VEREENIGING VOOR VOLKENBOND s EN VREDE = DE ONTWAPENINGSCONFERENTIE = - VAN 1932 = N.V. DRUKKERIJ 6. VISKOPER, DEN HA*G__ 's-GRAVENHAGE 1932 HOOFDBESTUUR VAN DE „VEREENIGING VOOR VOLKENBOND EN VREDE". Jhr. Mr. Dr. H. A. van Karnebeek. Minister van Staat, Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland, oud-Minister van Buitenlandsche Zaken, 's-Gravenhage, (Voorzitter). ^~f|l|la|vS Prof. Mr. A. Anema, Lid der Eerste Kamer, Hoogleeraar Vrije Universiteit, Haarlem. Mevrouw Mr. C. Bakker—van Bosse. Scheveningen (Ondervoorzitster). J. Bastiaans, Hoofd der Godelindeschool. Voorzitter Jeugd-Onderwijs-Commissie, Hilversum. Prof. Dr. J. A. Gramer, Hoogleeraar Rijksuniversiteit, Utrecht. Mr. M. B. Dull, lid bestuur Afdeeling Tiel *). Ir. ). van Dusseldorp, industrieel, 's-Gravenhage. Gerh. van Dijk, 's-Gravenhage. Mej. L. C. A. van Eeghen, Doom. Mr. J. C. A. Everwijn, Lid van het Dag. bestuur der afd. Amsterdam, Noordwijk *).' Dr. M. D. Hage, Penningmeester der afd. 's-Gravenhage, 'a-Gravenhage. Mevr. Dre G. Gravin van Heerdt tot Eversberg—Quarles van Ufford, Lid Dag. bestuur afd. Haarlem, Bloemendaal *). Mr. J. N. J. E. Heerkens Thijssen, Lid van Gedep. Staten van N.-H. en lid der Eerste Kamer. Haarlem. Mevr. W. van Itallie—van Embden, Lid der Tweede Kamer, Leiden. Mr. G. Jansen, Burgemeester en Voorzitter der afd. Hengelo (O.), Hengelo (O.) *). Mr. A. M. Joekes. Lid der Tweede Kamer, 's-Gravenhage. Mej. Mr. C. F. Katz, Lid der Tweede Kamer, Amsterdam. Mevr. C. A. Kluyver, Hoofdcommies Dept. v. Buitenl. Zaken, 's-Gravenhage. Mr. W. van Lanschot, Lid der Eerste Kamer, Vught. Mr. J. Limburg, Lid Raad van State, Voorz. Commissie voor Volkenrecht, 's-Gravenhage. Ds. H. van Lunzen, Voorzitter der afd. Hoorn, Hoorn. Mr. H. J. van Maanen, Subst. Griffier Rechtbank, Zwolle. Mr. R. W. J. C. de Menthon Bake, Raadsheer in den Hoogen Raad, 's-Gravenhage. Mr. Dr. J. M. de Moor, Rechter in de Rechtbank, Almelo. Lt. Gen. P. van Munnekrede, 's-Gravenhage. Ir. F. J. Nieuwenhuysen, Lid Bestuur der afd. Hilversum, Hilversum"). Prof. Mr. C. W. v. d. Pot, Hoogleeraar Rijksuniversiteit, Groningen. Dr. E. van Raalte, Vice-Voorzitter der afd. 's-Gravenhage, 's-Gravenhage. F. Robertson, Inspecteur der Invoerrechten en Accijnsen, Roosendaal. (Enschede *). J. J. de Roode, Redacteur Dagblad „Het Volk", Amsterdam. Prof. Mr. V. H. Rutgers, oud-Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Hoogleeraar Vrije Universiteit, Amsterdam. Mr. A. van Rijckevorsel, Commissaris der Koningin in de provincie Noord-Brabant. 's-Hertogenbosch. Jan Schilthuis, koopman, Rotterdam. „ ' • ••; . • Dr. J. Schokking, oud-Minister van Justitie, lid van den Raad van State, s-Gravenhage. P. J. Serrarens, Secretaris van het Intern. Verbond van Christel. Vakvereenigingen. Utrecht. HjÉgjtó • ., , 1 Mr. M. Sichterman, Burgemeester en Voorzitter der afd. Almelo ). . j ' Mr. G. van Slooten, Raadsheer in het Gerechtshof, Secretaris-Generaal van het Nederl. Roode Kruis, 's-Gravenhage. Prof. Dr. J. R. Slotemaker de Bruïne, oud-Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid. predikant. Wassenaar. Mr. Dr. W. G. A. van Sonsbeeck, Burgemeester van Breda. H. G. Surie. Vice-admlraal b. d., 's-Gravenhage. f^^^^^H;. H. van Tongeren, Kolonel b. d.. Grootmeester der orde van het Groot-Oosten der Nederlanden, Amsterdam. W. H. Vliegen, Lid der Tweede Kamer, 's-Gravenhage. Prof. Mr. C. W. de Vries, 's-Gravenhage. Mr. C. P. van Wijngaarden, Secretaris der afd. 's-Gravenhage ). Mr. S. K. D. M. van Lier. Notaris, Laan Copes 46, 's-Gravenhage (Penningmeester). (Gironummer 11245). . «~ " t ' /*i _. H. Ch. G. J. van der Mandere, Jan van Nassaustraat 93, s-Gravenhage (Algemeen Mr. ^"A^Reepmaker, Rijksstraatweg 392, Wassenaar, (2e Secretaris). *) Leden van het Hoofdbestuur ingevolge artikel 10 der Statuten en art. 13 van het Huishoudelijk Reglement. i^r^v HOOFDSTUK I. OPENING DER CONFERENTIE. Op 2 Februari 1932 werd de Ontwapeningsconferentie te Genève door Henderson geopend. De internationale atmosfeer was niet gunstig: het kort tevoren door het Comité van deskundigen te Bazel uitgebrachte rapport had de urgentie van een nieuwe regeling inzake het vraagstuk der herstel- en oorlogsschulden in het licht gesteld; in het Verre Oosten had het conflict tusschen China en Japan een bijzonder dreigenden vorm aangenomen door de gebeurtenissen te Shanghai. De Voorzitter gaf in zijn openingsrede een uitvoerig historisch overzicht van hetgeen sinds het bestaan van den Volkenbond met betrekking tot ontwapening was geschied 1), waarna hij zijn rede als volgt besloot: „Is het ten slotte nog noodig de Conferentie te herinneren aan het nauwe verband, waarin het probleem der ontwapening staat tot de ernstige economische en financieele crisis, waarvoor het meerendeel der volkeren op het oogenblik een oplossing tracht te vinden? De financieele last der bewapeningen en de verplichtingen voortvloeiende uit vorige oorlogen zijn inderdaad de voornaamste der oorzaken, die tot haar ontstaan hebben medegewerkt. Het is in hoofdzaak op grond van deze lasten, dat het evenwicht der begrooting in verschillende landen ontbreekt Het is moeilijk een gemeenschappelijke, algemeen geldende waarde-aanduiding voor de bewapeningen van de verschillende landen te vinden. Ik veroorloof mij echter li een cijfer te noemen, dat is vastgesteld door de bevoegde afdeelingen van het Secretariaat en dat het gemiddelde vertegenwoordigt van de militaire uitgaven van 61 landen gedurende de laatste 4 of 5 jaren. Dit totale cijfer wijst aan het enorme bedrag van 4 duizend millioen dollar per jaar. Het zal niet noodig zijn de Parlementen en belastingbetalers der verschillende landen te herinneren aan de sommen, die zij onderscheidenlijk hebben bij te dragen voor bewapeningsdoeleinden, en aan het deel van het nationale inkomen, dat bestemd is voor betaling van vroegere oorlogskosten en de toebereidselen voor toekomstige oorlogen. Kunnen wij twijfelen aan de gevoelens, waarmede een definitieve vooruitgang in de richting van algemeene ontwapening zou worden ontvangen, welke onmiddellijke verlichting zou brengen van den zwaren druk der financieele lasten en de oplossing zou bevorderen van de ernstige financieele moeilijkheden, waaronder de wereld thans gebukt gaat? De wereldopinie eischt, dat tijdens deze Conferentie alle pogingen in het werk zullen worden gesteld om tot een belangrijke vermindering van deze geweldige uitgaven te geraken, niet alleen om de onproductiviteit dezer uitgaven, maar ook omdat de ver- *) Vgl. de in 1931 door de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede uitgegeven brochure getiteld „Het vraagstuk der ontwapening, en de Ontwapeningsconferentie 1932". meerdering of zelfs de handhaving der bewapeningen op haar tegenwoordig peil een bedreiging tegen den wereldvrede vormen. Iedere delegatie zal, zoowel in het eigen land als bij aankomst te Genève, het duidelijk en overtuigend bewijs hebben ontvangen van de intense belangstelling en hoop, waarmede de publieke opinie der geheele wereld de voorbereidingen voor deze Conferentie heeft gevolgd en geneigd is haar werkzaamheden te volgen. Het zal mijn plicht zijn Ü in het kort mededeeling te doen van eenige aanwijzingen, die ik reeds van nationale en internationale organisaties heb ontvangen voor de groote spanning en de felle aandacht, waarmede ons werk zal worden gadegeslagen. - De wereld eischt ontwapening. De wereld heeft dringend behoefte aan ontwapening. Het is in onze macht het stramien der komende geschiedenis te helpen maken. Achter alle technische verwikkelingen betreffende omvang der legers, kaliber der kanonnen, tonnage, categorieën en dergelijke staat hef welzijn der menschheid en de toekomst onzer beschaving. De menschheid ziet op naar deze Conferentie, met haar ongeëvenaarde bronnen van ervaring en kennis, haar ontwijfelbare autoriteit en representatieve kracht, haar gezamenlijke wijsheid en haar vermogen om bevrijding te brengen van de bedreiging van vrede en veiligheid, welke steeds het gevolg moet zijn van het handhaven van geduchte nationale bewapeningen. Slagen wij, dan ben ik overtuigd, dat wij op beslissende wijze zullen hebben bijgedragen tot de versterking van het bolwerk, dat wij met zooveel geduld tegen den oorlog hebben trachten op te bouwen. Ik weiger zelfs de mogelijkheid van mislukking te overwegen. Want in dat geval kan niemand instaan voor de fatale gevolgen. Maar één ding is zeker: de wereld zou gevaar loopen terug te vallen in den vergeefschen en gevaarlijken wedloop tusschen de zich snel uitbreidende bewapeningen. Dit is het onverbiddelijk alternatief van succes. Zijn wij bereid onze taak te aanvaarden? Is het de wil der hier aanwezige volken een politiek te scheppen, gegrond op het vertrouwen, dat de oorlog tot het verleden behoort, dat wij oprecht afstand hebben gedaan van den oorlog als instrument van nationale politiek? Zijn wij bereid ons te vereenigen om' de gelegenheid aan te grijpen, nu zij ons nog wordt geboden, om de volkeren een stap nader te brengen tot het niveau van vrede en samenwerking? Daar alleen is ieder volk vrij zijn eigen leven te leiden zonder vrees voor onrecht, aanval, verdrukking of oorlog. Daar alleen bestaat gelijkheid van rechten voor elk volk in de vrije gemeenschap, die wij begonnen zijn op te bouwen. Daar alleen kan er die broederschap tusschen de volkeren bestaan, die voortaan van potentiëele vijanden trouwe vrienden zullen worden. Uw tegenwoordigheid hier is een antwoord op deze vraag. Die tegenwoordigheid is de belofte, dat wij ons doel zullen bereiken. Laten wij onze taak aanvaarden in de stellige overtuiging, dat het aan ons is door het werk, dat wij zullen verrichten, de besluiten, die wij zullen nemen, de mate van overeenstemming, die wij zullen bereiken, de volkeren binnen te leiden in dit beloofde land." Nadat de Conferentie enkele beslissingen van. formeelen aard had genomen, namen de algemeene beschouwingen een aanvang, welke voortduurden tot 24 Februari. Ongeveer alle 59 delegaties voerden het woord. Op 15 Februari hield de Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken een rede, waarin deze begon een terugblik te werpen op de Haagsche Vredesconferenties van 1899 en 1907. Na vervolgens te hebben gesproken van het verband tusschen ontwapening en veiligheid, gaf Jhr. Beelaerts van Blokland verschillende punten aan, waarvan opneming in het op te stellen Ontwapeningsverdrag naar het oordeel der Nederlandsche delegatie bijzonder wenschelijk was.1) In de eerste week trokken bijzonder de aandacht de voorstellen ingediend door de Fransche delegatie, later aangeduid als „voorstellenTardieu"2), welke in hoofdzaak beperking van de nationale luchtmachten beoogden, en in verband hiermede plannen inhielden omtrent het afstaan aan en ter beschikking houden van den Volkenbond van bepaalde wapenen, alsmede omtrent internationalisatie van de burgerluchtvaart. Toen Henderson de algemeene beschouwingen sloot, kon hij o.a. het volgende vaststellen: „Het is van belang, dat geen enkele spreker zich voldaan heeft getoond over de mate, waarin zijn eigen land op zichzelf zijn bewapeningen heeft kunnen verminderen. Dit beteekent, dat hier niemand is, die — mits overeenstemming bereikt kan worden over de methoden en de wijzen waarop — niet verlangt, dat onze tegenwoordige oorlogstoebereidselen grondig naar beneden worden gebracht Men heeft eveneens de waarde erkend van den arbeid, die volbracht is door de Voorbereidende Commissie en de andere organen van den Volkenbond. Geen principieel bezwaar is ingebracht tegen het gebruiken van het ontwerp-Verdrag als kader voor de beraadslagingen van de Conferentie, al moge dit ontwerp naar het oordeel van zekere delegaties onvolmaakt en onvolledig zijn. Reeds nu zijn een aantal belangrijke voorstellen geformuleerd, die beoogen het Verdrag te verbeteren en de strekking er van uit te breiden Men mag het beginsel van een wezenlijke vermindering van de nationale bewapeningen en van het instellen van een doelmatige controle als definitief aanvaard beschouwen Men heeft algemeen de noodzakelijkheid erkend het gebruik van zekere wapenen, die geacht 'worden een bijzonder offensief karakter te hebben, te verbieden, of althans te beperken en te regelen. Men heeft eveneens erkend, dat de moderne vooruitgang van de bewapening aan de wapenen van het offensief een zeer duidelijk overwicht heeft gegeven boven die van de *) Deze punten zijn later samengevat in een aan de Conferentie overgelegd memorandum (zie bijlage 1). 2) Deze voorstellen (Conf. D. 56) zijn uitvoerig behandeld in het tijdschrift „De Volkenbond" 7e Jg. p. 257 en 282. verdediging. Deze voorrang verklaart de toeneming van het vernietigend vermogen, dat een toekomstige oorlog zou hebben, maar hierin ligt ook een diepe politieke beteekenis, omdat hieruit voortvloeit een gemakkelijker succes voor den aanval, dien het Volkenbondverdrag en het Verdrag van Parijs juist beoogen te voorkomen. Wij hebben derhalve, meen ik, eenstemmig erkend, als een van de leidende beginselen, dat de gemeenschap der volkeren doeltreffende maatregelen moet nemen om het aldus ontstane vraagstuk op te lossen, en dat men middelen moet vinden om het gevaar te verminderen, dat tegenwoordig voortvloeit uit de z.g. aanvalswapenen De chemische en bacteriologische oorlog is algemeen veroordeeld Ik geloof, dat ten aanzien van deze punten men algemeen van oordeel is, dat afschaffing van zoodanige wapenen niet' alleen op papier moet plaats hebben. Zou het werkelijk niet tragisch zijn, indien, nadat men afstand heeft gedaan van het recht over te gaan tot den oorlog, hetgeen is vastgelegd in het Verdrag van Parijs, de Conferentie zich nu ging toeleggen op het uitwerken van regelen voor het voeren van toekomstige oorlogen? De afschaffing van deze agressieve oorlogsmethoden moet werkelijk en volledig zijn. Zij moet worden bereikt door het afschaffen van deze wapenen zelf en door het werkelijke verbod van ieder middel, dat kan dienen voor de voorbereiding van den oorlog met zoodanige middelen Het belang, dat iedere delegatie aan de verschillende onderdeden van onzen arbeid hecht, verschilt belangrijk, zooals te verwachten was, gegeven het verschil in aardrijkskundige, politieke en andere omstandigheden van de verschillende landen, waarvan het Volkenbondverdrag uitdrukkelijk melding maakt. Intusschen is het nu duidelijk, dat wij gemeenschappelijk wenschen, dat practische resultaten zullen worden bereikt. Zelfs in de meest uiteenloopende verklaringen vindt men een nuttig element, een zekere overeenstemming, die het ons mogelijk maakt met vertrouwen het resultaat van de Conferentie tegemoet te zien. Onze arbeid is in een uitstekenden geest begonnen, doch inen moet niet vergeten, dat wij nog slechts aan het begin ervan staan " Op het oogenblik der sluiting der algemeene beschouwingen was de stemming vrij hoopvol; doordat iedere delegatie den nadruk had gelegd op den vorm en mate van ontwapening, waartoe zij zelf bereid was, en het nog niet noodzakelijk was geweest, zich uit te spreken over de voorstellen, die door anderen waren gedaan, was de indruk gewekt, alsof de totstandkoming van een ontwapeningsplan allerminst uitgesloten was. Besloten werd, dat nu vergaderd zou worden als Algemeene Commissie, en dat deze Commissie bevoegd zou zijn over te gaan tot het instellen van andere commissies, die aan haar rapport zouden uitbrengen. HOOFDSTUK II. DB VERSCHILLENDE COMMISSIES. In den loop van de werkzaamheden der Conferentie zijn tal van commissies ingesteld, die ieder een onderdeel van het ontwapeningsvraagstuk hebben behandeld. Ten deele zijn het commissies, waarin ieder land vertegenwoordigd is, ten deele meer beperkte commissies, waarvoor alleen een zeker aantal landen zijn uitgenoodigd. Onder de commissies, waarin iedere delegatie vertegenwoordigd is, moet in de eerste plaats worden genoemd de Algemeene Commissie, die weinig verschilt van de zittingen der Conferentie zelve. Hierin hebben de leiders der delegaties zitting; derhalve voor Nederland de Minister van Buitenlandsche Zaken en bij diens afwezigheid Prof. Rutgers.1) Deze Commissie wordt gepresideerd door den Voorzitter der Ontwapeningconferentie Henderson, terwijl de Grieksche gedelegeerde Politis ondervoorzitter en de Tsjechoslowaaksche gedelegeerde Benes rapporteur is. Naast de Algemeene Commissie staat de Politieke Commissie, die zich o.a. moet bezighouden met vragen van vredesorganisatie en controle. Deze Commissie heeft, hoewel haar naam erop zou wijzen, dat zij een belangrijke rol in de Conferentie zou spelen, tot dusver weinig beteekend. Zij is overgegaan tot het instellen van een Comité voor de moreele ontwapening; in dit Comité, dat op zijn beurt in het leven heeft geroepen een juridisch subcomité en een subcomité voor de pers, is Nederland niet vertegenwoordigd. Vervolgens zijn ingesteld drie commissies, waarin alle landen vertegenwoordigd zijn, en welke zich respectievelijk bezighouden met de ontwapening te land, ter zee en in de lucht. In de Landmachtcommissie hebben voor Nederland zitting Mr. van Lanschot, die tot ondervoorzitter werd benoemd, alsmede Lt.-Gen. Van Tuinen, Kol. Van Voorst tot Voorst en Kapt. Wilmar. Zij heeft tot dusver twee comité's ingesteld: één comité, dat (onder presidium van Mr. Van Lanschot) het vraagstuk van de effectieven heeft bestudeerd, en verder een technisch comité inzake geschut en tanks. In de Vlootcommissie is Nederland vertegenwoordigd door 1) Zie voor de samenstelling der Nederlandsche delegatie bijlage 2. Prof. Moresco, die aan het einde der eerste periode als opvolger van Colban (Noorwegen) tot voorzitter van deze Commissie werd verkozen, alsmede door Vice-Admiraal Surie en Kapt. Vreede, welke laatste later vervangen werd door Lt. ter Zee le klasse Gauw. De Commissie stelde een beperkt comité in ter bespreking van de effectieven der vloot, waarin Nederland geen zitting heeft. In de Luchtmachtcommissie is Nederland vertegenwoordigd door den heer Vliegen, Kapt. Vreede (later vervangen door den heer Gauw) en Kapt. Wilmar. Twee subcomité's werden ingesteld; het ééne, waarin Nederland niet vertegenwoordigd was, bestudeerde de vraag welke luchtwapens als offensief moeten worden beschouwd; het tweede subcomité behandelde de vraag van internationalisatie der burgerluchtvaart. In het laatste subcomité hebben de heeren Vliegen en Gauw zitting, terwijl aan hen werd toegevoegd de heer De Veer, Directeur van den Luchtvaartdienst van. het Ministerie van Waterstaat. Op gelijken voet met de drie bovengenoemde Commissies voor land-, zee- en luchtmacht staat de Commissie voor de uitgaven van de landsverdediging. Deze Commissie, kortweg aangeduid als de Budgetaire Commissie, benoemde den Nederlandschen gedelegeerde Prof. Francois tot rapporteur. Ingesteld werd een technisch comité, waarin Nederland niet vertegenwoordigd is, ter bestudeering van de door de verschillende Regeeringen overgelegde documentatie. Vervolgens werden nog twee speciale commissies ingesteld: ten eerste nopens den chemischen, bacteriologischen en brandverwekkenden oorlog, verder genoemd het Chemisch Comité, waarin voor Nederland zitting hebben Prof. Rutgers, die tot rapporteur werd benoemd, Kol. Van Voorst tot Voorst en Kapt. Wilmar; ten tweede een comité ter bestudeering van de door de Regeeringen verstrekte gegevens nopens de effectieven, waarin Nederland niet vertegenwoordigd is. Ten slotte moet ook het Bureau der Conferentie als een belangrijke commissie worden beschouwd, doordat bij het Bureau de algemeene leiding van zaken berust. Het bestaat uit den Voorzitter en den Ondervoorzitter der Conferentie; den heer Motta, President van Zwitserland, die tot Eerevoorzitter der Conferentie werd benoemd, veertien ondervoorzitters, alsmede de voorzitters van de Commissies voor de land-, zee- en luchtmacht, van de Budgetaire Commissie en van het Chemisch Comité. Nu Prof. Moresco tot Voorzitter van de Vlootcommissie is benoemd, is Nederland derhalve vertegenwoordigd in het Bureau. HOOFDSTUK III. HET ALGEMEEN VERLOOP DER CONFERENTIE. Toen de Algemeene Commissie op 24 Februari haar eigenlijke werkzaamheden begon, kon de Voorzitter vaststellen, dat reeds een belangrijke documentatie beschikbaar was: behalve het ontwerp-Verdrag van de Voorbereidende Commissie had men tal van voorstellen, die door delegaties tijdens de algemeene beschouwingen hetzij mondeling hetzij schriftelijk waren ingediend. Men had zich thans in de eerste plaats in te laten met een vraag van procedure, n.1. hoe de verdere besprekingen zouden worden aangevat. Hieromtrent werden twee voorstellen gedaan. Er was een resolutie van de delegatie van Sovjet-Rusland, houdende een uitspraak voor het beginsel van algemeene en volledige ontwapening. Deze luidde als volgt: „Bezield door het krachtig verlangen naar een werkelijken vrede, die op vasten grondslag zal zijn georganiseerd; Geleid door den wil een werkelijke veiligheid voor alle Staten en voor alle volken in het leven te roepen door de mogelijkheid van nieuwe oorlogen te voorkomen; Overtuigd, dat reeds het bestaan van de bewapeningen en de neiging, welke zij vertoonen, om zonder ophouden toe te nemen, onvermijdelijk moeten leiden tot internationale gewapende conflicten, waarvan de uitwerking is de arbeiders aan hun vreedzame bezigheden te onttrekken en tallooze rampen te ontketenen; Overwegende, dat de militaire uitgaven, die met een ondragelijk gewicht op de massa der bevolkingen drukken, de tegenwoordige economische crisis met alle hare gevolgen bevorderen en versterken; Vaststellende, dat de Staten, die in de Conferentie vertegenwoordigd zijn, afstand van den oorlog hebben gedaan als werktuig van hun nationale politiek; Van oordeel, dat het eenige doeltreffende middel om bij te dragen tot de organisatie van den vrede en tot het instellen van de veiligheid tegen den oorlog bestaat in de algemeene, volledige en spoedige afschaffing van alle gewapende machten, waarbij van het beginsel van gelijkheid voor allen moet worden uitgegaan; Overtuigd, dat de gedachte van algemeene en volledige ontwapening beantwoordt aan de oprechte verlangens der massa's naar den vrede; Besluit de Conferentie aan haar werkzaamheden tot grondslag te leggen het beginsel van de algemeene en volledige ontwapening." Op 25 Februari gaf Litvinoff een mondelinge toelichting? na bestrijding der resolutie, vooral door Politis (Griekenland) en de Madariaga (Spanje) werd de resolutie verworpen met alleen de stemmen voor van Perzië, Turkije en. Sovjet-Rusland. In aansluiting aan den uitslag van deze stemming vereenigde men zich eenstemmig met een resolutie voorgesteld door Sir John Simon (Groot-Britannië) van den volgenden inhoud? „De Algemeene Commissie besluit haar beraadslagingen voort te zetten binnen het kader van het ontwerp-Verdrag voor de vermindering en de beperking der bewapeningen, waarbij alledelegaties zich volle vrijheid voorbehouden in den loop der latere; beraadslagingen haar eigen voorstellen uiteen te zetten en haar amendementen in den vorm van wijzigingen, toevoegingen of schrappingen te gelegener tijd in te dienen." Aangezien het — o.a. tengevolge van de kabinetscrisisin Frankrijk — niet mogelijk was, voorloopig in de Algemeene Commissie over de groote lijnen verder te komen, besloot men over te gaan tot besprekingen in de inmiddels ingestelde Commissies. Intusschen belastte Benes (Tsjechoslowakije) als rapporteur van de Algemeene Commissie zich. met het opstellen van allerlei overzichten omtrent de tot dusver gedane voorstellen der verschillende delegaties. In een document (Conf. D. 103) was aangegeven, welke onderwerpen naar ieder van de verschillende Commissies waren verwezen; het „Tableau de coordination" (Conf. 102) toont aan, wat door verschillende landen was voorgesteld ten aanzien van een bepaald artikel van het ontwerpverdrag der Voorbereidende Commissie, terwijl tenslotte ineen derde document (Conf. D. 99) alle voorstellen landsgewijsbijeen waren gebracht.1) Op 16 Maart ging de Conferentie met Paaschvacantie naar huis. In de Commissies was men betrekkelijk weinig opgeschoten. De Landmachtcommissie had zich vooral bezig gehouden met de vraag, wat verstaan moest worden onder effectieven^ De Vlootcommissie had eenige artikelen van het ontwerpverdrag der Voorbereidende Commissie behandeld. De Luchtmachtcommissie was begonnen met het verzamelen van gegevens omtrent de werkzaamheden van internationale organenop luchtvaartgebied, alsmede omtrent de organen van de burgerluchtvaart in de verschillende landen. De Budgetaire: Commissie had een aanvang gemaakt met het onderzoeken van gegevens door de verschillende landen overgelegd, met: x) De Nederlandsche voorstellen zijn als bijlage 1 afgedrukt betrekking tot hun begrootingen voor de landsverdediging, terwijl zij tevens een onderzoek ter hand had genomen van de begrootingssystemen, die door de verschillende landen worden gevolgd. Men hoopte, dat de Paaschvacantie niet ongebruikt zou voorbijgaan. Aan de delegaties werd verzocht dien tijd te gebruiken voor het verschaffen van toelichtingen op de door haar ingediende voorstellen, en voorts voor het inzenden van allerlei gegevens gevraagd door de Luchtmachtcommissie en de Budgetaire Commissie. Verschillende delegaties, waaronder ook de Nederlandsche (Conf. D. 108), voldeden aan dit verzoek; aldus kon de rapporteur Benes na afloop van het Paaschreces een overzicht, van de ingekomen memoranda overleggen (Conf. D. 118), Op 11 April trachtte de Algemeene Commissie opnieuw op gang te komen. De Voorzitter stelde voor over te gaan tot een algemeene beraadslaging over de beginselen verband houdende met art. 1 van het ontwerp-Verdrag van de Voorbereidende Commissie. *) Nadat Henderson in zijn inleiding reeds er op gewezen had, dat er een algemeene neiging bleek te bestaan tot afschaffing van wapenen, die een overwegend aanvallend karakter hebben, ontwikkelde Gibson (Amerika) deze zelfde gedachte; hij stelde de volgende resolutie voor: „Overwegend, dat alle Staten van de wereld dezelfde gewettigde vrees koesteren ten aanzien van de verdediging van hun grondgebied en hun volken; Overwegende, dat vele Staten op het oogenblik het gevoel hebben, dat zij aan bedreigingen van aanval van de zijde van hun buren zijn blootgesteld; Overwegende, dat deze vrees voor aanval in de eerste plaats gegrond is op en versterkt wordt door het bestaan van wapenen, die de nationale verdedigingswerken, zooals versterkingen, kunnen vernietigen, d.w.z. van wapenen, die aan den aanval het overwicht geven op de verdediging; Overwegende, dat het vestigen van een blijvend overwicht van de verdediging op den aanval er toe zou leiden bij alle volken van deze Staten het gevoel van veiligheid te doen toenemen; Is de Algemeene Commissie van oordeel, dat de afschaffing van de aanvalswapenen de eerste en voornaamste voorwaarde moet zijn, niet alleen van de vermindering der bewapening, maar ook van het vestigen der veiligheid; 1) Dit artikel luidt als volgt: „De Hooge Verdragsluitende Partijen verbinden zich haar respectievelijke bewapeningen te beperken en zooveel mogelijk te verminderen, op de wijze als in dit Verdrag is voorzien." En besluit hetgeen volgt: „1° a) De volgende wapenen hebben een bijzondere aanvalswaarde tegenover de verdediging te land: vechtwagens, zwaar verplaatsbaar geschut en gassen. Als zoodanig moeten zij derhalve worden afgeschaft; b) Zij noodigt de Landmachtcommissie uit, een plan voor de vernietiging van vechtwagens en van verplaatsbare kanonnen met een kaliber van meer dan 155 mM., alsmede voor de afschaffing van het gebruik van gassen in den oorlog, op te stellen en aan de Commissie te onderwerpen. 2° a) Het is eveneens van overwegend belang, dat de Staten zich verbinden, in geval van oorlog bovenvermelde wapenen niet te gebruiken; b) Zij noodigt de Politieke Commissie uit te dien einde teksten op te stellen en aan de Algemeene Commissie te onderwerpen." De Britsche delegatie sloot zich in het algemeen hierbij aan; zij was eveneens van oordeel, dat het denkbeeld van het afschaffen van bepaalde wapenen, in de eerste plaats voor de landmacht, aanbeveling zou verdienen. Hiertegenover betoogde Tardieu namens de Fransche delegatie, dat de interdependentie van de drie wapenen, d.w.z. de noodzakelijkheid om gelijktijdig regelen te treffen ten aanzien van ontwapening te land, ter zee en in de lucht, niet uit het oog moest worden verloren. Bovendien zou aan het Amerikaansche voorstel moeten worden toegevoegd een regeling van de controle en van sancties op overtreding. Bij de nieuwe algemeene beraadslaging, die ongeveer twee weken duurde, kwam in de eerste plaats vast te staan, dat men niet mocht hopen in deze Conferentie reeds dadelijk tot definitieve resultaten inzake ontwapening te komen, maar dat deze Conferentie beschouwd moest worden als een eerste van een reeks van soortgelijke bijeenkomsten. Dit mocht intusschen — gelijk Minister Beelaerts van Blokland nadrukkelijk opmerkte — niet ervan terughouden, reeds thans zoover te gaan als maar mogelijk was. Men nam ten aanzien van deze vraag op 19 April de volgende resolutie aan: „Gezien de meeningen, die in den loop van de beraadslagingen op de Conferentie voor de vermindering en beperking der bewapeningen tot uiting zijn gekomen, Is de Algemeene Commissie van oordeel, dat de vermindering van de bewapeningen, zooals deze is voorzien in art. 8 van 'het Volkenbondverdrag, geleidelijk zal moeten worden verwezenlijkt door herzieningen, die elkander na passende tusschenruimten zullen opvolgen, nadat deze Conferentie de eerste beslissende etappe zal hebben afgelegd van de algemeene vermindering tot op het laagst mogelijke peil." Omtrent de criteria, die bij de vermindering zouden moeten worden toegepast, sprak de Commissie zich op 20 April, met alleen de stem van Sovjet-Rusland tegen, als volgt uit: „Gezien de voorstellen, die door verschillende delegaties zijn ingediend met betrekking tot de criteria voor de beperking en de vermindering der bewapeningen; Verklaart de Algemeene Commissie, dat voor het vaststellen van deze criteria de bepalingen van art. 8 van het Volkenbondverdrag moeten worden toegepast, en dat men derhalve de bewapeningen moet verminderen tot op het minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid en met het afdwingen door middel van gemeenschappelijke actie van de internationale verplichtingen. Er bestaat bovendien aanleiding rekening te houden met den aardrijkskundigen toestand en met de bijzondere omstandigheden van iederen Staat; De Algemeene Commissie besluit, dat het onderzoek van de toepassing van deze criteria en van de methoden, waarmede de vermindering en de beperking van de bewapeningen tot stand zullen moeten komen, onmiddellijk op practisch terrein zal worden voortgezet." Het tweede kenmerkende voor dit deel van de beraadslagingen was, dat het begrip „qualitatieve ontwapening" algemeen ingang vond. Terwijl men in de Voorbereidende Commissie vooral op het oog had gehad te komen tot een beperking in aantal van bepaalde soorten van wapenen, stelde men nu naast deze „quantitatieve ontwapening" het nieuwe denkbeeld van de „qualitatieve ontwapening". Dit begrip zou inhouden, dat bepaalde wapenen, die een bijzonder offensief karakter hebben, zouden worden onttrokken aan de nationale weermachten. Volgens de aanvankelijke opvatting, zooals deze door de Engelsche en Amerikaansche delegatie werd verdedigd, zou dit moeten geschieden door afschaffing van deze wapenen, d.w.z. een verbod om bepaalde wapenen te bezitten. De Duitsche delegatie zag in dit voorstel een stap op den wég naar de rechtsgelijkheid en kon zich derhalve zeer goed daarmede vereenigen. Ook de Italiaansche delegatie, die reeds bij de algemeene beschouwingen de afschaffing van bepaalde wapenen had bepleit, verklaarde daarbij het oog gehad te hebben op die wapenen, die in de Vredesverdragen aan de overwonnenen zijn verboden. De Fransche delegatie gaf te kennen, dat zij zich de qualitatieve ontwapening voorstelde in den vorm van internationalisatie: bepaalde wapenen zouden aan de nationale weermachten worden onttrokken, doordat deze — gelijk aangegeven in de bovenbesproken voorstellenrTardieu — aan den Volkenbond zouden worden afgestaan dan wel in tijd van oorlog ter beschikking van den Volkenbond zouden worden gesteld. Terwijl men niet tot overeenstemming kon komen omtrent de vraag, welke van deze beide wegen gevolgd zou moeten worden, sprak de Conferentie zich toch eenstemmig uit voor het begrip van de qualitatieve ontwapening. Als men bedenkt, dat de Voorbereidende Commissie voorstellen tot beperking in aantal van categorieën van landmaterieel, de zg'n. directe beperking van het landmaterieel, niet had aanvaard, dan getuigt het zeker van eenigen vooruitgang, dat thans de Commissie zich in beginsel uitsprak voor een verbod van bepaalde soorten van wapenen. De desbetreffende uitspraak van de Commissie bp 22 April luidt als volgt: „De Conferentie verklaart, dat zij zonder vooruit te loopen op de andere voorstellen, die onder de volgende rubrieken van de agenda zullen moeten worden besproken, aanvaardt het beginsel van qualitatieve ontwapening, d.w.z. de keuze van bepaalde categorieën of bepaalde typen van wapenen, waarvan het bezit of het gebruik, hetzij volledig aan alle Staten zal worden verboden, hetzij door middel van een algemeen verdrag zal worden geïnternationaliseerd." Als vervolg hierop werd, eveneens op 22 April, de volgende resolutie aangenomen, die bekend is gebleven als de resolutie-Simon: „Bij het zoeken naar de toepassingen van het beginsel van de qualitatieve ontwapening, zooals dit beginsel in de voorafgaande resolutie is omschreven, is de Conferentie van oordeel, dat er aanleiding bestaat door de bijzondere commissies de reeks van bewapeningen te land, ter zee en in de lucht te doen nagaan ten einde de wapenen aan te wijzen, die het meest uitgesproken offensief karakter hebben of die de grootste uitwerking hebben tegen de nationale verdediging of die de grootste bedreiging vormen voor de burgerbevolkingen." Daarop begonnen de Landmachtcommissie, de Vlootcommissie en de Luchtmachtcommissie te beraadslagen om het onderzoek in te stellen, dat in deze resolutie aan haar was opgedragen. Ook het inmiddels ingestelde Chemisch Comité nam hetzelfde onderzoek ter hand voor chemische, bacteriologische en brandverwekkende wapenen. Al spoedig bleek, dat de in de resolutie gebruikte bewoordingen tot allerlei meeningsverschil aanleiding gaven. Bovendien openbaarde zich telkens, dat weliswaar eenstemmigheid bestond over de wenschelijkheid aanvalswapenen onder een zeker regiem te brengen, maar dat over de vraag welke wapenen als zoodanig moesten worden beschouwd de grootste meeningsverschillen bestonden. In het algemeen waren de delegaties geneigd als aanvallend te beschouwen die wapenen, waarover het eigen land niet en het naburig land wel beschikt, terwijl omtrent de eigen wapenen gewoonlijk het defensief karakter in het licht werd gesteld. De Landmachtcommissie, de Vlootcommissie en de Luchtmachtcommissie brachten weliswaar ieder een rapport uit; deze rapporten waren echter niet anders dan een samenvoeging van verschillende meenihgen, die los naast elkander waren geplaatst. Alleen in het Chemisch Comité kwam men tot een eenstemmig rapport. Nadat de Commissies eenige weken gewerkt hadden, werd wel duidelijk, dat deze technische arbeid niet voldoende zou zijn om tot eenig resultaat te komen. Algemeen beschouwde men den toestand als onbevred gend; meer en meer begon men de noodzakelijkheid te gevoelen, het pad der technische besprekingen te verlaten en terug te keeren tot besprekingen tusschen de politieke leiders der delegaties. Het Bureau besloot niet de rapporten der technische commissies als grondslag voor verdere beraadslagingen te nemen, doch liever te bevorderen, dat persoonlijk overleg zou plaats hebben. Aan Sir John Simon (Groot-Britannië) werd verzocht dan op grond van dit officieuse overleg een resolutie voor te bereiden. Aanvankelijk begonnen besprekingen tusschen Amerika, Engeland en Frankrijk, later ook met Italië, hetgeen werd vergemakkelijkt doordat de Groote Mogendheden in verband met de op 16 Juni te Lausanne begonnen Conferentie nieuw contact met elkander hadden gevonden. Duitschland diende een voorstel in, houdende dat de qualitatieve ontwapening zou omvatten alle wapenen, die door het Vredesverdrag van Versailles aan Duitschland zijn verboden (Conf. D. 124). Daarnaast was een andere groep gevormd, bestaande uit de vijf landen, die op economisch gebied al eerder hadden samengewerkt in de Oslo-beweging, n.1. Nederland, België, Denemarken, Noorwegen en Zweden. Vertegenwoordigers van deze 5 delegaties drongen op 21 Juni bij Henderson, als Voorzitter, aan op bijeenroeping der Algemeene Commissie. Terwijl het eerst scheen, dat aan het verzoek tot bijeenroeping nog niet dadelijk gevolg zou worden gegeven, kwam Gibson (Amerika) dienzelfden dag met het verzoek dat de Commissie den volgenden dag zou bijeenkomen. De Amerikaansche delegatie wenschte namelijk ter kennis van de Algemeene Commissie te brengen een verklaring, die President Hoover den volgenden dag tot het Amerikaansche volk zou richten; deze wensch werd vervuld. De verklaring, die door Gibson werd voorgelezen, begon met de volgende vijf beginselen (Conf. D. 126): „1. De eenige mogelijke beteekenis van het Verdrag BriandKellogg, dat wij allen onderteekend hebben, is, dat de volken van de geheele wereld zijn overeengekomen hun wapenen slechts voor hun verdediging te gebruiken. 2. Deze vermindering moet worden verkregen niet alleen door het aanbrengen van groote verminderingen op het geheel der bewapeningen, maar eveneens door de betrekkelijke kracht der verdediging te vermeerderen door het aanbrengen van verminderingen in de kracht van den aanval. 3. De bewapeningen van de geheele wereld hebben zich ontwikkeld in de onderlinge verhouding tot elkander. Men moet bij het aanbrengen van verminderingen in het algemeen deze verhouding eerbiedigen. 4. De verminderingen moeten werkelijk en stellig zijn. Zij moeten leiden tot verlichting op economisch gebied. 5. Er zijn drie vraagstukken, die bestudeerd moeten worden: bewapeningen te land, ter zee en in de lucht. Zij zijn alle van elkander afhankelijk. Geen onderdeel van de voorstellen, die ik doe, kan derhalve van de rest worden los gemaakt." Als algemeene stelling volgde daarop, dat de bewapeningen over de geheele wereld met ongeveer een derde zouden worden verminderd, en daarna werden eenige, technisch weinig uitgewerkte, aanwijzingen gegeven over de wijze waarop de bewapeningen te land, ter zee en in de lucht zouden moeten worden beperkt. Deze verklaring-Hoover was aanleiding tot het houden van nieuwe algemeene beschouwingen: eerst de Groote Mogendheden, daarna een groot aantal andere delegaties namen het woord om haar instemming met het plan-Hoover te betuigen. 1) Het voorstel-Hoover was niet zoo gesteld, dat het voor onmiddellijke stemming in aanmerking kwam. Daarvoor was het te weinig uitgewerkt, en bovendien kwamen geheele onderwerpen zooals toezicht op de vast te stellen ontwapeningsregelen, regelen omtrent de burgerluchtvaart en wapenfabricage er niet in voor. Zonder zoodanige regelen zouden een aantal delegaties zich niet op andere punten willen binden. Men hield zich dus aan de procedure, die reeds eerder door het Bureau was vastgesteld: men zou trachten in een resolutie samen te vatten datgene waarover reeds overeenstemming bestond, waarna men dan tevens de verder te volgen werkwijze zou aangeven. Benes, de rapporteur der Algemeene Commissie, die de oorspronkelijke aan Sir John Simon toebedeelde taak had overgenomen, zocht contact met tal van delegaties, die ook haar onderling overleg voortzetten. 1) Een overzicht van de rede door Prof. Rutgers namens de Nederlandsche delegatie op 8 Juli hierover gehouden wordt als bijlage 3 hierbij afgedrukt. Zoodanig overleg had ook plaats tusschen een groep, gevormd door de bovenvermelde 5 Oslo-Staten, benevens Spanje, Tsjechoslowakije en Zwitserland. Deze groep van de Acht Staten kwam geregeld tezamen voor besprekingen en overwoog, welke punten h.i. vooral in de resolutie zouden moeten worden vastgelegd. Op 2 Juli heeft een afvaardiging van de Acht Staten onder leiding van Prof. Rutgers aan President Henderson kenbaar gemaakt, wat de resolutie h.i. nopens het luchtbombardement behoorde te omvatten. Daarna werd op 12 Juli aan den rapporteur medegedeeld, welke beslissingen naar het oordeel der Acht Staten omtrent andere punten reeds thans genomen konden worden. Op 20 Juli kwam de Algemeene Commissie bijeen ter behandeling van de door Benes opgestelde resolutie. Als rapporteur gaf Benes eerst een mondelinge toelichting, waarna tal van delegaties haar standpunt uiteenzetten. De delegaties van de Acht Staten hadden hierbij de rollen verdeeld, zoodat telkens een der delegaties wijzigingen of aanvullingen op een der punten bepleitte, zooals deze door de Acht gezamenlijk werden gewenscht. HOOFDSTUK IV. DE SLOTRESOLUTIE. De slotresolutie, oftewel „resolutie-Benes", bedoelt ten eerste een overzicht te geven van datgene, waarover bij het afsluiten der eerste periode overeenstemming bestond. Derhalve biedt zij aanknoopingspunten voor beschouwingen over de verschillende vragen, die in deze eerste periode zijn behandeld en over de standpunten door de delegaties hiertegenover ingenomen. Indien men de resolutie nauwkeurig bekijkt, zal men in de eerste plaats getroffen worden door de vele reserves en voorwaarden, waarmede de positieve uitspraken zijn omgeven. Hoezeer deze reserves en uitspraken ook tot voorzichtigheid mogen manen om onze verwachtingen niet te hoog te spannen, het is niettemin een feit, dat de beginselen, waaromtrent in deze resolutie verklaard wordt, dat eenstemmigheid bestaat, in verschillende opzichten verder gaan dan waartoe men in de Voorbereidende Commissie ooit was gekomen. Hier wordt eerst gegeven de volledige tekst der resolutie, waaraan alsdan een toelichting op de verschillende punten moge volgen. De resolutie luidt: I. „De Conferentie voor de vermindering en de beperking van de bewapeningen, Diep overtuigd, dat het tijdstip gekomen is voor alle volken öm wezenlijke en ver gaande maatregelen te nemen met het oog op ontwapening, teneinde den wereldvrede te bevorderen, het economisch herstel te bespoedigen en de financieele lasten, die thans op alle volken drukken, te verlichten: Verlangend een wedloop in bewapeningen, die noodlottig zou zijn voor de volken en hun nationale verdediging zou bedreigen, te vermijden; In herinnering brengend haar resoluties van 19, 20 en 22 April 1932; Krachtig vasthoudend aan haar besluit een eersten beslissenden stap te doen, die een wezenlijke vermindering van bewapeningen op den grondslag van artikel 8 van het Volkenbondverdrag inhoudt, tevens als natuurlijk gevolg van de verplichtingen voortvloeiende uit het Briand-Kellogg Verdrag; Hartelijk begroetend het initiatief, dat de President van de Vereenigde Staten van Amerika heeft genomen door concrete voorstellen te doéri, welke een wezenlijke vermindering van de bewapeningen beoogen door het verbod van zekere oorlogsmethoden, door de afschaffing van zeker materieel en door verminderingen in verschillenden omvang, welke voor zekere bewapeningen de verhouding van een derde zullen moeten bedragen; Tegelijkertijd in aanmerking nemend het ontwerp-Verdrag van de Voorbereidende Commissie, de verklaringen en voorstellen, die door verscheidene delegaties ter Vergadering zijn gedaan, alsmede de rapporten en resoluties van de verschillende Commissies van de Conferentie; Besluit reeds thans en met eenstemmigheid, geleid door de algemeene beginselen, die ten grondslag liggen aan de verklaring van President Hoover: 10. Dat een wezenlijke vermindering der wereldbewapeningen zal worden tot stand gebracht, welke zal moeten worden toegepast door een algemeen Verdrag in onderling verband op de bewapeningen te land, ter zee en in de lucht; 2o. Dat een hoofddoel, dat zal moeten worden bereikt, is het verminderen van de middelen tot den aanval. 11. CONCLUSIES VAN DE EERSTE PERIODE VAN DE CONFERENTIE. De Conferentie, vaststellende, dat thans overeenstemming bereikt is kunnen worden omtrent een aantal belangrijke punten, besluit zonder vooruit te loopen op verder strekkende latere regelingen, reeds thans de volgende concrete ontwapeningsmaatregelen vast te leggen, welke worden beschouwd als deel te moeten uitmaken van het algemeen Verdrag, dat tot stand zal moeten komen. Zij besluit bovendien zekere beginselen te aanvaarden als grondslag voor nieuwe beperkingen der bewapeningen en de procedure vast te stellen, die noodzakelijk is voor het krachtig voortzetten van haar werkzaamheden. 1. Luchtmacht. De Conferentie, ten volle overtuigd van het gevaar, waarmede het luchtbombardement in het geval van een toekomstig conflict de beschaving zou kunnen bedreigen, en besloten alle maatregelen te nemen, die metterdaad dit gevaar kunnen tegengaan, stelt in dit stadium van haar werkzaamheden de volgende conclusies vast: lo. Iedere luchtaanval tegen de burgerbevolkingen zal volstrekt verboden zijn; 2o. De Hooge Verdragsluitende Partijen zullen zich verbinden onder elkander elk luchtbombardement af te schaffen op voorwaarde dat overeenstemming zal worden bereikt nopens de maatregelen, die genomen zullen moeten worden om het nakomen van dit verbod te verzekeren. Deze maatregelen zouden het volgende moéten omvatten: a. De militaire luchtvaart zal onderworpen worden aan beperking in aantal en aan beperkingen wat betreft de eigenschappen der vliegtuigen; b. De burgerluchtvaart zal onderworpen worden aan een regeling en aan volledige publiciteit. Bovendien zullen de burgervliegtuigen, waarvan de eigenschappen de vastgestelde grenzen zouden te boven gaan, onderworpen worden (met uitzondering vah enkele streken, waarvoor zoodanig regiem niet zou passen) aan een internationaal regiem, dat in Staat zal zijn, onrechtmatig gebruik van deze vliegtuigen afdoende te verhinderen. *■ 2. Landmacht. a. Landgeschvt. 1. Al het zware landgeschut, waarvan het kaliber begrepen zal zijn tusschen eenige maximum grens voor kaliber, die vastgesteld zal worden gelijk aangegeven in paragraaf 2 hieronder, en een lager kaliber, dat vastgesteld zal worden, zal in aantal worden beperkt. 2. Het Verdrag zal een grens stellen voor het maximum kaliber van het landgeschut. Op voorwaarde, dat een afdoende methode wordt vastgesteld om het snelle omzetten van geschut op vaste affuiten in verplaatsbaar geschut te voorkomen, zullen verschillende maxima kunnen worden vastgesteld als volgt: a. Een maximum grens voor het kaliber van het kustgeschut, welke niet lager zal zijn dan het maximum kaliber van het marinegeschut; b. Een maximum grens voor het kaliber van het geschut van de permanente grensverdedigingswerken of van de versterkte plaatsen; c. Een maximum grens voor het kaliber van het verplaatsbare landgeschut (met uitzondering van het geschut gebruikt voor de kustverdediging). b. Vechtwagens. Het eenheidsgewicht van vechtwagens zal beperkt worden. 3. Chemische, bacteriologische en brandverwekkende oorlog. De chemische, bacteriologische en brandverwekkende oorlog is verboden op den voet door het Speciale Comité eenstemmig aanbevolen. 4. Controle. Er zal een Permanente Ontwapeningscommissie worden ingesteld, waarvan in het algemeen de samenstelling en de bevoegdheden zullen zijn, zooals aangegeven in Deel VI van het ontwerpVerdrag van de Voorbereidende Commissie der Ontwapeningsconferentie, met zoodanige uitbreiding van bevoegdheid als de Conferentie noodzakelijk zal oordeelen om een deugdelijke toepassing van het Verdrag mogelijk te maken. III. VOORBEREIDING VAN DE TWEEDE PERIODE VAN DE CONFERENTIE. De Conferentie noodigt het Bureau uit zijn werkzaamheden voort te zetten gedurende het tijdperk, waarin de Algemeene Commissie zal zijn verdaagd, ten einde, zoo noodig met de medewerking van een redactie-comité, ontwerpen van teksten op te stellen nopens de vragen, waarover reeds overeenstemming is bereikt; zoodanige teksten zullen, zoodra zij zijn opgesteld, aan alle delegaties worden toegezonden en daarna aan de Commissie worden voorgelegd. De punten, die diepgaande studie vereischen, zullen door het Bureau of door de desbetreffende comités, met behulp van de betrokken Regeeringen, worden onderzocht, opdat concrete besluiten genomen zullen kunnen worden, zoodra de Algemeene Commissie opnieuw zal bijeenkomen. E>e punten, die aan dit onderzoek zullen worden onderworpen, zijn de volgende: 1. Effectieven. Er zal een strikte beperking, alsmede een werkelijke vermindering van de effectieven tot stand komen. Te dien einde noodigt de Conferentie het Bureau uit, met de medewerking van die delegaties, die het Bureau nuttig zal oordeelen, het voorstel van President Hoover betreffende de effectieven te onderzoeken. Bij dit onderzoek zal voor ieder land rekening moeten worden gehouden met de eischen, die met het oog op de verdediging van het land moeten worden gesteld, alsmede met het aantal en het karakter van de strijdmachten van dit land. 2. Beperking van de uitgaven voor de nationale verdediging. a) De Conferentie zal, wanneer zij haar werkzaamheden zal hervatten, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van ieder land, beslissen welk stelsel van beperking en openbaarheid van de uitgaven voor de nationale verdediging aan de volken den besten waarborg zal geven voor verlichting van hun financieele lasten, en zal verhinderen, dat de maatregelen inzake qualitatieve en quantitatieve ontwapening, die in het Verdrag zullen worden opgenomen, worden geneutraliseerd, doordat de bewapeningen, die men mag behouden, zullen worden uitgebreid of verbeterd. b. Met het oog op de beslissingen van deze strekking, die zullen moeten worden genomen, noodigt de Conferentie de Commissie voor de uitgaven van de nationale verdediging en haar technisch Comité uit, den arbeid, die aan deze organen is opgedragen, voort te zetten en te voleindigen en zoo spoedig mogelijk hun rapport uit te brengen. De Conferentie vraagt aan haar Bureau op den grondslag van dit rapport een plan op te stellen dat het beoogde doel zal verwezenlijken, waarbij rekening zal moeten worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de verschillende Staten. 3. Handel in en fabricage van wapenen. Het Bureau zal een bijzonder comité instellen, dat voorstellen aan de Conferentie zal moeten uitbrengen, zoodra deze haar werkzaamheden zal hervatten, met betrekking tot de regeling, die toegepast zal moeten worden op den handel in alsmede op de particuliere- en staatsfabricage van wapenen en oorlogsmaterieel. - 4. Bewapeningen ter zee. Wat betreft de voorstellen door President Hoover gedaan r met betrekking tot de bewapeningen ter zee, alsmede de andere voorstellen nopens bewapeningen ter zee, noodigt de Conferentie de Mogendheden, die de Vlootverdragen van Londen en Washington onderteekend hebben, welke Verdragen reeds belangrijke resultaten opgeleverd hebben, uit, overleg te plegen en verslag te doen aan de Algemeene Commissie, zoo mogelijk voordat deze haar werkzaamheden zal hervatten, nopens nieuwe maatregelen tot vermindering van de vloot, welke verwezenlijkt zouden kunnen worden als een onderdeel van het algemeene ontwapeningsprogramma. Te zelfder tijd noodigt de Conferentie de Zeemogendheden, die niet behooren tot de Mogendheden, die bovenvermelde Verdragen hebben onderteekend, uit, maatregelen te nemen voor het bepalen van de mate van vlootbeperking, welke zij zouden kunnen aanvaarden met het oog op de Verdragen van Washington en Londen en het algemeene ontwapeningsprogramma, dat in deze resolutie wordt beoogd. Het Bureau zal op de hoogte worden gehouden van den loop van deze onderhandelingen, welke het zal moeten coördineeren binnen het kader van het algemeene Verdrag, ten einde het geheel der door de Algemeene Commissie te nemen beslissingen voor te bereiden. 5. Overtredingen. Volkenrechtelijke regelen zullen worden opgesteld in verband met de bepalingen nopens het verbod van het gebruik van chemische, bacteriologische en brandverwekkende wapenen, alsmede van het bombardement uit de lucht, en deze regelen zullen worden aangevuld met bijzondere maatregelen voor het geval, dat deze bepalingen worden overtreden. 6. Toekomstige werkzaamheden van de Conferentie: Procedure. In afwachting van de hervatting der zittingen der Algemeene Commissie, zal het Bureau de delegaties op de hoogte houden van den stand der werkzaamheden. Het zal de taak van het Bureau zijn den datum van de nieuwe bijeenkomst van de Algemeene Commissie minstens één maand van te voren vast te stellen. Deze bijeenkomst zal plaats hebben hoogstens vier maanden nadat het Bureau, dat bijeen zal komen in de week beginnende op 19 September 1932, zijn werkzaamheden zal hebben hervat. IV. ALGEMEENE BEPALINGEN. Deze resolutie loopt in geen enkel opzicht vooruit op het standpunt, dat de Conferentie zal innemen ten aanzien van verder gaande maatregelen tot ontwapening of wel ten aanzien van voorstellen van politieken aard door verschillende delegaties ingediend. V. WAPENBESTAND. Ten einde te verzekeren, dat in afwachting van de hervatting van de zittingen van de Algemeene Commissie en gedurende de tweede periode van haar werkzaamheden geen Mogendheid een initiatief zal nemen, dat de voorbereiding van het Algemeene Ontwapeningsverdrag in gevaar zou kunnen brengen, besluit de Conferentie aan de Regeeringen aan te bevelen, het wapenbestand, bedoeld in de resolutie van de Vergadering van den Volkenbond van 29 September 1931, te hernieuwen voor een periode van vier maanden, ingaande op 1 November 1932." Hoofdstuk I van de resolutie bevat een aantal algemeene verklaringen, waarvan wel het voornaamste is, dat men, vasthoudende aan het beginsel van de resolutie-Simon van 22 April, als hoofddoel aanduidt het verminderen van de aanvalsmiddelen. Bij de behandeling van Hoofdstuk I stelde de Sovjet-delegatie voor, aan het slot niet te spreken van „een belangrijke vermindering", maar vast te leggen, dat, behalve voor kleinere landen en voor de door de Vredesverdragen ontwapende landen, op alle bestaande bewapeningen een vermindering van 1/3 zou moeten worden aangebracht. Met 30 tegen 5 stemmen en 16 onthoudingen sprak de Conferentie zich echter uit voor den tekst van den rapporteur. In ieder geval is het zich in beginsel uitspreken voor „een wezenlijke vermindering" een vooruitgang vergeleken bij het artikel 1 van het ontwerp-Verdrag van de Voorbereidende Commissie, dat alleen spreekt van het „beperken en zooveel mogelijk verminderen van de bewapeningen". Hoofdstuk II beoogt een opsomming te geven van de punten, waaromtrent eenige overeenstemming is bereikt, en spreekt achtereenvolgens van de luchtmacht, de landmacht, den chemischen oorlog en de controle. De rapporteur stelde in zijn toelichting voorop, dat men hierbij vooral had gedacht aan het afschaffen van barbaarsche en onmenschelijke oorlogsmiddelen, aan het voorkomen van het toebrengen van onnoodig lijden, en aan het beschermen van de burgerbevolking. De vraag van de militaire luchtvaart was in de afgeloopen maanden meer en meer op den voorgrond gekomen. Van sommige zijden was voorgesteld afschaffing van alle militaire vliegtuigen. Het voorstel-Hoover wenschte afschaffing van alle bombardeervliegtuigen. Zooals Motta (Zwitserland) bij de beraadslaging over dit punt van de resolutie zeide, was men van oordeel, dat de publieke opinie in het bijzonder gespannen was ten aanzien van dit vraagstuk van het luchtbombardement. De Acht Staten hadden dan ook in hun eersten stap bij President Henderson een verklaring overhandigd, waarin aangedrongen werd op aanvaarding van het volgende: 1°) Verbod van ieder luchtbombardement. Als gevolgen: 2°) Afschaffing van militaire vliegtuigen van meer dan 1.600 K.G. en van militaire watervliegtuigen van meer dan 2.000 K.G. 3°) Verbod vaq het vervaardigen en bezitten van toestellen, die in het bijzonder bestemd zijn voor luchtbombardement (bommenwerpers, enz.). 4°) Verbod van ieder en maatregel voor militaire opleiding, die tot doel heeft personen op te leiden tot het werpen van projectielen uit de lucht. 5°) Afschaffing van luchtschepen, met uitzondering van die, welke een geringen inhoud hebben en alleen geschikt zijn voor observatie. 6°) Maatregelen om het militair gebruik van de burgerluchtvaart tegen te gaan." Over deze punten bestond intusschen in de Conferentie geen volkomen overeenstemming. Wel was men in beginsel bereid tot een verbod van luchtbombardement op de burgerbevolking, maar o.a. Frankrijk bleek een algemeen verbod van bombardement op het slagveld niet zonder meer te willen aanvaarden. Zoodanig algemeen verbod zou medebrengen afschaffing van alle militaire bombardeervliegtuigen, en Frankrijk betoogde, dat men zich hiertoe niet zou kunnen verbinden, zoolang andere landen de vrije beschikking zouden houden over burgervliegtuigen, die gemakkelijk op een gegeven oogenblik zóó zouden kunnen worden ingericht, dat zij voor het werpen van bommen te gebruiken zouden zijn. Aldus had de Luchtvaartcommissie zich uitvoerig beziggehouden met de vraag, hoe aan dit gevaar, voortvloeiende uit het bezit van burgervliegtuigen, zou kunnen worden tegemoetgekomen. Van Fransche zijde was voorgesteld — reeds in de voorstellen-Tardieu in de eerste week der Conferentie ingediend — over te gaan tot internationalisatie van de burgerluchtvaart. Andere delegaties hadden de practische uitvoerbaarheid van dit plan bestreden, of — gelijk de heer Vliegen voor de Nederlandsche delegatie — verklaard, dat men alleen voor zoodanig stelsel te vinden zou zijn, indien hierdoor de technische en commercieele ontwikkeling van de burgerluchtvaart niet zou worden verhinderd en langs dezen weg een belangrijke vermindering van het militaire luchtwapen te bereiken zou zijn. Uitvoerig was daarop door het subcomité van de Luchtvaartcommissie overwogen, of men regelen met betrekking tot de burgerluchtvaart zou kunnen stellen, die op afdoende wijze het militair gebruik hiervan zouden voorkomen. Overeenstemming was dienaangaande nog niet bereikt. Hetgeen de resolutie-Benes nu over de luchtmacht zegt, is een korte samenvatting van deze verschillende stroomingen. Als beginsel wordt aanvaard een verbod van iederen aanval uit de lucht op de burgerbevolking. Wat het verdere gebruik van de militaire luchtmacht betreft, verbindt men zich tot afschaffing van ieder luchtbombardement op voorwaarde dat men het eens zal worden over zekere regelen ter beperking van de militaire vliegtuigen en omtrent een internationaal regiem vóór de burgervliegtuigen; of dit regiem zal moeten zijn een volledige internationalisatie dan wel het internationaal aanvaarden van bepaalde regelen wordt in het midden gelaten. Motta (Zwitserland) heeft namens de Acht Staten nadrukkelijk den wensch uitgesproken, dat in de tweede periode der Conferentie deze verdere stap met alle daaraan verbonden consequenties zou worden gedaan. Een voorstel van de Sovjet-delegatie om zich reeds nu voor een algemeen bombardeerverbod uit te spreken had geen succes: met 29 stemmen voor en 9 tegen en 12 onthoudingen sprak de Conferentie zich uit voor den tekst van den rapporteur. Bij de landmacht wordt achtereenvolgens gesproken over het zware geschut en de tanks. Ten aanzien van het geschut spreekt men zich in de eerste plaats in principe uit voor beperking in aantal, en voorts voor beperking van hét kaliber der kanonnen. Hierbij werd op aandrang van de Fransche delegatie voorgesteld, dat het maximum-kaliber voor het kustgeschut niet lager zou mógen zijn dan dat voor het vlootgeschut. Hoewel het begrijpelijk is, dat een land, dat denkt aan mogelijke bedreiging door een vloot, dit verband wenscht te leggen, zoo is dit verband toch te betreuren, indien men het niet beperkt tot het geschut van de vaste verdedigingswerken aan de kust, maar het ook uitstrekt over het verplaatsbare kustgeschut. Doordat immers dit laatste gemakkelijk verplaatst zal kunnen worden naar andere deelen van het land waar van geen vlootaanval sprake is, maakt men aldus de geheele beperking van het landgeschut feitelijk onmogelijk. Zoowel Sandler (Zweden) als Prof. Rutgers namens de Nederlandsche delegatie hebben dan ook dezen regel, die a priori een belemmering vormt voor verdergaande ontwapeningsregelen ten aanzien van het zware geschut, krachtig bestreden. Het Zweedsch-Nederlandsch amendement tot schrapping van den regel kon echter geen meerderheid vinden: met 32 stemmen voor, 7 tegen en 10 onthoudingen sprak men zich uit voor den tekst van den rapporteur. Vervolgens houdt de resolutie in de beginselverklaring, dat een maximum grens moet worden gesteld voor het gewicht der vechtwagens (tanks). Over dit onderdeel van het landmachtmateriaal had men in de Landmachtcommissie reeds uitvoerig beraadslaagd, waarbij de vraag besproken was, of het mogelijk is technisch een grens te trekken tusschen tanks, pantserauto's en de niet-militaire, maar toch wellicht voor militaire doeleinde te gebruiken landbouwtractoren. Men had dienaangaande geen overeenstemming kunnen bereiken: de wensch tot afschaffing van alle tanks, door verschillende delegaties geuit, vond niet algemeene instemming. Bij de behandeling van de resolutie stelde nu de Sovjet-delegatie voor zich uit te spreken voor afstand doen van alle tanks. De Commissie heeft zich echter mat 26 tegen 6 stemmen uitgesproken voor hetgeen de rapporteur voorstelde. Al zijn ten aanzien van zware artillerie en tanks nog geen concrete regelen gesteld, in ieder geval heeft men dus nu met betrekking tot het landmaterieel verlaten het negatieve standpunt tot dusver ingenomen in de Voorbereidende Commissie, namelijk dat de eenige regeling op dit gebied zou kunnen bestaan in een indirecte beperking, d.w.z. in een beperking van de uitgaven voor dit materieel (art. 10). Ten aanzien van den chemischen oorlog volstaat de resolutie met het betuigen van instemming met het rapport van het Chemisch Comité. Reeds op 31 Mei had dit Comité eenstemmig een rapport aangenomen, waarin conclusies waren neergelegd omtrent den chemischen, den bacteriologischen en den brandverwekkenden oorlog. Volgens dit Comité zou het gewenscht zijn, in plaats van het als verouderd beschouwde Protocol nopens den chemischen oorlog van 1925, thans verder gaande en meer precies omschreven verbodsbepalingen vast te stellen. Prof. Rutgers heeft bij de behandeling van de resolutie namens de Acht Staten vastgesteld, dat de resolutie bedoelde niet alleen het gebruik van deze wapenen te verbieden, maar tevens een verbodsbepaling te doen aanvaarden tot het voorbereiden van deze strijdwijze en de opleiding van personeel daarvoor. Ten slotte handelt Hoofdstuk I nog over de controle. Herhaaldelijk is tijdens de Conferentie aangedrongen op de noodzakelijkheid, dat, als eenmaal een internationale regeling inzake beperking van bewapening zal zijn tot stand gekomen, hiérop voldoende controle zal moeten worden geoefend door een Permanente Commissie als voorzien in het ontwerp der Voorbereidende Commissie. In geen enkel stadium der Conferentie heeft men zich met de nadere uitwerking van dit denkbeeld beziggehouden. Tegen het beginsel in het algemeen heeft geen delegatie bezwaar gemaakt. Hoofdstuk III houdt zich bezig met de voortzetting der werkzaamheden der Conferentie. Bepaald wordt, dat het Bureau einde September 1932 zal bijeenkomen en dat de Algemeene Commissie uiterlijk 4 maanden daarna zal moeten worden bijeengeroepen. In die 4 maanden rust op het Bureau de plicht de hervatting der werkzaamheden verder voor te bereiden. Eenerzijds zal dit bestaan in het opstellen van concrete teksten over die punten, waarover men in Hoofdstuk '! een zekere overeenstemming heeft vastgesteld. Volgens de mondelinge toelichting van den rapporteur is daarbij ook gedacht aan het overleg met verschillende delegaties omtrent de cijfers, die in verdragsbepalingen omtrent deze onderwerpen zullen moeten worden ingevuld. In de tweede plaats zal het Bureau een aantal onderwerpen moeten bestudeeren, waarover thans nog in het geheel niets is overeengekomen. Als zoodanig worden genoemd: de effectieven, de budgetaire beperking, de handel in en fabricage van wapenen, de bewapening ter zee en ten slotte de maatregelen te nemen tegen overtredingen van het verbod van chemischen oorlog en luchtbombardement. Wat de effectieven betreft, tijdens de Conferentie hadden verschillende Comités zich beziggehouden met het zoeken naar juiste omschrijvingen en het aangeven van de wijze, waarop de effectieven van ieder land zouden moeten worden berekend. Enkele delegaties, waaronder de Nederlandsche, hadden bij de algemeene beschouwingen opnieuw betoogd, dat de te treffen regeling niet alleen de soldaten in werkelijken dienst, maar ook de geoefende reserves zou moeten omvatten. Tot een werkelijke gedachtenwisseling over dit onderwerp, dat in de Voorbereidende Commissie tot veel strijd aanleiding had gegeven, was het in de Conferentie nog niet gekomen. Evenmin had men zich uitgesproken over de mate, waarin de effectieven beperkt zouden moeten worden; alleen het plan-Hoover bevatte een aanwijzing daaromtrent. De Amerikaansche Regeering meende, dat bij iedere strijdmacht te land onderscheiden moest worden tusschen eenerzijds een gedeelte bestemd voor politiediensten, dat ongeveer evenredig zou moeten zijn aan de bevolking van het land en waarvoor als maatstaf ware te nemen het leger, dat aan Duitschland en de andere Centrale Mogendheden is gelaten, en anderzijds een gedeelte bestemd voor de landsverdediging. Dit laatste gedeelte nu zou met een derde moeten worden verminderd. Zonder zich voor of tegen het denkbeeld van Hoover uit te spreken, verwacht de Conferentie thans, dat het Bureau de zaak van de effectieven opnieuw ter hand zal nemen. Hierbij moge nog worden opgemerkt, dat de resolutie ten aanzien van de effectieven nadrukkelijk spreekt van een „wezenlijke vermindering van de effectieven", zoodat op dit gebied een vooruitgang vergeleken bij de Voorbereidende Commissie mag worden vastgesteld. Ten aanzien van de budgetaire beperking bevat de resolutie geen bepaalde aanwijzingen. Men brengt naar voren een der argumenten voor de budgetaire beperking, namelijk dat voorkomen moet worden, dat men bij aanneming van zekere regelen tot quantitative of qualitatieve beperking tracht deze beperkingen te neutraliseeren door andere wapenen uit te breiden of te perfectionneeren. Als er tevens grenzen zullen worden gesteld aan de bedragen, die men aan zijn landsverdediging zal mogen uitgeven, zal dit gevaar eerder worden voorkomen. Tijdens de Conferentie had niemand zich tegen het beginsel van de budgetaire beperking verzet, maar aan de uitwerking van dit beginsel is men vrijwel niet toegekomen. Men was namelijk begonnen met het onderzoeken van een geweldig cijfermateriaal, dat door ieder land was overgelegd. Achtereenvolgens waren verschillende landen voor het Technisch Comité verschenen om nadere inlichtingen te geven omtrent de door hen verstrekte cijfers. Dit had zooveel tijd gevergd, dat nog slechts voor een klein aantal landen de documentatie was onderzocht en dat de discussie over het vaststellen van regelen omtrent budgetaire beperking nog niet was aangevangen. De resolutie volstaat dan ook met in deze op bespoediging aan te dringen. Met betrekking tot den handel in- en vervaardiging van wapenen wordt voorgesteld, dat het Bureau een bijzonder comité zal instellen. Ten opzichte daarvan heeft de Madariaga (Spanje) namens de Acht Staten, waarbij zich nog 6 andere Staten aansloten, voorgesteld, dat het onderzoek van dit Comité zich zou uitstrekken over de vervaardiging van wapenen niet alleen in de particuliere industrie, maar eveneens over die in de staatsfabrieken. Dit amendement werd aangenomen. Wat betreft de vlootbeperking had de Vlootcommissie zich in het begin van de Conferentie vooral beziggehouden met allerlei technische vragen betreffende de artikelen voorkomende in het ontwerp-Verdrag van de Voorbereidende Commissie, zooals o.a. de leeftijdsgrens der schepen. Omtrent verschillende punten was men tot overeenstemming gekomen. Moeilijker was het geworden, toen men de meer politieke vragen ter hand had genomen naar aanleiding van de resolutie-Simons. Toen bleken, diepgaande meeningsverschillen te bestaan tusschen de delegaties der Groote Zeemogendheden. In het voorstel-Hoover was de vraag van de vloot meer uitgewerkt dan eenig ander onderdeel: voor de verschillende scheepstypen waren afzonderlijke regelen aangegeven, waarbij cijfers waren voorgesteld. In het algemeen zocht Amerika de vlootbeperking in beperking van de totale tonnemaat van bepaalde categorieën van schepen, hetgeen in de praktijk zou beteekenen vermindering van het aantal schepen. Engeland daarentegen meende, dat een vermindering van het aantal schepen niet mogelijk was, en gaf de voorkeur aan het stellen van lagere maxima voor de tonnemaat en het kaliber van de schepen van iedere soort. Italië wenschte gelijktijdige afschaffing van de linieschepen en van de duikbooten. Afschaffing van duikbooten werd bepleit door eenige andere delegaties, vooral de Engelsche, welke echter niet voelde voor nieuwe beperking der linieschepen. Gegeven deze verscheidenheid van opvatting was het uitgesloten hieromtrent eenige uitspraak te doen, en zoo was in de resolutie alleen neergeschreven, dat dienaangaande verder overleg zal moeten worden gepleegd. Men stelt op den voorgrond het overleg tusschen de 5 Groote Zeemogendheden, die reeds aan de verdragen van Washington en Londen zijn gebonden; daarnaast wordt ook aan de andere Zeemogendheden verzocht te overwegen, welke beperkingen zij zouden kunnen aanvaarden. Vervolgens bevat Hoofdstuk IV de belangrijke bepaling, dat de resolutie niet vooruit loopt op verder gaande ontwapeningsmaatregelen, en evenmin op voorstellen van politieken aard, die reeds zijn gedaan of nog zouden kunnen worden gedaan. Hierbij kan gedacht worden aan onderwerpen, welke reeds tijdens de Conferentie waren behandeld, doch die niet vermeld zijn onder de punten waaromtrent overeenstemming is bereikt, noch onder de punten waaromtrent het Bureau een verder onderzoek zal moeten instellen. Als zoodanig mag o.a. worden genoemd de moreele ontwapening, die reeds vóór en in den aanvang der Conferentie door de Poolsche delegatie ter sprake was gebracht, en die uitvoerig onderwerp van bespreking had uitgemaakt in een bijzonder hiervoor ingesteld Comité. Overwogen was verschillende verplichtingen met betrekking tot de moreele ontwapening in een verdrag neer te leggen, waarbij dan o.a. sprake zou zijn van het onderwijs, en de samenwerking met intellectueele kringen; ook de samenwerking met de pers had een afzonderlijk punt van onderzoek uitgemaakt (Conf. D. 138). Vooral echter is bij de slotbepaling gedacht aan belang- rijke politieke vragen, die in de eerste periode der Conferentie in redevoeringen van algemeenen aard zijn terug te vinden, doch waaromtrent tot dusver geen feitelijk debat had plaats gehad. Men denkt hierbij vooral aan de twee grondbeginselen: het beginsel der rechtsgelijkheid door Duitschland naar voren gebracht, en het door Frankrijk bepleite veiligheidsbeginsel. Bij de algemeene beschouwingen, die ten slotte over de resolutie werden gehouden, heeft Nadolny (Duitschland) opnieuw met grooten nadruk den eisch van rechtsgelijkheid naar voren gebracht. Herinnerd werd, hoe Duitschland van den aanvang af geëischt had, dat de ontwapening door andere mogendheden zou volgen op de ontwapening, die door de Vredesverdragen aan enkele Staten was opgelegd. De Duitsche delegatie had getracht haar medewerking te verkenen, opdat aldus de Ontwapeningsconferentie ook zou bijdragen tot liquidatie van het verleden. Thans verklaarde de Duitsche delegatie, dat haar medewerking verder alleen mogelijk zou zijn, indien de werkzaamheden der Conferentie zouden worden voortgezet op den grondslag van een duidelijk erkennen van de rechtsgelijkheid tusschen de volkeren. Namens de Fransche delegatie heeft Herriot nogmaals de Fransche leer omtrent de veiligheid uiteengezet. Alvorens Frankrijk aan een Ontwapeningsverdrag zijn instemming zou kunnen geven, zou in het leven moeten worden geroepen een internationale organisatie, die aan ieder land zijn veiligheid zou waarborgen en aan ieder gelijke verplichtingen zou opleggen. Nadat thans reeds de oorlog buiten de wet is gesteld, zou ook de Staat-aanvaller buiten de wet moeten worden geplaatst, terwijl de zwakke en aangevallen staat afdoende beschermd zou moeten worden door de gemeenschap der volken. Wanneer men bedenkt, dat het ontwapeningsvraagstuk in den grond een politiek vraagstuk is, dan is het duidelijk, dat zoolang deze beide fundamenteele questies niet tot oplossing zijn gebracht, de kans op resultaat van de Conferentie voorloopig niet groot is. Duitschland is zich bewust van de innerlijke kracht van zijn standpunt, dat langzamerhand in breeden kring verdediging heeft gevonden, terwijl, wanneer de bewapeningsvermindering afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande bevrediging van die Staten, die op het gebied der veiligheid de hoogste eischen stellen en hun opvatting dienaangaande aanvaard willen zien, het nog lang zou kunnen duren aleer met die vermindering een begin kan worden gemaakt. Toch zou het verkeerd zijn het geloof aan toekomstige mogelijkheden te laten varen. Vooreerst kunnen gewijzigde onderlinge politieke verhoudingen nieuwe perspectieven openen. Maar bovendien kan het voortdurend overleg over die vitale problemen remmend werken op de bewapeningen en op den duur toch een heilzamen invloed uitoefenen. Nadat ook verschillende andere delegaties algemeene verklaringen omtrent de resoluties hadden afgelegd 1), werd ten slotte de resolutie aangenomen met 41 tegen 2 stemmen en 8 onthoudingen. De twee Staten, die tegen stemden, waren Duitschland en Sovjet-Rusland; onder de Staten, die zich van stemming onthielden, was Italië. Ten slotte bevat de resolutie nog de aanbeveling, dat het wapenbestand, tot stand gekomen in de Volkenbondsvergadering van 1931, en dat op 1 November 1932 zou afloopen, zal worden verlengd tot 1 Maart 1933. Deze aanbeveling werd denzelfden dag door de Conferentie in voltallige zitting overgenomen en is sindsdien door den Secretaris-Generaal aan de Regeeringen overgebracht. 1) De verklaring door Prof. Rutgers voor de Nederlandsche delegatie afgelegd wordt afgedrukt als bijlage 4. HOOFDSTUK V. DE CONFERENTIE EN DE PUBLIEKE OPINIE. Reeds vóór de opening der Conferentie had de publieke opinie krachtig van zich doen hooren. Ontelbare adressen waren naar Genève verzonden om zich uit te spreken voor een welslagen der Conferentie en ook tijdens de Conferentie werd nog menig adres aan den Voorzitter der Conferentie toegezonden. De Conferentie heeft harerzijds voor hetgeen de publieke opinie haar te zeggen had alle belangstelling getoond. Adressen en boodschappen werden geregeld vermeld in het „Journal" der Conferentie; in het gebouw, waar de Conferentieleden voor hun werkzaamheden samenkwamen, was een tentoonstelling aangericht van deze boodschappen, die van buiten tot de Conferentie kwamen. Voorts heeft de Conferentie op 6 Februari een buitengewone zitting gehouden, waarin vertegenwoordigers van de groote internationale bewegingen het woord konden richten tot de Conferentie. Terwijl in den aanvang de publieke opinie met een zekere spanning den gang van zaken volgde, is helaas hierop weldra een inzinking gevolgd. Begrijpelijkerwijs geraakte de publieke opinie verstrikt in het ingewikkelde netwerk van de langdurige technische besprekingen in de vele commissies; de belangstelling verslapte, en ook de besprekingen, die een meer algemeen karakter droegen, vermochten niet meei de belangstelling te doen herleven. Het voorstel-Hoover slaagde een oogenblik er in, de aandacht te trekken: toen Gibson, de Amerikaansche gedelegeerde, het Hoover-voorstel aan de Conferentie mededeelde, verklaarde hij, dat de President der Vereenigde Staten gehoopt had, dat het in het openbaar bekend maken van het Amerikaansche programma de verbeelding van de volken zou prikkelen. Dit was juist gezien: de Hoover-boodschap werd aanleiding tot een nieuwen stroom van adressen, waarbij het Amerikaansche voorstel warm werd aanbevolen. Dit was een laatste opflikkering der publieke opinie. Sinsdien heeft men in berusting gedragen, dat de Conferentie niet meer tot grootsche resultaten leidde. Zoo heeft de publieke opinie zich meer en meer van de Conferentie afgewend. Dit is verklaarbaar. Eenerzijds zijn er de ongeduldigen, die dank zij alle waarschuwingen, dat de Conferentie van 1932 niet onmiddellijk de geheele ontwapening zou brengen, wel begrepen hadden dat het langzaam zou gaan, maar toch niet voorbereid waren op een zóó langzamen gang van zaken. Zij kunnen geen vooruitgang bespeuren, spreken alleen van stilstand of zelfs achteruitgang en interesseeren zich niet meer voor de Conferentie. Ook zijn er anderen, die hun volle belangstelling voor het ontwapeningsvraagstuk hebben bewaard, doch die den veiligheidseisch van Frankrijk en de Duitsche leuze van rechtsgelijkheid als twee zoo geweldige struikelblokken zien op den weg naar ontwapening, dat h.i. een wonder zal moeten gebeuren, wil de Conferentie niet een volledig échec worden. Bij sommigen leidt dit zelfs tot verlies van alle vertrouwen in de methoden, die tot dusver te Genève zijn gevolgd; zij vragen zich af, of voortzetting van de Conferentie wel zin heeft en of niet liever erkend moet worden, dat de tot dusver gedane pogingen hopeloos zijn. In deze omstandigheden mag in ieder geval verlangd worden, dat de publieke opinie zich met den stand van zaken bezig houdt. Wat de tweede periode der Conferentie zal kunnen brengen is geheel onzeker: niemand zal het wagen, in deze hooge verwachtingen te wekken. De een zal met meer, de ander met minder vertrouwen de toekomst tegemoet zien, maar stellig is juist wat Prof. Rutgers zeide in zijn rede over de slotresolutie: een onmisbare voorwaarde voor het welslagen zal zijn, dat de publieke opinie voortgaat actieven steun te verleenen. Hoe zal zij dit moeten doen? Het is volkomen begrijpelijk, dat weinig neiging bestaat bij het groote publiek alle technische beraadslagingen over onderdeden van het ontwapeningsprobleem op den voet te volgen. Toch mag men zich afvragen, of de duidelijk te constateeren afkeer voor militair-technische debatten niet iets te sterk is, of niet iets meer het begrip ingang zou moeten vinden, dat het nu eenmaal niet mogelijk is, in een Verdrag bindende verplichtingen inzake ontwapening neer te schrijven, indien men de begrippen waarom het gaat niet afdoende kan definieeren. Maar voor deze militair-technische vragen behoeft verder toch de publieke opinie niet te worden wakker gemaakt. Men houde zich aan de groote beginselen, die zich bij de ontwapening voordoen, en dan wel in dien zin, dat men zich in ieder land vooral bezighoudt met die onderwerpen, waarover meeningsverschil bestaat, d.w.z. met die algemeen gewenschte beperkingen van bewapening, of door anderen daarvoor gestelde voorwaarden, die in het eigen land bezwaar ontmoeten. Dat er in Frankrijk een groote strooming is voor verhooging van de veiligheid, dat de Duitsche publieke opinie eenstemmig de rechtsgelijkheid ten aanzien der ontwapening vraagt, dat men in Amerika verlangt, dat in Europa de gröote landlegers zullen worden verminderd, dat zijn uitspraken die zóó vanzelf spreken, dat het nauwelijks noodig is voor ieder van deze onderwerpen in het betrokken land actie te voeren. De publieke opinie, die in werkelijkheid de ontwapening wil bevorderen, moet zich niet tevreden stellen met het wenschen van ontwapening in het algemeen, zij moet niet trachten te werken langs de lijnen van den kleinsten weerstand, zij moet integendeel zoeken naar de moeilijkheden, die zich hebben voorgedaan, naar de tegenstellingen, die moeten worden overbrugd. In ieder land ga men na, of de eigen delegatie onnoodige struikelblokken heeft opgeworpen, of de eigen delegatie wellicht ten aanzien van een of ander punt verdergaande concessies zou kunnen doen. Men behandele vooral de punten, die voor het eigen land problemen zijn. Wat ons land betreft, waar over de onderdeden van het eigenlijke ontwapeningsvraagstuk van niet veel meeningsverschil is gebleken, zullen vooral de beide groote politieke aspecten van de Conferentie de aandacht verdienen: het Fransche verlangen naar veiligheid en de Duitsche eisch naar rechtsgelijkheid. Wat dit laatste punt betreft, worde in herinnering gebracht, dat de Vereeniging voor Volkenbond en Vrede zich in de resoluties, aangenomen op de Congressen van de „Unie van Volkenbondsvereenigingen" te Budapest (1931) en te Parijs (1932), reeds met nadruk hiervoor heeft uitgesproken. Met betrekking tot het probleem der veiligheid zooals dit van Fransche zijde wordt gesteld, mag worden vastgesteld, dat de opvatting als zou alleen vermindering van bewapening mogelijk zijn, indien eerst de veiligheid zou zijn versterkt, hier te lande wel geen noemenswaardig en aanhang vindt. Maar de vraag of wellicht ter verkrijging van vermindering van bewapening toegestemd zal moeten worden in eenige concessie inzake veiligheid, wordt hier te lande verschillend beantwoord. Voor bespreking hiervan bestaat dan ook alle aanleiding. BIJLAGE 1, VOORSTÉLLEN VAN DE NEDERLANDSCHE DELEGATIE BIJ DE ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. 1. Le projet de convention élaboré par la Commission préparatoire servira de cadre aux travaux de la Conférence. 2. La limitation et la réduction doivent s'appliquer a rensemble des forces armées immédiatement mobilisables. Par conséquent, elles doivent comprendre: a) Les réserves instruites, en premier lieu en réduisant le contingent; b) Le matériel des forces terrestres, par la voie directe. 3. Publicité' compléte des armements conformément a 1'article 8 du Pacte; notamment, publicité du matériel terrestre, naval et aérien. 4. Interdiction d'armes d'un caractère spécialement offensif ou exceptionnellement destructif. 5. Défense absolue de 1'emploi des gaz toxiques et délétères ainsi que de toute préparation de la guerre chimique. 6. Interdiction de 1'usage contre la population civile d'engins de guerre destructifs, notamment: a) Interdiction du bombardement aérien; b) Défense de 1'emploi de mines automatiques de contact en haute mer. BIJLAGE 2. SAMENSTELLING DER NEDERLANDSCHE DELEGATIE. Leider der delegaties Jhr. Mr. F. BEELAERTS VAN BLOKLAND, Minister van Buitenlandsche Zaken; Plaatsvervangend leider der delegatie: Prof. Mr. V. H. RUTGERS, Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Gedelegeerden; Prof. Mr. J. P. A. FRANQOIS, Administrateur, Chef van de Afdeeling Volkenbondzaken van het Departement van Buitenlandsche Zaken, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam; Mr. W. M. VAN LANSCHOT, lid van de Eerste Kamer der Sta ten-Generaal; Prof. Dr. E. MORESCO, Oud-Vice-President van den Raad van Nederlandsch-Indië; H. G. SURIE, gepensionneerd Vice-Admiraal titulair; C. VAN TUINEN, gepensionneerd Luitenant-Generaal; W. H. VLIEGEN, lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal; J. J. G. Baron VAN VOORST TOT VOORST, LuitenantKolonel van den Generalen Staf, hoofd van de Afdeeling Generale Staf van het Departement van Defensie, thans Kolonel, Commandant van de Brigade Grenadiers en Jagers; D. VREEDE, Kapitein ter Zee1). 1) Na diens vertrek is de delegatie aangevuld met den Luitenant ter Zee le klasse J. A. GAUW als deskundige. Deskundigen: C. RINGELING, Hoofd der Afdeeling Comptabiliteit van het Departement van Defensie; G. VAN GINKEL, Hoofd der 6e Afdeeling van het Departement van Koloniën; E. Th. DE VEER, Directeur van den Luchtvaartdienst van het Departement van Waterstaat. Secretarissen: Eerste secretaris: V. E. WILMAR, Kapitein van den Generalen Staf; Tweede secretaris: Jhr. O. REUCHLIN, Gezantschapsattaché. BIJLAGE 3. OVERZICHT VAN DE REDE VAN PROF. RUTGERS OVER HET VOORSTEL-HOOVER OP 8 JULI 1932. M. RUTGERS (Pays-Bas) apporte 1'assentiment de la délégation des Pays-Bas aux propositions du Président HOOVER. Cette acceptation porte a la fois sur 1'ensemble et sur chacun des points de ce document. II tient cependant a ajouter quelques observations. Si la délégation des Etats-Unis devait rentrer en Amérique en ne rapportant comme résultat de 1'initiative heureuse du Président HOOVER qu'un opusculë de discours bienveillants, ce ne serait la, pour le Président HOOVER et pour 1'opinion publique des Etats-Unis, qu'une satisfaction assez mince. La présente Conférence ne doit pas en rester la. Elle doit enregistrer des résultats un peu plus substantiels. Comme l a dit le délégué de la Suède, il faut en venir a des actes. En parlant d'actes, M. RUTGERS ne songe pas a des résolutions vagues exprimant en termes généraux des accords de principe qui ne lient personne. Ce ne seraient pas la des actes. Ce dont la Conférence a besoin, ce sont des résolutions claires et précises, revêtant la forme d'articles de convention, ou bien d'une nature telle qu'elles pourront aisément être rédigées sous ladite forme. M. RUTGERS dira, a titre d'exemple, qu'il rangerait dans cette categorie une résolution interdisant 1'artillerie mobile terrestre au-dessus de 155 mm. ou les chars de combat. Ce sont des résolutions de ce genre auxquelles la Conférence doit aboutir. Mieux vaut une résolution ne touchant qu'un ou deux points qu'une résolution embrassant toute une série de qestions sans en résoudre une seule. D est un sujet que la Conférence doit aborder avant tout autre si elle veut en venir a des actes. II faut qu'elle décide du sort de 1'aviation militaire. M. RUTGERS croit que c'est la la question sur laquelle il sera relativement le plus facile d'aboutir a des décisions claires et précises. A eet égard, il s'associe pleinement a ce qui a été dit au cours de la matinee par M MOTTA, a savoir que la Conférence voudra aborder, avant de se séparer, la question de 1'aviation militaire. M. RUTGERS espère fermement qu'elle le fera. A ce moment, elle ne devra pas s'arrêter a mi-chemin; il faudra qu'elle aille jusqu'au bout. II ne faut pas se contenter de 1'abolition du bombardement aérien dans une certaine mesure, jusqu'a un certain degré, avec certaines réserves. Ce qu'il faut, comme le Président d'honneur de la Conférence 1'a dit avec tant de force, c'est 1'abolition compléte. En dépit des apparences, M. RUTGERS n'a pas oublié que les délégués ne sont pas réunis ici dans une Comraission qui s'occupe des résolutions. La présente Gommission ne doit entendre que des discours d'ordre général. II espère cependant que ses observations parviendront aux oreilles de ceux qui sont chargés de préparer les résolutions. BIJLAGE 4. VERKLARING VAN PROP. RUTGERS OVER DE SLOTRESOLUTIE OP 22 JULI 1932. La délégatioc des Pays-Bas votera pour la résolution. Nous regrettons que le paragraphe sur le bombardement aérien n'est pas plus explicite quant aux conséquences du principe qu'il proclame. Nous regrettons que sur les chars de combat la résolution ne contient qu'un paragraphe qui en réalité ne décide rien. Nous regrettons que sur la limitation qualitative de 1'artillerie terrestre la résolution contient des déclarations qui, selon notre conviction, ne pourront servir de base pour un article de la Convention que nous préparons, et dont la réalisation s'avérera impossible. Dautre part, la résolution contient diverses décisions qui contiennent autant de progrès hautement appréciables. La résolution proclame le principe de 1 abolition de tout bombardement aérien. L'importance de 1'adoption de ce principe, malgré les réserves dont elle est entourée, est d'autant plus grande, paree que certaines délégations doivent avoir eu de la peine a souscrire aux mots: interdiction de tout bombardement aérien. Ce n'est pas une décision que la Conférence a prise è la légere. C'est un engagement politique bien réfléchi. La résolution, deuxièmement, fait un premier pas sur le terrain de la limitation quantitative directe de l"artillerie, en demandant la limitation en nombre de toute l'artillerie lourde terrestre de certains calibres. La résolution, troisièmement, condamne d'une facon absolue la guerre chimique, bactériologique et incendiaire. Cette condamnation, acceptée par tous les membres de la Conférence, conduira nécessairement a 1'interdiction de toute préparation a ces formes de guerre. La résolution, quatrièmement, se prononce d'une facon claire sur la nécessité non seulement d'une limitation stricte, mais aussi d'une réduction réelle des effectifs. Je n'indique que quelques points, qui nous tiennent particulièrement a cceur. Je ne puls faire a ce moment un inventaire de toutes les clauses de la résolution qui donnent une satisfaction plus ou moins grande a notre délégation. Je passé en silence la décision heureuse de ce matin au sujet de la fabrication d armes; la limitation budgetaire; le controle; la prolongation de la trêve des armements. Je veux seulement mentionner encore une seule clause: La résolution ne préjuge en rien 1'attitude de la Conférence a I'égard de mesures plus larges de désarmement Cette clause ne contient ni une décision ni mëme une promesse. Elle indique seulement une possibilité. Elle permet des espérances. La délégation des Pays-Bas continuera a donner toutes ses forces & la réalisation de ces espérances. Est-ce-que la Conférence y parviendra? Sa deuxième session atteindra-t-elle des résultats surpassant ceux de la première session? Pourque ce soit le cas, il y a une condition indispensable: c'est que 1'opinion publique, éclairée par ses guides autorisés, en premier lieu par la presse quotidienne, continue a nous donner son appui actif. Certes, ce n'est pas aisé de suivre toutes les péripéties de nos travaux. La lyrigue d'un Horace — et d'un Pindare — satisfait plus au goüt d'un grand nombre de lecteuis que les épopées de dix ou de vingt livres, que les détours de 1'Odyssée ou de 1'Enéide. Nous qui avons pris part au travail de six mois qui va se terminer provisoirement, nous comprenons que plus d'une fois 1'opinion publique s'ést égarée dans le labyrinthe de la technique complexe de notre Conférence, et a failli s'endormir en nous écoutant. C'est ld un des plus grands dangers pour Ia Conférence. Elle ne réussira que si cette opinion publique devient de plus en plus éveillée, alerte, ardente. INHOUD. Hoofdstuk I: Opening der Conferentie 1 ,, II: De verschillende Commissies .... 5 III: Het algemeen verloop der Conferentie . 7 „ IV: De Slotresolutie 16 V: De Conferentie en de publieke opinie . 30 Bijlagen. 1. Voorstellen van de Nederlandsche delegatie bij de alge¬ meene beschouwingen. 2. Samenstelling der Nederlandsche delegatie. 3. Overzicht van de rede van Prof. Rutgers over het voorstel-Hoover. 4. Verklaring van Prof. Rutgers over de Slotresolutie. AFDEELEMGENi Abbekerk (Mevr. J. van Leyden—Ypma) — Almelo (G. P. Pellikaan, Parkweg 8a) — Amersfoort (Mr. J. Schuitemaker, Vondellaan 43) — Amsterdam (Chr. Schreuder, Johs. Verhulststraat 176 b) — Andijk (Dirk Groot, Andijk 251) — Apeldoorn Notaris E. J. Brouwer) Appingedam (S. J. Coolhaas v. d. Woude Venema) — Arnhem (Mr. V. J. Rypperda Wiersma, Bakenbergscheweg 156) — Assen (Mr. S. R. Wolthers, Oranjestraat 37) — Beemster (S. v. d. Leide) — Bedum (H. Stiksma) — Bergen op Zoom (Mevrouw G. C. Breed- velt de Waal) — Brielle (Mevr. E. M. Sonnenga—v. d. Weide) , Bussum—Naar den (B. A. Veenstra, Sandtmanlaan 6) — Coevorden (R. H. de Vries, v. Heutzsingel 14) — Delft (J. M. Klokgieters, Trompstraat 18) — Deventer (Mevr. J. Schuiling—Rodenburg, Pothoofd 23) — Dieren (Mej. Mr. P. M. Swets, Zutphensche straatweg 17) — Doetinchem (Mej. A. J. W. Meijer, Markt) — Dokkum (Notaris P. Zwart) — Dordrecht (Mr. A. de Jong, Groenmarkt 11) — Edam (Notaris P. de Grient Dreux) — Eindhoven (Mej. A. B. v. Zomeren, Guido Gezellestraat 6) — Enkhuizen (G. Alma, Molenweg) — Enschede (tijd. Ds. ten Kate) — Franeker (M. G. de Kruyff) — Geldermalsen (Mei. A. de Feijfer) — Goes (J. v. d. Meulen Bosma, Wilhelminastraat' 30) — Goor (Mr. M D. v. Heyningen Bosch) — Gorinchem (Notaris A. M. Brouwer) — Gouda (Vacant) — Gramsbergen (W. Iemhoff, Anerveen) — 's-Gravenhage (Mr. Ch. P. v. Wijngaarden, Jul. van Stolberglaan 21) — Groningen (K. Nieland, Poelestraat 37a) — Haarlem (C. J. E. Dinaux, Spaarnelaan 17) — Harlingen (Ara. v. d. Wal) — Heerenveen (G. A. Meyer, Dir. R.H.B.S.) — Heerlen (H. v. d. Voort. Schoolstraat 14) — Helder (P. H. Borgers, Weezenstraat 70) — Hengelo (J. de Vries, Deldenerstraat 137) — Hilversum (Mevr. G. H. v. Zutphen—Coppy, 's-Gravelandscheweg 143) — Hoorn (Mevr. J. BestZijp, Gr. Oost) — Kampen (G. Bruggink, IJselkade) — Katwijk (H. Hageman, Meerburgstraat 42) — Leeuwarden (Dr. G. J. Otten, Willemskade 29) — Leiden (Ir. W. J. Modderman, Warmonderweg 43) — Lochem (tijd.: W. Rigter) — Medemblik (W. W. Schra Jr.) — Middelburg (D. Kruvder, Londenschekade H. 50) — Murmerwoude (J. Kiestra, Akkerwoude) — Neede (J. Bolt) — Nieuw Amsterdam (J. Gorter, Huize „Echtensteyn") — Nunspeet (tijd.: K. Vondeling) — Oldenzaal (W. Kan, Deuringerstraat 27) — Oostburg (D. L. Hage, leeraar Rijkskweekschool) — Oudebiltzijl (E. F. Grond, Sportstraat) — Purmerend (Ds. W. Banga) Roosendaal (J. van Vollenhoven, Brugstraat 74) — Rotterdam (Mr. Dr. K. F. O. James, ten Raadhuize) — Scheemda (D. H. Vinkers, Westerlee) _ Schiedam (Mr. N. J. Post, Plein Eendragt 25a) — Schoonoord (J. P. J. Dortu, Odoornerveen) — Sliedrecht (tijd.: Ir. H. Popping) —Soest (Mevr. Deketh) — Spanbroek (Ds. F. J. Los) — Tiel (P. G. F. H. v. d. Brugh) — Tilburg (Mr. Th. v. Eyl, Fabriekstraat 20) — Utrecht (Jhr. J. C. Mollerus, Vreeswijk) — Vechtstreek (P. A. v. Meurs, H. d. S., Oud-Over-Loenen) — Veendam-Wildervank (J. N. J. v. Ophoven) — Venlo (Mevr. C. ten Kate—Daniels, Blerick) — Vlaardingen (J. Weerheijm, Kuiperstraat 13) — Vlissingen (tijd.: M. Laernoes) — Wageningen Mevr. F. G. v. Poeteren) — Winschoten (Mr. H. J. Schönfeld) — Wognum (J. Zijp) — Wijdenes (P. Miedema) — Zaandam (T. Plantenga, Ruysdaelstraat 4) — Zandvoort (J. Sterrenburg) — Zeist-Driebergen (Mejonkvr. C. J. Bar"" Tuyl v. Serooskerken) — Zierikzee (J. J. de Bruyne, Havenplein D376) — Zutphen (D. J. A. Binnendijk, Grand Hotel du Soleil) — Zwolle (Mevr. Dekkers-Tijl, Veerallee 53). CORRESPONDENTSCHAPPEN: Alblasserdam (N. v. Dillen, F 31) —- Avenhorn-Grosthuizen (Mej. G. K. Dell) Baflo (M Bruins Gzn.) — Barsingerhorn (C. G. Loggers) — Bergum (Ds. J. N. Sevenster) — Binnenwijzend (Dr. K. Mulder) — Borculo (Ds. A. Noorman) — Eenrum (Mr. L. F. Coolman) — Elburg (L. J. Rijnenberg, Oostendorp H 23) — Enter (Mevr. Veldhuysen v. Zanten) — Gasselte (K. Pieper, H. d. S.) — Grijpskerk (Ds. P. Vlieg) — Het Harde Oldenbroek (Mevr. v. Anspach-v. Oosterzee, Villa Dennenoord) — Lekkerkerk (C G. Roos) — Middelharnis (J. v. d. Waal) — Oldebroek (P. J. Mattijsen Bos) — Oldekerk (Tj. Annema) — Oudewater (Mevr. Ritman-v. Rhijn) — Overschie (J. H. Ph. de Wilde) — Peize (G. F. van Kampen) — Reeuw ijk (H. Warmenhoven) — Rijsoord (P. J. Visser, Noldijk) — Rijssen (Mevr. H. A. S. Knottenbelt—Nieuwenhuizen) — Schagen (C. Dekker, architect, Plantsoen) — Steenbergen (A. J. v. Nieuwenhuysen) — Terneuzen (J. Huizinga) — Voorst (R. Koerselman) — Wezep (H. Zielhuis) — Winsum (Ds. H. R. Boerma) — Zuidhorn (G. Brands) — Zuidlaren (A. Mulder) — Zwartsluis (H. Eikelenboom). VEREENIGING VOOR VOLKENBOND EN VREDE. De ondergeteekende wonende te : verklaart zich bereid als lid tot de „VEREENIGING VOOR VOLKENBOND EN VREDE" toe te treden tegen een jaarlijksche contributie ad ƒ —_ (Datum): r?.^tl,!>.~y (Handteekening): Minimumcontributie plaatselijk bepaald meest ƒ 1.—, doch ook lager.