WILLEM KLOOS DE MENSCH, DE DICHTER DE KRITICUS het inzicht mocht komen van de groote harmonie, bij de hevigste bewogenheid, in dit menschbestaan; een harmonie welke den dichter van het eigen Ik verbindt met den hartstochtelijken zoeker van het Onbenaderbare dat men God pleegt te noemen. Er is dus wel een zeer pregnante lijn te herkennen in Kloos' ontwikkelingsgang. Met schroom heb ik mij gewaagd aan de beschrijving van het zoo teêre, het zielseigene, het van diep-uit stormende, dat in zijn lyrische verzen leeft als schoonheid; met meer gerustheid heb ik de geschiedenis opgeteekend van de groote botsing tusschen de redacteuren van het tijdschrift, door Kloos gesticht; met stijgende bewondering heb ik den groei gevolgd van den wijsgeer-dichter, die kort na den aanvang dezer eeuw door een nieuwe inspiratie de verzen kon schrijven welke de uitdrukking werden van zijn verheven mystiek Pantheïsme. Ik weet wel, dat deze laatste meening door weinigen kan worden gedeeld, zoodat het den schijn krijgt of ik strijd voor een verloren zaak. Dit spreekt van zelf: de edelste der wetenschappen laat de meeste menschen koud, zij hebben er zich nooit in verdiept, zij wenden zich onwillig af of zeggen, dat de wijsbegeerte geen onderwerp voor de poëzie kan zijn. Het staat bij mij vast, dat hiermede poëzie en wijsbegeerte beide op schromelijke wijze worden miskend en Kloos het tegendeel heeft bewezen met het voortbrengen van een wijsgeerig poëtisch oeuvre, dat door omvang, diepte en oorspronkelijkheid-vanvorm iets eenigs is in onze letterkunde en bestemd schijnt, eerst in de toekomst de waardeering te zullen vinden die het verdient. Ik mag deze voorrede niet eindigen zonder den bibliothecaris van het Rotterdamsch Leeskabinet, den heer J. E. van der Pot, mijn erkentelijkheid te betuigen voor de groote mildheid waarmede hij allerlei studie-materiaal uit de door hem beheerde boekerij langen tijd tot mijn beschikking heeft gesteld. Een hartelijk woord van dank breng ik den heeren Antoon van Welie en Paul Arntzenius te 's-Gravenhage, die door hun tegemoetkomende vriendelijkheid den Uitgever, gelegenheid hebben gegeven, mijn boek te verluchten, onderscheidenlijk met een portret van den vijfenzeventigjarigen en den vierendertigjarigen Willem Kloos. K. H. de Raaf. Rotterdam, Juni 1934. ILLUSTRATIES I. De titelplaat stelt Kloos voor op vierendertigjarigen leeftijd Zij is een reproductie naar een zwart-krijtteekening van WlLusm Witsen, gedateerd Februari, 1893, welk kunstwerk door den eigenaar, den heer P. Arntzenius te 's-Gravenhage, welwillend ter beschikking is gesteld (foto A. Fréquin — 's-Gravenhage). II. Een fac-simile van een brief van Kloos aan den schrijver, tegenover pag. 44. III. De afbeelding tegenover pag. 232 is genomen naar het groote portret in olieverf, door den schilder Antoon van Welie gemaakt ter gelegenheid van des dichters vijfenzeventigsten verjaardag (foto A. Fréquin — 's-Gravenhage). r Ich war ein Dichter, und empfand die Schlage Der bösen Zeit, in welcher ich entsprossen; Doch schon als Jüngling hab' ich Ruhm genossen, Und auf die Sprache drückt' ich mein Geprage. Die Kunst zu lernen war ich nie zu trage, Drum hab* ich neue Bahnen aufgeschlossen, In Reim und Rhythmus meinen Geist ergossen, Die dauernd sind, wofern ich recht erwüge. August von Platen, Sonette, 87. Grabschrift. Most wretched men Are cradled into poetry by wrong. They learn in suffering what they teach in song. Percy Bysshe Shelley, Julian and Maddalo. Hoofdstuk I — NIET-ZUIVER-HOLLANDSCHE AFSTAMMING IN den zomer van 1742 brak over de Wetterau, de streek noordoostelijk van Frankfort en oostelijk van den Taunus, een orkaanachtig onweer los, waardoor het grootste deel van het dorpje Ober-Widdersheim in vlammen opging. Vier dagen daarna stierf Burkhard Kloos en liet zijn vrouw en drie nog onmondige kinderen in moeilijke omstandigheden achter. De oudste, Johannes, verbet toen weldra het ouderlijk buis om zelf zijn brood te verdienen. De achttienjarige volgde den Rijn, stroom af, en werd dragonder in een Hollandsch cavallerie-regiment. Later vestigde hij zich te Amsterdam, waar hij trouwde. Een kleinzoon van hem was de vader van onzen dichter. Een andere kleinzoon was een bekend hoogleeraar in de geologie aan de Technische Hochschule te Brunswijk; diens broeder was dokter in Batavia. Kloos is dus, zooals meer Nederlanders en vele auteurs, alles behalve „van vreemde smetten vrij" 1). Bij het Hollandsch-Duitsche mengsel is zelfs een droppeltje Fransch bloed. Zijn grootmoeder van moeders zijde heette Hebert. De Hebert's waren oorspronkelijk Franschen, die zich reeds in het begin van de achttiende eeuw in Duitschland ingeburgerd hadden, waardoor de oorspronkelijke naam Hébert in Hebert veranderd was Eén lid van de familie was in dien tijd „herzoglich-sachsischer Kammer- und Hofmusiker" en componist. De grootmoeder huwde als jong meisje met den veel ouderen C. Amelse, een letterkundig en filosofisch aangelegd schoolhoofd, uit het West-Friesche deel van Noord-Holland afkom- 1) Vondel, Jan Luyken, Bellamy, Alberdingk Thym, Van Lennep, De Génestet, Busken Huet, Bosboom-Toussaint, Treub, Ina Boudier Bakker, Alphons Diepenbrock, om maar enkele namen op goed geluk af te noemen. Willem Kloos. 1 stig. Hij publiceerde in 1832 een „Kort overzicht der menschelijke kennis met nadere ontvouwing over zelfkennis", 600 bladzijden, en in 1835 een bundel verzen: „Het Heelal". Hij was een ouderwetsch en strak man, een heel andere natuur dan zijn levendige jonge vrouw. Een dochter uit dit huwelijk was des dichters vereerde,beminde moeder, Anna Cornelia Amelse, aan wier nagedachtenis hij zijn eersten bundel Verzen van 1894 heeft opgedragen. Is aan deze niet-zuiver-Hollandsche afkomst met haar sterk Duitschen inslag ook voor een groot deel de idealistisch-hartstochtelijke aard van zijn poëzie en zijn zin voor bespiegelende wijsbegeerte toe te schrijven? Ik geloof het zeker. Want wie zou willen volhouden dat de poëzie van die eerste venen, waarmede Kloos de harten van jong-Nederland veroverde, eigenaardig Hoüandsch was? Geen gering deel van hun bekoring lag in het feit dat die verzen hen ontrukten aan het benepen huiselijke kringetje en binnen voerden in een sfeer van schoonheid, zóó hemel-wijd en stralend en klinkend van melodieën, zóó breed en tegelijk zóó nerveus verfijnd, als tot nog toe alleen eenige groote lyrische dichters van het buitenland I voor hen geopend hadden. In alle geval is Kloos zelf zich zijn buiI tenlandsche afstamming altijd zeer sterk bewust geweest. Een andere ' vraag is, of hieruit ook zijn vereenzaming kan worden verklaard. Hij zelf meent van wel, maar we zullen later zien wat hiervan is. DROEVIGE JEUGD — TIJD VAN VOORBEREIDING — ONTWAKENDE PERSOONLIJKHEID Willem Johan Theodoor Kloos werd den 6 Mei 1859 geboren te Amsterdam. Zijn jeugd kennen wij tamelijk goed uit autobiografische mededeelingen, die we, vooral in zijn latere geschriften, telkens tegenkomen, hetzij ingevlochten in zijn kronieken, of als onderwerp van zijn „Binnengedachten", die zeer individueele sonnetten welke hij sinds 1924 geregeld doet verschijnen. Uit alles blijkt dat hij niet behoorde tot de vroeg-rijpe wonderkinderen. Op school was hij stipt in zijn plichten en leerzaam. Hij kon wel vroohjk zijn maar zijn aanleg neigde tot het zwaarmoedige. Reeds vroeg, als leerling van de hoogere burgerschool aan de Keizersgracht tegenover de Westermarkt, hield hij ervan met zijn makkers, maar nog bever alleen, op buitenwegen te zwerven en droomde dan wel, bij het staren in de verre luchten of naar de hoog en stil voortzwevende wolken, van een mooiere wereld dan die hij om zich heen wist. Het was het natuurlijk zoeken naar een harmonie welke hij in zijn leven pijnlijk miste. Hij was als een gekooide, gekortwiekte vogel, een leeuwerik, die telkens zijn hoofdje te- bloeden stoot als hij naar zijn aard zich gedragen wil. Harde strengheid heerschte in huis, er was niets van de warme hartelijkheid, die de strengheid tempert en haar voor het opgroeiende kind tot een zegen maakt. Hij was nog geen twee jaar oud toen zijn moeder stierf. Kort daarop hertrouwde zijn vader. Stiefmoederlijke bitsheid en kilte vergalden nu zijn jonge leven. Dat de vrouw die in huis oppermachtig heerschte, niet zijn eigen moeder was, wist hij niet. In de gedichten van zijn laatste jaren komen de klachten over de liefdelooze behandeling die hij als kind ondervond, zóó herhaaldelijk voor, dat we wel moéten aannemen dat deze jeugdervaringen een blijvenden invloed op zijn' stemmingen en zijn karakter hebben gehad en de aangeboren melanchobe hebben versterkt. Eerst op zijn achttiende jaar, toen hij voor de militie zijn geboortebewijs noodig had, werd hem plotseling duidelijk wat de oorzaak was van het zoo diep gevoelde leed. Een vrouwelijke verwante, die aan het sterfbed van zijn moeder had gestaan, deelde hem op zijn navragen toen mede, dat zijn moeder, kort na de geboorte van een broertje dat spoedig overleed, kermend van smart over het lot van haar kinderen uit het leven was gescheiden. Hij had, toen hij dit vernam, het eindexamen der H.B.S. achter den rug. Op die school voelde hij zich meer aangetrokken tot de exacte wetenschappen dan tot de literatuur, zoodat hij aanvankelijk plan had, in Delft te gaan studeeren. Onder de leeraars waren uitstekende krachten, o.a. de later beroemde Amsterdamsche hoogleeraar in de plant- en dierkunde, Dr. Hugo de Vries, en de geestdriftige historicus Dr. Willem Doorenbos. Toch heeft geen van de leeraars zijn persoonlijkheid meer dan gewoon kunnen beïnvloeden, zooals bijvoorbeeld Coleridge veel te danken had aan zijn leermeester in klassieke talen, de reverend James Bowyer, Da Costa aan Bilderdijk, voorbeelden die met talrijke andere zijn te vermeerderen. De jonge Kloos van den H.B.S.-tijd was nog niet ontwaakt. Zelfs de lessen in letterkunde gingen vrijwel langs hem heen; de klassieke drama's in het Fransch en Duitsch, die op school gelezen werden, kon hij niet bewonderen en de lessen in het Nederlandsch werden gegeven door een docent, die noch de leerlingen noch zijn vak beheerschte. Men wil wel eens beweren dat Dr. Doorenbos vormend zou hebben gewerkt en een Mentor zou zijn geweest van den jongen Kloos en Perk. En inderdaad zijn Perk en Kloos met Doorenbos zeer bevriend geworden en hebben zij zeker aan den omgang met een man van zoo ruime eruditie wel iets te danken. Maar dit geldt eerst voor later, na zijn H.B.S.-jaren. Van een innige verstandhouding was er vóór 1877 geen sprake. Gezelle is een hartsvriend geweest van Eugène van Oye en Hugo Verriest in de jaren van hun jongen groei vóór de akademische studie, Hugo Verriest was het voor Albrecht Rodenbach en wie zal zeggen, hoeveel Busken Huet te danken had aan zijn vereerden leermeester van de Leidsche Hoogeschool, den theoloog en filosoof professor J. H. Schol- l ten? Als jongmjmschjtond Willem Kloos alleen. Een soort vergoeding voor het gemis vond hij in hartstochtelijke lectuur die hem binnenleidde in de wereld van de romantiek. Hij ver' slond in vrije uren zoowat alles wat een leesbibliotheek hem aan ' buitenlandsche romans verschaffen kon. Zoo sloot hij buiten, wat hem in zijn huiselijke omgeving tegenstond. Van al die boeken x) was er , één dat hem in de ziel greep: de roman van een tweede-rangs-schrijfster, j Eugenie Marlitt, n.1. „Die Zweite Frau", waarvan de psychische atmosfeer heel heftig door hem werd aangevoeld. Sinds de jonge Kloos eenmaal wist van zijn vaders eerste vrouw, zijn moeder, wiér laatste snik een'uiting van zorgende liefde was geweest, werd de overledene voor hem een voorwerp van stille, innige vereering. Sinds dat oogenbbk stond het moederbeeld hem steeds voor den geest, met den oneindig zachten blik vol mededoogen. Nooit is dat befelijk fantasma ( uit zijn leven verdwenen. Het werd een toevlucht voor zijn smart en eenzaamheid. In zijn drang naar teederheid en menschelijke sympathie schonk hij haar die liefde welke hij aan zijn huisgenooten niet schenken kon. Als een goede genius scheen zij over hem te waken en hem te bemoedigen in uren van donkere wanhoop. Eens verscheen zij hem. Hij wandelde buiten. Het was op een druilerigen, mistigen dag. Onder aan den dijk zag hij een droevige vrouw gebogen zitten, „die met de handen voor de oogen als te weenen scheen", en het kwam hem voor of het zijn moeder was, die daar was gekomen om hem te laten weten dat er achter dit leven nog iets Diepers zat, dat hem helpen kon1). Dit gebeurde, toen bij, diep terneergeslagen, doolde buiten de stad, nadat hij pas als onbruikbaar medewerker door den redacteur van het weekblad De Amsterdammer was weggestuurd 3). 1) Hij lag werken van Eugène Sue, Victor Hugo, George Sand, Xavier de Montépin, D'Arlincourt, Ebers, Freytag, Gutzkow, Marlitt, Dickens, Thackeray, Wilkie Collina, Mrs Wood, George Eliot. De Engebche boeken las hij in vertaling. Later legde hij den grond voor zijn degelijke kennis van het Engelsch door de 12 deelen van Grothe's History of England in hun geheel door te werken. 2) Nieuwe Gids 1926 II, 340. 3) Zijn artikelen schreef hij daarin onder 't pseudoniem Sebastiaan Senior; als Q. N. schreef hij in den Spectator. Toén bij in 1894 zijn verzen in een bundel verzamelde, aan wie zou hij ze beter hebben kunnen opdragen dan aan de nagedachtenis van haar: Anna GorneUa Amelse! Het eerste sonnet is het volgende: Ik denk altoos aan U, als aan die droomen Waarin, een ganschen, langen, zaal'gen nacht, Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, Zóó onuitspreek'lijk hef, dat bij het doornen Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen Uit hab? gelokene oogen, tot we ons zacht En zwijgend heffen met de stille klacht, Dat schoone droomen niet weeromme komen .... Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen, In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt, En héél dit leven is een wond're, bange, Ontzétbre droom, dien eens de nacht weer vaagt. Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen, Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd. weldra gelukte 1). Het grootste deel van die juvenilia is spoorloos verdwenen; Kloos heeft de beste ervan laten drukken in het letterkundig tijdschrift Astrea van 1881; het zijn zes sonnetten. Vijf hiervan staan ook in Verzen I. Later nam hij er nog een acht-tal op in de Nieuwe Gids van 1897 en in Verzen II. De gebeurtenis van het onwillekeurig neerschrijven van gedichten in de Duitsche taal is voor den jongen Kloos van groote beteekenis geweest. Vooreerst zal het ontstaan van deze sonnetten bet zelfvertrouwen in hem hebben versterkt. Iets als het „anch' io sono pittore" moet hem hebben vervuld. En dan moet de wijze van hun ontstaan, n.1. het plotseling spontane, hem reeds toen het besef hebben bijgebracht, dat de dichter het werktuig is van een geheimzinnige hoogere macht, een medium van een „Achterwezendheid", die men niet komC mandeeren kan maar eenvoudig eerbiedig te gehoorzamen heeft; een inzicht dat vervolgens bevestigd zou worden door de studie van dichters en theoretici als Shelley en Wordsworth en het onwrikbaar fundament zou vormen voor heel zijn latere kritiek. Wel opmerkelijk is het dat beiden, Kloos en Perk, in den zelfden tijd en onafhankelijk van elkander, juist in den vorm van het sonnet hun eerste wezenlijk poëtische ontroeringen hebben uitgedrukt. Evenals Perk heeft ook Kloos dien bij ons geminachten vorm, misschien naar het voorbeeld van Heine en Goethe, in een sonnet gerechtvaardigd. Het is het eerste van de zes (zie het Letterkundig tijdschrift voor Noord en Zuid: „Astrea" van W. Gosler, in den eersten jaargang, 1881): AN DAS SONNETT Wenn ich mich still auf deinen Wellen wiege, Die kehren wie die Blumen eines Kranzes, Da scheint 's, ob wieder nun ein wahrhaft Ganzes Dem Meere deiner Melodien entstiege; Da ist es ob ein Engel sanft mich trüge Durch alle Wirbel des Planetentanzes, Bis sich das Auge, müde dieses Glanzes, In Traumen schbesst, und ich verzaubert liege. 1) Zie N. Gids 1928, 592 vlgg.; 1929 I. 335 en 646, 647 vlgg.; 1929 II. 708—709. De tijdsbepaling staat niet geheel vast. In N.G. 1929 II wordt het feit gesteld op 19-jarigen leeftijd, op de andere plaatsen op 18-jarigen. Es mogen Weis'ren deine Leerheit schelten, Und all mein Thun als eitles Spiel verhöhnen, Da sie durch Lehren langst die Welt erhellten, — Doch wem die Seele klingt vor süssen Tonen, . Und holde Musen mehr als Menschen gelten, Der schaut in dir den Abglanz alles Schonen. Er is jeugdige dweperij in dit gedicht, er is iets overdrevens in het beeld van den Engel die hem opvoert door het Heelal met zijn draaiende planeten, maar de liefde voor den dichtvorm dien hij prijst, hoe „überschwanglich" ook, ze is onverdacht. Immers zijn geheele leven is hij dien trouw gebleven. Het tweede sonnet heeft Kloos niet laten herdrukken en komt dus niet voor in Verzen I, waar de andere wel een plaats werden waard gekeurd. Toen ik hem vroeg wat de reden was, antwoordde hij dat hij het waarschijnlijk te sentimenteel had gevonden om den vierden regel van het eerste kwatrijn. Maar dat „sentimenteele" is voor een dichterlijk jongmensch uit dien tijd zoo natuurlijk, en voor Kloos met het oog op zijn omstandigheden zoo vanzelf sprekend, dat we het hier herdrukken. Bovendien leert het ons wat hij aan een anderen dichter te danken had. AN PLATEN. Du weisst wie sehr Dich meine Klagen riefen, Du konntest oft, von jenen lichten Auen, Mein Leid, Verklarter, meine Liebe schauen, Und wie vor Thranen meine Wangen triefen: Du zeigtest mir in deinen Seelentiefen Die Macht des ewigen Geschicks, des schlauen, Und im Gemüthe mir begann's zu grauen, Wie viele litten und schon lange schliefen: — An Dir, an Dir hab ich mich aufgerungen Bis in der Seelen höchsten, hellsten Himmel, Wo Melodie erblüht aus bittren Wehen: So lass Du nicht, was betend ich gesungen, Verlornes Herz in diesem Erdgewimmel, Vor Deinen Füssen völlig nicht vergehen! rang onder de dichters zal ik verderop mijn meening niet verzwijgen. Maar ik wil er hier alvast op wijzen dat Kloos zich niet den meerdere van Perk heeft geacht: „O, ik kom er gaarne voor uit: als zuiver denker en intellect moge ik wat verder geweest zijn in die dagen, dan de iets luchtiger, maar schittrender Perk- als enkel-artiest heb ik hem steeds mijn meerdere gegroet" 1). Een opvatting waarmede een andere beschouwing geheel overeenstemt, waarin hij Perk een eerste-rangsdichter noemt, in één adem met de allervolmaaktsten als Shelley, Poe, Yerlaine, Marlowe, Sophokles, Keats, en ook Vondel in zijn beste gedeelten *). Nooit heeft Kloos zich ijdel op den voorgrond gedrongen. Daarom kon hij elders ook gulweg verklaren dat hij Herman Gorter onzen grootsten Nederlandschen poëét vond 3). We weten dat de twee vrienden elkaar in den laatsten tijd van Perk's leven niet meer ontmoetten. Perk heeft aan den omgang een eind gemaakt, al bleef zijn vriendschap ongeschokt. „Wellicht", zegt Charles van Deventer, Perks neef, „gevoelde Perk én tijd én gemoed meer in beslag genomen door diens omgang dan met zijn zucht tot eigen gemijmer en zelfstandige ontwikkebng strookte, en achtte hij het daarom beter, het verkeer te staken" 4). Dit laat zich heel goed hooren, maar ook staat vast dat Jacques zich zelf verweten heeft dat hij rijn vriend heeft laten loopen. In Sonnet XVIII van de Nagelaten Verzen (Nieuwe Gids 1894) lezen we: O Vriend, een vriendschap, die ik niet verdiende Heeft mij uw teeder-denkend hart geboón En ik verwierp ze want ik gaf mijn ziel niet. 0 Waanzin, ik was bbnd, gij waart de ziende, Ik wilde heerschen waar gij zaat ten troon En snoode aartsengel van dien God, ik viel niet? Deze Nagelaten Verzen voegen nog eenige trekken toe aan bet beeld dat wij bewaren van hunne vriendschap en toonen ons tevens hoe Perk rijn vereerden makker heeft gezien: als den zuiveren, ideaalgestemden Dichter die lijdt onder de tegenstelling tusschen hem en 1) Nieuwere Lit. Geschiedenis IV, 107. 2) Nieuwere Lit. G. VI, (Lett. Inz. en Verg. I), 160. 3) Veertien Jaar L. G. II, 153. 4) Dr. Charles van Deventer, Gids, 1916. andere menschen en de wereld het liefst naar zijn aard zou willen hervormen (XV): Gij deedt en dichttet, in u-zelf gedompeld, En leedt toen u mijn vrienden-oogen zagen, En gij in droomen vaag kwaamt aangestrompeld. En 'k heb met blijden blik u ga-geslagen En op u oogend in mij-zelf gemompeld: Die moet een wereld in zijn boezem dragen. Perk wilde zijn vriend graag opbeuren en hem een middel aan de hand doen om zich gelukkiger te voelen. Hij trachtte hem te bewegen, zich minder van de menschen aan te trekken en niet star te willen dat zij zouden zijn als hij, de Dichter: II Eén trek in u wilde ik dat anders ware, Daar gij daarin alleen van mij verschilt, 't Is dat gij zooals u elk ander wilt En wilt dat elk nw wezen evenare. Ik wil slechts dat ons ééne ziel doortrilt, Wat deert mij de rondtuimelende schare, Die één van ziel is .... laat haar wedervaren Wat ons weervaart.... èn smart èn vreugd verschilt. O, oordeel niet, laat ons niet vergelijken Ons zeiven met wie anders zijn dan wij, Opdat de vree niet van ons weg zal wijken. Tevredenheid alleen maakt vroolijk, vrij, En vrijheid doet het ongeluk bezwijken, En naar geluk dorst u en mij. III Kom laat een lach zich om uw lippen plooien, j Mijn arme vriend, die alles duister ziet, Uw winter moet de warme zon ontdooien, De zon der blijdschap en het blijde lied. "werkte materie, geen listig aangebrachte kleur hem meer misleiden en het onechte als het echte doen keuren. Zoo kunnen we begrijpen, dat Van Eeden een tiental jaren later getuigde: „Door jou heb ik leeren onderscheiden wat goede en wat slechte venen zijn". Dit poëtischkritisch ontwaken van Kloos begon in 1879, toen hij in dat artikel voor den Spectator tegen de algemeene opvatting Lilith in bescherming nam. Zien wij thans nog eens terug op het leven van den twintig-jarige, dan zijn wij getuige geweest van de wording van den ideaal-gestemden, hartstochtelijken dichter en fijnen kriticns en hebben een voorloopigen indruk gekregen van zijn karakter, dat zich onderscheidde door een neiging tot intraversie en een trotsch stoïcisme, waarmede hij in het dagelijksch leven zijn zachtere aandoeningen ompantserde. Hoofdstuk III — KLOOS STUDENT, VAN DEN HERFST VAN 1879 TOT DEN ZOMER VAN 1884 DOOR f inanciëelen steun van een oud familielid zag Kloos zich in staat gesteld te gaan studeeren. Heel zuinig te studeeren. Zijn geringe middelen veroorloofden hem niet, toe te treden tot het Amsterdamsen studentencorps; hij had geen deel aan de zorgelooze ontspanningen, de luidruchtig bruisende jool, noch ook aan den niet te onderschatten karakter-wijzigenden invloed van een omgang met vele jonge menschen, verschillend van aanleg, verschillend van studierichting. Kloos zelf spreekt ergens van zijn ernstigdoorstreden studentenjaren. Hij liep college, slechts drie maanden (langer kon hij het niet uithouden!) en werkte; werkte in de bteratuur, die hem zoo hef was, en voor het.candidaatsexamen. Toch was hij geen obscuur type. Hij wist zich schadeloos te stellen, voor wat hij mogelijk als niet-corpsbd moest missen. Men kende Kloos reeds. Hij werd lid van de in 1881 opgerichte club Flanor en vertoonde zich geregeld in de café's waar de jonge schilders en letterkundigen plachten samen te komen. Gewoonlijk zweeg hij en luisterde aandachtig, kalm rookend zijn sigaar, om soms, met een rake opmerking, te toonen dat hem niets ontgaan was. In dezen tijd maakte hij kennis met verscheidene jonge menschen, die rijn trouwe vrienden zijn geworden. Den fijnen schilder en etser Maurits van der Valk kende hij al sinds zijn kinderjaren; ook Aegidius Timmerman, langen tijd conrector van het Haagsche Gymnasium, Kloos' oudsten akademievriend, met wien hij heeft samengewerkt voor het toen reeds door Timmerman afgelegde candidaatsexamen. Nu voegden zich daarbij Hein Boeken, Alphons Diepenbroek, beiden evenals Kloos student in de klassieke letteren, Karei Alberdingk Thym, de schilders Willem Witsen, Dat purper-plooiend op Zeus' voeten viel. En deze lachte zacht, en, wijl hij dronk, Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd, Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle: „O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef, Gij die geen God zijt, maar der Goden Kroon, Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!" Zoo Zeus, en dronk gelijk der Goden God. Ook van 1883 zijn de prachtige alexandrijnen van het dramatisch fragment Sappho. Ook hier het telkens terugkeerend contrast van het lagere stoffelijke en het geestelijke. Het is het verhaal van de liefde die, louter hartstocht, voor den mensch een vloek wordt. Schooner dan in Rhodopis is hier deze gedachte verbeeld. Sappho, die het aardsche met een godenmaat „heeft genomen", haar liefde als een bedwelming stortend nu over deze dan gene, is zich bewust van de diepere waarheid: ook voor haar is de liefde een fatale macht, die slechts ijdele, wrange genietingen verschaft, waardeloos vergeleken bij de musische verheffing. Dit ondervindt de slanke Phaon (die voor een pooze de jonge dienares Antheia en den zanger Alkaios uit Sappho's gunst verdrongen heeft), wanneer hij zich verheft op Sappho's lichamelijke gunsten. (Phaon spreekt:) Hoor, hoe zij sprak. Wij lagen in bewusten droom En droomden, moede van den laatsten, langsten kus, Toen eindbjk Sappho langs mijn warre lokken streek, En sprak, me in de opene oogen ziende, en 'k voelde wel, Hoe de andre hand zoo zachtkens naar mijn harte zocht, Terwijl haar aêm verlangend op mijn bppen vieb „Uwe oogen, Phaon, zijn als van Alkaios blauw, Wijl ook uw lokken, donker, als de zijne, zijn!" En kuste mij. Maar ik in halve sluimring vroeg: „Mijn bef, wat meent ge en wat gaat mij Alkaios aan? De kuische zanger mijmert aan der Muze voet, Die telkens weer zijn marmer-koelen mond ontwijkt, Daar ik de Muze, menschlijk, als een god, geniet!" Nog was de scherts niet in den stillen nacht verruischt — O wie de wissbng dier ontboeide trekken zag En wee, wie 't vonnis dier ontvlammende oogen trof, Nog straks door 't waas van half-voldanen lust bedauwd! Het was me als glom des luchters gloed in scheemring weg, En of Meduza 't brandend-bleek gelaat verhief, Toen Sappho, siddrend, me als een adder, van zich stiet, En opwaarts zag, en hooger rees, en grooter scheen, Terwijl de storm verdelgend van haar bppen vloog: „O bbnd geslacht der aardschen, dat het duister viert En niet het kleppen van der goden wieken kent Uit gang en gratie en der lippen goden-taal! 0 schande en smaad! Zoo waant gij, knaap, dat Sappho's ziel, Op Sappho's schreden als een kromme slaaf zich rept, En üw bezoedling voor der heemlen hemel kiest? Maar ik, ik zeg U, dat gij Sappho nimmer zaagt, Maar slechts haar sluier, die u met haar schoonheid dekt, Doch waar geen schemer van haars harten hart door schijnt. Dit conflict tusschen den idealen trek en het laag-stoffelijke, zullen we later terugvinden als het kernmotief van een groot deel van de sonnetten, die sinds 1886 in De Nieuwe Gids zijn verschenen. De kring van Kloos' kennissen en vrienden had zich intusschen uitgebreid. In 1883 bracht zijn oude vriend Dr. Doorenbos hem in aanraking met Hélène Swarth, de volmaakte dichteres, die hij later het zingende hart van Nederland heeft geprezen. De leeraar Doorenbos, de levendige spreker met zijn fijn profiel en lange zilverwitte lokken, is een weldoende verschijning geweest in bet Amsterdam van die dagen; niet dat hij een stuwende kracht was voor de jonge literatuur, maar hij had een jeugdig hart, hij toonde werkelijke belangsteüing voor zijn begaafde oud-leerlingen en zoo heeft hij indirect de nieuwe beweging bevorderd1). In hetzelfde jaar ontmoette Kloos Karei Alberdingk Thym, den genialen zoon van den genialen hoogleeraar aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, Josef Alberdingk Thym, en sloot met hem een vriendschap die stand heeft gehouden door alle levenswissebngen heen. Het was in denzelfden tijd dat de redactie van den Spectator den jongen Kloos te kennen gaf, dat hij niet meer mocht meewerken, omdat hij te wild, te scherp, kortom te talentloos was. Kloos heeft bij Karei Thym aan huis eenige malen den vader mogen zien en hem later, in 1888, nog eens ontmoet, toen hij de familie bezocht te Houffabsè, waar zij den zomer placht door te brengen. — Een 1) Over den tijd van zijn privaatlessen bij Doorenbos schreef Kloos aardig in De N. Gids van April 1934, blz. 423 vlgg. luchtige schets van deze eerste ontmoeting laat ons zien, hoe de jonge Kloos zich in het leven voelde staan. „Eens op zoo'n bezoek — ik zie alles nog voor mij — kwam de kranige, maar in ons, vooral destijds, meer zeurende dan diep-psychisch-aesthetisch voelende land nooit genoeg beroemd geworden Dichter Josef Alberdingk Thym, van Deyssel's Vader, naar binnen gbppen, en mij vluchtig de band toestekend die ik bescheiden drukte, wees hij mij tegelijkertijd met snel-neergaande beweging van zijn andere hand aan, dat ik weer plaats nemen moest. En met zijn door het inteUigent-gevoebge waas, dat er plots over henen scheen te gaan liggen — dat sterke, scherpe profiel zie ik nog thans, als zag ik het zooeven — karakteristiek-mooi wordenden kop, boog die ongemeene mensch zich, met een paar door mij natuurbjk niet volkomen begrepene opmerkingen omtrent huiselijke of andere aangelegenheden, voorover naar zijn óók weer zittenden zoon En ten slotte op een behoorbjk avond-uur, zoowat anderhalf uur voor middernacht, meen ik, op mijn studentevoorkamer in „De Nieuwe Buurt" teruggekeerd, wierp ik mij daar in een luien stoel, stak mijn lange Duitsche pijp aan, die den heelen dag onafscheidelijk van mij was, en niet onprettig mijmerend trachtte ik mijn destijds nog volkomen onzekere letterkundige toekomst naar mij toe te halen, die mij altijd voor oogen bleef staan, zonder dat ik er ook maar één enkel stapje naar henen richten kon. Ik was en bleef in al mijn hteraire bestrevingen volstrekt alleen, want in verschillende toenmabge maand- en weekbladen, werd mij, in het gunstigste geval, na een kort poosje van genadig toegelaten worden, koeltjes door de heeren redakteuren medegedeeld, dat ik niet alleen volslagen talentloos was, maar zelfs geen spoor van letterkundig begrip vertoonde, ja, dat ik niet schrijven kon, want geen benul had van goeden hollandscben stijl. Mijn bekende Voorrede bij Jacques Perk's gedichten b.v. werd door zooals gewoonlijk zich grappig-zelfvoldaan boven alles, zelfs boven ernstige studie en dus alles goed leeren verstaan verheven-wanenden, „onhandig uitgedrukt" en gekunsteld genoemd. En terwijl ik dit alles in mij zelf een beetje (kalm-wanhopig spottend soms, omdat ik Hollandsch ben) overdacht, ... bepeinsde ik tegeUjkertijd, met vredigen weemoed, het zooveel gunstiger levenslot van mijn wat jongeren vriend, — (hij nog als kind in huis, ik geldeloozen bohémien), dien ik, vlotter dan ik, wist om te gaan met de pen, en die ook beter bespraakt was, zoodat men hem, ook misschien vanwege zijn door de heeren recensenten vrijwel gerespecteerden vader, veel nadat hij geëindigd had, zei-bij „u schijnt het wel te weten, meneer Kloos! TJ heeft blijkbaar flink gewerkt!" Toen werd ik verzocht om even weg te gaan; de professoren moesten den uitslag opmaken. Dat duurde, docht mij, heel lang, maar eindelijk mocht ik weer binnenkomen en dadelijk zag ik het gezicht van Pierson aan de tafel, dat mij gemoedelijk-ja-knikkend en gbmlacbend geruststelde. En ik hoorde toen dat ik geslaagd was. Naber deelde mij dat mee, met een nijdig gezicht en stelde mij de candidaatsbul terhand nadat hij, met zijn nagel op de tafel tikkend eerst nog een paar wrevebge Latijnsche woorden had gezegd, die ongeveer deze bedoeling hadden, dat ik nog heel serieus moest gaan werken, voordat ik eraan denken kon, om anderen les te gaan geven. Enfin — die wrevel kon mij niet schelen; ik kon Latijn en Grieksch lezen en bad mijn bewijs daarvoor m mijn hand. En les geven, daar was ik toch de geschikte mensch niet voor; dat was ik toch niet van plan te doen. Ik wou alleen maar een goed-onderlegd bterator worden, de Grieken en de Romeinen in hun eigen taal lezen en daarvoor wist ik nu genoeg. Maar nu reeds veertig jaar lang ben ik Pierson dankbaar gebleven, dat bij, zooals ik vermoed, den doorslag beeft gegeven bij de besbssing, of ik voor mijn examen slagen zon. Zonder hem, daar houd ik mij overtuigd van, hadden Naber en Spruyt en Valeton ook waarschijnlijk mij voor een jaar weggestuurd, alleen omdat ik geweigerd had te loopen in het akademisch gareel. Valeton was ook niet aangenaam tegen me geweest bij zijn ondervragen. Alleen Karsten, de Latijnsche professor, was bij zijn vragen stellen, vriendelijk tegen me geweest; als ik iets niet onmiddellijk wist, dan hielp hij mij op den weg, tot ik er „op" kon komen, en bet goede antwoord gaf. Maar Pierson bovenal is meer dan humaan tegen me geweest. Hij wist dat ik nerveus was gemaakt door Naber en Spruyt, de laatste diende mij ook een paar schimpscheuten toe over mijn eerste Voorrede voor Jacques Perk, waarin ik over de metapbysica iets bad gezegd wat hem niet beviel. Maar hij plaagde mij toch niet: want als hij iets over zijn vak vroeg, wist ik hem meestal behoorlijk te antwoorden, evenals dit bij Naber het geval was geweest met mij. Zie, beste vriend, dit is mijn persoonlijk oordeel over Pierson's menscb-zijn; hij was het tegenover gestelde van kleinmenschelijk, zooals Naber en Spruyt zich getoond hadden, maar als je me vraagt, of ik veel van hem gelezen heb, dan moet ik tot mijn schaamte zeggen: neen. Pierson zag van nature alle dingen heel anders als ik, krachtens mijn temperament en neigingen dat doe. Als ik hem een enkele keer las, moest ik altijd vinden, dat hij te veel in het vage en algemeene sprak, precies zooals de predikanten — hij was vroeger dominee, geloof ik dat gewend zijn te doen. Ik daarentegen bekijk alles, wat ik lees, woord voor woord, en laat geen woord voorbijgaan, voordat ik het op zich zelf en in verband met de er om heen staande psychisch heb doorvoeld. Zoo bouw ik mijn indrukken van alles wat ik lees, bedaard en langzaam op, totdat ik den totaal-indruk van het geheel gekregen heb. Ik meen dat ik precieser en akkurater dan Pierson werk, zoodat ik nooit een indruk van iets maak en zeg, vóórdat ik alle saamstellende factoren van dien indruk precies heb nagegaan en onderkend. En die indrukken zijn indrukken van beteekenis zoowel als van klank gezien van ieder woord afzonderbjk en van alle woorden vervolgens, bij elkaar. Zoo komt het, dat ik ondanks mijn gevoelssympathie voor Pierson's mensenzijn — ik geloof dat hij door- en door nobel-menschelijk is geweest — toch telkens mij af moet vragen, als ik hem lees: hoe komt meneer Pierson er toe, om dat te zeggen en waar heeft hij bet eigenlijk over? Met het exacte, realistische gedeelte van mijn eigen geestelijk aanvoelingsvermogen, heeft hij mij wat te vaag, te onbepaald geleken, precies zooals men dat ook kan ondervinden bij het lezen van kanselredenen. M.a.w. ik heb altijd te weinig houvast gevonden in wat ik van hem las. Invloed dus van hem kan ik niet hebben ondergaan, al zou ik er, zooals mijn sdch gaarne altijd onderrichtende aard is, er niets op tegen gehad hebben, om iets van hem te leeren". Hoofdstuk IV — KLOOS EN DE NIEUWE GIDS IJ naderen nn het tijdstip der oprichting van De Nieuwe Gids, het sprekendst bewijs van een nieuwe oriënteering der geesten, eene herleving van de cultuur in ons te poëzie- looze vaderland. Kloos werd redacteur-secretaris en de stille drijvende kracht van het tijdschrift. Omtrent de wording en het wezen van dit orgaan der jongeren, waarmee Kloos' geschiedenis ten nauwste is verbonden, bestaat nog wel misverstand hier en daar, ofschoon ze meer dan eens en van verschillende zijden zijn bebcht. We kunnen ze niet begrijpen zonder een blik-terug in de geschiedenis van ons land. We mogen niet zeggen dat het literaire geslacht, waartegen het verzet der jongeren was gericht en dat de Jan-Sahe-traditie van de eerste dertig, veertig jaren der eeuw had voortgezet, den geest des tijds volkomen en het zuiverst heeft uitgedrukt. Op allerlei gebied immers was er het tegenovergestelde van Jan-Sabe-geest, was er voortgang door wilskracht, ondernemingsgeest en wetenschappelijken zin. Geweldig vooral was de vooruitgang der exacte wetenschappen, welke practische toepassing vonden in velerlei richting, een toepassing waarvan nog thans het einde niet is te voorzien. Door kennis tot macht en rijkdom werd de leus der toen nog onbeperkt heerschende burgerklasse. Da Costa had reeds de schaduwzijde gezien van dit eenzijdig rationalisme. Zijn „Vijf en twintig jaren, een lied in 1840" is een aanklacht: de arbeider, slaaf geworden van de machine, had geen vreugde meer in zijn arbeid; de rijk geworden burgerij was, uitzonderingen daargelaten, over 't algemeen van alle idealisme verstoken en haar beschaving werd bij sommigen een materialistische ontaarding, welke weelde en lager genot als het hoogste goed beschouwde. We zien den tijd naderen dat bet socialisme zal trachten te doen wat het liberalisme had verzuimd: bijtijds in te grijpen, opdat de veranderde productiewijze ook den arbeider ten goede zou komen. Want het staat wel vast, dat het liberalisme, hoeveel het ook tot stand gebracht heeft, toch op den duur te weinig de echte vrijzinnigheid in praktijk bracht, zoodat bet meer oog had voor eigen partij-belangen dan voor 't geen er werkte in het gansche volk; zeker is ook, dat het in zijn hooghartige verstandelijkheid, zijn onbeperkt geloof aan de macht der rede, te veel de eischen van het gemoed uit het oog heeft verloren en de diepere, geheimzinnige krachten en behoeften van den menschelijken geest heeft miskend. Onze fijnste koppen: Willem de Clercq, Da Costa, Potgieter, Busken Huet, Johannes van Vloten en Allard Pierson, en Multatub ook, hebben deze tekortkomingen diep gevoeld en er tegen gevochten, ieder op zijn wijze. Misschien moet het ook mede aan deze kwasi-verkchte, in werkelijkheid eenzijdige cultuur geweten worden, dat omstreeks 1870 geen breede schare van jongeren gereed stond om de hteraire taak van Multatuli, Potgieter en Huet over te nemen en nieuwe idealen in een vernieuwden vorm tot uiting te brengen. De eigenlijke romantiek had nog niet doorgewerkt. Er was geen oorspronkehjkheid, geen hartstocht, geen diepte en dus ook geen ontroerende schoonheid. Dit was het groote tekort van de rationabstische Beschaving. Het literaire leven was hier een met laag hout omgeven stille poel, een ven onder grauwe, laag neerhangende lucht, waar geen enkele zangvogel meer gehoord werd en alleen enkele kikkers kwaakten, tevreden, zelfvoldaan. De scherpe Huet die er niet van hield, zijn meening onder stoelen en banken te steken, voelde ze wel heel sterk, onze achterhjkheid, als hij uit Parijs overkwam en lezingen hield op verschillende plaatsen in ons land. Hij is in December 1878 in Leiden, Haarlem, Den Haag en elders geweest en schrijft aan mejuffrouw Francisca Gallé over zijn indrukken: „De verslagen waren oppervlakkig, het pubhek achterlijk. Letterbjk niemand had de verzen van Beets gelezen, reeds in 1875 verschenen. Niemand kende het opstel van jufvr. Opzoomer in „Nederland". Bijna niemand de 3 deelen „In dagen van strijd". Het Hollandsch publiek maakte op mij den indruk, htterarisch dood te zijn. Kom ik mij weder in Nederland vestigen, dan zal het zijn, om de eene of andere openbare betrekking te bekleeden. Thans zou het verblijf, bij dat te Parijs vergeleken, mij duldeloos toeschijnen Zoo vaak ik Nederland terug zie, ontvang ik den indruk van een land gelegen aan de kust der Doode Zee, waar de vogels niet overheen kunnen vliegen zonder te sterven. Uit alle plaatsen, alle instellingen, klinkt er mij het woord 2 Koningen IV : 40 in de ooren: „Man Gods, de dood is in den pot". — In hetzelfde jaar schreef Hnet in zijn beschouwing over de Nederlandsche Tijdschriften: „Het is geen geheim dat De Gids op jaren komt en dit maandwerk de lijdensperiode is ingetreden, waaruit, na langen doodsstrijd, de Letteroefeningen eindelijk verlost rijn" x). Het feit dat de Gids toch nog wel eens een artikel van beteekenis leverde, kon hieraan niets veranderen. We denken aan Allard Pierson, die in zijn bespreking van Swinburne in De Gids van '79, niet kon nalaten, den stand van de poëzie ten onzent na te gaan, en vast te stéllen dat ze, van haar waren aard vervreemd, verbasterd was tot beuzelachtige rijmelarij; keuvelende haard-poëzie, zonder een sprankje artistieke bezieling. Nadrukkelijk verklaarde hij dat Poëzie niet de zaak was van kinderachtige wezens maar van de hoogst ontwikkelden: „Poëzie is de ware taal van een mensch, die den mensch in zich voelt rijpen". De ondervindingen van de jongeren van omstreeks '80 rijn uit den geschetsten geest te verklaren. Daar zelfs de meesten onder de gezaghebbende oudere bteratoren het zintuig voor de poëzie ten eenenmale misten, verwierpen zij wezenlijk-goed of voortreffelijk werk dat aan hun oordeel onderworpen werd. We weten het uit de geschiedenis van Perk's Iris en Kloos' Rhodopis. Zoo was er voor Verweij's Persephone ook geen plaats in De Nederlandsche Spectator en Nederland. Het is opmerkelijk dat juist in dezen tijd, toen de officieele kunstwaardeering mét bbndheid geslagen was, rich óveral bij de jongeren de teekenen begonnen te vertoonen dat er iets nieuws en beters op handen was. Het was omstreeks 1880 als een Zuid-Europeesche lente. Verbijsterend snel barstte het overal los in uitbundigen groei en bloei, «n dat niet alleen in het geestelijke centrum Amsterdam. Nauwelijks had Allard Pierson in De Gids zijn vernietigend oordeel uitgesproken 1) Teekenend voor den tijd is het intusschen dat dezelfde Huet heel weinig begrip toonde voor de nieuwe poëzie, dat hij flauwe versjes van Honigh prees, het kasteel Oud-Wassenaar een wonder van bouwkunst achtte en de Haagsche Schilderschool afschuwelijk vond. In een brief aan mevrouw Bosboom Toussaint, IS September 1880, zegt hij dat hij nog nooit zoo iets fraais heeft gezien in het moderne Nederland als het kasteel Oud-Wassenaar, en in een anderen aan dezelfde, van 6 Januari 1879, schrijft hij, dat hij met Welgevallen bespeurde dat de heer Simon v. d. Berg evenmin als haar echtgenoot (Bosboom) mede doet met het nieuwe Haagsche schilderschooltje, dat onder wederzijdsche zelfverheerlijking het penseel hoe langer hoe dieper in den aschpot doopt. Willem Kloos. 4 over de poëtische beunhazerij, of daar waren Marcellus Emants, Jacob Winkler Prins, Kloos, Leonard Hemkes, Hélène Swarth, Jacques Perk, kort daarop Couperus, die een nieuwe kunst brachten. Ook de schilderkunst maakte zich los van romantische onnatUur. De hartstocht voor het rijke, veel verscheiden leven vierde zich weldra uit in de natuurlijke, impressionnistische of visionaire kunst van de gebroeders Maris, Mauve, Isaac Israëls, Dijsselhof, Nieuwenhuis, Karsten, Van der Valk, Van Looy, Breitner, Bauer, "Witsen, Vincent van Gogh en anderen. De wijsbegeerte, de sociale wetenschap, de praktische sociale pobtiek, de aesthetiek van de plastische kunsten, de letterkundige kritiek vinden uitbbnkende vertegenwoordigers: Bolland, Frank van der Goes, van Eeden, Domela Nieuwenhuis, Willem Kloos, Jan Vetb, Van DeijsseL | Vooral in Amsterdam gistte het. Wat jong was en iets nieuws te zeggen { had, vond elkander. Men kwam samen in de club „Flanor" of op de achterkamers van de Amsterdamsche Nieuwe Buurt, of, tot Iaat in den nacht, in de koffiehuizen van Heilige Weg en Kalverstraat. Toen 1 in de bestaande bladen en tijdschriften geen waardeering te vinden was, sprak het vanzelf dat men omzag naar middelen om een eigen orgaan te stichten. De uitgever W. Versluys werd voor de zaak ge- ; wonnen en zoo ontstond, door het initiatief van Kloos *) en de medewerking van Albert Verweij, Van Eeden, Frank van der Goes J en Mr. Willem Paap, in het najaar van 1885 De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch tijdschrift voor Letteren, Kunst, Politiek en Wetenschap. Men leest nog wel eens hier en daar dat de Nieuwe Gids ontstaan zou zijn uit de club „Flanor", een vereeniging van kunstenaars en Kteratoren, die geregeld samen kwamen in de Kalverstraat in het huis de Karseboom; Frank van der Goes bad in 1881 deze club gesticht met Dr. M. B. Mendes da Costa en Dr. H. C. Muller. Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Kloos waren er ook bd van. Verweij droeg er o.a. in Januari 1885 zijn Persephone en Van Eeden op een ander tijdstip o.a. zijn Grassprietjes voor. Maar het is onzin te beweren dat De Nieuwe Gids uit Flanor is "voortgesproten — het zijn de woorden van den heer Mendes da Costa zelf, die aanvankebjk secretaris is geweest 2). 1) Kloos kreeg ƒ 1000 van een oude dame en ook Verwey en Van Eeden droegen iets bij. 2) „Flanor"-herinneringen, door Dr. M. B. Mendes da Costa, N. Gids 1925 I, 534. De namen der leden in alphabetisehe volgorde waren: F. L. Abresch, A. Aletrino, Wolth. Binger, H. J. Boeken, W. C. N. Bollaan, H. Cosman, Ch. M. van Deventer, G. F. van Duyl, F. W. van Eeden Jr., F. Erens, F. van der Goes, H. F. Haverman, A. Ising Jr., D. G. Jelgersma, Willem Kloos, J. van Leeuwen Jr., M. G. L. van Loghem, J. van Looy, J. de Meester» Wel is 't mogelijk, meent hij, dat De Nieuwe Gids niet reeds in 1885 zon zijn opgericht, wanneer Flanor nooit had bestaan. De titel zegt het al dat de Nieuwe-Gids-beweging geen eenzijdige bterair-aesthetiscbe revolutie was; dat haar beteekenis niet uitsluitend zat in het ontstaan van een nieuwe school van dichters. Ook schilderkunst en pobtiek zochten nieuwe wegen en ook ten aanzien van deze ging men zich bezinnen door theoretische studiën. De reaktie tegen oude sleur mocht ook elders niet ontbreken, het sterkst en het meest bewust leefde zij in het tijdschrift van Willem Kloos, dat den in het buitenland reeds lang uitgevochten strijd voor vrijheid en individualisme, welke Romantiek genoemd wordt en waaruit naturabsme en impressionnisme zijn voortgekomen, eindelijk ook in ons land zou doen verkeeren in een volledige overwinning. Het is hier, waar we Kloos bespreken, niet op zijn plaats, anders dan zeer beknopt de beteekenis te schetsen van zijn tijdschrift. Trouwens, het is reeds meer dan eens gedaan. De Nieuwe Gids gaat ons hier alleen aan, in zooverre Kloos er mede te maken heeft gehad en zijn leven en persoonlijkheid er toen mede in verband stonden of er den invloed van ondergingen. De Nieuwe-Gids-beweging is de uiting van een verhoogde belangstelling en ontvankelijkheid voor het leven, bet uitwendige zoowel als het inwendige, het persoonlijke zoowel als het maatschappelijke. Zij bracht een verinniging en een verheviging van het sentiment en daardoor een vernieuwing van de taal en haar beeldende elementen. Want een dichterziel, vatbaar voor diepe en sterke aandoeningen, heeft aan de overgeleverde vormen niet genoeg en komt vanzelf tot oorspronkelijke taalschepping. Gevoel en verbeelding, de eischen die Da Costa den dichter had gesteld, waren nu aanwezig, maar zuiverder dan in de dagen van de Romantiek, en onmiddellijk vonden zij hun veruitwendiging in een natuurlijker, rijker en meer plastische taal. Syntaxis en woordgebruik, beeld en rhythme ondergingen de herscheppende werking van een jonge kracht, die in haar wezen ontroering was, welke zich dus in een nieuwe lyriek met individueele woorden en melodieën of een nieuwe epische beschrijvingskunst te openbaren zocht. De bteraire taal kreeg een nieuwen glans: pittige woorden uit de volkstaal of onbekende neologismen verleenden haar een levendige afwisseling Hugo Muller, W. Paap, C. H. E. Reelfs, A. Sinclair de Rochemont, G. Roodenburch, A. Roodhuijzen, H. G. Samson, K. J. L. Alberdingk Thijm, J. AEG. A. Timmerman, A. F. W. Tideman, A. Verwey, J. P. Veth, Jan C. de Vos, S. J. Bouberg Wilson, W. A. Witsen. van lijn en kleur die denken doet aan de vegetatieve uitbundigheid f van een vruchtbare lente. De plicht der taal-vernieuwing heeft Kloos met de andere Nieuwe-Gidsers diep gevoeld. — „Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichter-school" schreef bij in 1882 in de inleiding tot Perk's Mathilde, „beeft haar eigen taal en haar wijze van baar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en trekken, associaties en wendingen, rhythmen en dichtvormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltebjk van anderen, ouderen, overneemt. Van de inwendige kracht eener jonge dicht-school hangt het af, of zij het op den duur van een oudere winnen zal, door flink vol te houden en haar werk allengs en meer en meer , van natuurlijke fouten en overdrqving te reinigen en ontdoen". Men mag zeggen dat dit zuiveringsproces weldra zijn beslag heeft gekregen en de zgn. Nienwe-Gidsigheden waaraan trouwens Kloos zich nooit heeft bezondigd, weldra verdwenen zijn. In dit verband, nu we spreken over het karakter van De Nieuwe Gids, moet gewaarschuwd worden tegen een dwabng die wel onuitroeibaar schijnt, want nog telkens verkondigt men haar met argelooze stelligheid. Het is deze dat de Nieuwe-Gidsers het leven zonden hebben miskend, en zich zouden hebben opgesloten in een onvruchtbaar aestheticisme; en men meent dan zijn bewering te staven door te herinneren aan de Nieuwe-Gids-leus van ,4'Art pour 1'Art". Er sou echter eerst vastgesteld moeten worden wat men onder leven heeft te verstaan. We zouden met meer recht kunnen zeggen dat het tijdschrift het leven juist aan de orde heeft gesteld, het hartstochtelijk heeft hef j gëbnd~en"n^hartstocKi^ beschreven, onderzocht en I verklaard. Denken we o.a. aan de sociologische studiën van Van der Goes en P. L. Tak, de maatschappelijke oriënteering van Van Eeden, reeds in zijn Kleine Johannes, de haarfijne naspeuringen en indrukken van Jacobus van Looy en Lodewijk van Deyssel, en ook aan de lyriek van Kloos, die in haar wezen niets anders is dan de weergave van het psychisch leven dat hij het best kende: dat van hem zelf. O Leven, zoet leven, 'k Heb u zoo bef gehad En met een innig beven Uw schoone lijf omvat! 1) Men vindt se bij Aletrino, Gorter, van Deyssel, Erena en niet te vergeten bij P. Tideman bij wien ze, toen ze al overwonnen waren, nog eens kortstondig zijn herleefd. In the first astonishment X dit not realize that he had given himself away entirely and that I had him sq to say, in my pocket. Hu» immediate feeling was admiration for the succesfull trick. He patted me on the shonlder and said: ,Well done! Good for you!' in full sincerity". Dit lezend kunnen we, dunkt me, slechts tot ééne conclusie komen, en die is dat niet Kloos, maar Van Eeden zich leehjk bloot heeft gegeven. De gedachtengang in dit verhaal is even zonderling als de geschiedenis zelf, want Van Eeden schijnt niet te merken dat hij, inplaats van Kloos, zich zelf aan de kaak stelt. Hij heeft met zijn „vriend" een onwaardig spel gespeeld, geheel in strijd met zijn trouwhartige verzekering van Juni 1891. Duidehjk blijkt dat Kloos geen kwaad hoegenaamd heeft bedoeld, ja Van Eeden den onpleizierigen aanval-in-het-pubhek heeft willen besparen, maar genoeg hterair begrip had om in te zien, dat het fragment, onder den naam van L. Nijland ingezonden en later, na de opheldering, onder Van Eedens eigen naam geplaatst, een uitstekend stuk proza was. Dat Kloos later bet boek in zijn geheel, na het verschijnen, niet geprezen heeft en Tidemans verguizende kritiek heeft opgenomen, bewijst natuurlijk niets tegen Kloos' integriteit als beoordeelaar, want wie eischt van een kriticus dat hij, als hij een klein stukje mooi vindt, het geheele boek moet bewonderen? (Het zou overigens menschebjk zijn, als Kloos na de Lieven-Nijland-historie niet meer onbevangen tegenover het werk van Van Eeden had gestaan). Dit alles geschiedde in het laatst van 1892. Een jaar later, bij den aanvang van den nieuwen jaargang, dus in Oktober 1893, stond Kloos alleen. Niet alleen Van Eeden maar ook P. L. Tak en F. van der Goes vormden geen deel meer van de redactie. De feiten die tot dezen ommekeer aanleiding gaven, moeten nu worden ontleed. Voor het juist begrip van de verhoudingen en voor Kloos' verzen uit dien tijd is dit onvermijdelijk. F. van der Goes, die zelf partij is, heeft in 1931 in een boekje: Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-Tijd, van de breuk een verklaring trachten te geven, welke de zaak slechts gedeeltelijk opheldert en op meer dan één punt is tegen te spreken. Hij stelt het voor alsof het dringend noodig was, het tijdschrift te redden en er een redacteur bij te nemen; men had daarover reeds in 1892 gesproken, in het belang van de Uterarische rubriek „die onder het langdurig zwijgen van Kloos geleden hadn (bl. 50). Van der Goes voegt er nog aan toe: „De redacteursecretaris van wiens hand in den geheelen jaargang '92—'93, behalve 1 enkele verzen, slechts een stukje van twee of drie bladzijden als letterkundige kroniek was verschenen, had in het begin tegen de uitbreiding van onzen kring geen bezwaar gemaakt". Deze voorstelling van zaken is op zijn zachtst genomen misleidend. Het is waar; er is één jaargang waarin Kloos niets heeft bijgedragen; het is die van 1892, juister gezegd, van October 1891 tot October 1892. Maar de jaargang 1892—1893 waarover Van der Goes spreekt, bevat zooveel van Kloos, vooral verzen, dat het heusch niet noodig was het tijdschrift te redden. De letterkundige kroniek waarop Van der Goes doelt, een kort stukje, begint zoo: „Als er wat te zeggen is, heusch wat te zeggen is, komt dankbaar en bescheiden, maar ernstig en nadrukkelijk, de literaire kroniek". Kloos schijnt «ich te verdedigen tegen aanmerkingen van anderen die klaagden over te geringe werkzaamheid van den kroniekschrijver. Ik heb mij de moeite gegeven, precies na te gaan, wat er in de jaren 1890 tot en met 1893 in ons land aan poëzie en proza is verschenen. Men zie de bijlage achter in dit boek. Iedereen kan rich daardoor gemakkelijk overtuigen van déze waarheid: er werd in 1892 in ons land nagenoeg niets geschreven wat de moeite van bespreking waard was en Kloos had ten volle gelijk met zijn verzekering, dat hij kritiseeren zou als er heusch iets te zeggen was. En nu de „enkele verzen". In het eerste halfjaar, tusschen Oktober 1892 en April 1893, publiceerde Kloos 5 bladzijden fragmenten van Sappho, in het tweede halfjaar van April tot September 14 bladrijden Okeanos, het dramatisch fragment Rhodopis en twee en twintig lyrische gedichten, waaronder twintig sonnetten. Het is waar, verschillende van deze gedichten waren reeds gedrukt geweest, nl. Rhodopis (in Nederland) benevens dertien sonnetten, die een tiental jaren vroeger in de sindsdien opgeheven bladen de Nederlandsche Spectator en Astrea waren verschenen, nl. de sonnetten 70, 71, 72, 73, 76, 77, 78, 79, 84, 85, 86, 87, 88 volgens de nummering in Verzen I. Maar de negen andere waren nieuw. Oók Sappho en Okeanos, die respectieveüjk in 1882 en 1883—'84 geschreven maar nog in portefeuille gehouden waren. Wat blijft er dus over van de beschuldiging van Van der Goes? Hij had beter kunnen wijzen op den jaargang van 1892, want tusschen October 1891 en October 1892 beeft Kloos inderdaad niets geschreven. Maar een dichter is geen kantoorklerk of dagbladreporter, die op gezette tijden produceert. Zijn werkzaamheid is van stemming en inspiratie afhankelijk. Ah» men de jaargangen sinds de oprichting van De N. Gids nagaat, ziet men, dat er, wat bij een lyrisch dichter niet te verwonderen is, sinds 1885 voortdurend perioden zijn geweest van stUh afwachting. Zoo vindt men in de jaargangen 1886—'87, 1887— 88, te werk ging, kan men in zijn „Literaire Herinneringen" nalezen. Ik geef, om tot een billijk oordeel in staat te stellen en ter wille van de volledigheid, de geschiedenis hier in 't kort weer. Yan der Goes trachtte Herman Gorter in de redactie te krijgen. Den 24sten September 1892 schreef hij hem, zoo mogelijk, de volgende redactie-vergadering bij te wonen *•). Gorter zelf beeft jaren later aan Yan der Goes verklaard, dat bij niet zoo gebrand was op het hdmaatschap van de redactie en dat het vooral Yan Eeden moet zijn geweest die voor zijn kandidatuur bij de andere redactieleden beeft geijverd en een te sterke voorstelling gegeven van zijn bereidwilbgheid; en wel, omdat Yan Eeden van Gorter steun zou hebben gehoopt tegenover Kloos, met wien bij, Yan Eeden, reeds op niet al te goeden voet stond 2). Kloos heeft den toeleg van Van der Goes en Van Eeden zeer goed begrepen: bij, de oprichter en ziel van bet tijdschrift, de man die als redacteur-secretaris allerlei extra-werk had, de eenige, die geregeld met den uitgever Versluijs overlegde om een goede aflevering te bezorgen, zou zich een testimonium paupertatis moeten laten welgevallen en een ander tot steun naast zich dulden? De samenzwering kwam van den kant van den gewaanden vriend, in wien bij zich deerlijk had vergist, den man van het vriendschappelijk en ridderlijk gebaar, maar tevens van de stiekeme hinderlaag (Lieven Nijland) èn van iemand dien hij misschien om zijn socialistisch fanatisme niet te best zetten kon: den schrijver van „het onleesbaar boekje". Stilzwijgend, naar zijn aard, heeft Kloos eerst het besluit van zijn mede-redacteuren over zich heen laten gaan en er geen bezwaar tegen gemaakt. Als gepassioneerde met een sterke sekundaire functie is hij echter over bet vernederend besluit natuurlijk blijven piekeren, heeft hij het verzet in zich voelen groeien en — in strijd met den wensch zijner vrienden — Gorter niet uitgenoodigd toe te treden. „Naar de redenen die Kloos bewogen hebben het besluit van de redactie onuitgevoerd te laten, kan men enkel raden", schrijft Yan der Goes. Het klinkt naïef. In werkelijkheid zijn die redenen zeer duidelijk. Het ging om niet minder dan de handhaving van zijn persoonlijkheid. Hij wilde niet zwichten, zich op zij laten drukken. Hij voelde te sterk dat hij en De Nieuwe Gids één waren en ondeelbaar en zoo kwam hij tot een daad van lijdelijk verzet die geheel lag in de lijn van zijn zwijgend, onbuigbaar karakter. Ergernis van zijn mederedacteuren over Kloos' „autocratisch optreden" was het gevolg. Ja, 1) t.a.p. blz. 51. 2) Litt. Her. blz. 138. zij namen het zoo hoog op dat twee hunner, Van Eeden en P. L. Tak, den 28sten April verklaarden, het volgend jaar geen deel meer te kunnen uitmaken van de redactie en zich alleen als medewerkers wenschten beschouwd te zien. Dit wil dus zeggen, dat zij braken met Kloos. Het was een verkapte oorlogsverklaring. Van der Goes bedankte niet: De Nieuwe Gids vond hij immers de geschiktste tribune ter verbreiding van zijn sociabstische beginselen. Hij noteerde dan ook na de vergadering: „Heb mijn redacteurschap voor politiek gereserveerd". Deze tegenkanting, mèt de onderlinge afspraak van zijn „vrienden" om een ander in de redactie te halen, omdat Kloos zijn pbcht niet heette te doen, hebben den nerveusen, trotschen dichter hevig gegriefd. Hij, die in zijn jeugd veel leed had te doorstaan, die in lijn eerste mannenjaren door schampere critiek van toonaangevende ouderen was gedwarsboomd en eindelijk, door het stichten van De Nieuwe Gids, zich de gelegenheid had veroverd om zich zelf te lijn en daarmede de Nederlandsche literatuur te dienen naar zijn beste krachten; de teerbesnaarde, die in een kring van verwante, ideabstisch-gestemde jongeren de vertrouwelijke sfeer had gevonden, waarin zijn persoonlijke kunst gedijen kon, zag nu zijn eigen mede-redacteuren tegen zich samenspannen. Van der Goes was de drijver, dat wist hij, maar Van Eeden zat er achter, de zelfde Van Eeden die zoo vriendelijk en tegelijk zoo achterbaks-gemeen kon doen. Het psychisch proces voltrekt zich nu heel snel en onweêrhoudbaar: de ontgoochebng wordt tot weerzin, de weerzin tot haat, en hij lucht dien, recht op den man af, in een paar felle Sonnetten (Vz. No. 69 en 89). Het eerste heet Christus na 't verraad en is waarschijnlijk van Jub 1893 x). De opdracht „Voor P. Tideman" toont aan dat hij reeds toen bevriend was met het jonge beethoofd, dat later nog in de geschiedenis van De Nieuwe Gids een belangrijke rol zou spelen. Het is wel duidelijk dat bet gedicht gemunt is op Van Eeden: O, Judas-kus! verdoembre Judas-kus! Gij, week-zoet op mijn bppen, als een fijn Venijn, dat druipt fel op het week satijn Van mijnen rooden mond .... Ai! bittre kus, Judas, uws monds, die spuwt den gruwbren wijn Uws haats, — dien ge ingedronken hebt met lust — Met gier'gen lust — o God, kan dat zoo zijn! — Op mijn arm hart, schrei-schietend uit zijn rust. 1) Het staat nl. in den jaargang 1893, 2e deel blz. 280. Bevend op 't bloed, zoet hart, wat bonst gij bang .... Kunt gij nog schreien vóór nw klaagbren val, Nu ge u voelt vloeien in dien nacht zoo lang, Van droef-beschreibren dood? — O Satan, Slang, Gij zijt mijn Aarts-verrader, maar ik zal U zeegnen van 't Hoog Hout, waar 'k straks aan hang .... Zijn vijanden mocht Kloos hier nog zegenen — het paste trouwens geheel in de beeldspraak van den lijdenden Christus — weldra zou hij onverholen zijn bitteren baat uitspreken, in het gedicht Ad Inimicos, dat we aantreffen in de September-aflevering: Ik hield den spiegel van uw Zonden op Vóór uw bezoedeld aanschijn, rijp van Zonde, Ik, die de rijpt' van uwer zonden knop Steeds verafschuwde en toch niet inzien kon de, Dat alles, wat gij deedt en doet, een wonde Te meer was in uw wonden-vollen kop, Doods-kop van schijnbaar leven in een pop! Gij sloegt u zelf zooveel ge u zelf slaan konde. Mijn slagen vallen op uw hoofd als mokers, Mijn handen rusten niet van weeldrig slaan, Dan weder raken ze u heel even aan Met twee scherpe elzen, als twee tande-stokers, Die diep door 't vleesch tot op de zenuw gaan. Door Mijn verachting zult gij traag vergaan. Laten we bij 't lezen van deze verzen in 't oog houden dat een lyrisch dichter geen nuchter-kalme boekhouder of zeekapitein is, maar iemand van hevige aandoeningen, die onweerstaanbaar gedrongen wordt, die aandoeningen vorm te geven in bet woord. Het kon niet anders of de vernedering die hij van zijn mede-redacteuren ondervond, moest in trotsche zelfverheffing haar tegenwicht zoeken. Zoo eindigen dan ook de „Lyrische Verzen", waaruit we „Ad Inimicos" aanhaalden, met de volgende kwatrijnen (Vz. XC): slissing nog wat in beraad gehouden hebben zou. En ik als hierdoor opnieuw getergde, schreef spontaan de verzen uit mijn eersten bundel, waarin zijn naam te lezen valt. Die oogenblikkeUjke drift spijt mij zeer, en ik maak aan zijn nagedachtenis mijn excuses, want hij heeft als behoorbjk, immers volkomen zuiver en eerlijk mensch op dat aanbod afwijzend beschikt, zooals ik veel later toevalhg vernam Dit alles beteekende een crisis in bet leven van Kloos. Later heeft bij nog telkens, ook in de laatste jaren, die pijnbjke geschiedenis in herinnering opnieuw beleefd, en soms gaat dan zijn bloed sneller dan gewoonbjk: Een van de Binnengedachten (N. Gids 1931, II, blz. 64) begint aldus: Er rijst me, in 't diepst des Zijns, soms lust nog, hoog te stormen, [stuivend Over al de ijdlen, leêgen henen in een forsche vaart, die zwaait Een zwaard, dat doemt, want bbksemt waarheid. Maar dan plots [geaaid Voel 'k bef mij door mijn eeuwge Rede fier, die zegt dat gnuivend Hun hoornen heffend hoog weer staan gaan zouden wie fel-snuivend Me aanranden wilden, toen 'k onschuldge rustge, bruut omgraaid Zwaar dóórstond, lang-geleên, dit Aanzijn. Donker-woest gelaaid Heeft toen mijn Inbrand, die nooit valsch of laag door 't leven [schuivend Zijn binnenst hart noch buitenst Doen met schijnglans heeft verfraaid. Dat recensenten hem dikwijls hard vielen over de verzen, waarvan zij het wezen niet hadden doorgrond, heeft hem diep gegriefd. Zij kenden de omstandigheden niet, velden in de gauwigheid hun vonnis en de lezers gelooven hun geschrijf: „En zoo zien ze, in der haast dan geboekstaafd, dat wie, hartstoehtebjk geworden in 't ongeluk, zijn golven van toorn en bittre vertwijfeling rich op bet zweepen in rhythmisch gezwier, dat een ziel, zeg 'k, wie 't water tot de kppen kwam en die haar laatste krachten gebruikte, om haar doods-nood te gieten in 't vers, — dat, herhaal ik, zoo'n wreedebjk-getergde, door 't meedoogenloos levens-leed, doodeenvoudig 1) Nieuwe G. Oct. 1933. Het een en ander over Herman Gorter en Mevrouw Roland-Holst. slechts hatelijk of schamper of, wilt ge 't liever, satyrisch is geweest. Alsof een geest, die wegkrimpt onder 't lijden, zonder rechtvaardigheid of genade hem gedaan, de zelfbewuste koude kon bewaren, die een eerste vereischte is voor satyriek! Wanneer een soldaat op het slagveld terneer bgt, en schoon ten doode gewond, nog zijn Mauser weet te richten voor een doodeUjk schot, recht op den vijand af, die hem beeft getroffen met bedaarde, wijl ongewonde kracht, zult gij dan gaan smalen op het doeltreffend wapen, waarmede de bijna zieltogende schiet en zeggen: „Wat een nijdas, daar hij zóó fel vecht?" Of zult gij niet veeleer den stervens-moed bewonderen des strijders, die tot zijn laatste moment streng-sterk heeft volhard? — O, Hollandsche critici, heft u hoog, tot de hoogte van hen, die gij veroordeelt, riet hen in de bjdende, maar vastberaden trekken, en oordeelt, ja, vèroordeelt dén, als gij nog tenminste voor uw geweten, als eerlijke mannen, veroordeelen kunt! Doch snoert de teedre keel de stroeve druk Yan Levens vingren, die hun prooi niet slaken En sluit de poort de wachter Ongeluk, — Dan, wanhoopszwart en rood van toorenblaken, Stormen de Woorden aan de poort rich stuk Yan zilte lippen, die naar tranen smaken. Zóó spreekt Hélène Swarth (Najaarsstemmen, blz. 41), en, ofschoon op een andere wijze, heeft ook Zij, die nu reeds twintig jaren met steeds machtiger meesterschap werkt, het leed te lijden van vaak verkeerd gekend te zijn"1). Is men in staat rich in Kloos' overprikkelden psychischen toestand te verplaatsen, dan kan men begrijpen dat hij in dezen tijd, toen de grond onder hem begon te wankelen, steun zocht bij een ander die hem zijn vriendschap schonk. Dit was P. L. Tideman, de reusachtige blonde kerel en geruchtmakende student, die in de kolommen van het Studenten-weekblad Propria cures zijn onstuimigen geest placht bot te vieren. Deze was een talent, maar geen genie. Hij kon een diepzinnigen toon aanslaan, duister orakelen, maar ook fel en beestachtig te keer gaan. Men weet het uit „Jan de Schenner, Het Boek der Verdommenis". Dat Kloos, dezen vriend *) dien men niet au sérieux nam, het secretariaat van de Nieuwe Gids tijdelijk heeft overgedragen, dit 1) Nieuwere Lit. 6. Dl. III, blz. 174, uit een artikel over Hélène Swarth. 2) In Sloterdijk woonde Kloos, met Boeken samen, in een groot buitenhuis (verkrijgbaar voor denzelfden prijs als in Amsterdam eenvoudige kamers) tegen- deed de maat van ergernis bij Kloos' tegenstanders overvloeien en bet was de actieve Verwey die thans doortastende maatregelen wenschte. Hij met Van der Goes, die door Kloos waren ingebcht omtrent zijn redactieplannen, trachtten hem tevergeefs tot andere inlichten te brengen, weien er vergeefs op, dat zij als mede-eigenaars tegenover de aandeelhouders verantwoordelijk waren1) en het tijdschrift zijn abonné's verbezen ion. Tóen, eind April '94, besloten rij in overleg met den uitgever Versluys, iclf de koe bij de horens te vatten en, buiten Kloos om, een eigen aflevering samen te stellen. Reeds hadden zij de copie bijeen en had Verwey ie den 27en April op de drukkerij bezorgd, toen op 't laatste oogenbbk het plan van Verwey, Van der Goes en Van Eeden verijdeld werd. Want den 28sten haalde Tideman de copie weg van de drukkerq en met medewerking van Versluys, die door een gesprek met den omgedraaiden Van Eeden tot een andere meening was gekomen, kon zoo de eerste aflevering verschijnen van „iïe ticeede reeks der Nieuwe Gidsjaargangen" onder redactie van Kloos, Boeken en Tideman. „He troost me dan, geweld te keeren met geweld" kon Kloos Lucifer nazeggen, toen deze rijn Apolkon volmacht tot ingrijpen gaf. Zoo verschenen in de Mei-aflevering van 1894 dus verschillende stukken welke de medewerkers aan Verwey voor een anderen Nieuwen Gids hadden afgestaan *). Een van de merkwaardigste stukken hiervan is Een Gezicht van Jac. van Looy, oorspronkelijk „Een Tuimel" getiteld. In den bundel verzen die Mevrouw Titia van LooyVan Gelder na den dood van haar man heeft uitgegeven, ontbreekt dit. Vier terzinen, elk met drie gebjke rijmen, worden door een tweeregebge strofe met paarrijm besloten; deze 14-regebge combinatie herhaalt rich negen maal en het geheel vindt zijn afsluiting in twee terzinen. Van Looy schreef het in Meersen, 19 December 1893. Het is een weidsch vizioen. Kloos zit als een God ten troon: Tii kalme majesteit Waakten zijn wondere oogen; der oneindigheid Gelijk van eenen hemel waar het licht voor güjdt over P. Tideman, die aan den anderen kant van de vaart, met vrouw en kind eveneens een vüla had. De redactie kon elkaar dus dagelijks ontmoeten. 1) Want ook zij hadden, evenals Kloos, vóór de stichting van De If. Gids, van vrienden en bekenden eenig geld weten los te krijgen. 2) Dat de inzenders verontwaardigd waren, is te begrijpen. In het Weekbl. de Amsterdammer -rnn den 13en Mei hebben Dr. Ch. van Deventer, Jac. van Looy en L. van Deyssel hun scherpe protesten, gericht tot P. L. Tideman, gepubliceerd. En ook zoo meerblauw diep; zij waren onder 't straalHeldre gespiegel van zijn glorieus frontaal Doorschouwende de hal van zijne hemelzaal. En in den vasten vorm van dat gelaat ik zag Zijn mond, gesloten zegel, liggen. En ontzag Ik voorgevoelde' als' t wicht van eenen zwaren dag. Gansch priesterlijk in wit, omsomberd 't hoofd door slippen Zwoel haar, Hij heerschend zat met klankelooze lippen. Dan dringen drommen van troebele machten op hem in, bij spreekt en het is of uit Hem alleen een nieuwe wereld geboren werd. Maar er klinkt een nieuwe, grommende stem en een walgelijk Beest komt tegen de treden van zijn troon opgekropen, het kust in aanbidding den zoom van bet kleed des Almachtigen en deze, met gansch ontstelde trekken, valt in een plof neer, geheel ontluisterd en van luizen bekrieuwd. Het was de dichterlijke parafraze van de gedachte dat Kloos zich door den omgang met Tideman had geencanailleerd. Tideman bet het drukken met een naschrift, gedateerd 28 April, waar we o.a. lezen: „Het Amsterdamsche Weekblad, welbekend, gaf in November een satirische plaat uit met dezelfde strekking. Van het Weekblad hoop ik het niet, van den Heer van Looy wel, dat de tijd hem tot andere inzichten zal brengen". Hoe Van Looy later over Tideman heeft gedacht, weten we niet. Wel dat Van Looy's vriendschap met Kloos heeft stand gehouden. Er bestaat nog een ander gedicht dat op den betreurenswaardigen crisistijd betrekking heeft; vergeleken met dat van Van Looy, zwak en zoetelijk, maar even welgemeend naar het schijnt. Het is van Frederik van Eeden, uit diens laatsten tijd. Deze, die nog in 1919 zijn best heeft gedaan om een schaduw te werpen over het feest van den 60-jarigen Kloos, door te tornen aan zijn beteekenis als dichter en kriticus gedurende de tweede helft van zijn leven, heeft onder rijn laatste verzen „Zes verminkte Sonnetten" opgenomen; het laatste, waarschijnlijk van 1923, getiteld Aan een Verhoren Vriend, is een poging om goed te maken wat in de jaren 1892, '93 door hem bedorven was. Laat mij nog eenmaal U met zachtheid noemen Mijn vrind van jaren her, eens zoo nabij, Wie ben ik, dat ik teegen U zou roemen? Wie pleit mij van der boogmoed zonde vrij? Verteederd is mijn hart, mijn bppen beeven, Hoe vluchtig is ons nietige bestaan! Laat m'eenmaal nog mijn vriendenhand U geeven — Wij waren beiden offers van den Waan — Hoe hebben wij gedoold, gehefd, geleeden! Nu staan wij beiden aan des grafkufls rand. Vergeef wat U mijn woorden lijden deeden. Tot weerziens dan — in 't beetre Vaderland. Het kon niet anders of de tweedracht moest het tijdschrift schaden, al deed Kloos zijn best, de vlag hoog te houden. In zijn Inleiding tot de bewuste tweede reeks der Nieuwe-Gids-jaargangen bchtte hij het pubbek in omtrent het voorgevallene; hij deed het op zijn manier; voor de buitenstaanders de onverkwikkelijke tweedracht omsluierend, scherp-ironisch-minzaam voor degenen die in de zaak betrokken waren. Hij Uet het voorkomen alsof de meerderheid van de oude redacteuren zich teruggetrokken had, omdat zij ons land beter op een andere manier van haar gewichtige diensten kon laten genieten: „De redactie van De Nieuwe Gids ontbond zich vriendschappelijk en bet aan den oprichter en eersten ideeën-aangever de plaats, die zij wisten dat hem rechtens toekwam: het opper-bestuur over den toestand, door hem altijd voorzien en voorzegd en gedreven met hun lofwaardige hulp en onwaardeerbaren raad". Het spreekt vanzelf dat dit een „pose" was, want Kloos lééd onder de scheuring. De tegenstanders zagen nu van verdere pogingen af. Verwey en van Deyssel stichtten ba het zelfde jaar een nieuw orgaan: Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. De verzwakte Nieuwe Gids ging over aan den uitgever Van Looy, en, nadat het enfant terrible Tideman de redactie weer had verlaten, werd ze voortaan geleid door Kloos en Hein Boeken. De bruisende, stormende bergstroom van de jonge beweging was in het gebied der vlakten afgedaald en had zich na bevruchtende overstroomingen, in rustiger-vloeiende rivieren vertakt. Er is niets dat tien jaren nieuw bUjft; ook De Nieuwe Gids niet. Zij bad met haar overwinning op de oude dichtschool haar taak volbracht en mocht weldra om rich heen de vruchten zien groeien uit het zaad, door haar onder moeilijke omstandigheden uitgestrooid. Dat ze door twisten ten onder ging, zooals wel eens beweerd werd, is niet bij dezen gloed! Wat bij in Kloos befhad, bet was diens zuiverheid als mensch en grootheid als kunstenaar1). Zijn behoefte aan iets dat ontwijfelbaar groot en bewonderenswaardig was, vond in de aanwezigheid van Kloos hare vervulling. En zoo is het te begrijpen dat de hevighartstochtelijke, die zijn Liefde voor het woord heeft neergeschreven in een proza, trillend van mystieke verruldcking *), ook over zijn dierbaren Dichter gesproken heeft op een wijze die de maat van gewone bewondering ver te buiten gaat 8). Kloos was voor hem, en hij is het nog, een wezen van hoogere orde, en beelden als „Keizer", „Koning , zijn hem ontoereikend om te zeggen wat hij voelt. Hij verklaarde dat de woorden van muziek in Kloos' verzen het schoonste waren dat zijn jeugd had gehoord *). Hij beschrijft zijn gelaat dat voor hem de uitdrukking was van dat wat men zich voorstelt als het ware koninklijke of keizerlijke: „daarin was dat wat geheel overeenkwam met de gedachte die men had van zoo een keizergod. „Dit was een wezen voor onze geestdrift. Dit was een wezen om „onbewegelijk verheven gezeteld te zijn, terwijl de ziedende geestdrift„zee van een volk zijne voeten omspoelde. — En toch was dit niet „anders dan de jengdgestalte van eenen schoonen dichter" *). De bewondering beperkte zich niet tot ons land; het licht van deze rijzende ster straalde uit tot over de grenzen naar de zuidelijke Nederlanden, waar de latere oprichters van het tijdschrift Van Nu en Straks: Emmanuel de Bom, August Vermeijlen en anderen, rijn verzen overschreven en ze elkander leenden om er rich aan te bedwelmen. Het was een mooie, een eenige tijd voor alles wat voelde voor Kunst en Letteren. Er was werkzaam talent, er was vuur van geestdrift, er was, zooals Van Deijssel bet uitdrukte, het dwepen en zijne zahgheid; en de centrale kracht van dit nieuwe leven, de voornaamste bron van de bezieling, was Willem Kloos. Toen de Fransche dichter Paul Verlaine in 1892 ons land bezocht, trok de opvallende verschijning van Kloos te midden van andere kunstenaars onmiddellijk zijn aandacht. In rijn boekje „Quinze jours en Hollande" vertelt hij hoe men hem op de hoogte bracht — Zou die „men" Karei Thym zijn geweest? —: „C'est Willem Kloos, le divin taciturne, un extra nerveux et placide. Grand-maitre du mouve- 1) Zie N. Gids 1929 1, 645 Toespraak tot Willem Kloos. 2) Over Literatuur, Verzamelde Opstellen I. 3) Zie het extatisch lyrisch proza van Studie over Willem Kloos, Fragment in De Nieuwe Gids, Mei 1919, blz. 685—688; ook in den Vierden Bundel, gedateerd 1896. 4) Nieuwe Gids Mei 1929 I, blz. 527 vlgg.: Eerste ontmoeting met Willem Kloos. ment littéraire en Hollande, a eu une influence énorme par ses critiques dans le Nieuwe Gids, a commencé la guerre en 1883 par sa fameuse introduction aux poésies posthumes de Jacques Perk, a écrit les poésies les plus grandement belles de notre bttérature". Kloos was in gezelscbap evenals Shelley en Vondel een zwijger. Zijn tijdgenooten hebben hem beschreven hoe hij de stilste was van allen. Zwijgend zat hij bij bun samenkomsten zijn sigaar te rooken, als in een droom verzonken, terwijl de anderen praatten; tot hij soms plotseling overeind schoot uit zijn ineengezakte houding en, deelnemend aan het gesprek, met een paar wel overwogen woorden raak zijn meening zei. Zij die hem van nabij kennen, weten dat hij hierin dezelfde is gebleven. Het uiterlijk van den dichter is door portretafbeeldingen bekend genoeg, maar vele zijn misleidend. Een bekende prachtige teekening b.v. die zijn vriend Willem Witsen van hem heeft gemaakt in 1894, geeft met zijn donkere schaduwen en donkeren haarbos van den blonden Kloos een verkeerden indruk. Het was in den zomer van 1903 dat ik hem voor het eerst heb gezien. Ik was toen bezig met een vertaling van Shelley's Epipsychidion. Van Verwey had ik een kort afwijzend briefje gekregen om mij te melden dat vertalingen voor hem geen waarde hadden en hij mijn werk dus niet wenschte te zien, daar het toch niet opgenomen zou worden. Ik stuurde het toen naar Kloos voor De Nieuwe Gids, om diens oordeel te vernemen, werd ongeduldig toen ik een tijdlang niets hoorde, trok de stoute schoenen aan en begaf mij naar Den Haag, Regentesselaan 176. Kloos bewoonde toen nog niet het geheele pand maar alleen het bovenhuis. Hij zelf deed mij open. Daar stond hij vóór mij, lang, heel rechtop, met iets ongenaakbaars en afwerends in houding en gelaat. „Wat wénscht u?" klonk het niet bepaald vriendelijk. Ik stelde mij voor; hij werd wat meer toegankelijk en beloofde me mijn werk te zullen lezen. Dit was het begin van een briefwisseling, weldra ook over Shelley's Alastor, een voortgezette kennismaking bij geregelde jaarlijksche bezoeken in verband met mijn medewerking aan De Nieuwe Gids, en een allengs groeiende wederzijdsche genegenheid, welke door de jaren een hechte vriendschap is geworden. Als ik nu na de enkele lijnen die ik reeds aangaf een meer precies beeld zou moeten geven van zijn uiterlijk, dat zich tot op hoogen leeftijd merkwaardig gelijk is gebleven, dan zou ik willen beginnen met een algemeenen indruk. Er is statigheid in zijn verschijning, iets hoogs en onbuigbaars dat ontzag afdwingt, maar dit ontzag wordt weldra vermooid, verzacht, door den vertrouwen-wekkenden ernst en goedhar- tigheid, die u uit de lichte oogen tegemoet schijnen. Het haar en de oogen zijn het, die onmiddellijk treffen. Het blonde, even rossig getinte, dichte baar, nog jeugdig laag op het voorhoofd ingeplant, is niet sierlijk gegolfd, maar staat óp in welige, weerbarstige bossen, heel karakteristiek. De hchtblauwe, bchte oogen hebben een vreemden glans; ze kijken je aan, recht en vast, of ze in je hart willen lezen, je willen peilen en schatten. Of ze zien naar binnen en droomen weg in verre oneindigheid. De oogen hebben iets weemoedigs, wat nog versterkt wordt door de neergaande curve van de boven-oogleden, maar ze kunnen ook tintelen met een onweerstaanbare innemendheid, of bliksemen als toorn opvlamt. Het magerachtig gelaat met de wat ingevallen wangen is gegroefd, als verweerd, en heeft de rood-okertint van blonde menschen die veel in de open lucht verkeeren. De blonde snor hangt op Engelsche wijze neer over de mondhoeken. Boeiend is het profiel: de fijn gevormde neus en het voorhoofd bggen nagenoeg in éene dóórloopende bjn, een klassiek Grieksche trek bij een uiterlijk dat overigens typisch Germaansch is. Terwijl hij staande, zich hoog en strak opgericht houdt, laat hij zich, in zijn fauteuil gezeten, graag wegzakken, met de kin op de borst. Hij is stil, spaarzaam met zijn woorden en zijn fijne, slanke handen maken weinig gebaar; maar plotseling, met een ruk, komt hij in beweging wanneer hij snel een boek voor den dag baalt, zich ergert over onrecht en nonsens, of u een sigaar aanbiedt. Over het geheel krijgt men den indruk van een man die veel heeft ondervonden en veel heeft geleden. Dr. Arnold Aletrino, medicus en prozaïst, heeft in het Gedenkboek van De Nieuwe Gids van 1910 zijn ontmoeting met Willem Kloos beschreven bij gelegenheid van de vergadering waarop bet tijdschrift tot stand kwam (1 October 1885). Het was op de kamer van Frank van der Goes op de Prinsengracht. Voor Aletrino, die tot zijn verrassing ook gevraagd was, werd die avond onvergetelijk om het groote gevoel van vriendschap en dankbaarheid, dat in die uren voor Kloos is ontwaakt. Ik haal uit zijn opstel iets aan, omdat hij heel juist de stem en spreekwijze van den dichter beschrijft.... „Ik kwam al spoedig". (Kloos had hem apart genomen) „onder de charme van zijn persoonlijkheid, waardoor ik het werkeUjke van het oogenblik vergat en zweeg meestal, omdat ik meer lette op zijn gezicht en op zijn manier van zeggen dan op wat hij sprak. Nu, na vijf-en-twintig jaar, hoor ik zijn stemgeluid nog als in die oogenblikken en zie ik hem nog voor me als op dien avond. — Hij sprak niet mooi, hij sprak niet met kunstige woorden, hij sprak niet met „phrases ronflantes". Zijn zinnen ■waren niet geschikt om — zoo uit zijn zeggen opgevangen — dadelijk te worden gedrukt. Integendeel, het scheen of het hem moeilijk was te uiten wat er in hem dacht, en zelfs hakkelde hij nu en dan met lichte stottering. Maar er was iets droomerigs in zijn stemklank, iets moews in zijn zeggen, iets pijnends in zijn woordgeluid zooals iemand spreekt die veel geleden heeft en mat-geslagen voelt onder de grofheids-spotting van de menschen. Terwijl ik naar hem luisterde, kropte een vaag gevoel van schreiend medelijden in mijn borst en groeide zacht een wijd behoeften in mij hoog, zóóveel voor hem te doen dat stil zijn trieste moewheid van hem heen zou luchten, dat al zijn diep-gezwegen leed zou troosten tot een mooi geluk, een drang om hem te helpen, dat eens een nooitgeweten vreugde wijd zonne-lachen zon op heel zijn verder leven. En in de staring van zijn oogen, en in de blauwe drooming van zijn zien, en in het plotseling vóór zich peinzen langen tijd, voelde ik een zelfde moewheid, een zelfde navrante droefenis .... En in de kleur van die impressie zie ik hem altijd weêr, wanneer ik aan dien avond denk en aan den langen tijd, dat hij toen met mij heeft gesproken". Wij spraken met een enkel woord over den diepen indruk dien Kloos' poëtische en kritische begaafdheid op zijn vrienden heeft gemaakt. Afgezien van de volstrekte waarde van de kritieken en sonnetten, is hier ook contrast-werking in het spel. Alles wat aan hem vooraf ging in de negentiende eeuw, was als muziek con sordino, meestal van een tweede-rangs-strijkinstrument. Het geluid kon zuiver zijn, meestal was het mat, getemperd, vernuchterd. De diepste klank van de ziel, de onmiddellijk-aansprekende, dóórdringende, aangrijpende stem van de lyrische aandoening was hier sinds Bredero in eeuwen niet gehoord, ook niet bij de besten. Soms bad hij geklonken bij Bilderdijk en, zwakjes bij de Génestet. Nu werd het anders. Binnen de wanden van een schamele studentenkamer, op een hooge verdieping in een der goedkoope buurten van Amsterdam, werd het eerst na Bredero liefdespassie tot ontroerende poëzie. Hier luisterde een jongeman aandachtig naar de fluisteringen en kreten van zijn diepste wezen en voelde woorden rijzen en rhythmen, en als hij die had neergeschreven, meestal binnen den strengen vorm van bet sonnet, dan besefte hij in zijn binnenste dat het goed was en onvergankelijk, al stak de Gids er den draak mee en wierp het weekblad De Amsterdammer na een kortstondige gastvrijheid de deur van zijn bureau voor hem in het nachtslot. Maar zijn vrienden vóelden zijn poëzie, voelden ook zijn macht als kriticus. Hoofdstuk VIII—KLOOS EN ZIJN OUDSTE VRIENDEN ER moet een grond van waarheid lijn in het spreekwoord: noem mij uw vrienden en ik zal u zeggen wie ge zijt. Bij alle verschil in aard en aanleg is er iets gemeenschappelijks dat onderlinge waardeering en een blijvende hartelijke gezindheid mogelijk maakt. Daarom schijnt het mij niet ondienstig, een schets te geven van die vrienden aan wie Kloos zijn vertrouwen beeft geschonken. Ik beperk me daarbij tot de oudere generatie. Al was er een klove ontstaan tusschen hem en Van der Goes, Verwey en Van Eeden, en al waren Van Looy en Van Deyssel weinig gesticht over de wijze waarop, met toestemming van Kloos, Tideman tijdens het conflict in de redactie op hun geestelijken eigendom beslag had gelegd, de beide laatsten bleven in hun hart voor Kloos voelen, het geschil raakte op den achtergrond en ten slotte bleken zij zijn trouwe vrienden. Er zijn er meer, die den man dien zij eens, in den opgang van zijn loopbaan, hadden leeren bewonderen, nimmer hebben verloochend. Die getrouwen van zijn jonge jaren lijn Maurits van der Valk, Aegidius Timmerman, Wülem Witsen, Hein Boeken, Jan Hof ker, Lodewijk van Deyssel, Jacobus van Looy, Frans Erens, Alphons Diepenbrock. Noemen we de oudste vrienden het eerst, dan moeten we beginnen met Van der Valk en Timmerman *). Maurits W. van der Valk (geb. 1857), de meestér-schilder en etser, ook schrijver in De Nieuwe Gids over kunstgeschiedenis, was reeds als kleine jongen van de lagere school een speelmakkertje. Later, tijdens de Beweging van '80, hebben zij elkaar weergevonden en ze bleven 1) Uit den aard van de zaak is wat ik hier geef voor 't grootste gedeelte compilatie. elkander hartelijk genegen, al mochten zij elkaar daarna bij Van der Valk's langdurige uitlandigheid, slechts zelden ontmoeten. In de eerste Nieuwe-Gids-jaren was zijn ateber een van de verzamelplaatsen van de jonge schrijvers en schilders. Daar kwamen o.a. Breitner, Witsen, Karsen, Isaac Israëls, Jan Veth, Jac. van Looy, en ook Kloos, Diepenbrock, Hofker. „Er werd gephilosopheerd, gedebatteerd en soms ook gebanketteerd tot laat in den nacht" 1). Kloos deed Van der Valk voelen wat poëzie was. De herinnering is voor hem onvergetelijk: „Een stille maandoorhchte avond voor een open raam boog in een huis aan den buitenkant der stad en Kloos mij voorlezend enkele van zijn eerste verzen. Toen is voor mij het eerst het wonder gebeurd, te weten wat een dichter is, wat taal is, hoe woorden kunnen zijn muziek" 2). Frits Hopman heeft den schilder bezocht toen hij 70 jaar was geworden. Hij beschrijft hem als een man zonder eenige pose, van ongekunstelde distinctie: „Er leeft geen eenvoudiger, bescheidener man op aard, dan deze kunstenaar." 3) Geen wonder dat Kloos zich tot den jeugdvriend uit wien zulk een mensch was gegroeid, sterk voelde aangetrokken, en gaarne artikelen van hem opnam, welke verschenen onder bet pseudoniem J. Stemming, een naam dien hij opzettelijk gekozen had, „omdat met het woord stemming zoowel de nog jeugdige dichtkunst als de volwassen schilderkunst door pubbek en kritiek werd gebrandmerkt" *). Van der Valk, aanvankelijk een impressionist met breeden toets, later schilder, etser en aquarelhst van de strakke, rake lijn, den onfeilbaren ommetrek, zuiver en bezonnen, beschouwde eerlijk en echt te zijn als een eersten eisch voor den kunstenaar en deze les prentte hij in aan zijn leerlingen, de etsers P. Dupont en G. G. Haverkamp. Heel mooi typeerend, ook voor hem zelf, is wat hij schreef in zijn inleiding „Bij het werk van G. C. Haverkamp": „Wat de waarde van een kunstenaar uitmaakt is de zuiverheid van bedoelen, die zijn werk zet op een hooger plan ver boven alle roem en geldbejag, is een vast en onverzettebjk streven naar volmaaktere uitdrukking van wat naar zijn innerlijke overtuiging het 1) Mededeeling van Van der V.'s vriend, B. A. Wierinck, N. Rott. Courant, 16 Dec. 1932. 2) N. Gids, Mei 1929, bis. 588. 3) N.R.C. 16 Dec. 1927, Een onderhoud met M. W. van der Valk. 4) Hein Boeken, N. Gids, 1917. Willem Kloos. 7 beste is om te bereiken, met daarbij een onvermoeide werkkracht" 1). Het is alsof Maurits van der Valk hier met zich zelf ook Willem Kloos beschreven heeft. In 1925 heeft Kloos in zijn Binnengedachten (144 en 145) herinneringen uit hun jarenlangen jongensomgang verwerkt en daaruit ia toen voor korten tijd een vriendschappebjke briefwisseling ontstaan. Het huis van de familie Van der Valk blijkt, toen hij nog kind was, een toevlucht voor Kloos te zijn geweest. Een bewijs voor het samengaan van schilders en schrijvers tijdens den opgang in het laatst der 19e eeuw was ook de vriendschap van Kloos en G. W. Dijsselhof (f 1924). Maurits van der Valk heeft hen samengebracht omstreeks 1890. Deze fijne schilder van de getemperde, zacht-groene schemering waarin de glanzende visschen bewegen, droeg den dichter een goed hart toe. Hij schonk hem, Willem Kloos, „dien bij boven allen waardeerde" *), uit een verzameling van aquarellen drie van de allermooiste, een „drieluik"-ülustratie van het sprookje „Kabef Ooievaar", dat een eereplaats inneemt onder de interessante wandversieringen van Kloos' woon- en studievertrekken. HeinBoeken's speelsche verbeelding heeft het schilderstuk als een soort symbool gezien: „Arabisch fantastisch rijn de kleurige tapijten en wandbehangselen, op en te midden van welke de Arabische personen ritten en rich bewegen; Arabisch-fantastisch is de geheimzinnige schemerschijn die uit de gesluierde luchters daalt. Toch is deze Arabische fantasie tevens een herinnering aan het Amsterdamsen kunstenaarsleven van die dagen, daar zij ook geeft het ücht en de stemmmg van een Amsterdamsch „centrum van beschaving" van die dagen het café „Mille Colonnes", ook wel „Mast" genoemd, waar de oneindige vergezichten weerkaatsende spiegelwanden, de rilvergrijs hangende sigarenrook, het zoo gedempt uit witte balonnen dalende electnsch bcht de jonge kunstenaars hielp om uit de enge grenzen van hun beperkt alledaagsch leven in gedachte naar de ruimere, ja, onbegrensde rijken van herinnering en verbeelding uit te vhegen". Dr Aegidius W. Timmerman, oud-conrector van het Haagsch gymnasium, behoort evenals Van der Valk tot het personeel van Kloos !) j. j. de Gelder, Maandblad voor Beeldende Kunsten, 1927: M. H. van der ^In"^ G. W. Dijsselhof door Hein Boeken. N. Gids 1924, Jnlinummer. jongensjaren. Een voortreffelijk en vermakelijk opstel van zijn hand: „Willem Kloos als Vriend" kan men vinden in De Nieuwe Gids van Mei 1929. Uit dit geestige stuk, dat de sfeer van het Amsterdam van omstreeks 1880 zoo levendig weergeeft en zoo rijk is aan aardige bizonderheden over hun schooltijd, hun studentenjaren, hun samenkomsten met schilders en kunstenaars in de café's of op de eigen kamers, heb ik hierboven al iets aangehaald. Ik mag naar bet artikelzelf verwijzen en bepaal mij tot de beschrijving van het feestmaal ter eere van Verlaine: „Wij waren allen vol spanning. De drie grootste dichters die er leefden, Willem Kloos, Verlaine, Herman Gorter zouden elkaar ontmoeten. De vriendelijke en zachtaardige Verlaine, die een verleden achter zich had en daarom gehoond of genegeerd werd door de officieële kunst-bonzen met hun officieele botheid en bekrompenheid, was het voorwerp van een uitgezochte en dankbaar genoten huldebetooging. Ik heb tranen over zijn wangen zien vloeien, toen bij Couturier in Amsterdam, het geheele pubhek, zonder voorafspraak, zwijgend en geruischloos oprees bij zijn binnentreden. Hij aarzelde even en keek om, alsof hij niet begreep, dat het hém gold en meende, dat achter hem pas de gehuldigde moest binnenkomen. Dat was den armen verschoppeling — pauvre Léhan — nog nooit overkomen en zijn gevoelige ziel te machtig. En toen ik hem later op het ateber van Willem Witsen en Isaac Israëls, waar hij ook als de Prins die hij was, werd ontvangen en op het ateber van PhiHp Zilcken in den Haag, naar zijn bevindingen vroeg, kwam hij daar telkens op terug. Ja, ook op de heerlijke Skidam. Want de vroobjke noot ontbrak geenszins! Ook niet op het diner, dat hem aangeboden werd in den Haag bij Riche .... Daar zaten Verlaine en Willem naast elkaar aan. En nu hadden wij er ons allen op gespitst toe te zien en vooral te hooren hoe de beide genieën rich tegenover elkaar zouden gedragen. Precies kleine kinderen .... En, om geen woord van de Godentaal te missen, werd er hardnekkig gezwegen en ebt eenigszins luid-gesproken woord door gesis onderdrukt. Dat was een hard gelag vooral voor den armen Royaards die zich — heel begrijpelijk, want hij had een mooie sonore stem — gaarne zelf hoorde, zoodat er een geweldige opschudding ontstond toen hij luid begon te spreken en door een der anderen, een berucht heethoofd, uitgenoodigd werd „eventjes mee naar het Buitenhof te komen en het voor mekaar te boksen". — Maar Royaards had groot gelijk, om zich niet aan het consigne te storen, want de heele bijeenkomst begon op een begrafenismaal te gebjken of ook wel op een wedstrijd van kanarievogels. Iedereen zat zenuwachtig te fluisteren en te wachten tot het gezang zou beginnen. Maar de dichters die allebei veel te naïef en te onbevangen waren om er iets van te merken, zaten rustig te genieten van hun maal, totdat eindebjk, eindebjk Verlaine zich naar Kloos boog en.... Hou je mond, hou nou toch éven je bek" .... - met zijn zachte rtem zeide — het was doodstü geworden — „Monsieur Klooze, aimez- vous la salade?" .... Timmerman, die bekendheid verwierf door zijn mooie vertalingen uit het Grieksch (de Dias, de Odyssee en de Hymnen van Homerus) heeft ten aanzien van zijn vriend Kloos nog de verdienste dat hij een eind heeft gemaakt aan een betweterige kritiek welke Kloos' bevoegdheid in de uitgave van Perk's gedichten in twijfel had getrokken ). Willem Witsen. „n, , ■ , Met Willem Witsen (1860-1923) was Kloos in 1883 of'84 bevriend geraakt *); in 1888 woonden ze samen eenige maanden in Londen, waar Witsen toen werkte. Heftig-mooie en sterke indrukken zijn Kloos daar altijd van bij gebleven. Aan Witsen heeft hij zijn sonnettenreeks Het Boek van Kind en God opgedragen en aan hem wijdde hij m Mei, Juk en Augustus 1923 een serie van 29 herinneringsgedichten. In een brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe schreef Kloos over wat hem onderscheidde van andere mannen en over zijn groote sympathie voor Witsen: ik heb altijd ook gemerkt, dat ik zelf, met een paar nuancen verschil van de meeste andere mannen, die ik zag. Ik zeg met dat ik meer ben of beter of zóó iets, ik voel alleen, dat ik anders ben. t Ligt, geloof ik, in den aard van mijn gevoehgheid. Een van de weinige manuen, die ik ooit ontmoette, die wat dieper-sympatbisch met mij is aangelegd dan de anderen, is Wim Witsen. Hij is, misschien nog meer dan ik, een gesloten natuur, die verschrikkelijk weinig spreekt, ja, zich bijna nooit uit. Maar drie maanden heb ik in Londen bij hem gelogeerd, en soms heb ik toen wel eens iets bij hem waargenomen, m ziin uitingen en daden, waar andere mannen als grof-gefabriceerde marionetten bij afstaken. Het kwam altijd plotseling, en was, oppervlakkig-bekeken, heel eenvoudig en gewoon, maar toch werkelijk zoo bizonder, als het nooit in een ander man zou opgekomen zijn. Wij hebben er nooit samen over gesproken, maar 't is, of hij 't ook eenigszins begrijpt, want hij is dikwijls, zonder zich in de verste verte aan 1) Zie N. Gids 1916: Het boekske van Dr. Greebe. 2) Witsen en ik »jn nn al bijna zestien jaar vrienden (N. Gids l»yy;. te stellen of op te dringen, intiem-verstandig-goed voor me geweest" (Lbr. 561). Nadat Witsen gehuwd was met mejuffrouw Betsy van Vloten, en zich bij Ede had gevestigd, was Kloos meer dan eens bij hen te gast. Toen Kloos met Jeanne Reyneke in geregelde briefwisseling trad, logeerde hij, sinds 1 Febr. 1899, een paar maanden bij zijn vrienden op villa Zonneberg. In Bussum terug, schrijft hij den 3den Mei: „Ik heb aan Witsen geschreven om dat portret van me, maar ik hoorde niets meer van hem. Ik geloof dat hij het druk heeft en veel op reis is. Enfin, je krijgt het dan wel, als we een dagje bij hem zijn in Ede. Ik weet niet, of ik je al schreef, dat ze drie aardige jongetjes hebben, Pam, Erik en Odo, waarvan de oudste bijna vijfjaar en de jongste nog geen jaar. Betsy Witsen-Van Vloten is een zuster van Martha van Eeden-Van Vloten, maar Witsen en Van Eeden zijn geslagen vijanden en noemen elkander nooit. Het is goed dat je dit weet, vind je niet? Mondebng zal ik er je meer van vertellen, als je het weten wilt, dan leer je Van Eeden beter kennen". Een humoristischen trek ontleen ik aan Aegidins Timmerman 1): „Wim Witsen, de nobele, loyaal en royaal in alles, groot en donker — de Tijger noemde Fons Diepenbrock hem — die niet alleen alles voor zijn vrienden over had, maar zich zelf in de schulden stak om zijn vrienden te helpen en weldeed met een soort Amsterdamschen humor. Een voorbeeld. Toen hij later in Ede woonde en gehoord had, dat een paar arme oudjes hun geit — eenig bezit — verloren hadden, bracht hij den man een kilo tabak, waaronder een bankbillet verborgen was, genoeg voor drie geiten, met de boodschap: „Hoe meer je rookt, hoe eerder krijg je je geit terug". Hij zat toen den heelen dag te genieten van dat altijd dampende boertje, maar kon niet slapen, uit angst, dat de stakker onpasselijk zou worden; wat inderdaad gebeurde, 's Morgens gingen wij er samen heen. Maar de Tijger had tranen in zijn oogen, toen hij de blijdschap der oude menschjes zag". — De persoonlijkheid van dezen fijnen aristokraat en debkaten schilder, die de zwaarmoedige Hollandsche nevel-atmosfeer zoo bef heeft gehad, is door niemand, voor zoover ik weet, beter geteekend dan door Lodewijk van Deyssel in zijn Gedenkschriften. „In den nacht van twaalf op dertien April negentien honderd drieen-twintig is in het „Maria-Paviljoen" te Amsterdam overleden de schilder Willem Witsen. Een van de „mannen van tachtig". Met Breitner en Isaac Israèls een der groote figuren die in dien tijd jong 1) N. Gids, 1929, Hei: Kloos als Vriend. waren. Zooals Breitner en Isaac Israëls leerde ik ook Witsen kennen in achttien honderd drie en tachtig. Breitner zag ik in het later leven nog een enkele maal. Meer Isaac Israëls. Maar veel meer Witsen, dien ik mijn vriend mocht noemen veertig jaren lang. Witsen kende ik zoo goed. Dikwijls hoorde ik ook van hem in tijden dat ik hem niet zag, omdat wij onderscheidene gemeenschappelijke vrienden hadden. Hij was in 1860 te Amsterdam geboren uit een patriciërs-geslacht en de afstammeling van den bekenden zeventiende-eeuwschen burgemeester van Amsterdam Nicolaas Witsen, die Rembrandt protegeerde. Overigens heb ik persoonlijk van de familie Witsen, wier zoon hij was, geen ander bd gekend dan hem zelf. Wel boorde ik van zijn familie, die tusschen 1880 en 1890 nog des zomers het oude goed Ewijks Hoeve aan de Lage Vuursche bewoonde, van zijn broeder, Mr. H. M. Witsen, een der vice-presidenten van de Amsterdamsche ArrondissementsRechtbank. Hij zelf, in zijn eerste huwelijk getrouwd met Mej. Elisabeth van Vloten, dochter van den Htterator, wijsgeer en aestheticus Dr. Johannes van Vloten, beeft gedurende dit huwelijk gewoond bij Ede, bij heide en den. In den jongelingstijd en later was hij de groote vriend van Willem Kloos, die vaak te Ede bij hem vertoefde. Hij had van huis uit, in overeenstemming met zijn uiterlijk, een zeer aristocratische allure, die nog verdubbeld werd door zekere kunstopvattingen, die in 1880 bloeiden, ja bijna demonstratief werd, en grootendeels uit reserve bestond. Niet alleen zijn leest, zijne slankheid, de edele vorm van rijn bleek gelaat met de donkere, bruin-zwarte oogen, de smaak in zijn toilet, maar ook een enkele onvolkomenheid in zijn inwendige bouw, een lichte hardhoorendheid namelijk, had haar aandeel in deze allure. Toevallig meer dan eens heb ik bijgewoond dat hij, te midden eener gemêleerde menigte, daar stond alsof die menigte er niet was en hij alleen een vage verte of zijn gedachte zag, en dat, als iemand, die hem voor een spoorweginspecteur, een hötelhouder of pohtiecommissaris hield, hem dan iets vroeg, zelfs niet de kleinste beweging op zijn gelaat plaats greep en het volkomen was alsof de vrager niet bestond. Aanvankelijk bewonderde ik deze opmerkebjkheid, als het vanzelf aanwezige gevolg eener opvatting van fatsoenlijkheid, nog meer dan toen tot mij was doorgedrongen dat door de negatieve gave der hardhoorendheid de natuur misschien gedeeltebjk de oorzaak was van deze benijdenswaardige onaanspreekbaarheid" .... Van Deyssel spreekt verder over den kunstenaar Witsen, leerling van August Allebé, den directeur der Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. „Willem Witsen heeft geschilderd, geaquarelleerd, geëtst en gephotographieerd". Van Deyssel vermeldt het laatste met opzet, omdat Witsens fotografieën die nooit gepubliceerd zijn, kunstwerken waren. Een van die foto's is het portret van Willem Kloos van 1893, met de band onder het hoofd en de vreemd starende oogen. Daarnaast zijn er twee prachtige zwartkrijt-portretten waarvan er één (eigendom van den heer P. Arntzenius) te zien was op de in November 1933 gehouden tentoonstelling van Witsens|werk bij de firma Van Wisselingh te Amsterdam. „De genealogie zijner kunst vertoont de Franschen, Barbisonners en Impressionisten, èn de Hagenaars, als haar onmiddellijk voorgeslacht. Maar de donkergekleurde fierheid, in welke zijn ingeboren aard zich kon vereenzelvigen met het levensbesef, door zijn geest o.a. geput uit de Fransche letterkunde van 1880, waartoe behoorde een Tristan Corbière, „le dédaigneux par excellence" ", — die donkergekleurde fierheid — hij zelf, de uitschijning van zijn gelaat, met de tinten en trekken daarvan, wordt wedergegeven door het globale aspect van meer dan een zijner Londensche en Amsterdamsche etsen; — die donkere hoogheid, — gelijk een eeuwen-oude beukengroep laat in den avond — die duisterkleurige fierheid had een volstrekt Hollandsen cachet. Hij was iemand, zoo als, bijvoorbeeld, die donkerharige mannebjke leden der zeventiende-eeuwsche Amsterdamsche familie Blaeuw die men afgebeeld vindt op een der groote meesterstukken van onzen Bartholomeus van der Helst te Petrograd' . Behalve zijn etsen, behalve zijn aquarellen uit Ede, behalve houtskool-portretten als dat van Willem Kloos (die in 1888 zijn beroemdsten sonnettencyclus aan Witsen opdroeg), heeft hij ook portretten geschilderd. Van Deyssel noemt er eenige van en maakt melding van eenige andere stukken die hij het mooist vindt. „Ik heb Witsen, die mij eenige malen te Baarn bezocht, gekend omstreeks 1890 in zijn huis op den Overtoom te Amsterdam en later in zijn groote woning Oosterpark 82 te Amsterdam, die meer dan vijf en twintig jaar en tot zijn dood zijn huis is geweest. Dit huis, het eenige groote huis van die straat, is oorspronkelijk gebouwd voor een beeldhouwer. Omstreeks 1890 hadden zoowel Breitner als Isaac Israëls er hun atebers in. Ook heeft in een der jaren die zich om 1890 groepeeren, Willem Kloos het bewoond. In dien tijd was er echter een, door een, aan de andere zijde van den voorgevel zich bevindende voordeur te bereiken, zeer hoog gelegen, bovenhuis bij. Witsen heeft huis en bovenhuis tot één geheel laten maken en bewoonde het als zonder eenige vergelijkingsmogebjkheid, het schoonste kunstenaarshuis van Amsterdam. Hij had prachtige tapijten en een fraaie collectie porcelein en boeken. Hij was een exquis gastheer, „kenner" van alles, — van schilderijen en bteratuur zoowel als van havannahs en „tafeF'-peren — en een groot schaakkefhebber". — „Schilder- en etswerk van Willem Witsen zal steeds worden genoemd bij het allerbeste, dat de Amsterdamsche school van 1890 vertegenwoordigt; maar dieper nog dan de bewondering voor zijn kunst bij tijdgenoot en later levende zal het beeld van zijn buitengewone edele en fijne, zeer zeldzame persoonlijkheid voortbestaan in de genegenheid van de weinigen, die het onvergetelijke voorrecht hebben gehad tot zijn betrekkelijk weinige huisvrienden te behooren". Hein Boeken (1861—1933). Van zijn studententijd af was Kloos bevriend met Hein Boeken, later leeraar in de klassieke letteren te Hilversum, den essayist en den natuur-bevenden, door de Klassieken bevruchten dichter van verzen, meest sonnetten, welke doorflitst zijn door vonken van oorspronkeüjkheid, plotseling treffen, nu en dan, door beeldend woord of melodieuzen rhythmischen val. Onder welke omstandigheden hij Kloos het eerst beeft ontmoet, hebben we vroeger reeds vermeld (blz. 29): op Kloos' kamer, Kloos en Witsen beide verdiept in de lectuur van Euripides; ze lazen de Medea (in het Grieksch), want Witsen was in dien tijd bezig met een schilderij, dat Medea moest voorstellen met haar beide kinderen *). Bij Boeken's promotie in Juk 1899 was Kloos paranymf. Boeken huwde in het zelfde jaar met mejuffrouw Adrienne Coorengel, een zuster van de verloofde van Arthur van Schendel. In een brief van 1899 aan zijn verloofde schreef Kloos: „Hein is een beste, zuivere jongen, een beetje droomerig soms, maar superieur intelhgent en nobel. Hij is een soort van jongere broer van me in mijn sentiment. Ik ken hem al negentien jaar. Hij is gewoonbjk zwaar-stil, maar als hij opgewekt is, kan hij heel grappig zijn en kinderbjk-vroobjk" a). „Hij en Wim Witsen behooren tot mijn allerbeste vrienden, en dat zal mijn heele leven zoo blijven. Neem ze op in je gebeden, Liefste! zooals de geloovige Christen zegt" 8). 1) Dr. Boeken, Herinneringen van voor een halve eeuw bij Willem Kloos'jubileum. N.R.C. Mei 1929. 2) Liefdesbrieven 159. 3) Liefdesbrieven 449. Kloos woonde toen in Bussum, Villa Parkzicht; zijn contubernaal was een broeder van den bekenden schilder Floris Verster. Hein Boeken was Kloos' metgezel toen deze, na een zware ziekte, in bet voorjaar van 1893 voor afleiding en herstel een reis maakte naar Italië, daartoe in staat gesteld door een geldsommetje dat onbekende vereerders voor hem bij elkaar hadden gebracht. In twaalf van zijn Binnengedachten (1933) heeft Kloos zijn indrukken van de voornaamste Italiaansche steden neergelegd. De beide vrienden keerden door Zuid-Duitschland terug en hier was het, dat Kloos iets als een atavistische mystieke verwantschap voelde met de menschen die hij daar ontmoette. Den 19den October 1933 is Boeken overleden. Ik heb hem slechts een paar malen ontmoet. Hij had iets kinderlijks en ernstigs tegebjk, als Kloos, was een zes-voeter als hij, maar zwaarder gebouwd. Hij was een uiterst beminnelijk mensch, van een ouderwetsche hoffelijkheid, een klassicus met een romantische ridderlijke natuur, meer man van de wereld dan Kloos, want bij was een geregeld bezoeker van de feestelijke bijeenkomsten van Kunstenaars, waarbij hij dan plotseling, zooals b.v. op het diner ter eere van Kloos' 70sten verjaardag, voor den dag kwam met een huldigend sonnet. Van bun trouwe vriendschap kunnen alleen nog eenige ouderen met kennis van zaken getuigen. „Waar Willem Kloos was, vond men ook zijn vriend Hein Boeken. Onafscheidelijk bij het verdedigen van hun bteraire stellingen, onafscheidelijk op hun wandebngen, waarop het kon gebeuren, dat Willem, als hij moe was, heele einden door Hein op zijn rug werd gedragen, of dat Willem op de hei — hij Ede — gepaaid werd met een handwijzer, waarop „Naar het Boddegat" stond, met de verzekering, dat dit een verschrijving was voor Bodega. Want naïef is hij altijd geweest en gebleven. En hij lette niet zoo precies op alles wat gezegd en gedaan werd in den kring zijner vrienden. Tenzij als er iets op literair gebied werd geuit wat hem interesseerde. Daar ging hij direct op af en op in"1). In December 1933 verscheen van Kloos in De Nieuwe Gids een reeks van 12 sonnetten, waarbij hij ook de Itabaansche reis die hij met Boeken in 1893 maakte, herdenkt. In den zelfden tijd toen Kloos met Witsen bevriend werd, leerde hij ook den eenige jaren jongeren Lodewijk van Deyssel (Karei Alberdingk Thym) kennen. Dit was in het jaar 1883. Zij zijn hun geheele leven vrienden gebleven. Ook thans nog is Karei Thym bij de familie Kloos een graag geziene gast. Kloos en Thym waren, het is boven reeds 1) Timmerman, Kloos als Vriend, N. Cids, 1929. opgemerkt, in vele opzichten tegenstellingen, maar er was óók groote overeenkomst tusschen den breed en fijn voelenden Kloos, die in zijn beoordeelingen alleen te rade ging met zijn zuiver besef van bet echte en mooie, en den vrijen stelsel-loozen aestheet, die, aller-subtielst denkend en voelend, het ééne allesomvattende beginsel van de schoonheid, de echtheid en de gratie huldigde; den zeer persoonhjke, voor wien de Kunst een devotie, een passie is geweest en die daardoor zoo ontzagbjk veel heeft gedaan voor de zuivering van onzen literairen dampkring 1). Dan was erjacobus van Looy (1855—1930), dien Kloos in 1885 leerde kennen door eenige bladzijden vers welke hij door bemiddeling van een wederzijdschen vriend, een schilder, van hem te lezen had gekregen. Kloos nam de buur van rijn kamer in de Govert Fbnckstraat 81B over, toen hij naar het buitenland vertrok. Van Looy was de schilder-schrijver, de edele en eenvoudige, de werkman in de kunst, een kunstenaar tot in de toppen van zijn vingers, die, toen hij voor zijn „prix de Rome" een reis maakte, door Spanje, Itabë en Marocco, Kloos zijn indrukken schreef, zóó origineel, dat de Nieuwe-Gids-redacteur hem aanspoorde ermee door te gaan, wat het begin is geworden van Van Looy's schitterende schrijvers-loopbaan en zijn medewerking aan De Nieuwe Gids. Men wordt getroffen door de aanhankehjkheid, den eenvoud en de oprechtheid in die brieven. Van Looy zelf heeft jaren later van hun kennismaking een herinnering genoteerd *): „Een mijner vrienden van de schilderklasse kende persoonlijk den schrijver van de „Voorrede" bij Perk's gedichten, wiens opvallende verschijning ik meer dan eens op straat gezien had; hij vertelde hem van mij en als gevolg trokken wij samen naar diens woning. Het was een kamer met twee kanten raam, boven in een enkel staand huis, 't hoekhuis eener straat die er nog niet was en oprijzend zoo uit een gele zandwoestenij, de terreinen der nieuwe buurten die achter de Stadhouderskade zijn, waar nog de Akademie is van Beeldende Kunsten. Daar, drie hoog, naar ik meen, zag ik Kloos voor de eerste maal dichtbij en zijn dichteroogen schijnen als in glazen schrijn.... Later bezocht hij mij ook eens op mijn schilderloge en maakte daarna 1) Zie over Van Deyssel o.a. De Hollandsche Revue, VIII, 687. J. de Meester in „Woord en Beeld" 1897, bhs. 361, J. M. Acket in de Gids, 1896, IV, 37. Just Havelaar, De Gids, Oct. 1912, blz. 106 en Dr. P. H. Bitter Jr., „Mannen en vrouwen van beteekenis", Dl. XLII, Lodewijk van Deyssel. 2) Jac. van Looy, Bq de zestigste verjaring van Willem Kloos. N. Gids, Mei 1919. het mooie en bekende sonnet bij mijn eerste schilderij 1). Veel zijner goede woorden van toen zijn mij altijd bijgebleven, het was een groeizame tijd. Mijn vrienden hadden veel gelezen, ik las door hen en met hen, ook van buitenlanders reeds en ik kreeg boeken ten geschenke; van Kloos kreeg ik zelfs de volledige werken van Shakespeare, die ik nog bezit". En dan spreekt van Looy erover, hoe Kloos de middellijke oorzaak was, dat zijn eerste proza-opstel verscheen: Een dag met sneeuw, in het Decembernummer van De N. Gids van 1886. Hij bevond zich, toen de eerste aflevering van De Nieuwe Gids uitkwam, in Itabë. Den 27sten December schrijft hij s) over een opstel dat in hem aan het groeien was, na een ontmoeting met een interessant mensch, een verloopen dokter. Het stuk is gereed gekomen en de persoon uitgewerkt tot de prachtige, navrant-tragische figuur in Gekken. In denzelfden brief zegt Van Looy gesmuld te hebben aan Kloos' kroniek over Schaepman: „Jouw artikel lees ik over, zooals ik al je artikels altijd overlees, dikwijls herhaaldelijk en herhaaldelijk; 't is bijna de eenige lectuur in De Nieuwe Gids die me lang bezighoudt, behalve' mooie gedichten o.a. ook. Waarom schrijf je me nooit? Is daar een reden voor, schrijf me die dan. Maar als je een avond met kletsen met anderen doorbrengt, kan je even goed eens aan mij schrijven .... Die bitterende zuilen is iets zoo verpletterends dat ik niet begrijpen kan, waar je zoo'n geestigheid vandaan haalt". — In Januari 1887 zit Yan Looy in Burgos. Yan hier schrijft hij een brief aan „Wimpje" gedateerd 9 Januari, Zondagavond 1887, met een heel schilderachtige beschrijving van een kinder-begrafenis in de sneeuw, waaruit men reeds den grooten schrijver proeven kan. Nog in 1929, toen Kloos 70 jaar werd, zond Yan Looy voor de Meiaflevering van den jubileum-jaargang een mooi sonnet, want hij was niet slechts prozaïst maar ook een ongemeen pittig dichter; het is een beschrijving van een herfstdag en draagt den titel: Voor Willem Kloos, den grooten dichter, den stichter van De Nieuwe Gids en onvermoeid moedigen strijder, bij gijn 70ste verjaring, van gijn ouden vriend Jac. van Looy. Nog kort geleden heeft Kloos over Yan Looy geschreven8): „Vóór zijn harmonisch huwelijk was deze geheel en al oorspronkelijke kunstenaar en fijn-naïeve menschenkenner een zich vrijwel afgezonderd houdende figuur. Hij ging eigenlijk met niemand dagelijks om, zooals dit, daartegenover, met andere jonge kunstenaars wel het geval pleegt te 1) Eva (Sonnet IV, Verzen, Versluys, of Se druk Wereldbibliotheek). 2) Zie N. Gids, 1930, II. Brieven van Jac. yan Looy aan Willem Kloos. 3) N. Gids, 1930, I, blz. 209. wezen, maar zat op zijn dood-eenvoudig gemeubileerde huurkamer te arbeiden, d.i. te schilderen, te schrijven en óók veel te lezen, onder welk bezig-zijn hij slecbts hoogst zelden, of men kan wel zeggen haast nooit den een of anderen goeden kennis of vriend — als hoedanig zal Van Looy zelf die menschen in zijn Binnenste beschouwd hebben? — ontvangen kon of wou. Maar tegen het vallen van den avond of des zomers, in den laten namiddag, wanneer zijn vele werk voor dien dag weer klaar kon heeten, bep hij resoluut de straat op, naar het centrum van de stad, waar hij dan soms, in de Poort van Cleef of elders, andere jongeren ontmoette. Men ging dan daar eenvoudig en niet langdurig eten, waarna ieder weer voor zich zelf deed wat hij doen moest of wou, of soms allen den avond gezellig samen doorbrachten, hetzij op de kamer van een onzer, als het dezen inviel ons daartoe uit te noodigen, hetzij op een plaats van voor ieder toegankehjke gezelhgheid in het altijd drukke Amsterdam". In April 1930 verscheen van Kloos nog een Stille Nagedachte aan Jac. van Looy. Kloos en bij waren beide gewéldig-hartstochtelijke kunstenaars, beide waren ze echt en eenvoudig, trouw en oprecht, en dit is de oorzaak geweest van hun bnjvende vriendschap. — Tot zijn dood is Van Looy mederedacteur geweest van De Nieuwe Gids. Dit is tot nu toe ook Mr. Frangois Erens. Ik heb hem, evenmin als Van Looy, ooit bij Kloos ontmoet, maar men kent hem als een uitnemenden erudiet, den rustig-fijn beschouwenden essayist, vooral vertrouwd met de Fransche letterkunde. Om een kant van zijn intiemer wezen en ook dat van zijn vrienden Kloos en Boeken te laten zien, moge hier iets volgen uit „Herinnering" 1). Erens vertelt van de plaatsen waar de jongeren elkander ontmoetten: Caves de France, het gezelschap Flanor, en het café „WiUemsen" op den Heihgenweg. „Het is in café Wülemsen geweest dat menig plan is ontstaan, dat door wederzijdsche wisselwerking de bchten voor de toen jonge intellecten werden ontstoken. Later werd de kennismaking op de kamers, die wij bewoonden, voortgezet. Daar zat men dan bij elkander tot laat in den nacht, tot in den vroegen morgen. Daar leerde ik de persoonlijkheid van Kloos vooral hoogachten. Zoo kwam ik eens op een avond omstreeks 11 uur bij hem en trof er Boeken aan. De twee vrienden zaten blijkbaar droefgeestig. Toen vernam ik, dat juist Kloos' hospita, zijne oude kamerverhuurster, was overleden. En omdat niemand lust had over iets anders te praten, stelde Kloos voor het boek van den Prediker in de Statenvertaling voor te lezen. Boeken las 1) Frans Erens, Herinnering, N. Gids, Mei 1919. voor en las prachtig onder de kleine petroleumlamp en wij zaten in de schemerende hoeken te luisteren. Dat was een zeer merkwaardige avond of liever: nacht; een nacht, waarin wij schouwden in het mysterie der eeuwigheid, waarin al het aardsche scheen weg te vallen, heel klein werd. In die volkomen stilte kwam, ontdaan van alle levensrumoer, de kern van het menschlijk lot naakt te voorschijn. Zwijgend namen wij afscheid. De dagelijksche woorden hadden hunne beteekenis verloren". Ook tot Dr. Alphons Diepenbrock, in de wandebng Fons geheeten, den diepzinnigen essayist en oorspronkelijken toonkunstenaar die nieuwe banen opende, stond Kloos sinds zijn studententijd in de beste verhouding. Diepenbrock was bet, die, reeds candidaat in de letteren, zijn vriend op de hoogte bracht van wat hij studeeren moest voor zijn examen. Aan hem, evenals aan Van Looy, Witsen, Van Deyssel, Vander Valk, Frans Erens heeft Kloos verzen opgedragen. Niet voor niets hangen verschillende portretten van Diepenbrock, o.a. een crayonteekening door Toorop, op een mooie plaats in Kloos' vertrekken. In de muziekkunde en compositie niet minder uitstekend dan Kloos in poëzie en bteraire kritiek was hij, de Kathobek, toch geestelijk anders georiënteerd, zonder dat dit verschil van richting hun onderbnge waardeering ook maar eenigszins heeft aangetast of hem verhinderde, medewerker te blijven van De Nieuwe Gids. In een brief aan Kloos, van 1910, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het tijdschrift schreef de overtuigde Kathobek dat hij te veel bedenkingen had tegen de door De Nieuwe Gids vertegenwoordigde specifiek-letterkundige cultuur in 't algemeen, om het geloof te koesteren aan een absoluten „Fortschritt". Maar desniettemin drukt bij Kloos in gedachten de hand in onveranderlijke vriendschap en dankbare herinnering aan het vele schoone dat hij door hem heeft mogen leeren kennen. Hij beroemt rich erop, al was de letterkunde zijn roeping niet, tot Kloos' leerlingen en tot de oudste medewerkers van het Tijdschrift behoord te hebben en spreekt hem aan als Oude en Vereerde Vriend. Met welk een piëteit heeft Kloos van zijn kant over Diepenbrock gesproken x), den voorname, den geniale, die door zijn geloof ver van hem af heette te staan, maar in werkelijkheid dicht bij hem stond, omdat hij echt en edel was, en een kunstenaar bij de gratie Gods. Hun 1) Zie Letk. Inz. en Verg. XVI. Het laatst verschenen boek van L. van Deyssel, Werk der laatste jaren, 1923, en Letk. Ins. en Verg. XIV, Twee Vereeuwigden, I Over Alphons Diepenbrock. diepere gemoedsaard en hun betrouwbaarheid, dat waren de oorzaken waardoor zij hun leven lang vrienden bleven. Diepenbrock was geniaal. „Daarom", zoo schreef Kloos in zijn In Memoriam, „deed hij, wanneer men hem ontmoette, als bet spontane, snel en onvoorbedachtpratende, maar geniaallijk-raakslaande kind en tevens als de Man, die in zijn diepste Binnenste de roeping voelde tot wier hoogere volvoering hij op de aarde kwam. — En zoo voltrok zich ook het Wonder en is zich blijven bestendigen, dat twee menschen als hij en ik, wier overtuigingen, op een belangrijk punt, aanmerkelijk schenen te verschillen, toch in nooit gerepte harmonie met elkander door het leven voort zijn kunnen blijven gaan. Want hij voelde de diepte van al het Bestaande, zooals ieder echt mensch haar weet, maar tevens, gelijk ieder Wezen, dat met gezonde rede begaafd is, behoort te handelen, zag hij heel goed in, dat de bijzondere wijze, waarop eenig mensch die Diepte ziet en benoemt, geen ernstige reden, om zich van hem af te scheiden, kan zijn". In Mei 1921 wijdde Kloos ook nog zeven sonnetten aan Diepenbrock. Een typische figuur onder de vrienden van Kloos is ten slotte de nu bijna vergeten, voor een deel aan Jac. van Looy en Van Deyssel verwante kunstenaar der minutieuze beschrijving Jan Hofker, die onder den schuilnaam Delang in 1889 heeft gedebuteerd in De Nieuwe Gids met een fijn geëtste studie „Van een klein meisje" welke hij onverwacht had geschreven en onmiddelhjk door Kloos was opgenomen. Tien jaren is hij met het produceeren van kleine schetsen doorgegaan, tot bij even plotseling als hij begonnen was, van de letteren afscheid nam. Hij zelf heeft, heel bescheiden, zijn werk nooit opgevat als bteratuor maar alleen als auto-psychologie. Deze prozakunst, waarin de auteur niet als buiten rich zeiven treedt in bet weergeven van personen, toestanden en gebeurtenissen maar waarin hij rich ten doel stelt het noteeren van de scherp bespiede eigen gewaarwordingen en gedachten die in hem oprijzen, ook wanneer geen bepaald onderwerp er de aanleiding toe is, heeft zeer zeker bijgedragen tot de bewustwording van den proza-kunstenaar in het algemeen en tot de verfijning van ons proza, maar een lang leven kon haar niet beschoren zijn. Het was uitzonderings literatuur van een bepaald tijdperk, de periode van 1890 tot 1900. Als men dit in het oog houdt kan men het eens zijn met wat Van Deyssel ervan heeft gezegd: „Het behoort tot het beste, tot het mooiste, maar in 't bizonder tot het fijnste". Van Deyssel schreef dit in zijn Inleiding vóór het bundeltje Gedachten en Verbeeldingen, waarvan in 1906 door Willem Witsen en Theo Nieuwenhuis een prachtige artistiek verzorgde uitgave bij S. L. van Looy bet licbt beeft gezien. Met dezen zeer bijzonderen schrijver beeft de heer G. H. Pannekoek Jr. in 1926 een vraaggesprek gehouden over de jongere dichters van 1920, waaraan ik het volgende ontleen ter karakteriseering van zijn verhouding tot Kloos x): „De grondtoon van den dagelijkschen omgang met Kloos, Boeken, Witsen e.a. was er een van absolute kameraadschap en volkomen openhartigheid, die op klassieke wijze de waarachtige vriendschap ontluiken deden. We hadden alles voor elkaar over. Het was een onderling samentreffen van bijzondere karaktereigenschappen, die, als vanzelf, werden versterkt en gelouterd in den omgang met elkaar. Van al deze menschen 2) was Kloos de centrale figuur; zóó was hij, niet door uiterlijk vertoon, maar in het bewustzijn van allen die hem kenden. Ik heb Kloos nooit anders gezien dan volkomen toegeneigd naar allen, die hij als vriend erkende. Hij was volkomen betrouwbaar in rijn vriendschap. Kloos was als mensch, als figuur groot. En zóó moet men hem zien, als men hem en zijn éénzijn met de Nieuwe Gidsbeweging begrijpen wil. Hij was uiterst fijn-gevoelig, voelde intuïtief welk vleesch hij in de kuip had. Kloos was in alle waarachtigheid geniaal, en zijn gesprekken deden iets in hem kennen, dat den ziener kenmerkt. Kloos heeft naar mijne meening zijn tijd gemaakt, d.i. geestelijk geordend. Hij is de man, die het stempel op den tijd gedrukt heeft en ook door de menschen van dien tijd als zoodanig erkend is. Trouwens, de verschijning van elke aflevering van De Nieuwe Gids was jaren lang voor velen in werkelijkheid een geluk en een opbloei van nieuwe verwachtingen. De Nieuwe Gids was een vreugde in Holland. Kloos was onder zijn vrienden weinig spraakzaam; hij was een man, die uren en uren voor rich kon kijken en niets zeggen, maar niettemin was hij in de wereld van vrienden het middelpunt, de kern van dien kring. Pas weer las ik, wat ik het liefste doe, de levensbeschrijving van een groot man. De groote allures had ook hij. Maar vooral was hij, geestelijk groot, ontzaglijk door zekerheid van gevoel en de kracht van een innerlijke overtuiging". 1) Den Gulden Winckel, 1926, bis. 193 vlgg. * 2) Hofker noemt, behalve Kloos, Witsen en Boeken, Ch. van Deventer, Diepenbrock, Van Deyssel, Frans Erens, Van der Goes, P. L. Tak, Breitner, Israëls, Dysselhoff, Nieuwenhuis, Karsen, Bauer, Veth, Toorop, Roland Holst, Piet Tideman, Arnold Ising, Jac. van Looy, Gorter, Van Schendel, Frans Mijnssen en M. B. Mendes da Costa. En dan ia er ten slotte Mr. P. Tideman te Haarlem, voor Kloos een vriend in moeilijke tijden, van wien vroeger al het een en ander ter sprake kwam, die, evenals Hofker, van de literatuur heeft afgezien en een beroemd advokaat is geworden. Deze vrienden kwamen allen, zij het niet allen even dikwijls, dan toch geregeld bij Kloos aan huis. Vóór zijn huwelijk in 1900 woonde hij, na zijn studententijd, sinds 1896, in Bussum in Villa Parkzicht. Rijk was hij er niet geïnstalleerd. Zijn latere zwager Reyneke van Stuwe vertelt van een bezoek, toen hij met een paar vrienden een wandeltocht maakte en zij, in de buurt van Bussum beland, op den inval kwamen, een poging te wagen om den dichter dien zij bewonderden, van aangezicht tot aangezicht te zien; hoe de vrienden werden ontvangen door den weinig sprekenden gastheer en hij, R. van Stuwe, omdat er geen stoelen genoeg waren, op het bed had moeten plaats nemen. Na hun huwelijk woonde het echtpaar Kloos in den Haag, Regentesselaan 176, op een bovenhuis, een tamebjk smal, maar nogal diep pand. Sinds 1926 is door een verbouwing het benedenhuis erbij getrokken en het aparte bijgebouwtje in den tuin is ingericht als boeken-magazijn, waar zich de philosophische, historische, rehgieuse, occultistische en de moderne Hollandsche, Fransche, Duitsche en Engelsche bibbotheek bevindt, benevens al het werk der Mannen van Tachtig, de Wereldbibhotheek, de Tooneelbibhotheek en zoo voort. De bezoeker wordt ontvangen op de eerste verdieping, hij treedt de deur binnen en wordt het eerst door mevrouw Kloos begroet; bij den drempel van de ruime achter-suite, de studie-kamer, staat de dichter, kaarsrecht, vriendelijk glimlachend en steekt je snel en gul, met een paar blijde woorden, de hand toe, om je daarna te leiden naar een gemakkelijken leunstoel niet ver van den glazen raamwand. Het interieur van de woning, waar ook zijn beminnebjke schoonzuster, de romanschrijfster, Jacquehne van Stuwe, een paar kamers beeft, is ouderwets deftig gemeubeld. Er zweeft onder het bniin-berookt plafond een getemperd bcht, gedempt zijn ook de kleuren. Al heel gauw wordt een sigaar aangeboden en Kloos steekt er ook een op. In zijn stoel achteruit gedoken, luistert hij en kijkt je aandachtig aan met zijn eigenaardige hchtblauwe oogen; hij concentreert zich volkomen; geen woord ontgaat hem als je spreekt. Lees je hem iets voor van je werk, dan kan hij, terwijl hij droomerig voor zich uit staart, soms plotseling overeind schieten om een enkel woord nog eens weer te hooren en, te herstellen als het hem minder juist voorkomt. Zijn er soms gapingen in het gesprek, mevrouw Kloos die voortreffelijk de honneurs waarneemt, vult ze aan. Niet alleen als echtgenoote, ook als gastvrouw is zij de lieve zorgzaamheid in persoon. Het vertrek waar je gewoonlijk samen bent, is een bibbotheek-werkkamer. De beide hooge en lange wanden zijn tot de zoldering bezet met kasten vol boeken, waaronder zeer belangrijke komplete uitgaven van binnen- en huitenlandsche auteurs, ook vele Grieksche en Latijnsche. In acht dikke deelen is alles door mevrouw Kloos gecatalogiseerd. Later zal deze schat, hoopt men, in zijn geheel bewaard kunnen blijven als een dépendance van de Koninklijke Bibliotheek. Er zijn heerlijke boeken bij: vele edities van Shelley, onder andere die prachtige in tien deelen van Roger Ingpen, een vorstelijke uitgaaf van Edgar Allan Poe; een vrij komplete verzameling der Duitsche Romantici en der Stürmer und Dranger, een komplete Bayle, een groote collectie Liedboekjes, de werken van Vondel, Bredero, Hooft, Assebjn, Bernagie en zoo voort. Aan een heel oud famibe-bureau, afkomstig uit zijn groot-ouderlijk huis en overstapeld met boeken en paperassen, zoodat er maar een heel klein plekje op het tafelblad overblijft, is Kloos gewoon zijn verzen en kritieken te schrijven. Het bcht valt daar van rechts, maar dat vindt hij juist prettig. Er is in dat vertrek de rustige sfeer en weldoende harmonie die een ongestoord zich-verdiepen mogelijk maakt. Hier leeft en werkt Kloos, samen met haar die hem zoo bef is, bier weet hij zich omringd door de besten, die de eeuwen hebben voortgebracht, de groote schrijvers, de dichters en de wijsgeeren. Van sommigen hangen er de portretten, eenige van de talloos-velen, met wie Kloos in nauwere geestelijke betrekking heeft gestaan. We zien er den filosoof Berkeley, verder Shelley, Samuel Johnson, Swinburne, Gibbon, Poe, Milton, de Brownings, Jeremias de Decker (naar Rembrandt's schilderij), meer dan één portret van Alpbons Diepenbrock, o.a. een zwartekrijtteekening door Toorop, een paar mooie etsen voorstellende Dr. Aegidius Timmerman, en nog andere portretten van dezen schoolvriend, portretten van Dr. Hem Boeken, waaronder een door Toorop en een crayon-teekening door den zoon van Jan Hofker, een reproductie van de meesterlijke ets door Witsen van zijn vriend Kloos. Dan zijn er nog het pastel-portret van Jeanne Kloos als kind, eenige afbeeldingen van Jacques Perk, nl. een bas-rebef, gemaakt door zijn tante Betsy Perk, een foto van Jacques met zijn ouders en broertjes en zusjes. Allemaal voorwerpen van stille vereering; ook en niet het minst, achter glas in bjst, een eigenhandige brief van Shelley, door Kloos verworven uit de nalatenschap van Kneppelhout, en dan tenslotte een handschrift Willem Kloos. 8 van onzen Hubert Corneliszoon Poot, die niet dood is maar door enkele verrukkelijke liederen altijd leven zal. Kloos' leven is geheel gewijd aan de studie en het beluisteren van eigen gedachten en ontroeringen. In onzen roezemoezigen tijd is er rondom dezen mensch een weldadige stilte, een sfeer van wijze bezinning. Hij is behalve in het rooken van goede sigaren, de soberheid zelve, eet en drinkt matig. Hij gaat weinig uit. De stad verlaat hij nooit, om van buitenlandsche reizen niet eens te spreken. Zijn eenige afwisseling is de omgang met eenige goede vrienden, een paar korte dagebjksche wandelingetjes, b.v. naar het postkantoor of een kiosk om er een courant te koopen en dan soms een bezoek aan het antiquariaat van Van Stockum, waar hij de boekenveilingen geregeld bijwoont om zijn bibbotheek te verrijken als hij er kans toe ziet. Dit tevreden en geregeld leven — sinds de gemeente 's Gravenhage en de Staat der Nederlanden, benevens het Willem-Kloos-fonds, in wijze voorzienigheid nijpende finantieele zorgen verre hebben gehouden — dit leven in vereeniging met zijn beve, trouwe verzorgster en gade, mevrouw Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, heeft er zeker toe bijgedragen, dat op hoogen leeftijd nog altijd een robuuste gezondheid zijn deel is, welke velen hem benijden mogen. Hoofdstuk IX — KLOOS' KARAKTER EN ZIJN VERHOUDING TOT ZIJN LANDGENOOTEN KLOOS' karakter is hierboven reeds een paar malen terloops ter sprake gekomen, waar wij handelden over den jongeman die Rhodopis schreef en over de tweespalt in de redactie van De Nieuwe Gids. Ik wensch het hier nog wat nader te bezien, ook voor een billijke beoordeebng van sommige verzen. Kloos, al had bij goede vrienden, is nooit iemand geweest die zich in zijn Hollandsche omgeving op sijn gemak heeft gevoeld, zooals dit wel het geval is met den middelslag-man en met die uitstekenden, die algemeen vereerd worden, sich omringd weten van een schare gelijkgezinden, of de natuurlijke gave bezitten om zich sympathiek te plooien naar de vormen van onze conventioneele samenleving. Zijn in-zich-zelf gekeerde aanleg leende sich daar minder toe en leidde tot een teruggetrokkenheid, die zeker nog versterkt is door zijn vreugdeloos kinderleven. Natuur en omstandigheden hebben het zoo gewild. — De dichter zelf heeft zijn isolement diep beseft, meer dan eens sich erover uitgelaten, ook in zijn verzen, en het wel trachten te verklaren uit zijn afstamming, waarbij zich Hollandsch met een weinig Fransch en een goed deel Duitsch bloed had vermengd (z.b.). Of Kloos hier juist gezien heeft? Zeker is het niet, omdat óók wanneer hij Duitscher ware geweest in een Duitsche omgeving, hij wellicht tot vereenzaming zou gekomen zijn, daar hij nu eenmaal Kloos was, met zijn persoonlijke eigenschappen, zijn van het gewone model afwijkend heftig-hartstochtelijk, ideabstisch-lyrisch en tegelijk egocentrisch karakter. Intusschen is het wèl opmerkelijk — en dit zou een steun kunnen zijn voor zijn verklaring — dat de aard van de lyrische verzen waarin hij zich het zuiverst heeft uitgesproken, allerminst typisch-Hollandsch is, maar veel meer aan de muzikale ziebmitstortingen van groote buitenlanders denken doet, meer verwantschap vertoont met de poëzie van Von Platen, Heine, Verlaine, dan met die van Potgieter, Beets, Perk of Verwey en andere onvervalschte Hollanders. In alle geval achten we zijn kritische uitlatingen over onzen volksaard en de opmerkingen over zich zelf de moeite waard om er even bij stil te staan, omdat wij er Kloos beter door leeren kennen. Laten we daarbij met vergeten dat de man die hier kritiseerend zich afzondert, door zijn taalscheppingen meer voor onze nationale eer heeft gedaan dan velen die prat gaan op hun nationahsme, en verder bedenken dat, om van buitenlanders als Michelet en Keyserbng te zwijgen, tal van onverdachte vaderlanders, als b.v. Willem de Qercq, Da Costa, Potgieter, Allard Pierson, Busken Huet, Robert Fruin, de eigenschappen met hebben verbloemd, die Kloos zoo zeer hebben gehinderd. We putten uit de Brieven aan zijn verloofde (onbevangen uitingen van zijn indrukken en ervaringen): „Je hebt sterkte-van-wil, maar buitendien een prachtige gemoedehjkheid. En die heb ik net zoo. Tegen de menschen in 't algemeen is 't maar beter, die laatste nooit te laten zien, want de meeste Hollanders missen haar heelemaal, en als ze haar in anderen opmerken, dan maken zij er zoo mogelijk misbruik van. Dat heb ik dikwijls ondervonden. De HoUanders zijn dikwijls droge en nuchtere menschen, heelemaal niet spontaan en met weinig fijn gevoel. Vandaar ook, dat onze nationale hteratuur altijd zoo onbeteekenend en saai en vervelend was in vergelijking met die van andere volken. Vergebjk bijv. de verzen van Bilderdijk, die toch op zijn manier een interessante en kranige figuur was, met die van zijn tijdgenoot Goethe! Daar valt Bdderdijk bij af als een ontwikkelde maar grove dorpeling bij een gemalen en fiju-beschaafden, steedschen mijnheer. En vergebjk den ingebeelden, schijnbaar kinderhjk-, maar inderdaad kinderachtig-gevoehgen Mul\ tatub eens bij Heine! Ik heb soms een beetje het land aan ons eigen volk, ^ want ik voel mij in temperament en in alles er eigenlijk met één mee. Ze zetten het mij dan ook dikwijls duchtig en sluw betaald, dat ik niet in alle opzichten een van de hunnen ben. O, wat heeft het nuj een moeite gekost (aldoor maar mijzelf uitsprekende in woord en daad met bedaarde wilskracht) om er wat boven op te komen. Zoowel 't pubhek als de kritiek vonden mij vreemd en antipathiek in t begin. Nu ga ik tweede drukken beleven, maar in den beginne, wel tien jaar lang, deed men niets dan mij béte en bruut uitlachen. Gelukkig heb ik ééne eigenschap van de HoUanders, die nuj te pas is gekomen, mijn kalme en door niets op den duur uit het veld geslagene doorzettendheid. Daar kan niet-voelen en kruideniers-redeneering ten slotte niet tegen op". Vleiend zijn de opmerkingen niet. Maar een zoo groot vriend van Holland en onze natuur als de Franschman Henri Asselin heeft toch ook verklaard: „ze hebben allerlei benijdenswaardige deugden, de Hollanders, maar literair zijn ze allerminst". En waarin wortelt het literaire anders dan in een bijzondere gevoeligheid? En hoe dacht, om een weinig terug te gaan, Erasmus erover, die veel gereisd had en in zijn landgenooten veel goeds waardeeren kon? „Nergens", klaagt hij herhaaldelijk, „bestaat zoo weinig zin voor de bonae hterae"1). Nog een citaat: „De journalistische kritiek in ons land heeft mij nooit goed kunnen zetten, en steeds heb ik vergeefs naar een reden er voor gezocht. De eenige redenen die ik ervoor heb kunnen bedenken, zijn: le dat ik mij altijd zoo apart heb gehouden van al het gedoe en gedrijf dier menschen, vergaderingen, congressen, clubjes, etc. Hun gangen zijn niet de mijne geweest, en ik heb hun leven in geen enkel opzicht en voor geen oogenblik meegeleefd. Niemand hunner kent mij persoonlijk en ik ben altijd op mijzelf blijven staan. De tweede dieper gaande reden is, dat ik geen eigenlijk gezegd Hollandsen temperament heb .... Als ik over het algemeen Hollandsche menschen hoor spreken, dan sympathiseert mijn onderbewustheid daar heelemaal niet mee, diep inwendig voel ik mij vreemd. En nu is 't zoo curieus, toen ik in Zuid-Duitschland was, voelde ik op eenmaal me daar heelemaal thuis. De toon van spreken en de gebaren, de oogopslag en alles van de menschen verwarmde me telkens met een innerlijke sympathie, een geheimzinnig, niet te definieeren meevoelen, waar ik mij geen rekenschap van geven kon. De eenyoudigste dingen, — een vraag, hoe laat het was, deed mij trillen van een vage, maar nog duidelijk gevoelde aandoening, en als ik zoo zat in een Duitsch restaurant bijv., dan rilde ik plotseling als ik terug-dacht aan ons koud-nuchtere, zoo vaak in-banale en ongevoebge Holland. „Gemoedelijkheid" is den Hollanders vrijwel iets vreemds. Maar de menschen daar met hun gewoonste gezegden deden mij aangenaam en weldoend aan. Zij maakten op mij den indruk van gevoebge en verstandige beden". We willen volstrekt niet beweren dat Kloos' diagnose een dwaasheid is en dat er niet iets waars kan schuilen in zijn ras-afstammingstheorie, 1) Zie J. Huizinga, Erasmus, blz. 62. maar nog eens herinneren wij aan die andere verklaring welke ons aan de hand wordt gedaan door het typologisch verschijnsel Kloos, dat overal, onafhankelijk van het ras wordt aangetroffen, en natuurbjk door onnaspeurbare overgeërfde individueele eigenschappen kan rijn bepaald. In de moderne karakter-kunde onderscheidt men, afgezien van het ras, onder meer twee soorten van menschen: de naar binnen gewenden, de getntraverteerden en de naar buiten gewenden, de geextraverteerden. Bij de eersten overweegt het subject, bij de tweeden het object. Hij die extraverteerend is aangelegd, past rich aan bij zijn omgeving en heeft de neiging, zijn innerbjke aangeboren gevoelens zoo niet geheel te verloochenen, dan toch ze slechts te gebruiken voor zoo ver ze hem in de practijk des levens van dienst kunnen zijn. Bij hem heerscht de „persona" over de „anima", de uitwendig vertoonde persoon over de rielspersoon. Zij dragen een masker waarachter hun rigenbjk rielsgelaat verborgen bbjft. De geïntraverteerde daarentegen laat zich uitsluitend leiden door het complex van zijn binnenwezen. Ook hij zal wel eens rekening houden met de omstandigheden, maar als 't er op aan komt, als hij kiezen moet tusschen de buitenwereld en rich zelf, tusschen transigeeren en luisteren naar zijn eigen diepste binnenste, dan kiest hij zonder aarzelen het laatste. Het eigen gevoel, bet eigen inricht is zijn wet. Hij geeft zich zooals hij is, zonder terughoudendheid; nooit akteert hij, en met trots bebjdt hij een eenzaamheid die bij zelf verkozen heeft, maar desniettemin ondervinden kan als een gemis. Zulk een type is Willem Kloos. Nemen we dit aan dan wordt veel verklaarbaar wat anders vreemd zou blijven. Dan kunnen we o.a. begrijpen, dat de voor de mannen va» '80 aanvankebjk geldende verhouding tot de maatschappij, welke meer werd gekenmerkt door hooghartigen afkeer of scherpe kritiek op haar matenahstische leebjkheid dan door meelevende gehjkgezindheid, juist bij hem, meer dan bij iemand anders, moest leiden tot pijnbjke vereenzaming welke in trotsch vertoon van zelfbewuste kracht haar herstellend tegenwicht zocht. De begriplooze tegenwerking die hij als kind tehuis en als jong schrijver in het pubheke leven had te Ujden, naast de smartelijke teleurstelling in de teederste gevoelens voor een aangebeden vrouw, moesten de aangeboren neiging tot intraversie nog versterken. Du» ! neiging, gepaard gaande met ongenaakbaarheid sloot gemoedelijkheid niet uit. Integendeel; voor zijn vrienden, die hem kénden, was hij de hartelijkheid zelve. Onder hen die hij in een bui van drift wel eens 1) Van Deyssel, Gedenkschriften, blz. 243: „Niet alle mannen van '80 intusschen waren zoo ongenaakbaar als Kloos en ook b.v. schrijver dezes". n een lyrisch sonnet met zijn woorden heeft gehoond, zijn er genoeg die hem zulks graag vergeven hebben, omdat zij wisten welke omstandigheden tot de uitbarsting hadden geleid en zich overtuigd hielden dat hij in den grond een brave kerel was. Ik herinner maar aan de woorden van innige waardeering waarmee Aletrino hem in 1910 heeft herdacht. Bij hem geen zweem van rancune. Ook niet bij Herman Gorter, die eveneens onaangenaamheden had moeten hooren. In een trein tusschen Leiden en Haarlem kwam de dichter van Mei eens toevallig tegenover mij te ritten in een derde-klas-coupé. We raakten aan het praten. „Spreekt u Kloos wel eens? Ik zie hem nooit meer. Hoe gaat het hem toch? De goeie kerel!" En Gorters waterblauwe oogen spraken mee, toen hij dit zei. En de uitgever Van Looy, bij kon niet zwijgen over Kloos' hartelijke welmeenendheid. Couperus zei mij hetzelfde, en Felix Timmermans en Streuvels, en Johan de Meester, en we weten het van Alphons Diepenbrock en Van Deyssel en Jacobus van Looy, van Boeken en Delang, en wie al niet meer! Wie hem kennen, weten dat hij fel kan zijn, want hij heeft een echt lyrisch gemoed, maar in zijn hart de humane zachtheid zelve is. Dit moest hier gezegd worden om te beletten, dat men in hem niets anders dan een grimmig trotschen, eigenbevenden hypochonder zou zien. Het is mijn doel den lezer tot den grond van Kloos' poëzie te doen doordringen en daarom moet hier nog een enkele psychologische opmerking aan worden toegevoegd. Ik schreef hierboven dat de geïntraverteerde geheel zeilt op het kompas van zijn eigen wezen: „het eigen gevoel, het eigen inricht wordt zijn wet; hij geeft rich zooals hij is, zonder terughoudendheid; nooit akteert hij. „Met dit laatste wordt bedoeld dat hij rich nooit bewust anders voordoet dan hij is. Er wordt niet mee bedoeld, dat de aandoeningen van zoo iemand steeds gemakkebjk te herkennen zijn in hun waren aard. Ja, als woede of verontwaardiging in hem opvlammen, dan geeft hij, de gevoelsmensen, deze affecten zooals ze zijn, onmiddellijk, zonder den schijn van iets anders. Maar er zijn affecten die rich kunnen vermommen en voor een oppervlakkig beoordeelaar verholen blijven. Men moet dan, wil men de waarheid erkennen, door den schijn weten heen te zien. De verlegen mensch bijvoorbeeld verbergt soms zijn schuwheid door indrukwekkend boos te kijken als hij in gezelschap verschijnt; vriendehjk-sympathiek-doen is bij sommige beden verkapte ijdelheid. Ja, meer dan eens slaat een affect om in zijn tegendeel zoodra het naar buiten treedt. Het gevoel van schuwheid of minderwaardigheid verkeert dan soms komt de stemming het eerst, dan weder de fantasie. Hij zit aan uw tafel en ge meent dat hij een boterham eet, maar van die boterham weet zijn dieper Ik niet, want in hem groeit een haat of een befde, een verlangen of een droefenis tot een rhythme van kleurige woorden op, en hij gaat een eind verder zitten en schrijft, en steekt dan eerst het laatste stukje in zijn mond. Zijn gansche leven is als een partituur van stemmingen te beschouwen, stemmingen die hij ondergaande is, aan wier wording hij niets doen kan, waar zijn daaglijksch Ik buiten staat; en het eenige waarvoor hij te zorgen heeft, is dat hij virtuoselijk de muziek er van spelen leert. En al die stemmingen, zooals ik zeide, zijn vergeluidingen en verbeeldingen van zijn eigen Ik. Hij ziet naar zichzelven en ziet zichzelven in allerlei gedaanten en vermommingen en toestanden, al naar zijn gevoel van het oogenbbk: als een heerscher over allen, een verlaten misdadiger of een armen en vernederden gek. Hij ziet naar anderen en zoekt in hen zich zelf weer, en beoordeelt hun woorden en gebaren en handelingen naar de bijzondere motieven van zijn eigen organisme, en maakt zich dan verbeeldingen van hen, die leebjk of mooi zullen zijn, al naar gelang zijn zucht naar overeenstemming tusschen hen en zichzelven minder kan bevredigd worden of meer. En de gansche natuur is hem slechts een symbool van zijn eigen Zijn in smart en in vreugde, en de gansche geschiedenis der menschheid één machtige illustratie van de groote sentimenten en daaruit gekristalliseerde gedachten, waaruit zijn eigen, rijk Wezen bestaat". Wat er in Kloos geleefd heeft, toen hij de woorden vond voor zijn gedachten, wil ik thans nagaan door de gedichten op den voet te volgen en den algemeenen inhoud van elk afzonderbjk weer te geven, maar niet zonder er vergiffenis voor te vragen dat ik met alledaagsch proza heel in de verte een poëzie te volgen tracht, welke in debkate fijnheid en hevigheid van hartstocht nauwebjks haar weerga vindt. Maar bet doel is immers niet, haar schoonheid maar alleen haar gevoels-inhoudin-het-groot stuk voor stuk onder de aandacht te brengen. Het acuutlyrische karakter van de sonnetten zal ons op die wijze duidebjk worden; we zullen begrijpen waarom Kloos hierboven sprak van vliegende stemmingen', bet is omdat de inhoud van het eene vers dikwijls dien van het andere weerspreekt in verband met den telkens wisselenden gemoedstoestand van den dichter: het eene oogenbbk klein en kulpeloos-smachtend, het andere trotsch en oppermachtig in zijn kunstenaarsbesef, fier zijn kunstliefde belijdend of weemoedig neuriënd in doodsverlangen, soms droomend en dwepend, dan in toorn donderend. Zoo vindt men hier alles wat zijn hart bewoog aan vreugde en droefheid, aan vertwijfeling en verrukking, aan eerbiedig-vereerende befde en stil verontwaardigde hooghartigheid, terwijl een enkele maal de roes der zinnen hare ontembare dithyramben zingt. Men mag dus uit de verzen niet besluiten tot bepaalde gefixeerde karaktertrekken van den dichter, waartoe een nuchter lezer die zich in het psychisch geval niet verdiept (en zoo zijn de meesten!) zich allicht zal laten verleiden; b.v. een groote ijdelheid en neiging tot zelf-verheffing. We herinneren aan de gebroken affecten, hierboven vermeld (blz. 122) en wijzen nog eens nadrukkelijk op wat we noemden het acuut-lyrische karakter der verzen, die fantazieën zijn op de voortdurend wisselende momenten van hevige gevoebgheid. De Liefde en de Poëzie, dat zijn de thema's die Kloos' verzen van vóór 1893 doorloopend beheerschen. Ze zijn vol van de hartstochtelijke en verheven gevoelens die rij in hem hebben gewekt. De Poëzie, de Kunst, is voor hem „de strengste en hefehjkste aller levensmachten"; „eene Vrouw fier en geweldig, die tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eénige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie"; de Liefde, de onbarmhartig-wreede, ongenaakbare en onweerstaanbaar-demonische Macht, die de arme menschen in zwijmelend verrukken aan rich bindt, onvervulbare verlangens in hen wekt en slechts troosten kan met den dood. Beiden laten hun geduchten, betooverenden invloed gelden, maar ten slotte is de Poëzie hem het liefst, omdat rij alleen een zuivere genieting schenkt en de ellenden van het leven voor een wijle vergeten doet. Slot-opmerking. Nu we het ideale karakter van Kloos' poëzie hebben vastgesteld (de nadere bewijsvoering volgt), is reeds van te voren (dus vóórdat we de eigenlijke verzen nagaan) afgerekend met een geheel averechtsche opvatting, welke verkondigd is door den heer Roel Houwink in zijn boekje „Inleiding tot de hedendaagsche Nederlandsche Letterkunde" (1932). Na gesproken te hebben over Kloos' „kritieklooze zelfvergoding" (wat geheel onjuist is; we zullen het later bewijzen), vervolgt hij: „daarnevens brandt en woelt in rijn verzen gansch een vuurstroom van jarenlang onderdrukte en versmoorde zinnelijkheid". En hij besluit met het signaleeren van „panische verrukkingen" en een „overschuimende beker der zinnen-vreugden tot den bodem geledigd". Dit is rhetorisch gezegd en onjuist ook. Alleen wie de poëzie van Kloos slechts oppervlakkig bekeken beeft, kan zoo iets beweren. Dit staat wel vast: deze kriticus heeft Kloos niet doorgrond en is waarschijnbjk door een paar zinnebjk-hartstochtebjke verzen van de wijs gebracht. Er is slechts één slag van menschen die bij Kloos van zinnelijkheid mogen spreken en takijk zijn zij niet; nJ. die ascetische vromen, die absolute geloovigen, welken door God zijn aangeraakt in hun binnenste ziel; zij in wie Gods vuur zóó onbluschbaar brandt, dat in dien gloed alle zelfzucht en alle stoffelijkheid is verteerd, weder-geboren als zij zijn door de genade van God den Vader en den zoendood van Christus. Maar zóó beschouwd is alle poëzie van de Tachtigers zinnelijk; zelfs een groot gedeelte van die van den allervroomsten Vondel. II DE KORTE INHOUD DER VERZEN AFZONDERLIJK Verzen van vóór de oprichting van De Nieuwe Gids, herdrukt in den jaargang 189 3. 1881 Sonnet 701) Charaxes aan Rhodopis: „De jongebng staart met beden in zijn bbkken" met den onder-titel Medusa', het eerst in het tijdschrift Astrea van 1881. In de Nieuwe Gids van 1893 komt het voor met den titel „Medusa". In „Verzen" ontbreekt, zooals overal, de titel. De jongebng, vol van zijn verlangens, staart met beden in zijn bbkken op naar de Godheid, maar traan en leed „kon nimmer steen verwrikken". Zij, de Godheid, is koel en onaandoenlijk. 71. Licht (Astrea 1881): „Er stroomt door mijn gemoed in stormend klateren" Zijn gemoed is een zee in wilden storm, waarin hij verzinken gaat, maar de Liefde blijft en in het staren op het rustig stralen van het klaar gelaat der gebefde, hoopt hij, vereend met haar, ter eeuwigheid te varen. 1) De nummering is volgens Verten (Versluys), maar gemakshalve in Arabische in plaats van Romeinsche cijfers. Van elk gedicht wordt de beginregel vermeld. De pers parodieerde het quasi-geestig als „Charades aan Rhodopis". 72. Lethe (ibid): „Die stomme bleeke schaduw aan mijn zijde", Zelf-verbrij zeiend heeft hij zich weggeschonken aan de geliefde, maar zij, „de doodehjk-wreede", heeft hem met lach en lonken ten doode gedoemd. ,73. Nacht (ibid): „Daar ge onverbidbaar waart voor tranen, klachten", Hij heeft niets meer te hopen van haar, die onverbidbaar is gebleken. Nu zal hij „Tusschen Graf en Waanzin wanklend", trachten te leeren om zich lachend aan de wanhoop te wennen. 1882 76. Liefde (Astrea, 1882): „O, Liefde, 's menschen Moeder, Bruid en Bronne" Het beschrijft de Almacht van de Liefde, Bron van Lied en Dood. 77. Lilith triumphatrix (ibid.), motto: Our Lady of Pain: „O, met dat marm'ren wimper-paar, waartusschen" Ook hier is de befde een fatale macht die den stervebng neerslaat in zijn hoogste verrukkingen. Welzahg zij, wien de godin der Liefde den koelen dronk des doods mengt. Met een stillen lach bezwijkend plengen de door Haar getroffenen den laatsten druppel nog als een stervensgroet aan Haar. 78. Madonna (Spectator, 1882): „De sterf'bng zoekt in 't eenzaam zoekend zwerven" Wat de stervebng zoekt in het bcht van twee minnelijke oogen, in de vriendelijke woorden van twee bppen, het is niets anders dan een schijn der eeuwige Schoonheid. Dien vindt hij als hij baar aanziet, de Madonna zijner droomen. 79. Moisa (ibid): „O, Vrouwe, o Ziel, o zachte, bleeke Bloeme", Hij heeft zich van de gebefde losgemaakt en zou vergeving willen vragen, zoo het niet juist zijn roem ware, dat hij de Muze boven haar verkozen heeft. Zij gedoogt het niet, dat aardsche minne treft, wie eens in stormend weenen aan haar voeten viel. Verzen uit De Nieuwe Gids, Jaargang 1885—1886. Sonnet 1. „Ik denk altoos aan U, als aan die droomen" Willem Kloos. 9. Zachte weemoed is de stemming, een vervuldheid van iets heerlijks dat hem in zijn neerslachtigheid heeft getroost, maar verdween als een mooie droom. Heel dit leven is een vreemde, ontzettende droom, maar in dien droom is er een droom, vol licht en zangen, zijn droom, „zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd". De droom-sfeer van dit gedicht is het essentieele. Gevoelloozen hebben er den spot mee gedreven. Zij beseften niet dat verloren geluk een droom gelijkt. Men is ook gevallen over het woord doornen voor doemen=blauw-nevekg zichtbaar worden. Maar taalwetenschappelijk is er niets op aan te merken. Het komt al in de 16e eenw voor (zie Kibaen). 2. „Zooals daar ginds aan stille, blauwe lucht", De dichter heeft de half-verhulde gedaante van de geliefde voor zich zien staan; dan, met een zachten gbmlach en een zucht verdween zij voor zijn oogen. Lief heeft bij haar als alles wat héél ver is en héél schoon. 3. Ave Maria1): „Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht'; Als de Moeder-Maagd verschijnt ze hem, hoog tusschen maan en sterren, als een heibge onder een gouden fonkebegen van sterren. 4. Eva (Aan Jac. van Looy): „Zij hoorde 't twisten en den doffen smak" — Kloos maakte dit mooie sonnet na bet zien van een schilderij van zijn vriend Jac. van Looy, die er den prix de Rome mee verwierf. Het schilderstuk stelt Eva voor bij den vermoorden Abel. 5. „Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten" Dit komt het eerst voor in Venen en staat niet in De Nieuwe Gids. Volgens een persoonlijke mededeebng van den dichter is het ontstaan in 1884. Voor 't heffen van zijn hand en heldere kroon storten zijn vijanden, een heir van donker-wilde machten, terug. De dichter voelt zich sterk als een God, voor wien alles wijken moet, maar die machtige, die zelfbewuste, is tegelijk een arm, hunkerend mensch, die met al zijn trots en glorie zou willen vergaan in de omhelzing der geliefde. 1) Hier en in het vervolg zijn door Kloos in de uitgave Verzen de titels weggelaten, o.i. ten onrechte. 6. „Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht" — In de schemering van een lente-avond zit de dichter aan het venster; al fijner worden de tinten aan den hemel, een groote weldadige rust komt over alles, maar bet vermoeide hart klopt luider, altijd maar luider en kent geen rust. 7. Opdracht. Aan Willem Witsen: „Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen" We bemerken hier dat de trots en zelfverzekerdheid voor een deel slechts een houding is, een vermomming van een geheel andere zielsgesteldheid; de machtige en zelfbewuste is niets dan wat in de zielkunde de persona heet. Al naar zijn kunstenaarswil en welbehagen heeft hij zijn verzen geslagen in het doodsbleeke marmer of graniet van zijn taal — maar er is ook besef van on zekerheid en eigen ellende, zooals blijkt uit: „dit dood-arm wezen", „mijn al te wankle schreden", „Een laatsten groet aan u, die met uw vasten Stap naast mijn él te wankle schreden trad" De Nieuwe Gids, Jaargang 1888—1889 8. Moisa: — U^-^K. , „Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleen" De titel is hier een vingerwijzing. Niet de geliefde maar de Muze wordt aangesproken. De sterk-lyrische toon ontbreekt in dit vers, dat meer constateerend dan ontboezemend is. De Muze is hem de eerste geweest „in 't ver Verleen" (negen jaren vroeger), toen alles was één schoone somberheid; zij zal hem ook de laatste zijn, want hij kan niet leven, als hij niet knielt voor iets, als hij niet iets te aanbidden heeft, hetzij zich zelf, een Godheid of een droom. De Godheid is gestorven (de gebefde is voor hem verloren). Hij zelf is als haar graf. Daarom rest hem niets dan de Muze, en haar roept hij tot zich: „Ziel van mijn Ziel, die niets dan droom zijt — 'k roep u aan: o koom I" 9. Aan....: „O, gij, die mij, toen alles mij verbet", Is dit ook de Muze ? Waarschijnlijk niet, met 't oog op den titel. We moeten veeleer denken aan het zorgelooze, bbjde meisje, dat het eerst in Kloos het nog ongekende gevoel van befde en tevens den dichter in hem wakker riep: „Heerlijk mij heffend in den lichten kring 3. Toen, tusschen maan en sterren rees Zij zacht — 4. Toen trad Gods engel tot haar, kalm, en sprak, Haar lokken, toen zij viek de goudenen, 5. Uw overdierbre leen den arm te slaan, 6. Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht 7. Al naar mijn kunstnaars-wil en welbehagen. Rijk-handig, al wat, in den loop des Lots Een laatsten groet aan U, die met uw vasten Stap naast mijn al te wankle schreden tradt. Door het enjambement van vasten op stap en den stevigen, rustdgen spondaeus aan 't begin van den regel wordt de logische gedachte van substantief en adjectief bizonder gelukkig klankplastisch ondersteund, evenals de gedachte van te wankle rehëf krijgt door ket met betrekking tot ket sterk betoonde „al" weifelend-zwak klinkende woordgeluid. 7. Dit dood-arm Wezen, heeft te voelen wagen 13. Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen, Eén weten, maar ik kan het niet gelooven.... Ach dit: dat rusten onder groene steenen 14. Gij zijt het Beest dier oude, schrikb're Oorkonde Uit Gods Boek-zelf, dat van den Hemel viel 22. Wat is dat aües stil, doodstil ik vind er 23. Hoe zalig is dat nu, wanneer ik tuur Mij-zelf aan. mijne borst, en lach noch snik 48. Bloed lag op wang en haar, en bloed ook zag O, Doemwaard Beeld van menschen, die niet deugen! O, Mensch die hegt met oog, met mond, met hand, Stokstijf in 't weefwerk van uw slechtheid staande, -— On-mensch, die loerend loenscbt naar iedren kant, Kil-hegend door uw rijkste leven gaande, — 68. Droom-sckoone dood en onsterfebjk verlangen, Schoonheid, gedrukt aan 't luid bewogen harte, — Genoeg om te doen zien dat de spondee geen zeldzame uilzondering is. Terwijl de trochee snelheid en beweeglijkheid met een zekere intensiteit verbindt, wekt de spondee den indruk van kalme zwaarte, van rustige besbstheid of van een trage gedempte melodie. En dit zware of gedempte of kalme drukt zijn stempel op ket gekeele vers, even zeer als de veerkracktige beweging van de trochee het doet. Er is in deze verzen iets als een jubeling, die des te sterker spreekt na de omfloerste voorstelling die voorafgaat; hoog en scheen klinken breed uit; de heffing van scheen verrast omdat ze op de plaats van de dabng staat. Dit heele vers is rhythmisch gespannen: van heeft een lichte heffing, ook de uitgang van het tegenwoordig deelwoord schemerénde, wat de schilderende kracht van dit woord zeer versterkt. Statig klinkt in overeenstemming met den inhoud, het laatste vers, met den genitief der klare starren voorop, als het eerste dat oprees in des dichters voorstelling. Dr. Donkersloot schrijft in zijn boek over de Tachtigers *): „Eenigszins ouderwetsch statig, althans onmodern zijn ook de door Kloos met voorkeur gebruikte genitieven als: „des bleeken uchtends", „der klare starren wacht". — Het mag zijn dat Kloos wel eens wat ver gegaan is met bet gebruik van die vormen, maar hier is de genitief en zijn plaatsing uitstekend van werking en dit beteekent meer dan dat hij niet modern is. — Het zwijgen is ook een van de ,,bsten", waarmee de kunstenaar veel doen kan, wanneer hij het even aanhoudt om het dan terwüle van een effect, plots te verbreken. Zoo komt de pauze tusschen de twee strofen Kloos te hulp, om met grooten nadruk den vólgenden regel te doen uitkomen: Toen, tusschen maan en sterren, rees Zij zacht — De rust achter Toen en de dan volgende adverbiale bepaling doet de spanning nog even duren, tot aan het slot, met hoog accent het onderwerp komt, een stijging-in-den-klank welke harmonieert met de gedachte. — 5. Over dit vermaarde vers heb ik al meer dan eens gesproken, ten einde zekere dwaze meening te weerleggen. Het is een van de indrukwekkendste en monumentaalste gedichten die Kloos geschreven beeft. In zijn kwatrijnen grootsch van beelding, breed en sterk, keert ket in zijn terzinen tot een zackte gebrokenheid. Hier is Kloos de zware lyricus waarvan hij sprak in zijn kroniek over Van Eeden. De dichter wijkt hier, waar een machtige emotie om uitdrukking vraagt, wel ver af van het alterneerend maatschema van den jambischen vijf-voeter. 1) De episode van de vernieuwing onzer poëzie, blz. 109. Ik bèn een Gód in 't diépst van mijn gedachten En zit in 't binnenst van mijn ziél ten tróon Over mij zélf en 't al, naar rijksgeboon Van éigen strijd en zége, nit éigen krachten, —*) Vers 1 en 2 zijn als oude Germaansche verzen met vier heffingen; vs. 3 heeft de heffing op de eerste lettergreep wat aan Over een pregnante beteekenis geeft. En als een héir van dónker-wflde machten Joelt aan mij óp en valt terug, gevlóón Voor 't heffen van mijn hand en héldre króón: Ik bèn een Gód in 't diépst van mijn gedachten. De drie dakngen aan het begin van het tweede kwatrijn, versnellen ket tempo en versterken het accent op Jieir; dit symbobseert het woedend-snel aanstormen van de vijandelijke machten, dat zijn hoogtepunt bereikt in het buitengewoon zware en hooge accent op Joelt van vers 2 a). De pauze achter terug maakt voelbaar den afstand die ontstaat tusschen den dichter en de vijandebjke machten, wanneer ze snel wegvluchten. Dit snel vluchten zit niet alleen in de logische beteekenis van het woord „vheden" maar ook in ket enjambement naar den volgenden regel. De voornaamste woorden hebben behalve den heffings-nadruk nog het rebëf van de allitteratie (heffen, hand en heldre). Ten slotte voelen we het vaste, hooge zelfbesef in de stevige omsluiting van de twee kwatrijnen door één en denzelfden versregel. Bij de terzinen komt de wending; kun geluid, vergeleken bij dat van de kwatrijnen, is een stil snikken, een stamelen, met een paar hartstochtelijke accenten in vs. 2 en 3: Uw en 'luid üitsnikkendè". De drie keffingen op ket participium (twee zware en een bekte in afnemende kracht) en de pauzen voor en achter zijn in hooge mate plastisch. Men lette verder op de wijze waarop Kloos het oude beeld van Zeus en de vijandige Titanenmonsters tot nieuw leven beeft opgeroepen om over rijn verguizers zijn trots en verachting uit te storten; maar meer dan dit beeld beteekent de rhythmische pracht van dit koninklijk sonnet. 1) Met het accent ' geef ik een zwakkere, met ' een sterke en met" een zeer sterke heffing weer. 2) Ik wijs op het juiste inzicht van Prof. G. S. Overdiep: Hevig is vooral de nadruk op een Vf (den Persoonsvorm van het gezegde) als eerste heffing in het enjambement" (Beknopte Ned. Versleer, 141). 6. Nauw zich tb aar wiégen op een lichten zucht.... Allerlei rhythmische fijnheden bergt dit sonnet; de jambenmaat wordt telkens gevarieerd door pauzen en verplaatsing van accenten. .De kwatrijnen en de eerste terzine suggereeren vredige rust, de laatste terzine is de uitdrukking van bewogenheid. Door verschillende middelen wordt de indruk van toenemende rust veroorzaakt: le. door den zwaren spondee aan bet begin van den eersten regel; 2e. de stilte die de deelen van den laatsten voet in vs 2 onderbreekt; 3e. de twee pauzen in vs. 3 van het tweede kwatrijn; 4e. de zes pauzen in de eerste terzine, zoo verdeeld dat men de stilte komen voelt. Ik wijs ook nog op vs. 3 van het eerste kwatrijn: Hoe langs mijn vénster nog, met rasch gerücht. De drie dalingen vóór de eerste heffing doen het tempo verhaasten en kondigen de snelheid aan van den langs vliegenden vogel; rasch gerucht is schilderend door den klank. De laatste regel heeft een vertragend tempo, wat geheel overeenkomt met de werkelijkheid, want wanneer de vogel voorbij het venster is, lijkt op een afstand het vliegen minder snel te gaan. In de laatste terzine wordt de hevigheid van de ontroering volkomen uitgedrukt door de trochee Altijd voor aan het laatste vers, en de nadruk van deze heffing wordt nog versterkt doordat het woord fungeert als climax en herhaling. 7. Ik wijd aan U dees verzen, zwaar geslagen Van Passie, en Verdoemenis, en Trots Ik wil dit sterke en sterk-rhythmische sonnet, dat hij met andere verzen opdroeg aan Willem Witsen, niet geheel ontleden, maar wijs alleen op den bizonder mooien laatsten regel van de tweede terzine: En 'k bied, met dit mijn eerste en laatste boek, Een laatsten groet aan U, die met uw vasten Stap naast mijn al te wankle schreden tradt. Door het enjambement van „vasten" op „stap" en den stevigen, rustigen spondae: „Stap naast" wordt de logische gedachte van adjectief en substantief bizonder gelukkig klank-plastisch ondersteund, evenals de gedackte te wankle te meer uitkomt door bet, met betrekking tot het sterk beklemtoonde dZ, Weifelend-zwak khnkende wöordgeluid. 13. O, dat ik haten moét en niet vergéten! O, dat ik minnen moet en niet vergaan! De hevige ontroering, de drift van den hartstocht, wordt onmiddellijk en sterk aangegeven door het rhythme en dit wint nog aan krackt door de herhaling. Prachtig is de ommekeer bij de terzinen. Het tempo verrustigt en wordt baast-een fluisteren: Eén hoop sléchts, één, één énkel zóet verméenen, Eén weten, maar ik kan ket niet gelooven .... In ket eerste vers volgen tot en met ket woord enkel niet minder dan zes beffingen, zware en bchte, elkander op; aldus: Eén hoop sléchts, eén, eén énkel.... en dit bracht, mét de pauzen, het langzaam-nadrukkebjke te weeg dat de dichter heeft beoogd. 68. O, de begeérte naar geniéten machtig Dréunt door mijn trótsche Kchaam als een hamer, Klóppende-óp uit haar dónker-küle kamer WéUust, die skep, op 't wékkings-uür aandachtig. Hier zijn de hevige, ongeduldig opdringende accenten het geluid van een onbedwingbaren hartstocht. Overal, het heele sonnet door staat voor aan de regels een beffing, met daarop volgend de versnelling van de twee dalingen, een versnelling die zich op andere plaatsen telkens herhaalt, als uitdrukking van de stuwing der emoties. De beide eerste verzen tellen vier heffingen; een afwijking van de jambische maat. Daar de tijdsduur tusschen de heffingen de zelfde is, volgen dus in- een zeer snel tempo drie dalingen op elkander in beide regels, n.1. de lettergrepen te, naar en ge in vs. 1, en aam, als en een in vs. 2. Heel suggestief is ook vs. 3, met het onomatopoeïsch „kloppende-óp", waarachter even een pauze invalt en dan twee snelle dalingen die het snelle opstaan van de wellust verzinnelijken. Het vierde vers, sterk rhythmisch, heeft een pauze achter „sliep", welke ziek aansluit bij de gedachte van bet onbewust zich gereed houden in stille spanning. Dit intense, natuurlijke sonnet neemt met zijn bizondere rhythmiek wel een eenige plaats in onder de verzen van Kloos. Ik wil nog op een paar andere omstandigheden wijzen. Behalve op de werking van de r met voorafgaanden dentaal in Dreunt en trotsche en den zéér hevigen klem op bet eerste van deze woorden, waardoor bet begrip „dreunen" extra-hoorbaar wordt, en de albtteratie wellust: wekking in den vierden versregel, vestig ik de aandacht op het voelbaar maken van da stemming der eenzaamheid door de geleidebjk afnemende accenten in de woordverbinding dl éénzdmèr. Geluid en stemming vormen hier een onverbrekelijke eenheid. De Pathologieën. Hoewel de meeste verzen sonnetten zijn, mag bier toch ook wel herinnerd worden aan een paar andere gedichten, waar het stemmingsuggereeren door klankschildering zijn toppunt heeft bereikt. Bx bedoel de beide „pathologieën". Ik ken weinig andere gedichten in onze taal waar zoo zuiver en zoo sterk, zoo onmiddeUijk, de ziel in klanken spreekt, de ziel van den in koorts ijlenden dichter die door benauwende sensaties wordt verontrust. Het zou een beleediging zijn voor den lezer, dit door voorbeelden te verklaren. Kloos bezigde hier klassieke maten (den trochee, de jambe, den dactylus en anapest) in nogal ongeregelde wisseling en in verzen van verschillende lengte; vrij is ook de strofenvorm die zwelt of krimpt naar schijnbare willekeur, maar dit onsystematische voelen we als een noodzakelijkheid even zeer als den klank der woorden afzonderlijk en te zamen. Zijn stelling van de eenheid van vorm en inhoud zou Kloos niet beter dan door deze verzen hebben kunnen bewijzen. Door de voorafgaande exacte opmerkingen meenen we voor de lezers die zich de moeite hebben willen geven, mijn opmerkingen aan de feiten te toetsen, een weinig te hebben bijgedragen tot een vollediger begrip van Kloos' poëzie; ook hier zal dat begrip kunnen voeren tot geluk; het geluk van een dieper poëtisch genieten. voorgangers, die van zedelijke en godsdienstige strekking tot aan hun keel toe vol hadden gezeten, en toen nóg zaten, het Beginsel opstelde van De Kunst om de Kunst". In 1881, met den gloed van zijn jonge geestdrift, drukte Kloos zich anders, meer pathetisch uit, in die vermaarde slotperiode van het eerste hoofdstuk zijner Inleiding op Perk's Mathilde. „De Poëzie is geen zachtoogige Maagd, die, ons de hand reikend op de levens-baan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleer-scheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had los-gewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat", enz. De poëzie ontsproot volgens hem niet uit een kalme, welwillende gezindheid jegens den medemensch, haar doel was niet, zoo meende hij, te vermanen of uit het leed lessen van levenswijsheid te trekken; zij was een machtige ontroering die den dichter geheel overmeestert, hem wegrukt van het alledaagsche met zijn zorgen en behoeften; zij was hem „een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, die alleen het leven levens-waard maakt". Dus evenals Shelley en Plato heeft Kloos, die een lyrisch dichter was, op het manisch karakter bizonderen nadruk gelegd. Dit besbst partij kiezen voor het zuiver-poëtische beeft, mèt de minder gelukkig geformuleerde leus van „de Kunst om de Kunst", het gevolg gehad, dat men hem wel als voorstander van een leeg aestheticisme heeft beschouwd. Nu is niets minder waar. Er is een hemelsbreed verschil tusschen de Franscbe dichters van het ,J'Art pour 1'art" en Kloos. Later heeft hij dit duidelijk gemaakt met de volgende woorden: „De 1'art pour 1'art-artiesten .... waren zeer verdienstelijke, maar ijskoude kunstvaardigen, wier eenige streven daarin bestaan heeft, om het uiterlijke haarfijn-precies aesthetisch weer te geven, zonder eenige emotie of menschelijkheid. Terwijl ons bedoelen juist was, en het is nog dat der besten onder ons, die getrouw zijn gebleven aan de beginselen van '80, om precies uit te drukken in de rhythmische en beeldende muziek der woorden, niet de koele, oppervlakkige uiterlijkheid der dingen, maar de waarachtige innerlijkheid van ons menschebjk gevoel. Dit echter strijdt geheel met de theorie der ware 1'art pour 1'art-menschen. De Fransche Parnassiens waren de echté 1'art pour l'art-menschen, Théophile Gautier, De Banville etc, maar hun kunst en die der Tachtigers staan op hemelsbreedte van elkaar, daar de eersten sleckts op den vorm letten, terwijl wij daarentegen uitgaan | van het geestelijke en alleen tegelijk daarmee zorgdragen voor den vorm, omdat, wil een gedickt volmaakt zijn, die vorm (d.i. de woorden) natuurlijk equivalent behoort te wezen aan datgene wat in den dichter heeft geleefd" 1). Kloos' theorie van „de Kunst om de Kunst" doet thans geen verstandig mensch meer schrikken; aUeen onnoozelen vreezen haar als het evangebe van de zedeloosheid, maar wijsgeeren en literatuurprofessoren verkondigen kaar als de eenige waarneid. De Engelsckman Bradley behandelde in 1901 bij de aanvaarding van zijn hoog| leeraarsambt aan de universiteit van Oxford bet onderwerp „Poetry for poetry's sake" waaruit ket volgende worde geciteerd 2): „Poetry may also kave an ulterior value as a means to culture or rehgion, because it conveys instruction, or softens the passion, or furthers a good cause; because it brings the poet fame or money or a quiet oonscience. So much the better: let it be valued for these reasons too. But its ulterior worth neither is nor can directly determine its poetic worth as a satisfying imaginative experience; and this is to be judged entirely from within" 8). Na de vaststelling dat Poëzie een zelfstandig, naar eigen wetten levend verschijnsel was, kwam Kloos er vanzelf toe, zich van haar wetten en haar wezen rekensckap te geven. Trouwens de omstandigheden leiddën~er toe. Er heerschte hier nog omstreeks 1870—'80 een euvel, dat voor alle poëzie moordend is, n.1. de nucktere, passielooze verstandebjkkeid. Dit van stemming verstoken rationabsme, dit rijmen met bezadigd overleg, een erfenis van de 18e eeuw, was door BÜderdijk en andere dickters bestreden maar niet overwonnen. Dichten zonder eenige diepere bewogenheid was iets heel gewoons; er waren \ hier ontzettend veel beden die een zekere reputatie genoten, omdat I zij „een bef vers" maakten. Zoo was de poëzie ontaard in beunhazerij, ! met andere woorden: rij was geen poëzie meer, al streelde zij grove ooren met vloeiende maten en gladde rijmen, al stichtte zij een■ voudige harten met brave moraal. 1 Opnieuw, na BÜderdijk, Feitk en Van Alpken, kwam nu Kloos op j voor het gevoel. Hij zag in dat zonder deze zielsgesteldkeid onmogebjk I iets Eónratstaan dat den naam van poëzie verdiende. I „Kunst is iets psychisch gevoelds en geziens en niet iets verstandelijk 1) Kloos, Lettert. Inz. en Verg. dl. III, blz. 195 vlgg. 2) Ik ontleen deze opmerking aan het boek van Khonw Bian Tie, Willem Kloos en de dichtkunst, 1931. 3) A. G. Bradley, Oxford Lectures on Poetry. Maar deze waarschijnlijkheid verandert aan de zaak niet het minste. Zooals Vondel de regels heeft geschreven, is er een eenheid, zooals er een eenheid is tusschen vrucht en schil. Deze eenheid (in een stuk kunst wel te verstaan) brengt mede dat een bepaalde idee, een bepaalde stemming slechts op één manier onder woorden kan worden gebracht, wat Kloos de sententie ingaf: „In een goed vers staat elk woord onverbiddebjk op zijn plaats en kan alleen tot schade van den indruk door een ander worden vervangen" *). We komen terug op het plastische. „Poëzie moet vóór alles plastiesch zijn", schreef Kloos; voor het oor niet minder dan voor het oog", en elders 2): „Twee dingen zijn het waardoor goede verzen zich van slechte onderscheiden, le. De juistheid der klank-expressie; 2e. de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak. De gehoorsplastiek of klankexpressie is reeds opzettelijk ter sprake gebracht bij de beschouwing van Kloos' verzen. We kunnen daar nu wel over zwijgen en willen alleen hemzelf even hooren: „De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, te zamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georganiseerde naturen, hare eigene rimpebng beeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden rhythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dat gevoel behoorenden rhythmus weet weer te geven, is de beste dichter; wie het vatbaarst is voor de allersubtielste klankverschillen in een vers en zich die vatbaarheid bewust wordt, is de beste kriticus: want ket eene nock ket andere is mogelijk, zonder dat men tegelijk zeer fijn en zeer sterk gevoelt. Wanneer de klankexpressie van een vers zoo volkomen mogelijk is, noemt men dat vers intens, omdat het in den geoefenden lezer plotsebng, schoon niet altijd bij de eerste inzage, een even krachtigen indruk te voorschijn roept, als de dichter had toen hij het schreef. Onze zeventiende-eeuwsche literatuur is vol van „intensieve verzen" ". Het ontbreken van die eigenschap is het wat hij in Pol de Mont's gedichten laakte. De beeldspraak: Wordsworth, zooals wij zagen, wierp, tenminste in theorie, de beeldspraak overboord omdat men ze misbruikt had als rhetorische fraaiigheid of bever leelijkheid. Kloos trachtte ze tot haar eigenlijke bestemming terug te voeren. Hij begreep met Wordsworth 1) Veertien J. Lit. G. 1.158. 2) Veertien Jaar Lit. G. I, blz. 158: Pol de Mont, Fladderende Vlinders. zoo veel sterker en fijner dan van die andere dichters, ook een individueeler expressie verlangt". Kloos — hier komt het op neer — wilde vooral den lyrischen dichter eenige vrijheid gunnen in zijn taal en prosodiè, en rustig afwachten wat er van dat nieuwe in de algemeene taal zóu overgaan. De betrekkelijkheid van de befaamde stelling blijkt tenslotte voldoende uit zijn inzicht dat bij alle wenschelijkheid van taalvernieuwing, traditie onvermijdelijk en verstaanbaarheid een vereischte is. Voor de verstaanbaarheid verwijs ik naar het slot van het eerste stuk dezer studie over Gorter; voor de traditie citeer ik uit de veelbesproken Inleiding tot Jacques Perk de passage: „Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichter-schook heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dicht-vormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen overneemt'''. * Al beoogde Kloos met zijn „aller individueelste expressie" dus een verdediging van Gorter's uitzonderlijke lyriek en in 't algemeen van de vrijmachtigheid des dichters, hij heeft er niet meê willen zeggen, dat deze zich nu juist ongewoon of zonderling moet uitdrukken: de gewoonste woorden kan bij iets van zich zelf meegeven, iets allerindividueelst, om zijn zeer individueele ontroering op anderen over te brengen. Dit feit moge voortaan allen verkeerden uitleg van zijn woorden voor goed den pas afsnijden. Ik zou dit, buiten Kloos om, willen waarmaken door een voorbeeld dat ik aan Vondel ontleen, en kies kortheidshalve een paar strofen uit het bekende gedicht, waarmee Vondel zijn vriend Constantijn Huygens trachtte te troosten over den dood van zijn gemalin, Suzanna van Baerle. De allereerste emotie bij den dichter was de drang om te troosten, en deze gemeen-menschebjke aandoening werd tot iets keel bizonders, iets aller-individueelst: ze zette zijn verbeelding aan het werk en deze tweede emotie, de dichterbjke, dicteerde hem de onsterfelijke, zoo oorspronkebjkbeeldende verzen die wij allen kennen: Is Zuilichem een sterke zuil, Hij wankle niet,.... Immers, ket treuren kan den doode niet baten, en „voédt des levenden verdriet". En bovendien; al kon Huygens' luit de harp van Orpheus zelfs verdooven, „[bij] speelt haar geest niet weder boven". En -waar dit mooglijk te geselden, Gij zondt niet laten óm te zien, En haar verliezen, nat beschreid. Daar 't licht en nare duister scheidt. Uw morgenstar zou u ontzinken, Daar onze zon begint te blinken. Wat moeit gij 't onverhidzaam hol: Uw scboone bloem is in haar bol Gekropen om weer op te staan, Daar kaar geen hagelsteenen slaan, Nock al te keete stralen roosten. Gij kunt u met d'afzetsels troosten, D'afzetsels, daar kaar ziel in leeft, Haar geest en zedigheid in zweeft. De mensch, die, naar het oog, vergaat, Herleeft, onsterflijk in zijn zaad. Al sckijnt de zerk 't gezicht te hinderen, Men ziet de moeder in haar kinderen. Der kindren wakkere oogen zijn De spiegels en ket kristaUijn, Waarin der ouderen gelaat En schijn en aanschijn voor ons staat. 't Zijn onversierde schilderijen, En verven, die ons hart verbüjen. Dit is afler-mdividueelste expressie en, daar vorm en inhoud één zijn, bewijzen deze verzen dat ook Vondel's ontroering aUer-individueelst was. Daardoor hooren we in dit en honderd andere gedichten van Vondel dat éénige, onnavolgbare geluid, dat we nergens anders hooren en waaraan we Vondel uit duizend dichters onmiddeUijk herkennen. En zóó is ket ook met de verzen van Wfflem Kloos en met aUe oorspronkelijke poëzie. Iets over de algemeene strekking en beteekenis van enkele kronieken. Met de verklaring van deze tkeoretiscke beginselen welke we in de Veertien Jaar Literatuur Gesckiedenis verspreid aantreffen, keb ik, In Memoriam Jacques Perk (1881) is in zekeren zin een voortzetting van het vorige opstel; maar de toon is ernstig. Verre van verguizer van het voorgeslacht te zijn, een niets ontziende afbreker van het oude, erkent Kloos „den weldadigen invloed dien de hartekjke zangen van een Beets, een Ten Kate, een de Génestet op velen onzer landgenooten kebben uitgeoefend". Hij -wil „geen nutteloozen, noodeloozen, en allerminst passenden aanval wagen op den welgevestigden", eerlijk verdienden roem van de koorleiders onzer Nederlandsche zangrenrei" maar alleen nogmaals in herinnering brengen, dat onze poëtische literatuur „niet in staat is, de ziel te bevredigen, die gevoed met de schoonheidsschatten van vroegere eeuwen, en staande op de hoogte van de hare, nu de blikken naar eigen bodem wendt". Hij raadt daarom den jongeren wien het ernst is met de verheffing onzer letteren, ter school te gaan bij de Engelscben en de Ouden. Van de eersten zouden zij kunnen leeren, wat de wereld verlangt van hen, die waarachtig dichter willen heeten; van de laatsten, hoe „de hoogste kunst den hoogsten eenvoud de hand reikt hoe helderheid en scherpte van conceptie en uitvoering niets laat zeggen wat te veek niets wat te weinig kan genoemd worden". „De Génestet stierf, toen men een nieuwe periode in zijn ontwikkeling kon verwachten. En Perk werd weggenomen, toen kij genoeg had gedaan voor de belofte, maar voor de vervulling werken ging". Wat die belofte inhield laat Kloos dan zien. Het is een levendig en hooggestemd stuk proza, dit In Memoriam. Eindebjk is daar dan weer de schoonheid gekomen, met Perk's Mathilde, eindebjk is de befde weer verschenen, niet „als een eerzame huismoeder, of een blozend juffertje of ook wel ter afwisseling als een welgevoede boerendeerne", maar als de „deinè Theos", de ontzagwekkende Godheid, die de gansche natuur beheerscht; „hiermede heeft onze bteratuur zich vastgeknoopt niet aan het gebabbel en gezucht over de nunbjke oogen onzer vaderlandsche Agnietjes en Maria's, maar aan het hefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen". De Voorrede voor Perk's Mathüde (1882) van den 23-jarigen Kloos, zoo rijk aan inhoud, met zijn voor die dagen verrassend nieuwe beschouwingen, gekleed in een stijk trillend van poëtische ontroering, heeft altijd gegolden als een meesterwerk, altkans een schitterende belofte. Hij zelf heeft later dien lof overdreven gevonden, daar het za. ver achterstaat bij het proza van zijn rijperen tijd, „als een, in vergehjking ontzettend moeilijk, steentje voor steentje, zoowel van stijl als van gedachte, opgebouwde constructie, door iemand die 't wel in zich voelde, en ook degelijk wilde, maar zijn materiaal nog in 't geheel niet beheerschte, en zijn werktuig, de taal, nog geenszins volkomen meester was" *) Inderdaad is het opstel niet in strakke logika opgebouwd, niet overal sluit de redeneering, bet is niét gegoten als uit één stuk, maar dit nadeel wordt vergoed door de hooge opvatting, bet zuivere begrip en den stijl van volzinnen en perioden. Hij begint met zich rekenschap te geven van zijn taak als kriticus; toont te beseffen dat alle literaire kritiek baar betrekkelijkheid hééft. „De warreling en wissebng der meeningen is oorzaak dat soms groote dichters in hun tijd niet begrepen worden of wel worden begrepen en gewaardeerd, maar later vergeten raken". ~ Is iets als bteraire kritiek dus wel mogelijk? Wat kan men er meê aanvangen? „Yoorloopig is zij nog geen wetenschap, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt". Toch is het noodig, omtrent het poëtische tot grootere stelligheid van inzicht te komen. En dan zegt Kloos precies waar het om gaat. Zinen schakeering der woorden en klanken te verklaren in hun verband met „het onvatbare daarachter". „De psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden rijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven". Maar men zou alvast kunnen beginnen met de verzameling der bouwstoffen. „Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht". „Hierop zou als op een hechten hoeksteen de kritiek van de Toekomst kunnen verrijzen". Dan komt Kloos op het wezen van de poëzie; zij is „imaginative passion". „Fantasie is haar oorzaak, haar middel en haar wezen". Het fameuse beginsel van de eenheid van vorm en inhoud wordt vastgesteld. Aan deze waarheden toetst bij de rijmerij van rijn tijd en eindigt met een omschrijving van de taak der jongeren en een gloedvolle peroratie over de poëzie. „De poëzie is geen zachtoogige maagd", enz. Na dit eerste hoofdstuk volgt een tweede, waarin de Mathildecyclus zelve wordt ontleed en verklaard. Het besluit met een recht-1 vaardiging van het sonnet, „den vorm dien Milton niet heeft versmaad en zóó uiteenloopende dichters als Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme tot tijdelijke hulde dwong". En, ten slotte, zooals het opstel begon met een overdenking van de kritiek in ket algemeen, zoo eindigt het door een citaat uit In Memoriam, met de plaats aan te wijzen die Perk's dichtwerk inneemt in de wereldbteratuur. 1) Nieuwe Gids, 1907. Hoofdstuk XIII— OVER DEN STIJL DER KRONIEKEN DONKERSLOOT, in zijn studie over Kloos, heeft op twee plaatsen met enkele regels diens proza gekenschetst: „Het proza, waarin Kloos zijn nieuwe denkbeelden ontwikkelde, was de bekroning van ket negentiende-eeuwsche proza van Potgieter, Huet en Bakhuizen van den Brink, maar nu met een, door de studie der klassieken verworven, edeler klaarheid en glans. Zijn critisch proza, met zijn breede perioden, zijn klaren klank en vastberaden voortschrijdende beweging, zijn steeds te rechter tijd gekozen en ongedacht verhelderende beelden, is van een onovertroffen evenwicht en harmonie. Zonder te kort te doen aan de zeer persoonlijke eigenschappen van bun stijl, kan men zeggen, dat ket proza van Verwey, van Eeden, Paap, Van Deventer en anderen voor een goed deel door het voorbeeld van Willem Kloos werd gevormd". .... „de stijl der oudste stukken is nog vrij ouderwetsck, kennelijk geschoold bij Potgieter, Huet en Vosmaer, met een hang naar in gewikkelde, vernuftige zinnen, een deftige, wat nadrukkelijke geestigheid en een breedvoerige verzorgdheid. Maar allengs wordt deze stijl soepeler en glanzender en bereikt een zeldzame zuiverheid, die zijn kronieken in De Nieuwe Gids tot blijvende voorbeelden van voortreffelijk proza maakt" *). Deze algemeene kenschets willen we door een dieper gaande beschouwing trachten te bevestigen en aan te vullen. „Stylus virum arguit", „de stijl verraadt den man", zegt een 1) De Episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880—'94), blz, 101 en 103. Latijnsch spreekwoord. Te recht! want stijl is de eigen, persoonlijke vorm van gedachte en gevoel. Men mag stijl dus niet eenzijdig als iets louter formeels beschouwen. Stijl is niet enkel uiterbjke vorm, niet enkel „1'ordre et le mouvement qu'on met dans ses pensées" x), stijl is bovendien openbaring van de psychische eigenschappen van den schrijver. Daarom sprak Jacob Geel van een goedhartigen, een onoprechten, een verwaanden en een ijdelen stijl. Stijl van zulk aUooi telt echter in bteratuur niet mee, hoogstens alleen de goedhartige stijl. Wat we verlangen en bereid zijn te bewonderen is een stijl die niet alleen aantrekt door zijn vorm, maar evenzeer door de persoonbjkheid die er achter rit. Het zou onzin zijn, hier den mensch van zijn uiting te scheiden. Wanneer iemand helder en precies, zonder een woord te veel en op een eigen wijze, zijn denken en voelen weergeeft in den meest treffenden vorm, dus in zinnen en perioden, waarvan de rhythmus en bijgeval ook de beeldspraak de gedachte ondersteunt en bebchaamt, en hij geeft ons dan tevens den indruk, een zuiver en hoogstaand mensch te zijn, wijs en gevoebg, dan wordt onze bewondering gaande gemaakt en zeggen we: een voortreffelijke stijl! Henry Fielding heeft ergens, in een van zijn prachtige „Introductory chapters" van Tom Jones, gezegd, dat een romanschrijver zekere eigenschappen hoort te bezitten, maar bovenal een goed mensch moet zijn. Geldt dit voor den verklaarder van het menscbenleven, het klemt nog meer voor den idealen kriticus, wiens verantwoordebjkbeid minstens even groot is, daar hij goeddeels het lot van schrijvers en boeken in banden heeft. Goed zijn, dat beteekent voor den kriticus: volkómen I rechtvaardig en bovendien volkómen deskundig. Hij prijze of vonnisse zonder aanzien des persoons, naar pbcht en geweten, overeenkomstig de waarheid. Zoo kan hij een leider zijn voor schrijvers en pubhek beide. Maar men verlangt nog andere eigenschappen: naast onyerbiddebjke strengheid, waar het noodig is, verlangt men op het juiste oogenbbk zachtmoedige kieschbeid en takt, men verwacht rake helderheid in de redeneering en meent ook eenig recht te hebben op een geestigen zet nu en dan of een aardig beeld, terwijl men schoonheid van klank en rhythmus als iets vanzelfsprekends beschouwt. Al deze gewenschte eigenschappen zijn uitvloeisels van den natuurbjken aanleg van den kriticus, openbaring van zijn persoonbjkheid en zijn karakterin-de-wijdste-beteekenis, want waarheidszin, klaarheid, kieschheid, geest, gevoel voor weUuidendheid en verbeeldingskracht, men heeft 1) Buffon. ze of men heeft ze niet; al kan men een enkele dezer eigenschappen door oefening versterken. De zin voor welluidendheid is, bij een goed schrijver, voortdurend en zeer intens werkzaam, evenzeer in het ver* mijden van het wanklinkende als in het voortbrengen van 't geen het gehoor prettig aandoet. Voor een groot deel komt die euphonie onder het schrijven als spontane natuurlijkheid vanzelf. Niet altijd. Er zijn sekundaire vorm-schoonheden, welke, de vrucht deels van bewust overleg of onbewuste navolging, meer vallen buiten het spontane, omdat er een goed deel techniek in schuilt. Ik bedoel de snel tot haar doel komende beknoptheid, de veerkracht en nadrukkelijkheid van den volzin, kortom de rhythmische plastiek welke veroorzaakt wordt door een bepaald soort van syntactische figuren. En die rhythmische plastiek komt de heldere overzichtelijkheid ten goede. Juist in dit opzicht vertoont Kloos' stijl eenige overeenkomst met dien van Huet en Potgieter, schrijvers die hij dan ook als zijn voorgangers heeft erkend: „Het abstraheerend en kritische proza van onze dagen beeft den bouw van haar massa's, den klank harer rhythmen, den gang harer bewegingen van Potgieter, Bosboom, Huet" 1). Ja, maar naast den invloed van deze Nederlandsche prosatoren mag men dien der Antieken niet onderschatten. Er is iets van hen in zijn bloed overgegaan en onbewust zal hij hun schrijftrant in zijn Nederlandsch hebben gevolgd. Hij zegt 't ergens zelf nadat hij heeft ontkend, dat de proza-kunstenaar Multatuli voor hem persoonlijk veel beteekenis zou hebben gehad. Zijn machtigste voorbeeld was, behalve Plato, Cicero: „Toen ik Cicero's pro Milone kad leeren kennen, verraste ik mij zelf al spoedig, doordat ik mijn eigen stem hard-op hoorde lezen; de zinnen golfden door mijn kamer, schoon-sterk gedragen op hun rhythmisch élan, en ik voelde mij gelukkig in die evenmaat van welluidende kracht. — En toen ik eindelijk stilzweeg en er over nadacht, zei ik tot mij zelf: zoo moesten wij, modernen, eigenlijk óók in proza schrijven, zóó kracbtig-gedragen en toch zóó gratie-vol, zóó nimmer en nimmer falend in zuivere schoonheid van beweeg. Want ik moest mij zelf bekennen, dat al kad ik een tijd geleden Multatub's stijl een wonder van volmaaktheid gevonden, die van Cicero nog veel rijker en voller en harmonischer beeten moest" 2). Er moet iets als verwantschap bestaan tusschen Kloos en Cicero. 1) Veertien Jaar Lit. G. II, 133, over Jac. van Looy, Aletrino en van Groeningen. 2) Letterk. Inz. en Vergezichten XIV, blz. 207. Zoo laat zich verklaren wat de fijne Frans Erens eens over Kloos' proza heeft gezegd: „Maar ik wil nu niet spreken over de beteekenis en de waarde van Kloos' gedickten. Anderen mogen die vaststeüen. Voor mij-persoonhjk valt op de eerste plaats aan zijn proza mijn bewondering ten deel, en dat vooral, omdat wij in Nederland weinig proza-schrijvers hebben van den eersten rang. Op dien rang zetelt nog altijd als eerste met zijn scherp-hoekige uitdrukkingswijze de stoere Marnix van St-Aldegonde en kort bij hem Hooft, de stroeve stijlverwant van Tacitus. Doch niemand is den Ciceroniaanschen volzin zoo dicht genaderd als Kloos in zijn rhythmischen periodengang" x). Laten wij nu nagaan, in hoeverre de genoemde eigenschappen: helderheid, deskundige oprecktkeid als waarborg voor de waarheid van zijn betoog, kieschheid of vernietigende kracht, geestigheid en rhythmische of beeldende plastiek, in Kloos' proza worden aangetroffen. De Helderheid. De kelderkeid van de zegging moge in enkele opstellen nog niet overal ket lezen tot een genot maken, tengevolge van een sporadisck voorkomend moeilijk te ontwarren logisck verband of een te ingewikkelden periodenbouw, b.v. in de eerste bladzijden van Iets over Kritiek en iets over Poëzie en die van de beroemde Voorrede van Jacques Perk's Mathilde; in het algemeen pakt de lectuur der kritieken en kronieken omdat Kloos klaar en kort, puntig en precies zegt wat kij zeggen wil. Waarheid, kieschheid, kracht in de beoordeeling. We kennen Kloos' opvatting van kritiek: „Een goed kriticus zijn, dat is: eerbjk en wijs zijne ziel blootleggen, zoo eerbjk en wijs, dat men de eerbjkheid en wijsheid van de besten beschaamt. Een goed kriticus zijn is niet: dezen ontzien en dien sparen, omdat deze zoo'n brave huisvader is, en gene zich zoo aangenaam in gezelschap beweegt; niet: aarzelen en meesmuilen en huichelen, maar: lachen en schreien en denken, door de boeken, en dan zijn indruk meêdeelen, met een stijl als een klok" *). Dat Kloos met zijn kritiek de waarkeid getroffen keeft, behoett niet te worden aangetoond, daar de tijd zijn oordeelen heeft bevestigd. De dichters die hij heeft afgemaakt zijn niet weer levend geworden, de geprezenen zijn algemeen erkend. Toon en stemming van de kritiek hingen af van het object. Kloos vond dat voor ieder bepaald soort van dichters ook een bepaald soort 1) N. Gids, Mei 1929, bbs. 553. 2) Veertien Jaar Lit. G. II, 60. noemde dichters heeft uitgesproken. Er behoorde een onpartijdig inzicht toe, benevens een kiesche takt om het werkelijk goede in hen te waardeeren, daar de Tachtigers vijandig stonden tegenover de voorafgaande dichtschool. De hoofdleider van De Nieuwe Gids heeft de besten van dat geslacht billijker beoordeeld dan Van Eeden het parodieerend in zijn Grassprietjes heeft gedaan. Geesf. Geestigheden, niet te pas gejaagd, maar spontaan opduikend in het beloop van den stijl en op de juiste plaats aangebracht, zijn lang niet zeldzaam en gaan soms gepaard met verrassende beeldspraak. Slechts in den samenhang, bij het lezen komen zulke verkwikkingen tot hun volle recht. Dit moet men wel bedenken, wanneer we er eenige uit hun verband bchten en hier laten zien. „Zijn minnedichten — de Gids noemt ze „gloeiend" en „ondeugend" — zijn zoo mak als gedresseerde lammetjes: ondeugend zijn ze alleen, in zoover ze niet deugen, en gloeiend, omdat de Gids er zijn vingers aan heeft gebrand. Suffe Heiniaantjes, zonder iets van Heine erin, trippelen zij, als onbeduidende juffertjes, over de hobbebge keisteenen der Vlaamsche rhythmiek". „Maar die vloekzangen dan? Ik wil vlammende vloekzangen zien, zegt de lezer en schuift ongeduldig heen en weer op zijn stoel. Och arme, de koude declamaties, waarin de heer V. zijn pobtieke grieven uiteenzet, zijn noch gevloekt, noch gezongen, en vlammen doen zij alleen, wanneer men de kachel ermeê aanmaakt. Wie het niet gelooft, heeft slechts de drie bundeltjes te koopen, en wachte dan, tot het wat kouder is". (II. 57). Over Huet: „En steeds is hij de zich zeifin de macht hebbende superieure geest gebleven, die, schoon bij rechter is, toch mensch kan wezen, en, omdat hij mensch is, in abes gentleman meent te moeten zijn. Zijn bbksems zond hij uit met een hoofdknik en een gbmlach, en iedere dolksteek ging van een buiging vergezeld. Menig onzer brave letterhelden heeft hij met zulk een innemenden ruggestoot de deur uit en op straat gezet, dat de onnoozele bloed, aüeen gelaten, het met zich zelf oneens was, of de kriticus hem niet de grootst mogelijke eer ter wereld had bewezen". (L 124). „Als de heer Bohl een stillen morgenstond beschrijven wil, zegt hij: Natuur ontwaakt in eerbiedvol bewonderen Dat elk geluid in kluister heeft geslagen .... 't Heelal schijnt zich tot peinzen af- te zonderen 't Is ons wèl, maar wij vragen slechts met gepasten eerbied: ,Waar blijft de heer Bohl dan?' " (i 137) „En A. de V.? Ik geloof niet, dat er in onze geheele literatuur één schrijver is aan te wijzen, behalve Willem van Swaanenburg, die. zooveel in zijn ziel had en toch zulke slechte verzen maakte. Ik zou dus niet graag iets kwaads van Adriaan de Vrije willen zeggen, want men zou dien man kunnen lief krijgen .... als men geen kriticus was". In zijn gedicht „Aya Sofia" laat de dichter H. J. A. M. Schaepman de zuilen van die kerk eenige bederen zingen .... Maar laat de lezer zelf naslaan wat Kloos biervan zegt. Ook op de beeldspraak zal ik maar bever niet ingaan. Ieder die de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis doorleest, zal zien hoe geest en fantasie keer op keer een ongedachten glans aan de redeneering bijzetten, zij het in een korte passage, zij het over grootere uitgestrektheden. DE SYNTAXIS EN DE RHYTHMIEK „Men luistert langer niet naar die ongevoelde volzinnen, zonder rhythmus of gang, van menschen, die dit hierom zeggen, en dat daarom, terwijl geen hunner ten slotte eigenlijk weet wat hij zegt: men hoort liever naar de woorden van een man, die hartstochtelijk na overdenking, en zooveel mogelijk gewetensvol, spreekt van de dingen die hem ter harte gaan". (Veert. J. L. G. II, 29, over Vosmaer). We schreven hierboven dat de zin voor welluidendheid bij een goed schrijver voortdurend en intens werkzaam is, evenzeer in het vermijden van het wan-kbnkende als in het voortbrengen van vormen die bet gehoor prettig aandoen. Kloos zelf zegt in het bovenstaande motto duidelijk wat de bron is van een goede rhythmiek, nJ. het bewogen gemoed, dat zich zelden in den juisten toon en maatgang vergissen zal. Rhythmische welluidendheid is dus niet zoo maar een stijl-versiering maar iets wezenlijks; ze is de gehoorsplastiek waardoor de gedachte op zijn duidelijkst en krachtigst wordt voorgesteld. Zij bestaat in een dusdanige plaatsing der accenten, dat de voornaamste gedachten bet hoogste rebëf krijgen, terwijl de keus der woorden en de schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken — zóó wonderbaar en zoet als bet leven dunkt hem de dood — maar die zich zeiven godheid en gebefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid". Ieder rhythmisch-gevoebge die deze plaatsen aandachtig leest, zal bemerken dat de maatgang dezer zinnen en kun plastische waarde schade bjden, wanneer de cursieve deelen naar voren worden verplaatst. „Schade bjden" is nog een te zwakke uitdrukking: de rhythmus zou er door vernietigd worden, de zin slap verloopen in een reeks van afnemende accenten. Over Vondel: „Ja, werkebjk, ket is een heerlijkheid, na ziek te zijn gedeund door al het gepeuter met kriewelige rhythmen en al dat gehaspel met de saamgeflanste flarden eener versletene rhetoriek, weg te vbeden en op te varen en uit te rusten in die leliewitte wemeling van zuivere harmonieën, in die hooge en heldere atmosfeer van gezang. Dat is zoo zeker, dat is zoo gedragen, dat is zoo vèr-uitgebreid als de vlucht zijner reuzewiekige engelen is in het uitgespannen ruim" (II, 80, over Alberdingk Thym's Vondel-editie). In dit zelfde stuk vindt men er nog andere voorbeelden van. Zoo zijn er veel meer plaatsen, waar Kloos op deze wijze de beeldende macht van zijn proza versterkt, b.v. in zijn beschrijving van het sonnet (I, 22), als wilde hij zelf de sprekende bewijzen leveren van de waarheid zijner stelling, dat vorm en inhoud één en ondeelbaar zijn. Immers de gedachte of het sentiment bjden onmiddellijk aan kracht en klaarheid van expressie, wanneer men de woordvoeging maar even verandert. Hoofdstuk XIV— KLOOS NA 1894—NIEUWE VERZEN 189«fVERZEN II, 1902 ALGEMEENE KARAKTERISTIEK VOORLOOPIG bleef Kloos de lyricus en hevig gepassioneerde die hij geweest was sinds 1880: aldoor heen en weer geslingerd op de zee zijner steeds bewegende aandoeningen, zijner wisselende stemmingen en driften. Diepe neerslachtigheid en hopeloos befdesverlangen, hooge of blijde beziebngen en folterende twijfel, worstebng om vaste zekerheid te midden van al het vergankelijke, strijd voor zelf-behoud onder de gruwelijkste beproeving, bekommering over de toekomst onzer verscheurde maatschappij, dit alles werkte en woelde in hem en vroeg om uiting in de gebondenheid van het vers. Wanneer hij zegt wat verzen voor hem zijn, dan zien we daarin een kenschets van zijn eigen dichtwerk: Verzen zijn de beweging van 't leven; Klaar-luidende, al naar het mensch-hart gaat, Of droevighjk schreiende zacht, óf kwaad Als een donderslag door des levens kalm beven 1). Verscheidene gedichten zijn weergave van de spanning, ontstaan door de wisselwerking van twee krachten: hartstochtelijkheid en zelf' bedwang (Al zijn er momenten, wanneer hij rich laat gaan in droeve, weeke klacht). De taaie wil om zich staande te houden, wanneer verleidelijke schijn en begoocheling zijn gevoel trachten te overmeesteren of zijn redelijk, wilskrachtig Zelf dreigt weg te zinken in een over- 1) Verzen, II, 56. Gemakshalve worden hier en in het vervolg de verzen niet met een Romeinsch, maar met een Arabisch cijfer aangeduid. weldigende smart; die onbuigbare waskracht en het streven naar wijsgeerige levensverdieping zijn karakteristiek voor onzen dickter: Ik ben de Zoeker naar ket Nooit-Bebaalde. Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, Ik ben de dronkene van 's Levens Wijn, Die wonderbjk-kracktig mijn spieren staalde, Wen ik, als onverschrokken duiker, daalde Tot in de krockten van ket Diepste Zijn, Waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die, klaar gebjk juweelen, straalde. Zoo begint het slot-sonnet, uit den tweeden bundel Verzen van 1902, een verzameling van de gedichten, die waren verschenen in de jaargangen 1894 tot 1899 van De Nieuwe Gids en waarin Nïeuwe Verzen van 1896 is opgenomen. „Ik ben de Strever naar het Ware Zijn": — De wijsgeerige drang om het wezen der dingen te doorgronden begint zich nu kracktiger te uiten, nog méér in den derden bundel, welke de periode van 1900 tot 1913 omvat, om ten slotte, jaren later, in 1922 en na den dood van zijn vriend Wülem Witsen in 1923, in de Binnengedackten zich te ontwikkelen tot een kompleet füosofisck systeem. Het is de tegenpool van het hevig emotioneele in zijn karakter. De Inkoud der Verzen. Van den inkoud van dezen 2en bundel zal ik trackten een indruk te geven door eenige verzen, die ik als de belangrijkste beschouw, aan te stippen, te bespreken of aan te kalen. Het onweer, dat in de scbimp-sonnetten van 1893 tot uitbarsting kwam, rommelt nog na. Een enkele maal valt er nog een zware slag, dreunt nog ket dreigement van woedenden kaat. Zoo in ket allereerste sonnet, waarmee ket boek begint: Bbksmend zal 'k u ter-neer slaan als een beest, Beest gewelddadig, dat den toorn Gods aanschouwt, Maar weldra klinken er de zackte stemmen van zelf-inkeer die vrede sckenkt met „ket beve leven", dat toch zoo raadsebg is en geheel afhankebjk van een geduckte, onzicktbare Mackt: 23 Wen ik in de eenzame uren van mijn leven, Aan al de dingen, als zij glijden, denkend Zit, zie 'k altijd een hand kalm-groot hoog-wenkend Onzichtbaar, dat ik zackt begin te beven .... Hij wil trachten, bet beste van zijn persoonlijkheid te handhaven, al zal bij soms meegaan op de deining van ket leven: 24 Houd u, ja u zelf vast en wat gij keurt Allerbest puur voor uw-zelfs diepste Essentie Die zich zelf, hoog, zoolang zij mag opbeurt! De Hoogste macht — een andermaal noemt kij haar God — is bij dankbaar voor alles wat bij ontvangen beeft (25), maar hij wil „zich zelf blijve' in beflige onaanrandbaarheid". Dit beteekent voor bem: zijn gevoelige ziel open stellen voor de edelste ontroeringen: Laat al ket leven zijn één groote ontbrandbaarheid Yan nieuw leven wekken in 't bekte allerheiligste. Yan 12 November 1894 is bet bekende Oudejaars-avond (26), een terugbbk op bet jaar van bittere verwarring en strijd, naar de klankmotieven een herhaling van de Pathologieën. De klok gaat slaan Met droef misbaar, Het jaar is vergaan .... Vaarwel, droef jaar Dit moet bet droefste jaar van gansch mijn leven heeten, Het allerdiepst-bedroevende jaar, Omdat ik werd van-een-gereten In angstige kreten, Omdat ik werd omvèr-gesmeten, Waar ik was gezeten, Yan bet toppunt mijner droomen tot bijna op de baar. Werkelijk, dit sijn infernale impressies, en 't is te begrijpen dat een der sonnetten, No. 96, begint met Dante's regel: Laat alle boop, gij die bier ingaat, varen! Gelukkig is ook voor Kloos deze bellevaart slechts tijdelijk geweest. Hij bleef voorloopig de dichter van een hartstochtelijke lyriek-inmineur, de aanbiddende minnaar, dien smart en verlangen voortdurend dringen om zich te uiten. Van de 265 1) gedichten, meest sonnetten, behooren er 113 tot den cyclus Adoratie, welke begint met No. 116 (CXVI), terwijl in het gedeelte vóór de Infernale Impressies, aanvangend met No. 92 (XCII), nog een dertigtal befde-verzen worden aangetroffen. Aan bet befde-thema zijn dus niet minder dan ruim 143 verzen, dat is verreweg de grootste helft, gewijd. In de eerste uitgave, in de jaargangen van De Nieuwe Gids van 1895— 99, heeft Kloos zijn verzen met titels voorzien. Al zegt een titel weinig, toch is het weglaten ervan in Verzen II voor de overzichtelijkheid niet bevorderlijk. Eerst na nauwkeurig speuren en vergelijken met de oorspronkelijke uitgave, kan men in dezen bundel zijn weg vinden. De verzen, welke buiten de Liefde om gaan, zijn terug te brengen tot verschillende groepen. Het zijn natuur-impressies of religieuze, wijsgeerige en maatschappelijke bespiegebngen en ontboezemingen; voorts zijn er nog negen Duitsche sonnetten van 1879: Knabenklagen, en twee fragmenten van Okeanos, die dus buiten deze periode staan. In al de bovengenoemde onderwerpen blijft Kloos zich bewegen met een onverzwakt meesterschap, d.w.z. met technisch-beheerschte genialiteit. De N a t u u r-g edichten. Van deze, deels in Bussum, zijn woonplaats, deels in Ede ontstaan, als hij daar logeerde bij zijn vrienden Witsen, noemen we Herfstwind (101), October-onweer (102), Zonsondergang (103), Op het Balcon (104), Leven (105), November-avond (174), Op het Balcon II (175), Nederland (176), November-avonden I en II (187 en 188), Bloemen (191), Stille Nacht (192), voor C. W. H. Verster, Witte Bloemen (194), Decemberstorm (209), Avond-wandeling (216), Decemberstorm (245), Na den storm (246), Avond-storm (259). 1) In de nummering van Verzen II is een drukfout geslopen bij No. 173 (CLXXIII). Dit moet zijn CLXXVI. De bundel telt dus niet 263, maar 265 verzen. 't Gouden lantaarn-licht blikkert achter 't groen, Waar 't week-bleek schijnsel van mijn lamp op gbmmert, 't Geblaerte wordt geslagen als met roên, Wijl tak in staegen wind-dans öp tak timmert. O, wie daar kon verklaren, wat zoo laat Die stem daar bspt, die door de blaêren gaat.... Het raadsel van de natuur wekt de gedachten van het raadsel des levens, zooals b.v. ook in 105, LEVEN. O, aldoor waait de wind maar over de aarde, Daarbuiten, 'k Zit hier bij de kalme vlam Der lamp en vraag mij: boe dit leven kwam, Waarom ons allen toch een moeder baarde? Teekenend is het sonnet Nederland (173, lees 176) GLXXIII: O, dat wijd-uitgestrekte dood-stil groeien Van vlakke weiden onder vale luchten, Waarover, weiflend, wolken-troepen vluchten, - Wijl langzaam-den-kop-bewegende koeien Staan in het rondom-opene te loeien! Flauw hoort men hikken der wereld geruchten Meê met den wind Een treffende natuur-beschrijving vinden we in 192, Stille Nacht door bet breede van zijn rbytbme en de oorspronkelijkheid van zijn beelding: De zoete nacht, die langzaam gaat, schrijdt over de aarde Gelijk een weduwvrouw, in zware sluiers tijgend Met trage stappen naar dat graf, waar steeds op staarde Van ver haar oog, totdat ze er neerzonk, stil weg nijgend Haar droeve hoofd. Zij spreekt niet.... neen .... de nacht is Als eene, ellendig, met onpeilbren rouw bezwaarde, [zwijgend. Doch die, nadat eerst de allerfelste smart bedaarde, Mijmert aldoor maar voort.... Maar o! als kalm-weg stijgend De Adoratie-cyclus (104 Sonnetten en 10 Toezangen, van No. 116 tot No. 258). De verandering in den poëtischen stijl. Al is een hooge liefde even als in Verzen I het thema, het karakter van versckeidene onder deze gedickten is niet precies ketzelfde. Het grandioze in Kloos' natuur, zijn behoefte om de Gebefde, die onbereikbaar ver bleef, in adoratie te vereeren en te verheffen, hebben een stijl begunstigd welke zijn onmiskenbare grootheid maar tegebjk ook ket groteske en overladene keeft dat, als barok, meer in bouw- en schilderkunst behaagt en tot bewondering dwingt dan in de letterkunde. De beeldenrijkdom wordt eckter nooit, zooals dat bij enkelen onzer Renaissance-dichters wel het geval is, koude, gekunstelde praal, omdat er de droom door speelt, ket gevoel in gloeit, ket hartstochtebjk leven in stuwt, welke de gedachte aan nuchtere bedenksels ten eenenmale uitsluit. Kloos keeft in dezen tijd barok-acktig gevoeld en kij keeft dit van ziek zelf geweten. Zijn beelden haalde hij waar hij ze krijgen kon: uit de Griekscke oudheid, waar hij van Apollo spreekt, den God der Sckoonheid, of uit de Christelijke mytkologie of den Kathoheken eeredienst. Als hij, de agnosticus, spreekt van bebloemde tronen, waarop zich de Engelen neervbjen wanneer ze moe zijn van bun bemelsche reidansen en aflaten van het kleppen hunner wieken, om stil te luisteren naar de bederen der Liefste, die opstijgen naar de „basibeken des Hemels" (224); als hij gewaagt van de donkere karos van haar wilskracht die in trotsche zwiering opvaart ten hemel, waar het altaar straalt van de hoog-mis-viering des Levens, öf baar noodigt, in zegetocht, de snel-schietende, gloênde stralen der gouden zon voor haar koets te spannen, dan denken wij misschien aan de plafond-schilderingen van Tiepolo in het aartsbisscboppebjk paleis van Würzburg of aan andere barok-voorstelbngen, maar Kloos, die daarvan niets wist, zag dit alles in zijn droom als werkelijkheid. Toch, al kwamen ze voort uit zijn Onbewustheid, hij begreep, dat men die beelden als een gewild sieraad of als het produkt van een overspannen fantasie zou beschouwen: 243 Wanneer ik zing, dat gij, als Cherub stralend, Zweeft op de trappen van het Hoogst Geheim, Dan klinkt dat als versiering van mijn rijm, En menscken denken, dat 'k in droomen dwalend En uit het Hemel-rijk mijn beelden balend, Verkeer als in den nevel van een zwijm, Getroffen als ik neêrbg door den vlijm Van Uwe schoonheid, mij in 't harte dalend. Maar ik, ik zeg u, dat gij Cherub zijt, Door ernst van wil en kracht van moedig handlen, Waardoor gij 't vreemdste tot een zeegning wijdt. Laat dus de menschen maar hoog-statig wan dien Met wijden trots, die als een pluim zich breidt.... Gij zijt een Cherub in groot-hartigheid. Dit is het op één na laatste van den cyclus Adoratie. Het laatste (244) is: Heibg zij alles, wat Schijn van een stonde, Heft zijn gedaante in het Licht hier omhoog.... ! Heibg is Schoonheid, en wat wel bier konde Schoon als de Schijn zijn, ofschoon hij bedroog? met de terzinen: 'k Borg in dees verzen ket zwaarste, het teerste, 't Liefste van él voor dit droomende hart.... Zóó met dees heiliging, sluit ik dit eerste Boek van aanbidding en durende smart.... Zwijg nu, o droefnis! 0! mochten de lateren Vroobjk in heldere jubeling schateren! Het heeft geen zin, ook maar eenigszins volledig den inkoud na te gaan. We stippen daarom niet meer dan enkele sonnetten aan. Het eerste (116) zeer suggestief, begint zoo, met dringende herhalingen en sterke accenten: O mijn gedachten tijgen al naar ü toe, Die leeft voor nuj in d'onbekende vert! Eindlooze verte, waartoe mij versperd De toegang wordt, ach! immer weer tot nü toe. O, dat zij konden komen al naar ü toe, Dat mijn gedachtenheir om u heen werd Een muur standvastig, waar alleen mijn bert Zou kunnen breken door naar ü, naar ü toe. Willem Kloos. 14 Dan wijs ik op 125: De sckoone God, wiens gouden pijlen klinken, Wanneer kij lichtend van d'Olympus daalt, Wijl walmend van zijn hooge schoudren straalt De wolk, waardoor zijn lokken blonder bbnken, — 153 Wat spreken wij tot sterren in de luchten, 168 De god der schoonheid had een droeve stonde dat met de vijf daarop volgende een kleinen cyclus vormt; 228 't Is niet dat 'k u door rijke rhythmen roeren, Of door mijn beeldend bed verbazen wil. 242 Liederen als Klinkende luiten beloofde ik, en uit de Toezangen: 244 De zon komt in de wereld en de wolken Van duizend tinten weemlend, hggen stil.... 245 „Muziek! muziek! laat de fluiten schateren! Muziek! muziek! laat de cimblen slaan! Laat hóog-op de gouden klaroenen klateren! De diepste der zelf-onbewusten treedt aan .... ! Want rijk-gekeeld, als met val van veel wateren, Komt jubel-zingend over de aarde gaan De Muze mijn, die, een lust voor de lateren, Zal in den Tempel der Historie staan, 246 Wanneer de aleerste ster, in eenzaam stralen, Opbbnkt aan 't langzaam-donkrehd blauw der luchten . en dan het laatste sonnet der Toezangen, dus het eigenlijke slot van den geheelen cyclus Adoratie, nummer 258, waaruit de volgende regels: Gelijk een vlam die, hoog in duistre lucht Opschietend, 't oog verbaast en kronklend-gloeiend, Zinnen en ziel een oogwenk streelt, en, stoeiend, Als dronken danst, tot, met een scherp gerucht, Zij weer in 't duister, waar ze uit voortkwam, vlucht, Zóo waart gij, donker raadsel, dat wreed-spelend, Uw eigen heerlijkheid bezwoert, om, kweelend, Yan mijne bppen opwaarts zich te slaan .... Gij kunt nu blij zijn, want als godheid fonklen Moogt gij in deze zangen, die karbonklen, Zoolang de taal van Holland blijft bestaan. Maatschappelijke Yerzen. Heel merkwaardig zijn zeven sonnetten, oorspronkebjk getiteld Maatschappelijk Credo (No. 107 (CYII) tot 113 (CXIII) ). De dichter staat hier met beide beenen midden in het leven en ziet met heldere oogen, wat bet gevaar is voor de maatschappij van zijn tijd (1897). Het merkwaardige is de vastheid van overtuiging, zich uitdrukkend in vastheid van klank en rhythme, waarmede hij, als voorzeggend, uitspreekt in ket laatst der negentiende eeuw, wat thans allengs bij velen als waarheid begint door te dringen: dat bevorderen van sociale rechtvaardigheid zonder nationaal zelfbewustzijn een onding is, evenzeer als nationaal zelfbewustzijn zonder sociale rechtvaardigheid. De individuabst Kloos, die van het nivelleerend en den klassestrijd-predikend sociabsme een hartgrondigen afkeer keeft, toont hier zijn diepe deernis met de toenmaals rechtlooze en verwaarloosde arbeiders. Ernstig waarschuwt hij de hooghartige, genotzieke heerschers en bezitters voor het uit Rusland naderend gevaar, dat zij zelve over hunne hoofden zullen oproepen, wanneer zij niet bijtijds de bakens verzetten en gaan inzien wat hun pbcht is tegenover het volk: nJ. te zorgen dat het zonder nood leven kan. Wij allen, zegt hij, moeten regelen wat te regelen valt. Het bestaat hierin: ten spijt zoowel van revolutie-kraaiers als van behoudzieke egoïsten, het goede te doen, onder de oogen van de jonge Vronw uit bet buis Oranje, die weldra krachtig en onpartijdig hoog boven de twistende fractiën het bewind voeren zal. — Kloos dichtte deze sonnetten kort vóór de troonsbestijging van Wilhebnina. Is het niet of hij het programma geschetst heeft van de vele ontwaakte landgenooten, die thans krachtig ijveren voor een staatkunde, evenzeer bezield door nationaal zelfbesef als maatschappebjk verantwoordelijkheidsgevoel? Een paar van deze sonnetten schrijf ik over: eerst het tweede (No. 108): Komt, laat ons allen, vast aanééngesloten, Met kalm hoofd reeglen wat te reeglen valt, Eer straks de vijand, die de vuisten balt, In eigen land en ginds ons öm komt stooten. Toonen wij hun ons als de waarbjk-grooten, Hèm, die sckel-luid van revolutie kalt, Als kèm, die de'Eeuwgeest tegendondert: „Halt" En 's werelds goed koudt in zijn kas gesloten. Laat Wij8keidsstem losbreken in gezangen Zwaar door der suffe egoïsmen gegons: Doe 't goede en zie niet om, voor alle rangen, Geef alle uitreeknende eigenbaat den bons, Laat elk, naar wat hij doet, zijn loon ontvangen. Zijn wij eerst één met 't volk, dan 't volk met dns! 109 Wat raad? Ziet hier, wat trouwbjk wordt geboön: Zij welvaart voor zijn werk aan elk bescheiden, Die zonder arbeid thans moet honger bjden, Of de armoê krijgt voor slavenwerk tot loon. Geef welvaart aan ket volk, insteê van hoon, Geef 't volk geluk na 't eeuwenlange bjden, Dan zullen ze, als ons sterker deel, meê strijden Voor dees beschaving, die der eeuwen kroon. : Als allen zullen voelen, dat het leven Een raadsel is, door niemand nog verklaard, Maar dat slechts door zijn edelst zelf te geven Het grootst geluk voor allen wordt vergaard .... Dan komt slechts, als wij allen daarnaar streven, 't Rijk van den god-gelijken mensch op aard. Dat het socialisme, volgens Kloos, deze toekomst niet brengen zal, is duidelijk genoeg, o.a. door zijn befde voor het Oranje-huis, welke hem bij de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina o.a. sonnet 113 en de „proeve van een volkslied: Nederland en Oranje leev' (blz. 203, No. 183) ingaf; maar verder door zijn onomwonden uitgesproken afkeer van ket sociabsme en communisme, onder wier bestel van de vrije geestelijke ontplooiing geen sprake kan zijn en de mensck naar zijn meening de slaaf wordt van een uitgedacht systeem. We zien bet uit twee sonnetten (210 en 211), welke kij in De Nieuwe Gids den titel gaf van Gereglementeerde Toékomst-droomen. In zulk een toekomststaat van ijzeren dwang zou ket een levend mensck te eng worden. 211 De mensck moet leven als een plant die spreidt Haar blader-rijkdom en kaar bloesem-geuren, — Die, als de zon hoog rijst, het hoofd gaat beuren Maar, als zij daalt, weer zacht het kopje vleit Den stillen nackt toe .... O, het lachen, treuren, Het haken naar de beve oneindigheid, Die om ons allen heen haar armen breidt, Waar bbjft het, als slechts Wet ons doen gaat keuren? Een verstandig, edel mensck, met een gevoebg hart en vol belangstelling voor zijn medemenschen, het tegenovergestelde dus van een ontworteld, verdord individuabst, zoo zien wij Kloos hier voor ons, na de breuk in de Nieuwe-Gids-redactie, sterk voelend, krachtig zich uitsprekend in een mooie, gave kunst. KLOOS, DE DICHTER VAN METAPHYSICA EN RELIGIE Wanneer Kloos reeds als jongmensck van omstreeks zeventien jaar wijsgeerig gaat peinzen, dan is het begin van dit fflosofeeren, ook bij hem, de verwondering over al het bestaande en de drang om met zich zelf en de wereld tot klaarheid te komen. Op een van zijn eenzame wandebngen langs een buitenweg stoot hij tegen een steen, hij raapt dien op en vraagt zich af: Wat is dit nu werkelijk, dit harde, vaste ding met zijn bepaalde kleur en vorm? De natuurkunde zegt: het ia een verbinding van atomen en atomen zijn de allerkleinste ondeelbare en ruimtelooze deeltjes waaruit de stof bestaat; maar dan kunnen die deeltjes-zonder-afmeting niet eigenlijk bchamebjk en stoffelijk zijn. En zijn die deeltjes niet stoffelijk, is dan de stoffelijkheid van menschen en dingen zen7, die een som van vele atomen vertegenwoordigen, wel iets méér dan schijn? Hoe vreemd het leek, de logische redeneering moest leiden tot de gevolgtrekking: het tastbare is in zijn wezen misschien toch iets anders dan iets stoffelijks en wat wij gewaarworden met onze zintuigen is slechts een bedrieglijke schijn. Dan, kort daarop, leest kij prof. C. Bellaar Spruyt's „Geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen" en merkt dat een groot Engelsch wijsgeer, George Berkeley, uit het begin van de 18e eeuw, een grondstelling had verkondigd, belangrijk uitgangspunt van verdere ontdekkingen en eigenlijk de bron van de nieuwere wijsbegeerte sinds Kant, waarin bij iets als een bevestiging kon zien van zijn eigen vermoeden. Sindsdien las hij Berkeley's geschriften, die hem bovendien aanlokten, door hun kteraire voortreffelijkheid (o.a. Treatise concerning the principles óf human knowledge, 1710. De bewuste grondstelling luidde, dat het zijn van de waarneembare dingen enkel en alleen bestaat in hun waargenomen worden (esse est percipi), m.a.w. dat de dingen niets anders zijn dan een voorstelling van onzen geest en hun wezen ons door de zinnen niet bekend wordt. Dat dit waar is, kan men als volgt duidelijk maken: In de eerste plaats zijn de bij de waarneming gegeven eigenschappen der dingen alle relatief, d.w.z. de omstandigheden wijzigen de waarneming zóo, dat de dingen die eigenschappen niet hebben zouden buiten die toevallige omstandigheden. Bij voorbeeld: een voorwerp heeft kleur, doch niet zonder bcht. Wat is die eigenschap in den donker? Het klinkt, maar .... niet zonder lucht. Wat is die eigenschap dan in de luchtledige ruimte? — Het is zwaar, doch alleen op aarde. In de oneindige ledige ruimte zou het geen gewicht hebben, terwijl dit op de zon veel grooter zou zijn. En zoo duidt geen enkele boedanigheid dat aan, wat het ding nu eigenlijk wezenlijk is. 2°. De véelheid der hoedanigheden is niet te rijmen met de éénheid van het ding. Wie op de vraag: Wat is dit ding? antwoorden wil, die geeft de som zijner kenmerken op: Dit ding is o en 6 en c en d en e. Dit antwoord, letterlijk opgevat, is ongerijmd; want er werd gevraagd naar één en niet naar véle, en die vele kan men wel in een som samenvatten, doch niet tot een éénheid versmelten. — Men wil er echter mee zeggen: Het ding is de bezitter dier eigenschappen en daaraan te kennen. Maar jnist omdat men het moet kennen aan datgene, wat het bezit, en niet aan, wat het is, wordt men gedwongen te erkennen, dat bet ding zélf, de bezitter dier kenmerken, onbekend bbjft1). * Zoo stond Kloos reeds van den aanvang af kritisch denkend tegenover het zijnde en neigde hij, filosofisch gesproken, tot het absoluut ideabstische standpunt, evenals hij ook ideabst was naar de alledaagsche beteekenis van bet woord. In deze geestesrichting is hij geleidebjk versterkt, omdat zij aansloot bij aUes wat hij ondervond en dacht en las. Hij bleef niet staan bij Berkeley maar bestudeerde vervolgens Kant, Schelling, Schopenhauer en Eduard von Hartmann, en zoo groeide in hem langzaam-aan de overtuiging van een leer die men het monisme van den geest mag ^noemen. Langzaam aan, zeiden we. Want in zijn eersten tijd is zijn filosofisch begrip nog vaag, nog niet verhelderd en verdiept tot een metaphysische voorstelling van bet Absolute en komt hij niet verder dan de fenomenen als enkel schijn te zien, zonder te vragen naar de werkelijkheid die zich door dien schijn manifesteert, een opvatting welke voedsel vond in de ervaring van de zich overal openbarende 'vergankelijkheid. „Droom is 't leven, anders niet", heeft hij met Jan Luyken en zoovele anderen al heel jong begrepen. Hij zegt het ook ! in het allereerste sonnet van Verzen: „En heel dit leven is een wondre, 'v bange, ontzet'bre dróóm, dien eens de nacht weer vaagt". Door nadenken en studie van de genoemde wijsgeeren, ook tengevolge van zijn twistgesprekken met zijn vriend Dr. Charles van Deventer, kreeg zijn denken vastere vormen. We zien het uit zijn opstel Verleden, Heden en Toekomst van 1893, waarover we vroeger reeds gesproken hebben. Hij kwam er toe, een ondoorgrondelijk geesteHjk Principe te vermoeden achter de wisselende verschijnselen, een absoluten geest, een kracht, die hij meestal, naar het voorbeeld van Schopenhauer en von Hartmann met het woord Onbewustheid, maar ook wel met „God" aanduidt, hoewel hij dezen naam bever vermijdt 1) Zie H. de Raaf, Herbart's Metafysica, Psychologie en Ethiek, blz. 40. P. Noordhoff, Groningen, 1904. daar hij hem te veel denken doet aan zekere religieuze voorstellingen welke hem niet bevredigen, omdat de godsdiensten, de eene meer de andere minder het groote Onkenbare Mysterie toch altijd een soort van menschelijke geaardheid toeschrijven. God was voor Kloos in 1893 de Willende Kracht die in een gestadig voortgaand proces zich in natuur en geschiedenis tot grootere volkomenheid ontwikkelt om ten slotte zijn eindelijke volmaking te bereiken in de Schoonheid: „Schoonheid is het Leven in zijn waarste beteekenis, waar het leven toe worden zal in de lengte der tijden, hoe langer boe meer waarachtiglijk" (Verl. Heden en Toek. blz. 245). Dit doet denken aan Hegel, maar nog meer aan de diepe, maar ook fantastische leer van Schelling. Ook bij dezen bereikt de „Weltseele" haar hoogtepunt in de Kunst: „zij is bet eenig ware en eeuwige orgaan der wijsbegeerte. Zij opent den wijsgeer het Heilige der Heüigen. Daar brandt, vereend in één vlam, wat in natuur en geschiedenis gescheiden is" *). In dit monisme van Schelling en Kloos wordt het Heelal één organisme, dat van één vormend Beginsel uit, voortgaat zich trapsgewijs te ontwikkelen. Met dit vormend Beginsel, dit Absolute of die Onbewustheid, dien „God" heeft de kunstenaar in zijn beste, diepste oogenbbkken van ontroering contact. Dan vloeit in zijn dieper wezen iets uit de Godheid in hem over; hij is zich dit bij latere introspectie bewust; hij „ruikt" dan als het ware achter zijn Ikheid „nog een verdere Diepte, die bodemloos lijkt, want niet heelemaal te doorzien is, en die volstrekt niet meer zijn Ikheid schijnt te wezen, neen, die het alleraUer-binnenste van aüe dingen is, dat door vele groote wijsgeeren, Schopenhauer b.v. en Eduard von Hartmann, zeer terecht het Onbewuste is genoemd, maar dat tegelijkertijd voor zich zelf misschien het Bovenbewuste is" a). Er rijzen misschien bezwaren tegen deze filosofie. Als het Onbewuste in den dichter, wanneer hij scheppend werkt, tot Bewustheid wordt, hoe moeten we ons bet Onbewuste dan voorstellen? Lijkt het dan niet, of het menschelijke, dus bet mindere, in zijn bewustheid, het meerdere is van het Absolute? Toen ik Kloos die vraag voorlegde, antwoordde hij, terwijl hij de zaak van den grond ophaalde: „De stof, de Materie, heeft voor en als zich zelf geen konstant, dus allerminst een absoluut Bestaan. Zij is samengesteld uit in stoffelijk 1) Casimir, Beknopte Gesch. der Wijsbegeerte, II, 66. 2) Kloos, N. Gids, April 1933. God is geen Koning, op een troon aan 't pralen, Met rond hem, englenstoeten, wijd-nit zwierend, en vervolgt dan met de terzinen: God is in eenvoud van spontane woorden, In zelfgenoegzame muziek-accoorden, In 't hart, dat in zich zelf zijn glorie vindt, God is in zonneschijn en mededoogen, In klare' azuurglans van onwetende oogen, In 't luid-uitlachen van het schuldloos kind. Ik keb het hierboven reeds gezegd dat men bij Kloos niet moet zoeken naar absolute, voorgoed afgesloten dogmatische stelhgheid. Er is verandering, ook twijfel, die twee mogelijkheden ziet en aarzelt om te kiezen. Het zekerst is hij — en dit is te begrijpen — in zijn ethiek, maar aan God, Dood en Onsterfelijkheid elk voor zich verbindt hij niet altijd dezelfde voorstelbngen, wat ook te begrijpen is, omdat zij, ook voor den grootsten wijsgeer, mysteriën zijn, ten aanzien van welke men het hoogstens tot waarschijnlijke hypothesen brengen kan. Kloos' godsdienstig-filosofische ontwikkeling sinds 1902 ( Verzen II) loeren we kennen, behalve uit zijn Kronieken, gebundeld in Letterkundige Inzichten en Vergezichten, uit het 3de deel Verzen van 1913, uit twee grootere gedichten van 1922: Dieper Levensinkijk en Mystisch Pantheïsme, en vooral uit zijn Binnengedachten (verschenen sinds 1924). Hoofdstuk XV — VERZEN III, 1913 OOK in dezen bundel is Kloos de dichter van de Liefde; evenwel, er is een groot aantal verzen, waarin hij zich voor het eerst meer volledig uitspreekt als wijsgeerig geloovige, en verder is de befde hier anders gestemd dan in de vorige boeken van zijn „Sturm-und-Drang"-periode. In 1900 toch heeft de talentvolle schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe haar lot met het zijne verbonden; men moet dit zoo letterbjk mogelijk opvatten: zij werd zijn hefhebbende, trouwe levensgezellin, ze heeft sindsdien zijn wezen beheerscht en de zonnen, die vroeger voor hem waren opgegaan, geheel verdoofd. Bussum werd toen als woonplaats verwisseld voor 'a-Gravenhage. Men kan over de huwelijksbefde van dit menschenpaar slechts spreken met den grootsten eerbied. Ieder die Jeanne en Willem Kloos van nabij kent, weet dat in hun leven van dag tot dag zich de echtelijke befde verwerkelijkt in haar edelsten en volmaaktsten vorm. In dit boek vinden we dus het geluk van de Liefde. Hier is vervuld eindelijk, wat hij in Verzen II (244) wenschte: O! mochten de lateren Vroobjk in heldere jubeling schateren! Geen dichter in de Nederlandsche taal heeft, na Hooft, met natuurlijk-voornamer gebaar, in zoo groote afwissebng van plechtige of gracieuze rhythmen, zóó rijke schatten van teederheid voor de aangebedene uitgestrooid als Kloos. Behalve uit een lang leven van toewijding kan men uit dit boek leeren wat hoofsche en oprechte befde is. Maar terwille van het verband met het vorige hoofdstuk willen we eerst iets zeggen van de wijsgeerige verzen. De wijsgeerige gedichten van Verzen III. Christus-verzen. In den eigenlijken zin van ket woord mag men Kloos allerminst Christen heeten. Éénmaal, in de hitte van den strijd, heeft hij zich zelfs kras over ket Christendom uitgelaten, maar uit deze boutade kunnen we Kloos' innigst meenen niet leeren kennen. Later heeft bij dan ook meer dan eens, zooals ieder modern wijsgeerigdenkende, het Christendom in zijn waarde gelaten en duidelijk zijn onvergankebjke beteekenis uiteengezet x). In aUe geval keeft hem als voelend mensch en vorscher naar de waarheid de Christus-figuur voortdurend beziggehouden, zoodat hij daarover langzamerhand een geheele bibbotheek keeft bijeen gebracht en critisch gelezen ook. Voor de evangebën heeft ook kij een eerbiedige bewondering, maar zijn verhouding er tegenover is anders dan die van vele geloovige vromen, die er een heibge boodschap in zien van een transcendenten god, tronend in een Hemel vol glans en muziek van engelen. Voor hem zijn ze gewrochten van geïnspireerde menschen, die uit hun binnenziel naar boven brachten wat taUooze andere, eenvoudiger menschen vaag en half-bewust gevoelden, verwachtten en verlangden: een idee van het goddebjke die van de tot dusver gangbare radicaal verschilde, en in Christus, den levenden God-mensch, tot een bezielende en hervormende kracht van de hoogste orde is geworden. Christus is meer dan eens door dichters gebezigd voor andere doeleinden dan heiliging van het eigen gemoed, en wel als letterkundig symbool, om er zijn eigen persoonlijke gedachten en gevoelens op een interessante wijze meê aan te kleeden. Bekend zijn o.a. Multatub's Kruissprook en Verwey's Christus-sonnetten (z.b.). Kloos daarentegen overdenkt het wezen van Christus-zelf en trekt uit die overdenking zijn leering voor zich en de menschheid in het algemeen. Ik wijs op sonnet 256: Wij willen samen, Lief, dit Kerstfeest vieren Christus is, zegt hij, nooit voor hem meer geweest „dan een dier zedig-fiere Figuren, die den zoom des mantels sieren, waarin Historie haar geweldige leest hult". Maar bij bet leed van deze wereld, waar de menschen elkander soms in dolle woede bevechten, kan men van Hem de waarheid leeren: „door te dragen wilssterk al leed, gaat ook al leed vervagen". 1) Zie o.a. Lett. Inz. en Vergez. II, 150. Zich als een trouwe kudde om Mij, den Geest, Die 't goede wilde, al ben 'k een kind geweest. Door vecktend dwingen komt ket Goede verder Geen duimbreed gronds: uitsluitend door geduld En sterk-zackt willen wordt op 't laatst vervuld Het Wijze, wat U zegt de Goede Herder. God en Geest (5 sonnetten). I. God, ket Eenige wat is, daar kuilt ons kart naar van binnen, altijd door, in een voortdurend hopen op vereeniging, omdat Hij zich eeuwig verschuilt achter des Levens diepten. Het is laakbaar, om aan dit Volstrekte in gebed iets te vragen als een pruilend kind, want wat zijn menschen! Na een kort bestaan komt ket einde, waar ten slotte ieder naar kaakt. Maar God is ket ware Zijn en men kan even goed zeggen dat God wel als dat Hij niet is (Kloos bedoelt dat God uitgaat boven de menscbebjke relaties van tijd en ruimte). Wij menschen zijn slechts schilfers van een schijn. II. Christus heeft de menschheid geleerd, van haar Ikheid af te zien, te baten wat men befheeft, „want wat gij hier ziet, dat is het verkeerde, Het ware Leven komt eerst na ket graf". Kloos daarentegen meent dat de mensch later de eeuwige rust ingaat, waar geen pijn is en geen vreugde, en de ziel samenvloeit met het eindelooze Alleven. En deze gedackte is, meent hij, niet troosteloos, niet wreeder dan het gebod van Christus. III. „Al stof is schijn: de Geest is 't eenig ware". Hier weer de gedachte dat God in de menschenziel tot bewustheid komt, en wij, n.1. onze geesten, slechts losse druppelen zijn van den Algeest, en een deel van Gods Geweten. IV. Daarom hebben wij het kwaad te bestrijden. Kloos zegt het in deze verzen: Doch dit is zeker, dat gij niet moogt haten, Niet lasteren, verwarrend kwaad met goed, En niet ziend naar uw eigen fout, verwaten, Gebjk ik weet, dat gij zoo dikwijls doet. God werpt ket uit wat Hij u kwaads hoort praten, Hij wil er niets van hebben, kort-en-goed, En dat's de zin der sage, die de staten Der Hel schiep en hun martelenden gloed. V. Het laatste van deze reeks behelst de vrome bekentenis dat bij den goeden Geest dankbaar is, want deze heeft hém, die zijn leven wijdt aan het dóór-denken, alles voorgezegd, en dóór hém geschreven Zoo vele verzen van 't inwendig leven, 't Zij er het voelen en verbeelden blonk, 't Zij er de peinzende gedachte zonk Heel rustig neer op 't blad, waar ze is gebleven. De Ware God (5 Sonnetten). I. Geen mensch-bakterie kan God verstaan en God kan dus niet worden aangebeden. Wat de mensch aanbidt, is slechts een beeld van eigen maaksel, „Een afgodsbeeld van vreemden aard, Dat half-semietisch mij, half-Indisch leek". II. Kloos noemt zijn God terecht een Noodlotsgod, want het universum is hem de openbaring van één oneindig goddelijk leven, één groot, werkend organisme, waarin alles, natuur en geest, samenhangt en ook pijn en smart als iets natuurlijks voorondersteld zijn. Daarom past het niet, kleinlijk te jammeren over de slagen van het lot: Zie, 'k weet: Gij zijt, en slaan moet Ge altijd door Op ziel en lijf der levende enkel-lingen, Want in Uw Hoogheid geeft Gij geen gehoor Aan duf gesmeek van flauwe nietelingen, Dat altijd doelt op klein persoonlijk goed, Terwijl Gij slechts het Groote schouwt en doet. III. Het is dwaas te meenen, dat God op den mensch gelijkt. God is de Al-Geest, die worstelt en lijdt voor een ver doel aan ket koopvol eind der tijden, wanneer elk enkel-ding bezwijkt en alles weer één is. Dwaas is het ook voor den Al-Geest bang te zijn, Want beeft men voor zich-zelf? En leeft diep in Ons diepste Wezen niet God's diepe zin? IV. Laat echter niemand beweren dat Kloos hiermede God smaadt. Want hij voelt bewonderend meelij voor Hém, die onnoemelijk en altijd door leed, Sinds God wou zijn de God, Die zelf zich weet, Daarom moet gij allen, die menschen zijt, God helpen, „door streng te leven naar de rechte lijnen van wat nw diepste Zijn u kennen deed": Wees zacht en sterk, standvastig, en vergeet Nooit, dat uw arbeid dient tot naderhalen Van 't Godsrijk, dat zal komen zonder falen. V. Dat Godsrijk zal niet iets zijn als in de Openbaring is voorzegd, met zwermen van wiekende engelen in den hemel; bet zal komen als heel bet leven met zijn eeuwige ellende en dolle kluchten zal verdwenen zijn, en er de Al-Eene zal over zijn gebleven. Het laatste vers van den geheelen bundel Verzen III is Het wezen van Leven en Dood. Het is een bespiegelend lyrisch gedicht van tien kwatrijnen. O, God, Dien ik niet zie, niet hoor, maar voel! Kloos keert zich hier af van het gangbare kerkgeloof. Wanneer hij gruwelijk Ujden moet, zal hij niet morren en evenmin tot God smeeken om ontferming. Hij heeft altijd naar God gesmacht sinds in oude tijden zijn geest uit Hem is voortgevloeid, zooals hij eens weer tot zijn goddebjken oorsprong terug zal keeren, na het leven met zijn lijden en genieten te hebben doorproefd als een bitter-zoete vraag. Hoofdstuk XVI — DE KRITIEK EN HET PROZA NA 1894 UIT de beschouwing welke ik hierboven heb gegeven van Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis, mag gebleken zijn dat Kloos de kriticus was, waar ons volk op wacktte; de man met het fijne divinatie-vermogen, dien Busken Huet onder de Gids-redakteuren van ± 1880 te vergeefs heeft gezocht en die de schrijver der Litterarische Fantasiën en Kritieken, met al zijn schitterende gaven, ook zelf slechts ten deele is geweest. Want Huet „rook" niet, voelde en raadde niet wat bbjvend zou sijn in de literatuur-van-den-dag en kon smakeloosheden of flauwiteiten vereeren met het predicaat „bevalbg" of „frisch", „keurig", en „echte poëzie in bare soort" 1). Kloos bezat dit vermogen in hoogen graad en dit is een geluk geworden voor onze letteren. Ook zagen we dat dit precies aanvoelen van het schoone hem bracht tot ideeën over het schoone en dat hij hierin een maatstaf verwierf ter beoordeebng van al wat zich als bteratuur wilde aanbieden. De Nieuwe Gids had gezegevierd, de tijd ging voort en nieuwe schrijvers, onder wie voortreffelijke en andere van minder of geen beteekenis, verschenen op hunne beurt. Met de grootste nauwlettendheid bleef Kloos zijn taak als gids vervullen. Hij mocht met alle gebieden van het leven niet even zeer vertrouwd zijn, dit deed er minder toe, want hij bezat het ééne noodige: een onfeilbaren, zuiveren smaak, welke zich nooit vertroebelen bet door de misleidende bijgedachte van het persoonlijk parti-pris. Men kan zich kritici denken (Potgieter was er zoo een), die gehoor geven aan een maatschappelijke roeping en kaast nog meer leermeester en vermaner 1) Zie Veertien J. L. G., II. te vragen of een schrijver goed had gedaan wat hij bedoeld had te doen, en niet, of hij iets gedaan of gelaten had, dat hij, de kriticus, graag had gewild dat hij deed. Er zijn genoeg kritici die tot zulk een onhevangenheid niet in staat zijn. De poëzie van Boutens bijvoorbeeld lijdt volgens sommigen aan tekortkomingen en heeft zelfs bij de dichters der jongste generatie een reactie gewekt. De ouderen, Verwey en Van Eyck, oordeelden dat er te weinig van uitging wat men levenswarmte zou kunnen noemen, omdat ze niet uit „het hart" ontsproot en geen contact had met de maatschappij, terwijl er evenmin een idee in belichaamd werd. De dichters van Het Getij en de Vrije Bladen hadden dergelijke bezwaren. Nu staat het toch wel vast, dat een dichter allerminst zijn eigen aard geweld mag aandoen. Het individualisme van de Tachtigers had het bij het rechte eind: een vlinder moet niet probeeren, het werk te doen van een zandkever, een schildpad moet niet willen vliegen; doen ze het toch, dan worden ze belachelijk.Daarom dacht Kloos er niet over, Boutens iets voor te schrijven of kwalijk te duiden, maar nam hem zooals hij was: „Boutens", schreef Kloos in zijn bespreking van het gedicht „Nachtwind" uit „Zomer-Wolken", „is een dichter, die in zijn diepste wezen voelt, dat zijn eigenlijke, zijn binnenste, zijn b u i t e n-d e-m e n s c h e n-o m levende geest één is met de Natuur, want een deel van deze. Dat diepste van den Waren Dichter, waaruit alleen zijn kunst komt, keeft niets te maken met de maatschappij, met baar instellingen en gebruiken, zoomin als de Universeele ackter alles schuilende Geest die het Heelal omvat en doordringt, en van welke des Dichters geest een uitvloeisel is, in eenig, ook maar het minste verband, met al die bedenksels der mensckebjke, zoogenaamde wijsheid staat" 1). Zoo vatte Kloos zijn taak op van niet-betweterig kriticus, die waardeeren kon. Ik sla een aflevering van De Nieuwe Gids op en citeer uit „Nog eens Shelley in Nederland" (N. G. 1922): „Neen, het mag er voor den echten kriticus volstrekt niets toe doen, of hij het met de gedachten van den door hem besproken dichter eens kan zijn, al was het alleen maar hierom, dat, indien hij die maatstaf op logisch-konsekwente wijze aanleggen gaat, de kring van zijn mooivinden want diep-in-meévoelen, natuurlijkerwijze allerengst en dus onbeduidend worden zou. Ik zelf heb daar dan ook altijd voor opgepast en kan dus als kriticus, 1) Letterk. Inz. en Vergez. XV, in hem iets van animositeit zijn geweest tegenover den dichter en kriticus, die als mensch zoozeer zijn tegenstelling was en bovendien als redacteur van concurreerende tijdschriften, het Tweemaandelijksch, en later De Beweging, aan De Nieuwe Gids zeer zeker in den beginne afbreuk heeft gedaan? Kloos heeft zijn vroegeren mede-redacteur ongetwijfeld meer dan eens onaangename woorden toegevoegd en diens Hteraire persoonlijkheid soms uit de hoogte, op vaderlijk-berispende wijze behandeld. Maar heeft Verwey daartoe zelf niet aanleiding gegeven door sijn autoritairen toon van spreken, sijn prikkelende zelf-overschatting, en vooral door het uitgeven (naast goede dingen) van dichtwerk dat heel weinig of niets met poëzie te maken had en door jongere adepten geslikt werd, ja geprezen! Ik denk hier aan een vers van Von Platen: In dem Pinienhain, an den Buchten des Meers,' Wo die Welle abflieszt voll triefenden Schaums, Geht gern er allein, und wofern kein Ohr Ihm mehr zuhorcht jenseits des Gebirgs, Da spornt zum Gesang zwar kein Beifall Der Befreundeten ihn, Doch Fülle des eigenen Wohllauts. Dit belangeloos dichten uit den vollen overvloed en den drang van het eigen inwendig-zingend gemoed, de „Fülle des eigenen Wohllauts", dit miste Kloos dikwijls, b.v. in Verwey's bundel „Aarde" en in ander werk van den man, die tóch een dichter kon zijn. En als hij dat miste, dan kon hij zijn wrevel niet verbergen. Toen evenwel Verwey met zijn „Leven van Potgieter" had getoond, een belangwekkende historische studie te kunnen schrijven, en hij met De Nieuwe Tuin bbjk gaf dat de dichter in hem nog leefde, stond Kloos onmiddellijk klaar om met ronde woorden het goede te erkennen en er zijn vreugde over uit te drukken: „Daar is het weer, wist ik en zei ik opgeruimd, de subtiel-gevoelde beweging van geluid, het niet te definieerene, onuitsprekelijke, dat men, om kort te zijn, noemt: poëzie" .... Maar zijn kritiek verzweeg hij niet, en wat ik nu verder overschrijf, is een meening van Kloos over Verwey die door de tijden stand heeft gehouden en mijns inziens den spijker op den kop treft: Verwey, een schrijver in wien de prozamensch den ongemeenen dichter, jammer genoeg, meer dan eens heeft dwars gezeten. „Hoe verblijdend, dacht ik, maar ook hoe jammer, dat de beer Verwey niet alles *66 doorvoeld heeft, dat hij niet gedaan heeft als in vroeger jaren, toen hij de mooie gedichten maakte, die voor dien tijd als zijn hoogtepunt glansden Want de heer V. kon even goed weten als de hteraire proever, die dit schrijft, dat uiterlijke handigheid met klinkende rijmen en kadans van maten, op zich zelf genomen, dikwijls nog heelemaal geen dichtkunst is". Kloos verwijt dan V., „dat hij bij zijn dichten te veel aan zijn kleine dagelijksche Ik denkt, zijn beslommeringen en willetjes en neiginkjes, waardoor de hooge, zuivere poëtische uiting onmogelijk wordt. En hij noemt het jammer dat hij b.v. niet iemand naast zich heeft staan, die hem kennend in zijn psychische eigenaardigheid, hem telkens weer op zijn beter Ik wijst, en, hem zacht-sterk leidend met gemoedelijken dwang, hem stuwt naar de geheime gewelven in zijn binnenst, waar de schoonheid, die hem bjden mag, nog altijd in stille gelatenheid wacht, dat haar kind, terugkeerend van zijn nuchtere dwaalwegen, weer groeit tot den mooien en klaren ziener, die hij van nature bestemd was om te zijn" *). Er is — ik het het reeds gissen — een legende verspreid en ze is door velen als waarheid aangenomen, nJ. dat Kloos na 1894 zou zijn achteruitgehold, zoowel in het proza als in de lyriek. Wie het allemaal zijn die haar hebben nagepraat, doet er minder toe, maar het waren Verwey en Van Eeden die haar in de wereld hebben gebracht. In zijn bekende stuk Over Woordkunst (XXe eeuw, 1902) verklaarde Van Eeden Kloos' latere poëzie voor beneden pari en ook de Kritieken werden afgetakeld. Was Perk ten ondergegaan door bchaamszwakte, Kloos' loopbaan, zoo heette het, was vernietigd door „zwakheid van karakter". Verwey stuurde zijn discipelen er op uit om Kloos af te breken. Een hunner was Alexander Gutteling, die in twee artikelen: De Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis van Willem Kloos, (Beweging, Juni, 1907) en Willem Kloos en de laatste veertien jaar Literatuur-Geschiedenis; Nieuwere Literatuur-Geschiedenis, III en IV, (Weekblad de Amsterdammer, Juni 1907) een samenvattende karakteristiek trachtte te geven van den Kloos tusschen 1880 en 1907, waarin de Kloos vóór 1894 zeer werd geprezen, die van na 1894 werd afgekraakt2). De aanvaüers hadden een beter werk kunnen doen, n.1. het voortreffebjke aantoonen, ook in de latere productie; maar daarvoor was, 1) N. L. G. III. Albert Verwey's De Nieuwe Tuin. 2) Ook Querido behoorde tot hen; in Over Literatuur, Haarlem 1904, spreekt hij van „zelfaanbiddend walgelijk individualisme". behalve belangelooze eerlijkheid, nog begrip en fantasie noodig, m.a.w. bet assimilatievermogen van den waren kriticus, die eigen aanleg en voorkeur kan verloockenen. Misschien is dit voor dien tijd te veel geëischt. Het stof dwarrelde immers nog in wolken boven het slagveld, de kruitdamp was nog niet opgetrokken. Er was de onverdraagzame geprikkeldheid van tegenstanders, welke gemakkelijk verleidde tot onbillijkheid in beoordeebng. Wij, die buiten den strijd staan, kunnen de feiten kalmer beschouwen en hebben daardoor meer kans om den toestand te zien zooals die werkelijk was. Maar .... de scheeve voorstelling is post gaan vatten bij het lezend pubhek, bij beden die nooit een oog in Kloos' later werk geslagen hebben, en de onnoozelste H.B.S.er, de meest dilettantische cursist praat het verder, dat de dichter en de kriticus Kloos na 1894 ophielden te bestaan. Ik zal mijn best doen, met volle handhaving van mijn kritischen zin, welke gebreken niet over ket koofd kan zien, deze onrechtvaardige oppervlakkigheid tegen te gaan en hreed-uitgemeten bezwaren tot hun juiste verhouding terug te brengen. Ik zal mijn best doen duidelijk te maken, dat het vonnis in zijn volstrektheid berust op partijdigheid of gebrek aan kennis en goeden wil. Waarom ik met zulk een zelfvertrouwen durf spreken en verwacht, dat althans de degelijke lezer ten slotte met mij instemmen zal? Omdat ik aanneem dat wie mijn verklaring van de figuur Willem Kloos tot dusver keeft gevolgd, voldoende zal zijn voorbereid en ingebcht om aesthetisch-zuiver en onbevooroordeeld ook den lateren Kloos, den dichter zoowel als den kriticus, te kunnen zien zooals kij inderdaad was. We moeten kern dan niet in stukjes snijden en naar een enkel stukje beoordeelen, maar alle détails zien in hun onderbng verband en als deelen van het Geheel, zoodat de mensck en de kunstenaar Kloos in kun kompleetkeid voor ons komen te staan 1). Ik keb dit hierboven trachten te doen bij de verklaring van zijn poëzie (waarin zijn persoonlijkheid immers het duidelijkst aan den dag komt) en naar ik meen bewezen, dat bij alle verscheidenheid één en dezelfde hartstochtelijke en uiterst-teêrgevoebge, maar ook sterke en logische geest spreekt uit zijn gedichten, en 1) Kloos had gelijk toen hij schreef in zijn kroniek: De heeren Poelhekke en Borel als critici, N. L. G., III, 122: „Laten de menschen mij in godsnaam in mijn geheel laten: ik ben evenmin vlekkeloos en evenmin onfeilbaar als eenig ander mensch op aard. Maar ik heb het recht te eischen, als ieder ander, dat ik gezien word en ook behandeld als een organisch opgegroeid geheel, en niet beoordeeld en daarna veroordeeld, naar een enkel détail, b.v. de manier waarop ik mijn hoed draag, of naar een zomersproet op mijn hand. Willem Kloos. 16 sceptisch standpunt heeft ingenomen. Dit lag niet, zooals wij zagen uit het Maatschappelijk Credo, aan hartelooze onverschilligheid voor de „arbeidende klasse", maar aan zijn logischen geest, die zich niet door schóón-schijnende ideologieën het verschalken. II. Als tweede punt van beschuldiging vernemen we de mededeebng dat Kloos ons in zijn kritieken de werken niet doet kennen. Nog eens, men vergete hierbij niet dat Gutteling dit schreef in 1907 en dat hij uitgaat van deel III en IV van de Nieuwere Literatuurgeschiedenis. „Hij verveelt den lezer met gruwekjk-saaie algemeene beschouwingen en het uiteenzetten van theorieën die overbekend rijn, en maakt rich met een halve pagina van een beoordeeling af". Als voorbeeld wordt aangehaald de kritiek op Benjamins Vertelbngen van W. L. Penning. Dit lijkt een ernstige beschuldiging. Alleen, gruwelijk saai rijn de beschouwingen niet. Algemeen bekend mochten ze zijn, altijd voor de enkele ingewijden, maar er werd niet naar geschreven en Kloos had als kriticus den plicht, te herhalen wat in den wind werd geslagen, df hij herhaalde de bekende waarheid, om te laten zien, hoe er wèl naar geleefd werd. Waar is nu het gruwelijk saaie in de volgende levendig geuite en behartigenswaardige opmerkingen? „Er wordt tegenwoordig" (Kloos schreef dit in 1898) „door Nederlandsche handen, almachtig veel geschreven in rijm en onrijm, en verzen zoowel als prozastukken verschijnen er bij de vleet. Dichtbundels doemen op en kritieken zetten schrap rich, en die allen zingen en verzekeren en oordeelen maar wild-weg door elkaar. Want wij hebben nu vele tijdschriften en tal van autoriteiten, en haast ieder van die heeren weet het beter dan de rest. Toch zou men verkeerd doen, daaruit ket besluit te trekken, dat de oogenblikkebjke toestand der Nederlandsche letteren een bijzonder bloeiende moet worden genoemd. Want er wordt wel veel geschreven in gestadigen kadans en met gelijkluidende eindklanken, en er wordt wel veel beweerd, met klemmende gebaren, door ieder die een inktpot keeft, maar ik vraag het, wèl vriendelijk, doch evenzeer ernstig en op het geweten af: „wordt er door die allen, die de pen hanteeren en onophoudehjk doorschrijven, ook tevens iets gevoeld, of verbeeld, of gedacht?" Want dit moet toch wel duidelijk rijn en als een paal boven water staan voor ieder, die in waarheid gezond is van zinnen, dat kunst is, in den grond van haar mysterieus wezen, geen kwestie van woorden, maar in de eerste plaats van dingen, bebchaamd door die woorden, en dat ieder woord dat men neerschrijft, maar dat niet vertastbaart een stukje inwendig rieleleven, blijft wat het was: een dood, een waardeloos teeken, een verzameling van letters zonder eigenlijken zin. En evenzoo in 't betoogende, in 't kritische schrijfwerk, heeft iedere opinie, die niet is een deel van een breed-uitgewerkt en fijn-doorwerkt gedachtenleven, geen hoogere waarde dan een los praatje in 't bitteruur, zooals er telken dag zoo véle de lucht ingaan; want slechts hij mag werkelijk kriticus keeten, die breed en diep voelend heeft gedacht. En al wat daarbuiten valt, buiten het diep-doorvoeld produceeren, buiten het voelend-doordacht beoordeelen is slechts ietwat vermakelijke, op den duur onbeteekenende journabstiek. Ja, wie er ziek toe zetten gaat, om letterkundig te werken, hetzij hij kunst gaat produceeren, hetzij hij over kunst gaat oordeelen, die moet werkelijk iets te zeggen hebben, die moet waarachtiglijk iets hebben doordacht of hebben doorvoeld." „Maar, o, die zucht tot schrijven in deze laatste jaren der negentiende eeuw". En dan beeft Kloos het over tal van jongelieden tusschen de 20 en 30 die vellen papiers brutaalweg volschrijven met „gebrekkelijk gerijm of verwarde redeneeringen, waar soms zelfs slot noch zin aan is, en dan beleuteren ze een uitgever en zenden hun gekrabbel de wereld in, als de nieuwste bteratuur van het jongere geslacht. Met zeer weinig talent en een heeleboel inbeelding, met nagenoeg geen kennis en een zwakkelijke denkkrackt, gaan ze luid-schreeuwend op hun achterste pootjes staan tegen alles wat stil-waar, diep en echt is, en begrijpen niet, dat de waarachtige geniabteit niet bestaat in het doen van vreemde dingen en het hooguit beweren op een positieven toon, maar alleen in het zoo gevoebg en verstandig zich uiten, als nog geen ander vóór u het heeft gedaan Neen — men kan het niet genoeg herhalen — poëzie is niet een spel van woorden, die wat rhythmisch op en neder gaan, — poëzie zit in 's dichters ziel en in 's dichters ziel daar zitten geen klanken — de dichter is geen musicus — maar allereerst dingen; en rhythmen en rijmen mogen slechts dienen om die dingen te geven den meest treffenden vorm, het meest suggestieve en uitdrukkingsvolste, ket de poëzie dier dingen ons naderbrengende en kaar bestendigende schoone gewaad. En daarom ben ik zoo aangenaam getroffen door Benjamins Vertellingen van W. L. Penning Jr. (vroeger M. Coens). De dingen, die hij zegt, niet de uiterlijke klankbeweging, maken dit boek tot wat het inderdaad is: zuiver-gevoelde en gezegde-poëzie. De keer Penning is een dichter, niet in schijn, door zwierende vormen, maar in waarheid door de gevoelde en geziene dingen, die hij meesterlijk, als schoonheid, zegt. en krachtig waren". „Zijn schrijfwijze is telkens hakkelig en gemaniëreerd. Kloos is het type van een geheel en al persoonlijk verslaggever geworden". Gutteling raakt kier een probleem van de allergrootste beteekenis, want wat is een kriticus zonder stijl. Wat stijl eigenlijk is, dat zegt hij niet. Laten we beginnen met hier tegen aan te voeren dat het wel zonderling klinkt, dat Kloos na een zeker jaar: Anno Domini 1894, van zijn stijlvermogen beroofd zou zijn; zonderling, omdat er niets zoo persoonlijk is als juist dat vermogen. Stijl is een eigen manier van schrijven, waardoor men zijn lezers weet vast te houden en te overtuigen, nietwaar? Vooral in het essay en de redevoering is het iets voornamers dan vlotte spreektaal, al zit die er onder verborgen. Het is individueele natuurlijkheid gebracht op een hooger plan, gedwongen tot een kunstigen vorm. Is die vorm afwezig, dan is er van stijl geen sprake, maar alleen van taal. Zelfs een spontaan schrijver als Multatub hééft dien vorm. De allereerste voorwaarde van dien vorm is hart: d.w.z. ernst, overtuiging, met den achtergrond van deskundigheid; dn moed, die er niet voor terugschrikt, ket pubhek desnoods te ontstellen, n.1. wanneer door stilzwijgendheid de waarheid in het gedrang zou komen. Zijn die eigenschappen aanwezig, dan blijft de taal in onmiddellijke aanraking met de werkelijkheid. Zij is vrij van scribenten-ijdelheid, welke léege woorden geeft voor gedachten, slap gesukkel van futlooze zinnen in plaats van rhythmische veerkracht. Geladen met een werkzamen hartstocht, een aktieven wil, warm opwellend uit bet hart, kan zij, de taal, in haar volle macht verschijnen en behoeft alleen (en nu noemen we de tweede voorwaarde) als helpster de regelende Bewustheid, die scherp heeft te lettön op alles wat den nadruk, de helderheid kan schaden of verhoogen. Zoo dit waar is, dan staat het voor mij vast, dat Kloos zich ook in den proza-stijl der geïncrimineerde bundels kritieken ten voUe keeft gehandhaafd, al moet ik toegeven dat kij zich later meer dan eens laat gaan in een overbodige uitvoerigheid. De les der Antieken om in alles de juiste maat te betrachten zal eeuwig van waarde blijven. Ik bedoel hiermee niet, dat Kloos zich had moeten onthouden van het ontwikkelen zijner diepzinnige beschouwingen en peilingen van het psychische leven, wanneer daartoe aanleiding was. Ook niet, dat men niet geboeid zou kunnen worden door bet schouwspel van zijn zich steeds meer verfijnend en dieper doordringend onderzoek der dichterbjke creatie; want ik ben niet de eenige, die Kloos' subtiel vernuft en speurende denkkracht ten opzichte van deze Zaken voortdurend met een stil genoegen volgt en zich verheugt dat de wetenschap der kunstpsychologie, die de innerlijke belevingen van den kunstenaar op het spoor tracht te komen, in Kloos een eersten vertegenwoordiger heeft gevonden 1). Maar ik bedoel ermeê, dat het minder wenschelijk schijnt, soortgelijke beschouwingen, hoe belangwekkend ze op zich zelf mogen zijn, te blijven herhalen. Dat vinden de lezers niet prettig en bovendien wordt op die wijze stof gegeven aan wrevelige nijdassigheid van onwelwillenden.Tot de laatsten behoorde Frederik van Eeden. Hij heeft, zooals we zagen, op het laatst van zijn leven Kloos in een gedicht vergiffenis gevraagd voor veel onbillijkheid. Er was reden toe. Men leze slechts na, hoe hij, toen Kloos op zijn 60ste jaar een hulde was bereid, waarbij zich de Regeering niet onbetuigd Het, met een smadelijk artikel in het weekblad de Amsterdammer van 17 Mei 1919, zich gehaast beeft om roet te werpen over den feestdisch: „De stijl zijner kritieken is die van een gematigd en bezadigd praatvaar, die zijn oude opinies met voorzichtige breedsprakigheid uit den treure herhaalt". Een oordeel dat door afgunst en verbittering moet zijn ingegeven, en dat zijn toppunt van hatelijkheid bereikte in de slotopmerking, dat Kloos niet oprecht zou zijn: „Hij heeft werk van mij geprezen en geloofd, zoolang hij niet wist dat het van mij was, — en later, toen kij dat wèl wist, keeft kij ket op de grofste wijze vertrapt en bevuild. Ik keb hem toen gespaard (N.B.!) om de zelfde reden waarom Verwey hem spaarde; uit eerbied voor den vroegeren Kloos. Alleen in een buitenlandsch werk (Happy Humanity) heb ik het geval Vermeld, zonder zijn naam te noemen om de literair psychische beteekenis". Uit mijn onderzoek is duidelijk geworden, naar ik meen, dat dit op zijn zachtst genomen, schromelijk scheef is voorgesteld. In goed Hollandsch: Het is gelogen! Het artikel eindigt met de opmerking: „Het is dus sleckts een schijn van waarachtige volkshulde. Kloos leent er zich niet toe (neen, voor een volkshulde leent hij zich niet, de R.) omdat hem de oprechtheid en ootmoed ontbreekt". Dit schreef de man die, toen hij zich door hem beleedigd achtte, beweerde Kloos te hebben willen sparen, maar 25 jaar later, toen Kloos hem niets gedaan had, er gauw bij was om hem te bekladden. Maar we hadden het over den stijl. Wie de Belijdenissen van Augustinus gelezen heeft weet dat men uit den stijl van dat geschrift den man proeft, die na een troebel en stormachtig leven de rust heeft gevonden van een heilige onwankelbare 1) Zie Dr. von Essen, Kunstpsychologische beschouwingen, N. Gids, Oct. 1932. overtuiging. Zijn stem klinkt van diep uit, ernstig en zielvol levend. Zijn uitspraken zijn het tegenovergestelde van vluchtige invallen en allerminst geschreven ter wille van ijdele schittering. De feiten worden ons, met een eigenaardig accent, zoo meegedeeld, dat wij ze als betrekkelijke waarheid voelen; rustig loopen de zinnen, rekken zich de perioden, evenals in een avondlandschap, vóór bet duister invalt, de schaduwen lang zich strekken en in het late bcht de dingen een grooter nadrukkelijkheid schijnen te krijgen. Zoo is bet ook met de kronieken van Kloos. Meer dan in zijn allereerste is er rust en bezonkenheid. Het is de stijl niet van den nuper-puber, maar van den veelervaren man, die zich den tijd gunt om alles precies te zeggen zooals hij bet voelt opkomen in zijn kabn-denkende hersens: „Toen ik nog een jongmensch was, en mij door mijn eigen, uit mij zelf opkomende gedachten, wier waarheid ik objectief onderzocht had, heelemaal vreemd voelde staan in de toenmalige wereld, die nog zooals toen de toestanden waren, in alle opzichten bij verouderde conventies zwoer, zoodat ook de recensenten dier dagen niet anders deden dan gedachteloos, eenmaal vastgestelde uitdrukkingswijzen herhalen, zonder dat hun eigen dieper psychisch wezen daarbij eenige medewerking verleende, toen was de eerste vaststaande Idee die na veel rondkijken en onderzoeken en diep denken in mij opkwam, die der zuivere Schoonheid. En ik kwam tot de slotsom, dat deze, de Schoonheid, bet hoofdbeginsel bad te zijn der waarachtige bteratuur. Want ik verstond onder de „Schoonheid" het echt-diep, dus psychisch gevoeld zijn der woorden van een literair kunstwerk, omdat zij de volmaakte weergave hebben te zijn van het allerbinnenste gevoel des auteurs. En ik ontdekte toen voor deze literaire schoonheid de grondregels en wetten, waardoor zij beheerscht wordt, zoowel als, toen tenminste uit de verte reeds, den geestelijken oorsprong waaraan zij haar Aanzijn dankt". Met een paar adjektieven als „hakkelig" en „gemaniëreerd" en „niet schitterend", kunnen we ons van Kloos' stijl niet afmaken, zelfs niet in een vluchtig geschreven weekblad-artikel. In werkelijkheid is, afgezien van wat te groote breedvoerigheid nu en dan, Kloos' stijl in wezen dezelfde gebleven. De jeugdige invallen van vernuft zijn minder talrijk, maar er is de zelfde breed en forsch golvende rhythmus; er is minder statig-deftige zwierigheid, die in de eerste stukken, na ± 1880, wel eens over kon hellen tot manier, maar even goed als vroeger vindt men er de opluistering van fijn uitgewerkte en beeldende vergelijkin- gen. Dit is hier slechts onvolledig aan te toonen. Laat de lezer om te beginnen zelf oordeelen uit enkele citaten, die ik bij mijn voorafgaande beschouwing beb moeten inlasscben, waarbij ik op stijl niet heb gelet, en voorts op eenige andere die ik nog volgen laat, om zich daarna af te vragen of Gutteling en Van Eeden c.s. juist en billijk hebben geoordeeld. En laten ze vooral zelf lezen en zelfstandig keuren, met ernst en goeden wil. Ik geef voorbeelden. Ten le over Van Deijssel: „Ja, zijn heele leven heeft Karei Alberdingk Tbym altijd door iets bbjvend-goeds en menigmaal zelfs iets sterk-ontroerends want iets uit een diepere laag van zijn Psychisch Wezen rijzends geschreven, zoodat ik als ik alles wat hij voortbracht mij te binnen haal en met een oogopslag overzie, eenigermate het idee krijg, als zag ik een uitgestrekt Egyptisck bouwwerk, zooals men ze op afbeeldingen aanschouwt, waarin de lange rechte lijnen van het groot-begrijpende intellekt de overhand behouden, maar welks muren tock overal bezet zijn met fijn-ingegrifte voorstellingen, met zacht-aangegeven kleuren, en dat alles gedaan in strenge maar tevens weeke, in als hiëratisch-stillen, maar tock altijd levensvollen stijl. En zoo voelt men aldoor een levend mensch, een ver diep-in naakt hartstochtelijke van geestelijke passie, maar door den nog dieper-liggenden Vrede van zijn super-geestel ijke Onbewustheid tot harmonie, dus tot de schoonheid gekomene, die krachtig-vast en tegelijkertijd breed-teeder tot ons spreken gaat, zoodra men hem leest. O, te schrijven uiterlijk kalm maar innerlijk-diep, omdat men zich in die verste diepte rustig-egaal, maar waarachtig zielvol-levend voelt, dat is het ware kenmerk der wezenlijk groote schrijvers, en daarom kan men zeggen, heeft altijd en overal iedereen ongelijk gehad, die in geringere belangrijkheid zich op wou stellen tegenover hem, zooals men dat wel eens heeft geprobeerd" 1). Opzettelijk neem ik als tweede voorbeeld een beschouwing over een anderen grooten schrijver, dien ieder kent: Jac. van Looy 2). „Natuur en menschelijkheid, die overal om ons henen webg opschoten, bloeiden en tierden, juichten of weenden, wij zijn er aan voorbij gegaan, zonder belangstelling, blind en gesloten, als bestonden zij niet. En wij meenden heel wijs te zijn, maar waren dat toch in geenen deele, want wij hebben een deel van het menschebjk genoegen, en wel bet beste en bbjvendste deel er van, moedwilbgbjk gemist. Daar hadden wij geen tijd voor, denken wij tenslotte als wij er aan denken, wanneer wij ket koofd ter ruste leggen, en bevroeden niet, dat wij, 1) Lett. las. en Vergez. XVI, (1931), Lodewijk van Deyssel (Gedenkschriften). 2) Nieuwere Lit. Gesch. Dl. IV (1906). door dit te bekennen, tevens zelf erkennen, dat wij een zeer voornaam en belangrijk bestanddeel van bet menscbelijk leven bebben overgeslagen, dat wij waanden te leven, maar in waarheid, slechts draaiden in een eng-beperkten cirkel, door ons zelf getrokken, zoowel in ons hoofd, als daarbuiten om ons heen. Om de waarheid te zeggen; wij hebben geleefd, o, wel zeker! maar hoe? En daarom kan, tot verhooging van onze levensvreugde een artiest als Jac. van Looy op ons werken, behalve door het zuiver-aesthetische genoegen, dat het lezen zijner levensvolle kunst ons schenkt, óók nog doordat bij ons zachtjes wijst, zonder dat hij dit zichzelf bewust maakt, op al de eenvoudige en ook voor ons bereikbare wonderen van natuuren levens-schoonheid, die ons overal, aan allen kant omringen, maar die wij achteloos voorbijgaan meestal. Wij kunnen door hem leeren, om beter en rijker en plezieriger te leven, dan wij tot dusver gewoon zijn geweest. Als wij maar willen leeren zien en voelen, als wij maar menschen willen zijn, geheel-en-al. Ja, van Looy is zoo'n artiest, van nature en diep-in zoo'n artiest, en gaarne wil ik dus even aanduiden, hoe en waarom dat zoo bij hem is. Minder toch nog, dan bij de schrijvers, die ik de vorige maal behandelde, hebben wij bij Van Looy te maken met zijn eigen gedachten, met zijn opvatting van het Zijnde, met zijn levens-filosofie. Van Looy ziet alles, zooals men 't noemen kan naïef. Hij ondergaat, ze fijn-observeerende, ze voelend door-en-door, de dingen öm hem heen, en geeft ze dan weer, zonder vooropzetting of bijbedenkselen, zuiver als ze zijn. Vroom kinderlijk staande, gelaten receptief, tegenover het Zijnde, zonder zijn fijn-sprietig, gezond-zenuwig binnenleven stelselmatig uit te spijkeren om een geraamte van dorre reflectie, ziet hij en hoort hij alleen de duigen zelf, het wezenlijk bestaande en houdt zich daaraan. Hij heeft bef het levende, het individueele, niet bet doode, abstracte, strakke, en daarom is hij zoo'n waarachtig-groot artiest. En ik geloof ook, dat als gij hem plotsebng gingt vragen naar de levensopvatting, die achter hem en zijn werken schuilt, dat hij dan hartelijk in lachen zou uitbarsten, en daaronder door met een glunder oog zou verklaren: „Ik doe niet aan „wijsheid": ik geloof dat het vleesch beter is dan de beenderen: ik zie maar en boor maar, en geef het dan zoo goed en mooi als het kan". En hij zou, zoo, onbewust, de onvergankelijke waarheid hebben uitgesproken, die alle groote artiesten van aUe tijden hebben geweten en in praktijk gebracht. Ja, natuurlijk is deze schrijver, echt-natuurlijk, geniaal-onbevangen, tot in merg en bloed. Bij hem loopt de natuur, in rijken stortvloed, over, door den schrijver heen in den lezer, en er staat, zooals het bij waarachtige kunst steeds moet zijn, bier absoluut niets anders tusschen het Gevende en het Ontvangende, dan een door-en-door fijn-voelend, een scherp-observeerend, en geheel in de dingen en niets dan de dingen zelve leyend, fijn-bewerktuigd mensch. Want het is Van Looy, als artiest, er om te doen, en bij slaagt er ook in, om den lezer in direct contact te brengen met het groeiende, bloeiende, zoowel als met het ademende, kijkende, sprekende Zijnde, overal. Zoek dus geen „intellectueele" bestanddeelen achter het frissche en welige werk van dezen webg-frisschen mensch: die zoudt ge toch in Natuur en Leven, als ge er gingt zoeken, óók niet vinden, want die zitten uitsluitend in ons hoofd, in ons arme, abstraheerende, peinzende, wroetende en redeneerende menschenhoofd. Van Looy kijkt maar en ziet ook, en doorvoelt het geziene, totdat hij komt op ket wezenlijk karakter ervan, wat hij dan weergeeft in zijn rond-bronzen, of, wilt gij dit anders zien en hooren, in zijn sappige, lekkere taal, waarbij hij de groote lijnen steeds vasthoudt en tóch zich verdiept in de fijnste bijzonderheden, abes bovendien warmlevend houdend door zijn uit het reëele geboren en zich ook bij het reëele bepalend, zijn precies den spijker op den kop slaand gevoel. Van Looy's geschreven natuur- en menschheid is de natuur-en-menschheid zelve, en niet maar een verzameling woorden erover, of naar aanleiding ervan: neen, zij rijst, van zijn bladzijden, voor ons in de hoogte, zoodat wij er midden-in meenen te leven, zoodat wij loopen over de velden, wier wijdte wij vóór ons zien, en wier geur wij inademen, totdat wij plotseling, als kleine kinderen, haast grijpen willen naar de schoone, kleurige regenboog-lucht. . En ook zijn doorwerkte binnenhuis-levens, waar de menschen zitten en verschuiven, of heen-en-weer gaan, rustigjes of druk-bedrijvig-doend, pratend met de wendingen en gebaren en intonatie's, die passen bij hun menschelijke zenuw- of ziels-leven, dat zoo keel gewoon is, maar toch, omdat het zoo levend is, echt-menschelijk levend, zoo hoogst interessant, zoo boeiend, treffend, ja pleizierig-ontroerend doet. Ja, de menschen, de eenvoudige menschen die hij geeft, zijn wezenlijke menschen van vleesch-en-bloed, die praten over bun eigen, bun werkelijke dingen, en geen poppen, tot de keel toe volgepropt met beweringen en speeches, met tendentieus, eentonig gezeur, den droesem uit des schrijvers bedoelingsvol hoofd. Neen, Van Looy's kunst leeft, en daar het leven in de kunst het eenige is, eeren wij hem, gelijk het nageslacht dat, hoe langer hoe meer, zal gaan doen, als den sterk-zienden en sterk-gevoelenden, stevig op den bodem der sckoone realiteit staanden, onvergankelijken Meester, die Hij is" 1). Juist uit een stijl-oogpunt is er nog zooveel moois in Kloos' kritisch werk na de Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis. Laat men eens lezen hoe bij in zijn Bloemlezing Heinrich Heine als Dichter van 1906 den dichter van bet Bucb der Lieder vergelijkt met Goethe, met Arnim, met von Platen, met Novabs; waar hij b.v. Die Nordsee stelt tegenover de Hymnen an die Nacht, door beeldende taal de romantische sfeer voor ons oproept en doet uitkomen wat kij keeft leeren zien als de karakteristieke eigensckappen van kun verschUlende persoonbjkheden: „Goetbe's lyrische kunst gebjkt een stillen, wijden vijver, waarop vele groote, gave, rustig-filosofische plompbladen drijven, en daarboven wiegelen zich hier en daar fraaie bloemen in geelwitten vreë. En door abes heen schieten, met snelle bewegingen, sierbjk-geteekende insekten keen en weer. Wij liggen aan den oever, en kijken naar alles, naar ket spiegelende water, de groote, bleeke bloemen, en der kleine diertjes meandrischwarrelend, geestig spel. En ons voorover naar de diepte buigend, zien wij, door de kristal-klare lagen, tot op den bodem met het geheimzinnig geweef en gespriet, en soms in een suggestief Nóg-dieper-in. Zóó kunnen we uren lang toeven, zonder sterke emotie, behaaglijk ons voelend, bedaardj es-genietend, totdat we langzaam-aan 't geheele weten van ons-zelfverbezen, en als in een halven sluimer vallen, omdat abes voor ons wegtrekt in een mist. We onderscheiden zelf niet meer de verspreide wonderschoone zonnescMjn-fhkkeringen, die over den vijver vbegen omdat wij, door 't langdurige en gelijkmatige van abes, voor abes een beetje ongevoebg zijn geraakt. Zoo'n indruk maakt de lyriek van Goethe, om welke te genieten men zeer harmonisch gestemd moet wezen, voorzien van een beetje vreedzaam geduld, zoowel als van een goede dosis oplettendheid. Want, om de volle waarheid te zeggen, is die lyriek óók wel eens wat statigbjk-eentonig, abstract-verzekerend; en haar wezenlijke schoonheden, maar die dan ook zéér fijn zijn, zijn van een zóó bchtkleurige, luchthartige gedragenheid, lijken zóó op de tinten van het paarlemoer, of op het vluchtige stof van vlindervleugels, dat men op een bepaalde wijze zich op moet stellen, om ze waar te nemen, en er absoluut niet naar tasten mag met de grove hand. 1) Nieuwere Lit. Gesch. IV, 237 vlgg, naar aanleiding van Feesten. Zoo is de vaak aan zichzelf ongelijke, soms academisch-statige, zwart-geda8te, deftig-rokkige, officieele rijmer, maar tevens, in sijn beste oogenbbkken, als aetherische, want vèr-staande en toch dicht* bije, wonderzacht kleurige, vogelstemmige lyrische dichter, die Goethe is geweest. Maar neem daar nu eens Heine bij; hoort gij dan niet een ritselen en een ruischen als van duizenden beekjes langs een ruige berg-hebing; heldere beekjes en troebele beekjes, die kletsen en babbelen, die murmelend huppelen, en dan plots neerschieten als een glanzende pul? Maar ook donkere beekjes zijn er, verscholen klagend onder het melanchohsch-overhangend loover, om dan plots sich te vereenigen tot een breedere en stillere strooming, die, hooploos-krachtig, loodrecht in den afgrond naar beneden stort: zuchten en stenen en klagen hoort men, maar abes gedempt door schoone zelfbeheersching; en vaak ook schijnt het zelfs, of de wateren luidkeels lachen of schrilkens giechelen, omdat er plots een werd opgetild door een steen in sijn weg, en er aan den anderen kant weer afplonst met schaterend geraas". Uit de „Geisthche Lieder" van Novabs heeft Kloos het roerende lied aangehaald dat begint: Wenn alle untreu werden So bleib ich dir doch treu, Dasz Dankbarkeit auf Erden Nicht ausgestorben sei. Für mich umfing dich Leiden, Vergiengst für mich in Schmers. Drum geb' ich dir mit Freuden Auf ewig dieses Herz. Oft musz ich bitter weinen Dasz du gestorben bist Und mancher von den Deinen Dich lebenslang vergiszt. Von Liebe nur durchdrungen Hast du so viel gethan, Und doch bist du verklungen Und keiner denkt daran. „Zóó spreekt de waarachtige ziel van een mensch: geen grein nuchter- Willem Kloos. 17 XX. Alles scheen weg te zullen vagen, wat Ons leven was naast Liefde en Kunst. O, Ware, Ja, kalm-waar-Groote, Leven-mijn, Gij Schat, Om 't diep-in-Schoone van Uw Zielzijn, Klare, Die voelend zaagt al dingen als zij waren.... Laat mij U wijden — 'k heb niet veel — dit kleen Geschenk — bet is mijns levens beste — en varen We dan weer verder, zooals steeds, getwêen Naar 't blijde scheemren, hoop ik, verrer Toekomst heen. Roerender, verhevener en diepzinniger is Mystisch Pantheïsme. Ik weet niet met welk gedicht-in-onze-taal het te vergebjken is. BÜderdijk, Da Costa, Kinker en Gorter hebben ook hun verheffing, waar een hooge stof hen tot dichten dwong, maar hier, in dit „leerdicht", treft ons, verbonden met een scherp intellektuabsme, een eerbiedige, edele ontroering, een hymnische verrukking en een grootsche eenvoud, als mij alleen bekend zijn uit den aanvang van Shelley's Alastor, het begin van het eerste boek van Lucretius' De rerum natura en Vondels eersten rei van Lucifer. Hier geen rhetorische opgezweepte welsprekendheid maar het toonloos trillend fluisteren dat uit de diepte komt, want het is de Oneindige Geest, de Binnen-ziel van den dichter die tot hem spreekt over de mysteriën van het Zijn, nadat deze haar heeft aangeroepen om wat bcht te werpen in den nacht van zijn twijfelend denken. De rustig-vloeiende rede — het zijn vijfvoetige jamben met paarrijm — is te zeer een vast aaneengeschakelde gedachten-keten om de schoonheid ervan door een aanhaling te laten beseffen. Men leze zelf en voele de ongeveinsde diepe bewogenheid, de „intellektueele passie", zooals Kloos 't wel genoemd heeft, die het gansche gedicht vervult. Het slot is zoo: „O, wees dan mensch-op-aarde, een bbj-geruste *), „Eens ziet ook gij, bij ons, van gindsche kusten „Teruggeslingerd wier, dees Oceaan „Weerom van dieper Leven, volst Bestaan, „Totdat wij saam, vereend met wie wij beven, „Denken's reëel geworden Ruimte kheven „En los van aller geestelijke worstbng pijn „Bóven het denken in de oneindge Vrijheid zijn". 1) Het is Gods stem zelve die spreekt. Mijn diepst Zijn eindigde zijn toonloos fluistren .... Ik zelf, teruggevallen van mijn luistren En tot het leven weer der Aarde ontwaakt, Stil zeide ik: „Dank, vol-innig dank! ket duistren Van 's Levens Raadsel hebt gij bcht gemaakt". In 1923 stierf een van Kloos' beste vrienden, dè schilder Willem Witsen, met wien hij in de eerste Nieuwe Gids-jaren te Amsterdam en in 1888 in Londen had samengewoond. Daar werd hij opnieuw herinnerd aan den dood, aan de diepten van het leven, aan gebeurtenissen en gesprekken uit vervlogen jaren, en van zelf, onbedwingbaar, rezen sindsdien, bij tusschenpoozen maar onophoudelijk, gevoelens en gedachten uit zijn binnenste welke den vorm aannamen waarin hij reeds zoo vroeg zijn meesterschap had getoond: het sonnet. Acht en twintig sonnetten schreef hij in 1923, na het overlijden van Witsen. Een ervan is het volgende (de vrienden ritten in een Londensch café en Witsen spreekt): Want deze wereld, Willem, is een droeve, Jij weet dat niet, jij bent een der onrijpen, Die slechts de schoonheid zien, en niet begrijpen, Dat wij, te alkant, omringd zijn door de boeven, Die misbruik maken van de Besten. Stroeven Als ik, ontgaan hun lagen: maar jou nijpen Zij straks de keel toe, daar jij naar hun pijpen Niet dansen wilt, maar doet wat recht is. Zoeven Ging door de zaal het ver orkest. Hij zweeg, Terwijl ik stil-verrast zijn kop betuurde, Die naar de wolkjes van zijn pijprook gluurde. 'k Begreep zijn woorden niet: mijn koofd bleef leeg. Maar later, later liggend doodstil in ellende, Voelde ik, koe hij, mijn wijze Vriend, het leven kende. Sinds 1924 kwamen de Binnengedachten, een reeks sonnetten, die thans zijn aangegroeid tot een getal (er zijn er nu ruim 800) dat al de andere tezamen overtreft, en als letterkundig verschijnsel geheel apart staat, zoodat Van Deyssel eens zijn vriend mocht toevoegen: „Willem, het komt me voor dat je nu je meesterwerk schrijft". Het gros van ket pubhek denkt er anders over. De Binnengedachten worden niet heel welwillend beoordeeld. Het is volkomen te begrijpen. Voor dézen zullen ze te egocentriscb zijn, genen voelen niets voor ket gewoonbjk metaphysische onderwerp, keel anders gestemd dan Coleridge die ziek juist tot metapkysiscke gedichten voelde aangetrokken wegens hun geheimzinnigheid, en anderen weer missen er de gladde gaafheid, de melodieuze taalmuziek, die ze nu eenmaal van poëzie verwachten, en ze merken niet dat hier iets anders is van oneindig meer belang: dat deze verzen uit de ziel zijn geschreven en hun echtheid en eerlijkheid boven aUen twijfel verheven is. De Binnengedachten zijn echt, even echt als de mysterieuze oerkrachten van de natuur. Er is hier een krachtige, breed stuwende beweging, zooals in de golven aan het strand der zee, wanneer in onzichtbare verten, wijd achter de kim, een zware wind is opgestoken. Alle te zamen geven die verzen, oppervlakkig, gezien, den indruk van eentonigheid. Maar, zooals de duizenden golvenreeksen van de zee nooit geheel de zelfde zijn, zoo is er ook altijd door in deze sonnetten afwisseling van woord en klank. Hun gedachten-beloop stuk voor stuk nauwkeurig weergeven en precies beschrijvend toebebten zooals ik het deed bij den eersten bundel Verzen, is ondoenlijk. Maar dit behoeft ook niet. De levensbeschrijver heeft genoeg gedaan wanneer hij in geest en vorm dezer gedichten den lezer heeft ingewijd. Deze heeft er zich op voor te bereiden dat hij niet veel nieuws hooren zal. Volstrekt nieuwe nog niet door den dichter uitgesproken denkbeelden zal hij er niet in aantreffen; I een evolutie in den inhoud van des dichters denken vertoonen de Binnengedachten niet. Omstreeks 1920 immers heeft Kloos' wereld- j beschouwing haar beslag gekregen. Alleen is er deze ontwikkeling, dat Kloos op den weg der bezinning steeds verder komt, steeds meer erin slaagt, in zwoegenden arbeid des geestes, zijn zielsnood en hooge hunkering met de best gekozen woorden uit te zeggen. Hij had altijd uit de diepte geleefd, over het diepere Zelf nagedacht en was zoo gekomen tot de voor hem vaststaande waarheid, dat men de Eeuwigheid, wanneer die ooit in het leven te grijpen is, alleen in ziek zelf beleven kan. Hoe meer hij gekweld werd door het Goddekjke geheim, hoe meer hij zich in zich zen7, dat is in God verdiepte, des te onverschilliger werd hij voorde „werreld die zoo dwerrelt". De onwijsheid dezer wereld, haar verwarring, verwildering en hulpeloosheid, waren wel geschikt om zijn natuurlijke neiging tot introspectie en rebgie te versterken. Het ging hem allengs gebjk de apostelen (met dit verschil dat hij zich niet als spreker onder de menigte begaf) en alle anderen, Voor wie het zoeken van God een hartstocht is geweest. Opnieuw bleek dat Albert Verwey het bij het rechte eind had, toen hij schreef: „Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mensch in Nederland". Want wat voor de massa nu juist de ware werkelijkheid beet: de kleinere en grootere smarten en vreugden, de ijdelheden en ijdelheidjes, de jacht naar aanzien, geld, genot, de prikkelende maar ook wreede strijd om het bestaan, enz. enz. was voor hem een schijnvertooning, een zotte komedie, een dikwijls-gruwelijke rolfilm zonder dieperen zin of — hoogstens enkel bijzaak en niets meer. Hij kón niet anders dan ziek voegen bij de kleine schare der dieper-levenden, die zooals Plato ket ons in zijn „Staat" beschreven heeft, de oogen gericht houden op het bcht, terwijl de groote menigte, met den rug naar bet heldere schijnsel, in het donkere hol zich vergaapt aan de bekoorlijke en veel belovende, maar onreëele schaduwbeelden van wellust, weelde, aanzien en andere streelende begeerlijkheden die bewegen langs den wand. Intusschen zou Kloos geen mensch maar een Heibge zijn, wanneer hij zich van alle aardsche bekommering en onvolkomenheid had losgemaakt. Ook de wijsgeer immers is niet meer dan een leerling, die er naar streeft, volstrekt goed en wijs te worden. Rijp man van ervaring en bezinning, streeft Kloos ernaar, een gelaten, als-stoïcijnsch wijsgeer te zijn, die bet reilen en zeilen der wereld van uit zijn kluis met kalmte beschouwt. Wanneer de aanblik al te pijnlijk wordt, vindt hij zijn toevlucht in de overpeinzingen over het ware Zijn, of in het warme denken aan goede vrienden, maar bovenal aan twee menschen, hem boven allen dierbaar: zijn vrouw, Jeanne Reyneke van Stuwe en zijn moeder, die hij nooit gekend heeft: Anna Cornelia Amelse. Neen, bij al zijn stoere vastheid van wik een Stoïcijn is hij niet; anders zou hij niet zijn opstormende aandoeningen telkens den vrijen loop hebben gegund; niet zoo telkens en telkens de verbittering en het oude leed over wat hij voelde als verraad en miskenning, opnieuw hebben opgeroepen uit het verre verleden, vaker dan voor den lezer aangenaam is, in plaats van het prijs te geven aan de vergetelheid. Ach, wat moet hij geleden hebben, dat hij het niet laten kon, zijn zuiverste bcht door de zwarte wolken van opstijgenden wrok zoo dikwijls te verduisteren. Zwaar blijft het verleden drukken op zijn hart, dat maar niet los raakt van het oude leed. Hiervan blijft hij vervuld, hiervan moet hij getuigen. Dit is de schaduwkant van de Binnengedachten. Had hij zich geheel kunnen vrij worstelen van rijn persoonlijke verbittering, in een soort wedergeboorte, zooals hij het thans alleen bij tusschenpoozen heeft vermogen te doen, hij zou als praktisch wijsgeer en als dichter grooter zijn geweest. De ware Binnengedachten zijn die, waarin Kloos' allerdiepste en betere Binnenst intuïtief in verbinding komt met de „Wereldziel"; aan vele van de andere, welke slechts opvlammingen zijn van'een smeulenden wrok, aardsche herinneringen zonder een spoor van eeuwigheids-besef, had hij dien titel niet mogen geven. Dat de herhaling van dergebjke uitingen literair minder belangrijk is, ligt voor de hand. Want wat zeggen ze aan den lezer, die schoonheid en ontroering zoekt? We kunnen dat deel der Binnengedachten dan ook aUeen verklaren als erupties van een nog niet tot de hoogste wijsheid gestegen en' geheel tot evenwicht gekomen geest. Neen, de ware Binnengedachten zijn die, waarin het verheven-rustige van Mystisch Pantheïsme afwisselt met ,,'t wild-rhythmisch zingende geklots der zielestuwing naar 't Al-waarste". Laat ik naast ket beeld van de zwaar bewogen zee nog een ander mogen stellen: De Binnengedachten zijn een ontzagwekkend-grootsch gebergte met scherp opstekende pieken en donkere huiveringwekkende ravijnen, waar door heen soms een snijdende wind komt gieren. De koningsadelaar snerpt er zijn eenzamen kreet, dié wel klinkt als een jammerklacht. De bbksem kan er fhtsen, het onweêr zijn donder doen dreunen, zoodat hoogmoedig zich verheffende steenspitsen versplinteren en verstuiven in den afgrond. Of de bergen staan er als in peinzende rust; deels toonen zij hun grauwe flanken met hier en daar het helder-zachte groen van zomerweiden, deels gaan hun vormen schuil achter zwaar broedende wolken. Deze woelen zacktjes en bewegen al maar door, als zochten zij iets; tot ze verijlen en worden opgeslorpt door het bcht. Dan, héél, héél hoog, in een als-onaardsche smettelooze onbereikbaarheid, strekken zich in den avondschijn de nooit betreden vlakten van sneeuw en ijs, stil en aangrijpend plechtig. Is daar nog leven? Neen, het is het over-heldere Niemandsland tusschen aarde en hemel, dat straks den duisteren Dood zal toebehooren. Met Binnengedachten doorloopen we een breede schaal van stemmingen en overdenkingen. We vinden hier den Kloos die 't niet laten kan te toornen tegen vroegere vrienden die verraderlijk tracktten, kem omver te stooten. We zien kem hooghartig staan tegenover verschillende recensenten, en, in een geweldig gevoel van meerderheid, de „voozen" en de „dommen", de „gladden" en de „vlotten" met één arm-gebaar ter zijde slingeren; we zijn getuige van schrijnende tooneelen uit zijn jeugd, toen het „stiefmenseh" hem ringeloorde, maar ook van oogenblikken van verademing, dat kij als kind speelde met een vriendje: Maurits van der Valk, wiens moeder Hef voor kem was. We hooren hem zijn standpunt verklaren ten opzichte van geschiedenis en menschenleven, welke hij altijd ziet „sub specie aeternitatis"; de kinderbjke befde voor zijn moeder spreekt er, de echtelijke liefde voor zijn vrouw; herinneringen doemen op uit het verleden, toen hij reisde door Italië en Duitschland en we hooren van vermoedens van een vóórbestaan; hij beschrijft de steden Bologna, Venetië, Rome, Florence, Genua. We dalen met hem in de diepe mijnschachten van zijn denken, stijgen met hem naar de ijle sferen acbter het heelal. We leven mee met zijn bang en schreiend verlangen naar ket Absolute, zijn smachten naar de oplossing van het groote Raadsel. We volgen zijn meditatiën over Poëzie, over God of den Al-geest, over de vraagstukken van Ruimte en Tijd, over Ziel, Dood en Onsterfelijkheid. Hoewel Kloos' worstelend denken natuurlijkerwijze den twijfel met zich brengt, is het toch opmerkebjk dat hij meermalen spreekt als een ingewijde met onwankelbare stelligheid en hoog gezag. Dit komt doordat hij zich werkelijk een ingewijde voelt en een onbeperkt vertrouwen stelt in wat hij niet zelf heeft gevonden, maar de diepere Ingeest, de bode van den Al-Eeuwige, hem heeft willen toefluisteren als goddeUjke waarheid. Aan deze verkondigingen toetst kij hetgeen anderen vóór hem hebben gedacht, aanvaardt of verwerpt, en bouwt zich aldus stuk voor stuk de brug die hij veilig kan betreden, om zoodoende iets dichter te naderen tot het geheimzinnige Andere, dat nooit geheel zal openbggen voor onzen bbk, maar zal lokken en verleiden tot verkenningen zoolang er denkende menscken bestaan. Wat 'k heel mijn Zijn door, diep-ziend schrijf, is geenszins mijn: [de Geest De onweetbre, Al-eeuwge, Die, met menschenbreinen heibg huwend, Stil streeft, zijn grondloos, donker Denken door mij kenen stuwend, Lijk elk waar Dichter, zuiver-voelend, 't in zijn Zielsnacht leest, — Hij is 't, Dien 'k van mijn wording, door mij golven voel almeest, Méér dan mijn wijd, trouw kart zelfs, dat, als zwijgend kind, zacht- [gruwend Zit van de bittere openbaringsvondsten, die, stoer-duwend, Grauw-naakt omhoog zich wentlen, telkens. „O, waar 'k nooit geweest!" Moest menigmaal mijn mond snel aadmen, toen de zware Machten Van Toorn en Pijn, die in der Menschheid Afgrond tronen, trachtten, Met hooge vuist mij heffend, mij te maken 't Instrument, Dat, sterk-streng straffend, delgde Onwaarheid. Trotsch toen vocht ['k met kwaden. — Wijzen dat wisten — Laas, ik deed alleen mijzelven schade, Omdat dees Aarde eerst langzaam-aan het kwade als kwaad erkent. N.G., 1926 I, 148, blz. 28. Deze verzen hebben natuurlijk niets gemeen met wat de gangbare aesthetiek als schoonheid erkent. Zóó ongenaakbaar-ver als de hemelhooge Alpentoppen verwijderd zijn van de dorpen in het dal, waar de menschen wonen met hun dagelijksche zorgjes, hun vreugde en hun smart, zoo oneindig ver staan vele dezer Binnengedachten in hun eenzaamheid en soms barre, wilde grootschheid buiten alles wat voor den gemiddelden lezer aantrekkelijk of bekoorbjk is. We vinden er niet het zacht-bloemige en dien „onbeschrijfebjk zwevenden geur" die volgens een te beperkte begripsbepaling van den jongen Kloos, van de poëzie „het zekerste kenmerk" is. De zinsvoeging is wel eens tot duister-wordens toe gewrongen en ingewikkeld, de diepe gedachte soms moeizaam geperst in het kneUend gareel van het sonnet. De wetten van het klinkdicht zijn hier met verloochening van de traditie voor een deel ter zijde gesteld: lagere woorden uit de dagelijksche omgangstaal zijn niet zeldzaam, de versregels zijn, althans in de latere gedichten, tot zeven jamben uitgerekt, eene breedheid die zelfs in de zeventiende eeuw nergens wordt aangetroffen en tot de uiterste grens gaat van de adem-capaciteit; de terzinen hebben in de meeste sonnetten dezelfde twee rijmklanken als de kwatrijnen. Niets ligt dan ook den dichter zoo ver als ket bejagen van de gunst der massa. Hij schrijft zooals hij schrijft, omdat hij niet anders kan: 'k Schrijf nooit expres voor menschen,neen, alleen maar wijl ik moet; Ht voel me als op den grond van 't Eeuw'ge dansen, stil bewogen Want onder mij geheime Diepte stuwt en dringt ten Hooge, Zoodat mijn lijf wijd siddert vreemdlijk van een zachten gloed, Die meer dan aardscb schijnt, niet des Levens is, en eindloos-zoet Mij dringt naar verre streken 1925. I, 82, blz. 168. Niet het publiek maar de Eeuwigheid is het, wat hem voortdurend bezig houdt: 'k Denk levenslang gelaten-wijd uit Diepte stil-omhoog, Jk weet me een vogel, vreemdlijk-hakend ver-weg, sterk-snel drijvend Door eeuwge Ruimten, de Ulte voelend, maar aan de Aard' beklijvend Door 't seinen hjnloos, dat opgolvend, heen door alles vloog. 1927, I, 235, blz. 57. Ik voelde, heel mijn leven door, me op 't Eeuwge drijven, Lijk boot vaart, op diep water, naar den horizon .... Mijn zeilen door den staegen, vasten wind zich stijven, Wijl 'k op verschansing speur, door 't halve bcht der Zon, Met vluggen kijker, eiken kant uit of ik kon Ontdekken wat de vaart wil stuiten of gerijven.... O, hoor de golven langs de flanken schurend wrijven . ... ! En 'k denk daaronderdoor: wat vind ik abt ik won Eindlijk den einder? Zinkt de zee dan daar? Of rijzen Hoog-schoone landen, arbeidsvol en eindeloos? Diepst-Inzijn, hoor! Niets weet ik, maar 'k houd moed, want wijzen Doet stille wenk mij, dat 'k de juiste wegen koos, Al schertst een maatje soms, dat hard zijn baaitje schuiert: „Kijk, hoe die kapitein daar boven lekker luiert!" 1926, II, 219, blz. 536. Zijn ze daarom bij voorbaat veroordeeld, die verzen? Stellig met. Alleen al, omdat ze de zelfopenbaringen zijn van een ernstig strevend, zelfstandig denkend dichter, die is verder gegaan op den weg dien hij een twintig jaar vroeger vastberaden was ingeslagen (Ik denk aan het laatste sonnet van den tweeden bundel Verzen): Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Bebaalde, Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, — In de praktijk heeft hij voltooid wat hij, nog jong, beloofd had te doen, daarmede de taak overnemend die de vriend zijner jeugdjaren door den dood verhinderd was geworden te volbrengen: Willem Kloos. 18 De duizend die ziek zelf nooit wezen konden Bezitten saam één waarheid die hen bindt: Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden: Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint, Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden, En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. Jacques Perk, Het,Lied des Storms. Alleen door zelf te denken en niet door napraten kan men de waarheid naderen, zegt ook Kloos. Nooit heeft hij onnadenkend op gezag kunnen gelooven, maar integendeel zijn geheele leven lang zich den-» kend een eigen weg gebaand. Hij zegt het in de volgende sonnetten: Nooit kon ik anders doen dan werken, stil-streng denkend Met heel mijn wezen onderzoekend levenslang: 'k Bad tot de Diepte, die mij vast-hield (zoodat bang 'k Haast voelde worden soms me om wat ik vèr zag wenkend Daar, in dien Afgrond der Cedackte) of Zij mij schenkend Zoude eindlijk 'willen zijn den Vrede, dien 'k verlang. Maar als 'k zoo zat en peinsde, wierp mijn geest, als zwenkend. Opeens omhoog zich, donkerjublend van gezang. Zoo zweef 'k ook thans weer in de sferen ongenaakbaar, Waar geen wild babblen, voor de ware Rede laakbaar, Op toon van stelbg weten, grappig wijs-doend gist, Neen, waar 't diepst Denken, door geen twijfeling aanraakbaar, Zacht-vast 't Geheimste, waar ik lang reeds stil van wist, Uit 's versten Inzijns fluistring, zabg-sterk besbst. 1924, II, 62, blz. 464. Ja, wetend denken uit zijn volste Diepte is de eenge Weg, Waarlangs men nadert de volstrekte Waarkeid. Zie, ik voelde Van de' aanvang in mijn stoer maar innig Wezen, 't nooit verkoelde, Dat 'k breken moest, met keel mijn wilskrackt, door de stugge keg Van woordenweefsels, die door telkens weer herhaald gezeg Wierden tot schijnbre Wijsheid, waarmeê menschen ijdHjk boelden -), Tot Tijd voorgoed henzelf en al hun wanen weg weer spoelde, En daarom, weet ik, is 't de zuiverste Echtheid, al wat 'k zeg. 1) Een Archaïsme. Nooit loog 'k in iets: al wat zich niet laat zeggen, trouw verzwijg ik, 'k Ben goed voor goeden, en de simple, vooze praters dreig ik Hoe langs zoo min, hoe meer 'k me in 't Eindloos-Zijnde omhoog [voel gaan. En als men me eenmaal, oud en koud, voor altijd weg ging leggen Als allen, zullen lateren soms stil-weg peinzend zeggen: Hij, in zijn stillen eenvoud, heeft zijn tijd ket best verstaan. 1924, II, 63, blz. 465. NADERE VERKLARING De Binnengedachten verrezen in den dichter meestal in groepen van een zeven-tal en vormen dan een logisch-samenhangende gedachtenreeks. Om eenige orde te brengen in mijn bespreking heb ik ze, zoo goed en kwaad dat ging, gerangschikt naar hun gedachten-inhoud. Verreweg de meeste getuigen van een onstilbaar, soms martelend verlangen naar de oplossing van het Wereldraadsel, een onbedwingbare, nooit aflatende zucht naar het Hoogere, het Andere, naar — God. En dit verlangen wordt sterker naarmate dit menschenleven hem minder bevredigen kan. Ook hier, als in zijn erotiek, is Kloos de hevig gepassioneerde; ja, deze wijsgeerige emotie is niet minder sterk dan het liefdesaffect van zijn jonge jaren. Want, o, naar 't Onuitspreekbre jaagt ons hart, naar 't Hoog-uit-wijde, Dat boven alles breidend uit zich, stil want diep-vermoed, De onwezenlijkste schijnt van alle droomen, waar we aan lijden, 1925, I, 95, blz. 419. Tot het einde toe zal zijn geest een smeeken zijn, een vraag naar het Onnavraagbre: Vrienden, nuj voorgegaan naar de ijle streken Waar ge onbewustlijk-hoog, dus niets behoevend Van wat der Aarde is, tot een stil-bedroevend Gedenken zijt geworden.... ach, niet breken Kon Uw me ontzweven in den Mist mijn weeken Want smeedbaar-stalen, gloênden gee6t, die toevend Al-overal, hij U ook, nooit verstroevend, Zal tot den einde rijn een vraag gebleken Naar 't Onnavraagbre, een kloppen aan al deuren Waarachter wordt gedacht, gevoeld, gegrepen Naar 't grondeloos Geheim des Eindeloozen. 0, Diepte, waar 'k in dalen blijf en speuren, Gij zijt mijn Zelf, mijn stille Ziel, die niet begrepen, Sterk-streng doorvorschend streeft, verachtend steeds het Booze. 1924, I, 23, blz. 427. Want dit leven van ons doelt op iets anders; bet is bet Andere, het Hoogere, waar ten allen tijde de menschen zacht naar schreiden .... : O, diep bjden Van aUen om en naar 't Niet-zijnde, 't Ware, Dat boven abes uitgaand, diepst-in tevens Wegschuilt in abes. O, de onkenbaar-klare Kern van al vloeiingen des eeuwgen levens .... Eeuwig en leven? Neen, ook dit is schijn: Alleen bestaat ontijdhjk 't ruimtelooze Zijn. 1924, I, 13, blz. 169. Woelen Deed mijn diepst In-zijn van zijn eerste wording, altijd vragend: Wat is dit Zijn? Wat dool 'k hier? O, wat vreemde, grülge Machten Zonden me omhoog, die bever niet wou zijn, als ik niet weten Zijn's aberdiepst Zijn kan! Ben ik, zijn we allen kier versmeten Godsdroomen, drijvend èp uit 's eeuwgen Alzijns donker smackten Naar zelfbezinning? Zijn dies wij' naar Albewustheid jagend? 1924, I, 24, blz. 428. Moeten wij trachten te begrijpen, omdat God naar zelf-begrijpen streeft? Maar wat zou bet zijn, wat zou ik er bij winnen als ik wist? Als de onpeilbaar-ruime oneindigheden van deze aarde tot bühoenen Aldebaran-verten span voor span doorspeurd, niet meer voor Verbeeldings luimen een ijzig spel zijn moesten,.... zou men daar een lijdend Mysterie aantreffen, of, met schrik, een Leegte zonder Zijn? Ja, goed. Maar 'k vraag: Wat zoekt ge? En als gij eindlijk vondt [wat dan? Als ge alles wist, van niets onwis meer: die onpeilbaar ruime Oneindigheden dus (waar nu, met luchtig geestlijk schuimen, De golven der gedachtezee bedaard naar klotsen) van Dees aarde tot bilhoenen Aldebaran-verten, span Voor span doorspeurd geworden, niet meer voor Verbeeldings luimen Een ijzig spel zijn moesten, ja, als de eeuwig'ongestuime Macht van uw diepsten Voel-wil plots zich van dén sterken ban Der Stof en Sterflijkheid, die hem nu kerkeren, bevrijdend Zou duiken gaan, langs alle windingen der Levenslijn, Tot in ket Diepste, wat men Ziel noemt, zou men daar een lijdend Mysterie treffen, of, met schrikken, Leegte zonder Zijn, Ja, zonder Leegheid zelfs, zóó dat, na terts van gruwbjk duizlen, Ons Zelfzijn eensklaps Niets wierd, als waar 't vluchtig windesuizlen? 1924, I, 25, blz. 429. Ach! 't opgaan wijd in 't Al-oneindig Zijnde, Waar dan onze innerbjkste Zielspracht vrij Van 't Ik-gevoel en abes, weetloos-bbj, Meê met de onzienbre Golf der Alziel deinde .... Zou daar verlangen zijn nog? Neen, de rei Van snelle zonnestelsels zonder einde Volgt in zichzelve alleen den strak-gelijnden Al-wil des Onverstaanbren. Zalig, zij, Die nooit, ook iets maar, voor ziek zelf verlangend, Omhoog zien, met een vastgestemd gemoed, Naar dier systemen eindeloozen stoet, Die, als juweelsnoer naast juweelsnoer hangend, Slechts één moment in God's Gedachte-lijn, Eén vaag bcht plekje in 's Als wijd Duister zijn. I 1924, I, 26, blz. 430 Al in zijn eerste jeugd werd hij geplaagd door dit groote Verlangen. Reeds toen was hij een „naar 't Al-eeuwige vaak kongrende Eenling", en als hij buiten bep, om Gouda of de Hoofdstad, langs de groene hoeven, „voelde hij zich doorzoeven van weemoed, als hij diep in weeïge luchten keek" (1925 II, 132, blz. 278). 'k was achttien jaar, — en lijden Geweld'ger dan 'k, als kind, voorzien kon, want diep-priemend fel, Als donker vuur, waarin men aadmen moet, mij tot een hel 't Aardsch Aanzijn maakte dag aan dag: 'k Wou weten, grijpen, rijden Op wolken wagens met de winden'meê, 't Oneindge in, snel Als gloênde straal door 't luchtruim schietend, om dan wijd te hreiden Me in alles uit van 't heele Zijnde .... maar laas, in een tel Zat 'k weer op de aarde en spelde Grieksch, en nam mij voor te mijden Al droomen zonder doelwit. O, ik zie mij zelf heel wel: Een rustge knaap van buiten, maar diep-in ondelgbaar-fel. Kloos, de Zoeker, heeft niets van den starren, zelfverzekerden dogmaticus. In hem is er een voortdurend baren, een voortdurend wisselen, en bij zekerheid omtrent hoofdpunten, is er ook de twijfel, de onrust, en soms een verzadigdheid van het leven zoo groot, dat hij snakt naar den Dood, die rust zal brengen. Dit filosofische doodsverlangen is niet geheel hetzelfde als dat van zijn jeugd, toen de dood hem, den teleurgestelde, een uitkomst moest schijnen. Het is nu, behalve de onvoldaanheid ten opzichte van het leven, ook de zucht, om eindelijk iets te begrijpen van het wereldraadsel. Het zelfde tergend verlangen dat Byron en Shelley en meer anderen ertoe bracht, met hun leven te spelen, ten einde van den dood de oplossing te verkrijgen: O, dansen om den Dood heen, sterk, in zelfbedwelmen, Alsof men rijken wijn in 't slank-veerkrachtge bjf, Dat haakt naar rust nooit, voelde .... O, 't stil en vast Zielsdiep verlangen naar den Doodsnacht groot-almachtig, 'k Voelde 't zoo dikwijls vroeger, maar dan rees 'k wilskrachtig, Telkens weer dragend trouw des Levens vreemden last. 1925, I, 111, blz. 706. Opgaan voor altijd weer in 't Eeuwge, als door een wind geheven Te worden in 't Oneindge, dat ons uitzond, dus gedwee Te leggen 't hoofd ter laatste Ruste eens, daar wij léérden 't Leven, Dat zotte spel van bloed en tranen, dat wij stil-tevreê Mijn geestje gansch vervloeit weer in Oneindge Oceanen. 1927, II, 302, blz. 518. De dood dus, verre van een verschrikking te zijn, redt hem van het leven en leidt hem tot de gewenschte rust, de zalige Oneindigheid. Tot het juiste begrip van den Dood, meent Kloos, zijn de aloude Hellenen veel dichter genaderd dan wij, die bevangen zijn in waandenkbeelden: hoog schat hij Herakleitos (500 v. Chr.), in de wijsbegeerte „de duistere Denker" genoemd. „Dood één met Dionusos", donker, zwaar-waar Woord, (Dat eens uit 's Al-zijns heimelijkste Diepte oploomde Naar Herakleitos' heilgen geest, den wijd-omzoomde Door 't Wereld-wezen eindloos) nooit op aard gehoord Dan door dien duistren Denker, waar hij ongestoord Zat starend, zelf-vergeten Peinzer, als beschroomde Luistraar naar 't gruwhjk ruischen zijner Ziel, die droomde Staaplend haar zware stijl-kristallen kalm-diep voort, 'k Voel 't, langvergane Groote! als ik Uw Waarheid hoor, Door 't staal van Tijd's houweel tot woordengruis gebroken, Is t me, of ik uit bazuin, stil-plots omhoog gestoken, Telkens verneem één toon, 't van diep-uit komend koor Van scherpe fluiten en trompetten, die verbergen Uw ziel, zoo diep als zee, hoog-ruim als eeuwge bergen. 1924, II, 72, blz. 714. Dood geeft bedwelming, algeheele, als wijn-zelf. Dalen Als dronkenen doen Dooden naar de Diepte en weten Dan niets meer van hun zwoegend leven, zwaar vergeten, In zaal'ge Oneindigheid, hun dolen, heel 't wreed falen Van al 't aardsch hunkren naar 't Oneindge: O, als bepalen Men leeren kon geduldig en door denken meten, Dus voelen, aber Krachten Inzijn, God geheeten Tn 't wijd zich breidend droomen der al-oude talen! Wie brengt weerom ons klare Aloudheid, want Hellenen Wisten oneindig meer dan wij, dof-dwazen, raakten Zijn's Diepte, onnaakbre, haast. Want, o, hun ziel drong henen Naar horizonnen, eindelooze, hooge, naakte, Die wij met wolken dekten, dus om niets verzaakten: Wij spelen thans met droomen, waarom we ijdlijk weenen. 1924, II, 73, blz. 715. Kloos1 Gods-begrip. Hoe Kloos zich God denkt weten we al uit „Verleden, Heden en Toekomst", uit Verzen III en het gedicht Mystisch Pantheïsme. Het probleem blijft hem bezighouden. God is de worstelende Kracht welke streeft naar zelfverreining en zelf-bewustheid. Nooit is God er nog in geslaagd, zijn diepste Godskracht uit zich zelf omhoog te stooten. „O, mochten we eens de onthulling der eeuwige Waarheid beleven!" Al wat gij ziet is Schijn, mijn Ziek gij voelt het, weet het: Schijn, daar 't vergeefs verschijnt, 't Zijnde daarachter levend En door dien vlotten Schijn zich zelf gansch te uiten strevend, MiHioenen eeuwen stil en sterk daarnaar reeds streed het. En om daar eindUjk toe te komen waarlijk, gleed het In vorm des zienden en gezienen Schijns, wild-bevend Zich te openbaren aan Zich-zelf. Maar och, steeds wevend Een vluchtig spel van vormen en gedachten, deed het Zich zelf toch altijd onrecht. Hoe fijn-kunstig spelend Het zich ook half verried op eindloos veel manieren, Nooit nog 't zijn diepste Godskracht uit zich zelf omhoog stiet 'k Smeek, mochten we eindlijk eens heerlijk-volledig vieren De al-klaarste onthulling eeuwger Waarheid in een hoogbed! Want dit steeds hoop-loos-grijpend pogen wordt vervelend. 1924, I, 33, blz. S66. God is de groote Al-onbewuste, buiten Tijd/En Ruimte, willend zonder weten, 't Eenig Zijnde Dat, volgens weefsel van onbreekbaar vastgelijnde Wetten zijns diepsten Noodlots, alles godbjk leidt, Niet ziende, of al 't geboorne vreugd heeft dan wel lijdt, Heffend wat opstreeft, nederslaand wat kwijnde, Daar al wat is Hij zelf is, die begin noch einde Kent: één sekonde Rust is Hem de Oneindigheid, Hoe weet gij, mensch, dit, daar gij-zelf een ijdel Schijnen Móet heeten? Ach, daar God óók leeft in ons, dies pijnen We ons af, om Hem bewust, Hem wetend te doen zijn. En dit geschiedt alleen, door in stoer zelf-verreinen Te voelen levenslang, dat men een uiterst-klein Deeltje is van Gód-zelf, zónder Inzijn dan, het Zijne. . 1924, I, 27, blz. 431. Kloos' geloof is niet zich-iets-liefs-verbeelden. De waarheid is, zegt hij, onmeedoogend. Dus wèg met streelende waan-denkbeelden! In de sonnetten 162 tot 168 wordt deze gedachte met andere over God en de eigen ziel breed en diep ontwikkeld: Vóór 't allaatst aadmen te vervagen, weetloos te vergaan Als nevel in 't vreemde Eeuwge zonder klagen, zonder hopen, Volledig af van deze leeg-wilde Aarde, waar men staan Stil-hoog steeds bleef, niets wenschend, (sinds men aarzlend had [gekropen, Klein knaapje, op 't mal-figurig vloerkleed, als dit ééne: al Waan, Die zich als Waarheid vóórdeed en gebiên ons wou, te stroopen Dien schijn af, tot men achter 't kunstig weef-werk, naakt voelt aan Wat ieder ander, tuk op schijn, met fraaisten naam ging doopen ... Waarheid, niets anders wilde ik heel mijn leven, schoon Zij schijnt, Door Haar afgrijslijk-koele Stilte, zonder mededoogen,.... 1926, I, 165, blz. 325. Belangrijk is ook de mooie sonnettenreeks 49—56 (1924, II, blz. 164 vlgg) met de aanvangsregels: „Ik voel me een levende als al de anderen, een vergankbjk mensch" (49), „Dus is er niets bereikbaar dan berusten leeren? 'k Vroeg" (50), „Is dat niet veel? Wie zijt ge? En wat verbeeldt ge u, mensch? De besten" (51), „Zijn's Diepte is waarlijk onbenaderbaar. Ach, levenslang" (52), „Houdt op, te zien u-zelf, o menschen, goede, wijze" (53), „God leeft in ü: keert willig tot Hem weer: O wendt u" (54), „Weet God van óns niet? Ach, wij armen, wèl van Hèm!" (55), „Verbeeldt u God in 't bcht niet: Hij is diep en donker (56). God is het Waarlijk Zijnde, dat geen stof is en geen geest, dat achter abes schuilt, het Eéne: Pan (1925, I, 89, 91, blz. 297 en 299). Het is niet de Pan, van wien de Ouden spraken, de herdersgod, dien Kloos niet weerstaan kan, even geestig te teekenen in sonnet 93 (1925 I, blz. 417): Neen, Pan niet meen 'k, dien zich de Al-ouden mystisch droomden, Zooals hij ijlings, stil-fluitspelend, scheemren wou Op eens door 't scheidend licht, alsof een snelle schaüw Door de atmosfeer streek en weer weg was .... Weet, hij schroomde, Dat herders zagen zijn Figuur gaan, als zij boomden, Vóór 't huiswaarts keeren, over wolken, die wijd-grauw Lagen in 't Oosten, tot ten laatste nog maar nauw Den weg zij vonden over heuvlen, als vertoornden. Dan kwam hij plóts weer, lokkend woudwaarts .... Ziel der weiden, Rotskloven, stroomen, pieken van 't gebergte, omhoog Wijzend in de Aether, waar, als droomen, ver-weg glijden De aanbidbre Machten der Verbeelding, uit ons oog.... Pan is wat blijft in ruimtelooze Wijdheid deinend, Wen heel dees schijn, het Zijnde, week, in 't Niets verdwijnend waarop hij dan zijn mystisch-pantheïstische leer laat volgen. Jammer dat niet alles over te nemen is, want er is veel moois en sterks in deze verzen. De dichter kan zich verplaatsen in het denken der vromen en meevoelen wat zij voelen, maar hij acht zich minstens zoo vroom als zij, daar hij zich niets voelt, niets dan een vloeiing, opeens gekomen uit het maatloos leed, het zelf-leed van God. De geest, eenmaal zich een deel wetend van het Ongewordene Oneindige is niet meer vatbaar voor kleine ijdelheid. Als men het lijden-in-worsteling van God goed beseft, dan kan men evenmin zwakkelijk toegeven aan zelfbeklag, dan wordt men zedig-ingetogen en lijdzaam en ziet af van eigenbevende wenschen, „want Zijn stille, Oneindge Weedom zal u zachtlijk-troostend tillen Boven uw eigen smarten, die zoo klein zijn", „Went u dus om in de stilte steeds met hèm te zijn" (1924, II, 53 en 54, blz. 168, 169). „Wij, als kinderen van God, die in ons leeft, pijnen ons af om hem tot Bewustheid te brengen, wetend te doen zijn, en dit geschiedt alleen door in stoer zelf-verreinen levenslang te voelen dat men een uiterst klein deeltje van God-zelve is" (1924,1,27, blz. 431). „Wanneer men dit beseft is er voor kleine ijdelheid geen plaats meer" (1927, I, 279, blz. 57). Zoo blijkt dat van dit geloof buiten de gewone godsdienstvormen een zedelijke, richtinggevende kracht uitgaat, welke er onverbrekelijk mee samenhangt. Het is Kloos een behoefte en een geluk, over zijn God te spreken. Hij weet dat men alleen door zelf te lijden tot Hem komt, door zelf te denken en diep te voelen van Hem getuigen kan. Later, veel later, zal men gaan inzien dat hetgeen edelgeaarde en van-God-bezielde dichters als hun Weten hebben uitgezongen, de ware wijsheid van dezen tijd is geweest: O, 't Weten, diep-van-voelen, klaar kalm denkend, Dén sprekend, alsof klonken uit de Al-hooge Heemlen geluiden, als gedaanten wenkend, Die door de diepste Kracht God-zelfs bewogen, Toch altijd blijven zedig-ingetogen En dus geen mensch, met ook een woord maar, krenkend, Slechts om al hersenen, als duiven, vlogen, Zacht eiken matten peinzer Vrede schenkend, Ja, 't Weten, dat geboren door het Lijden, Bezielt alleen wat droomende ingewijden, Die diep-in leven, allervlekloost rein, Zal eerst voor nü nog verre toekomstdagen, Op de' adem dieper zielsmuziek gedragen De waarste Wijsheid dezer tijden zijn. 1924, I, 29, blz. 433. De gewone geloofsvormen voldoen hem niet: neen, mijn eeuwge gloed, Van diep-uit dringend en dan zingend, rijst vèr boven Al logisch vast bereeknen zelfs, dat Rede kan: 'k Voel diep, dat achter alles schuilt, bet Eéne: „Pan", Hierbij verdwijnen zelfs Tijd en Ruimte als een onwezenlijke schijn: Vaak maatloos ver terugziende in Tijd's Diepte, al oktilharden Maal oktilharden eeuw-nulbarden, vroeg 'k al vroeg, mij stil: . Wat was er in dat duizbg-makend Tijdsoneindge .... ? O,.... ['k wil ..., Neen, God, leer mij verstaan Tijd's gruwel.... ! Maar God zweeg: [dies harden, Ging 'k diep me in zwijgend mijmren, hang, dat 'k doelloos mij [verwarde In 't uit mijn zaalge Diepte opwentlend voelen, dat slechts kil Wierd, waar dit moest, wijl 't Noodlot stormde. O, met geen ijz'gen gil, Noch zuchten toonde ik ooit mij zelf mijn smart, als 't Leven sarde. Ja, 'k weet den zwaren zin des Aanzijns: Tijd en Ruimte zijn Droomscheemrig door 's Algeestes Zien verbeelde Wezensschijn, Waar God ingiet Zijn weemlend Willen, oergrond van al 't onze, En '8 menschen ziels-gloed, glijdend weg in de' eeuwgen wezenswaan, Verzwijmend, wen wij wijken, in God's Ziening, zal vergaan. Zooals een veertje, een oogwenk vrij, zacht zijgt in 't bed, het donzen. 1926, II, 204, blz. 276. Uit het brandend kernpunt van dit pantheïstisch geloof schieten vele stralen: het aantal onderwerpen door Kloos in zijn Binnengedachten tot gedichten verwerkt, is hiermede lang niet uitgeput. Het zou te ver voeren, ze alle te bespreken en door citaten toe te lichten. Er zijn er die meer dan eens door den dichter zijn behandeld, maar altijd weer anders. Daar is het thema van de Onsterfelijkheid der Ziel. Is er nog leven na dit leven? In de jaargangen 1925 en 1926 I en II en ook later komt bet vraagstuk voortdurend ter sprake, en hoewel eenigszins weerstrevend komt Kloos tot de gevolgtrekking: neen, een bewust voortbestaan is er niet (1926 I en II, 151, 156, 161, 203, 204, 205, 210). Sterven is verijlen als wolken, in 't Oneindige. De heerlijkheid van een heiliger sfeer is niets dan een waan. Na den dood wacht alle wezen óf een even vreemde Zijnsdroom, 't zij een dabng diep in 't Mystisch-wijd-uit-Vage. En als er een voort-leven is, dan is het waarschijnlijk toch slechts een leven zonder Bewustzijn: Vernietigd worden bij mijn laat, vreemd heengaan .... Wereldziel, Zou 't mooglijk wezen? Neen, wij allen duren voort, stil-sneeuwge Zijnsylokken, koele, zonder willend weten, in hoog-eeuwge, Onwezenlijkste Al-wezendheid. Ach, 'k voel: op 's Levens Wiel Ixion, arme, wentlend, zou 'k in innig-wild gekniel Wel kunnen neêr mij werpen, ik, de vroom-vastkrachtig-leeuwge, Wanneer maar Openbaring bbksemend met zwaar-breed-beevgen Gloed uit mysterie-volle Verte in mijn reinst Zielszijn viel. 1926, II, 210, blz. 282. Ik sprak van een veelheid van onderwerpen. Daar zijn, behalve de zich vaak herhalende pijnlijke herinnering aan zijn smartelijke jeugd en het leed om de tweespalt in zijn tijdschrift, een aantal kosmische gedichten over de Planeten, Atlantis, over Ruimte en Tijd; 1924, I, 31, 32, 1927, I, Atlantis, blz. 179, krachtig schilderend de gedachte van het ontoereikende van alle menschelijk denken, het vergeef sche van alle peinzen, het doellooze van het gebeurende (1924, II, 53, blz. 168; 1926, I, 165, blz. 322; 1926, II, 190, blz. 48; 197, blz. 187): O, Lot, o God, waartoe dit warlend wentelen, door Ruimten Onmeetbre, van miUiarden werelden, die weer vergaan, 1926, II, 197, blz. 187. Aarddeelen, sterrewerelden men ziet aan flarden Hen vallen door zelfdelging ■ of ontzetbren stoot Van andre wereldwentbng waar eerst na miUiarden Jaarduizenden een nieuw systeem uit opwaarts schoot. En daarom voel 'k soms diep: is 't waarlijk van veel waarde Dat d'aardsche opstreving naar 't Verstaan zich staag herbaarde? 1925, I, 80, blz. 53. De wil tot zelfstandig zoeken naar de Waarheid en het fiere besef, zich zelf te zijn, maken hem onverschillig en vreemd ten opzichte van de wereld, evenals dit Herakleitos was, de grondlegger van de metaphysica (1925,1, 88, blz. 296; 1927,1, 232, blz. 54; 1927,1,244, blz. 178; 1926, I, 153, blz. 33): O, Mensch, te staan in eigen Afgrond, lijk ik-zelf, gesmeten, Gebeten van al kanten, doen kan, plots dan strak en droog. Geen mensch deed mij voor goed iets aan, schoon 'k droef werd, [wreed doorvreten Door 't klare voelen van mijn eerlijk Diep-zijn. Weet, ik boog Voor niets mij neer nog dan voor 't Eéne, Eenmachtge. En als eens [vloog Mijn Zijn heen naar 't Echtste Inzijn, zal ik, hoop ik, niets meer weten 1927, I, 244, blz, 178. Hij spreekt uit wat hem scheidt van de meeste anderen; kij meende dat elk beschaafde zich zou beijveren om de waarheid te vangen, „die, waande ik, door elk ernstig kersenstel, als lokdroom jacht", zooals Aktaioon jaagde naar het ree, maar het was heel anders. Om dit alleen-staan heeft hij moeten lijden, maar ongebroken voelt hij zich, als Prometheus. (1926, I, 168, blz. 328; 174, blz. 427; 176,177, blz. 516 en 517; 182, blz. 522; 183, blz. 668; 1926, II, 211, blz. 428; 1927, II, 280, blz. 58. Diep voelde ik vaak, nog jong, reeds als Prométkeus koog me op Rots Van breed-klaar inzien aller Smarten, die verre Aard mij toonde, En Tt vroeg dies stil mij: Wie dwong me ijdlijk, dat 'k hier lijdend [woonde, Wreedlijk terneer gebliksemd uit het kalme Wijdzijn Gods? 't Heelal, geweldig wentlend, lijkt me een Razenswaan des Lots, En wijl ik, vroeg reeds Ziener, vaak in kern mijns harten hoonde Lawaaiende Aarde als leeg rumoeren, .waar dan boven troonde 't Bewustzijn, zie 'k thans de enge Rede óók alles scheef en schots Befbtsend, onweersplek in 's Leven's Reuzendamp, nu 'k plots Lachend laatst zag, hoe men, in dwaasheid, aanjoelt 't Echtste en [hoonde Nog steeds, als lang weleer, 't wild-rhythmisch zingende geklots Dor zielestuwing naar 't Alwaarste met den blaf des spots, Gelijk men, later edik-reikend, heet het, doornscherp kroonde Het metaphysisch grondloos Hopen der AUeenheid God's. 1926, I, 183, blz. 668. Prometheus, o mijn Broeder, eenzaam Duider, Doodloos Beeld Mij, Ziener, die door 's Noodlots Doem omprangd hier sta, streng [wrakend 't Vreemd dwalen dezer weemlende Aarde, waar 'k moet wonen, [hakend Dat Rede, Vrede wierde al dien verloornen toebedeeld, Maar radlijk 't Vooze wijd-uit rellend 't vlotte Volkje speelt, Luchtig als vliegen zwierend door 't dwaze Aanzijn, 't Waarste lakend Want voor niets aêrs dan vluggen vloed van fraaie woorden blakend, Klein-blij, dat wanen waaien, waar graag 't oor zich ijl mee streelt. Kalm op Uw rotsge Steilten, o Gij, Zielsoneindge, wakend Door pijnen, stoer-gedempt in oogen paarlemoeren, makend Vergeefs tot spieglen zich voor 't Menschdom, door Uw Wil geheeld Maar dat dan dra weer vliedingen van wolken ongebakend Na-drentelt, waar Gij, weenend, God, om glimlacht, totdat stakend Uw diep-wijs leeren eindlijk ge u in 't Eeuwge opeens verheelt. 1926, II, 211, blz. 429. Zijn gedachten over Poëzie, haar wezen en haar doel, staan hiermede en met zijn godsvoorstelling in het nauwste verband. Hij heeft een afkeer van rijmen die maar rijmen zijn, een poëzie zonder inwendig gloeiend leven. „O zwijgt, die diep niet zijn kunt als een zee!" (1925, I, 106, blz. 701; 1924, I, 295, blz. 25; 1924, II, 48, blz. 88). Daarom zal hij nimmer zooals anderen „offers plengen aan de losse idooltjes van 't Publiek. (1926,1,152, blz. 32). De innige, eckte Dichters gbjden niet langs de dingen heen; neen, ze staan aan 's Levens paal als Martelaars, ze voelen hun diepsten grond één met al het levende en zoo drijven zij naar 't Al-Eéne, met een onbetembaren wil, die stijven Hun zachtheid gaat tot een ontzetting, tot een schrik van steen, Die, diepst-in zwaarder dan een Oceaan bewegend, „Neen!" Durft dondren tegen al 't Onware, Onwijze, dat hier blijven Op dees ebendig-dwalende Aarde, wil de Sterkste, en schrijven Der Wereld-Rede voor, hoe Dees te doen beeft. 1926, II, 224, blz. 541. Hoe de Poëzie ontstaat kunnen we in de Kronieken dikwijls lezen Hij zegt 't o.a. ook in de Binnengedachten, b.v. hier: O, zwijgt, die diep niet zijn kunt als een zee ... ., die nooit voelt [droomen In eigen Geestes wijdheid, vreemd-geheim, muziek van 't Al, Zooals men, loopend, hoort omhoog een beek plots fel-snel stroomen Op keuveltop, bij 't lijnrecht wenden van een dood-stil dal: 't Klinkt klaartjes voor een oogwenk, maar is wèg dan weer, want [boomen Ruischen vaag-ver, opeens, daartusschen,.... Maar dan eensklaps komen Hoort men, opnieuw, 't lief-rijk geluidje, als van kristallen bal In de' Aether, waar getikt slechts één sekonde op wierd met smal Metaal-staafje en dan stil is 't... . Weet, zoó nadert ook de vrome Want heihg-hchte Poëzie: aanzweeft Zij als aromen Van 't diepste Al-zijnde .... Kritisch peloton, schiet.. .. ! Neen, [sta pal! 1925, I, 106, blz. 701. Dat kritisch peloton, het zijn degenen die hem, den Dichter, trachten af te takelen en over de poëzie druk praten in „studies" zonder er iets van te weten. Als ik dat lees, zegt Kloos, „vaart een bcht geschud in me op vaak: 'k voel mijn lendnen bijna breken Van 't luidkeels lachen (1925, I, 107, blz. 702). Omdat hij alleen voor het Echte voelde en overtuigd was van zijn goed recht, heeft hij de onwaarheid bestreden en in dien strijd tegen vijanden en oppervlakkige praters is hij nooit half geweest: wanneer de storm haast hem omverwierp, stond hij één sekonde verstomd, „en schouder laag dan plots, den rug gekromd Liep ik er, kop voorover, tegen in, kalm-sterk, op 't schettren niet lettend van de kleinen,.... die mal-wijs bij 't prettig knettren Huns warmen haardvuurs schuilend, vrij uit schertsten: „Wel, [verd Die kerel is onnoozel, ja onwijs haast: woest hij bromt, In plaats van lieve bedjes, lijk hij vroeger kon, te kwettren!" 1926, I, 181, blz. 521. Kloos die kon haten, vermocht lief te hebben ook en zacht te zijn als weinigen. Ik denk nu niet aan de teêre, beve woorden over een gestorven poesje, een zwerveling die in zijn huis zijn toevlucht vond. (1926, II, blz. 452 en 453) maar aan 172 en 173 (1926, I, blz. 425 en 426) waar hij spreekt over een gestorven vriend: WUlem Witsen. Beter dan stug vergeten is zacht denken, maar dan moet Hij, uit wien glans soms scheen als van mystieke sterrebeelden, Diep-in vervuld geweest zijn waarlijk van dat hoog-uit vroedt Willem Kloos. 19 Heerlijk Ontzetten, dat de Ziel heet, en dat vluchtig speelde Vreemd in zijn half-afwezige oogen soms, wanneer hij heel de Breedheid van zijn ingeestlijk schoon-doen gaan liet. Hij 's hoog goed, Voelt men dan blij gemoedbjk en blijft beven, ook al doet Een enkle trek in hem min-prettig aan soms. Dierbre weelde, Een mensch gekend te hebben met titanisch-wild gemoed! Men blijft, door alles heen, hem trouwbjk eeren,.... Zooals ik begonnen ben wil ik eindigen. Toen ik moest spreken over zijn jongebngsjaren, heb ik erop gewezen, wat Zij voor hem beteekend beeft, die hem het leven schonk: zijne moeder, Anna Cornelia Amelse. Aan haar heeft hij zijn eersten dichtbundel opgedragen. Zij was zijn goede Genius en is dit tot bet laatst gebleven. Wanneer hij onwrikbaar kan vaststaan in de stormen van bet leven, dan heeft hij het mede aan haar te danken: Want, Moeder, Nooit-geziene, bbjft mij wijzen 't Goede, Stuwend mijn ranke, sterke boot langs 's Aanzijns vloeden Naar verre Vredeshaven des diepst-eeuwgen Gods. 1924, I, 11, blz. 167. Aan het pijnlijk sterfbed van haar, die hij nooit gekend heeft, moet hij dikwijls denken, pijnlijk óók, om haar zorg voor het tweetal dat zij achterbet. Het broertje stierf, hij moest bbjven: zijn lot moest zijn, stil-weg te leven voor God's wijsheid en voor 't Lied. Haar roept hij, in tijden van vertwijfeling, om redding aan en het is hem dan, of zij dicht bij is: Moeder, die lééd zoo, hoort Gij nooit mij? Zijt ge in 't ijzig-harde, Oneindige Schijn-zijn — Schijn Gij zelf ook, eeuwig-sprakelooze, Want niets meer voelende, vervloeid? O, 't Eéne, waar bij poozen Al menschen over wijsdoen, of zij wisten, in verwarde Droomen, al te aardsche .... O, God, wij weten niets, verstarden In kinderlijke Wanen, die de vroegeren zich kozen Om 't suf geheim-zijn van Dood's Grond te ombloeien doen door [rozen.... En toch, mij lijkt, o Lieve, of Uw vereindloosd Wezen marde Niet ver van mij, of 't zag mijn Diepte, en hoe dwaas-begend sarden Velen die lachend Mensch zich heetten, maar slechts leken booze, Langs 't oog mij glijdende droomschijningen, diep-wezenlooze. Moeder, Gij voeldet de Aard, lijk ze is, en met een star-benarden Kreet vielt Gij wèg in 't Niet, om uw twee kindren, hulpelooze. Eén volgde .... ik bleef, en erfde Uw hart, dat reet U-zelf aan [flarden. 1926, II, 212, blz. 430. Willem Kloos. 19* Hoofdstuk XVIII — WILLEM KLOOS' RANG ONDER DE DICHTERS SAMENVATTING INDIEN men Eckermann mag gelooven, dan heeft Goethe zich. eens weinig vriendelijk uitgelaten over de lyrische poëzie: „So lange der Dichter blosz seine wenigen suhjektivenEmpfindungen ausspricht, ist er noch keiner zu nennen; aber sohald er die Welt sich an zu eignen und aus zu sprechen weisz, ist er ein Poet. Und dann ist er unerschöpfbch und kann immer neu sein, wogegen aber eine subjektive Natur ihr biszchen Inneres bald ausgesprochen hat und zuletzt in Manier zu grunde geht". „Zie je, zal menigeen misschien zeggen, dat heb ik ook altijd zoo gevoeld. Die lyrische dichters die het altijd maar over zich zelf hebben, dat is niet je ware!" — Is dit nu juist gezien? Is deze bewering te handhaven voor de rechtbank van de Ervaring en het wetenschappelijk Begrip? Om te beginnen moeten we in aanmerking nemen, onder welke omstandigheden Goethe dit heeft gezegd. Hij zei het bij het bezoek van iemand die hem met zijn middelmatige improvisaties van subjectieve ontboezemingen had verveeld. Aan zulk een vagen opgewonden lyricus van minder allooi had Goethe geen beteren raad kunnen geven. Maar overigens? — Wij hebben een lyrisch dichter gekend, met een eigen toon, in zijn soort zuiver, zij het niet groot, die met zijn gevoebge en melodieuze bedjes onmiddeUijk op velen en vooral de eenvoudigen indruk heeft gemaakt. Hij heeft den raad van Goethe letterbjk opgevolgd en zich daarmede meer kwaad dan goed gedaan, want een werk als het groot opgezette „Levende Steden" laat den lezer als gewüde tendens-kunst volkomen koud. Toen Adama van Scheltema dat gedicht schreef en zijn proza-boek De Grondslagen eener nieuwe poëzie, zat het hier in de lucht om te streven naar „gemeenschapskunst". De kunst, zeiden velen met hem, moest wortelen in den bodem van leven en maatschappij. Historisch, als verzet tegen de wel eens wat heel subjektieve bteratuur van eenige Tachtigers, is de houding van deze gemeenschapsapostelen begrijpelijk, lofwaardig misschien. Maar, desniettemin getuigt hun leer, welke men een „dwang"- of ,,moet"-theorie zou kunnen noemen, van een reusachtig misverstand. De kunstenaar laat zich geen voorschriften geven, geen richting opdringen door zijn vakgenooten. Als er sprake is van een moeten, dan is dit enkel en alleen, dat hij zich naar eigen aard heeft te ontwikkelen en naar eigen aard uit te spreken. Elke dichtsoort op haar wijze is goed. Maar vóór de dichtsoort en den dichtvorm is er de dichter zelf. Niet het quantum „maatschappij" in zijn verzen besbst over zijn beteekenis, maar de mate, waarin hij ons lezers datgene vermag te doen voelen en te doen zien, wat uit zijn bezielde Onbewustheid als schoonheid geboren is. Zoo is het dan verkeerd, eenigszins uit de hoogte op het echte lierdicht neêr te zien, zooals sommigen hier te lande meenden te moeten doen, nadat zij er zich van hadden afgewend om „te luisteren in den horen der menschheid". De „gemeenschapsdichters" zelve mogen in hun vertrouwen op eigen richting en overtuiging afwerend staan tegenover de anders-aangelegden; de literatuur-genieters en -beschouwers zullen het recht der persoonlijkheid blijven erkennen en zich erover verheugen, dat er in het huis der Muze verschalende woningen zijn. In dit huis heeft Willem Kloos een onvervreemdbare plaats. Hij is er samen met vele anderen en zeer machtigen: Sappho en Horatius, Ronsard en Baudelaire, Bredero en Verlaine, Boutens, Novabs, Gezelle, Shelley en Herman Gorter, en bovendien nog met een groot aantal anderen, die zich van de pure lyriek hebben afgekeerd, incidenteel of voor goed, en toch in hun wezen lyrisch zijn gebleven. Want Jorter en Mevrouw Roland Holst in hun profetische zangen, SheUey ■n zijn epische en dramatische vizioenen en hoevele anderen! projecteeren in hun kunst niet anders dan zich zelve en zijn dus evenzeer lyrisch als die dichters, welke louter over de lotgevallen van hun eigen hart ontroerend hebben gezongen. Wat onderscheidt nu de lyrische dichters van de andere groote groep: de scheppers van drama en epiek? B.v. Shakespeare, Milton, Vondel, Mobère, Dante, Aischulos, De Balzac, Stendhal, Couperus enz., enz. Het is dit: dat hun verbeelding niet meer dan betrekkelijk is. De verbeelding en de beeldspraak van de lyrische dichters staan in het nauwste verband met bun persoonlijke aandoeningen en ondervindingen, ze hebben alleen aan hun betrekking tot de eigen persoonlijke aandoeningen en ondervindingen bun ontstaan te danken. De verbeelding daarentegen van de ware epische en dramatische dichters is absoluut. Het eigen ik van dezen blijft buiten spel en toont zich uitsluitend in de genialiteit van hun visie, maar die visie zelve is volstrekt en onafhankelijk. Zij scheppen een geheele wereld van menschen en die menschen leven hun eigen leven. Deze dichters zijn dus de meerderen in verbeeldingsomvang en gewoonbjk ook de meerderen in levensbegrip. De lierdichter immers teert alleen op het eigen hart, de hoeveelheid zijner aandoeningen is tamelijk beperkt en, daarin heeft Goethe gelijk, hij zal zich moeilijk kunnen vernieuwen en uitbreiden. Maar wat zou dit? Staat hij dan hierin achter bij de groote verklaarders van het mensch-bestaan, in één opzicht is hij hun meerdere: door de meer oorspronkelijke, meesleepende muziek en het persoonlijk accent van zijn rhythmen. Zoo kan hij, de ber-dichter, soms door een enkel klein en onvergelijkelijk schoon vers ons meer ontroeren dan een epicus met een groot boek vol verwerkte materie. Tot deze dichters behoort Kloos en tot de allergrootsten onder hen van alle tijden. Hij is niet doodgeloopen en door herhaling van een zelfde thema tot manier vervallen. Hij is zelfs in zijn mannejaren organisch uitgegroeid van spiritueel-erotisch tot een wijsgeerig poëet, uit de diepte opzuigend, breed en hartstochtelijk evenals in zijn jeugd maar rijper en volmaakt bezonnen. Wanneer ik hem, mijn besten vriend, mag overleven, dan zal ik in stilte nog dikwijls zijn eigen woorden nazeggen: Dierhre weelde, Een mensch gekend te hebben met titanisch-wild gemoed! Men bbjft, door alles been, hem trouwelijk eeren.... maar er tevens bij denken, dat Willem Kloos nog wat anders dan titanisch-wild is geweest. Wat dat andere is, zal, hopen we, ieder begrijpen die dit boek met onpartijdige kritische aandacht gelezen heeft. Die zal begrepen hebben dat hij, de zanger der aller-menschelijkste aandoeningen, de eerste is geweest die na langen tijd van stilte ket roerende lyrische geluid deed klinken, oneindig sterk en oneindig teeder tevens, en trillend van een hartstocht die meer en hooger dan louter-zinnebjk was. Die zal ook kebben begrepen dat hij zwaar heeft geleden onder den spot en de onwelwillendheid van halfslachtigen en onwetenden, zwaarder echter onder de achterbaksche tegenwerking van wie hij zijn vrienden waande; dat hij ondanks alles, zelfs na een korte pooze van de hachelijkste ontreddering, rich als dichter heeft hervonden, nog éénmaal door de wreede vreugden van een hopeloos liefdessmachten is doorbeten, maar nochtans, onverzettelijk trouw aan het beste dat in hem was, zijn stillen weg is gegaan: Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde, Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, — dat toen, kort daarna, de ongekende weelde hem te beurt is gevallen, ééne op.zijn levensweg te ontmoeten, die alles voor hem werd; dat hij zijn steeds sterker wordenden drang naar het Absolute gehoorzaam volgend, op hoogen leeftijd zijn gedachten over het Eeuwige vorm heeft gegeven met een vurigen ijver, een verheven ernst, welke niet onderdoen voor die der bezielde Profeten van het Oude Verbond. . Vervolgens, dat hij-het-eerst ruimte beeft gemaakt voor een rechtvaardige en der zake kundige, een de schoonheid-aanvoelende letterkundige kritiek en aan de latere geslachten een poëtische theorie heeft nagelaten, welke als hulpmiddel ter beoordeeling nimmer baar beteekenis verbezen zal; dat hij zich in bet proza van zijn Kronieken waardig aansluit bij Busken Huet en Potgieter, maar in zijn beste werk aan zijn stijl een Latijnsche tucht en een veerkrachtigen zwier heeft kunnen verleenen, die zonder een geheel-doorvoelen van Cicero's rhythmischen periodengang niet te begrijpen zijn; en ten slotte — al moet worden toegegeven dat de ouderdom niet zoozeer zijn critisch onderscheidingsvermogen als wel rijn bondigheid van dictie heeft geschaad — ten slotte zal, hoop ik, de lezer hebben leeren inzien, dat de luchtig-geringschattende manier waarop vele beden den geheelen Kloos van na 1900 veroordeelen, niet anders dan eigen kortzichtigheid bewijst. Deels zijn dit recensenten die te weinig van hem weten, deels vertegenwoordigers van de conventioneele massa, die niet zelfstandig maar bij volmacht denken, daar rij leven op de gedachten der recensenten die zij goedgeloovig napraten. Hun manier van doen is overigens „in stijl": zij klopt volkomen met wat zich in de geschiedenis van ons moeizaam voortworstelend menschdom telkens als een wet herhaalt, al is het gebrek door de groote menschenkenners ook honderd maal gehekeld. Wat schreef Pierre Bayle, de scherpzinnige vader der Encyclopedie, in een zijner Remarques van zijn Dictionnaire Historique et Critique? Dat een aanzienlijk aantal onware voorstellingen eenvoudig berusten op domme naschrijverij zonder een spoor van zelfstandig onderzoek. En La Bruyère, de rake moralist, verklaarde kij niet in een zijner Caractères, dat het zeer de vraag is, of hoogheid van karakter, waarachtige verdiensten, voortreffelijke daden en schoone werken even zeker en vanzelfsprekend hun uitwerking hebben als afgunst, kwaadgezindheid en achterklap, omdat de menschen elkander nu eenmaal moeilijk verdragen? „II substitnent a la place de ce qu'on leur récite, de ce qu'on leur dit, ou de cequ'on leur bt, ce qu'ils auraient fait eux-mêmes en pareüle conjoncture, ce qu'ils penseraient ou ce qu'ils écriraient, sur un tel sujet; et ils sont si pleins de leurs idéés, qu'il n'ya plus de place pour celles d'autrui". Kloos geniet niet de gunst der menigte, heeft geen klinkenden titel, geen maatschappelijke positie die meetelt; hij heeft alleen zijn buitengewone gaven als kriticus, als dichter enwijsgeerig zoeker en daardoor zijn groote verdienste voor onze letteren. Hieraan en aan zijn nobel, zuiver karakter ontleent hij zijn gezag en gerechtigde aanspraak op erkenning van alle Nederlanders, wien een hooger geestelijk leven ter harte gaat. Bestond er hier te lande iets als de Fransche stichting van Kardinaal De Richelieu, maar dan in het ideale en opperst-onpartijdige, een Tempel van den geest, waar de edelste handhavers van Kunst en Wetenschap, de sieraden van onze cultuur, elkander ontmoeten konden, Willem Kloos mocht in dit doorluchtig gezelschap niet worden gemist. Honigh, C. 179, 187. Hooft, P. Cz. 16, 186. 't Hoog, G. C. van 249. Hopman, Frits 99. Horatius 42, 236, 295. Houwink, Roel 129, 247. Hnet, Conrad Busken 1, 6, 14, 40, 50, 118, 179, 183, 188, 192, 231, 235, 262, 297. Hugenholtz 70. Hugo, Victor 6, 8. Huizinga, J. 119. Huygens, C. 250. „Hymnen an die Nacht" 260. „Infernale Impressies" 202. Ingpen, Roger 115. „In Memoriam Jacques Perk" 31, 32, 180, 193. Intra versie 120. „Invectives" 82. „Iris" 51. Israëls, Isaac 51, 92, 101. Jaar 2000," „Het 63. Jacobs, Jan W. 234. Johnson, Samuel 115. Kant 217, 218. Karakterkunde 120. Karsten, Prof. 51. Kate, J. J. L. Ten 180, 187. Keats, John 16, 145. Keyserling 118. Khouw Bian Tie 56, 168. Kiliaen 132. Kipling, Rudyard 70. Kloos-R. v. Stuwe, Jeanne 33, 115,116, 224. Kneppelhout 115. Knoppers W. Kzn., J. 179, 187. Koningin Wilhelmina 216. Kunst om de Kunst 167, 168. Laroche sur Ourthe 21. Hunt, Leigh 126, 148, 169. Lennep, Van 1. Lennep, Warner Willem van 24. „Lethe" 131. Liberalisme 50. „Licht" 130. „Lied van Schijn en Wezen" 250. „Liefde" 131. „Van de Liefde die Vriendschap heet" 59. Nijland, Lieven 71, 72. „Lilith" 24, 25, 166. „Lilith triumphatrix" 131. „Litteraire Herinn. N.G.-Tijd" 74. „Looking backward" 63. Loots, C. 26. Looy, Jac. van 29, 51, 88, 108—110 121—132, 144, 255—257. Lucretius 238. Luyken, Jan 1, 218. Lyrische dichters 127. „Maatschappelijk Credo" 213, 244. „Madonna" 125, 131. „Maldoror" 195. Mare, A. de 194. Maris 51. Marlitt, Eugenie 6. Marnix van St. Aldegonde, 186. „Mathilde" 31, 54, 192. „Mathilde", Inleiding tot 32. Mauve 51. „Medea" 29. Meester, Joh. De 121. „Medusa" 130. Mendes da Costa, Dr. M. B. 52. Michelet 118. Milton 115, 150, 181, 295. „Moisa" 125, 126, 131, 133. Molière 295. Montépin, Xavier de 6. Multatuli 50, 192. „Mystisch Pantheïsme" 265, 268, 269. Naber, Prof. S. A. 39, 44. „Nacht" 131. Natuur-gedichten 205. „Nederland" 17. Netscher, Frans 193. Nieuwenhuis, (Theo) 51, 112. „Die Nordsee" 260. Novalis 192, 238, 259, 260, 295. „Ode to the Westwind" 14. „Okeanos" 34, 75. Onbewuste, Het 219. Onbewustheid, De 219. Opdracht 133. Opzoomer, Mej. Adèlc 50. „Oudejaars-avond" 199. „Our Lady of Pain" 58. „Over Woordkunst" 242. Overdiep, Dr. G. S. VIII, 158, 194. Oye, Eugène van 6. Paap, Willem 52. Pannekoek, G. H. 113. Parnassiens 167. „Pathologieën" 137, 161. Penning Jr., W. L. 245. Perk, Betsy 115. Perk, Henriëtte 142. Perk, Jacques 5, 21, 22, 30, 115,276. „Persephone" 51, 52. „Phoibos Apolloon" 142. Pierson, Allard 44, 45, 51, 118. Platen, August von, 1, 8,9,11,13,181, 241. Plato 167, 185. Poe, Edgar Allan, 115. Poelhekke, M. A. P. C. 239. Poésie pure 9. Mont, Pol de 148, 187, 193. Poot, Hubert Cz. 116. Pope, Alexander 25, 150. Potgieter 26, 50, 118, 183, 231, 235, 236, 262, 297. Prins, Ary 166. Prins, Jacob Winkler 51. Prometheus 15, 289. Prndhomme 181. Q. N. 6. Queen Mab 15. Querido 242. „Quinze jours en Hollande" 94. Raaf, H. de 218. Racine 8. Reditus 192. Reversio 192. „Rhodopis" 17, 21, 75, 265. RicheHeu, De 298. Rimbaud 93. Rodenbach, Albrecht 6. Roland Holst, A. 169. Roland Holst, H. 238, 250, 251, 295. Romantiek 20. Ronsard 135, 295. Rossetti 181. Royaards, W. 101. Rückert 181. Sainte-Beuve 262, 264. Sand, George 6. „Sappho" 36, 75. Sebastiaan Senior 6. Schaepman 176, 189. Scharten-Antink 194. Schefer, Leopold 8. „Scheid-sonnetten" 82. Schelling 65, 218, 219. Schendel, Arthur van 69. Schenner, Jan de 82. Schiller 8, 9, 58. Schimmel, Hendrik Jan 17. Schneider, Lina 41. Scholten prof. J. H. 6. Schopenhauer 218, 221. Shakespeare 295. Shelley, P. B., 1, 10, 14, 16, 20, 2 280, 295. Spanjaard, Mr. D. 56. Spectator 6. Spieghel, H. Lz. 264. „Een Spietsje" 144. Sonnet, Het 162. Stemming, J. 99. Stendhal 295. Streuvels, Stijn 121. Stuwe, Jacqueline van 114. Suchtelen, N. van 234. R„ Su« 6. Swarth, Hélène 37, 51, 87, 123, 143 Swinburne 51, 58, 66, 115. „Negende Symphonie" 15. Taine, H. 262. Tak, P. L. 54, 74. Thackeray 6. Tideman, P. 79, 82, 87, 114, 144. Timmerman, Aegidins 28, 29, 43, 92, 100, 115. Timmermans, Felix 121. Tollens 187. Tolstoi, L. 262. „Tom Jones" 184. Toorop 115. Treub 1. „Tuimel, Een" 88. Valéry, P. 247. Valk, Maurits van der 28, 51, 98, 100, 140, 273. - Verlaine, P. 82, 93, 94, 101, 295. „Verleden, Heden en Toekomst" 65. Vermeylen, Aug. 94. Verriest, Hugo 6. Veth, Jan 52, 144. Verwey, Albert 16, 52, 57, 59, 88, 95, 145, 193, 237, 240. „Viator, Johannes" 72, 76, 82. St. Victor, Adam van 19. Vloten, Johannes van 50. Vondel 1, 16, 177, 196, 295. Vooys, Is. de 250. Vosmaer, Carel 31, 40, 170, 175, 183, 189, 193. Vries, Mr. A. D. de 145. Vries, Hugo de 5. Waalner 187. Wal, Hendr. van der 55. Walzel, O. 262. „De Ware God" 229. Weltschmerz 20. „Wezen van Leven en Dood" 230. Wilkie Collins 6. Winkel, Dr. J. te, 262. Wit, Augusta de 194. Witsen, Willem 28, 29, 51, 101—106, 133, 159, 269, 291. Wood, Mrs. 6. Wordsworth 10, 170, 173. Zilckcn, Philip 101. DIT BOEK IS GEZET UIT DE BODONI-LETTER EN IN HET VOORJAAR VAN 1934 GEDRUKT OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ KOCH EN KNUTTEL TE GOUDA, OP ANTIEK ENGELSCH VERGÉ-PAPIER VAN P. SAARBERG TE AMSTERDAM, IN 1000 EXEMPLAREN, GEBONDEN IN ROOD BUCKRAM DOOR DE BOEKBINDERS GILTAY & ZOON TE DORDRECHT A BOVENDIEN ZIJN VERSCHENEN OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN VAN GELDER ZONEN TE AMSTERDAM, 25 GENUMMERDE, DOOR DEN SCHRIJVER GETEEKENDE EXEMPLAREN (I TOT EN MET XXV) GEBONDEN IN LEDER DOOR DEZELFDE BINDERS i Dr. k. h. de raaf WILLEM KLOOS DE MENSCH, DE DICHTEÏt DE KRJTICUS 19 3 4 VOORREDE Zonder een oprechte vereering voor den dichter en kriticus Willem Kloos, zonder een overtuigde liefde voor zijn zuivere menschelijkheid, zou ik nooit de pen op het papier hebben gezet en ware dit boek ongeschreven gebleven. Het is geen zoogenaamd „vie romancée". Trouwens, het is de vraag of de persoon Kloos, hoe belangwekkend hij moge zijn, er zich toe eigent om tot held van een dergelijke beschrijving te dienen. Het is niet meer en niet minder dan een poging om zijn persoonlijkheid beter te doen begrijpen, zijn ware wezen door middel van ernstige navorschingen en geenszins gefantaseerde, maar vast-staande, degelijk doorgronde en goed gecombineerde gegevens zooveel mogelijk te benaderen. Ik meende dat in dit opzicht nog wel het een en ander te verrichten viel. Want het mag bevreemdend heeten, dat iemand van zijn beteekenis niet slechts min of meer op den achtergrond is geraakt — de opkomst van nieuwe geslachten, die zich op hun beurt deden gelden, maakt dit verklaarbaar — maar in zijn eigenlijken aard niet volledig wordt gekend, zelfs niet door recenseerende letterkundigen, van wie men beter mocht verwachten. Het verzoek van een uitgever om een kleine bloemlezing-met-inleiding uit Kloos' werken is de oorsprong van mijn geschrift. Al lezend en studeerend bemerkte ik dat ik de stof niet genoeg overzag en doorzag om iets bondigs te kunnen leveren, waarover ik tevreden zou kunnen zijn. Velerlei, ook uit de geschiedenis van Kloos' leven, bleek niet voldoende opgelost; algemeen gedeelde maar slecht gefundeerde opvattingen wekten mijn twijfel en prikkelden tot nader onderzoek. Zoo groeide mijne studie allengs, buiten de oorspronkelijke bedoeling óm, tot een lijvig boekdeel, dat toch niet meer bevat dan strikt noodig was. Aan het anekdotische heb ik slechts een geringe plaats ingeruimd, maar het ook niet heelemaal willen weglaten, omdat geringe bizonderheden karakteristiek kunnen zijn voor den persoon dien men beschrijven wil. Men herinnert zich misschien hoe Sainte-Beuve in zijn opstel over Corneille zijn verlangens ten aanzien van de biografie heeft geformuleerd: „non les biographies minces et sèches — mais de larges, copieuses, diffuses histoires de 1'homme et de ses oeuvres: entrer en son auteur, s'y installer, le produire sous ses aspects divers; le faire vivre, se mouvoir et parler comme il 1'a dü faire; le suivre en son intérieur et dans ses moeurs domestiques aussi avant que 1'on peut; le rattacher par tous cötés & cette terre, a cette existence réelle, a ces habitudes de chaque jour dont les grands hommes ne dépendent pas moins que nous autres". In deze richting heb ik getracht iets te doen. Ik meen dat ik Kloos' vrezen heb gepeild, zijn groei en ontwikkeling heb doorzien en hem daardoor van zijn verschillende kanten heb kunnen belichten. Niet een langdurige omgang welke tot een trouwe wederzij dsche vriendschap ontbloeien mocht, heeft mij daartoe in staat gesteld, al heb ik ook hieraan voor mijn boek het een en ander te danken, voornamelijk enkele intiemere toetsen en trekken, welke anders zouden hebben ontbroken. Maar een geheel buiten Kloos om ten einde gevoerde, nauwkeurige en objectieve studie van zijn voornaamste werken, zijn drie bundels Verzen, zijn Binnengedachten en het proza van de talrijke deelen Literatuurgeschiedenis. Een nauwkeurige en objectieve studie, zeide ik. Ik bedoel hiermede óók, dat ik me bij de bespreking van de verzen en het proza niet vergenoegd heb met een poging tot kenschetsing door te veel gebezigde, vage en sentimenteele epitheta als „prachtig", „roerend", „indringend", „glanzend" en dergelijke, maar een klein begin heb gemaakt met de toepassing der nieuwere methode van literatuur-onderzoek, hier te lande het best vertegenwoordigd door den hoogleeraar Dr. G. S. Overdiep, waarbij de stijlgeschiedenis, de beschouwing van den literairen vorm, in het middelpunt komt te staan. Als een bescheiden proeve in die richting heb ik althans een klein gedeelte van Kloos' vers- en proza-kunst ontleed, „met die „nuchtere objectiviteit", met die volledige veelzijdigheid in het methodisch „apparaat", die de bezigheid met onze schoone letteren zullen moeten verheffen van onbevredigend stukwerk en beunhazerij tot bevrijdende wetenschap, stuwend naar een ideaal van inzicht en synthese" Uit deze bestudeering heb ik de figuur van den dichter, den mensch en den kriticus stuk voor stuk zien verrijzen, eerst nog wat vaag, maar allengs in duidelijke omlijning en ten voeten uit; waarbij ik tot 1) G. S. Overdiep, Stijl- en Litteratuurgeschiedenis, Onze Taaltuin, 2de Jrg. No. 9, 1 Jan. 1934. ERRATA. Op blz. 15, r. 13 van boven staat: „die breede". Lees: „dier breede". Op blz. 18, r. 11 van boven staat: ,Juw minnaar". Lees: „haar namens haar minnaar". Op blz. 34 onderaan staat: „N. Gids, 1829". Lees: „N. Gids, 1929". Op blz. 39, r. 21 van boven staat: „zeZ/s afgewezen". Lees: ,*elf afgewezen". Op blz. 71, r. 20 van boven staat: ,JIeden, Verleden en Toekomst". Lees: „Verleden, Heden en Toekomst". Op blz. 126, onderaan staat: „spreekt". Lees: „speelt". Op blz. 197, in den titel staat: „Nieuwe Verzen 1896". Lees: Nieuwe Verzen 189S". Hoofdstuk II — ONTWAAKT DICHTERSCHAP WE zijn hiermee op de geschiedenis vooruit geloopen. Laten we terugkeeren tot zijn H.B.S.-jaren. We hebben opgemerkt dat het letterkundige onderwijs hem zoo weinig „deed", dat de klassieke Fransche drama's die op school plichtmatig behandeld werden, weinig indruk op hém maakten, die toch in zijn hart een dichter was. Is het niet te begrijpen dat hij zich meer voelde aangetrokken tot Hernani van Victor Hugo dan tot Racine's statige Athalie? Die levendige romantiek prikkelde tenminste zijn verbeelding: „Ik zag daarbij in mijn 17- of 18-jarige naïeve jongensverbeelding renaissance-, of waren het gothische? balkons in den maneschijn, waar donkere lokken overheen gleden en op en neer bewogen, terwijl een wit briefje uit schaduwige vingers viel en opgevangen werd in de hand van een figuur die op een luit speelde, maar die dan heel snel langs gebeeldhouwde uitsteeksels naar boven klimmen ging. Dat vond ik prachtig als 17-, 19-jarige, en ik dweepte er een tijdlang stil in mijzelf mee, evenals ik dat begon te doen met Heinrich Heine, Leopold Schefer en een aantal andere Duitsche dichters, bij welke ik ook wel eens een gedicht vond, dat mij door zijn suggestieve gevoeldheid vast te houden wist" 1). Het waren Goethe, von Platen, en Schiller ook. Petrarca vertelt hoe hij eens, toen hij nog schoolging, na een vervelende les, waarop zijn leermeester de klas poogde in te wijden in Cicero door geestdoodend grammaticaal gepluis, zich, in een pauze tusschen de schooluren, afzonderde van zijn makkers met een van de orationes, en hoe hem, stil lezend, plotseling, als in een bliksemlicht, 1) N. G. 1929 I, 333. voor het eerst van zijn leven de meesleepende pracht van dat Latijnsche proza werd geopenbaard. Zoo ging het den zeventien-jarigen Kloos, toen hij eens in het Vondelpark in Schiller's gedichten las: „En daar plotseling — daar kreeg ik het — daar ging het mij treffen: ik bemerkte een vreemde nooit gekende, inwendige aandoening; de tranen druppelden stil uit mijn oogen en zachtjes voelde ik het bonzen van mijn hart. En, diep-klaar verheugd, stond ik op van mijn bankje en traagbjk liep ik, in gedachten, op den grintweg door. Want nu had ik toch eindelijk ontdekt, wat poëzie was, nu wist ik het, nu „snapte" ik het -— en vol van een onuitsprekelijke zaligheid ging ik met nieuwen levensmoed naar huis" 1). Kloos had kennis gemaakt met de betooverende straling, de transformeerende, eenheid-barende werking van die geheimzinnige werkelijkheid, die 1'abbé Bremond de „poésie pure" heeft genoemd. Ze zal de troost en toevlucht worden van zijn leven. Niet lang hierna begon het eindexamen van de H.B.S., dat hij in den zomer van 1877 met goed gevolg aflegde. Zijn studie-plannen hadden zich intusschen gewijzigd; van de ingenieurs-loopbaan zag hij af en besloot klassieke letteren te studeeren. Hiervoor moest hij echter eerst het toen nog bestaande admissie-examen voor de universiteit doen, dat eenige jaren later door het staatsexamen werd vervangen. Om zich hiervoor te bekwamen nam hij les van Dr. Doorenbos en sinds dit oogenblik ontstond er een hartelijke genegenheid tusschen den discipel en den beminnelijken geleerde. Op een avond blokt hij op Grieksche verba. Plotseling scheidt hij er mee uit, zijn sluimerend gevoel voor de poëzie blijkt actief geworden, want zonder het te willen, spontaan, schrijft hij iets neer in maat en rijm, en tot zijn verwondering is het een Duitsch gedicht. Een schoolmakker — het was in 1878 — een vriend met wien hij vier jaren in de zelfde klas had gezeten en die nu student was, had zich in het Spaarne verdronken. De gebeurtenis trof Kloos in zijn diepste binnenste en werd de oorzaak van dit eerste onbewuste scheppen. Het ging over de zelfverdrinking, over den Dood en het menschenlot in het algemeen. In den loop van het jaar herhaalde zich dit wonderlijke met een tusschenpoos van een of twee maanden, tot dat hij een dertigtal gedichten bijeen had. Hij had intusschen getracht, er den sonnetvorm aan te geven, na er zich bewust rekenschap van te hebben gegeven, wat, door bestudeering van dien vorm bij Heine en von Platen, - 1) Nieuwere Literatuur-Geschiedenis III, 143 (artikel over J. B. 'Meerkerk). Het sonnet is zeker niet minder, ja, we meenen beter en belangrijker dan bet voorafgaande, omdat we bier het eerst vernemen hoe de jonge dichter, die zich een „verlorenes Herz in diesem Erdgewimmei" voelt, door zijn schitterend voorbeeld de smart in melodieuze schoonheid en hemelsche vreugde heeft leeren om te zetten. Die smart, het was het verdriet van de eenzaamheid, het onvervulde verlangen naar menschebjke liefde, waarvoor maar één troost bestond: een waarachtig Dichter te worden. Hij zou gaarne blijven leven, maar mocht de dood hem neerslaan, nog als schim zal hij pogen zich in het lied te uiten: O, kon hij, vrij van aardsche boeien, opzweven tot God in de hooge gewesten waar vrijheid en schoonheid onvergankelijk bloeien! EWIGES LEBEN. Ich höre leise meine Seele singen In Tonen, die alsbald zum Jubel steigen: „Ich möchte nicht das Haupt geduldig beugen Dem schudden Tod, der alles will bezwingen: „Und jag' ich auch nach unerreichbren Dingen, Und soll ich müde mich zur Erde neigen, — Wenn lange schon die blassen Lippen schweigen, Wird doch im Liede stets mein Schatten ringen: „O dürft ich jeder Fessel frei mich heben, Und höher, höher, immer höher schweben, Hinweg aus Thranen und aus Staubgedanken, — „Wo Schönheit, Fteiheit unverwelkUch blühen, Mich flammenahnlich, im sehnsücht'gem Glühen, Am ew'gen Gotte selbst empor zu ranken!" Dan volgt Trost\ roerend om zijn smachten naar een beetje geluk. En toch, hoe schoon is het lot, een dichter te zijn, want bij al hun beproevingen en zielsfolteringen, blijft den dichters de genade dat zij hun leed kunnen vereeuwigen in het rhythme van het vers: TROST. Es hat die Welt viel UebUche Gestalten Die mir so wunder nah vorüberschweben, — Ich seh' sie lacheln, küssen, Tftnze weben Und kann mich kaum der Thranen mehr enthalten. Ach, Keine, weiss ich, darf ich bei mir halten, Und doch so gerne mocht' ich Einer geben Mein Herz, mein Denken, und das tiefste Leben Der armen Seele, die vor Weh gesparten. Zu Ueben stets und nie gebebt zu werden, ' Doch jedes Leid und irdisches Verlangen Verewigt schau'n im Rhythmus meiner Klagen: Das lehrten mich die Dichter Alle tragen, Die einst entsagend urn den Lorbeer rangen, Und meines ist ein schönes Loos auf Er den. — Doch weldra klinken er stoutere akkoorden. Het vijfde sonnet is getiteld Unsterblicher Ruhm; hij droomt er reeds van „Mit Rosen (sich) das trunkne Haupt zu kronen, Lorbern um den frühen Sarg zu schbngen", maar hij begrijpt ook dat die roem slechts de prijs is voor onnoemelijk leed, dat hij eerst zal te verduren hebben (zie Verzen I, blz. 99). Het laatste sonnet is het zesde en heet Rechtfertigung. Hier toont hij zijn plaats in de wereld te beseffen: er is slechts Eéne die hem genegen is. Dat is de Muze. Zij vervult hem met het fiere gevoel, een bezield dichter te zijn (Mich aber schuf die Muse zum Poëten); de stemmingen van vreugde en smart doet zij hem zingen. Hier spreekt een trots, dien we kennen uit de lyriek van de Renaissance-dichters, ook uit Platen, en die typisch is voor andere Tachtigers, die op Kloos gevolgd zijn: O, zürnt nur nicht, Ihr Christen und Asceten, Wenn ich, im heil'gen Rhythmenrausch befangen, Und ird'schen Wahnes frei, mich unterfangen, Enthüllten Stolzes vor der Welt zu treten: Hat doch der Fromme seinen Gott zum Beten, Und jeder Mensch sein Hoffen und sein Bangen Um Liebe, Ruhm, und leichteres Verlangen, — Mich aber schuf die Muse zum Poëten; Mir gab die Einzige, die mir gewogen, Mein armes Sein melodisch aus zu klagen, Und meines Busens tiefgebeimstes Leben: So steig' und fall' ich mit der Seele Wogen, Die mich verstummend an den Boden schlagen, Und wieder jubelnd bis zum Himmel heben!1) We zien dat het zelfgevoel hier ten nauwste samenhangt met de vergoddelijking van de heilige dichtkunst wier dienaar bij zich weet. En we zien ook dat hier van'kinderlijke onbeholpenheid geen sprake meer is. Dat de uit smart ontsprongen poëzie een gave is der Muze en de troost en de trots van den Dichter, dit werd door den jongen Kloos reeds diep beseft en zou als hoofdmotief in zijn lyriek later nog telkens terugkeeren. Het voor schoonheid ontvankelijk gemoed stond nu open voor de machtigste impulzen. Nog vóór hij in den zomer van 1879 met goed gevolg het admissie-examen voor de Universiteit aflegde, had hij zich een goedkoope uitgaaf van Shelley's Poetical Works aangeschaft,- die hij toevalbg voor het raam van een boekwinkel bggen zag. Wat wist hij van Shelley? Busken Huet had over hem geschreven, maar dit was aan Kloos voorbij gegaan. Genoeg: de tijd in Holland scheen eindelijk rijp te zijn voor de volle waardeering van dit genie. Kloos kocht het boek en zoo kreeg die dichter een eerste kans om waarlijk gekend en geliefd te worden in ons land. In woord en geschrift heeft Kloos niet opgehouden te getuigen van zijn onverdeelde bewondering voor den dichter van Epipsychidion en hij, meer dan iemand anders was het, die sindsdien krachtig en voortdurend en met volle begrip de schoonheid van deze Engelsche poëzie heeft aangetoond. Het kwam door een soort verwantschap, welke bij vroegere Shelley-prijzenden slechts in veel geringer mate bestond. Was Byron de groote held voor de dichters van 1840, '50; Shelley zou de vereerde poëet worden van de Tachtigers, met Kloos voorop. Dit is te begrijpen. De Veertigers hebben zich nooit erg gestooten aan rhetorische fraaiigheid; een dichter mocht oratorisch zijn en met grove effecten werken, mits hij maar interessante dingen op boeiende wijze vertelde, en dat kon Byron. Bij hem ging de poëzie dikwijls schuil in het parade-kostuum van fraaie uiterlijkheden. Maar jvloos en met hem eenige andere Tachtigers waren geheel andere menschen dan de wat opgeschroefde mannen van Veertig. Hij ging naaj^JieJUb^u^jlexjhngen, bij vroeg om den diepen stemklank van de echte bezieling en dien vond hij bij den dichter van „Alastor or the spirit of Solitude", de „Ode to the Westwind" „Ado- 1) Het gedicht is in Astrea gedateerd 1879. gelachtige kleed waarmee de Ongeziene zijn eigenlijke wezen verhult. Shelley's geweldige ernst en de verbluffende macht van zijn spontaanscheppend genie en ook zijn volmaakte taal- en vormbeheersching, versterkt door een grondige kennis van de Grieksche klassieken, die zijn het, welke den jongen Kloos in vuur hebben gezet en den ouden blijvend hebben bekoordjMen zou verwachten dat bij een zoo groote bewondering talrijke sporen van Shelley's invloed, in den vorm van woorden, beelden en wendingen, zouten, srijn aan te wijzen. Toch is ^J. i diJVtejaauWèinöod het geval. Ah^ticnf^aV^Jóós iets aan Shelley / ƒ,/ te danken hebben (want zijn theoretische denkbeelden over de dichtkunst vinden we voor een deel reeds in „A defence of Poetry"), de lyricus is zich zelf. Het breede, diepe geluid, het fijne en toch monumentale in de uitbeelding is Kloos' onvervreemdbaar eigendom, terwijl j zeer sporadische overeenkomst in woordgebruik even goed aan toeval , als aan ontleening kan worden toegeschreven. Wel zijn er een paar jr vaste stijlkenmerken, welke men bij Shelley en Keats geregeld aanI treft en ook telkens vinden kan bij Kloos en de andere Tachtigers: f 1° de herhaalde personificaties van eenige abstracte begrippen, als het jaar, de maanden, de dagen, de uren, de seizoenen, wenschen, droomen j en gedachten; 2° het in elkaar overgaan van sensaties, zoodat woorden I voor een bepaalde zintuiglijke gewaarwording ook gebezigd worden I voor heel andere. Zoo schreef Kloos b.v.: Het zachte lichten van hun glimlach vloeit Als heldere muziek, door al de lucht. I 3° De neiging om het eigen zieleleven met al zijn stemmingen door natuurbeelden weer te geven. Het Ugt voor de hand, deze verschijnselen toe te schrijven aan het ijverig bestudeeren van de Engelscbe dichters, al hunnen Kloos en Gorter, de klassici, ook voor de personificatie even goed den invloed hebben ondergaan van de Grieksche poëten. Zooals onze Renaissance-dichters (Hooft, Vondel e.a.) dikwijls woordelijk hun Latijnsche modellen herhalen, zoo hebben Van Eeden, Verwey en Gorter vrij wat ontleend aan de Engelschen. Niet alzoo Kloos. Hij was van al de Tachtigers de oorspronkebjkste, wanneer we onder oorspronkebjk verstaan: zelfstandig, vrij van vreemde inmengsels en invloeden1). 1) Zie Dr. G. Dekker, „Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeuw", en mijn recensie van dit boek in het feuilleton van de N. R. C 1 Mei, 1926. We zijn met de bespreking van Shelley's invloed even vooruit geloopen, want vóór diens poëzie bevruchtend kan hebben gewerkt, had Kloos, in 1879, zijn dramatisch fragment Rhodopis geschreven. In een voorbericht schetste de dichter zijn bedoeling: „Het plan van het werk, waarvan in dit fragment het eerste bedrijf wordt aangeboden, is, om de Oostersche, Grieksche en moderne levensbeschouwingen tegenover elkander te plaatsen en in hun onderling conflict in één enkele menschenziel te schilderen, waardoor tevens het meer algemeene contrast tusschen het individu en de menigte in bet licht zou worden gebracht. Myrrha en het Koor moest dan de eerste, Charaxes de tweede en Myhtta de derde voorstellen, terwijl in Rhodopis de drie gezamentlijk om den voorrang strijden, dien zij zelve eindelijk aan de middelste toekent, zonder hierdoor echter Mybtta te overtuigen, die bestemd is om in het vervolg van het stuk een belangrijke, doch passieve en lyrische rol te spelen." „Tot zoover over het algemeene idee. Verder diene voor philologen de opmerking, dat de bronnen met de grootst mogelijke vrijheid zijn gebruikt, en de schildering volstrekt geene aanspraak maakt op historische, antiquarische of zelfs chronologische juistheid". f Hetjiszijn eerste Nederlandsche gedicht van beteekenis. De Gids weigerde het, maar Schimmel stond het in 1880 een plaats af in zijn tijdschrift „Nederland" 1). Al heeft „Rhodopis", het werk van een negentien-jarige, niet de beheerschte eenheid van de beste kunstwerken evenmin b.v. als Endymion van Keats, het bevat toch prachtige plastiek en een eigen rhythmisch leven, die wezen op een genialen aanleg. De handebng speelt te Sals in Egypte, in 658 voor Chr., en veraanschouwelijkt den strijd tusschen ziel en zinnen. Rhodopis, een Grieksche hetaere, bgt in den voorhof van haar eigen woning kwijnend op een rustbank en vraagt haar vriendin, de lichtzinnige Myrrha, om water; den gloeienden wijn 1) Dr. Doorenbos was de bemiddelaar geweest. Hij stuurde het handschrift naar Schimmel; „want, zoo schreef hij aan Kloos, deze zal, vermoedelijk, daar hij zelf goede verzen heeft geschreven, beter in je werk door kunnen dringen en ook eer bereid zijn, om een jongere waardeerend aan te moedigen, dan de heeren die tegenwoordig over De Gids het bewind voeren, blijkbaar in staat zijn om te doen *. En inderdaad, na weer een poos deelde Doorenbos mij opgewekt mede, dat Schimmel met mijn dramatische proeven zeer ingenomen was, en dat hij den schrijver verzocht, eens bij hem te willen komen". N. G. Oct. 1933. van Chios dien Myrrha haar reiken wil, wijst zij af; koel en zuiver water wenscht zij; een symbool deze wensch, want Rhodopis heeft Kypris' dienst afgezworen, ze is uit haar zinnenroes ontwaakt tot een walgend zelfverachten en snakt naar een reinheid en een rust die zij nooit meer vinden zal. Tegenover haar staat bet Koor van baar wellustige vriendinnen, om te verzekeren dat aan Aphrodite's macht geen sterveling ontkomen kan. Neen, nimmermeer laat gij, o lokkende Kypris, Den eenmaal geketenden mensch uit Uw macht! Rhodopis, in baar wanhoop, zal zich in den dood storten en beeft reeds den dolk getrokken, wanneer een krijgsman haar; minnaar, den veldheer Charaxes, waarschuwt te vluchten voor den vijand die met zijn leger nadert. Zij laat Charaxes dus niet onverschillig, hij leeft nog en leeft voor haar: zij gaat mee met den bode en valt in haar vroeger laven van hartstocht terug. Nu volgt het tweede deel van de handeling. Haar zoogzuster Mylitta beklaagt haar om haar toegeven aan een blinden lust, maar ook haar eigen bestaan vervloekt zij, daar zuiver genieten voor den denkenden en voelenden mensch niet mogelijk en het leven een folterend, gruwelijk raadsel is: Het leven is een droom, en elk atoom Wordt eenmaal uit zijn zoeten slaap gewekt, Dien droom te droomen. O, welzabg wie In vrede droomt en nimmer daarnaar tracht, Tot volle kennis van zich zelf te ontwaken, Wie nimmer grijpt, dan naar het naaste slechts, Wie nimmer wenscht dan wat hij krijgen kan, Wie nimmer weten wil, wat niemand weet! Wat niemand weet: — Neen, want ook ik weet niets, Dan dat ik lijd, omdat ik weten wil, Wat zij beweren, dat een ieder weet, Maar dat niet wordt geweten! Neen, o neen! En nogmaals neen! ook ik weet niets, dan dat, Wat zij bewijzen, toch geen waarheid is, Wat zij genieten geen genieting is, Ach! dat hun leven mij geen leven is! Jac. van Looy, Dysselhof en, als goede kennissen, nog vele anderen. Kloos woonde in den eersten tijd in de nieuwe buurt, tusschen Amstel en Stadhouderskade, in de Hemonystraat op een dakkamertje, „bijkans geheel ingenomen door de met boeken en papieren volgestapelde schrijftafel en de met Engelsche dichters gevulde boekenkast". Hein Boeken, die hem kende door Timmerman, heeft hem daar in 1882 of '83 voor het eerst bezocht. Hij trof er toen den hem nog niet bekenden Willem Witsen. Kloos en Witsen, de blonde en de zwarte, waren bezig tezamen den Griekschen tekst te lezen van de Medea van Euripides. Witsen namelijk was van plan, een schilderij te maken, voorstellend Medea met haar twee kinderen1). Niet lang daarna kwam Kloos in aanraking met Frederik van Eeden. De ontmoeting is te kenschetsend voor beiden om ze hier niet te plaatsen in de beschrijving welke Kloos er onlangs van gegeven beeft *): „Ik zat eens op mijn simpele bovenkamer, als sober jong student te werken voor mijn kandidaats in de klassieke letteren, toen mijn hospita onverwacht aanklopte: „Meneer, daar is iemand voor u en die vraagt of hij boven mag. komen". En zij reikte mij een visitekaartje aan, waarop ik zag, dat de zich aandienen latende de Rector was van hét Amsterdamsche Studentencorps. De uiterst verbaasd zooals vanzelf spreekt, want ik was geen bd van het Corps, schikte mijn chambercloak een beetje netter en zei: „Laat meneer alsjebbeft hier komen". Een vlugge tred liep toen de trap op, en na een seconde of wat, stond er vóór me een net gekleed jongmensch, die na een vluchtig handgereik, onmiddellijk om zich heen keek naar mijn meubelen, alsof hij een man was van de belastingen en toen op luchtigen kortaffen toon zich de uitdrukking bet ontvallen: „Och, het riet er hier nog al knap uit". Ik door die eenigszins hautain gesprokene opmerking een sekonde lichtelijk gehinderd natuurlijk, verzocht op een soortgelijken toon mijn bezoeker, om even te willen gaan zitten en vroeg hem waaraan ik het plezier van zijn visite te danken had. „Och", liet hij toen hooren, „ik kwam maar eens naar u kijken. Ik heb uw voorrede voor de verzen van Jacques Perk gelezen, en daar u met schrijven schijnt door te gaan, wou ik graag weten, hoe u er uitziet en wat u van plan is, om verder te doen". Dit alles werd gezegd op den toon van een niet al te onminzaam inquisiteur. En ik, die met mijn mond steeds weinig mededeelzaam ben geweest, repliceerde met een paar woorden, waarna zich 1) Dr. Hein Boeken in de N. Rott. Courant, 4 Mei 1929. 2) N. Gids, Oct. 1933. Het een en ander over Herman Gorter en Mevrouw Roland Holst. zijn persoonlijkheid: zijtt afkeer van maatschappelijke conventie en zijn zucht om trots alles zich zelf te zijn, vrij van allen dwang. Een onbruikbaar lid van de samenleving, zullen de praktische lezers zeggen, maar — Kloos was een dichter, en het schutteren was belachelijk. Kloos was een dichter: in Brussel schreef hij verder aan de fragmenten Okeanos, waarmee hij in 1883 begonnen was. Okeanos, hoewel nooit tot een groot geheel voltooid, behoort tot zijn beste werk en doet, naar het gehalte beoordeeld, niet onder voor hét klassieke Hyperion van Keats, dat Kloos reeds bewonderde in de vertaling van Warner Willem van Lennep, vóór hij het nog in het origineel gelezen had. Slechts door een toeval is deze meesterlijke poëzie gespaard gebleven voor het nageslacht. Boeken vertelt: „In 1893 eene verrassing, een vondst: van werken door den dichter in een vlaag van wanhoop, naar hij waande, vernietigd, bleken enkele snippers gered: Ganymedes en de overige Okeanosfragmenten, dateerende uit dagen en nachten van door de goden begenadigde eenzaamheid — van-eigen-hcht-stralende kleinoodiën, door den dichter vergeten en niet geacht, toen hij stond in het helle daglicht en het wilde rumoer van den openbaren strijd voor de door hem uitverkoren zaak"1). Boeken doelt hier op de crisis van de N. Gids in 1893, waarover later het noodige zal worden gezegd. Slechts een klein gedeelte, Ganymedes op aarde, heeft Kloos in 1886 in de N. Gids doen verschijnen. Het geheele gedicht, drie zangen, werd het eerst gepubhceerd in den bundel Verzen van 1894, en opgedragen aan zijn akademie-vriend en mede-klassicus Alphons Diepenbrock. Een afgerond geheel is dit niet. Het zijn als de scherven van een schoon beschilderde Grieksche amphoor, die ons slechts enkele tafereelen volledig aanschouwen laten. Geen letterlijke ontleeningen, wel de voorname, verheven plastiek van Keats' blanke verzen vinden we hier in deze tafereelen van de grieksche godenwereld, die voor een groot deel de symbobseering bevatten van des dichters eigen zielsleven. Want Ganymedes, de mooie blonde knaap, die door Zeus' adelaar wordt gedragen naar den Olympus om de goden te dienen als schenker, maar het aardsche leven niet vergeten kan, dat is de dichter die ondanks zijn hooge dichterbjke vervoeringen zich niet los kan maken van aardsche vreugden en verlangens. De titel Okeanos slaat alleen op den eersten zang, waarin een episode uit den Titanenstrijd met grootsche verbeelding beschreven wordt; 1) N. Gids 14të9, bl. 536. Mededeeling van Dr. Hein Boeken. den hoogleeraar voor het Grieksch, die Homerus behandelde. Vol verwachting iets interessants te hooren luisterde ik aandachtig. Maar hij sprak in het Latijn, en dit verstond ik, ook bij het alleraandachtigste luisteren, hoogstens maar voor driekwart. Want ik, die op de 5-jarige H.B.S. was geweest en daar in 1877 voor het eindexamen slaagde, had dus geen gymnasium afgeloopen, en had van '77—'79 door wat lessen en privaatstudie mij in staat moeten stellen om admissie te doen voor de universiteit. En ik was dus niet zoo familair met het verstaan van gesproken Latijn kunnen worden, als een gymnasiast langzamerhand worden kan. En daar de inhoud van Naber's Latijnspreken mij ook maar matig interesseerde — hij had het over niets dan grammatische subtibteiten, kwam ik na een drie maanden niet meer op zijn colleges terug. En de colleges der anderen, die van Karsten en Bellaer Sprayt, bevielen mij even min en die heb ik dus in dien tijd van Sept. '79— Januari '80 slechts zeer sporadisch bezocht. En om tot de eigenlijke zaak te komen, op dat van Pierson ben ik nooit geweest, omdat het zijne, de aesthetica, een bijvak was. Zoo kwam ik sinds begin '80 niet meer op de akademie terug. Ik beschouwde die 200 gulden als weggegooid geld en ging van '80—'83 voor mijzelf werken in allerlei dingen waar ik op dat oogenblik meer pleizier in had. Maar in 1883 kreeg ik het idee: ik moet toch eindelijk eens candidaats doen; ik leende dictaten, werkte een jaar lang hard voor mijzelf, en in den zomer van '84 gaf ik mij op voor het examen. Ik vroeg toen belet bij Naber, om tentamen aan te vragen. Maar hij antwoordde mij, toen ik bij hem kwam: „meneer Kloos, jongelui die bij mij geen college hebben willen loopen, neem ik ook geen tentamen af". En hij voegde erbij: „Mijn opinie is, dat de tegenwoordige jongelui, zooals U, zich te veel van zichzelf verbeelden; ik heb wel eens vernomen, dat U een stukje hebt geschreven over een vriend van U, een zekeren Jacques Perk, en daar is U opgetreden op een wijze, of U alleen alles wist; dus nu moet U verder ook maar bewijzen, dat U heelemaal, buiten eenige hulp van anderen, op Uw eigen beenen kunt staan". Daar zat ik, ik kon weer weggaan, en ging naar prof. Sprayt, dien ik hoogachtte door mijn lektuur van zijn „Geschiedenis van de leer der aangeboren Begrippen". En die kitste mij af met een soortgelijke onvriendelijke pedanterie als Naber had gedaan. Maar ik gaf natuurlijk den moed niet op, en besloot geen tentamina bij de overige professoren aan te vragen, dus óók niet bij Pierson. Ik deed examen en werd ontzettend genegerd, vooral door Naber. In het begin gaf ik hem goede antwoorden, want ik had een jaar lang hard en degelijk gewerkt op mijn kamer, zooals ik reeds zei. Maar dit stelde Naber blijkbaar teleur. En dus ging hij opeens de gewone manier der examinatoren, om korte vragen te doen, verlaten en hield een lange Latijnsche speech, waarvan ik volstrekt niet begreep, waar ze op uitloopen moest, want ze was vol van onnoodige geleerdheid met Grieksche en Latijnsche aanhabngen die niets terzake deden. Ik keek, in mijn verlegenheid, de tafel rond, naar de koppen der andere professoren. Bellaer Sprayt zat achter zijn hand spottend te glimlachen; Karsten, een goed mensch, keek somber-ernstig vóór zich, alsof hij Naber's handelwijs niet goedkeurde, en toen ik tenslotte naar Pierson keek, zag ik dat deze bedenkelijk met zijn hoofd van neen schudde, alsof hij dacht: „het gaat niet aan, om een jongmensch dat zijn duigen toch wel heeft blijken te weten, zóó te treiteren". En toen hij mijn ontsteld gezicht zag, fluisterde hij Naber plots iets in, die vlak naast hem zat. Maar Naber antwoordde op Pierson's fluisteten alleen met: „nunc per ambages quaero" (op zijn Hollandsch: „nu vraag ik langs omwegen") en ging nog een poosje door met oratorisch Latijn rellen, om me in de war te maken, waarna hij kortweg plots een zakelijke vraag aan mij deed, die ik natuurlijk, in mijn verbouwereerdheid, niet onmiddelhjk goed beantwoorden kon in het mij ongemeenzame Latijn. Waarop Naber mij aan de anderen overbet. Mijn antwoorden op wat dezen vroegen leken mij niet onvoldoende, al moest ik mij wel eens vergissen, want ik was door Naber's ongeoorloofde manier van „pesten" ten opperste nerveus geworden. Maar telkens als ik op iets geantwoord had, keek ik intuïtief naar Pierson, en als mijn antwoord goed was, knikte hij met zijn breeden, goedigen kop van „ja", wat mij op mijn gemak bracht, want meestal antwoordde ik ook goed. Eindelijk kwam ook hij aan de beurt, om mij te examineeren en toen deed die humane man, die dacht dat ik „op" was, geen enkele directe vraag. Hij begon eenvoudig zoo: „Meneer Kloos, ik wil wel eens een wandeling met U maken door de stad Athene, zooals die tijdens Perikles er uitzag. Als we dus samen wandelen, en wij naderen de stad van het Noordwesten, dan gaan we de stad binnen door die en die poort, en dan komt u in die en die straat en dan ziet u in de verte dadelijk vóór u dat en dat gebouw (ik ben nu, 40 jaar later, de namen die hij uitsprak, vergeten natuurUjk)." En onmiddellijk daarop het hij volgen: „Is het niet zoo, meneer Kloos?" Waarop ik dan natuuriijk antwoordde „ja professor". „Goed geantwoord, meneer Kloos!" zei Pierson dan; hij beschreef alle straten van het antieke Athene, waarna telkens dezelfde vraag van hem en mijn zelfde antwoord volgde. En Deze regelen van Kloos zijn geen dichterlijke frase maar de zuivere waarheid en ze gelden voor alle Nieuwe-Gidsers, de schilders zoowel als de schrijvers, voor Kloos zoo goed als voor Van Looy; voor Van Deyssel, als voor Herman Gorter, voor Bauer zoowel als Breitner, voor Isaac Israëls als voor Vincent van Gogh. Laat ik dit nog mogen verduidelijken door een verklaring van Kloos zelf. Kloos heeft zich n.1. )| eens verzet tegen de zooeven genoemde dwaling1), toen een kriticus II] van Het Vaderland had geschreven: „vele jaren hebben de dichters in trotsche eenzaamheid ver van de wereld geleefd: alleen met hun ziel onder de blauwe oneindigheid, zooals de leuze der Tachtigers was". Kloos ontkent dit. De dichters van Tachtig zaten niet „in ivoren f torens" en de uitdrukking „alleen met hun ziel" beteekende niets anders dan een zich gelaten afwenden van de literaire clubs en cote-1 rieën dier dagen, die in hun tamelijk zelfvoldaan rhetoriseeren, in hun! spelen met de geijkte vormen, de Tachtigers stelselmatig op een afstand hielden, omdat deze hun eigen gang wenschten te gaan. „Maar van bet leven hielden zij daarom toch wel degelijk zooals zij dit thans nog evenzeer doen; en zij gaven dan ook in hun werk, het leven zelf, [ en wel de eenen het leven van hun de werkelijkheid doorleefd en doorleden hebbende ziel, de anderen de onmiddellijke werkelijkheid zelve, zooals zij deze aanschouwd en onderzocht hadden, of de werkelijkheid van het Verleden, zooals die hun door degebjke studie als een levende wereld aanschouwelijk worden ging. Het voortreffelijkste en zuiverste reabsme dier dagen werd juist door de Tachtigers gegeven, want om niet eens van de prozareabsten onder hen, die toch ook behoorden onder de „voortrekkers": van Deyssel en Erens, Netscher en Ary Prins, Aletrino en Delang te spreken, ook de poëzie van de besten hunner kwam voort uit het leven en blijft eruit voortkomen, omdat zij menschelijk is doorleefd en doorleden en gevoeld. Zij is niet reabstisch in den gewonen zin des woords, geen tooneeltjes uit het daagbjksch leven worden erin geschilderd, maar zou men zulke enge grenzen om de dichtkunst willen trekken, dan moet men b.v. den verdienstelijken Francois Coppée als den allerbesten, den eigenlijk eenig waarachtigen dichter van alle tijden stellen, doch dit is nog door geen enkel sterveling gedaan, die zich in het bezit van eenigermate objectieven kijk op de literatuur verheugt". Een ander misverstand hangt onmiddellijk hiermee samen: een ver- \ 1) N. Gidi, 1920, 283 vlgg. naar aanleiding van een artikel van den heer Hen drik van der Wal, in Het Vaderland. keerde uitleg van de stelling „1'Art pour 1'Art". Toch is ze reeds meer dan eens in het juiste daglicht gesteld1), en ook wij zullen ze verder op nog een maal bespreken in onze beschouwing van Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis. Tot zoo ver het karakter van De Nieuwe Gids, het tijdschrift dat de mogeUjkheid heeft geschapen van een zeer gevarieerde kunstontwikkeling en in kiem alles bevatte wat tegenwoordig aan het groeien en opschieten is. En nu zijn eerste verschijnen en geschiedenis. Allerlei vergeüjkingen dringen zich op als we denken aan de na een zoo schralen tijd vruchtbare, veelbewogen eerste acht jaren. Een optrekkende Gideonsbende van enthousiaste jonge mannen met vbegende vaandels en schaterende klaroenen — strijd, oveririruiing, met afschaffing van veel kwaads. Maar dan, als de zege bevochten is, onderlinge tweedracht: de veldheer bhjft alleen staan, met enkele getrouwen. Of: Een onweer na langen tijd van zwoelte; de wolken pakken rich samen, de bliksem schiet onder dreunende slagen en gudsende regenstroomen door de lucht, nu hier dan daar; het is een prachtig gezieht als de woedende wind vermolmde boomen op den grond slaat. Maar de storm bedaart, de dampkring is gezuiverd, planten en bloemen leven wéér op, en de ontladen wolken zijn uiteen gedreven. Maar neen, die vergeüjkingen hinken, zooals de meeste. Het leven is een voortdurend bewegen en veranderen. Ook De Nieuwe Gids moest deze natuurwet aan den bjve ondervinden. We denken aan het uiteenvallen van de redactie in den loop van 1893, na een periode van geslaagd samenwerken, en de pogingen van eenige mede-redacteurs om Kloos te dringen buiten bet tijdschrift, waarvan hij de centrale kracht was en dat door hèm was gesticht. Het was geen nieuwsgierigheid naar chronique scandaleuse die ons bewogen heeft, deze zaken nader te onderzoeken, maar niets dan zuiver-wetenschappebjke belangstelling endezucht omKloos' daden en karakter, zoowel als de beweegredenen van zijn tegenstanders te doorgronden. — Eerst wanneer dit is geschied, zullen wij zijn poëzie en kritisch werk beschouwen. 1) Behalve door Kloos zelf, door Mr. D. Spanjaard en Khonw Bian Tie en ook door mijzelf. Hoofdstuk V — VERWIJDERING TUSSCHEN WILLEM KLOOS EN ALBERT VERWEU VOORAF moge gaan de opmerking dat, wanneer men zijn maatstaf ontleent aan de algemeene, gangbare moraal bij bet beoordeelen van iemand die de duidelijke kenmerken draagt van bet genie1), ,het oordeel noodzakelijkerwijs onbillijk zal moeten zijn. Kloos was de gepassioneerde bij uitstek. Ook was er veel somberheid en verbittering in hem, maar geen van de Tachtigers had, zoo als hij, het leven leeren kennen als een weg met de pijnlijkste beproevingen en van aangezicht tot aangezicht gestaan met het verdriet. Hij heeft demonische vervoeringen gekend en uitbarstingen van woede en haat, waaraan bedaarde, brave lieden slechts met een huivering kunnen denken. Hij was, wat Van Eeden nooit is geweest en Verwey evenmin, een on-Hollandsch bohémien en een zwaar lyricus, die zijn vreugden en smarten uitschudde over de menschheid in een orgelspel van tonen, in een onweder van geluid 2). Hij, de echte lyricus, leefde op zijn gevoel, hij handelde naar zijn impulsen, eerlijk en onbevangen, naïef en zonder eigenbelang. Alle berekening was hem vreemd. Hij gehoorzaamde aan ondoorgrondelijke natuurkrachten als een spiritistisch medium, of als de Pythia van Delphi,' Zooals haar was ook hém 1) Hiertoe behooren oorspronkelijkheid en sterke persoonlijkheid. Het genie volgt zijn eigen aanleg en levensdrang, verheft zich boven de enkele verschijnselen tot een kosmische visie; ziet die verschijnselen sub specie aeternitatis en is wars van conventie. Het onderscheidt zich verder door grooten eenvoud, onbevangenheid, naïveteit; zijn voornaamste zedelijke drijfveer is de onbeperkte waarheidsliefde, zijn eerlijkheid. Zijn werkzaamheid berust in eersten aanleg op de inspiratie, die voortkomt uit de onbewustheid. Pathologische toestanden van den geest zijn het genie niet vreemd. 2) Veertien J. Lit. G. II, 47, Over Frederik van Eeden. Apollo de opperste godheid. Toch heeft hij ook Dionysos in de harts tochtelijkste jaren van zijn mannenleven gevolgd en hem zijn dithyrambische verrukkingen toegezongen. Nimmer, das glaubt mir, erscheinen die Götter, Nimmer allein. Kaum das ich Bacchus, den lustigen, habe, Kommt auch schon Amor, der liebhche Knabe, Phoebus, der Herrbche stellet sich ein. Sie kommen, sie nahen die Himmbschen alle, Mit Göttern erfüllt sich die irdische Halle. Zoo zong Schiller. Zwaarder, tragischer, klonk Kloos' Evoë in De Nieuwe Gids van 1889 (Vz. LV): Ik ga mijn leven in orgieën door Van vol muziek en vreugden onuitspreekbjk, r Daar 'k al smart in losbandigheid verloor, Want dit lijf en mijn trots zijn onverbreekbjk; Wijl achter me aan een óp-zich-drommend koor, Heel 't scboone lijf bewegend wild en weeklijk, Luid-feestende optocht, danst en ik dans voor — O, mijn losvoetigheid is zeer aansteeklijk. Hoor, hoor naar mij, gij allen die daar gaat Met koud gelaat en stappen zoo bedachtig: Brand op in gloed het leven dat u slaat, U-zelf óp-slaand in vlammen hoog en prachtig. Droom wég in weelde: ijdel is alle daad — Over ons allen koom het Niet-zijn machtig. Welk een verschil tusschen dezen hartstocht-mensch en Verwey met zijn zachte ontroerbaarheid en kalm begrip. Bij deze ongeveinsde belijdenis van zinnenvreugde worden we herinnerd aan sommige werken van den Engelschen dichter Algernon Swinburne. Ik denk aan diens prachtig en geruchtmakend „Dolores" (Our Lady of Pain), dat Kloos reeds als twintigjarig jongmensen heeft gekend, en bewonderd om de „idee der toomelooze levenskracht, die zich vrijelijk uiten dorst in daad en lied, en waarop wij, negentiende-eeuwers, slechts verlangend kunnen staren, in het smartelijk gevoel onzer nietigheid en geveinsdheid, om dan met den dichter te verluchten: Ah! forgive us our virtues, forgive us, Out Lady of Pain" Eén van de Tachtigers was er, een jongere, die de deugd liefhad, die aanstoot nam aan een zoo „schaamteloos" en onomwonden uitgesproken levensdrift. Het was de kalm-evenwichtige Verwey die in het zelfde jaar dat Kloos zijn Evoë zong, in het huwelijk trad met mejuffrouw Kitty van vloten. Verwey had in de reeks sonnetten Van de Liefde die Vriendschap heet het paleis gebouwd der vereering voor zijn vriend, „den Man der Smarten" en den grooten dichter. Hij zag een tijdlang in Kloos een niet te evenaren ideaal en verwarmde zich aan den gloed van diens passie, waarvan een zwakke afschijn op zijn eigen werk weerkaatste. Ook hij, als Van Deyssel, zag in zijn ouderen makker iets koninklijks. Zooals een Ethiopisch vorst een anderen koning huldigt met rijke geschenken, zoo schreef hij in sonnet 28, Zoo dringt zich heen de drom van mijn gedachten Om U, mijn Vorst en Vriend, geknield te groeten Met pracht van 't eê'lste, in mijn gemoed gevonden: Voor U zal 'k volle vloot op vloot bevrachten, Met rijken zang en kefde, en voor uw voeten De schatten hoopen, die hier onnut stonden. In een volgende reeks sonnetten: Van het Leven, klinkt een andere toon. Het is altijd gevaarlijk, uit poëzie geschiedenis te lezen; gedichten met beschuldigingen, en zelf-beschuldigingen vooral, mag men niet dan met de grootste voorzichtigheid als bron gebruiken, maar als vingerwijzingen kunnen ze dienen. De Sturm- und Drang-periode, zoo hij die ooit gehad heeft, is Verwey alras voorbij. De sonnetten „Van het Leven", al van voor 1889, bewegen zich om het thema: „Leer u schikken in het leven, klaag niet. — Wat het leven U schenkt, neem het aan, ook het lijden". De 24-jarige Verwey is hier niet meer de dichter, maar de wijze moralist die het zijn plicht acht zijn vrienden 1) Veertien J. Lit. G. I, blz. 47: Serta Romana. in minder fraaie verzen te kapittelen als zij meer fuiven dan hij goed voor hen acht. Zoo althans verklaar ik mij het ontstaan van sonnet 7: De toorn krieuwt in mijn keel: ik kan 't niet smooren, 't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten Zie worde' uit kunstenaars, die hun kunst vergaten, Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren. Ik weet: mijn kunst moet een rein lijf toehooren: Geen mond, die zelf-voldaan gaat dwaasheid praten, Eer 't werk gedaan is, en geen ziel vol gaten, Waar 't leven uitloopt, voor de kunst verloren. Een kunstnaarslijf is een paleis op aarden: Genoeg dat 't staat in modder van veel menschen! Laat het niet vuilen in üw drek van zonde! Ook 't schoonst paleis gaat aan dat vuil te gronde; En wie 't bewoont, de ziek die 'k schoon zou wenschen, Heeft voor de Kunst, waar zij voor werd, geen waarde. Verwey mocht uit Noordwijk deze strafpreek uitzenden, wat baatte het? Hier waren twee physiek verschillende menschen en twee tegenstrijdige naturen: de eene een spontaan gemoedsmensch, een van de kunst bezetene, de ander een man van bezonnen overleg met bekeeringsneigingen. Een lavastroom is met een preek niet te keeren: Kloos ging zijn gang en bleef hem het antwoord niet schuldig. Het is al weer een vermoeden, maar als zoodanig beschouw ik het spottend sonnet L, Verzen I, dat in De Nieuwe Gids niet voorkomt: Gij stapt met toornig opgestreken zeilen, En kuif, parmantig in de hoogte stekend, Uw toorn tot harde stukjes grofheid brekend, Die al uw vrienden om de ooren keilen Als nonchalante en ongalante bijlen.... O, Schoonheid's opperman, gij beukt uitstekend,.... Maar toch, woest sbmmertje, die 't al uitrekent, Rekendet gij óók uit de óórzaak onzer feilen? Hoor dit: wij hebben ijzer-sterke magen: Eens zwaklings ziel moge in zijn roes verstuiven, Wij rollen voort in dronkene produktie; En daarom, vriendje, wou ik je even vragen: Zoudt ge ook niet zélf een héél klein beetje fuiven, Was maar uw maag wat steviger van struktie? Omstreeks dezen tijd, in 1889, is Verwey uit de redactie gegaan. Hoofdstuk VI — DE SCHEURING VAN 1893 HISTORISCH VERKLAARD Donker-woest heeft toen gelaaid mijn Inbrand, Die nooit valsch of laag door 't leven schuivend Zijn binnenst Hart noch buitenst Doen door schijnglans heeft verfraaid. Binnengedachten, DCXII N. G. 1931, II, 64. MET een onderzoek naar de feiten, twisten, rancunes en animo siteiten waarvan deze sonnetten (de „Scheldsonnetten") de onverkwikkelijke kroniek zijn, kunnen noch Willem Kloos noch de literatuur gebaat zijn. Ook als document humain zijn deze verzen vrijwel waardeloos, daar rij minder de karakteristieke uitingen van een persoon dan wel het gevolg eener tijdelijke geestelijke aberratie zijn, waarvoor men bijzonderheden kan vinden in van Eeden's ,Happy Humanity'". Zoo schreef Dr. Donkersloot in rijn „De Episode van de Vernieuwing onzer poëzie (1880—'94)". Deze algemeen gedeelde opvatting wil ik trachten te weerleggen. De zal aantoonen dat Donkersloot rich hier veel te sterk uitdrukt, dat met zulk een onderzoek Kloos en de hteratuur wèl gebaat zijn en men verkeerd zou doen zijn licht op te steken bij van Eeden's Happy Humanity. Zoo zal opnieuw blijken dat men over zaken en personen niet billijk kan oordeelen wanneer men er niet alles van weet. De scheuring van 1893 is een diep ingrijpende gebeurtenis geweest, welke den mensch Kloos in zijn fundamenten heeft geschokt en meer dan alle spot en tegenwerking van de oudere generatie heeft geleid tot een grimmig-wantrouwende ongenaakbaarheid. Arglistige machinatiën van medestanders kwetsen méér dan de openlijke hoon en het onverstand van beden uit het vijandelijke kamp! Van den beginne af was de redactie slechts homogeen in den gemeenschappehjken strijd voor nieuwe cultuurwaarden, de eensgezinde bestrijding van oude vormen en toestanden. Zoo konden aan het zelfde tijdschrift meewerken een subjectivistisch woordkunstenaar als Lodewijk van Deyssel en een Marxist als F. van der Goes. Maar nog geen vijf jaar bestond De Nieuwe Gids, toen verschillen in richting en karakter tot geschillen groeiden en de Nieuwe-Gids-afleveringen het beeld gingen vertoonen van een zeer levendige debat-vereeniging. Verwey was juist even te voren, in 1889, uit de redactie getreden, was in 1890 getrouwd en had Amsterdam voor Noordwijk verwisseld. De groote oorzaak van de verdeeldheid was het socialisme, waartoe Van Eeden begon over te hellen, dat in Van der Goes een vurig voorstander had en Van Deyssel met Kloos eerst onverschillig bet, maar weldra, toen het de kunst dreigde aan te tasten, met afschuw vervulde. Had de strijd zich bepaald tot zakelijk-wetenschappelijke, sociale of politieke vraagpunten, hij zou niet zoo splijtend en vervreemdend hebben gewerkt. Maar het diepst-menschelijke werd er in gemengd, n.1. de kunst, de moraal, de bestemming van mensch en samenleving, het Christendom, het wezen van het bestaande, allemaal onderwerpen die gemakkelijk aanleiding geven tot misverstand, en dat te meer, wanneer onvoldoende kennis niet bij machte is de kwesties zuiver te stellen en er geen rekening gehouden wordt met de betrekkelijkheid van alle menschelijke weten en kunnen. Zoo gebeurde het, dat wat de een als Ideaal zag, door den ander werd verfoeid. Toch bleef de toon in de wederzijdsche bestrijding voorloopig nog vriendschappelijk. „Waarde Vriend", zoo richtte zich Van Deyssel tot Van der Goes in zijn artikel Gedachte, Kunst, Socialisme enz. (N. G. 1891 I, 249), waarmee hij zijn on-sociaal, zuiver aesthetisch beginsel stelde tegenover Van der Goes' sociabstisch toekomstbeeld, zooals deze dit geteekend had in Het Jaar 2000, de vertahng van Bellamy's „Looking Backward" .... „ik hou van u en ik acht uw literaire produkten hoog; èn: in geen tijden, neen ik geloof nooit niet, heb ik een boek gelezen dat mij zoo tot de afschuwelijkste walging toe met zure en bittere antipathie heeft gevuld als uw vertaling van Bellamy's ,In het jaar 2000'." Heel scherp zag de „individualist" Van Deyssel in, dat de edelste, de hoogste kunst een soort weelde is voor weinige zeer be» schaafden. Hij die wist, welke ontzaglijke kunstwerken in een nietsociabstisch verleden zijn tot stand gebracht, en welk een verfijning, verdieping en arbeid zelfs voor een groot kunstenaar de voorwaarden zijn om iets goeds te scheppen, twijfelde aan de stijging van de kunst in een genivelleerde toekomstmaatschappij: „Gij moet, vindt gij oók niet?, de menschen nemen zooals wij ze kennen. Het is wel mogelijk, dat over een milboen jaar de meerderheid der menschen zoo ontwikkeld is, dat lij het mooiste het mooist en het minder mooie minder mooi vinden. In bet plan mijner hier aanwezige redeneering past het,, dat als mogelijk aan te nemen, hoezeer ik ook, als wij ons in een hooger orde van redeneeringen zouden verplaatsen, die mogelijkheid in beginsel, wijsgeerig, ontken. Maar neem nu aan dat de meerderheid, let wel de meerderheid van alle menschen, over honderd jaar zoo ontwikkeld is als nü de socialistisch gezinde onderwijzers, leiders der soc. partij, enz. Meer kunt ge toch niet veronderstellen. En laat dan die meerderheid beslissen tusschen twee schilderijen, twee gedichten, twee muziekwerken. Gij móet toegeven, dat zij het slechtste zullen kiezen, dat zij het fijne, het hooge niet zullen begrijpen. Laat nü duizend menschen als de heer Fortuijn1) kiezen tusschen een gedicht van Kloos of Gorter en eene vertaling der Marseillaise door een kermisprent-bij-schrift-dichter. Zij zullen het laatste kiezen, nietwaar?, nietwaar? Zij zullen het laatste mooijer vinden, omdat zij niet eens weten wat het begrip mooi beduidt, omdat zij het juiste begrip van het woord mooi trouwens een overbodige luxe in de hersens zouden vinden. Zij zullen Kloos' en Gorter's gedichten zelfs leehjk, afschuwebjk vinden, al was het maar alleen omdat die Hooge Literatuur zijn en alle Literatuur gebaseerd is op bet begrip der Persoonbjkheid, in tegen-stelling tot de Gemeenschap. Hebt gij niet gelezen dat Bellamy uitdrukkeUjk zegt, dat Dickens zoo'n groot en. lezenswaardig auteur is niet om zijn bterair talent, maar omdat hij zooveel medebjden zelf had en bij anderen heeft gaande gemaakt met de armen onder de menschen. Hoe is het mogehjk, dat gij, mijn vriend, dien afgrijselijken^ volzin hebt kunnen vertalen en dus helpen verspreiden, dien volzin, die het meest essentieêle protest tegen de Kunst bevat!". Van der Goes antwoordde met een knap geschreven, omvangrijk betoog, vol haat tegen het Kapitahsme en zijn uitwassen en vol hefde voor het socialisme, dat door een beter geregelden Arbeid een rechtvaardiger maatschappij brengen zou, waarin tevens ook de levensvoorwaarden voor de individuen gunstiger zouden zijn: „Individualisme, de leer dat iedere individuabteit in de wereld zoo veel mogelijk gerespecteerd moet worden, Individualisme, de zorg voor de onafhankehjke ontwikkebng van ieders beste eigenschappen, Individuabsme, de Üefde voor het groote en hooge in de menscheziel, Individualisme, de erkenning van het Persoonlijke, de lof van het bestierendmenschebjke, de eerbied voor het buitengewone, Individualisme kan alleen waarbjk bloeien en verwezenbjkt worden in eene socialistische maatschappij". In den zelfden jaargang (1891, II, 160) plaatste Kloos, die totnogtoe \ 1) Een Kamerlid van de S. D. A. P. zwijgend den strijd had aangezien, zijn geruchtmakend opstel Verleden, Heden en Toekomst, waarin hij op ondubbelzinnige wijze partij koos voor Van Deyssel, tegen Van der Goes en Van Eeden. Laatstgenoemde had al vroeger zijn belangstelling getoond voor zedelijke en maatschappelijke vragen (Verstand en Gevoel in de sociale Evolutie, 1890; Óver de Toekomst, 1891 I, bl. 1; Over Humaniteit, 1891, I, 315) en daarbij ten opzichte van Van Deyssel en Van der Goes een tusschenstelbng ingenomen. Even afkeerig van het loutere aestheticisme van Van Deyssel als van bet starre, praktische materialisme van den fanatieken Van der Goes, wendde hij rich hoe langer hoe bewuster tot een vaag en zwevend ethisch ideaal van algemeene menschenbefde. Het schijnt dat Kloos in een alles omvattende filosofische beschouwing het pleidooi heeft willen beslechten en tegelijk heeft willen lucht geven aan een allengs groeienden tegenzin tegen zijn mederedacteuren Van der Goes en Van Eeden, die naar zijn inzien de kunst in gevaar brachten. Van alle deelnemers aan den strijd was Kloos, zoo nog niet de wijsgeerig rijp-ontwikkelde van lateren tijd, toch de meest wijsgeeriggeoriënteerde. Of, kon Van Eeden het hierin tegen hem opnemen, hij was de eenige die het om hem heen gebeurende, dus ook de kunst en de geschiedenis van den dag, zag onder het bcht van zijn metaphysische Idee, welke rich aansloot aan de filosofie van Schelling en in het groot hierop neerkwam, dat alles wat in de wereld is en geschiedt, dus ook het menschebjk bewustzijn en zijn werkingen, uitvloeisel is van het goddelijke-zelf, dat niet als een persoonlijke, onkenbare God buiten de natuur en dus transcendent bestaat, maar immanent, dus er in te denken is, en wel als een onkenbare Kracht, geen geest en geen stof, welke voortdurend schept, voortdurend werkzaam is: „Zijn Wil is het Noodlot en de Wereld rijn Daad, voortdurende Daad". Wat hierboven staat is eigenlijk meer een vertaling van Kloos' soms voor mij eenigszins duistere formuleeringen. Immers het Eenige dat is, noemt hij ook met den naam van „Gód", wat denken doet aan een persoordijk gedachte Almacht. „Voor dezen ,God'" zegt hij, „bestaan niet de woorden Goed en Kwaad; door zijn daden worden ze gelogenstraft", wat beteekenen moet, dat Gods daden, dus wat in de werebigeschiedt^ niet als kwaad of goed te beoordeelen is. Kwaad en goed zijn beperktmenschebjke begrippen, ze bestaan alleen in de nog niet verhelderde menschehjke gedachten en moeten vervangen worden door de woorden schoon of nuttig, en leelijk of scbadeUjk. „Voor den mensch als hij denkt, is alles schadelijk of nuttig. Voor den mensch als hij voelt, is alles, leelijk of mooi. Schoonheid en leelijkheid, schadelijkheid en nuttigheid, in hun onderlinge combinatie, zijn de eenige en opperste tafelen van wetsgebod, aan welke men de daden der menschen te toetsen heeft. Uitdrukkingen als: hij is een goed mensch, moeten vervallen uit de taal. Want de daden waarom men hem goed noemt, doet hij of uit sentiment, en dan is hij mooi bevonden, öf met zijn verstand, en dan toont hij nuttig te wezen, óf ook wel met beide, en dan zal hij beide zijn, nuttig en mooi. Zoo luidt de oppermachtige moraal der toekomst" 1). We kunnen er terloops op wijzen dat Kloos met zijn opvatting niet alleen staat: Ook William Blake verwierp de woorden good en evil. Volgens Blake is het eenige dat altijd Kwaad is, zwakheid en kleinmoedigheid. Zwakheid, de ontkenning van wilskracht, en kleinmoedigheid (humility) welke twijfelt aan het goddelijke in ons zeiven, zijn uitverkoren Tempel. Deze zijn de beletselen van onze „self-assertion" (zelf-handhaving). Want „impulsive energy and energetic faith are the only means to pave or fight our way through the reabty of things." — „The root of bis creedis not assumed bumanity of God, but this achieved divinity of Man" (Swinburne, A critical essay on Wilham Blake, p. 244). Bij Robert Browning komen dergelijke gedachten voor. Nog wil ik wijzen op een interessante plaats uit het vierde boek van Aurora Leigh, waar Elisabeth Barrett Browning uiting geeft aan haar afkeer van de uitdrukking „een goed mensch": Distrust that word! „There is none good save God" said Jesus Christ. If He once in the first creation-week, Called creatures good, — for ever afterward, The Devil only has done it, and his heirs, The knaves who win so, and the fools who lose; The word's grown dangerous. In the middle age I think mabgnant fays and imps they call'd Good people. A good neighbour, even in this, Is fatal sometimes, — cuts your morning up To mincemeat of the very smallest talk, Then helps to sugar her bohea at night With your reputation. I have known good wives, 1) Later zal blijken dat Kloos in de moraal deze woorden wel degelijk erkent als een werkelijkheid, Het komt me voor dat afkeer van Van Eeden's deugdprediking hem deze termen gehaat hebben gemaakt. As chaste, as nearly so, as Potiphar's; And good, good mothers, who would nse a child, To botter an intrigue, good friends, beside, (Very good) who hung succinctly round your neck, And sucked your breath, as cats are fabled to do By sleeping infants. And we all have known Good critics, who have stamped out poet's hopes; Good statesmen, who pulled ruin on the state; Good patriots, who, for a theory, risked a cause; Good kings, who disembowélled for a tax; Good popes, who brought all good to jeopardy, Good Christians, who sate stül in easy chairs, And damned the general world for standing up. — Now, may the good God pardon all good men! — Opmerkelijk is het, dat voor Kloos, die de verschijnselen van bet leven denkend trachtte te bebeerschen, het aesthetisch Gevoel voorloopig nog den doorslag gaf. Zoo kwam hij er toe, het beeld te schetsen van een toekomstige wereld, waarin, naar de leer van Schelling, niet i door het denkend verstand de nuttigheid, maar door het gevoel de schoonheid tot hoogste en alles beheerschende levensmacht werd verheven: „Maar Schoonheid," zal men zeggen, „wat is dan toch wel die Schoonheid, waar men alles naar moet afmeten in dit leven, dat zoo leehjk is, Schoonheid is een weelde," zoo hoor ik ze spreken, „Schoonheid is een uitsondering, het erfdeel van enkelen, die worden artiest genoemd, maar waar de groote massa niet aan heeft." Laat mij t n dan maar zeggen, en overweegt zeer ernstig, wat de Schoonheid is. „Schoonheid is het leven in zijn fijnste essence, 't Leven-leven zelve, f het opperste Leven, vlekkeloos zuiver en heerUjk-intens overgehaald uit het alom-leven, herhaalde malen, door de lijdende menschheid in haar bloedige worsteling, om te volvoeren den Wil van het Leven, om zich geheel en al bewust te worden in het diepst, in het innigst, in het waarst van haar wezen, in God. 't Zijn was niet (Kloos bedoelt: het was niet als bewustheid aanwezig), maar het Zijn is geworden, is wordend voortdurendhjk, omdat God zich wou weten, wil weten sich zelf, en wij allen die spreken en handelen in 't donker, zijn slechts zoo vele verlorene atomen in Gods groote worsteling, en de eeuwigheid der tijden van den eeuwigen werelddroom is een illusie te meer in 't Heelal van illusies, noodig voor 't Absolute om zich zelf te zien. Schoonheid U l>«t Iavmi hi ™n waarste beteekenis. waar het leven toe worden zal Willem Kloos. 5 in de lengte der tijden, hoe langer hoe meer waar ach tiglijk, en du» naar de schoonheid en niet naar de goedheid, dat een woord zonder zin is, de menschen te beoordeelen is geen daad van willekeur of het spel van een artiésten-gril, maar de wil van het leven zelf, de werkelijkheid gepakt in haar diepste essentie, de hoogste wet van 't Zijn". Die uiteindeüjke Schoonheid zal er heel anders uitzien, vervolgt Kloos, dan „in dat onleesbare boekje van Van der Goes geschreven staat". Met deze woorden troost hij Van Deyssel, zijn „Vriend-voorhet-leven", die zich onnoodig beangstigt; waarna bij zich wendt tot Van Eeden en diens humaniteits-idee. Van Eeden had tégen Van der Goes beweerd, dat deze alleen socialist was met het verstand, maar hij, Van Eeden, ook met het gevoel. Kloos, religieus-filosofisch, stelt hiertegenover zijn eigen beschouwing, die hem „bijzonder aan het harte gaat", n.1. dat de sociale evolutie wel verband houdt met de grootere verstandigheid en gevoebgheid der moderne menschen, maar door geen van beide wordt veroorzaakt, in den waren zin des woords; alleen uit „de geheimzinnige bron van alle leven, de Ikheid (= God), waarvoor alle leven tevens een object is, komt elke beweging der menschheid, elke wending en voortgang op haar geheimzinnig slaapwandelaarspad. Vandaar uitgebroken, uit ze zich natuurbjk in voelen en in denken, tegelijk en gezamenthjk, en zoowel de heer Van der Goes als de heer Van Eeden heeft voor de helft gebjk in dit curieus geding". Als Kloos vervolgens met zijn exact-onderscheidenden aanleg gaat spreken over Van Eeden's humaniteit, loopt hij warm. Zijn eigen wezen raadplegend komt hij tot de conclusie dat bij onmogebjk de geheele menschheid met al baar individuen kan hefhebben; trouwens de andere menschen kunnen het ook niet. „Ze nemen het woord wel in den mond, en brengen het tepas waar zij kunnen, maar zij doen er niet naar. Maar op die manier wordt het spelen met een groot woord, waarvan iemand die de zaken ernstig neemt, een afschuw moet hebben". En nu gaat Kloos op minder vriendelijke manier spreken over het Christendom, waardoor dat onmogelijkste idee in de wereld is gekomen. Wat Kloos in het Christendom afkeurde was, dat deze leer van den God der Smarten met haar verheerbjking van het bjden niet gebaseerd is op de natuurbjke geaardheid der menschen; dat het dus niet in de toekomst aan een rich steeds booger en schooner ontwikkelende menschheid verheffing en bevrediging kan schenken, maar alleen geschikt is „als vermaning, als geneesmiddel, als het leven in tijden van ontaarding, zich uitstrekt genotriek op den divan van het gemak". Ik meen dat Kloos, als bij toen nóg meer filosofisch was geweest, de noodzakelijkheid van religie, in casu het christendom, zou hebben ingezien en zich minder scherp zou hebben uitgelaten *). Immers hij weet thans zeer goed, dat betreffende hun houding tot het Onzienlijke, er altijd twee soorten van denkers zullen zijn: de eene soort voor wie de Natuur en de Historie de bronnen zijn, waaruit zij met het critiscb onderscheidend en samen-denkend begrip de Waarheid trachten af te leiden, d.w.z. de Eenheid, waaruit al bet bizondere kan worden begrepen en die al het bizondere omvat. Dit rijn de metafysische wij sgeeren, die telkens weer anders en telkens weer dichter het Onkenbare benaderen. De andere soort, dat zijn de godsdienstige, in het bijzonder voor ons Westen de Christelijke denkers, voor wie de openbaring der Evangebën de voornaamste bron zal blijven. Zij vinden geen bevrediging in een uit het menschebjk begrip voortvloeiende metaphysiek. Zij staan nog om zoo te zeggen op een naïef, een dichterlijk en gemoedelijk standpunt, zooals de primitieve mensch, en zoeken voedsel niet zoozeer voor hun begrip als wel voor hun gevoel en hunne verbeelding, wat zij dan vinden in een of andere godsdienstige leer, voornamelijk in een der edelste vormen van geloof, het Christendom 2). Wie van deze twee soorten bestemd is, de meeste volgelingen te tellen is niet twijfel» achtig. Uit den aard der zaak kunnen slechts heel weinig menschen leven op de eenzame hoogtoppen van metaphysische bespiegebng en bezinning. Voor de groote menigte, uitgezonderd de ware kunstenaars en de reinen van hart, die, vol piëteit voor het Leven, gelaten afwachten wat het lot hun brengt, is godsdienst het ware middel tot verheffing, waardoor zij wel niet leert begrijpen, maar dan toch in zekere verwijderde aanraking komt met de Waarheid van het Onzienlijke, die in zinrijke verbeelding tot haar spreekt en rich gevoelen laat. Of de vrede en troost, het vertrouwen en de zekerheid in bet leven voor de groote massa op den duur buiten godsdienst kan gevonden worden, door kunst of door een of andere materialistische ideologie, b.v. de 1) Zijn standpunt is later ook wel gewijzigd; zie o.a. Letterk. Inc. en Verg. XVI, bis. 146 en Nieuwere Lit. Gesch. III. 19, over Arthur van Schendel's Drogon: „Want het Christendom moge dan geenszins geweest zijn zooals Christus het zelf verlangde en predikte, veel schoonheid heeft het gegeven en zeer veel heeft het gedaan voor de verdere ontwikkeling van den nog altijd in zijne diepte onpeilbaren menschelijken geest". 2) Zie ook Bolland (en Hegel), Zuivere Rede, 661—63 vlgg. feer van Marx, dat blijft de vraag! Waarop we niet aarzelen met neen te antwoorden1). Dit belangrijke artikel, waarin Kloos de Schoonheid die hq praktisch had gebracht, ook theoretisch als het Beloofde Land der toekomst heeft gepredikt, een prediking waarin slechte lezers niet minder zagen dan een bewijs van zedebjke ontaarding »), maar dat geheel lag in de bjn van zijn konsekwente persoonlijkheid, zon, treurig genoeg, het begin zijn van een onverkwikkebjken strijd en een breuk voorgoed met Van Eeden. Kloos' opstel was niet persoönkjk agressief maar principieel. Van Eeden bracht er het persoonlijk element in, tot schade en schande van het tijdschrift. Want de wijze waarop hij zijn ethisch standpunt verdedigde, leidde tot een polemiek, die eerst nog verzacht door vriendebjke opmerkingen, weldra met stoot en wederstoot toenam in scherpte, tot eindelijk een unfaire en achterbaksche urtval de onverzoenlijke scheiding bracht. Het begon met een artikel van hem tegen Kloos, getiteld Nieuw Engelsch Proza I, dat op zÜn uitdrukkelijk verlangen door Kloos geplaatst werd. In de bespreking van Rudyard Kipling s „The Light that failed" stelde hij den Engelscben schrijver als den schepper van mooi-menschebjke, zedehjk bewonderenswaardige karakters tegenover den somberen, sensueelen Zola. Maar dit is slechts het slot. Het eigenbjk doel van dit springerig, onrustig proza is meer om schertsend en zonder te kwetsen, aan Kloos, dien hij zegt befte hebben, te beduiden, dat hij over goed en kwaad en het Christendom heel anders denkt. Kloos antwoordde met: Over Dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden (N. G. 1891, II, 301). De samenvoeging was al veelbeteekenend. Hij erkende Van Eeden's waarde als prozaschrijver: „als artiest de middelaar tusschen artiesten en het pubhek"; zijn waarde ook als hoogst verdienstelijk dichter: „als Gorter er niet was, zou hij wellicht wezen, én Hélène Swarth en Verwey, in zijn vroegere werk, de dichter „bij uitnemendheid van dit ons geslacht; als mensch heeft hq eigenschappen die het door alles heen tot een wet voor u maken zijn vriend „te zijn en te bbjven; terwijl hij als veel-voelend en aUes-begrijpend vertolker van bet Nieuwe zij» mededinger zoekt. Als zoo is Van ,Eeden eenig onder ons allen en zijn populariteit is wel niet zoo 1) Zie hierover Hegel bij Bolland: Zuivere Rede, bL 662. 2) O... Ds. Hugenholtz, Stemmen uit de Vrije Gemeente, 14e Jrg 4e afl. bl. 122 „heeft de heer Kloos nog nooit de emotie van deernis gevoeld tegenover een armen stumperd of een diep gezonkene en heeft *% er hem nooit toe gebracht de hand ter hulpe uit te steken?" „glorievol, maar toch even duurzaam en eerlijk verworven, als de „bevende aureool, die maar door weinigen gezien wordt, om de „hoofden van een stuk of wat andere auteurs. Maar de heer Van „Eeden heeft als kritikus en wijsgeer één groot gebrek dat tegelijk in „sommige omstandigheden rijn kracht is: hij denkt op het papier. Hij „denkt op het papier, dat wil zeggen, hij zet niet, na jaren lang dolens „door den wild opgroeienden tuin .zijner hersenbewegingen, het pure „resultaat van al dat gegroei en geleef voor den lezer, als ongekrenkte „bloemen in tastbare pracht. Hij denkt op het papier. Ik zoek naar „meeningen, maar vind er geene, en als ik er eindelijk een meen „gevonden te hebben, vernevelt zij weer langzaam onder mijn stadenden blik. God, dat Van Eeden toch eens zei wat hij wou!" è* Van Eeden, geërgerd, over den, zooals hij het noemde, „vaderlijk beknorrenden toon", antwoordde in Juni 1891 met een stuk Aan Willem Kloos, dien hij aanspreekt als „Beste Vriend". Hij wenscht ongestoord rijn weg te gaan en zijn individuabteit te ontwikkelen. Hij wil óók het individualisme, maar het „altruïstisch individuabsme". Er is maar één ding waarvoor hij leeft. Dat is rijn God, dat is het Goede. De karakterteekening van zijn persoon acht hij mislukt door gemis aan kalmte. Het «tuk ,,Heden,| Verleden en Toekomst" erkent bij als „zeer fraai, maar het is onrijp als wijsheid, of de uiting van een hem niet sympathieke ziel". Nog eens verklaart hij rich een voorstander van ethiek in de Kunst („Ik voel de kwalificatie goed als een hoogere kwalificatie dan mooi:". „Voor jou schijnt dit begrip zinledig — en reeds voor lange jaren heb ik bespeurd en gezegd dat ik onder ons allen hiervoor de meest sensitieve scheen te zijn. Door jou heb ik leeren onderscheiden wat goede en slechte verzen zijn, wat mooi en I leelijk is — maar altijd, altijd heb ik het geweten dat er iets is waarin ik de artiest ben en jij de leek. Dit rust op zoo vaste, zoo reëele en zoo jaren lang doordachte sentimenten, dat ik dit durf zeggen met gelijke zekerheid als waarin jij het zelfde eens hebt kunnen zeggen tegen mij".) En hij eindigt heel vriendelijk: „Laat ons nu dan weer elk aan 't werk gaan en zoeken in vrijheid en oprechtheid de waarheid die is — in ons zeiven, — en blijf vooral gelooven aan mijn oprechte en onveranderlijke vriendschap; Van Eeden, Juni 1891". De theorie van de ethiek was gemakkelijker dan de praktijk. Weldra bleek dat het ruiterlijke woord van verzoening aan het slot van den brief aan zijn „Beste Vriend" weinig meer dan een frase was; anders bad hij niet een half jaar later, zonder dat er iets onaangenaams was voorgevallen, door de bekende Lieven Nijland-mystificatie getracht, Kloos en zijn andere mede-redacteuren er in te laten loopen, wat toch zeker iets anders is dan „in vrijheid en oprechtheid zoeken naar de waarheid". Het geval lag zoo In December 1891, dus een half jaar nadat hij Kloos de vriendschapshand had toegestoken, schreef Van Eeden onder het pseudoniem Lieven Nijland een opstel waarin hij, zonder te kort te doen aan eigen gaven, alle feilen van zijn eigen karakter en talent, alle grieven die hij wist, dat zijn mede-redacteurs tegen hem koesterden, uiteenzette; o.a. zijn eerzucht en ijdelheid, zijn affectatie van braafheid, zijn voorbarigheid en oppervlakkigheid-in-hetschrijven. Een deel van deze beschuldigingen was niets dan een andere formuleering van de opmerkingen door Kloos gemaakt in zijn artikel „Dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden". Kloos was het met de strekking geheel eens, maar als eerlijk kameraad vond bij zich verpbcht, het stuk van L. Nijland aan Van Eeden te laten lezen. Op de redactie-vergadering, waar hij op Van Eeden's verzoek het stuk ter tafel bracht, zei Kloos dat hij tegen de plaatsing was: men kon een redacteur niet laten afbreken in zijn eigen tijdschrift. Maar Van Eeden stond er op. Hij wou wel eens zien boe het pubhek reageerde *). En het werd geplaatst (in den jaargang 1892,1, bis. 330 van De Nieuwe Gids). Niet lang daarna verscheen, in de Oktober-aflevering van 1892 (Jfg. 1892—1893, I, 15): Fragment uit Johannes Viator door Frederik van Eeden. De geschiedenis van de plaatsing dezer bijdrage is curieus en kenmerkend zoowel voor de labyrinthische psyche van Van Eeden als de recht-uit-heid van Kloos. Van Eeden had het stuk ingezonden onder hetzelfde, toen nog niet opgeklaarde pseudoniem Lieven Nijland, door bemiddeling van een dame in Den Haag, die óók bij de eerste mystificatie dienst had gedaan. Wat hijzelfvan de geschiedenis meedeelt in zijn dagboek Happy HumanUy (New York 1912) is het volgende: Het boek waaruit hij onder het pseudoniem een fragment had ingezonden „Was done in a new style and was quite unbke anything I had written". Het was 1) De Bron is van Eeden's eigen boek Happy HumanUy, dat, zooals blijken zal, met de noodige kritiek moet worden gelezen. 2) Het eigenlijk motief was volgens Van Eeden het volgende: Een van X* (Kloos)' vrienden, had zich verset tegen Kloos' onmatigheid ten opzichte van geestrijk vocht, waardoor hij zijn prachtig talent in gevaar bracht. Hij (het moet Verwey geweest srfjn. De R.) was toen gestraft met een stortvloed van invectieven in woeste, hartstochtelijke verzen. Toen voelde Van Eeden dat het zijn beurt was om aangevallen te worden. Hq voelde dat door X*s invloed een geest van animositeit tegen hem aan 't groeien was, verwachtte een aanval en vond toen het beste zijn vijand voor te zijn. een krachtige verdediging van zijn ideeën over de ethische zending van den Dichter en geheel tegenovergesteld aan de inzichten van X *) en diens vrienden. Twee hoofdstukken hiervan koos hij uit, karakteristiek voor het boek als kunst, maar niet voor het boek als ethische belijdenis 2). Weer zond hij het in onder den naam Lieven Nijland. X schreef hem toen, dat hij een nieuwe bijdrage had ontvangen van Van Eeden's vijand Lieven Nijland, dat die man een schrijver van groote bekwaamheid was en dat hij hoopte dat Van Eeden zich niet zou verzetten tegen de plaatsing van de bijdrage van een man die hem zoo hard was gevallen (Zelfs de mededeebng van den schrijver dat Windekinds rijk van mysterie „in het niet zonk bij het geluk dat hij ondervond in het samenzijn met de beide meisjes" deed den argeloozen Kloos niets vermoeden. De schrijver kon immers ook bekend zijn met Van Eedens Kleine Johannes!). „I asked him in return to send me the manuscript. As soon as I got it I locked it up and kept silence. I knew enough!" 8). Van Eeden wist genoeg? Wat? Mocht Kloos dan niets opnemen van een hem onbekend voortreffelijk schrijver, die eenmaal Van Eeden had aangevallen en wiens werk op zijn eigen aandrang was geplaatst? Op de vergadering bracht Van Eeden het handschrift niet mee; hij had het, zei hij, aan den schrijver terug gezonden. Afkeuring van de mederedacteuren. Van Eeden verliet de vergadering met de woorden dat ze, als ze er zoo prijs op stelden, maar moesten probeeren het te krijgen van den schrijver. X met een vriend (het was Hein Boeken) ging toen naar het adres in Den Haag, naar de dame die Van Eeden geholpen had, en werd afgescheept met de mededeebng van de dienstbode dat de heer Nijland uit was. — „Op de eerstvolgende vergadering van redacteuren zei ik tot X", vervolgt Van Eeden, „dat hij rijn tijd en geld met het opsporen van Lieven Nijland kon sparen, daar ik zelf Lieven Nijland was; dat „the manuscript was safely locked up in my desk and that I feit no incbnation to pubhsh it in our re view". Van Eeden bcht hier zijn Amerikaansche lezers verkeerd in: het fragment, zooals we zagen, staat onder gijn eigen naam in De Nieuwe Gids van 1892—931 Hij vervolgt: „The effect of my words was very curious. 1) X = Kloos. 2) De cursiveering is van mij. 't Is het verhaal van de betooverende schoonheid en kinderlijke gratie van twee heel jonge meisjes, die een indruk op den schrijver maken die alles overstemt, met nog een paar andere motieven: een suggestieve natuurbeschrijving en een droom. 3) Happy Humanity, BI. 58. 1889—'90 en 1890—'91 geheel geen gedichten van Kloos, alleen Kronieken. Alleen tusschen October 1891 en October 1892 droeg bij niet» bij. Het was het zelfde jaar, waarin de Lieven-Nijland-historie voorviel, welke haar oplossing vond, toen in October 1892 de fragmenten uit Johannes Viator onder Van Eedens naam waren opgenomen in De N. Gids (Jrg. 1893). Kloos zeifis in den allerlaatsten tijd (o.a. N. Gids 1932, blz. 558) nog wel eens terug gekomen op deze periode en de houding van zijn toenmabge mede-redacteuren. Hij schrijft: „Ja, ik ben in vroegeren tijd, toen ik door mijn letterkundige functie moest omgaan, geregeld-door, met beden, die volstrekt niet te doorzien wisten, hoe ik inderdaad ben, wel eens als hartstochtelijk-psychiscb voelende, geweldig melanchobek geworden, en ik kon dus een tijdje lang soms niet heel veel doen, wat dan later door hen tegen mij werd aangevoerd en heel anders uitgelegd en betiteld als het wezenlijk wa» Ik heb als reeds volwassen man zestien jaar lang moeten bestaan van vijftig gulden in de maand, en toch heette het toen bij en door de averechts gezinden dat ik zwierde en mij verdeed ...." En nu de andere aanmerking van Van der Goes: dat de literaire i rubriek door het langdurig zwijgen van Kloos geleden had? Die is al I even onhoudbaar. Was dan het gedurende één jaar niet mee doen van i Kloos voor het tijdschrift zóó hachelijk, ja moordend? — Het Ujkt j er niet naar. De Nieuwe Gid» wa» in zijn volle fleur. We vinden in Jdien jaargang bteratuur van Van Eeden, Delang, Erens, Jac. van Looy, Boeken, Ary Prins, Dr. G. van Vlote», Jan Veth, Fr. van der Goes, en boekbeoordeelingen van Van Deyssel1). 1) Inhoud eerste halfjaar Jrg. 1891—'92: Johannes Bosboom (In Memoriam) door Jan Veth; Oorlog door Frans Erens; Gekken door Jac. van Looy; Alkibiades, of over denEerbied door Ch. M. van Deventer; Nieuw Engelsch Proza II door Fr. van Eeden; Afrodite (gedicht van 11 blz.) door H. J. Boeken; Boekbeoordeelingen (door van Deyssel); Afsterven door L. van Deyssel; Sociaal Onderwijs door F. v. d. Goes; Nederlandsche Politiek door P. L. Tak; Fabian Essays vertaald door F. M. Wibaut; Ons Volksonderwijs door Tj. Nawijn; Alkibiades, of over den Eerbied, door Ch. van Deventer; Uitvaart, Eene Bloem, door Delang; Gedichten in Proza door Frans Erens; Gekken door Jac. v, Looy; Lombroso over de Spiritistische Verschijnselen door Fr. van Eeden; ChritUtijk-Sociaal Congres door P. L. Tak; Menschen en Bergen door L. van Deyssel; Melodie en Gedachte door Alphons Diepenbrock; Boekbeoordeelingen (Dichters verdediging, door AUj. Verwey) door Fr. van Eeden, (I. Zuster Bertha van Aletrino, II. De oude Garde en de jongste school van Dr. Jan ten Brink, door L. van Deyssel; Queen Summer by Watter Crane, door Jon Veth), Varia (Spreektaal en Schrijftaal) door Fr. van Eeden; Over Derkinderen I door R. N. Roland Holst; Op zijn zachtst genomen was het dus van Van der Goes een beetje voorbarig, om reeds vóór het tijdschrift-jaar om was, zijn best te doen om de literaire rubriek te „verzekeren", op grond van de feiten dat de redacteur-secretaris (Kloos) „het tijdschrift ernstig in gevaar bracht" *) en hij, Van der Goes, „den ondergang van het orgaan niet werkeloos kon aanzien" 8). Den ondergang? Ernstig in gevaar brengen? Zoolang geen andere bewijzen worden aangevoerd, is van Van der Goes* redeneering niets te begrijpen. Nog in het zelfde jaar 1892 immers, toen Van der Goes zoo druk in de weer was om Kloos op rij te zetten (want dit was, zooals we zien zullen, zijn doel), begon deze in de N. Gids van October '92—93, een reeks gedichten te pubhceeren. Van een kwijnenden toestand van het tijdschrift was geen sprake. Het overzicht van den rijken inhoud toont het duidelijk aan. Ook hadden de socialisten en hun geestverwanten alle vrijheid om zich uit te spreken. Het blijkt als men de jaargangen sinds 1885 doorbladert. Inderdaad, het geheele boekje van den heer Van der Goes toont wel een groot gebrek aan preciese nauwkeurigheid. Hoe Van der Goes met zijn poging tot „redding" van het tijdschrift Aan den Heer Frederik van Eeden door Lieven Nijland; Jeugd door L. van Deyssel; Van een Groote door Jac v. Looy; Na-jaar door Delang; Socialisme door L. van Deyssel, Studie* in Socialisme II door F. van der Goes, (55 bis.); Zeedijk door F. Erens; Melodie en Gedachte door Alpbons Diepenbrock; HoUandtche Teekenaar* door Jan Veth; Iets over Jules Chéret door Jan Veth. Tweede Halfjaar: Harold door Ary Prins; Van het Tooneel door C. F. v. d. Horst; Erugge door Jac. van Looy; Anaxagoras of over de smart door Ch. van Deventer; De Duitsche Socialisten en de Oorlog door F. van der Goes; Boekbeoordeelingen door Ch. van Deventer; L. van Deyssel, Fr. Erens; Armenzorg door P. L. Tak; Vorst-zonnen door Delang; Zonnebegin door Delang; Socialistische Aesthetiek door F. van der Goes (tegen van Deyssel); Kunst door Jan Veth en Roland Holst; Het Vraagstuk van den Krant door Ch. van Deventer; La Conquête du pain door F. J. Uildriks; Nederlandsche Politiek door P. L. Tak; Koediefje, Ziele-bewegen door Delang; Dragamosus door Ary Prins; Gedichten in Proza door Fr. Erens; Een Sociaal Weekblad door Fr. van der Goes; Het Goudvischje door Fr. van der Goes; De Slag door Dr. G. van Vloten; Het beginsel der Psycho-therapie door Fr. van Eeden; Filozofie door Delang; Eigendom en de maatschappelijke deugd der zedelijkheid door Wibaut; Het tegenwoordig standpunt der crimineele anthropologie en der toerekenbaarheid door Dr. A. Aletrino; Zieke Print door Delang; Anaxagoras door Ch. van Deventer; Gekken door Jac. van Looy; Dragamosut door Ary Prins; De Processie door Fr. Erens; Wind door Fr. Erens; Melodie en Gedachte door Alph. Diepenbrock; Bleek Mietje door G. K. van den Bosch; Voor een lief Meisje; Voor een ernstig Meisje, door G. v. d. Bosch; Kunst, door Jan Veth. 1) Brief aan van Deyssel, sie Litt. Her. bis. 58. 2) t.a.p. bis. 56. Ik, ik, die heerlijk door de es tijd koom zweven, Licht aan de zoomen van mijn kleed vergulde. Diep van de glorie van een droom vervulde, Wonder mij zei ven in dit wond're leven, Ik, die dees aard nat maakte met geween En heel de lucht van mijn geschrei vervulde, Sterf thans in koude, schoone droomen heen, Licht-loos, in kleederen van licht gehulde. Zelfverheffing; inderdaad, maar eene, waarover de schaduw van de wanhoop valt. DE JAARGANG 1893—'94 Christus na 't verraad en Ad Inimicos zijn slechts de eerste gematigde donderslagen die het bliksemende onweer voorafgaan. Bij 't begin van den nieuwen jaargang 1893—94 *) blijkt Kloos Van der Goes als mede-redacteur te hebben geschrapt; — hoe kon hij ook met hem samengaan na hetgeen gebeurd was — en Van Eeden en P. L. Tak stonden niet als medewerkers vermeld. Maar meer opschudding en ergernis verwekte de inhoud van de aflevering: ze werd geopend met een sonnet Zelf-beuiustzijn, een boonend-spottende oorlogsverklaring aan zijn belagers. Ik zal u allen, rakkers, op de bil maar Zoo even meppen, knaapjes, die daar gooit Naar 't Hoog Gebouw.... In het najaar van 1893 kwam het tot een uitbarsting, met de snel* en felheid van een electrisch-geladen hagelbui. Heeft Kloos vermoed wat Van der Goes tegen hem in het schild voerde? Begreep hij dat het dezen te doen was om hem af te zetten? Zeker is, dat Van der Goes in October bezig was, den grond onder Kloos' voeten te ondermijnen. Want den 2en November heeft Verwey hem geantwoord, dat hij het 1) De eerste aflevering moet te laat verschenen zijn. Gewoonlijk verscheen die den lstea Oktober, maar er komen sonnetten in voor van Kloos, gedateerd 23 en 24 Oktober, soodat ze niet eerder dan begin November kan zijn gekomen. Van der Goes schrijft dan ook: „toen de eerste aflevering van den jaargang 1893—94 einde Oktober of begin November was verschenen" (Lit. Her. bl. 53). afzetten van Kloos niet het rechte middel vond om De Nieuwe Gids tot een „meer bruikbaar tijdschrift" te maken »). Van Eeden gaf 17 November aan Van der Goes volmacht om een andere redactie samen te stellen *). Van Deyssel weigerde pertinent, iets tegen Kloos te ondernemen. Heeft Kloos van dezen trouwen vriend vernomen wat er gaande was? Genoeg: hij voelde wat hem boven het hoofd hing; hij werd razend. Ieder die het „nihil humani a me ahenum puto" onderschrijven kan, en wie zou dit niet? — zal zijn woede kunnen begrijpen. Had Verlaine zijn vijanden niet de Invectives ut het gelaat geslingerd? Zoo gaf hij dan in November plaats aan Jan de Schenner, Het boek der verdommenis, door P. Tideman, gedateerd 16 Oktober; dien bitteren aanval op Johannes Viator van Van Eeden, vol oorspronkehjke beelden, in kruidig-pittigen Juvenahs-stijl, moordend scherp, zeer apart staal van een soort van sappig-grof hekelproza, zooals we dat totnogtoe alleen kenden uit het werk van Romeinen en Renaissance-schrijvers, maar bbjkbaar meer ingegeven door haat dan door welwillende critiek. Zoo schreef Kloos zelf een dertigtal bitter-hoonende verzen, gedateerd September en Oktober 1893, later door vele andere gevolgd, en het vbjmscherpe, sarrende prozastuk Gedachten en Aforismen over Frederik van Eeden s). '/ Van de scheldsonnetten is veel kwaad gezegd. Maar ze zijn de onmiddellijke uitingen van een diep gegriefden geest, moeten dus.alles missen, waardoor zijn vroegere poëzie had bekoord: schril en snijdend klinkt de muziek van verrafelde snaren. Dat hij die verzen geschreven heeft, evenals Verlaine zijn Invectives, daarover heeft niemand te rechten, en dwaas is het, ze naar een overgeleverden aesthetischen maatstaf te beoordeelen. Ze bggen immers op het wilde gebied dat grenst aan de psychopathie; hoe zouden ze anders kunnen zijn, deze vulkanische ontladingen van een tot berstens toe overkropt gemoed? 1) Zie van der Goes, Litt. Her. 56. 2) In het November-nummer had hij Tidemans vergui»ende kritiek op Johannes Viator aangetroffen! Doch hoe kon van Eeden, die nota bene den 4den September (volgens van der Goes den 28sten April van dat jaar) aan de redacUe van De Nieuwe Gids het volgende had geschreven uit Bussum: Mijne Heeren, _ Hierbij geef ik u kennis, dat ik mijn ontslag neem als redacteur van Ue Nieuwe Gids, — , hoe kon iemand die reeds se* weken geleden, ontslag had genomen als redacteur, en dus niets meer met het tijdschrift te maken had, nog volmacht geven aan een derden persoon (van der Goes) om een nieuwe redactie samen te stellen. 3) Kloos heeft dit stuk niet laten herdrukken. Hier hebben we die eenheid van inhoud en vorm welke we aantreffen in alles wat echte, ongehuichelde zieleuiting is, hetzij deze zich voordoet in een scheldpartij op straat of in de satyre van een eerste-rangs dichter. Iemand die ziedt van woede, kan misschien zwijgen, maar spréékt hij, dan wenscb ik te hooren aan zijn driftig stootende accenten, zijn gebroken rhythmen, zijn zware ademhahng, dat hij woedend is. En is er venijnige haat in zijn ziel en geringschatting, dan moeten deze voelbaar zijn gemaakt in het dunnere, meer geknepen en schrillere geluid; anders deugt er niets van en geloof ik den spreker niet1). Daarom kan ik een sonnet als het volgende waardeeren (N. Gids 1894, II, bl. 135, Verzen II, No. 1): Voor P. Tideman Bhksmend zal 'k u terneer slaan als een beest. Beest gewelddadig, dat den toorn Gods aanschouwt, Maar toch uw mensch-toorn tot een Gods-toorn saambrouwt, Kleinling, die nooit iets werkbjks bent geweest Dan een onrein-zwakjes in rich zelf schaamkoud Kereltje ellendig, wanend dat dit Feest Gods-zelfs, dit Leven, üw ding is geweest.... Bid, Slechtaardje eens, opdat ge uw handen saam-vouwt, enz. 18 Mei 1894. Iets anders is het of Kloos verstandig heeft gedaan met deze persoonlijke gedichten alle op te nemen in den bundel Verzen I van 1894; neen, dat is te begrijpen uit de stemming waarin hij toen verkeerde — maar ze ook alle te laten herdrukken. Enkele van deze sonnetten, die uit een rustiger bewogenheid zijn ontstaan, laten ons zien hoe het met die gewonde ziel in waarheid gesteld was, dat er diep achter die heftigheid nog iets anders zat: een gevoel van groote hulpeloosheid en een sterke behoefte aan vriendenhartelijkheid: CLXII (N. Gids 1894 I, 463). Elk kloppen van mijn bloed is een gebed, Wanneer 'k de handen samen-vouwend smeeke Om één, Onkenbaar Wezen, — één, één teeken Van U, mijn God, mijn Een'ge Heer, Die let i) Ik meen dan ook dat Dr. Donkersloot er rich te gemakkelijk van afmaakt, als hij beweert: Poëtische waarde hebben deze scheldsonnetten niet. Het zijn leehjke verzen, gemaakt van leelijke gevoelens (De Episode Bl. 122). Willem Kloos. 6 s oo \ Op elke daad, gedachte of woord, o het Aller- aller-onkenbaarst Zijn, die 't weeke Bewegen mijner ziel hebt dóórgekeken Hoe het zich-zelf in zich-zelf steeds verzet, — O God, mijn God, Gij zijt wel gansch-almachtig, Schoon 'k niet begrijp hoe 't slechte kan op de aard zijn, Maar Gij zijt God, God-zelf, voor wien ik, krachtig Mensch, door Uw wil, deemoedig buig in prachtig Vernederen mijns zelfs in diep vervaard zijn. O! 't echte slechte nimmer kan iets waard zijn. CLXIIIx) (voor Alphons Diepenbrock) God, die mijn Diepste ziel ziet, wees weldadig Voor dit Uw arm kind, dat maar steeds geslagen Wordt door klein' menschjes en hun ijdbjk plagen, O God, mijn God, wees dees mijn ziel genadig'. Zie, 'k gaf mijn hart den menschen, 'k zei: verzadig U aan mijn rooden bloed-stroom met stil knagen, ♦k Kan alles, alles wat gij doet, verdragen, Aandoen wilt mij, die was mij-zelf gestadig Kastijdend hard, in innigst-diep vernêeren Mijns trotschen Zelfs, dat voor geen mensch wil buigen, Daar Dat Niet Kan, wijl 'k U alleen vereeren U, God, mijn God, vermag in vroom getuigen. O, 'k weet zoo wel, zij zijn een Aardsche Luister, Ik slechts een snikkend wicht in 't eenzaam duister. En dit verzoenende: CLXVI *). O het tranen vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi-somber voortglijden Zacht door den eindeloozen gang der tijden, O wie nog tranen, tranen vergieten konde 1) Nieuwe Gids 1894 I, 329. 2) Nieuwe Gids 1894 I, 425. Hij zou de wreede, wreede wonde op wonde, Die dorsten menschjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zichzelf verblijden, Heelen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde. Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannenlijf niet langer kan hoog-trotsch zijn? O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandioosUjk week ter-neêr-leit; Een mensch kan nooit, maar wou toch wel een Rots zijn. 8 Januari 1894. CLXXVII (N. Gids 1894 I, 463) Door één bef woordje zou rich laten winnen, Door één gebaar of vriendlijke' oog-opslag, Of door een luiden, open-heldren lach Na veel gevlei's en zachtjes-aan zoet minnen Ik, die droef-wachtend op des Levens tinnen Melodiëus rit klagend, naar den dag Opstijgend glorieus, van wat eens mag Bevredigen mijn ziel en zachte zinnen. Ach, nimmer heeft Een Wezen bef-gehad Dit arme Zelf, dat maar gestaeg moest dwalen En blij was, als 't een goed'gen hand-druk had, Maar toch blijft Liefde's Aangezicht mij stralen In 't donkere toekomst'ge. Ai laat het falen Mij, die in Mij-zelf heb den Grootsten Schat. Over een paar scheldverzen heeft Kloos berouw gehad; het rijn die tegen Herman Gorter (Vz. No. 111 en 175): „Mijn vriend Witsen had mij gemeld, dat een zijner zwagers, nu ik als de eenige van de vroegere redactie was overgebleven, den Nieuwen Gids weer herstellen wou in zijn ouden staat, maar zonder mij. Want in mijn plaats zou dan Gorter komen, dien men daartoe had aangezocht, en die toen zijn be- juist. Snel heeft het tijdschrift zich na de troebelen yan 1893—94 hersteld. De nieuwe reeks verscheen in 1895 hij S. L. van Looy en vond medewerking, zelfs van degenen die hadden getracht Kloos te overrompelen en het tijdschrift aan zich te trekken: F. van der Goes, P. L. Tak en Van Eeden; terwijl ook andere medewerkers als Dr. Diepenbrock, Frans Erens, Van Looy, Boeken, Van Deventer, J. H. Leopold, Ary Prins, André Jolles, Delang enz., enz., geregeld hunne bijdragen inzonden. Hoofdstuk VII—HOE DE VRIENDEN KLOOS BEOORDEELDEN — ZIJN LETTERKUNDIGE BETEEKENIS EN ZIJN UITERLIJKE VERSCHIJNING KLOOS heeft meer dan eens gezegd dat het een onbegonnen werk is, het eigenlijk geniale te willen verklaren. Het wezenlijke, dat, waardoor het genie zich van de gewone menschen onderscheidt, is niet af te leiden uit afstamming of levensomstandigheden en blijft een onoplosbaar raadsel. De omstandigheden en de erfelijkheid kunnen ons hoogstens duidelijk maken, waarom bet genie zich in dézen of dién vorm openbaart. Daarom zal bet ook een geheim blijven, hoe een eenvoudig Amsterdamsen student, onder wiens voorouders slechts talenten voorkwamen, zooals er vele zijn, door het lot bestemd kon wezen om de voorganger te worden van een geheel nieuwe teelt van jonge kunstenaars, de bteraire kritiek te heffen op het peil waar zij behoorde en een lyriek te scheppen die in ons land zonder weerga was. Als een machthebber is hij gekomen, omstraald door de glorie van zijn meesterschap. Welk een indruk maakte hij op zijn tijdgenooten die dichters waren (dichters in den ruimsten zin genomen)! Iets machtigs en hoogs en onweerstaanbaar echts kwam hun tegen uit de weinig verzorgde verschijning van dien stillen, zwijgenden Bohémien1). De schilder Isaac Israëls heeft eens, met een voorbefde voor opvallende termen, gesproken van zijn grandioze andatuur. Hij had ook kunnen 1) Dr. Aegidius Timmerman vertelt in rijn seer onderhoudend geschreven herinneringen: Kloot alt Vriend (N. Gids 1929, bhs. 549) dat iemand, toen Willem nog geen literairen naam had, hem op minachtenden toon vroeg: „Wie is toch die man — hij bedoelde sjappie — waarmee ik je telkens rie loopen?" en hij hem afbekte met het gelukkig inslaande antwoord: „Dat is een van de vele schooiers, die ik de eer heb mijn vrienden te noemen". gewagen van zijn fijne, teêre handen, zijn lichtblauwe droomende oogen die staren in de diepten achter het dagelijksche leven. Er leefde iets achter die peinzende oogen dat straks kon uitbloeien tot iets verrassend-schoons. Dat wisten zij bij ondervinding en daarom achtten en bewonderden zij hem. Niet slechts zijn kritische opstellen, waarin hij vonniste en prees met onweersprekelijk gezag, maar vooral zijn verzen, zijn sonnetten, ontstaken in ben een geestdriftige vereering waaraan zij zich koesterden als aan een wei-doend vuur. Geen wonder: hij deed voor hen in vervulling gaan wat zij niet meer dachten dat mogelijk was, wat zij alleen kenden uit hun aanraking met de buitenlandsche letteren: het ware dichterschap. Dit ideaal zagen zij in Willem Kloos bebchaamd. Dat hij zich in kleeding en physionomisch uiterlijk aan de conventie niet stoorde, maakte hem vooral niet minder belangwekkend. Het ongewone in zijn verschijning, zijn achtelooze kleeding, zijn lange haren, pasten bij hem, want hij was een dichter, niet een koopman, of een predikant die wel eens een vers maakte. De Franschen hadden hun Baudelaire, hun Verlaine en hun Rimbaud; zij hadden hun Willem Kloos die zich zonder blozen naast die meesters stellen kon. En hun bewondering werd nog aangewakkerd door de onverschilligheid en geringschatting die Kloos ondervond van eenige toonaangevende ouderen, als b.v. Mr. J. N. van Hall, den Redacteur van De Gids en wethouder van onderwijs, die, ondanks een aanbeveling van een gezien man als de letterkundige en historicus Dr. Doorenbos, het gedicht „Rhodopis" weigerde en later Kloos' eerste sonnetten in zijn tijdschrift parodieerde. Kloos was voor het jonge schrijvende Nederland een verlosser en brenger van ongekende verrukkingen. Geen onder hen, die zich aan zijn betooverende macht onttrekken kon, niemand van beteekenis onder de kunstenaars van dien tijd, die niet in de eerbiedigste bewoordingen van zijn dankbaarheid of zijn vereering heeft getuigd, en wij weten dat we zéér onvolledig zijn als we in dit verband de namen noemen van Lodewijk van Deijssel (Karei Alberdingk Thym), Albert Verweij, Alphons Diepenbrock, Jacobus van Looy, Jan Hofker, Louis Couperus, Dr. Aletrino, Hélène Swarth, Hein Boeken, Maurits van der Valk. Bij Van Deijssel werd die bewondering een hartstochtelijke „heroworship". Sinds hij in 1883 Kloos persoonbjk bad leeren kennen, is zijn sympathie onverzwakt gebleven en al spoedig gestegen tot een geestelijke befde, zoóals men ze in verhouding van mannen onderbng slechts zelden ontmoet en nog schaarscber vindt uitgesproken. De befde die Montaigne zijn vriend De la Boétie toedroeg, wordt een flauw schijnsel door een gewelddadige opstuwing van de ziel, in een gewilden trots of een voorname hooghartigheid, en het gekwetst Uefdesgevoel openbaart zich als haat of sarkasme. Dergelijke gebroken of omgekeerde affecten komen bij den lyricus Kloos gedurig voor naast onmiddellijk geopenbaarde. Dit zullen we in bet oog hebben te houden bij de beoordeebng van zijn gedichten. Hoofdstuk X — DE EERSTE BUNDEL VERZEN L MET de crisis van 1894 is het eerste tijdperk in Kloos' leven afgesloten en vangt het tweede aan. De belangrijke gebeurtenissen van het eerste tijdperk, van rijn 20ste tot 35ste levensjaar, zijn: de oprichting van De Nieuwe Gids, de uitgave van een reeks gedichten, in 1894 samengebracht in den bundel Verzen, en die van Veertien jaar Literatuurgeschiedenis, den kritischen arbeid omvattend uit de jaren 1880 tot 1894. Over deze beide boeken hebben we thans te spreken. De waarde van een vers wordt uitsluitend bepaald door den graad van zijn aesthetische intensiteit en niet door de feitebjkheden welke ieder met een beetje verstand er uit opdiepen kan. Wanneer de feitelijkheden den kunstgevoebge treffen, dan komt dit immers niet door hun abstracten inhoud, maar enkel en alleen doordat ze in dien eigenaardigen, indruk-makenden vorm verschijnen welke men poëzie pleegt te noemen, poëzie, de magisch stralende kracht die wel min of meer te ontleden, maar in haar volle wezen onbeschrijfbaar is. Door dit poëtische wordt men bij het lezen in Kloos' Verzen telkens aangedaan en men merkt onmiddeUijk dat het een persoonlijk accent heeft, anders dan men b.v. aantreft in de lyrische gedichten van Hélène Swarth of Herman Gorter. Men bewondert en is verheugd over het geluk van een ongemeene geestelijke ontmoeting. Voor deze gelukservaring is het niet noodig alle verzen te lezen. Bovendien, enkele spreken minder onmiddeUijk aan, schijnen duister; men laat ze rusten en bepaalt zich tot het lezen en herlezen van eenige uitverkorenen, waarvan als een heimelijke schat eenige regels, eenige coupletten misschien, in het geheugen worden meegedragen. Zoo is de verhouding van de meeste lezers, en dit is natuurlijk. Maar er zijn er ook, die hiermede niet tevreden zijn. Hun belangstelling voor de gedichten gaat over op de persoon van den maker en laat hun niet toe, het op het eerste gezicht minder aantrekkebjke of duistere links te laten bggen. Zij willen den geheelen mensch leeren kennen in zijn verschillende gevoelsstaten; zij willen precies weten wat in hem omging, en hoe het ééne op het andere is gevolgd. Hoe zou een stemming of gedachte, door den dichter zóó hevig beleefd dat hij er poëzie van maken moest, hen onverschilbg kunnen laten! Laat dit de verontschuldiging zijn voor een onderzoek dat welhcht den een of anderen louter-aesthetischen, eklektischen lezer tegen de borst zal stuiten als een soort van vivisectie, maar inderdaad niets anders is dan een zichinleven in de gedichten en een dóórdringen tot hun psychischen oorsprong, waarmede tevens de aesthetische waardeering gebaat moet zijn1). De psychisch-historische en aesthetische beschouwing behooren hand aan hand te gaan. Zoo zijn ook in het voorafgaande gedeelte beide metboden verbonden. We hebben daar getracht, Kloos' binnenste, zooals dit rich moest uitspreken in versckUlende momenten van zijn leven, tusschen 1879 en 1894, te begrijpen door de peibng van enkele gedichten van die jaren: de Duitsche sonnetten, Sappho, Rhodopis, Okeanos en de zgn. satyrische sonnetten. Bekijken we nu de andere gedichten uit den bundel Verzen, dan is een eerste vraag deze: Loopt de volgorde der sonnetten parallel met de gemoedsgeschiedenis van den dichter? Over 't algemeen mag men aannemen van wel. Hij zelf schreef me: „De historische bjn van mijn verzen is niet zoo moeilijk na te gaan, daar de verzen, die ik sinds de oprichting van De N.G. daarin pubbceerde, gewoonbjk ook in dien tijd rijn geprocreëerd a). We moeten hier wel den nadruk leggen op „gewoonbjk". Want er zijn uitzonderingen. Behalve de Duitsche bestaan er nog 9 Nederlandsche sonnetten, die gedicht en gepubhceerd zijn vóór De N. Gids was opgericht. Het zijn: Charaxes aan Rhodopis, met den ondertitel: „Medusa", Licht, Lethe, Nacht, alle in Astrea van 1881; Liefde en Lilith triumphatrix in Astrea van 1882; Madonna en Moisa in den Nederl. Spectator van 1881 en In Memoriam Mr. A. D. de Vries in den Nederl. Spectator van 1884. Al deze jonge verzen heeft Kloos met uitzondering van één Duitsch sonnet3) opgenomen in De N. Gids 1) Zie boven de beschouwing van de schimp-verzen, die met het woord „onaesthetisch" niet kannen worden afgemaakt, wanneer men weet waaruit ze zijn ontstaan. 2) Brief van 30 Mei 1932. 3) Zie bovetf: An Platen. van 1893, en wel tegelijk met venen die in dat jaar waren ontstaan. Daar Verzen de gedichten over 't algemeen geeft in de volgorde waarin ze voorkomen in de jaargangen van De N.G., treft men dus de juvenilia aan midden tusschen het allerlaatste werk, wat voor oningewijden, die de historische ontwikkeling meenen te kunnen nagaan uit de plaatsing der verzen, niet anders dan, men zou zeggen, misleidend kan zijn. Toch, werkelijk misleidend is de plaatsing slechts tot op zekere hoogte. Overzien we n.1. de sonnetten die Kloos in Astrea en den Spectator heeft uitgegeven vóór de oprichting van De Nieuwe Gids, tusschen 1881 en '84, dan treedt ons daaruit tegemoet een ideaalgestemde, wanhopige jongeman die, korten tijd bedwelmd door een droom van liefde-geluk, het onvervulbare inziende van zijn dierbaarste wenschen, soms in vertwijfebng den dood verlangt, een andermaal, in minder ontmoedigde, levenskrachtiger oogenbbkken, zich troosten kan door zijn besef, een dichter te zijn. Reeds hier is Kloos de „groote minnaar zonder ruste", de „diep van een glorie van een droom vervulde", die zich uit het tijdelijk-aardsche tot de Eeuwigheid, uit de smart tot de Schoonheid weet te verheffen en hieraan een fierheid ontleent, welke hem in staat stelt, zich in zijn ellende te handhaven. Dit psychisch geval, dat bij lyrische dichters niets ongewoons, maar in ons land iets bizonders was, heeft zich voor Kloos bestendigd, en is de gestadig vloeiende bron gebleven van eene langen tijd in hoofdzaak gelijkgestemde maar desniettemin steeds wisselende poëzie. En daarom is het bezwaar, dat de sonnetten in den bundel Verzen niet historisch gerangschikt werden, niet van overwegende beteekenis. Den hier geschetsten geest van met idealisme doordrenkten hartstocht zien we b.v. heel duidelijk in de twee sonnetten Madonna (Verzen, No. LXXVIII) en Moisa (Verzen, No. LXXIX). Van Madonna schrijven we de kwatrijnen over: De sterfbng zoekt — in 't eenzaam-zoekend zwerven Naar 't bcht, dat hel uit minbjke oogen schiet, Den zilvren toon, die van twee bppen vbet, — Een schijn der eeuwge schoonheid te verwerven. Wee wie die snel-gewiekte schaduw derven, Geen menschlijk woord, dat troost in 't hart hun giet, Heil wie haar wint, die weenen langer niet, Maar wenschen één genade en dan te sterven. En Moisa met den begin-regel „O, Vrouwe, o Ziel, o zachte bleeke Bloeme" eindigt met deze terzinen: De goud-gelokte Muze, die mijn ziel Voor eeuwig stiert aan 't snoer dier stralende oogen, En met een lach ter-neder slaat en heft, Gedoogt het niet dat aardsche minne treft Wie eens, niet blikkend waar zijn droomen vlogen, In stormend weenen aan haar voeten viel. De boven alle zinnelijkheid uit-stijgende verheffing tot het Eeuwige en een belangelooze hartstocht voor de Kunst, die voor hem bet Eeuwige verbeeldde, die bestaan er dus van den aanvang af en ze blijven kenmerkend voor zijn poëzie, zijn geheele leven door. We mogen dan ook gerust zeggen: Wie het ideabsme in de erotische Verzen miskent, begrijpt er niets van. Dit is nu misschien reeds duidelijk en zal nog duidelijker worden door wat volgt. Intusschen bgt het voor de hand, dat sommige beden graag willen weten wie in Kloos de ideabstische erotiek hebben wakker geroepen. „As to real flesh and blood, you know that I do not deal in those articles", heeft Shelley eens gezegd tot de nieuwsgierigen die door de dichterlijke fantasie-aUeen niet bevredigd waren en wilden weten welke vrouw het was, die hij vereerd had in zijn Epipsychidion1). Dit was het beste antwoord dat hij geven kon, omdat de dichter altijd geheel iets anders maakt van de werkelijkheid, wanneer aandoening en verbeelding in hem tot hun hoogste potentie zijn gestegen. Natuurlijk is er een achtergrond; er zijn personen geweest die de sterke ontroeringen hebben gaande gemaakt. De dichter heeft heur namen nooit vermeld en dit zwijgen willen we eerbiedigen. We vragen dus niet: wie is of wie zijn de vrouwen die den jongen Kloos in vlam hebben gezet en zoo prachtige verzen hebben te voorschijn gelokt, omdat die verzen zelve meer beteekenen dan hun menschebjke aanleiding en de fantasie hier méér en beter is dan de dagelijksche werkelijkheid. Toen ik eens behoedzaam op dit punt waagde te zinspelen, werd mij geantwoord: „Wat de Uefdeverzen betreft, daaromtrent is misschien het beste van toepassing Leigh Hunt's woord: Poetry is imaginative passion". Bij jonge schoonheid-zoekende en -bevende dichters spreekt de verbeelding altijd een groote rol" 2). 1) Zie Letter to John Gisborne, Pita, October 22, 1821: „The Epipeychidion ie a mystery, enz. 2) Brief van 30 Mei, 1932. Op dit verbeeldings-element had hij reeds vroeger nadrukkelijk gewezen en het uitvoerig ontleed in zijn kroniek op de Verzamelde gedichten van Albert Verwey, waar hij in de teekening van den lyriscben dichter, den nerveuzen gevoebge, zichzelf beschrijft: „Als een acteur die zoo van zijn rollen houdt, dat hij zijn, leven in tooneelkleeren doorgaat, allen zóó verblindend, door de waarheid zijner gebaren en het gevoel zijner stem, dat wie met hem spreken, meenen dat d&t zijn natuurlijk toilet is, zoo laat de lyrische dichter van zich zeiven zich zelf aan de wereld zien, in figuren van verbeelding, die hij heerlijk en groot maakt, met het schoonste dat hij weet. Daarachter zit de naakte en hulpelooze stervebng, die alleen met zich zelf leeft, in de donkere diepte, en die sterk door de meesterpassie van zelfbehoud, strijdvaardig staat tegen al wat hem leehjk wil, hem, het altijd lijdende, het nooit rich zelf gelijke, maar immer wisselende menschdier, de speelbal van het leven en zijn eigen blind noodlot, dat hij zich zelf schept in zelfonbewuste grootheid en wijsheid, daar hij rich zelf zoo vreeselijk klem en onwetend gevoelt. Zóó is onze arme en eUendige menschelijkheid, maar, o, wie daar kunstenaar is, hij heeft de macht om rijn hoogste stemmingen, rijn meest geëmotioneerde en verbeeldingsvolle oogenbbkken, die toppen van rijn bestaan, die de meest karakteristieke en tegelijk de meest blijvende zijner Ikheid rijn, vast te houden en te bestendigen in de muziek zijner woorden, en hij laat zoo, hoven al het getob van zijn daaglijksch leven, de beste opkleuringen van zijn vluchtige zelf opschitteren als standbeelden van gloed tot bewondering der menschen, als allerhoogste schijn, die toch eigenlijk ook, voor ons armzabg menschenverstand, de eenig verkrijgbare waarheid is. Of zoude er geen waarheid zijn in verbeeldingen, zóó werkebjk, dat zij, geworden uit vbegende stemmingen, toch ons werkelijk leven veranderen en kunnen gelijk maken aan bare schoonheid" »). Er is nog een tweede plaats waar Kloos het wezen van den lyrischen dichter beschrijft, alsof hij beoordeelaars van de toekomst wilde waarschuwen door duidelijk aan te geven waarin de lyricus van andere menschen verschilt. Ze komt voor in rijn kroniek over Hélène Swarth2): „Het groote levensbeginsel, dat den lyrischen dichter maakt, is dat bij altijd zichzelven ziet, en in alles öm hem slechts zichzelven riet. Zijn uren gaan op en neder in een ordelooze warreling, die tot fantasieën worden, van fantasieën die hem een stemming zijn*. Want 1) Veertien J. L. G. II, 120. 2) Veertien J. L. G. II, 108 vlgg. Van uwe liefde en 't eeuwig lichtend lied". In de vroegere sonnetten is de elegische toon van het verloren geluk; hier niet. 10—19. Het Boek van Kind in God. Een Passie-spel. Dit is de titel van een krans van tien sonnetten (Van Deyssel noemt ket Kloos' beroemdsten sonnetten-cyclus). Het thema is hier de rampzalige liefde voor een diep-vereerde vrouw, die korten tijd den dienter de begoocheling gunde van het hoogste geluk, zich daarna afwendde en hem neerstiet in de donkere hel van schreiende smart, waaruit hij zich tenslotte redde door zich terug te trekken en te verbergen in de gewilde starheid van een weergaloozen trots. De stemmingen dezer verzen wisselen voortdurend; de grondtoon is smart, die hier meermalen verscherpt wordt door het oproepen van de befebjkste herinneringen en gedróómde zabgheden. Het inleidend sonnet is: 10. „O, bchte visioenen mijner jeugd!" Op maat van zware melodieën zal stijgen de Apokalypsis van zijn donkren gloed: de bchte visioenen van zijn jeugd zijn voorbij en hij begroet zijn smart als het „Leitmotiv" van zijn verzen. 11. „Diep uit de nooit doordringbare gewelven" Hij herinnert zich het vorsthjk woord van hare Liefde; beiden waren zij één Mysterie, maar het zwelgen van Tijd en Wereld heeft haar vlam versmoord. Smartebjk maar hoog-kalm stelt kij vast hun beider verschil: hij de God-op-aard, zij het Aardsche Kind, dat in onnoozelheid schond wat het niet begreep. 12. „Ik was uw Vader, ja, vol mededoogen", Heel teeder dit sonnet als het gebaar van den man op Rembrandt's schilderij „Het Joodsche Bruidje". Ja, hij was als haar vader, maar zij heeft hem wreed bedrogen, enkel om wat weelde en vreugde die hij haar niet geven kon. Nu is hij alleen, maar omringd door eigen goedheid gaat hij, als een Heibge gehuld in eigen bchtschijn. 13. „O, dat ik haten moet en niet vergeten!" Hier klinkt de jammertoon van ondraaglijk verdriet. Hij kan niet vergeten, is Liefde en Haat tegebjk; hij heeft neergezeten in droef begeeren, is opgestaan met dreigend gillen. Kon hij maar stil zijn en heel ver weggaan of sterven. Maar wie kan ervoor instaan, dat ook de dooden niet weenen in hun graf „om 't zoete leven met hun lief daarboven". — Bij geen Nederlandsch dichter dan Bredero treffen we een zelfde levende hartstochtelijkheid aan. 14. „Want Ik, die Ik ben, haat u om uw slechtheid", . Kil en snijdend roept hij het uit, dat hij haar haat om haar slecht karakter. Zij is als het Beest uit Gods boek (de Openbaring) en toch is zij hem dierbaar, maar alleen, zegt hij, zonder een zweem van teederheid, in gewilden trots, omdat zij hem de toetssteen is van eigen echtheid. Nu hebben alle goeden een wonde en lijden mee met hem, nadat zijn bcht op haar gestalte viel. Dr. Donkersloot meent dat dit vers geschaad wordt door een uit zedelijk oogpunt onschoon gevoel *), omdat de haat hier te zeer doortrokken is van zelfbewondering. Deze beschouwing wil mij te nuchter voorkomen, te weinig uitgaand van psychisch begrip. Al die zelfverheffing van den dichter is immers niets dan een houding, een tooneelgebaar, waarmee een gewonde ziel zich te redden tracht. Multatub heeft ergens gezegd dat de hevigste smart zich uit in sarkasme, maar er zijn ook andere vermommingen voor de ziel. Hooghartige onverschilligheid is er eene van: „Gij deert mij niet, want wat gij deedt, is zonde, Gij weet mij niet, want hooger is mijn Zier'. 15. „Gij zijt niet slecht geweest: gij waart slechts zwak", De waarheid van de hierboven vermelde opvatting blijkt afdoende uit sonnet XV. Hier is een zachte, meer vergevende toon: Je was niet slecht, maar enkel een zwak kind, dat al haar eigen speelgoed brak omdat zij er genoeg van bad. Zijn smart is zoo groot dat bij eraan sterven zal maar in dit sterven zal bij sterk zijn en prachtig. Nu is 't haar beurt om te toonen dat zij even sterk kan léven als kij sterven, in de eenzame toekomst die haar wacht. 16. „Wanneer ik dood ben, bef, en iemand zegt", Dit doet denken aan Bonsards prachtig sonnet „Pour Hélène": „Quand vous serez bien vieille, au soir a la chandelle Zij zal, wanneer hij dood is en iemand zegt dat hij niets was, oprijzen en zeggen: „Hij was groot!". Dan zal ook zij in 't zoete leven pijn lijden, haast even veel als hij, en daarom wil hij haar, zijn Hef, dit doodsblad geven. 1) De episode van '80. 17. „Ik heb U dit te zeggen, dat Uw naam" Hier weer teederheid die zich omzet in trots. Je naam zal onvergankelijk prijken, alleen door mijn gedichten, die beroemder zullen worden met den tijd. Je kunt niet van mij af, ik zal je keffen hoog, dat alle volkren je altijd zullen zien als een verdoemden brand in 't blauw. Want je bent valsch geweest, maar dat je mij in mijn groot hart doodebjk kon treffen, dat zal een eeuwige glorie zijn rondom je grauwheid. 18. „Nu dat zoo is, en ik, zoo doods-bedroefd", Ik heb mijn leed geklaagd naamloos trotsck maar ook zoo doodsbedroefd. Wees nu genadig, wanneer ik daarheen ga waar allen komen moeten: Wees dan bij me om mij te steunen in bitterzoet medelijden! Hier is de trotsche dichter een hulp-vragende smeekeling. 19. „Ik had zoo gaarn dit Boek in vreugd geschreven", Een terugbbk: Ik had zoo graag dit boek in vreugd geschreven en met teere bevende kanden voor u de bloemen van mijn passie gespreid. Maar helaas, het is een boek geworden van hoogen trots en later zal men er in zien een rots van schrikUjke Ikheid met den dood als wapen. Maar dit is uwe schuld! — \A_ \) 20. Herinnering (2 gedichten): [ iMft/rHi-v »^ol,,r,~ „Laat mij nog eenmaal, in gedachten kussen" Het Boek van Kind en God is afgesloten, maar het hart bbjft spreken, en de verbeelding voert de gebefde tot hem. De trots is weggesmolten in het vuur van het oude verlangen, dat éven, in begoocheling bevredigd wordt. 21. Herinnering II: „En als zij nu weer kwam, en keek, en vroeg" Hij stelt ziek voor dat zij terugkwam in berouw, en bef voor hem was. Het zou zijn om te breken — maar neen, het is voorbq: Wie Liefde was en wreedheid vond, moet sterven. 22. Dood-gaan (2 gedichten): „De boomen dorren in het laat seizoen" J De gedachte aan den dood verlaat den dichter niet. „De boomen dorren in het laat seizoen, En wachten roerloos den nabijen winter". Ook voor hem is het leven gedaan, maar hij zal heerlijk in zijn vers herrijzen. 23. Dood-gaan II: „Ik zal mooi dood-gaan, als een vlammend vuur", Zooals een vlammend vuur, vóór het uitgebluscht is, eens nog opflikkert in zijn schoonsten gloed, zoo zal hij nog zijn schoonheid geven een korte poos. Zalig is dat turen naar de eigen gedachten, die zich alle schikken naar zijn hoog Bestuur. Hij geniet de heerlijkheid van den kunstenaar en is nu ongevoelig voor zijn aardsch lot. 24. Het Leven (3 gedichten): „Menschen zijn wijs, en met een wijs gelaat" De menschen vinden hem een zonderling; hij moest doen als de anderen, vinden ze. Welnu, hij heeft hen geloofd, is zoet en stil geweest en heeft zich zeiven weggegeven. Toen werd hij versnieten, opgeofferd voor een menschengril. 25. Het Leven: „Als 't latere geslacht dees woorden leest", Hij voelt in de Pers en in „het beest" Beschaafd Publiek, zijn vijanden die om hem lachen en een groot gevoel niet begrijpen. Daarom raadt hij de teêrhartigen aan, hard en koud te zijn, anders zullen ze later geen raad weten van ellende. 26. Het Leven: „Die menschen, (arme menschen!) zijn zoo klein:" De banale menschen zijn tevreden onder elkaar, maar hij is bever eenzaam: ééne lieve en simple melodie is meer dan een wijf en een vriend. Doodsliedjes (27—32) Het zijn bedjes, geen sonnetten, zacht geneuriede bedjes over den aanstaanden dood, in een herfststemming van stilte en nevelen. Pathologieën (2 gedichten) 33. „Mijn oogen branden, Met felle randen, De klokken luien, luien mij uit —".... Dit en het volgende: 34. „Des menschen hoogste smart is wonderbaar" treffen door hun suggestieve klankplastiek. Beide zijn ze als angstige droomen van een koortslijder. De herhabng van sommige vocalen, woorden en rhythmen, doet denken aan het zeurend deunen of het bange dreigen van onbestemde geluiden in den ijlenden koortstoestand: „Paarden-getrappel en wagen-gedraaf, Paarden en wagenen draven gestaag, Paarden en wagenen draven gestaag met getrappel op straat.... Waar ik roerloos gestrekt bg, Zonder gerucht, In den nacht, in den nacht". 35. Van de Zee, Aan Frederik van Eeden: „De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining", Hij vergebjkt de zee met zijn eigen ziel: zij is een levend schoon, maar kent zich zelve niet en zingt een bed, eeuwig-bbj en eeuwigklagend. Zijn ziel is grooter dan de zee, maar mist hare onbewustheid. Wanneer zij die bezat, dan zou hij eerst gehéél en gróót gelukkig zijn, zonder pijn, zonder vreugd, zonder verlangens, gerust in zich zelve. In verband hiermede is te wijzen op een plaats in Kloos' Liefdesbrieven waar bij het over de zee beeft: „De zee is voor mij het zichtbare mysterie, dat juist, doordat het gezien wordt, mysterie is. Ik ben er stil-dol op, en als ik in den Haag woon, kan je er zeker van zijn, ben ik dikwijls aan 't strand. De Zee maakt mij, als ik er ben, weemoedig en grootsch en stil-diep-innig; ik vind er iets van mijn eigen ziel in, en als ik zoo aan 't strand loop, verbeeld ik mij dikwijls te zijn een aan land gespoelde, en daar in de boeien van overhemd en handschoenen en manchetten vast-gelegde zeemeerman. De zee is net als bet gevoel der befde, dat begrijpen we ook niet, daar kunnen we ook \ niet over redeneeren, en voor den banale is het heel banaal, maar als men de befde echt voelt, dan wordt zij net, als men gevoelig naar de zee ziet, onbegrijpebjk grandioos en wonderbaar" (Liefdesbrieven 207). „O, ik houd van de zee met een diepe, geheimzinnige adoratie, zooals de geloovigen, denk ik, moeten voelen voor bun God. In '88 heb ik den zomer doorgebracht aan het strand te Katwijk. Daarna ben ik in Londen gaan wonen, vijf maanden lang, en toen was de indruk, dien de zee een kalf jaar vroeger op mij gemaakt kad, nog zóó sterk, dat dat sonnet kwam, dat je wel zult kennen: „De zee, de zee klotst voort, enz.". (Liefdesbr. 314.) 36. Zelfverandering; aan Trifouülard (= Frans Erens): „Ik ben te veel een mensck geweest", „Een mensck die gilde, en klaagde, en schreide". Nu is hij een dehkaat artiest, die zich het liefst verliest in zijn kokette melanckolieën en zoet gespeel met zachte, klare koele rijmen. Er is een Verlaine-toon in deze drie strofen. 37. Zelfbesef (2 strofen): „Geen enkel, die mijn Zelf ooit had, —" Nooit vond hij een mensch die schreien kon of lachen. Hij is zoo heel anders dan zijn bedaarde omgeving; „zij waren allen mak en mat". 38. Snikken (2 strofen): De smart breekt weer los tot zelfbeklag met de stootende accenten van hevig snikken: „Arme, arme gebrokene, als Ik mij mag noémen, Daar is, is geen ménsch-smart, die dit hart niet kent, — Maar hoe dieper de smart, hoe meer roem voor het bjdehde hart: De Mensch moet doodgaan, eer de Kunstnaar leejY'. 39. Homo sum, aan L. van Deyssel: „Ik was de groote Minnaar, zonder ruste", Hij was de groote minnaar, zonder ruste, die nooit zijn droefheid heeft kunnen sussen, droefheid om de Liefde, die niemand hem kon geven, droefheid ook om zich zelf en ten slotte om de pijn die hij een andere heeft aangedaan. Nu denkt hij niet meer aan befde, want zijn hart is in hem gestorven zonder mokken. 40. „Ik ben de Düivel-god dier gruwbre oorkonde", Hoe ver hij afstaat van de begeerde Onbewustheid der zee, blijkt hier. De dichterziel als vergiftigd door het verdriet, verkeert hier in een gevaarlijke stemming. Hij voelt zich als den gevallen engel, den Duivel-god, gevallen uit bet bchte Rijk van het goede in de duistere diepten van de hel. Nu mag hij, de Verdoemde, vrij haten en kwaad doen. De geest van Byron's Manfred is hier geen literaire pose maar bittere vrucht van eigen ervaringen. 41. Toen ik rozen kreeg: „Rozen, ik vind u droef" 42. Toen ik de rozen opnam: „O, Rozen, droef en schoon" De lieflijkheid van de zachte rozen, wit en rood, doet hem geweldig aan in zijn schrijnende smart. Maar hij heeft ze voor anderen bestemd, die met hun liefheid zijn leven hebben verzoet; voor hem passen geen bloemen. Voor hem slechts zijn eenzaam bed, en wat stil treuren. Zoo teer als de rozebladeren zijn deze weeke weemoedige rhythmen. 43. Herfstgeneurie: „De blaren vallen zacht" .... Een bijna doffe gelatenheid. 44. Alle zeven: „Met zeven nagelen lag Ik geklonken" Zonderbng, wat de aanleiding tot een gedicht kan zijn: „Alle zeven" was het merk van een soort portwijn, dien Kloos waardeerde. In zeven droomen is hij verdronken geweest want zeven harten hadden hem bekoord, maar al de droomen zijn weer weggezonken in het Niet. Het is grootendeels een spebng van de fantasie, dit sonnet. 45. Een Leven. Aan Mau (= Maurits van der Valk, de bekende etser en schilder): „Mijn stemming is als van een stilstaand water'. Een terugblik. Hij weet nu dat der Muze wil zijn een'ge vreugd is. In de befde heeft hij zich zéér vergist! 46. „Al Liefde is als een spel van lucht en water". De wijsheid die hij heeft opgedaan door zijn ondervindingen is, dat menschen menschjes Wijven en dat geen menschje een menschlijk Hart verdient. 47. Mijn haat: „O, Visioen van opperste Adoratie, Ziend op U-zélf in durende bid-stónde" .... 48. De Leugen1): „Ik had een ijskoud Visioen van Leugen" Een even sterk en hatend sonnet als bet vorige: „O, Mensch, die hegt met oog, met mond, met hand, Stokstijf in 't weef-werk van Uw slechtheid staande, — 1) De verzen 48 tot en met 55 staan in de N. Gids, jrg. 1889 II in een andere volgorde en twee treffen we daar niet aan: n.1. No. 49 en 50. On-mensch, die loerend loenscht naar iedren kant, Kil-liegend door uw rijkste leven gaande, — Leugen, zich 't leelijk merk van eigen schand La 't doffe en glorielooze voorhoofd slaande". Dit sonnet staat in De Nieuwe Gids van 1889 achter Evoë (Verzen, No. 55). Het is gericht tegen?.... 49. Dit komt niet voor in De Nieuwe Gids: „Menschen, ik weet, gij voelt geen liefde en haat" Het sluit zich aan hij verscheidene andere sonnetten, waarin hij het verschil doet zien tusschen hem zelf en het gros van de menschen: hij leeft in fiere eenzaamheid; het wankel hoofd bergt hij in de donkre wolken van zijn toorn en statig zendt hij de bliksems van zijn trots door 't ruim. 50. Ook dit komt niet voor in De Nieuwe Gids: Een spottend standje aan Verwey, den „schoonheids opperman". „Gij stapt met tóórnig opgestreken zeilen, En kuif, parmantig in de hoogte stekend" .... 51. Voor Hans en Paul: „O, mijn gedachten, tript nu bef en zoetjes", Een gracieus gedicht in vijf 6-regebge strofen voor de jongens van Van Eeden, in 1889 nog zijn vriend. 52. Graf-paleis je: ,,Ik maak van al de menschjes, die ik befde, Beeldjes", Het graf-paleisje is zijn hersenkas waarin hij als in een panopticum de bleeke beeldjes zet van al de menschjes die hij heeft befgebad, maar die zijn befde hebben bedrogen. Het is het stille doodenhuisje van zijn Liefde. Aan den wand staat gegrift alles waarmede men zijn hart heeft gewond; middenin prijkt hooggeheven zijn Hart als een urn vol sintelen, en buiten op staat te lezen: Laat nooit uw oog in andrer oog weêrtintelen, Want twee menscbe-oogen begen ah) twee dieven. 53. Menschenwoorden: „De menschen schijnen elkaar zeer te vreezen", Kloos vloekt het menschenwoord, (de taal) dat niet in staat is, der ziele diepst bewegen weer te geven. 54. Geglimlach: „De menschen dóen, maar weten niet waarom". Tegen de halfheid van de banale menschjes die maar zoo'n beetje glimlachen. 55. Evoë: „De ga mijn leven in orgieën door" De roes en de vlucht naar het Niet-zijn. Hierover zie boven, blz. 58. Tot zoover gaat de jaargang 1889. Jaargang 1892—1893 56. „Wee mij dat ik geen ziel op aarde vond", Hij vraagt vergeving aan de Eene Sckoone, Reine, Goede, de eerste ziel die hem de Muze zond, dat hij ooit die befde heeft geschonden: „Vergeef mij dat ik ooit die befde moede U haatte, daar Ge als ik niet wezen konde". Dit is geschreven in een meer bezonken toestand, toen kij rustig kon oordeelen over de oorzaak van kun verwijdering: een nieuw bewijs voor het oogenblikkehjke van de lyrische uitingen. 57. „Ik wil niet zeggen dat ik sterven zal" Hij voelt ziek aan die eerste gebefde nog altijd verbonden: „Mijn ziel werd door uw ziel uit nacht geheven In 't bcht dat beiden tot één ziel versmolt, En mag nu hoog in Uwen luister zweven". De gedachte aan haar houdt hem nog staande. Wanneer zij gestorven is, dan wacht hij gelaten den nacht van den dood of den nog duisterder nacht van het leven. 58. „O, vrouwe, ik weet niet of de sterren weenen", L Dit sonnet heeft Kloos geschreven in het album van Henriëtte Perk, een zuster van Jacques. 59. Phoibos Apolloon: „De lag en weende om droomen, die vervlogen" Als hij'weent om vervlogen droomen verschijnt hem, als een befdevolle trooster, Apoüo en leidt hem binnen in het koor van zijn dienaars: Zij zijn bereid: Hij treedt hen heerbjk voor, Die naar Zijn goden-gang bewondrend staren, En zingend schrijden in Zijn glanzend spoor. 60. ,,'t Gewoel op 's levens heir-weg wierpt ge u tegen", Dit sonnet is volgens een brief-mededeeling gericht tot Hélène Swarth. 't Gewoel op 's levens heir-weg wierpt ge u tegen, O God-geslagene, en in wildé smart Weest gij de wereld op uw bloedend hart, En klaagt, en schreit, ten halve neer-gezegen .... Men gaat voorbij; een enkle, die daar mart, Voelt zich het hart door eigen pijn bewegen En eigen vreugd; een ander tuurt en sart En hoont u in 't gezicht. Eén heeft gezwegen: Die ééne is Kloos zelf, die de Liefde is gaan verfoeien, maar nu, weer geloovend, de banden, herdenkend, op haar blonde lokken legt. 61. „Ik ween om bloemen in den knop gebroken" Het is de klacht over verdwenen geluk, 't Is alsof een vogel opeens ontwaakt, omdat de hemel gloeit, en dan zingen gaat, maar terstond is het weer donker, en droevig vloeit door het sluimerend gebladerte een zwakke klacht. 62. „Als een een-zelvig kind dat t'elken dag" Zooals een kind dat na moeders dood zijn kleine bef en leed op een blad papier schrijft en dit dan op haar graf legt (de voorstelling is wat zonderling!), zoo zou hij ook graag voor haar die verre is, zijn levensboek openslaan, maar hij weet niet of zij alle bladen zal verstaan. 63. „Omdat mij andre en ouder banden binden" Het is een zelfverdediging, omdat hij boven een vrouw, wie hij zijn vereering geschonken beeft, een andere heeft verkozen, die hem meer bef is. 64. ,,'t Was niet het op- en neerslaan van uw oogen", Der Liefste bijzijn heeft hem verrukt, maar sprakeloos gemaakt. Hij heeft geen woord durven zeggen, uit vrees haar spot op te Wekken. 65. „Ik hield u dierder dan mij zelf, Ik had geen dierbaar zelf meer" .... Hij heeft al zijn trots voor hare voeten geworpen. Zij was zijn God, maar geen God van Liefde, doch van Spot. Zij heeft hem vertreden, zoodat hij verlangde naar den dood. Maar toen, plotseling, kwam er een lichte schaduw in zijn duister. Hij zag haar bleek gelaat, de siddering der lippen en opeens verging zijn wilde smart in mijmering en eindloos medelijden. 66. Lente-droefenis: „De klare lente-dag is overal", Alles spreekt van blijheid en bloei, alles speelt en lacht, maar hem vaart een rilhng door de ziel bij die vreugde en hij valt terug in zijn hopeloosheid, Gelijk de dronkne, wien na wilden nacht De kille morgen op de leden viel, Weer wanklend naar den vollen beker vlucht. 67. „Gelaat, bef als lente, dat met veel spelen" Zij is zoo bef, zoo bcht, zoo teêr; hij kan niet gelooven, hij durft niet hopen dat haar schoon zou samen vallen met zijn eigen rijke schoonheid. 68. „O, de begeerte naar genieten machtig Dreunt door mijn trotsche bchaam als een hamer" Een sterk, prachtig gedicht van hartstochtelijk, zinnebjk begeeren. We komen er later op terug. 69. Christus na 't verraad, voor P. Tideman: „O, Judas-kus! verdoembre Judas-kus!" Dit gedicht gold Frederik van Eeden. Hierboven is er reeds over gesproken. 74. „Wen ooit uw oog ziek weg van 't mijne wendt", (Nieuwe Gids 1893 II). Als dit in 1893 ontstaan is, behoort het waarschijnlijk bij de sonnetten 62—67. Hij zal geen verwijten spreken wanneer haar oog zich afwendt van het zijne, Want wie het Leven en het Noodlot kent Weet dat zij scheiden wat zij samenbrachten. > 75. Een Spiets je, voor Jac. van Looy: „Inhoud en vorm, in kunst als in natuur zijn Eén , Een spot-vers op Jan Veth. 80. Tweede Gezicht: „Het. melanchobscb Bodegraven gaapt" De stemming van landerigheid, overeenkomend met de ver- veling van het miezerige stadje, is hier treffend weergegeven. De dichter verlangt naar Amsterdam: „daar ia beschaving, Caves, Bodéga, Beerebijt en Pschorr". 81. „Ga niet voorbij, maar blijf bij nuj, en voel, Wat Ik voel in het diepst van dit mijn wezen". Zonder haar is de wereld zoo leeg en koud, dat hij wenscht om weg te wezen in het land des doods. Want hij is bang voor het „doodsch gewoel des levens, dat in kringen ronddraait geduriglijk". 82. „Liefde is een macht van lief-zijn en 't begeeren Om zelf een beetje lief-gedaan te wezen". Voor hem bestaat dit geluk niet, want alle bef heid die hij schonk, werd voor hem een onverdiende straf. 83. „O, laat mij tot uw voeten komen". Drie 6-regebge strofen, een zabg droomen in vergetelheid van verdriet. 89. Ad inimicos. zie boven, blz. 80. „Ik hield den spiegel van uw zonden op". 90. „Ik, ik, die heerlijk door dees tijd koom zweven". Hij is de „diep van de glorie van een droom vervulde", die sterven gaat. (z. b. blz. 81). 91. Ik ga mijn leven in orgieën door. Waarschijnlijk van 1889. Door een vergissing is dit tweemaal opgenomen. Het is hetzelfde als No. 55, dat we reeds vroeger hebben vermeld. Zie boven, blz. 58. 92. „Gij stapt met toornig opgestreken zeilen", Waarschijnlijk van 1889. Tegen Verwey, den „Schoonheids opperman". Zie boven, blz. 60. Het komt reeds voor als No. 50. 93. In Memoriam Mr. A. D. de Vries. Obiit 8 Febr. 1884. „O, klaagt om 't jonge leven, met één slag Gesloopt, en zooveel hope en al zijn droomen". Er is in dit sonnet een flauwe weergalm te hooren van Shelley's Adonals, den lijkzang op Keats: „O, weep for Adonals!" Ook door de wending bij de terzinen, met de woorden „Klaagt niet — wij allen wenschten ons uw lot", dat is, in volle kracht te worden weggedragen, zooals Mr. de Vries, wiens ideaal, de Waarheid, steeds meer werkelijkheid zal worden. Hoofdstuk XI — OVER DEN STIJL DER SONNETTEN I DE RHYTHMISCHE VORM VAN deze verzen zijn altijd sommige als bizonder schoon beschouwd. Natuurlijk kan dit niet bggen aan hun conventioneele technische volmaaktheid. Ook niet aan hun meer oppervlakkige ontroeringskracht; we bedoelen die, welke gelegen is in het menschehjk affect, het sentiment van befde, wanhoop, trots, deerniswekkende rampzabgbeid of iets dergehjks dat er vorm heeft gekregen; want de meerdere of mindere emotionabteit doet evenmin iets toe aan het poëtische gehalte als de meegedeelde fabula. Het is iets diepers en iets zeer geheimzinnigs hetgeen de zuiver-poëtische aandoening veroorzaakt. Het is een onbeschrijfbare geest, „de adem der poëzie", de mystieke vormgevende kracht die óók ontroering is, maar een ontroering, geheel verschillend van die welke in het dageUjkscbe leven door tranen en snikken een uitweg zoekt. Zij, die meer subtiele, aesthetische, ontroering, kan niet anders dan adelen wat zij aanraakt, omdat zij uitvloeiing is van die aUerdiepste krachten in de menschenziel, waarin het Boven-wezenbjke zich erkennen doet. Zij, als het graal op de tafel van Jozef van Arimathea, stoot alles af wat onzuiver is; zij duldt geen wanklank, geen valschen toon; zij sticht die weldoende harmonie en gebonden eenheid, welke een verademing is bij de verwarrende veelvuldigheid van het leven, zelfs wanneer het pijnlijke, het schokkende en schrijnende haar aanleiding moet zijn. Zij is tevreden, soms, met heel eenvoudige woorden en doet er alles mee, maar versmaadt daarom de beeldspraak niet, wanneer deze haar werkebjk van dienst kan zijn. De woorden die zij kiest en de rhythmen en rijmen, welke zich samenschikken tot steeds wisselende geheelen, hebben iets aan zich (elk woord en rhythme afzonderlijk en alle te zamen), dat proza nooit geven kan. Zij werken als een bezwering. Hiermede is reeds gezegd dat men den totaal-indruk nimmer kan wekken door dit geheel in zijn deelen te ontleden. Het magische, juist dat wat aan het gedicht zijn waarde verleent, kan met verklarende woorden niet worden gegrepen. Zelfs al kon men alle elementen, de kleinste niet uitgezonderd, dus ook de vocalen en consonanten naar waarheid in hun physieke en psychische functie verklaren, dan nog zou men niets hebben weergegeven van den indruk dien men onderging bij het lezen of hooren van het geheel. Maar dit alles neemt niet weg dat men, bij aandachtige beluistering van verzen en daarop volgende overdenking, soms op het spoor kan komen van den oorsprong van de gewaarwordingen welke ons bij de lectuur bijzonder getroffen hebben en factoren der poëtische schoonheid zijn. Wanneer ik sprak van beluistering, heb ik minder aan de plastische eigenschappen gedacht, die natuurlijk ook hun groote beteekenis hebben, dan aan de rhythmiek van het vers. Vooral bij Kloos is deze van uitnemend belang omdat het vooral het woordgeluid en de maatgang zijn, die ons in rijn verzen onmiddellijk aandoen en wij zijn rhythmus ervaren als het zuivere, sprekende symbool zijner psychische en artistiek-geestebjke gesteldheid. Met deze laatste bedoel ik de in het onderbewustzijn aanwezige en min of meer richting gevende norm, die Kloos ontleende aan de traditie, te weten het schema van het vijfvoetige jambenvers. Toen hij na bet schrijven van zijn eerste Duitsche gedichten mogelijke nieuwe opwellingen den sonnet-vorm wilde geven, moest bij eerst nagaan hoe een sonnet in elkaar zat. Voortaan kad hij nu de metrische formule tot zijn beschikking. Maar levend, oorspronkelijk dichter die hij reeds was, zong zijn Binnenste naar eigen wijs en werd zijn rhythme vanzelf een moduleering op het oude overgeleverde metrum, een moduleering die rijn psychische gesteldheid, dat is: rijn wisselende stemmingen en gedachten tot in hun fijnste schakeeringen te verklanken wist. We zouden een stuk poëzie van Kloos wel kunnen vergelijken met een mooi gordijn, waarvan ket streng meetkundig patroon soms onzichtbaar wordt door de vrije, vloeiende bjnen en figuren die er overheen zijn geweven. Het grondpatroon is het ouderwetsche stijve metrum; de vrije figuren rijn de natuurlijk loopende rhythmen die niet gehoorzamen aan een voorgeschreven maat, maar aan gevoel en gedachte. Willem Kloos. 10 Zoo heeft Kloos (en met hem Jacques Perk) het nieuwe vers gebracht, waar onze letterkunde nog altijd op wachtte -■). De versregels en de strofen volgen elkaar niet meer in strakke, onveranderhjke regelmaat en vorm, naar den trant van Potgieter, Beets en andere dichters van het vorige geslacht (herinnering aan den tijd dat het lied zich richtte naar de maten van de begeleidende zangwijs); neen: in overeenstemming met de omstandigheid dat de poëzie een onafhankelijke kunstvorm is geworden, volgen de versregels en de strofen elkander in eigen vrije beweging, die echter nimmer tot onrhythmische tuchteloosheid ontaardt. Daarom schreef hij in zijn bespreking van een bundel poëzie van Pol de Mont *): „De opeenvolging der klanken in kunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, te zamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers. Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel bij fijn georganiseerde naturen hare eigen rimpebng heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen slechts voor hem passenden rhythmus doen hooren". Ziehier het recht op vrijheid gevindiceerd, welke eigenhjk niets zanders is dan gebondenheid, niet aan een schoolsche wet van traditie, ' maar aan de mysterieuze zangstem van het eigen ontroerde Binnenst. Hiermede hangt samen dat Kloos een even verklaarde vijand is van den stijf-mechanischen dreun der zoogenaamde gladde verzen als van de stijllooze ongebondenheid die leidt tot bet schrijven van verzen die geen verzen meer zijn, aangezien in beide gevallen die eigen psychische zangstem óf afwezig is óf niet voldoende tot uiting komt. Ik citeer uit een van zijn kronieken 8): „de grootste vrijheid van vers-maat, die de Tachtigers in de kunst brachten, alleen omdat zij hun verzen neerschreven, zooals zij hen inwendig gehoord hadden, en niet met koel verstand en volgens uiterhjke voorschriften, gebjk de schoolgeleerden het hadden bevolen om te doen, die grootere mate van individuëele expressie, die tegenwoordig aan den dichter gegund wordt, dreigt thans bij de jongeren een enkelen keer te verbasteren tot onharmonischen vers-bouw en slordigheid tout-court. ttk vind het goed daartegen te waarschuwen, want al is het 1) De vernieuwing die zij brachten doet denken aan die van Leigh Hunt, Keats en Shelley, toen zij omstreeks 1816 het metrische heroïsche vers van Pope door hnn vrijere maten vervingen. 2) Veertien J. Lit. G. I, blz. 158. 3) Zie Letterk. Inzichten en Vergezichten V (Nieuwe Liter. Gesch. X), blz. 192 vlg; naar aanleiding van verzen van den heer Werkman en anderen. geen doodzonde, sich niet aan de regels der school te houden, en kan men er zelfs prachtige effecten mee bereiken, er den uitdrukkingsrijkdom van het HoUandsche vers door vergrooten, zooals vooral menigmaal uit Gorter's vers-werk blijkt, toch blijft het onomstootbaar, dat een dichter niet den eersten den besten toevalhgen rhythmischen inval goed mag keuren, in zijn werk, maar steeds, als hoogsten rechter, zijn fijnst psychisch gehoor heeft te beschouwen, dat hem zeggen zal, of een vers, dat hij op 't punt is om op te schrijven, inderdaad een voldragen vers is, dus de juiste weergave van een inwendig zingen, dan wel een onvolkomen benaadring ervan. De grootere vrijheid toch, die, zooals ik reeds aangaf, Jacques Perk en daarna Gorter vooral, aan 't HoUandsche vers gaven, heeft met al het goede en mooie, dat zij meebracht, ook dit kwade gevolg gehad, dat sommigen der Jongsten nu gaan doen, alsof aUes maar geoorloofd, en of bet eerste het beste wat toevalbg uit hun pen komt, een meesterstuk moet zijn. — Het was noodig dit te zeggen, want nogmaals: wie met de traditie der vers-techniek wil breken, moet eerst toonen, dat hij daar recht toe heeft, door iets schooners te geven dan, binnen de grenzen dier techniek, goed mogelijk zou zijn. Doch waar dit niet het geval is, waar de dichter toont, uit louter gemakzucht of ongeoefendheid in den vorm, het leelijke te hebben neergeschreven of onveranderd gelaten, daar dient dit gebrek aan artistiek geweten met duidelijke woorden te worden gesignaleerd" 1). Gaan we thans na deze algemeene opmerkingen den vorm van Kloos' Sonnetten afzonderbjk beschouwen, dan zullen we zien dat webswaar het vijf-jamben-vers op den achtergrond van zijn bewustzijn heeft gestaan en vele regels vijf zoogenaamde jamben teUen, namebjk waar de - stemming dit medebracht; maar dat er hiernaast taUooze zijn met varieerende afwijkingen van ket schema, en die afwijkingen zijn geen vergissingen of slordigheden, maar schoonheden", omdat zij de precieze weergave zijn van de zielsbewegingen van den dichter, niet minder dan de regelmatig-jambische verzen. Maar die zielsbewegingen zijn dan verschillend'genuanceerd b.v. door 1) Kloos heeft ook op andere plaatsen zijn standpunt ten aanzien van het vers-rhythme uiteengezet. Ik wijs o.a. op de Inleiding van zijn bloemlezing uit Heine (1906), blz. 23 vlgg.: „Over het gebruik van vrije rhythmen in de verskunst is dikwijls veel te doen geweest", enz. nadrukkelijkheid, drift en haast, passie, vastberadenheid, of iets anders; waardoor is niet altijd onder woorden te brengen. Wanneer we eenigermate nauwkeurig over dit onderwerp willen spreken, dan dient voorop te gaan dat de indruk van het vers-rhythme wordt bepaald door verschillende factoren, n.1. le. het tempo, 2e. de plaatsing der accenten, 3e. hun intensiteit, 4e. hun toonhoogte, 5e. den klank der woorden, 6e. de rustpauzen en ten slotte (7e) ook door de enjambementen. Bij de behandeling van eenige sonnetten in hun geheel zullen deze factoren straks ter sprake komen. Nu wil ik alleen iets zeggen van de punten 2 en 3. Vooraf herhaal ik dat het normale jambische vers voor Kloos de grondslag is, waaraan ik de opmerking toevoeg dat ik me gemakshalve bbjf bedienen van de termen: jambe, spondee, trochee en anapest, al hebben die namen bij de Grieken en Romeinen andere waarden aangeduid. Kloos schreef me lang geleden over den vers-vorm van Shelley's Alastor, dat Shelley's vers niet volgens een stellig systeem was geconstrueerd maar zijn woorden in tegendeel zich gingen schikken naar de inwendige muziek, die in zijn onbewustheid voortdurend ruischte. „Vandaar de bevalhge onregelmatigheid" van Alastor, in tegenstelling tot het vers van Pope en Milton. Het zelfde is het geval met de verzen van Kloos. We zouden nu alle verzen kunnen onderzoeken en het verzamelde materiaal statistisch kunnen verwerken. Dat bgt niet in onze bedoeling. Ons doel is alleen de voornaamste afwijkingen aan te wijzen en te laten zien hoe groot de verscheidenheid en hoe sterk de suggestiviteit is van zijn rhythmen. De vers-gevoebge en wetenschappelijkgeïnteresseerde die er lust toe heeft, mag deze beperkte onderzoekingen b.v. in een proefschrift verder uitbreiden. I. Zeer frequent is de omzetting van de jambe in de trochee, vooral vooraan. De 2 eerste maten vertoonen dus dezen vorm: — —' •— — Sonnet 2. Dan met een zachten gbmlach en een zucht 3. Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele Al die müboenen gouden droppels vielen 4. Altijd die eene plek, waar de appel hing, 5. Over mijzelf en 't al, naar rijks geboon Joelt aan mij op en valt terug, gevloön 6. Alle geluid, dat nog van verre sprak Altijd maar luider, en niet rusten wil 7. Ik die mijn leven uit te zeggen zoek 9. Heerlijk mij keffend in den lickten kring Gij die nu voortaan aan mijn zijde gaat Leef in uw lichte droomen voort 11. Diep uit de nooit-doordringbare gewelven Gij zijt het Aardsche Kind, dat dorst te schenden 12. Wee, om wat weelde en weidsche vreugden-schat Heil'ge, in zijn eigen glorie-licht gehulde. 13. O, dat ik haten moet en niet vergeten! O, dat ik minnen moet en niet vergaan! 15. Thans is het uwe beurt van kracht. Welnu, 17. Vuurgloed te branden, in een hoog verzaam Eeuwig als een verdoemden brand in 't blauw 20. Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen 18. Laat mij dit één {bitterzoet meêbj vragen Bloemen van Passie, met een hand gespreid 23. Naar mijn gedachten in hun breeden 'stoet 68. O, de begeerte naar genieten machtig Dreunt door mijn trotsche lichaam als een hamer, Kloppende óp uit haar donker-kille kamer Wellust, die sliep, op 't wekkingsuur aandachtig- enz. Dit.geheele sonnet heeft een trochee voor aan den eersten versregel. 69. Judas, uws monds, die spuwt den gruwbren wijn Bevend op 't bloed, zoet hart, wat bonst gij bang. Kimt gij nog schreien vóór uw klaagbren val, Wat is het motief, wat de werking van deze accentueering? Het nadrukkebjk, met intensiteit willen spreken door ket woord met het sterkste accent voorop te zetten. In sonnet 68 is die intensiteit een gevolg van wilden hartstocht. In 18: www —1| — w w—w—w.komt de trochee na de caesuur, dus met de 5e lettergreep. Samen met het sterke, hooge accent van het voorafgaande „één" geeft deze rhythmische vorm een bizonderen indruk. II. Dikwijls vinden we een spondee als eersten voet. Sonnet ' 2. Zóó zag ik eens, in wonder-zöet genuckt Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan III Een anapest vervangt soms de jambe. Sonnet 6. Een enkele, al te late vogel vliedt 68. Kloppende-óp uit baar donker-kille kamer Even tusschen kus en kus, al eenzamer Droom-schoone dood en onsterfelijk verlangen Pracht van te vatte'en te voele' in vaste armen IV Drie dalingen. Sonnet 51. Een nieuw klein kopje naar uw luchtig dansje En gracekjk bewegen ziet En wuift handgroetjes uit uw verte toe Blijven in ongeborene gelederen V Onderbeklemtoning en overbeklemtoning. Soms doet zich een andere weerstreving tegen het metrum voor, n.1. wanneer een nogal zwaar woord staat op de plaats waar men volgens het jambische schema een lichter zou verwachten of een bcht woord, waar volgens het schema een zwaar zou moeten staan. B.v. Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen scheen van moet eenigszins als jambe gezegd worden; scheen vervult hier dus de rol van een dabng, waar het eigenbjk te zwaar voor is. Deze dabng is dus overbeklemtoond. Daartegenover is van, op de plaats van een heffing, dus een onderbeklemtoonde heffing, evenals de lettergreep end in „schemerende", en de in „En luid uitsnikkende, met al mijn gloed" Een ander voorbeeld: Wier bleeke bladen aan de kim vergaan aan is een onderbetoonde heffing. Eveneens ket woord in in den volgenden regel: Tk heb u bef als droomen in den nackt, en de lettergreep ing in: Bij de eerste schemering voor immer vloön. Een overbetoonde daling treffen we aan in: Wie na een eindloos heil [van éénen stond. En tóch, zoo eind'Zoos smacht ik| soms om rond En luid uitsnikkende, met al mijn gloed Maar misschien is het beter de combinatie van de 3e en 4e syllabe als een spondee op te vatten. II EEN POGING OM DE AESTHETISCHE WERKING VAN EENIGE SONNETTEN EN ANDERE GEDICHTEN TE VERKLAREN Na de opsporing van deze algemeene rhythmische beginselen zou ik thans iets willen zeggen van hun aesthetische werking, zonder daarbij de andere elementen van akoestiscken en die van visueelen aard, als tempo, rnstpooze, beeldspraak te verwaarloozen. Ook hier is 't niet mijn bedoeling om volledig te zijn, van alle sonnetten abe versregels na te gaan, maar alleen door eenige voorbeelden aan te toonen, hoe de aller-snbtielste veranderingen in de werkzame psycke van den dichter op hnn eigen wijze zich in woord en rhythme openbaren en daardoor iets bij te dragen tot bet doorgronden van Kloos' verskunst. Waarom ik dit onderwerp niet wil uitputten en meen onvolledig te mogen zijn? Omdat bet niet noodzakebjk en niet doenlijk is alles te bespreken. Het is niet noodzakebjk, daar eenmaal opgewekte aandacht voor de fijnheden van een vers verder zelf haar weg wel vindt; bovendien eischt het méér geduld dan waarover de schrijver beschikken mag. Het is niet doenbjk, daar er schoormeidsontroeringen bestaan die iedereen beleeft zonder dat hij ze verklaren kan, zooals ieder normaal mensch sommige spijzen lekker, andere onsmakebjk vindt, enkel en alleen omdat reuk en smaak er prettig of onpleizierig op reageeren. Sonnet 1 Ik heb dit sonnet altijd beschouwd als gericht tot zijn vereerde moeder. Het kan ook wel, als erotisck gedickt, aansluiten bij de volgende, maar zeker is ket, dat een innige, stil-diepe, en bestendigdurende genegenheid hier haar uitweg heeft gezocht. Merk nu op hoe die innigheid en bet bestendig-durende onmiddeUijk tot u komt, niet zoozeer door de logische woordbeteekenis, maar vooral door den rhythmus van de eerste vers-helft. Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, In een zelfde langzaam tempo volgen op elkander met gelijke tijdmaat (want I k is nauwelijks korter en minder betoond dan denk) vijf woorden, met twee verheffingen, op al- en u. Dit voortduren van den nadruk op elk dier woorden voelen we als een symhool; het suggereert de bestendigheid, het altijd-durende van het liefde-vol denken, wat de zin: „ik zal altijd van je blijven houden" heelemaal niet zou doen. Het droom-karakter van het gedicht wordt dadelijk duidelijk aangegeven door het geaccentueerde woord droomen aan het eind van den regel. Om de klankwaarde is aan „altoos" de voorkeur gegeven boven „altijd" omdat de oo dieper, inniger klinkt dan ij en de in de verbinding met de volgende vocaal in z overgaande s vloeiender, zachter aandoet dan de d. In rustige jambenmaat gaat het sonnet verder met hier en daar de noodzakebjke accent-versterkingen: Waarin een ganscken, langen, zaal'gen nackt Een nooit gezien gelaat ons tegenlackt, Zóó1) onuitspreek'lijk bef, dat bij het doornen Des bleeken uchtends, nóg de tranen stroomen Het omsluierde, droomachtige voelen we, behalve door het trage tempo, door de „keuze" van klinkers en tweeklanken. De meeste zijn dof, diep of gedempt; de rijmklanken zijn oomen, acht; angen, aagt. Tegenover al die donkere en doffe of diepe klanken staat, symbobsch en suggestief, als hoogste, helderste geluid de woordverbinding zoo onuitspree k'1 ij k lief, evenals ket lachend nooit gezien gelaat opstraalt in den duisteren nacht. Met een fijn gevoel voor klank is aan uchtends de voorkeur gegeven boven ochtends. Sonnet 2 In dit sonnet is meer rhythmische bewogenheid. Vier versregels beginnen met een trochee, vs. 2, 3, 5 en 7 Zooals daar ginds, aan stille, blauwe lucht, 2 Zilveren-zacht, de half-ontloken maan 3 Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht, Wier bleeke bladen aan de kim vergaan, 1) Het accent is van Kloos. Vooral de heffing Bloeit in het enjambement van vers 3 heeft een uitnemende werking door den nadruk en den rijken klank, welke nog wint door het allittereerende bloesem. Ook bier als in sonnet 1 zacbte, omsluierde klanken. En de beelden! Hoe is het geheimzinnig-bekorende éven-verschijnen der gebefde uitgedrukt in de vergehjking met de half-ontloken maan die als een vreemde, bleeke bloesem aan den hemel staat om weldra aan de kim te verdwijnen: 5 Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht, Uw kalf-verhulde beelt'nis voor mij staan, — 7 Dan, met een zachten gbmlach en een zucht, Voor mijn verwonderde oogen ondergaan. Bij de eerste terzine begint de wending, zooals dat in het ideale sonnet behoort: Ik heb u bef, als droomen in den nacht, en wat dan volgt, met die subbeme vergelijkingen welke het uiterste van teerheid bereiken in de twee laatste regels: Iets befs, dat men verloor en niet meer vond, Als alles, wat héél ver is en héél schoon. Sonnet 3 Zooals Valéry zegt, gebruikt de dichter geraffineerde „listen" om wat hij denkt en voelt, te laten voelen en denken door anderen. Hiertoe behooren niet de accenten, die hij zelf aangeeft: Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht: Maar er volgt: De matte maan big laag in mistig gbmmen — De albtteerende m, die in mistig en glimmen nog eens terugkomt, de allitteratie van de ïage assonansen matte en lag, maan en laag, mistig en glimmen, dat alles werkt samen om ons die maan te doen zien zooals zij ziek vertoont, laag, aan den nevebgen einder. Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenlooze wackt. uit de literaturen van verschillende volken. Hij was gepakt door prachtige dingen in de poëzie van Goethe, Von Platen, Heine, Shelley, Keats, Wordsworth, Swinburne, Browning, Bredero, Vondel, Hooft en voorts in het werk van de heste Grieksche en Romeinsche poëten. Ook in de theoretische geschriften over poëzie was hij niet geheel een vreemdeling. Hij kende Wordsworth's Voorredenen en Shelley's A Defence of Poetry. Hij had dus wel wat gewerkt, maar begreep dat er nog heel wat te doen overbleef. Intusschen, wat hij aan scholing miste, vergoedde bij ruimschoots door zijn onbedriegbjk critisch instinct. Kloos was juist de man aan wien zijn tijd de grootste behoefte had. Gaf Karei Alberdingk Tkym (van Deyssel) zijn zorgen aan ket proza, aan de poëzie schonk Kloos zijn bizondere aandacht. Hij scheen als geroepen om de kritiek van Potgieter en Busken Huet voort te zetten en aan te vullen, door te doen wat zij te zeer hadden verzuimd: de dichtwerken te beoordeelen op de eenige manier waarop ze beoordeeld moeten worden, nJ. naar den wonderbaren toon van het poëtische, bet eenige waardoor hun gedachteninhoud een hoogere waarde erlangt. Het schijnt ons een weinig bemoedigend teeken, dat op Kloos groote kritische verdiensten nog is afgedongen, nadat hij onze letterkunde zoo zeer aan zich bad verpbcht; het pleit niet voor het peil van onze Nederlandsche beoordeelaars. Hebben wij te véél uitstekende letterkundigen? Waarom zijn beteekenis niet gul erkend? Waarom eigen lofprijzing vertroebeld door er aanmerkingen aan toe te voegen welke geen steek kouden of niet ter zake dienende zijn? Verderop koop ik dit punt nog nader uit te werken waar ik den Kloos van na 1894 beschrijf. Een literair, zeer ontwikkeld kooggeleerde — ik bepaal me tot de ébte van den Nederlandschen geest — keeft in een overigens fijne rede over stijl den jongen Kloos er een schamper verwijt van gemaakt dat hij zijn „groote verdienste" (van het aan de orde stellen der eenheid van inhoud en vorm) zoo verkleind keeft door dit alles „niet enkel uitdrukkelijk en nadrukkebjk, maar met zoo groote drukte en gegons te verkondigen"; al verder door dit eenvoudige tock dikwijls zoo oneenvoudig te zeggen, en bovenal zich aan te stellen, alsof dit alles nu voor het eerst ontdekt ware *). Alsof Kloos' onvergankelijke verdienste niet juist hierin bestond, dat hij de eerste was in ons land, die als bestrijder van wanbegrip en voorvechter van een nieuwe 1) Prof. Is. van Dijk in zijn voordracht over Stijl in 1908 voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. De spreker citeert uit Vinet en Newman en herinnert o.a. aan Shelley's A Defence of Poetry; duidelijk büjkt dat Kloos* standpunt ten opzichte van het Christendom hem dwars zat. dichtschool, duidelijk, krachtig en dikwijls inderdaad eenvoudig en nauwkeurig — ik zal ket aantoonen —, heeft gezegd wat men hier te lande niet meer te beseffen bleek; alsof er aanstellerij en ij delheid zat in het nadrukkelijk verkondigen van vergeten waarheden, met het doel de poëzie van haar dwaalweg terug te voeren, en alsof het niet den hoogsten lof verdiende, die waarheden langzamerhand de algemeene erkenning te hebben verzekerd, welke alle lessen van hooggeleerde docenten met elkaar niet in staat waren geweest haar te bezorgen. En als tweede voorbeeld: Waarom moest een jonger, met apostolische neigingen vervuld kriticus 1), Kloos' uitstekend werk als „lagere kritiek" stellen beneden de „hoogere kritiek": de essays van Carlyle en Emerson? Alsof Kloos zijn meer bescheiden, maar o, zoo noodzakelijke taak van zuiver-literair kriticus niet uitnemend kad volbracht en de profetenmantel hem niet bespottelijk zou hebben gestaan! In deze beide gevallen vertoont zich de fatale en verdoemelijke neiging van ons klein-Hollanders om, met volkomen voorbijzien van het belangrijkste, in casu het gemeenschappelijk toegewijde werken voor een onzer voornaamste geestelijke goederen: de bteratuur, te vallen over nietigheden en weg te werpen wat niet precies in de eigen kraam te pas komt. Kloos zelf was anders. Zijn kritiek zocht op de eerste plaats naar bet goede om dit te waardeeren, ging niet uit van moraal, vroeg niet naar iemands meeningen, maar naar zijn kunnen als dichter, zijn vermogen om „het nog niet omschreven diep menschelijke" op een ontroerende wijze in beeld en rhythme vorm te geven. Toch had hij met al de oprechtheid en ernst van zijn karakter, zijn kennis en poëtisc&en smaak, nooit zijn uit-stekende plaats kunnen veroveren, indien zich daaraan niet gepaard had het gezag van zijn kunstenaarschap. Hij was Dichter en verraste door een eigen prozastijl — variatie van den stijl van Potgieter en Huet — welke tot luisteren en bewonderen dwong. Alvorens den vorm van dit proza te beschouwen, moeten we eerst iets zeggen van den inhoud. II DE INHOUD De theoretische denkbeelden in de Kronieken van Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis Door over het wezen van de kunst, inzonderheid de Poëzie, na te 1) Dirk Coster. denken, door bestudeering van de reeds genoemde Engelscbe dichterstbeoretici, door de bespieding van rijn eigen poëtische werkzaamheid en bet geheel doorvoelen van eenige meesterwerken der dichtkunst, kwam Kloos tot het vaststellen van de leidende beginselen zijner critiek. Die critische bezinning gaf richting en steun aan de jonge beweging, ze was haar rechtvaardiging en een waarborg voor kans op bbjvend succes. Dat zij juist den hartstochtehjkste van de Tacktigers met kaar kalmen, klaren blik bet diepst in de oogen heeft gekeken, bem zóó bezield heeft met haar tucht, dat hij de nieuwe denkbeelden mocht uitspreken in scherpste ombjning en volledigsten vorm, dat is één van de vele wonderen, welke die vrucktbare tijd te aanschouwen geeft. Reeds vóórdat Kloos in zijn voorrede voor Perk's Matkilde met ongewonen gloed en nadruk den nieuwen koers bad aangegeven, door de verkondiging van opvattingen, waaruit, als uit een kern, rijn geheele theorie rich vanzelf en geleidelijk zou ontwikkelen, had hij, zooals wij reeds zagen, in 1879 zqn landgenooten doen schrikken door bet artikel over Emants' Liktk, dat rijn algemeen standpunt verklaarde, beslist en duidelijk. Emants had rich een kunstenaar getoond; dat was voor Kloos de hoofdzaak, en niet, dat hij van de gangbare bijbelsche voorstelling was afgeweken, wat voor de oudere kritiek een reden was om het gedicht af te maken. Kloos zag toen reeds in, dat de poëzie zich door een eigen zelfstandig wezen en een eigen functie van andere geestehjke uitingen onderscheidt, dat zij, wélke objecten zij I tot rich trekken mag, een autonoom versckijnsel is; dus niet moet beoordeeld worden naar hare objecten (natuur, menschenleven, moraal, godsdienst, pohtiek enz. enz.) maar alleen en uitsluitend naar rich zelve. Dit is het wat Kloos later onder woorden zou brengen in de leus: de kunst ü er om de kunst. Zoo b.v. in een opstel over Ary Prins *); „Doch schadebjk, ja, soms doodend wordt de bijbedoeling in den kunstenaar voor de Kunst, ah» de propagandist in den kunstenaar, door de kleinere begaafdheid van dezen laatste, sterker dan de kunstenaar-zelf bbjkt te wezen, en dus een overwegende, een al het andere doodslaande plaats in het kunstwerk innemen gaat. Dit is het geval geweest met het meerendeel der Nederlandsche schrüvers van de negentiende eeuw vóór '80, en daarom nam het geslacht, hetwelk in dat historische jaar begon op te komen, een zeet begrijpelijk, en zelfs een volkomen-juist standpunt in, toen het, alle bijbedoelingen en streldringen verwerpend, in scherpe tegenstelling tot zijn onnnddelkjke 1) Kloos, Letterk. Inz. en Verg. VII, blz. 20. door eenige citaten, geen denkbeeld kunnen geven van den aard, den stijl, de compositie, noch van den inhoud dezer opstellen. Er valt niet aan te denken, ze stuk voor stuk te ontleden. Dit zou vervelend worden en evenmin den ge wenscht en indruk wekken. Men moet dit proza zelf lezen; dan zal men genieten van zijn geest en bevalligheid, zijn kracht en treffende raakheid en vooral ook van de doeltreffende wijze waarop hier met het middelmatige is afgerekend en het goede in het juiste licht is gesteld. Ik doe enkele grepen. Reeds in de vroegste stukken, die van 1879 tot 1883, toont de jonge Kloos zijn grooten kritischen aanleg. Drie ervan doen ons duidelijk zien welk een kloof er gaapte tusschen het oude en jonge geslacht, en hoe een jongere met duidelijkheid wist uiteen te zetten waarin hij en de zijnen het met de toonaangevende ouderen nooit eens zouden kunnen zijn. Engheid in literaire opvattingen werd scherp en soms ironisch bestreden in Lilith en de Gids (1879), Alberdingk Thym gerechtvaardigd, en Iets naar Aanleiding van Lina Schneiders Frauengestalten der Griechischen Sage und Dichtung (1880); het eerste was een aanval tegen den invloedrijken Charles Boissevain, hoofdredacteur van het Handelsblad, de beide laatste waren gericht tegen hoogleeraren van naam: Alberdingk Thym en Naber. We hebben het opstel over LUith en dat over Lina Schneiders Frauengestalten al besproken, gezien, hoe Kloejs' verhouding was tot de klassieken en welke gerechtvaardigde bedenkingen hij had tegen de klassieke filologie zooals die in Amsterdam door professor Naber werd gedoceerd. Aan die vrijmoedige kritiek keeft de hoogleeraar zich natuurlijk gestooten en dat hij Kloos in 1884 op zijn candidaatsexamen negerde, kan, behalve aan Kloos' wegblijven van de colleges ook mede hieraan zijn toe te schrijven. Van 1881 is het artikel Herinnering en Hoop, Gedichten van J. Knoppers W.Kzn. (en over Honigh). Hier zien we den kriticus spelen met zijn slachtoffers als de kat met de muis. De arme „dichters" worden begraven onder zijn spot en .... ze verdienden het. Aanknoopend aan een beoordeebng van BuskenHuet, die de verzen van Honigh (een Gids-redakteur) „frisch", „keurig" en „echte poëzie in haar soort" had geprezen, schreef Kloos deze geestige kritiek, welke neerkwam op een vernietigend vonnis: „Het noodlot wil het zoo, dat de HoUandsche dichters telkens dichter dreigen te worden, maar bet nooit zijn". „Huet, de koning der Nederlandsche kritiek, ziet dit in en daarom prijst hij den heer Honigh, omdat hij hierin zoo echt Hollandsch is". Willem Kloos. 12 van kritiek paste. Soms paste een kaakslag: „Er zijn dichters, die der Muze een klap in ket aangezicht geven, en de eenvoudigste manier voor den kriticus is in dat geval, kun met een evenzoo klinkenden kaakslag die majesteits-schennis betaald te setten. Dan doen ze het zoo bcht niet meer" *). Of, als het goedaardige nullen waren of afgezakte middelmatigen, dan maakte bij er een grap van en solde met de slachtoffers, op een vermakelijke manier. Op Honigh, Waalner, Knoppers, Doedes, Bohl en een paar anderen heeft hij deze methode toegepast. En hoe raak keeft hij geslagen in zijn Onbevoegdheid der HoUandsche hteraire kritiek! Maar van den anderen kant; koe kiesch kan hij zijn, hoever blijft bij verwijderd van grofheid in het aanwijzen van tekortkomingen bij veel goeds; hoe toont hij sijn takt, waar hij, zonder dat een dichter het hoogste heeft bereikt, een sprankje van talent waardeeren mag. Men kan ket zien aan zijn wei-afgewogen, met kritiek gemengden lof voor schrijvers als Beets, De Génestet, ToUens, Vosmaer, Huet en anderen: „ToUens was niet groot en ToUens was niet prachtig, maar ToUens kon van tijd tot tijd, o soo natuurlijk en o soo eenvoudig zijn" — (Veertien J. L. G. II, 157). „Het sou oneerbjk sijn, of tenminste van weinig wijsgeerige ontwikkebng getuigen, zoo iemand den weldadigen invloed ontkennen ging, dien de hartelijke zangen van een Beets, een ten Kate, een De Génestet op velen onzer landgenooten hebben uitgeoefend. Indien men tevens slechts erkenne, dat deze juist diegenen waren, wier opvoeding of aanleg hen in den weg stond, om verder door te dringen in de diepten van het leven en de kunst, dan noodig is, om in ket liefelijk geluid der „Damiaatjes", in ket zackte lamplicht van „JongHollands binnenhuisje", of in de vreedzame ontvouwing der Scheppingsdagen, een weerklank, een afglans, een beeld van eigen gemoed en geest te vinden. Maar de dragers der namen, die ik noemde, zullen zelf de eersten zijn, om toe te stemmen, dat zij voor kun volk, en niet voor de wereld, voor den braven burger en niet voor den dienaar van het schoone hebben geschreven; en wij moeten dankbaar wezen voor de ingetogenheid, die hen deed geven wat zij hadden, maar hen weerhield van te haken naar dien verlokbjker, doch hoogeren lauwer, rustend in de handen van Hem, „wien 't soet is om te zien, maar te volgen bitter" " *). Er rijn meer plaatsen waar Kloos rich in dergelijken zin over ge- 1) Veertien Jaar lit. 6. I, 82. 2) Veertien Jaar Lit 6. I, 69. „Hem" — Apollo. ordening der zinnen samenwerken tot een harmonie en een evenwicht, een kracht en een overzichtelijkheid, welke als iets natuurhjks en vanzelfsprekends aandoen, maar dikwijls niet zonder de sckerpste aandacht bereikt kunnen worden. Emotie en bezinning dus zijn bet, die samen moeten gaan. De middelen waarvan de schrijver, ook de meest individuabstische, zich voor zijn doel bedient, zijn geen persoonlijke privileges. Ze zijn oeroud, en de natuurlijke uitvloeisels van de bestemming der taal: dat is, zich zoo duidelijk mogelijk uit te drukken. Grieksche en Romeinsche rhetorici hebben daarover reeds de grondigste en subtielste onderzoekingen ingesteld en o.a. allerlei eigenaardige constructies en syntactische figuren onderscheiden, welke zoowel in de levendige spreektaal als in de bteratuur telkens gebruikt worden. Het goed gebruik hiervan is één van de waarborgen voor een goeden stijl. Eenige van deze vormen beeft Kloos bij voorkeur aangewend; ket zijn de samentrekking, de herhaling, de tegenstelling, het omgekeerde parallelisme, allemaal hulpmiddelen voor een grootere nadrukkebjkheid, een prettig aandoende rhythmische kracht. Het laatstgenoemde hulpmiddel, het omgekeerde parallelisme, mag typisch-Kloosiaansch heeten. De Samentrekking. Met lette op de treffende bondigheid in de volgende passage uit Jets over Brederoo: „Zoo Brederoo de kennis en den smaak, de verfijning en de techniek van den Muider Drost bezeten, of door langer leven zich verworven had, we zouden in hem een evenknie van onzen grootsten lyrischen kunstenaar kebben kunnen begroeten, die aan minder schittering, meer gloed, aan zachtere muziek een grootere mate van innigheid had gepaard: hij zou het hart geroerd, als het oor gestreeld, en nooit tenminste zijn ziel verspild hebben aan het goudsmidstcerk, waarmede Hooft ons in zijn laatste periode meer tot bewondering, dan tot liefde, en meer tot verbazing dan tot bewonderen noopt" (I. 116). Niet altijd ontstaat de kortheid door samentrekking. We treffen ze op grootere schaal in verreweg de meeste stukken aan, b.v. in kritieken op Mr. Joon Bohl en Hofdijk. Snel en zakebjk gaat het betoog voort; het is een voortdurend spijkers met koppen slaan. De Herhaling. Na ket aanwijzen van de gebreken bij Hofdijk spreekt Kloos over diens natuurbefde (I, 197); de herhaling van dan is hier opmerkehjk: „Hij heeft lief de kleuren van hemel en aarde, de geuren en lijnen en geluiden onzer bosschen en heiden en overal waar hij ze vindt, en dat niet met de liefde des liefhebbers alleen. Hij laat het niet bij klankvol rangschikken van syllaben over het onderwerp, neen, hij wil het onderwerp zelve kennen en bestudeert het op de plaats en brengt het in zijn werk met nog iets van de oorspronkelijke friscbheid eraan. Dan weet hij ongewone woorden te vinden, te delven uit de diepere schachten onzer taak don weet hij tuiten te leggen en kleurengroepen te schikken, dan durft zijn stijl langs forsche wendingen te zwiepen om een effect te teekenen, dat de dichter gezien heeft met zijn oog, dan is hij plastisch artiest en werkt in een manier, waarin hij onder al zijn tijdgenooten misschien alleen, maar stelbg de allereerste staat. Dan waait bij vlaagjes de boschwind door zijn verzen, en de vogel vbegt er, en de hemel welft zich en de grond is gekleurd". Ik heb nog eenige andere voorbeelden aangeteekend en geef er een paar van: „De antieken waren reëel, de beste Engelschen waren reëel, alle goede artisten zijn reëel, en zeker is bet, dat ook de HoUandsche kunst der toekomst in hooge mate eene reabstiscbe zal wezen" (II, 67). „Dit boek is een mooi boek, een bef boek, een machtig boek, een waar boek, dit blijkt voldoende uit al ket voorafgaande, maar — en dit heb ik den lezer niet laten zien — dit boek is van tijd tot tijd ook een onwelvoegelijk boek. Daar staan dingen in, waar men in gezelschap niet over spreekt" (II, 93: Yan Deyssel, Een Liefde). De Tegenstelling wordt uit den aard der zaak zoo dikwijls gebezigd, ook door Kloos, dat we met een enkel sterk voorbeeld wülen volstaan. De tegenstelling, met samentrekking gepaard, zit hier in den laatsten volzin en veroorzaakt een bizondere puntigheid: „Er loopen door iedere periode der letterkundige geschiedenis van die schimmige figuren, die schemerende individuabteiten, die men niet goed thuisbrengen kan. Zijn zij de voorloopers van de nieuwe, zijn zij de epigonen van de oude periode, die een enkelen wiekslag van den tijdgeest over kunne hoofden, een flauwe trilling van de jonge, ontluikende passies in kun stem kebben gekregen? Zeker is ket, dat zij weinig van den geest van de eerste, met eenige van hare uiterlijke trekken, veel van de gebreken der laatste, met weinig van hare voortreffelijkheid vertoonen" (I. 156). Er komt bij Kloos nog een andere soort tegenstelling voor, eene die zich niet bepaalt tot de constructie van éénen zin, maar zich uitstrekt over een grootere ruimte. Wanneer hij iemand wil typeeren, doet hij dat soms trek na trek, maar zet er beurtelings de kenmerken van een anderen scbrijver tegenover: Een meesterstuk van zulk een teekeningdoor-tegenstelbngen is de vergelijking tusschen Multatub en Huet (II. 140 vlgg.: „Huet is de man die . — Multatub is de man, die" ....). Ik wijs ook op de vergelijking tusschen Heine en Novalis, in de Inleiding van zijn Heine-bloemlezing. De Reversio ofReditus, of zooals ik ket noemde: het omgekeerd parallelisme. Deze syntactische figuur is bij Kloos zeer frequent. We kunnen gerust zeggen dat hij er een voorbefde voor heeft. Zij bestaat hierin, dat in elk van twee gecoördineerde zinnen, welke door een pauze gescheiden zijn, twee zinsdeelen voorkomen (we zullen ze noemen x en y), maar in den tweeden zin is de volgorde dier zinsdeelen omgekeerd van die in den eersten, zoodat de figuur wordt: x ... y || y ... x. Soms zijn * en y in beide zinshelften woordelijk gelijk, soms is er abeen gelijkheid in de woordsoort of de wooró^functie. Daar deze constructie voor Kloos zoo kenmerkend is, geef ik een aantal voorbeelden. Uit de Voorrede voor Perk's Matkilde. Het gaat over den begenadigden dichter en den hartstochtebjk geloovigen ziener: 1. „Gene leeft in het zien maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet". 2. „doch Hellas bad dit op ons voor, dat zijn verbeelding, frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziek sckerp en tock zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of als de honing zijner bergen, vloeibaar kon zijn . Bij toepassing van het schema x ... y || x ... y, zou de zin als volgt zijn geweest en zijn rhythmische schoonheid hebben ingeboet: „die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, óf vloeibaar, als de honing zijner bergen, kon zijn". 3. „Het sonnet — naar den wille des meesters beurtehngs zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilen-rij open en helder, of, met het half-licht en de mysteriën . pan een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed". De attributen van de attische zuilen-rij en het gothisch booggewelf zijn hier onmiddellijk naast elkaar gesteld: x . . . y || y . . . x. 4. „De poëzie is geen zachtoogige maagd .... doch eene vrouw, fier en geweldig,.... die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert", 5. „en hij, wiens naam op andere wijze aan het hoofd dezer regelen had moeten prijken, werd weggenomen toen hij genoeg gedaan had voor de belofte, maar voor de vervulling werken ging. (Uit In Memoriam Jacques Perk). 6. Bilderdijk, bulderend, gillend, of grijnzend giebelend, maar nimmer zingend, scheen te meenen dat de poorten der onsterfelijkheid van elkaar zouden vliegen door de mokerslagen eener klinkende rheUnica, in stee van op 'l goudene geluid der gevoelde melodie zacht open te wuiven, als op een tooverspreuk". (1.159, over Pol de Mont). 7. „Neen, de lezer leze langzaam, zich ieder woord voorstellende, hoorende naar ieder geluid, ziende naar iedere kleur en beweging en lijn", (I. 176, over Frans Netscher). 8. „De schrijver toch toont, dat hij hier niet gewerkt heeft met waarnemingen, waarvoor hij woorden zocht, maar met woorden, waarachter hij vaag een waarneming vermoedde", (I. 200, Hofdijk). 9. „De oude keer Gids (het Woord is niet van mij) geeft komplimenten voor kritieken, en voor vonnissen hatelijkheden", (II, 29, Flanor). 10. „Rhetorici kunnen zeer intellectueel wezen, artistiek zijn rhetorici nooit", (II, 62, Mr. C. Vosmaer). 11. „En het is onbillijk, met hunne werken hun streven te willen doodslaan, of hunne theorie te bestrijden met tekortkomingen in hunne praktijk". (II, 70, Bram van Dam). 12. „Te beginnen met de vijf Idyllen is 't een gebrekkig gestamel, ongeloofelijk zoo geknoeid, waar oogen en ooren het hoofd bij .verliezen en waar het hoofd oogen en ooren gaarne zou kwijt wezen, om niet behoeven te hooren en te zien". (II, 130, Albert Verwey). 13. „Want de heer A. de Mare schrijft het eenvoudigste, zuiverste, lenigste Hollandsen dat men ach denken kan. Bevallig en krachtig wiegelen de zinnen, abstract betoogend, concreet bewijzend, op~ vlammend in toorn of glijdend op u toe met vleiend gebaar". (II, 33) (A. de Mare is Verwey, volgens een mededeebng van Kloos). In zijn studie „Over woordschikking in modern Proza" beeft professor Overdiep onderzoekingen ingesteld naar den syntactiscben bouw in het proza van Augusta de Wit, Scbarten-Antink, maar voornamebjk Jac. van Looy. Waarom hij, sprekend over de Tachtigers, Kloos buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl waarschijnbjk juist van hém een groote invloed is uitgegaan, zooals ook Donkersloot aanneemt, daarnaar moeten we raden. Intusschen werpt Overdieps onderzoek en inzicht een verhelderend bcht, ook op het proza van Kloos. Twee eigenaardigheden verboogen, naar Overdiep opmerkt, het rhythmische en plastische effect: 1°. een zins-onderbreking, waarbij subject en verbum door een zinsdeel van elkander of de zinsaanloop door een pauze gescheiden wordt van het volgende zinsgedeelte. 2°. een nominaal of adverbiaal zinsdeel aan het eind van den zin in plaats van een verbum. Hoewel het eerste geval zich bij Kloos ook voordoet, zijn de gevallen dat dit een plastische uitwerking heeft niet bizonder sprekend. Het nominaal of adverbiaal zinseinde daarentegen komt telkens voor, en draagt er bovendien met zijn hoog accent zeer toe bij om het rhythme opwaarts te stuwen en rebef te geven aan de gedachte. Van dezen voor Kloos kenmerkenden vorm, die ziek bij Van Deyssel ook meer dan eens vertoont, geef ik eenige voorbeelden *): „O ak de Satan, de bijbelsche Satan kon spreken door de luchten, de aardsche luchten, vanuit den kerker der verbeelding, waar kij troont in onze ziel, als kij kon doen hooren langs de straten den toorn en den trots en de vervloekingen, heel de grootheid van misdaad en schande en hoon, de godheid van 't Kwade dat hij is in zijn pracht, zoudt gij dan vluchten angstig op de teenen, uw ooren dichthoudend, vreezend te vernemen, zonder omzien glijdend in uw welgesloten huis? Zoudt gij niet opzien, eerder, en luisteren begeerig, indrinkend de klanken van matelooze hoogheid en woede wijd-schrijdend en 1) Prof. Overdiep laat voorloopig in het midden, in hoeverre genoemde eigenaardigheden reeds bij Potgieter en Huet voorkomen. Alleen een zuiver statistisch onderzoek zou kunnen uitwijzen, in wiens stijl dit plastisch middel een kenmerk is en wie het 't eerst op ruimere schaal heeft toegepast. ontembaren haat, blijde in 't bewustzijn, in het huiverend bewustzijn, dat ge tenminste ééns in uw leven, in uw arme menschleven, iets schoons, iets verschrikkelijks, iets absoluuts hadt gehad? Welnu, die Maldoror, dat is de Satan . ..." (II, 224). „Als artiest is Van Eeden geen zwaar lyricus, die zijn vreugden en smarten uitschudt over de menschheid in een orgelspel van tonen, in een onweder van geluid. Het klinkt bij hem als muziek van verre en zijn volzinnen in haar sterkste golving x) zijn als het breede heendeinen van een groot water naar de avondkim, ruim en rustig als het ademhalen van dat kalme, late uur. Zijn natuurbeschrijvingen zijn geen naturalistische proeven van individueele gevoeldheid en gehouwenheid van lijn, maar teergetinte pastellen, stil in hun sentiment. Zelfs de tocht door de woningen der lijken is gedempt van toon, met een enkel donker détail als een zware zwarte toets. Zijn scherts glimlacht en zijn ernst is bedaard en zijn somberheid beheerscht zich zelf. Want over alles hgt één stemming, de stemming van avondstilte en maneglans. Rust is de groote indruk, dien het werk bij mij achterlaat — rust en een wereldwijsheid die wegtrekt boven de hoofden der menschen met gelijkmatigen vleugelslag". (II, 47). „De poëzie is geen zacbtoogige maagd,.... doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren', die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de éénige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie .... Anderen mogen buigen en bidden in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van ket paradijs konden erkennen, en den land-weg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christendeugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid — zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om ziek duldt, die de dingen dezer wereld langs ziek voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene ) Hier wordt door zinsonderbreking het plastisch effect bewerkt. r/ülem Kloos. 13 O, snerpend jaar van wieden, O, wild, woest jaar van zieden, O, jaar van ellende, o jaar vol gevaar, O, eindeloos, eindeloos, eindeloos jaar.... In dezen klagenden toon gaat dit groote gedicht verder om somber te eindigen in doodsverlangen. Men definieert deze poëzie averechts en in alle geval te grof als men ze romantische pose noemt1). Is Bredero's Nieuw droef Scheyüedeken dan ook „pose"? Of is het de natuurlijke, verhevigde en dichterlijke uiting eener doodsbedroefde stemming die werkelijkheid was? Maar tegen zulk een droefheid is de ziel niet bestand op den duur en zij slaat om in haar tegendeel; zoo is er dan soms een voorbijgaande kinderlijke blijheid: 27 O nu ga ik op bcht-geschoeide voeten Als een jong godje door 't leven dansen Na dit doodsdroef jaar 28 O ik ben zoo vroobjk: mijn bchaam gaat Op 't rhythme van mijn zingen .... Of een triomfante juichtoon klinkt, ter eere van de Liefde (38): Liefde is de mackt, die mij stadig gesckraagd heeft Ook wel vernemen we de rustige omschrijving van het hefdesbegrip (46): O, de wonderen der Liefde zijn grandioos .... Want befde is een heel sterk willen en keel fijn voelen, Met het ontzettend-onzelfzuchtige bedoelen Anderen gelukkig te maken eindeloos. Daarom voelt befde ziek als zoo iets vreemds en grootsch, Als een deining zonder einde, die komt omspoelen, Met kaar warme zelf, 't Gebefde zonder verkoelen: Daarom duurt ware befde schijnbaar maar een poos. 1) Donkersloot: De Episode van de Vernieuwing. Ware liefde is als een klaar, kalm licht om de.daden, Die men daaglijks doet voor een ander dan zijn Ik, Liefde is als een helder licht, dat zich plots laat raden Uit een zich gevend gebaar met een diepen blik .... Liefde is een macht, sterk als dood, die dieper verzaden Dan dood, wil, kan 't Gebefde, tot den laatsten snik. Altijd hoopt hij nog die befde deelachtig te worden (47): Heb mij bef, heb mij bef, heb mij bef, 'k zal n beven. Liefde is 't al-eenige dwangbevel stuwend De arme menschen voort op hun donkre baan, Nog eens, plotseling, wiekt zijn vers op, in blijde tonen, als het bed van den leeuwerik (67): Ik weet niet wat ik zeggen zak Want in mij juicht er schalmeiendOp, telkens weer, na zachten vak Een wonderbaar tal Van bederen, ieder verbhjend.... Zingt er een vogel dan in mijn ziek Een vogel, gedachtvol fluitend .... ? Een vogel zelf is mijne ziel, Die, hoe zij ook viel, Weer in bederen rees, opspuitend. Maar de vroolijkheid is vermomde weemoed. Als een verlaten kind roept hij om zijn overleden moeder, de moeder, die hij nooit gekend heeft, om zijn hoofd te mogen bergen aan haar trouwe borst (68): Moeder, mijn moeder, laten we elkaar omarmen Of hij richt zich tot de Gebefde, haar smeekend, kern te redden en tot hem te komen (79): O red mij, red, red mij, anders dan gaat Mijn keele leventje zoo gansck verloren Eenigen tijd te voren had hij nog gezongen van zijn teleurstelling, met een soort gelatenheid (62): God is zoo goed voor mij: hij laat gebeuren De aUerverschrikkehjkste onttoovering Mijns levens zoo langzaampjes-aan en ik zing, Terwijl de menschen om mij heen wat zeuren. Maar de eenzaamheid wordt hem te zwaar: hij blijkt er niet tegen bestand, kan niet afzien van zijn hartstochtebjke wenschen. Is het deze verlatenheid en ontgoocheling geweest, waaronder hij lijden moest, meer dan iemand? Was bet de nawerking der vreesebjke schokken van het afgeloopen jaar, welke zijn teêr, maar zoo hevig-voelend gemoed verscheurd hadden? Zeker is, dat zijn zenuwgestel in den winter van ' 1895 in die mate bleek aangetast, dat hij in een sanatorium rust en genezing moest zoeken. In den zomer van 1896 was hij weer zich zelf en weldra kon hij de redactie van zijn tijdschrift weer op zich nemen x). ' De tot normale kalmte teruggekeerde hersens konden nu weer geregeld werken en met niet minder zuivere kracht en fijnheid dan vóór zijn periode van ziekte schreef hij zijn verzen en kronieken. Merkwaardig scherp geteekend zijn de aangrijpende beelden die hij heeft samenn gevat onder den veelzeggenden titel: Infernale Impressies *). Niet aüeen als kunst maar ook als „documents humains" zijn deze gedichten van het grootste belang. We zien er uit, hoe hevig en helder het bewustzijnsleven kan zijn ook in den toestand van diepe depressie of geestebjke evenwichtsverstoring. Jk zal me wel wachten — leek in de psychiatrie — te oordeelen over therapeutische behandeling van zenuwlijders. Maar ik heb eens een jongeman, dien ik gedurende een omgang van ruim twee jaren dat ik hem lesgaf in de algemeene bteratuurgescbiedenis, als een begaafd en fijnbesnaard mensch bad leeren kennen, verlost uit een sanatorium te Utrecht, waar hij in ééne kamer met een zestal onbeschaafde en botte psychopathen zijn „genezing" moest afwachten. Dj: vernam van zijn broeder dat hij leed onder dat gezelschap en heb toen den professor, op wiens advies mijn jonge vriend daar ondergebracht was, uitvoerig ingebcht omtrent de persoon van den patiënt, zijn bizonder fijnen 1) Bizonderheden hierover zijn te vinden in het Dagboek van Fr. van Eeden dL II en III. Van Eeden heeft Kloos meer dan eens opgezocht en sinds Mei 1896eenige maanden bij zich in huis .gehad. Kloos, die te Bussum in villa Parkzicht woonde, bezocht Van Eeden nu en dan. Op 28 December 1896 lezen we: „Vrijdag at Kloos hier Kloos was goed en aangenaam en ik beloofde hem een stuk van Schijn en Wezen voor Maart". 2) In Verzen II, zonder titel, de nummers 93—99. aesthetiscben aanleg, zijne buitengewone geestelijke capaciteiten. De hoogleeraar was mij dankbaar en zond den jongeman naar een rustig oord op de Veluwe, waar hij weldra genas. Aan deze bijtijds herstelde maar zoo pijnlijke mistasting moet ik denken als ik de Infernale Im~ pressies lees, welke mij met diep medelijden vervullen voor den genialen man, die gedwongen werd te vertoeven in een gezelschap waar bij niet behoorde: — in een kring van — gekken! Zeven gedichten zijn het, waarin hij met de scherpste observatie zijn indrukken heeft weergegeven. Daar men altijd met de zelfde verzen komt aandragen, een paar bekende uit den eersten bundel, veroorloof ik me van deze onbekende, lugubere maar prachtige verzen er een paar over te nemen. De zes sonnetten worden vooraf gegaan door een inleidend bed in mineur (92): Ik ben gestorven in 't late jaar: Ziet, hoe die traag-bewogen schaar Daar aan komt tijgen .... De dorre blaadren op mijne baar Nog aarzlend zijgen.... De winden zwijgen .... Ik ben gestorven; 't is laat in 't jaar. Niemand zal hier beve versjes verwachten. Welaan dan: 95 De gek lag onbeweeglijk op zijn leger En 't was of daar een lijk in staatsie lag, Zóó wezenloos. Nauw sckeen de vale dag Door 't schuine raam daarboven op dat leger. Soms slechts wat laken-ritseling als teeg er Door 't lijf een jicht-scheut: 't was of hij niets zag: Maar o! daar gleed op eens een breede lach Langs 't bleek gelaat. Op rees kij van 't vreemd leger: De houding van den gek was scheef en drukkend, Den arm hield hij omhoog, de blik stond stijf: De romp schoof heen en weer in dronken slingeren: Dan plotseling het schurftig, schokkend lijf Met gram en schuin-ziend oog voorover bukkend, Grabbelde hij in 't bed daarnaast met greetge vingren. 97 Zij lagen beide in bedden, de aêr naast de een, Die, op den arm geleend met weemlende oogen, Zag in de niet-bestaande vert'als togen Zijn levens-zonden dreigend langs hem been. Terwijl daar de aêr wijd gaapte en met gebogen Hoofd bikte op 't kussen, wijl 't half-naakte been Rondtrapte in 't bed als dol. En fel steeds scheen De bbk der half-ter-neergeslagene oogen. Zoo raasde en kromp bij keel den langen nacht, Terwijl het lijf in kronkelbochten schoof Onder de lakens grauw, die klapprend rondden. Maar ik lag stil, zeer lang, aandachtig, doof Voor angst en noodloos medelij, en dacht: Is dit mijn bed een ligplaats voor gezonden? 98 Het was een zaal vol bedden: bggend wachtten Die armen allen, of niets kwam bevrijden Van 't in hen opgezweepte inwendig lijden Door 't medisch water, dat daar telkens brachten De op menschenmartbng afgerichte wachten Den drogen kelen. Enkier oogen schreiden, In 't lijdzaam als een lam den dood verbeiden, Door lange dagen en de langer nachten. 's Nachts ging 't bleek regiment, dat niet kon slapen, Aan 't krimpen, wringen, star-zien, klagen, zuckten, Zooals de golven op de onstuimige zee doen. Daar kletste zuster's hand mij om de slapen, Omdat ik lag en keek en niet wou meedoen, En 'k wendde me om, met stillen bbk.... Zij vluchtte. Een blik op deze titels toont onmiddeUijk dat bet hevige en sombere in de natuur den gefolterden, zwaarmoedigen dichter bizonder heeft aangetrokken omdat hij hierin zich zelf terugvond en hiermede zijn eigen inwendig leven weerspiegelen kon. Slechts een enkele maal breekt er een vriendelijk bcht door deze duisternis, b.v. wanneer hij spreekt over muziek en bloemen. Met eenige voorbeelden hoop ik aan te toonen dat er schoonheid is in deze natuur-impressies en natuur-symbohek: 101, HERFSTWIND. Hoog uit de lucht de witte Winter nadert, Qp grauwe wolken ploft der voeten val; Wijl vroege herfstwind door de blaadren radert, Ze stevig schuddend, hoor 'k zijn kuchen al. O, de windstooten, zachtjes aan vergaderd, In samenhortingen van overal, Gaan als een doffe roffel door 't gebladert En 't mystisch ruischen van een geestenbal. Kom, Winter, kom, en dek dees lage streken, Na 't welken van 't kortstondig zomerschoon: Sprei, Grijze, gij, na 't gloed- en kleur-verbleeken De staatge pracht van wijde sneeuw ten toon, In bjnen streng, die soms geruischloos breken .... Kom dan, wij wülen wel, ook Gij zijt schoon! 104, OP HET BALCON. Onder de zware nachtlucht, de oehoe klagend Sneed, een feUe schicht, door 's winds vaag gedruisch En wekte plots, die naar het waarom vragend, Bij zachten bchtschijn in de kamerkluis Mijmerend zat, zoodat ik, haast vertsagend Om raadslen, me opstiet, wils-sterk onder 't kruis Des denkens, en, al kommer van mij vagend, Naar buiten trad in 't wind- en blad-geruisch. Vol-op de gouden maan daar rijst in stille statie, Een weeke, weifelende zon der nacht, zacht weidend Haar witte glanzen, schapenkudden, die als droomend Daar grazen, op al plekken, nü als pleinen, komend,.... Dan wordt dees aard, zich in die vreemde glorie breidend, Eén eindelooze, hoog-gebenedijde gratie .... 245, DECEMBER-STORM. De winter heeft zijn rijk weer ingenomen: Zeetiend op grauwen damp-troon in de lucht, Doet hij zijn wateren geweldig stroomen, Terwijl zijn hollende adem wijd-uit zucht Langs 't naakte vlak der velden, met een vlucht, Die door geen zachter wil zich in gaat toornen. En, strevend-stoer, de strak-gelijfde boomen Kronklend hun armen heffen naar 't geduchtVoort jagend zwerk Weemoed en droeve gelatenheid klinkt ons tegen uit 187 en 188, NOVEMBER-AVONDEN. Deze aarde gaat ter rust: zij slaat gelaten 't Wijd-witte kleed der misten om ziek heen En wentelt traag ter zijde haar gelaat en Moê bchaam van de zon af, die verdween, Alsof ze in wolken nog te treuren sckeen Om vroegre schoonheid.... en de doodsche straten Liggen in lang-gerekten rouw verlaten, Slechts door een schaarschen menschenstap betreên: O ziek mijn ziel! wèl ziet ge in deze leegte, Waar soms een holle stap door, langs u, schrijdt, Het beeld van eigen eindlooze eenzaamheid! Hoop nooit meer op die beve stem, die zweeg te Lang reeds en nu misschien als harpen khnkt Terwijl zij 't jubel-bed: „Vergeten!" zuigt....! 188 „Vergeten!" ja „Vergeten!" ruischt in 't ronde Zoover er menschen op dees aarde leven.... Vergeten moeten wij, of plotsling sneven Waar' beter dan de reddelooze wonde, Waarmee wij allen, zieken als gezonden, Gekweld als slaven stadig voorwaarts streven.... „Vergeet maar, want dan kunt gij rustig leven!" Zoo roept der Godheid donkerzware konde! We merkten hierboven op, dat er een enkele maal door de wolken van zijn somberheid een straal van blijheid komt geschoten. Zoo is het ook met No. 115, dat in De Nieuwe Gids Allegro heet. Hier is een luchtige, bevalbge dans van rhythmen en rijmen, in deze fantasie van Liefde's triomf, blij bewegend als het fladderen van een vlinder in een bloementuin: O, Liefde's triomfen rijn tochten door de lucht! Danst maar. Ja, danst maar! Zie het kind om een vlinder Spelend in den tuin, Recht-uit, en achter-om, en dwarsweg-schuin, — Grijpend met gebaar, Na scherp oog-gestaar, Tot plots de vlinder wegvbegt buiten het gevaar,.... Maar het kind houdt niet op en grijpt eindelijk den vlinder. Zoo wist Kloos rich bijwijlen te troosten met de vreugde van een vlinderbcht gedicht, een schoonen schijn, over zijn droef gemis. Het onmiddellijk voorafgaand sonnet (Leven), CXIV, eindigde immers met de regels: Wij loopen aben in dit heldre donker Van kond-goud, geheimzinnig zonnebcht: Wij staren vragend, wetend niets, en blonk er Soms ook een vage vlaag van hoop, rij zwicht Voor zelfbezinning .... Blijft alleen 't geflonker In enkier borst heel diep, van stralend dicht. Dan zullen ze, als de Rus komt, trotsck opsteigeren En plots, met onafwendbaar forsch gebaar, Het boofd indrukken de'ijdelen barbaar. Maar blijft gij de'armen 't reedbjk menscb-zijn weigeren, Zij trekken later, met vereelte band, Den statige'intocht van den dwingeland. 110 Wat wil dat volk, dat opdringt door de straten Omhoog-ziend gierig naar der ramen glans? Daarbinnen schuiflen voeten aan den dans, Op val en rijzing van de vlugge maten. Daarbuiten staan ze, en voelen zich wel mans Om meê te doen, ondanks 't gebrek. Zij praten Heel druk met breed gebaar. Waar is de kans, Dat zij zoo kunnen juublen eens? Zij baten. Weest wel beraên. Zij komen binnen schuiven, En slaan 't omvêr. Welaan, 't gevaar is groot: Houdt op met dobblen, dartlen, zwelgen, fuiven, Maakt dat zij leven kunnen zonder nood, En 't woest geweld zal in een wenk verstuiven .... Zoo niet, dan wacht ons een eUendge dood. Er is maar één middel, één redding. De toekomst zal die brengen, wanneer allen het goede willen: 112 O tijd die komt! De volkeren krioelen Wie is 't die zegt, met waarlijk-vroom bedoelen: Ik zal u leiden in 't beloofde land? O tijd, die komt, als allen zullen voelen, Dat leven goed-zijn is met hoog verstand. opzicht, onwezenlijke want ruimtelooze deeltjes, die zich alle onvatbaar snel om, ja, zelfs door elkander keen bewegen. En de Achtergrond en Ingrond, dus de Oorsprong van al die bewegingen is het Groote, Onkenbare, nooit direkt gewaar te wordene Mysterie, wat „God" wordt genoemd. ^ En dat Mysterie, dat niet, zooals ontelbare godsdiensten zich dat elk op zijn eigen wijze verbeelden, een menschebjk persoonlijke geaardheid heeft, met eigenschapjes en aberlei particubere wületjes, is de innerbjkste onbewuste of byperbewuste Wil van alles, en het Eenige wat waarlijk is, het Absolute tout-court. En die hyper-geestelijke Kracht is dus de waarachtige, de effectieve Oorsprong niet abeen van al bet andere, maar ook van de Ziel en van de fijnste uiting van deze, de eenig-waarachtige zuivere Poëzie. De Antieken voelden dit reeds op hun meer primitieve wijze, en kleedden dit dan kinderlijk aan met de voorstellingen, die zij zich hadden gevormd over Phoibos of een andere maar toch altijd persoonbjk bbjvende Figuur .... En nu je vragen: 1°. Ik stel mij 't Absolute volstrekt niet voor. Want (aansluitend bij 't geen ik hierboven zeide), het Absolute of God reikt uit boven al onze door ons gewaargewordene relatie's, dus ook boven Ruimte en Tijd. De fout van aUe rebgies, m.i. is, dat zij kinderlijk-strevend het Eeuwige naar beneden poogden te balen, door er een eenigszins menschebjk voorkomen, en een voor ons verstaanbaren Inhoud aan te schenken, zooals dit ook door de Christenen van abe mogelijke sekten geschiedt, al hebben zij wèl getracht, „God meer puurgeestbjk dan de vroegeren deden, op te vatten. Ja, zij, waarachtig-nederig berustend, wat zij nooit wezenlijk zijn geweest, hadden er zich toe moeten bepalen om te zeggen: God gaat boven aUes uit, en wij menschen kunnen alleen iets beteekenen, wanneer er in onze diepste Inwezendkeid ook iets van bbjkt te bestaan. En dit merken wij, als wij van alles ons afscheidend, tot onze abersubtielste Inwezendheid weten door te dringen met onzen geest, dus met ons psychisch begripsvermogen en dan een bewogene aanvoeling want innerlijke Verwondering krijgen over ons eigen bestaan en dat van abes om ons heen. En nu moet je alsjeblieft niet zeggen, dat het Absolute op zoo'n manier tot iets minders dan wij zelf zou worden omdat het dus niet ons (tusschen twee haakjes armzabg want zich telkens vergissen kunnend) Bewustzijn heeft. — Integendeel, want ik zie het Absolute als het Hyperbewuste, dus andersbewuste, van welken geestelijken toestand wij menscken slechts een heel vaag idee kunnen krijgen, een heel enkelen keer, als wij wezenlijk waarachtige gedichten schrijven, dus die wij niet vooraf met ons willend bewust Verstand in elkaar hebben gezet. Ontstaat er door mijn gedachten misverstand of een schijnbare tegenspraak, dan komt dat uitsluitend door mijn gebruiken van bet woord Onbewustheid, dat door de meeste menschen opgevat wordt als gebjk te staan met niet-wetendheid. Dit nu is echter in geenen deele het geval. Onbewustheid, zooals ik haar opvat, in samenstemming met Schopenhauer en Hartmann is eigenlijk Overbewustheid, die alles inhoudt en alles omsluit. En deze wereldessentie van alles is natuurlijk zeer goed te denken mèt Geest, Wil, Kracht enz." 1). Zoo ziet Kloos de wereld als hij nadenkt en wordt zij hem iets minder onbegrijpelijk. Maar men meene daarom niet dat hij in alle momenten van zijn leven in een onwrikbre zelfverzekerdheid staat als een rots. Ook hij, als meer diep-voelende dichters, is soms meer te vergelijken met ket buigende riet en onderhevig aan de wisselende vlagen zijner aandoeningen, ook kij, als meer filosofen, is wel veranderd van meening en keeft wel voor een raadsel een ander raadsel gesteld. La Verzen II heeft Kloos zich over de diepste levensvragen wel hier en daar uitgesproken, maar Verzen III, van 1913 is in dit opzicht belangrijker, vollediger. Eerst dan Verzen II: Twee thema's trekken hier de aandacht; een van zuiver affectieven aard, het ander ethisch en actief. Het eerste thema is het affect van onrust, en bevreemding over het raadsel van het menschenbestaan. Bij voorbeeld in sonnet 105: „O, aldoor waait de wind maar over de aarde, Daarbuiten ...." En hij vraagt: „Waarom? Waarom bestaat men heel kort om dan te sterven?" No. 114: „Wat is dit leven toch? vraag ik u allen." Is het alles begoocheling? Niets weten we; abeen dat we sterven moeten. Komt er een vage vlaag van hoop, zij moet zwichten voor zelfbezinning en het eenig verblijdende in „dit heldre donker Van koud-goud geheimzinnig zonnebcht" is „het geflonker van een stralend dicht", diep in de borst van heel enkelen. Dan 259, Avond-storm, waar we de animistische gedachte aantreffen dat in den stormenden wind een angstige ziel rumoert, die in ontzetting een veihge rustplaats zoekt: Angstige ziel, na des bchaams verscheiden, Rumoert daarbuiten wild-boldrend de wind, 1) Brief van 6 April 1933. Zoekend, in ontzetting, naar alle zijden, Of zij ook kier of daar een schuilplaats vindt.... Wie kelpt er? wie redt? Hoor, hoe heel den wijden Lucht-omtrek over, ziek uitbreidt gezwind 't Klagelijk geluid van kaar eindloos bjden, Dof-droef gehuil van een wild, hooploos kind ... ! In 260 (Levens-stemmingen I) de gedackte: Wij zijn raadselen zwevend tusscken raadselen, en wat zal het eind zijn? No. 184 is getiteld Christus. Wat Kloos hier in Christus ziet, het is de lijdende Godmensen, die als een smeekling hangt over deze wereld: O, hoofd van Christus, dat daar neergebogen Over dees wereld, als een smeek'bng hangt, Wijl 't eeuw'ge weten onzer smarten bangt Gelaten in Uw eindloos-droeve oogen! Toch, bij dit diepe besef van de levenstragiek en bij al de onrust en onbevredigdheid van zijn gemoed, blijft weeke passiviteit ver van hem. Er is in Kloos een bewust-strevende zedelijke levenswil om ziek, zoolang het aardsche tooneelspel duurt, stoer staande te houden, trouw te blijven aan zich zelf en zoo goed mogelijk te zijn voor anderen. Daar zijn b.v. No. 217 en No. 218: Twee Philosophieën. Is het leven dan niets anders dan een begoocheling en de dood een vernietiging? vraagt hij, en is geneigd bevestigend te antwoorden. Maar wat zou bet! Men kan tock „trouw volharden, groot-sterk strijden om, boordevol inwendig loutringsvuur, te gaan door het leven met stillen, gestaadgen voetstap, opwaarts naar het hoog-glanzend Godsrijk". 212 en 213 getiteld Levens-regelen: 212 Gestadigheid in 't goede is als een bloem, Die nooit ontbladert, schoon de stormen razen. Levenswijsheid (247 en 248) met de zelfde les. Er is slechts één sonnet waar Kloos over God spreekt, n.1. 106. Het is minder belangrijk om den aanloop, de algemeen aanvaarde ontkenning van een naïef-anthropomorfe godsvoorstelling, dan om de mooie terzinen, waar het Kloos eigenlijk om te doen was; bet begint zoo: Paschen der Vreugd (drie sonnetten) I: Is dan de lucht niet heerlijk-blauw? Is 't klare Water niet glanzend in 't gestraal der zon? Is dan niet elk ding kier op aarde een bron Van diepe weelde voor wie vroondijk staren, Ja, heerhjk is de natuur en ket leven zou sckoon zijn, zoo niet de gedackte aan den dood als een zware nevel streek over al wat groeit en bloeit en blinkt. Maar neen; Christus' sage heeft een diepren rin: „Voor lach van kef de moest de Dood zelfs deinzen!" Daarom moest Christus de god der vreugde heeten: II: Ja, toen de doodslach om die lippen speelde, Wist elk, die opzag naar die foltring steik Dat Hij geen God van smart was, maar van keil....! III Neen, Dood was geen verwinnaar!.... in stil juichen Sloot wel God's mond rich voor een oogwenk toe, Ging wel dat koofd, van 't langzaam sterven moê, Ziek naar den grond, als 't koofd eens dooden, buigen, Wijl druppels bloed, en zweet ook, langs de ruige Lokken en baard ter neder vielen.... hoe? Ach! door de schrijningen van kroon en roê . . .. ! Maar ieder, die daar stond, kon klaar getuigen, Dat, in een glorie emdloos-lumineus, Gods zijn-zelf opvloog naar die bchte streken, Waar hij zou heerschen als de Mensch-God heusch! Christus, de God, voor wien al smarten weken, De Vreugde-Ckristus sleckts is God gebleken, En buiten dézen Christus bbjft geen keus .... ! Kerstfeest is de samenvattende titel van vier sonnetten. Ook hier blijkt Christus een macht in het leven van den dichter. La het eerste sonnet is een sterk persoonlijk accent. Al zegt kij het niet met precieze woorden, Kloos voelt ziek van Christus in zekeren zin een lotgenoot en ook de andere menschen ziet hij als zoodanig, want Elk mensch moet, andre Christus, door de jaren Zóóveel ellende en killen smaad ervaren, Dat Hemelpoort kern hjkt de muil des Doods o, vaak .... Maar dit is het niet, waarom wij met Hem mede lijden; maar, omdat Hij de arme is, die „door Zijn ideaal-zijn werd bedrogen". II. Het is een dringende kreet tot Christus, om nog eens terug te komen en dan rijper woorden te spreken „dan 't vaag-sckoon droomen van [Zijn] wetboek was". O, Christus, Christus! word nog ééns geboren, En laat ons nogmaals Uw gedachten hooren! III. Eén bcht al bcht Daar trad Hij hoog-sterk aan, De bleeke man met vreemd-doorschijnende oogen Hij wijst op hoog-vlammende brandstapels, op galgen en raderen: Hij wees er op, en sprak: Mijn oogen drogen Nooit ofte nimmer om wat 'k heb gedaan. Ik streefde naar het hoogste en zag der menschen geest zoo boog-schoon prijken, maar wist niet dat het mijn eigen ziel was en daarom vraag ik: laat enklen tot mij komen, heel enklen, die als ik droomen kunnen. IV. En dan zegt Christus wat die enkelen van goeden wille kunnen doen: Het eenge wat wij kunnen op dees aarde, Wij, die kier dragen hoog der Goedheid vaan, Is stil te zijn en zwijgend-sterk te staan, Ons-zelf ontwikklend tot de hoogst-geaarden .... Alles gaat heen weer, maar het echte-in-waarde Laat iets toch na, en zal dus langzaam-aan, Door tientalle'eeuwen heen, versterken gaan, Hoe langs zoo meer, tot eindlijk alles schaarde Willem Kloos. 15 / 997 1 willen zijn dan ontwikkelaar van ket schoonheidsbesef. Kloos, al heeft ook hij zijn standpunt ten opzichte van de maatschappelijke kwestie, de politiek en den godsdienst, is in de eerste plaats aesthetieus. We zouden wel kunnen zeggen: als zijn aesthetische zin bevredigd wordt, dan is het hem wel. — Het aesthetische nu was voor hem onbestaanbaar zonder leven en waarheid. Leven, waarheid, natuurlijkheid, zij vormden de drie-eenheid welke Kloos verlangde in wat zich als kunstwerk waagde voor te doen. Zonder deze kon van aesthetische voldoening geen sprake zijn. Wat hij verwierp was dus de dichterlijke taal, de woordkunstenarij zonder een psychischen inhoud, maar ook de nuchtere praat zonder de psychische ontroering van den kunstenaar, m.a.w. zonder dat soort leven, waarop het aankomt voor de kunst. Men denke niet, dat de kern-ideeën die kern ten toets strekten, n.1. die van de eenheid van vorm en inhoud en die andere van de autonomie der kunst (misleidenderwijze vervat in de leus 1'art pour 1'art), onmiddeUijk na het verschijnen der eerste Nieuwe-Gids-j aargangen en van Veertien Jaar Lit. Geschiedenis, onvervreemdbaar gemeengoed en richtsnoer werden van aUe beste krachten in onze letterkunde, om van de epigoontjes maar te zwijgen. Men wane evenmin dat onze letteren, na de heilzame revolutie van Tachtig, nu voorgoed veibg zouden zijn geweest voor het groote gevaar dat altijd op de loer bgt en de schoonheid naar het leven staat: het doorgaan met schrijven, dichten, ook bij afwezigheid of inzinking van de inspiratie. Dikwijls gaat hiermee gepaard een onartistieke zuckt tot tendens, waarbij het doel de middelen heibgen moet. Tendens, als zedebjke of inteUectueele stuwkracht keeft aUeen waarde, wanneer zij zóó doorvoeld is, dat zij als min of meer spontaan produkt van de Onbewustheid haast geen ^ tendens meer genoemd kan worden. Het opzettelijk, gevoeUoos te pas jagen van meeningen waarmeê men gelijk wil hebben, waarbij dan niet zelden de waarheid ten behoeve van een of ander doel wordt verdraaid, kan in de bteratuur nooit het aanzien schenken aan iets dat aesthetisch bevredigt m.a.w. aandoet als levend en natuurlijk en schoon. De personen worden dan automaten, de toestanden gewrongen bedenksels en het geheel een verzameling van hoUe vormen waar niets van overblijft. Het levendig besef van deze waarheid heeft Kloos bij zijn beoordeelen nooit verlaten. Wanneer we afzien van den vorm (we zuUen er later nog over spreken), die minder speelschheid van opflitsende verbeelding te zien geeft en, bij minder snel voortgaande bondigheid méér uitgesponnen fijnheid in de ontvouwing rijner theorie omtrent de genesis van het dichtwerk, dan is Kloos' kritisck proza van de tweede periode in zijn wezen, naar de beginselen der beoordeeling, een consekwente voortzetting van dat uit de eerste Nieuwe-Gids-jaren. Kloos' metkode was, aües eerst nauwkeurig en met volmaakte overgave te lezen, zoodoende ket bteraire produkt op ziek te laten inwerken en ket daarna te kritiseeren en te klassificeeren, uitsluitend naar den graad van zijn schoonheidsgehalte, een kritiek dus die aan den eenen kant de subjectiviteit-zelve is, daar ze abeen rekening koudt met ket eigen persoonlijk-gevoel, wel te verstaan ket aestketisck gevoel; aan den anderen kant objectief genoemd moet worden, daar • eigen bizondere meeningen over zaken buiten het kunstgebied, b.v. het min of meer sympathieke van den persoon des schrijvers, zijn godsdienstige of pobtieke richting, zijn geleerdheid, zijn diepzinnigheid, rijn moreele of amoreele gedachten, bij de beoordeeling geheel terzijde werden gesteld. Kloos behoefde ook na 1894 niet stil te ritten. Niet alleen vroegen de telkens verschijnende nieuwe werken rijn aandacht, maar hij moest ook bbjven doorgaan met de verdediging en verklaring van rijn theorieën, omdat ze telkens bleken vergeten te zijn, tot schade van de kunst. Hij kon het niet helpen dat hij uitentreuren vergeten waarheden moest beredeneeren en inprenten. Hij zou geen ernstig kriticus rijn geweest, indien kij ket kad nagelaten, alleen omdat er onder rijn lezers waren, die zouden kunnen zeggen: ja, dat wisten we al! Zijn goed geduld en de groote afwisseling in de bewoording van deze waarbeden moet men bewonderen. Bewonderen moet men ook zijn gave onpartijdigheid, die gul het uitstekende erkende in ket werk van ken met wie hij stond op minder goeden voet. Ik koop dit in ket vervolg te bewijzen. Desniettemin, in weerwil van deze deugden, de onvoorwaardehjke vereischten van eiken hterairen gids, moet men toegeven dat voor Kloos na 1895 de periode van onbetwiste glorie verstreken was. De tijd was hem niet gunstig en wat de tijd bracht moest hij brengen. De individuabstische lyriek, de lyriek bij uitnemendheid, geraakte op ket tweede plan. Bovendien waren er velen die iets anders begonnen te verlangen dan een zuiver-bteraire kritiek. Niet voor niets verwierven het Tweemaandehjksck Tijdschrift en later de Beweging en de Nieuwe Tijd hun abonné's en moest De Nieuwe Gids er heel ' wat afstaan. De kleine wereld van ons Holland begon te gonzen van het geroep om idee en ethiek en gemeenschapskunst. Weg met 1'art pour 1'art, weg met de uitwassen van het individualisme! „Tendenslooze kunst is geen kunst", beweerde de onderwijzer Joost Vermeer in De Stille Lach, en de schrijver Nico van Suchtelen, geloofde het met hem. „De kunstenaar moet in het leven staan, de kunst heeft tot taak, te dienen, te troosten, te verdiepen. Zij geve het algemeen- en essentieelmenschelijke, niet het bizonder-persoonlijke". Dergehjke beweringen kon men slag op slag hooren verkondigen, door Adama van Scheltema, door Verwey en zijn volgelingen van de Beweging en door vele anderen. Er was nog iets van praktisch-maatschappebjken aard, dat de geesten in toenemende mate bezighield: in de eerste plaats het lot en leven van den minderen man, tot welker hervorming en spoedige verbetering, met de geestdrift van een aanstekebjk optimisme zich ook de kunstenaars gingen aangorden. Zoo weerklonken hier voor bet eerst de geestdriftige groote geluiden van een allen-omvamende menschenbefde, welke voorloopig de befde was voor de misdeelde lagere volksklasse, aan wie men, in romantische verheerlijkingsbehoefte, allerlei reinmenschebjke deugden toeschreef, welke onder de burgerij, smadebjk de bourgeoisie genoemd, heetten verstikt te zijn. Deze in beginsel en oorspronkelijk zeker edele maar scheel-ziende sociale ethiek 1), welke door het prediken van den klasse-strijd een rechtvaardiger wereld meende voor te bereiden, ja, aan te kondigen, een wereld waarin alle menschen eendrachtig en bezield door waarachtig gemeenschapsgevoel met en voor elkander zouden werken; de luidruchtige, steeds sterker klinkende eischen van de georganiseerde arbeiders, de stelselmatige Marxistische propaganda, gevoerd door hun intellectueele leiders, daarnaast de ontwakende nieuwe belangstelling voor honderd andere cultuurzaken van zedelijken of hygiënischen aard, o.a. de buisvesting der arbeiders, het onderwijs, de opvoeding en verzorging van tot dusver verwaarloosden, al deze nieuwe geluiden 1) Hoe scheef en sentimenteel socialisten poëzie en maatschappij wel zien, leert ons een artikel De taak van den socialistischen dichter door Jan W. Jacobs, in den Socialistischen Gids, November 1933. Volgens Jacobs is er maar ééne poëzie, de maatschappelijke of socialistische. De poëzie van Anthonie Donker, M. Nijhoff, Van Eyck, Besnard, De Merode, Bloem, enz. enz. is buitenmaatschappelijk. De ware dichter, de socialistische, is fel-opstandig. Als hij zich al een oogenblik mag laten bekoren door de poëzie van die anderen, „hij komt tot bezinning in de eerste de beste stadsstraat door het tot het been gevreten leed, dat hem uit de menschen tegemoet slaat en hij zal de nagels in de handen knijpen van ergernis en wraakgevoel en zich bereid voelen om te breken — zoo spoedig mogelijk te breken — met deze maatschappij, die zich een samenleving durft noemen!" en gezindheden, waren wel geschikt om de eenzame, reine muziek der subjectieve en wijsgeerige schoonheid te verdooven en veroorzaakten voor Kloos een isolement, dat hem zelf niet deerde, maar deden, naast bet goede dat zij meebrachten, ook wel kwaad aan de kunst die bem zoo bef was. Men spreekt gaarne van Kloos' eenzijdig individualisme, dat men dan ziet als een proces van verschrompeling, als gevolg van een los raken van de wortels die vastzaten in leven en maatschappij; men denkt dan misschien wel aan den Gigant Antaios, die zijn kracht verloor, toen hij zijn voeten zag weggetild van de aarde. Ik kan het niet zoo zien. Zeker, Kloos is als echt lierdichter individuabst, maar zoolang zijn lyrisch gemoed werkelijk bewogen werd, behoefde er voor verschrompeling geen vrees te bestaan. Toen hij uitgesproken was, heeft hij, zooals behoort, gezwegen, tot, in 1923, een voor hem gewichtige gebeurtenis, de dood van zijn vriend Willem Witsen, nieuwe bronnen open stiet. En Kloos de kriticus? Als kriticus is kij nooit individuabst geweest in den zin dat hij, als een kluizenaar, voor mensch enleven-in-hteratuur geen oog zou hebben gehad. Voelde een schrijver zich geroepen, als de dienaar van een of ander ideaal, wélk het ook zijn mocht, zich in den grooten stroom der maatschappij te werpen en haar geestebjk leven naar eigen inzicht te hervormen, Kloos, hoewel anders geaard en. als sceptisch wijsgeer en lyricus die hij was, meer gesteld op een epicuristisch-teruggetrokken stilte, sloeg het met belangstelling, zij bet ook niét steeds met instemming, gade en bet hem gaarne zijn gang gaan; echter onder ééne voorwaarde: dat hij bbjk gaf van voldoenden aesthetischen ernst om de kunst hoog te houden. Kwamen schoonheid en waarheid in de verdrukking, dan klonk onmiddellijk zijn welgemeende waarschuwing, of, stond hij tegenover verwaande zelf-misleiding, dan werd, dikwijls met een sarkastische afstraffing, de profane geestdriftebng weggestuurd uit den tempel, dien kij met zijn onreine voeten kad durven betreden. Kwam daarentegen de schoonheid hem in haar gave gedaante tegemoet, dan haalde bij baar juichend binnen met de onpartijdigheid die niet naar meeningen of afkomst vroeg. Want al hadden Potgieter en Huet hun groote, onbetwistbare verdiensten gehad als de grondleggers van een meer natuurlijke oordeelvelling, waarbij volgens de beginselen der Romantiek bet persoonlijk gevoel van den kriticus den doorslag gaf, Kloos was de eerste komplete vertegenwoordiger der nieuwe richting, al zag hij zeer goed de gevaren die er aan verbonden waren. Tijdens het Klassicisme heerschte de regelmaat en het voorschrift. Men kende zijn Aristoteles, zijn Horathis, zijn Boileau en wie meer als kunstrechters macht hebben gehad; men oordeelde f dikwijls verkeerd^ naar de maatstaven aan kén ontleend. Sinds de Romantiek volgde men ket inwendige Bekt van het eigen oordeel en we hebben er schitterende beschouwingen aan te danken; maar dit individuabsme bracht een groot gevaar mee: het gevaar van de wiUekeur, en wel, wanneer het niet berustte op een stevige basis van aangeboren smaak en degelijke kennis en belezenheid. Zelfs iemand als Coleridge was sleckt op de hoogte van de Fransche letterkunde, Hazbtt kende geen Grieksck en Latijn en evenmin de buitenlandsche moderne bteratuur. Potgieter kende geen Grieksck en Latijn. Dat zij en anderen desniettemin zoo prachtig geschreven hebben, is te verklaren uit de geniabteit, uit de zuiverheid van het inwendig brandende bcht, waarbij zij hun objecten beschouwden. Maar men begrijpt, wat er van de kritiek moest worden, wanneer ze noch door bizonderen aanleg noch door grondige studie gerugsteund werd. Het werd dan een dilettantisch gebazel. Dat kritiek van zulk allooi met de driestheid der aanmatiging rich kon indringen in de gunst van de nog minder deskundige lezers, was Kloos een kevige ergernis en hij beeft er meer dan eens over getoornd. Ook Kloos' kennis, koewel hij rich na de Veertien Jaar LiteratuurGeschiedenis voortdurend was bbjven ontwikkelen, had uitgebreider kunnen rijn. Itabaansche en Spaansche, Russische en Scandinavische auteurs kon hij niet lezen in hun eigen taal. Maar hij was verder dan Coleridge en Potgieter. Hij „kende" behalve de Grieksche en Latijnsche schrijvers, met wie hij in voortdurende aanraking bleef, de bteratuur van Frankrijk, Duitschland en Engeland, d.w.z. kij kad verschillende dichters, die hem het meest aantrokken, met aandacht en begrip gelezen. Van onze middel-eeuwsche letterkunde wist hij weinig, maar van verscheiden dichters uit de 17de en 18de eeuw, raakte hij hoe langer hoe meer op de hoogte, d.w.z. hij had hun schoonheid, ook die van de minder gekende volkspoëzie der Liedeboekjes, op rich laten inwerken en ging voort, die kennis uit te breiden. Mochten er leemten rijn, wat er ruimschoots tegen opwoog, het was de zuiverheid van zijn smaak, de juistheid van zijn standpunt. Hij vroeg: „Vind ik dit werk mooi en, waarom vind ik het mooi?" Maar niet: „Beantwoordt het in ahe oprichten aan al mijn particuhere opvattingen?" Vrij van alle vooroordeel kon kij veel mooi vinden wat enghartigen een gruwel was. Hij begreep dat hij zich aUeen bad af die steeds leefde in 't diepere, even goed met Aischulos over Zeus, als met Angelus Silezius over Jezus, zoowel met Luther over God, als met Shelley's vermoeden over 't Oneindige en niet minder met Lucretius dan met Novalis volkomen en diep-in meevoelen, overal waar die groote Schrijvers ket kebben, elk op zijn eigen wijze, over ket Mysterie van het Eindelooze Zijn. Terwijl ik ket toch met de metaphysische opvattingen van geen van die allen volkomen eens kan zijn. — Mijn altijd intensief en toch rustig werkende psychische Innerlijkheid gaat geheel op, zoolang mijn lezen duurt, in de Psycke van den schrijver, dien ik vóór mij liggen heb, en daar ik-zelf volkomen-echt, dus zonder eenigerlei malle illusie over mijzelven ben, en buitendien een lang, rijk leven van meêvoelenservaring en diep-in geestehjk werken ackter mij heb, kan ik altijd met mathematische, met nooit door de waarheid weersproken zekerheid uitmaken en dan verklaren, of een letterkundig werk van anderen innerlijke echtheid heeft dan wel niet". - Klinkt ket te boud gesproken? Maar men bedenke wat Goetbe heeft gezegd: „Nur die Lumpen sind bescheiden, Brave freuen sich der That". En Kloos sprak de waarheid! Van het socialisme moest Kloos niets hebben, maar hoe beeft hij Adama van Schdtema en Henriëtte Roland Holst geprezen om hun goede werk *), terwijl kij Herman Gorter meer dan eens vreesebjk onder kanden keeft genomen om te kort aan poëzie. Met Van Eeden keeft hij na 1893 gebroken; in een paroxysme van woede beeft hij hem zelfs eenmaal aangevallen zooals nog niemand aangevaUen werd *), maar kort daarna, toen kij als kriticus zijn oordeel zeggen moest, keeft kij over kern gesproken op een wijze, die alle kleine rancune bleek uit te sluiten, kondigde hij Van Eeden's nieuwe boek Het Lied van Schijn en Wezen (1895), aan als „een verheugende gebeurtenis voor de Nederlandscke letteren", noemde diens Enkele Verzen (1898) „een der sckoonste boeken, die ket achttienjarig tijdvak onzer nieuwe letteren ons tot dusverre gaf" („Als stille, witte bloemen, die, onzichtbaar ademend, hun heibg leven vieren, bggen deze verzen en leven voor altoos") en prees hij het verhaal „Van de koele Meren des Doods" (1900) als „een wonder van fijn-te proevene Hobandscke kunst", terwijl ket afgekeurd werd door de toenmabge pers. Tegenover het Kathobcisme stond hij even onbevangen. 1) Zie Nieuwere Lit. G. HL 2) Gedachten en Aphorismen over Frederik van Eeden, N. Gids, 1894. Den dogmatisch-subjectieven Katholiek M. A. P. C. Poelhekke, den schrijver van een bundel essays: Modernen, 1898, heeft hij naar behooren op zijn plaats gezet 1), daar hij „in stede van voort te schrijden en zelf te denken en zelf te voelen, strak-stijf hangen bbjft in het kerkelijk-gekleurde en thans al meer verwaaiende web van verouderde inzichten, om van daar-uit het denkend en voelend gedeelte van mijn ziels-zijn quasi-uit-de-hoogte met zijn wijsheid te beoordeelen, en zooals door zijn antecedenten van zelf spreekt, te ver oor deelen ook. Hij verwijt mij, dat ik zoek, dat ik denk, dat ik worstel door de stil-werkende energie mijner rust-looze ziels-kracht, dat mijn geest, van sijn vroegste jeugd aan, niet afgeschrikt door tijdelijke dwabng of moedeloozen terugval, door strijd en zwoeging hunkert naar de hoogte, waar het volle bcht, rijzend, sterk op baar toestroomt als een glorie der zon". Maar, toen bij Jules de Meester te Rousselaere de zes deelen verschenen waren van den hier nog weinig bekenden kathobek Guido Gezelle, boe beeft hij dit „onsterflijk gewrocht van den Nederlandschen geest" toen begroet2), omdat hij in Gezelle zag „den Christen als onmiddeUijk-van-Christus-uit en den diep-in echten, genialen dichter!" Zijn vrienden spaarde hij niet als zijn overtuiging hem tot spreken drong. Toen zijn fijne, -filosofische vriend Dr. Charles van Deventer in 1903 twee lezenswaardige bundels kritieken had uitgegeven: „Hollandsche Bellettrie van den Dag" en bij hier en daar te veel zijn persoonlijke voorkeur, zijn persoonlijk temperament en standpunt bad laten blijken, zich dus niet voldoende had verplaatst in de stof die hij beoordeelen wilde, beeft Kloos dezen neef van Huet weerlegd met een betoog dat van het hoogste belang is, ook om de juiste opmerkingen over bet lage peil der Nederlandsche literaire kritiek in ket algemeen (het stuk is geschreven in 1904) welke niet verder komt dan tot „stijf-strakke sckeef-praat of weinig-nadenkende journalistiek" van onbevoegden. Het groot percentage van ondeskundigen die mee durfden spreken over literatuur, een noodlottig uitvloeisel van de vrijheid der Romantiek, dit was het waaraan Kloos zich terecht bleef ergeren. Zeker is er ook iets waars in een andere verklaring die'hij van het betreurenswaardig verschijnsel heeft gegeven. Althans, de overheid van Amsterdam heeft onlangs door de msteUing van een privaat-docentschap iets 1) De Heeren Poelhekke en Borel al* critici: Nieuwere Lit. Gesch., III. 2) Nieuwere Lit. G. 1906, IV, blz. 18—19. gedaan1^ dat Kloos, dertig jaren vroeger, in zijn kroniek over Van Deventer had aanbevolen: „De oorzaak van dezen betrekkelijken stilstand in den vooruitgang der hteraire kritiek kan natuurlijk ten deele hieraan bggen, dat de literaire kunst in haar innerlijk wezen en haar uiterlijke verschijning aan onze hoogescholen eigenlijk-gezegd niet wordt gedoceerd. Want in de colleges, die bteratuur behandelen, volgt men de aloude gewoonte, om altijd naast de bteratuur te bbjven: en men spreekt er dus wel over tekstverschillen, manuscripten en historische feiten, maar de kunst, als kunst, wordt niet aangeroerd. Terwijl men, wilde men de echte, wezenlijke studie der bteratuur bevorderen, leerstoelen behoorde op te richten voor de werkelijke beoefening der bteratuur zelve, waardoor de leerbngen geleerd zouden worden te lezen, met onderscheid te lezen, en dat niet met hun verstandebjk-bedenkend hoofd, maar met hun geheele geestelijk-voelende en -ziende en -hoorende Zijn, leerstoelen, waar historie en grammatica werden beschouwd en besproken, als wat rij alleen kunnen zijn voor de bteratuur, nJ. nuttige hulpvakken, maar niet, zooals thans, als het voornaamste, het wezenlijke, waar de studie rich uitsluitend toe te bepalen heeft. Leeren-lezen toch, met rijn zinnebjk-geestebjke Zijn, met objectief gevoel en voorstelbngsvermogen en gehoor voor rhythme en klanknuance, en dat abes bovendien gebracht en gezien in verband met den inhoud, zoo'n leeren lezen en -verstaan is een nog noodzakelijker, onmisbaar vereischte voor iemand die kunstwerken beoordeelen wik dan of men alle mogelijke Uteratuur-geschiedenissen, en grammaire's, en aesthetica's en den inhoud-in-abstracto van alle hteraire kunstwerken zelve, doorgeploeterd had tot den laatsten zin' *). Hoe Kloos deze gedachte: „goed lezen het abc van aUe kritiek en bteratuurbeoefenmg" verder uitwerkt, daarvan moge ieder rich overtuigen die het met sommige kritiek van onze dagen oneens moet rijn en de moeite wil nemen om de Nieuwere Literatuurgeschiedenis op te slaan. En Verwey? Hoe stond Kloos tegenover Verwey? Huet heeft eens geschreven dat bij zorgvuldig oppaste, zoo weinig mogelijk met schrijvers in aanraking te komen om geen gevaar te loopen, minder onbevangen te worden in zijn oordeel. Zouden persoonlijke ervaringen van Kloos tijdens zijn omgang met Verwey schade hebben berokkend aan zijn onpartijdigheid? Zou er 1) Dr. Willem van Doorn onderwijst aan de Amsterdamsche Hoogeschool als lector de literaire aesthetiek. 2) N. L. G. V, 237—244. Ja dubbel aangenaam worden wij door al dat innig-levende en leven gevende schoone getroffen, na voorveel zinledig en daarbij idioot onhandig gerijmel van den allerlaatsten tijd. De heer Penning is een krachtig en fijn en oorspronkebjk, een waarachtig dichter, en zijn hoek moet gelezen worden door ieder, die inderdaad beschaafd denkt te zijn. Hij is nog niet oud, maar zijn werk zal nooit en nimmer verouderen, want eckte gevoeldheid en klare ziening in vlekkelooze zegging hbjft altijd de waarde behouden, die zij hééft". Van saaiheid is hier geen spoor; hoogstens zou het wat korter gezegd kunnen zijn en wat Kloos zegt is waar, behartigenswaard en helder uitgedrukt. Wanneer Gutteling beweert dat Kloos dikwijls weinig zegt van het werk dat hij beoordeelt, dan heeft hij gelijk. Kloos zou in zijn psychologische beschouwingen zich wat meer tot het gedicht zelf hebben kunnen bepalen, zich meer hebben kunnen richten op het verband tusschen de poëtische zmtuigbjkheden en de ziel die er achter zit. Maar Iaat men bedenken dat wat Gutteling schijnt te verlangen, het verstrekken van allerlei bizonderheden betreffende den inhoud en het bepalen van de dichtsoort waartoe het werk behoort, het kinderachtigste gedeelte van de kritiek moet worden genoemd. Evenals Valéry heeft Kloos altijd meer belang gesteld in het wezen der creatie, de wording van het kunstwerk, in het doorproeven ervan en daarna vonnissen, ten goede of ten kwade, dan in een uitvoerig uit elkaar pluizen van schoonheden en gebreken, een geduldig aanwijzen van eigenaardigheden en bijzonderheden. En ja — misschien is hij dan daarin als leermeester wel te kort geschoten, al zullen de vlugge leerlingen ook met zijn meer verzekerende dan onderwijzende kritiek wel kun voordeel hebben gedaan. Als Gutteling dan ook vraagt: „Weet gij nu, lezer, of de vertellingen in Siberië of in China spelen?" dan zou men kunnen antwoorden: „en al wist kij, dat niet Ckina of Siberië maar Schiedam en omgeving het tooneel der handeling was, wat had hij dan nóg aan die kennis? Zou die vermelding van iets feitelijks kern tot lezen aansporen, indien Kloos' warme bewondering het niet had gedaan? Zou de uitvoerigste stoffebjke inventaris van het gedicht hem iets nader hebben gebracht tot het wezen ervan, nl. het eigenlijk poëtische? Of zouden zulke mededeelingen hem niet veeleer er verder van hebben afgevoerd?" In een kritiek op Roel Houwink's „Marceline" (N. G. 1931,1) (Een acteur van de toekomst) rechtvaardigt Kloos zijn methode, nadat hij het boek als echte kunst geprezen heeft, met de volgende woorden: ,Jk heb het nooit goed gevonden, precies den inhoud op te geven van een boek dat ik bespreek, ofschoon sommige lezers dat wenschen. Maar dat zijn dan niet de ware lezers, neen het zijn eenvoudig de lieden, die tegenover anderen graag den schijn aannemen, als kenden zij een boek door-en-door, terwijl lij toch in geen enkel opzicht iets meer er van kunnen weten dan wat zij er over gelezen hebben in de uitvoerige recensie, die zij vluchtig doorbepen in een tijdschrift of een courant, maar die door de haastige nonchalantheid, waarmede de heeren beoordeelaars voor het meerendeel*) verpbcht zijn te werken, van tijd tot tijd *) niet al te precies weergeeft wat er staat in het boek. Ik zelf daarentegen heb altijd gehandeld, als bier volgt bij ieder boek, dat ik bespreek. Ik lees het langzaam van a tot z, iederen volzin, ja ieder woord, met mijn binnenste wezen gewaarwordend,en als ik een hoofdstuk uit heb, begin ik het vaak weer opnieuw en lees ket nogmaals door totdat ik weet want voek dat ket geheel en al het eigendom is geworden van mijn aUerdiepsten onbewusten en meest objectieven, want buiten alle aardsche zorgen en beslommeringen, en eventueel menschebjke sympathieën of antipathieën in het Diepre Zijnde levenden geest.Alles van het boek, of een kleiner gekeel, laat in die zuivre, die onbevangen Diepte, die buiten aUe aardsche kleinigheden, buiten alle kinderachtige kwesties leeft, en die dus zuiver argeloos kan heeten, een onbevangen zuivren indruk na, en deze geeft zich dan, als ik daarna zoo als altijd, kalm ga schrijven, vanzelf weer in het woord, dat ik weet niet waar vandaan komt; neen, uit mijn pen vloeit het rustig op het papier neêr, het eene woord na het andere, zóó dat het staat. Zoo gaat het met mijn proza, niet minder dan met mijn verzen, en vandaar dat ik wel eens spreken mocht van mijn Binnendiepte, die aUes van en vóór mij, neen, eigenlijk voor anderen doet. Zoo krijg ik zelf en ook mijn lezers een indruk van het geheel, en dat bjkt mij een betere wijze van beoordeelen, dan het vluchtig en losjes hier en daar ineen boek kijken, en dan buiten elk verband met het omringende, want van dit laatste heeft men geen kennis genomen, over een plaats heen te . gaan vallen, die ons toevalhg een beetje mishaagt, omdat men de rest niet kent". Vervolgens wordt in groote trekken het gegeven geschetst en een proef gegeven van Houwink's beschrijvingskunst. Hiermede is Gutteling op dit punt weerlegd. De overbekende theorieën mochten omstreeks 1900 nog wel eens herhaald worden want er werd niet naar geleefd, en gruwelijk saai waren de algemeene be- 1) De cursiveering van mij. Gutteling dan heelemaal niet begrepen, waaróm Kloos' lofredenen op ie ideeënkunst van zijn tijd zoo uiterst zeldzaam zijn? De feiten hadden hem tot nadenken moeten brengen. De feiten zijn, dat Kloos hoegenaamd niets tegen gedackten en ideeën keeft, en ook niet tegen de ethiek. Eenige van zijn hevehngsdichters munten er door uit. Im Perk bewonderde hij reeds in 1881 „den gloed eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieters Florence kad mogen toestroomen" 1). Voor den intellectuabstischen en waaracktig-etkiscken Potgieter keeft kij altijd een diepe vereering gekoesterd want kij zag in kern een ongemeen kunstenaar. Robert Browning, ideeënkunstenaar bij uitnemendheid, heeft hij bef. Zijn beeltenis hangt niet voor niets aan een der wanden van zijn boekvertrek. Voor Shelley, die ook zeker niet vreemd was aan ideeën, koestert hij een genegenheid die meer is dan een stille piëteit, die weinig minder is dan adoratie! Van Eeden kan hij als den lyricus van enkele verzen zeer waardeeren, maar kooger stelt hij hem als den dichter der wijsgeerige gedachte (Het Lied van Schijn en Wezen). Den meest gedachtenrijke der 17de-eeuwers, Constantijn Huygens, is kij hartelijk gezind: „Huygens redeneert ook veel in zijn verzen, maar kij doet het met een scherp-treffende gratie, die ons niet zoo loodzwaar op de ziel blijft liggen, en waardoor hij zijn schrander-spitsen geest ver boven den beganen grond verheft" a). Denken we dan nog aan zijn onverdackte befde voor de groote dramaturgen van Griekenland, voor Skakespeare, Milton'en veranderen, dan zal ket wel duidelijk zijn, waarom Kloos niet warm bep voor HoUandsche dichters, die naast Mevrouw Roland Holst enfVan Eeden, óók ket bed der idee trachtten te zingen. Het was, omdat het werk van die doodenkelen (waren er nog anderen dan De Vooys en Verwey? Van Eyck misschien?) zoo poover afstak bij de door hem vereerde poëten der gedachte. Waar is, zou men wülen vragen, naast Henriëtte Holst's poëzie, ket Nederlandscke dichtwerk der bezielde idee uit dien tijd, dat Kloos heeft voorbij gezien? Als men den toestand kent bemerkt men dat Guttebngs bestrijding een oratio pro domo is en blijft er van zijn geheele redeneering niets anders over dan dat Kloos niet «le verzen met gedachten die in het begin der 20ste eeuw in ons land zijn geschreven, als kunst keeft willen prijzen; maar wie zal kem daar een verwijt van maken? Was er iets uitstekends van die soort kem onder oogen gekomen, men kan er 1) Slot van de Inleiding voor Perk. 2) N. L. G. IV, 217, tegen Verwey, die in de XXe Eeuw aanmerkingen bad gemaakt op de 4e editie van Perks Mathilde. Want daar leeft Zijn's al-eeuwge Ziel, Die alles toe gaat fluistren Hèm, die, als in devoot gekniel, Stil-eerbiedvol leert luistren. van zóó grootsche poëzie een voorspel zou zijn! Dieper Levensinkijk, een rij van twintig Spencer-strofen (ab ab bc bcc) is een samenvatting van zijn gedachten over den historischen gang der menschheid, en tegebjk een weerslag van den wereldoorlog met zijn verschrikkingen. Gekeel anders dan in 1893, toen hij in Verleden, Heden en Toekomst den triomf der Sckoonheid voorspelde, ziet hij thans het menschdom als de „eeuwig-dreigende Oceaan" die door „den wind der „On-rede" voortdurend bewogen wordt. Daarom heeft de wijze niet anders te doen dan in eigen Binnenst af te dalen en zoo te naderen tot het Goddelijke, waar kij de waarheid zal vinden. „Wees geen dwaas strijder voor 't maar half-verstane", roept hij den lezer toe, maar tracht naar de vereeniging met 't Eeuwige, waar steeds Der AUergrootsten voelend denken henen Toog zonder spreken, en hun diep-in weenen Naar meer dan 't Leven geeft, want grijpen mag, Verhelend met een zachten zondoorschenen Maar vlug in weemoed weer vergleden lach, Vóórschemering van 's Doods geheimen, hoogsten Dag. Is dit „Lebensverneinung?" Neen. Want toch, bij den diepen afschuw van de wereld en haar verwildering, bij het sterke persoonlijke verlangen naar ket Groote Gekeim, den Dood, — werden Shelley, Byron en anderen niet door het zelfde verlangen gefolterd? — is er ook een groote befde voor het Leven, voor zoover het zijn eigen ziel heeft doen groeien en rijpen tot een hoogere waarde: XVI. Maar niets van Dood Alleen het Leven, 't volle, Het rijke en altijd durende voor hèm Die met de vaart zijns vasten wils te rollen Wist door zijn wendingen, wijl klaar zijn stem Bij 't stijgen van de baan, met grooter klem Verkonden kan wat keel zijn ziel doorbeefde Maar wat nu verder, meer geen schroom betemm'. Neen, 'k zweeg niet langer wat mijn Zijn doorstreefde Van de' eersten aanvang, dat mijn stille geestkracht leefde. XVII. Glorie daarom aan al het ondervondne, Glorie aan lach als smart, aan vreugd als pijn, Glorie aan heel het duizendvoud-doorwondne Deeltje van 't Alzijn, dat ik noem het mijn' (Zoolang 'k een diep-in levend mensch mag zijn) En noemen blijf zoo, daar ons diepste voelen Eén is met de' opzwaai die door alles gaat En met haar nooit benaderbaar bedoelen Zonnen, heelaUen, om heelalzon draait En als een vreemde geestesstorm door óns ook waait. XVIII. Nu gij dit zongt, o dichter, buig u neder Diep in U zelf voor 't innigst deel uws Zijns .... t Is aller Zijn, niet 't uwe alleen, maar teeder Noemt elk 't het Zijne, in kinderlijk gepeins. Abes is één, een golfje des gedeins Ieder, in 't vloeien aller dingen wiegend, Een weerglimp in den glans des eeuwgen Schijns Maar uit dien Schijn toch (die weer wijkt, bedriegend), Naar 't eeuwge Zijn, naar de eenge Waarheid opwaarts vbegend. Het gedicht eindigt, plechtig, met een innig en prachtig „Envoi", een opdracht aan zijn vrouw: XIX. Nog eenmaal vóór 's Lieds allerlaatst verzinken Weg in de diepte van 't verstild gemoed, Zullen zijn klaarste en liefste tonen klinken Voor Haar, die zuiverst is en hoogst en goed, Voor de Edel-sterke, die met kalmen moed Steeds stand hield in den donkren nacht der jaren, Als vaak des Levens aangestormde vloed Verrijzend tot een wal van donkre haren, Voor ons, die niets dan twee getrouwe werkers waren, Verlaten gaan, tot alles, zelfs vernietigd worden, reê .... 1925, I, 112, blz. 707. O, Vrede, Hoog-heilge, voor de eindlijk-moede hersnen, als met breede Gelatenheid ge uw eigen polsslag en 't reeds half verkoeld Gewricht daarboven waarneemt, daar dan vaaglijk overspoeld Ge u bggend weet aan 't strand des Eeuwgen Zijns .... 1927, I, 234, blz. 56. O, weg eens van dees Wereld, die geen Waarheid wil, te keeren Naar 't Eenig-Goede, de Eeuwig-stille diepste Oneindigheid, Waar al ons dwaas Bewustzijn, armbjk zuchtend, lijk een teêre Kristallen spriet, koel-ijzig brekend, wèg valt zonder spijt 1927, II, 293, blz. 303. Van kindsbeen stil verduur 'k dit enge Leven, waarmeê huwen Mijn verre, sterke Ziel moest, want waar vreemdlijk zij gezet Wierd, zonder dat zij 't wist of wilde, door Onweetbre Wet Eens Ondoorgrondhren Moetens, Dat fataabijk dóór blijft duwen Al geesten naar dit geestloos Waanspel, waar 'k reeds jong van gruwen Ging innig-hooploos mijmrend, daar mijn Zelf zich zag belet, Om hoog-uit, vrij van alles en toch één in 't Diepste met Der Sterren zwiering door onmeetbre Ruimten voort te stuwen. 1927, II, 301, bh. 410. O, Ziel, uw tijden op dees Aarde zijn als wijde lanen, Waar zacht ge omhoog naar 't diep gebladert van Uw Zielsvreugd [staart: Der twijgen wuivend ruischen lijkt een weemlend spel van Wanen, Waaruit uw stille Wil de Waarheid van Zijn's Wezen gaêrt. Want innig hakend naar 't Oneindig-Eéne, waar gebaard Uit wierdt ge eens in de aloude dagen, hoordet durend manen Door Duw der Diepte die de Daad doet: houd u fier-bedaard, Om eenzaam u den vasten Weg naar 't verst Geheim te banen: Als knaap al bep ik, ziende stil ten Hemel, waar de zwanen Schenen te drijven zachtjes verder, en ik zei me: O, Vaart, Vage van witte Waden, mocht ik meegaan in vreemd tanen Mijner ondelgbre Leefkracht,waar 'k door brand,tot Damp,die schaart, Aan donkren Einder daar, zich saam met de andren, tot als tranen BIJLAGE Bij bladzijde 75 Vermelding van gedichten, romans en novellen, volgens het repertorium op Brinkman's Catalogus verschenen tusschen 1890 en '94. GEDICHTEN 1890 Antje BaU G. H. Betz J. A. van Dieren Bijvoet F. Dikema H. Gorter A. M. Eldar P. Heinoo E. B. Koster J. R. van der Lans C. L. Lütkebühl E. de Malmedy V. A. de la Montagne J. D. Muller Massis G. H. Priem Marie Ternooy Apèl K. R. Velthuis J. Winkler Prins Gedachte van een blinde Walewein Kluchtjes en Zuchtjes Ijsliedjes Verzen Goudsbloemen geplukt door A. M. Eldar Losse Bloemen Klaag- en Rouwzang bij het overlijden van Willem III Liefde's Dageraad Egelantieren Leven en Lied Lycophron Gedichten Sofronia Treurzang hij den dood van Z. M. Wülem III Sonnetten en Zangen Bontgevederd Zwervelingen Liefdes Erinnering; Sonnetten; Zonder Sonnetten 1891 Boele van Hensbroek A. Botb Senior Ed. Brom H. van Dijk Frederik van Eeden Freya P. Huet H. van der Leeuw Deetman J. J. Mare. Emants Fiore della Neve H. Swarth E. Laurillard Josef de Ras Ant. L. de Rop P. Verhagen G. Visch J. A. Wormers Couperus C. Ik. Crucq Gorter C. A. Heintz Pol de Mont Josef de Ras Theo Reeder Spitta A. H. M. Ruijten R. van Zinderen Bakker Nieuwe Gedichten Eenvoudige Dichtstukjes St. Aloysius van Conzaga (Cantate) De tooverklokjes Ellen Dauwdrupkens Afrikaansche Gedichten Passiebloemen 1892 Floriza 1' Oranger Götterdammerung Walter Blanke Duiven I. Een Rozenruiker II. Schitteren en Zegenen III. Uit 's levens ernst en kluchten Eerste Klanken Sterre-bloemen Sociale haken en oogen Vermaak mijner Jeugd Gedichten 1893 Een Lent van vaerzen Cryptogamen Mei, 2e druk Zwanezang van Dr. C. E. van Koetsveld Herfstbladen en Lentebloesems ClaribeUa Nieuwe Bloempjes Verzen Luit en Harp Rolduc Socialistische Liederen en Gedichten ROMANS EN NOVELLEN - 1890 Mevr. Bakker Korff-Hoogeboom Bellinga Jan van Bergen Fokko Bos G. Broekhuizen P. F. Brunings Mevr. EI. van Galcar Conradine Ida Corn Cosinus Couperus Fr. Bohn E. S. Bouquet G. Broekhuizen A. S. Carpentier Alting Mevr. la ChapeUe Roobol H. T. Chappuis Suze van Cleef Marie Daal Gust. D'hont Ebba Elsa Annie Foore Haar adel Jonge befde Suze Een Gril Johan Smits De gouverneur De Jagerskoningin De tweede Pinksterdag Een zwak karakter Oom Anspalt Kippeveer Eline Vere Noodlot 1891 De val van een bankiershuis Wat het zwaarste weegt Eerst gezegend Jedida I. Drie Noveben II. Een gelukskind Vrouwenharten Een prettige logée De familie van Westvoorne Novellen en Schetsen Huwelijkspoëzie Een Koningsdroom Een Familiegeheim HET WERK VAN WILLEM KLOOS VERZEN \ 1894 Verzen, Deel I. Drie drukken. 1895 Nieuwe Verzen 1902 Verzen, Deel II. Twee drukken. 1913 Verzen, Deel III. In 1932 verscheen in de Wereld-bibliotheek een verkorte uitgave van Verzen I, zonder de zgn. schimpsonnetten. Nog niet gebundelde verzen: IN DE NIEUWE GIDS 1. Zijnsopenbaring. (Oct. 1921). 2. Ter Nagedachtenis van Alphons Diepenbrock I—VII (Mei 1921). 9. Levensopvatting. (Aug. 1921). 10. Vier wijsgeerige stemmingen I—IV. 15. Aanschouwing en Inzicht I—II. y 17. Een nieuw Spinozisme I—III. 20. De Ziel in 't Oneindige. 21. God. 22. Een Misverstand der realisten. 23. Een ernstige scherts. 24. De Menschenwereld. 25. Aan de onbekend bbjvenden. 26. Ex-tempore. (Deze laatste 8 nummers in October 1921). 27. In Memoriam H. M. D'Angremond. 28. Percy Bysshe Shelley (I—XII). 39. Levensopvatting (I—VIII). (Deze drie laatste nummers in November 1922). Dieper Levensinkijk. Nov. 1922. -* 48. Mystisch Pantheïsme (125 regels) December 1922. / O/IO ) 49. Willem Witsen (I—XXVIII) (Mei tot September 1923). 77. Levenservaring (I—III). 80. Sterven en geboren-worden. 81. Pantheïstisch Illusionisme. 82. Dichters. 83. De sceptische Mysticus I—III. 86. Zelfverklaring. (De laatste 6 nummers in September 1923). 87. Het Menscheüjke en 't Eeuwige (I—XII). (October 1923). 99. Aan Antoon van Welie (I—V). November 1923. 104. Extatisch Illusionisme (I—XII). Dec. 1923. 116. Aan Karei Alberdingk Thijm (I—III). Nov. 1924. 119. In Memoriam Vrouwe Johanna Roorda. (Maart 1925). 120. In Memoriam W. L. Penning. (April 1925). 121. In Memoriam J. H. Leopold. (Augustus 1925). 122. H. M. De Koningin. (Maart 1926). 123. Herdenking Alphons Diepenbrock. (April 1926). 124. Ter nagedachtenis Mr. F. E. Posthumus Meijes. (Mei 1926). 125. Op mijn gestorven Poes. I—II. (October 1926). 127. In Memoriam Jules Schürmann. (April 1927). 128. Kloos en Witsen in Londen. (I—III). (October 1928). 131. In Memoriam Willem Royaards. (Februari 1929). Gepubliceerd in andere periodieken: In het Gedenknummer 50-jarig bestaan van De Amsterdammer: 132. Houdt den vinger op de lippen, o gij menschen, die daar gaat. 133. Ik beeldde nooit me iets in.... Kerstnummer De Amsterdammer 1925 en de verzen: 134. Uitgangspunt der Ars aesthetica I—II. 136. „Koningin" I—II. Maartnummer 1926 „De Kroniek". 138—140. Shelley I—III. Kerstnummer De Amsterdammer 1927. En eindebjk verschenen er tot dusver meer dan 800 nummers „Binnengedachten". VERTALINGEN 1. E. Rostand. Cyrano de Bergerac. 1898, W. Versluys. 2. Richard Wagner. De Ring van den Neveling, 4 deelen: Rijngoud. De Walkure. Siegfried. Godenschemering. 3. Thomas a Kempis. De Imitatione Christi. Met Studie. 3e druk, 1910, W.-B. 4. Sophokles' Antigone, 1918, Uitg. De Zonnebloem. 5. Euripides. Alkestis met Studie. 1920, Wereld-Bibliotheek. 6. G. Hauptmann. Hannele's Himmelfahrt (Deze laatste vertaling van 1897 is niet in druk verschenen, doch werd ten tooneele gebracht door het Hofstadtooneel in December 1933. PROZA 1. Wülem'Kloos en'Alb. Verwey, De Onbevoegdheid der HoUandsche Literaire Kritiek (1886, W. Versluys). Herdrukt in De N. G., 1925. 2—19. Letterkundige Inzichten en Vergezichten, 18 dln, waarvan deel I—II, Veertien jaar Literatuurgeschiedenis, in 3en druk zijn verschenen. De eerste druk verscheen in 1896 bij W. Versluys. 20. BÜderdijk. Bloemlezing met Studie (1906, W.-B.). 21. Heinrich Heine. Bloemlezing met Studie (1906, S. L. van Looy). 22. Jacques Perk's gedichten, met drie studie's (7e druk, 1907, S. L. van Looy). 23. Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid. Studie's over onze 18e eeuwsche Dichters (1909, S. L. van Looy). 24. Jacques Perk, eene Studie (1909, S. L. van Looy), 25. Feith. Bloemlezing met Studie (1912, W.-B.). 26. Liefdesbrieven van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe (1927, Leopold's Uitgevers-Mij.) IN PRACHTUITGAVE VERSCHENEN: 1. Honderd Verzen en Okeanos, een bloemlezing,op Japansch papier, in leeren band, ontworpen door Theo Nieuwenhuis, met de prachtige ets van Willem Witsen, die den dichter toont op zijn 35e jaar, verscheen in 1909. Ze werd door den dichter zelf samengesteld en bevat verzen uit den eersten en tweeden bundel Verzen benevens 41 andere die toen nog niet gebundeld waren, èn de Okeanos-fragmenten uit den eersten bundel en uit Nieuwe Verzen. 2. In 1919 verscheen een bundel verzen uit de jaren 1880—1890 voor De Zilverdistel, op de eigen pers gedrukt door J. F. van Royen; Mr. P. N. van Eyck bezorgde de samenstelling, groepsgewijze chronologisch. 3. Verzen I op Japansch papier in leeren prachtband. INDEX „Aan een Verloren Vriend" 89. „Ad Inimicos" 80. Adama v. Scheltema 234, 238, 249. „Adonals" 14, 145. „Adoratie-cyclus" 205, 210 vlgg. Aischulos 175, 295. „Alastor" 14, 95, 150. Alberdingk Thym, Josef 25, 38, 196, 255. Alberdingk Thym, Karei 1, 28, 37. Aletrino, Dr. A. 96. Alphen, Hieronymus van 25. Amelse, C. 1. Amelse, Anna Cornelia 2, 7, 292. Amsterdammer", „Weekblad de 6, 253. Angelus Silezius 238. Aristoteles 236. Arlincourt d' 6. ,4'Art pour PArt" 54, 167. Asselin, Henri 119. „Astrea" 10. „Athalie" 8. „Atlantis" 288. „Ave Maria" 132. „Aya Sofia" 189. Bakhuizen v. d. Brink, R. C. 183. Balzac, De 295. Bastiaanse, F. 249. Baudelaire, 93, 295. Bauer, Marius 51. Bayle, Pierre 115, 297. Beers, Jan van 25. Beets, N. 180, 187. Bellaar Sprayt 44, 217. Bellamy, Edward 63. Bellamy, Jacobus 1. „Benjamins Vertellingen" 245, 246. Berkeley 115, 217. BÜderdijk 5, 118, 193. „Binnengedachten" 2, 62, 269 vlgg. Blake, William 66. „Boek van Kind en God" 134. Boeken, Hein 28, 29, 34, 73, 100, 106. 107, 115, 121. BohL Mr. Joan 174, 187, 188. Boileau 236. Boissevain, Charles 179. Bolland 52, 69. Bom, Em. de 94. Borel, Henri 239, 243. Bosboom Toussaint 1. Boudier Bakker, Ina 1. Boutens, Dr. P. C. 32, 237, 295. Bowyer, James 5. Braak, M. ter 263. Bradley, A. G. 168. Brederoo 190, 200, 295. Breitner 51. Bremond, 1'abbé 9. Browning, Elizabeth Barrett 66. Browning, Robert 66, 115, 250. Brunetière, F. 262. Bruyère, La, 298. Buffon 184. Burgersdijk, Dr. W. 175. Byron 14, 20, 280. Carlyle 165. „Charaxes aan Rhodopis" 130. Christendom 68, 69. „Christus na 't verraad" 144. „Christus-verzen" 225. Cicero 185, 297. Clercq, Willem de 50, 118. Cobet 40. Coleridge 236, 270. Coppée, Francois 55. Da Costa, Isaac 5, 49, 118, 175. Coster, Dirk 165, 262. Couperus, Louis 51, 121, 295. Dante 250, 295. Decker, Jerem. de 115. Dekker, Dr. G. 16. Delang 112—113, 121. Deyssel, Lodewijk van 39, 62, 63, 93, 107, 108, 121, 139, 191, 255. Deventer, Charles van 22, 218,239, 240. Dickens 6. „Dictionnaire Historique et Critique", 297. Diepenbrock, Alphons 1, 28, 34, 39, 84, 111, 112, 115, 121. „Dieper Levensinkijk" 265, 268. Doedes 187. „Dolores" 58. Donkersloot, Dr. N. 62, 83, 157, 183, 194, 200. „Doodsbedjes" 137. Doorenbos. Dr. Willem 5, 9, 17, 21, 33. Doorn, Dr. W. van 240. „Drogon" 69. Dupont, P. 99. Dijk, prof. Is. van 164. Dijsselhof, G. W. 29, 51, 100, 194. Ebers 6. Eckermann 294. Eeden, Frederik van 15, 27, 29, 70, 72, 79, 138, 157, 195, 202, 238, 242. Eliot, George 6. Emants, Marcellus 25, 51. Emerson 165, 262. „Endymion" 17, 25. „Epipsychidion" 95, 126. Erasmus 119. Erens, Frans 75, 110, 111, 138, 186. Essen, Dr. H. von 253. Euripides 29. „Eva" 132. Eyck, Mr. P. N. van 237, 250. „Feesten" 258. Feith, Rh. 25. Fielding, Henry, 184. „Flanor", 28, 52, 198. Freytag 6. „An die Freude" 15. F ruin, R. 118. Gallé, Francisca 50. „Ganymedes" 34. Gautier, Théophile 167. „Gedachten en Aphorismen over Frederik van Eeden" 82, 238. „Gedachte, Kunst, Socialisme" 63. Geel, Jacob 182, 184. Génestet, De 1, 25, 180, 187. Gezelle, G. 5, 239, 295. „Gezicht, Een" 88. Gibbon 115. „God en Geest" 228. Goes, Frank van der 52, 62, 63, 65, 68, 74, 78, 81. Goethe 8, 10, 18, 20, 258, 294. Gogh, Vincent van 51. Gorter, Herman 16, 22, 78, 85, 101, 121, 123, 149, 176, 238, 251, 295. „Grassprietjes" 52. Grothe's History of England 6. Gutteling, Alex 242, 244. Gutzkow 6. Hall, Mr. J. N. van 93. „Hans en Paul" 141. „Happy Humanity" 62, 72, 253. Haren, Onno Zwier van 26. .Hartmann, Von 218, 219, 221. Haverkamp, G. C. 99. Hazlitt, 236. Hebbel, 19. Hegel 69, 219. Heine, Heinrich 8, 9, 10, 118, 149, 192, 258. Hemkes, Leonard 51, 182. Herakleitos 282. Herbart 218. „Hernani" 8. Hofdijk, Willem 175, 190, 193. Hofker, Jan 112, 113, 115. AAN MIJN VROUW MARIA CAROLINA CAUDRI INHOUD Bk. Voorrede VII Illustraties XV Hoofdstuk I — NIET-ZUrVER-HOLLANDSCHE AFSTAMMING 3 Droevige jeugd. Tijd van voorbereiding. Ontwakende persoonlijkheid. Het „Moederbeeld". Hoofdstuk II — ONTWAAKT DICHTERSCHAP 8 DuitBche sonnetten. Shelley en Keats. Rhodopis. Overeenkomst tusschen één der reien en oude Latijnsche kerkhymnen. Crisis, Weltschmerz. Verhouding tot Jacques Perk. Samen in Laroche, zomer 1880. Invloed van Warner Willem van Lennep's Hyperionvertaling. Verdediging van Emants' Lilith. Hoofdstuk III — KLOOS STUDENT (1879—1884) 28 In Memoriam Jacques Perk. Uitgave Mathilde-cyclus. Dichterlijk credo. Boutens over den jongen Kloos. Kloos met Dr. Doorenbos in Brussel. Voltooiing van Okeanos (Epische fragmenten). Het dramafragment Sappho. Afgedankt als medewerker van het Weekblad De Amsterdammer. Kandidaatsexamen Klassieke Letteren. Vriendschap met Hélène Swarth en Karei Thym. Beschouwing over de studie der Klassieken aan de Universiteit te Amsterdam in Kloos' tijd en te Leiden omstreeks 1850. Anecdotische bizonderheden. Allard Pierson. Hoofdstuk IV — KLOOS EN DE NIEUWE GIDS 49 Algemeene toestand in ons land vóór de oprichting van het tijdschrift. Oorsprong van De N. Gids. Kloos redacteur-secretaris. Het karakter van de N. Gids-beweging: een versterking, verinniging van de levensuiting; weerlegging van misvatting hieromtrent. Hoofdstuk V — VERWIJDERING TUSSCHEN WILLEM KLOOS EN ALBERT VERWEIJ 57 Blz. Hoofdstuk VI — DE SCHEURING VAN 1893 HISTORISCH VERKLAARD 62 De opvatting van Van dei Coes en Van Eeden tegenover die van Kloos en Alberdingk Thym. „Verleden, Heden en Toekomst". Kloos' standpunt t.o.v. het begrip en het woord goed. (Blake, Browning, Swinburne.) Kloos' gods-begrip verwant aan dat van Schelling. Schoonheid het doel van het leven. Het Christendom. Verscherping tot de verhouding van Van Eeden. („Over Dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden") De Lieven-Nijland-mystificatie en de onoprechtheid van Van Eeden. F. van der Goes' „Litteraire Herinneringen uit den N. Gids-Tijd". Van der Goes' rechtvaardiging van zijn optreden tegen Kloos gewraakt. De jaargang 1893—'94. Kloos' schimp-sonnetten verklaard uit de omstandigheden. Verdediging dezer sonnetten, die meestal onjuist worden beoordeeld. P. Tideman in de redactie. De coup d'état van Van der Goes mislukt. Revolutionnaire tegen-actie van Kloos en Tideman. „Een Gezicht" van Jac. van Looy. De Nieuwe Gids, geschokt eerst, herstelt zich. Ook de oude tegenstanders Van der Goes, P. L. Tak en Van Eeden werken weder mee. Hoofdstuk VII — HOE DE VRIENDEN KLOOS BEOORDEELDEN. ZIJN LETTERKUNDIGE BETEEKENIS EN ZIJN UITERLIJKE VERSCHIJNING 92 Hoofdstuk VIII — KLOOS EN ZIJN OUDSTE VRIENDEN 98 Hoofdstuk IX — KLOOS' KARAKTER EN ZIJN VERHOUDING TOT ZIJN LANDGENOOTEN 117 Hij voelt zich min of meer een vreemdeling. De toestand van onze maatschappij omstreeks 1880. Psychologisch is Kloos te rangschikken onder de geïntraverteerden. Zijn felheid en gemoedelijkheid. Gebroken affecten. Hoofdstuk X — DE EERSTE BUNDEL VERZEN 123 I. De psychisch-aesthetische en historische beschouwing behooren hand in hand te gaan. De historische volgorde is in den bundel Verzen niet streng in acht genomen; de juvenilia tusschen later werk. Reeds in zijn allereerste verzen van vóór De N. Gids is Kloos de idealist, „de diep van een glorie van een droom vervulde", die in schoonheid troost zoekt voor ellende. Reeds dadelijk is er de boven alle zinnelijkheid uitstijgende belanglooze hartstocht voor de Kunst, die voor hem symbool is van het Eeuwige. Het verbeeldingselement in zijn poëzie ten nauwste samenhangend met zijn lyrisch dichterschap. Citaten uit Veertien J. Lit. G. Het acuut-lyrisch karakter van de Verzen (vliegende stemmingen). Bis. De Liefde en de Poëzie vormen het thema. Wat de Liefde en wat de Poëzie voor Kloos beteekenen. Weerlegging van onjuiste, onrechtvaardige beoordeeling van den psychischen inhoud der Verzen (Roel Honwink). II. Korte inhoud der verzen afzonderlijk met de oorspronkelijke titels. Hoofdstuk XI — OVER DEN STIJL DER SONNETTEN . . 146 I. De Rhythmische Vorm. Opmerkingen over de poëtische ontroering. Kloos met Perk de brenger van het nieuwe, vrijere vers. Kloos' standpunt ten aanzien van de rhythmische vrijheid. Nauwkeurige beschrijving van Kloos* vers-rhythme volgens de sonnetten van Verzen. II. Een poging om de aesthetische werking van eenige sonnetten en andere gedichten te verklaren. Hoofdstuk XII — HET PROZA. VEERTIEN JAAR LITERATUURGESCHIEDENIS, 1880—1893 163 I. Kloos' beteekenis als kriticus; zijn karakter en bekwaamheid. Prof. Is. van Dijk en Dirk Coster. ' II. De Inhoud; de theoretische denkbeelden in de Kronieken. Iets over de algemeene strekking en beteekenis van enkele kronieken. Hoofdstuk XIII — OVER DEN STIJL DER KRONIEKEN . 183 Wat stijl in het algemeen is. De beknoptheid, de veerkracht en nadrukkelijkheid van Kloos' volzin. Zijn rhythmische plastiek en syntactische bouw. Kloos' modellen (Potgieter, Huet, Plato, Cicero). Zijn helderheid, deskundige oprechtheid, waarheidszin, kieschheid of vernietigende kracht, geestigheid en beeldende plastiek. De Syntaxis en Rhythmiek door voorbeelden toegelicht. De samentrekking, de herhaling, de tegenstelling, het omgekeerde parallelisme (reditus). Hoofdstuk XIV — KLOOS NA 1894. NIEUWE VERZEN 1895, VERZEN II, 1902 197 Algemeene karakteristiek. Hartstochtelijkheid en zelfbedwang. De wijsgeerige drang om het wezen der dingen te doorgronden. Terugblik op het jaar 1894, „het droefste jaar" van zijn leven. Oudejaarsavond 1895—'96. Kloos en de liefde. Weemoed en smart. Infernale impressie*. Natuur-gedichten, symboliek van *t eigen gemoed. De Adoratiecyclus (104 sonnetten en 10 toezangen). Barok-stijl in deze verzen. Maatschappelijk Credo in 7 sonnetten. Kloos de dichter van metaphysica en religie. Bb. 224 Hoofdstuk XV — VERZEN III» 1913 Het wezen van Leven en Dood. Hoofdstuk XVI - DE KRITIEK EN HET PROZA NA 1894 231 H„ *r- en „natuurlijkheid . Deze Kern iuc „„„dzakelük. De tijd na erkend; ^.^T^^J^ en de^LehappJ van 1895 anti-indivdualistisch De letterku ^ ^..^ ^ dien tijd. «oos 'solement In ^Terte^eBWOorfig« der nieuwe kriticus onpartijdig. Kloosde * door Hoog ge8ignaleerd. kritiek. De gevaren van deze nieuwe Ongunstig oordeel Kloos' o-wikkeUn^ op 0gnderwijs over de literaire kritiek van ± lyUU" Goed lezen het a b c in de literaire aesthetiek aan onze toogeseholen^ £o van aUe kritiek''. Kloos streng maar ^^^^ ^ Woorl De legende van Kloos' achteruitgang na l^. V«nEe feuns« AU^r GuUel^s ^^00^!^ toegeHcht Kloos als waardeerder van ^^^^JL^T^. ri^^s^^ïolstoj'Potgieter' H../*»* XWI - DE LYRIEK NA 1922 • • • *» -uraterstroomen, alzoo schreeuwt „OeHjk een hen ^euwt - de—^ de Liefde, d Cods- lingstijd (Rhodopis) De hartstochtelijkMystisch Pantheïsme (Nieuwe Gids 1922). U (1923). hdd van Mystisch Pantheïsme• J>°°* ™ ^ ontstaat een nieuwe Acht en twintig sonnetten op hem. SP°nta" ^ Karakte. Hoofdstuk XVIIt - KLOOS' RANG ONDER DE DICHTERS 294 Bijlage ^ Het werk van Willem Kloos 305 Index naïs", LPrometheus" en hoe die heerlijke scheppingen meer mogen heeteni Kon hij hem niet evenaren in grootheid van visie en rijk wellende strooming van muzikaliteit, hij kon van hem leeren dat alleen de sterke en zuivere lyrische aandoening bij machte is om een Kunstwerk voor den dag te brengen. En onmiddellijk, met scherpe intuïtie, zag hij dat niet met „Queen Mab" maar eerst met „Alastor" van 1816 de echte Shelley spreken ging. In zijn Inleiding tot mijn vertahng van het laatste gedicht heeft hij dit later als volgt naar voren gebracht: „In Alastor is Shelley voor het eerst geheel zich zelf, geeft hij zijn eigen psychische Wezen aan de wereld; hij spreekt hier niet met woorden noch met overgenomen beelden; hij redeneert en zeurt niet, hij opent ons, gelijk de waarachtige dichter steeds heeft te doen, zijn binnenste ziel met diei breede en toch subtiele verbeelding, met haar wijd en toch fijn gevoel, xoodat het ons is als wij het lezen, en daarbij denken aan het meerendeel der dichters, die zijn overigens wel knappe tijd* en landgenooten waren, of wij staan op een hoogen berg en kijken, rondom tot aan den horizon, in een ver land vol bloemige valleien en wondertuinen binnen rotsomwallingen, tegen wier voet en steile opstijgingen de oneindige oceaan, sterk-kbmmend, majestueuslijk klotst". Opzettelijk spraken we hierboven van een sóórt verwantschap. Er is een deel van Shelley's wezen dat we bij Kloos niet terugvinden: het is het hartstochtelijk uitzien naar een gelukkiger wereld van vrede en befde, het philanthropisch idealisme, dat, troetelkind van de „Aufklarung", ons o.a. welbekend is uit Schiller's Ode „An die Freude", uit Beethovens Negende Symphonie, en de poëzie van Frederik van Eeden. Van deze maatschappelijke heilsverwachting is bij Kloos niemendal te bespeuren. Bij Shelley hing ze ten nauwste samen met zijn wijsgeerig geloof en den tijd waarin hij geboren werd. De schoonheid in de natuur was hem een afstraling van de Opperste Schoonheid en Goedheid, die hij niet God wilde noemen maar aan te duiden placht met benaderingen als the Spirit of Good, the Awful Lovebness, the Spirit of Beauty en vele andere. Shelley kon niet aannemen dat ook voor het rampzalige, in zonde en zotheid verzonken menschdom, niet éénmaal de Eeuw van vrede en geluk komen zou, en hij achtte het mjn roeping om die komst te bespoedigen door zijn apostolisch, geestdriftig woord. Kloos deelde dit optimisme niet, al is hij, filosofisch gesproken, een idealist zoo goed als Shelley. Maar Shelley's bekeeringsijver en ethischen drang miste hij. Evenals Shelley, dien verblinde doctrinairen in zijn tijd van atheïsme hebben beschuldigd, voelt hij zich steeds verbonden met den Ongeziene en zijn hem de aardsche vormen het raad- Na een stichomythischen dialoog tusschen Myrrha en Mylitta, 'waarin beiden, de oppervlakkige, en de zoekende, hun contrasteerende meeningen tegenover elkaar stellen en een opzweependen zang van het Koor, dat Myrrha's beschouwing breeder ontwikkelt, vangt een waanzinnig bacchanaal aan van god-tergende losbandigheid. Een Priester waarschuwt tevergeefs. Dan grijpt Zeus in, met donder en bbksem, telkens opnieuw, totdat de menigte in doodsangst om genade smeekt, en zich verootmoedigt in gebeden. Hiermede eindigt bet drama. Opmerkebjk is het hoe een pas beginnend dichter reeds dadelijk een dialoog wist te scheppen in dien voornamen, edelen toon, welken we kennen uit het werk der Grieksche tragici en der beste moderne dichters als Goethe en Hebbel. In het tweede gedeelte, dat van het Koor en het Bacchanaal, wanneer Rhodopis is heengegaan om zich weg te geven aan Charaxes, wordt de versvorm meer ongebonden; de Grieksche maten van de reien en het nog tamelijk strenge vijf-voetige jamben-vers worden vervangen door rijmende rhytbmen, die nu eens berinneren aan Schiller's oden, dan weer aan sommige middel-latijnsche hymnen. Toen ik Kloos op de laatste overeenkomst wees, was bij verwonderd, want hij kende in 1878, toen hij werkte aan Rhodopis, nog maar weinig Latijn en had nooit van Latijnsche hymnen gehoord. Rijmschema en maatgang in het gebed van het Koor stemmen geheel overeen met die van sommige beroemde hymnen aan de Heilige Maagd b.v. met In assumptione beatae Mariae sequentia van Adam van St. Victor (i 1192), de „Stella Maris". Ter vergelijking laat ik na de Nederlandsche strofen een paar Latijnsche volgen: God der gruwlen, god der wraken Zijt Gij voor wie U verzaken, Voor Uw aardsche macht niet blaken, U geen zielen-offers biên. Plettend wie U durven tarten, Dompelt Gij een duizend harten, O mijn God! in felle smarten, Die geen sterfhng mag ontvliên. HET VOLK. Maar wie met bebloede zielen Waar Uw slagen slechts op vielen, Voor U, Nooit-Geziene, knielen, Zullen Uw genade zien! Willem Kloos. 2 Nu eenige strofen van het Latijnsche lied, dat er achttien in het geheel telt: Ave, virgo singularis, Mater nostri salutaris, Quae vocaris stella maris, Stella non erratica! Nos in huius vitae mari • Non permitte naufragari, Sed pro nobis salutari Tuo semper supplica! Saevit mare, fremunt venti, • Fluctus surgunt turbulent!, Navis currit, sed currenti Tot occurrunt obvia 1). Zoo zien we hier romantische en antieke vormen vermengd, wat natuurlijk aan de eenheid niet ten goede komt; ook zijn er zwakke plekken in het gedicht; b.v. een uitdrukking als „bebloede zielen". Maar hoeveel schoonheid hier tegenover! En dat heeft indertijd De Gids niet ingezien! Romantisch is ook de stemming van levensmoeheid, folterende onrust, hartstochtelijk verlangen naar de oplossing van het levensraadsel. Tal van dichters uit het tijdperk van de Romantiek, o.a. Shelley» Byron en Goethe, hebben deze Weltschmerz gekend en diep gevoeld. Bij onze dichters van 1840 was ze een houding, een mode, zonder werkelijken grond, b.v. bij Beets en Ten Kate. Bij Kloos was ze echt, en we zien dan ook in Mylitta's aangehaalde woorden niets minder dan het gemoedsgetuigenis van den jongen Kloos zelf, die de levenstragiek, van zijn kinderjaren af, aan den lijve had gevoeld en als Faust, wanhopig streed voor de verovering van een bevredigende wereldbeschouwing. We zijn hiermee gekomen tot een crisis in het leven van den jongen Dichter, zooals ze zich in de puberteitsjaren bij vele jonge menschen 1) Ook in een oudere hymne van een onbekend dichter uit de He eeuw, nl. „De beata Maria Sequentia" treffen we den zelfden vorm aan: „Verbum bonum et suave Personemus, illud ave, Per quod Christi fit conclave, Virgo, mater, filia" voordoet, wanneer het persoonlijk denken en voelen krachtig inzet en zich loswikkelt uit de algemeene, vage vormen waarin het vóór dien tijd besloten lag. Was er in den stillen schoolknaap die in stugge verbetenheid wegdook in zijn boeken om maar niet gekwetst te worden door pijnlijk gevoelde liefdeloosheid, reeds een begin van scherp bewuste eigenheid en een neiging om zelfstandig zijn aanleg te volgen, nu was de twijfel gekomen en de wanhoop aan het leven, een voorbijgaande toestand van het jonge gemoed, dat weldra zijn betrekkelijk evenwicht zon hervinden in het trotsche besef, een gewaardeerd, ja bewonderd dichter te rijn. Reeds nu vertoonen zich naast dit zelfgevoel andere trekken, die er onmiddellijk meê samenhangen, n.1. een rotsvaste onverzettelijkheid en een fatale drang om van anderen te eischen dat zij zonden zijn zooals hij; het waren de noodzakelijke eigenschappen waardoor rijn teêre, zwaarmoedige ziel zich trachtte te verdedigen tegen de hardheden van het leven. Want rijn diepere aanleg was afkeerig van plooien en buigen. Zich aanpassen kon bij niet. Dat in dit verdedigingsmiddel de oorzaak moest liggen van nieuwe evenwichtsverstoringen, kan men gemakkelijk begrijpen. Het vervolg van deze geschiedenis zal het bewijzen. Men zal dan ook zien dat Kloos' inwendig leven verloopt langs een vaste lijn en de lyrische uitingen van dit inwendig leven hun oorzakelijke noodwendigheid hadden. In 1879, het jaar van zijn geslaagd toelatingsexamen voor de Universiteit, kwam Kloos in kennis met Jacques Perk. Hij had toen Rhodopis uitgegeven en Perk werkte aan zijn Mathilde-cyclus. Het gedicht Rhodopis, dat Perk bewonderde, heeft hen samen gebracht. Rhodopis met het blozend rozen-aanschijn Legde onze handen heimlijk in elkander 1) Het wordt weldra een innige vriendschap; in Mei 1880 komt Kloos voor het eerst bij Perk aan huis, in Juli vertoeven ze samen in Laroche sur Ourthe, in de Ardennen, waar Dr. Doorenbos de beide vrienden en leerlingen kwam bezoeken. Wanneer we vragen wie van de beide jonge dichters het meest aan den ander gegeven heeft, dan is het misschien Kloos geweest. Hij was de rijpere, letterkundig meest ontwikkelde van de twee; en meer dan de levenslustige Perk was hij geadeld door de smarten van het leven. Wie van hen de beste dichter was? De waarlijk artistieken mogen het besbssen, wanneer zij al het beste van Kloos veel uitgebreider oeuvre gelezen hebben; over Kloos' 1) Nieuwe Gids, 1894, Nagelaten Verzen van Jacques Perk. Ei, ziet hoe zich de gaarde schijnt te tooien Met zonlicht, wanneer de zonne vliedt. Indien ge nacht verwacht, nacht is het niet Waar men een enklen purperglimp ziet glooien. Verwacht ge dag, dan is de schemer nacht, Verwacht ge nacht, zij zal in daglicht prijken: Van deugd en boosheid schemert ons geslacht. U kan een ieder goed en deugdzaam lijken, Indien gij ondeugd slechts en slechtheid wacht: Hij dunke u slecht, zoo hij u goed zal bhjken. Deze verzen toonen Perk's hartelijke belangstelhng in het lot van zijn zwaarmoedigen vriend, maar zullen trots hun welmeenende bedoeling weinig uitwerking op hem hebben gehad, daar hij nu eenmaal anders in de wereld stond en anders was aangelegd dan zijn levendige makker. Wanneer we spreken over den omgang van Kloos en Perk, dan denken we onmiddellijk aan twee groote Engelsche dichters, die zij beiden hefhadden: Shelley en Keats. Perk gaf aan Kloos, wiens vereering voor Shelley hij kende, een exemplaar van diens poëtische werken ten geschenke; hij leende hem de vertaling van Keats' Hyperion die Mr. Warner Willem van hennep in 1879 in een kleine oplaag voor vrienden en kennissen had laten drukken. Deze blanke verzen met hun onovertroffen natuur- en gestaltenplastiek waren iets geheel nieuws in het toenmabge Holland; het prijzenswaardige Lilith van Marcellus Emants, dat in het zelfde jaar verscheen, kon een zoo verfijnd genot niet schenken. Een diepe vereering vatte de jonge Kloos op voor den dichterlijken vertaler, wien hij zoo graag had gezegd, hoe zeer hij rijn werk bewonderde, maar dat durfde hij niet, en het bleef bij een stilstaan om hem na te kijken, wanneer bij den dichter toevallig in de Kalverstraat voorbij zag wandelen. Kloos heeft Warner van Lennep later eens genoemd „een Nieuwe-Gidser ,avant la lettre'", een „subtiel diepe kunstproever en onbewuste voorlooper van de heele Nieuwe-Gids-periode" En terecht. Want niet alleen dat Van Lennep zijn landgenooten in aanraking bracht met een zoo goed als onbekend groot dichter, wiens verbeelding een lang gestorven Grieksche mythe tot iets heerlijk-schoons herschiep, niet alleen dat hij 1) N. Gids 1927, II 461. geraakt was door de schoonheid en diep. de waarheid voelde van de aanvangsregels van Endymion: A thing of beauty is a joy for ever, lts lovebness iucreases, it will never Pass into nothingness, but stfll will keep A bower quiet for us, and a sleep, F uil of sweet dreams and health and quiet breathing, maar hij was ook de eerste in ons te rationalistisch-nuchtere vaderland, die óch weer eens, na Van Alphen en Feith, goed rekenschap gaf van de krachten die er schuilen in woord en rhythme van echte poëzie; die den oorsprong onderzocht van de aesthetische aandoening en aantoonde, dat naast de productieve verbeelding, welke een geschiedenis schept met handelende personen, er nog een andere is: de geheimzinnige woordklank- en rhythmenplastiek, waarmede de dichter zijn gewaarwordingen en gedachten op anderen overbrengt. De oude Alexander Pope reeds wist het: „the sound must seem an « echo to the sense". Een stemming en gedachte niet gewoon mee- I deelen, maar schilderen, voelbaar maken, symboliseeren door zekere klankcombinaties, door allitteratie en assonans, of een eigenaardige plaatsing der rhythmische accenten, dat was de kunst die ook Keats bij uitnemendheid verstond, en doordat Warner van Lennep blijkens zijn inleiding deze poëtische fijnheden bespeurde en genoot, daardoor was hij in staat, een over 't algemeen geslaagde vertaling te maken. Dit was het wat Kloos en anderen in hem bewonderden. Ook Kloos bezat het orgaan voor het verband tusschen de zielsaandoeningen en hun zintuiglijke uitdrukking, ook voor hem waren woord en rhythme levende organismen geworden; de zending die hij als latere leider van De Nieuwe Gids vervulde, bestond voor een groot deel uit de welsprekende verkondiging van dit evangelie. Zoo kon Kloos Warner Willem van Lennep een Nieuwe-Gidser „avant la lettre" noemen. Zulk een voorlooper was ook Marcellus Emants. Een grootsche epiek bestond niet in Nederland. De Sint-Nikolaasavond van De Génestet en Begga van Jan van Beers vallen er immers geheel buiten; dit was Byron en Goethe op klein-Hollandsche leest; en het hooger staande idealistisch gestemde werk van Josef Alberdingk Thym was vrijwel onbekend. Maar nu kwam daar in 1879 Emants met zijn Lilith. Emants besefte diep het leed van den hartstocht; redelijkheid en zedelijkheid kon hij, de pessimist, in den wereldgang niet ontdekken, en zoo voelde hij zich aangetrokken door de mythe van Jehovah en Lilith (Adams eerste vrouw), waarvan twee regels tot motto zouden kunnen strekken: Al wie in d'arm der wellust werd geschapen, Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi1). In welluidende jambische vijfvoeters heeft Emants met dikwijls zeer knappe plastiek en dramatisch talent de geschiedenis behandeld. Het was het eerste oorspronkelijke epische gedicht van den nieuwen tijd en miste op Kloos en andere jongeren zijn indruk niet. Maar de critici en dichters uit de oude school verfoeiden het, omdat het geheel in strijd was met hun voorstelling van den bijbelschen God en Vader van het Heelal. Het scherpst was een der Gids-redakteuren, Charles Boissevain, die in zijn opstel „Iets Nieuws?" op hoogen en stenigen toon zijn afkeurend oordeel velde. De twintigjarige Kloos nam het voor Lilith op in zijn Spectator-kritiek: Lilith en De Gids. Hij toonde o.a. aan, dat hier geen rein, verheven godsbegrip is aangetast, daar Emants niet den reinen verheven God, maar een geheel andere, oudere, demonische macht tot hoofdpersoon van zijn episch gedicht had gemaakt, en stelde verder vast, dat niet de mindere of meerdere overeenstemming met de gangbare voorstelhngen hier de hoofdzaak was, maar wel de vraag of de dichter dichter was geweest. En dat was hij door verschillende mooie beschrijvingen en verder „door een overvloed van fraaie beelden, die keurig en treffend zijn uitgedrukt". Dit oordeel van den jongen Kloos was niets minder dan het kenteeken van een ommekeer in de kritiek. Vóór 1880 hing het voor een groot deel van het onderwerp af of een gedicht geprezen werd. Zelfs een zoo buitengewoon kriticus als Potgieter kon in dit opzicht zijn zwakheid niet verloochenen en heeft meer dan eens minderwaardig werk geprezen (b.v. van Van Haren en Loots), dat hem om zijn vaderlandsch-zedeUjke strekking bef was. Met Kloos is dit uit. Hij had den edelen, onvervalschten wijn gedronken dien de groote dichters bereiden; hij had dien geproefd op de tong, zijn geur gesnoven als een kenner; sindsdien kon geen slecht ver- 1) Een gedachte die we o.a. ook aantreffen bij Potgieter: „Wat moederborsten zoog voelt menschendriften zieden" en bij Kloos in Rhodopis: Neen, nimmermeer laat gij, o lokkende Kypris Den eenmaal-geketenden mensch uit Uw macht! een gesprek ontspon. Of Kever, hij vertelde mij zijn natuurlijk nog niet heel belangrijk zijnde letterkundige ondervindingen, die ik goedmoedig aanhoorde, met een paar korte vraagjes van mij zelf er tusschen door, en na een half uur stond hij weer van zijn stoel op, reikte mij twee vingers en knikte kort en stil-kordaat met zijn hoofd. En toen was hij opeens verdwenen, ik hoorde de huisdeur dichtslaan en zette mij weer aan den arbeid, d.w.z. aan mijn studie, waar ik besloten had in Juni 1884 klaar mee te zijn". Dit bezoek viel, zooals uit Van Eedens woorden blijkt, na den dood van een vriend die Kloos zeer dierbaar was. Den len November 1881 toch was Jacques Perk overleden. Kloos is nooit wat men noemt een occultist geweest. Meer dan eens heeft hij duidelijk verklaard wat hem in de theosophie en het spiritisme verdacht en onaannemelijk lijkt, maar dit neemt niet weg dat hij het met Shakespeare's woorden eens is dat er veel tusschen hemel en aarde bestaat dat voor een naïef realist ongeloofeUjk schijnt. Om een kijkje te geven op het wezen van den jongen Kloos zal ik daarom uit een brief aan mij van 21 April 1907 een mededeebng aanhalen die hij later ook door den druk heeft gemeen gemaakt: „Met Jacques Perk had ik afgesproken, dat wie het eerste stierf den ander zou waarschuwen, als er een leven na den dood mocht zijn" (Het gebeurde in den zomer op de kamer van Perk, terwijl ze beiden voor het hoog opgeschoven raam naar buiten leunend uitzagen over de tuinen daar beneden). „Ik zal wel de eerste wezen die weggaat", zei Perk heel kalm: hij was teringachtig. „Welnu, op den nacht van zijn sterven, lag ik bij mijn lamp te lezen in mijn bed. Ik studeerde toen voor mijn candidaats klassieke letteren, waar ik in '84 voor ben geslaagd. Op dien nacht dan, zoo bggend, heelemaal verdiept in mijn studie, hoorde ik plotseling op de deur, die van mijn zitkamer naar mijn slaapkamer leidde, zacht kloppen. Ik keek op mijn horloge, 't was bij drieën, en schrok. Zou er onraad wezen in huis? Dat moest mijn hospita wezen, die mij voor iets bijzonders kwam wekken. Dit bbksemsnel denkend, riep ik: „binnen"; maar de deur bleef dicht. Ik stapte uit mijn bed en deed de deur open, maar zag niemand er achter staan. Ik nam mijn lamp, maar de heele kamer was leeg. Toen liep ik de kamer door en klopte op een andere deur, waarachter de hospes en hospita sbepen, en riep: „Heeft iemand geklopt? Is er iets?" Met slaperige stem werd mij natuurlijk van daarachter geantwoord: „Och nee meneer: we slapen, gaat u maar naar bed: u heeft zeker gedroomd". Ik weer terug, dat alles heel vreemd vindend en volstrekt niet aan Perk denkend en ging slapen. Den volgenden morgen, naar college gaande, liep ik zooals altijd, langs liet huis van Perk, en zag het huis even aan. Alles was gesloten! Ik schel aan, en op mijn vragenden blik antwoordt de meid: „De jongeheer is van nacht bij drieën overleden". Toen pas dacht ik aan onze vroegere afspraak, en kreeg een vreemd gevoel. Een paar dagen later, bij de famUie Perk zittend, vertelde ik het gebeurde: Maar Ds. Perk zei toen, nadat ik uitverteld had: „Ja, maar dat komt toch niet uit; de meid heeft zich vergist: want Jacques was om vijf uur 's middags reeds overleden". Ik zweeg toen natuurlijk, maar dacht: hoe kan de meid, die in het zelfde huis was, toen het gebeurde, zich zoo heelemaal vergist hebben in bet uur? En ik ben altijd overtuigd geweest dat de dominé dat slechts gezegd heeft, om geen ruchtbaarheid aan de zaak te geven, en dat het wezenlijke sterfuur 's nachts om bij drieën was. In de biografie van Perk door Vosmaer, die zijn inlichtingen van den vader kreeg, staat dan ook 5 uur 's middags als het sterfuur opgegeven. Vindt gij dat niet een curieus geval?" Onmiddellijk na Perk's dood schreef Kloos het beroemde In Memoriaal Jacques Perk en bereidde hij zich voor op de uitgaaf van Perk's gedichten. Korten tijd nl. na Perk's overlijden sprak dominé Perk met Kloos over het dichtwerk van zijn zoon. „Denk je dat het wat is, Willem?" Hij vond het zelf heelemaal niets bizonders, twijfelde aan de waarde ervan. Toen Kloos sterk bevestigend antwoordde, wendde Perk zich tot een paar uitgevers, maar deze wilden er niet aan. Ook sprak de oude heer Perk met Carel Vosmaer. Deze zag er eerst niets in: hij kende toen ook nog maar enkele verzen van Jacques Perk. Toen hij echter alles van de handschriften te zien kreeg, zag hij dat het prachtig was en gaf hij bbjde zijn toestemming om de uitgave van een deel der verzen bij het Nederlandsche pubhek in te leiden, maar verzocht Willem Kloos de uitgave te bezorgen, „omdat hij als vriend van Perk met de aspiraties van zijn hart en zijn kunst vertrouwd was". Een van de drie handschriften gaf de vader als een nagedachtenis aan Kloos ten geschenke. Deze deed een keus uit de gedichten, en daar de lezing nog niet vast stond (want Perk was tot kort vóór zijn dood nog steeds aan het veranderen en verbeteren, waarbij bij gaarne den raad van Kloos volgde), gaf hij den tekst zooals die hem het best toescheen en zooals Perk zelf het waarschijnlijk zou gedaan hebben. Zoo verscheen in 1882 het boekje Mathilde, een sonnettenkrans in vier boeken en kreeg het publiek gelegenheid, kennis te maken met de edelste erotiek die sinds Hooft in ons land geschreven was. Niet alleen Perk, ook zich zelven heeft Kloos met deze uitgave geëerd en wel door zijn Inleiding, een stuk kritisch proza dat hem een grooten naam bezorgde, in gehalte voor dat van Busken Huet niet onderdeed, ja, het in poëtisch aanvoelingsvermogen ver overtrof. Had Kloos met zijn Lilith-bespre- Iking reeds zijn kritischen aanleg getoond, met In Memoriam en de Inleiding begint eigenlijk eerst recht het nieuwe tijdperk in de Nederlandsche literatuur-beschouwing. Beide stukken zijn historische monumenten van onvergankelijke waarde. In een glanzenden, klaren stijl, in volzinnen en perioden, bewegend naar de aandoening het wilde, nu eens rustig en statig, dan stijgend tot verrukking, ontwikkelde de jonge dichter hier de te lang miskende grondbeginselen van alle poëzie. Bewondering voor het werk van zijn overleden vriend, onvoldaanheid over dat van oudere, te veel geprezen dichters als Beets en De Génestet, waren het uitgangspunt. Waar het op aankomst in poëzie, o.a. deeear beid van vorm en inhoud, de zelfstandige oorspronkekjkheid van beeldspraakrënTzonder welke deze beide ondenkbaar zijn, een innige, diepe ontroering, is hier vol overtuiging onder woorden gebracht; ja, meer: dè poëzie, die te lang had gekeuveld bij den huiselijken haard, onuitstaanbaar braaf en godsdienstig had gedaan, en tot een kinderachtige befhebberij was verlaagd, werd verheven tot „de strengste en Keflijkste aller levensmachten", „eene vrouw, fier en geweldig,wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren". „Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaagbjkheid, maar een gloed en een verlangen, een gericht en een verheffing, een wil en een daad, waar-buiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden i is, en die alleen het leven levenswaard maakt". Deze hartstocht voor de I poëzie was in ons land iets nieuws. Niet volstrekt-nieuw waren de theoretische waarheden welke Kloos was aangevangen te verkondigen, I maar niemand vóór hem had ze zoo nadrukkelijk uitgesproken. Als men deze stukken kent en den tijd van hun ontstaan, kan men licht begrijpen, welken indruk dit proza moet hebben gemaakt op de tijdgenooten die, als hij, te midden van literaire dorheid waren groot geworden. Maar ook een jonger geslacht kon er nog zijn geestdrift aan ontsteken. Het was P. C. Boutens, de grootste dichter van de NaTachtigers, die later in een herinnering „Aan Willem Kloos", den dichter opgedragen bij gelegenheid van zijn 60sten verjaardag (6 Mei 1919), getuigde, dat het betooverende geluid van Kloos' In Memoriam voor Jacques Perk hem gelokt had op het hooge pad van de dichtkunst: . Een stille, knaap was ik toen ik voor 't eerst In lange teugen dronk den nieuwen wijn Van Uw doorgulde geestdrift bij den dood Van hem die als de vroegste leeuwerik Opschoot in 't eindlooze ondoorwiekte blauw Van Hollands hemelopen lentemorgen — Een vreemde knaap die meer was met de dooden Dan met de levenden En zooals een in 't alzijdsch ongebaande Zijn weg zoekt en niet weet wat kant te gaan, En hoort opeens van ver een stem die zingt Zijns harten diepsten trek, zijn heimlijkst heimwee, Zooals men zingt in d' aanbbk van zijn doel — Zoo drong ik aan den leidraad van uw stem Bbndhngs vooruit, en stond aan d' oever der Oneindigheid, gelijk een kind voor 't eerst Over den rand van 't duin de zomerzee Ziet klimmen In 1882, na de uitgave van Perk's poëzie, trok Kloos met zijn ouden vriend en leermeester Dr. Willem Doorenbos naar Brussel, waar zij eenige maanden samenwoonden; in 1884, na zijn candidaatsexamen, verlegde hij opnieuw rijn domicilie naar de Belgische hoofdstad en woonde er negen maanden op verschillende kamers in het zoogenaamde Quartier Louise. "~5 Ózw- ctbtvwyw C** > Het feitje schijnt al heel onbeteekenend, maar heeft toch rijn waarde voor de bepaling van Kloos' karakter, wanneer we uit een eigen mededeeling 1) vernemen, dat hij naar Brussel gevlucht was om aan de verplichte schutterij te ontkomen. Het past volkomen in het kader van 1) Kloos denkt gaarne aan dien tijd terug. „Als ik aan dien tijd terugdenk, dan ligt er voor mij iets magisch in, duidelijker kan ik het niet zeggen. Ik zou zoo graag samen met jou (Jeanne Reyneke van Stuwe) eens al die plaatsen terugzien, al die straten en pleinen en het Bois de la Cambre, waar ik heb loopen droomen en zorgenvol de toekomst inkijken, heelemaal niet wetend wat ze brengen zon" (Lbr. 315). auditieve zoowel als visueele plastiek zijn hier volmaakt, evenals in Keats' Hyperion. De tut hoog gehouden vuist geklonken rosse, Reuzige slang doorslingerde de lucht Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde 't hoofd, Dat ruggelings de God met breeden zwaai Heenkantelde in het ijle. Een donkré rotsenregen, blok bij blok, Vloog door de wijde lucht, in logge dwarr'bng Neerploffend voor Zeus' voet, en waar 't gebergte Zijn harde hellingen in de' afgrond zond, Bonsden zij op en neer met doffen dreun, Van diep in diep tot de ongepeilde krochten, Waar nooit een straal van 't godlijk bcht in drong, Dat de echo's eindeloos op rots en wand Weer-dondrend rilden door Olympus' romp, Van schicht op schicht en klimmend tot de kammen, Zeus' eeuwigen zetel op zijn grondvest schokten. De tweede zang is idyllisch: een fijne, bekoorlijke teekening van den jongen herder Ganymedes die zijn vee hoedend de fluit bespeelt en met zijn dieren onder het wisselend licht der zon in ongestoord geluk rijn dagen slijt. . In den derden zang beeft Kloos bet meest zijn eigen leven gelegd. Hier zien we den jongen blonden Ganymedes als Zeus' beveling, hoog boven alle Goden, staande aan Gods knieën om hem den beker te reiken. Een afschijn van het goddelijk bcht is op hem gevallen en nu bevindt hij zich onder goden, maar gelukkig is hij niet. De afgunstige Hera heeft hem, toen hij haar den nektar bood, den beker uit de hand geslagen, en nu denkt hij, voor wien alles een bange droom is, aan het verre vaderhuis en zou willen ontwaken om den warmen, ruigen kop van zijn hond te voelen, maar hij kan niet — „en hij weende zacht". — Toen daar dan Ganymedes schuchter stond, Bevend van eerbied voor dien hoogsten God, Hoog boven allen tot Gods knieën reikend, En hij hem dan, met half-gebogen hoofd, Den gouden beker in de hand gaf, golfden Zijn zware blonde lokken langs het kleed, Willem Kloos. 3 langduriger'dan aan mij den toegang opén liet tot de organen der wel weinig van hem begrijpende en zijn uitingen zelfs meestal een beetje zonderling vindende, maar hem toch niet vierkant afwijzen durvende Pers, zooals deze, in het fijner Psychische te zelden intuïtieve Macht hier te lande dat wel telkens met mijn rustig Proza en mijn andere geenszins barokke of onnoozele voortbrengselen deed" *). Bij alle verschil tusschen de twee vrienden in maatschappelijke conditie en karakter, was er toch ook een groote overeenkomst. Wat Kloos was Voor de poëzie, werd van Deyssel voor het proza: een levenwekker en vernieuwer. Beiden waren individualisten, beiden voelden ze zich doordrongen van de allereerste noodzaak: goed te doen begrijpen, dat woorden en zinnen levende organismen zijn, symbolen met een suggestieve macht, en dat zonder dit zinnelijk-psychische de poëzie geen poëzie, het proza geen proza meer is maar enkel abstracte mededeeling. Kloos' In Memoriam was in dit opzicht een beginselverklaring evenals van Deyssel's opstel „Over Literatuur". Het jaar na hun kennismaking, in 1884, werd Kloos afgedankt als medewerker van het weekblad De Amsterdammer en deed hij zijn candidaatsexamen in de klassieke letteren waarvoor hij van Diepenbrock inlichtingen had gekregen. De teleurstellingen buitenshuis waren hem niet bespaard: I Rhodopis door de Gids geweigerd, zelf/afgewezen door De Spectator, . vervolgens door het populaire weekblad van Amsterdam! Het bleef J. er niet bij. Prof. Naber weigerde hem tentamen af te nemen, omdat hij slechts drie maanden college had geloopen en legde het tijdens het examen er blijkbaar op toe om zich te wreken en den examinandus in den grond te boren. Teekenend is bet, waarom de jonge Kloos zich weinig om de colleges bekommerd had. Hij verveelde zich bij de uitsluitend grammaticale, van alle aesthetische bewondering gespeende f S? lessen. Hij hoopte ingewijd te worden in de schoonheid van de klassieken en inplaats daarvan had hij te luisteren naar spitsvondige commentaren en conjecturen. De klacht is al oud. Als men b.v. de Leidsche Studentenalmanakken van 1846 tot '50 nagaat, ontdekt men dat de knapste studenten in dien tijd alles behalve tevreden waren over de wijze waarop de klassieke vorming niet werd behartigd maar verwaarloosd. Zelfs de studenten die wel inzagen dat zonder een degelijke taalkennis van een eigenlijk genieten geen sprake kan zijn, klaagden toch steen en been over de geestelijke dorheid van het akademisch klassieke onderwijs. Het lijkt de moeite waard om aan dit punt even onze aandacht te schenken. Wat aesthetisch-intelligente studenten ergernis gaf 1) N. Gids, 1930, II, 80. ■was de methodiek, die zonder tegenwicht onbetwist heerschte aan onze akademies. Dat bun tegenzin geen eigenwijze gril was, wordt duidelijk als we hooren, hoe de bekwaamsten onder hen, leden van de Leidsche almanak-redactie, van wie sommigen als Van Oordt, Busken Huet en Carel Vosmaer een beroemden naam verwierven, oordeelden over de lessen van den jongen Cobet, een geleerde van Europeeschen naam, die in 1846 professor was geworden. De kritiek schijnt gerechtvaardigd, al werd erkend dat de wet óók schuld had, daar deze in de aesthetische vorming niet voorzag en literatoren met theologen en juristen samendwong in het pro-paedeutisch college, waardoor natuurbjk van een dieper indringen in de letterkundige werken moeilijk sprake kon zijn. Een zelfstandig en bezadigd student als de klassicus E. J. Kiehl, praeses der almanak-redactie in 1850, betoogde in zijn opstel „Dilettantisme"1) dat degelijke taai-wetenschappelijke ontwikkeling onontbeerlijk was daar men anders tot dilettantisme vervallen zou. Hij vraagt wat er van de ontwikkeling terecht komt, van de „vooruitgang der menschheid", als hij, die zich opwindt over de poëzie van Homerus, niet eens verstaat wat deze geschreven heeft. „Het klinkt hard, maar bet is niet geheel onwaar, dat veelal zij het vurigst verlangen doen hooren naar ,den geest' van eenige zaak, die met het materiëele gedeelte het minst bekend zijn. Ja, de werken der Ouden vormen den smaak, de Historie doet werkelijk het wezen der menschheid kennen, maar niet aan onze dilettanten, niet aan den vlugtigen beoefenaar; voor weinigen, voor enkele gunstebngen alleen hebben de goden den palmtak weggelegd, die een werkzaam leven moge bekronen, maar te edel is om terloops door den voorbijganger te worden opgeraapt". Het is wel duidelijk dat deze student terecht van een goedkoop aesthetiseeren niets moest hebben, maar ook hij voelt de tekortkomingen en besluit dat een werkebjk vormend onderwijs niet bestond: „daartoe moest het geheel anders zijn ingericht. Er is thans geen collegie waar de vorming van den smaak als hoofdzakebjk of bijkomend doel wordt gesteld, de keus der te behandelen schrijvers wordt niet volgens die behoefte geregeld". Het jaar te voren, in 1849, bracht de Almanak tegelijk met het kritisch verslag van de Korte Geschiedenis, een geestig spottend stuk: „De Philoloog", misschien van de hand van 1) Een antwoord op „Korte Geschiedenis der Leidsche Hoogesehool" (van Dec. 1847 tot Nov. 1848) in den Leidschen Studentenalmanak van 1849. De Redactie bestond toen uit J. W. G. van Ooidt, Praeses, G. N. de Stoppelaar, Abactis, E. J. Kiehl, T. A. Lambrechts en C. Vosmaer. Vosmaer? De schrijver betwijfelt of dit mensch-exemplaar (de Philoloog) tot den homo sapiens mag gerekend worden. „Hun bestaan is niets anders dan een voortdurende assimilatie met vreemde elementen, die eerst hunne overeenkomst met het tegenwoordige menschenras, daarna hun distinctief teeken als mensch, het Nosce te ipsum absorbeert Hun werk is ,het herstel van den text der autores classici'. Dat is hun leven, hun wezen; lezen en nog eens lezen; lezen naar de quantiteit, lezen naar het metrum; lezen niet om het begrip der zaak, want dat zou ze tot denken noodzaken, en dit is eerder eene functie van den homo sapiens; lezen met het heerlijke verschiet, dat hun uit de gele vellen van een Codex chartaceus toelacht, ééns het koor van Sophocles x, vs. y—z van alle metrische fout te zuiveren, ééns te bewijzen dat fragment zooveel van Eupolis in een verloren stuk van Aristophanes thuishoort. — Grieksch is hun God, palaeographie hun verlosser, corrupte plaatsen hun steen des aanstoots. — Zoo leven ze voort, onder elkander, debiteren conjecturen, debiteren Uyen over conjecturen, zijn verzonken in stomme bewondering over de Canones Dawesiani; over Porsonus, over rich zelf. — Gelukkige Philologen! O waart gij bijeen, alleen in een gewest, waar geen sjouwer uwe gezienheid, geen factice maatschappij uwe werkzaamheid, geen herinnering aan uw menschelijk element uw streven naar dat betere, dat hoogere doel zou verhinderen, dat doel om van conjecturen-smid eens conjecturen-machine te worden. Maar ach! Al kondet gij ook uit duizend manuscripten bewijzen dat o en a steeds verward worden, uw Cobet is geen Cahet, uw metrisch-palaeografisch Icarië is nog niet ontdekt". „Maar" — gaat de schrijver voort — „bij die ontdekking zou de philoloog rich ook niet gelukkig voelen. Hij leeft immers van corrupte plaatsen". Toen Willem Kloos, een dertig jaar later, vol verwachting zich zette op de Amsterdamsche college-banken (in 1880), was de toestand nog niets veranderd. Ook toen was het de grammatica om de grammatica, en voor een verheffend literatuur-onderwijs was men er aan het verkeerde adres. Kloos verveelde rich op de colleges waar de autores classici werden gelezen, bezocht ze maar kort en bleef toen weg, voorgoed. En toch had hij een groote liefde voor de klassieke letteren. In een artikel „Iets naar aanleiding van Lina Schneider's Frauengestalten der Griechischen Sage und Dichtung" (Spectator 1880) ^ heeft de twintigjarige rijn ervaring meegedeeld; we leeren eruit waarom hij de colleges loopen liet: „De aankomende ornatissimus, die het gymna- 1) Ook in Veertien Jaar LU. Gesch. sium, verlaat met een goede dosis grammatica en behoorlijk enthousiasme voor zijn auteur», hem door zijn verstandige leeraars ingeprent, die daarbij de juridische, theologische of wel de Utterariscbe faculteit voor zich gekozen heeft, komt op de universiteit. De series wijst b.v. aan: Explicabitur Horatii Odarum 't zooveelste boek. Vol verwachting van de nieuwe wereld, die zich voor hem zal opdoen, gaat hij wederom zitten op de schoolbank en luistert: Horatius is hem niet onbekend, hij begint juist gewend te worden aan het metrum en iets aardigs te vinden in de zeggings-wijze van onzen poeët. Hij meent nu — of neen, zoo wijs is hij niet — hij zou nu moeten hooren, vooreerst een eenvoudige woord- en zaak-verklaring, maar nauwkeurig, maar duidelijk, zoodat de zin, de bloote zin van 't geheele carmen hem helder tot bewustzijn kwam: vervolgens zou men hem moeten wijzen op het doel waarmede en de stemming waarin bet poeëm werd ontworpen, of het dus tracht een beeld te geven, een gemoedstoestand uit te drukken, of wel beide tegelijk, en op welke wijze de dichter dat doel zoekt te bereiken: hij zou dan opmerkzaam moeten gemaakt worden op de verschillende deelen en hun onderling verband, en eindelijk op de kunst, waarmede voorstelling, uitdrukking en metrum tezamen gesmolten zijn tot één harmonisch geheel, dat voor het oog des geestes is, wat een schilderij of een beeld is voor den zinnelijken blik. Dit zou moeten — maar inplaats daarvan verneemt de leergierige jongeling, na een onvolledige woord-interpretatie, die geenszins tot den grond der zaken doordringt, dat de geleerde A het 4e woord des 3en regels voor onbegrijpelijk op die plaats verklaart, en er een ander voor wil zetten, dat er wel eenigszins op gebjkt; dat echter de geleerde B bekent dat bij dan bever dien regel wil weglaten, die hem toch niet bizonder fraai dunkt en zulk een dichter onwaardig; waarop de geleerdste van allen, C, de zeer juiste opmerking maakt, dat nu noodzakebjk de geheele strophe moet uitvallen, die anders zin noch slot heeft, temeer daar het derde woord des 2en regels hem ook verdacht lijkt, en het verband met de vorige strophe, voor een wetenschappehjk man, niét al te duidelijk is. Gelukkig, zoo het hierbij blijft en de ongelukkige hoorders niet nog meer kritiek moeten verduren, voor de zaak hun geestebjk eigendom is geworden. En nu, commüitones, accedamus tot het volgende carmen — maar de teleurgestelde muzen-zoon gaat stil naar huis en vindt dat de Ouden toch niet zoo amusant zijn als hij zich dat vroeger in zijn onnoozelheid heeft verbeeld. Wel wat droog voor onzen tijd! Het einde der zaak is, dat hij, na zijn propaedeutisch, zijn weinigje klassische kennis zoo spoedig mogebjk vergeet, en, zijn geheele leven door, het denkbeeld eraan blijft verbinden van ,observationes' en bedorven teksten. De literator slaat er zich gewoonlijk door, hetzij wijl emendeeren zijn vak en broodwinning zal worden, hetzij wijl hij hoog genoeg staat om in te zien, dat tekst-kritiek geenszins de eenige uiting is, waardoor de oudheid rich aan ons modernen openbaren kan, maar slechts een der vele hulpmiddelen, wier beoefening het verstaan dier oudheid moet helpen bevorderen". Hoe duidelijk toont Kloos, in wiens poëzie verwantschap met de Romantiek is aangewezen, in ditzelfde opstel, dat de klassieke oudheid voor hem een richting-gevende beteekenis had, dat hare aanspraken op onze belangstelling nog een anderen grond hebben dan dat zij de moeder is van onze hedendaagscbe beschaving. „Want zij houdt ons in haar overblijfselen het beeld voor eener schoonere wereld dan de onze, eener ideale eenheid, wier herinnering telkens in ons wordt opgewekt door 't geen ons in ons eigen leven omgeeft en die door het contrast - zelf tot een toets-steen kan verstrekken om de waarde van onzen modernen tijd en zijne verschijnselen te beoordeelen. Zij is de hoogte, die als toevlucht dient, en van waar wij de thans bestaande toestanden en meeningen met ruimeren blik leeren overzien. Door haar, en door haar alleen, kunnen wij ons losmaken van godsdienstige, zedebjke en maatschappelijke vooroordeelen en bekrompenheid, uit kracht van het bevrijdende element, dat uitgaat van alles, wat den mensch boven de alledaagsche en geestdoodende gewoonte verheft, maar vooral van haar, die in tegenstelling tot ons, opgewekte vrijheid en harmonische ontwikkeling als de doeleinden van het leven beschouwde". We zien het aan dit helder-verstandige en ideabstisch-gestemde proza, dat alle dorheid van onderwijs en alle college-verzuim bij den jongen Kloos de geestdrift niet had kunnen dooven. In den zomer van 1884 deed hij het candidaats-examen bij den machtige, van wiens lessen hij het zijne had gezegd, al had hij geen naam genoemd. ANECDOTISCHE BIZONDERHEDEN. Ik wilde het beeld van mijn held graag zoo sprekend mogelijk maken, rijn omgeving en omstandigheden oproepen uit het verleden als werkelijkheid en veroorloof me daarom eenige regels té citeeren uit de schets die Kloos' studievriend en mede-classicus, Dr. Aegidius Timmerman, van prof. N's colleges heeft gegeven; ze is te aardig, om er hier niet althans iets uit over te nemen. Het geheele stuk is interessant omdat de lokale historische sfeer er zoo uitstekend in geteekend wordt en het rijk is aan personen-beschrijving. Ik bedoel het opstel Willem Kloos als vriend in De N. Gids van Mei 1929: „Ja, die colleges, die wij samen volgden.... Behalve de nooit genoeg te prijzen Bellaar Spruyt en de beminnelijke Allard Pierson, was alles één woestijn van grenzelooze verveling en elke belangstelling „moordende" schoobneesterij. Daar zaten behalve Willem Kloos ook Jacques Perk, woelende in zijn zachte, lange, blonde haren en starende naar de groene boomen en oude gevels van den burgwal, waar de college-kamer, kaal en droevig als een pobtie-bureau, op uitzag; Herman Gorter, Alfons Diepenbrock, twee gebroeders Leyds, waarvan de jongste, Willem, later in Transvaal een bekenden naam kreeg, Hein Boeken en eenige anderen, waaronder een aanstaand bekend kamerbd, geestig en scherp, de student, die op een heerlijken Juni-dag, toen het menneke achter den katheder zijn eentonig deuntje afneuriede, aan ons aller hartgrondige verveling — het woord was toen pas door Busken Huet uitgevonden — zoo drastisch en plastisch uitdrukking gaf door zich op zijn dikke ellebogen met luiden bons op de lange tafel te laten vallen, uitroepend: ,Godverdomme!' Dat de colleges door het slachtoffer in zijn woede gesloten werden, was het door ons gewenschte resultaat". Bij dezen hoogleeraar vroeg Kloos op een zekeren dag in 1884 tentamen aan, en hij weigerde, het af te nemen. Wij laten Kloos zelf spreken door bier een brief gedeeltelijk over te drukken, dien ik den 30»ten Nov. 1924 van hem mocht ontvangen als antwoord op mijn vraag, wat Kloos voor zijn vorming aan Allard Pierson te danken had1). „Dx voel een persoonlijke, menscbelijke sympathie voor Allard Pierson, die mij mijn heele leven is bijgebleven sinds den dag, dat ik dien goeden, psychisch-fatsoenlijken, ja, ik kan wel zeggen, nobelen mensch voor het eerst zag, welke keer ook de laatste was, dat ik hem heb ontmoet. Het was op een Juni- (of Juli-)dag van het jaar 1884, toen ik candidaats deed voor de klassieke letteren. Ik had in het geheel geen college geloopen. Alleen had ik in 't najaar van 1879 mijn 200 pop betaald met het doel al die akademische lessen die ik noodig had, te volgen, en ik ging dan ook zitten onder het gehoor van prof. S. A. Naber, 1) De vraag berustte op het feit dat Pierson zich in De Gids van 1879 ongunstig had uitgelaten over den stand onzer Poëzie en de richting had aangewezen waarin zij zich had te bewegen. Het lijkt niet ongepast om tot besluit Kloos zelf bet woord te geven en te hooren wat hij denkt van den dichtvorm die hem meer dan eenige andere heeft aangetrokken. „Het sonnet — naar den wille des meesters beurtebngs zoet-rokig minnedicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilenrij open en helder, of met bet halfdicht en de mysteriën van een gotisch boog-gewelf, vat bet iedere flikkering en tint van bet menschehjk gemoed in een vorm die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt, en er schuilt niet minder noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basi6 afhangt, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot baar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verbest zich in zich-zelve, en vergaat al ruiscbend in gbmlach of tranen; gene komt en stuwt ziek voort en stormt al kooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of vonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschülende rijm-schikkingen en technische fijnbeden van vers-val en overgang, waardoor deze „lamzahgste aller vormen" iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen adem-tocht der scheppende stonde vasthoudt en weêrgeeft, zooals de plooien en vlakken van ket vocktige kleed de ronding en de Ujnen van het levende bchaam daaronder verraden" 1) Veertien Jaar Lit. Gesch., Jacques Perk, blz. 21, 22. Hoofdstuk XII — HET PROZA — VEERTIEN JAAR LITERATUURGESCHIEDENIS, 1880—1893 I f- KLOOS' BETEEKENIS ALS KRITICUS DAT geen onder de kritici van de Tachtigers, althans in de eerste tien jaren, zulk een wijd-strekkenden en diep-werkenden invloed heeft gehad als Willem Kloos, is toe te ' schrijven aan een samenstel van eigenschappen die we kunnen samenvatten onder de woorden karakter en bekwaamheid. Zijn karakter: Hij bezat den volstrekten ernst, de algeheele toewijding, waarmede groote menschen een groote zaak plegen te dienen. In zijn genialen eenvoud zocht hij niet in kleine ijdelheid zich zelf maar uitsluitend het welzijn van de Nederlandsche „Schoone Letteren" welke verkeerden in een toestand van hopeloos verval. .Hij zou voor zijn deel zorgen, dat aan haar versmading een einde kwam. Daarvoor schreef hij zijn kronieken 1). Zijn bekwaamheid: Merkwaardig was de rijpheid van zijn oordeel, de fijnheid van zijn gevoel en gehoor voor poëzie en als gevolg daarvan de besbstheid van zijn uitspraken, die onweerlegbaar waren en onherroepelijk 2). Men besefte dat bij sprak als deskundige, daar hij beschikte over het orgaan dat echt van onecht en schoonheid van valschen schijn te onderscheiden wist. Deze zeldzame aangeboren gave werd door een ruime belezenheid ondersteund, mits men „ruim" hier in betrekkelijken zin versta. Want hij had, toen hij zich opwierp als kriticus, aan zijn letterkundige vorming nog slechts de eerste band gelegd. Als een dichter, niet als een filoloog, had hij velerlei gelezen, 1) Zijn karakter als kriticus wordt later uitvoeriger besproken. 2) Hij was 22 jaar toen hij zijn Inleiding voor Jacques Perk's sonnetten schreef. Willem Kloos. 11 beredeneerds", zoo heeft hij het later geformuleerd. Yan deze fundamenteele waarheid was Kloos al in 1880 diep overtuigd. Hij heeft ze telkens opnieuw uitgesproken o.a. in zijn opstel over Perk, waar we ook nog deze opmerking aantreffen: „Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan, dien volleren,, dieperen gemoeds-toestand, welks aanleiding in alles gevonden kan worden, en die zijn uitweg zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich. aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: „Poetry is imaginative passion" 1). Al is hier sprake van passie, gevoel, ontroering, men meene daarom niet, dat poëzie niets anders is dan het rauwelings neerschrijven van stemmingen, onmiddellijk nadat zij zijn ontstaan. Met Kloos' woorden „dien volleren, dieperen gemoedstoestand" is dit eigenlijk reeds weersproken. Dichten is voor hem geen snelle en onbekookte ontboezeming van gevoelens; het is een langzaam samengroeien van psychische en zinnelijke elementen tot een harmonisch geheel, dat eerst, wanneer het rijp en voldragen is, zich vanzelf naar buiten dringt. We merken het uit de wijze waarop hij later dien volleren, dieperen gemoedstoestand heeft verklaard: „Verzen zijn levende dingen, langzaam, als in organischen groei genaderd tot het toppunt der opperste volmaking in de mooie onbewustheid van des dichters ziel. En dan, als het vers volgroeid is gansch, als het tot een in-zich-zelf volmaakt geheel van zoo machtig-mogelijke schoonheid is geworden, dat kracht van langdurig, wezenlijk bestaan beeft, dan pas springt het op-eens naar voren, naar buiten in het 'woord" ■*). Een ander citaat: „Zeer terecht wijst hij, A. Roland Holst, er hier op, dat de poëzie niet bestaat in het woekeren met eigen verdrietjes en bbjdschappen. Dat zou ook trouwens onmogelijk zijn, want, als men op het oogenbbk wezenlijk weent of lacht, is geen stervebng in staat om verzen te maken. Neen, de echte dichtkunst, de ware Poëzie behoort tot een andere sfeer, want eerst heeft het menschelijke zich te versubbmeeren tot een hoogere orde van dingen, dus te rijzen tot een sfeer, een onbewuste, waar niet langer gelachen wordt, noch geweend, zonder dat men daarom toch abstrakt-reflekteerend wordt, De ware Dichter, als hij schept, is weg met zijn geest van de wereld: hij leeft, 1) Willem Kloos, Veertien Jaar Lit. 6. (Jacques Perk), blz. 3. Men vindt de definitie in het essay: An answer to the question, what is Poetry? 2) Inleiding der 7e uitgave van Perk's Gedichten. als het ware, boven zich-zelf" x). Beide citaten vullen elkander aan en geven hetzelfde te kennen als de volgende passus uit een der Prefaces van Wordsworth: „I have said that poetry is the spontaneous overflow of powerful feebngs; it takes its origin from emotion recollected in tranquillity: the emotion is contemplated, tüL by a species of reaction, the tranquillity disappears, and an emotion, kindred to tkat which was before the subject of contemplation, is gradually produced, and does itself actually exist in the mind. In this mood successful composition generally begins and in a mood similar to this it is carried on . , Dit moge genoeg zijn om te bewijzen, dat Kloos nooit geloofd beeft aan- de waarde van gedichten die niets anders waren dan uitingen van embryonale gevoelens. Hoe kondigt zij ziek aan die ontroering, koe werkt, koe schept zij? Kloos zegt het in een artikel over Vosmaer:2) „De Dickter koort, diep in ziek zeiven, duidelijk en tock onhoorbaar, 't onstoffelijk geluid van zijn stemmingen-muziek, de melodie die de opperste uiting is van zijn psyekiscken toestand van 't oogenbbk, volgend met angstvaUige zorg iedere wending van den dans der dwarrelende tonen, iedere rijzing en dabng in het wisselingvolle spel van het orgel zijner ziel. En als dan het werkebjke bed, met zijn woorden naast elkaar, voor kern staat als een levend gekeel, als een zingend stuk taal, waarin beelden en gedachten en vreugden en smarten, vielen en zich vervluchtigden en werden tot het uitdrukkingsvolle geluid dat hemzelf is, dan heeft hij iets gemaakt, dat ieder die oor heeft om te luisteren en ziel om te gevoelen, meê kan hooren en meê kan voelen, en meeleven ket groote leven, dat de dichter in zich heeft. Ziedaar de betrekking van den kunstenaar tot zijn werk, van dat werk tot ket publiek". Hoe kristalliseert zich dit inwendige zingend gevoek tot poëzie? Van welke kracht bedient het zich? Kloos antwoordt: Van de Verbeelding. Zij voert de rhythmen aan die passen bij de stemmingen, de beelden welke kun belichaming zijn. Wordsworth heeft een tijd gehad dat hü eenvoudige, naakte poëzie wilde sckrijven met zoo weinig mogebjk beeldspraak. „Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurbjke loop der dingen, dat men begon met aUe verbeelding te veroordeelen". Kloos ziet hierin een 1) N. Gids, 1927, blz. 341. 2) Veertien Jaar Lit. G. II, 61. overdrijving en zegt: Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktkeid van zijn gemoed te bedekken" 1). Hierbij sluit zich aan wat hij verderop zegt in die zelfde zoo uiterst belangrijke inleiding: „Poëzie moet voor alles plastiesch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, dóór' de zinnen, tot den geest spreekt, en zich-zelve, als ket ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters te allen tijde plastiesch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen — hoe zouden zij het ook? — maar ket volgens de lijnen hunner fantasie houwen in de grond-stof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de Ouden". Wat is dat: plastiesch? Kloos zegt het duidelijk: „door de zinnen sprekend tot onzen geest"; of, meer precies: sprekend tot den geest door ket innerlijk gekoor of het innerlijk geziekt, m.a.w. door rhythmus en klank, of door beeld» gebruik. Die rhythmen, klanken en beelden zullen bij den waren dichter op het nauwst aansluiten bij de stemmingen en gedachten die hij openbaren wil. Zij zullen nauwkeurig en natuurlijk zijn. In mijn beschouwing van Kloos' verzen heb ik aangetoond, hoe het mooie daarvan niets anders is dan hun nauwkeurigheid en natuurlijkheid, daar immers de beelden, rhythmen en klanken de nauwkeurig passende, ja onvervangbare vormen bleken voor de afwisselende stemmingen en gedachten die den dichter hebben vervuld. Kloos wist dit van zichzelf. En zoo kwam hij tot zijn beroemde stelling (alweer in zijn Perk-studie) dat vorm en inhoud één zijn: ,, Vorm en inhoud bij poëziezijn één, in zooverre iedere verandering in dê woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overéénkomstige nuanceering van de stemming aanduidt.... Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven, maar in eene 1) Veertien Jaar Lit. G. I. Jacques Perk, blz. 4. liefelijke spele-vaart langs de oppervlakte van de kunst als van ket leven glijdt" 1). Eenheid van inhoud en vorm. De stelling is wel aangevochten en toch is ze de eenvoud en de waarheid zelve; ze vermeldt niets meer dan ket onomstootehjke feit dat idee en stoffelijke verschijning van de idee, ziel en lichaam, gedackte en woord in de werkelijkkeid ongescheiden en alleen door het abstracte denken van elkander los te maken zijn. Een molen, een kalkoven, een graansilo, een bollenschuur en een kerk, al die gebouwen hebben hun eigen vorm en die'vorm past bij hun idee, is er zóózeer één mee, dat we ze niet kunnen veranderen zonder er wanprodukten van te maken en ze in den grond te bederven. Zoo heeft ook de droefheid haar eigen gelaatsuitdrukking, haar eigen geluid, evenals de vreugde; de heldere gedachte spreekt ziek uit in een helderen, evenwichtigen, doorzichtigen vorm, de ontroering in rhythmische bewogenheid. Alleen bij den huichelaar is die eenheid ver te zoeken; bij hem gebruikt afkeer ket masker van belangstellende vriendelijkheid en gaat de zelfzucht rond met het mom van oprechte vroomheid. Waarachtige poëzie nu kan niet begen; de ééne stemming 2) kan zij met^óp~driè^erechinende manieren uitdrukken. Zijn er drie verschillende vormerrVbör één en hetzelfde onderwerp, zooals meer dan eens gebeurt, dan is wel het onderwerp hetzelfde, maar de inhoud niet. De waarheid van deze eenheid wordt niet verkort door de omstandigheid dat soms in omgekeerde richting een vorm-element primair is en b.v. een enkel woord in den dichter een nieuwe gedachte kan oproepen en dus scheppend werkt. Als Vondel schrijft: Mijn Bebal ging hene op. lucht en vleugels drijven Om uit te zien, waar of Apolhon mag blijven, bgt het voor de band, dat hij niet eerst den eersten versregel voluit heeft geschreven, maar uitgegaan is van den zin: „Mijn Bebal ging hene om uit te zien waar of ApoUion mag blijven" waarna rich aan „bbjven" het rijmwoord „drijven" schakelde, dat op zijn beurt het aanzijn gaf aan de vondst: „op lucht en vleugels drijven". 1) Veertien Jaar Lit. G. I, bl. 5. 2) Waar poëzie een spel is van het vernuft kan een algemeen denkbeeld natuurlijk op allerlei manieren worden uitgedrukt. De Rederijkers en onze Renaissancedichters waren hier sterk in. Ik herinner aan het Schaeckbert van Matthys de Casteleyn. dat Beeldspraak telkens opnieuw geboren wordt. Tocb erkende bij dat bet overgeleverde niet gebeel te vermijden is, maar een wezenlijke dichter, meende bij, bad zijn eigen vizie, zijn eigen beelden en naar den graad van zijn oorspronkebjkbeid was zijn waarde te bepalen. Hoe zwakker en middelmatiger dichter, des te meer beelden ontleent bij aan voorgangers 1). Kloos' standpunt is dat van den individualist en we kunnen gerust zeggen: bet is bet standpunt van elk echt dichter; ook zonder dat hij denkt aan de theorie zal de echte dichter in zijn beeldspraak van zelf oorspronkebjk zijn. Dit inzicht bracht mee, dat Kloos van den aanvang af met felheid en spot de zoogenaamde dickterbjke taal bestreed. Hij deed het reeds in zijn Inleiding voor Perk, waar hij de kwasidichters van zün tijd met een enkele zinsnede teekent: „Passie is kun onbekend en verbeelding wordt bun overvloedig toegereikt door het dagebjksck gebruik, of door herinnering aan oudere hteratuur". Maar het duidelijkst sprak hij zich uit in zijn Kroniek over de Canzonen van Mr. Joon Bohl2). Hij sluit zich hier aan bij de Voorredenen van Wordsworth: „Veel in die voorredenen is verouderd of wordt thans anders voorgesteld, maar zijn opmerkingen over de beeldspraak hebben nog altijd hunne waarde voor onze poëzie, ongelukkig niet verloren. De hoofdstrekking der opmerkingen is: dat beeldspraak als iets oogenbhkkehjks en accidenteels, niet als iets stereotieps en essentieels moet beschouwd worden. In de sterke emotie zijner stemming ziet de dichter gelijkenissen, personificaties, etc, dieTjij die ééne stemming, die bijzondere gevoelsschakeering, passen, wijl zij haar bebchamen en vertegenwoordigen, en die hüjn de taal door beeldspraak en figuurlijke uitdrukkingen weergeèJTén verduurzaamt. Dit deden de eerste dichters en zoo ontstond er langzamerhand een rijkdom van overdracktebjke spreekwijzen, als bbjvende voorstellingen der individueele aandoeningen van enkele fantasievolle naturen. Maar een later geslacht van zangers, minder oorspronkebjk en met minder diepe emoties, begon zijne eigene aandoeningen aan de zegswijzen der ouderen te verbinden, daar zij zelve niet sterk genoeg gevoelden, om een taal voor zich te scheppen, zooals gene het hadden gedaan, en niet fijn genoeg, om te bespeuren, dat de mdividueele uitdrukkingen van anderen 1) Bij primitieve volken is dit anders. De dichters b.v. van de onde IJslander» en Noren waren gebonden aan bepaalde, geijkte beelden, de zoogenaamde „kenningar". 2) Veertien Jaar Lit. G. I, 133. ongeveer slechts en niet volkomen hunne eigene stemming weergaven. Dit misbruik nam telkens meer toe, en men ging eindelijk de beeldspraak beschouwen niet als een subjectieve uiting van een in exaltatie verkeerende verbeelding, maar als een bestaanden taalschat, die ieder ten dienste stond; een materiaal, waarvan ieder mocht afnemen, om er meê te zeggen wat hij te zeggen had; iets feitelijks, niet iets symbolisch. Ook nieuwe „dichterbjke uitdrukkingen" werden, buiten aUe fantasie om, naar analogie van de reeds bestaande gemaakt. En door de kracht der traditie en den allengs bedorven smaak van het pubbek werd het zelfs talenten, die voor iets beters bestemd waren, te moeilijk, zich aan de sleur der mode te ontworstelen. Men moest zoo schrijven, op poene van niet gelezen te worden. De dichterlijke taal was geboren. De wereld is zoo oud, en iedere bteratuur heeft den last van zóó vele voorgaande literaturen te dragen, dat natuurlijk geen enkel tijdvak der letteren geheel en al aan dien demon ontsnapt. Bij ons heeft hij, sinds Vondel en Hooft, zonder genade geheerscht" *). Kloos toont dit aan, o.a. bij Da Costa, om dan over te gaan tot zijn onderwerp, met de inleidende woorden: „De opperste incarnatie van de dichterlijke taal zetelt in de canzonen van Mr. Joan Bohl". Ik behoef niet alle plaatsen aan te balen, waar Kloos in zijn bespreking van gedichten dit belangrijke punt behandelt. Ik wijs op zijn beoordeeling van Hofdijk (Veertien J. L. G. I, blz. 184) en De Promethens van Aischulos, vertaald door Dr. Burgersdijk (blz. 53), om te eindigen met de scherpe karakteristiek van den rhetoricus, in zijn stuk over Mr. Vosmaer's Gedichten (Deel II, blz. 62): „De dichter die ziet. Een rhetoricus ziet niet, een rhetoricus schikt. Een rhetoricus, die schrijven gaat, zegt niet de schoone dingen en hun onderbnge gelijkenissen, die hij zag en gevoelde om zich henen of in de wereld van zijn verbeelding, frisch en oorspronkebjk; een rhetoricus rangschikt en combineert en vervormt de beeldspraak en de rhetorische figuren, die uit den schat van het door vroegere dichters zelfgeziene en gezegde, langzamerhand stabiel zijn geworden en verdord tot een dichterlijke taal. Neen, de rhetoricus ziet niet, maar daar is ook geen rhetoricus die hoort. Wél de groote bewegingen van zijn opgewonden ziel, wèl het breed zwaaiende gebaar van den hartstocht die naar buiten slaat, daarvoor is hij ontvankelijk en die vindt men dan ook dikwijls in zijn 1) Wat hier niet nader kan worden toegelicht is, dat Kloos (als Wordsworth c.s.) hier een aesthetisch beginsel der Renaissance bestrijdt. ■werk terug; maar niet het fijn-genuanceerde van de klanken naast elkaar, niet het trillen en het kchten van de woorden, ieder op zijn eigene, hem alleen passende plaats, niet de vertastbaring van het intiemste leven van de ziel, die ieder goed vers tot iets zóó innigs maakt en" zóó gevoelds, iets zóó teederfijns, dat het op een levend organisme gelijkt. Rhetorici kunnen zeer intellectueel wezen, artistiek zijn rhetorici nooit". Deze waarheid heeft Kloos telkens aangetoond o.a. in zijn geestigen aanval op de rbetoriek van Schaepman (Veertien J. L. G. II). Iu de hierboven zoo eenvoudig en meesterbjk verklaarde opvatting van beeldspraak bgt eigenlijk een weldra gevolgde uitspraak besloten, waaraan velen zich geërgerd hebben omdat zij baar averechts hebben uitgelegd als een aansporing tot excentriciteit. Het is, in de Kroniek over Gorter's Verzen, de bewering: „In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aüerindividueelste emotie moet *i/n" 1). In een strakke stelling het vloeiende, veel verscheiden leven der kunst te vangen, is onmogebjk. Dit mogen we bij het lezen van Kloos' uitspraak niet vergeten, en evenmin mogen we uit ket oog verbezen dat hij in de kroniek waarin deze regel voorkomt, voor de lezers yan De Nieuwe Gids de sterk-persoonbjke verskunst van Gorter wilde recktvaardigen, om kun geest er wat meer ontvankebjk voor te maken. Kloos keeft hier in 't bijzonder gedacht aan de lyrische poëzie, de individueele poëzie bij uitnemendheid; hij bewonderde de frissche natuorbjkheid van Gorter, die niet naschreef wat anderen vóór hem hadden geschreven, maar een eigen, nieuwe taal maakte voor zijn eigen, nieuwe emoties. „Als ket waar is, dat de eerste taal ook de eerste hteraire kunst was, en dat ket de kunstenaars waren, die te allen tijde aan de taal ket karakter gaven, dan keeft een waaracktig dienter ook nog heden ket recht de individueelste détails zijner emotie weer te geven door mdivi- dueele expressies, die nu niet juist in de grammatica staan En dat bedoelde ik, toen ik. in den aanvang dezer studie beweerde, dat Herman Gorter nog meer met zijn taal doet dan zingen of spreken, dat hij eenigermate de taak vervult der primitiefste geslachten en ook aüe dichters, dat hij nieuwe taal maakt. Doet Gorter dat nu een beetje opmerkebjker dan andere dichters, dan is dat alleen een bewijs, dat hij 't noodig heeft, omdat zijn gevoel, 1) Veertien Jaar Lit. G. II, 148. Dan is er het aUeraardigste, ondeugende Iets over Dichters, van 1883, waar Kloos een denkbeeldigen vertegenwoordiger van het ras der dichterlijke brekebeenen sprekend invoert, dien hij laat opkomen voor zijn laffe, zoetehjke rümerij, waarmede hij een groot man dacht te worden; tot een oudere vriend die weet wat poëzie is, hem uit den droom helpt. Het gedeeltehjk dialogisch stuk - het doet wel eenigszins denken aan het proza van Jacob Geel - is een indirect uitgesproken vonnis over de verzen van G. Waalner, F. L. Hemkes en Tienden van der Oogst van Coens (W. L. Pemiing), waarbij aUeen voor de beide laatsten in enkele opzichten een uitzondering wordt gC En^an, sinds 1885, zijn er een reeks van Kromehen, die in De Nieuwe Gids verschenen tot 1894 en in twee deelen werden samengevat. We denken er niet aan den lezer te vermoeien met een ontleding van deze boeiende studies, waarin Kloos zich in zijn voüe krackt toont, en die gewijd zijn aan Mr. Joan Bokl, Hofdijk, Busken Huet, Verwey, Cooplandt (Ary Prins), Pol de Mout, L. van Deyssek H. J. A. M. Sckaepman Mr. Cosman, Hélène Swarth, Multatuli, Mr. C. Vosmaer, M. Coens, Louis Couperus, J. Winkler Prins, F. L. Hemkes, Herman Gorter, Jac. van Looy, Frederik van Eeden en anderen meer^dle even zoo vele bewijzen dat Kloos prachtig schrijven kon, sckerp en juist wist te keuren, even onbarmhartig was voor het middelmatige en onbeduidende als toegefelijk waar hij maar iets van talent ontdekte, maar warm bewonderend, waar het voortreffelijke kern tegemoet trad; bewijzen ook dat ket een loos praatje is, dat hij een mets ontziend beeldstormer zou zijn geweest zonder eerbied voor uitstekende voorgangers. Want met koeveel befde keeft hij geschreven over Bredero, Hooft, Vondel, Potgieter, Huet, Multatuli, ja zelfs voor een matig dichter als Tollens heeft hij eenige hartebjke woorden over. Veeleer worden we getroffen door ket feit dat een zóó jong auteur een zóó wijze bezadigdheid aan den dag legde, wat alleen te verklaren is uit een aangeboren kritiscke gave, gesteund door een rijpe hteraire outwikkeling. 1) Korten tijd daarna heeft Kloos Hemkes aan een rustige beoordeeling onderworpen en hem geprezen. dat er onmogelijk een ckronologiscke grenslijn valt te trekken, waar» door ket goede van ket minder goede zou te scheiden zijn, ket levende en krachtige van werk dat men mat en zwak zou moeten noemen. Het treffend uitstekende en ket minder uitstekende deed ziek van den beginne af voor in ongeregelde afwisseling. He zal beginnen met het requisitoir van Gutteling na te gaan, dat een reeks van aanklackten bevat welke stuk voor stuk te weerleggen zijn. Dat Gutteling niet meer leeft en zich dus niet verdedigen kan, mag mij niet weerkouden, omdat zijn meening werd en nog wordt gedeeld. Intusschen verkeze men hier niet uit het oog dat het hier in 't bizonder gaat over den Kloos van 1894 tot 1907. I. In zijn tweede artikel beweert hij, in de Beweging te hebben aangetoond, dat Kloos zijn tijd niet meer volkomen begreep: „Tegenover de bijna algemeene geestes-openstelhng voor wijsgeerige en maatschappelijke invloeden belijnde hij zijn individuabsme zoo scherp mogelijk". Voor wie mijn biographie van den beginne af heeft gelezen springt de onhoudbaarheid van Guttebng's bewering onmiddeUijk in ket oog. Een scherp belijnd individuabsme kan men inderdaad aan Kloos niet ontzeggen; gelukkig niet! Hij is een oorspronkebjk karakter dat zichzelf gebjk bbjft, niet draait en schippert, niet bij gebrek aan in-wendig houvast, steeds weifelt en wisselt, maar langs een rechte bjn, naar hooge en vaste beginselen, zijn kunst zoowel als zijn leven keeft gericht. Individuabstisch mag hij ook keeten, in zoover hij de lyricus was van zijn eigen gemoedservaringen, maar deze betreffen niet altijd het eigen Ik, maar even goed de werkelijkheidswereld buiten hem en het AUerhoogste, Bovenaardsche, waarvan die wereld eene der openbaringen is. Dus voor maatschappelijke en wijsgeerige invloeden stond hij evenzeer open als wie ook. Ik behoef slechts te verwijzen naar de 7 Sonnetten getiteld Maatschappelijk credo in Verzen II, in welken bundel ook de voor Kloos van den aanvang af typeerende wijsheidsbegeerte zich begint te vertoonen in eenige gedichten, welke in Verzen III met een aanmerkebjk getal worden aangevuld. Vooral deze laatste verzen toonen ons, wij zagen ket reeds, koe de vraag naar het wezen der dingen Kloos voortdurend en meer en meer heeft bezig gehouden, en hij niet rustte vóór hij zijn twijfelingen ten minste gedeeltelijk had overwonnen door een zelf-veroverde leer, die hem een zekere mate van geestelijke rust en bevrediging kon sckenken. ' Bedoelt Gutteling dat Kloos niet ontvankelijk was voor ket sociabsme en het fÜosofiseh postulaat van Marx, dan heeft hij natuurbjk geUjk, maar wie zal Kloos kwabjk nemen dat bij hiertegenover een schouwingen niet. Ten slotte: uit een korten inhoud leert men een werk niet kennen. — En toch is er een korrel waarheid in zijn bewering — mits men niet denke aan de kritieken waarop hij het gemunt had, maar aan sommige van een goede twintig jaar later .We zullen ons nader verklaren, wanneer we 't hebben over den door Gutteling gewraakten „stijl". III. Hij stelt zich vijandig tegen bijna alle bezielde ideeënkunst van dezen tijd of zwijgt ervan, terwijl hij in zijn sfeer de nietigste middelmatigheden prijst (G. C. van 't Hoog, Adama van Scheltema, Frans Bastiaanse). Ach, waren alle verzen van Gatteling zelf van hetzelfde gehalte als die der „nietigste middelmatigheden", die nu wel algemeen als goede en gave dichters erkend worden! En vijandig tegenover bezielde ideeënkunst? Het is een groot woord, dat Gutteling al dadelijk voor een deel moet terugnemen, als hij er twee beperkingen aan toevoegt: bijna en van dezen tijd. Want dat Kloos niet alle „ideeënkunst" van zijn eigen tijd verwerpt, geeft Gutteling zelf toe met de volgende genadige bewering: „Toch is er wel iets blijven schuilen van kritisch besef, zooals blijkt uit sijn oordeel over De Nieuwe Geboort, want hij blijkt de mogelijkheid van een besielde ideeënkunst te beseffen". Volgt een citaat uit Kloos' kroniek. En bij gaat voort: „Hoe jammer dat zulke plaatsen in dezen kritieken zoo uiterst zeldzaam zijn. Dat hij niet in het streven van andere geestelijke dichters is doorgedrongen!" .... „De geheele belangrijke kunst van levende, gevoelde denkbeelden, die na '90 in Nederland, maar ook in Duitschland en Frankrijk is ontstaan en wijd uitgegroeid, is, behalve H. Roland Holst Kloos vreemd". En dan noemt de beer G. den dichter Is. de Vooijs, Verwey's Het Brandende Braambosch, Van Eeden's Van de Passieloose Lebe, waarna hij vervolgt: „Stefan George, Karl Wolfskehl, Hugo von Hofmannsthal, Henri de Regnier worden door de jongeren het meest bewonderd maar Kloos spreekt niet over hen". Gutteling riet in dit zwijgen een soort halsstarrige eenzijdigheid. „Kloos vertrouwt het al dadebjk niet als er van ideeën sprake is". Hij eindigt met de bewering dat hij later het diepste verval van Kloos' besef en smaak zal aantoonen door een bespreking van de 4e Perk-uitgave met inleiding (Kloos verzette zich hier tegen Van Eeden's bewering dat de gedachte in Perk's verzen altijd koofdzaak was). Van heel dit bolwerk van argumenten, door een dichter van matige beteekenis en een kriticus die niet meetelt, opgericht, blijft, als men er maar even tegen aanstoot, geen steen op den ander. Heeft de heer staat op maken dat hij het niet voorbij zou zijn gegaan, integendeel, het gekoesterd zon hebben met de vlam van zijn bewondering. Hij heeft het van den sociaal-democraat Gorter gehoopt, ook nadat deze hem met zijn dogmatische rijmerij had teleurgesteld; de dichter van Mei, meende hij, zou, even goed als Henriette Roland Holst, de sociaaldemokratische gedackte tot kunst kunnen verheffen, en hij spoorde er hem toe aan: „Laat Gorter eens een nieuwe Mei maken, doek nu geen wazige Mei, maar een vastere, reëelere, krachtiger Mei (zij dit woord dan genomen in, wel een andren, maar tock uit de verte overeenkomstigen zin), te weten: de Mei der jonge volksbevrijding, zooals kij die toch, als dichter, zich voor oogen kan stellen, en waarin hij dan zou kunnen neerleggen en vereenigen, rijk en groot-machtig, als rijp-forsch man, keel zijn willen en denken en kopen, keel den gloed van zijn voelenden geest (dat moet kij tock zonder twijfel in ziek kebben?) voor het „bjden" en „de ellende" van het treurige Heden, met een heerlijk-open uitzicht op de schoonheid en 't geluk, op den koog-kalmen vrede, die ons allen, volgens hèm, verbeidt in den socialistischen staat. O, dat zou een schilderij zijn van diepe beteekenis en machtige waarde, van breede menschelijkheid en nieuwe schoonheid, waar het als helsche donker, evenals bij Dante, tegen het hemelsche bcht zou staan, een Commedia Umana, die onzen tijd, tenminste voor een deel, zou kunnen vertegenwoordigen, evenals de Divina Commedia dat de Middeleeuwen doet. O, dit zou voorwaar wezen een den grooten dichter waardiger ambitie, dan dat hij een plaats, om op te zitten, zou krijgen in onze Staten-Generaal. Ja, waarbjk groot-machtig-doend te staan als dichterlijke profeet van zijn eigen belijdenis, wiens geluid zou klinken hoog-ver bóven, en toch midden in den socialen kamp, als een voorbod van de zege, als een wek-stem en een belofte, een Evangelie van geloof, een Openbaring van overwinning, dat ware een den dichter schooner-passende en stellig nog beter-vervnlbare roeping, dan te zetelen als lid van een regeeringsbehaam, onder toch niet van-hun-stuk te brengen tegenstanders, waar zijn stem zou afstuiten op metalen hoofden en steenen muren, om ten slotte, onbegrepen, in de lucht te vergaan" 1). IV. De stijl. Gutteling zegt ervan (nog altijd in zijn beschouwing over Dl. III en IV der Nieuwere Literatuurgeschiedenis) dat hij niet „schitterend" is, „omdat men nu eenmaal niet zijn heele leven kan teren op theorieën die in de eigenlijke Nieuwe Gids-j aren, nieuw, frisch 1) Nieuwere Lit. 6. IV, 256 (Henriette Roland Holst). heid, zeurigheid of dagelijksch praten valt hier te erkennen, en toch is alles zoo duidelijk: 't is de diepste essentie van 's dichters geestelijk leven, even klaar en prachtig-eenvoudig uitgedrukt, of hij het over de gewoonste en meest alledaagsche zaak had, die er maar ter wereld kan bestaan. In zijn soort is dit even schoon als een vers van Shelley. Maar als Shelley's verzen niet-altij d-even-vlug-te-vatten, subtiel-zicb-sbngerend vioolspel zijn, klinkt dit vers van Novabs, daarbij vergeleken, als een fbnk-teere, eenvoudig-gevoebge herdersfluit. Naast dit aetherische, als-angebeke van Novabs' schoonste kunst, waarin deze den zuiveren weergalm geeft der mysterieuse muzikale gevoelsbewegingen, die hij diep in de gewelven zijner ziel hoorde ruischen, als de zinnelijke keerzijde van zijn intiemste geestelijke Zijn, en die dan naar buiten kwamen breken in het Woord, beelden en gedachten op haar zacht-breede golving met zich medevoerend, naast deze klare kristalbsatie van een pure menschenziel, deze breed-debcate uitzonderings-kunst van het wel onvolledig-uitgegroeide, en zich zelf in 't geheel niet gebjkbbjvende, maar toeh, in zijn hoogste en tevens diepste momenten, naar waarheid aanbiddelijke genie von Hardenberg geplaatst, — staat Heine als het prettig-krachtige, overal waardeerbare, nooit in vervelende vaagheid of zeurenden woorden-overvloed vervallende, altijd leesbare, steeds onzen geest bekorende en bezighoudende, diep-in sobede, meesterbjke talent. Men kan hem opslaan, op welke bladzij men wil: stellig vindt gij daar iets, wat u zal aantrekken, waar gij bij glimlachen, waar ge met hem meevoelen, waar ge hem zelfs om bewonderen kunt, want waardoor ge een aanvoeling van iets goed-gezegds en vaak ook van iets wezenUjk-menschebjks krijgt". En dan de vergelijking tusschen Heine's DieNordsee en de Hymnen an die Nacht: „Welk een verschil tusschen die twee! Heine te lezen is als een wandebng door een drukke badplaats: hier klinkt muziek, ruischen levendige bederen, en dartelen kittelende klanken voor ieder's genoegen; daar hoort men gesprekken, vlotte, opgewekte: alles draagt er het karakter van oppervlakkig leven en wereldschen zin. Men vindt er veel mooie dingen, maar die toch inderdaad meer fraai zijn dan schoon: vluchtigheid, luchthartigheid is de grondtoon van abes, vermengd met wat elegante aansteUerij: losse bevalligheid en een lust in heel oppervlakkig vermaak nemen de plaats in van psychischen ernst: het gevoel is er niets dan een aangename mode, en vaak wordt men er verrast, maar zeer zelden verdiept: exotische weelde ziet mfcn er door elkander met de meest primitieve werkhjkheid, veel onechts naast het wezenlijkste, waarachtigste, veel derden-rangs-ontleends naast de naïefste, spontaanste natuur. Maar over alles heen, en alles omringende, blijft de sterke natuur toch de overhand behouden: het uitspansel is er zoo ruim als nergens anders, de watermassaas wiegelen of draven en dreigen: de visschers loopen er op bloote voeten, tusschen de steedsche costuums, waarin óók wel eens een mensch is verscholen. Kortom, 't is een amalgama van de meest tegenstrijdige dingen, dat altijd weet bezig te houden, maar waar meestentijds uw dieper Wezen buiten blijft staan. Novalis te lezen, daarentegen, is of men gaat door een straat met kerken; kerken, waaruit mooie, maar divageerende muziek van seraphine-orgels naar buiten ruischen komt. Gij hoort, door dé groote vensters en de opengaande deuren, de muziek daarbinnen klinken, meer of minder sterk verneembaar: doch de uitvoering laat wel eens wat te wenschen over, en ook hoort gij 't vaak maar half, omdat er muren om staan." Nog een andere vergelijking: „De Hymnen an die Nacht zijn als een reeks zachte golfslagen, breede, gestadige, uit de zee van het binnenleven vallende met wit-uitstaande schuimranden, in vormlooze schoonheid, op het vlakke strand onzer aUedaagsche werkelijkheid, terwijl, daarbij vergeleken, Die Nordsee is een hooggestemde en toch natuurlijk-reëel blijvende monoloog, die zelfs niet terugdeinst voor het heel gewone, omdat de innerlijke levendigheid van geest des sprekers er altijd wel iets bijzonders aan te geven weet". Wat blijft er nu voor een onpartijdig lezer over van de smalende praat van mat en zwak, gemaniëreerd en hakkelig? Het is te dwaas om er langer over te spreken. Ik meen genoeg van zijn stijl getoond, genoeg van zijn kritiek gezegd te hebben, om te mogen verwachten dat men eindelijk eens ophouden zal, onverantwoorde oppervlakkigheden los te laten over een man die voor ons proza èn onze kritiek zulke uitnemende verdiensten heeft, en niet alléén om zijn Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis! Ik kom tot mijn besluit en wil vluchtig Kloos als kriticus vergelijken met een aantal anderen aan wie de bteratuur-beoefening iets te danken heeft, om er nog eens aan te herinneren, dat in de geschiedenis der letteren de kritiek ziek wijzigt naar den aard en aanleg van den kriticus èn den tijd-met-de-omgeving, waarin hij leeft, zoodat zij ziek telkens op andere wijze vereenzijdigt en beperkt, een vereenzijdigine en be- perking, waaraan op zijn beurt ook Kloos niet ontkomen is. Maar dit juist maakt, dat kij zijn eigen plaats inneemt, die niemand kem betwisten kan. Kloos, de aestketicus, is niet de geleerde, met de voorkeur-looze belangstelhng, die tevreden is als kij begrijpt, d.w.z. als hij is kunnen doordringen tot ket ingewikkeld complex van kistorische oorzaken welke ket Hteraire werk zijn aanzijn kebben gegeven. Van de natuurhistorische methode van een Taine, een TeWmkel en een Walzel staat hij mijlen ver af. Dichter staande bij Sainte-Beuve, die ook den persoonHjken smaak en ket Hteraire genot als factor gelden deed, keeft kij tock niet als deze zijn krackt gezocht in de levendige biografie, welke uit een menigte van ijverig opgespoorde feiten en feitjes ket voUedig HckameUjk en geestelijk portret van een auteur wist samen te stellen. Hij keeft niet als Brunetière gespeurd naar het genetisch verband der Hteraire werken onderling en niet stelselmatig, als deze hterairhistoricus, hun evolutie onderzocht. Ook heeft hij niet als Leo Tolstoi (Wat is Kunst?) het hoogst bereikbare voor de kunst gezien in klassieksobere verbeeldingen van een ethisch Christendom. Hij heeft zich niet, als Potgieter, laten verleiden om soms het nationale, gezond-sterke, eo ipso een koogere waarde toe te kennen en, in tegenstelbng met Busken Huet, heeft hij aan het verstand geen grootere rol bij de beoordeeling toebedeeld dan aan het gevoel. Hij keeft ook niet als Dirk Coster de grenzen der kritiek zoo eng getrokken, dat er aUeen voor zedelijke helden en hervormers, of, zooals Emerson hen noemde, „representative men" een plaats overbHjft. Maar hij heeft met strikte beperking tot datgene waar het eigenlijk om gaat in aüe kunst, in aUe bteratuur, dat wat altijd haar levensvoorwaarde en haar rechtvaardiging zal bbjven en niet anders aan te duiden is dan door het woord Schoonheid, menschelijkerwijs-gesproken met de grootste onpartijdigheid geschift en gezift, geloofd en gelaakt, en bovendien met een zuiverheid van smaak die schaars haar gelijke vond. Omdat het eeuwig-roerende: de onmiddelbjke, artistieke, eigenaardig-trillende indruk kem meer was dan aUe weetjes en weten-schap en hij het hteraire werk niet in de eerste plaats zag als een aanleiding tot een wetensckappebjk onderzoek, bijvoorbeeld van de rhythmische effecten of als de uitdrukking van iets anders dan zich zelf, de uitdrukking namelijk van aUerlei maatschappekjke of historische of persoonlijke feiten die erin zijn voorondersteld en verwerkt, en hij daarom ook de beteekenis ervan niet afmat naar den meerderen of minderen rijkdom aan zulke materieele, buiten-artistieke factoren, om dit puuraesthetische en on-wetenschappelijke als men wil, waardoor geleerden en studenten weinig met hem weten aan te vangen, daarom juist is Kloos' verschijnen een geluk geworden voor onze nog onzekere en tastende literaire kritiek, en geen skepsis kan daar iets aan veranderen. Ik heb het oog op uitlatingen van een der jongeren, Dr. Menno ter Braak, die Kloos' idool, de Schoonheid, meende te kunnen ontmaskeren en achteruit te schuiven. Maar Schoonheid is de aanleiding tot een proces van zeer bizondere aandoeningen; ze is een ervaring van ons bewustzijn, even zeker en onomstootebjk-waar als bchamebjke pijn en genot. Ter Braak meent dat zij tegenwoordig wordt overschat en spreekt van „verheven soepsnuiverij". Dat is een compbmentje, om de toevoeging „verheven". Met het aesthetisch zwelgen loopt 't trouwens in ons land zoo'n vaart niet. Men vrage eens aan een kenner van Perzische tapijten die u in vertrouwen neemt, welk percentage van de liefhebbers er iets van voelen en weten. Nu, zoo is het met alle kunst en ook met de bteratuur. Laten wij, spijt alle snobisme, waar Ter Braak weldadig op los beeft geslagen, in 's hemelsnaam de verfijning niet prijs geven. Met de kritiek van hem, al heeft hij ook goede dingen gezegd, komen we op den duur niet verder. Ze is niet algeméén en principieel, maar tijdebjk en opportunistisch. Niet de schoonheid, maar haar ontaarding heeft hij gedemaskeerd. Want de Schoonheid, Kloos' aangebedene, draagt geen masker en te overschatten is zij niet. Hoofdstuk XVII — DE LYRIEK NA 1922 Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziele tot u, o God! Mijne ziele dorst naar God, naar den levenden God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen! Psalm 42. WANNEER Busken-Huet's meester, Sainte-Beuve, zich rekenschap trachtte te geven van de psychologie van den auteur dien hij beschrijven wilde, vroeg hij zich af hoe die auteur zich verhield tot de Liefde, den Godsdienst en den Dood. We hebben gezien wat de befde voor Kloos beteekende, èn de godsdienst, en óók de dood. Het zijn juist de verschijnselen of problemen die hem, na zijn jongelingsjaren, zijn gansche leven hebben bezig gehouden, de twee laatste niet uitsluitend, maar meer in 't bizonder, nadat hij zijn befde had uitgezegd, of bever, nadat verloving en huwelijk de spanning en onrust van een onbevredigde erotiek hadden weggenomen. En nu is het opmerkelijk, maar voor wie Kloos kent, vanzelfsprekend, met welk een hartstocht, dus met welk een ernst en vasthoudendheid, hij zijn voelend denken hierop heeft gericht. Het is de ernst die den wijsgeer dwingt, in zich zelf afdalend en schouwend om zich heen, te zoeken naar de goddebjke waarheid; het is de volstrekte toewijding aan het Wezenlijke Zijn, waarbij de bekommering om de onbeduidende tijdehjkheden moet vergaan in het niet. Hij kon niet anders dan „God" en de wijsheid beminnen met aUe macht en daarom moest hij ervan getuigen, zooals Hendrik Laurensz Spieghel, zijn stadgenoot uit de 16de eeuw, het in zijn Hertspieghel heeft gedaan; hij deed het in een taal welke in steeds zich vernieuwende vormen de steeds rich herhalende pogingen te aanschouwen geeft om worstelendin-zelf-bezinning de verborgenste zaken tot betrekkelijke klaarheid te brengen. Deze intense ernst zat reeds in den jongen Kloos van 1878. Der hetaere Rhodopis legt hij woorden in den mond die als levensleer voor hem zelf gelden kunnen. Wanneer Myrrha haar sombere vriendin heeft trachten op te beuren, haar ernst wil verjagen met het woord Ik bid u, lach en speel weer als weleer, En laat den ernst, waar hij behoort, bij dooden! dan antwoordt Rhodopis (zich halverwege oprichtende): Noem mij niet ernstig, want naar ernst versmacht ik! — Spreek niet van dingen die gij niet verstaat; — O, Myrrha, de ernst is 't erfdeel niet der schimmen, Die doelloos zwervend, zonder lust of bcht, En niet meer wetende, waartoe zij daar zijn, De macht zelfs missen, die dat zijn vernietigt. Neen, de ernst behoort niet aan den dood, want dood is niets, En ernst is al wat schoon, en goed, en krachtig is; Hij is de steun, de ziel van heel het rijke leven, Die woorden grift, die daden wrocht en duurzaam maakt, Die doel en orde geeft aan al wat is, en 't eerst Aan 't eerste, schoonste, hoogste van wat is: den mensch! Zijn Ikheid schoot hare wortelen steeds dieper en hechter in den bodem van het Ware Zijn, meer en meer keerde hij zich tot den Innerlijken Geest en zoo stond hij sterk en bijna onaantastbaar in een leven vol teleurstelling. Na 1913, toen Verzen III, verschenen was, had hij geen gedichten meer geschreven. De studie van de wijsbegeerte en bteratuur naast den arbeid voor zijn kritieken, scheen hem geheel in beslag te nemen — tot in 1922 het voortdurend peinzen over leven en heelal zich kristaUiseeren ging in twee groote gedichten: Dieper Levensinkijk en Mystisch Pantheïsme (Nieuwe Gids, November en December 1922). Wie kon vermoeden dat de gedichten Levensoverpeinzing van October, waaronder het speelsche, De Génestetachtige De heele wereld redeneert En ieder zegt zijn woordje, Maar wie waarachtig mediteert, Had eerst te gaan door 't poortje, Het enge en lage, dat ons leidt Naar 't diepst van eigen Wezen: Alleen in die onmeetttjkheid Laat zich de Waarheid lezen.