ANDREAS RIVETUS ALS INVLOEDRIJK GEREFORMEERD THEOLOOG IN HOLLAND'S BLOEITIJD DOOR H. J. HONDERS MET EEN PORTRET, FACSIMILE EN EPTTAPHIUM ü ia 'S-GRAVENHAGE 1930 I ANDREAS RIVETUS JUUETVJ JZJCTO JJUKjKJlXOVZVjroS. .AJVJVJS XXV JJ,- 2AJVUJI FAOmjrCJJl SC. ctxsjjijj-r.s Tjtaajtszjrsjs■: exjjvde jUvji-js ocjj ss.MXoiogjx. doctojl rr, 2-%-0jr£JJ0JC SJY CE1E3ZJUUJKJI lvgDVJYXJYJJ 3JTJL1'OJLVJIt JlCJVDXMJl OJUJMVJIJUVJ .SOJT JCOJY-OJLJULJVS. ZTJUUjKsk XDVC.d~JOJl-.l CTCJJSSJMJ JMJJT,, cuvj g VI3zlmj jivJVjlCJ SJULKTCTVJ .JVVJVC JI.I.VSTJLJS SCH.OUC. ZTCO/zfgjj -dWUjicj CVJKJLTOJL JLEJJDEJYJ.^Uv: JtTjlTJS mij! cId. Io.C.XLVII . Andreas Rivetus (zie Bijlage 2) ANDREAS RIVETUS ALS INVLOEDRIJK GEREFORMEERD THEOLOOG IN HOLLAND S BLOEITIJD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. N. VAN WIJ-K, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 1 JULI 1930 DES NAMIDDAGS TE 3 URE DOOR HUIBERT JACOB HONDERS GEBOREN TE NIGTEVECHT MET EEN PORTRET, FACSIMILE EN EPITAPHIUM 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1930 AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER WOORD VOORAF Aan den eindpaal mijner academische studiën gekomen, zie ik binnen den gezichtskring mijner dankbare herinnering: de dorpsschool te Nigtevecht, het christelijk gymnasium te Utrecht, de universiteit aldaar en die te Leiden, als zoovele stadiën op den weg mijner intellectueele vorming. Wanneer ik, te Utrecht doctorandus in de theologie geworden, thans te Leiden promoveer, getuigt dit aUerminst van ondankbaarheid jegens Utrecht's Alma Mater. Ik stel er daarom prijs op, hooggeleerde Visscher, Van Leeuwen, Obbink en Noordtzij, U hier mijn erkentelijkheid te betuigen voor hetgeen ik van U door Uw onderwijs mocht ontvangen. Van mijne Utrechtsche leermeesters zijn de hoogleeraren Daubanton en Van Veen door den dood verscheiden; waardeering voor het geestig woord van den een en voor het geestelijk woord van den ander, doet mij hunne namen met eerbied vermelden. In het bijzonder dank ik U, Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruïne, te voren kerkeüjk hoogleeraar te Utrecht, voor hetgeen Gij voor mij waart. Het waren allerlei omstandigheden, die mij naar Leiden voerden en in U, hooggeleerde Eekhof, mijn hooggeachten promotor deden vinden. Van uit mijne eerste gemeente Zoeterwoude (idyllische nagedachtenis) mij menigmaal in stroomenden regen naar Uw colleges begevende, ben ik ingeleid in de zoo eigensoortige Leidsche methode der kerkgeschiedvorsching en kerkgeschiedschrijving. Gij hebt mijn aandacht gevestigd op Andreas Rivetus, en ik kan U nimmer genoeg danken, dat ik het Gereformeerd Protestantisme rijker heb leeren kennen mede door de bestudeering van den persoon en de werken van dezen geestrijken Calvinist. In opzet en uitwerking der door mij bestudeerde materie hebt Gij mij veel vrijheid gelaten en mij toch ook Uwe wijze leiding niet onthouden. Uwe strenge eischen eener wetenschappelijke geschiedschrijving werden slechts in kracht overtroffen door een hulpvaardigheid, die ik niet genoeg waardeeren kan. Aanvaard mijn blijvenden dank! Voorts is het mij een behoefte allen, die mij bij mijne onderzoekingen behulpzaam waren, mijn welgemeenden dank te brengen, waarbij ik wel in het bijzonder U mag noemen, hooggeschatte Mr. Ds. J. W. Verburgt, adjunct-archivaris der gemeente Leiden, voorheen Ned. Herv. pred. te Nigtevecht, die Uwe belangstelling niet alleen in mijne wetenschappelijke ontwikkeling maar in heel mijn leven hebt getoond. Wees overtuigd van mijne gevoelens van dankbaarheid en hoogachting. Door Uwe bemiddeling ontving ik toegang ook tot de Bibliothèque Wallonne te Leiden, waaruit verscheidene bescheiden mij ten dienste werden gesteld. Haren directeur, pasteur L. G. M. Bresson, dank ik dan ook hartelijk voor de welwillendheid mij bij vele gelegenheden bewezen. Dat ik met toestemming van Hare Majesteit de Koningin inzage kon nemen van onderscheidene stukken in het Koninklijk Huisarchief aanwezig, waarbij ik de zeer gewaardeerde medewerking van Dr. N. Japikse mocht ontvangen, zij hier eveneens met erkentelijkheid vermeld. Vele bibliotheken gaven mij met groote bereidwilligheid boeken ten gebruike; wanneer ik bier het personeel der Openbare Leeszaal te Sneek afzonderlijk noem is het, omdat men niet moede werd steeds nieuwe lectuur op te vragen en te verzenden. Een bijzonder woord van dank acht ik mij verplicht aan de heeren P. Groeneveld, oud-hoofd eener Chr. school en S. Straatsma, onderwijzer, die mij bij het corrigeeren der drukproeven behulpzaam zijn geweest, terwijl de hulp mij door den heer W. Nauta, eveneens onderwijzer te Sneek, bij het samenstellen van het register geboden, niet minder door mij wordt geapprecieerd. Dr. G. P. van Itterzon, Ned. Herv. pred. te Alblasserdam ben ik erkentelijk voor de opmerkingen bij het doorzien der proeven gemaakt. De steun, dien Gij, mijne Vrouw, mij bij het vervaardigen van dit proefschrift hebt geschonken, was van een anderen aard, dan de hulp, die ik van zoovelen mocht ontvangen. Daarom is mijn dankbaarheid ook anders, doch niet geringer! Dubbele vreugde vervult ons bij het bereiken van dezen mijlpaal in ons leven. Dat Gij, mijne Moeder, deze gebeurtenis moogt beleven, stemt ons beiden tot niet uit te spreken dank; wij denken aan hem, wiens vroom verlangen om zijn eenigen zoon Dienaar des Goddelijken Woords te zien, door den dood verijdeld werd. Hem, mijn Vader, zij in eerbiedige nagedachtenis dit proefschrift opgedragen. Sneek, Mei 1930. H. J. Honders. INHOUD Blz. INLEIDING 1 HOOFDSTUK I. het leven van rivet in hoofdlijnen . 5 1. In Frankrijk 1572—1620, als predikant na 1595; 2. Naar Leiden 1619—1620, benoeming tot hoogleeraar; 3. Te Leiden 1620—1632, als theol. professor; 4. Te Den Haag 1632—1646, opvoeder van Prins} Willem II; 5. Te Breda 1646—1651, als curator der Illustre School. HOOFDSTUK II. rivet en de h. schrift 35 Schriftbeschouwing vooral tegenover Rome; Beteekenis voor Inleiding en Exegese. HOOFDSTUK III. rtvet en rome 71 Bestrijding van het Jezuïetisme (praktijken en theorieën); Orthodox- en Roomsch-Katholicisme. HOOFDSTUK IV. rivet en hugo de groot 88 Orthodox- en Humanistisch-Katholicisme (Schriftbeschouwing, de leer der Justificatie en Praedestinatie, Kerkregeering). HOOFDSTUK V. rtvet en amyraüt 107 Praedestinatie reëel of conditioneel ? HOOFDSTUK VI. rtvet als ethicus 130 Verhouding tot den Decaloog; Overheid, sabbath, koophandel en andere levenspraktijken. HOOFDSTUK VII. rtvet als prediker 146 Fragmenten uit zijn homilieën (Rivet noch dogmatist noch polemist). HOOFDSTUK VIII. rtvet's invloed 158 Theoloog in Holland's bloeitijd. — Slot. BIJLAGEN 175 1. Rivet's familieverhouding. 2. Portret en Epitaphium. 3. Transscript van een brief van Rivet aan David de Wilhem 4. Onuitgegeven brief van Rivet aan Descartes REGISTER VAN GEBRUIKTE BOEKEN 183 REGISTER 187 RESUMÉ (en langue francaise) 194 INLEIDING „Dans le sein de cette Église (francaise), on voit abonder alors les grands théologiens, les grands controversistes, les grands diplomates, et surtout les grands chrétiens". A. Vinet, Histoire de la prédication parmi les réformis de France au dix-septième siècle, Paris 1860, p. 1—2. Het Gereformeerd Protestantisme in ons land droeg in den blc>eitijd van ons volksbestaan eenFransch-Zwitserschen stempel1). Voordat piëtisme en rationalisme hun invloed heten gelden, vertegenwoordigde André Rivet alhier, als één der laatsten, deze Zuideüjke geestesbeweging, die zoowel aristocratisch als democratisch, kerkelijk als politiek van karakter, van zulk een groote beteekenis voor het kerkelijk en staatkundig leven in vele landen is geweest. Rivet vereenigde al de eigenaardigheden van het Fransch-Gereformeerd Protestantisme in zich. In de pastorie in Frankrijk, aan de academie te Leiden, aan het hof te Den Haag, waar hij zich ook bevond, bleef hij die hij was: aristocraat en diplomaat, predikant en theoloog. Over Rivet is weinig geschreven. Wel zijn in den loop der tijden in verschillende encyclopedische werken artikelen aan hem gewijd, doch hoe recenter deze zijn, hoe meer zij met een critisch oog die- *) Zie: L. Knappert, Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 16e en iye eeuw, Amsterdam 1911, blz. 9 en 14. Ook: Paul Tschackert, Die Entstehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre, Göttingen 1910, S. 612, 613. Op de synoden te Wesel (1568) en te Embden (1570) werd de eenheid tusschen Nederlandsche en Fransche Kerken sterk uitgesproken. De eerste professor in de theologie te Leiden was een Franschman, Guil. Feugueray; zie: Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland, Leiden 1873, Dl. I, blz. 34. Gustave Cohen schrijft in Ècrivains francais en Hollande dans la première moitiê du iye siècle. Paris 1920, p. 305, aldus over „un grand théologien orthodoxe: André Rivet (1620—1632)": „pour notre dessein, 11 suffit de marguer sa place et de dire que, pour la période de 1620 a 1632, c'est lui qui représente, a 1'Université de Leyde, non sans éloquence et non sans éclat, la pensée francaise sous son aspect calviniste, comme de 1579 a 1587, Py avait représentée Doneau, comme de 1593 a 1609, Py avait incarnée Scaliger, comme de 1632 a 1653 la personnifera Saumaise". Honders, Andreas Rivetus 1 nen gelezen te worden1). Gunstig steekt daarbij af, hetgeen Gustave Cohen, geheel naar de bronnen, schreef over „Un grand théolo gien orthodoxe; André Rivet (1620—1632)" *), terwijl hier natuurlijk verder ook met eere moet genoemd worden, hetgeen Chr. Sepp in zijn bekend „Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland gedurende de 16de en 17de eeuw" omtrent Rivet mededeelt3). Het is intusschen geen wonder dat menigeen werd afgeschrikt, om Rivet's leven en werken te beschrijven. Een lijst van niet minder dan 54 geschriften wordt door Haag *) als vrucht van Rivet's arbeid opgesomd, zoowel uit zijn Franschen, als zijn Hollandschen tijd. Rivet's „Opera theologica", die sedert 1651 in drie lijvige folianten werden uitgegeven, bevatten slechts een gedeelte daarvan, zij het dan ook het grootste gedeelte. Bovendien berust in de \ Universiteits-Bibhotheek te Leiden een uitgebreide collectie Rive/ \ tiana in handschrift, die uit cultuurhistorisch oogpunt een niet minder vruchtbaar studieveld bieden. En hoevele brieven van Rivet zullen nog in Frankrijk en Engeland te vinden zijn! Toch zou het te betreuren wezen, als juist om de veelzijdigheid van Rivet's persoonlijkheid en om de omvangrijkheid zijner werken en brieven, deze zoo belangrijke figuur in ons Gereformeerd Protestantisme aan de vergetelheid werd overgelaten. * Misschien werkte tot het met-beschrijven van Rivet's leven en werken ook het feit mede, dat Rivet niet als zoovele van zijn collega's door het beruchte „odium theologicum" werd gedreven in het zoeken of in het bewaren der zuivere Gereformeerde beginse- i len. Daarom mist bij de aantrelddngskracht van het uitzonder- > lijke, waarmede zoovele anderen hun reputatie van „zuiverheid" zochten te verkrijgen of te handhaven; maar daarom ook heeft zijn bestrijding van Humanisme en Rcomsch-Katholicisme (in zijn polemiek tegen Hugo Grotius en het Jezuïetisme) des te grooter waarde, niet alleen om de waardigheid van toon, maar ook om de kracht zijner argumenten. Vooral in een tijd als de onze, waarin *) Zie mijn opgaaf van literatuur en bronnen voor de kennis van het leven van Rivet, hierna, blz. S, aant. 1. *) Gustave Cohen, l.c, p. 293—310. ») Chr. Sepp, ta.p.. Leiden 1873, Dl. I; 1874, Dl. II. ') Eug. et Em. Haag, La France protestante. Paris 1858, t. VIII, p. 445—450. Ook Meursius geeft een uitgebreide lijst van werken tot 1625, in Joan. Meursius, A thenae Batavae, Lugd. Bat. 1625, pag. 320—321; voorts eveneens een uitgebreide zelfstandige lijst van werken in J. F. Dreux du Radier, Bibliothèque historique et critique du Poitou, Paris 1754, tome III, p. 492—520. de kathohateitsgedachte weer levendig wordt, hetzij dan ultramontaansch of orthodox of humanistisch gezien, is het ook daarom van uitnemend belang om dezen Gereformeerden theoloog nader te leeren kénnen, die, levend te midden van Gallicanisme en Jezuïetisme, van Anglicanisme en Puritanisme, van Remonstrantisme en Contra-Remonstrantisme, vóór alles wilde zijn, die hij was: Catholicus Orthodoxus. Terwijl Rivet ons met verschillende verschijningsvormen van het Katholicisme in aanraking brengt (zie de Hoofdstukken II— IV), is het toch niet het eigenlijke doel van mijn onderzoek, om alleen deze nimmer stervende idee eener Christelijke Katholiciteit historisch in Rivet te belichten. Niet het KathoHcisme van Rivet maar zijn theologie is het voorwerp mijner studie geweest. Hierbij gebruikte ik als hoofdbron: Andreae Rtveti Pictavi Sammaxentini, SS. Theologiae Docioris et Professoris, Opera Theologica, partim Exegetica, partim Didactica, partim Polemica, Roterodami, ex officina Typographica Arnoldi Leers; 1651, tomus I, pag. 1—1459; 1652, tomus II, pag. 1—1268; 1660, tomus III, pag. 1—1293; in folio 1). Bij de Hoofdstukken van het meer theologisch gedeelte (Hoofdstuk II—VII) geef ik telkens nader de bronnen aan, die voor het grootste deel in de „Opera theologica'' zijn te vinden, terwijl bovendien verscheidene andere werken van Rivet, die daarin niet zijn opgenomen, doch door mij bij de te behandelen stof zijn gebruikt; eveneens aan het begin van elk Hoofdstuk worden vermeld. Het spreekt wel vanzelf, dat ik bij de Hoofdstukken I en VIII: „Het leven van André Rivet in hoofdlijnen" en „Rivet's invloed" ook dankbaar gebruik heb gemaakt van eenige weiniggebruikte gedrukte bronnen en niet minder van verscheidene nogniet-gebruikte onuitgegeven handschriften. Naar den aard van mijn werk, geef ik een beperkte opgaaf van bronnen en literatuur betreffende het leven van Rivet in het begin van Hoofdstuk I, terwijl alle bronnen overigens in de aanteekeningen ter plaatse* worden aangegeven. Eenige bijlagen mogen een en ander nog nader verduidelijken. Ik meende alzoo goed te doen om aan het meer theologisch ge- 1 T0t^e*f. ""S^e was blijkbaar nog tijdens het leven van Rivet besloten Een maand vóór zijn dood, 1 December 1650, schreef Rivet te Breda de „ Praefatio" voor tomus I en dacht daarbij aan het feit, dat hij 30 jaren te voren, na het overwinnen van zooveel moeite, In Holland was gekomen deelte mijner verhandeling de besclirijving van Rivet's leven in hoofdlijnen te laten voorafgaan, voorzoover het namelijk kan dienen om Rivet in zijn theologie beter te doen verstaan. Dit onderzoek naar zijn levensgeschiedenis (Hoofdstuk I) en zijn invloed (Hoofdstuk VIII) zal de cultuurhistorische beteekenis van Rivet's persoonlijkheid nog des te levendiger doen uitkomen. Inzonderheid, omdat de stof zich hiervoor ook zoo bij uitnemendheid leent, ben ik er toe gekomen, om Rivet's theologie niet zoozeer systematisch te beschrijven, in dien zin, dat Rivet's theologische gedachten analytisch in het kader van een dogmatisch schema worden geplaatst, als wel om Rivet's theologie zooveel mogelijk onmiddelhjk in betrekking te brengen tot zijn veelbeteekenende persoonhjkheid, waardoor, naar ik meen, ook zijne theologie recht wedervaart. Daarom koos ik voor deze studie niet het opschrift: de theologie van Andreas Rivetus, doch meende haar juister aan te duiden: „Andreas Rivetus, als invloedrijk Gereformeerd theoloog in Holland's bloeitijd". EERSTE HOOFDSTUK HET LEVEN VAN RTVET IN HOOFDLIJNEN „Integer et fidelis Deo, Regi, Ecclesiae, si quis mortalimn". Oratio funebris, in: Riveti Opera tkeol., III, s. p. 1. In Frankrijk Andreas Rivetus*) stamde uit een aanzienlijke familie, die oorspronkelijk in Artois *) woonde. Omstreeks 1450 vertakte deze familiestam zich over verschillende deelen van Frankrijk en vinden wij een zekeren Johannes Rivetus te St. Maixent, een stadje *) Als literatuur en bronnen voor de kennis van het leven van Rivet gebruikte ik, behalve de telkens nader te noemen werken: A. J. van der Aa, Biografisch Woordenboek, Haarlem 1874, Dl. XVI; P. C. Molhuysen en P. J. Blok, Nieuw Nederl. Biograf. Woordenboek, Leiden 1927, Dl. VII, kol. 1051—1052; B. Glasius, Godgeleerd Nederland, Biograf. Woordenboek, 's-Hertogenbosch 1856, Dl. III, blz. 180—186; Eug. et Em. Haag, La France protestante, Paris 1858, Tome VIII, p. 444—450; F. Lichtenberger, Encycl. des sciences religieuses, Paris 1877—1882, Tome XI, p. 238—241; J. F. Dreux du Radier, Bibliothèque historique et critique du Poitou, Paris 1754, Tome III, p. 487—520; Ch. Saxius, Onomasticon literarium siv» Nomenclator, Trajecti ad Rhenum 1775—1803, pars IV, pag. 337; M. Soermans, A cademisch register behelsende de Namen en Waardigheden dergeene, welke sijn geweest in bedieninge der Universiteyt tot Leiden, Tot Leiden 1704, blz. 38 en 39; Joan. Meursius, Athenae Batavae, Lugd. Bat. 1625, pag. 314—323. (met portret van Rivet op 50-jarigen leeftijd). De verschillende fouten en onjuistheden, die in deze en andere encyclopedische werken, dikwijls in navolging van elkander voorkomen, laat ik rusten. Ik neem als leidraad voor de beschrijving van het leven van Rivet, hetgeen ik bij de bestudeering zijner Opera theologica vond, in het bijzonder een Elogium van Georgius Revellus, een vriend van goeden huize te La Rochelle (Jan. 1650), en de Oratio funebris door Joh. Henr. Dauber (18 Jan. 1651) in het Groot-Auditorium van de Illustre School te Breda gehouden, beide voorkomende in het ongepagineerde gedeelte van Tom. III. Ook in de Epistola ad Guil. Rivetum, fratrem germanum et unicum, de senectute bona, komen verscheidene gegevens voor. Dit laatste geschrift „de senectute bona" heeft vooral met P. C. Molhuysen's Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, de gegevens verstrekt tot een belangwekkend hoofdstuk in: Gustave Cohen, Ecrivains francais en Hollande dans la première moitiê du XVlle siècle, .Paris 1920, Chap. XIII, Un grand théologien orthodoxe: André Rivet (1620— 1632). De Oratio funebris, die zoovele gegevens bevat, is blijkbaar door weinigen gebruikt geworden. — Ik mag voorts hier nog wijzen op de belangrijke collectie Rivetiana (handschriften) in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden aanwezig, waarvan ik een dankbaar gebruik maakte. ') Oratio funebris, in de Riveti Opera Iheol., Tom. III, s. p. in de provincie Poitou, waar hij een deftig huis bouwde, dat in 1651 nog als „aedes Rivetorum" bekend stond. In het vierde geslacht van dezen Johannes werd ter zelfder plaatse, den 22sten Juni 1572, Andreas geboren1), de zoon van ook een Johannes Rivetus en Catharina Cardel. Dit was dus in het voor Frankrijk's Protestantisme zoo noodlottige jaar der Parijsche bloedbruiloft. Van den aanvang af was de familie Rivet met hart en ziel de zaak der Hervorming in Frankrijk toegedaan geweest. Meermalen waren zij in tijden van vervolging van hun bezittingen beroofd geworden, doch hun geloof was er niet door verzwakt. Bij de rampen die Andreas' ouders te doorstaan hadden in het kerkelijke en staatkundige leven, kwam nog een andere beproeving hun huiselijk leven verdonkeren. Andreas was nog niet één jaar oud, toen de dienstbode in onvoorzichtigheid den kleine het vallen met dusdanig gevolg, dat het kind in ernstig levensgevaar geraakte. Andreas' moeder, die reeds vroeger, op haar 17de jaar, als eerste uit haar geslacht, geheel door eigen onderzoek gedreven, tot het Gereformeerd Protestantisme was overgegaan 2) en in een krachtig persoonhjk geloof uit het Woord des Heeren leefde, had in die dagen van vele tranen en gebeden den Heer een gelofte gedaan, om haar jongen, als hij maar in het leven bleef, tot Zijn dienst te bestemmen. Toen zij hem dan ook behouden mocht, heeft zij met al de godsvrucht van haar hart en de wijsheid van haar rijk begaafden geest den veelbelovenden aanleg van haar eerstgeborene geleid en ontwikkeld. Na het eerste onderwijs te St. Maixent genoten te hebben, *) Er is veel verschil in de opgave van geboorte-datum en -jaar bij de verschillende biografen. Genoemd worden 1571, 1572, 1573 en 1575. Voorts als datum 25 Juli, 5 Aug., 2 Juli, 22 Juni. Ik houd mij aan Oratio funebris en aan Rivet's eigen brief de senectute bona, die als datum aangeven 22 Juni 1572. Waarschijnlijk is dit „oude stijl", zoodat 2 Juli 1572 als „nieuwe stijl" dan te verklaren zou zijn. Terwijl dit geboortejaar in overeenstemming is met de vele leeftijdsaanduidingen op de portretten van Rivet en enkele gegevens in zijne Opera, klopt het alleen niet met de vermelding op Rivet's epitaphium, dat hij 7 Januari 1651 overleden, 79 jaar oud was. In de BibL Wallonne te Leiden is in de Portefeuille van Portretten o. m. een portret van Rivet aetate LXXVIII, 1650, J. van Meurs sculpsit, fol., waaraan verbonden een „gravure du monument mortuaire de A. Rivet, oraé de 1'inscription Latine et de ses armes, il fut érigé par son épouse et ses enfants, fol." Zie voorts hierna, Bijlage 1, Rivet's familieverhouding, en Bijlage 2, Portret en Epitaphium. ■) Elogium van Georgius Re vellus in: Riveti Opera theol., III, ongepagineerd; zie ook Novissimae horaein Opera theol., III, pag. 1284, 1285. Aandoenlijk is het, de sterfbedwoorden en gebeden te lezen van Rivet, 78 jaren oud geworden, als hij denkt aan zijn godvruchtige moeder. kwam Andreas als 11-jarige jongen*) op een soort kostschool, die Louis Blanchière *), predikant te Niort, had geopend te St. Gelais. Door vervolging moest het onderwijs hier ophouden en kwam hij naar St. Maixent terug om na korten tijd het gymnasium te La Rochelle te bezoeken*). Vandaar ging hij naar de academie te Orthes in Bearn, pas door den koning van Navarre gesticht en door haar snel verbreide roem een machtige bekoring voor den aankomenden student*). Toen hij aldaar meester in de vrije kunsten geworden was, ging hij zich toeleggen op de theologie, onder de bijzondere leiding van Lambertus Danaeus5). Nu begon zijn Samuel-roeping vervuld te worden: het werd zijn lust het Woord Gods te verklaren en de bronnen des levens te openen tot heil der zielen *). Ook nu maakte vervolging weer een einde aan rustige studie en was hij gedwongen huiswaarts te keeren. De hertog De la Tremoïlle te Thouars, eveneens in het landschap Poitou gelegen, had al spoedig van Rivet's bijzondere gaven in het leeren en het spreken vernomen. Om nu anderen vóór te zijn, had hij den uit Nantes gevluchten predikant Oyseau (later: schoonvader van André Rivet) naar St. Maixent gezonden om den invloed der ouders te winnen voor de eventuëele toezegging van hun zoon om zich straks aan de kerk van Thouars te verbinden. Het gevolg was, dat de candidaat Rivet eerst nog gedurende twee jaren zich bekwaamde in de practische theologie aan de te La Rochelle pas geopende theologische school, waar Johannes Baptista Rotanus7) met eenige pastores loei onder- ') Deze leeftijdsaanduiding geeft J. Meursius, Athenae Batavae, Lugd. Bat. 1625, pag. 315. *) In een Épitre dédicatoire, 1 Nov. 1607, wijdt Rivet nog een bijzonder woord van dank aan den toen zeer ouden pastor van Niort. Deze „épitre dédicatoire" vóór Le Catholique orthodoxe vond ik in de 3de editie, te Saumur 1616 uitgegeven, waarvan zich een exemplaar bevindt in de Kon. Bibl. te Den Haag. Zie aldaar in den ouden alfab. catalogus, sub voce: Rivet. *) In 1685 volgens Meursius. *) Meursius geeft als jaar van aankomst aldaar 1590. De „Oratio funebris" (waarschijnlijk juister) zegt, dat Rivet Augustus 1589 baccalaureus geworden is en in 1590 den hoogsten graad in de philosophie verwierf. Ter gelegenheid van deze promotie moest Rivet een „disputatio inauguralis" houden, waarbij de zuster des konings met haar gevolg aanwezig was. •) De zuster des konings volgde ook enkele colleges van Danaeus; daarom hield Danaeus sommige voorlezingen niet in het Latijn, maar in het Fransch (Oratio tunetril). ') „Quod divina oracula pandit, fontes vitae aperit, salutem animae procurit" [Oratio funebris). *) Theol. doctor te Heidelberg geworden en leerling van Hiêron. Zanchiut. wijs gaven. Hier openbaarde zich al spoedig zijn aanleg tot welsprekendheid. Geen wonder dus, dat de hertog De la Tremoüle nog meer moeite deed om den veelbelovenden jongeman als predikant te Thouars te verkrijgen. Hoewel Rivet maar nauwelijks den wettigen leeftijd bereikt hadx) en enkelen op de provinciale synode te Niort bezwaren maakten, omdat hij nog zoo jong was, werd het beroep toch goedgekeurd. Rivet kon den 24sten Maart 1595 als predikant te Thouars worden ingezegend 2). Vijf en twintig jaren lang is hij aldaar predikant geweest, en tevens huisprediker der hertogelijke familie *). Volgens zijn lijkredenaar behoorde Rivet niet tot de predikanten, die het ambt beschouwen als de eindpaal der studie, en geen hooger doel kennen dan een genoegelijk pastoraal leven. Dezulken denken dan eerst aan een rijke vrouw, en als het hun gelukt die te krijgen, bekommeren ze zich allermeest om een goede tafel, waardoor het vleesch allicht de overhand krijgt over den geest. Zij geraken dan in een toestand van geestelijke verdooving, die de zorg voor de bruid van Christus op den achtergrond dringt. Integendeel: Rivet bleef zijne studie getrouw ook toen hij in de pastorie was, ook toen hij nog een andere bruid trouw beloofde: Susanne Oyseau. Zij was de dochter van den predikant te Nantes, die na dertig jaar aldaar verbi divini minister geweest te zijn, had moeten vluchten en zijn toevlucht gevonden had bij den hertog De la Tremoïlle te Thouars. Rivet als jong predikant van 22 jaar vond in den ouden Dienaar een vaderlijken raadsman, die hem tevens in opdracht van den hertog van allerlei voor zijn studie benoodigde boeken voorzag. Oyseau wist ook Rivet's tong, die in het begin nogal rad was, zoodat de hoorders hem niet altijd konden volgen, blijkbaar met succes te beteugelen. Hoeveel Rivet aan de goede zorgen van dezen predikant Oyseau te danken had, vermelden onze bronnen niet: in elk geval, Rivet huwde in 1596 met diens *) Elogium, in Riveti Opera theol., III. ') J. F. Dreux du Radier, Bibliothèque historique et critique du Poitou, Paris 1754, Tome III, p. 488, 489, vermeldt, dat Jonas Chaigneau in 1594 Rivet de handen heeft opgelegd en dat, terwijl verschillende kerken in Frankrijk hem als Dienaar begeerden, hij predikant was te Sédan en te Thouars. Hiervan is elders niets te vinden De Oratio funebris zegt, dat Rivet 24 Maart 1595 tot zijn ambt te Thouars is ingeleid door Sanhilarius, predikant te Nérac. •) Volgens Meursius en vele andere biografen. — Zie over de plaats Thouars, kasteel (foto) en de hertogelijke familie aldaar: Joh*. W. A. Naber, Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk, Haarlem 1901. dochter Susanne, een geenszins onbeduidende vrouwx). Zeven kinderen werden uit dit huwelijk geboren: vier zoons en drie dochters, van wie ons de zoons slechts met name bekend zijn *). Door zijn verkeer in de hertogelijke familie en ook door zijn welsprekendheid en geleerdheid begon zijn naam zeer bekend te worden. Bij vele aristocratische families was hij een gaarne gezien en gehoord persoon *). Dauber is in zijn lijk- en lofrede op Rivet vol bewondering voor zoovele gaven in één mensch vereenigd. Van geen wijken willende weten waar het de Gereformeerde waarheid betrof, was hij overigens een man, die geen verdeeldheid zocht, doch eerder al het mogelijke deed om broeders van hetzelfde huis bij dreigende verwijdering aan elkander te verbinden. In Frankrijk woedde in die tijden een strijd met wisselende kansen tusschen koningshuis en Roomsch-KathohekeKerkeenerzijds en een groot gedeelte van den adel behoorende tot de Gereformeerde religie anderzijds *). Adel en Gereformeerde Kerk werden echter niet steeds door dezelfde motieven gedreven, hetgeen telkens tot uiting moest komen. Andreas Rivetus is in zijn tijd dikwijls van I kerkelijke zijde een tusschenpersoon geweest, zooals zijn vriend f Fhüippe du Plessis Mornay, stadhouder van Saumur, het van p *) Haar beduidendheid blijkt niet alleen uit de hardnekkigheid, waarmede zij zich tegen de aanvaarding van het professoraat te Leiden verzette (zie hierna, blz. 16), maar ook uit het charmante kwatrijn, dat zij geschreven heeft in het „liber amicorum" van haar zwager Ds. Guillaume Rivet: J'ai le nom de Rivet dans mon ccaur imprimé, Mais j'aime plus encor ceux que ce nom désigne; Surtout j'aime celui qui m'a surtout aimé, et pour 1'amour duquel je vous donne ce signe De mon affection entière de Guillaume Rivet mon trés cher frère, vostre plus affectionnée sceur Susanne Oyseau. Zie: Bulletin de la commission de l'histoire des églises Wallonnes, La Haye 1896, 2. Série, Tome I, p. 332. *) Zie Bijlage 1, Rivet's familieverhouding. ') Rivet heeft zijn bekend werk Isagoge seu Introductio generalis ad Scripturam sacram aan Frederik Hendrik opgedragen. In zijn „epistola dedicatoria" (Mei 1627) zegt Rivet, dat de reden dezer opdracht gelegen is in de vriendelijke wijze, waarop Fred. Hendrik 29 jaren geleden Rivet te Thouars is tegemoet gekomen, toen de prins vergezeld door zijn moeder, zijn zuster als bruid van den hertog De la Tremoïlle daarheen had geleid. Opera theol., II, pag. 845. *) Rivet is eens aan een groot gevaar ontkomen. Bij afwezigheid van den hertog, was Thouars belegerd geworden door hertog Mercurianus, die om zijn wreedheid bekend stond. Door een betrekkelijk geringe aanleiding trokken zij terug: later werd bekend, dat het vooral om de voorgangers der Geref. religie te doen was geweest (Oratio funebris). /fff] politieke zijde was om Kerk en Adel te vereenigen. In 1611 werd er te Saumur een belangrijk convent van de Gereformeerden gehouden, om hun houding te bepalen in zake religie, vrijheid, en schending der edicten. Ook hier bleken Kerk en Adel verschillende belangen voor te staan. Rivet met zijn vriend Du Plessis Mornay trachtten tevergeefs verzoenend op te treden. De adelpartij noodigde Rivet op haar maaltijd; zij wilde hem voor haar standpunt winnen. Doch Rivet keurde die gescheiden groepeering niet goed. In de volgende vergadering van het convent zette hij, zonder een der partijen te kwetsen, zijn verzoenend standpunt uiteen, wachtte geen debat af, doch verliet als getuige voor een goede zaak, zonder op eigen belang te letten, fier de vergadering. Hoezeer zijn getuigenis ook indruk had gemaakt, toch werd het eigenlijke doel van dit convent niet bereikt1). Met bewonderend welgevallen verhaalt Dauber van den goeden indruk, dien Rivet aan het Fransche hof ook bij de kardinalen Gondius, Surdius en Perronius, als mede bij den Rijkskanselier, wist te wekken. Hendrik IV was in het jaar 1610 vermoord. In de politieke onrust dier dagen, werd Rivet met twee edelen naar het koninklijke hof afgevaardigd, om den jongen koning Lodewijk XIII, en de Koningin Moeder, Maria de Medici, die sterk onder invloed der R. K. geestelijkheid stond, de trouw en gehoorzaamheid der Gereformeerden te betuigen. Rivet voerde in het koninklijk gezelschap slechts kort het woord, doch het door zijn welsprekendheid en de belangrijkheid zijner woorden, een aangenamen indruk achter *). Door zijn aangename omgangsvormen, door zijn milden geest en de degelijkheid zijner woorden heeft Rivet zoowel in politieke als in kerkelijke zaken grooten invloed uitgeoefend*). Zóó was het in Frankrijk en zóó zou het straks ook in Holland worden. *) „Utinam salutaribus eius consiliis locus datus fuisset!" roept Dauber ia zijn Oratio funebris uit. *) Een R. K. edelman, hertog Espernonius, had dit later aan den hertog De la Tremoïlle verteld (Oratio funebris). *) Dauber spreekt in de Oratio funebris nog van een politiek convent in Poitou, waar Rivet ondervoorzitter was, terwijl Meursius, (Athen. Bat., p. 317) nog spreekt van een politiek convent te Castres in 1606. Op de nat. synode te Vitré in Bretagne, waar Rivet voorzitter was, werd onder zijn invloed besloten het convent te La Rochelle, dat door den koning verboden was, aan te sporen uiteen te gaan. Mede door zijn invloed wist hij bij den hertog De la Tremoïlle te bewerken, dat de synodale opdracht, om de in vrijheidstelling van den prins van Condé bij den koning te verzoeken, nog even werd uitgesteld, omdat naar Rivet's meening het juiste tijdstip hiervoor nog niet was aangebroken (Oratio funebris). Meermalen fungeerde Rivet als secretaris of praeses der provinciale synoden van Poitou. Vijfmaal was bij afgevaardigde naar nationale synoden *), terwijl hij met Daniël Chamierus, Petrus / Molinaeus, en Joannes Calvus bestemd was, om de Fransche Ker- eming niet meer terug te nemen om de vele autoriteiten, die daarbij betrokken waren geweest, niet voor het hoofd te stooten en wilde toch ook zijn vrouw „met dewelcke hy 24 off 25 jaren vreedsamigh geleeft heeft ende die meest den tijt zieckelyck en pijnlyck" was niet opofferen1). Maar voor alles verlangde hij mèt Erpenius naar Holland te reizen en wilde zijn vertrek er wel om vervroegen *). Doch alweer kwam er tegenslag. Door binnenlandsche twisten vertraagde zijn vertrek, terwijl in dien tusschentijd de Academie van Saumur Rivet ook als professor begeerde, zoo hij besloot niet naar Holland te gaan. Erpenius had handen vol werk vraag moest stellen, of hij wilde of niet. Pas na de aanbieding van / 500.— extra als pasteur extraordinair te Leiden, werd hij toeschietelijker vooral ook onder invloed van sijn broeder GuU. Rivet, die het nu pas een behoorlijk aanbod vond. Erpenius „het naturel van de vrouwen mede eenigsins kennende" had gedacht dat Joffrou Rivet ook voor een toezegging van meer geld gezwicht zou zijn. Dit bleek echter geenszins het geval. Na het besluit van de prov. synode, waardoor haar man verlof kreeg om naar Leiden te vertrekken, was zij nog onhandelbaarder dan te voren. Rivet en Erpenius wisten niet wat aan te vangen: „Sy en wil niet gaen, noch en sall niet gaen; will haeren man gaen, dat hy alleen gae, sy sal hier blijven; can sy den cost andersins niet crijghen, soo sal se gaen dienen". Of Guil. Rivet, Monsieur Chanvernoul al een „grooten en treflijcken brief" schrijft, «ij zegt, dat het maar „giericheyt en ambitie" van haar man is om te vertrekken; „dat zij liever wil gaen bedelen, als met hem gaan. Somma, ick magh wel schrijven dat zij een hooft heeft, want zy zoude het qualick nemen, en segghen, dat men het loogh, soo men zeyde, dat sy geen en hadde"; blz. 175*. Erpenius heeft nog al hoop op de overredingskracht van de hertogin-weduwe gevestigd „maer, Godtbetert, te vergeeffs. Geen redenen, goede off quade woorden hebben by haer plaetse". Zij wordt eerder in haar voornemen gesterkt, zij „verclaert alle degene die haer daer van aenspreken, haere vijanden te wesen en daer zy meester over is, als haere kinderen en lieden die haer dienen, die dreycht zy te smijten". Het wordt zóó erg, dat Rivet en zijn kinderen vreezen „dat zy wel in een sieckte mochte vallen". In haar afkeerigheid vond zij natuurlijk krachtigen steun bij vele gemeenteleden; blz. 178*. Gustave Cohen spreekt in zijn Êcrivains francais en Hollande etc. niet onaardig van „eet orage domestique" (p. 301). — De brief van Guil. Rivet aan zijn schoonzuster komt in handschrift voor in de collectie Rivetiana, Univ. Bibl. te Leiden, B. P. L. 286, /. 108, recto et verso. ») Dat Rivet's vrouw niet altijd zoo opstandig was, blijkt uit Rivet's getuigenis aan Erpenius: „die hy segt hem sonderlinghe affectie en liefde toe te draghen, alhoewel «y zoo altemet haere quinten heeft" P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 179*. •) P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 180*. •*»*•> irvti *r*f '*» Cjcptrf t-j^dj Li- *'*w<*v J om al deze moeilijkheden te boven te komen, terwijl bovendien het gerucht ging, dat ook de academiën te Nimes en te Montauban aan de nationale synode zouden verzoeken, om Rivet als hoogleeraar aan hunne academie verbonden te krijgen *). Wij kunnen ons voorstellen, wat het èn voor Erpenius èn voor Rivet beteekende, toen den lOden Augustus 1620, het contract geteekend werd, waarbij Rivet het professoraat in de theologische faculteit te Leiden aanvaardde voor den tijd van twee jaren; hij zou de tweede plaats innemen en onderwijs moeten geven in de uitlegging van het Oude Testament *). Een tractement van / 1200 werd hem gegarandeerd benevens / 300 voor huishuur, waarbij nogi / 500 kwamen voor de predikbeurten in de Fransche kerk te Leiden; voorts zouden alle reis- en transportkosten worden vergoed ■). Elf dagen later vertrokken zij met de twee oudste zoons *), van Thouars over Gien, waar Rivet afscheid nam van zijn ouden schoonvader Ds. Francois Oyseau, om dan over Sédan, Namen, Brabant, Vlaanderen en Zeeland den 27sten September 1620 te Leiden te arriveeren *). Deze overkomst van Rivet naar Leiden beteekende voor Erpenius de succesvolle bekroning van al zijn onvermoeid pogen •), ') P. C. Molhuysen, Bronnen, DL II, blz. 185*. *) In naam de tweede plaats, doch metterdaad de eerste plaats. In de Instructie van Erpenius voor de benoeming van Du Moulin stond duidelijk vermeld, dat de eerste plaats wegens den ouderdom en de lange diensten van Polyander hem niet ontnomen kon worden, doch feitelijk zou Du Moulin en zoo ook Rivet, de eerste plaats bekleeden. P. C Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 87*. Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Leiden 1874, dl. II, blz. 33. Rivet was de explicatie van het Oude Testament opgedragen, aan Anthonius Thysius, die 31 Aug. 1619 was benoemd, de paraphrase van het O.T. (blz. 127*). Het gewone salaris zooals voor Walaeus en Thysius bedroeg / 1200.— plus / 300.— voor huishuur. Rivet had dus een belangrijke streep voor (blz. 87). ") P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 186*. 4) In Album Studiosorum Acad. Lugd. Batav., Hagae Comitum 1875, kolom 149, is te vinden: 1 Oct. 1620, Andreas Rivetus. T. Prof.; Samuel Rivetus, Touarcensis PictQ, 21. Hon. causa; Claudius Rivetus, Touarcensis Picto, 17. Hon. causa. *) De definitieve goedkeuring der nat. synode zou door briefwisseling worden verkregen. Curatoren en Burgemeesters verzonden 7 Oct. 1620 brieven voor de nat. synode te Alais, voor de afgevaardigden van Poitou ter nat. syn. te Alais, en voor Du Moulin. P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 190*—192*. •) Verslag van Erpenius' tweede reis: P. C Molhuysen, Bronnen. DL II, blz. 192*— 194*. Erpenius had van de gelegenheid en van zijn overvloedigen tijd in Frankrijk, gebruik gemaakt om in den langen brief van 14 Juli 1620 zeer bescheiden aan de Curatoren te vragen om verhooging van tractement. Vreemde landen hadden hem een groot salaris geboden, doch hij meende zijn vaderland voor een klein te moeten dienen. Hoewel steeds in geldgebrek, had hij een Arabische drukkerij opgericht, voorzien van Syrische, Aethiopische, Hebreeuwsche en andere soorten van „Orientaelsche Schriften". Hij was met groote courage begonnen allerlei soorten letters te snijden en te gieten, voor de Academie een beduidende aanwinst bij de handhaving en verbreiding van haar goeden naam, maar voor Pavet zelf werd het, ondanks de eer van het professoraat en de gunst van Staten-Generaal en vorsten, een groot gemis aan intiem familieleven, dat al spoedig zou gevolgd worden door het verhes van zijn vrouw door den dood. Niet lang overleefde zij deze scheiding, waartegen zij zich met al haar geestkracht had verzet. Zij stierf eenige maanden na Rivet's vertrek1). 3. Te Leiden Den dag na zijn aankomst te Leiden werd Rivet namens den senaat verwelkomd door den prorector en de assessores. De „oratio inauguralis", die aanvankelijk door de Curatoren bepaald was op 12 October, werd blijkbaar uitgesteld tot den 14den dier maand, terwijl Polyander den dag te voren Rivet den „summus gradus in sacrosancta Theologia ex decreto senatus", den doctorstitel, had verleend 2). De oratio inauguralis droeg het opschrift: „de bono pacis et concordiae in Ecclesia". Deze rede is wel typeerend voor den voorzichtig beginnende, die in nieuwe omgeving tot nieuwe werkzaamheid geroepen in zooveel mogelijk woorden liefst zoo weinig mogelijk zegt. Met een breedsprakigheid, meerdere oraties vooral in dien tijd, eigen, wijst Rivet op tweeërlei vrede: den vrede van Babel en den vrede van Jeruzalem. De vrede van Jeruzalem moet bewaard blijven tegenover Arminianen en Libertijnen, tegenover waarmee hij ook nu in zijn ledigen tijd bezig was, doch met een verhooging van / 100.— had hij nu slechts in het geheel / 600.— tractement. Hij wilde de Curatoren er wel „een wagenaers belofte op doen", dat hij er geen land voor zou koopen, maar het tot zijn studie en den bloei der Universiteit zou gebruiken! De indrukken van Erpenius' reizen in Frankrijk zijn uitgegeven in „De Peregrinatione Gallica utiliter instituenda Tractat«s" met een voorwoord, gedateerd 26 Oct. 1624 te Leiden. Zie Gustave Cohen, Êcrivains francais en Hollande, etc. Paris 1920, p. 302. >) J. Meursius, Athenae Batavae, Lugd. Bat. 1625, p. 319. Voor Rivet's tweede huwelijk met Marie du Moulin, zie hierna, Bijlage 1, Rivet's familieverhouding. •) De Oratio inauguralis" is opgenomen in de Opera theologica, torn. II, pag. 1243 1250. Aldaar staat als datum opgegeven 12 Oct., welke datum ook bij alle biografen voorkomt, behalve bij Gustave Cohen (Écrivains francais en Hollande etc. p. 302), die blijkbaar ook rekening gehouden heeft met de Resoluties van Curatoren en de Acta Senatus in P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 96 en 90, die inderdaad 14 Oct. tot den meest zekeren datum maken. Deze datum wordt ook aangegeven door M. Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche hoogeschool, Leiden 1832, Dl. II, Toevoegselen en Bijlagen, blz. 109. Eveneens in het 4de Register van de Universiteit, 1619—1628, fol. 129 recto et verso, in het Gemeente Archief te Leiden. Anabaptisten en Roomsen-Katholieken. De ziekte der tweedracht kan alleen door de genade Gods genezen worden; deze genade openbaart zich in ootmoedigheid, zachtmoedigheid en lankmoedigheid (Efeze4 : 2) »); Rivet heeft in dezen geest zijn professoraat te Leiden voortgezet: meer thetisch dan polemisch. Al bleef in die jaren, 1620— 1632, ook polemiek zoowel tegen Remonstranten als RoomschKatholieken, (alle theologische arbeid was immers polemisch georiënteerd 1) niet uit, toch blijft er een belangrijk stuk van positieven arbeid te waardeeren, hetgeen uit hoofdstuk II, Rivet en de Heilige Schrift, en uit hoofdstuk VI, Rivet als ethicus, moge blijken. Polyander roemde bij de uitgave van Rivet's exegetische voorlezingen van het boek Genesis in 1633 terecht niet alleen diens alombekende op&oSo^ia maar ook diens bekwaamheid om moeilijke Schriftuurplaatsen te verklaren *). Van groote beteekenis mogen wij behalve zijn exegese noemen zijn „Isagoge seu Introductio generalis ad Scripturam Sacram Veteris et Novi Testamenti" in 1627 uitgegeven, die in de historie dier Inleidingswetenschap nog niet die plaats heeft gekregen, die haar toekomt *). Een prachtig stuk positieve arbeid is ons voorts bewaard gebleven in het werk der vier gezamenlijke theologische professoren der faculteit te Leiden: de „synopsis purioris theologiae" van Polyander, Rivetus, Walaeus en Thysius *). Dit dogmatische werk is typeerend voor het tijdvak van de eerste helft der 17de eeuw in ons vaderland, vóórdat scholastiek en casuïstiek het Gereformeerd Protestantisme in enge banden sloot, vóórdat ook het Cartesianisme van een andere zijde zijn invloed deed gelden. Sepp, die zeker niet van vooringenomenheid jegens de Contra-Remonstranten verdacht kan worden, zegt hiervan: „Werkelijk is deze synopsis *) Chr. Sepp schrijft naar aanleiding van deze oratio „Aan redenaarsgaven ontbrak het dezen spreker in geenen deele. Wel aan den moed en de kracht, om zich van algemeenheden te onthouden; want daar InjTn dit stuk de dogmatische beteekenis van het leerstelsel der Remonstranten blijkbaar met voorname minachting voorbijziet, laat zich begrijpen, dat hij het door hem gekozen onderwerp behandelt zooals ieder, van welke theologische rigting ook, het behandelen zou". Chr. Sepp, Het Godgel. Onderwijs in Nederland, Dl. II, blz. 31. *) Zie: A. Eekhof, De theol. jac. te Leiden in de iyde eeuw, blz. 144*. ') Zie: hoofdstuk II, Rivet en de H. Schrift, blz. 35 en 52. ') De werkzaamheden waren bij het gewone onderwijs aldus verdeeld: Polyander: verklaring N. T.; Rivetus: exegese O. T.; Walaeus: dogmatiek; Thysius: parafrase O. T. In openbare disputen behandelden echter allen dogmatische onderwerpen. Zie: Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 30. een voortreffelijk boek; wie met haren inhoud kennis maakt, spreekt nooit meer over de dorre dogmatiek der Dordsche vaderen; integendeel: de synopsis is een model van ontwikkeling der kerkelijke leerbegrippen, naar den inhoud der H. Schrift en den consensus der oude kerk, opgemaakt uit de schriften der voornaamste kerkvaders; de polemische toon is gematigd; de stijl en taal onberispelijk. Hier en daar valle een hard woord tegen Socinianen en Anabaptisten, tegen Remonstranten wordt matiging in acht genomen" 1). En wat den vorm betreft: „In 52 disputatiën bevat zij de geheele dogmatiek; voor de eenstemmigheid van de denkwijze der faculteit pleit dit, dat geen hunner van twee of meer achtereenvolgende disputatiën de auteur is, maar de arbeid des eenen bij afwisseling dien des anderen vervangt. De onder Rivetus en Walaeus verdedigde zijn in de opera dier mannen opnieuw afgedrukt •). Uit een afwisselend getal, gewoonlijk echter uit 40 tot 50 stellingen bestond de disputatie. De student had derhalve bij deze disputatie alleen het bewijs te leveren dat hij de door den hoogleeraar geformuleerde stelüngen met de daaraan toegevoegde bewijsplaatsen begrepen had. Wij weten echter van elders, dat zijne dogmatische studiën daarmede niet afgedaan waren. Disputeeroefeningen, waarin hij met door hem zeiven ontworpen stellingen optrad, waren in die tijden een zeer gezocht middel van ontwikkeling. De hoogleeraars heten hem gewoonlijk vrije hand in het kiezen en bewerken.... Voor den student en zijne betrekkingen was de dag van het openbaar dispuut een feest" 8). Deze „synopsis" is langen tijd het leerboek bij uitnemendheid voor dogmatiek geweest *). Het spreekt wel van zelf, dat Rivet krachtens zijn positie en persoonlijkheid een grooten invloed uitoefende op de studeerende jongelingschap. Van uit Frankrijk en andere landen kwamen op- *) Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 45. *) De elf disputaties van Rivet in zijn Opera theol., III, pag. 745—797:1. de providentia Dei; II. de peccato originali; III. de idololatria; IV. de veteri et novo Testamento; V. de statu humiliationis Christi; VI. de fide et perseverantia Sanctorum; VII. delibertate christiana; VIII. de purgatorio et indulgentiis; IX. de sacramentis in genere; X* de quinque falsis Pontificiorum Sacramentis; XI. de resurrectione carnis et Judicio extremo. In de Synopsis zelf natuurlijk anders genummerd. ») Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 43, 44. *) De eerste druk verscheen in 1625, de tweede in 1632, de derde in 1642, de vierde in 1652, de vijfdein 1658, de zesde in 1881 door H. Bavinck, Lugd. Bat.; Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 30, 45, 46. Zie ook A. Eekhof, De theol. fac. te Leiden in de ijde eeuw, blz. 45*. nieuw velen de Leidsche academie bezoeken1). Binnenlandsche en buitenlandsche geleerden stelden bij het uitgeven van hun werken hoogen prijs op het goedkeurend judicium der Leidsche theologische faculteit2). Deze faculteit stond na de synode van Dordrecht weer als een trouwe en waakzame wachteres op Sions muren. Zonder de tegenstanders te prikkelen, herstelde zij de geschokte wetenschappelijke grondslagen der Gereformeerde religie. Niet het minst was dit te danken aan hem, die tweede in naam, inderdaad de eerste was en bleef 8). Tot een van de laatste gemeenschappelijke daden, waarin Rivet ook zijn aandeel had, behoorde de, namens de faculteit, in December 1631 aan de Staten van Holland en West-Friesland verzonden brief, om het drukken en verspreiden van Sociniaansehe boeken, dat zijdelings door de Remonstranten bevorderd werd, met kracht tegen te gaan *). Niet lang daarna, Januari 1632, bereikte den Curatoren een verzoek van Constantyn Huygens, namens Prins Frederik Hendrik van Oranje-Nassau gezonden, inhoudende of zij Rivet ter opvoeding van den jeugdigen Prins Willem, wilden afstaan, onder conditie, dat Rivet als „professor honorarius" aan de Aca- *) Zie hierna, blz. 159, aant. 3. ') A. Eekhof, De theol. foc. te Leiden in de 17de eeuw, blz. 89*. •) Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 33. De Curatoren en Burgemeesters hadden niet stil gezeten om Rivet voor de Academie te behouden. De nat. synode te Alais (1620) had Rivet voor 2 jaren afgestaan. In 1623 had de nat. synode te Charenton dit tijdelijk verblijf slechts verlengd tot de volgende nat. synode, niettegenstaande de Curatoren alle moeite hadden gedaan om hem voor goed te krijgen. (Rivet was zelf in Frankrijk om deze zaak te bepleiten). De nat. synode te Castres in Languedoc (1626), had Rivet verzocht terug te keeren, om hoogleeraar te worden aan de academie te Montauban of te Saumur. Curatoren besloten hierop niet in te gaan. De academies moesten maar eerst zelf roepen (P. C. Molhuysen, Bronnen, II, 208*, 209*). Het resultaat was, dat Rivet voor 6 jaren nog in Holland werd gelaten. De nat. synode van Charenton, in 1631, liet Rivet in Holland met rust, ten nutte van heel de Kerk, en gaf gaarne haar goedkeuring aan de benoeming van Rivet tot opvoeder van Prins Willem II van Oranje. Zie P. C. Molhuysen, Bronnen, DL II: resoluties en acta dier jaren; voorts Opera theol., III, pag. 1037, 1038. Toen na de nat. synode te Castres, in 1626, Rivet dus nog in Holland kon blijven, (hetgeen ook dezen niet onwelgevallig was), hebben de Staten-Generaal door hun gezant een officieel verzoek gericht tot koning Lodewijk XIII om de declaratie niet toe te passen, waarbij bepaald was, dat alle protestantsche predikanten in den vreemde, moesten terugkeeren, op straffe van verbeurdverklaring hunner goederen. Eug. et Em. Haag, La France protestante. Paris 1858, VIII, sub voce: Rivet. *) A. Eekhof, De theol. fae. te Leiden in de 17de eeuw, blz. 63* en 132—136. Een werkzaamheid in dergelijke richting was op aandrang van de Zuid-Hollandsche synode in 1626 van de faculteit uitgegaan, om een antwoord uit te geven op de pas verschenen Confessie der Remonstranten. Dit verscheen als Censura in confessionem sive declarationem sententiae eorum qui in foederato Belgio Remonstrantes vocantur super praecipuis articulis Chr. religionis, in het Hollandsen vertaald door Walaeus: Censure enz. welke overal verspreid werd. Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederl., Dl. II, blz. 34. demie zou verbonden blijven 1). Noode deden de Curatoren afstand van hunnen professor Rivetus, en slechts „omme sijne Excellentie te believen" 2). In een korte en hartelijke afscheidsrede 11 Maart 1632 gehouden 8), bekende Rivet, dat de twaalf Leidsche jaren tot de aangenaamste van zijn leven behoorden *). In Frankrijk toch was er weer binnenlandsche onrust; en in de theologische faculteit, die hij nu actualiter verbet, had niet het beruchte „odium theologicum" doch de „amicitia" geheerscht. Hij zou zich echter aan de Academie niet onttrekken, zooals hij ook met de Kerk nog verbonden zou bhjven 6). Het besluit om tot dezen nieuwen staat des ') In een brief van Rivet aan Huygens 1 Dec. 1631, komt hij terug op een pas gehouden conferentie met dezen. Hij doet Huygens weten, dat hij wel de leiding der educatie op zich wil nemen, doch zelf den jongen Prins niet in de eerste beginselen van grammatica etc. zal kunnen inleiden. In een brief van den volgenden dag 2 Dec. 1631, nog te Den Haag voor zijn terugkeer naar Leiden geschreven, verzocht Rivet aan Huygens er voor te zorgen dat hij in titel niet achteruit ging: niet enkel „la simple qualité de ministre", maar van „professeur". Hij stelt voor „professeur honoraire" zonder gage, hetgeen dan ook door Frederik Hendrik is geaccepteerd. Zie: J A. Worp, De Briefwisseling van Constantijn Huygens, 's-Grav. 1911, Dl. I, blz. 334 en 335. De acte van opdracht aan Rivet door Frederik Hendrik onderteekend, 12 Febr. 1632, berust in origineel in het Kon. Huisarchief No. 2513, en is in haar geheel afgedrukt door J. Eysten in: Bijdragen en Mededeelingen van het Histor. Genootschap te Utrecht, Dl. XXXV, A'dam 1914, met titel: Een document over de opvoeding van Prins Willem II. Rivet ontving een voor dien tijd ruim tractement: / 3600.— per jaar, behalve nog verscheidene emolumenten. ') P. C Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 163, 164. *) Oratio valedictoria in Opera theol., II, pag. 1251—1253. Sepp zegt van het slot dezer oratio, dat hij daarin het eerste spoor vindt „van die soort van aanspraken aan curatoren, professoren, studenten, enz. welke bij de geboortedagen van hoogescholen of nieuwe professoraten ons het genus asiatice dicendi in herinnering houden". Chr. Sepp, Het Godgel. Onderw. in Nederland, Dl. II, blz. 33. *) Driemaal werd hem door Curatoren verlof gegeven een langer-dan-de-vacantiedurende buitenlandsche reis te maken: in 1621 naar Londen om aldaar in het huwelijk te treden met Marie du Moulin, in 1623 om op de nat. synode te Charenton zijn zaak en de zaak der Curatoren te bepleiten, maar vooral om eigen familiezaken te regelen, en in 1630 om Amalia van Solms op haar reis naar Spa en Aken te vergezellen. Zie J. Meursius, Athenae Batavae, Lugd. Bat. 1625, pag. 319,320, en P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 113, 151. Bij zijn bezoek aan Engeland in 1621 ontmoette hij vete oude en nieuwe kennissen, vooral te Oxford. Velen waren uit Frankrijk naar Engeland uitgeweken. Men liet Rivet niet eerder te Oxford vertrekken, voordat hij met de gebruikelijke plechtigheid opgenomen was onder de Doctores der Academie, met als promotor Joan. Prideaux. Na den koning en den prins van Wales te Windsor begroet te hebben, keerde hij met zijn vrouw in October van dat jaar naar Leiden terug. *) Rivet was sinds zijn komst aldaar „pasteur extraordinair" te Leiden. De Fransche gemeente te Den Haag, die twee vacaturen tegelijk kreeg, beriep in 1629 Rivet als haar predikant, welk beroep de synode der Waalsche gemeenten, gehouden te Leiden, goedkeurde, met conditie dat Den Haag moest omzien naar „deux Pasteurs ordinairs". Livre synodal, contenant les articles résolus dans les Synodes des êglises Wallonnes des Pays-Bas. La Haye 1896, Tome I, p. 353. Eveneens hadden Curatoren en Burgemeesters te Leiden mede op verzoek van den Prins van Oranje, Febr. 1630, goedgevonden, dat Rivet wekelijks in de Fransche gemeente te Den Haag zou prediken en levens op den reeds gevorderden leeftijd van 60 jaar over te gaan, had hij niet genomen uit zucht naar eer of naar verandering, maar op aandrang van gezaghebbende vrienden alsook van de nationale synode van Frankrijk» die het mede zich tot een eer aanrekende Zoo vertrok Rivet van Leiden naar Den Haag *). Gedurende veertien jaren zou hij nog verkeeren aan het hof, waar Frederik Hendrik's gemalin Amalia van Solms met kracht en gratie den zoo ongedacht ontvangen scepter zwaaide. 4. Te Den Haag Door zijn leiding bij de opvoeding van Prins Willem, door zijn prediking in de hofkapel en door de gelegenheid tot verdere studie werd de invloedssfeer van Rivet wel heel veel uitgebreider dan die te Leiden was geweest. Als er ook één geschikt was om in een toonaangevend hofleven te verkeeren dan was het deze prediker en hoogleeraar *). Maar of de zestigjarige godgeleerde als geestelijke niet meer te Leiden; echter slechts zóólang, tot zij nieuwe predikanten zouden hebben. Ik vond dit vermeld in het Livre des résolutions du consistoire de VÉglise francoise de La Haye, commenceant 1'an 1618, in het archief der Fransche kerk, Noordeinde, 's-Gravenhage; daarin komt ook een Extract voor van het besluit van Heeren Gecommitteerde Raden van de Staten van Hollandt en W. Friesland, 13 Febr. 1630, waarin zij hun goedkeuring gaven, mits Rivet hoogleeraar der Universiteit bleef. Rivet zou alleen des Zondags een vóór- en namiddagbeurt te Den Haag te vervullen hebben. Hij zou het gewone tractement van zijn voorganger ontvangen: / 600.— benevens emolumenten. De benoeming was dus tijdelijk. In de week was hij te Leiden. Inderdaad werd in 1631 Jean Blondel als predt. van de Fransche gemeente te Den Haag beroepen en bevestigd. Toen Rivet in 1632 opvoeder van den Prins werd, volgde hem als predikant op Olivier de Raphelis. Rivet was in 1630 opvolger geworden van Jean Sanisson die „om zijn quaad gedrag" was afgezet. Zie Jac. de Riemer, Beschrijving van 's-Gravenhage, Delft 1730. Na 1632 bleef Rivet door prediking en arbeid nog nauw verbonden met de Fransche kerk te 's-Gravenhage, zie hierna, blz. 165. ') Reeds 12 September 1631 schrijft Rivet aan de nationale synode te Charenton, in 1631 gehouden, dat het gerucht waar is, dat de Prins van Oranje hem als hofprediker en opvoeder van zijn zoon heeft aangezocht. Hij vraagt hun toestemming: „me voyant en la soixantieme année de mon aage, je me sens plus en estat d'estre transplanté (naar Frankrijk bedoelt Rivet, waarheen hij in 1626 reeds was teruggeroepen). Hij zal dan geen lessen meer aan de Academie van Leiden kunnen geven. „Neant-moins je n'ay pas intention de laisser emoysser ma plume, ni d'avoir la langue liée, me souvenant tousjours du dire de PApötre: Malheur a moy si ie n'evangelise...." Deze brief met antwoord van de nat. synode te Charenton, 10 Oct. 1631, berust, in origineel, in de Univ. Bibl. te Leiden (Ms., B. P. L. 282. fol. 133—136). a) P. C. Molhuysen, Bronnen, Dl. II, blz. 167. Festius Hommius, de regent van het Statencollege beval zichzelf aan als opvolger van Rivet (blz. 170). Terwijl hij wel op het viertal voorkwam, werd in 1633 tot opvolger van Rivet benoemd: Hendrik Alting te Groningen, die echter van Stad en Lande geen verlof kon krijgen om te komen. Januari 1634 werd Jacobus Trigland, predikant te Amsterdam tot professor in Rivet's plaats benoemd, die September van dat jaar den leerstoel bezette: (blz. 185 en 190). s) Amalia van Solms blijkt Rivet wel zeer genegen te zijn geweest. Wederkeerig blijkt Rivet's sympathie voor de Prinses, reeds in 1625, uit zijn elegante opdracht aan leidsman van den jeugdigen Prins wel de rechte man op de rechte plaats is geweest, is een vraag, die moeilijk te beantwoorden is1). Wij weten te weinig uit de jeugd van den zeer begaafden Prins Willem II, dan dat wij daarover een billijk oordeel zouden kunnen vellen *). Zeker is, dat het leven van den jongen stadhouder niet beantwoord heeft aan het ideaal, dat Rivet bij zijn opleiding zich hare Hoogheid in het mooie werkje, dat zich in de Kon. Bibliotheek te Den Haag bevindt, namelijk het door Rivet uit het Latijn vertaalde: Harangue Funèbre faite d la memoire du Prince Maurice de Nassau en l'Universitê de Leide en Hollande, le XIX jout de Sept. 1625. Du latin de Dan. Heinsius a Leyde chez Isaac Elzevir 1625, 4°. Zooals reeds bleek (blz. 24, aant. 4), vergezelde Rivet de Prinses in 1630 naar de badplaats Spa; in hetzelfde jaar was Rivet tot tijdelijk predikant der Fransche gemeente van Den Haag beroepen, om straks in 1632 tot gouverneur van den jongen Prins benoemd te worden: alles wel te verklaren uit wederkeerige hoogachting. De jongste zoon van Rivet: Frederik, deelde later niet minder in de gunst van deze vorstin. Na den dood van Frederik Hendrik werd deze haar secretaris. Vele brieven ook van Frederik Rivet bevinden zich in de Univ. Bibl. te Leiden, collectie „Rivetiana". Rivet had reeds in 1598, als predikant van Thouars, Frederik Hendrik leeren kennen bij het huwelijk van diens zuster met den hertog De la Tremoïlle; zie blz. 9, aant. 3. l) Rivet had blijkens de acte van opdracht (zie hiervóór, blz. 24) meer de algemeene leiding bij de opvoeding. Verder waren leermeesters: Joh. Heilersigius in de talen, wetenschappen en algemeene kundigheden, Ritmeester David de Marlot in den wapenhandel, de rijkunst en krijgskunde, Jan Jansz. Stampioen, de jongere, in de wiskunde. S. I. van Nooten, in zijn: Prins Willem II, 's-Grav. 1915, blz. 43—45, vindt onder die leermeesters alleen Rivet een man van beteekenis, terwijl hij als bezwaar tegen deze opvoeding van Prins Willem noemt het religieuze en militaire element, dat te veel op den voorgrond trad. Een bekwaam staatsman was noodiger geweest, die hem zou kunnen inleiden in de theorie en de praktijk van het staatswezen. Dat ook andere opvoeders grooten invloed op den Prins uitoefenden, blijkt uit hetgeen wij bij Van Nooten vinden: „terwijl de gouverneur van den Prins dezen Plutarchus liet lezen, klonk het uit den kring der satellieten (Jonge vrienden): „Croyez-moi que toute la lecture de ces auteurs classiques est une pure pédanterie, que la conversation des honnêtes gens et les livres du monde sont les seules études qui peuvent former un esprit d'un grand Prince" (blz. 43). Twijfel omtrent de paedagogische gaven van den ouden Rivet bij een dergelijken levenslustigen prins, vinden we ook bij Chr. Sepp, Het Godgel. Onderwijs in Nederland, Leiden 1874, Dl. II, blz. 32; alsook bij J. Eysten, Het Leven van Prins Willem II, Amsterdam 1916, blz. 32: „Het mag betwijfeld worden of een knaap van zes jaar veel nut trok van het onderwijs van dien geleerden heer". *) Een feit is het, dat Prins Willem II zeer slordig schreef en steeds met vele fouten, waarover Frederik Hendrik dikwijls slecht te spreken was. Zie voor de briefwisseling tusschen vader en zoon „Willempje", steeds in hartelijke bewoordingen, o.a. S. I. van Nooten, Prins Willem II, blz. 28—33. Zie over de geringe taalkennis, ook: Journalen van den stadhouder Willem II uit de jaren 1641—1650, medegedeeld door F. J. L. Kramer, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Histor. Genootsch. te Utrecht, A'dam 1906, XXVII, blz. 413—535. Ik trof in het Koninklijk Huis-Archief (ms. inv. n°. 2542) een door Prins Willem, in diens jongensjaren, eigenhandig geschreven briefje aan Rivet aan, zonder datum. Het luidt als volgt: Monsieur Vostre fliz (!) aüant a la Haey je ne croy point pouvoir avoir de mellieure occasion pour vous escriere; j*ay receu la vostre du 5 d'aust donc je vous remercie est vous prie had gesteld1). Niettemin bleef Rivet als een trouw geestelijk vader zijn leerling met zorg en liefde omringen, en de plotselinge dood van dezen onstuimigen Oranjetelg, 6 November 1650, is zeker mede de oorzaak geweest van zijn spoedig daarop gevolgd overlijden 7 Januari 1651 2). de de continuer est aussi de croire que je seray tres ayse de vous pouvoir tesmoigner que je ceray toujours, Monsieur, vostre tres affectione a vous servir Guillaume de Nassau d'Orange In het Kon. Huisarchief berust: „Instructie voor Constantijn Huygens, Heer van Zuylichem, als Gouverneur van Prins Willem II, gaande naar de Universiteit van Leiden; de Prins schijnt geen trouw alumnus geweest te zijn. Zie: G. D. J. Schotel, De Academie te Leiden, Haarlem 187S, blz. 291. Hij had meer lust tot den krijgshandel dan tot de letteren en het was zijn grootste genoegen met professor Salmasius over de krijgskunst der Romeinen te spreken; waarover het door Salmasius in 1635 beloofde boek maar steeds uitbleef, zeer tot ongenoegen van Frederik Hendrik, die meermalen door bemiddeling van Huygens en Rivet op de uitgaaf liet aandringen. Na Salmasius' dood verscheen pas in 1657 zijn De re militari Romanorum. Zie: J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. II, blz. 57, 460, Dl. IV, blz. 358,359,415. De eerste veldtocht, die de Prins, nog geen 12 jaren oud, medemaakte, was bij gelegenheid van het beleg van Breda 1637, waarbij ook Rivet tegenwoordig was. Nadat het vijandelijk garnizoen de stad verlaten had, preekte Rivet in het kamp over Hebreen 13 : 14. (Sermon faict au camp devant Breda etc, welke zich bevindt in de Kon. Bibl. te Den Haag). Sindsdien ging Prins Willem telkens mede op de „Heirtogten" en gaf blijken „dat selden Duiven van fiere Adelaars werden voortgeteeld". In de school van Mars was hij een goed leerling. Zie: Het leven van Willem den II, Prins van Oranje, beschreven door **** 's-Grav. 1738, blz. 15. ') In de Univ. Bibl. te Leiden bevindt zich een zeldzaam boekje: Instruction du Prince Chrestien. Par Dialogues, entre un jeune Prince et son directeur, avec une meditation sur le Voeu de David au Pseaume C I, par André Rivet, a Leyde 1642, met opdracht aan Prins Willem II. Dit boekje is wel de neerslag van Rivet's educatie-arbeid aan het Hof. Helaas droeg het leven van den stadhouder niet die vruchten, die zijn opvoeding had doen verwachten. Dat de wil althans aanwezig was, moge blijken uit de dagverdeeling die de Prins zich op omstreeks 12-jarigen leeftijd voorstelde: Mémoire d quoy je pouray employer les heures du jour. Le jour de dimansche est destiné pour le servisce de Dieu après que les deux presches seront achevé le reste du jour ce (se) poura amployer celon le temps a joué ou faire des visites ou promenades. Lundi. Ce lever a 6 heures jusques a 7 prie Dieu et sa bible, depuis 7 jusques a 8 au fortifications, puis une demeure (demi-heure) pour desjeuner apres 2 pour les estudes puis tirer des armes et danscher jusques a leure (1'heure) du diné. Deux heures l'apre(s) diné pour les etudes est le reste jusques au souper pour autre exercisse ou schases (= chasse) ou promenade. Les autres jours conforme au lundi etc. Het afschrift van deze dagverdeeling berust in het Kon. Huisarchief, en is overgenomen in S. I. van Nooten, Prins Willem II, 's-Grav. 1915, blz. 34. Meer nog dan Fred. Hendrik en Maurits bleek Willem II later van tooneelspel te houden, waarvoor hij belangrijke subsidie schonk. Hij was zóó verzot op het tooneel, dat het gerucht ging, dat gewichtige zaken er door schade leden. Zie: J. Eysten, Het Leven van Prins Willem II, blz. 79—82. Dit was wel zeer tegen den zin van Rivet, die in 1639 juist een scherp tractaat tegen de comediën had geschreven; zie hoofdstuk VI, Rivet als ethicus, blz. 142. *) Zie: Novissimae hora*, in: Opera theol. Riveti, III, pag. 1282. Lief en leed heeft Rivet in deze jaren van 1632—1651 medegemaakt *). Het waren veelbewogen tijden, zoowel voor ons volk als voor de stadhouderhjke familie. Rivet zal de wisselende kansen in den strijd dier dagen niet alleen bezien hebben van Holland's standpunt, maar everunin louter als Franschman. De strijd tegen Spanje was voor hem een zaak van het Gereformeerd Protestantisme. Dié zaak had de liefde van zijn hart. Daarin wortelde zijn hef de voor het Oranjehuis *). Den Haag was in dien tijd vooral een centrum van cultuurleven. Frederik Hendrik en zijn gemalin Amalia van Solms hielden beiden van vorstehjken luister. Daarbij kwam, dat de regenten dit over het algemeen niet ongaarne zagen; immers als souvereinen van de gewesten voelden zij er zich door verheerlijkt, dat de eerste dienaar van de Staten zulk een staat kon voeren. Sinds 1637 gaf Lodewijk XIII, koning van Frankrijk, aan Frederik Hendrik den titel „Altesse", waarmede „Zijne Hoogheid" zich zeer gevleid gevoelde, terwijl in 1641 Prins Willem II „boven zijn stand" zou huwen met een Princess-Royal. Al was dan de stadhouder geen souverein, in vorstelijke pracht en hoofsche vormen behoefde het hof te Den Haag voor geen ander onder te doen 8). Uit alle landen kwamen jonge mannen van aanzienlijken huize om onder de eminente leiding van Frederik Hendrik zich te bekwamen in de practische krijgskunde *). Doch ook andere wetenschappen wer- *) Ook in eigen gezin. Rivet verloor in 1633 zijn zoon Andreas en zijn eenigen stiefzoon, in 1646 zijn zoon Claudius; zie hierna, Bijlage 1, Rivet's familieverhouding. 2) Aandoenlijk blijkt Rivet's liefde voor het Oranjehuis uit zijn sterfbedwoorden en -gebeden: Geen dag of nacht in de twaalf dagen van zijn ziekte, ging voorbij zonder dat hij bad voor het Huis van Oranje: „Gij Heere hebt dat Huis geslagen. Och, laat het geen wonde ten verderve zijn. Doe die jonge spruit (Willem III) voor Uw aangezicht opgroeien. Indien het Uw welbehagen is, Gij kunt daarvan een boom maken, die vruchten geeft te zijner tijd. Laat ieder bekennen, dat dit goede van U komt en dat Gij alleen hem in alles kunt bewaren". Dankbaar gedacht Rivet op zijn sterfbed nog aan de eer en de vriendschap van dien Grooten Prins (Frederik Hendrik) ontvangen Ook van zijn genegenheid voor diens Weduwe Prinses Amalia en haar dochter Prinses Louise Henriëtte, de keurvorstin van Brandenburg, getuigde hij hartelijk. Zie: Novissimae horae in: Opera theol., III, pag. 1289. *) S. I. van Nooten, Prins Willem II, 's-Grav. 1915, blz. 36. Het jaar 1638 kenmerkte zich in het bijzonder door luisterrijke feesten. In Februari werd in Den Haag met groote praal het huwelijk voltrokken tusschen Louise Christine Gravin van Solms-Braunfels, eene jongere zuster van de Prinses van Oranje en Johan Wolphert Heer van Brederode, terwijl in den nazomer de Koningin-Moeder van Frankrijk, Maria de Medicis, een bezoek aan ons land zou brengen en met groote staatsie zou worden ontvangen. Zie de beschrijving dier feesten in S. I. van Nooten, t.a.p., blz. 37— 54; zie ook over het bezoek van de koningin van Engeland in 1642: blz. 71—81. *) Tot deze behoorden o.a. de Prins de Talmont zoon van den roomsch-katholiek geworden hertog De la Tremoïlle en de latere keurvorst van Brandenburg; beide den in dit gouden tijdperk mede door den invloed der Oranjes tot grooten bloei gebracht. Een levend symbool van dien tijd was wel de geheimschrijver en raadsheer van Frederik Hendrik: Constantijn Huygens, die telkens mede te velde trok en vandaar uit, evenals van uit zijn winterkwartier Den Haag, zijn relaties onderhield met al de geleerden dier dagen *). Rivet was zeer bevriend met hem, hetgeen zeer duidelijk in „De briefwisseling van Gonst. Huygens" na 1632 is te lezen. Rivet zelf stond eveneens in verbmciing met vele geleerde en vorstelijke personen van zijn tijd *). Een belangrijk tijdstip in de geschiedenis der stadhouderlijke familie en niet minder in het leven van Prins Willem II, was diens huwelijk met Maria „Princess-Royal" van Engeland, in 1641 te Londen voltrokken. Rivet was ook in het gevolg *). Merkwaardig is de milde stemming van Rivet ten aanzien van de Anglikanen *). jongemannen verschilden door ernstige levensopvatting van vele anderen in dien kring. Bekend is de ongelukkige liefdesgeschiedenis van prinses Louise Henriêtte met den eersten, en haar gelukkig huwelijk met den tweeden. Zie: R. Fruin, Verspreide Geschriften, 's-Grav. 1901, Dl. IV, blz. 95—121. „De jeugd van Louise Hennétte d'Orange" ') Bekend is de belangstelling van Amalia van Solms in de krijgsverrichtingen van haar man, maar niet minder haar bezorgdheid voor zijn leven en gezondheid. Huygens moest haar voortdurend op de hoogte houden. Vandaar de drukke correspondentie vice-versa. Zie J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Buygens, 's-Grav. 1911—1915, Dl. I—IV. Ik kan niet nalaten als een typeerend stukje cultuurgeschiedenis over te nemen: een brief van Huygens aan den bekenden pater Mersenne (te Parijs woonachtig, met wien Rivet ook in zeer nauwe betrekking stond, zie hierna, blz. 168), door Dr. Worp, t.a.p., Dl. IV, blz. 473 aldus in 't Nederlandsen weergegeven: „Huygens aan M. Mersenne. Het weer is te slecht voor nieuwe proefnemingen met het kanon. Laat de jonge Pascal toch voortgaan met zijne proeven, maar hij zal, denk ik, tot dezelfde resultaten komen als Descartes. Van die merkwaardige goochelaars in Indië kan ik U niets meer meedeelen. Naar de vliegmachine ben ik nieuwsgierig. A La Haye le 6 Avril 1648. — Door bemiddeling van een Engelschman heb ik uit Frankrijk een prachtige luit van Bologna gekregen". *) Zie hierna, blz. 165. ») Om het huwelijk van deze kinderen voltrokken te krijgen, is heel wat te doen geweest. Zie daarover de briefwisseling der gezanten met den stadhouder. G. Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Utrecht 1859, 2. série, tome III. Rivet schreef van uit Engeland eenige brieven aan Frederik Hendrik over de onrustbarende staatkundige en kerkelijke toestanden aldaar. Vorst en volk streden om het gezag. Karei I en het Parlement streden een strijd op leven en dood, die eindigen zou met de onthoofding van den koning in 1649. „De particuliere zaken (betreffende Prins Willem) gingen wel goed, doch de publieke zaken waren hachelijk" schreef Rivet. In vollen gang was het proces van den graaf van Strafford, de verpersoonlijking van het despotisme, door het Lagerhuis van hoogverraad beschuldigd. Zie G. Groen van Prinsterer, Archives, 2. série, tome III, p. 438—441, 443—445, 451—454, 463—465. ') Is het soms ook onder invloed van Rivet geweest, dat de theol. faculteit te Leiden in 1634 het boekje van Guilielmus Amesius „Deconscientiae casibus" goedkeurde, met den raad erbij.de Anglikanen niet meer dan noodig is te vertoornen? Amesius, zelf Vth ritein, had deswege grooten afkeer van ritualisme en hiërarchie. Hij was eenigen tijd prof, te Franeker en daarna nonconformistisch predikant te Rotterdam. Zie A. Eek- Of dit meer uit hooghoffelijke dan hoogkerkelijke gezindheid verklaard moet worden, is moeilijk na te gaan. Zeker is dat de Gereformeerden in Nederland meer sympathie hadden voor de Puriteinen, die juist in scherp conflict waren met de AngHkaansch-getinte koningsgezinde partij in Engeland Niettemin bleef Rivet Contra-Remonstrant en Contra-Papist in hart en nieren. Hiervan kunnen getuigen de geschriften, die juist in dezen tijd zijn ontstaan. In Moses Amyraldus en Hugo Grotius zag hij een nieuw Remonstrantsch gevaar opkomen, waartegen hij, hoe ouder hij werd,mettoenemendescherpteheeftgestreden*).Inzijnbestrijding van Hugo de Groot werd ook het oude strijdvuur weer aangewakkerd, omdat het tegelijk gold een strijd tegen Roomsch-Katholieke dwalingen *). 5. Te Breda Toen Prins Willem den leeftijd van twintig jaren had bereikt, werd Rivet op zijn ouden dag nog een nieuwe woonplaats en nieuwe werkkring aangeboden, die hij gewillig en erkentelijk aanvaardde *). Zes maanden vóór zijn dood stichtte Frederik Hendrik te Breda een Dlustre School»). Tot Curatoren werden benoemd de hof, De theol. fac. te Leiden in de lyde eeuw, Utrecht1921, blz. 160 en 4 • en Hueo VisSCher, Guil. Amesius, Haarlem 1894. ») Zooals meestentijds waren de kerkelijke geschillen verwikkeld met de staatkundige. Hoe de predikanten hier te lande tegen den koning van Engeland en vóór het Parlement waren (waarin vooral de Engelsche predikant Peters te Den Haag van zich spreken deed) is te vinden in „Het leven van Willem den II, Prins van Oranje" beschreven door 's-Grav. 1738, blz. 100 109. ' •) De bestrijding van Amyraldus begon 1635 en duurde tot 1650; zie hiernaj Hoofdstuk V, Rivet en Amyraut; de bestrijding van De Groot was van 1642—1646zie hierna, Hoofdstuk IV, Rivet en Hugo de Groot ») Verschenen zijn in dien tijd de volgende polemische geschriften tegen Rome- Tesmta Vapulans, 1635; Statera adversus Mantissam, 1637; Apologia pro Sanctissima Vtrgme Maria, 1639. Zie ook: Hoofdstuk III, Rivet en Rome, blz 73 74 •■') ?9?\}646 8cbreef Rivet aan Huygens uit Den Haag: „Het is'erg jammer, dat wij niet hebben kunnen spreken. De heer van Heenvliet heeft U zeker alles verteld. en de Prmses verlangen, dat ik te Breda blijf, en ik heb beloofd hun bevel te gehoorzamen, nu zij meenen, dat mijn aanwezigheid nuttig kan zijn voor de Illustre bchool. Mijn boek (Synopsis Grotianae discussionis) is eindelijk uitgekomen". Rivet was blijde met zijn gerieflijker huis en tuin te Breda. Nu had hij ook een geschikte ruimte voor zijn bibliotheek, die hij bezig was naar Breda over te brengen. Niet minder dan 800 deelen in folio bezat hij, afgezien nog van de kwatrijnen en octavodeelen In een brief, 24 Oct. 1646 uit Den Haag aan Huygens gericht, heeft hij het over zijn boekenverzameling; hierin komt zijn groote studielust wel zeer uit; hij hoopt nu Z H. Breda als zijn verblijf heeft aangewezen, met ijver voor zoover hij dit op zijn leeftijd kan te studeeren. J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, 's-Grav. 1915 Dl. IV, blz. 356 en 360. •) Breda was zoowel in handen geweest van Prins Willem I als van Maurits, doch ook telkens van de Spanjaarden. Toen nu Frederik Hendrik September 1637 de stad Heeren Jan van Kerckhoven1), Houtvester van Holland en Opperhofmeester van de Princess-Royal Maria, Constantijn Huygens, Heer van Zuylichem en Andreas Rivetus. Frederik Hendrik had den wensch te kennen gegeven, dat Rivet te Breda zou wonen om als curator toezicht te houden op den gang van zaken. Ook de plechtige opening der School het Frederik Hendrik aan Rivet overa). Van Goor geeft in zijn „Beschrijving der Stadt en Lande van Breda" een uitvoerig verslag van de luisterrijke mwijding op den I7den Sept. 1646 8). Bij afwezigheid van den Stadhouder, die te velde was, was zijn gemalin Prinses Amalia met haar gevolg voor deze gelegenheid overgekomen. Het was een grootsche optocht van Curatoren, Raden, Magistraten en Hoogleeraren, die door „trompetters en hauboisten" voorafgegaan, zich opmaakten naar de Groote Kerk, welke voor die gelegenheid met vele kostelijke tapijten was versierd. Van het kasteel schreed ter zelfder tijd de Prinses met haar hofstoet kerkwaarts. Toen het illustre gezelschap was gezeten en de muziek „van allerlei soort speeltuigen" in de gewijde gewelven was verklonken, „beklom de Hoogleeraar Rivet den Predickstoel en deed van daer eene voortreffelijcke redenvoering, op de tegenwoordige omstandigheid van tijden en zaeken wel gepast" 4). Een muzikaal intermezzo volgde.Toen deelde Jan Jacob Hausman, geheimschrijver der Illustre School, van den kansel de wetten, rechten en vrijheden der School mede, waarna de aanwezigen onder begeleiding der muziek huiswaarts keerden. Het waren feestelijke dagen, vol van redevoeringen en ban- herwonnen had, wilde hij haar met vele voordeden begunstigen. Vandaar ook in 1646 de oprichting van „een Illustre School en Collegie, waarin veele Edele en andere Jongelingen zouden konnen opgekweeckt worden in alle goede Konsten en Wetenschappen. Het klooster en de kerk der Premonstratenser Nonnen van St. Katarinen Dal, aan de Zuidzijde der Stad werd daartoe verordent". De proost en de nonnen zouden te Oosterhout „op zeer goede voorwaerden" een verblijf vinden. Lod. van Renesse, prof. in de godgeleerdheid, was de eerste twee jaren rector, daarna Joh. Dauber, prof. in de rechtsgeleerdheid. Behalve een bibliotheek was er ook een kruidhof, een ontleedkamer en een rijschool. Zie: Thom. E. van Goor, Beschrijving der Stadt en Land» van Breda, 's-Grav. 1744, blz. 185—187. *) Heer van Heenvliet. Hij was de zoon van Joh. Polyander a Kerckhoven, Rivet's ambtgenoot te Leiden, die in 1646 gestorven was. De zoon gaf last de bibliotheek van zijn vader naar Breda over te brengen, tot verrijking van de nieuwe bibliotheek van de Illustre School. J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. IV, blz. 359. *) J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, DL IV, blz. 336. ') Thom. E. van Goor, Beschrijving enz., blz. 186—187. *) Deze rede is te vinden in Opera theol. Riveti, torn. II, pag. 1254—1257, in het Latijn. ketten1). „De Groote Kerk-toren was met vele lantaernen omhangen". Overal in de stad waren 's avonds vreugdevuren ontstoken. Het begin der Illustre School was inderdaad illustre. Wij kunnen echter de verzuchting begrijpen van Breda's beschrijver: „Was het maar van meer duursaamheid geweest 1 En hadden de volgende ongelucken des tijds, voornamentlijck veroorzaakt door de langduurige minderjarigheid van Prins Willem den III, en de opgevolgde aanhoudende oorlogen deze beroemde instelling niet geheel en al doen vervallen!" *). Rivet heeft heel wat te doen gehad om zoowel professoren als studenten in het rechte spoor te houden8). Hoe veel moeite ook gedaan werd om meer scholieren te trekken, het baatte niet veel. Juist toen de School op het punt stond een gevoelig verhes te hjden door het aanstaand vertrek van den rector Joh. Dauber, kwam de dood van haar curator Rivet, op 7 Januari 1651, dit verhes vergrooten 4). De vroege bloei ') Alle redevoeringen en gedichten bij de inwijding der Illustre School gehouden en ook de lijkrede van Dauber op den dood van Frederik Hendrik zijn aldus uitgegeven: Inauguratie- Illustris Scholae ac Mustris Collegii A uriaci a Celsissimo Potentissimoque Arausionensium Principe Frederico Henrico in urbe Breda Erectorum, cum Orationibus solemnibus ipsa Inaugurationis die et seqq. aliquot habitis. Bredae, Ex officina Joannis a Waesberghe, Illustris Scholae et Collegii Auriaci Typographi Iurati 1647. Zie J. A. Worp, De briefwisseling v. Const. Huygens, Dl. IV, blz. 411, aant. 5. Nog twee dagen daarna werden er redevoeringen gehouden door de verschillende docenten ter opening van hun lessen: zie: Th. E. van Goor, Beschrijving enz., blz. 186. *) Thom. E. van Goor, Beschrijving enz., blz. 187. ') In meergenoemd werk De briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgegeven door Dr. J. A. Worp, is de correspondentie van Rivet en Huygens voornamelijk aan de belangen van deze School gewijd. Prof. Brosterhuizen, die veel zorg besteedde aan aanplanting en de uitbreiding van den medicinalen hof, gaf door zijn verhouding tot een ongehuwde vrouw een minder gewenscht voorbeeld aan de leerlingen. Toen hij, op verzoek der Curatoren, met haar trouwen wilde, waren Rivet en Huygens wel zoo mild om hem vergiffenis te schenken (Dl. IV, blz. 471, 472). De professoren moesten nog al eens op hun tractement wachten (blz. 414, 485). De schermmeester was een drinkebroer. Huygens adviseerde Rivet hem nog eenmaal te onderhouden en anders weg te zenden (blz. 456). Er waren twee zoons van Huygens student: Lodewijk en de later beroemde Christiaan. Rivet schreef meermalen, dat zij de eersten waren: een sieraad voor de School (blz. 485 en 506). Lodewijk had (1649) geduelleerd; Huygens was er zeer verontwaardigd over, en tevens over de wijze van behandeling dezer aangelegenheid door den Senaat, zoodat hij mededeelde van plan te zijn om zijn zonen met de groote vacantie naar Frankrijk te zenden, waarin hij Rivet om raad vroeg. Zoowel Dauber als Huygens en Rivet verboden het dragen van den degen. Er scheen echter niet veel aan te doen. Er kwam ook nog wel eens een conflict met de overheid der stad voor, waarin Rivet bemiddelend bij den magistraat De Hauterive moest optreden (blz. 515, 516). 4) Rivet schreef aan Huygens: „De heer Dauber doet meer dan drie professoren elders" (Dl. IV, blz. 412). Dauber zelf schreef, 14 Febr. 1651, aan Huygens (Dl. V, blz. 67): „Ik dank U zeer voor het mij gegeven ontslag. Wat droevig zijn toch die twisten over de voogdij (van Prins Willem III). Jammer dat de heer Rivet gestorven is. Zijn zoon laat mijn „oratio funebris" te Leiden drukken". Deze Oratio funebris is opgenomen in de Opera theol. Riveti, Tom. III, ongepagineerd. is hiermede al spoedig overgegaan in een kwijnend bestaan. Op den eersten kerstdag van het jaar 1650 had Rivet nog, op verzoek van Ds. Hulsius, het kerstevangelie gepredikt in de Fransche kerk te Breda en tegelijk dankzegging voor het H. Avondmaal gehouden, dat des voormiddags was gevierd. Rivet sprak over Psalm 144 : 3 en 4: „O, Heere! wat is de mensch, dat Gij hem kent, het kind des menschen, dat Gij het acht ? De mensch is der ijdelheid gelijk, zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw". Tot een zijner beste vrienden zeide bij: „hoewel ik getracht heb een anderen text tot grondslag mijner prediking te nemen, werd ik toch nadrukkelijk bij Psalm 144 bepaald, zoodat ik den moed niet had daarvan af te wijken". Het was zijn laatste prediking1). Twee dagen daarna werd het sterke lichaam 2) door koliek in de ingewanden gedurende twaalf dagen dusdanig verzwakt, dat hij Zaterdag, 7 Januari 1651, 's morgens omstreeks half tien, den laatsten adem uitblies in het bijzijn van zijn geliefde vrouw, van zijn uit Den Haag met haast overgekomen zoon Frederik 8), en van zijn vrome nicht Marie du Moulin *), die hem Verpleegd had, van eenige kleinkinderen en slechts enkele vrienden. De predikan- *) In Novissimae horae, Opera theol. Riveti, III, pag. 1282. ') Rivet is weinig ziek geweest. In 1638 was hij ernstig ongesteld, waarbij tijdelijke doofheid optrad; aldus schreef Joh. Frid. Gronovius aan Cl. Salmasius (in Burmanni Sylloge epistolarum, Leiden 1727, torn. II, pag. 565), terwijl Rivet in zijn „Novissimae horae" (Opera theol., III, pag. 1284) zeide: „Ik heb altijd gedacht, dat óf deze ziekte (koliek in de ingewanden) óf de pijn door steenen in de blaas de oorzaak van mijn dood zou zijn; want behalve deze twee, heb ik bijna geen andere ziekte gehad". Uit de lijkrede van Joh. Dauber, en het „Elogium" van Georgius Revellus (beide in Opera theol. Riveti, III, s.p.) blijkt, dat Rivet om zijn lichaam te harden altijd studeerde in een onverwarmd vertrek. Hij had de gewoonte steeds daarbij te staan. Middelmatig van grootte bleef hij een rechte statuur tot het einde behouden, terwijl hij nog zonder bril las. „Een rustige opgeruimde geest woonde in een kerngezond lichaam". *) Zeer verlangde Rivet naar de komst van zijn jongsten, laatstovergebleven zoon. Door het ongunstige jaargetijde was er eenig oponthoud. Rivet gaf hem zijn zegen, droeg hem de regeling zijner zaken op en de voogdij over de kinderen van den in 1646 gestorven Claudius Rivet. *) Marie du Moulin, zijn nicht en verpleegster, stelde, op Rivet's verzoek, vooral voor zijn broeder Willem in Frankrijk en andere vrienden, het later veel verbreide boekje samen: Les dernières heures de Rivet, in het Latijn als Novissimae horae opgenomen in Opera theol. Riveti, III, pag. 1282—1292; waarbij tevens het judicium de morbo is gevoegd van dokter Van de Cruce, R. K. arts te Breda. In de Univ. Bibl. te Leiden (Ms. B. P. L. 282) bevindt zich behalve de verklaring van dokter Balth. Van de Cruyce ook nog die van dokter Jos. de la Cave, die Rivet mede behandelde. Ook is daarbij een verklaring van notaris D'Assignies „declaratio de Andr. Riveto Bredae mortuo et sepulto". Rivet blijkt volgens deze verklaring 17 Januari in „de groote Kercke" begraven te zijn. Deze verklaring is mede onderteekend door Anthoiny Hulsius, predt. bij de Fransche gemeente te Breda en Joh. Jac. Hausman, secretaris van de Illustre School. Honders, Andreas Rivetus 3 ten Hulsius en Lydius, die hem herhaaldelijk hadden bezocht en vertroost, kwamen juist te laat om hem zijn laatste woorden te hooren uitspreken. Een rijk leven van ruim 78 jaar was in vrede afgesloten: een leven, rijk aan voorspoed, rijk aan geleerdheid, maar niet het minst rijk aan godsvrucht. In de gunst der vorsten, die hij had mogen genieten, zag hij alleen een gunstbewijs des Heeren. 'AttXwc xai lemiek tegen Rome zijn positieve Schriftbeschouwing willen opmaken, valt ons dadelijk op, hoe Rivet allen nadruk legt op den heibinhoud der Schrift. Men mag dit pogen te verklaren uit de antithese tegen Rome, dochhetblijft opvallend hoe talrijke malen Rivet den term „ad salutem necessarium" 8) gebruikt, niet slechts om een wapen te hebben tegen de scherpe Roomsch-Katholieke aanvallen, maar vooral als een hechten grond voor de behoudenis derziel. Rivet geeft tegenover Serarius *) toe, dat er moeilijke zaken zijn als: praedestinatie en reprobatie, triniteit, incarnatie enz.; hierbij geeft alleen de doorslag wat daarvan klaar en duidelij k is. Doch over wat „ad salutem necessarium "is heeft de Heilige Geest zich volkomen klaar en duidelijk in de Schrift uitgesproken5). Klaar en duidelijk is wat in de Twaalf Artikelen des Geloofs, in den Decaloog als uitdruldring van Gods wil, in het Gebed des Heeren als de juiste aanroeping is vervat. Hierin vindt Rivet een regel des geloofs, maar wordt daaraan *) Isagoge, cap. XXIV, 25. „Hunc audite" in Mattheus 15, beteekent voor den R. Katholiek, volgens Rivet: „audite in omnibus Pontificem Romanum e cathedra docentem". *) Isagoge, cap. III, 27 en 28, met verwijzing naar Confessio Gallicana, art. 4 en Confessio Belgica, art. 5. Zie ook Calvijn, Institutio, I, cap. 7. *) Zoo vooral in Summa Controv. Tract. I, qu. 8; in Isagoge, cap. XXII en XXIII, evenzeer o.a. in Commentarius in Psalmum XIX, Opera theol., II, pag. 84 ss. Zelfs inzake Kerkregeering geeft de H. Schrift geen klaar en duidelijk bescheid; zie hierna, blz. 82 en 101. ') Isagoge, cap. XXII, 35—53. *) Rivet verwijst naar Augustinus (de doctr. Christ., lib. 2. cap. 9). „Inüs, quae aperte in Scriptura posita sunt, continentur illa omnia, quae continent fidem moresque vivendi". Honders, Andreas Rivetus 4 toegevoegd alles wat bij de Patres klaar en duidelijk is, dan wordt het een regel des ongeloof s 1). Waar lag nu voor Rivet het gezag van de Schrift ? In haar heilsinhoud, of in het dogme der letterhjke ingeving? In beide. De autoriteit van den Bijbel lag voor hem in diens object: de mededeeling Gods in Zijn verhouding tot Zichzelven en tot de menschen, en in diens subject: God als de auteur. Er isgeen deel der H. Schrift dat niet onmiddellijk uit Goddelijke inspiratie voortkomt 2). Niet, dat God de Schrift zoo geschreven heeft gehjk eenmaal de wet op steenen tafelen; niet ook, dat de schrijvers onbewust profeteerden en schreven, zooals Kajafas onbewust profeteerde en sprak; evenmin is het te beschouwen als een gelukkige omstandigheid, door God geleid, zooals God alZijn geloovigen in hun schrij ven bij staat,— doch een bijzondere impuls was noodig. De Heilige Geest zette tot schrijven aan, controleerde de waarheid en leidde ook tot de juiste woordkeus 8). Aan de waarheid der Sdirift mag niet getwijfeld. De ware zin bestaat uit de waarheid der woorden. Verderfelijk is daarom de meening o. a. van Hiëronymus, Origenes en Erasmus, dat er enkele gevallen van menschelijke dwaling in den Bijbel zouden voorkomen. En al geldt dit vaak onbelangrijke zaken: waar blijft de grens tusschen belangrijk en onbelangrijk? Heel de Schrift is door God gedicteerd; door den Heiligen Geest zijn profeten, apostelen en evangelisten geleid. God is schrijver en zij zijn de pennen. En het verschil in stijl tusschen Job, Jesaja, Amos, Hosea e. a. is te vergelijken met het verschil in schrift van een en denzelfden persoon, maar met fijnere of grovere pen 4). Dat dit alles meer beeldspraak is dan theologische formuje blijkt duidelijk uit andere getuigenissen. Heel de inhoud der Schrift is supernatureel. „Scriptura per se vera est", in onderscheid met de confessie's die dit „per consensum" 5) zijn. De Schrift spreekt voor zichzelf, zooals de zon voor zichzelf spreekt door haar licht •). Dit behoeft geen circulus vitiosus te zijn: een vriend bewijst zich ook door eigen bijzondere stem. In een hoofdstuk aan ») Isagoge, cap. XVIII, 16. *) Isagoge, cap. V, 10. *) Daarom is de Schrift heilig en goddelijk: „quae a Deo tanquam speciali autore procedit, non tantum ad scribendum impellente, aut sententias offerente, sed etiam ordinem et verba suggerente". Isagoge, cap. II, 3. *) Isagoge, cap. II, 18. •) Isagoge, cap. V, 10. *) Isagoge, cap. II, 20. cf. Ps. 119 : 105 „lumen pedibus nostris". de eloquentia *) der H. Schrift gewijd, bemerken wij Rivet's gevoel voor schoonheid van taal en stijl: God gebruikt geen syllogismen als Plato, geen bewijzen als Aristoteles, geen scherpzinnigheden als Cicero, maar schrijft „apud pueros pueriHter, apud rusticos ac simphces rustice et simpliciter". De H. Schrift verliest haar „eloquentia nativa et vera" zelfs niet in haar vertalingen, al is het dat daarbij de „spmtuslinguae" te loor gaat *). Tegen een David, Jesaja en Job kunnen ongewijde schrijvers niet op; verhalen als van Abrahams offer, van Jozef, David, Absalom zijn onovertrefbaar »). Bij zulk een navoelen van de eloquentia der H. Schrift bemerken wij, dat de Bijbel bij Rivet toch niet tot een juridisch handboek is verstard, waartoe enkele zijner woorden aanleiding zouden kunnen geven. Trouwens Rivet spreekt telkens weer over de H. Schrift als het Woord Gods, hetgeen nog, als bij de Reformatoren, een mystiek begrip blijkt te zijn, geen mechanische doch een geestelijke grootheid4). Wij kunnen Rivet's Schriftbeschouwing nu aldus samenvatten: Geen pauselijk noch kerkelijk gezag overheersche het gezag der Schrift. Zij heeft haar autoriteit niet alleen naar den vorm maar ook naar den inhoud in de werkzaamheid des H. Geest es; in dién zin, dat de H. Geest den inhoud als noodzakelijk en duidelijk en ») Isagoge, cap. XXVIII. *) Isagoge, cap. VIII, 10. *) Isagoge, cap. XXVIII, 11. Jesaja o.a. wordt geroemd als vir divinus, die zijn stijl beheerscht. „David is onze Catullus", zegt Rivet met Hiêronymus. Wie Hebreeuwsch kent geniet bijv. van Jesaja 25 : 6. Hier overtreft Rivet zijn vergelijking van Bijbelschrijvers met fijnere of grovere pen. Zie hiervóór, blz. 50. 4) Isagoge, cap. XIX, 33: Praeterea cum dicimus Scripturam esse judicem, intelligimus non ratione formae externae, quatenus scripta est; sed ratione Internae animae, id est, verbo quod continet, spiritum in Scriptura judicare. Wij verwijzen hierbij naar hetgeen Prof. B. J. H. O vink schrijft over de verhouding van geschreven en ongeschreven woord in „De Beteekenis van het Woord voor het Geestesleven", A'dam 1928, blz. 31 v.v.; ook over de verhouding Vleeschgeworden Woord, gepredikte Woord en geschreven Woord in de inaugureele rede van Prof. Th. L. Haitjema, De norm der Waarheid Groningen 1923, blz. 33 en 38. In dit verband mag ik nog verwijzen naar: J. A. Cramer, De Heilige Schrift bij Calvijn, Utrecht 1926. De kern van diens betoog is: de laat-Middeleeuwsche en oudProtestantsche leer der letterlijke inspiratie is secundair aan het primaire gezag van het Testimonium Spiritus Sancti.Al is Rivet minder „critisch" dan Calvijn, ik vond in deze studie een bevestiging van mijn resultaat van onderzoek van 1924—'26, waartoe Ik tot mijne verwondering was gekomen. Dit resultaat vond ik nadrukkelijk bevestigd in het ook later door mij gelezen: M. van Rhijn, Middeleeuwsche en reformatorische bijbelbeschouwing, in: Theol. Tijdschr., jrg. 53 (1919), blz. 319—343. Zie ook E. Donmergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de sontemps, Lausanne 1910, tome IV (La pensêe religieuse de Calvin), p. 67—68, 70 82. genoegzaam leert kennen, in die dingen namelijk, die tot de zaligheid noodig zijn. - In de H. Schrift doet God mededeeling van Zichzelven, vooral in Zijn verhouding tot het schepsel, met het doel: het heil der menschen, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Immers Jezus Christus betreft de hoofdinhoud in die verhouding van God en menschx). Daarom: „Sacra Scriptura est principium theologiae doctrinae". Beteekenis voor Inleiding en Exegese Wanneer er nog eens een geschiedenis der Hermeneutiek *) zal geschreven worden, dan zal Rivet's naam daarin eervoller vermeld moeten worden dan tot nu toe het geval is, en dat niet om zijn gedurfde exegese of gewaagde textcritische theorieën, maar wel om zijn gedegen inleiding tot betere kennis van den grondtext. Met de kennis van het Hebreeuwsch en het Grieksch was het bij de theologische studenten treurig gesteld »). Reeds wees ik op de belangrijkheid van zijn nieuw college, dat hij in 1624 opende over de inleiding op de boeken van Oud- en Nieuw-Testament, waarvan zijn „Isagoge seu Introductio generalis ad Scripturam Sacram Veteris et Novi Testamenti" de neerslag is4). Deze „Isagoge" mocht, gelet op de latere Inlddings-wetenschap, nog weinig een Isagogiek heeten 6); zij bedoelde naast leerstellig onderricht een *) Isagoge, cap. V, de causis S. Scripturae, en Summa Controv., Tract. I, au. 12. !) „Die Geschichte der Auslegung gehort bei uns (Theologen) zu den allernachlassigsten Gebieten". Karl Holl, Luthers Bedeutung für den Fortschritt der Auslegungskunst, in: Gesamm. Aufsötze, Bd. I, Luther,Tübingen 1921, S. 414. ») Getuige de inaugureele rede van Sixtinus Amama te Franeker en diens Cort Vertoogh in 1624 aan de synode en gemeenten toegezonden. Chr. Sepp, Godgel. Onderwijs, Dl. II, blz. 9 en 10. Is er ook verband te zoeken, dat Rivet juist in 1624 hiermede aanvangt ? ') Zie hiervóór, blz. 35—37. •) Chr. Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der Theologie in Nederland 1787—1858, A'dam 1860, 2de druk: „Gelukkige Isagogiek! hoenaauw gij ook met de exegetiek verbonden zijt, zooveel handen hebben zich aan U niet vergrepen!... . en wat het zwaarste struikelblok voor de regte beoefening der isagogiek is, zij vereischt eenen kritischen tact en eene kennis van de patristiek in haren ganschen omvang, zooals slechts zeer enkelen bezitten" (blz. 245); „De Inleidingswetenschap is de AchiUeshiel der hedendaagsche Theologie" (blz. 249); „Wat is eigenlijk bij velen isagogiek? of om den geijkten term te gebruiken: wat verstond men onder prolegomena? Een wijde zak, waarin alles gestopt werd, wat in de dogmatiek niet precies paste; een zak tamelijk elastiek. Aan die vage en onbestemde begrippen bragt Doedes een zwaren slag toe; het eerste deel der Jaarb. v:Wet. Theol. bevatte zijn grondig onderzoek over Begrip en Methode der inleiding tot de Schriften des N. V., dat zeer teregt grooten lof inoogstte en nu nog gewaardeerd mag worden als de welgeslaagde introductie der isagogiek in ons vaderland" (blz. 247). practische leiddraad voor theologische studenten te zijn zoowel voor de inleiding tot, als den uitleg van den Bijbel1). De hoofdlijnen van Rivet's onderwijs kunnen als volgt wórden aangegeven. Wat de Inleiding betreft, spreekt het van zelf, dat aan een juiste paraphrase van den Bijbel voorafgaat een juiste vertaling. Rivet brengt daarom zijn leerlingen op de hoogte met de historie der Bijbelvertalingen a). De Joden in de verstrooiing, die het Hebreeuwsch niet meer kenden, gevoelden al dadelijk behoefte aan vertaling en paraphrase, zooals deze in de Babylonische en Jeruzalemsche Targumim zijn bewaard gebleven. Vóór Hiëronymus is de H. Schrift niet direct uit het Hebreeuwsch in het Latijn vertaald; wel in het Grieksch, getuige de vertalingen van Aquila, Symmachus en Theodotion, waarover Rivet het een en ander schrijft, alsook over den roemrijken arbeid van Origenes in zijn Tetrapla, later Hexapla, en eindehjk bij sommige bijbelboeken Octapla8). De oudste en verhevenste der Grieksche vertalingen is evenwel de Septuagint. Scaliger heeft reeds het legendarische van den inhoud van den brief van Aristeas aangetoond. Rivet kan daarom niet, als sommigen doen, het profetisch gezag der Septuagint aannemen. Wanneer Augustinus nog de vertaling der Septuagint gelijkstelt met den authentieken Hebreeuwschen text *), dan wil Rivet wel de groote waarde der Septuagint erkennen bij het bepalen van de juiste lezing, doch zij blijft „humana industria". Rivet brengt zijn leerlingen wel goed op de hoogte van de ingewikkelde Septuagint-historie, de bewerking van Origenes, de recensies van Lucianus en Hesychius, om den stand der Septuagint-critiek saam te vatten in de woorden van Hiëronymuss): „ Alexandria et Egyptus in LXX suis Hesychium laudat autorem. Constantinopolis usque in Antiochiam Luciani Martyris exemplaria probat. Mediae inter has provinciae Palaestinos codices legunt, quos ab Origine elaboratos, Eusebius vulgaverat, totusque orbis in hac trifaria varietate compugnat". Des te dwazer, gezien de onzekerheid der ») Ik gaf reeds, om een Indruk van den inhoud te krijgen, de titels aan der capita Zie hiervóór, blz. 35—37. *) Isagogt, cap. IX—XIII. *) Isagoge, cap. IX. Genoemd en geroemd wordt daarbij de Complutensische Bijbel van Franciscus Ximenes, aartsbisschop van Toledo. *) Rivet citeert Augustinus, De civüate Dei, lib. 18, cap. 43. s) Isagoge, cap. X, 34. Rivet citeert aldaar Hièron. Praef. in Ub. Paralip. vertalingen, acht hij het, dat het concilie van Trente (sessio IV) betreffende de Vulgaat, decreteerde, dat niemand haar onder eenig voorwendsel zou mogen verwerpen. En wel zeer dwaas, omdat het een bekend feit was, dat het meerendeel van de inTrente oordeelenden zelf geen kennis van Hebreeuwsch of Grieksch bezat *). Rivet betreurt het, dat Rome het vertalen van den Bijbel uit den grondtext zoo aan banden heeft gelegd. Het is ondankbaarheid jegens God Zijne gaven in vrijheid zoo te versmaden, en dat nog wel in een tijd, dat er meer mannen ervaren zijn in de oorspronkelijke talen. Want de kerkvader Hiëronymus, een geleerde in drie talen bedreven (Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn), moge verdienstehjk werk geleverd hebben, toch — om de woorden van Santes Pagninus te gebruiken:—was hij „ook een mensch en kon dus dwalen" *). Wij kunnen hier voorbijgaan aan hetgeen Rivet nog zegt over •) Wat den uitleg van het besluit van het concilie van Trente betreft: er zijn in de R. Kath. Kerk twee stroomingen; de mildere, die zegt: de Vulgaat is alleen authentiek in zaken van geloof en zeden; de strengere, die zegt deVulgaat is letterlijk authentiek; dat is hetzelfde als te zeggen: „men moet bij de rivier blijven en niet naar de bronnen gaan". Serarius interpreteert het Trentsch besluit zóó, dat de Vulgata niet boven den Hebreeuwschen en Griekschen text uitgaat, maar boven de andere Latijnsche vertalingen. Gretserus, een Jezuïet en propagandist, verdediger van BeUarminus, geeft zelfs toe, dat een betere vertaling mogeUjk is. Deze mildere stemming heerschte vooral onder de Jezuïeten, omdat aft te veel moeite hadden met het niet te verbloemen feit, dat de geheele oude Kerk zou gedwaald hebben vóór de Vulgata. Over de Latijnsche vertalingen vóór de Vulgata geeft Rivet een zeer oriënteerend overzicht en nadert met zijn citaat van BeUarminus (de verb. Dei, lib. 2, cap. 11) over de waarschijnhjke medewerking van Hiëronymus nog aan de oude Latijnsche vertaUng (Itala) het standpunt dat door verscheidene uitleggers tegenwoordig wordt ingenomen. (Zie Herzog-Hauck's Encyclopédie', s. v. Bibelübersetzungen Lateinische). Voorts wordt nog een reeks van na-Vulgaatsche Latijnsche vertaUngen opgesomd en omschreven, onder welke wij noemen die van Santes Pagninus (meermalen door Rivet bij zijn exegese gebruikt), in 1528 tot stand gekomen nog wel onder begunstiging van paus Leo X, een onaangename zaak voor de verdedigers van de Vulgata, die er aan trachtten te ontkomen, door te zeggen, dat de paus „private nomine" en niet „ex cathedra" dit had gedaan, doch niet konden ontkennen, dat vele R. Kath. autoriteiten deze vertaling roemden. EindeUjk is nog te noemen de Latijnsche vertaling van TremeUius en Junius, van Erasmus en Beza. In 1669 verscheen te Amsterdam: Biblia Sacra sive Testamentum Vetus ab lm. Tremellio et Fr. Junio ex Hebraeo Latine redditum et Testam. Novum a Theod. Beza è Graeco in Latinum versum. Amstelodami apud Joh. Jac Schipper, waarin zich een voorwoord bevindt van Andreas Rivetus. Rivet vond de andere uitgaven van dezen Bijbel in fol. en 8° te onhandig; daarom bezorgde hij deze in 12°. Zijn voorwoord is een paraphrase van het „fortunatos esse, si bona nostra noverimus". De schat van Gods Woord was tot nu toe als in een graf besloten geweest. Maar dank zij het ijverig Schriftonderzoek is zij thans weer openbaar geworden. (Imm. TremeUius, van oorsprong Jood, was Christen geworden, gestorven 1580. Junius was de bekende Fransche theoloog, professor te Leiden, in 1602 aan de pest overleden). . ») Rivet citeert „Pagninus, Praefat. Gram. Ebraeae ad Fredericum Trigosium . de vele andere vertalingen (Syrisch, Arabisch, Aethiopisch, Oud-Duitsch, Oud-Engelsch, enz.), over het pleidooi voor vrij gebruik x) van nieuwere vertahngen (tegenover Rome), om dan nu het gebied der textcritiek te betreden. Rivet is een warm voorstander om de theologische studenten niet bij de rivieren (vertahngen) te laten staan, maar ze tot de bronnen terug te leiden *). Immers elke vertaling, hoe goed ook, mist iets van den geest van het oorspronkelijke. De RoomschKathoheken doen als de Philistijnen met de putten te Gerar: zij sluiten de bronnen, die zuiver water bevatten en stellen zich tevreden met het water van een onzuiver kanaal. Zij buigen den Hebreeuwschen text om naar de Latijnsche vertaling en meenen bovendien met den jood Elias Levita, dat de punctuatie van na Christus dateert en van de Masorethen afkomstig is. Hoewel bij dé Roomsch-Katholieken de meening ten opzichte hiervan verdeeld was, sluit Rivet zich aan bij de bekende Hebraici Joh. Buxtorf, den ouderen en den jongeren, en alzoo tegen Elias Levita. Hij weet wel dat er Protestantsche godgeleerden zijn, zelfs Calvijn •) en Zwingli, die aan Elias Levita's zijde staan, ook Ludovicus Capellus in diens pas verschenen opzienbarend boek (1624) *), doch Rivet meent, dat dan alles onzeker wordt. Deze punctuatie is van overoude tijden. Hij is daarin geheel volgeling der Buxtorfen, al keurde hij de hevigheid van den strijd af, waarmede het controvers Capellus-Buxtorf Junior werd gevoerd. Rivet is er met Hiëronymus8) van overtuigd, dat het Hebreeuwsch de oudste taal en krachtens haar object in den Bijbel, een heilige taal is. Vóór en na ') Isagoge, cap. XIII. *) Isagoge, cap. VIII. *) Isagoge, cap. VIII, 12. Rivet citeert Calvijn in diens exegese op Zachar. 11 : 7: A qua sententia (Eliae Judaei), ne ipse quidem Galvinus abhorruit, scribens in Zachar. cap. 11:7 ubi negat, „Zachariam puncta adscripsisse, quae tune non fuerunt in usu". Et addit, „Ego quidem scio, quanta industria veteris seribae puncta excogitaverint, quum jam linguae non esset tam communis et familiaris «sus. Qui ergo puncta vel negligunt, vel prorsus rejiciunt, certe carent omni judicio et ratione. Sed tarnen habendus est delectus". Vergelijk hiermede Calvijn's kritische houding tegenover de Schrift in: J. A. Cramer, De Heilige Schrift bij Calvijn, Utrecht 1926, blz. 116—138; Ook: E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps, Lausanne 1910, tome IV (La pensee religieuse de Calvin), p. 76—78. *) Rivet noemt Ludovicus Capellus, De arcano punctationis revelato 1624, met een voorwoord nog wel van Erpenius, den bekenden oriëntalist te Leiden, een groot vriend van Rivet, den geleerde die zooveel moeite had gedaan om Rivet voor Holland te winnen (1620). Capellus was hoogleeraar te Saumur. Zie hierna, blz. 108. •) Rivet citeert Hiëron., Comment. in Sophon., cap. 3, v. 18 „linguam Ebraeam omnium linguarum esse matricem" Isagoge, cap. VIII. den zondvloed heeft God zich aan de vaderen in deze taal geopenbaard. Dat het Nieuwe Testament in het Grieksch, de toenmalige wereldtaal, is geschreven, is geheel naar Gods Raad, want naar de voorzegging der profeten, brak de Kerk met nationale grenzen en werd universeel. Wat de zuiverheid der bronnen aangaat, de Roomsch-Katholieken, die nu eenmaal de Vulgata moesten verdedigen, zeiden en hoorden gaarne iets lakends over den Hebreeuwschen text, aangezien de Septuaginta en Vulgata daardoor in gezag zouden winnen. De Gereformeerden daarentegen zochten den goddelijken oorsprong van den Hebreeuwschen text zooveel mogelijk in het licht te stellen. Behalve BeUarminus, die behoudens in enkele onzekerheden veel vertrouwen aan den Hebreeuwschen text schonk, meenden de R.-Katholieken de Joden en vooral de Masorethen in een kwaad daglicht te moeten stellen, hen beschuldigend van bedrog. Hiertegen komt Rivet op. Hij vindt het de wonderbare leiding Gods, dat de oorkonde van het Christendom door zijn vijanden zoo nauwkeurig is bewaard1), en al zouden vóór en in de ballingschap de text bedorven zijn geworden, dan zullen Ezra en de mannen van de groote synagoge die bedorven handschriften wel gezuiverd hebben. En wanneer men van Jezuïetenkant verzekert, dat de Nieuw-Testamentische text corrupt is door zorgeloosheid der overschrijvers en door bedrog der ketters, dan antwoordt Rivet met Sixtus Senensis *): de handschriften mogen met of zonder opzet corrupt zijn, alle handschriften hebben niet dezelfde corruptie en zoo kunnen wij dan toch den juisten text herstellen *). Ook in de geschiedenis van den Canon en van de afzonderlijke boeken leidt Rivet zijn leerlingen in *). Is de Canon compleet en is elk onderdeel ongerept ? Deze vraag werd zoowel onder RoomschKatholieken als onder Protestanten zeer verschiUend beantwoord. Bellarminus meende met beroep op Chrysostomus dat vele boeken waren verloren gegaan: o. a. de 3000 spreuken, en 5000 hederen (1 Kon. 4 : 32); de geschiedenissen van de profeten Nathan en ') Isagoge, cap. VIII, 25. De Hebr. text is dikwijls veel duidelijker op Christus wijzend dan de LXX, o.a. Psalm 2. De LXX: apprehendite disciplinam, terwijl de Hebr. text: osculamini f ilium. Ook Commentarius in Psalmum H, zie: Opera theol., II, pag. 28. *) Sixtus Senensis een bekend taalgeleerde. Hij was een Dominikaan, geboren te Siena en 1569 te Genua gestorven. VgL Chr. G. Jöcher, Compendióses Gelehrten-Lexicon, Leipzig 1726, sub voce. *) Isagoge, cap. VIII, 27,. *) Isagoge, cap. VI en VII. Gad (1 Chron. 29 : 29) en de brief aan de Laodicenzen (Coloss. 4: 16)1). Rivet gelooft met Junius, dat er geen canoniek boek te loor is gegaan *), al kunnen apostelen en profeten nog veel geschreven hebben, wat niet door den Heiligen Geest was geïnspireerd, zooals het briefje van David aan Joab, door Uria hem overgebracht. Zijn meening is, dat wij in 1 en 2 Koningen en in 1 en 2 Chronieken de geschiedenissen bezitten beschreven door de profeten Nathan en Gad. „Gretserus8), de onbeschaamde Jezuïet", mag dat een „febrile somnium" noemen, Rivet sluit zich hierin liever aan bij Paulus episcopus Burgensis 4) en Sixtus Senensis en Genebrardus s), die evenzoo oordeelen, terwijl ook Junius en Whitaker *) hetzelfde gevoelen zijn toegedaan. Wat in 4 Ezra 14 wordt medegedeeld over boeken, die bij de vemoesting van stad en tempel en in de Babylonische ballingschap zoek geraakt en later door Ezra, met behulp der goddelijke inspiratie, uit het geheugen hersteld zouden zijn, is een fabel. Weliswaar moeten wij in Ezra „restaurator et reparator Scripturae" zien 7). In de ballingschap zijn de boeken wel bewaard, maar niet gehandhaafd. Hierin hebben Ezra, Nehemia en verdere opvolgers in de „groote Synagoge" verdienstelijk werk gedaan; naar de beste exemplaren zijn onder bijzonderen bijstand van Gods Geest, deze geschriften van Mozes en de profeten tot op dezen tijd bewaard gebleven: een ware weldaad Gods! Een zeer oriënteerende studie wijdt Rivet aan de waarde en historie der apocrieve boeken 8). Hiëronymus, die tot de „veritas ') Isagoge, cap. VI, 17 ix Aaodixsias verklaart Rivet (tegen BeUarminus) als een brief van de Laodicenzen aan Paulus (zie ook kantteekening, Staten-Vertaling). „Ik heb u geschreven in den brief" 1 Corinthe 5 : 9 ziet daar ook niet op een verloren geganen brief, want tn m deze. a) Isagoge, VI, en Summa Controv., Tract. 1, qu. 1. *) Gretserus, een Jezuïet, 1625 gestorven, door zijn geloofsgenooten „malleolum haereticorum" genoemd was een heftig polemicus. Vgl. Chr. G. Jöcher, Compend. Gelehrten-Lexicon, Leipzig 1726, sub voce. *) Deze Paulus, vroeger Joodsch geleerde later Christen geworden, is bisschop geweest van Carthagena, daarna van Burgos en eindelijk patriarch van Aquileja. Hij stierf in 1435. Vgl. Chr. G. Jöcher, Compendiöses Gelehrten-Lexicon, sub voce. *) Genebrardus, een Benedictijn, was een bekwaam Hebraïcus, o.a. aartsbisschop te Aix in „Provence", in 1597 gestorven. Vgl. Chr. G. Jöcher, Compendiöses GelehrtenLexicon, sub voce. •) Wilh. Whitakerus, was een zeer bekwaam taalgeleerde, prof. te Cambridge, gestorven in 1595. BeUarminus schatte hem als tegenstander zeer hoog. Vgl. Chr. G. Jöcher, Compend. Gelehrten-Lexicon, sub voce. ') Isagoge, cap. VI, 22. 8) Isagoge, cap. VII. Hebraica" terugkeerde, is hierin de voorlooper van het Gereformeerde beginsel geworden. Tijdens de Middeleeuwen stonden de gezaghebbende Roomsch-Katholieken ook aan zijne zijde. Het concilie van Trente (sessio TV) grijpt daarentegen terug naar de veel onzekerder traditie vóór Hiëronymus, berustend op het Septuagint-gebruik, waartoe Augustinus en de Carthaagsche concilies meer aanspoorden. Rivet beroept zich op een heirleger van kardinalen en autoriteiten l) o. a. op Cajetanus, die, evenals Hiëronymus, zegt, dat de apocrieven zijn „non ad fidei dogmata confirmanda". Sinds Trente was het geschilpunt over de apocrieven onder Roomsch-Katholieken en Protestanten zeer verscherpt, waarvan de uitspraak der nationale synode te Dordrecht een klaar bewijs is *). Over de canoniseering der Nieuw-Testamentische boeken wordt door Rivet weinig gesproken s). Dat er eenige twijfelachtige boeken zijn, waarover onzekerheid bestaan heeft of zij in de H. Schrift zouden worden opgenomen, vindt Rivet een gansch andere zaak. Het Oude Testament is kant en klaar van de Joodsche Kerk overgenomen. Het Nieuwe Testament daarentegen moest langzaam-aan tot stand komen. De strijd ging meestentijds meer over den auteur dan over den inhoud, bijv. inzake den Brief aan de Hebreën. Het doet er niet toe of de sdhrijver Paulus is of niet; in elk geval is dit boek canoniek, zooals het volgens Eusebius „in Ecclesia Romana" steeds voor canoniek is gehouden, ondanks strijd over den auteur 4). Ook moeten wij het niet zóó voorstellen, dat de *) Isagoge, cap. VII, 31—40. *) Te Dordrecht toch werd besloten, dat de apocrieven met kleinere letter, aparte nummering der bladzijden en met een waarschuwende voorlichting omtrent haar minder gezag, achter het N. T. zouden worden gedrukt. Acta ofte Handelingen des Nationalen Synodi tot Dordrecht anno 1618 ende i6ig, Tot Dordrecht ghedruckt by Isaack Jansz. Canin, 1621, blz. 25 „de thiende Sessie, XXII Novembris, des Donderdaeghs voor noen". Het pleit voor Rivet, dat hij steeds in zijn polemiek de voorkeur geeft aan de wetenschappelijke methode. Hij spreekt nagenoeg niet over het feit, dat de Roomsch-Katholieken te Trente daarom zoo voor het canonisch gezag der Apocrieven opkwamen, omdat vele hunner leerstukken (vagevuur, intercessie van Engelen en gestorven vromen voor de nog levenden enz.) daar een bewijsplaats vinden, doch behandelt zeer uitvoerig de historie, vooral een dankbaar gebruik makend van het voortreffelijk geschrift van den Oxfordschen hoogleeraar Rainoldus, Censura librorum apocryphorum Vet. Testamenti 1611. Zie: O. Zöckler, Kurzgefaszter Kommentar, die Apokryphen. Allgemeine Einleitung; en Herzog-Hauck, Real Encyclopédie', s. v. Apokryphen. ') Isagoge, cap. VII, 42—44. *) Rivet houdt blijkbaar Paulus voor den schrijver van den Hebreênbrief; telkens wanneer hij elders over Hebreën schrijft, spreekt hij van: „Paulus schrijft aan de Hebreen", bijv. Isagoge, cap. XXIV, 19 e.a. Joodsche of Christelijke Kerk bepaalde wat regel des geloofs zou zijn, maar er is iets wat aan het geloof voorafgaat „Deo operante in cordibus". De Kerk heeft in de canoniseering geen „iudicium",■ maar „indicium". Wanneer aan het ontstaan en de verdere historie der af zonderlij ke boeken weinig aandacht wordt besteed, dan is Rivet daarin geheel kind van zijn tijd. Zou de reeds vermelde vergelijking, dat verschil in stijl gelijk is aan verschil in pen *), ons doen vragen of er zoodoende nog wel van eenig historisch inzicht sprake kan zijn, wij merkten reeds naar aanleiding van de „eloquentia" des Bijbels op, dat toch het persoonlijke in de auteurs niet wordt miskend. Job, David en Salomo worden om hun Onderscheiden wijsheid en dichterschap geroemd, en elders *) gaat Rivet uitvoerig in op de motieven en omstandigheden, die de Evangelisten tot schrijven drongen, zooals Eusebius en andere oudere schrijvers hebben overgeleverd. Dat het evangelie van Mattheüs eerst in het Arameesch is geschreven, wil Rivet wel aannemen, doch dat Marcus oorspronkehjk in het Latijn zou zijn geschreven, is voor hem een te late traditie, die geen waarde heeft. Wanneer Lucas alles naarstig onderzocht heeft, doet dit niets af aan de leiding des H. Geestes. Johannes is volgens Hiëronymus „ab Asiae episcopis pene omnibus coactus" gaan schrijven, zoowel tegen Cerinthus en de Ebionieten, als om Mattheus, Marcus en Lucas te bevestigen en aan te vullen. Zoo was dus tijdens het leven van de discipelen des Heeren het opschrift stellen van den regel des geloofs noodzakelijk8). Geheel in overeenstemming met Rivet's Schriftbeschouwing en zijn Inleiding tot de Schrift is zijn houding tegenover de Exegese in engeren zin. Dubbele vereischte voor ieder Schriftonderzoeker is: a. puritas mentis; b. diligens exercitatio •). Het is de verdienste van Rivet, dat hij als theoloog huma- *) Zie hiervóór, blz. 50. *) Isagoge, cap. XXIV. *) In Isagoge, cap. XXIX, deelt Rivet nog het een en ander mee over het gebruik van het woord „Testament",over de indeelingen van den Bijbel en van de afzonderlijke boeken bij de Israëlieten en anderen; Rivet noemt nog als eerste auteur van onze capita-indeeling kardinaal Hugo omstreeks 1254, en niet Stephan Langton omstreeks 1205. Zie: Die Religion in Geschichte und Gegenwart, Bd. III, 1912 s.v. Kapitel- und Verseinteilung der Bibel. 4) Isagoge, cap. XVIII, 2. nist is gebleven én als geleerde godvreezend. Zooals Luther bij zijn exegese van de H. Schrift zoowel het geestelijk verstaan als den grammaticaal juisten zin zocht te combineeren *), iets wat Luther bij Erasmus' groote grammaticale verdiensten toch miste, zoo ook is Rivet overtuigd, dat de Geest niet zonder den Geest kan gekend worden, evenmin als men zonder licht kan zien. God maakt Zijn geheimen slechts Zijnen vrienden bekend. De reinen van hart vermogen alleen God te zien, zoo ook kunnen de reinen van Geest slechts het Woord Gods verstaan. Hiermede sluit Rivet echter niet het oog voor het tastbaar en zichtbaar gegevene. Integendeel. Hij moet niets hebben van Anabaptisten en Geestdrijvers, die wanen, dat het hun komt „aanwaaien". Ijverig onderzoek moet gepaard gaan aan de reinheid des Geestes. Bij dit ijverig onderzoek heeft men rekening te houden met zeven hulpmiddelen: 1. Kennis der grondtalen ; 2. Ervaring in taal- en stijlkunst (grammatica en rhetorica); 3. Kennis der philosophie, historie, chronologie enz.: de wetenschappelijke atmosfeer van den schrijver ■); 4. Acht geven op het verband (consideratio antecedentium et consequentium); 5. Schrift met Schrift vergelijken; de duistere plaatsen moeten door duidelijker opgehelderd worden; 6. Een nauwkeurig onderscheiden van eigenlijke en figuurlijke beteekenis 8); 7. Aandacht schenken aan de verklaring der oude Doctores, ook aan de commentaren der Rabbijnen. De meening der Patres moet ook op prijs gesteld, doch heeft geen bijzonder gezag 4). *) Karl Holl, Luthers Bedeutung für den Fortschritt der A uslegungskunst, in: Ges. Aufsatze zur Kirchengeschichte, Band I, Luther, S. 437 en 444. *) Over de beteekenis van het Humanisme voor de latere textcritiek zie met betrekking tot Luther: Karl Holl, Luthers Bedeutung für den Fortschritt der Auslegungskunst, in: Ges. Aufsatze, Band I, Luther, S. 414—445, en voor Calvijn E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps, Lausanne 1910, tome IV (La pensée religieuse de Calvin), p. 76—78; en J. A. Cramer, Calvijn's kritische houding tegenover de Schrift in De Heilige Schrift bij Calvijn. Utrecht 1926, blz. 116—138. In Rivet moeten wij echter hier niet de voorlooper zien van de „Zeitgeschichtliche" school, immers steeds heeft de „Zeitgeschichte" de rol van een Hagar te vervullen-, krijgt zij te veel invloed, dan wordt haar de deur gewezen. Als het zwaard van Goliath, gelijk de wijsheid der Egyptenaren waarmede Mozes verrijkt wt ' kan zij gebruikt worden tegen haar eigenlijke bestemming, aldus Rivet. Isagoge, cap. XVIII, 6. *) Bijv. „Tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in uzelven" Joh. 6 : 53. Anders zou het aansporing zijn tot moord. ') Het was natuurlijk tegenover Rome, dat Rivet prijs stelde op de uitleggingen der Een gezonde leerregel geeft Rivet nog aan, wanneer hij aan het begin van zijn hoofdstuk over exegese *) er op wijst, hoe vóór alles de bedoeling van den schrijver gelden moet. Rivet raadt vooral aan herhaaldelijk lezen, mediteeren en vergelijken van Schriftuurplaatsen, want de duivel leest de Schrift ook, getuige Mattheüs 4, en durft ook citeeren; evenzoo weten onze tegenstanders de teksten te lezen en te verdraaien. Bij ons herhaaldelijk lezen, mediteeren en vergelijken, zuilen wij de „regula fidei" vinden in de „perspicua et manifesta Scripturae loca". Want de waarheid staat niet „formaliter" in de Schrift, doch moet „ex contentis" gevat worden *). Naar evidente consequenties moet de waarheid worden afgeleid en kunnen wij uit de Schrift weten alles wat tot onze zaligheid noodig is. De menschelijke rede, de „ratio naturalis", heeft dus ook hier haar taak; zij is rechter over de goede consequentie, maar niet Over het supranatureele object. De „ratio naturalis" moet altijd weer geregeld naar hetgeen geopenbaard is in de Heilige Schrift. Wat waar en duidelijk is (vera et evidens) geeft den doorslags). Naar de Hermeneutiek dier dagen 4), neemt Rivet een letterlijken en een geestelijken zin der H. Schrift aan. Hij gaat in zijn Speciahseering niet zoover als vele Doctores Ecclesiae, die vier beteekenissen onderscheiden: Litera gesta docet, quid credas, allegoria moralis, quid agas, quo tendas anagogia 6). Patres en hieruit moeten wij ook verklaren het telkens teruggrijpen op de meening dier oude Doctores. Hij doet ons hierbij denken aan Hugo de Groot, wiens lust het was altijd weer de uitspraken van den Bijbel te verklaren en te vergelijken met citaten der klassieke Latijnsche en Grieksche schrijvers. Zie hierna, Rivet en H. de Groot, bis. 92, 94—96, en A. Kuenen, Hugo de Groot als uitlegger v'h. Oude Verbondin: Hugo de Groot herdacht, in Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Acad. van Wetensch., afd. Letterkunde, A'dam 1881, blz. 308. *) Isagoge, cap. XIV, 1: Interpretatio alicuius Scripturae versatur, vel circa dictiones et earundem propriam significationem, quatenus seorsim in se considerantur, vel in indicatione sensus, sive intelligentiae sententiarum, ex intentione eius, qui scripsit. ') Isagoge, cap. XVII. *) Rivet citeert hier met instemming Hiëronymus (Epist. ad Gal. cap. I): „Ne putemus in verbis Scripturarum esse Evangelium, sed in sensu: non in superficie, sed in medulla; non in sermonum filiis sed in radice rationis". Isagoge, cap. XVII, 1. *) Luther had reeds na 1517 met den scholastischen viervoudigen zin der Schrift gebroken Ook hem was het niet meer te doen om te allegoriseeren, maar om de bedoeling van den Schrijver te leeren kennen: het geestelijk verstaan van den grammaticaal juisten text. Karl Holl, Luthers Bedeutung für den Fortschritt der Auslegungskunst, in Ges. Aufs., Band I, S. 421, 437 u. 444. *) Zie ook in Herzog-Hauck, Real Encyel.*, sub voce: Htrmeneutik, waar Rivet door Heinrici een fijnzinnig exegeet in de 17de eeuw wordt genoemd. Een voorbeeld van die In hoeverre nu heeft de mystieke zin der Schrift argumentatiekracht ? De letterlijke beteekenis heeft vasteren grondslag dan de geestehjke. Om in de drie maten meel uit Mattheus 13, de Triniteit te lezen, gaat niet aan en terecht wijst Hiëronymus, volgens Rivet, op het ongeoorloofd allegoriseeren van den text door Origenes. Toch kan de allegorische beteekenis van den text mede het fundament leggen voor de „dogmata fidei", namelijk waar zij duidelijk is 1). Evenwel, wanneer wij bijv. de levensspreuken uit Spreuken en Prediker maar dadelijk gaan vergeestelijken, dan handelen wij verkeerd, want als de Heilige Geest het in overeenstemming met Zijne Majesteit geacht heeft om tot het menschehjke af te dalen, dan hebben wij ook de roeping om over die „res familiares" naar Hem te luisteren2) I In de verhouding van Oud- en Nieuw-Testament keert Rivet zich scherp tegen hen, die wel het nut maar niet de noodzakelijkheid van het Oude Testament inzien. Nog scherper gaat zijn oordeel natuurlijk over Marcion en de Gnostici, die het Oude Testament een openbaring van een andere, mindere godheid vinden. Met Calvijn gaat Rivet's verontwaardiging tegen Servetus c.s., die de Israëlieten een troep zwijnen noemt, door den Heere op deze aarde gemest zonder eenige hoop op de hemelsche onsterfelijkheid *). Becanus, de Jezuïet, is al in de zelfde lijn als Servetus en Socinus, wanneer hij beweert, dat in het Oude Testament geen sprake is van eeuwig leven, een meening die Rivet niet kan deelen *). Het Nieuwe Testament kan zonder het Oude niet begrepen worden (Rom. 1 : 1 en 2; Hebr. 1:1). Het Oude Testament leert de graden der Godskennis kennen. Rivet ziet de verhouding van Wet tot Evangelie, van Oud- en Nieuw Testament als de opzet van een schilderij tot haar afwerking. Straks bij haar voltooiing worden de eerste lijnen niet te niet gedaan, maar gaan onder, gaan vierderlei Schriftzin is het volgende: Jeruzalem ■» I. de stad; II. de Kerk; III. de geordende staat; IV. het eeuwige leven. Historisch is deze viervoudige Schriftzin te waardeeren, omdat het onderzoek een heilzame dwang was om den text van alle kanten te bezien. Zoo Karl Holl, Luthers Bedeutung u.s.w. S. 415 u. 421. ') Isagoge, cap. XV, 20: Quo sensu concedimus, Allegoriam interdum aedificare fidem. Dit stemt BeUarminus toe. Allegorie is hier niet in stricten zin genomen, doch als niet-letterlijke zin. Zie: cap. XV, 8 en 9. *) Isagoge, cap. XV, 15. •) Isagoge, cap. XXX, 4, waar Rivet Calvijn citeert (Institutio II, 10, 1). *) Isagoge, cap. V en XXX. Zie hiervóór, blz. 40, aant. & op in het volmaakt geheel1). Hier bemerken wij weer, hoe Rivet's kennis gepaard gaat met grooten eerbied voor het Woord Gods, dat hij niet maar als dictaat doch als kunstgewrocht van den Alkunstenaar bewondert. Het Oude- en het Nieuwe Testament ziet hij als twee serafs die, als in Jesaja 6, in reibeurt zingen ter celebratie van den driemaal Heiligen en Almachtigen God *); Oude en Nieuwe Testament: een symphonie over de harmonie des geloofs 8). Het onderzoek der Schriften is, zooals wij reeds zagen *), opgedragen aan de Pastores et Doctores krachtens de bijzondere roeping van hun ambt, doch ook aan alle geloovigen krachtens hun algemeene roeping. Schapen en herders, discentes en docentes hebben elkander goed te verstaan, maar boven alles hchte den geloovigen onderzoeker tegen: het getuigenis des Heiligen Geestes, uiteindelijk Iudex! Na deze algemeene opmerkingen betreffende Inleiding en Exegese volge nog iets over de praktische toepassing. Wij kunnen hierover kort zijn, hoewel Rivet daarover het uitvoerigst is. Zijn beste krachten heeft hij gedurende de twaalf jaren (1620—1632) van zijn professoraat aan de Leidsche Hoogeschool gegeven aan de exegese van het Oude Testament. De beide eerste deelen zijner „Opera theologica" zijn daarvan het resultaat. Rivet bedoelde den theologischen studenten „scholastico methodo" de Schrift te verklaren 6). Deze schoolsche methode had bij haar nieuwe suggestieve tendenzen (tot beter onderzoek van den grondtext) toch ook haar bezwaren, die echter minder Rivet treffen dan wel al zijn tijdgenooten en vakgenooten tot langen tijd na hem. Men zou Rivet's methode zoowel hunianistisch-textcritisch als dogmatisch-polemisch kunnen noemen, want uitgezonderd de commentaren op Hosea dragen Rivet's exegetische werken ook een polemisch karakter. Zooals de verklaring van Jesaja 53 een ') Isagoge, cap. IV, 17. *) Isagoge, cap. XXX, 14. *) Opera theol., II, vóór de pagineering, ln: Rivet's „FTaefaUo" vóór de exegese der Messiaansche Psalmen, getiteld: De Veteris Testamenti inter Christianos usu. Over da verhouding van O.- en N. Test. gaat ook Disputatio XXIII, Synopsis purioris (volgens Opera theol., Disp. IV). Zie over verschil in nummering der Disputationes, hiervóór blz. 22, aant. 2. ') Zie hiervóór, blz. 45. *) Opera theol., II, pag. 480, ln de Oratio didactira de Prophetiae natura, dignitate et utilitate, voorafgaande aan den Commentaar op Hosea. polemiek is tegen den judaïzeerenden uitleg van Hugo de Groot1), zoo verklaart Rivet in zijn „Praefatio" (1633) vóór den Commentaar op Exodus, dat hij bestrijden wil hen, die aan de Heilige Schrift de inspiratie ontzeggen. Zoowel in zijn opdracht aan de Staten-Generaal (1633) vóór de uitgaaf van zijn „Exercitationes" over Genesis, als uitvoeriger in zijn „Oratio" van 5 September 1628, vóór de „Voorlezingen" over Exodus gehouden, bedoelt hij een parallel te trekken tusschen de Kerk van toen en van nu. ln den tijd van Abel, Noach, de Aartsvaders, Israël in Egypte, lag de Kerk in windselen, werd zij bedreigd in haar jeugd, nu is zij in haar ouderdom; doch God heeft dit ééne doel nml. om Zijn Kerk te oefenen in den strijd. Deze oefening is wel tot zesderlei heil. De Kerk is een huisgezin Gods en God kastijdt zijn kinderen tot hun bestwil *): 1. ter bekeering (ad conversionem); 2. ter reiniging (ad purgationem); de zonde is venijn, de straf medicijn; 3. ter keuring, monstering (probatio), zooals de driehonderd door Gideon van de anderen werden afgescheiden; 4. opdat onze hoop op de toekomst en niet op het aardsche heden zou gericht zijn (2 Cor. 4 : 17); 5. opdat wij nederig zouden blijven en God er door verhoogd zou worden; 6. opdat wij in den angst tot God zouden gedreven worden, zooals de wateren van den zondvloed de ark droegen naar den hemel *) Dr. A. Kuenen in zijn bovengenoemd „Hugo de Groot als uitlegger v/h Oude Verbond" noemt de verklaring van De Groot de historische in onderscheiding van de theologische van zijn tijd. Hoewel De Groot in den eersten druk van zijn JOe veritate Religionis Christianae" 1627, geheel Jesaja 53 op Christus laat heenwijzen, laat hij in zijn Annotata, 1644, dit hoofdstuk rechtstreeks op Jeremia slaan en slechts xaia Zegiv op Christus (zie hierna, blz. 95). Rivet spreekt in dit verband van „goddelooze Annotationes (impias illas in plerisque Annotationes); hij begrijpt niet hoe ze ongestraft te Parqs hebben kunnen verschijnen. Zij zijn zeker den koninklijken typograaf ontglipt, want zij zijn schadelijk voor de Christelijke waarheid. Het is duidelijk dat deze man (H. de Gr.) met de vijanden samenzweert". Als tegengif tegen de Sociniaansche corruptulae in de Chr. satisfactieleer geeft Rivet de „explicatio" van Jesaia 53 uit Opera theol., II, pag 813. •) Diabolus tentat malo animo, Deus flagellat affectu paterno. Job zegt niet: .de Heer heeft gegeven, de duivel heeft genomen"; en toch is God niet de auteur van de zonde. Hij is het die het kwade goed maakt 1. door coöperatio, 2. „ permissio voluntaria, 3. _ ordinatio ac directio. Oratio, De afflictionum Ecclesiae autore et causis. vóór de voorlezingen over Exodus <5 Sept 1628) te Leiden gehouden; Opera theol., I, pag. 716—721. heen. Doch de Heere heeft grenzen aan de wateren der verdrukking gesteld, zooals ook bij Israël in Egypte1). Het spreekt wel van zelf, dat de afzonderlijke exegese van den Decaloog een sterk dogmatisch^polemisch karakter draagt, waartoe de verschillende geboden gereede aanleiding geven. Wanneer wij in een later hoofdstuk spreken over Rivet als ethicus, zullen wij nog nader met dezen uitleg der Tien Geboden kennis maken. Ook in zijn wijdingsbrief (1626) vóór den uitleg der Messiaansche Psalmen, ziet Rivet den Satan een poging doen om het heilig' dom van Gods Kerk op aarde te verstoren. De tijden zijn vol verwarring en onbestendigheid. De Kerk is in gevaar. Holland heeft een heerlijk privilegie, doch moet dan ook voor dat heiligdom waken. De Leidsche Hoogeschool mag onder de auspiciën der Staten-Generaal daartoe medewerken. Bij zijn uitleg der Psalmen vinden wij dan ook, hier minder, daar meer, dogmatisch-polemisehe uiteenzettingen, die alleen „zeitgeschichthch" kunnen genoemd worden in den zin van „zeventiende-eeuwsch". Zoo geeft Psalm 24 hem aanleiding om tusschen de vers-verklaringen uitvoerige verhandelingen te plaatsen: de veris ecclesiae membris; de juramento; de aequi vocat ione et reservatione ment ah; de quaestione an fides haereticis sit servanda ») ? In de exegese van Psalm 40 vinden wij een locus de sacrificiis, in die van Psalm 68: de bello. Toch zouden wij er zeer verkeerd aan doen hiernaar Rivet's exegese te beoordeelen. Hij was hierin kind van zijn tijd. De beteekenis van iemand ligt toch niet in hetgeen hij gemeen heeft met zijn tijdgenooten, doch in hetgeen waarin hij boven hen uitsteekt. Aan zijn „Exercitationes" en „Commentarii" mogen de gebreken dier dagen kleven.ook hierin dat zij niet door kortheid uitmunten»), toch zal van beteekenis blijven het feit, dat hij de theologische studenten bij het onderzoek van den Bijbel doelbewust naar de bronnen heeft geleidHij heeft hen aangezet tot het kennis-nemen van den grondtext en de oude vertalingen. Hij heeft hen gevormd, zoowel door zijn theorie (Isagoge) als door zijn praktijk. Gehjk alle uitleggers sedert oude tijden laat Rivet aan de ver- l) In voornoemde Oratio, (5 Sept. t628). Opera theol., ï, pag. 716 721. •) Opera theol., II, resp. pag. 153, 156, 162,166. ') Hierin heeft Hugo de Groot onmiskenbaar verdienste bij zijn Annotationes, evenals een eeuw later de groote Duitsche exegeet Bengel. Honders, Andreas Rivetus 5 klaring van een hoofdstuk een „argumentum" voorafgaan*); bij de Psalmen en Hosea nog aangevuld door een nadere „partitio". Dit „argumentum", dat bij den uitleg van Genesis, Exodus en Hosea meer den korten inhoud aanduidt, is bij de Psalmen een korte „Inleiding" met bespreking der titels. Hierdoor toch wordt een bijbelgedeelte in zijn geheel beschouwd, zonder dat gevaar bestaat, dat alleen texten en nog eens texten worden verklaard. De „Exercitationes" over Genesis behandelen dit bijbelboek niet gehjk zijn Commentaren, vers na vers, doch alleen in de moeilijke plaatsen *). Natuurlijk vormen de eerste hoofdstukken van Genesis een dankbaar uitleggebied. Zoo gaat Rivet, breedsprakig meestentijds, in op de verschillende beteekenissen van rw'k-o = in principio, in capite, in filio. Genesis I wordt daarbij vergeleken met Johannes I. In beide boeken geldt de beteekenis „in principio" echter niet in den zin van „ab aeterno", want dan was de wereld van eeuwigheid geschapen. Het eeuwige Woord is vóór het schepsel: „zonder hetzelve is geen ding gemaakt dat gemaakt is" (tegen de nieuw-Samosatenianen Servetus c. s.). rwx-o wil zeggen in het begin der reeks van dingen. Johannes heeft hierin Mozes geïmiteerd8). In dt6k k-q ziet Rivet met de Kerkvaders, Scholastici en vele Orthodoxe geleerden het mysterie van de Triniteit ») Karl Holl in zijn meergenoemde Verhandeling: Luthers Bedeutung für den Fortschritt der Auslegungskunst, S. 440, toont aan (tegenover Von Schubert) dat Luther niet de eerste was met axonos-behandeling bij de verklaring van den Bijbel. De Christelijke exegese steekt daarin van oudsher af bij de Joodsche Schriftverklaring, die nooit een proloog, d. i. een samenvatting deed voorafgaan. Flacius heeft de «eojrof-behandeling vooral verder gebracht (S. 446). Over de parallel Flacius-Rivet, zie hiervóór, blz. 40. Rivet gebruikt nu eens de Latijnsche vertaling van Pagninus (zie hiervóór, blz. 54, aant. 1) dan weer de Vulgaat. In zijn „Praemonitio ad Lectorem" vóór den Commentaar op Exodus {Opera theol., I, pag. 715), verklaart Rivet, waarom hij de voorkeur geeft aan de Vulgaat: 1 e. omdat deze het meest verbreid is, 2e. vooral in de Pentateuch zeer goed is (Hieron. auteur). Ook De Groot legde de Vulgaat aan zijn „Annotationes" ten grondslag, en dit zooals Kuenen in zijn bovengenoemd „Hugo de Groot als uitlegger v. h. Oude Verbom»?', blz. 306, gist, om zijn Bijbelverklaring grooter afzetgebied, vooral in Frankrijk te bezorgen, als ook ten bewijze van zijn onafhankelijkheid van kerkelijke indeelingen. Mocht deze laatste gissing juist zijn, dan zou dit pleiten voor Rivet's onafhankelijkheid en wetenschappelijkheid. ») De theol. faculteit te Leiden had een gunstig judicium over deze „Exercitationes" gegeven, waarbij Rivet om zijn verklaringen van moeilijke Bijbelplaatsen wordt geroemd: testamur itaque, ipsum in nis suis exercitationibus eximiam suam eruditionem, singularem industriam ac dexteritatem loca sacrae Scripturae difficiliora recte enodandi ac perspicue explicandi nobis abunde probasse. 15 April 1633. A. Eekhof, De Theologische Faculteit te Leiden in de tyde eeuw, Utrecht 1921, blz. 84* en No. 61, blz. 144, 145. *) Opera theol., I, pag. 4. in de eenheid. De wereld is niet „in eens" geschapen. Er is een drievoudige successie: 1. creatie : hemel en aarde Gods almacht. 2. distinctie : wateren en wateren, Gods wijsheid. dag en nacht, zee en droge 3. decoratie : planten, dieren, sterren, men- schen Gods goedheid. In Exercitatio III, over Genesis 1 : 4 „en God zeide" vinden wij*): Het staat vast, dat God de Vader door den Zoon en den Heiligen Geest het licht van de duisternis heeft gescheiden. De sprake van den Vader in den tijd, d. i. Zijne manifestatie per effectum, is niet den Zoon genereeren, maar door middel van den Zoon (van den Vader van eeuwigheid gegenereerd) niet-bestaande zaken voortbrengen. Aldus de Schrift, volgens Pavet, tegen Servetus c.s. In Exercitatio XXVIII, over Genesis III, is de eerste moeihjkheid „wie is de verzoeker geweest*) ?" Aan de slang wordt een slimheid toegeschreven meer dan aan eenig ander dier, doch vóór den zondeval ten goede. De slang is niet schuldig maar de daemon, die het dier misbruikte onder toelating Gods. Cajetanus verklaart dit alles, evenals Origenes, allegorisch: wat van de slang gezegd wordt, geldt alleen van den daemon, onder den naam van slang. Het spreken van de slang is niet anders dan innerhjke suggestie van Satan. Rivet meent, dat het waarlijk een lichamelijke slang is geweest, die door Satan werd misbruikt. Toch moet men oppassen niet in een ander uiterste te vervallen, zooals Josephus, die aan alle beesten vóór den val een spraakvermogen toedeelt. Basilius schijnt in in een Homilie dezelfde meening toegedaan te zijn. De slang heeft, volgens Rivet, niet „naturaliter" gesproken, doch door Gods toelating is een waarhjke slang door een daemon bezeten, die in de slang sprak en converseerde, zooals de Engel Gods in den mond van Bileam's ezel een stem en gearticuleerde woorden formeerde. De slang zelve was onschuldig. Hoe God dan een onschuldige slang zoo kan vervloeken? God stond zóó in misnoegen over Satan's doen, dat Hij ook diens instrument in den vloek deed deelen. Dit is bij menschen ook niet ongewoon. Een zwaard, waarmede een vriend is gedood, is mede vervloekt. In de volgende Exercitatio J) Opera theol., I, pag. 13. 2) Opera theol., I, pag. 112. XXIX wordt nader onderzocht „wat verzoeking is?" God verzocht ten goede, Satan ten kwade. Alle zonden kunnen echter niet aan den Duivel worden toegeschreven; er is ook nog de begeerte des harten: de concupiscentia (Jac 1 : 13, 4 : 1; Rom. 7 : 8), die uit eigen beweging in den mensch opkomt (Gen. 8 : 21), hoewel ook die concupiscentia ten slotte op den Duivel teruggevoerd moet worden nl. door de eerste zonde op aarde. Er is alzoo verschil tusschen „tentatio externa et interna". Innerlijk kon Christus niet verzocht worden, evenzoo de eerste mensch niet vóór den val. Waarom heeft God den val dan toegestaan? Met Augustinus antwoordt Rivet: „wij kunnen in de Hoogheid van Gods Raad niet indringen". Zeker is het laster, als men zegt, dat God den mensch heeft geschapen, opdat hij zou zondigen. Wel noemt Rivet verschillende afgeleide redenen op, doch deze zijn slechts menschehjk afgeleid *). Waarom nu maakt Mozes geen melding van den Duivel en wel van de slang? Niet zooals Joannes Piscator veronderstelt: om de domheid der Israëlieten; Mozes zou de verklaring overgelaten hebben aan de priesters, doch dan zou volgens Rivet, Mozes het beter dadehjk duidelijk hebben kunnen zeggen. Mozes was vóór alles historicus en geen interpres; hij verhaalt de geschiedenis zooals die zich aan Eva voordeed. Hetis Mozes' gewoonte, om den uiterlijken gang van zaken te beschrijven bijv. bij de gastvrijheid van Abraham jegens die mannen, die in werkelijkheid engelen waren. Door noodzakelijke consequentie moet men dit afleiden en zoo uit Mozes' historie in Genesis III concludeeren tot het bestaan van geschapen geesten en hun afval van den eersten beginne. Ten aanzien van den Decaloog geeft Rivet de volgende regels ter goede verklaring 3): i) Opera theol., I, pag. 114. •) Rivet geeft de volgende afgeleide redenen: /■ 1. Variëteit voert tot perfectie van het geheel; zoo de groep „inferiores" tot straf, „superiores" tot glorie; . 2. Gods providentie heeft een princiep van den vrijen wil in den mensch neergelegd zooals in de schepping „causae secundae"; ... > 3. Gods almacht wordt openbaar in de betooning, dat God uit het kwade het goede kan doen voortkomen; 4. Gods goedheid. Een grooter goed wordt bereikt dan indien er geen zonde ware ge5.eBetoomng van Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid in de vergeving der De belangrijkste afgeleide reden is: dat God in Zijn eeuwigen Raad besloten heeft om voor den zondigen mensch Zijn Zoon aan de wereld te geven ten einde Zijn macht, rechtvaardigheid en barmhartigheid te bewijzen. Opera theol., I, pag. 117, 118. ») Opera theol., I, pag. 1229,1230. Zie nader over den Decaloog, hoofdstuk VI: Rivet als ethicus, blz. 131—133. 1. Tot den Decaloog behoort alles, wat op de zeden der menschen betrekking heeft: zoowel de „justitia partiailaris" als „universalis"; 2. Tot den waren uitleg der wet is noodig, hetgeen door de profeten, Christus, en de apostelen is geschreven en gezegd; 3. De twee positieve en acht negatieve geboden zijn alle positief, zooals Christus de geheele wet zet in het positieve; 4. In alle geboden van den Decaloog vinden wij synecdoche. (Om het geheel aan te duiden wordt een deel genoemd). De uiterlijke handeling bedoelt de innerlijke gezindheid des harten. Rom. .7: „de wet is geestelijk"; 5. Bij het verbod van de daad is steeds te denken aan het verbod van de oorzaak, zoo bijv. van echtbreuk is de oorzaak: luxe. Christus verbiedt doodslag en toorn; de goede verhouding van kinderen tegenover ouders veronderstelt ook goede verhouding van ouders tegenover kinderen; 6. De gehoorzaamheid aan de eerste tafel, heft voor een gedeelte die der tweede op, waar deze beide niet kunnen samengaan; bijv. Luc. 14 : 26, „Wie zijn vader niet haat" enz., en het 5de gebod; het ceremoniëele in de eerste tafel moet wijken voor het zedelijke der tweede: God stelt barmhartigheid boven offerande. Is de Decaloog nog van kracht ook voor ons? Rivet onderscheidt een declaratief en constitutief element. Voorzoover de Jex naturalis et aeterna" door Mozes en de profeten is gedeclareerd, bhjft zij ook aan ons voorgeschreven; doch voorzoover de wet geconstitueerd is voor een bepaald volk, is zij niet bindend voor de Christenen *). In de verklaring der Psalmen heeft nu eens het dogmatischpolemisch element de overhand (zooals wij zagen bij Psalm 24) dan weer het rustig-pastorale. De verklaring van Psalm 23, die in dezen laatsten toonaard staat, eindigt aldus: „en dit zijn de woorden van Psalm 23, die wel kort is, maar godvruchtig onderzocht vindt men er in beschreven het geheele karakter van het heilig en zalig leven *)". Rivet verklaart het Psalmboek met voorliefde. Met Augustinus en Athanasius bezingt hij den lof ervan. Al wat *) Opera theol., I, pag. 1233. Zoo bijv. de belofte in het 5de gebod. ') Opera theol., II, pag. 144. In A. Ypey en I. J. Dermout, Aanteekeningen op de Geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk, Breda 1822,2de deel, blz. 279, wordt Rivet's Commentarius in Psalmorum propheticorum, de Mysteriis evangelicis, dodecadem selectam, tot zijn beste exegetische werken gerekend. Mozes in de historie of wet verhaalt en gebiedt, al wat de overige profeten in hun geschriften voorspellen en vermanen, vindt zijn schoonste samenvatting in den bundel der 150 Psalmen. Zij vormen een paradijs waarin allerlei soort van plant en boom zich bevindt. Daarom verwondert het ons ook niet, dat alleen de Psalmen object waren van Rivet's „Meditationes" 1). Om een indruk te geven van deze Meditationes, eindigen wij dit Hoofdstuk met hetgeen Rivet mediteert over Ps. 119 : 169. Dezen Psalm 119 beschrijft hij in zijn 176 verzen als „via vitae" en dat met een persoonlijken religieuzen toon, die weldadig aandoet. Voorzoover dit mogelijk is bij dezen Psalm, waarin toch één „Leitmotiv" overheerschend is, weet hij bij elk vers de gepaste nuance aan te geven. Bij Psalm 119 :169 „0,Heere! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken; maak mij verstandig naar Uw Woord" merkt hij op *): „Vurig is mijn bede, waarmede ik het geschrei mijns harten tot U opzend, dat Gij Uw wet in mijn hart zoudt leggen en mijn mond haar alom verkondigen. Laat mijn bede tot U opldimmen, voor Uwe Majesteit verschijnen, opdat zij door Uwe goedheid verhoord worde. Lk weet wel, dat zelfs het geringste woord niet aan Uwe ooren kan voorbijgaan, omdat Gij het kent, voordat wij het hebben voortgebracht; immers voordat wij overleggen, weet Gij onze overleggingen! Mijn bede kan niet recht voor U zijn, zoo Gij haar niet hebt vóórgezegd. Maar ik geloof, dat dan mijn bede het dichtst tot U nadert, wanneer ik U tot mij voel naderen met de werkingen Uwer heilrijke nabijheid. Waarnaar ik het meeste hunker, is, dat Gij door het licht Uws aanschijns mijn duisternis verdrijft en mij wijsheid geeft in het bewaren van Uwe geboden, welke Gij mij te volbrengen gegeven hebt. Want zonder Uw licht ben ik blind. Uw belofte ligt in het Woord. Daarom richt ik mijn geschrei tot U om mij verstandig te maken. Betoon aan mij, dat Gij zijt een leidsman der blinden en een leermeester (doctor) der kleinen en nederigen, die wijsheid begeeren in Uw genade alleen". ») Meditationes zijn noch grammaticale noch polemische betoogen, doch stichtende omschrijvingen, vers voor vers. Zoo geeft Rivet zijn Meditationes over de 7 boetepsalmen, en over Psalm 91 en 119. Zie ook hiervóór, blz. 39. •) Opera theol., II, pag. 479. DERDE HOOFDSTUK RIVET EN ROME „De geleerdste en de scherpste denkers wierpen zich destijds op de stadie der godgeleerdheid en zij hebben een arbeid nagelaten, die als het ooit weer komen moest tot een controvers met Rome, een onuitputtelijk arsenaal zou blijken." Hugo Visscher, De Gereformeerde Theologie, in: Uit onzen Bloeitijd, Serie II, no. 4. Baarn 1909, blz. 14—15. Rivet heeft zijn Tx>lemische kracht hoofdzakelijk tegen Rome gericht. Het Jezuïetisme vooral was het object van zijn ergernis en strijd. Merkwaardig is het, dat een zekere verwantschap tusschen Jean Calvin en Inigo de Loyola niet te loochenen valt. In zijn oriëriteerend werkje „Die Jesuiten" trekt Boehmer1) een treffende parallel. Beiden zien het religieuze leven als „militia Christi". Bij beiden is het doel dezer militia niet allereerst de zaligheid van eigen ziel, maar de verheerlijking van Gods Naam (ad majorem Dei gloriam). Bij beiden staat het gansche zedelijke leven in het teeken der zelfverloochening, en wel zoo, dat tot meerdere eere Gods de wil tot de daad verre alle vroom gevoel en mystieke contemplatie overspant. De wereldhistorische tegenstelling komt pas uit „in praxi". Bij het toepassen der beginselen komt Calvijn tot bibliocratie en theocratie, De Loyola daarentegen tot de heerschappij der hiërarchische Kerk. Deze uiteenloopende verwerkelijkingen van gelijksoortige ideeën botsten wel het hevigst in den strijd tegen het pauselijk primaat eenerzijds en tegen de ketterij anderzijds. In Rivet vond Rome een wel toegerust en nobel tegenstander. Veel heeft hij tegen haar geschreven. De loop der gebeurtenissen *) H. Boehmer, Die Jesuiten, in: Aus Natur und Geisteswelt, Leipzig, Berlin 1921, S. 53. Vergelijk ook: <3alvinisches im Katholizismus in: Fr. Heiier, Der Katholizismus, seine Idee und seine Erscheinung, München 1923, S. 583. in zijn vaderland was hieraan niet vreemd1). In den persoon van Hendrik IV van Frankrijk, wiens bekeering toch aan politieke invloeden moet worden toegeschreven 2), kan de toenemende macht van Rome aldaar getypeerd worden. Het Protestantisme had er een zwaren strijd te voeren, waarbij nog gevoegd kan worden het nieuwe front, dat de slagorden der Jezuïeten in alle landen maakten, om het verloren terrein der Reformatie te herwinnen. In dezen natijd der Hervorming, waarin het enthousiasme van de reformeerende daad begon te dooven, was intellectueele verdediging allernoodzakelijkst en, laten wij het dadelijk zeggen, tot bezinning op eigen bezit ook niet onvruchtbaar 8). Bronnen Behalve in zijn overige geschriften, waarin Rivet zich meermalen met Rome moest meten, zijn aan de bestrijding van het Roomsch-Katholicisme speciaal gewijd: I. Catholicus Orthodoxus, sive summa controversiarum omnium inter Orthodoxos et Pontificios, in qua accurate examinatur catechismus controversiarum a Guil. Bailio Jesuita jussu Archief iscopi Burdegalensis editus *). Het voorwoord der eerste Latijnsche uitgave is gedateerd: Leiden 1629. Dat der tweede: Den Haag 1641. Guil. Bailius, een Jezuïet, had in 1607, met goedkeuring van den aartsbisschop van Bordeaux, een catechismus in het Fransch geschreven. Toen Rivet in 1629 zijn Latijnsche uitgave verzorgde, vertaalde hij zelf het ») Rivet was nog maar enkele jaren predikant, toen de prov. synode van Poiton hem opdroeg R. K. werken te weerleggen. Zie hiervóór, blz. 11. ») Zie: H. Brugmans en G. W. Kernkamp, Algemeene Geschiedenis, Leiden ongedateerd. Deel: Nieuwe Geschiedenis, 2de druk, blz. 183 en 185. ») De belangrijkste polemiek in Frankrijk tegen Rome was wel van Daniël Chamier, van 1612—1621 prof. te Montauban, in zijn Panstratiae Caiholicae, sive controversiarum de religione adversus pontificios corpus, Genève 1626, 4 folianten, 2de uitgave, Frankfurt am Main 1627. Dit werk was hem door de nat. synode opgedragen ten einde BeUarminus te weerleggen. Voordat hij het 5de deel kon afwerken, werd hij bij de belegering van Montauban door een kanonskogel gedood. Alsted schreef een 5de deel er bij in 1629 en F. Spanheim gaf een verkorte Panstratia uit onder den titel: Chamierus contracius, Genève 1643. (A. Schweizer, Centr. Dogmen, II, S. 233,.en Herzog-Hauck, Realencyclopddie3 s.v.). Voorts zijn als voornaamste polemici van het Geref. Protestantisme tegen Rome te noemen: Guil. Amesius (t 1623) met zijn BeUarminus enervatus (vergel. H. Visscher, Guü. Amesius, Zijn leven en werken, Haarlem 1894). Dit was een handboek, waarin Amesius de beste argumenten van Franciscus Junius, John Rainolds en WiUiam Whitaker in hun bestrijding van Rome had samengebracht. Van deze drie laatstgenoemden alsook van Chamier maakte Rivet meermalen in zijn polemiek dankbaar gewag. «) Opera theol., III, pag. 1—488 boekje van Bailius in het Latijn, niet wetende (volgens zijn „altera ad lectorem admonitio") dat in 1627 te Keulen een Latijnsche vertaling ervan was uitgekomen van Henricus Lamormainus, ook tot de orde der Jezuïeten behoorend *). Rivet legt er den nadruk op, dat bij hier geen privé-gescbxift maar een kerkehjk-goedgekeurde meening bestrijdt. Hij was daartoe aangezocht door de prov. synode, terwijl hij nog predikant te Thouars was (praemonitio ad lectorem) *). Rivet volgt bij zijn onderzoek en bestrijding steeds de vragen en antwoorden van dezen catechismus. Doctor Jesuita stelt telkens de vraag, die uitvoerig maar zeer eenzijdig beantwoord wordt door Catholicus Papista. Rivet geeft zijn antwoord als Catholicus Orthodoxus. Onder de epigrammen, die voor dit werk den roem van Rivet bezingen, is een anagrammatismus: Andreas Rivetus: Veritas Res Nuda.—Hoofdinhoud: Prooemium de Haeresibus, 111,1—19; Tractatus I, de Scriptura 111,19—107; II, de Ecclesia 111,107—290; III, de Sacramentis III, 290—375; „ IV, de Justificatione III, 376—488. II. Jesuita Vapulans, sive Castigatio notarum Sylvestri Petrasanctae Romani Loyolae Sectarii, in Epistolam Petri Molinaei ad Balsacum »). Het voorwoord voor de eerste uitgave is gedateerd: 's-Gravenhage 1635. Petrus Molinaeus, zwager van Rivet, een bekend polemicus, professor in de theologie te Sédan, had een brief aan Balzac geschreven in antwoord op diens bestrijding der Gereformeerde Kerken, als zou alle verdediging hopeloos zijn. Sylvester, een Jezuïet, had nu tegen Molinaeus geschreven en dit boekje kwam Rivet in handen, terwijl hij met Prins Frederik Hendrik, omstreeks ') De bibliotheek der R. K. Universiteit te Nijmegen deed bij verschillende buitenlandsche bibliotheken navraag om mij dit werk te verschaffen, tot mijn spijt, zonder succes. *) Aldaar (in Frankrijk) was het reeds in beknopter vorm uitgegeven; zie E. Haag, La France protestante, Parijs 1858, torn. VIII, sub voce: Rivet, die een lijst van 54/ werken geeft, waarbij als V genoemd wordt: Sommaire et abrégé des controverses de notre temps touchant la religion, La Rochelle 1608, Gen. 1609. In de Kon. Biblioth. te 's-Gravenhage is aanwezig (slechts vermeld in den ouden alfabetischen catalogus); Le Catholique orthodoxe opposé au Catholique Papiste par A. Rivet, 3ième ed., Saumur 1616, waarin een voorwoord (1 Nov. 1607, te Thouars) voorkomt, geschreven voorde eerste Fransche uitgave. •) Opera theol., III, pag. 489—596. October 1634, eenigen tijd in een kamp doorbracht. Het moest dienen als een tegengift tegen het „jezuïetisch venijn". De donkere dagen van den winter hadden het drukken vertraagd. Rivet volgt zijn tegenstander op den voet: alleen vat hij in de eerste drie capita de lasteringen tegen Calvijn en Beza samen en geeft hij een verdediging1). III. Apologia pro Sanctissima Virgine Maria, matre Domini et contra veteres et novos Antidicomarianitas, Collyridianos et Christianocategoros, duobus libris, Subjuncta est Epistola Apologetica adversus querelas Antonii Godaei Grassensis Episcopi; cum consideratione judicii viri docti pontificii de eadem Apologia, quod in VII Articulos divisit*). In 1639 is dit geschrift verschenen *). De titel is merkwaardig: Apologia pro S. Virgine Maria. Antidicomarianitae zijn menschen, die volgens Epiphanius aannemen, dat na de geboorte van Jezus, Maria en Jozef nog in geslachtehjke gemeenschap met elkaar geleefd hebben. GïUyridiani vervielen, eveneens volgens Epiphanius, tot een ander uiterste en offerden brood aan Maria als de Koningin des hemels. Christianocategori zijn, volgens Damascenus, menschen, die den eenigen God vereeren en voorts beelden van Christus en Maria hebben als van goden op Grieksche wijze. De Epistola Apologetica (Den Haag, Maart 1641), is gericht aan Constantijn Huygens, waarbij Rivet zich zuivert van de beschuldigingen door bisschop Godaeus tegen zijn Apologia pro S. Virgine Maria ingebrachti). De „vir doctus" is een geleerd vriend van Pater Mersenne 8). ») Deze beide gesenrif ten: Jesuita Vapulans en het voorgaande Catholicus Orthodoxus zijn ook verschenen samen met de polemische werken van Rivet—De Groot, in: „Catholicus Orthodoxus oppositus catholico papistae, acces. Jesuita Vapulans contra Syl'vestrum PetraSancta{m) et Opuscula adversaria Hu. Grotii et A ndr. Riveti de syncretismo inter orthodoxos et pontificios". Edit. nova, Genevae 1644. 2 torn., in één volumen (Univ. Biblioth. te Utrecht). *) Opera theol., III, pag. 597—744. 3) Zie ook: J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, 's-Grav. 1913, DL II, blz. 443. Huygens had een lofdicht op dit werk beloofd en zond het 30 Mrt. 1639. Hij schreef naar aanleiding van deze Apologie aan Rivet (J. A. Worp, t.a.p., blz. 464): .Hartelijk dank voor Uw boek, wij hebben er ons in het schip van Z.H. (Fred. Hendrik) mee vermaakt; deze liet zich verschillende gedeelten vertalen en verheugt zich op de beloofde Fransche vertaling. Of alle vrouwen het boek met genoegen zullen lezen, betwijfel ik; de onbeschaamdheid der monniken dwong U vele dingen bij den naam te noemen. Juffr. Schurman zal sommige gedeelten wel overslaan. Au camp proche de Philippine, le 23e de Juin 1639". •) Opera theol., III, pag. 735—738. •) Deze Marinus Mersenne, wonende te Parijs en behoorende tot de orde der Minimi (Minsterbroederen), was zeer bevriend met Rivet. Zie hierna, blz. 168. Over en weer IV. Mysteria Patrum Jesuitarum ex eorum scriptis fideliter expressa et pro iisdem Statera adversus Mantissam Jesuitae Forerii, antea edita sub nomine Renati Veridaei in quo continetur Anagrammatismus authoris 1), „Mysteria Patrum Jesuitarum" was een werkje door David de Wilhem (1625) in het Fransch uitgegeven, daarna in het Engelsch vertaald. In 1631 kwam, in samenwerking met Rivet, de 1ste Latijnsche uitgave tot stand, in 1633 gevolgd door een 2de. Deze Latijnsche vertaling was weer in het Duitsch overgezet en hieruit puttend, had een Jezuïet Laurentius Forerius een bestrijding opgesteld „Mantissa" (1635); pas 1637 Rivet in handen gekomen, stelde hij zijn „Statera" samen, zichzelven noemend met omzetting van letters: Renati Veridaeus 2). Mysteria Patrum Jesuitarum is een dialoog tusschen Pater Professus en Novitius, samengesteld uit citaten van jezuietïsche schrijvers. Hierbij zijn verschillende appendices gevoegd o. a. onthullingen over minderwaardige praktij ken der Jezuïeten teConstantinopel, vooral tegenover patriarch Cyrillusin 1627 en 1628,voorts hekeldichten, enz.'). V. Collegium Controversiarum inter Orthodoxos et Pontificios brevibus positionibus comprehensum *). Deze korte disputaties zijn gegeven opdat de studenten er privatim over zouden disputeeren. VI. Criticus sacer, hoe est, Censura in lucubrationes veteribus Patribus adscriptas. Dit geschrift, bestaande uit vier boeken wordt voorafgegaan door een „Tractatus de Patrum Autoritatë" 6). De eerste editie was in 1612 verschenen en opgedragen aan den milden beschermer der Gereformeerde religie in Frankrijk: Philippe du Plessis Mornay te Saumur, raadsheer des Konings. Rivet beleefde nog de vijfde vermeerderde uitgave van dit werk. Na in het voorafgaand tractaat over de waarde van het gezag hielden zij elkander op de hoogte van pas verschenen boeken, en dadelijk vroeg Mersenne om een exemplaar van de Apologia van Rivet. Na eenige weken zond hij een schrijven, waarbij hij een critiek voegde over Rivet's Apologia, afkomstig van één zijner vrienden, van „een geleerd en gematigd man", zooals Mersenne zelf schreef. Opera theol., III, pag. 739—744. ») Opera theol., III, pag. 1228—1281. ') Opera theol., III, pag. 1264. — „Statera", afzonderlijk gedrukt, is aanwezig in de Univ. Biblioth. te Amsterdam. *) Opera theol., III, pag. 1251—1264. Zie ook Bijlage 3. *) Opera theol., II, pag. 1202—1211. ») Opera theol., II, pag. 1041—1152. Zie hiervóór, blz. 37. der Patres gesproken te hebben, deelt hij zijn „Criticus sacer" in 4 boeken in: liber I, De onechte boeken en auteurs der 1ste eeuw; liber II, „ „ „ „ „ „ 2de en 3de eeuw; liber III, „ „ „ „ „ „ 4de eeuw; liber IV, „ „ „ „ „ „ 5de en 6de eeuw. VII. Eschantillon des principaux paradoxes de la papauté sur les poincts de la Religion controversez en ce temfs1). Dit werkje verscheen in 1603 te La Rochelle en is opgedragen aan den zeer hoogmachtigen Heer Claude, Seigneur de la Tremoïlle, Duc de Thouars, Pair de France, Prince de Talmond etc. L'ordre des Matières: chap. I. De rEscriture saincte et de rEglise; chap. II. De la puissance et autorité du Pape par dessus rEglise, les Conciles; chap. III. De Fldolatrie en 1'invocation des Saincts; chap. IV. DelTdolatrie en 1'adoration des Images. VIII. Remarques et considerations sur la réponse de F. Nic. Coeffeteau, moine de la secte de Dominique au livre de messire Phü. de Mornay, seigneur du Plessis Marly, intitulé le Mystère d'Iniquité, c'est d dire, l'histoire de la papauté 2). Dit werk verscheen in twee deelen te Saumur in 1615—'17. Coeffeteau, geboren 1574, overleden 1623, was een Dominikaner monnik, die zich door zijn schrijven tegen de protestanten in Frankrijk heeft bekend gemaakt. Later was hij bisschop van Marseille s). Schrift en Traditie zijn de twee zuilen der Roomsch-Katholieke Kerk *). Geheel de hiërarchie koepelt zich daarover met als blinkende spits: het pausdom in zijn onfeilbaarheid. Bij „Rivet en de H. Schrift"s) hebben wij nader zijne posi- •) Niet in de Opera theol. opgenomen. Een afzonderlijk gedrukt exemplaar bevindt zich in de Bibl. Wallonne te Leiden. •) Ook dit is niet opgenomen in de Opera theol., doch een afzonderlijk gedrukt exemplaar bevindt zich o.a. in de Univ. Bibliotheek te Amsterdam. ») Zie: Chr. G. Jöcher, Compendiöses Gelehrten-Lexicon, Leipzig 1726, sub voce. *) Zie: Sessio IV. Concilie van Trente. H. Denzinger, Enchiridion symbolorum et definitionum, Friburgi Brisgoviae 1922, No. 783. *) Hoofdstuk II, hls. 39—52. Ook op de leer des Heils behoeven wij in dit hoofdstak niet nader in te gaan. Zie daarvoor ons Hoofdstuk IV, Rivet en Hugo de Groot, blz. 96—98. tie tegenover Rome's Schrift- en Traditie-beschouwing uiteengezet, zoodat zijn beginsel en houding hiertegenover bekend mag worden verondersteld. Ik bepaal mij daarom in dit hoofdstuk meer tot Rivet's critiek op den bovenbouw dezer structuur, die toen reeds een sterken Jezuïeten-stijl verried. De strijd van Rivet tegen Rome was, zooals ik reeds opmerkte, hoofdzakelijk een strijd tegen het Jezuïetisme. Hun praktijken en hun theorieën waren hem een voortdurende ergernis. Het viel hem niet moeilijk, om de redenen voor zijn ergernis te staven met citaten, ontleend zoowel aan kerkvaders als aan belangrijke Roomsch-Katholieke persoonlijkheden tot op zijn tijd toe, wier meeningen tegengesteld waren aan het streven der Jezuïeten *). Bestrijding van het Jezuïetisme (praktijken en theorieën). Wat hunne praktijken betreft. Van af hun eerste optreden hebben zij weinig vertrouwen kunnen wekken, zoowel binnen als buiten hun Kerk. Het moge waar zijn, wat Boehmer2) opmerkt, dat hun veelgehekelde casuïstiek niets nieuws, veeleer gangbare munt was in heel de R.K. Kerk sinds de Middeleeuwen, toch bracht hun kerkelijk-politiek drijven hen tot een veelvuldiger en methodischer, maar daarmee oppervlakkiger en onzuiverder toepassen van ethische beginselen, die theoretisch wellicht verklaarbaar en toelaatbaar, in de practijk heel spoedig groote ergernis wekten. Een voorbeeld van hun handelwijze geeft Rivet in een mededeeling van een geleerd en betrouwbaar man, die als ooggetuige het gestook der Jezuïeten heeft medegemaakt tegen Cyrülus, den patriarch der Grieksch-Kathoheke Kerk te Constantinopel3). Deze ') Daarom was Rivet zulk een geducht polemicus, omdat hij niet alleen Schriftgeleerde en Schriftgeloovige was, maar ook meer dan iemand thuis in de Patristiek. Zijn „Criticus sacer" had hij samengesteld, omdat hij bemerkte, dat vele Roomsch-Katholieken wel de Patres in den mond hadden, maar hun geloof niet in het hart en hun geschriften niet in handen. Voorwoord, Criticus Sacer, in: Opera theol., II, pag. 1042. *) H. Boehmer, Die Jesuiten, in: Aus Natur u. Geisteswelt 1921, S. 71—75; zie ook Ad. v. Harnack, Lehrbuch der Dogmengesch., Freiburg, i.B. 1890, III, S. 641. „Man wird vielleicht den Jesuiten keine einzige moralische Ungeheuerlichkeit nachweisen können, die nicht schon ein mittelalterlicher Kasuist aus den Bettelorden ausgesprochen hatte, aber der Jesuitenorden hat die weltgeschichtliche Verantwortung auf sich geladen, das systematisiert und in der Kirche durchgesetzt zu haben". *) In een appendix toegevoegd aan Mysteria Patrum Jesuitarum. Opera theol., III, pag. 1257—1264. Cyrillus onderhield, evenals zijn voorgangers 1), vriendschappelijke betrekkingen met verschillende geleerden der Reformatie. Hij verklaarde in 1635 tijdens zijn ballingschap in overduidelijke woorden, dat hij een afkeer had van de Roomsche dwaling en de Grieksche superstitie.en geheel instemde met de leer van Calvijn2). Geen wonder, dat de Jezuïeten, die geen schooner kroon op hun werk kenden, dan de vereeniging van Roomsch- en GriekschKatholieke Kerk, op middelen zonnen, om dezen patriarch als een ongewenscht persoon te dwarsboomen. Na eerst op voorzichtige en innemende wijze getracht te hebben Cyrillus voor zich te winnen, waren in 1622 de scherpe aanvallen gekomen, die, dank zij de protectie van den gezant van Frankrijk, eindigden, met de verbanning van Cyrillus en met de verheffing van den Roomschgezinden aartsbisschop van Adrianopel tot patriarch van Constantinopel. Het volk bleef op de hand van Cyrillus. De aartsbisschop van Adrianopel moest vluchten en Cyrillus werd weer patriarch. In 1624 stak de storm weder op. De „Congregatio de propaganda fide" zond een Grieksch sprekend proseliet-Jezuïet Connachio Rossi, opgevoed in het Jezuïeten-college te Rome, met schitterende beloften naar Cyrillus, maar heimelijk met het doel om Cyrillus en de Grieksche Kerk te bewegen de noordelijke ketterijen vaarwel te zeggen en zich te voegen naar de uitspraken van het concilie van Florence, dat de dwalingen van Lutheranen en Calvinisten vervloekte '). Wanneer Cyrillus deze zaak afwijst, beginnen de •) Patriarch Jeremias o.a. stond, althans van 1576—'81, in vriendschappelijke verbinding met geleerden uit Tübingen, Rostock en Wittenberg. Brieven, later aan Douza Jr. door patriarch Meletius geschreven, moeten op nog meer overeenstemming tusschen Oostersche Kerk en Westersche Reformatie wijzen. Jesuita Vapulans, in: Opera theol., III, pag. 531. ') Afschrift van dezen brief gericht aan een gemeenschappelijken vriend van Cyrillus en Rivet in Jesuita Vapulans, in: Opera theol., III, pag. 530. Deze gemeenschappelijke vriend was zeer waarschijnlijk David de Wilhem. In zijn Praefatio vóór de uitgaaf van den afzonderlijken uitleg van den Decaloog, die Rivet opdraagt aan „David de Willem", raadsheer van den Prins van Oranje en Senator van Brabant, verklaart Rivet door bovengenoemden David de Wilhem, een vroegeren vriend uit zijn Franschen tijd, in relatie gekomen te zijn met Cyrillus. David de Wilhem had blijkbaar vele jaren in het Oosten vertoefd en was daar opgekomen voor „de ware religie". Opera theol., I, pag. 1223. Zie ook hierna, blz. 164 en Bijlage 3. *) De instructie aan Connachio Rossi meegegeven, is, in haar geheel in het Italiaansch en Latijn afgedrukt, te vinden bij Rivet, Opera theol., III, pag. 1059. De daarin tegen Cyrillus aangevoerde grieven zijn: geen aanroeping der heiligen, geen vereering van beelden en reliquieën, geen reëele aanwezigheid van Christus in de Eucharistie, geen vrijheid van wil, geen gezag der concilie's en traditie en kerkvaders, geen biecht, het zenden van jongemannen naar Universiteiten in Engeland en Duitschland, waar een leer gedoceerd wordt, welke zij straks over het Oosten verbreiden. Jezuïeten door het uitloven van een groote som gelds, sommige bisschoppen te overreden, Cyrillus af te zetten. De overheid verhindert dit. Doch van uit Rome komt een hernieuwde aanval. In 1626 wordt een tegenpatriarch door den paus gezonden, met onbeperkte macht, die met een kerkelijken quaestor en den Franschen gezant een kerkelijk triumviraat zou vormen. Het volk en de overheid wil er echter niet aan. In 1627 nu arriveert op een Britsch schip een zekere Metaxas, die,gesteund door den gezant van Engeland en van de Vereenigde Provinciën, boeken verkoopt, waaronder één tegen de suprematie van den paus, geschreven door Milesius, bisschop van Alexandrië. De Jezuïeten, gesteund door den Franschen gezant, weten den Vizier tegen genoemden boekenverkooper op te zetten, als zouden diens boeken het gezag van den Koran aantasten. Het huis van Metaxas wordt 6 Januari 1628 omsingeld door honderd vijftig Turksche soldaten. De huiszoeking en het onderzoek der boeken brengen evenwel de valschheid der beschuldiging aan het licht. De patriarch en de Engelsche gezant meenden nu niet meer kjdelijk te mogen toezien: de patriarch, omdat de Jezuïeten hem beschuldigden gekant te zijn tegen het Ottomaansch gezag, de Engelsche gezant, omdat hij beleedigd was over het krenken van den naam zijns konings. Zij grepen in bij de Turksche regeering met het resultaat dat de Jezuïeten uit het geheele Turksche rijk verbannen werden, niet alleen tot blijdschap van Cyrillus en zijn volgelingen, maar ook van de overige Katholieken, in het bijzonder de Franciscanen. De eenige, die het betreurde, was de Fransche gezant, aan wien later de gunst werd verleend om eenige Jezuïeten als huispriesters bij zich te hebben, opdat zóó in eigen godsdienstige behoeften zou kunnen worden voorzien1). Rivet bespreekt nog een ander geval *). In 1614 werd Teimurazes, vorst van een landschap Iberië in Azië, beoorloogd door den koning der Perzen. De moeder van dezen vorst, Cetaban genaamd, werd met vele andere gevangen •) In 1635 hadden er weer machinatie's der Jezuïeten plaats tegen Cyrillus. Hij werd verbannen naar het eiland Tenedo, doch een maand daarna kon hij weer terug keeren. Jesuita Vapulans, in: Opera theol., III, pag. 530. Hugo de Groot's sympathieën gingen niet naar Cyrillus uit, doch dit was volgens Rivet om diens Calvinistische gezindheid. Riveti Opera theol., III, pag. 1019. *) Als „Appendix" aan Mysteria Patrum Jesuitarum toegevoegd: Opera theol., III, pag. 1251—1254. Het is een brief van een zekeren Gregorius, Hieronomachus, exarchus, patriarchicus aan Sophronius (16 Mei 1626), Trapezunte, in het Grieksch en vertaald in het Latijn. genomen en, daar zij het geloof niet heten varen, als martelaren ter dood gebracht. Moachla, de slavin van deze vorstin Cetaban, die met haar meesteres mee in Perzië gekomen was, had haar lijk weten te bemachtigen, gewasschen en gezalfd en in het verborgen bewaard. De Jezuïeten, die naar het lijk van deze vorstin zochten, kwamen met een lijk bij Teimurazes terug en verzekerden, dat het van zijn moeder was. De mirakelen, die voortaan aan dit lijk waren verbonden, deden de menschen er telkens heenstroomen, terwijl het gerucht hiervan ook tot in Perzië doordrong en aan Moachla bekend werd. Zij schrijft nu aan Teimurazes en deze zendt gezanten naar de Perzen, met wie hij weer in vrede leeft. Moachla brengt het — in alle stilte bewaarde — ware lichaam van de vorstin weder naar Iberië terug. De vorst wil nu de Jezuïeten onmiddellijk in de gevangenis werpen, doch deze weten het zóó voor te stellen, dat men aan de mirakelen bij het eerste lijk geschied, in elk geval geloof blijft hechten en aangezien de vorst eigenlijk hun hulp niet kan missen, blijven de Jezuïeten in het land gehandhaafd. Deze en dergelijke praktijken waren Rivet een voortdurende ergernis. Zijn ergernis uit hij wel het kortst en krachtigst aan het einde van zijn voorwoord vóór zijn „Statera", als hij zegt : „Bene vale et a Jesuitis tibi cave" 1). De geschiedenis der Jezuïeten in de 17de en 18de eeuw, gehaat als zij waren èn bij Protestant èn bij R.-Katholiek, maakt Rivet's ergernis verklaarbaar. Van verdere strekking is Rivet's verzet tegen hunne theorieën. De Jezuïet Bailius laat aan zijn „Catechismus controversiarum" voorafgaan een „Prooemium de Haeresibus" *), waarin hij de Gereformeerden van alle mogelijke ketterijen beschuldigt; telkens weer worden zij in de Roomsch-Katholieke literatuur van die dagen als Nieuwlichters gebrandmerkt. Rivet neemt steeds de moeite om op die betichting uitvoerig in te gaan. Door zijn uitgebreide kennis in het bijzonder der Patres, is bij in staat, om die beschuldiging tegen henzelf te keeren, niet op goedkoope polemische wijze, maar volgens een historisch-wetenschappehjke uiteenzetting der in het geding zijnde onderwerpen. Als telkens terugkeerende kern in zijn betoog zou kunnen worden aangegeven: gij, ') Opera theol., III, pag. 1264. ') Opera theol., III, pag. 1—19. Zie hiervóór, hls. 72, 73. Roomsch-Katholieken, en in het bijzonder gij, Jezuïeten, zijt de Novatores, en niet wij. Wij Gereformeerden en Lutheranen zijn de voortzetters van het oude, zoowel in de regeering der Kerk als in de kerkelijke gebruiken, in de leer des Heils als der Sacramenten, in de beschouwing van Schrift en Traditie. Zeer sterk treedt zijn histórisch-wetenschappehjke en hoogstaande polemiek aan den dag in zijn „Apologia pro Sanctissima Virgine Maria" 1). Dit „pro" in den titel zegt reeds veel. Maria's persoon en cultus worden wel zeer breed in bespreking genomen, om het Orthodox gevoelen te plaatsen tegenover de RoomschKathoheke dwaling. Gedurende duizend jaren is de onbevlekte ontvangenis van Maria een onbekend leerstuk geweest *): „Ziehier", aldus Rivet, „wie de Novatores zijn". Tegenover allerlei dwaze en onreine speculatie's in de Mariavereering, die omstandig door hem worden medegedeeld, en die z. i. slechts voeren kunnen tot idololatrie, stelt hij, evenals bij alle aanroeping der heiligen, zich op dit standpunt, dat wij enkel daarbij te steunen hebben op het fondament van Profeten en Apostelen. Wij mogen geen toevlucht nemen tot een sofistischen uitleg van het zwijgen over Maria-cultus in Oud- en Nieuw-Testament8), evenmin tot een l) Zie volledige titel hiervóór, bic 74. ') Rivet citeert Melcbior Canus, waar Canus zegt, dat alle Heiligen, die over deze zaak handelen „uno ore" verklaren, dat de H. Maagd in erfzonde is ontvangen, aldus met beroep op Ambrosius, Augustinus,Chrysostomus,Remigius, Maximus, Beda, Anselmus, Bernardus, Ethardus, Antonius Paduanus, Bernardinus, Bonaventura, Thomas, B. Vincentius, Antoninus, Damascenus en Hugo de S. Viotore, en dat geen der Heiligen iets anders leert. 0e Paus durfde op het concilie van Trente in deze strijdzaak tusschen bisschoppen en Franciscanen eenerzijds en Dominicanen anderzijds, volgens Rivet, zijn onfeilbare meening niet uitspreken, opdat het concilie zich in zijn geheel tegen Luther zou keeren. Riveti Opera theol., III, pag. 608—610. c.f. H. Denzinger, Enchiridion symbolorum, Friburgi Brisgoviae MCMXXII. „Declarat tarnen haec ipsa sancta synodus, non esse suae intentionis, comprehendere in hoe decreto, ubi de peccato originali agitur, beatum et immaculatam Virginem Mariam Dei genitricem, sed observandas esse constitutiones felicis recordationis Sixti Papae IV, sub poenis in eis constitutionibus contentis, quas innovat". Sessio V, no. 792. *) De Roomsch-Katholiek P. Potters, zegt in zijn Verklaring van den Katechismus der Nederl. Bisdommen, 2de druk, 's-Hertogenbosch 1921, (Kerkelijk goedgekeurd) Dl. IV, blz. 72 en 73: „al is de vereering van Maria uit de geschreven documenten der eerste drie eeuwen niet met zekerheid te bewijzen, hieruit volgt geenszins, dat Maria ln die eeuwen niet vereerd werd. Stilzwijgen is geen ontkenning." Het is inderdaad ietwat eigenaardig, geheel tegen den regel van wat R.K. Traditie is, uit dit argumentum e silentio te hooren concludeeren, als ware het de zekerste waarheid: „De eerste Christenen geloofden in Jezus Christus, den Zoon Gods, geboren uit de Maagd Maria, en in dit geloof lag de erkenning van Maria's verheven waardigheid. Wijl nu de scheiding van zoon en moeder een gewelddadige uiteenrukking is van hetgeen God zelf op de innigste wijze heeft vereenigd, mag men niet aannemen, tenzij het bewezen wordt, dat de eerste Christenen, die Christus aanbaden, Maria niet vereerd hebben. Die bewijzen Honders, Andreas Rivetus 6 allegorisch interpreteeren van die texten, waar niet over haar gesproken wordt. De bescheidenheid der Apostelen stelt hij Loyola en de zijnen tot voorbeeld! Rivet komt bij deze en dergelijke verscbillen altijd weer uit bij het groote verschilpunt, of de overlevering der Apostelen alleen in de H. Schrift gelegen is of ook bij de Kerk berust. Uit den aard der zaak zal het verschillend inzicht daarin van meet af elke polemiek „Reformatie-Rome" onvruchtbaar maken; dat de polemiek „Rivet-Rome" nog zooveel belangrijks opleverde, was te danken aan zijn gedegen kennis der oud-kerkelijke schrijvers. Maar voor het eigen positie-bepalen is er altijd weer bij hem een getrouw zich richten naar de geheel eenige openbaring van Gods wil in Zijn Woord. Daarin alleen vinden wij aangegeven, wat tot „fides moresque" behoort*). Daarin vinden wij ook aangegeven twee zinnebeeldige handelingen van geestelijke zaken: de beide sacramenten van H. Doop en H. Avondmaal. Deze zijn van goddelijke instelling, onderscheiden van alle andere ceremoniën en kerkelijke gebruiken, die van menschelijke mstelling zijn, aldus Rivet. Evenals in de regeering der Kerk laat Rivet ook hierin veel vrijheid over, mits alles maar gaat naar den maatstaf, in 1 Cor. 14 : 40 gegeven: „dat alle dingen eerhjk en met orde geschieden", d.W.z. naar die vrijheid in Christus, waarbij het ergernis geven aan anderen, alsook het gevaar om tot superstitie te vervallen dient vermeden te worden a). De Apostelen hebben geen Kerkregeering ingesteld. De „perpetua monarchiae successio" is niet naar de, H. Schrift. De hiërarchie is geen „jus divinum" maar een „jus hominum" s). Het mag in de regeering der Kerk niet gaan om „dominatio" maar om een „sanctum ministerium". Christus regeert Zijn Rij k geestelij k 4). De rots, waarop de Kerk gebouwd is, is de stevig- laten nog altijd op zich wachten". De vraag, of Maria na Jezus' geboorte nog kinderen heeft gebaard (een strijdvraag vooral tusschen Hiëronymus en Helvidius, door Rivet gereleveerd) wü Rivet met Bucer en Theod. Beza niet met ja of neen beantwoorden, hoewel hij het meest schijnt te gevoelen voor de meening. dat Jezus in alle opzichten „de eengeborene" is. Opera theol., III, pag. 641, 670, 743. Vergelijk hierbij H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, Kampen 1910, 2de druk, III, blz. 311—313. ») Opera theol., III, pag. 1202, in Dialusis tegen Hugo de Groot. ») Opera theol., UX, pag. 220, 221, in Summa Controversiarum; en Opera theol., II, pag. 1015, in Isagoge, cap. XXVI. ') Opera theol., III, pag. 567—572. art. XXV en XXVI, in Jesuita Vapulans; ook Opera theol, III, pag. 173, in Summa Controv. De geest van Diotrefes (3 Joh.: 9) zij verre: „die onder hen zoekt de eerste te zijn". Opera theol., III, pag. 174. «) Opera theol., III, pag. 529, art. XI in Jes. Vap. heid van eene belijdenis als die van Petrus 1). Het fundament der Apostelen rust op die rots en daarop rijst het gebouw van presbyters en pastores enz. De Heer heeft, ondanks de ontaarding der Kerk, zijn zaad ook tijdens de Middeleeuwen daarin bewaard, zooals er nog in de Roomsch-Katholieke Kerk velen zijn, die tot de Katholieke Kerk van Christus behooren. Zij dwalen te goeder trouw, zegt Rivet, doch als zij hun dwaling bewust worden, moeten zij Babel verlaten »). Men moge aan de Protestantsche Kerken hare verdeeldheid verwijten en ze een hel noemen, aldus Rivet, maar in de hel is juist wél orde! De duivelen hebben ook hun overste, evenals de bisschoppen hun paus en de Jezuïeten hun generaal: „Vere Beëlzebub, Princeps ve(r)sparum" 8). Orthodox- en Roomse h-K atholicisme Hoogen prijs stelt Rivet op den naam Katholiek. Hij noemt zichzelf dan ook telkens Catholicus Orthodoxus tegen den Jezuïet, Catholicus Papista *). Katholiek is voor Rivet niet die Kerk, die altijd en overal en door allen in zichtbaren vorm») aan den dag treedt, maar die Kerk, die supranationaal en aan geen tijd gebonden is, de eenheid van strijdende en triomfeerende Kerk, de eenheid van alle geloovigen, die er geweest zijn, er zijn en er zullen zijn. In dien zin toch behoort de eerste Jeruzalemsche gemeente tot de Katholieke Kerk, waarvan de apostolische geloofsbelijdenis spreekt •), terwijl zij naar de zichtbare kenteekenen der RoomschKatholieke Kerk niet eens Katholiek zou kunnen genoemd worden 7). Het „semper, ubique ac ab omnibus" van Vincentius Lerinensis, wordt immers nader omschreven door „unitas, catholiciteit, antiquitas, perpetua monarchiae successie- et sanctitas", *) Opera theol., III, pag. 117. Bij de bespreking van Matth. 16 : 18: Tn es Petrus et super hanc petram aedif icabo Ecclesiam meam, wijst Rivet met Chrysost. en Augustinus op het verschil in eigennaam en appellativum. •) Opera theol., III, pag. 150, art. V in Jes. Vap. s) Opera theol., III, pag. 572, art. XVI in Jes. Vap. ') In sijn Summa Controversiarum omnium inter Orthodoxos et Pontificios. Met Paeianus houdt Rivet van den naam Christianus als nomen en Catholicus als cognomen. Opera theol., III, pag. 137. •) Vergelijk De Katechismus der Nederl. Bisdommen, vraag en antwoord 148: Kan men de eene ware Kerk kennen? Men kan de eene ware Kerk kennen; want Christus heeft eene zichtbare Kerk gesticht en haar uitwendige kenteekenen gegeven." P. Potters, Verklaring van den Katechismus der Nederl. Bisdommen, 's-Hertogenbosch 1920, Dl. III, blz. 80, met verklaring, blz. 80—84. *) Zie ook de Ned. Geref. Geloofsbelijdenis, art. XXVIII. *) Opera theol., III, pag. 126, 137. meer zichtbaar uitwendig 1), dan geestelijk innerlijk verstaan. Hiertegenover plaatst Rivet slechts één onveranderlijk en noodzakelijk kenteeken der ware Kerk: het Woord Gods. Iedere vergadering, die aan het Woord van God deel heeft, is een Kerk en omgekeerd iedere Kerk is een vergadering, die aan het Woord van God deel heeft. Door het Woord van God- is de Kerk van elke andere vergadering onderscheiden. Dit is een Goddelijk kenteeken, niet voor de zinnen waarneembaar, behalve voorzoover het Gode behaagt door uiterlijke gebeurlijkheden het te doen kennen. Vóór Mozes was het Woord Gods weer in anderen vorm openbaar dan daarna en na de Apostelen weer anders dan vóór hen. Als zegelen zijn aan dat Woord toegevoegd de Sacramenten, opdat dit Woord duidelijker zou worden gekend. Hieruit vloeien nog twee meer uitwendige kenteekenen voort die naar hun aard wel noodzakelijk, doch voor wijziging en variëteit vatbaar zijn: het eerst is het onderwijzen door de herders van de kudde, die het Woord Gods in zich heeft op te nemen en het tweede kenmerk is de orde en tucht. Doch het wezen der Kerk, als mystiek lichaam van Christus, is supernatureel en vraagt ook als zoodanig een supernatureel kenteeken *). Hoewel niet naar het wezen der Kerk er toe behoorend, zijn er velen, die er „populariter" toe behooren. Daarom onderscheidt Rivet de Kerk als congregatio sanctorum in: vergadering der geloovigen en vergadering der geroepenen. De Katholieke Kerk is de onzichtbare Kerk der gepraedestineerden. Deze oprecht-geloovigen mogen zich niet buiten de vergadering der geroepenen afscheiden door uitwendige belijdenis, doch in uitwendige vergadering ») Volgens De Catechismus van Bailius, Riv. Opera theol., III, pag. 131. Volgens De Katechismus der Nederl. Bisdommen, vraag 149, zijn de ware kenteekenen: Eenheid, Heiligheid, Algemeenheid en Apostoliciteit; P. Potters, Verklaring van den Katechismus der Nederl. Bisdommen, Dl. 3, blz. 85. — Dat het hier gaat om een principieel en daarom steeds actueel verschil, blijkt wel duidelijk uit de Encycüek van paus Pius XI, over het bevorderen der ware godsdiensteenheid (6 Januari 1928). (Uitgave N.V. A. N. Govers, Den Haag, 20 Jan. 1928. Met toestemming overgenomen uit „De Tijd" van 13 Jan. 1928). Zij is een terugslag op de conferentie** „Life and Work" te Stockholm (1925) en „Faith and Order" te Lausanne( 1927). In de benaming acatholici en panchristiani, door den paus gegeven, blijkt reeds het langs elkander heenspreken. De één zoekt de geestelijke eenheid (geen Christendom boven geloofsverdeeldheid), de ander een uiterlijke eenheid; het gaat om eenheid in Christus of eenheid onder den paus. (Vergel. De Pauselijke stoel en de eenheid der Kerk door Aartsbisschop Dr. Nathan Söderblom te Upsala, in Algem. Weekblad voor Christendom en Cultuur, 4de Jrg. no. 17). ') Opera theol., III, pag. 133. moeten geloovigen en geroepenen verbonden blijven 1). Kettersche menschen, die openbaar in fundamenteele zaken afwijken, moeten worden uitgeworpen; zij, die terecht zijn uitgeworpen, hebben geen deel aan de Katholieke onzichtbare Kerk; maar zij, die ten onrechte, als haeretici of schismatici van de zichtbare Kerk zijn afgesneden, kunnen nimmer door menschen worden uitgebannen uit de Katholieke Kerk van Christus *). Rivet heeft groot werk verricht in zijn polemiek tegen Rome. Mocht hij ook al eens de scherpte van zijn pen richten tegen zijn tegenstanders, destemeer moet het ons verwonderen, dat èn naar de mindere plooibaarheid van zijn tijd èn naar de grofheid zijner bestrijders, hij nog zulk een ridderlijk tournooi voerde. Aan grootheid van karakter paarde hij ook bij deze polemiek diepte van inzicht. Hij zag toch niet alleen verhevenheid van gedachte in het Gereformeerd Protestantisme, maar ook in het Roomsch-Katholicisme, maar dan ontdaan van alle Jezuïetisme en Hildebrandisme. Hierin stond bij dicht bij het Fransch-Kathohcisme, dat in de Sorbonne ») een machtig bolwerk vormde tegen de verroomsching en verpauselijking van het Katholicisme. Rivet stond nog midden in de voor de R.-K. Kerk zoo belangrijke strijdvraag, waarin Trente was blijven steken: Episcopalisme of Kurialisme ? Pas twee honderd en vijftig jaren later, in een tijdvak van restauratie en romantiek, is, dank zij het Ultramontanisme, de strijdvraag beslist ten gunste van het Kurialisme (Vaticanum 1870). De Roomsch-Kathoheke Kerk heeft zich ontwikkeld in de door Rivet aangeduide en bestreden richting. De ontaarding is vergroot van eenheid tot uniformiteit, van continuïteit tot reactie, van exclusiviteit tot intolerantie, van gemeenschap tot massa, van autoriteit tot politie, van sacramentalisme tot materialisme 5). En toch zegt Heiier: „der Kathohzismus ist ja in •j Zie: E. Troeltsch, Gesammelte Schriften I, Die Soxiallehren der Chr. Kirchen, Tübingen 1919, S. 635 (Der Calvinismus) „Erst das Endgericht wird die Scheidung bringen. Die Menschen sollen in der sichtbaren Kirche keine Scheidung rwischen der in ihr enthaltenen unsichtbaren Gemeinde der Erwahlung und den Verworfenen vornehmen. Der Calvinismus hat das daher auch vor seiner ümbiegung zum Pietismus nicht getan". a) Opera theol., II, pag. 153—156. Bij Rivet's exegese van Psalm 24 behandelt hij o.a. de vraag: „Wie zijn de ware leden der Kerk?" *) Rivet had vele vrienden onder hen en meermalen maakte hij dankbaar gebruik van hun wapentuig. 4) Zie F. Loofs, Dogmengeschichte, Halle 1906, S. 681. ') Zie F. Heiier, Der Katholizismus, München, 1923, S. 610; vergelijk in dit Verband F. Loofs, Dogmengeschichte, S. 684; H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, 2de druk, IV, bi». seinem Kult, in seinem Dogma und seiner Theologie durchaus Christozentrisch" *). Maar daarmede is ook haar tweeslachtigheid vergroot. „Der Katholizismus ist ein Januskopf auf dessen einer Seite nayxa pet und auf dessen anderer Seite semper idem geschrieben steht" *). Deze complexio oppositorum wordt echter door den Roomsch-Kathohek niet als tweeslachtigheid gevoeld, doch juist als zegel van haar fundamenteele eenheid *). Rivet ziet het alles wel heel anders. Hij zou eerder vergeleken kunnen worden met Graf Paul von Hoensbroech, die aan den hj ve en aan der ziele ondervonden heeft, wat het Jezuïetisme is. „Ultramontanismus", zoo schrijft deze, „ist die verzerrende Umgestaltung der Katholischen Religion zur imrehgiösen, auf dem Gebiete des WeltJich-Pohtischen hegenden Zwecken" *). En onder Ultramontanisme is niet alleen het Jezuïetisme te verstaan, maar heel het jezuïetisch streven reeds vóór Ignatius van Loyola. Von Hoensbroech komt evenals Rivet tot deze conclusie: „Theorie und Praxis der alten Kirche sind anti-ultramontan" *). Slechts op den weg van scheiding tusschen wat religieus Katholiek en wat Ultramontaansch is, kan de zege uiteindelijk behaald worden. Het is wel heel moeilijk, om in dit geweldige complex van veelsoortige bestanddeelen het Roomsche van het Katholieke te scheiden; 328 en J. P. Cannegieter, Het Ultramontanisme en de Christenen van Nederland sinds 1853, Utrecht 1911, bU. 1—62, en vooral blz. 34 en 35. .De kegel moet uitloopen in een spits, eerder bestaat zij niet". i) F. Heiier, Der Katholizismus, S. 623. *) F. Heiier, Der Katholizismus, S. 609. ») Aldus de Bonner theoloog Romano Guardini, als critiek op Heiler's werk in 1919 Das Wesen des Katholizismus", in Vorwort S. XIII van F. Heiier, Der Kathohzismus, München 1923. Een wijsgeerige omschrijving van dit paradoxaal karakter der Roomsch-Katholieke werkelijkheid geeft P. Erich Przywara S.J. Reltgtonsphuosophie Katholischer Theologie, München u. Berlin 1926, in Handbuch der Phüosophte herausgegeben von A. Baeumler und M. Schröter, 3. Lieferung. Twee hoofdtypen, het Augustinus- en het Thomastype, worden onderscheiden en gezien als complementaire realiseeringen van één groot allesbeheerschend grondbeginsel: de analogia entis. Voor- "1'«)Sp von Hoensbroech, Religion und Aberglaube, Ein Beitrag sur Charakteristik des Uttramontanismus, Leipzig 1897, S. 3 en in zijn Der UÜramontanismus, Leipzig 1898, S 11 omschrijft Von Hoensbroech het wezen van het Ultramontanisme als „ein weltlich-politisches System, das unter dem Deckmantel von ReUgion und unter Verquickung mit ReUgion welÜich-poUtische, irdische materieUe Herrschafts- und Machtbestrebungen verfolgt; ein System, das dem geistlichen Haupte der KathoUschen ReUgion, dem Papste, die SteUung eines weltUch-poUtischen Grosskönigs uber Fursten und Völker zuspricht". — Ook in encyclopedische kennis zijn Rivet en Von Hoensbroech aan elkaar verwant, vergel.: Graf Paul von Hoensbroech, Der Jesuüenorden, Eine Enzyklopddie aus den Quellen zusammengesteUt. Bern u. Leipzig 1926. 6) p. v. Hoensbroech, Der Uttramontanismus, S. 39. daarom moet men niet van boven af den woekerplant van den boom gaan losmaken; dan zou het een met het ander vernield worden; doch de bijl moet aan den wortel worden gelegd. Rome is in de Kerkgeschiedenis de berg der verzoeking. Zooals Jezus glorierijk de verzoeking heeft weerstaan, zoo zijn de Jezuïeten bezweken door hun begeerte naar de koninkrijken dezer wereld 1). Twee groote struikelblokken ontmoeten de Jezuïeten in hun verovering dier koninkrijken der wereld: de antieke en moderne idee van een omnipotent en staat èn de geestelijke grootmacht van het Protestantisme, dat niet als secte uiterlijk-mechanisch, doch innerlijk-geestelijk teruggrijpt op het oerchristendom *). De staat heeft in zijn despotischen nabloei slechts tijdelijk het Jezuïetisme kunnen onderdrukken; in moderner vorm komt men niet verder dan tot concordaat en compromis. Zal het Protestantisme, noem het Orthodox Katholicisme (Rivet) of Evangelisch Katholicisme (Heiier)s) of Gereformeerd Katholicisme 4), bij machte zijn het Roomsch-Kathohcisme te overwinnen? Geestelijk wel! Aan een geestelijke macht evenwel is nimmer op deze wereld de zege beschoren, wel de zegen! *) P. v. Hoensbroech, Der Uttramontanismus, S. 7 en 59. Een voortdurende grief van Rivet is ook de praktijk en theorie der Jezuïeten betreffende de wereldlijke macht van den paus, die door sommige R.K. theologen als direct, door anderen als indirect aan hem worden toegeschreven. Behalve Johannes Mariana leeren ook Suarez en andere Jezuïeten, dat koningen kunnen worden geëxcommuniceerd, daarna verklaard tot tyrannen zonder titel, als zoodanig aan de moordvrijheid overgelaten door een privaat persoon, hetzij kerkelijk zwijgend toegelaten, of uitdrukkelijk toegestaan (de Kerk vergiet geen bloed) Opera theol., III, pag. 534, in Jesuita Vapulans en op meer plaatsen, vooral telkens naar aanleiding van den moord op Hendrik III van Frankrijk door' den monnik Jacques Clément. Wat de praktijken van Vorstenmoord betreft, zou veel aan den ruwen aard dier tijden te wijten zijn, doch wat de theorieën aangaat, blijft Rivets ergernis van kracht. Zie ook P. v. Hoensbroech, Der Jesuitenorden, 1926. sub voce: Fürstenmord. *) H. Boehmer, Die Jesuiten, in Aus Natur und Geisteswelt, 1921, S. 105. *) Zie ook: W. Th. Boissevain, Evangelisch Katholiek, Leiden 1929. ') De „Geref. Catholieke Gemeenten" tegenover Roomschgezinden telkens genoemd in een manuscript „Aan het Gemeentebestuur des ambts Over-Betuwe" geschreven te Eist, December 1798. Waarin protest namens verschillende Over-Betuwsche Herv. Gemeenten naar aanleiding van het plan van schikking, waarbij Kerken en Pastoriehuizen ook zouden toegedeeld worden aan „Roomsch-gezinden". (Kerkarchief te Homoet O.B.). VIERDE HOOFDSTUK RIVET EN HUGO DE GROOT „Ubi veritas exulat, domicilium non elegit pax vera et sincera". (Praefatio animadversionum Riveti, Opera theol, III, pag. 925). „Ik Hugo de Groot, wetende dat wij zijn gebooren om over te gaan tot een beter leven, wensche dit tegenwoordige te eindigen in den Christelijken Godsdienst, gelijk Ik denzelven heb uitgelegt in mijne boeken, overeenkomende met de Heilige Schriftuur en de Leeraars bij de Kerk goetgekeurd; God biddende, dat hij de Christenen wil vereenigen tot eene Kerk, onder een Heilige Reformatie...." (Uit „De Uiterste Wü" van H. de Groot beschreven 27 Maart 1645 te Parijs, vóór zijn tocht naar Zweden. Zie Caspar Brandt en vervolgt door Adriaan van Cattenburgh, Historie van het leven des Heeren Huig de Groot, Dordrecht en Amsterdam 1727, vervolg blz. 403). Ih Andreas Rivetus en Hugo Grotius ontmoeten elkander Reformatie en Humanisme. Deze ontmoeting beteekent uit den aard der zaak een conflict. Ethisch pessimisme en diesseitig optimisme verdragen elkander niet. Heeft het Gereformeerd Protestantisme gelijk in het kiezen vóór het een en tegen het ander, of heeft het Roomsch-Kathoücisme gelijk in het combineeren van het één met het ander ? Op deze vraag concentreerde zich de strijd tusschen deze beide veteranen. Hun laatste krachten hebben zij daaraan geschonken. Bronnen De strijd Rivetus-Grotius ontbrandde, nadat Grotius in 1642 zijn „Via ad pacem" had uitgegeven1). Hierin werd herdrukt een ») „Via ad pacem" bestaat uit: 1 de Bul van paus Pius IV, waarin de geloofsbelijdenis wordt aangegeven, die de kerkelijke overheden in het keizerrijk hadden te bezweren (confessio fidei secundum concilium Tridentinum); 2. De Augsburgsche Geloofsbelij- geschrift in 1564 uitgekomen van Georgius Cassander, die, als irenisch Roomsen-Katholiek, aan het verzoek van keizer Ferdinand I had voldaan om aan te wijzen, op welke punten overeenstemming tusschen R.-Katholieken en Protestanten mogelijk zou zijn1). Dit verzoeningsgezinde werk nu voorzag Grotius met zijn „Annotata", waarin hij zijn gevoelens aangaande de hereeniging der Kerken duidelijk uitsprak. Grotius had den indruk, dat in Holland door de predikanten vooral stemming tegen hem werd gemaakt „alsof Hannibal voor de poorten stond". Rivetus heeft van zulk een angst- en weegeroep niets vernomen. Geen enkele predikant heeft hij in het openbaar hierover hooren spreken, zooals hij zelf ook in het publiek geen aanval op Grotius heeft gedaan *). Wel is hij van verschillende zijden aangezocht om tegen Grotius te schrijven, wat hij eindelijk, ondanks zijn hoogen leeftijd van zeventig jaar, meent te moeten doen om de wille der waarheid. Hierom gaf Rivetus 1642 zijn „Animadversiones" op de „Annotata" van Grotius uit, waaraan hij als „appendix" en als tegenhanger van de „Consultatio Cassandri" toevoegde „De vera Christianae pacificationis et ecclesiae reformandae ratione Tractatus", eveneens 80 jaren te voren door een uitnemend theoloog uitgegeven s). Hierop volgde een antwoord van Grotius onder den titel „Animadversiones in Animadversiones Andreae Riveti", Mei 1642. Rivet het deze „Animadversiones" niet lang onbestreden; denis, aangeboden aan Karei V; 3. Consultatio Cassandri; 4. Annotata Hugonis Grotii, en eenige appendices. Over het verschil in editie: 1642 te Amsterdam en Parijs, zie H. C Rogge, Hugo de Groot's denkbeelden over de hereeniging der Kerken in: Teylers Theologisch Tijdschrift, Dl. II (1904), Ma. 14. Voor verschillende werken en uitgaven van en ook over Hugo de Groot zij verwezen naar de veel bevattende Concise Bibliography of Hugo Grotius by Dr. J. ter Meulen, Librarian of the Palace of Peace, The Hague, A. W. Sij thoff's Uitg. Mij, Leiden 1925. Ik citeer, waar niet anders vermeld, steeds uit Grotius' Opera omnia theologica in quatuor tomos divisa, Basel, E. & J. R. Thurnisios, 1732. *) Door Casaubonus (een beroemd classicus, meer Anglicaan dan Puritein) en andere groote mannen was De Groot op dit werkje van G. Cassander opmerkzaam gemaakt: Grotii Op. omn. theol., IV, pag. 654; zie ook over verhouding De Groot-Casaubonus: W. S. M. Knight, The Life and Works of Hugo Grotius, London 1925, p. 126, etc.; A. Eekhof, Onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius, int Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis, 's-Grav. 1926, Dl. XIX, blz. 187—204; P. G. Molhuysen, Briefwisseling van Hugo Grotius (van 1597—Aug. 1618), 's-Grav. 1928, Dl. I, blz. XXI— XXIII, in: 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën, N° 64. *) Riveti Opera theol., III, pag. 1062, *) Grotius zeide in zijn „Animadversiones" ervan „redolens plane Calvini spiritum, contumeliosum illum ac turbulentum". Inderdaad bleek het later een tractaat van Calvijn te zijn. Grotii Opera omnia theol., Basel 1732, IV, pag. 650. in Juni van hetzelfde jaar verscheen zijn „Examen animadversionum Hugonis Grotii", waarmede aUerminst de strijd beslecht was. Grotius üchtte nog eens weer, maar dan uitvoeriger, zijne bedoeling toe in zijn „Votum pro pace ecclesiastica contra Examen A. Riveti et alios irreconciliabiles" 1), eveneens in 1642 gedrukt; maar Rivetus, nog niet strijdensmoede, deed met evengroote snelheid nog in November van dit jaar verschijnen zijn „Apologeticus pro suo de verae et sincerae pacis Ecclesiae Proposito contra Hugonis Grotii Votum (et id genus Gondhatorum artes, pro fucata et fallaci pace Ecclesiastica)". Ook hierop is De Groot het antwoord niet schuldig gebleven; kort voor zijn dood had hij in het geheim te Amsterdam laten drukken zijn, in 1645 aldaar uitgekomen *), „Rivetiani apologetici pro Schismate contra votum pacisfacti Discussie", waarna Rivet pas met zijn „ AioXuot? discussionis Grotianae" in 1646 het twistgeschrijf staakte 3). De titels doen reeds in hun onderlinge samenhang zien, hoe het conflict in heftigheid was toegenomen. De dood van een van beiden kon hier slechts vrede brengen. Ook de waarheid ? Orthodox-en Humanistisch-Katholicisme Het Orthodox-Katholicisme, dat Rivet in zijn strijd met Rome Voorstond, komt ook tot uiting in zijn polemiek met Grotius. Om Rivet's oordeel over Grotius' Katholicisme beter te leeren kennen, laat ik een beschrijving van Grotius' Kerkideaal voorafgaan. Wat Grotius met zijn beroemd „De jure belli ac pacis" (1625) bedoelde voor het leven der volkeren, bedoelde hij ook met deze geschriften zijner laatste levensjaren voor het leven der Christenheid. Niet dat het een, gevolg van het andere zoude wezen; integendeel: in zijn persoonlijkheid sluimerde van kindsbeen af tot zijn laatsten ademtocht toe, het oprecht verlangen naar vrede en i) Met ondertitel „Ecce quam bonum et quam jucundum habitare fratres in unum". ») Bij den boekhandelaar van Sociniaansche literatuur" verweet Rivet hem in zijn Voorwoord, Dialusis. Riveti Opera theol., III, pag. 1118. Rivet geeft zich aldaar ook rekenschap van de uitgaaf van zijn Dialusis na De Groot's dood. Men had in een puntdicht Rivet gehekeld; hij zou met wrekende hand zitten plukharen in den baard van een dooden leeuw, die stervende eervoller beet, dan gestorven gebeten werd. Toch schrijft Rivet na lange aarzeling zijn „Dialusis", omdat De Groot ook mannen als Calvijn en Beza na hen vroeger geprezen te hebben, lasterlijk had aangevallen ja zelfs den in Christus ontslapen Philippus Mornay Plessaeus in diens laatste beschikkingen had belasterd. ') Deze geschriften (sommige met verkorte weergave van De Groot s werken) bevinden zich in Rivet's Opera theol., III, pag. 929—1227. niet naar strijd, naar eenheid en niet naar verdeeldheid1). Daarom, versierd als hij was met bijzondere wetenschappelijke en wellevende begaafdheid, was hij de bemiddelingsfiguur bij uitnemendheid; zoowel in onze binnenlandsche twisten in hoedanigheid van magistraat, als na zijn vlucht naar Parijs in de buitenlandsche verhoudingen, vooral in zijn hoedanigheid van Zweedsch gezant, trad hij bemiddelend op. Grotius was zich goed bewust, welk lot voor vredestichters onder tij dgenooten was weggelegd, doch evenzeer was hij zich bewust, dat hij niet voor zijn tijd alleen werkte, maar bovenal ook voor het nageslacht *). Wat het nageslacht ziet en prijst in Grotius' „De jure belli ac pacis", heeft het evenwel nog niet vermogen te zien en te prijzen in diens evenzeer vér reikende gedachten niet alleen over de vereeniging van Protestanten, maar ook over de hereeniging van Protestanten en R.-Kathoheken *). Het Christendom boven geloofsverdeeldheid der 19de eeuw valt toch niet als vervulling van zijn ideaal aan te merken. Evenmin mag zich hierbij de vraag verengen tot het veel bestreden punt: of Grotius als Roomsch-Katholiek is gestorven 4). Het gaat hier l) Zie: Voorwoord, Votum pro pace in Grotii Opera om», theol., IV, pag. 653. *) „Sed novum non est pacis auctores male excipi". Uit een brief aan J. Polyander 14 Sept. 1614. A. Eekhof, Onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius, in: Ned. Archief voor Kerkgesch., N. S., Dl. XIX (1926), blz. 197. .... Accipe, sed placidus, quae si non optima, certe Expressit nobis non mala pacis amor: Et tibi die: nostro labor hic si displicet aevo, A grata pretium posteritate feret. Epigram bij de Annotata op de Consultatio Cassandri, Grotii Opera omn. theol., IV, pag. 636. *) H. C. Rogge in diens belangrijk artikel, Hugo de Groot's denkbeelden over de hereeniging der Kerken, in Teylers Theol. Tijdschr., Dl. II (1904), blz. 19, spreekt dan ook zijn bevreemding er over uit, dat deze denkbeelden van De Groot zóó weinig de aandacht van de kerkgeschiedschrijvers getrokken hebben; zie hierover ook Prof. J. Huizinga in Tien Studiën, Haarlem 1926, 1. Hugo de Groot en zijn eeuw, 2. Grotius' plaats in de geschiedenis van den Menschelijken Geest. Voorts J. Schlüter, Die Theologie des Hugo Grotius. Göttingen 1919. K. Krogh-Tonnj.ng, Hugo Grotius und die religiösen Bewegungen im Protestantismus seiner Zeit, Köln 1904. W. S. M. Knight, Thelife and works of Hugo Grotius, London 1925; Carl Wilhelm Hering, Geschichte der Kirchlichen Unionsversuche seit der Reformation bis auf unsere Zeit, Leipzig 1836; G. Joss, Die Vereinigung christlicher Kirchen, (Gekrönte Preisschrift), Leiden, Brill 1877. 4) Deze kwestie, opgeworpen in 1856 door den R.-Katholiek C. Broere in diens „De terugkeer van Hugo de Groot tot het katholieke geloof', houdt nog steeds de gemoederen bezig; zie: J. F. M. Sterck, De bekeering van Hugo de Groot (overdruk uit Historisch Tijdschrift, deel I, Tilburg 1921), en de schrijvers over De Groot in de vorige aanteekening (3) genoemd. Tegenover de zucht om H. de Groot eenerzijds R.-Katholiek, anderzijds onverdacht Protestant te maken, lijkt mij het meest der waarheid nabij komend: E. J. Diest Lorgion, Het Catholicisme van Hugo de Groot, Groningen 1857, en J. Schlüter, Die Theologie des H. Grotius, Göttingen 1919. Er is niet veel bezwaar te maken tegen den titel van C. Broeire's geschrift: „De terugkeer van H. de Groot tot het om een ideaal, dat wij nader in het conflict met Rivet dienen onder oogen te zien en dat wij het zuiverst meenen te kunnen karakteriseeren als Humanistisch-Kathohcisme. Dit Katholicisme van Hugo de Groot, maar sterk humanistisch geïnterpreteerd, heeft zijn geheele gedachtenwereld beheerscht. Zijn Schriftbeschouwing is zoowel „papizans" als „judaizans"1). Katholiek is hierin zijne overtuiging, dat de Bijbel moet worden uitgelegd naar den uitleg der Oud-Christelijke Kerk. In de eerste drie eeuwen der Kerk ligt de norm voor de exegese. Ln zijn beroemde „Annotationes" geeft De Groot evenwel een uitlegging, die naar hare streng filologische, „zeitgeschichthche" verklaring een duidelijk beeld geeft, hoe zijn Katholicisme humanistisch was georiënteerd. Een goed voorbeeld biervan is zijn verldaring van den Antichrist, waardoor heel wat gemoederen werden verontrust. De Groot waagde het, alle Bijbelplaatsen, die van den Antichrist spreken, „zeitgeschichtüch" te verklaren, terwijl in streng Calvinistische en Luthersche kringen voor vaststaande werd gehouden, dat de paus van Rome de Antichrist was. Hierin valt een belangrijk moment te constateeren in de verwerkehjking van De Groot's grootsch ideaal: de eenheid der Kerken. Nu blijkt niet meer zijn leus vrede door vrede, doch vrede door strijd. Met dit geschrift over den Antichrist toch (1640) *), begon Grotius zijn offensief dat katholieke geloof', als men maar goed leest; er staat niet „tot de Roomsch- Katholieke Kerk". Men zou dan ook alleen bezwaar kunnen hebben tegen het woord „terugkeer". (Volgens Sterck is het boek van Broere eerst artikelsgewijze uitgekomen onder den meer juisten titel: „De gezindheid van Hugo de Groot voor de Katholieke Kerk"). Er is een gestadige groei in De Groot's levensopvattingen te constateeren, van meerdere waardeering voor leer, ritus, pauselijk primaat in de R.- Katholieke Kerk, en van meerdere verbittering tegen het Calvinisme, niet te verklaren alleen uit zijn gevangenneming op Loevestein en zijn verblijf te Parijs, maar geheel voortspruitend uit zijn geestesaanleg. Maar hiermede is hij nog niet Roomsch-Katholiek geworden. Hier moge nog vermeld worden, wijl nimmer genoemd in deze kwestie, dat De Groot in zijn „Discussio", dus in 1645 onmiddellijk voör zijn laatste reis naar Zweden, als laster verre van zich'werpt het verwijt van een zeker Luthersch predikant te Amsterdam (in een brief Grotius Papista, uitgegeven 1642), als zou hij met zijn vrouw en dochter en een Luthersche dame te Parijs het misoffer bijgewoond hebben. (Grotii Opera Omn. theol., IV, pag. 694, in antwoord op een vraag van Rivetus). Prof. G. Brom sprak bij de Grotius-Herdenking in zijne rede „Grotius en de eenheid der Kerk", 11 Dec. 1925 in de R. K. Universiteit te Nijmegen gehouden, van De Groot: „grootendeels een geestverwant, nog geen geloofsgenoot". *) Zie: A. Kuenen, Hugo de Groot als uitlegger van het Oude Verbond; in: Hugo de Groot Herdacht, in: Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Amsterdam 1883, blz. 301—333. a) Commentatio ad Loca quaedam N. Testamenti, quae de Antichristo agunt, aut agere putantur, expendenda eruditis, Amsterdam J. & C. Blaeu 1640; en Appendix ad xnterpretationem locorum N. Testamenti quae de Antichristo agunt, aut agere putantur. In qua via sternitur ad Christianorum concordiam. Amsterdam, J. & C Blaeu, 1641. thans gericht was op het Protestantsche front, terwijl hij te vorea nog steeds gewaand had, dat onder Protestanten kerkelijke eenheid te bereiken zou zijn. De waan, dat de paus de Antichrist is, was naar zijne overtuiging de groote hinderpaal, waardoor de vereeniging van Roomsch-Katholiek en Protestant werd tegengehouden *). Waarschijnlijk om door den strijd, ontbrand door dezen aanval, niet afgeleid te worden van het hoofddoel: de vereeniging der Christenheid, doet hij in 1642 zijn „Via ad pacem" verschijnen en geeft hij zijn op- en aanmerkingen te kennen over dogmen en riten, zooals de Ausgburgsche confessie deze artikelsgewijze behandelde. Grotius voelt zich verwant aan Melanchthon. Tusschen de confessio Augustana en het concilie van Trente is, volgens De Groot, geen onverzoenbare tegenstelling. Het is daarom ook belangrijk te vernemen, wat Grotius over het dogma der „ Justificatio" denkt. Ook hierin blijkt hij katholiceerend, al blijft hij humanist. Eigenlijk vindt De Groot dezen strijd over de „Justificatio" een woordenstrijd. Hij kan niet medejuichen met diegenen, die doen alsof zij hierin een onbekend licht aan den hemel hebben ontdekt. De Reformatoren leggen éénzijdig den nadruk op „Justificatio" d.w.z. vergeving der zonden, de R.-Katholieken op „Justificatio" d.w.z. Reiniging van zonden. Daarom ware het beter, dat, om misverstand te vermijden, het woord „Justificatio" geheel verdween. Gewenschter is het slechts te spreken over wat men bedoelt, hetzij over „vergeving van zonden", hetzij over „levensvernieuwing". De gedachte van een „imputatio justitiae alienae" prikkelt De Groot. Deze leer gaat volgens De Groot zoowel tegen dè Schrift als tegen de zedeleer in, ia zoowel schadelijk voor de ziel als aangenaam voor het vleesch. Het „sola fide" acht hij een niet gelukkige formuleering; als zouden de goede werken zonder waarde voor het eéuwige leven zijn. Het eeuwige leven blijft wel genadegift, doch de wedergeborene kan *•) In 1638 kon De Groot niet veel meer doen dan voor de eenheid onder Protestanten te bidden en er over te spreken met hen, die de goede zaak konden bevorderen. In 1640 komt zijn geschrift uit over de beteekenis van den Antichrist, als voorlooper der in 1642 volgende geschriften, terwijl hij in 1641 aan Duraeus schrijft: „Als ik alles zorgvuldig overweeg, dan zie ik, dat het onder de protestanten van de verschillende landen aan een autoritair gezagspersoon ontbreekt, door wiens gezag zij, die in geloofsopvattingen en gebruiken verschillende inzichten hebben, tot het aannemen van billijke wetten van vereeniging zouden kunnen worden gebracht". Zie: A. Eekhof, Onuitgegeven brieven van en aan Hugo Grotius, in Ned. Archief voor Kerkgesch., N. S., Dl. XIX (1926), blz. 204 en 190. zoowel vóór als na zijn bekeering goede werken doen, die verdienstelijk kunnen genoemd worden. Even zeer als Grotius een afkeer heeft van de Reformatorische rechtvaardigingsleer en hij hierin bijkans Roomsch-Katholiek denkt, zoo is hij ook niet minder gekant tegen het dogma der Praedestinatie. In dit opzicht is hij geestverwant van Arminius. Praedestinatie, zegt De Groot1), is volgens de H. Schrift niet wat velen meenen, maar zij is een ordinatie van die weldaden, waardoor wij tot de zaligheid gevoerd worden; steeds wordt zij dan ook in gunstigen zin genomen. De volharding der heiligen, als gelegen in de verkiezing Gods, ontkent hij; slechts voorzoover men getrouw in het geloof is tot het einde toe, zaj men zalig worden *). De zekerheid des geloofs wordt dus gelegd in de trouw der geloovigen, die hun trouw hebben te betoonen in goede werken. Bij Grotius' beschouwing over bestuur en belijdenis der Kerk, berust zijn verdediging van de Roomsch-Katholieke hiërarchie niinder op een zich onderwerpen aan het onfeilbaar leergezag van den paus, dan wel op een zich schikken in een organisatorische leiding, die ook hem het beste toeschijnt, ten einde de eenheid onder de Christenen te kunnen bevorderen en bewaren; dogmen en riten worden voorts meer humanistisch verstaan dan roomschkatholiek geloovig aanvaard. Hoe heeft Rivetus deze opvattingen van De Groot beoordeeld? Gezien zijn Schriftbeschouwing en scherp gekant als hij, blijkens zijn voortdurende polemiek, tegen Rome was, is het geen wonder dat Rivet zich niet vinden kon in De Groot's stelling, dat Gods Woord bestaat uit twee getuigen, nl. Schrift en Traditie 3). Rivet acht daarmede de duidelijkheid niet verhoogd. Het is immers nog moeilijker om te bepalen wat Traditie dan wat H. Schrift is. Grotius moge zich bij Vincentius Lerinensis aansluiten en haar houden voor het oordeel, dat overal in de Kerken gevonden wordt en zijn oorsprong van de Apostelen heeft, toch blijven de tradities biermede dubieus. Dikwijls wordt één plaats uit de Patres tot grondslag genomen, terwijl het gezochte lang niet algemeen gel- •) Votum, in: Grotii Opera omn. theol., IV, pag. 657. ») Votum, in: Grotii Opera omn. theol., IV, pag. 675. ») In „Additiones", toegevoegd aan de „Consultatio" van Cassander, geeft Grotius xijn meening aangaande de H. Schrift te kennen, die dan telkens onder de „additiones" der polemiek De Groot-Rivet terugkeert. dend wordt bevonden. Bij het antwoord van De Groot, dat de Traditie der eerste drie eeuwen de norm is der exegese, rijst noodwendig de vraag: maar wat is de norm der Traditie? Zoo komt men tenslotte bij de algemeene Kerkvergadering terecht, die toch ook weer niet als de van God gewilde norm valt aan te merken. Daarom dient de Schrift niet door de Traditie verklaard, maar veeleer omgekeerd de Traditie door de Schrift. De Groot wijst op het misbruik der Schrift door ketters, maar Rivet vraagt: is er geen misbruik der Traditie ? Misbruik der Schrift sluit het recht gebruik niet uit, aangezien zij zichzelve verklaart in alles, wat tot het heil noodzakehjk is. Rivet gelooft, dat vele verkeerde tradities in de Kerk zijn binnengedrongen; daarentegen bevat de Schrift geen voorschriften, die niet recht zijn. Grotius moge nog zoo smalend de Schriftbeschouwing der Gereformeerden aldus weergeven: „wij hebben het Woord Gods en den waren zin en geest van hetzelve" *); hij moge vragen, waarom Menno en Socinus de H. Schrift niet door den H. Geest uitleggen; Rivet houdt het met Augustinus, dat men de H. Schriftuur devoot en godvruchtig zonder vooroordeelen heeft te onderzoeken "). Wanneer Grotius, ondanks zijn hoogachting voor de Traditie als verklaringsmaatstaf, toch opkomt voor de „perspicuitas" der H. Schrift, dan reikt Rivetus hem de hand. In de H. Schrift ligt wat voor een ieder noodig is om te gelooven, te hopen en te doen3). De Groot ziet wel gevaar in vele vertalingen, maar pleit toch voor het algemeen lezen van den Bijbel en prijst de Franschen en anderen, die de verboden der R.-K. Kerk minachtend, doen wat allerminst strijdig is met de H. Schrift en de kerkelijke Canones 4). Doch een principieel verschil blijft nog bestaan tusschen Rivet en den humanist Grotius. De „zeitgeschichtüche" verklaring van plaatsen als Jes. 9 : 5 en Jes. 11, als op Hiskia doelende, en van Jes. 53, allereerst op Jeremia en meer xoctoc Xe£tv op Christus heenwijzende 6) (om van vele andere voorbeelden te zwijgen), doet het christelijk gemoed van Rivetus huiveren. Rivetus ontdekt hier een tekort aan inzicht in het geheimnis Gods, geopenbaard in het vleesch. Erger nog vindt Rivetus de uitspraak, dat niet alle boe- *) Votum, add. 3. ') Apologeticus, art. 1. 3) Annotata, add. 3. *) Votum, add. 4. •) Zie Hoofdstuk II Rivet en de H. Schrift, hiervóór, blz. 64, aant. 1. ken door den H. Geest zouden gedicteerd zijn. Hiermede gaat De Groot zelfs tegen de R.-K. Kerk in. Wanneer er zijn, die alleen door vromen drang geschreven zijn, welk verschil is er dan tusschen het boek Ezra, het evangelie van Lucas en een geschrift van den paus*) ? Tegenover deze katholiceerende en rationaliseerende tendenzen van De Groot, blijft Rivet handhaven het Reformatorische „de Bijbel alleen" zooals hij inzake de heilsleer, ondanks de heftige tegenkanting van De Groot, blijft opkomen voor „het Geloof alleen". Het conflict Reformatie-Humanisme treedt wel sterk aan den dag in de leer der Justificatio, als Grotius alle „justitia imputata" verwerpt en enkel de „justitia inhaerens" handhaaft. Hoewel Grotius verklaart, dat de leer der „Justificatio" 2) te Trente goed is uitgelegd door de Kerk, vindt Rivetus hem in dezen toch dichter staan bij Socinus dan bij BeUarminus. Laatstgenoemde toch komt tot de conclusie, dat om de onzekerheid der „propriae justitiae" en om het gevaar van ijdelen roem te ontgaan, men het veiligst doet met zijn vertrouwen te stellen in „sola Dei miserirordia et benignitate" s), terwijl Grotius, als de Socinianen de „fides in Christum", niet anders ziet dan als de kennis der waarheid van Jezus' woorden en beloften, die waarheid bhjken door Diens hjden, sterven en opstanding, en die daartoe dienen om ons te overtuigen dat eeuwig loon op gehoorzaamheid hieraan is verbonden. Wanneer De Groot verdedigt, dat alleen groote zonden (misdaden) de „perfectio justitiae inhaerentis" kunnen verbreken en niet de kleinere dagehjksche zonden *), dan roept Rivet uit: „dan zijn er dus menschen die, anders dan David, kunnen bidden tot God ,ga met Uw dienaar in het gericht'!" Hier dreigt de „satisfactio Christi" te worden een „satisfactio pro satisfacturis", door Rivetus in zijn verkorte weergave bestempeld als „paradoxum Grotianum" 6). Inderdaad is Grotius hier ver van de Reformatorische hoofdwaarheid verwijderd. Door zijn verbittering tegen de Galvinisti- \ Gezien Rivet's verklaring van 2 Tim. III : 16 (Zie blz. 46), kan hij De Groot's verklaring niet aanvaarden „alle schrift, door God ingegeven...." •) De Justificatio wordt besproken in art. 4 (en art. 6 de goede werken der geloovigen) telkens weerkeerend in de strijdschriften De Groot-Rivet. ') Bellarm. de justif. lib, 5. cap. 7. propos. 3, geciteerd bij Rivet: Optra theol., III, pag. 1137. ') De Groot neemt dus de tweeërlei graad van zonden van Rome over. •) Opera theol., III, pag. 1132. (Dialusis, sectio III). sche rechtvaardigingsleer, waarin hij een vrijbrief zag om te zondigen, teekende hij op velerlei wijze deze caricatuur: „zie maar tegen wat kwaad niet op, Christus heeft toch voldaan; zonder conditie wordt U het eeuwige leven verzekerd *)!" Waar Grotius de Gereformeerde denkwijze in zulk licht zag, maakte hij het aan Rivetus gemakkelijk in het aangeven van eigen en anderer meening gematigder en juister te zijn. Rivetus zag in het voorstel van Grotius, om het woord Justificatio te vermijden, weinig heil. Wanneer men toch ging spreken over Remissio peccatorum en Sanctificatio, zou het de vraag weer wezen, hoe het woord Sanctificatio moest opgevat worden. De eigenlijke Justificatio bestaat, volgens Rivet, in de vergeving der zonden en toerekening der gerechtigheid. Bij alle overeenstemming met Rome in zake Justiücatio is het groote verschil de „justitia inhaerens", waaruit de verdienstelijkheid der goede werken wordt gepredikt. De Groot deed alsof de Calvinisten geen innerlijke vernieuwing en heihging in den gerechtvaardigden mensch veronderstellen, doch volgens Rivetus, geeft Grotius zich geen rekenschap van wat Calvijn hierover leert. Justitia en Sanctificatio, beide, hebben wij door Christus en in Christus. Rivetus handhaaft het begrip loon naar de H. Schrift, maarniet naar Hugo Grotius wil, in den zin van verdienste 2). Het loon, dat den geloovige beloofd wordt, behoort niet bij de Justificatio, doch is vrucht van Justificatio en Sanctificatio. Er is wel een zekere „dignitas" of liever „dignatio", waarbij onwaardigen waardig gemaakt worden; evenwel niet uit verdienste maar uit genade. Rivetus ziet geen verwijt in de beschuldiging van Grotius, dat de Gereformeerden alles in betrekking brengen met de Praedestinatie; zoo ook de Justificatie. Dit is geheel naar Romeinen 8 : 30. x) Tegenover het verwijt, dat het slechte leven der Protestanten te verklaren is „ex vi dogmatum", bij Katholieken daarentegen „ex lapsu disciplinae", wijst Rivet er op, dat het woord „verdienste", met zijn financiëelen bijklank in de R. K. Kerk eerder tot verslapping der zeden medewerkt, dan het dogma der Justificatio der Gereformeerden. „Het is onjuist, dat Protestanten krachtens hun dogma's zóó kunnen leven, alsof zij Christus' geboden niet behoefden te houden", aldus Rivet; Opera theol., III, pag. 1140. *) Volgens Rivet is het begrip „meritum" zoowel bij de Patres als ook bij Melanchthon geheel anders van aard dan bij de R. Katholieken en De Groot (bij de Patres noch „de condigno", noch „de congruo"). Rivet verwijst hierbij naar de Theses theolog. van G. J. Vossius, 1616. Riveti Opera theol., III, pag. 1075. — In Additio VI (vooral der Annotata) maakt De Groot onderscheid tusschen wat geëischt wordt van den geloovige en wat niet geëischt wordt en toch lofwaardig is bijv. rein coelibaat, zich onthouden van oorlog, het doen van aalmoezen enz. Rivetus kent geen speciale voorschriften: God vraagt het geheele hart; dan zijn er geen supererogatoria. Honders, Andreas Rivetus 7 Al is de predestinatieleer der Calvinisten niet zoo exclusief als De Groot doet voorkomen, toch mag er niet onder verstaan worden een loutere beschikking van die weldaden, waardoor wij tot onze zaligheid gevoerd worden. Praedestinatie is niet maar middel doch doel; een beschikking niet alleen van weldaden, maar ook van personen; niet altijd in goeden zin, of het moest zijn naar de wetenschap, dat „alle wegen des Heeren goedertierenheid en waarheid zijn". Wanneer De Groot dit rekent tot de paradoxen, die Augustinus uit de portiek van Zeno heeft overgehouden, wat is dan van Melanchthon te zeggen, op wien De Groot zich telkens beroept, maar die de waarheid toch ook aanvaardt, dat de meesten verloren gaan om hun goddeloosheid? Er is geen Christen, die niet volhardt tot het einde toe, doch dit volharden is geen actie van den vrijen wil. De vrije wil van den mensch loopt niet aldus met Gods wil samen, zooals twee mannen, die een schip voortboomen of als twee dragers van één last, waarbij de genade een partiëele oorzaak is en in zekeren zin afhankelijk van den vrijen wil. Integendeel de vrije wil is een actus der genade. De zekerheid der toekomstige zaligheid is gelegen in het bezit des H. Geestes, als een pand der toekomstige erfenis. (Ef. 1 : 13 en 14). Alle waargeloovigen hebben dit pand, niet krachtens eigen deugd, maar in de kracht Gods door het geloof (1 Petr. 1:5). Het „sola fide" blijft van kracht. Op zichzelf is het geloof geen goed werk, waarmede wij wat bereiken kunnen. Het geloof rechtvaardigt ons niet, maar wij worden gerechtvaardigd „per fidem". Rivet, de handhaver der Gereformeerde waarheid, op de bres ter verdediging der stellingen „de Schrift alleen" en „het geloof alleen" moest het wel als verraad zien, dat De Groot, nog wel in Protestantsche veste, in zijn laatste levensjaren in zake Kerkregeering het niet-alleen-maar-Kathoheke „de Kerk alleen", doch het Ultramontaansche „de paus alleen", sterk propageerde. Een Roomsch-Kathoheke „bloemlezer" uit Grotius' laatste geschrift „Discussio", vraagt dan ook in de narede van zijn boekje, dat als „Grotius' Testament" in 1645 is uitgegeven1): „Wat dunkt U Lezer? Is dat niet de tapijten der gepretendeerde Reformatie oplichten en het gheheele Protestantsche tooneel omkeeren, ook door l) Grotius' Testament of Hoofdpunten getrocken uit sijn jongste antwoort aan D. Rivet; in Vredestadt 1645, bij Gerusthart de Wit. Broere en Sterck noemen Vondel als den samensteller van dit werkje. d'eigen banden der Protestanten" ? Met groot welgevallen moet hij wel bij De Groot gelezen hebben „Godt Iietwel toe, dat te Rome en elders de zeden bedorven wierden: maar door Godts bestieringhe werdt daer noyt de leere bedorven; die tegen dese quaede zeden selfs strijdigh is", en verder „De Protestanten kunnen onderling niet verdraghen, ten zij ze zich te ghehjck vereenighen met hun, die den Roomschen stoel aanhangen". Deze woorden, die op het titelblad van genoemd boeksken staan, zouden ons een illustratie kunnen zijn van het groote gevaar om door wülekeurige uittreksels en citaten der waarheid te kort te doen. Wij zouden gemakkelijk in den waan gebracht kunnen worden Grotius te zien als een apostel van het Roomsch-Kathohcisme onzer dagen, terwijl hij allerminst een apostel van het Roomsch-Kathohcisme van zijn tijd kan genoemd worden, zelfs niet van het Katholicisme zooals het zich in het Anghcanisme manifesteerde Rivet heeft dit in Grotius begrepen. Bij alle verdachtmakingen zoowel van Lutherschen als Gereformeerden kant (Grotius papistaf en Grotius papizans 1 *)) bleef Rivetus waardig in zijne bestrijding en wel zóó, dat Grotius zich daarom verwaardigde Rivet te beantwoorden. Rivet ziet in hem, niet den wolf in schaapskleedij.diesluwde kudde van Christus bij den paus tracht te leiden, maar voor alles den volgeling van Erasmus, den humanist, den rationalist, die de theologie onder oppertoezicht der menschehjke rede wil stellen. Gaarne brengt Rivet lof aan den jurist en classicus, maar den leek, die zich opwerpt tot dictator in de theologie, wenscht hij niet te volgen, wel te bestrijden 8). Prof. Huizinga spreekt ergens over De Groot's „obsessie der oudheid, die zijn uitzicht belemmerde" *). Zooals in zijn overige werken de klassieke oudheid meer dan alleen illustratie was bij het adstrueeren van zijn overtuiging, zoo stond de oude Christehjke ') Zie: W. S. M. Knight, The life and works of Hugo Grotius, p. 284. Voor verwantschap met Anglicanisme zie J. Huizinga, Hugo de Groot en zijn eeuw, in: Tien Studiën Haarlem 1926, blz. 109—111. *) J. Laurentius, Hugo Grotius papizans, Amsterdam 1642, Editio nova 1830. Grotius Papista met den volledigen titel: Classicum beUi sacri adversus Hugonem Gr otium papistam ab omnibus Lutheranis suscipiendi, ook bij Rivet genoemd, waar Rivet telkens spreekt van „een Amsterdamsch Luthersch predikant, Suevus quidam", terwijl als auteur van dit geschrift (uitgave HaUe, J. C Hilliger 1729) wordt genoemd J. Seyffert. Zie: Concise Bibliography of Hugo Grotius by Jacob ter Meuten. Leiden 1925, p. 68. Zie ook Opera theol., III, pag. 1058. ') Praefatio van zijn: Animadversiones Riveti. *) J. Huizinga, Hugo de Groot en zijn eeuw, in: Tien Studiën, Haarlem 1926, blz. 111. Kerk der eerste drie eeuwen hem als een ideaalbeeld voor oogen, waarnaar het hedendaagsche Christendom zich had te reformeeren. De Groot's kennis der Grieksche oudheid was evenwel grooter dan die der Christelijke «). Rivet mocht in vele dingen zijn mindere zijn, in kennis der patristiek zeker niet, en menigmaal kon hij een onjuiste trek aanwijzen in het beeld, dat De Groot zich vormde van de eerste drie Christeneeuwen, een beeld, dat aan alle realiteit gespeend was. Om dat ideaal der Christelijke oudheid te bereiken, was Grotius den riten der Roomsch-Katholieke Kerk en der bisschoppelijke en ook pauselijke regeering gunstig gezind, waarbij tegelijk telkens zijn geringschatting voor leeiverschillen aan den dag treedt. Wel stemt De Groot toe, dat tot de kenmerken der ware Kerk ook behoort de zuivere en gezonde leer van het Evangelie, doch de leerstellingen dienaangaande zijn slechts weinige. Boven eenheid in leer gaat eenheid in regiment en gemeenschappelijk gebruik der sacramenten *). Grotius, die nog niet lang te voren gedacht had aan een verwezenlijking van vrede onder alle Protestanten, die nog niet lang geleden getoond had zich het gebruik der sacramenten te kunnen ontzeggen, was hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen, dat de verwezenhjking van dien vrede onder Protestanten een onmogelijkheid was *). Door zijn verblijf in Frankrijk was hem het Galhcaansche ideaal meer gaan bekoren, terwijl de invloed van vrienden uit de orde der Jezuïeten niet tevergeefs op hem inwerkte, zoodat hij waardeering voor het pausdom kreeg, waarin hij de eenige mogelijkheid ten slotte zag om tot ware eenheid der Christenen te komen. Rivetus heeft hiertegenover, geheel anders dan de overige bestrijders van Grotius, een sterk bewijs geleverd voor de onmogelijkheid van Grotius' ideaalverwerkehjking, door juist telkens i) vooral zijn vooringenomenheid tegen Augustinus speelde hem parten. *) Inleiding, Votum. .... 3) Hiervoor is van belang De Groot's getuigenis (meer dan betoog) m de Inleiding van zijn Votum (zijn katholiek verlangen van kindsbeen af) en het slot van zijn Dtscussio (zijn waardeering voor het pauselijk primaat). „ . . . Hoe De Groot voor Unie onder Protestanten heeft gewerkt zie W. S. M. Knight, The Ufe and worhs of Hugo Grotius, p. 126-136,272. Knight noemt en bespreekt met het laatste geschrift van De Groot: JHscussio". In P. C Molhuysen, Bnefunsseltng van Hugo Grotius, 's-Gravenh. 1928, DL I, is o.a- de correspondentie uitgegeven met den Franschen philoloog in Engeland Isaac Casaubonus (1613-1615). Grotius droomde toen nog van vereeniging van alle kerken, die het gezag van den paus met erkenden onder één geloofsbelijdenis, die zou worden opgesteld door een Europeesche synode, welke onder voorzitterschap van koning Jacobus in Engeland bijeen zou moeten komen (blz. XXII). weer te laten zien, niet hoe papistisch, maar hoe on-roomsch Grotius in dit alles was. Een paus, die als bisschop van Rome slechts president is van een bisschoppelijke regeering; een paus, die geen gezag in wereldlijke zaken heeft, is geen paus meer. Wanneer De Groot in zijn uitleg*) van „substantiahter" en „ex opere operato" bij Mis en Sacramenten, Trente met Augsburg meent te kunnen verzoenen, dan gelooft Rivet, dat De Groot zelf te Rome een verzoener noodig heeft, en dat De Groot's werken noodwendig op den „Index" moeten staan *). Want in zijne verdediging bijv. van het vagevuur moge hij zelfs meer Rome dan zijn eigen rede volgen 3), ten slotte ligt Grotius' norm voor het bereiken van den kerkdijken vrede geheel in de gedachte, die hij bij zijn verdediging van het beeldengebruik opmerkt: „Sunt ergo hcita ea omnia, quae non natura ipsa et recta ratio docent esse ilhcita". Geen wonder dat Rivet als norm hiertegenover moet stellen: „Verbum Dei dux naturae et rationis" 4). Rivet wil bij het regiment der Kerk van geen andere apostolische canones weten, dan die in de H. Schrift gegeven zijn. Wel zijn er vele dingen betreffende regeering, orde en vrede der Kerken, die niet noodzakelijk behoeven beschreven te zijn, zooals er ook wel in de Kerk gebracht zijn zonder apostolisch schrijven, maar deze behooren niet „ad fidem moresque vivendi" 8). Rivet onderscheidt bij de riten der Kerk: 1. essentiëele en 2. indifferente •). Bij deze laatste mag de Traditie medespreken. Gewoonte mag echter maar niet zoo tot Traditie worden verheven. De ervaring toch leerde Rivet, dat vele verderfelijke gewoonten in de Kerk waren binnengedrongen, terwijl daarentegen in de Schrift zich geen voorschriften bevinden, die niet recht zijn. Voor alles heeft men zich naar Gods Woord te richten. Daarom bestaan ook de sacramenten niet krachtens kerkelijke mstelling, maar naar de instelling van Christus. De regeering der Kerk berust naar Efeze 4:11 niet bij principes, maar bij ministri, dienaren des Woords. Petrus is op het apostelconvent (Hand. 15) geen president. Wan- *) Discussie-, art. 3; Annotata, art. 5. •) Dialusis, art. 7. Merkwaardig is in dit verband hetgeen J. F. M. Sterck, De bekeering van Hugo de Groot, Tilburg 1921, omtrent een door hem uitgegeven brief mededeelt: op den omslag stond „Lettera erronea" en achter op den brief „Epistola Hugonis Grotii veneno infecta". •) Zie: Votum, art. 24. *) Votum en Apologeticus, art. 21. *) Dialusis, add. 2. *) Apologeticus, art. 9 en Dialusis, art. 21; add. 2. neer de paus, anders dan bij de Protestanten, een einde aan een geschil kan maken, dan beteekent dat einde nog niet de waarheid, maar wel de tyrannie. En al zouden ook de zeden verbeterd worden, zoowel bij R.-Katholieken als bij Protestanten, in welk verlangen Rivet met Grotius één is, dan zou het kerkelijk leven, om van alle superstitutie vrij te blijven, toch telkens moeten geregeld worden naar het paslood der H. Schrift1). In de verhouding van Kerk en Staat stond Rivet dichter bij Rome dan De Groot. Deze laatste toch, verdediger van het pauselijk primaat in kerkelijke, maar niet in wereldlijke regeering, die de schenking van Constantijn voor een ramp der Kerk hield *), achtte het een recht en phcht der vorsten om bij kerkelijke schismata in te grijpen. Rivet daarentegen stond formeel dichter bij de R.-Katholieke praktijk en theorie, door als taak aan de Christelijke Overheid aan te wijzen, dat zij de Reformatie had te bevorderen en de ketterij uit te roeien. Hun beider meeningsverschil loopt hier uit op felle uitingen van sympathie en antipathie ten aanzien van Calvijn's houding in de executie van Servet *). Grotius' tolerantie duldde wel de doodstraf als uiterste middel bij rebellie tegen den Staat, doch openhjke lastering tegen God en Christus moest, volgens De Groot, hoogstens met gevangenisstraf vergolden worden. Servet had dan ook zeker niet de doodstraf verdiend doorzijn dwaling in zake de Triniteit. Grotius wenscht de Staten geleid te zien, niet door den geest van Calvijn, maar door den Geest van God. Rivet, die in dit droevige geval •) een trouw „issue de Calvin" blijft, erkent de moeilijkheid in de reeds sinds eeuwen gespannen verhouding van Kerk en Staat. Zijn formuleering: „vele dingen zijn in deze woorden verborgen", ldinkt aan het einde van zijn gegeven leidraad als een hopelooze verzuch- *) Animadversiones Riveti, art. 26. *) Grotii Opera omn. theol., IV, pag. 751, in: Dissertatio de Summo sacerdotio. ») Zie: art. 1 der Animadversiones Grotii en in al de verdere strijdschriften; ook bij „additiones" 7 en 8, te beginnen met A nnotata Grotii. Voor de verhouding van Kerk en Staat, ook art. 16, in de verschillende geschriften, voorts bij art. 7 (Dialusis) „Kerk en hiërarchie". De Groot doet het voorkomen, alsof de Gereformeerden en de predikanten vooral de aanstokers zijn van oorlogen (Zwingli, Mornaeyus enz.). Rivet, verontwaardigd over het noemen van den edelen Mornaeyus, wijst op den Remonstrantschen predikant Slatius, die tot de samenzweerders tegen Maurits behoorde; voorts op het stoken der Jezuïeten (vooral in Frankrijk, Hendrik III) en op het dragen van wapenen door kardinalen en bisschoppen. *) Rivet's verdediging wordt wel zeer zwak, wanneer hij verklaart, dat de Overheid voorkwam dat Servet oproer zou maken. ring; „gemakkelijk zou het zijn", zoo zegt hij aldaar, „indien de dienaren der Kerk de rechten der koningen niet schonden, indien de koningen met hun macht over kerkelijke personen en zaken, die de uitwendige orde betreffen, tevreden zouden zijn en zich onthielden van het innerlijk opzicht, geen regels om te gelooven voorschreven en de sleutels door Christus aan de pastores der Kerken gegeven, niet gebruikten" x). Doch zulke regels zijn gemakkelijker gegeven dan verwerkelijkt *). Eenerzijds is het waar, dat vorsten, die zonen der Kerk zijn, geen geweld tegen hun Moeder mogen gebruiken, maar ook anderzijds mag de Moederkerk de vorsten, die haar zonen zijn, niet tot slaven degradeeren. Waar Rome den Staat ondergeschikt zocht te maken aan de Kerk, en Grotius de Kerk aan den Staat8), daar poogt Rivetus een evenwicht te verkrijgen tusschen deze beide ongelijksoortige maar gewichtige grootheden. Het spreekt wel van zelf, dat in dit geschil tusschen Rivet en De Groot niet alles zakelijke bestrijding was. Menig keer kwamen persoonlijke aanvallen voor, die van weerszijden met heftigheid werden gepareerd. De gangbare voorstelhng echter als zoude Grotius daarbij de ridder zonder eenige blaam zijn, bij wien Rivetus het in eruditie en elegantie verre moest afleggen, moet verklaard worden uit het feit, dat deze polemiek steeds is onderzocht met voorliefde voor den persoon vanGrotius. Zonder nu in die zelfde fout te vervallen, namehjk, den held van mijn onderzoek te verheerlijken, stem ik niet alleen in met Sepp's woorden „noch hij (Rivetus) noch Grotius hebben de taak der ireniek opgevat gelijk zij ons voor den geest staat *)", maar durf ik verder gaan, en zeggen, dat in hoffelijkheid van toon Rivet het verre van Grotius wint. Rivet heeft De Groot hooggeacht ondanks zijn afdwalen 6). De Groot's denkbeeld van eenheid der Kerken bracht hem echter meer tot teieurstelhng dan tot bitterheid over diens persoon. Grotius daar- *) Dialusis, art. 7. *) Zie ook over de verhouding van Kerk en Staat, volgens Rivet, hierna, blz. 134 —137. ») Zie wat E. Troeltsch opmerkt over De Groot's Staatsleer „Das ist trotz aller persönlichen Christlichkeit rein weltlich gedacht" in: Die Soziallehren der Chr. Kirchen und Gruppen, Tübingen 1919, S. 697. *) Chr. Sepp, Polemische en Irenische Theologie, Leiden 1881, blz. 173, noot 4. Anna Maria van Schurman schreef naar aanleiding van deze polemiek „tout le monde cherche Grotlus dans Grotlus"; zie G. D. J. Schotel, Anna Maria van Schurman, 's-Hertogenbosch 1853, blz. 113. •) Praefatio van zijn Animadversiones. entegen, de bezadigde en wellevende geleerde, is geprikkeld bij alles wat met Gereformeerdheid samenhangt. Het is inderdaad alleszins begrijpelijk, wanneer hij Maurits wreeder dan Nero teekent, en de synode van Dordt de verstoorder van den kerkelijken vrede noemt. Rivet moge De Groot telkens voor de voeten werpen dat hij, Zweedsch gezant, zich niet schaamt te Parijs raad in te winnen van jezuïeidsche vrienden, terwijl in Zweden, het land dat hij vertegenwoordigt, zelfs geen Jezuïeten worden geduld x); Rivet moge aarzelend het vermoeden uitspreken, dat De Groot wel eens in het geheim in de R.-Katholieke Kerk communiceert, zooals in sommige gevallen is toegestaan, dit gaf toch aan De Groot geen recht, om Calvijn en Beza in zulk daglicht te stellen, als eersterangs R.-Katholieke historieschrijvers niet zouden doen. Zijn haat tegen het (^vinisme verblindde hem niet alleen ten aanzien van personen maar ook ten opzichte van hun leer*). Wanneer hij de predestinatieleer bestrijdt, dan geeft hij er zich geen rekenschap van, dat hij hiermede ook de Lutherschen en vele R.-Kathoheken bevecht. In zijn leer der rechtvaardigmaking keert hij zich in alle heftigheid tegen Calvijn en de zijnen, zonder te bedenken dat Calvijn hem hierin nader stond dan Luther3). Rivet heeft hem meermalen gewezen op zijn ongemotiveerde voorkeur, voor de Lutherschen, die hem nog heftiger bestreden, dan de Gereformeerden *). Rivet moge niet van breedsprakigheid en zelfge- i) Votum Grotii, art. V, en Apologeticus Riveti, art. V, voorts op meerdere plaatsen, telkens daarop door Rivet gezinspeeld. •) Grotius vergelijkt de verdedigers van het Calvinisme met honden in een hondenhok, zij verslinden wat hen voorgeworpen wordt en beminnen zichzelven en het hunne zonder anderen te beminnen. („Ad reliqua" in:-Votum). De Praedestinatie is volgens De Groot een populaire noviteit (A nimad. art. 26). Zulke dogmata zijn schadelijk voor de vroomheid en samenleving. Het verderfelijkste van alles vindt De Groot, dat geloovigen, die in zonde vallen, niet uit de gunst van God zouden kunnen vallen. (Ad reliqua" in: Votum en add. 8. Animadv.). ») Hierbij raadplege men het belangrijke werk van Otto Ritschl, Die reformierte Theologie des 16. und 17. Jahrhunderts in ihrer Entstehung und Entwicklung, in: Dogmengeschichte des Protestantismus, Göttingen 1926, Band III, waar speciaal over Hugo de Groot S. 343—355 gehandeld wordt. •) Prof. J. Lindeboom toont met de feiten aan, dat omstreeks 1655 de Gereformeerden meer geneigdheid hadden om den Lutherschen de hand te reiken dan omgekeerd. Joh. Duraeus vond bij zijn streven naar kerkelijken vrede, alleen instemming in die gebieden, waar men de Gereformeerde belijdenis was toegedaan. Zie : J. Lindeboom, Johannes Duraeus en zijne werkzaamheid in dienst van Cromwell's politiek, in Ned. Archief voor Kerkgesch. N. S., DL XVI (1920—21) vooral blz. 256 en 257. Over het oorspronkelijk streven van het Calvinisme om Lutheranisme en Anglicanisme te omvatten, zie E. Troeltsch, Die Soziallehren der Chr. Kirchen und Gruppen, Tübingen 1919, S. 609. noegzaamheid in dezen belangrijken pennestrij d zijn vrij te pleiten, niet voor De Groot alleen is de eere weggelegd, den Christenen een zeer christelijk en zeer miskend ideaal te hebben durven voorhouden *): de eenheid aller Christenen. Aan duidelijkheid het dit ideaalbeeld niets te wenschen over, maar behalve, dat het door eigen strijdwijze werd verduisterd, was het een ideaalbeeld dat te ver van de kerkelijke werkelijkheid af stond. De Groot heeft inderdaad noch het ware Roomsch-Kathohcisme noch het ware Gereformeerd-Protestantisme begrepen. Hij kende alleen zijn Katholicisme, dat vroom werd beleefd en humanistisch werd gedacht 2). Het blijft daartegenover te betreuren, dat Rivet zoo zeer in zijn polemiek is opgegaan, dat hij in gebreke is gebleven een nader omschreven plan te ontwerpen. Zijne inaugureele rede van 14 October 1620, die naar den titel „de bono Pacis et Concordiae in Ecclesia" 8) ook meer zou doen vermoeden, geeft geen duidehjke perspectieven met: „de eeuwige vrede gaat boven den tijdelij ken vrede; wie vrede hebben gevonden met God door Christus, zullen als broeders hebben samen te leven; de vrede van Jeruzalem is echter anders dan de eenheid der Babeltorenbouwers". Evenzoo zegt hij in zijn laatste woord tot den reeds overleden De Groot: „negotium pacis Christi est negotium, sed pacis Christianae pacis cum Deo"*) Hiermede is echter nog geen bedding aangegeven, waarbinnen de stroom des heils door de wereld kan stroomen. Het ideaalbeeld, dat Rivet ons dus geeft vanzijn „C'rthodox-Kathohcisme",isaller- '*)• Vt% kunnen ons niet vereenigen met Dr. A. Kuenen wanneer hij zegt: „met het oogop den uitslag kunnen wij het slechts betreuren, dat hij aan eene zoo wanhopige onderneming zijn tijd en zijne krachten verspild heeft" (nl. een vereeniging van Kerken) in Hugo de Groot als uitlegger v. h. O. Verbond. Ook vele tijdgenooten vonden het verspilling van tijd en vernuft. Zoo eenige Engelschen van aanzien in brieven aan Rivet (Riveti Opera theol., III, pag. 1062) en Prof. J. Huizinga, op het einde van zijn „Hugo de Groot en zijn eeuw". *) Schlüter in zijn bovengenoemd Die theologie des Hugo Grotius, poogt De Groot's theologie te verklaren uit zijn humanistische vroomheid, terwijl daartegenover Otto Ritschl, in: Die reformierte theologie, S. 343, aant. 20 als grondtrekken van zijn theologie noemt: traditionalisme en juridisch denken. Ritschl vindt De Groot's vroomheid te weinig eigensoortig, dan dat zijn theologie daaruit alleen te verklaren zou zijn. Bij De Groot's leer der Kerk doen wij in elk geval het best te spreken van HumanistischKatholicisme, terwijl wij bij alle bewondering voor de objectieve studie van E. J. Diest Lorgion, Het Catholicisme van Hugo de Groot, Groningen 1857, lettende op De Groot's traditionalisme, liever niet spreken van Evangelisch-Katholicisme. s) Riveti Opera theol., II, pag. 1243. ') Slot, Dialusis. minst duidelijk1). In de praktijk van het kerkelijke leven mocht hij vriendschappelijk omgaan met Lutheranen, Anglicanen en zelfs vele Roomsch-Katholieken (Gallicanen), een behjnde basis, waarop kerkelijk samenleven zou mogelijk zijn, heeft hij niet gegeven 2). Het is evenwel een zaak van beteekenis, dat tegenover de latere verenging van begrippen, Rivet het Gereformeerd-Protestantisme gezien en verdedigd heeft in het hcht van „OrthodoxKatholicisme". l) Wel breekt Rivet menigmaal een lans voor eenheid onder de Protestanten. Ook is zijn ideaal, dat alle Christelijke koningen en vorsten één zouden zijn. Doch van eenigen band met de tyrannie der Papisten of met de teugellooze vrijheid der Socinianen wil hij niet weten. Apologeticus, Inleiding: Opera theol., III, pag. 1061. ») Naar aanleiding van den strijd Rivet-De Groot (alsook de pogingen van De la Mületière zie hierna, blz. 169 onder de auspiciën van kardinaal De Richelieu) merkt Dreux du Radier op: „Le grand projet de réunion des Réligions a été entrepris par de très-grands Hommes: Georges Cassandre, Melancton, Erasme, Grotius, Isaac Casaubon, Vecelius Puffendorf, Arminius même chez les Protestans; Richelieu, Bossuet et Huet, chez les Catholiques. Tous les efforts de ces grands Génies ont prouvé que Dieu seul peut vaincre les obstacles qui s'y trouvent. Tant qu'il y aura des hommes, il y aura des préjugés et des motifs d'interêt qui détruiront 1'édifice. Nisi Deus aedificaverit". J. F. Dreux du Radier, Bibliothèque historique et critique du Poitou, Paris 1754, torn. III, p. 517, note 2. In de Bibl. Thysiana te Leiden is een pamflet, Den vrede met Roomen, onmogelijck, ongeoorloft ende Verderffelijck voor de Gereformeerde Kercke, door J. v. A. t'Utr;cht 1643, waarin een korte zakelijke bestrijding wordt gegeven van de pogingen „van Religionsvrede met de Gereformeerde" in Frankrijk en in Polen, die op last van kardinaal De Richelieu geschiedde, „en dat men seyt dat den Paus selfs niet yreemt hier van eo is". VIJFDE HOOFDSTUK RIVET EN AMYRAUT „Spectandum esse pondus et meritum rei, non simpliciter differentiam, quae sit inter ea, quae sentimus, secus, nunquam altercandi finem fore". Uit een brief van L. Gappellus aan A. Rivet, 2 Dec. 1633. Riveti Opera theol., III, pag. 879. Het conflict Rivet-Amyraut *) heeft de heftigheid en de kleinheid van een familietwist gehad. Wij missen hier de grootschheid en ridderlijkheid van verweer en aanval als bij den strijd met Rome en Hugo de Groot. Wij zijn nu op het erf van het Gereformeerd Protestantisme, zooals het omheind ligt door de Canones van Dordt; doch deze heining bleek doornen te bevatten, waarmede broeders van hetzelfde huis elkander zeer onaangenaam konden wonden. Bij zulk een strijd past de vraag: wie was begonnen? Ontegenzeggelijk is Amyraut, ook wel Amyraldus geheeten, de schuldige. Hij toch had het eerst een opening in die omheining gevonden (of gemaakt?), waardoor hij ook nog iets goeds kon opmerken bij de naaste buren, bij Arminiaan en bij Roomsch-Kathohek. De Canones van Dordt waren immers door Frankrijk's nationale synoden te Alais (1620) en Charenton (1623) als eigen leer aangenomen 2). Amyraldus dacht er niet aan tegen deze leerregels in te ') Moïse Amyraut, geboren 1S96 te Bourgueil in Touraine, van aanzienlijke familie evenals Rivet, was een der invloedrijkste theologen der 17de eeuw. Door het lezen van de Institutie van Calvijn vast besloten om theologie te studeeren, werd hij leerling van Camero te Saumur (zie hierna, blz. 114, aant. 2), alwaar hij zelf predikant en later (1633) professor werd. Als leerling van Camero trachtte hij verzoening tusschen Arminianisme en Gomarisme tot stand te brengen; hetgeen hemzelf c.s. onder verdenking van Pelagianisme bracht, gedekt door den naam van Calvijn. Drie Fransche nat. synoden hebben hem in bescherming genomen tegen de aanvallen vooral uit Genève en Leiden. HU Stond in aanzien ook bij vele R.K. staatslieden en geestelijken o.a. bij de kardinalen De Richelieu en De Mazarin. Zoowel dogmaticus als ethicus, exegeet als homileet, heeft hij grooten roem verworven. In 1664 stierf hij. Zie: Eug. et Em. Haag, La France protestante, 2. ed., Paris 1877, torn. I, col. 185—206. en P. Bayle, Diction. historique et critique, 3 ed., A'dam et Leyde 1730, tom. I, p. 182—187. *) Aymon, Tous les synodes nationaux des églises Réformèes de France, La Haye chez Charles Delo, 1710, Tome second, p. 183 etc; 198 etc gaan, doch hij meende, dat zij hem de vrijheid heten om tegemoet te komen aan sommige bezwaren, die Arminianen en RoomschKatholieken tegen de harde leer der praedestinatie inbrachten, vooral waar deze tegenstanders den Gereformeerden van Dordt verweten, dat God door hen tot auteur van de zonde werd gemaakt 1). Bovendien pijnigde hem het probleem: hoe te denken over den zieletoestand van hen, die buiten de verkondiging van het Evangelie geleefd hebbende als onmondigen of als volwassen heidenen stierven. Dit bracht hem er toe te Saumur, waar hij sinds 1633 aan de academie theologie doceerde (met zijn vrienden, de professoren Placaeus en Capellus) *), een leer te verkondigen, die ten deele juist en ten deele onjuist als „Universalismus hypotheticus" wordt aangeduid. Bronnen In 1634 gaf Amyraut te Saumur zijn „Traité de la prédestination et de ses principes" *) uit. Dit geschrift baarde groot opzien; het werd gretig door studenten gelezen en in Frankrijk vrij gunstig ontvangen; in Zwitserland (Genève) en in Nederland (Leiden) werd het daarentegen als met Armimaansche smetten bevlekt, veroordeeld. De zwager van A. Rivet, Pierre du Moulin, professor in de theologie te Sédan (toen nog niet bij Frankrijk behoorend) was een der heftigste bestrijders van de Saumursche nieuwigheden 4). Frederik Spanheim Sr., eerst professor te Genève, daarna te Leiden, deed vooral in omvang van verdedigingsmateriaal niet voor hem onder B). In Frankrijk hadden inzonderheid An- •) Zie het Voorwoord van Amyraut in zijn in 1636 ter nadere toelichting uitgegeven Echantillon de la doctrine de Calvin touchant la prédestination, voorafgegaan door zes „conciones". Dit Voorwoord is door Alex. Schweizer vertaald in: Theologische Jahrbücher, Baur u. Zeiler, Tfibingen 1852.S. 75, in zijn artikel: „Versuch einer Synthese des Universalismus und des Partihularismus". *) Josué de la Place, geb. 1596, gest. 1655, bekend door zijn afwijkende leer over de toerekening der zonde van Adam; Louis Cappel, geb. 1585, gest. 1658, bekend door zijn „Critica sacra" en den strijd met Buxtorf van Basel; zie ook hiervóór, Rivet en de H. Schrift, blz. 55. •) Aanleiding tot dit werk was o.a. de gewetensangst van een R.K. edelman, die door zijn huwelijk Gereformeerd geworden, met de leer der Praedestinatie niet in het reine kon komen. Amyraut vertelt er van in de uitvoerige Praefatio, pag. 3, voor zijn Specimen Animadversionum in exercitationes de gratia universali, Salm. 1648. «) P. du Moulin, Examen de la doctrine des Messieurs Amyraut et Testard touchant la prédestination, Amst., 1638. •) Diens Exercitationes de gratia universali, 1646, beslaan niet minder dan 1856 bladzijden. Chr. Sepp schrijft over Spanheim's bestrijding van Amyraut: „De ijver tegen dezen heeft hem in letterlijken zin verteerd". Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland, Leiden 1874, Dl. II, blz. 52. dreas' broeder, Willem Rivet, predikant te Taillebourg, en Philippe Vincent, predikant te La Rochelle een scherpe positie tegen Amyraut ingenomen. Andreas Rivet bleef aanvankelijk buiten het strijdgewoel, doch werd door anderen er toch in betrokken1). Toen men ging vermoeden, dat zijn stilzwijgen toestemming inhield, achtte hij aan zijn goeden naam verplicht te zijn om kleur te bekennen. Zoo werd de stilte de voorbode van den storm. Er waren twee nationale synoden gehouden, één te Alencon (1637) en één te Charenton bij Parijs (1644/45), waar Amyraut c.s. van heterodoxie waren vrijgesproken, zeer tot misnoegen van Genève en Leiden. Amyraut werd nu vrijmoediger. In een korte bestrijding *) van Spanheim's uitvoerige „Exercitationes de gratia universali" (1646), had Amyraut een voorwoord gericht tot de predikanten in Frankrijk, waarin verschillende onvriendehjkheden voorkwamen ten aanzien van zijn tegenstanders, in het bijzonder ook van André Rivet. In Juli 1648 greep Rivet met verontwaardiging naar de pen en schreef een open brief aan zijn broeder Willem Rivet, „Epistola apologetica" geheeten, waarin hij ondanks zijn hoogen ouderdom, meende voor zich zelf te moeten opkomen. Zoo zag hij zich genoopt niet alleen om in dien open brief verschillende scheeve voorstellingen recht te zetten, doch ook om allerlei documenten uit te geven, die op dit leergeschil betrekking hadden, opdat hij alzoo van de beschuldigingen tegen hem ingebracht zou gezuiverd zijn. Zoo vinden wij als bron voor de verhouding tusschen Andreas Rivetus en Moses Amyraldus allereerst een door A. Rivet in 1635 gemaakt excerpt van de leer van Amyraldus c.s., in 50 theses met consideraties van Rivet, inhoudende 10 hoofdstukken met conclusie 8). Op verzoek van Fransche vrienden had Rivet dit .') Vrienden uit Frankrijk vroegen om advies. Molinaeus drong bij hem aan om partij te kiezen vóór de nat. synode van Alencon 1637. Epistola apologetica A. Riveti, in: Opera theol., III, pag. 879. ") M. Amyraldus, Specimen A nimadversionum in exercitationes de gratia universali, met een uitvoerige praefatio ad pastores ecclesiarum Galliae, Salm., 1648, pag. 1—113. *) In A. Riveti Opera theologica, III, pag. 830—851 vinden wij Synopsis Doctrinae de natura et gratia, excerpta ex Mosis A myraldi S. Theologiae Professoris Salmurii Tractatu de Praedestinatione et sex concionibus Gallice editis; et Pauli Testardi Pastoris Blesensis Eirenico, Latine evulgato, met Rivet's consideraties. Vooraf gaat (III, pag. 828— 829) een later iudicium van de Utrechtsche Theol. Faculteit o.a. „foetum tali parente dignume sse" (20 Dec. 1648). Voorts een fragment uit een schrijven van L'Anglaeus, predikant te Rouaan, lid van de nat. synode te Alencon, waaruit blijkt dat Amyraldus meer is geduld dan erkend, 5 Juli 1637; en uit een brief van denzelfden, 16 Sept. 1637, dat Rivet's geschrift in de volle synode is voorgelezen evenals het geschrift van Moli- excerpt, voorzien van approbatie's der theologische faculteiten in Nederland, gezonden naar de nationale synode van Alencon (1637), om aldus de leden der synode van voorhchting te dienen. Het was nimmer Rivet's plan geweest deze Synopsis uit te geven, doch nu moest het ter perse met de approbatie's en fragmenten uit brieven van gezaghebbende personen, opdat er klaarheid in de zaak zou komen. Evenzoo achtte Rivet het gewenscht, dat Spanheim's critiek op een aanmatigenden brief van Amyraut aan A. Rivet (October 1645), bierbij een plaats kreeg, terwijl dan Rivet's open brief „Epistola apologetica" aan zijn broeder Willem, Juli 1648 geschreven, de juiste gang der gebeurtenissen zou weergeven 1). Hierbij werd hij geholpen door Willem Rivet, die ook een open brief over hetzelfde onderwerp had geschreven aan zijn vriend Ds. Theophilus Rossellus (Juni 1648) *). naeus. Deze voorafgaande afschriften worden besloten door een kort woord van den uitgever aan den lezer, waarin de onbeschaamdheid van Amyraldus als reden wordt opgegeven, waarom Rivet besloten heeft ai deze documenten uit te geven, samen met Spanheim's Examen epistolae expostulatoriae scriptae a Mose A myraldo ad celeberrimum Theologum Andream Rivetum; A. Riveti, Opera theol., III, pag. 852—869. Onmiddellijk na de Synopsis (Opera theol., III, pag. 851—852) volgen de approbatie's van de theol. faculteit van Leiden o.a. „sommige predikanten belust op nieuws niet zonder aanstoot van de huisgenooten des geloofs ...." (Maart 1637); uit een brief van Bogerman (Franeker Febr. 1637) „onze ooren kunnen die nieuwigheden niet verdragen; van de theol faculteit van Franeker (Febr. 1637) o.a. „Satan blijft zichzelf altijd gelijk: waarheid verduisterend door dwalingen". Een begeleidend schrijven van Henricus A lHng, prof. te Groningen met de approbatie dier theol. faculteit, (Dec. 1636). Achter Spanheim's „Examen epistolae" (Opera theol., III, pag. 870—877) volgen: Brief van A. Rivet aan de theol. fac. van Leiden, (Febr. 1637) o.a. „.... niet door iets persoonlijks bewogen, maar Calvijn en Hyperius worden misbruikt; als broeders zijn zij tolerabel, doch behooren onder censuur om de jeugd".Brief van A. Rivet gezonden aan de nation. synode van Alenfon 1(137, (April 1637) o.a. „ die nieuwigheden en phraseologieën zijn tot ergernis der zwakken". „Noch hun wijze van handelen, noch hun dogmata zijn goed te keuren". Antwoord van de nat. synode aan A. Rivet, (Juli 1637) „.... liefde de band der volmaaktheid". „Nu zij de acta bezworen en onderteekend hebben, moet ook de herinnering der klachten tegen hen begraven". Excerpt der acta der nat. synode te Alencon, Mei, Juni 1637. Voorts: Cautio, door de synode voorgeschreven, betreffende het behandelen van curieuse quaestie's en het drukken van boeken. Rivet's „Aan den Lezer" (Lectori Salutem in Christo) redenen van uitgaaf, Breda, XV Kal. Dec. 1647 Lectori candido; door het dralen van den drukker van de Synopsis heeft de uitgever er nog aan toe kunnen voegen een brief van Jacobus Altingius (zoon van den prof. te Groningen), Sept. 1648, ten bewijze dat Rivet een synode te Londen niet heeft opgezet tegen Amyraldus c.s. l) Andr. Riveti epistola apologetica ad criminationes Mosis Amyraldi, in virulenta praefalione ad Pastores Ecdesiarum Reformatorum Galliae, praefixa animadversionibus de gratia universali. Bredae Brabantum. Prid. Idus Julii, 1648, in: Opera theol., III, pag. 878—893. *) Guilielmi Riveti, adversus virulentam Mosis Amyraldi Praefationem Reformatarum Ecclesiarum Santonicarum Alnetensium et Engolismensium, venerandae Synodi, Reverendi item fratris, Andreae Riveti, suimet ipsius, et utriusque amicorum justae defensionis gratia conscripta, epistola apologetica, Juni, 1648, in: A. Riveti Opera theol., III, pag. 893—924. Het was den 8sten Juli 1648, dat A. Rivet te Den Haag, door bemiddeling van een vriend, een exemplaar ontving van die „Epistola apologetica" van zijn broeder W. Rivet, tegelijk met een exemplaar van Amyraut's „Specimen Animadversionum" 1). Nog des avonds las Rivet gretig eenige bladzijden uit dezen brief. Hij had den nacht wel willen doorlezen, doch beëindigde den volgenden ochtend de lectuur in 3 a 4 uur, God dankend met groote blijdschap en groote vertroosting. Nu kon hij zelf korter zijn, omdat zijn broeder het zoo goed voor hem had opgenomen. Geen wonder dan ook, dat deze „Epistola apologetica" van Willem Rivet aan Ds. Theophilus Rossellus in de werken van A. Rivet is opgenomen. Dit alles betreffende Amyraldus wordt in de „Opera" voorafgegaan door een verzameling getuigenissen, waarmede A. Rivet het besluit der nationale synode te Charenton (1645) tracht te staven nml. dat de . toerekening der eerste zonde van Adam aan alle menschen een algemeen gevoelen der Protestanten is. Aangezien de begunstigers van de Saumursche theologie dit betwijfelden, heeft Rivet voorzoover zijn boekenschat dit veroorloofde, korte citaten dienaangaande van verschillende autoriteiten uit alle landen bijeengezocht, om te laten zien, hoe men te Saumur ook daarbij afweek van het algemeen gevoelen *). ') A. Rivet had dadelijk, toen hij van de uitgaaf van Amyraufs Specimen animadversionum gehoord had, twee exemplaren bij een te Saumur bekend boekhandelaar besteld, doch na zeven maanden nog niets ontvangen. Hij had vernomen, dat hijzelf in het voorwoord, gericht tot de Fransche predikanten, werd aangevallen. Spanheim's exemplaar kon hij niet krijgen; deze had het van aanteekeningen voorzien en was bezig met zijn Vindiciae. (Een exemplaar van die Vindiciae, door Spanheim's zoon in 1649 uitgegeven, met voorwoord van A. Rivet, bevindt zich o.a. in de Amsterdamsche Univers. Bibliotheek) Rivet had in Juli eenige dagen een exemplaar ter leen gekregen van den Amsterdamschen Franschen predikant Godofridus Hottonus. A. Riveti Opera theol,, III, pag. 880. Een 25-tal brieven bevinden zich in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden (Ms., B. P. L. 300, fol. 77—126), namelijk van Ezechiel Spanheim, den oudsten zoon van Spanheim Sr., aan Rivet geadresseerd (1649 en 1650), waarin veel gesproken wordt over de weinige uitwerking, die de „Vindiciae" van zijn vader, in Frankrijk had. Deze bundel handschriften B.P.L. 300 in de Univ. Bibliotheek te Leiden, bevat een 360 bladzijden meer of min in verband staande met de Controversia Salmuriensis. Zij bevat de correspondentie van Rivet met verschillende synoden en vele geleerden o.a. met Amyraut (deze correspondentie met Amyraut is op één brief na van vóór 1643, en is zeer vriendschappelijk), met Cappellus, de zonen van Fr. Spanheim Sr., voorts excerpten betreffende de Saumursche geschillen door andere geleerden. Deze bundel is slechts een klein gedeelte van de uitgebreide collectie Rivetiana in de Univ. Bibl. te Leiden. *) In A. Riveti Opera theol., III, pag. 798—827: Decretum Synodi Nationalis ecclesiarum reformatarum Galliae initio Anni 1645; de imputatione primi peccati omnibus Adami Posteris, cum Ecclesiarum et doctorum protestantium consensu, ex seriptis eorum ab Andraea Riveto collecto; Voorts: Iudicium facultatis Theologicae Leidensis; Appen- En eindelijk dienen als bronnen voor dit leergeschil nog genoemd te worden: XIII Disputationes1), door Rivet in 1630 te Leiden in het openbaar gehouden, waarnaar hij verwijst, ten teeken van zijn tegemoet komende houding ten opzichte van Amyraufs leermeester Camero *). Praedestinatie reëel of conditioneel? Wat was het bijzondere in de leer van Amyraut8) ? Wij wezen er reeds op, dat Amyraut worstelde met het probleem, waarvan de kerkvaders een oplossing gevonden hadden in het „extra ecclesiam nulla salus". De Alexandrijnsche school had •dit harde exclusivisme doorbroken door een wijdere Logoswerkzaamheid ook buiten de Kerk aan te nemen. Zwingli had het op zijne wijze geformuleerd, terwijl anderen in het Gereformeerd Protestantisme evenzeer de mogelijkheid hadden gesteld, dat heide- dicula de Socinianorum et Remonst. sententia; Theses de Peccato Originis Rever. Domini Rodolphi Clustii. Rivet schrijft hierover aan rijn broeder Willem (Epistola apologetica), Opera theol., III, pag. 883, waarbij het hem bleek te gaan, om zooveel mogelijk de meeningen van Protestantsche geleerden uit alle landen bijeen te brengen, tegelijk de gelegenheid aangrijpend om wijlen Ghamierus, prof. te Montauban, van een hem ten onrechte toegedichte meening te zuiveren. Amyraldus gaf aan A. Rivet met betrekking tot deze bloemlezing den naam van „boekenzwelger" (librorum magnus helluo). ») Opera theol., II, pag. 1153—1201.1. De Providentia Dei. — II De peccato primo Adami. — III De Praedestinationis et electionis nomine et objecto et de ordine divinorum decretorum in causa salutis, — IV De causa impulsiva electionis ad salutem, et eius immutabilitate. — V De Decreto reprobationis ejusque causa impulsiva et consequentibus. — VI De universalitate redemptionis per Christi mortem factae. — VII De Gratia et vocatione universali, ubi de distinctione voluntatis Divinae in anteceden tem et consequentem. — VIII De liberi arbitrii nomine, natura et viribus. — IX De efficacitate gratiae et conversionis modo. — X De Fidei justificantis natura, objecto et effectu proprio. — XI De Perseverantia Sanctorum. — XII De certitudine salutis fidelium. — XIII De Satisf actione Domini nostri Jesu Christi. *) Hoewel Rivet Camero van het eerste oogenblik af, dat hij hem kende nooit recht vertrouwd heeft. (Opera theol., III, pag. 885). Zie over Camero, hierna, blz.114, aant. 2. ») Behalve de reeds genoemde werken van Amyraldus, en Rivet's samenvatting van Amyraldus' leer in zijn Synopsis met consideraties (in zijn: Opera theol., III, pag. 830—851), zie men verder nog: Alex. Schweizer's uitvoerige bronnenstudie over Amyraldus' leer, waarop de meeste lateren teruggrijpen: Die Protestantischen Centraldogmen der reformierten Kirche, Zürich 1856, Zweite Half te, S. 225—542, en diens „Moses Amyraldus' Versucheiner Synthese des Universalismus und des Partikularismus, in Theol. Jahrbücher, v. Baur u. Zeiler, Tübingen 1852, S. 41—107; S. 155—207. — Otto Ritschl, Dogmengeschichte des Protestantismus, Band III, Göttingen 1926, volgt bij zijn beschrijving van het Amyraldisme Schweizer's Centraldogmen. (Zie: O. Ritschl, S. 403 Anm 113). — T- H. Scholten in zijn De leer der Herv. Kerk, in hare grondbeginselen, Leiden 1855,3de druk, Dl. II, blz. 568—574, vermeldt (blz. 574) hoe hij Schweizer deed terugkomen van diens aanvankelijke meening, dat Amyraut tegen de Praedestinatie .zou zijn geweest. In Schweizer's latere studie's (1852 en 1856), zooeven genoemd, wordt Amyraut dan ook als anti-Arminiaan geteekend. Voorts: G. Hoffmann, Dte Lehre von der fidei implicita, Leipzig 1909, Bd. III, S. 294—300. nen, buiten het historisch-geopenbaarde Christendom om, tot zaligheid konden komen 1). De predestinatieleer bood daartoe de gelegenheid. De heidenen toch, die door God ter zaligheid verkoren waren, werden op bijzondere wijze door den Heiligen Geest met de leer der zaligheid bekendgemaakt. Het ongewone van Amyraut nu was, dat hij hierbij niet zoozeer den nadruk legde op de praedestinatie als wel op hetgeen eigenlijk een consequentie hiervan was, namelijk, dat voor dezulken, buiten de kennis van den historischen Christus om, de werken van Gods Voorzienigheid in het heidendom voldoende waren als bewijzen van Zijne Barmhartigheid. In dezelfde lijn voortredeneerend meende hij iets van de moeilijkheid op te heffen, die verbonden is aan de vraag naar de zaligheid der vroeg gestorven kinderen. Zijn orthodoxe tegenstanders hielden streng vast, dat bij de werking des Heiligen Geestes ook de kennis van het Evangelie als een onmisbaar middel moest komen. Zijne verzachting dus der harde predestinatieleer, die hiermede ten nauwste was verbonden, wekte achterdocht. Het was toch de zwakste zijde van het Gereformeerde leerstelsel, dat het, om alle pelagianisme en semipelagianisme te vermijden, Gods Majesteit zóó in het volle licht plaatste, dat de vraag gewettigd was: „maar als niet-verkorenen toch tot het geloof geroepen worden, hebben wij dan te doen met simulatie van Gods wege ?". Amyraut antwoordt ontkennend op die vraag. Geen simulatie. Het is een ernstig heilsbedoelen Gods. Wel had het Gereformeerd Protestantisme gedacht de moeilijkheid te kunnen oplossen door te onderscheiden: voluntas signi (precipiens) wil des bevels, waardoor verworpenen werden aangemoedigd God te dienen, en voluntas beneplaciti (decreti) wil des besluits, naar het eeuwig Raadsbesluit des Heeren genomen 2). Maar Amyraut, hoewel zelf ook de moeihjkheid niet geheel opheffende, meende een minder kwetsbare stelling in te nemen, wanneer hij het aldus formuleerde dat het heil allen promiscue werd aangeboden en Christus gelijkelijk voor allen gestorven was („également pour tous"). Men meene niet, dat Amyraldus hiermede de algemeene verzoening zonder meer leerde. Zijn Universalisme was slechts ideëel. In *) Zie o.a. E. F. Karl Muller, Symbolik, Erlangen u. Leipzig 1896, S. 469. *) Deze onderscheiding van twee willen bij God, was niet zoozeer van Calvijn. Latere Geref. theologen hadden deze veeleer overgenomen van Luther. Zie: Otto Ritschl, Dogmengeschichte, Band III, S. 181 n. S. 408. Zie ook hierna, blz. 116. Honders, Andreas Rivetus 8 reëel particularisme deed Amyraut niet onder voor den meest orthodoxen Gereformeerde van zijn tijd. Terwijl, aldus Amyraut, het verderf der erfzonde allen betreft en dienovereenkomstig Christus' offer gelijkelijk voor allen gebracht is, hangt de verwerkelijking van deze universeele genade van deze conditie af, dat de menschen slechts dan behouden worden, „als zij gelooven" 1). Dit geloof is echter alleen werk van God, die hen innerlijk leert en verlicht. Degenen, die de aanbieding van de genade Gods in Christus niet aannemen, zijn toch strafwaardig, daar zij ondanks hun verderf genoeg verstand hebben om de algemeen te begrijpen heilsleer te kunnen aannemen. Schuld is ook bij hen, die van Christus niet gehoord hebben en Gods genade, in Zijn Voorzienigheid voldoende openbaar, afwijzen; want zij zouden zich ook tegen Christus keeren, als zij de gelegenheid hadden om van Hem te hooren. In beide gevallen is dus de oorzaak van hun val eigen schuld. Er is dus geen praedestinatie tot ongeloof, maar God laat ze in hun verderf. Anderzijds verkleinde hij het particularisme aUerminst; hij toch het Gods verkiezingsbesluit geenszins afhangen van een vooruitzien van eventueel toekomstig geloof; veeleer omgekeerd is de praedestinatie de grond van deze geloofswerkingen. Alle menschen zouden verloren gaan en Christus' offer zou onwerkzaam blijven, als God niet een aantal van hen verlichtte en in die verlichting van het verstand tegelijk hun wil vernieuwde *). i) Daarom „conditioneele praedestinatie,• of „universalismus hypotheticus" genoemd. •) Camero (geb. 1580 te Glasgow, gest. 1625 te Montauban) was de leermeester van Amyraut. Hij was 1618 professor te Saumur geworden, door den gouverneur Du Plessis voorgetrokken boven W. Rivet, en had een heterodox gevoelen gedoceerd aangaande het proces der wedergeboorte. Dordt leerde dat daarbij noodig is verlichting van verstand en vernieuwing van den wil. Camero interpreteerde dit aldus, dat verstand en wil wel beiden ten kwade neigen, doch omdat de wil door het intellect bepaald wordt, is verlichting van het verstand alleen noodig om én verstand én wil ten goede te leiden. Camera's gevoelen geleek aldus veel op Pelagius* „ad scientiam nos habere gratiam Christi, ad caritatem non habere". Toch wijst hij terecht het verwijt van Pelagianisme af, omdat hij behalve een moreele overreding (suasio moralis) een persuasio poneert, die de uitverkorenen alleen ontvangen, welke ook de wedergeboorte bewerkt. Met dit al blijkt het Amyraldisme wel een schakel te zijn in de keten, die Camero over Amyraldus en Pajon heen met het rationalistisch Deïsme verbindt. Zie: A Schweizer, CaUr. Dogm., S. 235—268; 564—662. Fr. Spanheim Sr., (in rijn Examen van den brief van Amyraut aan A. Rivet, Oct 1645 in: Riveti Opera theol., III, pag. 865) voegt Amyraldus toe: de actus van het geloof, die tot het intellect behoort, is ons gemeen met de duivelen, niet wat daarbij tot den wil behoort. Er is dus een bijzondere inwerking in den wil noodig tot waar geloof. Zie: A. Eekhof, De Theol. Faculteit te Leiden in de i7de eeuw. Utrecht 1921, blz. 7—9 en blz. 15—17. Vooral deze laatste brief, waarin Rivet, namens de fac, Camero op enkele afwijkingen wijst, maar behoudens die afwijkingen diens geschrift goedkeurt, is van belang. Wat was nu de steen des aanstoots in deze predestinatiegedachte ? De tijd, die aan dezen strijd voorafging, verheldert het te geven antwoord. Na den Arminiaanschen strijd waren de orthodoxe theologen overgevoelig geworden en konden het woord „algemeene genade" zelfs niet hooren, hoe het ook geïnterpreteerd mocht zijn. Bij het reëele particularisme kon men niet verdragen een ideëel universalisme. Wanneer men de bestrijding door P. Mohnaeus en Spanheim Sr. hier gevoegelijk buiten beschouwing laat, dan kan men naar aanleiding van Rivet's optreden opmerken, dat zij uiterst beducht waren voor mogelij ke gevolgen. De deur werd thans op een kier gezet, straks zou zij vanzelf geheel open zijn. Nu beschouwden zij de Saumursche nieuwlichters nog als broeders, hoewel dwalende broeders, straks zou hun dwaling als ketterij worden bestempeldx). In zijn „Consideraties", toegevoegd aan de synopsis van Amyraldus' leer (1635), laat Rivet eerst zien, hoe hij het in hoofdzaak met hem eens is, om daarna de afwijkende gevoelens te onderzoeken en recht te zetten. Dat Rivet niet steeds Amyraut's gevoelen juist wist weer te geven, ligt voor de hand. Een waar struikelblok was Amyraut's uitspraak, dat Christus* offer gekjkelijk voor allen gebracht was, met conditie van geloof1). Rivet meende, dat dit inging tegen de Leerregels van Dordt *), in Nederland en Frankrijk geapprobeerd. Wel maakte Amyraut niet, als de Roomsch-Katholieke en Arminiaansche dwaling, het geloof afhankelijk van 's menschen vrijen wil, maar hij schreef toch aan God een onwerkelijk verlangen toe (desiderium inefficax, destinatio invalida), dat een zekere tweeslachtigheid in Gods besluiten deed veronderstellen. Nu spreekt artikel 3, Hoofdstuk II, van de Leerregels van Dordt betreffende Christus' dood ook wel als „van oneindige kracht en waardij, overvloedig genoegzaam om de zonden der geheele wereld te verzoenen", doch deze sufficientia zag volgens Rivet op de waardevan den prijs, waarover geen strijd liep, doch niet op een intentie Gods 8). Rivet vond het een onnoo- l) Riveti Opera theol., III, pag. 870. (Rivet aan de theol. fac. v. Leiden). — III, pag. 871. (Rivet aan de nat. synode v. Alencon 1637). ') Capnt II, der „consideraties" van Rivet over de Synopsis van Amyraldus' leer. Riveti Opera theol., II, pag. 835—840. *) Art. 6, Hoofdstuk II, Verwerping der dwalingen. *) Texten als 1 Tim. 2 : 4 „welke wil, dat alle menschen zalig worden" en 1 Joh. 2:2 ««a verzoening voor de zonde der geheele wereld", worden door Rivet verklaard in den zin van Augustinus: omnes h.e. omne genus hominum. dige gedacMeverschmving, wanneer Christus vooruit wist, dat de verworpenen nooit zouden gelooven, toch te beweren, dat de vrucht van den dood van Christus niet alleen voor de geloovigen is, maar ook voor de goddeloozen, „als zij maar gelooven". Wie ontkende dit ? Als allen geloofden, zouden allen behouden worden. „Sed conditio nihil ponit, nisi ponatur ipsa". Volgens Rivet beroept Amyraut zich ten onrechte op Calvijn1). Bij Calvijn is nergens sprake van een mogelijk heil voor alle zondaren. Er bestaan bij God geen twee raadsbesluiten betreffende het heil der menschen. Gods wil is eenvoudig, al wordt variëteit verondersteld voorzoover dit ons menschelijk begrip betreft. Uitdrukkingen als „Deum mutare consilium" en „Deus hominis duplicem personam induit" zijn anthropopathieën *). Het meest vindt Rivet de Saumursche godgeleerden afwijken, zeker in woorden, maar misschien ook wel metterdaad, inzake de algemeene roeping. Daarom valt hij hunne drie stellingen aan: a. dat de roeping langs den natuurlijken weg voldoende is tot geloof en zaligheid «). Rivet kan alleen het orthodoxe gevoelen als juist aannemen, waarbij zulk een roeping wel voldoende is om allen de onschuld te benemen, maar niet voldoende ter rechtvaardigmaking. b. dat langs dien natuurhjken weg menschen kunnen gelooven • en behouden worden, als zij willen *). Doch aangezien dit willen nooit door de „impotentia moralis" van den gevallen mensch in werkelijkheid kan worden omgezet, tenzij dan door een supernatureele werking, zoo heeft deze paradoxale uitchTikking iets ongewoons en hards in de ooren der vromen. c. dat er twee soorten of hever twee mogelijkheden van heils- •) Caput III, „Consideraties" van Rivet,'in zijn Opera theol., III, pag. 840—842. C. Friethoö, O.P. in zijn met goud bekroond antwoord op een prijsvraag der RijksUniversiteit te Utrecht: De predestinatieleer van Thomas en Calvijn, Zwolle 1925, constateert bij Calvijn: de genade wordt niet aan allen gegeven, maar waar zij gegeven wordt, is zij dan ook krachtdadig, terwijl bij Thomas: de genade is voor aUen beschikbaar, maar niet overal krachtdadig (blz. 40). Geen wonder dus dat Amyraut op zijn aangeduide wijze aan menig R. Katholiek geleerde een wapen tegen de predestinatieleer der Gereformeerden uit handen nam. Of hij Calvijn daarbij recht liet wedervaren is een andere vraag, die, wanneer Friethoff s studie juist is. ontkennend moet beantwoord worden. . „ , ») Inderdaad kon Amyraldus zich hierin eerder beroepen op Luther dan op Calvijn. Zie hiervóór, blz. 113, aant, 2. >) Caput IV, „Consideraties" van Rivet. *) Caput V, „Consideraties" van Rivet. geloof zouden zijn *): de eene door Geest en Woord, de ander door Geest en Natuur. Amyraut leerde dit op grond van Joh. 3:16. Gods werk in de natuur is voldoende om geloof te verwekken, alzoo „sufficiens" maar niet „efficax". Er is een hindernis en dus komt dit geloof nooit, of God moet dit obstakel wegnemen. Rivet meent dat Amyraut tot deze twee gelooven komt, niet uit de Schrift maar door menschelijke redeneering. Gods geopenbaarde wil in Joh. 3 ! 16 en de geheele Schriftuur laat geen twee mogelijkheden van geloof tot zaligheid toe. Rivet gelooft wel, dat ook heidenen zalig worden, evenwel alleen op het fundament van Christus' voldoening door de werking des Heiligen Geestes, op buitengewone wijze. Daar dit niet aan allen gegeven wordt, is er dus geen toereikende roeping voor allen. Amyraut loochende allerminst de absolute noodzakelijkheid van de satisfactie van Christus om tot de zaligheid te komen, doch de kennis van Christus was niet absoluut noodzakelijk, als men zich beroept op Gods almacht. Rivet wijst op Joh. 17:3, waar de geopenbaarde wil van God geleerd wordt. Door zich in zulke zaken te beroepen op de almacht Gods, wordt alle discussie onmogelijk gemaakt *). Die universeele genade, die niet „efficax" is, wat er ook van de toegedichte „sufficientia" waar moge zijn, verdient volgens Rivet niet den naam van genade: zoo wordt onder-de-genade-zijn hetzelfde als onder-de-natuur-zijn en onder-de-wet-zijn. Om geen andere redenen worden zulke dingen uitgedacht, zoowel vroeger als nu, dan om een weg te banen voor de overtuiging van 's menschen vrijen wil, hetgeen ingaat tegen de Leerregels van Dordt *).. Rivet zegt zonder persoonhjke gevoehgheden deze uiteenzetting over natuur en genade geschreven te hebben4). Hij komt tot de slotvraag: „waar is dit alles goed voor"?6), aangezien de potentie bij den mensch nimmer werkelijkheid wordt en kan worden, als God niet zijn „potentia" instort in de geloovigen. Amyraut daarentegen vraagt: „wat voor kwaad is in dit alles?". Genoeg kwaad, antwoordt Rivet, wanneer het geen goed voortbrengt. De leer van Amyraut is onnut en onnoodig, verwarring brengend in *) Caput VI, „Consideraties" van Rivet. *) Caput VII, „Consideraties" van Rivet. *) Art. 5. Hoofdst. 3 en 4, Verwerping der dwalingen. *) Zie ook Rivet's brief aan de theol. fac. van Leiden. Opera theol., III, pag. 870. 5) Caput IX, „Consideraties" van Rivet. Academie en Kerk. Geen hoop is er, dat daardoor dissidenten zullen worden gewonnen, want als velen in hun val gelaten worden, dan is dit toch het welbehagen Gods en wordt er feitelijk niets verzacht 1). Amyraut niettemin ziet uit zijn beschouwing voortvloeien troost en vreugde voor onze harten, terwijl de ergernis, door de predestinatieleer bij Roomsen-Katholiek en Arminiaan verwekt, op deze wijze zou worden weggenomen *). De nationale synode te Alencon (1637) was de eerste die, als Kerk in haar geheel bijeengekomen, het Amyraldisme had te beoordeelen. Zij heeft het zóó gedaan, dat èn Amyraut èn zijn bestrijders beiden dachten, dat zij in het gelijk, of, wat in dit geval hetzelfde was, in het ongelijk gesteld waren. Amyraut aarzelde *) de besluiten dier synode te onderteekenen. Eindehjk onderschreef en bezwoer hij ze. Rivet gevoelde zich eveneens teleurgesteld *) over de houding der synode, hoewel hij alle moeite deed om het voor te stellen, alsof aan zijn wensen voldaan was *), terwijl Amyraut en de zijnen zich met meer reden dan Rivet konden beroemen op de welwillende houding der Fransche Kerk, want de brief, dien Rivet namens de nat. synode ontving •), was in een geheel anderen geest gesteld dan Rivet's schrijven aan de synode (14 Apr. 1637) was geweest. Wat besloot de synode van Alencon dan in deze zaak? Er was een commissie van zeven benoemd, die deze kwestie speciaal te ■) P. Bayle in rijn Diction. hist. et critique, s.v. Amyraut, merkt dan ook op „si vous n'allez pas plus loin, aut ant vaut-il ne bouger de vótre place". ») Hoezeer Amyraut practisch het Particularisme beleed, moge blijken uit een citaat uit rijn Traité de la prédestination el de ses principes par Moyse Amyraut, Saumur 1634, cap. 14. (in de HoUandsche Bibliotheken door mij tevergeefs gezocht) „Notre salut éternel depend de cette condition, que nous appellons la foy; cette foy depend de la grace de dien et de la puissance de son esprit; cette grace, cette puissance de 1'espnt depend du conseil de 1'élection de dieu et ce conseil n'ayant autre fondement que sa volonté est constant et inevocable, 1'événement sursuit nécessairement. Ce conseil depend de la libre volonté de dieu." Zie bij: A. Schweizer, Centr. Dogmen, II, S. 296. E F K Muller, Symbolik, Erlangen u. Leipzig 1896, S. 408 geeft kort en goed de bedoeling van Amyraut weer: „Es liegt auf der Hand, dass diese Lehre das reformierte Dogma weniger angreiffen, als gegen ungerechte Angriffe verteidigen wollte . 3) Riveti Opera theol., III, pag. 875. «) Opera theol., III, pag. 875 en elders. •) Vandaar de twee fragmenten uit brieven van L'Anglaeus, welke aan de Synopsis voorafgaan. Opera theol., III, pag. 828. «) Uit Alencon 10 Juli 1637, onderteekend door Basnagius moderator, Cuppeus assessor, Blondellus secretarius, Launeas secretarius. Opera theol., III, pag. 873 en III, pag 871. Zie ook hiervoor, blz. 109,110, aant. 3. onderzoeken had. Het resultaat der breede besprekingen was het volgende *): 1. De universahteit) Opera theol., III, pag. 884. ») Rivet had geschreven „liber tuus in iis probatur". Dit „in iis" was niet bedoeld als „in iis regionibus", maar naar het verband „in iis capitibus", wat juist een restrictie beteekende „alleen in die hoofdstukken". Opera theol., III, pag. 884 en 892. ») Door middel van een Engelsch predikant te Rotterdam. Opera theol., III, pag. 876, 910. «) Deze had een brief aan Cappellus geschreven, waardoor Amyraut het te weten was gekomen. Beide zoons van dezen Joh. Broock waren eenige jaren huisvrienden van Voetius. Opera theol., III, pag. 877. «) Rivet stond in relatie met vele Engelsche en Schotsche predikanten. Opera theol., III, pag. 885. Zie ook hiervoor, blz. 24, aant. 4; blz. 29, 30. hebben uitgelaten. Rivet verbaast zich echter hierover, wetende hoe hij elders met verachting over hem sprak. De hertogin verzocht hem de gevaren der tweedracht te willen bedenken, daar zeer velen met Amyraut sympathiseerden. Volgens Hare Doorluchtigheid zouden Rivet en Spanheim middelen moeten beramen om het kwaad te keeren. Rivet had 27 Augustus 1646 geantwoord, doch niet scherp, zooals Amyraut beweerde*). Het eenige middel om erger te voorkomen was, dat de beide geleerden zich in hun woorden voegden naar de Belijdenis en de Canones der nat. synoden. Na het „Voorwoord" van 1648 was het wel duidelijk, dat verzoening met „zulk vernuft" niet te verwachten was. Wat de Nederlandsche theologen betreft, die een paradoxale leer zouden huldigen: aan Rivet zijn dezulke niet bekend. Amyraldus moest dan maar naam en boeken noemen *). Rivet zegt het niet te kunnen verdragen, dat Amyraut minachtend sprak over zijn vriend Spanheim. Hoeveel had deze gedaan om den aanval van den tegenstander te stuiten. Als Amyraut zegt, dat Ds. J. Croyus, lid van de nat. synode te Charenton (1644 —45) eerst tegen Amyraut was geweest, doch hem gehoord hebbend, voorstander was geworden, dan kan Rivet een brief van Croyus citeeren 8), waarin Ds. Croyus erkent gunstig gestemd te zijn geworden jegens den persoon van Amyraut, maar niet jegens diens zaak. Hij was het veel meer eens met Spanheim, maar op de synode gold voor alles de rust der Kerk. Ook hadden vrienden van Amyraut te Parijs, na de nat. synode te Charenton, aan een zeer bekend Duitscher geschreven. Deze Duitscher zond een brief door aan Streffius, „legatus pro pace" van den keurvorst van de Paltz, niet wetende, dat Streffius bevriend was met Rivet. In dien brief van 28 Jan. 1645, dus onmiddellijk na de synode geschreven, stond vermeld *), dat het grootste gedeelte der leden met oneenigheid naar de synode was opge- ') Opera theol., III, pag. 890. Deze brief zal bedoeld zijn in de correspondentie van André Pineau, 14 Sept. 1646, uit Parijs aan zijn oom A. Rivet gezonden, o.a. „V6tre petite Lettre a Madame vötre Duchesse doit estre demain au chateau de Thouars par la pos te...." „vous m'avés trop obligé, Monsieur, d'avoir eu la bonté de vouloir me communiquer la copie de vdtre excellente Reponse a Madame la Duch. de la Trem(oille). Je ne manqueray pas de 1'envoyer a Taillebourg par le prochain ordinaire" (a G. Rivet). Ms., B. P. L. 286, III, fol. 65, verso. Univ. Biblioth. te Leiden. *) Opera theol., III, pag. 891. ') Opera theol., III, pag. 887. 4) Opera theol., III, pag. 888. gaan. Ds. Garrisolius, prof. te Montauban, wilde vooral de theologie van Saumur treffen. Allen waren op de hand van Amyraut gekomen. Zijn eruditie werd bewonderd. L'Anglaeus, die te Alencon nog zijn hevige tegenstander was geweest, werd hier zijn begunstiger. Pavet, die Amyraut toch meerdere malen geprezen had (o.a. in zijn verdediging van Calvijn), had evenwel de Leidsche Academie naar Charenton laten schrijvenx), dat zij zijn leer als Arminiaansch moesten verwerpen, ook de synode van Londen zou hij daartoe aangezet hebben. Ds. Jurieu zou alleen op de synode Rivet's meening onverstandig hebben volgehouden. Ds. Jurieu zou als door de mond van Du Moulin en Rivet gesproken hebben. Toen hij zeide, dat de geleerden van dit rijk zijn gevoelen deelden, dwong Ds. Drélincourt zijn collega Jurieu om namen te noemen; toen hij dit niet wilde doen, wees Drélincourt hem op zijn vooringenomenheid, der censuur waardig. Streffius schreef 29 Maart 1645 naar den zelfden Duitscher om den laster tegen Rivet te weerleggen, doch deze antwoordde, dat Rivet op dit tooneel twee rollen speelde. Rivet informeerde bij Drélincourt wie dit excerpt gemaakt had. Drélincourt zeide het niet te weten. Rivet gevoelde zich, evenals Jurieu, door dezen intimus van Amyraut, en ook door Amyraut zelf zeer onbeschaamd behandeld. Amyraut was door haat verblind, bovendien niet vrij van trots, aldus Rivet; zooals Petavius genoemd wordt „Jesuitarum omnium superbissimus" zoo was Amyraut: Hypotheticorum omnium arrogantissimus" *). Rivet merkte tenslotte op, dat hij zich vrij weet van lust tot vredeverstoring. Amyraut is geen goed verdediger der Fransche Kerk 8). Hij, die zich niet ontziet zijn vuil aan Rivet af te vegen *) 1 ») Deze brief, die de Leidsche theologen daartoe had aangezet, was in het Nederlandsch geschreven en kon dus onmogelijk van Rivet zijn. Opera theol., III, pag. 889. ') Opera theol., III, pag. 883. ») Opera theol., III, pag. 884. *) Willem Rivet verdedigt in zijn „Epistola apologetica" (A. Riveti Opera theol., III, pag. 893—924), gericht aan Ds. Theoph. Rossellus, voornamelijk zijn broeder Andreas tegen de beschuldigingen van Amyraut, welke verdediging in hoofdzaak overeenstemt met de onafhankelijk daarvan geschreven „Epistola apologetica" van Andreas. Willem beschouwt zijn broeder als „alter parens". Andreas heeft zooveel in zijn leven geschreven en geen ander vijand gehad dan Grotius. En nu: Amyraldus, die God zelfs verbiedt Zijn eer te zoeken, en zelf niets dan een ellendig menschenkind Is, zoekt zijn eer, ten koste van den ouden theoloog (Andreas), die zulk een grooten naam heeft. Voorts bevat deze „Epistola apologetica" van Willem Rivet een verdediging van eigen handelwijze, wiji Amyraut hem beschuldigt op verschillende prov. synoden den aanval tegen hem geleid te hebben. W. Rivet had 24 exemplaren van Spanheim's Exercitationes over zee laten komen en in Frankrijk verspreid. Hierover Hier stonden broeders van hetzelfde huis wel zeer heftig tegenóver elkander 1 Hetgeen in Rivet's „Opera theologica" over zijn strijd met Amyraut is opgenomen laat een droevige uitkomst zien. Toch blijkt er later verzoening te zijn gekomen1). Rivet, aldus Schweizer *), schreef later aan zijn zwager Du Moulin „si sint quaedam adhuc controversa circa gratiam illam universalem, per quam nemo salvatur actu, talia sunt, quae meo judicio tolerari possunt". Ook Du Moulin blijkt zich 2 Augustus 1655, toen hij reeds 07 jaar oud was, nog met Amyraut verzoend te hebben *). In 1649 hadden Willem Rivet en Vincent door invloed van den prins van Tarente, hunne oppositie gestaakt *). Welda- was Amyraut ontstemd. Amyraut noemde Andreas en Willem broeders, niet zoozeer in dezelfde theologie, als wel in haat tegen hem. (Er bestonden wel enkele kleine theol. verschillen o.a. A. Rivet leerde de vernieuwing der aarde; W. Rivet hare vernietiging). W. Rivet hoopt Amyraut in den hemel te ontmoeten, waar Christus is. Hij belijdt zonder haat geschreven te hebben. Taillebourg, Juni 1648. ') In de Univ. Bibliotheek te Leiden bevinden zich in de uitgebreide collectie brieven van André Pineau uit Parijs aan zijn oom André Rivet, te Den Haag en Breda, geschreven, „Extraits des deux dernières Lettres de Mr. Gray". Deze schijnen uit Saumur aan Pineau geschreven te zijn, waarvan Pineau een afschrift aan Rivet te Breda zond. Uit één van deze „extraits" blijkt duidelijk de verzoening van Amyraut met „de Heeren Rivet": „De Saumur, le 24e Juin 1650, .... Pour Mr. Amyraut 11 m'a dit encore ce ma tin, qu'il a oublié tout le passé tout a fait et prétend sainctement de ne s'en ressouvenir jamais. II a erft que vous 1'aviés désobligé, avant qu'il eust écrit la Préface dont est question ainsi qu'il nous 1'avoit donné a entendre. Mais a présent qu'il a fait sa paix avec Messieurs Rivet, 11 proteste d'avoir tout mis sous les pieds et de vouloir laisser cette quérelle dans son tombeau a perpétuité, pour assurer ces Messieurs et vous aussi des protestations de son amitié cordiale " (Ms., B. P. L. 286, IV, foL 110, recto). *) Theol. Jahrbücher, Tübingen 1852, S. 88, en Herzog-Hauck, Real. Encycl.*, s.v. Amyraut. ') Zijn antwoord — hoewel hij door ouderdom haast niet meer kon schrijven — op Amyraut's vriendelijken brief komt voor in Joh. Dallaei Vindiciae apologiae pro duabus.. .. synodis nationalibus. Adversus Epicritam (Maresius) gratiam dei universalem oppugnantem, Amstelaedami 1657, pag. 418—420. L'Anglaeus, predt. te Rouën was de bemiddelaar in deze verzoening, zie: P. Bayle, Dictionnaire histor. et critique, 3. ed., A'dam et Leyde 1730, torn. I, p. 184. *) Den 16den October 1649 kwamen op het kasteel te Thouars Amyraut en zijn twee hevigste tegenstanders in Frankrijk, te gast. Daar werd de broederhand gereikt. Zie P. Bayle, Diction. hist. et criHque, 3. ed. torn. I, p. 184. Het Amyraldisme ondervond in Frankrijk weinig tegenstand meer. De verzoeningsbeweging werd in Duitschland, België en Engeland met sympathie begroet. Zwitserland en Holland bleven volharden in hunne oppositie. Zoodoende kwam in 1659 te Loudun nog eenmaal een nationale synode bijeen, waar Daillé voorzitter en Blondel secretaris was, beiden ijverige medestanders van Amyraut. Amyraut werd niet alleen vrij gesproken, doch hem werd ook de eervolle opdracht gegeven om met Blondel en twee anderen een correcte uitgave der Kerkenorde te bezorgen. Over de poging om, van Frankrijk uit, ook Nederland in deze zaak tot zwijgen te brengen, zie de brief der theol. fac te Leiden, zonder onderteekening en adres, door Prof. Eekhof als (1653?) gedateerd: A. Eekhof, De Theol. Fac. te Leiden in de iyde eeuw, Utrecht 1921, blz. 250—258. Om verschillende redenen zal deze brief m.i. echter in 1648 of begin 1649 moeten geplaatst worden. dig doet dan ook aan, wat Andreas Rivet op zijn sterfbed, aan dezen strijd gedachtig, zeide: „O Heere, mijn God, ik bid U ook voor allen, die Gij in Frankrijk tot leiding Uwer gemeente geroepen hebt. Zegen hunne personen, vergeef hunne gebreken, heilig hunne gaven; geef hun, dat zij van nieuws aan en met de oprechtheid der eenvoudigheid, die in Christus is, zich beijveren en zich voor alle dingen onthouden van de eere aan menschen te geven en Gode te ontrooven, die een sterk en ijverig God zijt. Heb ik in mijne redenen of geschriften ooit ontstemdheid laten blijken tegen een mijner broeders naar aanleiding van nieuwigheden, die zij voorgedragen hebben, zoo betuig ik nu hier voor Uw aangezicht, die mij oordeelen zult, dat ik mij volstrekt niet door hartstochtelijkheid of persoonlijke vijandschap het drijven; integendeel al deze personen waren mijne vrienden, die ik meer liefhad, naarmate ik er smart over gevoelde, dat hunne beschouwingen niet met die van Gods Woord in overeenstemming waren. Nu bid ik nogmaals, o God, dat Gij hun allen denzelfden geest des vredes moogt geven, opdat zij dezelfde taal spreken en dezelfde gezindheid openbaren. De liefde van Christus verbinde en vereenige hen allen tezamen in U, totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van Uwen Zoon, tot een volkomen man tot de mate van de grootte der volheid van Christus, opdat wij de waarheid betrachtende in liefde, alleszins zullen opwassen in Hem, die het Hoofd is, namehjk Christus" 1). Zoo zeker als het is dat het Amyraldisme in de geschiedenis der dogmen, geen onbeteekenende factor *) is geweest, zoo zeker is het ook, dat twee verwante geesten, als Andréas Rivetus en Moses Amyraldus, zich in strijdwijze meermalen van den kleinen kant hebben doen kennen *). Rivet mocht intellectueel sterker staan x) Novissimae Horae, in Opera theol., III, pag. 1286. •) Het Amyraldisme bracht de Zwitsersche Kerk zelfs tot de „Formula consensus ecclesiarum Helveticarum reformatarum" (1675). Zie o.a E. F. Karl Miiller, Symbolik, Erlangen u. Leipzig 1896, S. 408, 409. Toch is later met de refugié's het Amyraldisme ook te Genève binnengedrongen. Zie Eug. et Em. Haag, La France protestante, 2. ed-, Paris 1877, col. 205. *) Bayle in zijn Diclion. kist. et ctitique. s.v. Amyraut, merkt na de verzoening van Amyraut met zijn heftigste tegenstanders op: „un dogma affreux" nu geworden „une hypothese oü il n'y a nul venin". Op de vraag, hoe zulk een onschuldige zaak eerst als iets monsterachtigs vervloekt kon worden? antwoordt Bayle: door den strijd over de erfzonde en door den invloed van „mille passions ténébreuses". Toch was het ongelijk niet geheel aan Rivet's kant en ligt er waarheid in zijn vraag aan Capellus, die het zelfs niet de moeite waard vond om er over te spreken: „Waarom laten zij dan om zul- in het handhaven van de dubbele praedestinatie, alles terugleidende tot de souvereiniteit van God, Amyraut daarentegen, beducht als hij was voor het gevaar, hetwelk aan Calvijn werd verweten, dat God aldus tot een tyran gemaakt werd, beperkte de eigenschappen Gods meer tot moreele qualiteiten. Niet Gods eer, doch de uitoefening van Zijn deugden, is volgens hem het hoogste doel in God. Gods hoofddeugd is Zijne Goedheid1). Het is echter opvallend, dat Amyraut bij zijn meer ethisch stellen van het wezen en de werken Gods, toch meer intellectualist was dan Rivet2); en niet geheel ten onrechte is het Amyraldisme dan ook als een voorlooper van het Rationalisme beschouwd geworden. ke kleinigheden de Kerk niet met rust?". Opera theol., III, pag. 923. Merkwaardig is de overeenkomstige geestesgesteldheid van Amyraut en Rivet, zóózeer zelfs, dat wat wij bij Bayle, Diction. kist. et criHque, omtrent Amyraut vermeld vinden, ook van Rivet kan gelden: „VL avoit au tan t de facilité pour la plume, que pour la langue: et c'est beaucoup dire; car 11 avoit un flux de bouche merveilleux, tant en La tin qu'en Francois, tant pour les Lecons de Théologie que pour les Sermons. H savoit le monde et 11 pouvoit fournir en conversation cent sortes de choses que étoient hors de son metier". Beiden waren bovendien bevriend met R. K. staatslieden en praelaten. *) In zijn „Epistola apologetica" (A. Riveti Opera theol., III, pag. 906), beschouwt W. Rivet dit als: 1. zichzelven in de plaats van God stellen; 2. een ingaan tegen het klare licht van de H. Schrift, „alsof God door Zijne werken volmaakt moet worden". Amyraut behandelt dit in cap. 2 van zijn „Traité de la prédestination". *) Paul Tschackert in zijn Die Entstehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre, Göttingen 1910, S. 412 merkt ten aanzien van een parallelverschijning: Remonstrantisme en Contra-Remonstrantisme, op: „Humanistische Kritik stand hier gegen religiöses Erleben, wie einst Erasmus gegen Luther". Hier staan wij voor het gevaar van elke ethische theologie om onbewust intellectualistischer te zijn dan eenige andere. Otto Ritschl., Dogmengeschichte des Protestantismus, Bd. III, S. 409, noemt het rationalistische Pajonisme dan ook een consequentie van het Amyraldisme. Honders, Andreas Rivetus 9 ZESDE HOOFDSTUK RTVET ALS ETHICUS Quod ad perfectam bene vivendi regulam pertinebat, id totum sic complexus est Dominus Lege sua, ut nihil hominibus reliquerit, quod ad summam illam adderent. J. Galvinus, Institutie- christianae religionis. IV, 10. 7: cf. II, 7,14, finis. Hoewel Rivet duidelijk blijk heeft gegeven belang te stellen in ethische vraagstukken van zijn tijd, is hij aUerrninst te beschouwen als een pionier in de zelfstandigverklaring der Christelijke ethiek. Terwijl de Kerk riep om een belangrijker en zelfstandiger plaats der Christelijke ethiek, meende de Academie, dat zulks slechts zou kunnen strekken tot schade van theologie en van practijk der godzaligheid. De Zmd-Hollandsche synoden, in 1620, 1621, 1622 gehouden, hadden meermalen bij de curatoren der Leidsche Hoogeschool aangedrongen tot het oprichten van een leerstoel voor de „Theologia practica", of, zoo dit niet ging, tot het opdragen van dit onderwijs aan één der vier professoren in de theologie. De curatoren, die hiervoor blijkbaar niet veel gevoelden, adviseerden, dat gedeputeerden der synode zelf zich met de professoren zouden verstaan1). Uit het antwoord, dat de theol. faculteit op dezen wensch der Kérk gegeven heeft, blijkt de geringe geneigdheid der professoren tot het onderwijs-geven in de ethiek als afzonderlijk leervak2). Men was bang in de fout der Roomsch-Katholieke casuïstiek te >) A. Eekhof, De theologische faculteit te Leiden in de 17de eeuw, Utr., 1921, bis. 27» 73»_74«, Aant. 1, blz. 31 bij no. 18. Reeds in 1619 had de prov. synode van Z.HoÜand een dergelijk verzoek aan curatoren gedaan. Zie P. C Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, *s-Grav. 1916, Dl. II, blz. 125*. s) A. Eekhof, De theol. fac. te Leiden in de 17de eeuw, deelt dit antwoord, dat geen onderteekening draagt, volledig mede blz. 35, No. 20. vervallen 1). Dat Rivet zich met dit antwoord, waarvan het concept slechts is bewaard gebleven, kon vereenigen, blijkt wel uit zijn „praefatio" vóór zijn „Praelectiones pleniores in cap. XX Exodi" *), in 1632 uitgegeven, waarin hij terugwijst naar die verzoeken der Kerk. Rivet is tegen een scholastische scheiding van „theologia theoretica" et „practica". De ethiek moet vóór alles Schriftuurlijk wezen, daarom moet zij bij de exegese ondergebracht bhjven, opdat er geen ethische systemen en definities worden opgebouwd, zooals dikwijls tegen de Schrift en bijna altijd zonder de Schrift geschiedt. Jntusschen blijken de wenschen der Kerk toch Rivet er toe gebracht te hebben om een zeer uitvoerige exegese van den Decaloog te geven, waarin hij als goed Gereformeerde de geheele Christelijke ethiek vervat ziet. Bronnen De exegese van Exodus XX8) is dan ook onze voornaamste bron voor de kennis van Rivet als ethicus. Behalve nog in zijn systematische bestrijding van Rome: zijn „Catholicus Orthodoxus", kunnen wij hem als ethicus ook leeren kennen uit zijn brief „de Pestis contagio et fuga", in Februari 1636 geschreven, naar aanleiding van het pestjaar 1635 «) en zijn antwoord op een enquête, ingesteld door Dr. Joan. Beverovicius, arts te Dordrecht, in het jaar 1634 „de termino vitae fatali an mobile" 5). Ten slotte vinden wij nog eenige ethische fragmenten in Rivet's exegese van Psalm 24 8): „de juramento"; „de aequivocatione et reservatione mentali"; „an fides haereticis sit servanda?"; hetgeen, zij het op andere wijze, ook weder bij den uitleg van het 3de en 9de gebod wordt behandeld. Bij de exegese over Psalm 68 ») vinden wij nog een afzonderlijke uitweiding „de bello". Verhouding tot den Decaloog Door den Decaloog, als voornaamste kenbron der Christelijke >) Dit was het bezwaar ook tegen het boek „het Geweten", van Guffielmus Amesius, professor aan de hoogeschool te Franeker, 1634 uitgegeven. Over het algemeen verzette men zich tegen een systematische behandeling der „casus conscientiae". Zie H. Visscher, Guilielmus Amesius, Haarlem 1894, blz. 167 en 168. *) Opera theol., I, pag. 1222, 1223. *) Opera theol., I, pag. 1221—1459. *) Opera theol., II, pag. 405—413. •) Opera theol., II, pag. 413—419. ') Opera theol., II, pag. 156, 162, 163. *) Opera theol., II, pag. 285. ethiek, op den voorgrond te stellen, betoonde Rivet zich een waardig volgeling van Calviji». Lobstein toch oordeelt in zijn „Die Ethik Calvins", dat Calvijn van alle Reformatoren zich in de ethiek het strengste aan den Decaloog aansluit. Ook Calvijn geeft, evenals Rivet later, in zijn commentaar op de vijf boeken van Mozes een afzonderlijke verkkring der Tien Geboden, waarbij telkens de noodige „appendices" bij ieder gebod worden gevoegd 1). In het tweede boek zijner „Institutie" wijdt Calvijn het achtste hoofdstuk aan den uitleg van de wet der zeden, terwijl hij in het derde boek, in de hoofdstukken zes tot tien, het Christelijk leven in dusdanigen Schriftuurlijken zin beschrijft, dat het niet alleen als een tegenstelling tegenover de philosophische beschouwing is aan te merken, maar ook als een zich vrij bewegen buiten het keurshjf van den Decalooga). •) Joannis Calvini in quinque libros Mosis Commentarii, In officina Sanctandreana l5p5' Lobstein Die Ethik Calvins in ihren Grundzügen entworfen, Straszburg, 1877. Unter allen Reformatoren ist Calvin derjenige, welcher seine Ethik am strengsten an den Decalog anschlieszt" (S. 46). Hoewel bij Luther ook nauwe aanslui ting aan de wet te aan te wfjzen, is dit krachtens Luthers ervaringen toch anders Bq de door den Christen meer vrijwillige toestemming van de wet, gaat de wet in het algemeen ten slotteonoTr, zooals in het Lutheranisme ook het geval is (S. 55). Zie ook: E. Doumergue, Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps, Lausanne 910 tome IV (La fensée religieuse de Calvin), p. 181-196. - W. Geesink, DeMthiek m de ^f^eerde Theologe, Amsterdam 1897, doet in zijn historisch overzicht uitkomen, dat ook èn b Rome èn bij Luther „decalogum legum omnium summam et.emtomen .esse ,dochbij Rome is er toch nog „een hoogere zedelijkheid" en bij de Luthersche e hic.«, er nz Calixtus weinig meer van het decalogisch schema te vmden, omdat volgens Luther wet meer leerde wat niet, dan wat wel moest gebeuren (blz. 19-22) Geesmk, die de teteeTenis van Voetius voor de „theologia practica" roemt, komt tot de conclusie, dat terugkeer tot de moraal der Tien Geboden de zedelijke verheffing van ons volksleven ZTDeeonW^ aldaar te zfenTn dezI twee stukken: 1. de liefde tot de gerechtigheid, waartoe wq van nature uie genegen zijn, en 2. de regel, die ons in den loopbaan der gerechtigheid is voorgeschreven. Deze regel wordt ons behalve in de Wet duidelijk aangegeven ,n RorTinen 12 : 1, verduidelijkt door Titus 2 : 11. De dienst van God wordt door Calvhn aldaar beschreven als een dienst der zelfverloochening. ^Dezeschriftuurlijkeethiekderzel^ Otto Ritschl., Dogmengeschichte des Protestantismus, Göttingen 1926, Band til, O. ?91-V98 schrijft Calvijn een monnikachtig levensideaal toe en verwat hem b^ behandehng der Wet „eine gewisse Pedanterie". Troeltsch % Soziallehren der christlichen Küxhen und Cruppen, Tubingen 19^^^preekt van een Ideaal des Heroismus", weliswaar meer practisch en opportunistisch dan Lu tter'Tlïdens- en liefdesmoraal, maar door de zelfverloochening in drenst der eere Gods en der Gemeente verre boven de doorsnee-moraal uitgeheven. De ethiek van Calvqn U eerde^rigori tisch dan ascetisch te noemen. De negatieve ^ugden (zelfverlooche^ ningTuislragen, meditatio vitae futurae) mogen zeer sterken nadruk ontvangen, de rsmeTdeugden ontbreken niet, zooals zij zich later juist bij de (^ormeerdebeCs Iterk hebben doen gelden in staatkunde, in wetenschap en op allerlei terrein Zoo ziet Rivet ook de Christelijke ethiek niet als de breede uiteenzetting van allerlei deugden en plichten, maar als de aansporing tot practische toepassing van de verschillende Schriftuurplaatsen, waarvan wij in de Tien Geboden, als het ware, de hoofdsom vinden. Het spreekt wel van zelf, dat bij zulk een omhoogheffen van den Decaloog als norm van het Christelijk leven, de Oud-Testamentische vorm een Nieuw-Testamentischen inhoud behoefde, waartoe het Nieuwe Testament dan ook gereede aanleiding geeft. Evenals Calvijn een drietal regels aangeeft tot juiste interpretatie der wet1), doet Rivet aan zijn verklaring een zestal voorafgaan, die allen wijzen op de vervulling der wet door Christus*). Zoo gaat het dus om de geestelijke wet, die als hoogste uitdrukking van Gods wil ten aanzien van den mensch eeuwig van kracht moet blijven. Het kan onze bedoeling niet zijn Rivet op zijn exegetischeethische excursies te volgen, die niet zoovele nieuwe perspectieven openen. Om een indruk te geven van zijn voor die dagen normatief ethisch Gereformeerd denken, willen wij alleen iets zeggen: over zijn oordeel ten aanzien van verschillende Overheidsbevoegdheden; over zijn houding in de Sabbathskwestie van dien tijd; en over zijn gedachte betreffende den koophandel en andere levenspraktijken. des levens. Zie H. Bavinck, Geref. Dogmatiek, Kampen 1911, deel IV, blz. 261 en A. Eekhof, Het Geret. Protestantisme, 's-Grav. 1915. Met Voetius kwam er een ascetiek op naast de ethiek, zie Bavinck, a.w., blz. 260. M. Schneckenburger, Vergleichende Darstelluns, des lutherschen und reformierten Lehrbegriffs, Stuttgart, 1855, Teil I, S. 117, noemt Jacobi de filosofische representant der Luthersche ethiek en Kant die der Geref. ethiek — bij deze beide laatsten toch is de norm van het goede een categorische Imperatief. Handhaaft Luther de wet nog wel voor den ouden mensch, dus negatief, bij Calvijn blijft het „du solist" gelden ook voor den wedergeborene (S. 111). Zie ook: Geesink, De Ethiek in de Geref. theologie, blz. 22. Voor de beteekenis van Luther voor de Chr. ethiek, die in alle zooeven genoemde werken ook aan de orde komt, verwijs ik nog naar Karl Holl, Gesammelte Aufsatze zur Kirchengetchichte, Band I. Luther, Tübingen, 1921. „Der Neubau der Sittlichkeit" S. 131—244. Holl noemt (S. 139 u. 178) Augustinus, ondanks de grootheid van zijn naam, „einer der Verderber der Christlichen Sittlichkeit", omdat hij het gebod der naastenliefde verlaagd heeft tot eigenliefde. Wie den naaste goed doet om de wille der verdienste, bewijst daarmee zich zelf een weldaad. Door de zelfliefde als iets vanzelfsprekends in de verhouding tot God en medemenschen in te schakelen, heeft hij bouwstoffen aan de scholastiek gegeven, die tot schade van Kerk en zedelijk leven is ontaard tot casuïstiek. Dat Luther in een harden langdurigen kloosterstrijd met die casuïstiek heeft gebroken en de zedelijkheid weer religieus heeft gegrondvest, is zijn groote beteekenis voor de ethiek. Voor Calvijn's afkeer van de casuïstiek zie: Institutio, IV, cap. 10. ') Institutio, II, cap. 8, 6—10. *) Zie hiervóór, blz. 69. Overheid, sabbath, koophandel en andere levenspraktijken In zake de Overheid neemt Rivet het gewone Gereformeerde standpunt in1). Ln I Petr. 2 : 13 heet zij wel een „menschelijke ordening", doch in het licht van Rom. 13 is de magistratuur een creatuur bij uitnemendheid *), een van God gewilde ordening. Ook het koningschap is een van God goedgekeurde regeeringsvorm. Men heeft hier onderscheid te maken tusschen „jus" en „mos", norm en ontaarding, „dorninatio politica et despotica". Het eene vinden wij aangeduid in Deuteronomium 17 : 15 v.v., het andere in I Samuel 8 : 9 v.v.s). Evenals Calvijn en Luther maakt Rivet telkens weer bij de beschrijving van rechten en plichten der magistratuur, een nadrukkehjk onderscheid tusschen handelingen van magistraten als privaat persoon èn krachtens hun publiek ambt4). LJit onderscheid is niet alleen van groot gewicht bij het afbakenen der grenzen van Kerk en Staat, maar bepaalt de gebruikehjke Gereformeerde houding ten aanzien van den eed 5), doodstraf en oorlog •). Rivet's polemiek tegen Socinianen en Anabaptisten laat zich dan ook bij de exegese der verschillende desbetreffende Bijbelplaatsen, vooral ook van de Bergrede, terugvoeren op de hun toegeschreven verwarring van privaat- en publiek recht. Wat den oorlog betreft: deze is ten deele schuld, ten deele l) De verhoudingen tot de overheid worden naar goed Gereformeerd gebruik grootendeels behandeld bij de exegese van het 5de gebod. Opera theol., I, pag. 1363—1374. *) Opera theol., I, pag. 1364. A Petro per excellentiam creatura humana dicitur Magistratus, quia inter reliquos homines eminet. *) Opera theol., I, pag. 1364. *) Troeltsch begint in zijn „Die Soziallehren", Tübingen 1919, een zeer uitvoerige aanteekening (332 op S. 639) met: „Bei Calvin fehlt die für Luther so wichtige Unterscheidung der Amts- und Personsmoral," van een breede toelichting voorzien. Dat deze stelling voor bestrijding vatbaar is, blijkt zoowel uit Holl's reageeren daarop in zijn „Der Neubau der Sittlichkeit" in Gesammelte Aufsatze zur Kirchengeschichte, Band I, Tübingen, 1921, S. 240, waar hij de door Troeltsch scherp aangeduide „doppelte Sittlichkeit" aan Luther ontzegt, als ook ten aanzien van Calvijn uit P. Lobstein's Die Ethik Calvins, Straszburg 1877, S. 121. Zie: Calvijn's Institutie, IV, cap. 20, 10. *) Bij de exegese van het 3de gebod. Opera theol., I, pag. 1281—1292. •) Bij de exegese van het 6de gebod. Opera theol., I, pag. 1382—1394. Rivet neemt (I, 1385) bij de bespreking van de verhouding Christendom-Oorlog een boek tot uitgangspunt dat anonym was uitgegeven, maar volgens publiek geheim van Socinus afkomstig is, die daarin poneert dat het „jus belli" door Christus is afgeschaft. Een Christen mag ook niet op bevel van de Overheid aan een verdedigings-oorlog meedoen. De titel van dit boek was: Ad Jacobi Palaeologi librum, cuititulus est, Defensio verae sententiae de Magistratu Politico, pro Racoviensibus Responsio, ex Typographia Theophili Adamadis, 1591. straf1). Daarom hebben Christenen, zooveel mogelijk, tegen den oorlog te strijden. Deze behoort tot de zwaarste straffen tengevolge van de zonde *). Bovendien weet men nooit vooruit wat het resultaat van een oorlog zal zijn. Het gaat er mee als met een boschbrand, heel gemakkelijk te verwekken, maar als eenmaal het vuur regeert, dan houden alle grenzen op. Daarom, wanneer andere middelen niet meer mogelijk zijn, is in het uiterste geval slechts ter verdediging van leven, vrijheid en religie *), oorlog het allerlaatste wapen. Rivet beroept zich hierbij telkens op het natuurrecht, dat nergens in het Nieuwe Testament nadrukkehjk is opgeheven. De taak der overheid is door Christus en de Apostelen intact gelaten. Die taak is om hare onderdanen te beschermen tegen onrechtvaardig geweld, desnoods met oorlog. Zelfs in het private leven, waar Rivet de kwestie veel moeilijker vindt, meent hij, dat er gevallen zijn, waarbij de autoriteit der overheid de zelfverdediging der Christenen dekt: alles op grond van het „jus naturae", dat, omdat het niet nadrukkehjk is opgeheven, niet in strijd kan zijn met de „lex Christi". Ln de betrekking van Staat en Kerk ging het om de bevoegdheidsgrenzen der politieke en kerkelijke overheid; beide zijn machten door God op deze wereld gesteld met onderscheiden taak. Het was de vraag of de Staat ondergeschikt heeft te zijn aan de Kerk (tegen Rome), of dat de Kerk ondergeschikt heeft te zijn aan de Staat (tegen Hugo Grotius) 4), óf dat ieder op eigen terrein, naar eigen roeping heerschend, een gescheiden bestaan heeft te voeren. De Gereformeerde vaderen hebben nimmer deze scheiding van Kerk en Staat voorgestaan, ook nimmer Staat of Kerk domineerend gezag toegewezen, doch eigen roeping voor ieder op eigen gebied trachtend af te bakenen, he bbe n zij om allerlei redenen een nauw verband gelegd tusschen overheid en religie 6). Het kunnen niet alleen redenen van historischen, practischen of financiêelen aard l) Opera theol., I, pag. 1390. ') Jeremia 15 : 7, Amos 4 : 10. Opera theol., I, pag. 1390. *) Bjj de exegese van Psalm 68, Opera theol., II, pag. 285—288. Hierbij is ook polemiek tegen de Jezuïeten, die koningen aanzetten tegen eigen onderdanen en omgekeerd. •) Zie hiervóór, blz. 102, 103. ■) Zie: J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, Leiden 1891, blz. 143— 168. „Walaeus over de verhouding van Kerk en Staat", waarin Walaeus een dergelijke verhouding bepleit als Rivet, tegen J. Wtenbogaerdt, Tractaet van't A mpt ende Authoriteijt eener Hoogher Christelicker Overheydt in Kerckelicke saecken, 's-Grav. 1610, met opdracht aan de Staten van Holland en West-Friesland. geweest zijn, waarom de Kerk zoo nauw werd verbonden aan de magistratuur. Immers, terwijl de toestanden historisch, practisch en financieel anders waren, was deze verhouding van Staat en Kerk reeds ideëel vastgelegd in hunne klassieke belijdenisgeschriften *). Het is daarom niet enkel maar uit Rivet's connectie met het hofleven te verklaren, ook niet uit zijn omgang met hooggeplaatste Anglicanen, wanneer hij in de kwestie van het primaat des konings, zooals dit in de Anglicaansche Kerk bestond, de vorsten gaarne „capites Ecclesiae" wil noemen *). Hij weet, dat behalve de Roomsch-Katholieken ook vele Orthodoxen zich daaraan stooten. Alleen wanneer de koning als een nieuwen paus zou optreden, zou hij zich er tegen verklaren. Doch nu wil hij, met vele andere doctores, niet de grenzen der macht beperken, die God vroeger aan vrome koningen heeft gegeven. Men heeft in de Kerk te onderscheiden tusschen *)' „potestas ordinis", („datgene wat bij God te doen is", en waarin de magistraat niets te zeggen heeft) en „potestas juiisdictionis", als censuur en ban, verder allerlei regelingen, als samenroeping van synoden, het handhaven van goede orde in Kerk en kerkelijke vergaderingen, het regelen van rjenc>emingen, het verleenen van stipendia, het bouwen van scholen en seminaria en dergelijke. Hoewel de koningen, evenals koning Uzzia *), zich onthouden moeten van inmenging in innerlijke werkzaamheden der Kerk, zoo moeten zij als hoogste magistraat, niet als privaat persoon, beschermers zijn van de beide tafelen der wet 6). Dit recht en die phcht van den hoogsten magistraat om voedsterheer der Kerk te zijn '), welke anders als een wees machteloos zou staan, is in ») Vooral in ons land en in Frankrijk. Zie Paul Tschackert, Die Entstehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre, Göttingen 1910, S. 444 u. 445; geciteerd is aldaar Calvijn's Institutio IV, 11, 1; Confessio Gallicana, art. 39; Scotana, art. 24, Belgica, art. 36; Anglicana, art. 37; Helvetica posterior, art. 30; Westminster, conf. Kap. 23 § 3. „Scheiding van Kerk en Staat" is geen voortzetting van het oorspronkelijk Calvinistisch beginsel, aldus Tschackert, S. 446. Voor de volledige teiten der Belijdenisgeschriften, zie E. F. Karl Muller, Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche, Leipzig, 1903. ») Opera theol., I, pag. 1371. *) Opera theol., I, pag. 1372. •) II Chronieken 26 : 16. ») Deut. 17 : 18. •) Jesaja 49 : 23. het N. Testament niet afgeschaft. De overheid heeft tot taak den eeredienst en de ware religie te bevorderen. Wanneer goddelooze koningen dit niet doen, dan is dit niet door defect aan macht, maar door defect aan wil1). De vrome magistraat zal de Kerk dan ook steeds om advies vragen, en de Kerk mag niet weigeren gehoor te geven, als de magistraat den dienaren der Kerk beveelt bijeen te komen. De Kerk is ten deele een uitwendige organisatie, en als zoodanig is zij met de Magistratuur ten nauwste verbonden. De verhouding van Staat en Kerk is dientengevolge niet aan te geven met „imperium" van de een over de ander, maar met „consilium" : gemeenschappelijk overleg *). Dit gemeenschappelijk overleg in de verhouding van Kerk en Overheid, zoo karakteristiek bij de Gereformeerde vaderen, komt behalve in zooveel andere dingen ook in het beroepen van predikanten uit *). Rivet heeft geen bezwaar tegen collatierecht, uitgeoefend door een magistraat, die als zoodanig het volk vertegenwoordigt, mits de magistraat hd der kerk zij •) en niet buiten den kerkeraad om handelt. Kerkehjke wetten behoeven billijkerwijze de goedkeuring der overheid. Privilegies die de overheid, uit reverentie voor de religie, aan Kerk of kerkelijke personen schenkt, hebben zij niet „jure divino ')", maar met dankbaarheid te aanvaarden, in alles echter de vrijheid behoudende, wat de bediening des Woords en der Sacramenten betreft, wetende dat het oordeel des Heeren meer te vreezen is dan de toorn van den magistraat. De Sabbathskwestie had in Rivet's dagen nog niet die scherpe kanten gekregen als later tijdens de werkzaamheid van zijn Utrechtschen vriend en ambtgenoot Voetius •). Niet de wijze van *) Ook ongeloovige vorsten hebben zich dikwijls goede beschermers der Kerk betoond, aldus Rivet. Opera theol., I, pag. 1375. *) Opera theol., I, pag. 1374. Dit neemt niet weg, dat zooals de kerkelijke personen ondergeschikt zijn aan den magistraat, voorzoover zij staatsburgers zijn, zoo ook blijven overheidspersonen onderworpen aan de kerkelijke tucht. Herinnerd wordt aan keizer Theodosius en Ambrosius. 8) Zie: J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, blz. 160—163. *) Opera theol., I, pag. 1375. Dit was in denzelfden geest als op de 156ste en 157ste zitting van de nat. synode te Dordrecht besproken was. Zie: Post-acta. Over dit patronaatsrecht zie voorts L. Knappert, Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk gedurende de jóde en i-jde eeuw, A'dam 1911, blz. 130. Bij aant. 1 aldaar ook nadere literatuur. 5) Tegen BeUarminus. Opera theol., I, pag. 1365. *) Zie: A. C Duker, Gisb. Voetius, Dl. I, 380, Dl. II, 207—221. Wij behoeven over het ontstaan van de Sabbathskwestie in de 17de eeuw hier niet veel te zeggen, na hetgeen uitvoerig geschreven is door Hugo Visscher, Guil. Amesius, Haarlem 1894, blz. 187—200: „Amesius' opvatting van de Sabbathskwestie", en door J. D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus, Leiden 1891, blz. 116—142. „Over het leerstuk van Zondagsviering was in het geding, doch veelmeer de zienswijze aangaande den oorsprong van den Sabbath. Gomarus had in 1628 een geruchtmakende opvatting ten beste gegeven waartegen Rivet bij zijn verklaring van het vierde gebod meende te moeten opkomen. Gomarus toch meende, dat de instelling van den Sabbath niet sedert de Schepping dateerde, doch sinds de eerste gave van het Manna in de woestijn (Exodus 16 :23). Genesis 2 :3 zou volgens Gomarus als prolepsis zijnte beschouwen. Rivet daarentegen tracht Gomarus aannemelijk te maken, dat ook vóór Mozes de Sabbath reeds was ingesteld en meerof minder goed in eeregehouden. Evenals Walaeus en Amesius nam ook Rivet aan, dat de instelling van den Sabbath terugging tot in het paradijs. Hetgeen ceremonieel was in het vierde gebod, dateerde van na den zondeval en diende als voorafschaduwing voor den dienst van Christus *). De Zondag was niet, gelijk Amesius e.a. beweerden, door Christus ingesteld, doch door de Apostelen ter groote waardeering van de opstanding des Heeren uit de dooden. De viering der Zondagen mocht geen aanleiding geven tot superstitie, zooals de vele feestdagen bij de Roomsch-Kathoheken. De rust van het „gemeene werk" had tot eigenlijk doel: heihging van den dag des Heeren *). den Sabbat". Over de Sabbathskwestie ia 1658 aan de Academie te Leiden tusschen Heidanus en Coccejus, tegen Hoornbeek, zie A. Eekhof, De Theol. Faculteit te Leiden in de i7de eeuw blz. 322—327, en een dergelijke kwestie in 1669 aan de Academie te Groningen tusschen Alting en Maresius, blz. 446—452. Voorts is in 't algemeen te noemen: Jacobus Koelman, Het Dispuit ende Historie, mitsgaders de Praktijk Van de Sabbath en 's Heerendag. f Amsterdam, 1685, en S. D. van Veen, Zondagsrust en Zondagsheiliging in de zeventiende eeuw, Nijkerk (zonder jaartal); Zie ook: W. J. M. Engelberts, Willem TeeUinch, Amsterdam 1898, blz. 113—132. G. D. J. Schotel, De openbare eeredienst der Nederl. Hervormde kerk in de i6de, 17de en iSde eeuw, Haarlem 1870, blz. 190—228. Zoowel algemeen oriênteerend als ook Gomarus' houding in dezen strijd beschrijvend, is het proefschrift van G. P. van Itterzon, Franciscus Gomarus, 's-Grav. 1929, blz. 301—309. , T t . . ,,,, Min zijn tractaat Investigatio sententiae et originis Sabbathi".Ia het begin van 1633 heeft Gomarus Rivet van antwoord gediend in zijn „Defensio investigationis onginis Sabbathi", waarop Rivet haastig, in Maart 1633, nog een scherpere polemiek als appendix aan zijn uit te geven .Praelectiones" kon toevoegen. Opera theol., I, pag. 1314—1344. •) Opera theol., I, pag. 1332. . Er was drieërlei opvatting betreffende het blijvende in het 4de gebod. Sommigen hielden dit gebod enkel voor ceremonieel, zooals Anabaptisten en Socinianen. Anderen onderscheidden iets moreels en iets ceremoniëels, zooals Rivet en velen met hem. Weer anderen, waaronder Amesius, beschouwden het 4de gebod als louter moreel. ») De opvatting van Willem Teellinck, den bekenden Middelburgschen predikant, was nog allerminst ascetisch veel eerder mystisch te noemen. De opvattingen van Teellinck en Walaeus zijn te vrij naar het oordeel van Dr. De Lind van Wijngaarden (bijv. het oogsten op Zondag bij eventueel bederf van den oogst), zie zijn: Antontus Walaeus, blz. 141, ook blz. 127 en 137. Typeerend Calvinistisch is volgens velen de zin voor de praktijk van het leven. Ook Rivet blijkt daarin „bon Calvinist". Rivet verdedigt nadrukkehjk het goed recht van den koophandel1). Hij onderscheidt tweeërlei ruilverkeer: a. natuurlijk en noodzakelijk om in eikanders onderhoud te voorzien, b. om eenige winst te behalen. Over dit laatste bestond verschil van meening onder Christenen. De gedachte van Chrysostomus leefde nog altijd voort dat handelslieden den Heere niet behagen konden en daarom buiten de Kerk dienden gehouden te worden. Rivet spreekt hier van gebruik en misbruik. Het bedrog maakt den handel tot zonde. Winst is ook op zichzelf niet kwaad te noemen. Gematigde winst tot onderhoud van gezin en steun van het vaderland is geoorloofd ; niet de winst om de winst, doch als vergoeding voor arbeid. Rivet is hier toch meer volgeling van Thomas van Aquino, dien hij telkens met instènuning citeert, dan van Calvijn, dien hij hierbij niet noemt. Calvijn toch had een verder strekkend oordeel; deze zag niet alleen naar den gedanen arbeid bij het geoorloofde van winst, doch rekende ook met de omstandigheden, waaronder alles werd verricht. Calvijn heeft, aldus Prof. Diepenhorst „het geoorloofde van den handel staande gehouden op dezelfde gronden, waarmede ook thans nog de productiviteit van den handel verdedigd wordt. Dat hij niet verviel in de dwaling zijner eeuw, moet voor een niet gering deel worden toegeschreven aan zijn helder inzicht in het wezen der rente" *). Ook over de rente geeft Rivet in de exegese van het achtste gebod een uitvoerige verhandeling3). Met Calvijn legt hij de bekende woorden4) over „het leenen zonder wederhopen" aldus uit, dat Christus hier bedoelt het leenen aan armen, niet aan rijken. Het is geen algemeen voorschrift. Rivet weet wel, dat be- ') Opera theol., I, pag. 1432. *) P. A. Diepenhorst, Calvijn en de Economie, Wageningen 1904, blz. 202; in hoofdstuk III „Calvijn's opvatting van het beroep in het algemeen en van den Koophandel in het bijzonder", blz. 172—208, is geciteerd uit Calvijn's commentaar op Psalm 15 : 5 „mercatores non modo se exercent laboribus, sed multa quoque incom- moda et pericula subeunt".... blz. 202. Zie ook E. Troeltsch, Die Soziallehren, Tübingen, 1919, S. 708, 709 „dasz Calvin und die calvinistische Ethik das kanonische Zinsverbot und die scholastische Geldtheorie verwarfen und umgekehrt eine der modern-wirtschaftlichen Auffassung naher kommende Lehre vom Wesen des Geldes, des Kredits und der Zinses vertraten, allerdings mit gleich noch zu besprechenden Einschrankungen". ') Opera theol., I, pag. 1422—1432. Ook I, pag. 1067—1068. *) Lucas 6 : 34 en 35. halve de canonistae en scholastici ook vele Orthodoxen, vooral in Engeland, tegen alle geldrente zijn, doch Christus' woord verbiedt het misbruik d. i. den woeker, en niet het gebruik d.i. een billijke rente1). Tegenover zijn tegenstanders verdedigt Rivet Calvijn's standpunt op grond van de H. Schrift, de patres, en de rede. Hoewel zich in verschillende mogelijkheden verdiepend, kan volgens Rivet, dit alles niet casuïstisch omschreven worden. De waardemeter is de liefde, die de vervulling der wet is. Elk contract van leening, dat in strijd is met de christelijke charitas, is verboden. Daarom geen woeker, geen geld op rente aan arme slaven zonder medeweten van hun meester, geen geld op rente aan kinderen zonder medeweten van hun ouders, geen misbruik van uitersten noodtoestand *). Een „mons pietatis", een soort van kerkelijke voorschotbank, is in sommige plaatsen aan te raden, hetzij privaat of openbaar, waar alleen winst mag gemaakt worden voor de functioneering, zonder het doel van winst om winst *). Bij de uitlegging van het derde gebod bespreekt Rivet de geoor- i) Woekeraars en houders van een bank van leening, die te hooge rente namen, werden van het H. Avondmaal geweerd. Zie A. Eekhof, De theol. faculteit te Leiden iet de 17de eeuw, Utrecht, 1921, blz. 102*, blz. 78 en 79 (waar literatuur hierover te vinden is), blz. 138 en 139. ») Hiermee is tegelijk de huidige houding onzer overheid aangegeven. Zie blz. 84 en 85 van het academisch proefschrift van C. M. Rogge, Het misdrijf van woeker historisch beschouwd, A'dam 1884. Na een historische inleiding aldus ingedeeld: Hoofdst. I Het tijdperk der absolute verbodsbepalingen tegen den woeker, Hoofdst. II, Het tijdperk der onbeperkte vrijheid (sinds Turgot ± 1770), Hoofdst. III, De verbodsbepalingen van den laatsten tijd. Minder financiêel-juridisch en meer theologisch-jundisch is het uitvoerige Hoofdstuk II, Calvijn en de Rente in P. A. Diepenhorst, Calvijn en de Economie, Wageningen 1904, blz. 30—172 aldus verdeeld § 1. De Geschiedenis van het Renteverbod tot de 16de eeuw; § 2. De omvang van het Renteverbod; § 3. De gronden van het Renteverbod; § 4. Het Renteverbod in de 16de eeuw. ») Rivet is zeer tegen de „Joden" en de „Lombarden", de vreemde geldschieters en woekeraars, die vooral hun ontstaan en welstand te danken hadden aan het kanomek renteverbod in de R. Katholieke Kerk, volgens hetwelk, geld voorschieten met renteeisch wel aan „vreemdelingen" was overgelaten. Het kanonieke renteverbod was hiermede feitelijk" door de Kerk ontzenuwd, zie ook: Rogge, t.a.p., blz. 23, en Diepenhorst "t a.p., bis. 161, Het renteverbod is nooit door Rome principieel opgeheven, slechts practisch. Dat het vraagstuk voor onzen tijd nog actueel is, blijkt mt „de Reede gehouden te Antwerpen 29 Januari 1921, voor de conferentie van Vlaamsche advocaten" door Frederik van Eeden, Kerk en Communisme, Amsterdam 1921, vooral bis. 10—20. Voor literatuur, en nadere beschrijving der „montes pietatis zie L Knappert, Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk gedurende de 16de en 17de eeuw, A'dam 1911, blz. 178—182; alsook voor een geruchtmakend Utrechtsch geval, waarin Voetius den Gereformeerden toon aangaf: A. C Duker, Gisbertus Voetius, Leiden 1910 DL II, blz. 271—293, waar in Bijlage LXXXV een advies van Rivet aan Voetius is afgedrukt. Aldaar is zeer veel literatuur over dit onderwerp genoemd en verwerkt. loof dheid van het lot1). Weinig zegt hij hierbij over de loterij als kansspel. Hoewel hij den strijd dier dagen vooral tusschen Amesius en Gataker medemaakte, blijkt hij niet zulk een vurig bestrijder van het kansspel geweest te zijn als zijn jongere collega en geestverwant Voetius *). Een duidelijker geluid laat Rivet hooien betreffende de zeden in engeren zin. Hij is een zeer beslist bestrijder van reglementeering der prostitutie8). Hij geeft zich de moeite de vele argumenten der voorstanders, die haar als riool willen dulden, aan een uitvoerig onderzoek te onderwerpen. Rivet gaat behalve van de H. Schrift ook van deze levensweikehjldieid uit, namelijk dat de gelegenheid de genegenheid schept. Hij stelt met alle kracht tegenover de verleiding tot zonde een leven van ingetogenheid, dat bestaat in nujding van alle gelegenheden waar de lust wordt opgewekt, en zich richt op eerbare bezigheid en gebed. Hoe kan men bidden „leid ons niet in de verzoeking", wanneer men tegelijkertijd medewerkt aan het tot stand komen der gelegenheden tot zonde *) ? Daarom is de dans en de schouwburg niet goed te keuren *). Religieuze dans (in het O.T.) en athletiek (meer als krijgsoefening) mogen reden van bestaan hebben, toch moet de dans en vooral de gemengde dans, hetzij openbaar of in intiemen kring, buiten de conversatie van Christenen vallen. Eigenlijk moest dans en schouwburg door de Overheid verboden zijn. Zij vormen toch het praeludium tot kwade gevolgen, en het zedehjk oordeel over handelingen is niet alleen te bepalen naar de intentie maar ook naar de omstandigheden. Wanneer Rivet denkt aan de slechte zeden, die op het tooneel worden nagebootst, en aan de nog grootere slechtheid vooral van het damespubhek in den schouwburg, dan ver- l) Opera theol., I, pag. 1294—1297. •) Zie H. Visscher, Guil. Amesius, Haarlem 1894, blz. 175—187, Amesius* strijd over het kansspel. ») Opera theol., I, pag. 1404—1407. *) Rivet keurt af, dat men mee bouwt aan een huis, waarvan men weet, dat het een •) Opera theol., I, pag. 1407—1415. doen voortkomen, daarom kunnen wij het niet. Opera theol., I, pag. 1406. ting eischt van bordeelen, is hem een gruwel. Als God het goede nog uit het kwade kan waarom kunnen anderen het niet? Dat de paus, de stedehouder van Christus, belastoe. Als Lodewijk IX, de Heilige, in Frankrijk de bordeelen heeft kunnen verbieden, bordeel wordt. Het is voor een Christen niet geoorloofd, ook al laat de overheid het baast hij er zich over, dat dit nog een vraag is onder Christenen1). Over nog twee zaken willen wij het oordeel van Rivet meedeelen: over de houding, aan te nemen bij epidemische ziekten, en over de vraag of het levenseinde van een mensch van te voren door God is bepaald. In een brief aan een vriend „de pestis contagio et fuga" te Den Haag, Februari 1636 naar aanleiding van de verschrikkelijke pestziekte van het vorige jaar, geschreven *), geeft Rivet zijn ondubbelzinnige afkeuring te kennen over de vreemde onprotestantsche wijze van begraven in de kerken, vooral in tijden van epidemieën. Over de houding, welke men tegenover zulk een besmettelijke ziekte heeft aan te nemen, zegt hij het een en ander. Gaarne stemt hij toe, dat de pest een geesel Gods is, waartegen de voornaamste remedie is: boete en het zich vernederen onder de hand Gods. Doch dit neemt de kracht van de vraag niet weg, of men de besmette plaatsen en personen moet mijden of niet. De practijk leert in elk geval, dat de ziekte hoogst besmettelijk is. Het kan zonde zijn zijn post te verlaten, maar het kan ook zonde zijn zich in de besmetting te begeven. Magistraten en predikanten moeten krachtens hun niet te vervangen ambt op hun post blijven. Doch met beroep op Calvijn, Beza en Zanchius prijst Rivet de Geneefsche gewoonte voor predikanten in grootere steden aan, om bij het lot één van hen aan te wijzen voor het ziekenbezoek ') Rivet wijst met zekere instemming op de meening van sommige kerkvaders, dat de reden van Paulus' verbod, dat vrouwen in de gemeente leeren, gelegen is in de mogelijke opwekking tot lust bij den man, als zij zou spreken (1 Tim. 2 : 12). Opera theol. I, pag. 1412. Rivet noemt hier ook de H. profeet David door het zien van Bathseba verleid. Twee maal verwijst Rivet naar een afzonderlijk tractaat „de spectaculis et theatro", dat hij in 1639 in het Fransen te Den Haag heeft uitgegeven bij Theod. Ie Maire (niet voorkomend in lijn Opera theologica). Frederik Hendrik had in 1638 het optreden van een fransch tooneelgezelschap begunstigd, dat voorstellingen gaf bij gelegenheid van het huwelijk van zijn schoonzuster met den heer van Brederode, doch als beschermheer der Gereformeerde Kerk zorgde hij er evenwel voor, de predikanten en hun aanhang niet te zeer te kwetsen door een te groote en openlijke huldiging van het tooneel. J. Eysten, Het Leven van Prins Willem II, A'dam 1916, blz. 80. Merkwaardig is in dit verband hetgeen ik vond in het Notulenboek der Fransche Gemeente te Den Haag, 7 Nov. 1639: op een request van Vlaamsche broeders wordt besloten, dat Ds. Blondel met de Vlaamsche predikanten zich tot Zijne Hoogheid zal wenden om de comedies tegen te gaan, liever dan ze te bevorderen. (In het archief der Waalsche Kerk, Noordeinde, Den Haag). Rivet's leerling Willem II was later, veel meer dan Frederik Hendrik en Maurits, verzot op tooneel. Zie J. Eysten, Het Leven van Prins Willem II, blz. 79—82. *) Opera theol., II, pag. 405—410, met toevoeging „De sepulturis in templis" pag. 410—413; dit staat na de meditatio over Psalm 91, besloten met een gebed (ook over Pestilentie). bij besmette personen en het leiden der begrafenissen. Waar slechts één predikant is, heeft men te bedenken, dat naast de zorg voor de leden persoonlijk, ook zorg voor de geheele Kerk eisch is. Hethchaam en inzonderheid dat van een predikant mag niet roekeloos in de waagschaal gesteld worden, daar hij toch immers kan worden bijgestaan door bepaalde, daartoe aangewezen, ziekentroosters *). Zeer slecht is Rivet te spreken over het begraven in de kerkgebouwen in deze streken. De barbaren doen dit niet eens. Rivet vindt het behalve een superstitieus Roomsch overblijfsel, ook in strijd met het karakter van een kerkgebouw als huis des gebeds. Predikanten en gemeenteleden hebben den vromen magistraat te bewegen, dat de kerken alleen bestemd worden voor de levende geloovigen *). De overheid dient voorts gesteund in al die maatregelen, die het besmettingsgevaar kunnen tegengaan als: de riolen moeten gereinigd, de stilstaande wateren stroomend gemaakt en de huizen ontsmet worden. Het is niet te verwonderen.dat Adolphus Vorstius, hoogleeraar in de geneeskunde, dezen brief van Rivet toevoegde aan den door hem in 1636 opnieuw uitgegeven brief van Beza over dezelfde aangelegenheden *). Of het levenseinde van een mensch „fataal" of „mobiel" is, was een vraag, waarover een zekere arts Dr. Joan Beverovicius te Dordrecht een enquête had ingesteld. Verschillende antwoorden waren binnengekomen, met name een uitvoerige uiteenzetting van Claudius Salmasius, die, zeer belezen als hij was, de meening •) Behalve op vele R. Katholieke theologen beroept Rivet zich hierbij op een besluit der nat. synode in Frankrijk, 1583 te Vitré gehouden, waar ook drie Hollandsche delegati tegenwoordig waren, waar o.a. bepaald werd, dat predikanten alleen in zeer urgente gevallen zulke zieken mochten bezoeken, opdat door de vertroosting van één privaat persoon, niet de geheele Kerk gevaar zou Ioopen een dienaar te verliezen. En opdat de vertroosting van de besmette zieke zooveel mogelijk zonder gevaar zou geschieden, moest de ziekentrooster op eenigen afstand van hem blijven, zoo, dat zij elkander juist konden verstaan. Opera theol., II, pag. 408. *) Rivet vindt het niet noodig over dezen wantoestand een „disputatio" te hou. den; hier is „amputatio" noodig. Opera theol., II, pag. 412. ») Chr. Sepp. Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland, Leiden 1874, Dl. II, blz. 42, vermeldt dit als een bewijs van Rivet's belangstelling in het algemeen gebeuren, mede een uiting „van eene ontwikkeling des geestes en beschaving van zeden, die zegenvol werken moest op den kring, waarbinnen Rivetus te Leiden en elders zich bewoog". In de Bibl. Wallonne te Leiden bevindt zich: Van de Peste verscheyde, seer uytnemende Onder-richten: als van den uytnemenden Andr. Rivetus, Th. Beza en Georg. Abbotus etc. I Van de besmettingh der Pestilentie, II Of men, en wie de selfde magh ontvlughten enz. uyt de Latijnsche in onze moeders spraeck vertaelt, en bij een gevoeght door Adriaen P. Ravesteyn, Delf, 1637, 12°. vanaf de oudste tijden aan, van dichters en philosophen, theologen en medici, had saamgelezen1). Wat bij hem evenwel meer literair was verwerkt, wilde Beverovicius gaarne meer theologisch door Rivet belicht zien. Rivet, door hem „humanitatis et doctrinae laude praeexcellens" genoemd, moet hem vooral eens inlichten over de verhouding der „praescientia Dei" en het „decretum van eeuwigheid bepaald". Het gebruik maken van medici en medicamenten, was volgens Beverovicius toch van groot belang in de praktijk. Rivet, 16 Januari 1636 hierover gevraagd, antwoordde hem in Februari op zijn vraag, die bij als zeer moeilijk beschouwde *). De discussie over de verhouding van „praescientia" en „decretum" is niet voor het gewone volk geschikt8). Hij geeft zijn antwoord als een „nalezing" en sluit zich vooral aan bij zijn leerling Westerburgius. De „praescientia Dei" is nimmer los van het „decretum voluntatis" te denken4), terwijl dit decretum zeker niet als een „fatum" is te beschouwen. De eerste oorzaak sluit de tweede oorzaken niet uit. Als een Sara de bijzondere belofte gegeven wordt van een zoon in haar ouderdom, dan is toch aan de geboorte van Izak geslachtehjke omgang met Abraham voorafgegaan. Zoo ook mogen de midden-oorzaken nml. medici en medicamenten niet uitgeschakeld worden bij de bijzondere leiding Gods. Rivet heeft steeds het gebruik van geneesmiddelen met een vrij gemoed toegestaan en zegt dit nog rustig aan te bevelen 8). H. Schrift en rede stemmen hierin overeen, en hij is gedachtig bovendien aan het paradoxale woord van Augustinus: „wat duidelijk is moet niet ontkend worden, omdat wat verborgen is niet kan begrepen worden". Evenals van spijzen, Meeding, huizen, paarden,schepen en andere hulpmiddelen, zal Rivet ook gaarne van •) Ook Anna Maria van Schurman antwoordde „vrijmoedig en uit het binnenste merg van hare ziele" op de uitnoodiging van dokter Van Beverwijck; haar antwoord is afzonderlijk uitgegeven: Paelsteen van den tijt onzes levens. Dordrecht 1639, in 4°, Amsterdam 1639, in 8°; in het Latijn: de Vitae termino etc, Lugd. Bat. 1639 in 4°, en 1651 in 4°. Zie: A. M. H. Douma, Anna Maria van Schurman en de Studie der vrouw. Dissertatie, A'dam 1924. Over deze enquête en ook het antwoord van Voetius in 1632, zie: A. 0. Duker, Gisbertus Voetius, Leiden 1897, Dl. I, blz. 388—392. •) Opera theol., II, pag. 413—419. ') A captu vulgi remotissima. *) De term „praescientia" is volgens Rivet een „phrasis dura" „cum grano salis" te noemen. Opera theol., II, pag. 415. ') Met groote instemming noemt Rivet twee malen een boek van den Oratoriaan Gulielmus Gibbieuf, kort te voren te Parijs uitgegeven. de hulp van Dr. Beverovicius en zijn collega's gebruik maken. Rivet ontving al heel spoedig een hartehjken bedankbrief, waarin Dr. Beverovicius zijn bhjde vemondering uitsprak over Rivet's even geleerd als vroom antwoord. Uit het voorafgaande blijkt wel zeer duidelijk, dat Rivetus, de exegeticus, dogmaticus en polemicus bij uitnemendheid, in zijn exegese, dogmatiek en polemiek, de ethische vraagstukken niet onverschillig voorbijging. Hoewel een beslist tegenstander van een afzonderlijke Christelijke ethiek, beducht als hij was voor een Gereformeerde casuïstiek, heeft bij zoowel in zijn academisch onderwijs alsook in zijn prediking1), de beteekenis van Gods Woord voor het practische leven sterk op den voorgrond gesteld. Ook hierin blijkt Rivet een waardig volgeling van Calvijn, die toch zoowel in zijn dogmatiek als ethiek niet op een „scholastisch", maar veeleer op een „Schriftuurlijk" standpunt stond. *) Zie hierna, Hoofdstuk VII, Rivet als prediker. Honders, Andreas Rivetut 10 ZEVENDE HOOFDSTUK RIVET ALS PREDIKER „Les prédicateurs du dlx-septième siècle posent solidement les bases, les méthodistes d'aujourd'hui tirent vigoureusement les conséquences; les premiers ont surtout en vue 1'Eglise, les derniers 1'individu .... Peutêtre étaient-ils un peu trop théologiens; mals nous, nous ne le sommes pas assez A. Vinet, Histoire de la prèdication parmi les rtformés de France au dix-septième siècle, Paris 1860, p. 5,6. De eeredienst in het Gereformeerd Protestantisme is het zuiverst aan te duiden als Dienst des Woords. Deze dienst van het levende Woord van den levenden God veronderstelt het levend woord van den levenden mensch. De Gereformeerde eeredienst vergt alzoo een hoogspanning, die slechts zeer zelden wordt bereikt. Zoo spoedig wordt de Dienst des Woords verzwakt tot een mteenzetting van Schriftgeleerdheid, waarin het menschehjke woord wordt gezet in dienst van menschehjke wijsheid. Aan dit gevaar is de prediking van het Gereformeerde Protestantisme allerminst ontkomen. De 17de eeuw zou menig voorbeeld kunnen leveren dier Schriftgeleerdheid, zooals de 19de eeuw die der menschehjke wijsheid in een moderner gewaad. Niettegenstaande de latere ontaarding is de Reformatie toch als „epochemachend" te beschouwen ten aanzien der predikkunst. Hoezeer „de broeders des gemeenen levens" zich ook verdienstelijk hebben gemaakt door de eenvoudige prediking in de landstaal1), toch blijkt de Reformatie een krachtigeren stoot in de goede richting gegeven te hebben. Het moge dan waar zijn, hetgeen Vinet opmerkt, dat in literair opzicht de Gereformeerden bij de Roomsch-Kathoheken ten achter stonden, toch zijn de groote •) J. Hartog, Geschiedenis van de predikkunde in de prof. Ktrh van Nederland, Utrecht 1887, blz. 9 en 15. Roomsch-Katholieke kanselredenaars Bossuet, Bourdaloue en Fénelon in Frankrijk's glorietijdperk niet te denken zonder den invloed van het Protestantisme. De protestantsche Kerk, aldus Vinet, vormde een republiek apart, met eigen zeden en gewoonten, met een eigen taal, een taal zwaar en ernstig1). Daartoe gaf de nieuwe inhoud dan ook gereede aanleiding. Het is wel gemakkelijk om de Gereformeerde prediking der 17de eeuw te karakteriseeren als vol van dogmatisme en polemiek2), doch in de waardeering dier prediking luisteren wij liever naar Vinet dan naar Hartog en zoovele anderen, die in den hoogen toren hunner theologische vaagheid geklommen, minachtend neerzien op alles wat dogmatiek of apologetiek heet. Vinet ziet de Dienaren des Woords in dien tijd als kampvechters voor de waarheid Gods. Geen wonder is het, dat deze mannen het stof der arena mededroegen op dén kansel8). Vooral in Frankrijk kwam het Gereformeerd Protestantisme in steeds moeilijker positie te staan. Dat deze geweldige kamp niet alleen groote godgeleerden, groote polemisten, groote christenen, maar ook groote predikers heeft voortgebracht is de tragische heerlijkheid, die nog steeds in al wat waarachtig kunst is, valt te beleven: heil en schoonheid worden slechts in smart geboren; zoo ook de predikkunst. Niet ten onrechte worden dan ook de groote R.-Katholieke predikers ten tijde van Lodewijk XIV geen homileten maar redenaars genoemd; „Prunkredner", die hun roem, met uitzondering misschien van Fénelon, meer te danken hebben aan den classieken stijl, waarmede zij den algemeen-wij sgeerigen inhoud hunner preeken wisten op te schikken, dan aan hun diepgaanden blik in het wezen des Christendoms en in den zin der H. Schrift *). De bijzondere karaktertrek der Gereformeerde prediking, inzonderheid ook in de 17de eeuw, is wel haar Schriftuurlijkheid s). Het is waar: de preeken waren toen dikwijls slechts een wijdloopige uitleg van den text. Van alle kanten werden de woorden van ') A. Vinet, Histoire de la prédication parmi les rèformês de France au Ijième siècle, Paris 1860, p. 2, 3. Ook aldaar: „Bossuet disait de Calvin: ,Son style est triste'. U aurait pu le dire de la plupart des prédicateurs réformés. Mais Calvin est en même temps éloquent, at ils ne le sont pas toujours". ') J. Hartog, Gesch. v. d. predikkunde, blz. 12. ') A. Vinet, Histoire de la prédication etc., p. 4: „Hommes de lutte, ils apportent dans la chaire la poussière de 1'arène". *) J. Hartog, t.a.p., blz. 7. ') A. Vinet, l.c, p. 5. den text bezien én besproken. Er was een text-analyse tot in de kleinste bijzonderheden doorgevoerd. Dat deze mogelijkheden tot ontaarding droeve werkelijkheden werden, kan de geschiedenis der predikkunde in de 17de eeuw gemakkehjk aantoonen *). Zooals Vinet een gunstige uitzondering maakt voor Pierre du Moulin *), predikant te Parijs en later theol. professor te Sédan, zou ik hier voor diens zwager, André Rivet, een afzonderlijke waardeering als prediker willen vragen. Hoewel Rivet zelfs niet met name genoemd wordt in Vinet's „Histoire de la prédication", noch in Hartog's „Geschiedenis van de predikkunde" (Hoofdstuk De Waalschen)8), meen ik met Gustave Cohen4), dat eer de groote kanselredenaars onder de refugiés optraden, aan André Rivet een eereplaats moet worden ingeruimd. Bronnen „XII Overdenckingen ofte Predicatien van eenige Verborgentheden van onse Verlossinghe ende andere Leeringhen ende Oeffeninghen der Godsaligheyt over eenighe uytghelesene plaetsen der Heilighe Schrifture. Door den Hoogh-geleerden ende Vermaerden Andream Rivetum, enz. enz. tot Leyden 1623" *). „Les derniers voeux du sacrificateur eternel, compris en sa prière, contenue au XVII Chap. de S. Jehan. Exposée en XVIII Sermons et une Paraphrase. Par André Rivet, etc. A Arnhem 1639». _ in dezen bundel zijn ook nog opgenomen drie fransche preeken, voorts „Instruction préparatoire a la Saincte Cêne" en een fransch gedicht van Rivet op den dood, opstanding en hemelvaart van Christus5). ') Zie o.a. J. Hartog, t.a.p., het tijdvak 1636—1768 o.a. Voetius, Coccejus tot Hollebeek, blz. 73—226. .,. . ~L . _ •) A vinet, l.c, p. 7. Na een „introduction" beschrijft Vinet de predikkunst van P. du Moulin, Michel le Faucheur, Jean Mestrezat, Jean Daillé, Moise Amyraut Raymond Gaches, Jean Claude, Piérre du Bosc, prédicateurs réfugiés en Hollande, Daniël de Superville, Jacques Saurin. Van P. du Moulin zijn nog steeds verschillende geschriften en bundels overdenkingen, in het Nederlandsch vertaald, in den handel. ') T. Hartog, t.a.p., blz. 142—163. « Gustave Cohen besluit zijn belangwekkend hoofdstuk over André Rivet aldus. II n'en demeure pas moins qu'André Rivet fut un des maitres d'éloquence de 1 Eglise Wallonne et chacun sait que celle-ci a profondément agi sur 1'éloquence de la cnaire hollandaise. Seulement, on avait coutume d'attribuer cette influence aux grands réfugiés d'après la Révocation, aux Basnage, aux Saurin, aux Jurieu et c est a Rivet et a Des Marets qu'U faut, en partie, en faire remonter rongine». Zie:;Gust^ C°^n' Écrivains francais en Hollande dans la première moihè du XVUe süclc, Paris 1920, Chap. XIII. p. 293—310. «) In de Bibl. Wallonne te Leiden aanwezig. „Sermon faict au camp devant Breda en la tente de sale de Son Altesse, Monseigneur le Prince d'Orange, le Dimanche XI octobre après la sortie de la garnison ennemie. Par Andr. Rivet. A La Haye 1637" % „Sermon Prononcée en 1'église Francoise de La Haye le premier d'Octobre 1645 a 1'ouverture des Exercices du Nouveau Temple; sur le VII chap. des Actes, vers 47 et 48. Par Andr. Rivet, a Leyde 1'An. 1646" *). In het museum Meermanno-Westreenianum te Den Haag, bevindt zich een bandje, waarin allerlei van A. Rivet is gebundeld, o. a. „Exhortations a répétance et recognoissance: Faites au sujet du siège et de la reddition de Maestricht, 1' 11 et 24 Aoust, en l'Eglise francoise de La Haye. Item a persevérance en la profession de la verité deChrist. Leyde 1632". Voorts o. m. in denzelfden bundel nog „Cinq Prédications". En eindelijk vinden wij nog in Rivet's „Opera theologica" een homilia „de origine erroris in negotio Religionis", handelend over 2 Corinthe 11 : 3 8). En voorts „de spirituali et unica vera manducatione corporis. Christi, et sanguinis ejus potu; homilia prima. De sacrificio nostri ipsorum; homilia secunda. De quaestu magno, in pietate, cum animo sua sorte contento" 4). Reeds als student bleek Rivet een vlot spreker te zijn 6); een zeker niet gering gevaar voor een aanstaand predikant. Nauwelijks den bestemden leeftijd bereikt hebbend, was hij predikant te Thouars (in Poitou) geworden (1595) en overtrof hij spoedig alle predikanten in de provincie door zijn kanselgaven 8). Door zijn schoonvader, den ouden predikant Oyseau gewaarschuwd voor l) In de Kon. Bibliotheek te Den Haag aanwezig. De text was Hebr. 13 : 14. „Wij hebben hier geen blijvende stad enz."; 12 blz. *) In de Kon. Bibliotheek te Den Haag aanwezig. De Hofkapel was de toenmalige Fransche kerk op het Binnenhof, die in 1644 is afgebrand. Zie Jacob de Riemer, Beschrijving van 's-Gravenhage, Delft 1730, I, blz. 409. 3) Opera theol., II, pag. 419—428. 4) Opera theol., II, pag. 1224—1243. •) Zie de Oratio funebris door J. H. Dauber gehouden, voorkomende in Riveti Opera theol., Tom. III, ongepagineerd. Zie ook Hoofdstuk I Het leven van Rivet in hoofdlijnen, hiervóór, blz. 8. *) „Ibi statim melliflui eloquii lepore, nativo magis quam affectato", aldus Georgius Revellus in een Elogium, Riveti Opera theol., III, ongepagineerd. Dauber zegt in zijn Oratio funebris „et habebat eius oratio nescio quam latentem energiam ut vel nolentes traheret". het al te rad spreken 1), had hij zich dusdanigen naam verworven, dat studenten van verschillende academiën naar „dit nestjen" (Thouars) kwamen om „in 't proponeeren en prediken geoeffent te worden". Erpenius sdnijft dan ook van uit Frankrijk aan de curatoren der Leidsche academie, in het jaar dat Rivet aldaar theol. professor zou worden, dat de Fransche scholieren zeer nieuwsgierig zijn en naar Holland zullen komen en „souden oock sien off hy zoo goeden doctor soude zijn, als hy wel prediker is" *). Gedurende heel zijn leven is Rivet dan ook een „gevierd prediker" gebleven*). Niet minder gezien als hij was bij de hertogehjke familie De la Tremoïlle te Thouars, was hij dit om zijn kanselgaven ook te Den Haag aan het Hof van Amalia van Solms en Frederik Hendrik. Te Leiden, als pasteur extra-ordinair in de Fransche gemeente, te Breda, bij den stadhouder te velde, en overal waar hij maar eenige gelegenheid had, zal hij, de godgeleerde prediker met zijn wellevende omgangsvormen, ongetwijfeld zijn gehoor hebben weten te boeien. Nog den laatsten Zondag vóór de ziekte, waaraan hij sterven zou, op den eersten Kerstdag van het jaar 1650, predikte hij des namiddags in de Fransche kerk te Breda over Psalm 144 : 3 en 4: „O Heere wat is de mensch, dat Gij hem kent, het kind des menschen, dat Gij het acht? De mensch is der ijdelheid gelijk; zijne dagen zijn als eene voorbijgaande schaduw". >) Zie hiervóór, blz. 000. ») P. C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, 's-Grav. 1916, Dl. II, blz. 162*. De brief van 16 April 1620. ») Rivet zal te Leiden geen college gegeven hebben in de homiletiek. Trigland, de opvolger van Rivet te Leiden, beloofde althans zijn krachten te zullen besteden aan de verklaring van Jesaja „om daardoor tevens de bevordering van het preekwerk ter harte te nemen". Walaeus schijnt alleen privatim onderwijs in de homiletiek gegeven te hebben. Zie: Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland, II, blz. 413. Dat Rivet hierin moeilijk leiding kon geven, kunnen wij hem niet kwalijk nemen, daar hij het Nederlandsch zelf niet machtig was. Zonder twijfel zal hij in de Fransche kerk te Leiden meermalen ook de studenten hebben geboeid. Dat de gemeente het gemis aan voldoende stichting en gepaste voordracht wel ter dege gevoelde, moge blijken uit herhaald verzoek van de gedeputeerden der Zuid-Hollandsche synode aan de curatoren van de Universiteit van Leiden om een professor inde „theologia practica" aan te stellen, 9 Nov. 1622. Zie A. Eekhof, De theol. fac. te Leiden, blz. 31 —33, o.a.: „Ende dit ist 't g'eene tot noch toe den studenten theologiae hyer te lande heeft ontbroocken; sy verstaen wel de fundamenten, weten daervan goede rekenschap te geven, ende de texten der H. Schrift tamelick t'analyseren ende uyt te legghen, maer als sy ad usum et praxin sullen comen, daer gaet het soo slecht mede, dat de gemeynte die sy als herders behooren te weyden, cleyn profijt uyt de predicatien scheppen". En even te voren „Daertoe is nyet alleen van nooden enz maer oock dat hy usum van alle de üooftstucken der H. Theologiae synen toehoorderen wete bequamelick voor te draghen, ". Over de beteekenis van Amesius als homileet, zie H. Visscher, Guil. Amesius, zijn leven en werken, Haarlem 1894. blz. 201—206. Twee dagen daarna, door een ernstige koliek op het ziekbed gebracht, verzekerde hij aan een zijner beste vrienden, dat bij van dit woord niet los kon komen, toen hij zich voor de Kerstprediking voorbereidde. Het was tegelijk Dankzegging voor het H. Avondmaal. In zijn „Sterfbedwoorden" schrijft zijn nicht Marie du Moulin: „De prediker ondervond dien dag blijkbaar de hulp en bijstand des Heeren. Zijn stem was vol en krachtig, terwijl hij zich bijzonder in zoetvloeiende woorden gemakkelijk uitdrukte, bewijzende de grootheid der liefde, welke God bewezen heeft in de zending van Zijnen Zoon in het vleesch (waar deze dag getuige van is), en in de genade van Hem, die Zijnen Zoon tot een spijze des eeuwigen levens schonk, daarbij opmerkende, dat God de Heere de sterfelijke menschen kent, hen in Zijn Genade bezoekt en gadeslaat. Toen hij genaderd was aan: ,de mensch is de ijdelheid gelijk', sprak hij over het verhes, dat volk en vaderland door den dood des Prinsen van Oranje hadden geleden, wiens opvoeder bij, zooals wij reeds zagen, was geweest. Toch hoorde men geen vleitaal van den kansel" „Aan het slot zijner rede sprak hij over de noodzakelijkheid en nuttigheid van de overdenking des doods .... De mensch is gelijk een damp, die verschijnt en straks verdwijnt, even als de wind, of als de adem, dien ge uit mijnen mond ziet gaan. Jac. 4:14. (De strenge koude, die toen heerschte, maakte dat zijn adem zichtbaar was)" 1). Aldus: de zwanezang van Rivet. Rivet hield van „gespierde welsprekendheid", eenvoudig en zonder opsmuk *). Zijn beteekenis als kanselredenaar is wel hierin gelegen, dat hij in een tijd van dogmatiek en polemiek, evenals Du Moulin, zij n preeken niet hierin het ondergaan, doch gebonden aan den analytischen preekvorm, een grootere plaats wist in te ruimen aan, wat Vinet noemt, „la morale déscriptive" *), waarbij meermalen fragmenten zoo al niet van hteraire dan toch wel van oratorische waarde zijn aan te wijzen. ') Novissimae horae in: Riveti Opera theol., III, pag. 1282. *) „Mascula eloquentia" in een brief aan Constantijn Huygens, Maart 1641. Riveti Opca theol., III, pag. 736. ") Vinet geeft kort en goed deze drie karaktertrekken aan van de prediking der Gereformeerden in de eerste helft der 17de eeuw: le. Le système analytique de leurs sermons; 2e. Le peu de place qu'y occupe la morale déscriptive; 3e Leur caractère peu littéraire, et même peu oratoire. A. Vinet, l.c, p. 8. Hoewel Rivet allerminst met de analytische preekmethode brak, lijn er toch enkele zijner overdenkingen, die door een eenvoudige driedeeling tot de meer synthetische behandeling overgingen. Zoo o.a. zijn preeken gehouden tijdens en na het beleg van Maastricht, 11 en 24 Aug. 1632. Eenige voorbeelden van zijn predikkunst mogen hier ter verduidelijking van het medegedeelde volgen. In zijn „XII Overdenkingen ofte Predicatien", opgedragen aan prinses Elisabeth, koningin van Bohème, te Leiden 1623 uitgegeven, in het Hollandsch vertaald, gaat de eerste preek over „de menschweerdinge des Soons Godts", naar aanleiding van Jesaja 9 : 5, „want ons is een kint ghebooren, een Sone is ons ghegheven, wekkers Heerschappye is op sijnder schouder, ende hij heet: Wonderhjck, Raet, Kracht, Helt, Eeuwighe Vader, Vrede-Vorst. De taak van den homiket wordt hier zeer goed aangegeven. Zij bestaat in de zuivering der onreine lippen, als bij Jesaja: „wy souden moghen dit suyver Woort suyverkjck uytdrucken ende dat moeten wy verwachten van die geene die onsen mondt opent, ist niet met alsulcke mate, als wel dien, die onsdese schoone materie voorstelt (Jesaja), tenminsten met proportie na de ghenade dk ons noodigh sal sijn tot onser stichtinghe" (blz. 4 en 5). Geheel analytisch van bouw, zijn er verscheidene fragmenten aan deze preek te ontkenen, die zelfs in het vertaalde Nederlandsen een indruk kunnen geven van de bekoring die er van zijne predikatiën uitging. Zóó, als hij zegt: „Hier en is niet so noodich het disputeren, hèt ondersoecken, als te gheloven. T'is een vreemde saeck dat God heeft willen geboren worden: maer dese groote verborgentheyt, can sonder ghelove niet doorgront worden, ende het gelove ghelooft het sonder al te diep te gronderen: wy moeten geen vernoeginge soecken by het menschehjek vernuft, nadien het gelove hooger behoort te climmen als het menschehjek vernuft. God heeft sijn redenen daer den mensch geen en siet; wat isser soo redelijck als dit, dat Godt aldoen can wat hy wil, ende dat God niet en wil dan t'gene dat goet ende recht is? Dat God gebiet volbrengt den Engel sijn wille vercondighende, den H. Geest volmaeckt het, sijn cracht doet het, de Maget gelooft het, de natuer ontfangt het, de Hemelen vertellen het, het Firmament vercondicht het, de Sterren toonen het, de Wijse Predicken het, de Herders aenbidden het, namehek dat het Woort vleesch is geworden" enz. (bk. 7 en 8). Hoe teer wordt de vernedering van Christus op deze wereld beschreven in de volgende bladzijden: „Dat de Engelen Gods aenbidden souden, een mensch, een kint comende in de Werelt, in doecken bewonden, in een cribbe geleyt, ende nauwelicx hoy tot een oorcussen hebbende: wat reden isser ? gantsch groote: om dat het de Soon Gods is, die ons gheboren is, die ons ghegheven is, t'is Godt selve, die besocht heeft onse ballinckschap ende heeft in onse ghevanckenisse willen gaen, deelachtich sijn onser ellendicheyt ende miserie. Hij de welcke door ervarentheyt niet en wist wat de nacht is, zijnde het licht ende woonende in een licht daer men niet toegaen can, heeft willen, opdat hy ons zijne liefde bewijsen soude, in de vervaerlicheydt des nachts gheboren worden: hy die noyt ghebrecklicheyt besocht hadde, heeft in een gheleende stal willen gheboren worden, een cribbe in plaets van een wieghe hebben, ende hoy in plaets van een cusse: hy die niet en wist wat coutheyt is, in een teeren onderdom; in 't midden van de winter, heeft nauwelicx decsel ghevonden: hy die de cracht selve was, heeft sich tot sodanighe een swacheyt ende cranckheyt vernedert, dat hy heeft moeten met doecken bewonden werden, ende onderhouden werden met de handen van een arme moeder: nochtans is hy het hooft der menschen ende der Enghelen, die in sijn persoon heeft doen sien het Eeuwighe Woort des Vaders, becleedt zijnde met ons Vleesch, gelijc als wy doen hooien onse innerlijcken Woort met onse stem becleet zijnde: Die onder het decksel eens menschelijcken lichaems voor een tijt heeft verborghen sijn Goddelijcke heerlij ckheyt, sonder die te veranderen of af te legghen: die gheworden is een Schepsel, Schepper blyvende, geboren ende niet gemaeckt: de welcke zijnde een swack kint, droech alle dinck met zijnen machtighen woorde, de welcke geboren worde sonder begin der daghen, de welcke sterf sonder eynde des levens, de welcke met ons is tot den eynde des Werelts, ende die wy altijt niet en hebben" (blz. 13—15). „Ons is geboren" wordt aldus toegelicht: „De andere kinderen worden haer selven, haer ouders, ende haer Vaderlant gheboren. Dese is ons geboren, hy is ons gegeven, ons, die vreemdehnghen ende vyanden waren: hy is om onsen t'wille gheboren, op dat hy voor ons sterven soude. God bewijst gantschehjck sijne liefde tot ons, dat doe wy sondaers waren, Christus voor ons ghestorven is" (blz. 18). Voorts de volgende treffende zinsnede: „Ons seyt Esaias, voor ons allen, seyt den Apostel, voor my, seyt de selvige elders, die my lief gehadt heeft, ende hem selven voor my overgegeven. Dese spreucken comen uyt liefde ende een levendich geloof, het een en can ooc sonder het ander niet zijn. De liefde seyt, hy is ons gegeven, namelijck ons allen die gelooven en hem aennemen. Het geloof seyt int bysonder, hy is my gegeven: Die het eerste seyt, seyt ooc het tweede, want hy stelt sich selven onder het ghetal der gheener die de gave ontfangen, maer die het tweede seyt die eygent sich tot sijn eyghen vertroostinge, het goet dat alle ende yder geloovighe ghegeven is. In het eerste bekent hy de ghemeynschap der Heylighen die maer een Godt, een gheloof, een Heer hebben, in het tweede voedt hy hem selven int bysonder met het goet deser ghemeynschaps, ende aentastende den Soon Gods als zijn eygen, roept met Thomas, mijn Heer ende mijn God" (blz. 20 en 21). Wij slaan nog andere fragmenten over en drukken dan het einde dezer overdenking af: „Laet ons onse ooghen opheffen, laet ons op de berghen sien hoe treffelijck hare voeten zijn, laet ons hooren de stemme des Engels, niet des quaden Enghels die door sijne inblasinghe de eerste maecht verleyde, door haer den eersten man bepraete om haer van den staet des levens af te werpen, haer te maken tot een roof des doots, een voetsel der sonde, die tot stof des verderfs maeckte t'geene God tot een bysondere verquickinge gegeven hadde. Laet ons aenhooren de stemme des Engels die door sijn bootschap verquict heeft, t'geene den quaden Engel verdruct hadde, heden, segthy, is u in de stadt Davids de Salichmaker geboren. Hy is geboren, om geboren wordende de verdorven nature te hermaken, hy heeft de kintsheyt aengenomen, heeft sich het voetsel onderworpen, is door de ouderdommen gegaen, op dat hy een Salichmaker aller ouderdommen soude zijn. Hij draecht den mensch, op dat den mensch niet meer vallen soude, hy maeckt hemelsch, den genen die hy aersch gemaeckt hadde, hy maeckt levendich door den Goddelijcken Geest dien hy levendich gemaeckt (hadde) met een menschehjcken Geest, ende verheft hem so geheelijck tot God, dat hy ten laetsten in hem niet wil laten dat na sonde smaeckt, ofte de doot, ofte den arbeyt, ofte de smerte, ofte de aerde. Hierom heeft ons Esaias geseyt, het kint is ons geboren de Soon is ons gegeven. Laet ons hem met dese fraye namen noemen, laet ons in de verlossinge die hy ons vercreghen heeft de wonderbaerlijcke schatten der Goddelijcker rijcdommen soecken, so wy in last sijn, soo alle dingen ons verwerret schijnen, soo het eynde onses arbeyts, ende de ver- lossinghe uyt onse ellenden ons onmogelijck schijnen, wy moeten gedencken dat hy wonderhjck zijnde, middelen heeft die wy niet begrijpen connen, ende dat sijn macht ende cracht onse sinnen, ende ervarentheyt overtreft: ontbreeckt ons raet laet ons tot hem als onsen Raet onsen toevlucht nemen, als onsen ghemeynsaemen vriendt, die ons condt doet al wat hy van sijnen Vader ghehoort heeft. Ghevoelen wy dat wy swack zij n, so moeten wy dencken dat hy sterck ende machtich is: zijn wy verschrickt van so veel veranderinghen, van onsen onvasten staet in dit leven, van soo veel tij delijcke eUendicheden, laet ons ons vertroosten in de eeuwicheyt van welckehy Vader is, ende tot de welcke hy ons roept: eyndekjck, soo de Sathan, soo onse sonden, soo alle onse vyanden, ons vervaert maken, laet ons tot hem loopen, als de Prins des vredes, laet ons ons hem overgheven, met soo veel te meer vrymoedicheyts, om dat wy weten, dat hy ons ghegeven is, dat hy om onsent wil beschreven wort met alle de soeticheyt eens kints, de weerdicheyt van Gods Soon te zijn, met dese Heerlicheyt de welcke hem wonderhjck maeckt, die Goddelijcke cracht, die eeuwighe geduerentheyt, dat hy om onsen t'wille dese vrede ghemaeckt heeft, door sijn bloet vercreghen heeft; dat hy de Prins ende autheur daer van is, voor die gheene die in hem geloven. Laet ons ons niet schamen van den staet dien hy aenghenomen heeft, nadien hy dat ghedaen heeft om de onse te verbeeteren. Soo men hem veracht een Soon eens timmermans, laet ons geloven dat hy is de Soon des grooten werckmeesters die het groot ghebou des werelts ghemaeckt heeft, niet met geclop van hameren, maer met sijn gebodt alleen, die de Elementen t 'samen gevoecht heeft, niet door const, maer heeftse door een eenich woort voortgebracht, die de masse des werelts alleenlij ck door sijn authoriteyt gemaeckt heeft; is hy onse swacheden comen aennemen, t'is om sijne crachten ons mede te deelen: heeft hy sich tot de menschehjke dingen vernedert, t'is geweest om de Goddekjcke te volbrenghen: is het om onghelijck t'ontfanghen, t'is om weerdicheydt te gheven. Godt heeft sich den nootsaeckelickheyt van gheboren worden, onderworpen, om te hermaken de natuere die hy in het schaepen ghemaeckt hadde, om dat hy die ghemaeckt hebbende, om tot het leven te baeren, sy tot den doot baerde. Door de eerste sonde hadde zy de doot-wonde ontfanghen, ende t'gheene een beginsel des levens gheweest was, worde bevonden een aorspronck des doodts te zijn. Maer het kindt dat Godt is, is ons gheboren, op dat de gheboorte van den Autheur der natuere haer soude door genade ghenesinghe toebrenghen, ende dat de ghenesinghe der natuere, de levendichmakinghe der kinderen der ghenade soude zijn, somma hy is op aerde comen dienen, om ons in den Hemel te doen heerschen. Hy sal comen om altijt met ons te wesen, ende hy sal sich voor onse ooghen tegenwoordigh betoonen, gelijck hy nu onse herten is. Laet ons met hjdtsaemheyt sijne toecomste verwachten, ende in de selvighe, de vemietinghe onses laetsten vyants, in welcken dach, als het hem al sal onderworpen wesen, dan sal oock de Soon den gheenen die het hem al onderworpen heeft, onderworpen worden, op dat God al in allen zy. Hem Vader Soon, ende H. Geest, zy eere, heerhcheyt macht ende cracht eeuwichlijck. Amen" (blz. 61—67). De tweede overdenking in denzelfden bundel gaat eveneens over de menschwording van den Zoon Gods naar aanleiding van Johannes 1:14. „Ende het Woort is vleesch geworden enz " Ook deze preek is analytisch doch tevens synthetisch samengevat in deze drie punten: 1. Welcke dat woort zij daer hy van spreeckt; 2. Dit vleesch sien ende handelen; 3. Deze wooninge Christi onder de menschen vinden ende midden in sijne swacheyt aenschouwen sijn (h)eerlicheyt, sijn genade ende waerheyt. De inhoud is wel meer dogmatisch dan de voorgaande, doch het zou niet moeilijk vallen, enkele meer lyrische momenten er uit naar voren te halen. Trouwens in al Rivet's meditatiën zijn oratorische fragmenten van zuiver gehalte te ontdekken. De ethische strekking (la morale déscriptive), die in zijn preeken nimmer gemist wordt, vindt een treffende illustratie in zijn: Sermon sixiême sur le chap. XVII de S. Jehan, vers 4 et 5 (vooral p. 150 et 151). Wij eindigen echter met een andere proeve, het slot van een Kerstpreek over Lucas 2 : 6 en 7, in Rivet's moedertaal*): „Si par la nous sommes resuscitez avec Christ; si avec luy nous sommes nais derechef, nous sentirons assez aprés cela quel est nostre debvoir; et ne laisserons plus Christ en 1'estable, nous le logerons en nos cceurs; nous ne laisserons point ses membres hors ') In: Les derniers voeux du Sacrificateur éternel, Arnhem 1639 p. 546—547. de 1'hostelerie; mais aurons soin de les receüillir, et de tirer du millieu et du rang des bestes, ceux que nous voyons elevez de Dieu par dessus la condition des hommes. Si cependant en eet estat du monde, il nous arrivé, d'estre a peine couvers de vestemens deschirez, souvenons nous des bandelettes de eet enfant; Si d'estre mal logez, pensons a cette estable en laquelle il est nay; Si mal couchez, regardonsIe en la crèche. Si souffrans pour luy, souvenons nous de ses souffrances pour nous. Que les PereS luy presentent avec hardiesse leurs petis enfans, car il est venu enfant, et leur a preparé le Royaume des cieux; Que les pauvres viennent hardiment vers luy, ils ne trouveront point de gardes a la porte, qui les rebutent pour leur mauvaises robes et deschirées. Voici il s'est faict pauvre pour nous enrichir. Approchons donques pour recevoir les richesses spirituelles, qu'il nous a acquises par sa pauvreté; et le voyant en eet estat ne laissons pas de nous esiouir en cette sienne journée, et de chanter avec les Anges: Gloire soit a Dieu es cieux tres-hauts, et paix en terre, aux hommes bonne volonté; afin qu'aussi par luy mesme nous jouissions au ciel de la paix eternelle qu'il nous a acquise par sa victoire. A luy soit gloire eternellement. Amen". Wie zóó kan prediken, is niet louter dogmatist of polemist. Integendeel, Rivet's woord op den kansel stond evenals geheel zijn persoonlijkheid niet alleereerst in den dienst van menschehjke wijsheid. Hoe de schriftgeleerdheid dier dagen ook op den kansel mocht doceeren of polemiseeren, Rivet staat vóór ons als een prediker, die in zijn prediking vóór alles begeerde te zijn en inderdaad ook is geweest: Dienaar des Goddelijken Woords. ACHTSTE HOOFDSTUK rivet's invloed „Magnum Ecclesiae lumen, Gallicanae decus, Academiae Leidensis ornamentum, nostrae (Scholae Illustris Bredae) munimentum et columen". „Virum Principibus gratum, populo acceptum, innocentem vitae, purum sceleris, quo alter nee justior nee religiosior, .... decumbens docuit, quae moriens plenus in Deum fiduciae". Joan. Henricus Dauber in zijn Oratio funebris over Rivet in: Riveti Opera theol., III, s.p. Theoloog in Holland 's bloeit ij d. — Slot Er zijn theologen van beteekenis, wier invloed groot is tijdens hun leven en er zijn er, wier invloed groot is na hun dood. Rivet behoort tot de eerstgenoemden. Er is in heel Nederland's gouden eeuw wel geen theoloog te noemen, die bij zijn leven zooveel invloed uitoefende en zooveel eer genoot, als Rivet. En toch, hoe mvloedrijk en geëerd hij ook vóór zijn dood moge geweest zijn 1), des te meer valt het op, dat zijn naam in latere tijden is verbleekt tegenover die van Arminius en Gomarus, Coccejus en Voetius. Waren zij de ploegers en de zaaiers, Rivet daarentegen had op het veld der theologie de momenteel dankbaarder taak van het maaien en oogsten. Rivet zag zich bij zijn komst te Leiden in 1620 de opdracht gegeven, om na de zuivering der vaderlandsche Kerk en der Leidsche Academie van het Remonstrantisme, de overwinning die door de Contra-Remonstranten op de Synode te Dordrecht was behaald, te bestendigen. Niets is moeilijker dan de vruchten eener overwinning te bewaren en te benutten. In de volvoering van deze niet geringe opdracht is Rivet geslaagd. Hij is de rechte man >) Hugo de Groot noemde Rivet een gelukskind „aspirans mihi fortuna". Rivet, De Groot's woorden weergevende, stemt er in toe, doch voegt er bij „Dei gratia". Opera theol., III, pag. 1162. op de rechte plaats gebleken *}. Hoe gemakkelijk had hij door machtsmisbruik kunnen trachten de zuivere leer nog meer te begrenzen. Hij was er echter de man niet naar om kwesties te zoeken, eerder om ze te vermijden. Irenisch van natuur, aristocraat naar afkomst en aanleg, stak hij „van de schouderen en opwaarts" uit boven zoovele collega's, voor wie hij in geleerdheid en zuiverheid van leer niet behoefde onder te doen. Leiden's hoogeschool heeft inderdaad heel veel aan dezen man te danken, die het toenmaals ontredderd academisch leven een leiding heeft weten te geven, die „de dagen van ouds" in het geheugen terugriep. Zonder de beteekenis van zijn medeprofessoren in de theologische faculteit, Polyander, Walaeus en Thysius maar eenigszins te verkleinen, bleek Rivet, hoewel niet in naam, toch metterdaad de „primus inter pares" te zijn *). Thans kwamen weer studenten uit het buitenland, vooral uit Frankrijk, de Leidsche universiteit „frequenteeren" 8). Zoowel binnen als buiten de grenzen van ons land, verbreidde zich de faam van dit edel viermanschap. Hoewel niet strijdlustig, werd hun strijdvaardigheid ter verdediging van de Gereformeerde religie doofniemandin twijfel getrokken. Het was een tij d van rustige bezinning en van opbouwenden theologischen arbeid. Heel het kerkelijke leven werd er weldadig door beïnvloed. Ontegenzeggehjk droeg de theologische studie te Leiden van 1620 tot 1632 het stempel van Rivet's persoonlijkheid, terwijl hij ook daarna, toen hij aan het hof te Den Haag verkeerde, niet maar in naam „professor honorarius" was*), doch meermalen toonde, dat de bloei der Leidsche academie hem ter harte ging 5). *) „Is erat, qui heterodoxiam conferre, orthodoxiam tueri, Academiae nativum suum splendorem restituere debebat" zegt Dauber in zijn Oratio funebris over Rivet's werkzaamheid te Leiden. Riveti Opera theol., III, s.p. *) Zie hiervóór, blz. 19, 23. ») Amyraut o.a., die later in heftig conflict met zijn leermeester zou komen (zie: hoofdstuk V, Rivet en Amyraut, blz. 123), was een der eersten uit Frankrijk, die de zee overstak om Rivet's college te volgen, Riveti Opera theol., III, pag. 903. Gustave Cohen, Écrivains francais en Hollande, Paris 1920, p. 353 geeft aldaar: Tableau des étudiants francais a 1'université de Leyde de 1575 a 1648. Het vette cijfers gedrukt zijn de jaren (1593) Arrivée de Scaliger: 39; (1621) Arrivée de Rivet: 50, (1622): 39, en (1632) Arrivée de Saumaise: 21. In 1610 bedroeg het aantal Fransche studenten slechts 4, in 1618 slechts 9. In 1620 waren, tegelijk met de komst van Rivet, reeds 26 ingeschreven, waaronder Amyraut. *) Een titel, waarop Rivet zeer gesteld was, zie hiervóór, blz. 24, aant. 1. •) De benoeming van Claudius Salmasius, den beroemden letterkundige (1630 en 1631), van Joh. Henr. Bisterfeldius, professor in de philosophie (1638 en 1639), en van Fr. Spanheim, de Geneefsche theoloog (1641), kwam door Rivet's toedoen tot Hoe groot ook de invloed van zijn theologie en persoonlijkheid, zoowel in Frankrijk als in Nederland, tijdens zijn leven moge geweest zijn, toch dient allereerst de vraag gesteld te worden: hoe komt het, dat Rivet als theoloog zoo weinig naam heeft gemaakt bij het nageslacht ? Immers, al bevatten de drie deelen van Rivet's „Opera theologica", in 1651, 1652 en 1660 te Rotterdam uitgekomen, vele geschriften, die reeds tijdens zijn leven meermalen herdrukt en dus wijd en zijd verspreid waren, toch blijkt zijn theologische arbeid, hoe belangrijk ook ten aanzien van Inldding en Exegese der H. Schrift, door het nageslacht vergeten te zijn. Hoogstens bleef zijn naam voortleven door de polemiek, die hij met Hugo Grotius heeft gevoerd. In de „Opera omnia" van Coccejus bijv. komt Rivet's naam in het geheel niet voorx). Trigland beschrijft Rivet in zijn „Kerckehjcke Geschiedenissen" als „een Franschman, een treffelijck gheleert ende grondich theologus in de H. Schrifture ende de Out-vaderen ofte oude Leeraren der Kercke uytnemende wel ervaren", maar slechts in zijn strijd met Grotius heeft hij nadere vermelding van hem gemaakt *). Ook in Frankrijk ging het bhjkbaar zoo. In een boekje van P. Colomiés (Colomesius), een beroemd letterkundige, leerling van Cappellus te Saumur, komt Rivet's naam een enkele maal voor om zijn kennis der Patres en om zijn strijd met Hugo de Groot, doch onder de lezenswaardige boeken, waarbij telkens een nadere toelichting gegeven wordt, wordt geen geschrift van Rivet genoemd *). Anders is het met het interessante handboekje, dat Voetius ter inleiding stand. In 1640 kreeg Rivet met Polyander en den predikant der Fransche gemeente Du Pré, de opdracht om de oneenigheid tusschen Dan. Heinsius en Salmasius bij te leggen. Zie: P. C Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der, Leidsche Universiteit, 's-Grav. 1916, Dl. II, blz. 152, 163, 223, 229, 251, 247. •) Althans volgens Triplex Index in Cocceji Opera omnia, 8 vol. et Index, Amstelodamum 1679. In Joh. Hoornbeek, Summa Controversiarum religionis cum intidelibus, haereticis, schismaticis, Frankfurt 1697, Editio secunda, wordt Rivet's naam slechts, hoewel met eere, genoemd in de Opdracht aan den ouden Molinaeus (1653). ») Jacobus Trigland, Kerckelijcke Geschiedenissen, Leiden 1650, blz. 751—753. •) P. Colomiés, Bibliothèque choisie, a La Rochelle 1682, 12°. Hierin worden wel werken genoemd van Grotius, Vossius, Du Moulin, Camero e.a. Op p. 22 wordt A. Rivet het uitgeven toegeschreven van een boekje (evenals dat van Colomiés in de Univ. Bibl. te Leiden aanwezig) Petri Picherelli viri doctissimi Opuscula theologica, Lugd. Bat. 1629, 12°. De opmerkingen daarin aangebracht, zijn van Hugo de Groot, die Picherel meermalen met lof in zijn brieven noemt. Rivet heeft blijkbaar het voorwoord geschreven. Picherel was een bescheiden geleerde, bekwaam in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn, die het Protestantisme niet ongezind was. Dit boekje handelt over de instellingswoorden van het H. Avondmaal, over de Mis en de Beelden, en geeft een parafrase over Genesis 1, 2 en 3. in de theologische studie samenstelde: „Exercitiaet Bibliotheca studiosi Theologiae" waarin Rivet's polemische, exegetische en didactische werken meermalen worden aangeprezen Of de studenten uit de veelheid der boeken aldaar vermeld, tot bestudeering der „Opera" van Rivet gekomen zullen zijn, blijft echter een open vraag. Ongetwijfeld zal Voetius, bevriend als hij was met Rivet, meermalen de aandacht van zijn studenten op Rivet's verhandelingen gevestigd hebben. Toch zijn er wel redenen aan te wijzen, die den geringen invloed van Rivet's theologischen arbeid bij het nageslacht verklaarbaar maken. Toen Rivet in 1651 stierf was er sinds eenigen tijd een verschuiving van theologische denkbeelden in werking. Uit het Westen kwam een puriteinsche wind waaien, die het Hollandsen Gereformeerd Protestantisme trachtte terug te dringen tot Gereformeerd ascetisme, dat zich later theologisch in Voetianisme en kerkelijk in Piëtisme consolideerde. Daartegenover opende Coccejus, de Duitscher, een nieuwe phase in de theologische ontwikkeling, die, anti-casulstisch van aard, zich wel dichter bij het Fransen. Gereformeerd Protestantisme aansloot, maar toch in Schriftverklaring anders georiënteerd was. Bovendien propageerde het Cartesianisme in dien tijd op het gebied der wijsbegeerte beginsden.dieformedmoemjkmetdeoud-Reformatorischedenkwijze waren te vereenigen. Geen wonder dat het Fransch-Zwitsersch Gereformeerd Protestantisme, dat door zijn nuchtere Schriftuurhjkheid langen tijd zulk een sterken invloed op het godsdienstig, kerkelijk en theologisch leven van ons volk heeft gehad, het zwaar te verantwoorden kreeg. Rivet is als de laatste waardige vertegenwoordiger van dit Fransch-Zwitsersch Protestantisme in ons land te beschouwen. Hierbij kwam nog dat Rivet de man er niet naar was, om de theologische wereld met nieuwe denkbeelden te verschrikken. Voor alles was hij een getrouw „issue de Calvin". En op waardige wijzeheefthij het Calvinismein exegese, polemiek en dogmatiek zóó voorgestaan, dat het tijd- ») Gisbertus Voetius, Exercitia et Bibliotheca studiosi Theologiae, Ultrajeoü 1651, editio secunda. Voetius, die door de aanbeveling van Rivet hoogleeraar te Utrecht was geworden, achtte Rivet steeds zeer hoog. Het eerste deel van zijn Disputationes theol. seledae, droeg hij aan Rivet op, terwijl hij ook bij verschillende disputatiën eerst met Rivet daarover correspondeerde. Zie A.CDuker, Gisbertus Voetujs.htidea 1910, Dl. II, blz. 49; 1914, Dl. III, blz. 33. Zie ook: Archief voor Nederl. Kerkgesch., IV (1893), blz. 278. Houders, Andreas Rivetus 11 perk van de heerschappij der „theologia purior" samenvalt met zijn werkzaamheid in Holland en bovendien, wat toch ook wel iets zegt, met den bloeitijd van onze natie. Het leerboek der dogmatiek „Synopsis purioris Theologiae" (1625), waarin Rivet ook zijn aandeel had en dat geheel zijn geest ademde, was de neerslag dezer heerschappij der „theologia purior". Aan alle academies in ons land werd het gebruikt1). De laatste, vijfde uitgave in 1658 geeft het eindpunt dezer heerschappij aan *). Het kon niet meer voldoen aan de ontwaakte behoeften. Voetianen en Coccejanen begeerden iets anders. Rivet nu, wars als hij was van alle Gereformeerde casuïstiek en van alle speculatieve Schriftgeleerdheid, was een theoloog, die eene Schriftuurlijkheid voorstond, welke hoogstens aan de consensus der oude Kerk mocht worden getoetst3). Hij toch begeerde in zijn theologie niets liever te zijn dan Orthodox-Katholiek. Al bleek Rivet een theoloog van beteekenis te zijn, een philosoof was hij niet en nog minder een mathematicus. Dit erkende hij dan ook meermalen in zijn correspondentie over en met Descartes4). Toch is het aan deze onkunde niet toe te schrijven, dat hij onder de voorstanders der nieuwe philosophie wordt gerekend6). Dan toch zou hij ongetwijfeld de zijde van zijn geestverwant Voetius hebben moeten kiezen, die sinds 1639 de philosophie van Descartes met kracht bestreed •). De connectie, die hij had met Constantijn Huygens en met den geleerden pater Mersenne 7), beide vrienden van Descartes, zal zeker mede er toe geleid hebben, dat Rivet dezen „meuwlichter" welgezind was. In 1638 schreef Descartes aan Mersenne, die hem over Rivet had ingelicht: *) Voor Sepp's waardeerende woorden over dit handboek der geenszins „dorre dogmatiek", zie hiervóór, in hoofdstuk I, Het leven van Andreas Rivetus, blz. 22. *) H. Bavinck gaf in 1881 (Lugd. Bat.) nog een zesde druk uit. Zie hiervóór, blz. 22, aant. 4. *) Zie: Chr. Sepp. Het Godgeleerd Onderwijs in Nederl. Dl. II, blz. 45. ') In een brief van Rivet aan Descartes, 19 Dec. 1644; zie: Bijlage 4, Onuitgegeven brief van Rivet aan Descartes. — Aan Const. Huygens schreef Rivet 17 Aug. 1642: „Over de Meditationes van den heer Descartes en de aanvallen er op kan ik niet oordeelen, want ik ben niet genoeg thuis in de voornaamste grondbeginselen dezer nieuwe philosophie. Ik ben o.a. niet ervaren in wiskunde. Zij, die dat wel zijn, b.v. de heer Gassendi, zijn het niet altijd met hem eens. En wat Voetius betreft, ik weet niet, of de gevolgtrekkingen, die hij maakt in zijn strijd met Descartes, wel juist zijn". J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. III, blz. 333. •) Chr. Adam et P. Tannery, Oeuvres de Descartes, Paris 1899, t. III, p. 526. «) A. C. Duker, Gisb. Voetius, Leiden 1910, Dl. II, blz. 161. •) Over Mersenne, zie hierna, blz. 168. „Je vous remercie de 1'avis, que vous me donnez du sieur Rivet; je connais son coeur il y a longtemps et de tous les Ministres de ce païs, pas un desquels ne m'est amy; mais neantmoins ils se taisent et sont muets comme des poissons" 1). Ook toen Voetius niet langer zweeg, maar Cartesius als den „atheist" bekampte, zag Rivet geen gevaar in zijn leer, zoolang hij de „tweede oorzaken" in den gang der natuur maar deed afhangen van de eerste oorzaak. Rivet eindigt zijn nog onuitgegeven schrijven aan Descartes waarin wij dit lezen aldus: „Philosophant ainsi, onne peult pas s'egarer dangereusement" 2). Dat Rivet intusschen nog niet zoo geheel zeker was van de ongevaarlijke strekking van het Cartesianisme, blijkt uit zijn brief, in hetzelfde jaar aan den bekenden Roomsch-Katholieken theoloog, philosooph en astronoom Gassend gericht, aan wien hij, eigen onkunde bekennend, verzocht Descartes' nieuwste werk „Principia philosophiae" (1644) aan een grondige critiek te onderwerpen s). Blijkbaar had Rivet meer vertrouwen in de philosophische critiek van Gassend en pater Mersenne dan in die van zijn collega en geestverwant Voetius. Trouwens meermalen zag Rivet er niet tegen op, om zoo nu en dan van de gangbare Gereformeerde meening af te wijken. Hoewel in zuiverheid van leer niet voor anderen onderdoende had hij een afkeer van godgeleerde spitsvondigheden, waarmede andere collega's hun zuiverheid dikwijls wilden vestigen of handhaven. Materieel stond hij aan de zijde der kampvechters voor de Gereformeerde waarheid, zoo bijv. in verschillende kwesties door Maccovius en door Voetius met zooveel heftigheid voorgestaan *), *) Chr. Adam et P. Tannery, Oeuvres de Descartes, Paris 1898, t. II, p. 32. *) Zie: Bijlage 4. *) Petrus Gassendus, geboren 1598, gestorven 1655 ,was proost van de kathedraal te Digne en Provence en later professor phUosophiae te Aix. Hij bestreed de philosophie van Aristoteles en propageerde die van Epicurus. Hoewel Descartes eerst bestrijdend, sympathiseerde hij hoe langer hoe meer met hem, zoodat hij aan Rivet's verzoek niet voldeed. Gassend reisde ook in die jaren in Holland. Zie Chr. Adam et P. Tannery, Oeuvres de Descartes Paris 1901, t. IV, p. 152, 153 en Chr. G. Jöcher, Compendiöses Gelehrten-Lexicon, Leipzig 1726, sub voce: Gassendus. ') Zie den brief van Rivet aan Voetius (16 Nov. 1642), voorkomende in het Archief voor Nederl. Kerkgesch. IV, 1893, blz. 298. Rivet stond aan de zijde van Maccovius en Voetius, tegenover Amesius, Walaeus en Maresius ten aanzien van de vraag of men aan Christus den Middelaar als zoodanig, of alleen om Zijn goddelijke natuur, aanbidding verschuldigd is. Volgens Rivet alleen om Zijn goddelijke natuur, doch hij poogt Voetius in deze kwestie te kalmeeren; evenzoo volgens denzelfden brief (16 Nov. 1642) in de kwestie, die Voetius had met Maresius over de „Bossche Broederschap". Zie hier- maar formeel kon hij meestentijds zich niet met hen vereenigen. Rivet had een open oog voor het essentiëele en het indifferente in de heilswaarheid 1). Waar het essentiëele geloofszaken betrof stond hij op de bres, bij indifferente zaken meed hij immer het gevecht. Zoo kunnen wij begrijpen, hoe hij tot die hooge plaats kwam die hij in het kerkehjke leven innam. Zoo kunnen wij begrijpen, hoe zijn vrienden Constantijn Huygens en diens zwager David de Wilhem hem, niet onaardig, „den aartsbisschop" noemden *). Zoo kunnen wij ook begrijpen, hoe zoowel voor- als tegenstanders meermalen hem van tweeslachtigheid beschuldigden 8). Maar met dat al, heeft hij zoowel in het kerkehjke leven van ons land en zelfs daarbuiten, als ook in het hofleven te Den Haag een plaats ingenomen, die aan invloedrijkheid door geen ander theoloog in de 17de eeuw is geëvenaard. Naast zijn groote geleerdheid waren het zijn aristocratische figuur, zijn begaafdheid als kanselredenaar en niet het minst zijne innige godsvrucht, die hem tot zulk een invloed hebben gebracht. De invloedrijke positie, die Rivet te midden van de stadhouderlijke familie te Den Haag bekleedde, beschreef ik reeds *). Sedert zijn gouverneurschap over Prins Willem II, dateerde vooral Rivet's vriendschap met Constantijn Huygens, den geheimschrijver van Frederik Hendrik. Hij stond in voortdurende briefwisseling met hem5), evenals reeds vroeger met diens zwager David de Wilhem, die na vele reizen in het Oosten, lid van den Raad van State en van den Raad van Brabant was geworden *). Vele brieven over A. C Duker, Gisbertus Voetius, Dl. III, blz. 112—116. Ook in de Sabbathskwestie kwam deze houding uit. Voetius sloot zich materieel bij Rivet's zienswijze aan, doch formeel verschilden zij vrij veeL Zie hiervoor, blz. 137, en A. C Duker, Gisb. Voetius, Dl. I. ') Zie inzake Schriftbeschouwing, hiervóór, blz. 45, 49, inzake Kerkbeschouwing, üervóór, blz. 82, 101. ») J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, 's-Grav. 1915, Dl. IV, blz. 329. . . ») Zoo Amyraut, stehiervóór, blz. 122,123. Zoo Camero, in Trots Lettres inédites de J Cameron, uitgegevenin Bulletin de la Sociétè de VHistoire du Protestantisme francais (Bulletin Historique et Littéraire) Paris 1901, Tome L, 4. serie, p. 163. Over Camero, zie biervóór, blz. 114, aant. 2. Zoo ook De la Mületière, de syncretist, die evenals De Groot vereeniging van Gereformeerden en Roomsch-Katholieken voorstond. Deze had geschreven, dat Rivet in Holland om zijn betere positie minder verzoeningsgezind -was dan in Frankrijk. Zie hierna, blz. 169. •) Zie hiervóór hoofdstuk I, Het leven van Andreas Rivetus, blz. 25—30. ») Zie hiervóór, blz. 29. Deze correspondentie is verkort en vertaald uitgegeven in J A Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, 's-Grav. 1911 —1915, Dl. I IV. «) Univ. Bibl. te Leiden. Ms., B. P. L. 293. Bundel I bevat de brieven van Rivet aan De Wilhem. Eigenhandige brief van Rivet aan David de Wilhem (xie Bijlage 3) van en aan Rivet berusten in de universiteits-bibliotheek te Leiden, waar een bundel Rivetiana*) het veelzeggend opschrift draagt „Lettres et mémoires pour servir a 1'Histoire d'André Rivet". Ln dezen bundel zijn zeer vele famihebrieven bij elkander gevoegd. Om een indruk te geven van zijn connectie met vele vorstelijke personen noem ik hiervan de aan Rivet geschreven brieven: vier van Gaspard de Coligny de Chatülon, 1632—1644; acht van Achatius, Burghgrave de Dohna, 1634—1645; zeventien van Christophle Baron de Dona, 1631—1637; zevenentwintig van Anne de Polignac, Maréchale de Chatülon, 1630—1647,; vijfendertig van Marguérite de Béthune, duchesse douairière de Rohan, 1645—1649; zes van Ursula de Solms, 1636—1649 *). Zeer bevriend was Rivet met Elisabeth van de Paltz, de weduwe van den „Winterkoning", de ongelukkige maar intehigente en godvruchtige vrouw, wier hofdame eens Amalia van Solms was, doch die door Amalia in dagen van tegenspoed niet werd vergeten. Zij woonde te Den Haag tot 16618). Een geregelde correspondentie onderhield Rivet ook met zijn neef en petekind André Pineau te Parijs, die zich in de hofkringen aldaar bewoog en die Rivet en met hem het geheele Haagsche Hof, op de hoogte hield van vele belangrijke en onbelangrijke gebeurtenissen *). Rivet's bekendheid met vele Protestantsche en Roomsch-Katholieke geestelijken en staatsheden in Frankrijk, deed hem ook in diplomatiek opzicht aan het Hof te Den Haag een zeer gewenschte figuur zijn. Toch bleef hij voor alles de predikant en paedagoog. Meermalen wist hij in de hofkapel, de Fransche kerk toentertijd nog op het Binnenhof, zijn gehoor te boeien 5). De inwijding der vernieuwde, door brand •) Ms., B. P. L. 282. ») Univ. Bibl. te Leiden. Ms., B. P. L. 293, bundel II. *) Elisabeth was de dochter van Jacobus I van Engeland. Haar echtgenoot Frederik IV, keurvorst van de Paltz, was in 1619 tot koning van Bohème gekroond, doch vier dagen daarna door zijn tegenstander Ferdinand II, met diens leger onder Tilly, verslagen. Frederik woonde daarna te 's-Gravenhage, doch stierf 1632 in het gevolg van Gustaaf Adolf, die dertien dagen te voren in den slag bij Lützen gesneuveld was. Zie: G. D. J. Schotel, De Winterkoning en zijn gezin, Tiel 1859. Aan haar droeg Rivet de uitgave van een twaalftal preeken op, die in het Hollandsen werden vertaald: XII Overdenkingen ofte Predicatien, Leyden 1623. Zie hiervóór, blz. 148. *) Deze correspondentie gebruikte Gustave Cohen vooral in Chap. XIII, Un grand théologien orthodox: André Rivet (1620—1632), in zijn: Écrivains franfais en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle, Paris 1920. *) Dauber zegt in het „programma ad valvas" der Illustre School te Breda, ter aankondiging van den dag der begrafenis en lijkrede „audivit (Rivetum) diu Hagacomitatensis Ecclesia". Riveti Opera theol., III, s. p. In het Museum Meermanno- geteisterde kapel, was hem opgedragen1). En toen de hertog van Bouillon, bij den Prins van Oranje „in het Nordende" vertoevende, openbare ergernis had gegeven door zijn huwelijk door een Roomsch priester te laten inzegenen moest Rivet, toen hij met de twee pastores loei en drie ouderlingen den hertog bezocht om hem tot berouw te bewegen, het woord doen, opdat hij tot het H. Avondmaal zou kunnen worden toegelaten *). Rivet's relaties met grootwaardigheidsbekleeders zoowel in Staat als Kerk gingen naar alle kanten heens). Bij de stichting der eerste Fransche gemeente te Leeuwarden, was het Rivet, aan wien Graaf Hendrik Casimir verzocht, om een goed en geleerd jong predikant aan te wijzen 4). Toen de jonge Poolsche prins Radsivill na de rede van den rector der Leidsche Academie (8 Febr. 1632), „eene openbare aenspraecke" had gehouden, met critiek op de academische vierschaar, die een zijner dienaren ter dood veroordeeld had, werd Rivet en Polyander opgedragen om hem op het onbehoorlijke van zijn houding te wijzen 6). Van Rivet's connectie met Engelsche geleerden en zijn milde gezindheid ten aanzien van de Anglicanen sprak ik reeds 8); evenzoo over zijn achting, die zijne geloofsgenooten in Frankrijk hem toedroegen, al deed het conflict met Amyraut ons zien 7), dat zijn invloed aldaar tanende was. Dit neemt echter niet weg, dat van Den Haag uit zijn invloedssfeer wel het grootste is geweest8). Westreenianum te Den Haag bevindt zich een bandje, waarin allerlei kleinere geschriften van Rivet zijn gebundeld, zoo ook een preek door Rivet uitgegeven op verzoek van de vrouw van Dr. Romphius, „medicin ordinaire de la serenissime reyne de Bohème" getiteld: De la semence incorruptible, 1 Petr. 1 : 23—25 (19 Febr. 1634 te Den Haag gehouden). Zie voorts hiervóór, hoofdstuk VII, Rivet als prediker, blz. 149. *) Zie hiervóór, blz. 149. ») Livre des résolutions du consistoire de l'Eglise francaise de La Haye, commenceanl Van 1618, dato 13 April 1634. In het Archief der Waalsche kerk, Noordeinde.Den Haag. ») In de plaats vanBogerman, die zes dagen te voren overleden was, viel aanRivet de eer te beurt met Antonius Walaeus en Festus Hommius, 17 September 1637, het eerste afdruksel van de Statenvertaling „in paersch fluweel gebonden, en op snede verguld", den Hoogmogenden Heeren der Staten-Generaal aan te bieden, hen bedankende voor hunnen Christlijken iever en vaderlyke zorge, in het uitvoeren van dit voor de kerken van Nederland noodig werk, betoond". N. Hinlópen, Histone van de Nederlandsche oversettinge des Bijbels, Leiden 1777, blz. 177, 178. «) Zie G. Groen van Prinsterer, Archives de la maison d'Orange-Nassau, Utrecht 1659,2. serie, tome III, p. 52,53. De brief is gedateerd 8/18 Februari 1634,Leeuwarden. ') Zie: A. Eekhof,De theol. faculteit te Leiden in de iyde eeuw, Utr. 1921, blz. 38», 226. •) Zie hiervóór, blz. 24, aant. 4; 29, 30. ') Zie: hoofdstuk V, Rivet en Amyraut, blz. 126. •) Voor Rivet's interesse in zaken van algemeen belang, mag ik hier verwijzen naar zijn oordeel over de bestrijding der pestziekte, het gebruik van geneesmiddelen, het begraven in kerken. Zie hiervóór, blz. 142—145. Ik mag hier niet voorbijgaan aan den invloed dien Rivet heeft uitgeoefend op ,,'t wonder van haar eeuw" Anna Maria van Schurman1). Zij toch gevoelde zich met Rivet als haar oudsten en besten vriend ten nauwste verbonden. Als een dochter had zij hem lief. Telkens beginnen haar brieven met „Monsieur, mon trés cher et trés honoré Père" 2). Zij had groote verphchtingen aan hem, niet zoozeer, omdat hij een der eersten was, die haar door de uitgave harer brieven, bekend maakte aan de geleerde wereld, als wel, omdat bij haar tot een raadsman was op den weg des beteren levens *). Zij onderwierp haar geschriften aan zijn oordeel, raadpleegde hem over haar letterkundige plannen, deelde hem hare denkbeelden over den toestand der Kerk mede, opende geheel haar hart voor hem en maakte haar innigste gegevoelens aan hem bekend. Rivet kon haar geven wat de meeste Nederlandsche Gereformeerde Dienaren des Woords niet vermochten. Daarom ging zij zoo weinig bij hen ter kerke. Hunne preeken waren, volgens haar zonder een „zier van grondige geleertheit of van natuurlijke welsprekentheid"; zij ging echter vooral niet bij hen ter kerke, omdat hunne leerredenen „niet een dropje smaakten of roken na die olie, welk de geest Christi in de herten der zijne pleeg in te storten" *). Hierin kon Rivet haar hart wel bevredigen. ,Het verdient de aandacht, dat in dien tijd Hugo de Groot en Hobbes veel meer onverschillig stonden tegenover de rechten der vrouw dan bijv. Rivet '). Deze temperde weliswaar Anna Maria van Schurman in haar verlangen naar wetenschap en onder- ') Zie: G. D. J. Schotel, Anna Maria van Schurman, 's-Hertogenbosch 1853: A. M. H. Douma, A nna Maria van Schurman en de studie der vrouw, proefschrift, Amsterdam 1924. *) Zoo bij de 67 onuitgegeven brieven, die in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag berusten (1631—1650). Zij komen voor in een collectie van 74 van A. M. van Schurman, o.a. ook aan Huygens. Door Mej. Douma zijn de eerste woorden dier brieven aangegeven in Bijlage F. blz. 87 en 88 van haar zoo juist genoemd proefschrift. 3) Aldus in een brief no. 11, in de zooevengenoemde collectie van 74 in de Kon. Bibl. te Den Haag (3 Jan. 1634). De uitgave van zijn Instruction préparatoire pour participer dignement d la Saincte Cène du Seigneur (1634), had Rivet opgedragen „a noble et vertueuse damoyselle Anne Marie de Schurman". Zie hierna, blz. 172, aant. 2. *) Zie: A. C. Duker, Gisb. Voetius, Dl. III, blz. 203, aant. 3. 5) Zie: A. M. H. Douma, t. a.p. blz. 59. In 1638 verscheen Amica dissertatio inter A. M. Schurmanniam et A. Rivetum de capacitate ingenii muliebris ad scientias. In haar Opuscula door Fred. Spanheim verzameld en van een voorwoord voorzien uitgegeven en meermalen herdrukt, is hetzelfde te vinden onder den titel „A. M. a Schurman: Problemapracticum. Numfoeminae christianae conveniat studium Litterarum?" Zie: A. M. H. Douma, t.a.p., blz. 49. schreef haar stelhng- niet zoo in het algemeen: „aan een christin past het beoefenen der wetenschap"; hij meende, dat de studie slechts voor weinig vrouwen bestemd was, terwijl welgestelde vrouwen zich aherminst voor handenarbeid hadden te schamen. Maar dit neemt niet weg, dat Rivet, die het voorrecht had met zoovele intelligente aanzienlijke vrouwen om te gaan en te correspondeeren verscheidene van haar met hefde tot de wetenschap moet hebben bezield1). De vriendschap tusschen Rivet en Anna Maria van Schurman was het sterkst in de jaren 1632—1638. In 1639 klaagden zoowel Huygens als Rivet er over, dat hun brieven onbeantwoord bleven. Huygens vermoedde uit vrees voor zijn weduwnaarstaat, Rivet daarentegen juister: „mais Mons. Voetius luy charge tellement resprrt" a). Toch bleef de band der genegenheid met Rivet bestaan, ook toen Voetius reeds weer in haar sympathie had moeten wijken voor De Labadie 8). Op zijn sterfbed dacht hij nog aan zijn vriendin, voor wie hij „een bijbeltje zonder punten", dat op zijn studeerkamer lag, bestemde. Zijn zoon Frederik kreeg de opdracht, haar dit als een klein onderpand van zijn vaderhjke genegenheid te doen toekomen 4). Wij leeren de persoonhjkheid van Rivet niet minder hoogachten in de wijze, waarop hij met vele Roomsch-Kathoheke personen van aanzien vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Pater Mersenne, deze merkwaardige figuur in de eerste helft der 17de eeuw, hebraïcus en mathematicus, met bijzondere interesse voor de denkbeelden van Descartes, hield van uit Parijs met heel de toen beschaafde wereld briefwisseling. Ook Rivet was met hem bevriend en vele brieven in de universiteits-bibhotheek te *) Marie du Moulin, de nicht van Rivet, die hem bij zijn laatste ziekte zoo trouw verpleegde, (zie hierna, blz. 173) en ook te Den Haag dikwijls bij Rivet, haar oom, verkeerde, was eveneens een intelligente vrouw, die met Anna Maria van Schurman in het Hebreeuwsch correspondeerde. Bovendien was zij, naar men zeide, in de Logica, Physica, Ethica en andere studiën zeer bedreven. Zie: A. M. H. Douma, t.a.p., blz. 28, 63. Ook Elisabeth van Bohemen, de dochter van de door Rivet zoo zeer vereerde weduwe van den Winterkoning (zie hiervóór, blz. 165) gold als een der geleerdste vrouwen van haar tijd. Had Rivet hier soms ook invloed uitgeoefend op de uitstekende opvoeding, die zij te Den Haag genoten had? Zie: A. M. H. Douma, t.a.p., blz. 63. Op zijn sterfbed gedacht Rivet ook nog in het bijzonder prinses Louise Henriette, keurvorstin van Brandenburg, de vrome en intelligente dochter van Frederik Hendrik. Novissimae horae in: Opera theol., III, 1289. •) J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. II, blz. 498, 499, 502, 503. ») A. C. Duker, Gisbertus Voetius, Dl. III, blz. 202—208. *) Novissimae horae in Riveti Opera theol. III, pag. 1291. Dit Hebreeuwsche bijbeltje was „ex Typographia Plantiniana". Leiden aanwezig, getuigen van wederzijdsche waardeering1). Eveneens was Rivet bevriend met de schoonzuster van den hertog De la Tremoïlle, de abdis van het klooster de la Sainte-Croix te Portiers 2). In hun conversatie heten zij de verschillen rusten, terwijl zij dan met elkaar „ethica solum et communia Christianorum dogmata" 8) bespraken. Met den R. K. gouverneur van Breda den heer De Hauterive kon Rivet het opperbest vinden, doch hij koesterde minachting voor Theophilus Brachet de la Mületière4), een syncretist, die Gereformeerd opgevoed, te Heidelberg student, te Parijs advocaat sinds omstreeks 1627 pogingen deed om een verzoening tot stand te brengen tusschen Protestanten en Roomsch-Katholieken. Ln 1642 door de Gereformeerden geëxcommuniceerd en in 1645 openlijk Roomsch-Katholiek geworden, was zulk een figuur hem een groote ergernis. Halfheid in dezen was hem een gruwel, vandaar zijn strijd met De Groot, terwijl het streven der Jezuïeten eveneens weinig waardeering bij hem kon vinden 5). Het „katholiek" gevoelen van Rivet komt wel het duidehjkst uit in een brief aan Constantijn Huygens geschreven, naar aanleiding van de critiek van bisschop Godaeus op Rivet's „Apologia pro Maria", waarin hij verzekert, „dat hij de band der hef de met de Roomsch-Katholieken niet heeft doorgesneden, wel hun gemeenschap vaarwel gezegd, doch met droefheid"6). Onverzoenhjk waar het hoofdbeginselen betrof, reikte bij toch velen Roomsch-Kathoheken de vriendenhand en wist tot onderlinge waardeering in vele buiten-kerkehjke zaken mede te werken. Evenals in het Gereformeerd kerkelijk leven, zoo bleek hij ook in het groot-kerkehjk leven een verzoeningsgezinde figuur te zijn, die evenwel nimmer toehet, dat aan de fundamenten der eenig ware religie werd getornd. Geholpen doorzijn aristocratische ») Een zestigtal aan Rivet (1628—1648). Ms., B. P. l. 275. •) Zie de beschrijving van deze intelligente vrome vrouw in: Joha. W. A. Naber, Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk, Haarlem 1901, blz, 87—107, Flandrina van Nassau. *) Dauber in zijn Oratio funebris in: Riveti Opera theol., III, ongepagineerd. ') Vooral omdat De la Milletière het deed voorkomen, alsof hij een intieme vriend van Rivet was geweest, terwijl hij Rivet tegelijk beschuldigde in Holland een andere houding aan te nemen dan vroeger in Frankrijk. Zie hiervóór, blz. 164, aant. 3. Mijn indruk is, dat Rivet voor De la Milletière niet wegens zijne roomsch-katholieke neigingen minachting koesterde, doch vooral omdat deze de oprechtheid van Rivet'a persoon in twijfel had getrokken.Zoo ook bij Amyraut (Zie hoofdstukV.Rivet en Amyraut), terwijl De Groot wel om zijn „halfheid" bestreden, maar niet geminacht werd. 6) Oratio funebris, Opera theol., III, s.p. •) Opera theol., III, pag. 736. persoonlijkheid, was-hij door zijn geleerdheid en godsvrucht een autoriteit van onmiskenbare beteekenis, zoowel in hoogere als lagere laingen van allerlei gezindte. Zelfs Episcopius, niettegenstaande deze hem kende als een hevigen tegenstander der Remonstranten, was niet blind voor de verdiensten van Rivet's werk en persoonlijkheid1). Royaler dan wel anderen, wist Rivet het ware van het onware te onderscheiden, aldus Episcopius, en het dus bij zijn polemiek steeds zooveel mogelijk recht aan zijn tegenstander wedervaren. Dit was ook de reden waarom De Groot alleen Rivet een antwoord op zijn bestrijding waardig keurde a). Ln hoeverre het karakter van Rivet ontsierd werd door inhaligheid, is moeilijk uit te'maken. Janus Vhtius, een rechtsgeleerde te Breda, schreef bij gelegenheid van Rivet's dood in een brief aan Nic. Heinsius, over Rivet's gierigheid zelfs op zijn sterfbed, waar Rivet verzocht had op staatskosten begraven te mogen worden 8). Het is inderdaad waar, dat Rivet in zijn „laatste uren" niet alleen aan het eeuwig leven maar ook aan zijn te regelen -zaken dacht, iets wat op zichzelf nog niet op gierigheid behoeft te wijzen. Waar is ook, dat Rivet steeds zoowel te Thouars, als te Leiden en te Den Haag hooge honoraria heeft genoten en dat, o.a. bij de benoerning naar Leiden, het geld ten slotte den doorslag heeft moeten geven *). Anderzijds staat het „erga pauperes largus" uit de „Oratio funebris" wel zeer duidelijk hiertegenover. Of moeten wij, zooals wel meer bij lijkredenen, dit „cumgrano salis" lezen? Behalve de aan Rivet meermalen verweten tweeslachtigheid, grootendeels voortvloeiende uit zijn verzoeningsgezindheid in zake het theologisch bijkomstige, is er wel een andere schaduwzijde aan zijn karakter op te merken, die in al zijn geschriften en vooral in zijn polemiek met Gomarus, Amyraut en De Groot uitkomt, namehjk •) Het is te begrijpen, dat Episcopius' lofspraak over den ernst, de eruditie, de methode en de duidelijkheid van Rivet's werken, in een brief aan dokter Van Beverwijck gememoreerd en wederom in een brief aan Rivet door Van Beverwijck geciteerd, een plaats heeft gekregen vóór de dedicatie in tomus I van Rivet's Opera theologica. Zie ook: A. Ypey en L J. Dermout, Aanteekeningen op de Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk, Dl. II, Breda 1822, blz. 280. *) Hugonis Grotii Opera omnia theologica, Bazel 1732, tom. IV, pag. 654. *) „Rivetum postridie Non. Jan. obiisse puto intellexeris. Sed levis haec nobis jactura, qui hominem istum jam probe novimus. Obiit sane christianus; nisi quatënus nihil sordidissimae avaratiae ad extremum usque remiserit, cum et publicis impensis sepeliri volueritl Haec inter nos"; in Burmanni Sylloge epistolarum a viris illustribus scripturarum, Tom. III, pag. 735. *) Zie hiervóór, blz. 16 en 17 aant. 3. zijne zelfgenoegzaamheid. Een spoor van humor of Fransche geestigheid heb ik nergens kunnen ontdekken. Rivet serieus in alles, nam anderen au serieux, en wilde ook door anderen au serieux genomen worden. Wij kunnen dan ook den angst van David de Wilhem begrijpen, als hij aan zijn zwager Constantijn Huygens schrijft, na het overlijden van den Haagschen Franschen predikant De Mory: „Ik zou niet gaarne willen, dat mijne brieven aan den gestorvene in handen kwamen van den heer Rivet, want dien heb ik wel eens een weinig belachehjk gemaakt" 1). Een man, die zich zijn gewichtigheid bewust is, is steeds een gemakkelijk object voor spot. Het doet ook wel eenigszins eigenaardig aan, wanneer velen hem tijdens zijn laatste ziekte willen bezoeken en hij tot zijn nicht Marie du Moulin, zijn trouwe verpleegster, zegt: „Laat allen binnenkomen, die mij wenschen te zien, want een man als ik moet een voorbeeld zijn om te leeren sterven", en even verder „Laat allen, die naar mij vragen, tot mij komen, want een man van mijne professie, moet openbare belijdenis van zijn geloof doen, ook stervende. Niet om ijdele eer, Heere, Gij weet het". Aan zijn nicht Marie du Moulin verzocht hij zijn woorden op schrift te stellen. „Laat het u niet verdrieten", zoo zeide hij, „aanschouw de genade Gods in mij met vemondering. Dank Hem voor het geduld, dat Hij mij schenkt. Geef acht op mijne woorden tot mijnen laatsten ademtocht toe. Stel ze op schrift, opdat mijn beminde broeder (Ds. Willem Rivet te TaiUebourg) en mijn afwezige vrienden er door gesticht en getroost mogen worden" 8). Toch is dit alles geen pose geweest. Zijn sterfbed is een kansel geworden, van waar hij tot in verre geslachten nog heeft gepredikt: „De lijdzaamheid is loffehjker dan geleerdheid. Ik heb meer godgeleerdheid opgedaan in de tien dagen, gedurende welke Gij o God mij komt bezoeken, dan ik in vijftig jaren uit de boeken heb kunnen leeren. Gij hebt mij tot mijzelven doen inkeeren; ik was daar niet. Ik was in de wereld; nu ben ik in de school van mijnen God en Hij onderwijst mij anders en beter, dan al die Doctoren, aan wier werken ik zooveel tijd heb besteed om die te bestudeeren. Wat al duisternis, wat gissing en wat ijdelheid is in alles, dat uit den geest des menschen voortkomt 1 Hoe moet men *) J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, 's-Grav. 1915, Dl. IV, blz. 209. ») Opera theol., III, pag. 1285, 1286. dikwijls lang zoeken, voordat men een smakelijke vrucht vindt. Maar uwe leer, o mijn God, is volkomen, genoegzaam en vol goede vruchten. Mijne «iel is van haar sap als doortrokken, doortrokken als van vet en merg. Ik zie gaarne van alle andere kennis af en ik houd mij alleen aan Christus en dien gekruist. Ik dank U, Heere, dat Gij deze dingen voor de hoovaardig verstandigen verborgen hebt en aan de ootmoedigen geopenbaard" Door zijn godzalig sterven, heeft Rivet gesproken tot vele eenvoudigen in den lande, zóó dat nu nog door ons volk gelezen wordt2): „De laatste uren of Christehjk afsterven van den Heer Andreas Rivet, in zijn leven Doctor, Professor aan de Universiteit te Leiden en Curator van de Doorluchte School en van het College van Oranje te Breda in 1651. Getrouw te zamen vergaderd en uit de Fransche in de Nederlandsche taal overgezet. Opnieuw in onze tegenwoordige spelling in het licht gegeven door D. J. van der Lee" 8). Constantijn Huygens, die in een briefje van 13 Maart 1651, Marie du Moulin op hartelijke wijze zijn deememing betuigde in het verlies van haar godzaligen oom, dien zij zoo voortreffelijk had opgepast, heeft een gedicht gemaakt op de eerste uitgaaf van „Les dernières heures", aldus luidende: ') Opera theol., III, pag. 1289. ») Ik trof in het Amsterdamsche Zondagsblad tot getuigenis der Waarheid, onderredactie van H. A. J. Ltitge en A. J. Eykman, 3de jaargang, Amsterdam 1890, aan: „De laatste uren van Andreas Rivet" uit het Fransch vertaald, blz. 240, 255, 276,315,331, 339. Prof. A. Eekhof noemt dit sterfbedgetuigenis een voorbeeld van „Gods verborgen omgang", te vinden bij zoovele gereformeerd-protestanten der 17de eeuw, die zich niet „louter vermeiden in scholastisch-dogmatische speculatiên'-. A. Eekhof, De theol. fac."te Leiden in de 17de eeuw, blz. 29. Ik denk hier ook aan den wondermooien en innig-teeren troostbrief door Rivet aan zijn tweede vrouw, Mad. Marie du Moulin, 18. Nov. 1632, geschreven, toen zij in Frankrijk was, bij het verlies van haar eenig kind uit haar eerste huwelijk. (Univ. Bibliotheek te Leiden, Ms., B. P. L. 282, f. 156—161). Tot de stichtelijke lectuur, waardoor Rivet ongetwijfeld veel invloed moet gehad hebben, behoort het vele malen herdrukte werkje, in 1634 aan Anna Maria van Schurman opgedragen: Instruction préparatoire pour participer dignement d la Saincte Cène du Seigneur, voorkomend in een bandje met verschillende méditations, aanwezig in het Museum Meermanno-Westreenianum te Den Haag, eveneens in den bundel Les derniers veoux du sacrificateur éternel, a Arnhem 1639; zie hiervóór, blz. 148, 149. Dit werkje, uit 15 hoofdstukken bestaande, werd in het Nederlandsch vertaald en uitgegeven door Ds. A. van Breen, t'Amsterdam 1651 (Bibl. Wallonne te Leiden), terwijl het in het Latijn voorkomt in Riveti Opera theol., tom. III, pag. 1212—1224. In de Bibl. Wallonne te Leiden bevindt zich ook nog een dun boekje: Instruction Chrétienne pour les enfans et autres, qui se prtparent d la participation de la Sainte Cene, par André Rivet, a La Haye 1692. Een vragenboekje, dat uitmunt door eenvoud en klaarheid. ») Voorburg 1893. Prijs 30 cent. Sur les dernieres Heures de M. Rivet. Ames Chrestienes, qui scauez Ce que de longtemps vous devez A ces veilles infatigables, A ces trauaux incomparables, Dont ceste main a parsemé, Dont ceste bouche a parfumé Tout 1'univers et son enceinte; Approchez de la Terre saincte Par le chemin de Verité, De Foy, d'Espoir, de Charité, Que dans sa derniere constance C'est homme de Dieu vous auance. Voyez tous ces feuillets dorez; Tl m'asseure que vous direz Apres tant d'excellentes pages Que le plus beau de ses ouvrages Le plus comble du St. Esprit C'est celuy qu'il n'a point-escrit. 4 Mart1). Zooals het godzalig sterven van Rivet ongetwijfeld velen eenvoudigen tot zegen is geweest, zoo is zijn leven het geweest voor vele grooten dezer wereld. Ook hierin blijkt hij een waardig vertegenwoordiger van het Fransch-Gereformeerd Protestantisme te zijn geweest, dat hij aristocratie en democratie in zich vereenigde. Helaas is het aristocratisch element in de Nederlandsche Gereformeerde theologie na hem al te zeer verdwenen. Aan het einde van mijn onderzoek gekomen, aarzel ik niet in het algemeen de woorden van een bekend Nederlandsch predikant over de godgeleerden onzer gouden eeuw met mstemming aan te halen: „De indrukken van het godsdienstig leven onzer zeventiende-eeuwers samenvattende, zinkt het kleine dat hun aanhing in de vormen en woorden van hun tijd ver in 't niet bij den dank, dien ik dien 17e eeuwers schuldig ben. Wat de besten van hen ervoeren en uitspraken van het rijke leven met God, de idealen om dat leven ook te doen doordringen in het geheele volksleven, l) J. A. Worp, De gedichten van Const. Huygens, naar sijn handschrift uitgegeven, Groningen 1894, Dl. IV, blz. 253. geeft richting, doel en stuur ook nog voor óns hedendaagsch leven" 1). Rivet in het bijzonder bhjkt nadere kennismaking overwaard te zijn. Bij mijn studie vond ik dan ook een bevestiging van hetgeen Curatoren en Burgemeesters in 1619 als beweegreden voor hunne benoeming van Rivet tot hoogleeraar aan de Leidsche Academie opgaven: „de goede renommé van de voorseyde Rivet, zoo uyt zijn uytgegeven boucken als andere eerlicke rapporten" *). Trouwens de bemiddelaar prof. Erpenius verklaarde eenigen tijd later zelf: „Hoe ick hem meer spreke, ende meer heden van hem hoore spreken, hoe ick my meer over hem verwondere ende my verheughe over het geluck van onse Umversiteyt als ick denke dat se hem soude moghen crijghen" 8). Deze bewondering voor zijn persoon en werk is ook bij mij voortdurend gestegen, al zou ik die misschien niet zoover willen uitstrekken, als eenige aanzienlijke personen te Parijs deden, die in den zomer van 1650 bij Rivet's neef André Pineau, naar zijn wankele gezondheid informeerden en van hunne hoogachting bhjk gaven. Madame D'Estissac, één hunner, zeide o.a. woordehjk tot Pineau: „Je suis très-fachée de 1'interruption de la parfaite santé de ce grand Homme; Quoi qu'il soit déja fort avancé en age, il vaut beaucoup, et plusieurs siècles n'enfantent pas des personnes de son mérite" •). Ik kan mij echter volkomen vereenigen met het karakteristieke opschrift, dat Gustave Cohen boven zijn meergenoemd Chap. XIII plaatste: „Un grand théologien orthodoxe: André Rivet (1620—1632)" 5). Wij kunnen het uitbreiden over heel zijn leven. Rivet verdient evenzeer om zijn persoorilijkheid als om zijn theologisch inzicht genoemd te worden: „een invloedrijk Gereformeerd theoloog in Holland's bloeitijd". Hem zij, driehonderd jaren nazijngezegenden arbeid aan deze Leidsche Academie, in dit proefschrift een gedenkteeken opgericht! ') M. J. A. de Vrijer, Heimwee naar onze gouden eeuw, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, Utr. 1919, blz. 755. •) P. C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, 's-Grav., Dl. II, blz. 97*. *) P. C. Molhuysen, Bronnen enx., Dl. II, blz. 154*. *) Ms., B. P. L. 286, IV, fol. 111 recto. Univ. Bibliotheek te Leiden. •) Gustave Cohen, Écrivains francais en Hollande, Paris 1920, Chap. XIII, p. 293. \ ANDRE AZ Pa VET ISAMM AXENTTNI , PlCTAVl.TtaQroGOKVM..SVI SECVXT-EACILE. Frincipis - Per ANxa": rxv. ecclesia primvm Tkoakcsnsis. post.in. acadejiia. IVGd": SAT. per. - xii ■ aïïw. CEEËBEHIUMI sacror.vm. ELOtïyTGKV&t. rocaoTLTS ■ EKTIf.CELSISSIMt-CviElEItJ.ii. GLOR' mim PmcÜ1». AVRIACI.PRrMX.edvcatioxi.pr.eeecti.ev. I'ROVESSO: RIS IS. peewcta acapoua. HOSORARII. TaNBEMIETVSTRIS .SCHOt* ET CoEEEGU . AVRIaCI. BitM.Mï.vcrum-w i^vadrievxivm. et. ovod. EXCVRPJT. CvRATORIS. HESIDEXTIS AMPEIS«IWI• CVTVS nrGE5TVM.memoriam iVDICIVM.. TMMP: t1tvbikem.DOCTRIKAM EIOOVESTIAM.PIETATEM.. CETra^^t^TIRTVTES ADMIRASDAS. STVPVIT. «ectevm.iivo VIxrr. stypibit. jstirxitas. VlXI.magjtatibvs. GRATI popvio accepti a». OMt CVTVS VITA.ET MORS BENE . VTVEWDI.ET.BÈATE. Anno. Christi m oc ll. vu ianvarti. JEtatis. ' VXOR : MOES TI S SI.MA. I.IBERIQVE Wk 1 '°;^RE i Epitaphium van Andreas Rivetus (zie Bijlage 2) BIJLAGEN BIJLAGE I Een brief van Andreas Rivet (1572—1651) aan zijn vroeggestorven broeder Johannes (IV. Cal. Sept. 1595), bevindt zich in de collectie Rivetiana, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden •). Volgens een copie van „Liber amicorum" van Guil. Rivet (1580—1651) ') moeten deze gebroeders ook nog een zuster Margaretha gehad hebben. Andreas Rivet (1572—1651) was eerst gehuwd met Susanne Oyseau (1596 1620) •). Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, vier zoons en drie dochters •). Samuel studeerde theologie te Saumur, Genève en Leiden. Beroepen als predikant te Melle in Poitou, stierf hij, voordat de synode het beroep geapprobeerd had. Rivet schrijft over hem, als hij den Delftschen predi- ») Volgens Oratio funebris, in Riveti Opera theol., III, ongepagineerd. •) Ms., B. P. L. 282, f. 29 recto et verso. . ») Aanwezig in de Bibliothèque Wallonne te Leiden. Dit „Liber amicorum is, met aanteekeningen voorzien, uitgegeven in: Bulletin de la commission de l histoire des tglises Wallonnes, La Haye 1896, 2e série, tome I, p. 321-400: Extrait du liber amicorum de Guillaume Rivet, ancien élève de 1'Université de Leyde. . _._ •) Zie over haar hiervóór, blz. 9,16—20. Over Rivet's moeder, Cathanna Oardel, ne ^^d"'biografen verschillen zeer. Ik houd mij aan de gegevens der Oratio funebris, die ik telkens bevestigd vond ook in de Opera theologica van Rivet. kant Crusius over een dergelijk verlies wil troosten In November 1629 schreef Rivet aan den Franeker hoogleeraar Sixtinus Amama '), hoe hij zucht onder de hand des Heeren. Een dubbele slag heeft hem getroffen. Zijn oudste zoon (Samuel) is hem door den dood ontvallen en zijn tweede zoon is zijn vader en God afgevallen door in het gevolg van den R. K.-geworden hertog De la Tremoïlle te gaan. Hij hoopt dat hij van zijn dwaalweg nog zal terugkeeren. Deze tweede zoon was Claudius, heer van Montdevis, ingenieur en mathematicus. In 1633 vroeg Rivet door bemiddeling van Const. Huygens om een plaats voor hem bij Frederik Hendrik, hetgeen werd afgewezen. Rivet begreep wel, dat Z. Ex. zijn zoon niet benoemen wilde, want er was veel op hem aan te merken, zoo schrijft hij aan Huygens; toch hoopte hij dat Z. Ex. hem later zou voorthelpen. Later is Claudius dan ook in dienst van Frederik Hendrik en van Willem II gekomen. Op 43-jarigen leeftijd verliet hij om gezondheidsredenen den dienst en overleed spoedig (1646). Hij was 9 April 1641 in de Hooglandsche Kerk te Leiden gehuwd met Geertruida, dochter van prof. Burgersdijk aldaar *). Uit dit huwelijk zijn twee zoons en een dochter geboren *). In 1641 was Claudius weer eens in conflict met zijn vader en stiefmoeder geweest. Zijn vader was toen in Londen in het gevolg van Prins Willem II bij gelegenheid van diens huwelijk aldaar. Om zich van den blaam te zuiveren, dien zijn stiefmoeder bij Frederik Hendrik op hem had geworpen, schreef hij een brief aan Huygens. Het schijnt, dat Claudius in Nederland vier prenten heeft uitgegeven. Er moet ook nog een vrij recente biografie over hem bestaan: E. Prarond, Claude Rivet de Montdevis, Paris 1886 '). Andreas, naamgenoot zijns vaders was eveneens in het gevolg van den stadhouder. Bij het beleg van Maastricht gewond, herstelde hij aanvankelijk, maar stierf toch aan de gevolgen der verwonding te Den Haag op 25-jarigen leeftijd in bijzijn van zijn diepbedroefden vader in het jaar 1633 •). Frederik was gezantschapssecretaris te Londen, later secretaris van Amalia van Solms, toen zij weduwe was geworden, en raadsheer van Prins Willem II '). In 1633 werd hij te Den Haag lid der Fransche kerk en was gehuwd met Marie Walker 8). In het Gemeente-archief te *) Chr. Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland, Dl. II, blz. 32. a) Copie hiervan berust in de Prov. Bibliotheek te Leeuwarden, in de collectie Gabbema, Brieven, (Copieën), Cod. Fr. Gen. XXVIa. ") Zie: Echtbouck van de Pancraeskerck, 1639—1645, in het Gemeente-archief te Leiden. *) Oratio funebris. De oudste zoon werd 20 Febr. 1642 in aanwezigheid der stadhouderlijke familie te Leiden gedoopt (Bulletin des êglises Wallonnes,2. série, tome Lp.332). *) Deze gegevens zijn ontleend aan J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, Dl. I. blz. 404; Dl. III, blz. 188; Dl. IV, blz. 276—403. s) Zie ook Opera theol., I, pag. 1314. *) Zie Opera theol., III, pag. 910 en herhaaldelijk genoemd in J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. III, IV, V. *) Verscheidene kinderen zijn uit dit huwelijk geboren, zie Aanteekeningen, aanwezig in de Bibl. Wallonne te Leiden. Honders, Andreas Rivetus 12» Leiden berust het „Testament van Mevr. Maria Walken, wed» Frederik Rivet, domestyck ende edelman van prins Willem II, daarna raadsheer en rekenm. van den koning van Gr. Britann. en secret. van Mevr. Emilia princes douairière" »). De groote liefde, van Rivet voor zijn laatstovergebleven zoon blijkt uit zijn sterfbedswoorden »). Aan hem droeg hij ook de zorg op voor de kinderen van Claudius. De drie dochters van Rivet zijn niet met name bekend. In het „Hoofdgeldregister" (Gemeente-archief te Leiden) vond ik „Professor Revet en Marie Revet" zijn huisvrouw ongeveer 1622 wonend „Over 't hoff", waar nog behalve van drie inwonende neven en een dienstbode, sprake is van „Anneken 't Jonckwijff". De juffrouwen Rivet worden o.a. genoemd in een brief van David de Wilhem aan Const. Huygens (27 Juli 1635), terwijl Huygens in een brief aan Rivet (13 Mei 1640) zich verontschuldigt door zijn haastig vertrek nit Den Haag de dames Rivet en Du Moulin niet gegroet te hebben >). Toen Rivet in 1620 zijne vrouw door den dood verloren had, zag hij zich bij zijn nieuwe werkkring te Leiden ook geplaatst voor de zorg van zijn groot gezin. Geen wonder dat hij naar een nieuwe Jevensgezellin en moeder der kinderen omzag. Augustus 1621 trouwde hij dan ook te Londen met Marie du Moulin, een zuster van den bekenden Parijschen predikant. Eij was reeds 24 jaar weduwe van den hertog Antoine des Guyots, die in 1597 bij het beleg van Amiens,gesneuveld was. Haar eenige zoon stierf in 1633 tot groot verdriet ook van zijn stiefvader Rivet, die in hetzelfde jaar ook zijn zoon Andreas verloor *). Bijna 25 jaren is Rivet met zijn tweede vrouw door een gelukkig huwelijk verbonden geweest. Guillaume Rivet, de broeder van prof. Andreas Rivet, werd den2den Mei 1580 te St. Maixent geboren, was behalve in Schotland en Frankrijk ook vier jaren theol. student te Leiden 1598-1602*); en werd in 1603 predikant te Taillebourg, een stad die ook aan den hertog De la Tremoïlle behoorde. Een copie van zijn „liber amicorum" vermeldden wij reeds, waarin nadere betrekkingen met familie en vele geleerden van dien tijd zijn aangegeven •). Hij was een streng-Gereformeerd godgeleerde, die echter de uiterlijke gaven van zijn broeder miste. Andreas ') Notariëelftotocol,150ot.l693,NotarisQ.Raven,zieookl6Dec. 1693. Eveneens bij Notaris Raven, 1694: Inventaris van nalatenschap van Maria Walker. •) Novissimae horae in Opera theol., III, pag. 1282—1292 ' T A Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, Dl. II, blz. 89; Dl III, blz. Ib. ♦ Opera theol., I, pag. 1314. De troostbrief, dien Rivet bij deze gelegenheid aan zijn vrouw (in Frankrijk) heeft geschreven (18 Nov. 1632) is een exempel van teere zielzorg. Univ. Bibl. te Leiden, Ms., B. P. L. 282, fol. 156—161. •) Oratio funebris over A. Rivet, in: A. Riveti Opera theol lil, s p P. C Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, s-Grav. 1916, Dl. 11, "'e) Aanwezig in de Bibl. Wallonne te Leiden, en met aanteekeningen voorzien uitgegeven in Bulletin de la commission de f histoire des éghses Wallonnes, La Haye 1896, 2. série, 1.1, p. 320—350. zegt van hem op zijn sterfbed: „een goed man, die God vreest en die gaven heeft meer inwendig dan uitwendig" *). Met Camero eens op de nominatie staande voor een professoraat te Saumur, was het Camero ten deel gevallen *). Hij bleef tot zijn dood toe predikant te Taillebourg en stierf in 1651, kort na zijn broeder Andreas. Verschillende werken werden van hem gepubliceerd *), die echter in beteekenis en aantal niet met die van zijn door hem zoo vereerden broeder Andreas zijn te vergelijken. Hij was gehuwd met Marie Meschinet de Richemond en had evenals zijn broeder zeven kinderen. Zijn naam komt steeds voor met de toevoeging „sieur de Champvernon". BIJLAGE II PORTRET EN EPITAPHIUM Portret. Het portret tegenover de titelbladzijde van dit boek toont ons Rivet op 75-jarigen leeftijd (1647). Het is een reproductie naar een uitgave, door Cornelis Banheinningh van de kopergravure van J. Suyderhoef gemaakt. Deze kopergravure was naar een schilderij van P. Dubordieu vervaardigd *). Een geschilderd portret kon ik tot nu toe niet vinden. Deze kopergravure, die zich in de Bibliothèque Wallonne te Leiden, het Leidsche Gemeente-archief en in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam bevindt, is 27'/s x 22J/> cM. groot. Er bestaan vele portretten van Rivet; een beschrijving daarvan kan men vinden in: Frederik Muller, Beschrijvende catalogus van yooo portretten van Nederlanders en van Buitenlanders tot Nederland in betrekking staande, Amsterdam 1853; J. F. van Someren, Beschrijvende catalogus van gegraveerde portretten van Nederlanders, 3 deelen, Amsterdam 1888 en J. C. Overvoorde, Catalogus van de Prentverzameling der gemeente Leiden, Leiden 1907, met supplement. In de Bibliothèque Wallonne bevinden zich vier portretten; in het Gemeente-archief te Leiden elf; in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam eveneens elf, waaronder vier, voorkomend in de collectie Franken aldaar. Alle deze vinden in de bovengenoemde beschrijvende catalogi hun vermelding; slechts één portret is niet vermeld; het is de kopergravure van Th. Matham, naar het schilderij van Dubordieu gemaakt, Rivet voorstellende op 75-jarigen leeftijd, aanwezig in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam (collectie Franken). Het door mij in dit boek gereproduceerd portret is nader *) Novissimae horae in: A. Riveti Opera theol., III, pag. 1288. ') Zie hiervóór, hoofdstuk V, Rivet en Amyraut, blz. 114, aant. 2. ») Zie Bulletin de la commission de Vhistoire des églises Wallonnes, 1896. p. 350. *) E. W. Moes, Iconographia Batava, Beredeneerde lijst van geschilderde en gebeeldhouwde portretten van Noord-Nederlanders in vorige eeuwen, Amsterdam 1897, no. 6460, geeft van Andreas Rivetus: 1. door P. Dubordieu 1637 (Th Matham ac) 2. door P. Dubordieu 1642 (J Suyderhoef sc.). 3. door ? Verk. Bibliotheca Goesiana, Leiden 7 April 1687. Honders, Andreas Rivetus 12 aangegeven bij Overhoorde onder No. 5862, bij Muller bnder no. 4507. De beeltenissen van Rivet, ook die in latere boeken voorkomen, laten zich terugvoeren tot enkele grondtypen, die vooral naar de verschillende leeftijden gemaakt zijn; zoo vond ik portretten van Rivet op 50-, 59-, 65-, 70-jarigenleeftijd, twee typen op 75-jarigen leeftijd en eindelijk nog één uit Rivet's laatste levensjaar in den ouderdom van 78 jaren. Epitaphium. In de Bibliothèque Wallonne te Leiden bevindt zich een portret van Andreas Rivetus (Aetat. LXXVIII, 1650. L van Meurs schulpsit(l), in folioformaat, met daaraan verbonden blad (het geheel is waarschijnlijk uit een boek gelicht) waarop: Gravure du monument mortuaire de A. Rivet, orné de 1'inscription Latine et de ses armes, il fut érigé par son époux et ses enfants; fol. *). Indien dit epitaphium, waarvan een reproductie in dit proefschrift voorkomt (blz. 175), inderdaad is uitgevoerd geworden, moet het ongetwijfeld in de Groote kerk te Breda boven het graf van Rivet gehangen hebben '). Er is echter noch in de Groote kerk aldaar, noch in de desbetreffende beschrijvende werken eenig spoor van dit grafbord te vinden. Bovendien wettigt de onuitvoerbaarheid der bekronende slingers het vermoeden, dat wij hier slechts met een ontwerp te doen hebben. Op het onderstuk van dit grafbord is het wapen van Rivet duidelijk aangegeven: een korenaar tusschen de twee omhoog gerichte horens der maan. Dauber vermeldt in zijne „Oratio funebris" ») over Andreas Rivetus, dat het wapen van Johannes Rivetus, omstreeks 1450, nog buitendien de afbeelding van een degen met degenkoppel bevatte. Het motief der vruchtbaarheid: de korenaar nog omgeven met andere vruchten, ziet men ook boven op het epitaphium symbolisch verwerkt, met den alles beheerschenden dood in het midden. Onder het wapen vindt men de telkens bij Rivet's geschriften en beeltenissen terugkeerende wapenspreuk airXco? xat 009(0;. BIJLAGE III TRANSSCRIPT VAN RIVET'S BRIEF AAN DAVID DE WILHEM *) 1631, Febr. 12. — Rivet bericht de ontvangst van eenige brieven, die hij den drukker van De Wilhem's boek ter completeering onmiddellijk ter ») Ook aanwezig in de Univ. Bibliotheek te Leiden, Ms., B. P. L. 282, fol. 372. 2) Zie hiervóór, blz. 33, aant. 4. *) Oratio funebris, in: Riveti Opera theol., III, s.p. «) Aanwezig in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden, Ms., B. P. L. 293, 4. Zie facsimile hiervóór, blz. 164. David de Willem (ook De Wilhem, De Willhem, Le Leu) 1588—1658, zwager van Constantijn Huygens, studeerde philosophie, rechten, theologie en oostersche talen in Holland en Frankrijk. Op zijn reizen in het Oosten leerde hij Cyrillus, den patriarch van Constantinopel kennen, met wien hij voortdurend correspondeerde (zje over Cy- hand heeft gesteld. Gaarne zou hij zien, dat De Wilhem de Grieksche manuscripten van Isidorus in bezit kreeg waaruit ook de onbetrouwbaarheid der Jezuïeten zou blijken. Antonius Piardus wordt als auteur eener apologie genoemd. Rivet dankt De Wilhem voor eenige boeken van Scaliger, waarop deze de hand heeft weten te leggen. De Academie te Leiden zal de onkosten vergoeden; Rivet zal de vracht betalen en verzoekt ze aan zijn adres zoo spoedig mogelijk te zenden. S.P. Ornatissime et doctissime Domine, Redditae mibi fuerunt heri literae tuae, et ilico compactorem compellavi, ut librum tuum ») ex voto tuo concinnaret. Si Graeca illa Isidori •) manuscripta tibi communicentur, etsi mutila sint, tarnen ex ungue leonem detegemus, et aliquot Epistolis collatis videbimus an punica fide, quod solent, usi sint Jesuitae. Exciderat mini in postremis meis tibi significare, autorem regiae Apologiae fuisse Antonium Piardum Dominum de Monguenaut, primum Regii fisci advocatum in comitatu Neocastrensi, sic enim habetur in titulo mei exemplaris, editi 1612. Pro indagatione tam solerti fasciculi librorum Scaligeri gratias habeo summas, et cum sit jam in potestate tua rogo ut quamprimum ad me mittas; quicquid autem mercatori pro vectura debebitur, ipse refundam tua indicatione accepta. Debetur tantum Francofurto Amsterodamum, et quemadmodum a Bibliopolis nostris intellexi, pro unoquoque pondo, duo stuferi sunt pendendi. D. Heinsius cum quo de re tota communicavi, te plurimum salvere jubet, et tibi gratias agit. Nomine Academiae restituentur sumptus *), sed id ego in me recipio. Proxima hebdomade efficiam, ut tabulas tuas accipias. Si quid sit aliud in quo mea opera tibi usui esse possit utere, et salve vir doctiss. et amicissime. Lug. Bat. 12 Februar. 1631. Tuus omni officio, Andreas Rivetus. (Adres:) A Monsieur, Monsieur David de Willem, etc. A Amsterdam port) rillus en diens sympathieën voor de Reformatie: hiervóór, blz. 78). In Holland weergekeerd werd hij raadsheer van den Prins van Oranje en lid van den Raad van Brabant. Hij vereerde de academie te Leiden met vele bijzondere schenkingen, waaronder eenige mummie's. Zie: Chr. G. Jöcher, AUgemeines Gelehrten-Lexicon, Leipzig 1751 sub voce. Zie ook hiervóór, blz. 164. ») Mysteria Patrum Jesuitarum, 1631 in het Latijn uitgegeven. Zie ook hiervóór, blz. 75. •) Isidorus, afkomstig uit Thessalonica of Constantinopel, woonde als patriarch der Grieksch-Katholieke Kerk het concilie van Bazel en Florence bij. Hij was een vurig pleitbezorger van de unie van Oostersche en Westersche kerk. Hij wilde in zijn vaderland den eeredienst der Latijnsche kerken invoeren, doch werd in de gevangenis geworpen. In 1453 maakte hij als pauselijk legaat te Constantinopel de verovering der Turken mede. Later naar Rome ontkomen, werd hij aldaar tot de waardigheid van bisschop en kardinaal verheven. Hij stierf in 1463. Eenige brieven en disputationes waren van hem bewaard gebleven, aldus: Chr. G. Jöcher, A Ugem. Gel. Lexicon, subvoce. *) De boeken van Scaliger waren blijkbaar voor de Universiteits-Bibliotheek bestemd. Daniël Heinsius was bibliothecaris. BIJLAGE IV ONUITGEGEVEN BRIEF VAN RIVET AAN DESCARTES *) 1644, 19 (?)• — Rivet dankt Descartes voor de toezending van drie exemplaren van zijn „Principes de la Philosophie". Rivet heeft het, voorzoover hij het kon begrijpen, met instemming gelezen. „Aldus philosopheerende kan men niet gevaarlijk dwalen". Monsieur J'aij receu les trois exemplaires qu'il vous a pleu m'envoijer de vos principes de Philosophie. Si tost que la navigation sera propre je travailleraij pour envoijer ceulx que vous destinés a Jean Gillott •), et vous remercie humblement de celuij qu'il vous a pleu me donner. J'en aij desia leu les deux premières premières (!) parties avecq attention. Je les trouves bien methodiques et bien accommodées aulx principes posés la pluspart desquels, aultant que je les comprens, me semblent assés clairs, mais pour en bien jugef, il ij fault repasser plus d'unefois, et pource que la pluspart dependent des Mathematiques esquelles ) aij fort peu de cognoissance, je n'y penetre pas si avant. Neantmoins je n'aij pas leu sans fruict ce que j'aij leu, et particulierement ce que vous faictes fort bien destendre(I) tout 1'ordre de nature, et toutes les causes secondes de la première seule infinie et independante, en la volonté de laquelle vous arrestés toutes questions; Philosophant ainsi, on ne peult pas s'egarer dangereusement. Je prie Dieu qu'il vous conduise de plus en plus en la recerche de sa verite, et qu'il benie les dons que vous avés receu de luij pour sa gloire, et vous prie me croire Monsieur Vostre treshumble et tres affectionné serviteur, Andre Rivet. DelaHaijele 19e de 1'an 1644. i) Dezebrief.zonderadresenmetonvoUedigendatum,^^ latere hand op het manuscript heeft aangeduid, aan Descartes gencht. Ik vond hem bii brieven en afschriften van brieven van Rivet in de Univ.-Bibkotheek te Leiden^ Ms BI" I2%Toe handteekening lijkt door Rivet zeiven, de brief met door hem l^l^l'ouZZ^ O- - verhouding Tn ^vettt Descartes, "geheel anders dan die van Voetius tegenover dezen wijsgeer, zie hiervöör, ^ggfö^ G/W,rteM.^o», LeipzigWSO, subvoce spreekt van eenj G^B^olm 1588 geborenen te GrenoMe 1647 gestorven. Hij behoorde tot dejjrde^Jezuïeten en stond bekend als een bekwaam prediker. REGISTER VAN GEBRUIKTE BOEKEN Aa, A. J. van der, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1852— 1877. Acta ofte Handelingen des Nationalen Sy- nodi, Dordrecht 1621. Adam, Chr. et Tannery, P., Oeuvres de Descartes, torn. I—V, Correspondance, Paris 1897—1903. Album studiosorum Acad. Lugd. Batav., Hagae Comitum 1875. A msterdamsche Zondagsblad tot getuigenis der Waarheid, red. H. A. J. Lütge en A. J. Eykman, 3de jrg., Amsterdam 1890. Amyraldus, M., Specimen animadversionum in exercitationes de gratia universali, Saumur 1648. Aymon, Tous les synodes nationaux des églises réformées de France, La Haye 1710. Bavinck, H., Gereformeerde Dogmatiek, 4 dln., Kampen 1906—1911. Bayle, P., Dictionnaire historique et critique, 3 ed., Amsterdam et Leyde 1730. BeUarminus, R., De controversiis Christianae fidei adversus huius temporis haereticos, Coloniae Agrippinae 1628. Biblia Sacra sive Testamentum Vetus ab lm. Tremellio et Fr. Iunio ex Hebraeo Latine redditum et Testam. Novum a Theod. Beza e Graeco in Latinum. versum, Amsterdam 1669, met voorwoord van A. Rivetus. Boehmer, H., Die Jesuiten, Leipzig u. Berlin 1921. Brandt, Caspar, en Cattenburgh, Adriaan van, Historie van het leven des Heeren Huig de Groot, Dordrecht en Amsterdam 1727. Broere, C, De terugkeer van Hugo de Groot tot het katholieke geloof, 's-Gravenhage 1856. Boissevain, W. Th., Evangelisch Katholiek, Leiden 1929. Brugmans, H., en Kernkamp, G. W., Algemeene Geschiedenis, 2de druk, Leiden zonder datum. Bulletin de la commission de l'histoire des églises Wallonnes,t. 1, La Haye 1896. Bulletin de la Société de l'Histoire du Protestantisme francais (Bulletin Historique et Littéraire), Paris 1901. Burmanni Syüoge epistolarum, torn. II, Leiden 1727 en torn. III. Bijdragen en Uededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, dl. 27 en 35, Amsterdam 1906, 1914. Calvinus, J., In quinque libros Mosis Commentarii, 1595. Calvinus, J., Institutio christianae religionis, ed. A. Tholuck, Berolini 1846. Cannegieter, J. P., Het Ultramontanisme en de Christenen van Nederland sinds *8$3, Utrecht 1911. Coccejus, J., Triplex Index in Cocceji Opera omnia, Amstelodamum 1679. Cohen, Gustave, Écrivains francais en Hollande dans la première moitié du XVIle siècle, Paris 1920. Colomiés, P., Bibliothèque choisie, La Rochelle 1682. Cramer, J. A., De Heilige Schrift bij Calvijn, Utrecht 1926. Dallaeus, Joh., Vindiciae apologiae pro duabus .... synodis nationalibus, Amstelaedami 1657. Den Vrede met Roomen, onmogelijck ongeoorlooft ende Verderf felijck voor de Gereformeerde Kercke, door J. v. A. t'Utrecht 1643. Denzinger, H., Enchiridion symbolorum et de/initionum, Friburgi Brisgoviae 1922. De staatkunde van de geestelijkheit van Vrankrijk, vertaald en uitgegeven door F. Halma, Utrecht 1681. Diepenhorst, P. A., Calvijn en de Economie, Wageningen 1904. Die Religion in Geschichte und Gegenwart Bd. III, 1912. Diest Lorgion, E. J., Het Catholicisme van Hugo de Groot, Groningen 1857. Dilthey, W., Gesammelte Schriften, Bd. II, Leipzig u. Berlin 1914. Douma, A. M. H., Anna Maria van Schurman en de Studie der vrouw, Acad. proefschrift, Amsterdam 1924. Doumergue, E., Jean Calvin, les hommes et les choses de son temps, t. IV, Lau- sanne 1910. Dreux du Radier, J. F., Bibliothèque histo- rique et critique du Poitou, t. III, Paris 1754. Duker, A. C, Gisbertus Voetius, 3 dln. met reg., Leiden 1897—1915. Eeden, Frederik van, Kerk en Communisme, Amsterdam 1921. Eekhof, A., De theologische faculteit te Leiden in de 17de eeuw, Utrecht 1921. Eekhof, A., Het Gereformeerd Protestantisme, 's-Gravenhage 1915. Engelberts, W. J. M., Willem Teellinck, Acad. proefschrift, Amsterdam 1898. Eysten, J., Het leven van Prins Willem II, Amsterdam 1916. Friethoff, C, O. P., De predestinatieleer van Thomas en Calvijn, Zwolle 1925. Fruin, R., Verspreide Geschriften, dl. 4, 'a-Gravenhage 1901. Geesink, W., De ethiek in de Gereformeerde Theologie, Amsterdam 1897. Glasius, B., Godgeleerd Nederland, Biografisch woordenboek van Nederlandsche godgeleerden, 3 dln., 's-Hertogenbosch 1852—1856. Goor, Thom. E. van, Beschrijving der Stadt en Lande van Breda, 's-Gravenhage 1744. Groen van Prinsterer, G., Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 2. série, tome III, Utrecht 1859. Groot, J. V. de, Summa Apologetica de ecclesia catholica ad mentem S. Thomae Aquinatis, Ratisbonae 1906. Grotius, H., Opera omnia theologica in quatuor tomos divisa, Basel 1732. Grotius' Testament of Hoofdpunten getrocken uit sijn jongste antwoort aan D. Rivet, in Vredestadt 1645 (door Vondel samengesteld ?). Haag, Eng. et Em., La France protestante, t. VIII, Paris 1858. Haitjema, Th. L., De norm der waarheid, Groningen 1923. Harnack, Ad. von, Lehrbuch der Dogmengeschichte, Bd. III, Freiburgi. B. 1890. Hartog, J., Geschiedenis van de predikkunde in de prat. Kerk van Nederland, Utrecht 1887. Heiier, Fr., Der Katholizismus, seine Idee und seine Erscheinung, München 1923. Heinsius, Dan., Harangue Funèbre faite d la memoire du Prince Maurice de Nas¬ sau en l' Université de Leide en Hollande, le XIX jour de Sept. 1625. Leyde 1625. Hering, C. W., Geschichte der Kirchlichen Unionsversuche seit der Reformation bis auf unsere Zeit, Leipzig 1836. Het leven van Prins Willem den II, Prins van Oranje, door **•*, 's-Gravenhage 1738. Herzog, J. J., -Hauck, A., Realencyklopddie für protestantische Theologie und Kirche, 3ter Auflage, Leipzig 1896— 1909. Hinlópen, N., Historie van de Nederlandsche oversettinge des Bijbels, Leiden 1777. Hoensbroeck, P. von, Religion und Aberglaube, Ein Beitrag zur Charakteristik des Ultramontanismus, Leipzig 1897. Hoensbroeck, P. von, Der Ultramontanismus, Leipzig 1898. Hoensbroeck, P. von, Der Jesuitenorden, Eine Enzyklopddie aus den Quellen zusammengestellt, Bern u. Leipzig 1926. Hoffmann, G., Die Lehre von der fides implicita, Leipzig 1909. Holl, Karl, Gesammelte Aufsatze, Bd. I, Luther, Tübingen 1921. Hoornbeek, Joh., Summa Controversiarum religionis cum infidelibus, haereticis, schismaticis, ed. secunda, Frankfort 1697. Huizinga, J., Tien Studiën, Haarlem ( 1926. Inauguratio Illustris Scholae ac illustris Collegii Auriaci a Celsissimo Potentissimoque Arausionensium Principe Frederico Henrico in urbe Breda Erectorum, cum Orationibus solemnibus ipsa Inaugurationis die et seqq. aliquot habitis, Breda 1647. Itterzon, G. P. van, Franciscus Gomarus, 's-Gravenhage 1929. Jöcher, Chr. G., AUgemeines Gelehrten- Lexicon, Leipzig 1750, 1751. Jöcher, Chr. G., Compendiöses Gelehrten- Lexicon, Leipzig 1726. Joss, G., Die Vereinigung christlicher Kir- chen, Leiden 1877. Knappert, L., Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk gedurende de 16 e en 17e eeuw, Amsterdam 1911. Knight, W. S. M., The Live and Works of Hugo Grotius, London 1925. Koelman, Jac, Het Dispuit ende Historie mitsgaders de praktijk van de Sabbath en 's Heerendag, t'Amsterdam 1685. Krogh-Tonnung, K., Hugo Grotius und die religiósen Bewegungen im Protestantismus seiner Zeit, Köln 1904. Kuenen, A., Hugo de Groot als uitlegger v. h. Oude Verbond, in: Verslagen en Mededeelingen der Koninkl. Acad. van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Amsterdam 1881. Laurentius, J., Hugo Grotius papizans, Amsterdam 1642. Lichtenberger, F., Encyclopédie des scienets religieuses, Paris 1877—1882. Lind van Wijngaarden, J. D. de, Antonius Walaeus, Acad. proefschrift, Leiden 1891. Livre synodal, contenant les articles résolus dans les Synodes des églises Wallonnes des Pays-Bas, t. 1, La Haye 1896. Lobstein, P., Die Ethik Calvins in ikren Grundzügen entworfen, Straszburg 1877. Loofs, F., Dogmengeschichte, Halle 1906. Heulen, J. ter, Concise Bibliography of Hugo Grotius, Leiden 1925. Meursius, J., Athenae Batavae, Lugd. Bat. 1625. Moes, -E. W., Iconographia Batava, Beredeneerde lijst van geschilderde en gebeeldhouwde portretten van Noord-Nederlanders in vorige eeuwen, Amsterdam 1897. Molhuysen, P. C, Briefwisseling van Hugo Grotius, dl. 1, 's-Gravenhage 1928. Molhuysen, P. C, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, dl. 2, 's-Gravenhage 1916. Muller, E. F. Karl, Die Bekenntnisschriften der reformierten Kirche, Leipzig 1903. Muller, E. F. Karl, Symbolik, Erlangen u. Leipzig 1896. Naber, Joha. W. A., Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk, Haarlem 1901. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, dl. IV, XVI, XIX, 's-Gravenhage 1893,1920-'21,1926. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek onder redactie van Dr. P. C. Molhuysen, Prof. Dr. P. J. Blok en Dr. Fr. K. H. Kossmann, Leiden 1927. Nooten, S. I. van, Prins Willem II, 's-Gravenhage 1915. Ovink, B. J. H., De beteekenis van het Woord voor het Geestesleven, Amsterdam 1928. Potters, P., Verklaring van den Katechismus der Nederlandsche bisdommen, 's-Hertogenbosch 1919—1922. Przywara, P. Erich, S.J., Religionsphilosophie Katholischer Theologie, München u. Berlin 1926, in: Handbuch der Philosophie. Rhijn, M. van, Middeleeuwsche en reformatorische bijbelbeschouwing in: Theol. Tijdschrift, jrg. 53 (1919). Riemer, Jac de, Beschrijving van 's-Gravenhage, Delft 1730. Ritschl, Otto, Dogmengeschichte des Protestantismus, Bd III, Göttingen 1926. Rivet, A., Eschantillon des principaux paradoxes de la papauté sur les poincts de la Religion controversez en ce temps, La Rochelle 1603. Rivet, A., Exhortations d répétance et recognoissance: Faites au sujet du siège et de la reddition de Maestricht etc, Leyde 1632. Rivet, A., Instruction Chrètienne pour les enfans et autres, qui se préparent d la participation de la Sainte Gene, La Haye 1692. Rivet, A., Instruction du Prince Chrestien Leyde 1642. Rivet, A., Le Catholique orthodoxe opposé au Catholique Papiste, 3-ième ed., Saumur 1616. Rivet, A., Les derniers voeux du sacrificateur éternel, compris en sa prière, contenue au XVII Chap. de S. Jehan. Exposèe en XVIII sermons et une paraphrase. Arnhem 1639. Riveti, A., Opera theologica, partim exegetica, partim didactica, partim polemica, III tomi, Roterodami 1651—1660. Rivetus, A., XII Overdenkingen ofte Predicatien van eenige Verborgentheden van onse Verlossinghe ende andere Leeringhen ende Oeffeninghen der Godsaligheyt over eenighe uytghelesene plaetsen der H. Schrifture. Leyden 1623. Rivet, A., Petri Picherelli viri doctissimi opuscula theologica, Lugd. Bat. 1629. Rivet, A., Remarques et considerations sur la réponse de F. Nic. Coeffeteau, moine de la secte de Dominique au livre de messire Phil. de Mornay, Seigneur du Plessis Marly, intitulé le My stère d'Iniquité, c'est d dire, l'histoire de la papauté, Saumur 1615—'17. Rivet, A., Sermon faict au camp Breda en la tente de sale de Son A Itesse, Monseigneur le Prince d'Orange, le Dimanche XI Octobre après la sortie de la garnison ennemie, La Haye 1637. Rivet, A., Sermon prononcée en l'église Francoise de la Haye le premier d'Octobre 1645 d l''ouverture des Exercises du Nouveau Temple, Leyde 1646. Rogge, H. O., Hugo de Groot's denkbeelden over de hereeniging der Kerken in: Teylers Theologisch Tijdschrift, dl. II, 1904. Rogge, C. M., Het misdrijf van de woeker, historisch beschouwd, Acad. proefschrift Amsterdam 1884. Saxius, Ch., Onomasticon literarium sive nomenclator, Trajecti ad Rhenum 1775 —1803. SchlUter, J., Die Theologie des Hugo Grotius, Göttingen 1919. Schneckenburger, M., Vergleichende Darsteüung des lutherischen und reformierten Lehrbegriffs, Teil I, Stuttgart 1855. Scholten, J. H., De leer der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, 3de druk, Leiden 1855. Schotel, G. D. J., Anna Maria van Schurman, 's-Hertogenbosch 1853. Schotel, G. D. J., De Academie te Leiden, Haarlem 1875. Schotel, G. D. J., De openbare eeredienst der Nederlandsche Hervormde kerk in de ióde, ijde en iSde eeuw, Haarlem 1870. Schotel, G. D. J., De Winterkoning en zijn gezin, Tiel 1859. Schweizer, A., Die Protestantischen Centraldogmen der reformierten Kirche, Zürich 1856. Seeberg, R., Lehrbuch der Dogmengeschichte, Bd. III, Leipzig 1913. Sepp, Chr., Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland gedurende de 16de en 17de eeuw, 2 dln., Leiden 1873,1874. Sepp, Chr., Polemische en Irenische Theologie, Leiden 1881. Sepp, Chr., Proeve eener pragmatische geschiedenis der Theologie in Nederland l7Sj—1858, Amsterdam 1860. Seyffert, J., Classicum Belli sacri adversus Hugonem Grotium papistam ab omnibus Lutheranis suscipiendi, decantatum, editio tertia, Halle 1729. Siegenbeek, M., Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool, 2 dln., Leiden 1829— 1832. Soermans, M., Academisch register behelsende de namen en waardigheden dergeene, welke sijn geweest in bedieninge der Universiteyt tot Leiden, tot Leiden 1704. Sterck, J. F. M., De bekeering van Hugo de Groot. (Overgedrukt uit het Historisch Tijdschrift, deel I), Tilburg 1921. Synopsis purioris theologiae, ed. VI, door H. Bavinck uitgegeven, Lugd. Bat. 1881. Theologische Jahrbücher, Baur u. Zeiler, Tübingen 1852. Tholuck, A., Das akademische Leben des siebzehnten Jahrhunderts, Halle 1853. Trigland, Jac, Kerckelijcke Geschiedenissen, Leiden 1650. Troeltsch, E., Gesammelte Schriften I, Die Soziallehren der Chr. Kirchen und Gruppen, Tübingen 1919. Tschackert, P., Die Enlslehung der lutherischen und der reformierten Kirchenlehre, Göttingen 1910. Van de Peste verscheyde, seer uytnemende Onder-richten: als van den uytnemenden Andr. Rivetus, Th. Beza en Georg. Abbotus etc, Delf 1637. Veen, S. D. van, Zondagsrust en Zondagsheiliging in de zeventiende eeuw, Nijkerk zonder jaartal. Vinet, A., Histoire de la prédication parmi les réformés de France au dix-septiime siècle, Paris 1860. Visscher, Hugo, De Gereformeerde Theologie, in: Uit onzen Bloeitijd, Serie II, no. 4, Baarn 1909. Visscher, Hugo, Guilielmus Amesius, Acad. proefschrift, Haarlem 1894. Voetius, Gisb., Exercitia et Bibliotheca studiosi theologiae, Ultrajecti 1651. Vrijer, M. J. A. de, Heimwee naar onze gouden eeuw, in: Stemmen voor Waarheid en Vrede, Utrecht 1919. Worp, J. A., De briefwisseling van Constantijn Huygens, 5 dln., 's-Gravenhage 1911—1916. Worp, J. A., De gedichten van Constantijn Huygens, naar sijn handschrift uitgegeven, dl. IV, Groningen 1894. Ypey, A. en Dermout, I. J., Aanteekeningen op de geschiedenis der Nederl. Hervormde Kerk, dl. 2, Breda 1822. Zöckler, O., Kurzgefaszter Kommentar, die Apokryphen, München 1891. REGISTER Aa, A. J. van der 5 Aartsvaders 64 Abbotus, G. 143 Abel 42, 64 Abraham 42, 51, 68, 144 Absalom 51 Adam 111 Adam, Chr. 162,163, 182 Adrianopel 78 Aerssen, Franciscus van 39 AlLLI 41 Aix 57, 163 Aken 24 ALois,synode van 19, 23, 107 Alencon, synode van 109, 110, 115, 118, 121, 126 Alexandrië (Alexandrtjnsch) 53, 79, 112 alsted 72 Alting, Hendrik 25, 110 Altingius, Jac. 110, 138 Amalia van Solms 24—26, 28—31, 150, 165, 177, 178 Amama, Sixtinus 52, 177 Ambrosius 81, 137 Amesius, GmL 29, 30, 40, 72, 131, 137, 138, 141, 150, 163 Amiens 178 Amos 50 Amsterdam 12, 14, 25, 54, 75, 76, 90, 92, 111,11% IM Amyraut (Amyraldus), M. 30, 107—129, 148, 159, 166, 169, 170 Anabaptisten 21, 22, 60, 134, 138 Anglaeus, L' 109,118, 126, 127 Anglicanisme 3, 30, 99, 104 Anglicanen 29, 89, 106, 136, 166 Anjou, prov. synode van 121 Anselmus 81 Antichrist 92, 93 Antiochië 53 Antidicomarianitae 74 Antoninus 81 Antwerpen 13 Apocrieve boeken 57, 58 Apostelen 47, 50, 57, 69, 81—84, 94, 135, 138 Aquila 53 Aquileja 57 Aristeas 53 Aristoteles 51, 163 Arminianen 20, 107, 108, 112, 115, 118, 119, 126 Arminius 94, 106, 158 Artikelen des geloofs, XII 47, 49, 83. Artois 5 Ascetiek 133, 161 Assignies, d' 33 Athanasius 69 Athletiek 141 Augsburgsche Geloofsbelijdenis 88, zie: Confessio Augustana. Augustinus 49, 53, 58, 68, 69, 81, 83, 86, 95, 98, 100, 133, 144 Avondmaal 33, 82, 140, 151, 166 Aymon 107, 119 Azië 79 Baemler, A. 86 Bailius, Guil. 38, 72, 73, 80, 84 Balzac 73 Ban 136. Banheinningh, Corn. 179 Baronius 46 Basel108 Bazel, concilie van 181 Basilius 67 Basnagius 118, 148 Bathseba 142 Baur 108, 112 • Bavinck, H. 22, 38, 82, 85, 133, 162 Bayle, P. 107, 118, 127— 129 Bearn7 Becanus, Mart. 44, 45, 62 Beda 81 Begraven in kerken 142, 143 België 127 Bellarminus 40-—42, 47, 54, 56, 57, 62,72,96,137 | Bengel 65 Bergrede 134 Bernardinus 81 Bernardus 81 Béthune, Marguérite de 165 Beverovicius (Beverwijck van), J. 131, 143—145,170 Beza, Th. 54, 74, 82, 90, 104, 142, 143 Bibliocratie 71 Biel 41 Bileam 67 Binnenhof 149, 165 Bisterfeldius, J. H. 159 Blaeu, J. en C. 92 Blanchière, Louis 7 Blois 123 Blok, P. J. 5 Blondel, Jean 25, 142 Blon dellus 118, 127 Boehmer, H. 71, 77, 87 Boetselaer, Gideon van 13, 14 bogerman 110, 166 Boheme(n) 152,165,166,168 Boissevain, W. Th. 87 Bologna 29 Bonaventura 81 Bonn 86 Bordeaux 72 Bosc, P. du 148 Bossche Broederschap 163 Bossuet 106, 147 Bouillon, hertog van 165 Bourdaloue147 Bourgondië 182 Bourgueil 107 Brabant 19, 78, 166, 181 Brandt, Caspar 88 Brandenburg, F. W. keurvorst van 28, 29 — keurvorstin van 168 (zie Louise Henriètte) Breda 3, 5, 27, 30—33, 127, 149, 150, 158, 165, 169, 172, 180 Brederode, Joh. W. heer van 28, 142 Breen, A. van 172 Bretagnb 10 Brittanië, Gr. 178, zie Engeland Broeders des gemeenen levens 146 Broere, G.91,92, 98 Brom, G. 92 Brosterhuizen 32 Brugmans, H. 72 Bucer 82 Burdegalensis archiepiscopus 38 Burgensis, Paulus episco- pus 57 Burgersdijk, prof. 177 Burgersdijk, Geertruida 177 Burgos 57 Burmannus 170 Buxtorf, Joh. Sr. 55 — Joh. Jr. 55,108 Gajetanus 58, 67 Calixtus 132 Calvijn 35, 49, 51, 55, 60, 62,71, 74, 89,90,102,104, 107, 108, 110, 113, 116, 122, 124, 126, 129, 130, 132—134, 138, 140, 142, 145, 147 Calvinisme 71, 79, 85, 92, 104, 161 Calvus, J. 11 Cambridge 57 Camero, J. 107, 112, 114, 123, 160, 164 Canaan 120 Cannegieter, J. P. 86 Canus, Melchior 81 Capellus, L. 55, 107, 108, 111, 160 Cardel, Catharina 6, 176 — Franciscus 176 Cartesianisme 21, 163 Cartesius zie: Descartes Cartaagsche concilie's 58 Carthagena 57 Gasaubonus 89, 100, 106 Gasimir, Hendrik 166 Cassander, Georgius 89, 91, 94, 106 Castres 10, 23 Casuïstiek 21,77,130,133, 140, 145, 161 Cattenburgh, Adr. van 88 Cautio 110,120,121 Gave, Jos. de la 33 Cêne Saincte 148,167,172 Censuur 136 Gerinthus 59 Getaban, vorstin 79, 80 Chaigneau, Jonas 8 Chamierus, Daniël 11—13, 40, 72 Champvernon, sieur de ( = Chamvernoul) 18, 179 Charenton, synode van 23 —25, 107, 109, 111, 112, 120—122, 125,126 Chatillon, De 165 Chemnitz, Martin 40 Ghristianocategori 74 Christus passim. — offer van 96, 115—117, 119 — kennis van 96, 113, 119 — vernedering van 152, 153 — Middelaar 163 Chrysostomus 56, 81, 83, 139 Cicero 51 Glaude, J. 148 Clément, Jacq. 87 Clustius, R. 112 goccejanen 162 Coccejus 148, 158,160,161 coeffeteau 76 Cohen, Gustave 1, 2, 5, 12, 18, 20, 148, 159, 165, 174 Coligny, Gaspard de 165 Collatierecht 137 Collyridiani 74 Colomiés, P. 160 Communisme 140 Condé, prins van 10 Confessio Augustana 88, 93, 101 — Belgica 46, 49, 136 — Gallicana 46, 49, 136 — Helvetica posterior 136 — Scotana 136 — Westminster. 136 Constantinopel 53,75,77, 78, 180, 181 Constantijn, schenking van 102 Cramer, J. A. 51, 55, 60. Croix, Sainte — 169 Cromwell 104 Croyus, J. 125 Cru(y)ce, Van de 33 Crusius 177 Cuppeus 118 Cyrillus, patriarch 75, 77—79, 180, 181 Daillaeus, Joh. 127, 148 Damascenus 74,81 Danaeus, Lamb. 7 Dans 141 Dauber, Joh. Henr. 5, 9, 10,31, 33, 149, 159, 169 David 27,51,57,59,96,142 Decaloog 39,49,62,65,68, 69, 78, 131—133 Decretum conditionale 119 — voluntatis 144 Delft 176 Deïsme 114 Denzinger, H. 40, 41, 46, 76 Dermout, I. J. 69, 170 Descartes (Cartesius) 29, 162, 163, 168,182 Diepenhorst, P. A. 139, 140 Diest Lorgion, E. J. 91,105 Digne 163 Dilthey, W. 40 Diotrefes 82 Doedes 52 Dogmatiek 21, 22, 38, 41, 52, 133, 145, 151, 161, 162 Dogmatisme 147, 157 Do(h)na, Achatius de 165 Doha, Christophle de 165 doneau 1 Doodstraf 134 Doop 47, 48, 82 Dordrecht 131, 143 — Canones van 107, 114, 115, 117, 121 — Synode van 11, 12, 23, 38, 58, 104, 137, 158 Douma, A. M. H. 140, 167, 168 Doumergue, E. 51, 55, 60, 132 Douza Jr. 78 Drélincourt 126 Dreux du Radier, J. F. 2, 5, 8, 106 Dubordieu, P. 179 Duitschland 78, 127 Duker, A. C. 137,140, 161, 162,164, 167, 168 Duraeus 93, 104 Ebionieten 59 Eed 134 Eeden, Fr. van 140 Eekhof, A. 12, 21—23, 29, 35,66, 89,91,93,114,120, 123, 127, 130, 133, 140, 150,166,172 Eeredienst 146 Egypte 53, 64, 65 Elisabeth, koningin van Bohème 152, 165 — prinses van Bohème Jr. 168 Elst 87 Embden 1 Engeland 2, 24, 28—30, 78, 79, 100, 110, 123, 127, 140,165 Engelberts, W. J. M. 138 Epicurus 163 Epidemieën 142—143 Epiphanius 74 Episcopalisme 85 Episcopius 170 Epitaphium 6, 179, 180 Erasmus 50,54, 60, 99,106, 129 Erpenius, Thom. 12—20, 55,150, 174 espernovius 10 Estissac, Madame D' 174 Ethardus 81 Ethici, Luthersche 132 Ethiek 131—145, 168 — Christelijke 130—133,145 Eusebius 53, 58, 59 Eva 68 Exegese 21, 35, 38, 39, 40, 46, 52, 54, 55, 59—61, 63, 65, 66, 69, 85, 92, 95, 122, 131 — 134, 145, 159, 161 Exodus 38, 44, 64, 66 Eykman, A. J. 172 Eysten, J. 24, 26, 27, 142 Ezra 56, 57, 96 Faucheur, H. le 148 Fénelon 147 Ferdinand I, keizer 89 — II, keizer 165 Feugeray, Guil. 1 Flacius, Matth. 40,66 Florence, concilie van 41, 78, 181 fontenay 14, 16 Forerius, Laurentius 75 Franeker 29, 52, 131, 177 — theol. fac. 110 Franken (collectie) 179 Frankfort 181 Frankrijk 1, 2, 5, 6, 8, 9, 10, 12, 14,16—20,22—25, 28, 29, 32, 33, 40, 66, 72, 73, 76, 78, 100, 102, 106— 109, 111, 115,122,123.127 128, 136, 141, 143, 147, 150, 159, 160, 164—166, 169, 178, 180 Frederik Hendrik 9, 16, 23—32, 40, 73, 142, 150, 164, 168, 177 Frederik IV, Paltz van de 165 Friethoff, 0. 116 Fruin, R. 16,29 Gabbema (collectie) 177 G ac hes, R. 148 Gad, profeet 57 Gallicanisme 3, 100, 106 Garrisolius 126 Gassend (-i, -os), P. 162, 163 Gataker 141 Gebed des Heeren 49 Gebod derde 134, 140 — vierde 138 — vijfde 69, 134 — zesde 134 — achtste 139 Geesink, W. 132, 133 Geest, H. 41, 46, 49, 50,51, 57, 59, 60, 62, 63, 67, 95, 96, 98, 113, 117, 120, 152 Gsxais, St. 7 Geloofsbelijdenis, Ned. Ger. 83, zie ook: Confessio Belgica. Genebrardus 57 Genesis 21, 38, 44, 64, 66 Genève 37, 39, 107—109, 128, 142, 176 Genua 56 Gerar 55 Gereformeerd (Protestantisme) passim Gergeau 11 Gerhard, Joh. 40 Gibbieuf, G. 140 GlDEON 64 Gien 19 Gillot(t), J. 182 Glasius, B. 5 Gnostici 62 God passim Godaeus 74, 169 Goliath 60 Gomarisme 107 Gomarus 35, 138, 158, 170 Gondius 10 Goor, Th. E. van 31, 32 Goesiana, bibliotheca 179 Goliath 60 Govers, A. N. 84 Gratia (universalis) 107— 129 's-Gravenhage 25, 73, 165 zie ook: Den Haag Gray 127 Gregorius, patriarch 79 Grenoble 182 Gretserus 54, 57 Groen van Prinsterer, G. 29, 166 Groningen 12, 25, 110, 138 Gronovius, Joh. Frid. 33 Groot, J. v. de 41 Grotius, Hugo 2, 30, 39, 61, 64—66, 74, 76, 79, 82, 88—106, 107, 122, 126, 135, 158, 160, 164, 167, 169, 170 Guardini, Romano 86 Gustaaf Adolf 165 Guyots, Antoine des 178 Haag, Den 1,7,13,14,24— 26, 28—30, 33, 38, 72, 74, 111, 121, 127, 142, 148— 150, 159, 164—166, 168, 170, 177, 178 Haag, Bug. et Em. 2,5,11, 23, 73, 107, 128 Hagar 44, 60 Haitjema, Th. L. 51 Halma, F. 17 Hannibal 89 Harderwijk 12 Harnack, Ad. von 77 Hartog, J. 146—148 Hausman, J. J. 31, 33 Hauterive, De 32, 169 Hebreënbrief 58 Heen vliet, heer van 30,31 Heidelberg 7,38,169 Heiler, Fr. 71, 85, 86, 87 Heilersigius, Joh. 26 Heinrici 61 Heinsius, Dan. 26,160,181 — Nic. 170 Helvidius 82 Hendrik III, koning 87,102 — IV, koning 10, 72 Hering, C. W. 91 Hermeneutiek 40, 52, 61 Hervorming (Reformatie) 6,39, 72, 78, 82, 88, 91, 96, 98, 102, 146, 181 Herzog-H auck's Encyclop. 54, 58, 61, 72, 127 Hesychius 53 Hexapla 53 Hiërarchie 29, 71, 76, 82, 94, 102 Hiëronymus 50—55, 57— 59, 61, 62, 66, 82 Hildebrandisme 85 Hilliger, J. 0. 99 Hinlópen, N. 166 Hiskia 95 Hobbes 167 Hoensbroech, P. von 86, 87 Hoffmann, G. 112 Hofkapel 149, 165 Holl, Karl 40, 43, 52, 60, 61,62, 66, 133,134 Holland 1, 3—5, 10—12, 14, 15, 17, 18, 20, 23, 26, 28, 31, 35, 55, 65, 89, 127, 143, 148, 150, 158, 162, 164, 169, 174, 180 Zie ook: Nederland. Hollebeek 148 Homiletiek 150 Hommius, Festius 25, 166 Homoet (O. Betuwe) 87 Honert, Van den 13 Hooglandsche kerk (Leiden) 177 Hoornbeek, Joh. 160 Hosea 39, 50, 63, 66 Hottonus, g. 111 Huët 106 Hugo, kardinaal 59 Huizinga, J. 91,99,105 Hulsius, A. 33,34 Humanisme 2, 60, 88, 96, 129 Huygens, Christiaan 32 — Constantijn 23, 24, 27, 29—32, 74, 151, 162, 164, 167—169, 171—173, 177, 178, 180 — Lodewijk 32 Hyperius 110 Iberië, landschap 79, 80 iconographia 179 Incarnatie 44 Indië 29 Ingolstadt 40 Inleidingswetenschap (Isagogiek) 21, 35, 52—63, 65 Ireneus 47 Isidorus 181 Israël 64, 65,120 Itala 54' Itterzon, G. P. van 138 Izak 144 Jacob 42 Jacobi 133 Jacobus I, Koning van Engeland 100, 165 Jeremia 64, 95 Jeremias, patriarch 78 Jesaja 39, 50, 51, 150 Jezuïetisme (Jezuïeten) 2, 3,30,38, 49, 54,56,71, 72, 73, 75, 77—81, 83, 85—87, 100, 102, 104, 135, 169, 181, 182 Joab 57 Job 50, 51, 59, 64 Jöcher, Chr. G. 38, 43, 56, 57, 76, 123,163,181 Joden 140 Johannes 43, 59, 66 Josephus 67 Joss, G. 91 Jozef 51, 74 Junius, Fr. 54,57, 72 Jurieu 126, 148 Justificatio 73,93, 94, 96, 97, 104 Kajafas 50 Kant 133 Kabel I, koning 29, 30 Karel V, keizer 89 Katholicisme, Evangelisch 87,105 — Gereformeerd 87 —. Grieksch 77, 181 — Humanistisch 3, 90, 92, 105 — Orthodox 3, 38, 72—74, 81, 83, 87, 90, 105, 106, 136, 162 — Roomsch (Rome of R.Katholiek) 2, 3, 9, 12, • 13, 21, 30, 38—49, 54—58, 60, 71—87, 88, 90—92, 94 —108, 115, 118, 130, 131, 135, 136, 138, 140, 143, 146,147,163,164,168, 169 Kerckhoven, J. van (heer van Heenvliet) 31 Kerk(en), eenheid der 84, 88—106, 181 — kenteeken 84, 86, 100 — onzichtbare 85 — zichtbare 83, 85 — regeering der 49, 82, 98, 100, 135—137 Kernkamp, G. W. 72 Keulen 40, 73, 75 Knappert, L. 1, 137, 140 Knight, W. S. M. 89, 91, 99, 100 Koelman, Jac. 138 Koningschap 134—136 Koophandel 133, 139 Koran 79 Krogh-Tonnung, K. 91 Kramer, F. J. L. 26 Kuenen, a. 61, 64, 66, 92, 105 Kurialisme 85 Labadie De 168 Lamormainus, Henr. 73 Langton, Stephan 59 Laodicenzen 57 Launeas 118 Laurentiub, J. 99 Lausanne 84 Lee, D. J. van der 172 Leeuwarden 166, 177 Leiden 1, 2, 5, 6, 9,11—14, 16—33, 35, 38, 39, 54, 55, 63, 64—66, 72, 76, 106, 112, 150, 152,168,170,176 —180 — academie 1,5, 11—13, 16, 17, 20, 23—27, 63, 65, 138, 158, 159, 164, 166, 172,174, 176, 181 — curatoren 12—20,23,24, 130, 150, 174 — theol. fac 12, 19, 21— 24, 29, 30, 35, 66, 107— 111, 114, 115, 117, 120, 122, 126, 127, 133, 138, 164 Levenspraktijken 133, 134, 139—145 Leo X, paus 54 Leo XIII, paus 41 Levenseinde 143—145 Levita, Elias 55 Libertijnen 20, 41 Lichtenberger, F. 5 Lindeboom, J. 104 Lind van Wijngaarden, J. D. de 135, 137, 138 Lobstein, P. 132, 134 Lodewijk IX 141 — XIII 10, 23, 28, 39 — XIV 147 loevestein 92 Logica 168 Logoswerkzaamheid 112 Lombarden 140 Londen 24, 29,37,123,177 — synode van 122, 126 Loon 96, 97 Loofs, F. 85 Lot(erij) 141 Lotharingen 43 Loudun, synode van 127 Louise Henriëtte 16, 17, 28,29, 168 Loyola, Ignatius de 71, 73, 82 Lucas 43, 59,96 Lucianus 53 LÜTGE, H. A. J. 172 Luther 35, 40, 43, 52,60— 62, 66, 81, 104, 113, 116, 129, 132, 133, 135 Luthersch(en) 40, 78, 92, 99, 104, 132 Lydius 34 Maastricht 149, 151, 177 Maixent, St. 5, 6, 7, 11, 176, 178 Marcion 62 Marcus 43, 59 Maresius 127, 138, 148, 163 Maria, Maagd 30, 48, 74, 81, 82, 169 Maria, Princess-Royal 28, 29, 31, 37 Maria de Medici 10, 28 Mariana, Johannes 87 Marlot, David de 26 Marly 76, zie Plessis du Mars 27 Marseille 76 Masorethen 55, 56 Matham, Th. 179 Mattheus 43, 59 Maurits 12, 13, 15, 16, 17, 26, 27, 30, 102, 104, 142 Maximus 81 Mazarin, De 107 Medici 144 Medicamenten 144 Meermanno-Westreenia- num (Museum) 149, 165, 172 Melanchthon 93, 97, 98, 106 Meletius, patriarch 78 Melle 176 Menno 95 Mercurianus 9 Mersenne 29, 74, 75, 162, 163, 168 Meschinet de Richemond, Marie 179 Mestrezat, J. 148 Metaxas 79 Meulen, J. ter 89, 99 Meursius, Joan. 2, 5, 7, 8, 10, 11,20,24 Meurs, J. van 6,180 Middelburg 12 Middeleeuwen 40, 41, 58, 77, 83 Milesius 79 Milletière, Theoph. Brachet de la 106, 164, 169 Mis 92, 101, 160 Moachla 80 Moes, E. W. 179 Molhuysen, P. C. 5, 11— 25, 89, 100, 130, 150, 160, 174 Monguenaut, Dominus de 181 Montauban 12, 13, 19, 23, 72, 112, 114, 126 Montdevis, heer van 177 Mornaeyus 102, aio ook: Plessis Mornay, Ph. dn Mory, De 171 Moulin, Marie du Sr. 20, 24, 33, 172, 177, 178 Jr. 33, 151, 168, 171, 172 — Pierre du 11—14, 19, 73, 108, 109, 115, 126, 127, 148, 151, 160, 178 Muller, E. F. K. 113, 118, 128, 136 Muu.br, Fr. 179, 180 Mozes 42, 60, 66, 68—70, 89, 138 Naber, Joh». W. A. 8, 169 Nahor 42 Namen 19 Nantes 7, 8 Nassau, Flandrina von 169 Nathan, profeet 56, 57 Natuurrecht 135 Nederland t,2,5,10,21— 24, 26, 30, 35, 40, 52, 86, 108, 110, 115, 127, 146— 148, 158, 177, zie ook: Holland. Nederlandsche theologen 125 Nehemia 57 Neocastrensis, comitatus 181 Nërac 8 Nero 104 Nijmegen, R. K. Universiteit 73, 92 Nimes 19 Niort 7, 8 Noach 42, 64 Noorde(i)nde 25, 142, 166 Nooten, S. I. van 26,27,28 Occam 41 Octapla 53 Oorlog 134, 135 Oosterhout 31 Origenes 50, 53, 62, 67 Orthes 7 Ottomaansch gezag 79 Overheid 87, 102, 103, 133 —137 overvoorde, J. C. 179, 180 Ovink, B. J. H. 51 Oyseau, Franoois 7, 8, 19 — Susanne 8,9,14—18,20, 149, 176 Oxford 24, 58 Pacianus 83 Paduanus, Antonius 81 Pagninus, Santes 54, 66 Pajon(isme) 114, 129 Palaeologus, Jac 134 Paltz, De 38, 125, 165 Pancraeskerk (Leiden) 177 Parijs 12,13,15,29,64, 74, 88, 91, 92, 104, 109, 122, 125, 148, 165, 168, 169, 174, 178 Particularisme 108, 112, 114, 115, 118 Pascal 29 Patristiek 11, 38, 40, 48, 52, 77, 100 Patronaatsrecht 137 Paulus, apostel 57,58,142 Paulus, episcopus Burgensis 57 Pauw 14 Pelagianisme 113, 114 Pentateuch 66 Perronius 10 Perzië 80 Pestziekte 142, 143, 166 Petavius 126 Petrus 83 Pharao 42 Philosophie 162, 163 Physica 168 Piardus, Ant. 181 Picherel, P. 160 Piëtisme 1, 85, 161 Pineau, Andr. 125, 127, 165, 174 Pius IV, paus 88 Pius XI, paus 84 Piscator, J. 68 Placaeus, J. 108, 120 Plantiniana typographia 168 Plato 51 Plessis Mornay, Ph. du 9, 10, 11, 13—15, 17, 37, 75, 76, 90, 114 Plutarchus 26 Poitiers 169 Poitou 2, 5—8, 10, 11, 14, 19, 72, 106, 149, 176 Polen 106 Polignac, Anne de 165 Polyander a Kerckhoven, Joh. 12, 19—21, 31, 91, 159, 160, 166 Portret 6, 179, 180 Potters ,P. 41, 81, 83, 84 Praedestinatie 44, 49, 94, 97, 98, 104, 107—129 Praescientia Dei 144 Prarond, E. 177 Prediker (Bijbelboek) 62 Prediker (prediking) 146 —157 Predikkunde 146—148 Predikkunst 147—152 Pré, Du 160 Prideaux Joan. 24 Privilegies 137 Prostitutie 141 Provence 163 Przywara, P. Erich 86 Psalm(en) 39, 56, 63, 65, 66, 69, 70 Puffendorf, Vecelius 106 Puritanisme 3 Puritein(en) 29, 30, 89, 161 Radsivill, Prins 166 Rainoldus, Joh. 58, 72 Raphelis, Ofivier de 25 Rationalisme 1, 129 Raven, Q. 178 Reformatie zie: Hervorming Réfugiés 148 Remigius 81 Remonstranten 21—23, 30, 170 Remonstranten, Contra21,30 Remonstrantisme 3, 21, 129, 158 Remonstrantisme, Contra- 3, 129, 158 Renesse, Lod. van 31 Rente 139, 140 Reprobatie 49 Revellus, Georgius 5, 6, 33, 149 Rhijn, M. van 40, 51 Richelieu, De 106, 107 Richemond, Marie Meschinet de 179 Riemer, Jac. de 25, 149 Ritschl, Otto 35, 104, 105, 112, 113, 129, 132 Ritualisme 29 Ritus 92—94, 100, 101 Rivetiana, collectie 2, 5, 18,26, 111, 165, 176 Rivetus Sr., Andreas 176 Rivetus Sr., Andreas 176 Rivetus, Andreas passim Rivetus Jr., Andreas 28, 176, 177, 178 Rivetus, Anneken(?) 178 Rivetus, Claudius 19, 28, 33, 176, 177, 178 Rivetus, Frederik 26, 33, 168, 176, 177, 178 Rivetus Sr., Guilielmus 176 Rivetus Jr., Guilielmus (W.) 9, 18, 33, 39, 109— 112, 114, 121, 126, 127, 129, 171, 176, 178 Rivetus, Jacobus 176 Rivetus Sr., Johannes 5, 6, 176, 180 Rivetus Sr., Johannes 6, 176 Rivetus Jr., Johannes 176 Rivetus, Margaretha 176 Rivetus, Samuel 176, 177 Rochelle, La 7, 10, 11, 76, 109 Rogge, H. C. 89, 91 Rogge, C. M. 140 ! Rohan, duchesse de 165 Rolandus, Jac. 12 Rohphius, Dr. 166 Rossell(us), Th. 39, 110, 111, 126 Rossi Connachio 78 Rostock 39, 78 Rotanus, Joh. Baptista 7 Rotterdam 29, 160 Rouaan 13, 109, 127 Sabbath 133, 134,137,138, 164 Sacrament(en) 48, 73, 81, 82, 84, 100, 101, 137 Sacramentalisme 85 Salmasius (Saumaise), CL 1,27,33,143,159,160 Salomo 59 Samosatenianen 66 Samuel 7 Sanctificatio 97 Sanhilakius 8 Sanisson, Jean 25 Sara 44, 144 Satisfactio 64, 96 Saumur 7, 9—11, 13—15, 18, 23, 55, 75, 76, 107,108, Hl, 114—116, 126, 127, 160,176, 179 Saurin, Jacq. 148 Saxius, Ch. 5 Scaliger 1, 43,53,159,181 Schipper, Joh. Jac. 54 Schlüter, J. 91, 105 Schneckenburger, M. 133 Scholastiek 21,66,133 Scholen 136 Scholten, J. H. 112 Schotel, G. D. J. 12, 27, 103, 138, 165, 167 Schotland 178 Schotsche theologen 122 —124 Schouwburg 141, 142 Schrift, H. 35—70, verder passim — duidelijkheid 42—44,48, 49,51,61,95 — eloquentia 51, 59 — genoegzaamheid 42, 46, 52 — gezag 40—42, 49—51 — ingeving 41, 50, 57, 64 — noodzakelijkheid 42, 43, 46—49, 51, 62, 95 — oorsprong 41 Schriftbeschouwing 38— 40, 48, 49, 51, 59, 77, 81, 92, 94, 95 Schriftgeleerdheid 77, 146, 157 Schriftonderzoek 35, 54, 59, 62, 63 Schriftuurlijk(heid) 35, 132, 145, 147, 161, 162 Schriftuurplaatsen: ! — Gen. 1 (66, 160); 1:4 (67);2(160);2 : 3(138);3 : (67, 68, 160); 8 : 21 (68) — Exod. 16 : 23 (138); 20 (38, 39, 131) — Deut. 17 : 15 (134); 17 : 18(136) — Sam., I, 8 : 9 (134) — Kon., I, 4 : 32 (56); I en II (57) — Kron., I, 29 : 29 (57); I enII (57); II,26 : 16(135) — Psalm 2 (39, 56); 8( 39); 15 : 5 (139); 16 (39); 19 (39, 49); 22 (39); 23 (39, 69); 24 (39, 65,69, 85,131) 40(39, 68); 45 (39); 68 (39, 65, 131, 135); 91 (39, 70); 101 (27); 110 (39); 118 (39); 119 (39, 70); 144 : 3, 4(33, 150) — Jes. 9 : 5 (95, 152, 153); 11 (95);25 : 6(51);49 : 23 (135); 53 (39,63,95) — Jer. 15 : 7 (135) — Amos 4 : 10 (135) — Zach. 11 : 7 (55) — Matth. 4 (61); 13 (62); 15(49); 15 : 6(48); 16 : 18 (83); 28 : 19 (43) — Luc. 2:6, 7 (156); 6:34,35(139); 14 :26 (69) — Joh. 1 (66); 1 : 14(156); 3 : 16 (117); 4 (48); 6 : 53 (60); 17(148); 17: 3(117); 17 : 4, 5 (156); 18 (148) — Hand. 7 : 47, 48 (149); 15 (101) — Rom. 1 : 1, 2 (62); 7 (69); 7 : 8 (68); 8 : 30(97), 9 : 17 (42); 13 (134) — Cor., I, 3 : 11 (45); I, 5 : 9 (57); I, 14 : 40 (82); I, 15 : 29 (45); II, 4 : 17 (64); II, 11 : 3 (149) — Gal. 3 : 8 (42) — Efez. 1 : 13, 14 (98); 4 : 2 (21); 4:11 (45, 101) — Col. 4 : 16 (57) — Thess., II, 3 : 6 (47) — Tim., I, 2 : 4 (115); I, 2 : 12 (142); 11,3 : 14—17 (37, 46, 96) — Tit. 1:9 (11); 2 : 11 (132) — Hebr. 1 : 1 (62); 6 : 4 (45); 13 : 14(27,149) — Jac. 1 : 13 (68); 4 : 1 (68); 4 : 14(150) — Petr., I, 1 : 5 (98); I, 2 : 13 (134); II. 3 : 16, (44) , — Joh., I, 2 : 2 (115); III, 1 : 9(82) , Schriftverklaring 66, | 161 Zie verder exegese. schröter, M. 86 Schubert, Von 66 Schurman, Anna Maria van 74, 103, 144,167,168, 172 Schweizer, A. 72,108, 112, 114, 118, 121, 127 Scultetus, Abr. 38 Sédan 8, 19, 73, 108, 148 Seeberg, R. 41 Seminaria 136 Semipelagianisme 113 Senensis, Sixtus 56, 57 Sepp, Chr. 1, 2, 19, 21—24, 26, 35, 52, 103, 108, 143, 150, 162, 177 Septuaginta 53, 56, 58 Serarius, Nic 43, 44, 47, 49, 54 Servet(us) 41, 62, 66, 67, 102 Seyffert, J. 99 SlEGENBEEK, M. 12, 20 SlËNA 56 Sixtus IV, paus 81 Slatius 102 Socinianen 22, 23, 64, 90, 106, 123, 134, 138 Socinus 41, 62, 95, 96, 134 Söderblom, Nathan 84 soermans, M. 5 Solms, Amalia van; zie: Amalia Solms, Ursula van 165 Solhs-Braunfels, Louise Christine van 28 Someren, J. F. van 179 Sophronius 79 Sorbonne 85 Spa 24, 26 Spanheim, Ezech. 111 Spanheim Sr., Fr. 108—111 114, 115, 121, 123—126, 159, 167 Spanje 28 Spanjaarden 30 Spreuken 62 Staat 166, zie: Overheid Stampioen, Jan Jansz. 26 Staten-Generaal 12, 13, 15, 20, 23, 38, 39, 64, 65, 120, 166 — van Holland en WestFriesland 23,25, 135 Statenvertaling 166 Stbrck, J. F. M.91,92, 98, 101 Stipendia 136 Stockholm 84 Streffius 125, 126 Suarez 87 , Superville, D. de 148 , surdius 10 Suyderhoef, J. 179 , Sylvester 73 Symmachus 53 Synopsis (purioris theologiae) 21, 22, 38, 63, 162 Synopsis (doctrinae de natura et gratia) 109, 110, 112, 151, 118 Taillebourg 109,125,127, 171, 178, 179 Talmond, prince de 76 Talmont, Henri Charles prins van 16,28,29 Tannery, P. 162, 163, 182 Tarnovius 39 Teellinck, W. 138 Teimurazes 79, 80 Tenedo, eiland 79 Terach 42 Testard(us) 108, 109, 120, 122, 123 Testament, Nieuwe 21, 22, 35, 38, 41, 48, 52, 54, 56, 58, 62, 63,81,92, 122, 123, 133, 136 — Oude 19, 21, 22, 35, 38, 39, 41, 43, 48, 52, 54, 58, 61—64, 66,81,92, 105, 133 Tetrapla 53 Theocratie 71 Theodosius 137 Theodotion 53 Theologia practica 130— 132, 150 Thessalonica 181 Tholuck, a. 35 Thomas (discipel) 154 Thomas van Aquino 41, 81, 86, 116, 139 Thouars 7—9, 12—17, 19, 26, 37, 73, 76, 123, 127, 149, 150, 170 Thurnisios, E. en J. R. 89 Thysius, Ant. 12, 19, 21, 159 Tilly 165 Toledo 53 tonneins 11 touraine 107 Traditie 38, 40, 42, 43, 46 —49, 59, 76—78, 80, 94, 95,101 Traditionalisme 105 Transscript 180 Tremoïlle, Claude hertog de la 7—10, 26, 76, 150, 168, 178 Tremoïlle, Henri hertog de la 15—17, 28, 177 Tremoïlle, hertogin De la 11, 13—15, 18, 123, 125 Tremellius, I. 54 Trente, concilie van 39— 41, 46, 54, 58, 76, 81, 85, 88, 93, 96, 101 Trigland, Jac. 25,150,160 Triniteit 44, 47, 49,62, 66, 102 Troeltsch, E. 85,103,104, 132, 134, 139 Tschackert, Paul 1, 129, 136 Tübingen 78 Tucht 84 Turgot 140 Turken 79, 181 Twissus, Guil. 123 Universalismus (hypotheticus) 108, 113—115 Upsala 84 Uria 57 Utrecht 24, 26, 116 — theol. fac. 109 Uzzia 136 Vagevuur 58,101 Vaticaansch concilie 41, 49, 85 Veen, S. D. van 138 Vergadering, kerkelijke 136 Veridaeus Renati («■ A. Rivet) 75 Victore, Hugo de St. 81 Vincentius, b. 81 Vincentius Lerinensis 47, 83, 94 Vincent, Ph. 109, 127 Vinet, A. 1, 146—148, 151 Visscher, Hugo 30, 71, 72, 131, 137, 141, 150 Vitré, synode van 10, 11, 143 Vlaanderen 19 Vlitius Janus 170 Voetianen 162 VoSTIANISME 161 Voetius, G. 35, 132, 133, 137, 140, 141, 144, 148, 158, 160, 161—164, 167, 168, 182 Voluntas beneplaciti 113 — signi 113, 119 Vondel 98 Voorzienigheid 14, 68, 113, 114, 120 Vossius 97, 160 Vorstius, Ad. 143 Vrijer, M. J. A. de 174 Vulgata 54, 56,66 Waalsch 24, 142, 148, 166 Waesberghe, Joan. a 32 Walaeus, Ant. 12, 19, 21— 23, 135, 137, 138, 150, 159, 163, 166 Walker (Walken), Marie 177, 178 Wapen van Rivet 180 Wassenaer, Van 13 Werken, goede 93, 94, 96 —98 Westerburgius 144 Wezel 1 Whitakerus, Wilh. 57, 72 Wilhem, David de 75, 78, 164, 171, 178,180,181 Willem I, Prins 14,30 Willem II, Prins 23—30, 37, 142, 164, 177, 178 Willem III, Prins 28, 32 Windsor 24 Wit, Gerusthart de 98 Wittenberg 78 Woeker 140 Worp, J. A. 24, 27, 29—32, 162, 164, 168, 171, 173, 177, 178 Wttenbogaerdt, J. 135 Ximenes, Franciscus 53 Ypey, A. 69,170 Zanchius, Hiëron. 7, 142 Zeeland 19 Zeller 108, 112 Zeno 98 Ziekte (besmettelijke) 142 — 145 Zöckler, O. 58 Zonde 123 — auteur der 108 — eerste (van Adam) 111 — erf- 81, 114 Zuid-Holland, synode van 130, 150 Zweden 88, 92, 104 Zwingli 55, 102, 112 Zwitserland 108, 127, 128, RESUMÉ (A la demande du „Comité néerlandais de Coopération intellectuelle") ANDRÉ RIVET EN TANT QUE THEOLOGIEN RÉFORMÉ INFLUENT A L'AGE D'OR DE LA HOLLANDE La vie de Rivet dans ses phases principales: 1. En France 1572—1620, comme pasteur après 1595; 2. Son départ pour Leyde 1619—1620, nommé professeur; 3. A Leyde 1620—1632, comme professeur de théologie; 4. A La Haye 1632—1646, éducateur du Prince Guillaume II; 5. A Breda 1646—1651, comme curateur a 1'Ecole Illustre. Parmi les grands théologiens que produisit la grande époque des 16e et 17e siècles, ü f aut ranger aussi André Rivet. Comme chez tant de théologiens d'alors, la controverse occupa chez lui une tres importante partie de son oeuvre théologique. Rivet fut un adversaire redouté mais généreux du catholicisme romain. Dans son étude des Saintes Ecritures ü se concentra, en face de Rome comme en face d'Hugo Grotius, sur la valeur des Saintes Ecritures et de la Tradition. D'accord avec Rome sur 1'origine des Ecritures, il réduisit énergiquement leur nécessité, leur évidence et leur suffisance a „quod ad salutem necessarium est". Bien que üé luimême avec plusieurs savants cathohques-romaines, ü s'indigna continuellement au sujet des pratiques et des théories des Jésuites (Chapitreslletlll). Hugo Grotius qui dans sa tentative de rapprochement entre Kglises protestantes et Églises cathohques-romaines, jugeait Rivet seul digne d'une réponse, reconnaissait chez lui la puissance de ses arguments et la manière loyale - pour cette epoque - dont il combattait. Rivet prouva d'une tout autre facon que d'autres adversaires, combien Grotius s*écartait de Rome dans sa manière de ne reconnaitre le pouvoir papal que dans le gouvernement ecclésiastique .Rivet qui était loin de valoir Grotius, dans sa connaissance des classiques, mais non pas dans celle de la patristique, caractérisait le catholicisme de Grotius d'humaniste, comparé au catholicisme papiste des Jésuites, préconisant lui-meme un catholicisme orthodoxe dans lequel il convient que tous les Protestants orthodoxes s'unissent contre les tendances romaines et contre les tendances humanistes (Chap. IV). Dans sa lutte contre Amyraut Rivet combattit une atténuation de la doctrine de la prédestination de Dordrecht, lutte qui pnt, hélas, un caractère personnel, mais qui, avant la mort de Rivet, se termina pourtant par une réconciliation (Chap. V). Toujours sur la breche quand la vérité réformée était attaquée, Rivet ne fit d'ailleurs pas preuve du fameux „odium theologicum". Sans parler du manuel de Dogmatique, trés en usage „Synopsis purioris theologiae", composé par les quatre prof esseurs de théologie de Leyde de cette époque, il a fourni un beau travail positaf dans son „Isagoge" oü il initia si bien les étudiants a 1'étude des Saintes Ecritures, qu'il faut assigner a eet ouvrage une place d'honneur dans 1'histoire de 1'herméneutique (Chap. II). Que la théologie de Rivet n'a pas sombré dans de la polémique ou de la dogmatique, est prouvé d'ailleurs par quelques fragments de ses homéJies ( Chap. VII), tandis que dans son éthique que pas crainte d'une casuistique réformée il rattachait de prés a 1'Exégèse des S*» Ecritures, il a montré qu'il était accessible aux questions générales de son époque (Chap. VI). Par ses relations avec plusieurs personnes haut placées, particulièrement avec la familie ducale De la Tremoïlle en France et par le fait qu'il était recu a la cour des Oranges a La Haye, on s'explique que sa sphère d'influence ne se soit pas bornée uniquement au domaine de la théologie. Constantin Huygens et le beaufrère de ce dernier De Wilhem 1'appelaient non sans raison „1'archevêque" de la Hollande. D'Anna Maria van Schurman „la merveille de son siècle". Rivet fut le père spirituel. Les hens d'amitié qui 1'unissaient a Const. Huygens et au Père Mersenne devaient placer Rivet, vis a vis de Descartes, différemment que la plupart de ses coréligionnaires. II était en correspondance avec lui et il était bien disposé envers la nouvelle philosophie (Voyez pièce annexée 4). L'influence de Rivet a atteint son apogée pendant son existence. Avec Voetius, Cocceïus et Descartes d'autres esprits vinrent influencer le Protestantisme réformé aux Pays-Bas. Rivet doit être considéré comme 1'un des derniers théologiens qui aient représenté a 1'age d'or de la Hollande, le Protestantisme réformé franco-suisse, qui dans beaucoup de pays, fut d'une si grande importance. STELLINGEN I Het Gereformeerd Protestantisme heeft na zijn bloeitijd de idee eener orthodoxe kathohciteit bij de bepaling en vemerkekjking van zijn kerkbegrip herhaaldelijk uit het oog verloren. II Rivet is een getrouw „issue de Calvin", wanneer hij de leer van de noodzakelijkheid, duidelijkheid en genoegzaamheid der H. Schrift met nadruk richt op haren heilsinhoud. III De dubbele vereischte door Rivet voor juiste exegese der H. Schrift aangegeven: a. puritas mentis, b. diligens exercitatio is nog steeds van kracht. IV Hugo de Groot is niet Roomsen-Katholiek gestorven. V Hetgeen E. Troeltsch schrijft „Bei Calvin fehlt die für Luther so wichtige Unterscheidung der Amts- und Personsmoral" is zoowel ten aanzien van Calvijn als van Luther onjuist (E. Troeltsch, Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen, Tübingen, 1919, S. 639). VI GescMedschrq'ving mag niet in louter reconstructieven arbeid ondergaan; zij vergt kunde en kunst. VII Niet het theocratisch maar het democratisch element is een specifiek phaenomeen in den godsdienst van Israël. VIII De verldaring van den ephod in het Oude Testament als orakelapparaat is het meest waaxschijnhjk. IX De niet nader aangeduide toestand der ontslapenen in 1 Thess. 4 : 13—15 vindt zijn verldaring in Paulus' verwachting van de spoedige wederkomst des Heeren. X 'HXuciain Mattheus 6 :27 ziet op de kleinheid van den mensch zoowel naar leeftijd als gestalte. XI Het offer is een vorm van gebed. XII Praedestinatie is evenals Fatum een godsdienstig begrip; beide dienen meer als zoodanig beoordeeld te worden. XIII Het object der theologie is God in Zijn openbaring. XIV Het Christendom is niet aan een bepaalden staatsvorm gebonden. XV De H. Schrift postuleert zoowel ambtelijke leertucht als ambtelijke levenstucht in eene Christelijke Kerk. XVI De eeredienst der orthodox-protestanten in ons land is te weinig Dienst des Goddelijken Woords, vooral omdat „deaanbiddmg'' er een te geringe plaats inneemt. XVII De gezangenkwestie in de Ned. Herv. Kerk is meer een kwestie van karakter dan van beginsel. XVIII De verplichting tot het verdedigen van stellingen bij een promotie worde opgeheven.