POLDERLAND broer, zijn ooms, zijn neven, heel zijn groote familie, ze waren allen arbeiders en aan den boer dienstbaar in stille onderdanigheid, zooals het van oude tijden af geweest was. Maar in Kees was de arbeidersziel voor goed gestorven en in zich voelde hij andere krachten, die hem geheel beheerschten. Hij voelde zich tot iets anders geboren, maar hoe of wat, dat wist hij niet. Het was iets nieuws, dat hij in zich voelde en dat aan hemzelf nog vreemd was. Het voerde strijd met andere dingen in hem, die daar langer geweest waren. Maar het nieuwe kreeg de overhand, het werd sterker in hem, sterker dan het ooit in zijn geslacht was openbaar geworden. Hij was voor het oogenblik de laatste schakel in dat wondervreemde proces, waarvan zijn ooms, die in de schaduw van den kazernemuur den geest gegeven hadden, het spontane begin waren geweest. EERSTE HOOFDSTUK. BENEDEN rammelde de wekker af. „Vier uur," bromde Kees en hij draaide zich nog eens om. Hij lag al meer dan een uur wakker. Hoe dat kwam wist hij niet, want hij was het niet gewend. Maar vannacht was hij wel een paar keer wakker geweest en sinds de torenklok drie uur had geslagen had hij geen oog meer dicht gedaan. Langzaam had hij het donker van den zolder zien wegtrekken voor den naderenden zomerdag. En nu kwam het heldere daglicht al door het dakvenster, dat hoog open stond, want het was warm en bedompt op zolder. En nog bedompter was het in de lage bedstee waar hij en zijn broer in sliepen. Jaap ronkte als een motor, zijn mond wijd open. Kees gaf hem een duw: „D'r uut, jó," commandeerde hij. De slaper wendde zich om en sliep door. „Lompe sufferd," bromde Kees, en hij deed geen moeite meer om hem wakker te krijgen. Het had eigenlijk den tijd wel. Ze hadden toch geen werk en ze moesten naar de derdejuin. 1) 't Was anders een mooie geschiedenis. Hij geloofde vast, dat hij er zoo slecht van geslapen had. Maar die daar sliep maar door alsof er niets gaande was. En toch was hij de oorzaak van het heele geval. Gisteravond toen ze naar bed gingen had Jaap tegen hem gezegd: „Jó, mo'k je es wat vertelle?" „ t Za' wat weze," had hij geantwoord, maar hij was *) Een op Flakkee veel voorkomende vorm van loondienst De arbeider houdt een stuk uien of paardepeen schoon, waaronder begrepen het rooien der vruchten, en geniet een derde deel van de opbrengst als loon. toch nieuwsgierig geweest, want Jaap, die anders altijd even druk was, had er wel wat beteuterd uitgezien. „Ik mot gaen trouwe," had Jaap gezegd, terwijl hij in bed stapte. Hij was er van geschrokken en had niet veel geantwoord. Vijf minuten later sliep Jaap al, maar hij had nog lang liggen tobben. Wat moest daar nu van terecht komen? Hij nog geen twintig jaar en zij achttien! En het zou hem verwonderen als ze samen tien gulden bij elkander konden brengen. Werk was er haast niet. Zelf had hij misschien het heele jaar vier weken bij den boer gewerkt en Jaap nog geen veertien dagen, 't \Vas een geluk dat vader vast werk had en Mariet en Janne als dienstmeid wat verdienden. Maar anders waren ze wel omgekomen van gebrek. Ze hadden nog al wat derde juin en derdepeen, maar of dat wat op zou brengen moest je afwachten. Beneden hoorde hij leven. Moeder zette koffie en sneed boterhammen. Een oogenblik later riep ze aan de trap: „Kom je, jongers." Kees gooide de dekens van zich af. Jaap draaide zich nog eens om en deed slaperige pogingen om het dek weer over zich heen te halen. Nijdig gaf hij hem een duw: „Wor noe wakker, jó." „Zeit, ken dat nie wat minder," bromde Jaap, wakker wordend. Hij rekte zich uit zoodat het houten beschot aan het voeteneind kraakte. „Dienk een beetje om de boel," waarschuwde Kees, „trapt er mar nie deur." „Wat geef je om de rommel," bromde Jaap terug. Kees sprong uit bed en Jaap ging overeind zitten. Hij geeuwde. „Hei je 't al tegen vaoder en moeder gezeid?" vroeg Kees, terwijl hij zijn kousen aantrok. „Hoe ken dat noe! Ik weet het ommers zelf pas. Bie gelegenheid za'k het wel es zegge, oor, kwaeje tiejing komt vroeg genog." „En waer mo' je noe gaen weune?" „Jae, zeit, in 't huus van de burgemeester, is 't noe goed. Mo' je nog meer wete soms? „En hei je noe een minke 1) centen om huushouwen te koapen?" hield Kees vol. „Waer wou ik noe centen vandaen motte haele?" Jaap vroeg het op een toon alsof hij vechten wilde. „Sjonge, sjonge," zei Kees bezorgd, „kaerel, waer mo' je dan je eige van inspanne?" „Maek je eige daer mar niks druk over, oor. As ik mar een taefel mit twee stoelen en een bed hawe, dan vind ik het al welletjes." Kees haalde zijn schouders op. Jaap was luchthartig en onverschillig. „Nou, komt er noe mar uut," zeide hij. „Jae, ik wacht al of da' je nog meer mo' wete." Kees zd niets meer maar ging de trap af naar beneden. * * * Moeder lag weer al te bed. Dat was zoo haar gewoonte. Ze kwam er even uit om koffie te zetten en brood te snijden en ging dan tot een uur of half zeven nog wat slapen. Grootvader, die in de andere bedstee sliep, kwam er toch niet uit voordat de klok acht uur geluid had, en Marlet en Janne waren voor dag en nacht de deur uit Die heten alleen 's avonds hun gezichten even zien. Vader zat al te eten. In de ronde kommen dampte de koffie voor hem en Jaap. ,,'t Zal werm worre vadaeg," zei Kees, zijn koffie drinkend. Vader knikte met een mond vol brood en keek naar 1) eenige. buiten. Op het pakhuis aan den overkant vielen de eerste zonnestralen. Kees ging naar achter om zich te wasschen. Uit den emmer schepte hij zijn handen vol welwater en proestte er in. Het water was lekker koud, hij bekwam er van. Toen hij terug kwam was vader bezig te danken met de pet' voor zijn oogen. Kees schoof aan tafel en deed zijn handen samen om te bidden. Eigenlijk bidden deed hij niet. Met zijn oogen dicht zat hij even te soezen over verschillende dingen. Bidden! In hoeveel jaren had hij dat al niet gedaan? Hij deed zijn handen samen en zijn oogen dicht uit gewoonte en omdat hij er niet mee breken wou terwille van vader en moeder en grootvader. Die waren erg godsdienstig en het zou hen veel verdriet doen als hij voor en na het eten zijn handen niet vouwde en zijn oogen niet dicht deed. En als je de menschen daar nu een genoegen mee doen kon... Ja, de ouweluidjes waren erg godsdienstig. Ze gingen graag naar een goeie dominee, vooral als die in de Zondagsschool preekte. De dominees, die in de Zondagsschool kwamen, waren beter dan die je in de kerk hoorde. Wat voor verschil er in was wist hij niet, maar hij had het vaak hooren zeggen. En soms kwam er een, die nog een kniebroek aanhad en een steek op zijn hoofd droeg. Maar hij en Jaap deden aan geen godsdienst meer. Hij luisterde zelfs niet eens als vader in den Bijbel las. 's Zondags las vader altijd twee keer, 's middags en 's avonds, en 's winters door de week ook wel. In den zomer was daar op werkdagen geen tijd voor, of dan was vader te moe. Vroeger moesten ze altijd mee naar de kerk als vader en moeder gingen. Ook naar de Zondagsschool. Naar de catechisatie waren ze ook wel eens geweest, maar dat ging vrijwillig, want ze hoorden aan geen enkele kerk, maar soms sukkelden ze met een kameraadje mee. Jaap had het eerst met den godsdienst gebroken. Zijn onrustige natuur vond het kerk gaan vervelend. Hij ging liever met zijn kameraads mee naar het dorp, en later ging hij met de meisjes mee. Hijzelf had het wat langer volgehouden, omdat hij zich met geen kameraads ophield en met geen meisjes meeging. En hij hoorde wel eens graag een flinke redenaar. Maar op het laatst kreeg hij er toch ook een hekel aan. Hij las liever de boeken van het Nut.1) Wat had je tenslotte aan het geklets van die dominees, ze verkochten maar smoesjes. Zelf hadden ze groote tractementen en dan kun je licht van de preekstoel de menschen wat wijs maken en zoet probeeren te houden. Terwille van de kapitalisten natuurlijk. Die betalen den dominéé wel als hij de menschen maar onder den duim helpt houden. Sinds hij lid van de S. D. A. P. was geworden waren zijn oogen daarvoor eerst recht open gegaan. Hij had nu bepaald een hekel aan den godsdienst gekregen, omdat hij zoo duidelijk inzag, dat het de arbeiders met blindheid sloeg. Ze zagen hun eigen belangen niet meer. Hij begon te eten. Veel honger had hij niet. Als het zoo warm was kon hij haast niets naar binnen krijgen. „Kom je klaer vandaege?" vroeg vader. ,,'t Is den lesten dag werk," antwoordde hij. Vader nam zijn boterhamzak en zijn waterkruik, die bij zijn stoel al gereed lagen, keek nog even bij moeder in de bedstee en vertrok. Ellendige boel met die werkloosheid. Dat het nu ook net zoo'n droge zomer moest wezen. Alles werkte met de boeren mee. Daar was een hoop tarwe gezaaid, daar kwam geen schrepel in. En onkruid was er haast niet ge- x) De bibliotheek van de afdeeling der Nederlandsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. weest. Dat kwam door het droge weer. Alles wat je uithakte ging dood. Voor een lossen arbeider was er haast geen werk te krijgen geweest. De meesten hadden nog wat aangetobd met wat derdegoed, maar dat bracht 's Zaterdags geen centen in huis. En binnen veertien dagen stonden alle losse arbeiders op straat, dat zou je zien. Wat er van terecht moest komen, dat wist je niet. En daar werd voor een arbeider zoowat niets gedaan. Voor de boeren steun, daar was wel geld voor te vinden. Steun voor de tarwe, voor de suikerpeen, voor de koeien, voor de varkens, voor wat niet al. En voor de arbeiders? Niets, tenminste niet wat den naam van steun verdiende. Laatstleden winter was er dan wat werk verschaft. Nog al de moeite waard ook! Je kon er een daalder per dag verdienen en dat voor slootwerk! En dan kreeg je om de drie of vier weken een week werk, daar ging dan de Zaterdagmiddag nog af, want die werd je gekort. In Mei waren ze met een steunregeling gekomen, maar die was alleen voor de allerarmsten, en dan kreeg je net genoeg om niet te verhongeren en te weinig om er van in 't leven te kunnen blijven. Wat de arbeiders eigenlijk bezielde, dat wist je niet. Hij kon er gewoonweg niet bij. Ze lieten maar op zich trappen net als geduldige honden. Op de Kaai, als ze onder elkander waren, dan hadden ze een hoop drukte, maar tegenover de boeren speelden ze mooi weer. De arbeiders bedierven de zaak voor zichzelf. Daar moest geen mensch voor minder dan vier gulden op een dag gaan werken, en daar moest geen mensch suikerpeen of wat dan ook schoonhouden in het aangenomen of derdejuin of derdepeen nemen. Dat was in 't voorjaar pakken wat je krijgen kon en zoodoende had de een alles en de ander niets. De boeren hadden het werk voor een beetje gedaan. Als ze hun juin en peen in het daggeld moesten laten bewerken, dan zouden er verscheidene arbeiders meer werk kunnen vinden. Nu waren er arbeiders, die overdag bij den boer werkten, en 's avonds gingen ze met hun heele gezin tot den donker toe naar het derdegoed. En een ander stond op de Kaai! Zelf hadden ze ook juin en peen om den derden en van 't voorjaar hadden ze ook suikerpeen in het aangenomen gewied, maar het was toch eigenlijk niet te verdedigen. De arbeiders moesten het met elkander eens zijn om het niet te doen! Daar was nog heel wat op te knappen, er heerschten ontzettende misstanden onder de landarbeiders. Hij schrok op uit zijn gepieker door Jaap die beneden kwam. „Bi' je daer eindelijk?" vroeg hij, „wat sokkel je toch vanochtend." ,,'k Ha m'n eige eerst motte wassche," legde Jaap uit. „Is Jaop nog niet op?" klonk slaperig moeder's stem. „Jaaaa," zei Jaap nijdig. „Jaop is al op. Gae mar slaepe, oor." „Doet toch niet zoa'n groote keel ope," vermaande moeder, „dienk toch es om je opa, de man slaept toch al zoo weinig." „Hei je nog meer?" vroeg Jaap. „Bedaert een beetje, 't is je moer," nam Kees het voor zijn moeder op. Hij greep zijn pet en ging weg. Uit het schuurtje achter het huis haalde hij zijn fiets en reed naar 't land. Jaap zou wel volgen als zijn slechte zin wat gezakt was. * * * De morgenlucht was lekker koel. Met een matig gangetje trapte Kees het dorp door. De straten waren leeg, want de arbeiders waren al naar 't land. Toen hij buiten het dorp kwam lagen ze hier en daar al op het joodje 1). Het 1) De strook die een arbeider tegelijk meeneemt heet een „joadje". waren maar kleine troepjes van een man of drie, vier. Zooals vroeger zag je dat niet meer. Toen Kees pas naar het land ging, een jaar of tien geleden, had je dikwijls, dat ze met hun dertigen of soms nog meer in een stuk juin lagen te wieden, de één een klein beetje achter den ander, net een door midden gehakte vlucht ganzen. En de voorman met een schrepel op zijn schouder liep achter den troep. Op den kant van een greppel zat de tweede voorman de schrepels te haren, je kon het tikken van den haarhamer soms een heel eind hooren, dat klonk zoo helder in de ijle morgenlucht. Maar tegenwoordig was het mooie er af. De boeren reden er met een wiedmachine door, dat spaarde veel arbeidsloon uit. En wat de boeren niet met de groote wiedmachine deden, dat deden de arbeiders met hun kleine wiedmachine. Zoo bedrogen ze zich zelf! Wie een kleine wiedmachine had werkte zich in 't voorjaar half dood, verdiende dan een paar weken lang een groot loon en stond een maand later met zijn beroepsgenooten op straat. Bij het hek stapte hij af, hij lichtte zijn fiets er over en draaide zelf om de paal heen den dam in. In de greppel zette hij de fiets neer en met een paar oude baliezakken bedekte hij de wielen om te voorkomen, dat de banden zouden springen als de zon hooger kwam. Uit de kop van de greppel zocht hij de schrepels op. Hij voelde langs de snede en nam het haartouw, want ze waren bot. Met den hamer sloeg hij de snede uit, ging er met den zandsteen over en voelde nog eens met zijn duim. Ook de schrepel van Jaap kreeg een beurt. Jaap kon niet haren. Die kon er den slag niet van weg krijgen. Hij gaf hier en daar een paar verwaaide klappen en sloeg de snede veel te dun, zoodat ze in een moment weer omlag. Hij nam een teug water uit de kruik en ging naar het joodje, 't Was hier en daar maar een enkel vuiltje dat nog in de juin stond. Als er werk genoeg was bij den boer, dan zou je ze laten staan of er desnoods een avondschoofje aan wagen. Maar als je niets anders te doen had, dan was je blij als je tenminste nog wat kon uitvoeren. Het ledigloopen was voor hem het ellendigste dat er was. Als de zon zoo heerlijk scheen en heel de natuur sprak van arbeid en groei en dan den heelen dag niets te kunnen uitvoeren} Als je van nat weer thuis was dan voelde je dat niet, dan sprak het vanzelf dat je thuis was, en je had allicht een karweitje te doen. Dat was 's winters ook zoo, als los arbeider was je er aan gewend, dat je dan hoogstens drie dagen in een week werk had. Maar het ergste van alles was, dat het Zaterdagavond moest worden. Dat je door de week geen baas had, dat was nog om te overkomen, als je er dan 's Zaterdagsavonds maar een had om je centen te halen. Een half uur later kwam Jaap. Samen gingen ze even op 't knietje zitten om uit te rusten. „Ik ha ze 't pesant mar verteld," zei Jaap, „dan weet ze 't alvast, 't Mot toch gebeure." „En wat zei moeder d'r van?" vroeg Kees. „O, ze zeit, je bint den eersten niet en je zal den lesten oak wel niet weze." „Och, wat mo' moeder d'r aores van zegge. Mar ik mot je zegge, dat je een moaien tied uutgezocht heit, en dan geen cent in je mars!" Jaap werd boos. „Al wacht ik nog tien jaer, dan is dat nog net eender." Ze begonnen te wieden. Eigenlijk had Jaap gelijk. Hij was wel altijd erg royaal geweest met zijn geld, lustte graag een glaasje bier, rookte veel sigaren en maakte graag uitstapjes met een meisje naar Rotterdam of Ouddorp, maar toch, al was een arbeider nog zoo zuinig, dan duurde het nog heel lang voordat p 2 hij een sommetje bij elkander had gegaard om te kunnen gaan trouwen. Onlangs zei eens iemand tegen hem: als een arbeider niet moet gaan trouwen, dan komt hij er niet toe. En zoo was het, 't werd van het eene jaar op het andere geschoven, net zoolang tot er een „ongeluk" gebeurde. En dan kwam het wel terecht, maar het was er naar. Met Jaap was het wel een heel ander geval. Die was eigenlijk nog veel te jong en moest nog over geen meisje denken. Maar dat kwam er van als de ouders nergens naar keken. Vader en moeder naar de kerk o'f thuis in een oude schrijver verdiept en de jongens en meisjes de polder in... Dat was de praktijk van Flakkee! „Je mot es een beetje uutkieke waer je je voeten neerzet," waarschuwde Kees, „en je mot niet zoaveul juun ofhakke, kiek es, hier legge d'r weer twee." ,,'t Moste boeren weze," zei Jaap grimmig. „Nou, die kenne d'r toch niet an doeë, dat je mot gaen trouwe!" „Nee, mar wel da'k geen centen ha." „Je weet wel beter, Jaopje!" „Hei joe soms geld?" Jaap ging overeind staan. Uitdagend keek hij naar Kees. „Nou, hei joe soms geld?" drong hij aan. „Dat is te zeggen," antwoordde Kees, „geen kapitaol netuurlijk." „O, dat is dan nog es kittig 1). Ik was al benaauwd, dat aolies op de pof zou motte, mar as ik noe bie m'n broer ken leene, dan za'k toch nog zoa goed as aolies contant kenne betaele. Een broer is toch zoagoed as eigen, eh." Jaap lachte, een onbezorgde jongenslach i) Goed. TWEEÖE HOOFDSTUK. * "V ^"iDDAGS zat moeder meestal op haar stoel, S i^A t*an Mt ze te naa*en» te hreien of kousen te stoppen. Daar was in een arbeidersgezin altijd wat te doen, vooral wanneer er drie werkende manspersonen in huis waren. En de twee meiden hadden werk genoeg om hun eigen boeltje heel te houden, soms moest moeder hun kousen nog stoppen. Zulke meiden waren soms zoo gemakkelijk uitgevallen, en een moeder was er goed voor. Het geslacht van tegenwoordig! Moeder zat zoo maar alleen in huis. De blinden waren dichtgeschoven op een kier. Als de zon zoo fel in huis scheen, dan verschoot alles zoo, en er was wel niet veel aan bedorven, maar waar zou je ander vandaan halen. Het vloerkleed was kaal en het behang verkleurd, het zat ook al zeven jaar op de muur, en als het er naar toe moest zooals nu, dan kon het er nóg wel zeven jaar op blijven zitten. Er was geen vooruitzicht. Er viel een smal streepje zonlicht tusschen de blinden door. Het viel over de tafel en over den vloer en het klom tegen den muur naar den zolder. De zolder was verveloos, net als de deuren, ze waren niet meer geverfd sinds het huisje gebouwd was, en dat was al jaren geleden. Het was stil in huis. Buiten was het ook stil, de zon brandde in het nauwe straatje 's Middags was moeder meestal alleen. In het begin van den middag ging opa altijd een dutje doen, om een uur of half drie kwam hij uit bed, en als ze dan thee gedronken hadden ging hij kuieren. Gewoonlijk bleef hij dan tot een uur of half vijf weg. Ze stopte kousen, maar het werk vlotte niet erg. Herhaaldelijk betrapte ze zich, dat haar handen werkeloos in haar schoot lagen, en dat was ze toch niet gewend. Ze tobde over wat Jaap haar dien morgen gezegd had voor hij naar 't land ging. Een moeder kon toch alles maar opknappen! Wat zou vader wel niet zeggen! Zoo waren nu kinderen. Brutaal en onverschillig, maar als er wat was, dan kwamen ze naar moeder en dan kon die het aan vader vertellen. Moeder was er goed voor om het allerzwaarste van den storm het hoofd te bieden. En als de bui was afgedreven, dan kwamen ze kijken hoe 't afgeloopen was. Vader was doodgoed, maar driftig. Ze was bang om het aan hem te vertellen, want hij zou vast opvliegen. En wat kon zij er eigenlijk aan doen? Zelf had hij er naar moeten kijken met welk meisje Jaap meeging. Maar zoo was hij .Nog nooit had hij zich met de opvoeding der kinderen bemoeid. Altijd alles aan haar overgelaten. En als er dan iets niet goed ging, dan was het moeder die de schuld kreeg. Jaap had haar altijd veel moeite gegeven. Dat was een groot verschil met Kees. Van dat hij schoolging af had ze moeite met Jaap gehad. Soms moest ze hem onder haar arm naar school brengen en dan trapte hij onderweg zijn klompen uit. Hoe dikwijls had ze de politie al niet aan de deur gehad voor ditjes en datjes, en altijd was het Jaap. Later in de herberg zitten en met meisjes mee, vandaag met de eene en morgen met de andere. En vader had er zich nimmer iets van aangetrokken. Die het de zaak maar op zijn beloop. Toen ze drie maanden geleden merkte, dat Jaap met Neel meeging, had ze tegen vader gezegd: „Is dat wel een meisje voor Jaop? Je mag wel es een oagje in 't zeil houwe." Maar hij had gelachen en gezegd, dat Jaap in geen zeven slooten gelijk zou loopen. En nou had je 't al! Ze was toch blij, dat ze dat toen nog gezegd had. En nu zou Jaap de schoonzoon worden van Simen Krul! Moeder was trötsch, hoewel ze dat zelf niet wist. Maar ze verhoovaardigde zich in haar hart, dat ze toch eigenlijk meer waren dan de familie Krul. De Kessels waren ook allen arbeiders, al van ouder op ouder, net als zullie, maar daar was toch altijd nog een verschil geweest tusschen een arbeider en een arbeider. Als vader 's avonds het dorp inging, dan zou je niet aan hem zeggen, dat hij maar een arbeider was. Zelfs al ging hij naar 't land dan was hij nog heel en schoon. Had ze verleden jaar niet zelf zijn jas gekeerd, die hij naar het land aanhad, opdat hij maar netjes voor den dag zou komen. Zoon jas droeg Simen Krul 's Zondags nog niet! Simen woonde op de Westdfjk in een slop. De muren waren er goor en met mos begroeid. Het zonnetje kwam er haast nooit. In het slop lagen de steenen los, in het donker brak je er haast de beenen, en in den winter stonden er groote plassen water. Nee. dan woonden zij heel wat geriefelijker, en naast hen woonde een brievenbesteller en aan den anderen kant Kees Stel, ook nette menschen. De aanstaande familie van Jaap was niet erg naar haar Zin. Simen was een groote strooper, daar was niets veilig voor hem. Als hij wist, dat er ergens in den polder een haasje zat, dan ging hij er 's nachts met de lichtbak op af. Hij had ook den naam dat hij veldvruchten stal, hoewel niemand hem dat in zijn gezicht dorst zeggen, want de menschen waren bang voor Simen. Hij was een geweldenaar. Werken deed hij weinig en toch had hij altijd geld volop. Simen dronk er tenminste een stevig borreltje van. En dan vrouw Krul; Wat een mensch was dat. Ze stond zoowat den heelen dag vooraan in 't slop met de handen in haar zij te kijken of er niets te kletsen viel. Het eenige dat'haar in Neel beviel was, dat ze goed met de naald kon omgaan. Dat had haar eigenlijk ver- hem met haar gewone gastvrijheid een kop koffie ingeschonken. Met groote welbespraaktheid prees hij de „Voorwaarts" aan. „Het blad der arbeiders," zeide hij tegen vader, „het blad voor Flakkee!" Vader vertrok zijn gezicht tot een verachtelijken lach: „Me binne geen soosjelisten," antwoordde hij. Moeder knikte. „Me hawe geen krante noadig," meende zij. „Zoalang azze m'n getrouwd binne is 't er nog noait een krant in de deure geweest, dus me zalle d'r mar niet an beginne." Maar mijnheer Van der Does hield vol en trachtte zijn waar aan den man te brengen met al de handigheid van een volleerd handelsreiziger. En mijnheer Van der Does was meer dan een handelsreiziger, hij was een zendeling! En hij was gekomen om een nieuwen godsdienst te leeren, de godsdienst van het socialisme. Hij kwam om den Flakkeeschen arbeider de helpende hand te reiken bij het afschudden der oude vormen, bij het verbreken der oude banden. En daar waren vele oude banden op Flakkee. De banden tusschen boer en arbeider, de banden van het huwelijk, van het gezin, van den ouden godsdienst, ze moesten kapot, en hij zou hen nieuwe wegen wijzen om het oude doel te bereiken, het menschelijk geluk hier op aarde. Hij zou hen voeren naar een weg zonder God en zonder Christus! Maar dat zeide mijnheer Van der Does niet. En het was goed, dat hij dat niet zei. Want wel stond Kees vreemd tegenover den godsdienst, die hem van jongsaf geleerd was, maar toch: geheel kwijt was hij hem nog niet. Hij had dien godsdienst teruggedrongen naar een heel klein plekje in zijn hart en daar bewaarde hij hem nog, zooals we iets bewaren, dat we voor het oogenblik niet noodig hebben. En het deed hem toch goed toen mijnheer Van der Does verklaarde, dat hij zelf ook godsdienstig was en een orthodoxe opvoeding had genoten. „Dan doe je je opvoejing schande an," zei vader. „Godsdienst en socialisme hebben niets met elkander te maken," verzekerde mijnheer Van der Does, „de kerk zorgt voor uw geestelijke belangen en onze partij zorgt voor uw boterham. En daar komt nog bij, dat u geen socialist behoeft te zijn om onze krant te lezen. U moet de dingen uit elkaar houden." Kees lachte inwendig. Handige vent. Als de krant maar in huis kwam dan zou die de rest wel doen. Nee, ze hoefden vanavond niet zoo ineens tot het socialisme over te gaan. Als ze de krant maar gingen lezen. Die zou hen de oogen wel openen voor de ellende waarin de arbeiders leefden, die zou hen wel leeren zien de ware oorzaak daarvan: de schrijnende tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid. En de „Voorwaarts" zou wel zorgen, dat ze zich aansloten bij het roode leger, dat gereed stond om de slavenboeien te verbreken, waarin de boeren hen gekluisterd hielden. Vader blies een geweldige rookwolk uit en keek aandachtig hoe de lichte wolk boven zijn hoofd verijlde. „Me zalle d'r niet an doeë," zei hij bot. „Me kenne onze centen wel aores gebruuke as voor zoa'n krant," meende moeder verachtelijk. Maar mijnheer Van der Does legde haar uit, dat de S.D.A.P. juist streed voor betere arbeidsvoorwaarden en hooger loon. Als alle arbeiders van Flakkee dat maar begrepen! 't Was hun eigen schuld, dat ze zoo weinig verdienden, ze moesten de boeren hun eischen stellen! „Nog al een moaien tied," vond vader, „de boeren verdiene zelf niet noe mit die crisis." „Maar ze leven toch nog net of er geen crisis aan de lucht is," zei mijnheer Van der Does, „ze bezuinigen op de arbeidersloonen. En wat hebben ze vroeger niet met het geld gesmeten!" „Wil ik je cs wat vertelle?" vroeg vader. Hij trok nadenkend aan zijn pijp. „Me hawe veul te hoag geleefd, den eenen zoawel as den aoren." Jaap schoot in den lach. „Daer doet den oudsten een wieze zet," smaalde hij, „me hawe te hoag geleefd! Je mot het mar wete!" „Kom menschen, wees nu wijzer," antwoordde mijnheer Van der Does, „deze crisis vindt niet zijn oorzaak in het feit, dat we te hoog geleefd hebben. Nee, deze crisis is kunstmatig in het leven geroepen door de groote geldmannen. De arbeider begon langzamerhand onder hen uit te komen, dank zij voornamelijk het werk van onze partij. En nu moet deze crisis hen helpen om den arbeider weer onder het juk der harde dienstbaarheid te brengen. U moest abonné worden van de „Voorwaarts", dan zou u ook al die dingen weten." En hij lachte naar vader. Dat was als een openbaring voor Kees. Was dat nu de oorzaak van de crisis? Zijn nadenkende geest had er vaak over getobd hoe het toch eigenlijk kwam, dat die crisis nu ineens gekomen was. Het leven rolde zoo rustig daarheen en plotseling was er iets in den weg gekomen, wat wist hij niet en hoe het kwam wist hij ook niet. De arbeiders onder elkander noemden de vreemdste oorzaken op. Hij had er ook wel eens iets over gelezen, maar het nooit goed begrepen. Maar nu was het hem ineens duidelijk. Wat een schurken om zooveel ellende over den arbeider te brengen! Ze waren waard, dat ze opgehangen werden, de ellendelingen! „Weet je wat," zei hij, „lae m'n d'r mar niet te lange meer over praete, schrief mien mar op as abonné." „Kaerel joon, wat mekeer je?" vroeg moeder afkeurend. „Ik wille dan oak wel es op de hoagte komme van wat er in de waereld te koap is," zei hij, en er was iets nadrukkelijks in zijn stem en houding, dat daar vroeger niet in geweest was. Grootvader rees op uit zijn zwijgend voorover leunen en keek naar Kees met zijn goedigen blik: ..Bel, m'n jongen," zeide hij, „dan kon je beter den Biebel neme." ★ * * Kees was met mijnheer Van der Does de deur uitgegaan. Jaap was naar zijn meisje en ze zaten met hun drieën rondom de tafel. Grootvader in zijn oude leunstoel las in vader Brakel, zijn lievelingsschrijver. „Je kom noait in z'n klaer," placht hij te zeggen, „as je 't boek uutheit dan ke' je gerust weer van vorenevoet beginne, je zal best weer wat nieuws vin de." Vader rookte nadenkend zijn pijp en moeder zat in de kranten te lezen, die mijnheer Van der Does achtergelaten had om er alvast kennis mee te maken. ,,'t Interesseer je nogal, gloaf ik," zei vader tusschen twee rookwolken heen. „Ik kieke zoa mar es naer de ongelokken," antwoordde moeder, terwijl ze haar bril afdeed en de kranten opvouwde. „Dat had ik noe noait kenne dienke, da' m'n nog es zoa'n soosjelistische krant in huus zoue kriege. Ik begriepe niet, da' je die vent zoa lang hei' laete zitte." „Ik kon em toch moelijk bie z'n erm pakke en de deur uutzette," verdedigde vader zich lachend. Zoo was die man nu! Alles liet hij maar op zijn beloop. Als het aan haar gelegen had dan zou die vent daar zoo lang niet gezeten hebben, 't Was een echte opruier. Dit was niét goed en dat was niet goed, en dit moest anders worden, en wat al niet meer De boeren deugden niet, en de regeering was niets waard, en die in den gemeenteraad zaten moesten er uit en daar moesten arbeiders in. En vader had hem zijn gang maar laten gaan. Kees was toch al zoo rood en Jaap was heelemaal niets, die was de onverschilligheid in persoon. En nou die krant nog in huis. Waarom had vader Kees niet kort en goed verboden om het blad in huis te halen. Dat had hij toch kunnen doen. Kees was toch kind in huis en hij was toch vader. Nooit liet hij zich eens gelden, dan soms voor een oogenblik als hij zich driftig maakte. Dan was hij de baas, zoolang als zijn drift duurde. „Waerom hei je Kees nie verboo?" vroeg ze. Vader lachte, ,,'t Is toch geen kind meer!" Nee, natuurlijk. Kees was geen kind meer. Dat had hij vroeger moeten bekijken. Een jonge boom is te buigen, een oude niet meer. Ze zou het nu tevens maar vertellen van Jaap. „Da's mi Joap oak wat!" begon ze voorzichtig ter inleiding. „Bel, wat is 't er mi Jaop?" vroeg vader. Opa keek op van zijn boek. „Dat 'n mot gaen trouwe." Ziedaar, 't was er uit en het gaf haar verlichting, dat vader het wist. Ze had er een heelen dag mee rondgeloopen. Eenigszins schuw keek ze naar vader. Vader nam zijn pijp uit zijn mond. „Mit die meid van Simen Krul?" vroeg hij. „Jae, mit wie oares?" antwoordde moeder, „daer vriejt 'n toch mee?" „Nö, je ken Jaop nie bie houwe. Vandaege heit 'n de eene meid en merge weer de aore. Mit hoevel meisen heit 'n al niet in huus geweest?" Ja, daar had vader gelijk in. Was dat eigenlijk wel goed van hen geweest. Ze hadden Jaap zijn gang maar laten gaan. Lichtvaardig had hij telkens verkeering aangeknoopt en even lichtvaardig weer verbroken. En als moeder dan aan hem vroeg waarom het uit was, dan had hij maar gelachen en een smoesje gemaakt. De eene keer was het: „ze hei mien te veel sproeten in d'r gezicht," en dan weer: „ze heit veul te wit haer naer m'n zin," en weer een andere keer: „ik wil prebeere om een meisje mit centen te kriegen." Nooit was er iets van gezegd en met telkens die meisjes in huis toe te laten hadden ze er hun goedkeuring aan gehecht, 't Was niet goed geweest, dat zag ze nu. Ze had eigenlijk al eerder gezien dat het niet goed ging, want als je zoo gemakkelijk van een meisje af kon, dan zat het er toch niet diep. En arbeidersmenschen spraken wel nooit van liefde en ze deden nooit bijzonder lief tegen elkander, maar er moest toch iets zijn, dat de vereeniging tusschen een man en een vrouw heiligde en er het stempel opzette van een verbintenis tusschen twee menschen. Jaap was van den een naar den ander geloopen En nu was hij aan Neel blijven hangen! „Ik hawe 't er wel voor gegeve," zei vader, ,,'t val m'n niks vreemd." „Och, mien oak niet," antwoordde moeder berustend. Ze dacht: „as je 't dan niks vreemd valt waerom hei je dan je maetregels niet genome om het te voorkommen." Maar ze zei het niet, want wat hielp het, 't was nu toch te laat en vader zou misschien maar boos worden. Vader begon weer te rooken. Opa maakte met zijn zakdoek zijn brilleglazen schoon. Het viel moeder nogal mee, dat vader het zoo kalm opnam. Ze had op een uitbarsting van drift gerekend. Of bewaarde hij die voor Jaap? Of voelde hij misschien iets van schuld? Ze probeerde op zijn gezicht te lezen, maar zijn gezicht stond gemoedelijk als altijd, 't Was zoo ook maar het beste. Ze hoopte dat er maar niet te veel woorden over zouden vallen, het hielp nu toch niets meer, het was te laat! En het zou maar heete hoofden geven en koude harten. „Mar 't slot dat is, een ouwer zit weer mar mit de moei- te!" zuchtte ze. Moeder stond op om haar naaiwerk op te zoeken. „Dat mot je in geen geval chenke," zei vader met nadruk, „ik zit er niks mee en joe evenmin. Hie zal zelf motte zieë dat 'n onderdek komt, want ik steeke geen hand uut en joe oak niet. Hei je m'n begrepe, vrouwe?" Moeder zei niets meer, want als vader zoo stellig begon te spreken, dan was er van binnen wat gaande en de minste tegenstand deed de storm losbreken. Ze ging naar de keuken. Opa zette zijn bril op om te gaan lezen. „Die jonkheid toch, die jonkheid toch," mompelde de •>ude man . „Een mensch zoekt zoa mar z'n eige verderf.'* „Ik zal 'em wel kriege," meende vader, „wacht mar." DERDE HOOFDSTUK. ZATERDAGAVOND. Zwaar luidde de klok over het dorp. De klanken vielen dreunend van den toren op de huizen en in de straten. „Acht uur," zei grootvader, terwijl hij zijn bril van den neus nam en zijn boek opzij schoof. Moeder schonk koffie en Kees was bezig voor den spiegel zijn das te strikken. Hij stond daar in zijn witte overhemd, zijn witte boord om, zijn haar netjes in de naad, aan zijn voeten streepjessokken, „net handdoeken" dacht opa. En in stilte maakte hij vergelijkingen tusschen vroeger en nu. Toen hij zoo oud was als Kees en 's Zaterdagsavonds naar opoe ging, dan had hij een blauw boezeroen aan. een pilowsche broek en blauwe kousen. En in den winter droeg hij een duffelsche jekker en 's zomers een dunner jasje. Als het mooi weer was dan droeg hij schoenen en in het najaar en in den winter dan liep hij op klompen. En dan was hij netjes. Maar tegenwoordig! Het leken allemaal wel zoons en dochters van den Burgemeester! 't Was eigenlijk geen wonder dat er zooveel ontevredenheid was. Ieder wou maar hooger, hooger, daar was geen eind van. Als de arbeiders nu al witte overhemden gingen dragen en witte boorden, waar moest het dan naar toe? Daar moest toch onderscheid wezen tusschen de menschen, ook in kleedij. Daar waren toch rangen en standen van God verordineerd. Maar daar hield men tegenwoordig geen rekening meer mee. En dat was zoo maar langzamerhand gekomen, onmerkbaar, maar toch — als je 't vergeleek met een heel eind achteruit, dan kon je het verschil goed zien. 't Was netjes bij moeder, eigenlijk niets overdadigs, maar toch — toen hij pas getrouwd was hoe geheel anders zag het er toen bij hem uit. Daar lagen bij hem geen matten op den vloer en de muren waren niet behangen. Ze woonden zoo maar op de kale planken en de muren waren netje? gewit. En later — opa betrapte er zich op, dat hij eigenlijk ook meegedaan had aan het hooger, hooger Want toen ze eenige jaren getrouwd waren had opoe de vloer geverfd en langs de bedsteden een mat gekocht. En samen hadden ze ook de muren beplakt met een goedkoop behangetje. Maar bij hen was er toch een grens geweest, hij en opoe hadden toch geweten hoe ver ze konden en mochten gaan. Want daar stonden bij hen geen spulletjes op de schoorsteen en die waren er nooit gekomen ook. Want toen opoe eens op een keer zei, dat buurvrouw toch zulke mooie beeldjes op de schoorsteen had staan had hij gezegd: „geen afgodetjes in huus." En opoe was het met P 3 hem eens geweest, ze had dat ook niet bedoeld, en dat wist hij ook wel. En toen opoe stierf stond er op de schoorsteenlijst altijd nog de koperen kandelaar, die hij van zijn moeder geërfd had, en het solferbakje, dat opoe. met haar trouwen had meegekregen. Ja, dat was al jaren geleden. Opoe was al meer dan vijftien jaar dood. Hij zuchtte. Wat een tijd. wat een tijd. Opoe was niet heel oud geworden. Zestig jaar! Ze was jarenlang bedlegerig geweest en toch was ze nog onverwachts van hem weggenomen. Vier en twintig uur was ze eigenlijk maar ziek geweest en toen al dood! t Was verschrikkelijk geweest. Maar opoe kon sterven en dat had hem getroost. Het had hem ook verrast, want ze beleed het hem eerst op haar sterfbed, een uur voor haar heengaan. Ze had jarenlang geleefd tusschen hoop en vreeze, maar eindelijk kreeg ze dan toch de zekerheid, dat ze behoorde tot degenen, die in zouden gaan m de Hemelsche heerlijkheid. En hij was jaloersch geweest op dat voorrecht, want och. hij worstelde ook al jaren aan den troon der genade, maar altijd vergeefs. En soms mocht hij het wel eens een oogenblik gelooven, dat hij ook behoorde tot de vrijgekochten des Heeren, maar dan kwam de Satan weer en maakte het hem zoo bang... zoo bang... „Je laet je kofje koud worre," zei moeder. Ópa schrok op uit zijn mijmeren. „Jae, ik zal es drienke," zeide hij. * * * De deur ging open en vader kwam binnen. Hij deed zijn jas uit en hing die aan een koperen knop. die op manshoogte in de kamerdeur stak. „Net an een bakje," zeide hij. Hij nam een stoel en gmg naast moeder zitten. „ , „Gaet es een endje opzieë, da k er es uut ken, gebood moeder, „dan za'k es een bakje voor je schinke. Je zit aoltoas Op m'n lief." „Ik hoirwe zoaveul va' je," lachte vader. Moeder schonk koffie voor hem. „Noe zalle m'n eerst es ofrekene," stelde vader voor als moeder weer gezeten was. „Dat zal gaauw gebeurd weze," zei moeder. „Oevel krieg je va' m'n?" „Oevel krieg je va' m'n?! Wel aolies toch zeker! *t Za! weinig genocht weze, wacht ik." Er kwam een zorgelijke trék op moeders gezicht. „Kwê, kwê, hier zoa, doe ope je hand. Zoa," en vader stopte zijn weekloon in moeders hand en neep die dicht. „Daer oor, tegen geen mensch zegge." Moeder lachte pijnlijk. Ze legde het geld op het theeblad. Een verfrommeld blauw papiertje en een paar zilveren guldens. Ze draaide er een kopje overheen. „Dat de jongers noe oak niks verdiene, eh," zeide zij, uiting gevend aan haar groote bezorgdheid. „Och, dat komt misschien van 't naejaer aoUemaele weer terecht, je mo' mar moed houwe. 't Loapt tegen, dat zeg ik oak, mar wat doe je er an. D'r is noe eenmal geen vuulte van de jaere. En sommedeen dan komt den oest *) en dan heit aolies weer werk. 't Is mar om een paer weken meer te doeën. En misschien maeke mn wel kittig voor de vruchten van 't naejaer. Me hawe nogal wat juun en peen, en een lapje aerpels. Azze de priezen een beetje doeë, dan komt het van 't naejaer aollemaele weer terecht." „Jae, mar joe ken lekker teute, joe hoef geen huus te houwen. Daer kom wat kieke, oor!" „En azze m'n noe de roepstemme mar es begriepe mochte," vond grootvader, „azze m'n noe mar es mochte x) oogst. leere inzieë, dadde m'n het niet van de waereld motte hawe, want die zal vergae mit aol z'n begeerlijkheden, mar dadde m'n ons vertrouwen mochte leere stelle op dat Dierbaere Opperwezen. De Heere gaet mit Z'n oordeelen over de waereld, hie komt z'n inweuners mit de roede te bezoeken. Och, mochte m'n noe mar es op Zien an leere loape as een waeterstroam. Mar jae, onze harten binne zoa verhard, eh, as Z'n die niet krachtdaodig komt kepot slaen, dan zalle m'n daer noait het rechte inzicht in kriege." „Jae, mar ik mot d'r toch mee deur den ried, en as d r niet verdiend wordt, waer zal ik het dan haele," zei moeder. ,,'t Komt aollemaele op een vrouw d'r hoad dun, die mot huushouwe." , . , „ „Dat is nog het gevolg van de Paradijszonde, m n kind, legde grootvader uit. „Het leven van de vrouw is een leven van smart geworre. Dat heit de Heere gezeid en dat wordt oak in deze tiejen weer klaerlijk bevestigd. Dat spreekt: een man ken nie meer doeë as werke en een vrouw mot er mee rond zieë te kommen. Mar ik kenne heel goed begriepe dat je vleisch daer niet an wil, oor, dat ken ik best begriepe. Zoalang een mensch nog in de zonde leit, dan ken n dat oak noait inzieë en nog minder billijke. Daerom zeg ik oak: mochte m'n mar es. Dat zou een groat voorrecht weze. Grootvader mummelde met zijn mond. Zijn handen waren samengevouwen en hij keek strak op tafel, een ingebogen gestalte. Moeder knikte gelaten. „Zoa is het, oor", stemde vader toe, „me magge me murmereere." . , Jae mar ik murmereere niet, verdedigde moeder zich. Kees had stil geluisterd. Daar had je de Flakkeesche godsdienst weer. Jawel: de Heere doet het en nu maar zoet wezen, 't Komt van bovenl Daar moest hij nu eigenlijk tegen in. Van de week op de vergadering was die zaak met mijnheer Van der Does uitvoerig besproken. De stumperige Flakkeesche godsdienst was de oorzaak van veel sociale ellende. De Flakkeesche kapitalisten praatten erg vroom en handelden erg goddeloos, en de arbeiders aanvaardden alles wat over hen gebracht werd als iets noodzakelijks, als iets wat hen door God zelve werd toebeschikt. Ze hadden immers nergens geen recht of aanspraak op! Hij had er ook het zijne van gezegd. „De Flakkeesche godsdienst moet er uit," had mijnheer Van der Does gezegd. „Dat gaat niet," had hij geroepen, „die zit er veel te vast ingeroest." Mijnheer Van der Does had gelachen: „Laat ons maar begaan, waar wij komen daar neemt alle godsdienst de vlucht, wij leeren de menschen wel inzien, dat ze van de dominees niets te verwachten hebben dan een leege maag en gescheurde kleeren." Toen hadden ze met hun allen beloofd, dat ieder het zijne zou doen in den strijd tegen de volksverleugening door middel van den godsdienst. Maar toen stond hij onder hoogspanning. De ijver was nu ietwat bekoeld. En toch: wat een ideeën als je het goed beschouwde. Hij kon maar niet begrijpen, waarom die oordeelen van den Heere, zooals opa het noemde, nou allemaal op den kop van de arbeiders neerkwamen. Daarom zeide hij: „Aolies goed en wel opa, mar noe mo' je m'n es vertelle waerom de errebeiers het loadje motte legge en de klappen kriege, en waerom de boeren niet. Dat zou ik noe wel es wille wete. Noe klesse juule wel van de roede en weet ik wat meer, mar gee' m'n daer noe es antwoord op a' je ken." Hij keek met een overwinnend lachje naar grootvader. Daar zou die nou toch wel mee zitten. De oude man rees op uit zijn gebogen houding. „Bel, m'n jongen," zeide hij, en er was een klank van medelijden in zijn stem, „zit dat je dwors? Dienk je dat Onzen Lieven Heere de boeren overslaet? Wou je 'em van onrechtvaerdigheid beschuldige! Zoa, zoa! Jae, een mensch is wat mans! Daer leit heel wat op den boom van dat hart! Mar worre de boeren oak niet bezocht, dienk je? Rekent er op, oor. 't Is een plaege die van huusje tot deur gaet. 't Is net as mit de plaegen in Egypte, 't Gaet van het ermste hutje tot het paleis van koning Pharao toe. En dan mo' je nie vergete, dat wielle d'r mar boven op kieke mit ons lompe verstand. De Heere is recht in aol Z'n weg en werk, rekent er op. Je kent de geschiedenis van den rieken man en de erme Lazarus, eh?" Kees bromde iets. „Jae, die ke' je," vervolgde grootvader. „Den ermen Lazarus, die was veracht, en de rieke man, die was gezieë en geëerd, en die had het goed. En ieder die zou gezeid hawe. de Heere die dienkt inkelt mar an den rieken man. en den ermen Lazarus die heit 'n glad vergete. Mar wat leert de gehekenis? Hie heit an den rieken man gedocht in Z'n toorn en an den ermen Lazarus heit 'n gedocht in Z'n ontferming. Want azze ze aollebeie gesturve binne. dan is Lazarus in Aobrams schoat en de rieke man is in de vlammen van de hel. En dan bid 'n: vaoder Aobram, stier noe Lazarus toch es, dat 'n m'n tong es een beetje mag verkwikke al is het mar mit één droppeltje waeter, want ik Üeë zukke smarten in deze vlam. Jae, zoavoarre ken het komme mit een mensch! En dat is noe aollemaele 's Heeren welbehaegen. Da's noe aollemaele vrieë genaode, de vrieë uutverkiezende genaode! As 'n wil dat je behouwe mag worre, och, dan za' je behouwe worre, a' mot 'n je van achter de schaepskoai ofschore. En as 'n dat nie wil, dan bi' je voor eeuwig verlore, oak al zoek je net as Ezau je berouw mit traenen. Daer staet geschreve: Jaocob hawe Ik hef gehad en Ezau hawe Ik gehaet! Och, mochte m'n eige, schaeme, leelijke snotneus, dweil... Je mós je eige weg schaeme. Is je dat voorgehouwe? Hawe ik en je moeder je dat voorgehouwe, snotaep? Zei noe es wat!" Er lag een verachtelijke lach om Jaaps mond: „Schaeme?" vroeg hij, „waervoor? Manlieve, je bint het zelf oak overkomme. Hei noe nie zoa'n hoap drukte van een aore!"... Vader werd lijkbleek. Moeder begon te schreien met haar schort voor de oogen. Kees ging naar achter met een paar kranten in zijn hand, hard sloeg hij de deur achter zich dicht. Grootvaders hoofd zonk dieper voorover alsof het zich bukte onder den schuldenlast zijner kinderen... Neel wou wat zeggen. Ze kreeg een duw van Jaap. „Hou je bek," zei hij, nog voor ze iets gezegd had, „ik ken 't alleen wel of." Boos keek ze hem aan en met een ruk streek ze een paar krullen uit haar gezicht, die voor haar oogen slierden. Vader keek strak voor zich heen. Achteloos draaide hij zijn pijp door zijn vingers. Er viel asch op het vloerkleed. De slag had doel getroffen. Jaap's gezegde had zijn hoog oplaaiende drift gebluscht, het had hem gekalmeerd, maar in hem was er nu iets dat schreien wilde. En dat van zijn eigen kind! Maar hij trachtte dat schreien te smooren, daarom zeide hij: „Je mot er mar niet op rekene, dat ik toestemming geve. oor, je zie mar da' je getrouwd komt." „Bel, dan gae m'n alleen naer 't durpshuus," meende Jaap kalm. „Jae, daer zalle ze je an zieë komme. Nee, dan za je pas merke, dat je je vaoder noadig heit!" „Bel man, dan trouwe m'n voor de Ketonrechter," zei Neel. Haar stem klonk hoog en uitdagend. „Da's niet erg, oor, gae je mee, Jaop"... Ze pakte Jaap bij zijn arm beet Jaap rukte zich los. „Hou je smoel, ha 'k je gezeid." Over het spichtige gezicht van Neel trok een kleur van kwaadheid. Met nijdige oogen keek ze naar Jaap, maar ze zei toch niets meer, dorst niets meer te zeggen. „Nö, dan trouw je mar voor de Ketonrechter. 't Is nogal moai oak. 't Is een schande," zei vader, „je doe je ouwers een hoap verdriet an, dat doe je. En wat zalle de menschen er van zegge as je voor de Ketonrechter trouwe mot!" Jaap keek onverschillig naar buiten. Neel loerde naar hem of hij niets antwoorden zou. Maar Jaap hield zijn mond. Ze kon het niet laten om wat te zeggen en ietwat schuw naar Jaap kijkend viel ze uit: „Da s dan toch juules schuld, daer hoeve wielle ons eige toch niks van an te trekken." „Onze schuld? Onze schuld? Mo' joe noe nog praete over schuld! Je kom nog mar es in de waereld kieke, oor, snotneuze. Hei je al een pokkebrief je?" „Menschen, hou noe toch asjeblieft je mond, trachtte moeder nog eens de woordenwisseling te stuiten. „Modde juule een bakje?" Haar stem klonk huilerig. Ze veegde haar oogen af en rees op om koffie te schenken. „Nee mar, gae mar zitte, oor," weerde Jaap af, „wielle modde geen kofje." „Doe noe mar een bakje," probeerde moeder te overhalen. „Gaet es op zieë, Frans, da 'k er es deur ken." Vader bleef onbewegelijk zitten. „Toe noe," drong moeder aan, vader een zachten duw tegen zijn schouder gevend. „Nee, bluuf mar zitte, me gaene weg," hield Jaap vol. Moeder ging weer zitten, een moedelooze blik in haar oogen. „ , „En 't ken mien niet schille a' bluuf je weg, meende vader nijdig. „O, mar daer hoeft 'n nie mee te zitten, a je dat soms dienkt," vinnigde Neel, „want dan ken 'n zoalang wel bie ons komme tot da' m'n getrouwd binne." „Joe heit veul te veul praes, Neel," viel moeder uit „Je mos es een stikje van je tong biete, die is veul te lang." „Me worre dan vanaevend wel vrindelijk ontvange," beklaagde Jaap zich op gemaakt mee wangen toon. „Nou, echt vrindelijk!" „Daer maek je 't nae," beet vader. „Man» je hoef je eige over ons niks druk te maeken. Me zalle best getrouwd komme en dan bi' je van ons of. Me zalle best bie mekaore komme, rust je hoad mar. Ik weet niet waer juule 't je eige moelijk over maeke." „Jae, zoa is noe een ouwer," zei vader, „as een kind het verbruujd heit, dan prebeert een ouwer om de zaek weer overende te zetten." ,,'t Is geen gat in de kop, oor," antwoordde Jaap. ,,'t Zal best terecht komme." „Je heit veul te veul praes," vond moeder. „Aollebeie!" „Wie is 't er begonne," vroeg Jaap, „dan kom je goesmoes in huus en dan valle ze je zoa op je lief!" „Om dat tegen een ouwe vaer te zeggen," hield moeder vol. Ze was boos. „O, en mag er tegen mien aolies mar gezeid worre?" vroeg Jaap, beleedigd. „Foei," bestrafte moeder, „je mos je eige schaeme." „Jae, da' ken wel!" mokte Jaap. „En noe zal ik nog es wat zegge," zei grootvader. „Be' jae, zei joe oak nog es wat," vond Jaap, „allé, dat ken er nog wel bie, daer is al zoa'n hoap gezeid." De oude man rees op uit zijn gebukte houding. „Jae, ik zalle nie veul zegge, want daer binne al genog zondige woorden gevalle. Te vermaenen hoef ik je nie meer, dat is te laete. En bestraf fe wil ik je niet, mar ik wille je toch wel es zegge, dat je heelemaele nie goed gedaen heit. Juule moste je eige schaeme om zoa'n hoap praes te hawen tegen een ouwer, die je het goeje voorhoudt, die je groat gebroeht heit van de wieg of, die z'n nachtruste voo' je opgeofferd heit toen je nog klein was, die de rok voo' je uut hei motte trekke! En dan zoa te doeën as 'n je ofdwaeling onder je oagen wil brienge, zooas toch een ouwer z'n plicht is. Foei. Je hawe gezondigd tegen het zevende gebod en dan is het een ouwer z'n plicht om z'n kind daer op te wiezen. Rekent er op, dat het aollemaele daer boven opgeteekend wordt, oor, rekent er op. En je zalt er eens rekenschap van of motte legge as dien grooten dag komt. Me magge daer moewillig de oagen voor sluute, mar 't zal je niet baete. Iedere daed zal d'r dan in het licht gesteld worre en van ieder gesproke woord zal d'r rekenschap motte worre gegeve"... Grootvader hield op. Zijn adem ging vermoeid. ,,'t Zal best weer mien schuld weze," zei Jaap, „gae je mee, Neel." En dan in het rond ziende: „Of is 't er soms nog den een of den aoren die een duit in 't zakje wil doeë. Jaop hei noe eenmal schuld, dus" „Moch je die schuld nog mar es recht leere beseffe," meende grootvader. Jaap en Neel rezen op. „Je zalt het in je kinders vrom vinde, oor," dreigde de oude man, „aolies wat je je ouwers andoet. Rekent er op!" Jaap grinnikte. Neel keek of ze grootvader bijten wilde. „Vooruit!" commandeerde Jaap. Hard viel de deur achter beiden dicht. „Daer is geen eerbied meer, daer is geen eerbied meer," mompelde grootvader, „nerges meer voor. O, wat boert die waereld toch hard achteruut" * ★ ★ Vader liet zich achterover in zijn stoel vallen. In zijn hoofd hamerde het al maar door, al maar door: „Je bint het zelf overkomme!" En dat van zijn eigen kind! O, wat had de zonde toch een langen nasleep. Opa had Jaap wel mogen dreigen, dat hij het in zijn kinderen terug zou vinden. Ondervond hij het nu ook niet!. Binnen in hem was er iets kapot. Ach, wat was de mensch toch een ellendig schepsel. Hij was het zelf ook overkomen, dat was zoo, en hij was niet veel ouder dan Jaap geweest. Dat een mensch toch zoo zijn eigen zonden vergeten kon, maar ze werden bezocht, dat bleek nu. De Hemelsche Rechter vergat ze niet! Was hij niet al te streng geweest tegen Jaap en Neel? Zelf had hij ook niet aan zijn ouders gevraagd of hij thuis al gemist kon worden. En aan opa had hij ook niet gedacht, want die bleef alleen met opoe achter, toen hij hem zijn dochter ontstal. Het was stelen geweest wat hij gedaan had, nu na jaren zag hij het eerst. Wat moest het voor de oude menschen geweest zijn toen ze alleen in hun huisje achterbleven, want opoe was gebrekkig van de rheumatiek, ze moest van top tot teen geholpen worden, en nu bleven ze zonder hulp! Maar nooit geen verwijt! Nooit geen hard woord! Hij hoorde nog opa's stem toen ze met hun beiden voor het eerst naar hun eigen huisje zouden gaan. „Kindertjes," had de oude man gezegd, „bid noe Onzen Lieven Heere mar of dat 'n je nie wil doeë naer je werken, want 't is mit zonde begonne, oor. Je vaodertje zou zoa graeg voor je bidde, as 'n mar kon, mar hie ken voor z'n eige niet bidde, wat wou 'n 't dan voor een aore doeë." Dat was alles geweest wat opa gezegd had. Hoe heel anders was hij nu tegen Jaap opgetreden. Als een barbaar. En hij had willen poseeren als de verongelijkte partij. Als de vader, die altijd zijn kinderen het goede geleerd en voorgehouden had en nu zoo bedrogen was uitgekomen. En was hij altijd wel zoo n goede vader geweest? Hij be- gon zijn werk gebrekkig te zien. O, wat een tekortkomingen waren er geweestl En nu ging hij zijn kinderen verliezen. Kees... en Jaap... Zijn oogen ontmoetten die van opa... zwijgend keken ze eenige oogenblikken elkander aan Dan knikte de oude man met het gerimpelde hoofd, alsof hij vaders gedachten geraden had, en hij zeide: „Jae, jae, me zalle aollemaele in de schuld motte... diep in de schuld" Moeder begon weer zachtjes te schreien. VIERDE HOOFDSTUK. DIEN middag waren Jaap en Neel „onderboo" gegaan en 's avonds was er ten huize van de familie Krul zooiets als een bruiloft georganiseerd. Jaap was er tegen geweest, hij had alles maar in stilte willen laten voorbijgaan, want hij was bang, dat ze er thuis nog meer van zouden zeggen. Na dien bewusten Zaterdagavond had vader wel niets meer gezegd, en hij verkneuterde er zich in, dat hij den oudsten zoo lekker te grazen had genomen, maar toch gaf hij liever geen nieuwe oorzaken tot conflicten. Hij bemerkte evenwel spoedig, dat hij bij de ouwelui van Neel niets anders in te brengen had dan leege briefjes, zeer ten genoegen van zijn aanstaande vrouw, die zich heimelijk had voorgenomen om het die lui van Kessels eens flink in te peperen, als ze maar eenmaal getrouwd waren. En Jaap zou ook wel een toontje lager leeren zingen, hij zou gauw genoeg ondervinden, dat hij met een dochter van Simen Krul was getrouwd. Zooals Jaap verwacht had geschiedde. De familie Kessels had de uitnoodiging om den avond van het onderboo Kees was er ook bij gekomen en hij had gezegd, dat ze gaan moesten. „Waerom zouë m'n niet?" vroeg hij. ,,'t Is nog al moai oak," bromde vader, „om te bruuloften. Ik schaeme de oagen uut m'n hoad." Vader was weer zijn eigen tijd vergeten. Kees hielp hem een handje. „Laete m'n dat noe mar es laete ruste," zeide hij, „dat is verbie, azze m'n 't verleden op gaen raekele dan komt er nie veuls moais voor den dag. Me modde niet vrom mar vooruut." „Och, je vaoder zal wel gaen, oor," meende moeder, „hie zeit het zoa mar... 't Is trouwens geen bruuloft oak, 't is zoamar een aevendje van de femielje onder mekaore." „Azze d'r drukte van gemaekt hawe, dan gaen 'k trek vrom, daer mo' je op rekene," dreigde vader. „Och man, dat zalle ze nie gedaen hawe," verzekerde moeder met grooter stelligheid dan ze zelf bezat. Als vader er maar eenmaal was, dan was het pleit gewonnen. Wat zouden de menschen wel zeggen als ze niet gingen! Nee, ze moesten er heen, kostte wat het kostte. „Laet het noe asjeblieft mar es een beetje zakke," smeekte ze, ,,'t geval dat leit er noe eenmal toe, wat doe je daer noe an. Lae m'n noe asjeblieft mar gaen, dan gae je een hoap geschel en gekles mis." „As je dan mar goed onthoudt wat ik je gezeid ha, as 't er drukte van gemaekt wordt of as het een dronkemanspartij wordt dan bin ik 'em zoa gesmeerd." En in dezen vorm had vader zijn toestemming gegeven. * * * „In wat een tuugje is Jaop toch verzeild gerocht," dacht Kees, toen ze goed en wel gezeten waren. Opa was ook meegekomen, hij zat met zijn voeten op den trommel van de ouderwetsche sleekachel. De meisen waren er nog niet, die zouden wat later komen. Kees had een hoekje opgezocht bij het groote eikenhouten kabinet. Een zwaar antiek meubelstuk met een ronden buik en mooi koperen slootwerk. Het koperwerk was groen en dof omdat het nooit gepoetst werd. Boven op het kabinet stonden drie prachtige antieke kommen, erfstukken, die van ouder op ouder in de familie Krul waren overgegaan, tegelijk met het meubelstuk, waarbij ze onafscheidenlijk behoorden. Tegenover de deur zat vrouw Krul, een goede vijftiger, vet en zwaar als een gemest varken. Aan den anderen kant van de tafel zat haar man in een rieten leunstoel. Vrouw Krul d'r mond stond geen oogenblik stil. Kees verwonderde zich in stilte over den woordenvloed, die ze onophoudelijk over haar gasten neer plons te. Nu had ze het over de kachel. Ze had aan opa geïnformeerd of hij soms koude voeten had, omdat hij met zijn voeten op de kachel was gaan zitten. „De kachel is uut," zeide ze. „Jae, dat begriep ik wel," antwoordde opa, „je ken mit dit weer wel een kachel misse." „Mar hie heit gebrand, oor," legde vrouw Krul uit. „Hie heit vanochend an geweest mit 't eten koken, mar ik hawe 'n al een beetje vroeg uut laete gaen da 'k zegge: aores is het vanaevend niet om te houwen in huus. Ik doche a'k dan nog wat te heeten hawe dan doe 'k dat mar op 't petrooljestel of op 't gas. 't Is aores een diere liefhebberij, eh, dat gas. Nou, en of, niks goedkoaper as op de kachel. Ik stooke dan veul het komfoor, hier buuten op 't plaesje, mar dan mo' je net de wind in 't slop ha en aores dan brandt dat dieng niet. Dat hei je eigenlijk mit zukke huuzen, ze binne o zoo makkelijk, geen buure of niks, je hei mi' geen mensch te maeken, je ken rommele en stommele zoaveul as je wil, mar je hei mar te weinig ruumte. Aolies zoa in eene kaemer, p 4 kooke en smooke, en dat in de zeumere! In de wintere dan gaet het nog. Bel mensch, houdt er van op!" Ze zweeg, vermoeid van het lange praten, ze had aan één stuk doorgeraffeld. „Net een wekker, die afloopt," dacht Kees. „Mensch," zei Simen onverschillig, „waer maek je je eige toch moelijk over, as je mar wat op je bord heit 's middags, da 's het vernaemste, watsjoe, Frans?" Vader meesmuilde. „Het oag wil toch oak wat hawe." „Jae, mar 't vernaemste is toch mar wat je in je raop steekt, noe ke' je zegge wat je wil, daer mo' je 't leven op houwe." „Och, die venters, die geve nerges om. Vrouw rurui schudde haar vleezig gezicht en keek bestraffend naar haar echtgenoot. „Heulje trekke d'r uut, mar een vrouw mot er een heelen dag in deur brienge, watsjoe?" vroeg ze aan moeder. Moeder knikte toestemmend. Vrouw Krul vervolgde, in het bijzonder het woord tot moeder richtend: „Niet of ik weune hier naer m'n zin, oor, jae, ik ken niet aores zegge. Mar net as je zeit, mensch, de ruumte, eh, die doet het 'em wel es. Me hawe toen m n pas getrouwd wazze nog een jaer in de Rienk geweund, in zoa'n gangweuning, mar mensch, wat je doet, kruup daer noait in, oor. En as je dan mi' menschen weunt net lieken as wielle toen, nee lieve ziele, dat was niet om uut te staen. Is 't geen waer, Simen? Dat beurende toch, jae — ik wazze toen nog jong en nog groasch op mien meniere — da 'k toch pas de gange geschuurd had en dan kwamme die lui mit d'r vuule baggerlaerzen d'r zoa mar deurheen bajjere. En dan lag ge m'n 's aevends op bed en dan kwamme heulje mit een helsch kebaol den trap of, mit klompen of schoenen an. Dien trap die kwam net in onze bedstee uut, is 't geen waer, Simen? Nou, mar me hawe d'r nie lang gezete, want ik zegge, dat staen 'k niet uut. Mar ik belove je, dat ze een ouwen gevange hawe, oor, nou! Toen ze Wéggienge toen zeg ik tegen d'r: kiek buuvrouw, noe za' je wel geen waeter uut je trasje 1) meer lus te. En ik goot er voor d'r oagen je begriep m'n wel in leeg. Wat was dat wuuf toch kwaed, nee mensch, woejend, ik doche da' ze m'n an zou. doeë. Mar ze hawe netjes den tras leeg motte scheppe, eh. O zoo! Ik doche in m'n eige: ik binne wel jong, mar je zal toch mit mien niet gaen kruuje. Wat doch je wel? Me hadde d'r saeme éénen tras, eh. Och, da's niks, oor, nee mensch, da 's niks. Kiek d'r mar naer: de meeste buureruusjes hei je over een tras, of over een welle of over een goote. Is 't geen waer? Ha' 'k geen geliek? Zei noe es wat, Simen." Ze lei haar armen over elkander en keek haar echtgenoot aan. „Bel mensch, me spreke je toch niet tegen," lachte deze, „je bint zoa druk an 't woord, dat je niks zegge ken a' wou je wat zegge." „Kiek, zoa is die man noe aoltoas, eh, hie laet je mar klesse." Moeder glimlachte. „Mar nie beter as op je eige, dat vind ik oak," zei ze. „Juule weune daer aores oak netjes," vervolgde vrouw Krul, „jae, nette huusjes binne dat daer oak. Wat doeë die noe?" „Eén vuuf en zeventig," zei vader, die ook met een open mond het gesprek gevolgd had. Zooveel woorden van een vrouw was hij niet gewend. „Jae, jae, 't is een handvol geld, mensch, hier een gulde, jae. De huusbaezen dat binne net zukke huusjesmelkers. Mensch, ze pkokke mar van een erme ziele. Toen m' er pas 1) tras: regenput waar het water van 't dak in opgevangen wordt. inkwamme toen deej het zestien stuuvers, mo' je es kieke. En daer wordt noait wat an gedaen, noait, Onderlesten toen stoatende hier Simen 's ochends mit naer 't land gaen z'n kruuke deur de raeme heen; ik zegge: lompe vent kiek uut je oagen, mar 't slot dat was, Mina kon de ruute d'r in laete zette, twaolf stuuvers naer z'n moer, want hie het 'n d'r dan niet in zette, oor, dat mo' je dan niet dienke. Ik maekende nogal een smoesje, ik zegge tegen z'n, die is van de winter kepot gevrore, mar hie lachende mar es. Mar ik zegge tegen Simen, me zalle 't wel onthouwe, a' m' er es uutgaen dan za' m'n 'em wel een paer weken huure an z'n achterwerk zette. Watsjoe?" „Jae, ze laete d'r over 't algemeen niet veul an doeë, stemde moeder toe, „da 's bie ons oak zoa. Daer zit geen aesje verve meer op de deuren.' „Verve? Bel, m'n lieve ziele. Kiek hier dan es. Zou d r wel oait verve opgezete ha?" Moeder keek in de rondte. „Jae, 't zou best es een kwasje kenne vele," zei ze. „Is daer bie juule nogal wat gemak an," informeerde vrouw Krul. „Jae, dat gaet nogal," vond moeder, „je heit dan oak wel mit je buuren te maeken, je heit een welle mit je drieën, en daer is mar eene zienkpit voor de zeve huusjes, mar t binne nogal kittige buren. En dan hei je een achterhuusje en een fhenke zolder, jae, 't binne makkelijke huusjes, oor, dat mo 'k zegge. En dan nog een lapje grond achter." „Jae, mar daer bi' m'n de helft van ofgenome, das jammer," zei vader, „me hadde daer vroeger de volle diepte achteruut, dat was wel een vuuf en twintig meter, jae, zeker. Me hadde daer wat aelebessebosschen staen en wat aerebezems 1) en bramboezems2), en je kon 't er i) aardbeien. 2) frambozen. nog es een beddetje legge 1), en hier m'n vrouwe die hiew er wat blommetjes. Mar daer vleejaere, daer heit die vent z'n bedrief an de kante gedaen en is 'n gaen renteniere, en daer heit 'n ons de groatste helft ofgenome. Dat mos een tuun worre voor z'n eige. Je mot dienke van aol die zeve huusjes, eh. Nee, dat is jammer, oor, want 't was d'r goeie tuungrond en ik deej er graeg 's aevends zoa es wat in tuie." „Dan bi' je aores as ik," zei Simen, „ik wille geen voet grond van m'n eige hal" „Nee, ikke dan Wel, oor," antwoordde vader, „ik hawe twee hoven en een lapje land van 't Kleingrondbezit 2), en hier Kees oak, mar ik zou het niet graeg wille misse." „Nou, mar ik dank er voor, oor." „Dat is toch zoa'n raore man," zei vrouw Krul en ze keek minachtend naar haar echtgenoot, die haar glimlachend aanzag. „O, dat is toch zoa'n raore man. Ik modde nog te vier en te zwaerd wil 'n een verke meste. Hie rekent mar: je zal toch wel ete. Mar ik houwe 't er voor, dat 'n zeumers 's aevends best een hof schoan kon houwe, en noe joe. Simentje is d'r toch oak! Mar belneent, menschen, je mot het niet dienke. En of dat je daer noe veul van zeit of dat je daer noe weinig van zeit, dat help je niks, hie doet het eenmal niet. Ik hawe nog noait zoa'n raore vent geziee." Vader haalde zijn schouders op. „Nee, Frans zou z'n land niet graeg wille misse, oor," meende moeder. „O, die vent van mien"... „Ik zoue de flesch mar es lange," stelde Simen voor, „lae m'n d'r mar es eentje op pakke." *) een bed groenten zaaien. 2) Vereeniging welke de Landarbeiderswet uitvoert. Jaap zat in spanning hoe vader dat op zou nemen. Hij zag wel hoe vader bijna onmerkbaar de wenkbrauwen fronste, en hoe moeder even schuw haar oogen op hem vestigde, om dan doelloos uit het raam te kijken. Even was er iets van angstige spanning in Jaap en zonder dat hij het zelf wist kneep hij Neel in d'r knie. Ze zaten samen in een hoekje van de kamer, 't Was er schemerig, want het eenige raam dat in het slop uitkwam het niet veel licht door en de kamer was smal en diep. Neel stiet Jaap lacherig aan. Moeder had hem vanavond nog gezegd, dat vader er vooral geen zin in had, dat het een feest werd. Hij had wat gebromd. Eerst stond hij er tamelijk onverschillig tegenover, maar wat later had hij het toch voorzichtiger gevonden om tegen vrouw Krul te zeggen: „Dienkt er om, geen drank op taefel vanaevend, ik hawe er geen zin in." Vrouw Krul was van verbazing opgerezen, ze had haar handen in haar vleezige zijden gezet en toen gevraagd: „Wat hei joe hier te vertellen, ventje? Wat dienk je wel? Daer is d'r hier mar een die wat te zeggen heit en dat is Mina. Hei je 't begrepe? Zelfs Simen mit z'n groate smoel heit hier niks in de melk te brokkelen as Mina thuus is. oorl" , Het had hem verbouwereerd en Neel was er bfj komen staan. Ze lachte. „Dat heit den ouwen je zeker ingestoke?" vroeg ze. . M „Moeder zeit, dat vaoder d'r geen zin in heit legde Jaap uit. „Je vaoder heit hier net zoa min wat te commedeeren as je moeder, begrepe? Wielle doeë vannaevend een slokje en as je 't niet anstaet dan gae je mar. En as het je vaoder en je moeder niet anstaet dan gaene ze oak mar. Ik vraege toch niet of joe of heulje 't betaele wille, is 't wel? Je ken dat toch niet mit een droagje of laete toape, bi je belae- taefeld, 't is toch geen begraefenis, wat motte de menschen wel zegge!" Daar was het bij gebleven totdat Simen thuiskwam. Vrouw Krul had haar man dadelijk in geuren en kleuren het geval verteld en met zijn allen hadden ze hartelijk gelachen om die lui van Kessels, die het zonder een borreltje zouden willen laten passeeren. En Jaap had op 't laatst ook maar meegelachen. Simen en Mina waren toch eigenlijk wel aardiger lui als bij hem thuis. Zou je niet gezegd hebben aan vader, dat hij en Neel samen een moord op hun geweten hadden. En hier werd er geen woord van gezegd, werd er om gelachen en een borrel op gedronken. Of vader nu wat zeggen zou. In stilte hoopte hij het eigenlijk, want het benieuwde hem hoe Simen en Mina hem te woord zouden staan. Vader zou nooit tegen hen op kunnen en heimelijk verkneuterde hij er zich in, dat hij de nederlaag zou lijden. Hij gunde hem dat. Dan had hij maar niets moeten zeggen, met zijn smoesjes. Als je zelf zooiets was overkomen zou je dan zoo'n drukte durven maken Vrouw Krul rees op om glaasjes te langen. Vader schoof onrustig met zijn stoel heen en weer. „Je hoef voor mien geen glaesje neer te zetten, oor," zei hij tegen vrouw Krul, „ik drienke niet." „Wa's dat noe?" vroeg ze verwonderd met het glaasje in haar handen. „Jae," vervolgde vader, „ik vinde dat noe geen gelegenheid voor de flesch op taefel. Ik zalle mar precies zegge waer 't op staet." „Bi* je noe gladdenal belaetaefeld," viel Simen uit. ,,'t Is den eersten die onderboo gaet va' je, dus je mot de gelegenheid waer neme. Bi' je betoeterd. EUè oor, schinkel Wat binne dat noe voor kunsten!" „Och, vaoder die is z'n eige tied vergete," legde Jaap uit, „dat is het heele geval." Moeder keek angstig, eerst naar vader en dan naar Jaap. „Hou je mond noe toch," verzocht ze vader en er was iets smeekends in haar stem. „Jae mar," zei vader, aarzelend, „onder deze omstandigheden! 't Is heelemaele nie naer m'n zin, oor!" „O, wat dat angaet," antwoordde Simen, zijn borrel in één teug naar binnen zwaaiend, „naer mien zin is 't oak niet. Ze binne nog wel riekelijk jong, mar jae, wat za' m'n daer noe van zegge. Toen wielle moste gaen trouwen was ik oak nog mar drie en twintig en hier Mina was d'r zevetien." Hij lachte. „Jae, jae, Mina, noe komme de stikken nog es uut, meid!" „Gekke vent, hou je mond." „Schink mar voor z'n, oor," beval Simen. „Geeft 'n mar een brandewientje, hie is 't er oak nie vies van, dat mo' je niet dienke. Daer kenne m'n mekaore al te lange voor. Watsjoe Frans? Weet je 't nog van de Radjah?" Vader knikte. „Jae, me binne oak wat mans geweest in d'r tied, mar je zou je kinders zoa graeg aores opbrienge, eh. 't Gaet toch mar niet an om te zeggen, jae, dat hawe ik vroeger oak gedaen, vooruit noe mar. Je zoudt ze zoa graeg aores wille ha." „Dat gae noe eenmal niet," meende Simen berustend, „daer mo' je niet op rekene." Simen keek met aandacht hoe zijn vrouw voor vader, Kees en Jaap brandewijn schonk. „Je hou je flessche niet goed," vond hij. „Doe joe 't dan beter." „Bel, geef op, dat neem ik trek an, dan za 'k je es voordoeë hoe je 'n borrel schinkt." Hij nam de flesch uit de handen van zijn vrouw en schonk zijn glaasje nog eens vol. Zijn vrouw stond er uitdagend bij en volgde met attentie zijn bewegingen. „Kiek," legde Simen uit, de flesch op tafel zettend, „zoa mo' je een glaesje schinke, precies gelieke vol, daer ken geen droppel meer bie, en geen aesje gemorst, zie je wel.' „Jae, mar noe mo' je niet dienke, dat je mien te pakken neemt, oor, dat mo' je niet gloave. Mina is niet van vandaeg of gistere. Da s dus je tweeden al" „Bel, vrouwe, zal het getelde schaepjes weze vanaevend, zoo, zoo..." „Jae, joe mit je smoesjes, ik ha je in de gaten, wat dienk je wel?" Simen lachte. „Ik binne hier dan geen Radjah, merk je dat," ginnegapte hij tegen vader. „Wat was dat mit die Radjah?" vroeg Jaap, die een obscuur verhaal verwachtte, waarbij vader betrokken was. „Bel, hei je je voader dat dan noait es hoare verteUe?" vroeg Simen. „Den oudsten vertelt aolies niet, oor," antwoordde hij, „mar vertel joe 't dan mar es." „Ellè, jonges, drienkt dan eerst es." Simen hield zijn glaasje in de hoogte. „Da* m'n ze nog -mar lange magge ruste, en op je gelok en gezondheid, oor. Jaop, Neel, daer gaet 'n." „Dank je vaoder," giechelde Neel, „dat je d'r mar lang getuuge van mag weze." ,,'t Is te wenschen, m'n kind." Simen wreef voldaan over zijn buik, alsof hij de beide borrels wilde koesteren. „Nou, je zou van de Radjah vertelle," drong Jaap aan, geniepig naar vader kijkend. „Ellè, doet es een voordracht. Je mo' mar waerschoewe a' m'n motte gaen lache." „Ik hawe zoa'n droage keele." Simen kuchte gemaakt. „Uh uh " Hij wreef zich over z'n borst. „Oei Uh wat zit dat vast," klaagde hij lacherig. „Mo 'k wat waeter voo' je haele?" vroeg vrouw Krul. „Bel, mensch, daer verachtert het van. Uh uh..., wil je m'n doad hawe? Uh uh oei......" „Geef vaoder nog mar een borreltje, moeder," stelde Neel voor, „niks beter voor 't hoesten as een borreltje, dat maekt de boel los." Ze giechelde. „Jae, mar ik hawe 'n wel deur, oor," meende vrouw Krul, „noe mo' je niet dienke da 'k je vaoder nog mo' leere kenne. Mit z'n kunsten! Ellè, gekke vent scheit er uut Je lieken wel een joon van een jaer of twintig. As Jaop noe nog es zoa gek deej, dan zou ik zegge, jae!" „Dus 't help m'n niet?" „Scheit er mar uut, oor, mit je larie, je mo' mar net as de aore je beurt of wachte." „Nö, dan za k van de Radjah vertelle. Jae, Frans, da's al een hort gekeje, joon. Kinders voor de waereld, wat gaet dien tied vort. Me zalle gaauw van de pensioen ha. Oelang is dat noe gelee, hadde m'n al geloot of moste m'n nog loote, weet joe 't niet?" „Bel, dat zal bekant veertig jaer geleeje weze, dienk ik. Precies weet ik het oak niet, oor. Me hadde nog niet geloot, dat weet ik wel," zei vader met tegenzin. „Jae, dat gloave ik oak. Toen hadde ze daer in Adjeh zoa 'n Radjah vermoord of gevange genome, weet ik het. En noe was 't wintere en me zoue stekkesleetje gaen rieë mit een krootje. Ikke en hier je vaoder, en Huubje van Teun, en Pauwtje Kruuk en Simen van Daontje en nog een paer van die scharrelaers onder mekaere. Me hadde een paer halve kannetjes bie ons voor de kouwe en toen zeiende Huubje: ikke binne de Radjah, ik modde voor de fleschjes zurge. Mar wat 'n te doeën had. Iedere keer as 'n de kans kreeg dan nam 'n een beetje. Azze m'n dan een heultje over moste dan was 'n aoltoas den lesten en dan klok, klok, klok, geeft 'em van ketoen, likke mar jongers. Wielle hadde dat wel in de gaten, mar me lieten z n gang mar gaen, eh. Wielle doch te, as 'n noe sommedeen boven z'n theewaeter komt, dan za' m'n lol genog an z'n beleve. As je dan zelf oak nie nuchter meer bint! En daer op 't leste, daer had je 't lieve leven gaende, jó, hie was smoorloos. Eerst wou 'n gaen vechte, ik wete 't nog goed, daer goaiende-ie mit de leege flessche op Simen van Daontje, dat de scherven lienks en rechts over 't ies vloge. En toen m'n naer huus moste toen wou 'n niet. Hie vertikkende 't en hie schreeuwende al mar: ik binne de Radjah en ik modde nog een likje. En dan zong 'n weer van: gee' m'n nog een drupske... Daer was geen huus mi' z'n te houwen, jo, en daer was geen doen an om 'n mee te kriegen. As je te duchte bie z'n kwam dan had je groate kans, dat je een opneuker mit de stekker kreeg. En noe wazze m'n wel half dronkig, mar daer moste m'n toch niks van hawe, dat begriep je wel. En 't wier al mar donkerder, dus wielle zakkende of naer 't durp, en Huubje bleef achter. Mar 't slot dat was, hie is op 't ies gaen legge slaepe en den aoren ochend is 'n op stee van den Hertog angekomme mit een paer bevroze voeten. Een jaer lang heit 'n zeker an den dokter geweest en aol z'n teenen moste d'r of. Dat heit 'n an de weet gekomme, oor. Daerom loapt 'n noe nog zoa raor, eh, hie heit geen teenen, net of dat 'n ieder oagenblik voorover zal valle." „En bi' joe daer oak bie geweest?" vroeg moeder aan vader. „Jae, zeker, is Frans daer oak bie geweest," lachte Simen luidruchtig, „wat doch je, dat joe zoa'n kittige man had, dat die nerges an mee gedaen had. Watsjoe, Frans?" „Och, die jonkheid," verontschuldigde vader. „Nou mar..." zei moeder. Ze was boos. Wat deed die vent zulke dingen te vertellen. „Nou mar..." bauwde Simen na, „nou mar... as ze dat gewete had, dan had ze je niet gemotte!" Hij lachte. Zijn lachen daverde door de kamer. „Je mot dienke, 't wazze vroeger zukke kittige meisjes, eh... nonnetjes, oor... nonnetjes... mar nonnetjes, die het mit mijnheer de pestoor hiewe!" Vader glimlachte pijnlijk. „As je jonk bint, dan doet een mensch nogal es gekke diengen, daer 'n naederhand spiet van heit." ,,'t Was toch een moaie tied," vond Simen, „ik zoue dan nog wel es een keertje jonk wille weze, oor. Ik zal mar eerlijk weze." „Ze binne aollemaele noe nie zoa gek as joe," vinnigde zijn vrouw. „Nó, hou joe noe je mond mar, joe wil noe vanaevend es kittig weze, mar joe heit tusschenbeie oak nog al wat jonk vleisch a' je lief, oor. Hoevel glaesjes bramboezems hei je al uut." „Bel, m'n eerste." „O, dan val je m'n mee. Dan zou ik nog mar es schinke, want dat vind ik oak, da's geen overdaed. Ellè, schink nog es, wuuf!" Vrouw Krul keek naar haar man met een bestraffenden blik: „Hou je eige noe toch es kittig vanaevend," zei ze. „Joe mit je raore vertelsels, dienk d'r toch es om dat er jonk volk bie is." Simen schaterlachte. „Ze kenne 't klappen van de zweep, oor, watsjoe, Neel? Zeit es wat!" Er viel een oogenblik stilte na het lachen van Simen. ,,'t Is een gelok, as iemend d'r van vromgebrocht wordt," zei grootvader met een zucht, „al is dat noe mar een bekeering van de zonde tot de deugd, och, 't zal voor de eeuwigheid niks baete, mar 't is toch nog' een zegen, want as je as zoa'n groate zon daer mo' komme te sterven, och, och, dan zal d'r wat te doen komme te staen... Jae, jae, Simen, je zei niks, mar daer magge m'n wel es an leere dienke, oor. Joon, joon, het gaet op een groate eeuwigheid an" „Bel zeker," viel vrouw Krul opa bij, „dat zeg ik oak wel es tegen z'n" Simen barstte uit in een bulderend gelach, dat de heele kamer vulde. „Dat wil noe nog kittig weze... heuj Mina, hou je roer recht meid... De Duuvel zal wat schoan te branden hawe a* je" * * * Vader ergerde zich tot berstens toe. Die vent was een beestl En moest die nu de schoonvader worden van zijn kind! Moest hij met dat monster straks mee naar het gemeentehuis! Waar een mensch toch al niet in komen kon! Moeder begreep wat er in vader omging en ze vreesde. Als zij dat straks maar niet bezuren moest! Wat was ze begonnen. Had ze maar in eens gezegd, dat ze niet kwamen. Ze pasten toch eigenlijk niet bij die lui dat bleek nu toch duidelijk. Angstig keek ze naar de klok, maar die stond stil. 't Was nog veel te vroeg om naar huis te gaan. De meisen moesten ook nog komen. Als dat er den heelen avond zoo naar toe moest... Konden ze maar wegkomen. Als ze eens hoofdpijn voorwendde... of misselijkheid. Ze was eigenlijk wel een beetje misselijk. Dat kwam van het slokje. Ze was geen drank gewend. En dan die warmte en de rare praat, die ze hier uitsloegen. Het bloed steeg haar naar het hoofd De voordeur ging open en er werd gestommeld in het portaaltje. Het bracht eenige opluchting. Nieuwsgierig keken allen naar de deur. „Bel, bel, daer hei je bel, hei je noe van je... kiek noe... nee mar, lieve kinders" Vrouw Krul sloeg van verbazing en blijdschap haar handen te zamen. „Komt er toch in menschen, komt er toch in, mo' je daer noe mit de deure in je handen bluuve staen, kom toch vaordex"... „Da's buurman Kees gloaf ik," zei vader, „en z'n vrouw oak, kiek es an." Het was een verlichting voor hem, dat er iemand kwam. Hij voelde zich nu niet meer als een vreemde, want buurman Kees was een nette man. Hij deed ook zoowat naar het goeie.kwam ook wel eens op gezelschapjes en was in alles zeer ordentelijk. Het eenige wat vader m hem tegenstond was, dat hij nogal aardig liegen kon. De allervreemdste verhalen kon hij met een stalen gezicht vertellen. Dat was eigenlijk niet best overeen te brengen met zijn godsdienstigheid, maar ja, zoolang als een mensch nog in de zonde lag, dan ging hij zich op allerlei manieren te buiten. En hoe dikwijls zag je niet, dat de eikeboomen kwamen te vallen, wat zouden dan menschen net als vader zelf en buurman Kees en ieder, die nog voor eigen rekening lag. Overigens mocht hij wel eens graag met buurman praten. „Hei je nog werk?" vroeg vader, toen ze goed en wel gezeten waren en vrouw Krul voor ieder een glaasje neergezet had met de uitnoodiging: „Ellè, oor, drienkel Me binne nog ouwe kennisse kruujwaegen, eh?" Ze lachte naar buurvrouw. Buurvrouw was een klein, mager mensch je, met een fijn kindergezichtje. Ze praatte weinig en ook nu vergenoegde ze zich met vriendelijk naar vrouw Krul te lachen en haar glaasje van tafel te nemen. „Da's te zeggen," antwoordde buurman, ,,'t ken iederen dag ofgeloape weze. 't Is een treurige boel van de zeumere, eh, 't is ongekend. Gerrit van mien komt een Zaeterdag oak klaer. Och, jae man, daer is geen vuulte, wat doe je daer noe an." „Nee, daer is geen vuulte van de jaere," stemde vader in, ,,'t is voor den boer een goeie zeumere, mar voor den errebeier is 't een treurige toestand, dat ke' je er van zegge. Je mo 'mar mit een huushouwen zitte, en noe joe." „Daer is nog werk genog as ze 't mar op woue zoeke," meende Kees. Buurman knikte toestemmend. „Hou joe mar an. De boeren laete je zitte, oor, wat geve heulje d'r om." „Bel niks," viel Simen uit, „dienk je dat die boeren wat om de errebeiers geve. Nee, a' gae je dan doad van den honger, oor. De errebeiers binne te mak, jo, daer mos mar es reveluusje komme" „Kaerel, hou toch je mond," vermaande zijn vrouw, „weet toch es wat je zeit." „Ik weete goed wat ik zegge. Je dienk toch niet da 'k em om hawe." Simen sloeg met de vuist op tafel. Een sterke werkmansvuist. De flesschen en glazen dansten van den slag. „Mar ik zegge je dat ik geen honger lieë, dat mo' je niet dienke. Ze gaene d'r gang mar, as ik tekort komme zal ik het wel gaen haele. En ze zalle best van m'n lief of bluuve, rekent daer mar op. Ik hawe daer in de bedstee een proppeschieter legge waer ik veul mee te zeggen ha. Doch je van niet?" „Daer hael je aollemaele niks mee," antwoordde Kees, „da's het werk niet. Mi' reveluusje hei je geen van 't aolle wat. En gaen haele da's 't er oak neffen. Nee" Simen wond zich op. „Dienk je dat ik hier honger zou gaen zitte lieë twint dat er nog een hoap mit eten in de waereld is? Nee, noait oor! Dan haele waer haele!" „O, honger lieë dat is het leste wa' je doeë ken, " meende Kees, .jdaer gaet geen mensch van den honger doad, dat is verbie" „Verbie?" smaalde Simen, „verbie? Ventje, je kom nog mar es in de waereld kieke. Hier Lies van Dam, die hier op den diek geweund heit, die is vleejaere van den honger en van de ellende omgekomme, wat ik je zegge, is 't geen waer vrouwe?" „O, mensch, dat was daer zoa'n toestand." Vrouw Krul nam het verhaal van haar man over. „Nee, lieve ziele, dat was meer as treurig. Daer kom ik op een ochend bie d'r, ik had hoare zegge da ze ziek wazze, dus ik doche bie m'n eige, ik mot daer m'n neus es even in de deure steeke, mar nee, mensch, daer lagge ze aollebeie op bed, hard ziek, een uute kachel, geen oppassing, en geen eten in huus. Ik zegge tegen Simen toen die 's middags thuuskwam: daer moch de Burgemeester dan wel es naer gaen kieke, oor. Is 't geen waer Simen, joe heit d'r toen nog werk van gemaekt, da' ze wat van den ermen krege." Simen knikte en speelde met zijn leege glaasje. „En weet je wat ze kreege, mensch?"... Vrouw Krul wachtte even om haar gehoor nieuwsgierig te maken. „Weet je wat ze kreege? Vuuf harde guldens! En weet je wat de Vries zei: den Ermen, zei 'n, is zelf mar erm, me kenne nie meer misse. En zoa hawe ze die menschen om laete komme. Ze wierre van de buren zoa'n beetje opgepast, mar jae, hoe gaet dat. De scheele Sien die was er in 't leste nog al veul, en dan wier d'r wel es een inkelde keer een horretje soep van dezen of genen gebrocht of een eitje, en dan zei ze: juule luste 'n het zeker niet, ik zal 't mar opete eer dat het bederft, want dat is zonde, eh, zuk een kostelijken eten. Mar önderdehand. Mensch, a 'k je dat aollemaele mos vertelle wa 'k daer gezieë ha, en wat die menschen geleje ha" „Zou dat noe niet overdreve weze?" vroeg vader. „Wat, sakselderiej, a 'k dat noe toch voor m'n eige oagen gezieë hawe. De menschen hawe erremoe geleje da' ze zwart zagge. Och jae, hie was een beetje sullig, en heur, alla, wat za' m'n d'r van zegge. Je had al genog as je de man zag, hie was zoa maeger as een lat en die oagen die stienge zoa raor in z'n hoad! De menschen hadde geen kleeren an d'r lief. Vleejaere mit die felle vorst had de man een broek an, je kon 't 'n wel wegblaeze, en wat er onder zat zal wel naevenant geweest ha. En toen ze ziek wazze lagge ze onder twee dunne ketoene dekentjes. Mo' je dan nog vraege van overdrevel Bel mensch, 't is niet om te zeggen!" „Jae, ik weet het niet," zei vader, ,,'t lieken m'n zoa vrimd. Dat er erremoei geleje wordt, dat is vast, dat ken niet aores, mar noe zoa erg. Je zou zegge daer is dan toch nog wel es uutkomste voor." „Je mot dienke, dat is mit geen kleinigheid goed te maeken," meende Simen. „Om te beginnen hadde die menschen voor dag en nacht een oppasser motte ha, want femielje hadde ze niet. Daer hadde dekens gekocht motte worre, daer hadde versterkende middels motte weze, nee man, dat hadde ze mit geen twintig gulden in een weeke gestopt. Dan kenne ze je veul goedkoaper doad laete gaen, dat begriep je toch zeker wel, dan binne ze va' je of." Vader naaide zijn schouders op. ,,'t Is wat te zeggen," zei moeder. „Ze kwamme uut Ouddurp, eh?" informeerde buurvrouw. „Wat neuk dat," viel Simen ruw uit, ,,a' kwamme ze van de Noordpool of van van Sint Jutland, of van ik weet nie waer, 't binne toch aollegaere menschen. Mar azze je nie meer noadig hawe om te werken dan laete ze je omkomme, oor, rekent daer mar op. Maar ze zalle mit Simen geen kans hawe." Hij grinnikte. „Ellè, vrouwe, gee' m'n nog es een toeter," zei hij, zijn glaasje naar haar toeschuivend. „Noe wazze 't wel menschen die noait klaegende, oor, noait. Ze hawe wel gezeid toen mit die felle wintere da' ze zonder kolen in huus zatte, en dan deeë ze de raemen mit zout ontdoaie, omdat de menschen 't mar niet zouë zieë. Jae, dat mot echt waer geweest hawe," verzekerde vrouw p 5 Krul, zonder op de uitnoodiging van haar man te letten. „Nou, vin joe 't dan geen labbekak," vroeg Simen, „as je zonder kolen zat, zou joe ze dan niet gerust gaen haele. Nou, hier hei je 'm dan, oor." „Jae, dat hou ik er oak voor," vond buurman, „daer doe je geen zonde an, dat gloaf ik oak niet." „Nee, of dat je daer zonde an doet" verzekerde vader, „stéle is stele, of dat je d'r noe gebrek an heit of niet je mag je eige niet vergriepe an het goed van een aore. „Nou, magge of nie magge, dat zou mien een beetje kenne bomme," zei Simen onverschillig. 23jn vrouw keek hem vermanend aan. „Dat zeit n noe wel, mat dat meent 'n niet, oor," verontschuldigde ze. „Nee, of da'k het meene," verzekerde Simen. „Doe noe mar nie zoa kittig, want zoa kittig bi' je niet. A'k een haesje gestroapt ha. dan vraeg je oak niet waer of dat het van daen komt. mar dan zurg je wel 's middags dat je 't groafr- ste porsje op je bord kriegt" „O, de haesjes binne van iedereen, watsjoe, lachte vrouw Krul tegen buurvrouw. Deze maakte haar mond zoo klem mogelijk en glimlachte, „Och, mot ik je es wat zegge," zei Kees, „de boeren die regeere heel het zaekje, dat zit in de gemeenteraed. dat zit in het ermbestuur, dat zit overal mar in. en dat deelt de laekens uut, en een errebeier ken de hand mar ophouwe. Wat dienk je as d'r es een paer errebeiers in de gemeenteraed zatte en es een paer errebeiers in het ermbestuur?"... „Bel, dan was het nog net eender, wat wou een errebeier noé in de gemeenteraed doeë. Z'n eige uut laete lache. Ze kenne toch op z'n besten d'r woord doeë. Jae, op de Kaoie aollemanspraes, mar vorders, niks gedaen, oor. Lae ze t mar opknappe en zie zelf mar dat je binnen bint ... „Ze binne noe eenmal aollemaele nie zoa goochem as joe," meende Kees. „Nee, ik hou het er oak voor, dat een errebeier daer niet boart" vond buurman. „Ik leze zoa in de Schrift: gij dienstknechten weest uwen heeren onderdaenig, want dat is recht En dat is oak voor ons geschreve. Mar dat een boer een errebeier niet aoltoas goed behandelt, dat is niet tegen te spreken." „Jawel, en noe mar op je laete trappe, dat binne aollemaele vrome smoesjes van niks, buurman, daer meen je zelf geen steek van. Juule mit je vrome geleuter, en zukke net as Simen mit d'r onverschilligheid, helpe den errebeier d'r onder te houwen. Ke' joe dat goed helpe praete dat ze 'n errebeier mit een hongerloan 's Zaeterdags naer huus toe stiere, da' ze 'n noe op de Kaoie laete staen en dan somme deen weer een hortje gebruuke as ze 'n noadig hawe, en dan strakjes wéér de straet mar op. Nou, 't is wat moais." Kees wond zich op, driftig ging hij verder: „Mar me zalle es kieke, oor, waer of dat het mi' joe terecht komt. Wil ik je dat es voorrekene. Je heele leven ploetere, joe mit je vrouwe, en dan sommedeen oud en erm. De kinders de deur uut en juule mit je beitjes in de ermehuusjes, en as ze dan vraege: waer weunt Kees van der Stel? O, die weunt in Knorrenburg tegenwoordig. En as je vrouwe dan uut den tied is dan ke' je naer 't ouwemannehuus en dan ke' je je voeten onder een aoremans taefel steke totdat je oak 't hoekje om gaet. Rekent er mar op man." „En weet je wat dan de groate vraeg zal weze?" vroeg buurman op zalven den toon. „Voor de ermmeesters? Jae, of dat je in 't graeffonds bint dan hoeve ze minder bie te passen. „Nee, niet voor de ermmeesters, mar voor mien? Of dat m'n enne ziele geburge zal wezel Daer zal 't om gaen. En wat ze dan redt die ouwe zak hier doeë, dat ken m'n niet schille, as dat mar goed uut mag pakke. Wat zei joe d'r van, ouwe knecht" Buurman sloeg grootvader op zijn schouder. .Je bint zoa stille vanaevend." Och. ik huistere zoa mar es. Ik merke dat wel. dat een mensch soms mit z'n mond te houwen minder zondigt as mit z'n mond ope te doeën." : Tae, mar zondige doeë m'n aoltoas.... mit gedachten, woorden en werken"... Buurman hief onderwijzend zijn vinqer op. , , Grootvader knikte. ..En mochte mn daer noe mar es recht in leere komme," zeide hij. Buurman zuchtte. , Mar noe een aore vraeg, zei grootvader, „en dat is een belangrijke vraeg: hei je er kennisse an, want daer gaet het toch mar om. Ik merke dat oak wel es van je. dat je oak de waerheid zoekt en dat je oak graeg omgang heit mit het vrome volkje, mar hei je er wat an voor je persoon. Me zalle sommedeen niet kenne zegge: ik had een vrome vaoder, of ik had zoa'n vrome moeder, of ik hawe aoltoas naer goeie domenees geloape. of ik hawe aoltoas het gezelschap van de vromen gezocht Integendeel, dat zal aollemaele nog tegen ons getuuge. De vraeg zal mar weze: is 't er wat a* je gebeurd en aores gae je voor eeuwig verlore, en dat zal verschrikkelijk weze. oor. Sjonge, sjonge, mit een ope geweten die groate eeuwigheid an te doeen, en dan voor zoa'n groate Rechter, en dat zonder Burg, ^Tae 't zal"wat weze," stemde buurman zuchtend toe, 't'zal wat weze. Mar dat spreekt 't mot je gegeve worre, ëh, je ken het je eige niet toeëigene, daer hei je niks an. „Tuust, mar eer je dat gegeve wordt mot er heel wat an voorofgaen, dan mot je eerst je groate doemwaerdigheid leere kenne en dan mot je eerst es je Rechter om genaode leere bidde. Tot die vaorte mot het eerst komme. En bi' je al zoa vaorre?" „Och," antwoordde buurman terneergeslagen, „Ik wurme al jaeren in de ellende. Al jaeren mot ik zegge en ik ken d'r mar niet uutkomme." „Daer mo' je oak niet uutkomme, nee, prebeert er mar niet uut te kommen, m'n heve man. Daor mot je al mar dieper in, net zoa lange totdat je geen uitkomst meer ziet nel as den psalmist zeit, hoe staet het er oak aweer:... ik zienk in 't slijk, ik voel mij overstroomen... o jó, die vloed is m'n te groat... juust, tot die vaorte mot het komme." „Moch je dan oak je errebeiersellende mar es recht leere beseffe," vond Kees, „dat gaet dan in pesant, dan kwam je daer misschien oak nog es uut. En dat is heel wat vernaemer. Eerst zurge voor de boterham en 't restje dat komt vanzelf." „Sjonge, sjonge," zei buurman ontsteld, „hoe durf je dat te zeggen, hei joe noe een bekeerde opa." „Ho es oor," weerde grootvader af, „mocht dat mar es waer weze. Ik mag het bie tiejen en oagenblikjes wel es gloave, mar joon, 't is toch zoa'n groate zaek, me modde d'r toch zoa verzichtig mee weze." „Jae, me magge wel oppasse, da' m'n ons eige geen gebreke bakken uuthouwe, die geen waeter houwe. Me modde over geen nachties gaen, lae m'n verzichtig weze." „Verzuupe doeë m'n toch," meende Kees, „verzuupe of verhongere, wat ik je zegge. En dat is juules schuld. Juule kenne niet aores as leutere over den hemel en hoe daer te kommen en twint leef je hier in de helle. Mot ik je es wat zegge, de errebeiers moste de koppen bie mekaore sfeeke en zurge, dat ze wat meer te zeggen krege. Daer mos een errebeier in de gemeenteraed zitte, dat hou ik vol. Dan kreeg je noe steun as je werkloas was en dan hoevende je niet op een houtje te gaen zitte kluven. Me moste het meer mi' mekaore seens weze, dan konne m'n de boeren voorschrieve hoe of dat het mos"... „De errebeiers het mi' mekaore seens weze, dat mo' je net gloave," smaalde Simen. „Nee, dan za' je lange motte wachte, oor. Ze gunne mekaore 't licht in d'r oagen niet en daer maekt een boer gebruuk van. Nee, Simen zal z'n eige mastje wel overboord zeile, maek je mar niks ongerust." „Jae, en as dat noe iedereen doet, dan bluuve m'n aoltoas deze ellendige toestanden houwe," verzekerde Kees. Simen haalde onverschillig zijn schouders op. „Joe kletst al net as Gerrit van mien," meende buurman, „aollegaere niks gedaen, heel die soosjelistische boel. Nee, daer mot bet niet heen, oor." „Waer dan wel heen?" vroeg Kees driftig. Buurman aarzelde. „Jae, dat weet ik oak niet. Dat binne diengen. die de Heere voor ons in Z'n wiesheid verburge houdt. Dèt wil ik je wel zegge, dat er heeren motte weze en knechten." „Laete m'n ons mond noe mar houwe," stelde vader voor. ,,'t Is weer al welletjes geweest." „Be' jae, lae'k nog es schinke," zei vrouw Krul. Ze stond op van haar stoel en begon de glaasjes te vullen. „Laet ik alleen dat nog zegge," zei grootvader, „dat er alleen beterschap ken komme as de waereld weer terugkeert tot Onze Lieven Heere. Me binne aollemaele ofgeweke, groat en klein, erm en riek, boeren en errebeiers. 't Is net as de psalmist zeit: te zaeme binne m'n stienkende geworre. O, me binne een stank in Z'n heilige neusgaeten. En och, mocht het noe mar es weze, dadde m'n daer een recht inzicht in mochte kriege en dadde m'n aollemaele mar es terug mochte keere tot Zien wege. Och, wat een voorrecht zou dat toch wese. Dan zou dat been best weer in 't gelid komme, mar op deze weg noait, oor, noait. Jae, jae, Keesje, je schod zoa mit je hoad, mar daer mot het heen, rekent er op!" „Zoa is het," stemde buurman toe, „zoa is het, en niet aores." „Me zalle op 't jonge volk motte rekene," meende Kees, „want juule binne mit blindheid gesloge. Je zal nog dieper de pit in motte eer dat je in leert zieë, dat de boeren je ofbeule en nog minder behandele as een paerd. Bah." Onverschillig gooide hij zijn voeten op een leege stoel en sloeg zijn armen over elkander. „Bah." zei hij nog eens, „wat een volk"... * * * Jaap en Neel betrokken een woning in een slop op de Westdijk, dichtbij Neel d'r ouders. Dat hadden die lui van Krul doorgedreven, want zullie waren er tegen geweest. Maar moeder zag het wel, Neel en d'r moeder waren baas. Jaap zelf had er ook niets mee op gehad, dat had ze wel gemerkt maar Neel voelde zich daar thuis, daar woonden de menschen van haar slag. En daar hadden ze nu Jaap ook heengesleept! Het had nog heel wat moeite gegeven om Jaap en Neel in een huishouden te zetten. Zelf hadden ze ook geen geld en Simen Krul en zijn vrouw trokken er zich niets van aan. Ze dachten zeker: we zullen er de Kessels maar voor op laten draaien, dat was gemakkelijk. Geld om te borrelen hadden ze wel. Een mooie boel. Ze hadden er beter wat huishouden voor kunnen koopen. Drie oude stoelen had Neel van d'r moeder meegekregen, de biezen hingen er bij, en dat was alles geweest Dan was zij toch anders voor den dag gekomen. Ze had de tafel en het vloerkleed uit de keuken gegeven. Het kleed was wel niet zoo best meer, maar ze had er een paar stopjes tegen gelegd en nu kon het nog wel een jaar mee. 't Was toch te wenschen, dat Jaap wat verdienen zou. Hij had nu gelukkig weer werk, daar gingen nogal wat aardappels weg. En twee goeie stoelen waren ook al naar het slop verhuisd. Wat een mensch toch voor zijn kinderen moest doen! De oude Giekje de Koeter had wel gelijk. Die zei altijd: „Kleine kinders kleinen dol, en groate kinders groaten dol." Kees had Jaap nog vijftig gulden geleend. Een goeie jongen was Kees eigenlijk, want zou hij er wel ooit een cent van terugzien. En de oude latafel van den zolder had Jaap ook al meegenomen. Daar bergde ze anders altijd haar wintergoed in, dat lag nu zoomaar in een hoek onder een oud laken. 's Zaterdagsavonds waren ze bij elkander gegaan. Dat had den avond van het trouwen nog een scène gegeven. Want toen ze gingen vertrekken zei vader: „noe bi' je getrouwd, m'n jongen, en noe ke' je mi' je vrouw mee, oor." Moeder kwam dadelijk tusschenbeide en ze zei, dat ze dat niet toeliet. „Wat zoue de menschen wel motte dienke as ze vóór 's Zaeterdagsaevens bie mekaore gienge. Ik hawe toch as moeder wezen oak nog wel wat te zeggen!" Ze was echt kwaad op vader. Moest dat nu blijven duren? Hij had er het zijne eenmaal van gezegd en nu moest het toch afgeloopen zijn? En dat waar die lui van Krul bij waren! Simen en zijn vrouw hadden natuurlijk hun weertje! Jaap vloog direct op en hij dreigde, dat hij nooit meer thuis zou komen, „al vliege de heken over m'n hoad." Hè, die jongen kon toch zulke uitdruksels doen. Moeder probeerde de zaak te sussendeeren en zoo bleef het er bij. Maar wat een moeite een mensch toch al niet hebben kon. Vader was nog niet naar 't slop geweest, en moeder dacht, dat hij voorloopig ook nog wel niet gaan zou, maar dat moest hij zelf weten, ze wou er niet met hem over beginnen. Zelf was ze er één keer wezen kijken toen Neel opgeruimd was, maar na dien tijd niet meer. Ze schaamde zich nog altijd een beetje: haar jongen in het slop! en ze kon er nog maar niet overheen komen. VIJFDE HOOFDSTUK. MARIET kwam ziek thuis. Wie had dat ooit kunnen denken? Als het Janne nu nog geweest was. Janne was altijd mager geweest en bleek. En die was gezond! Mariet was een knappe meid met een rond, blozend gezicht en een frissche, blanke kleur. „Een wolk van een meid," zeiden de menschen. Maar van binnen zat het al lang niet goed, ze klaagde dikwijls over moeheid, vooral den laatsten tijd, al maar moe. En nou opeens kwam ze thuis, met een hooge koorts. De dokter werd gehaald en die zei, dat het de longen waren: t.b.c. „Is dat erg, dokter," vroeg moeder angstig, „daer hoar je zoa veul van tegenwoordig." De dokter haalde zijn schouders op. „Je kunt er gemakkelijk oud mee worden", zeide hij, „maar ze heeft het nogal van belang te pakken." En hij beloofde zijn best te zullen doen om haar weer op de been te helpen. Maar buurvrouw schudde het hoofd toen ze er van hoorde, ze maakte haar mondje zoo klein mogelijk en zuchtte deelnemend: „Bel mensch, zoa, heit ze t.b.c, och, och, zoa'n jongen bloed." En moeder vroeg ook haar of dat bet erg zou zijn. „Lieve ziele, de tering!" Buurvrouw sloeg haar handen te zamen. „Is dat niet erg!? Ze noeme dat tegenwoordig tuberculose, mar 't is aores niks as de tering, wat ik je zegge, oor. Och m'n lieve mensch, daer legge al wat menschen van op 't kerkhof." „De dokter heit toch gezeid, dat ze d'r oud mee ken worre." Moeder zei het als om zich zelf te bemoedigen. Maar buurvrouw antwoordde onbarmhartig: „Jae, kenne, dat zeit 'n goed, mar wat binne 't dan nogl Groate wrakken! En as het de vliegende tering wordt, och, dan is ze ineen tied van een paer daegenweg. Buurvrouw schudde medelijdend het hoofd: „Och, zoa n ermen bloed en dan voor zoa'n groate eeuwigheid, en. Toen moeder alleen was schreide zelang. Och, wat had het leven haar al moeite gebracht! Maar dit deed de deur dicht. De dood was nog nooit in haar woning geweest, en die kwam nu aansluipen, langzaam maar zeker. Ze geloofde nu ook wat buurvrouw zei. Mariet: had de tenngl Ze noemden dat maar anders, waarvoor dat wist ze niet. Vroeger hoorde je ook praten over de mfluenza en dat noemden z* nu de griep, maar het was precies he zelf de. En hoe meer ze er over nadacht hoe meer ze gmg gelooven. dat ze Mariet zou moeten missen. Toen dokter weer kwam klaagde ze hem haar nood. Ze riep hem in 't keukentje alleen. Mariet lag in de bedstee en ze woonden nu achter, want de patiënt kon geen leven om zich heen velen. Zoo rustig mogelijk laten liggen, was het voorschrift van de dokter, en het raam °^^r^ lucht, daar moet ze het van hebben. En hij beloofde dat ze op een ligstoel zou mogen voor het raam. zoodra de koor*, sen wat zouden minderen. Dat open raam was nogal lastig, want opa kon tegen geen tocht. t Zouje werkelijk dienke. dat ze nog op d ^toeltje zou komme?" vroeg moeder. En op dokters 9f chtJ^r£ ze te lezen wat er waar was in zijn woorden, toen hu de verzekering gaf aan haar genezing niet te twijfelen. „Ik hlb wel erger patiënten weer op de been ^ien krabbelen. £1% maar niet ongerust, moedertje." En dokter klopte ha£^^ -ende «* ** * "^SSS mo' je de waerheid zegge, oor As je noe dienkt, dat het meisje een blommetje voor t kerkhof is ze t het dan mar, dan weete m'n het. En zeit het dan tegen heur oak mar. Dat bi' je verplicht Want dokters die binne daer zt» makkelijk van en dan zegge ze: je ken nog gerust betere en ze gloave d'r zelf niks van. Ik hawe dat gezieë bie m'n vrouwe, dat was mijnheer Wullemse, dat was eigenlijk geen dokter, mar een sierezien1), mar een knappe vent, oor. Tegenwoordig modde de dokters niks meer hawe van huusmiddeltjes, mar hie dan, oor, komt er om. Hie heit er verscheië mit een huusmiddeltje van 't kerkhof gehouwe, menschelijkerwieze gesproke dan netuurlijk. Mar om noe daer toe te kommen, toen m'n vrouwe zoa ziek was toen zei 'n: o, ik zal je nog wel es wat geve daer je van op zal knappe. Hie liet een doasje poeiers brïenge en ikke mi' m'n lompe gezicht ik gawe ze die poeiers nog in. Mar tegen de omstanders had 'n gezeid: eer dat 't aevend is, is ze den aesem uut. Dat hoarende Tc naederhand pas netuurlijk. Noe vraeg ik joe: waer is dat noe voor. Dat is noe toch gemoedereerd iemand beliege. En weet je wat 'n te doeën had. De poeiers die stienge op de schouwlieste en toen 'n 't Bek kwam schouwe toen stakken z' in z'n zak. Waer deej 'n dat voor? Dat wazze noe poeiers geweest om een zochten doad te ha wen. begriep je. Mar ik wille je dat wel zegge dadde wielle soort menschen daer niet voor binne, oor. Laete m'n mar mit ons volle kennisse de eeuwigheid ingaen, dokter. As de Heere in Z'n wiesheid ons bie kennisse laet dan magge wielle dat niet wegneme. En as een dokter ziet, dat de zieke 't er niet of zal brienge, dan is *n verplicht om dat te zeggen. Dan ken de zieke z'n eige voorbereië op de groate stap die 'n gaet doeë." Dokter luisterde glimlachend naar opa's verhaal, 't Was nog een jonge man en hij was nog niet zoo lang in 't dorp. Hij viel opa erg mee al kon hij het niet met hem eens worden. Dokter was gaan zitten. *) Chirurgijn. Een patiënt moet zoo lang mogelijk blijven gelooven in zijn eigeTgenezing.'' onderwees hij. „Als een zieke eenmaal gelooft, dat hij gaat sterven, dan is er meestal weinig reparLen meer aan En ook de huisgenooten moeten zoo Zt mogelijk in den waan worden gelaten^ dat.de patiënt nog genezen kan. De patiënt zou op hun bedrukte gezichten de waarheid lezen, want zieken zien scherp. „ „Het heil van de ziele gaet boven aolies, dokter, argumenteerde qrootvader. Maar grootvadertje, we moeten niet wachten tot we op on's sterfbed liggen om ons met God te verzoenen. baïantwoord was grootvader vooral meegevalkn. Dokter geloofde in God! Grootvader kon zich het geloof van een dokter niet anders geformuleerd voorstellen^dan. daar is geen God en de mensch stamt van de apen af. Maar toch was het geloof van dokter het geloof van opa niet Sokter praatte zoo raar over den doop, heelemaal met Schriftuurlijk. „Bij den doop heeft God ons beloofd dat Hii ons in genade heeft aangenomen, hij heeft dat met het doopwater aan ons voorhoof d doen verzegelen, en nu moeten we van jongsaan leeren om den Heere te dienen. We moeten Hem vroeg zoeken, dan zullen we Hem zeker vinden, dat is ons in den doop beloofd. Maar ze konden het niet eens worden. „Je bin nog vaorre van het echte Koninkrijk Gods.' zei opa, en dokter' glimlachte om het oude, eerlijke mannetje, dat zoo resoluut voor ziin meening uitkwam. . . „ Toen dokter opstond om heen te gaan greep grootvader hem bij zijn jas. „Ik wille je nog ^9%^ ik bin al oud en as het soms es moch gebeure. dat ik onverwachts opgerope moch komme * ™^^f"" dan één dieng en geef m'n niet van die poeiers, oar.want üTwille liefst bie mn volle kennisse die groate stap doeë as den Heere m'n 't vergunne mag. „Maar grootvadertje, je kunt wel honderd jaar worden." „Nee, daer gaet het niet over, eens mot dien tied toch komme". „Wil ik je eens wat zeggen." Dokter ging weer zitten. „Wanneer een zieke vreeselijk lijdt, dan zie ik er niets geen bezwaar in om hem verdoovende middelen toe te dienen. Ook die middelen zijn ons van God gegeven om het lijden van den mensch te verzachten. We moeten niet wijzer willen zijn dan God." Grootvader schudde zijn hoofd. Alsof God de pijnen en smarten niet gegeven had als een straf op de zonde! Maar hij zei niet anders meer dan: „Nou dokter, je hou je verdoavende middeltjes mar voor een aore, oor, mar ik wille liefst mar bie volle kennis se weg. Ik wille wee te waer ik an toe binne, want 't zou wat weze as je net as de rieke man je oagen op mos slaen, zijnde in de pijn. Dus beloof je m'n 't, dokter?" Dokter beloofde het: „Je bent een aardig oud kereltje," zeide hij, „we spreken elkander nog wel eens nader." „As je je woord mar houdt," hield grootvader vol, „geen poeiers die je naederhand in je zak steekt, oor!" Toen dokter weg wilde gaan vroeg moeder nog eens: „Dus gloaf je noe echt waer, dat Mariet nog betere ken, dokter, want de buurvrouw van hiernef fen zeit"... en moeder wou aan 't vertellen gaan wat buurvrouw omtrent het ziektegeval verklaard had, maar ze kreeg geen kans, want dokter viel haar in de rede: „Laat je buurvrouw maar praten, hoor, Mariet betert, als er niets in den weg komt natuurlijk" „En as de Heere wil!" vulde opa aan. Dokter knikte. „Jae, dat wor nogal es vergete om d'r bie te zeggen!" zei opa vermanend. „Mar omdat je dat daernet zoa gezeid heit, dokter," hield moeder nog vol, en er was wantrouwen in haar stem. En toen merkte dokter, dat hij wat al te openhartig was geweest, maar opa was ook zoon aardig ventje om mee te praten. Maar dat Mariet beteren zou, dat geloofde hij vast ZESDE HOOFDSTUK. WE spreken elkander nog wel eens nader," had dokter gezegd en het was als een profetie geweest. Grootvader was ziek geworden, hard ziek. „Het ope raem heit 'em verneukt," verklaarde moeder met groote stelligheid, maar grootvader zelf schudde het hoofd: „Bemeent, m'n kind, je vaodertje z'n tied is 't er, ik gaene naer je moedertje toe, ik voele 't an m'n lief." Met groote moeite klom hij in bed en bibberend van de koorts rolde hij zich in de dekens. „Wat za' m'n noe weer boven 't hoad hange," klaagde moeder tegen vader toen hij thuiskwam van zijn werk. Vader zuchtte. „Daer staet zoa geschreve: m'n zwaerd zal van je huus nie wieke," zeide hij, „dat is mit ons oak zoa. Eerst dat gevalletje mi Jaop, toen Mariet en noe dit aweer." Grootvader lag nu in de eene bedstee en Mariet in de andere. Moeder sliep 's nachts bij Mariet en vader boven bij Kees. 't Was lastig in die kleine huisjes, met zieke dagen zat je dadelijk onthand. 't Was voor moeder erg druk nu. Twee zieken! Ze had er al over gedacht om Janne naar huis te halen, maar ze kon de inkomsten niet missen. Zieke dagen kosten veel geld. Mariet moest veel versterkende middelen gebruiken en wat zou de dokter niet kosten. Die kwam, nu opa ziek was, bijna dagelijks over den vloer. En een mensch bleef toch graag met iedereen gelijk. Schuld maken was moeder niet gewend. Kees had nu gelukkig weer werk, maar de verdiensten van Mariet miste ze nu toch ook. En hoe lang zou het nog duren dat Kees werk had? Ze waren nu aan 't aardappels delven, maar als de prijzen niet naar boven gingen, dan zou het vroeg winter voor de arbeiders zijn. En wat zou het derdegoed opbrengen? De prijzen van juin en peen waren ongekend laag. Mariet lag den heelen dag zoomaar stil naar buiten te kijken. Haar blanke handen op de dekens, haar hoofd schuin over zij. „Je mag gerust af en toe eens wat lezen,'-' zei dokter toen hij weer kwam, „als je het niet te lang achtereen doet." Maar ze schudde het hoofd. Ze lag zoomaar triestig, den heelen dag, en als moeder vroeg: „wat schilt er toch an, meid," dan trok een pijnlijke lach over haar gezicht en ze zei niets dan: „zoamar, ik legge mar een beetje uut te rusten." En als moeder nog aanhield wendde ze het hoofd af naar den muur: „och, lae m'n noe mar legge, je maek m'n moe mit je gevraeg." Mariet was altijd stil geweest, heel anders dan Janne. Alleen met opa kon ze nogal gezellig praten. Daar was contact tusschen die beiden, hun zielen begrepen elkander. De een zocht wat de ander gevonden had. Dat was nu net een week geleden. Grootvader was toen nog gezond. Hij zat aan tafel te lezen, zijn handen onder zijn hoofd. Plotseling was hij opgestaan, had zijn stoel genomen en was bij de bedstee komen zitten. Zijn oude handen hadden de hare gegrepen en er was iets innigs in zijn stem toen hij vroeg: „Hoe gaet het noe, m'n kind." „Kittig," zei ze met een flauwen glimlach. „Zoa. zoa." De oude man krukte. „En noe mo' joe m'n es vertelle wat kittig is." Ze lachte luid. „Da's noe toch oak wat, opa. Noe kom je bie m'n vraege hoe 't mi' m'n is, en as ik dan zegge: kittig, dan vraeg je nog es: wat is kittig. Noe bi' je toch om een praetje verlege, gloaf ik." „Nee, je begriep m'n wel," hield opa vol. „Ik zoue wel es va' je wille wete wat je onder kittig verstaet." Haar gezicht viel weer in de strakke lijdenstrekken. Ze gaf geen antwoord. Met haar groote blauwe oogen keek ze naar opa. j „Dan zal ik je es uutlegge wat ik bedoele, ging de oude man verder. „Onder kittig verstaen ik. dat je enne ziele behouwe is. begriep je m'n noe? A' was het noe, dat je je eige heelemaele beter gevoelende, dan zou je nog nie magge zegge: ik binne kittig. Iemand, die z'n eige doemwaerdigheid hei leere kenne, die beseft dat eerst recht en die zucht daegelijks: och, mocht ik dien eenigen Burg en Middelaer mar es leere vinde voor m'n erme verlorene ziele. En mot ik je noe es vertelle, m'n kind, mit je groatvaodertje gaet het noe kittig. Waer ik m'n heele leven lang naer gezocht hawe, dat hawe ik gisterenaevend gevonde. Toen ik gisterenaevend op bed lagge toen lag ik zoa bie mn eige te dienken: Heere waer mot het toch mi' m n naer toe, zoa n ouwe zondaer en zoa duchte bie 't graf en dan nog geen kennisse a' je hawe. En wat dienk je? Daer komt de Heere deur mit de woorden: A' wazze je zonden as scharlaeken, Ik zalle ze witter maeke as sneeuw, en a' wazze je zonden zoa road as karmozijn Ik zalle ze witter maeke as witte wol. Ik zegge zoa bie m'n eige: zou dat noe voo mien weze. want da's toch zoa'n groate zaek. eh. En toen bad ik: Heere. Heere, geef toch nog es een bevestigiengetje asjeblieft Ik wazze blieë en toch weer benaauwd. want o, dat zou wat weze, as je 't dag heit zieë worre en t wier dan in eens weer nacht. En daer tegen den ochend daer kwam het antwoord, want ik hawe niet veul geslaepe, dat begriep je wel. Daer kwam de Heere m'n voor mit de woorden: zoa veule beloften as dat er binne die binne in Hem jae en die binne in Hem amen. O m'n kind, ik hawe legge schreeuwe van blieschap. Ik zegge: waer hawe ik zoa'n groate zaek an verdiend en ik hawe zachjes in m'n eige legge zienge van die vree gunst, die eeuwig Hem bewoog." Grootvaders hoofd zonk voorover. Zijn handen grepen die van zijn kleindochter vaster en hij zei: „Je mo' mar net doeë as je groatvaodertje, oor, anhouwe in het gebed, dan zal de Heere misschien oak nog wel es gaauw deurkomme." Ze knikte. „Mar je mot het mar tegen geen mensch vertelle," zei de oude man. „Wel?" vroeg ze. „Je groatvaodertje moch' z'n eige soms nog es vergist hawe, eh. Dat heit 'n al es meer gedaen." Zijn hoofd zonk dieper voorover en het werd stil tusschen hen. Beiden waren ze met hun eigen gedachten bezig totdat moeder kwam om thee te brengen. * * * Maar het bleef donker voor Mariet, nergens zag ze licht En nu was opa er niet meer, die haar begreep ook zonder dat ze hem veel zei. Grootvader was nu zoo ziek, dat hij van haar geen besef meer had. Arme, oude grootvader. Maar hij was toch nog gelukkig. Had God hem niet bekeerd en ging hij nu niet naar den Hemel? Eigenaardig dat God daar zoo lang mee gewacht had. Mariet begreep het niet. Net nu opa de verzekering gekregen had, dat hij bekeerd was, ging God hem wegnemen, 't Was misschien wel het beste voor hem. Het leven gaf niet veel anders dan ellende en 't was immers de barmhartigheid des Hee- p 6 ren, die dc bekeerde menschen wegnam vóór den dag des kwaads. Als je sterven kon wat moest je hier dan nog doen? Wou God haar ook maar bekeeren en spoedig laten sterven. Ze wou het wel, want ze kon toch niet meer beteren. De dokter zei het wel anders, maar ze geloofde hem niet Ze was zoo vreeselijk moe en er was zoo n brandende pijn in haar borst telkens als ze hoestte. En ze was zoo banq voor de dood Wat was opa toch gelukkig, die hoefde niet zoo bang te zijn. Werd hij maar weer beter, dan kon ze nog eens met hem praten...... Maar opa zou wel niet meer beter worden Ach God...... Onder de dekens vouwde ze haar handen. Haar gedachten werden tot een gebed. Ze lag met open oogen Als moeder soms onverwacht binnenkwam. Die hoefde niet te weten dat ze zoo dikwijls bad. ook niet waarom ze zoo veel tobde. Ze waren niet gewend om hun hart voor elkander open te leggen. De een kon den ander toch niet helpen. Door de kamer viel een smal reepje zonlicht. Het kwam langs den gevel van het oude pakhuis aan den overkant en viel op de dekens. En naarmate de zon verder wegschoof klom de lichtstreep hooger naar haar gezicht toe. Langzaam, langzaam, als de wijzer van een klok, een groote 9^raodd^loot ze de oogen. Haar lippen bewogen zacht in een stil gebed. Ze bad tot God om bekeering, ze worstelde om de vergeving harer zonden, en de angst, dat God haar niet verhooren zou en ze onbekeerd zou moeten sterven, perste tranen in haar dichtgeknepen oogen. Als 6od haar eens aan haar zelf overliet? Waarom kon dat niet! Was ze beter dan de anderen? Hoe lang had grootvader niet moeten wachten eer hij verhooring vond/ En die had God gezocht van zijn jeugd af aanl U, als het voor haar maar niet te laat werd! f 11 Was ze eigenlijk wel eerlijk tegenover God? Waarom wou ze bekeerd wezen? Omdat ze ziek was en toch niet meer genezen kon? Grootvader gaf niet veel voor een ziekbed-bekeering, dat wist ze. Veertien dagen geleden had hij er nog met Piet de Molenaar over gesproken. Samen hadden ze daar aan tafel gezeten en Mariet had naar hun gesprek geluisterd. Ze hadden het over Gijsje Vervloed, die ook op haar ziekbed bekeerd was, en opa had gezegd: „Zou het wel het echte weze? Zou het niet van benaauwdigheid komme? Want het mot toch om dien lieven Burg zeivers te doeën weze, zou ik zoa dienke." Piet was het daar volkomen mee eens geweest, ,,'t Is het echte niet!" had hij met groote stelligheid verzekerd. „As de mensch van benaauwdigheid gae loape dan heit de Duuvel zoa makkelijk vat op z'n: Dan maekt die 'n wies, dat het terecht is mit z'n! En dat doet dien vuulbroek, opdat een mensch daer gerust z'n hoad op neer zou legge en zoavel te makkelijker ken hie 'em in z n klaauwen kriege, eh. De Schrift zeit het ommers oak: hie is een menschemoorder van den beginne. Nee, niet de benaauwdigheid mot 'em uutdrieve naer den troan der genade, 't mot de liefde weze tot den Burg, net heken as je zeit. 't Mot een mensch niet te doeën weze om den Hemel mar om den Heere." Mariet herinnerde zich nog duidelijk de woorden, waarmee Piet over Gijsje's bekeering den staf gebroken had, want wat hij zei was ook op haar zoo van toepassing. Was het bij haar ook de angst voor den Dood niet, die haar om bekeering deed bidden? Of hunkerde ze naar de liefde van Christus. Ze zocht in haar gevoelens of er zulk een verlangen in haar hart was, maar ze wist niet hoe ze dat verlangen onderkennen kon. Ach, dat opa nu ook net ziek moest worden, dan had ze het hem kunnen vragen. Ze was zoo bang! Had Piet niet gezegd, dat hij niet graag in Gijsje d'r schoenen wilde staan! Ze wist werkelijk niet wat ze aan moest vangen. Om bekeerd te worden was zoo moeilijk. Je moest er zooveel voor weten en je moest zoo voorzichtig wezen om jezelf niet te bedriegen. Ze had den laatsten tijd veel geluisterd naar de gesprekken, die opa had met bekeerde menschen. Opa had den laatsten tijd veel bezoek gehad van verschillende vromen en het luisteren naar wat ze samen spraken had haar wakker geschud. Och. wat had ze toch altijd zorgeloos voortgeleefd. Nooit had ze aan dood en eeuwigheid gedacht, tenminste niet in dien zin als opa en die vrome menschen bedoelden. Maar nu ze ziek was had ze zich ongerust gemaakt. Als ze eens sterven ging. En dat zonder Borg voor haar ziel! En het was zoo vreeselijk om te vallen in de handen van een rechtvaardig God! Ze huiverde! Als ze maar wist hoe ze tot Jezus moest gaan, als ze maar wist hoe ze dien Borg voor haar ziel krijgen kon. Maar het was zoo moeilijk, want ze was zoo dom... Je moest aan de wet gestorven zijn. dat wist ze. Maar wat was dat: aan de wet gestorven? En dan het werkverbond, wat moest daar ook weer mee. Ze was het vergeten. Piet de Molenaar had het er den laatsten keer nog met opa over gehad, maar wat hij er precies van gezegd had was haar ontgaan. En dan was er nog een ander verbond waarin je ingelijfd moest worden. Dat had ze van Chieltje Cooper gehoord. Ze vond Chieltje een aardige man. Ze vond hem inniger dan Piet de Molenaar. Die deed wel een beetje uit.de "hoogte. Opa zei van Chieltje dat hij diep inqeleid was, maar dat kon je niet aan hem merken. En hij kon zoo eenvoudig bidden, net een kind, dat tot zijn vader sprak. Als Chieltje maar eens kwam, dan zou hij misschien ook voor haar willen bidden. Dan kon ze hem vragen hoe hij de Middelaar gevonden had en dan zou hij haar misschien zijn weg willen vertellen, dan kon ze ook probeeren die te gaan Ze zuchtte en legde het kussen beter dat naar beneden was gezakt. Wat bracht het leven toch weinig mee. Waar werd een mensch eigenlijk voor geboren? Wat was de bedoeling Gods met het doen geboren worden van den mensch? Om hem een ellendig leven te geven, dat niet de moeite waard was om geleefd te worden en hem dan eindelijk in de vlammen der Hel te storten en daar eeuwig te laten branden? Was het niet gemeen? Ze schrok van haar eigen gedachten. Ze sidderde en van angst wrong ze haar handen. Het zweet brak haar uit. Het was zeker de duivel die haar dat inblies. In haar schreeuwde het of God haar die zonde niet wilde toerekenen. Het was de duivel geweest, die het op haar verderf had toegelegd. O, als God haar aan die gedachten schuldig stelde, dan was ze voor eeuwig verloren. Verloren want het was zeker de zonde tegen den Heiligen Geest, waarvoor geen vergeving meer is. Ze voelde zich diep, diep ellendig. Ach, was ze maar nooit geboren, Ze bracht haar handen van onder de dekens, want ze had het warm. Wat waren ze mager geworden. Ze kon de beentjes tellen. De kamerdeur piepte en moeder kwam zachtjes uit de keuken. Ze stak haar hoofd tusschen de bedsteedeuren bij opa, die half open stonden. Ze luisterde lang. Dan kwam ze naar Mariet. „Wat doe je?" „Zoamar. Wat doet opa?" Moeder legde haar hand op haar voorhoofd en streek er zacht overheen. „Kind, wat zweet je," zei ze bezorgd. Mariet knikte, ,,'k Hawe 't zoa heet." Ze wierp de dekens van zich af. „Past raar op," waarschuwde moeder, „vat mar geen kouwe." „Hoe gaet het mit opa? , _ . „Hie slaept nog. mar o. hie feit zoa te haelen. t Ueken wel een mesien. 't Gae niks, oor. Ik gloave noait dat het goed uutkomt." Moeder schudde bezorgd het hoofd. Mariet zuchtte. „ „Kwa, ik zal de aerpels voor heulje es op gaen zette, zei moeder, „Mo je niks hawe?" Ze schudde van neen, Moeder ging weer naar de keuken Mariet volgde haar met de oogen totdat de deur achter haar dichtviel. Dan verborg ze haar gezicht in de dekens en schreide 4 Met een schreeuw vloog ze overeind: „Moederrr''...... „Wat is d'r dan kind?" Moeder kwam haastig uit de keuken. „Wat (is d'r gaende?" Opa" Mariet wees naar de andere bedstee. Haastig keerde moeder zich om en ging naar opa. Met een ruk trok ze de deuren open. Mariet hing over de rand van de bedstee en trachtte te zien wat opa deed. ,Wat doet 'n, moeder?" vroeg ze angstig. Opa zat overeind in bed en snakte naar adem. Hij had het benauwd, zijn handen woelden in de dekens- • — • Wat doe je, vaoder? Mo' je waeter ha? Moeder wrong zenuwachtig haar handen niet wetende wat te doen. De oude man schudde van neen en snakte al door naar 1U „Je mo' gaen legge," ried moeder, ..ellè, dan zal 't wel wat zakke." . . . , Wat doet opa toch, moeder? Mariet wierp de dekens van zich af met het voornemen te gaan kijken. Ze aarzelde nog. „Opa wat doe je ?" „Zakt het nog nie' wat?" vroeg moeder. „Een keetje," bracht de oude man met moeite uit. Moeder schikte de dekens om hem heen. „Je mo' gaen legge," zei ze nog eens, „ellè, je zal zoa moe worre.' De oude man liet zich achterover zakken. Moeder steunde hem, hij lag zwaar in haar armen. „Bel, bel, wat hawe ik dat daer toch benaauwd gehad"... De man zuchtte zwaar, Zijn borst hijgde op en neer en zijn stem ging haperend. „Is 't noe wat gebeterd?" „Een beetje, 't Doet hier zoa'n zeer." Hij wreef over zijn borst. „O, je zou mar zegge, hier staet de boel in brand... En as ik aesem haele, oe... 't is soms niet om uut te staen"... „Mo k den dokter laete haele?" „Bel neent. m'n kind, den dokter die ken niks meer an je vaodertje rippereere. Da's ofgeloape. Ik zalle misschien nog een paer daegjes hier in dit Mesech weze en dan gaen 'k naer huus. Jae, je vaodertje gae naar huus, m'n kind" Hij keek moeder aan. Zijn oogen glansden van een vreemde verrukking. Hij greep haar handen en streek er zacht overheen met liefkozend gebaar: „M'n kind, m'n kind..., nog een paer daegjes.... nog een paer daegjes..., misschien geen eens meer..., en dan zal ik Hem zieë van angezicht tot angezicht" Moeder schreide. „^Vat bedoel je toch vaoder?" De oude man greep haar handen vaster. „Dat je vaodertje naer huus gaet, m'n kind! Hie heit z'n Middelaer gevonde, aor. En daer hawe ik zoamar zachjes in m'n eige van legge zienge, begriep je." Hij zweeg, vermoeid. Zijn borst zwoegde, maar zijn oogen keken verrukt naar moeder. „Je vaodertje is zoa gelokkig." Hij trachtte te glimlachen. Moeder droogde haar tranen. O, als dat eens waar mocht zijn. Wat zou ze dat den ouden man gunnen. Maar ze wist niet anders te zeggen dan: „Mar vaoder, je mot niet gaen legge zienge, oor, daer wor je veul te moe van!" Och, dat ze nu zelf ook zoo weiniq over geestelijke dingen kon meepraten. Ze wou het zoo qraag gelooven. maar ach, als het de koorts eens was, of nog erger, als het de Duivel eens was om den armen man te bedriegen voor de groote eeuwigheid! De zieke keek haar aan met een vreemden blik. „Mot ik niet zienge, zusje? Mot ik niet zienge? Bel m n kind, sommedeen dan breekt de eeuwigheid voo m n an en dan zal ik altoas zienge. Want de belofte is vast, oor, daer ken de Duuvel niks meer an losmaeke al peutert n nog zoa lange... Mar ik zienge mar zachjes, oor. zoa mar in mn eige" Hii knikte geruststellend. , „Ik zoue je nog zoa'n hoap wille vertellen, vervolgde hij, „mar ik binne zoa moe." „Opa..., opa" Mariet was zachtjes uit de bedstee gekomen. Voor opa sbed viel ze op haar knieën. „Opa, opa"... Haar hoofd viel op de bedsteerand en ze snikte, snikte al door: „Opa, opa... opa"... Kind, wat doe je noe toch, schrok moeder. „Lraauw naé'r bed. mo' je een ongelok kriege. O, wat overkom m n ^Maar Mariet hoorde haar niet. Moeder wrong radeloos haar handen. Wat deed het kind? Wat moest ze met haar beginnen? „Mariet dan toch!"... . . De oude man keerde zich moeizaam om. Zun nmpelige hand viel zwaar op haar blonde hoofd. „Wat is d r dan. Mariet je, hü?" Marietje, zoo noemde hij haar vroeger toen ze nog klem was, lang geleden. Het was haar of het tijdelijke haar ontzonk, het verleden en het heden... Marietje... Marietje... Alleen de naderende eeuwigheid bleef... „O, opa, opa... oe... opa"... Ze riep het uit in nameloozen angst. Moeder stond er hulpeloos bij. Wat moest ze beginnen! Ze zag niets dan die oude man en die witte gedaante inééngezonken voor het bed, snikkend, al maar snikkend... De oude man herhaalde zijn vraag: ,,Wat is d'r dan, zusje, wat is d'r dan?" Ze richtte haar hoofd op. Met het laken van opa's bed droogde ze haar tranen. Krampachtig greep ze den ouden man om zijn hals en barstte opnieuw in schreien uit: ,,Oe, opa, ik binne zoa benaauwd, zoa benaauwd, ik durve niet alleen, neem m'n mar mee, oe, neem m'n mar mee!"... Moeder zonk op haar knieën naast haar schreiende dochter. Ze vatte het kind om haar middel en probeerde haar zachtjes weg te krijgen: „Kind, krieg toch geen ongelok," was al wat ze zeggen kon. Opa hijgde zwaar onder het geweld van zijn kleindochter, maar ze merkte het niet. Snikte al door: „Opa... opa. „Kind, dienk toch es om je erme ouwe groatvaoder!" vermaande moeder. Met de punt van haar schort droogde ze zich de oogen af. Mariet liet zich van opa wegtrekken en zonk dieper voor de bedstee neer. „Ellè, gae noe naer bed," trachtte moeder te overreden. Met haar groote blauwe oogen keek ze moeder aan. „Lae ze mar pasjes," zei opa. „Ik modde ze nog wat zegge, mar ik modde even uut ruste." Zijn adem ging moeilijk met een piepend geluid in zijn borst. Toen zei hij: „Wou je mi' je opa mee, m'n kind. Dat gae niet, zusje. Mar ik zalle je 't es in een paer woorden zegge, oar, want je mo' weer gaauw maeke da' je in je bed komt en je opa mot oak wat gaen ruste, want ik binne moe. Mar ik wille je toch niet ongetroast wegstiere. Noe mo je es goed luustere. Za' je 't doeë?" Ze knikte. ~. 'I'.'l De oude man wachtte even om uit te rusten. Dan ging M Notmo* je je lot es in de handen van Onzen Lieven Heere leere legge. za* je? As Die wil, dat je betert, dan beter je, en as dat nog es het geval moch weze, neem dan ie eige es voor om *n heel je leven deur te bluuve zoeken, want Hie laet Zn eige op *t leste vinde oor, daer mo je op rekene, dat hei je groatvaodertje ondervonde. En as de Heere 't noe es aores over je beschikt heit, as n noe es beslote heit om je jonge leven of te snieën in het midden van je daegen, och, leert het dan oak mar over te geven, hou mar op Zien an net as een schip op een hchtbaek. Je wü mit je groatvaoder mee, mar daer hei je met an, m n kind. Ik zoue je aollemaele wel mee wille neme, joe en je moeder, en ie vaoder, en Janne. en Kees. en Jaop, o, wat zou ik dat graeg wille, mi' z'n aollen naar Zien toe. naer dat paleis Hij rustte even. Zijn oogen schitterden als zagen ze een heerlijk vizioen. Er lag stillen vrede over zijn oud gerimpeld gezicht, het vel was goor van ouderdom... maar er lag vrede over dat gelaat... „ ... Ie groatvaodertje mot zelf van 't gekrege leve. ging hij verder „je mot dus van mien nik» verwachte, ik kenne je r^dde! Mar je mot het van dien dlerba«n Midd,daer zeivers hawe. En hou noe mar an m het gebed, Hie zal Z, n eige best laete verbidde. Hie zal nog wel es ofkomme as ,e mar volhoudt. Dat heit 'n beloofd! Hou mar vast an Z n belofte: klopt en je zal ope gedaen worre, zoekt en je zal vinde. Za' je 't doeë?" Ze knikte. „En je groatvaodertje zal nog wel es een gebedje voo' je opzende, oar. Misschien krieg ik nog wel es een beloftetje voo' je." Hij streelde haar handen. „Ellè, gaet dan noe naer bed, zus... want ik binne zoa moe... o, ik binne toch zoa moe"... Ze rees op, en gevolg gevend aan een innerlijke drang kuste ze den oude man op het klamme voorhoofd. „Dag opa,..." zei ze, „dag opa... daaaggg"... En ze had den ouden man niet gekust sinds dat ze een klein meisje was geweest, lang geleden ZEVENDE HOOFDSTUK WAT is hier gaande geweest?" vroeg de dokter. In overleg met vader was Kees om den dokter gezonden. Na het gebeurde van dien middag had opa telkens aanvallen van benauwdheid en Mariet lag aldoor te schreien en ze zag rood van de koorts. Moeder vertelde den dokter de geschiedenis in geuren en kleuren. De jonge man schudde het hoofd, ,,'t Meisje zou hier vandaan moeten," zeide hij, „ze betert hier nooit." „Hier vandaen motte, dokter, wat bedoel je?" vroeg moeder beangst. „Nou, naar een sanatorium. Maar eerst moeten we de gevolgen van deze geschiedenis te boven zijn." Boos was hij weggegaan, maar dat liet hij niet merken, want hij had medelijden met deze menschen... medelijden om hun groote geestelijke armoede... Dien avond verergerde Mariet. De koorts nam toe en ze lag gedurig in zichzelf te praten. Grootvader was iets beter, de benauwdheden kwamen niet terug en hij was in slaap gesukkeld. Kees zou in de voornacht waken en vader in de nanacht. Vader was kort na den eten al naar bed gegaan en moeder volgde zoodra ze met haar werk klaar was. Ze was zoo moe... als ze het maar op de been hield... Och, wat hield de Heere toch een diepe weg met haar... Half in den avond kwam Janne nog. Ze hield Kees een uurtje gezelschap en fluisterend hadden ze het erg druk, want Janne was eenige weken geleden ook lid van de S. D. A. P. geworden. Sindsdien had Kees een kameraad in Janne gevonden. Toen ze vertrok stak hij een petroleumlampje aan, dat hij op de tafel zette. Het wierp een schemerig licht door de kamer, dat was beter voor de zieken en het was voor hem nog licht genoeg om bij te kunnen lezen. Hij zocht een boek op, maar het lezen vlotte niet. Hij was vanmorgen al zoo vroeg op geweest. Vóórdat hij naar 't land was gegaan was hij eerst de varkens nog wezen voeren. Anders deed moeder dat, maar die kon nu niet van de zieken vandaan. In de stilte van den laten avond kwam de slaperigheid over hem. Een eigenaardig gevoel was dat. Je las nog wel, maar het gelezene werd je niet meer bewust, en dan plotseling voelde je dat je niet meer las en dan was je wa^er; Dan begon je weer van voren af aan en langzamerhand kwam het weer over je, eerst zonk je geest in slaap en dan je lichaam en dan schrokken ze beide weer wakker... Hij sloeg zijn boek dicht en ging naar de keuken om zich wat af te wasschen met koud water. Dat hielp voor eventjes. Wat een getob toch als je arm was... en morgenochtend moest hij er weer vroeg uit! Hij ging aan tafel zitten met zijn hand onder zijn hootd en zijn voeten op een stoel. Zoo luisterde hij naar de ge- luiden van den nacht. De klok tikte met harden regelmatigen tik, tik-tak, tik-tak, tik-tak. In het houtwerk van den schoorsteen tikte ook iets, het was niet het regelmatige tikken van een klok. Het was zachter ook, een fijn ratelend tikken was het alsof er een miniatuur-wekkertje afliep. Nu was het weer stil! Was er een geheimzinnige hand die het nu opwond?... Kees huiverde. Het was koud. Het raam stond open en de blinden waren op een kier gezet. Voor Mariet. ,,Frissche lucht" had de dokter gezegd. Maar de nachtwind was koud, de gordijnen fladderden zachtjes heen en weer. In de bedstee hoorde hij opa, zijn borst piepte als een oude versleten machine. De man zou het niet lang meer maken. Het zou wel vreemd wezen als hij weg was. Hij was haast al zoolang in huis als Kees heugde. Vooral moeder zou wel veel aan hem missen, hij was altijd heele dagen thuis. Trouwens, hij zou voor allen een leege plek achterlaten, 't Was altijd een aardige, oude opa geweest en als kleine jongen had hij veel Van hem gehouden. Later was dat wel wat veranderd. Opa was al maar godsdienstiger geworden en hij had van lieverlede met den godsdienst gebroken. En naarmate hij zich losmaakte van den godsdienst had de oude man zijn bekeeringspogingen verdubbeld. Arme. oude grootvader, hij had het toch altijd wel goed gemeend, maar de man was op een doolweg geweest en al te oud om nog te bekeeren. Waar diende het ook voor, de man had het leven gehad en de toekomst was voor hem en de jonge arbeiders, die hij organiseeren zou tot een macht Hij hoorde Mariet praten. Scherp luisterde hij toe. Dan was het weer stil. Ze ijlde zeker. 't Kind had het danig te pakken. Hoe kon het ook anders. Voortdurend dat geklets over dood, verdoemenis en eeuwigheid aan je hoofd en dan te voelen, dat je krachten lanqzaam maar zeker afnemen, dat de dood langzaam nader komt. Dat zouden de sterkste hersenen met kunnen houden, laat staan die van een jong. onontwikkeld meisje. Hii was blij. dat hij zich had weten te ontworstelen aan de benauwenis van wat hem als godsdienst was overgeleverd. Aan godsdienst had hij nu geen behoefte meer. het socialisme was zijn godsdienst geworden Voor hem en voor Janne. en voor zoovele anderen. « uding. Verbijsterd bleef bij staan, de zak bungelde in zijn handen. De agent riep: „Van Gijn! Van Gijn, kom eens hier!" Er maakte zich een gestalte van den weg los, die langzaam oprees en dan nader kwam. „Hier heb ik de schooier," zei de agent, die Jaap beet had. „Zoo, brigadier, wil ik hem van u overnemen?" „Nee, niet noodig, ik lust er wel tien zulke. Steek maar eens licht aan, dan zullen we hem eens nader bekijken." De man sprak hoogmoedig en er was spot in zijn stem. Het felle hcht van een electrische zaklantaarn beet Jaap in het gezicht. Hij kneep zijn oogen dicht en de brigadier lachte. „Ah, zoo," zei hij, „had je dat gedacht van Gijn. Daar heeft die vrome Kessels zijn zoon d'r op uit gestuurd om konijntjes te gaan stelen! Had je dat gedacht van Gijn? Had je dat gedacht zeg, van die menschen! Zulke nette, fatsoenlijke menschen, van Gijn! De faroilie wou konijnenbout eten! Kerstfeest vieren met een konijntje. Niet met een boompje, hoor, niet met een boompje, van Gijn! Nee, met de konijntjes van Mulders! Wat een mop! De brigadier grinnikte hatelijk. „Leugenaer," siste het van Jaaps lippen. „Leugenaer. Laet er m'n vader mar buuten, oor!" Hij probeerde zich los te rukken. De hoon, die de agent zijn vader aandeed gat hem zijn moed weer terug. Daar net was hij willoos bunen gevolgd, maar nu wou hij zich verzetten, hij wou zich tos worstelen, dien agent slaan en trappen, en dan wou hij naar Simen.die zou hij ook slaan en trappen, en naar Neel... hij zou ze de oogen uitkrabben, ze aan heur haren door de kamer sleuren, ze met d'r kop door de ramen slaan. Hoog laaide zijn woede op. De brigadier lachte, jaap leek een schooljongen in zijn ijzeren greep. Het zat jullie niet glad, hé." grinnikte de brigadier weer. „nee, het zat meneertje niet glad. We hebben je afgeloerd, jochie! Jammer dat je dien ander niet hebt gepakt, van Gijn, jammer, jó, dat had je moeten doen.' „Hij sloeg me tegen de wereld, brigadier, verontschuldigde zich de agent _ ~ , Zoo, sloeg hij je tegen de wereld. Je bent ook zoo gauw buiten gevecht gesteld! Jammer, dat ik hem met bij zan kladden had, hé. van Gijn. ik kan ze zoo te grazen nemen, o, ik kan ze zoo lekker te grazen nemen!' Steviger kneep de brigadier Jaap in zijn schouder, jaap voelde een snerpende pijn. „Wie was die vent?" vroeg de brigadier verder, „zeg, wié was die vent die je tegen den weg aankwakte? „Ik kon het in het donker niet zien, brigadier, t was een lange vent"... „Ah, ik weet het al, het was zijn vader! Zeg, van Gijn was het zijn vader niet, die je tegen de wereld stoeg?" Jaap begon weer te slaan en te trappen. „Dat heg je, ellendeheng," scheeuwde hij. „Wie was het dan, meneertje?" vroeg de brigadier. „Daer hei je niks mee te maeken! Lae m'n tos, lae m'n los, zeg ik je." „Daar zal heel wat voor je opzitten, manneke," hervatte de ander, „konijnen stelen, verzet tegen de politie, beleediging van de politie! Ik denk, dat het een jaartje brommen wordt, denk je niet, van Gijn? Wie was je medeplichtige, arrestant, kom, biecht eens op!" „Dat zeg ik je in d'r eeuwigheid niet," brulde Jaap, „je bint een ellendeheng, een ellendeheng... Lae m'n los!"... En met hun beiden brachten ze Jaap naar het dorp. NEGENDE HOOFDSTUK. MOEDER hoorde het niet voor 'smiddags na het eten. Buurvrouw kwam naar haar toe achter op het straatje, haar gezicht had een lijkebidders-uitdrukking, en ze zei: „wel gecondeleerd, buurvrouw, mit Joap — wat een spul toch, eh!" Maar moeder wist nergens van. Ze schrok, dacht dat er misschien iets was met Neel, en haastig vroeg ze: „wat is d'r dan gaende?" Moeder moest zich aan de deurpost vasthouden toen ze t hoorde. En toen buurvrouw uitverteld was wankelde ze naar binnen, naar opa. Opa sliep net. In haar angst maakte moeder hem wakker. Ze was er zoo confuus van. Zwijgend luisterde de oude man naar haar verward verhaal. Toen ze uitverteld was bleef hij stil liggen. Wezenloos keek hij naar den zolder, net of hij nog niet goed begreep. Dat deed hij meer den laatsten tijd. Eindelijk kwam er meer licht in zijn oogen. Lanq keek hij moeder aan met een bedroefden buk en zei: „zoa, m'n kind, noe begin ik den Heere te begriepen. Maar het was moeder op dat oogenblik onverschillig, oi opa den Heere begreep of niet Ze was radeloos! Wat moest ze beginnen? Jaap opgepakt door de: poUtte. op heeterdaad betrapt en onder den toren gebracht! Wat had hq nu toch gedaan! Dat was het werk van Simen geweest! Die had haar jongen meegetroond, want zoo iets zou hi, toch nooit uit zichzelf gedaan hebben. Hij bad wel altijd een hoop drukte gehad als het over de boeren ging. hij zou ze dit en hij zou ze dat Maar het waren altijd zoo maar praatjes van hem geweest drukte, anders niets Nooit had hij zich aan diefstal schuldig gemaakt, nooit Vroeger wel eens een appel en een peer uk een boogerd, maar och, toen was hij nog een schooljongen. Maar konijnen gaan stelen midden in den nacht nee... daar moest Simen achter zitten, misschien Neel ook wel... Ze waren immers zoo arm, wie weet wat Neel aan zijn hoofd gemaald had 1 Een vrouw kon een vent zijn hoofd wel op hol brengen. En Neel was wat mans! c „Wat mo'k beginne? "vroeg ze aan opa. „Frans komt vooreerst nog niet thuus. Opa ried, dat ze eens naar den dijk zou gaan. M eel zou er wel meer van weten. Dat had ze ook gedacht en haastig deed ze een schoon schort voor. stroopte de mouwen van haar jak naar beneden en ging naar buiten. Bii Neel was de deur dicht. Ze was zeker bij baar moeder. Ze stond een oogenblik te weifelen of « naar Simen Krul zou gaan. Wat moest ze er eigenlijk doen? Maar voordat ze het zelf wist stond ze bij Simen op den vloer. Mina stond midden in de kamer toen moeder binnenkwam. Ze zette haar handen in de zij. „Bel, bel, daer hei je Kee. Neel daer hei je je moeder. Wel gefieleceteerd, oor meid, da' je opoe geworre bint. Bel mensch, toch zoa'n flienke joon. Tien pond! Je zou zegge: waer heit het gezete, eh." Ze giechelde. „En dan zoo gaauw gebeurd! Nee, as het zoa gaet, dan hoef je er nie benaauwd van te wezen a' mo' je er twintig kriege. Menschenkinders, vanochtend om acht ure is ze an komme loape. Ze zeit: ik gloave da'k nie goed worre. Ik zé: zoa, bluuf dan mar hier. En om negen ure gieng Simen om de juffrouw en om tien ure was 't al gebeurd. Mensch, wie hei je 't hoare zegge? Jae, lieve ziele, ik hadde 't wel laete wete, mar ik hadde geen mensch, eh. Ik zegge tegen Simentje: allé gaet het es zegge bie Kee, zei mar: de komplementen van Neel en dat het een groate jongen is.Mar hie zei: je gaet zelf mar, oor. En mensch, hoe kon ik daer noe uut loape? Bel, bel, zeg ik, dat jonge volk van tegenwoordig toch, wielle zoue het vroeger es gezeid motte hawe, hü, dan had je op je lenden gekrege zoa oud as je was." Moeder keek verbouwereerd in het rond. In de bedstee lag Neel. Simen zat op den vloer een net te boeten. Wat gebeurde er nu eigenlijk met haar? Ze was naar hier gekomen om Jaap. En nu, wat was er nu eigenlijk gebeurd? Neel was bevallen. Een jongen. Maar Jaap, wat was er met Jaap? Ze zonk op een stoel neer bij het raam. Ze hijgde naar adem. „Hei je 't werm van 't koapen?" informeerde Mina belangstellend. „Jae, mensch, 't is ook zoa'n ende, eh." Moeder schudde haar hoofd. „Mo' je een glaesje annies?" vroeg Mina weer. „Dat zou ik noe toch glad vergete om te vraeg en, oor, neem m'n niet kwaelijk, 't is oak zoa'n bestel, eh, zoa onverwachts." Moeder schudde van neen. Haar hart bonsde in haar keel. Haar hoofd draaide. Heel de kamer scheen mee te draaien en ze moest zich aan de tafel vasthouden om niet van haar stoel te vallen. .Jaop." bracht ze met moeite uit. „Wat is d r nu Jaop gebeurd." , Mina wou dadelijk weer het woord nemen om moeder van antwoord te dienen, maar ze kreeg geen kans. Simen legde zijn werk neer en kwam bij de tafel staan. „Jae, dat is een gek geval," zeide hij. „Die lompe joon is d r vannacht in z'n eentje op uut gegaen om een paer kenientjes te jatten en daer hawe ze em bie z'n kladden gekrege. Hie zit noe onder den toren. Ik hawe daer net oak nog voor motte komme. mar ik zegge tegen de burgemeester: ik weete nergens van, oor. Mar 't is voor ons een gekke geschiedenis in deze omstandigheden, dat begriep je wel. „Jae, je mot er nie min over dienke," begon Mina, „as je zoa het zaekje thuus kriegt." Ze wees naar de bedstee. „Och, ik zegge vannacht nog tegen z'n: twee borrels achter mekaore, dat kom noait goed uut" Simen keek haar aan met een vernietigenden blik. Moeder zag het en ze begreep. Met een ruk rees ze van haar stoel op en met haar uitgestoken vinger naar Simen wijzend riep ze: „Dat is joe werk, Simen. Je binne d'r saeme op an geweest en je heit hie d'r voor op laete draoie. Mar ik zalle naer de burgemeester gaen. oor, en ik zalle 'tes gaen zegge, leelijke vent, om m'n enne joon in de gevangenis te helpen" „ Ze begon te schreien. Ze kon niet meer. Haastig ging ze de deur uit. Mina wou haar nog tegen houden. „Mensch," begon ze, „dat mot je noe zoa niet opvatte, maar moeder rukte zich los en ging naar buiten. Schreiend liep ze over de straat. Af en toe veegde ze haar oogen af met haar schort. Wat gaf ze om de men- schen! Ze voelde zich nameloos ellendig en ze wou naar huis naar huis * * * Vader kon ex niet van eten. Hij zat zoo maar stil voor zich uit te staren. Hij was niet boos geworden toen moeder het hem vertelde, de ellende van de laatste maanden had hem klein gemaakt. Er was iets wakker in hem geworden en dat beschuldigde hem. Hij had er zich lang tegen verzet maar hij kon niet meer. Zijn geweten beschuldigde hem van plichtsverzaking. Hij was geen vader geweest voor zijn kinderen, want hij had hun heiligste belangen verwaarloosd. Hij was in het werk der opvoeding alles tekort gekomen! Hij gevoelde het en het pijnigde hem, maar hij sprak er met niemand over, ook niet met moeder. Ze waren immers niet gewend om veel met elkander te praten. „Bi* je klaer?" vroeg hij aan moeder. Ze knikte. „Je hei nie gegete, gloaf ik," zei vader. „Joe toch oak niet," antwoordde ze. Ze begon weer te schreien. Kees zat te eten alsof hij zich nergens wat van aantrok. „Scheit er mar uut mit dat brullen," bromde hij onverschillig, „dat help je toch niks." „Dat is noe het ouwerharte," meende vader, „dat ke' joe niet begriepe." Hij rees op en ging naar het kabinet. Tusschen een aantal oude boeken zocht hij naar een psalmboek met een Nieuw-Testament er in, want een Bijbel hadden ze niet meer. Sinds dien bewusten avond, dat Kees den Bijbel aan stukken had gescheurd, had hij geen Bijbel meer in zijn handen durven nemen. Hij was geen baas meer in zijn °9Sihnad alles aan God willen overlaten. Hij had gemeend, dat God het doen moest, maar God was uit zijn huis weggevlucht en nu was er zelfs geen plaats meer voor Zijn Woord. Het heilige Woord van God was aan flarden gescheurd door zijn eigen kind. En wat had hi, gedaan? Niets! Hij had er zich bij neergelegd als iets. dat niet anders wezen kon. „ . , .. . or. Ik zalle je es voorleze van zoa n vaoder, zei hij tegen Kees, „dan ke'je es hoare wat het ouwerharte is. Nee dat za* je niet." Kees rees op van zijn stoel. „Doet dat boek uut m'n oagen asjeblieft want ik ken het met ziee. Ik begriepe niet, dat je er nog ietewat mee te doeen wil hawe Sommedeen dan zalle ze uut naem van J* Heere en van je dierbaere Koninginne je zeune voor een hortje den bak in douwe, omdat 'n van een rieken boer een kernen gestole heit om eten te hawen." Vader lei het boek voor zich op de tafel. Zijn oogen stonden streng. Daar was iets in, wat er nog nooit in■geweest was, ook niet als hij zich driftig maakte Dan keek hij heel anders, dan was er vuur in zijn oogen. En er was vastberadenheid in zijn stem als hij zei: ,Bii Kees zukke woorden noait meer in huus, begrepe! ün as'ik voortaen den Biebel lange om te lezen, dan luuster ,e hei je 't verstaen! En zoa niet, dan hei je daer de deure, dan aae ie mar naer je kammelotten toe. „Dan doeë m'n dat" zei Kees kalm. Hij zocht zijn ,as en ziin pet en ging naar buiten. Moeder schreide: „Frans, Frans, dat is den tweeden die Hie zal best vrom komme, oor," berustte vader, „maek je éige mar niks moelijk. En komt 'n niet vrom dan ha wielle toch ons plicht gedaen." Hij nam het boek van de tafel en begon te lezen. Hij las de gelijkenis van den verloren zoon. Moeder droogde haar tranen af. Die woorden troostten haar. Wat was die zoon uit de gelijkenis slecht geweest. Die had het ook thuis zoo goed gehad, maar hij was toch weggegaan van zijn vader, en hij had zijn geld en goed in den vreemde met hoeren doorgebracht. Jaap was ook wel slecht geweest, zoodat hij naar de gevangenis moest, maar het was misschien juist een middel in Gods hand om hem weer terug te brengen. Was Manasse ook niet in de gevangenis tot God bekeerd! Misschien kwam het nog wel met hem terecht, en met Kees ook, en met Janne. De Heere hield soms zulke wonderlijke wegen met een mensch. Als vader klaar was met lezen zei hij: „Mochte wielle onze verlore kinders oak nog mar es zoa vrom kriege." Moeder knikte. Het waren immers haar eigen gedachten. Langzaam gingen de bedsteedeuren open. Opa zat overeind in 't bed. „Dat zei je niet goed, Frans," zeide hij. „Je mo' zegge: mochte m'n aollegaere, hoad voor hoad, nog mar es zoa'n verlore zeuntje worre. Mar net lieken as ik vanmiddag tegen Kee zegge: Ik gaene noe den Heere begriepe. Ik hawe al zoa lang bie m'n eige gedocht, waer laet de Heere m'n toch voor hier mit zoa'n vrak lichem. Onderlesten stieng het er nae, dat ik geen weeke meer leve zou en Hie hei m'n tot hiertoe gespaerd. En weet je waervoor? Om m'n nog es te laete zieën hoe m'n ons werk verknoeid hawe, Frans. Jae, daer staen ik oak schuldig an, oor, as groatvaoder. Me hawe de kinders nie genog geweze op het eene noadige, Frans. Me hawe inkelt mar voor ons eige zieë te zurgen en om die erme schaepen niet gedocht. En mit Mariet zal het misschien nog terechte komme, daer is de Heere werkzaem mee. Mar o, waer mot het mit die aore naer toe. Kees spoegt vier en vlam tegen de Waerheid en Janne volgt 'n op dat pad. En Jaop in de gevangenis! Waer mot het heen? Waer mot het heen?" Hij wachtte even en vervolgde dan klagend: „O, ik zieë de toekomst toch zoa donker in. Och, dat de Heere m'n toch mar weggenome had voordat het zoavaorre kwam. Mar Hie hei m'n nog es wille laete zieë de schrikkelijke gevolgen van de zonde, en wat een groate zondaer of da'k toch eigenlijk wel binne, en hoe vaorre of dat z'n barmhartigheden wel gaen. O, mocht 'n die noe oak nog mar es uutstrekke tot die enne schaep- jes"... ,, „Azze m'n daer dan saeme es om biddende, zei vader. Ën terwijl de gaslamp ruischte en de klok tikte en de stilte van den avond rondom hen was, vouwden drie menschen hun handen samen om te bidden tot den Hemelschen Vader . , Grootvader bad. En hij had in huis nog nooit hardop gebeden. * * * Vader had gelijk. Kees kwam terug. Waar moest hij ook heen? Buiten blijven, dat ging niet, want het was fel beginnen te vriezen en de oostenwind sneed scherp door de straten. En om bij een ander thuis te gaan leggen was ook zoo wat. Hij was zonder werk en zonder verdiensten en dan kon je niet beginnen wat je wou. Hij had nog wel een paar centen, maar die zouden gauw genoeg op zijn, en wat dan? Dan zou hij met hangende pootjes naar huis terug moeten! Een mensch moest altijd maar goed overwegen wat hij deed. Nu konden ze hem nog wel eens noodig hebben. Hij was toch altijd nog een kleine vijftig gulden rijk en de nood kon wel eens zoo hoog komen, dat moeder die noodig had. Dan zou hij zijn voorwaarden weten te stellenl Hij bracht den avond door bij Frans Klok. de voorzitter van de S. D. A. P. Frans was nog niet zoolang getrouwd en het was gezellig bij hem thuis. De kachel brandde lekker en je kon er niets van de kou merken. Met hun drieën hadden ze vertrouwelijk zitten «praten. Frans zijn vrouw behoorde ook tot de kameraden. Wat was dat heerlijk als je samen met je vrouw eenzelfde zaak diende en samen één levensdoel had. Kees voelde, dat hij eigenlijk veel miste. Een man alleen was toch niets in het leven. Als je wat ouder werd dan voelde je, dat er iets anders bij hoorde. Maar dat was voor hem niet weggelegd. Hij was maar arbeider, en als hij trouwde dan was hij verloren voor de beweging. Dan zou er geen tijd overschieten om zich te wijden aan zijn sociale roeping en zou hij altijd zijn hoofd vol zorgen hebben voor zijn gezin. Dat mocht niet! Dan zou hij ook de boeren moeten ontzien om zijn vrouw en kinderen. Daar waren nu al verscheidene boeren, die hem geen werk gaven omdat hij rood was. Frans Klok verkeerde in een gunstige positie. Die verdiende goed geld. Hij had vast werk op de kolenerf en hij had er nog al wat verdiensten bij van assurantie'agentschappen en zoo. Wat was het toch ongelijk verdeeld als je het goed bekeek. Zelfs onder arbeiders. Maar als het socialisme zou zegevieren dan zou aan dat alles een einde komen en ieder het zijne van de aardsche goederen kunnen genieten. Dan zou hij misschien ook nog wel eens een vrouw krijgen net als Frans, hoewel zulk een huwelijk toch eigenlijk tot de zeldzaamheden behoorde, kijk maat naar Jaap, en daar waren zoo veel van zulke gevallen. En vader en moeder dan. De menschen leefden goed, daar viel niets van te zeggen, maar ze leefden toch eigenlijk naast elkander, zoo heel anders dan Frans en zijn vrouw. Met hun drieën hadden ze gesproken over het geval van Jaap. Dat zou nog verdere gevolgen hebben dan zoo in eens wel te zien was. Hoe alles toch aan elkander hing! Het was de bedoeling geweest, dat bij de gemeenteraads- verkiezing in het voorjaar de S. D. A. P. haar candidaten zou stellen en Kees zou de lijstaanvoerder zijn. Maar hoe moest dat nu? Kon Kees een candidatuur aanvaarden als zijn broer in de gevangenis zat wegens diefstal. Het was een schandaal, dat iemand voor het stelen van een konijn bij een rijke boer moest gaan zitten, vooral als hij het uit armoe gedaan had net als Jaap. Maar zoo rekende het publiek niet, dat hield er altijd nog een verouderde moraal op na. En de stemmen zouden toch van het groote publiek moeten komen. Wel was de afdeeling sterk uitgebreid, maar ze was toch niet groot genoeg om zelf haar candidaat in den raad te kunnen brengen. Daar waren nog te veel jonge leden bij, die het stemrecht nog niet hadden. Dat kwam in de toekomst wel goed, maar daar had je nu niets aan. De bijloopers zouden den doorslag moeten geven en wat zouden die er van zeggen als Kees boven aan de lijst stond? Daar diende wel ernstig rekening mee gehouden te worden. Het was een moeilijke vraag en ze kwamen nog tot geen oplossing. Het gaf ook niet want het had den tijd nog wel. Maar ze zaten er toch mee. Simen Krul had heel wat op zijn geweten, want ze waren het met elkander eens, dat Simen er achter gezeten had. Jaap was nog veel te veel een jongen om zoo iets uit zichzelf te doen. Daar miste hij het noodige overleg voor. Het was reeds laat toen Kees thuis kwam. Vader en moeder lagen al op bed. Ze hadden de deur open gelaten. Vader hoorde Kees thuiskomen. Op de wekker, die op de schoorsteenlijst stond naast het nachtlampje, zag hij dat het haast elf uur was. Kees schoof de grendels op de deur en ging naar boven. In de andere bedstee hoestte opa. Moeder sliep, ze had zich in slaap geschreid, maar vader kon den slaap niet vatten. Hij lag te woelen en te tobben. Aldoor was Jaap in zijn gedachten. Jaap, die nu onder den toren zat in de donkere cel... Was hij maar niet zoo koppig geweest en had hij er zich maar eens mee bemoeid. Hij wist er niets van, dat Jaap zoo arm was, maar hij had het kunnen weten, als hij er over had nagedacht. Was hij maar eens bij hem wezen kijken, dan had er misschien raad geschaft kunnen worden en dan was dit niet gebeurd! Hij stond wel erg schuldig tegenover Jaap! Hij had nog geprobeerd om wat voor hem te redden. Dien avond was hij nog bij den burgemeester geweest. Hij zag er wel tegen op, maar moeder drong zoo aan, dat hij eindelijk gegaan was. De burgemeester had hem vriendelijk ontvangen. Hij had medelijden met vader, maar hij kon ook niets aan de zaak veranderen. Het recht moest zijn loop hebben en dat recht zou streng zijn. Tegen strooperij en kleine diefstallen moest met alle kracht worden opgetreden, anders waren de goederen op het veld en in de schuren, die in de lange winteravonden zoo maar onbeheerd lagen, niet langer veilig. Het was een rare tijd, er werd veel armoe geleden, maar rooverijen konden nu eenmaal niet worden geduld. Als iemand arm was en gebrek had moest hij zich tot het armbestuur wenden om onderstand, maar niet op eigen gelegenheid gaan nemen wat hij noodig had. De burgemeester vond het wel ongelukkig voor vader, dat het nu net Jaap was, die tot een voorbeeld gesteld zou moeten worden. „Mar Simen Krul dan?" vroeg vader. „Dat is eigenlijk den opperteur!" De burgemeester geloofde dat ook wel, maar dat was nu juist het moeilijke van het geval. Jaap hield pertinent vol, dat het Simen niet geweest was, maar een ander. En wie het dan wel geweest was wou hij niet zeggen en de politie wist het niet, want ze hadden in het donker den man niet herkend. Die hardnekkigheid zou de straf voor Jaap zeker nog verzwaren, want de rechter was voor zulke dingen niet malsch. Hij had zich bovendien tegen de politie verzet en de agenten beleedigd. Ook tegenover den burgemeester was hij erg brutaal geweest, maar de burgemeester zou er geen rapport van maken, omdat Jaap dan toch uit een nette familie was en het een eerste afdwaling betrof. Hij zou er ook rekening mee houden, dat Jaap het uit armoe gedaan had en er melding van laten maken in het proces-verbaal, misschien heten de rechters het als verzachtende omstandigheid gelden. Vader begreep er niets van hoe Jaap er toch toe kwam om Simen te ontzien. Hij had nog aan den burgemeester gevraagd of hij Jaap niet spreken kon in de cel, maar dat was hem niet toegestaan. Morgenochtend zou hij overgebracht worden naar Rotterdam en dan zou Jaap thuis afscheid mogen nemen, omdat opa ziek was. Vader zou hem willen vragen waarom hij Simen ook met in den bak hielp. Die had er allang in moeten zitten. Als hij bekende, dat ze het samen gedaan hadden, zou dat zeker zijn straf verlichten, want de politie had al jarenlang op Simen geloerd. En dan zou de rechter wel begrijpen, dat Simen de aanstoker was. Waarom begreep Jaap dat niet/ Het was toch duidelijk genoeg. Of was er een andere reden voor Was Jaap bang voor Simen? Dat kon haast met. Jaap was niet iemand om bang te zijn. Daar moest iets anders achter zitten, maar wat, dat wist hij niet. Wist nu dat maar, dan zou hij gemakkelijker met hem kunnen praten en dan kon hij hem misschien nog wel tot andere gedachten brengen. Vader had er naderhand spijt van dat Jaap nog thuis geweest was, maar dat had hij van te voren ook niet kunnen bezien. Het had buiten een heel opstootje gegeven, heel de buurt liep uit en verzamelde zich voor de deur alsof ze Jaap nog nooit gezien had. De gemeenteveldwachter, die Jaap in Rotterdam zou brengen, was in burger, en vader was hem daar dankbaar voor. De zaak veranderde er wel niets mee, maar het zou hem toch pijn gedaan hebben als zijn kind door een geuniformde agent was weggebracht. Moeder was dadelijk heelemaal van streek geweest en Jaap ook. Hoe het leven toch een mensch klein kon krijgen. Moeder was Jaap om zijn hals gevallen en samen hadden ze geschreid. Opa was nog het kalmste gebleven van allemaal. Hij ging overeind zitten in bed en met Jaaps hand in de zijne zei hij: ,Jaop, me zalle mekaore dienkelijk nie meer zieë, maer neemt noe dit es mee van je ouwe opa: daer staet zoa in de Schrift: wie God verlaet heit smart op smart te vreezen. En dat wordt hier noe weer klaerlijk bevestigd. Laet dit noe een ansporing voor je weze om den Heere nog te zoeken twint dat 'n nog te vinden is. Want dienkt er om, dat de Heere nog meer pielen op Z'n booge heit oor. En Hie ken nog feller slaen en nog dieper wonde, rekent er op." „Jae," zei vader, „en as 'n noe z'n beterschap mar es begon mit ope kaert te speulen. Je mos eerlijk opbiechte, Jaop, wie je medeplichtige geweest is. As je dat van begin of an gedaen had, dan had je je eige een hoap ellende bespaerd." De gemeenteveldwachter stond in het voorhuis, hij had zich bescheidenlijk ter zijde gehouden, maar hij hoorde vaders woorden en hij zei: „Dan had ik hem vermoedelijk nu niet naar Rotterdam P 9 behoeven te brengen, ze hadden hem wel op vnje voeten aelaten totdat de zaak voor de rechtbank kwam. Hij zal nu een poos voorarrest te pakken hebben voordat het zoo ^.Zie je t noe!" meende vader. „Zei noe maar dat Simen bie je geweest is." , , jaap haalde zijn schouders op en zachtjes, zoodat de veldwachter het niet hoorde, zd hij: „Wie mot er dan voor Neel en d'r kind zurge. juule hawe genog an je eige! Toen begreep vader en hij zei niets meer. In het voorhuis gaf Kees Jaap een hand. Hij was naar den zolder gegaan voordat Jaap kwam. want moeders gegrien had hem korzelig gemaakt en hij wou met heel de zaak niets uitstaande hebben. Ze mochten Jaap voor zijn part opsluiten, dan had hij zijn verstand maar moeten gebruiken en het niet moeten doen. Je kon toch van te voren berekenen, dat je groote kans liep om gesnapt te worden. De lompe vent. T Maar hij had er toch geen vrede mee om Jaap zoo weg te laten gaan, 't was toch zijn broer. Boven aan de trap wachtte hij totdat Jaap weg zou gaan. want hij hoorde opa preeken en moeder huilen. Hij ergerde zich...... Jaap's hand rustte slap in de zijne. Wezenloos keek hn lanqs hem heen. Kees kreeg medelijden met hem... een ellendige figuur zooals hij daar stond, als een kind zijn ooqen uitvegende met de rug van zijn hand . t Je bint het slachtoffer van de rotte maatschappij, zei Kees en as je noe weer vrom komt, dan za' m n je opneme in het groate leger van de soosjelisten, dat optrekt tegen z'n onderdrukkers." , Toen Jaap de deur achter zich dichtsloeg en van buiten de stemmen der nieuwsgierigen aandruischten kon moeder zich niet langer staande houden. Ze zeeg neer op den vloer in een diepe bezwijming. TIENDE HOOFDSTUK. OPA stierf nog onverwachts en zijn sterven maakte een diepen indruk op Kees, dieper dan hij zelf wel weten wilde. 's Avonds om zes uur kreeg hij een hevige benauwdheid. Vader dacht dat hij er zoo maar in eens in blijven zou en Kees was dadelijk om den dokter geloopen. Moeder waschte opa met azijn af, zijn voorhoofd en zijn polsen. Dat had hij nog maar het liefste, het verkwikte hem. Voordat de dokter kwam was de benauwdheid al wat over. „Wat dienk je d'r van, dokter?" vroeg vader. De medicus schudde het hoofd: „Zijn hart gaat het begeven," zei hij zachtjes, „maar hij is nogal sterk." Met hun vieren stonden ze bij de bedstee: vader, moeder, Kees en de dokter. „Wat zeit 'n?" vroeg opa aan moeder. Met zijn oogen wees hij den dokter aan. Zijn oogen waren groot, grooter dan anders. Moeder keek dokter vragend aan alsof ze zeggen wilde: wat moet ik hem nu antwoorden? Dokter ging vlak naast de bedstee staan. „Ik heb gezegd, dat het er nu misschien voor je op aan gaat komen, opa," zei hij. De oude man probeerde te glimlachen, maar de pijn vertrok zijn mond tot een grimas. „Doad waer is je prikkel... hel waer is noe je overwinning," fluisterde hij. „.. .Wat een gelok as je dat zegge ken!"... Zijn oogen vielen weer dicht. Zijn adem ging zwaar. Dokter voelde zijn pols. „Dat telwerk zal niet lang meer dienst doen," zei hij zachtjes tegen vader. Moeder legde een natte doek op grootvaders hoofd. Je kon zien. dat hij dat lekker vond. Hij sloeg zijn oogen weer op en glimlachte. ..De stried zal gaauw gestreeje weze, zusje!" zeide hij. , Dokter ging weg. „Dag opa. ik kom straks nog wel eens bl) ^mmTdeen bin ik er nie meer, dokter"... Opa probeerde dokters hand te grijpen, maar hij had geen macht meer. Dokter nam zijn hand. de vingers voelden koud...... „Bedankt voor je diensten, oar ... ging de o^^n haperend verder en hou mar vast an dien heven Middelaar.... want daer mo' m'n 't van hawe as t op sterven an komt ... . Opa's oogen vielen dicht hij zuchtte vermoeid. Wat is toch een mensch. eh," snikte moeder, „en het is toch zoa'n happige man geweest. O. ik ken d r niet over UU*'öe mensch is as gras en as een blom des velds." zei vader. * * * Ze hadden na dokters vertrek onmiddellijk de familie gewaarschuwd. Moeder had ééne broer en die was dadelijk gekomen, samen met zijn vrouw. Oom Jan en tante Seeltje kwamen maar zelden, want moeder en tante konden niet best met elkander over weg. Tante was nogal snibbiq en oom liet zich van haar regeeren. Ook een paar neven kwamen nog kijken en twee broers van vader, maar ze bleven niet lang. „Ik dienk dat het ofloapt vannacht zei vader. „Dat dienk ik oak," antwoordde oom. „me zalle tenminste mar niet meer weggaen." Kees wou een boek nemen om te gaan zitten lezen. Nee." weerde vader af, „m'n verwachte hier een koning, de koning der verschrikking, en dan past het niet om te gaen zitte lezen." Kees legde zijn boek weg en dat verwonderde vader. Hij moest zelf weten wat hij deed, hij kon naar boven gaan als hij wou of naar buiten, dat moest hij zelf weten, maar geen boeken of kranten op tafel terwijl men bij een stervende waakte. Kees ging in opa's leunstoel zitten met zijn beenen op een andere stoel, en zijn hand onder zijn hoofd, leunend op de tafel. In den loop van den avond kwam Janne. Toen hij den dokter ging halen was Kees even bij haar aangeloopen om te zeggen, dat het niet goed ging met opa, en dat ze zoo gauw mogelijk komen moest. Maar ze had thuis moeten wachten bij de kinderen en om tien uur kwam ze eerst. „Bi' je daer noe pas?" vroeg vader. „Dat rotvolk bleef weg," antwoordde Janne snibbig. „Lae'k zukke uutdrukkingen nie meer hoare, oor," waarschuwde vader. Janne haalde onverschillig haar schouders op en ging naar de bedstee. Opa lag zoo maar stil. Moeder ververschte telkens de doeken op zijn hoofd, maar ineens wou opa geen natte doeken meer hebben en klaagde hij over kou. Vader haalde nog een paar dekens, maar het hielp niet. „Ik begriep er niks van," klaagde opa. Maar vader begreep het wel. „Binne z'n voeten nog werm?" vroeg hij aan moeder.. Moeder voelde onder de dekens. „Steenkoud," antwoordde ze. Vader knikte. Hij kwam weer naar tafel. „Hie zal 't niet lang meer maeke," zei hij tegen Kees. Zijn oogen dwaalden naar de bedstee. Hij voelde het vreeselijke van het sterven. Hulpeloos daar neerliggen en dan wachten... wachten op het einde. Zelf was hij nog jong en sterk, maar hij probeerde het zich voor te stellen, langzaam, langzaam ouder worden, bijna onmerkbaar, het leven werd bij seconden afgemeten, maar toch guig het leven heen en kwam de dood nader. En dan het einde! Maar zoover was het met hem nog niet. Hij moest nog leven en werken. De boeren hadden voor hem geen werk. het aaf niet. dat was het werk niet waarvoor hij zich geboren voelde. Hij wou werken voor de bevrijding van zi,n klasse. En als het dan voor hem op sterven aan kwam. dan zou hij gerust het hoofd neer kunnen leggen, want dan zou hij niet nutteloos hebben geleefd. Waar kon opa nu eigenlijk op terugzien. Wat had hij gepresteerd in het leven. Altijd de slaaf van de boeren geweest! En toch ging hij gerust den dood tegen! Kees begreep het niet. Hij trachtte zich aan znn gedachten te ontworstelen. Hij wou niet langer aan den dood denken. Het leven lag nog voor hem! Maar telken( kwamen die zelfde gedachten terug. *t Leek wel of men bi, een sterfbed nergens anders over denken kon dan over den aSd[Janne zat ook al zoo raar te kijken alsof ze spoken zag en vader zat met zijn oogen dfcht en zijn hansamen neïof hij zat te bidden. Moeder zat bij de bedstee stil naar opa te kijken samen met oom Jan. en tante Seeltie zat achter hem met haar handen in heur «hooi. Hij wou niet langer over al die narigheid tobben. Dat had den tijd nog. Hij was jong en ^J^^YV^ vele jaren voorhem. Maar welke moeite hij ook deed om zijn gedachten te beheerschen. telkens kwam die eene vraaq weer bij hem boven: als ik nu oud ben en net als opa op mijn sterfbed lig, wat dan? Want het einde was toch altijd de dood. De Dood zette een punt achter allesl Het bleef voor hem een ontstellende vraag. Daar kwam een leven na dit leven, dat wist hij. Met den dood was alles niet uit! En wat dan? Ja, wat dan? De zwakke stem van opa maakte een einde aan zijn gepieker. „Kee"... riep hij, „waer bi' je"... „Hier," zei moeder. Ze gingen naar de bedstee. Opa lag met zijn oogen open. „Dag zus,"... fluisterde hij, ...„dag m'n kind,... dag Frans... bedankt dat je aoltoas zoa goed voo' m'n geweest bint... dag Janne... dag Kees... zeit Mariet g'ndag... en Jaop"... Moeder en Janne schreiden en tante Seeltje snikte alsof haar hart zou breken. Vader wischte zijn oogen uit en Kees wendde zijn hoofd af. O, dat scheiden van wat altijd bij ons is geweest! „Dag vaoder," zei oom Jan, „ik bin d'r oak, ke' je m'n nie meer?" De stervende wendde het hoofd om: „Dag, Frans," zei hij nog eens. ,,'t Is Jan," zei tante Seeltje door haar snikken heen, ,,ke' je ons nie meer vaoder?" „Dag zus... dag Kee"... Fluisterend kwamen de woorden van zijn lippen. En dan ineens, alsof zijn krachten weer terugkeerden rees hij overeind en met een sterke stem riep hij: „Heere Jezus, jae, ik komme haestelijk" Opa viel achterover. Vader ving hem op in zijn armen. Hij was dood Kees ging naar buiten in den vriesnacht. Niemand behoefde zijn tranen te zien. Boven zijn hoofd brandden de eeuwige sterren * * * 't Was een mooien winterdag toen opa begraven werd. Kees en Janne ergerden zich vreeselijk op de begrafenis en er waren er meer die zich ergerden, maar de meesten hadden toch hun genoegen. Vader en moeder, buurman van der Stel, Piet de Molenaar, Chieltje Cooper, en ande- ren van het vrome volkje, ze hadden allen genoten van de „goede woordjes" die er waren gevallen. Na de begrafenis was het gekomen. Dominee had nog een enkel woord tot de familie gesproken, hij had nog een dankzegging gedaan en was daarna vertrokken. Toen was het de beurt van Piet geweest. Hij zei tegen Chieltje: „Noe zou ik mar in de zurgstoel gaen zitte. Maar Chieltje wees het voorstel af. „Gae joe d'r mar in zitte, Piet." Dat had Piet gedaan en hij was blijkbaar van meening geweest dat hij daarmee ook den plicht op zich had genomen om de begrafenisplechtigheid verder te leiden en tot een goed einde te brengen. „Mocht er noe nog mar es een goed woordje valle." begon hij. „en dat dan de Heere nog es an deze plaets tegenwoordig moch weze om hetgeene dat hier gesproke zal worre mit Zn Heilige Geest te bedaauwen en vruchtbaer te maeken. Amen. ja amen. De man sprak met een zalvende stem. Kees vond, dat er een hoogmoedige klank in was. Dat had hij van opa nooit gehoord en van dominee daarnet ook niet. Hij vervolgde: „Die man van daernet heit het gehad over de openbaering van Jezus Christus an den Apostel Johannes op het eiland Patmos. en hie heit er inkele diengen uut naer voren magge brienge. mar ik zou zoa zegge, m'n kenne daer nog wel wat meer uut haele. Wie het gegeve mag weze om geen vreemdeling te wezen an den troan der genaode. die zou daer nog wel wat dieper op kenne ingaen. En daer binne d'r wel hier in ons midden, die daer qenaode voor ontvange hawe, die in staet binne om nog inkele vertroastinkjes voor Gods volkje uut dat dierbaere Woord te putten en nog es een paer lichtstraeltjes te laete schienen op de weg naer dat Hemelsche Jeruzalem, waer die man daernet ook wat van heit prebeere te zeggen. En zoo waren ze aan den slag gegaan. Piet, en Chieltje, buurman van der Stel en nog een paar anderen. En de rest had met open mond zitten luisteren. Maar Kees had zich gruwelijk geërgerd om dat vrome gezemel, en dat deed Janne ook, want telkens als hij naar haar keek trok ze haar mond in een verachtelijke plooi, en ééne keer wees ze veelbeteekenend met haar vinger naar haar voorhoofd. 't Was ook meer dan treurig. Die lui deden net of de Hemel van hen was en ze beschikten er over als een koster over de niet verhuurde plaatsen in een kerk. En met de hel deden ze al precies eender. Gelukkig dat de lijkebidder het sein gaf om te gaan eten. Hij voerde als reden aan, dat het tijd werd voor de vrienden, die met de tram mee zouden moeten. Kees was er blij om, want het stopte tenminste gedeeltelijk de monden. Piet vroeg een „diep verbeurden zegen," zooals hij het noemde, en Kees was van meening dat, wanneer de zegen navenant het gebed moest zijn, die nogal tamelijk groot uit zou vallen. Er scheen geen einde aan te komen, en de man maakte op een hatelijke manier van alle woorden verkleinwoordjes. Hij had zijn hoofd op zijn borst laten vallen en daardoor leek het geluid, dat hij voortbracht op het gejank van een gramaphoon. Dat was de Godsdienst van opa niet, dat was ook heel iets anders dan waarover dominee daarstraks gesproken had, wat die man voortbracht was een bespotting van den godsdienst, het waren de geestelijke goederen van Flakkee, die hier werden uitgestald. Na het eten nam Piet den Pijbei en hij bood Chieltje aan om te lezen, dan zou hij zelf daarna nog een dankzegginkje doen. Hij verzocht hem te lezen van den negentigsten psalm, „alwaer de man naer Gods harte, de man Mozes, het zoa heit over de kortheid en over de iedelheid van 's menschen leven, en over de gramschap Gods, waerdeur de mensch vergaet" Maar Chieltje bedankte voor de eer om voor voorlezer te spelen, waarna vader meende, dat het goed zou zijn als Piet las en Chieltje voorging in dankzegging. , Aldus geschiedde. Piet las het opgegeven hoofdstuk. Hii deed het half zingende, hield de woorden lang aan en sprak ze uit zooals ze in den ouden Statenbijbel stonden, af en toe nog in het Flakkeesch vertaald. „Een gebed Maas, des mans Godes. Heere Joe bint ons geweest een toevluchte van geslachte tot geslachte. Eer dat de bergen geboren wazze. en Je de aerde ende waereld voortgebracht haddet, jae van eeuwigheid tot eeuwigheid was Joe Crod. Joe doet de mensche wederkeere tot verbrijzelmge: ende zeqt keert weder gij menschenkinderen". • • • • Na het Bijbellezen had Chieltje gebeden. Het was al lang geleden, dat Kees dat gedaan had. Maar nu bad hij mee. Hij deed het onwillekeurig. Chieltje bad het „Onze Vader," en een oogenblik was het voor hem of hn opa hoorde praten. Voor hij het zelf wist had hij zijn oogen open gedaan en zat hij te kijken naar dien ouden man met zïm gevouwen handen en zijn stijfdichtgeknepen oogen. Kees prevelde de woorden na, het waren bekende klanken, het was alsof er iets bekends uit een ver verleden tot hem was gekomen. Maar eigenlijk bidden was het toch met. God was onbereikbaar voor hem geworden. Daar stond te veel tusschen hen. De boeren met hun zelfzucht, de arbeiders met hun ellende, en Jaap. ja. die ook... en al die vrome menschjes hier.... v Toen ze allen vertrokken waren zei Janne tegen Kees. „Dat zit er gelokkig weer op. Ik doche da k misselijk zou worre van dat gekles, en joe?" Hij gaf geen antwoord maar ging naar boven om ander qoed aan te doen. En toen moeder opa's stoel op zijn oude plaats zette. schreide ze. „Jae, opa is de deure uut," zei vader, „en hie kom noait meer vrom, z'n plekje zal ope bluuve. Wat za' m'n an z'n misse, eh!" ELFDE HOOFDSTUK. DAAGS na de begrafenis van opa was er een brief gekomen van Mariet, een heele lange brief, en het had moeder goed gedaan. Ze was den heelen morgen zichzelf niet geweest. Vader was naar zijn werk gegaan en Kees was de straat op. Ze was zoo maar alleen thuis. Alleen! Dat wou wat zeggen voor haar! Wat miste ze opa toch. Ze kon het nog maar niet begrijpen, dat hij weg was, en telkens dwaalde haar blik naar de gesloten bedsteedeuren. Nu was ze blij met den brief van Marlet Zenuwachtig scheurde ze het couvert open en ze veegde haar oogen uit om te kunnen lezen, want ze deed den heelen morgen niets dan schreien. Ze had ook zooveel verdriet waarom ze schreien moest. 't Was een heel opgewekte brief, die Mariet geschreven had. Al haar brieven waren opgewekt. Wat een wonder eigenlijk! Hier was ze zoo triestig geweest en daar scheen dat alles in eens veranderd te wezen. Moeder begreep het niet. Of eigenlijk begreep ze het wel, want Mariet had duidelijk genoeg geschreven, maar ze wou het niet begrijpen, omdat ze bang voor de waarheid was. Mariet had in het sanatorium Jezus gevonden, had ze geschreven. En ze schreef telkens weer hoe gelukkig ze geworden was, nu ze geen vrees meer behoefde te koeste- ren voor den dood, nu ze — integendeel — den dood met verlangen tegemoet zag, omdat die haar brengen zou de eeuwige heerlijkheid bij haar Heiland en Verlosser. Opa in zijn leven was er erg blij mee geweest, en toen moeder hem voor het eerst dat nieuws voorlas had hij tranen m zijn oogen gekregen en hij had zijn handen gevouwen en een heek poos stil gelegen. En toen had hij gezegd: „ze is op de weg, ze komt er wel, mar ze zal nog veul deur motte maeke, ze is nog in de bruudsdaegen." Als opa maar niet te hchtvaardig geoordeeld had! Upa was in t laatst van zijn leven zoo gemakkelijk geworden, veel gemakkelijker dan toen hij er zelf nog voor stond, bn je moest het voor een ander toch zeker niet gemakkelijker nemen dan voor je zelf, dat was niet verantwoord. En Mariet nam het lichtvaardig, dat merkte ze wel. In den tweeden brief had ze nog zoon raar versje overgeschreven, omdat ze meende, dat het moeder misschien van nut kon zijn in deze moeilijke dagen. Alsof iemand met een versje te helpen wasl Maar ze had het zelf zoo mooi gevonden, schreef ze. en het was zoo veel voor haar geweest. Hoe dat nu mogelijk was! Moeder had de eerste vier regels onthouden: Ga niet alleen door 't leven, Die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven: Ga tot Uw Middelaar... 't Was een echt heilslegerliedje en ze had het opa maar niet voorgelezen, anders had de oude man het er misschien nog maar moeilijk over gehad. Maar het had moeder bang qemaakt. Als het kind maar niet bedrogen was! Foei, waar had dokter Mariet toch heen gebracht! Maar wat moest je van hem anders verwachten, de man hield er zelf zoon heilslegergodsdienst op na. En het zou toch werkelijk met geen mooie versjes klaar te maken wezen, zoo ver was ze wel verlicht. O, als het kind maar met met een ingebeelden hemel ten verderve zou gaan. Hoe had ze daar ginder zoo gemakkelijk Jezus gevonden? Hier was hij zoo onbereikbaar ver voor een arme zondaar, dat hij soms jaren en jaren om Hem zuchten en kermen moest. Mariet had getobd over haar ziel, dat had ze begrepen, maar daar waren er zoo veel die tobden. Daar waren er wel die bleven tobben, die zich gek tobden en tobbende de eeuwigheid in gingen! Ja, dat zou daar ginder zeker zoo gemakkelijk gaan, dat moesten ze haar niet wijs probeeren te maken! Het kon het echte niet zijn, Mariet kwam er al te gemakkelijk aan. Den eersten brief al dien ze kregen liep er van over. Toen was ze drie weken weg geweest, want de eerste weken had ze niet mogen schrijven. Ze schreef hoe ze dagelijks bezoek had gekregen van den dominee en die had haar den weg gewezen om tot Christus te gaan. O, zoon gemakkelijke weg! Het „gelooft alleenlijk" had de oplossing gebracht van al haar moeilijkheden. Ze had de beloften van het Evangelie geloovig aanvaard. Christus was gestorven voor allen, die in hem gelooven wilden. Ja, alles goed en wel, maar dat geloof moest je dan toch geschonken worden, want een gestolen geloof daar had je niets aan, je kwam er eeuwig mee om. Nee, dat was het niet waar moeder blij om was, het was om wat anders. Mariet ging vooruit! Dat schreef ze wel niet, maar ze merkte het aan de brieven zelf. De eerste weken had ze niet kunnen schrijven en dat begreep moeder, maar na dien waren de brieven elkander vrij geregeld opgevolgd. En ze waren zóó opgewekt, dat moeder begreep, dat Mariet aan de beterhand moest Zijn. Wel eigenaardig toch, dat ze zoo weinig over zichzelf schreef, maar dat kwam misschien, ja... hoe zou dat komen?... Vader zou ook wel blij wezen, dat er nu een bnef van Mariet was. Gisteren vóór de begrafenis had hij nog gezegd: „Ik begriepe niet. dat Mariet nog niet geschreve heit." Hij was ongerust geweest, dat ze zich het sterven van opa erg aan zou trekken. Maar uit haar schrijven bleek daarvan niets. Ze vond het jammer, schreef ze. dat ze opa niet meer eens had kunnen zien en had kunnen spreken. Ze had hem nog zoo veel willen vertellen. Maar ze zou hem weerzien in den Hemel, dat wist ze. want eens zouden ze samen voor Gods troon juichen met de groote schare der gezaligden. Dat gaf haar troost. En ze moesten thuis allen ook het Evangelie geloovig aannemen, dan zou het ook hun troost wezen. Want zij had het ondervonden, dat het qeloof in Jezus waarlijk een troost is in leven en in sterven. Ze vroeg ook hoe het ging met Kees en met Jaap en Janne. Ze; wist niet. dat Jaap in de gevangenis zat. Ze hadden het voor haar maar stil gehouden. Waar was het ook noodig voor dat ze het wist Het kon haar alleen maar verdriet doen. , Moeder zette den brief op de schoorsteenlijst dan zou vader hem direct zien als hij vanavond thuis kwam en het zou een verrassing voor hem wezen... En het was een verrassing voor vader. Toen hij de kamerdeur opendeed zag hij hem direct en met zijn schoenen aan liep hij de kamer in. nam den bnet en ging dadelijk zitten kzen. „Je zei niks?" vroeg moeder toen vader den bnef gelezen had en peinzend zitten bleef. „Och. wat mok zegge?" Vader begon zijn koffie te drinken, die moeder voor hem ingeschonken had. Nou, wat zei je van den brief?" drong moeder aan. ',Ze binne knap. dat mo'k zegge. As je noe es kiekt wat of ze was toen ze weg gieng, daer zat geen tier meer in. en dan geregeld zoa lucht in d'r hoad!... Den dokter hei wel geliek gehad, wielle kenne zukke soort zieke menschen niet oppasse, daer mo' je voor gestudeerd ha, net as die zusters. Ze binne geleerd, dat mo'k er van zegge!" „As ze mar niet al te geleerd binne!" meende moeder ongerust. „Dat za' m'n of motte wachte." „As het dan mar niet te laet is!" „Wat bedoel je?" „Nou. mi' wat ze schrieft over d'r bekeering. Ik maeke m'n eige hard ongerust, dat ze op een verkeerde weg is, en ik zou er toch ziels mee te doeën hawe as het schaep gun ter voor de eeuwigheid bedroge wier. Heere, dat ik dat noe toch nog mot overkomme. Hadde m'n ze mar thuusgehouwe! Moeder begon te schreien. Vader zat er hulpeloos bij. Hij wist het ook niet, dorst er niet over te oordeelen. Maar dat het heelemaal richtig was met Mariet geloofde hij ook niet. Hij had al veel bekeerde menschen hun weg der zaligheid hooren vertellen, en hij had al veel bekeering s geschiedenissen gelezen, maar hij had nog nooit gehoord van iemand, die den Middelaar gevonden had op een wijze als Mariet. Ze had wel veel over zichzelf getobd, vooral haar uitlatingen als ze ijlde hadden verraden wat er in haar omging. Maar ze was erg ziek geweest, ze had misschien de dood voelen naderen, en dan was het een natuurlijke zaak, dat een mensch zijn geweten wakker werd. Het zei nog niet veel. Als Mariet sterk en gezond geweest was en dan zoo met zichzelf was werkzaam geweest, dan zou het meer waarde hebben gehad. Maar er over oordeelen dorst vader eigenlijk niet. Als je zelf die groote zaak niet deelachtig was, dan kon je er wel over spreken, maar er niet uit spreken, en dat was toch noodig. Als opa nu nog leefde Alsof moeder zijn gedachten geraden had, zei ze: „Wat misse m'n toch an opa, eh!" Ze droogde haar tranen af. Jae," zei vader, „dat doeë m'n net. Mar ik zoue m n eige d'r mar niks druk over maeke. 't Zal zoa lange nie meer dure of ze kom weer naer hutts én dan ha m n ze weer bie ons." Vader was niet gewend om lang over iets te tobben, nij rees op en deed zijn jas uit. „Mar as je d'r es mee naar Chieltje gieng? vroeg moeder. _ , Och, as ik je daer een plezier mee ken doeë, dan za k den brief vanaevend wel es an z'n laete leze," zei vader. Hij ging naar achter om zich te wasschen. Moeder ging voor het eten zorgen, want Kees zou ook wel dadelijk komen. * * * Maar Chieltje Cooper achtte zich niet bevoegd om vonnis te wijzen op grond van de stukken. Niet omdat de stukken aan duidelijkheid te wenschen overlieten, want vader had alle brieven van Mariet meegebracht en de oude man had ze aandachtig gelezen. Het kwam omdat Chieltje zoo diep ingeleid was!... Toen hij klaar was met lezen vroeg hij: „Wat kom je noe doeë, Frans?" „Wat of dat je d'r van dienkt" zei vader, en nu vertelde uitvoerig wat vooral moeder bezwaarde. „De Heere heit aol het oordeel an den Zeune gegeve en niet an mien, Frans!" Jae mar" . sputterde vader tegen, want dat antwoord had hij'toch niet verwacht. Daar kon hij toch niet bij moeder mee aan komen. , De oude man nam zijn bril af en legde die op de lijst van het raam. Eenige oogenblikken zaten ze samen tegenover elkander, vader en Chiel, zwijgend keken ze elkander aan en de vervelooze tafel was tusschen hen. De oude kasklok aan den muur telde acht slagen. 't Was een oude klok, misschien nog ouder dan Chiel, misschien wel veel ouder. Het mechaniek telde bedachtzaam de uren af met langzamen, harden tik, en als het knarsend de uren sloeg zakte het koperen gewicht met schokjes naar beneden en dan slingerde het zachtjes heen en weer. „Nou," begon Chiel, ,,ze schrieft zelf, dat ze d'r Heiland en Burg gevonde heit, wat mo' je noe meer? Ik zoue mar gaauw zieë da'k oak tot die vaorte kwam, want 't is een groat voorrecht, oor, dat ken ik je verzekere. Dat ha' m'n weer es een keer magge zieë an je schoanvoader. As je zoa de eeuwigheid in ken gaen mit de uutroep op je lippen: Heere Jezus, jae, ik komme haestelijk, joon, joon, wat een voorrecht!" Ja, Chieltje was diep ingeleid, grootvader had het altijd wel gezegd en het bleek nu ook weer. Piet de Molenaar zou wel dadelijk een oordeel uitgesproken hebben, en daar waren nog wel anderen ook, die gauw met een vonnis klaar zouden zijn geweest. Maar in Chieltje was de Geest des Heeren. en die leidde hem, leidde hem ook hier. En daar waren nog wel veel dingen waarin Chieltje dwaalde, maar Chieltje dwaalde niet toen hij zei: „Daer binne een hoap van die menschen, die wille ha. dat een mensch bekeerd wordt op de meniere waerop heulje bekeerd binne. En niet dat ik an die menschen d'r staet twiefele, oor, in 't gansch niet, ik hope dat de Heere m'n daervoor bewaere zal, mar daer binne ze toch mis in. En noe is 't waer dat Mariet d'r heel aores an gekomme is as ik. 't Is mi' mien oak lang nie gemakkelijk gegaen, dat mot je niet dienke. Mar je begriep noe toch wel, dat de p 10 Heere mit een groate zuuplap en een groate vloeker en spotter, net Heken as ik geweest ha, een heel aore weg mot houwe as mit een meisje dat aoltoas voor de waereld ordentelijk geleefd heit." r\ * t i i. Ja, daar kon vader niets tegen in brengen. Dat leek hem in alle opzichten aannemelijk. Maar hij was er toch niet heelemaal gerust op. „En dat heilslegerliedje dan? vroeg hij. De oude man stelde hem gerust: .ju „Je mot er rekening mee houwe," zei hij, „dat de Heere mit een kromme stok wel es een rechte slag kan doeel „Dus je zou dienke?"... Dat je 't an den Heere over mo' laete, mn lieve man, dat dienk ik. Gamaliël, waere m'n in de Schrift van leze, dat was een wies man, en die heit es eens gezeid: as het een werk des Heeren is, dan zal het gebouwd worre, en zoa niet, dan zal het niet bestae. En zoa zal het hier oak mee weze, leit er je hoad mar gerust op neer! De oude man wachtte even. Dan ging hij verder: „Mar weet je wadde m'n nog wel es konne doeë? Vouw je handen mar es!"... . ... , En terwijl de petroleumlamp een schemerig schijnsel wierp door het schamel vertrekje bogen ze samen het hoofd. En Chieltje bad. Het was een innig gebed waarin hij zijn gansche ziel uitstortte voor den Vader die in de Hemelen woont. Hij bad voor de dochter van dezen man, die zoo ver.weg was. of God haar geloof versterken wilde. Hii bad voor den vader, voor de moeder, voor Kees en voor Janne. en ook voor Jaap. die in de gevangenis zat. of God nen het geloof wilde geven, zonder hetwelk niemand zalig worden kan. ... 1 j „j„„ Hij bad lang en toen hij amen gezegd had wilde vader weggaan, maar Chieltje hield hem tegen: „Bluuf nog es even," zeide hij. Hij rees op en ging naar de latafel om den Bijbel. „De Heere kom m'n daer zoa voor mit de woorden van den honderd acht en daortigsten psalm," legde hij uit, „me zalle die saeme nog es even leze." En Chieltje las. Hij las langzaam en plechtig, en hij gebaarde zachtjes met zijn hoofd en met zijn handen als in een vrome vervoering. „Kiek." zei hij, toen hij klaar was, „houdt daer noe an vast, Frans: de Heere zal het voor mien volenden! Wielle kenne d'r niks an doeë, mar 't is in goeë handen oor, want: z'n goedertierenheid is tot in eeuwigheid. En val noe vanaevend saeme mit je vrouwe mar es op je knietjes en bid dan mar es: Heere, laet nie vaere de werken va' je banden. En bid dan oak mar es voo' je eige, oor, en laet Mariet dan mar es voor den Heere over!" Chieltje gaf vader een hand toen hij vertrok. * * * „Mo' je nog niet naer bed?" vroeg moeder dien avond aan Kees. „Bel mensch, ik gloave da' je m'n weg wil ha, is 't niet? Dat is noe al de tweede keer da' je dat vraegtl" ,,'t Is al elf uurel" „No jae, dat beurt toch wel meer!" Het was waar, het gebeurde haast eiken avond, dat ze laat naar bed gingen. Ze behoefden ook niet vroeg op bij winterdag. Vader ging niet voor zeven uur weg, en ze waren het altijd zoo gewend geweest Dat was vroeger zoo gezellig. Als de lamp brandde en de kachel een behagelijke warmte verspreidde, dan was het al laat voordat je er erg in had. Moeder zat dan te naaien of te stoppen, vader en opa zaten te lezen. Kees soms ook of hij speelde met Jaap een potje domino, en toen de meiden nog niet voor 's nachts de deur uit waren deden ze soms ook mee. Nu was er een leegte. Opa was weg, Jaap was weg, Mariet was weg... ach, het huisje was leeg geworden, en moeder voelde zich eenzaam, vooral 's avonds waren er zoo veel leege stoelen. _ Vanavond had moeder haast om naar bed te gaan. z,e was nieuwsgierig wat vader te vertellen zou hebben en ze dorst niets te vragen zoolang Kees nog op was. Jammer toch, dat je over zulke dingen niet eens meer praten kon in teqenwoordigheid van je kinderen. Om half twaalf ging Kees naar boven en nauwelijks hoorde ze zijn voetstappen op zolder of ze zei: „bUe, vertelt es, Frans, wat hei Chieltje gezeid? En vader vertelde. Hij gaf een getrouw verslag van wat Chieltje gezegd had, maar het viel moeder niet mee. £e had er vast op gerekend, dat Chieltje gezegd zou hebben, dat het mis was met Mariet, dat ze op een doolpad was. Dan zou ze hem geloofd hebben! Maar nu hij het zoo geheel anders had gezegd kon ze hem niet gelooven. en ze was zelfs geneigd om aan Chieltje zelf te gaan twijfelen. Het speet haar eigenlijk, dat ze vader niet naar Piet de Molenaar had gestuurd, die kwam ook dikwijls bij opa. en die stond onder het vrome volkje hoog aangeschreven, vooral ook omdat hij het zoo nauw nam. Ze dorst er niet over te beginnen met vader, want die scheen nog al erg ingenomen met wat hij bij Chieltje had opgedaan. Moeder kon het niet begrijpen, maar zh had ook niet met Chieltje samen gebeden. 't Was of er sinds vanavond een nieuw licht in vaders ziel ontstoken was. En dat hadden Chieltjes woorden gedaan. Hij was altijd erg godsdienstig geweest, maar hij zag nu, dat het niets was dan ijdele vormendienst het was geen hartewerk. Hij had het altijd beleden dat hi, zelf overal buiten stond en aan Christus geen deel had, maar nu gevoelde hij eerst recht wat dat zeggen wilde, hoe arm hij eigenlijk wel was bij Chieltje vergeleken, en opa in zijn leven, en Mariet, en al die andere menschen. „Voor je eige bidde," had Chieltje gezegd, „en Mariet aan God overlaten." En dat wou hij doen. Voor zichzelf bidden of God hem genadig wou zijn, of God hem eens verlossen wilde van den vormendienst en er eens hartewerk van maken. Dan zou hij misschien ook nog eens voor anderen kunnen bidden net als Chieltje gedaan had. En samen met moeder las hij den honderd acht en dertigsten psalm, en hij vertelde wat Chieltje van dien psalm gezegd had. Dat Chieltje hem bevolen had om samen met moeder zijn knieën te buigen en met haar te bidden, dat vertelde hij niet. Zooveel innigheid waren ze niet gewoon. Vader had nog nooit hardop gebeden en hij gevoelde dat nü nog niet te kunnen Maar voor het eerst voelde hij het als een gemis. JAAP had drie maanden gekregen zonder aftrek van het voorarrest. Ze hadden het in de krant gelezen. Er stond een heel stuk in van wat er zooal op de terechtzitting was voorgevallen, en omdat Jaap zoo bruut was opgetreden tegenover de politie, en zelfs tegenover de rechters een brutale en onverschillige houding aannam, hadden ze hem zoo'n flinke straf gegeven. Moeder had er 's nachts niet van kunnen slapen, ze had aldoor geschreid. Waar een mensch zijn kinderen toch al niet voor groot bracht! Voor de gevangenis! TWAALFDE HOOFDSTUK. Het over Jaap uitgesproken vonnis had Kees weer geheel aan het leven teruggegeven. Opa's sterven en begrafenis, en ook de laatste brief van Mariet, hadden hem wel wat uit den koers geslagen. Telkens betrapte hij er zich op, dat ziin gedachten een richting uitgingen, die hem sinds langen tijd vreemd was. Maar toen hij in de krant las. dat Jaap drie maanden had. was hij woedend geworden. Een moai stukje klasse-justitie," had Janne gezegd, en hij was er Hij om dat ze het zei. Nu kon hij zijn overkropt qemoed lucht geven. ~ Het binne boeven." had hij geantwoord, „boeven. Om een enne vent voor drie maenden in den bak te douwen voor drie kenienen! Mar onze tied zal komme. wacht mar! En vader had er bij gezeten en hij had niets gezegd. * * * Den anderen avond kwam Simen en zei; „G'ndag va' je schoondochter en va je kleinzeune. en zeïaete vrage hoe 't mi' juule gaetl" Hij viel op een stoel neer en lachte spottend. „Jae. jae. Frans, t kleine Fransje groeit as koelie, oor! Vader ergerde zich. Hoe dorst die vent nu nog bij hem te komen, en dan zoo! Met zijn spottende lachl Moeder verontschuldigde zich, dat ze niet meer was komen kijken, de drukte met opa en het geval met Jaap. Trouwens, Neel had zelf ook wel eens kunnen komen, vond ze, die was nu toch al lang op de been! Vader vond het niet noodig om verontschuldigingen te maken, hij kreeg ook geen gelegenheid meer, want bimen kwam dadelijk met zijn boodschap voor den dag. f „Jaop heit drie maenden gekrege. dat weet je misschien, begon hij, „en noe kom ik es vraege hoe of dat het-mi Neel mot. Je begriep wel, ze is getrouwd en ik ken Neel nut d r kind nie houwe!" „Dan doe je mar een borreltje minder!*' zei vader. Hij wond zich meer en meer op. Wat kwam die leelijke zuiplap hier doen! Wou hij geld hebben? Of wou hij van Neel en d'r kind af? Of was het enkel maar om te judassen? „Laet dat borreltje noe mar ruste, dat gae je niks an, begrepe!" Simen sprak op hoogen toon. „As je een zeune heit die in de gevangenis zit, dan mo' je niet zoa laeg op een aore neerzieë, dat hou ik er voor!" Hij vloekte met een ijselijken vloek. Driftig rees vader van zijn stoel. „Daer wordt in mien huus niet gevloekt, Simen!" Zijn stem was donker en er was dreiging in. „Boe," deed Simen, „vroom geworre!" Hij schaterlachte. Dan vervolgde hij hoonend: „Mar as je d'r niet tegen ken, dan wi'k wel effen naer buuten gaen om es flienk uut te gieten!" „Zei noe mar kort en goed wat je ha' mot va' m'n," zei vader, „dan ke' je vertrekke." De spottende woorden van Simen hadden hun uitwerking niet gemist. Had Simen ze niet gesproken, dan zou vaders drift misschien al hooger gegaan zijn, dan zou hij misschien dien ellendeling de deur hebben uitgegooid. M aar nu kalmeerde hij. Vroom geworden! had Simen gespot, en hij had de rechte snaar aangeroerd. Vader was vroom geworden! Hij wilde tenminste probeeren om voortaan vroom te leven, en dat zou hij dien man toonen, die daar voor hem zat, die zijn kind in de gevangenis had gebracht en hen allen ongelukkig had gemaakt! „Ik zal het kort maeke," antwoordde Simen, „as je m'n aesem geen eens ken ruuke." Hij lachte schor en maakte een beweging van geld tellen. „Je zal motte schokke, Frans, want ik ken Neel en het kleine Fransje niet houwe, dat begriep je wel. Je zal motte helpe, ouwe jongen! Je moch d'r trouwens wel es wat groascher mee weze, oor, dat den kleinen naer je niet!" Weer lachte hij met luid geweld. Moeder keek vader aan. Wat zou hij doen? Ze kon het niet gissen, want vaders kalmte bracht haar in verwarring. Haast wenschte ze. dat vader die vent nu maar beet zou pakken en met zijn hoofd tegen den muur bonzen en hem de deur uitgooien. Dat had hij verdiend aan haar arm kind. Maar vader deed anders. Simen." zei hij, „ik vergeve je wat je ons heit angedaen, want joe bint het geweest, die Jaop in de gevangenis heit gebrocht. mar ik bidde voor je, dat God je die zonde niet wil toerekene. En wat Neel betreft, centen hawe k niet om je tegemoet te kommen, aores zou ik je dr niet alleen voor op laete stroape. mar je ken Neel naer hier stiere mit d'r kind. dan za* m'n voor d'r zurge zoa lang as Jaop weg is. want waer d'r drieë ete daer is oak wel eten voor vuuf, en dan zal Onzen Lieven Heere wel voor de rest zurge." , c. Een hoonend gelach was het antwoord van Simen. Wou je Neel in de katechismus onderricht geve/ " Wie lacht er hier?" Kees vroeg het. Hij wierp de kamerdeur open en stond op den dorpel, hoog opgericht en dreigend. . . , 'JL Hij was van den zolder gekomen en had het laatste gedeelte van het gesprek opgevangen. Daar was Simen. rii) zaq in hem een vijand van de arbeiders, erger dan eenige boer Was hij het niet die de arbeiders in een kwaden reuk bracht alsof het allemaal stroopers en dagdieven waren! Was hij niet de oorzaak dat Jaap nu in de gevangenis zat. dat moeder van verdriet verkwijnde en dat er schande was gekomen over hun goeden naam? En die vent was nu hier qekomen om zijn vader te bespotten! Een blinde woede maakte zich van hem meester en terwijl hij Simen aankeek vroeg hij nog eens: „Wie lacht er hier?" Maar Simen zag niet die flikkering in de oogen van den zoon der Kessels, anders zou hij gezwegen hebben. Nu zei hij: „Hallo, Keesje! Zit je nog niet in de gemeenteraed?" Toen schoot Kees op hem toe. Hij greep hem bij zijn keel en sleurde hem op den grond. Simen trachtte zich te ontworstelen aan dien worg en den greep, maar zijn hoofd was beneveld door drank» hij kon niet. Toen beukte Kees hem tegen den scherpen rand van de deurpost, nog eens, en nog eens Vader snelde toe. „Schei uut, Kees, schei uut, ik verbieë je," riep hij. Moeder wilde Kees wegtrekken van zijn slachtoffer, maar hij gaf haar met zijn elleboog een stomp, dat ze achteruit tuimelde. Dan rukte hij de voordeur open en slingerde Simen op straat. „De vent is half bezope," zei hij ademloos. Met een harden slag sloeg hij de voordeur dicht. Moeder lamenteerde: „Kees, Kees, mo' je noe oak nog maeke dat je in de gevangenis komt!" „Hie zal wel wiesder weze!" hijgde Kees, „doch je dat 'n het an zou durve geve!" Vader was bij de kachel gaan zitten, hij leunde voorover op het hekje van de slee. Buiten was Simen overeind gekrabbeld, hij stond nu te vloeken en te razen in het donker van de straat. Er kwamen menschen aanloopen, hun voetstappen klonken hard op den bevroren grond. ★ * * Langzaam stierf buiten het gerucht weg. Simen zakte zeker af. Een enkele jongensstem schreeuwde: „Simen, hou je roer recht!" Er klonk gelach. Dan werd het stil. „Dat je dat noe toch gezeid heit, Frans," begon moeder verwijtend, „wat mot ik noe mit Neel en dat kleine kind doeë! Me hawe geen centen om an 't eten te bluuve. En noe wouë m'n nog al spaere, dat je es een keer bie Mariet zou kenne gaen kieke!" „Dan laet ik dat mar draoië," zei vader berustend, „dit gaet voor. Ik gloave dat ik er goed an gedaen hawe mit dat an te bieën, m'n harte gaf het m'n op dat oagenblik zoa in. Daer mos hier es het onderscheit gezieë worre tusschen de mensch die God dient en die Hem niet dient! En noe gaet het wel mit groat gebrek gepaerd, mar ik wille toch probeere om het gebod op te volgen: vergeld geen kwaed mit kwaed. En vorders zalle m'n 't an den Heere over laete." DERTIENDE HOOFDSTUK. DE lente kwam, daar was iets van nieuw leven in de lucht. In de polders kwam er vertier. Op de landen zwoegden de paarden voor eg en sleep en over den landweg reden ratelend de zaaimachines. Het roepen van de boerenknechts tegen hun paarden, die hit of haar moesten, of stil staan, of aantrekken, dreef ver weg over het eenzame landschap, dat zich eentonig uitstrekte tot aan de dijken. Hier en daar werkte een enkele arbeider met spade en riek. Het polderland bereidde zich voor op den zomer, het zaad zou aan den akker worden toebetrouwd. De zuidkant van de aardappel- en paardepeenputten begon wit te worden van de zonneschijn. Daar lagen de producten van het vorige jaar: onverkoopbaar! En sommige paardepeenputten begonnen reeds deuken te vertoonen, een zeker teeken, dat de vruchten tot rotting waren overgegaan. De lente kwam, maar de werkloosheid onder de landarbeiders bleef groot. Velen zagen den naderenden zomer met bange zorg tegemoet. Zou er ook voor hen werk komen? Of zouden ze gedoemd zijn om hun tijd in ledigheid op straat door te brengen? En dat, terwijl heel de natuur tot arbeiden noodigde, terwijl de zon scheen en op het veld alles groeide en groende. In den winter was de werkloosheid niet zoo zwaar te dragen. Dan was het guur op het veld. In den winter was de werkloosheid alleen erg, omdat de arbeider dan niets verdiende, en omdat zijn gezin de verdiensten zoo hard noodig had. Maar anders: de arbeider hield ook van de warme kachel en een lekkere pijp tabak. En degenen, die uit een werkloozenkas trokken, maakten zich dan ook niets druk om werk te krijgen, en ze zeiden tegen elkander: „konne m n t zoa mar houwe!" Met vrouw en kinderen zochten ze nog een paar mud erwten uit, dat gaf wat bezigheid en wat bijverdienste. En zoo lieten ze den winter voorbijgaan Maar als de lente kwam was er een roep in de lucht cUe tot werken noodigde. Het polderland had hen noodiq! Het polderland riep om den zegen van het moederschap, het polderland wilde voortbrengen en daarvoor was de arbeider noodig. Hij moest helpen om het zaad in den grond te brengen, hij moest de jonge, teere plantjes beschermen als het onkruid ze dreigde te verstikken, hij moest den grond loshouden met zijn schrepel, opdat de zonnewarmte zou kunnen doordringen in den bodem. j D?? C?n *ndere roeP was er, een roep die noq dringender klonk. Die roep klonk bijna als een noodkreet! De nood in het gezin steeg met den dag! De zelf gewonnen wintervoorraad aardappelen geraakte uitgeput, de groen- ten waren opgegeten, en van het geslachte varken was niet veel meer over dan een paar zijden spek. De schuld bij bakker en winkelier was hoog opgeloopen, en de arbeidersvrouw vroeg zich bezorgd af hoe alles weer betaald zou moeten worden als vader niet gauw werk kreeg. Want de arbeidersvrouw was wel eerlijk, als ze maar kon... als ze maar kon Daar was een kreet in de lucht. Daar moesten nieuwe kleeren worden gekocht. De naderende lente bracht ook voor het arbeidersgezin nieuwe behoeften, en daarom wilde de arbeider werk hebben, werk! Het aantal werkloozen was nog weinig afgenomen. Driemaal per dag schoolden ze samen voor het stempellokaal om hun werkloozenkaart te laten afstempelen. Kees behoorde tot de vaste klanten. Wel had het stempelen voor hem weinig zin meer sinds hij uitgetrokken was uit de werkloozenkas, maar hij voelde het stempelen als een sociale daad. Alleen kostwinners kwamen voor ondersteuning in aanmerking en dan nog maar één uit een gezin. Voor hen was het stempelen noodzakelijk, omdat iedere keer verzuim op de werkloozensteun werd gekort. Maar Kees vond, dat ook de andere arbeiders verplicht waren om zich aan te melden. Dan konden de boeren eens zien hoeveel arbeiders ze op straat lieten staan. Dan konden ook de gemeenteraadsleden eens zien hoe groot de werkloosheid was en hoelang die duurde, en dan zouden ze kunnen begrijpen hoe hoog de nood moest zijn geklommen, want de werkloozensteun was bedroevend laag. En de regeering in Den Haag kon óók eens zien hoe er gemorst werd met het arbeidersvolk van Flakkee, want de cijfers van de werkloosheid kwamen in de kranten, en ze werden vermeld in statistische verslagen, die onder de oogen kwamen van de Ministers en van de Kamerleden en van de hooge ambtenaren, en ze zouden begrijpen, dat er iets moest ge- daan worden voor het arbeidersvolk op dat groote en vruchtbare eiland. De landbouwbedrijven werden toch immers ook gesteund. De boeren waren er goed mee en de vreemdste geruchten deden daarover de rondte onder de arbeiders. Wie de geruchten het eerst in circulatie bracht wist niemand. Stonden ze misschien in de Voorwaarts of in een andere krant? In elk geval werden ze geloofd en ze gingen van mond tot mond. En het waren geruchten, die verbittering wekten onder de werkloozen! Den Hertog, die de grootste boer was van het dorp en een stee land boerde van meer dan driehonderd gemeten, had wel drieduizend gulden getrokken aan steun voor de tarwe. En de steun voor de aardappelen moest hem meer dan tien duizend gulden in 't laadje hebben gebracht! En dat was nu een boer, die bijna een half millioen rijk was, en die in den mobilisatietijd soms was aangeslagen naar een inkomen van vijftig duizend gulden, behalve nog hetgeen aan het speurend oog van de belastingambtenaren was ontgaan. Dat was een verschil met de werkloozensteun voor den arbeider! Die trok als hij niet georganiseerd was vijf gulden veertig per week, en als hij wel georganiseerd was een gulden meer. Voor groote gezinnen was het bedrag een kleinigheid hooger. Hoe de menschen er van leven konden? Daar werd niet naar gevraagd! Daar moest toch geld over blijven om de landbouwbedrijven te steunen, die moesten overeind worden gehouden, opdat ook de landarbeiders straks weer werk zouden vinden! Maar eerst namen de boeren er het hunne van, en ze lieten de arbeiders stempelen. Dat alles werd besproken door de werkloozen als ze samenschoolden voor het stempellokaal. En Kees had daarbij altijd het hoogste woord. Hier was werk voor hem, hier waren vruchtbare akkers, hier moest gezaaid worden, want het zaad beloofde vruchten te dragen voordat het jaar veel ouder was geworden. Ja, soms droeg het onmiddellijk vrucht, want de zielen der jeugdige arbeiders waren zeer ontvankelijk voor zijn woorden. De oudere arbeiders waren meer bedachtzaam, of onverschillig, of godsdienstig, maar het jonge volk luisterde gretig naar hem. Daar waren ook zooveel grieven, dat men niet klaar kwam met er over te praten, en er was voor ieder een grief. Voor de ouderen was de steun te laag. Voor de mede-kostwinners was het onbillijk, dat er maar één uit een gezin gesteund werd. Voor degenen, die erwten uitzochten, was het een grief, dat twee derde gedeelte van hun verdiensten van de steun werd afgetrokken, en dat ze zoodoende haast niets overhielden. De jonge arbeiders vonden het erg onbillijk, dat ook zij geen steun kregen. Ze hadden toch ook hun behoeften! Al waren ze werkloos mochten ze toch zeker hun cigaretje nog wel rooken, en hun potje bier drinken 's Zaterdagsavonds. Dat deden de boeren ook, en een steuntrekker was toch maar een steuntrekker, of dat je er nu met een auto om ging of met een stempelkaart! Kees was verbitterd. Daar waren nu geen vragen meer in hem als van de winter toen opa pas dood was, en Mariet pas weg was, en Jaap naar de gevangenis was gebracht. De lange werkeloosheid had aan alle vragen het zwijgen opgelegd, en daar was nu in zijn hart alleen maar plaats voor bitterheid , De verkiezingen voor den gemeenteraad kwamen in t zicht. De S.D.A.P. zou uitkomen met candidaten, dat stond vast. Ze hadden er nadien nog dikwijls over gesproken. Kees en Frans Klok en zijn vrouw. En Janne soms ook. Kort na het gebeurde had Kees gezegd: „Ik doe het niet, daer is geen kwestie van, ik wille sommedeen in de gemeenteraed niet verwete worre van zoa'n smerigen boer: je broer heit gestole, die heit gezete! Ik dank er voor." Janne had er anders over gedacht. Wat zou ze trotsch zijn op Kees als hij gemeenteraadslid wasl ..Dan schel je ze oak de huud mar vol," had ze gezegd, ,,je mag daer zegge wat je wil! Dan zei je mar: juule hawe je eige riek gestole van de errebeiers!" Maar Kees was niet te bewegen geweest. Hij wou het niet, èn voor zichzelf èn voor de partij. Zijn naam op de lijst zou de goede zaak schaden. Op een dorp was men zoo vreeselijk kleinzielig! Ze hadden volgehouden, ze hadden getracht Kees te overtuigen, dat het wel mee zou vallen, dat de geschiedenis van Jaap reeds lang vergeten zou zijn eer het zoo ver was. Maar wat de redeneeringen niet hadden kunnen uitwerken, dat hadden de arbeiders zelf gedaan. Hij had ze den ganschen winter gadegeslagen: op de Kaai. bij het stempellokaal, overal waar arbeiders waren. Hij had ze met elkander hooren praten, hij had hun ellende gezien en hij had het jammer gevonden, dat hij nu niets voor hen zou kunnen doen. Niets anders dan hun oogen openen voor de ketenen waarmee ze gekluisterd waren! In hem brandde de begeerte om meer voor deze menschen te mogen doen. Om in de raadsvergaderingen op te mogen komen voor de belangen van deze verschoppelingen der maatschappij. Daar zou hij iets voor hen kunnen bereiken, want daar zou de sociale strijd voor een groot deel gestreden moeten worden! Daar werd beslist over werkloozensteun en werkverschaffing, dè twee brandende vraagstukken van dezen tijd. Maar daar werd ook beslist over de woningtoestanden, over het onderwijs dat het arbeiderskind genieten zou, over de zorg voor den ouden en gebrekkigen arbeider, en zooveel andere dingen meer, die voor den arbeider van belang waren. Die begeerte werd allengs sterker in hem. Wat zou er gebeuren als hij geen candidatuur aannam? Dan zou Frans de lijstaanvoerder moeten zijn. En wat zou er van terecht komen als Frans zitting in den gemeenteraad kreeg? Kees wilde niet al te hoog van zichzelf denken, maar Frans was toch geen man om in het publiek op te treden. Hij meende het wel goed en zijn ijver was voorbeeldig, maar hij kon niet! Hij kon niet uit zijn woorden komen en als hij tegengesproken werd dan was hij dadelijk de kluts kwijt. Ook had hij geen hoofd om zich in te werken in al de ingewikkelde vraagstukken, die een raadslid onder de knie moest hebben, om iets te kunnen presteeren. En de strijd zou hevig worden, dat was te voorzien. Het oude regime zou zich verweren tegen den wassenden rooden vloed. En het zou zijn één tegen zeven, want meer dan één zetel zouden ze wel niet halen. En om die te krijgen zou er nog heel wat gevochten moeten worden. Want het was iets nieuws in het dorp: een S. D. A. P.er candidaat voor den gemeenteraad!... De menschen hielden niet van nieuwe dingen... * * * Van Jaap was er een brief gekomen. Een kort briefje. Moeder had het schreiend gelezen en vader had het zuchtend op tafel gelegd. „Wat is toch een mensch as de Heere 'em loslaet, zei hij tegen moeder. Het had de deuren van haar smart wagenwijd opengezet. Ze was met haar hoofd voorover op de tafel gevallen en ze had haar ellende uitgejammerd: „Jaop, Jaop, hawe ik je daervoor onder m'n hart gedroge, hawe ik je daervoor groat gebrocht? Zal ik je noe noait meer vrom zieë? Jaop, Jaop" Maar Jaap hoorde het niet. Jaap was ver weg, en wat wist Jaap van wat het hart eener moeder bewoog? Jaap was nu ontslagen uit de gevangenis. Al dien langen rijd. dat hij gezeten had, hadden ze niets van hem gehoord riet had moeder pijn gedaan, ze had er over getobd, want je mocht toch wel een lettertje schrijven als je in de Gevangenis zat. Vooral aan je ouders! Zelf had ze wel vier keer geschreven. Lange brieven waren het geweest. Urenlang had ze er over gedaan. Maar geen taal of teeken hadden ze ooit terug gehad! Nu schreef Jaap. dat hij niet meer naar Flakkee kwam. Hij had er genoeg van. Ze mochten Neel aan een ander cadeau doen als ze iemand voor haar vinden konden. Over zijn kind schreef hij geen woord. En moeder had hem toch telkens geschreven dat de kleine gezond was en goed groeide. Ze had het kind nog wel nooit gezien en het ging haar aan heur hart. want het was toch Jaap zijn kind. maar ze had het geschreven, omdat ze dacht, dat hij daar blij mee zou zijn; ' Jaap zou in de stad werk zien te krijgen. Alsof dat zoo pmakkelijk gaan zou! Dat maakte moeder juist zoo wanhopig. Daar waren ginder duizenden en duizenden werkloozen. dan zouden ze zeker aan een vreemde werk geven en dan nog al iemand, die uit de gevangenis kwam! t- f 2?r niet ******* uit kwam met Jaap! Waar was hij nu? Doolde hij nu eenzaam door de stad. zonder een enkele cent in zijn zak? Als hij maar in geen slecht gezelschap geraakte of in slechte huizen kwam! Waar had hii vannacht geslapen op een bank in een plantsoen, zoo maar m de open lucht? Of tusschen pakken en balen aan de haven, misschien weggejaagd door een politieagent? * mI »?• f", 2WCrver 9eword<* zonder dak boven zün hoofd? Hij had niet eens een adres opgegeven, ze konden hem niet eens-terugschrijven! ..Misschien komt 'n weer wel gaauw vrom," trachtte vader te troosten. „As n gunter geen werk ken kriege dan P li zal 'n best komme drosse. Jaop zal z'n eige niet van den honger doad laete gae." Maar vaders woorden vertroostten moeder met. Ze vermeerderden haar onrust. Vader had het goed gezegd. Jaap was niet iemand om zich van honger dood te laten gaan. Daar had hij immers ook voor gezeten! * * * Kees zag direct dat er wat gaande was. Vader keek zoo bedrukt en moeders gezicht was rood van het huilen, haar oogen stonden zoo waterig. „Is d'r wat mit Mariet?" vroeg hij. „Daer is een brief van Jaop," antwoordde vader. „Van Jaop?" Hij vroeg het verwonderd. In den laatsten tijd had hij niet meer aan hem gedacht. Toen Jaap pas veroordeeld was had hij geteld zooals hij dacht, dat Jaap ook zou doen: één week,... twee weken... nu nog twee maanden. .. nog ééne maand... Maar in de laatste weken namen andere dingen zijn geheele aandacht in beslag. Hij moest aldoor denken aan de naderende verkiezingen, het zou een strijd worden, een strijd om hem... een strijd om de belangen van den arbeider... Was het dan wonder dat hij niet aan Jaap had gedacht? Nu las hij den brief, nieuwsgierig. Het was gauw gebeurd, 't waren groote letters, zoo maar met potlood geschreven. , ,,'t Is moai," zei hij, den brief op tafel werpend, „mar ik ken 'em geen ongeliek geve." - „Zoa." antwoordde vader, „wat mot n dan gunter doee, hongerlieë?" „.,,,. i En wat had 'n hier gemotte? Had n hier geen honger motte lieë, dienk je? Zoue de boeren 'em hier werk gegeve ha? Je gloaft het niet! Iemand die drie maenden m de gevangenis gezete heit voor het stelen van drie kenientjesl Bel man, ze zoue dienke, dat ze d'r zonde an deeë! Zoa'n gevangenisboef!" „Dan had 'n toch hier meegeleefd mit de kroo," meende moeder, „waer d'r drieë ete daer kenne d'r viere oak ete!" Een paar maanden geleden had vader hetzelfde beweerd toen Simen met Neel en d'r kind geen raad wist. Toen had hij zoo gesproken uit plichtsbesef en moeder had bezwaren gemaakt, omdat ze al niet wist hoe ze drie man aan het eten moest houden. Maar nu voelde ze geen bezwaren, nu gold het haar eigen kind, nu kon alles. „As je es naer de Burgemeester gieng om 'n op te laete zoeken?" vroeg moeder, „daer hoar je wel es meer van." „Daer zei je zoa wat." Vader ging op het denkbeeld dadelijk in. Daar had hij nog niet aan gedacht. Wat was een moeder toch scherpzinnig als het haar kinderen betrof. Maar hij zou het doen, hij zou het dadelijk doen. Dan had hij Jaap weer onder zijn hoede en wie weet, misschien kwam het dan nog wel met hem terecht. Misschien wilde de Heere hem nog wel eens in de gelegenheid stellen om goed te maken wat hij in het werk der opvoeding verknoeid had. „Ik zou 'em mar stiekum gun ter laete," vond Kees. „Je zal d'r geen sneed je broad minder voor hoeve te doeën, oor," zei moeder, vinnig. „O, mar daer zeg ik het nie om," stelde Kees gerust, „mar juule nemen 'em toch niet in huus, Hie is toch getrouwd!" Natuurlijk wist moeder dat Jaap getrouwd was. Ze wist ook dat hij een kind had, dat hij een eigen huis had, op de Westdijk in het slop... En toch schrok ze van wat Kees zei. In haar groote liefde had ze Jaap al thuis gehaald en hem een plaatsje gegeven aan haar tafel. Maar Jaap was getrouwd! Met Neel! Met de dochter van Simen Krul! Vader schrok er ook van. Hij had er wel aan gedacht en toch — in zijn gedachten had hij Jaap zijn oude plekje reeds zien innemen. Hij wou hem immers bij zich hebben, altijd bij zich, om hem te vermanen en om hem te behoeden voor afdwalingen. Maar de woorden van Kees plaatsten hem voor een consequentie. Jaap was getrouwd en als Jaap thuis kwam zou hij hem weer terug moeten geven aan Neel Hij zou hem niet in huis mogen nemen! En om Meel was Jaap weggebleven! Dat was de eenige oorzaak, dat voelde hij. Jaap was zoo kinderachtig niet. Wat gat hij er om al keken de menschen hem in de eerste dagen wat nieuwsgierig aan. Jaap zou er zich vast niet veel van aantrekken. Maar Jaap wou van Neel af, en dat kon hij maar op één manier: door weg te blijven. Wie weet wat de jonqen met haar doorgemaakt had. Met haar en met Simen en met heel de familie. En zou hij dan zijn kind weer aan die beestmenschen moeten uitleveren. Wie weet wat er dan van hem terecht kwam. Vader zweette er van, zoo moeilijk had hij het. Mij wist niet wat hij doen moest. Hij kon zich nergens heen wenden of hü stootte op moeilijkheden. Aan den eenen kant stond de eisch van Gods Woord: als Jaap thuis kwam moest hij hem teruggeven aan zijn vrouw en kind. Dat stond stellig vast. Maar het ging in tegen den wensch van zijn hart. Moest hij Jaap weer terug stooten in dien poel van ongerechtigheid? -T Bijna was hij blij, dat Jaap er niet was. Nu waren er ook geen moeilijkheden. „Mo je noe nie naer de Burgemeester? vroeg moeder toen vader bleef zitten. tt Hij schudde het hoofd. „Merge wel es, zei hij. Gae noe mar," trachtte moeder te overhalen. Ze zei het smeekend. „Ellè, ik binne zoa ongerust, en noe is noe. en merge is merge." „...wV? „Mar as 'n thuuskomt, dan mo je er op rekene, dat n naer z'n vrouwe gaet. oor." Vader zei het met groote stelligheid. Hij rees op om weg te gaan. „Dan kenne m'n weer vaorder kieke," meende moeder berustend. Als Jaap maar eenmaal thuis was. Maar vader hield voet bij stuk. „Nee, dan kieke m'n niet vaorder. As 'n om zeven uure thuuskomt is 'n om acht uure bie z'n vrouwe." „Ik hoare 't al," zei Kees, „ik zou 'n mar laete waer 'n is." Moeder zei niets meer en vader ging de deur uit. ★ * * De boodschap die vader mee terugbracht was niet erg opwekkend. Jaap was getrouwd en dus meerderjarig. De politie kon er eigenlijk niets aan doen, had de Burgemeester gezegd. Als Jaap verkoos om in Rotterdam te blijven, dan was er niemand, die hem dat beletten kon. Maar de Burgemeester wou vader ter wille zijn, hij zou hem op laten sporen en dan zou er getracht worden hem te overreden om terug te keeren naar zijn vrouw. „Naer zijn vrouw?" vroeg moeder. „Jae, naer zijn vrouw!" antwoordde vader. Toen had moeder geen hoop meer en dien nacht sliep ze niet, want in haar gedachten zag ze aldoor Jaap, zwervend door de stille straten van de stad, langs de verlaten havens.... Jaap, die geen dak boven zijn hoofd had... ze lag te luisteren of het niet regende en in haar klaagde het aldoor: „Jaop, hawe ik je daervoor onder m'n harte gedroge, hawe ik je daervoor groat gebrocht. Jaop, Jaop" VEERTIENDE HOOFDSTUK. DE komplementen van de Burgemeester en of dat Kessels vanaevend om zeven uure es bie z'n Wil komme." had de gemeentebode gezegd. Moeder was er van geschrokken, want ze schrok tegenwoordig overal van. Al kwam er maar een brief dan werd ze al zenuwachtig, want dan vroeg ze zich angstig af: wat zal dat nu weer wezen? Ze had geprobeerd van den bode te weten te komen wat voor boodschap de Burgemeester zou hebben, maar deze wist van niets, en de nieuwsgierige man had de rollen omgekeerd. En zonder dat moeder er erg in had was zij heelemaal uitgehoord geworden. „Be," had de bode gezegd, vol verwondering over het vreemde verhaal dat moeder hem verteld had. En het had moeder goed gedaan, dat ze haar hart eens had kunnen uitspreken over al de bekommernissen die haar bezwaarden. , Gelukkig dat vader gauw thuis zou komen en dat het dan gauw zeven uur zou zijn, want ze brandde van nieuwsgierigheid. Wat zou de Burgemeester wel hebben? t Ging over Jaap natuurlijk. Misschien was Jaap wel gevonden, 't Was nu drie dagen geleden, dat vader bij den Burgemeester was geweest en al dien tijd verteerde ze^yan onrust. Ze dacht aan niets anders dan aan Jaap. Maar nu was Jaap gevonden en hij kwam om acht uur misschien al met de tram mee. De Burgemeester wou vader er zeker op voorbereiden. Wellicht dat hij hem zou raden om Jaap nu niet meer naar Neel te laten gaan, want dat het dan soms weer verkeerd met hem uitkwam. Zoo zou het wel zijn! En telkens repeteerde ze in zich zelf: Jaap komt thuis. Jaap komt vanavond thuis. Ze ging zoo op in het denkbeeld, dat ze vader al tegemoet liep zoodra ze hem aan de deur hoorde. „Jaop komt thuus," vertelde ze dadelijk, „of dat je vanaevend bie de Burgemeester wil komme." Vader was er heelemaal confuus van. Hij had er ook zooveel over getobd de laatste dagen. Moeder had het wel gezien. In stilte had ze zich al ongerust over hem gemaakt, want hij had al een paar dagen lang brood mee teruggebracht uit het land, en dat was hij niet gewend. „Is 't echt waer?" vroeg hij schielijk, en er was blijdschap in zijn stem. Toen drong de waarheid tot moeder door. Ze was te voorbarig geweest, en het werd haar bang om het hart. Ze had zich den heelen middag blij loopen maken, maar op welke gronden? De Burgemeester kon net zoo goed mee te deelen hebben, dat Jaap niet gevonden was, dat al de moeite van de politie vergeefsch was geweest, of dat Jaap weigerde om terug te komen. Dat kon toch ook gemakkelijk, want Jaap was een keikop als het er op aan kwam Al haar ongerustheid kwam weer terug, maar ze hield zich goed voor vader. „Nó jae," zei ze vergoelijkend, „teminste, dat zal wel zoa weze, dienk ik, de bode hei weze vraege of dat je es kwam, dus" „En heit 'n d'r bie gezeid, dat ze Jaop gevonde hadde?" hield vader aan. „Bel neent, mar dat zal toch wel zoa weze." „Ooool" meende vader nuchter, want zijn blijdschap bekoelde aanmerkelijk. En toen schoot het moeder te binnen, dat ze ook tegen den gemeente-bode het denkbeeld geopperd had, dat Jaap wel terecht zou wezen en vanavond misschien al thuis zou komen. En dat de man gezegd had: ,,'t ken makketijk, ik dienk het oak!" Ze vertelde het aan vader, want het gaf haar weer hoop. Als de gemeente-bode dat nu ook dacht dan was er toch wel reden voor. Dat was toch iemand, die al van alles had meegemaakt op zoo n gemeentehuis. Hij had zelfs gezegd: „de peliesje die is tegenwoordig wat mans! Mensch, daer zou ik je wonders van kenne vertelle!" En hij had zijn gezicht in verschillende gewichtige plooien getrokken. Maar het beurde vader niet op. Hij zou afwachten. Ze zouden het spoedig genoeg weten. Onder het eten was moeder erg stil, want ze moest aldoor denken aan wat de bode gezegd had. ,,'t Ken makkelijk," had hij gezegd, en „ik dienk het oak." De politie was immers veel mans tegenwoordig! * * * Moeder had gelijk gekregen. Jaap was terecht en Jaap kwam naar huis. Ze wou dadelijk koffie gaan zetten, want het zou zoo acht uur zijn. Vader was haast een uur bij den Burgemeester geweest en al dien tijd had ze voor het raam naar hem uit zitten kijken. Maar vader kalmeerde haar. Ze behoefde nog geen koffie voor Jaap te zetten, want hij kwam niet voor morgenavond met de tram mee. Daar begreep moeder niets van. Morgenavond pas! Waarom nu niet? Maar daarop kon vader geen antwoord geven. Hij had het ook vreemd gevonden en de Burgemeester begreep het ook niet. Die had gezegd: „ze zullen er zeker wel een redert voor hebben. 't Was wel een tegenvaller voor moeder, maar het nam toch haar blijdschap niet weg. t Was net of nu alle moeilijkheden weg waren, ze voelde zich opgelucht en wel tien jaar jonger. Dien avond was vader nog naar Simen geweest in overleg met moeder. Simen was thuis toen vader er kwam. Mina ook en Neel gaf het kleine kind de borst. „Daer hei je opa, Fransje." zei Simen. terwijl hij den zuigeling bij het oortje van de borst der moeder wegtrok, „ellè. scheit er es even uut mit zuupen en zeit eerst es fesoenlijk g'ndag." „Scheit er uut," weerde Neel vinnig af en vrouw Krul vroeg: „Mot ik de oaren es uut je kop trekke, leelijke ouwe vent. 't Erme schaep," zei ze meewarig, en zich voorover buigend tot het kind: „hawe ze je an je oartje getrokke, m'n hondje, m'n lieve rotje, drienk joe mar lekkertjes oor, melk is goed voor 't kleine ventje, eh, jae"... Ze zette haar liefste gezicht. Vader ging zitten en begon dadelijk met zijn boodschap. „Jaop komt mergenaevend thuus," zei hij. „Zoa," antwoordde Simen, „is 't al zoavaorre." Vader knikte. Het deed hem pijn, dat ze dat hier niet eens wisten, i Simen maakte er een grapje van: „Dan gae je 'm zeker mergenaevend van de tram haele?" vroeg hij aan Neel. Hij lachte hatelijk. „Dat ke' je begriepe," giechelde ze terug. „Nou, dat zou wel zoa hoare," meende vrouw Krul. „Je hoeft er Jaop niks leelijk op an te kieken, oor, dat 'n gezete heit, want zoa kinderachtig bi' je niet opgebrocht. Je vaoder heit al meer as eens gezete. En Jaop heit het voor joe net zoa goed gedaen"... „Och, 't is zoa'n goedzak,"... meende Neel. Ze nam het kind van de borst. „Eh, je vaoder is zoa'n goedzak!"... „Joe bint oak zoa'n lammetje niet," vond vrouw Krul. „Ik hoope één dieng," zei vader nadrukkelijk, „Jaop hei noe eene keer gezete, deur wie z'n toedoeën dat za' m'n noe mar in 't midden laete, mar dat het de leste keer geweest is, oor. Want juule magge dat noe zoa'n beetje gewend weze, wielle in geen geval, dat mo' je niet dienke." „Juule binne noe eenmal van ouwer op ouwer een kittige femielje geweest," schamperde Simen, „mar ik gloave, dat er van juule toch oak wel es een in den bak gezete heit, is 't niet? En noe Jaop aweer, misschien wor je 't oak nog wel es gewend"... Hij lachte en sloeg vader op zijn knie. „Je mo' mar moed houwe, Frans" „Lae m'n daer noe mar nie vaorder op deur redeneere," zei vader geërgerd. „De vraeg is noe mar, as ze noe mergenaevend bie mekaore gaen, dan heit 'n geen werk"... „Nee, dat zal waer weze," grinnikte Simen. „Werk!... Dan za' m'n motte wachte totdat Kees in de gemeenteraed zit"... Vader ging er niet op in, Simen wilde hem treiteren, dat voelde hij. „Dan za' m'n toch motte zieë dat ze an de kost komme," zei hij nadenkend. „Dat had je vier maenden geleje ook wel es magge bedienke," vond Simen, „toen het je ze an d'r lot over!" 't Was een beschuldiging, vader voelde het, en Simen had gelijk. Hij had zich nooit iets van Jaap aangetrokken... „Mar laet het mar an mien over, oor," stelde Simen gerust, „dat komt goed terecht, maek je eige mar niks ongerust. Hie zal toch wel wat geleerd hawe!"... ,,'t Is te wenschen," zei vader. Maar Simen bedoelde het anders. „Hie zal d'r toch noe nie meer zoa stom inloape!"... Toen begreep vader. Hij moest het maar aan Simen overlaten! Jaap zou er niet meer zoo stom inloopen! Zeker, Simen zou hem wel verder onderrichten en Jaap zou het op den duur wel zoo ver brengen, dat hij de politie wist te verschalken. Het was nu nog maar een begin geweest en Jaap bad leergeld moeten betalen... De moeilijkheden werden al grooter. Mocht hij Jaap terugbrengen in dit milieu? Dan ging de jongen naar lichaam en ziel te gronde! Dat mocht niet, het kostte wat het kostte, al zou hij er zelf voor zonder eten moeten doen. Kon Jaap nu maar werk krijgen, dat zou hem van Simen onafhankelijk maken, maar waar zou hij terecht kunnen! En had hij nu zelf maar geld om wat bij te passen, dan zou hij wel zorgen, dat Jaap Simen niet noodig had. Maar hij had niets... niets... En er moest wat voor Jaap gedaan worden, het moest... het kon niet anders... Het hamerde in zijn hoofd. Hij kwelde zijn hersens om een uitweg te vinden. Daar was maar één oplossing mogelijk. „Ik hadde zoa gedocht"... zei vader. Dan wachtte hij even alsof hijzelf nog moest nadenken, en toch stond zijn besluit reeds vast. Jaap was maar op één manier te helpen, maar wat zou moeder wel zeggen? Hij had er met moeder niet over gesproken, hij kon immers niet weten dat het zóó zou loopen. „En wat had joe dan gedocht?" vroeg Simen. „Dat Neel en d'r kind dan mar zoa lang naer ons toe moste komme totdat Jaop werk gevonde heit," zei vader. „En dan had ik vorders gedocht, dat ze dan mar es naer een huusje moste kieke in t durp, want dat is daer geen huus voor Jaop"... „Dat vind ik oak," meende vrouw Krul, „dat is geen huus voor iemand, die in de gevangenis gezete heit en zonder werk is!... Manlieve, wat verbeele juule je eige wel!" Ze sloeg haar armen over elkander en keek vader uitdagend aan. „Je heit dan heel wat gedocht, oor," spotte Simen. „Hoar je 't Neel, je zal mit je schoanvaoder meemotte! Ze huure een moaie villa voor je zoa gaauw as Jaop werk heit!" „Hawe ik er oak nog wat in te zeggen?" vroeg Neel. „Natuurlijk," antwoordde Simen. „Joe heit het leste woord! Wou joe d'r noe niks in te zeggen ha!" „O," zei ze. Ze keek vader aan en er was haat in haar oogen. „Dan ken ik je zegge, dat joe en Jaop en heel je femielje kenne stikke"... Simen begon te schaterlachen. Vrouw Krul stond verslagen: „Meid!"... zei ze. Toen rees vader op. driftig, met geweld zette hij zijn stoel achteruit. Het bloed der Kessels bruiste in hem en hij stond daar, hoog opgericht en uitdagend. „En juule voor mien part oak!" siste het van zijn lippen. * * * Voordat ze dien avond naar bed gingen zocht vader den Bijbel op. Hij las psalm 25, en 't was alsof het gebed rechtstreeks uit zijn hart kwam: „Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen: gedenk mijner naar uwe goedertierenheid, om uwer goedheid wil o Heere!". Toen hij klaar was bleef hij zitten, hij las hier en daar nog eens over: „Mijn God op U betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden... Leid mij in uwe waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils: U verwacht ik den ganschen dag"... „Daer mo' m'n an vast prebeere te houwen," zei hij tegen moeder, „aores gae' m'n d'r onder." En hij dacht aan wat hij dien avond bij Simen gezegd had. „En juule voor mien part oak," had hij gezegd. En het was zonde geweest voor God, dat wist hij nu. * * * De trein bracht Jaap van Rotterdam, hij zat weggekropen in een hoekje van de coupé, hij voelde zich vreemd en onwennig. Meer dan drie maanden was hij weg geweest een lange tijd voor iemand, die in de gevangenis gezeten heeft. En daar was zoon hoop door zijn ziel gegaan. De eerste dagen had hij in feilen opstand geleefd, maar het had niet lang geduurd, onmachtig was hij in elkander gezonken. Nu was er bitterheid in hem, een bitterheid die hem verteerde, om het onrecht dat men hem had aangedaan... en omdat hij onmachtig was om zich te wreken... Met zijn arm leunend in het coupéraampje keek hij naar buiten. Van de winter lagen de slooten dichtgevroren, toen lagen de landen eenzaam en op de weiden waren hier en daar groote plekken sneeuw. Nu zagen de weiden al groen en er liepen koeien buiten... ze hadden hem den heelen winter opgesloten, de ellendelingen voor drie konijnen... De trein snelde voort, willoos liet hij zich meewiegen met het schommelen van den wagen. Hij luisterde naar het stooten van het voertuig, het was net of de trein dreunend zong: n'r huus toe. n'r huus toe, n'r huus toe Ja, hij ging naar huis toe, maar zijn hart was beklemd. Deed hij eigenlijk niet dom? Hij was ook ten einde raad geweest! In de groote stad had hij zich zoo eenzaam en verlaten gevoeld, niemand was er die zich iets van hem aantrok, behalve het Heilsleger, dat hem een paar nachten onderdak verschaft had. En daarom had hij het voorstel van dien vreemden mijnheer om weer naar huis te gaan met beide handen aangegrepen. Naar huis! Het had oude gevoelens in hem wakker geroepen, aan moeder, aan opa, aan de gezellige huiselijke drukte, aan zijn kameraden op het dorp, aan de herberg en de lieve meisjes De trein reed kletterend over de brug. Beneden hem lag de rivier in den valen schemer van den avond. Er voer een stoomboot, uit den schoorsteen kwamen zwarte rookwolken, die langzaam wegdreven Langzaam schoof de rivier weg. De trein begon weer harder te rijden, de telefoonpalen flitsten langs het raam en weer begon het dreunende zingen: n'r huus toe, n'r huus toe, n'r huus toe En thuis wachtte vader om hem zijn afdwalingen onder het oog te brengen als een andere rechter... En hij was getrouwd ...met Neel. En Simen was er,... en Mina... N'r huus toe, n'r huus toe, n'r huus toe * * * Jaap schrok er van. „Vaoder!" Dat had hij niet verwacht, vader was heel naar het havenhoofd komen reizen om hem af te halen. Ze gaven elkander een hand en zochten zwijgend de tram op. De tram was vol. Ze bleven op het achterbalcon. De conducteur toeterde, de locomotief antwoordde en ze begonnen te rijden. De avondwind streek door de openstaande deuren, vader zette zijn kraag op. „Me gaen al opschiete. Za' je blieë weze a' je thüus bint?" Hij vroeg het zachtjes want daar stonden nog meer passagiers. Jaap knikte. Hij tuurde naar buiten in het donker van den avond. ,,'t Is nog al kittig weer vandaege," zei vader toen ze naar het dorp gingen. Jaap bromde iets terug. Vader keek hem van ter zijde aan. Met vastopeengeklemde lippen stapte Jaap naast hem voort. Hij was mager geworden en bleek. Hij had geleden, vader zag het, en er kwam weer een groot medelijden in zijn ziel en een groot verlangen om het weer goed te maken met Jaap, want ook door zijn schuld was al die ellende over hem gekomen. Voordat Jaap de deur open kon doen werd die al open getrokken. Moeder had hun voetstappen op het stoepje gehoord. Ze trok Jaap in 't voorhuis en ze sloeg haar beide armen om zijn hals: „Jaop, Jaop, bi' je daer weer... bi' je daer eindelijk weer!"... Ze begon te schreien... ze schudde van het snikken, al de ellende van de laatste dagen scheen ze ineens te willen uitschreien... Jaap was ontroerd. Het deed zijn hart goed, dat er blijdschap was om zijn terugkeer. Maar dan dacht hij er aan, dat het straks weer voorbij zou zijn. Moeder was wel goed, ze was altijd goed voor hem geweest, maar als vader straks zou beginnen, dan zou ze hem toch bijvallen. Daarom duwde hij haar zachtjes weg en ging de kamer in. Hij liet zich op een stoel neervallen. Moeder kwam bij hem staan. „Mo' je je jekker niet uit doeë?" Hij deed zijn jas uit. Vader nam hem aan en hing hem aan de kamerdeur. „Hoe hei je 't toch gehad?" vroeg moeder. „Lae m'n eerst mar gaen ete," zei vader, „Jaop zal wel honger ha." Ze schikten om de tafel. „Wielle modde oak nog ete," legde vader uit, „me doche dat je dat wel gezellig zou vinde." Jaap vond het vreemd, dat vader hardop bad. Wat was bij nu begonnen? Dat had hij nog nooit gedaan. Onwillekeurig luisterde hij. Vader dankte voor hem, dat bij weer thuis was. Na het eten begon vader: ,,'t Is een hef ventje, dat je gekrege heit!" Hij wou Jaap eens polsen en het leek hem goed met het kind te beginnen. Jaap voelde dat er iets kwam. „Zoo", antwoordde hij, „kittig!" Vader hield vol. „Ik dienke, dat je wel blieë zal weze as je 't es ziet." „Nou!" Vader zag dat hij er zoo niet komen zou. Daarom vroeg hij op den man af: „Mo' je vanaevend nog naer Neel?" Het antwoord nam alle illusies bij hem weg, zoo die nog mochten bestaan hebben, i „As je oait weer over Neel of over d'r femielje begint, dan gae 'k de deure uut en ik kom er noait meer in. A' mot ik m'n eige dan gaen verzuupe!" Er was een dreiging in Jaap's oogen. * * ★ Toen ze dien avond naar bed gingen zei vader tegen moeder: „As de Heere dat harde harte niet komt te verbrijzelen, dan weet ik het niet, oor!" Hij zuchtte. „Och," zei moeder berustend, „dat modde m'n mar an den Heere overlaete. Wielle kenne dat niet, eh." „Nee, wielle kenne niks aores as de boel verknoeie," antwoordde vader. „En as de Heere noe mar es zoa goedertieren wou weze om het te rippereeren. Och, wat is de mensch toch een ellendig schepsel!" „Azze m'n daer mar es bie bepaeld mochte worre," meende moeder. „Kiek, noe ken 'k weer mit je praete," zei vader dankbaar, „azze m'n onze diepe afhankelijkheid es magge leere inzieë, wat een voorrecht!... Mar dan mot het hartewerk weze" Boven klonken de stemmen van Kees en Jaap. Ze hadden elkander veel te vertellen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. KEES was tot lid van den gemeenteraad gekozen en het scheelde maar weinige stemmen of Frans had er ook in gezeten. Dat laatste had eigenlijk de overwmningsvreugde ietwat getemperd. Een paar stemmen meer en ze hadden twee van de zeven zetels in den gemeenteraad gehad! janne was woedend geweest toen die uitslag bekend werd. „As aolle errebeiers d'r belang begrepe hadde, dan had je een kammeraod gehad," zei ze tegen Kees. Maar Kees was over den uitslag erg tevreden geweest. Het was een mooi begin voor het ontwakende proletariaat. En bij een volgende verkiezing zou het nog beter gaan. Dan zouden er weer zooveel jonge arbeiders meer zijn die het stemrecht zouden hebben! * * * Nu, na de verkiezingen, kwam Kees tot rust. Vóór den dag der stemming was hij aldoor in hevige actie en spanning geweest: hoe zal het afloopen? Nè de zege had hij enkele dagen doorgebracht in een soort overwinningsroes. Hij was van den een naar den ander geloopen om maar te kunnen praten over de schoone overwinning van de arbeidersklasse op de boerenkhek! Het proletariaat ging een nieuwe, schoone toekomst tegen! Maar nu was de spanning voorbij en zijn overwinningsroes was over, nu was hij ineengezonken. Hij voelde zich ellendig, het was net of hij in een leegte rondtastte, hij wou iets grijpen, maar er was niets Hij gaf de schuld aan zijn werkloosheid, want nog altijd was hij zonder werk. Zoo hééle dagen met je tijd geen raad te weten! Maar vroeger dan? Toen was hij toch óók werkloos! Het zat in iets anders, en Kees gevoelde wel waar het haperde, maar hij was bang om dat voor zichzelf te erkennen. Hij voelde zich hulpeloos,... dat was het! Als hij ging stempelen, dan voerde hij niet meer het hoogste woord net als anders. Dan schold hij niet meer op de regeering en op de boeren en op den gemeenteraad en op allen, die geen proletariërs waren. En als hij gestempeld p 12 had sloop hij stilletjes weg. 't Was net of hij zich schuldig gemaakt had aan bedrog tegenover die menschen. Niet wat betreft het groote onrecht, dat hen werd aangedaan door de kapitalisten. Dat was waarheid en het zou eeuwig de waarheid blijven. Maar hij had gevraagd aan de arbeiders of ze hem wilden verkiezen tot lid van den gemeenteraad, dan zou hij zorgen dat hun positie beter werd. Dat was beloofd! „Stemt onze candidaten en ge krijgt hoogere steunuitkeeringen, waarvan ge leven kunt!" Zoo had het op de strooibiljetten gestaan. En als nu de werkloozen samenschoolden in zwijgend wachten tot de deuren van het stempellokaal open zouden gaan, dan was het net of hij in hun oogen las: „We zijn blij. Kees. dat je straks aan de groene tafel zult zitten. We zijn blij dat we je gestemd hebben, want de nood is hoog en we wachten op je daden! Dan voelde hij zich schuldig, omdat hij zich hulpeloos gevoelde. Hoe moest hij die beloften allemaal nakomen! Hij als eenling in den gemeenteraad! Bijna gevoelde hij iets als wrevel tegenover Frans Klok en mijnheer Van der Does en Janne en al die anderen, die den verkiezingsstrijd hadden helpen voeren. Ze hadden maar beloofd, maar nu moesten er daden komen. De arbeiders wilden daden zien, daden! Hij had zijn bezwaren tegen Janne uitgesproken toen ze samen achter zaten op het stoepje. „Wat mot ik er alleen van terecht briengel" had hij gezegd. Ze had er om gelachen en geantwoord: „Dat ha m n van te voren wel gewete. Je doe je besten mar, je maek mar een hoap reclame, dat is de hoofdzaek!" Maar dat had hij van tevoren niet geweten! Hij had het wel kunnen weten als hij wat nuchterder had nagedacht. Dat was misschien zijn gebrek geweest! En nu wou Janne zeggen, dat het om de reclame te doen was! Met reclame waren de werkloozen niet te helpen! Jannes advies had hem allesbehalve bevrediging geschonkenToen had hij zijn bezwaard hart uitgestort voor Frans Klok. Maar die had ook al gelachen en haast hetzelfde als Janne gezegd. „Je blaest mar op den groaten toeter," meende hij, „dan zieë de errebeiers je goeie wil." Maar wat hadden de arbeiders aan zijn goeden wil. Daar was hen meer beloofd! Janne en Frans namen het al te luchthartig op. Je kon toch altijd dadelijk merken als je met onontwikkelde menschen te doen had! Ze konden de moeilijkheid niet begrijpen waarmee hij worstelde... Als Frans zelf maar eens een arme werklooze was, dan zou hij misschien wel wat beter van begrip zijn! Hij had zich daarna gewend tot mijnheer Van der Does. Die had hem beloofd, dat hij hem te allen tijde met zijn raadgevingen ten dienste wilde staan. En hier had hij raad noodig! Hoe kon hij alleen de beloften nakomen, die de partij aan de arbeiders gedaan had? Maar het antwoord, dat mijnheer Van der Does hem gegeven had, was hem vreeselijk tegengevallen. Was dat nu een ontwikkeld man? Was dat nu een eerlijk man? Mijnheer Van der Does had geschreven, dat het er hee> lemaal niet op aan kwam wat hij bereikte! Het oog moest op de toekomst gevestigd zijn, de arbeiders zouden eenmaal de macht in handen nemen en daarvoor moest hij het pad helpen banen. Het geeft niets, schreef mijnheer Van der Does, al worden de toestanden onder de arbeiders nog ellendiger dan ze reeds zijn, zooveel te eer valt ons de macht in handen. Hoe was het mogelijk, dat iemand zóó schrijven kon! Dan waren de arbeiders bedrogen geworden, want hun was directe hulp beloofd! Als ze Kees Kessels stemden, dan... Kees gruwde er van en hij voelde zich ellendig. Hij voelde zich alleen. Van niemand zou hij steun te wachten hebben. Hij zou alleen staan tegen zoo velen! En toen begreep hij, dat hij zou moeten strijden voor een hopelooze zaak. Toen begreep hij ook, dat het niet gemakkelijk zou vallen om eerlijk te blijven, want dat wilde hij. Eerlijk blijven... * * * „Wat voor kinders hawe ik toch!" klaagde moeder tegen vader. - T_ . „ „O, 't is veirschrikkelrjk," antwoordde hij. „Koning L>ao~ vid had één Abselommetje, mar wielle hawe d'r wel drieë. Mensch, ik hawe 't er zoa moelijk onder!" Moeder zweeg en zuchtte. Haar handen breiden ijverig aan een kous. Vader vervolgde peizend: „En dat aolies m n eige schuld! Want as ik het zoa bekieke, dan mot ik zegge: Heere, wat een wonder dat je het nog nie veul erger mi m'n maekt. Ik hawe 't verdiend, ik hawe 't verdiend! ... Hij zweeg en rookte. Vader was er kapot van. Wat maakte hij toch ontzettend veel met zijn kinderen mee! Met Mariet. die nu al zoo lang weg was! Daar kon hij zich bij neerleggen, dat was het ergste niet, Mariet was in goede handen. Maar met Kees, die nu voor de socialisten in den gemeenteraad zat! En met Jaap, die in de gevangenis had gezeten wegens diefstal! En nu weer met Janne!... Ze waren zoo blij geweest, dat Jaap thuiskwam, ze waren vol hoop geweest, en nu... nu had Janne hen weer nieuwe moeite aangedaan! Dat was gisterenavond geweest. Moeder was zoo maar alleen in huis. Vader was achter en Jaap zat op den dorpel van de voordeur. Daar zat hij soms heele avonden. Met zijn knieën onder zijn kin getrokken zat hij zoo maar zwijgend naar de voorbijgangers te kijken. Toen was Janne thuisgekomen en moeder had gevraagd wanneer ze nu toch eindelijk haar huur eens meebracht. Janne was bij het halfjaar verhuurd. De helft van haar verdiensten mocht ze zelf houden en de andere helft was voor moeder. Moeder had er zich al van te voren blij mee gemaakt, dat het haast één Mei zou wezen, want het zou een aardig sommetje zijn dat ze dan trok. Vijftig gulden! Ze kreeg ze iederen dag niet in handen! Maar één Mei was voorbijgegaan zonder dat Janne haar huur meebracht. Moeder had gedacht, dat de juffrouw misschien nog geen geld zou hebben. Och, je keek overal maar boven op, 't was tegenwoordig bij de meeste menschen uitkijken. Ze wilde er niet naar vragen bij Janne, want die was niets te goed en ze vroeg er om bij de juffrouw. Zulke meiden waren wat mans! En ze wilde dan toch in geen geval weten, dat ze eigenlijk op de centen zat te wachten! Daar waren verscheidene weken voorbijgegaan en nog had Janne haar huur niet over gegeven. Het werd moeder toch wel wat te erg. Als zulke menschen een meid niet op tijd konden betalen waarom hielden ze dan een dienstbode! Voorzichtig had ze tegen Janne al eens toespelingen gemaakt, maar die had net gedaan of ze niet begreep. En nu gisteravond had moeder er naar gevraagd toen Janne thuiskwam. Het kwam juist zoo gelegen nu er anders niemand in huis was. „Wanneer trek je noe toch je huure?" vroeg moeder, „ik gloave dat de juffrouw dienkt da' m'n geen geld noadig ha. Ze kan toch wel begriepe, dat ik er op zit te wachten, je vaoder mot het alleen verdiene!" Moeder was een beetje boos. Was dat nu werk om iemand zoo lang op zijn geld te laten wachten! Maar van het antwoord, dat Janne gaf, schrok ze. „M'n huure," zei ze verwonderd, „mensch, die hawe ik al lang al!" „Hei je die al!" 't Was of het onweer vlak voor moeders voeten in den grond geslagen was, zoo verbouwereerd was ze. Wat was dat nu! Als janne d'r huur allang al had waarom had ze die dan niet aan moeder gegeven. Zoo was het toch altijd geweest zoo hadden de jongens toch ook altijd gedaan. De jongens hadden een zesde gedeelte van hun verdiensten voor zichzelf, maar 's Zaterdagsavonds legden ze al hun verdiende geld op tafel en ze wachtten netjes af tot moeder het hare er af genomen had en hun aandeel op tafel het liggen met de woorden: „da s voor juule. jongens!" Zoo was het van ouder op ouder overgeleverd! Maar Janne had met die traditie gebroken. Ze had haar huur ontvangen en moeder wist het niet Moeder had er geen cent van gezien! Gelukkig kwam vader net binnen. „En waer is je huure dan?" drong moeder aan. „Bel. die hawe ik natuurlijk," zei Janne brutaal. Vader ging zitten, achteloos keek hij naar buiten. „Bemoei joe je eige daer noe es mee, Frans?" verzocht moeder. Ze was er geheel van overstuur. Zoo iets had ze nog nooit beleefd. „Wat is d'r gaende?" vroeg vader. Moeder legde hem de zaak uit „Lae vaoder z'n eige d'r mar buuten houwe. meende Janne. „Ik binne een en twintig jaer, is 't niet?" „Wat zou dat?" beet vader. „Hawe je ouwers dan soms niks meer over je te zeggen?" „Ik wille wel es wat voo' m'n eige gaen verdiend J anne bond toch een beetje in. Vader kon soms zoo driftig worden en ze voelde toch ietwat ontzag voor vader. Een vader had toch altijd meer te zeggen dan een moeder... „Voor je eige verdiene!" Vader maakte zich werkelijk boos. Moeder zag het met klimmende onrust Waar moest dat weer heen. Och, wat had ze toch altijd een moeite! „Jae," zei Janne, „mag dat soms niet?" Ze probeerde eenige vastheid aan haar stem te geven, maar ze was toch hang. Ze dorst vader niet in de oogen te kijken. „En modde je erme ouwers dan mar zonder doeë, hü?" Vader legde op ieder woord sterken nadruk. „Hawe m'n je van kind of an niet te eten motte geve en wou het dan noe voor joe te veul weze om wat voor je ouwers te verdienen? Snotneuze! Leelijke soosjelist!" „Ik binne niet van plan om voor Jaop te gaen werken," zei Janne. „Wie mot er voor Jaop werke?" Jaap vroeg het. Hij stond in de deuropening. Zijn oogen waren dreigend op Janne gericht. „Joe zwiege!" beval vader. Dan ging hij weer verder tegen Janne: „Daer is d'r mar een die hier baes is, begrepe! As ik Jaop in huus belief te nemen dan hei je daer niks mee te maeken!" „Hie is toch getrouwd!" wierp Janne nog tegen. „Niks mee te maeken, deugniet! Je huur op taefel, gaauw wat!... Ik wille geen oagenblik meer mit je praete... gaauw wat, vuule soosjelist... je huur op taefel... vooruit... gebeurt het haest?" Vader rees op en sloeg met zijn vuist op tafel. „Je ken net zoa'n soosjelist weze als je wil, mar hier bin ik baes, hei je dat begrepe!" schreeuwde hij woedend. „Meid, maek toch je vaoder niet zoa driftig!" smeekte moeder. „Wat ken mien dat bomme!" zei Janne onverschillig, „ik hawe lang genog an de poat van de taefel vastgelege, oor!" Toen moest moeder tusschenbeide komen, want ze dacht dat vader Janne vermoorden zou. „M'n deure uut," schreeuwde hij, „m'n deure uut en d'r noait meer in"... Hij wou haar beet grijpen, maar moeder hield hem tegen en Janne maakte van de gelegenheid gebruik om weg te komen. „As je d'r soms oak bezwaer tegen heit om voo' m'n te werken," begon Jaap toen. * t „Och joon," zei moeder, „hou toch je mond, ha m n noe nog geen moeite genog. ■ „O," bromde hij, „aores hei je 't mar te zeggen, oor. Hij ging naar buiten. Vader viel op een stoel neer. * * * Kees vond het heelemaal niet goed, dat Janne zoo gehandeld had. Bij stukjes en beetjes was hem de geheele geschiedenis ter oore gekomen. Vader was nog nooit zoo verbitterd geweest op alles wat socialist was. Hij had Kees zelfs verboden om nog langer de Voorwaarts te lezenl „Dat gaet te vaorre!" had Kees geantwoord. „Ik hawe m'n leeftied en ik zal leze wat ik wil, oorl" Zoo was het gebleven en sinds dien tijd las Kees de krant buiten op het stoepje als het mooi weer was, of anders ging hij naar boven. Maar wat Janne gedaan had keurde hij toch niet goed. Was dat nu socialistisch? Het socialisme wilde juist dat de mensch leefde voor de gemeenschap. En moest die gemeenschap niet beginnen bij vader en moeder en broers... Hij had het ook tegen haar gezegd. Ze was niet meer thuis geweest sinds dien bewusten avond. Ze zou ook niet meer thuis komen had ze gezegd, dan zou vader het eerst wel eens netjes aan haar moeten vragen! Alsof vader dat ooit doen zou! _r * _ Kees had Janne gesproken bij Frans Klok. Janne had wel begrepen waarom Kees haar geen gelijk gaf. Hij had er immers zelf ook belang bij! Hij moest ook van 't gekregen leven! Maar ze bedankte er voor om een ander nog langer om haar centen te laten lachen, ze moest er hard genoeg voor werken! Frans Klok en zijn vrouw waren het met Janne eens. Frans had gezegd: „Aores komt het nog mar in 't kerkezakje!" En zijn vrouw had er aan toegevoegd: „Bi' je gek, honderd gulden in een half jaer mag je goed hawe, oor, da's niks te veul" Toen had Kees niets meer willen zeggen en hij was weggegaan. Maar het speet hem voor Janne, dat ze zoo gedaan had, en voor Frans Klok en zijn vrouw, dat ze er zoo over dachten... ZESTIENDE HOOFDSTUK. KEES en Jaap hadden werk gekregen en nogal vast werk, tenminste voor zoover je van werk kon zeggen, dat het voor vast was in dezen vreemden tijd. ,,'t Zou tied worre," had Jaap gebromd. Maar moeder had gezegd, dat hij beter deed met dankbaar te zijn. „Noe za' je nog dankbaer motte weze oak," had hij teruggegromd en toen had moeder verder maar gezwegen. Kees was er echt blij mee geweest, en toch was er in de heele geschiedenis iets, dat hij vreemd vond. Op een avond kwam van Zadel aan de voordeur: „Is Kees d'r in?" Kees was thuis en moeder noodigde den bezoeker om verder te komen. Zelf ging ze naar de keuken, want ze moest de etensboel nog wegruimen. Moeder had de keukendeur op een kier laten staan en ze kon alles hooren wat die twee verhandelden. Van Zadel kwam Kees werk aanbieden. Hoe was het mogelijk. Hij was de grootste exporteur van landbouwproducten op het eiland, dus als je bij hem werk kreeg en dan nogal als voorman, dan was je menschelijkerwijs gesproken onderdak. Kees was niet erg toeschietelijk. Van Zadel legde hem uit, dat hij zijn voorman had moeten ontslaan om redenen, die hij niet noemen wilde. Nu had hij een nieuwen voorman noodig en zijn aandacht was op Kees gevallen. „Watte wonders, dat je om m'n gedocht heit," schertste Kees, „daer is den lesten tied genog over m'n gepraet." De ander lachte. „Mar," vervolgde Kees, „hoe kom je d'r noe eigenlijk toe om naer mien te kommen? Ik zou dienke, dat een rechtsch gemeenteraedslid d'r wel een van z'n eige partij op zou zoeke." „Omdat ik een voorman mot ha, die een beetje meer is as rechtuut," zei van Zadel, „een geweunen errebeier deugt er niet voor." „Mot 'n persé road weze?" vroeg Kees lachend. „Nee, dat niet," antwoordde de ander, „mar ik neme 't roaie op de koap toe, as 'n mar een goed hoad heit, da's het voornaemste voor mien." Maar Kees schudde zijn hoofd. „De aore boeren motte niks van den roaien Kees ha," zei hij bitter, „ze ha m'n de heele zeumer op straete laete staen." „Nou, ik binne geen boer," antwoordde van Zadel, „ik binne vóór aolies koapman, en as ik noe dienke dat ik mi' joe beter binne as mit een aore, bel nö, dan neem ik joe." „Is dan de roaügheid geen bezwaer?" „Geen bezwaer, oorl En misschien gaet er de roaiïgheid wel een beetje of, daer vliegt soms nogal es wat stof in 't pakhuus, de meeste komme d'r zwart uut!" Van Zadel lachte. „En misschien ken ik je nog wel es bekeere!" schertste hij verder. „Da' mo' je in geen geval dienke," zei Kees heftig. „Nó jae, dan bluuf je mar raod, mien oak goed," stelde de ander gerust. En dat was het nu juist waar Kees zoo bang voor was. Werd hem hier een strik gespannen? Het aanbod was te mooi! Die fijne lui waren tot alles in staat! Dachten ze misschien, dat hij amen zou zeggen op het rijmpje: wiens brood ik eet, diens woord ik spreek. Dan hadden ze het toch mis! Hij zou zonder naar rechts of naar links te zien ten allen tijde rond. en eerlijk voor zijn gevoelens uitkomen en het opnemen voor de belangen van de arbeiders. Dat had hij beloofd! En hij zou eerlijk die belofte trachten na te komen. Al moest het hem zijn brood kosten, het kon hem niet schelen Hij liet zich in geen geval omkoopen! „Dat ken een moaie beweging worre in de gemeenteraed azze m'n saemen an 't debatteeren gaen, de baes mit de knecht." Kees wou van Zadel nog eens verder polsen. „Ik binne niet gewend om veul te debatteeren!" antwoordde de ander. „Nee, da's waer, juule gloave 't wel, mar dat wordt aores as ik er in komme, oor. Dan binne m'n 't nie meer aollemaele mi' mekaorre seens, of je motte mien zin doeë!" „Nó, dan mot de Burgemeester mar mit je debatteere," vond van Zadel, „die wordt er voor betaeld. Hie doet toch weinig genog voor z'n centen!" „Da's een boererapport over een ambtenaer," lachte Kees. „Lae m'n d'r de polletiek mar buuten laete," meende van Zadel, „dat heit mit onze zaek niks te maeken. As je de polletiek mar buuten 't pakhuus houdt, dan ke' je in de gemeenteraed zegge wat je wil." „En hoe zit het er mee as d'r vergaederieng is? Ze houwe meestal overdag vergaederieng." „Dan gaene m'n d'r saeme naer toe en je loan gaet deur!" Kees begreep er niets van. „Ik wil er nog es graeg over dienke," zei bij. Maar toen kwam de werkgever bij van Zadel boven. „D'r over dienke?" vroeg hij „geen ure! Ik geve je zestien gulden in de weeke voor vast, en in 't naejaer en in de wintere as het druk is dan geef ik er twintig. En je zei m'n noe trek of dat je 't doet of niet. As je 't doet dan mo' je mergenochtend komme." Kees weifelde nog en keek naar moeder, die zachtjes binnengekomen was en nu eenigszins ter zijde van van Zadel stond. Ze maakte allerlei grimassen tegen Kees om hem duidelijk te maken, dat hij het dadelijk moest aannemen. Maar Kees zat daar, onbewogen. Ze tikte met haar wijsvinger tegen haar voorhoofd als wilde ze zeggen, dat hij wel gek moest zijn, om zoo'n mooi aanbod niet met beide handen dadelijk aan te grijpen. En toen keek net van Zadel haar kant uit Moeder kleurde er van. Als van Zadel nu maar niet dacht, dat die beweging naar haar voorhoofd op hem doelde! Kees lachte schaterend om haar verbouwereerdheid en van Zadel lachte mee, want hij begreep. „Moeder wil ha, da'k trek jae zegge," legde Kees uit. „Netuurlijk, daer zou je oak verstandig an doeë," meende de ander. Maar nog aarzelde Kees. „En je aoren broer ken oak bie m'n komme," bood van Zadel aan, „voor 't geweune errebeiersloan dan netuurlijk. En ik betaele aoltoas nog een kleinigheid meer as de mart.'' „O, dat doet 'n graeg," nam moeder gretig aan. „Toe dan, joon, schiet op. Den baes wil 't noe wete!" Een oogenblik voelde Kees wrevel in zich opkomen tegen moeder, omdat ze niet begreep met welke moeilijkheden hij worstelde. Maar dan vergaf hij haar weer, want hoe kon ze ook weten! En ze had den laatsten tijd immers zooveel getobd! „Nou vooruit dan," gaf hij toe, „dan za' m'n 't mar doeë." „AU right," zei de ander voldaan en vertrok. * * * Moeder had zich in langen tijd niet zoo opgewekt gevoeld als nu. Als de jongens werk hadden dan waren ze uit alle moeite! Nu zou ze den bakker en den winkelier kunnen betalen, en den slager en den dokter. Ze zou geen nieuwe schuld meer behoeven te maken, en ze zou kleeren kunnen koopen, want er was zooveel noodig Vader was er ook blij mee. Toen ze 's avonds naar bed gingen hadden ze het er nog over. „De Heere is goed voor ons geweest," zei vader, „meer as dadde m'n verdiend hawe. Zoa zieë m'n aweer dat de Heere slaet mar oak heelt. En Z'n zegeniengen binne toch aoltoas groater as Z'n tuchtegiengen." Vader las dien avond voor hij bad uit het Hooglied, het tweede hoofdstuk, en hij vond, dat het wel zeer op hun toestand toepasselijk was. Hij las de woorden nog eens na. die hem bijzonder getroffen hadden: „Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijn jonge twijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes" Peinzend bleef hij zitten. Eindelijk zeide hij: „Mocht dat noe voor ons oak mar zoa weze, eh! En dan geestelijk oak... da's nog voornaemer!" Moeder knikte. „En wat een gelok," zei ze, „dat noe Jaop oak werk heit, eh!" „Jae," antwoordde vader nadenkend, „da's zeker een gelok. Noe kenne m'n d'r es over gaen prakkezeere hoe dadde m'n hie en Neel weer bie mekaore zalle kenne kriege. Want daer zal het toch weer heen motte, zoa as het noe gaet ken het op den duur nie bluuve." En over dat antwoord van vader lag moeder in bed nog lang te tobben. * * * Maar de „winter" was nog lang niet over 't Was Zaterdagavond. De torenklok had net elf uur geslagen. Kees lag al op bed, want hij had hoofdpijn. Hij was het werken ontwend en de lichamelijke vermoeienissen van de laatste dagen hadden hem hoofdpijn bezorgd. Moeder was ongerust geweest. Kees was niet sterk. Och, ze waren eigenlijk geen van allen sterk. De Kessels waren een zwakke familie. Maar Kees had om moeders bezorgdheid gelachen en hij had gezegd, dat het wel wennen zou. Ze zaten samen aan tafel, vader en moeder. De lamp brandde al, want het was donker. Vader las in den Bijbel en moeder breidde aan een kous. Toen zei moeder ineens: „stil esl" hoewel vader niets zei. Hij keek op van zijn lectuur: „Wat is d'r?" Daar was een gerucht in de straat van naderkomende menschen. Ze joelden en gierden. Moeder schrok er van. Als ze buiten herrie van menschen hoorde, dan moest ze altijd denken aan dien morgen, toen ze Jaap naar Rotterdam hadden gebracht, en dan kreeg ze weer datzelfde nare gevoel alsof ze bezwijmen zou. Ze dacht dadelijk aan Jaap, want Jaap was nog niet thuis en het gerucht kwam steeds nader. Samen luisterden ze. „Oe Frans, wat is d'r noe toch weer gaende?" Moeder sloeg haar handen tegen haar hart, want het bonsde zoo van binnen. Daar was iets met Jaap, want de herrie hield voor de deur stil. Vader bleef kalm. Hij rees op om naar buiten te gaan en tegelijk werd de voordeur opengeworpen. „Hier hei je Jaop, oor!" riep een stem. Er klonken lachstemmen, „Ziengt eerst nog es, Jaop!" vroeg er een. Boven het verwarde rumoer van stemmen klonk het dronkemansgezang van Jaap: „Neel en d'r moer gaen noait verlore, falderalderiere, falderalderiere," Dan rolde hij naar binnen, iemand gaf hem een duw. Jaap vloekte. Vader schoot toe en smakte de voordeur dicht vlak voor de nieuwsgierige menschen, die mee naar binnen wilden dringen. Een vuist bonsde op de deur: „Mo' m'n 'em op bed helpe legge, Frans?" vroeg een stem. „Prebeer met, dat je 'em op z'n ziele slaet, oor, aores krieg je van ons!" riep een ander. Moeder was op een stoel neergezonken. „Heere, Frans, wat een opschudding in 't durp! Wat overkom ik toch wat overkom ik toch" Jaap deed vruchtelooze pogingen om overeind te komen. Vader hielp hem en toen ging het. Waggelend zwaaide hij de kamer in, vader hield hem aan zijn arm vast. „En noe zou ik wel es wille wete wie m'n wat maekt,... dat zou ik... wel es wille wete!"... lalde hij knikkebollend. Met zijn hand sloeg hij zich op de borst: „Dat... zou ik... wel es wille wete!"... Dan zonk hij op den vloer neer en bleef daar zitten. „Ik... ik... hawe larie... an de... Burgemeesterrr... en an Simen oooakk,... mit z'n kenientjes,... ik hawe... voor de rotzak... drie maendjes op motte knappe"... „Lae m'n 'em mar naer bed brienge," zei vader. Kees kwam beneden. „Wat is dat voor een herrie?" vroeg hij gemelijk, „ik bin d'r wakker van geworre." Jaap begon te grinniken. „Daer hei je... een gemeenteraedslid... op bloate poatje... en in 't onderbroekje,... hi, ha, ho!" Kees gaf hem een stomp. Jaap rolde overzij en bleef wezenloos op den vloer liggen. „Och, niet zoa hard," lamenteerde moeder, „niet zoa hard, Kees!" „Dan mot 'n mar niet zuupe!" meende Kees, „m'n hoad borst haest. Mot ik daer noe voor uut 't nist komme!" Met azijn wou moeder Jaap afwasschen, maar Kees sloeg haar het kopje uit de handen. „Hoepelt op," bromde hij, „giet 'n liever een emmer waeter over z'n kop." Vader en Kees ontdeden Jaap van zijn bovenkleeren en legden hem in de bedstee waar opa vroeger sliep. Moeder zocht in Jaaps zakken. „Heit 'n nog wat over gehouwe?" vroeg Kees. Op haar open hand toonde moeder een paar zilverstukken: „Zeven en veertig stuuvers!" zei ze treurig. „En hie heit acht gulde veertig getrokke!" „Je zou zegge wat heit 'n d'r mee gedaen?" vroeg moeder. „Lekker slokke en trecteere zeker!" Kees ging naar boven. „En dan mo' je de centen zoa hard noadig ha," jammerde moeder. „As een mensch naer z'n netuur te werk gieng dan zou je 'm doadslaen," zei vader, ,,'t is goed dat een mensch er voor bewaerd bluuft!" Hij sloeg den Bijbel dicht, die nog open op tafel lag, en ging zitten met zijn handen onder zijn hoofd. In de bedstee snorkte Jaap. * * * Toen Jaap den anderen morgen uit bed kwam was vader al thuis uit de kerk. Ze zaten aan een bakje, vader, moeder en Kees.' „Moagge," groette hij. Hij begon zijn broek aan te trekken. „Je roest al kwiet?" vroeg Kees. „Verrekt," dacht Jaap, maar hij zei niets. Wat dacht die vent wel nou die in de gemeenteraad zat en voorman geworden was, dat hij over hem kon stiefvaderen? Dat moest hij in geen geval denken! Nu zou vader wel beginnen. Maar vader zei niets, slurpend dronk hij zijn koffie en keek naar buiten. Jaap vond het jammer dat vader niets zei, want hij was toch iets te wachten en hij wilde liever de kwestie nu maar ineens afhandelen. Hij had er zich op bed al een beetje op liggen prepareeren wat hij zooal terug zou zeggen. Hij zou den ouden man wel te woord staan als hij aanmerkingen meende te moeten maken, 't Waren toch zijn eigen centen geweest, die hij verteerd had, hij zou er van niemand standjes over afwachten, ieder moest zich maar met zijn eigen zaken bemoeien. Wel gemakkelijk als je zoo alleen op de wereld stond, dan had je nog eens wat aan je geld, dan kon je er nog eens fijn plezier mee maken. Dat had hij ook tegen Simen gezegd. Simen was eigenlijk de schuld van de heele geschiedenis. Zonder hem zou het nooit zoo'n vaart geloopen zijn. Hij was wel van plan geweest, om het er eens netjes van te nemen, nu hij weer met een paar centen in zijn zak kon rammelen, maar om zich zoo onbekwaam te drinken als hij gedaan had, dat was zijn bedoeling niet geweest. Hij was naar de herberg gegaan. Er zaten een paar kameraden, die hij al in lang niet gezien had, want hij was den laatsten tijd veel thuis gebleven. Ze waren blij met zijn komst. „Ah, daar hei je Jaop. P 13 Trecteere jongen!" „Netuurlijk!" , ,,'t Ken d'r op overschiete." vonden ze, „z n broer bie van Zaedel, en hie oak, vast werk, je mo* mar bof fel" Je mo' mar een broer in de gemeenteraed hawe zittel blufte Jaap. Hij rammelde met zijn geld. ,,'t Wordt een goeie tied voor de errebeiers, jongers, dat za je zieë. bommedeen dan komme de boeren mit d'r petje in dr hand vraege: zou je asjebleft niet es een daegje mee wille, je mo' mar zegge wat je ha mot!" Ze lachten. „En dat spreekt," vervolgde Jaap, „Kees zurgt voor z rt eige en voor z'n femielje het eerste. Heit n geen geliek? Zouë juule 't oak niet doeë?" „Netuurlijk!" vonden ze. ' Toen begonnen ze te drinken: één biertje, twee biertjes. En toen de dorst gelescht was gingen ze borrelen: een bittertje, een citroentje, hoeveel wist Jaap niet meer. Met kwam er niet op aan ook, 't was er gezellig en dan moest je op qeen paar centen kijken. Met het kaarten verloor hij ook nog al, maar hij gunde het de jongens. Je moest wat over hebben voor je medemenschen, en de jongens waren al zoo lang zonder werk. Simen kwam de boel bederven en dat was jammer. Daer hei je je schoanvaoder," zei er een. Hij had hem wel zien binnenkomen, maar hij deed net of hij hem niet zag. [ .„ . . Je bint toch niet benaauwd van z n? vroeg een ander. Dat kon hij zich toch niet aan laten leunen. Hij rees op en ging naar Simen toe. „Dag vaoder,' groette hij, hem een hand toestekend. „Hoe gaet het mit je, aolies nog gezond thuus? De vrouwe oak? En Neel en den kleinen? Ze gierden van het lachen. Van de andere tafeltjes kwamen er ook nog enkelen bij staan. Simen hield zich aan een tafeltje vast. Hij was half dronken, want hij ging s Zaterdagsavonds alle herbergen af, en hij hield het kroegje van Steven altijd voor het laatst, om zich heelemaal zat te drinken, dat was het dichtst bij zijn huis. De algemeène pret moedigde Jaap aan. „Da's waer oak," zei hij, „je krieg nog twee mud kolen va' m'n. Oevel centen is 't, want ik wille niet op m'n rik gekeke weze voor twee mud kolen." Voordat Jaap zich verweren kon was het gebeurd. Simen greep een bierglas en sloeg het op Jaap's hoofd aan scherven. „Daer hei je twee mud kolen," zeide hij. Het gaf een heele opschudding. „Dat liet ik er niet bie zitte," hitsten de omstanders. „Naer de peliesje, Jaop," ried er een. „Nee, uutvechte," vond een ander. Maar de kroegbaas wist den vrede te herstellen. Simen werd veroordeeld om een rondje te geven en Jaap nam daar genoegen mee, want de drank had hem zeer vredelievend gemaakt, en hij bedong de voorwaarde, dat Simen ook van hem een rondje zou aannemen. Ze schoven aan de groote tafel en alle bezoekers kwamen er ook bij zitten, 't Werd een echt Verbroederingsfeest. Jaap en Simen gaven elkander een arm en zoo dronken ze den eenen borrel na den anderen. Simen werd tot tranen toe geroerd: „Dat het toch zoa vaorre mit je gekomme is, Jaop, dat je je vrouwe en je kind zoa mar in de steek gelaete heit." Jaap kreeg er ook tranen van in zijn oogen, wat was die Simen bedroefd. „Sommedeen gaen 'k mee oor," troostte hij, „me zalle d'r nog eentje neme en dan gae m'n Ik hawe 't kleine Fransje nog noait gezieë... O, wat bin ik toch een slechte vaoder... Zou je dienke, dat Neel nog veul va' m'n houdt?" Plotseling begon Jaap weer om de kolen te denken, hij wilde de kolen betalen, die Simen hem van de winter gegeven had. „Ik mot de centen niet" zei Simen. „Je zal ze wel," hield Jaap vol. Ik zalle daer centen anpakke van een schoanzeune voor kolen, die m'n zelf niks gekoste hawe. Ik slaene je veul liever de hersens heelegaere in!" Het bracht eenige verwijdering, maar de kroegbaas deed ook nu weer een bevredigende oplossing aan de hand: ze zouden de centen samen verdrinken. En dat deden ze. Wat er verder gebeurd was wist Jaap zich niet meer te herinneren. Hij wist wel, dat hij met Simen nog gevochten had, maar hoe dat gekomen was en wie het gevecht gewonnen had wist hij niet meer. En hoe hij thuis gekomen was herinnerde hij zich ook niet. Hij hoopte één ding vurig, dat hij Simen er flink van langs gegeven mocht hebben, want dat had de vuile vent verdiend. Die drie maanden gevangenisstraf zaten hem nog dwars en hij zou ze Simen betaald zetten als hij in de gelegenheid kwam. * * * Vader had er op Zondag niet over willen beginnen tegen Jaap, omdat hij dien dag niet ontheiligen wilde. De Zondag was er toch al nagenoeg mee gemoeid geweest!...... Hou je mond mar," had moeder geadviseerd, „daer is genog herrie geweest.*' Ze was bang van moeite, de zenuwen zaten direct in haar keel. „In geen geval!" had vader geantwoord. „Ik zal em zeqge waer 't op staet" 's Maandagsavonds na den eten begon hij er over. Ze zaten met hun vieren aan tafel. „En noe hawe ik je nog es wat te zeggen, Jaop, begon vader. „\Vat mo' je va' m'n?" vroeg Jaap onverschillig. „Dat het niet meer voor mot komme, dat je in de herberg komt. Hei je 't begrepe? 't Is een schandaol! Ha m'n je daer zoalange voor motte houwe en noe je kostelijke centen gaen verzuupe! 't Mo' nie meer voorkomme, oor. Je bint thuus en je geeft voortan je centen an je moeder en dan ke' je ofwachten wat je kriegt. En in de herberg kom je in geen geval meer. Verstaen?" „Bel man, dan zal Ik je nog es wat zegge. Ik binne getrouwd en ik staene voor m'n eige" „Je mos voor je vrouwe en voor je kind staen!" „Lae m'n noe uutpraete asjeblieft, ik valle joe toch ook niet in de rede Mar ik zalle voortaen wel thuusleg- geld betaele, oor, as je dienkt, dat je an m'n tekort zal komme." „Thuusleggers houwe m'n niet," zei vader, „en dan nog es wat, je hei noe weer werk, me zalle zieë dat je weer bie je vrouwe komt. Begrepe?" „Noait!" schreeuwde Jaap. „As je dat dienkt dan hei je 't mis!" „Dat zal d'r toch van motte komme," hield vader vol, „mar daer praete m'n nog wel es over. Dus je hei m'n verstaen: 's Zaterdagsaevends je centen bie moeder op taefel en geen voet meer in de herberg!" „Ik wille niet an de poat van de taefel geleid worre, oor," zei Jaap, „as je dat soms mi' m'n voor heit. Dan gaen 'k de deur mar uut. Ik ken overal terecht!" „Bè jae, je verdien noe weer, eh," smaalde vader. „Nó, daer ke' je oak nog goed mee weze as je je verstand gebruukt!" Kees mengde zich in de zaak. „Je mot er op rekene," zei hij, „dat je werk heit zoalang as je thuus bint. As je de deur uutgaet, dan bi' je klaer." „Pff"... minachtte Jaap, „daer hei je de voorman!" „Jae, dat ken noe wel." „Mot ik je es wat zegge, vaoder?" Jaap rees op. „As d'r van de wintere ies leit, dan gae m'n saeme stekkesleetje rieë, en dan mag joe Radjah weze en voor de fleschjes zurge, is dat goed?" Schaterlachend ging hij naar buiten. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. JAAP had het spottend in de herberg gezegd: „Kees zurgt eerst voor z'n eige en voor z n femieljer' Dat Jaap dat gezegd had wist Kees niet, want hij kwam weinig met herbergklanten in aanraking. Maar dat de arbeiders zoo over hem praatten wist hij wèl. Dat gebeurde achter zijn rug, maar daar waren altijd menschen, die er een genoegen in vonden, om je dat over te vertellen. Hij zou omgekocht zijn door de boeren! Van Zadel had er zijn oude voorman voor bedankt en het baantje aan Kees gegeven. Dan moest hij in den Raad met de rechtschen meestemmen en zijn mond houden over steun en werkverschaffing. Kees had er in toegestemd maar de voorwaarde gemaakt, dat van Zadel zijn broer. Jaap ook werk zou geven. En zoo waren de arbeiders verkocht geworden!...... Hoe waren de menschen op het idee gekomen! Had Kees zelf aanvankelijk de bedoelingen van van Zadel mistrouwd, al spoedig was hem gebleken, dat daar in geen enkel opzicht reden voor was. Van Zadel was een eerlijke vent, die het goed met zijn werkvolk meende, hun een goed loon uitbetaalde en veel voor hen over had. Als alle werkgevers zoo met hun werkvolk handelden, dan zou de S. D. A. P. weinig recht van bestaan hebben, vond Kees. Maar zoo waren ze allemaal niet, het was jammer genoeg. Kees begreep wel wat er de oorzaak van moest zijn. De arbeiders waren afgunstig, ze gunden elkander niets en ze gunden ook hem niet, dat het hem goed ging. Maar daar zat ook nog iets anders achter. De arbeiders zouden willen, dat ze in alles voorgetrokken werden. En daar bedankte Kees voor! Een werkgever had óók zijn rechten net zoo goed als een arbeider. Kees wou eerlijk zijn ook tegenover de werkgevers!... En dat mocht van de arbeiders niet! Hij had dat al gauw gemerkt toen hij bij zijn nieuwen baas in dienst was gekomen. De arbeiders schenen gewend te zijn, om te handelen naar het goeddunken huns harten. Vooral des Dinsdags, als de baas naar Rotterdam was, geleek het een vrijgevochten land. Dan werd er volop tijd genomen om een pijpje te rooken en eens gezellig met elkander te praten. Ze snapten naar huis om een bakje te gaan doen, 's morgens kwamen ze een half uur over tijd op het werk en 's avonds gingen ze een half uur te vroeg weg. Zoo waren ze het bij den ouden voorman gewend geweest, maar zoo ging het bij Kees niet. Ze werden betaald om te werken en dan moest er ook gewerkt worden. „En noe wou joe nogal soosjelist wezel" had er een gezegd. „Joe weet niet wat soosjelisme is!" had hij geantwoord. De raddraaier was zijn gang gegaan zooals hij het onder den ouden voorman gewoon was en de anderen waren hem voorzichtig van verre nagevolgd, 's Zaterdags had Kees hem tot een voorbeeld gesteld en hem zijn ontslag gegeven: de anderen mochten zich aan hem spiegelen. Het geval was druk besproken geworden. Het had de arbeiders in hun meening versterkt: Kees moest omgekocht zijn! Het kon niet anders. Kees koos positie voor de werkgevers, het was nu duidelijk gebleken. De arbeiders waren dom geweest met hun stem aan hem te geven. * * * Het ging niet naar den zin van mijnheer Van der Does. Mijnheer Van der Does kwam in den laatsten tijd veel op Flakkee. Dan logeerde hij bij Frans Klok en Frans was daar trotsch op, want mijnheer Van der Does was een geziene persoonlijkheid op het eiland geworden Hij had gehoord wat er gaande was onder de arbeiders en hij was het met hen eens: Kees deed niet goed! Ze zaten in de gezellige kamer bij Frans Klok. Mijnheer Van der Does zat in de rieten leunstoel, waar Frans altijd zelf in zat, en hij zei: ,,'t Heeft er veel van of je het met zooveel moeite behaalde succes nu roekeloos in de waagschaal gaat stellen! Je moet het me niet kwalijk nemen, maar het is hoogstonverantwoordelijk zooals je gehandeld hebt!" „Waermee?" vroeg Kees verwonderd, „mit die vent z'n ontslag te geven, dat heit 'n dubbel en dwors verdient! En noe joe, Frans?" „Jae, ik bluuve d'r buuten, oor," zei die, „ik ken d'r niet over oordeele!" „Dat ke' je wel," verdedigde Kees zich, „ieder ken Klaos Spreeuw, een hoap mit praes en as 't op werken ankomt: ho mar." „Dat doet hier niets ter zake!" Mijnheer Van der Does ging gemakkelijk achterover liggen, schikte een kussen in zijn rug en legde zijn beenen op een andere stoel. „Je had moeten begrijpen, dat het belang van de partij hier op het spel stond. Dat je die betrekking bij van Zadel hebt aangenomen, nu ja, dat kan gebillijkt worden, een mensch kan nu eenmaal van de wind niet leven, maar bij alles wat je doet moet je toch altijd bedenken, dat de arbeiders je kameraden zijn en dat je beloofd hebt hunne belangen te zuilen verdedigen. En als nu een arbeider ongelijk heeft moet je niet zoo kleinzielig wezen, om maar dadelijk de belangen van den baas tegenover hem in bescherming te nemen. De werkgevers heben al zooveel van de arbeiders gestolen." „Nou," stemde Frans in, „dat zou ik es dienke, ze hawe d'r eige riek gestole!" „Dat staet hier aollemaele buuten," meende Kees, „wat mos d'r van terechtkomme as iedereen noe mar op z'n eige gelegenheid an 't vromstelen gieng!" „Ja, dat hoeft ook niet" „Tied stele is oak stele!" viel Kees mijnheer Van der Does in de rede, „en lijntrekke is oak stele!" „Maar man, begrijp je nu niet, dat je de arbeiders tegen je ingenomen hebt. Ze nemen het allemaal voor hun ontslagen kameraad op en ze zeggen, dat hij onrechtvaardig door je behandeld is!" Mijnheer Van der Does wond zich op. „Dat zegge ze, mar ze meene d'r niks van, oor! En as ze 't meene, dan doeë ze dat in d'r onkunde. Mar ik hadde van joe meer verwachting gehad!" Het was een wreede teleurstelling voor Kees. „Als je van plan bent zoo te blijven doen komt er van heel de arbeidersbeweging hier niets terecht," zei mijnheer Van der Does. „Dat is d'r nae waer je mit de errebeiersbeweging heen wil." „Hooge loonen, hooge steunuitkeeringen, korte werkdagen, betere woningtoestanden, beter onderwijs voor het arbeiderskind'' „Jae, ik hawe de verkiezingsbiljetten wel geleze!" schamperde Kees. Frans lachte: ,,'t Kon soms van niet!" Mijnheer Van der Does ging onverstoorbaar verder: „Wij willen in één woord gelijke rechten voor arbeider en boer." „Aolies tot je dienst dat wil ik oak, en omdat JMaos Spreeuw de rechten van z'n werkgever te kort deej, en naer geen reden wou luustere, daerom hawe ik 'em naer huus gestierd, weet je 't noe!" „En dat had je nu juist niet moeten doen! „Omdat het de rechten van de werkgever betrof zeker! „Juist, ze hebben al zooveel rechten van de arbeiders met voeten getreden!' „Me modde het verleden laete ruste." „Laat van Zadel naar zijn eigen zaken kijken.' „Nee, daer bin ik voor angenome." „Daar moet je je niet voor laten gebruiken. Je moet zorgen, dat je het vertrouwen der arbeiders niet verliest en dat we de macht in handen krijgen, daar is het om te doen. Al het andere redt zich dan vanzelf." „Wie de macht? Juule mit je kliek?" Hij vroeg het driftig. Mijnheer Van der Does maakte een kalmeerend gebaar. „Je bent nog niet poUtiek geschoold, maar dat komt wel.' „Zooas joe dat wil, noait!" „Wielle wete nog niet wat of het soosjelisme is! lachte Frans, „me zalle nog een hoap motte leere." Kees zei niets meer. Hij rees op om weg te gaan. Er was een groote teleurstelling in hem. De menschen op wie hij gesteund had waren hem ontvallen en nu had hij niets meer! Hij tastte in het rond als iemand, die in het donker wandelt... * * * Mariet kwam naar huis! Telkens klonk het als een juichkreet in moeders ziel: Mariet komt naar huis! En toch... daar was ook bezorgdheid in haar hart: hoe zou ze Mariet vinden? Ze was toch zoo nieuwsgierig naar haar kind. Zoolang reeds was ze weg en tot nog toe had er geen mensch eens naar haar toe gekund. Ze hadden immers niet! En 't was voor Mariet ook wel zielig geweest: nooit eens geen bekend gezicht te zien. Maar ze had nooit geklaagd. Ze zou het wel begrepen hebben. 's Maandagsmiddags kwam dokter even aanloopen. Dat deed hij wel meer, dan kwam hij vragen of er geen bericht van Mariet was. Maar nu kwam hij met nieuws. Nog veertien dagen en dan kwam Mariet naar huis! Moeder was maar alleen. „Is Mariet beter, dokter?" vroeg ze. De dokter haalde zijn schouders op. „Daar kan ik nog niets van zeggen, moeder," ontweek hij, „dan moet ik ze eerst gezien hebben." „Mar den dokter van gun ter heit toch zeker wel wat geschreve?" En alweer ontzeil de hij een rechtstreeks antwoord. „Heeft ze zelf nog niet geschreven, dat ze naar huis komt?" vroeg hij. Moeder schudde haar hoofd. „Nee, den lesten brief die m'n gehad hawe is van verlede weeke. Daer schrieft ze niks bezonders in. Aoltoas zoamar 't ouwe gangetje. As je 't mien vraegt, dokter, is ze niet veul vooruutgeboerd, gloaf ik. Mar ze schrieft weinig over d'r eige, ze schrieft meer over wat aores" Dokter wist het. „Ze is gelukkig!" zeide hij. „Da s te zeggen, dokter, ik binne mit zukke diengen erg verzichtig." „Ja, het Flakkeesche volk is een zeer voorzichtig volk," lachte dokter. „Jae," stemde moeder argeloos toe, „mar Frans leest d'r brieven o zoo graag. Frans is oak heel aores as ik" „Dan moet je maar gauw zien, dat je net wordt als je man, moeder," meende dokter, „je man heeft het tamelijk bij het rechte eind" „Hie is wel een hoap veranderd," zei moeder nog eens nadenkend, „mar och, wat za' m'n d'r van zegge, een mensch is d'r zelf heelemaele lieëlijk in, eh." Dokter lachte. Het praatje van die lijdelijkheid had hij al zoo dikwijls gehoord. Maar hij was gerust. Het volle licht des Evangelies brak door in dit huisgezin! Dokter ging weg met de belofte, dat hijzelf Mariet zou gaan halen. Maar hij zou het toch wel goed vinden als vader meeging. Daarover was moeder gaan prakkezeeren. Dokter had haar geheel alleen weggebracht en waarom was het nu wel goed als vader meeging? Ze maakte zich er ongerust over en toen ze zaten te eten zei ze het tegen vader. „Joe hei noe aoltoas bezwaeren," zei die, „je kon beter es een beetje dankbaer weze." „Ik bin wel een hoap dankbaer," antwoordde moeder, „mar ik wou, dat je toch sommedeen nog es even bie den dokter anliep" Maar vader lachte om moeders bezwaren. „Dan zal ik wel gaen," bood Kees aan. En hij ging. Toen hij terugkwam zei hij tegen moeder: „Vaoder mag thuusblüuve as 'n wil, den dokter heit het zoamar gezeid, hie docht, dat vaoder dat misschien graeg doeë zou." Maar zelf wist Kees beter. Mariet kwam naar huis om te sterven. De sanatorium-dokter had haar opgegeven en nu betaalde de Raad van Arbeid de maand nog uit en dan niet meer. * * * Vader had er geen vrede mee gehad, dat Janne in het geheel niet thuis kwam. En samen hadden ze er over gesproken. „Ik hawe toch niks teveul gezeid, eh?" vroeg hij aan moeder. Zoo was vader nu. Als er iets was met de kinderen, dan maakte hij zich altijd kwaad en dan wist hij naderhand niet eens meer wat hij gezegd had. „Belneent," stelde moeder gerust, „mar as ze noe toch niet gaauw uut d'r eige komt, dan zal ik er toch es opan gaen, oor." „Wat voor huushouwen of dat wielle ha, dat weet ik niet," zei vader, „zou dat noe bie iedereen zoa weze?" „Beljaet," meende moeder, „je komt overal niet kieke! 't Is voor de buutenofwacht aoltoas het beste beentje voor. Wielle laete toch oak een aore niet kieke wat er binnenshuus gaende is!" „Behalve as Jaop es een keer 't heele durp op stelten zet," meende vader gramstorig. „Nö jae, je komt bie iedereen nie kieke," hield moeder vol. „Daer modde mar groate kinders weze! Daer is overal wat gaende, oor! Mar as Janne niet gaauw komt, dan za'k es naer d'r mevrouw gaen." „Daer zal d'r mevrouw d'r eige wat van an trekke!" Maar het was niet noodig, dat moeder naar Janne d'r mevrouw ging. Mevrouw kwam zelf naar moeder toe. 't Was op een Vrijdagmiddag. Moeder was net aan 't wasschen. Dat deed ze altijd 's Maandags, want dat was de eigenlijke waschdag. Maar ze deed het nu op Vrijdag met het oog op Mariet, die Maandag komen zou. Mevrouw stond in eens midden op den vloer. Zulke menschen zijn astrand, je zou het bij zullie eens moeten doen, zoo maar binnenloopen! Moeder hoorde leven in de kamer, ze deed de keukendeur open en toen stond ze ineens voor mevrouw. „Is uwe juffrouw Kessels?" vroeg mevrouw. Door haar brilleglazen keek ze moeder uit de hoogte aan. „Jaewel," zei moeder, „dat weet mevrouw toch wel." „Zoo, dan kan ik u zeggen, dat ik vanaf heden niet langer gebruik wensch te maken van de diensten van uw dochter." „Gaet toch zitte, mevrouw." Moeder schoof haastig een stoel naderbij. „Wat is d'r toch gaende, mevrouw?" vroeg ze angstig. Toen vertelde mevrouw omstandig de vele redenen, die haar noodzaakten om Janne uit haar dienst te ontslaan. Janne had zooveel praats en het leek dikwijls wel of zij de mevrouw was! Mevrouw was eigenlijk in het begin al een beetje bang geweest om Janne voor een half jaar te huren en mijnheer had nog geadviseerd: neem ze bij de week, want Janne's getuigschriften waren niet geweest zooals het behoorde. Maar mevrouw had het met haar willen probeeren, ook al omdat ze uit zoo'n arm huisgezin kwam. Mevrouw zei dit laatste heel erg uit de hoogte. En bovendien was Janne vurig socialist, zelfs in huis liep ze van die gemeene socialistische liedjes te zingen. Mijnheer werd er altijd woedend om! Moeder zei niet veel terug. Wat moest ze zeggen? 't Zou wel waar wezen. Janne had in de laatste jaren al zooveel diensten gehad. Langer dan een half jaar had ze het nog nooit bij iemand uitgehouden, behalve dan bij deze mevrouw, daar was ze nu in haar tweede halfjaar. 's Avonds kwam Janne thuis. Ze begon met te schelden op dat ellendige volk. Dat wilde mijnheer en mevrouw spelen en ze hadden geen centen! Waarom hadden ze haar weer opnieuw ingehuurd van 't voorjaar als ze zooveel tegen haar hadden? Maar als ze dat niet deden, dan hadden ze dadelijk moeten betalen, ze had ik weet niet hoe dikwijls om haar huur moeten vragen! Nu gingen ze het zonder meid doen, want de meiden van tegenwoordig!... had mevrouw gezegd. Maar dat was het niet! Ze waren zoo arm als de mieren! En dan zagen ze er niet tegen op om een meid te belasteren als ze daar hun eer mee konden redden. „Tegenwoordig ken aolies mar," zei Janne. „Jae mar, daer zal an joe oak wel wat gemekeerd ha!" meende moeder, „je mot er aoltoas rekenieng mee houwe dat er rangen en standen binne. Je bin noe eenmal as een diestbaere gebore, daer mo' je je eige in schikke." Minachtend haalde Janne haar schouders op. „Ze is zelf oak mar dienstmeid geweest, oor," bromde ze. Tegen vader deed Janne net of er niets aan de lucht was. Maar vader dacht er anders over. „Kom je noe bie m'n thuuslegge?" vroeg hij. „Och, as dat mot," zei Janne, „dan mo' je mar zegge hoeveul of dat je ha mot." „Nee, ik wouë je net zegge da' m'n d'r geen thuusleggers op nae houwe. Die binne d'r tegenwoordig wel een hoap ouwers, mar dat vindt hier geen plaets. Je ken as kind in huus komme, dat weet je, en je weet oak de condities: de helft van je huure op taefel." „Ze hawe m'n huure nog niet gegeve," zei Janne meewarig, „ze hawe gezeid: daer mot je vaoder mar om komme! En ze motte m'n de zes weken oak uutbetaele!" „Moeder krieg nog vuuftig gulden va' je!" „Die za'k ze sommedeen geve," zei ze. Ze was klein nu. Voordat Janne 's avonds naar bed ging zei vader nog: „Zie je 't noe hoe kittig of dat het is as je ouwers heit, die de deure voor je ope zette as je in de warre zit!" Janne kleurde, maar ze zei niets. Jaap, die er bij zat, grinnikte: „Noe gaen ik voor m'n zusje de rok uuttrekke! Mar 't zal niet van langen duur weze!" * » * 's Zaterdagsavonds gingen Jaap en Neel weer bij, elkaar. Vader was er blij mee. Hij had nergens van geweten! En toch zag hij Jaap met een bezorgd hart vertrekken. Wat zou daar weer van terecht komen? Zoolang Jaap thuis was werd hij nog een beetje in bedwang gehouden, al moest vader zich bekennen, dat hij weinig overwicht op hem had. Een oude boom was nu eenmaal niet meer te buigen! Hij had er moeite genoeg voor gedaan, maar het ging niet meer. En hij was zoo onhandig in die dingen, hij wist zoo dikwijls niet wat hij doen moest en dan deed hij maar niets. Het lag er ook niet aan, dat hij het in eigen kracht had willen doen. Alles wat hij gedaan had, dat had hij biddend gedaan! Maar toch was het dikwijls donker voor hem geweest. Jaap was een moeilijk geval: voor redeneeringen was hij niet vatbaar en voor gezag of geweld bukte hij niet. Wat had hij daar nu anders aan kunnen doen, dan hij gedaan had? Hij had het boompje moeten buigen toen het nog jong was, dat was het! En dat was nu te laat, te laat... en zijn hoop was alleen nog op God. Nu was Jaap weer naar Neel gegaan. Toen ze gegeten hadden vertelde hij het eerst. „Ik za' m'n eige es an gaen klee en dan za'k es bie m'n vrouwe en m'n kind gaen kieke," zei hij onverschillig en ietwat spottend. Met zijn allen keken ze verwonderd op. „Naer Neel!" Jaap lachte en toen vertelde hij: „Ik kwamme Neel een Maendagaevend op de Westdiek tegen en daer klampende ze m'n an, oor. Ik zegge tegen d'r: wat mot je? Ze zeit: of dat je weer naer m'n toekomt. Mar ik hadde ze al gaauw in de smiezen: ze hei moeite gehad mit dat ouwe wuuf, begriep je. Ik zegge tegen d'r: hoepel noe gaauw op, noe zou Jaop zeker weer goed genog weze. Mar ze bleef soebatte en volhouwe, ik zegge op 't leste: vooruit dan mar. Azze ze dan as 't waere een voetval voor je doeë"... Jaap was er niet weinig trotsch op, dat Neel een knieval voor hem gedaan had. Nu bleek toch maar eens, dat Neel hem niet missen kon, en hij was er blij om, dat er iemand was, die hem noodig had. „En waerom hei je dat niet es eer gezeid?" vroeg moeder. „Och, ik doche in m'n eige: misschien gaet het nog wel over, en kwaeje tiejing komt toch aoltoas vroeg genog." ,,'t Is voor ons heelemaele geen kwaeje tiejing, oor," zei vader, „me binne d'r blieë mee." ,,Wi' je va' m'n of?" „Nee, Hei je al es oait van een ouwer gehoard die van z'n kind of wou? Mar je hoart bie je vrouwe!" „En mo' je noe weer naer dat slop?" vroeg moeder. Jaap knikte toestemmend. „Ik weune daer best naer m'n zin, oor. Neel zou van de weeke de boel een beetje opknappe en as ik dan vanaevend m'n centen getrokke ha, dan zouë m'n weer bie mekaore gaen. Op hoop van zegen!" Hij grinnikte. „Kaerel joon, prebeer toch een aor huusje te kriegen," trachtte vader hem te overhalen. „Is dat noe een huusje voor joe, in zoa'n slop. Je hei noe toch vast werk, je ken het best betaele!" „Je weunt daer bie 't minste keheber uut 't durp!" meende moeder. „Dat mag je zoa nie zegge," bestrafte vader, ,,'t binne daer oak menschen van gelieke bewegingen as wielle. Lae m'n toch verzichtig weze mit laeg op een aore neer te zieën, want wat leit er op den boom van ons eige harte? Mar 't was beter as Jaop wat meer in 't durp weunde, want hie ken tegen geen verleiding, dat is het, en 't huus deugt ook niet, 't is d'r een ongezond hok." „'t Za' wel schikke, oor," vond Jaap. Maar vader hield vol en toen zonder dat hij het zelf wist, raakte hij de rechte snaar aan. „Ik zouë toch niet onder de P 14 plak van Simen wille zitte," zei hij, „Simen wil graeg ha, dat je daer in dat slop bluuf t weunel" Jaap was ineens van meening veranderd. „Zoa gaauw as ik ken huur ik een aor huusje!" verklaarde hij. „En laet je eige noe niet te veul mit Simen in, oor, waarschuwde vader. Het ging hem aan zijn hart, dat hij het zeggen moest, het waren toch zijn schoonouders! Maar wat kon hij anders doen? ,,'t Hei geen noad," stelde Jaap gerust, „as n de deure in durft komme, dan slaen 'k 'em de hersens in!" Vader vond dat het wel wat minder kon, maar het gaf eenige gerustheid, dat Jaap een hekel aan Simen had. Het zou hem misschien voor veel kwaads behoeden. En hij dacht aan wat Chieltje hem eens gezegd had, dat God met een kromme stok wel eens een rechte slag kan doen. Hij vroeg zich af of dat werkelijk waar was: zou God uit het kwade wel eens het goede doen geboren worden, en gebruikte God wel eens het eene kwaad om den mensch voor een erger kwaad te behoeden? Wat een vragen! Vader wist er geen antwoord op. Wat was het leven toch ingewikkeld! „En lae'k je noe nog één dieng zegge, zei vader nog voordat Jaap wegging. »lae noe toch asjeblieft dien ellendigen drank es staen!' J . Jaap lachte. „Noe mo' je nie bezig bluuve, oor, zei nu vroolijk. Hij was er blijkbaar zelf blij mee, dat hij weer naar Neel kon. „Weet je wat je doet," stelde vader voor, „komt vanaevend mar mit Neel om een bakje." jaap beloofde het en vertrok. „Je mo' ze mar veul 's aevends naer hier zieë te kriegen, zei vader tegen moeder. „Wel?" vroeg ze. Haar hart was vol bezorgdheid. „Bel," legde hij uit, „as 'n hier zit mit z'n vrouwe dan ken n niet pesant in de herberg komme." Moeder moest er om lachen, maar ze was nog lang niet gerust. Als het weer maar goed uit kwam. Maar in vaders hart was er een gebed ACHTTIENDE HOOFDSTUK, MARIET was thuisgekomen. Vader was haar wezen halen, samen met den dokter. Nu lag ze op een ligstoel voor het raam. Moeder was er van geschrokken toen ze Mariet zag. Was dat Mariet! Het was een schaduw van wat ze eens geweest was! Ze was zoo mager en ze zag zoo bleek, met een paar rose plekjes op haar wangen... Ze wankelde als ze op haar beenen stond, zoo zwak was ze. Toen had moeder begrepen, dat ze Mariet niet lang meer bij zich hebben zou, en ze was de eerste dagen troosteloos geweest. Ze had zich zoo blij gemaakt, dat Mariet terugkwam, en ze had er stellig op gerekend, dat ze toch wel iets vooruit zou zijn gegaan, al waren haar verwachtingen dan ook niet zoo heel hoog gespannen. Maar nu zóó... Vader was er heel anders onder. Hij begreep ook, dat het niet lang meer duren kon. Maar geduldig gaf hij het over aan God, hij zou haar gewillig afstaan als God haai op kwam eischen * * * Er kwamen veel menschen bij Mariet. Ook Piet de Molenaar kwam. Hij bleef langer dan anderhalf uur en al dien tijd examineerde hij de zieke ijverig. Mariet zag op 't laatst zoo rood als vuur van vermoeienis. Toen hij wegging schudde hij zijn hoofd en zei:, Je mo nog mar es in de leer gaen bie de oud-vaoders, dochtertje. De deur viel achter hem dicht. „M'n volk vergaet omdat het geen kennis heit," zei ze tegen vader en ze glimlachte droevig. „Mo' m'n saeme nog es zienge?" Ze zong zoo graag, maar het mocht nooit van moeder, omdat het niet goed voor haar was. Ze kon ook eigenlijk niet meer, haar stem was zoo ziek, maar nu had ze een gevoel alsof ze wel luidkeels zou kunnen zingen. Vader schudde het hoofd. „Je bint te moe, zus, zeide hij, „dan zal ik wel es voor je zienge." En vader zong. Het was zijn lievelingspsalm: „Dan zingen zij in God verblijd. Aan Hem gewijd. Van 's Heeren wegen; Want groot is 's Heeren heerlijkheid. Zijn majesteit Ten top gestegen; Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog, Die needrig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijdlen waan Der trotsche zielen." Vader zong niet mooi, hij zong hard, maar het voldeed Mariet en ze glimlachte gelukkig. Maar moeder schreide. * * * Chieltje was ook op bezoek geweest. Hij was zoomaar zwijgend bij haar ligstoel blijven staan, maar aan zijn gezicht kon je zien. dat er veel in hem omging. En zijn gezicht stond zoo zonnig. Toen hij wegging gaf hij haar een hand. „Hou mar an Zien vast, oor!" zeide hij. Mariet knikte. „Wandel maar stillekens achter Hem aan" citeerde ze. „Juustement," zei Chieltje, „achter Zien an!" Maar Chieltje wist niet, dat het een regel uit een liedje was. Chieltje kon ook niet alles weten. Maar dat het zoo moest, dat wist hij wel. * * * „Dus nog vier daegjes en je zit achter de groene taefel," zei Frans. „Wat zal 'n geure!" meende zijn vrouw. „Niet Kees?" Kees haalde triestig zijn schouders op. ,,'t Moaie is d'r voor mien of." „Wel?" vroeg Frans. „Je mo' noe zoa gaauw nie in de neer weze, oor." Hij klopte Kees bemoedigend op zijn schouder. „Je weet wa' m'n ons eige voorgenome ha, eh? Me zalle zurge dat er voor den errebeier betere tiejen an— breke! Hoagere loanen en bie werkeloasheid flienke steunuutkeeringen!" „As of daer aolies mee klaer te maeken is!" schamperde KeeSi „Nee, daer maek je geen betere tiejen mee. Ik hawe te hoage verwachtingen gehad, mar 't zal op niks uutloape, de errebeiers binne m'n tegen gevalle, en Van der Does oak" „Bin ik je oak tegengevalle?" vroeg Frans goedig. Kees knikte. „Om je de waerheid te zeggen, jae, aolies is m'n tegengevalle. En noe staen 'k nog mar an 't begin, noe mot ik nog al beëedigd worre!" Er viel stilte tusschen hen. Ze dronken hun koffie. „Nee Frans, mit hoagere loanen en hoagere steunuut- keeringen maek je geen betere tiejen" herhaalde Kees nadenkend. „Je maek d'r aores al een hoap mee klaer," vond Frans zijn vrouw. „De buurvrouw van hierneffen is vleeweeke naer Rotterdam geweest naer d'r zuster, ik ze' tegen d'r: hoe maek ze 't? Want ik hawe nog kammeraod mit d'r geweest, begriep je? Ze zeit: wel best ze hawe veertien gulden van de steun. Mo' je es kieke, en dat mit d'r drietjes! Ze kenne meer doeë as wielle, wi' je dat wel gloave?" Kees schudde zijn hoofd. ,,'t Is toch echt waer," verzekerde ze nogmaals. „Ik spreek het niet tegen," zei hij, „mar och ik weet het eigenlijk zelf met" „Nee, noe gloaf ik dat je de waerheid zeit, lachte Frans, „je weet zelf niet wat je will Wat motte de errebeiers noe meer hè as hoagere loanen en meer steun?" „As ze mekaore es wat meer gunnende," zei Kees, „daer zouë ze voor 't oagenblik meer mee gebaet weze, want ze gunne mekaore 't licht in d'r oagen niet." Hij wond zich op. „Ik binne bie van Zaedel gekomme en sind binne ze aollemaele veranderd as een blad van een boom. Ze kieke m n geen eens meer an, ze schreeuwe m'n achterop as ik over straete gae. Ze gunne m'n het niet dat is het. Toen ik van de wintere en van de zeumere werkbas was toen was het Kees voor en Kees achter, mar noe je zou mar zegge ik bin d'r vijand. Moch ik dat soms niet anneme?" „Netuurlijk," knikte Frans, „moch je dat anneme.' „Bel nö, wat hawe ik die menschen dan gedaen? Dat ik Klaos Spreeuw onderlesten bedankt hawe. Daer hawe ze een hoap praes van gehad, mar dienk je dat ze dat meene? Belneent man, mar 't was een moaie reden om Kees een hak te zetten. Dat was het! Iedereen weet wie Klaos is, iedereen weet wat voor een rommel of dat het in 't pakhuus was. Ik hawe de boel recht gezet en ieder, die eerlijk is zal motte zegge, dat ik geliek ha, dat mós ik doee. En dan komt hier zoa'n Van der Does, die van toeten noch blaezen weet, en die wou m'n komme vertelle da'k het aores in 't vat had motte giete. Mot hie mar es vertelle hoe 'k dat had motte doeë." Kees lachte schamper. „Jae, mar hie heit toch geliek, dat het geen goed gedaen heit voor de partij." „As de partij daer niet tegen ken!" „Je hei noe eenmal mit menschen te doeën." „Mit errebeiers, daer je 't noait goed voor maekt! En as daer dan nog een overlander z'n eige mee komt bemoeie' Dat komt mar bier mit een wit boord om en een aktetasch onder z'n erm en dat kom mar belove en as je dan vraegt: hoe mot ik dat noe voor mekaore spiekere, dan zegge ze: dat hoef niet, lae mar wal te, komt van komt van, je geeft de boeren mar flienk op d'r kop in de raed, en azze heulje twee gulden steun wille geve dan vraeg je d'r mar viere, je blaes mar op den groaten toeter! Larie, as je daer betere tiejen mee an ken laete breke, nou! Mar van zukke polletiek mot ik niks hawe, oor, ik bedank je Ik had er m'n eige heel wat aores van voorgesteld." „Wat had joe dan gedocht?" vroeg Frans. „Ik had gedocht om es netjes mit de menschen te praeten. Ik had wille prebeere om de menschen te overtuugen van ons goed recht, dat een errebeier recht heit op een menschwaerdig bestaen" ,,'t Zou je nie veul geholpen ha, dat moste de boeren van d'r eige wete!" „Dat moste ze oak, mar 't had te prebeeren geweest, daer had ik mee wille beginne. Mar voor een errebeier zal het noait goed te maeken weze, dat gaen ik in de gaten kriege. Ze zoue 't onderste uut de kan wille hawe. Net as Van der Does zeit, oor: as de boeren twee gulden bieë, dan vraeg je d'r viere, en weet je wat de errebeiers dan zouë zegge: je had er zesse motte vraege! En dat heit Van der Does oak niet in de gaten, want die dienkt dat 'n Flak- kee ken, mar hie ken Flakkee nog niet half. En zoa zal 't er naer toe gaen, oor, wat ik je zegge, de boel op z'n kop zette, mar ik bin niet van plan om daer an mee te doeën." „Zou het voor een groat deel geen gebrek an opvoejing weze?" vroeg Frans bedachtzaam. Kees schudde met groote stelligheid zijn hoofd. „Dat hawe ik oak wel es gedocht, mar dat ken niet, daer zit meer achter, zukke diengen binne mit geen opvoejing klaer te maeken. Net zoa wel as mit Van der Does. Ik hawe eerst nog gedocht, dat die man zoa klessende omdat 'n Flakkee niet kon, mar dat is het niet, 't is die man om z'n eige te doeën, om de macht! Hie geeft om de errebeiers net zoa veul as om m'n houte klomp.' „Mar azze m'n de macht in handen hawe, dan kenne m'n heel de zaek naer onze hand zette," meende Frans. „Azze m'n de macht in handen hawe, dan hawe ik en joe niks te zeggen en dan deele Van der Does en consorten de laekens uut en dan speule die over boeren en errebeiers de baes. Dan kenne m'n aollegaere ons hand ophouwe en of dat je 't dan beter zal hawe as noe, dat zal de vraeg weze. En dat gaen ik in de gaten kriege, begriep je? 't Is een rommel daer m'n in zittel" „Ik hoare 't al," zei Frans zijn vrouw, „je heit er nie veul meer mee op, gloaf ik." ,,Zoa niet, as dat er zoa naer toe mot!" „Ik zouë mar bedanke, dan doe je wies en wel." Frans keek zijn vrouw aan met een bestraffenden blik. „Dat mot 'n niet doeë," zei hij, „me hawe veul te veul moeite gehad om 'n d'r in te kriegen." „Dan volg joe 'n toch op." Frans schudde zijn hoofd. „Opvolge, dat zei je goed, mar vervange, dat ken ik 'em niet, oor!" „Kom," meende zijn vrouw veelbeteekenend, alsof ze niet zoo gering over haar echtgenoot dacht. ,,'t Was misschien wel het beste om te bedanken," zei Kees peinzend, „mar dat mag toch eigenlijk niet, ik hawe de errebeiers beloofd om wat voor d'r te doeën, en ze binne toch aollemaole zoa niet" „Juust," zei Frans, „as je dat noe mar bekiekt." „Azze juule m'n mar niet zoa alleen liete staen." „Alleen laete staen?" „Netuurlijk, toen onderlesten Van der Does hier was het je m'n 't alleen ofhandele, je hielp 'n eigenlijk nog." „Jae, mar daer had je ongeliek in" „Me zalle d'r mar niet vaorder op deurgaen," zei Kees. „En ze binne aollemaole niet as Van der Does," zei Frans, „ik binne 't oak in aolies niet mit z'n eens, dat mot je niet dienke, oor." „As ik docht dat ze aollemaele zoa wazze, dan zou ik zegge: schrap m'n direkt mar." „Je mot die diengen es een beetje laete zakke, Kees." „Ze zakke as een steen op m'n hart, dat doeë ze." „Lae m'n dan nog mar es een bakje doeë," stelde Frans zijn vrouw voor. Ze ging naar de keuken. „Je mot er de kop mar voor houwe," trachtte Frans te bemoedigen, „misschien valt het nog wel mee." Maar Kees schudde moedeloos zijn hoofd. „Nee, Frans, ik misse wat. Ik hawe thuus een zieke zuster legge, die op de doad leit te wachten, en ze leit den heelen dag te ziengen zoa veul as ze ken mit de tering in d'r keele, daer komt soms geen geluud meer uut! En as je m'n noe mar es geve kon wat heur heit, dat hawe ik noadig, begriep je?"... „Jae," zei Frans. Verwonderd keek hij Kees aan. „Ik hawe opa zieë sterve en 't was of dat 'n naer een feest gieng, Frans Waerom ken het soosjelisme ons dat oak niet geve?" Frans haalde zijn schouders op. „Dat weet ik oak niet." * * * Toen Kees weg was zei Frans zijn vrouw: „Ik gloave dat het een warwienkel is in Kees z'n hoad. Hie weet zelf nie wat 'n wil." Frans knikte zwijgend: „Dat wor' niks mi Kees, dat gloaf ik noait." „Ik zou er tenminste avast mar op rekene, dat joe naer de gemeenteraed gaet. „Me zalle niet te hard van staepel loape." „Hie is m'n aores hard tegen gevalle. Vroeger was d'r geen een zoa pikantig op de boeren as Kees, en noe 'n zelf een klein beetje d'r boven op gekraauwd is, noe zal 'n de boel in de steek gaen laete." „Nee, daer is wat aores mit Kees an 't handje," zei Frans, „mar wat het noe eigenlijk is, dat weet ik nie recht. Omdat 'n noe overhoap leit mit Van der Does en mit een paer errebeiers, dat ken het alleen nie weze. Zoa kinderachtig is Kees niet." En hij schudde zijn hoofd. „Nee, dat ken 't alleen nie weze" * * * 't Was donker buiten. Hier en daar brandde een gaslantaarn. De straten waren zoo goed als leeg, Frans woonde in de pas aangelegde wijken van het dorp en die waren 's avonds eenzaam. In het dorp was het drukker. Vrijende paartjes slenterden voorbij, ze bleven staan voor de verlichte winkelramen. Op de hoeken der straten stonden opgeschoten jongens, ze wierpen met sinaasappelschillen naar de voorbijgangers en riepen gemeene dingen aan de meisjes, die passeerden. Op den hoek van de Voorstraat zaten ze op een stoepZe zaten in het donker want de gaslantaarn boven hun hoofd brandde niet, die hadden ze uitgetrokken. Een speelde er op een mondharmonica en de anderen zongen: „en over honderd jaar is alles weer voorbij" Het klonk weemoedig in het donker van den laten avond. Er kwam iemand aan, hij zwierde dronken langs den troep. „Hou je roer recht," riep er een. Dan zongen ze weer het refrein: „en over honderd jaar is alles weer voorbij"... Toen de man langs Kees heen zeil de hoorde hij hem meeneuriën: „is alles weer voorbij voorbij" Voorbij... het sneed Kees door de ziel. En wat dan?... In de laatste dagen kwam telkens weer die vraag bij hem naar boven, hij probeerde ze weg te dringen, maar het ging niet. Hij moest er aan denken al was het maar door een ellendige straatdeun. Ze hielden op met zingen. De harmonicaspeler begon een ander wijsje, maar hij vond geen bijval. Ze smoesden onder elkander. Kees passeerde. „Bloedhond," riep er een. Kees kon niet zien wie het was. De anderen lachten. Hij hep door. Zoo ver was het al gekomen, 't Was de eerste keer niet, dat men hem naschreeuwde, 't Waren maar kwajongens, maar het pijnigde hem toch, men had een hekel aan hem. Daar was een haat tegen hem, die leefde in jong en oud! „Hei je niet een daegje werk voo' m'n, baes," riep een ander. „Daer hei je wat!" schreeuwde een stem. Er suisde iets door de lucht en in hetzelfde oogenblik voelde Kees een felle slag tegen zijn achterhoofd. Hij wankelde en keek achterom. De jongens hepen weg. „Wat doeë ze?" vroeg een voorbijganger. „Niks," zei Kees en hep door. Hij voelde een stekende pijn aan zijn hoofd. Met zijn hand betastte hij de plek waar hij geraakt was, zijn haar was vochtig. Bij het licht van een winkelraam zag hij dat er bloed aan zijn hand was. Zijn hoofd hamerde, 't Moest een groote steen geweest zijn, waarmee ze hem geraakt hadden, hij duizelde. Hij voelde bloed in zijn hals loopen. „Kind, wat bi' je overkomme?" vroeg moeder angstig. Ze zag aan zijn bleeke gezicht, dat er iets gaande was. „Gevalle," antwoordde Kees luchtig, „gestruükeld over een steen." Jaap was er ook nog en Neel. „Daer kom Kees mit een groate roest thuus,"lachte Jaap. „Wat doe je toch, Kees?" vroeg Mariet. Moeder kwam uit de keuken, ze had water gehaald. Kees trachtte met zijn zakdoek het bloed te stelpen. „Dat jok je, dat je gevalle bint," zei moeder. Ze begon zijn hoofd af te wasschen. „Hoe ken dat noe? Kiek es, Frans. Kaerel joon, wat bi' je toch overkomme" Ze keek naar de groote bloedvlekken op de handdoek. „Joon, joon, kiek dat lieve leven noe toch es an, Frans. Heel z'n schoane boord onder 't bloed en op z'n jasje oak al... heel z'n kraege zit er onder... en dat op z'n goeie jasje"... Vader kwam er bij staan, onderzoekend bekeek hij de wond: „Da's nog al angekommel Hoe kom je daer noe an?" „Zoamar," zei Kees ontwijkend. „Wou je daer noe zoamar ankomme," vond moeder. En dan bezorgd: „Doet het zeer?" Kees schudde van neen. ,,'t Is uut z'n eige gekomme," grinnikte Jaap, „net as bie de kinders." ,,Hawe ze op je gegoatd?" vroeg vader. En toen vertelde Kees. Zijn gemoed schoot vol. Hij had er behoefte aan om zich uit te spreken, tegen wien ook. Dat zou hem opluchting geven, want het was net of er iets op zijn hart lag, iets oneindig zwaars, dat hem den dood zou aandoen als hij er zich niet van bevrijden kon De arbeiders hadden hem verguisd, zijn partijgenooten hadden hem verraden, nu hadden ze hem zelfs met steenen gegooid. „Ik bin d'r kapot van," zei hij. „Dat gbaf ik." Vader knikte toestemmend. „As je zukke diengen meemaekt, dan zieë m'n weer es een keer wat er leit op den boöm van dat hart! Niks as zonde en ongerechtigheid! Wie dat weet en erkent, die verbaest z'n eige over niemendaole, die bidt alleen bie voortduring: Heere, bewaer m'n en leer m'n Joe inzettingen!" Kees haalde ongeloovig zijn schouders op, maar het ging niet van harte. Had vader misschien gelijk? Daar was stilte tusschen hen Moeder scharrelde met zalf en watten aan zijn hoofd. De hechtpleister wilde niet blijven zitten. Ze foeterde op de smerige lui, die op Kees gegooid hadden. „Ze moste zelf een steen tegen d'r hersens kriege," vond ze. „Foei," bestrafte vader, „je mag geen kwaed mit kwaed vergelde." „De pleister wil niet bluuve zitte," zei moeder, alsof dit een reden was. Vader hielp haar. Hij knipte het haar weg rondom de wond en toen ging het. Hij ging zitten en vervolgde: „Jae, jae, Keesje, daer wille juule soosjelisten niet an, mar de Schrift zeit het naedrukkelijk, oor: daer is geen goed in de mensch! En wie dat niet gloave wil, die mot mar es in 't leven rondkieke, dan ken 'n het zieë mit z'n eige oagen! Trouwens, je heit het den lesten tied goed ondervonde!" „Och, 't wazze eigenlijk nog mar jongens," vergoelijkte Kees. Hij begon spijt te krijgen van zijn openhartigheid, vader kon hem toch niet begrijpen. „Jae, noe vanaevend, mar daer is al genog voorgevalle, en het doet er oak niet toe wie het binne, 't leeft in ieder mensch, jong en oud, riek en erm. Dat is juust juules fout, juule doche, dat inkelt de boeren niet deugende, eh, mar de errebeiers binne niks minder!" Dat was het nu juist. Kees zag het en hij wou het niet zien! Hij wou er zich zoolang mogelijk tegen verzetten. „De boeren hawe ons uitgemergeld," zei hij. „Zoa erg is het niet," meende vader. „Hawe ze ons niet tekort gedaen?" „Zeker," gaf vader toe, „daer is an de kant van de boeren veul tekortkomming, dat ken geen mensch tegen Spreke, mar net Heken as ik je zegge, dat binne de schrikkelijke gevolgen van de zonde." „Dan binne die gevolgen goed voor de boeren d'r portemenee." „Daer zalle ze eens rekenschap van of motte legge in dien groate dag des oordeels!" zei vader. „Daer hawe m'n noe nie an!" „Jae, daer hawe m'n wel terdege wat an. As errebeier wezen kenne m'n d'r ons hoad gerust op neerlegge, dat God ons recht zal doeë! Is dat geen groate gerustigheid?' „En dan mar op ons laete trappe zeker?" „Dat hoef niet en dat mag niet oak. Me binne verplicht om mit aolle gepaste middelen te prebeeren om datgene te kriegen waer m'n as mensch en as schepsel Gods anspraek op hawe, mar dan onder biddend opzieën tot dien Eenigen, die rechtvaerdiglijk oordeelt." „Het zou wat," bromde Kees verachtelijk, „juule hawe aores weinig geprebeerd, oor." „Dat is een fout van ons geweest," gaf vader toe, „en in dat opzicht zal den errebeier oak nog veul motte leere bidde: Heere, leer m'n es wat ik hier doeë mot. Mar mot ik je es wat zegge, Kees?" Vaders stem klonk vertrouwelijk. „Ik hawe je al es meer gezeid, mar je wil daer met an: juule verwachte hier een hemel op aerde, mar die komt hier noait, oor, noait, juust omdat de mensch zu'k een verdurve harte heit! Mar mot ik je noe es laete hoare wadde degene verwachte, die op Christus d'r betrouwen stelle?" Hij wachtte even of Kees antwoord geven zou, maar hij bleef stil zitten, zijn oogen staarden in het licht van de lamp „Dan mo' je nie wegloape," zei vader nog. Hij nam den Bijbel en sloeg die open. Kees bleef zitten, onbeweeglijk. Dan begon vader te lezen: „Want zie, Ik schep nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zij zullen in het hart niet opkomen. Maar weest gijlieden vroolijk en verheugt u tot in eeuwigheid in hetgeen dat Ik schep. Want zie, Ik schep Jeruzalem een verheuging, en zijn volk een vroolijkheid. En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem en vroolijk zijn over Mijn volk, en daarin zal niet meer gehoord worden de stem der weening noch de stem des geschreeuws. Van daar zal niet meer wezen een zuigeling van weinig dagen, noch een oud man, die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, maar een zondaar honderd jaar oud zijnde zal vervloekt worden. En zij zullen huizen bouwen en bewonen, en zij zullen wijngaarden planten en derzelver vrucht eten; zij zullen niet bouwen, dat een ander het bewone, zij zullen niet planten, dat een ander het ete, want de dagen Mijns volks zullen zijn als de dagen eens booms en Mijne uitverkorenen zullen het werk hunner handen verslijten. Zij zullen niet tevergeefs arbeiden, noch baren ter verstoring, want zij zijn het zaad der gezegenden des Heeren, en hunne nakomelingen met hen " Moeizaam sloot vader het boek dicht. „Hei je 't noe gehoord?" vroeg hij Kees bleef stil zitten. Binnen in hem was een felle strijd. Vader vervolgde als in vervoering: „Vin je 't nie moai Kees? O, wat zalle m'n daer toch gelokkig weze! Maekt het je nie jeloersch m'n jongen?" Kees wendde zijn hoofd af. „En de boeren dan?" vroeg hij. „Die zalle daer oak komme," zei vader, „as ze Christus tot d'r deel kieze, en zoa niet, dan zalle ze geen daegeraed zieë!" Kees ging naar boven. „Ze hawe ons eten gestole!" zei hij, en er was iets als een klacht in zijn stem. * * * Met hun drieën bleven ze zitten. De zolder kraakte onder Kees' voeten. Moeder zuchtte. „Och, dat 'n het toch nog es moch leere inzieë," zei vader, „dat 'n toch op zoa'n doolpad is" „Dat inzicht ken alleen het Evangelie geve," antwoordde Mariet. „Dat hawe m'n toch ondervonde!" „Hie is toch bie de waerheid opgebracht," zei vader, nadenkend. Mariet greep zijn handen. „Dat was de volle waerheid niet, vaodertje. En alleen het volle licht van het Evangelie ken het ongeloaf tegenstaen, zoaas dat z'n eige in onzen tied openbaert!" Vader knikte. „Me zalle ons betrouwen stelle op God," zei Mariet, „Die heit al zoa'n hoap wonders gedaen, eh vaoder." Daar was vertrouwen in haar stem. Het kwam als een juichkreet over haar lippen. En het was als een belofte. Moeder zat stil, met gevouwen handen EINDE. POLDERLAND DOOR JAN KNAPE Mzn. DERDE DRUK UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN Ik heb dat land lief.. . en dat volk .... IN hem was 'de geest gestorven die eeuwenlang in zijn geslacht gewoond had. De geest van diepe onderdanigheid en slaafsche onderworpenheid voor den boer en voor alles wat boven hem stond. Die geest was voor goed in hem onder gegaan en een andere geest was vaardig over hem geworden. Daar hadden eeuwen aan gearbeid, langzaam, zonder dat het werk scheen te vorderen, maar af en toe was het toch zichtbaar geweest. Dat was geweest in den Napoleontischen tijd, toen twee broers van zijn overgrootvader geweigerd hadden de wapenen te dragen voor den overweldiger, en ze hadden volgehouden ook toen ze met gebonden handen tegen den kazernemuur stonden en keken in de dreigende geweren van het executie-peleton. Dat was ook geweest toen een zoon van dien overgrootvader twist kreeg met een Fransch soldaat in een herberg aan de St. Joris-Doelstraat, vlak tegenover de plek waar nu hotel Spee stond. De Franschman had tegen hem gezegd: „Meurt-de-faim, mendiant" 1), en hij had gemeen gelachen naar zijn kameraad. Maar het volgende oogenblik had de „schooier" zijn scheemes 2) tot het heft in de borst van den Franschman gestooten en hij was neergevallen op den vloer tusschen de verschrikte omstanders. Maandenlang had hij zich verborgen gehouden in het veld totdat de Franschen het land hadden ontruimd. Toen was hij teruggekeerd in de ouderlijke woning, mager van de vele ontberingen en met lompen aan zijn lijf. *) Hongerlijder, schooier. 2) Mes, dat de boerenknechts in een schede van hun broek dragen. En de geest was weer ingedommeld tot voor tachtig jaar geleden. Toen was hij plotseling weer opgestaan. En op de Kaai had men elkaar verteld, dat Jan Kees Kessels zijn baas vermoord had. Ze hadden ruzie gehad op het land waar Kessels aan het vazzen 1) hakken was. De reden was alweer niet veel bijzonders geweest. De boer had Kessels' dochter verleid. Dien morgen had zijn vrouw hem onder tranen verteld, dat hun dochter zwanger was bij den baas. En de geest, die eeuwenlang in hun geslacht geleefd had, zou dat aanvaard hebben als iets, dat vanzelf sprak, als iets, dat de baas wel weer goed zou maken. Maar de nieuwe geest, die in zijn geslacht aan het groeien was, had zich een oogenblik laten gelden, en toen was het gebeurd. De boer was neergevallen onder den slag, die Kessels hem met de vlijmscherpe schop gegeven had. Kessels had nooit meer de vrijheid gezien. Levenslang hadden ze hem opgesloten tusschen de grauwe muren der gevangenis. En dat was de reden misschien, dat de nieuwe geest weer was ingeslapen. En ze hadden weer zoetelijk geknikt als de boer gebood, en ze hadden de hand opgehouden voor het karige loon, dat hun werd toegelegd. Ze hadden dank je" gezegd voor de varkenskop, die hun deel was als de baas in 't najaar slachtte. Ze hadden lekker gegeten van de dikke darmen en het plukvet, dat ze op den koop toe kregen, want ze hadden honger. Ze hadden de goedheid der boerin geprezen als ze een spint afval kregen uit den tuin. En ze hadden dat alles gemeend, want ze hadden immers een arbeidersziel. Maar Kees had geen arbeidersziel. Hij was arbeider, ja. wat zou hij anders? Zijn vader was arbeider en diens vaderen voor hem. Zijn moeder was de dochter van een arbeider, ook weer uit een geslacht van arbeiders. Zijn 1) Graszoden. wonderd en ze was er blij mee, omdat ze zelf goed naaien kon. Een meisje dat niet in staat was om een hemd te naaien of een stuk in een broek te zetten was niet geschikt voor den trouwdag. Als er van het kleine dagloon nog werk de deur uit moestl Daar kwam toch genoeg kijken. Vooral met die werkloosheid! Wat zou ze Zaterdag weer trekken? Weinig genoeg! Van vader vijftien gulden vijf en zeventig. Van Mariet en Janne ieder vier gulden, maar die kregen er vijf en twintig stuivers van om zich te kleeden. Kees en Jaap kon ze toch ook niet zoo wegsturen, ze hadden toch een heele week gewerkt al brachten ze dan geen centen thuis. Wat hield ze dan over om met vijf man van te leven? Van opa trok ze iedere week drie gulden ouderdomsrente, dat werd eens in de vier weken uitbetaald. Ze gebruikte dat geld om de schuld af te lossen, die ze van de winter bij bakker en winkelier had moeten maken. Ze waren van de winter arm geweest. Kees en Jaap hadden zoo goed als niets verdiend, en het loon was 's winters zoo laag. Frans Verdiende bij winterdag een gulden zestig.en hij was nog al voorman, daarom had hij een dubbeltje meer. Ze was anders niet gewoon om te borgen, het had haar moeite gekost voordat ze er toe overging, maar ze had er niet buiten gekund. En van den dokter stond er ook nog al een rekening te betalen, 't Was goed als een mensch geholpen werd, maar je kon toch weer maar zien, dat het er kwam. En het waren allemaal zorgen voor een vrouw. Frans gaf 's Zaterdags zijn weekgeld over en zij kon zien hoe ze er de week mee doorkwam en met iedereen gelijk k Het leven van een arbeidersvrouw was niet gemakkelijk. Altijd hard werken en altijd veel zorgen Moeder stond op en ging naar achter, 't Was tijd om de aardappels op te zetten, want om vijf uur kwamen vader en de jongens thuis. * * * Kees hield veel van opa en toch was hij het in vrijwel alle opzichten niet met hem eens. Maar Kees vond, dat opa zoo n innige man was, je kon zoo voelen dat alles wat hij zei eerlijk uit zijn hart kwam. Maar opa was zijn tijd voorbij. De nieuwe tijden eischten nieuwe inzichten en opa kon zich niet losmaken van het oude en zich niet aanpassen aan het nieuwe. Dat bleek onder het eten weer. Moeder bracht de aardappelen op tafel en een pannetje vet en een schoteltje gebakken spek. Ze begonnen te eten behalve Jaap. „Is 't er aores niks?" vroeg hij, „Nee," zei moeder, „aores hawe ik niks, in 't hof is er niks en centen om groente te koapen hawe ik niet." „Je mo' mar errebeier weze," vond Jaap, „dan hei je 't vette van de aerde. Kiek es wat een kostelijken spek, 't liekene wel postzegels!" De stukjes spek waren niet groot, dat vond Kees ook, maar och, wat hielp het om daar nu thuis over te zaniken. Dat kon moeder toch ook niet helpen. „De boeren die vrete de biefstik en wielle hawe een korstje garstig spek!" zei Jaap. Zoo waren nu de arbeiders, dacht Kees. Onder elkander murmureeren, maar ze waren te laksch om iets te doen tot verbetering van hun positie. Organiseeren, dat was de weg, maar daarvan wou Jaap niets weten. En zoo waren de meesten. Ze stonden of onverschillig tegenover de vakvereeniging, of redeneerden net als opa. Toen ze klaar waren met eten en vader gelezen had. rees opa op uit zijn gebukte houding. Opa zat altijd ineen- gedoken te luisteren naar het bijbellezen. Zijn hoofd voorover en zijn oogen dicht. Zachtjes ging zijn onderkaak op en neer alsof hij nog wat zat na te kauwen. De ingevallen mond leek net een vouw in een harmonica. Af en toe trok hij zijn voorhoofd in grillige rimpels. „Ik hawe je daernet hoare moppere. Jaopje, over 't eten," zeide hij, „mar och, m'n jongen, je hoart het noe weer mar es, aollemaele verbeurde weldaeden en zegeningen. Me hawe aores niks verdiend as den doad, den tiejelijken doad en den eeuwigen doad. Me wille daer wel niet an, mar zoa is het toch, dienkt er om, ventje." „Opa zeit wat," smaalde Jaap. „Jae, opa zeit zeker wat," vervolgde de oude man. „Wees toch es wat meer tevreje mit wat je heit en leert es om an je enne ziele te dienken. Dienkt er toch om, dat het op een groate eeuwigheid an gaet. Dienkt er toch om." Vader knikte goedkeurend en stak zijn pijp aan. Jaap schokte verachtelijk met zijn hoofd, ,,'t Zou wat," bromde hij. Moeder zuchtte. Haar oogen waren neergeslagen en haar handen rustten hulpeloos in haar schoot „Lae m'n noe mar danke," zei vader. In stilte dankten ze samen. Jaap zat met zijn oogen open en keek onverschillig naar buiten. Kees dacht aan wat opa gezegd had. Die oude menschen toch met hun kruiperige godsdienst! En het heil van de ziel boven alles! De boterham kwam er niet op aan! Wie zoo redeneerde was toch eigenlijk niet meer waard dan een aardappel met een stukje spek. Hij zat nog met zijn oogen dicht toen de anderen al lang klaar waren. Jaap schopte hem aan. „Zei noe mar amen," zei hij lacherig, „hoeveul hei je d'r van gemeend?" * * * Dien avond deed Kees een gewichtige stap. Ze hadden net gedankt en ze zaten nog aan tafel toen mijnheer Van der Does kwam, colporteur van de „Voorwaarts". 't Was een nog jonge man, met een bleek, 'gladgeschoren gezicht. Een dikke aktetasch stak onder zijn arm. Kees wist dat hij komen zou, want mijnheer van der Does zou dien avond voor de af deeling een rede houden. Den vorigen dag had Kees reeds kennis met hem gemaakt en mijnheer Van der Does had er zich over verwonderd, dat de secretaris van de af deeling geen lezer van de „Voorwaarts" was. Hij had Kees direct willen noteeren als abonné, maar deze had geprotesteerd en gezegd, dat hij er maar eens thuis over moest komen praten, en mijnheer Van der Does had hem begrepen. Wat zou vader wel zeggen als hij zoo maar de „Voorwaarts" ging lezen! Vader had er toch al zoon hekel aan, dat hij lid van de S.D.A.P. was geworden, al had hij er nog nooit iets van gezegd. Vader liet duidelijk genoeg zijn antipathiën merken tegen de „rooien", zooals hij de socialisten verachtelijk noemde. Kees was rood, daar was hij trotsch op, maar zooals vader over de „rooien" sprak was het een schimpnaam. Moeder had er stil verdriet over, dat wist hij. Dat vond hij jammer, want moeder was veel te goed om haar verdriet te doen. Maar als het er om ging te kiezen tusschen haar en de partij, dan koos hij de partij. Niet om de voordeden, die hij voor zichzelf van de organisatie verwachtte, maar het sociale gevod was in hem sterk ontwikkeld. Hij gevoelde zich verplicht tegenover de groote schare van arbeiders om iets voor hen te doen. Zooveel als in zijn vermogen was wilde hij meewerken om hen op te heffen uit de ellende, waarin zij sinds eeuwen verzonken lagen. Mijnheer Van der Does zat op zijn gemak. Moeder had noe aollemaele, hoad voor hoad zoa azze m'n hier zitte, nog mar es een Jaocobje weze!" „Je draoit om de zaek heen, opa," zei Kees, min of meer gemelijk. „Ik hou het er voor, dat de boeren nog wel zalle wete waerheen vanaevend. En waer zalle een hoap errebeiers naer toe. Noe hawe wielle de verdienste van vaoder nog, al is dat een beetje voor een huushouwen mit groate menschen, moeder kriegt dan tenminste nog een paer centen in d'r handen. Mar noe mo' je menschen hawe, mit of zonder kinders, dat doet er niet toe, die op één mans verdienste binne an ge weze. En dan mot je gien werk ha. En dat middenin de zeumere! Dan komt er wat kieke. En as ik dan een boer mit een errebeier vergelieke, dan zeg ik: nee, oor, een errebeier kriegt de klappen en een boer de centen. Noe joe weer." ,,De Heere geeft geen rekenschap van Z'n daeden," zei vader. „O zoo," stemde grootvader toe, „dat is het noe juust. Lae m'n daer mar an vast houwe. De Heere geeft geen rekenschap van z'n daeden. Mar 't zaed gaet vruchten draege, Keesje! Ja oor, me gaene al mar meer merke, dat je 't spoor biester bint. Geliek een schaep hawe ik gedwaeld in 't rond, dat ongedocht z'n herder heit verlore. Aoi, zoek je knecht Jae, dat kon den psalmist zienge, mar dat ke' joe geen eens meer zienge, Kees, want joe bint allesbehalve een knechtje. Kees, Kees, waer mot het mit je naer toe. Ik hawe vroeger nog wel es gedocht, dat er wat goes in je was. Je was zoa zachtfleurig, en dan doch ik bie m'n eige: zou er noe werkelijk nog wat goes in het huus van Jerobeam weze. Mar nee oor, 't zal aollemaele nog brandhout weze, aollemaele." De oude man zuchtte. Hij vouwde zijn handen samen en sloot zijn oogen als tot een stil gebed. Zijn lichaam zakte voorover, een nietig oude-mannetjes figuur zooals hij daar zat in den ouden leunstoel met zijn mummelende mond en zijn bruin gezicht vol diepe, donkere rimpels. „Me zalle nog mar es een bakje doeë," zei vader. Moeder rees op om koffie te schenken. * * * Toen Jaap en Neel binnenkwamen betrok vaders gezicht. Moeder zag het dadelijk. Jaap en Neel waren gewend, dat ze iedere Zaterdagavond een bakje kwamen doen en ze had tegen dezen avond opgezien. Vader had het geval wat al te kalm opgenomen en ze vreesde, dat hij inwendig niet zoo kalm was als hij uiterlijk wel scheen. Haar gevoel had haar niet bedrogen. Toen Jaap en Neel goed en wel gezeten waren, zei vader: „Dat ha juule d'r goed ofgebrocht, vin je zelf niet?" „Wel?" vroeg Jaap. Hij wist niet anders te zeggen, want hij begreep heel goed waar vader heen wilde. „Mo' 'k je dat nog zegge? Ik doche, dat je me wel begriepe zou. Ik zegge, dat juule dat er goed ofgebrocht hawe, oor! Nou, en of! Den eenen twintig en den aoren achttien. Je mag wel haest maeke." „Man, waer hei je 't noe eigenlijk over? Da 'k geen werk ha, daer ken ik niet an doeë. As 't an mien lag, dan zouë de boeren stikke in de vuulte, rekent er mar op." Vader wond zich op. Met den onnoozele te spelen wilde Jaap hem treiteren, dat voelde hij. En met zijn insinuatie maakte hij hem woest. Nog nooit had hij er iets van gezegd als de jongens geen werk hadden. Hij wist ook wel, dat zullie dat niet konden helpen. ,,'t Is een schandaol, snotneuzen binne je, dat zeg ik je. Je most je schaeme!" „Bedaer noe een beetje, Frans," suste moeder, „sommedeen dan hoare de buren je nog, 't is toch zoa hoarig." Vader schreeuwde nog harder: „Schaeme mos je je gaan bij Jaaps toekomstige schoonouders door te brengen, met wat gereserveerdheid ontvangen. De uitnoodiging was gedaan aan moeder, terwijl Jaap en Neel naar het dorpshuis waren. Ze was overgebracht door een buurmeisje van vrouw Krul. Het kind had gezegd: „De komplementen van Mina van Simen en of dadde juule vanaevend mit z'n aollen komme, den ouwen Gerrit oak en de meisen." Moeder zat er danig mee. Alleen ging ze zeker niet en wat zou vader doen. Na wat er voorgevallen was kon het best wezen, dat hij niet ging. Maar wat moest ze nou zeggen. Grootvader waS kuieren, die kon ze dus niet raadplegen. Ze had het kind een brok gegeven en weggezonden met de boodschap: „Zei mar tegen de vrouwe, da 'k wel es kieke zal, oor. Je mot zegge: de vrouw heit het zoa druk, want 't is Vriedag vandaege, mar ik zal wel es kieke." Ze was er den heelen dag mee beslommerd geweest. Graag ging ze niet, maar 't zou zoo zielig wezen voor Jaap als hij daar alleen zat. Daar was toch al zoo weinig aan als je zoo moest gaan trouwen. Een hoop herrie thuis en niets geen vooruitzicht. Hij had het zichzelf wel aangedaan, maar och, als een mensch bezocht moest worden naar zijn zonden... Hij deed zijn ouders wel veel verdriet, maar ze was tot vergeving geneigd. Als vader nu maar wilde. Een vader was zoo geheel anders dan een moeder. Dadelijk toen vader thuiskwam legde ze hem het vraagstuk ter beslissing voor en dat met een overvloed van woorden, die vader niet van haar gewoon was. Ze vertelde van het meisje en van wat het kind gezegd had, en van de boodschap, die ze mee terug gegeven had, en van alles wat ze dien middag in haar eentje geprakkezeerd had. Vader dronk zijn koffie en zweeg. „Je zei niks," drong moeder aan. „Wat mekeere die menschen?" vroeg vader. „Nö jae," zei moeder, „je weet hoe ze bie Simen binne!".