sproet .... 84 sproke .... 48 spruiten ... 80 spuwen 19, 61, 84, 159 v.v. spijs..... 6 spijten .... 160 -st 193 staaf 33 staan 13, 19, 32, 156, 170 staart .... 67 sta-in-de-weg. . 181 stad . . 45, 123, 193 stadel .... 253 stadhuis . . . 177 stadig . . 42, 106 stadshuis . . . 177 stadsmuur. . . 172 staf 33 stal 57 stampen ... 45 Stamprooi . . 39 stampvoeten . . 184 stand .... 45 stang .... 45 stapvoets . . . 300 Stee in die zee . 181 steeds .... 49 steen .... 75 steil ... 76, 194 -stein . . . . 75 stel 106 stelen .... 12 stempel. ... 45 stenen .... 48 steng .... 45 stengel .... 45 stennen . . . 250 ster 67 -ster. . . .207 v. -stères .... 208 -sterigge . . 208 v. sterk .... 68 -sterse .... 208 sterven. . . 3, 67 steunen ... 48 steur .... 48 stichten ... 94 Stienvelt ... 77 stier 184 stift 95 stik 47 stoel 220 stoer .... 84 stoet 84 stoethaspel . . 84 stof 53 stokebrand . . 181 stolinge . . . 200 stolp 91 storten .... 68 stoten . . . .160 stout .... 71 straf (bvnw.) 33, 53 strak .... 44 stram .... 44 strekken ... 44 strelen .... 49 stremmen ... 44 stribbelen . . .231 -strigge. . . 208 v. stro 61 stroef .... 84 strooien 62, 92, 155 stroop .... 266 strooyelgelt . .179 strot 70 struisvogel . .179 strijden. ... 41 stuiven .... 80 stuk.... 46 v. stulp .... 91 sturen .... 79 stuurs . . 84, 200 stijfsel . . . .228 stijgbeugel . . 178 suffen .... 54 suffer(d) . . . 210 suiker .... 55 suizen . . . 54 v. sukkelen ... 54 Sundgau ... 30 Sundheim ... 30 sweer . . . 26, 43 swegher ... 26 swide .... 30 sijfelen .... 55 -sijn 220 sijpelen.... 54 sijsje .... 55 T. t- 194 -t. 185 v., 193, 201 tachtig . . . .145 tael(s)man. . .176 tafel. .... 53 taks 94 tal 44 taling .... 77 tam ... 32 v., 44 tand 15, 18, 27, 30, 126 tannik .... 219 Tanthofskade . 238 tapte(melk) . . 153 tarwe .... 64 (des) te . 53, 138 te- 239 -te 53, 120, 185 v., 227 v., 238 (ge-)..-te . . .238 teen. . . 77, 114 teer 41 teerling. . . .199 teffens .... 53 • tegel 6, 53, 76, 243 tegen .... 106 tegenwoordig . 300 teil .... 6, 76 -teit ..... 203 tekst .... 94 tellen . . 44, 166 teloor .... 47 teleur .... 47 temmen . . 21, 44 -tenis .... 292 Terbregge. . . 47 Terheyde ... 43 terp 56 Tessandria . . 93 teug 4-7 teugel . . .26, 47 Teun .... 48 teut 182 tevens . . 53, 106 tevreden . 41, 171 Texel .... 93 Texuandri. . . 93 -tgen . . .221 v. -tgin. . . . 221 v. thans .... 106 thuis .... 106 Thuringen » . 198 -tiaen . . . 221 v. tichel . . . 6, 53 Tichelaar . . . 205 tien ('beschuldigen') 7, 23 v., 80 tien ('trekken') 18,21, 24, 26, 47, 80 tien (telw.) . 21, 26, 145, 147 til 56 ting 248 tinne 15 -tje(n) . . 221 v.v. -tjes . . . . 223 v. 11 -tkijn . . 220, 223 t tobbe .... 91 t tobben .... 91 1 toch 53 1 tocht .... 91 ] toekomst . . . 173 toen. . . . . 53 toet 84 toeten .... 84 toghen .... 194 tollenaar . . . 204 toneel .... 292 tonen .... 194 tooien .... 62 Itoom .... 289 toon 77 Toon .... 48 tor 174 Tornacum . . 243 tortelduif ... 179 tot 82 Totelijn . . .217 (op) touw (zetten) 106 tovenaar . . . 205 traanogen . . . 184 trant .... 70 treden 12, 70, 159, 161 treeft .... 56 trekkebekken . 184 trekken . . .160 trouw .... 63 Tsiecho-Slowakije 213 tucht . • 91, 193 tuig 106 , tuildérij ... 64 tuin 86 i turen .... 82 i Turkije. . . .213 i tussen .... 60 ♦«„alf 145. 174. 249 wee 146 weeloops . . . 201 weespalt ... 71 wenter. . . • 174 :wi 139 iwintig . 26, 89, 145 rwisk .... 60 ;wist .... 60 tij 106 tijd 89 Tydetgiaen (-tgin) 221 tijdig .... 42 tijgen . . . 24, 80 tijk 6 U. u, TJ . . 129 v.v. uchtend ... 91 uier .... 36, 82 uis 30 uitermate ... 52 uitmuntend . . 101 uitsliepen ... 88 uitstekend. . . 101 Ulrich .... 38 Utrecht ... 70 uus 30 V. vaak. .... 33 vaal. . . 63, 185 vaalt .... 52 vaars . . .26, 66 vaart . 53, 66, 193 vadem . 36, 55, 194 vader 1,18, 36,38 v.v., 55, 125, 185 vagevuur . . . 178 vak 33 vallei .... 43 vallen .... 44 vals 201 van 108 twaalf 145, 174, 249 vak . vallei vallen vals . van . Vanderbreggen ; 47 ▼angen 5, 7, 25, 95, 170 vangst .... 193 var 26 varensman . .177 varinge. . . . 200 varken . . . .218 vast ..... 45 vastelavond . .179 vasten . . . .214 vechtelijc . . . 190 vee ... . 18, 35 veeg 75 veegtebalie . .181 veel 121 veels .... 234 veem .... 32 veen 45 veer ("'veder') 36, 41 veer (: varen) . 45 veertien . 80, 145 veertig .... 80 veinzen ... 76 vel ... . 18, 57 vele 233 vellen .... 44 vennoot ... 32 Venraai ... 39 vent. . . 32, 174 ver- . 184, 215 v.v. verbazen . . .230 verbolgen . . .160 verbreden ... 75 verbreiden 74 v. verdedigen . . 197 verdommen . . 32 verdouwen . 62 v. verdrinken . . 160 verduwen . . 62 v. verf. . . . 64, 68 vergaderen . . 41 vergeefs . . . 234 vergeet-mij-niet. 181 vergezicht. . .171 vergulden ... 46 verholen . . . 160 verkneukelen . 48 verknocht 32, 94,104 verkouden . . 152 verkrachten '. .46 verkwisten . . 60 verlammen . . 44 verlangen . . .156 verlengen . . . 156 verliezen . 24, 184 verluchten . . 32 verminken . 46, 89 Vernoutsee . . 35 vernuft.... 95 veron- .... 239 veront-.... 239 verorberen . . 68 verrel .... 174 vers . . 55, 69, 201 versagen . 55, 289 verscinc . . .199 vertroetelen . . 84 verwant . . . 104 verwulfsel. . 60, 72 verzenen ... 67 verzorgen ... 99 vessemen ... 55 veste v. ... 45 vestjeszak. . . 223 vet . .32, 103, 151 vete . . 74, 106, 227 veulen . » 47, 218 Vichte .... 95 vier 146 vierdonc . . .198 vieren . . . 6, 87 vierkant . . . 101 viervoete . . . 173 vies . . . '. 54, 88 Viestraat ... 35 vinden .... 2 vis 2, 18 v., 89, 94 visser .... 185, vitten .... 54 vlak 33 Vlamingen . .198 vlas(sen) . . 45, 93 vlees . . 74 v., 94 vleien . . .55, 77 vlerk .... 38 vleugel .... 47 vleydbaerden. . 183 vlieden .... 43 vliegenier . . . 207 vlier 36 vliering. . . 49, 55 vlierstruik . . .179 vlo 93 Vlodrop ... 70 vloe 71 vloed .... 201 vloeken . . .160 vlot 33 vlucht . . . .193 vlug .....* 58 vlijen .... 25 vocht .... 31 voedster . . . 208 voet 118 vogel . . 4, 48, 58. vogelkijn . . . 220 vogelijn . . .218 vol 54, 57, 91, 100, 151 ■vol 187 vondelingh . . 199 Vondelpark . . 177 vondst .... 193 vonnis . 53 v., 202 *-oogd .... 33 V. velum ... 6, 48 videre . . 21, 166 venire . . . 5, 21 vidua . . . 2, 21 vae 8 verbum . . . 176 vinum .... 7 vanus .... 286 vertere . . 18, 198 vir . . . . 2 vas .... 1, 21 verus .... 237 vivarium ... 62 vehere .... 21 vester .... 286 vivus .... 21 veile . . .169 v. vibrare.... 21 HISTORIESE GRAMMATIKA VAN HET NEDERLANDS, SCHETS VAN DE KLANKLEER, VORMLEER EN WOORDVORMING, door Dr M. SCHÖNFELD. derde druk. | ZUTPHEN - W. J. THIEME 6 CIE ~ MCMXXXII Bk. klankversch.; § 20. De idg. stemloze explosieven; §21. De idg. stemhebbende geaspir. explos.; § 22. De idg. stemhebbende explos. Opm. Geminaten; § 23. De wet van Verner (grammatische Wechsel); § 24. Gramm. wechsel bij de w. w.; § 25. Gramm. wechsel buiten de w. w.; § 26. Kronologie en oorzaken 16—28 Tweede hoofdstuk: De ontwikkeling van de ndl. klanken uit de ogm. in syllaben met hoofdtoon 29—96 P e r i o d e n: § 27 29 Rekking, verkorting en samensmelting van vokalen: § 28. Lange vokalen, ontstaan uit korte 4- nasaal vóór scherpe spirant; ingvaeoonse vormen; allegrovormen ; § 29. Verkorting van vokalen; Opm. 1. Ingvaeoonse S < it; §30. Rekking van vokalen in open, behoofdtoonde syllaben; halflang en lang; Opm. 2. i-umlaut; § 31. Samensmelting van vokalen ; § 32—35. Synkope van (/'(§ 35. Hyperkorrekte vormen) . 29—43 Umlaut: § 36. Algemene opmerkingen; § 37. Umlaut van &; Opm. 2. Overgang in t'; § 38. Umlaut van ü; Opm. 1. Ingvaeoonse ontronding tot ï', e- Opm. 2. Saks. a; Opm. 3. Ontronding tot ê; § 39. Umlaut van lange vokalen; § 40. Betekenis van de umlaut; Opm. Soortgelijke verschijnselen in 'tnndl 43—51 Stemloosen stemhebbend worden van spiranten en explosieven: § 41. Algemene regels; nk en mp; Opm. 1. Spelling; Opm. 2. Sandhi en analogie. Opm. Blz. ogm. eu; de st. w.w. vande2dekl. met«*;de praet. v. d. red. v. met ie; Opm. 2. Afwijkende / < eu. § 58—59. De ogm. monoftongen / en 6. § 58. De owgm. /; § 59. De owgm. 6\6Ar j > oei; Opm. Afwijkende vormen met o en o. § 60—6?. De ogm. monoftongen ü en f. § 60—65. De owgm. ü; § 60. De algemene ontwikkeling; afwijkende ontwikkeling vóór r; vóór w en in de auslaut; § 61. De dialektiese verdeling; § 62. Bewaarde oe-vormen; § 63. De historiese ontwikkeling (de Hollandse expansie); § 64. Omvang en oorzaken van de diftongering; § 65. De ui2; § 66. De owgm. t; Opm. 1. Samen val van i en ie. Dialektiese verdeling; bewaarde ie- vormen; § 67. Omvang en oorzaken; parallellisme met de ü 72—89 Wisseling van é en /, van 6 en ü: § 68. Owgm. - budum - budans (tiuhan - tduh - taühum - taühans). ndl. ie - ó (ö}) - ö: bieden - bood - boden - geboden. Opm. 2. In 't ndl. is de 2d<= kategorie met de 3de en 4de samengevallen (§ 11). Opm. 8. Afwijkende praesensvok. in got. - lükan: Schwundstufe met lange vokaal (vgl. § 115). In 't ndl. vindt men meer van dgl. w.w.: mnl. lüken, slüten e.a. (§ 57). III. a) vóór liquida 4- kons. b) vóór nasaal 4- kons. te scheiden wegens de verschillende behandeling van de 2 en deels ook van de ti (niet in 't got.), zie § 2 en 8. a.y idg. 21, 2r - Hl, Hr - /, f: kwantit. 21, 2r - /, f; kwalit. 2 -Ó. ogm. 21, 2r - til, tlr - ülf ür - ül, ür, later Hl, Hr (a-umlaut). [ïl-dl- ül: hilpan - halp - huipuin - hulparts. ^° " ! air - tlr - aür: wairpan - warp - waürpum - waürpans. mnl. 21, 2r - dl, dr - Hl, Hr : helpen - halp - holpen - ghe- holpen (werpen - warp - worpen - gheivorpen). nndl. 21, 2r, - Hl, Hr, resp. iel, ier - Hl, Hr, r'esp. iel, ier -Hl,Hr: delven - dolf - dolven - gedolven, bergen - borg - borgen - geborgen; helpen - hielp - hielpen - geholpen, werpen - wierp - wierpen - geworpen. Opm. 4. In de 2de kategorie verschijnt reeds in 't jongere mnl. de o (holpj onder invloed van de 3de en 4d= kategorie (andersom hgd. half - half en). Sedert dezelfde tijd (in 't owvla. sedert de 2de helft van de 14d« eeuw) komen in de 2de en 8de kategorie ^-vormen op, onder invloed van scheppen - schiep, heffen - hief en dgl. w.w. met '2 in infinitief; afwijkend nog werd (§ 49 opm. 2). b) idg. en, em - Hn, Hm - n,nt'. kwant, en, 2m - n, tn, kwalit. e - o. ogm. tn, ïm - dn, dm - dn, üm (geen a-umlaut: § 8). got. tn, ïm - an, dm - dn, üm : bindan - band - bundum - bundans. mnl. ïn, ïm - dn, dm - Hn, Hm : binden - bant - bonden - ghebonden. nndl. ïn, ïm - Hn, Hm, - Hn, Hm \ binden - bond - bonden - gebonden. Opm. 5. Het owgm. onderscheid tussen lila en ' b is in de l!te kategorie verkleind tot 2 en i', in de 4de kategorie verdwenen, afgezien van het verschil van uitspraak van o vóór / en vóór n. Mnl. bant werd langs analogiese weg bond; nog in de 16de en 17de eeuw komen beide vormen naast elkaar voor. Vgl. ook hgd. band - banden, waar de vorm van de sin- gularis het heeft gewonnen. In tegenstelling met het in Opm. 4 over halp - holp - hielp opgemerkte ontbreken hier de «V-vormen, doordat het taalgevoel een scherpere scheiding tussen praesens («') en praeteritum verlangde. Opm. 6. Mnl. infinitieven als begonnen, ronnen zijn eerder dialektiese bijvormen dan vormen met Schwundstufevokaal in 't praesens, daar ze in 't ogm. niet voorkomen. IV. Vóór enkele liquida of nasaal. Zeer opvallend is de lange vokaal in de 3de kategorie, die men ook in 't lt. vindt, b.v. lt. vënimus — got. qèmum 'wij zijn gekomen'(in 'tlt. ook in de sg. vêni 'ik ben gekomen'). idg. 21, 2r, 2n, 2m - Hl enz. - êl enz. - /, r, n, nt: kwantit. 21 enz. - êl enz. - / enz., kwalit. 2 - H. ogm. 21, 2r, 2n, 2m - al enz. - asl enz. - ül enz., later ol enz. (a-umlaut), got. 11, air, In, lm - til enz. - êl enz. - ül, aür, ün, üm: stilan - stal - stêlum - stulans (bairan- bar - bêrum - baürans). ndl. ê-tl-d-8: stelen - stal - stalen - gestolen. Opm. 7. Hierbij ook enige werkwoorden, waar èen andere konsonant dan liquida of nasaal volgt, maar waarbij een r voorafgaat: got. brikan - brak - brekum brukans (ndl. gebroken, niet naar kl. V gebreken), ndl. spreken, wreken. Een Schwundstufevokaal in 't praes. vindt men in got. trüdan, waartegenover vermoedelik onoorspronkelik is" ndl. treden, dat bovendien naar kl. V gaat (part. praet. getreden); voorts waarschijnlik in ndl. komen tegenover een onoorspr. got. qiman. V. Vóór enkele konsonant, mits niet liquida of nasaal. In de 3de kategorie ook hier de lange vokaal; vgl. lt. êdimus—got. êtum (in 't lt. ook in de sg. êdi); in de 4de kategorie een met die van de le kategorie overeenstemmende vokaal. idg. 2 - H - ê - 2: kwantit. 2 - ê, kwalit. 2 - 8. ogm. 2 - d - « - 2. ■ got. ï(ai) - d - ê - t(ai) : giban - gaf - gëbum - gibans (saihian - sak) - sëfvum - saihians). ndl. ë-d-d-ë: geven - gaf - gaven - gegeven. Opm. 8. De afwijkende praesensvokaal in ndl. bidden, liggen, zitten berust op indirekte invloed van een eertijds volgende j; vgl. § 44b en vgl. got. bidjan (maar afwijkend ligan en sitan). VI. Deze klasse is lastig te beoordelen en kan, zonder uitvoerige bespreking van indogermaans standpunt, niet behoorlik behandeld 'worden; vandaar kan er hier niet nader op ingegaan worden, idg. d - 3 - 3 - d. ogm. d -. ö - ö - d. got. d-ö-ö-d: drdgan - drög - drögum - drdgans. ndl. 3 - oe - oe - 3: dragen - droeg - droegen - gedragen. Opm. 10. Onder invloed van de j, die hier in 't praes. bij vele w.w. voorkwam (got. hafjan, -skapjan e. a.), vindt men hier meermalen afwijkende praesensvormen als ndl. heffen, scheppen (§ 87 en 44b). In 't praet. verschijnt zeer vaak ndl. ie (b.v. reeds mnl. hief, sciep, wiesc) onder invloed van de redupl. w.w. (§ 117). Opm. 11. Hiertoe behoort van germ. standpunt ook got. standan, mnl. standen (nu alleen staan), met «-versterking in 't praes. (§ 115). VII. Hiertoe behoren de reduplicerend-ablautende w.w., die alleen in 't got. als zodanig bewaard zijn. Daar in 't wgm. de reduplikatie en de ablaut verdwenen zijn, worden hier alleen de got. vormen genoemd. • • idg. ê - ö - 5 - ê: alleen kwalit. ablaut, ogm. öê - ö - ö - ai. got. ê (vóór klinker ai — 1k\ - d - ö - ë (ai): lëtan - laüöt lailötum - lëtans (saian - saisö - *saisöum - saians). Opm. 12. In het tiepe got. saian is een j weggevallen, die in 't wgm. bewaard is: ndl. zaaien, waaien enz. (% 70). 15. Van idg. standpunt heeft men dus in kl. I—V éénzelfde kwalitatieve ablaut 2 - 8, in kl. VII ë - ö; daarbij komt in kl. I—V de kwantitatieve ablaut. Kl. I en II hebben zich van kl. III—V afgescheiden, doordat de op de klinker volgende semivokaal zich met die klinker tot een diftong verbond. Kl. III—V vormen van idg. standpunt één klasse, maar in 't germ. is hier differentiëring ontstaan tengevolge van klankwetten, die op zich zelf met de ablaut niets hebben uit te staan. In kl. VI, die in 't idg. door kwantitatieve ablaut gekenmerkt was, ontstond op dezelfde wijze in 't germ. daarnaast een kwalitatieve ablaut. Zo ontwikkelde zich, uit een oorspronkelik eenvoudig verschil, in 't germ. een vrij ingewikkeld sisteem, waarop de indeling van de st. w.w. is gaan berusten. In jongere tijd, in 't ndl., is dan dit sisteem vereenvoudigd, doordat de verschillen tussen enk. en meerv. in 't praeteritum verdwenen of altans verkleind zijn; daardoor echter is de ablaut nog in meerdere mate het typiese onderscheidingskenmerk tussen praesens en praeteritum van de st. w.w. geworden. 16. Ook buiten de vormen van de st. w.w. vindt men in 't germ. nog de ablaut, zij het ook in mindere mate. Een belangrijke groep vormen de kausatieven (§ 115), die de ö-trap hebben, dus dezelfde vokaal als *t praeterit. sg. van de primaire st. w.w., b.v. got. -raisjan (kaus.): -reisan (primair st. w.w.; praet. rats). Zo ook -drausjan'. driusan; kaus jan'. kiusan\ wandjan: windan; dragkjan: drigkan; lag jan: ligan; satjan: sitan; -nasjqn: -nisan; -afjan: itan; -brannjan: brinnan. Vgl. ndl. wenden, drenken enz. (ê uit d vóór j: § 87) naast winden, drinken enz. Dan tal van verbale substantieven; b.v. ndl. beet: bijten, kneep: knijpen, reet: rijten, schrede: schrijden, snede: snijden (alle met ê uit ï in oorspr. open syllabe); boog: buigen, goot: gieten, scheut: schieten, reuk: ruiken (alle met ö, resp. eu uit ü in oorspr. open syllabe); bond: binden, dronk: drinken, braak: breken, spraak: spreken, wraak: wreken, maat: meten, waag: wegen. Voorts verschillende participia necessitatis met gerekte vokaal; b.v. got. andanêms: and-niman, anda-sëls: and-sitan; ndl. aangenaam, bekwaam, gaaf,-baar. Vgl. verder: got. niutan, ndl. ge-nieten: ndl. ge-noot (uit -au-): got. nüta 'visser', ndl. ge-noi, nut; got. bairan 'dragen': barn 'kind': bêrusiös 'ouders': baür 'de geborene', ga-baür 'maaltijd,, belasting', ga-baürps 'geboorte'; got. frapjan 'begrijpen', fr&pi 'verstand': frdps, ndl. vroeds got. lêtan, ndl. laten: got. lats, mnl. lat (daarnaast, met rekking uit het bijwoord late, ndl. laat; de d hier uit idg. >). Buiten de w.w. en van w.w. afgeleide woorden komt de ablaut nog in resten voor, b.v. ndl. heet (ê uit ai): hitte; hiuh-ma 'hoop, menigte': hduhs 'hoog'; lt. dentem (ace. sg. van diens 'tand'), ndl. tinne (idg. *dent-na-): ndl. tand: got. tunpus; got. qino, -mnl. quene: got. qêns; got. hana, ndl. haan: ndl. hoen; got. asts, mnl. ast, hgd. Ast: ndl. (noest); eng. Aa/.- ndl. A b. De idg. stemhebbende geaspireerde explosieven bh, dh, gh, g"h worden in 't oergerm. stemhebbende spiranten b, d, r,y*; c. De idg. stemhebbende explosieven b, d, g, g° worden in 't oergerm. stemloze explosieven p, t, k, k". Opm. 1. De term „Lautverschiebung" is van Grimm afkomstig. Opm. 2. De k«, xv, g°k> 7"> &v, & zi)a labiovelaren (gelabialiseerde velaren), dus velaren met labiale naslag, welk labiaal element nog geen afzonderlike konsonant was geworden (dus b.v. k" niet = ndl. kw enz., maar één enkele konsonant, waarbij tegelijk met het zeggen van de k de lippen gerond worden). In het got. gebruikte Wulfila dan ook voor de x" nog één teken, dat wij weergeven met h. Behalve de labiovelaren kénde het idg. nog twee soorten van zgn. gutturalen, n.1. palatalen en velaren (afsluiting door tong en palatum durum of hard ver- hemelte, resp. door tong en velum of zacht verhemelte); daar deze beide soorten echter in 't germ. zijn samengevallen, zijn ze boven niet afzonderlik genoemd. Opm. 3. Het idg. kende, behalve de stemloze explosieven, ook stemloze geaspireerde explosieven ph, th, kh, krh; deze hebben zich, evenals de niet-geaspireerde, tot germ. stemloze spiranten ontwikkeld; daaróm worden ze niet afzonderlik besproken. Daarentegen hebben de stemhebbende geaspireerde explosieven een geheel andere ontwikkeling gehad dan de nietgeaspireerde; vandaar dat ze boven in twee groepen gescheiden zijn. 20. De ontwikkeling van de stemloze explosieven tot stemloze spiranten. Bij de uitspraak van de stemloze explosieven zijn er twee mogelikheden: a. Gedurende de tijd dat de afsluiting duurt, zijn de stembanden vernauwd, zodat er geen lucht meer toestroomt in de mond; en zodra de explosie heeft plaats gehad, volgt onmiddellik de vokaal en beginnen dus de stembanden te trillen. Zo b.v. in de Romaanse talen en, over 't algemeen, ook in 't Nederlands. b. Gedurende de periode van afsluiting zijn de stembanden geopend, zodat er voortdurend lucht toestroomt in de mond; als dan de explosie plaats gehad heeft, ontsnapt nog een ogenblik daarna de in de mond verzamelde lucht, m. a. w. men hoort iets van een blaasklank, vóór de vokaal inzet; zulke explosieven zijn min of meer geaspireerd. Zo b.v. in Noord-Duitsland, ook in de Duitse „Bühnensprache" en vooral in Denemarken; bij ons in noordoostelike dialekten en voorts in de interjectie phoe, in 'k heb, 't heeft. Bij de tweede wijze van spreken ontwikkelt zich het blaaselement gemakkelik tot een afzonderlike konsonant; in het Deens is dit in die mate refeds het geval, dat een woord als Tivoli de vreemdeling vaak als Tsivoli in de oren klinkt, dat Teologi bijna klinkt als Zoologi'. Uit het feit dat de idg. geaspireerde stemloze explosief dezelfde ontwikkeling doormaakt als de niet-geaspireerde, kan men Schönfeld, Hist. Gramm., 3e druk. 2 besluiten, dat de idg. stemloze explosief, die vermoedelik een van de eerste soort was, al in 't alleroudste germ. een van de tweede soort werd 5 m. a. w. idg. p werd ph en viel dan samen met idg. ph (evenzo /, k). Vermoedelik werd daarna ph tot pf, dan tot ff, daarna tot f; tenminste bij de hgd. klankverschuiving zijn de tussentrappen pf en ff werkelik overgeleverd; doordat de geaspireerde explosief zwakker geartikuleerd werd dan de niet-geaspireerde, ging de volledige sluiting verloren. De ogm. stemloze spiranten zijn in 't got. bewaard ; alleen werd de x (steeds geschr. h) in de anlaut en tussen vokalen blaasklank. In 't wgm. hadden de f en de p neiging stemhebbend te worden : in 't ndl. vindt men dan ook v, behalve in de geminatie, in verbinding met een stemloze konsonant en in de auslaut, en d (a, ndl. wat,-koe (uit *yj'ö)\ lt. qutës 'rust' - got. hieila, ndl. wijl; lt. üqua - got. aha, ndl. Aa; lt. linquere 'verlaten', praet. Uqui - got. leifvan 'lenen'. Opm. 1. Soms wisselde in 't idg. reeds een labiovelaar met labiaal; zie § 107. Na stemloze spirant bleef de verschuiving achterwege, ook als die spirant eerst in 't germ. uit een idg. stemloze explosief ontstaan was, dus: idg. sp, st, sk mi germ. sp, st, sk (= ndl. anl. sch, anders s); idg.pt, kt = germ. ft (ndl. chf), fj. B.v. lt. spëcio 'zien' mnl. spien; ït. spuëre - got. speiwan, ndl. spuwen; lt. stare - got. standan, ndl. staan; lt. est - got. ist (voor ndl. is zie men § 124); lt. hostis 'vijand' - got. gasts, ndl. gast; lt. piscis - got. fisks, ndl. vis; lt. captus 'gevangen' - got. hafts 'behept'; lt. neptis 'kleindochter' - ndl. nicht (uit *nifti-); lt. octo - got. ahtau, ndl. acht; lt. noctem (ace. sg. van nox) - got. nahts, ndl. nacht. Opm. 2. Men moet echter met de mogelikheid rekening houden, dat idg. sp enz. eerst wel verschoven zijn, maar dat die verschuiving later weer ongedaan is gemaakt. Een eigen ontwikkelingsgang had de idg. tt (soms door assimilatie uit dt ontstaan), die in 't germ. ss, na lange vokaal s werd; vgl. 't lt. (b.v. sessus bij sïdeo' zitten') en 't kelties (zie Inleiding). B.v. got. us-standan (n van stand- door praesensversterking: § 115): us'stass 'opstanding'; got. wait: wissa (praet.), *un-wiss, 'ndl. (ge)wiss: got. un-weis (pl. -weisai), ndl. wijs; got. qipan: ga-qiss 'afspraak'; got. itan, ndl. eten: ndl. aas (uit *Hsa- uit idg. *ëd-tó-\ gerekte trap); got. mats 'spijs': ndl. moes (uit *mö~sa- uit idg. *m3d-tó-); got. maidjan 'veranderen': misso 'elkaar', missa(uit idg. *mittó-), ndl. mis-; got. *-h>atjan, ndl. wetten: got. hassaba 'scherp' (adv.) (uit idg. -d-i). Opm. 8. Got. atta heeft een emfatiese t(t); 't is een woord uit de kindertaal. 21. De ontwikkeling van de stemhebbende geaspireerde explosieven tot stemhebbende spiranten. De idg. stemhebbende geaspireerde explosieven zijn in geen andere idg. taal dan 't oind. bewaard. In 't lt. vindt men ze op de volgende wijze terug: idg. bh = lt. anl. /, inl. b; idg. dh = lt. anl. /, inl. d; idg. gk = lt. h. De ontwikkeling in 't germ. kan lt. vadem (ace. sg. van vas 'borg') - got. wadi, ndl. wedde; lt. vïdua - got. wïduwo, ndl. weduwe. lt. host is 'vijand' - got. gasts, ndl. gast; lt. ^ Ömo (vgl. voor de eerste o § 3b) 'mens' - got. güma, ndl. (bruide-)gom; lt. helvus mnl. gele; lt. haedus 'bok' - got. £a*7r, ndl.^«V; lt. véhére 'voeren' got. ga-wïgan, ndl. be-wëgen. 22. ZV ontwikkeling van de stemhebbende explosieven tot stemloze explosieven. Het lt. heeft de idg. klanken bewaard, behalve dat de j*» in de anlaut als v verschijnt. Het aantal woorden met idg. b= germ. / is in 't germ. gering. In 't ndl. is de q tot kw (tweeklanken) geworden. B.v. lt. Idbium (d uit ï) - ndl. lip; lt. scdbëre 'krassen, beitelen' got. skapjan, ndl. scheppen; lt. vïb-rare 'trillen, zwaaien' - got. weipan, mnl. wtpen 'bekransen'. lt. dücïre - got. tiuhan, mnl. tien; lt. domare - got. -tam jan, ndl. temmen; lt. dëccm - got. taihun, ndl. /•' s> X)f werden — behalve in de anlaut — verzacht, wanneer volgens de oorspronkelike idg. aksentuatie de hoofdtoon niet op de onmiddellik voorafgaande syllabe lag. Feitelik is deze overgang van stemloos tot stemhebbend een soort van assimilatie aan de naburige vokalen, welke bij slappe uitspraak begrijpelik is; daarentegen bleef bij voorafgaande betoonde vokaal, dus bij energiek spreken/ het onderscheid tussen stemhebbende vokaal en stemloze konsonant bewaard. Opm. 1. Onder aksent wordt hier verstaan het expiratories aksent. Intussen behoeft Verner's regel nog niets anders te bewijzen dan het (idg.) muzikale aksent. Vgl. verder Boer Neophil. 1, 110 en Handb. 122 v.v., die de oorzaak van- de verzachting zoekt in het muzikale aksent van de volgende syllabe. „De spanning der stembanden, die voor kreeg men in de eerstgenoemde vormenreeksen geen verzachting, in de laatstgenoemde wel. B.v. J) a. ogm. s—z'. f mnl. kiezen - coos - coren - ghecoren; I nndl. kiezen - koos - [kozen] - [gekozen]; (uit)ver1 koren ; I hgd. erkiesen - [erkor] - er koren - er koren. Imnl. verliezen - verloos - verloren - verloren; nndl. verliezen - [verloor] - verloren * verloren; hgd. [verlieren] - [verlor] - verloren - verloren. (mnl. vriesen - vroos - vroren - ghevroren; I nndl. vriezen - [vroor] - vroren - gevroren; [èevrozen]; (hgd. [frieren] - [fror] - froren - gefroren. Imnl. wesen - "was - waren - [ghewesen]; nndl. wezen - was - waren - [adj. gewezen]; hgd. subst. Wesen - [war] - waren - [gewesen], b. ogm. x—V- (mnl. dit* • (deech) - deghen - ghedeghen; nndl. (ge)dijen, ouder [dijgen] - zwak geworden - adj. gedegen; hgd. ge-deihen - gedieh - [gediehen] - [gediehen], adj. gediegen (ook zwak), mnl. tiin - (teech) - leghen - geteghen; ( nndl. [lijgen] - (teeg) - tegen - getegen. (mnl. tien - (toech) - togen - ghetoghen; nndl. (be)tijen, \tqgen] - (toog) - togen - getogen; hgd. zieken - [zog] - zogen - gezogen. /mnl. plien - (plach) - plaghen ■ gheploghen, ghepleghen, [gheploen], [gheplien]; echter ook reeds zwak; nndl. [plegen] 'gewoon zijn' - placht - [plachten] - —; in de beteekenis 'bedrijven' zwak; . hgd. [pflegen] — gepflogen ; in andere bet. zwak. 1) Ronde haakje» betekenen, dat de vormen op zichzelf niet bewijzend zijn voor stemloze of stemhebbende konsonant; vierkante haakjes staan om analogievormingen. Het overzicht is schema tin; voor mnl. bijvormen zie Franck S 95. Imnl. slaen - (sloech) - sloeghen - ghcsleghcn, [gheslaen] ; nndl. slaan - (sloeg) - sloegen - geslagen; hgd. [schlagen] - [schlug] - schlugen - geschlagen. mnl. dwaen - (dwoech) - dwoeghen - ghedweghen, [ghedwafn], l mnl. haen - [hinc] - hingen - ghehangen; i nndl. hgd. [hangen] - [hing] - hingen - gehangen. Imnl. vaen - [vine] - vinghen - ghevangen; nndl. [vangen] - [ving] - vingen - gevangen; hgd. [fangen] - \fing] - fingen - gefangen. \ mnl. lachen - (loech) - loeghen • [ghelachen]; \ nndl. lachen - zwak geworden - [gelachen]. c. ogm. —yV'. ( mnl. sien - (sach) - saghen - [ghesien];) | nndl. zien - (zag) - zagen - [gezien]; \ V^ \ hgd. se hen - sah - [sahen] - [gesehen].) Bij genezen, lezen, niezen, rijzen, bevelen (got. filhan), vlijen (nu zwak) won de oorspr. stemloze spirans het; bij rijgen (mnl. riin), zijgen (mnl. siin), zwelgen, gewagen (nu zwak) daarentegen de stemhebbende spirans. In 't got. vindt men slechts bij twee w.w. .gramm. wechsel, nl. bij de praeterito-praesentia/ar/'nodig hebben', pl. paürbum, en dik 'hebben', pl. digum (naast analogies dihum); voorts, indien uit idg. /, tot op zekere hoogte bij standan (*stad-), waar het gehele praeteritum (stop-stöj>um) de scherpe spirant heeft; en bij 't adj. fulgins 'verborgen', dat in oorsprong een participium is bij filhan (§ 113 Opm. 2). Overigens is door „Ausgleichung" overal het verschil verdwenen, gewoonlijk ten koste van de stemhebbende spirant; b.v. bij wairfan 'worden', -leifan 'gaan', tiuhan 'trekken', driusan 'vallen' e.a., die de stemloze spirant in alle vormen bewaren. Opm. Placht: toevoeging van -/ onder verschillende invloeden : a. van bracht; b. van volgend te -f- infinitief (vandaar ook omgekeerd pleeg met wegval van t); c. bovendien kwam uit hoofde van de betekenis vermenging van praesens en praeteritum gemakkelik voor. Het zwakke werkwoord slagen, in de tegenwoordige betekenis eerst na Kiliaen aangetroffen, heeft zich eerder uit het bovengenoemd verl. deelw. geslagen ontwikkeld dan dat het een denominatief is van slag 'kans'. 25. Ook buiten de st. w.w: vindt men gramm. wechsel. Bij de causatieven had de verzachting plaats, daar hier de klemtoon op het in onze taal verdwenen, in 't got. nog als j bewaarde suffix lag (§ 115b). B.v. got. fra-wardjan 'te gronde richten': fra-wairpan 'tegronde gaan'; ndl.ge-neren (hgd. nahren): genezen (hgd.ge-nesen), maar in 't got. door ausgleichung ga-nasjan: ga-nisan; oostmnl. reren 'laten vallen': ndl. rijzen, maar got. ur-raisjaji: ur-reisan. Vgl. verder o.a. got. af-lifnan 'over blijven"": bi-leiban 'blijven'; parf 'nodig hebben': parba 'gebrek'; — got. naupjan 'dwingen': naudi-bandi 'boei'; sinps 'gang, keer': sandjan 'zenden' ('doen gaan'); — got. jïïhiza, kompar. van juggs 'jong'; tunpus 'tand': aiha-tundi 'doornstruik' (eig. = paardetand); hührus 'honger': huggrjan 'hongeren'; talhun, ndl. tien', got. tigus 'tiental', ndl. twin-tig(m de ausl. scherp uitgespr.); tien 'trekken': teugel, hertoghe; mnl. sweer 'schoonvader', hgd. Sehwdher: mnl. swëgher 'schoonmoeder', hgd. Schwieger-mutter, en met lange ablautvokaal mnl. swdgher, hgd. Schwdger, maar in 't got. door „Ausgleichung" swaihra 'schoonvader' en swaihra 'schoonmoeder'; waarschijnlijk ook oostndl. schra 'schraal': schraag 'schuins'; — got. saiJvan 'zien': siuns 'gezicht'; aha, ndl. Aa: ndl. (land)ouw; — got. wisan 'zich verheugen': wizön 'zwelgen'; got. ahs (gen. ahsis): ndl. aar (uit *ahir); ndl. kiezen: keur; got. raus 'riet', zuidndl. Roos-beek (fra. Rou-baix)'. hgd. Rohr en in 't ndl. met afwijkende vokaal roer 'pijp', roer-domp; ndl. vaars: var. Opm. Het vokalisme stemt niet altijd overeen met het konsonantisme; b.v. in got. tunpus vindt men de vokaal in de Schwundstufe (un uit idg. n), de konsonant echter onverzacht (p). Het eerste wijst op aksentuatie van de 2de syllabe, het tweede op aksentuatie van de le syllabe. De tegenstrijdigheid is aldus te verklaren, dat door analogiewerking al zeer vroeg verschuivingen zijn opgetreden. B.v. de nom. , sg. had een ander aksent dan de casus obliqui; deze verschillende vormen konden dan invloed op elkaar uitoefenen. Vgl. spesiaal voor 't vokalisme van tunpus lt. dentem, ndl. tand. — In het got. heeft men in verschillende vormen van gup 'god' vermoedelik een voorbeeld bewaard van gramm. wechsel binnen het paradigma van éénzelfde woord: sg. gup, gups, gupa: pl. guda, gudê, gudam, in composita guda-. A 26. Kronologie en oorzaken. Schematiese voorstelling: Vermoedelik moet men zich dus de relatieve kronologie als volgt voorstellen: De eerste en de tweede fase van de klankverschuiving zijn parallelle prosessen en begonnen dus vermoedelik ongeveer gelijktijdig; dan volgde de wet van Verner; daarna, ook na de overgang* van tn tot tt tot bb, maar vóór de overgang van t tot b, de derde fase. Daarna de aksentverschuiving, waardoor 't idg. vrije aksent verloren ging. Moeiliker is het, de absolute kronologie vast te stellen. Alleen is het zeker, dat reeds vóór de overlevering van germ. namen bij klassieke schrijvers het proses volledig had plaats gehad; vandaar dat de klankverschuiving het meest typiese kenmerk van 't ogm. is. Hoeveel eeuwen men echter moet teruggaan vóór't begin van onze jaartelling en hoeveel tijd het gehele proses in beslag heeft genomen, is onbekend. De klankverschuiving berust op een ingrijpende verandering in de wijze van artikuleren. Dergelike diepgaande omzettingen hebben vooral plaats, als een ander volk de betreffende taal gaat spreken; het past dan z'n eigen wijze van artikuleren op de taal toe, die het gaat aannemen en die daardoor z'n vroeger karakter verliest. Men heeft vermoed, dat ook hier iets dergeliks heeft plaats gehad, m.a.w.dat de Germanen oorspronkelik geen Indogermanen waren, maar geïndogermaniseerd werden, d.w.z. de idg. taal overnamen en daarop hun wijze van artikuleren toepasten en dat zodoende het germ. ontstond als een nieuwe ontwikkelingsvorm van het idg. Daar het gehele proses zich in een prehistoriese tijd heeft afgespeeld, kan men de juistheid van deze hipotese echter niet bewijzen en blijft het zeer goed mogelik aan een spontane ontwikkeling te denken, temeer omdat de klankverschuiving zich tot op zekere hoogte later op meer beperkt terrein herhaalt (in 't ohd. en in het tegenwoordige deens). kwalitatief verschil (§ 64). In sommige, vooral hollandse dialekten rondde zich onder invloed van een oorspr. o van de uitgang (tf-umlatjt) de ê tot eu; vandaar leunen (naast archaïsties lenen, uit "httnon), reus (mnl. rêse, uit *rïso), keur (uit *hïro: § 96); waarschijnlik ook: besmeuren: (be)smeren en keuvelen: mnl. kevel 'kaak'. Door de telefoon is zeuven op weg, het van zeven te winnen. Opm. 8. Ook in de andere germ. talen vindt men deselfde rekking; zo ook in 't hgd., waar echter het verschijnsel veel later optreedt (in t mhd. vindt men nog de korte vokalen); ook hier heeft veelal ausgleichung plaats gehad (b.v. Tal, Weg; minder vaak omgekeerd: Gott, glatt enz.). De oorzaak van de rekking zoekt men in de zware aksentuering van de stamsyllaben. Opm. 4. In niet-beklemtoonde open syllaben ging de* niet in ê over; vgl. mnl. mï (got. mis), wï (uit wt, got. weis), nu m», w>. De gerekte vokalen zijn in onze taal dus geheel samengevallen met de van ouds lange. De lengte van al deze vokalen is echter slechts betrekkelik; men zou ze beter halflang kunnen noemen. Het meer of minder lang aanhouden hangt ten eerste van de kwaliteit van de vokaal af (», oe, ü duren minder lang dan b.v. a, ê, ö); ten tweede van de positie: vóór r verkrijgen de vokalen hun volle lengte (§ 48) en kan men dus met recht van lange vokalen spreken. Ook worden ze aan 't eind van een woord gewoonlik iets langer aangehouden, en daarbij ontstaat dan de neiging tot diftongering, b.v. bij de ê van zee en de ö van zö (vgl. § 68). Met het kwantitatief onderscheid gaan niet minder belangrijke kwalitatieve verschillen gepaard; zo zijn in 't ndl. de korte vokalen dof, de (half)lange helder. 81. Samensmelting van vokalen. Door synkope van een konsonant vloeiden soms twee vokalen samen. In 't ownfrk. gebeurde dit in 't biezonder door de synkope van h; waren de vokalen gelijk aan elkaar, dan ontstond één lange vokaal; bij ongelijkheid echter ontwikkelde zich een diftong. Zo werd éh&, ïhl) < ea < ia < iê < is < t (geschr. ie) (§ 58), b. v. zien "(uit *sïhan, got. sailvan), mnl. plien (nu plegen: % 24), (ge)scien en spiert (na geschieden en spieden: § 85), tien. Zo ontstond mnl. vie (nog in Utrecht de Vie-straaf) uit */ëhd (got. faihu), maar uit de gen. dat. sg. *fïhes, *fïhe ontstond de dan ook in de nom. ingedrongen vorm vee. Zeer verbreid is Aa uit aha (got. aha: § la), welke vorm nog in de oudste gentse bronnen voorkomt (Laraha); daarnaast vindt men -ee, Ee, -ie, -ij, IJ, ter aanduiding van wateren of ook van aan die wateren gelegen plaatsen. In Friesland komt Ee veelvuldig voor (waaruit ie in Soere Ié, naam van een water van Dokkum naar Oostmahorn); waarschijnlik is het de vorm van de verbogen casus, die in de nominatief is ingedrongen. Verder komt deze vorm als fries relikt voor in Noord-Holland, waar men b.v. vroeger de Purmer Ee had en waar nog E-dam deze klank bewaart. Maar ook veel zuideliker verschijnt hij, zoodat men het best van een ingvaeoonse vorm spreekt. Zelfs valt het hoofdverbreidingsgebied in Zeeland; vgl. mnl. SUrix-ee, Duiven-ee, Vernouts-ee en vele andere; hierbij ook de eilandennaam Overflakkee. Ook in Vlaanderen kende 'men naast a(a) E, (h)ee, Ede (zie voor de d § 35); vgl. ook Diepena: Dipene\ Laraha, Lara, Lare. Uit de (-)ee ontwikkelde zich vooral in 't noordholl. eenf-W (§ 55c); vandaar Krommenie (ouder: Crommenee), Middelie (genoemd naar dezelfde -ie, waaraan E-dam ligt); de Die (ouder de Ye) in Waterland. Later heeft de spelling ye (b.v. dat Ye, Crommenye) geleid tot een „spelling-pronunciation", die in//algemeen is geworden en bij Krommenie tot de plaatselike uitspraak (de) Krommenije heeft geleid. Voor de Vlaamse plaatsnamen Lombartsijde, Coxijde, Raversijde staat het niet geheel vast, dat een hier wat bevreemdend -ie tot hetzelfde resultaat zou geleid hebben (plaatselike uitspraak Lombardij, Koksij, Raversp); het is mogelik, dat deze woorden met een geheel ander woord (hïde = ags. h~yf) zijn samengesteld; zo vindt men b.v. voor Koksij als zeer oude vorm (a. 1270) Coxhyde. Opm. 't 1/ is van geslacht veranderd onder invloed van sandhivormen (§ 41) als op '/'//"(uit: op d' IJ); vgl. 't Sloe bij mnl. femin. sloe(de) 'goot'. Samensmelting van vokalen door synkope van d. 82. I. Foneties overzicht. Het vraagstuk van de synkope van de d is zeer ingewikkeld. Deze klank, onverschillig of die uit ogm.p dan wel uit ogm. d zich ontwikkeld had, bleef soms bewaard, maar werd in andere gevallen tengevolge van slappe artikulatie na vokaal en vóór zwakbetoonde vokaal gesynkopeerd; of ging in j over. Welke omstandigheden de doorslag gaven, is in ieder afzonderlik geval moeilik te zeggen; een belangrijke faktor vormden in elk geval de omgevende klanken. 1. Synkope. a. Synkope met verlies van de syllabe, doordat de •» aan het woordeinde stond en dan in de stamsyllabe opging, b.v. scha, sla; slee, snee, gedwee (% 89a); kou; hei, wei, z$,bly,(ge)tij; reu (mnl. reude); lui 'lieden'; hou (en trouw) (mnl. houde bij hout'. % 38); Sloe (mnl. sloede 'goot': § 31 Opm.). b. Synkope met verlies van de syllabe, in die gevallen, waarin op de » nog een konsonant volgde, b.v. vaar, vaam, blaar (bladder: § 44b); veer, leer (naast ladder: % 55a), Leer-dam, weer (ook het homoniem mnl. weer: weder 'ram'), Peel (mnl. pedel 'veenland'), kwelen (mnl. quedelen); (oudnndl. beudel, mnl. bodel, bij bieden), oudnndl. schreur 'kleermaker' (:mnl. scroden, screuden); buil (•.buidel), kuil 'visnet' (mnl. emUle); roer (mnl. roeder), moer, boel; vlier (mnl. vlieder), slieren (mnl. sltderen 'glijden'), Zuur-(dpk) ( : zuider-); Rhoon (Z.H.). c. Synkope zonder verlies van de syllabe, b.v. snifen, rijen, breien; beduien, luien, kruier, kuieren (vgl. mnd. kaderen), ruien en 't misschien hiermee in oorsprong identiese opruien (oudnndl. opruiden), luier (naast luur), uier (naast dial. uur). Men hoort hier, na ei en ui, een overgangsklank j, die het moeilik maakt, deze gevallen van SjtTonder te behandelen gevallen met / te scheiden. Op dezelfde wijze als zich hier in geval van volledige synkope van d een overgangsklank /' moest ontwikkelen, ontstond tegelijk met de synkope van de d na ou vóór volgende ? een overgangsklank W, b.v. gouwe (plant, bij goud), gouwenaar, ouwe en ouwers, houwen 'houden', vouwen (mnl. vouden), spouwen, mnl. schouwe 'schoorsteen' en 't hiervan etymologies verschillende schouwe 'pont' (beide naast scoude; nu met verlies van de tweede syllabe schou[w"]); Schouwen (§ 37); de leenwoorden mnl. hersouwe naast kersoude 'madelief (uit ofra. cassaude); ndl. rabauw 'appel' (uit fra. ribaud). - Opm. Zie voor kijeren § 28 c. 2. Overgang van d in j. Het begin van de overgang kan geweest zijn opening van de okklusief d tot de spirant i, uit welke d zich dan een j kan ontwikkeld hebben, op dezelfde wijze als in het platkopenhaags (b.v. gaj» uit gade [d — d] 'straat'). B.v. kwaaie, plaaieren (naast pladeren en plaren) 'klapperen', ooievaar (mnl. odevare), rooien (mnl. roden), dooier ( : door), schrooien (mnl. scroden I. 'Snijden' [vgl. boven schreur], II. 'vaten voortrollen'); poeier, goeie, broeien naast broeden (mnl. broeden, zelden broeyen). De overgang had niet alleen plaats bij behoud van de op de d volgende vokaal, maar soms ook wanneer deze op het eind stond. Bewijzend daarvoor zijn niet zoozeer goei, kwaai, die analogievormen naar de inlaut kunnen zijn {goeie, kwaaie), maar b.v. raai 'plant' (hgd. J?ade)\ waarschijnlik ook paai (mnl. pade 'peet'). Dat de /' geen overgangsklank is, maar uit de d ontstaan is, wordt vooral daardoor aannemelik, dat de j ook na velare vokalen staat; anders staat het met de onder 1 c genoemde woorden (snyen, luien, enz.), waar een overgangsklank zou kunnen zijn ontstaan (als b.v. in drieën, zeeën). 33. II. De verbreiding en datering van het verschijnsel. 1. Buiten het ndl. taalgebied vindt men de synkope in Nederduitsland en in Denemarken. Frings beschouwt de synkope van de d dan ook onder het gezichtspunt „Niederlandisch-rhcinischwestfalische Neuerungen". waarvan het Keulse land de zuidgrens vormde. Het is opvallend, dat /-vormen al vroeg in het ndd. voorkomen: raye, vayr (a. 1596): Altmark; desgelijks in 't begin van de 17d-! eeuw in Hamburg. In het deens vindt men vormen als /ar, mor, bror; vgl. ook het boven over 't kopenhaags opgemerkte. 2. Binnen het ndl. taalgebied is het onzeker, of reeds voor de ownfrk. periode de oudste gevallen kunnen gekonstateeid worden. Indien b.v. Kuïk (N.B.) uit *Cudiaco zou ontstaan zijn en men Coiaco (a. 844), nü Coyecques (Pas de Calais) hiermee zou mogen vergelijken, zou men een zeer oud voorbeeld hebben. Maar daartegenover staat, dat de oudgentse namen geen voorbeelden van synkope geven. Het middelnederlands geeft intussen reeds de nodige gevallen, waarbij men voor de juiste beoordeling rekening heeft te houden met de op de d volgende klanken. De synkope is het oudst en het meest verbreid, wanneer op de achter de d staande konsonant (in 't biezonder r of/] nog een of meer klankgroepen volgden; b.v. mnl. vlerc < vlederik; Boclo, Bokelo (nu Boekei onder Heilo) < Bodokenlo; lelijc, qualijc, goelijc, seware < sedeware, het leenwoord (uit het rom.) mnl. boling (ndl. beuling) < bodeling. Misschien is het juister hier van assimilatie te spreken, die plaats had na de synkope van de tussenvokaal. Soortgelijke gevallen vindt men in 't hgd., b.v. Ulrich, mhd. Uolrich < ohd. Uodalrich. Daartegenover is de synkope van jongere datum en komt ze op meer beperkt terrein voor, wanneer de op de ^.volgende konsonant aan 't eind stond of wanneer het woord op de na de d komende p(n) eindigde: in mnl. dialekten, waarin b.v. vlerc en bevaert voorkomen, vindt men vader, bede. Voorts heeft men in gevallen als bede, weide onderscheid te maken tussen die dialekten, waarin de -f werd geapokopeerd vóór de synkope van d, en die, waarin de synkope vroeger plaats had; vgl. b.v. zaans spreie 'spreiden' tegenover weid 'weide'. Vgl. ook de hyperkorrekte vormen (§ 35), die nader over de tijd van de synkope kunnen inlichten. Het gebied van de totale synkope is groter dan dat van j. In het mnl. vindt reeds /-vormen, ook soms, sedert de 14de eeuw, reeds in Holland en Utrecht, b.v. roeien 'roeden'., hoymaker 'hoedemaker' ; vgl. ook gehoersamheien, gerechtigheien. Valcooch kent gaeyslaan en goey. Eveneens uit de 16de eeuw zijn amst. oyevaers, delfts doyeren, utr. wayen 'lekken in een dijk' enz. Echter blijkt uit het materiaal bij de grote schrijvers van de eerste helft van de 17de eeuw en bij de kluchtspeldichters van die tijd niet dat de echte /-vormen in Holland, met name in Amsterdam, talrijk zijn, al kent b. v. Brederode gaay, Cats laykens 'laatjes', Vondel raeybraecken (naast oudnndl. rabraken = radbraken) en waeyen 'kuiten', Hooft spoeyen. Talrijker zijn ze, wanneer deze schrijven Brabanders sprekende invoeren: in de Sp. Brab. b.v. spreekt Jerolimo van vayer en moeyer, terwijl Robbeknol het over z'n vaar (of vader) en moer heeft. Ook vindt men er ettelike bij Huygens, wiens moeder een Antwerpse was; b.v. raeye 'raden' (w. w.), noyen 'nodigen'. En zeer gewoon zijn ze bij de Antwerpenaar Van der Noot. Onderzoekt men de plaatsnamen in Noord-Nederland,' dan vindt men op een vrij groot, samenhangend gebied de /-vormen bij de namen op - rade en met wade: b.v. in Limburg Venraai, Leverooi, Stamprooi, Hobbelrade (a. 1447 Hobbelroie); in N.-Brabant Gijzenrooi, Wanrooi; in de Betuwe Wadenooien (a. 1513 Wayenoyen), Wajestein, Havens-waai. In een zeer belangrijk artikel is VanHaeringen dan ook tot de konklusie gekomen, dat het oorspronkelike./-gebied in ZuidNederland en wel in Brabant is te zoeken; de /-vormen zouden vandaar "Tiaar het Noorden zijn gekomen, vooral sedert 1585; ± 1600 zou de / vaste voet in Holland gekregen hebben. Van Holland als uitstralingsgebied zouden de /-vormen zich verder in het Noorden, met uitlopers naar het Noord-Oosten verspreid hebben. Direkt van Brabant uit zouden de /-vormen naar Limburg hun weg gevonden hebben. Men zou zodoende een parallellisme met de ff- en tw'-vormen hebben (§ § 68 en 67). Tegen deze opvatting bestaan verschillende bezwaren: a. de vrij talrijke, licht nog te vermeerderen voorbeelden van /-vormen uit oude tijd in Holland; b. de vroege verspreiding in andere gewesten, b.v. in Groningen; c. de /-vormen buiten ons taalgebied, met name de boven aangehaalde in 't ndd.; d. maar vooral: terwijl bet parallellisme met de ui zou eisen, dat de /"-vormen als zeer beschaafd werden gevoeld, zijn ze over 't algemeen als minder beschaafd uit het schrift gehouden, resp. teruggedrongen,; b.v. schaai, baaien, braaien, laaien, raaien, booien, brooien, bloeien tegenover b.v.poeier, ooievaar; ook kwaaie, rooie, goeie). Het is "hiet zeer waarschijnlik, dat men overnam van de zuiderlingen, wat men als onbeschaafd voelde. Op grond van deze argumenten verdient het o.i. de voorkeur, met W. de Vries aan een parallelle, door dezelfde oorzaak (verslapping van de artikulatie) te voorschijn geroepen ontwikkeling te denken, die in 't ene dialekt (brabants) meer en vroeger vorderingen maakte dan in 't andere (hollands). 34. III. De strijd tussen de verschillende vormen. Door fonetiese oorzaken en dialektiese verschillen ontstonden dus verschillende vormen; de strijd hiertussen is echter in menig geval nog niet volstreden, en daaibij hangt het van verschillende factoren af, welke vorm voorlopig of definitief de overwinrirjg behaalt. Als krachten die van invloed zijn, kunnen genoemd worden de in de loop der tijden wisselende invloed van de dialekten; de invloed van het schrift en de strijd tussen hogere en lagere, deftige en dagelikse of alledaagse taal; een differentiëring van betekenis; de funktionele betekenis van de wegvallende -)(n); de analogie en de invloed van verwante woorden. 1. De synkope van de d had veelal vroeger en meer algemeen plaats dan uit het schrift blijkt. Bij de mnl. teksten moet men in 't biezonder ermee rekening houden, dat het westvlaams in 't algemeen tot de niet-synkoperende dialekten behoort; vandaar dat meestal eerst in 't jongere mnl. de synkope zichtbaar wordt. Voorts kan het ritme van invloed zijn (b. v. hei: heideveld; z'n beide zakken: bei z'n zakken); verder het spreektempo, waardoor éénzelfde persoon nu eens de ene, dan weer de andere vorm gebruikte en gebruikt (allegro- en lento-vormen). Een. andere faktor vormen de tegenstellingen tussen stad en land, tussen hoogere en lagere kringen; vgl. de ndd. zegswijze: Wat up dem dorp keet broor, heet in de stadt keer broder. 2. Zo werden dan de rf-vormen vaak geschreven, ook waar ze niet werden gesproken; meermalen drongen ze dan uit het schrift, of ook uit de niet-synkoperende dialekten, weer in de gesproken taal, meest als de „deftige" vormen. Zo is onder invloed van het schrift de d in 't holl. hersteld in minder gemeenzame woorden als aanbieden, gebieden, verluiden en strijden, terwijl verbie(d)ett weifelt en de familiare woorden luien en opstrffen geen d hebben. Zo noemt Kiliaen boomerije rectius bodemrffe [nu bodemerij 'het verstrekken van geld op (de bodem van) een schip]. Tegenover broer staan vader en moeder, die eerbiediger zijn dan vaar (bestevaar, praatvaar) en moer [beste-moer; moer-vos; en geïsoleerd moer van een schroef, moer-riool, parel-moer); va enmoezïyn vleivormen uit de kindertaal, nagesproken van vader en moeder, en bewijzen hier dus niets. Vgl. ook het stijlverschil bij baden: baaien, raden: raaien, edel: iel, Goede Vriïdag: goeie, Gode: goospenning, dode: op z'n dooie gemak, rode: rooie kool, moede: moe, weduwe: weeuwtje; en het verschil in familiariteit tussen de woorden: broer: broedermoord; vrede (de gebruikelike vorm, tegenover vree): tevree, tevreje: tevredenheid; benee, beneje(n), benedein) benede(n)huis; neer; nederig, maar Nederland: Neerland, nederlaag: neerlaag; veer, windveren: vederwolk; schrijlings: schrijden; vouwen: enkelvoudig; weer, weerszijden, weerspannig: wederzijds, wederkerig, wederwaardigheid; mee: mc(d)elijden; medeklinker, medeplichtig; omgekeerd zadel: zail; dea'-vorm won het ook in zede, rede, reden, redelik e.a. Soms ontstond differentiëring van betekenis. b.v. boel: boedel, bode: booien, broer: broeder, vergaren: vergaderen, Hl: ijdel, teer: teder, scheel 'deksel': schedel. Iets soortgelijks in b.v. afrik, kwaad (dat een tijdelijke toestand uitdrukt): kwaai, dood (predikatief): dooi; vgl. ook le ier 'voorman': lader'ten zieke'. 3. Indien de volgende toonloze syllabe een bepaalde funktie had, legde de korte vorm het in de regel af; zo b.v. de buigingsvorm van het adjektief goede, goeie; kwade, kwaaie tegenover syntaktiese verbindingen als genavond, gefnjdag en koppelingen als oudnndl. goevrouw, vroemoer, robiet, ndl. de goegemeent, Goeree, kwajongen, Kwadijk, koukleum. Evenzo in meervoudsvormen als broden, bladers (naast blaren), leden (bij lid); in infinitieven van w. w. als raden, woeden enz.-: vormen als Hén, doón, goon, ra dn,' woén zijn, altans wanneer ze in jongere tijd voorkomen, kunstmatige, zgn. dichterlike vormen. De imperfekta van zw. w. w. houden de d; vgl. luidden: lui(d)en, scheidden: schei(djen enz. In samenstellingen, waarin het eerste lid een znw. of een werkwoordelike stam is, overheerst de neiging tot de gesynkopeerde vorm; vgl. b.v. reeds mnl. smee-cole naast smede-cole; ndl. lee-water, glij-baan, krui-wagen, lei-boom, rij-broek, schei-kunde. 4. De onder 3 genoemde faktor kan samengaan met de invloed van de analogie. Zo kan in de w.w. de d behouden zijn onder invloed van b.v. de enkelvoudige persoonsvormen: schaden, laden, waden, baden, raden tegenover zelfst. naamwoorden als scha; het omgekeerde kan echter ook gebeuren,, vgl. b.v. reeds bij Huygens braeyt. In de verbogen vormen van znw. en bvnw. kan de d onder invloed van de onverbogen vormen (met in de auslaut verscherpte klank) bewaard blijven, b.v. broden, draden, bladers, luide, goede, dode, rode. Zo ook node onder invloed van nood. Bij de tweesyllabige bvnw. op_-ig en -lik verdween de d klankwettig alleen in de geflekteerde vormen, daar in de onverbogen vormen -ig bijtoon had; analogies werden dan beide tiepen door elkaar gebruikt met verschil van stijl, soms met verschil van betekenis, of ook ging één van beide vormen te gronde; b.v. sneeg: snedig (differentiëring van betekenis), staag: gestadig, leeg: ledig ; graag (got. grëdags 'hongerig'), vuig (mnl. vudich 'lui, vadsig'), lelik, kwalik, olik (mnl. odelijc 'gering'; de gesynkopeerde vormen bij deze drie bvnw. ook reeds in 't mnl., vgl. § 33 II 2 ); nederig, nodig, moedig, bloedig, tijdig (het gevoel voor 'samenhang met 't suffix kwam ten voordele van de rf-vorm). 35. IV. De hyperkorrekte vormen. Doordat vormen met en zonder d lange tijd naast elkaar stonden en die met d vooral in de taal van meer ontwikkelden voorkwamen, konden naar het voorbeeld daarvan bij andere woorden hyperkorrekte vormen met d ontstaan. Dergelike mnl. vormen bewijzen, dat het proses van de synkope van d heel wat verder gevorderd was dan uit het schrift blijkt. Wij onderscheiden twee groepen: 1. In enige w. w., die vanouds een & milten, vindt men soms een d, die later, altans in het schrift, normaal is geworden: spieden (mnl. spien), beladen (mnl. belien: zwak w. w., later sterk geworden), waden (mnl. wien: vgl. wie-rook), bevrijden (mnl. bevrien); het leenwoord kastijen (mnl. castten); niet in het volkswoord vrffen (mnl. vrien). Ook in geschieden (mnl. gescien), een sterk w. w., dat zwak werd; en — als papieren vorm — in het altijd sterke vlieden (mnl. vlien). Vgl. reeds mnl. fiden 'bekennen', casliden, gescieden, vlieden e.a. Echter kan men hier niet overal van hyperkorrekte vormen spreken; ongetwijfeld immers heeft de vorm van de 3 ps. enk. praes. en bij de zw. w. w. analogie naar 't praeteritum en 't participium perfecti meegewerkt. 2. Andere oude voorbeelden zijn: mnl. diede mm die 'dij', Iffde == He 'lij', ader 'korenaar', seede 'zee', sweeder mm sweer 'schoonvader'; Teuthon. crade mm era, craeye (§ 70 Opm. 3); widel = wiel 'sluier' (uit lt. vélutn: % 6 Opm. 1); uit het fra. mnl. code mm ca, caye (fra. quai), leide ■= leye '-lei, soort' (fra. loi). Waarschijnlik is de d ook nederlands in de eveneens aan 't fra. ontleende woorden mnl. corweide = corweye 'karwei' (fra. corvée), valeide = valeie 'vallei' (fra. vallée). .Soms ook in het achtervoegsel - ie, b.v. mnlwoekerijde == woeker ie. Van jonge datum ndl. partijdig: mnl. partiich. Ook in namen, b.v. Terheydc in plaats van Die Hey, Noirtzeede, Zadelstraat (te Utrecht) i. p. v. Zaalstraat (aanlopend op de zaal, het paleis van de bisschop), Ede =• E, Aa (§ 31; zie ald. ook over Lombartsaae e.a.). Umlaut. .86. Onder umlaut, ook wel in tegenstelling tot de a-umlaut (% 2 Opm.) en o-umlaut (§ 30 Opm. 2) -'-umlaut genoemd, verstaat men sedert Grimm het verschijnsel, dat in 't owgm. (ook in 't on., niet in 't got.) onder invloed van eén i of j van de volgende zwakbetoonde syllabe de stamvokaal de plaats van artikulatie in de richting van een i wijzigde. Dit had plaats in de owgm. periode, in 't ene dialekt vroeger dan in 't andere - de tendenz tot de wijziging is gemeen-wgm., maar de wijziging zelf niet. In 't ownfrk. had de umlaut alleen bij korte vokalen plaats, dus bij & en immers de é was reeds in 't ogm. vóór i, j tot ï geworden TJ§ 2) en een ogm. d vóór *, j bestond niet (§ 8). De umlautsfaktor zelf is in 't mnl. al verdwenen, doordat i 3 werd en de j uitviel; echter vindt men in de oudgentse bronnen soms nog de postkonsonantiese j als rest in de schriftelike overlevering bewaard, b.v. Flaniesfelda, Hanriaccara en in de meeste afleidingen op (w)erja -. ■ 37. welke klank in 't mnl. vermoedelik niet meer ver¬ schilde van de ogm. 2; in open syllabe werd de 2 gerekt tot ê. B.v. bij de vroeger op -jan uitgaande w. w. denken (got. pagkjan, ndl. dank), hef en (got. hafjan), kennen (got. kannjan), leggen (got. lagjan, ndl. gelag), letten (letsel: got. latjan, lats), ge-neren (got. ga-nasjan), rekken (reeks: got. - rakjan; ndl. rak), scheppen (got. - skapjan), temmen (got. -tamjan, ndl. tam), wekken (got-wakjan; vgl. waken = got. wakan), weren (got. warjan), zenden (got. sandjan), zetten (got. satjan); betten (uit *bapjan naast baden : vgl. voor de // § 42), dekken (deken: dak), dempen (: damp), (om)helzen (: hals), ge-hengen (hengel, hengsel: hangen), krenken (: krank), lengen (leng, lengte : lang), mesten (: mnl. mast 'varkensvoer', hgd. Mast), redden ( : bvnw. rad), reppen ( : rap), schenden ( : schande), sperren (\jpar), strekken (: strak), stremmen ('. stram), tellen (: tal), vellen ( '. vallen), wenden (inwendig: wand), zeggen (: gezag). Voelde men een nauw verband tussen w.w. en naamwoord, dan trad soms analogies de d weer in plaats van de 2; vgl. b.v. verlammen: lam, tegenover belemmeren, leemte, die in betekenis yeel waren gaan verschillen ; belanden : land tegenover belenden(d); natten naast netten (got. natjan) : nat; kammen : kam ; kampen : kamp, maar kemphaan. Buiten de w.w. b.v. bed (got. bddï), bes (got. -bist), beter en best(got. bdtiza en bdtists), delling (mnl. de/Ie: dal), elders (mnl. el: got. dl/is; vgl. ellende uit *dli-landi, oorspr. 'ballingschap'), «"«^ (uit *engi, naast uit *bi-ango, oorspr. 't bijwoord), erf (got. arbi), grebbe (:graven), heer 'leger' en her-tog (got. harfis), heg (ihaag), hel (got. hal/a), helft ( : A«7/), A *Elden-spete (bij got. alpeis), tegenover Nunspeet in gesloten syllabe u° (palatale beneden-, soms middenklinker; geschr. u), b.v. dunken (got. fugkjan), kunne (got. kunt), vullen (got. fulljan). Vgl. ook brug, dun, geluk, grut, hullen, rug, stuk met hgd. Brücke, dünn, Glück, Grüize, hullen, Rücken, Stück. Vandaar ook gulden, vergulden: goud (uit *gold); hulde: hou (en trouw), mnl. hout (de vorm zonder dentaal is uit de verbogen vormen ingedrongen, vgl. § 32 I 1 a). Met gkewelt: ghewout (§ 37) staan op één lijn mnl. ghedult, scult: ghedout, scout; vgl. ook mnl. huiten en analogies houten bij hout; gouden bij goud (§ 52). Opm. 1. Een ingvaeoons verschijnsel, dat in dialekten van Holland, Zeeland en Vlaanderen optreedt en altans langs de gehele kust inheems was en grotendeels nog is, is de ontronding van de bovengenoemde ü in woorden als mnl. fut, brugge, rugge, stucke, hül 'heuvel', crucke, mugge. Meer naar het zuiden overweegt de j>, die met de eng. i overeenkomt, meer naar het noorden de 2, die met de fri. e overeenstemt; vgl. b.v. mnl. vla. zeeuws pit (o.a. steeds bij Maerlant; in de Reinaert Criekenpit : Criekenputte ; nog vla. pit, = eng. pit; tegenover mnl. noordel. holl. pet {Petten, tegenover geld. Putten), Kil. pet Holl., za. drechterl. pet, = ofri.peit. Evenzo mnl. vla. brig (owvla. Quad-brigge e.a., wvla. Brigghe en de wvla. persoonsnaam Van der Brigghe), walchers Brigdamme, = eng. bridge; tegenover mnl. holl. bregge (Terbregge en Vanderbreggen in Zuidholland), za. drechterl. breg, = ofri. bregge. Mnl. vla. ric, rigge, dat in 't oudgents reeds voorkomt in de samenstelling Crumb-righa (a. 960) (d.i. Crotnbrugge onder Meirelbeke); nog wvla. walchers zuidholl. rik; tegenover mnl. noordholl. reg(ghe) en nog noordh'oll. reg. Mnl. vla. stie(ke) en nog wvla. slik; tegenover oud-leids stik, Bredero stik, za. stik, stek; in 't biezonder in de betekenis 'boterham' was en is de vorm stik wijd verspreid. Mnl. vla. hil(le), owvla. Galg - hille e.a.), Kil. hiKJe), toponymies Den HU (o.a. op IJselmonde, Piershil 'Pietersheuvel' op Oud-Beijerland), nog wvla. kil, hille naast hul (dit laatste in de betekenis 'uitstekende groep van brjeenstaande dingen'). Mnl. vla, cricke, nog wvla. krikke; tegenover za. krek (ook krik) en drechterl. krek. Za. drechterl. mig. Vermoedelik ook hierbij za. kneppet 'knuppel', wélke vorm met e ook in 't Moortje (vs. 2223) voorkomt. Daarentegen heeft men in de algemeen verspreide vorm belt eerder ablaut met bult te zien; evenzo in wensen naast hgd. wünschcn; in mnl. rint naast runt 'rund'. — Zie voor ür 4- konsonant § 49. b. # > in open syllabe *y > ö (geschr. eu). De umlaut is ouder dan de rekking, daar alleen korte vokalen er door getroflen werden; de ontwikkeling van *y > ö loopt parallel aan die van ï tot ê en die van ü tot d. Voorbeelden: euvel (got. übils), heugen (got. hugjan), heup(e) (got. hups: /-st.), neus (Schwundstufe bij mnl. nêse uit *ndsi-, waarnaast *ndso- = mnl. nase, hgd. Nase), veulen \ïn- afleiding bij got. füla), keuken (uit *kükina uit lt. coquïna), Keulen (uit lt. Colonia), te-leur (> *lüzi-, tegenover te-loor > *lüza-). Vgl. ook breuk, keur, reuk, scheur, teug (uit *brüki enz., vgl. § 16), bij de w.w. breken, kiezen, ruiken, scheren, mnl. tien. Zo ook vleugel,- beugel, sleutel, teugel, heuvel, keuvel, kreupel, deur, steur, gebeuren, jeuken, reu, heus (uit *heuves bij hof, waarnaast \ onder invloed van hof mnl. hovesch, ndl. hoofs). \ Terwijl in sommige dialekten de ü altijd ö geworden is, zonder dat er van umlaut sprake is (b.v. veugel, zeumer), schijnt in andere dialekten de O steeds tot ö te zijn geworden; vandaar b.v. logen: leugen, zuidndl. loteren: ndl. leuteren, sproke: spreuk; vgl. ook goot, koning, noot, boter (uit lt. butyrum), Jood (uit lt. Judaeus), molen (uit lt. molïnd); daarnaast de umlautsvormen. Opm. 2. Naast keuter-boer (mnl. coter, keuter) vindt men oostmnl. cater met saks. a uit ö in open syllabe; een afleiding van mul. cote' hut', saks. cate, bewaard in talrijke eigennamen (zuidndl. Zevecote i geld. Mole-caten, overijsels Rolle-cate, Colmschate; familienamen als Ten Kate, Ten Bruggencate (en dgl.). Toon naast Teun is vermoedelïkTeen latere ontlening aan lt. Antonius. Zoon en zeun kunnen uit verschillende casus zijn ontstaan (§ 90). De geslachtsnaam De Ro(o)de - voorzover niet bij rood of bij rode, rade behorend - kan een wisselvorm van De Reu (bij reu, mnl. reude en rode) zijn. Opm. 3. In sommige dialekten had ontronding tot «plaats: peluw (mnl. ook peuluwe' uit lt. pulvïnus) en knekel (: verkneukelen) ; in de oudere taal (vooral vla.) o.a. crepel, evel, nog wvla. krepel, -evel; za. rezel. Niet hierbij stenen naast steunen, welke wisseling op ablaut berust. 89. In 't ownfrk. had geen umlaut van de lange vokalen plaats {vgl. voor de ü § 60 v.v.). Dit in tegenstelling tot het oostnfrk., saks. en fri. en ook tot het hgd. Vgl. b.v. ndl. onderdanig, gaaf, haring, be-kwaam, voor-naam, schaar, zalig, zwaar tegenover hgd. unterfanig, (gang und) gdbe, Hering, be-quem, vornehm, Schere, selig, schwer. Uit verschillende, vooral oostelike dialekten zijn dergelike umlautsvormen in 't alg. ndl overgegaan: a. / i. p. v. d: bedeesd (: dazen, mnl. daes), gedwee (mnl. ghedwdde, ghedwéde), beweren (mnl. bewaren, beweren, hgd. bewahren, bij waar), dwepen (mnl. dwdpen, dwepen; vgl. mnl. dwaep 'nar', Kil. dwaep, dweep), geeuwhonger (uit gee- door volksetymologie; vgl. mnl. ga, hgd. jah; gauw is een analogiese vorm: § 46 opm. 1), scheper (: schaap), strelen (: Kil. straelen en streelen, hgd. strahlen); vermoedelik ook : (klaar is) Kees (: kaas); vgl. voorts plaatsnamen als Leeg- (: laag); persoonsnamen als Kremer (: Kramer). Steeds is ontleend aan hgd. stets > mhd. stsctes (met bijwoordelike *; vgl. mnl. stdde «bestendig'). Ook bij ongeveer (Kil. onghevaer vetus Sax.) (-.gevaar, oorspr. mm zonder list, bij toeval) is aan hgd. invloed (ungefahr) te denken. b. ö i.p.v. ó uit ogm. au: bleu (: blo[de]), sneu (-.snood), wellicht ook kreunen (:mnl. crónen); ouder holl. beus (-.boos). c. ö als uml. van germ. ö, ndl. oe: beuk (: boek, boekweit), geneugte (: genoegen), men ( : moei). Soms vindt men i, in 't holl. door vernauwing uit ofri. é (> nfri. ie) ontstaan (vgl. § 55c). Deze ofri. ë was ontstaan als umlaut van: a. germ. ö, ndl. oe: vliering (-.vloer); mnl. on%edieve 'onbehoorlik' en, met gewijzigde betekenis, oudnndl. on-dieft (:mnl. vla. on-ghedoeve, got. ga-döbs 'passend'; vgl. ook de/tig: § 78); za. opdiemen (: ndl. opdoemen). Vgl. verder Kil. (en nog noordholl.) kiem 'schimmel' (: ndl. kaam; met fri. umlaut van ö uit a vóór nasaal). Zeer onzeker is hiel. b. germ. ü, ndl. ui: kies (Kil. ku(y)se). Opm. Zie voor béken § 66 Opm. 2. 40. De umlaut is een veelomvattend verschijnsel, dat overal in de germ. talen sporen heeft nagelaten. Wat Duitsland aangaat, is hij in 't Noordzeegebied begonnen en heeft zich vandaar naar 't zuiden uitgebreid. Ook het Oosten van ons land onderging ten volle de werking ervan; het "Westen daarentegen werd in yeel mindere mate erdoor geraakt. De intensiteit neemt af, naariöate men verder van de oorsprong komt: het westadfrk. kent alleen de umlaut van de korte vokalen; in 't opperduits wordt aanvankelik de umlaut ook door andere konsonantverbindingen dan ht verhinderd (b.v, door / -f- konsonant), maar werkt hij langer na. SchöNPBLD, Hist. Gramm., 3e druk. De grotere betekenis van het verschijnsel voor het hgd. dan voor het ndl. blijkt b.v. hieruit, dat de umlaut daar als differentiëringsmiddel wordt gebruikt. B.v. in de flexie van de /-st. had de pl. de umlaut, maar terwijl in 't ndl. de vormen zonder umlaut algemeen werden, bleef niet alleen de umlaut in 't hgd. (Gast Gaste, Kraft - Krafte), maar werd die zelfs voor 't taalgevoel karakteristiek voor de pl. en drong dan ook bij andere stammen in (Wolf - Wölfe, Nagel - Nagel). Vgl. ook bij de w. w. (tragen : du tragst, er tragt), de diminutiva (Baum - Baumchen, Hund Hundeken), de comparatieven (grosz - grösser, arm - armer). In de ohd. bronnen wordt de umlaut van de d sedert de 8*° eeuw in het schrift aangeduid (in de oudste bronnen nog niet). De oudgentse bronnen tonen, dat de umlaut daar in de 10de eeuw reeds een afgelopen proses was. De «'-umlaut (trouwens ook de a- en de ng: § 74) verdrongen, b.v. lang, jong, koning enz.; nog in de 17de eeuw (bij Vondel b.v. rijmen als langk: klanck) en nu dial. en afrik, lank, jonk enz.; vgl. ook geslachtsnamen als Byvanck (mnl. bivanc 'afgepaald stuk land', oudnndl. biïvang) en vele namen op -ink van oostelike herkomst (saks. Hesselink: ha.n\.Jffesseling). Alleen in de samenstelling en vóór het suffix -lik (zie ben.) bleef de rok bewaard, b.v. lank-moedig, jonk-heer (jonker) en de geslachtsnaam Jonckbloet, sprink-haan, konink-lik; langzaam bewaart in z'n s nog een spoor van de nk. Hetzelfde als met de nk gebeurde, had plaats met de mp in woorden als kam, lam, dom en wellicht klam (adj.) (mnl. soms nog camp, lamp, domp; vla. klamp); vgl. voor de m uit mb § 21 en § 44 c. Opm. 1. Men pleegt bij de in de ausl. stemloos geworden s en ƒ foneties, bij de p en / analogies te spellen; analogies schrijft men dan de s en / ook in vormen als raasde, leefde, waar men" een z en v spreekt. Als verbogen vormen met inl. d ontbreken, schrijft men gewoonlijk /, b.v. kruit (identies met kruid), oort (identies met oord), rut, omtrent, want (vgw. en znw. 'scheepstuig' * in de laatste betekenis verwant met ingewanden), vaalt (mnl. Doelde, vaelt), zat (-.verzadigen), bint (-.binden), ruit 'schurft' (zuidndl. ruiéde), mnl. rude), ant- (ont-), et- % 149), met (: mede, niemendal < niet met al). Opm. 2. Soms verdrong de sandhi-vorm de andere, b.v. toen; mnl. doe (vgl. mnl. nochtoe); vgl. ook te in deste, niettemin (% 98), sedert (§ 42 Opm. 1). Met differentiëring van betekenis zijn beide vormen bewaard in toch: doch. Het suffix -de moest wijken voor -te dat oorspronkelik alleen na stemloze of stemloos geworden konsonant voorkwam; vgl. § 155., Bij sommige woorden drong de stemloze klank analogies in de inlaut in, 't zij in buigingsvormen of in afgeleide woorden ; b.v. graten : graat, vaarten: vaart (mnl. genit. sire verde), zwoer ten (en* zwoerden): zwoerd, zatte: zat, bijdehante: bijdehand, straffe als verbogen vorm van 't adj. straf (vgl. nog vla. straaf), stoffig, stoffen t stof 'stuivend zand' (mnl. gen. stoves), groffe (naast grove): grof, rieten (adj%^j--«*'r boertig (mnl. boerdich); boert (mnl. boerde), oudnndl. aartig, mnl. dusentich. Omgekeerd onbesuisde i. p. v. ouder -te. Opm. 3. In de uitspraak van velen is de nk ook in verkleinwoorden als woninkje bewaard; de verscherping wijst er op, dat -je hier uit -tje ontstaan is; zie ook § 152. Verscherping, resp. niet-verzachting van de konsonant (vooral van de spirant) vindt men vóór /, n, m, waarbij op de in § 44 beschreven wijze door de aanvankelike rekking van de konsonant de korte vokaal bewaard bleef; b.v. mnl. en dial. nndl. bessem —" bes{s)ip. < *besma- naast ndl. bezem < *bes(a)mes. Daarbij had dan veelvuldig Ausgleichung plaats. Vgl. bochel (: buigen), schoffel (: schuiven), wafel (: weven), gaffel (: hgd. Gabel), egel en met differentiëring van bet. zuidndl. (reeds mnl.) echel 'bloedzuiger', gesel, richel (: regel, < lt. regulq), tichel (: tegel, < lt. tegula : § 6 Opm. 1), tafel (< lt. tabula); effen (: even, got. ibns; vgl. neffens, teffens naast nevens, tevens), loochenen (: got. laugnjan), oefenen (: mnl. oeven, hgd. üben); bloesem, wasem. Zo ook: de bvnw. op -lik, b.v. ijselik, vreselik; ongelooflik, lieflik; moochlik, bedriech(ejlik,behach(e)liknaa.st mogelik enz.; vergankelik, koninklik; de znw. opj»»^b.v. droefenis, erfenis, begrafenis; verbintenis, beeltenis, naast verrffzenis; de frequentativa, b.v. schuifelen, snuffelen, drentelen (dial. trentelen; hgd. trendeln). Opm. 4. J(onnis (mnl. vonnisse) -is ontstaan uit mnl. vontnisse, doordat de t tussen twee dentalen niet meer tot explosie kwam; daarnaast mnl. vondenisse. Gaat aan de d een klinker vooraf, dan blijft hij bewaard, b.v. geschiedenis, belijdenis. 42. De ogm. stemloze spiranten zijn — voorzover ze niet in de auslaut stonden — met uitzondering van de x over 't algemeen in 't ownfrk. stemhebbend geworden (§ 23). Daarbij heeft men evenwel te bedenken, dat in 't Hollands-Beschaafd de anlautende en de inlautende v, z en g niet meer dezelfde klanken voorstellen ; in de anlaut zijn ze tegenwoordig „half gestemd'' of vaak zelfs geheel stemloos, wat vermoedelik aan amsterdamse, resp. betrekkelik jonge friese invloeden is toe te schrijven. Afgezien van deze jongere, tot een deel van 't land beperkte ontwikkeling, vindt men de oude ƒ in 't ndl. terug als v in de anlaut (vóór vok. en vóór /, r) en in de inlaut tussen vokalen, behalve in de geminatie (heffen enz.). Onder dezelfde omstandigheden werd de s tot z, behalve in de verbindingen si, sm, sn (slapen, smeken, snijden enz.) en natuurlik sp, st (speer, stappen enz.). Zie voor de sk % 72. Echter bleven de anlautende / en s meermalen bewaard in een syllabe met korte vokaal, gevolgd door een geminaat (vooral kk,~mm, pp, ff); b.v. flakkeren (: mnl. vlacken) en flikkeren, foMjtemast), frommelen, het leenwoord fakkel; sok(ken), sukkelen (: ziek), sommig, sop (mnl. soppe), beseffen, suffen, het leenwoord sikkel (: dial. zëkel). Het it onzeker, of men in de vormen van zak, zakken (w.w.), vol enz. aan analogie moet denken (b.v. zak: plur. * sakken > zakken); vgl. ook vos, zes (met s uit hs: § 71), tegenover Sassenheim. Opm. 1. In sommige gevallen is een algemeen voorkomende uitspraak van de anlautende scherpe spirant uit psychiese intensiteit te verklaren, b.v. in vies, vitten, foei, flets, flauw; waarschijnlijk ook in sijpelen, mnl. sipen (: vla. zijpen ; ndl. Zijpe); misschien ook in de aan 't fra. ontleende woorden fraai, fielt, fooi. In woorden als fladderen, flab, flappen, fniezen, floep, fut; sabbelen, sissen, suizen, heeft men echte onomatopoeën. Overigens gaan anlautende f en s vaak gepaard met vreemde herkomst. Zo b.v. uit het fra. fat, fel, femelen, fiks, fors, fronsen, fruit (tegenover vrucht') ; (goede) sier (maken), sla, sikkeneurig, suiker, sjees, sijfelen, sober, soort, soep, sekuur (tegenover zeker); misschien dat in onzijdige woorden als floers, fluweel, waar 't fra. een v heeft,! 't voorafgaand ndl. lidwoord op de verscherping invloed hadJ Uit 't hgd. fidibus, flikken, fluks, foedraal, foezel, folteren, foppen, forel (tegenover ndl. voorn), fratsen, freule, fris (tegenover vers); sabel, (ver)sagen, sage, sarren, sidderen (Kil. tsitteren), sieren,, sijsje, sik, sintel; uit 't ndd. wellicht flink. Uit het eng. fitten; sein. Uit het fri. (jïik)flooien (: vleien; vgl. § 55b), fnuiken, fnkmm, foefje, fuik, Fries(land) (naast De Vries als geslachtsnaam); saggelen 'langzaam voortgaan', sim 'hengelsnoer'; vgl. ook soezen naast suizen, die echter als onomatopoeën gevoeld worden. Daarentegen kenmerken zich door hun anlaut als oude ontleningen aan 't Fries: vliering (§ 39), vracht (§ 55 a). In samen, seffens; sestig (§ 106) e.a. is de s geassimileerd uit ts; de s van sedert is uit de sandhi te verklaren. De p is, na verzachting tot d, tot d geworden en dus samengevallen met de ogm. d, die ook d werd. Waarschijnlijk had de verzachting vroeger plaats in de inlaut dan in de anlaut, maar in elk geval heeft de overgang tot d in beide posities vóór ± 1100 zijn beslag gekregen. In scherpe tegenstelling tot het ndl. is in 't hgd. het verschil tussen ogm./ (= hgd. d) en d(d) (= hgd. /) bewaard gebleven. Voorbeelden : got. pagkjan: ndl. denken, hgd. denken; got. paürstei: vgl. ndl. dorst, hgd. Durst; got. p~iubs: ndl.. dief, hgd. Dieb; got. bropar: ndl. broeder, hgd. Bruder; got. wairpan: ndl. worden, hgd. werden. Maar got. dags: ndl. d<*g> hgd. Tag; got. dragan : ndl. dragen, hgd. tragen ; got. biudan: ndl. bieden, hgd. bieten; got. fadar: ndl. vader, hgd. Vater; got. -rêdan: ndl. raden, hgd. raten. Een eigen ontwikkeling had de in 't owgm. volgens § 44 ontstane pp, die overging tot s(s); b.v. uit ppj: mnl. smisse (nu smidse onder invloed van smid); wisse (vgl. got. kuna-wida 'boei'); misschien ook klis (naast klit). Waarschijnlijk, op dezelfde wijze uit ppm: ndl. asem (naast adem); mnl. vessemen (naast vadem); hierbij ook wel: zuidndl. pessem 'peesachtige wortel van sommige grassoorten' (naast vla. peem uit *pedem). Opm. 2. In 't fri. werd anl. ƒ tot /; daaruit ndl. terp (ablauteqd met dorp); til 'duivetil'; ook = brug in sommige delen van het land; vgl. plaatsnamen als Enuma-til (Gr.) (vgl. ndl. deel 'plank, dorsvloer')' waarschijnlijk ook treeft (d. i. drié-voet). Ook de inlautende pp werd in 't fries en in fries getintè dialekten tot tt\ daaruit in 't ndl. betten (naast wvla. bessen, uit *bapjan, naast baden) en zwetten (mnl. swette . 'grensscheiding'; vgl. ofri. sweththe). Geminatie. 43. Dit woord komt van lt. geminus 'dubbel' en betekent dus verdubbeling (van konsonanten); de term dateert uit de tijd, dat men naar de letters keek in plaats van naar de klanken te luisteren. Juister is de term konsonantrekHng, hgd. Konsonantendehnung; immers de konsonart verdeelt zich bij het uitspreken over twee syllaben, zoals dat zeer duidelik b.v. in 't italiaans te horen is. Heeft men te doen met een explosief, dan behoort de vorming van de afsluiting tot de eerste syllabe, de opheffing er van tot de laatste. Aldus was het in 't ogm. en is het b.v. in 't hgd. (b.v. Go-tt-es tegenover gu-té). Anders is het echter in 't ndl.; tussen kappen en kapen, redde en rede bestaat, meen ik, alleen verschil in klinker, niet in medeklinker, en feitelik is dus de eerste syllabe van kappen evengoed open als die van kapen. De dubbele letter, die tussen twee vokalen geschreven wordt, is dus alleen een ortografiese aanduiding, die de aard van de voorafgaande klinker betreft (soms zelfs dat niet; in b.v. haatte is de spelling van analogiese aard). Deze spelling is niet etymologies, want men schrijft b. v. evengoed lamme (oorspr. één m) als lammeren (mm uit mb), en dit wijst er ook op, dat in de tijd dat bedoelde spelling opkwam, de inlautende geminaten niet meer gerekt werden gesproken. Waar in 't volgende sprake is van geminaten, worden dus voor de oudere taalperioden gerekte konsonanten bedoeld, voor de nieuwere taal enkelvoudige konsonanten, die uit de gerekte ontstaan zijn; dat ze eens gerekt zijn geweest, kan men zien uit het feit, dat de voorafgaande vokaal kort is gebleven. Opm. Een gerekte konsonant hoort men in onze taal vooral nog in samenstellingen (b.v. oppeuzelen tegenover opperman), in 't biezonder wanneer men ze van overigens gelijkluidende woorden wil onderscheiden (b.v. verrassing: verassing, uittrekken : uitre/tgen). verder hoort men htm bij affektvol spreken, b. v. 't is schrïkihk; immers de geminaat is een middel om intensiteit nit te drukken; vandaar ook dat hij — oorsprönkelik en nog in het schrift — vooral voorkomt in bepaalde betekeniskategorieèn, b.v. intensiva (§ 22 Opm. 1) en frequentativa (§ 156 Opm. 1), diminutfva en vleinamen. Overigens dient nog nader onderzocht te worden, of er ten opzichte van de konsonantrekking in 't nndl. gewestelilte of individuele verschillen zijn; mogelik is er ook verschil tussen de onderscheiden konsonanten. Voorzover stemloze kons. meer energiek aangezet worden en dus langer duren dan stemhebbende, betreft dat niet alleen de „geminaat": de t van bed en die van beet duren langer dan de d van bedden. 44. a. De weinige ogm. geminaten zijn meest door assimilatie ontstaan; zo werden door progressieve assimilatie In en nw tot // en nn, door regressieve zl en dl tot //. B.v. got. pulls, ndl. vol (§ 113»Opm. 1); got. wulla, ndl. wol (vgl. lt. lana 'wol'); got. -fill, ndl. vel; got. alls, ndl. al (§ 113 Opm. 1) (alle uit-/«-); ndl. dun (uit -nw-, vgl. 't ablautende lt. tinuis); got. kinnus, ndl. kin (uit nw, vgl. lt. genuïnus 'tot de wangen behorend'); got. minniza, mnl. minre (uit nw, vgl. lt. minuire 'verminderen'); ndl. krul (uit *krüzld-, naast ü in kruis-bes, kruize-muni, kroes : § 62 Opm^g); ndL stal (uit *stadlo- bij stad-: got. sta-n-dan; vgl. hgd. Stadel 'schuur'). ■ Opm. 1. De idg. geminaat tt was in 't germ. ss geworden (§ 20). Zie voor andere ogm. geminaten § 22 Opm. Voor de niet door assimilatie ontstane ogm. intervokaliese ii en ww mè got. ddj' (uit *ggf) en ggw zie men § 54 Opm. 1; § 46 Opm. 8, § 56 Opm. 1. b. In 't owgm. is het aantal geminaten sterk vermeerderd door de zgn. geminatiewet, volgens welke de konsonant vóór j gegemineerd wordt; deze rekking houdt slechts stand (prakties gesproken, komt slechts voor) na korte wteri; de j zelf is na overgang in * in de ownfrk. periode verdwenen. Vele vbb. in § 87; vgl. ook bidden (got. bidjan, tegenover bede, got. bida)\ wil (got. wiljd); hitte (uit *hitj-, naast heet uit *hait-)\ zitten (uit "sittian, tegenover got. sitan en ndl. zetel, gezeten); liggen (uit *liggian, tegenover got. ligan en got. ligrs, ndl. leger, gelegen); webbe (: weven); vlug(ge) (: vliegen); heffen (: geheven); scheppen (: geschapen). Alleen de r werd niet gegemineerd, daar zich tusschen r en j een i ontwikkeld had • vandaar b.v. mnl. erien 'ploegen', kerien 'vegen' naast eren, keren (uit die vormen, waar geen j volgde: § 115 opm. 2); verder b.v. aé\\.ge-neren (vgl. got. nasjan), weren (= got. warjan), zweren 'een eed doen' (uit *swarjan tegenover got. swdran), neuriln en neuren. Opm. 2. Mnl. merren en erre hebben een rr uit rz\ vgl. got. marzjan 'ergeren' en airzeis. Een kortgebleven vokaal in berrie, derrie, merrie. De geminatie had ook plaats vóór r, l, (w, m, n), b.v. akker (got. akrs); de Ackerboom (naam van land in Waterland) (: aker 'eikel', got. akran 'vrucht'; vgl. hgd. Ecker); adder (got. nadrs), bitter (: bijten), bladdir (: blaar: § 32 I 1 b), wakker (-.^waken), otter (ablautend met water), dodder 'plant' (: doder 'dooier'), modder (hgd. Moder), okker-noot (: oker-, uit laat-lt. nucdrius), oudnndl. lotteren (Brederode) (: vla. brab. loteren), dial. botter (: ndl. boter, uit lt. butyrum), fakkel (uit lt. facula), dial. gammel (iraxA. gamel, nog Gamelkoornals geslachtsnaam), appel (: Apel-doorn), luttel, Mekkelhorst (O.) (: mnl. mëkel, got. mïkils 'groot'); Nettelhorst (G.) (: netel), sikkel (: dial. zêkel, uit lt. secula). Geen geminatie: koper (uit rom. *kupru van Cyprus); hemel (hgd. Himmel); vogel (got. fugls). . Opm. 3. Vgl. voor bessem enz. § 41, voor smisse enz. § 42 met Opm. 2, voor etter en ladder § 55 a. De wgm. geminatie is van ritmiese aard. De oorzaak er van is vermoedelik het verdwijnen van de op /, r, / volgende vokaal, tengevolge waarvan de j, r, l sonanten werden; het evenwicht van de syllaben werd dientengevolge verstoord, en dat herstelde zich nu, doordat de voorafgaande konsonant aan beide zijden vasthield, m.a.w. gerekt werd. Dus b.v. germ. *akraz (got. akrs) wordt akkr\ in de gen. sg. *akres bleef de r konsonant en had dus oorspronkelik geen geminatie plaats; eerst door Ausgleichung drong de geminaat daar in. Het omgekeerde kon echter ook gebeuren, en zo ontstonden dan twee vormen. c. In onze taal is het aantal geminaten .vermeerderd door assimilatie. Zo is b.v. mb tot m(m) geworden (§ 21); b.v. kammen, lammeren, domme. Uit de inlaut drong de m(m) dan ook in de auslaut in; vandaar kam, lam, dom (vgl. § 41). Opm. 4. Vgl. ook vormen als wisselen (§ 71), vissen (§ 72). Voor de verdubbeling van de letter bij synkope, een zuivere spellingskwestie, zie men vele vbb. bij Franck § 108. De w en z'n' invloed op 't vokalisme. 46. De ndl. anlautende w is labiodentaal; echter* zijn er nog tot in de 17e eeuw relikten van de bilabiale uitspraak, die ook algemeen in Zuid-Nederland bewaard is. In 't ownfrk. is de w vóór / afgevallen, b. v. lispen (uit *wlispen). Niet daarentegen — in tegenstelling tot 't hgd. — vóór r \ de labiodentale uitspraak leidde in deze positie echter tot een overgang in v(f) in de algemene omgangstaal (altans in 't Hollands); b.v. in wrang, wrat, wroeten, wreef, wringen, wrijven (hgd. ringen, reiben). Doordat men echter de wr bleef schrijven, handhaafde zich de ze-uitspraak veelal in woorden uit de literaire taal; b.v. in wreken (hgd. roeken), wrok, wraak, wreed. De overgang van wr tot vr dateert minstens uit de 16de eeuw; reeds Kiliaen kent vrij ten naast wrijten, vrffven naast wrffven, vroeten naast wroeten. Een hyperkorrekte spelling als wrevel (mnl. vrevel, hgd. JFrevel) vindt men reeds bij Spiegel (wrevligk, wrevelheid). Opm. 1. Rijten is dus niet identies met eng. to write, waaraan mnl. writen 'draaien' (Kil. wryten) beantwoordt, maar is ontstaan uit *hrït-\ reus is niet verwant met oonfrk. wrisil; mnl. recke (uit *wrecke) is ontleend aan 't hgd. Na konsonant viel de w vóór geronde vokaal dialekties uit, b.v. zoet (vgl. eng. sweet), hoe (uit *hwö bij got. faas), hoesten, doek. Soms staan beide vormen naast elkaar, b.v. zoel: zwoel, zoen : mnl. swoene, mnl. soegen: zwoegen (vgl. got. ga-swögian 'zuchten'). Daarentegen viel in de konsonantverbinding hw, indien een andere vokaal dan o, u volgde, de h af; b.v. waar (got. /var, 't vraagwoord), wie (vgl. got. hfas), wijl 'tijd' (got. hiei/a), wit (got. heits), weit (got. hiditeis), werven (got. /vairèah). Zo naast hui wei. Verder ging in 't ownfrk. onder bepaalde, niet met zekerheid vast te stellen omstandigheden wï, wï in ü° (geschr. u) over, b.v. tussen (maar noordholl. Twisk, hgd. zwischen), zuster (eng. sister: got. swislar, hgd. Sekwester), zu/k (got. swa-ieiks; vgl. hgd. solch) tegenover dwingen, ver-kwisten, twist, kwik, zwichten. Misschien ook kut (=-. got. qipus 'uterus'?). Na een w had in verschillende ndl. dialekten de ï (ï, d) neiging om in o over te gaan. Vandaar in 't alg. ndl. worden (mnl. werden, got. wairpan), worstelen (§ 50 Opm. 2), misschien ook gezworen en gewogen (§ 118); vgl. ook woste (§ 123). Niet hierbij wou uit *wolde (§ 124). Een overgang tot üs na "w vindt men in wuft (Kil. wiff), wulp en wu/ps (: welp), verwulfsel (: gewelf); zie echter voor de beide laatste voorbeelden ook § 52. Opm. 2. Oostelik mnl. woe is een kompromisvorm, ontstaan in de strijd tussen een noordwestelik (ndl.) hoe (eng. how) en een zuidelik (hgd.) wie. 46. In 't ownfrk. ontwikkelde zich tussen vokaal en inlautende bilabiale w een «-achtige klank, welke zich met de voorafgaande vokaal tot een diftong verbond; dus b.v. d -f- w > ouw; a 4- w > auw > in de jongere taal ouw (geschr. auw); ogm. ai 4- w > owgm. ë 4- «/ > «('«ze (nu ausl. insgelijks eeuw; ï4- «■> *iuw"> uw (brab. holl. ouw). , Opm. 1. Het verschil in uitspraak tussen f«ztv en auw, dat dialékties (in Zeeland en op de zuidholl. eilanden) nog bewaard is, heeft zich lang in 't Algemeen Beschaafd gehandhaafd, wellicht tot in 't begin van de 19de eeuw. Daarentegen was de auslautende w reeds in 't owgm. tot -ógevokaliseerd, welke 8 met de voorafgaande korte vokaal samensmolt, na lange vokaal echter door deze werd geabsorbeerd. Zodoende konden in één paradigma vormen van beide soorten voorkomen en dan op elkaar inwerken, waarbij ten slotte óf de ene óf de andere de zege behaalde. B.v. 1. d 4- w: mnl. stro (uit *strdo) en strouw (uit de casus pbliqui); 2. a 4- w; mnl. bta (uit *blao) en blauw (uit de casus obl.); ndl. ka en kauw; grauw, lauw, klauw, wenk-brauw (mnl. gra e. a.); 3. ai 4- w: zee en oudnndl. seeuw (got. saiws 'meer'; vgl. ook het afgeleide Zeeuw, oorspr. 'zeebewoner') • slee (bnw. 'bot, stroef') en sleeuw; slee (znw. 'wilde pruim'), bij Kil iaën ook sleeuwe; mnl. ree en reeu 'lijk' (in ree, reeu-roof e. a.; nog in streektaal ree-weg 'lijkweg' en wvla reeuw-roof; vgl. gpt. hraiwa-dübö 'tortelduif, eig. 'doden-duif); mnl. snee, nu sneeuw (got. snaiws); eeuw (got. aiws 'tijd'); (ffeiliger)lee 'heuvel' naast -leeuw (in b.v. zuidndl. Dender-leeuw, geld. Leeuwen [locatiyus]: got. hlatw 'graf); meeuw, leeuwerik (mnl. fewerke); 4. <ê -\- w'. leeuw (uit lt. led), geeuwen; 5. / 4- w: spuwen {spouwen) (got. speiwan; ook mnl. spiën uit die vormetf, waar de w gesynkopeerd werd; Vgl. hgd. speien); huwen (houwen), mnl. hiën met wijziging van betekenis in malam partem [naast noordholl. halte, nog in heiligmaker; (een) hy (en een zij), mnl. hie 'echtgenoot' uit hi(w)a-; zij volksetymologies], vgl. hgd. Heirat; wellicht ook brouwen 'de keel-r spreken' naast dia\sbreien (grondvorm dan *brtwan)\ mnl. bru (naast bri, ndl. brij); mnl. wuwe en wouwe (nu wouw; daarnaast mnl. wie uit *wiwan-). Ook het aan lt. vivarium ontleende mnl. wuwer en wouwer naast mnl. wiër, hgd. Weiher; vgl. de geslachtsnamen Wouwerman en Van de Wijer; daarnaast is vijver, mnl. ivftw een jongere ontlening aan het ofra. (pivier). In de verbinding «zw (vgl. got. ^aze1-', gen. sg. gaujii) ontstond uit de nominatief ouw, uit de casus obliqui ooi', ndl. gouw, Henegouwen: 't Gooi (van ouds dubbelslachtig). Evenzo mnl. houwe: hooi (got. hawi, gen. sg. haujis); (land)ouw: ooi (in namen: b.v. Ooiland, 't Ooie, van der Oyen, Ammersoói, Wadeêvfe»); mnl. (nog noordbrab.) strouwen: strooien (got. straujan, praet. strawida); touwen, getouw: tooien (got. taujan, praet. tawida); Louw-maand: looien; verdouwen: dooien. Ook ooi, 'vrouwelik schaap' (vgl. got. awëpi 'kudde schapen'); gooien. Opm.2. Naast gouw, Gooivex%), waaruit mnl. ro, rou(w) (dus op één lijn staand met stro, strouw); dit ro, rouw werd enerzijds verdrongen door rauw, anderzijds door ruw, rouw (Opm. 3) (naast ruig: §71). Naar analogie van bla/blauw ontstond naast ga (uit *gahi, hgd. j&h: % 39a) ndl. gauw. — Ndl. ziel beantwoordt aan got. saiwala: de ie ontstond uit eo tengevolge van vokalisering van de 9. Mnl. ie (ndl. n-ie-t) beantwoordt aan got. aiw(s); als partikel zwak betoond, werd ëo tot eo, io, ie; daarnaast staat echter ooit met een moeilik te verklaren ö uit *aiw; misschien is hetzelfde aiw, eo ook bewaard in elk (brab. ielk). — Een veelheid van niet alle duidelike vormen bij nieuw = got. niujis: naast mnl. nuwe (nouwe: Opm. 3) staan niewe, nieuwe '<^*niwi en met synkope van de w oostmnl. nï (mj) en als kompromisvormen nil en nu. — Ndl. breeuwen, een dialektiese vorm, is waarschijnlik in de 17de eeuw uit Noordholland gekomen, naast mnl. braeuwen (uit *braw-). Opm. 3. Met bovengengjuPiL-».W'7*«'M'' viel samen -uw-j-ouwuhogm._jöin b.v.\luwen (douwen), gruwen {grouwen), ruw {rouw: vgl. Opm. 2), bouwen (got. bauan), waar de_w als overgangsklank tussen twee klinkers ontstaan is; in -uw- drong de w dan uit de casus obliqui in de nominatief in. Ook viel hiermee samen -uw-j-ouw- uit ogm. -iww- = got. -iggw-, b.v. mnl. bluwen, blouwen = got. bliggwan; /ruwe, trouwe = got. triggws; mnl. bruwen, brouwen 'bier bereiden'; ruwen, rouwen.Het onderscheid tussen -uw- en -ouw- is van dialektiese aard; -uw- is in de eerste plaats westvlaams, -ouw- brabants-hoilands (b.v. Huygens: gr ouwe/nek e.a.). Bij schuw: schouw (adj.) heeft zich enig betekenisverschil ontwikkeld; schouwen (w.w.) was vroeger gewestelik sterk verbreid naast schuwen. Naar analogie van de w.w. met -ouw-l-uw-, in 't biezonder van douwen, duwen ontstond als hyperkorrekte vorm verduwen naast het bovengenoemde verdouwen. Zie voorts § 56 Opm.Ten § 60. 47. Ookindiendeze/nakonsonantstond,kon een dubbel paradigma ontstaan, daar in de auslaut de w in 't owgm. -o = mnl. -» werd, in de inlaut echter tussen konsonant en w zich een svarabhaktiese vokaal van onbepaalde kleur ontwikkelde. B.v. mnl.. gele (klankwettig uit *gilo uit *gê/w-\ gen. sg. geluwes (klankwettig uit *gelwes); dan analogies mnl. gelu, gen. sg. ge/es; nu geel, maar nog wvla.ge/uw(gee/w). Evenzo: (nacht)schade:schaduw; scheel: scheluw (differentiëring van bet.); mee/: waarnaast als afleiding 't znw. meluw 'bladluis' (hgd. Milbe) en 't adj. meluw 'rijp, melig'; zeen: zenuw; gaar (vgl. mnl. gerwen 'tooien, looien'), kaal, vaal,smeer, her{e)-{moes) (: hgd. herb)\ deluw 'vaal, loodkleurig' en het synonieme eluw, saluw 'bleekgeel, vuil, flets', zwaluw. In 't wvla. is de w vaker bewaard dan in 't noordndl.; vgl. behalve het reeds genoemde geelw nog b.v. scheelw, kaalw, vaalw. Vgl. ook in 't hgd. (waar de w tot b is geworden) kahl, Mehl, Schmer, Schatten, Sehne; gelb, Schwalbe; fahl en falb; en in 't eng. meal, smear; yellow, fallow, callow, sallow, swallow, sinew, shadow. Opm. 1. Peluw en maluwe zijn leen/woorden uit 't latijn: pulvïnus (§ 38 Opm. 3) en malva. Opm. 2. Indien geen tussenvokaal zich ontwikkelde, ging de w na r in v over, welke in de auslaut werd verscherpt tot f; vandaar gerf-schaaf bij 't bovengenoemde w.w. mnl. gerwen, nerf (hgd. Narbe), verf (hgd. Farbe); murf naast murw (hgd. mürbe), tarf naast tarwe (eng. tare), wvla gilf 'geel'. Vormen als tarwe met rw zijn dan kompromisvormen. De r en z'n invloed op 't vokalisme. 48. De ndl. r berust op de ogm. r of op de ogm. z, die in 't owgm. in r overging (§ 23) en dan met de oorspronkelike r geheel samenviel. In 't owgm. werd de r niet gegemineerd, doordat zich tussen r en j een i ontwikkeld had (§ 44b). Meer dan bij enige andere klank komt bij de r, zowel in 't ndl. als in andere talen, metatesis voor (§ 50 v.). De r kan op verschillende wijzen uit gesproken worden, zonder dat het r-karakter verloren gaat. Terwijl de germ. en dus ook de ndl. r dentaal was, begint hij in nieuwere tijd in verschillende talen hoe langer hoe meer te wijken voor de velare (uvulare) r; ook in onze taal is de laatste aan de winnende hand. Daar deze overgang echter van jonge datum is, wordt in 't volgende alleen met de dentale r rekening gehouden; zie echter nog § 72 met aant. Opm. 1. Waarschijnlik is de uvulare r in hogere kringen onder franse invloed in de mode gekomen en heeft hij zich vandaar uit verder verspreid. Behalve als konsonant kan de r ook als sonant voorkomen (§ 3). Indien zo'n sonantiese r onmiddellik op een /, r; n volgde, ontwikkelde zich een overgangsklank d, dus bv. minr ^> minder. Zo in komparatieven, b.v. meerder, zwaarder, raarder, in volkstaal ■ook dunder; kaalder; voorts nader (uit * naar der); bij pluralia op -er-, b.v. hoenders, beenderen, ook spaander (§ 87); bij 't achtervoegsel -er, b.v. mulder, hoorder, bewaarder, huurder, spaarder, bestuurder, diender; en onder invloed hiervan bij 't achtervoegsel -erij(§ 148), b.v. mnl. coopvaerderie, oudnndl. tuilderij 'beuzelarij' (: tuilerij, bij tuilen 'spelen, dartelen'), ndl. boerderij,'veenderij, peuterderij, poiverteerderij, het leenwoord gaanderij (uit *ganerij, door volksetymologie ontstaan uife galerij, mnl. ook gaelderie). Voorts b.v. daalder, helder, elders (got. al/ar), eender (eenderlei: enerlei), baanderheer (vgl. banier), boender (: boenen), donder, Hendrik; leenwoorden als bunder (mlt. bonnarium), kelder (lt. cellarium), zolder (lt. solarium), kolder 'paardeziekte' (lt. cholera); kolder 'kuras' (fra. collier), paander (fra. panier), selderij (fra. céléri). De invoeging van d is reeds oud. Niet alleen vindt men in 't mnl. reeds deze vormen (donder, minder enz.; ook in de flexie, b.v. scoonder, sijnder enz.), maar reeds verschijnt b.v. a. 997 de plaatsnaam Maurik in de vorm Maldericke. Opm. 2. Iets soortgelijks vóór /, zo soms vóór -lik; b.v. mnl. mindelac naast minnelgc; ndl. zindelik, zinnelik (met differentiëring van betekenis)- in de volkstaal fatsoendelik. Maar ook als de r konsonant is, moet de tong bij de krachtige bewegingen, die nodig zijn om tot de r te komen, bepaalde vokaliese standen doorlopen. Hiervan ondergaat de voorafgaande vokaal licht de invloed, en zodoende ziet men, dat de r zich meer doet gelden op de voorafgaande dan op de volgende vokalen. Deze invloed is van tweeërlei aard: kwalitatief en kwantitatief. Kwalitatief: een klein verschil in de r-artikulatie is voldoende om een verandering van de voorafgaande klinker te voorschijn te roepen. Zo veranderen in 't got. de ï en ü o.a. vóór r in ai en aü (§ 2 en 8). In 't ohd. was de r één van de medeklinkers, die de ogm. ai monoftongeerden (§ 54). Kwantitatief: in 't germ. schijnt in de loop van de tijd de artikulatiekracht van de r meestal verzwakt te zijn; daarmee ging dan meerdere vokalisering gepaard, en 't gevolg hiervan kon licht zijn, dat het vokaliese element van de r met de voorafgaande vokaal samensmolt; hiermee staat de lengte van de vokaal vóór r in 't tegenwoordige ndl. in verband ($~8Ö)7 welke lengte en ook welk eigenaardig timbre bleef, ook bij diegenen die de uvulare r spreken. Met de hier vermelde eigenaardigheden van de r hangen verschillende klankontwikkelingen in 't ndl. samen. Doordat de diftongering van de * en ü moeilik met de welving van de achtertong, die voor het vormen van de dentale r nodig was, was te kombineren, bleef vóór r deze diftongering achterwege (§ 60 en 66). Schönfeld, Hist. Gramm., 3e druk. Evenzo bleven in die streken, waar men de e en ö in b.v. zee en zo min of meer diftongies uitspreekt, zuivere monoftongen vóór r bewaard, b.v. beer, boor (met een klank die in timbre herinnert aan de ï van bit en de 8 van bot). Ook de in de volgende §§ besproken inwerkingen van de verbinding r 4- konsonant op de voorafgaande klinker laten zich uit 't bovenstaande verklaren. Dat de vokaalverlengingen samenhangen met de vokalisering en de reduktie van de r, wordt bevestigd door het feit, dat de rekking vooral vóór r 4-dentaal plaats had-, immers in deze positie is hij in de regel zwakker dan in andere gevallen. Dat de ter sprake komende veranderingen gewoonlik niet alle in aanmerking komende woorden betreffen, is begrijpelik in verband met de vele dialektiese en persoonlike verschillen in de uitspraak van de r\ voor de al- of niet-rekking van de d en 2 heeft men ook verschil in ogm. aksentkwaliteit vermoed. De richting waarin de kwalitatieve wijzigingen gaan, doet veronderstellen, dat de r meest met de tongplaatsing van de a werd uitgesproken. Wat de verbinding ir betreft, deze is tot er verwijd -. vgl. ook ïr > êr (§ 57 Opm. 2). 49. a. owgm. ï 4- r 4- konsonant > ndl. 2 -f r 4- konsonant, b.v. berk (hgd. Birke), beschermen (hgd. beschirmen), herder (hgd. Hirt), hersens (hgd. Hirn), kerk (hgd. Kirche). Opm. 1. In enkele dial. werd deze ~ê tot d, vandaar (in) arren (moede): mnl. erre (hgd. irre, got. airzeis), hart(svanger): hert (hgd. Hirsch), (^Karspel in eigennamen naast kerspel (bij kerk). Een dialektiese overgang tot 8 in vormen -het vormsel toedienen' (uit lt. firmaré) onder invloed van vormen 'een vorm geven' (uit lt. formaré). b. owgm. d 4- r 4- dentaal werd ndl. a -f r 4- dentaal, óf bleef onveranderd, b.v. gaard (= got. garda 'stal' en gards 'huis'), deurwaarder (got. 'daüra-wards), aard, baard, baars, schaarde, vaars, vaart, kaarde (uit lt. carduus 'distel'), Maart (uit lt. Martius). Maar: hard (got. har dus), gard (got. gazds), zwart (got. swarts), bars, garstig, harst, martelen (uit lt. gr. martyrium). Geen rekking vóór oorspr. rr, b.v. nar, spar, kar (uit lt. kelt. carrus). Opm. 2. Op zich zelf staat werd (praet. v. worden), i. p. v. ward; hier is vermoedelik analogie in 'tspel (vgl. mnl. berch, sterf, werp; ook help). Opm. 3. Een dialektiese overgang van de gerekte a tot ö, u (geschr. oe) in woord, woerd: waard 'mannetjeseend', en zwoord, zwoerd: mnl. swaerde (hgd. Schwarte). c. Een kwalitatieve èn kwantitatieve verandering had plaats bij de ?, die gevolgd werd door r 4- dentaal- de e werd n.1. gedepalatiseerd tot d en dan, evenals de d, vaak tot a gerekt; slechts zelden bleef de ë, die dan soms tot ë gerekt werd. B.v. aarde (got. airpa), gaarne (got. -gairns), waard (znw. = got. wairdus, en adj. -----got. wairps), haard, staart, zwaard, aarts- (uit *ertsi- uit vuig. lt. arci- uit lt. gr. archi-), paars (uit ofra. pers). Echter met d: hart (got. hairto), karn, smart, mars(-kramer) (uit lat. plural. merces). En met ë: verzenen (got. singul. falrxna), kern, gerst (en garst). Met e: kweem (got. -qairnus). Vgl. ook: ernst: naarstig (uit *naarnstig), ster: star (vgl. got. stairno), dwars (oorspr. adv. bij got.pwairhs 'toornig'; hgd. quer en Zwerch-fell 'middenrif; de inlautende h was al vroeg verdwenen en oefende dus geen invloed uit). Opm. 4. Voor worden zie § 45. Opm. 5. Men vindt rekking in weer (-geld, -wolf) = got. wair, ndl. wër-eld. Opvallend is de a in baren ( — got. bairan, waarbij vermoedelik ook ont-beren) en in 't pron. pers. haar, , mnl. hare (vgl. % 96}; vgl. mnl. begharen, taren (nog tegenwoordig in de Meierij in gebruik), oostfri. baren e.a. m d. Daarentegen bleven de d en ë vóór r 4- gutturaal of labiaal in 't Alg. Beschaafd en in de meeste dialekten ongerekt, b.§. arm (znw. en bvnw., = got. arms), warm (got. w.w. warmjan), harp, karper;- mark 'grensland' (got. marka), barg; werpen (got. wairpan), zwerven (got. -swairban), sterven, kerven; berg (vgl. got. bairgaheï), dwerg. Echter pala taliseren deze konsonantverbindingen in tal van dialekten de voorafgaande vokaal; vandaar met ë in plaats van oorspr. d: scherp (hgd. scharf), derven (got. -fiarban, hgd. darben), nerf (hgd. Narbe), ontfermen (: arm; uit 't hgd. erbarmen), zwerm (hgd. Schwarm), verf (hgd. Farbe), berm, kermen, werf 'terrein'; erg (: arg-list, hgd. arg), sterk (hgd. stark), merg (hgd. Mark), zerk (hgd.- Sarg), merk, perk, kerker (got. kar kar a, uit lt. far«r). e. owgm. 8 4- r -f- dentaal werd in de regel ndl. ö -\- r -\dentaal, maar bleef soms onveranderd, b.v. doorn (got. paürnus), moord (got. maürpr), woord (got. waürd), koorts, noord, oord, poort (nit lt. por la), koord (uit fr. corde), soort (uit fr. sorte). Maar: (uit lt. ordo), mortel (uit lat. mortarium). En: boord: bord (got. -baürd; in 't ndl. differentiëring van betekenis); voort: vort; hoorn (got. haürn), Hoorn: -horn; voord, Amersfoort: Vorden, -vorden. ' Opm. 6. Vgl. ook wr- (got. us-), waar soms dentaal op volgde (oor-deel: ver-orberen; dan analogies oorbaar e.a.); vgl. § H9. Opm. 7. Afwijkend ndl. voorwaarde (: woord; mnl. voorwaerde naast voorwofojrde (dialektiese vorm?), en, naar de gewone opvatting, Naarden (: noord; 9de eeuw Naruthi). f. owgm. ü -f- r -\- dentaal > ndl. 8 -4- r -f- dentaal; vóór r -f- gutturaal of labiaal wordt z? soms ook fi'' (geschr. «); dus geen rekking. B.v. borstel (hgd. Bürsté), dorst (got.paürstei), gordel (hgd. Gürtel), schort (hgd. Schürze), storten (hgd. stürzen). Maar vóór r + labiaal of gutturaal: slorpen: slurpen, worm: wurm, wurmen (w.w.); snorken: snurken, worgen: wurgen. M.a. w. owgm. ï en ü werden niet gerekt, maar veranderden alleen kwalitatief, in tegenstelling tot de a, 2, 8, die meermalen gerekt werden, terwijl de t in de regel ook kwalitatief veranderde. De rekking van de a en e staat intussen niet op één lijn met die van de 8; ze bestrijkt een veel groter gebied; ook in het Duits heeft ze meermalen plaats gehad, vgl. bv. Art, Bart, Fahrt, Erde, Herde, Pferd tegenover Garten, hart, warten, Erz, fertig, Herz. Vermoedelik is dus deze rekking van ouder datum dan die van de 8, welke op zeer beperkt taalgebied voorkomt. 50. § 49 heeft betrekking op de verbinding : owgm. korte vokaal + r + konsonant. In 't ndl. zijn er tengevolge van meta- tesis nog woorden met deze verbinding bijgekomen. In 't ownfrk. n»l. versprong r in de verbinding r + korte vokaal -f-lautosyllabiese dentaal, (d, t, s, n), behalve in de verbinding nd (nt); daarbij kon dan analogies de metatesis indringen in vormen, waar de dentaal heterosyllabies was. De hier bedoelde metatesis is niet beperkt tot ons taalgebied; ook op nedersaksies terrein valt hij sedert het midden van de 9de eeuw te konstateren. Van hieruit dringt hij in de volgende eeuwen naar 't zuiden, Duitsland in, tot in Zwitserland en Beieren, waarna met sukses een tegengestelde beweging uit het zuiden begint; de algemeen hgd. vormen kennen zodoende de metatesis niet. Ook in 't engels vindt men de metatesis, hier echter al daterend van vóór de eerste overlevering van 't ags. (dus vóór ± 7.00). Voorbeelden: a. derde (got. fridja, bij drie; ook dertien, dertig); vers (hgd. frischt en vermoedelik daaruit ndl. fris); Kerst-(mis), kerstenen (door hernieuwde invloed van het woord Christus, en onder fra. invloed Kristoffel), mnl. kerstael (uit fra. cristal; nu door hernieuwde .ontlening kristal). b. barsten (uit *brestan, hgd. Gebresten), parten (:pret), kartelen; — pers (uit laat-lt. pressa), (te) berd(e brengen) (hgd. Brett). c. dorsen (Schwundstufevorm bij hgd. dreschen, got. friskan), borst ('lichaamsdeel', hgd. Brust, got. brusts), gort (: grut, hgd. Grütze), kik-vors (hgd. Frosch), vorst (: vriezen, hgd. Frost), korst (hgd. Kruste), mnl. ors (uit *hross, = hgd. Ross, waaruit waarschijnlik ndl. ros); mnl. borne, tot in de 17d<= eeuw, nog als relikt bewaard in Warns-born (landgoed bij Arnhem) en — met afwijkende vokaal — in Baarn en Barneveld (vgl. got. brunna, hgd. Brunnen, waaruit sedert de 16deeeuw ndl. bron); spori(hgd. Sprosse). Hieruit volgt, dat de vokaal in geval van metatesis niet gerekt werd, maar dat Ir + konsonant evengoed ér + konsonant werd en dat ér -\- dentaal ook hier soms dr + dentaal werd. Opm. 1. In Aardenburg nit Rodenburg heeft volksetymologie (verband met aarde) meegewerkt. Opm. 2. Een overgang tot ó onder invloed van de voorafgaande labiaal, resp. gutturaal in worstelen (: mnl. wrastelen : § 45), gors (: gras; deze vorm zonder metatesis waarschijnlik uit de verbogen vorm gra-se; dan differentiëring van betekenis). Opm. 3. Geen metatesis vóór nd, nt: omtrent, rund (r uit hr), rand, trant. Mnl. bernen, barnen (= got. brinnan en -brannjan, hgd. brennen) werd tot branden onder invloed van 't znw. brand, 't praet. brandde en 't part. gebrand (vgl. § 80). Ook geen metatesis bij heterosyllabiese dentaal in 't Alg. Beschaafd: schre-de, tre-den, vre-de, strot (mnl, stro-te), kroniek (uit fra. chronique; mnl. cronike en cornike); evenmin bij van ouds anlautende r: rust. 51. Daarentegen sprong de r vóór cht naar voren, b.v. (gods)vrucht (hgd. Furcht, vgl. got. faürhtei); wrockt(e), gewrocht (ook znw.) bij werken (vgl. got. waürkjan, waürhtd); -breekt naast -bert (oorspr. Adelbrechte naast Adelbert; = got. bairhts). Ook indien de cht uit // ontstaan was (§ 73): gewricht (waarschijnlik uit *ghewerekte uit *ghewerfte bij werven, oorspr. = 'draaien', vgl. voor de betekenis wervel). Daarentegen met bewaarde ft: nooddruft (hgd. Notdurft, got. paürfts, bij derven). Opm. 1. Vgl. daartegenover: Uitert < Utrecht 'Trajectum inferius' en enige plaatsnamen op -drecht (waarschijnlik bij drift): Mijert < Mijdrecht, Zeldert < Zeldrecht, Haastert < Haastrecht (< Havekesdrecht). Opm. 2. Vgl. ook namen als Geldrop, Vlodrop: dorp. De 1 en z'n invloed op 't vokalisme. 52. Tengevolge van de donkere, «-achtige kleur van de zgn. dikke / ging de verbinding ald, alt in 'townfrk. in old, olt over; daarna ontwikkelde de bij-artikulatie van de / zich tot een zelfstandige vokaal en zo ontstond de klankverbinding oud, out. B.v. oud (hgd. alt), zout (hgd. Salz), Wouter (hgd. Walter), mout (hgd. Malz), koud (hgd. kalt), boud (hgd. bald, adv.), smout (hgd. Sckmalz, bij smelten), woud (hgd. Wald), vouwen (hgd. f alten) (vgl. voor de w $ 32), spouwen (hgd. spatten), houfwjen (houden: hgd. halten), mnl. ' ^0/// 'kreupel, mank' (got.* halfs 'lam'), mnl. wouten en wou/eren 'goed uitvallen' (got. wattjan 'wentelen', hgd. walsen), 't leenwoord outer (: altaar, onder hernieuwde invloed van lt. alt are); — goud (hgd. Gold), hout (hgd. Hols), stout (hgd. stok), hou (en trouw) (hgd. hotd, got. hulps; vgl. /te/aV: § §2 en 88). bout (hgd. Bolzen), wou(de) en zou(de) (hgd. 7w#rV en sollte), schouder (hgd. Schutter), schout (mnl. scoutet; vgl. hgd. Sehultheiss: § 125), kouter (uit ofra. C0/*V« uit lt. cutter). Soms werden de «/-vormen analogies verdrongen; zo in 't praet. • en part. praet. van gelden, schelden, smelten en dgl. w.w. (mnl, gout-ghegouden naast galt-ghegolden enz.); vgL ook ghewout: ghewelt, scout: scult e.a. (§ 37 en 38). Op Saksies gebied had wel de overgang van ald, alt tot gttf, 0// plaats, maar niet die tot oud, out, terwijl ook in 't Fries de / bewaard bleef; vandaar nog vele plaatsnamen met Olde(n)-, -wolde. Uit 't hgd. aanstalten, gestalte, gehalte, halt (interjektie), kobalt (hgd. Kobalt) en 't oorspr. hiermee identiese kobold (hgd. Kobolt), tweespalt (: spouwen), waldhoorn (: woud), folteren, bezoldigen; uit 't fra. halte, soldaat (naast ouder soudenier), solderen. Blijkens de oudgentse bronnen had de overgang van al tot ol vóór dentaal reeds in de 10de eeuw plaats gehad; immers men •vindt in de llde eeuw vormen als Oldenarde en misschien reeds a. 990 een Boltreshanda (later Boterzande in Zeeuws-Vlaanderen). In de 2de helft van de lld= eeuw treft men de ou, b.v. Osthhouth, Ouda. Opm. 1. In Gelre werd aud, aut in de oorkonden sedert 't eind van de 14deeeuw onder Gulikse invloed teruggedrongen door ald, alt; vgl. nog Zaltbommel. In Limburg Post er holt. Qpm. 2. In enkele holl. dialekten werd ouw» tot oe: scheer naast schouder. Ook indien ouw» op andere wijze ontstaan was: kloen naast klouwen = kluwen (uwlouw.% 46). Vgl. ook zeeuws vloe 'vogelnet' (: vlouwe Kil.). Opm. 3. In het Zeeuws kwam een ontwikkeling van ol (< al) 4- dentaal tot oi 4- dentaal voor, bewaard in oude namen, b.v. Boudewijnskerke (op Walcheren), vroeger (T)ser Boydinskerke (*Boidin < "Batd-wini); vgl. ook de geslachts- namen Boydens en — met weer andere klankontwikkeling — Nuyens (Noit = Ar-nout), Wuyts (Woite = Woute, Woutré). Opm. 4. Zie voor de ontwikkeling van een d vóór / § 48 Opm. 2. De donkere kleur van de / veroorzaakt ook soms overgang van de volgende of voorafgaande 2 of ï tot ü« (geschr. u) b.v. blussen (met 't prefix be-) (-.lessen); lus (:Hs); — schulp ( -.schelp; met differentiëring van betekenis); spul (:spel); wulp, wulps (-.welp); verwulfsel (-.gewelf) (vgl. voor de twee laatste vbb. ook § 45); dial. zuiver ( : zilver) — afrik, sulwer; afrik, skulpad naast skilpad. Metatesis van /: in de verbinding pl in naald (hgd. Nadel, got. nêpla). Voorts in oudnndl. kolvenier: klovenier (bij mnl. clover 'voetboog'). Waarschijnlik niet in ndl. aalt 'gier', dat met 't oog op oostmnl. adel 'poel' veeleer uit adel (met jongere toevoeging van /) ontstaan is. Vgl. ook de plaatsnaam Maldeghem, reeds a. 1122 Maldenghem naast Madlingem (-£ 964), bij madl-, mapl- (got. mapl 'markt'). Naast Middelburg vindt men als oude vormen ook Milde-, Melde-bourc (Rk. HZ. VI 7; 172 e.a.). Verder vindt men bij 't achtervoegsel -sel (§ 155) meermalen; in overeenstemming met 't ags., fri. en mnd., een vorm met metatesis: mnl. -pls(?), -(p)hs (geschr. -(e)les of -(e)lis), vooral in 't noordhollands, b.v. hengelse, hengeles: hencsel, ra(e)les (uit *raetles), radeles: raetsel, snoeyeles (-is): snoeysel, deckels: decsel, pro(e)oelse: proef sel, hachtels: hec(h)sel 'gesp', cnippels, cnippeles. Evenzo in 't holl. van de 17de eeuw bij Hooft (Warenar), Brederode e.a.: sagheles, stremmeles (-is), hengeles (hengels); en nu nóg (za.): zagels (zageles), en (verouderd) stremmels, hengels e.a. Monoftongering en diftongering. , 53. De grens tussen monoftong en diftong is prinsipiëel niet scherp; zeer vaak vindt men monoftongen naast diftongen, zonder dat deze verschillende fonemen zijn, zonder dat dus voor het taalgevoel verschillen aanwezig zijn. Zo kan men er over van mening verschillen, of de ui van huis een monoftong dan wel een diftong is in 't Alg. Beschaafd; zo zijn de ê van zee en de ö van zo in de uitspraak van menigeen min of meer diftongies (§ 30); zo is men het er niet over eens, in hoeverre een diftongiese uitspraak van de 0 bestond in Holland, vóór de brabantse invloed de diftong aksentueerde ($ 60—64). In 't algemeen schijnt de volkstaal vaak meer tot diftongiese uitspraak te neigen (b.v. zeive, gout 'goot'), doordat die sterker centraliserend aksent heeft, waardoor eerder tegenstellingen in de syllabe zelf ontstaan. Dit wil natuurlik niet zeggen, dat een nieuw ontstaande diftong . van onderen' op moet gekomen zijn; nog minder dat niet van een beschaafde, van elders gekomen bovenlaag de diftongering door de onderlaag kan overgenomen zijn. Er bestaat vaak een zekere samenhang tussen monoftongering endiftongering: verschuiving van een klank kan — behalve samen val met een andere — ook tengevolge hebben, dat de andere klank, waarmee hij zou samenvallen, in beweging komt. Als b.v. de uit ogm.ê ontstane diftong in de monoftong t overgaat, komt de oude i in beweging, vóór dit stadium bereikt is, en wordt diftong. Wie in de tegenwoordige tijd de ë van meel sterk diftongeert (in vulgaire uitspraak), heeft de neiging om de klank van mijl sterker te diftongeren tot ai. In de hier volgende §§ worden achtereenvolgens behandeld: a. de gedeeltelike monoftongering van de ogm. diftongen ai, au en eu. De ontwikkeling van een diftong kan in twee richtingen gaan: die van assimilatie tusschen de beide komponenten (monoftongering) en die van dissimilatie (verscherping van het diftongies karakter. De ogm. diftongen zijn al vroeg de weg van de assimilatie opgegaan en hebben grotendeels het monoftongiese stadium bereikt. b. de ontwikkeling van de ogm. monoftongen ê en 6, die, met een geringe naslag gesproken, zich aanvankelik tot diftongen ontwikkelden, maar dan reeds vroeg in onze taal weer gemonoftongeerd werden tot ï en oe. c. de diftongering van de ogm. i en u, waarbij om praktiese redenen de ü vóór de i zal behandeld worden. De ogm. diftongen ai (% 54—55), au (§ 56), eu (% 57). 54. De ogra.jM', die in 't owgm. bijna nergens meer als zodanig bewaard is, werd in 't mnl. / of ei. De overgang tot ei is in zoverre te vergelijken met de umlaut van a tot t vóór dat in beide gevallen de plaats van artikulatie van de eerste komponent naar voren schuift' echter heeft men bij de ai > ei geen afstandsassimilatie, maar invloed van de tweede komponent van de diftong. Werd de i door de ë geabsorbeerd, dan ontstond de /. Het ndl. neemt een tussenplaats in tussen 't fri. én saks. enerzijds, waar steeds gemonoftongeerd werd, èrT't hgd. anderzijds, waar de monoftong alleen vóór oorspr. h, w, r en in de auslaut ontstond; vandaar bv. ndl. breed, deel, eed, een, heem, smeken, vlees tegenover hgd. breit, Teil, Eid, ein, heim, schmeicheln, Fleisch; maar overeenstemmend ndl. eer, keren, leer: hgd. Ehre, kehren, Lehre; ndl. leen, ree,slee' pruim', vete: hgd. Leken, Rek, Schlehe';Fehde; ndl. wee: hgd. Wek (got. wai: in de auslaut); ndl. zee: hgd. See(got.saiws). Eveneens overeenstemmend, maar doordat het ndl. een ei heeft: ndl. (ver)breiden, klein, eik, geil, geit, reis, scheiden: hgd. breiten, klein, Eiche, geil, Geisz, Reise, scheiden. Uit het hgd. waarschijnlik Heiland (oostmnl. heilant, bij 't hieronder te noemen helen); verder heimwee en geheim; beitsen; vermoedelik ook meineed; weigeren; zie verder voor reiziger § 143 Opm. 2. In tegenstelling tot het hgd. zijn voor het nederlands geen algemeen geldende vaste regels te geven, waar men é en waar men ei vindt. Er zijn dialektiese verschillen: het wvla. heeft sterke voorkeur voor de ê, het limb. brab. voor de ei. Het is niet onmogelik, dat de voorkeur, die het 17de eeuwse hollands voor ei heeft (vleisch en dgl.), op brabantse invloed berust. In 't Alg. Beschaafd vindt men /; maar ei vóór i, j; b.v. reiken* spreiden, dreigen, leiden (alle -/««-w.w.), heilig, rein («-st.), heide (got. haipi), weit (got. hiaiteis), eigen (got. aigin, subst.). Vormen met ei vóór syllabe zónder i, j stammen in de eerste plaats uit 't limb. brab.. die met 1 vóór een syllabe mèt i,j uit 't wvla. Bovendien heeft men rekening te houden met de invloed van verwante woorden of van andere buigingsvormen. Voorbeelden van zulke afwijkende vormen zijn: 1. soms of altijd met ei i.p. v. /: heem-: -heim, heimelik; steen: -stein; eek (en misschien eek-hoorn): eik (met differentiëring van betekenis) (de ei van -stein en eik onder invloed van 'tstoffelik bvnw. op -tn?); beide (vgl. got. bat), geil, reis, scheiden (got. skaidan; invloed van de 2de, 3de ps. sg.?); 2. met éi. p. v. ei, vóór i,j: veeg- (uit *faigi), schede (uit *skaipi-), delen, helen, verbreden (: verbreiden, met differentiëring van betekenis), zwemen, zweten, alle vijf -jan-vr.vr., met / onder invloed van deel, geheel enz. Soms ook heeft men verschillende grondvormen; zo naar alle waarschijnlikheid in: gereed, reeds: bereid, bereids, eigengereid (vgl. got. ga-raips, a-stam, naast ohd. bi-reiti). Misschien is dit ook het geval bij menen (uit *mainönj naast dial. meihen (uit *mainjan), tenzij hier 't praeteritum, waar tengevolge van de vroegtijdige synkope van i (vgl. § 80) een é te wachten was, invloed heeft uitgeoefend. Men lette ook op -heidj-heden. Ook in 't afrik, vindt men bij verschillende woorden é- en «'-vormen, b.v. bij meining, vleis, teiken; bij de twee laatste met differentiëring van betekenis. De kwaliteit van de é uit ai verschilde in 't mnl. (vla.) van die der door rekking ontstane ê, daar ze zelden op elkaar rijmen; ZOO mijdt b.v. Maerlant in 't algemeen dergelike rijmverbindingen. Daarmee stemt overeen, dat in de goede oude, vooral vla. handschriften (berijmd en onberijmd) de beide klanken vrij regelmatig in de spelling onderscheiden worden. Dit spellingverschil tussen de zgn. scherplange e uit ai (gesch;'. ee) en de zgn. zachtlange e (geschr. e) is in de tegenwoordige oude spelling nog bewaard, hoewel het Algemeen Beschaafd geen onderscheid in klank meer kent. In 't holl. waren de klanken over 't algemeen reeds ten tijde van de Twe-spraack samengevallen; daarentegen is in verschillende andere dialekten (en ook in een deel van de zuidholl. dialekten)'het verschil'nog altijd bewaard. Opm. 1. Ogm. aii = got. addj wordt steeds ndl. ei, b.v. ei = krimgot. ada (got. *addj-), blei, klei, wei. Opm. 2. Zie voor ëw § 46. Opm. 3. De spelling van begeeren is niet in overeenstemming met de oorsprong van de ê (ê uit ë: vgl. got. -gairns). Met de ei is de uit oude ï ontstane diftong (geschr. ij) samengevallen (§ 66). Ook is er mee samengevallen de ei, die in verschillende (vooral ingvaeoonse) dialekten uit inlautend ëge (via *ëje) < ëgi (dit meest door umlaut uit dgi) ontstaan was; b.v. lei, zei: legde, zegde; meid, meisje: waa^(betekenisdifferentiëring); heining: haag; brein: oostmnl. bregen (naast bragen, dat nog in 't noordoostel. ndl. voorkomt); peil: pegel; dweil: met gramm. wechsel mnl. dwale (bij dwaen, got. pwahan); ijzen, ijselik: got. agis 'vrees'* het leenwoord mnl. sein naast segene « lt. sagena); vermoedelik ook keilen: kegel; — teil: tegel (% 6); zeil: hgd. Segel; steil: stagen (ablaut!) Ook viéT er mee samen de ei, die vooral in zuidelike dialekten vóór n -|- dentaal uit ë ontstaan was, welke ë weer door umlaut "uit d kon voortgekomen "zijn, b.v. einde (: endeldarm, vgl. got. andeis), heinde (: hand), en de leenwoorden: peinzen (uit lat. pënsare), veinzen (uit rom. *fené- uit lt. fingëre); reeds in 't mnl. vindt men soms de spelling met ei. Opm. 4. Ijzen, ijselik (mnl. isen, iseltje, naast oorspr. eisen, eiselije) vertonen een afwijkende spelling, waarbij men aan invloed van 't synonieme afgrijzen, afgrijselik (mnl. grisen, griselnc) (niet aan volksetymologies verband met ijs) te denken heeft. — Zie voor het suffix -ei: -egge % 145. Opm. 5. Reeds in 't oudgents vindt men ei uit ëgi, b.v. Eilbodo naast Egelmundus, Mëin- naast Megen-. Vgl. ook de riviernaam de Leye_ komt de overgang tot ei voor; zo in , breien-> mDl- breiden (os. bregdan). In de auslaut vindt men XtAjU,, 2*!tvé/j ingvaeoonse vormen met -t-V in plaats van -ag, b. v. de persoonsnamen op -dei (Eikerdey 'in Egmond en Dordrecht (Fekerdey), Everdei in Holland en vooral in Zeeland, maar ook in de buurt van Antwerpen). 55. Behalve als / en als ei verschijnt de ogm. ai nog op andere wijze in bepaalde woorden, waar een biezondere verklaring dus vereischt is: a. als d: ndl. klaver: brab. klever; taling: Kil. teelingh; aterling (oudtijds = 'bastaard') en mnl. atter: etter; ladder: leer (uit leder); ook vracht, indien dit uit *fra-aiyji- (bij «£*«) ontstaan is. Voorts met bijtoon: ndl. avegaar: mnl. nave-geèr, ndl. £cvr, el-ger (eluit *êl- = aa/ 'els, priem'). Voort met een uit -rdde ontstane vorm -raai: schap-raai: mnl. scap-rede (vgl. be-reiden). Daar de ogm. <«' in 't ofri. « (> nfri. ea; daarnaast ofri ë > nfri. ie) is geworden, heeft men hier met oude fri. leenwoorden te doen; vgl. in Friesland en Groningen namen als Gaaster land, (Olde)gaast, De Gast: geesf(grond). Zie voor de verkorting in atter, ladder, vracht % 44, resp. § 29, b. als ó: ndl. moot: got. maitan 'snijden', en misschien toon: teen; verder, met -ooi- vóór klinker, (fiik)flooien\ vleien. In een omvangrijk deel van 't ndl. taalgebied ging de owgm. d in 6 over. Indien een woord met ofri. d uit ogm. ai in zo'n dialekt werd overgenomen, kon het de overgang van d tot 6 meemaken. Bovengenoemde woorden zijn dan uit deze dialekten in 't Alg. Beschaafd ingedrongen. c. als ie vooral in holl. dialekten, reeds in de middeleeuwen, b.v. mnl. bien, allien, stien, tieken; evenzo in de 17de eeuw in 't Amsterdams (Brederode e.a.) en nog in 't za. en drechterlands. In verband met het feit, dat de ofri. ë < ogm. ai in 't nfri. ie is geworden, beschouwt men deze vormen gewoonlik als fries. Het verdient echterede voorkeur aan een spontane ontwikkeling in ingvaeoonse dialecten te denken, daar ook de woorden met ofri. a < ogm, ai dezelfde eigenaardigheid vertonen (b.v. tien, wiek — fri. tean, weak) en daar de vormen ver naar 't zuiden voorkomen, b.v. in de middeleeuwen bij Willem v. Hildegaersberch; verder in 't owvla. (b.v. briedewater en Stienvelt, beide a. 1286) en nóg in 't zuidwestvlaams; evenzo in 'twestelik zuidbrab. aan 'teind van de 13de eeuw (b.v. iet 'eed'). Evenzo in toponymica; naast lede, leide 'waterloop' vindt men in Noordholland Haar lemmer liede, in Zuidholland Holiërhoekse polder (bij Hofojilede, d. i. hooiwetering), terwijl het niet hetzelfde -lede samengestelde *Schipliede door volksetymologie is geworden tot Schipluiden. Opm. 1. Ook indien de e niet uit ai ontstaan was, ontwikkelde zich hieruit in hollandse dialekten vaak een ie; vgl. § 81, 39, 70 Opm. 1. Opm. 2. Zie voor de ai vóór w § 46 met Opm. 2. d. als ui na w als gevolg van dialektiese ontwikkeling, b.v. wuiven: mnl. weiven; wuisteren 'druk, rumoerig zijn': weisteren (Kil. weysteren). 06. De ontwikkeling van de au loopt grotendeels parallel met die van de ai, met dit verschil dat het ndl. hier overal de monoftong (ö) heeft. Het ndl. staat dus aan de kant van het' saks. en hetjri. tegenover het hgd., dat de diftong heeft behalve vóór h of dentaal; vgl. b.v. ndl. loof, lopen, oog en het leenwoord kopen tegenover hgd. Laub, laufen, Auge en kaufen; maar: ndl. hoog, brood, io in alle andere gevallen (hgd. ie). ïn het ndl. bleef in de meeste, vooral in de noordelike (holl.) dialekten het onderscheid bewaard: iu > mnl. ü (het eerste element werd gerond en daarna met het tweede gekontraheerd) > ndl ui (§ 60); io>*ië>*i? > mnl. I (monoftong, geschr./*: vgl. § 68). Terwijl dus aan de ogm. eu in de meeste dialekten van het mnl. twee monoftongen beantwoordden, die zich alleen door de al-of-niet-ronding van de lippen onderscheidden, won reeds in 't oudste vlaams het de ongeronde klank, m.a.w. daar vindt men uitsluitend i (gesch. ié) (vóór r ook in 't zeeuws en strand-zuidhollands). Verschillende van zulke vla. vormen zijn in onze taal ingedrongen, soms met differentiëring van betekenis, vaak alleen met stijlverschil. Vgl. dier-baar: duur; Diets, diets: Duits, beduiden; lieden, jullie: luiden, jelui; kieken: kuiken; mnl. ghehiere: gehuer, ndl. on-guur; stieren: sturen. Hierbij heeft zich ook gevoegd vier: vuur; misschien behoort er ook bij mier (eens in 'tmnl. muré). Opm. 1. Aan de germ. klank heeft zich aangepast het aan gr. lt. diébolus ontleende mnl. vla. dievel: duvel (got. diabaulus). Niet bierbij 'tadj. kies: kuis, daar kies nooit een germ. sk gehad heeft in tegenstelling tot kuis, dat een geheel andere oorsprong met ogm. sk heeft (vgl. hgd. keusch). Indien in verwante vormen i en ü (deze vóór oude i, j, voorkwamen, dan kon door analogie het verschil verdwijnen. Zo vindt men bij de st. w.w. van de 2de klasse (tiepe bieden), waar t praes. sg. op -u, -is, -it uitging, geen sporen meer van een ü in deze vormen. Anders te verklaren zijn de w.w. van deze klasse met mnl. ü, nndl. ui: luiken, duiken, druipen, buigen, sluiten, kruipen, schuiven, sluipen, spruiten, stuiven, zuigen, zuipen; beide vormen in ruiken: rieken; ouder bughen: bieghen, crupen: criepen, stuven: stieven. Ten dele zijn deze «/-vormen, tenminste indien geen z'ir-vormen daarnaast voorkomen, uit een ogm. ü te verklaren; vgl. hgd. saufen, saugen (tegenover biegen enz.), got.-lükan en zie § 14; ten dele zijn ze opgekomen door analogiewerking. De ontwikkelingsgang eo > io >'ie > ï maakte ook de klinker van 't praeteritum van de reduplicerende w.w: met ogm. stamvokaal au en 8 (got.-hlaupan, tvöpan) mee: liep, riep enz. (*•) 117). Opm. 2. Vóór r 4- dentaal werd i tot /, b.v. deerne (mnl. deerne en dierne), gevormd met hetzelfde suffix dat in got. widuw-airna 'wees' voorkomt, bij die-nen, got. pius 'dienaar' .j (dee-tnoed is ontleend aan 't hgd. ndd. De-mui); veertien en ^'/itltf * veertig: vier. Een saks. ê in neet 'klinknagel' naast niet. Opm. 8. Tijgen 'trekken' (got. tiuhari) is ontstaan, doordat het samengevallen is met tien 'beschuldigen': § 24. De ogm. monoftongen ê (§ 58) en 6 (§ 59). ■ 58. Owgm. ê (got. e) = ndl. * (geschr. ie) (% 6). De overgang van owgm. ê tot ndl. * heeft niet rechtstreeks plaats gehad. In de owgm. dialekten, met name in 't ohd., verschijnen als tussentrappen, en dat in hoofdzaak in kronologiese volgorde, ea, ia, ie. M. a. w. de monoftong werd diftong en deze werd ten slotte weer monoftong. De aldus ontstane i viel samen met de i uit eo (§ 57). Vermoedelik was in 't mnl. — o.a. blijkens de spelling in jongere leenwoorden — reeds het stadium van monoftong bereikt. De i viel niet samen met de mnl. i (ogm. ï), die nu een diftong ei (geschr. ij) is en in mnl. dialekten reeds op weg was dat te worden (geen rijmen als bieden: Inden); vgl. § 66 en 67. Het is moeilik, de oorzaken van de diftongering van de ê en van de (in de volgende paragraaf te behandelen) ö vast te stellen, noch ook is het zeker, in welke mate de tussentrappen kronologies op elkaar gevolgd zijn. Wel staat het vast, dat het frankies het uitgangsgebied is geweest, ook voor het duits. Daar het frankies de nauwste voeling had met het romaans en in het romaans een soortgelijke diftongering is opgetreden, isjhet niet onmogelik, dat er een onmiddellik verband bestaat tussen de germ. diftongering en de romaanse ie, uo. In het Merovingiese rijk, waar Franken en Romanen naast elkaar woonden, zou dan van het noordfrans de stoot zijn uitgegaan. De diftongering kan daarbij in 't germ. bevorderd zijn door de leenwoorden, die juist bij de ê* een zo opmerkelik deel van de woordenschat vormen (§ 6) en waarvan verschillende aan 't Frankies en 't Romaans gemeen waren (b.v. brief: ofra. brief, hgd. Fieber: ofra. jievre). 59. Owgm. ö (got. o) = ndl. u (geschr. oe) (% 8). De ontwikkeling loopt parallel met die van de ê (§ 58): de ö werd eerst diftong en ten slotte weer monoftong. De tussentrappen oa, ua, uo zijn vooral in 't ohd. overgeleverd als dialektiese verschillen ; ook het oud-gents vertoont nog resten van de overgangstrap uojb.v. de plaatsnaam Buoc-holt 'Boek-hout', de persoonsnaam Bruoderchin 'fraterculus'). Het parallellisme met de ê, zomede fra. leenwoorden als troep, joeste, schijnen erop te wijzen, dat de monoftong ü altans reeds in sommige zuidelike mnl. dialekten bereikt was, hoewel de normale spelling oe dan bevreemdend is. In elk geval was de «-klank nog niet algemeen verbreid, daar de handschriften b.v. voor vla. soe ook schrijven so en daar telkens oe- opo-klanken rijmen; inzonderheid voor de noordelikerdialekten is een o-achtige klank (wellicht di) aan te nemen; vgl. vormen als boock, die men herhaaldelik in noordhollandse mss. aantreft. Voor dialektiese verschillen van later tijd is b.v. op de uitlating van de grammaticus S e w e 1 (± 1700) te wijzen, die meedeelt, dat veel Rotterdammers kookje in plaats van koekje zeggen. In woorden als bloeien, gloeien, groeien, moeien, roeien, schoeien ontwikkelde zich uit de ö vóór j een nieuwe klankkombinatie (§ 70). Mnl. dial. (brab. vla.) kennen nog ooi (b.v. moten: vernoten: Rein.). Schönfeli), Hist. Gramm. 3e druk. 5 n Opm. Een oostelike ö in loom (ablautend met lam), maar vla. loeme 'bijt'. — Een verkorting tengevolge van zwakke klemtoon in tot, mnl. tot(e) uit *lö (ndl. toe) 4- te. De ogm. monoftongen ,ü (§ 60—65) en i (§ 66 en 67). 60. De owgm. « (got«: § 9) is in 't ownfrk. gepalataliseerd tot « en viel dan samen met de « uit iu (% 57); deze mnL « werd dan een tweeklank, die als zodanig het duidelikst hoorbaar is aan 't eind van een woord (öi in b.v. lui); daarentegen is in 't Algemeen Beschaafd de dan iets anders geaarde diftongering zeer gering vóór een konsonant (öü in b.v. huis). Wel palatalisatie, maar niet diftongering had plaats vóór r; b.v. zuur, schuur, gluren, huren, turen; ook in de leenwoorden muur, kuur, duren. Anders in 'thgd., waar uit -ür zich -auer of, met umlaut, -euer ontwikkelde, b.v. sauer, Mauer, dauern ; heuern. Hieruit volgt, dat schuieren (: schuren) een ontlening aan het hgd. is. Opm. 1. Geheel anders zijn uier, luier te beoordelen ( § 32 I lc). Opm. 2. De spelling ui berust op de vroegere ««-uitspraak (i als verlengingsteken). Aan 't eind van een woord werd de «, "waarschijnlik vóór de overgang tot ö, gediftongeerd tot ou; b.v. nou (: nu), jou (mnl. ju, jou); evenzo vóór w; b.v. douwen (duwen) (vgl. § 46 Opm. 3). De «-vormen horen in die dialekten thuis, welke niet diftongeerden (in de eerste plaats westvlaams); zij zijn daaruit in de literaire taal opgenomen en zo verder verspreid. ^ 61. De dialektiese verdeling. Terwijl in het Algemeen Beschaafd tegenwoordig dus de diftong ui gesproken wordt, kan men de dialekten in drie groepen verdelen, nl. die met «*. die met «« (waarmee dan hier en verder de klank van «« wordt bedoeld) en die met oe (dus met de klank van roet). Eerstgenoemde groep omvat in hoofdzaak de Zuidelike Nederlanden met uitzondering van West-Vlaanderen; verder ïïoord- brafaant en het ten Noorden daarvan gelegen deel van Gelderland, Utrecht en de beide Hollanden (behalve Goeree en Overflakkee, en de Waddeneilanden). De oe is, in grove trekken gezegd, bewaard in het grootste deel van Friesland, Groningen en Drente, in Overijsel en Gelderland ongeveer tot de IJsel, en in Limburg; m.a.w. overheersend in 't Noorden en 't Oosten van ons land, waarbij echter het ene oe- woord meer, het andere minder is teruggedrongen; zulks hangt af van de graad van frekwentie en van de sfeer van gebruik. Het ^-gebied omvat: ^West- en Zeeuws-Vlaanderen (dit laatste niet in 't Oost-Zuidoosten); 2) de Zeeuwse eilanden met Goeree en Overflakkee; s)de Waddeneilanden, het gebied om de Zuiderzee (behalve de IJselmond), het Bilt, de Veluwe en het daarbij zuidwaarts aansluitend gebied. 62. Bewaarde w-vormen. De palatalisatie heeft plaats gehad in 't ownfrk., vóór de overlevering van het mnl. In de oudgentse bronnen vindt men een vaste spelling met u, waaruit zich de waarde van het teken niet laat opmaken. In het mnl. vindt men — afgezien van de in § 60 besproken positie vóór w (Cuwaert: Coewaert e.a.) geen stellige sporen van de oe bewaard in de gewone overlevering. CVrelikten vindt men echter daarbuiten, in plaatsnamen, in 't biezonder in Westvlaanderen, verder in Zeeland en Zuidholland, maar vooral in Noordholland. Zo vindt men b.v. op verschillende plaatsen Loet[e) (vgl. ndd. luie «lage plek'), MoesfenJ- (bij muis); verder als oudere vormen bij Buiksloot en Duivendrecht een Boekesloot en Docvendrecht; bij zuid een Souburg, bij muide Armoederhoek (Schouwen). Deze en andere lokaliseerbare ^-relikten wettigen de mening, dat ook^onder een aantal in 't Algemeen Beschaafd voorkomende gg-woörden zich w-relikten (in de eerste plaats uit Noordholland afkomstig) verschuilen, al is voor die ervan, welke in 't hollands niet als volkswoorden in gebruik zijn, ontlening aan ^•di'-kjkten^ aannemelik. Men vindt hoofdzakelik de volgende '' vóór nasaal in bun (: ben 'mand'); -munt (peper-, kruize-), mnl. munte: mente, minte (uit lt. ment ha); waarschijnlik ook (indien geen oude ablaut) in run, mnl. runde: rinde, rende, hgd. Rinde. Verder — mede als gevolg van zwakke klemtoon — in hun (§ 96), mnl. sunte (vóór eigennamen zwak betoond). Zie voor een soortgelijke overgang na / § 52, en na w § 45. Opm. 2. In sommige woorden kan de oorsprong van de wisseling berusten op meer of minder klemtoon, b.v. es, is; du best, bist; hem, him. D.w.z. het ontstaan van die vormen is dan het gevolg van verschil van klemtoon, maar daaruit ontwikkelde zich een dialekties onderscheid, zodat ieder van deze vormen op zijn beurt met en zonder klemtoon kan voorkomen. 69. Owgm. ti en ü (§ 3) zijn in de oudgentse bronnen nagenoeg op dezelfde wijze verdeeld als wij ze kennen in de andere owgm. talen; zo is u regel vóór nasaal -f konsonant en hij blijft in dit geval in de spelling heersen tot aan het eiöd van de 12de eeuw. In 't mnl. en nndl. vindt men in gesloten syllaben o. Echter zijn deze kianken over 't algemeen slechts op papier samengevallen, niet in de levende taal. Immers in een uitgestrekt gebied (niet meer in Den Haag, trouwens in een groot deel van Holland) onderscheidt men nog steeds een b (oa, zgn. scherp-korte ó) en een 6 (p°', zgn. zachtkorte ó), die van elkaar akoesties en foneties verschillen, o.a. doordat de laatste klank zich kenmerkt door nauwere mondopening en zwakkere mondstroom. Daar deze eigenschappen de neusluchtstroom bevorderen, is het begrijpelik, dat vóór nasaal zonder uitzondering 6 gesproken wordt; b.v. dom, hond, jong; het is dus hierom niet noodzakelik, dat in de 6 de oorspr. ü (vóór nasaal -j- konsonant) voortleeft. Ook andere konsonanten hebben invloed, zij het ook niet zo volstrekt; de lipmedeklinkers bevorderen een ó, vooral wanneer zij voorafgaan, in verband met de nauwe mondopening; b.v. bof, poffen, bok, wolf. De omgekeerde invloed hebben keelklanken; dus b.v. doch, zocht, blok^brok, gort, korf. Talrijke woorden hebben verschillende uitspraak, b.v. bobbel, pols, motregen, trok. Ook is in een aantal homoniemen verschil in uitspraak aanwezig, ten dele misschien door de behoefte om overigens gelijkklinkende woorden te onderscheiden; b.v. bót: bod, dól (bvnw.): dol (znw.), mót-je (-— moet je): motje (znw.), pórt (w.w.): pbrt (znw.), tóbbe (znw.): tobben (w.w.); bij sommigen ook póp 'speelgoed': pbp 'gulden', het mós: de mos (lt.), dórst (znw.): dbrst (w.w.). Zéker is het verschil tussen beide o's al oud; Montanus onderscheidt een „holachtige snap-oo" (= o) en een „holle snap-oo" (=c); deze oorspronkelike" ^-vormen zijn fries ofri. ï = ogm. £); er is dus geen rechtstreeks verband tussen de ie van deze woorden en de nieuwfri. ië uit ofri. ë (schriel niet direkt = fri. skriël). In woorden als draaien, kraaien, maaien, naaien, waaien, zaaien schijnt zich uit de d (ogm. sè) vóór j een nieuwe klankkombicatie ontwikkeld te hebben, die men misschien een lange diftong mag noemen; dit in tegenstelling tot het goties, waar saian, waian vermoedelik een sè (geschreven ai) hebben, welke ~se niet in ë overging; de j is in 't got. uitgevallen. Op dezelfde wijze ontstond uit ö -f- j een klankkombinatie oei (bloeien enz.: § 59), uit au -[- _/': ooi (strooien enz.: § 46); het verschijnsel loopt parallel met de in ^ 46 besproken ontwikkeling van vokaal -\- w. Met de aldus ontstane verbindingen aai, ooi, oei vielen samen de aai, ooi, oei uit -ad-, -öd-, -oed-, b.v. kwaaie, rooien, poeier (§ 32 12); en enkele andere woorden als laaie (§ 56 Opm. 2), schapraai (§ 55a) flikflooien (§ 55a), berooid (§ 56 Opm. 2). Opm. 2. Volgens sommigen heeft got. saian enz. een diphthong ai; zo b. Streitberg G. E. § 71. Opm. 3. Naast kraai, mnl. craeye, een oostmnl. era, nog bewaard in limb. Kra-winkel; vgl. ook hgd. Krahe; zie voor crade § 35. Enkele konsonanten en konsonantverbindingen. 71. De ogm. %/h (% 20). De anlautende~h vóór /, r, n begon in 't owgm. te verdwijnen; in 't oudgents vindt men hem in de absolute anlaut nog meer- malen geschreven, b. v. Hludowicus, Hrambertus, maar hij ontbreekt steeds in de anlaut van het tweede lid (dus b.v. Crutnb-rugge). In 't oudste mnl. is deze h geheel verdwenen, dus b.v. lude, rinc, necke. Tengevolge van dit proses ontstonden homoniemen als lid (1. deksel, uit *hlid; 2. got. lipus), rijm (1. ijzel, uit *hrïm, 2. = fra. rime), rusten (1. hgd. rüsten, uit "hrustjan, 2. vgl. got. rasta 'mijl'). Opm. 1. Zie voor hw § 45. De x (geschr. ch of g) bleef in de auslaut en vóór t, waarschijnlik ook in de geminatie, b.v. zag, sloeg, hoog, nog en noch; nacht, acht, dochter; lachen (got. hlahjan). Echter drongen soms uit verbogen vormen, waar de h tussen vokalen uitviel, alsmede uit de sandhi vóór woorden die met vokaal begonnen, vormen zonder in de auslaut in, b.v. ree, vlo, dij ; schoe, zelden nog mnl. scoech (vgl. got. skohs; zie voor schoen § 86); mnl. ho, ru (alsadverbiale vormen klankwettig) naast hooch, ruuch. In door (ablautend met got. pairh) en mnl. no (naast noch) werkten de doorlopende rede en de zwakke klemtoon (bij door ook de invloed van samenstellingen) samen tot verlies van de x.- Opm. 2. Vormen als hoge, ruige ontstonden naar 't voorbeeld van heilige bij heilig (germ. *%ailaga- enz.) Uit 't hgd. kachel, huichelen,pochen; kuchen is een onomatopoeiesevorming. Zie voor ruw § 46 Opm. 2. De verbinding hs werd geassimileerd tot s(s), reeds in 't ownfrk.; de oudgentse bronnen hebben de geassimileerde vormen als Flaswereda (bij ndl. vlas), Tessandria (bij de oude volksnaam Texuandri 'Zuidmensen', bij got. taihswa 'rechts'). Dit in tegenstelling . tot het fries, eng. en hgd., waar de hs tot ks werd (hgd. spelling chs); vgl. b.v. ndl. as, das, los (znw.)7 «v, vlas, vos, was, wassen h 'groeien', wissel, zes met hgd. Achse, Dachs, Luchs, Ochse, Flachs, Fuchs, Wachs, wachsen, Wechsel, secks. Brussel (fra. Bruxelles) heeft dezelfde naam als hgd. Bruchsal (Baden). Sassen is de zuiver ndl. vorm, wellicht bewaard in Sassen-heim (Z.H.). Texel (identies met het eerste lid van Tessandria) heeft fri. schrijfwijze. Ontleend aan 't hgd. buks (hgd. Büchse: ndl. bus) en buksboom (hgd. Buchsbaum), gewikst (hgd. gewiekst eig. 'met was gewreven'), keks (hgd. Hexe), taks (: das) en misschien niks 'niets'; aan 't eng. boksen en waarschijnlik okshoofd (eng. hogshead); aan 't fra. taks 'maatstaf'; aan 't lt. tekst. Zie voor dijssendach § 28. De hier besproken assimilatie is niet beperkt tot ons taalgebied; ook op nedersaksies Jterrein valt hij sedert de 9de eeuw te konstateren. Van hieruit dringt hij in de volgende eeuwen naar 't zuiden, Duitsland in, tot in Beieren, waarna met sukses een tegengestelde beweging uit het zuiden begint; de algemeen hgd. vormen kennen zodoende de assimilatie niet. 72. De ogm. sk (§ 20) ging door gedeeltelike assimilatie over in sck, welke sck, behalve in 't begin van syllaben met hoofd- of bijtoon (b.v. schalk, scheppen; boodschap), tot s geassimileerd werd (b.v. vis, mens). In 't mnl. is de gewone schrijfwijze nog sc, sck, vrij zelden s. Omgekeerde schrijfwijzen als 'mnl. wasschen 'groeien', vreeschelic bewijzen mede de j-uitspraak. In N.-Holland (nu nog in 't noordel. deel) handhaafde zich sk, wat in de spelling sk in laat-mnl. holl. handschriften tot uiting komt. — Naar analogie van loos-loze (got. lans), boos-boze e.dgl. ontstond bij broos (s uit sk) broze. Evenzo: vlezen, vlezig bij vlees (hgd. Fleisch), mazen bij maas (vgl. hgd. Masche), liezen bij lies; naar 't voorbeeld van pezen, kazen, vliezen enz. In de uitdrukking: (de begeerlikheden des) vleses kan de oorspronkelike vorm bewaard zijn; maar ook kan het een jongere, onder invloed van vlees gemaakte vorm zijn. In de tegenwoordige taal wordt in de verbinding schr de x veelal aan de volgende uvulare r geassimileerd, dus b.v. srijven, srikken (minder vaak in boekewoorden als schroot; en verschillend in verbindingen als: is groot). 73. Ogm. /£_[§ 20) > ownfrk. cht; vgl. b.v. lucht, kracht, schacht, hechten, stichten, gehucht met hgd. Luft, Kraft, Schaft, heften, stiften, Gehöft; ndl. achter (ablautend: echter) met eng. after; of b.v. kocht: kopen (uit 't lat.); verknocht: knopen; be-, ge-ruckt: roepen; gracht: graven (maar ook Grift); gewricht: werven (§ 51); krocht: mnl. crocht, croft (uit lt. crupta); dan hachelik, oudnndl. ook hachtelik, bij genoemd heften; wvla. zeeuws kachel < kachtel 'veulen' < *kafiel (< lt. capitale 'bezit, vee'). - Soms is analogies de ft hersteld, b.v. helft: half, vijftig: vijf, zij ten: zeef, gift', geven, schrift: mnl. scriven (uit 't lt.); drift: -drecht (§ 51), mnl. driven; in 't mnl. komen nog vormen als helcht, vichtich (ook nwvla. vichtig) enz. voor. De overgang had natuurlik niet bij jongere kontraktie plaats, b.v. heeft uit hevet, hoofd uit hovet enz. . De overgang van ft tot cht begint op frankies (ndfrk. en mfrk.) gebied reeds in de 10de eeuw en breidt zich dan in oostelike en noordelike richting uit, tegelijk in kracht afnemend. In 't oudgents wordt de // nog geschreven, b.v. Fifta, nu Vichte. In het fri. bleef de ft bewaard. Holland behoorde oorspronkelik, althans grotendeels, tot het //-gebied (b.v. craft, graft bij Dirc van Delf; vercoft, after in Leidse stukken van de 14de eeuw). Tot diep in de 17de eeuw handhaafde zich daar de // tot in Delfland; Bredero heeft after, koft, nift, saft e.a.; vgl. ook bij Vondel graf't, kraftigh. In het Zaans zijn nog verschillende woorden met // in gebruik, b.v. after, zaft, kroft; in het drechterlands daarentegen legde ft het in latere tijd af. Een fri. holl. // hebben heft_ (znw.. naast hecht, bij heffen), bruiloft (: lopen), schiften (mnl. ook schichten; eng. to shift), wuft (: wuiven), deftig (vgl. got. ga-daban 'passen'; zo ook ondieft: § 39), schoft (van een dier) (: Kil. en nog dial. brab. schacht), kluft (:klieven; naast klucht met differentiëring van betekenis). Vgl. ook afrik, saf (: sag, met differentiëring van betekenis). Uit het hgd. vernuft, stift, -haftig (naast ndl. -achtig, vgl. got. -hafts en 't bovengenoemde hechten, hachelik), waarschijnlik ook heftig; uit 't eng. lift. 74. De g/y (§ 21 en 28). Het mnl. kende vermoedelik nog in de geminatie en na » de g; daarop wijst de spelling cgh (naast ggh) en de verscherping in de auslaut tot k, b.v. licghen, secghen; vinc, dinc. Later kreeg in de geminatie de y de overhand, terwijl n>g geassimileerd werd tot n; voor resten van de k uit g zie § 41. Voor de uitval van y in eye zie § 54. Opm. 1. Daarentegen worden vreemde woorden met« 4- y uitgesproken, b.v. geëngageerd, evangelies \ evenzo meestal noordelike namen als Huizinga, Kruisinga. Opm. 2. Het verschil tussen mnl. g en gh (de laatste schrijfwijze in de regel vóór e, i) is vermoedelik alleen van ortografiese aard; voor de spelling van het pers. vnw. van de 2Që ps. met g en gh in latere tijd zie § 95 Opm. 8. Opm. 3. Een rest van de in de auslaut stemloos geworden explosief in sec, de imperatief van zeggen, dat als interjektie in de 17de eeuw nog voorkomt (sick Bredero), zelfs tot op onze tijd in de Amsterdamse volkstaal. Met de imperatief sec viel samen sec (zecj~= zeg ik, dat in 't zuidnederl. nog zeer gebruikelik is en vermoedelik ook in gron. votsek, afrik, fortsik bewaard is; vgl. ook 't subst. ndl. hortsik 'slecht paard'.Vgl. verder de plantnaam sek (Zeeland [Kil.], nog in Holland), naast alg. ndl. zegge. Soms is de ndl. anlautende y uit j ontstaan, doordat j in 't ownfrk. vóór betoonde palatale vokaal tot y werd, b.v. gij (vgl. got. jus), gene (hgd. jener ; vgl. got. jains ; vgl. ook ginds, ginder), mnl. ghien (naast biecht uit *bijift-), vermoedelik ook geur, gier (§ 70 Opm. 1) en gist. Aan de andere kant heeft de nauwe verwantschap van beide klanken soms tot een omgekeerde overgang geleid; zo in jegens (hgd. gegen), misschien ook in jicht (hgd. Gicht). DERDE HOOFDSTUK. HET AKSENT EN DE KLANKEN VAN DE SYLLABEN ZONDER HOOFDTOON. I. Het aksent. 75. Het aksent bestaat in hoofdzaak uit drie elementen: sterkte, hoogte en duur. Anders gezegd: a. het expiratories (dynamies, intensiteits-) aksent, dat berust op de sterkte van artikulatie; b. het muziekaal (chromaties, tonies) aksent, dat berust op de toonhoogte; c. het temporeel (kwantiteits-) aksent, dat berust op de tijdsduur. De drie elementen kunnen in verschillende vermenging voorkomen; in de regel overheerst één van de drie, terwijl van de beide andere min of meer duidelike sporen aanwezig zijn. In 't ndl. woordaksent b.v. overheerst de sterkte van artikulatie, terwijl toonhoogte en kwantiteit op de achtergrond treden. „Klemtoon" is een juiste naam, daar „de toon" in onze taal meest met „de klem" gepaard gaat. Het aksent doet, voorzover het niet traditioneel is geworden, dat uitkomen waar de spreker het meeste gewicht aan hecht; betreft het de verhouding van de ene syllabe tot de andere, dan spreekt men van woordaksent; betreft het de verschillende woorden of woordgroepen in éénzelfde zin, dan heeft men te doen met 't zinsaksent. Woord- en zinsaksent verschillen soms prinsipiëel; terwijl b.v. in 't ndl. bij 't eerste het muziekaal aksent een zeer geringe rol speelt, treedt het bij 't tweede — naast het expiratories aksent — meer op de voorgrond. Het zinsaksent kan op het woordaksent invloed uitoefenen, zelfs door aan een op zich zelf zwak betoonde syllabe meer nadruk te geven; b.v. geen vérkoop, maar inkoop (kontrastaksent). Het aksent is een van de belangrijkste bestanddelen van de Schönfeld, Hist. Gramm.. 3e druk. . taal, maar voor vroegere perioden onttrekt zich zeer veel daarvan aan onze waarneming, daar men er in 't schrift bijna geen uitdrukking aan gaf (en geeft). Men is dus op indirekte gegevens aangewezen. In de eerste plaats klankwijzigingen: indien b.v. naast elkaar voorkomen jonkvrouw en juffer, dan kan dit er op wijzen, dat van deze samenstelling eens twee vormen bestaan hebben: jonkvrouw en jónkvrbuw. Dan de verzen, vooral van belang voor de perioden van de vaste metra. Eindelik, voorzover men daarin ook voor de oudere taal vertrouwen heeft, de „Schallanalyse": de laatste uitgave van Streitberg's Gotisches Elementar"ouch geeft daar voorbeelden van. Slechts zelden vindt men in oude handschriften aksenttekens (zo in 't ohd. vooral Otfrid); voor lateren tijd komen daar nog de gegevens bij, in oude grammatika's vervat. In 't idg. vertoont de kwantitatieve ablaut vermoedelik de ! nawerking van het expiratoriêlTaksent, de kwalitatieve misschien \ de invloed van het muziekaal aksent (§ 17). Men mag aannemen, dat er reeds in de idg. grondtaal verschuivingen in de aard van de aksentuering hebben plaats gegrepen, zodat niet steeds hetzelfde aksent overheerste. Maar op grond van wat men in verschillende idg. talen (vooral in 't skr. en 't gr.) waarneemt, veronderstelt men, dat in de jongste tijd van de, idg. grondtaal het muziekaal aksent overwoog7~Dit in tegenstelling tot het germ., waar het expiratories aksent dè~övèrhand kreeg ; sommige geleerden menen echter, dat de wet van Verner nog een gevolg is van het oorspronkelike muziekale aksent (§ 23 Opm. 1). 76. Het expiratories woordaksent was in 't idg. vrij; d.w.z. de hoofdtoon rustte afwisselend op de wortelsyllabe, de suffixen en de uitgangen, zoals duidelik blijkt uit de ablaut (§ 13 v.v.). In 't oudste germ. was dit ook nog het geval, maar al spoedig, nog in gemeengerm. tijd, werd de klemtoon vooraan overheersend, doordat men bij de aanvang van 't woord over de meeste kracht bechikt: de dynamiese aksentuatie won het van de ritmiese. Daar nu in de regel de stamsyllabe de eerste was, kreeg deze gewoonlik de hoofdtoon; m.a.w. de dynamiese aksentuatie werd in hoofdzaak een logiese. De klemverschuiving, die bij het begin van onze jaartelling reeds voltrokken was, volgde op de klankverschuiving. Behalve in 't germ., had dit terugtrekken van 't aksent op de eerste syllabe ook plaats in 't oud-lt. en 't oud-iers : daar germ., ital. en kelt. ook overigens in verschillende opzichten nader met elkaar overeenkomen, nemen sommigen aan, dat de kiem van deze nieuwvorming gemeenschappelik is. Opm. 1. In het latere lat. is het aksent weer versprongen. Maar vormen als amicitia : inimicitia, facio : perficio schijnen door hun vokalisme op de oorspronkelike toestand te wijzen. Toen de klemverschuiving plaats had, had men in 't ogm. nog geen samengestelde w.w.- vandaar dat deze in tegenstelling tot de nominale composita de klemtoon op het tweede lid hebben, dat het semanties belangrijkste deel was; b.v. got. andbettan: dndabeit, aflêtan: aflet, ndl. verzórgein\jvóorzorg, weerstadn : wéerstand, beluiken: mnl. büoke 'klooster' (gents Bijlok(k)e, naam van een gasthuis; tegenover b-lok : §82), doorzién : dóórzicht. Dit geldt natuurlik niet voor jongere denominatieven (b.v. Antwoorden), evenmin voor jongere samenkoppelingen (de scheidbaar samengestelde w.w., b.v. doorzien), en omgekeerd evenmin voor substantieven, die van w.w. zijn afgeleid (b.v. begéerte). Opm. 2. Hammerich neemt aan, dat zowel nominale als verbale composita oorspronkelik de klemtoon op de wortelsyllabe hadden en dat eerst door een reeks van analogiese verschuivingen het verschil tussen beide groepen ontstaan is. Daartegen Karg, die, in aansluiting aan Paul, erop wijst, dat oorspronkelik het nomen alleen met het — gewoonlijk betoonde — adverbium, het verbum alleen met de — meest onbetoonde — prepositie werd samengesteld, en hieruit het verschil tussen beide soorten verklaart. Vgl. ook §125 en § 160c. De klemverschuiving is voor de ontwikkeling van het germ. van groot gewicht, vooral door de indirekte werking. Immers zodoende kregen de uitgangen een zwak aksent, en wanneer deze nu hun funktie verloren of ook wanneer de funktie gemakkelik door andere delen of door omschrijvende woordjes kon worden overgenomen, verdwenen ze of sleten ze af (de zgn. auslautswetten), een proses dat nog steeds voortduurt (men denke aan het „inslikken" van de slotklanken). Zodoende werden vooral het engels, maar ook het nederlands min of meer flexieloze talen, die geheel van het idg. tiepe afweken. Vgl. b.v. idg. *pl-no-s met got. fulls, eng. /uil, ndl. vol; idg. *pl-n-jo-no-m met got. fulljan, eng. (tojfill, ndl. vullefn). Op andere indirekte gevolgen van de klemverschuiving is vroeger gewezen: de rekking van de vokalen (§ 30 Opm. 3) en de umlaut^ (§ 40) • vgl. ook de geminatie (S 44). 77. In het ndl. is, in 't algemeen gesproken, het ogm. woordaksent bewaard gebleven, maar er hebben zich toch een reeks van verschuivingen ontwikkeld, die deels door ritmiese faktoren beheerst werden, deels van analogiese aard waren. Zo trokken verschillende suffixen (-ig, -lik, -baar^zaairi) het aksent op de onmiddellik voorafgaande syllabe, b.v. misdadig, hartstóchtelik, omkoopbaar, arbéidzaam. Het uitgangspunt voor deze verschuiving vormden de samenstellende afleidingen op -ig. Indien b.v. van hard en hand door middel van -ig een nieuw woord gevormd werd, stieten twee hoofdaksenten samen: hardhandig, en nu ontstond de tendenz om het tweede hoofdaksent, dat door het bijaksent van de derde syllabe beschermd werd, de zege te laten: hardhandig. Daar kwam bij, dat er al talrijke tweesyllabige bvnw. waren, waardoor men gewoon werd aan een onmiddellik aan 't suffix voorafgaande aksentuering, b.v. vruchtbaar, héilzaam enz. Zo, onder invloed enerzijds van de vele woorden als hardhandig, anderzijds van héilzaam enz., werd de klemverschuiving bij deze, bvnw. algemeen: éénvoudig werd eenvoudig enz. Opm. De verspringing van klemtoon had niet plaats, indien de aan 't suffix voorafgaande slot-syllabe van 't grondwoord een » bevatte; afwijkend — met overgang van > tot i — ordéntelik (§ 134). Zie voor -loos % 183, -achtig % 150, -in § 154 a. Ook bij de tot bvnw. geworden tegenwoordige deelwoorden — en onder invloed daarvan ook bij sommige verleden deelwoorden — heeft dezelfde verschuiving meermalen plaats gehad, b.v. aanhoudend, uitmuntend, uitstékend, voortvarend. Waarschijnlik bewaart hier het jongere adjektief de oudere aksentuatie. Immers, 't participium praesens had in 't ogm. een zware uitgang; zo werd dus volgens de bovengenoemde tendenz * dna-hdlddndi tot *dna-hdlddndi, ndl. aanhoudend. Maar in 't participium verdween deze aksentuatie onder invloed van de andere werkwoordsvormen, terwijl hij bleef in 't geïsoleerde adjektief. Is deze opvatting juist, dan moet de verschuiving al in de vóór-mnl. periode vallen. • Een ander voorbeeld van eigenaardige aksentuatie biedt het prefix on-. Het heeft in onze taal vóór znw. de klemtoon, is daarentegen vóór bvnw. (en bijwoorden) zwakbetoond, b.v. óndiepte: ondiep, ónvrede: ontevréden. Dit verschijnsel vindt z'n oorsprong in 't owgm., waar een zwakbetoond un~ reeds voorkomt in verbaaladjektieven, in aansluiting aan de zwakbetoonde verbale prefixen (§ 76). Daar de verbaaladjektieven en de participia met on- de talrijkste kategorie gingen vormen, sloeg dan de zwakke toon van on- analogies op de andere bvnw. over, temeer daar in verbindingen als onge-, onbe- de neiging bestond de volle toon op de derde syllabe te leggen. Zo ontstond in onze taal de scherpe tegenstelling tussen substantieven en adjektieven, anders dan in 't duits, waar de emfatiese toon in tal van gevallen vast werd (ünecht, ünlieb, ünfreundlich, ünerfreulUh enz.). Op deze wijze hebben dus grote groepen van bvnw. in 't ndl. 't aksent naar achteren geschoven, en onder invloed daarvan hebben weer andere adjektieven (b.v. oprecht, vierkant), 't zij overal, 't zij in bepaalde streken dezelfde verschuiving ondergaan. 78. In samenstellingen (samenkoppelingen) is de klemtoon vast (vgl. § 125). Van groot gewicht is daarbij het finale eenheidsaksent, dat in tal van woorden de plaats innam van het initiale waardeaksent; b.v. burgemeéster, hogeschóol,platteland; vgl. ook boerenzoon: boérenoorlog, herenhuis (maar in andere streken hérenhuis) : hérendiner, burgerman : burgerplicht. Het duidelikst komt dit uit in namen van plaatsen en straten, die im'mers hoe langer hoe meer hun betekenis zijn gaan verliezen en tot formule zijn geworden, b.v. Blokzijl, Genemuiden \ Heregracht, Muiderpoórt. Dit finale eenheidsaksent is in oorsprong eigelik een zinsaksent; het ontstaan moet gezocht worden in 't finaal aksent van bijeenbehorende woordgroepen; de aldus ontstane kategorie heeft zich dan analogies uitgebreid. Voor de aan vreemde talen ontleende woorden geldt als regel, dat zij hun oorspronkelik aksent bewaren. De belangrijkste uitzondering vormen de aan 't lat. reeds in de ownfrk. periode of nog vroeger ontleende woorden, die zodoende hun vreemd karakter geheel verloren hebben. Daarentegen hebben de vele Franse woorden en suffixen over 't algemeen hun eigen aksent behouden, en zodoende werkten ze ertoe mee, dat het gevoel voor de aksentuering van de eerste syllabe verzwakte en dat dus de kans op verschuivingen in inheemse woorden en woordgroepen toenam. Opm. Zie voor -aard § 146, voor woestijn § 148 Opm. 4. II. De klanken van de syllaben zonder hoofdtoon. 79. De ogm. auslautswetten vormen een van de moeilikste problemen van de ogm. grammatika, niet alleen omdat de got. en de owgm. vormen niet altijd een gemeenschappelike oorsprong hebben, maar ook door de aard van het materiaal■ in de doorlopende rede vloeide het woord samen met het volgende; de toestand van de auslautende syllabe varieerde dus telkens en was weer gehéél anders, als het woord in de pausa stond. Zodoende is er minder regelmatigheid in de ontwikkeling van de klanken dan wanneer ze in syllaben met hoofdtoon staan. Daar komt nog bij, dat de woorden, die niet verbogen werden, niet dezelfde regels volgden als de buigbare; er is een nauwe samenhang tussen vorm en funktie, en het komt dus niet alleen op lengte en getal van de syllaben aan, maar ook op de betekenis. Men is het dan ook zelfs over prinsipiële punten niet altijd eens; zo met name niet over de vraag, hoe het komt, dat idg. lange vokalen soms in 't oudste germ. reeds verkort zijn, soms echter nog b.v. in 't got. als lang verschijnen. Daar de verschillende opvattingen niet op de basis van het got. alleen tot hun recht kannen komen, wordt hier van een algemene uiteenzetting afgezien. Voorzover nodig, wordt bij de vormleer op enkele punten gewezen; hieronder wordt slechts behandeld, wat direkt voor 't ndl. van belang is. 80. In 't owgm. werd de korte middenvokaal na lange wortelsyllabe glsfriEopeerd: volgens de zgn. synkopc-wet van Sievers, aldus naar de ontdekker er van genoemd. Deze klankwet is van veel belang voor de praeterita van de zwakke werkwoorden van de 1« klasse, die nPt got. altijd op -ida uitgaan, in 't owgm. krachtens deze wet op -ida of -da f-taj. In 't mnl. is dat over 't algemeen niet meer te zien, daar men -ede en -de (-te) zowel bij lang- als kortsyllabige w.w. vindt; voorzover één bepaald tiepe overheerst, hangt dit af van de voorafgaande konsonant, zie Franck § 154. Slechts in één geval kan men indirekt de werking van de genoemde wet terugvinden, n.1. als de vokaal van de stamsyllabe voor umlaut vatbaar is. Immers de synkope is ouder dan de umlaut en dus mist het praeteritum van de langsyllabige w. w. de umlaut; men spreekt dan met een onjuiste term vaak"~van rückumlaut. In het part. praet. ontbreekt de umlaut klankwettig alleen in de verbogen vormen: owgm. *gi-sandit, gen. sg. "gi-sandides > *gi-sand(d)es. Analogies ontstaan dan in 't mnl. in 't praet. ook vormen met umlaut, in 't part. vormen met en zonder umlaut. Dus: mnl. senden - sande - ghesant en sende - gheseni. Zo bij nog enige_w.w., waarvan de stam op nd of «(«) uitgaat, b.v. kennen,'rennen, {herwenden, schenden, bernen (-brande - ghebrant; vgl. § 50). In onze tegenwoordige taal is overal de umlaut ingedrongen ; alleen niet bij bernen, dat door een analogies branden is verdrongen. In 't hgd. is de rückumlaut beter bewaard gebleven, b.v. bij brennen, kennen, nennen; dubbele vormen bij senden, wenden. Opm. 1. Uit deze regel is ook ndl. vet_ te verklaren, dat eigelik 't part. praet. van een w.w. *fïtian (uit *faitian-) is; in de casus obliqui werd de i van */êtit gesynkopeerd; deze vorm gen. sg. *jêttes enz. werd *fe"ttes (vgl. etter: § 44, en zie § 29) enz. en drong dan ook in de nomin. in. Opm. 2. Gezant en verwant ontbreken in 't mnl.-ze zijn, ook blijkens "3e pl^ met /, ontleend aan 't hgd. Opm. 3. Men verwarre met bovengenoemde w.w. niet die, welke van ouds (dus ook in 't got.) de tussenvokaal missen; zo vooral got. bugjan - baühta, brukjan-brühta, pagkjan -pahta, pugkjan - pühta, briggan - brah'ia, waürkjan - waürhta; ndl. denken - dacht (mnl. dachte ■ de -3 werd, evenals bij de volg. w.w., later geapokopeerd), dunken - docht, brengen - bracht, werken - wrocht (§ 51), zoeken - zocht (onoorspr. got. sokjan sökida), hebben - had (assimilatie), mnl. roeken - rochte (maar bruken - brukede). Hierbij sloten zich aan: kopen - kocht (uit *ko/te) (leenwoord bij lt. caup^^öopmS^); mntTraken - rochte (naast rakede); cnopen - cnochte (nu nog geïsoleerd verknocht) e. a. Evenzo de part. praet. got. brahts = ndl. gebracht enz. Op dezelfde wijze zijn de praeterita van dcpraeterito-praesentia gevormd: got. skulda, mahta, paürfta, wissa enz. Dat de vormen zeer oud zijn, bewijzen b.v. de ss van wissa, de ht van brahta. Soortgelijke vormen vindt men dan ook in 'j lt. bij de part. praet., d.v. auctus bij augeo, sectus bij seco, passus bij patior. 81. De auslautswetten hebben tengevolge gehad, dat over 't algemeen de slotmedeklinkers afvielen en de klinkers, voorzover ook zij niet geheel verdwenen, verzwakt werden. Het resultaat van die verzwakking van de klinkers ih 't ownfrk. is de neutrale klinker 3, die immers van alle vokalen ongeveer even ver afligt en die daarom bij afslijting van het eigenaardige, dat iedere klinker heeft, ontstaat. Reeds in 't oudgents neigen de zwakbetoonde klinkers tot de onduidelike vokaal; in 't mnl. vindt men deze klank doorlopend. Zo dus b.v. mnl. help-en < ogm. -dn < idg. -tintint; mnl. kunn-e < owgm. •«' < idg. -jtim. In de mnl.-nndl. periode is dat proses voortgezet, maar met sterke dialektiese verschillen. Zo is in 't Algemeen Beschaafd de -3, vooral sedert de 15de eeuw, hoe langer hoe meer geapokopeerd, b.v. hane > haan, Deze apokope is in 't hollands al voor de tijd kort na 1300 te bewijzen; vormen als son, maen vindt men reeds in~Utrechtse mss. (Natuurkunde des Heelals, Traktaat van broeder Thomas) uit het begin van de 14de eeuw. Ook in 't brabants en limburgs viel de -o af; daarentegen niet in 't vlaams, waar de -» tot nu toe bewaard is. Voorts is de -n na 3 in de westelike en zuidelike streken geapokopeerd (behalve vaak vóór klinkers, b.v. tevenentwintig, haken en oge, geven en neme; in de brieven van Huygens' zusters soms zelfs ook in dit geval: spele of singe); dus b.v. lopen > *lopè > lope (vgl. b.v. bij Hooft rijmen als: ick jaghe: de haghen); nog kan men als rest van de oude nasaal-vokaal in 't minder beschaafde spreken meermalen een gerekte en iets meer dan normaal geaksentueerde o horen. De apokoperingslyn loopt van 't zuidoosten naar 't noordwesten, met Nijkerk als eindpunt; hij sluit aan bij de Duitse lijn, die, van Coblenz af ongeveer de Rijn volgend, op ons land afloopt: westelik van deze lijn make, oostelik ervan mak0i. Zij, die uit saks. streken afkomstig zijn, spreken, ook bij gebruik van 't Algemeen Beschaafd, een nasaalvokaal, b.v.ldtn, loopm; vrouwri, mann. In 't fri. daarentegen moet men de w.WjScherp scheiden van de znw., daar in eerstgenoemde kategorie de -n reeds in 't ofri. was verdwenen; vandaar dus b.v. fri. skied), treff», tegenover znw. als boek(e)n, wierhêd(e)n. Een nauwkeurig onderzoek van de zwakbetoonde uitgangen zou in 't algemeen zeer wenselik zijn. Men zal dan kunnen zien, of voor ons land geldt, wat Wrede voor Duitsland meent te mogen konstateren: „die unbetonten Satzteile, vor allem die Wortendungen, zeigen die konservativsten Grenzen, und diese werden daher bei einer Einteilungskarte der deutschen Dialekte eine wichtige Rolle zu spielen haben". • 82. Ook de vokalen, die in 't mnl. nog bijtoon hadden, verzwakten vaak verder, ten dele reeds in 't mnl., b.v. -ijn > -•?(«), -*ef ^ ?i> -lijk > -bk enz.; tegenover b.v. -heid, -schap, -zaam, waarop de bijtoon gebleven is. Bij sommige stoffelike bvnw. leidde dit, doordat de -? uit -ijn voor het taalgevoel één werd met de buigings ->, tot het ontstaan van nieuwe vormen: goud enz. (b.v. een goud horloge). De o, die in de eerste syllabe van een woord stond, werd vaak gesynkopeerd, in 't biezonder voor vokaal en / of r, vgl. reeds in 't mnl. bagel naast behagel, boef naast behoef, backten enz. Vandaar in onze tegenwoordige taal b.v. bang, binnen, buiten, boven, blussen, blijven, blieven, blok (: biloke : § 76), gunnen, grif, (on)guur, L thuis, fans, tegen, tevens; ook gloven (gegloofd). Vgl. ook in t hgd. Glaube, Glück, Glied, Gnade. In een aantal woorden is 't prefix ge- afgevallen, b.v. beuren, beurt, bint, boer en buur, buurt, heel, heinde (mnl. ook gehe(i)nde: vgl. § 54), laken, lukken, mak, makkelik, makkerQ), rad (bvnw., hgd. gerade), span, stadig, stel, tuig, tij, (iets op) touw (zetten), vete, want (scheepsterm), zwerk, misschien ook slaap (je) 'slaapgenoot'; bij Brederode infinitieven als bruiken, schien. Evenzo soms be-, b.v. hor en, hoeven; bij Brederode loven 'beloven'. Waarschijnlik heeft men met indringers uit 't fries-hollands te doen, die de overhand kregen, omdat hiér het prefix geen duidelike betekenis meer had. Daarentegen bood ge- met meer sukses weerstand, indien het een scherp omlijnde funktie had, zoals in de verleden deelwoorden (vgl. § 113 met Opm. 5). Opm. 1. Zie voor de afslijting van samengestelde woorden § 125. De verzwakking natuurlik ook in de en- en proclitica, b.v. me, we, je, ze, m'n, z'n. Opm. 2. De synkope van de zwak betoonde vokaal is, zoals begrijpelik is, het sterkst in ontleende woorden; b.v. bril, kleur, kraal, krant, krent, krek, kroon, kroot, pruik, sla; of: mangel (: amandel), (nackt)pon, pul, sjerp. VORMLEER. VIERDE HOOFDSTUK. DE SUBSTANTIEVEN. 83. Van de idg. vormenrijkdom is na een langdurig afslijtingsproses slechts weinig overgebleven (d e f 1 e x i e). Naarmate een volk primitiever is, is de vormenverscheidenheid in zijn taal te groter, als symptoom van de primitieve geest die niet tot samenvatting en abstraktie in staat is. De arme grammatiese kategorieën van de moderne talen leggen aldus getuigenis af van de vooruitgang in de ontwikkeling van de menselike geest. In het germaans schrijdt dit proses steeds verder. De sintetiese taalvorm, die in 't goties nog overheerst, wijkt voor de analitiese •, de uitgang van het woord zelf, die vroeger bij 't nomen casus, numerus en genus, bij 't verbum, tempus, modus en genus te kennen gaf, "maakt plaats voor zelfstandige vormwoordjes. Het pronomen kan als subjekt van 't verbum niet meer gemist worden, het werkwoord krijgt zijn perifrastiese tijden; het artikel neemt zijn vaste plaats in bij 't substantief, het voorzetsel drukt de casus uit. Het is daarbij opmerkelik, en geenszins toevallig, dat van het werkwoord een groter verscheidenheid van vormen bewaard blijft dan van het naamwoord: een woord dat een ding, een persoon, een eigenschap aanduidt, heeft door het blijvende karakter hiervan minder behoefte aan vormverscheidenheid dan een woord dat een handeling of toestand uitdrukt, daar hierbij aan meer persoonlike schakeringen behoefte bestaat. Hier worden van het substantief achtereenvolgens behandeld naamval, geslacht en getal. Naamval: Het idg. bezat acht naamvallen (casus), die in het skr. nog bewaard zijn: nominatief, genitief, datief, akkusatief, lokatief, instrumentalis, ablatief en — voorzover men die ook een naamval kan noemen — vokatief. In 't lt. bestaan er nog zes, in 't ogm. slechts vier (in 't got. ook nog de vokatief; voorts in enkele resten de instrumentalis). Soms n.1. nam van twee naamvallen, die in funktie niet al te veel uiteenlopen, één de funkties ook van de andere op zich; zo is de germ. dat. pl. got. dagam formeel een instrumentalis, die echter als datief is gaan dienstdoen. Vaker echter deed afslijting van de uitgangen het verschil tussen twee casus verdwijnen. In de got. nom. sg. dags en de ace. sg. dag is nog onderscheid te bekennen, doordat alleen in de ace. sg. de uitgang verdwenen is; in de owgm. nom. ace. dag is alle verschil verdwenen. Dergelike gevallen deden zich hoe langer hoe meer voor; éénzelfde uitgang kon verschillende naamvallen aanduiden. En daarnaast waren allengs andere middelen opgekomen om het casusbegrip uit te drukken, voorzover de gehele samenhang dat niet voldoende deed : strengere woordorde, oveigangswoordjes en soms het aksent. De uitgangen werden dus overbodig en dit verhaastte het afslijtingsproses. Eigelik bestaat de geschiedenis van de germ. flexie in hoofdzaak daarin, dat men stapsgewijze deze geleidelike gelijkwording nagaat, en de analogiewerkingen, die er invloed bij uitoefenden. In onze tegenwoordige taal is, in 't algemeen gesproken, geen vormverschil meer bij de znw. over. Opm. Zo is b. v. van tot omschrijvingswoordje voor de genitief geworden. In zinnen als mnl. Maria was van Bethlehem. Die kindre van (= uit) den dorpe. Herman van Woerden vindt men de geleidelike overgang ; verder wordt het niet alleen ter uitdrukking van de herkomst, maar ook ter omschrijving van de genitivus partitivus, possessivus enz. gebruikt; zo reeds vaak in het mnl. De aanduiding met van verschilt daarin van de genitief, dat men de betrekking niet achterna, maar reeds vroeger tot uitdrukking brengt, 84. Geslacht en getal. Onder genus of grammatikaal geslacht (ter onderscheiding van sexus of natuurlik geslacht) verstaat men een klassifikatie van de nomina in 3 groepen, masculinum, femininum en neutrum (man- nelik, vrouwelik en onzijdig). Deze nominale klassifikatie weerspiegelt zich in de vormen van het substantief zelf of in die van de bijbehorende woorden (artikel, adjektief, pronomen). Het is waarschijnlik, dat de driedeling in het idg. een reïnterpretatie is van een oudere groepering, maar dat die reeds in het oudste ons bekende idg. met de sekse in associatie was getreden. In de loop van de tijd bielden de drie klassen echter op, psychologiesekategorieën te vormen; het nominale klassifikatiestelsel werd zuiver formeel en begon ten slotte te verworden en te verdwijnen. In de verschillende idg. talen, ook in 't germaans, bevatten sommige klassen van znw. woorden van verschillend genus (b.v. de i- en «-st.), andere daarentegen bijna alleen mannel. en onz. (b.v. de «"-st.), óf vrouwelike (b.v. de t5-st.). Het is opmerkelik, dat de nom. ace. pl. van de onz. <ï-st. op dezelfde wijze als de nom. sg. van de vrouwel. ü-st. is gevormd, b.v. got. tvaürda = giè-a. Men neemt daarom wel aan, dat de (germ.) -a oorspr. een kollektief suffix was en zich reeds in het idg. tot een afzonderlik teken voor het vrouwelik had ontwikkeld. Van nog oudere datum is het onderscheid tussen mannel. en onz., dat alleen in de nom. sg. en de nom. ace. pl. tot uiting komt en misschien uit een oude onderscheiding van casus energeticus en casus inertiae is voortgekomen, welke onderscheiding zelf weer op een verschil van levend en levenloos zou kunnen berusten. Opm. 1. Vgl. voor het verband van pl. neutr. en sg. fem. het kollektief gebruik van de pl. neutr. in 't volkslatijn, tengevolge waarvan in de romaanse talen het neutr. verloren gaat, b.v. lt. gaudia (pl. neutr.) = fra. la joie. In het ogm. waren de drie genera nog bewaard; in het got. is het onderscheid ook nog bij de znw. te zien. In het wgm. — ook het mnl. — is het verschil tussen mannel. en vrouwel. buigingsuitgangen bij de znw. grotendeels verloren gegaan. Als gevolg van de werking van de auslautswetten n.1. gingen de meeste vrouwel. znw. uit op -e in tegenstelling tot de meeste mannel. en onz.; zodoende konden de mannel. en onz. znw. op -e ook vrouwel. gebruikt worden (§ 89). De onzekerheid werd nog vergroot, toen de vrouwel. subst., die niet op -e uitgingen, in 't jonger mnl. in de gen. veelal een -j aannamen (§ 90 Opm. 3), d.w.z. ook mannel. gebruikt konden worden. Toen nu ook de ausl. -e sedert de 15de eeuw hoe langer hoe meer geapokopeerd. werd (§ 81), leidden deze faktoren, tezamen met het uitsterven van de naamvallen, in het algemeen tot het teloorgaan van het onderscheid tussen de mannelike en de vrouwelike vorm van het substantief. Even weinig komt het onzijdig geslacht tot uiting in de vorm van het substantief; vgl. echter de meervoudsuitgang -er- bij een groep neutrale znw. (§ 87). Beter is in het wgm., ook in het mnl., het genusverschil bij de adnominale woorden (lidw., bvnw. enz.) bewaard. Maar doordat, zoals boven is geschetst, het gevoel voor „mannelik" en „vrouwelik" verloren ging, heerste op dit gebied reeds in de 16de eeuw volkomen onzekerheid. Hooft en Vondel zoeken in die verwarring een weg, en hun voorbeeld is van veel invloed op de grammatici, die onder renaissance-invloeden in de 17de, maar vooral in de 18de en 19dc eeuw regelend gaan optreden en dan kunstmatig in het leven trachten te houden, wat al lang dood is. In de tegenwoordige taal onderscheiden wij nog, wat betreft de begeleidende woorden, twee klassen, de de- en de At-Z-klasse, terwijl pronominaal de eerstgenoemde klasse wordt onderscheiden in een hij- (ie-) en een zij- (ze-) groep. In beide laatstgenoemde groepen komen namen van dingen voor, terwijl seksueel vrouwelike dieren (koe, merrie e.a.) door hij kunnen worden aangeduid. In de levende taal vindt men hier fijne onderscheidingen, waarbij de waardering en belangstelling van de spreker van invloed is op het gebruik van hij, zij, het. Intussen is de ontwikkelingsgang niet dezelfde geweest op het gehele ndl. taalgebied. In de dialekten van N.-Brab., Limburg en Zuid-Nederland bleef het parallellisme tussen de geattribueerde woorden en de vervangende pronomina vrij regelmatig bewaard. In een deel van deze dialekten (vooral in 't zuidndl.) dient de_» van hetlidwoord vaak nog, d.w.z. vóór bepaalde klanken (vokalen, h, ö, d, t), als genusonderscheiding, nimmer echter ter aanduiding van de naamval (b.v. den aap, den boer, den dak, ook in de nominatief). M.a.w. de objektscasus is in deze dialekten formeel steeds gelijk aan de subjektscasus, evenals in 't Alg. Besch., waar echter omgekeerd de «-loze vorm in gebruik is. Wat het getal betreft, het idg. onderscheidde behalve sg. en pl. de dualis als uitdrukkingsvorm voor de tweeheid. Van deze dualis vindt men in 't ogm. nog resten, vooral in 't got., nl. bij het persoonl. vnw. le en 2e ps. en het w.w.; in 't ndl. zijn er geen sporen van bewaard. Daarentegen bleef het verschil in aanduiding tussen sg. en pl.; zelfs werden de uitdrukkingsmiddelen daarvoor scherper en breidden zich enkele uitgangen buiten hun oorspronkelik gebied uit (-en, -s, -er). Opm. 2. In enkele moderne germ. dialekten vindt men nog sporen van de oude dualis: noordfri. jat 'jullie beide', dat.-acc. (d)jonk, possess. jonkens (op Föhr en Amrum); het beiers kent nog oude dualisvormen [es (ös) en (verbogen) enk], die nu in een groot deel van het beiers gebied voor 't meervoud gebruikt worden. 85. De meeste idg. znw. waren tweesyllabig, d. w. z. bestonden uit een wortel -f- suffix (tezamen stam of thema genoemd), waarachter de casusuitgang werd gezet. Gaat dit suffix op een vokaal uit, dan spreekt men van vokaalstammen — duidelik zichtbaar b.v. in de got. dat. pl. daga-m, gibö-m, gasti-m, sunu-m —.anders van konsonantstammen. Daar in 't germ. de «-stammen de voornaamste groep van de konsonantstammen zijn, plaatst men deze ook wel eens als de zwakke deklinatie tegenover alle andere, die dan „sterk" verbogen worden. Ontbreekt het stamvormend suffix, dan heeft men wortelnomina (b.v. got. baürg-s, waar reeds in 't idg. de -s direkt achter de wortel gevoegd werd). Opm. De onderscheiding in zwak en sterk is van Grimm afkomstig; vgl. dezelfde namen (echter volgens een ander beginsel) bij het w.w. (§ 114). In 't algemeen bedenke men, dat de indeling in stammen in deze vorm door de grammatici gemaakt is op de grondslag van vermoede idg. toestanden. Een Goot uit Wulfila's tijd zal in het paradigma van b. v. dags geen a-stam meer herkend of gevoeld hebben, maar een stam dag- met uitgangen erachter. Het suffix kenmerkte zich veelal door ablaut; in 't germ. vindt men daar nog verschillende sporen van. Zo bij de a-st. b.v. got. dagis - dagam; daar de zwakbetoonde idg. ë in 't germ. in de regel ï werd, heeft men hier de idg. ablaut ë: o; vandaar noemt men de <ï-st. van idg. standpunt ook wel «/«-stammen. Zie verder § 16. De casus-uitgangen zijn over 't algemeen bij alle groepen dezelfde. Vaak zijn echter door de werking van de auslautswetten suffix en casusuitgang in de verschillende ogm. dialekten reeds geheel of gedeeltelik verdwenen; b.v. idg. *dhogh-ü-s > germ. *ddydz > got. dags, owgm. dag. Soms zijn reeds in 't idg. suffix en casusuitgang met elkaar versmolten; b.v. got. dagos < idg. *dhoghös en dit vermoedelik uit *dhdgh-d-ës. Het onderscheid tussen de verschillende klassen gaat in de overgangsperiode van het owgm. tot het mnl. grotendeels verloren, doordat de zwak betoonde vokalen van de uitgangen tot ? verzwakken — om nog later grotendeels te verdwijnen — en doordat de j vóór vok. in zwak betoonde syllaben uitvalt. Daardoor vloeiden de groepen in elkaar en bleven slechts enkele verschillen over. In de oudgentse bronnen vindt men nog sporen van de oude uitgangen, vgl. b.v. Evinaccar (a-st.): Gothemia- (g. pl. »-st.): Adalwala (mannel. »-st.). 86. De mannelike a-stammen. got. mnl. Sg. nom. dags = doch gen. dagis — daghes dat. daga daghe ace. dag = dach Pl. nom. dagos daghe gen. dagë dagh&t^ dat. dagam — daghen ace. dagans daghe£ De mannelike a-stammen beantwoorden aan die van de lat. •tweede declinatie, dus b.v. sg. nomin. idg. *dhögh-ti-s = ogm. *dayaz (got. dags) =* lt. equ-u-s; sg. accus. idg. *dhogh-iï-m = ogm. *ddyan (got. dag) = lt. equ-u-m. Sg. gen. In 't oudgents staat -es naast -as (b.v. Frordes- naast Hrochas-) — een ook buiten het oudndl. in deze casus optredende ablaut. Daarnaast al vroeg synkope van de <; misschien reeds in oudgents Firents-, zéker in owvla. Wolfs- (a. 1188). In 't mnl. vindt men vaak deze synkope van de e (zie Franck § 178); nndl. geïsoleerde vormen als (des) daags, zijns weegs, goospenning wijzen door de stamvokaal nog op de oude vormen. dat. De got. -a is ontstaan uit oudere ë, bewaard in fë, Ivc (oude instrumentalis). De mnl. -e schijnt uit een oudndl. -a ontstaan te zijn; vgl. oudgents -acc(a)ra, -berga e.a.; evenzo bij de neutra, b.v. oudgents -felda, owvla. Paskan-dala. In 't mnl. vindt men naast de -e oudere vormen zonder -e (met ongerekte stamvokaal: tiepe god; ontstaan onder invloed van de konsonantstammen) en jongere dito (met gerekte stamvokaal: vgl. nog b.v. vandaag of, bij de neutra, -daal in plaatsnamen: lokatieve datief; scheepgaan > t' scheep gaan). Pl. nom. Tegenover got. dagos staat oonfrk. berga en ééns oudgents Sclota, en in overeenstemming hiermee mnl. daghe, jonger daach (vgl. nog veertien daag). Daarnaast drong echter reeds in 't mul. de zwakke vorm op -en in, die nog voor 't eind van de middeleeuwen de -e vrijwel verdrongen had; datzelfde geldt voor de gen. en ace. pl. Het uitgangspunt van deze gelijkmaking was de dat. pl., die zowel bij de sterke als bij de zwakke flexie op -en uitging. Het tegenwoordige holl. dage is dus waarschijnlik geen rechtstreekse voortzetting van mnl. daghe, maar is door jongere apokope van de -n ontstaan; vandaar evengoed bij de zwakke als bij de sterke verbuiging. Het eerst zijn deze «-vormen opgekomen bij de op een vokaal uitgaande woorden; in b.v. scoe, waar -e na klinker verdween, voelde men geen plur.; vandaar reeds van de oudste tijden af scoen. Wie deze opvatting niet aanvaardt, moet veronderstellen, dat in de streken waar nü -) gezegd wordt, aanpassing aan de »- groep Schönfeld, HUt. Gramm., 3e druk. 8 heeft plaats gehad; elders aan de n- groep. Men zal dan in veel mnl. -en's schrijfvormen zien, die de werkelik gesproken vormen bedekken. Opm. 1. De pl. scoen werd later weer als sg. opgevat en zo ontstonden nieuwe pl. scoene, scoens, scoenen; of omgekeerd: er ontwikkelde zich een nieuwe pl. scoene(n), en daarbij ontstond dan de nieuwe sg. schoen. De oude vorm schoe is bewaard in schoe- en laarzenmaker (ten onrechte geschreven schoen?); vgl. hgd. Schumacher en de eigennaam Schoemaker. Zie voor mnl. scoech % 71. — Op dezelfde wijze als schoen ontstonden: peen, mnl. en nog wvla. pee (vermoedelik uit pede); kaan (oorspr. vr.), mnl. cdde 'korstje geroosterd vet', reeds bij Kiliaen koen 'walvisvet'; en vermoedelik ook teen (oorspr. vr.), mnl. en nog wvla. tee; vgl. de soortgelijke gevallen in § 87 Opm. 3. Omgekeerd werden woorden, die op -en(e) uitgingen, soms als pl. gevoeld en zo kon dan een nieuwe kortere sg. ontstaan; b.v. baak: baken, els: mnl. elsen(e), zeis: mnl. seisen(e), raaf < raven, droes 'bezinksel''.droesem (met suffixsubstitutie uit mnl. droesen(e) (% 132), lende: mnl. lenden(e), long: mnl. longhene. Naast de bovengenoemde pluralisuitgang -a kwam in de ingvaeoonse dialekten een uitgang -as (os. gewoonlik -os) voor. Zo in oudgents geldtndas (1. *geldingas 'gekastreerde dieren'), Grifningas,~ffumas. Hieraan beantwoordt mnl. -s, die in 't owvla. in zeer ruim gebruik voorkomt, b.v. hils (a. 1178), zacs, stoels, bancx. Overigens vindt men in 't mnl. die -s vooral bij de woorden op -er(e) en -ar(e) (/«"-stammen: § 88), b.v. die ridders (in alle casus) naast riddere(n). Na de middeleeuwen neemt het gebruik van de s toe, ook in allerlei gevallen waar hij nu weer teruggedrongen is, b v. in de 16de eeuw niet alleen broeders, dienaers, mans, maar soms ook arms, booms, schoorsteens. Opmerkelik is het streven van de 17de eeuwse grammatici, gevolgd door Hooft en Vondel, om de vormen op -s en -en te differentiëren, b.v. in de datief den naekoom'ren in plaats van nakoomers. In het tegenwoordige ndl. vindt men — en dat geenszins alleen bij de «-stammen — de -s bij tal van znw. soms alleen in gebruik, soms naast -en. De -s wordt vooral gebruikt achter x-er (ook wel bij -aar), -el, -en,\ -em, -erd (-aard), -ier,\chter alle verkleinwoorden*) achter veel — vooral éénsyllabige — persoonsnamen (b.v. koks, maats, ooms, bruigoms),'Verder achter een aantal aan 't frans ontleende woorden. Soms heeft differentiëring van betekenis plaats gehad; soms is er alleen stijl- of streekverschil; in 't algemeen kan men zeggen, dat de volkstaal een voorkeur voor de s heeft en dat deze s hoe langer hoe meer toeneemt. Het meest verbreid is de s in 't noordoosten van ons land, als voortzetting van de bovengenoemde os. uitgang. Daarmee stemt overeen, dat we in 't mnd. sedert het midden van de 14de eeuw de s treffen; vandaar vindt hij zijn weg naar het hgd., maar hier is hij niet zo voortgedrongen als in j 't ndl.; vgl. echter woorden als Kerls, Frauleins, Jungens; verder l vooral in franse leenwoorden {Hotels, Chefs, Leutnants). || Vermoedelik is dus de ndl. -s van germaanse oorsprong en is II hij als een ingvaeoonse eigenaardigheid in onze taal te beschouwen. ' Welluidendheidsmotieven hebben het gebruik ervan in alle naam\! vallen bevorderd, alsmede het feit, dat in sommige woordgroepen ' al vroegtijdig enkel- en meervoud aan elkaar waren gelijk geworden, zodat er dus behoefte aan een andere pluralis-aanduiding bestond. In 't hgd., waar de umlaut vaak dezelfde funktie vervulde (% 40), stiet de' -s op krachtiger tegenstand. Dat de ontleende woorden de -s aan het frans, waar hij altans geschreven werd, te danken hebben, is aannemelik. Opm. 2. De s is in het enkelvoud ingedrongen — op tfMrt> dezelfde wijze als de » in schoen enz. (Opm. 1) — in keuvelens '/ uit *keuvelends, oorspr. pl. van keuvel-end 'uiteinde van de I . molenkap'. De s van matroos zou op de fra. pluralis matelots JW*4fMvi berusten. Geen pluralis -s in de vorm kffn(t)s (Brederode). Vrij verbreid is een versmelting van beide genoemde pluralis|/*u» uitgangen {-en en -s) tot -ens, zowel bij oorspr. -a-stammen als bij «-stammen. Men vindt die soms reeds in hollandse teksten van de latere middeleeuwen, b.v. webbens (Rek. v. Gouda), uueddens (Rek. v. Dordr.); vaker in de 16de eeuw, b.v. schuylhoekens, beddens, cousens; evenzo in de 17de eeuw, b. v. bij Bredero boeyens, moeytens; Sewel kent een pluralis bodens; in de 18*1* eeuw treft men b.v. bij Wolff en Deken gemeenten*, eindens; nog wvla. beddens, hemdens e. a. Het uitgangspunt vormden substantieven op -e, waar de s bij zwakke uitspraak of apokope van de n het meervoud verduidelikte. Uit deze dubbele uitgang is het, in de eerste plaats hollandse, dialektiese -es (->s) voortgekomen (tobbes, kippes enz.); vgl. b. v. de Coyes 'de Kooijen' (Waterlands), kyves en brommes krijgen. Opm. 3. Algemeen verbreid is omes onder invloed van tantes; vgl. reeds in 't mnl. de sg. ome (naast oom), onder invloed van moeye. Een andere dubbelvorm is -sen in mnl. knechtsen; -ses in oudnndl. knechses. gen. owgm. ddgo; oudgents -d als in 't ags. In 't got. wijken de gen. pl. van de meeste deklinaties af: -ê (vermoedelik een nieuwvorming). ace. In 't owgm. is dé ace. door de nomin. vervangen. 87. De onzijdige «"-stammen. De onzijdige «-stammen wijken oorspronkelik van de mannelike alleen in zoverre af, dat de nom. sg. gelijk is aan de ace. sg. en dat de nom. ace. pl. afwijkend gevormd zijn. Ze beantwoorden aan de neutra van de lat. tweede deklinatie; b. v. sg. nomin. ace. idg. *iüg-Ö-m = ogm. *iükdn (got. juk, ndl. juk) = lt. iugum. De nom. ace. pl. werd in 't idg. gevormd door -«, dus idg. *iüg-d = lt. iug-d (met verkorting van de -a). Deze -« werd in 't germ. aanvankelik -^.dus oergerm. *iükö; aldus nog in 't monosyllabum got. pö; maar overigens is de -d in 't got. tot -d geworden, b. v. waürda. In 't owgm. werd de -ö tot -ü, maar deze -ü werd na lange syllabe geapokopeerd; dus ddlü 'de dalen', maar word 'de woorden'; in 't oudgents zijn twee dergelike kortsyllabigen overgeleverd, n.1. fdcu (bij *fac 'vak, stuk land'), Wintreshovo. In 't mnl. vindt men dan door analogie bij langèn kortsyllabigen soms geen uitgang, vaak echter overal -e; dus b. v. woorde, date; woord, dal. De vorm zonder uitgang dringt soms in de gen. pl., zelden in de dat. pl. in, maar op den duur wint de zwakke vorm -en het, evenals bij de masculina. Zonder uitgang nog: (drie) jaar, op de been, van kindsbeen af. In het ndl. gaan voorts een aantal onzijdige woorden — niet juist oude «-stammen — in de pl. uit op -ere{n)\ daarnaast, met streek- en stijlverschil, -ers, terwijl in Groningen nog -er als meervoud bewaard is. Soms is deze uitgang in gebruik naast -e(n), een enkele keer met differentiëring van betekenis, b.v. benen: beenderen: De meeste znw. met -er- vindt men ook reeds als zodanig in 't mnl.; maar b. v. mnl. ook dqekere(n), gater(e); rade (bij rat 'rad'), lamme; zie verder de opgave van de mnl. znw. bij Fra nek § 179. In 't hgd. vindt men dezelfde uitgang -er bij een groter aantal znw. (b.v. ook bij Dorf, Glied, Haupt, Weib; zelfs bij masculina als Geist, Mann, Wald). Enkele sporen vindt men ook in 't eng. (b.v. children). Voor de verklaring van deze uitgang moet men uitgaan van de idg. neutrale £r/£r-stammen: tiepe lt. genus (ui t-os), gen. sg. generis (uit -és-ïs). Een langsyllabige es/os-st. als oergerm. *kalbiz (uit idg. -Hs/tis) werd volgens de auslautswetten in de nom. ace. sg.*kalf; daarentegen werd de nom. ace. t»l. oerserm. *kalb-iz-ö tot *kalb-ir-u ~> *kalbtr > *keltir. 1^ hgd. Kalber. De meervoudsuitgang viel dus af, maar 't stamsuffix -ir bleef en werd nu als meervoudsuitgang gevoeld; vandaar kalver en met bijgevoegde nieuwe meervoudsuitgang kalvers, kalveren. Langs analogiese weg hreidde zich dan het aantal van deze woorden uit; naast de - germ. -ii sunaus (idg. ou), sunjus (idg. -ëw -és > germ. -iw -iz, wordt na synkope van de laatste -i- tot -jus). Opm. 1. De dat. sg. (got. anstai; sunau), waarvan de verklaring moeilikheden biedt, en de gen. pl. (got. anstê; suniwe), die bij de *- en de «-st. niet gelijk gevormd is en bovendien in 't got. de karakteristieke -ê heeft, worden hier niet nader besproken, daar ze voor 't ndl. niet van belang zijn. De «'- en «-stammen gingen in de nom. sg. op idg. -is en -us (vgl. lt. host-is, turr-is, ign-is; fruct-us, lac-us, man-us) > ogm. -iz en -uz uit. Daar de -* en -u na lange syllabe verdwenen (vgl. § 87), splitsen ze zich ieder in twee groepen: de langsyllabigen verloren de -i en -u, de kortsyllabigen behielden die. Dus b.v. owgm. gast: beki; luft: sunu; vgl. mnl. gast: beke\ lucht: sonc. In 't got. is dit verschil langs analogiese weg weer verdwenen; bij de «'-stammen ten koste van de bij de «-stammen ten voordele van de «; dus b.v. got. ansts en mats, handus en sunus. Opm. 2. Een enkele rest van het uitvallen van de -u bij de «-stammen is in 't got. bewaard: tagr, een oude neutrale «-stam, die juist daardoor naar de a-stammen is overgegaan. In 't owgm. gingèn de «-stammen, die verre in de minderheid waren, over 't algemeen tot de «'-stammen (soms tot de a-stammen) over; alleen enkele «-vormen (o.a. bij de kortsyllabigen de nominatieven op -«) zijn bewaard. In 't mnl., waar zowel ausl. -i als -« tot -s werd, kan men dc«-stammen niet meer afzonderlik onderscheiden ; misschien is nog een rest bewaard in de mnl. gen. sg. sone (soort) (naast soorts) = ohd. surto, got. sunaus. Bij de «'-stammen zijn de mannelike langsyllabigen in 't mnl. geheel gelijk geworden aan de a-stammen (gast, worm, balch, halm roet = dach), de mannelike kortsyllabigen aan de /a-stammen rese, hete, hcuge == herde); de neutrale «'-stammen gaan als de /a-neutra (mcre = verte). De belangrijkste groep is die van de vrouwelike langsyllabigen (daet, aex, cracht, macht). De flexie van deze is: Sg. nom. ace. daet. gen. dat. dade (uit de dat. reeds in 't owgm. in de gen. ingedrongen), daet (invloed van nom. ace, deze vorm wint het allengs), ook daden (invloed Van de zw. fl.). Pl. nom. gen. ace. dade; daarnaast de zw. vorm daden, die het langzamerhand wint. dat. daden. Opm. 3. Onder invloed van de masculina en neutra in 't jonger mnl. ook een gen. sg. op -s (daets). ju*^*. ** De umlaut, die in de casus obliqui thuishoort, verdwijnt meest door Ausgleichung; soms echter dringt hij in: helft, Schelde, geweld (§ 87), schuld, geduld (§ 88). Bij de vrouwelike kortsyllabigen gaat de nom. ace. sg. op -e uit: beke, stede (waarnaast echter reeds owgm. stad, naar analogie van de langsyllabigen gevormd: nog stad - steden, ste(d)e). Vandaar dat ze nog gemakkeliker naaf de zwakke flexie verlopen en met de «-stammen geheel op één lijn staan. Opm. 4. De woorden op -scap, -scepe zijn neutr. of fem.; zie de vele mengvormen bij Franck § 186. 91. De «-stammen. Deze groep omvat mannelike, vrouwelike en een aantal onzijdige' woorden; vgl. b.v. lt. homo, gen. homin-is; ratio, gen. ratiön-is, carö, gen. carn-is; nomen (uit *nómn), gen. nomin-is. De bekendste neutra in 't germ. zijn got. augo, duso, hairto. Het aantal «-stammen is in 't ogm. sterk toegenomen, zó sterk dat de andere konsonantstammen op de achtergrond traden. Dit kwam, doordat -an- in 't ogm. produktief werd ter aanduiding van nomina agentis (dus ongeveer in de funktie van ndl. -er: % 143); ze hadden oorspronkelik het aksent niet op de wortel; vandaar dat die de Schwundstufe heeft en de werking van de wet van Verner toont; b.v. got. niutan 'vangen' (ndl. ge-nieten): nuta 'visser'; mnl. tien: hertöge; ndl. bieden: bode; got. balran: ouder ndl. mom-boor 'voogd' (uit *mondboor 'beschermingdrager'; vgl. mond-ig). Daar komen nog de bvnw. bij, die door overgang tot de «-st. gesubstantiveerd kunnen worden. Evenals bij de i- en «-st. vindt men hier een getrapte flexie met'ablaut. Dus: idg. -én-: in got. hanins, hanin (mét overgang van zwakbetoonde ë 'va. ï: vgl. § 85); idg. -on-: in got. hanan, hanans (nom. pl., in 't gehele germ. ook als ace. pl. gebruikt).; idg. -«- (vóór vokaal) : in got. abnë, aushttê en 't neutr. namné; maar overigens met de ««-trap: hananë; idg. -n- (vóór konsonant): in de dat. pl. germ. -num: als -nam (invloed van de a-stammen) bewaard in got. abnam en de neutra namnam, watnam\ maar overigens met volledig verloop naar de a-stammen hanam. De nom. sg. van alle geslachten biedt eigenaardige moeilikheden, waarvan de verklaring hier niet beproefd kan worden. In 't got. vindt men han-d; tugg-ö; hairt-o (dit nom. ace. sg. neutr.); in 't owgm. han-o naast han-a; tung-a naast tung-2; hert-a naast hert-ë. Het oudgents kent beide tiepen voor het masculinum, b.v. Adalwala naast Eilbodo; in 't femin. vindt men -d, b.v. Berta (g. sg. Affone naast Hildelane). De nom. ace. pl. neutr. luidt in 't got. hatrt-dna (maar natnn-a). Overigens gaan de feminina en de neutra als de masculina; alleen verschijnt bij de feminina in 't got. -dn- in alle casus als stamsuffix en gaat de gen. pl. uit op -ö (tuggönd). Een afzonderlike kategorie vormen bij de feminina de -««-stammen (oorspronkelik een zwakke trap bij -jpn-), b.v. got. managet; hier werd -tn- vast in alle casus. In 't mnl. is te verwachten: -e in de nom. sg.; -en, dat dan niet meer stamsuffix, maar casusuitgang is, in alle andere casus (bij de neutra natuurlik -e in nom. ace. sg.). Werkelik komen bij de masc. deze vormen voor. Maar in de regel vindt men in de ace. sg. -e onder invloed van de nom., welke -e dan ook in de dat. indringt en daar reeds in 't mnl. de gewone uitgang is (afwijkend vooral here); slechts zelden dringt deze -e in de gen. in. Dus sg. nom. hane; gen. hanen (hane), soms haens (invloed van de sterke flexie); dat. ace. hanen, hane; pl. overal hanen, zelden hane (invloed van de st. fl.). De vrouwelike «-stammen smolten in 't mnl. geheel met de «-stammen samen (§ 77). In 't nndl. hebben de gesubstantiveerde adjektieven, alsmede een aantal persoonsnamen (b.v. bode, getuige; weduwe; vla. mensehe) de -e bewaard, andere (b.v. hertog, vorst) hebben ze verloren; in jongen (naast jonge) is de « van de verbogen casus in de nominatief ingedrongen; evenzo in mnl. kinnebacken; bij Vondel o.a. neehen. Soms kreeg de genitief een dubbele uitgang -en-s, b.v. mnl. des herens, smenschens; evenzo in latere tijd, b.v. bij Vondel hertens; in 't biezonder bij eigennamen, b.v. mnl. Hughens; bij Huygens Andriesens, Claesens (zie voor een soortgelijke pluralis op -ens §86). Bij ons komt alleen archaisties nog de gen, sg. op -en voor (wat de neutra betreft, alleen bij hart); voorts in plaatsnamen ('s Gravenhage, 's Hertogenbosch, 's Heerenberg; fem. Geertruidenberg, Vrouwenparochie). — Vgl. ook het hgd.: Bote, Gatte, Geselle enz. naast Fürst, Graf, Mensch enz.; vaker dan in 't ndl. drong -en in de nom. in, b.v. Balken, Bogen, Garten, welke substantiva dan sterk verbogen werden. Opm. Oude jdn-st. zijn b.v. mnl. erve 'erfgenaam' (got. arbja), kempe (beide met umlaut), wille (got. wiljd) (geminatie). 92. De andere klassen (konsonantstammen). a) Een aantal verwantschapsnamen behoren tot de idg. tr-st., n.1. lt. pdter = got. fddar; lt. mater s= ndl. moeder; lt. frater =s* got. bröpar; got. daühtar. Daarbij voegde zich in 't germ. de idg. r-st. idg. *swesSr = lt. soror, got. swistar (§ 72 Aant.). De verbuiging was getrapt • vgl. b.v. lt. pater .-patris, got. fadar (uit-êr) : fadrs. De ace. pl. idg. -r-ns, got. fadruns, en de dat. pl. idg. -r-miz, got. fadrum, vielen samen met got. sununs en sunum, en zodoende verliep de n. pl. in 't got. naar de «-st.: fadrjus i.p.v. *'fadrs = lt. patres, idg. -es. Opm. 1. Andere konsonantstammen werden in 't got. zelfs geheel en al «-stammen, b.v. fölus, tunpus; vgl. nog eng. foot: pl. feet (uit *föt-iz), tooth'. pl. teeth. In 't owgm. vond geen verloop naar de «-stammen plaats. Men had dus in in 't mnl. te verwachten: Sg. vader; Pl. nom. ace. vader (de oorsp. ace. was door de nom. verdrongen), gen. vad(e)re, dat. vad(e)ren. In de gen. sg. drong de s in naar analogie van ridders enz.; vgl. nog — zelfs bij feminina — moeders (Japon) enz. In de pl. vindt men soms in de gen. en dat. vader (invloed van nom. ace. en apokope), maar ook dringt in alle casus -fejre. -eren. -ers in. b) Germ. -nd-, idg. -«/-stammen, al vroeg tot part. praes. geworden, b.v. got. gibands (zwak verbogen), ndl. gevende (§ 113). Maar een aantal worden substantivies gebruikt en hebben dan in hoofd- zaak de oude konsonantiese, met die van de /---stammen overeenstemmende verbuiging, al zijn sommige casus ook verlopen. B.v. got. nasjands 'de Heiland' (vgl. got. nas jan 'redden')-, got. frijönds, ndl. vriend (vgl. got. frijön, ndl. vrijen); got fijands, ndl. vijand (vgl. got. fijan 'haten'); uit 't hgd. stamt ndl. Heiland (§ 54). In 't mnl. heeft de gen. sg. gewoonlik al -s, de dat. sg. meermalen -e; de pl. heeft naast -e(n) geen uitgang. Opm. 2. Got. manna gaat deels naar de «-stammen, deels naar de konsonantstammen. Ook bij ons luidt de pl. nog man (ook in alleman) naast mannen en mans; vgl. hgd. Mann, Mannen, en (naar de m). d. idg. ns, de Schwundstufe bij lt. nös, in de verbogen casus van de pl.: gen. got. unsara, mnl. onser; vgl. ook nndl. ons aller (vriend) (in plaats van onser; ons aller als eenheid opgevat); dat. got. unsis en de accusatiefvorm uns 1 mnl gns aoc. got. uns en de datiefvorm unsis Opm. 4. De met hgd. wir enz. overeenstemmende -rvormen in Zuid-Oost-Limburg zijn ingedrongen uit de Keulse invloedsfeer. — Zie voor uus § 28 c. 95. Pers. vnw. 2de persoon, grotendeels parallel met de le persoon gevormd. Sg. nom. idg. *iü, *tü; lt. iïï — got. fü, mnl. du, dü, enklit. -de (na -s van 't w.w. -te). gen. dat. ace. got. peina, f>us, puk = mnl. dyns, di. Vgl. lt. ace. te. De got. vokaal van pus, puk is vermoedelik onoorspronkelik (invloed van pu); voorde mnl. vormen, evenals voor hgd. dir, dieh, geldt het bij de l«pers. opgemerkte. Pl. nom. got. jus, maar in 't wgm. onder invloed van de le pers. pl. en met overgang van j tot g (% 74 opm. 3): mnl. ghi, enklities -i (b.v. segdi; uit -ji); zie voof je, emfaties ja hieronder. gen. dat. ace. got. izwara, izwis, maar owgm. iuwar, iu (zonder z) > mnl. 1 uwer, u; iu (= ju) (in holl. hss. sedert 1400). " De geschiedenis van de aanspreekvormen in het ndl. is zeer ingewikkeld; zij groepeert zich om de volgende vier hoofdpunten: a) de verdringing van du; b) de verhouding van gij tot jn\ c) het ontstaan van U; d) de vorming van de pluralisvorm jullie. a. De verdringing van du. In 't ndl. is de verhouding van du', ghi veranderd. Gold aan vankelik du voor de sg., ghi voor de pl., in 't mnl. reeds was deze verhouding verstoord: immers het werd in 't hoofse leven, zoals uit de weerspiegeling ervan in de hoofse literatuur blijkt, gebruik, elkaar met de pluralis reverentiae aan te spreken (dit onder invloed van 't fra., dat zelf deze gewoonte weer aan 't lt. ontleende). Dit was het uitgangspunt en zo nam dan in de middeleeuwen het gebruik van ghi sterk toe, terwijl dat van du verminderde. Tegen 't eind van de 16°e eeuw is ghi overal regel en tevergeefs tracht Marnix het dan reeds dode du nieuw leven in te blazen. In Holland wordt het uitstervingsproses versneld door de vestiging van tal van Zuidnederlanders; du is hier in de 17d<= eeuw een literaire rariteit. De Dordtse synode strijkt het doodvonnis er over in de bijbelse taal, door het een plaats in de Stateno vei zetting te weigeren. b. De verhouding van gij tot jff is een interessant histories dialekt-geografies probleem. De ontwikkeling van / totgis een eigenaardigheid van 't frankies, altans van sommige frankiese dialekten, maar heeft niet plaats gehad in 't fries. De hollandse dialekten vormen hierin — zoals in meer gevallen — een overgangsgebied, waar een eeuwenlange strijd gevoerd is tussen beide vormen. Maar daar het Zuiden in de middeleeuwen de suprematie heeft, vindt men dan bijna alleen de Schönfeld, HUt. Gramm., 3e druk. 9 — in de eerste plaats brabantse — gz-yormen geschreven. Zo nu en dan komt de /-vorm voor de dag; in de kustdialekten, vooral in 't hollandse mnl., in de objektsvorm ju, jou — ontstaan uit owgm. iu (vgl. « uit iu); met wisseling van u/ou (§ 60); aan deze vorm beantwoordt een sedert de 16de en 17d«- eeuw in 't hollands voorkomend en nu als emfatiese objektsvorm zeer gewoon jou. Een vorm *ji ontbreekt in 't,mnl., maar een enklities je treedt voor 't eerst op in de 2de helft van de 14d« eeuw in de dingtalen van Aardenburg e. a. Veel later eerst treft men de beklemtoonde vorm jij: Joost Lambrecht (a. 1550) kent dit jij, maar in de litteraire bronnen verschijnt het eerst na ± 1600. Een proklities je komt vóór 1600 niet voor. In 't begin van de 17de eeuw is een niet-enklities je en vooral jij nog zeldzaam; na ± 1610 neemt het aantal dergelike vormen in de hollandse literatuur snel toe. Deze vrij plotselinge verandering is een bewijs, hoe mannen als Bredero, Coster, Hooft e. a. zich losmaken van Brabantse schrijfgewoonten en hóllands durven schrijven: de overwinning van de /vormen is een van de uitingen, hoe het hollands de suprematie krijgt. Toch blijft tot diep in de 19de eeuw gij zeer gewoon als geschreven aanspreekvorm. Is deze opvatting, zoals Vor der Hakedie uitvoerig heeft uiteengezet, juist, dan is dus het na-middeleeuwse jij, je de rechtstreekse voortzetting van de owgm./-vormen, die in de hollandse, zéker in de noordhollandse dialekten steeds gesproken zijn gebleven; voor Zeeland en misschien voor Zuidholland bestaat echter de mogelikheid, dat g- en /-vormen naast elkaar gesproken werden. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat de vorm *ji nooit in 't mnl. voorkomt, terwijl het eerst een enklities je opduikt. Vandaar dat Verdenius meent, dat het/-pronomen in enklise geboren is. Uit "hebdi of (*hebdgi) ontwikkelde zich heb je (-di> -d'i > -djie > d&e > ze >je of -di > dji > dêi > êi >ji); vandaar dat in heb je de persoonsuitgang / ontbreekt. Een parallel is het dialektiese me hebbe < hebbe me k-ik), in de Spa. Brab. bespot. Opm. 3. GS verschijnt in 't mnl. vanouds meestal als ghi, waarnaast gi; ook ghy, gy; ghy, ga; niet ge. In de 16d« eeuw treft men als emfatiese vorm herhaaldehk ghye aan; vgl. ikke enz. (§ 94 Opm. 1) en bij de 3de persoon hy'e. In de 17d<= eeuw schrijft men soms ook gey (en jey), een bewijs van het doordringen van de diftongering (§ 67). Bij Bredero schijnt verschil tussen ghy en gy te bestaan; vóór ghy wordt gewoonlik de 'werkwoordsvorm met t geschreven, zodat hier werkelik het g-pronomen bedoeld schijnt; gy werd dan met j uitgesproken. Zie overigens voor de werkwoordsvormen nog § 119. 96. Pers.- vnw. 3de persoon. Er zijn drie stammen: a. germ. ï, overal in 't got. behalve in de nom. sg. fem. Ook in andere idg. talen, b.v. lt. is, id. b. germ. sï, in 't got. in de nom. sg. fem. (si), in 't wgm. (ndl.) in de nom. (ace.) sg. fem. en de nom. ace. pl. comm. gen.: mnl. si, ndl. ze, zij (deze laatste vorm alleen in de nom.) c. germ. hï: in 't got. bewaard in enkele geïsoleerde vormen (himma daga e. a.: § 6); in 't owgm. oorspr. in de nom. sg. masc. en dan in 't ndl. — in tegenstelling tot 't hgd. — ook in de andere vormen ingedrongen, behalve in de nom. sg. fem. en de nom. pl. comm. gen. (daar alleen j-vormen) en in de gen. sg. masc. neutr. (waar alleen bij enklities gebruik (i)s wordt gebezigd). Bij. enklise viel de h af; (p)m, (»)/, (p)s enz. zijn dus waarschijnlik geen oude ï-, maar «^-vormen. Voor de verlenging van de i bij klemtoon (zodoende ndl. «/naast 't bij enklities gebruik meer gewone ie) vgl. mi (§ 94). Opm. 1. In de saksiese dialekten van het mnl. drong de h moeiliker in; vandaar dat men tegenover het ndfrk. tiepe gaetet daar herhaaldelik nog het tiepe gaedet vindt (vgl. bij de 2d<* persoon het hier algemeen verspreide gaedi: § 95) Voorzover men tegenwoordig gawtt, wazzgt zegt, maar gafji, wassi, bewijst dit niet, dat ?t uit owgm. it (i. p. v. hit) ontstaan is, maar alleen dat in de laatstgenoemde vormen het gevoel voor de afzonderlike zelfstandige delen sterker is dan bij de eerstgenoemde. Intussen heeft men ook nog met een andere mogelikheid te rekenen, dat n.1. naast hij »t stond, zoals naast eng. he it staat. In de nom. sg. fem. vindt men naast mnl. si mnl. (vla., vooral bij Maerlant) soe, het oude demonstratief (= got. sö, fem. van sa), en su, uit owgm. (os.) siu. In de pl. is s£ onder invloed van wi, gi in de plaats gekomen van sU (oonfrk. sia). De vormen hen, hun zijn in oorsprong identies; 't was aanvankelik de datiefvorm, ontstaan uit hem (soortgelijke vormen in de dat ace. sg., waar heme de oudste vorm is, die de oorspronkelike akkusatief *hen(é) — alleen als enklities -en(é) in 't mnl. nog levend — had verdrongen). Daarnaast htm, hin en hun (% 68), welke laatste vorm tans (naast het enklities en ter aanduiding van zaaknamen steeds gebruikte zé) de gebruikelike vorm is voor alle geslachten. Het naamvalsverschil tussen hen en hun is dus in oorsprong kunstmatig. Vgl. de hiermee evenwijdig lopende poging van Hooft om in de singularis hum, dat in de 17Ae eeuw dialekties naast htm voorkomt, als datief van hem als akkusatief te scheiden. Opm. 2. De scherpe scheiding, die de grammatika maakt tussen het persoonlik vnw. van de persoon en de aanwijzende voornaamwoorden, is in de idg. talen niet aanwezig; vandaar dat herhaaldelik vormen van de laatste groep overgaan tot de eerste. Dat is in zeer oude tijd vermoedelik het geval geweest met de boven onder b genoemde j-vorm; dat gebeurde op beperkt terrein later met bovengenoemd soe; vgl. ook in onze tegenwoordige taal de wisseling van ie en die. Opmerkelik zijn in 't femininum de 5-vormen: reeds mnl. hare naast heure in plaats van een te verwachten "hêre (grondvorm *hïrd, in de gen. dat. sg. en de gen. pl.; hare dringt dan ook in de ace. sg. in); vgl. § 30 Opm. 2 en § 49 Opm. 5. Bij de veelvuldig gebruikte enklitiese vorm V vindt men als bijvormen fr, dr, welke zich in de sandhi (b.v. Hij heeft 'r gezien) hebben' ontwikkeld. Opm. 8. De oorspronkelike gen. pl. er is van het pronominale verband geïsoleerd; formeel is hij samengevallen met de zwak betoonde vormen van daar (dr, V). Naast de vormen van hp bestond in de casus obliqui een afzonderlike vorm voor het reflexief; vgl. lt. sibi, se; got. seina, sis, sik. In een brede groep van wgm. dialekten, in 't ndl. en 't ndd. zowel als in *t eng. en 't fri., ontbreekt dit pronomen van oudsher; voorzover men er zulke vormen vindt, zijn ze dus uit 't hgd. ingedrongen of onder hgd. invloed ontstaan. Zich komt in 't mnl. dan ook vooral in zuidoostelike teksten voor; we zien het sedert ongeveer het midden van de 14de eeuw in de gelderse kanselarijtaal binnendringen (a. 1368 naast elkaar noch sich verbonden en hebben noch oen en verbenden in een tot Holland gerichte oorkonde). Zo dringt het dan in de latere middeleeuwen ook Holland binnen om eerst na hardnekkige strijd met hem en z'n eigen in de 17de eeuw algemeen beschaafd (maar niet volksaardig) te worden. Ook in het ndd. drong de hgd. vorm in, maar daar werd hij vernederduitst tot sik \ terwijl deze vorm in ' t mnl. slechts nu en dan voorkomt, dringt hij dan ^ 1600 verder door en vindt men hem bij brab. vla. en zeeuws-holl. schrijvers; nu nog in 't drents en gron. zuk (zok) door hernieuwde klemtoon uit zwakbetoond s?k. Naast zich vindt men zeer zelden in 't mnl. si, dat uit hgd. sich is ontstaan onder invloed van mi, di. Met het oog op het sporadies voorkomen van dit si in 't mnl. moet men hier niet mee identificeren het 16de eeuwse brab.-antwerpense si (sy, se) selve (b.v. Dit gat is in sy selver niet ront, mer meer vierkant); identiteit met san ligt hier meer voor de hand. Opm. 4. Nauwkeurig de mnl. vormen bij F ra nek § 210. Opm. 5. Afrik, hom (sig alleen onder ndl. invloed). 97. De bezittel, vnw. Got meins, peins, seins = mnl. mijn, dijn, san; het laatste wordt reeds in 't mnl. ook niet-refl. gebruikt; dan is nu alleen nog over in het man en dijn. In de pl. staan tegenover got. unsar, izwar, hgd. unser, euer korter.; irrsï^L vormen onse, uwe, nu u(w) (holl. u\ uw spelvorm naar uwe), je, jou en de spellingvariant jouw (met dezelfde verschuiving als bij 't pron. pers.); mede onder invloed van je en van 't gelijkluidend pers. vnw. ontstond naast m'n me (algemeen in mevrouw, met stijlverschil in mekeer naast meneer); onder invloed van mijn enz. kwam dialekties joun op. Terwijl aanvankelik het bij het reflexief pronomen behorend san ook hij niet-reflexief gebruik voor alle genera en numeri werd gebruikt, is in 't mnl. voor 't fem. en de pl. reedsjiare, de gen. van 't pron. pers., het gewone woord (vgl. hgd. ihr); daarnaast soms al in 't mnl. de dat. van 't pron. pers. hun (ook hen). De flexie is die van 't adj.; alleen vindt men tengevolge van 't proklities gebruik reeds vroeg vormen zonder uitgang (ook bij ons in de hollandse volkstaal, b.v. naar ons sin; vgl. reeds mnl. ons vader en ook fri. uus). Aanwijzend voornaamwoord. 98. Het demonstratief werd in 't idg. van twee verschillende stammen geVormd, een met en een met t- beginnende stam; de s- hoort thuis in de nom. sg. masc. fem., vgl. got. sd en sö; in de jongere germ. talen, ook in 't ndl., zijn deze j-vormen vervangen door andere met germ. f- (ndl. d-) > idg. t-. Bij dit pronomen blijkt het duidelikst, welke eigenaardigheden in de casus-uitgangen de pronominale flexie kenmerken tegenover de substantiviese. Een aantal casus stemmen overeen, n.1. Sg. nom. fem. got. sö = giba (§ 89); gen. masc. neutr. got fis = dagis; ace. fem. got. fö ~ giba (% 89); Pl. nom. ace. fem. got. f os = gibös; nom. ace. neutr. got. fö = waurda (§ 87); ace. masc. got. fans = dagans. De andere casus verschillen min of meer. De meest karakteristieke afwijking is die van de nom. ace. sg. neutr., welke idg. -d heeft; vgl. lt. id, illud, istud tegenover helium, iugum. In 't germ. moest die d tot t worden en dan bij enklities gebruik afvallen1, daarentegen bij klemtoon blijven; vgl. got. ha (zwak betoond als' pron. indefin. en soms als interr.); ndl. dat, dit, het, wat. De got. vormen it-a, fat-a hebben dezelfde toevoeging, die men ook in de ace. sg. masc. fan-a vindt; blijkens got. ainnöhun, Jvorjatdh is deze -a uit -ö(n) ontstaan. — Zeer karakteristiek is ook de got. ai (idg. oi) van .de nom. pl. masc. fai en de dat. pl. comm. gen. faim. Oorspronkelik had ook de got. gen. pl. masc. die ai (nog bewaard bij 't adj. blindaise en daar in 't fem. ingedrongen: blindaizo i. p. v. -ösö, en zelfs in de gen. sg. fem. blindaizos i. p. v. -izos), maar hier is de i van de sg. ingedrongen: pizë onder invloed van pis, pizös; hierdoor ook in de gen. pl. ïem.fizd L p. v. *pözö. — Een intern langere vorm heeft de dat. sg. masc. neutr. got. pamma (mm < germ. zm > idg. sm; de -a uit -c, vgl. de instrument, neutr. pë en zie § 86); verder de gen. dat. sg. fem. en de gen. pl. comm. gen. pizös, pizai, pizë, pizö (z uit idg. s). — De nom. sg. masc. got. sa heeft geen -s (tegenover b.v. got. dags), maar vgl. daartegenover de andere pron. is, bas. Jonger is hgd. der. — Terwijl oorspronkelik geen afzonderlike vorm voor het lidwoord aanwezig was, ontwikkelde zich in 't germaans — als in andere talen — uit het demonstratief door verzwakking van de deixis het bepaalde artikel. In 't goties is sa eigelik nog een anafories pronomen, maar het is daar reeds zo verzwakt, dat het, als het nodig is, ook de rol van't griekse artikel kan overnemen. In verschillende wgm. talen, ook in het ndl. (anders in 't hgd.) differentieerde het demonstratief zich, waarbij dan als de zwakke vormen de enz. naast die enz. ontstonden. Toen de substantieven flexie en geslacht verloren, nam het lidwoord die funkties over, en toen ook hiervan de vormen verschrompelden, bleef het in onze taal belangrijk ter aanduiding van verschillende fijne onderscheidingen. In 't mnl. is de scheiding tussen de en die nog minder scherp dan tegenwoordig; zie de paradigmata bij Franck § 216 en 217, In het neutr. kent het mnl. dat (en bij het demonstr. een [minder beschaafd] emfaties datte: § 82 Opm. 1), proklities t en verzacht d (b.v. tkint, dwater). Daar de proklitiese vorm, uiteraard voor het lidwoord gebruikt, meest 't (»t) luidde, viel die samen met 't (»t) uit het (pron. pers.); vandaar dat men nu op 't papier het als de volle vorm van 't onz. lidwoord heeft (in de levende taal alleen in de betekenis „bij uitnemendheid" en dus dan geen lidwoord meer). Overigens is in 't mnl. de invloed opmerkelik, die van de nominatieven uitgaat, waardoor de ie in de casus obliqui dringt, b.v. gen. sg. masc. neutr. dies (naast oorspronkelik, maar verouderd dis, des; in 't neutr. ook das onder invloed van dat); zelden diens (met n van de ace. sg. masc). Opm. 1. Een genitief als des, das kan in bepaald syntakties verband tot nominatief worden; vgl. de uit partitieve genitieven ontstane vormen nndl. moois, lekkers, praats, goeds, nieuws. Vermoedelik hierbij ook iets en alles; indien dit laatste echter uit 't hgd. is overgenomen, is het niet een oorspronkelike genitief, maar beantwoordt het aan got. allata. In de ace. en dat. sg. masc. dringt reeds in 't mnl. vaak de vorm die (in plaats van dien) in; men heeft hier vooral aan invloed van 't relatief partikel die (§ 100) te denken, dat in alle casus werd gebruikt. Zodoende komt er hoe langer hoe meer overeenkomst tussen mannelik en Vrouwelik in verschillende casus; de, deze en de adjektieven volgen het voorbeeld van die; daarbij komt de omschrijving vooral van de gen. door van, eri zo verdwijnen ten slotte alle uitgangen. Men heeft dus bij deze apokope van de n een analogies, niet of althans niet alleen een foneties proces dat op één lijn staat met de apokope van de n in lope e. dgl. (% 81); hier immers verdwijnt de n na o in ongeaksentueerde syllabe; bij het pronomen daarentegen betreft het monosyllaba die soms geaksentueerd waren. Vandaar dat de -n van het pronomen ook verdwijnt op dat deel van het taalgebied, waar de fonetiese apokope van de -n niet voorkomt. Opm. 2. Geïsoleerde verbogen vormen vindt men b.v. in: wat dies meer zij, deskundig; van dien aard dat; indien (vgw.). Vaak heeft men versmelting met de voorafgaande prepositie: ten, ter (dan ook analogies in b.v. ten manen huize, mnl. ten sinen castele). In plaatsnamen werd de .lokatieve datief j vaak de algemeen gebruikelike vorm, b.v. Den Haag, Ter Apel, R-ijssel. Naast de instrumentalis got. pê stond in 't owgm. een instrumentalis os. thiu =-= mnl. die, de (zwakbetoond), b.v. mnl. die ghelike, die mere, de minder, de bet. Onder invloed van verbindingen als dieste en onder invloed van te ontstond hieruit/*,- te bet, te hoghere; vgl. nog deste, niette- (§ 41). — Een andere instrumentalis (oorspronkelik waarschijnlik lokatief), got. pei (vgw.), is bewaard in rn.nL be-di (en be-die: andere schrijfwijze of invloed van die [ghelike]); evenzo in 't interrogatieve t-wi. Andere demonstratieven rijn: a. gêne, en met afwijkende vok. got. jains (j-g: % 74 opm. 8); vgl. ook ginds (oorspr. bijwoord, mnl. ghens) en degene; in 't mnl. nog soms de neutrale vorm ghent. b. deze, dat waarschijnlik door samenstelling van 't boven besproken demonstrativum (ndl. de) met het partikel got. sai ontstaan is; in 't got. komt het woord nog niet voor. Hierbij het neutr. dit (ditte: § 94 Opm. 1). Opm. 3. Vgl. voor de-ze vormen als die-daar, en this here House in moderne eng. dialekten. c. got. sah uit sa -)- uh, voor het ndl. van geen belang. Vragend voornaamwoord. 99. Uit den aard der zaak ontwikkelen zich bij het interrogativum eerst laat een femininum en een pluralis; zo kent het got. nog geen verschillende vormen voor het getal. De stam van het pronomen idg. k*d- (vgl. lt. quod; naast quis, quïd met idg. ï), germ. hwa-, vertoont ablaut (idg. 8 - ë); vgl. got. hos: his (gen.); ndl. welk: got. hn-leiks. De ndl. vormen wie enz. hebben sterk de invloed van 't demonstrat.aVir ondergaan; vgl. het paradigma bij Franck § 220. Zie voor de instrumentalis got. hè § 86 en § 98, voor t-wi % 98; een andere oude instrumentalis is bewaard in hoe (§ 45). Zie voor watte % 94 Opm. 1. Betrekkei ik voornaamwoord. 100. Een afzonderlik pronomen voor het aanduiden van de relatieve betrekking bestond oorspronkelik niet; men had er geen behoefte aan, daar het gevoel voor het verschil tussen neven- en onderschikking niet voldoende ontwikkeld was. In 't got. heeft zich echter reeds een aanduiding ontwikkeld door -ei achter het demonstatief (of pron. pers.) te voegen, b.v. sa-ei (ik-ei). In 't owgm. en dienovereenkomstig in 't mnl. gebruikjt men het demonstratief of deels ook het interrogatief, voorzover-men een pronomen er voor gebruikt; daarnaast bestond een relatief-partikel die, dat in alle casus gebruikt kon worden. Ook in 't nndl. wisselen de d- en «/-vormen met elkaar af. Het gebruik van welk (mnl. welc) als relatief berust op navolging van 't lat. in de kanselarij-taal; voor dewelke (mnl. diewelcke) moet men aan fra. invloed denken (lequel). Vandaar dat het gebruik ervan zich vooral tot de geschreven taal — en ook daar tegenwoordig afnemend — bepaalt. Opm. Uit het ndl. drong dit gebruik van welk in het ndd. en vandaar in 't hgd. Onbepaald voornaamwoord. 101. Uit het interrogatiyum ontwikkelde zich het indefinitum, dat er in zoverre in betekenis mee overeenstemde, dat beide groepen op iets onbekends wijzen \ alleen onderscheidde het indefinitum zich dan door zwakke toon van het interrogativum (met zijn hoge vraagtoon). Zo kon in 't lat. quis, quid op beide manieren gebruikt worden, in 't got. hos, in 't hgd. nog wer (es hat wer geklopft), in 't ndl. nog wat. Maar al spoedig kwamen daarnaast versterkte vormen in gebruik, b.v. got. Ivaz-uh 'ieder'; in 'twgm. (ndl.) in 't biezonder vormen met vóórgevoegd ie (§ 46 Opm. 2), b.v. ndl. iemand (mnl. ook nog ie-man), een icgelik; daarbij leidt het zwakke aksent tot sterke verkorting, b.v. (n)iets (<(n)ie + wiekt, got. waikts 'ding'; vgl. eng. no-tking), ieder (< ie 4- mnl. weder, got. hiapar 'wie van beiden'). Een derde middel bestaat in het gebruik van afzonderlike woorden, b.v. got. sums; ndl. men (§ 92 Opm. 2), alleen als subjekt in gebruik; een en geen (§ 107) e. a. Bij een treft men de opvallende vorm ene 'een zekere' aan, in sommige streken van ons land vóór mannelike en vrouwelike persoonsnamen gebruikt, b.v. bij van Effen Eene Willem Ferry; men vindt het reeds in 't jongere mnl. Opm. Zie voor de s van iets § 98 Opm. 1 en de daar aangehaalde literatuur. II. De adjectiva. 102. De verbuiging van de bvnw. is altijd in sterke mate onderhevig geweest aan kongruentie. Terwijl aanvankelik de adj. vermoedelik onverbogen waren, namen ze reeds in 't idg. de flexie van de znw. aan; zo is dan ook in 't algemeen de toestand in 't lt., b.v. bonus - bona - bonum = hortus - mensa - bellum. In 't oergerm. echter ondergingen ze de invloed van de pronomina, vooral daar een bepaalde groep, die van de pronominale adjektieven (al, ander enz.), tussen beide kategorieën instond. Tengevolge daarvan ontstond een gemengde flexie; men kreeg dus naamvalsuitgangen, die gelijk waren aan die van de znw., en andere, die gelijk werden aan die van de vnw. (aanw. vnw.). Terwijl nu de adjektieven aldus zich in de flexie min of meer van de substantieven isoleerden, was een nieuwe flexie ontstaan, doordat alle adjektieven in zwak verbogen substantieven konden overgaan en de vorm daarvan konden aannemen (vgl. b.v. hgd. der Blinde, der blinde Mann: ein blinder Mann). Bij die zwakke verbuiging, welke in substantivies gebruik en na het artikelvoorkwam, vindt men in 't mnl. een nieuw gedeeltelik verloop naar de pronominale flexie van 't voorafgaande woord; immers terwijl de klankwettige vormen dezelfde zijn als die van het znw., vindt men naast die vormen in de gen. sg. masc. neutr. vaak -s en vooral in de gen. dat. sg. fem. en de gen. pl. comm. gen. -er en bijna altijd in de nom. ace. pl. comm. gen. -e (des goeis mans, der goeder vrouwen naast des goeden mans en een vrij zeldzaam der goeden vrouwen; zo goed als altijd die goede mannen), waardoor deze vormen gelijk worden aan die van de sterke flexie (§ 103). Opm. 1. Ook in andere talen vindt men soortgelijke verschijnselen. Zo is in 't lt. in de nom. pl. masc. de pronominale uitgang idg. -oi (§ 98) = lt. -ï niet alleen bij 't adj., maar zelfs bij 't subst. ingedrongen (bont hortt). Opm. 2. Het gesubstantiveerde adjektief kon geheel en al tot zwakverbogen znw. worden, waarbij dan de -? geapokopeerd kon worden. Een oud voorbeeld daarvan is mens < owgm. mennisko, bij got. mannisks 'menselik'; voorts de oorspronkelike komparatieven heer < owgm. hêrïrb1 (volgens de synkopewet van Sievers: § 80; bij 't adj. mnl. heer, bewaard in heer-lik, hgd. hehr) en de plur. ouders (oorspronkelik ouderen); de oorspronkelike superlatief vorst (bij voor); vgl. ook jongen (§ 91). Het kon ook de .sterke vorm aannemen; vgl. reeds got. aigin (neutr.) 'eigen3om'; mnl. een sot (naast een sotte); (sonder) valse enz.; bij Vondel de heilig e. a.; nndl. (met verschil in graad van isolering) vrek, zot, gek, dwaas, zonderling, groen (m.), arm en rijk, oud en jong, (Hjf)eigen, gulden-, jong (van een dier), groen (n.), grauw, wild, (doel)wit, ('t) vuil, (lief en) leed, recht, ('t algemeen) beschaafd, 't Duits, 't rood, 't kwaad en 't goed; verkleinwoorden als grootje, oudje, grauwtje, nieuwtje, halfje; familienamen als Klein, De Wit, De Zwart, De Bruin, De Groot, De Mooy, Dedel (< D' edel), naast De Goede, De Bruine, Groote enz. Zie voor moois enz. § 98 Opm. 1. De verdere geschiedenis is die van 't verlies van de buigingsuitgangen, 't eerst bij predikatief gebruik, daar de nom. sg. klankwettig in 't owgm. z'n uitgang verloren had (maar in 't got. wel verbuiging, b.v. sadai waürpun). Voor het ndl. geldt het bij de pronomina opgemerkte (§ 98); tans is alleen de -? bewaard, terwijl in 't eng. zelfs alle flexie verdwenen is. Men onderscheidt in 't ogm. d- (f'd-, wd-), ï- en #-st., evenals bij de znw. 103. De sterke flexie van de «"-stammen. Zeer duidelik is de gemengde substantivies-pronominale flexie in 't got. bewaard, zie het overzicht bij b.v. Braune (§ 123) of Streitberg G. E. (§ 180), en vgl. § 98 voor blindaizös, blindaizö. De got. dat. sg. fem. blindai is in plaats van de ogm. pronominale vorm (os. blindaro) gekomen, zoals omgekeerd in 't os. de dat. pl. blindun tot de substantiviese flexie is teruggekeerd (tegenover, got. blindaim). De dubbele vormen van de nom. ace. sg. neutr. got. blind en blindata vindt men nog in 't hgd. (gut en gutes); in 't mnl. echter ontbreekt de pronominale vorm (wel nog allet bij al). In 't mnl. vindt men de volgende flexie: Sg. nom. blint, blinde gen. blind(e)s dat. blinden l) ace. blinden masc. femin. neutr. blinde, blint blint, blinde blind(e)re, blinder blind(é)s blind(e)re, blinder blinden blinde, blint blint, blinde comm. gen. Pl. nom. blinde gen. blinder(e), blindre dat. blinden ace. blinde. Sg. nom. masc. Oorspronkelik geen uitgang, maar dan ook -e onder invloed van de zwakke flexie en van de jastammen. Nu gewoonlik -e, behalve in de bekende gevallen (een groot veldheer enz.), waarbij ritmiese faktoren vaak van invloed zijn. nom. fem. Oorspronkelik geen uitgang in 't onfrk., maar in 't - mnl. gewoonlik -e onder invloed van de zwakke flexie, de accusatief en de substantieven; omgekeerd in de ace. fem. soms geen uitgang door de nominatief. nom. ace. neutr. Oorspronkelik geen uitgang, maar vaak -e onder invloed van de zwakke flexie. Omgekeerd soms bij de zwakke flexie verlies van de -e. gen. masc. neutr. Nog in geïsoleerde vormen als goedsmoeds, blootshoofds; vgl. ook moois e.a. (§ 98 Opm. 1). Een zwakke gen. op -en, nog zeldzaam in 't mnl., in b.v. grotendeels, vol zoeten wg'ns. dat. masc. neutr. Resten in : met voorbedachten, rade, in arren moede enz. . gen. dat. fem. Vgl.- nog: zaliger enz. •, te gelegener tijd enz.; de datief is soms tot de vaste vorm geworden in namen (oorspr. lokatief: Heiligerlee, Nieuwersluis; vgl. ook Sinterklaas), ook in middernacht, linker- en rechterhand. l) Het vet gedrukte duidt de in oorsprong pronominale vormen aan. ace. masc. Soms geen uitgang onder invloed van de nominatief. Pl. nom. ace. In 't neutr. oorspronkelik geen uitgangj soms zo nog in 't mnl. eni dan ook wel eens analogies in 't masc. en fem. {stom dieren, swaer sonden enz.), gen. Rest in aller-(beste enz., -wegen, -hande, -lei, -heiligen, -zielen). Van deze sterke flexie verschilt in 't mnl. de normale zwakke flexie nog min of meer in de nom. sg. masc. en de nom. acc.sg. fem. neutr., doordat daar de vormen met -e regel zijn •, zie verder § 102. Opm. Een instrumentalis (owgm. -«) is bewaard in enkele mnl. uitdrukkingen (vooral bij participia), b.v. beslotene grave, bi levende live, 104. De jd-st. (got. midjis, wilpeis) verschillen van de d-sX. in 't mnl. alleen nog in de nom. sg., die -e heeft (rike enz.; vgl. nog blo(de), moe(de); ook de ï- en «-st. (got. hrains, hardus) zijn meest hierheen, soms ook naar de d-st. verlopen. Onder invloed van die 2f-st. komen dan in al deze kategorieën ook vormen zonder -e voor; zie voor de verdeling er van bij de verschillende adjektieven F r a n c k § 196. De umlaut, die in 't hgd. veel voorkomt, is in 't ndl. tot enkele gevallen beperkt; vgl. hgd. blode, böse, müde, sehnöde, trage; dünn, griin, schwer, schon; ndl. streng, eng, dun e.a. Zie voor de ze>«-stammen (gele: geluw enz.) § 46 v. 105. De trappen van vergel ij kin g. In 't got. heeft de zwak verbogen komparatief -iz-, bij de «-stammen soms -öz-, de sterk èn zwak verbogen superlatief -ist-, bij de «-stammen soms -öst-; b.v. managiza, managists (bij manags); frödöza, frödösts (bij fröps). Hieraan beantwoordt mnl. -(è)re (-er), -(e)st, beide met sterke en zwakke flexie. De umlaut, die op een oude vorm met -i- zou wijzen, vindt men in beter - best (< *betst) (gpt. bdtiza-bdtists), die a*ls suppletieve vormen bij goed dienst doen en als zodanig dus geen invloed van de positief konden ondervinden. Vgl. ook lest (< *letst) naast later - laatst. Opm. 1. Geïsoleerde komparatieven en superlatieven zijn ouders, heer; vorst (% 102 Opm. 2). Opm. 2. Zie voor de adverbia § 158. III. De numeralia. 106. In de vorming van de telwoorden vindt men in 't germ. (en deels in 't idg.) opmerkelike veranderingen na 12 en 60. Terwijl elf en twaalf (got. ain-lif en twa-lif) samenstellingen met een en twee zijn (got. -Hf zou betekenen 'overschietend', verwant met blijven, got. bi-leibari), worden de volgende telwoorden door samenstellingen met tien gevormd (der-tien, veer-tien = got. fidwörtaihtm enz.). Twintig tot zestig zijn in 't got. gevormd met tïgus 'tiental' (twai tigjus enz.), de volgende met -têhund (sibun - tëhund enz.); een soortgelijk verschil in 't owgm.: zo in 't os., waar de telwoorden van 70 af door voorvoeging van ant- worden gevormd (antsibunta enz.), en in 't mnl., waar een rest van dit ant- bewaard is in tseventig, tachtig, tnegentich (met een analogies -tich), ook ingedrongen in tsestich: nog sestig, seventig (gespeld met z), tachtig, en dial. tnegentig; nu ook feertig, f af tig (gespeld met v). Het zijn resten van een twaalftallig stelsel, vermoedelik berustend opinvloeden van een niet-idg. telsisteem. Opm. 1. Zie voor twaalf de aantekening bij § 87. Opm. 2. Os. ant- is vermoedelik verwant met hund 'honderd'. — Sommigen denken bij de ndl. vormen aan invloed van endfej; men krijgt dan een gelijke verklaring van 40—90 en beroept zich op de meerderheid van de getallen 71, 72... 79 tegenover 't enkele 70; bovendien zou 't verschijnsel juist zo duidelik zijn in de niet-saksiese streken. Maar ent < ende is zeldzaam; ende *achtig kon niet en tachtig worden; juist bij 40 en 50, die een analogiese / hebben, zegt men een en veertich enz. (met v); bovendien blijft dertig onverklaard. Voorts is de zgn. meerderheid van 71 enz. maar schijn, daar ze veel minder in gebruik zijn dan 70 enz. Tachtich en tnegentich zijn zeker ook goed saksies; in de Graafschap, waar s en z duideliker onderscheiden worden dan in 't Noorden, zegt men ook sestich, sbventich, tach(en)tich, tnegentich, volgens Galleé ook ftftich, maar nog veertich. Opm. 3. Naast tachtig (mnl. ook nog achtich) vindt men. tachentig < tachtentig (mnl. tachtentich, achtentich, naast tachentig). Deze vorm, die onder invloed van zeventig en negentig is ontstaan, geldt nu voor minder beschaafd, in tegenstelling met vroeger. Schönfeld, Hlst. Gramm. 3e druk. De telwoorden worden adjektivies gebruikt. Oorspronkelik hebben echter de hogere getallen de funktie van een substantief; in 't got. in de regel niet alleen *hund en püsundi, maar ook de dékadennamen (tigus, -tëhund); dus b.v. skattè fimf hunda. In 't got. onderscheidt men alleen bij ains, twai, *preis de 3 geslachten; 8—19 gaan, voorzover verbogen, naar de «'-st., welke flexie in elk geval bij *preis oorspronkelik is; 20—60 (tigjus) naar de »-st.; 70—100 zijn onverbuigbaar. De mnl^ vormen zijn, voorzover verbogen, in de regel die, welke menlrërwacht- nu zijn er nog resten van de flexie over in b.v. met z'n tweeën, bij tweeën^ tweeërlei,in tweeén_ (mede onder invloed van de znw.: in tweeén_ = in twee stukken). 107. De afzonderlike telwoorden: cardinalia. got. ains, ndl. één < idg. "oinos (lt. ünus: § IQ). In de jongere germ. talen in verzwakte vorm (ndl. sn, 'n) tevens als onbepaald lidw. gebruikt. Een samenstelling met dit een is geen < mnl. engheen, negkeen, dat, hoewel ontstaan uit *njh + *aina-, werd gevoeld als een samenstelling met ne (vandaar dan ook en), welk ne verdween als overal, got. twai, maar owgm. (os.) twëne, neutr. twê. In 't ndl. is de oorsp. neutrale vorm twee algemeen gebruikelik geworden (maar twëne in twin-tig). Vgl. lt. duo. Naast twee got. bai, ndl. bei-de. got preis, hgd. drei, ndl. dial. (brab.) drij; maar alg. -ndl. drie, oorspr.de vorm van 't femin. (ohd.drto);idg.*treies,\t. trés. got. JidwSr, maar wgm. ndl. vier en met andere afwijking lt. quattuor. In de anlaut wisselen idg. k* en p, in de inlaut idg. iw en k" (> germ. h» > w, u en zo ndl. vier). got. fimf, ndl. vijf (§ 28 b), maar lt. quinque. In de anlaut idg. p, in de inlaut idg. k», maar dan afstandsassimilatie (m 't germ. ten gunste van de /, waarbij dan tevens de n tot m werd; in 't lt. ten gunste van de qu). got. saihs, ndl. zes = lt. sex. got. sibun, ndl. zeven: de idg. t (vgl. lt. septem) is verloren gegaan onder invloed van 't ordinale, waar hij door dissimilatie (de uitgang was -to-: § 108) verdween. got. ahidu, ndl. acht; vgl. lt. octo. Dualis-uitgang als in lt. duo; de oorspronkelike betekenis moet dus „tweemaal vier" zijn geweest. got. niun, hgd. neun, maar in 't ndl., met g uit w, negen. Vgl. lt. novem. got. taihun, ndl. tien mm lt. decem.' Hierbij (volgens de wet van Verner) got. tigus, ndl. -tig. got. *hund (als pl. twa hunda enz., anders taihuntaihund, - tëhund), maar in 't owgm. een samenstelling hiermee : ndl. honderd uit *hunda 4- rata, d.i. 'honderd-getal' (vgl. got. r&pjö 'getal'). Vgl. lt. centum. got.püsundi, ndl. duizend; daarnaast mnl. dusentech (invloed van twintig enz.). Opm. Got *hund, idg. *k'tptó-m,is waarschijnlik ontstaan uit idg. *dkmtó-m bij "dékntt mm got. taihun; een samenstelling met dit «anrf is vermoedelik got. püsundi uit *püs-hund-i 'sterke honderd'. -4 Het simplex hond is in 't ndl. nog bewaard als vlakte- en inhoudsmaat, in de samenstelling hondgeld en in plaatsnamen (b.v. Vijfhondje, Elfhond, misschienookBondsios). 108. De ordinalia, in 't germ. over 't algemeen als zwakke adjektieven verbogen, zijn meest door 't suffix idg. -t(f/t% van de cardinalia gevormd; vgl. b.v. lt. 'quartus, sexlus; got. saihsta, ahtuda, niunda; ndl. vierde, zevende, negende (en onder invloed van deze ook vijfde, zesde i. p. v. mnl. vijf te, seste). Daarnaast in 't wgm. andere superlatief-vormingen op -ste, vooral vanaf 20 (ook achtste, mnl. sevenste). Aan lt. tertius (idg. -tio-) beantwoordt in vorming got. pridja, ndl. derde. Een eigen vorming hebben echter eerste en ander (got. anpar, een komparativiese formatie; het is in 't ndl. als telwoord nog bewaard in anderhalf), waarnaast tweede een jongere formatie is. Voor eerste (eig. de superlatief van eer, got. dir 'vroeg') vindt men in 't got. früma en frümists, verwant met lt. pro 'voor'; dus eig. = 'de voorste', waarnaast lt. secundus «tweede' als 'de volgende' staat. Got. fruma mm mnl. vorme-, bewaard in vorme-cnie 'volle neef' (broers- of zusterskind), waarin cnie, evenals in evenknie, de verwantschap uitdrukt. ZESDE HOOFDSTUK. DE VERBA. 109. Genus. De term genus 'geslacht' hoort bij het nomen thuis, wordt echter bij het verbum ook gebruikt tot aanduiding van de richting, waarin de handeling gaat :aktief, medium en passief. Het idg. had afzonderlike uitdrukkingswijzen voor het aktief en het medium, d. i. het genus dat aanduidt, dat de handeling in de sfeer van 't subjekt plaats heeft, b.v. lt. sequor (deponens, d.w.z. verschijnt alleen in mediale vorm^'ik houd mij aan iemand', d.i. 'ik volg'. Daar de mediale betekenis vaak dicht bij die van't passief staat (vgl. sich verspreiden, sich kenmerken = verspreid,gekenmerkt worden), kon het medium ook voor het passief gebruikt worden, en voorzover het in 't ogm. (got.) bewaard is, heeft dit zgn. mediopassivum dan ook die betekenis aangenomen: got. nimada — 'ik, hij word(t) genomen'; het is mogelik, dat in 't ndl. bij heten in de zin van 'genoemd worden' hiervan resten bewaard zijn. Overigens wordt in 't germ. het passief omschreven; zo reeds m *t got. door de hulpw.w. wairpan en, vaak met een klein verschil van betekenis, wisan (daupips warp of ist naast daupjada). Het mediaal begrip wordt in 't germ. omschreven door 't pron. pers. en voor de 3d<= pers. door een afzonderlik pronomen, al dekken beide kategorieën elkaar niet geheel. 110. Modus. De modus 'wijze' drukt uit de geesteshouding van de spreker ten opzichte van het door het verbum gezegde. Het idg. kende de indikatief of werkelikheidsmodus, de imperatief of bevelmodus, de konjunktief of wilmodus, en de optatief of wensmodus. Doordat het onderscheid tussen de twee laatstgenoemde wijzen weinig scherp was, nam in 't ogm. de optatief beide funkties over en ging de konjunktief verloren. De imperatief stond oorspronkelik alleen in positieve zinnen, dus bij gebod (niet bij verbod); in negatieve zinnen gebruikte men de konjunktief. Een rest van deze toestand vindt men vermoedelik bewaard in got. ögs, imperat. 2 sg., maar oorspr. een oude konjunktief, die hier juist overgebleven is, doordat vrees niet uiteraard veel meer voorkomt dan vrees; vgl. voor de uitgang lt. aga-s (praes. conj. 2 sg. bij agd). In 't jonger ndl. is de optatief op enkele resten na verloren gegaan, doordat omschrijvingen met hulpwoorden er voor in de plaats getreden zijn; ook bij de imperatief zijn dergelike omschrijvingen zeer gewoon. 111. Tempus. Het idg. kende — behalve een voor 't germ. niet ter zake doend futurum — een praesens, dat echter geen zuiver tempusbegrip was, en een praeteritum. Het praeteritum werd gevormd door voorvoeging van het zgn. augment e-, dat oorspr. een bijwoord van tijd was; één rest is misschien in 't ogm. bewaard: got. iddja 'ging' < idg. *é-jiam (vgl. lt. tre 'gaan'). Daarnaast had het idg. uitdrukkingsmiddelen voor de wijze waarop de handeling plaats heeft, de zgn. aktionsarten; deze drukten uit een herhaalde of een versterkte handeling (frequentatieven, resp. intensieven), of het begin van een handeling (inchoatieven) of het gewenst zijn van een handeling (desideratieven) enz. Belangrijk voor het germaans werd vooral het praesens perfectum ('voltooid praesens'), kortweg perfectum genoemd, dat de toestand aanduidde, die in het tegenwoordige bereikt is als gevolg van een verleden handeling. Doordat het zwaartepunt verlegd werd naar de verleden handeling, kreeg dit perfectum in 't germ. praeteritale betekenis; het nam de funktie van 't praet. over en werd zo tot perfectum historicum; in de ogm. gramm. wordt het gewoonlik praeteritum genoemd. Overigens werden en worden de tijden uitgedrukt door middel van hulpwoorden, vooral hulpwerkwoorden. Opm. 1. Tegenover de aktionsarten, die reële, objektieve verschillen aanduiden, staan de a sp e k t e n, die van subjektieve aard zijn: perfektief is de handeling die w ij ons voorstellen als begrensd en voltooid, imperfektief die, welke wij ons voorstellen als voortdurend en onvoltooid. Het karakteristiekst zijn ze bewaard in de slaviese talen. Overigens zij voor de behandeling van dit onderwerp naar een syntaxis verwezen. Opm. 2. De geschiedenis van de perifrastiese tijden van het werkwoord wordt hier niet behandeld, daar dit onderwerp in de syntaxis thuis hoort. Opm. 3. Het praesens vervult in 't ogm. de rol ook van het futurum: daarnaast vindt men reeds in 't got. soms omschrijving met skal e.a. 112. Persona en numerus. Het woord persoon is de reflex van lt. persona, dit echter in de betekenis van '(masker), rol'; wanneer de oude grammatici van drie personae spraken, bedoelden ze de rollen, waarin iemand sprekend kan optreden. Wij onderscheiden drie personen: de spreker, de aangesprokene en de persoon, welke noch spreker noch aangesprokene is. Numerus of getal is de enige grammatikale kategorie, die 't verbum met 't nomen gemeen heeft, hoewel de uitdrukkingsmiddelen verschillen en de betekenis van de pluralis ook niet dezelfde is; immers bij 't w.w. drukt de pluralis niet de pluraliteit van de handeling uit, maar hij heeft betrekking op 't subjekt :'t is een kwestie van kongruentie. Dualisvormen zijn in 't got. nog bewaard; overigens vindt men in 't germ. bijna alleen singularis en pluralis. 113. De nominale vormen van het w.w. a. De infinitief, in vorming een neutraal nomen actionis, b.v. idg. *bhéro-no-m — got. bairan. Oorspronkelik is er dus geen nader verband met het praesens; vandaar dat b.v. naast lt. cdpio (met praesens-versterking i) als infin. cdpëre (zonder i) staat; maar in 't germ. heeft de infinitief zich nader bij 't praes. aangesloten: got. hafja: hafjan. In 't wgm. staat naast de infin. het zgn. gerundium, dat zich voordoet als een verbogen vorm van de infinitief; vgl. b.v. mnl. te vaerne, te lesen(e), te singenM (dat.); in oorsprong is het echter een oude /a-stam, welks j geminatie van de voorafgaande » veroorzaakte; vandaar dat in 't mnl. nog meermalen nn geschreven wordt (te lesenne enz.). De genitief (b.v. mnl. mijns gaens nes daer niet) is thans alleen in resten (b.v. peinzensmoede; vgl. ook tot barstens toe e.a.) bewaard. In 't fries onderscheidt men nog infinitief en gerundium, doordat na prepositie de vorm met -n staat. b. De participia zijn in oorsprong verbale adjektieven. Het germ. kent: 1. het part. praes. act., in 't idg. gevormd door -nt-, b.v. lt. vehens, gen. vehentis; germ. -nd-, b.v. got. sokjands, dat over 't algemeen zwak verbogen wordt (in 't got. alleen nom. sg. sokjands naast sokjandd); ndl. zoekend (met apokope) naast zoekende (maar vooral slaande, ziende, dus in disyllabiese deelwoorden) = os. sökiandi (dus geen zwakke vorm, maar /a-stam). Enkele van deze participia zijn substantieven geworden (§ 92 b). 2. het part. praet. pass., in 't idg. gevormd door né/nti of tëjtif; het laatste is zeer gewoon in 't lt., b.v. foetus, captus, monïtus, amatus, delëtus, In 't germ. heeft differentiëring plaats gehad, doordat de zwakke werkwoorden participia op -p (dj- (bij de zw. w.w. van kl. I met voorafgaande vok. ï), de sterke werkwoorden die op -n- (met voorafgaande vok. a) kregen, b.v. got. nasips, numans. Opm. 1. Bij enkele st. w.w. zijn part. met t bewaard als adj., b.v. got. hafts 'behept' = lt. captus, bij got. hafjan = lt. capio. Ook andere part. zijn als van het w.w. geïsoleerde adj. of subst. bewaardjb.v. vol, got. fulls uit *fulna- (§ 44a) bij lt. plêre 'vullen', vgl. lt. plênus 'vol'; got. barn 'kind' bij bairan; got. -gairns (in 't ndl. alleen als bijw. gaarne), vgl. be-geren; ndl. recht, got. raihts, vgl. rekken;. ndl. licht 'niet donker' <*leuyta-, vgl. lat. lucêre; ndl. kind en, met ablaut, got. (himina-)kunds, vgl. lat.gi-gnire 'voortbrengen'; ndl. dood (maar mnl. is doot kan nog betekenen 'is gestorven'), got. ddu-ps bij diwan 'sterven'; ndl. koud, got. kal-ds, vgl. kil en koel (met ablaut); ndl. luid; zat (met fonet. spelling). Ndl. oud bij got. alan 'opgroeien', vgl. got. alpeis ; bij hetzelfde w.w., maar met n gevormd, ndl. al, got. alls < alna- (§ 44a). Ndl. kond, got. kunps bij kunnen, got. kunnan; ndl. wis, got. -wisf, en wijs, got. -weis, bij weten (§ 20). Zie ook vet (§ 80 Opm. 1). Opm. 2. Idg. -£no- (ablautend met -tind) vindt men nog in 't got. adj. fulgins 'verborgen', bij filhan \ in 't go't. znw. digin bij dih. Waarschijnlik ook in enkelemnl. part. geslegen, gedregen, gedwegen, gevlegen; gescepen, beseven, geheven (nu nog alleen geheven), met een door «'-umlaut ontstane £. Immers het schijnt minder juit», bij de vier eerstgenoemde vormen aan palataliserende invloed van de volgende g te denken, daar een g in 't ndl. na a toch niet palataal was; ook is het dan nodig voor de drie laatstgenoemde participia een andere verklaring te geven: invloed van het praesens en de infinitief (met f). — Soms ontbreekt de vokaal vóór 't suffix •, vgl. boven got. kunps enz. en vgl. § 80 Opm. 8. Misschien behoort hierbij ook 't sterke participium got. uslukètyis (ace. pl.) (Mc. 1: 10). Opm. 3. In ndl. verhouden uit mnl. vcrcoudei, vereout (Kil. verhoudt) is de sterke uitgang achter de zwakke gevoegd (vgl. nog verkoudheid); de verbogen vormen waren hierbij het uitgangspunt. Een karakteristiek verschil tussen het got. en het wgm. is de wgm. voorvoeging van ge-. Het germ. prefix ge- (got. ga-) betekende oorspr. 'samen' (got. ga-sköhi, ndl. gebroeders enz.); toen deze betekenis verbleekte, kreeg het bij uitstek de funktie om de voltooiing van de handeling uit te drukken; b.v. got. ga-hausjan geeft de handeling van horen aan met het oog op het moment van de voltooiing, dus = vernemen. In het part. praet., waar deze perfektieve betekenis licht op de voorgrond kon treden, ^■ygieV^werd zodoende in 't wgm. \ge- het vaste prefix; men ging_#?voelen als een integrerend deel van 't participium, en het werd daardoor tevens een onderscheidingsmiddel bij die w.w., bij welke infinitief en participium gelijkvormig waren. Slechts enkele mnl. participia, vooral van werkwoorden, die reeds op zichzelf perfektieve betekenis hadden en dus dat ge- konden missen, hebben gewoonlik vormen zonder ge-: vooral worden, vonden, comen, bracht; leden. In 't nndl. ontbreekt ge- — behalve in de met prefixen als be- gevormde verba — nog in 't part. van de onscheidbare samenstellingen (vroeger minder konsekwent dan tegenwoordig), vermoedelik omdat deze in oorsprong perfektief zijn. Ook in verschillende (vooral samengestelde) verbale adjektieven, b.v. nieuw-bakken (half-, huis-, oud-bakken ; vgl. reeds mnl. nieu-, huus-, out-backen), half-sleten, half-wassen, rechtschapen, dronken; tapte(melk)\ vgl. nog mnl. huus-seten, nieu-boren, nieu-doopt; ook mnl. dus-, so-daen (nu met suffix-achtervoeging dus-, zo-danig). Dat ge- ontbreekt in de oude groep, in Opm. 1 vermeld, spreekt vanzelf. Daarentegen heeft men wel ten onrechte gemeend, resten van I een oud partic. zonder ge- te hebben in zinnen als: hij is komen aanlopen, ik heb het hem zien doen; waarnaar dan analogies — toen komen en zien voor het taalgevoel infin. waren geworden — zinnen gevormd zouden zijn als: ik heb het horen zeggen, ik heb het niet kunnen doen. Veeleer is hier het participium onder invloed van de tweede infin. door een infin. vervangen. Opm. i. Let op ge-b-leven, ge-b-lust-, ge-vr-efen; ook op ge-g-eten; vaak ook ge-g-loofd (afrik, geglo) ; wvla. ge-vr-anderd, ge-vr-uisd (= veranderd, verhuisd). Vormen als gemaskerd, gemanteld, gespikkeld zijn in oorsprong geen verl. deelw., maar afleidingen van masker enz.; vgl. b.v. naast gehaard (mnl. gehaerf) 't ouder tiepe, dat als got. ga-sköh-s gevormd is: mnl. gehaer. Opm. 5. In verschillende dialekten, in de eerste plaats, maar niet uitsluitend in de friese en fries getinte, ging de g voor i in / over. Zo werd gi- tot ji-, i-, p-, en dit »- kon dan licht verdwijnen, in de eerste plaats na woorden die op ' een vokaal uitgingen, dan ook in andere positie. Maar op den duur breidden zich de vormen met ge- weer uit, daar dit prefix hier een belangrijke funktie had te vervullen. Het ontbreekt nog in 't fri., 't wfri. en 't gron., deels in *t za.: hier vindt men echter ook o-, dat' tevens op zuiver saksies gebied gesproken wordt. Vgl. voor de oudere taal b.v. mvla. (owvla.) igaen (maar evengoed b.v. inas 'genas', jaeriiide), mnl. (holl. brab.) gheven e.a. (niet op één lijn staand met bovengenoemd mnl. worden enz., want meest in jongere geschriften); 17de eeuws amsterdams »-. Vgl. hiertegenover de zeer verbreide afval van een funktieloos ge-: § 82. Opm. 6. Resten van een part. perf. act. vindt men in got. weitwöps 'die gezien heeft, die weet', dus = 'getuige' (bij got. wait) en blrusjös 'ouders', pl. (eig. dualis) van "berust 'moeder' (bij got. bairan). 114. Men verdeelt de werkwoorden in thematiese en athematiese, een indeling die ongeveer parallel loopt met die der zelfstandige naamwoorden in vokaliese en wortelnomina (% 85). D.w.z. de meeste werkwoorden worden gevormd door achter de wortel een suffix te voegen; zo'n wortel + suffix heet thema of stam en achter die stam komen dan de persoonsuitgangen, altans in 't praesens. Bij de athematiese w.w. daarentegen staan de persoonsuitgangen direkt achter de wortel; in 't germ. zijn er slechts enkele resten van over. De thematiese w.w. deelt men in naar de aard van het suffix, dat in 't praesens erachter komt; in 't idg. was dit het karakteristieke onderscheid tussen de verschillende w.w. In 't germ. is dit onderscheid veelal uitgewist en daarvoor is een andere indeling op de voorgrond getreden : naar de wijze waarop 't praet. en 't part. praet. gevormd is (sterke en zwakke w.w.) en naar de klankwisseling die daarbij optreedt (de ablaut die in 't idg. bij de w.w. een ondergeschikte rol speelt; daarbij als afzonderlike kategorie de redupl. w.w.). De persoonsuitgangen zijn bij alle w.w. dezelfde, behalve dat de athematiese verba de 1« ps. sg. praes. indic. in 't idg. op -mi vormden (tegenover -ö bij de thematiese verba). In 't germ. verschrompelen de uitgangen hoe langer hoe meer, mede tengevolge van het feit, dat het onderwerp steeds meer wordt uitgedrukt (vgl. § 83). Zo is misschien in 't got. de weglating van 't pron. 2e ps. pl. in jabai aflètif mannam missadedins ize (Matth. 6: 14) als een graecisme te beschouwen. Opm. t. De termen sterk en zwak zijn van Grimm afkomstig: de sterke werkwoorden helpen zich zelf in t praet., de zwakke hebben de steun van een suffix nodig. Opm. 2. Slechts zelden vindt men klinkerwijziging bij een zw. w.w.: got. briggan-brahta. De praesensvorming van de thematiese w.w. 115. a. De idg. W-klasse (de lt. 3 ie haven; de n volgens § 124), en limb. have; zie voor vormen als du seghes, du heves § 122. 117. De reduplicerende w.w. Zoals gezegd is, verdeelt men de w.w. van germ. standpunt in sterke en zwakke werkwoorden, en deze indeling doorbreekt die, welke op de vorming van de praesensstam is gebaseerd. Zo omvatten de sterke w.w. dan de idg. 2/Mcl., alsmede sommige ^/w-w.w.; tot de zwakke w.w. behoren de meeste idg. plio-vtw. (kl. I), maar ook de w.w. van de got. 2d« en klasse. De sterke w.w. zijn naar hun indeling in klassen vroeger besproken (§ 13 v.); vandaar dat hier alleen de reduplicerende w.w. nader behandeld worden. De reduplicatie heeft in oorsprong een affektief karakter; door de beginklanken van de wortel te herhalen, legt men biezondere nadruk op de semantiese waarde van die wortel. Vandaar dat ze oorspronkelik niet tot het w.w. beperkt was, en, wanneer ze bij het werkwoord gebruikt werd, in de eerste plaats diende tot uitdrukking van de aktionsart (§ 111); vgl. nog ndl. beven (ohd. bi-bën) met duidelike herhalingsbetekenis. Opm. 1. Vgl. zinnen als ndl. loop eens gauw-gauw naar de dokter, maar vooral 't afrikaans, waar men door herhaling veelvuldig het iteratief en het intensief karakter uitdrukt; b.v. bij het werkwoord hij loop staan-staan (iteratief), bij het zelfst. nw. hij drink die medisijne so bietjie-bietjie (iteratief), bij het bvnw. of bijwoord gou-gou (intensief). Voorzover de reduplicatie bij het werkwoord gebruikt werd, was ze dus oorspronkelik niet tot een bepaalde tijd ervan beperkt; vgl. b.v. lt. gi-gn-o (perfectum zonder reduplicatie genui), si-st-o e.a.; zie ook 't bovengenoemde ndl. beven. Maar al spoedig bond zich de reduplicatie aan het idg. perfectum, waarbij dan de aanvangskonsonant herhaald werd, gevolgd door ë\ vgl. lt. cano: ee-cini, pello: pe-puli; in 't lt. is echter die ë vaak vervangen door de klinker van de wortel, b.v.pungo:pitpugi (ouderpe-pugi), mordeo: momordi (ouder me-mordi). In 't germ., d.w.z. in 't got., is de reduplicatie vooral bij die sterke w.w. bewaard, welke geen klinkerwijziging hadden om het verschil tussen praesens en praeteritum uit te drukken; daarnaast staat een kleinere groep reduplicerendablautende w.w. De reduplicatie bestaat in 't got. uit de aanvangskonsonant (of konsonantgroep) -f- betoonde ë (geschr. ai), welke vokaal waarschijnlik onder invloed van die red. w.w., welke met «i h), r beginnen, niet in ï is overgegaan. Men onderscheidt: a- de red. w.w. met d -f- twee konsonanten (haldan : haihald), € ss owgm. a (slëpan: satslëp; lëtan: lailöl, saian: saisd), ai = owgm. ei, ê (haitan'. haihait); b. die met ö = owgm. oa enz. (höpan: hiaihöp) en au = owgm. ou, ö (aukan'. aiauk). In 't owgm. is de reduplicatie verdwenen- in plaats daarvan vindt men bij de le groep in 't praet. ê = ndl. ï (geschr. ie), bij de 2de eo, io, ie = ndl. f (geschr. ie); dus mnl. sliep, liet, hiet; maar ook riep, liep. Indien oorspronkelik twee verschillende konsonanten volgden, dan vindt men in de regel een verkorte klinker 2 of ï' (dialekties verschillend); b.v. bij houden (uit haldan) mnl. helt, hilt, minder vaak hielt. Het verlies van de reduplicatie in 't owgm. is even moeilik te verklaren als de owgm. vokaal van de stamsyllabe: e1, respektief, eo: men zou verwachten, dat aan "got. haihait, *hathlaup mnl. *hêt, "loop en niet hiet, liep zouden beantwoorden. Daar de geredupliceerde praeterita de hoofdtoon op de eerste syllabe hadden, is misschien de afwijkende vokaal uit de bijtoon van de stamsyllabe te verklaren. Is dit juist, dan ontwikkelde zich dus in't praeteritum een andere klank dan in 't praesens. M. a. w. er ontstond ablaut en deze werd een voldoende aanduiding van het praeteritum. Zo is dus vermoedelik de ondergang van de reduplicatie 't gevolg van 't verlies van z'n funktie, te eer daar het aantal reduplicerende w.w. tegenover de niet-reduplicerende slechts gering was. Opm. 2. Resten van de reduplicatie zijn in 'twgm. bewaard in enkele ags. (angliese) vormen, b.v. heht (bij hdtan 'heten'), reord (bij réedan 'raden'). Eén werkwoord heeftin'twgm. (ndl.) zijn reduplicatie behouden, doordat voor het taalgevoel die reduplicatie tot stamsyllabe werd, n.1. deed bij doen (§ 124). Bij dit — in 't got. niet overgeleverde — w.w. heeft het owgm. in 't praeteritum een reduplicatie-syllabe met afwisselend e en iz (mnl. d). Op grond van de owgm. vormen is in 't mnl. te verwachten: Sg. 1. 3. dêde (ê uit 2) (nu dee en deed), 2. dddes; Pl. ddden. Deze vormen komen voor, maar ze werken op elkaar in, vooral ten gunste van de ê, die in 't nndl. in '* praeteritum uitsluitend voorkomt. Dit in tegenstelling tot 't hgd. (ieh tat enz.). 118. Overgang van de st. w.w. naar een andere klasse of naar de zw. w.w. of omgekeerd. Reeds in 't ogm. waren soms werkwoorden, die tengevolge van een of andere klankwettige ontwikkeling buiten het kader van hun klasse vielen, naar een andere klasse overgegaan. Zo b.v. got. bidjan, ndl. bidden, oorspr. een aoristpraesens van kl. I, maar tengevolge van de korte vokaal naar kl. V overgegaan ; vgl. 't mnl. sterke w.w. biden 'wachten' (ablautend met 't w.w. beiden). Voorts got. preihan, tengevolge van 't verlies van de » naar kl. I overgegaan (tegenover ndl. dringen met n uit de 3de en 4de kategorie). De werkwoorden, die een liquida vóór de vokaal (e) hebben, weifelen tussen kl. IV en V; in het got. gaan b.v. brikan en trudan (§ 14 Opm. 7) naar kl. IV, wrikanvaa.a.t kl. V; in 't ndl. gaan breken, spreken, wreken naar kl. IV, treden naar kl. V; voor plegen zie men § 24. Got. speiwan (kl. I) werd ndl. spuwen (§ 46) en vèrliep zodoende in 't mnl. naar kl. II (tiepe bluwen); bluwen zelf luidde in 't got. bliggwan en was zodoende in die taal r^aar kl. III verlopen. Bevelen (got. filhan: kl. III) ging tengevolge van 't verlies van de h tot kl. IV over. Zweren 'pijn lijden' (oorspr, kl. IV) kreeg, evenals scheren 'snijden', onder invloed van 't part. met ö de ö in 't gehele praet. (zwoor -gezworen, schoor -geschoren); op dezelfde wijze wegen (oorspr. kl. V), waarbij de voorgaande w de «-klank bevorderde (§ 45). Vgl. ook hielp, hief e. a. (§ 14). Opm. 1. Men zou hier ook bij kunnen rekenen zweren 'een eed doen' (kl. VI): verloop in 't part. praet. naar kl. IV (gezworen), waarmee de infinitief overeenstemde en waartoe zweren 'pijn lijden' oorspronkelik behoorde; daarbij zou dan ook de w invloed hebben uitgeoefend (§ 45). De verklaring is echter twijfelachtig met 't oog op 't feit, dat de o in 't part. praet. reeds voorkomt in 't ohd. en 't ags., waar de infinitief (swerien, resp. swerian) verschilde van 't tiepe bëran. Ook werden verschillende sterkejE.w. zwak, geheel of gedeeltelik; bij gemengde vervoeging behield 't part., beschermd als het vaak werd door de infinitief, vaker dan 't praet. de oorspronkelike vorm. Vgl. b.v. dffen (kl. I: nog adj. gedegen; oorspr., evenals got. Preihan, kl. III), spuwen (kl. I/II), kruien (kl. II, in bepaalde betekenissen nog in minder beschaafde taal sterk), beigen (kl. III; verbolgen), dorsen (kl. III), baren (kl. IV; geboren) en ontberen, helen 'verbergen' (kl. IV; verholen), geschieden (mnl. ghescien; kl. V), kneden (kl. V), schaven (kl. VI), a»«iw (kl. VI), waken (kl. VI), «w« (kl. VI), gewagen (kl. VI), saaien (red. w.w.), (red. w.w.). En gemengd b.v. brouwen (kl. II), barsten (kl. III: § 45), kerven (kl. III), zwelgen (kl. III), wr-fo« (kl. IV), weven (kl. V), k-««ï (kl. V; ^w«*«),/aMw (kl. VI),(kl. VI), AzéA*ft (kl.VI), spannen (red. w.w.), tefc» (red. w.w.), stoten (red. w.w.), vouwen (red. w.w.), tewa*'*» (red. w.w.; woei naar kl. VI). Vgl. ook plegen (§ 24). Minder vaak, doordat de st. w.w. minder in aantal zijn en uit een aantal afgesloten kategorieën bestaan, werden zw. w.w. sterk; b.v. bctijden (§ 30), kwijten, spijten, wysen (maar: het gewijsde) (alle naar kl. I), fluiten (naar kl. II), senden (gesant blijkens de pluralis-/ uit 't hgd.), schenken, schenden (alle drie naar kl. III), scheren «toedelen' (viel samen met het van kl. IV naar VI overgegane scheren 'snijden'); en gemengd: jagen, vragen (bij beide 't praet. deels naar kl. VI). Terwijl aan een vreemde taal ontleende w.w. in de regel zwak vervoegd worden, zijn er enkele uitzonderingen: ndl. schrijven, mnl. finen 'ophouden' en soms plusen (ndl. pluizen); met differentiëring van betekenis ndl. prusen. De dubbele vervoeging van scheppen berust op tweeërlei oorsprong: scheppen 'creare' = got. -skapjan, st. w.w. kl. VI, naast scheppen 'haurire', denominatief van 't aan 't lt. ontleende mnl. scap. Soms gingen de vormen van sterke werkwoorden en zwakke kausatieven door elkaar; b.v. rennen, formeel = got. rannjan, maar semanties = got. rinnan. Zo staan bij de formeel kausatieve infinitieven zwemmen en brengen als praet. en part. de vormen van *zwimmen en *bringen (got. briggan); daarentegen won de sterke infinitief het bij klimmen en krimpen. Trekken verdrong mnl. treken, maar werd zelf sterk. Terwijl bij drenken: drinken het verschil bewaard bleef, nam het st. w.w. verdrinken ook de trans, betekenis op zich. In bederven vloeiden klankwettig beide w.w. samen (vgl. § 49); nu heeft het Sterke w.w. beide betekenissen. Genezen en ■wegen nemen, reeds in 't mnl., ook kausatieve betekenis aan. Zie voor branden § 50 Opm. 8, voor liggen/leggen § 122. Opm. 2. Een veelheid van vormen in 't mnl. vooral bij spuwen (speech en spooch bij spien onder invloed van vormen als teech en tooch bij tien; ook jonger spugen); ook bij treden (metatesis; dan ook naar kl. III terden - ghetorden). 119. De persoonsuitgangen van 't praesens indikatief. idg. lt. got. mnl. Sg. 1. -d ago = nima = neme, 2. -ést agis = nimis = nlm(e)s 8. -etï agit = nimip — nëm(e)t Pl. 1. -drriis (agimus) nimam = nemen 2. -etë \agite\ = nimip = ' nêm(e)t 8. -iïntï agunt = nimand némen Wat de lt. vormen betreft, in de pl. 1 vindt' men een ablautende vorm, terwijl in de pl. 2 de gewone uitgang -itis is, -ite echter in de imperatief pl. bewaard is. Wat hier overigens van de persoonsuitgangen gezegd wordt, geldt evengoed voor de germ. sterke als zwakke w.w.; alleen is er in 't got. bij de zwakke w.w. een verschil tussen de lang- en de kortsyllabigen, dus b.v. sg. 2. 3 nasjis, nasjip: sandeis, sandeip (vgl. de znw. harjis: hairdeis). In 't owgm. vindt men alleen -is, -it; in deze beide personen heeft men dus in 't mnl. geen geminatie (wèl umlaut) te wachten, maar vaak heeft hier Ausgleichung plaats gehad (vgl. § 122). Sg. 1. De idg. -b bleef in 't germ. aanvankelik -ö, welke in 't got. tot -d werd, in 't owgm. tot -ü; deze -ü moest klankwettig na lange syllabe verdwijnen (vgl. § 87), maar werd naar analogie van de kortsyllabigen weer bijgevoegd; dus b.v. owgm. bindu, mnh binde. De mnl. -e is in 't vla. tot op heden bewaard, in 't hollands daarentegen al in de latere middeleeuwen verdwenen (vgl. § 81). De Statenbijbel gebruikt nog gewoonlik de «-vorm, ook Vondel schrijft meermalen de -e. Nu vindt men hem nog in resten als SchönEfeld, Hist. Gramm., 3e druk. ii zegge, verblijve, verzoeke, dus in enige vormen waar 't pronomen personale wegblijft. — Zie voor mnl. -(e)n % 124. Sg. 2. Naast mnl. du nemes verschijnt nu en dan, door enklise van het als zodanig niet meer gevoelde pronomen personale (misschien mede onder invloed van de praet. - praes.), mnl. du nemeste, ^du nemest, welke vormen vooral noordndl. zijn. Een derde, vooral in 't jongere mnl. voorkomende vorm is du nemet, door inwerking van de pluralis op de singularis (zoals omgekeerd ook ghi nemes) (vgl- § 95); door nieuwe achtervoeging van -s dan ook du nemets. In ons tegenwoordig Algemeen Beschaafd staan tegenover elkaar je neemt en, bij inversie, neem-je, met een afval van die reeds in de 17de eeuw in deze positie veelvuldig voorkomt. Het uitgangspunt vormden hierbij vermoedelik gevallen als kook{t)-je, liep{t)-je, snui/(t)-/e, waar de / tussen k, p, f enz. en j gemakkelik werd verwaarloosd; het algemeen worden van deze uitgangloze vormen vóór/'* werd bevorderd, doordat het onmiddellik volgende pronomen reeds voldoende karakterisering van de werkwoordsvorm was. Sg. 2 en 3. Indien de stam van 't verbum uitgaat op een — uit t of d ontstane — t, ontbreekt in de tegenwoordige taal, tengevolge van de synkope van de de uitgang -/. Men merkt echter nog verschil met de 1<= persoon, indien de stam op liquida of nasaal + oorspr. d uitgaat: in familjaar ndl. zegt men wel: ik wor, vin, maar niet ja, hg, wor, vin (tenzij ttt bepaalde dialekten); wel weer met inversie wor-, vin - jij. Pl. 1. 2. 3. De klankwettige vorm van de 3d= persoon *n'ement komt in 't mnl. niet meer voor, maar is verdrongen door die van de persoon, mede onder- invloed van de optatief en van het praeteritum, waar de pl. 1 en 3 gelijk aan elkaar waren. In de 2dt a t i e f, die in 't got. op dezelfde wijze als bij de sterke w.w. gevormd werd, viel in 't mnl. geheel met de indikatief samen. Opm. 1. Het verband, dat in 't germ. bestaat tussen praet. en part. praet. (got. hausida - haustps, ndl. hoorde - gehoord), .is, indien bovenstaande verklaring juist is, sekundair: in 't praet. idg. dh, in 't part. idg. t. In got. baühta enz. (§ 80 Opm. 3) is dan de dentaal na stemloze of stemloos geworden konsonant' verscherpt; in vormen als got. kunpa moet jongere analogie worden aangenomen. Met het oog op dergelike moeilikheden worden ook wel andere verklaringen dan de boven. genoemde kompositie-teorie gegeven, waarbij men ook voor 't gewone zwakke praeteritum van een idg. t uitgaat. Daar het praeteritum een i in plaats van een j had, is hier evenmin als bij praes. indik. sg. 2. 3, imperat. sg. 2 en part. praet. geminatie te verwachten. Echter had over 't algemeen Ausgleichung plaats ten gunste van de geminaat. Soms evenwel vindt men in 't mnl. de enkele kons., zo b.v. bij mennen, tellen, wennen, maar vooral bij segghen en legghen: du seghes, hi seghet; seghe; seghede; gheseget \ dan ook: seghen, du leghes, hi leghet; leghe; leghede; gheleget ) leghen enz. Daarnaast «'-vormen: hi seit, seide, gheseit enz.; zie § 54. Du leghes, hi leghet vielen klankwettig samen met 't praesens indicatief sg. 2. 3 van liggen en zo werden deze vormen het uitgangspunt voor de versmelting van beide werkwoorden, zoals men dat vooral in het hollands (sedert de middeleeuwen) kan horen. Zeggen behoorde oorspronkelik tot de 3de klasse (% 116); evenzo hebben, waarbij du heves, hi hevet (nog hij heeft). Opm. 2. Vgl. ook mnl. verweent bij verwennen; versmolten met verwaand, waarmee het in betekenis vrijwel overeenkwam. 123. De praeterito-praesentia (werkwoorden met opge' schoven verleden tijd). Het (praesens) perfectum gaf oorspronkelik de toestand te kennen, die het resultaat van de voorafgaande handeling is; vgl. § 111. B.v. lt. dixi = ik heb gezegd, d.i. ik zwijg; ndl. hij is gestorven, d. i. hij is dood. Zo kon het perfectum zich tot een duratief praesens ontwikkelen, waarbij dan het oorspronkelike praeseDS verloren ging. Dit- nu is gebeurd bij de of althans bij verschillende praeterito-praesentia, die dus met een sterke praeteritale vorm een praesentiale betekenis verbinden. B.v. -lt. novi oorspr. = ik heb leren kennen, dus = ik weet; lt. odi, memini, coepi; got. wait oorspr. = ik heb gezien (vgl. lt. vidêre 'zien'), dus = ik weet. Ze gingen dan nieuwe zwakke praeterita zonder bindvokaalvormen, b.v. got. wissa bij wait (% 80 Opm. 3; 122). In 't jongere germ. ontwikkelen zich vervolgens de vormen hoe langer hoe meer in de richting van regelmatige zwakke w.w. In 't mnl. hebben echter in de regel de s.g. 1. 3. nog geen uitgang (zelden -e, resp. -t) en heeft de sg. 2 bij drie werkwoorden nog_^_(vgl. §121). In tegenstelling tot de gewone zwakke w.w. viel later in 't praeteritum de slot-if af, b.v. wist(e), kon(de) (met assimilatie); het verschil met 't praesens bleef groot genoeg; bij wist en kon ontstond voor 't taalgevoel een nieuwe ablaut. Men deelt de praeterito-praesentia in naar de klassen van de sterke w.w., waartoe ze oorspronkelik behoorden. 1. got. wait ndl. weet; praet. got. wissa (% 20), maar ndl. wiste (invloed van de gewone zwakke praeterita), jonger (vooral holl.) woste (§ 45). 't Part. praet., in 't got. ontbrekend, is in 't wgm. analogies gevormd: ndl. geweten, naast oorspr. got. -wiss, ndl. (ge)wis, als adj. bewaard. II. got. daug, mnl. dooch, pl. deughen\ na ook in de sg. de eu. Praet. en part. mnl. doekte - ghedocht (en gedoghen) \ nu regelmatig zw. w.w. De eu van deughen verklaart men gewoonlik uit invloed van de optatief, waarbij het echter opmerkelik is, dat deze modus, .die zoveel zeldzamer is dan de indikatief, zo'n invloed zou uitoefenen. De verklaring wordt echter gesteund door de u van kunnen, gunnen, sullen, durven, en de eu van mengen; vgl. hgd. k'ónnen, gönnen, dür/en, mogen en de ags. vormen. III. 1. got. kann, ndl. kan; praet. kunpa, mnl.conde en (onder invloed van wiste, dorste, moeste) conste; ook coste [nog brab. ik kos, meerv. wff koss?(n), kost>(nj\. Part. praet. got. kunps, maar mnl. gheconnen (zelden gheconst); nu gekund. 2. mnl. «»; praet. onde en onste; part. praet. gheonnen en gkeont. In 't got. alleen 't znw. ansts. In 't ndl. alleen 't regelmatig zwakke w.w. g-unnen; daarnaast \>xah.\\z.. jonnen, ook in 17deeeuwse litteraire taal (Hooft, Vondel e. a.). 8. en 4. got. parf 'nodig hebben', mnl. darf; praet. got. païirfta, mnl. dor/te, en met gedeeltelike assimilatie dorste. got. ga-dars 'wagen', mnl. dar (uit rz) en der, praet. got. ga-daürs-ta, mnl. dors-te. Het gedeeltelik samenvallen in 't praeteritum werd het uitgangspunt voor de versmelting van de twee w.w.; vandaar nndl. durven = wagen, dat regelmatig zwak vervoegd wordt, waarnaast nog praeteritum dorst. IV. got. skal, praet. skulda; praes. pl. skulum (zwakke trap in plaats van lange vokaal). In de loop van de tijd is de betekenis van zullen verzwakt; oorspronkelik gebruikt in de zin van 'moeten', heeft het reeds in 't mnl. meestal de funktie van hulpwerkwoord van tijd. Deze verzwakking van betekenis leidde tot enklities gebruik en geringe klemtoon, en vermoedelik ten gevolge hiervan is, in onze taal evenals in 't hgd., de sk tot j geworden: ndl. zal - zou(de). Pl. zullen onder invloed van de sg.; in 't mnl. komen de vormen met vóór enkele konsonant gerekte vokaal nog voor. V. got. mag, praet. mahta; praes. pl. magum (met afwijkende vokaal). In 't wgm. gaat het w.w. als skal en kan men het dus tot de 4de klasse rekenen. Mnl. mach; praet. machteen mochte (reeds os. ohd. mahta en mohta; de laatste vorm waarschijnlik onder invloed van scolda bij scal); part. praet. ghemogen en ghemocht; nu gemoogd, maar vermocht. Zit voor meugen onder II. VI. got. ga-mot, praet. ga-mösta (voor *-mös(s)a), = ndl. moet, praet. moeste, holl. brab. moste (§ 29) (ook bij Vondel; nu is most onbeschaafd); part. praet. gemoeten (b.v. 't had anders gemoeten). 124. De athematiese werkwoorden. In 't idg. was het aantal athematiese werkwoorden groot, maar vele ervan zijn in de loop van de tijd in de afzonderlike talen door thematiese vervangen. Zodoende zijn er in 't historiese germ. slechts enkele resten over. In 't got. bestaan er twee: im en wiljau, in 't wgm. bovendien doen, gaan, staan, 't Zijn dus alle veelgebruikte w.w., bij welke immers de anomale vormèn minder gemakkelik door analogiewerking verdrongen worden. De persoonsuitgangen zijn dezelfde als bij de thematiese w.w., behalve in 't praes. indik. sg. 1: idg. -mi = lt. -m (sum); ogm. -m: got. im (<'idg. *es-mi < oergerm. *ez-mi); mnl. ie bem en, met dijlekties verschil, ben; naast bint, bin (§ 68); nndl. ik ben. In jongere tijd en nog dialekties vindt men ook: ie doen, go en, staen, en zelfs ie sien e.a.; hier heeft men dus, altans voor een groot deel van het taalgebied, veeleer aan invloed van geïnverteerde vormen te denken (doe-n-ic, sie-n-ic). a. Het verbum substantivum: idg. wortel es-, b.v. sg. 2, 8 idg. *es-si, *es-ti = lt. es, est; got. is, ist; sg. 8 hgd. ist, maar ndl. is (es: § 68). De yorm zonder -t, die ook reeds in verschillende ogm. dialekten voorkomt, is waarschijnlik nit de sandhi te verklaren, daar de assimilatie gemakkelik plaats had, als een konsonant volgde (vgl. moes(t), Kers(f)mU, ndd. Os(t)frislant e. dgl.). De idg. zwakke trap s- is bewaard in lt. s-unt, s-im; got. sijau\ mnl. si (optat.). Reeds in 't idg. was dit w.w. onregelmatig, d.w.z. een deel van de vormen werd-vervangen door die van de wortel idg. bheu-, Schwundst. bhu-: lt. fut, futurus. Zo ook in 't wgm.: sg. 1. 2. mnl. ben, bes(f) als vérsmelting van bhe'u- en es-; nu je bent (onder 'invloed van ben); ook: we benne(n) enz. Overigens werden in 't germ. de vormen aangevuld door wezen (got. wisan), een sterk w.w. kl. V met gramm. wechsel (praet. pl. waren, echter niet meer in 't part. praet.). In 't ndl. is 't verleden deelwoord zwak geworden (gewezen nog als adj.). Oorspr. bestond wezen in alle vormen, dus ook in 't praes. (zo nog in 't mnl.), maar langzamerhand verdwijnt dit praesens; ook 't part. praes. luidt nu zijnde (maar: nu ter tijd wezende). In de infin. echter blijft wezen naast het joligere (maar toch reeds owgm.) zijn, in de imperat. en 't part., praet. worden zelfs het in 't mnl. reeds zeldzame si en het daar nog vaak voorkomende ghesijn verdrongen. — De pl. praes. indik, staat onder invloed van de optat.: mnl. san, 'sijt, sijn (mede onder invloed van de pl. 1 in plaats van *sind, got. sind, hgd. sind). b. Willen: oorspronkelik athematies (wortel idg. wél-), vgl. b.v. olt. vol-t uit *vel-t 'hij wil'. In 't ogm. is de optatief bewaard, met uitgangen die met die va*n van 't praet. optat. overeenstemmen: got. wileis, wili (vgl. de lt. praes. conjunct, velis, velit); thematics is defsg. 1. wiljau. De betekenis echter is die van een indikatief; 'ik zou willen' werd tot 'ik wil' (vgl. hgd. 'ich wünschte', möchte'). Een nieuw zwak praeteritum got. wilda werd gevormd, op dezelfde wijze als bij de praet.-praes. In 't ndl. willen: sg. 3 hij wil [daarnaast, met jongere toevoeging van -t, soms mnl. (brab.) wilt], praet. *g wilde (vla.) en ik wou (holl.) uit "wolde, os. wolda, ohd. wolta (hgd. wollte), een oude ablautsvorm (zwakke trap). Reeds in 't mnl. is de geminatie regelmatig, ook in sg. 2 en 3 (zelden sg. 3 wele); in sg. 2. staat naast du wills (wils) onder invloed van de praeterito-praesentia du wilt. c. DoeM^gaan, staan. In 't got. ontbreekt doen; in plaats van gaan "en staan vindt men daar gaggan (oorspr. red. w.w.: part. praet. gaggans, maar ééns 't zwakke praet. gaggida; gewoonlik iddja: % 111) en standan.(%'US). In 't wgm. (mnl.) zijn echter naast ganghen en standen de oude vormen gaan en staan bewaard, welke in 't wgm. a- en e-vormen hebben; zo soms nog in 't mnl.; in 't nndl: echter alleen ó-vormen (tegenover hgd. gehen, steken). Voor 't praet. van doen zie § 117; 't part. praet. luidt gedaan (ogm. «). Opm. Gaen staat dus niet tot ganghen als vaen tot vanghen (% 24). Wel oefenden 'de w.w. gaen, staen en vaen invloed op elkaar uit; vgl. b.v. sting (: ving: ging), vong en gong (: stong i.p. v. stond). ZEVENDE HOOFDSTUK. WOORDVORMING. I. Samenstelling. 125. Samenstellingstiepen ontstaan uit syntaktiese verbindingen; ze onderscheiden zich van dergelike verbindingen, doordat het geheel ten opzichte van de afzonderlike delen in een of ander opzicht geïsoleerd is. Echter zijn de meeste composita niet door isolering uit een woordgroep ontstaan, maar gevormd naar analogie van eenmaal bestaande tiepen. De isolering begint in de regel daarmee, dat de betekenis van de verbinding niet meer dezelfde is als die van de afzonderlike delen, maar heeft vaak tevens betrekking op het aksentj op de wijze van 'verbinding, op de vorm (klankverandering), op de funktie of op het niet meer voortbestaan van een der delen als afzonderlik woord. B.v. hogf-schóal, toute-vls; boos-wicht, ver-gezicht, groot-vader, Groot-jan, Kort-muller, Nederland, Hoog-kerk, Oud-burg; ganze-bloem, aard-bei; Nie-mtijer, wierook, arg-list, te-vreden; of-schoon, in plaats van; weer-wolf, oog-lid, maar-schalk, de-moed, e-ga, in de war. De grens tussen samenstelling en woordgroep is niet altijd scherp te trekken; vandaar ook de vaak weifelende schrijfwijze. In 't biezonder geldt dat van de grote groep van samenkoppelingen, die men als juxtapositie van de eigelike kompositie kan onderscheiden, in. zoverre dat hier de delen van de samenstelling ook nog los naast elkaar kunnen voorkomen; b.v. hoge-schóol, hoge hóed, bij-de-hdnd. De isolering betreft hier gewoonlijk de betekenis en 't aksent; vaak heerst hier 't finale eenheidsaksent (§ 78). Samenkoppelingen ontstaan naar de syntaktiese gewoonten van elke periode; later, als die syntaktiese gewoonten zich wijzigen, worden ze echte samenstellingen, waarbij dan nieuwe woorden naar analogie van de reeds bestaande worden gevormd. B.v. in de tijd, dat een genitief voorafging aan het woord, waarbij hij behoorde, kon zo'n verbinding een samenkoppeling worden: got. baürgs-waddjus. Op dezelfde wijze ontwikkelden zich in 't mnl., waar de plaatsing van een genitief tussen artikel of pronomen en substantief nog mogelik was (b.v. na die lants sede, die broders dootj vormen als lantshere, peerts-tort 'paardemest' e. dgl. Later, toen 'de volgorde genitief -j~ regerend woord niet meer in de levende taal voorkwam, werden lands-belang, burgemeesters-zoon enz. echte samenstellingen, evenals de naar analogie daarvan ontstane: regerings-maatregelen, stadsmuur enz. Een soortgelijke ontwikkeling vindt men bij de werkwoorden; oorspronkelik bestond een woordorde, waarbij 't adverbium aan 't verbum voorafging. Daaruit ontwikkelden zich in 't got. (ogm.) de samengestelde werkwoorden, waarbij die met af-, mip- enz. evengoed onscheidbaar zijn als die met bi-, us- enz.; b.v. af-malt (imperat. s g. 2: Mc. 9: 48); de klemtoon rustte op het verbum (% 76). Alleen was het mogelik, tussen adverbium en en verbum een encliticum in te schuiven, dat zich bij 't adverbium aansloot, waardoor dit dan waarschijnlik de bijtoon kreeg; b.v. got. mïp~ ni qdm (Joh. 6 : 22). Eerst in een jongere periode ontstonden naast deze werkwoorden de samenkoppelingen met de klemtoon op 't eerste lid, b.v. nd-doen, thüis-laten; zie § 76. Deze, de scheidbaar samengestelde werkwoorden, zijn zgn. distantiecomposjj-a, d.w.z. de delen ervan kunnen door andere woorden van elkaar gescheiden worden; als zodanig staan ze tegenover de kontakt-composita. Ook buiten de w.w. treft men ze aan; b.v. wat-voor-een (wat is dat voor een weer); al. . . ook; mnl. en . . . niet; fra.«- mogelik, hoewel niet veelvuldig voorkomend in de jongere taal\ b.v. huile-balk, jokke-brok, lache-bek, krabbe-kat, vage-vuur, dwinge-land; ook in glij-baan, krui-wagen, lei-band (§ 34). Het al of niet gebruiken van de 3 hangt niet samen met de aard van 't w.w. in 't ogm., maar schijnt afhankelik van verschillende faktoren als invloed van de volgende konsonant, ritme e. dgl. In 't mnl. is bij sommige woorden -//als verbinding opmerkelik. Deze formatie is vermoedelik ontstaan onder invloed Tan de vele werkwoordelike stammen en adjektieven, die op -el uitgaan. Uitgangspunt vormen dan woorden als mnl. bedel-dach, en ook middel-tijt. Voorbeelden met een werkwoordelike stam als eerste lid zijn: mnl. schriekel-jaer en synoniem hiermee lopel-jaer en seoudel-faer, sittel- en werkel-dach, strooyel-gelt, drogel-doec, scorselen scortel-woensdach, woedel-macndach 'Koppermaandag' (bij woeden). Invloed van middel- neemt men aan in endel- (mnl. endel-darm, -vers e. a.). Andere vbb. met een substantief als eerste lid zijn mnl. vasiel-avond, asscel-dach, crucel-dach. De formatie komt ook veelvuldig op het gehele ndd. taalgebied voor. jt YC. 129. De Verhouding in betekenis tussen de beide delen. De nominale composita zijn in hoofdzaak determinatieve composita, d. w. z. het tweede lid wordt door het eerste op de een of andere wijze nader bepaald. Daarbij kan in ieder afzonderlik geval de verhouding niet altijd scherp omschreven worden, en juist die vaagheid is het eigenaardige van de samenstelling: we hebben voor ons gevoel niet nodig, de verhouding scherp te analyseren en geven daarom aan het compositum in .zo'n geval de voorkeur boven de aanduiding met presiezere middelen als voorzetsels (b.v. koningskroon = 'kroon van of voor een koning' enz.). Een overgang tot de gecoördineerde composita vormen de appositionele composita, waarvan beide leden éénzelfde persoon of zaak aanduiden, maar waarvan het eerste lid de appositie, het tweede lid het soortaanduidende woord is, of ook waarvan beide delen gelijkbeduidend zijn; b.v. got. piu-magus; mnl. man-persone, vrouwen-persom, coe-beest, eent-vogel, lintworm 'draak'; bij Kiliaen tpinne-koppe (mnl. spinne en coppe), struys-vogkel; ndl. dam-hert, herte-beest, muil-dier, ren-dier, ruis-voorn, tortel-duif, wal-vis, wind-hond, burger-man, weduw-vrouw, wees-kind, mee-krap (mnl. mede en crappe; ook crap-mede), vlier-struik; eigennamen als Dirk-zwager, fan-Baas, Kees-om (< oom), Mieremet (d. i. mier- em[m\et; vgl. mnl. amete, later eemi); Mij-drecht (Mije naam van een water), Rijn-stroom. Daarnaast bestaan appositionele samenstellingen, waarbij het geheel aanduidt, dat een persoon zowel het een als het ander is. Dit tiepe berust in oorsprong waarschijnlik op ontlening, in 't biezonder aan 't frans, maar daarnaist zijn ook niet ontleende voorbeelden aanwezig. B.v. god-mens en moeder-maagd (beide naar 't grieks); koningin-moeder, rechter-kommissaris, meester-knecht (alle drie naar 't frans); president-kurator, herc-boer (naast heerboer), meid-huishoudster en het oude mnl. weerwolf. Een zeer oude groep vormen de possessieve composita, ook wel met een term uit de sanskriet-grammatika bahuvrihi genaamd {bahu-vrihi eig. 'veel rijst', dan = 'veel rijst hebbend', d.w.z. 'rijk'). Zij duiden het bezit van het door de samenstelling uitgedrukte aan; naar de vorm samenstellingen (samenkoppelingen), zijn het naar de betekenis samenstellende afleidingen. B.v. lt. misencors 'medelijdend', capri-cornus 'steenbok' (gesternte), oorspronkelik 'met bokshoorns'; got. laus-handus, twalib-wintrus (beide adjektieven) ; ndl. wit-kiel, drie-voet, negen-oog (niet onzijdig). Oorspronkelik behoorden hierbij ook de vormingen met got. -leiks, ndl. -Uk (% 134). In onze taal komen ze veelal voor in schertsend of spottend gebruik ter aanduiding van personen (b.v. kaql-kop, dik-buik), maar ook met vriendelike gevoelswaarde (b.v. blauw-oog). Dezelfde dubbele gevoelswaarde vindt men terug in de eigennamen. Tegenover gunstig bedoelde namen als Hilde-brand, Koen-raad staan min of meer spottende bijnamen, die men van de oudste tijden af tot op heden in de volkstaal aantreft; b.v. owvla. Gnele Quadenuese, Hannin Groothoe f de, Willem Langhcbene; bij Brederode Bouwen Langlijf, in Querido's Jordaan Matje Scheefduim, Riet kop-zonder-kies. Vandaar ook familienamen als Kort-hals, Hooghart, Kroes-kop. Vgl. nog diernamen als Cort-steert (de haas: Vondel I 673). Hiermee verwant zijn de zinwoorden, die voor een deel imperatieve samenstellingen zijn en voor een groot deel in hetzelfde milieu thuis behoren als de bovengenoemde schertsend of spottend bedoelde bijnamen. B.v.: a. met het tweede lid als objekt: mnl. hanc-dief, dwinge-lant, gader-goet, quiste-goet (Quist-goed, Kwist-goed: Vondel 1696, Bredero, Langendijk); owvla. (reeds in de 14d<= eeuw) fory's Gaderpenninc; oudnndl. schudde-bol (D. Heinsius e.a.), Teeuwen zoeckgheld (De Brune); mueghe-veel (Coster e. a.), schentekueken (Bredero e. a.); ndl. breke-spel (vroeger en nog zuidndl. breekspel), waag-hals, lichte-kooi, stoke-brand; za. veegtebalie «potig wijf', wvla. sleept-de-falie 'trouweloze vrouw'. Ook familienamen als Gare-goed, Quiste-corn, Schimmel-penninck. b. met het tweede lid in andere dan objektsverhouding: mnl. Wicgher Spring int goit ('Spring-in-'t goed': Rekeningen Holl. Zeel. II 225: a. 1348), owvla. fanne Stee', in die Zee, Willem Drinc al uut; ndl. Jtijk-in-de-pot, spring-in-t-veld, sta-in-de-weg, wip-van-'tstoeltje; schreeuwlelik, slok-op, flap-uit; gxon.'n-zit-op-de kool 'vrouw die altijd thuis zit', geld. proatgauwke (Cremer). Als benaming van een predikant Preek-graag (Oosterwijk Bruyn); in Querido'sjordaan Madame Roer-me-nie en Raak-me-nie. Familienamen als Kijk in de Vecht, Kom-te-bed. c. niet als persoonsnaam: oudnndl. ruimstraat 'ruim de straat' (d.w.z. gebod om de straat te ruimen), schuddebeurs als oude naam van herbergen- ndl. (kruidje-)roer-my-niet (Kil. kruydeken roert my niet; en, met andere betekenis, kruydeken loopt my nae), vergeet-my'-niet; wvla. Onze-Lieve- Vrouw-Schud-de-panne (Roer-depanne\ 'feestdag van O. L. V. Lichtmis'. Zonder bepaling: hang-op. -é*ÈH Opm. Behalve de hier genoemde zinwoorden, die van de oudste tijden af in de volkstaal thuis behoren, zijn er ook, die in de letterkunde, veelal onder klassieke invloed, min of meer kunstmatig gevormd zijn, b.v. die met hale- en lieve(b.v. bij Spieghel hate-dronkaard en lieve-kunst; maar ook reeds mnl. hate-buer). Andere berusten op navolging van fra. composita, b.v. doe-niet en deug-niet (: fai-nêant en vau-rieri). De hier besproken composita hebben invloed ondervonden van en ook uitgeoefend op een andere groep, waarbij het laatste lid identies schijnt met de stam van een werkwoord, terwijl het eerste lid in de regel het objekt hierbij is, en waarmee zij in de regel in ongunstig^egevoelswaarde overeenkwamen. In de oudere taal gering in aantal, komen zij vooral voor met al- als eerste lid; vgl. mnl. al-bedrijf, Kil. al-bedille, al-beschick, al-bewind naast ndl. bedil-al, weel-al, durf-al, mnl. Coop-al (familienaam te Brugge). Andere voorbeelden zijn: owvla. fan Couke-bac, Kil. bffsitte 'concubina', oudnndl. bij-slaap (vooral gezegd van vrouwen) tegenover slaep-bije (Vondel), lichte-schoy 'zij die lichtzinnig schooit, zwerft' (Vondel 1319); misschien ook mnl. huus-sitten (pl.) 'huiszittende armen' (uit huus-gesiftent). De oorsprong van deze samenstellingen zijn de ogm. zwakke nomina agentis, waarvan in't ndl. resten aanwezig zijn (% 91 en § 143); vgl. ook simplicia als een zeur, teut, zanik, schrok. Bij deze woorden sloten zich andere aan als nacht- (schild-)wacht, huis-plaag, die oorspronkelik nomina actionis waren, en woorden als beeldjesdplie-) koop, schare-sliep, die op de straatkreet van de koopman berusten. 130. Samenstellingen met een adjektief als tweede lid. Samenstellingen van substantief + adjektief komen van ouds voor. Daarbij kan het tweede lid oorspronkelik een zwak participium zijn; b.v. got. airfa-kunds, guda-faürhts, maar dezulke zijn schaars in 't ogm. Daarnaast komen vormingen met een sterk participium voor, b.v. mnl. gode-gelaten 'zich aan God overgevende' (uit 't hg3.?), gode-volen; vgl. ook huüs-backen e.a. (% 113 b). Iri jongere tijd, sedert de renaissance, treft men er in de literatuur (bij Vondel, Bilderdijk e.a.), aanvankelik onder klassieke, sedert de 19de eeuw onder hgd. (en eng.) invloed (b.v. maan-beschenen, bloed-bevlekt). In 't biezonder komen samenstellingen mzXgod- voor, b.v. god-bemind (Vondel) en 't sterk verbreide god-geklaagd. .Ook van vormingen met een participium praesens als tweede lid vindt men resten in 't mnl., b.v. gode-schouwende, hert-snident. In de jongere taal neemt hun aantal toe; meest zijn ze direkt uit samengestelde w.w. gevormd (b.v. belangstellend, deel-nemend), zelden in ander verband (b.v, zee-varend). De samenstellingen met een adjektief als tweede lid hebben meermalen de neiging, in afleidingen over te gaan. Zo zijn die, welke met -hafts (oorspr. een zwak participium) en -laus zijn gevormd, in 't got. nog composita, in 't wgm. niet meer (vgl. §§\l50 en 138); zie ook -salig (% 155 b). , Wat de vorm betreft, valt op te merken, dat meermalen onder invloed van de composita met een substantief als tweede lid analogies een j als verbindingsmedeklinker indringt; b.v. levensgroot (naar levens-grootte), hemels-blauw en hemels-breed (naar hemels-naam; misschien ook invloed van 't adjektief hemels); doodsbleek (naar doods-angst; invloed van 't adjektief doods?); manshoog (naar mans-hoogte, of oude genitiefbepaling?); waarheidslievend (haar waarheids-liefde, dat zelf een analogiese s heeft, daar waarheid een femininum was). 131. Samenstellingen met een werkwoord als tweede lid. Vgl. voor de scheidbaar en onscheidbaar samengestelde w.w. § 76. Soms 'vindt men als eerste lid de stam van een in betekenis en vaak ook in klank met het tweede lid verwant werkwoord. Voorbeelden van dergelike kopulatieve samenstellingen zijn ; hoesteproesten, roezc-moczen, rinkel-rooien, ruile-buiten, hutse-klutsen; oudnndl. bocht-jachten (Moortje vs. 1087). Een andere groep van samengestelde werkwoorden vormen die verba, welke ontstaan door de verbinding van een werkwoordelike stam met een substantief; ze zijn speciaal aan het ndl. (en ndd.) eigen. Men kan verschillende soorten hierbij onderscheiden: a. denominatieven, b.v. Kil. kortooren naast kortoore, blaeskaecken naast blaeskaecke, vleydbaerden naast vleydbaerd, ndl. schuddebollen naast schuddebol, druiloren naast druiloor. Voorzover hier het substantief ouder is, heeft men dus niet met samengestelde w.w. te doen; in elk geval bestaat er een zeker verband mét de in § 129 besproken zinwoorden; b. samenstellende afleidingen, b.v. mnl. plucharcn (synoniem met het geheel anders gevormde haerplucken), criseltanden, schuum- becken, clappertanden, .abbermulen; Kiliaen knarseltanden, kortvlerken, kortvloghelen, treckbecken, wipsteerten ■ ndl. blauwbekken, knipogen, klapwieken, stampvoeten, traanogen. Volgens Van Ginneken heeft men hier objektsinlijving: „Het geïnkorporeerde meestal instrumentale objekt is altijd een lichaamsdeel en heeft dus uit den aard der zaak zelf al min of meer verbale beteekenis." II. Afleiding. 132. Afgeleide woorden zijn gevormd met affixen, ook wel formant ia genoemd, waarvan het eigenaardige is, dat ze niet zelfstandig kunnen voorkomen. Men onderscheidt de affixen in prefixen of voorvoegsels en suffixen of achtervoegsels; de met eerstgenoemde gevormde woorden behoren tot dezelfde woordsoort als het stamwoord. Opm. 1. De term formantia (sg. formans) is van BTUgmann afkomstig. Tegenover de formantia staan de preformanten en de worteldeterminatieven, d. z. prefixen en suffixen uit een oudere taalperiode, die wortelvast geworden zijn. Indien b.v. in talrijke idg. woorden vormen met en zonder anlautende s naast elkaar voorkomen (b.v. ndl. stier: lt. taurus), is deze „bewegelike" * vermoedelik als preformant te verklaren. Naast pre- en suffixen staan infixen: zie b.v. voor een ingevoegde nasaal § 115c. Opm. 2. Onder dé prefixen vervullen een eigen funktie die, welke voorkomen in prefixdenominatieven, d.w.z. verba, die, van nomina afgeleid, alleen met prefix voorkomen, b.v. bevolken, ontbloten, onthoofden, overbruggen. Men verwarre hiermee niet de verba, waarvan het simplex wel bestaan heeft, maar verloren is gegaan; b.v. be-ginnen, got. du-ginnan; ver-liezen, got. fra-liusan. .- . .. Een suffix heeft in de regel geen scherpomlijnde betekenis; vandaar dat het, wanneer het in verschillende in betekenis nauw samenhangende woorden voorkomt, licht voor het taalgevoel de kleur van die woorden aanneemt en aan nieuwvormigen dezelfde schakering van betekenis geeft; op deze wijze kunnen suffixen b.v. een pejoratieve betekenis krijgen. In 't algemeen kan men zeggen, dat in betekenis nauw verwante woorden vaak met hetzelfde suffix gevormd zijn. Het is geen toeval, dat b.v. vader, moeder, broeder, dochter alle idg. -/r-stammen zijn en dat zich later in 't germ. daar zuster bijgevoegd heeft (§ 92); of dat b.v. de adjektiviese aanduidingen van kleuren vaak idg. «--stammen zijn, b.s. lt. fulvus, flavus (= ndl. blauw), hetvus (= ndl. geel), ravus (= ndl. grauw), ndl. vaal e.a. (vgl. § 47). Produktiviteit van een suffix gaat gewoonlik samen met sterke gevoelswaarde; deze leidt er toe, het suffix aan te wenden ook buiten de grenzen van de logiese betekenis. Tengevolge daarvan ontstaat dan allengs eèn overproduktiviteit, waardoor alle karakteristieke betekenis verdwijnt, en dit brengt op zijn beurt een afsterven van- het suffix met zich mee. Een tweede oorzaak van het in onbruik geraken van een suffix is de verschrompeling van vorm: immers achtervoegsels zijn uiteraard sterk aan afslijting onderhevig. Ze kunnen dan door hun kortheid ongeschikt worden voor de vorming van woorden, en vaak worden ze dan, mede door hun inproduktiviteit, als zodanig niet meer herkend in de eenmaal ermee gevormde woorden; wij kunnen in dat geval spreken van reliktsuffixen. Indien een suffix tijdelik produktief is, zij het ook binnen de grenzen van een semanties beperkte woordgroep, kan het in bestaande, met een ander achtervoegsel gevormde woorden indringen ; men heeft dan suffixsubstitutie. Zo komt -er in plaats van -e in b.v. mnl. herder, schenker, scutter, voresater, vredebrdker, wedersaker inplaats van ouder mnl. herde, schenke, scutte, voresate, vredebrake, wedersake, terwijl visscer (reeds owgm.) en borger het oudere tiepe (got. fiskja, baürgjd) reeds-geheel verdrongen hadden (vgl. § 148; voor burger ook ald. Opm. 3); op dezelfde wijze staan naast elkaar ohd. choufo < lt. caupo, mnl. coper 'handelaar' en' coopman. Zo treedt geboorte (reeds mnl.) in de plaats van mnl. ghebort (gheborde); vgl. hgd. Geburt, got. gabaurps, met een idg. -ti- suffix (§ 186). Woede (% 89 Opm. 1; vgl. § 155 a) is een jongere vorm naast mnl. woet, hgd. Wut. Buurt en gehucht staan voor oudere vormen met -te- suffix (§ 160). Klacht, reeds mnl. clacht(e) (vgl. § 136a 3), vervangt mnl. dage; ketting (reeds mnl.) mnl. ketene < lt. catena; waard-ij (mnl. waerdie) mnl. waerde (vgl. § 148 Opm. 4). Bliksem en droesem (beide reeds mnl.) komen in de plaats van mnl. blexen{e), droesen(e) (zie voor dit laatste woord § 86 Opm. 1). Speeksel (reeds laatmnl.) staat in plaats van mnl. spekel (hgd. Speichel). Het compositum mnl. selt-siene wordt vervangen door seltsaem. Het. leenwoord mnl. organe (< lt. organum) werd .mnl. orgale, orgele, nu orgel (vgl. § 151 Opm. 8). Verder heeft men voor de ontwikkeling van een affix in ruime mate rekening te houden met de invloed van vreemde talen; parallellen tussen grieks en latijn aan de ene, goties en oudhoogduits aan de andere kant, verder tussen frans en nederlands, vindt men telkens; vgl. b.v. het over er-(her-) opgemerkte (§ 149). Een sterkere vorm van vreemde invloed is de ontlening van affixen; vgl. § 141. Sommige suffixen worden in de loop van de tijd tot buigingsuitgang; b.v. ndl. -en (§ 91); -er (§ 87). Omgekeerd kan een buigingsuitgang tot suffix worden, b.v. de adverbiale 5 (§ 158). Daar het formans geen zelfstandig bestaan leidt, worden de daarmee gevormde nieuwe woorden niet gemaakt door samenvoeging van stam en formans, maar naar analogie van reeds bestaande woorden. Van vele affixen kan men bewijzen, dat ze langzamerhand uit eerste of tweede leden van samenstellingen ontstonden, doordat ze in een aantal woorden in dezelfde betekenis voorkwamen; vervaagde dientengevolge de betekenis, dan ging daarmee verzwakking van klemtoon en vaak ook verandering van klank gepaard; ook indien het grondwoord als zelfstandig woord niet verloren ging, werd de isolering zo sterk, dat de samenhang niet meer gevoeld werd. Een scherpe grens is dan niet altijd te trekken; wat in oudere tijd nog samenstelling is, is vaak in jongere tijd afleiding geworden. Zo kan men bij de verbale composita twee groepen onderscheiden: een oudere laag met gereduceerde preposities (be- enz.), die, van tegenwoordig standpunt beschouwd, afleidingen zijn, en een jongere laag/waarbij de prepositie nog zelfstandig voorkomt en die dus uit (scheidbare) composita bestaat (§ 76 en § 125). Op dezelfde wijze zijn of schijnen in 't tegenwoordige ndl. de woorden met dood-, reuze-, -rijk > -r»k, -vol, -boer, -goed e. a. op weg om afleidingen te worden. Er zijn echter ook veel suffixen, waarvan men het ontstaan niet meer kan nagaan, omdat ze reeds bij 't eerste optreden, soms reeds in 't idg., als zodanig verschijnen; het is evenwel waarschijnlik, dat hier vaak eenzelfde ontwikkelingsgang in vóórhistoriese tijd heeft plaats gehad. Nieuwe suffixen kunnen ook ontstaan door verschuiving van de grenzen. Indien een aantal grondwoorden, waarvan met éénzelfde achtervoegsel nieuwe woorden zijn gevormd, op dezelfde klank(en) uitgaan, kunnen die slotklanken voor het taalgevoel een deel van het suffix gaan uitmaken; het gevolg hiervan kan zijn, dat een nieuw achtervoegsel ontstaat. Zulke grensverschuivingen hebben in alle taalperioden plaats; voorbeelden ervan zijn -igkeid (% 185 e), -st (% 136 a), -(e)naar en -{e)laar (§ 143), -erij, -ny, -erna, -dij (§ 148), -\e)nist (% 146 b), -aarster (§ 144), -ares, -érse {% 147), -in (§ 154), -ell-er (% 156). Een enigszins afwijkend geval is ndl. -iren (mnl. -eren en -ieren, hgd. rieren), dat op de franse uitgang van de infinitief berust. Zie voorts § 187—140. Suffixen. Van samenstelling tot afleiding*. 188. Voorbeelden van suffixen, die zich in historiese tijd in 't germ. uit zelfstandige woorden hebben ontwikkeld, zijn, behalve het later te bespreken -haft: -acht(ig) (§ 150) .en het voorvoegsel wan- (% 159): a. Ndl. -loos, ablautend met ver-liezen, got. fra-liusan. In 't got. is laus 'los van, leeg, vergeefs' een zelfstandig woord;akrana-, andi-, guda-, witoda- laus zijn vermoedelik nog composita. In 't hgd. schijnt het gevoel voor de samenhang met 't adjektief nog. niet geheel verloren; vgl. uitdrukkingen als: sein Geld los sein. In *t mnl. is -loos reeds suffix; slechts zelden komt het nog in de betekenis 'los, vrij van, zonder' voor, b.v. Ben wive, die sceen eren (genit.) loos; van den live los (= levenloos). En dit geldt nog sterker voor 't nndl., waar de betekenis van 't bvnw. veranderd is en die van 'beroofd, ontdaan van' niet meer voorkomt. Evenzo in 't eng., waar de vormen verschillen (-less: loose [onder noorse invloed]). Terwijl in onze oudere taal -loos meest een gemis uitdrukt, verzwakt in de laatste halve eeuw onder hgd. invloed de betekenis tot zonder, b.v. geruis-loos, draad-loos, pijn-loos, rook-loos; gevallen die ïnTde oudere taal vrij zeldzaam zijn: mnl. boel-loos, broke-loos, coste-loos; oudnndl. breek-loos, reuke-loos (reukelooze tulp) (beide bij Six van Chandelier) e.a. Met deze verzwakking van betekenis gaat een verzwakking van de klemtoon op -loos gepaard, tengevolge waarvan de voorafgaande^ die vooral na beklemtoonde syllabe voorkomt (gewoonlik niet na /, r), hoe langer hoe meer gaat verdwijnen. Het zgn. verschil tussen belangloos en belangeloos, werkloos en werkeloos, bestaat alleen op papier. Soms springt onder invloed van de erbij behorende znw. op -heid het aksent op -loos; zo hoort men vaak goddeloós, trouweloós, werkeloós; vaker schuift bij meersyllabige grondwoorden het aksent één syllabe op, b.v. voorbeéldeloos, meedógenloos. Oorspronkelik stond -loos achter substantieven; doordat echter verschillende van die znw. nomina actionis waren en dus opgevat konden worden als werkwoordelike stammen (b.v. hope-loos, werk(e)-loos) en doordat de betekenis van -loos zich wijzigde, komen ook werkwoorden als grondwoorden voor (b.v. roerloos), vaak met passieve betekenis (b.v. reddeloos 'niet te redden'). Opm. 1. Doordat -loos oorspronkelik een gemis uitdrukte, werd het soms pejoratief gebruikt, zonder dat men zich de oorspronkelike betekenis bewust was; zp b.v. wvla. flenteloos 'flentachtig, slap als een flente (Harde)', goeloos 'al te goed, sulachtig', noordndl. schadeloos 'zwaar beschadigd'. Misschien moet men bij dit laatste woord ook aan invloed denken van mnl. en oudnndl. schandelóós, dat, ontleend aan lt. scandalosus, kon opgevat worden als een afleiding van schande. Opm. 2. De verzwakking van betekenis brengt met zich mee, dat men ook komparatieven gaat gebruiken, b.v. lustelozer. 184. b. Ndl. -1 i k (hgd. -lick), got. -hiks. Vgl. got. silda-leiks, missalgiAs m ndi. misse-lik (met veranderde betekenis), sama-leiks, ga-ieiks 'ge-lijk' enz. Het suffix is in oorsprong identies met het znw. ndl. lijk, got. kik 'lichaam' j een woord als got. liuba-leiks betekende oorspronkelik 'een lief uiterlik hebbend', dan 'liefelik'. Aanvankelik dus possessieve composita ($ 129), waren ze in 't ogm. (got.) reeds afleidingen geworden; got. -laks was reeds een suffix. Dientengevolge verzwakte de toon hoe langer hoe meer: -Bk- werd tot -M, waarbij het, altans voor Noord-Nederland, niet noodzakelik is, een tussentrap met diftong aan te nemen. Meermalen ging en gaat een 3 vooraf, wat aanvankelik een kwestie van ritme was, dan een van gewoonte werd; indien deze 3 ontbrak, werd de voorafgaande konsonant verscherpt (§ 41). Tussen n en -hk werd soms een / als glide in de „silbenauslaut" ingevoegd, b.v. mnl. eigentlijc, loventüjc, minnentiijc; nog soms (maar ongewoon) eigentlik, opentlik, wezentlik,gezamentlik \ vgl. hgd. eigenllick, öffentlich, wesentlich, sdmmtlich, hoffentlich, namentlich; zwe. egéntlig, offénllig, vdséntlig, ördéntlig. Dezelfde verspringing van aksent, die men in 't zweeds waarneemt, treft men ook in ndl. ordénielik (hgd. órdenllich) naast het in betekenis gedifferentieerde ordelik (vgl. § 77 Opm.). Niet alle ndl. vormen met / zijn inheems; sommige zijn onder duitse invloed ontstaan; zo b.v. mnl. samentüke, wonnentlik (beide in der Minnen Loep) naar mhd. samentliche, *wunnenllich; zo 't jonge erkenlelik naar hgd. erkenntlich. Deze t kan bevorderd zijn door 't deelwoord: vgl. de talrijke ohd. vormen, bestaande uit part. praes. -f -lick, b.v. wësenüüh, minnbnÜich. Men scheide hiervan de vormen'met tussen n en -hk ingevoegde d, b.v. mnl. mindelijc e.a. (§ 48). Het zeer produktieve suffix komt na znw., bvnw. en bijw. voor; ' dan ook, doordat sommige verbaalsubstantieven als werkwoordstammen werden opgevat (b.v. schadelik), ook na w.w.; in 1 laatste geval zowel met passieve als aktieve betekenis (beide betekenissen o.a. in aandoenlik, onbegrijpelik, verachtelik). Soms is het grondwoord verloren gegaan, b.v. in bü-lïk, lieder-lik; soms wordt het •afgeleide woord alleen met on- gebruikt, b.v. onbcschrijfelik, onvermijdelik. Het suffix is in betekenis nauw verwant met -baar (§ 185). Zoals alle bvnw., kunnen ook die op -lik gebruikt worden als bijwoorden (oorspronkelik -like: § 158), maar doordat een groot aantal ervan zonder veel verschil- van betekenis naast bvnw. zonder -lik stonden (b.v. mnl. vro'. vrolijc, mnl. en nndl. open: openlik, rijk: rijkelik, ziek \ ziekelik, gewoon: gewoonlik [nu bijw.]), ontwikkelde zich al vroeg een nieuw verschil, waarbij -lik als bijwoordelik suffix gevoeld werd. In de 17d« eeuw vindt men veelvuldig dergelik bijwoordelik gebruik (uitgangspunt zinnen als: Een over rock die . . . was miraculeuselijck). Vandaar soms nog (maar nu meest archaisties of ook ironies) ganselik-, lichtelik, respektievelik, valselik, vuriglik, voorspoediglik, waarlik, zekerlik enz. Vgl. eng. -ly (uit ags. -lüe naast 't adjektiviese -lic), dat vooral adverbiaal is. Van de adjectiva op -Uk zijn te scheiden vormen als dage-lik-s, waar -lik- door verkorting uit *gi-lïk < *gi-hwilïk (vgl. got. fui-leiks" en ndl. welk) is ontstaan: mnl. eiker dagelike < eiker dage (ge)like, d.i. op iedere van alle dagen, dageliks; evenzo b.v. alre dage gedke = ohd. allero tago giltches. Naar analogie daarvan jaarliks, wekehks enz. (alle met genitief -s als in 't ohd.; vgl. voor deze s ook § 158), en naar 't voorbeeld daarvan nauweliks e. a. (in kanselstijl b.v. zwaarliks, groteliks). Het suffix -lik is natuurlijk niet aanwezig in 't znw. iuwe-lik, waar -lik, evenals in mnl. feeste-lijc 'feest', vechte-lijc "gevecht', weder-lijc 'weerlicht', uit -leec ~ mnl. leec 'lied', got. laiks 'spel ontstaan is; vgl. eng. -lock (wed-lock 'huwelik'). 135. c. Ndl. -baar (hgd. -bar), een owgm. suffix *-baria-, dat, als behorend bij got. bairan 'dragen', oorspronkelik een verbaaladjektief met gerekte vokaal was (vgl. § 16); vgl. het verwante lt. -fer, b.v. fructifer 'vruchtbaar'. Aanvankelik vórmde het dus samenstellingen met znw.; dan, daar deze meermalen verbaalsubstantieven waren (b.v. weer-baar, strijd-baar, gruw-baar: mnl. grufwj 'afkeer'), zeer vaak met w.w. In dit laatste geval stond rbaar eerst achter transitieve w.w. in passieve betekenis, b.v. drink-baar, eet-baar, Iets-baar; dan leidden vormingen als breek-baar, brand-baar tot afleidingen met intransitieve w.w., b.v. vlóei-baat, wankel-baar, bestaan-baar. Zelden staat -baar achter bvnw. en bijwoorden, b.v. middel-baar, zonder-baar, mnl. vore-baar (nu met nieuw achtervoegsel verlengd tot voorbarig; vgl. mnl. -barig: % 187)- daarentegen zijn dier-baar en open-baar waarschijnlik met de gesubstantiveerde adjektieven gevormd. In open-baar is onder invloed van openbaren, openbaring At klemtoon versprongen, Vermoedelik reeds in 't mnl. blijkens de spelling oppenbare naast openbare; vgl. ook hgd. offénbdr naast óffenbar. Verschillende adjectiva op -baar worden alleen met on- gebruikt, b.v. onmiskenbaar, onloochenbaar. d. Ndl.-zaam (hgd. -sam); mnl. -sam en daarnaast reeds, uit de casus obliqui, -saem (§ 30); got. *-sams, alleen in lustu-sama (de zwakke vorm), oorspronkelik = 'met lust verbonden', dan =•■ 'begeerd'.Vgl. nd\.zamelen;got.sama'dezelfde', eng.same. Aanvankelik na substantieven en adjektieven, werd het suffix dan ook, als -Uk en -baar, na werkwoorden gebruikt; b.v. waak-zaam, volg-zaam. Langzaam is waarschijnlik, reeds in 't mnl., ontleend aan 't hgd.; zie voor zeldzaam § 182. e. Ndl. -heid (pl. -heden: % 54),,hgd. -heit,,eng. -hood (-head)> berust op een owgm. suffix, dat in 't got. nog alleen als znw. voorkomt: haidus 'wijze'. Het suffix, dat abstracta vormt, hoorde — blijkens 't ohd. — aanvankelik in de taal van de geleerden thuis, maar drong langzamerhand in de algemene omgangstaal door; dank zij de zwaarte van klank, wist het zich geleidelik uit te breiden naast en ten koste van -ida en vooral van -ï (% 155 a). Het stond aanvankelik achter substantiva (in onze taal zeidén meer: mens-heid), maas dan in 't ndl. ook en vooral achter adjectiva; soms ook achter pronomina, b.v. mnl. wat-heid (Ruusbroeck: de"~mystici hebben neiging tot abstraktie); Vgl. ook mnl. sonderheif (nog inzonderheid), tegenheit. Doordat het veel achter bvnw. op -ig voorkwam (bezig-heid, naarstig-heid, treurig-heid enz.), ontstond een nieuw suffix -igheid, nu meest met kleinerende betekenis, b.v. fraaiigheid, gladdigheid, lievigheid, malligheid, mooiigheid; vgl. reeds mnl. hardicheit, claricheit, cleinicheit, swaricheit, vremdicheit. In 't afrik. ontstond zodoende -geid naast -heid, b.v. naar-geid naast naar-heid; vgl. hgd. -keit, dat, op dezelfde wijze ontstaan, tot een nieuw suffix geworden is, b.v. Süssigkeit, Wahrhaf tig keit, Ehrlosigkeit, Lustbarkeit. Onder invloed van woorden als onwetendheid, welsprekendheid e. dgl. werd soms een t ingelast in ervarentheid, gelegentheid, (reeds mnl.) e. dgl. (vgl. ook § 134). f. Ndl. -d o m, hgd. -tam, eng. -dom, berust op een owgm. suffix, waarnaast het znw. (oudnndl. doem) in verschillende ogm. talen voorkomt in de betekenis '(toe)stand'; de klinker van het achtervoegsel is tengevolge van de bijtoon verkort. Oorspronkelik masculina, zijn de substantieven tans goeddeels neutra. Het suffix staat zowel achter znw. als bvnw.; ook achter als bvnw. opgevat deelwoord: geschapen-dom (naast het meer en in meer betekenissen voorkomende geschapen-hcid). Sporadies komt een s als overgangsklank voor, doordat woorden met het zware -dom voor het taalgevoel niet zo ver van samenstellingen afstonden; b.v. ballings-, konings-dom (Vondel). g. Ndl. -s c h ap • mnl. -soap, -scepe, -scip {% 90 Opm. 4); eng. -ship; daarnaast hgd. -schaft (met bijvoeging van een /- suffix); berust op een ogm. suffix, dat oorspronkelik een nomen actionis bij got. -skapjan, ndl. scheppen was en in 't got. nog alleen als znw. verschijnt: gaskafts 'schepping, schepsel'. De betekenis vervaagde tot die van 'gestalte, vorm, geaardheid, toestand' en maakte zodoende het woord geschikt voor suffix. Het staat achter znw. en bvnw., dan soms ook achter w.w.: weten-schap, reken-schap (in plaats van *r ekenenschap), zeggen-schap (alle drie reeds in 't mnl.); wellicht ook ndl. weddenschap, nalatenschap. 136. Reliktsuffixen. Als zodanig kunnen van ndl. standpunt o.a. gelden: a. idg. -ti-, dat nomina actionis vormde, b.v. lt. menli- (nom. sg. mens), morti- (nom. sg. mors). Het is een van idg. standpunt waarschijnlik jongere vorming van vrouwelike abstracta bij samejfc gestelde w.w. naast de oudere mannelike -tu- abstracta, die bij de simplicia behoorden; vgl. b.v. got. uswahsts (f. i- st.) naast wakslus (m. u- st.) bij waksjan, gakusts (f. i- st.) naast kustus (m. u- st.) bij kiusan. Terwijl echter in 't germ. hét -tu- suffix reeds zeer op de achtergrond getreden is en het in 't wgm. 'tengevolge van de verzwakking van de auslaut nauweliks meer te" herkennen is (vgl. § 140), is het -*Y- suffix nog in duidelike resten bewaard, en wel — overeenkomstig de klankwetten — in drie vormen,, n.1.: 1. germ. -pi-, b.v. gót. ga-bdür-fs, ga-qum-ps, gd-taür-ps, bij ga-batran, ga-qiman, ga-tatran; 2. germ. -dt-,b.v. got. -dê-p~s{d), sê-ps(d), sta-ps{d)\vA\.daa-d,zaa-d, sia-d (met in de auslaut verscherpte konsonant), bij doen, zaaien, staan ; ndl. g/oe-d bij gloeien, schul-d bij zullen (§ 128 IV). Soms werd in 't ndl. de / vast (§ 4l Opm. 2), b.v. vaar-t, pl. vaarten, bij varen. Rïill Opm. 1. Zie voor geboorte § 182. . 3. germ. -ti-, ndl. -t, na germ. //'(ndl. ch: § 78), %, s; b.v. got. -gif-ts, saüh-ts, mah-ts, lis-ts = ndl. igif-t:(% 78), such-t, mach-t, lis-t, bij got. giban, siukan, magan, lais; got. -skaf-ts bij -skapjan; ndl. vluch-t, gewich-t, tuch-t, drif-t, kluch-t (: klieven), 'drach-t, boch-t, Mech-t (: mnl. be-gien). Bij deze woorden sloot zich aan schrift uit lt. scriptum. Zie voor klacht % 182. Opm. 2. Een vierde vorm ontstond volgens % 20, indien de werkwoordelike stam op een dentaal uitging; vandaar got. usstass (bij standan). Een nieuwe vorm van dit suffix ontstond in 't germ. door uitbreiding met -s, waarbij vermoedelik woorden als dors-t, vors-t, lis-t, opgevat als dor-st, vor-st, li-st het uitgangspunt waren; vgl. b.v. got. an-sts, ndl. g-un-st bij g-unnen; got. -brun-sts, hgd. Brun-st (waaruit ndl. bronst) bij got. brinnan; ndl. kom-st tegenover got. ga-qum-ps; ndl. vond-st naast ouder mnl. vont, hgd. Fund\ ndl. last uit "fjad-sti-, bij laden; ndl. worst uit *wurp-sti, bij worden, lt. verto 'draaien'; ndl. dien-st, win-st, kun-st, vangst. Vgl. ook ernst naast got. arn-iba (bijwoord; ablaut). Schönfeld, Hist. Gramm., 3e druk. 13 b. idg. -m- (-mo(n)-, -men-, -mi-), dat diende tot vorming van abstracta en concreta bij werkwoorden, in enkele resten in 't germ. bewaard. B.v. got. mal-ma, mnl. mel-m (ablaut), ndl. mol-m (hgd. Mulm) (ablaut): got. tnalan, ndl. malen; got. skei-ma: skei-nan; got. blö-ma, ndl. bloe-m: bloeün, bloesem; got. bar-ms: bairan; got. hil-ms, ndl. hel-m: ndl. helen; ndl. kü-m (oude w-stam): got. kei-nan (§ 115 Opm. 2); ndl. gal-m; mnl. galen, ndl. nachte-gaat; ndl. wal-m: walen; ndl. «x. (geschreven -£), hgd. -ig, eng. -y, 'hebbende wat in 't grondwoord is uitgedrukt'. Het suffix stond oorspronkelik achter Znw.; maar doordat in woorden als got. grêd-ags, ndl. honger-ig, ddrst-ig, gelov-ig, toorn-ig het grondwoord evengoed als een werkwoordelike stam (got. grêdus en grêdön enz.) kon opgevat worden, kreeg het bvnw. ongeveer de betekenis van een tot adjektief geworden deelwoord, en kwam, met verschuiving van de groepering, het suffix ook achter werkwoordelike stammen te staan, b.v. nalat-ig, beger-ig, bevall-ig, vrijgev-ig. Anderzijds kwam het vaak achter bvnw., soms achter telwoorden of bijwoorden (b.v. en-ig, neder-ig); vermoedelik is deze vorming uitgegaan van gesubstantiveerde adjektieven (b.v. nut: nutt-ig, vocht: vocht-ig, zoet: zoet-ig). Meestal is er verschil van betekenis tussen 't ten grondslag liggende adjektief (participium) en 't afgeleide; vgl. b.v. goed: goed-ig, nat: natt-ig, waard: waard-ig, zoet: zoet-ig, best: best-ig, levend: levend-ig. Vaak ook is 't oudere adjektief verdrongen, b.v. reeds mnl. behend-ig, droev-ig, gier-ig, \seOrfd-ig, standvast-ig, gestad-ig, onderdan-ig, zodan-ig, naast ouder bekende, droeve, gier, scorft, standvaste), gestade, onderdoen, so(-ghe)daen (oorspronkelik verleden deelwoord); ndl. deft-ig (bij Vondel nog deft), zal-ig (: got. sëls); vgl. ook kregel-ig e.a. (§ 136 c). De vorming komt reeds in 't got. voor: andanemtigs: andanëms. Opm. 1. -ig ook in graag (Teuth. gredych): got. grêdags 'hongerig'; vuig, mnl. vüdich (vgl. vuil: § 136c); zie § 34III4. Opm. 2. Naast -ig staan meermalen woorden met -lik ja min of meer verschillende betekenis (b.v. tijdig: tijdelik, verstandig: verstandelik, wettig: wettelik, geestig: geestelik, statig: statelik, schendig: schandelik); vandaar dat soms een vorm op -ig in de plaats kwam van een oudere op -lik, b.v. akelig, oudnndl. akellik (bij mnl. akel 'leed, schade'; beide vormen reeds in 't mnl.) (dissimilatie); gebrekkig, mnl. gebreckelijc. Opm. 8. Onder invloed van de wisseling van adjectiva met en zonder -ig heeft men, vooral sedert de 17de eeuw, m de poëzie (Bilderdijk!) meermalen kunstmatig adjectiva zonder -jg .gemaakt, wanneer een substantief ten grondslag lag, b.v. bloed, gift, la/hart. _ Doordat verschillende grondwoorden in 't ndl. op -er uitgingen (b.v. honger-ig, stumper-ig, water-ig, etter-ig, ijver?ig, schemer-ig), onstdnd een nieuw suffix -erig, gewoonlik met pejoratieve betekenis ; b.v. drad-erig, hout-erig, slrep-erig, plekk-erig, wind-erig, zand-erig, vlekk-erig, zwet-trig, Kil. weld-erigh (naast mnl. en Kil. we(e)ldich, bij weelde; waarnaast bij de aan weelde ten grondslag liggende vorm *wele: mnl. wellen)'. Vooral in 't afrikaans is dit suffix produktief. Doordat verschillende grondwoorden samenstellingen met -maat waren (b.v. middelmatig [reeds mnl.], evenmatig bij mnl. evenmate 'gelijke verhouding'), ontstond onder invloed van de hgd. woorden op -mossig (bij [ge-]mass, bij meten) een nieuw suffix -matig 'overeenkomstig', b.v. schriftmatig (Coornhert e.a.), riddermatig, waarheidmatig (beide bij Hooft), doelmatig, gelijkmatig, kunstmatig, plichtmatig, stelselmatig, toneelmatig, regelmatig (en daaruit regelmaat). Op soortgelijke wijze als -matig is ontstaan -vuldig, -voudig. twee-, veelvoudig, veelvuldig naast tweevoud enz., maar dan ook reeds mnl. anxlvoudich (nu vervormd tot angstvallig), sorchvoudich (-vuldich). In 't mnl. en nog in 't wvla. vindt men ook vaak -karig en -samig naast -boer en -sa(e)m, b.v. dancbarich, vruchtbarich, eersamich. Zie voorts -achtig (% 150), -zalig (§ 155 b). Van de adjectiva op -ig werden werkwoorden gevormd; in 't got. heeft men er twee voorbeelden van: gabigjan en audagjan; vgl. ndl. heilig-en, zondig-en e.a., vooral de vele met het prefix be(be-moedig-en, be-krachtig-en, be-veilig-en enz.). Doordat men verschillende van die werkwoorden ook kon opvatten als afleidingen van znw. (b.v. zondigen, bemoedigen, beangstigen: zonde, moed, angst), ontstond in 't jongere wgm. een nieuw- suffix -ig(en) tot vorming van werkwoorden, b.v. reeds mnl. be-gift-igtn, end-igen, sten-igen, huld-igen, pin-igen,- cruc-igen, rein-igen, naast ouder bcgiften, enden, stenen, hulden, pinen, crucen, reinen. Opm. 4. Hierbij niet verdedigen, mnl. verdadingen (bij dading, mnl. dage-dinc). 138. Het suffix idg. -ko- kwam meermalen achter een «-stam te staan, en daaruit ontwikkelde zich een nieuw suffix idg. -wko-\ vgl. lt. longinquus, propinquus naast longus, prope; iuvcneus (< "iuvincus) 'jonge stier' naast iuvenis, vgl. germ. iunga- (< idg. * iuu-nkó-), got. juggs, ndl. jong. In 't germ. vindt men van dit suffix twee met elkaar ablautende vormen: -ing- en -ung- (in 't ndl. bijna alleen -ing\ vgl. echter mnl. vierdonc 'naam van een munt en van een gewicht' naast vierdinc, en de plaatsnaam Amerongen); aanvankelik in de betekenis 'behorend bij het door 't grondwoord uitgedrukte' en dan vooral — maar geenszins uitsluitend — patronymies gebruikt. Vgl. oostgot. Greutungi; mhd. Nibelunge; ndl. Merovingen, Karolingen\ Vlamingen, Thuringiers); Wulpingi 'homines de Wulpia', Scaldingi (bij Schelde); oudgents Eninga (accra), Voveninga; koning (bij kunne), edeling; geslachtsnaam op -ing (-ink: § s53 Qprni. -8); landnamen op -ingen (b.v. Lotharingen, Thuringen [oorspronkelik dat. pl. van de volksnaam]). Doordat in verschillende van de met -ing gevormde woorden een / aan 't suffix voorafging (b.v. edel ing, Karoling), ontstond een nieuw suffix ndl. -Ung, na beklemtoonde syllabe meest -ding (niet na / en r); hetzelfde gebeurde in 't hgd. en — minder veelvuldig — in 't eng. (b.v. found-ling, dar-ling: dear); het oudste voorbeeld vindt men misschien reeds in 't got.: gadi-liggs 'neef (vgl. ndl. gade). Vgl. verder b.v. mnl. inboor-linc, jonge-linc, camer-linc, keiser-linc, income-linc, nacome-linc, ooster-linc, inwoon-linc, hovetUnc (naast hoved-inc), dien-linc(naast dien-ine),leer-linc (na&stleer-inc), ouder-linc (naast ouder-inc), versteke-linc 'verschoppeling'; Kil. aenkomelinck; oudnndl. aanhange-ling, bezete-ling, Hage-ling 'Hagenaar' (alle drie bij Hooft), hate-ling (Antonides); vla. boor-ling, eeuwe-ling 'honderdjarige', Brugge-ling. Terwijl -ing in 't ndl. niet produktief is, is -Ung dat in sterke mate ter vorming van gemeenslachtige persoons- (en dier)namen; b.v. liste-ling, eenzaam-ling, naar-ling, slimme-ling, hartstochte-ling, verplege-ling, diehter-ling; Hate-ling (Camera obscura); vgl. ook namen als Muur-ling, Hesseling. Vandaar dat woorden als hemeling (hemelling), enkeling (enkelling), die eerst sedert de 17de eeuw voorkomen, als vormingen met -Ung moeten opgevat worden. De toevoeging van -e tot aandui- ding van het vrouwelik geslacht (leerlinge enz.) is kunstmatig, d. w. z. behoort hiet tot de levende taal. Het grondwoord van de woorden op -Ung was oorsprpnkelik een adjektief (b.v. lamme-ling, stomme-Ung), dan ook een substantief (b.v. stede-ling, hemel-ling) of een werkwoord (b.v. zwerve-ling, dope-Ung, drenke-ling); in 't laatste geval vertoont de betekenis'en soms pok de vorm (b.v. enderworpe-ling, overwonne-ling, mnl. verworpe-linc) vaak verwantschap met die van het verleden deelwoord. Het suffix is niet meer produktief ter vorming van adjektieven, als b.v. bij Kiliaen blevelinck 'reliquus', vonde-lingh o. a. = 'repertitius', ndl. sonder-ling. Soms dient -Ung als verkleiningsuffix: de begrippen afstamming en verkleining zijn nauw verwant en worden vaak door éénzelfde suffix uitgedrukt. B.v. Kil. knapelinck/knepelffn, oudnndl. kruimeling 'kruimpje'. Vandaar vormt -(l)ing vaak namen van kleine dieren (vooral vissen), planten, munten en andere dingen. B.v. oudgents frisingia (1. "Jriscingia = mnl. vertcinc 'jong schaap of varken'), geldindas (1. *geldingas 'gekastreerde dieren', verwant met het hieronder genoemde gelling); ndl. har-ing, wijt-ing, bokk-ing, bunz-ing hout-ing 'soort van zalm', spier-ing; tal-ing, pal-ing, grondel-ing; hokke-ling, enger-ling, serpe-ling 'voorn', schachte-ling 'soort van paling', nebbe-ling 'neb-aal', stroom-ling «soort van haring'; zur-ing; pifp-ing en pippe-ling; mnl. dries-linc 'eetbare paddestoel', ndl. zaai-ling; zilver-ling, mnl. ster-linc; mnl. vinger-linc, ndl. ruime-ling 'kleine takkebos van afgehakte takken'. Meermalen heeft assimilatie tussen grondwoord en suffix plaats gehad; b.v. ndl. balling: banneling (mnl. baUinc: banlinc), spaUing 'jong varken', bij span (waarnaast speen), gelling 'mannelike hennepplant' < "geld-ling; misschien ook schelling (met secundaire e), got. skilliggs < *skUd-liggs bij schild, got. skildus. Vgl. ook penning bij pand, en dit waarschijnlik uit It.pondo. Voorts beroer-ling < *beroerde-ling. Eindelik mnl. sceerlinc, hgd. Schierling, gedissimileerd uit *skernink bij mnl. scarn 'mest'; ndl. teerling, mnl. terhnc naast ouder terninc. Naast het hier besproken suffix -ing komt in 't germ. (niet in 't got.) een vrouwelik suffix -ing-l-ung- voor, dat nomina actionis vormt en nog zeer produktief is; indien het zich op dezelfde wijze als 't bovenbesproken -ing ontwikkeld heeft, moet het oorspronkelik achter nominale «-stammen gestaan hebben, waarvan echter maar weinig voorbeelden in 't ogm. te vinden zijn. In 't ndl. vindt men -ing tegenover hgd. -ung {zitting: Sitzung, verbanning: Verbannung enz.). Bepaalde vormen van deze woorden werden als adverbia gebruikt; vandaar met de adverbiale uitgang -ö {% 158) got. un-wên-iggö 'onverwacht'. Hieruit ontwikkelde zich op de boven bij -ing aangegeven wijze naast mnl. -inge (b.v. var-inge 'snel, weldra'; stol-inge 'ongemerkt', al-inge 'geheel en al') een adverbiaal suffix mnl. -linge, ndl. -lingj b.v. mnl. arme-linge 'met de armen', hande-linge 'met de hand, aanstonds', mondc-linge, halvelinge, duuster-linge, corte-linge, onder-linge; ndl. monde-ling, plotseling, onder-ling, meestal echter met toevoeging van -s {% 158): beurte-lings (ouder beurt-ling), korte-lings, schrij-lings, rugge-lings, blinde-lings e.a., vermoedelik ook ijlings (*ffl-lings). Vele ervan worden dan ook als bvnw. gebruikt. Intussen is het niet onmogelik, dat men voor een deel van deze vormen een andere oorsprong moet aannemen; daarop schijnen ablautende vormen als mnl. onderlange, sonderlange (naast -linge) te wijzen. 189. Een andere uitbreiding van 'tsuffixidg. -ko- had in 't idg. plaats door voorvoeging van -(.fis-, b.v. lt. prïscus < *pri-iscus; misschien is dit suffix, germ. -iska-, uitgegaan van komparatieven op -«(vgl. 3 105). In 't germ. werd dit -iska (ndl. -s [% 72], hgd. -isch) vooral achter znw. veelvuldig gebruikt, in de eerste plaats tot aanduiding van de herkomst; b.v. got. judaiw-isks, fynik-isks, gud-isks, tnann-isks, barn-isks; doordat een woord als judaiw-isks (met w uit de «-stam Judaius) werd Opgevat als judai-wisks, ontstond in 't got. een nieuw suffix -wisk-: haipi-wisks 'wild' oorspr. 'van de „heide" (got. haiii, vr. jö- stam) afkomstig'. In 't ndl. staat -s niet alleen achter znw. (o.a. heus: hoofs: % 38b), maar ook achter w.w. (b.v. steel-c, waak-s, speel-s, kleum-s; mnl. woeker-sc; bij Spiegel krib-sch 'kribbig') en bvnw. (b.v. groot-s; stuur-s met verdringing van 't oudere adjektief mnl. stuur); soms achter een vreemd suffix (b.v. Italiaan-s). Op zich zelf staan mnl. mals 'overmoedig', got. -malsks (untilamalsks 'onbezonnen'; te scheiden van mals 'zacht'); mnl.vers; in deze 'woorden ontbrak van ouds de tussenvokaal. Ndl. vals heeft een geheel andere oorsprong; 't is ontleend aan lt. falsus. Vgl. nog wvla. hers(ch) 'hersteld in z'n vorige staat' bij her. Bij substantivering wordt het suffix -s in 't ndl. in 't biezonder tot aanduiding van de herkomst van vrouwelike personen gebruikt b.v. 'n Groningse. Opm. Zie voor de verdere ontwikkeling van dit suffix -se % 147. Het naast -s voorkomende -ies is aan 't hgd. ontleend. Men vindt zulke vormen sedert de 16de eeuw, b.v. ecrdisch (Marnix), geschiedisch (v. Mander), bij Vondel barbarisch (II 76 en vaker), heldisch (I 490 en vaker), lodisch (II 82), lentisch (II 784), poëtisch (I 499). Tegenwoordig wordt het veelvuldig gebruikt in afleidingen uit vreemde woorden en uit namen, in navolging van lt., resp. fra. adjectiva op -icus, resp. -ique (b.v. histories, komies, chemies; Semities, Indies) of van lt. adjectiva op -(ar)ius (b.v. vegetaries). Met de bovenbesproken bvnw. op -s uit -(i)sk- zijn samengevallen die bvnw., welke als bijvoeglike vormen bij adverbia op -s (% 134 en § 158b) gevormd zijn; b.v. hedendaags (oudnndl. hedens'daegs, huyends daaghs als tijdsbepaling; bij Hooft reeds hedendaegsch als adj.); rechts, links, overlangs, schriks 'scheef, schuin', vergeefs. Ook kunnen er soms uit samenstellingen ontstaan, b.v. tweeloops (geweer) uit tweeloops(geweer). 140. b. Idg. -tu- diende tot vorming van mannelike verbaalabstracta, b. v. lt. cantus (: cano), quaestus (: quaero), eventus (: evenio). Hieraan beantwoordt germ. (got.) -pu-J-ctu- (-tu- na ƒ en s), b.v. got. daupus (: diwari), jïödus (: vloeien); met veranderde betekenis hliftus 'dief (: hlifan); zie voor aanraking met de -//-stammen § 136. In 't ndl. bleef alleen de konsonant (-/) over, b.v. dood, vloed, (te) kust (en te keur); maar: vrede (vgl. § 90). Door aanvoeging van de vokaal van 't werkwoord, indien dit een idg. a had (vgl. b.v. lt. orna-tus bij orna-ré), ontstond een nieuw suffix idg. -atu-, b.v. lt. magistr-dtus, sen-atus, princip-atus. Hieraan beantwoordt germ. -öpu- (got. -opus, -ödus), b.v. got. *gaunöpus (: gaunön), wratödus (: wratön); en, afgeleid van een adjektief, got. mannisködus. In 't ndl. zijn enkele resten, waar de vokaal door de zware bijtoon bewaard bleef: arm-oeide), klein-ood; vgl. dezelfde eigenaardige afwisseling van vokaal in hgd. Arm-ui, Klein-od (daarbij, met uitgestoten vokaal, hgd. Gegen-d); uit 't hgd. ndl. sier-aad (met dezelfde ontwikkeling van vokaal die men ook aantreft in 't evenzo gevormde hgd. Heimat). Het suffix germ. -pu- kwam vaak achter werkwoorden, eindigend op (got.) -atjan (hgd. -zen, b.v. blitzen, schluchzen), waarbij dan -at-pu- werd tot -assu-, b.v. got. ibn-assus (bij *ibn-atjan). Dit -assu- werd dan ook achter andere werkwoorden gevoegd; vandaar b.v. got. gudjin-assus (: gud/inön), fraujin-assus (: fraujinön), hörin-assus (: hörinön), lêkin-assus (: lëkihön); ook achter andere woorden: got ufar-qssus. Doordat men gudjin-assus enz. opvatte als gudji-nassus (bij gudja enz.), ontstond een nieuw suffix^*)nassus, b.v. got. blötinassus (: blötan). waninassus (: wans). Dit suffix verschijnt in 't owgm. met een tengevolge van de zwakke toon verzwakte vokaal; vandaar de onzekerheid in schrijfwijze in b.v. 't ohd. (-nassi, -nessi, -nissi, -nussi). Uit het owgm. ontwikkelde zich ndl. -nis (mnl. -nisse, -nesse, hgd. -nis, eng. -ness), dat niet meer produktief is. Meestal gaat tegenwoordig, behalve na / en r, na beklemtoonde syllabe een ? aan -nis vooraf, dat dan een vrij sterke bijtoon krijgt; is de onmiddellik voorafgaande syllabe sterk beklemtoond, dan heeft -nis zwakke toon (b.v. vonms; holl. vulbs, tegenover 't offisiële vuilnis). Een aantal van de met -nis gevormde woorden zijn van verleden deelwoorden afgeleid, b.v. begrafenis (§ 41), gevangenis, vonnis ( fra. -ier, waaruit ndl. -ter (achter znw.), b.v. reeds mnl. officier, bankier, barbier ; herbergier, afgodier; oudnndl. flessier 'iémand die sterke dranken uit de fles verkoopt'. Onder invloed van woorden als mnl. palfren-ier, deken-ier, aelmoesen-ier (van mnl. aelmoesene, onder invloed van fra. aumónier), ndl. tuin-ür', harpoen-ier, proven-ier (daarbij ook met dissimilatie oudnndl. klovenier, bij mnl. dover 'voetboog'), ontstond achter znw. een nieuw suffix -(e)nier, mede naar analogie van -aar: -(e)naar; vgl. b.v. reeds mnl. drapenier: drapier (fra. drapier), f rutenier: f rutier (fra. fruitier); spadenier 'spitter'; warmoezenier: mnl. warmoesier. Soms werd in aan 't fra. ontleende woorden -{en)ier gesubstitueerd door -(en)aar, b.v. mnl. soldenaer naast soldenier, soldier (ofra. soldier), mnl. rentenaer naast rentier (fra. rentier) en ndl. rentenier; soms zullen .daarbij mlt. vormen op -ar/x (-ürius) invloed gehad hebben; b.v. mnl. scolare (mlt. scholaris) en scolenaer naast scolier, valkenaer (mlt. falconarius) naast ndl. valkenier (fra. fauconnier),. mn\. por ter (mlt. portarius) en portenaer naast portier. Vgl. ook ndl. hovenier', mnl. hovenere;mnl. gaerdenier (onder invloed van fra. jardinier); gaerdenaer; mnl. crudenier: crudenaer. Opm. 5. Als femininum mnl. cameriere uit mlt. cameraria; daarnaast met dissimilatie reeds mnl. camenier. Opeenstapeling van suffixen in b.v. mnl. drapenierder, camerierster (in de volkstaal nog kamenierster). Ndl. vliegenier, waarvan het eerste lid een werkwoordelike stam is, is kunstmatig gevormd. 144. c. Ned. -j/w uit vulgair lt. -istria. Dit suffix vormde en vormt, parallel aan de mannelike nomina agentis op -er, vrouwelike nomina agentis' b.v. mnl. bac-ster, bid-ster, Atf/r-JiVr'kleinhandelaarster', leers-ter, orsaet-ster 'herstelster', scep-ster 'kleermaakster', spinster; daarnaast jongere feminina door movering uit 't masculinum (vooral bij die welke op -aar uitgaan), b.v. mnl. makelaer-ster, tovenaer-ster, sang-sier (bij sang-er); oudnndl. Arabier-ster (Six van Chandelier), Egiptenaer-ster; ndl. bedelaarster, huichelaarster, herbergier-ster, tuinier-ster. Het suffix is, behalve uit 't ndl. (en 't nederrijns; en verder uit enkele ndd. dialekten, waar het altans ten dele uit 't ndfrk. geïmporteerd is), bekend uit 't engels. In 't ags. vormde het suffix oorspronkelik, evenals in 't ndl., vrouwelike nomina agentis, maar al vroeg werd het, doordat vrouwelik werk ook door mannelike personen verricht werd, ook tot aanduiding van mannen gebruikt, d.w.z. het werd gemeenslachtig. Allengs trad het mannelik beroep meer op de voorgrond, en zo is nu in 't eng. -ster in 't wezen 145. d. Ndl. -egge, -ei uit vuig. lt. -iga. De geschiedenis van dit suffix schijnt parallel te lopen met die van -ster. Het komt voor in 't ndl. en in 't ags., waarbij men dient uit te gaan van woorden als ags. scernicge 'toneelspeelster', sealticge 'danseres': dit laatste een navolging van een bijvorm van lt. saltatricem (bij de nom. sg. saltatrix), n.1. vuig. lt. "saltatricam, "saltatrïgam. Bij de overneming gingen deze vormingen de oude korte -jon- woorden (zie § 164) verdringen: in plaats van mhd. diupe trad in 't ndl. dievegge. Met het uitgangspunt hangt de ongunstige betekenis samen, die aan het suffix is blijven hangen. In 't mnl. verheffen de woorden zich slechts zelden boven de lagere levensfeer; vgl. b.v. baller-igge 'danseres', uoeker-igge, scherigge lakenscheerster', spinn-igge 'spinster'. Desgelijks in 't vla., b.v. nactiege, kuis(ch)ege 'schoonmaakster', ntelkege 'melkverkoopster', makelarege, herbergierege enz. Zo ook de vier noordndl. woorden diev-egge, klapp-ei (beide reeds mnl.), labb-ei, kladd-ei 'morsig vrouwspersoon'. Uitzonderingen hierop vormen b.v. mnl. advocat-er-igge, troost-igge, die beide zelfs als epitheta van Maria worden gebruikt; desgelijks vla. godsbaarsege 'de moeder Gods', tresoriereghe (gelegenheidsvormingen van bepaalde schrijvers). Het suffix staat na mannelike persoonsnamen, b.v. dievegge, mnl. vrilatigge (vr. bij vrilaet 'vrije laat'); mecst(e)r-igge, constenar-igge, tavernier-igge, zelfs advocat-er-igge en person-igge. Ook staat het vaak deverberatief, b.v. klappei, labbei, kladdei, mnl. mak-igge, woeker-igge, scher-igge, spinn-igge. Soms staat bet direktjia een ten grondslag liggend znw., zonder medium van de mannelike persoonsnaam, b.v. mnl. port-igge (naast porter-igge), grond-igge 'grondeigenares'. Het grote verschil met het suffix -ster is gelegen in de dialektiese verbreiding; immers -igge is in hoofdzaak beperkt tot het westvlaams (en zeeuws) — en dat geldt ook van de kombinaties -er-igge en -st(e)r-igge; slechts de vier bovengenoemde woorden drongen in 't noordndl. dóór. In 't wesjtjriaams kent men het in de aan vuig. lt. -iga beantwoordende vorm -êge; daarnaast komt door overgang in de klasse van de bovengenoemde -y'^w-woorden in 't Schönfeld, Hist. Gramm., '3e druk. 14 mnl. regelmatig -igge en als kontaminatievorm -egge voor; vgl. voor de vorm -ei % 54. De klemtoon rust in 't vlaams, in ^overeenstemming met de oorspronkelike toestand, op 't hoofdwoord, maar het suffix staat, naar de uitdrukking van D e B o, onder halve klemtoon. Deze neiging om het achtervoegsel meer toon te geven heeft zich doorgezet bij de noordndl. woorden op -ei, terwijl dievegge verschillend wordt uitgesproken; zij is het gevolg van de behoefte om het vrouwelik woord duidelik te onderscheiden van het mannelik (kontrastaksent: § 75). II. Uit het Frans (zie ook -ier: % 143; her-: § 149). • 146. a. Ndl. -aard, -erd: vormt mannelike persoonsnamen, welke in overeenstemming met 't frans meest een ongunstige betekenis hebben (niet meer grijs-aard, dat in 't mnl. nog 'grijskop, knorrepot' betekent); vgl. mnl. viliaert, groniaert, musaert; dullaert, galgaert, mooyaert, behaghelaert; Kil. taeyaerd 'homo tenax, avarus'; ook in vele, vooral vlaamse namen. Het suffix stamt uit fra. -ard, dat zelf oorspronkelik een tweede lid van een samenstelling was; immers het is ontleend aan germ. -hard, dat als tweede deel van eigennamen zeer gebruikelik was (Regin-hard, Bern-hard enz.). De klemtoon is - in strijd met de gewoonte (§ 78) - verlegd naar het eerste lid, vermoedelik onder invloed van de met -aar, -er (§ 143) gevormde woorden, en dit bevorderde de verzwakking van -aard tof -erd. Oorspronkelik staande achter naamwoorden, verschijnt het ook achter w.w.; d.w.z. de van de w.w. afgeleide znw. op -er werden vaak verzwaard tot -erd, b.v. oudnndl. snoepert, spottert (Bredero). Naast vormen als veinzerd maakt men dan weer veinzaard, waarbij begripsassociatie met 't znw. aard ook van invloed kan zijn. Sommige woordparen als suffer: sufferd (oudnndl. ook suffaard) kunnen op verschil van afleiding berusten (suffen: suf). — Spanjaard heeft een pluralis op -en. Opm. Woorden als goedaardig, wreedaardig zijn samenstellendeafleidingen van^, wreed + aard + -ig; wreedaardig is dus geen afleiding van wreedaard. Drossaard (reeds mnl.> betekenis 'jodenbuurt' nog als Jodenrytje, naam van een steegje in Utrecht, voortlevend). Vgl. voorts afgodie: afgoderie, gokelie: gokelrie, ammaniei ammanrie, boeverie 'schelmerij', dieverie, slaverie, sotterie, raserie e.a. De vele mnl. woorden op -ie (-erie) werden de bemiddelaars voor 't overnemen van 't suffix in 't hgd. (invloed van Veldeke e.a.). In de jongere taal leeft -ie voort als -ij, maar meermalen is bij luleuwe of hernieuwde ontlening de //-vorm van 't suffix weer verdrongen door -ie, b.v. astronomie, fantasie, teorie, melankolie, profetie, tirannie, poëzie (po'tzy e.a. archaïsties-literair). De oorspronkelik tweesyllabige uitspraak, waarbij -ii tot -ye moest worden — dat dan later werd verkort tot ij — is bewaard in balije en in enkele landnamen, b.v. Bulgarye, Hongarije, Lombardije, Turkije, Walaehy'e en 't nieuw ontstane Tsjecho-Slowaky'e. Maar zeer productief wérd in 't ndl. ook -erij (-ary), onder invloed van 't frans, maar ook door dezelfde omstandigheden als waardoor in 't frans -erie ontstond: -er (-aar) werd in 't suffix opgenomen, en mede naar 't voorbeeld van b.v. mnl. joneker-ie, por ter-ie, dorper-ie, kel(de)r-ie\ tover-ie; ndl. burger-ij, ruiter-y enz. ontstonden achter werkwoordelike stammen woorden als mnl. backerie, wever ie, ndl. smederij, visserij5 huichelary, bedelarij, koppelarij. Ook in 't ndl is de tendenz van dit suffix pejoratief, vgl. b.v. aristokraterij, ateïsterij, ambtenarij, komedianterij, muzikantery'; evenzo in 't hgd., b.v. Büberei, Schweinerei • Lauferei, Singerei. „Das Infix -er- (ist) ein emotives, menschlich deutendes Element im Worte, das den Beruf hat, das Wort mehr in die menschliche Sphare zu ziehen" (Spitzer). Opm. 1. Woorden als akadémie, komédie stammen blijkens 't aksent uit ;t latijn • onder latijnse invloed is ook het tweesyllabige -ié in b.v. Belgii, Italii ontstaan. Opm. 2. Het is dus niet nodig, bij woorden als afgoderij, boekery' aan invloed van een pluralis op -er te denken (§ 87). Opm. 3. Naast -erij -derij (% 48); dit -dery' kon zich tot -tje de fonetiese ontwikkeling is van -tkïtt (in b.v. straetkijn, kontkan) en van daaruit zich uitgebreid zou hebben over andere woorden; -tje zou dus niet uit -kin (-ke[n\) ontstaan zijn, maar dit hebben verdrongen, niet alleen in Holland, maar ook elders. De hypotese van ontlening uit Holland zou moeten opgegeven worden. Een kwestie op zich zelf is bij de uitgang van het diminutief de al- of niet-apokope van de n, die in 't ndl. tot op Siegenbeek geschreven is. Men vindt in streken, waar anders de -n bewaard blijft, soms de vorm zonder n (b.v. in 't gron. deels -ie). Men heeft in de A-loze vorm eerder een jongere, in vleinamen niet ongebruikelike verkorting te zien, dan een „Ausgleich" tussen de nominatief zonder -n en de casus obliqui met -n-. 153. In de pluralis van de verkleinwoorden gebruikt men, voorzoover er verschil is (§ 30), nu eens de vorm van 't enkelvoud, dan weer die van 't meervoud; b.v. daagjes, daakjes, lootjes: stadjes, grafjes (zelden graafjes); kindertjes, eiertjes, kalvertjes en reeds mnl. kinderkine, lammerkine (vgl. § 87 Opm. 8): kindjes, eitjes enz.; lievigheedjes: lievigheidjes. Soms wordt naar de pluralis een singularis gevormd, b.v. paadje, vaatje, > glaasje, gaatje, blaadje, lootje (naast lotje), daagje (naast dagje), radertje (naast raadje en radje). Het tegenwoordige scheepje verschijnt reeds in de Rek. Holl.-Zeel. II 112 (a. 1344/45) als sceeptiaen naast sceeptien. Opm. Geen diminutief is 't znw. bedankje, dat een samenkoppeling is uit: (ik) bedank je. In hoofdzaak sedert de 17d° eeuw vindt men in familjare woorden de diminutieven als eerste kompositielid, met een verbindings-s; b.v. oudnndl. mondjes-maat, hartjes-dag; in de Cam. Obsc. nopjes-goed, in Klaasje Zevenster huisjes-melker; ndl. beeldjes-koop, dagjes-mensen, lapjes-dag, vestjes-zak. Een opmerkelike, nu produktieve analogieformatie (uit de kindertaal overgenomen?) bestaat in de achtervoeging van de verkleiningsuitgang achter adverbia, en dan ook in predikatief gebruik; vooral bij zulke, welke het begrip „klein, aardig" aangeven; b.v. mnl. cleinkine, sachtkine, scoonkine, lisekine, stillekine, al eenkine (alleenskine, nu allengskens [onder invloed van langt], waaruit allengs is geabstraheerd); Kil. sckdonkens; oudnndl. eensjes, waeraftichgens (nu waratje), sobertgiens, swackjes, puntighjes, warmpjes, klaertjes; ndl. eventjes, netjes, innigjes, lustigjes, mooitjes, leukjes, minnetjes, droogjes, fijntjes, witjes {lachen), knapjes, magertjes, rustigjes, slapjes, dunnetjes, voorzichtigjes, pasjes, poppigjes, welletjes, zoetjes, stilletjes: stillekens, zachtjes: zachtkens; zelfs zoetjeser (Van Looy, Jaap). Vgl. voor de -s § 158 b. In de ogm. overlevering is het aantal diminutieven gering. In rt got. vindt men er slechts drie bij appellativa, vooral in de vokatief; daarnaast echter vrij talrijke in namen (zie boven). Eerst in de latere middeleeuwen neemt hun aantal in 't wgm. toe; zo vindt men er reeds zeer veel in 't mnl., maar nog tegenwoordig zijn er dialekten (b.v. 't westerwolds), waar het gebruik ervan slechts in beperkte mate voorkomt. Nog meer dan het eigelike ndl. maakt het afrik, er gebruik van. Met 't oog op 't bovenstaande heeft men wel gemeend, dat zij hun oorsprong hebben in vleinamen, waar het suffix oorspronkelik dan afstamming zou hebben uitgedrukt: b.v. Wulfila zou aanvankelik'zoon van Wolf-(hard?f betekend hebben, en eerst sekundair, doordat de zoon ook allicht. Wolf-(gang?) heette, gelijkgesteld zijn met de naam van die zoon. Naar 't voorbeeld van de eigennamen en in navolging van 't latijn zouden dezelfde suffixen dan achter appellativiese persoonsnamen en ten slotte ook achter zaaknamen (uiteraard betrekkehk zelden achter abstracta) gekomen zijn. Het schijnt echter niet zeer aannemelik, dat een vorming, die zo in de levende taal wortelt als die van de verkleinwoorden, van geleerde oorsprong zou zijn; te minder omdat men in dit geval ook nog de ontwikkeling in 't germ. van die in 't vóórgerm. (idg.) moet scheiden; voorts is het met duidelijk, waarom bij een dergelik overwicht van de persoonsnamen alle langs analogiese weg neutra zouden geworden zijn. De schaarsheid van diminutieven in 't oudere germ. kan samenhangen met de aard van de schriftelike overlevering (de verkleinwoorden horen in de vertrouwelike omgangstaal thuis); het betrekkelik geringe gebruik ervan in sommige tegenwoordige dialekten kan op teruggang berusten. 154. Zelfstandige naamwoorden: vorming van vrouwelike persoonsnamen bij mannelike. Reeds vroeger zijn besproken: -e (% 138; vgl. ook hieronder); -ster (% 144); -egge (-et) (§ 145); -es, -érse, -se (§ 147). Hier volgen nog: a. Ndl. -in. In 't ogm. had men verschillende suffixen, om, in de eerste plaats bij mannelike persoonsnamen, vrouwelike te vormen. Zo het suffix -dn-, dat vooral naast zwakke masculina gebruikt werd; b.v. got. garaznd 'buurvrouw' naastgarazna 'buurman', arbjo 'erfgename' naast arbja, swaihrö 'schoonmoeder' naast swaihra. Daarnaast bestond een produktief -jon- suffix, b.v. on. ekkja 'weduwe', got. kalkjö 'hoer ', mhd. diupe 'dievegge'. Dit tiepe was door overgang tot de zwakke klasse gevormd uit een ouder suffix -jö (idg. -i&lfê-), dat in de nominatief sg. een enkele -i vertoonde in 'tgot., b.v. got. ntawi 'meisje'-: magus 'knaap'(de grammatische wechsel [§ 21 Opm. 8] bewijst de oudheid van het tiepe), frtjöndi 'vriendin': frijönds 'vriend', fiwi 'dienstmaagd': fius 'knecht'; vgl. nog ndl. hen i haan (§ 37), merrie: maar(-schalk) (§ 48 Opm. 2). Stond dit suffix meermalen achter een «-stam, dan kon de n bij het suffix worden getrokken; vandaar got. -int, alleen overgeleverd in Saürini 'Syriese' (.• Saür). Dit nieuwe, aldus ontstane suffix -in vindt men reeds in 't oudgents ter vorming van vrouwelike persoonsnamen, die van swakke masculina zijn afgeleid, b.v. Bazin, Clemin, Wivin (slechts ééns -en in Landen). Het is zeer gewoon in 't mnl. bij persoonsen diernamen, b.v. godinne, gravinne, hertoginne, keiserinne, coninginne, waerdinne, leeuwirine, liebacrdinne, vossinne, wolvinne, eselinne, dus op dezelfde wijze als nog heden over het ganse ndl. taalgebied. Men mag aannemen, dat reeds in 't mnl., juist als tegenwoordig, de klemtoon op het suffix lag; vgl. voor deze aksentverplaatsing het over -egge opgemerkte (§ 145). Later, tegen 't eind van de middeleeuwen, komen vooral in 't hollands, onder invloed van het duits, nieuwe vormingen op, waarbij het suffix achter nomina agentis op -er wordt gevoegd, dus b.v. mnl. gebiederinne, bprgerinne, ook meesterinne. Deze Schonfeld, Hist. Gun. 3e druk. 15 gevallen waren dan ook niet blijvend; het nndl. kent gebiedster, burgeres, meesteres. In het mnl. vindt men als de normale vorm van het suffix -inne, de oude akkusatief-vorm, die de nominatief op -in verdrongen heeft (coningin is zeldzaam). Ook in 't hgd. werd het suffix zeer produktief; in 't mhd. bestond zelfs, in verband met de belangrijkheid ervan, de sterk verbreide neiging om -in te verlengen tot -in (mhd. künegin enz.), een neiging die echter in 't nhd. niet is doorgezet. b. Mnl. (wvla.) -nede. Dit suffix is beperkt tot het wvla.; b.v. mnl. (wvla.) gesellenede (geselnede\ graefnede; minder vaak gebuernede, rechtsweer nede 'volle nicht' (bij rechtsweer 'volle neef), swasenede 'schoonzuster'; slechts éénmaal gespeelnede en enede 'ega' (bij mnl. ee 'huwelik'). Mnl. gesellede, dat slechts éénmaal voorkomt, is vermoedelik door assimilatie ontstaan uit geselnede, eerder dan dat hier een verondersteld ouder -ede bewaard zou zijn. De oorsprong van het suffix is duister; zomin de verklaring van K1 u g e uit germ, « + dentaalsuffix als die van Frings uit het romaans zijn bevredigend. Men vindt dus b.v. naast elkaar, met ten dele dialekties verschil: mnl. costerse, costeresse, costerinne, costerigge; portersse, porteresse, portesse, porterigge, portigge; wasscersse, wasscester, wasscigge; clusenerse, clusenaerster, clusigge. Verschillende tiepen komen dus naast elkaar voor en kruisen elkaar, niet zonder invloed op elkaar uit te oefenen (b.v. mnl. spinstr-igge, was-(s)ter-sce, lodd-ig-inne 'lichtekooi'). Zo ontstaan door verbinding van -nede en -inne vormen als mnl. (oostvla.) graefnedinne; door verbinding van -nede en -ege vormen- als wvla. -nege, b.v. gebuurnege, Bruggenege, geusnege 'protestantse vrouw'. 156. Zelfstandige naamwoorden: vorming van abstracta en concreta. Vroeger zijn reeds besproken: -heid, -dom, schap (§ 135); ■t (-d) en -st, -m (§ 186 en 140); -ing (§ 188); -oe(de), -ood; -nis (§ 140); -ff en -erij '% 148). a. Abstracta, worden van adjektieven gevormd door middel van mnl. -(e)de, b.v. hoghede, lenghede, wijdde. Na synkope van, -e ging -de na stemloze of stemloos geworden konsonant in -te over, welk -te vooral sedert de 17<^ eeuw de overhand kreegj b.v. diepte, dikte, schaarste; en analogies leemte (bij lam: § 87), sc/iaamte, warmte, vete (bij mnl. ghevee 'vijandig*); -de is nog bewaard in liefde en vreugde. De behoefte aan een duidelike vorm van 't suffix deed de auslautende -o bewaard blijven. Het suffix -de (hgd. -de, in enkele woorden als Freude, Gemeinde, Begierde, Zierde, tegenover normaal -e; eng. -th in b.v. length, breadih enz.) beantwoordt aan got. -ifal-ida, b.v. diup-ipa, hduh-ipa, garaiht-ipa; dup-ida (bij diups enz.); de middenvokaal * kan uit de /-stammen afkomstig zijn (vgl. b.v. got. un-hrainipa oi) hraini-), maar kan ook uit onbetoonde 2 (als ablaut van idg. o) ontstaan zijn. Naast mnl. -de kwam in dezelfde funktie_^ (hgd. -e in talrijke woorden als Hdhc, Tiefe, Grösse) voor, b.v. mnl. coude, diepe, hóghe, coele, grote, oude; het beantwoordt aan got. -ei (»-st.), b.v. diupei, hduhei, garaihtei. In de jongere taal zijn deze vormingen geweken voor die op -te; als resten zijn bewaard kunde, koude, waarde, hulde, wvla. elde (§ 37), doordat hier schijnbaar -de het suffix was; voorts, met afwerping van -e, het door z'n vorm ten opzichte van het adjektief geïsoleerde wrevel; misschien ook loos (znw. 'long' en in de verbinding 'voor de loos' (uit Voze bij 't adj. loos?). , Opm. 1. Soms ook vormde het suffix -de abstracta van werkwoorden, waarbij dan evenzeer -de door -te is vervatrgeïï* b.v. begeerte (mnl. begeerde), beroerte (mnl. beroerde naast beroerte); terwijl uit mnl. gebuerte (< "gebeurde) zich met afval van ge- (§ 82) en apokope van -e de noordelike vorm beurt ontwikkelde. Ndl. schande, got. skanda, is, evenals got. junda (== lt. iuventa), een oude formatie zonder suffix-vokaal met partiële assimilatie van m vóór dentaal; vgl. het met suffix-vokaal gevormde ndl. schaamte, mnl. scamede. Zie voor geboorte § 182. Opm. 2. Zie voor woede % 89 Opm. 1 en § 132; voor armoede § 140. Opm. 3. De got. abstracta op -eins, welke van /««-werkwoorden gevormd worden (b.v. haüheins: haükjan), zijn in t owgm. met de bovengenoemde abstracta samengevallen en worden daarom hier niet nader besproken. b. Concreta, en ook abstracta, worden van werkwoorden gevormd door ndl. -sel, germ. -sla- (uit -s- -f -la-: vgl. voor de -/- § 151 Opm. 3); b.v. got. swumjsl 'vijver' uit ^swum-sl (met ƒ als overgangsklank) bij swimman; vermoedelik ook: swartizla (dat. sg.) 'inkt' bij *swartjan (en dit bij got. swarts); freihsl 'druk' bij breihan; ndl. weefsel, baksel voedsel, blauwsel, deksel, smeersel, stijfsel, windsel, raadsel, stelsel, beletsel enz. Terwijl in 't mnl. het aantal woorden op -sel nog niet talrijk is (b.v. decsel, voetsel, stijfsel 'bevestiging' tegenover ndl. stijfsel in andere betekenis en niet-onzijdig), is het suffix in de tegenwoordige taal produktief ter vorming van abstracta in pejoratieve zin {uitvindsel, verzinsel enz.) In 't hgd. heeft men twee vormen, een op sal (uit -isal, met bijtoon op de svarabhaktiese vokaal) en een op sel; b.v. Schicksal, Müh-sal, Trübsal; Rdtsel, Füll-sel, Überbleib-sel. Van de hgd. woorden op -sal worden adjektieven op -ig gevormd, welke zich voor 't taalgevoel bij 't adjektief selig en de daarmee samengestelde woorden (b.v. glück-selig) aansloten; b.v. müh-selig, trüb-selig, saum-selig, arm-selig, en, naar 't voorbeeld daarvan, feind-selig, waarbij geen substantief op sal ten grondslag ligt. In 't ndl. ontbraken de substantieven op -za(a)l en dus ook 4e daarvan afgeleide adjektieven: wel bestonden daar het adjektief zalig en de daarmee samengestelde woorden mnl. segesalich, oudnndl. arbeid-zalig, ndl. gelgk-zalig. Vermoedelik naar 't voorbeeld van arbeid-zalig, waarvan men het bestaan reeds in 't mnl. mag aannemen op grond van het voorkomen in 't ags. en 't mhd., ontstond dan mnl. ramp-salich. Doordat men in ramf -zalig, gefuk- zalig] -zalig opvatte als te kennen gevend overvloed zowel ten goede als ten kwade, maakten de dichters in de 17de eeuw allerlei woorden naar 't voorbeeld hiervan, b.v. kinder-zalig, werk-zalig, druk-zalig, jammer-zalig. Onder invloed van 't hgd. ontstond, met aansluiting aan ndl. -zalig, ndl. arm-zalig, en onder invloed hiervan lom-talig (als kontaminatie van armzalig en lamzakkig, lamlendig). Opm 4 Zie voor metatesis in ndl. -sel % 52. Oliesel (reeds mnl!) is een afleiding van mnl. olisen 'het laatste oliesel toedienen'. Zie voor speeksel % 182. Werkwoorden. »' 166. a. De werkwoorden met el- en er- suffix. Het' uitgangspunt voor deze formatie vormen de talrijke werkwoorden, die afgeleid zijn van naamwoorden op -el of -er, zowel van znw. (§ 161 Opm. 3) als van de vooral in 't mnl. zo talrijke bvnw. (§ 136 c); vgl. reeds got. mapl-jan, tweifl-jan, mikil-jan; timr-jan, tagr-jan, bi-abr-jan; ndl. twijfelen, zadelen, schimmelen, hengelen, haspelen, hoepelen, kruimelen, ratelen, Schoffelen, wisselen, nagelen, trommelen, prikkelen, kwispelen, fonkelen {vonkelen: mnl. vonkel), wankelen, {ver)edelen, (verijdelen; hongeren, schilderen, Aameren, lasteren, roosteren, timmeren, plunderen (: mnl. plunder 'inboedel'), louteren, zuiveren, weigeren, (ver)soberen. Onder invloed van deze laatste werkwoorden zijn dan ook soms werkwoorden van de komparatief gevormd, aanvankelik daar waar geen regelmatige positief aanwezig was, dan ook in andere gevallen, vooral bij een prefix ver-; b.v. beteren (verbeteren naast vergoeden), (ver)minderen, (vermeerderen, naderen; verergeren, verouderen (mnl. verouden), verwijderen, verwilderen; talrijke voorbeelden in 't hgd., b.v. tegenover ndl. verkleinen, vergroten, verfijnen, verfraaien, verzuren staan hgd. ver kleiner n, vergrötsern, verfeinern, verschönern, versauern; ook hgd. verschlechtern, verallgemeinern, lindern, mildern; vgl. ook ndl. innen, uiten, maar opperen (mnl. oppen), tegenover hgd. er-innern (ndl. her-inneren: % 149 a), aussern. Niet hierbij luieren, Kil. luyaerden [of bij Teuthon. loeyen (w.w.)?] en beieren (mnl. beyaerden). Ook niet rechtstreeks ergeren 'nijdig maken', bij (vgl. § 136 c); b.v. wandelen, hgd. wandeln: mnl. ook wanderen, hgd. wandern; kantelen: kenteren; sijpelen: saperen; stamelen: mnl. ook stameren, hgd. stammeln, eng. to stammer (van owgm. "stamal, resp. "stamar); donkeren: mnl. ook donkelen, hgd. dunkeln (van r: zie voor de fonetiese zijde van deze overgang M e u n i e r Revue de phonétique 5 (1928), 57 v.v. („Le rhotacisme indo-européen dans les parlers du Nivernais"). 24. plegen, placht: anders over plien Van Heiten Tijdschr,, 3, 122. Zie voorts Verdam 266 v.; W. de Vries Tijdschr. 32, 299 v.; Ndl. Wb. XII 1 blz. 2483; Stoett Mo. blz. 120. 25. Roosbeek: Carnoy, Origine des noms de lieux des environs de Bruxelles blz. 76. Vgl. ook Lindemans Handel. Comm. Topon. en Dialectol. V 228 v. Opm. gup: Streitberg G.E. § 133 Anm. 26. Misschien komen in 't Fins leenwoorden uit de tijd van. vóór de klankverschuiving voor; zie over deze kwestie de Inleiding. 38. a. Opm. 1. Zie 't Mnl. Wb. en de dialectwoordenboeken en-grammatika's (De Bo ook blz. 1201; verder vooral B o e k e noogen, Jacobs, Karsten). Criekenpit: Muller blz. 114; zeeuws Mae-pit: Tack N. G. N. 8, 65; in Hulst pit: Kloeke Tijdschr. 43, 170. Brigghe: maar zie voor Brugge De Flou II 905; Van der Brigghe: Winkler, De Nederlandsche geslachtsnamen blz. 506. Crumb-righa: M a n s i o n blz. 116. Oudlei&sstik: J. H. Kern, Idealen en grenzen blz. 19; Bredero stik [naast stuk(ke)] : StoettMo. blz. X; stik 'boterham': Ndl. Wb. XVI 347. ^a/:,Teuchert Zs. f. d. Maa. 18, 180 v. Voor de vraag, hoe deze vormen op te vatten, vergelijke men Van Haeringen Tijdschr. 42, 288 v.v. en vooral Kloeke Tijdschr. 43, 169 v. [Brigdamme: N. G. N. 8, 99. Put: Taaltuin 1,148 v.] b. Franck Zfda. 24, 25 v.v. en 855 v.v. (onderzoekingen op grond van 't rijmmateriaal bij Maerlant). Zie voor 't owvla. Jacobs Verslagen en Meded. Vla. Acad. 1931 blz. 219 v.; verder voor 't oudnndl. Dejong § 16 (blz. 26 v.) en de aldaar geciteerde literatuur. Opm. 2. Mnl. cote, cate enz.: M n 1. W b. III 1990; N. G. N. III 343 en 366; VII 32 v.; V. v. W ij k, Boerderijnamen (1927) blz. 29 v. Voor de klankontwikkeling N. v. W ij k Tijdschr. 31, 291 v.v. (gerekte b" en ü in oostndl. dialekten). Zevecote: Mansion Album-Vercoullie II 199 v. Vgl. in 't algemeen over deze wisseling o : a Holmberg blz. 43 v.v. — De Ro(o)(de), De Reuide); vgl. M a n s i o n blz. 253; C a r n o y Origine des noms de lieux des environs de Bruxelles blz. 88 n. 1. Opm. 3. Wel zal za. stennen op *stunjan berusten: M i c h e 1 s Tijdschr. t. e. 1. 15, 183. 39. Vgl. voor de taal van de oorkonden van Gelre Ti 11e § 42; 45, 3; 57; 58, 5. (Klaar is) Kees: vgl. echter Ndl. W b. s. v. kaas en kees. Boek in de betekenis van beuk is nog bewaard in een enkel volksrijmpje: „Boeken moet men zoeken en eiken moet men wijken" (N. T. 21, 123). [Neude: N. G. N. 8, 146.] De «V-vormen : zie in 't biezonder Van Haeringen Tijdschr. 42, 266 v.v. Vgl. voor deftig en hiel ook Van Wijk s.s.v.v. kies: bij Kil. ook keese, kiese; zie Van Heiten Tijdschr. 14, 26 v., maar vooral Van Haeringen Tijdschr. 40, 280. 40. Voor de verklaring van de umlaut zie men in 't biezonder de dissertatie van Van Haeringen, De Germ. inflexieverschijnselen (umlaut en breking) phoneties beschouwd (1918). Umlaut is de geijkte uitdrukking en sticht daardoor minder verwarring dan het door Boer gebruikte, vage klankwijziging. Meillet gebruikt inflexion (mitaphonie is een andere fra. term), terwijl Van Haeringen onder inflexie umlaut èn breking verstaat. Met breking bedoelt hij dan de overgang van enkele vokaal tot diftong, terwijl G r i m m onder breking de overgang van /' tot e (§ 2) verstond. Voor verdere literatuur en een beschouwing over de verschillende verklaringen zie men Rooth, Nordfriesische Streifzüge (1929) blz. 109 v.v. (Lunds Universitets Arsskrift N. F. Avd. 1 Bd. 26 Nr. 6), die opkomt voor de mouilleringsteorie, en Brinkmann, Sprachwandel und Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit (1931) blz. 77 v.v., die de anticipatie-teorie verdedigt. — Vgl. voor het oudgents M a n s i o n blz. 156 en 164 v.; voor het owvla. Jacobs Wvl. blz. 60 en 270. — H. Kern Tijdschr. 9,146 Opm. 2 meent, dat in de gesloten syllabe de i zich van de i in onze taal onderscheidt, doordat de lippen zich bewegen en de mondopening min of meer spleetvormig wordt (zie ald. 144 v.v. over de és in 't oostgelders). Zeker is het, dat het verschil tussen i en i in de zgn. ripuaries- en salies-frankiese dialekten van Nederland en België tot op de huidige dag is blijven bestaan, zoals de dialekten van Maastricht, Tongeren, Leuven, Aalst, Antwerpen, de Bommelerwaard en Oost-Noordbrabant uitwijzen; zie Van Wijk Tijdschr. 33, 203 v.v. Opm. Van Hel ten Tijdschr. 12, 170 v.v.; Van Dantzig Archives néerlandaises de phonétique expérimentale 4, 60 v.v. Zie verder voor vormen als maastr. bökskc W. de Vries Tijdschr. 51,46. 41. Van Heiten Taal en Lett. 5, 229 v.v.; Tijdschr. 28, 295 v.v.-, Van der Laan Neophil. 9, 114 v.v.; J. H. Kern, Idealen en grenzen blz. 19; Lecouter e—G rootaers blz. 92; maar vooral Zwaardemake r—E y k m a n blz. 224 v.v. Aardige vbb. van sandhi in moderne ndl. dialekten bij Go e mans, Album — Kern (1908) blz. 817 v.v.; spesiaal over ifuur enz. Van Hamel Handelingen v. h. 8ste Philol. congres (1916) 119 v.v. en PBB. 42, 296 v.v. Auslautende -nk: Heinsius blz. 41 v.v. Zie voor klam (oorspr. bet. 'zich vastklemmend aan'; verwant met klimmen uit *klimben?) N d 1. W b. VII 8351. Opm. 1. Raasde, leefde: zie J. H. Kern Tijdschr. 18,182 v.v. en 19, 268 (terecht tegen Franck Taal en Lett. 8, 464 v.; vgl. ook Dezelfde Mnl. Gr. § 88 Anm. met literatuur). Opm. 2: zie voor de interjektie toe D e' V o o y s N.T. 16,177; aariig: De Vries 144. Bessem enz.: Van Heiten Tijdschr. 15, 79 v. Drentelen: vgl. ook Van der Meer § 114 Anm.; Stoett Mo. blz. 152. 42. Van Haeringen N.T. 17, 10 v.v.; 18, 70; over de bedreigde positie van de anl. v ook Kaiser Archives néerlandaises de phonétique expér. I 121 v.v. Fakkel enz.: Van Heiten Tijdschr. 18, 290 v.v.; zak: W. de Vries Tijdschr. 44,196. Opm. 1. Lijsten van de woorden met anl. ƒ en s bij Van Ginneken, Grondbeginselen van de schrijfwijze der Ned. taal (1931) blz. 131 v. Sarren: zie echter Muller Tijdschr. 45,15 v.v.; vitten: W. de Vries Tijdschr. 43, 132 v. De Vries als geslachtsnaam : hyperkorrekt volgens Kloeke Tijdschr. 43, 162 (vgl. ald. blz. 166 over fiets); saggelen: Stoett Mo. blz. 152. Ogm. /: zie voor de tijd van overgang vooral M a n s i o n blz. 248 v.v.; vgl. ook Jacobs Wvla. blz. 21,35, 284. Volgens H. Kern Taalk. Bijdr. I, 175 v.v. en Van Heiten Tijdschr. 28, 305 v.v. spreekt men in 't ndl. twee soorten van ds, waarvan de ene, de alveolare d, de ogm. j(j) in 't oudgents: M a n s i o n blz. 262. Sassen-heim kan ook een persoonsnaam hebben (N. G. N. 3, 837). niks: V a n W ij k s.v.; anders W. d e V r i e s Tijdschr. 38, 264 v. (vgl. fluks e. a.). [N.G.N. 8, 47 v.v. Texel: Taaltuin I 84 v.v.] De assimilatie in 't os.: H o 11 h a u s e n Altsachs. Elementarb.» § 215. De verbreiding in 't duits : W a g n e r Teuthonist. 2, 30 v.v.; Dezelfde Sprachlandsch. blz. 39; voor het Rijngebied Me is en Teuthonist. 2, 253 v.; F r i n g s blz. 115 v.v. 72. Een taalkaart van as geeft Van Ginneken Onze Taaltuin 1, 28. Zie verder voor sc: sck: in 't antwerps-brabants: Verdeyen Colloqvia Inl. XVIII v.; in 't wvla.: Jacobs Wvla. blz. 284; in 't oudgelders : T i 11 e § 149 no. 6. Broze enz.: Van Hel ten Tijdschr. 27, 154 v.v.; onaannemelik over vlezig: Baader Ich-Deixis blz. 29. sr: In de oudere taal was s + (dentale) r tot str geworden (eerst al in 't ogm., vgl. b.v. got. swistar naast lt. soror uit idg. *swesör\ later opnieuw in t ndl.: stroop e. dgl.). Vgl. Schrijnen G. R. M. 5, 171. 78. ft > cht: zie voor de verbreiding ervan Wrede Afda. 19, 277 v.v.; Wilmanns I § 98; Lasch § 296; Sütterlin I 307. In 't oudgents: Mansion blz. 247. In 't hollands: Kern, Idealen en grenzen blz. 19; Spiegel: DeJong§29; Bredero: Stoett Mo. XIV (vgl. ook de door hem genoemde gegevens: K1. blz. IX n. 1); 't zaans: Boekenoogen XLIII; 't drechterlands: Karsten § 86, 2; zie voor het opdringen van de vormen in 't hollands S c h ö n f e 1 d N. T. 21, 212. In 't oudgelders: T i 11 e § 140, 4; in 't algemeen over de ndl. dialekten : E m o n d s 48 v. De afrikaanse vormen: Boshoff 232. Grift: Muller N.G.N. 6, 60 n. 3 en 63 n. 8; [De Vries ald. 8, 15.] koos je en Roosje enz. Zwaardemaker-Eykman blz. 227. Opm. 2. Dy; Franck § 209; Muller N. T. 20, 117 v. Bij Drost: De Vooys: Drosts Pestilentie (uitg. Verwèy) blz. 229. Zie ook Muller N. T. 20, 101 noot 8. Hedde-ge enz.: W. d e V r i e s N. T. 20, 244; Royen blz. 487 v. Opm. 3. ghije .-Van Halteren, Het pronomen in het Nederl der 16d. eeuw (1906) § 11; Stoett Kl. blz. XVI en 113 (ook hije). gey, jey: Muller Tijdschr. 45, 102 (herroepen Tijdschr. 50, 29); Verdenius Tijdschr. 48,18 v.; 49,98 v.v. Ghij:^bij Bredero: Verdenius Tijdschr.43, 94 v.v.; Muller Tijdschr. 45, 102 v. 96 met Opm. 1. Franck Versl. en Meded. Kon. Akad. Afd. Lett. 4de reeks X (1911) 87, tegen H. Kern Taalk. Bijdr. 1, 108 v.v. (in aansluiting aan Kern Van Hel ten, Mnl. Spr. § 338 en Boer § 200, 4). Zie nu vooral Verdenius Tijdschr! 43, 1 v.v., die er ook op wijst, dat het ndfrk. mnl. de inklinatie het minst bij hi en hem kent; dat de andere enklitiese vormen op het A-loze tiepe zouden teruggaan, wordt echter niet aannemeliker door het ontbreken van het tiepe gaedet in 't ndfrk. mnl. Voor de hedendaagse uitspraak vgl. ook ZwaardemakerEykman blz. 227. Zie ook Frings 270 v.; Frings-Vand e n h e u v e 1, Die südniederl. Mundarten I (1921) 8 (bij zin 9) en 10 (bij zin 19 en 20); Holmberg blz. 118 v.v. Ingvaeoons (noordelik) kij tegenover hgd. (zuidelik) er: R ö n n ebeck Teuthon. 8, 170 v.v. Vgl. verder voor verschillende dialektiese vormen en de oorsprong ervan Van Wijk Tijdschr. 27, 88 v.v. 't Enklitiese ie zou volgens Logeman Archiv f. d. Studium der neueren Sprachen 117, 40, uit die ontstaan zijn (immers wi enz. werd wt enz.); zie echter K o 11 e w ij n N. T. 2, 14 Opm. 1; vgl. ook Tinbergen ald. 248. — Een andere verklaring van de mnl t van ki bij Van Wij k Et. Wb. s. v. kij. soe: Jacobs W-v 1 a. blz. 286. kern: Ti 11 e § 294; hum, kern bij Hooft: De Vooys Verz Opst. I 820. Sg. 2: du oordeelste: door De Vooys Tijdschr. 48, 243 als kenmerkende vorm aangehaald uit de in Noordnederland vóór 1400 ontstane vertaling van het Nieuwe Testament. neem-je: de beoordeeling van de vorm hangt ten nauwste samen met het vraagstuk van het ontstaan van je ; zie § 95 b en de ald. aangehaalde literatuur, in 't biezonder Muller Tijdschr. 45, 83 v.v. (m.i. terecht tegen Verdenius). Zie voor soortgelijke vbb. van apokope door overkarakterisering in 't ags. en ohd. Horn § 18. wor, vin: Kruisinga, A grammar of modern dutch (1924) blz. 28. 120. Laen: vgl. Horn § 33; SütterlinI 488; gron. duch: T e r L a a n, Gron. Wb. 194. De pl. imperat. voor de sg. in 't mnl.: Stoett § 349; 16«« eeuw: L ü b a c h, Over de verbuiging van het w.w. in het Ned. der 16^ eeuw (1891) § 80; S t o e 11 K1. XIV; 17d« eeuw: H e i nsius § 107; v. Hel ten, Vondel's taal § 191; J. H. Kern Tijdschr. 48, 100; 18 zal: literatuur bij Wilmans I § 57 Anm. en Behaghel blz. 399 noot 1; daarbij Mah 1 ow, Wórter und Sachen 12, 54 v. Een parallel voor de uitval van de k geeft Schröder K.Z. 56, 106 v.v., waar hij zonde uit idg. *skmtjó verklaart, een bij schande behoorende vorm; de uitval moet hier echter van zeer oude datum zijn. V. Anders over machte: mochte: Franck § 64. 124. Ic deen: doe-n-ü; vgl. in 't praet. ie hoorden: hoorde-n-ic (Ndl. Wb. IX 1308). Zie voor de 16<)<= eeuw Lubach, Over de verbuiging van het werkwoord (1891) § 106; Stoett Kl. blz. 125; voor de 17 146 ad 194 155 decere .... 9 adverbium . . 175 capitale ... 95 dens 15, 18, 27, 126 aequare ... 6 capricornus . . 180 diabolus ... 79 aequinoctium. . 175 captus . . 19, 151 dicere .... 7 aes 8 Carcer .... 68 dis" 239 aevum .... 8 carduus ... 66 docere .... 9 ager. ... 1, 21 Caro i23 104 |ula 6 B3 pungere . . .157 scribere ... 7 te*uis . ^ 57 Pus«7 scriptum . . • 193 terra .... 9 putere .... 7 se m . 147 secula .... 58 tneca .... 6 secundus . . -147 toga 9 om sedere . . 9, 19, 21 tolonarius . . . 204 . quaestus . . . 201 sedes .... 9 t ere ... 5 quattuor . . . 146 m mums ... 194 querulus . . • 1»* gemd ...... 4 treg ... 18, 146 qUïCS * ' ' ' 146 semen • • • ■ 6 tu ... 18, 128 qu,sqUe .'l39 v6 senatus. . • • 202 tympanistria . .208 quis . . . ..„„ Senex . . • ■ ^4U quod . 1, 18, 189 seniscalcus . . 240 P sentire .... ^ K* septem .... 146 12S «prvulus . - 219 unus ... 8, 14b ravus '. : lSSsee«ut . \ . • 19 urus 215 VOORBERICHT VOOR DE DERDE DRUK. .. Deze druk onderscheidt zich van de vorige ,WH„f gestreefd is, de vele sedert 1924 gepublLe enn te verwerken. 0m enkele voorbeelden te noemen - param fhe, t ^ Synk°Pe VaD de d> de diftongering Van7én Z ^TSJMt' ^ aaDSPreek—«• i samenstelling sterk ~ i 7 ?mg VaD vrouwelike persoonsnamen, moesten sterk veranderd of uitgebreid worden. Doorlopend kwamen d£ werk ten goede belangrijke boeken als Mansion's OuIoenUct Naamkunde en Zwaardemaker-Eykman's Leerboek der meesrpJnt had i> 8 Historische Grammatik. Maar het SnÏÏn 5 et h de diaIek^ografiese onderzoe- ■ A u ll Dnen" en buitenland de historiese taalstudie ver jongd hebben. Daar echter ten onzent tot du^ïSJ^ onderWerpen van het hier genoemde gezichtspunt u7 dS r behandeld zyn, was een zekere ongelijkmatigheid in de redlktie van de verschillende paragrafen niet te vermijden he °P de ta^tlas van Nederland, met de vervaardi«r,w onder de auspiciën van de Alu^^^S^r rars t7o dde diaiek~ Opm. 1. Ersatzdehnung; § 5. « < idg. ê; § 6. ë2; Opm. 2. Lange diftongen; § 7. ï < idg. J, s(s). Opm. 2. Friese / < ƒ (tf ; Opm. 3. Zeeuws oi -f- dent. < ol 4- dent. Overgang van é, ï onder invloed van de / tot ü*. Metatesis 70—72 Monoftongering en diftongering § 53. Algemene opmerkingen; § 54—57. De ogm. diftongen ai, au, eu. § 54—55. De ogm. ai\ § 54 Opm. 1. De ogm. aü. Andere eis (ij; ei < égi; ei < é vóór « + dentaal); Opm. 5. Ingvaeoons -dei\ § 55. Afwijkende ontwikkeling van de ai tot A, 6, ie, ui; § 56. De ogm. au; § 55. Opm. 1. De ogm. aww; Opm. 2 en 3. Afwijkende ontwikkeling van de au tot d, é, ao(i), oe; § 57. De (Van) Lessen = Jacoba 'van Lessen, Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch (1928). Mans ion = Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde (1924). (Van der) Meer = Van der Meer, Historische Grammatik der niederlandischen Sprache I. Einleitung und Lautlehre (1927). M n 1. W b. = Middelnederlandsch Woordenboek. Muller = Muller, Critische commentaar op Van den Vos Reinaerde (1917). Ndl. Wb. = Woordenboek der Nederlandsche taal. O k b. H. Z. = Oorkondenboek van Holland en Zeeland. O k b. Utr. = Oorkondenboek van Utrecht. O verdiep = Overdiep, Moderne Nederlandsche Grammatica (1928). Paul = Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte 5 (1920). Paul D. G. = Paul, Deutsche Grammatik (1916—'20). R k. H. Z. = Rekeningen der grafelijkheid van Holland en Zeeland. R.L. = Hoops' Reallexikon der germanischen Altertumskunde. Roetert Frederikse = Roetert Frederikse, Dat Kaetspel ghemoralizeert (Bibl. Mnl. Lett.). (Le) Roux = Le Roux, Handleiding in het Afrikaans (19*21). R o y e n mm Royen, Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde (1929). Salverda de Grave — Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands (1906). S a r a u w = Sarauw, Niederdeutsche Forschungen I (1921), II (1924). Schönhoff = Schönhoff, Emslandische Grammatik (1908). Schrijnen Isogl. = Schrijnen, De isoglossen van Ramisch in Nederland (1920). Schuringa = Schuringa, Het dialect van de Veenkoloniën (1923). Stoett = Stoett,Middelnederlandsche spraakkunst: Syntaxis3(1928). Stoett KI. — Stoett, Drie kluchten uit de zestiende eeuw (1932). Stoett M o. mm Brederoo's Moortje, uitgeg. door Stoett (1981). Sütterlin = Sütterlin, Neuhochdeutsche Grammatik I (1924). Teuthon. = G. van der Schueren's Teuthonista (ed. Verdam, 1896). Tiemeyer « Tiemeyer, Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch (1916). T i 11 e =s Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern (Rheinische Beitrage Bd. 7; 1925). Vercoullie = Vercoullie, Schets eener historische grammatica der Nederlandsche taal4 (1922). Verdam mm Verdam—Stoett, Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal4 (1928). Vondel = De werken van Vondel (nitg. Mij Goede en goedkoope lectuur, 1927 v.v.). (De) Vooys = De Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse taal (1931). (De) V r i e s = W. de Vries, Iets over woordvorming (1921—'22). W a g n e r = Wagner, Deutsche Sprachlandschaften (1927). Wilmanns = Wilmanns, Deutsche Grammatik. (Te) Winkel = Te Winkel, Geschichte der niederlandischen Sprache2 (1901). (Te) Winkel Tongv. = Te Winkel, De Noordnederlandsche tongvallen, Aflev. 1 en 2. (Van) W ij k = Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede druk door Van Wijk (1912). Z waarde maker—Eykman = Zwaardemaker en Eykman, Leerboek der phonetiek (1928). II. Tijdschriften (f = niet meer verschijnend). Afda. = Anzeiger bij Zfda. G.R.M. = Germanisch-Romanische Monatsschrift. I.F. = Indogermanische Forschungen. K.Z. = Kuhns Zeitschrift für vergleichende Sprachforschung. Leuv. Bijdr. = Leuvensche Bijdragen. Neophil. = Neophilologus. N.G.N. mm Nomina geographica neerlandica. N. T. mm Nieuwe Taalgids. P.B.B. = Paul-Braunes Beitrage zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. fTaal en Lett. = Taal en Letteren. •j-Taalk. Bijdr. mm Taalkundige Bijdragen. Taaltuin = Onze Taaltuin. Teuthonist. = Teuthonista. Tijdschr. = Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. Tijdschr. t. e. 1. «= Tijdschrift voor taal en letteren. Zfda. = Zeitschrift für deutsches Altertum. Zfdph. m Zeitschrift für deutsche Philologie. Z.O.N.F. == Zeitschrift für Ortsnamenforschung. ■j-Zs. f. d. Maa. = Zeitschrift für deutsche Mundarten. +Zs. f. d. Wortforschung = Zeitschrift für deutsche Wortforschung. III. Talen, afrik. = afrikaans ags. =angelsaksies av. = avesties bei. = beiers brab. = brabants du. = duits eng. 'mm engels fra. = frans fri. = fries frk. (frank.) = frankies germ. = germaans got. mm goties gr. = grieks gron. = gronings hgd. = hoogduits holl. = hollands idg. =indogermaans kelt. = kelties krimgot. = krimgoties lat (lt.) = latijn limb. = limburgs meng. = middelengels mfrk. = middelfrankies mhd. = middelhoogduits mlt. = middellatijn mnd. = middelnederduits mnl. = middelnederlands mvla. = middelvlaams ndd. — nederduits ndfrk. = nederfrankies ndl. = nederlands ngm. (noordgm.) = noordgermaans nndl. = nieuwnederlands noordfri. = noordfries nwvla. = nieuwwestvlaams oergerm. = oergermaans ofra. = oudfrans ofri. = oudfries ogm. = oudgermaans ohd. = oudhoogduits owvla. = oudwestvlaams oind. =oudindies rom. =romaans olt. = oudlatijn saks. = saksies on. = oudnoors skr. = Sanskriet onfrk. = oudnederfrankies vla. ||-| = vlaams oonfrk. = oudoost- vuig. lt. = vulgair latijn nederfrankies wfri. = westfries os. as oudsaksies wgm. = westgermaans oudndl. — Oudnederlands wvla. = westvlaams oudnndl. urn oudnieuw- za. = zaans nederlands zovla. = zuidoostvlaams owfri. =a: oudwestfries zwe. a= zweeds owgm. == oudwestgermaans ownfrk. = oudwest- nederfrankies IV. Tekens. * vóór een woord = gerekonstrueerde vorm. > aat wordt tot. < a= ontstaan uit. Indien boven ndl. (mnl.) klinkers onderscheid wordt gemaakt tussen en *, duidt de gerekte, * de van ouds lange klinkers aan. INLEIDING. I. Het Indogermaans. Als men wil nagaan, boe zich de Nederlandse klanken en vormen uit de oudere ontwikkeld hebben, is het nodig eerst de plaats te bepalen, die onze taal onder de Germaanse, en die, welke het Germaans onder de Indogermaanse talen inneemt. Tot de Indogermaanse talen behoren Indies en Iraans (samen ook Aries genoemd), Tochaars (eens in Oost-Toerkestan gesproken),. Armeens, Grieks, Albanees, Italies (o.a. Latijn, waaruit de Romaanse talen zijn voortgekomen), Kelties, Germaans, Balties en Slavies. De idg. grondtaal kent men niet • men weet zelfs niet, in welke streek ze eens gesproken werd; alleen neemt men op goede gronden aan, dat ze, altans in 't laatste deel van de eenheidsperiode, reeds vrij sterk dialekties geschakeerd was. De belangrijkste isoglos werd gevormd door een verschil in behandeling van de gutturalen, en hierop berust de indeling van de idg. talen in twee groepen: de centum- en de satem-talen. In 't idg. bestonden n.1. drie rijen van gutturalen: palatalen (k1, kxh, glt g^h), velaren (k, kh, g, gh) en labiovelaren (/fc», fc>h, g", gvh). Deze drie klassen zijn in geen idg. taal als zodanig bewaard; terwijl in de centum-talen palatalen en velaren zijn samengevallen, is dat in de satem-talen met velaren en labiovelaren gebeurd: de labiovelaren verloren daar de labialisering en de palatalen werden spiranten. De centum-talen kennen dus gutturalen (d.w.z. de groep van samengevallen palatalen en velaren) en labiovelaren, de satem-talen spiranten en gutturalen (d.w.z. de groep van samengevallen velaren en labiovelaren). Het meest typiese voorbeeld is het woord honderd en dit heeft z'n naam aan de groepen gegeven: idg. *klmióm = skr. catdm, av. satem, maar lt. centum (c = k), got. hund (h door de klankverschuiving). De oostelike taalgroepen (Aries, Armeens, Albanees, Balties en Slavies •, niet echter het Tochaars, dat een centum-taal is) zijn satem-, de westelike (Grieks, Italies, Kelties, Germaans) centum-talen. II. De ontwikkeling van de afzonderlike idg. talen en de plaats van het Germaans. De wijze van ontstaan van de verschillende idg. talen stelde men zich vroeger onder 't beeld van een stamboom voor (Schleicher); men dacht, dat de Indogermanen zich in twee groepen gesplitst hadden, dat ieder van deze groepen weer uiteengevallen was enz. Maar het gelukte niet, een juiste stamboom op te stellen, en toen men bovendien opmerkte, dat in moderne dialekten gewoonlik geen scherpe grenzen aanwezig zijn, liet men deze voorstelling varen en kwam men tot de „W ellentheorie" (J. S c h m i d t), volgens welke de dialektiese eigenaardigheden van de grondtaal zich golfsgewijze zouden uitgebreid hebben en zo zouden uitgegroeid zijn. Volgens deze — in prinsipe juiste — opvatting is de overeenkomst tussen die talen het grootst, welke geografies 't dichtst bij elkaar liggen; scherpe grenzen ontstaan alleen door 't uitsterven van variëteiten. Echter dient men er rekening mee te houden, dat van ouds verschuivingen in de groepering kunnen en zullen hebben plaats gehad; alsook dat oorspronkelik niet-idg. volken geheel of gedeeltelik geïndogermaniseerd kunnen zijn -, men heeft sedert lang ingezien, dat de begrippen taal en ras elkaar niet dekken. Wat de plaats van het Germaans betreft, dit staat reeds als centum-taal verder van het Balties en Slavies en nader bij het Italies en het Kelties. De overeenstemming tusschen germ. en lt. betreft niet alleen enkele klankverschijnselen, maar ook een groot aantal karakteristieke kuituurwoorden en tevens de woordvorming, zodat toeval hier buitengesloten is: de Italiërs moeten uit het 'noorden over de Alpen zuidwaarts zijn getrokken. Opm. Overeenkomst in woordvorming tussen lt. en germ.: b.v. 't suffix lt. -tut-, got. -duf- (lt. iuvenius, gen. iuventütis \ got. mikildüfts e.a.); lt. -nus (idg. -no-), got. -n(s) (lt. tribünus, dominus; got. piudans, kindins)\ vgl. voorts lt. nox: aequinoctium enz. met got. nahts: andanahti enz. (§ 126); lt. com-munis enz. met got. ga-mains enz. (§ 160). Zie voorts § 20 (tt > ss) en § 76 (aksent). III. Het Oudgermaans. Evenmin als het idg., kent men het Oergermaans. Of het zich langs regelmatige weg uit het idg. heeft ontwikkeld dan wel of het ontstond, doordat een vreemd volk geïndogermaniseerd werd, is onzeker (vgl. § 26). In z'n oudste periode schijnt het een vrij sterke — zij het vermoedelik reeds dialekties geschakeerde — eenheid gevormd te hebben; tenminste de klankverschuiving doordrong het gehele taalgebied. Onze oudste bronnen zijn de Finse en Lapse leenwoorden uit het germ., en Germaanse namen, bij klassieke schrijvers en op Latijnse inskripties overgeleverd. Men neemt veelal aan, dat onder eerstgenoemde kategorie zich zelfs nog woorden, vóór — altans voor het einde van — de klankverschuiving overgenomen, bevinden; b.v. fins juko 'juk' zou uit germ. *jugo- (got. juk, ndl. juk) ontstaan zijn, daar uit germ. juko- zich een (ook voorkomend) jukko ontwikkelde. Andere voorbeelden van oude vormen, in deze leenwoorden bewaard, zijn: de nom. sg. van de «-stammen kuningas 'koning' (vgl. § 86), de vóór nasaal 4- konsonant bewaarde 2, b.v. fins rengas 'ring' (vgl. § 2). In de Latijns-Germaanse inskripties is b.v. in de dat. pl. de konsonant, en in een enkel geval ook de vokaal, achter de m (§ 83) bewaard; vgl. Ajlims, Vatvims en Saitchamimiis) als namen van matronen. Soms vullen de bronnen elkaar mooi aan; b.v. de ogm. ï < idg. ei (§ 7) is als ei vermoedelijk nog bewaard in de naam van de godin Alateivia, in een Romeinse inskriptie, en misschien in de Stiermarkense runeninskriptie Harigasti Teiva, maar ook in de naam van een Finse godheid Runko-teivas. Allengs nam de dialektiese schakering toe en kreeg de neiging tot differentiëring de overhand, maar toch behield het Germaans tot het begin van onze jaartelling een zekere eenheid; deze periode noemt men Gemeengermaans. Opm. Onder Gemeengermaans vat men ook de taal- verschijnselen samen, die in alle afzonderlike Germaanse dialekten plaats vinden, dus waarvan alleen de tendentie in de gemeenschappelike periode kan vallen. Kenmerken van het Oudgermaans zijn: het overwegen van het expiratories aksent, de klank- en de klemverschuiving, de zwakke deklinatie van het adjektief, het zwakke praeteritum. Nog in 't begin van onze jaartelling zal/dit Germaans een eenvoudige boerentaal zijn geweest, die door de aanraking met de Romeinen aan de Rijn en de Donau verrijkt was met in de eerste plaats praktiese begrijpen. Dit karakter is veranderd, als de literaire overlevering met het Westgoties in de 4de eeuw begint. De splitsing in dialekten is dan reeds lang een voldongen feit. Men onderscheidt drie hoofdgroepen : Noordgermaans, Oostr germaans en Westgermaans; verschillende faktoren van taalkundige, etnografiese en archaeologiese aard wijzen er echter op, dat het Oostgermaans een jongere vertakking van het Noordgermaans is. Met het Goties, het enige van het Oostgermaans ons nader bekende dialekt, krijgt voor de eerste maal een Germaanse taal het stempel van hogere beschaving. Grieken en Romeinen oefenen diepgaande invloed uit, vooral sedert de tijd dat de Goten aan d* Zwarte Zee woonden. Aan hen hebben de andere Germanen het runenschrift te danken; de stof van de Edda-liederen is voor een goed deel van Gotiese oorsprong. „Mit den Stichworten Hellenismus und Völkerwanderungstil kommt man dem Geiste der ulfilanischen Sprache naher" (Naumann). Maar ook afgezien hiervan, is voor de studie van iedere Germaanse taal het Westgoties van biezonder belang. Immers deze doorzichtige, gemakkelik te leren taal heeft in de bijbelvertaling van Wulfila de oudste literaire tekst van 't Germaans bewaard. Niet altijd echter geeft het een beeld van 't oudste Germaans, daar er verschillende klankwijzigingen en talrijke analogievormingen in hebben plaats gehad, tengevolge waarvan niet zelden de Westgermaanse talen oorspronkeliker zijn. IV. Het Oudwestgermaans. Ook het Oerwestgermaans is een hypotetiese grootheid; men weet alleen, dat het reeds vroeg dialekties geschakeerd was. Bij Flinius en Tacitus vindt men een indeling van de Westgermanen in (H)erminonen, Istvaeonen en Ingvaeonen; deze berust echter niet op taalverschillen, maar, tenminste waarschijnlik, op rel igieuze volksverbonden en was toen reeds een historiese antikwiteit. Is ze dus voor de indeling van de talen van geen waarde, toch is men in moderne tijd gewoon, de naam Ingvaeoons zowel voor die groep van nauwverwante dialekten te gebruiken, welke eens aan de Noordzeekust werden gesproken (proximi Oceano Ingaevones: Tacitus, Germaniac. 2), als voör die eigenaardigheden, welke uit deze groep in dialekten, welke, altans aanvankelik, meer het binnenland in werden gesproken, zijn ingedrongen. Als hoofdindeling van het Oudwestgermaans krijgt men dus voor de oudste tijd twee hoofddialekten, Ingvaeoons en Duits, een indeling die dus al eeuwen bestond, vóórdat de hgd. klankverschuiving het verschil tussen Noord en Zuid aksentueerde. Enkele tegenstellingen tussen beide groepen zijn: vijf -fünf (§ 28b); spirantiese tegenover explosieve g (§ 21 en 23); mi en di als datief én akkusatief — afzonderlike datiefvormen (§94); Ai -er (§ 96>, Aem - zicA (§ 96), Aebben - haben (§ 116). Hoever het Ingvaeoons zich buiten de Nederlandse en Duitse kuststrook binnenwaarts heeft uitgestrekt, is onzeker, maar waarschijnlik is op een expansie het binnenland in een terugslag gevolgd, waarbij in Duitsland het Duits, in de Nederlanden het Frankies (zie § V) hoe langer hoe meer opdrong. In de loop van de eeuwen verbreidden zich telkens vormen buiten hun oorspronkelik gebied; oude tegenstellingen werden overbrugd en nieuwe ontstonden. Uit het noorden komt de umlaut (§ 40), de overgang van As tot s(s) (§ 71), de metatesis (§ 50), de assimilatie van ai en au (§ 54 en 56), uit het zuiden de tweede klankverschuiving. Ingvaeoons en Duits zijn dus vlottende begrippen, waarvan de uitbreiding telkens wisselt met de loop van de historiese gebeurtenissen. Een eenvoudige indeling van de wgm. dialekten in Anglo-Fries (= Engels Ingvaeoonse onderlaag heenschoof: de onderlaag werd gefrankoniseerd en alleen relikten verraden de oorspronkelike taal. IX. Ingvaeonismen. De onderzoekingen van de laatste tijd hebben hoe langer hoe meer van dergelike relikten te voorschijn gebracht. Het spreekt vanzelf, dat men ze in de eerste plaats in de Hollands-ZeeuwsVlaamse kuststrook verwacht, maar het is gebleken, dat ze verder het binnenland ingaan dan men aanvankelik dacht. Voor Holland en Zeeland kunnen genoemd worden: de öi?-relikten (§ 62), de vormen met ontronde vokaal (§ 38 Opm. 1), Ee (Ié) uit Aa (§ 81), de vormen met ie uit ë (§ 55c), de ronding van a tot o vóór cht (§ 29 Opm. 1), de vormen met gepalataliseerde konsonant (Beets bij Hoorn, = frank. Beek, Callantsoog: Callens- uit Callinge-, Batchem verdrongen door frank. Bakkum\ vgL ook -ei- uit -ege- en -dei'. § 54 met Opm. 5; (g)e-: § 113 Opm. 5); de nasaalloze vormen vóór s en ƒ (§ 28c); de /-vormen van 't pron. pers. van de 2de persoon (§ 95b); de pluralis -s (§ 86); vgl ook de^ vooraf70); misschien ook de 6 -b (§ 69). De ingvaeoonse vorm -ga vindt men tot in Nortga (N. G. N. VI 83), nu Noordwijk. Volgens de jongste onderzoekingen (W. de Vries N. G. N. VIII 14 v.v.; Muller ald. 104 v.v.) zou ook drecht een ingvaeoonse (friese) vorm bij dragen zijn (vgl. echter ook § 51 en 73 en de aant. bij § 51). Eiland (§ 46 Opm. 2) is misschienspesiaaluit't fries ingedrongen; vgl. verder voor frisismen § XII. Het Westvlaams is, zoals bekend is, sterk Ingvaeoons gekleurd; de boven voor Holland en Zeeland genoemde verschijnselen vindt men grotendeels hier ook, maar bovendien talrijke andere gevallen; in Westvlaanderen „(bestimmen) noch heute ingwaonische Züge das sprachliche Gesicht der Landschaft" (T e u c h e r t Z. O. N. F. 2, 247). Zie de vele voorbeelden bij Jacobs, Het Westvlaamsch blz. 291 en vgl. ook § VI. Geringer in aantal zijn de Ingvaeonismen in 't Oostvlaams, maar toch komen ook hier ontwijfelbare resten voor, b.v. Engelsint /§ 28c), Crumb-righa (§ 38 Opm. 1), de gen. pl. op -a (vooral -inga-), alsmede de uitgang van 't zw. masc. -a (naast-*?: §91)e.a. En dieper in, zelfs in Brabant, zijn in de buurt van Antwerpen vrijwat resten aangewezen, b.v. muide- namen, namen op -nis,-nes; vgl. ook Everdei (§ 54 Opm. 5). In al deze gevallen is de konklusie dus, dat de Ingvaeoonse bevolkingslaag de oudste is, dat die van de kust uit zich vrij ver naar- 't binnenland heeft uitgestrekt, maar dat die later min of meer verfrankiest is, zoodat de Ingvaeoonse taalresten als relikten zijn op te vatten. In sommige gevallen heeft een Ingvaeoonse vorm zich naar boven gewerkt en zelfs zich uitgebreid over een groot deel van of zelfs over het gehele ndl. taalgebied. Als zodanig kunnen opgevat worde»: le. de ndl. pluralisuitgang -s (§ 86), waarvan een owvla. voorbeeld uit de llde eeuw te vinden is in nestas (in de in § 11 bedoelde zin), dat een welkome bevestiging geeft van het Ingvaeoonse karakter van deze s; 2e. de y'-voriacn van het pron. pers. 2d<= ps. (§ 95b), die later dank zij de Hollandse expansie het overwicht krijgen. X. Het Oudnederfrankies is dus een wgm. dialekt en deelt in de eigenaardigheden van 't owgm.: geminatie, neiging tot umlaut, synkopewet van Sievers, apokope van de z van de nominatief, eigenaardige vorming van de 2. ps. sg. praet. st. w.w. Terwijl het nader staat tot het hgd. en het saks. tegenover het ags. en het fri., die zich door een reeks van eigenaardigheden kenmerken (b.v. d > sè, è"; a > os, ê; palatalisering van de gutturalen), neemt het een zelfstandige plaats in tussen de genoemde, nader verwante dialekten. Bij vergelijking met het hgd. valt vooral het verschil in konsonantisme op, dat zich in de hgd. dialekten zeer eigenaardig ontwikkeld heeft: de tweede (Hoogduitse) klankverschuiving. Hieronder verstaat men een proses, waardoor de stemloze explosieven in afirikatcrv resp. spiranten overgingen en waarvan ook de stemhebbende explosieven (en spiranten) de invloed ondergingen (deels stemloos werden); in de 8»te eeuw was de omkeer in hoofdzaak voltrokken. De kknkversckoiying begon in het Alpengebied en tastte het intensiefst het Opperduits aan (het Alemans, het Beiers en ook het Opperfrankies); van daar breidde hij zich in noordwestelike richting uit. Toen het Middelfrankies de klankverschuiving overnam, werd de Benrather lijn de grens (± 1200); echter handhaafden zich sommige onverschoven mfrk. vormen (dat, wat, it, dit a/iet), vooral in het Ripuaries, dat oorspronkelik tot het ndfrk. behoorde. Als gevolg van de veroveringspolitiek van Keur-Keulen en Gulik drongen dan in de volgende eeuwen (tot i 1600) sommige hgd. vormen verder noordwaarts op en zo ontstond de Limburgse graduering: de Ürdinger- en de mich-Xx)xi (§ 94 Opm. S); deze lijnen vormen dus de grens van de mfrk. invloed op ndfrk. bodem* zich veroverde zelfs het gehele ndLjfcaalgebied (§ 96). Staat dus in dit opzicht het ndfrk. dichtbij het saks. (en 't fri. en ags.), evenzo sluit het zich daarbij aan in andere opzichten, b.v. negen tegenover hgd. neun; vgl. verder de in § IV (en V) genoemde gevallen. Minder opvallend zijn de verschilpunten ten opzichte van het saks.; karakteristiek is voor het mnl. het onderscheid in de pluralisuitgangen der w.w., terwijl het saks. in alle personen gelijkheid kent (oorspr. en nog deels -et). In 't algemeen is het klankstelsel van 't ndfrk. konservatief; van alle germ. talen is het ndl. het minst door de twee grote germ. klankontwikkelingen, de klankverschuiving en de umlaut, getroffen. Tot een afdoende karakteristiek van het ndl. klanksisteem zal men vermoedelik eerst kunnen komen, als de fonologie een vergelijkend sisteem van de ogm., de mnl. en de nndl. en daarnaast b.v. van de hgd. klanken heeft opgesteld; als de frekwentie, respektief de zeldzaamheid van de verschillende fonemen en foneemkombinaties is vastgesteld. Overigens staat van de twee onfrk. hoofddialekten, het Oudwestnederfrankies en het Oudoostnederfrankies (tans LimburgsFrankies; niet tot Limburg beperkt!), het laatste in overeenstemming met z'n geografiese ligging het dichtst bij 't hgd., waarmee het b.v. de umlaut van de lange vokalen deelt. De grens tussen beide dialekten is niet uit Oudfrankiese tijd, maar wordt beheerst door de bovengenoemde ich- enz. vormen; al is de slag van Woelingen (1288) inzoverre beslissend geweest voor het lot van Limburg, dat het toen bij Brabant kwam en dus meer westelik georiënteerd werd, toch bleef het nog eeuwenlang de invloed van de Duitse Nederrijn ondervinden. XI. Van Ondfrk. tot Neder} and s. De oudst overgeleverde ndfrk. vormen zijn de zgn. Malbergse glossen bij de Lex Salica, welke, in de Karolingiese tijd opgesteld, in de oudste redaktie op de tijd van Clovis teruggaat; deze glossen zijn echter sterk bedorven, zodat er niet veel mee te beginnen is. Van het oonfrk. zijn uit de 9de/10de eeuw psalmenfragmenten bewaard. Een belangrijke bron vormen voorts de namen. Bij de bestudering hiervan blijkt, dat die van de 9de tot de llde eeuw meer een onfrk. (Oudnederlands) karakter dragen, terwijl die van de 12de eeuw in hoofdzaak reeds mnl. zijn. Een merkwaardige oudndl. en wel owvla. zin uit de llde eeuw werd onlangs door de bekende anglist S i s a m ontdekt als losse krabbel op het schutblad van een Engels ms. Op het ownfrk. steunt het mnl. of liever steunen de meeste mnl. dialekten; immers een algemene omgangstaal — gesproken of geschreven — bestond in de middeleeuwen nog niet; hoogstens in de latere middeleeuwen in het Zuiden een soort van literatuurtaal, die zich vooral naar Maerlant's voorbeeld richtte. Eerst heeft — als men afziet van 't Limburgs, dat toen, als gezegd, meer aansluiting had bij 't gebied van de duitse Nederrijn — 't Westvlaams (Brugge, Yperen) de hegemonie, dan 't Oostvlaams (Gent) en 't Brabants (Antwerpen), dat vooral in de latere middeleeuwen groot gezag verwerft. Het Zuidnederlands, in 't biezonder het Brabants, doet zijn invloed op 't Hollands gelden, reeds in de middeleeuwen; een rij van isoglossen, die 't Noorden dan doorsnijden, groeperen zich om de zuidndl. kuituurcentra. Het Noorden zelf heeft dan nog geen overheersend expansief centrum, hoewel Utrecht toen wel, vooral in oostelike en noordoostelike richting, invloed schijnt te hebben geoefend. In de eeuw wordt de regelmatige ontwikkeling onder¬ broken; in de 2de helft verplaatst zich 't kuituurcentrum van 't schapraai, taling, aterling; atter, ladder, vracht (?) (% 55a), alle met ofri. 5 uit ogm. ai; c)ndl. baken, laaie, kapen (?) (§ 56 Opm. 2), met ofri. a uit ogm. au; vgl. ook Kaag; -ga (§ 46 Opm. 2); d) ndl. moot, flikflooien, (toont), welke op vormen met a berusten, die aan 't ouder fries ontleend zijn (§ 56b); e) ndl. berooid(: roven: $ 56 Opm. 2); f) ndl. terp, til, treeft(?) met fri. t uit oude/; vgL ook betten en zwetten met tt uit pp (§ 42 Opm. 2). Voorts kunnen onder de woorden met anlautende / en ■ (inplaats van v en z: % 42 Opm. 1), met oe en ie (inplaats van ui en gr: § 62 en 66) er zijn, die in jongere tijd aan 't fries ontleend zijn. Ook de klankverbindingen sj (sjoelbak, sjokken, sjorren, sjouwen), tj (tjalk, tjotter) in de aanvang van woorden zijn in de eerste plaats fries; evenzo de diftong van krioelen (kriewelen). Opm. Vgl. ook de ingvaeonismen (§ IX) (een ruimer begrip dan frisismen); het is niet altijd vast te stellen, wanneer men beter doet van het een dan wel van het ander te spreken (vgl. b.v. eiland aldaar en oudnndl. tjats 'dartel'). Bij het Saksies heeft men met oude kultuurinvloeden uit het oosten rekening te houden: de taal van de handel (de binnenscheepvaart van de Hanze), de rechtstaal (Sassenspiegel), de kerkelike taal (Windesheim), de krijgstaal (oostelike huurlingen). In de eerste plaats betreft het de woordenschat, waarvan echter de bespreking, evenals bij 't Fries, buiten 't bestek van dit boek valt. In de klankleer is het niet gemakkelik, de Saksiese vormen van die van andere dialekten te scheiden; vgl. de umlaut van de lange vokalen (§ 39), de oe en ie (inplaats van ui en tj: § 62 en 66), de ê in plaats van ie (% 67 Opm. 2). XIII. De historiese grammatika staat tegenover de deskriptieve grammatika; eigelik is de term niet geheel juist, in zoverre als de taalvormen niet zelf een geschiedenis hebben, daar iedere vorm alleen „leeft" op 't ogenblik dat hij gesproken wordt. Het doel van de historiese grammatika is niet het begrijpen van de taal, maar het verklaren van de taalverschijnselen. Van deskriptief standpunt kan men b.v. zeggen, dat in 't ndl. de pluralis door -e(n), -s, -er(s, -en) gevormd wordt, maar de historiese grammatika wil nagaan, hoè die nitgangen tot pluralisaanduidingen geworden zijn. Men moet dus onderzoeken, hoe de ndl. vormen uit de ownfik., de ownfrk. uit de owgm., de owgm. uit de ogm., de ogm. uit de idg. vormen zich ontwikkeld hebben. Daar echter geen taalproeven uit die vroegere perioden zijn overgeleverd, is het nodig de andere germ. en idg. dialekten te hulp te roepen. Om praktiese redenen beperken we ons in dit boek daarbij tot het got. en het lat., waarbij het dan soms nodig is, de ontwikkeling van klanken en vormen in deze talen te bespreken, als ze niet de ogm., resp. idg. toestand bewaard hebben. Dus b.v. got akrs, ndl. akker- lt dger is een korte formule, die betekent, dat oeridg. *dgrüs, in 't lt. als itger overgeleverd, in 't oergm. *&kr&z geworden is, welk *a"krU* in 't got. als akrs zich voordoet en in 't ndl. tot akker is geworden. Maar het betekent niet, dat uit de lat vorm zich de got, uit de got zich de ndl. vorm heeft ontwikkeld. Het spreekt vanzelf, dat men slechts op grond van zeer veelzijdig materiaal tot klankwettige ontwikkeling mag besluiten ■, in dit boek worden, vooral voor de ogm. periode, slechts voorbeelden gegeven, die op zich zelf geen bewijskracht hebben. Een grote moeilikheid is het, dat men van de oudere fasen van de taal slechts een aanduiding in letters over heeft en daaruit tot de klanken moet konkluderen, wat uiteraard zeer gebrekkig gaat; zo heeft men voor *t mnl. te bedenken, dat, vóór een schrijftraditie zich ging vormen, aanvankelik de klankwaarde van de letters in 't mlt. de grondslag was en dat men mnl. klanken die de lat. taal vreemd waren, slechts bij benadering kon weergeven. Bovendien heeft men te opereren met losse woorden, terwijl toch de klankveranderingen (en dat geldt niet alleen van het aksent) zich in het zinsverband voltrekken. Van groot belang is het, er op te letten dat parallelle klankverschijnselen zich vaak in verschillende dialekten ontwikkelen, zodat in dergelike gevallen éénzelfde oorzaak ten grondslag ligt, d.w.z. de tendentie reeds aan de gemeenschappelike oudere taalfase eigen was. Nieuwe gezichtspunten zijn geopend of altans geaksentueerd door de fonologie (vgl. % X). Men heeft ingezien, dat niet de klanken, maar de fonemen (d.z. de groepen van klanken, die voor het taalgevoel identies zijn) de grondslag vormen in de taal. Tussen de verschillende fonemen bestaat een zeker evenwicht, en zodoende komt, wanneer een foneem verandert en aldus het evenwicht verstoord wordt, • ook in andere fonemen beweging, totdat een nieuw fonologies sisteem is ontstaan. Vgl. b.v. het in § olTover monoftongering en diftongering opgemerkte. Naast deze behoefte aan onderscheiding bestaat een neiging tot overeenkomst. Verandert in een taal b.v. de ƒ tot aspiraat (ph), dan kan gemakkelik de tendentie ontstaan om ook de t en de k te aspireren. Verder is de neiging aanwezig, om voor één funktie één tiepe te gebruiken. Wanneer b.v. onze taal twee r's of twee iTs kent (§ 48 en § 69), dan is dit waarschijnlik een overgangstoestand, die zal eindigen met de zege van het ene tiepe. Het zal dus gewenst zijn, voor onze taal „de relatieve kracht der verschillende tendenties en de chronologie van hun manifestatie" vast te stellen (De Groot N.T. 25, 243). Ten slotte bedenke men, dat de voorstelling, in de geformuleerde klankwet gegeven, vaak veel eenvoudiger is dan de werkelikheid. Hoe ingewikkeld de gang van zaken is, heeft de d i a 1 e k tgeografie aangetoond. Het is gebleken, dat veel wat op spontane fonetiese ontwikkeling scheen te berusten, uit ontlening te~verklaren is. De hogere milieus worden door de midden- en onderlagen nagevolgd; de taal van de kuituurcentra, d. z. in latere tijd vooral de grote steden, drukt zijn stempel op die van 't omringende platteland. Bij het afzakken van de vormen naar beneden ontstaan vervormingen, de zgn. bj/perkorrekte vormen. Dat ook omgekeerd de taal van zich naar boven werkende onderlagen invloed oefent op die van hogere milieu's, ligt voor de hand; men heeft een gestadige wisselwerking. Een voorbeeld van invloeden van bovenaf is b.v. het doorzetten van de diftongering {§ 63), van het omgekeerde het naar boven komen van ingvaeonismen of b.v. de in onze tijd zich sterk uitbreidende ƒen y-uitspraak in de anlaut. 1 In elk geval is het nodig, scherp te onderscheiden het ontstaan (van een klankverandering en de verbreiding ervan, van oorsprongs| gebied en periferie. Het ontstaan van een klankverandering kan AANTEKENINGEN BIJ DE INLEIDING. I. Algemeen overzicht van 't Indogermaans en de groepen ervan bij Vendry es in 't verzamelwerk „Les langues du monde" (uitgeg. door Meillet en Cohen, 1924) blz. 19 v.v.; ook bij Kieckers, Die Sprachstamme der Erde (1981) blz. 4 v.v. Indogermaans of Indoeuropees: zie voor deze en andere benamingen F eist, Kultur, Ausbreitung und Herkunft der Indogermanen (1912); Karsten, Die Germanen (1928). Deze boeken oriënteren ook over de kwestie van 't stamland der Indogermanen, de centumensatemtalenenz.,en geven de voornaamste literatuur. Zie verder Schrij ne n, Handleiding; Schrader, Reallexikon der indogermanischen Altertumskunde2 (1917—1929), in 't biezonder s.v. Indogermanen. Zie voor het Tochaars en andere in de 20"*' eeuw ontdekte resten als Noordaries en Hethities en de daarmee samenhangende problemen Feist Neophil. 11, 171 v.v.; Hirt, Indogermanische Grammatik I (1927) bla. 40 v.v.; Friedrich, Hethitisch und „Kleinasiatische" Sprachen (Geschichte der indogerm. Sprachwissensch. II. Teil, V. Band Lief. 1 [1931]). Voor spesiale literatuur raadplege men de bibliografie in 't Indogerm. Jahrbuch, waarvan het 16de deel in 1932 verschenen is; voorts de op initiatief van Streitberg ondernomen „Geschichte der indogermanischen Sprachwissenschaft", waarvan in 1927 „Germanisch" (Erste Lieferung) van de hand van Streitberg en Michels verscheen; ook „Stand und Aufgaben der Sprachwissenschaft" (Festschrift für Streitberg) (1924). II. Zie de bij de vorige paragraaf genoemde literatuur. Afbeeldingen van de voorstellingen der wijze van splitsing bij Karsten blz. 32 v. Belangrijke opmerkingen bij Van Wijk N. T. 17, 176 v.v. Verhouding van 't germ. tot 't lat. en 't kelt.: Kluge R.L. s.v. German. Sprachen (meer populair in: Deutsche Sprachgeschichte [1920] 44 v.v.); Much Pauly-Wissowa'sReal-EncyclopadieSuppl. Bd. III s.v. Germani (meer populair in: DeutscheStammeskunde3 [1920] 88 v.v.); Schrader t.a.p.s.v.Germanen,Italiker,Kelten; M e i 11 e t, Les dialectes indo-européens2 (1922) 8 v.v., 128 v.v. III. De Finse en Lapse leenwoorden: zie over al de daarmee samenhangende kwesties Karsten, o.a. G. R. M. 16, 858 v.v. (met rijke literatuur), en de bestrijding door F eist: Donum nataliciumSchrijnen(1929)blz. 474 v.v.; 't laatst erover Classen Worter und Sachen 14, 145 v.v. De Germaanse persoons- en volksnamen bij klassieke schrijvers zijn verzameld door S ch ö n f eld, Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (1911). De geringe dialektiese verschillen bij de aanvang van onze jaartelling: Schönfeld G.R.M. 4, 251 v.v. Over spesiale onderwerpen kan men met vrucht Hoops' Reallexikon der germ. Altertumskunde(1911—1919) raadplegen. Jaarliks verschijnt een bibliografie in 't,Jahresbericht über die Erscheinungen auf dem Gebiete der germanischen Philologie". Zie voorts ook de bij de eerste paragraaf genoemde literatuur. Het citaat van Naumann is uit diens boekje „Geschichte der deutschen Literatursprachen" (1926) blz. 7 v.; zie echter vooral diens dieper borend artikel „Die neue Perspektive" (Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte III [1926) 642 v.v.). IV. Zie behalve de in de vorige paragraaf genoemde literatuur de verschillende handboeken over de ogm. etnografie : Z e u s s, Die Deutschen (1837) (herdrukt in 1926); Brem er, Ethnographie der germ. Stamme2 (1900); Schmidt, Geschichte der deutschen Stamme (1910 v.v.; korter: Allgemeine Geschichte der germ. Völker (1909); voor ruimere kringen: Geschichte der germ. Frühzeit (1926); Kauffmann, Deutsche Altertumskunde I (1918); II (1923); M u c h, Deutsche Stammeskunde (Sammlung Göschen); Schütte, Vor Folkegruppe I (1926), ook in Eng. vertaling verschenen (Our Forefathers I [1929]); K a r s t e n, Die Germanen (1928). Zie voorts de vele artikelen in Hoops* R.L. en in Pauly-Wissowa's Real-Encyclopadie; voorts de atlas van Von Erckert, Wandelungen und Siedelungen der germ. Stamme (1901); spesiaal voor ons land kaart 1—8 (met tekst) van de Geschiedkundige Atlas van Nederland. Als afzonderlik artikel moge hier nog genoemd worden: Neckel, Die Verwantschaften der germanischen Sprachen untereinander (P. B. B. 51, 1 v.v.). Ingvaeoons en Duits: de dialektgeografiese onderzoekingen van Frings (hoofdwerk Aubin, Frings, Muller, Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden [1926], waar blz. VIII de vroeger verschenen studieën van Frings opgenoemd worden) e.a. houden zich herhaaldelik met deze problemen bezig en hebben er nieuw licht op geworpen, zonder dat alles nu reeds geheel duidelik is. Een zeer belangwekkende poging van Wrede Zs. f. d. Maa. 1924 blz. 270 v.v. om een oplossing te brengen (voorzichtiger reeds Dezelfde Teuthonist. 2, 19 v.v.; vgl. ook ald. blz. 170—175), is — ondanks de instemming van Nauru a n n (Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistegeschichte III [1925] 642 v.v.) — niet geheel geslaagd. Zo toonde Bohnenberger Teuthonist. 4, 13 v.v. aan, dat Wrede ten onrechte verband gelegd had tussen de alemanse en de noordelikedialektvormen van het tiepe us; vgl. ook Behaghel blz. 7 v. Zie verder de literatuur in het mooie boek van Brinkmann, Sprachwandel und Sprachbewegungen in althochdeutscher Zeit (1931) blz. 54 v.v., die (blz. 126) voor het ohd. tot de konklusie komt, dat de konsonantiese vernieuwingen meest uit 't zuiden, de vokaliese meest uit 't noorden komen. Hoezeer het Ingvaeonen-vraagstuk in 't middelpunt van de belangstelling staat toont ook het in 1932_yerschenen FestschriftjB_Qf chling. waarin Schröder (blz. 17) een nadere studie daarover aankondigt, Rooth bij een onderzoek van „die Sprachform der Merseburger Quellen" (blz. 24 v.v) zich met dit onderwerp bezighoudt, Lasch (blz. 244) de os. nasaalloze vormen onder dit gezichtspunt beziet, terwijl KIpeke (blz. 338 v.v.) een uitvoerig, voorzichtig artikel ■,Zum_Ingwa.onisrnenproblem" geeft. V. Franken en Frankies: m. i. zijn de oude „Ingvaeoonse" bestanddelen van het Frankies uit de noordelike afkomst van de Saliese Franken te verklaren (vgl. N. T. 17, 198 v.v.). In dit verband speelt ook de verklaring van de naam Humsterland (Hu[g\merki) een rol; vgl. het laatst hierover W. de Vries N.G.N. VIII 34 v.v. Franken: A u b i n, Kultürströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden (1926) blz. 86 v.v. Zie voorts Schumacher, Siedlungs- und Kulturgeschichte der Rheinlande III 1 (1926), 44 v.v. Ten dele steunt deze op de vondsten van Holwerda, wiens van de gewone opvattingen sterk afwijkende voorstellingen over de geschiedenis van de Franken, o.a. neergelegd in zijn „Nederlands vroegste geschiedenis" ("1926), over 't algemeen geen instemming hebben gevonden (zie b.v. de kritiek van Tenhaeff Tijdschrift voor geschiedenis 40, 856 v.v.). De toponymie en de taalgrens: Kurth, Lafrontièrelinguistique (1896—'98), een nog altijd belangrijk werk. Nieuwere inzichten danken wij aan Steinbach, Studiën zur westdeutschen Stammesund Volksgeschichte (1926), vooral blz. 151 v.v. (met rijke literatuur), en aan Des Marez, Le problème de la colonisation franque et du régime agraire en Belgique (Acad. royale de Belgique, Classe des lettres, Mémoires 2. Série Tome IX, 1926); kritiek op dit laatste werk door Lindemans, De Frankische kolonisatie in Brabant (Eigen Schoon en De Brabander XIII 177 v.v.). Dat de archaeologie op een isolering van de geromaniseerde Franken wijst, heeft A b e r g, Die Franken und Westgoten in der Völkerwanderungszeit (1922), duidelik gemaakt. De gallo-romaanse grondlaag zal misschien in al zijn betekenis blijken, wanneer het werk van Frings „über den sprachlichen aufbau der Germania Romana" (door hem aangekondigd P.B.B. 56, 23 v.) zal verschenen zijn; zie voorlopig Dezelfde P.B.B. 56,37 v. Het tweetalige Frankenrijk en de ontwikkeling van Frankies tot Frans: Mansion, Welke taal spraken de Merovingers? (Versl. en Meded. Vla. Acad. 1923); B ruckner G.R.M. 12, 69 v.v.; S p e r b e r, Geschichte der deutschen Sprache (1926) blz. 38 v.v. Suffix~-t£: Schönfeld Tijdschr. 36, 168 v.v. VI. De in de 2ds= druk van dit boek gegeven voorstelling van „Le problème saxon" is uitvoerig bestreden door Mansion Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée Beige 29,5 v.v., die meent, „qu'il ya dans la population flamande des éléments que... nous appellerons anglais, du moins dans la région voisine du Pas-de-Calais". Zie voorts hieronder. De Saksen een Ingvaeoonse Volkenbond: vgl. L. S c h m i d t, Geschichte der germ. Frühzeit (1925) blz. 291. De Saksen naar Brittannië van de Vlaams-Galliese kust uit: blijkens de lat. kuituurwoorden in 't ags.; zie de onderzoekingen van Hoops, Waldbaume und Kulturpflanzen (1905), 566 v.v. kort samengevat in zijn R. L. s.v. Angelsachsen; daarbij Krom, De populis Germanis antiquo tempore patriam nostram incolentibus Anglosaxonumque migrationibus (1908). De teorie is bestreden, maar m.i. niet weerlegd door Lot Revue historique CXIX 1 v.v. Saxoncs Baiocassini: Gregorius Turonensis, Historia Francorum II 26; X 9. Otlingua Saxonia: Diplomata Caroli Calvi XXIV (a. 843); Capitularia regum Francorum II 275 (a. 853) e.a. Zie Lot t.a.p., die met sukses de opvatting van Frentout Revue historique CVII 285 v.v. bestrijdt, volgens welke de Saksen van Otlingua daarheen door Karei de Grote na 804 zouden zijn overgebracht. Litus saxonicum: toponymies te vervolgen; zie Kurth, La frontière linguistique I 292 (vgl. 531); Log non, Les noms de lieu de la France blz. 178 v.v. Mouillering van de k („zetacismus"): Bückmann Gött. Gel. Anz. 182, 181 v.v. (met literatuur). Vgl. voor Nederduitsland Behaghel blz. 136 V. en de daar aangehaalde literatuur; R o o t h Festschrift-Borchling (1932) blz. 35 v.v., die de gehele kwestie van de struktuur van 't os. behandelt. Voor de vla, namen op -muiden zie men Bflck m a n n Gött. Gel. Anz. 182, 183 V.; Schönfeld N.T. 17, 198 v.v., maar ook Kloeke Festschrift-Borchling blz. 356 v.v. Opm. De Saksen van Karei de Grote: decent mi/ia hominum ex kis qui utrasque ripas Albis fiuminis incolebant, cum uxoribus et parvulis sublatos transtulit, et huc atque illuc per Galliam et Germaniam multimoda divisione distribuit. Einhardi vita Karoli M. c. 7 (a. 804); vgl. ook Einhardi annales a. 804. Men heeft dus geen recht om met Te Winkel (Noord en Zuid 7, 184 v.v.) e.a. (zie boven) aan te nemen, dat juist in Vlaanderen zodoende belangrijke saksiese kolonies ontstaan zouden zijn. Het artikel van E. Seelmann, Wiederauffindung der von Karl dem Grossen deportierten Sachsen (Niederdeutsches Jahrbuch 50 [1924], 45 v.v.), getuigt meer van geestdrift dan van wetenschappelike nauwgezetheid. De positie van de Saksen en het saksies: zie het materiaal bij Brem er § 142 v.v.; vgl. voorts Pessler Wörter und Sachen 1, 49 v.v." Teuthonist. 1, 6 v.v. (vgl. ook zijn „Plattdeutscher Wort-Atlas von Nordwestdeutschland [1928]); Holthausen, Altsachsisches Elementarbuch* (1921)-, Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik (1914); Sa rauw, Nedertysk (1926). Os. en mnd.: Baader, Grondlagen der Sprachgeschichte Westfalens (in: Wegner'sBeitrage zur westfalischen Heimatskunde, 1927) blz. 95 v.v., ziet in vormen als mnd. ander het naar voren komen van in de onderlaag bewaarde vormen; zie ald. 100 v. over de volgens hem door de Saksen gevolgde weg naar het litus Saxonuum. Sassenheim in Holland is voor dit doel niet met zekerheid te gebruiken (zie § 71 Aant.). VIL Friezen en Saksen in Groningen: Hu iz inga Driemaandelijksche Bladen 14, 1 v.v.; zijn voorstelling is bestreden door Nyèssen, The passing of the Frisians (1927), vooral blz. 261 v.v.; vgl. ook nog W. de Vries N.G.N. VIII 20 v.v. 't Fries in Noordholland: De Egmondse oorkonden van vóór de 13d« eeuw bewijzen, dat dit dialekt reeds vroeg onder holl.-frank. invloed is gekomen: zie Gallée Tijdsch. 28, 102 v.v. De overeenkomst tussen de zgn. fleviese dialekten (Winkler; vgl. Van Ginneken Handboek157 v.v.)berust niet op oerverwantschap; zie Kloeke, De tongvallen langs de Zuiderzeekust en op de eilanden (1932). De positie van 't Fries: Siebs, Geschichte der friesischen Sprache 2 (1901); Boel es, Friesland tot de elfde eeuw (1927); Steller, Abriss der altfriesischen Grammatik (1928). Vgl. voor het ags. Girvan, Angelsaksisch Handboek (1931) § 2. Een onderzoek naar de verhouding van Engels en Fries op grond van 't vocabularium is op beperkte schaal ondernomen door Wal ter, Der Wortschatz des Alfriesischen (1911). Een bevestiging van de relatief grote afstand tussen fries en engels levert ook 't suffix -ster, dat engels en ndl., niet fries is; zie § 144. Angelen, Warnen e.a.: L. Schmidt, Gesch d. d. Stamme II (1911) 22 v.v. Welgeboren en huislieden: zie voor deze tegenstelling het boek van die naam van Gosses (1926), vooral blz. 126 v.v., en vgl. voor de taalkundige toepassing mijn Oe- XII. De friese elementen: VanHaeringen Tijdschr. 40, 269 v.v.; 42, 266 v.v.; N.T. 17, 1 v.v. Invloed van fries en saks.: D e Vooys, N.T. 15,283 v.v. (= Verzamelde taalk. Opst. II424 v.v;). Holl. gn-: vgl Stoett M o. blz. XIV en de daar aangehaalde literatuur. Overigens is niet iedere wisseling van kn en gn aldus te verklaren; vgl. Van der Meer §86 Anm. Vgl. ook de eigennaam Ritsert = nd. Rijkert: Ndl. Wb. XIH 600; ook schaats (vgl. Van Wijk s.v.)? Ook faspar = Gaspar, Caspar (Muller: Album-Vercoullie [1927] blz. 205). Sporen van de Friese zeemanstaal: Muller TAG. 2de serie 40, 120 v.v.; 41, 176 v.v. Opm. Tjats: vgl. Stoett Mo. blz. 151. De fonologie: zie de literatuur bij § X. Dialektgeografie: zie b.v. het kleine, maar voortreffelike boekje van Gamillscheg, Die Sprachgeographie (1928) of ook Terracher's L'histoire des langues et la géographie linguistique (1929) of wel het artikel van Bretschneider I. F. 48, 181 v.v. Speisaal voor Duitsland Aubin, Frings, Muller, Kulturströmungen und Kulturprovinzen in dem Rheinlanden (1926); Wagner, Deutsche Sprachlandschaften (1927). Kloeke behandelt in de Inleiding van zijn „De Hollandsche expansie" ook de prinsipiële kwesties, o.a. die van de invloed van boven- en onderlaag (vgl. daarbij Salverda de Grave N.T. 22, 65 v.v.). Andere hierover handelende geschriften zijn genoemd in mijn artikel N.T. 19, 302 v.v. V. Ginneken gelooft in „de erfelijkheid der klapkwetten"; zie zijn onder deze titel verschenen verhandeling (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 61 A 5 [1926], ook in Duitse vertaling in I. F. 45, 1 v.v. verschenen), alsmede „De ontwikkelingsgeschiedenis van de systemen der menschelijke taalklanken" (Akad. v. Wetensch. 1982); eerstgenoemd geschrift is o.a. bestreden door Bruch N.T. 26, 191 v.v. Over de klankwettigheid in ^ oudere fasen Van W ij k N.T. 17, 176 v.v. Over 't verband van klank en funktie: Hom, Sprachkörper und Sprachfunktion * (1923); Dezelfde in: Beitrage zur germanischen Sprachwissenschaft (Festschrift-Behagel, 1924) blz. 58 v.v.; vgl. daarbij de kritiek van Overdiep N.T. 20, 11 v.v. KLANKLEER. EERSTE HOOFDSTUK. OE OGM. KLANKEN IN SYLLABEN MET HOOFDTOON. I. Vokalisme. Korte Vokalen. 1. a, got. d, ndl. d (a, e) uit: a. idg. d, lt. d, b.v. got. akrs, ndl. akker - lt. dger; got. and 'langs', ndl. ant- - lt. ante 'voor'; got. arms, ndl. arm - lt. armus 'schouderblad' • got. 'water', ndl. Aa - lt. ; got. aljïs, mnl. i?/, ndl. elders - lt. tf7«»j ; got. wadi 'pand', ndl. wedde - lt. vos (g. sg. vddis) 'borg'. Ook in het praesens van de st. w.w. van de 6de klasse, b.v. got. sldhan, ndl. slaan; got. wdkan, ndl. waken. b. idg. 8, lt. b.v. got. ahtau, ndl. a^Ar - lt. octo; got. ^«f/f, ndl. gast - lt. Aorfir 'vijand' (oorspr. bet. 'vreemdeling'); got. laggs, ndl. lang - lt. longus; got. nahts, ndl. «a^Ar - lt. «o* (ace. sg. nocteni); ndl. raa" (znw.; neutr.) - lt. rüta (femin.); got. hid, ndl. wat - lt. quod. Ook in het praeterit. sg. van de st. w. w. van de gde) 4de en 5da klasse, b.v. got. band, mnl. bant; got. nam, ndl. nam; got. gaf, ndl. ^a/. Opm. Soms berusten de ogm. en de lt. a op idg. *» (vaak met een term uit de Hebreeuwse grammatika sjwa genoemd); b^v. got. fddar, ndl. vader - lt. pdter. Deze *>, die in de meeste idg. talen als a voorkomt, verschijnt in het skr., waar idg. a en o tot d zijn samengevallen, als ï. 2. ïlt Dé e en de ï zijn twee nauw met elkaar verwante klanken, die slechts verschillen in graad van geslotenheid, en als gevolg daarvan gaan ze, vooral onder invloed van de omgeving, licht .in elkaar over. Bovendien heeft men ook voor oudere taalperioden rekening Schönfeld, HUt. Gramm., 3e druk. te houden met de mogelikheid van tussenklanken, zonder dat dit in het schrift tot uitdrukking komt; vgl. de ndl. v in gesloten syllabe (b.v. dit), die ook met i geschreven wordt. In het ogm. vindt men vóór nasaal 4- konsonant (ook vóór gegemineerde nasaal) ên vóór oorspr. i, j va*h de volgende zwakbetoonde syllabe steeds ï, vóór oorspr. a (idg. o : § 1) van de volgende zwakbetoonde syllabe in de regel ë, onverschillig of idg. é of ï ten grondslag ligt. In de andere gevallen beantwoordt over 't algemeen ogm. 2 aan idg. tf, ogm. ï aan idg. ï. In het got. echter is de toestand weer geheel veranderd; daar verschijnen alle e's en J^s als ï, behalve voor h (Jv) en r, waar é (geschr. ai) voorkomt. Beter is het verschil in 't ndl. bewaard, tenminste in de regel in gesloten syllaben: é '= ndl. 2, ï" = ndl. i' (geschr. i); daarentegen zijn in open syllaben alle ?'s en z"s gerekt tot ê. B.v.: a. idg. é, lt. e: got. saths, ndl. zes - lt. sex; got. ïtan, ndl. ëten lt. édëre; got. hlifan 'stelen' - lt. clêpére; ndl. nëvel - lt. riebüla. Ook in 't praes.' van de st. w.w. van de 4de en 5de klasse, b.v. got. riiman (bairan), ndl. némen; got gïban, ndl. geven. b. idg. ï, lt. t: got. fisks, ndl. vis (d - stam: germ. *fisk-a-z) lat. piscis; got. wïduwo, ndl. wëduwe - lt. vtdua. Ook in het praet. pl. en part. praet. van de st. w.w. van de le klasse, b.v. got. bïtum, bïtans (laifvum, /ai/vans), ndl. bëten, gebeten (zie ben.). c. idg. é, lt. é vóór nas. -f- kons. of vóór i, j: got. bindan, ndl. binden - lt. offendimentum 'kinband aan de priestermuts'; got. sinps (d - stam) 'keer', oorspr. 'reis'; hiervan afgeleid mnl.ghesinde, ndl. gezin, oorspr. 'reisgezelschap' - lt. sentïre 'voelen', oorspr. 'aan de geest een richting geven'; got. midjis, ndl. midden - lt. mëdius; got. ist, ndl. is -lt. est uit *esti; ndl. nicht - lt. neptis 'kleindochter'. d. idg. ï, lt. ï vóór idg. if, ogm. d: got. wair 'man' uit "wérdz lt. vir uit *wïrds; ndl. nest uit *néstdz - lt. nïdus uit *nïzdtfs. De overgang van 2 tot / vóór nas. 4- kons. is van gewicht voor de st. w.w. van de 3de klasse, waar een idg. ë stond vóór nas. of liquida 4- konsonant; men kreeg daar dus een splitsing in twee groepen, b.v. binden, dringen, drinken, vinden, winden, zinken men zich aldus voorstellen: bh > bb > bb > b, maar geen van de tussentrappen is overgeleverd. In de verschillende germ. dialekten vindt men de stemhebbende spiranten in bepaalde posities als stemhebbende explosieven terug. In 't got. vindt men ze als zodanig in de anlaut en na konsonant (voor de anl. y is dit niet zeker); de schrijfwijze is steeds b, d, g, ook waar ze spirant waren. In 't ndl. werd b tot b in de anlaut, na m en in de geminatie; de verbinding mb werd echter geassimileerd tot m; d werd steeds d. y vindt men in 't nndl. steeds als y, behalve in de verbinding t»g die geassimileerd is tot » (geschreven ng). In de anlaut vindt men natuurlik de stemloze konsonant. Opm. 1. Voorzover de overgang tot explosief got. en wgm. is, valt hij vermoedelik in gemeen-germ. tijd; d. i. dus na nasaal en in geminatie; voorzover het de b en d betreft, ook in de anlaut. De overgang van y tot g in de geminatie is dus in onze taal weer gevolgd door de overgang van g tot y. Opm. 2. Men zou ook omgekeerd de verhouding tussen de germ. stemhebbende spiranten en explosieven kunnen formuleren ; n.1. de idg. mediae aspiratae hebben in 't germ. de aspiratie verloren en zijn dus stemhebbende explosieven geworden; deze explosieven zijn daarna tussen vokalen in spiranten overgegaan. Maar dit is minder waarschijnlik, o.a. omdat de stemhebbende spiranten, die volgens de wet van Verner (§ 23) uit de stemloze zijn ontstaan, volkomen met de hier bedoelde zijn samengevallen. Opm. 3. Een eigen ontwikkeling had de ogm. y, die alleen in 't got. na nasaal bewaard is (b.v. siggwan 'zingen': ggiv — ngw). Over 't algemeen is öf het eerste óf het tweede element verloren gegaan; b.v. got. magus 'knaap': mawi 'meisje'; got. hneiwan: ndl. nijgen. B.v. lt. féro (praes. sg. 1) - got bairan, ndl. (ge)boren; laX.fagus 'beuk' - got. böka, ndl. boek; lt. frater - got. bröpar, ndl. broeder; lt. fiber -ndl. bever; lt. amb-- ndl. om (< omme < *umbi: ablaut!); lt. nébula - ndl. nevel; lt. orbus 'beroofd van' - got. arbi, mnl. erve, nndl. erf; ndl. weven: webbe. lt. ftiris - got. daür, ndl. deur; lt. fê-ci 'ik heb gemaakt' - ndl. doe-n (ablaut!); lt. offendimentum 'kinband aan de priestermuts*got. bindan, ndl. binden; lt. mïdius - got. midfis, ndl. midden; eene lettergreep met hoogen toon noodig was, begon reeds bij den voorafgaanden medeklinker.... en maakte dezen tonend" (Handb. blz. 124). Aan de idg. stemloze explosieven kunnen dus germ. stemloze en stemhebbende spiranten beantwoorden, n.1. idg. p = ogm. / (got. /; ndl. v, maar in de auslaut f) en t (got. t; ndl. v, maar in de ausl. /); idg. / = ogm. p~ (got. p; ndl. d, maar in de ausl. /) en d (got. ; in 't ndl. verdwenen, maar in de ausl. ch) en ^"(got. ndl. y, ui); idg. s — ogm. s (got.f) en z (got z); in 't owgm. werd de z tot r (ook ndl. r); de s is in 't ndl. z geworden. Opm. 2. Daar het hier de wet van Verner betreft, zijn de ndl. representanten in de anlaut niet genoemd; biezonderheden komen later ter sprake. Meermalen is het verschil langs analogiese weg opgeheven, indien vormen met stemloze en met stemhebbende spiranten naast elkaar voorkwamen. Dat is.in sterke mate het geval in het got. geweest, dat in 't algemeen een opvallende neiging tot „Ausgleichung" vertoont eb zoodoende hier zeer onoorspronkelik is; vandaar dat de gramm. wechsel beter te zien is in het wgm., ook in 't ndl. Echter is het met het oog op de hierboven vermelde verandering van de ogm. konsonanten duidelik, dat men de gramm. wechsel in het ndl. nietmeer bij de ogm./en t en de ogm./ en d kan aantonen, wel echter bij de ognj. x (X") en 7 0*0 en* ^e ogm. s en z. Echter bewijst een ch in de ausl. niets; b.v. mnl. tecch (bij tiin) zou evengoed op een ogm. x als y kunnen wijzen. Overigens heeft ook in 't ndl. de analogie het verschil vaak doen verdwijnen (zo b.v. bij 't w.w. genezen, waar reeds in 't mnl. de r-vormen verdwenen zijn). 24. De gramm. wechsel vindt men het duidelikst bij de st. w.w. Daar rustte n.1. in 't idg. 't aksent in de vormen van de le en de 2de kategorie (vgl. § 13) op de wortelsyllabe, daarentegen in die van de en de 4de kategorie op de uitgang; als gevolg daarvan TWEEDE HOOFDSTUK. DE ONTWIKKELING VAN DE NDL. KLANKEN UIT DE OOM. IN SYLLABEN MET HOOFDTOON. 27. De hier te bespreken veranderingen vallen in drie perioden j de oudste zijn reeds in de owgm. bronnen zichtbaar en hebben dus in 't oudere ownfrk. plaats gehad (owgm. periode); dan komen die, welke in 't jongere ownfrk., maar toch nog vóór de overlevering van 't oudste mnl. hebben plaats gehad (ownfrk. periode); ten slotte volgen die, welke sedert de overlevering van 't oudste mnl. hebben plaats gehad (ndl.periode). In het volgende overzicht worden de verschijnselen echter nietkronologies gegroepeerd, maar praktiese redenen geven de doorslag bij de wijze van groepeering. Daarbij worden vokalen en konsonanten niet altijd streng gescheiden; immers beide groepen oefenen voortdurend invloed op elkaar uit. Maar terwijl in sommige talen de artikulatie van de konsonanten, van de omringende vokalen sterk afhankelik is (mouillering enz.), neemt men omgekeerd in 't ndl. waar, dat de vokalen over 't algemeen weinig weerstand kunnen bieden. Rekking, verkorting en samensmelting van vokalen. 28. Lange vokalen, ontstaan uit korte + nasaal vóór scherpe spirant. a. In 't ogm. hadden zich dergelike vokalen al vroegtijdig vóór de % ontwikkeld; b.v. got. brahta, preihan, plchta; zie daarvoor 4, 7, 9. b. In tegenstelling tot dit alle germaanse dialekten omvattend en dus in gemeen-germ. tijd vallend verschijnsel had hetzelfde vóór / plaats in 't owgm. behalve in 't ohd. Het bekendste voorbeeld hiervoor is: ndl. vijf eng. five (oorspr. de verbogen vorm), fri. fiif: got. firn f, hgd. fünf. Evenzo b.v. os. ha~f 'lam': got. hamfs; ndl. zacht (met later verkorte vokaal: §29): hgd. c. In tegenstelling tot het onfrk. en het ohd. verdwijnen de nasalen in 't os., ofri. en ags. (dus in de zgn. ingvaeoonse dialekten) ook vóór f en s onder rekking van de voorafgaande vokaal; vandaar b.v. eng. mouth, other, tooth; us, goose tegenover ndl. mond, ander, tand; ons, gans en hgd. Mund, ander, Zahn (uit ohd. zand); uns, Gans. Ook buiten het eigelike nasaalloze gebied vindt men echter soms vormen zonder nasaal. Algemeen verbreid is zuid (ook — vermoedelik uit het ndl. — hgd. süd); alleen in enkele plaatsnamen is de oude vorm Zonder- bewaard (Zonderveld, Zonderwijk in N.-Brabant; vgl. hgd. Sundgau in de Boven-Elzas, maar vooral Kalten-Sundheim naast Kalten-Nordheim in de Rhön). Verder ndl. duist 'stuifmeel', eng. dust 'stof tegenover mnl. donst, ndl. dons, hgd. Dunst. Andere in dialekten, soms alleen in toponymica bewaarde, van ouds nasaalloze reliktvormen leveren gewichtig materiaal tot het herkennen van een ingvaeoonse onderlaag op frankies gebied. Zo in de eerste plaats uus (uis), uze (uize) (tegenover ons, onze: pr. pers. en possess.), dat o.a. in de Zaanstreek en op Marken, hier en daar in Zeeland en in de Vlaamse kuststreek uit vroeger of later tijd is overgeleverd. Maerlant b.v. gebruikt uus in rijmen, Melis Stoke kent use, Brederode uys. Voorts noorden zuidholl. mui (gron. mudè) en het toponymies o.a. uit Holland, Zeeland en Zuid-Nederland bekende Muiden,-muiden. Dan de dialektiese, een enkele maal ook in het wèstmnl. voorkomende vorm mnl. swide en de oudgentse naam Engel-suit tegenover gezwind, got. swinis; vgl. nog za. swiet 'buitengewoon, voordelig'. In de verbinding ans werd de d in de ingvaeoonse dialekten tot o gerond, vóór de nasaal verdween; de hieruit ontstanes moet men dus bij ons terugvinden als oe (§ 59). Inderdaad vindt men relikten met oe: zuidholl. boes 'deel van de koestal': ndd. banse 'korenschuur', verwant met got. bansts 'schuur', dat alleen met een ander suffix is gevormd. Dan Oes(t)gccst bij Leiden, gemeenlik ten onrechte Oegstgeest gespeld; oudtijds Osgeres-gest, bij de persoonsnaam Os-gêr = frank. Ans-gër. De ö is bewaard in Oosemunds-kerke [eens in de huidige Oranjepolder bij Oostburg (Zeeuws-Vlaanderen) gelegen], bij de persoonsnaam O(o)s(e)mund uit *Ans-mund-; vgl. ook de persoonsnaam Os-dei. Vgl. ook owvla. Goesvoorde, ghosevorde {gans-ford) e.a. Opm. Men vergelijke eng. goose; tooth; other; sof/: en zie ook § 29 Opm. 1. Bij de hier besproken groep behoort waarschijnlijk niet ndl. •aar 'ander' in veel gebruikte pronominale verbindingen (elkaar, mekaar, dn een en tfn aar), tegenover en naast 't zelfstandige ander; immers hier is de a-klank bewaard en bovendien is in 't mnl. de samentrekking nog zeer ongewoon; -aar is dus veeleer als een soort van allegro-vorm uit ander te verklaren. Volkomen op één lijn met -aar/ander staat Rarep (zoals de plaats in de volksmond heet) naast Ransdorp (in Waterland); ouder Randorp, Randetdorp, waarnaast sedert de 16<-«" eeuw Raederdorp, Ra(e)rop. Een derde voorbeeld, maar met andere klinker, is de oudnndl. pluralis kyeren (keijeren); de vorm is in de kinder- en huis-taal ontstaan \ü\.*kgnderen (kinderen), pluralis van kijn/, ouder en nog dial. kïnt met een vóór n 4- dentaal gerekte en later gediftongeerde ï. Daar kind nooit een p gehad heeft, is een verklaring als ingvaeonisme bij dit woord buitengesloten. Evenmin behoort hierbij mnl. dijs(sen)dach, dat regelmatig uit *pïhs- uit *pinys- ontstaan was (met assimilatie van ks tot s(s): § 71); naast mnl.' Dinx(en)dach uit *pingis- ($ 87 Opm. 1); de vorm dijssendach heeft zijn -en te danken aan invloed van mnl. sonnendacA, manendacA. 28. Verkorting van vokalen. De volgens § 28 a en b ontstane, lange vokalen werden, indien de ch of ƒ onmiddellik gevolgd werd door een t (dus in de verbinding owgm. cht of ft, beide =• mnl. cht: § 73), in 't ownfrk. verkort; b.v. ndl. brachl: got. brdhta, ndl. dacht: got.pahta; ndl. dicAt: eng. tight, ndl. licht 'niet zwaar': hgd. leicht (beide met ogm. t); ndl. docAt: got. pahta, ndl. ochtend: got. uhiwo, ndl. vocht: hgd. feucht (alle drie met ndl. ndl. vent; bij veem). Vgl. ook ndl. linnen: lijnkoek, wingerd: wijngaard, most: moest, Dirk: Diederik. In 't ndl., altans in sommige ndl. dialekten, had ook vaak verkorting van de vokaal plaats vóór m, b.v. bloem: blom (got. bldma), doemen: (ver)dommen (got. domjan), dommekracht (dom uit doem = duim: % 62), mnl. jdmer: jammer, immer (uit "ie-mêr), komfmjen. Opm. 2. Bij de, op andere wijze te verklaren (§ 30), korte vokaal van de verbogen vormen van gram, lam, tam kan ook de m van invloed zijn geweest. 80. Rekking van vokalen in open, behoofdtoonde Syllaben. In de ownfrk. periode zijn de korte vokalen met hoofdtoon in open syllaben gerekt en zodoende in 't algemeen beschaafd met de vanouds lange vokalen samengevallen. Daarbij werden ï en ü, die van nature korter zijn dan e en o, bij verlenging vanzelf tot è en ö, zodat de owgm. 2 en ï tot ê, 8 en ü tot 5 samenvielen (§§ 2 en 3). In 't mnl. is de rekking reeds een voldongen feit; in de oudste gentse en andere bronnen schijnt echter nog hier en daar de oorspronkelike vokaal bewaard te zijn. De ouderdom van het verschijnsel blijkt ook uit het feit, dat in 't mnl. woorden met gerekte vokaal op die met vanouds lange vokaal rijmen* is een syllabe na de rekking van open tot gesloten geworden, dan blijft de lange vokaal (naam, smaak, (ik) geef; beeld, maagd, voogd enz.). Indien naast elkaar vormen met ongerekte en gerekte vokaal voorkwamen, verdween dit verschil vaak door ausgleichung; zo drong de korte vokaal van de nom. ace. sg. in de casus obliqui in bij b.v. bisschop, glad, lek, mak, gemak, nat, rad (adj.), slap, smal, straf (adj.), tam, vlak, vlot, vrek, wak, wrak, zwak. Vgl. ook hol: subst. pl. holen (oorspr.), adj. holle (onoorspr.); getal: pl. getallen, maar ten getale van; doubletten als bar: baar, spit: speet, staf: staaf (met differentiëring van betekenis); laat, oorspr. de vorm van 't bijwoord late, dan ook adj. (vgl. got. lats 'traag', mnl. lat); vaak (mnl. vake[n], bijw.): vak (znw. 'tijdvak'); verkleinwoorden als lootje, daagje (uit de plur.) naast lotje, dagje; 't achtervoegsel -saam (mnl. -sam: -saem); schipper i. p. v. *scheper. Het afrik, kent pluralisvormen als dakk», ratt> 'raderen', slotU; naast ledo, smedï, skep}, god> vindt men littt, smittf, skipp», gotfc. Soortgelijke vormen komen in ndl. dialekten voor, b.v. gron. schipm, smidn. Opm. 1. Zie voor de verbogen vormen van gram, lam, tam ook § 29; voor zat % 41. Vormen als mnl. belde naast beelde, helt naast /teeltwijzen op owgm. dubbelvormen met en zonder zwak betoonde middenvokaal. Opm. 2. De mnl. ê rijmt in vele teksten niet met de é (uit ogm. ai), niet als gevolg van een kwantitatief, maar van een Schónfeld, Hist. Gramm. 3c druk. 3 van de zaak een mannelik suffix, b.v. gamester 'speler', tapster 'tapper', trickster 'bedrieger'; ook youngster 'jongeling'•, voorts het wellicht aan mnl. hoec-ster ontleende huckster 'venter'; duidelik vrouwelik is alleen nog spinster 'ongehuwde vrouw'. In 't ndl. daarentegen kwamen gemeenslachtige persoonsnamen op -ster slechts zelden voor, b.v. mnl. dien-ster; wel echter vindt men de mannelike betekenis in de aan 't ndfrk. ontleende vormen in de dialekten van de mark Brandenburg, b.v. M&hster 'maaier'. Toch wordt in 't ndl. vaak nog een ander vrouwelik suffix toegevoegd, b.v. mnl. dien-ster-se; oudnndl. gebied-ster-es en, bij Six van Chandelier, aanleid-sterks; vgl. ook -si(e)r-igge hieronder. Vgl. hiermee eng. vormen als: huck-str-ess, seam-str-ess, song-str-ess. Het suffix is, evenals het parallelle -er, waarschijnlijk van lat. oorsprong. Men dient uit te gaan van woerden als ags. timpestre «tamboerijnspeelster', hearpestre, fidelestre (namen voor vrouwelike muziekanten), die dan ontleend zijn aan lt. tympanistria enz. en die zich semanties groepeeren om ags. miltestre 'prostitute' < vuig. lt. *meletristria (vgl. meletrix Lex Salica), gevormd naar citharistria, tympanistria, uit lt. meretrix. Het waren de Romeinse garnizoenen in het gebied van de Nederrijn, die de woorden aan de Germanen (ónze voorvaderen en de Angelsaksen) leverden. Het suffix werd oorspronkelik in verachtelike zin gebruikt; daarmee stemt overeen, dat het in de mnl. poëzie nog weinig voorkomt; ook tegenwoordig nog overweegt de ongunstige betekenis en behoren de meeste woorden in familjare stijl thuis (niet b.v. zangsier, dat 'Muze' kan betekenen). In 't mnl. is het suffix in de eerste plaats hollands (en utrechts), terwijl de vroegere aanwezigheid ervan in Westvlaanderen en Zeeland blijkt uit de kombinatie -st(e)r-igge (-ster-egge), b.v. vla. mnl. seep-sl(e)r-igge, naeyst(e)r-igge; nwvla. naai-ster-ege. Het veldwinnen van -ster in de tegenwoordige taal is een uiting van hollandse expansie. Opm. Ndl. voedster, mnl. voetster is een jongere vorm dan mnl. voest(e)re (met een idg. -tr- suffix); het is in oorsprong dus niet identies met 't jongere opvoedster. is onder invloed van de woorden op -aard ontstaan uit mnl. drossate. b. Ndl. -ist, mnl. -iste uit fra. -iste. Onder invloed van woorden als organist (reeds mnl. organisie naast orgeliste), hoornist, ontstond een nieuw suffix -(e)nist, b.v. lampenist (fra. lampiste), harpenist (reeds bij Coornhert, naast jonger harpist), fluitenist (Vondel, naast jonger fluitist, klokkenist. Pianist e.d. naast artïst zal wel op spellinguitspraak berusten; vgl. nog bij Vlamingen steeds socialist enz. 147. c. Ndl. -es uit ofra. -esse. Mnl. -ésse is ontleend aan noordfra. -esse, dat zelf voortgekomen is uit lt. -issa (b.v. abbatissa) (en dit weer uit het grieks). Men onderscheidt in 't. fra. .twee groepen: het tiepe duchesse, abbesse, waarmee vooral vrouwen'uit de voorname stand werden aangeduid, en bet tiepe, waarbij reeds in 't ofra. -esse zich verbond met een voorafgaand -er, b.v. chant-er-esse (naast een mannelik chanteur). Het eerste tiepe vindt men in enkele woorden als mnl. princesse, abbedesse (ndl. abdis onder invloed van lt. abbatissa), nndl. barones, diakones, in navolging daarvan voogdes. Het tweede tiepe werd reeds vroeg, misschien in het tweetalige Frankenrijk overgenomen en nagevolgd, in de door metathesis uit -er-ésse ontstane vorm -érse, b.v. mnl. back-irse, dien-irse, cruden-érse, haey-érse, sang-érse, ook meestér-se. En doordat men -érse als één suffix voelde, ontstonden woorden als mnl. patron-érse, princ-érse, voochd-érse, quad-érse. Dit suffix was (en is ten dele nog) bekend in heel Vlaanderen (vooral Oostvlaanderen), Brabant en een gedeelte van Limburg. Naast deze oudste, in 't mnl. talrijke groep van woorden op -erse staat een jongere groep, door hernieuwde ontlening aan 't fra. ontstaan, op mnl. -er-ésse (-er-isse), b.v. sang-er-ésse; ook meester-esse. In de jongere taal is deze vorm overheersend geworden; daarnaast, onder invloed van de mascul. op -aar, -arestj^, De met -(er)es gevormde woorden behoren in 't algemeen in een hogere stijl thuis dan die met -ster of -ege ; vgl. b.v. eigenares, zondares, voogdes. Van geheel andere oorsprong dan het hier besproken suffix -{ér)se is het suffix -st, waarin de s uit sk (isk) ontstaan is (§ 189). ^ Het komt in 't noorden en oosten van ons land voor (ook in 't fries), vooral achter mannelike beroepsnamen om de echtgenote aan te duiden, b.v. dokter se, dominese, kasteleinse, meester se (dialekties dokterske, domineeske enz., maar ook gron. jeudske, noaberske). Dit suffix vindt zijn hoofdverbreiding op ndd. gebied (pastorsckt, nabersche enz.). 148. d. Ndl. -ij (hgd. -ti) en -erij (hgd. -erei), mnl. -it en -erie, is ontleend aan fra. -ie (< lt. -ia, gr. -m) en -erie. Doordat in 't ofra. een aantal stammen van de met -te gevormde woorden op -er uitgingen, ontwikkelde zich een nieuw suffix -trü; een woord als tuiler-ie 'plaats waar de tutlttr werkt' werd opgevat als tuil-erie 'plaats waar de tuiles gemaakt worden'. De vervanging van -ie door -erie gaf een kollektieve en konkrete schakering van betekenis aan het woord; moinerie, gendarmerie (16-ie eeuw) zijn kollektieve begrippen; diabier ie, dat het abstrakte diabüe in 't ofra. vervangt, duidt ook de streken van de duivel aan; bonhommerie, jalouserie zijn zinneliker dan bonkommie, jalousie. Ook afleidingen van w.w. worden met -ene mogelik: menterie en rêverie duiden een zich telkens herhalende handeling aan, anders dan mensonge en rêve. Het kollektieve leidt licht tot een pejoratieve betekenis, b.v. patrioterie, coquetterie, juiverie, makommerie. Op het einde van de middeleeuwen is in 't fra. het oude -ie alleen nog over in bestaande woorden (b.v. courtoisie, jalousie, folie, villenie); als levend suffix is het afgestorven; -ene daarentegen blijft productief. In 't mnl. neemt men uit het ofra. een aantal woorden op -ie over b.v. astronomie, favelie, propketie, nigromantie, dekente, abbedie; en naar 't voorbeeld daarvan maakt men nieuwe woorden als heerscapie, hovaerdie, scampie. Daarnaast vindt men talrijke vormen op -erie; vgl. mnl. ribaudie: ribauderie, tirannie: tirannerie, boverie 'koestal'; in navolging van diablie en diablerie worden gevormd duvelie en duvelrie; naar juiverie joderie (in de nieuw suffix ontwikkelen, vgl. vooral in 't gron. snkderdery, timmerderij, sukkelderij, keuterdery, tiepeldery, schipperdery. Zie voor gaanderij ook § 48. Doordat in woorden als mnl. deken-ie, amman-ie, ndl. kapelan-y\ komen-ij het suffix als -niel-ny' kon opgevat worden, ontstond een nieuw suffix -niel-ny, b.v. mnl. lecker-nie: lecker-ie, dorper-nie: dorper-ie, lodder-nie: lodder-U, tover-nie: tover-ie. Doordat in deze woorden -nie na -er stond, ontstond naast -erie een nieuw suffix -erniej-ernij; b.v. mnl. truffernie: trufferie, pompernie: pomperie; slavernie: slaverie, rasernU: raserie, smekernie: smekerie, sotternie .' sotterie, ndl. spotternij: mnl. spotter ie, mnl. woeker nie: woekerie, oudnndl. sujfcrnij: ndl. suf era; mnl. graver nie, pogernie, scalkernie e.a. Onder invloed van woorden als abd-ij, afgod-ij, bastaardij, dwingeland-ij, voogd-y, mnl. quad-ie ontstonden ndl. proos-dg, mnL proost-die uit proostte, proofstie, provestie; ndl. heer-dij; makelaar-dip (naast makelarij). Zo vindt men mnl. hatie soms in 't oudnndl. geschreven haatdy. Opeenstapeling van suffixen in heerschappij, maatschappy'; voogdijschap, partyschap. Opm. 4. Woestenij, mnl. woesien-ie staat in plaats van 't oudere mnl. woestine, nu woestijn, "dat, eigenaardig genoeg, het aksent op -ine getrokken heeft, in tegenstelling tot b.v. mnl. vastine, dat regelmatig tot mnl. vast ene, ndl. vasten verzwakt is. Misschien moet men denken aan invloed van de Romaanse woorden op -ine. — Op dezelfde wijze is -ij toegevoegd in grieten-ij, waard-y' (reeds mnl. waerdte, naast mnl. waerde: § 155a). fff uit het Duits (zie ook -Us: § 139, en matig: % 137). 149. a. Ndl. oer-, soms vernederlandst tot oor-, is in de betekenis van 'oorspronkelijk, oudst' ontleend aan hgd. ur-; het is bij ons produktief geworden (ook vóór adjectiva, b.v. oer-leuk, oer-grappig enz.), in tegenstelling tot 't echt ndl., in oorsprong hiermee identiese, maar in betekenis verschillende oor. Dit komt voor in oor-baar, oor-deel, oor-konde, oor-lof, oor-log, oor-sprong, oor-zaak, waarvan de beide laatste woorden echter ook onder hgd. invloed kunnen ontstaan zijn; verder in ort, mnl. or-ate, or-ete 'afval (van het eten)', dat formeel identies is met got. uz-êta 'krib'; vgl. ook mnl. or-lemsc 'uitlands', or-sate 'vergoeding', or-sinnich 'uitzinnig', or-vede 'afzwering van vijandschap'. Oor-, zowel als hgd. ur-, is ontstaan uit,ogm. uz- (vgl. § 49 Opm. 6), == got. us- (uz-, ur-), dat in 't got. ook nog als afzonderlik woord voorkomt (prepositie =b 'uit, van.... weg'): vgl. got. us-bairan, us-beidan, us-fulljan; us-lipa, us-filma, us-wiss. Opm. 1. Niet hierbij oer-os (Kil. oor-os) uit hgd. Auer-ochs, mhd. dr(-ohse), waar het eerste lid (ook opgenomen in 't lt. als jirus [Caesar]) de naam van het dier zeifis (vgl. § 129). Evenmin Kil. oor-hoen uit hgd. Auer-hahn, vroegnhd. Ur-hahn. Naast het oorspronkelik ndl. oor- in nominale composita komt tengevolge van zwakke toon in verbale composita er-_ voor: in 't mnl. weinig en dan nog vooral in oostelike geschriften; vaker in de 17d<= eeuwse literaire taal, b.v. bij Hooft er-bieden (reeds oostmnl.), er-dichtcn(=vtt&\c\d.vci; reeds bij Van Zuylen van Nievelt), er-duchten, er-voelen; bij Vondel er-bieden, er-dichten, er-neeren; bij Roemer Visscher, Oudaan e.a. er-weelen 'verkiezen'. Het is * aannemelik, dat deze woorden uit het duits geïmporteerd zijn, en datzelfde geldt voor de enkele, nu nog bewaarde woorden met er-, die meest niet tot de volkstaal behoren: er-kennen, er-varen, er-barmen, er-langen, (mans) er-achten(s). Overigens vindt men in onze taal vaak her- en soms ver- naast oudere vormen met er-; vgl. b.v. her-, ver-nieuwen = mnl. (limb.) er-nuwen; her-, verrijzen ~ mnl. er-risen; her-kennen naast er-kennen, (nu met kunstmatige differentiëring van betekenis), oostmnl. er-kennen en in dezelfde betekenis mnl. ver-kennen; her-inneren (sedert de 16de eeuw) = hgd. er-innern; herhalen =■ mnl. ver-halen; mnl. hem her-halen — hgd. sich er-holen. Het specifiek ndl. her-, dat vooral in Zuid-Nederland veel gebruikt ■ wordt, is waarschijnlik van Franse (en Latijnse) herkomst, uit de sfeer van ridders en klerken; immers het dekt zich in zijn herhalings- betekenis met fra. re-, noordfra. (pikardies) er-. De aldus overgenomen vormen met er- (b.v. mnl. er-storen 'vergoeden', herstellen': fra. restaurer; mnl. er-monteren 'weer doen opstijgen': fra. remonter) konden in die zuidndl. dialekten die een „haive" h spraken, tot vormen met her- worden; vgl. Kiliaen s.v. er'. „Fland. et Hollandi dicunt ermaecken, Brabanti hermaecken"; later drongen zulke vormen dan op naar 't noorden. Daarentegen is invloed van het bijwoord her, dat ook in composita voorkwam (b.v. mnl. hércomen'. nog in hér komst; hérbringen; met de klemtoon op herals in hgd. hérstellen), minder waarschijnlik wegens het verschil in aksent. — Naar analogie van die vreemde woorden ontstonden dan ook ndl. parallelvormen naast fra. en lat. met re-, b.v. her-enen (fra. riunir), her-nemen (fra. re-prendré), her-winnen (fra. re-gagner); her-tien (lt. re-videre en fra. re-voir), her-halen (lt. re-peiere). Hun aantal nam in de loop van de tijd steeds toe, zodat — naar een schatting van Van Ginneken — wij tans + 300 werkwoorden met her- bezitten. Opm. 2. Her-kauwen, mnl. her-eüwen, is misschien een vervorming van mnl. eér-cauwen (met niet meer begrepen eer-) < mnl. eder-cauwen, gevormd naar en naast 't synonieme eder-icken. Laatstgenoemde vorm is oorspronkelik ede-rieken: ede- =s ed- in mnl. ed-wijt, got. id-weit 'smaad'; ndl. (ook mnl.) et-gras, et-groen (mnl. et-groede), et-maal (met fonetiese, niet etymologiese spelling: § 41). Het hier bedoelde germ. prefix, dat herhaling uitdrukte, is verwant met got. ip 'maar' (grammatische wechsel), lt. et (ook met lt. iterum 'wederom'?). Het echtndl. prefix ver-, dat soms naast er- en her- optreedt, is in 't owgm. ontstaan door het samenvallen van verschillende prefixen; vandaar de veelheid van betekenissen in 't ndl. In 't got. vindt men ze nog gescheiden: 1. got. fair-, b.v. fair-hditan, hgd. ver-heissen; oerverwant met lt. per 'door'; 2. got. faüra-: faür-, b.v. faür-biudan, ndl. ver-bieden; ook als zelfstandige woorden: got. faüra: faür (prepositie en adverbium), ndl. voor. 't Is etymologies verwant met fair-, waarbij het de zwakke trap is; 3. _got, fra-, b.v. fra-ddiljan, ndl. ver-delen; oerverwant met lt. pre 'voor', 't Is waarschijnlik verwant met fair-, faüra-, waarbij het dan de nultrap is. In de meeste gevallen beantwoordt ndl. ver- aan dit fra-. Door samensmelting van fra- met het volgende, met een klinker beginnend woord ontstonden ndl. vr-eten (got. fra-itan), wr-evel (< *fra-evil; vgl. voor dit woord § 45), vr-acht (§ 55 a); mnl. vr-eiscen ; nwvla. vr-anderen, vr-uizen 'verhuizen' e.a. 160. b. ndl. -haftig, uit hgd. -haftig, dat zelf uit ouder -haft ontstaan is; vgl. got. haf Is 'behept' (§ 113 Opm. 1), waarmee samenstellingen gevormd werden: auda-, qipu-hafts. De echt ndl. vorm van dit -haft is bewaard in 't bvnw. echt uit *ê-haft (§ 73); daarentegen zijn manhaft, zeeghaft aan 't hgd. ontleend. De echt ndl. vorm van -haftig is -achtig (§ 73), welke vorm in 't mnl. bijna uitsluitend voorkomt, b.v. eer-achtig, twivel-achtig, root-achtig; een enkele maal -aftig, -haftig; vgl. b.v. mnl. stant-achtig, en daarnaast stant-aftig, stant-haftig, eerst later stand-haft. De betekenis van -achtig 'lijkende op', dat als zodanig meest zwakbetoond is gebleven, geeft niet het recht, een dubbele oorsprong (vgl. acht 'voorkomen') van dit suffix aan te nemen, maar hij heeft zich vermoedelik uit de oudere betekenis ontwikkeld. Zelfstandige naamwoorden: de diminutiefsuffixen. 151. In overeenstemming met 't oudgents (b.v. Onekinus, Wivechiri), was in de literaire overlevering van 't mnl. -kijn (-kin, -ken, -ke) de gewone, vrij veel voorkomende uitgang, b.v. bosc-kijn, huse-kijn, crans-kijn, magede-kijn, straet-kijn; desgelijks owvla. Boidekin, Lamme kin, Wouterkin e.a. Het langdurig bewaard blijven van de lange klinker in 't mnl. wijst erop, dat -tn bijaksent had. Nu is -ke — behalve in kanselstijl — vooral in de zuidelike dialekten, en in Friesland en een deel van Groningen in gebruik. Naast -kün treft men, alweer in overeenstemming met 't oudgents (b.v. Dodolin, Sigelin), in 't mnl. nu en dan -Iffn aan, b.v. gaerneIHn, cnape-lijn, cranse-lijn, magede-lijn; owvla. Bladelin, Gocelinus, noordholl. (grafelikheidsrekeningen) Hughelin, Totelijn. Vgl. oud- nndl. (Hooft e.a.) monde-lijn, prime-lijn, slote-lyn, Rose-lijn, en nog enkele letterkundige woorden, waaraan hgd. invloed vermoedelik niet vreemd is (b.v. maagde-lijn, sterre-lijn; ook vogel-[l?]tjn). Beide suffixen -kan (hgd. -eken [oorspronkelik noordduits]) en -lijn (hgd. -lein [oorspronkelik zuidduits]) zijn ontstaan door versmelting van k en l met -ïn. Hét suffix germ -ïn- < idg. -ïn- diende oorspronkelik tot vorming van adjectieven vooral bij dier- en stofnamen, b.v. lt. lup-ïnus, taur-ïnus, can-ïnus; got. airp-eins, silubr-eins, stain-eins\ gum-ein, qin-ein (beide gesubstantiveerd); mnl. -ijn (-in, -en); ndl. -;>(»), tot vorming van stoffelike adjektieven (vgl. dezelfde vorming bij de bezittelike voornaamwoorden: § 97; zie voor de uitgang § 82). In de van diernamen aldus gevormde bvnw. werd het gesubstantiveerde neutrum gebruikt tot aanduiding van het jonge dier, d.w.z. het kreeg een verkleinende betekenis; b.v. got. gaitein (:gaits; vgl. lt. kcudinus); ndl. kuiken (mnl. ook nog kiekyn), eng. chicken (vgl. eng. cock); ndl. veulen (mnl. ook nog voelijn); mnl. welpijn, hoekijn 'bokje'; daarentegen is in ndl. zwijn, got. swein (vgl. lt. su-ïnus) en varken (mnl. ook nog varkijn) het element „jong" uit de betekenis verdwenen. Voorts: mnl. magedan, eng. malden. Vgl. verder namen (vleivormen): misschien reeds de got. naam "Barïn (Mptv); verder oudgents Brodherin, Mannin; mnl. (vooral zuidndl.) namen als: Costijn, Moenin, Ritsin; nu nog wvla. -en, b.v. Gielen, Gusten, Koben, Pitten (: Piet), Wieten, Wuiten. Het suffix germ. -k- werd in 't biezonder gebruikt tot vorming van vleinamen; vgl.b.v. oostgot. Gevica = mhd. Gibecke; oudgents Ambrico, Waloco e.a. In 't ndl. zou het -^moeten luiden en op den duur moeten versmelten met -ke(n) uit -kin (zie boven). Misschien komt het nog voor in de grafelikheidsrekeningen noordholl. Zwanike, Hanneke (gen. -ken), waar het dan^staat tegenover het in § 152 genoemde -tgin. Opm. 1. Een andere vorm en funktie van het suffix germ. is bewaard in ndl. -tj. (geschreven Jk), dat een pejoratieve betekenis heeft: mnl. vulic 'kreng', ndl. vuilik (ook, vermoedelik onder invloed van luilak, vervormd tot vuilak), viezik; za. tannik 'vuilik'. Waarschijnlik naar 't voorbeeld van -erig: -ig (§ 187) ontstond naast -ik de vorm -erik, b.v. viezerik, valserik, botterik, gemenerik, stommerik, wvTT'bozer ik, dwazerik e.a.: vgl. echter reeds mnl. wiveric 'pantoffelheld'. Het suffix germ. -/- < idg. -/- diende oorspronkelik tot aanduiding van de afstamming en dan ook van verkleining; b.v. lt. filiolus, servulus, Proculus; filiola, bestiola. Dezelfde funktie vervulde het in 't got., met zwakke buiging, terwijl — in overeenstemming met 't idg. (lt.) — het geslacht van 't grondwoord bewaard bleef: er zijn ons overgeleverd drie aldus gevormde appellativa: magula (m.) (: magus), mawilö (f.) (: tnowi), barnild (n.) (: barn), en vele vleinamen, b.v. Attila, Totila, Wulfila. Vgl. voorts oudgentse namen als Childela, Fordola e.a. In 't ndl. voelt men in de woorden op -el, die herkomst of verkleining te kennen geven, niet meer de f vormende kracht van het suffix: vgl. korrel, eikel, stengel, mazel, pukkel^,pok), knokkel, ijzel, druppel, kruimel, trommel, bundel(: bond, bij binden), bussel (: bos), en de namen van kleine dieren als: egel (ook mnl. echel 'bloedzuiger': vgl. voor de ch % 41), krekel, hommel, kwartel, kwakkel, wachtel, wezel. Opm. 2. Voor het taalgevoel behoort bij de groep korrel enz. ook wortel, dat echter naar z'n oorsprong een samenstelling is (*wurti- = got. waürts 'wortel' + -walan- — got. walus 'stok'). Opm. 3. Ook als formans van nomina agentis komt het suffix -/- voor, b.v. ndl. beul (oudnndl. beudel: § 32 I lb), dat niet meer als zodanig gevoeld wordt; mnl. gisel, dat tot gijzelaar verlengd is, ndl. kerel, dat niet als afleiding gevoeld wordt; bengel (oorspr. een zaaknaam; vgl. het leenwoord vlegel): vgl. ook de leenwoorden (reeds in 't goties) apostel, duivel, engel, die schijnbaar hetzelfde -el hebben. Het ontbreken van alle produktiviteit springt in 't oog, vooral als men daarmee het suffix -er vergelijkt (§ 148). De nomina agentis op -el leiden een geïsoleerd bestaan; jnen voelt er niet meer het suffix -el in. Woorden als lummel, slungel staan niet zeer ver van de diminutiva af: de pejoratieve betekenis ervan is hier bewaard. Een andere funktie van -/- bestond in de vorming van zaaknamen (veelal werktuigen), vooral bij werkwoorden; b.v. got. sitls (:sitan) = ndl. zetel; got. stöls (-.staan) = ndl.. stoel; ndl. gordel, hengel, hevel, klef el, beugel en bochel, sleutel, stempel, schoffel, teugel (bij gorden enz.), wafel (: weven), greppel (: graven). Het tiepe heeft alle produktiviteit verloren, hoewel het aantal door leenwoorden, vooral uit het latijn versterkt is; vgl. b.v. reeds got. kat-ils (< lt. catillus, diminutief van catinus); ndl. fakkel, kervel, mispel, schemel, schotel, sikkel, spiegel, stevel, tafel, tegel, tempel, venkel, zegel, zemel. Zie voor orgel § 132. Vgl. overigens voor het verband tussen nomina agentis en nomina instrumenti $ 143. Zie voor een ander, adjektieven vormend /- suffix, in oorsprong waarschijnlik identies met het hier besprokene, § 186 c. Een verbinding van /- met -ing leverde een ook ter vorming van diminutieven gebruikt suffix op (% 188). In 't mnl. is de verbinding -el-kijn (-ken) als verkleiningsuitgang gewoon, b.v. berg-elkffn, bossc-elkijn, cnap-elkffn, coek-elkijn, padelkijn, sack-elkijn, vissc-elkün, scep-elkpn; zuidndl. bossch-elke; vgl. bij Brederode mensch-el-tjes. Het gebruik hiervan kan bevorderd (ontstaan?) zijn door woorden als vogel-kan, met verschuiving van de grenzen van het suffix. Soms vindt men vóór -kp'n, -ke(n) een overgangsklank^, oorspronkelik na gutturaal (vooral k), mogelik mee onder invloed van woorden met slotmedeklinker s (b.v. vos); vgl. mnl. conincskijn (naast conincsijn), clocskijn (naast clocsqn en clockijn, = clockkijnf), kiecskijn (naast kiekijn; nog nwvla. kiekske[n]); ndl. boekske, blokske, hoekske, stukske, jongske, penningske, stokske; ouder ook tongsken, balksken. In 't nwvla. vindt men hier, als vaak bij de diminutieven, klankverkorting in de stamsyllabe, b.v. ruksken (: reuk), smakske (: smaak), stakske ( : staak), tukske ( : teuge). Vermoedelik onder invloed van jongskijn ontstond mnl. tneiskpn (-ken) uit *meidskff'n; ook meis(s)ijn (-en), Kil. meydsken, meidsen, meyssen; nu meiske (meisje), nwvla. meisen. Opm. 4. Volgens W. de Vries is -skin na gutturalen uit -tkïn. («ie § 152) ontstaan, aanvankelik in woorden als hoektkijn; daarnaast ontwikkelde zich hier en daar door uitstoting van de k het tiepe hoeksijn. 152. Behoudens het boven opgemerkte is in Noordnederland tegenwoordig -(t)j? (-etj?) 't algemeen gebruikelike diminutiefsuffix, waarbij het afhangt van de slotklanken van 't grondwoord, welke van deze vormen wordt gebruikt. Op grond van de uitspraak van woorden als korfje, snuifje (met /, niet met v) mag men aannemen, dat -j? zich uit -tj? ontwikkeld heeft (vgl. ook schofje uit schoftje). Na -m spreekt men, voor zoover niet -?tj? wordt gebruikt, -pj? < *-ptj» (met ƒ als overgangsklank). Indien het grondwoord op -s of -st eindigt, gaat -s -j- -j? (in 't laatste geval na assimilatie van t) meestal over in -s? (b.v. huisje, nes(t)je); een soortgelijke palatalisering hoort men bij bewaarde -t, b.v. katje, mandje (§ 40 Opm.); vgl. ook plunje < *plundje (verwant met plunderen). Vormen als koninkje (ook uitgesproken; koningtje) zijn eveneens ontstaan uit -k-tj? (vgl. voor de nk § 41). Men vindt dus in de middeleeuwen de uitgang -kijn, maar in nieuwere tijd een hoe'langer hoe meer zich vanuit Holland uitbreidend -{t)j?; a priori is het dus waarschijnlik, dat dit -tj? sich op beperkt taalgebied uit -kijn heeft ontwikkeld en dan door de suprematie van Holland zich ver buiten z'n oorspronkelik terrein heeft uitgebreid. Bewijzen ervoor, dat de gang van zaken inderdaad aldus is geweest, vindt men in verschillende overgangsvormen : 1. mnl. -tgin (-tgen), b.v. keteltgin, stiertgin; Beertgin, Hugetgin (grafelikheidsrekeningen 1348—1846: Amstelland, Waterland, Zeevank); Foytgen = Foykp'n (beide in Leidse rechtsbronnen). Vgl. later, in de 17de eeuw, nog de spelling -gie(n), waarbij de uitspraak vermoedelik reeds -je was. 2. mnl. -tiaen, spesiaal in Egmondse, althans in Noordhollandse stukken, b.v. vennetiaen, endetiaen, lappetiaen, sticketiaen, hoeveltiaen\ ook in eigennamen, b.v. Elletiaen, elders genoemd Ellekijn\ Tydetiaen = Tydetgin; 't vrouwelike Heinetiaen, vgl. 't tegenwoordige Heintje (bij Hein(e)). De ae (oe) schijnt op dialektiese ontwikkeling vóór nasaal te berusten. De gelijkheid van -tgen en -tiaen blijkt o.a. uit de hyperkorrekte vorm Fonstghen (a. 1428/24: Leiden) inplaats van Fontiaen (daarnaast Fonskiaen; vgl. hieronder). Naast -tiaen vindt men in Noordholland in de grafelikheidsrekeningen vaak -iaën (-jaen), b.v. Abbejaen, Doevejaen, Louweiaen. In Zuidholland, een enkele maal ook in Zeeland, vindt men -kiaen, b.v. Hertekian (grafelikheidsrekeningen), Mandekiaen, Foykiaen, Heynkiaen, Willekiaen (Leidse rechtsbronnen, ± 1370— 1400), Ossenkiaenssoon (Zeeland, 1828). Als variatie hiervan verschijnt -kajen, b.v. Zudikajen, Bonikajen (a. 1319), Ghizikaien (a. 1322, later geschreven Ghisikaen). Op grond van dgl. gegevens is het aannemelik, dat in Noordholland, misschien met Westfriesland als uitgangspunt, in de 13de a 14d<= eeuw de mouillering van de k vóór volgende f met grote intensiteit plaats greep en dat deze gemouilleerde klank allengs opdrong naar 't zuiden. De verschillende, boven aangehaalde schrijfwijzen verraden de verschillende stadia van de ontwikkeling: ze zijn pogingen om de jiieuwe klank in 't schrift af te beelden. Hannekijn > Hanne-tyun > Hannetje(n)\ zuidholl. -kiaen is een tussentrap tussen -kijn en noordholl. -tiaen. Langzamerhand drong en dringt holl. -tje verder op, deels zelfs over de grenzen (in 't biezonder in 't kleefse); in sommige streken echter, vooral in 't zuiden, handhaafde zich -ke(n); ook in de Statenbijbel is -ken gebruikt onder zuidelike invloeden. De hier gegeven opvatting, volgens welke de geschiedenis van de diminutiefuitgangen een treffend voorbeeld van Hollandse expansie is, berust op de studies van Kloeke. Alle moeilikheden zijn echter daarmee nog geenszins opgelost; twee daarvan mogen hier genoemd worden. 1. Het is niet duidelik, waarom de mouillering, zo niet uitsluitend, dan toch voornamelik, bij de diminutieven tot uiting komt in 't hollands, terwijl in 't overigens mouillerende Friesland -ke het gewone diminutiefsuffix is. 2. Gemouilleerde diminutiefsuffixen komen ook in andere delen van ons taalgebied voor (b.v. in 't zuiden en in 't noordoosten Van ons land), en wel te vroeg en vaak ook te zeer aan bepaalde omstandigheden gebonden dan dat men hier overal aan hollandse invloed kan denken. Vandaar dat anderen gemeend hebben, da.t 'tsubst. erger (hgd. Aerger) in erger-nis, erger-lik. Voorts behoort één ndl. w.w. bij een substantiviese pluralis op -er: (ont-)bladeren (meer vbb. in 't hgd., vgl. § 87). Verschillende van de op bovengenoemde wijze gevormde werkwoorden konden opgevat worden als direkte afleidingen van werkwoorden, b.v. druppelen: druppen, kruimelen: kruimen, wankelen: mnl. wancken, haspelen: mnl. kaspen, zwingelen: mnl. swingen, prikkelen: prikken; slingeren: mnl. slingen, klapperen: klappen, belemmeren: mnl. belemmen (naast 't znw. belemmer), flakkeren: mnl. vlacken ('t adjektief op -er komt in 't mnl. niet meer voor). Zodoende ontstond een suffix -el, -er, waarmee werkwoorden van werkwoot den gevormd konden worden; terwijl ze in 't owgm. nog betrekkelïk zelden voorkomen, vindt men in jongere taalperioden er talrijke voorbeelden van en het aantal neemt nog steeds toe. B.v. mnl. kikelen: kiken, strukelen: slruken, woepelen 'roepen, schreeuwen': got. wöpjan 'roepen', nestelen: nesten, trappelen: trappen, crabbelen: crabben, grabbelen: grabben, lispelen: lispen, tumelen: turnen, strompelen: strompen, weifelen: weiven; oudnndl. drabbelen: mnl. drabben 'druk heen en weer lopen', kozelen: kozen; ndl. snuffelen: snuiven, mompelen: mompen, bazelen: (ver)bazen (mnl. basen 'bazelen'), hinkelen: hinken, brokkelen: brokken, stronkelen: mnl. stronken, tikkelen: tikken; klakkeren: klakken, blikkeren: blikken, steigeren: Kil. steyghen. Doordat verschillende met -el, -er gevormde werkwoorden een frequentatieve betekenis hadden of schenen te hebben (b.v. trommelen, druppelen, kwispelen, hameren, waaieren), werd voor het taalgevoel die frequentatieve betekenis inherent aan 't suffix; vandaar dat onder de direkt van werkwoorden gevormde werkwoorden de frequentatieve betekenis overheerst. Onder invloed hiervan ontwikkelde zich dan een nieuwe groep frequentatieven, welke niet op afleiding van werkwoorden zonder -ell-er berusten: onomatopoeën of als onomatopoeën gevoelde werkwoorden, b.v. rammelen, rabbelen, raffelen, rommelen, morrelen, dommelen, kittelen, moffelen; bulderen, fluisteren, snateren, klateren, kletteren. Zoals begrijpelik is bij nauwverwante kategorieën, wisselt -er met -el af, soms doordat dit in 't grondwoord reeds het geval was b. de genit. sg. (zowel de genitief van plaats en tijd als vooral de modaal gebruikte), b.v. got. gistradagis 'morgen', fratnwigis, landis, andwaitpis, allis (= mnl. als (te groet), nog in gebruik), filaus [= ndl. veels (te groot)], raihtis 'want' (naast raihtaba 'juist', dus met differentiëring van betekenis). Evenzo in 't ndl., b.v. daags, 's nachts (in 't got. en hgd. nog femininum), altoos, eens, straks, oudnndl. schriks 'verspringend, scheef' en alleganks 'telkens'; slechts, reeds en bereids, anders, zachts, dwars (§ 49 c); rechts; de bijwoorden op -liks (% 134). Doordat deze genitief in zooveel adverbia voorkwam, werd die voor het taalgevoel tot adverbiaal suffix; vandaar b.v. ergens (mnl. erghen), elders (mnl. elder), somtijds (mnl. some tijt), dikwijls (mnl. dicke wilé), immers (nu met differentiëring van betekenis naast immer); na voorzetselverbindingen, b.v. achterbaks, aanstonds, tans, bijkans (mnl. bican[t]s uit bicant, nog dial. bekant), na-(voor-)maals, omstreeks, terloops, trouwens (mnl. (en)irouwen); bij de bijwoorden ov-waarts (mnl. -waert; vgl. overigens reeds got. andwairpis) en -lings (§ 138); achter de verkleiningsuitgang (§ 158); bij deelwoorden, b.v.. onverhoeds, vergeefs (vgl. hgd. vergeben-s); vervolgens, willens en wetens (alle reeds mnl.), onverwachts, doorgaans. Sommige aldus gevormde adverbia zijn preposities geworden, b.v. reeds mnl. jegens (mnl. ook tegens, naast het nu alleen gebruikte tegen < te jegen), nevens; langs (adverbiale genitief van lang, niet te verwarren met de oude adverbiale komparatief: zie boven onder a); voorts: ondanks, trots, tijdens, wegens (s achter de datief pluralis); nopens, volgens,blijkens, behoudens, luidens (alle oorspronkelik deelwoorden); krachtens, namens, minstens, hoogstens, overigens e.a.; bij de vijf laatstgenoemde woorden op -ens is hgd. invloed aannemelik. c. de datief (lokatief, instrumentalis), vooral om de tijd aan te duiden; b.v. got. himma daga; ndl. node, heden, vaak (§ 30), gisteren, ivijlen, (in)tussen e.a. Opm. 3. De adverbia van plaats worden in 't got. gevormd door -f(-d), -drê (richting ergens heen), -r, -a (rust), -pro, -ana (richting ergens vandaan); b.v. hiap, h/adrê; har, dalapa; hiaprö, innana; aljap: al/ar: aljaprö. In 't ndl. vindt menvoor de richting ergens heen en voor rust rr b.v. hier, daar, waar, over, ginder, noorder- enz., elders (== got. aljar, met d [% 48] en-j); voor de richting ergens vandaan -n (== got. -ana), b.v. (deels met gewijzigde betekenis) heen (henen), (van)daan (danen), boven, binnen, buiten, noorden enz. Opm. 4. Het ontstaan van de konjunkties wordt hier niet besproken, daar dit in hoofdzaak de sintaxis betreft en dus buiten het kader van dit boek valt. Prefixen. Zie voor aarts-: § 142; oor- (oer-), er-, her-, ver-: § 149; /- en («)ƒ-: § 136 d. 169. a. Het owgm. prefix a-, dat in 't got. *ê- zou moeten luiden, werd gebruikt vóór znw. en bvnw. met privatieve betekenis, 't Is in 't mnl. nog in resten aanwezig: a-sage 'beuzeltaal', eig. 'on-praat'; a-weeh 'onweg'; a-wint 'windstilte'; a-wffs en a-wisieh «onwijs'; a-machtig (-mechtig), nu nog a-mechtig. Met gewijzigde betekenis (versterkend, in dngunstige zin) mnl. a-bolghe 'verbolgenheid', oudnndl. a-bollig, later ou-bollig (volksetymologies vervormd, ■met veranderde betekenis). Dit uitstervende prefix is verdrongen door het veelvuldig gebruikte on- (hgd. ««-), got. »»-, uit idg. *n, de zwakke trap van de ontkenning (idg. *ne, got. ni); vgl. lt. in- uit en- (% 8b), b.v. in-certus. Het staat zowel vóór substantieven als vóór adjektieven, b.v. got. un-mahts, un-sibjis, un-fagrs, un-hrains, un-brüks. In 't ndl. is tussen beide kategorieën een scheiding ontstaan, doordat _£«vóór znw. de klemtoon heeft, vóór bvnw. daarentegen zwakbetoond is; zie daarvoor § 77- Behalve de ontkennende betekenis heeft on- niet zelden pejoratieve kracht, b.v. on-dier, on-mens, on-land. Daarnaast komt, evenals bij a- soms, vooral op saksies gebied. een versterkende betekenis voor; vgl. oudnndl. on-tal 'menigte die geen getal meer is, ontelbare'menigte', hgd. Un-zahl (vgl. ook hgd. Un-menge, Un-masse, Un-summe); on-diepte (Vondel II 242) 'peilloze diepte'; ndl. on-moeite 'grote moeite'; vermoede- lik ook oudnndl. on-verbolgen 'zeer verbolgen'; mnl. on-stuur 'onstuimig' (naast stuur, nu stuurs). Meermalen zijn adjektieven rechtstreeks met on- door middel van een suffix van een verbum afgeleid; b.v. onverschillig, onuitstaanbaar, onmetelik, onhebbelik; ook in sommige andere gevallen ontbreekt de vorm zonder on-, b.v. onbehouwen (oorspronkelik een part. praet.), ondeugend (eig. een part. praes.; vla. ook deugend), onnozel, onstuiniig, onguur (= mnl. ongehure, ongehiere). On- staat vaak vóór deelwoorden met aktieve kracht, b.v. mnl. onverdient, ongedaen, ongespaert, ongestreden; ndl. onverdroten, onverwijld, onverholen. Opm. 1. Bij het tegenwoordige guur zou men kunnen denken aan ironies gebruik van mnl. gehure (gehiere); vgl. 'een lief weertje' en dgl. Maar vgl. ook oudnndl. en wvla. sluimig in de zin van onstuimig. Opm. 2. Met on- gevormde adjektieven künnen tweeërlei oorsprong hebben; ontijdig kan een afleiding van ontijd zijn, maar ook een vorming van on -(- tijdig. Met on- verwant in betekenis is ndl. wan-, dat aan 't grondwoord (znw. of w.w., ook bvnw.) een ongunstige betekenis geeft; b.v. mnl. wan-gelove, -hoede, -conste; wan-danken, -gonnen, -hopen; wan-gelovich, -schapen, -trouwel. 't Is een ogm. prefix, dat in 't got. alleen nog'als zelfstandig woord verschijnt: got. wans (adj.) 'ontbrekend', mnl. wan 'ledig' (nog in bepaalde uitdrukkingen gebruikt, b.v. als scheepsterm wan-ruimte); vgl. lt. vanus 'leeg, ijdel'. Onder invloed van waan is wan- soms tot waan- gerekt, b.v. mnl. waenhope, waen-mate e.a. (naast witn-), ndl. waan-wijs en (uit 'thgd. ?) waan-zinnig (Kil. wan-wijs, wan-sinnigh). Opm. 3. Etymologies niet hierbij wan-daad uit *wam-daad; vgl. got. wamm(s?) 'vlek'. Met wan- verwant in betekenis is ndl. mis-, dat reeds in 't ogm. zeer gewoon is vóór nomina en verba, in 't got. bijna nog niet vóór verba (maar missa-tdujandan: Gal. 2 :18). De betekenis 'ver; keerd' is ontstaan uit die van 'verschillend', welke nog b.v. in got. missaleiks 'verschillend' (vgl. § 184) bewaard is; vgl. daarnaast als zelfstandige woorden got. missS 'wederkerig', ndl. mis 'verkeerd'. In 't ogm. hebben, zoals gewoonlik, de nominale samenstellingen met mis- de klemtoon op 't eerste lid, de verbale op 't tweede. Daarnaast hebben echter in 't ndl. een aantal werkwoorden de klemtoon op 't eerste lid; waarschijnlik ligt hier het znw. mnl. misse 'misslag' ten grondslag: te misse slaen > misse slaen 'ictu sive verbere vano ferire' (Kiliaen) > misslaen. Opm. 4. Een prefix, in betekenis met de hier besprokene verwant, is got. tuz- in tux-wêrjan 'twijfelen', denominatief bij got. *tuz-wërs; vgl. voor tuz- gr. övg-, voor *-wêrs lt virus, ndl. waar. 160. b. Ndl. be- (hgd. be-), got. bi-, de zwakbetoonde vorm naast de volle vorm bij (hgd. bei), got. bi, welke als zelfstandig woord bewaard is; in 't got. is bij bi de oorspronkelike lokale betekenis nog vaak te zien, b.v. bi-standan 'rondom staan'. Werkwoorden als be-komen, be-zetten zijn afgeleide, bij-komen, bij-zetten zijn samengestelde werkwoorden. Vóór klinker en vóór / is de onduidelike klinker in de regel uitgevallen, b.v. b-ang, b-innen, b-iussen {§ 82 en 186d); volledige samentrekking vindt men in biecht uit *bi-jift-, naast mnl. be-gien (§ 74 Opm. 3). Soms is het simplex in onbruik, b.v. bij be-driegen, be-ginnen, beseffen, be-dwelmen (wvla. dwelmen). c. Ndl. ge- (hgd. ge-), got. ga-. Met het oog op de betekenis is het moeilik, het te scheiden van lt. cum (com-, co(n)-), hoewel de anlaut moeilikheden biedt; men moet dan aannemen, dat hier de anlaut in de doorlopende rede als inlaut behandeld is; vgl. b.v. got. ga-mains: lt. com-münis; got. ga-qiman; lt. con-venio-, got. ga-bairan; lt. con-fero. Terwijl in 't owgm. ga- vóór nomina in 't algemeen geen klemtoon meer had, doordat het niet meer zelfstandig voorkwam (vandaar de ontwikkeling tot gi- enz.), had het in 't got. waarschijnlik wel de klemtoon; vandaar dat vormingen als got. ga-gdmainjan bij gd-mains mogelik waren. Misschien vindt men in sommige woorden nog een tengevolge van de oorspronkelike betoning samengetrokken vorm, b.v. got. gabei > *gd-abei, bij lt. ops, cöpia (< *co-Öpia, tegenover in-bpia); ndl. gemelik < *gd-man-iik-, bij got. ga-man 'genoot', met sterk veranderde betekenis; mnl. gavel (met veranderde auslaut) = got. gd-baur 'belasting'. Bij sommige woorden is het simplex zonder gr- verloren gegaan, b.v. ge-nieten, ge-neren, ge-nezen, ge-noeg(en). Zie daartegenover voor het afvallen van ge- § 82. Zeer gewoon is de vorming van verbaalabstracta met ge-, vgl. reeds got. ga-filh, ga-liug, ga-prask (ablaut); ndl. ge-brom, ge-zucht, ge-kraak, ge-praat, ge-brul, ge-suis enz.; in dit soort woorden ontwikkelt zich uit het oorspronkelike begrip 'samen' dat van herhaling en duur. Zie overigens voor dit prefix § 118. Door toevoeging van ge- en achtervoeging van -te vormt men in 't ndl. neutrale kollektieven (gebeente enz.); de t van -te is een germ. t blijkens 't hgd. (mhd. ge-bein-ze e.a.). Overigens vindt men in 't hgd. in dit geval neutrale /«-stammen, b.v. Gebirge, Gefilde. Dit tiepe, dat anders is dan 't eerstgenoemde (vgl. voor de vorm reeds got. ga-sköhi; ook ga-waürdi, ga-waürki, ga-rüni), komt ook in 't ndl. voor; vgl. mnl. gemoede, gesinde, getouwe, gewade; nu, met afval van ->, gemoedi, gezin, getouw, gewaad (vgl. hgd. Geblüt, Gepack). Ook is de -o afgevallen in enkele woorden van 't tiepe gebeente: buurt, gehucht < gebuurte, gehuchte, waarschijnlik mede onder invloed van 't suffix -t (% 136). Opm. 1. *Men verwarre -te in gebeente enz. niet met -te ia hoogte enz. (§ 155a). . Opm. 2. Zie voor g- uit ge- § 82 en 136 d. 161. d. Ndl. ont- (hgd. ent-) is in verbale composita, die immers de klemtoon op het werkwoord hadden, verzwakt uit ant-, dat in nominale ■ composita thuishoort: mnl. ant-hovet 'dam', ant-werde 'tegenwoordigheid', ant-wilen (bijwoord, eig. = op tegentijden), en, met assimilatie, at(l)ame (nog zuidndl. alaam) 'huisraad, gereedschap' ( s(s): Teuchert Teutonist. 6, 227 (pessem <*pappid-; vgl. echter Vercoullie Etym. Wb.8 s.v. peern); Dezelfde Brandenburgia. Gesellsch. f. Heimatkunde und Heimatschutz in der Mark Brandenburg. XXXI (1982) 6 (Misse, pessem); Frings PBB. 55, 812 v. bestrijdt de overgang ppm < s(s) als een papieren konstruktie: asem < adem onder invloed van wasem ;vessemen bij vese 'festuca, fimbria'. Opm. 2. betten: Van H el ten Tijdschr. 14, 26; W. de Vries Tijdschr. 88, 149; zwetten: W. de Vries Tijdschr. 44, 204. Vgl. voor een ogm. pp ook v. W ij k s.s.v.v. lat, mot, spot. 48. G a 11 é e Taal en Lett. 10, 74 v.v. en Handel 3d<= Ned. Philol. congres 1902 blz. 115 v.v.; Van der Laan Neophil. 9, 47 v.; Zwaardemaker—Eykman blz. 258 v.v.; De Groot Bulletin de la Société de linguistique 27, 21 v.; N.T. 25, 287; v. Ginneken, Grondbeginselen van de schrijfwijze der Ned. taal (1981) blz. 31 v., 87 v., 69; en daartegen De Groot N.T. 26,12. Zie voor de geminatie in 't algemeen Wissmann, Nomina postverbalia (Erganzungshefte zur Zs. f. vergl. Sprachf. nr. 11 [1932]) blz. 162 v.v. 44a. Hgd. Stadel: is mnl; stadel, stael 'grondslag van een dijk' (Mnl. Wb.) hetzelfde woord? b. Men vindt de geminaat in de oudgentse bronnen gewoonlik reeds geschreven (-becca, -rugge, accar e.a.): M a n s i o n blz. 272 v. De Ackerboom: N. G. N. 6, 125; vgl. ook Pottmeyer ZONF. 6, 262. Mekkelhorst: N.G.N. 3, 341. Nettelhorst: N.G. N. 8, 861. Wood Modern Philology 18, 15 v.v. en 303 v.v. neemt op uitgebreide schaal door de w veroorzaakte geminatie aan. Geminatie in zfa-stammen : W. de Vries Tijdschr. 40, 90 v. De owgm. geminatie: zeer belangrijk art. van Boer Tijdschr. 37, 161 v.v., korter Handb. § 170; vgl. ook Neophil. 6, 281 v. Zijn verklaring van vormen als akker — in de tekst overgenomen — staat lijnrecht tegenover de vroegere, volgens welke akker de vorm van de casus obliqui is, *aker die van de nominatief, daar hier de enkele k zou gebleven zijn, omdat een svarabhaktiese vokaal zich tussen k en r ontwikkeld had. Vgl. overigens nog S a r a u w I 83. 46. Bilabiale en labiodentale w:Verdenius N.T. 24, 79 v.v., ook over de verbinding wr, waarover reeds vroeger De Vooys N.T. 15, 97 (== Verz. Opst. I 349) en 22, 186 n. 1; echter ook W. de Vries N.T. 24, 130 v.v. Zie voorts Mansion blz. 236 v.v. Wrevel bij Spiegel: zie D e J o n g § 29; maar zie voor het woord zelf ook Sarauw I 361; W. de Vries Tijdschr. 44, 194 v. — Ook overigens zijn hyperkorrekte spellingen in de 17de eeuw niet ongewoon, b.v. wreckaerden wreten (DeBrune: Brands, Prozaschr. 17de eeuw blz. 40, resp. 58), wreckheyt (Schouten: Knuttel, Proza 17de eeuw blz. 223). „Der frühe Schwund von anlautendem w vor r und / entsprach romanisch gebildeter Zunge": N a u m a n n Jahrbuch für Philologie 159. Tiepe zuster: De overgang schijnt in 't ene woord vroeger dan in 't andere te hebben plaats gehad; men zoekt de oorzaak in de u van de volgende syllabe. Vgl. Van H e 11 e n Tijdschr. 25, 62 v.v.; Lasch § 172; en voor West-Duitsland Frings blz. 112 v.v. (met kaart). Twisk: Boekenoogen blz. 1087 v.v. Over zuster ook W. de Vries Tijdschr. 44, 203. Tiepe worden: zie voor 't mnl. Franck § 61. Opm. 2. Woe: Tille § 305; Holmberg blz. 120 v.v.; Frings blz. 110 v.v. (met kaart). 46. Van Heiten PBB. 16, 297 v.v.; 17, 563 v.v.; 20, 507 v.v.; Franck, Album-Kern (1903) 877 v.v. au', ow. vg 1. Kooiman 142 v.v.; De Jong § 19. b lauw. enz.: voor de dialektiese schakeringen ziemen Te Winkel Tongv. afl. 1 blz. 9 v.v. en Tijdschr. 18, 9 v.v. (daarbij Van Hel ten t.a.p. 140 v.). -leeuw: N.G.N. 3, 346; Carnoy, Origine des noms de lieux des environs de Bruxelles blz. 73. mnl. Me: literatuur bij Stoett § 33. Zie ook Kloeke Tijdschr. 39, 266 (vr. M-j in moderne dialekten). mnl. wier: zie ook Moerman N.G.N. 7, 25. gouw enz.: vgl. Lasch § 195 (met literatuuropgave); onfrk. -6x V. Wijk s.v. eiland; -oog: vgl. os. högias als gen. van hói 'hooi' (Holthausen Alts. Gr.1 § 167 Anm. 2; Lasch t.a.p.) en ook ags. ieg, ég 'eiland'. Vgl. nog Jacobs W v la. bl.44,55; maar voor eiland ook Van Heiten Tijdschr. 14, 27 v.v., die het als een ndfrk. vorm tracht te verklaren. [N.G.N. 8, 112 v.v.] ooit: Van der Meer § 70 Anm. -4- Aant. blz. 265. elk: zie de verschillende opvattingen bij Holmberg blz. 61 v.; daarbij Hom Festschrift-Behaghel (1924) blz. 80. nieuw: Holmberg blz. 67; Van der Meer §73 (ook over kieuw en hieuw). breeuwen: Van Haeringen Tijdschr. 42, 270. Opm. 8. T e W i n k e 1, Album-Kern (1903) blz. 171 v.v. Vgl. ook Roetert Frederikse LXXVII. [N.G.N. 8, 120 v.v.] 47. Her(e)-moes: T e u c h e r t Zs. f. d. Maa. 18, 179. Opm. 2. W. de Vries Tijdschr. 88, 262 (nerf); V. Lessen Tijdschr. 49, 263 v.v. (naar aanleiding van afkalven), Verdenius N.T. 24, 84; Vercoullie Versl. en Meded. Vla. Akad. 1931 blz. 455. 48. De r: Van Haeringen Neophil. 7, 181 v.v., maar vooral Tijdschr. 41, 249 v.v.; vgl. ook Fijn van Draat Tijdschr. 42, 254 v.v. „Acoustisch beschouwd is de ratelconsonant niets anders dan een zweving van den klinker": ZwaardemakerEykman blz. 201, die blz. 204 menen, dat de huig -r door de invloed van de scholen weer mee op de achtergrond treedt. Opm. 1. Zie K1 o e k e blz. 19 v., 90 v. Tuilderff: Stoett Mo. blz. 158. Minder enz.: vgl. eng. thunder e.a. en zie Jespersen 5, 61. Maldericke : N.T. 17, 198 noot 1 (met aangehaalde literatuur). Les voyelles oo, eu et ee suivies ou non de r: Kaiser Archives néerlandaises de physiologie de 1'homme et des animaux XIII 29 v.v. 49—50. Hierover een serie belangrijke artikelen van Van Wijk, met aanvullingen, deels bestrijding, van W. de Vries in 't Leidse Tijdschrift; n.1. Van W ij k Tijdschr. 24, 7 v.v.: palatalisatie van & tot ê vóór r + gutt. of lab. (tnargen, mergen naast morgen); Tijdschr. 26, 33 v.v. 1) de al-of-niet-rekking van a en ë afhankehk van de ogm. aksentkwaliteit, 2) de owgm. b" steeds gerekt; daartegen De Vries t.a.p. 129 v.v. (met repliek van Van Wijk t.a.p. 27,' 16 v.v. en dupliek van De Vries ta.p. 28, 221 v.v.; ald. 246 v.v. over de umlaut van u vóór r -f kons.), 3) worden-werd; daarbij De Vries t.a.p. en Van Wijk t.a.p. 33, 230 (ook Etym. Wb. s.v.). Verder Van W ij k Tijdschr. 31, 21 v.v.: over de verhouding van oude ar tot er in de verschillende dialekten. Dezelfde Tijdschr. 27,16 v.v.: ogm. r + korte vok. + kons. (geen rekking). Dezelfde Tijdschr. 30, 81 v.v.: in de meeste dialekten samenvallen van d en ë, maar op verschillende wijze: palatalisatie van d tot ë vóór r -+- gutt. of lab. en depalatalisatie van ë tot d vóór r -f dentaal, waarbij de palatalisering van 't zuiden, de depalatalisering van 't noorden uitging (vgl. 't bovengenoemde art. Tijdschr. 24, 7 v.v.). Voor de verschillende mnl. vormen zie Franck § § 46—48, 58, 65, 67; speciaal voor Willem van Hildegaersberch Tiemeyer § 190 v.v.; voor latere tijd zie Kooiman 116 v.v.; voor de verwante ndd. dialekten Sar auw I 113 v.v.; voor de dialektiese verbreiding van Ir -f kons. Holmberg blz. 32 vlg. 49. Opm. 5. Wereld: vgl. bijVanderMeer§18 Anm. 2 kerel, meerle. Baren: een poging tot verklaring bij Van Wijk s.v. (met aanvulling: blz. 842). Vgl. voor 't oostfri. Sarauw I 78 v. Aan friese herkomst (overgang tot a vóór heterosyllabiese ra in 't owfri.: Van Hel ten Tijdschr. 15, 68 v.v.) valt niet te denken, daar de vormen ook brabants-vlaams zijn (zie voor de middeleeuwse middelvlaamse vormen Jacobs Wvla. blz. 272) en de friese vormen anders luiden. Hare: de nog W. de Vries Tijdschr. 44, 200. Opm. 7. Voorwaarde: vgl. Van der Meer §75 voetnoot en de blz. 268 aangehaalde literatuur. Naarden: N.G.N. 3, 328; 860 ; 366. Vgl. ook § 50 Opm. 1. 50—51. Grammont: Streitberg-Festgabe (1924) blz. 111 v.v. („L'interversion est toujours déterminée par un principe d'ordre et de moindre effort"). 50. Küppersbusch Teuthonist 8, 55 v.v. Zie verder voor het suffix -erse § 147. Strijd van bom en put: vgl. Teuchert Brandenburgia XXXI (1932) 9 v. Baarn, Barneveld, Aardenburg: N.G.N. 3, 828; 1,187 v.v.; vgl. ook § 49 Opm. 7. f 51. -breekt, -bert: vgl. ook Paul § 45 Anm. 2; Mansion plz. 225 v., 261 v. Opm. 1. Utrecht: zie 't laatst hierover Beekman N.G.N. 6, 32 v.v.; Muller ald. 6, 57. -drecht: Muller N.G.N. 6, 86 v.v.; daarbij echter ook W. d e Vries ald. 7, 76; Muller ald. 7,100 v.v.; 166 v.v. (Haastrecht: jook Spijkerboer ald. 7, 141). [N.G.N. VIII 14 v.v.; 104 v.v.] 52. Geheel onbevredigend Rogge Teuthonist. 8, 69 v.v. die — prinsipiëel — de overgang verklaart uit analogiewerking (ald: jung~> old: jong~> oud: jong); vgl. ook de kritiek van Teuchert ald. 73 v.v. Wout(er)en (gron. weltern): Verdam Tijdschr. 12, 128 v.v. De oudgentse bronnen : M a n s i o n blz. 151 v.v., 188, 191 v.; vgl. voor 't westvlaams Jacobs Wvla. blz. 32, 269, 276 v. Vgl. voor de dialektiese verdeling vroeger en nu £ m o n d s blz. 46 v.v. Vgl. ook eng. poult 'kuiken' (meng. putte), Sould» (geschr. shoulder) 'schouder' (meng. shulder) e.a., en zie Horn Engl. Stud. 60, 129. Soortgelijke prosessen in tegenwoordige zuidelike ndl. dialekten : Lecoutere blz. 79. Opm. 1. Zie voor Gelre Ti 11e § 4; 11, 5; 29, 3; voor Limburg Holmberg blz. 69 v.v. Opm. 8. Mansion N.G.N. 6, 90 v.v. (en de aldaar, in 't biezonder blz. 98 noot 1 aangehaalde literatuur); zie ook W. de Vries, Intervocaliese d (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 65 A 8) blz. 39 v. Spul: J. H. Kern Tijdschr. 48, 88; skulpad: zie echter ook Bouman en Pienaar § 62. Metatesis van /: voor 't germ. in 't algemeen zie Schwentner Schönfeld, Kist. Gramm., 3e druk. 17 PBB. 43, 118 v.; speciaal voor 't ndl. Te Winkel § 28; voor 't za. Boekenoogen LVI, CXXX, 1093. Nog andere, onzekere vbb. bij V. Lessen Tijdschr. 49, 266 v.v. (kalven: kavelen, golf: gevel). Maldegkem: Mansion blz. 104. 53. Zie in 't algemeen: De Groot Bulletin de la Société de linguistique27 (1927), 1 v.v. (vooral 13 v.v.); Schmitt, Akzent und Diphthongierung (1931). Spesiaal voor 't ndl. Van Haeringen Tijdschr. 41, <■&»; N. T. 18, 73 v.v.,; 83 v. Zie voor de», Kaiser Archives néerlandaises de physiologie de 1'homme et des animaux XIII 29 v.v. Vgl. voor de „equidistant changes" ook de inleiding. 54. ai nog bewaard in oude opperduitse bronnen, maar reeds in 't einde van de 8«« eeuw overal ei. In het oudgents van de 10de eeuw is de ai in geen enkel zeker voorbeeld door een diftong vertegenwoordigd; later duiken spellingen met ei op: Mansion blz. 204 v.v. Zie ook nog Jacobs W vla. blz. 34 en 279 v. De ei in 't hgd. vóór h, w, r: een poging tot fonetiese verklaring bij Van Haeringen Tijdschr. 41, 257 v.j tegen elke fonetiese verklaring Wrede Teuthonist. 2, 28 v. ê- ei- Te Winkel, Feestbundel M. de Vries (1889) 149 v.v. (veel materiaal); Van Heiten § 59 opm.;J. H. Kern §50v. Zie voor de verdeling van de é- en «'-vormen Franck § 26; Roetert Frederikse LXXVI v.; J. H. Kern Tijdschr. 48, 90 v Vgl. nog Fijn van D raat Tijdschr. 42, 223 v.v. (in 't biezonder voor 't deventers); Tille § 70; Holmberg blz. 57 v v • K a r s te n § 27. Zie verder voor de ndd. dialekten Sarauw I 154'vv. Men lette ook op de plaatsnamen als Deelen (Veluwe en elders) tegenover Deil (Betuwe), Den Deyl (bij Wassenaar). — De etymologie van eekhoorn is niet zeker (vgl. on. ikorni); zie echter V a n W ij k s.v. heid, -heden: Vercoullie Etymol. Wb.3 s.v. (invloed van suff. -ede). De afrik, vormen: Boshc,1 f 231 Verschil van ê en /: zie voor Maerlant Franck Zfda. 25, 30 vv De spelling in de mnl. mss.: Muller 57 v.v. Twe-spraaek: vgl. Kooiman 115 v.; Spiegel: De Jong § 24. Zie verder de verschillende dialekt-grammatika's; voor 't verschil in 't Zeeuwse dialekt van Cats O p p r e 1 Tijdschr. 14, 154 v.v. Het w.w. heten (got. haitan) rijmt reeds in 't mnl. opvallend vaak op vormen met ê, zie Franck Tijdschr. 14, 305 v.v. ei uit ttgi; zie in 't algemeen voor de toestand in 't mnl. Franck § 118. Vgl. voor 't hgd. Behaghel § 282, voor 't ndd. Sarau w I 888 v. Fri. wvla. /«'/'staart': Ndl. Wb. XVI1372. Einde enz.: vgl. Franck § 58; Tille § 8—11; Gosses, De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthonygasthuis I (1928) blz. 143 voetnoot en § 175; Rooth, Nordfriesische Streifzüge (1929) blz. 5 v.v. (vooral 26 v.v.). Opm. 4: De Vries Tijdschr. 84, 218. Opm. 5. Mansion blz. 268 v.v.; vgl. ook Jacobs Wvla. blz. 32, 85, 283. -dei e.a..: de literatuur hierover bij Schönfeld, Cfc-relikten in Holland en Zeeland (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 73 A 1) blz. 32 v. (daarbij N.G.N. 7, 185 en 161) en Kloeke Festschrift—Borchling blz. 362. [N.G.N. 8, 20 v.v.] 55a. Van Haeringen N. T. 17, 7 v.v. Taling: Stoett Mo. blz. 131; elger: V. d. Meer § 17 Amm.; De Gast ééns in Overijsel: N.G.N. 7, 6. b. d < 6: zie de taalkaart bij Te Winkel Tongv. afl. L Zje hierover: Van Wijk Tijdschr. 27, 157 v.v.; aangevuld door Van H e 11 e n Tijdschr. 29, 87 v.v.; W. d e Vries Tijdschr. 34, 11 v.v. en 41, 200; V. Haeringen Tijdschr. 40, 297 v.; 42, 274 v.v. Vgl. ook Sa ra uw I 215. c. Zie vooral V. Haeringen Tijdschr. 40, 269 v.v.; 42, 266 v.v. Verder: Karsten §27, 3 (met de daar aangehaalde dialektliteratuur); Jacobs Wvla. blz. 279 v.; Dezelfde Versl. en Med. Vla. Akad. 1927 blz. 782; 787; Verdenius N. T. 22, 102; De Jong § 24; Stoett Mo blz. IX v. Zie voor lede, -liede Muller N.G.N. 7, 99. d. Muller Tijdschr. 40, 157 v.v.; daarbij W. de Vries Tijdschr. 44, 195 v.; Dezelfde, Intervocaliese d (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 65 A 3) blz. 38 v. 56 Au in 't ondl.: Mansion blz. 207 v.v.: Jacobs Wvla. blz. 84. Twe-spraack: vgl. Kooiman blz. 130 v.v.; zie ook D Opm V Vgl. 'in de oudgentse bronnen Datntsta naast Dotnest{a): Mansion 'blz. 114. Zie verder Van Haeringen Tijdschr. 42, ^.ïékenen: B o e k e n o o g e n 47; wfri. béken: BeetsTijdschr. 13, 238 v. Kaag: Koog: Boekenoogen 381 v. en 489 v. Opm. 3. Van der Meer § 61 Anm. 2. 67 Vla ie: holl. S, ui: Muller Taal en Lett. 1, 220. Vgl. voor'oude tijd Mansion blz. 211 vlg., Jacobs Wvlablz. 281. Zie voor mnl. miere: mure Rooth, Nordfnesische Streifzuge (1929) blz. 74, 82 v.v. Opm 1 Duivel: 't laatst hierover Frings Donum natalicium Schrijnen blz.486 v. Kies : de etymologie is onzeker; zie v. Lessen blz. 38 v.v. „ . . a _ Opm. 2. V a n W ij k Tijdschr. 27, 166 v.v. en V a n H e 11 e n t. a. p. 29, 91 v. Opm. 3. Van Wijk Tijdschr. 26, 20. 58 Zie Brinkmann blz. 170 v.v. en de aldaar genoemde literatuur (vooral Steinhauser Teuthonist. 6, 81 v.v.) 59 Oudgents: M a n s i o n blz. 197 v.v. Franck Tijdschr. 29, 289 v.v. neemt voor de mnl. H^keen zeer gesloten ö aan; ö in noordholl. mss.: De Vooys Tijdschr 22 17 Vgl. ook Roetert Frederikse LXXIV. „maar dat mên ook veele Rötterdammers hoort zeggen een kookje inp aats van een koekje" (S é w e 1, Nederduytsche Spraakkonst1708] blz. 4 Oei/ooi: vgl. voor een andere verklaring de literatuur bi, V d. Meer 8 68 aant. (blz. 264). Opm. vla. loeme: H. Kern Tijdschr. 10, 114 y. Zie voor Ae limb ö Frings-Van Ginneken Z, f. d. Maa. 1919, blz. 166 v.v. 60—65. Hoofdwerk: Kloeke, De Hollandsche expansie (1927) (met kaart), waarop de in de tekst gegeven beschouwingen in hoofdzaak berusten; hier vindt men ook alle belangrijke oudere literatuur. Korter: Dezelfde, Reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialekten (Med. Akad. van Wetensch. Afd. lett. dl. 61 A 1 [19261). Een prinsipiële bestrijding van Kloeke 's opvattingen bij W. de Vries, Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd? (Meded. Akad. van Wetensch. Afd. Lett. dl. 63 A 5 [1927]). Scherpe antikritiek van Kloeke Leuv. Bijdr. 20, 1 v.v. en 67 v.v. (korter Teuthonist. 5, 60 v.v.). Dupliek van W. devVries Leuv. Bijdr. 21,88 v.v.; 92 v.v.; 22, 29 v.v.;",85 v.v.; met antikritiek van K loeke Leuv. Bijdr. 22, 114 v.v. Vgl. ook W. de Vries, Hyperkorrektheid (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. lett. dl. 67 A 5 [1929] blz. 25 v.v.; Dezelfde Falatalisering van ü in 't WesterlauwersFries (Gron. Bijdr. II [1931]). [Kloeke Teuthonist. 8, 129 v.v.] Ernstige bezwaren zijn ook in een zeer bezonnen artikel geopperd door Salverda de Grave N. T. 22, 65 v.v.; 154. Vgl. ook De Vooys N. T. 21, 264 v.; J. H. Kern Tijdschr. 48, 80 v.v. Belangrijke aanvullingen voor het Zuiden (oostndfrk.—ripuaries) gaf L e e n e n Handel. Comm. topon. en dialectol. II 159 v.v. en IV 165 v.v. (ook van belang, omdat hier duidelik scheiding wordt gemaakt tusschen de verschillende posities van de vokaal; tevens wordt gepoogd, de niet-diftongering vóór r te verklaren). Een kleine aanvulling bij Poortman Tijdschr. 48, 141 v. Zie voor 't Fries ook G o s s e s, De Friesche oorkonden uit het St. Anthony-gasthuis I § 148. 60. De uitspraak van de diftong: vgl. Zwaardemaker — Eykman blz. 155. Geen diftongering vóór r: vgl. § 48. Voor de overgang van owgm. ü -f- vokaal tot ou zie Van Wijk Taal en Lett. 18, 36 v.v.; Mu 11 e r Tijdschr. 31, 199 v.; Leen en Handel, t.a.p. II 165; IV 165 v.v.; vgl. ook bij § 46 Opm. 3. Ogm. oorsprong van het versohil (b uit ogm. o, 6 uit ogm. u): Van Heiten Tijdschr. 27, 145 v.v. Vgl. voor de brusselse oe V. Loey Revue beige de philologie et d' histoire 6, 249 v.v. Montanus: Verschuur, Een Nederlandsche Uitspraakleer der 17de eeuw (1924) blz. 100 v.v. Over de vraag, of ó en b een dan wel twee fonemen zijn: Van W ij k N. T. 26, 71 v.v. oenti: zie voor 'tnoordholl. Stoett Mo. XII; dof en duf: vgl.ook Van der Meer § 43 Anm.; juk enz.: De Vries Tijdschr. 84,221'. 70. d: ae: Zie de kaart en tekst in Te Winkel Tongv. afl. 1; verder Te Winkel Tijdschr. 18, 1 v.v. (daarbij Van Hel ten t.a.p. 138 v.v. en 161 v.v.). Voorvroegere tijd: Te Winkel Handel, en Meded. Mü Ned. Lett. 1904/'05 blz. 25 v.v. en vooral Van Wijk Tijdschr. 80, 161 v.v.; daarbij Van Haeringen Tijdschr. 42, 278 v.v. Van Wijk (Tijdschr. 31, 80 v.v.) maakt door een onderzoek van de rijmen bij Maerlant waarschijnlik, dat het oudwestvlaams een ,-ë-dialekt was. Vgl. ook Jacobs Wvla. blz. 277 v. K1 o e k e Exp. blz. 117 v.v. beschouwt de oe als de tijdgenoot van de m (zie § 60—65); dat het parallellisme tussen beide klanken niet geheel opgaat, is betoogd door Schönfeld, Oe- relikten in Holland en Zeeland blz. 29 v. Opm. 1. /V-vormen: Van Haeringen Tijdschr. 40, 278 v., maar vooral 42, 266 v.v. aai, ooi, oei: Van Heiten Tijdschr. 14, 29 v.; zie ook Wrede Festschrift für Behaghel blz. 89 v.v. Vgl. voor de klanken zelf Zwaa rd e mak er-Eyk man blz. 152 v.v. (verschil tussen draaien en draai je?). 71. Het verdwijnen van de h in de anlaut vóór l, r, n: aanvankelik in de' sandhi: M a h 1 o w Wörten und Sachen 12, 53 v. 't Oudgents: Mansion blz. 259 v.v. Volgens H. Kern (Taalk. Bijdr. 1, 214 v.v. en bij Van Wijk s. v. lui noot) is nog verschil te horen tussen ndl. r en / uit ogm. r en / en die uit ogm. jr en yj. Vermoedelik is dit een gelderse, daar ook voor de n geldende eigenaardigheid; tenminste G a 11 é e, Woordenboek van het geld.-overijs. dialekt blz. XIX merkt op, 74. Opm. 2. N d 1. W b. s.v. £-;Franck§9;Tille§ 182; Muller Tijdschr. 45, 94 v.v.; voor de tijd van de Twe-spraack ook Kooiman 152 v.v. Vgl. voor het ndd. Saraüv I 385. Opm. 3. Literatuur en bewijsplaatsen bij Stoett Mo. blz. 128; daarbij Kloeke Tijdschr. 48, 41 v. §Jj: Van Heiten Zs. f. d. Wortf. 11, 59; Tille § 182 en 186; Van Haeringen Teuthonist. 2, 148; Mu 11 er Tijdschr. 45, 88 v.v. 75. v.v. Het Aksent. Slechts enkele hoofdpunten zijn in de tekst besproken. Het woord zelf, lt. accentus, is de vertaling van gri. irpooyiïi'ot. (xpóc 'bij', %$uv 'zingen'), waarmee de toonhoogte oorspr. werd aangeduid. Het syllabenaksent, dat inzonderheid voor 't limburgs van belang is, is niet behandeld; zie voor de limb. verscherping in 't biezonder Schrijnen Isogl. 39 v.v. (met literatuur); Grootaers Leuv. Bijdr. XIII 80 v.v. Zie voor't aksent in 't algemeen Van Ginneken, Principes; Saran, Deutsche Verslehre (1907) 5 v.v.; Grimme G.R.M. 18, 274 v.v.; A. Schmitt, Untersuchungen zur allgemeinen Akzentlehre (1924);Dezelfde, Akzent und Diphthongierung (1931); voorts de fonetiese handboeken, b.v. Zwaardemaker—Eykman blz. 250 v.v. (met literatuur). Vgl. verder de idg. handboeken, b.v. Hirt, Indogerm. Grammatik V: Der Akzent (1929); mede voor de auslautswetten de vroeger genoemde ogm. handboeken. Zie voor 't germ. ook Boer Tijdschr. 37, 161 v.v.; voor 'thgd. Behaghel cap. 8. De belangrijke monografie van Hammerich, Zur deutschen Akzentuation (1921) behandelt in hoofdzaak het aksent van de composita; vgl. N. T. 17, 87 v.v. — Aardige opmerkingen bij Hesseling N.T. 4, 71 v.v. — „Schallanalyse" : zie b.v. Ips en und Karg, Schallanalytische Versuche (1928). 76 en 79. De klemverschuiving en de auslautswetten: Hom, vooral blz. 104 v. en 135 v. 76. Opm. 1. Zie voor 't lat. initiaalaksent echter ook V. Ginneken, De erfelijkheid der klankwetten (Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 61 A 5), o.a. blz. 38 en 44. 76. Bijlokke: Mansion blz. 185. Opm. 2. Paul Prinzipiën § 171; K a r g I. F. Anz. 42, 42 v.v. 77 78. Geschiedenis van de klemtoon in onze taal: V e r d a m, hoofdstuk 11. Zie voor het tegenwoordig ndl. vooral Van Ginneken N. T. 4, 1 v.v. (= Zielkundige Verwikkelingen IV % 12 v.v.); ook N. T. 9, 65 v.v. (= Zielk. Verw. IV 4, 48 v.v.). Een verdienstelike studie over „De intonatie van het Nederlands" is de dissertatie van Guittart (1925). Rijk materiaal, voor de schoolpraktijk bestemd, bij Van den Bosch en Meyer, Leesen taalboek I. Voor composita V a n L e s s e n blz. 13 v.v.; voor plaatsnamen S c h r ij n e n N. T. 10, 142 v.v. (= Ndl. Volkskunde II 66 v.v.) met aanvullingen (10, 288 v.v. en 11, 19 v.v.). Verspringing van aksent: Van Wijk N. T. 14, 246 v. Vgl. verder voor aksentverschuivingen in 't hgd. Michels, Zur deutschen Akzentgeschichte (Germanica: E. Sievers zum 75. Geburtstage [1925] blz. 39 v.v.). Zie voorts de literatuur bij § 75 v.v. On-: vgl. ook 't Gron. Wb. s.s.v.v. onbeschoft, ongans, ongeliek, onzuit e.a. 81. o: de term „toonloze klinker" is minder juist-, beter: onduidelike, kleurloze vokaal. Zie voor 't karakter van de ndl. 9 Van Wijk N. T. 26, 70 v. Oudgents: Mansion blz. 220 v.v. De apokope van de 3 in Utr. mss.: De Vooys Tijdschr. 37, 273 n. 2 en 275. Voor Groningen en Drente zie men Kloeke Driemaandel. Bladen 19,1 v.v. (kritiek daarop door W. de Vries, Is uu voor oe Holland in- en uitgevoerd? [Meded. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 63 A 5] blz. 38 v.v.). De apokope van de»: Van Heiten Tijdschr. 12, 167 v.v.; De Vooys N.T. 17, 147 v.v. en 220; Van der Meer N. T. 17 219 v.; geven en neme :Van Haeringen Tijdschr. 46, 4 v.; stele ofsinge: J. H. K e r n Tijdschr. 48, 99. Zie voor het opkomen van de apokope Van der Meer § 167, 4 (met literatuur blz. 286). De apokoperingslijn in Duitschland: D.S.A. kaart 11 (tekst in afl. 2 blz. 47 v.)-, in Nederland: Kloeke N. T. 22, 239. Citaat uit Wrede D.S.A. Text blz. 139. Zie voor uitzonderingen in namen als Bertha, Emma enz. Behaghel: Festschrift-Kluge [1926] blz. 1 v.v. 82. Biezonderheden betreffende 't mnl. bij Franck § 19 v.v.; over inklinatie Dezelfde Versl. en Meded. Akad. van Wetensch. Afd. Lett. 4de reeks X (1909) blz. 44 v.v.; Verdenius Tijdschr. 48, 1 v.v.; vgl. verder bij de persoonlike voornaamwoorden. Uitstoting van ? in voorvoegsels: Muller Tijdschr. 10, 15 v. Onderdrukking van syllaben zonder nadruk: Van Ginneken, Roman v. e. kleuter 211 v. Afval van ge- en be-'. Ndl. W b. s.v. ge- en Muller Taal en Lett. 1, 214 v. en 285. De zaanse vormen bij Boekenoogen XXXVI, de drechterlandse bij Karsten § 78; die van Brederode bij Stoett Mo. XIV. Slaap(je): Van Lessen blz. 36. Zie voor mnl. (pn)(ghe)tidich Muller in: Niederdeutsche Studiën (Festschrift für Borchling, 1932) blz. 806 v.v. Zie verder Van Haeringen N. T. 17, 4 v.; J. H. Kern Tijdschr. 48, 112. Vgl. voor de toestand op Duits taalgebied Behaghel§ 313 v.v. (§ 815 over de slinking van zwak betoonde syll. in ontleende woorden); Sütterlin I 213 v.v.; spesiaal voor 't ndd. Sarauw I 328 v. [Hoeven, behoeven: Vor der Hake Taaltuin I 82 v.v.] Vormleer. 88. Zie in 't algemeen o.a. N a u m a n n Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgesch. 1(1923) 145 v.v.; Brinkmann blz. 1 v.v. Verbum en nomen: M e i 11 e t, La méthode comparative en linguistique historique (1925) blz. 94. Naamval: Horn § 112 v.v.; Jespersen, Language (1922) blz. 268 v.v. Opm. 1. Mnl. Wb. VIII 1222 v.v. Vgl. voor het hgd., waar de genitief zich in de officiële taal veel beter gehandhaafd heeft, Wunderlich—Reis, Der deutsche Satzbau II8 (1925) blz. 165 v.v. 84. Geslacht: hoofdwerk Gerlach Royen, Die nominalen Klassifikations-Systeme in den Sprachen der Erde (1929); de para- grafen 9 en 10 zijn een referaat van het reeds vroeger (1926) van dezelfde hand verschenen werk „De jongere veranderingen van het indogermaanse nominale drieklassensysteem" (vgl. hierover Van Haeringen N. T. 21, 50 v.v.; over het latere werk Schönfeld N. T. 24, 260 v.v.) Ter eerste oriëntering kunnen verschillende artikels van genoemde geleerde dienen, b.v. N. T. 19, 161 v.v. (De nominale klassifikatie in het Nederlands); 19, 273 v.v. (Nogmaals de nominale klassifikatie in het Nederlands); 23, 180 v.v. (De kerfstok van de term „geslacht"); Tijdschr. t.e.1. 1925 blz. 153 v.v. (Genusterminologie), 1929 blz. 17 v.v. (Genus und Sexus). Terwijl voor de literatuur naar het werk van R o y e n verwezen zij, noemen wij hier alleen enkele boeken en artikels die spesiaal voor 't ndl. van belang zijn: K o 11 e w ij n, Opstellen over spelling en verbuiging »(1916) blz 40 v.v. (ald. 151 v.v. ook over de toestand in Vlaanderen); De Vooys, Verzamelde taalkundige opstellen I (1924); Kloeke Tijdschr. 89, 261 v.v. (over geslachtelike differentiatie, die zich in moderne dialekten uit een oorspronkelik waarderingsverschil heeft ontwikkeld); Nederlandse spelling, geslacht en verbuiging. Een bundel opstellen (1932) (o.a. Simons, Hij of zij of het?). Na Royen verscheen nog Lohmann, Genus und Sexus (Erganzungshefte zur Zeitschr. f. vergl. Sprachf. no. 10; 1932), die voor het idg. tot de volgende konklusies komt: „Formal bilden ... Maskulinum und Femininum im Vergleich zum Neutrum in gewissem Sinne eine Einheit, und wir haben ... für das alteste Indogermanische ebensogut ein zweigeteiltes, polaresGenussystem anzuerkennen, wie dieses etwa im Semitischen vorliegt, nur dass das ursprüngliche indogermanische System keineBeziehung zum Sexus hat. Über diese altere Zweiheit (von Meillet als genre animé: genre inanimé geschieden) legt sich dann im Bereiche des „genre animé»... ein zweites s e x u e 11 e s Einteilungsprinzip, dessen Ausbreitung . . . auf den verschiedensten Gebieten schliesslich zur Eliminierung des Neutrums und damit zu emem neuen ausgesprochenen polaren . . . Genussystem führt." Voorts: Van Ginneken, Grondbeginselen van de schrijfwijze der Neder- landsche taal (1931), blz. 134 v.v. Speciaal over Brederode Stoett Mo. VIII v. Over genus verandering, in 't biezonder in 't Aarschots P a u w e 1 s Leuv. Bijdr. 23, 84 v.v. [N. T. 26, 190.] Getal: op een ofri. dualis wit wijst W. de Vries Tijdschr. 49, 291 v. (vgl. ook 297). 85. Oudgents: Mansion blz. 279 v.v. 86. De oudgentse en owvla. vormen bij M a n s i o n blz. 279 v.v.; Jacobs Wvla. blz. 285 v. Nom. pl. dage: bewaard in sommige dialekten: Van Haeringen Tijdschr. 40, 293. Opm. 1. pee(n) vit pede: Teuchert Zs. f. d. Maa. 18, 178 v.; kaan: kaai, kade: zie over de verhouding van deze vormen en hun dialektiese verspreiding in 't zuidndl. Grootaers en Pa uw els Leuv. Bijdr. 21, 73 v.v. -s: voornaamste studie de monografie van Ö h m a n n, Der sPlural im Deutschen (Annales Academiae Scientiarum Fennicae, Ser. B, Tom. XVIII No 1, 1924), waar de voornaamste literatuur is genoemd. Bezwaren tegen Ö h m a n n's verklaring — die in de tekst in hoofdzaak is overgenomen — worden geopperd door Salverda de Grave N.T. 20, 24 v.v., die zelf (N.T. 8, 15 v.v.) vroeger een andere verklaring had gegeven: invloed van de genitief (uit een ridders wapen en een wapen van riddere [pl.] door kontaminatie een wapen van ridders); daarbij W. de Vries N.T. 21, 143 v.v. Oudgelders: Tille § 244. 16de eeuw: K o 11 h o f f, Het substantief in het Nederlandsch der 16d= eeuw (1894) § 14 en §21; Stoett Kl. XII; 17d<=eeuw: N a u t a, Taalkundige aanteekeningen op de werken van Bredero (1893) § 62; Van Hel ten, Vondel's taal §72; De Vooys, Verzamelde taalkundige opstellen I 819. Zeer verspreid in 't afrikaans: B o u m a n—P i e n a a r § 75. Opm. 2. Keuvelens : Boekenoogen blz. 420 v. Kffn(f)s: Verdenius Tijdschr. 44, 812 v.v. Webbens, weddens : M n 1. W b. IX 1841 v., 1875; 16de eeuw : Kolthoff t.a.p. § 15, 22, 50; 17de eeuw: Nauta t.a.p. § 62; Van Heiten, Vondel's taal § 72; Wolfl en Deken: Karsten S 104; wvla.: DeBo blz. 1476. De Coyes: N.G.N. 6, 130; kijves enz.: N d 1. W b. VII 2900. Zie voor de verspreiding in huidige dialekten Kars ten § 103 v. en de daar genoemde literatuur; Den Eerzamen N.T. 18, 249; voor 't afrik. Bouma n—P ienaar § 77. Opm. 3. Ome: vgl. ook W. d e V r i e s blz. 110. Knechtsen: Mnl. Wb. III1620; knechses: S t o e 11 M o. blz. 211 v. Gen. pl. got. -ê: zie hierover o.a. Vendry es I.F. 45, 364 v.v.; anders P i s a n i I. F. 48, 67 v.v. 87. Oudgents: Mansion blz. 282. -er ■ De overgang van stamsuffix tot pluralisuitgang vindt men niet alleen bij -er, maar ook bij -en; vgl. voor soortgelijke verschijnselen Royen blz. 461 v.v. ( De geschiedenis van de uitbreiding van de -«--pluralia in tngd. is zorgvuldig nagegaan door Gürtler PBB. 37, 492 v.v. en 38 67 v.v.; een korte samenvatting bij Paul, Deutsche Gramm. II 23 v.v.; Sütterlin I 334 v.v. Speciaal voor het middelnederd. zie Lasch § 373. Oudgents Hrindsele: Mansion blz. 280. Volgens Kern § 133 is mnl. -{e)re ouder dan -er. -en i.p.v. -eren bü Vondel: Van Hel ten, Vondel's taal § 78. Afgoderij enz.: Wilmanns II § 287; Ndl. Wb. VI 1397; VIII 2301. Opm. 1. Volgens sommigen is in 't got. de gen. sg. hatts (uit *hatiziz) bij hatis 'haat' de enige rest van een «/w-stam; daar hatis echter overigens als een neutrale a-stam gaat, is het misschien alleen een schrijffout. Zie ook Streitberg G. E. § 145 Anm.b. Een pl. diengen in 't goerees: Den Eerzamen K.T. 18, g). Zie ook, in t algemeen over de verhouding van de got. tot de wgm. pronominale vormen, Karstien 52 v.v., 86 v.v. Resten van de instrumentalis na een voorzetsel: Stoett § 125. gene: Van Hel ten Zs. f. d. Wortf. 11, 57 v.v. deze: Hom § 52. 99. Welk: vgl. T i 11 e blz. 46. 100. Meer biezonderheden over de relatieve aanduiding in 't mnl. bij Franck § 222; Stoett § 50 v.v. Zie voor de pronominale adjektieven Franck § 228 v.v. Voor de ontwikkeling van welke als relatief (lat. invloed, vandaar geen volkswoord) zie Behaghel Zs. f.d. Wortf. 13,157v.v. (echter ook Curme t.a.p. 14, 112 v.v.); Wunderlich-Reis, Der deutsche Satzbau II8 (1925) 857 v.v. 101. Omgekeerd neemt Hirt, Handbuch des Urgermanischen II § 72 aan, dat de interrogatieve betekenis zich uit de indefiniete heeft ontwikkeld. Iet(s) uit ie -f- wicAt: vgl. echter ook de aant. bij § 98 Opm. 1. Ene: de plaats bij Van Effen: Ndl. Wb. III 8809; 't jongere mnl. : Van Heiten Mnl. Spr. § 367 b. Vgl. verder hierover De Vooys N. T. 10, 291 v.; Nauta N. T. 13, 46 (met literatuur). 102. Voor het gebruik van de sterke en zwakke en de onverbogen vormen in 't mnl. zie Stoett § 183 v.v. en Franck § 201 v.v.; vgl. verder Roven Tijdschr. t.e. 1. 9, 216 v.v. en 262 v.v. Voor de tegenwoordige buiging van 't adj. zie men b.v. Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema, Nederlandse taal (1908) § 159 v.v. Opm. 2. S t o e 11 § 20; W. d e V r i e s 133 v.v.; zie voor Vondel Van H e 11 e n, Vondel's taal § 106. 108. Volgens Van Ginneken Neophil. 13, 251 is in overnieuw/ de neutrale t van got. niujata nog behouden. Sinterklaas: Vercoullie Tijdschr. 34, 32 v.v. (tegen de gewone, b.v. in 't Ndl. Wb. VI 843 gehuldigde opvatting „Sint kefejr"). 106. Een belangrijk artikel van N e h r i n g over „Zahlwort und Zahlbegriff im Indogermanischen" in „Wörter und Sachen" 12 (1929), 258 v.v. — Twaalftallig stelsel: vgl. ook hgd. Grosshundert en eng. long hundred == 120; ndl. schok 'zestigtal' e.a. Opm. 2. Os. ant- — hund-: zie vooral Ho r n § 104; D e z elfde: Festschrift für Behaghel (1924) blz. 59 v.; (tjseventich enz.: de in in de tekst bestreden opvatting is van Te Winkel, waartegen Vercoullie; zie de uitgebreide literatuur over dit onderwerp bij Van der Meer blz. 275 v.v. Opm. 8. Ndl. Wb. 16, 724 v. De got. flexie (fidwötim enz.) naar prim: vgl. Behaghel P.P.B. 42, 166 v.v. 107. Een als onbep. lidw.: dit gebruik valt onmiddellik uit de numerale (niet uit de indefinite) betekenis af te leiden :Behaghel, Deutsche Syntax I (1923) § 296. Geen: Van der Meer § 98 Anm. 2. Dry: verbreiding en literatuur bij Stoett Mo. blz. 171. Negen: neun, met g uit w\ ook ndd., zie Sa rauw I 887. Vgl. ook Frings—v. Ginneken Zs. f. d. Maa. 1919,blz. 151 v.v.; Frings blz. 166 v.v. Opm. 1. hond: Ndl. Wb. s.v. hond (II) en s.v. hondsbossen. 109. v.v. M e i 11 e t, Sur les caractères du verbe (Linguistique historique blz. 175 v.v.; Behaghel, Deutsche Syntax II (1924) blz. 198 v.v. (met uitvoerige literatuuropgaven); Jespersen, The philosophy of grammar (1924), vooral blz. 254 v.v. 109. Heten: vgl. Te Winkel § 39 en Franck § 130; echter ook Mnl. Wb. s.v. haten. 110. Over „modaliteit" Kluy ver N. T. 5, 65 v.v. (= Verspreide opstellen [1929] blz. 102 v.v.) Got. ögs: Jacobsohn K. Z. 45, 342 v.v. 111. Aktionsarten en aspekten: zie V a n W ij k N. T. 22, 225 v.v., die door mij gevolgd is in de scheiding van beide termen. Een bestrijding van Van Wijk bij Faddegon Donum natalicium Schrijnen (1929) blz. 116 v.v., bij wie men ook verdere literatuur vindt. Opm. 2. De perifrastiese tijden: Spitzer, Über den Schwund des einfachen Praeteritums (Donum natalicium Schrijnen [1929] blz. 86 v.v.); K a i b 1 i n g e r, Ursachen des Prateriturnverfalls im Deutschen (Teuthonist. 6, 269 v.v.), beide met literatuuropgaven. Voor „de met het participium praeteriti omschreven werkwoordsvormen in 't ndl." is het hoofdwerk dat van J. H. Kern (Verhandel. Akad. v. Wetensch. Afd. Lett. N. R. XII n°. 2 [1912]) — een overzicht hiervan bij K1 u y v e r N. T. 8, 82 v.v. —; zie ook Ndl. Wb. s.v. hebben (vooral blz. 223 v.v.). Zie voorts voor de tijden in 't nndl. v. G i n n e k e n N. T. 5, 183 v.v. 112. Persoon: Wackernagel; Vorlesungen über Syntax I (1920) 105 v.v. Getal: Jespersen, The philosophy of grammar (1924) blz. 207. 113. Infinitief en participia: Vendryes blz. 148 v.v.: Behaghel, Deutsche Syntax II (1924) 808 v.v. Gerundium: Stoett § 275; Ndl. Wb. XVI 1088; 16« eeuw: Stoett Kl. XIV; 17 -l»k: Kloeke blz. 107 met noot 5; Dejong §21 en § 30. -n-t-lik: vgl. Wilmanns II § 364 v.v. (§ 865 over hgd. erkenntlich); Van Heiten § 184 d. Bijwoordelik gebruik: zie b.v. Knuttel, Proza uit de 17de eeuw bis. 81, 82, 84, 63, 65, 210; was miraculeusclijck: Brands, Bloemlezing uit Nederl. prozaschrijvers der 17d« eeuw blz. 82. Eng. -ly. vgl. voor de verkorting Horn § 71. Dageliks enz.: vgl. de literatuur bij Horn § 55 en § 57. -liks in kanselstijl: Van Ham N. T. 17, 248. Huwelik enz.; Van Hel ten Tijdschr. 18, 214 v.v. 185 c. -baar: Stoett Noord en Zuid 18, 289 v.v.; Logeman Leuv. Bijdr. 17, 8 v. Zie voor 't gebruik van -baar bij Spiegel D e J o n g blz. 106 v. Mnl. oppenbdre: Franck § 20. In dichtertaal verzwakking van a tot onduidelike vokaal (als dij -lik): -bre, b.v. afschuwbre, gruwbre (Bilderdijk). d. -zaam: zie bij § 184. e Meid- W d e V r i e s blz. 120; O e h m a nn Annales academiae fennicae XV no. 4 (1921) (vgl. N. T. 17, 150J) maat-zieook T o 11 Niederlandisches Lehngut im Mittelenglischen (1926) blz. 93 v. Brab. ondeugendigMeid, lelikigheid: Michels Tijdschr. t. e. 1. 15, 191. Afrik, -geid, -heid: B o s h o f f blz. 285 v. Gelegentheidtm.: Van Heiten, Vondel's taal §32; Nauta Taalkundige aanteekeningen op de werken van Bredero (1893) § 44; Karsten § 88, 6. - . . a, f Ballingsdom enz.: V a n H e 11 e n, Vondel's taal § 81. g -schap: M e s s i n g Neophil. 2, 185 v.v.; 272 v.v. (herdrukt in de bundel opstellen „Zur Wirtschaftslinguistik", herausgeg. von E. E. T. Mes sin g, 1932). Volgens Wilmanns II § 294 en Paul D. G. V. 84 ligt aan hed. Verlasstn-schafUHinterlasscn-schaftm participium ten grondslag. Zie voor weddenschap W. de Vries blz. 123, Dezelfde Tijdschr. 43, 143; het door hem genoemde mnl. copenscap kan uit coopmanscap ontstaan zijn. 136 a -li-: monografie van Gerekens, Zur Entstehungsgeschichte der li- Abstrakta (mit besonderer Berücksichtigung der germanischen Sprachen) (1923); voorts Meillet Sur le róle et 1'origine des noms d'action indoeuropéens en -*ti- (Bulletin de la société de linguistique 25, 123 v.v.); G r e w o 1 d s K. Z. 60, 20 v.v. Vgl. voor dergelike verbaalalstracta vormende suffixen ook ae opmerkingen van P o r z i g: Stand und Aufgaben der Sprachwissenschaft (Festschrift-Streitberg, 1924) blz. 138 v. b. De gewone verklaring van ndl. droom < *drauy-ma- bij be-driegen (vgl. toom < *tauy-ma- bij tien 'trekken') wordt, wel terecht, bestreden door F. R. Schröder G. R. M. 16, 164. d. at-: hetzelfde in hgd. (ver-)zagen (waaruit ndl. versagen) mm got. *at-agan. Nomina postverbalia: vaak beperkt men de term voor het germaans tot de op de genoemde wijze van zwakke w.w. afgeleide substantieven; zie W i s s m a n n, Nomina postverbalia. I. Deverbative ö- Verba (Erganzungshefte zur Zs. f. vergl. Sprachf. 11 [1932]), vooral blz. 1 v. 137. Een monografie over „Die Entwicklung des k- Suffixes in den indogermanischen Sprachen" van E w a 1 d (1924). Veel beter en interessanter is die over het idg. gutturaal-suffix van de hand van Baader, Die identifizierende Funktion der ich- Deixis im Indoeuropftischen (1929), wiens hoofdstelling is, dat het suffix in oorsprong identies is met het pronomen van de „»VA-Deixis". Ook indien dit juist zou zijn, dient er evenwel de nadruk op te vallen, dat het alleen de oudste vormen betreft en dat de overgrote massa van vormingen in elk geval jongere ontwikkelingen zijn. Got. -ags/-ahs: zie voor de got. spirantendissimilatie (de zgn. wet van Thurneysen) b.v. J e 11 i n e k, Geschichte der gotischen Sprache (1926) § 63 en vgl. got. -dpusj-ödus (§ 140); -ifaf-ida (§ 155a). Got. -eigs: R o e t h e Sitzungsber. der preussischen Akademie 1919 blz. 788 houdt -eigs voor oorspronkelik na lange wortelsyllabe. ■Begerig enz.: het aantal van deze was in de 16<*e eeuw groter dan nu. Talrijke voorbeelden bij Stoett Mo. blz. 190. Enkele van de genoemde adjektieven op -ig kunnen evengoed afleidingen van substantiva als van adjectiva zijn; b.v. gier-ig(vgl. mnl. gier 'begeerte'). Opm. 2. Akellik: Ndl. Wb. s.v. akelig. Opm. 3. Ndl. Wb. VI 1890 v. -erig heeft soms ook sterkere gevoelswaarde (b.v. beelderig: Schönfeld, Hist. Gramm., 3e druk. beeldig); vgl. Jespersen—Logeman, De ontwikkeling en de oorsprong van de taal (1928) blz. 129. -matig: W. d e V r i e s blz. 148. Werkwoorden op -igen: verzameld door De Jager, Woordenboek der frequentatieven (1875) blz. 969 v.v. 188. Mnl. vierdonc: W. de Vries blz. 124. Oudgents Eninga enz.: M a n s i o n blz. 215 v.v. Toponymies -ing- {-ung): van de uitgebreide literatuur worde hier alleen genoemd Ma wer, Problems of n™™™^^ blz 113 v v , waar men verdere verwijzingen vindt. [NGN. ö,&4 v.v.j Got. gadi-liggs is twijfelachtig. Het is mogelik, dat van de stam •god- eerst een adjektief "gad-ila- gevormd is (vgl. krimgot. gadeltha 'pulchrum') en daarvan weer gad-il-iggs. -Ung: Speyer Tijdschr. 32, 35 v.v. (lijst van woorden ald. blz 42 vv) Zie voor de overproduktiviteit van -Ung JN. 1. 259 noot 2: enkele andere van de vele voorbeelden zijn: af zijdeling, betaling (bêteling) 'gymnasiast v. d. ^-afdeling-, fanoüekehng, geestdrifteling, geesteling 'geestig persoon', kcrkelthg kerkganger , %scJeling 'opaten jongen', folitiekeUng, Oude-GrocncUng 'lezer van de Oude Groene', leukeling, nuehterUng, restdentteltng 'bewoner van de residentie', verlichUhng spottend voor 'verlicht persoon', voorjaarsvroegeling 'die vroeg in 't voorjaar er op uittrekt' ^W^'willekeurig persoon'. Vele zijn ogenbhksvormingen, maar ze bewijzen het gemak, waarmee dergelik e woorden gemaakt worden. De gevoelswaarde is met ^J^^ naast het schertsende aardeling (Haagse Post 16 Okt 26, Handelsbl 20 Sept. '28 en vaker) staat een dichterlik aardelmg aardbewoner' (Van Collem, God blz. 14 en vaker). Dan ook toeg past op zaken, b.v. „het is onnodig .... dat deze auto'nwceldeUnJn worden» (Handelsbl. 8 Oet. '27); „tollen zijn verouder Ungen ^Kladschrift van Jantje: Groene 15 Sept. '28). Zo ook reeds vroeger: Kiliaen kent b.v. drenekelinck in de betekenis 'res submersa , vgL voor dergelike woorden als toponymica L i n d em a n s Handelingen v d. Commissie v. toponymie en dialectologie II 152 v.v. -Ung in 't hgd.: Zs.f.d. Wortforschung 2, 187 v.v. (C. Muller), 800 v. (Wülfing); 8, 128 v. (Stosch); 4, 161 v.v. (Davis); 6, 270 v.v. (Branky); 12, 115 v.v. (Feld mann), 269 v.v. (Sc.hütte); 14, 221 v. (Sieber). Het hypokoristies gebruik van -ing in b.v. Mouring (HuygeUs) schijnt op ndd invloed te berusten; zie De Vooys, Van den Bosch, Tinbergen, Lett. Leesboek I8 489 en vgl. Baader, Ich-Deixis blz. 85. Oudgents frisingia, geldindas: Mansion blz. 178, 168. Taling, nebbeling: vgl. Stoett Mo. blz. 181 en 141; zie voor taling ook § 55. Schelling: de afleiding is onzeker. Immers schild zelf'schijnt een dentaal-afleiding van de wortel in on. skilja, ndl. verschillen). Vgl. echter als analogon fra. écu uit scutum. Zie voor schild en voor penning vooral Schröder K.Z. 48, 241 v.v. -ing, hgd. -ung: vgl. voor 't oudgelders T i 11 e blz. 18 v., 57, 64. Adverbiaal -ling(s) i Ehrismann P.B.B. 18, 233 v.v.; B a u mg a r t n e r Zs. f. d. Wortforschung 8, 53 v.v.; Wilmanns II § 457; Van Wijk s.v. -lings. Mnl. al-inge: vgl. brab. (Meyerij) olling (M i c h e 1 s). Mnl. sonderlanghen in 't owvla. tot 't midden van de 14a/-ida: spirantendissimilatie; zie de aant. bij § 187. Ndl. loos: Ndl. W b. VIII 2909 v.; XVI 1112. Opm. 1. Schande: Rogge Z.Z. 51, 2 en Teuthonist 8, 66 v. gelooft aan invloed van zonde ('/ is zonde en schande); zie voor de werkelike verhouding van deze woorden Schröder K. Z. 56, 106 v.v. (vgl. de aant. bij § 128). b. -zalig: Kluyver Tijdschr. 5, 186 v.v.; W. de Vries Tijdschr. 83, 146; 88, 294; Van Lessen blz. 125 v.v. (daarbij echter J. H. Kern Museum 87, 84). 156. De frequentatieven zijn verzameld door De Jager, Woordenboek der frequentatieven (1875) met aanhangsel: Schijnbare frequentatieven (1878). Frequentatieven in de kindertaal: D e V o o y s N. T. 10, 137 v. Neologismen bij moderne schrijvers (vooral Van Looy): Padberg, De mooie taal (1924) blz. 202 v. Luieren, beieren: zie Ndl. Wb. VIII 3224 en de daar aangehaalde literatuur; voor luieren ook Van Wijk s.v. De werkwoorden kavelen, kabbelen zijn besproken door Van Lessen Tijdschr. 49, 263 v.v. 157 b. Muller Tijdschr. 10, 28 v.; Verdam Tijdschr. 16, 175 v.v. Pulken, purken: W. de Vries Tijdschr. 38, 291; zaniken: Dezelfde Tijdschr. 44, 197. Opm. 1. Gron. boerin enz.: zie W. d e V r i e s Tijdschr. 46, 89; V. Lessen blz. 46 v.; Van der Meer P.B.B. 55, 74 v.v.; Ter Laan Gron. Wb. blz. 1036 (s.v. ...tfn). c. Wvla. voorbeelden bij J a c o b s : Donum natalicium Schrijnen (1929) blz. 566 v. Vgl. nog overijsels luksen 'gelukwensen' (Ndl. W b. VI 386). 158. Behaghel, Deutsche Syntax II (1924) 1 v.v. a. Ndl. wars: vgl. voor de a § 49c; zie echter ook Van Lessen blz. 135 v. Opm. 2. Vgl. ook Van Wijk blz. 842; Horn §72; Kieck e r s, Handbuch der vergleichenden got. Grammatik (1928) § 137; zie ook de aantekening bij § 90. b. Nog bij Vondel diciwijl, onverhoedt enz. meermalen zonder s\ vgl. Van Hel ten, Vondel's taal § 152. -wacrt: verwant is tegenwoordig (zie Van Wijk s.v. -waarts: blz. 770). Ongewone vorming: ndl. stapvoets: zie Ndl. Wb. XV 812. Jegens, wegens enz.: W. de Vries Tijdschr. 38, 258 v.v. Opm. 4. Zie b.v. S t o e 11 § 289 v.v.; Behaghel, Deutsche Syntax III § 833 v.v. (met veel literatuur). 159. a- waarschijnlik niet in wvla. dmat 'nagras, etgroen'; zie over deze en hiermee verwante vormen S c h r ij n e n Zs. f. d. Maa. 18, 235 v.; Frings: Festschrift für Behaghel blz. 201 Anm. 3; Grootaers: Donum natalicium Schrijnen blz. 697 v. Versterkend on- niet in onheftig: W. d e V r i e s Tijdschr. 34,19. Oudnndl. onverbolgen kan ook uit o-verbolgen (vgl. mnl. a-bolghe) ontstaan zijn : zie Ndl. Wb. X 2088; XI 1629. Mnl. ondorperlike: Verda m Tijdschr. 88, 250, en daartegen J. H. Kern Tijdschr. 39, 163. Zie voorts voor versterkend on-: Verdam Tijdschr. 19, 235 v.v.; W. de Vries Tijdschr. 38, 266 v. en Woordvorming blz. 99; 141 v. Opm. 1. Vgl. ook Ndl. Wb. V 1314 (s.v. guur) en XVI 285 v. (s.v. stuimig). Opm. 2. Zie hierover Muller: Niederdeutsche Studiën (Festschrift für Borchling, 1932) blz. 806 v.v. wan-: Van Lessen blz. 75 v. 160. Ga-: Mich els, Zur deutschen Akzentgeschichte: Germanica, E. Sievers zum 75. Geburtstage (1926) blz. 61 v.v.; spesiaal voor 't got. b.v. Jellinek, Geschichte der gotischen Sprache (1926) § 47. De etymologieën van gabei enz. zijn alle onzeker; zie hierover Kluge Anglia 46, 191 v.; Philologische Wochenschrift 42, 670. Zie voor -te (in gebeente enz.) in 't oudgents M a n s i o n blz. 77 v.v. Een mij ontoegankelik artikel van Ö h m a n n Neuphilol. Mitt. 29, 64 v.v. over gebeinze enz. is mij alleen bekend uit Teuthonist. 4, 318. 161. d. Antwerpen: Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland I (1905) 36; anders P o 11 m ey e r : Bijdragen tot de Geschiedenis XX (1929) 149. Tanthofskade: vgl. Beekman: Geschiedkundige Atlas van Nederland. Holland, Zeeland en Westfriesland. II. Holland ten zuiden van het IJ: tekst (1920) blz. 42. Zie voor een mogelik mnl. antwerc Mnl. Wb. s.v. hantwerc. — Monografie van S e i p, Die gotischen Verba mit dem Prafix and(1923). Ont-: zie voor de vele betekenissen Van Heiten Tijdschr. 14, 111 v.v.; Verdam Tijdschr. 19, 245 v.v. (in 't biezonder blz. 250 v.v. over ver ont-). Mhd. enbrennen: met hierbij hgd. In-brunst, dat naar inbrünstig is gevormd: dit adjektief bevat het bekende versterkende in-, waarvoormen zie Ndl. Wb. VI 1486; Symons, Kommentar op „Die Lieder der Edda" II blz. VII; onjuist Lerch: Jahrbuch für Philologie I (1925) 121. e. ^-: V a n H e 11 e n Tijdschr. 14, 116 v.v.; N d 1. W b. XVI 1110 v.; ald. en II 1043 over te barsten. Zie voor het dialekties voortbestaan ook Ter Laan Gron. Wb. 1016 en de daarbij aangehaalde literatuur. Telivereren enz.: Salverda de Grave blz. 304 v.; 334 v. (ook voor 't zelfde verschijnsel bij andere prefixen). WOORDREGISTERS. De getallen duiden de bladzijden aan. I. Nederlands. Dit register omvat de nndl., de oudnndl., de mnl., de oudndl. (oudgentse) en de dialektiese woorden. Zooveel mogelik, is de nndl. vorm gekozen. Ook de pre- en suffixen zijn hier opgenomen. A. a 285 Aa . 1, 18, 26, 85 -aad 202 aal 77 aalgeer.... 174 aalmoezenier. . 206 aalt 72 aangenaam . 5, 14 aanhoudend . . 101 aanstalten. .71 aar (znw.) 26,43,118 aar ('ander') 81, 172 -aar (achterv.) .114, 204 v.v., 210 aard 66 -aard . . 114, 210 aardbei . . .171 aarde .... 67 Aardenburg . . 70 -aardig .... 210 -aarster. . . . 207 aartig .... 58 aarts- . 67, 208 v. aas 19 Abbejaen . . .222 -acc(a)ra . . . 119 acht (znw.) . . 217 acht (telw.) 1,19, 98 147 achter . . . 94 v. achterdocht . . 82 -achtig . 45, 95, 117, 217 (De) Ackerboom. 58 Adalwala . 112, 124 adder .... 58 Adelbert ... 70 Adelbrecht . . 70 adem . . 55, 194 af- 194 Affo 124 afgoderij . 118, 218 -aftig . . . .217 -age 203 akademie . . . 218 akelig .... 196 aker 58 akker . 1, 4, 21, 58 al . . . 57, 151 al 182 alaam .... 288 alinge .... 200 allengs . . . 228 v. alles 138 almacht . . . 178 altaar .... 71 altoos . . . .234 , amandel . . . 106 amat .... 300 14/ amandel amat Ambrico . . .218 amechtig . 46, 235 Amerongen . . 198 Amersfoort . . 68 Ammersooi . . 62 ander . 30 v., 147 anderhalf . . . 147 andievie ... 88 angstvallig . . 197 Ansger .... 80 ant- . 1, 52, 238 v. antwerc . . . 801 Antwerpen . . 288 Antwerpenaar . 205 (Ter) Apel . . 188 Apeldoorn . . 58 apostel.... 219 appel .... 58 Arabierster . . 207 archi- . . . 203 v. -ares .... 211 arglist . . 68, 171 -aris 206 arm (znw.) 1, 67,194 arm (bvnw.) . 67 v. armoede . . . 202 Armoederhoek . 83 armzalig . . • 229 arre 66 arts 208 -arij 213 -arijs . . . .206 as 93 asem .... 55 assceldach . . 179 Assepoester . . 84 ast 15 aterling ... 77 auto 174 avegaar . 77, 174 B. baai 174 baak . . 78, 114 baanderheer . . 65 baar 33 -baar 14, 100,190 v. baard .... 66 Baarn .... 69 baars .... 66 bachten . . . 105 baden . 40 v.v., 44 baken . . 78, 114 baker .... 174 bakken.... 160 -bakken . . . 152 bakkes .... 174 bal 46 balling .... 199 bang 45,106,195,237 bar 33 baren . . 67, 160 barg 67 -barig . . 191, 197 Barneveld. . . 69 bars 66 Barsinne ... 299 barsten. . 69, 160 bat 233 Bavin .... 225 bazelen . . . 230 be- . 184, 186, 237 bed . . . 45, 1191 bedankje . . .223 bedeesd ... 48 bedeldach. . .179 bederven . . . 161 bedi 138 bedilal . . . .182 bedje .... 51 beduiden . . 36, 79 beduusd . . . 86i beeld .... 33 beelderig (beeldig) . 289 v. beeldjeskoop 182,223 been . . . .117 Beertgin . . .221 beet ('biet') . . 6 beet (: bijten) . 14 beevaart ... 38 begeren . . 67, 76 begien 96, 193, 237 beginnen . 12, 184 begrafenis. . . 202 behagel . . . 105 behendig ... 45 behoef .... 105 behoeven . . . 106 behoren . . . 106 beide . 40, 75, 146 beiden (w.w.) . 159 beieren. . . . 229 beitsen .... 74 beken .... 79 bekentenis . . 202 bekkeneel. . . 292 bekwaam . . 14, 48 belanden ... 44 belangstellend . 182 belemmeren 44, 280 belendend . . 44 belgen .... 160 België . . . . 213 believen . . . 106 Belle .... 45 belt 47 beluiken ... 99 belijden . 43, 160 beneden . . . 41 bengel .... 219 berde .... 69 bereid(s) ... 75 berg 67 -berga . . . .113 bergen .... 11 berk .... 66 berm .... 68 Bernhard . . . 210 beroerling. . . 199 berooid . . 79, 92 berrie .... 68 -bert .... 70 Bert(h)a . 124, 269 berucht ... 94 bes 45 beschermen . . 66 beseffen 54, 152,165, 160 besme(u)ren . . 34 best ... 45, 144 bestemoeder . . 177 bestendig ... 45 bestje .... 174 bet, bet- . . .233 beter . . 45, 144 betten . . .44, 56 betijen .... 24 beugel .... 47 beuk .... 49 beul. . . 36, 219 beuling. ... 38 beuren .... 106 beurt . . 106, 227 beus 49 bevelen . 25, 169 beven .... 157 bever . . . .20 bevrijden ... 43 bewegen ... 21 beweren ... 48 bezem . . 53, 194 bezoldigen . . 71 bidden 13, 58, 155, 159 biecht 96, 193, 287 bieden 4, 8, 10, 86, 41, 55 biet 6 biezonder ... 88 bil 46 binden 1,2,4,11, 14, 20 binnen . . 106, 237 bint . . 52, 106 bisdom.... 174 bisschop ... 88 bitter .... 58 blaar . . .36, 58 blaaskaken . . 188 blad 42 bladder ... 58 Bladelin . . . 217 bladeren (w.w.) 117, 280 blank .... 46 Blankaert (Blankaart) 294 blaubloeme . .177 blauw . . 61, 185 blauwbekken. . 184 blauwoogde . . 178 blazen .... 5 blei 75 bleu 49 blevelinck. . . 199 bliksem ... 186 blindeman . . 177 blinken. ... 46 bloeden ... 40 bloedig.... 42 bloeien . 81, 92, 155 bloem . 7, 32, 194 Bloemardinne . 299 bloesem ... 53 blok. . 90, 99, -106 Blokzijl ... 101 blouwen ... 63 blussen 72, 106, 158, 287 bluwen. . 68, 159 blij 86 blijven . . 106, 145 bobbel .... 90 bochel .... 58 bocht . . . .198 bochtjachten . .183 bod 90 bode 40 v., 123 v., 204 bodemerij. . .41 boek . . 7, 20, 49 Boekei .... 88 boekweit . . 7, 49 boel. . . . 36, 41 boender ... 65 boer. . . 88, 106 -boer .... 187 boeren-. . . . 101 (op z'n) boers . 291 boert(ig) ... 53 boes .... 30 boezelaar ... 84 bof 90 Boidekin . . .217 bok 90 boksen .... 94 bond .... 14 bongerd . 32, 174 Bonikajen. . . 222 Bontekoe . . .177 boodschap . . 94 boog .... 14 boord .... 68 boorling . . . 198 boos .... 49 booswicht. . . 171 bootsmaat. . . 174 bord .... 68 borst .... 69 borstel .... 68 Bosschaerdinne . 299 bot 90 boter . . .48, 58 Boterzande . . 71 botje .... 51 Boudewijnskerke 71 bout .... 71 bouwen ... 68 boven .... 106 Boydens ... 72 braak .... 14 braden . . .40, 42 branden 70, 103, 161 -brecht.... 70 breed .... 74 breedgeschouderd 173 breeuwen ... 68 breien . . .36, 76 brein .... 76 breken 12,14,47,159 breker .... 205 brekespel . . .181 brengen 5, 31, 104, 160 breuk .... 47 brief . . . 6, 81 Brigdamme . . 47 (V. d.) Brigghe . 47 bril 106 brillehuis . . . 177 brocht(e) ... 82 Brodhenn. . . 218 Schönfeld, Hut. Gramm., 3e druk. broeder 7, 18,20,41, 55, 125, 185 broeien ... 37 broeken ... 84 broes .... 84 brok .... 90 bron .... 69 bronst .... 193 brood . 40, 42, 78 broos .... 94 brouwen (bier) 63, 160 brouwen (r) . . 61 brug . . 46 v., 121 Bruggeling . . 198 (Ten)Bruggencate 48 bruidegom . 4, 21 bruiken . . .104 bruiloft ... 95 bruin .... 86 (De) Bruin(e). . 142 Bruoderchin . • 81 ■ Brussel.... 93 brij 62 bui 87 buigen . 14, 21, 80 Buiksloot ... 88 buil 36 buitelen ... 87 buiten . . . . 10f bukken . 21, 235 buks . ... 91 buksboom . 93 v Bulgarije . • • 21< bult 4' bun 8! bundel. . . • 2U bunder.... 61 Buocholt ... 8 burgemeester . 10 burger . . 185, 20 burgerman 101, 17 burgerplicht . . 1011 ( bussel . . . . 219 c buulruggede . . 173 buur . . 83, 106 ] buurt 106, 186, 238 < bij (znw.) ... 87 ; bij (vz.) . . • 237 ( bijdehand . 63, 171 , bijdrage . . . 120 , bijkans.... 234 Bijlok(k)e . . . 99 bijslaap . . • 182 bijten 2, 3, 8, 10, 14 Byvanck . • • 52 bijzit .... 182 Ct zie K. D. -d . . . 193, 201 daad ... 5, 193 (van)daag . . .113 daag je . . 33, 228 daags .... 284 (des) daags . .113 -daal .... 113 daalder ... 65 dag 00 dageliks . 46, 190 i dageraad . 118, 176 ! dagje . . 33, 223 > dagjesmensen . 223 . dagloon . . . 176 t dak 44 'dal 45 ) damhert . . .179 ) damp .... 44 S -danig .... 153 1 dank .... 44 l das 93 5 Datnesta . . .260 9 dauw .... 78 lazen .... 48 le .... 137 v. de 53, 120, 227 v. Dedel .... 142 leel.... 74 v. Deelen. . . -258 leelnemend . . 182 ieemoed . 80, 171 leerne .... 80 ieftig . 49, 95, 196 degel . . • -243 -dei 76 Deil 258 deken .... 44 dekken. ... 44 delen .... 75 delling .... 45 deluw .... 63 delven . . . • H dempen ... 44 den 249 Denderbelle . . 45 Denderleeuw . 61 denken 5, 31, 44, 55, 104 derde .... 69 derrie .... 58 dertien.... 69 dertig . • • • 69 derven .... 67 -derij . . • 213 v. deste . • • • 13° deugen. . • • 167 deugniet . . • 181 deuï . • -20,47 deurwaarder . . 66 deuvik .... 21 Deventernaar . 205 deze 139 (Den) Deyl . • 258 dicht .... 31 I die (aanw. vnw.) 137 v. burger . . 185, 206 burgerman 101, 179 die (betr. vnw.) 139 Die 85 Diederik ... 82 dief 55 diefhanger . . 176 dienst .... 193 Diepena ... 35 dier(baar) ... 79 diets .... 79 Diets .... 79 dievegge . . 209 v. ding . . 7, 95, 118 Dinsdag . 81, 118 Dipene.... 85 Dirk . . 32, 174 Dirkzwager . . 179 doch . . . 58, 90 doch (geb. w.) . 163 docht(e) ... 32 dochter 93, 125, 185 dodder. ... 58 Dodolin . . .217 doedel .... 84 doek .... 60 doelwit. . . . 142 doem . . 192, 194 doemen ... 82 doen 20, 158, 170 doeniet . . . 181 doetje .... 84 Doevejaen . . 222 doezelig ... 84 dof 91 dol 90 dom .... 90 -dom . . 192, 194 dommekracht 82, 84 donder.... 65 Donderdag . . 176 donker .... 194 dons .... 30 dood (znw.) . . 201 dood(bvnw.)41v., 151 dood- .... 187 doodsbleek . . 183 dooien .... 62 dooier . . 87 v., 58 door .... 93 doorn .... 68 Doornik . . .248 doorzicht ... 99 doorzien ... 99 dop 21 dorp .... 70 dorsen . . 69, 160 dorst. 55,68,91,198 Dotnest(a) . . 260 douwen . . 63, 82 draad .... 42 draaien ... 92 dracht .... 198 drachtig ... 46 dragen 7, 18, 45, 55 -drecht. ... 70 dreigen ... 74 drenken . 14, 160 drie . . 18, 37, 146 driebochelde. . 178 driehoek . . . 173* driehoekede . . 178 driest .... 88 drievoet . . .180 drift. . . 95, 198 Drinc al nut . .181 dringen . 2, 7, 159 drinken 2, 14, 160 droes .... 114 droesem . 114, 186 drogeldoec . . 179 dronk .... 14 dronken . . . 153 droom .... 289 drop .... 91 drossaard . . 210 v. druiloren . . . 183 druipen ... 80 druk .... 91 druppen ... 91 du . . 18, 128 v. duf 91 duiken .... 80 duim .... 32 duist .... 80 duit 87 Duits .... 79 duivel . 79, 86, 219 Duivendrecht . 83 Duivenee ... 35 duizend . 86, 147 dun ... 4, 46, 57 dunken. 8, 31, 46, 104 duren .... 82 durfal .... 182 durven. . . 167 v. dus 91 dusdanig . . . 153 dusentich . 53, 147 duufhuus . . . 176 duur .... 79 duwen . . .63, 82 dwaen . . .25, 76 dwars .... 67 dweil .... 76 dwepen ... 48 dwerg .... 67 dwingeland 178, 181 dwingen ... 60 dij . . 48, 87, 93 -dij . . . 214 dijen: zie gedijen. e. E(e) .... 85 -e (nom. agent.) 185, 204 -e (vrouwel. achterv.) 198 v., 226 -e (abstr.)120,186v., 227 v. -e (bijw.) . . • 233 echt. .' . 174, 217 echter .... 94 ed- 216 Edam .... 85 Ede ... . 35, 43 ede- 216 edel . . . . 41, 46 edeling. . . . 198 Edelswid . . .245 edericken . . . 216 edwijt .... 216 eed 74 eek(hoorn) . . 75 -eel .... 203 één . . 8, 74, 146 een . . . 140, 146 eender .... 65 eendvogel. . . 17S eenvoud . . • 178 eer 74 eerste . . . . 147 eeuw . . • 8, 61 effen . . . . 5« effer tft ega 171 -ege. . . . 209 v egel... 63, 211 Egelmundus . . 71 -egge ... 209 y Egiptenaerster . 20' ei 7. ei- 17 -ei . . • • 209 i eier-. . . 117, 17 eigen . . . • 7 eigengereid . ■ I eik .... 74 i eiland .... 62 Eilbodo . 76, 124 ■ einde . . 76, 120 < el 1 " -el (znw.) . 114, 186, 219 v., 292 . -el (bvnw.) . .194 elde 45 elders 1, 45, 65, 235 -élen (w.w.) 229 v.v. -eles 72 elf . . 32, 145, 174 Elfhond . . .147 elger . . 77, 174 -elig 194 -elis 72 elk ..... 62 elkaar: zie aar. -eiken .... 220 -elkijn .... 220 lEllekijn . . .221 ellende . . 45, 120 Elletiaen . . .221 els 114 : Elspeet. ... 45 eluw .... 63 -em . . . 114, 186 ; Emma .... 269 . -en 106,114,186,218 . endel- . . 76, 179 . enede .... 226 ) eng 45 5 engel .... 219 . Engelsuit ... 30 1 Eninga. . . .198 5 enkeling . . • 198 1 enter . . . .174 . Enumatil ... 56 7 er 134 4 er- . . 186, 215 v. 5 -er (znw.) . 64, 114, 117 v., 185 v., 204v.v.,210,219. er (bvnw.) . . 194 :rbarmen . 68, 195 erd . . . 114, 210 eren (w.w.) . . 187 éren (w.w.) 229 v.v. •eres(se) . . • 211 srg . .... 68 ïrien . . 58, 155 •erig 197 -erieee .... 209 erik ..... 219 -erinne. . .225 v. -erisse .... 211 erkentelik. . . 189 ernst . j 67, 193 -ernij .... 214 erre . . . . 58, 66 -érse .... 211 erve (m.) . . . 125 erve (onz.) . 20, 45, 119 -erij 64, 118, 212 v.v. es 249 -es ... 211 esp 249 erf . . . 52, 216 -et 294 eten . . 2, 5, 19, 21 -etje ... 221 v.v. etter .... 77 euvel ... 47 v. evangelies. . . 96 evel 48 even .... 53 evenknie . . . 147 Everdei ... 76 Evinaccar. . . 112 F. .f. . . . . 194 v. fakkel . . .54, 58 fat 54 fatsoen(de)lik 65 feestelijc . . . 190 Fekerdey ... 76 fel 54 -felda . . . .113 femelen ... 55 fidibus .... 55 fielt 64 Fifta .... 95 Fikerdey ... 76 fiks 55 finen .... 160 Firents- . . .113 fitten .... 65 flab 54 fladderen ... 54 flakkeren ... 64 Flaniesfelda . . 44 flappen.... 54 flapuit . . . .181 Flaswereda . 98 flauw .... 54 flenteloos . . .188 fles 249 flessier .... 206 flets 54 flikflooien 55, 77, 92 flikken .... 55 flikkeren- ... 54 flink .... 55 floep .... 54 floers .... 55 fluit 87 fluiten .... 160 fluks .... 55 fluweel.... 55 fniezen.... 54 fnuiken ... 55 foedraal ... 55 foefje .... 55 foei 54 foezel .... 55 fokke(mast) . . 54 folteren . . 55, 71 fooi 54 foppen .... 55 Fordola . . .219 forel .... 55 fors 55 Foykiaen (-kijn, -tgen) 221 v. fraai .... 54 fratsen .... 55 freule .... 55 Fries(land) . 6, 55 fris .... 55, 69 Irisingia . . . 199 frommelen . . 54 fronsen. ... 55 Frordes- . . . 113 fruit. . . .55, 87 fuik 55 fut 54 G. -ga ... . 62, 79 gaaf. . . . 14, 48 gaan .... 170 gaanderij . 64, 214 gaar 63 gaar (bijw.) . . 283 gaard .... 66 gaarne . 67, 151, 288 gaast .... 77 Gaasterland . . 77 gaay .... 39 gadergoet . . . 181 Gaderpenninc . 181 gadeslaan ... 88 gadoot. . . .177 gaffel .... 53 Galghille ... 47 galm .... 194 Gamelkoorn . . 58 gammel ... 58 gans .... 80 gansford ... 81 ganze- . . 171, 176 gard .... 66 Garegoed . . . 181 garstig .... 66 gast . 1, 19, 21, 45 (De) Gast... 77 gauw . . . 48, 62 gave . . . .120 gavel .... 237 ge . . . 129 v.v. ge- ... . 237 v. gebeuren 48,106,155 gebeurtenis . . 202 gebladerte . .117 geboorte . . .185 geboren . 20, 160 gebrekkig. . . 196 gedachte ... 32 gedegen . 24, 159 gedregen . . . 152 geduld . . 46, 123 gedwee. . .86, 48 gedwegen . . . 152 gedijen . 24, 159 v. geel. . 21, 63, 185 geelpelde . . . 173 geen. . . 140, 146 geëngageerd . . 96 geer 77 Geertruidenberg 125 geest(grond) . . 77 geeuwen ... 61 geeuwhonger. . 48 gehaard . .158 gehalte. ... 71 geheim.... 74 gehengen ... 44 geheven . . . 152 gehoorzaamheid. 88 getouw. . 62, 238 Gocehnus. . .217 gehucht 94, 186, 238 getuige. . . . 124 God . . . . « -geid .... 192 getij 36 god(e)- . . . .182 geil . 74 v., 194 geur 96 godmens ... 180 eeit . . . 8, 21 gevel .... 258 godsvrucht . . 70 gelag . . . . 44 geven . 1, 2, 13, 33 goed 37 v., 40 v.v, 144 geldindas . . .199 gevest .... 45 -goed . . . .187 Geldrop ... 70 gevlegen . . .152 goedaardig . . 210 geles . . . .264 gewaad. . . .238 (De) Goede . . 142 gelling .... 199 gewagen . 25, 160 Goedewaagen . 177 geloven . . .106 geweld 45 v., 71,123 goelik . . . . 38 geluk .... 46 gewicht ... 193 goeloos. . . .188 gelijkenis. . .291 gewikst. ... 94 Goeree. . . . 41 gemachte , . . 45 gewis: zie wis. Goesvoorde . . 61 gemak .... 33 gewricht . . 70, 94 golf 258 gemeen ... 8 gewrocht ... 70 Gooi . . . . 62 gemelik . . .237 gewijsde ... 160 gooien . . . 62 gemoed . . . 238 gezag .... 44 Goorecht . . . 62 gene . . 96, 139 gezant . . 104, 160 goospennmg 41, 113 Genemuiden. .101 gezel .... 45 goot. . . . 14, 48 generen 26, 44, 58 gezin ... 2, 238 gors . . . . 70 geneugte ... 491 gezwind ... 30 gordel . . . . 68 genezen 28,25v., 161 Ghisikaen(-kaien)222 gort . . . 69 90 genieten ... 14 ghosevorde . . 31 Gothemia- . . 112 genoot. ... 14 -gie(n) . . . . 221 goud . . .46,71 genot .... 14 giek 88 goud». • • • f ïerechtigheid . 38 Gielen .... 218 goudpelde. . . 17d gereed .... 75 gier . . . . . 87 gouw . . . . 62 ierfschaaf. . . 64 gier ('gist') . 92 96 gouwe .... 37 gerief .... 88 gierig . . 196, 289 gouwenaar . . 37 lerst ... 67 gieten .... 14 graag . 5, 42, 196 gerucht . . 32, 94 gift ... 95, 193 graat . . • . U gerwen... 63 v. gilf 64 gracht • • • g iescepen ... 152 gillen . . . . 89 gram . . . «M geschieden 35,43,160 gist . . . .89,96 gras . . . . ™ geschiedenis . . 202 gisteren . . . 89 grauw>. 61 142, 185 lésel ... 53 glad 33 graven. 21, 45, »4 gSlede . . .226 |loed . . . . 193 ('s)Gravenhage . ^5, geslacht . . 45 v. gloeien , » . % Ol eeslegen ... 152 gluren .... 82 grebbe . . . . 45 Ie stilte . . 71 ilijbaan . . 42, 178 greppel. . 21, 220 fe al 38 -go. . . • 62, 79 Griek .... 6 Criekenpit . . 47 kriezelen ... 88 krimpen . . .160 c ris el tan den . .183 kristal .... 69 Kristoffel ... 69 krocht . . . 94 v. kroes . . .57, 84 Kroeskop . . .180 krombient. . . 173 Crombrugge . 47, 93 Krommenie . . 35 kroniek ... 70 kroon ... 7, 106 kroot .... 106 cruceldach . .179 kruid .... 52 kruien .... 160 kruier .... 36 kruin .... 7 kruipen ... 80 kruisbes ... 57 Kruisinga ... 96 kruit .... 52 kruiwagen. 42, 178 kruizemunt . . 57 kruk ... 46 v. krul 57 crume .... 7 krijt 6 kuchen.... 93 kudde .... 120 Cudiaco ... 38 kuieren . 36, 87 Kuik .... 38 kuiken . . 79, 218 kuil ('visnet') . 36 kuis 79 kunne 46, 104,119 v. kunnen. . . . 167 kunst .... 193 kurketrekker. . 205 (te) kust 4, 21, 201 kut 60 kuur .... 82 Cuwaert . . . 83 kwaad 37, 40 v.v., 92 Quadbrigge . . 47 Quadenuese . .180 Kwadijk ... 42 kwalik . . .38, 42 kweern.... 67 kwelen . . 36, 231 quene .... 15 quickenoot . .177 kwik . . . 21, 60 Quistecorn . .181 Kwistgoed . . 181 kwijten. . . .160 kijk-in-de-pot . 181 Kijk in de Vecht 181 -kijn . . 217 v.v. L. laag 49 laaie . . .79, 92 -laar 206 laars . . . . 174 laat . . 15, 33, 144 laatje .... 51 laatst .... 45 labbei . . . .209 labberm uien . .184 lach (geb. w.) . 163 lachebek . . .178 lachen 25, 45,93,155, 160 ladder .... 77 lade. . . . 39 v. laden . . 42, 160 -lage .... 120 lam (znw.) 52,56,117 lam (bvnw.) 32 v., 44, I 56 Lammekin . . 217 lamzalig . . . 229 land 44 Landen . . . 225 landerij . . .118 landman . . . 177 landouw: zie ouw. landsman . . . 177 lang .... 1, 44 Langhebene . . 180 Langlijf . . .180 langs .... 234 langzaam . 52, 191 lankmoedig . . 52 lapjesdag . . . 223 Lara(ha) ... 35 last 193 lasteraar . . . 205 lat (bvnw.) . 15, 33 laten 5, 6, 15, 158 latje 51 lauw .... 61 Lecker.... 205 lede 77 -lee 61 leec 190 leeftocht . . . 178 leeg 42 Leeg- .... 49 leemte . . 44, 227 leen 74 leer 74 leer ('ladder') 36, 77 Leerdam ... 36 leeuw .... 61 -leeuw .... 61 Leeuwen ... 61 leeuwerik ... 61 leeuwshuid . .176 leewater ... 42 leger .... 58 leggen 44, 76,161,166 -lei .... 43 leiband . . .178 leiboom ... 42 leide .... 77 leiden.... 74 Leidenaar . 205 leider .... 41 leidsel . . .174 leidsman . . . 176 lek .... 33 lekken . . .21 lekker . . .194 lekkernij . . .214 lelik ... 38, 42 lende . . . .114 leng .... 44 lengen ... 44 lengte .... 44 lerp . . . .174 -les .... 72 lessen.... 72 lest . . 45, 144 letsel .... 44 letten .... 44 leugen ... 48 leunen ... 34 leuteren ... 48 levensgroot . .183 Leverooi ... 39 Leye .... 76 Leyens ... 76 lezen .... 25 lichaam ... 32 licht (znw.) . . 32 licht ('niet donker') 32, 151 licht ('niet zwaar') 31 lichtekooi . 181 lichteschoy . . 182 .lid . . . . 42, 93 Meden. ... 79 lieke .... 92 lier .... 87 lies .... 94 lieve- . . . .181 lift 95 liggen 13,58,95,155, 161 -lik . 53, 100, 105, 189 v., 196 likdoorn ... 32 likken . . 21, 232 -liks . . 190, 234 -ling . 198 v.v., 220 -linge . . 198 v.v. -lings . . 200, 234 linnen ... 32 lintworm . . . 179 lip 21 -lis .... 72 list .... 193 litteken ... 32 lodderei . . .294 loeme .... 82 loens .... 84 loer .... 84 loeren ... 84 loeres .... 84 Loet(e) ... 83 logen .... 48 Lombardij . . 35 Lombardije . .213 Lombartsijde 35, 43 long .... 114 loochenen . . 53 loods . . . .174 loof .... 78 looien.... 62 loom .... 82 loos .... 227 : -loos 117 v., 187 v. I lootje . . 33, 223 lopeljaer . . . 179 ! I lopen 4, 78, 158,205 los (znw.) 93 Lotharingen . . 198 lotje . . 33, 223 lotteren ... 58 Louweiaen .222 Louwmaand. . 62 lover . . . .118 lucht .... 94 luchter ... 32 Ludikajen . . 222 lui {"'lieden') . 36, 79 lui (bvnw.) . . 87 luid . 42, 93, 151 luiden (w.w.) 36 v., 41 v., 79 luier . . 36, 82, 84 luieren . . . 229 luifel .... 87 luiken . . 10, 80 Luikenaar . . 205 lukken ... 106 luksen ... 300 lummel . . .219 lus 72 luttel .... 58 lij 87 lijder .... 41 lijftocht . . .178 lijk . . 32, 189 lijken .... 106 -lijn . . . 217 v. lijnkoek ... 32 M. -m 1°4 maagd . . 33, 76 maaien . 92, 155 maan ... 5, 126 maand 5, 118, 126 Maandag. . . 176 i maarschalk 171, 225 Maart ... 66 maas .... 94 maat .... 14 macht .... 193 machtig ... 46 mak . . 33, 106 makkelik . . .106 makker . . . 106 Maldeghem . . 72 mals . . . .201 maluwe ... 63 man . . 45, 126 Mandekiaen . . 222 mandje ... 51 mangel. . . . 106 mank .... 46 mannequin . . 298 Mannin . . . 218 manshoog. . .183 manspersoon 176,179 mare .... 5 mark .... 67 mars(kramer) 67 martelaar . . . 205 martelen ... 66 Maso .... 62 mast('varkensvoer')44 -matig. . . .197 matroos . . .115 Maurik ... 65 me . . . 34, 127 mede . . . 41, 52 medeburger . .178 mee 41 meekrap . . . 179 meel . . 63, 119 meer (znw.) . . 45 meer (bijw.) . . 233 meesmuilen . . 84 mees ter es( se) . 211 meesterknecht . 180 meestérse . .211 meeuw ... 61 Megen- . . . 76 meid .... 76 meid-huishoudster 180 Mein- .... 76 meineed ... 74 meisje . . 76, 220 mekaar . 31, 172 mekel .... 58 Mekkelhorst. . 58 melm .... 194 meluw.... 63 men .... 140 mender . . . 249 menen .... 75 mennen . . .166 mens 45, 94,124,141 merg .... 68 merk .... 68 Merovingen . . 198 merren ... 58 merrie .... 58 mes 174 mesten ... 44 met. . . .52, 89 meten .... 14 meter .... 205 mettertijd... 52 meu ." . . . 49 Middelburg . . 72 Middelie ... 35 middeltij t. . .179 midden . . 2, 20 middernacht . . 178 mielen, mielre . 92 mier .... 79 Mieremet . . .179 miezerig ... 88 min (znw.) . .174 min (bijw.) . . 233 minder ... 57 mis 237 mis- . . 19, 236 v. misdadiger . . 205 (De) Mispelaere 206 misselik . . .189 modder ... 58 moe 41 moeder 36, 39, 41, 125, 185 moedermaagd . 180 moedig.... 42 moei .... 49 moeien.... 81 Moenin . . .218 moes .... 19 Moesfen)- ... 83 moeskoppen . . 84 moeten. . 32, 168 mogen .... 168 Molecaten . . 48 molen .... 48 molm .... 194 momboor . . . 123 mond .... 30 mondjesmaat. . 223 moord .... 68 moordenaar . . 205 moot .... 77 (De) Mooy . . 142 mortel .... 68 mos 91 motje ... 90 v. motregen ... 90 Mouring . . . 291 mout .... 70 muegheveel . .181 mug.... 46 v. mui 30 Muiden, -muiden . 30 Muiderpoort . . 102 muik .... 248 muil(dier) . . 7, 179 muis . . 7, 83 v. mulder .... 204 (-)munt ... 89 munter.... 204 murmelen. . .231 murw .... 64 mus 91 muur .... 82 Muurling . . . 198 mij . . . 34, 127 Mijdrecht . 70, 180 mijl 89 mijt 6 N. -n 235 naaien .... 92 naaimachine . .178 naald . . . 5, 72 naam .... 33 -naar . . 205, 207 Naarden ... 68 naarstig ... 67 nacht 1, 15, 19, 93 nachtegaal . . 194 nachtschade . . 63 nachtwacht . .182 nader .... 64 -name .... 120 nar 66 nat ... • 33, 44 natten .... 44 nauweliks . . . 19C nazomer . . . 178 -nede . . . . 22C nederig ... 42 Nederland 41, 171 -nedinne . . • 22É neef 12e neen .... 23; neer 41 neet 8C neffens .... 5' -nege . • • • 22< negen .... 147 i negenoog . . 180 . negentig . . . 145 i nek . . 93, 124 ! nemen . 1, 2, 4 nerf . . . 64, 68 > nest .... 2 net .... 119 netel . . . .58 Nettelhorst . . 58 netten ... 44 Neude . . .250 neuriën ... 58 neus .... 47 nevel . . 2, 20 nevens ... 53 nicht . . 2, 19, 95 niemendal 52 Niemeyer . . 171 -nier . . . 206 v. niet .... 62 niets . . . .140 niette- . 53, 138 nieuw .... 62 Nieuwersluis 143,178 Nieuwmarkt. . 178 niezen .25 nikken . 21, 232 niks .... 94 -nis . .53 v., 202 -nist . . . .211 noch .... 93 nochtans ... 52 node . . 42, 234 nodig .... 42 i noest .... 15 i nog .... 93 : nooddruft . . 70 nooien ... 39 l noord .... 68 I Noordzee . . 43 i noot .... 48 lopjesgoed . . 223 Sfothardus . . 245 iou .... 82 STunspeet . 45 iut .... 14 tfuyens ... 72 •nij . . . .214 nijgen . . 20 v. j Nijkerk . . .178 O. □chtend . . .31 -oede . . . .202 oefenen ... 53 oer (znw.) . 84 oer- . . . 214 v. oeros .... 215 oest .... 15 Oestgeest. .30, 174 ofschoon . . 171 v. okker(noot) 58, 206 okshoofd ... 94 Olde(n)- ... 71 Oldegaast . .77 oliesel. . . -229 olik ... .r 42 olling . . • -291 om .... 20 omhelzen... 44 omtrent . . 52, 70 on- 101, 235 v., 239 onbesuisd • 53 onderdanig . • 48 onderling . • 200 ondieft . . 49, 95 Onekinus . • 217 -ong .... 198 ongeveer ... 49 onguur . 79, 106 onnozel . • .194 ons . . .30,128 ont- . .52, 238 v. ontberen . .67, 160 ontbranden . .239 ontfermen .68, 194 ontieg.... 88 ontsenden . 239 ontstaan . .239 ontwaren . . 239 ontijdig ... 88 -ood . . . .202 oog .... 78 ooglid. . . .171 ooi .... 62 ('t) Ooie ... 62 ooievaar . 37 v., 40 Ooiland ... 62 ooit .... 62 oom . . 116, 174 oor . . 8, 78, 121 oor- . .68, 214 v. oorbaar ... 68 oord . . .52, 68 oorhaen . .215 oorlog . . . 120 oort .... 52 Oosemund(skerke) 30 v.. opdiemen 49 opdoemen . 49, 79 openbaar. . . 191 op-en-top 52 oprecht . 101 opruien ... 36 opvoedster . . 208 orde .... 68 ordelik . . .189 ordentelik 100, 189 organist . . .211 orgel .... 186 ors. . . . .69 ort 215 os 93 Osdei .... 31 Osger . . .30, 174 Ossenkiaenssoon 222 Osthhouth . .71 otter .... 58 oubollig . .235 oud . 37, 70, 151 Ouda .... 71 Oudburg 171, 177 v. oude .... 45 Oudendijk . . 177 ouders 37, 142, 144 Oudewater .177 Oudshoorn .177 outer . . . .71 ouw . . . 26, 62 Overflakkee . . 35 overnieuwt . . 277 (Van der) Oyen 62 P. paai .... 37 paander ... 65 paardehuid . .176 paars .... 67 parten ... 69 partijdig ... 43 Paskandala . .113 peddick . . .21 pedel .... 36 Peel .... 36 peem .... 55 peen . .114 peil .... 76 peinzen ... 76 peluw . . .48, 63 penhouder .177 penning . .199 Peperga ... 62 perk .... 68 pers .... 69 pessem ... 55 Petten ... 47 piepen ... 88 Piershil ... 47 Piet .... 6 pit 21 Pitten . . .218 -pje . . . .221 plaaieren ... 37 platteland . . 101 plegen . 24 v.v., 34, 159 v. ploert. . . .262 pluim .... 7 pluizen . .160 plukharen . .183 plunderen . 229 plunje . . .221 pochen ... 93 poeier . . 37, 40, 92 poes .... 84 poesten ... 84 poezel ... 84 poffen. ... 90 pols .... 90 pon .... 106 Ponskiaen(Ponstghen, Pontiaen) 221 poort .... 68 pop .... 91 port .... 91 Posterholt . .71 Preekgraag . .181 president-kurator 180 pret .... 69 priester ... 6 privaatles . .178 proatgauwke. . 181 proesten ... 84 proosdij . .214 pruik .... 106 prij . . . . 6 prijzen • 160 pui .... 87 puisje . . . . 84 i pukkel . . . 219 i put . . 46 v., 119 i Putten . . . 47 : pijn .... 6 : QtzieK(QuizieKw). R. -r 235 raaf . . . .114 raai .... 37 rabauw ... 37 rad (znw.) . . 1 rad (bvnw.) 33, 44, 106 radbraken . . 39 -rade . . . .39 raden . . 39 v.v., 55 rak .... 44 raken .... 104 rampzalig . 228 v. rand .... 70 Ransdorp 31 rap .... 44 rarekiek ... 88 Rarep.... 31 rauw .... 62 Ravenswaai . 39 Raversij(de) . . 35 recht ... 3, 151 rechter-kommissaris 180 rechtschapen . 153 rechtsweernede . 226 recke .... 60 redden ... 44 rede . . . 41, 45 redelik ... 41 reden .... 41 ree . . 61, 74, 93 reeds .... 75 eeks .... 44 i eet 14 ■egel .... 53 : :egelma(a)t(ig). 197 •egeringsmaatregel . 172 Reginhard. . .210 reiken .... 74 rein 74 reis .... 74 v. reiziger.... 205 rekken .... 44 rendier.... 179 rennen . . 103, 160 reppen .... 44 reren .... 26 reu . , . . 36, 48 (De) Reu . . . 48 reuk. . . .14, 47 reus . . . . 34, 60 reuze- . . . .187 rezel .... 48 Rhoon .... 36 richel .... 53 richten.... 3 rieken .... 80 riem 6 riet(en) ... 52 v. rillen . . . .231 ring 93 rinkelrooien . .183 Ritsin . . . .218 robbedoes... 84 (De) Rode . . 48 roeien .... 81 roeken .... 104 roem .... 194 roepen .... 32 roer ('pijp') . 26, 79 roer ('stuur') . . 36 roerdomp . . 26, 79 rnor-mii-niet . .181 :oes . . . . «4, 80 oest .... 84 roezemoezen 84, 183 Rollecate ... 48 ronnen.... 12 , rood . 8, 40 v.v. rooien . . . 37, 92 Roosbeek ... 26 rootschilde . .173 ros 69 rouw (bvnw.) . 62 rouwen.... 63 Rozelijn . . . 218 rug . . 46 v., 119 ruien .... 36 ruig 93 ruiken . 14, 47, 80 ruilebuiten . . 183 ruilen .... 87 ruimstraat. . .181 ruis voorn . . .179 ruit 52 ruiter . . . .204 run 89 rund . . .47, 70 rund(er)- . . .177 rune 86 rust 70 rusten .... 93 ruw .... 62 v. ruzie .... 86 rijbroek ... 42 rijden .... 36 rijgen .... 25 -rijk 187 rijm 93 Rijnstroom . .180 Rijssel . . . .138 rijste(n)brij . .177 rijten . . . 14, 60 rijzen . . . 25 v. rijzig .... 205 S. ■- 184 -s (diminutiefsuff.) 298 -s 186, 200 v., 234 sabbelen ... 54 sabel .... 55 sadelaer . . . 204 sage 55 saggelen ... 55 Saksen .... 93 saluw .... 63 .samen .... 55 sarren .... 55 Sassenheim . 54, 93 Scaldingi . . .198 Sceluwaerd . . 294 scha. . 36, 40, 42 schaamte . . . 228 schaap(s)- . . .177 schaar .... 48 schaarde ... 66 schacht ... 94 schadelik ... 46 schadeloos . .188 schaden ... 42 schaduw . 63, 119 schalk .... 94 schande 44, 120, 227, 283 schandeloos . .188 -schap 105, 123, 192 schape- . . . 177 -schappij . . .214 schapraai ... 77 scharesliep 88, 182 schaven . . .160 schede .... 75 schedel. ... 41 Scheefduim . . 180 scheel (znw.). . 41 scheel (bvnw.) . 63 scheep(gaan). . 113 scheerling. . .199 scheiden . 42, 74 v. scheikunde . . 42 schel .... 46 Schelde . 45, 123 schelden ... 3 Schelle-belle . . 45 schelling . . . 199 schelp .... 72 scheluw ... 63 schenden 44,103,160 schenken . .160 schenker . 185, 204 schentekueken . 181 schepel.... 45 scheper ... 49 scheppen 11,13,21,44, 58, 94, 155, 160 scheren 47, 159 v. scherp .... 67 scheur .... 47 scheut .... 14 schier .... 6 Schiermonnikoog 62 schieten ... 14 schiften ... 95 schil 46 schild . . . .291 schildpad ... 72 schimmel . . .174 Schimmelpenninck 181 Schipluiden . . 77 schipper ... 33 schoeien ... 81 Schoemaker . .114 schoen . 93, 113 v. schoer .... 71 schoester . . .173 schoffel ... 53 schofje .... 221 schoft .... 95 schok .... 278 schoonzoon . .178 schoppen ... 21 schort .... 68 schouder ... 71 schout . . 71, 173 schouw (znw.) . 37 schouw (bvnw.). 63 schouwen . . .78 Schouwen . 37, 45 schra .... 26 schraag ... 26 schrede . . 14, 70 schreeuwlelik . 181 schreur. ... 36 schriel .... 92 schrift . . 95, 193 schrikkeljaar. . 179 schrikken... 94 schriks .... 234 schroef. ... 84 schrok .... 182 schrooien . . 36 v. schroot. ... 94 schrijden . . 14, 41 schrijven 7, 94, 160 schuddebeurs . 181 schuddebollen . 183 Schud-de-panne 181 schuieren ... 82 schuimbekken 183 v. schuin .... 87 schuiven . . 21, 80 schuld 46,71,123,193 schutter . 185, 204 schuur .... 82 schuw .... 63 schuwen ... 63 Schijndel . . .245 Sclautis ... 78 Sclota .... 113 scorsel-woensdachl79 Schiermonnikoog 62 schieten ... 14 schiften ... 95 schil 46 schild . . . .291 schildpad ... 72 schimmel . . .174 Schimmelpenninck 181 Schipluiden schipper schoeien . Schoemaker schoen . 93 schoer . sch oester schoffel schofje. schoft . Schönfbld, Hist. Gramm., 3e druk. voord .... 68 voorn .... 55 voornaam ... 48 voorrang . . .178 voort .... 68 voortvarend . . 101 voorwaarde . . 68 voorzorg ... 99 Vorden, -vorden 68 voresater . . • 185 vorme(cnie) . . 147 vormen ... 66 vorst 124, 142, 144 vorst (: vriezen) . 69, 193 vos . . . . 54, 93 vossehol . . .177 -voudig. . . • 197 vouwen 37, 41, 70, 160 Voveninga . . 198 vr- 217 vracht 32, 55,77,217 vragen . . 156, 16C vrede . 41, 70, 201 vredebraker . 18" vreemd. . . . 4< vreiscen . . .21, vrek..... 3; vreselik ... 9vreten . . 153, 21' vriend . . 32, 12< (De) Vries . i 5 vriezen.... 2 vroed .... 4 vroedvrouw . .17 Vrouwenparochie 12 vrouwspersoon 17( 179 vrucht .... 5 Vrijdag . . . £ vrijen . . . ■ ' vrijwillig . . • 173 vuig . . 42, 194, 196 vuil . . 7, 86, 194 vuilak .... 218 vuilik .... 218 vuilnis .... 202 -vuldig .... 197 vullen . 46, 91, 100 vulpen .... 285 vuur 79 vuylst .... 173 vijand .... 126 vijf ... 29, 146 Vijfhondje . .1471 vijftig . . 95, 145 vijver .... 62 W. waag .... 14 waaghals . . • 181 waaien 13, 92, 160 waan- . • • ■ 236 waanwijs (-zinnig) 236 i waar (bvnw.). • 48 waar (vrgw.) . ■ 60 • waard . . . • 67 i waarde 120, 186, 214 ' waardij. . 186, 214 ! waarheidslievend 18c t -waarts.... 23^ 1 wade ('kuit') . . 3< 5 wade ('lek in een dijk' j 38 X (-Wade (in plaatsn. 1 39 7 waden . . 42, 16< 5 Wadenooien . . 3' >, wafel . • 53, 22« wagenaer . . 204 \ 5 Wajestein ... 3 9 wak 3 3 waken 1, 44, 58, 16 wakker. . . • .58 Walachije . . .213 waldhoorn . . 71 walm .... 194 Waloco. . . .218 walvis .... 179 wambuis ... 87 wan- 236 wand .... 44 wandaad . . . 236 wandelen ... 4 Wanrooi ... 39 wanruimte . • 236 want (znw.) 52, 106 want (vgw.) . • 52 waratje .... 224 warm .... 67 Warnsborn . . 69 wars 233 was (znw.) . 45, 93 wasem .... 53 wassen .... 13 wassen ('groeien') 93 v., 155 wasvrouw . . . 285 wat (vrgw.) . 1, 18, 139 v. , water .... 45 i water(s)nood . .177 . watheid . . 191 i we . . . 34, 128 ) webbe . . . 20, 58 wedde . . 1, 21, 45 ) wederlijc ... 190 wedersaker . . 185 ) weduwe 2,21, 41,124 ) weduwnaar . . 205 ) weduwvrouw. . 179 . wee .... 8, 74 ? (zijns) weegs . .113 3 weegschaal . . 178 3 weemoed . . • 173 ' - v— weer. . . .36, 41 weer- .67, 171, 180 weerstaan ... 99 weerstand... 99 weeskind . . .179 weetal . . . .182 wegen 14,60,159,161 wei(de). . . 36, 38 wei ('hui"). . 60, 75 weifelen . . . 230 weigeren ... 74 weit . . . . 60, 74 wekken ... 44 wekker.... 205 welig .... 197 welk. . 139 v., 190 welpijn.... 218 wenden 14, 44, 103 wenkbrauw 61, 174 wennen . . .166 wensen.... 47 wereld . . 67, 174 weren . . . 44, 58 werf 68 werja- .... 44 werkeldach . .179 werken . 70, 104 werpen . . 3, 11, 67 werven ... 3, 60 wesp .... 249 weten . . 21, 167 wetering ... 45 wetten .... 19 weven . . 20, 160 wezen . 24, 160, 169 wie . . 60, 139 v. wiel ('sluier') 6, 43 wiêr 62 wierook 43, 87, 171 Wieten .... 218 wikken. . 21, 232 wil . . 58, 121, 125 wildebras . . .177 wildeman . . .177 Willekiaen . . 222 willen . . 169 v. wimper . 174 wind . 89 winden. . . 2, 14 windhond. . .179 wingerd . 32, 174 winst .... 193 Wintreshovo . .116 wipen .... 21 wipsteerten . .184 wip-van-'t-stoeltje 181 (ge)wis . 19, 89, 151 wisse .... 55 wissel .... 93 wit . . . . . 60 (De) Wit . . . 142 witkiel .... 180 wittebrood . .177 Wivechin . . .217 wiveric. . . .219 Wivin .... 225 woe 60 woede . . 120, 185 woedelmaendach 179 woeden. . 42 woekeraar. . . 205 woepelen . . .230 woerd .... 67 woestenij . . . 214 woestijn . . .214 wol 57 -wolde .... 71 wolf 90 wolfjager . . .176 Wolfs- . . . .113 Wolvega ... 62 woord .... 68 worden 11, 18, 55, 60, 67 worgen.... 68 worm .... 68 worst .... 193 worstelen . . 60, 70 wortel .... 219 wou (: willen) 71,170 woud .... 70 wouten. . . . 71 Wouter. . 70, 174 wouteren . . .71 Wouterkin . .217 wouw .... 62 Wouwerman . . 62 wraak . . . 14, 59 wrak .... 33 wrang .... 59 wrat 59 wreed .... 59 wreedaard. . .210 wreedaardig . .210 wreef .... 59 wreken . 12, 14, 59, 159 v. wrevel 59, 217, 227 wringen ... 59 wroeten ... 59 wrijten .... 60 wrijven. ... 59 wuft. . . .60, 95 wuisteren ... 78 Wuiten.... 218 wuiven.... 78 wulp . . . 60, 72 Wulpingi . . .198 wulps . . . 60, 72 wurmen ... 68 Wuyts .... 72 wuwer .... 62 wij . . . 34, 128 wijden . . .43, 87 (Van de) Wijer . 62 wijl ('tijd') 18, 60, 89 wijl ('sluier'). 6, 43 f 2 wijn..... 7 ' wijngaard ... 32 i wijs ... 19, 151 i wijzen .... 160 i wijzer . . 205 ; IJ. IJ 35 -ij . 186, 212 v.v. ijdel. . . .41, 89 IJe 35 -ije 213 ijken .... 6 ijlings .... 200 -ijn . . . 105, 218 -ijschap . . .214 ijselik .... 76 ijzen .... 76 Z. zaad ... 5, 193 zaaien . 13, 92, 160 zaal 45 -zaam 33, 100, 105, 191 zacht . 30, 32, 95 zadel .... 41 Zadelstraat . . 43 zak 54 zalig. .48, 196, 228 -zalig . . .228 v. Zaltbommel . . 71 zamelen . . . 231 -zamig .... 197 zangster . . . 208 zanik .... 182 zat . 33, 52 v., 151 zede 41 zee 34,37, 43,61,74, 119 eer 194 : 'eeuw .... 61 ee varend . . .182 legen .... 76 :egge .... 96 ;eggen 44,95,156,166 iegsman . . .176 seil 76 seis 114 seker .... 55 Seldert .... 70 zeldzaam . 186, 191 ■zen 232 senden 44, 103, 160 zene- .... 240 zenuw .... 63 zerk 68 zes . 2, 54, 93, 146 zestig . . 55, 145 zetel 58 zetten .... 44 zeur 182 Zevecote ... 48 zeven . . 34, 146 zevenmaandskind 177 zevenmijlslaarzen 177 zeventig . . . 145 zich .... 134 v. ziel 62 zien .... 25, -34 Zierikzee ... 35 ziften .... 95 zilt 46 zilver .... 72 zindelik ... 65 zinken .... 2 zinnelik ... 65 zit-op-de-kool . 181 zitten 13, 21, 58, 155 zo 34 zocht (: zoeken) 32, 90, 104 sodanig . . .153 soeck-gheld . . 181 soeken . 7, 32, 104 zoel 60 toen 60 zoentje .... 51 zoet 60 zoetelief . . .177 zolder .... 65 zomer .... 48 Zondag. . . .176 zonde . .120, 283 zonderling 142, 199 Zonderveld . . 30 Zonderwijk . . 30 zondvloed. . . 240 zoom .... 194 zoon . . 48, 122 zoontje.... 51 zorg(stoel). . . 174 zorgvuldig. . .197 zou (: zullen) 71, 168 zout. . . . 46, 70 zoutevis . . .171 zucht .... 193 zuchten ... 32 zuid 30 zuigen .... 80 zuipen .... 80 zulk 60 zullen .... 168 Zunderdorp . . 245 zus (bijw.) . . 91 zuster 60, 125, 185 zuur. . . 82, 194 Zuurdijk ... 36 zwaar .... 48 zwaard .... 67 zwager .... 26 zwak .... 33 zwaluw.... 63 Zwammerdam . 248 Zwanike . . .218] zwart .... 66 (De) Zwart . . 142 zweet .... 8 zwelgen 3, 25, 160 zwemen ... 75 zwemmen . . .160 zweren 58,60,155,159 zwerk .... 106 zwerm . . 68, 194 zwerven ... 67 zweten .... 75 zwetten ... 56 zwichten ... 60 zwoegen ... 60 [ zwoel .... 60 zwoerd . . . 53, 67 zwijn . . . 6, 218 zijde ... 6, 36 zijgen .... 25 zijn (w.w.) 6, 168 v. zijn (vnw.) . .135 II. Goties. A. -a 234 aba . . . . 123 v. ada 75 aflet 99 afletan .... 99 aflifnan. . . .26 agis 76 -aga 195 ahs . . . 26, 118 -ahs (suff.) . .195 ahtau . L 19, 147 ahia . 1, 18, 26, 35 aigin. .74, 142, 152 aih . . . 25, 152 airoatundi . . .26 ainahs . . . .195 ainlif . . 32, 145 ains .... 8, 146 air 147 airis 233 airpa .... 67 airpakunds 175, 182 airpeins . . .218 airzeis . . . 58, 66 aiw(s) 8, 61, 62, 233 aiz 8 akran .... 58 akranalaus . .187 akrs. . . 1, 21, 58 alan 151 aids 174 aljar. . 65, 234 v. aljap .... 234 aljapro . . . .234 aljis .... 1, 45 allis 234 alls ... 57, 151 alpeis . . 45, 151 -ana 234 and(-), anda-. 1, 239 andabeit ... 99 andanahti. . . 175 andanemeigs . 195 v. andanems 5, 14, 196 andasets ... 14 andaugiba(-augjo) 233 andawaurdi 175, 239 andbeitan ... 99 andeis .... 76 andilaus . . . 187 andniman. . .14 andsitan ... 14 andwairpis . 234 andwaurdjan . . 239 ansts . 15, 167, 193 anpar .... 147 arbi . . 20, 45, 119 arbinumja. . . 204 arbja . . 125, 225 arbjo .... 225 -areis .... 204 arkaggilus. . . 203 arman .... 195 arms . . . 1, 67 arniba . . . .193 -assu- .... 202 asts 15 at 194 at- 194 atabni . . . .175 ataugjan . . . 194 -atjan .... 14 -atjan (achterv.) 202 atta 19 Attila . . . .219 apn 175 audagjan . . .197 audahafts . . . 217 augo . . . .123 auhsa .... 123 aukan . . . 8, 21 auso. . 8, 121, 123 aupida .... 227 awepi .... 62 B. -ba 233 badi. . . 45, 119 bai . . . 75, 146 bairan . 2, 4, 12, 14, 20,67,123,190,194 bairgahei ... 67 bairhts .... 70 baitrs .... 194 bandi .... 121 bansts .... 30 *Barin . . . .218 barms .... 194 barn. . 15, 151, 219 barnilo . . . .219 barnisks . . . 200 -basi 45 batists, batiza 45,144 bauan .... 63 baur 15 -baard .... 68 baurgja. . . .185 baureswaddjus . 172, 175 beitan . 2, 3, 8, 10 berusjos . 15, 153 bi(-). . . 172, 237 biabrjan . . . 229 bida 58 bidjan 13, 58, 155, 159 bilaigon ... 21 bileiban . 26, 145 bindan . 1, 2, 3, 4, 11, 20 bistandan . . . 237 biudan . 4, 8, 10, 55 -blesan .... 5 bliggwan . 63, 159 bloma . 7, 32, 194 blotinassus . . 202 boka ... 7, 20 bokareis . . . 204 -brannjan . . 14, 70 briggan 5, 29, 31,104, 154, 160 brikan . . 12, 159 brinnan 14, 70, 193 bropar 7, 18, 20, 22, 55, 125 brunna .... 69 brusts .... 69 brukjan . . . 104 -brunsts . . . 193 bugjan . . 104, 165 D. -d 234 dags . . .15, 55 dalapa . . . .234 daug .... 167 dauhtar . . .125 daupjan . . . 280 daur 20 daurawards . . 66 daups .... 151 daupus. . . .201 -dej)s .... 193 -di- 193 diabaulus ... 79 dis- 239 diupei .... 227 diupipa. . . . 227 diups . . 227, 280 diwan .... 151 domjan.... 32 dragan . . 7, 13, 55 dragkjan ... 14 -drausjan ... 14 -dre 234 1 drigkan ... 14 . driusan. . . 14, 25 -du- 201 i dnginnan . . .184 E. -ei . . . 120, 227 -eigs 195 -ein(s) (bvnw.) . 218 -eins (znw.) . . 228 F. fadar t, 15, 18, 22, 46, 55, 125 fagrs .... 194 fahan . . . . 5, 7 faihu . 18, 35, 121 fair-.... 216 v. fairhaitan . . . 216 fairzna .... 67 fani 45 faur(a)(-) . . 216 v. faur biudan . .216 faurhtei ... 70 •faus .... 8 fera 5 fidwor .... 146 fijands . . . .126 filaus .... 234 filhan .25, 151, 159 -fill . . . . 18, 57 filu . . . 121, 233 fimf . . . 30, 146 fiskja . . 185, 204 fisks. . . 2, 18, 19 fiodus .... 201 fotubaurd . . .175 fotus .... 125 fra- . . . . . 217 fradailjan . . .217 fraihnan . . .156 fraïtan .... 217 fraliusan . 184, 187 framapeis ... 46 framis .... 233 framwigis . . . 234 frapi. . . .15, 22 frapjan .... 15 fraujinassus . . 202 frawairpan . . 26 frawardjan . . 26 frijondi. . . . 225 frijonds . 126, 225 frodei .... 22 frops .... 15 fruma .... 147 fugls .... 58 fula 47 fulgins . . 25, 151 fulljan . . 46, 100 fnlls. .57, 100, 151 fuls . . . . 7, 194 fynikisks . . . 200 O. ga- . . 152, 237 v. gabairan . 193, 237 gabaur . . 15, 238 gabaurbs 15, 185,193 gabei . . . .237 gabigjan . . .197 gabigs .... 195 gadaban ... 95 gadars .... 167 gadeps .... 5 gadiliggs . 198, 290 gadobs.... 49 gafilh . . . .238 gagamainjan . . 237 gaggan .... 170 gahausjan . . .152 gailjan . . . .194 -gairns . . 67, 151 gaitein .... 218 gaits. . 8, 21, 218 gakusts. . . . 193 gaqiman . 193, 237 gaqiss .... 19 gaqumps . . . 193 galeiks . . . .189 galiug . . . .238 gamains . . 8, 237 gaman .... 237 gamot .... 168 ganasjan . . 26, 44 ganisan ,. . 14, 26 garaihtei . . . 227 garaihtipa. . . 227 garaips . . . . 75 garazna . . 225 garazno . . . 225 garda .... 66 gards .... 66 garuni .... 238 gaskafts . . .192 gaskohi. . 152, 238 gaskohs . . . 153 gasts . . 1, 19, 21 gaswogjan... 60 gatairan . . .193 gataurps . . . 193 gaprask. . . . 238 *gaunopus. . . 202 gaars .... 194 gawaurdi . . . 238 gawaurki . . .238 gawi .... 62 gawigan ... 21 gazds .... 66 Gevica .... 218 giban . 1, 2, 13 gifts 193 gistradagis . . 234 glaggwo . . .233 glaggwuba. . . 233 gredags. . . 5, 196 Greutungi. . . 198 gudafaurhts . . 175, 182 gudalaus . . .187 gudhus .... 175 gudisks. . . . 200 gudjinassus . . 202 guma . . 4, 15, 21 gumakunds . .175 gumein. . . . 218 gup 26 H. hafjan . 13, 18, 44, 150 v., 155 (-)hafts 19, 95, 151, 183, 217 hahan .... 5 haidus .... 191 haihs .... 8 hairdeis . . .119 hairto .67, 120, 123 haitan .... 6 haipi .... 74 haipiwisks. . . 200 haldan .... 6 halja . . 45, 121 halts .... 71 hamfs .... 30 hana . 15, 18, 45 handugs . . .195 hardus .... 66 harjis . . 45, 119 hatis . . 232, 272 hatizon. . . . 232 hauhei .... 227 hauheins . . . 228 hauhis .... 233 hauhipa . . . 227 hauhjan . . . 228 hauhs .... 15 haurn . . . 18, 68 ha wi 62 her 5, 6 hilms . . . . 194 hilpan . . 3, 4, 11 himma (daga) 6,133, 234 hina 6 hita 6 hiuhma. ... 15 hlahjan 45, 93, 155 hlaiw .... 61 -hlaupan ... 80 hlifan ... 2, 18 hliftus . . . .201 hlutrs .... 194 hneiwan ... 20 horinassus. . . 202 horinon . . . 202 hraiwadubo . . 61 hropeigs . . .194 huggrjan . . 8, 26 hugjan .... 47 huhrus . . . 8, 26 hulps .... 71 hund 4, 18, 145 v.v. hundafaps. . . 175 hups 47 h>. hja(s) 1, 18, 60, 136, 139, 140 roadre .... 234 ruairban . . . 6C hjaiteis . . . 60, 74 h)ar . . . 60, 234 ruassaba • * • K -hjatjan. . . . 1? roab 234 hjabar . . . . 14C hjapro .... 234 h>azuh ... • 14( roë IM roeila . . . 18, 6( rueits . . . . 6( roileiks . 139, 19( hJO 11' ruopan . . . . 8< I. ibnassus . . . 202 j ibns 53 ibuks .... 232 -ida 227 iddja . . 149, 170 idweit . . . .216 -igs 195 ik .... 126 v. ikei 139 inbrannjan . . 239 -ini 225 -inon .... 202 innana .... 234 insandjan . . . 239 instandan . . . 239 is 133 v. -is 233 -isk- 200 ist .... 2, 19 itan2,5,12,14,19,21 ip 216 -ipa . . . 120, 227 izwar .... 135 .j. 225 jains . . 96, 139 jer . . . . . 5 judaiwisks. . . 200 juggs . 8, 26, 198 juk ... . 3, 21 > junda .... 227 jus °6 K. i I kalds .... 151 ) kalkjo .... 225 ) kann . . 165, 167 ) kannjan ... 44 carkara ... 68 tatils .... 220 sausjan.... 14 seinan . . 156, 194 linnus . . . 21, 57 dusan .... 14 kniu 21 ICreks .... 6 kunawida ... 55 -kunds .... 151 kuni. . . 46, 119 kunps 151, 152, 167 kustus . 3, 21, 193 Q. -qairnus ... 67 qens 15 qiman . . 5, 12, 21 qinein . . . .218 qino 15 qipan . . 19, 231 qipuhafts . . .217 qipus .... 60 qius 21 L. -l(a)- 194, 219 v., 229 laggs .... 1 lagjan . . . 14, 44 laiks .... 190 landis .... 234 latjan .... 44 lats . . 15, 33, 44 laufs .... 118 laugnjan ... 53 (-)laus . 94, 183, 187 laushandus . .180 leiroan . . 2, 10, 18 leik . . . 32, 189 -leiks . 180, 189 v. leitils .... 194 -leipan .... 25 lekeis .... 92 lekinassus . . . 202 letan 5, 6, 7, 13, 15 ligan 13 v., 58, 155 ligrs 58 lists 193 lipus .... 93 liubaleiks . . .189 liuhap .... 32 -lukan . . . 10, 80 lustusama . . . 191 M. -m- 194 mag 168 magula. . . . 219 magus . 20, 219, 225 mahteigs . . . 195 mahts . . . .193 maidjan ... 19 maitan .... 77 malan .... 194 malma .... 194 manags. . . .195 manaseps . . 5, 193 manna . . 45, 126 manniskodus. . 202 mannisks 45, 141, 200 marisaiws . 45, 121 marka .... 67 marzjan ... 58 matibalgs . . .175 mats. . . 19, 174 mapl .... 72 mapljan . . . 229 maurpr. . . 4, 68 mawi . 20, 219, 225 mawilo .... 219 meins .... 135 meijan .... 92 mena ... 5, 126 menops. . . 5, 126 merjan .... 5 mes 5 midjis . . . 2, 20 mikiljan . . . 229 mikils . . 58, 194 minniza ... 57 mins 233 missa- . . 19, 236 missaleiks . 189, 236 missataujan . .236 misso . . 19, 236 modags . . . 195 motareis . . . 204 mundrei . . . 249 É nadrs .... 58 nahts . 1, 19, 175 namo . . . 123 v. nasjan . 14, 58, 161 nasjands . . . 126 -nassu-.... 202 nati 119 natjan .... 44 naudibandi . . 26 naupjan ... 26 nepla . . . 5, 72 ni 235 niman . 1, 2, 4, 15 -nisan: zie ganisan. niujata .... 277 niujis .... 62 niun .... 147 niutan . . 14, 123 nuta. . 14, 123, 204 O. -o 233 -odus .... 202 ogs 149 -of us .... 202 R. -r 229 -r(a)- . . 194, 229 raihtaba . . .234 raihtis .... 234 raihts .... 151 -raisjan ... 14 -rakjan .... 44 rannjan . . . 160 rasta .... 93 rapjo . . 45, 147 raus. . . .26, 79 raups .... 8 -redan .... 55 -reisan .... 14 rinnan .... 160 S. -s 232 sa . 133, 136 v.v. saei 139 sah 139 sai 139 saian . . . 13, 92 saihs ... 2, 146 saihjan 13, 25 v., 34 sair 194 saiwala.... 62 saiws . . . 61, 74 sakuls .... 194 (-)sama. . . . 191 samaleiks . . .189 samana. . . . 231 sandjan 26, 44, 161 satjan . . .14, 44 sauhts .... 193 Saur .... 225 Saurini.... 225 seina .... 134 seins . . . .135 seis . . . . .196 -seps: zie manaseps.