DE TIEN GEBODEN I? DE TIEN GEBODEN DOOR JAN H. EEKHOUT, W. G. VAN DE HULST, D. HOGENBIRK JZN, H. DE BRUIN, HENDRA KUYPER-VAN OORDT, RIE VAN ROSSUM, H. J. HEYNES, J. K. VAN EERBEEK, G. SEVENSMA—THEMMEN, C. RIJNSDORP TEEKENINGEN VAN ROELAND KONING 'S-GRAVENHAGE D. A. DAAMEN'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. Met dit boek is bedoeld de Tien Geboden op tweeërlei wijze tot ons te doen spreken. Ieder der geboden is genomen als gegeven voor een novelle, waarnaast teekeningen van den kunstschilder Roeland Koning, waarin deze uitdrukking geeft aan den geest der geboden, zooals bij dien als kunstenaar heeft aangevoeld. Men zie de teekeningen in dat licht; niet als illustratie der novellen. Roeland Koning gaf bij elk van de teekeningen een verhelderende Bijbeltekst of een verklarend woord van hemzelf. INHOUD HET EERSTE GEBOD: Jan H. Eekhout, De verborgenheid Gods 9 HET TWEEDE GEBOD: W. G. van de Hukt, Het Beeldeke 31 HET DERDE GEBOD: D. Hogenbirk Jan., Bessel Doorn. 51 HET VIERDE GEBOD: H. dé Bruin, Een Zondagsreis naar den Sabbath 77 HET VIJFDE GEBOD: Hendr.a Kuyper—van Oordt, Mevrouw van Dam 103 HET ZESDE GEBOD: Rie van Rossum, Door de Spitsroeden 131 HET ZEVENDE GEBOD: H. J. Heynes, Aan den zelfkant 1(3 HET ACHTSTE GEBOD: J. K. van Eerbeek, Sander en zijn slachtoffer 138 HET NEGENDE GEBOD: G. Sevensma—Themmen, De tijd van het avondoffer 207 HET TIENDE GEBOD: C Rijnsdorp, Noch iets 235 Het Eerste Gebod Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben. Want er is één God; er is ook één Middelaar Gods en der menschen: de mensch Christus Jezus. 1 Tim. 2 : S. „Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal n rast geven. Matth. 11 : 28. En het zal geschieden, eer zij roepen, zoo zal ik antwoorden; terwijl zij nog spreken, zoo zal ik hooren; de wolf en het lam zullen tezamen weiden en de leeuw zal stroo eten als een rand en stof zal de spijze der slang zijn; zij zullen geen kwaad doen nog verderven op mijn ganschen heiligen berg, zegt de Heere. Jes. 65 : 24 en 25. De Verborgenheid Gods door Jan H. Eekhout EEN kreet, als van een klein dier, snerpend dwars doorheen een ronkend geraas en geknars. Even. Dan: stilte. De vreemde stilte. Voor Gerard Holmer is de wereld in den tel van een secunde anders geworden: ijle droomwerkelijkheid. Door zijn brein ruischt een ver water. De aarde wankelt onder zijn voeten. Hij buigt zich over zijn bloedend kind heen. Hij stamelt. Maar hij verstaat de eigen woorden niet. Spreekt hij? Spreekt een ander? Anneke ligt stil: een deerlijk ding slechts. Het water ruischt. Monotoon. Hij wil het meisje opnemen in zijn armen, haar wegdragen. Naar waar? Naar huis? Hij wil dragen. Hij bukt dieper. .... En nu js hij op eenmaal een jonge man. Hij zit tegenover zijn vader. Vader's oogen vragen: Zal je goed je best doen, jongen?, beloof je 't mij? .... Dan verschijnt voor Gerard Holmer's geest het beeld van het universiteitsgebouw. Weer zijn ook daar vader's oogen, die vragen. Gerard Holmer zal zijn best doen. Gerard Holmer heeft zijn best gedaan. Iemand legt een hand op zijn schouder. Een stem zegt zacht dringend: — Professor. Professor Gerard Holmer richt zich op. Zijn blik raakt den blik van dokter Staagman. — Professor!, herzegt diens stem. De hand van professor Holmer maakt een gebaar naar het voorhoofd: er klemt daar iets. Doch zijn hand daalt reeds. En hij glimlacht. — Dokter, zegt hij. Het irreëele rondom hem, in hem, vervaagt, schijnbaar. Hij kan thans denken: er is een ongeluk gebeurd, Anneke is verongelukt, Anneke ligt daar, Anneke is dood. Hij ziet de vrachtauto, welke daar midden op den weg staat, ziet den chauffeur in zijn bruin lederen jas, ziet den kring van menschen om zich heen. Dokter Staagman is neergeknield bij het lichaam van het meisje. Snel heeft hij den dood geconstateerd. .... Dokter Staagman behoeft hem, Holmer, niets te zeggen, — hij, Holmer, weet, uiterst scherp: zij is dood. Dokter Staagman geeft enkele omstanders een bevel. Anneke wordt naar de naast bijzijnde villa gedragen. Gerard Holmer volgt den stoet niet. Hij blijft achter. Hij verwerkt: Waarom doen ze dat?, mijn eigen huis is toch niet zoo ver? — Uw vrouw moet haar niet zien, professor. .... O, dokter Staagman toeft nog bij hem, dokter Staagman is niet meegegaan. — Neen, dokter. — En n moet sterk zijn, professor, terwille van u zelf, terwille van uw vrouw. — Ja ...., natuurlijk, dokter Het is toch zeer vanzelfsprekend, dat hij nu vooral aan Meta moet denken, haar straks voorzichtig in kennis stellen . ..., dat is toch zèèr vanzelfsprekend. — Dx zal met n meegaan. — Gaarne ...., dank u, dokter. De dag is luid van zon. Ginds, alzijds: de gronden in vollen zomerbloei. Een jongen fietst hel fluitend voorbij. Holmer loopt, zonderling kalm, voort naast dokter Staagman. Deze zwijgt. Doch Holmer wil zich uiten. Hij weet precies, hoe het gekomen is, verhaalt hij, — precies. En verhalend doorleeft hij tot in vlijmend fijne nuances het gebeurde: Een bont gekleurde kaatsbal huppelt den weg over. Een blond meisje staat even met half geopend mondje in verbaasden schrik. Dan rent het meisje den bal achterna. Een groot, donker beest nadert, davert, giert. De dood nadert, grijpt. Een man schouwt machteloos toe. Hij, Holmer, schouwt machteloos toe.... Holmer staat bij de schrijftafel in zijn studeerkamer. Dokter Staagman heeft het zoo het beste geacht: dat hij hier wacht, en zijn krachten verzamelt. Dokter Staagman verwittigt Meta. Holmer gevoelt zich thans een vreemdeling, bier, in het vertrek waar hij dagelijks gearbeid heeft, jaren. Hij wacht immers. Zijn oogen dwalen langs de boekenreeksen aan de wanden. Daar, rechts, vier vakken van onderen af, pralen de door hem geschreven werken: „God in de Godsdiensten aller Volkeren'*, „Mystiek en Mystici", „Het Hooglied", „Bernhard Shaw en het Christendom", „Het Judas-Mysterie", „De OndTestamentische Profeten", „De Beteekenis der Apocriefen".... Aan deze boeken heeft hij zijn theologische beroemdheid te danken. Er stijgt wrevel in hem op tegen den man die dit alles schreef.... .... en waarom komt Meta nu niet? .... Anneke is toch dood? Zijn vingertoppen glijden nerveus over het tafelblad. Papier ritselt. Het is de voordracht over „De Verborgenheid Gods", welke hij gisterennacht voleindigde. Hij leest den titel. Wendt het gelaat af. Hij wacht. .... Waarom komt Meta niet? .... Anneke is toch dood .... Langzaam, aarzelend, begeeft hij zich naar de kamerdeur. Voetstappen nichten in de gang. De voordeur slaat in 't slot. Voetstappen keeren terug, houden heel dichtbij stil. Holmer heeft geluisterd. Holmer luistert. De deur wijkt open. Op den drempel: Meta. Recht en roerloos. Haar gelaat lijkt doods wit. Twee groote zachte oogen kijken hem smartelijk aan. Er is een stilte, die foltert. Ze moet stuk, die stilte. Gerard Holmer's lippen vormen den naam: Meta. Maar geen geluid komt. Het ruischen binnen zijn schedel herneemt; — heeft het wel ooit gestaakt? De vrouw op den drempel beweegt zich, komt op hem toe. Haar handen sluiten vast en innig om de zijne. De vrouw spreekt woorden, die zich te heffen pogen over de namelooze zeernis van ziel en hart heen. De vrouw zegt tot den man: — Het is God's Wil, Gerard. God's Wil geschiede. Diep in den man wringt iets, waartegen hij zich krampachtig verzet. Doch dat wringende is sterk. Het realiseert de woorden der vrouw: — Het is God's WiL God's Wil geschiede. .... God's Wil!.... .... Maar die vrouw heeft het kind niet geschouwd zooals het bloedend, gebrijzeld daar neer lag.... Indien zij zag met zijne oogen.... Het blond hoofd van de vrouw nijgt naar zijn borst. Hij voelt het hoofd wegen. Hij maakt een hand los uit de hare. Zijn arm omklemt haar. Dan stoot het schor uit zijn keel: — Je moogt haar niet zien, Meta! .... De vrouw zwijgt. De man ervaart berusting in dit zwijgen. De klemming van zijn arm rond haar schouder mindert. Star staart hij op haar neer. .... Deze vrouw had haar God jarenlang, dag en nacht, om een kind. Toen geviel het God haar bede te verhooren. Anneke kwam. Nu nam God haar kind tot Zich terug. En hoè nam God?! En de moeder berust, berust. Nergens in haar den drang Anneke nog eenmaal.... Och, het is prachtig, zoo.... God. God ! Wie is God? Zinloos herhaalt Gerard Holmer de woorden van zooeven: — Je moogt haar niet zien. Een wrevel, gelijkend aan dezen welken hij straks ondervond, bevangt hem. Hij bevrijdt zich van haar aanraking. Zonder eenige ruwheid. Maar strakte trok fel om zijn saamgepersten mond. — Kom, zegt hij. Hij verlaat het vertrek. De vrouw volgt hem. Heel recht het lichaam. Beheerscht. • * * Professor Holmer verstomt. Hij heeft aan zijn rede over „De Verborgenheid Gods" verder niets meer toe te voegen. Het verraad der ziel is gepleegd. Hij eindigde zijn voordracht: „God blijft alzoo de volstrekt Verborgene .... ondanks bet feit, dat de gebeurens, welke hij onder ons doet geboren worden, menigmaal zoo schrijnend helder zijn". Dit was een bewust verraad. De woorden lijken nog na te klinken, op hem terug te kaatsen. Er is ergens een stekende, niet onwellustige, pijn. De witte, gebalde ruisten steunen op den catheder, het gelaat met de spitse kin is naar voren gestrekt, als in uitdaging van het Onzienlijke, waarop hij den pallen blik richt. Beangstigend spant de sfeer. Geen zijner studenten schouwt naar hem op. Toch is het ieder hunner of de onbeweeglijke gestalte van den professor hun overscherp op het netvlies geprint staat. Zij alleen weten, hoe aan het bewuste zielsverraad een onbewust verraad vooraf is gegaan. Het school in elk woord dier correct als immer uitgezegde rede, in de wijze, den toon, waarop dat woord werd geuit: de trilling van een wrang cynisme. Daarom heeft Holmer's gehoor slechts ont¬ roerd kunnen toeluisteren. Niemand heeft eenige aanteekening gemaakt, zooals gewoonlijk. Holmer echter merkte zulks niet op. Plotseling, met een resoluut gebaar, bergt Holmer zijn voordracht in de actetasch en verlaat, zonder groet, de collegezaal. Snel doorschrijdt hij de hooge, koele corridors. Hol weergalmt zijn voetstap. Hij betrapt zich op de zotte vrees oen der collega's te zullen ontmoeten en verhaast zijn loop. Hij komt zichzelf een vluchteling voor. Buiten, op het breede bordes, maakt hij even halt. Zon stortte zich op hem. Diep haalt hij adem. .... De lange zomervacantie heeft aangevangen ...., ik moet nn blij zijn •»•«( denkt hij bitter. .... Dx tracht blij te zijn.... Wederom teugt hij diep van de zomerlucht Het is voorbij. Zooals ook dat andere voorbij is. Voorbij? Neen, bekent hij zich. Nergens is bevrijding. Het leven is onvermurwbaar, God is onverbiddelijk. Overal draagt men zichzelve mee, steeds is men de eigen gevangene. Holmer rukt met den schouder als wil hij een onzichtbaren, ontzaggelijken last van zich afwerpen. Hij ervaart opeens een maatlooze vermoeidheid. Traag daalt hij neer langs de steenen treden.... — Professor . . . .! Eén der studenten staat voor hem, blootshoofds, Holmer's meest sympathieke leerling: Karei Verhaghen. Verhaghen is een lange magere jongen, ergens uit het zuiden, uit Zeeland, vandaan. Hij heeft iets Spaansch in zijn uiterlijk: de groote, donkere, brandende oogen, de licht bruinende gelaatstint. Verhaghen maakt een hoekig, stuntelig gebaar. Zijn spitse handen, met de uitgespreide vingers, wekken de gedachte aan gekwetste, hulpeloos fladderende vogelvlerken. — Professor....!, stamelt hij opnieuw. Holmer hoort er duidelijk een eenigerlei smeeking in..... Wat wenscht die jongen van hem? Waarom is hij hem achterna gekomen? Het lijkt wel of hij schreit. Dan beseft Holmer op eenmaal. Ergernis maakt zich van hem meester. .... Men komt hem medelijden aanbieden. Maar hij heeft Verhaghen 's meelijden niet noodig. — Dt heb geen tijd nu, snijdt hij ruw af. En zet zijn weg voort. Grotesk verdwaasde figuur, kijkt Verhaghen hem na tot hij het plein is overgestoken en een hoek omslaat. Ruggelings op het bed neergestrekt, staart Holmer in den nacht van het slaapvertrek. Vlak in zijn nabijheid is daar Meta's onrustige ademhaling, en dit hindert hem, belet hem den slaap te vinden, houdt gedurig schel waak de dwingende werking van zijn hersens. Meta. Holmer herinnert zich een roeitocht op het Paterswolder meer. Meta en hij waren toen nog sinds kort verloofd. Zij heten zich drijven door den wijden zomeravond. Een vogel wiekte laag over hun hoofden, verdween met een schreeuw achter het oeverriet. .... Dit voorspelt ongeluk, was het door hem heen geschicht. Hij had zijn bijgeloovig vermoeden tegenover Meta verzwegen. En terstond daarop had hij heimlijk moeten lachen over zijn dwaasheid toen hem een pas gelezen vers van een Chineesch dichter te binnen schoot, dat een eendere voorspelling behelst. — Waarom lach je, Ger?, had Meta gevraagd. — Zoomaar .... om dien vogel, luidde zijn vaag antwoord. Deze avond was een der schoonste van hun leven geworden. Twee menschen hadden samen den droom van hun toekomst opgebouwd. Zij hadden elkander verhaald, hoe het wezen ging, wanneer er een kindje zon zijn gekomen, uit hem en uit haar geboren: een meisje. — Het zal jon oogen hebben.... — Neen, de jouwe.... — Maar jon karen toch.... — Neen, de jouwe, alles, alles van jou alleen! Het was als een teeder twistspel geweest, een spel met zinvolle woorden, die zwaar stonden van een onvergankelijke liefde, een eeuwig geluk.... En thans .... Waar is de Meta van toen ....? Een trein fluit schril en gerekt in de verte, zwijgt. Dat kort moment bepaalde zich Holmer's geest op dit geluid, klampte zich er aan beet in een poging naar vergeten. Nn is er weer: Meta, — is er het gerucht van haar onrust. En Holmer constateert eensklaps: Ook in dien gil, daarbuiten, was nog: Meta. .... Dx zal opstaan, besluit bij, .... in mijn kamer zal ik alléén zijn.... wat lezen.... Maar hij blijft liggen. Wederom breken herinneringen baan. .... Het feest van zijn promotie. Cum laude. Doctor Theologiae (Holmer spek: the-o-lo-gi-ae). Familieleden. Vrienden. Wijn» Speeches: vette woorden van lof inzake zijn persoon en kennis (zie dissertatie). Voorzeggingen omtrent aanstaand huwelijk, hetwelk, twijfelloos, tot geluk is voorbestemd: een verbintenis door God gezegend (door-God-ge-ze-gend). Lengen, zooals alles in dit leven.... En heden is alles van zijn schijn ontdaan. Holmer verwijt zich in dien schijn geloofd te hebben. Desondanks rest er nog een zweem van weifeling. .... Was er waarlijk niets wezenlijks in zijn huwelijk?: de gemeenschappelijke teleurstelling over het uitblijven der veirolling van hun levensdroom, .... de stille, ietwat weemoedige spijt eer, die hen aldoor inniger tot elkander nader bracht, .... beider versterkte hoop na elk gebed, hoop die zich dikwijls als een heilige zekerheid in de ziel kon vastwortelen en, ten lest, onontwrichtbaar werd. Jaren waren aldus verstreken. Toch wisten zij, dat hun betrouwen niet beschaamd worden zou: .... Anneke! .... Met kaar kwam de vreemde dronkenschap van het opperst geluk over ken, de klare bekroning hunner liefde. Hun ziel zong het hooglied des levens. Er waren geen andere verlangens meer. Elk vond de eigen verrukking weerspiegeld in de oogen van de ander: Ziet wat onze liefde vermocht!, danken wij God! Holmer bezint: God. Beelden van ver-beeldingen doemen op, verward, vormloos. Het vormlooze wil gestalte aannemen. Holmer stelt, instinctief als het ware, zich ertegen te weer. Hij is bevreesd. Zoo machtig is deze vrees, dat zij overwint en standhoudt in haar wezen. .... Méta!, Méta!, doet hij zijn denken hameren, zijn voortwoelend denken, .... Eenige uren geleden vergezelde Meta hem naar Anneke 's graf. Voor het eerst sedert de begrafenis. Zij drong zich aan hem op, zonder een woord. Niets spraken zij onderweg. Hij heeft nog gezocht naar een motief, haar af te wijzen — ontwaarde niets. Nimmer feller ervoer hij de zoo ras ontstane gescheidenheid tusschen hem en Meta dan vandaag. Meta voerde een groot bouquet rozen mee, vlammend roode. Zij spreidde de bloemen over het graf. Hoe kon Meta dit doen? Zij kent immers, evenals hij, tot in de geringste deelen het ontzettend proces, hetwelk ziek daar, onder dat smal grijs aardeheuveltje, aan het voltrekken is: bet vergaan.... Roode rozen, wereldsche vreugdesymbolen, boven den gruwzamen haard der ontbinding.... .... Na haar daad hebben zij lang roerloos naast elkaar gestaan. Toen merkte hij, hoe haar hand naar de zijne tastte. Hij liet dit niet toe. Wat gaat er toch om in Meta? Begrijpt zij dan niet, wat er gebeurd is? Dat Anneke onherroepelijk verloren is? Neen, Meta keeft kaar kind nimmer liefgehad, hij bespeurde bet van het eerste oogenblik af. In kaar is niets kapot, niets vernietigd. Zóó krachtig is haar zelfbehoud, dat zij aanvaardt, den dood overdekt met het leven.... Rozen: ziehier Meta's waarden. Zij is een schijngestalte, evenzeer als kaar rozen. En deze schijngestalte heeft hij gewaand Hef te hebben.... .... Onderweg huiswaarts, gaf zij zich nogmaals deerlijk bloot in kaar pooverheid. — Laat ons eenige weken op reis gaan, heeft zij met aandrang betoogd, — toe, je moet mijn raad opvolgen, Ger...., het is niet goed zoo te hechten aan een graf. .... Hij heeft haar niet geantwoord, haar slechts even opgenomen. Biddend vroeg hem haar blik, na kaar woorden. Datzelfde was eveneens geweest in Verhaghen's gelaatsuitdrukking: meelijden. Hij stond op het punt haar de waar- beid toe te slingeren, haar aan haar-zelve te onthullen. Zot genoeg, mist* hij den moed Medelijden! Waar ie haar wérkelijk lijden? Misschien was die Verhaghen nog een weinig oprechter dan zij, Meta.... Morgen zal hij zijn dagelijkschen tocht naar het kerkhof hervatten —- zonder Meta. Hij aal Anneke 's dood medeondergaan tot het einde .... — Tegen den ochtend verzinkt Holmer in een loodzwaren, droomloozen slaap. Als Meta opgestaan is kust zij hem, voor zij de kamer verlaat, op bet voorhoofd. Zij laat de venstervoorhangen dicht. * * Professor Gerard Holmer schept een bijzonder behagen in oorlogsliteratuur, welke hij voorheen verafschuwde. Achtereenvolgen» leest, en herleest, hij, in de afzondering van zijn studeervertrek, Barbusse, Remarque, Latzko. Hij weigert hardnekkig zichzelf rekenschap te geven van het waarom dezer bezetenheid. Het is al laat in den avond. Meta is hem „goedennacht" komen wenschen, zooals altijd. Zijn lippen hebben even, flauw, haar wang beroerd. Vroeger preste hij zijn mond hartstochtelijk in de vreemd geurende weelde harer haren terwijl zij haar hoofd een wijle aan zijn borst bergde. .... Vroeger. .... Waarom vraagt Meta niet om vroeger? .... Maar, neen, het is uitstekend, zoo. Het wezen der waarachtige liefde van de vrouw tot den man, zij heeft het nooit gekend. Een uiterlijk ding was haar de liefde, men bedrijft er een spel mee, een schoon, hol spelletje. Thans speelt zij niet langer de grootelijks minnende, maar de aandoenlijk erbarmende .... En zij heeft daartoe geen woorden van noode .... Slechts luttel woorden trouwens wisselden zij uit, sinds Anneke sterven moest.... Al te spoedig deed zij hem haar onecht bedrijven doorgronden.... Holmer schuift Barbusse's „Le Feu" van zich af. Hij staat op en loopt heen en weer, van het raam naar de deur, van de deur naar het raam. .... Neen, alles, alles is logen — behalve dat boek daar met zijn helsche visioenen van modderige stinkende loopgraven waarin de mensch rond wroet als zwart, zwijnig wangedierte en den liefelijken dood verbeidt, den dood, die alom waart, loert, toespringt, wurgt, verscheurt — en wien men daarna rozen vereert.... De zoozeer milde dood! Gerard Holmer staat stil. Hij bevindt zich voor zijn boeken. Hij huivert. Hij perst de kaken opeen. Zijn gelaat is verstard in een soort grijns. Wederom is het de oude instinctieve vrees, die thans in uiterste kramp zich te weer stelt tegen de eigen bewustwording. Als in een obsessie vest de man Holmer de oogen op de talrijke breede boekruggen met de uitdagende, zwaargouden titelletters. .... God. Göd. God!!! .... Overal dien Naam!! Dan barst uit zijn brein de zoolang in bedwang gehouden bekentenis:.... De Dood: de Duivel: God! De Dood: de Satan: God. Het is uitgezegd, het gruwzaamste aller Geheimen is uitgeworpen, uitgespuwd. Gerard Holmer's schouders krommen als onder een slag. Hij duizelt, zoekt naar steun. Hij weet, dat hij triomfeert, God's Verborgenheid is opgeheven. Weggerukt werd het begoochelend masker. God's ware Aangezicht is zichtbaar geworden. Hij, Holmer, triomfeert. Doch er is daarin voor hem geen verlossing. Hij heeft déze zekerheid niet begeerd. God is de machtigste gebleven. God, in de verschrikking dezer ontsluierde Drie-Eenheid. Een gevoel van radeloosheid doorvlaagt Holmer, en tegelijkertijd is daar het schroeiend heimwee naar de schoonheid van den droom, die eens toch zijn leven was. Doch Leven en God werden voorgoed door hem van den droom ontdaan .... Hij schrijdt naar het raam, schuift schielijk de voorhangen van elkaar. Hij weet niet waarom hij aldus handelt. Hij drukt het koorts-klamme voorhoofd aan de koele ruit: Maannacht over de weiden. Sterren glinsteren. Oneindige vrede, gansch het Heelal. .... Bedrog, bedrog. Gerard Holmer kan door God niet meer bedrogen worden. Een koude rondom zijn hart neemt toe. . ... Ik zie U wel, GW!, tart hij, .... ik zie U wel, daarbuiten! De lijfelijke benauwenis schijnt te wijken. Het is of er een zekeren afstand gekomen is tusschen hem en het dreigend Godsbeeld, dat hij op te roepen waagde — een afstand, welke hem toelaat te haten. En hij schept genot in dien haat. Hij kan niet weg van dat venster. Achter hem wordt de deur geopend. Meta, bleek, naaktvoets, met ontbonden haren en gehuld in een geelzijden kimono, doet een stap voorwaarts in de kamer. Zij weifelt. Zij kwam hierheen, opgejaagd door haar onrust. Zij beluisterde zijn schreden onder haar. Zij leed. Zij ried zijn strijd. Zij wilde bij hem zijn, hem helpen, verbreken met haar liefde zijn ongenaakbaarheid voor haar. Nn weifelt zij, twijfelt zij aan de kracht van haar liefde. Gelijk hij daar eenzaam, eenzelvig staat, met den rug naar haar toe gekeerd, is hij haar ver geworden. Zij voelt, dat de man bij het venster haar ontberen kan.... Zij herkent hem niet.... Holmer draait zich werktuigelijk om. Hij schrikt niet. — Jij, uk hij. Maar zij is reeds op hem toegestort. Haar armen omstrengelen zijn knieën. Zij strekt hem als een smeekelinge kaar gelaat tegen en uit de wond van 1 mond rijt een roep die is zielsklacht en zielsbiecht ineen: — Jèngen!.... — Jij!, hoont hij opnieuw. Hard zijn zijne oogen Wie is deze vrouw, dat zij zich zoo doelloos vernedert? .... Spel, weerom: spel.... Ruw duwt hij haar weg. — Sta op. — Ger!.... Gerard!.... Het klinkt als een snik. Het bereikt hem niet. — Sta op, herstriemt zijn bevel. Zij gehoorzaamt. Een wonderlijke kalmte daalt eensklaps over kaar. Hoog rijst zij voor kern in baar fijne slankheid. .... Wat wil zij thans nog?, denkt Holmer. Licht siddert haar stem als zij spreekt. Hij valt haar niet in de rede. De Tien Geboden. 2 — Gerard, ik keb je kef. Altijd zal ik je liefhebben. Dx weet hoe moeilijk jij het in je binnenste hebt. Bk weet dat door mijn liefde voor jon, evenzeer als ik door mijn liefde weet, dat ik ook nn je vrouw ben.... Neen, laat mij. .... Jij en ik waren gelukkig.... tot het uur dat God Anneke tot Zich nam. Ik zeg niet dat ik nn ongelukkig ben. Bx lijd enkel. Maar lijdend, ben ik verzoend met Anneke's dood.... om God, om God, Gerard. Zij zwijgt. Zij wil kern met niets kwetsen. .... God.... God...., dreunt ket verachtelijk na bij Holmer. Big peilt baar gelaatsexpressie: .... Meta is blind. Hij zal Meta van blindheid genezen. Hij loopt haar voorbij naar de boekenkast, grijpt een werk, slaat het ongeveer in ket midden open. Zoo biedt hij het haar, dringt hij het haar op. Haar handen omvatten het. - — Ziè je God, smaalt hij schril. Zij schouwt neder op het hel gekleurd physionomie eener oer-heidensche godheid: een met bloed besmeurde, in vraatzucht opengesperde muil, de tastende tong slangig gespleten, wreed gespitste tanden, scheeve puilende oogen in een laag zinnelijken lach boven een negerachtig platten neus. Zij onderdrukt een rilling, reikt hem het boek over. Haar blik kruist den zijne. Hij is zacht die blik. En zacht vraagt zij: — En Jezus Christus? Een korte stilte, waarin hij naar antwoord tracht. Het is of zijn zekerheid hem ontglijdt. En wanneer hij de vraag van de vrouw beantwoordt, schermt Gerard Holmer met de bewering, welke hij eens zoo scherpzinnig bestreden heeft: het woord van den Ierschen Jood Bernard Shaw. Hij zegt: — Een geniaal man die neerbrak aan het onbegrip der wereld, zich offerend onderging in den waan Gods Zoon te zijn. Hij stokt. Dan voegt hij er aan toe: . — Niemand is Gods Zoon. Wij zijn slechts Zijn prooi. — En je werk? — Literatuur. — Je zondigt, zegt ze eenvoudig, zonder eenigen toon van beschuldiging. Toch wordt hij erdoor geïrriteerd. Er moet een eind gemaakt worden aan dit verhoor. Hij wil alleen zijn. Hij duldt haar aanwezigheid niet langer. .... Zonde. Holmer glimlacht. Heet schiet het bloed naar zijn slapen. — Ga weg!, Tak hij driftig uit. Meta gaat. Niet als een verdrevene, maar simpel, als zijn vrouw. Iets oneindig bedroefds is er in haar gang. Hij neemt een potlood op van de tafel: ket eerste het beste wat onder zijn bereik ligt. Hij bekijkt het voorwerp, wentelt het om en om: geste, leeg van beteekenis. Nevelen trekken voorbij, Hij laat zich op een stoel zinken, staart op de motieven van het vloerkleed. De deur klikt dof dicht. Hij staart. Het is goed, zoo te staren. * * Gerard Holmer vermijdt Meta zooveel mogelijk. De dagen en avonden, tot ver in den nacht, verblijft hij binnen de wanden van zijn studeervertrek. Alleen gedurende de maaltijden is hij genoopt haar tegenwoordigheid te aanvaarden. Noch hij, noch zij poogt ooit een gesprek te openen. Zij bedient hem —: vrouw, zijn vrouw — met ernstige stille zorg, die hem prikkelt, opwindt en tevens weerloos maakt. En er is nog dat andere, achter deze dingen verholen, het niet te benamene in kaar, uit haar: een sfeer waarmede zij hem omvangt, een fluïdum wellicht, een verborgen activiteit, welke haar ontstroomt, een innerlijk contact van haar met hem, dat zich niet vernietigen laat en dat hij ten slotte overal met zich draagt. Hij zou een absolute breuk willen forceeren, doch kan niet. Wanneer hij de eetkamer verlaat, ervaart hij zulks als een schuw ontvlieden. Tevergeefs scheldt hij zich belachelijk, laf. Ook zijn zijne tochten naar Anneke's graf minder veelvuldig geworden. Hij vermoedt er Meta's onnoozelen invloed op hem de oorzaak van, ofschoon hij weigert dit vermoeden volledig bewust te ontvouwen. In het isolement van zijn eenzaamheid, meent hij zich bevrijd door zich vast te haken aan Shaw. Want Gerard Holmer heeft zich op de studie van Shaw geworpen. Voor de tweede maal in zijn leven. Hij herleest Shaw over Christus en het Christendom met iets als een verbeten razernij, Shaw, dien hij eens de doodsvijand van den zuiveren Christen en de eigen doodsvijand verklaarde. Thans tracht hij zich met Shaw te vereenzelvigen. Er steekt wanhoop in deae onderneming. Hij verheerlijkt zijn daad echter met woesten ijver. Omdat hij zijn huidige, hachelijke zwakheid kent. Hij delft naar een nieuwe levenswaarde in eens anders bodem, wijl hij in de eigen ziel delvend op niets stuit. Afgrondelijk ijl is het in de ziel van Gerard Holmer geworden. Hoe zou hij zich in den nood van zijn benauwing kunnen wenden tot een God Die dorst naar zijn bloed? Er is geen ander God dan deze. Hij weet, dat hij God niet voor eeuwig zal vermogen te ontkomen. Slechts tijdelijk. Maar hij wil dat tijdelijke, daar hij beangst is voor het sterven. Nu kan hij zichzelf niet redden naar die korte spanne leven. Shaw moet het doen, de Gods-ontkenner. Nauwlettend leest hij, in koortsige zwoeging. Hij hoopt het woord te vinden, dat hem verlost, wékt in hem, hetgeen daar binnen toch sluimeren moet, dat hem zal doen zeggen: IK. De doem van het GIJ moet uitgeroeid worden. GIJ: het beduidt: de bestiale Godheid en de domme droom der geloovigen. Gerard Holmer hoopt, vertrouwt zelfs. En toch: waarom stuwt bij iedere stelling van dien Shaw in hem omhoog de volzin, waarmede hij deze stelling voorheen versloeg? Op een nacht verscheurt professor Holmer het door hem tegen Shaw geschreven werk in flarden. Het geschiedt blad voor blad. Zijn vingers beven en een zonderlinge pijn snijdt door zijn hart. * * * Holmer leert denken met de hersons van Shaw. Hij legt zichzelf den dwang op aldus te handelen. En zegt, dat hij eindelijk zegeviert. Ettelijke papiervellen overdekt hij met notities.... ontleend aan het bedwelmend vernuft van den Ier.... want geen enkele draagt het kenmerk van zijn, Holmer's, persoonlijkheid. Met en door Shaw schrijft hij neer, dat hij de armen haat, wijl zij de kracht niet bezitten om zich omhoog te werken uit den poel der armoede en zich, met als eenig hoogtepunt bet jammerlijk feest hunner sexneele lusten, slaafs tevreden stellen met den afval van de tafels der rijken. Als eens een marskramer aanbelt terwijl hij, Holmer, toevallig bij het venster toeft, klopt hij op de ruit en dreigt den man kwaadaardig met de vuist. De marskramer is een grijsaard. Verschrikt sleept hij zich heen .... Met een welhaast pathologisch genot, rafelt Holmer de geschriften der apos- telen uiteen. Steeds volslagen geleid door den verkoren mentor, goochelt hij met de wetten der logiek en noteert, dat de Twaalf maüooten waren — blind als hij wezen wil voor de enorme diepten zich openbarend achter de sublieme woorden der ge wraakten. Christus, schrijft hij, is het genie dat krankzinnig werd. Heeft hij dit Meta niet voorgegooid, toen....? Hij onderstreept deze conclusie. En huivert. Hij zweert bij Shaw's vitaliteitsideaal, door dezen geformuleerd als „Kfe force". Geen liefde. Vitaliteit. Intellectueele vitaliteit. Ook Christus was voor zijn val een intellect, dat zijn tijd twee duizend jaren voor was, — ook Christus richtte zich aanvankelijk geheel op de aarde, predikte, uiteindelijk, den „Uebermensch", den mensch, zichzelf ten God. Zijn „liefde-leer" was echter een vergissing .... — Het is avond. Holmer verdiepte zich in zijn aanteekeningen. Gulzig. Er is niemendal, dat hij thans niet stellig bevestigen kan. In de gespannenheid van zijn overgave bonst snel en smartelijk luid zijn bloed. Hij brengt de hand naar het hart. Leest verder. Als hij het laatste blad heeft weggelegd blijft hij een lange pooze beweegloos. De gedachten wirrelen door elkander. Grauw. Hij wil zich concentreeren op: IK. Door zijn geest gonst het: Shaw .... Hij rijst overeind. Zijn blik treft het rechthoekig opstaand spiegelvlak tegenover hem, overzijds de schrijftafel. Het spookachtig spiegelbeeld biologeert hem. Hij schouderschokt. .... Het hebt brengt het teweeg. Maar hij loopt om de tafel heen, monstert, ontzet, van nabij: een mager gelaat vol schaduwen, waaruit twee oogen hem tegen schitteren, van iets wilds doorflakkerd. — Bx....?, prevelt Holmer. — Bx ....?, prevelt zijn weerbeeld. Holmer keert zich om. Schuw en besluiteloos schouwt hij naar zijn leege werkfauteuil Als hij zich daar bevindt, zit eveneens immer tegenover hem die .... ander. De kamer benart hem. Hij gaat weg, vergeet het lichtcontact. In de gang dringen gedempt pianoklanken tot hem door. Hij treedt de huiskamer binnen. Ze ia in den schemergloed van een zacht rood licht — het bloeiendst aan de zijde der ramen, die nog ongeloken zijn. Waar Meta speelt siddert de gouden vlam van een kaars. Holmer heeft bij het venster plaats genomen. Meta bemerkte zijn komst blijkbaar niet. Zij vertolkt Bach. Een dier ontroerend sobere preluden. Het valt Holmer op, hoe de muziek het gedempte van zooeven haast gansch behield. Hij overpeinst: .... Meta speelt.... Meta speelt.... Doch niets meer dan dit enkel vermag hij verwonderd te denken. Alles heeft nn de onwezenlijkheid van een eigenaardigen droom .... De muziek versterft. Nog rusten Meta's handen op de toetsen. Wanneer zij zich verheft, Bet Holmer de ongewone scherpheid van haar profiel. Zijn blik volgt haar. Zij neemt plaats bij het andere venster. Er is alleen het ovaal van een oudFransch tafeltje tusschen hen, waarop in een albasteren vaas bloemen geuren: rozen, roode. Stilte. De stilte omspint hem. Hij worstelt innerlijk: .... Meta deed deze stilte worden .... — Ik dien bij den senaat mijn ontslag in. Holmer's stem knetterde haar tegemoet. Hij voelt voldoening over de uiting, welke hem zonder voorbedacht ontsnapte. Nu beidt hij haar antwoord. Haar oogen zijn op hem. Zacht. Mild. Niet vorschend. Hij wacht. Nu zal zij spreken.... — Het gaat er niet om, of wij vrede kunnen vinden met het doodsgebeuren rondom ons, maar om den onmiddellijken vrede van onze ziel met God. Het zijn bijna mijmerend uitgezegde woorden. Ze blijven in al hun sereniteit zwevend hangen in de kamerruimte en kunnen niet sterven. En ze zijn in hem. Ze brijzelen iets daarbinnen waar een overweldigende smart wringt. Geen antwoord bevatten ze op zijn mededeeling. En toch.... Hij is opgestaan. Hij gaat. Gebogen en traag torst Gerard Holmer de vreemde zwaarte van zijn ziel naar buiten, den nacht in. Meta heeft niet bewogen. Vochtig glanzen haar oogen naar zijn sombere, wegschrijdende gestalte. Haar liefde wéét. — Gerard Holmer doolt de verlaten nachtwegen. Zijn keel is als toegesnoerd. Soms staat bij, en bonkt zich in vertwijfeling op de borst. Wit bloeit de hemel over hem van sterren. Hoog én fijn suist de wind. Doch hij ziet niet op. Als hij dit doet, dan.... Maar hij voerde de woorden mee van een vrouw, en ook deze woorden zijn gelijk sterren, en zingend zijn ze, teeder en machtig. Ze laten niet af. Hij bevecht ze, hijgend — nuttelooze worsteling, daar zij reeds overwonnen. Hij is aan een kruisweg gekomen. Hij kan niet meer.... Zijn ziel kreunt naar verlossing: .... God, laat het de dood zijn! Hij heft het gelaat opwaarts. En God wordt zichtbaar in gansch Zijn groot-open Verborgenheid! De mensen Gerard Holmer zag dezen God reeds eerder: Hij vervulde de woorden der vrouw. Toen echter vermocht hij het, nog een schemering op te bezweren van het sataniek Godsbeeld, 't welk ze in scherven deden storten. Nu toont God Zich in Zijn volmaakte Onmiddellijkheid. Gerard Holmer breekt neder in de knieën. Recht boven zijn buigend hoofd verspringt een ster. Een man belijdt zijn wroegende schuld. Hij bekent zijn Eenigen Heer, donker en willend aan Hem te hebben gezondigd. Genadeloos jegens ziehzelve, ontleedt en ordent hij zijn daden en biedt deze God ten oordeel. Geen angst doorlaait hem. Hij is bereid. Een schenner is hij van het Eerste der Geboden. Hij vormde zich een luguber beeld van den Almachtige, omdat hij het zaligend Kruis weigerde en mèt het Kruis de Liefde, die is in den Zoon. .... Ik doodde de Liefde in mij, ik doodde Christus! Ik blindde mijn oogen, opdat ik de helsche logen niet onderscheiden zonde van de Goddelijke Waarheid. Zie mij thans, Heer, hier ben ik!.... Niet mijn wil, de Uwe geschiedde in alle eeuwigheid! Niet om Uw erbarmen bid ik: ik ben Uwer onwaard. Ik leed om den dood van mijn kind: mijn lijden was dor van liefdeloosheid. Want mijn kind leefde niet in mij: ik doemde het in den onvruchtbren dood van het graf.... Dit enkel vraag ik van U, o mijn God!: doe haar weer zijn in mijn hart.. .. Anneke!, Anneke!: vergeef....!! Holmer's Bel verstilt. Sterren tintelen in het kristal zijner tranen. • •.. O, Oneindigheid Gods! Holmer ademt, diep. De strakte van zijn gelaat ontspant. Een wonderbare rast verovert hem. .... Anneke! .... Meta! .... God! Een man keert huiswaarts. Hij nadert zijn woning. Er is iets lichts in zijn schred. Een vrouw wacht daar aan het venster. Haar armen gaan bereids open. Het Tweede Gebod Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de Koteren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik, de HEERE, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en aan hot vierde lid dergenen, die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en mijne geboden onderhouden. Den Heere, uwen God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. Matth. 4 : 10. De mensch, knielende voor God, zooals Hij zich in „Het Woord** openbaart. Op den achtergrond de groote schare die „door de poorten mogen ingaan in de stad' Openb. 22 : 14. Het Beeldeke door W. G. van de Hulst A AN de stille stadsgracht staat een end huis. 't Heeft een houten beeldeke in den gevet, boven de deur: een /^^^k zittend jongske, "°,^f, met geheven handjes. Een houten, driehoekige huif bewaart het voor regen en hagel en sneeuw. De gevel moet in de lange jaren, die gingen, wel vernieuwd zijn, wel meer dan eens misschien. Vreemd — het beeldeke is gebleven, verspocht, verweerd, zwart geworden van ouderdom. Maar 't is nóg mooi. Kenners zeggen, dat het hier niet gesneden kan zijn; dat het oud-Vlaamsche kunst is uit de late middeleeuwen. Als in den avond de lantaarn brandt onder de boomen aan den waterkant, valt er een gouden schijn onder de huif. 't Hoofdje u geschonden. Van 't eene bolle wangetje moet eens een splinter zijn afgescheurd, 't Is een prachtjongske; — maar nu kan niemand meer zien, of het lacht, dan of het schrok.... • * » ,,'n Sehoon beeldeke! 'n Schoon beeldeke, ja!" Hij hield bet blank-houten kindeke in bêi z'n handen omhoog; 't schrale zonlicht van dezen wintermorgen viel door de kleine ruitje»-in-lood als stuifgoud naar binnen in den rommeligen werkwinkel, en de twee voetjes van het beeldeke stonden te leven in het goud. 't Eene groote teentje wipte speelsch een beetje omhoog, gelijk als van een spartelend, vroohjk jongske in zijn vaders armen. Toen begon hij weer te werken, naarstig en geheel verloren in zijn doen; 't zon nog schooner worden, veel schooner! En z'n vlijmscherpe beitel streelde weelderiger nog het diepe kneepje in de mollige klein-kinderdijtjes. En in de dikke poezelhandjes putte bij vijf glanzende kuiltjes, boven elk vingertje één. „Ah ja, ja .... zóó!" 't Winterde vinnig buiten, 't Vroor fel, en soms, voor de bleeke zon heen, woei fijn-fonkelende stuifsneeuw neer; achter den breedstompen kerktoren donkerde rossig-grauw de sneeuwlucht al. Hij wist van geen kou, peinsde op geen sneeuw. Z'n beeldeke! Zorgzaam, voorzichtig, met 'n moederlijke teederheid vijlde hij den nagel van 't eene speelsche teentje glad. Uit 't achterhuis dodeinde wiegend een devoot liedeke aan: „Si niekelden vaste sine voete Met groten naghelen ende onzoete. Oec sloeghen si naghelen in sine hande.... 't Was een jonge vrouwenstem, die zong. En een kindeke kraaide mee van pret. Hij luisterde. Schoone verbeeldingen wiekten door zijn vroolijken kop. Was Onze Lieve Vrouw ook maar verbrand, dan.... dan had ik ook een madonna gemaakt. De deurklink rinkelde. *t Was de oude pastoor met de vriendelijke oogen, die kijken kwam naar 't beeldeke. Toen, een oogenblik, was er een vreemde verlegenheid in den jongen beeldsnijder; even een neiging, het bonten kindje weg te dekken onder zijn handen; — maar hij lachte vroolijk; hij hief het beeldeke op in 't volle licht: „Eerwaarde, en wat zegt ge ervan? Is 't niet zoo naar uw gedachten? Is 't niet schoon?" De vriendelijke pater keek, knikte, blij met het mooie geschenk van den werkman voor zijn arme kerk; — nam het in zijn fijne, witte handen. Zacht voor zich heen zei hij: „*n Schoon kindeke, 'n heerlijk schoon kindeke; maar wel echt van de wereld, en wel weinig van den hemel". De jonge w verstond de stille woorden wel. Een trek van onrust donkerde langs z'n vroolijk geziekt. In den vroegen Kerstnacht, toen de koster de kaarsen begon te ontsteken in de stille kerk, schuifelde ook de oude pastor binnen. Hij bleef staan voor 't simpel bonten Moeder-Gods-beeld bij 't ahaar, en bij peinsde tevreden. „Zoo is 't weer goed! ja, ja, zoo is 't toch weer goed". Huiverig herdacht hij de bange vroegmis, maanden geleden nn al, en de felle altaarbrand, dien vreeselijken morgen.... Zelf had hij met zijn geblakerde handen de heilige hostie gered, maar de altaarkleeden waren versmeuld en de vlammen hadden ook het kindeke Jezus gegrepen.... Onze Lieve Vronw was gespaard. Hij dacht aan al zijn zorgen, en aan al zijn gebeden, om z'n arme, gehavende kerk toch weer luister te geven. Hij dacht met dankbaarheid aan al z'n menschen, die voor 't heilig huis van God hem hun kleine, moeilijk gespaarde gaven brachten; — en aan den jongen beeldsnijder, die hem 't schoon Jezuke schonk. Nn mocht hij niet tobben meer. Nu, in den heiligen Kerstnacht, was voor 't eerst alles weer goed. Het altaar was weer versierd en Maria had haar kindeke weer. Bloemen verborgen haar zwart geblakerde voeten, en 't kindeke Jezus was donker, heel donker gekleurd, öm haar. Nn zat het weer op kaar schoot, kunstiglijk gelijmd in Zijn moeders armen.... 'n Schoon beeldeke was 't, o, veel schooner dan 't eerste met de stijve handjes en 't ouwelijk hoofd.... *n Spartel-kindeke was 't nu, vol verlangen naar 't blijde leven, 't Keek de kerk in naar de menschen, als een van hen.... Dat andere, dat van honderden jaren hèr, peinsde altijd in heilige contemplatie devotelijk voor zich henen, ziende den hemel. Dit niet, dit greep naar de wereld. De oude pastoor, — o ja, bij was blij, kinderlijk blij nu met z'n nieuw schoon beeldeke; maar —- vreemd — in zijn vrome hart duisterde toch 'n vage, onbestemde ongerustheid. De koster kwam de dubbele rij kaarsen aansteken voor de onde Maria en kaar nieuwen zoon. 't Kindeke glansde nog schooner op in 't blanke licht; — 't was of z'n blijde handjes er naar grijpen' wilden. Toen de klokken luidden in den heiligen nacht, ritselde bet verdoken leven van het stille nachtstadje langzaam open: er kraakte een deur; een hek knarste in zijn scharnieren; er ging door de nauwe straatjes vol scherpe kou opeens wat schor gehoest; voetstappen schuifelden langs de huizen, knerpten in de sneeuw; en een zacht ge monkel Tan stemmen dreef mee. Boven de donkere huizen, bijeen gescholen onder hun witte pijen, die in den klaren sterrennacht zilverig glinsterden, en hoog over de kerk met de goudlichte ramen, spande oneindig ver zich de zwijgende hemel. Er was een blijde gemoedelijkheid in die nachtgeluiden: een goedmoedig gegons naar de gouden korf, de veilige, die de pure honing bewaarde voor de zielen. Eén ging alleen, haastig, gebogen in de scherpe kon: de jonge beeldsnijder. Hij meed z'n vrienden. In hem brandde het vreemd verlangen, zijn beeldeke weer te zien, nu, in den hoogen vrede van den heiligen stond; — 't kindeke, dat z'n eigen, levend kindeke was, z'n wondermooi klein jongske van thuis, nn in hout gebeiteld op Maria's schoot. Maar niemand wist het, en niemand zon het ooit weten, dat 't schoonc kindeke Jezus 't kindeke van een armen beeldsnijder was. Hij verborg het diep in z'n binnenste ab een trotsche vreugde. Tersluiks had-ie zijn jongske bespied als het blank en naakt dartelde op z'n moeders schoot; met z'n oogen in diepe bewogenheid die wondere schoonheid ingedronken. En zorgzaam had-ie gezwegen, z'n vrouw er niets van gezegd, den ouden pastoor het trotsch bedoelen van zijn hart niet gebiecht.... De vage onrust om zijn hoogmoedig spel met het heilige had-ie weggelachen. Een beeldsnijder moet toch een model hebben en een kindeke was toch ook maar een kindeke: niemand zou 't herkennen. De menschen zouden komen en 't aanbidden en in vrome aandacht vereeren, en 't geschenken brengen van bloemen en kaarsen misschien, — en 't zou z ij n schoon jongske zijn,, z ij n kind. Dieper dook hij in tegen den scherpen wind; dieper dook hij ineen, weg, onder de vreemde onrust die groeide in zijn hart. Dicht bij Maria en 't kindeke zocht hij z'n plaats, deed devoot zijn gebeden, ontving vroom geknield z'n communie, — maar zijn hart hing aan 't beeldeke, dat donker te glanzen stond in de vreugde van het blanke kaarsenlicht; — dat z'n blije handjes naar hem uitstak in herkenning, naar hèm alleen, den vader. Er kwam een vrome verteedering over hem. Hij zag z'n kindje veilig in Maria's armen, verkoren boven de anderen, dicht bij den hemel al.... Hij zag zichzelf in overgave zijn kind wijdend aan God, zichzelf brengen het groote offer. Even donkerde weer de onrust, dat 't niet waar was, dat-ie z'n eigen eer zocht, dat-ie z'n schoon jongske offerde aan z'n eigen vadertrots en niet aan God, dat 't gevaarlijk was, zoo te spelen met ket heilige; maar ijveriger nog prevelde hij zijn „Ave Maria, ora pro nobis!" .... bad hij die onrust weg uit zijn hart voor 't beeld van de Moeder Gods, die toch wel weten zou, wat het zeggen wil, trotsch op je kind te zijn .... Van 't hooge orgel dreef de blijde Kersthymne over de hoofden der biddenden heen. Ze nam zijn donkere gedachten mee. En buiten weer, in den stralenden nacht, tusschen de schuifelende menschen, die genoeglijk de gouden kerkpoort uitzwermden, verlangend naar 't warme thuis en de komende rust, hoorde hij zijn beeldeke hoogelijk roemen. ,,'t Is een veel schooner Jezuke dan vroeger", zei er een. „Ge zijt een knap kunstenaar, Dolf', zei een ander. „Zoo'n beeldeke te schenken aan Onze lieve Vrouw is toch wel een vroom werk;.... dat is méér waard, dan ónze armelijke duiten", zei er weer een in stil benijden. Hij hoorde 't wel. 't Gaf hem slechts een lichte verheuging. H ij zag dat beeldeke niet meer als 'n knap stuk werk: 't was geen hout meer, 't was vleesch en bloed geworden voor hem: een lévend jongske, z ij n jongske . . .. En dat, — dat brandde in hem als een trotsche vreugd. Als ze dat eens wisten, — die glorie! Plots sloeg in hem neer, als 'n heftige schrik: „God wil het met, God wil het zóó niet.... Hij aal je levend jongske wegnemen en je het houten jongske laten, — als straf voor je onheilig spel". „Nee, nee...." mompelde hij, schudde geërgerd den kop, alsof hij dien donkeren angst van zich wilde afschudden, en zóó heftig van zich afschudden, dat-ie daar nooit, nooit meer aan denken kon! Gejaagd liep hij door, alléén; — in een wild verlangen, z'n jongske te zien, het warme lichaampje te voelen, hot te koesteren tegen zich aan.... En thuis — bij 't schijnsel van de kaars — zag hij z'n jongske liggen in moeders armen. Ze sliepen. De Tien Geboden. 3 De kleine vuistjes hielden een dekenplooi gegrepen, z'n eene knietje was blootgewoeld; z'n schoon-blozend kopje hg afgewend.... 't Was, of hij zich had willen losworstelen van zijn moeder. De vader schoof het onwillige kopje, heel voorzichtig, weer dicht tegen moeder aan.... Zoo hoorde het, — zoo moest het blijven; altijd. * * * Ze zeiden, dat Harm, de zoon van den beeldsnijder, door de rakkers van den schout gegrepen was buiten de poort, in der stede gerecht, en nu zat te brommen onder den toren .... Ze zeiden het luchtig als een welkom nieuwtje, zonder een zweem van medelij. „De rabauw!.... Wat doet-ie bier? Moet je maar niet terugkomen als je gebannen ben". En bij den toren lawaaiden de jongens. Ze scholden en tierden en klommen in dollen jool op tegen het kleine tralievenster in den muur. En in de taveerne werd al bij voorbaat vonnis geveld .... „Ze moesten 'cm nou maar ophangen, dan waren we 'cm voor goed kwijt", zei er een en dronk, zelfvoldaan zijn bierkan leeg. En 't nieuws ijlde ook door naar ket kuis bij den wal, waar Dolf, de beeldsnijder, te werken zat aan een levensgroot Christus-beeld-met-de-doornenkroon. Hij had het verdriet om zijn jongen, die niet deugen wilde, manmoedig gedragen, al de jaren door. Hij had er, voor de menschen, fier den kop tegenin gehouden, zich luchthartig getoond, — maar in stilte had-ie bitter geleden. Als kleine jongen al was z'n Harm een deugniet geweest, een wilde rakker, voor woorden ongevoelig, voor straf niet bang. De oude pastoor had dikwijls z'n nood geklaagd aan den vader.... „Geen ziertje vroomheid zit er in den jongen". De vader had al de bezwaren vergoelijkend weggelachen; de jaren zouden 't wel opknappen. Maar in stilte had-ie z'n vuisten gebald, om den aap, die hem tot schande werd. Geslagen had-ie hem, in wilde drift mishandeld soms; bij had 'em met zoete woorden pogen te vangen, met beloften te paaien; — hij had 'm gesoebat, toch de trots van z'n vader te blijven, 't Baatte weinig. En toen de jongen grooter werd.... „Zag je niet, boe het kindeke Jezus naar je keek, — Godvergeten schelm, die ge zijt?" Onder de heilige mis was de kwajongen de kerk uitgejaagd, omdat-ie kleine kikvorschen rond Het springen tusschen de biddende vrouwen. Thuis had de vader, van schaamte en woede zichzelf niet meester, den jongen bij den nek gegrepen en — bijna was hem 't oude, 't bittere, 't altijd in hardnekkige hoop bewaarde geheim ontsnapt. ,,'t Kindeke Jezus?".... De jongen had spottend gelachen. „Nou, die stak z'n handen naar me uit; die heeft van dat saaie stilzitten op z'n moeder schoot al lang genoeg....." 't Had den vader door 't hart gesneden. En 't was al erger geworden met den jongen. Uit 't schoon kindeke van eens was een vechter, een drinker, een losbol gegroeid, die van 't leven heftig greep, wat hij grijpen kon. Moeder, ziekelijke, in zichzelf gekeerde vrouw, sleepte haar leven van devotie moeizaam verder, droeg geduldig haar verdriet, in haar leed al meer vervreemdend van baar man, wiens luchthartigheid ae niet begreep, voor wiens ruwe drift ze ineenhuiverde. Toen kwam — het bannissement. Er was, in den nacht na Allerzielen, in de taveerne bij de stadspoort woest gevochten. Een schepen-zoon was zwaar mishandeld, had er met moeite 't leven afgebracht. Harm van den beeldsnijder was de aanlegger geweest. En op een grauwen wintermiddag hadden de rakkers van den schout hem, de schandelijk uitgestootene, uitgeleid buiten de stad en der stede gerecht. In den grijzen nevel, die over de mistroostige velden hing, was hij verdwenen. In de kerk troonde zijn schoon beeldeke immer op Maria's heiligen schoot.... Maar dat wilt niemand, daaraan kon niemand denken, dan de vader alleen. Drie lange jaren was hij weggeweest. Nu was hij weergekomen. Wat baatte 't? Luttele dagen, nadat hij als gebannene den verboden kring overschreden had en gegrepen was, kwam het vonnis al. Naar wat hem terugdreef tot 't stedeke, vroeg niemand. Hij had de wet geschonden, hij moest gebrandmerkt Worden met der stede wapen op den rug, op de kaak gesteld, en opnieuw gebannen .... En 't zou voor de burgers een vroolijk geval worden in 't eentonig stadsleven van eiken dag. Dien morgen, dien zonnigen zomermorgen.... Moeder, verstard in haar blinde verdriet, lag voor het Christusbeeld-met't-kaarsje monotoon en eindeloos haar gebeden te prevelen. Vader werkte aan de doornenkroon. En voorbij de gesloten deur gingen haastige voetstappen, en er was gerucht van vroolijke stemmen in de stille straat: er wachtte jolijt op de markt. De vader hoorde de menschen gaan — tot het feest der schande van z ij n zoon, en dieper boog hij zich in schrijnende pijn over de doornenkroon, sleep scherper, wreeder de felle stekels. Maar daarbinnen in hem brandde het verlangen, het onstilbare, z'n jongen toch te zien; éénmaal toch nog te zien.... Hij klom op z'n werkbank, gluurde boven de gesloten luiken uit door de kleine glas-in-lood ruitjes van 't bovenraam: de straat was stil geworden. Hij krikte omzichtig de deurklink los, keek schichtig naar buiten; schoof dan gejaagd weg, dicht de stille huizen langs, klom den wal op, die, gansch verlaten nu, te blaken lag in de zomerzon. In een boog sloop hij om de huizen van 't stadje heen. Ginds naderde de wal 't dichtst de markt; daar, wist hij, moest een plekje zijn, dat doorzicht gaf. Hij kwam er; hij hoorde de markt joelen, zag de dringende menschen, zag de ramen van 't stadhuis, waarnaast de hooge kaak-op-steenen-voet tegen den muur stond gebouwd; maar juist die kaak ging voor zijn angstig spieden achter een dakhelling schuil. En feller brandde z'n verlangen, heftiger schrijnde z'n pijn. „Harm!.... m'n jongen, mijn jóngen!" Achter hem rees uit den stadsmuur een der plompe waltorens op, door struiken half verborgen. Tegen de ruw gestapelde steenen klauterde hij op, probeerde 't nog eens; — vond eindelijk een steunsel vanwaar hij over de dakhelling kon heen zien. De kaak was nog leeg.... Hij liet zich weer zakken, wachtte, weggedoken in de struiken; luisterde in martelenden angst. Tot het gejoel van de markt aanzwol tot een joligen jubel.... Hij huiverde ineen, durfde niet opstaan, wilde wel wegvluchten.... klom toch weer op tegen den ruw steenen muur; z'n bevende handen klauwden zich vast in de voegen. Toen zag hij .... Te ver om duidelijk te onderscheiden, wist hij toch z'n jongen zich krimpend van pijn, zich wringend in den ijzeren beugel, die 't gemartelde lichaam meedoogloos recht hield; zag hij 't lallende volk vuil en steenen naar hem smijten, hoorde het gieren van den wilden schik bij *n rake worp. „Harm!.... Harm!" Grijnsde hij 't volk tegen? Keek hij in trotsche hooghartigheid op de spotters neer? Schold hij, schreeuwde, dreigde hij?.... Z'n gezicht was uit de verte niet goed te zien. Of stond-ie te schreien, te schreien als een kind? Tranen verduisterden de oogen van den vader. Door 't vochtig floers heen zag hij 't volk deinen en dansen als donkere schimmen, zag hij er boven uit meedeinen dat, • • • • dat andere.... Z'n jongske, z'n schoon jongske van eens. .... De menschen zouden komen en 't aanbidden en 't in vrome aandacht vereeren en 't geschenken brengen misschien.... En naar bèm stak 't in herkenning zijn blije handjes uit, naar bèm alleen, den vader. Voor zijn door angst en leed verdwaasde verbeelding zag hij de moeder Gods — of was 't de kaak? — zich in toorn oprichten en 't kindeke Jezus, 't valsche kindeke, van zich stooten.... En dat kindeke riep om hèm; — of was 't afin jongen, die nu, in de pijn, naar hem z'n armen strekte, naar hèm alleen, den vader? Hij duizelde; z'n verstijfde, tusschen de steenbrokken geklemde vingers gleden los: hij tuimelde neer in de struiken, bleef versuft liggen. Z'n lichaam schokte. Dien nacht, toen het donker stedeke sliep, sloop de beeldsnijder naar de kerk, brak heimelijk de kleine deur van de sacristy open, zocht in het duister gejaagd den weg naar 't altaar, naar de moeder Gods. Even nog weifelde hij. Voor *t hoogheilige op *t altaar brandde het eeuwige licht; als een felroode karbonkel fonkelde 't in *t duister.... Over de donkere Maria en haar donkeren zoon glansde raag een vale schijn. Hij sloop toch dichter bij het beeld. Z'n oogen zochten in heftig begeeren, z'n bevende handen grepen al, vielen weer neer. Maar de wilde dwang van zijn verbijsterd denken dreef hem aan, joeg hem op.... 't Beeldeke, 't schoon beeldeke!.... Z'n tot waanzin toe gemartelde verbeelding zag, hoe Maria 't kindeke, z ij n kindeke, pijnigde,.... nee, nee, dat kon toch niet!.... Schreide ze? Keek ze naar hèm in bitter verwijt, omdat hij al die lange jaren dat onheilig menschenkindeke had laten zitten op haar heiligen schoot? .... Of riep het jongske hem, greep het naar hem, moest hij het redden uit den ban van dat heilige, waarin het nooit had thuis gehoord? Moest hij het verlossen? Of balde het juist nu zijn kleine vuisten tegen hem, boos en verdrietig omdat h ij .... h ij .... De warreling van z'n denken, dat-ie niet meer beheerschen kon, martelde hem; maar — daar door heen joeg toch aldoor klaar dat eene: „'t Beeldeke draagt een vloek! Verniel het!" Een greep!.... een heftige ruk! 't Beeldeke roerde niet, 't nat goed gelijmd. Hij trok de kleine bijl, die in zijn gordelriem hing, slingerde hem op, slóeg.... De bijl, in den donker, ketste af op 't hard-houten hoofdje van 't kind; een splinter schilferde hem in 't gezicht.... Hij schrok, huiverde; — toen dreef hij, in een wonderlijk eerbiedige voorzichtigheid Maria niet te raken, ket scherpe ijzer behoedzaam in tusschen de moeder en het kind, wrikte, wrong .... 't Beeldeke wankelde. Hg rukte 't los, sleepte 't mee aan een van de armpjes, vluchtte heen in jagenden angst; — heiligschenner, kerkdief. ... Ergens bij bet waterpoortje, waar hij tegen den wal een kleine houtvlot vond, wist hij buiten de stad te geraken. *t Geschonden beeldeke onder z'n wanbuis gewrongen, vluchtte bij het duistere land in, waarboven, hoog en zwijgend, de fluweeldonkere hemel stond, met wat schaarsche sterren. „Harm!.... hijgde hij zacht, — „Harm! Is het nou goed?" Maar langzaam aan toch zonk de rust van den nacht neer in z'n geschokte ziel; kwam het kalmer denken weer; zag hij 't felle van zijn daad; ontglipte hem ook de noodzaak ervan. Kerkroof, heiligschennis .... Als ze 't merkten, als ze'em grijpen zonden .... ,,'t Moest! 't moest!" suste hij zichzelf, maar besefte gelijk niet helder meer, waarom het moest. Had-ie hiermee z'n jongen willen redden? Had-ie er z'n eigen zielsrust mee willen koopen? Had-ie Gods toorn willen verzoenen door z'n wilde daad?.... Had-ie zich willen zuiveren van den vloek? Was het een vloek? .... Droeg z'n arme jongen de straf van z ij n kwaad van jaren her? Hadden al de gebeden, die hij gepreveld, al de kaarsen, die hij gebrand, al de dukaten, die hij geofferd had, de straf nog niet afgekocht? Of was 't geen vloek? Was die martelende angst daarvoor dan slechts een spook van z'n kranke verbeelding? Speelde 't beeldeke misschien gansch geen rol in 't bitter leed van zijn leven? .... 't Beeldeke, dat-ie nu geschonden had en weggeroofd uit de armen der heilige moedermaagd? Weer verwarde zich z'n denken. Wèg moest het, — wèg! Er van los maken moest-ie zich, gansch en al en voor goed! Even stond-ie stil; weifelde; trok 't beeldeke van onder z'n wambuis uit, wilde 't wegsmijten daar ergens ver in 't huiverend moeras; maar toen hij 't schoon lichaamke voelde in z'n handen en z'n vingers de voetjes streelden, de geheven handjes, — kon-ie er toch niet van scheiden. „Nog niet.... nee, nog niet!" En gejaagder weer snelde hij voort.... z'n jongen achterna, den van God en menschen verstootene. Hij heeft hem gevonden .... Hij is den weg gegaan, waarop de schouten-rakkers en 't joelende volk dien droeven dag zijn jongen hadden uitgeleid. Hij heeft hem gezocht in de bosschen en langs de moerassen; hij heeft gezworven door de zonnige velden; hij heeft aan de schaarsche hoeven, verloren in 't wijde land, om wat drinken gevraagd; — óók gevraagd, of daar geen zwerver voorbijging. In 'n eenzame boerenherberg langs den weg heeft hij in hardnekkig hopen op hem gewacht.... Hij kwam niet. Den derden dag vond-ie hem. 't Was tegen den avond. Waar 'n eenzame zandweg het bosch verliet, en een ruw houten Christusaan-'t-kruis zijn naakte armelijkheid donker opstak tegen de pralend gouden lucht, vond-ie hem. Ziek, bp van ellende, gebroken. „Harm!"... Op z'n knieën is hij bij hem neergevallen. Hij heeft hem in de borst gegrepen van schrik en ontroering; hij heeft z'n hoofd troostend in zijn armen genomen. „Harm!.... Harm!" Op z'n sterke schouders heeft-ie z'n jongen weggedragen, 't bosch in, naar een verlaten houthakkershut. Van mos en varens heeft-ie hem een bed gespreid; z'n van koorts huiverend lichaam gedekt onder de warmte van z'n eigen wambuis. Dien nacht heeft-ie bij hem gezeten, z'n brandend hoofd verkoelend met wat water uit een poel in 't bosch. 't Waren maar schaarsche woorden, die vielen tusschen die beiden dien nacht. Als twee eenzamen, gansch vervreemden, sponnen ze elk hun eigen gedachten, elk in zijn eigen, barren nood. Maar in vreemd-bangen schroom toch zochten hun zielen elkaar, tastten se naar elkaar om steun, smeekten ze elkaar om hulp. „Waarom ben je teruggekomen?" „Om moeder? .... om n!...." 't Hart van den vader sloeg met feller slag. Hij wilde de hand van z'n jongen grijpen, die van ontroering wel wringen in de zijne; — hij weifelde, durfde niet.... En èm hen beiden was de donker en de stilte. Over 't stroodak van de hut schuifelde een lage boomtak mee met den wind. Toen, later weer, zei zacht de jongen, — in zijn stem rilde de koorts: „Ik heb gezocht naar n .... Be heb .... Toen ik daar stond,.... daar op de de kaak.... heb ik.... toen ze me allemaal zoo, zoo.... toen heb ik gezocht naar u alleen.... U was er niet*'. „Ik was er toch.... Ik was toch wel bij je. 'k Zag je wel...." zei de vader. Zijn stem brak. En weer bleef het stil, een langen tijd. De tak schuifelde zacht. De zieke hijgde, woelde onrustig. Soms wel mompelde hij wat, soms zochten zijn handen schuw om zich heen, naar zijn vader. Dan lag-ie weer stil, als wachtte hij. En de vader wachtte ook. Ze wachtten in angstig hopen op elkanders woorden; durfden elkaar niet naderen nog. Toen, in een bange opwelling, schoof de vader een groot, bard ding naar den jongen toe .... het beeldeke. De jongen tastte, voelde twee harde voetjes. „Vader!.... wat, wat is dat?" „Dat.... dat is .... dat ben jij!.... Bx ...., ik ben zoo trotsch op je geweest, toen je nog maar zoo'n.... zoo'n jongske was, en ik heb je uitgebeeld, — ik heb...." Z'n stem stokte; maar hij moest verder nn; hij móést. En bij stukken en brokken vertelde hij, biechtte hij 't jarenlang bewaarde geheim en den stillen angst.... „Je hebt me veel verdriet aangedaan, jongen. Maar dat is misschien wel een straf voor me, omdat jij 't allermooiste, 't allerhoogste was in mijn leven, en ik God vergat; — omdat j ij mijn god was, omdat ik j o n dienen wilde in mijn kunst, en niet God. Maar dan ben ik ook de schuld van jouw ellende.... „Vader!.... nee! nee!" kreunde de jongen. Ik, — ik ben een ellendeling geweest, een ploert!.... Laat me maar liggen, laat me nou hier maar sterven.... Br. ben niet waard, dat je,.... dat je nog naar me omkijkt.... Bx heb ...." „Stil non, stil!.... Be zal je hoofd nat maken. Heb je pijn?.... Op je rug? ... Zal ik wat zacht mos onder je rug duwen?" „Vader!.... ga weg! Ga weg van me!.... Ik heb je leven verdorven, ik weet het wel.... non weet ik het wel!.... Trap me van je weg, als 'n vuile hond". „Harm!.... nee, nee,.... al was 't nog duizendmaal erger •••• Harm.... nee!" Toen zakte de vader over z'n jongen heen, greep z'n handen, duwde z'n hoofd op die handen.... 't Beeldeke gleed in 't zand. „Harm!.... Wij hóoren toch bij elkaar? Ik heb je vergeven, hoor;.... ik heb je al lang vergeven; alles, hoor!" De jongen hijgde benauwd. En 't werd weer stil; — een langen tijd. Buiten ritselde de nachtwind door 't bosch; de tak schuifelde. „.... Waarom lag je daar? .... Bij het Christusbeeld? Je lag daar zoo vreemd, zoo .... zoo gebogen. Had je zoo'n pijn?".... kwam dan weer de stille stem van den vader. ,,'k Was zoo bang.... 't Was zoo verschrikkelijk!" Weer werd het stil; maar over die beiden bouwde de donker al inniger vertrouwen. „Br. kon niet meer. Bx dacht, dat ik sterven ging.... 0, vader, maar ik durfde niet te sterven. Bx sleepte me zelf verder. Bx won naar een dorp toe, naar een priester toe.... als ik maar een priester vond en hem bidden kon om absolutie,.... maar het dorp was zoo ver.... Bx kroop het bosch uit; het bosch werd zoo akelig donker en mijn angst werd zoo vreeselijk; ik stikte van angst.... Mijn zonden, o vader mijn zonden! Ze dansten als duivels om me heen en ze grepen me, ze worgden me.... Maar toen, toen zag ik het Christusbeeld". 't Was wéér stil een poos. „Vader, mocht dat?.... Toen heb ik bij Jezus gebiecht, alles gebiecht.... Mocht dat?" ,,'t Was zoo vreemd, vader, 't Was, of er iemand voor me stond en luisterde, — en *k heb alles, alles van mijn leven gebiecht; en 't was zoo vreemd, zoo, zoo.... ja, zoo wonderlijk vreemd; 't was, of Hij mijn zonden van mij weg greep, de eene na de andere, en ze wierp achter zijn rug.... Bx, ik schreide van blijdschap. „Maar toen ik opkeek, schrok ik.... Bx zag het onde Christusbeeld. Bx schrok: zoo had ik het nog nooit, nooit gezien. Bx zag het krimpen van pijn en lijden en angst...." De jongen zweeg weer; z'n borst hijgde. De vader verkoelde z'n brandend hoofd met wat water. „Vader.... dat was om m ij, om m ij n zonde. Ik durfde niet meer zien; ik heb m'n hoofd tegen den grond gedrukt van schaamte.... maar met m'n handen heb ik het kruis vastgehouden". De vader luisterde; hij dronk de woorden in als wie lafenis krijgt voor z'n sehroeienden dorst. Hij zei niets, dacht er niet aan, wóórden te zoeken. Hij hield de band van z'n jongen gegrepen in de zijne. En diep, dieper boog zijn hoofd onder t heilig mysterie, dat over hem oprees in bange heerlijkheid.... 'n Schoon Jezuke!.... 0, de herinnering van al dat andere, dat onde, schrijnde door zijn ziel in felle schaamte. Zinneloos dwaas zag hij dat alles nu; vèr; onwezenlijk; — spel en bespotting!.... Jezus, de Verlosser, — als 'n zoet kindeke op 'n vrouweschoot! Jezus, tusschen de kaarsen en de bloemen en de druk-gebeden-prevelende menschen! Jezus!.... neen, n u, als een gebrokene, ah) een in ellende weggedrevene, als een die geen uitkomst meer ziet, —nu zag hij Hem, zooals ook zijn jongen Hem zag in heerlijkheid èn vreeselijkheid beide; strekte hij smeekend naar Hem de handen uit om redding. De morgen gloorde, lei z'n eerste schuchtere licht ook over die beiden heen in de hut. In 't zand van den vloer lag 't beeldeke. Het greep met z'n handjes omhoog. * * * In de Hollandsche stad, ver van Vlaanderenland, hl 't huis aan da gracht, w aar scheepvaart en handel rumoerde, is 't leven verder gegaan voor die beiden. Moeder is daar ook gekomen. De vader sneed zijn beelden. Hij was een knap werkman, en er was veel vraag naar schoone dingen in die rijke stad. Moeder spon haar leven van devotie trouwhartig verder in 't stille huis aan de vroolijk-rumoerige gracht. De zoon in de donkere achterkamer lag te wachten op 't andere leven. Langzaam verkwijnde hij: z'n wilde jeugd had z'n krachten verteerd. „Vader, 't beeldeke...." Vóór hij sterven ging, heeft-ie over 't beeldeke gesproken. Vader glimlachte weemoedig; luisterde; knikte.... En toen de jongen gestorven was, heeft de vader 't schoon beeldeke gezet in den gevel, hoog boven de deur. Hij heeft er een huiveke over getimmerd, om 't te bewaren voor regen en hagel en sneeuw. En in een balkje eronder heeft-ie letters gesneden t „Inde verloore zoon". Zoo móést bot. Zoo had z'n jongen 't gewild. De menschen vonden 't mooi, maar ze begrepen 't niet goed. Waarom n u? Waarom zóó? De beeldsnijder zei het niet. Hij was een zwijgzaam nu». Later, op hoogen leeftijd, moet hij 't geheim van 't beeldeke verteld hebben aan een ouden pastoor. En zoo is 't blijven leven. * * * Het onde, vroolijke leven langs de gracht is sinds lang verstorven. Van de zwierig-houten gevels uit dien verren tijd bleef niet een. Vreemd — het beeldeke schijnt trouw verzorgd door al die jaren heen en trouw weer getimmerd op z'n onde plaats; een zittend jongske, naakt, met geheven handjes; — nu verspocht en verweerd en zwart van ouderdom. 't Is nóg mooi; maar wie zal 't oude verhaal nog weten en den zin van de bijna vergane lettertjes in den balk verstaan? Als in den avond de lantaarn brandt onder de boomen aan den waterkant, valt er een gouden schijn op 't beeldeke.... Jammert 't hoofdeke is geschonden. 't Is een prachtj ongske; — ******* nu kan niemand meer zeggen, of het lacht, dan of het schreit. Het Derde Gebod „Vader, 't beeldeke ...." Vóór hij sterven ging, heeft-ie over *t beeldeke gesproken. Vader glimlachte weemoedig; luisterde; knikte.... En toen de jongen gestorven was, heeft de vader 't schoon beeldeke gezet in den gevel, hoog boven de deur. Hij heeft er een huiveke over getimmerd, om 't te bewaren voor regen en hagel en sneeuw. En in een balkje eronder heeft-ie letters gesneden: „Inde verloore zoon". Zoo móést het. Zoo had z'n jongen 't gewild. De menschen vonden 't mooi, maar ze begrepen 't niet goed. Waarom n n? Waarom zóó? De beeldsnijder zei het niet. Hij was een zwijgzaam ng». Later, op hoogen leeftijd, moet hij 't geheim van 't beeldeke verteld hebben aan een Onden pastoor. En zoo is 't blijven leven. * * • Het onde, vroohjke leven langs de gracht is sinds lang verstorven. Van de zwierig-houten gevels uit dien verren tijd bleef niet een. Vreemd — het beeldeke schijnt trouw verzorgd door al die jaren heen en trouw weer getimmerd op z'n oude plaats; een zittend jongske, naakt, met geheven handjes; — nu verspocht en verweerd en zwart van ouderdom. 't Is nóg mooi; maar wie zal 't oude verhaal nog weten en den zin van de bijna vergane lettertjes in den balk verstaan? Als in den avond de lantaarn brandt onder de boomen aan den waterkant, valt er een gouden schijn op 't beeldeke • • • • Jammer: 't hoofdeke is geschonden. 't Is een prachtj ongske; — maar nu kan niemand meer zeggen, of het lacht, dan of het schreit. Het Derde Gebod Gij' «uit den naam des HE EREN, uw* Gods niet ijdellijk gebruiken: want de HEERE zal niet onschuldig houden, die tijmem naam ijdellijk gebruikt. Exodus 20 : 7 Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdellijk (dus met eerbied) gebruiken. Deut. 5: 11. „Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot mij bidden en Ik zal u hooren". Jeremia 9 : 12. „Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel: Elia was een mensch van gelijke beweging als wij en hij bad een gebed dat het niet zon regenen en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden. En hij bad wederom en de hemel gaf regen en de aarde bracht hare vrucht voort". Jak. S : 16—18. Uit den mond der kinderen heeft God zgn lof bereid. 9 Bessel Doorn door D. Hogenbirk Jzn. T m m7~ J AS Zondag en 't was Paschen, dus hadden de menschen, die Wé / naar de kerk waren geweest, een Paaschpreek gehoord. W w Het getal der hoorders, die zeiden, dat de dominee mooi gepreekt had, was ongeveer even groot als dat van degenen, die 't enkel dachten. De meerderheid zei niets en dacht niets; ze waren naar de kerk geweest, natuurlijk, en daarmee uit. Niet één echter zei, dat 't geen mooie preek was geweest, want zulks te zeggen was op 't dorp de gewoonte niet. Ze begonnen maar bij d'r eigen vandaan, zie je, en dan zonen ze 't geen van allen aardig vinden, dat, als je je best op je werk gedaan had, een ander, die er geen verstand van bad, 't ging afkeuren. De dominee wist beter dan de gemeente, hoe hij preeken moest; daar had-ie toch voor geleerd. Non dan .... Maar met 't weer was 't iets anders; daar kon je van zeggen wat je won, al navenant dat 't mooi of niet mooi was. Je veraffronteerde er niemand mee, als je zeê: „slecht weer". Ze maakten dan ook, vooral op de kerkweg heen en weer, een ruim gebruik van deze vrijheid. Dat sprak vanzelf. „Zon 'teen natte Paschen worden, Bram?", vroeg Knelis. Bram Haspels keek even naar de lucht, haalde z'n schouders op, maar gaf geen asem. Zoo was-t-ie nou — een beste kerel, hoor, maar een stille diender, die nooit een duit spraakwater voor een ander had, as-t-ie uit de kerk kwam, zelfs niet voor z'n eigen vrouw. „1 Zou d'r wel van opknappen, Knelis, ik zeg altijd maart om deuze tijd van 't jaar mot de kon met regen uit de lucht vallen", antwoordde vrouw Haspels. „Ja, vrouw' Haspels, we kennc best een beetje nattigheid gebruiken; 't spreek- De Tien Geboden. 4 woord zcttt „Een droge Maart en een natte April, dan gaat 't naar den boer z'n -wil", zette Knelis 't gesprek voort. 't Beurde meer met zoo'n vroege Paschen, as-t-lang droog en kond was geweest, dat 't weer in eens omsloeg. Knelis wist van onweersbuien op Paschen met hagelsteenen als duiveneiers. Vrouw Haspels wist 't ook nog heel goed, dat 't weer toen ingeslagen was. Maar ze hoopte, dat ze zoo iets nooit meer beleven zon, en dat ze 't vandaag en morgen nog maar droog mochten henen, al was 't alleen maar voor 't jonge volk. Knelis had er een zwaar hoofd in, de lacht begon dicht te staan in 't ZuidWesten, en as-t-ie dat dee tegen twaalven, nou, dan kon je er wel es flink van langs krijgen. Bram hoorde 't weerpraatje nauwelijks, want ltij dacht nog over de preek. Ze waren goed en wel thuis, of daar klinkt ineens een schreeuw van hiernaast: „Bn'vrouw! hu'vrouw!" „Bram, o Bram, wat zelle we nou beleven, op Paschen". ,,'k Weet niet", zeit-ie doodbedaard, „ga maar es gauw kijken, vrouw". Hij kon niet anders denken dan, dat 't weer hommeles met Bessel was, maar z'n vrouw kreeg terstond een gevoel, dat 't met Beekje niet in orde was. Zij gauw, achterom, op d'r kousen, want omdat d'r nieuwe leeren pantoffels wat an de krappe kant waren, was 't haar eerste werk, als ze uit de kerk kwam, om die klungels uit te doen, — dat luchtte lekker op. „Wat is bier an de hand?" wil ze vragen, maar ze slikt haar woorden in. Zoo vast as een huis, 't is een stilstand in d'r bloed, och, die Ouwe ziel! Boeltje zit op een stoel bij 't kammenet, eigenlijk hangt ze er meer op, dan ze er op zit. Bessel staat er naast en heeft een toer om haar nog wat overend te honen. „Drink es", zeit hij. „Nee, maak d'r jak los, dan krijgt ze lucht", zeit zij; en meteen dat ze 't zeit, gaat ze an de bovenste haakkies morrelen, maar 'tis, alsof 'tjak an 't schepsel d'r lijf vastgespijkerd zit. De ziel geeft niks mee, net een zak zand. 't Zal best een beroerte zijn, en da's nog erger. „Bram! Bram!" schreeuwt ze. De man komt met haast en wordt naar d'n dokter gestuurd, — als-ie maar niet de hort Op is met zoo'n feestdag. Doch nog voor Bram bij den dokter heeft angebeld, geeft Beekje een paar zuchten en d'n asem is-t-er uit. „Laten wc d'r zachies op de grond legge", zegt vrouw Haspels. Bessel zegt niets, maar haalt een kussen uit de bedstede, voor d'r hoofd. Wat een toestand! Behalve Bessel wist niemand precies, hoe 't gegaan was, se vermoedden echter, dat er wat achter nat, dat ie voor a'n eigen hield. Dit aat er achter: Beekje had 's morgens gevraagd: „Bessel, ga je vandaag mee naar de kerk, je bent weer verscheien Zondagen niet geweest, de Heere reept jon toch net zoo goed as een ander, en er staat in de Wet, dat Hij den schuldige niet onschuldig houden zal". Ze had er zoo bij gezegd: „Wie weet, of 't niet de leste Paschen is, dat we samen magge opgaan, want ouwe menschen motte, maar jonge k e n n e sterven". Van dat gepreek most-ie niks hebben. Hij was non bijna drie-en-dertig, oud en wijs genoeg om te weten wat-ie doen en laten zon. Maar Beekje had, wat ze niet gewoon was, maar door gepreekt, hem vermanende, doch 't had niks geholpen, Bessel ging niet. „Dag Bessel", zei ze, toen ze de deur uit ging, „zet je een beetje water op 't stel tegen dat de kerk uitkomt". En toen had-ie z'n moeder nageroepen: „Da's Heereh zegen op n daal', gelijk een heete waterstraal". Wat had de onwe ziel daar een last van gehad onder de preek. Haar eenigste jongen zoo'n spotter en de Heere zou niet onschuldig honden, die Zijn naam ijdellijk gebruikt.... Het verslag, dat Bessel deed, luidde aldus. Hij was niet naar de kerk geweest, omdat-ie 't de leste weken weer zoo in z'n lijf had. Z'n moeder had hem gevraagd water op te zetten, maar dat was-t-ie glad vergeten, omdat-ie zoo'n mooi boek an 't lezen was. Ze was naar 't keukentje gegaan, bad water in de ketel gedaan, 't stel angestoken, en water opgezet. Toen was ze teruggekomen, had 't kammenet opengedaan, 't middelste laaitje uitgetrokken, waar ze altijd d'r kerkboek in lei, met een schoone rouwzakdoek eromheen. Maar bepaald had ze voelen ankomen, dat ze naar werd, want met dat ze de bandjes van d'r muts los trok, wees ze naar d'r stoeltje. „En as ik er niet gauw gegrepen had, zon ze zoo lang as ze was, op de vloer gekwakt Zijn", besloot Bessel. Je kon 't eigenlijk zoo ganw niet vertellen as 't gebeurd was. Dat begrepen allen, die 't koorden, goed; de dood had soms erge haast, wisten ze. Vrouw Haspels dacht de Paaschdagen niet meer over 't weer, zoo vol was zij van bu'vrouw Beekje: „Altijd een sterk vrommes geweest, en non in eens, als een kippenkuiken, van de wereld weg". Het zen voor d'r arme ziel wel niks geren, maar 't was toch akelig, zoo subiet weg, en dan op Paschen. Dat waren reien op 't dorp met haar eens, hetzij met of zonder ontroering, want praten over een doode, dat mocht je net zoo goed als praten over 't weer. Doch Bram, die stille diender, praatte haast niet, en dat boewei ze jaren samen buren waren geweest, en Beeltje in de armen van zijn vrouw gestorven was. „Hoe is 't in de wereld mogelijk?" informeerde z'n vrouw. „Nee, zoo iets, daar kan ik non met me domme verstand niet bij". Doch Bram zelf bad bij een helder verstand een geopend hart. Hij kon die Paschen maar niet ophouden met bidden: „o, Heer, ontdek mijn levenseind aan mij ...." Ze wonen wel zeggen, dat Beeltje, as meissie zijnde, „wat anders" had leeren kennen, maar in d'r trouwdag hadden ze nooit veel bizonders aan haar bemerkt, dan dat ze trouw onder 't gehoor en an de Bediening kwam, ieder 't zijne gaf en van d'r evennaaste geen kwaad sprak. Goeie dingen, maar er kwam toch meer kijken voor een mensch, as-t-ie z'n eigen voor bekeerd won uitgeven. De meid was allerongelukkigst te pas gekomen met dien Jaap Doorn, dien Ieelijken huichelaar, die, toen-ie om d'r vreê, de huik naar de wind gehangen, maar in de trouwdag al heel gauw z'n jassie omgedraaid had. Zelfs Bram, die vond dat ieder genoeg aan z'n eigen had, was in de verzoeking bezweken en had z'n buurman een Nabal genoemd. En daar had z'n vrouw terstond vuur op gevat, sprekende aldus: „Wat zeg je daar, Bram?.... dien Jaap een Nabal? nou, doe d'r maar gerust een scheppie op, want 't is een Kalebiet, een echte Kalebiet, dat zeg ik". Beeltje had nooit geklaagd over haar nas, want zoo menigmaal zij op 't punt gestaan had om daarmee te beginnen, was haar voorgekomen: „Wat klaagt een levend mensch? Een ieder klage vanwege zijn zonden". En zonden — die had ze maar genoeg, meer dan een ander, meer zelfs dan haar man, dat vloekbeest. Jaap was nou al vijftien jaar dood en weg. Hij had, toen-ie stierf, wel een boel narigheid meegenomen, maar ook de boterham, zoodat Beeltje bard aan had moeten pakken om er met eere door te komen, want met Bessel zijn werken was 't niet veel gedaan. De jongen was ongelukkig. En ze zonen niet zeggen, dat-ie bepaald slecht voor z'n moeder geweest was, maar goed was toch anders. Hij had een aardje naar z'n vaartje, van jongen-af erg los in z'n mond en, als-ie de kans kreeg, spotten met 't goeie. Beeltje had maar moeten zwijgen, want als ze d'r tegen inging, kon ze de volle laag krijgen. Als vrouw Haspels daar eens een boekkie van open won doen, zon ze tijd te kort komen, maar ze zou wijzer zijn, want Bram had haar geboden, dat ze zwijgen zou. Een enkele keer was zij echter wel eens in overtreding geweest, — welke vrouw is dat niet? Dan waren haar woorden hard en boos: „Bx zon 't ziet verdragen as me man me zoo veraffronteerde, laat staan me jongen, zie me daar maar voor an, dat ik hem een fiers voor z'n wije bek zou geven, al was-t-ie dan honderdmaal dertig jaar; een kind blijft een kind, en uitgevloekt te worden, verkies ik van niemand niet". Vrouw Haspels nu aldus sprekende, had gemakkelijk praten, want Bram was, volgens haar eigen getuigenis „een kalf van een vent" en kinderen had ze niet, zou ze niet meer krijgen ook. „Och, bn'vrouw", zei Beeltje, toen vrouw Haspels ook tegen haar zoo uitpakte, „dat is 't ergste niet". Ze bedoelde de affrontasie, die Bessel haar aandeed, as-t-ie vloekte. Wat 't ergste was, zei ze echter niet, maar voelde ze diep en smartelijk. Ze zei 't alleen tegen den Heere, den God van haar meisjesjaren, die haar in haar trouwdag nooit verlaten had, hoewel zij veel klagen moest: „Maar Heere, ik heb U verlaten". Beeltje had niet alleen hard voor haar jongen gewerkt, maar ook veel voor hem gebeden. Altijd weer hetzelfde gebed, dat zij ook voor zichzelf bidden moest: „Neig zijn hart en voeg het saam, tot de vrees van Uwen naam". Tot op de morgen van haar sterfdag had zij 't gedaan, toen Bessels onheilige spot een zwaard door haar ziel boorde. „Je zei d'r missen, Bessel", zeiden de menschen, toen Beeltje boven aarde stond, en ze bleven 't zeggen nog enkele dagen daarna. Vrouw Haspels was de eerste geweest, die 't zei. „Dat zal ik zeker, bu'vronw", heeft Bessel geantwoord, „maar één troost heb ik, dat onze lieve Heer weet, wat goed voor een mensch is, en dat ik een zuiver geweten heb, daar ben je zelf getuige van". Van verbouwereerdheid had ze niks terug kunnen zeggen; dat was wat —maar gedacht had ze: hoe durft zoo'n knul zulke woorden op z'n lippen te nemen, en dat tegen m ij n ! Doch tegen haar man had ze d'r eigen flink kunnen uiten: „Bx zeg maar een Kalebiet, Bram, niks as een Kalebiet, krek z'n vair, maar kt es op m ij n woorden, hij zal z'n trekken best thuis krijgen, anders zeg ik, dat 't Woord geen waarheid is, en dat zal ik wel laten, hoor — 't Opperwezen laat niet met z'n eigen spotten, hij i s er nog niet, die leelijke eend, en nou jij man". Bram zweeg weer, oudergewoonte, maar dacht des te meer. Dit dacht hij: „Ik ben d'r ook nog niet, en hoe kom ik er ooit?" Want als Bram hoorde, dat de Heere „niet onschuldig zou honden", kreeg-ie 't altijd 't meest met z'n eigen te kwaad.... Dat vrouw Haspels „die leelijke eend" zei, was niets bizonders, want dat zeiden ze op 'f dorp vrij algemeen, behalve dan bij de grootheid, zooals de burgemeester, de dokter, de notaris, de veearts, en natuurlijk de dominee en de meester, met nog zoo'n paar vreemde snoeshanen, die altijd Bessel of Doorn zeiden — van die kale stadslui, begrijp je. De gewone menschen zeiden: „d'n eend". Zulks geschiedde om de gestalte zijns lichaams, zijnde Beeltjes zoon niet alleen klein van stuk, voorts tamelijk breed geschouderd en z'n hoofd niet aan de kleine kant, maar daarbenevens de deelen, welke den menschenkinderen vooral om op te zitten gegeven zijn, aldus geformeerd, dat hij loopende bij iedere stap de indruk gaf, dat 't de laatste zou zijn, die hij van plan was te doen. Bessels gangen, van jongsaf waggelende gangen, gelijk bij ieder mensch, waren dit gebleven al z'n levensjaren. Hij had 't uit de Engelsche ziekte gehouden, ging 't praatje, maar Bessel verklaarde de gelijkenis des eends in zijn gestalte uit 't droef gebeuren, dat hij, een zeldzaam „voorlijk kind" zijnde, even negen maanden oud, met klompjes aan, tegen '( zoldertrapje opgeklauterd was, en van 't zeuvende treedje nedergestort zijnde, „dubbeld gebroken" was. Later was 't „een verzakking" geworden, waar je toch wel meer van hoorde; erg lastig, omdat-ie nou niet zoo hard kon opschieten as-t-ie wou, maar een mensch wende an alles en één geluk had-ie, pijn dee 't niet. Non, zoo 't gekomen was, was 't gekomen, maar vrouw Haspels zag er „een bezoeking" in, dat ze geen Bessel zeiden op 't dorp. Of Bram z'n hoofd al schudde, 't was en 't bleef een bevestiging van haar geloof, dat 't Opperwezen niet met z'n eigen laat spotten. Kreeg Jaap, die Kalebiet, effetjes z'n trekken thuis. Het zon haar, zoo oud kon se niet worden, altijd bijblijven alsof 't gisteren was gebeurd, hoe die vent tegen Beeltje had te keer gegaan, toen 't kind voor d'n doop most. Als-de kerel z'n zin gekregen had, zou 't wurm ongedoopt zijn blijven liggen, maar Beeltje had doorgezet. En toen had vrouw Haspels mot d'r eigen ooren hem hooren zeggen: „Die dooperij, daar spoog ik op, niks noodig; ze zelle best te weten komme, hoe 't jong hiet, al wordt z'n naam in de kerk niet afgeroepen". Was dat nou een uitdruksel voor een vader? Het scheen, dat Beeltje zelf dat schandelijk uitdruksel van Jaap vergeten was, want als bu'vrouw 't nog es ophaalde deê ze net of ze 't niet begreep, behalve dan die eene keer, toen Bessel weer bar had te keer gegaan en ze zeê: „Bu'vrouw, die doop, o die doop, daar zit wat in voor een moeder". Maar toen had zij Beeltje niet begrepen, en Bram, wien ze den eigensten dag nog oververteld had wat bu'vrouw had gezegd, al evenmin, want hij zei: „ja, en ook voor een kind". Niemand op 't heele dorp, zelfs de dominee niet, wist er iets van, dat Beeltje, als ze zoo in d'r eigen zat te prakkezeeren over Bessel, telkens zei: „dit is mijn troost in mijn ellende" en dan aan de doop moest denken, doch 't was een denken zonder klaarheid, al was 't niet geheel zonder licht. 't Spreekt vanzelf, dat waar de groote menschen van „d'n eend" spraken, de kinderen desgelijks deden. En hoe zijn kinderen? — ze trekken eenvoudig de conclusies uit wat ze van de ouderen hooren en zien. Bies kon de schooljeugd, welhaast tot rijpere jeugd gepromoveerd, zich moeilijk matigen, maar riepen zoowel de meisjes als de jongens, ais zij Bessel zagen aankomen en meer nog als hij voorbij was „Kwaak, kwaak", bootsende zijn waggelende gangen na. Niet alle jongens zondigden met gelijke kracht, omdat ook bij de zonde de durf en het talent verschillen. Maar zooals die blagen van Koen de kooiker 't kenden, was gewoonweg een merakel. Zij riepen uit luider kele en bootsten zoo natuurgetrouw de eendengang na, dat 't was alsof je echte eenden hoorde en zag. Hoewel de groote menschen stokstijf op hun stuk bleven staan, dat 't een schande was om een ongelukkig mensch zoo na te doen, konden ze vaak hun lachen niet laten. Dat was nu Bessels zware kruis; niet dat de menschen hem „d'n eend" noemden, maar dat baldadige jongensgejouw, de onbarmhartigheid der kleine goddeloozen. Hoe menigmaal hij daardoor in verzoeking gekomen was om z'n naaste te schelden, zelfs te verwenschen, wist hij niet. Ook niet, hoe dikwijls hij, reeds van z'n schooljaren af, in deze verzoeking bezweken was, want hij hield er geen dagboek op na, waarin bij z'n zonden noteerde en kende geen verborgen hoekjes, waar hij ze voor God beleed. „D'n eend" most wijzer zijn, vonden ze op 't dorp, en die kwaje rakkerds maar laten uittuilen, dan zouen ze wel bedaren, maar door zoo allemenschelijk te keer te gaan, pookte hij 't vuurtje an. Maar och, wat zouen ze zeggen? De eene mensch is de andere niet, „d'n eend" was nou eenmaal, net as z'n vader, los in z'n mond. En 't viel toch ook niet mee om je altijd kalm te honen; je most maar bij je eigen vandaan beginnen; als ze 't bloed uit je teenen halen is een leelijk woord er uit voor je 't weet. Haar die Koen de kooiker moet z'n jongens es een flink pak rammeling geven; niet, dat ze d'r eigen jongens schoon wouen praten, want ieder ouwer wist zelf 't beste wat voor vleesch ie in de kuip had, maar zoo bont as die jongens van Koen 't maakten, liep er overheen. 't Was akelig voor Beeltje, die goeie ziel, beweerde vrouw Haspels, maar ze konden praten en doen wat ze wilden, de menschen, het zou blijven, zooals 't was, want 't was „een bezoeking''. Jaap, die Kalebiet, had met 't Opperwezen gespot, nou het 't Opperwezen spotten met zijn zoon. Toen nu Beeltje op Paschen zoo onverwachts ,,'t tijdelijke met 't eeuwige verwisseld had", op de veertiende dag daarna, in de avondstond, geschiedde het, dat Bessel zich opmaakte in a'n eenzaamheid om naar 't uiterste des dorps te waggelen, waar 't nog eenzamer was. Daar zette hij zich, vermoeid van de lange weg, aan de kant van de dijk neder en wachtte. Het was volop lente geworden, de boomgaarden begonnen te bloeien. Doch Bessel was niet uitgetogen om van de natuur te genieten. Hij zocht het leven, beter gezegd, het leven dreef hem voort. Daar was een maagd van zijn jaren, genaamd Jaan Balk, hoedanige geen tweede op 't dorp gevonden werd zoo leelijk van aangezicht, nochtans van flinke gestalte en van groote kracht, en haar hart was goed. Tot ditzelve hart begeerde Bessel in deze ure te spreken, dies wachtte hij totdat zij kwam. En zij kwam op de juiste tijd, haar per post besteld. Dit was een bemoedigend teeken voor den jonkman. Dies viel het spreken tot haar hart hem niet zwaar, doch zeer licht. Even ten zeiven dage, terstond nadat Bessel z'n spreken geëindigd had, begon Jaan hem te antwoorden met uitstortingen des harten, die tegelijk vol wee- moed en hope waren. Dat kwam zoo: zij was al van haar twaalfde jaar een wees, dienende in boeren — dat is gansch zeer harde dienstbaarheid, zoodat zij wel eens wat anders begeerde. Dit zei ze ronduit, en dewijl Bessel ook ronduit gezegd had, dat-ie wat anders begeerde, was er geen verhindering meer te bedenken, om samen de begeerte hunner harten te grijpen in een met haast te vlechten huwelijksband. Daarna gingen Bessel en Jaan elk huns weegs; zij naar de stee, hij naar huis, en ze zeiden nog diezelfde avond een iegelijk hetzelfde, zij tegen d'n baas en z'n vrouw, bij tegen d'n buurman en z'n vrouw, en dat luidde aldus: „ik ga trouwen". „Met wie?" moest vrouw Haspels vragen. „Dat zal je wel zien as-'t zoover is, kou je maar kalm, .... ik krijg een bovenst beste vrouw, onze lieve Heer heb goed voor me gezorgd", zei-die. Ja, dat dee onze lieve Heer altijd voor jongens, die goed voor dV ouwe moeder waren geweest. 't Was of-t-er een prop in d'r keel schoot. „Hoe kan 't bestaan, man .... ik zeg maar, dat 't Opperwezen meer geduld heb as een mensch". „Dat heeft God ook, vrouw, gelukkig, want anders was-t-er geen doen an voor een mensch". Wel, wel, wat schoot die Bram uit z'n slof! Die trouwerij zouden ze nooit vergeten op 't dorp. Gewoonte was, dat er Zaterdags om twaalf uur op 't raadhuis werd getrouwd en Zondags in de kerk. Alleen van de grootheid trouwden ze midden in de week, maar daar moest natuurlijk extra voor betaald worden, in de kerk wel een tientje. Doch Bessel en Jaan waren op uitnoodiging van den burgemeester tegen half elf ten gemeentehuize verwacht, zoodat de schooljeugd tot haar leedwezen wettig verhinderd was om van haar belangstelling te doen blijken. In de kerk overgetrouwd waren ze niet, want dat diende, volgens den bruidegom, nergens voor. De dominee had er ook niet sterk op aangedrongen. Daarom te meer was 't, ondanks 't vroege uur, bij 't gemeentehuis zwart van menschen geweest. Doch niemand had geroepen: „Ha, eend!" maar gelachen, gelachen, dat ze hadden — kolossaal! Bessel had 't drommels goed gemerkt. Om z'n fesoen te houen had ie z n mond gehouen, want Jaan had gedreigd weg te zullen loopen, as-t-ie z'n mond niet hield, maar anders zouen ze wat gehoord hebben .... Nog geen jaar was er verloopen, of Bessel moest wederom de gang naar 't gemeentehuis maken. Ze hadden op 't dorp al ruim zeven maanden geweten, dat zulks te geschieden stond, als alles goed afliep. Ditmaal bleef Jaan thuis, Bessel kon 't alleen wel af, as-t-ie maar oen paar getuigen had. En zoo werd 't officieel bekrachtigd, dat 't dorp weer een Beeltje rijk was. Te dezen dage kwamen de jongens in volle kracht. Ze hieven uit vreugde om 't voorspoediglijk vervuld zijn der blijde verwachting in „de eendenkooi", het feestlied aan: AI de eendjes zwemmen in het water, falderalderiere, falderalderiere! Dit was den vader van 't welgeschapen kindeke opnieuw een bitterheid des geestes, want straks, vreesde hij, zou 't onnoozele schaap ,,'t eendje" worden op 't dorp gelijk hij van kind-af „d'n eend" was geweest. Vrouw Haspels had 't ook al gedacht en zelfs gezegd, want 't stond voor haar zoo vast als een huis, dat de bezoekingen doorgaan tot in 't derde en vierde gelid. Hoe kon een mensch daaraan twijfelen? 't Stond er toch duidelijk. Maar 't was zonde en jammer van Beeltje d'r naam. As Bessel 't kind naar Jaan d'r moeder had willen laten bieten, dan zou d'r lang zooveel niet an verbeurd zijn geweest, maar dat wou die niet, omdat ie altijd veuls te veul van z'n moeder gehouen had, zeê the. As-t-ie niet met 't Opperwezen spotte, dan dee-die 't met a'n moeder, zoo ging 't altijd. Zoo gauw vrouw Haspels er de kans toe kreeg, zon ze 't hem, nou hij zelf vader was, es goed an z'n verstand brengen, dat-ie z'n moeder in d'r graf met rust most laten. Zij had veel te lang met de ouwe ziel omgegaan om dat an te hooren. Maar zij kreeg de kans niet, want nog voor de jeugd 't feestlied uitgezongen had, kwam er wat anders te doen dan vermanen. Het geschiedde dat doodsschaduwen zich legerden over 't kleine huisje, waar nauwelijks 't morgenlicht doorgebroken was. Toen de dag kwam, dat Jaan uit 't kraambed opstond — het was de vijfde dag — werd Bessel op 't ziekbed geworpen. Ze praatten wel van twee bedden, maar 't was er slechts één. Hij moest bepaald een zware kou gevat hebben, van welke kon Jaan terstond begreep, dat zij vast bleef zitten en dat was niet mooi. De dokter, de temperatuur raadplegende, gaf Jaan in z'n hart gelijk en sprak met z'n mond, dat 't wel longontsteking kon worden, want de koorts was hoog. Wat die Jaan schrok — maar Bessel zei: „Mensch, hou je kalm". Doch Jaan antwoordde: „Je mot Dm mijn en 't kind denken". Maar Bessel, alleen aan zich zelf denkende, vloekte, omdat-ie 't gaandeweg benauwder kreeg en de heele nacht had liggen blaffen als een hond, zonder dat er iets los kwam. Dat viel niet mee, as je „dubbeld gebroken" was. Toen heeft Jaan stilletjes gebeden, of onze lieve Heer d'r man rauw wou beter maken. Het werd longontsteking. Al gauw raakte Bessel buiten westen, en wat ie toen uitbraakte, nee, dat was niet om aan te hooren. Maar razen en tieren tegen le jongens, vloeken als een ketter, en dan weer zingen van „de eendjes in het water", maar as-t-ie wat kalmer werd, lee-die over onze lieve Heer te praten ;n over z'n moeder, alles door elkaar, en er was geen touw aan vast te maken, laan kon hem haast niet in bed houen, zoo wild was-t-ie bij buien, 't Schepsel aakte dood-af. Er moest hulp komen, zei de dokter. Familie was-t-er niet, en vrienden hadden ze ook niet. Maar een goeie buur s beter dan een verre vriend, zek 't spreekwoord. Daarom zei vrouw Haspels: ,Bram, we zelle motte bijspringen". „Ja", knikte Bram, maar overdag had-ie s'n werk. Hij zou dan maar 's nachts waken en zij overdag oppassen, en 't undje kon best naar de overkant, want daar had ze geen kaas van gegeten om lie kleine beessies te verzorgen. Jaan was erg dankbaar. Ze hadden met d'r weeën d'r handen meer dan vol, maar och, dat was 't ergste niet. De eeuwigïeid, zie je, de eeuwigheid, dat was 't ergste. „Zon je d'n dominee niet es laten weten, bn'vrouw?" „D'n eend" mocht wezen wat-ie wou, maar hij had toch net zoo goed as :en ander een ziel te verliezen, mediteerde vrouw Haspels. Ze durfde 't niet tp haar geweten nemen om „d'n eend" zoo maar de eeuwigheid te laten ingaan, zonder dat er een dominee bij hem geweest was. „Me man is geen ledemaat, as-t-ie maar komme wil", schuchterde Jaan. „Hij mot komme, mensch, en as-t-ie niet komt, ga ik hem halen, hij had er d motte zijn", verzekerde bu'vrouw. Een paar uur later verscheen de dominee om ziekenbezoek te doen in 't huisje, lat hij voor kraambezoek bad genoteerd. Vrouw Haspels zei: ,,'t Zal wat te zeggen zijn dominee, om met zulke vloeken op je lippen de eeuwigheid in te gaan, maar ik zeg altijd: 't Opperwezen komt op Z ij n tijd". Doch Jaan zei: „Hij leit soms o zoo mooi over onze lieve Heer te praten". De dominee nu zei niets, alleen bad hij. „Dank u wel", zei Jaan, toen hij gebeden had; ook zei ze „As-t-u-blieft", toen hij bij z'n vertrek beloofde van avond nog eens terug te zullen komen. Een mooi gebed, vonden ze, as 't nou maar verhoord mocht worden.... daar had een dom mensch toch nooit zoo de slag van as een dominee, ook al kwam-ie trouw onder 't gehoor. „We zelle 't non motte afwachten, een mensch kan niet meer doen dan z'n plicht en dan mot-ie 't overgeven". Dit was de eenige troost, die vrouw Haspels voor Jaan had, maar Bram 's nachts wakende, bad in stilte voor Bessel, zooals z'n moeder steeds voor hem gebeden had, en de man wist 't niet: „Neig z'n hart en voeg het saam tot de vrees van Uwen naam". Als Bessel beter mocht worden, nou, dan zou-die 't hem toch es zeggen, dat de Heere te goed was en Z'n naam te heilig om zoo beleedigd te worden. As-t-ie dan maar durfde. Vrouw Haspels rekende niet op beterschap. Wat de ziekte anbelangt kon het wel, maar 't Opperwezen, zie je.... As 't potje vol is, doet 't Opperwezen 't dekseltje toe, dat zon niemand haar uit d'r hoofd praten. En of Bram die tekst al anhaalde van de vijgeboom: „laat hem ook dit jaar", dat beteekende voor haar niemendal, want teksten, teksten kon je net zooveel anhalen as je wou. Ze mosten ook uitkomme, en dat gebeurde altijd bij de Wet; dat die uitkwam, miste nooit; as je maar oogen had om te zien en een hart om op te merken. Bessel klauwde echter langzamerhand weer tegen 't walletje op, maar je kon van stik-af-an dat-ie beterde niet merken, dat 't iets bij hem had uitgewerkt, dat ie an de rand van de eeuwigheid gelegen had. Als je 't haar vroeg, en zij was de eenigste niet, die er zoo over dacht, dan geloofde ze vast en zeker, dat 't hem meer kwaad dan goed had gedaan, dat ie „gespaard en gedragen" was. Want zoo ging het toch met een zondaar; wat hem niet ten voordeel was, werd hem tot een oordeel. Dies kon bu'vrouw niet blij zijn dat de man beterde — 't zon eenmaal eenwig tegen hem getuigen. Durfde Bram «nar aan te twijfelen? — zij geen minuut, hoor. Al ganw begon 't voor Bessel vast te staan, dat-ie door z'n ziekte een heele tik angekregen had, zoodat-ie nooit meer de ouwe zou worden. Een kleinigheid verdienen, door zoo hier en daar een licht karweitje op te knappen, was nu uit. De menschen mochten bemoedigend spreken over door en door uitzieken om zoo weer op krachten te komen, hij voelde 't drommels goed an z'n lichaam, dat gelijk 1 m vorige tijden voor 't grootste deel van de dejakenie en z'n moeder had moeten komen, 't in den vervolge heele maal zon motten komen van de dejakenie en z'n vrouw. De dejakenie nu deed op haar manier haar best, maar deze was niet de goede manier, dewijl zij niet deed wat haar bevolen was. Er stond een aanzienlijk kapitaal op 't Grootboek, de gemeente in haar offeren hield daar flink rekening mee, doch de diakenen in hun uitdeelen deden zulks niet. Want zij waren onder de wet gesteld, dat 't kapitaal niet aangesproken mocht worden. Bessel, beven velen van zijn geslacht, begiftigd met een sterk sociaal gevoel, vond dit geen manier, zoodat zijn dankbaarheid bij die der andere bedeelden achterbleef. Hij vloekte de diakenen in z'n binnenkamer, maar hij zegende hen in hun aangezicht, sprekende naar de omvang zijner nooden mooie woorden over onze lieve Heer, soms zoo mooi, dat de armverzorgers op 't punt stonden om te gaan gelooven, dat de man door z'n ziekte wel wat veranderd was. Maar zoo iemand dan ondervond Jaan, dat-ie de oude knecht gebleven was. Wat dat schepsel, toen ze van 'tkind afkon, heeft moeten ploeteren om de endjes nog zoo'n beetje an mekaar te houden. De menschen hadden met haar te doen, maar gelukkig zij met zichzelve niet. Nou ze er weer de kracht toe had, was 't voor haar, als vrouw zijnde, plicht om er op uit te gaan, as-'t-er wat te verdienen was. Bessel had 't ook vooruit niet geweten, dat ie zoo'n stumper worden zon. As-t-ie nou maar op 'tkind paste en de boel thuis zoo'n beetje ree hield, zou 't best terecht komme. Dat ze d'r man nog had, was toch 't voornaamste. Hard werken had ze d'r heele leven motten doen. De menschen nu, zulks hoorende, kregen gaandeweg meer schik van Jaan, dan ze te voren medelijden met haar hadden. Intnsschen verkwikte ook Bessel 't dorp door z'n vertrouwensvolle, dankbare stemming ten opzichte van de voorziening in z'n tijdelijke nooddruft, dezelve vertolkende in woorden, die niet verre waren van bijbeltaal, want hij roemde: ,,'k Ben net as de vogeltjes, ik zaai niet en ik maai niet, maar 'k heb toch nog meer in huis dan ik op kan, want onze lieve Heer zorgt voor me". Hij kon dat met zoo'n effen gezicht zeggen, dat je haast zou gedacht hebben: „Man, wat ben jij gelukkig, ik wou dat ik 't ook zoo overgeven kon". Hetwelk 't meest geschiedde, wanneer-ie in de gaten kreeg, dat je van plan was om je knippie voor de dag te halen en hem een kleinigheid toe te stoppen. „Voor 't spaarpotje van zussie", zei die, „wel bedankt, hoor". Maar je had es motten hooren, hoe schandalig ie uitpakte, toen mevrouw van d'n dominee, die slecht van gezicht was, hem een cent gegeven had, inplaats van een kwartje. Vrouw Haspels had 't gehoord en was er koud van geworden. Gelijk de armoede, alzoo belachte Bessel de kon, ja, hij deed dit op zulk een wijze, dat-ie 't heele dorp aan 't lachen maakte. De dokter had gezegd, dat-ie z'n eigen warm kleejen most, want as je longontsteking had gehad, zoo erg as hij, en je paste niet op, dan kreeg je 't ieder jaar terug, en al stierf je dan niet an je longen, dan kreeg je 't an je hart, en dat was 't ergste wat je krijgen kon. Om deze oorzaak trok hij, zoodra 't najaar werd, behalve z'n baaien hemdrok en z'n wollen boezeroen, twee vesten onder z'n jekker aan. Omstreeks Kersemis, en als 't noodig was nog vroeger, maakte hij van dit dubbeltal een drietal. Ook vermeerde hij naar de gelegenheid des tijds 't getal zijner pantalons. Het waren oude vesten en oude pantalons uit 't burgemeestershuis, waar Jaan twee dagen per week een ruim daggeld verdiende, 's Maandags om de vuile wasch en Donderdags om de mooie kamer te doen. Nademaal hij echter bij de verwarming zijner „onderdanen", lang niet naarstig toezag, dat de bovenste pantalon de langste was, moest hij van Jaan meermalen de berisping hooren, dat ie glad voor gek liep. Doch hij zulks hoorende dreef schamper de spot met haar liefdevolle zorg voor z'n eer en goede naam. Wat maalde hij om de buitenkant.... as 't van binnen bij een mensch maar in orde was.... dat preekte de dommee toch ook.... en daar hield-ie z'n eigen an. Gemerkt Bessels waggelende gangen, was 't niet te verwonderen, dat 't dorp veel schik van de oude plunje des burgervaders had. 't Mooiste gezicht was, als je hem in de kerk zag zitten. Vrouw Haspels kad er bepaald bist van, maar Bram zei droogjes: „Kijk dan niet". Net of een mensch daar zelf baas over was — de duvel was er ook nog. Naardien hij van de dejakenie trok en 't dorp christelijk was, achtte hij zich verplicht om wel eens in de kerk te komen. Hij mocht d'n dominee graag hooren, al was-t-ie geen ledemaat. Natuurlijk zat hij in de armenbanken, doch hij zat aldaar met gratie. Te weten op een sitsen kussen, niet al te dun en van kapok. Dat had-ie er nou es lekkertjes van afgeknepen, toen Jaan in een van d'r werkhuizen een extraatje voor d'r verjaardag gekregen had. Wie had ooit zoo iets beleefd? Bessel zei: „Dan beleef je 't nou". Vanwege dit kussen zat ie 't heele jaar door lekker-zacht en 's winters lekker warm, 't liefst met z'n handen onder z'n lijf, want bij al de zwakheden zijns vleesches was na z'n ziekte ook deze gekomen, dat-ie erg gevoelig an z'n handen geworden was, bepaald rimmetiek, weshalve hij ze veel met „Slowan" insmeerde, doek 't hielp geen zier. Maar waar 't vandaan kwam, dat-ie ook zoo'n last van kou we ooren begon te krijgen, daar zou-die maar niet over tobben, want dan kon-ie wel an de gang blijven. Hij deed eenvoudig z'n rooie zakdoek over z'n petje, zoodat z'n blozende hangkonen zeer voordeelig uitkwamen. Dat ging natuurlijk niet inde kerk. Maar z'n pet opzetten onder de preek kon niemand hem verbiejen. Kon hij 't helpen, dat-ie zoo dun van haar was, en dan mosten de kerkmeesters maar zorgen dat 't in de armenbank niet zoo merakels tochtte; soms werd je bang, dat je zou wegwaaien. Ieder most weten wat hem paste. Hij zei maart „Wie z'n lijf bewaart, bewaart geen rotte appel". En nog is het einde van Bessels rarigheid niet. Bijna zoo sterk als z'n afschuw van werken was z'n lust tot lezen. Niet dat ie zooveel van boeken hield, want die gingen al gauw boven z'n pet, behalve de mooie verhalen over de vervolging of zoo, die hij wel eens uit de bibliotheek van de Jongelingsvereeniging te pakken kon krijgen, maar die hij toch niet toerjoer-an wou lezen, omdat ie z'n eigen zoo vuil maakte op die smerige papen. Maar kranten, kranten, daar was-t-ie in één woord dol op. Iedere dag versche waar. Je kwam er dan zoo'n beetje achter, wat er in de wereld te koop was, hoe slecht en gemeen de menschen waren, vooral de groote lui. Hij wou 't weten en kwam er rond vooruit, dat onze lieve Heer, ook wat de voorziening in z'n geestelijke nooddruft betreft, petent voor hem zorgde. Want dat gelees kostte hem geen cent, Jaan bracht de dagbladen mee uit 't burgemeestershuis. Zonder te vragen naar den datum las Bessel ze van voren naar achteren, sommige mooie stukjes uit ,,'t Gemengd nieuws" wel twee- of driemaal. Het waren neutrale bladen, want de burgemeester was zeer vooruitstrevend liberaal, en een mensch leest altijd wat-ie is, gelijk hij wordt wat hij leest. De dominee had de gewoonte tegen zulke kranten als „potjes vergif" te waarschuwen, maar Bessel zei: „laat-ie z'n mond maar houen, want je kan toch de heele dag niet in de bijbel zitten lezen, dat doet-ie zelf ook niet, as-t-ie d'r tegen mijn over begint, zal ik 't er es niet zoo zuinig met hem over hebben, wat denkt-ie wel, een mensch mag toch zeker wel wat hebben". Nademaal d'n eend met „een opsluitend memorie" plus een radde tong begiftigd was, kon hij, veel lezende, ook veel vertellen. Maar bij Jaan behoefde hij met z'n kranten-praatjes niet aan te komen. Als ze uit werken was geweest, was ze te moe en viel ze gauw in slaap. Het was ook maar vuur en licht verstoken voor niks. Bovendien had ze als dan wel wat anders te doen om alles knap en heel te houden. Het hinderde manlief geducht, want wat had-ie nou an zoo'n vrouw voor de gezelligheid. Altijd maar werken, eten en slapen. Doch gelukkig dat de brug er was. Aldaar vergaderden, weer en wind dienende, de lieden, die niet werkten, hetzij omdat er geen kracht tot werken in hen of geen gelegenheid tot werken voor hen was. Vooral ten dage dat 't zonnetje scheen, dacht het dezen heden goed elkanders aangezicht te zien, houdende hun openluchtsamenkomsten zonder rondzending van convocatie of opstelling van agendum. Bessel was al voor z'n huwelijk tot een overste dezer vergadering geworden. Ze misten hem in de periode, dat-ie op 't kindje moest passen, maar toen het dochterken zoover gekomen was, dat 't naar 't bewaarschooltje kon, kreeg-ie weer gelegenheid om z'n functie op te vatten. Hetwelk hij deed met vreugde, en zeer ten genoege dergenen, die met hem vergaderden, want omdat-ie zooveel las, bleef z'n blik niet tot 't dorp beperkt, maar wist-ie 't discours op hooger plan te brengen, hun gedachten tot verre henenleidende, zelfs naar de hinden overzee, vooral naar Amerika, in één woord een wonderland. Ze geloofden wel lang alles niet wat-ie oplepelde, maar konden hem toch de eervolle vermelding niet onthouden, dat ie krek een schoolmeester was. „Ja, jong", zei-die, „dat heb ik ook altijd willen worden.... 't Werken is voor de dommen ... me moeder had er ook een tekst voor, dat ik 't worden zon, en nog wel bovenmeester, maar de centen om 't me te laten worden had een ander, en die won ze niet geven, da's nou me ongeluk geweest, maar onze lieve Heer zal dien vent wel krijgen, wacht maar". Zulke zetten deed-ie vele. Ze vonden 't akelig, dat-ie er altijd onze lieve Heer bij haalde, zonder dat-ie er een snippertje van meende. En als 't daar non maar bij gebleven was. Doch hij was er ook lang niet vies van om er een knoop op te leggen, vooral as-t-ie z'n eigen giftig maakte op die jongens of erg an 't doorslaan was, omdat-ie merkte, dat ze zoo om hem moesten lachen. De brugmannen, zonder hun overste beraadslagende, hadden wel met algemeene stemmen een besluit genomen, dat 't hem es flink in z'n gezicht most gezegd worden, van dat gespot en gevloek zie je, dat ze daar op 't dorp niet bij opgebrocht waren. Doch er was geen commissie benoemd, die voor de uitvoering van hetzelve zorgen zou, dies was er niemand die hem vermaande. Ze dachten er wel telkens aan, maar zeiden tot zichzelf, dat ze d'n dominee met waren, en dat ze, begonnen zijnde met 't hem te zeggen, wel an de gang zouden kunnen blijven. Denk je, dat „d'n eend" er zijn eigen wat van zon antrekken. Hij zon er z'n eigen met een lolletje van afmaken, of nijdig worden, vooral as je zee, dat ie z'n dooie moeder in 't graf most laten bij dat gespot en gevloek. En dan was je nog verder van huis. Boter an de galg smeren —, nee dat zouen ze toch maar niet. Bram Haspels had er veel last van, dat ie a'n buurman niet waarschuwde, maar bij de brug kwam hij niet, want hij had 't heele jaar door werk. De man dacht telkens dat God zich ook over degenen vertoornt, die zich door hun toezien en stilzwijgen zulke zonden deelachtig maken. En hij had al zooveel zonden, die hem reeds vele jaren drukten. „Man", zei Bessel telkens als ze samen op 't bankie achter hun huisje zaten. „Zeg ook es een zeggie, 't is hier de kerk niet". As-t-ie dan pas weer zoo'n leelijk woord had gezeid, wou Bram antwoorden: „dat merk ik". Om maar een begin te krijgen, zie je, want as-t-ie maar een begin had, zou er wel meer komen. Doch 't was, alsof er iemand voor hem stond, die een slot op z'n mond gooide. Vrouw Haspels zei dan: „Bram, wat mekeert je, nou heb je al in geen twee uur een woord gezeid, 'k heb op de klok gekeken". De Tien Geboden. 5 „Wie veel zeit heb veel te verantwoorden", weerde hij af, maar daar waa-t-ie niet mee klaar, want altijd dacht-ie er bijt „en wie veel zwijgt ook". Een vloeker moest gesteenigd worden, stond er in de Schrift, en hij durfde niet eens een vloeker te waarschuwen. Maar hij kon toch wel voor „d'n eend" bidden, 's avonds op bed, zonder dat z'n vrouw 't merkte, zachies. En Bram, de bloode hals, bad voor Bessel, gelijk hij voor zichzelf bad, aanroepende de naam des Heeren, zooals een zondaar betaamt, met vreeze en eerbiedenis, al was 't niet zonder gebrek: „Neig zijn hart en voeg het saam tot de vrees van Uwen naam." Hij telde weinig voor dat bidden, omdat-ie niet werkte. Ook wist hij niet, dat God dit gebed uit Beeltjes hart in 't zijne had overgebracht. De jaren gingen been, de kleine Beeltje zat nu al in de hoogste klas, maar Bessel bleef, naar 't scheen voor de menschen, dezelfde. Soms wonen ze wel zeggen, dat 't er eer slechter dan beter op werd. Vrouw Haspels was biervan diep overtuigd, maar och, wat zon ze zeggen? 't Kon toch niet anders, want onze lieve Heer gaf zulke zondaars an d'r eigen over; iedere dag een stappie dichter bij de hel. Dat was voor haar zoo klaar als de zon. Wat ze echter met d'r man an de hand had, begreep ze niet. Laat me die man beginnen te praten, zoodat ze tegenwoordig meer woorden van hem kreeg op een dag dan vroeger in een week. Het was, as ze d'r eigen goed herinnerde begonnen op een Zondagavond. De dominee had over de Catechismus gepreekt, ze geloofde, dat-ie 't gehad had over 't vloeken en zoo. En toen had-ie na de kerk gezeid: „een mooie preek van avond". Dat was nou 't eerst van d'r leven, dat haar zoo iets overkomen was. Het was net, of de man wat opgelucht was, maar ze was zoo wijs geweest om er niet verder naar te vragen. Bram bad voor a'n eigen echt gekerkt. Zoo kad-ie het derde gebod nog nooit verstaan, al had-ie het al dikwijls gehoord. Je kon, zoo zei de dominee, zeer zwaar dit gebod overtreden, ook al had je nog nooit gevloekt. Want de naam des Heeren was de naam van een God, die zeide: „Ik ben uw God". En een gedoopt mensch moest beginnen om dat geloovig, zonder eenig tegenspreken, te aanvaarden. En hoe het kwam wist-ie niet, maar wat-ie nooit had kunnen doen, dat had hij toen gedaan. Hij had 't zaakje omgekeerd en in plaats van „ik vrees" eerst gezegd: „ik geloof", sterk aangegrepen door 't woord van den psalmist: Gij, HEERE, zijt goed en gaarne vergevende en groot van goedertierenheid over allen, die U aanroepen". En sinds was 't hem, alsof de Heere met hem afgerekend had, zoodat-ie door die woorden: „Hij zal niet onschuldig houden" niet meer werd benauwd. Niet alleen z'n „zwijgen en toezien", maar al z'n zonden was-t-ie kwijt geraakt. Het Evangelie was bem gepredikt, opdat-ie de Wet zon verstaan. Vrouw Haspels begon er langzamerhand schik van te krijgen, dat ze op d'r ouwe dag nog es een man an hem kreeg, want hij was wel nooit slecht voor haar geweest, maar een vrouw wil toch nog wel es wat anders, vooral as je geen kinderen heb en samen oud begint te worden. Hoe meer 't bij Bram doorwerkte, dat rechte kennen van de naam des Heeren, hoe meer hij zich gedrongen voelde om die naam recht te belijden. En daarbij moest hij al meer aan z'n buurman denken. Doch 't bleef maar 't ouwe doen, Bessel was niet te pakken te krijgen en Bram durfde niet. Maar eens op een keer, toen Bessel hooggaande ruzie met Jaan bad gehad en vreeselijk gevloekt, kon hij niet langer zwijgen. De bui was over en Bessel kwam naar hem toe op 't plaatsje om te vertellen wat er gebeurd was en non most buurman maar es zeggen, of-t-ie geen groot gelijk had. Bram zei: „Bessel, ik weet niet, of je tegenover je vrouw gelijk heb, maar dit staat vast, dat je tegenover God ongelijk heb". „Wat die'n eend" toen opstoof. Bram had er bijna spijt van, dat ie z'n mond opengedaan had. „Wat", zei-die, „praat jij over God, dooie diender, met God heb ik afgerekend". Het waa of 't hem ingegeven werd, maar Bram kon niet nalaten om te vragen: „heb God ook afgerekend met jon, want bij een afrekening mot je altijd met s'n tweeën wezen, en de Heere zegt, dat Hij niet onschuldig zal houden, die zijn naam ijdellijk gebruikt". Bessel liep scheldend en vloekend weg. Maar 's avonds kon-ie niet in slaap komen. Het was, of-ie zn moeder weer zag, zooals hij haar de deur had zien uitgaan op de Paaschmorgen, en ze hem voor 't laatst had vermaand, sprekende dezelfde woorden. Al die jaren had-ie z'n best gedaan om die woorden te vergeten, en als ze boven kwamen, de laatste jaren veel minder dan pas na haar dood, geprobeerd om ze door spotten en vloeken weer weg te krijgen. En nn was 't hem, alsof Bram de spijker, die z'n moeder in z'n ziel had geslagen, er zoo diep inhamerde, dat hij hem er nooit meer uitkrijgen zou. Hij ken 't in bed niet honden. Jaan zei: „Man wat mankeert je toch", maar hij aait „Niks", en liep naar buiten. Zij liep hem na, bang dat-ie z'n eigen zon verdoen, omdat ze zoo'n ruzie hadden gehad en zij hem verweten had dat-ie een ongeluk was, en nog veel meer. Hij het zich raden en kroop weer op bed, maar o die volgende dagent As-t-ie had motten vertellen, wat er in hem omging, zou-die 't niet gekund hebben en gedurfd nog minder. Het hamerde maar in z'n hoofd: „God heeft niet met je afgerekend, maar zal je niet onschuldig honden". Toen bad Bessel Doorn, Beeltjes zoon van veel gebeden en bange zorgen, het aangezicht des Heeren, des Gods zijner moeder ernstelijk aan en vernederde zich zeer. En de Heere Het zich verbidden en hoorde zijn smeeking. Maar dat geschiedde niet zonder dat de vloeker Moeder's oude kerkboek uit 't kammenet gehaald en daarin veel gelezen had. Ook niet zonder dat ie met buurman had gepraat. Deze legde hem uit wat hij in Mocder's kerkboek las, vertellende dat wat er boven de Wet stond precies 't zelfde is als wat de Doop zegt: „Bi ben de Heere uw God". De zwaarste post had Bram telkens, als Bessel zei: „Ja, dat kan wel waar zijn, maar daar ben i k niet mee klaar". „Dat ben je wek en op een andere manier kom je nooit klaar, i k heb mijn vreezen motten loslaten om te gelooven, j ij ook. We staan gelijk en kijk, zie je, de HEERE is goed en gaarne vergevende en groot van goedertierenheid over allen die Hem aanroepen, ook over spotters en vloekers". Vrouw Haspels is met haast uitgegaan op 't dorp om te boodschappen, dat er an „d'n eend" wat gebeurd was en dat d'r man het middel had magge zijn. Doch hare woorden waren voor de meesten zot geklap. Ze zouen 't gelooven as ze 't zagen. En ze hebben 't gezien, maar slechts een korte tijd. Want 't volgende jaar kreeg Bessel weer longontsteking. Binnen vier dagen was-ie weg. Maar 't was een lieve lust om er bij te zijn, zei vrouw Haspels, zoo as-t-ie getuigde. Hij had 't maar over z'n moeder en over d'n doop, en dat-ie zoo'n groot beest was geweest, maar 't meest over d'n Heere dat Hij hem al z'n zonden vergeven kad, en dat ie nog wel honderd jaar op aarde had willen leven om te toonen, dat de Heere z'n God was. En hij stierf met 't versie op z'n lippen: „Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken, wanneer ik steeds opmerkend was geweest, hoe Uw geböon mij tot Uw liefde wekken". „As de ouwe Beeltje dat nog es had magge beleven". „Zoo iets had je toch nooit kenne denken, 't is compleet een wonder". „Jaan ver hes t niet veel, en hij wint alles". ,,'t Is maar goed, dat-ie 't leste jaar bijna niet meer bij de brug kwam, anders zou 't er non in eens erg leeg zijn." Zoo praatten de menschen; ieder vat gaf uit wat het in had. Doch de jongens zeiden: „D'n eend is dood", maar „kwaak-kwaak"-roepen deden ze niet. Bram begon weer stil te worden. Waar tobde de man weer over? Hij zou bepaald Bessel missen, omdat-ie zooveel met hem gepraat had, of zon die een beetje twijfelen, of 't wel echt werk met hem geweest was? — 't ging toch maar zoo niet om van een vloeker een bidder te worden, zooiets was nog nooit op 't dorp gebeurd. En vrouw Haspels zon 't niemand an z'n neus hangen, maar zij had, net zoo goed als haar man, gehoord, dat Bessel, toen ie buiten westen was, daags voor z'n dood, nog een paar leelijke woorden had gezegd.... „Twijfel je an buurman?" waagde ze te vragen. Toen begon de stille man ineens zoo te praten, dat 't wel een preek leek. Over Beeltje, die gezegd had: „Die doop, o die doop, daar zit wat in voor een moeder". En hoe-die toen gezegd had: „ja, en ook voor een kind", 't Was al jaren geleden, maar hij wist 't nog goed. „Bi twijfelen, vrouw, of Bessel binnen is, 'k hoop ervoor bewaard te blijven. De HEERE zal niet onschuldig houden, die z'n naam ijdellijk gebruikt, maar een iegelijk, die de naam des HEEREN aanroept, zooals Bessel het heeft geleerd, die zal zalig worden, al is hij, meer dan alle menschen bij elkaar, schuldig aan al de geboden. Laat Bessel geweest zijn, wat-ie geweest is, een schande voor 't dorp. 't Woord zegt: „Voor een doorn zal een denneboom opgaan en voor een distel een mirteboom; en het zal den HEERE wezen tot een naam, tot een eeuwig teeken, dat niet uitgeroeid zal worden". Zij was blij, dat ze 't hoorde, want wat zouen ze anders op 'tdorp wel zeggen.... Het Vierde Gebod Gedenkt den sabbatdag, dat gij «Hen heiligt: nes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN, uws Gods; den zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, noch uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die in uwe poorten is: want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en alles, wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage: daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. De gevouwen handen als symbool van rust, gebed en volkomen overgave naar boven gericht, vanwaar de hulpe komen moet. Op den achtergrond de groote schare die in den dagelijkschen arbeid zijn geboden doet. Een Zondagsreis naar den Sabbath door H. de Bruin BEN-AREND Jongkees ligt in diepe rost op hot divanbed. Het bed staat in de nis van de suite-deuren, de weerschijn van het lantaarnlicht dat tegen het plafond kaatst, glinstert zacht in het pluis van de deken. Het geluid van vlugge stappen, een hol opklinkend getippel over de steenen treden van de portiektrap, mengt zich onder de geruchten, waarnaar Ben-Arend in zijn droom luistert. Het droombeeld verandert meteen, rappe voeten vluchten over een tuinpaadje .... Beneden klikt een slot, een deur valt toe met een bons. Van die bons rilt de nachtstilte, in Ben-Arends ooren ritselt een lichte nasiddering, daarvan springen zijn oogleden open, hij ziet hoe de schemering opwarrelt en ineens helder wordt in het flauwe blinken van een smal spiegelglas. Ben-Arends blik tast langzaam de omtrek van het kastje af onder die spiegel, groote witte vlekken zweven op hem toe en krimpen weg als ze vlak bij zijn: tronies die plotseling ontslapen. Dan hoort hij het krijschen van een claxon, gevolgd door het zoevend oprijden van een auto. Achter muren babbelen rustelooze stemmen. Ziezoo, nu staan alle dingen weer op hun plaats. Kijk, recht vooruit de vensters, de donkere gordijnen hangen bol met een handbreed opening. De hoes van de lamp glimt een beetje. Aki hij nn aan het koord trekt boven zijn hoofd, zal het licht weer in het ballonnetje drijven als een dodder in het ei. Da's leuk. Maar het is beslist al na middernacht, het snorren van de tram is tenminste over. Achter babbelen de stemmen door: Willy is zeker weer net binnen, denkt Ben-Arend. Willy van de kostbaas. Die heeft morgen tijd om uit te slapen. Hij niet. Morgen moet hij heelemaal in Noord te kerk, dan weet hij in elk geval dat hij weer behoorlijke kost krijgt. Om over na te denken. Een stuk of acht dominees bij hun gemeente, waarvan drie beslist eerste klas, en zeker nog drie die elk weer iets bizonders hebben, en de rest is ook. beet te hooren. Kolossaal, wat een weelde. Ja — als ze tenslotte allemaal wel goed zijn, dan kon hij het ook wel wat üchterbij zoeken. Hier in de buurt ie ook een kerk, overlegt Ben-Arend vluchtig. Maar nee. Die dominee die morgen in Noord de beurt heeft, moet hij eerst eens uithooren. Die is — om met Moeder te spreken hij de tijd, weet je. Komt met de levensproblemen op de stoel. Non, en die zijn er in de stad plenty .... eh.... bijvoorbeeld: bioscoop- en schouwburgbezoek, de gevaren voor de zedelijkheid, verhouding van patroon en arbeider, het oorlogsvraagstuk .... Stel je voor, dat morgenochtend toevallig dat van de tooneel- en filmkunst nu 's aan de orde komt. Ben-Arends gedachten beginnen zich al bezig te honden met deze kwestie. Hij probeert woorden te vinden om te goeder uur de verleiding van Willy te weerstaan, die er wel 's op uit zal zijn, om hem voor de genietingen van het groote stadsleven te winnen. Maar ja — je moet het kunnen beredeneeren. Het is Ben-Arends grootste hartstocht, dat hier te leeren. Hij heeft zich in die maanden dat hij hier is eens georiënteerd. Hij zal zich nu in zijn Vrije tijd desnoods de beenen uit 't Bd sjouwen, om te halen wat er te halen valt. Want je moet hier stevig geharnast zijn, denkt hij, wil je geen prooi worden. Ben-Arend voelt zich stram en recht groeien op zijn harde matras. Hij is desondanks toch maar een zwakke partij tegenover het donkere gewicht van de slaap, die hem langzaam wegduwt in een diepe, lauwe stilte. Volgende morgen, terwijl het witte daglicht helder door de gordijnspleten dringt, koestert Ben-Arend zich nog roerloos. Het is het uur waarop zijn Moeder de achterdeur van haar groot, dorpsch huis ontsluit en met welluidende stem den gitzwarten kater lokt bij de schotel, die ze op het straatje naast de goot voorzichtig neerzet. Zij rflt even van de frissche morgenlucht, er glanst een glimlach over het sterappelrood van haar hooge koonen. Als ze nu zag, hoe haar jongen bier te blozen ligt, zon ze sterk in de verleiding komen hem met zijn kindernaam te vleien tot hij wakker werd. Het is haar niet meer gegund. Dat mag zijn hospita, mevrouw Meijer, doen. Door-de-week, half acht precies, knokkelt ze driemaal op het dunne paneel van de gangdeur en wacht tot ze duidelijk asem weerom krijgt. Zondags komt het niet zoo precies. Als ze maar de maatregelen neemt dat meneer tegen negenen ontbijten kan. „Vooral niet later, mevrouw, ziet u, als ik soms 's verweg te kerk wil". Maar nn vanmorgen is de boel in de war. Daar is ze me eerst om bij kwart over negen met schrik ontwaakt. Drommels. Misschien dat de klok nog een minuut of vijf, op z'n hoogst zeven, voor loopt? Of heeft ze gister toch nog vergeten, de wijzers een zetje te geven? Ze weet bet absoluut niet. Ze luistert vlug even in de gang: geruischlooze stilte. Een tik op de deur.... geen antwoord. Driemaal een felle klop.... waarempel. Ze steekt haar mond tusschen de winkelhaak van het kozijn, mevrouw Meijer, en belijdt met bedrukt stemgeluid: Neem me niet kwalijk, meneer Jongkees, maar eb.... we zijn een tikje aan de late kant.... Be weet niet, wat voor plannen n hadt.. •. Het is zoowat goed negen.... Ben-Arend zet de deur op kier en begint mopperig te praten: —■ Tja — kijk u 's, dat is nou erg spijtig. Ik moest juist heelemaal naar Noord. — Wrevelig denkt hij: ik moet me daar nog scheren ook. Bat is de eerste ellendige stadsgewoonte, waar ik me nu al in heb laten vangen. Thuis was het altijd Zaterdagsavonds alles schoon en glad, dan was je op de Sabbath zoo klaar voor de pronk. Bat hoorde zoo. En nou nog verslapen erbij. Daar ga je heen .... Nn gaat Ben-Arend zich een goed voornemen inprenten. In de eerste plaats, Zaterdagavond vlak voor bedtijd eerst nog 's behoorlijk de baard afkrabben, en dan, direct van de week een wekker koopen. Op die manier hou je tenminste voet bij stuk. Hier in huis is natuurlijk alles een beetje slof wat dat aangaat. De eerste weken is dat goed gegaan, maar zoo langzamerhand zou'en ze je op d'r sleeptouw nemen. Ben-Arend zet zich in postuur en bekoort zichzelf met het vooruitzicht dat hij aanstonds zijn tailor-made zomercostuum er overheen zal kunnen trekken, omdat het zulk mild voorjaarsweer is. Dat wordt nu eventjes aanpakken. Beverig schuift hij een fonkelnieuw scheermesje over de houder. Binnen de vijf minuten is zijn toilet keurig. Dan komt mevrouw rap met het ontbijt binnen en zegt opgewekt: Gelukkig — het is op slag kwart.... Bx had de klok tóch een zetje gegeven. Zoo! 'n Oogenblikje, dan hebt n ook thee. Maar 'k moet eventjes kalm an, begrijpt u, want vader en Willy luilakken nog een beetje uit. — Ze snuft zachtjes boven haar lachenden mond en vraagt: Doet u ook wat voorzichtig? Ja? De manlui willen nou eenmaal Zondagsochtends even op verhaal komen.... — Dat schijnt zoo, zegt Ben-Arend. Hij heeft het waarempel niet slecht opgemerkt. Het gaat hem niemendal aan, maar misschien proeft ze er toch zijn blaam uit. — Ziezoo, zijn butterfly zit prachtig. Niet slecht gelukt voor de eerste keer. Zoo moet hij nn 's op de foto, dan kan Moeder eens zien, hoe de stad hem veranderd heeft. Het is vanzelf maar uiterlijk, het zal haar niet verontrusten. — Als Ben-Arend na een kwartier op de drempel van het portiek staat, kijkt hij eerst 's kalm weerszijden de straat in. Op de huizen aan de overkant gloort bet zonlicht, verderop glinstert de woeste vlakte van opgespoten zand. Tegen de kim sputtert een pluim groen blad, een vlag wappert omhoog. Aan de stadskant glippen auto's vlug voorbij, fietsers laveeren langs, enkele jongens, belast met bultzakken, nemen de pas op. Ben-Arend denkt, of liever, de gedachte speelt even door 'zijn hoofd: Be ben een zonderling, waarmee hij meent, een uitzondering. Hij is er, om een of andere reden, nog wel mee ingenomen. Al wie hem, terwijl hij zijn wandeling onderneemt, tegenkomt, heeft niemendal hinder van Ben-Arends uitzonderingspositie, want hij valt natuurlijk heelemaal niet op, al zou hij het wel willen. Intusschen heeft hij alles en ieder in de gaten, die op dit uur bij de weg loopt: die gaat in zijn eentje aan de kuier, en die gaan met zijn tweetjes zeilen, en die trekken met een heele troep de polder in, en daar heb je 'n vader-en-moeder met drie kleuters, ziet er ook naar uit, of ze vacantie nemen. En eindelijk, ginder, ja, daar graast een koppeltje met rustige passen de perkrandjes af. Dat zouden wel 's kerkgangers kunnen zijn. Het verwondert Ben-Arend feitehjk dat hij nadien het kerkgebouw bijna gevuld ziet. Als hij vlug is, heeft hij op de gaanderij misschien nog net een behoorlijke plaats voor 't uitzoeken. Ja! — Het is niet heelemaal volgens de opzet, dat hij nu hier aanwezig is. Feitehjk was hij ingesteld op een kerkgang in Noord, bij die bepaalde dominee. Hij was eigenlijk al voorbereid op een bepaald onderwerp ook. Mogelijk zou later gebleken zijn, dat het maar een fictie was. Ofschoon .... hij had wel meer van die voorgevoelens, die naderhand op bizondere wijze bevredigd werden. Het is toch soms, of een mensch met een vraag, brandend in de ziel, bij intuïtie naar de plaats gaat, waar het antwoord bij zijn aankomst zoo te zeggen al in de windselen te kijk ligt. Straks worden de doekjes er af gedaan. — Maar nn is hij bier. En het orakel zwijgt. De listige tirades van het orgelvoorspel kluwenen zich ineen, hij krijgt geen enkele losse sliert in handen om er zich aan op te trekken. Maar dan! Als de dominee tenslotte het thema opgeeft van zijn preek: We est dan gijlieden volmaakt. Ben-Arend schokt er van op, alsof hij nn onverwachts de heele verhaspelde kabehros op schoot gesmeten krijgt: asjeblieft, zoek dat 's uit! Met een bescheiden glimlach geeft hij echter de schriftgeleerde het eind weer in handen, denkende: windt n dat maar 's netjes af. Als het in de knoop dreigt te raken zal ik wel kikken. In het begin gaat het prachtig. Alsmaar laten vieren, dat aller oogen het zien, tot ze maar steeds nieuwsgieriger worden, waar de lus zich zal verstrikken. Ben-Arend is in spanning. De dominee zegt: M'n beste vrinden, aan ons wordt de eisch gesteld, dat wij volmaakt zullen zijn als God zelf. En nu hebben we altijd geleerd, dat dit onmogelijk is. Met andere woorden, we krijgen een opdracht, waarvan we tevoren weten dat we ze nooit kunnen volbrengen. Dus: feitelijk zouden we deze woorden in de Heilige Schrift gerust kunnen overslaan, ze voor kennisgeving aannemen met de verzuchting: ach ja, zoo zou ket moeten zijn. Dat is natuurlijk ideëel gezien, laten we er ons tenminste een beetje aan spiegelen.... En dan gaan we over tot de orde van den dag. — — Juist! stemt Ben-Arend toe. Hij moet van harte bekennen dat dommee een menschenkenner is. Kolossaal, wat staat hij hier zelf te kijk in dit licht. Nn kan hij zichzelf zien staan en zeggen: Dat ben jij, Ben-Arend. Je behoort tot de denkende menschen, want, waarempel, zoo is het precies. ....Maar, maar, vervolgt de dominee, hoe kan Christus ons nu iets voorhouden dat ten eenenmale buiten ons bereik kgt? We kunnen wel beweren: nn ja eenmaal, als alles volkomen zal wezen, dan.... dan.... — Be dacht het wel, bepeinst Ben-Arend, daar moet het natuurlijk heen. — Née — zegt de dominee er bot overheen, zoo mogen we er ons niet af- , maken.... — Dat is tegen mij, denkt Ben-Arend. Hij vermoedt terstond dat het vanzebT wel voor allemaal bestemd zal zijn. Reken maar! En nu opletten. Want nn is het dicht aan de knoop toe. ....volmaakt, begint dominee weer, zou het misschien ook wat anders kunnen beteekenen dan datgene wat wij er zoo maar klakkeloos onder verstaan? — — Schriftcritiek, flitst het door Ben-Arends brein. Maar de dominee praat al weer door:.... leest u eens met mij wat daar enkele regels hoogerop staat Bliksemsnel grijpt Ben-Arend over op bet nieuwe houvast: Tekstverband!.... Hier: want Hij doet zijn aon opgaan over koeien en goeden, en h ij regent over rechtvaardigen en o nrechtvaardigen. Ben-Arend vindt dit wel een hanteerbare bewering. Het is waar, als de zon schijnt, gul schijnt, of wanneer het regent, mild regent, dan hebben allen daar deel aan, van welke hoedanigheid ze dan ook zijn. Hoor eens, daar neemt de dominee waarlijk dezelfde woorden op de lippen: .... God laat het gulle zonlicht uitschijnen over alles en ieder. Het schittert zelfs in het scherfje glas tusschen de straatsteenen, het blakert over de woestijnvlakte .... nutteloos zouden we zeggen, want wat baat het harde glas deze koestering en wat voor nut heeft het dat die onvruchtbare woesternij gestoofd wordt door het zegenende licht?.... En de regen.... Even dwarrelen de woorden nn om Ben-Arends hoofd, want hij is reeds bezig voor deze prachtig opkronkelende lus de haak te zoeken die haar grijpen zal, tot ze toestrikt of zich ontwart. Maar meteen heeft ook de spreker haar beet voor aller oog en zegt: Kijk nu eens mijne vrienden .... dat, dat gulle, dat nulde, dat bijkans spilzieke, dat royale, dat is de zin van dat woord volmaakt. Dan herhaal ik het zoo: feest ook gijlieden royaal, dat wil zeggen, niet zoo pietjepeuterig. Want.... indien gij liefhebt die u Kefhebben .... indien gij uwe broederen alleen groet.... Lees het maar na, het staat er, vlak boven onzen tekst.... Ben-Arend controleert het. Maar natuurlijk! Het staat er precies zoo, met de toevoeging dat de tollenaars hetzelfde doen. Ja — de tollenaars komen er altijd bekaaid af. Dat zijn monstervoorbeelden voor hoe het niet moet. — Maar het gaat over het algemeen zoo, — onderricht de dominee. Nietwaar? .... (Volgt een heele rits bewijzen, dat het wèl waar is). En dan, tenslotte, komt de dienaar te voorschijn met zijn troef en zegt: Zie, nu, nu komt dit woord heel dicht bij ons te staan. Nn hangt het niet meer ergens hoog in de lucht, nu ligt het als een blok voor onze voeten. We kunnen het misschien negeeren, maar er omheen? — Het frappeert Ben-Arend, maar hij huivert er toch een beetje van tegelijk, dat de dominee zoo zijn best heeft gedaan om al redeneerende, de zaak tot zooiets heel ondiepzinnigs, tot bijna een vlotte leefregel van het kalenderblaadje te herleiden. Uit het duistere voorportaal vandaan stapt Ben-Arend in den gallen dag. De zon brandt hoog boven het plein en straalt, straalt tot ginder, ver in alle uithoeken van de allee, over de heuveltjes der bloeibedden, over de schuddende bladerpyramides der jonge boomen die rij bij rij langs de roste bouwblokken staan. De menschen krioelen voor de kerk dooreen, ze waden door het licht, ze besprengen elkaar met glanzende vlokken. En onophoudelijk langs hen heen glijden antokoetsen, kleine wagens hossen dwarsover, een motor knettert, blaft en schiet uit. Er tusschendoor roddelt het gewauwel van alsmaar toedribbelende groepjes. Ben-Arend wandelt langzaam de straat in, dicht langs de huizen. Hij gluurt overal zoo even naar binnen, het is een korte monstering van elk gezin. Slag op slag is er de suites door geen schepsel te zien, de meubels zijn te pronk geschikt als in een toonzaal, achter de wazige vitrage der tuindeuren gloeien rozen. Als hij, diep in gedachten, de portiektrap van zijn kosthuis een paar treden opgeklauterd is, springt ineens de deur open en wipt Willy Meijer slank en behendig op het bordes. — Móge menéér, zegt Willy. Hij steekt zijn tennisracket onder den arm en biedt entree. De gestalte passeert van teen tot top Ben-Arends oogopslag: smettelooze pantoffeltjes met gummizooi, wit!; pantalon met een geperste kneep, mollig-crême; de zuivere taille; helder tnsschen de lange splijting van het jasje shirt en dasslip: Willy's donkere oogen glinsteren, zijn frisuur heeft een sierlijke plooi. Ben-Arend voelt zich gevleid door het royale gebaar waarmee Willy hem inhaalt. Intusschen presteert hij een zeer ongelijke wederdienst met zijn schutterige houding. Moet hij nn zeggen: Pardon meneer, laat n niet ophouden, eh .... Hij zegt inplaats: Tja — dank n — ik heb ket er al weer op zitten van morgen. — Nu staan ze elkaar een beetje glimlacherig aan te kijken t Mogelijk met wederzijdsche meewarigheid. Mevrouw Meijer wijdt ziek Ben-Arend moederlijk toe. Ze komt in de kamerdeur staan en vraagt: Komt u misschien vanmorgen achter een kopje koffie drinken? —- De Tien Geboden. 6 Mevrouw, antwoordt hij, dat zou 'k met pleizier doen, maar.... 'k had eigenlijk wat anders in 't hoofd, riet n.... — Ze brengt hem nu dadelijk zijn zondagsche portie maar binnen en als ze dan weer, zonder in 't minst blijk te geren van teleurstelling of zooiets, verdwijnt, voelt Ben-Arend zich opeens onwennig. Tot de nieuwsgierigheid, die straks al in hem te spelen begon, hem weer wat opmontert. Hij wil namelijk toch 's nakijken, wat zijn uitgebreide bijbelverklaring over die laatste woorden uit Mattheüs 5 opmerkt. Daar heeft hij 't al: nou — veel staat er niet van. En »t is dichter in de buurt van wat hij er zoo op 't eerste gezicht ook van dacht.... ofschoon, als je het zoo hebben wil kun je er die nieuwere gedachte ook wel eenigszins mee verbinden. Maar het draait toch in hoofdzaak om dat „vobt maakt" volgens die zoogenaamde klakkelooze opvatting, zooals de dommee zei. Enfin. Ben-Arend klapt het boek weer toe, en dan slaat hij ket weer eens open. De zón en de régen, dat moet hij ook nog 's napluizen. Daar gaan ze hier wat meer op in. Over de gaven der Voorzienigheid.... prachtig.... En een vergehjking: de Zon der gerechtigheid.... juist.... en dat de zon eenmaal in Egypte niet scheen.... dat is waar ook.... Hij vouwt de bladen alweer 's over de hand en dan daarna snuffelt hij nog 's verder. De tijd verstrijkt. Onderwijl wast buiten de heete vloed van het licht, het lekt over de kozijnen heen. De zomer heersckt over het land, al enkele weken achtereen. Over de ramen van Ben-Arends kamer klappen 's morgens de ballonschermen neer. Als hij 's avonds van kantoor thuis komt, trekt hij ze weer in; non, dan is ket er tamelijk uit te houden. Dat mag ook wel, want hij moet er zoowat een heelen avond doorbrengen. Ik weet, d«t t een commensaal heb, zegt mevrouw Meijer. Die zit waarempel eeuwig te broeien hier vóór. Ach-wat, weert meneer af: laat die kerel toch blokken. Die hecht nog aan al die dingen. Als ie 't straks toch niet gebruiken kan, zal ie 't wel merken .... Waarop mevrouw antwoordt: Als Willy straks stukken te kort komt, zal ie 't ook merken .... niet? .... Tja, zegt Meijer luchtig: die is net contrarie. Die laat ziek rollen. Geen wonder, als je liet dat je vader na al zijn geploeter toch vast leit as een blok. De tijd zal 't leere .... — Goed.... beweert zij, Willy heeft tenminste vijfjarige. Dat scheelt zooveel .... maar hij-vóor?.... afijn — ik weet het ook niet zeker, hoor. ... — 't Zal m' een zorg zijn, zegt Meijer. Laat 'm. As-'t-ie maar betaalt, dat is hoofdzaak. Geld! mensch, geld! Tenslotte gaat alles toch maar om de „hèbbe-hèbbe". Al dat geblok van zoo'n jongen net zoo goed. Daar denkt h ij 't non mee te halen. Ieder op z'n wijs. Lukt 't, wel, dan bof je. Het leven is een loterij, non-ja: w ij hebben altijd een niet. Ook erg?.... Daar is Ben-Arend opeens bij de kamerdeur met de waterkan. Hij meent: er kon wel 's een beetje frisch in, ket wordt zoo muf van een heele dag staan. — Natuurlijk! — komt mevrouw hem bereidwillig tegemoet: ik zal een glas Ranja voor u klaar maken.... water is ook net maar water. — Welja! — Meijer begint een beetje te hikken van 't lachen. — Ranja is ook maar net Ranja .... Misschien lust meneer een borrel, dat is een medicijn voor alle gevallen. Non?.... — Dank n, zegt Ben-Arend. Bk moet m'n hoofd koel houden, snapt u? — Och — valt mevrouw in — m'n man is een beetje aan 't zeuren vanavond. — Ze gaat er bij zitten en noodigt Ben-Arend uit, om toch ook eventjes verder te komen. — U moet denken, vervolgt ze, dat gaat zoo as een man niet meer recht in z'n element is. Het is een rare tijd tegenwoordig. We zijn ook het slachtoffer. We hadden vroeger zoo'n aardige zaak, wat jij Hendrik? —- Hendrik laat z'n adem zangerig brommen. Hij geeft lacherig den raad: Gaat d'r niet op in meneer, da's een lange historie.... Waarop mevrouw: Nou? ket is toch niks schandaligs? Er zijn d'r nog veel meer de dupe. Daar kun je vaak zelf niks aan doen.... — Troost je daar dan maar mee, Moeder, besluit Meijer. Ben-Arend zit er wel wat mee. Hij is al niet meer nieuwsgierig naar het verhaal, maar hij zou toch nog iets willen zeggen om te toonen dat hij met harteloos aan.kun moeite voorbij gaat. Hij zegt: Ja — er is soms veel teleurstelling in het leven. We hebben thuis ook wat nering — een manufacturenwinkel. Net hadden we de boel wat vermoderniseerd, toen kwam m'n vader te overlijden. Dat is nou een paar jaar terug .... — Geen wonder, knikt mevrouw Meijer, toegenegen, dat n d'r achter aan zit om wat te bereiken.... dat gaat natuurlijk ook al om Moeder.... Dat komt, me man die denkt dat iedereen maar altijd hard ploetert alleen voor z'n eigen. Voor de „hebbe-hebbe" noemt ie dat.... Dat kon 'k vol, beslist Meijer. Hier, meneer, die moe-je niet rekene, die komt ook nog maar net kijke. Niewaar meneer?.... Ja-zeker, zegt Ben-Arend, maar 'k geloof toch dat n de zaak toch wel een beetje, wat zal Tc zeggen, al te eenvoudig voorstelt. D'r is goddank ook nog wel zelfopoffering in de wereld.... jaaa. — Mooi. Kom dan maar 's terug as je weet wat ik weet, snoeft Meijer. Ja — as je dat opoffering noemt, een godsganschelijke avond met zulk weer zitten blokken. Waarachtig. Maar dat is er ook naar, denk 's om m'n zeggen. Eigenbaat! U neemt me niet kwalijk? —- Nee-zeker niet, zegt Ben-Arend gul. 't Is maar hoe je 't ziet. — Precies. Dat is 't maar net. Maar-ek.... Ja — sluit Ben-Arend haastig — ik moet aan de slag.... houdt u me tegoede.... Misschien praten we daar nog 's over. Mevrouw laat kem de kamer uit. In de gang fluistert zet Komt u gerust nog maar 's. Me man wil wel 's uitpraten. Hij was vroeger ook anders, maar het is 'm nou een keer wat tegengeloopen.... En dan luid en verschrikt opeens: O-gunst.... uw Ranja, ü zal 't dadelijk brengen. — Dat is een avond half naar de maan, bedenkt Ben-Arend korzelig. Hij kan niet op dreef komen. — Die man met zijn zwartgallig gedaas. Dat zal hij toch weten, of hij zich uitsloven wil? Is dat opoffering of niet soms? Willy — die leeft puur voor z'n genoegen, Zondags en in de week. Hij, Zondags niet eens. De eenige dag die hij feitelijk heelemaal tot zijn beschikking heeft. Dat is te zeggen, waarvoor? Het nut en het gebruik van den Zondag is altijd een kwestie van overweging op Maandagmorgen. Ben-Arend valt in dezen tijd beslist op tusschen die gloeiende koppen. Hg, met zijn nog zoo goed als onaangetast, blank gezicht. Verdraaid, het is bijna al te braaf, alsof hij in een glazen kooitje gezeten heeft voor 't venster; bet leven joedelt en raast maar voorbij, hij zit er, in de pronk gedost, op zijn stokje naar te knipoogen. Ze nemen hem er niet mee in de maling, ze laten hem rustig in zijn waarde. Hij valt dos blijkbaar alleen maar weer zichzelf op. Ondertusschen glanzen de gezichten om hem heen, de gloed steekt hem in de oogen. En dan kan BenArend het niet langer verkroppen en vraagt hij tersluiks aan zijn buurman: — Sjonge, je hebt 't aardig te pakken. Zeker heele dag liggen braaien, niet? — Ken je begrijpen, zegt Pieterse. Bx ben een end weg geweest op de fiets .... *k ben d'r nog lam van. — En dan merkt Mijnssen, terwijl hij houterig voorbijloopt, op: Da's ook mesjokke werk. Bx heb fijn op-mijn-akkertje aan 't strand gelegen. Af en toe 's het water in.... fijn-wat-jc-noemt. — — Zeker wat je noemt, spot Pieterse terug; daarom ben je nou zeker zoo gaar as een makreel. — Waarop Ben-Arend dan zijn treffer plaatst en smaalt: — Lekker gammele lui, dat moet *k zegge.... 'n welbestede dag, als je de halve week nog napret heb. — Een gulle kerel, die Jongkees, met zijn zuivere snoet, zegt Mijnssen. Jij leit zeker zoo'n heele Zondag op je nest, om wat bij te komme. — Ken je snappe, roept iemand achterom; dat ken-ie van z'n geloof niet, wat jij, Jongkees? Dat is niet volgens voorschrift. — Dat „voorschrift" kietelt Ben-Arend; hij voelt er zich mee gedoodverfd als een dooie nalooper, als een bange kwezel die niet buiten zijn boekje durft gaan op straffe van.... Nn-ja, hij zal het ergste niet noemen. Stel je voor, een christenmensen is geen blok en een stok.... Hij zegt nog langs zijn neus weg: Dat „voorschrift" is ook niet slecht. Dat is nou net een bewijs dat jullie er niks van snappen, phuh.... — Mö-je mijn vertellen. — Mijnssen komt voor de lessenaar staan en zoekt een gemakkelijke houding voor zijn gekreukelde lijf: nee-maar. Bx heb vroeger alle regelementen eevig onder me snufferd gehad: Bit mag je niet, dat mag je niet.... niet reize, niet fietse, loope? as-t-niet te ver is.... De Zondag is een rustdag, dan mö-je na de kerk, liefst twee keer, dan mö-je de arme gedenke .... van je zonde ruste .... afijn, een heele vleet meer. Sijmen-nog-toe, as je dat allemaal nakomme wil, hei-je nog de heele dag werk.... haha.... Hij loopt een eindje weg, komt dan nog even op verhaal met de waarschuwing: maar klesse en roddele van mekaar, dat magge ze, zoo'n heele ganschelijke dag .... Wie vertelt je dat? vraagt Ben-Arend met radde tong. Magge. — Afijn, smaalt Mijnssen, ze doén 't, ze hebbe d'r plenty gelegenheid voor .... Geef mij dan maar de natuur, dan hê-je geen prakkezasie aan zulke dinge. En gosdienstig ken je evengoed weze .... misschien béter.... Stel je voor dat alle mensche d'r over dachte as jullie. Dan ha-je Zondags geen spoor, geen trem, geen zeilerei, geen spel, geen.... afijn, dan was 't een dooie dag en scheen de zon voor noppes, en dan was de zee er voor niks en 't bosch. Wij, proletariërs, hebbe net één dag om ook nog 's van dat moois te genieten. Nou jij! — De groote oogen van Ben-Arend kijken Mijnssen weifelend aan. Zal hij verbazing veinzen over wanbegrip en oppervlakkigheid? Of ronduit toegeven dat hij de kwestie daar eventjes snedig heeft bedisseld? Drommels, van hun standpunt hebben ze feitehjk een beetje (een beetje? nou?....) gelijk. Maar nee, Iaat hij maar zwijgen. 's Avonds, terwijl hij voor het open venster wat uitzakt, houdt Ben-Arend nabetrachting over Mijnssens beweringen. Op tafel liggen boek en cahier al opengeslagen. Ben-Arend wendt het hoofd over de stoelleuning, zijn blikken scheren langs de witte vlakken van het papier. Dan vliegt opeens de walging in hem op. — Abah .... daar begint het gehannes weer opnieuw, om Zaterdagmiddag alles klaar te krijgen voor de les. Dat is ook met recht een „stoomcursus". — Even, beschaamd, denkt hij: daar had ik nou eerst zoo'n geweldigen zin in, om dat zaakje er 's in éen jaar in te heien. Taaie ploeteraar, da's een familietrek. Je zou denken dat zooiets nou net wat voor stadslui was, die willen alles gauw-gauw. Kan je snappen.... de laatste weken vallen ze bij bosjes uit. Die zeggen: ik ben daar mal, ik werk me de heele zomer de zenuwe.... Hier, Willy.... die voert heelemaal geen klap uit. — Fffft! ff ft!, een snerpend fluitje rijt de stilte. Meteen ziet hij Willy Meijer midden in de straat staan, die steekt de hand op en loopt toe op het trottoir. Hij roept joviaal tegen hem: Ik heb een voorstel! Heb je geen zin om 's een paar uurtjes het water op te gaan? Vooruit! In een wip is Ben-Arend beneden. — Daar bezondig je je waarachtig niet an, lacht Willy. Hij pakt hem vertrouwelijk bij den schouder. Maar Ben-Arend houdt natuurlijk z'n meening in reserve en wacht af, op welke manier Willy hem te grazen zal nemen, nu hij hem eerst, zonder tegenweer zoo-maar, uit zijn tent gelokt heeft. — Verduiveld! — Het verwijt schiet snel in hem op: wat ben ik toch eigenlijk een dilettant, ik, in m'n burgerpakkie, naast die sportieve „sailor" — — Je ziet, bekent hij spotachtig, ik ben op zulke dingen niet berekend. Dat lijkt er waarlijk op, of 'k ook een keer mee mag. Maar ik heb ook beslist geen tijd anders.... van avond moet het 'r maar af.... het hing me nou net een keer de keel uit. Afijn.... — Ik feliciteer je, zegt Willy. Dat is een gezond teeken. — Ofschoon Willy Meijer in den loop van dé zomermaanden Ben-Arends plichtsbesef nog herhaaldelijk aan het wankelen heeft gebracht en hem meegetroond heeft naar den waterkant, schijnt het toch dat nn, tegen het najaar, zijn fut en zijn gezondheid plotseling beginnen te tanen. Mevrouw beweert spijtig: Van Jongkees krijg je toch geen hoogte. Al een tijdje is ie zoo ineens twee, drie avonden in de week de deur uit. Als ik kom afruimen is ie gevlogen en met het eten heeft ie maar wat omgeprakt, dat kan je zien. Daar doe je nou je best voor. Die is verliefd, of stiekum aan de zwier. Wat denk jij, Wil? — — Aan de zwier in elk geval niet, zegt Willy. Sapperloot, die loopt wel op het paadje, reken dat maar. Die kent 't op z'n duimpje.... Ze hebben gelijk. Ben-Arend Jongkees heeft zich niet op kronkelpaden begeven. Hij heeft tegenwoordig een uiterst stugge gang te volbrengen, soms avond aan avond. En als hij bij de gratie een keer niet gebonden is, dan is z'n houding evengoed koppig, stuursch. Ze hebben hem leelijk te pakken. Zoo ineens — het is toch zoo'n onstadige tijd tegenwoordig — raakte ergens in de wereld weer het een of ander in de war, daar hebben ze nu — alles hangt immers tegenwoordig aan mekaar — op de zaak ged (laat hij oppassen, hij heeft er al gedurig last mee dat er van die rauwe woorden in zijn keel klokken) gezanik van. Nou — en dan maar weer d'r op-af hè, zoo gauw mogelijk na het eten.... anders wordt het misschien nog nachtwerk. —• Zal ze ook een zorg zijn, denkt hij, met wrok. Daar ligt zijn heele boel. Hij, de veroveraar, is meteen buiten gevecht gesteld. Die lesrommel kan hem ook gestolen worden. Hij is er trouwens te moe voor ook. Als ze 'm straks totaal murw hebben — nou, vooruit.... dan kan ie met zijn tien teenen in de lucht liggen te luilakken, is ie meteen blut. Hoe kon hij ook zoo stom zijn, om hier naar die groote beweging toe te gaan. Als hier in zoo'n stad de keet aan het draaien slaat, tol je maar mee, allemaal met mekaar in de groote roetel-toetel — kijken, wie d'r boren komt. Had ie honderd maal beter een klein manufacturiertje kunnen worden, ben je tenminste een uitslover voor jezelf. Niet? Dan is alle werk dat er meer gedaan wordt, winst. Enfin — maar éen ding, daar zal hij zich wel voor wachtent om ze in zijn kosthuis aan hun neus te hangen, waarom hij opeens regelmatig de deur uit is. Dan zouden ze 'm natuurlijk met een meewarig gezicht beklagen en er toch in 't geniep een beetje pleizier in hebben, dat hij ook 'n keer tegenslag heeft. Dat hij, met z'n secure en beredeneerde overleg, nu ook 's de dupe is van de omstandigheden. Nee, — je moet nooit laten merken dat je aan de verliezende hand bent, tenminste nooit eerder dan nadat de nederlaag volkomen is; kuit se dan la menteeren, dan ben je toch ook zoo ver heen dat je jezelf er met een rauwe lach en een absolute onverschiUigheid voor alle gebeuren overheen zet. Nee-maar. Hot cynisme van iemand als Meijer is toch wel begrijpelijk. Dat is, naar alles te oordeelen, vroeger ook een man geweest van principe. Alles aan Willy ten koste gelegd, zelfs op godsdienstig gebied. En nu de laatste jaren was ket bij hun alles een beetje van de looden geloopen, een laat-maar-waaie systeem geworden. Een mensch ontdoet ziek dan tenslotte van alle boeien. Ben-Arend Jongkees loopt bijna te snotteren van spijt, zijn gedachten wriemelen, het is heelemaal een warboel in zijn hoofd. Het is avond, de heele santékraam van de stadswijk: rijtjes pipsche lantaarns, hier en daar wat armetierige boomen, de gepleisterde graven der vormlooze bouwwerken, — het is alles even meedoogeloos, afzijdig. Wij klimt het portiek in en staat te drentelen op ket bordes. Vier gladde, bruine deuren zitten klem tusschen de hardsteenen posten; er hangt een gordijntje scheef voor het eene spie venstertje, het kaartje met „Ongevraagde drukwerken ...." zakt onderuit. Boven ket naambordje van Meijer krult een vodje papier: Bel defect. Kloppen! — Ben-Arend betast nerveus zijn zakken en vindt, gelukkig!, den sleutel. Hij steekt hem voorzichtig weg in ket slot. Boven klikt de schakelaar, de treden kantelen en verstarren onder het licht. Het stinkt op de trap. Hij denkt: rotrommel — dat ook nog, ik ben al zoo beroerd. —• In de kamer op tafel liggen in een bord twee flenters witbrood naast een beker die nog lauw aanvoelt. Ben-Arend slokt haastig aan de melk, het velletje plakt onder zijn neus. Hij heeft het gevoel of se aan de deur te luisteren staan, om te hooren hoe hij deze nieuwe attentie waardeert. Eigenlijk zint hij op een middel om te laten blijken dat hij deelneming volkomen negeert; 't is me ook waarlijk een menu voor een moederskindje; misschien is 't wel als „lokkertje" bedoeld, omdat hij zoo eenkennig is de laatste tijd» Maar allengs verslapt de opstandigheid in Ben-Arend. Terwijl hij zat van moeheid wakker ligt, als 't ware in een nis achter de wijde stilte, vlijt hij zich tegen de onzichtbare Goedertierenheid aan en hunkert om bescherming. Hij bedelt alles weerom wat hij zoo langzamerhand kwijt geraakt is. Want hij is eerlijk op weg — als het zoo doorgaat — om een stoute jongen te worden. En hij is toch echt bang voor klappen. Als je niet braaf bent, ben je nimmer meer fortuinlijk ook; dan moet je 't aldoor met een sip gezicht aanzien, hoe de belooning je elke keer ontgaat. Dat is toch al te sneu. Temeer, omdat de anderen 't er tenslotte naar maken dat je baloorig wordt.... Ben-Arend gelooft nn wel, dat de ontferming hem overschaduwt. Zijn oogen worden al blinder van bet staren naar mevrouw Meijers gekorven vinpermootjes zooals ze om de witte beker knijpen (pas-óp, de melk schuddert er bijna overheen) .... Moeder .... ik.... ben.... zoo.... Knik. De nacht, de stilte en de droom vloeien ondereen en stremmen tot een blinkende koelte achter de oogleden. Morgen op morgen is er de hoop, dat de ontferming die des avonds het moede lijf en de loome gedachten tevreden maakt, nn ook de dagen zal verzachten. Maar nauwelijks heeft Ben-Arend zich op weg begeven naar het werk of daar beklemt hem opnieuw de angst. Hij loopt maar, loopen.... Zoodra hij de straat uk is, is het of handen naar hem grijpen en hem meetrekken. Op het groote plein, waar achter de Singelboomen de horden der oude huizen tezamendringen, daar blijft Ben-Arend keer op keer staan. Het is hem nog vergund het hoofd te wenden en uit te zien door de breede straten van het nieuwe gedeelte. Er is ver weg een verschiet waar de dageraad glanst, een wijde, open vrede. Zal hij zich nu maar niet los rukken? Ginder, voor kern uit, in de stegen en sloppen, daar loert ket gevaar. Hij, kan niet meer argeloos die wegen gaan. Achter de wijze, rustige gevels huist het verraad. Als een Christenmensch er binnen gaat, raakt hij verstrikt in berekeningen en redenaties. In de binnenstad zijn ze 's morgens vroeg reeds op hun hoede. Daar is al het voorvoelen van de dreiging die ergens in de wereld — onder welke windstreek? aan welke grens? — is opgestaan, en winst en geluksdroom belaagt. Hij merkt het al zoodra hij in die doolhof verzeild raakt. Verzeild? Ja, gunst, — hij móet er toch naar toe, het is zijn doem. Al dikwijls heeft hij de neiging gehad zich te abonneeren op een blad met een ochtendéditie. Dan kon hij zich van te voren maar instellen op allerhand mogelijkheden. Maar hij is er al te laf voor geworden. Hij wil zijn ongeluk niet eerder zien, dan nadat het hem duidelijk wordt aangezegd. En dan knijpt hij nog de oogen toe en denkt koppig: het is uitsluitend pesterij. En dan begint de pantsering, de afweer. Het is waarempel zoo, dat alles in de wereld draait om het bezit. Meneer Meijer heeft gelijk. En het ellendige erbij is, dat de Christenmenschen in de groote jacht net zoo hard meehollen als de rest. Hij ook. Maar hij móet wel. Móet, móet, móetl De heele week is er mee gemoeid; zes dagen lang Worden de gedachten, willens of onwillens, in beslag genomen door overwegingen van kans op tegenkans. Een heele tijd geleden heeft hij 's hooren preken over die gulheid waarmee God zijn zon laat opgaan over boozen en goeden .... verdraaid-nog-toe! — hardstikke-donker moest het worden over zoo'n wereld van reptielen, die maar in het moeras liggen te schuifelen en te azen. Beslist — het zal nog zoover komen, dat de Zondag ook gemoeid is met die rompslomp. Nou-ja — feitelijk was dat al zoo. Hij — Ben-Arend Jongkees, die opgebracht is bij een rustige, door geen zorgen aangerande Sabbathsviering — hij zal ook maar 's beginnen met er een beetje met de pet naar te gooien: het gaat dan maar zoo 't gaat. Jn de week vragen ze ook niet naar je confessie. Net of die zes dagen niet meetellen voor je zieleheil. Als ze het dan zoo willen — vooruit! Hij zal wel mal zijn, zich als eenling eeuwig te verzetten. Hij valt toch al bijna onderstboven. De eerste de beste Zondag beginnen met een gat in den dag te slapen, als een beer in zijn hol, Zal hij geen zon zien, niks, en geen gepieker hebben ook. De Dag sluimert in de schemerende delling van riet en pollen gras. Hij, Die het jaax kroont met Goedheid, wekt hem op. Hij bekleedt hem met het gewaad des Lichts en zegt: Ga uit, wandel voor Mijn aangezicht » ... Ben-Arend Jongkees doet zijn oogen epen. Heeft iemand hem geroepen? Hij keert het gezicht naar den wand en fluistert: God, Die de nedrigen Tertroost .... Hoe komt hij nu ineens aan die woorden? Het is het verlangen naar de duisternis, meer niet. Het komt, omdat er een vreemde, diepe schaduw wast uit deze woorden. Hij wil zich binnen die schaduw verbergen, anders niets. — God, vertroost mij met een, door-en-door trieste, dag, waarop ik het licht niet zie. Misschien zal ik er aan genezen. — — Waarom? — Ben-Arend voelt de tranen branden. Hij steekt zijn hoofd weg onder het beddedek en meent werkelijk dat het hem goed doet. Zoo. Van zijn part, laten ze 'm nu vandaag aan zijn lot over. Er is niemand die verlet van hem heeft. Hij mag eens heelemaal aan zichzelf denken. Ja? En dat op Zondag? — Sjongejonge, — nu is hij toch een eind afgezakt. Nu is hij net zoo ver heen als Mijnssen en consorten.... welnee — véél verder. Want hij weet niet eens raad meer met zoo'n dag. En om hem 's behoorlijk, flink, uit te buiten, om er 's vrijmoedig van te nemen zoo'n dag — gunst, daar is hij veel te benauwd voor. Een paar keer heeft hij het geprobeerd, 's ochtends gespijbeld van de kerk. Schei-uit! Het was of iedereen 'm toen juist in de gaten had. — Nu meteen 's kijken, wat voor weer het is, besluit hij haastig. Misschien lekker mistig en kil. Dan ga 'k naar het miezerigste kerkgebouw dat er te vinden is; kom ik toch nog aan m'n kost. — Hij is een ellendige Sabbathsverachter, God beter 't. Dat moest Moeder eens weten. En beslist, eigenlijk weet hij zelf niet hoe hij dat zoomaar geworden is. Nee? Weet hij dat niet? — Kom, — denkt hij: laat ik maar niet weer met mezelf te rade gaan. Ik heb alle smoesjes al beproefd. — Hij loopt naar de vensters en trekt met een ruk de gordijnen vaneent — Zie-je-wel? Natuurlijk stralend weer. Het is bladstil buiten en geen vuiltje aan de lucht. En dat om deze tijd van 't jaar. Nou? Hij heeft het nu voor 't kiezen. Alles weer potdicht maken, en weer onder de wol kruipen en dan maar kniezen. (Heeft alles hem nu niet in den steek gelaten?) Het is gewoon tergend. Vroeger ja, niet eens zoo heel lang geleden — gunst-nog-toe, toen was hij verrukt als het Zondags zoo prachtig was. Niet, om 's van den buiten te genieten — kan-jesnappen — nee, om eens echt ver weg naar de kerk te gaan, naar een goeie dominee; heeft ook al zijn bekoring verloren. Die dominees kunnen hem ook nog meer vertellen; hebben die even een baan? Zoo'n Zondag, dat is natuurlijk hun dag, ja-om hun gaven uk te stallen, non.... en dan hebben ze weer 'n week aan d'r zelf; hebben goed praten, willen twee keer een volle kerk zien .... denken er niet bij, dat een ander zés dagen sappelt.... 's avonds d'r nog bij. Nota bene.... — Weet je wat? Bx zet een keer alles op alles. Ja! Bx ga vandaag .... met de spoor.... goed oplettent met de trein, met de bus .... en dan naar huis, naar Moeder. En dan 's kijken, 's kijken wat die zegt. — Ben-Arend lacht hardop. Hij springt zoo uit z'n misère. Het is waarempel een lumineus idee, zijn heele hoofd wordt er kelder van. Hij drukt zijn gezicht tegen het koude vensterglas, de dag wandelt blinkend over het zandveld, langzaam-aan .... Gunst, BenArend kan hem nog gemakkelijk inhalen; die is nog zoo niet aan de andere kant van de wereld. Maar —: bet kuis is nog in volkomen rust, het kan nog wel een klein uur duren voor mevrouw Meijer het theewater opzet. Wacht 's, misschien is er wat aan te doen dat ze onrustig wordt en ontijdig haar warme nestje verlaat. BeuArend heeft zin om vandaag de zaak eens aan het rollen te brengen. Eerst de gangdeur knarsend van 't slot draaien, dan wat stommelig over het portaal loopen, vooruit: brutaal-weg ook maar de keuken in; het water begint ruizelend zijn loop door het buizennet. Klaar. Gauw naar binnen, even afwachten.... Luister 's? Het duurt geen vijf minuten, daar is mevrouw bij de kamerdeur: — Meneer Jongkees? •— — Jaa, roept Ben-Arend, komt n maar verder. Mevrouw kijkt een beetje verbouwereerd. — Neemt n me niet kwalijk, zegt hij. Mag 'k misschien mijn ontbijt? Dan bent u vandaag verder van me af. — — Zoo? vraagt ze, op een toon die niet vriendelijk klinkt. Haar oogen houden aan om verderen uitleg. — Ik kom pas in de loop van de avond thuis, beweert Ben-Arend. Hij legt de beddeboel terecht en laat kaar gissen. Hij vermaakt zich stiekum met haar besluitelooze gebaren, die hij nog schimmig van terzijde kan waarnemen. Als ze later terugkomt met het brood, zegt ze kribbig: Bx had Kever gehad, dat u me gisteravond een seintje had gegeven. Tenslotte bent u toch huisgenoot. Een kleine inlichting — we hoeven alles niet te weten — staat altijd beleefd. Dunkt n niet?.... — Hm. — Haar berisping irriteert. Ben-Arend kan nu alles wel weer verwenschen. Alweer een, die hem een opstopper geeft. Goed — en wat nou nog meer? Haha!, nee-maar: nn zal hij vandaag 's heelemaal de vrijbuiter uithangen. Lak! aan de heele bende .... Mevrouw Meijer trekt de deur met een slag achter zich toe. Sukkel! denkt Ben-Arend, won je me soms een beetje bemoederen? Spandeer dat maar aan je eigen lieve jongen. — Basta. Nn rap het eten erin en dan de straat op. Wacht, even wat geld in de portmonnaie steken. (Anders legt hij er op Zondagmorgen de groote zilverstukken altijd uit, maar....) Laat ie d'r nog maar een tientje bij schuiven, in het tusschenvakje: je kan niet weten.—Bat is de verzoeking aanlokken, flitst het kort door hem heen. Maar meteen schuift hij de gedachte opzij. Het is onzin, bijgeloof. —Een keertje zal hij er alles op wagen, dan.... Nee, nn is alle angst weg. En nn radicaal zijn. Om te beginnen, de tram nemen. Daar, de conducteur krijgt een „plak" cadean, de man is vandaag toch al gedupeerd met zijn Zondagsdienst. Kijk 's?: er kan een lachje bij hem af. Ziezoo — nn is Ben-Arend ook voldaan, 'n Fijne rit, zoo door de stille stad; het zonlicht zweeft als stofgoud neer over de daken, het vermengt zich met de bruine en blauwige nevels over het boomenbosch en de verre huizenstoeten. Terwijl een kleine drom reizigers hem meeschuift tusschen het loophek voor 't loket, prikkelt een oogenblik Ben-Arend ket verwijt: Non hebben ze je beet, mijn jongen; eindelijk hebben ze je verstrikt. — Hij monstert met een oogopslag de gezichten, of ze zich misschien in hun triomf verkneuteren. — Vooruit meneer, snauwt er iemand: U! of anders ik. — Ben-Arend bestelt haastig zijn biljet, hij prevelt het heele relaas in een rits af. Flink-zoo: ze mochten 's denken dat hij maar zoo'n onwennig boere-reizigertje was. — Tien minuten nadien sliert de trein met Ben-Arend Jongkees door ket vlakke land. Ergens onderweg bengelen achter rook, boven het greidland en de bevloeide huiserfjes, kerkeklokken. Ben-Arend duwt zijn elleboog tegen het kozijn en legt zijn hand dicht over de oogen. Het verlangen naar Moeder groeit, de wagons rukken sneller over de baan. Ben-Arend gluurt tusschen het gordijn door van de winkelruit. Hij is langs een achterweggetje, den tuin door, in huis gekomen. De van ouds bekende geur van het lappengoed zweeft in de vertrekken rond, het hindert hem, het maakt hem onrustig. Hij beweegt zich onwennig, er ia een schuchterheid in hem om iets aan te raken, alsof hij er schennis mee zou plegen aan de ongereptheid van deze stille, ingetogen woning. Hij houdt de vuist op de lippen en gluurt. — Moeder schrikt zich aanstonds een ongeluk, denkt hij. En dan is alles meteen verbeurd. —— Daar ia Moeder bij den hoek. Neeltje ie bij haar, se loopen nog even om-tekijken en glimlachen prettig-opgewekt. Geen vermoeden. Niets dat se waarschuwt. Hé — nu ia Neeltje opeens weg. En? — jawel — Moeder gaat oudergewoonte achterom, de poort door. Zondags blijft het terrein van den winkel onbetreden, behoed door de dompe schemering. Ben-Arend heeft zijn plan voor elkaar. Zoodra hij bespeurt dat Moeder in de achterkamer met het koffiegerei bezig is, rekt hij zich op en trekt de belveer over: het koper gonst. Dan diepe stilte, plotseling stappen in de gang. En dan aanstonds roept Ben-Arend luchtig: BI ij f maar .... ik ben 't. — Hij loopt voor de toonbank langs .... — Goeie help.... jóngen.... Moeders oogen gloeien op, maar dadelijk glijdt er ook de verteedering overheen, haar mond sluit zich toe. Ben-Arend legt zijn arm rond haar breede schouders, hij kust haar in de zachte holte van haar koel-roode wang: Moeke.... ben je blij? .... Ze kijkt hem aan en vraagt: Hoe heb ik 't non? Kon je 't niet langer ukfa ou'wen, mijn jongen. — Ben je blij, Moeke, vraagt Ben-Arend nog eens. — Maar natuurlijk, zegt ze langzaam. Wat dacht je dan .... wat dacht je, Benno.... dat zal Moeder wel slecht aanstaan? — Hij zwijgt; Moeder heeft hem reeds aangenomen. Ze stappen de kamer binnen, heel nncbter vraagt se: Zeg, Benno .... hier! wil jij het schoteltje met melk effen buiten setten voor poes? Ik had 't net klaar. — Onderwijl Ben-Arend op het plaatsje neerhurkt staat Moeder stil bij de tafel en fluistert: Ach-Heere, maak 't niet te slim. — En dan tegen hem: Non, jongen, eerst maar een bakje, niet? Je ben net mooi op tijd, sjonge-ja. -— Ben-Arend gaat in het vensterhoekje zitten. Moeders stem dwaalt wat om de lampekap en door de groene slierten van de hangplanten heen: We motte dalijk '8 prate, zegt ze. Hoe kwam je daar zoo opeenen bij, vandaag? Ineens is daar Neeltje bij de keuken. Ze komt met een danig verwonderd gezicht binnen en flapt er stom-verbaasd uit: Da's me waarempel ook wat moois. Jij? Zoomaar? Op Zondag? Phuh .... hoe durf je. Dat hart moest ik hebben .... — Zoo Neeltje, gaat dat zoo? Moeder kijkt haar over den schouder streng aan. — Weet pf soms, waarom Benno hier is? vervolgt ze afgemeten. — Nee, zegt Neeltje bits; maar niet voor wat hoog noodigs, dat bestaat niet. Eenvoudig om 's te laten zien wat ie andurft. Weljaa. — Zon je me niet een hand geven?, vraagt Ben-Arend. Moeke heeft me vrij wat beter ontvangen. — Nn is Neeltje verlegen. — Dan snap 'k er niks van, zegt ze. Ze geeft haar broer een hand: — Gaat het anders goed? .... — Ziezoo, beslist Moeder Jongkees: en non is de rest voorloopig een zaak tusschen mij en Ben-Arend. Dat komt straks. — Ze schikken zich gedrieën een beetje naar de zilverige blinking van het zonlicht toe. Twaalf luie klokslagen verzinken tusschen het sleetsche weefsel van heggen en heesters achter de hooge ramen. In den namiddag is Moeder met haar jongen alleen. Ze gaat niet dadelijk in haar hoogen leunstoel zitten, het zon er op lijken of ze op den rechterstoel plaats nam. Nee. Ze zegt: Moe-je zien, hier zijn nog een paar nummers van ons krantje; die had ik je nog niet gestuurd. Veel bizonders staat er ook niet in, geloof ik. 't Is hier kalm. En hoe is het in de stad? Drukte zeker, niet? Foei — ik wil nog niet met je omstaan.... Of ken je d'r nogal tégen? — Daar komt het verhaal los met een zucht: — Ik zit heelemaal een beetje in de kneep, zegt Ben-Arend. Waarop Moeder quasi-verwonderd informeert: Wel? — een jongkerel als jij? Je moet het hoofd ervóór hou'wen, jongen. In 't begin was je zoo opgetogen. Dat aan dit, en dat zon dat. — — Jawel, — zegt Ben-Arend: dat zóu. . .. .... je kunt ook te veel willen, onderbreekt ze. Ze zegt maar dadelijk waar het op staat. Nn gaat ze ook in haar zetel zitten, rechtop, de bedaarde handen gevouwen over haar schoot. — lk dacht wel 's, die jongen is overal achter aan. Ik merkte 't wel uit je brieven:, je was, wat za-'k zeggen? — inhalig. — — Zijn ze allemaal, beweert Ben-Arend. Hij kijkt Moeder aan of bij meent dat bij na tenminste iets in 't midden gebracht heeft, waar ze 't gevoeglijk over eens kunnen zijn. Maar ze antwoordt zakelijk: — Heb ik niks mee te schaften, Benno, of ze dat allemaal zijn. Allemaal! dat is net zooveel als niemand-niet, lood-om-ijzer .... J ij ! Kijk 's — non ben je bier vandaag.... het is góed-zoo, m'n jongen.... maar?.... daar mankeert wat an? Zondag? — dat was in 't eerst je grootste glorie daar-ginder .... daar heb je ons de eerste tijd hier wat de oogen mee uitgestoken .... Je sjouwde en je dée, om maar te pakken wat er te krijgen viel. Bést! Maar ik dacht wel 's: wat een uitsloverij .... weet je? daar was.... non, heelemaal? maar vaak niet dat afwachten, die verwondering in, van het zoomaar om-niet en als bij geval te ontvangen .... .... een keer in elk geval, valt Ben-Arend in. Van die ochtend, herinnert u zich 't? dat ik zoo laat was. — Dat weet ik, zegt ze. Non? het was maar zoó-zoó. Ik geloof niet dat 't kost naar je mondje was. Je was er niet op gespitst. Daar heb je 't. Benno?.... Je moet je meer open stellen voor het wonder, mijn jongen .... wat riskeeren .... — Non? Bi riskeer liever niet te veel, Moeder, meent hij met een wijs gezicht. Moeder buigt zich wat voorover, er twinkelt een spotachtig lachje rondom haar pientere oogen. Ze zegt heldert — En vandaag dan? Jij? met je weetje, met je secure overlegginkjes? Hoe rijm je dat? — — Ach-kom, — dat heb ik met m'n stuursche kop gedaan. Tenslotte.... Ben-Arend weifelt. Moeder's zachtglanzige oogen ©verkoesteren hem. Het is, of binnenin hem iets murw wordt en bezwijkt. Langzaam vloeien de tranen neer naar zijn bevenden mond. — Moeke, — stamelt hij: wat heb 'k een groot kwaad gedaan .... — Dat je Vandaag maar zoo hier op af reisde, meen je? Kóm toch. Geloof je dat?.... mm» Nee —, zegt hij, en wischt zich bedaard de wangen af. — Nóu-danl Geef me de hand, Benno. — Er is een luchtig beven door de banen van het zonlicht heen, het wemelen van schaduwspinsels, een heel effen en wijde stilte. Het Vijfde Gebod De Tien Geboden. 7 Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE, ute God geeft. De grijsaard die zich verblijdt in het aanschouwen van zijn nakomelingschap en — naar de belofte aan het gebod verbonden — „opdat uwe dagen verlengd worden en opdat het u welga9* in den verkregen welvaart. I Mevrouw Van Dam door Hendrika Kuyper-Van Oordt HET stadje noemt mevrouw Van Dam een knappe oude dame. Ongetwijfeld ia zij dit. Zij is rank, en nog recht. Zij heeft een verwelkt mooie-brunette gezicht, • • • wat wil men.... eenmaal was zij een vermaarde beauté. Zij heeft een fijn neusje, een fijnen mond, met gave, nauwelijks vergeelde tanden, en kleine zwarte kriekoogen. Zij gaat stemmig-modieus gekleed, met veel distinctie. Als men daar aan huis in de tuinkamer komt, ziet men het portret van mijnhen Van Dam hangen, binnen een passe-partout en in een ovale zwarte lijst. Nu begrijpt men er alles van. Het huwelijk werd gesloten in den tijd toen de menschen Anglicistisch gezind waren, de kennissen noemden het bruidspaar Beauty and the Beast. Beauty, dat zon gaan, gezien het flankeerend portret der jonge vrouw. Maar the Beast, neen, mijnheer Van Dam had niets beast-achtigs, 't is het portret van een forsch gebonwd en somber man. Mevrouw Van Dam is kort getrouwd geweest, en lang weduwe. Natuurlijk heeft zij later nog goede partijen kunnen doen, doch zij zeide: „ik wil mij geheel aan mijn zoon wijden". Isaac heet haar eenige zoon — Men leest in den Bijbel, en de seculaire geschriften bevestigen zulks, dat in 't Oosten de Koninklijke zoon de harem zijns vaders overnam. Zoo zon men kunnen zeggen dat mevrouw Van Dam met haars mans opvolger is gehuwd, want 't portret in de tuinkamer kon evengoed 't portret van Isaac wezen, behoudens de tusschenkomst van een kapper of barbier, omdat Isaac, dat spreekt, geen bakkebaarden draagt. Isaac bekleedt een ambtenaarsbetrekking. Hij Stelt zijn wedde aan zijn moeder geheel ter hand, en ontvangt die deels van haar terug. Doch ook zoo is hij nog zeer goed af, want uit haar eigen vermogen maakt zij 't verschil weer gelijk, niet alleen, doch legt er nog een maandgeld boren op. 't Is vrij omslachtig, zij kon ook haar zoon zijn wedde ineens laten behouden. Doch in de provincie heeft men voor dergelijke familieregelingen tijd en geduld. Bovendien, waarom zou zij van Isaac het leenhoorig tribuut weigeren dat zij aanvaardde van haar echtgenoot? Met mijnheer Jan van Dam placht zij evenzoo te handelen, en hij prees haar als zijn stipte bankier. Ida van Dam ie op huwelijksche voorwaarden getrouwd, en haar vader noemde dit de rechte wijze van doen, wanneer de vrouw 't fortuin aanbrengt — — Mevrouw Van Dam maakt het haar zoon aangenaam, dat moet gezegd. Hij heeft bij haar een leventje. Zij bewonen samen een fraai en gerieflijk huis in de deftige hoofdstraat. Achter, aan den zonkant, bevinden zich de slaapkamers. Mevrouw Van Dam hoort Isaac loopen, boven haar hoofd, zij hoort zijn bed kraken, en 't rukken van den wind aan 't haakje van 't raam. Zij kan hem gemakkelijk gaan zeggen dat hij om de kilte van den nacht het venster nu liever sluiten moet. Want in haar eigen kleedkamertje is een afzonderlijk trapje, dat naar dit ééne vertrek boven leidt. De tusschendeur heeft een klink, geen slot; discreet klopt zij aan en vraagt: „Isaac, ik hoor dat je nog wakker bent, 't wordt te koud, mag ik 't raam voor je dicht doen?" Behalve deze kamer, die over enkel tuinen uitziet, heeft Isaac de alcoof voor zijn kasten en kleeren, en de prachtige bovenvoorkamer, de mooiste van 't huis, met de drie ramen. Vroeger mocht hij daar vrijelijk zijn liefhebberijen van vogels en vischjes houden; nu mag hij er zitten om te schrijven ofte lezen. Doch hij is huiselijk van aard, liefst drinkt hij 's avonds de thee bij zijn moeder. Zij nemen meestal ieder een boek. De moeder houdt 't meest van Dickens, van Thackeray en Charles Kingsley, doch Isaac leest wat de mijnheer in de bibliotheek hem aanraadt, romans van den modernen tijd. In deze lectuur is de man wel een zeer andere dan de zoon van mevrouw Van Dam; hij kneedt of breekt het leven tusschen zijn handen; vrouwen beminnen of bedriegen hem, wat er alzoo gebeurt is doorgaans zeer treurig en akelig, maar in elk geval, er gebeurt iets, er komt iets van. Doch van Isaac's verhouding tot Aagje komt nooit wat, die is nog net zoo ver als tien jaar geleden. — Mevrouw Van Dam echter vergt geenszins dat haar zoon altijd in de tuinkamer haar gezelschap houdt; zij weet en erkent wat een jongmensen toekomt. Omdat zij dit meermalen zegt houdt zij bij Isaac 't besef wakker dat hij een jongmensen is, ongeacht de jaren die er nog bovenop kunnen komen. Zij staat er op dat hij zich uitstekend kleedt, dat is noodig, want Isaac met zijn zwaar figuur zon gemakkelijk versloffen. Zij heeft een zeldzaam flair toot kleine geschenken. Heel niet pretentieus, heel niet zoo dat hij haar daarvoor om den hals moet vliegen. Een doosje goede sigaretten, 's middags aan tafel naast zijn couvert; een boek dat een gunstig pers gehad heeft, zelfs maar wat fijne zakdoeken, of een das. Mevrouw Van Dam is voor hem een gulle geefster, dat mag ook wel. Als 't bezit van haar zoon haar ongeteld goud waard is, dan kan daar aardig wat af aan presentjes. Er is, om zoo te zeggen niets, of zij heeft er in voorzien. Weliswaar bestaan er in 't gemoedsleven van Isaac een paar onbekende, donkere plekken, doch zij heeft getracht ook daarin te voorzien, dom althans hun omvang af te hakenen. Hoewel Isaac zoo zwaar van lijf en leden is, ziet hij er niet bepaald oud uit; hij is altijd de cavalier van zijn moeder en de zoonsrol houdt jeugdig. Het verschil in leeftijd lijkt ieder jaar in te krimpen. Over nagenoeg alles denken beiden hetzelfde; ook over elkander hebben zij een gedeelde meening. Mevrouw Van Dam mocht haar plaats innemen onder de moeders der historie, van Monica af — ofschoon haar hart nimmer breekt van droefheid, gelijk Monica 's hart om Augustinus, want Isaac is zeer oppassend van levenswandel — tot Juliana van Stolberg toe, hoewel zij vooralsnog geen offers brengt. Doch dit kan men zoo nauwkeurig niet uitrekenen; het offer is een zaak van vraag, niet van aanbod. Men kan geen offers op de markt werpen als er momenteel geen aftrek voor bestaat. Maar mevrouw Van Dam zon bij de groote Juliana niet achterstaan, dat zou ze met.... als 't ooit mocht noodig blijken. Zoo is hun meening over Ida van Dam. Over Isaac is die niet minder gunstig, doch eenvoudiger saam te vatten. Isaac is zijn moeder in haar langen weduwstaat tot troost en hulp geweest. Hij is een zoon die het vijfde gebod betracht. .... Maar soms broek er toch iets in Isaac's dof, wat dompig hoofd. Of er ook voor bet vijfde gebod dan niet ergens grenzen staan? Dat is wanneer hij denkt aan Aagje. Ieder jaar gaan mevrouw Van Dam en kaar zoon uit voor een mooie zomer- reis. Isaac krijgt deze schóón cadeau; niettemin mag h ij zeggen waar men heen zal gaan. Zijn moeder is prettig ruim van opvattingen, zij weet dat zij een oude dame is, daarom mag hij gerust eens met een gezelschap uit 't hotel mede, voor wandeltochten. Hij maakt hier een matig en bescheiden gebruik van. Als ze den eersten avond weer thuis zijn omhelst Isaac zijn moeder en zegt: „ik dank n, Mama, voor die prachtige reis". En zij antwoordt: „jongen, ik dank jou voor je lieve zorgen". Zij meenen dat, over en weer; beiden zijn voldaan. Op de wandeltochten heeft Isaac vaag beseft dat hij met heeren van zijn eigen leeftijd niet best meer mee zon komen. En mevrouw Van Dam beseft, doch veel duidelijker, dat men met een reisgenoot overhoop kan raken, ook als men hem vrijhoudt, juist dan. Hoe 't zij, Isaac heeft genoten. Niemand kan zeggen dat de jonge Van Dam een saai bestaan leidt in het stadje. Zijn portie mondain leven in de groote toeristenplaatsen heeft bij voor een jaar weer op. Dit is toch wat waard — mannen die met de zorgen voor een gezin bezwaard zijn, kunnen een optrekje huren in 't Gooi of aan zee, en verlangen dat hun vacantie maar om is.... Midden in den zomer valt Isaac's verjaardag, de Van Dams zijn dan gewoonlijk juist terug. Er wordt, als 't kan om 't weer, ontvangen in den tuin. In de beschutting van den ouderwetschen theekoepel zitten de oudere dames en heeren; ook Gijsbert Langelijn, Ida's verwant. Hij is wat jonger dan zij, doch niet zoo flink meer; als men niet beter wist zou men kunnen meenen dat nicht Ida hem de oogen wil uitsteken met haar verrukkelijke reisverhalen, want hij beweegt zich weinig van huis. Doch daar is geen sprake van, zij draagt hem veel genegenheid toe, ook aan Aagje, zijn dochter. Mevrouw Van Dam spreekt immer met de grootste achting over Aagje, zij zegt dat haar nichtje een voortreflijke inborst en een edel karakter bezit. Zij is een voorbeeldige dochter, velen ter navolging. — De notabelen uit het stadje zijn wel eens in de Hars of in Rijnland geweest, ze weten van hotels af, van landwijn en van tandradjes. Er zijn er zelfs die 't Lac Léman hebben aanschouwd; die Wengen en Mürren kennen, in 't mooie Berneroberland. Dat zijn voor Isaac nu de rechte tegenspelers, zorgvuldig door zijn moeder opgesteld. Want 't is zeker dat hij hen allen overtroeft, de vrienden samen hebben minder gezien dan hij alleen. Dan moet hij zeggen: „Mama raadde mij dit vooral niet te missen". Mevrouw Van Dam wacht op de Terklaring, en daar zij Isaac's denken sterk beheerscht komt die ook wel af. Haar zwarte oogen kijken hem toet' „nu dat kasteel, Isaac, waar 't zoo moeilijk was om toegang te krijgen, maar jij bent er geweest". Hij leest dat niet eens af van haar gezicht, hij ontvangt de boodschap omtrent bet kasteel draadloos in zijn hoofd. Dan wellen de woorden vanzelf kt zijn mond: „Mama wijst er altijd op dat de mooiste dingen niet aan den weg liggen". Des avonds is Isaac nog een feestje bereid, een heerensoupeetje. Want hij bezit twee vrienden, ongehuwd als hij; jonker Govert Diederik, sinds lang werkzaam alhier ter secretarie, en Anthonie Vont, den zoon van een industrieel, dien zijn vader buiten de zaak houdt. Dat heeft Anthonie bitter gemaakt en scherp van tong. Men moet een weinig voorzichtig zijn met 't geen men zegt, bij Isaac's vrienden. Men moet, om jonker Govert, niet te veel over burgemeestersbenoemingen praten, en terwille van Anthonie het woord firmant kever niet uitspreken. Want dit juist grieft hem, dat de firma A. Vorst & Zoon heet, en dat hij, de zoon, geregeld voor voldongen feiten wordt gesteld, en dan hooren moet: „jongetje, dat is nou goéd zoo". — Jonker Govert wacht af tot hij eens naar een dorp kan solliciteeren dat ligt in de streek van Wittensteen, zijn ouderlijk huis. Govert is een kalme Gelderschman, eenvoudig en bescheiden. Hij zal in 't stadje gelaten wachten: waarop? 't Kan wel zijn dat in zijn levensdagen alle dorpen in de buurt van Wittensteen hun burgemeesters behouden, er zijn er ook niet zoo veel. Waarop wacht Anthonie Vorst? Hij kan alleen op den dood van zijn vader wachten, want 't is niet te voorzien dat de oude mijnheer van houding veranderen zal. Maar in de familie Vorst zijn gouden bruiloften en vijftigjarige ambtsjubilea geen zeldzaamheid. — En Isaac? waarop wacht Isaac van Dam? — Jonker Govert en Anthonie zijn aangenaam gezelschap; als de jonge Vorst critiek had zal mevrouw Van Dam dit wel vernemen; thans is hij een onderhoudend en hoffelijk causeur. De jonker vertelt van zijn jeugd op het Geldersch kasteel; de jonker is eigenlijk nooit uit Wittensteen weggeweest; hij kent al zijns vaders pachters bij name, hij kent zijns vaders paarden en hun eigenschappen; hij jaagt in de bosschen van de heerlijkheid — in gedachten, natuurlijk, want hij is immers hier werkzaam ter secretarie. Hij heeft een oprechte bewondering voor mevrouw Van Dam; hij zal morgen tegenover Anthonie zijn gastvrouw prijzen, dat zal Anthonie aan Isaac overbrengen en er hem wat schamper mee plagen. Rechtstreeks kon 't ode, doch als het over de schijf van Anthonie loopt heeft 't meer waarde, lof uit den mond van derden is de rechte lof. Overigens is deze meer dan verdiend, want niemand hier in de stad weet een soupeetje zoo te arrangeeren als mevrouw Van Dam. Het wordt zoo'n exquis maaltje, dat Anthonie Vorst zich eerst lang naderhand op een aanmerking kan bezinnen, en de goede Govert den dag van morgen niet afwacht, maar uit den grond zijns harten betuigt dat Isaac zoo'n buitengewoon aardige moeder heeft. Mevrouw Van Dam houdt zooveel mogelijk de lijn van Govert, ten eerste omdat zij hem graag mag, ten andere omdat hij spoedig buiten 't discours raakt, en ten slotte, omdat hij voor Isaac beter kameraad is, want de opmerkingen die Anthonie Vorst zich over zijn vader veroorlooft staan haar niet aan. Bovendien is Govert een jonker, wat Govert kan behoort Isaac, die geen jonker is, althans te kunnen. Govert Diederik wacht, en blijft daar welgemoed en tevreden bij, waarom Isaac dan niet? Wachten moet Vorst ook. Maar hij mort, hij schimpt op zijn vader, en zegt dat hij tot zijn ouwen dood toe bij Papa het jongetje zal blijven. Hoe is het toch eigenlijk tusschen Isaac van Dam en Aagje Langelijn? Zij zijn verloofd, zulks staat vast. Doch dit feit is reeds zoo langen tijd ter algemeene kennisse, dat het juist daardoor in 't vergeetboek zou geraken. Mevrouw Van Dam heeft indertijd gewoond naast het groote huis van Langelijn; omdat Isaac alleen was, en Aagje alleen, kropen ze door de heg tusschen de tuinen, om samen te spelen. Ze waren ook even oud. Gijsbert Langelijn en Ida van Dam zijn broer-en-zusters-kinderen; in vroeger jaren, toen 't familieleven meer bloeide, en 't huis van de grootouders zoo goed was als 't ouderlijk huis, golden neefjes en nichtjes bijna voor broertjes en zusjes. Isaac en Aagje wisten niet beter of ze hoorden bij elkaar. En later werd het hun duidelijk dat zij zouden trouwen. Isaac is niet altijd in de stad gebleven. Zijn jongensjaren heeft hij op een kostschool doorgebracht, hij is ook een tijdlang in 't buitenland geweest, doch de indrukken van 't een en ander zijn bij hem uitgesleten. Zijn moeder echter haalt die gedurig op, zij wil dat hij zijn talen bijhoudt, en glimlacht fijntjes over 't geestelijk peil van een kleine stad. Want Ida van Dam, hoewel van hier geboortig, heeft op andere plaatsen een aeer goede opvoeding genoten, en een veel ruimer blik verkregen. Aagje Langelijn niet. Aagje heeft geen ruime of blijde jeugd gehad. Zij kreeg geen kans om zich meer te ontwikkelen. Als Aagje niet van kindsbeen af half, of drie kwart, of zeven achtste, ten slotte volle honderd procent, met Isaac van Dam, haar achterneef, was verloofd geweest, dan zou zij goed bij een jongeman als de jonker van Wittensteen hebben gepast. Zij is even vriendelijk en bescheiden van aard; even kalm wacht zij den grooten dag, die hem de burgemeestersbenoeming in zijn landstreek, en haar het huwelijk met Isaac brengen moet. Het is niets bijzonders dat ook zij wacht, eigenlijk doet het geheele stadje niets dan wachten. Ook de jonge menschen, met name die. Zoo heel jong is Aagje overigens niet meer. Er zijn in het stadje een bepaald aantal huizen, en zeker getal bedrijven, ambten, ambachten; nu moet men geduld oefenen tot er vanzelf iets openkomt. De burgers zijn als menschen die altijd in de rij staan: men moet langzaam opschuiven, men mag in geen geval de pas verhaasten, want men zou een ander op de hielen treden. Zóóveel slagers en bakkers zijn er in de stad, een vreemde patroon kan zich hier niet vestigen, een gezel kan geen patroon worden, dan is er één te veel. Bakker Deenik heeft geen zoon, maar Leunis, de knecht, die zelf al grijs wordt onder 't poeder in zijn haar, zal de bakkerij overnemen als 't zoover is. Ze schelen maar een jaar of twaalf, en Deenik is een gezonde zestiger. In 't hoekhuis aan de Kerkstraat hebben de dames Engelhof gewoond. Het waren drie zusters; allen zijn ze oud geworden doch juffrouw Aleida heeft de beide anderen nog lang overleefd. Het huis was veel te groot, voor de drie dames al, en zeker voor juffrouw Aleida alleen. Maar ze zeide: „Van hier wil ik worden uitgedragen". En Toon Engelhof, de broederszoon der dames, zat daar fatsoenlijk naar uit te kijken. Want hij zon 't huis erven, en hij had veel te vroeg gezegd: „tante Lei is een mensch van den dag"'. Zoo behielp hij zich in een huurwoning, zestien jaar lang, en wist geen weg met zijn opgroeiende kinderen. Toen zijn tante tachtig werd had hij ervan gerept om nu 't huis maar te mogen betrekken, en kaar de kamers te laten behouden die ze dan hebben won. Maar Aleida Engelhof had gezegd: ,,'t schijnt dat je haast hebt, jongen". En Toon kwam haar nog feliciteeren op haar twee en negentigsten verjaardag, haar laatsten. Er is een onbebouwde lap gronds, die behoort in eigendom aan Gijsbert Langelijn. Achter zijn tuin is de grond gelegen, en twee menschen houden 't oog er op geslagen. De kolenhandelaar in de steeg zou er graag een bergschuur op zetten, en voor meneer notaris, die een eerste kippenhouder is, lag 't geschikt als hoenderpark, want zijn tuin is weer aan gene zijde. Men kon, inplaats van de houten schutting, een afrastering maken, dat meneer notaris 't zicht op zijn toornen had. Maar geen van beiden zal de ruige wei bij levensdagen van mijnheer Langelijn in koop of huur krijgen. Als 't pand ooit eens in veiling komt? Dat zal niet: als mijnheer Gijsbert uit den tijd raakt is 't bestemd voor mijnheer Isaac van Dam en juffrouw Aagje — — Niemand zal met schijn van recht kunnen zeggen dat de burgers van 't stadje roerig zijn, strevende naar nieuwe dingen en geneigd bestaande verhoudingen uiteen te rukken. Er zijn de twee gebroeders Walewinus, die met hun twee zusters samenwonen. Hun moeder had dat zoo beschikt. „Als ik er eens niet meer ben", had ze gezegd, „dan moeten jullie de meisjes niet aan haar lot overlaten". Nn waren Dirk en Gerard beste broers, 't zon hun zelf aan 't hart gegaan zijn. Ze zeiden dus: „gerust moeder, daar kan u je hoofd op neerleggen, wij zorgen voor Stien en Emma, zoolang ze niet tot een trouwdag raken". Maar de partijen zijn schaars, in het stadje, tot een trouwdag raakten de meisjes Walewinus niet. Ze werden dertig, veertig, doch de broers hielden goeden meed. „We hebben 't onze moeder beloofd", zeiden ze, „er komt stellig nog wel een weduwman om Stien en Em". De broers gingen er zelfs de vrouwen hunner medeburgers een weinig op aanzien, of die hun zusters een kans zouden gunnen. Dat was van de gebroeders Walewinus niet goed: men mag op zulke dingen een ander niet aanzien. Maar een verontschuldiging was er, ze wilden graag een eigen gezin stichten, en ze hadden, elk voor zich, een meisje op 't oog dat daar nooit van geweten heeft. Want er kwam niet van. Ze zijn met hun vieren gebleven, en omdat iedere broer een lievelingszuster had leek het op 't laatst of twee kinderlooze echtparen onder één dak woonden. Nn raken ze al bedaagd, en als ze op hun leven terugzien dan zeggen ze: „we hebben 't goéd gehad, met elkaar, 't Huwelijk is voor iedereen niet weggelegd". Aagje Langelijn is een braaf meisje. Zij is haars vaders rechterhand, zij is zijn steun en staf. Zij beheert het huis, de gelden, en ook de bezittingen, want de familie Langelijn is gegoed in de streek, 't Was eigenlijk eer iets voor een rentmeester, maar mijnheer Gijsbert zegt: „Agatha, van jon kan ik op aan". Het huis is breed en diep. 't Is het oude familiehuis; in den tijd der grootouders van mijnheer Gijsbert en Ida van Dam woonden er wel twaalf personen. Een aantal kamers zit altijd op slot. Zooveel ongebruikte ruimte is er in het huis van Langelijn: gesteld eens dat Aagje met Isaac huwde, dan kon zij hem gemakkelijk bij zich doen inwonen, en zijn moeder evenzeer, er zouden voor beiden vertrekken te over zijn. Er is voor Aagje eigenlijk geen tijd geweest dat het anders was dan nu. Zij heeft hier schoolgegaan, en juist toen zij een jong meisje werd, en men zeide dat ook Agatha eens naar 't buitenland zon gaan, om wat anders te zien en te leeren kennen — juist in die jaren werd haar moeder lijdend. Nu kon Aagje niet van huis, doch men verwachtte dat 't tijdelijk zou zijn. Het séjour in Zwitserland, reeds besproken, werd uitgesteld. Maar 't was niet op de lange baan, Aagje zon vertrekken, ieder geloofde dat, ook mevrouw Langelijn, als zij maar eerst weer aan de beterende hand was. Zoo wachtte Aagje, in haar bloeiende jaren, doch minder op 't beloofde land, dan op de genezing der zieke. Zij werd negentien, zij werd twintig, en kwam bijna de deur niet uit, want haar moeder riep om haar als een kind. Het duurde lang, toen stierf mevrouw Langelijn. En van Zwitserland werd nimmermeer gesproken. Mevrouw Langelijn had Aagje doen beloven, dat zij bij haar vader blijven zou. Want ook hij was in dien tijd ziekelijk, en Aagje, die veel van haar ouders hield, zon 't eigener beweging evengoed hebben gedaan. Maar mijnheer Langelijn kwam er weer bovenop, en het stadje zeide dat dit, menschelijkerwijs, het werk van Aagje was. Het stadje spreekt gaarne van ziekte en dood; het leven is er dof en flauw, doch de dood is fel, evenals elders. Een daggelder is bij 't hooien door de hitte bevangen, men brengt den man thuis, en zelfs zijn boer is bewogen. Er verdrinkt een kind; de moeder zit stom, doch de buurvrouwen huilen de steeg bij elkaar — Men zegt dat 't afloopt met grootje Martens; grootje Martens is stokoud, doof en halfblind, maar bij haar dochter in den winkel houdt dien dag de bel niet op, ieder wil hooren dat grootje zoo slecht ligt — De vrachtrijder loopt in een Novemberstorm een longontsteking op; hij is een man in de kracht van zijn leven, de vader van een groot gezin. Een week lang kampt hij met de koorts, dan begeeft hem *t hart. Nn toonen de burgers zich van hun besten kant, de weduwe wordt geholpen, de timmerman, die geeneens een jongen noodig heeft, neemt Knillis, haar ondste, en mevrouw dokter schept voor Mientje, het meisje, de betrekking van hit. De weduwe krijgt agentuurtjes, voortaan staat des namiddags op bijna elk stoofje de thee van „de weduwe'* te trekken, want men geldt voor onmenschlievend als men andere drinkt. De thee van de weduwe is trouwens goed, daar zorgt de kruidenier voor, opdat ook de notabelen die zullen gebruiken. Het stadje is billijk en rechtschapen van oordeel. Het looft de weduwe, die er zich zoo flink doorheen slaat. Ook looft het hen, die haar voorstaan en helpen. De deugd wordt hier grootelijks geteld, wie slecht oppast kan wel heengaan. De deugd wordt natuurlijk wel niet door ieder beoefend, doch zij wordt althans door ieder geprezen. Niemand kan al de Geboden der Wet houden, en 't is al mooi wanneer men gispt, die ze overtreden, en prijst, die ze volbrengen. En in 't bijzonder looft het stadje de deugd der kinderliefde van juffrouw Aagje Langelijn. — Mevrouw Van Dam vindt het goed zoo. Zij spreekt niet over den dood, doch zij vree6t dien niet. Zij weet dat ook zij eenmaal „slecht zal liggen", of „ineens er uit" zal zijn, dit laatste ware haar 't liefste. Er zal een oogenblik komen om Isaac, haar zoon, af te staan, 't Is immers de gang van zaken; Ida van Dam is een kloeke vrouw, zij aanvaardt. Zij gevoelt het als rust en zekerheid dat daarachter, Aagje staat. Doch vóórdien moet Aagje niet tnsschenbeiden willen komen. Men mag niet in de rechten van een levende treden. Isaac heeft zijn moeder geërfd van zijn vader, nu mag Aagje Isaac erven van haar. In Gijsbert, haar neef, heeft mevrouw Van Dam haar besten bondgenoot. Hij is nooit geheel ziek, en nooit geheel gezond. Zij beeft als zijn toestand verslimmert, en verheugt ziek als hij opknapt. De oude zal hij niet meer worden, Aagje zal hij nimmer missen kunnen. Doch als bij heengaat zijn de gevolgen niet te overzien. Als 't vijfde gebod Aagje niet langer bindt zal de stad verwachten dat mevrouw Van Dam bij haar zoon intrekt, die nn dan toch eindelijk trouwen gaat. In weDt huis, dat staat te bezien. Het huis van Langelijn is aangewezen. Maar 't huis van Van Dam is mooi, en de onde mevrouw zal daar niet uitwillen. — Zoo zal het stadje deuken en spreken, stellig terecht — Altijd peinst en tobt mevrouw Van Dam, immer weegt zij tusschen zichzelf en Gijsbert Langelijn de kansen van leven en dood. Misschien kon zij 't zich gemakkelijker maken, wellicht behoefde zij minder te tobben, omdat zij banger is voor Isaac dan noodig is. 't Is immers nog de vraag, al zat Aagje dan alleen in haar holle kameren, of hij tegen zijn moeders wil zou durven ingaan. Doch dat weet zij dan toch maar niet, en 't is onmogelijk om er over te spreken, 't Zijn juist die donkere plekken in zijn ziel, het onbekende land, dat haar angst aanjaagt. Noch zij, noch ook hij kennen den weg daarin, 't Is alsof iemand een duister woud bezit; hij heeft niemand den toegang daartoe gegund, en het ook zelf nimmer betreden. Er verschuilt zich daarin mogelijk het vervaarlijke. Misschien wel, misschien niet, de onzekerheid blijft. Als Isaac eens niets zeide, doch veranderde, en besluiten nam, buiten haar om? Zij doet geen beroep op haar liefde. Mevrouw Van Dam maakt zich nooit wat wijs, ook niet dat zij meer van Isaac houdt dan van zichzelf. In haar zoon heeft zij haar eigen levensdoel in 't oog. Zij is toch om Isaac geen weduwe gebleven om 't nu, op haar ouden dag, voor de tweede maal te worden! Dus moet zij 't hebben van haar geestkracht, haar diplomatieke macht, haar tact en haar suggestie, die op Isaac 's persoon nimmer faalt. Doch 't is geen gemakkelijk werk. Want de liefde is spontaan, zij is sterk, zij overwint alles, geen ketenen kluisteren kaar, geen wateren kunnen de liefde blusschen. Doch geestkracht moet men bestendig oefenen, en hoe zwaar valt dit. Men kan in geestkracht verslappen, te kort schieten, en zoo op 't laatst nog alles kwijtraken. — Het is niet prettig als men altijd mennen moet, en ook nog daarenboven maken dat het paard geen teugels voelt — Ida van Dam onderhoudt vriendschappelijke betrekkingen met {Gijsbert Langelijn. Zoo zien dan Isaac en Aagje elkaar niet druk, doch geregeld: eens in de maand is wel 't minste dat men tezamen komt. Mijnheer Langelijn houdt niet van vreemden, 't liefst is hij alleen met zijn dochter, doch voor de Van Dams maakt hij een uitzondering. Hij richt zich op, en wil dat Aagje zijn goede kleeren gereed legt. Gijsbert Langelijn zit in den stoel van zijn grootvader, zijn nicht kent dien natuurlijk evengoed, en de stoel is gewoonlijk aanleiding om geschiedenissen Tan Troeger op te halen. Alles wat Gijsbert zegt en denkt is van Teertig of vijftig jaar geleden; hij kon evengoed de zoon, als de kleinzoon van dien grootvader wezen, want hetgeen is voorgevallen in den tijd dat Ida en hij klein waren, en ook samen speelden staat hem nog volkomen helder Toor den geest, meer dan dingen Tan later dagteekening. Wat verder volgde ligt in een waas, alsof na een lente van groen en zonnenschijn een nevelige zomer kwam, en een herfst van mist en vroege koude. Mijnheer Langelijn is om te zien een statige oude heer; hij is zelfs tè recht, tè statig, alsof hij onder zijn kleeren van glas is, en voorzichtig stil moet zitten, in dien vermaarden stoel, ten einde niet te breken. Hij komt slechts weinig buiten, toch is hij niet bleek of geel, eer heeft zijn regelmatig gezicht de teere tinten gekregen van een biscuit poppenkopje. Hij kon heel goed zitten, als de deftige grootvader gekleed, met een langen pijp en schoenen met gespen, in de antieke kamer van een museum; men kijkt vreemd op als hij zijn handen beweegt. Zijn donkere oogen staan strak, ze schijnen in de kamer slechts een bepaalden kring te kunnen volgen: het gaan en komen van zijn dochter. Het bijzijn van Ida is hem vertrouwd, ook Isaac's tegenwoordigheid. Isaac en Aagje zitten naast elkander, evenals de oude neef en nicht. Doch dezen hebben vroeger nooit afgesproken om samen te trouwen, broer en zuster zijn zij gebleven. Nn is het opmerkelijk dat in deze omgeving Isaac en Aagje evengoed broer en zuster schijnen, 't Is alles zoo wonderlijk; dit is tenslotte het huis waar elk toe behoort, het familiehuis, en de tijd staat er stil. De geslachten schuiven niet op; hoe bestaan eigenlijk deze menschen elkaar? Zij zijn bloedverwant, allen stammen uit het oud en rijk geslacht van Langelijn. Hoe nauw is de graad van verwantschap, of hoe ver? Isaac kan toch zonder meer met zijn achternichtje trouwen, de dochter van zijn moeders neef....? Een zuster heeft men anders lief. Hoe komt het, is het alleen door het onafgebroken, sterke denken van mevrouw Van Dam, het denken dat door zijn oogen en ooren inwerkt op Isaac's hersenen, ook al hoort of ziet hij niet? Is het door de starre geestkracht van Ida van Dam, immer tot hetzelfde doel gespannen, dat Isaac hier Aagje als zijn zuster ziet? Hij is vriendelijk en hartelijk voor haar, hij houdt zeer voel van Aagje, daar gelaten het fint dat zij zijn verloofde is. Hij heeft haar bij 't binnenkomen een kus gegeven; dat doet men als broer, als neef, overigens ook. Zij schertsen noch minnekoozen, dit laatste zou ten eenenmale onbetamelijk, zelfs ondenkbaar zijn, en voor het eerst, voor schertsen, leent Isaac's omgangstoon zich niet. Ook Aagje is niet gevat, geestig of schitterend van discours. Aagje is nooit aan zichzelf toegekomen, daarom moet men niet verwachten dat er nu eensklaps een onderhoudende dame in het gezelschap zitten zal. Zij vergeet, met een opgeruimd gezicht en dagen aaneen, dat er een Aagje Langelijn bestaat. Dat is elk te stade gekomen, nu moet men ook de keerzijde aanvaarden, en erkennen dat Aagje maar een gedwee eenvoudig kind is gebleven. Zij komt niet veel verder dan het huisbeleid. Zij kan goed met dienstboden omgaan, een groote omgeving rustig bestieren, het linnen naar den eisch behandelen en smakelijk koken. Zij is blij als nicht Ida haar eigen-zandtaart roemt. Waar kan zij nicht Ida nog eens op onthalen? een vlade met aardbeien, met kruisbessen .... nicht Ida is fijn van tong. Aagje kan uitstekend feuilletéedeeg maken, als nicht weer de jonge Vorst en Wittensteen ontvangt, dan zal Aagje eens voor de pasteitjes zorgen, maar nicht Ida mag er vooral niets van aan die heeren zeggen Zij is verheugd dat haar vader wat afleiding heeft. Nicht kan met hem ècbt over den ouden tijd praten, zij, Aagje, is zijn dochter, en heeft het maar van hooren zeggen. Wel kent zij zijn verhalen alle, maar wat kan zij voor weerwerk geven, 't is iets anders als men 't zelf heeft beleefd. Nicht Ida heeft de ooms en tantes gekend wier portretten aan den muur hangen, en als meisje met hen gespeeld; zij noemt ze bij den naam, ze waren Papa's eigen broers en zusters. — Den vorigen zomer heeft Papa een. paar keer een rijtoer gemaakt. Er was wat bij komen kijken, want hij wilde er eerst heel niet aan. En toen de dag goed en wel bepaald was hoopte hij maar dat er een regenbui kwam, zoo zag hij op tegen 't ongewone. Maar de zon scheen warm, er bestond geen mogelijkheid om koude te vatten, met de foulard om den hals, en de plaid. En toen zij eenmaal buiten waren, en door 't rijpe koorn en de bloeiende aardappelakkers De Tien Geboden. 8 reden, toen vond Papa het heerlijk, en zeide: „Kind, *k ben blij dat je mij hebt overgehaald". Nn is 't weer voorzomer, en Papa wil de deur amper uit. Het is een verdriet voor Aagje dat Papa zoo tegen zichzelf kan zijn. Zo-zon hem zoo gaarne wat gunnen. lederen mooien dag begint zij er over. „Papa, n bent nn zoo funk, kom, ga eens wat in den tuin wandelen. Als u moe wordt kom ik met een stoel achter u aan, dan kan n telkens nog rusten ook. En we gaan heusch weer rijden, want u zei zelf: ,,'k ben blij dat je mij hebt overgehaald". 't Is in werkelijkheid zoo erg niet met mijnheer Gijsbert. Hij is rheumatisch en heeft last van asthma, daardoor zaagt zijn borst en zijn gewrichten zijn stijf. Maar de dokter zegt: „Langelijn, je kunt er honderd jaar mee worden". _ Door haar eigen kookkunst en de zorgen voor haars vaders tafel zal Aagje nog eenmaal een tonnetje worden. Doch men let minder op kaar gezet figuurtje, êmn op kaar kef geziekt. Zij lijkt vooral niet jonger dan ze is. Zij draagt japonnen, door een goede naaister van dure, degelijke stoffen gemaakt, en donkere sterke schoentjes; die verslijten weinig, omdat zij altijd om en bij haar vader is. Haar haar is gladjes gekapt. Het mooiste zijn haar zachte trouwe oogen. Zij is een zorgje, voor iedereen, maar nook kan men zeggen dat zij zorgelijk kijkt. „Wie onder u de meeste zal willen zijn, die zal zijn als een die dient" — Doch 't komt in Aagjes brem niet op om ooit, hoe dan ook, „de meeste" te willen wezen. Isaac's hand ligt binnen haar bereik, zij zou die wel eens vatten willen. Doek zij Iaat het, zij weet dat nicht Ida dit niet gaarne ziet. 't Is jammer voor Aagje, dat Isaac's moeder letterlijk geen plekje overlaat om er nog een kleine attentie te plaatsen. Jaloersch is zij niet, een moeder keeft de oudste rechten. Op zijn verjaardag werkt zij een kussen of kleed voor zijn kamer, die ligt er reeds vol van. Ieder mensch heeft toekomstdroomen. Die van Aagje worden stellig eenmaal vervuld, doch men moet niet haasten. Er is een belofte, eenmaal afgelegd: zij blijft bij baar vader. Maar als nu eens .... zij en Isaac toch maar vast trouwen gingen? Er hoefde haast niets te veranderen, men kan in 't huis van Langelijn de kamers niet op, en die zouden dan tenminste een bestemming krijgen. Papa zon 't wel willen. Papa zon niets aan haar missen, ze zou hem net zoo trouw gezelschap kouden, als Isaac naar zijn werk was. Het ie de bergtop, altijd in *t zicht, dien Aagje niet nader komt. De afstand blijft dezelfde, doch soms is 't verschiet mistig en soms klaar. Want nicht Ida? Hier stokt Aagje. Zij is met haar oordeel niet zoo vlug gereed als de meeste menschen in het stadje. Ze zegt niet: „mevrouw Van Dam is flink genoeg om op zichzelf te blijven, en haar zoon gaat de wereld niet uit. Mijnheer Isaac mag nn wel eens tot een huwelijk komen, anders is 't de moeite niet meer". Aagje weet niet recht hoe zij hiermede aan moet. Zij zal alles aan nicht Ida zelf overlaten, die goed en verstandig is. Isaac twist nooit met zijn moeder. Doch hij heeft narrige buien, dan zwijgt hij, dagen en weken lang, en het beangstigt mevrouw Van Dam meer dan heftig schimpen zon doen. Duidelijk ziet zij den omtrek der duistere plekken, doch wat daarbinnen voorvalt blijft haar onbekend. Zij zwijgt als hij, en loopt hem uit den weg. Haar geestkracht gaat wel tot hem uit, doch treft weerstand, en wordt teruggestooten. Zij weet dat hij in die dagen naar Langelijn gaat, en houdt zich onwetend. Als de bui over is maakt zij er geen toespeling meer op. Isaac zoekt Aagje op, nü is zij hem meer dan een zuster. Als haar vader na het eten rust, zitten zij samen in den vroegen avond. Isaac 's geest is nog wel niet geheel vrij, maar hij zegt toch dingen waar Aagje verplet van staat. Hoe moet zij dit opvatten? moet zij hem bestraffen omdat hij zoo over zijn moeder spreekt? Hoe ongewoon is dit: Isaac, die alles aan zijn moeder te danken heeft, en immer 't zelfde wil als zij. Wat bezielt hem? Zelfs Anthonie Vorst zon schrikken, als hij nn Isaac hoorde.... Zij zit dicht naast hem, zij streelt zijn hand, zij streelt zijn ruig en somber hoofd, en kust hem. Hij zegt: „Aagje, jij tenminste hebt mij lief". Aagje heeft een zachte, lage stem, zij gaat wat praten, over eenvoudige zaken maar, niet over het groote. Hij breekt thans niet meer uit in korte, woeste stooten, hij begint rustiger te spreken, regelmatiger. Hij laat zich afleiden, hij komt tot ontspanning. Als hij thuis zijn moeder nog vindt aan de late thee neemt hij de courant, en zijn woord bij 't slapen gaan is: „nacht Mama, mijn ramen zijn dicht, n hoeft boven niet meer bij mij te komen". Als mevrouw Van Dam op haar beurt ontvangt gaat het anders toe, met meer chic, zwieriger. Zij zegt: „met Gijs en Aagje ben ik uitgepraat", en vraagt er Anthonie Vorst bij, en den jonker ran Wittensteen. Zij meent dat men alleen gezellig samen kan zijn als men tezamen eet, en noodigt hen allen tot het middagmaal. Zij bejegent Aagje zeer vriendelijk, zij wijdt haar in tot de kleine geheimen der gastvrouw, en vraagt soms haar raad. Aan tafel zit Isaac natuurlijk naast zijn verloofde, doch als men den avond verder in den salon doorbrengt regelt zij 't zoo, dat bij zich wat meer aan zijn vrienden geven kan. Dat is toch ook redelijk, zij zelf houdt den ouden Gijsbert bezig. Zoo is dan Isaac dien avond weer jongmensch. Er is geen twijfelen aan: als zijn moeder dat zoo wil is hij jongmensch met Govert Diederik en Anthonie mee, even zeker als hij bij Langelijn de broer is van Aagje. Anthonie, met zijn schamper gezicht, luistert naar de verhalen van Wittensteen; als Govert op dreef komt weet hij wd te boeien, ook Isaac luistert. En *t drijft door zijn gedachten dat Mama toch wel een zeer buitengewone vrouw is, zij heeft discours en charme. Een gastvrouw is zij als weinige. En Isaac, die lang niet ongevoelig is voor een goed dineetje, gaat de schotels nog eens na, hoe voortreflijk was alles, en hoe gezellig en mooi de tafeL Nooit «egt Mama: ,,'t kan zóó wel", om 't zijn vrienden behaaglijk te maken is haar geen moeite te veel. Govert, die toch waarlijk wel wat gewend is, zegt dat men nergens zoo ontvangen wordt als bier. Isaac gevoelt zich met recht en reden trotsch op zijn moeder. Zij zit daar, zoo tenger en recht, naast Aagje, met den verstijfden onden man aan haar andere zijde. Zij luistert aandachtig naar Govert Diederik, evenals de anderen, doch haar oogen gaan van zijn blond landjonkersgezicht naar 't groote donkere hoofd van haar zoon. Mevrouw Van Dam is gracieus als een nog jeugdige vrouw, men vergeet dat haar gelaat verwelkt is. Zij heeft fijne handen en een zeer zuiver profiel. Kijkt Isaac soms door zijn moeders zwarte kriekoogen, dat hij nn Aagje, zijn meisje, een degelijk provinciaaltje vindt? — Er komt zoo waar roering in 't stadje. De gebroeders Walewinus hebben, kort na elkander en nog ontijdig, hun levensgezellinnen verloren. Gerard zegt: „we kunnen nu samen ons potje wel koken, en een vrouw nemen voor 't ruwe wok'*. „Nee", zegt Dirk, „dan verarremoeie we. We nemen een huishoudster". Dirk is de oudste, en heeft het dus roor 't zeggen. Er komt een juffrouw, die Malvina heet. Malvina draagt een eenigszins opvallende kleedij; zij heeft grootsteedsche manieren, krulhaar, een lorgnet en de onverwoestbare hoop een man te bekoren. Deze hoop is vele jaren beschaamd geworden. Doch sedert zij begon te reflecteeren op advertenties als huishoudster bij een alleenwonend heer kan men zeggen, dat het begin der vervulling daar is. Eigenaardig: als de juffrouw er eenmaal is, zegt Gerard, die zijn eigen potje, koken wilde: „Dirk, je hebt schoon gelijk gehad. Ons boeltje was vèrarremoeid en daarvoor hebben de zusters 't niet zoo lang onderhouden". „We hebben 't getroffen", antwoordt Dirk. „Juffrouw Malvina is een degelijk mensch". Zeker is juffrouw Malvina degelijk. Ze is keurig netjes en kraak zindelijk. Daarbij zuinig en overleggend: 't blijkt nu dat de broeders tijdens hun wednwlijken staat 't over de balk gegooid hebben, daarvoor zijn 't mannen. Juffrouw Malvina is ook tamelijk lieftallig, men kan haar niet lastig van humeur noemen. Ook voert zij geen nieuwigheden in, de gang van zaken blijft zooals de broeders dien van jongsaf kennen. Eén eigenschap echter heeft juffrouw Malvina waar de gebroeders niet op verdacht zijn, wijl hun zusters die in 't geheel niet bezaten : zij is direct van streek, 't Is voorgekomen, bij gelegenheid van een zwaar onweer, dat juffrouw Malvina zoo goed als van haar zelve viel, zoodat Dirk haar moest ondersteunen, en Gerard haar mouwen losmaken aan de polsen, om deze met water en azijn te betten. Ook is zij nog een keer „naar" geworden in de kerk. Het blijkt dat juffrouw Malvina gevoelig van zenuwen is, zoodat men haar moet ontzien. Zij wil een weinig ontzien worden, nu ja, als dat nu alles is... • Dirk en Gerard hebben altijd aan hun zusters des avonds de courant voorgelezen, en dat van a tot z. Marktberichten, buitenlandsch overzicht, hengstenkeuringen, kerknieuws en boekenschouw. Maar juffrouw Malvina wil dat er selectie wordt gemaakt. Zij begeert niet van hengsten, jammen en roodoogjes te hooren. Het hoogheemraadschap interesseert haar niet, maar de boekbeoordeeling des te meer. Men bemerkt aan alles dat zij een juffrouw is, trouwens haar zuster is bij 't onderwijs, en haar vader was zelfs Hoofd. De gebroeders zijn juffrouwen, zenuwen, noch gevoeligheid gewend. Doch zij schikken zich gewillig, want toen hunne zusters van hen scheidden, hadden zij zich een verwaarloosden, verlaten levensavond voorgesteld, en zie nn! Zij zijn Malvina waarlijk dankbaar, men hoort van huishoudsters wel anders. Al de verhalen van ontrouwe dienstboden of juffrouwen, die haar meesters benadeelden, met de boekjes knoeiden of de kolen verdonkeremaanden, spoken den broeders door 't hoofd. Maar zij hebben een lotje uit de loterij. — — Er komt een dag dat juffrouw Malvina een brief ontvangt in gele enveloppe; het adres is met een flinke schoolhand geschreven. Dien middag aan tafel lijken haar oogen rood beschreid, doch de broeders durven niet naar de oorzaak informeeren. De brieven komen vervolgens geregeld, nu eens dikker, dan weer dunner, altijd met dezelfde post; juffrouw Malvina haast zich dan om naar de bus te loopen. Haar oogen kunnen natuurlijk niet na iederen brief rood beschreid wezen. Doch ontroerd, of althans van streek na de ontvangst, is zij stellig. Het kan zoo niet blijven. De gele brieven maken niet alleen de juffrouw, maar ook de broers overstuur. Ze komen nu om den anderen dag, en 't üjkt dat Malvina ze beantwoordt. Doch niemand kikt van wat ken allen bezighoudt. Tot op een avond Gerard, die zich tegen 't nemen van de huishoudster aanvankelijk verzet had, haar op de onderste trede van de trap vindt zitten, in een kuilende zenuwcrisis, en met liefst twéé gele couverten tegelijk in kaar hand. Nn moet het hooge woord eruit. De brieven zijn van een weduwnaar-metkinderen. Malvina heeft reeds een en andermaal geschreven dat zij daar, waar 80 is, ziek op de aangewezen plaats gevoelt, en beste, opperbeste mijnheeren heeft getroffen, die haar heelemaal niet als dienstbare behandelen. Maar de weduwnaar houdt aan. Zij kan niet zeggen dat ze hem zoo erg genegen is, ook zijn die kinderen een bezwaar. Maar ze moet haar verstand gebruiken. Als ze op en versleten raakt — wat dan? Als ze met den weduwnaar trouwt zal ze goed gebrood wezen; dat staat ook nog allemaal in de brieven: hij heeft het echt goed geregeld, ze krijgt een onbezorgden ouden dag, als hij er eens niet meer is. Nu slaat Gerard de schrik om 't hart. Een huishoudster kan dus den dienst opzeggen en weggaan! En omdat hij haar niet alleen onmisbaar acht, maar ook nogal aardig vindt, en bovendien meent in zijns broers geest te handelen, zegt hij: „juffrouw Malvina, als 't anders niet is .... dan zou u ook wel kunnen trouwen met mij". Daarop droogt Malvina haar tranen, haar gezicht klaart op, ze reikt Gerard de hand en antwoordt: „Goed, mijnheer Gerard, ik trouw wèl zoo Lief met u". — Het stadje meesmuilt om Gerard Walewinus. Op 't postkantoor weten ze er meer van: de slimme juffrouw is toch een weinig dom geweest. Natuurlijk eerbiedigt het postkantoor onvoorwaardelijk ket briefgeheim. Maar wie kan *t nu helpen dat die goedkoope enveloppen zoo slecht plakken? men moet zorgen dat de inhoud er niet uitglijdt, of zelfs wel den brief in 't couvert terugschuiven — Er zijn negen brieven en een briefkaart voor de juffrouw gekomen; de adressen waren alle door dezelfde hand geschreven en de briefkaart was onderteekend door de onderwijzeres, haar eigen zus. Er is heel wat te doen geweest over 't bovenlicht in den bakkerswinkel. J. Deenik — Mr. Bakker kon er op, met glans. Maar Leunis, de knecht, heet Leunis Reinier van Rinckelénbergen, en Laat zijn naam op de ruit zetten, dat is vreemd en grootsteedsch, men had het van Leunis niet verwacht. Bakker Deenik is „schielijk weg" geweest. Hij had gebakken, en toen geslapen; hij zat kalm bij zijn vrouw in de kamer. Daar viel ineens zijn pijp om. „Deenik toch", zei zijn vrouw, die meende dat hij weer indutte, „je maakt nog es dat we hl de brand vliegen". Want de bakker, die nooit genoeg sliep, dommelde gedurig, ook met zijn pijp in den mond. Maar nu viel hij zelf om, voorover op de tafel, hij was een breede zware man, en zijn armen sloegen in de kopjes dat die braken. „Leunis, Leunis", gilde de bakkerin: „Kom gauw, de baas wordt niet goed". Maar toen Leunis kwam was 't al afgeloopen. Govert Diederik is den koning te rijk. Want zijn eigen dorp, Wittensteen, is opengevallen, hij solliciteert, en krijgt de benoeming. Anthonie Vorst, die wel bij zijn vriend logeert, vertelt dat Govert burgemeester wordt van 't afgebrande dorp, omdat de heerlijkheid Wittensteen een gehucht is van een stuk of acht keuterboertjes. Maar dat is leugen, en louter afgunst van Anthonie. Niet dat hij 't zelf begeeren zou, want Anthonie Vorst is stadsmensen, geen buitenman, van Govert verrukking begrijpt hij niets. Hij weet niet van bosschen en beemden, van jacht en ruitersport, hij zou nooit met pachters kunnen omgaan, met arbeiders, tuinlui, boschwachters of drijvers. Hij zegt: „word jij maar heereboer". Maar Goverts lacht en laat 't zich niet bederven. Hij antwoordt: „Kom van de zomer maar weer, ik zal je leeren paardrijden". En hij denkt: „dat menneke is nijdig, omdat hij wou dat hij zoover was als ik". Dat is 't. Anthonie doet Tervelend, omdat Govert krijgt wat hij wenscht, en hij niet. — 't Was zoo erg niet gemeend, van Anthonie. Hij gaat werkelijk in Wittensteen logeeren, niet op 't kasteel, maar in 't dorp, waar Govert een huis heeft gezet. Hij is pas getrouwd, met een Geldersche buutenfreule. Nn wordt het Anthonie Vorst te machtig. Dat Govert, dat jong, hem zoo ver vooruit is .... Anthonie leert bij zijn vriend de zuster der buutenfreule kennen. Het zijn puissant rijke meisjes; en Anthonie Vorst weifelt niet lang. Freule Paula is minder knap dan freule Belle, Govert's vrouw; ook komt zij hem een weinig onnoozel, of onbeduidend toot. Doch men kan niet alles tegelijk hebben. Hij vraagt haar hand: de ouders willen dat de onde mijnheer Vorst zelf aanzoek zal doen voor zijn zoon, maar Anthonie beduidt Paula dat dit nergens voor noodig is. In het bedrijf heeft Anthonie zijn moederlijk erfdeel gestoken, nu komt hij thuis en zegt dat 't uit is. Nu of firmant, niet in naam maar in feite, öf hij neemt zijn geld uit de zaak en begint, dit gevoegd bij 't fortuin van zijn vrouw, voor zich zelf, bier, als zijns vaders concurrent. De oude mijnheer is rijkelijk op leeftijd om nog te gaan concurreeren, en dat met zijn eigen zoon. De leiding begon hem eigenlijk al zwaarder te vallen dan hij voor Anthonie wel weten won. Hij vindt dit nog de slechtste oplossing niet. Hij zegt: „hoor es, jongetje, je praat naar dat je verstand hebt. Samen, dat gaat niet, maar als je denkt dat jij 't beter weet dan je ouwe vader, en je hebt duiten betrouwd, dan trek ik me in vredesnaam terug. Ts: Mag lije voor je dat je 't roeit, maar 'k heb er 'n hard hoofd in". De wind blaast mevrouw Van Dam niet kt 't zeiltje. De tevreden goede Govert is weg, en Anthonie staat nu aan 't hoofd van een groot bedrijf. Isaac's verjaardag nadert, en verjaardagen zijn kwade dingen voor een oud jongmensch. Isaac is narrig, zijn moeder weet geen raad met kern. Hij spreekt al in geen dagen. Zij vermijdt het samenzijn. Maar toch zullen zij samen de middagvisite moeten ontvangen, dat kan niet anders. Het soupeetje vervalt, Anthonie en zijn jonge vrouw waren uitgenoodigd, doch zij hebben bedankt. Zoo breekt, in 't hoogste van den zomer, de dag dan aan. Mevrouw Van Dam en Isaac zullen dit jaar pas in Augustus op reis gaan. Doch zij heeft alle plannen kant en klaar, het wordt weer een mooi séjour in 't buitenland, er valt vooruit van te vertellen, want deze streek heeft zij reeds eerder bezocht. Hoe ellendig dat Isaac nu zoo dwars en recalcitrant is. Zij wacht hem aan 't ontbijt. Zij heeft geweifeld of zij de gewone kleine attenties, wat losse bloemen bij zijn bord, het schaaltje met perzikken en abrikozen, maar weglaten zal. Doch zij besluit: „neen, ik van mijn kant ben als anders". Haar eigen geschenk, ditmaal zeer groot, ligt gereed; in den loop van den morgen zal Aagje 't hare brengen. Maar Isaac komt niet voor den dag. „Waarom maakt die jongen 't mij nu toch zoo moeilijk", denkt mevrouw Van Dam. Zij vraagt aan de meid of mijnheer wel geklopt is? Ja, en mijnheer was toen al op ook. Zij gaat nu zelf naar zijn slaapkamer, doch neemt opzettelijk niet het binnentrapje. „Isaac, mag ik bij je komen?" Isaac is op, maar nog niet gekleed. Hij zit op den rand van zijn bed, en zijn moeder heeft zijn gezicht nog nooit zoo gezien. „Kom Isaac, laat het nn over wezen". Isaac van Dam is, zacht gezegd, geen tacticus. Hoe kan men, in vrede, 't nu opnemen tegen een moeder als deze, men heeft van te voren immers al ongelijk! Hij zit daar, norsch en zwart, in zijn pyama op den bedderand, ongewasschen en nog niet geschoren, met zijn bloote voeten hl zijn bedroom slippers. En mevrouw Van Dam is zoo keurig gekleed; om de koelte van den morgen heeft zij zich een Shetland sjaaltje om de schouders geslagen, die zachte witte wol staat haar hef. Zij is rustig en beheerscht; zij wil ook de minste zijn, eigener beweging gaat zij naar hem toe, zij wil bijleggen .... wat? Er is niet eens een twist geweest, 't is eenvoudig dat Isaac weer loopt met een kwaden kop. „Jongen, nu kom ik bij je, wees nu weer gewoon tegen me". „Ik wil u één ding zeggen, Mama, dat ik van 't jaar met Aagje trouw, of u 't goed vindt of niet". „Dat moet je dan maar doen, Isaac". Als men, slechts één keer in zijn geheele leven, openlijk rebelleert, dan mag men waarlijk dit plakkaat van verlatinge wel op een papiertje hebben. Want wat is nu ongelukkiger dan dat iemand 't goed recht van zijn opstand bepleiten wil, en niet uit zijn woorden kan komen.... „U heeft mij nu lang genoeg ...." „Wat heb ik je lang genoeg?" „U keeft mij lang genoeg als 'n meikever aan 'n draadje ...." Het beeld is stellig een weinig mal. De zwaargebouwde man, met zijn log en groot gezicht een meikever aan een draadje.... Maar zijn moeder moest hem niet uitlachen, dat is te gevaarlijk. Zij moest zich ook niet laten gaan in een ongepast grapjes „Als je nu zei: een berenleider, dan was je er dichter bij". Zij betaalt het duur. Want haar zoon rijst overeind, nu is hij niet mal en sukkelig en zwak meer. Hij grijpt zijn moeder bij de handen en dwingt haar op den stoel om neer te zitten. „U zult nu naar mij luisteren, Mama". Natuurlijk is dit belachelijk: een scène van Isaac, 's morgens in de vroegte, op zijn slaapkamer. Acht men het nuttig, eens een scène te maken, dan kiest men daarvoor tenminste plaats en tijd. Doch alles is losgeworpen, alles wat zweemt naar vorm is weg, want 't is om te sidderen van wat Isaac zegt. Zóó heeft hij in de verste verte zelfs tegen Aagje nooit gesproken.... Hij kijkt zijn moeder recht aan, de ban is gebroken. Den blik harer zwarte oogen houdt hij uit. „U keeft nooit van mij gehouden, Mama, u heeft enkel uzelf gezocht. En u heeft Aagje daaraan opgeofferd. Aagje is er oud bij geworden, zoo goed als ik. Denkt n dat ik u niet doorzie? Aagje moest haar vader eeren.... omdat n m Ij dan beter dwingen kon". Mevrouw Van Dam is heengegaan. Zij heeft gehoord dat Isaac de buitendeur dichtsloeg. Is hij gaan loopen om wat te kalmeeren, is hij naar Aagje? Zij komt niet met haar presentje, zeker is Isaac dus daar. 't Is nu alles zonder doel. De weduwstaat is aangebroken, 't Is uit, met Isaac en haar. Er blijft niets over dan te sterven. Men sterft niet wanneer men wil. Doch Ida van Dam is immers een onde vrouw, 't kan toch wezen, op haar jaren, dat men tegen een schok niet meer bestand is. Aan een oude dame als zij kan licht iets overkomen: een hartzwakte, een bloeduitstorting in de hersenen, een doodelijke flauwte, een bewusteloosheid waar men niet meer uit ontwaakt — Zij dwaalt wat rond door 't huis, het weer is niet warm genoeg om straks buiten te zitten, daarom zegt zij de dienstboden dat er ontvangen wordt in den salon. Direct na de koffie zal zij zich verkleeden, eer hoeft niet. De morgen is winderig en kil, het regent en zij sluit in haar kamer de ramen. Zij bedenkt dat zij ook bij Isaac de ramen sluiten wik nu is er geen reden meer, om het binnentrapje niet op te gaan. De kamer is ordelijk en rustig, het bed opgemaakt en de kleeren weggeruimd. Was het h i e r, kort geleden dat laaie zoo sprak....? Zij zit thans zelf op den rand van 't bed. 't Is geen werkelijkheid geweest, zij heeft getobd over het zwijgen van Isaac, daarom droomde zij zoo boos, in den nanacht, 't Is niets, zij moet die stomme buien zoo erg niet tellen, 't drijft wel weer af. Zij moet op ziek zelf passen, en 't van zich af zien te zetten. .... Wat wordt ket licht, en leeg om haar heen .... „Ik ben onwel, ik moet schellen...." doch zij kan niet meer overeind. Zij valt achterwaarts, over do sprei keen, doch haar hoofd zoekt het kussen nog, en haar beenen trekt zij bij. Daar ligt zij, in den stillen morgen, alleen in ket kuis, gereed om te sterven, op het bed van haar zoon. Zoo vindt haar Isaac weer. Hij holt naar den dokter. Hij stottert en stamelt, maar de dokter begrijpt kern. Of er een oorzaak is aan te wijzen, of er iets is voorgevallen? Ja, zeker is er iets voorgevallen! kij heeft met zijn moeder hooge woorden gehad. Om twaalf uur zijn zij allen bijeen: Isaac en Aagje, en de onde Gijsbert, aan 't sterfbed van Ida van Dam. Het hartverscheurend snikken van Isaac schokt door zijn zware lijf, zijn gebogen schouders heen.... als zijn moeder nog maar eenmaal haar oogen opsloeg en hem herkende. Dat gebeurt, een uur voor haar dood. En hij schreit, zonder antwoord te verwachten: „Mama, Mama, zeg dat n toch van mij gehouden heeft!" Het Zesde Gebod Gij tuil niet doodslaan. Dit gebod zegt meer dan een verbod van dooden. Het gebiedt het leven dat God gaf te eerbiedigen door de liefde tot elkander, hier gesymboliseerd in de Moeder met het kind en het landschap dat vrede ademt. Door de Spitsroeden door Rie van Rossum UM ETTA Droster laat het handje van het kind los. Ze steekt de sleutel in 'tslot, en kijkt terwijl schichtig de straat in, links, rechts.... J Néé. Geen mens. Het schemert gelukkig, in de verte nadert de lantarenopsteker, de keten van plotseling aanflikkerende lichten springt naderbij. Alle ramen zijn dicht; niemand heeft haar zien thuiskomen. Ze stoot de huisdeur open, en zegt: „Kom!" tegen het wachtende kind, dat, klem en stil, zonder vragen naast haar staat. Het kind stapt naar binnen, en stommelt voor kaar uit de trap op, met een hand aan de leuning, en telkens twee voeten op één tree. Letta komt er achteraan, en draait op het portaal het licht aan. Het is kond in ket lege, stille huis. Het kind staat, en kijkt met grote, grauwe ogen rond. Het kind is mager, en nietig, en bleek. Letta doet haar mantel uit, en zet baar hoed af. Ze neemt niet de moeite, even in 't spiegeltje van de kapstok te kijken. Letta is veertig, en lekk; ze keeft geen spiegel nodig. Het kind staat nog altijd stik midden op ket portaal. Letta kijkt omlaag, en zegt, hard, het eerste woord in de koude stilte: „Doe je goed maar uk". Het kind maakt gewillig haar armoedig manteltje los; ket goedkope bontje om de hals is miezerig verregend. Het hoedje is een vod. Letta staat, recht en bewegingloos, toe te kijken. Ze raakt ket kind met geen vinger aan. Als het, besluiteloos, met de armoedige bovenkleren in de hand blijft staan, neemt ze die zwijgend aan, en hangt ze op de verste haak van de kapstok. Armeluis goed. — Haar grauwbleek gezicht vertrekt even, met weerzin. De Tien Geboden. 9 Ze duwt de kamerdeur open, draait het licht aan. Het kind volgt haar, zwijgend, schuw; de grote ogen zijn te groot voor het magere gezichtje. De kamer is kil, stijf en netjes. De meubels zijn ouderwets, hard en lelik. Er staat een potkachel, die brutaal vooruitdringt in de kamer, en een grote glimmende linnenkast. Alles is voog, groot en dreigend voor het kind, dat midden in de kamer blijft staan, j Letta met de ogen volgt. Een eigengebreid jurkje is onder het armoedige manteltje tevoorschijn gekomen. Het is hardblauw, met beige randen. Het zou wel een jurkje zijn voor een blond, blozend, poezelig kindje. Maar dit kind is er armoedig en zielig mee. Het spitse gezichtje is grauwwit, het piekige haar plakt. „Ga bij de tafel zitten", zegt Letta, opeens, driftig, en rijst een ogenblik op nit haar gebukte houding. Ze is op haar knieën bezig, de kachel aan te maken, die ze vanmorgen al heeft klaargelegd. Maar de wind staat op de schoorsteen, het hout is vochtig, en de ogen van het kind staren op haar rug. — Daar zit het kind aan de tafel, stilletjes, een beetje in elkaar gedoken. Letta loopt heen en weer van 't keukentje naar de kamer, en zorgt voor het avondbrood. De kachel gaat trekken, en knapt plezierig; het water zingt op het gas. Maar de stille, broeiende vijandigheid in Letta's ogen schijnt langzamerhand de hele kamer te vullen. Er valt geen woord. Het kind heeft nog niets gezegd, en Letta's lippen blijven op elkaar geknepen. Er is een onderdrukte verwoedheid in alles, wat ze doet. Alles rammelt en klettert, wat ze neerzet. Het mes jaapt vinnig door het kruimelsspattende brood, de kopjes rinkelen, als ze de trekpot neerzet. Als ze aan tafel gaat zitten, kijkt ze het kind aan. Dat zit daar, weerloos in de zwijgende vijandigheid van de kamer; weerloos voor Letta's harde, meedogenloze blik. Het brood staat klaar op tafel; op 't bordje van het kind ligt een sneetje in reepjes, een beker melk staat er bij. De hongerige ogen van het kind schitteren; haar magere klauwhandje tast al haastig: „Je mot nog bidden," zegt Letta. Het kind kijkt haar aan. Ze heeft haar hand met een schokje teruggetrokken, en knipt met de oogleden, verschrikt door deze plotselinge, snauwende stem. Bidden? vragen de granwe ogen verbaasd. „Weet je nie wat bidden is?" Néé — schudt het hoofdje, wat verschrikt teruggetrokken tussen de puntige schoudertjes. „Ken je nie prate?" „Néé", zegt het kind, dwaas, angstig hardop. „Hm", zegt Letta, en haar blik steekt het kind ais een priem. Ze zegt niets meer, vouwt zelf haar handen, en buigt kaar hoofd een ogenblik, met gesloten ogen. En haastig snauwt ze in stilte een gebed. „F-** nou maar!" zegt ze tegen het kind, dat opschrikt uit haar verlegen staren. Er vallen geen tien woorden meer. Ze eten zwijgend, tegenover elkaar. Letta staart, in ket lamplicht, onafgebroken naar bet kind. Ze kan het niet laten. Ze moet kijken naar ket magere, lelike, armoedige schepseltje, dat, in elkaar gedoken, gulzig en haastig eet. Letta staart, onafgebroken, en de meubels staren; de hele kamer is één stille, dreigende vijandige blik naar het kind. Letta's gezicht is strak en koud van haat. Haar ogen hebben een uitdrukking in hun starheid, alsof ze een snerpende pijn met opeengenepen lippen verbijt. Als haar hand een ogenblik rust, ligt de gebalde vuist krampachtig in kaar schoot. Hij Inkt bijna dwaas, deze ijskoude, steenharde haat in haar ogen, tegenover een zo nietig en armzalig kind. Vijfjaar kan het zijn, op zijn hoogst; schriel, schuw en lelik. Het eet en zwijgt; het maakt zich klein in de grote stoel, die een harde vijandige rug heeft. Er is een wit tafelvlak tussen hen, waar Letta's arm af en toe onverwacht overheen reikt, om een nieuwe, kleingesneden boterham op het bordje te schuiven. Dan wijkt het kind, als beangst, wat achteruit, en houdt haar ogen gretig strak op het toegeschoven brood. En Letta zwijgt, en probeert met droge keel te eten. Als het eten afgelopen is — het kind heeft even durven opkijken, toen Letta bij het danken de ogen een ogenblik sloot — en de boel omgewassen, springt in de koekoekklok, koog aan de muur, ket deurtje met een tik open, en begint bet naar buiten gewipte vogeltje vrolik te roepen, zeven maal. Het is ket eerste vriendelike geluid in al de zwijgende vijandigheid; het kind kijkt met een halve glimlach, en een schittering in haar ogen. Letta ziet het, in de opening van de keukendeur. „Je mot naar bed", zegt ze, koud. Het klokdeurtje slaat toe. Het kind schrikt, en knikt schichtig. Letta verwondert zich toch even, door haar afkeer heen. Het kind heeft nog geen enkele keer tegengestribbeld, niets gevraagd of uit zichzelf gezegd, sinds ze .... De herinnering steekt als een plotselinge kramp. „Kan je jezelf uitkleje?" vraagt ze, bijna dreigend. Ja — knikt het kind weer. — f&F* > Op de zolderkamer staat een groot tweepersoonsbed. Het is Letta's bed; daarin heeft ze al sinds zes jaren alleen geslapen. Nu heeft ze het tweede kussen er weer bijgelegd. Het kind moet vannacht bij haar slapen; morgen zal ze wel verder zien. Ze staat bij het voeteneind, en ziet zwijgend toe, hoe het kind zich uitkleedt, in het schelle hebt van het naakte elektriese peertje aan de dakbalken. Ze ziet het klungelige, grauwige ondergoed; het magere kinderlijfje, dat een ogenblik hulpeloos voor haar staat. De armpjes steken uit het grauwe borstrokje; de dunne beentjes rillen een beetje, het is koud op de zolder. Letta knikt, als bet kind haar vragend aankijkt. Ja, die gestreepte pon is voor jeu; het is een ouwe, van — van je moeder — toen die zo groot was als jij. Kijk niet zo, kind; trek die pon aan, en kruip erin. In datzelfde bed heeft je moeder twintig jaar geslapen, voordat ze.... Ben je er nu nog niet in? Het kind trekt het dek wat op. Haar grauwe kopje met het dunne, piekige haar is heel klein en mager tegen het witte kussen. Ze kijkt met een plotselinge schrik naar Letta, die bij het trapgat staat, met haar hand op het knopje van het licht. „Ik mot nog vlechies ...." zegt het kind opeens. Het stemmetje is schril Van onrust. „Je doet maar es ene keer zonder", zegt Letta. Het knopje klikt. Het kind ligt plotseling in het donker. Letta gaat met zware langzame schreden de trap af. Het is, of de kamer haar opgelucht aanziet, als ze beneden komt. Ze schuift de stoel van het kind driftig in de verste hoek, trekt haastig het tafelkleed glad. De klok tikt kalmerend op de schoorsteenmantel. In de keuken zingt het water op het oliestel. Dit is haar kamer, zoals ze die vanmorgen verlaten heeft. Zoals ze die kent van vele, vele eenzame, stille avonden. Dit is de kamer, die haar leven kent. Die haar vertrouwd is als een vriendelik, heel bekend gezicht. Die het beeld is van haar leven, zoals het was, tot nu toe. Stil, strak, sober en eerlik. Zij bukt zich naar de grond, en raapt bij de tafel een grauwig, ineengefrommeld vodje op. De zakdoek van het kind.... Ze rukt de kachelklep open, en werpt het groezelige lor met een gebaar van opperste afkeer in de vlammen. Met harde ogen blijft ze toezien, hoe bet snel en met een helle vlam verteert. Ze gaat naar de voorkamer, die donker en koud is. Er staat een blankhouten tafel op schragen, en in de hoek een zwarte houten paspop. Er hangt een grote, ouderwetse spiegel. Als ze het hebt aanknipt, ziet ze een ogenblik zichzelf ten voeten uit. Ze kijkt haastig weg van het magere, verbeten gezicht in de spiegel. Uit een hangkast, vol halfafgewerkte japonnen en mantels, neemt ze een zwarte japon van een hanger, en knipt dan haastig het licht uit. Ze zet zich in de achterkamer aan tafel, met haar naaidoos, en haalt haar bril te voorschijn. De grote, zwartomrande glazen maken haar grauwe gezicht plotseling potsierlik. Haar bloedeloze, nerveuze handen reppen zich boven het doffe zwarte goed. Het is rouw, er is haast bij. Eigenlik had 't vanmorgen al klaar moeten wezen; en 't is voor een lastige klant.... Een dag te laat, al blijft ze er een nacht voor opzitten. Haar naald vliegt gejaagd. Ze moet toch zien, dat ze deze klant houdt. Ze zal er toch genoeg kwijtraken, als ze er achter komen.... Er vliegt een rilling, als van pijn, over haar gezicht. Haar handen blijven een ogenblik stil; ze staart over de tafel. De klok tikt, de grote kast kraakt, ket oude vertrouwde geluid. De zwarte japon ligt uitgespreid op tafel; alle naden moeten nog omgestoken worden, en de hele zoom zit nog maar geregen. Maar Letta Droster staart, werkeloos en verslagen, en vergeet de eisen van morgen voor de verbittering van heden. Haar gezicht is vaal, en oud, en heel moe; haar magere schouders zijn gebogen. Het is naar de scherven van haar weinige, bescheiden idealen, dat zij staart.... Zij strijkt, vermoeid, over haar benig voorhoofd. Het is het hebt niet, dat baar ogen pijn doet. Het zijn de herinneringen, die plotseling, wreed-helder langs' haar strakke ogen voorbijschuiven. Het zijn onde beelden, meer dan twintig jaar oud, die zij ziet; maar onverbleekt treden zij plotseling weer voor haar blik. Een mager, klik, stug kind van twaalf jaar, pas van school gekomen; 's morgens sjouwend en redderend in een rommelig, hopeloos-versloft buishonden, terwijl een broertje van vier aan haar rokken hangt en dwingt: Zo was haar sloverig, jachterig leven begonnen. Achter, op 't plaatsje, stond moeder te wassen, in een lauwe walm van zeepsop en bleekpoeder. Slordig, jachtig, driftig op snauwen af, bleek en verrallen, zó had ze haar Moeder gekend. Drie broertjes waren gestorven, tussen haar en Jan in: één doodgeboren, en twee hadden het jaar niet gehaald. En Moeder waste, waste in jakkerende haast; stond hele middagen te strijken in de kleine benauwde kamer; om tenminste eten te hebben voor de twee kinderen en haarzelf. En voor de grote, rumoerige, altijd tierende kerel, die de voordeur ukdroeg, wat zij met verbeten zwoegen de achterdeur inbracht. Die eens, — maar hoe lang scheen dat geleden? — de knappe luchthart Droster geweest was. „Ik ben gewaarschouwd", Letta hoort weer de toonloze, moede stem van haar Moeder, op een avond, dat ze samen in angst en beven zijn thuiskomst zaten af te wachten: ,,'t Is me eige schuld, en daar wor je 't meeste om gemaand. Ü bèn gewaarschonwd, maar ik mos en ik zou 'm hebben. — En nou heb ik W. Dertien jaar was ze toen geweest. Dertien jaar — een oud, vroegwijs kind. En haar Moeder een oude, verbitterde, moedeloze vrouw. Hww vader.... Ze had hem nooit zo genoemd. „Hij" — zei ze altijd, met een hoofdruk. „'t Is en blijft toch je vader...vermaande haar Moeder dan. Ze zei er niets op, mompelde alleen wat in zichzelf: „Hij kan — hij kan voor mijn part.... Hij was de altijd dreigende schrik van kun armoedig bestaan. Hij dronk, maar was nooit wezenlik dronken; hij vloekte en raasde, maar had opeens buien van luidruchtige goedhartigheid. Ze leden honger en armoe door hem, want de weinige verdienste verdween in zijn zak, en bij elke baas kreeg hij na langer of korter tijd gedaan, om zijn opvliegendheid en grote mond. Zij drieën aten droog brood, en aardappelen met spekvet — en hij trakteerde avond aan avond zijn kameraden. „Wat mot ik hier.... Je breekt je nek over de rommel! Nooit is 't hier opgeruimd, je jaagt me 't huis uit met die vervloekte troep hier....'* ,,'t Is toch je vader**, zei haar Moeder, en werkte zich 't bloed onder de nagels vandaan. En zij sjouwde, en redderde, en vertilde zich bijna aan een taak boven haar krachten. En 's middags ging ze op naaien. Dat was 't enige, wat er voor haar kon overschieten. Naaimeisje — of dienen. Een andere mogelikheid was er niet geweest. En dienen betekende een hele dag uit huis, een al te veelvuldig kontakt met de buitenwereld, dat zij beiden schuwden. „Je gaat maar na naaien", besliste haar Moeder. „Wat je leert is meegenomen, en dat geld ken je al gauw zelf verdienen, as je handig bent**. Naaien.... Ze zag het grote atelier weer, met de gejaagde, vitterige juffrouw, de giebelende, nesterige naaimeisjes. Honderd plagerijen, honderd venijnige speldeprikken, gesmoes en gegichel achter haar rug. „Die meid van Droster.... die meid van Droster ....** Altijd toespelingen op haar schamele kleren, altijd bijeengestoken hoofden, schuine spotzieke blikken naar haar kant. En dan soms, onverhoeds, de scherpe stem van de altijdgehaaste juffrouw, die elk standje van de klanten, elke aanmerking op ket werk op haar wreekte. „Kind — wat ik an jok voor hulp heb**.... Toen ze veertien jaar werd, was Maartje geboren. De dag tevoren stond kaar Moeder nog aan de wastobbe. De dokter had gevloekt, en haar om kaar vader gestuurd, die met de jongste dochter van de kroegbaas, een brutale rooie meid, had zitten gekken. „As de stumperd dat maar d'r doorhaak*', zeiden de meewarige buurvrouwen, hoofdschuddend, en vroegen Letta aan de deur uit om bizonderheden. Maar zij haalde haar schouders op, stug, en sloeg de deur voor hun neus dicht. Niet verder dan de drempel zou de narigheid gaan — wat hadden die wijven ermee nodig? Zij zat op de trap, met Jantje in haar armen, en luisterde met grote, angstige ogen naar elk geluid van binnen.... Het was een stumperig kindje, mager en zwak. De ganse dag, en de ganse nacht meestal ook, klonk haar doordringend krijten door het huis. Drie dagen lang had de dokter om haar Moeders' leven gevochten; zij was er hem niet dankbaar voor, toen ze, doodmoe en afgemarteld, de ogen weer opsloeg. „F.n non was je de eerste maanden niet, of ik trek m'n handen van je af", dreigde hij. Maar ze was nauweliks veertien dagen het bed uit, of ze stond al weer in de zeepsopwalm, en waste, waste, met de klamme druppels op haar doodsbleek gezicht. En Letta zat 's middags op de naaiwinkel, in elkaar gedoken, jachtend over priegelig, eentonig werk, tot haar nek prikte, en haar fletse ogen staken. — Thuis huilde het zusje, zonder ophouden, en speelde het broertje tussen de tobben met kokend sop. Toen ze vijftien was, verdiende ze haar eerste, schrale loontje, en liep met moede voeten nrenver naar de buitenkanten van de stad, om zware pakken afgemaakt naaiwerk weg te brengen. Het was op een schemeravond in de herfst, dat ze, op één van die tochten, krom lopend met haar pak, en slifferend van moeheid, plotseling haar vader voor zich uit zag lopen. En naast hem hep een vrouw, een opgedirkt schepsel met een boa en gele schoenen .... Ze zagen haar niet, ze hep een eind achter ze; ze hadden 't ook te druk met elkaar. Gearmd hepen ze, en ze lachten.... Ze had ze niet kunnen volgen, er was haast bij de japon. Ze had haar pak afgeleverd, en een stuiver gekregen. Om elf uur was haar vader thuis gekomen, druk, hinderlik luidruchtig, ruw aanhalig tegen haar Moeder. Een maand daarna verdween hij spoorloos. Naar Duitsland, werd er in 't straatje verteld. Met de rooie dochter van de kroegbaas. Toen Letta zeventien was, kwam ze thuis van de naaiwinkel. Volleerd was ze niet, maar thuis leden ze ongeveer honger, en de buurvrouwen namén bet zo nauw niet met de mode. Jan ging op school; het zusje, een mager teer poppetje, begon al te babbelen tegen een kale kapotte pop. De Moeder moest eindelik het wassen opgeven, nadat Letta haar twee keer voor dood op de grond had gevonden. Maar de stapels verstelwerk begonnen zich op te hopen; de buurvrouwen hadden medelijden, en Letta werkte netjes voor half geld. Toen Letta twintig was, ging Jan bij een tuinder in de leer, en was Maartje een klein fijn ding met blonde vlechtjes en grote blauwe ogen, dat aan Letta's band naar de grote school huppelde. Moeder was een krom, zwak sloofje ge- worden, dat meehielp bij 't naaiwerk, en het keurig verstelde en vermaakte kindergoed opstreek. Het was niet rommelig meer in de huiskamer, en de avonden waren stil en vredig. Ze hielden voor niemand hun hand op, en Letta leerde lachen, ondanks haar gedurige hoofdpijn. Ze verhuisden naar een betere buurt; het was Letta, of ze met het dichttrekken van de oude deur voorgoed haar vader buitensloot. Toen Letta vier-en-twintig was, begon Jan al een weekgeld in te brengen, en werd op de tuin met Jaantje van de baas geplaagd. Letta kon haar werk niet aan, en praatte af en toe al eens van hulp erbij nemen. Toen kwam de lome zomermiddag, dat Jan een volle groenteschuit naar de veiling voer. In de spoorhaven gleed plotseling de vaarboom verraderlik weg onder zijn schouder. Hij schoot in het groene, troebele water, zonder een geluid. Hij kon met zwemmen, en de bodem was enkel taaie modder. Toen ze op de kant de stuurloos ronddraaiende schuit in 't oog kregen, gingen ze in 't wilde aan 't dreggen. Ze hadden hem gauw boven, maar het was al te hut. 's Avonds stond zijn lijk in 't kale voorkamertje, waar anders de klanten kwamen passen. En Letta moest haar steunende Moeder als een kind in slaap sussen. „Dat overleeft de stakkerd niet", zei de buurt. Ze overleefde het wel, al was het niet zo heel lang. Ze werd een schuwe, magere schim, met trillende handen, en weinig woorden. Dat ze eens een stoeigrage, lacherige jonge meid was geweest, wist alleen haar trouwportret in de lade van de linnenkast. Ze zat in een hoekje, of schuifelde doelloos door het huis. Ze moest nagegaan worden als een klein kind, want ze het gaskranen openstaan, en vergat alles, wat ze opborg. Haar geheugen vertroebelde, ze begon het verleden met het heden te verwarren. Wekenlang kon het lijken, alsof ze de heugenis aan al het opgetaste leed van haar leven verloren had, als een kindse vrouw; — dan kon ze opeens luisterend het hoofd opheffen, en tot Letta zeggen: „Heb je nou al tee, want daar hoor ik Jan aan de deur...." Met familie had Letta nooit veel te stellen gehad. Van vaders kant heten ze nooit iets van zich horen, beschaamd tegenover de vrouw en kinderen, die door een Droster in de schande geraakt waren. En de enige broer van Moeders kant Bet zich niet veel meer gelegen liggen aan de zuster, die met open ogen in kaar ongeluk was gelopen. Hij was niet ongenegen tot bijspringen, vooral toen Droster was verdwenen, wat hem een triomfantelike voldoening had gegeven. Hij kon 't doen, en hij wilde ook wel, maar dan moest 't eerst gevraagd worden. Hfff" die vraag kwam nooit. De Moeder, versuft en altijd dwalend met haar gedachten, was waarschijnlik zijn hele bestaan vergeten. En Letta werkte zich liever dood, dan haar hand op te houden, voor wie ook. Eens had hij geschreven; toen hij van derden hoorde, hoe zijn zuster langzaam versufte. Het verhaal, opgedikt en fel gekleurd, had hem doen schrikken. Rij dacht haar minstens ongeneeslik-krankzinnig, en gevaarlik voor haar omgeving. Hij schreef Letta: of 't niet 't beste was, haar in 'n inrichting.... Hij zou wel bijspringen, als 't nodig bleek .... Letta had de brief verscheurd, driftig, tot kleine snippers. Geen kand had-ie naar z'n eigen zus uitgestoken, van z'n leven niet. In huis was-tie nooit geweest; altijd had-ie d'r laten optrekken met een dronken vent, en 'n paar kleine kinderen. — En nou — 's Avonds had ze staan kijken, op zolder, naar 't moede oude gezicht in het kussen, schuttend de kaarsvlam in haar hand. Ze had 't dek nog eens ingestopt. „Al mos ik dV bij neervalle ...." had ze gemompeld. Het was juist in die tijd, dat de brief van Franse gekomen was. Ze beeft 'm nog, die brief. Hij ligt in de la van de kast, diep weggeschoven. Het is tien jaar geleden; toch weet ze nog presies, woord voor woord, wat er in staat. Franse was toendertijd weduwnaar. Een mooie spekslagerij had hij, twee straten verder. Er kwam heel wat in, maar dat mocht ook wel, met zo'n huishouden. Ze had nog genaaid voor zijn vrouw, dikwijls van oud nieuw gemaakt voor de zes kinders. Toen ze ket te volhandig kreeg met naaien, en een paar leerlingen erbij nam, die meteen wat hielpen met 't werk, was Jannie Franse één van de eersten geweest. Jannie, een onhandig, lacherig kind van zestien. Beslist twee linkerhanden had die Jannie gehad.... Moeder Franse was gestorven bij de geboorte van haar zevende. Letta had de rouwjurken genaaid — do Franse's waren van buiten, ze rouwden nog zo streng —• en het naaiwerk had ze gehouden: de jurken, die verlengd moesten worden, en de jongensbloesea, waar soms geen verstellen meer aan was. Maar ze merkte wel, dat 't langzaam-aan misliep met dat huishouden: uit het slordige, verwaarloosde goed, en de brokken verhaal van Jannie. Elke drie maanden een andere huishoudster, en de kinderen hepen voor schandaal van de buurt. Tenslotte moest Jannie thuiskomen van de industrieschool. Ze bleef 's middags op naaien bij Letta, die, goedig en bereidwillig, zuinig paste en mat met het goedwillige, maar hopeloos-onhandige kind. Letta, die wist, wat zuinigheid was, die een rijgdraad twee keer gebruikte. Ze praatte ook wel eens, met belangstelling en kennis van anken, over de toonbank heen met Franse, als ze vlees kwam halen; en gaf soms ongevraagd raad. Maar die brief had ze toeh niet verwacht.... Hij kwam op een avond; Moeder was al naar bed; de trapdeur in de kamer stond open, want ze wilde nog wel eens roepen. Letta jakkerde voort op haar naaimachine; de brief had ze weggeschoven, die kon wel wachten. Ze had nog gedacht: Zeker over die nieuwe mantel van Jannie — goed van vijf gulden de meter maar liefst. Ik moet eerst 'n briefie van je vader hebben, dat diè 't goed vindt, had ze nog gezegd. Anders knip ik 'm niet. Die nesten kenden nooit geen waarde van geld. Het was bij twaalven geweest, toen ze de envelop eindelik open maakte.... Nu, op dit ogenblik, kan ze de woorden nog zó herhalen; ze stut, als verlegen, haar hoofd op haar hand, met haar vingers over de ogen. Het is, of 't gisteren gebeurd is.... „Geachte Mejuffrouw, Ondergeteekende neemt bij deze de pen op, om Uw een verzoek te doen, waarover ik lang heb nagedacht, omreden dat 't een gewichtige stap is...." Ze had nog gedacht: Wat 'n drukte voor zo'n manteltje. Gaat me zo'n man daar 'n hele brief over volschrijven. „Met beleefden hoogachting, en hoop spoedig van Uw antwoord te mogen ontvangen. Uw dienaar, J. P. FRANSE." Toen viel de brief op 't tafelkleed, en Letta staarde verslagen over de tafel. „De plaats van mijn gehefden vrouw —". Trouwen —. Trouwen — met Franse.... „Mooi span", zei se, wrang, en de brief werd weggestoten. Met een gloeiende kleur was se blijven zitten, starend over de tafel. Het buis was stil, Moeder en Maartje sliepen. Trouwen. Met Franse. Trouwen. Juffrouw Franse. Een goeie zaak, en geen kopzorg meer. Zeven kinderen, — dat wek Maar 't was een aardig stelletje .... Geen naaiwerk meer tot midden in de nacht, geen komplimenten meer van lastige klanten. Juffrouw Franse. — Je eigen huis, en je eigen boeltje. Franse was nog 'n knappe man, en keurig, nou, je kon niks op 'm zeggen. In de spiegel zag ze haar eigen gezicht, vreemd en bewogen, 'n Man, die haar hebben wou. 'n Huishouë om je heen .... Zeven kinderen — de kleinste nou net 'n jaar.... En misschien nog wel es... Ze lachte, en streek over haar heet gezicht. Ze zou de boel gauw op orde hebben, en de kinderen knap in de kleren. Nou zou ze dan d'r eigen trouwjapon es naaien. Geen wit natuurlik, nee — ze wist wat d'r paste, z'n eerste vrouw lag nog geen jaar op 't kerkhof.... ti.nr donkerblauw, dat kon; met 'n nieuwe hoed, en dan 'n witte boeket.... Ze glimlachte over de brief. Rijtuigen in 't straatje — en 'n lange gedekte tafel onder papieren slingers .... Franse was nog een knappe man, je zou niet zeggen, dat-ie al zulke grote kinderen had. Tenslotte had je an 'n ouwere man meer as an zo'n jonge jongen, waar je geen verstandig woord mee praten kon.... ffwf"- peinzen vervloeide in een zachte droom. Ze zag een volle linnenkast, keurige stapeltjes nieuw goed. Ze zag een luiermand, klein kleutergoedje — een wieg met gebloemde gordijntjes in de kamerhoek .... „Lètta!" Een klagende stem van boven. Toen viel de droom aan gruizels. Twee dagen later schreef ze het antwoord, in korte, stroeve zinnetjes. Ze was geen mens om aan trouwen te denken, en zo'n groot gezin durfde ze niet aan. Meneer Franse moest 't maar niet kwalik nemen. Ze dorst de stap niet aan. Ze was 't altijd zo stil gewend geweest. „Met beleefden groeten, en vraag wel eskuus maar mijn besluit staat vast. Uw dienstwillige, Mej. LETTA DROSTER". 's Avonds bleef ze weer een ogenblik naar bet grijze hoofd in 't kussen staren, voor ze de kaars uitblies. „Zo bad je tenslotte toch nog in 'n gesticht gekommen", mompelde ze. Drie maanden later trouwde de slager met een jonge nicht van zijn eerste vrouw. Letta behield de klandisie, omdat ze goedkoop en netjes was, en de nieuwe juffrouw Franse was op de penning. Na een jaar naaide Jannie Franse 's middags fijn babygoed aan Letta's tafel, voor de achtste kleine Franse, voor wie de wieg al klaar stond. „Een heel nieuwe wieg", vertelde Jannie verrukt, „met van die gebloemde gordijntjes". Moeder Droster werd steeds minder. Letta had 't ledikant in 't voorkamertje gezet; de klanten moesten dan maar achter passen. Daar lag ze dan, stil, en haar trage leven ebde zoetjesaan weg. Ze was niet lastig, maar hulpeloos, en bang alleen, als een kind. Ze riep, op alle uren van de dag, angstig, hees: „Let-ta!" Maar ze wist niet meer, waarom ze geroepen had, als Letta kwam. Ze wist niet veel meert het diafragma van haar gedachten schoof langzaam dicht. Het verleden was verzonken; het heden was een stille kleine kring, vlak rond haar heen. Haar moede geest had het struikelend tasten in 't duister opgegeven. Eén heldere gedachte was gebleven, één naam herhaalde ze, bezorgd, met zoekende ogen: „Maartje...." Maartje was groot geworden; een mooi slank kind van zeventien, fijn en soepel, met prachtige ogen, en een snelle schichtige blos. De blonde vlechten lagen als een zonnige krans rond haar kleine hoofd. Een vreemd kind was 't: ze had buien van dolle uitgelatenheid, en kon dan weer uren aaneen stil bij Letta zitten, gebogen over haar naaiwerk, zonder één woord. Maartje.... De naam klonk als een vraag, de moede ogen zochten. Maartje.... Ze is zeventien, Letta. Zie je wek hoe mooi ze geworden is? Lètta .... ze is zeventien, ze is jong, en nog zon kind. Lètta.... Eén keer flikkerde de flauwe vlam van haar bewustzijn nog één ogenblik op. De troebele blik werd beider, Letta zag bet met verbazen. De magere hand schoof over de deken naar baar toe: „As-tie nog es terugkomt", de zachte stem was hees van inspanning. „Dan mot je.... dan mot je 'm .... d'r inlate.... 't Is — je vader...." Letta vond geen woorden; ze hield alleen de klamme hand vast. „Hij was.... nooit.... nit z'n eige .... Hij komt.... wel weer ...." De fluisterende stem haperde; toen gingen de halftoegegleden ogen plotseling, onrustig, wijder open: „Maartje — zal je — zal je op d'r lette.... Letta?" Letta knikte, stom, en dacht, roerloos: Dit is 't end.... Maar het was het einde nog niet. Ze leefde nog een paar weken, hoewel 't nauweliks leven heten kon. En het was in die dagen, dat Letta bezoek kreeg van een dominee. Kerks waren ze niet; haar Moeders kerkboek was in jaren niet uit 't vloei gekomen, en achter 't linnengoed in de kast lag de trouwbijbel: de bladen kleefden aan elkaar van nieuwheid. Jan was de enige geweest, die wel es in 'n kerk kwam; maar Letta had achter dat kerkgaan altijd Jaantje van de baas gezocht. Zij zelf had er nooit tijd voor gevonden; de Zondag hield ze om te knippen. Dat was zo'n mooie dag ervoor, dan stond de bel tenminste es stil. Ze ontving de onde predikant met argwaan, en wapende ziek in stilte al tegen zijn verwijten. Maar toen die uitbleven, en hij alleen maar vertrouwehk en zachtmoedig bleek, versmolt kaar tegenzin meteen. Tenslotte iemand, die es naar je omkeek, en een vrindenk woord met je sprak. Ze bracht hem bij haar Moeder, hoewel se niet begreep, waarvoor hij eigenlik kwam. — Ze was al zover heen, hij sou er toch niets aan hebben.... Maar wat volgde was een openbaring voor haar. Ze zat er stil bij, dat volgende halfuur, dat een vriendekke, verwarmende troost was in de doodse geslotenheid van haar bestaan. Ze zat terzij, met onbewust gevouwen handen, en luisterde naar de kalme, oude stem. Zij hoorde zijn eenvoudig, bijna kinderlik bidden, als een luisterend kloppen aan de hemelpoort. En, verwonderd, staarde ze naar het kleine, oude gezicht in ket kussen, dat te verstaan scheen. Dat was Letta's eerste aanraking met de Kerk. Het verwonderde kaar: dese onde man, die niets vroeg, maar enkel gaf.... Ze sprak er verder niet over. maar ae hoopte in stilte, dat hij nog eens terug zon komen. Hij kwam spoedig terug, maar toen was 't al voor de begrafenis. Want een week na het bezoek had ze baar Moeder dood gevonden. Vroeg in de morgen, toen ae, wakker geschrokken, ziek over ket bed boog, wist ze bet meteen.... Ze drukte de ogen dicht, en sloot de gordijnen. Ze voelde geen verdriet; alleen een doffe blijdschap, dat de dood zo zacht en snel was gekomen. „Zo nit d'r slaap", dacht ze, naar het vervallen gezichtje starend. „En bij mijn in huis ...." Het was een stille begrafenis. De twee zusters stonden aan 't graf, en een paar buren. De oom kon niet weg, had hij geschreven. De onde dommee was ook gekomen; hij had thuis nog een hoofdstuk gelezen, en gesproken. Letta kwam na afloop naar hem toe, en gaf hem de band. „U wordt bedankt — en as u nog es komme wil, de deur staat voor u ope". Dat was 't begin van Letta's kerkelik leven. De volgende Zaterdag kocht se een kerkbode, en 's Zondags zat ze onder 't gehoor van „baar" dominee. Daarna miste ze nooit meer één enkele keer; daar was ze Letta Droster voor. Met Maartje naast haar zat ze in kaar vaste hoekje, rechtop en doodstil. Ze luisterde, uiterlik onbewogen, en leerde langzamerhand de eerst zo vreemde wijzen meezingen. En ze begon er zich thuis te voelen, hoewel ze daar nooit over sprak. Eerst had zij het kerkgaan als een soort ereschuld gevoeld, een permanente kontravisite tegenover de onde iominee, die vriendelik voor kaar Moeder was geweest. Maar langzamerhand werd het meer. De kerk, met haar sobere, haast kale eenvoud, de orde en regelmaat van de dienst, de aandacht en rust van al die mensen op hun Zondags gaf haar een gevoel van plechtige behaaglikheid. Dit ging alles behoorlik en fatsoenlik; hier wist men, hoe 't hoorde. En in deze sfeer paste zij. Ze had een Moeder op 't kerkhof, voor wie se zich niks te verwijten had, en met Maartje naast haar sou se haar laatste boterham delen. Dat was goed, dat was de orde der dingen, dat was de „rechtvaardigheid" en „gehoorzaamheid", waarover de oude dominee altijd sprak. Dat was het „pad des oprechten" en „het brood des rechtvaardigen" van de psalmen, die ze daarom zo graag meezong. Ze haalde de vergeten trouwbijbel uit de kast, en las voor aan tafel. Maar ze zag niet, hoe rusteloos Maartje's Ogen zwierven onderwijl. Maartje, die co onbedaarlik had gehuild, toen de kist de deur uit werd gedragen. Maartje, mooie, slanke, nerveuze Maartje. „Zal je op d'r letten, Letta?" Ze lette op haar. Ze stuurde haar naar kathecbisatie, dat ze niet zo voor heiden opgroeide. Ze stuurde haar naar dure lessen, waar ze voor haar diploma coupeuse en kostuumnaaien keerde. Na twee jaar slaagde ze; het was een vlug kind. Ze werkte zelf tot laat in de nacht, dat ze er mager en vroeg oud ging uitzien, om Maartje maar de kans te geven, die zij nooit gehad had. Ze hield Maartje keurig in de kleren, ze waakte en zorgde de ganse dag over haar, angstig geworden, na de twee doden, die nit dit huis gedragen waren, om de ene levende, die haar gelaten was. Nog maar één stoel tegenover haar aan de tafel.... Ze zorgde, ze jachtte, ze ploeterde, ze ontzegde zich alles — om Maartje. Maartje zou haar glorie werden, Maartje zou geluk hebben in de wereld, Maartje zon haar troosten over het werk harer handen. Ze nam roekeloos iedere klant aan, hoewel ze 't werk zelfs met vijf leerlingen, niet meer aankon. Ze dreef Maartje op, die al meer ogenblikken ging verspillen in dromerig staren. — Ze praatte weer van verkuizen, 't werd hier te klein. Ze waagde zich aan alles, tot mantelpakken en trouwjaponnen toe. Ze dreef en bedisselde en spaarde en rekende .... Ze zag al ket grote witte bord op de deur; Gezusters Droster, diploma Coupeuse en Costuumnaaien .... Maar vlak naast haar droomde Maartje haar eigen leven, en werd steeds mooier, en steeds ongeduriger. Letta was vier-en-dertig, en Maartje twintig.... Letta droeg bruin, en zwart, en donkergroen; Maartje bracht de fleurige japonnetjes in kuis, ket fijne ondergoed met kant, de kokette hoedjes, de elegante schoentjes. 's Avonds aan tafel keken ze elkaar aan. Dan spon Letta voort aan haar eigen dromen; ze naaide een bruidsjapon voor Maartje, zwaar soepel crêpesatin, kanten mouwen, een mist van tulle om Maartje's blonde hoofd. Maartje in een huishouden — Maartje nou iedereen kunnen krijgen, met haar mooie gezichtje, haar prachtig figuurtje, haar handigheid en haar smaak. Maartje in een nieuw boeltje — Maartje met twee blonde kleuters, een meisje en een jongentje... • „Tante Letta ...." Hardop zei set „Je mot me straks helpen met die klokstroken, ik heb 't vanmiddag al drie keer verspeld." „Ja", zei Maartje, en keek langs haar heen. Maartje in een huishouden .... Toen ze een-en-twintig was, kreeg ze een betrekking in Amsterdam. Onverwachts kwam ze ermee thuis; opgewonden, zenuwachtig-verrukt. Op een groot atelier — door rekommandatie van de lerares .... Ze namen er niet iedereen; 't was voor 'n sjieke modezaak, een ateher zo gróót, daar wisten ze hier in de stad niet van.... Maartje ratelde, opgewonden, aan één stuk door. Haar ogen schitterden, ze had er een fel, heet blosje van. Ze zei niet éénmaal: Wat denk jij, Letta? Ze praatte erover als afgedaan, beklonken.... Ze zat al in Amsterdam, ze naaide al mee aan dure, glinsterende avondtoiletten ; ze was al eerste coupeuse en.... „Je ben nog zo jong...." wist Letta alleen, verbijsterd. Dat kind, dat kind — naar Amsterdam — alléén —. „Let op d'r Letta — zal je?" „Zo jong!" Maartje lachte, en rekte de slanke armen boven haar mooie blonde hoofd. Zo jóng! „Ik ga, Let — ik ben ond en wijs genoeg; ik wil vooruit komen, hier wordt 't toch niks, dat weet jij óók wel...." i Een-en-twintig — en zo mooi, en zo alleen.... De lerares kwam praten, overreden. Het was zo'n keurige zaak, en Maartje was zo flink, en zo buitengewoon geschikt. Juffrouw Droster mocht Maartje niet tegenhouden, die sou 't ver brengen. Ze had smaak, en ze verstond haar vak zo uitnemend.... En als ze nn geschikte kamers vond.... Maartje ging. Stralend, overmoedig, een dametje kt haar grijze tailleur. De kamers waren keurig, en 't ateher was alles, wat ze gehoopt had. Maartje werd Marian, en de blonde vlechten verdwenen. Ze kwam over, geregeld, maar met grote tussenpozen. Een keurig geonduleerd hoofd, en glanzende nageltjes .... Een klein tikje rouge, en altijd wat anders aan.... Maar steeds de ongedurige, verlangende, swervende blik. Als ze weg was, hing dagenlang een fijn geurtje kt ket kleine huis. Lavendel, of lelietjes-van-dalen. De Tien Geboden. 1$ Op de Tragen Tan de nieuwsgierige klanten zei Letta: „O best — ze maakt het best. — Ja, het is hard werken, maar.... Draait u es effen langzaam...." met spelden tussen haar lippen. Maar 's avonds, voor het brede bed, waar ze het blonde hoofd op het kussen zo smartelik miste, bad ze, heftig en dringend, met ineengewrongen handen. Want ze was bang, bang voor het mooie, hunkerende, ongedurige kind, dat ze had laten gaan.... De tussenpozen tussen de bezoeken werden groter; de brieven werden opgewondener, maar steeds schaarser. Er waren altijd verontschuldigingen van véél werk, en 's Maandags vroeg beginnen, en reiskosten, die ze opliepen.... Letta naaide, en wachtte, en schreef in de stilte van de lange avonden stijve, bedachtzame brieven, 's Zondags zat ze alleen in haar bank, en keek naar de dominee. Maar in haar hart dacht ze, in schreeuwende onrust, aan het kind. Ze had Maartje een Bijbeltje meegegeven, en gezegd: „D'r ben daar ook kerke — ga nott iedere Zondag, zal je?" Maar wat wist je van zo'n kind, daar in die grote stad? Tenslotte bleven de brieven ook nit; de dagen slopen om, het werd een maand — zes weken .... Toen sloot Letta, voor bet eerst, een middag het huis, en ging naar Amsterdam. Ouwehk, lelik, en stijfjes. Letta had nooit tijd voor haar eigen kleren. Eigenlik wist ze het al, toen ze op reis ging. Ze had 't altijd al gevreesd, van 't ogenblik af, dat Maartje met haar glimmend nieuw koffertje het straatje was uitgestapt. Ze wist, dat ze haar, na oneindig veel zoeken, op het gewone adres niet zou vinden. Ze wist, dat ket tweede adres een kaal, verwaarloosd achterkamertje zou zijn, in een armoedig achterafbuurtje. Ze wist, wat de onderzoekende, kalf meewarige blik van de eerste hospita wilde zeggen; zij verwachtte het vuile schort, en de schelle stem van de tweede.... Ze zat tegenover Maartje aan de wiebelige tafel. Toen wist ze alles. Maartje. — Grauw, moe, vermagerd, met rusteloos frutselende vingers. Maartje, die radeloos, krampachtig snikte, met haar hoofd op tafel. Ze hoefde niets te vragen. Ze wist het zo wel. „Je kan niet thuiskomme", zei Letta. Haar gezicht was oud, en slap, en grauw. „Je mot bier maar blijve — voorlopig —" Maartje snikte, en praatte, en smeekte, en wilde vertellen.... Maar Letta sneed alles af, bot en stroef. „Ik had je nooit motte late gaan. Je hoeft mijn geen vergeving te vragen. — 't Is maar goed, dat je Moeder niet meer leeft...." Ze vroeg alleen, verbeten, kortaf, en Maartje antwoordde, gesmoord t Néé — bet kon niet — bij was getrouwd.... Ze had Ir ontslag, al veertien dagen. Ja, wel 'n béétje geld nog, maar niet véél.... En ze dorst niet terug — de hele straat thuis.... „Je blijft bier", zei Letta. „En je zoekt een ander kosthuis. Betalen zal ik wel, maar kt zo'n troep kom ik niet meer. Werk is d'r ook wel voor je te krijgen, an huis. Je ben handig genoeg. En as 't — zover is, dan kan je in 't Gasthuis .... En voor 't kind mot je dan maar 'n thuis zoeken, of 'n gesticht. Dan ken je weer terugkomme ...." Ze was teruggekeerd in het lege, koude huis. Met haar goed nog aan had ze gezeten midden in de kamer, in 't donker, starend. Maartje, die ze al in 'n eigen huishouë had gezien...» Twee aardige blonde kindertjes, een jongentje en een meisje .... „Tante Letta!" „Nee Let, néé — 't ken niet — Hij is getrouwd ...." Ze zat stil, tot de nacht viel; kt bed lag ze roerloos, recht en strak, en sliep niet. Ze naaide de volgende dag weer, dubbel hard, om de schade in te halen. Ze drilde de naaimeisjes en knipte, en paste, en praatte met de klanten. „0 ja, zeker, goéd — Dank u — Ze komt niet dikwijls, néé. 't Is 'n eind hiervandaan, moet u rekenen, en al dat reisgeld loopt op". Ze spaarde, en schraapte, stuurde elke maand méér naar Amsterdam. Ze ging Maartje opzoeken, geregeld, om de vier Zondagen. Ze zorgde, raadde, keek toe. — Maar nooit streek ze over het blonde haar, dat nu glansloos geworden was. Ze verweet niet, ze vroeg niet, ze verdroeg. En ze haatte. Ze haatte haar vader, die weggelopen was. Ze haatte de man, wiens uaam ze niet kende, die het mooie, bunkerende kind Maartje tot een zwijgende, zenuwachtige, grauwbleke schim had gemaakt. En ze haatte ket kind. Met al kaar gevoel, met elke vezel van kaar wezen haatte zij bet kind. Zij haatte het, met giftige, moordende gedachten, onder haar werk, in de slapeloze eenzame uren van de lange nachten, onder de stille aandacht van de kerkdienst. Zij haatte het; tomeloos, hartstochtelik, verwoed. „Laat het doodgaan...." bad ze, fel, hardop in de stilte van de zolderkamer. „God — zorg voor Maartje, laat ze d'r dóór komen.... Maar laat 't kind doodgeboren worden. Het hóórt niet te leven — het mag niet leven...." De hield haar overeind in die eindeloze maanden. De haat dreef haar aan, hield haar koortsig bezig overdag, deed haar slapeloos wakker liggen 's nachts. Als het dóód was .... Als het dóód geboren werd .... Dan — dan kon alles nog goed worden — Dan kon Maartje terug komen; dan zouden ze weer samen hier.... Maartje zon er geen weet van hebben, zo'n kind, dat toch niet geleefd had.... Het zon na een poos afin, of 't er nooit geweest was. Ze sou Maartje terugkrijgen, niemand zou het weten.... Als hot dood was — als het maar dood geboren werd.... En met steeds feller verlangen koesterde zij die gedachte, alsof de verwoedheid van haar haat het kind doden kon. Ze hoopte het, ze eiste het, ze bad het; het werd een voldongen feit voor haar, een onbetwistbare zekerheid. Het zou dood zijn, het moest dood zijn.... Maartje ging naar het Gasthuis. Thuis knipte Letta de witte bruidsjapon voor de opgewonden Jannie Franse, die geen model mooi genoeg vond. Mouwen van kant, en een losse sleep .... (Het kon de nacht door wel duren, se zouden haar telegraferen. ...) Ingezette klokken in de rok, en de hak enkel omgebiesd. Neem nou geen kraagje, Jannie, dat zie je niet meer. En lange mouwen natuurlik.... (Al ging ze nou vanavond, dan mocht ze toch niet bij d'r.... 't Is goed, dat je op 't kerkhof legt, Moeder. Je hebt je deel al genoeg gehad....). Jannie, knip 'm nou zo lang als 't vallen ken, een trouwjapon hóórt buig, en d'r zal nog genoeg af motten voor 't uitzakken.... (Droster zou 't motten heten Nee, 't had geen naam nodig, het zou toch niet leven.... As zulke daar nou maar derekt....). 's Morgens vroeg kwam het telegram. Ze scheurde het open, zag een ogenblik ;en dansende zwarte vlek voor haar ogen. „Meisje. Moeder zwak. Overkomst ïewenst". Ze had het verknepen tot een bal, het op tafel gegooid, en gelachen. Een harde ach, als brekend glas .... Ze sloot het huis, aei de naaimeisjes voor een dag af. Zonder te eten was ze ïaar Amsterdam gereisd, had gewacht in de holle, kille wachtkamer. Ze heten tiaar wachten, het leek eindeloos. Toen zag ze Maartje. Een maskerstil gezichtje, gelig tegen een wit kussen. Een bleke, doodmoede glimlach. „Let.... Ben jij daar? Het is een meisje, Let...." Het leefde. Het sliep, ergens, beneden, op een kinderzaal. Het leefde, het lürfde te leven, brutaal. Ze mocht een paar minuten bij Maartje's bed zitten; toen wenkte de zuster tlweer. Uit de andere bedden kèken ze, keken — Het lééfde, het bestond.... Het moest aangegeven worden, het kind, dat er niet zijn mocht, dat geen naam had. — Ze mocht er blijven, die dag, en de nacht die volgde.... Ze begreep het: ee gaven Maartje's leven geen grote kans meer. En een nieuwe schuld schoof Letta op de rekening van het kind, dat durfde te leven —- Dat haar leven zo duur het betalen. Ze wilde het kind niet zien; grimmig en kort had ze geweigerd. Ze zat, en wachtte, én luisterde, alleen. Ze had geen andere duidelike gewaarwordingen dan de flauwe renk van karbol — alles in dit witte stille kuis scheen die nit te ademen — en het vlug behoedzaam gesliffer van vilten pantoffek.... Voortaan rook de Angst voor baar gevoelen naar karbol, en ging op vilten zolen. Maar de dunne draad van Maartje's leven knapte niet. Ze keerde langzaam van de rand van het schaduwland terug. Ze vernet ket Gasthuis, met het kind in haar armen, in een witte doek. Ze was mager geworden, met grote glanzende ogen in een kol gezichtje. „Ik doe haar niet weg", had ze gestreden tegen Letta, hees en fel. „Ik zal voor d'r werken, al most ik honger voor d'r lije .... Maar weg doe ik d'r niet..» Haar armen klemden om 't witte bundeltje. „Dan ken je niet terugkonune". „Dan kom ik niet terug". Letta net weer alleen in het kleine, kille huis, en naaide .... Maartje zat alleen op haar kamertje in Amsterdam, en naaide.... Soms kwam Letta in Amsterdam, maar naait kwam Maartje bij Letta. Letta stuurde geld, geregeld. Soms een stuk kleren, dat ze genaaid had — voor Maartje. Maar nooit iets voor ket kind. Als ze kwam, bleef ze maar een uurtje of wat, en altijd koos ze haar tijd zo, dat ze zeker was, het kind slapende te vinden. En naarmate het kind groter werd, werden Letta's bezoeken minder. Zr schreef alleen, trouw. Maar zelfs in haar brieven negeerde ze kond het kind. Niemand wist ket in Letta's omgeving. Nooit verried ae ziek ook maar met een blik, ook niet bij de indringerigste vragen van de klanten. „Ze heeft 't druk — ze maakt *t goed. — Ze is daar gaan wonen Ze deed kaar wenk, ze ging alleen naar de kerk. Ze sliep alleen in ket grote bed op de zolder. Het tweede kussen had ze weggelegd. Alleen aan de onde dominee had ae ket verteld. Stug, kortaf, ronduit, zoals haar natuur was. „Ik had me willen Laten anneme — maar non ken 't niet". „Waarom niet, Letta?" Hij noemde kaar allang bij de naam. Ze had er zelf om gevraagd, het deed haar meer goed dan enig vriendehk woord. „Ik ken een naam met schande niet in de kerk brenge. 't Is mijn schuld net zo goed — ik had 't kenne wete. Ik liet d'r gaan — ik was groos op d'r .... Bx heb d'r niks verwete —" „Waarom laat je haar met terugkomen, Letta? Ze is teveel alléén daar." „Dan mot ae 't kind weg doen. Dat kind — dat hóórde d'r niet te weze.... 't Is zonde voor God dat 't lééft. — Dat komt hier niet in mijn kuis —Maartje is me eigen vlees en bloed, die ken me leaste boteram krijge .... Maar dat kind...." Ze had gezwegen, met karde ogen. Hij zeit „Misschien brengt God dat kind nog wel es in je huis, Letta." En nn was 't gebeurd. Letta heeft het werk allang vergeten. De naald is uit kaar hand gevallen; het rouwgoed is een duister gekronkel van plooien op tafel. Ze zit ineengedoken, de voorarmen slap op tafel, het hoofd moe gebogen. Haar magere benige handen liggen wit en stil op het zwarte goed. Vanmorgen heeft ze Maartje weggebracht. Naar 't gesticht. Ze kende niemand meer. Wezenloos het ze met zich doen, ze taalde niet eens naar het kind. De kostjuffrouw had angstig geschrevens Ze had de juffrouw op de vloer van haar kamertje gevonden, en de gaskraan stond open. „Zwaarmoedigheid", zei de dokter. „Ze mag niet meer alleen blijven. Een inrichting buiten is 't beste." Letta had haar gebracht; de dokter had de boel bi orde gemaakt. Maartje was met de zuster meegegaan; ze had niet eens omgekeken .... Het kon maanden en maanden duren — als het beter werd .... Letta's schouders buigen dieper door. Dit is het laatste, dat haar afgenomen is. Een gesticht — Dat is nog erger dan dood. Eens in de week bezoek, anderhalf uur. Maartje kent haar toch niet, kijkt langs haar heen. Het is geld weggooien, om die reis te gaan maken.... En boven ligt het kind. Ze heeft het meegenomen, omdat 't daar niet blijven kon. De kostjuffrouw is 'n ond mens, van die kon je 't niet vergen. Maar 't moet weg, 't kind, 't kan hier ook niet blijven. Ze wil het niet. Vannacht zal ze 't in kuis houden, zal ze het naast zich dulden in haar bed. Maar morgen zal ze er werk van maken. Er zijn gestichten voor zulke kinderen. Ze zal .er voor betalen. Het wordt wel een dure doening op die manier. Maartje kost ook twee gulden per dag, en nou dat kind ook.... Maar ze wil ket geen dag houden. Het hóórt hier niet, ket hoort helemaal niet op de wereld. Het had d'r nooit mogen wezen, het had dood moeten geboren worden. „Dóód" — zegt ze, hardop, starend over de tafel. Jan — Hij was zeventien, hij was jong en gezond, een beste jongen. Die is dood.... Moeder lag op 'n morgen in kaar bed, zo rustig of ze sliep. Dood.... allebei, en ze kon ze niet missen. En dit kind — Dit lelike, magere kind, dat teveel is .... Dat lééft. — Waarom is dat kind niet dood? De magere, klamme handen ballen zich onbewust om een plooi van het zwarte goed. Wat doet dat kind op de wereld; dat ongeliütskind, dat baar Blaartje heeft ontstolen? Dat kind van die rent — van die schoft — die Maartje ba dit gesticht heeft gebracht.... Ze wil dat kind niet bij zich; ze gruwt ervan. Ze kan het niet verdragen voor haar ogen. Ze kan de naam niet over haar lippen krijgen; ze weet, dat het naar haar Moeder heet. Ze kan die naam niet gebruiken, diè naam, tegen dat kind. Waarom wordt dit van haar gevergd? Het is haar, of ze zich verweren moet tegen een stem, die zal gaan spreken, zodra haar opgewonden alleenspraak verstomt. Hoog aan de muur roept opeens de koekoek» twaalf keer. Twaalf uur! Ze trekt jachtig het goed naar ziek toe, begint koortsachtig weer te M«i«n- Haar starende ogen steken. Maar baar rusteloze gedachten blijven voortjagen. De dreiging van de stem, die zal gaan spreken, komt nader .... Wat heeft ze gedaan, dat dit nog van haar gevraagd wordt? Heeft ze al niet genoeg verdragen? Een vader, die weggelopen is — een Moeder op 't kerkhof. Jan is verdronken, en Maartje zit in een gesticht. Is het nog niet genoeg? Moet ze dat non ook nog: een kind in haar huis nemen, dat ze haat? Waarom het God het niet sterven, toen 't geboren werd? Waarom brengt Hij 't bier, hier, juist bij haar...." „De wil ket niet", zegt ze, hardop, driftig. De draad breekt met een ruk; kaar handen trillen. „Bx wil ket niet. Bx kèn het niet. Dat kind — dat kind...." Ze worstelt met kaar laatste krachten. Ze voelt de nederlaag reeds vooruit. Ze kent de stem, die wacht om te beginnen, zodra haar felle verweer verstomt. „Alles", denkt ze, vertwijfeld. „Maar dat niet. Bx ben altijd na' de kerk gegaan, ik heb me wille late anneme. Bx heb 't Maart voorgehoue — ik heb geleze en gebede. Bx ben de gebode nagekomme, zo goed as ik...." Nu staat ze voor de muur, en kan niet verder. Nu is er geen ontkomen meer, geen voor- of achteruit. Ze bukt zich dieper over 't werk, haar ogen branden. De klok tikt, de stilte rondom haar luistert. „Het had dóód motte weze" — mompelt ze, worstelend. „As ik d'r wat an had kenne doen, dan was 't.... Muur dit kan se niet uitdenken. Ze klemt plotseling haar handen ineen, zodat de naald in haar vlees dringt. Ze hijgt, haar ogen gaan wijder open. Nu wéét se 't, weet ze 't, plotseling en onafwendbaar: Ze gaat 't verhezen. Ze heeft 't altijd verloren tegen Hem. Hij ia sterker, altijd, en Zijn woorden zijn altijd machtiger dan de hare. Zij wéét, wat Hij zeggen gaat; se weet, wat Hij eisen zal. Hij zal van haar vragen, dat ze 't kind houdt. Hiér. Hier, in de kamer, waar Maartje gespeeld heeft. Op Maartje's plaats aan tafel wil Hij het zetten. En zij zal moeten gehoorzamen, want Hij is sterker.... Als ze het kind niet houdt, gaat Hij weg. Ze zal niet meer kunnen bidden, als ze het kind in een gesticht doet. Want Hij zal niet meer luisteren. Ze weet, wat Hij zeggen zal op haar verweer. Zij kent Zijn woorden; ze heeft geluisterd, jaren lang, elke Zondag. Ze staan scherp in haar geheugen, se hoort se in haar oren. Zij weet, hoe Hij haar noemen zal; hoe hij haar noemt, omdat ze dit kind haat. Omdat se de dood van dit kind gewild heeft, voor het geboren was al, en nu nog.... Ze moet het hier houden; Bij zal haar aanzien, tot ze „ja", zegt. Het werk ligt weer stil onder haar handen. Boven ligt het kind. Zij zal er naast liggen zo meteen; zij kan hier wel blijven zitten, het slapengaan verschuiven, maar.... Zij zal moeten; zij kan niet anders dan Hem gehoorzamen. Maar niet van harte, niet van harte.... De oude haat worstelt verwoed om zijn leven. Het hele verleden staat op voor haar ogen. Ze kan dit niet doen, ze kan het niet dulden, in 't huis, waar haar Moeder is gestorven, waar Jan in zijn kist in het voorkamertje heeft gestaan. De nacht verghjdt met de kleine tik van de klok, en nog kan zij niet opstaan. Het is niet om de mensen, strijdt ze, afgemat. Het is omdat het niet hóórt, hier.... Het had er nooit moeten zijn.... Zij mag niet verder gaan. Zij weet, welk werk vlak voor haar handen ligt. Zij blijft nog zitten, worstelend om het mogen vasthouden van haar haat. Tot haar handen samen liggen gevouwen op de doffe ronw. fjk zal gaan slapen", ontwijkt se. „Ik zal d'r over denke — Het steekt niet op een dag ...." Dan staat ae eindelik op van haar stoel, pijnlik, en doodmoe. Ze hangt de japon op de hanger aan de kastdeur. Ze denkt er niet eens aan, dat ze niet meer dan één naad heeft afgewerkt. Bat dit haar morgen een goeie klant zal kosten. Ze strijkt over haar ogen, en knipt haastig het licht uit. Ze neemt de Bijbel niet meer van de schoorsteenmantel. Ze vreest de bladzij, die ze zal opslaan.... Ze aal er over denken; morgen is 't nog tijd genoeg. In de keuken steekt ze een kaars aan, en gaat daarmee de zoldertrap op. Haar schaduw danst, verwrongen en gerekt, op de muur. Ze weet, dat het al een wankelen is, het aansteken van deze kaars. Dat heeft ae voor Moeder gedaan vroeger, voor Maartje; omdat 't onbeschutte hcht aan de zoldering zo schel was .... Ze zet de blaker op 't kastje, en kleedt zich langzaam uit. Het hcht flikkert spookachtig; ze kijkt van het bed weg. Ze zou toch het kind niet zien; het hgt m de donker, tegen de rand gedrukt; als een smal, bang heuveltje onder 't dek. Letta staat in haar stijve, lange nachtpon, en vlecht haar dunne haar. Nu hgt Maartje misschien op een slaapzaal.... In zo'n smal, hoog ziekenhuisbed .... De gaskraan open.... de juffrouw had niet veel later moeten wezen.... Letta rik. De zolderkamer is kond, en tochtig. Ze hoort de adem van het kind nauweliks. Het is klein, het is nog geen vijf jaar. Dat grauwe koopje op de stoel zijn haar kleren. Letta knielt op de planken vloer. — Ze zal er nog es over denken. D'r is tenslotte nog zo'n kaast niet bij. Morgen zal ze er wel wat op vinden, 't Is non zo laat, ae mot nodig gaan slape. Morgenochtend om negen uur staan de naai» meissies voor de deur.... Ze buigt haar hoofd over haar gevouwen handen: Onze Vader, die in de hemelen zijt, — Uw naam worde geheihgd; Uw Koninkrijk kome; — Uw wil geschiede — Bewoog het kind? Laat 't maar doorslapen, 't zal ook wel moei wezen gehjk in den hemel, alzo ook op aarde — Geef ons heden ons dageliks brood. En vergeef.... Het dek ritselt plotseling. Het kind werpt zich met een ruk om. Letta schrikt, en slaat haar ogen op. Het kind zit overeind, en kijkt met grote wijdopen ogen. Het gezichtje met het verwarde haar is heel wit en verschrikt in het flikkerende hcht. Letta en het kind kijken elkaar aan. Letta staat op; de haat flakkert vertwijfeld op in haar hart. Zij kan niet dichterbij komen, het is teveel.... „Moeder!" Het is een angstige, schrille kreet over de duistere zolder. Letta beeft, ze doet een stap achteruit. De ogen van het kind zijn radeloos en wijd .... Dan zegt Letta, met inspanning, hees en fluisterend: „Kom hier; aal ik — zal ik je vlechies breien....?" Het kind kijkt haar aan, strak, vragend, wantrouwend. Dan zucht het, met gebogen hoofdje en schuift naderbij. „Ja", zegt het kind. Het Zevende Gebod Gij tuit niet echtbreken. Gif zult geen overspel doen. En God schiep den mensch naar zijn beeld; man en vrouw schiep Hij ze. Gen. 1 : 27. En God zag al wat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed. Gen. 1 : 31. Op den voorgrond, de hond, duiven en zwanen, achtereenvolgens symbolen van trouw, oprechtheid en waakzaamheid tegen het kwaad. Op den achtergrond de brug der liefde die de beide oevers verbindt. „En nn blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde." 1 Cor. 13 :13. In het midden de hoofdgedachte: Een menschenpaar zich aan elkander gevende in reine liefde. Het verdere landschap met vee en vruchtboomen, doelt op de vervulling der belofte: „En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijne geboden onderhouden". Ex. 20 : 6. Aan den Zelfkant door H. J. Heynes HET handelskantoor van de firma De Koe was gelegen aan de Prinsengracht in de hoofdstad; deae gracht is lang. Daar de firma meet dan honderd jaar ond was, droeg slechts een der vennooten nog dien naam De Koe; al de andere heetten anders. Een hunner was de heer Gaaien. Deze was, hoewel nog jong, zeer rijk, en dit gaat over hetgeen geschiedde aan hem. Hij woonde op een plein in het zuidelijk stadsdeel; zijn huis was groot en weidsch. Zijn vrouw heette Thérèse; die kwam oorspronkelijk uit Lausanne; dus dat is ver. Maar de jonge Gaaien had haar ontmoet in het huis van zijn hoog-bejaarde tante De Koe; zij was daar gezelschaps-juffrouw, en zou het wellicht nog zijn, als de jonge Gaaien zich niet op haar verhefd en haar gehuwd had. Daartegen had de tante destijds niets vermocht; zulks gaat niet, als de wil van twee jongeheden vaststaat. Dat is altijd zoo geweest. Daarna wenschte de tante geen andere gezelschaps-dame meer. Maar Gaaien en Thérèse gewonnen een jongen; deze hep thans naar de drie jaren. De moeder bedierf hem; dat gaat zoo. Zij beminde haar kind boven haar man; tenminste dit vond de jonge vader Gaaien, en belgde er zich over. En zoo verbond het kind de jeugdige onders niet nauwer samen, maar scheidde hen veeleer van elkander. Daardoor was dat echtpaar wel rijk, maar toch eigenlijk niet. Na de aanvankelijke uitbarstingen tegen elkander, leefden beiden in koele dagelijksche bonding jegens elkaar. Noodlottiger dan zulks bestaat aflet. Dus het innige huwelijks-geluk van dezen Gaaien en zijn Thérèse heeft kort geduurd. Ziet, wat onheil gevoels-bekrompenheid teweeg brengt; want daaruit kwam de beiderzijdsche verwijdering voort* Hij zag haar toewijding, die tot de geboorte van hun spruit aan hem, haar man, alleen behoord had, door haar De Tien Geboden. 11 grootendeels overgebracht worden op het onnoozele kind, en vond zich vele malen daags daardoor in zijn zelfgevoel beleedigd en in zijn eigenwaarde te kort gedaan. Zij, andersom, voelde in haar verafgoding van het kind, dat zij hem had geschonken, door die schenking haar schuld aan hem ruimschoots gedelgd, en hem in hooge mate haar schuldenaar inplaats van zich nog de zijne. Daar de vereering, die haar nu, naar haar inzien, toekwam, door hem niet voldoende aan haar werd gekweten in nog verhoogde liefde, verhardde zich harerzijds in stilte tegen hem haar hart. Beiden waakten er met dat al tegen, dat verwanten en andere geregelde bezoekers ooit iets van de gemoeds-verstijving, die zoodoende in hun wederkeerige samenleven gekomen was en aldoor groeide, zouden opmerken. Hun ijver daartegen was onvermoeid en bewonderenswaard; zoo verblindden zij elks oogen, en bleven algemeen doorgaan voor een gelukkig paar. Daarvoor droegen beiden zorg; zulks deden zij uit trots. Trouwens de heftige verwijten, die na de geboorte van den kleinen stamhouder aanvankelijk tusschen hen tweeën af en toe naast zijn wieg ontbrandden, waren allengs tot zwijgen gekomen. Die hadden zich verijsd in een killen toon, welke geleidelijk was gaan overheerschen in het verkeer der ouders met elkaar. Hun oorspronkelijke liefde was verstard tot een angstvallig streven naar onaantastbare correctheid van den een tegenover de ander. Die toestand maakte den jongen vader innerlijk den armste van beiden. Thérèse vertroetelde het kleine wicht, en bond het elk uur van den dag nauwer aan zich; de vader wierp, thuis gekomen van zijn bemoeiingen, hoogstens een afwezigen blik op den zoon, en dacht voorts aan anderszins. Het ging niet goed, al scheen het aan ieder zoo. Het kind was de breuk in het leven der ouders met elkander, al had het daarin juist de samenbinding kunnen zijn. Hoe is het mogelijk! Maar toen de zoon bij de drie jaren was geworden, mokte Gaaien er reeds zelden meer over, en was hij oog en hart voor het ongezonde van den gezinstoestand vrijwel kwijt geraakt; Thérèse had daarvoor van den aanvang af noch oog noch hart getoond. Zoo was hun echt-verbond allengs tot een pure belangen-vennootschap verworden; enkel Gaaien gaf zich daar af en toe rekenschap van, en rouwde dan in zichzelf over vervlogen idealen. Maar dat geschiedde steeds zeldzamer en korter. En als hij de wederzijdsche liefde tusschen de moeder en het kind zag, sloot hij zijn innerlijkheid af, en grendelde zijn ziel toe. Hij nam bet avond-blad van de thee-tafel, en verloor zich in de lijst van de fondsen-markt; dit ten naaste bij was de nuttige wijs, waarop zich het gezinsleven der Gaalen's voortbewoog. Wat eraan te doen, als dat zoo geworden is? „Wat wordt hij wijs!" sprak de moeder bij de thee-tafel aangaande het kind tot Gaaien, die in de fondsen zat. Zij moest den lof over het wicht herhalen, voordat zij de aandacht van den krant-lezer wekte. „Zoo", sprak de vader toen. „Hij begrijpt alles en alles compleet", zei Thérèse, het kind tegen zich persend. „Meer dan ik", merkte Gaaien op; want hij placht soms sarcastisch te zijn in die dagen. Doek zijn vrouw antwoordde in eenvoud: „Ja". Toen had hij niets aan zijn sarcasme. Hun kind zat naast de moeder zeer bewegelijk te doen. Het sprong op zijn stoel op en neer, en stiet puf-tonen uit; tegelijk greep het met beide handjes naar de koektrommel. Thérèse maakte haar kleine diens geluiden na, en vroeg daarop vermaakt: „Won zoontje koek?" Zoontje gaf onmiskenbaar te begrijpen, dat hij zulks inderdaad won. „Kijk toch eens, pa, kijk non!" onderstreepte de moeder de beeldrijke kinder-mimiek. „Kijk dan toch eens, Gaaien!" drong zij opnieuw aan. De lezer zag op van zijn fondsen. Hij grabbelde even in de trommel, en schoof iets nit den inhoud ervan aan het op- en neer-wippende wiekt toe; dit stiet het met den teeren elleboog van de tafel, en kraaide minachtend. Er trok een onvaderlijke grijns over Gaalen's gezicht; bij zei niets boos' tot den ondankbaren zoon, doch nam zwijgend zijn krant wederom op. Want hij was daarmee nog niet aan het eind. Thérèse lachte echter zeer om het gedrag van haar telg, welke naar den oorsprong ook die van Gaaien was. Zij gaf den dreumes nienwen koek uit de trommel; dezen begon ket kindeken tevreden grommend te verwerken. De vader, die ket met schuinschen blik aangezien had, zette zeer hard zijn leeg gedronken thee-kop terug op den schotel. Thérèse echter streelde haar jongsken het achter-haar; daarbij gaf zij hem lieve namen. Zoo doet een moeder met haar kind, zeide zij daarbij tot zichzelf met bevrediging; zij was zeer over haar moederlijkheid voldaan. „Nu moet de kleine engel gaan slapen", sprak zij na korte poos; zij hchtte ien schat van diens stoel, en leidde hem bij de hand om de tafel heen naar de ■laats, waar de vader zat. „Pa mag hem wel te rusten zoenen, niet Tent?" zei te zoetelijk. Pa dook achter de fondsen uit, met een gezicht als een regen-wolk, dat hij tot ket wiekt neerboog; dit zette evenwel de keel op, en trok Thérèse met zich mee van Gaaien weg. Deze haalde in weerzin de schouders op; hij hernam met een zucht zijn blad. Daar had de moeder plezier over. Buiten de kamerdeur belde zij. De Zwksersche bonne verscheen, aan wie het kind zich gewillig het overgeren. Thérèse volgde haar telg en de vrouw echter, en nam van het kind, toen ket ter ruste gelegd was, nog een slot-afscheid; zij beval, gelijk zij eiken avond deed, de dienares, op den schat te letten, en haar, ingeval hij onrustig deed, te roepen. Toen zij de zitkamer weer binnengetreden was, verweet zij haar gade ten zooveelsten male diens stuurschheid tegen den kleinen engel. Dewijl Gaaien daarop geen antwoord gaf, voorzegde zij, dat zijn gedrag hem nog berouwen zou; doch daarop antwoordde hij ook niet. Want hij was niet onverstandig. Toen zij daarentegen haar eigen gedrag jegens beider zoon hem ten voorbeeld stelde, gaf bij haar gelijk. Zoo keerde de eendracht aan de thee-tafel terug. Verder spraken zij niet van kun zoon; dat deden zij zelden, wanneer het kind *s avonds te bedde was gebracht, ofschoon zulks bij andere ouder-paren juist Amn Wel voorkomt. Dit moet men zelf weten. Met dat al was de wederzijdsche hartelijkheid bij het echtelijke paar dood, sinds die strijd was begonnen om het bezit van de kinderziel. In dezen strijd, die nooit had mogen ontbranden en alleen uit het wan-begrip der jonge ouders van hun taak was te verklaren, bleef de moeder thans de overwinnares. Het was van den beginne te voorzien. Terwql het zorgen en waken van den vader buiten de ervaring van den kleinen zoon omging, werd het dagelijks elk oogenblik omringd en bedeeld met de moederlijke vertroeteling; deze wreekt zich eens, maar zegeviert aanvankelijk. Gaaien verloor zijn kind meer en meer, Thérèse gewon het eiken dag bij vernieuwing; beiden namen zulks waar. Gaaien verstompte zich daar al meer tegen, Thérèse triumfeerde erin lederen dag. Doch zoover deze altijd durende stille worsteling van beiden het gedoogde, verkeerden zij —■ althans zoo zagen anderen hun samenleving — in redelijke eensgezindheid. 0, menschehjke verhouding is soms een wel gecompliceerd iets. Dat was zoo in het gezin van Gaaien; het kwam alles uit den jongsten der drie van dien naam voort. „Voor jon", sprak Gaaien op een morgen tot zijn ega, terwijl hij de post nazag, die de dienstbode juist had binnen gebracht; tegelijk legde hij een brief met rouw-rand bij Thérèse neer. „Uit Lausanne", zei deze, het epistel opnemende. En het omkeerende en den achterkant lezend, voegde zij daarbij: „Van Marie. Is zij in den rouw?" „Zal wel", sprak haar man verstrooid; bij begon zich in de overige correspondentie te verdiepen. Deze betrof rijn handels-aangelegenheden. Toen bij ermede gereed was, zat Thérèse met den brief uit haar vaderstad in den schoot; rij schreide. „Marie is haar ma kwijt", zei ze. „Naar", sprak hij, oprijzende, om rijn vrouw goeden dag te kussen; dit was zijn gewoonte. Van Marie en haar ma wist hij alleen af bij name; de eerste was in de geboorteplaats de vriendin van Thérèse geweest, en schreef haar een enkele maal uit de verte. Meer was hem niet bekend; daarom zeide bij enkel: „Naar". Doch Thérèse zag hem, toen hij naar zijn dagtaak vertrok, verwijtend na, en vond hem hard en kond. En daar het kind nog sliep, herlas rij den brief, en weende nogmaals. Doch Gaaien dacht niet verder aan het bericht uit den vreemde. Waarom ook? Aan de mijmeringen van Thérèse ging echter allerlei voorbij in die dagen. Beelden uit den meisjes-tijd! Eerst sombere beelden, daarna zonnige! Dat laatste, sinds de wees, die vreugdeloos bij haar grootmoeder werd opgevoed, kennis kreeg aan de vroolijke buren, die zekeren dag het naast staande huis betrokken: een Hollandsche met haar dochter. Dezen hielden in haar ruime woning logé's, veelal uit haar vlakke vaderland herkomstig, en leefden daar kleintjes van. Zulks op raad van vrienden, die, na het vroege verscheiden van den man en vader, zich met haar lot bekommerden. Marie en haar moeder waren de eenigen geweest, van wie het afscheid, toen de onde grootmoeder ontslapen was, Thérèse's hart pijn had gedaan; nu was ook de voormahge buurvrouw dood, meldde de brief van Marie. Niets over Marie's plannen voor de toekomst; om die reeds te vormen, was zeker haar smart over het heden nog te diep. Tenminste dat veronderstelde Thérèse, en kon zij zich ook indenken, doch zag één ding in: dat haar vriendin niet in het groote huis alleen op den ouden roet kon blijven voortleven. De vraag, waar Marie thans toch heen moest, werd aan Thérèse allengs tot een beklemming; zij nam er op het laatst de toevlucht mee tot haar man. Want zij hield nog steeds van haar vriendin. En haar hart was aan degenen, die daarin eenmaal een plaats hadden, zeer verknocht. Aan Marie bovenmate. Dies was zij eenige dagen zeer aanminnig jegens Gaaien; daarvan kende zij de kunst. Hierna legde zij hem haar zorg voor. Hij was redelijk; hij vond, dat zij haar arme vriendin natuurlijk bij hen moest noodigen, totdat zij een nienwen levens-weg zou hebben gevonden. Zoo redelijk was Gaaien. Daar dankte zij hem met een hand-druk voor; hun zoon zou welhaast aan de verkoeling zijn invloed weder wijden; dan kwam het alledaagsche weer. Er bestonden geen illusies meer bij hem noch bij haar; deze kweekten zij ook niet. Maar het was voor beiden gemakkelijk, dat zij zoo overeenstemden ter zake van Thérèse's diep bedroefde vriendin. Dat schiep voorshands rust, en het was Gaaien onverschiUig. En Marie antwoordde weldra uit Lausanne, dat zij komen zou. Zoo moeten de menschen vriendelijk jegens elkaar doen, en elkander, zooveel het kan, helpen. Diens overeenkomstig handelden deze heden. En Thérèse was in het vooruitzicht op het nabije wederzien van de ziels-vriendiii, die zij sinds bijna vijf jaren niet had ontmoet, bij voorbaat zacht en week gestemd; dat het zij haar man ondervinden. Nu en dan streelde zij, als zij langs hem hep, zijn ijïen baard; dit wist hij te waardeeren, en gromde terloops voldaan. En een avond, toen Thérèse den kleinen zoon van de tafel naar bed leidde, Bet zij bet kind aan haar hand een omweg langs den stoel van Gaaien maken, en zei: „Kus pa". Toen boog deze zich tot zijn telg neer, de lippen in de voorgeschreven plooien; die verborg het gezichtje echter in de kraag zijner moeder. Deze lachte; haar echtgenoot daarentegen murmureerde iets toornigs in zichzelf. Op deze en soortgelijke wijs probeerden beide echteheden soms, over de kloof, die tusschen hen was gaan gapen, elkander opnieuw te genaken. Doch het wou niet. Zulks scheen hun noodlot; dat hergeeft hun, die het van elkaar heeft gerukt, zwaarhjk aan elkander. Mogen zij, die elkaar ooit hebben hef gehad, dus bewaard blijven van zijn greep. Zietdaar een heilzamen wensch. Doch nu verscheen Marie, de wees uit Lausanne. Zij wipte nit den trein, en ontwaarde terstond Thérèse, die haar kwam afhalen. Thérèse Marie ook; de twee snelden tot elkander, en omhelsden elkaar. Vijfjaren hadden aan beiden weinig ontroofd; zij hadden, zooals zij de een de ander omarmden, nog de twee mooie meisjes kunnen zijn, die bij het afscheid op het perron van Lausanne elkaar tennaastenbij te morzel drukten; dat was toen hartelijk en aandoenlijk geweest. En nu was het wederzien desgelijks. Alleen was Thérèse thans gade en moeder, en tevens ontgoocheld; maar daaraan dacht zij op dit oogenblik niet. Onder de omhelzing met baar vriendin dacht zij zich kortstondig weer in haar jeugd. Haar echtgenoot was van het wederzien geen getuige; hij had zorg gedragen, ten tijde ervan, gelijk dagelijks, in ket kantoor van zijn vennootschap op de Prinsengracht te zijn. Hij kende de gast zijner vrouw niet, en stelde geen belang in kaar; bij dacht haar zich, terwijl hij verstrooid met de vingers op het blad van zijn bureau trommelde, als een klein-bnrgerlijk meisje, gelijk ook Thérèse was, toen hij baar uit het huis zijner tante trouwde. Hij nam zich voor, het jeugd-genootje van Thérèse vriendelijk te bejegenen, zoolang hij niet zou kunnen vermijden, met de eenvoudige gast zijner vrouw te verkeeren. Dat voornemen mocht toeschietelijk heeten, vond hij, zoowel tegenover Marie als tegenover Thérèse. Met dat loffelijk plan dan ook trad hij tegen den avond zijn woning binnen. Thérèse stelde haar vriendin en haar ega elkander voor; Gaaien zag Marie, en stond even getroffen. Dat bemerkte de schoone gast; zij begroette den heer des huizes met haar liefsten lach. Van toen af was bij onrustig onder haar blik. En het was goed, dat Thérèse onder den maaltijd, zooals gewoonlijk, al kaar aandacht gaf aan het kind; want Marie en Gaaien besteedden hun opmerkzaamheid geheel aan elkander. De laatste beklaagde er zich onder hun conversatie in stilte over, haast heel den dag op zijn bureau-stoel te hebben gerekt. En Thérèse vermeide zich heimelijk in de blijkbare voortreffelijkheid der verhouding van haar gehefde vriendin met haar man. Dat was dus een lustige maaltijd. En niemand der aanzittenden sprak van Marie's moeder, daar deze dood was; zij genoten allen het leven. Zoo was het eerste gastmaal van Marie in ket huis van haar vriendin; het was blijgeestig. Middelerwijl bracht Thérèse haar jongen naar bed; dat was den twee anderen goed. Het ventje stond hun niet aan. Doch zij stonden elkander steeds meer n.an. Waarom zon anders Gaaien van zijn stoel zijn opgestaan, om Marie even lichtelijk te liefkoozen? Maar hij volbracht zulks toch niet, daar de moeder, die het kind ter ruste gelegd had, te zelfder tijd weder binnen trad. „Ben je daar weer, Thérèse?" zeide Gaaien. Zij zeide: „Ja". Toen ging zij zitten, en zij brachten den avond verder gedrieën door. Bx denk, dat dit wel goed was. Dat dachten Gaaien en Marie zelf ook. Eerst niet, maar daarna toch wel. Want beiden beseften, dat onbewaakt samenzijn niet goed voor hen zijn zon. Daarom nam Gaaien zich voor, den anderen morgen vóór een ontmoeting met de logée naar zijn kantoor te trekken. Want hij was rechtschapen; bij wou zichzelf en haar bewaren tegen de verzoeking. Er klonk niettemin een tikje teleuretelling in Marie's stem, waarmee zij aan bet ontbijt haar verwondering erover uitte tegen Thérèse, dat Gaalen's bezigheden reeds zoo vroeg aan den dag zijn tegenwoordigheid Of zijn bureau vereischten. Thérèse haalde de schouders op, en bemoeide ziek, zonder te antwoorden, met haar kindeken. Zij wist reeds lang, dat het kantoor op de Prinsengracht veel meer haars mans toevlucht dan zijn arbeids-terrein was. Bij genoot daar integendeel zijn rust; zijn beslommeringen liet hij in zijn woning achter. Zijn vrouw was daarvan alleszins op de hoogte; zij vond er daarenboven vrede in. En zoo trok zij, in antwoord aan haar vriendin, de schouders slechts op, en gaf ziek aan de zorg voor haar kleinen zoon. Doek Marie ergerde zich. Zij was zeer stil; daarom keek Thérèse haar af en toe onderzoekend aan. „Is er wat?" zei ze eindelijk. „Br. denk!" antwoordde Marie, alsof deze bezigheid iets bovenmate ongewoons bij haar ware, wat ook vrijwel ket geval was. „Waarover dan?" vroeg Thérèse. „Hond je van Gaaien? Daar denk ik over", hernam de vriendin. „Ja of neen?" „Bx koud van onzen jongen", sprak Thérèse, terwijl zij ket kind knuffelde. „En óf maatje van je houdt, hi, baasje? Het baasje van maatje ook". Het baasje gaf antwoord door in baar omhelzing tegelijk te schateren en te kreunen. Marie zweeg maar. Zij had geen bescheid van Thérèse op haar vraag, en dat was haar tevens het duidelijkste bescheid. Dus Thérèse hield niet van haar man, concludeerde zij. Zij verstond dat niet. Zij vond Gaaien daarentegen zeer beminnelijk; maar dat zeide zij niet, daar het haar onbehoorlijk toescheen. Zoo was zij. Zij sloot haar gevoelen in zich op. Dat was gevaarlijk. Maar zij verlangde heel den dag naar het uur, waarop Gaaien van zijn kan» toor thuis zon komen. Dat wist deze niet. Anders zon hij er zich over verbhjd hebben. Want zijn afwezigheid van huis was hem dezen dag een zelfkwelling. Hij bekende zich, dat hij de gast, die hij daarin dien morgen had achter gelaten, liefhad; ook dat zulks niet mocht, maar dan telkens, dat het toch zoo was. Dien avond heerschte desondanks in de huiskamer iets stroefs in den omgang van het echtpaar met de gast, daarentegen iets ongewoon hartelijks in het verkeer der echtgenooten met elkander. Dit kwam, dat ieder hunner een masker had gebonden voor de eigen aandriften, en daar reden toe bad. Uit dien hoofde zeide Thérèse, nadat zij den zoon, naar gewoonte, te bed had gebracht, vol vriendelijkheid, dat Gaaien, zoolang de logée bleef, nn maar eens tijdelijk zijn kantoor verzuimen moest, om zich aan de gast te wijden, daar het drukke kind haarzelf daartoe de voldoende gelegenheid benam. Gaaien wist zeer goed, al zou hij zulks tot geen prijs erkennen, dat dit kantoor voor hem vrijwel een sinecure was; niemand wist het zoo goed. Zoodoende was hij zeer willig tot den wensch zijner vrouw. Daarbij voegde zijn hart deszelfs aandrang; doch dien gevoelde hijzelf uitsluitend. Marie bloosde zeer. Zij zeide echter, geen storing in den gang van den dagelijkschen loop der gezins-belangen te mogen brengen; dan vertrok zij liever dezer dagen weer. Maar Marie meende niet, wat zij zei. Dat zag Gaaien duidelijk met den blik, dien hij op haar sloeg. Ja, nog meer zag hij aan haar, en het verrukte hem. Hij zeide, dat hij niets liever wou, dan wat zijn vrouw in overweging gaf, en dat de kantoor-belangen konden wachten. Marie zei nog eenige malen: „neen", en het echtpaar: „ja". Maar het eind was, dat overeenkomstig het inzicht van het laatste werd besloten; zulks was per slot juist Marie bovenal naar den zin. Ondanks alles was het waar, wat Marie onder meer had tegengeworpen, dat rij juist dien ochtend een aanstelling had ontvangen ingevolge haar sollicitatie naar een plaats op het kantoor der handels-onderneming Jacobs en Zonen te Botterdam, maar evenzeer, dat deze betrekking eerst over drie weken zou ingaan. Dit tijds-verloop kon rij dus nog aan het verblijf bij haar Amsterdamsche vrienden wijden. Aldus besloten rij drieën ten laatste, en waren toen in den grond alle drie gelukkig met dat besluit. Nu behoefden de gastheer en de jonge gast hun wassende sympathie jegens elkaar voorshands niet af te breken, evenmin als van Thérèse eenige opoffering zou worden gevraagd in haar exclusieve verafgoding van haar zoon. Zoo voelden alle drie zich aan het einde des daags voldaan, rij het ook om bestrijdbare redenen. Maar dat laatste het ieder hunner daar, en dit gaat gewoonlijk zoo bij ons, menschen. De dagen, die nu aanbraken, waren voor Gaaien en Marie als een schoone droom. Zij vermeiden zich cDten dag in eikaars omgang; in hun vertrouwelijkheid bracht Thérèse slechts weinig verstoring. En dan nog deed deze dat haam ondanks; elk oogenblik, dat zij aan haar gast schonk, ontstal zij in haar gevoel aan haar kind. En Marie verbaasde er zich vaak over, welk een andere Thérèse rij geworden was dan die nit den verzwonden tijd ginds in het wonder-land. Doch destijds was Thérèse nog geen moeder. Nu was zij dat al te zeer; want ook met ket heiligste kan zulks. Dat is zoo met menschelijke liefde, wanneer rij tot vergoding stijgt. Thérèse dacht er dus niet aan, iets te laken in de innigheid, die dagelijks tusschen haar man en haar jeugd-vriendin riender-oogen wies. Zij moedigde die veeleer af en toe aan met een oolijken blik; rij vond, dat haar man de taak, die rij hem had opgedragen, lofwaardig vervulde. Soms zeide rij ook met eenige bevrediging tot zichzelf, dat de rol, die de gast-vriendin bij wijlen wat al te vrijmoedig in haar huis zich veroorloofde, in elk geval met enkele weken zou zijn afgespeeld. In dat vooruitricht wou rij voor Marie zooveel mogelijk de vroegere Thérèse blijven. Dat bleef zij ook, paaide rij riek. En Gaaien putte er zich almaar in uit, genoegens aan de voormalige boezemvriendin zijner vrouw te verschaffen. Hij had daartoe overvloed van tijd en overmaat van lust; hij vond den enkelen dag een gemis, dien zij in Botterdam moest zijn, om haar aanstaand verblijf aldaar voor te bereiden. Aan den vooravond haalde hij haar dan van den trein, om haar naar den schouwburg te bege- leiden. Zoo vol zorg was hij voor haar geneugt. Zij noemde hem af en toe haar ridder; dat was tegelijk erkentelijk en grappig. Toen Marie's drie-weeksche verblijf bij de Amsterdamsche vrienden ten einde liep, hielden zij en Gaaien zeer veel van elkaar. Dat kwam er ten deele nit voort, dat beiden zich teleurgesteld zagen in Thérèse's liefde, die rij ieder op eigen wijs voor zich hadden verwacht, ten deele ook uit hetgeen zij in elkaar hadden gevonden. „Heerlijk, dat n zoo schattig voor mij is", zeide Marie tot haar gastheer, toen zij samen in het Vondelpark wandelden, en zag hem rijkelijk teeder aan. „Thérèse is lang niet meer voor mij zooals in onzen meisjes-tijd". „Zij is ook niet meer in haar meisjes-, maar in haar moeder-tijd; daarom!" lachte Gaaien haar toe. Hij wilde haar middel omvatten; maar zij zeide snel: „Niet doen!" Toen deed hij het niet. Doch die beiden, zoo grootendeels op den omgang louter met elkander aangewezen, voelden zich iederen dag in een verzoeking geleid, die Thérèse niet zag, en zelfs, tot haar gemoeds-rust, geen oogwenk vermoedde in hun verkeer. Zij had het tot achterdocht te druk met den kleine. Marie en Gaaien waren zich niettemin bewust, dat zij bij toeneming meer voor elkander werden. Zij streden er slechts flauw tegen; zij lieten zich nagenoeg drijven. Enkel Marie's vrouwelijk besef was beider behoud. Zij kwamen samen laat in den na-middag thuis, en Gaaien sloot de huisdeur. Zich omwendende, vatte hij Marie bij de schouders. Het meisje verschrok, minder nog hierdoor dan door den hartstocht, dien zij erbij zag opvlammen in zijn oogen. Zij greep zijn beide handen, en ontworstelde zich daaraan met verwonderlijke kracht; daarna vlood zij in haar kamer. Hij bleef alleen; zijn borst hijgde. Bij hervond zich echter na kort tijds-verloop. Toen drukte hij de rechter-hand een oogenblik tegen de oogen, en schaamde zich voor zichzelf. Daarna ging ook hij zijn vertrek binnen; daar kwam in elk zijner oogen een traan. Doek hij wist ket zelf niet. Kond den disck verschenen allen weder in volkomen zelfbedwang. Dat was goed, want ket was de laatste maaltijd der jonge gast in ket vrienden-kuis. Allen waren hef jegens elkander op hun wijze; zij bespraken Marie's nabije scheiding met veel betuigingen van leed daarover. Dit eind was zeer goed. Den anderen dag lieten de vrienden hun auto komen, om Marie naar het station te rijden. Gaaien vergezelde haar. Therese legde haar nit, hoe de zorgen voor haar zoon haar verhinderden. „De lieverd!" antwoordde Marie. Doch Gaaien trok rijn mond scheef; daarna besteeg hij achter het logeetje den wagen. Marie en Thérèse wuifden elkaar voor het laatst toe. Vooruit! In den auto spraken de twee inzittenden zeer weinig met elkander; rij herinnerden zich beiden het passie-volle afscheid van den vorigen na-middag. Daarom waren zij stil. Ook vreesden rij voor de ooren van den chauffeur, die voer hen zat. Toen rij den gevel van het station zagen, sprak Gaaien echter zacht: „Is dit voor het laatst, Marie?" Hij drukte haar hand. Zij gaf hem haastig den druk terug, en was zeer zenuwachtig. Bij droeg haar weinige bagage, en ging, nadat hij haar een reis-biljet had gekocht, naast haar voort naar den trein; hij vond voor haar een nog onbezetten coupé. Hij hielp haar daarin, en posteerde zichzelf ervoor; hun beider gezichten waren bleek. Zij spraken niet; rij keken enkel naar elkaar. Van verre kwam er een conducteur aan; hij klapte al voortgaande de portieren dicht. Toen boog Gaaien haastig het hoofd binnen den wagon, en zei snel: „Kind, mag ik je komen halen, als het mij te zwaar wordt? Wij zullen ergens in de wereld een nestje vinden, dat ons herbergt.... De conducteur was inmiddels genaderd, en waarschuwde; hij sloeg het portier toe. Marie had „ja" noch „neen" kunnen zeggen op Gaalen's vraag. Hij zag kaar blik strak op hem gevestigd. De trein kwam in beweging. Totdat Marie'g wagon uit het gericht verdween, aanschouwde bij achter het portier-venster haar roerlooze oogen. Daar was geen antwoord op rijn vraag in. Maar toen hij van het station terugkeerde, hield hij zich bezig met het stille antwoord, dat hij in haar hart vermoedde. Bij vertrouwde, dat dit luidde: „ja!" en: „kom!" Toen hij thuis kwam, vond hij Thérèse bezig met het vertonnen van een platenboek aan den kiemen jongen. Daartusscken zag zij kans, om hem te vragen, of Marie te rechter uur vertrokken was. Thérèse verheugde zich blijkbaar, toen bij bevestigend antwoordde; rij leek daardoor opgelucht. Zij zeide, dat zij den last van logé's niet meer hebben kon, zoolang hun zoon nog te klem was, om haar zorg gedeeltelijk te missen. Toen Gaaien opmerkte, dat hij haar de logée niet bezorgd had, stelde zij hem voor, daarover maar te zwijgen. Dat heeft hij verder gedaan. Van den volgenden morgen af ving hij zijn tijdelijk gestaakte dag-gangen naar het kantoor zijner firma op de Prinsengracht weer aan; daar versleet hij den dag. Tot de drukke bureau-bezigheden, die hij zich inbeeldde, behoorde voortaan zeer wezenlijk het mijmeren over de aanminnigheden der Rotterdamsche vriendin. Hij vroeg zich menigmaal af, of haar gepeinzen onder haar bezigheden evenzoo weieens naar hem zouden terug dwalen. Dit gebeurde inderdaad somtijds, ofschoon minder dan hij het zich voorstelde en zou hebben gewenscht. Want Marie werd bij toeneming ook door anderen opgemerkt; dit kwam, daar zij schoon en beminnelijk was. Zij toonde zich in haar nieuwe omgeving zulks bewust. Nu en dan drong in Gaaien bet besef binnen, dat het oorbaarder ware, haar te vergeten; dan perste hij korten tijd zijn overdenkingen elders heen. Maar de verwaarloozing, die de uiting van zijn gevoelens altijd weer bij Thérèse ontmoette, dreef hem gedurig in zijn onzuiver gemoedsleven terug; hij stelde zich ten laatste gerust met de drogreden, dat niet hijzelf, maar zijn vrouw er de oorzaak van was. Zoo sterkte hij zich in zijn schuldig denken en dwepen. Eu de booze blies hem in, dat hij gelijk had. Die blaast zulks aan ieder altijd in. Dat maakt de menschen-kinderen halsstarrig en trotsch. Zoo was het firma-kantoor op de Prinsengracht voor Gaaien een fatale plaats; want daar zat bij zich dag aan dag te verstijven in zijn overtreden. Arbeid was er nauwelijks voor hem; dien deed de duivel grootendeels in rijn plaats. En de rijke man onderging dien, inplaats van hem te verrichten. Toen Gaaien weer schier heel een dag zoo onder de bewerking van den booze geweest was, zette hq, thuis gekomen, zich tegenover vrouw en zoon neer aan den disch; zijn hoofd was korzelig en zijn hart grauw. Er was schier geen woord tusschen de echtgenooten gewisseld; alleen de jongen bracht af en toe keelgeluiden voort. Daaraan ergerde Gaaien zich zwijgend. Tot dessert werd klein gebak opgediend. Het kind wierp zich begeerig over den tafel-rand, en greep er met de kleine hand naar. Gaaien, aan het eind van zijn lankmoedigheid, sloeg driftig het handje weg. Het wicht trok het mondje hl vouwen, en ging boosaardig aan het huilen. „Beul van je eigen kind! Ja, dat ben je, leelijkerd!" barstte de moeder los. Zij drukte haar telg tegen zich aan; rij zei: „Heeft hij het kindje geslagen, die nare pa?" Zij kuste haar telg. De man vloog, overmeesterd door drift, op van den maaltijd; in den deurpost hoorde hij Thérèse schamper lachen. Buiten zichzelf gebracht, sloeg hij de kamer-deur achter zich dicht. Hij stoof de gang door naar zijn vertrek, daar hep hij razend heen en weer. Bij bracht daarbij binnens-monds onverstaanbaarheden uit. Wie hem had waargenomen, zon hem voor een verstandelooze gehouden hebben; dat zijn woedende heden ook tijdelijk. Bij Ket zich neervallen in een stoel; hij had zich moe op- en neer-gedraafd. Hij probeerde te denken. Hij moest dit huis verlaten, vond bij, daar het hem dag na dag meer een helle-ver blijf was geworden. Toen bedacht hij de regelingen, die hij vooraf had te treffen; hij was inmiddels wonderbaar tot rust gekomen. Hij voorzag zich van schrijf-gereedschap, en besteedde den verderen avond en een deel van den nacht aan het overdenken en te boek stellen van zijn beschikkingen. Eindelijk wierp hij zich afgetobt op een sofa, en sliep een slaap zonder rust. In den vroegen morgen ontwaakte bij, krachteloos, ijlhoofdig. Doch hij dwong zich tot verrijzen. Hij kleedde zich half droomend; daarna begaf hij zich in de nog eenzame huiskamer, en gebruikte met weerzin iets van zijn, als iederen morgen, gereed gezet ontbijt. Hij verliet de woning; hij had het plan, er niet meer in weder te keeren. Hij dacht aan Marie, en aan zijn belofte, haar te komen afhalen, als het hem te zwaar werd. Dat was nu. Wij won te voet naar het station gaan; de lucht was op dien zomer-morgen weldadig. Thuis haalde Thérèse haar zoon uit het kleine ledekant, toen zij de voor-deur had hooren dicht slaan; rij zoende haar afgodje goeden morgen. Zij meende dat Gaaien, naar gewoonte, kantoorwaarts gewandeld was, en voelde, terugdenkend aan den vorigen avond, verluchting. Zij gaf den kleinen zoon nog drie of vier morgen-kussen. Daar echter Gaalen's weg lang was, kwamen zijn zinnen onder het wandelen allengs tot rust. Naarmate hij het statiën naderde, werden zijn schreden lang- zamer en zijn oogen meer opwaarts gericht; hij overlegde meer en meer rijn gang. Hij vond dien langzamerhand overijld. Toen hij langs de kerk hep, daekt hij aan rijn tronw-dag, die daarbinnen gewijd was, en hoe Kef Thérèse en hij elkander toen hadden. Hij verhardde zich tegen die herinnering; hij verhaastte zijn stap weer. „Gij zult niet echt-breken", bonsde het door zijn brem, toen hij de school zqner jeugd voorbij kwam. Hij stond midden in de drukke straat stil, en won er zich rekenschap over doen, hoe die gedachte ineens opkwam. Doch het is ook zoo, in de school-jaren moesten de kinderen in de klas de tien geboden opzeggen. Dft gebod begrepen zij toen niet; rij waren te rein. Hij wenschte kortsondig, dat hij weer bet kind van toen was. Maar de menschen in de straat botsten tegen hem; zij hadden aken lunst. Hun ging het staan suffen van dezen zonderling niet aan. Gaaien voelde de zweet-druppels op zijn voorhoofd komen. Hij wrong zich naar de meest nabije tram-halte. Bij was een bekommerd man, zooals hij in ket vervoer-middel klom, dat hem terug bracht naar zijn woning. Onderweg keken zijn mede-passagiers met zorg naar hem. Zij staarden hem door het rijtuig-glas na, toen hij Uitsteeg. Zoo keerde bij terug tot de zijnen. Hij had den booze niet overwonnen; maar hij had den booze niet aangedurfd. Bij sloop de hal binnen met het gevoel, alsof bij niet meer in ket kuis behoorde; zijn geest was zeer zwak. Boven aan de trap stond de deur der kinder-kamcr wijd open. Daar hadden Thérèse en het kind blijkbaar uitbundig vermaak; de kleine kraaide ervan. De vader bleef beneden staan, en luisterde ernaar; hem beklemde wanhoop. Zoo had rijn kind zich met hem nooit verheugd, overdacht hij; daartoe had Thérèse te vroeg zijn kinderlijke liefde voor zich alleen gestolen. Bij vergramde opnieuw. Bat is te begrijpen. Ja, hij vertwijfelde daarenboven. Opeens gaf Thérèse een langen giL Uit de open deur stortte bet kind achterover de kamer-trap af. Gaaien vloog een paar treden op, en ving het knaapje in zijn uitgestrekte armen. Dat gebeurde aUes binnen een oogenblik. Daarne droeg de vader het kind de kamer weer in. Bij duwde de moeder, die jammerend toeschoot, zacht ter zijde, en legde zijn zoon voorzichtig op de sofa neer. MfÊiè& Het knaapje was ongedeerd; daarom was Gaaien meedoogenloos. „Zwijgen!" snauwde hij het kind toe. Toen hield het zijn schreien, dat almaar wou losbarsten, angstig in. En Thérèse kwam naast Gaaien staan. Haar lichaam schokte nog. Zij legde haar arm in den zijnen. Hij keek haar verwonderd aan. Zij zag doodsbleek, doch glimlachte tegelijk naar den vader en naar ket kind. Toen glimlachte het kind, tusschen zijn laatste zenuwschokjes in, terug. Maar Gaaien keek vragend naar zijn vrouw, die, net als zij in den aanvangs-tijd van hun huwelijk vaak placht, zich tegen hem leunde. Zij sprak, nog trillend: „Nu heeft je jongen den tweeden keer het leven aan je te danken; het is toch jouw jongen ook". Gaaien werd ontroerd, toen zij dat zeide, hoewel het eenvoudig was. Hij omhelsde haar, het eerst sinds lang. De jongen keek ernaar, en verloor de laatste neiging tot weenen; hij schaterde. Sinds kraken betere dagen aan in hun samenleven. Alles, wat zij nog van Marie vernamen, was na drie maanden een kennisgeving van haar verloving met zekeren Rotterdammer, van wien zij voor 't overige nooit hadden gehoord; daarom behoefde hij niet minder te zijn. Gaaien en zijn vrouw vonden Marie's bericht niet rerwonderhjk, dewijl zij bekoorlijk en beminnenswaard was in hun beider oogen. Gaaien en Thérèse waren voortaan desgelijks ook in elkaar's schatting. En eigenlijk ook met reden, want zij hadden van nu af tot ket vermogen tevens den wil, om dat voor elkander te zijnVan toen af heeft Gaaien ook ingezien, dat het geen grond had, al zijn dagen in ket kantoor-gebouw der firma De Koe op de Prinsengracht door te brengen. In het vervolg deed bij dat dan ook niet meer. Hij had nu een plaats in zijn huis; daar dankte hij God voor. Het Achtste Gebod De Tien Geboden. 12 Gij tuit niet stelen. „Vergadert U geen schatten op de aarde waar ze de mot es de roest verderft en waar de dieven doorgraven en stelen; maar vergadert U schatten in den Hemel waar ze noch mot noch roest verderft en waar de dieven niet doorgraven, noch stelen". Matth. 6: 19 en 20. De vergankelijkheid voorgesteld door de jeugdige vrouw waarachter de toekomst (de ouderdom). Het doodshoofd geeft als 3de stadium de vergankelijkheid van het aardsche lichaam tot -tof. Op den achtergrond, zij die hun schat in den Hemel hebben gezocht en thans ingaan door de poort van de stad welker kunstenaar en bouwmeester God is. Sander en zijn Slachtoffer door J. K. van Eerbeek ZE luidden ingebroken in het kantoor van de steenfabriek in een dorp, ver van Amsterdam. Ze hadden de „tie-eis", de brandkast, niet zoo gauw open kunnen Inrijgen, en hadden deze vlug geladen in de Chevrolet, die op hen wachtte. Het was hoog tijd, dat ze weg kwamen, want de nachtwaker, die de ronde deed, had hen de kast, een verouderd Pompermodel, in de wagen zien laden.... Ze waren snel weg. gereden, juist op tijd om een voorsprong te verkrijgen op de auto, die door de marechaussee gerequireerd was, en die ken achtervolgde. Adolf stond aan de stuurstang. Toen ze de brandkast in de wagen wierpen, was ket stuurrad afgeknapt, en zoo goed en zoo kwaad als het ging, stuurde hij met de stompen der spaken van het stuurwiel. Zitten ging niet, hij stond rechtop, met gedoken nek, en loerde onder de wagenkap door, de weg over. De motor loeide als een woedend beest, en Sander Sanders, die achterin zat, -verwachtte niet anders, of de wagen zou uiteenspringen, en in stukken vliegen. Hij keek door de achterruit, en zag de twee lichten van de politie-auto als twee oogen zonder uitdrukking, die ken aanstaarden. Het leek of ze op hetzelfde punt bleven; hij maakte zich wijs, dat ze hun voorsprong behielden. Maar toen hij even later omkeek, merkte hij, dat de lichten grooter werden. Ze verloren. Op een dijk reden ze nu, en Adolf had alle moeite, de wagen op de smalle richel te houden, die door de mist lag, als een dam door de zee. De mistdruppels, verrast door de fel voortjagende koplampen, schitterden een moment in de wagenhchten, dan waren ze verdwenen; ijlden ket donker in. Het korte stuk van de weg, dat de lamplichten omvaamden, lag wonderlijk stil voor de gulzige wielen; elke steen op het pad was duidelijk te zien, zoo nadrukkelijk als op een stilleven. Maar buiten die lichte trechter regeerde de nacht. Adolf loerde door de voorruit; hij leek een mensch nit een andere wereld; de kreunende motor maakte geen geluid, dat hem ontging. Sander Sanders, die nog eens achterom keek, had het eerst opgemerkt, dat de achtervolging gestaakt was; de lichten, die star glanzende oogen, waren verdoofd .... En ae waren verder gereden. Bij een zijweg, een boschpad, hadden ze halt gehouden, en de kast open gescheurd. Ze hadden niets gevonden dan een bundel waardelooze accepten. Met de kapotte auto waren ae naar K. gereden, zoo goed en zoo kwaad als dat ging. Daar hadden ze, volop dag was het toen, de wagen naar een garage gebracht. Ze hadden geen geld gehad om de onkosten te betalen, en Sander, die van goeden huize was, had zich een kennis herinnerd uit zijn jeugd, den heer Dr. Froonwoud, een rustend Commies ter Griffie, die vroeger zijn tante bij wie hij was opgevoed, plaekt te bezoeken. Hij zou bij dezen probeeren geld te krijgen .... Hij loopt driest naar de Heerenallee, maar als hij op de arduinen stoep staat, wordt bij bang. Men doet hem niet direct open, en bij denkt wat moet ik doen. Moet ik op en neer loopen zoo lang; of moet ik stilstaan. En kan ik al weer voor een tweede keer bellen. Hij ziet, hoe breed de allee is; en hoe onbarmhartig-welvarend de heerenhuizen in het gelid staan. De lenteochtend Bekt voorzichtig door de halfwassen blaadjes van de lindeboomen; hij pauzeert tusschen het jonge loof; de musch en de vink probeeren de roep van gister. Sander ziet een martialen man bij een auto staan; dat is een fabrikant, denkt Sander; en die wagen is de laatste Renault. Hij is ziek opeens scherp bewust van de wijze, waarop hijzelf daar staat. Het huis, de straat en de drieste Stad komen op hem toe; hij wil weer terug; ik ben er niet op gekleed, om deze truc uk te spelen, overlegt hij. Maar juist als hij wil wegloopen, gaat de deur open en hij is niet meer de zenuwachtige verlegen jongeman van zooeven; hij moest vroeger met de fiets door een reeks weilanden; een tij vonders over — hij was toen vaak bang, het hart klopte, hij hield zich voor, dat het deze keer niet lukken zon; en zoo gauw het wiel op de smalle plank stond, wist hij, dat het ook deze keer goed gaan zou. Men laat hem binnen, het wordt rustiger in hem en hij is nu werkelijk de goedige, bescheiden jongen van de vonders op dit moment: hij lijkt op Stanley Jones op dit oogenbKk; hij lijkt nn werkelijk op dezen; de vertobde en verloren nacht is uit zijn herinnering weggevallen. Hij is in een roes; hij is veel vaster in zijn rol, dan zijn gastheer in de zijne. Het wiel staat op de smalle plank; hij weet dat één valsche beweging, één vergissing hem noodlottig kan worden .... Het is prettig, daar in die stoel te zitten, de jonge man te zijn, die men had moeten worden; hier heerscht de sfeer van tante's huis; het is prettig, onder de plaat van Den Goeden Herder met den goeden heer Froonwond te praten. Hij steekt een sigaar op; hij beweegt zich zoo vrij in die kamer, of hij nooit nit de Christelijke sfeer is weg geweest; en tegelijk fantaseert bij het zich zelf voor, hoe hij straks weer op de stoep zal staan; overkropt blij met de herinnering aan dit geslaagde bedrog, en hoe hij en Adolf zich een dag lang vermaken zullen met steeds opnieuw de scènes van dit tooneel na te spelen. — U kent mij niet meer, had Sander gevraagd. — Neen, ik ken U niet. Zeg eens vriend, wie is U eigenlijk? — Herinnert U zich niet toen U bij de dames Heldenweert kwam, dat daar een kleine jongen over de vloer hep.... U nam het kind vaak mee op Uw wandeling .... — Zeker herinner ik me de goede dames Heldenweert, en ook dat daar een kind in kuis was. Ik herinner me nog, dat het «ene een paard in het kozijn kraste. Hoe heette die jongen ook.... Max.... Neen, Sander; Sander juist. — Welnu, die Sander ben ik. — Och, zei de heer Froonwoud verbaasd zonder reden.... — En U hebt me nog eens opgezocht. De herinnering aan zijn studententijd stemde hem prettig. —- U is voor zaken kier? Maar hoorde ik niet eens minder gunstige berichten van U? U zou met de justitie in aanraking geweest zijn. — Ja maar dat is lange jaren geleden, antwoordde Sander; — ik reis thans voor de rubber-fabriek de Bataaf, en word door een motor-panne opgehouden. M'n wagen staat aan de Blauwe Garage hier.... Ik wist dat U hier woonde, en kon de verleiding niet weerstaan, U op te zoeken. De gastheer is zichtbaar blij met het bezoek. Het duurt niet lang, of hij haalt allerlei herinneringen aan de dames Heldenweert op, en Sander wiens gelaatstrekken nu sterk aan die van Stanley Jones doen denken, krijgt geen gelegenheid, geld te leen te vragen voor de reparatiekosten van de wagen. De heer Froonwoud is op zijn praatstoel gekomen, en verdiept zien m Herinneringen .... Bij voelt zich aangetrokken tot Sander. Het onredehjk welwillen van den gastheer botst tegen diens sluwe berekening op Sander knipt met de oogen Hij wordt zenuwachtig; hij is precies een schooljongen, dw bij zijn onderwijzer staat. Het is er wel ver van daan, dat bij zich zijn rol zou kunnen uitkiezen.... die welwillendheid is het eenige masker, waarin hij zich kan vertoonen — hij is werkelijk de goede kerel, die de ander in kem zien wit Nu vooruit dan maar, denkt hij; als het niet anders kan. Maar als de keer Froonwoud hem de rug toekeert, pakt hij het boek op, waarin deze heeft ritten lezen, en spuwt een dot kauwgummi tusschen de bladrijden. Dat is een soort maatregel van zelfbehoud voor hem. Tegelijk heeft hij de gelegenheid, de titel te lezen. Het is een boek van Luyken. Waar keeft hij die naam eerder gehoord? Wacht, sprak daar niet de predikant steeds over, die rijn tante placht te bezoeken? Dat is het mooiste boek, dat ik ken, zucht hij schuchter. Kent U het, vraagt de gastheer verrast. De poëzie van Luyken, Kevins en Camphnyzen vormen diens hobby. Ze voldoen aan rijn religieuze zoowel ab zijn aesthetische verlangens. De vriendelijke gastheer is even jong van kart als in rijn studententijd, toen hij een lans voor deze poëzie brak. Sander slaat op goed geluk het boek open, en leest een regel van de voorrede. Tot zijn eigen verwondering bemerkt hij, dat de ander rijn achterdocht al bijna vergeten is. Hij weet zelf niet, wat hij van dezen denken moet. Froonwoud heeft zooeven toch gezegd, dat hij van zijn strafzaak hoorde. Of is het niet waar, dat ieder weet, dat kij, Sander, een jaar straf achter de rug heeft? Hij bekijkt zijn slachtoffer met half toegeknepen oogen. — Je bent erger dan dom, taxeert hij. Hoe kan een mensch zoo achterlijk rijn, vraagt hij zich af. Nu moest zulk een bestudeerd man toch weten, dat ik maar een spelletje speel? Haar natuurlijk zal Froonwoud straks rijn gladde glimlach opbergen, en de politie komt binnen. Doch niets van dit alles gebeurt. Sander ontdekt een belangstelling bij den beer Froonwoud, zooals hij die nergens anders nog gevonden keeft. Diens oogen staan diep en er rit veel licht in. Sander is zoo dom niet, of kij vindt dat iets keel bijzonders. Het is toch anders bij de fijne lui dan bij ons menschen, overlegt hij. En tegelijk hondt hij zichzelf voor, dat Dr. Froonwoud een hooger soort zwen- delaar is, dan hij. Als hij zich die fijne manieren ook zou kunnen aanleer en? Hij praat voorzichtig verder. Hij geeft een vers van Celestine Olifant—Schoch, voor een gedicht van Luyken uit en den heer Froonwoud valt die vergissing niet meer op. Nn, Sander ontdekt dus hoe gemakkelijk het is, zich in te dringen met behulp van artistieke conversatie.... het gaat nog gemakkelijker, dan met behulp van een godsdienstige aanloop, merkt bij. Enfin, de gastheer beleeft een goed uur. Sander niet minder. — Neem toch enkele van deze boeken mee, dringt de heer Froonwoud »mm, — U kunt ze immers na lezing terugbrengen. Ik heb ze niet noodig, en het^is jammer, dat ze hier nutteloos liggen, als eén mensch er zijn voordeel mee kan doen. — Maar als ik ze U niet terugbreng.... zegt Sander brutaal. Welk een uur is dit. En hoe groeit hij in zijn eigen achting; -—bij herkent zijn bestemming. Wat zou Adolf, zijn kameraad, van zulk een gesprek terecht brengen ? — Natuurlijk zult U dat doen, zegt de gastheer. — U heeft er toch even goed behoefte aan, dat men goed van U denkt, als ieder ander. — Nu, die is goed, denkt Sander. Hij knipt met de oogen, slikt, en zijn stem slaat over, als hij weer antwoordt. Onder het gesprek, dat zij voeren, stond de radio ingeschakeld; er heeft een viool in de luidsprekerhoorn gepreveld, zoo zacht als een jonge vogel, die zijn stem probeert. Maar even later komt een politiebericht door: Een stem met harde klank en licht provinciaalsch accent verzoekt namens den burgemeester van A. opsporing en aanhouding van een auto waarin twee personen, verdacht van inbraak .... Sander's adem stokt. Hij schrikt van het ritselen van zijn kleeren; kij durft ziek niet bewegen, het is of een zware hand zich op hem heeft gelegd, en hij denkt, dat ket geluid van zijn adem hem verraden zal. Hij meet de afstand naar de deur; hij durft niet te spreken, want zijn stem zal de aandacht op zijn onrust vestigen, en hij weet dat elk onderdeel van het beschreven signalement, waarnaar de heer Froonwoud zit te luisteren, voor dezen zichtbaar is .... Maar hij zwijgt. De hand, die naar de telefoon moest grijpen, blijft op de stoelleuning liggen.... Het dreigende gevaar gaat dos aan Sander voorbij. Froonwoud s aandacht valt niet op de stem in de luidspreker. Hij is komen te spreken over de straf, die Sander eens onderging. Hij verwijt hem niets; Sander merkt deae goedheid op, maar se treft hem niet. Sander krijgt eerder medelijden. Hij wil op rijn beurt den heer Froonwoud een tegenprestatie doen — een confidentie. U kent de menschen niet. U weet niet, wat er soms niet voor laagheden in me kunnen opkomen. — Ik geloof in U, antwoordt Froonwoud. — U hebt Uw schuld geboet, waarom sou ik U nu nrijn vertrouwen niet geven? Zou ik de Oiristennaam mogen dragen, als ik niet vergeten kon, dat de maatschappij U een fout heeft moeten vergeven? De gastheer spant riek in, rijn vriend de weg te effenen. — Een goedige, spotachtige verteedering waait Sander aan. Ontegenzeggelijk beschikt hij over een sterker intellect dan Froonwoud. En wat lijkt rijn ontroering sprekend op verachting. Zijn oogen staan nu opeens vol tranen. U is de eerste,