TRIPTYQUE DE NOEL DRIEKONINGEN TRYPTIEK FELIX TIMMERMANS TRIPTYQUE DE NOËL LES EDITIONS DU BALANCIER 17, Quai de Rome LIÉGE FELIX TIMMERMANS DRIEKONINGEN TRYPTIEK ZUID-HOLLANDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DEN HAAG PANNEAU CENTRAL MIDDEN LUIK « Laat ons bidden, » smeekte Suskewiet, de herder, « dan kan er ons niets kwaads overkomen.» De herder en de bedelaar prevelden Weesgegroeten; Pitjevogel hommelde zoo maar wat, want hij was sedert zijn eerste communie de Weesgegroeten vergeten. Zij draaiden een struikboschken om, en toen was het dat Pitjevogel ginder verre, vredig avondlicht uit een vensterken stralen zag. Zonder iets te zeggen, alleenlijk blijë zuchten latend, gingen z'er op af. En daar gebeurde iets wonderachtig. Ze zagen en hoorden het alle drie, maar geen dierf er iets over te zeggen. Ze hoorden bieën gonzen, en onder de sneeuw, daar, waar er grachten waren, schemerde een klaarte, als brandden er lampen onder. En aan een root droomende knotwilgen, stond een kreupel foorwagenske, waar het licht van een kaars door het ruitje scheen. Pitjevogel ging het trappeken op en klopte op de deur. Een oud man met een harden stoppelbaard kwam — Nous venons vous demander le chemin, balbutia Pitjevogel. — Alors, c'est ici que vous devez être, dit rhomme. Entrez. Surpris par cette réponse, ils obéirent docilement et la, dans un coin de la voiture froide et vide, ils virent une tres jeune femme assise, vêtue d'un manteau bleu a capuchon, qui donnait a un tout petit enfant nouveau-né, un sein presque tari. Un grand chien jaune était couché pres d'elle, sa bonne tête posée sur ses maigres genoux. Ses yeux rêvaient tristement, mais quand elle vit ces hommes, il y parut de Tamitié et de Tintérêt. Et voyez ! le petit enfant aussi, avec sa petite tête encore couverte de duvet, et ses yeux a peine ouverts, leur souriait; et surtout la figure noire de Pitjevogel parut lui plaire. Schrobberbeeck vit que le berger s'agenouillait et ötait son chapeau haut-de-forme. Lui aussi s'agenouilla, enleva sa petite couronne de procession et ressentit soudain un grand repentir de ses péchés, qui étaient tres nombreux. Ses yeux chassieux se remplirent de larmes. vertrouwelijk open doen. Hij verwonderde zich niets over het zot costuum, de ster en het zwert gezicht. « We komen u de weg vragen,» stotterde Pitjevogel. « Dan moet ge hier zijn, » zei de man, « kom binnen. » Verwonderd over dit antwoord gehoorzaamden ze gedwee, en daar zagen ze in den hoek van den kouden, ledigen wagen, een zeer jonge vrouw zitten, in blauwen kapmantel, die aan een heel klein, pasgeboren kindeken, een bijna ledig borstje gaf. Een groote, gele hond lag daarnaast, en had zijn goeden kop op hare magere knie gelegd. Hare oogen droomden treurig, maar als zij die mannen zag, kwam er vriendschap in en genegenheid. En zie, ook het kindeken, nog met dons op het hoofd, en zijn oogen als spleetjes, lachte hun toe en was bezonder met het zwert gezicht van Pitjevogel ingenomen. Schrobberbeeck zag den herder knielen en zijn hooge hoed afnemen; hij knielde ook, nam zijn processiekroontje af, had ineens groot berouw over zijn zonden, die veeltallig waren, en tranen kwamen in zijn zwerende oogen; toen boog Pitjevogel ook zijn knie. Alors Pitjevogel plia aussi le genou. Ainsi ils étaient la, et de douces voix frölaient leur tête, et une belle béatitude plus grande que tous les plaisirs, les comblait. Et personne ne savait pourquoi. Pendant ce temps, le vieil homme essayait d'allumer du feu dans le petit poêle de fer. Pitjevogel qui voyait que cela n'allait pas, demanda, serviable : « Voulezvous que j'aide ? » — Rien a faire, le bois est humide, répondit l'homme. — N'avez-vous donc pas de charbon ? — Nous n'avons pas d'argent, dit le vieux tristement. — Alors qu'est-ce que vous mangez ? demanda le berger. — Nous n'avons rien a manger. Les Rois, décontenancés et apitoyés, regardaient le vieil homme et la jeune femme, Tenfant et le chien squelettique. Puis ils se regardèrent 1'un 1'autre. Hs avaient les mêmes pensees et voila que le bas plein d'argent fut retourné sur les genoux de la femme, la besace, vidée, et toute la bonne mangeaille fut mise sur une petite table boiteuse. Zoo zaten zij daar, en zoete stemmen zwollen rond hun hoofd, en een schoone zaligheid, grooter dan alle plezieren, vervulde hen. En niemand wist waarom. Ondertusschen probeerde de oude man, in het ijzeren stoveken een vuurken aan te maken. Pitjevogel, die zag dat het niet ging, vroeg bereidwillig : <( Wil ik u helpen ? » « Het kort niets, het is nat hout, » antwoordde de man. « En hebt ge dan geen kolen ? » « Wij hebben geen geld, » zei de oude mistroostig. « En wat eet ge dan ? » vroeg de herder. « Whebben geen eten. » De Koningen zagen beteuterd en ingenomen den ouden man, en de jonge vrouw aan, het kind en den reepmageren hond. Dan bezagen ze elkander alle drie. Hun gedachten waren eender, en zie de kous met geld werd omgeschud in den schoot der vrouw, de bezaatse met al het goed eten wierd leeggehaald, en op een scheef tafeltje neergelegd. <(Ja toen ! » zei Pitjevogel, « maar dat is al meer dan honderd jaar geleden en nog ! » « Maar waarom hebben wij dan alles weggegeven?» « Ik zit er ook mijnen kop op te breken, » zei de bedelaar, die honger had. En zwijgend, met gehemelten die snakten naar een flinke teug genever en dikbemosterd vleesch, kwamen ze voorbij «Het Zeemeerminneken », waar licht brandde, gezongen en harmonica wierd gespeeld. Pitjevogel gaf de ster terug aan den herder, die ze steeds bewaarde, en zonder nog iets te zeggen, maar met vredigen schijn in hun hart, gingen ze op de kruisbaan van elkaar, ieder naar zijn bed. De herder bij zijn schapen, de bedelaar onder een hooimijt, en Pitjevogel naar zijn zolder waar het doorheen sneeuwde. i VOLET DE GAUCHE LINKER LUIK C'ETAIT de nouveau Noël. Le berger Suskewiet, qui chaque année jouait les Rois avec Pitjevogel et Schrobberbeeck, et a eux trois, avec une étoile, visitaient les fermes en chantant de belles chansons anciennes, Suskewiet était malade, abattu dans son lit avec Tombre de la mort sur lui. L'étoile de bois, peinturlurée, et la couronne de fer blanc étaient déposées dans un coin. II était couché, comme toujours, dans la bergerie. Par une petite fenêtre a cöté du lit, il pouvait voir HET was weer Kerstmis, en de herder Suskewiet, die alle jaren met Pitjevogel en Schrobberbeeck, de drie Koningen had gespeeld, en onder hun gedrieën met een kartonnen ster, en schoone oude liedjes de hoeven waren afgegaan, lag nu ziek en plat te bed, met de schaduw van den dood over hem. In den hoek leunde tegen den muur, de kleurige, houten ster, en hong een blikken kroon. Hij lag, waar hij altijd lag, in den schapenstal. Van uit een klein vensterken, nevens 't bed, kon hij op de besneeuwde verte zien, waarover de halve maan als een zilveren spoel het schoon sterrenkleed kwam weven. Het was den eersten Kerstmis, dat hij met zijn kameraden niet kon meegaan. Die gingen nu met hun tweeën en zongen toch nog altijd : « Wij zijn de drie Koningen met hun ster. » Sedert het mirakel van verleden jaar, toen z'op hunnen tocht in een foorwagenske waren terecht gekomen; daar een armen man vonden, en een jonge vrouw met een pasgeboren kind; en daar door een onverklaarbare drang, en ongekenden eerbied nederknielden en hun verzameld geld en eten hadden aangeboden, sedert dien was Suskewiet een ander leven begonnen. Want duidelijk had hij gevoeld, dat dit kindeken God was geweest, die alle jaren met Kerstmis voor een dag opnieuw op de wereld komt. Ach, hij herinnerde het zich nog zoo goed, hoe zij verdoold waren in het heilig uur, onder het ijs licht, als lampen, zagen schijnen, en in de lucht bieën hoorden zingen; hoe zij bang waren, en wat een hemel sche zoetheid hem en ook de anderen overviel, toen ze dit kindeken zagen, en hoe ze spontaan zonder afspraak hunne zuurgewonnen centen en eten hadden gegeven. ils avaient offert leurs sous et leur nourriture, si amèrement gagnés. Et n'avaient-ils pas entendu le pauvre homme dire, quand Pitjevogel avait demandé le chemin : « Alors, c'est ici que vous devez être ». Sürement, c'était la Sainte Familie. II avait tout raconté au curé, qui 1'éconduisit avec beaucoup de paroles, et le sacristain, méprisant, dit que le berger n'était qu'un enfant trouvé, a la cervelle engourdie de froid. Partout oü il racontait avoir vu la Sainte Familie, on se moquait de lui. Et même ses deux camarades oubliaient tout doucement leur belle émotion. En y pensant, ils disaient bien encore : « C'était dröle, oui, c'était dröle ». Mais ils ne s'en préoccupaient pas autrement, et faisaient chaque jour de plus gros péchés pour avoir de 1'argent ou du genièvre. Mais Suskewiet avait changé de vie. II avait toujours eu comme une petite braise de joie lumineuse dans son cceur, et maintenant c'était devenu un beau feu blanc qui le ravissait d'extase et le comblait de sentiments doux et beaux, si bien qu'il en perdait le sens du réel. En hadden ze ook den armen man niet hooren zeggen, toen Pitjevogel den weg vroeg : « Dan moet ge hier zijn. » Zeker was dat de Heilige Familie geweest. Hij had het aan den pastoor verteld, doch die praatte hem de deur uit, en de koster zei misprijzend, dat de herder maar een vondeling was, en zijn hersens waren uitgevrozen. Waar hij het ook vertelde dat hij de H. Familie had gezien, lachte men hem uit; en zelfs zijn twee kameraden waren stilaan den schoonen indruk vergeten. Als z'er nog op dachten, zeiën ze wel : « 't Was vreemd, ja 't was vreemd, » maar verder hielden z'er zich niet mee bezig, en maakten alle dagen grooter zonden om aan geld en genever te komen. Doch Suskewiet had zijn leven omgekeerd. Er was altijd wel een helder kooltje vroomheid in zijn hart geweest, doch nu was het tot een wit vuur gegroeid, dat hem in hemelsche vervoering trok, en vol schoone, zoete gevoelens zette, dat hij bijna niet meer wist of hij van voor of van achter leefde. Hij verwaarloosde zijn lichaam en vergat zijn schapen te verzorgen. II négligeait son corps et oubliait de soigner ses moutons. A chaque chapelle des champs, il restait agenouillé pendant des heures, en chantant de petites chansons et en disant d'enfantines prières. II lavait et frottait son ame dans une rude lessive de pénitence, afin d'en effacer les anciens péchés. Quand il gelait, il lui arrivait de casser la glacé et de se tenir debout, les pieds nus, dans 1'eau douloureusement froide. Maintenant, quand il trainait sa jambe d'infirme derrière son troupeau, il disait toujours son chapelet, et s'il parlait avec les paysans, ce n'était plus du temps ou des pommes de terre, mais bien de Notre-Dame et de TEnfant Jésus et des ténèbres du pêché. Les gens qui auparavant le trouvaient un peu simple, le trouvaient maintenant tout a fait fou et tachaient de Téviter. Ce qu'il racontait la, c'était bon pour un curé, mais pas pour quelqu'un qui portait d'aussi pauvres hardes. Le vieux Suskewiet attendait avec une grande impatience la prochaine Noël. Cest lui qui gardait Tétoile et la remettait a neuf chaque année. Cette fois aussi, il Aan de veldkapellekens bleef hij soms uren geknield zitten, zong liedekens en bad kinderlijke gebeden. Ook deed hij boete om zijn vroegere zonden weg te schrobben, en zag er niet op, als het vroos, van het ijs kapot te kappen en met zijn bloote voeten in het pijnlijkkoude water te gaan staan. En als hij nu zijn mank been achter zijn kudde meesleurde, dan bad hij altijd aan een paternoster, en sprak hij met de boerenmenschen, dan was het niet meer over het weer en de patatten, maar over O. L. Vrouw, en het Kindeken Jesus, en over de duisternis der zonde. De menschen noemden hem vroeger simpel, vonden hem nu heelemaal dwaas, en probeerden hem te vermijden. Wat hij vertelde, vonden ze goed voor een pastoor, maar niet voor iemand die een costuum droeg zooals zij. Met groot verlangen zag de oude Suskewiet naar de nieuwe Kerstmis uit. Hij bewaarde altijd de ster, en hernieuwde ze alle jaren. Nu ook beplakte hij haar met kleurig papier en met chocoladezilver, en bepintte haar met gouden rozekens, die nog voortkwamen van een 50-jarig huwelijksfeest. Ook zou hij den hoogen hoed la décora de papiers de couleur, de papier d'argent, et Torna de petites roses provenant de noces d'or. II ne mettrait plus son chapeau haut-de-forme, car il avait porté chez le zingueur un morceau de fer blanc et Tavait fait découper en couronne dentelée. Comme ce serait beau ! II y travaillait un jour que ses deux camarades vinrent pour voir son étoile, car on racontait que d'autres qu'eux feraient aussi la tournee, qu'ils auraient une étoile garnie de grelots et qu'ils récolteraient donc bien plus de sous. Mais Suskewiet les regarda avec défiance et dit : « Je n'irai avec 1'étoile que si nous distribuons aux pauvres Targent et la nourriture qu'on nous donnera ». — Tu n'es pas fou ! cria Pitjevogel le pêcheur d'anguilles. — Est-ce que nous ne sommes pas assez pauvres nous-mêmes ? demanda Schrobberbeeck, le mendiant aux yeux enflammés. — Non, dit Suskewiet, il faut donner a Dieu tout ce que Ton a. Et un pauvre ou Dieu c'est la même chose. — Alors je reste a la maison, dit Schrobberbeeck. Est-ce que tu t'imagines que je vais me tuer a chanter pour les autres ? C'est bon pour une fois. niet meer opzetten, want hij had bij den blikslager een gevonden stuk blik tot een kam-kroon laten maken. Dat zou hem eens zoo schoon staan. Hij was er mee bezig als de twee vrienden er eens kwamen naar zien, want z'hadden gehoord dat er ook drie andere koningen zouden gaan, en die hadden een ster met bellekens aan, en zouden dus meer centen verdienen. Doch Suskewiet bezag hen wantrouwig en zei : « Ik ga maar mee met de ster, als we het geld en het eten dat wij rondhalen, aan de arme menschen zullen geven.» « Zijde gij zot ? » riep Pitjevogel, de palingvisscher. « Zijn we dan niet arm genoeg ? » vroeg de bedelaar Schrobberbeeck, met zijn zwerende oogen. « Neen, » zei Suskewiet, « ge moet alles wat ge hebt aan God geven. En of ge dat aan arme menschen doet of aan God, dat is eender. » « Dan blijven wij t'huis, » zei Schrobberbeeck ; « of peisde gij dat ik voor een ander mijn ziel uit mijn keel ga zingen ! Dat is eens goed voor ééne keer ! » « Ik weet het beter, » zei de schrandere Pitjevogel, « wij maken zelf een ster, of peisde gij dat wij dat ook niet kunnen ! Dag zotte Sus ! » - Moi, je sais mieux, dit le rusé Pitjevogel. Nous fabriquerons nous-mêmes une étoile. Est-ce que tu crois que nous ne saurions pas ? Au revoir, Sus le fou ! - Fais ce que tu veux, cria le berger. Mais avec cette étoile-ci, qui nous a fait trouver Dieu, tu ne récolteras pas de Targent pour commettre des péchés ! Le ciel blutait la première neige sur la terre et Suskewiet était baigné d'extase céleste. II irait seul de ferme en ferme, demander de Targent pour les pauvres gens. Mais il tomba malade et n'eut plus la force de quitter sa paillasse. Noël arriva. Le berger regut l'extrême-onction. II vit venir le curé avec ses vêtements dorés et le vit repartir. Le soir tomba et la lune vint regarder ce monde tout blanc. Suskewiet pleurait et les larmes coulaient sur les durs poils de ses joues, paree qu'il ne pouvait pas célébrer la Noël en faveur des pauvres. Son étoile lui avait entendu chanter ses petites chansons depuis trente-quatre ans. Maintenant la mort était Wat later hoorde hij klokken luiden, en een orgel spelen. Eerst geloofde hij het niet; de kerk was immers drie kwart uurs ver ! Maar 't was niet te beliegen, er speelde een orgel. Zachte, slijpende, zingende klanken, die langzaam en plechtig open-wiegden, zwellend van aandoening en hooge extaze. Zoo iets schoons had hij nog nooit gehoord. Voor hij van zijn verbazing bekomen was, hoorde hij plots al de schapen aan 't blaten gaan, en in de maneschijn zag hij het, dat z'hunne koppen naar het Oosten keerden. « Dat is het Heilig Uur ! » prevelde Suskewiet, koud wordend van vervoering. « God! God ! Mijn ster ! » Hij wou zich recht zetten om op te staan en de ster te nemen, maar 't ging niet. « Mijn ster ! » Hij spande wanhopig al zijn krachten in, duwde met zijn voeten het deksel tegen de sponde van 't bed, en trok zich dan aan de strakgespannen lakens recht. Hij schoot in een ratelenden hoest, en als die uit was, en 't zweet op zijn voorhoofd rivierde, kwam hij meer naar voren, stak zijn magere beenen le secoua. Quand ce fut passé, le front ruisselant de sueur, il parvint a se pencher et a glisser hors du lit ses maigres jambes. II toussa encore, mais n'attendit plus que ce fut passé. II se mit debout en s'appuyant au mur, et pas a pas, les genoux nechissants, il alla vers 1'étoile. A la fin, il se retrouva sur son lit, la couronne de fer blanc sur la tête et Tétoile dans ses bras. Quand il fut un peu calmé, il se mit a tirer la ficelle et, les yeux perdus dans la nuit lunaire, il chanta d'une voix molle et brisée, accompagné par la tendre musique de 1'orgue mystérieuse : Nous sommes les Ttois Rois avec leur étoile, Nous attivons de bien loin, Nous avons partout cherché, Sur les montagnes et dans les vallées, Et la ou Vétoile s'est arrêtée, Nous sommes entrés tous les trois. Les larmes ruisselaient sur ses joues, des frissons parcouraient son corps, et dans ses yeux mourants, fulgurait parfois le feu de son ame extasiée. Mais qu'est-ce qui venait la-bas ? La-bas, loin, tres loin ? uit het bed, hoestte weer, doch wachtte nu niet tot het gedaan was. Hij stond recht, steunde tegen den muur, en ging stapken voor stapken, met doorzakkende knieën naar de ster. Eindelijk zat hij terug op zijn bed met de blikken kroon op het hoofd en met de ster in zijn armen. En als hij uitgerust was, nam hij het koordeken, en in de maannacht schouwend zong hij voos en kapot, begeleid door de teedere klanken der ongeweten orgel : Wij zijn de drie Koningen met hun ster. Wij komen gerezen van heel ver. Wij gingen en zochten overal, Over berg en over dal, En waar de ster bleef stille staan, Zijn wij alle drie binnen gegaan. De tranen leekten van zijn kaken, huiveringen ritselden over zijn lijf, en in zijn brekende oogen bliksemde nu en dan het vuur van zijn vervoerde ziel. Maar wie of wat was dat, ginder achter, ver ? Een kernzuiver licht dat over de maanbeschenen sneeuw, nader en nader schoof, recht vooruit, zonder naar heg noch weg te zien. Une lumière plus pure que la lumière se rapprochait, glissant sur la neige baignée de lune. Elle arrivait tout droit sans se soucier des haies ni des chemins. Suskewiet stupéfait, retenait son haleine, mais continuait machinalement a tirer la ficelle, et 1'étoile tournait et détournait en cliquetant. Cette lumière approchait de plus en plus. A la fin, cela parut être un trés petit enfant, dans une petite chemise blanche, et les pieds nus. II portait le Globe dans la main, et autour de son joli visage aux yeux bleus, et de ses boucles d'or, une lueur d'aurore irisée rayonnait. - Qui est-ce ? murmura Suskewiet, il me semble 1'avoir déja vu... Le petit enfant vint droit a lui, disparut un moment sous la fenêtre, puis la porte s'ouvrit et il fut la, devant lui, pur et frais comme une fleur d'aubépine. L'étable eut soudain le parfum d'un jardin plein de roses. - Bonjour Suskewiet ! dit 1'enfant souriant et confiant. Je viens vers toi paree que tu ne peux pas venir vers moi. Te souviens-tu de moi ? Une joyeuse surprise illuminait Suskewiet, et un sourire montrait ses deux chicots noirs. Trop ému pour Suskewiet hield verbaasd zijn adem in, maar bleef werktuigelijk aan het koordeken trekken, en de ster draaide krakend over en weer. Het kwam nader en nader. En ten langen leste bleek het een heel klein kindeken te zijn in een wit hemdeken, de voetjes bloot; 't droeg een wereldbolleken in zijn hand, en rond zijn blauwoogig lief gezichtje, en zijn gouden krullekens, straalde een regenbogige dageraadschijn. « Wie is dat ? » murmelde Suskewiet, « me dunkt ik heb dat kindeken nog gezien ! » 't Kwam recht op hein af, 't verdween even onder 't vensterken, en toen ging de deur open, en daar stond voor hem het kindeken, als een hagedoornbloemeken zoo rein en f risch. De stal rook ineens naar een hof vol rozen. « Dag Suskewiet ! » zei het kind al lachend en vertrouwelijk, « omdat gij niet naar mij kunt komen, kom ik naar u. Kent ge mij nog ? » En over Suskewiet glansde de blijde verbazing, en een glimlach liet zijn twee stukke, zwarte tanden zien. Hij knikte lachend ja, maar kon geen woord spreken van ontroering, en terwijl hongen de tranen aan de grijze stoppelharen van zijn kaken. boomen. Hij dierf niet opzien. Nog een halve minuut en hij zou de kerk zien, en de huizen, en dan was 't gevaar voorbij. Toen hoorde hij geruisch links van hem aankomen, en daar door den sneeuw, kwam hijgend een kleine gestalte, een halve meter groot, aangeloopen. z'Had een rood kleed en een licht-blauwen waaienden mantel aan, en uit de hijgende borst staken zeven blikken zwaarden! (( O. L. Vrouw uit de Begijnenbosschen ! » stamelde Schrobberbeeck. En hij meende dood te vallen van schrik, als ineens die gestalte naar hem toekwam, en met doodgewone, angstige stem, met niets Lievevrouwsachtigs er in, hem toeriep : « Ach, mijnheer Schrobberbeeck, beste vriend, gij die mij altijd groet, als ge voorbij mij komt, help mij, help mij ! Ik loop al een uur, mijn voetjes doen zoo'n pijn ! mijn herteken breekt, draag mij als 't u blieft, naar mijnen gekruisten zone aan den Waterplas ! Anders kom ik te laat om zijn Kerstmisfeest te vieren ! » En zij stak smeekend hare armen uit, de mantel viel in schoone plooien, en vioolengeuren vlinderden omendom. fête sera finie. Oh ! aidez-moi. Je ferai tout pour vous ! J'ai été retenue, voyez-vous. Un homme était devant ma petite chapelle et m'implorait. Ah ! le pauvre, pour un peu de monnaie d'argent, il avait vendu son ame au diable : réfugié a cause d'un orage chez un prêtre défroqué, il s'est mis ainsi dans la science noire ! Ah ! Cet homme, au creux de la nuit, me suppliait tant d'intervenir, de le délivrer du diable, debout derrière lui, comme un serpent sur la pointe de sa queue ! II fallait avant tout venir a son secours, n'est-ce pas, Schrobberbeeck ? Oh ! ce fut un effrayant combat entre moi et le serpent pour sauver cet homme! » — Et, est-ce que Pitjevogel est sauvé ? demanda Schrobberbeeck avec une soudaine confiance. — Oui, dit Notre-Dame des Sept Douleurs, mais portez-moi chez mon nis, prés de la mare. Une belle lumière glissait maintenant sur 1'ame de Schrobberbeeck. « Ah ! Petite Notre-Dame, se plaignitil, je n'ose pas vous porter, mon ame est aussi noire que mes pieds ! » — Je Téclairerai jusqu'a ce qu'elle reluise, mais portez-moi, portez-moi ! Schrobberbeeck stond stijf van schrik, hij doddelde, maar kost er geen woord uit krijgen. Het heilige was daar weer in al zijn terriebeligheid ! Hij stond haar stom, verdwaasd te bezien, zijn haren rezen omhoog onder zijnen hoed, en zijn oogen puilden uit de zwerende randen. Maar O. L. Vrouw smeekte radeloos voort : « Och, draag mij, mijnheer Schrobberbeeck ! Gij kunt rap loopen, ik weeg licht als een pluim. Als ik alleen moet gaan duurt het nog een uur, en dan is 't feest gedaan ! O help mij, ik zal alles voor u doen. Maar ik kon niet weg, ziet ge, er zat een man voor mij te bidden aan mijn kapelleken, och arme, iemand, die zijn ziel aan den duivel verkocht heeft voor wat zilveren geld, iemand, die bij een onweer bij een afgevallen priester is binnen geloopen en daar aan de zwarte kunst geraakt is. Och de man smeekte zoo in 't holle van den nacht voor mijne tusschenkomst, hem van den duivel te verlossen, die achter hem stond, als een slange recht op 't punt van haren steert. Ik moest toch eerst helpen, niet waar Schrobberbeeck ? O, 't was een vreeselijke strijd tusschen mij en de slang om den man te redden 111» Une petite vipère jaune, comme il y en a tant dans le bois des Béguines, était morte, a cöté de lui, le ventre crevé, affreuse a voir. Maintenant le cceur de Schrobberbeeck était tout a fait changé. II n'avait plus peur, II désirait même des moments aussi exaltants. II les espérait la nuit et les guettait dans 1'église, Mais il gardait la même apparence, habitait dans sa cabane branlante et mendiait, et tout ce qui n'était ni trop brülant ni trop lourd, il ne le dédaignait pas et 1'emportait. II avait ga dans le sang, et les plus sévères avertissements ne pouvaient 1'en corriger. Fin. In den krans van licht, zag Schrobberbeeck, hoe de wonde aan 's Heeren Jezus borst openberstte als een druif, en zachtkens bloedde. En Schrobberbeeck vroeg dat het zoo eeuwig blijven duren mocht. Want dat was de hemel I Den anderen dag stonden al de Lievevrouwkens in hun steenen of houten gedaante in hun kaskens, boomen en kapellen. Maar vóór de kapel der O. L. Vrouw van zeven Weeën, in de Begijnenbosschen, vond men Pitjevogel dood; geknield, met zijn handen nog krampachtig aan de ijzeren staven van de grille geklemd. Een geel adderken, die er zooveel in de Begijnenbosschen leven, lag dood nevens hem, met opengescheurden buik, vreeselijk om aan te zien. Schrobberbeeck was nu een heel andere vent, van binnen, in zijn hart. Hij had nu geen schrik meer, hij verlangde nog naar zoo'n hooge momenten. Hij zat er zelfs 's nachts op te wachten en loerde er naar in de kerk. Maar van buiten bleef hij dezelfde, woonde in zijn waggelend kotje, bedelde, en wat hij kon meenemen wat niet te heet of te zwaar was, liet hij ook niet liggen. Dat zat er nu eenmaal in gebakken, en dat kreeg er nog de felste gewaarwording niet uit. Ende. Cette édition, achevée d'imprimer le 25 novembre 1935, par la Maison Desoer, a Liége, contient le texte flamand du TRIPTYQUE DE NOEL de Félix Timmermans et une traduction inédite, établie par Marie Gevers, Marthe Goffin et Jean de Beucken. Les vignettes, gravées sur bois, sont de Edgard Tytgat. * * Le tirage est limité a 1.000 exemplaires sur papier d'alfa et 35 exemplaires hors commerce, sur le même papier. * * * n° 45 Deze uitgave, voltooid op 25 November 1935 door het Maison Desoer, te Luik, bevat den Vlaamschen tekst van DRIEKONINGENTRIPTIEK van Felix Timmermans en een Fransche vertaling bezorgd door Marie Gevers, Marthe Goffin en Jean de Beucken. * * * De houtsneden ter verluchting zijn van Edgard Tytgat. * * * De oplage is streng beperkt tot 1.000 exemplaren op alfapapier en 35 exemplaren niet in den handel, op hetzelfde papier. * n<45 ft F D EL X ËrfCO NX N C* E N LA veille, au crépuscule, dans la neige égale et douce,