BAYLE EN VOLTAIRE Van denzelfden schrijver zijn o.a. verschenen: Fransche Moralisten. Haarlem 1904. Arthur Schopenhauer, een levensbeeld. Haarlem 1905. David Hume. Haarlem 1907. BENJAMIN Franklin. Amsterdam 1908 (Wereldbibliotheek). Friedrich Hebbel, voornamelijk naar zijn dagboeken. Amsterdam 1928 (Wereldbibliotheek). Goethe en de Vrouwen. Haarlem 1928. Letterkundige Essays. Haarlem 1931. BAYLE EN VOLTAIRE als mensch en als schrijver door Dr. c j. wijnaendts francken haarlem h. d. tjeenk willink & zoon n.v. 1933 Aan Dr. C. SERRURIER in waardeering van hare GESCHRIFTEN OVER DeSCARTES, Pascal en Bayle. VOORREDE. Na vroeger monographische studiën te hebben gewijd aan Franklin en Johnson, Hume en Schopenhauer, Hebbel en Goethe, Rodin en Anatole France, moge ik thans nog eene doen volgen over Bayle en Voltaire. Niemand zeker zal ontkennen, dat ook dezen zulks ruimschoots verdienen. Wat den eerstgenoemde aangaat, deze kan ongetwijfeld recht doen gelden op eene afzonderlijke bespreking in onze taal, waar dit tot dusverre alleen geschiedde in een kleine, hoewel voortreffelijke verhandeling van wijlen Dr. Was. Want niet alleen was deze om den geloove uit zijn land geweken Fransenman gedurende een kwart eeuw, ■— den meest vruchtbaren tijd zijns levens, — onze landgenoot als inwoner van Rotterdam, maar hij was ook iemand die zich onsterfelijke verdienste verwierf door zijn onvermoeiden strijd voor verdraagzaamheid, voor historische critiek, voor vrijheid van denken en de bevrijding der rede uit de haar opgedrongen voogdijschap van kerkelijke leerstukken. En wat Voltaire betreft, die twaalf jaren oud was toen Bayle stierf en die later met zijn vruchtbare pen een halve eeuw lang de meest gelezen schrijver werd in heel Europa, terwijl zijn invloed ook lang na zijn dood bleef voortduren, over hem verscheen naar mijn weten in ons land nog nimmer eene monographie, behalve dan de slechts korte maar uitnemende schets, die meer dan zestig jaren geleden Prof. van der Wyck aan hem wijdde en die waarschijnlijk voortsproot uit een over hem gehouden lezing. En al moge dan in onze dagen Voltaire veel minder gelezen worden dan voorheen en zijn invloed sterk getaand zijn, dit neemt niet weg dat hij toch van meer dan een voorbijgegane historische beteekenis mag heeten. Zijn leven en zijne persoonlijkheid behooren nog steeds tot de meest interessante onderwerpen en zijn geschriften zijn nog altijd lezenswaardig, terwijl vele zijner opmerkingen nog niets van hare geestigheid verloren hebben en zijn verdiensten op menigerlei gebied hem een blijvende plaats doen innemen in de geschiedenis der beschaving en der letterkunde. Over Voltaire werd dan ook elders reeds ontzaglijk veel in 't licht gezonden; geen ander schrijver wellicht, behalve Goethe, heeft de stof geleverd voor zoovele grootere of kleinere boeken. Van alle zijden is hij bekeken en in binnen- en buitenland bezorgde hij zelfs het materiaal voor een groot aantal academische proefschriften. Het spreekt wel vanzelf dat van iemand, die zich heeft bewogen op zoo velerlei gebied, wiens werken en brieven een zeventigtal deelen vullen en van wiens leven alleen reeds zóóveel viel te vertellen, dat daar- over een boek kon verschijnen van een achttal deelen, — het spreekt wel vanzelf, dat men over een dergelijk persoon, die een geheel tijdperk beheerschte, onmogelijk eene volledigheid van behandeling kan bereiken in een kort bestek. Maar onze tijd houdt niet veel van zeer omvangrijke boeken. Wij zullen dan ook, na ons geruimen tijd met Voltaire te hebben beziggehouden,alleen het voornaamste en belangrijkste, dat den lezer kan interesseeren, in 't kort uiteenzetten, om daarmede een leemte in onze litteratuur aan te vullen en menigeen nader te doen kennismaken met een der invloedrijkste en belangwekkendste schrijvers uit de achttiende eeuw, die niet alleen in Frankrijk maar ook in andere landen in hooge mate de aandacht heeft getrokken. En waar het ons daarbij in de eerste plaats te doen is om hem in zijn denkbeelden en zienswijze te schetsen, zal zijn eigenlijke levensbeschrijving slechts kort en overzichtelijk uitvallen, te meer nu er reeds zoovele goede levensbeschrijvingen van hem bestaan. In afwijking van de alphabetische en chronologische volgorde, beginnen wij dit boek met Voltaire, omdat deze hier den hoofdschotel vormt en hij het was, die mij aanleiding gaf tot eene nadere bestudeering van Bayle. Want de punten van overeenkomst tusschen beide schrijvers en hun onderling verband zijn veelvuldig, naar wij telkenmale hopen in 't licht te stellen, en juist daarom werden zij te zamen in één boek vereenigd. W. F. INHOUD. tr f,. VOLTAIRE. Hootdst. Bladz. I. Levensgang 1 I. Jaren der jeugd, II. Cirey 1734-49, III. Potsdam 1750-53, IV. Ferney II. Karaktertrekken; Voltaire en Rousseau . 37 III. Voltaire als schrijver 62 IV. De geschiedschrijver 90 V. Staatkundige denkbeelden 103 VI. De philosophie van Voltaire 117 VII. Voltaire's godsdienst 138 BAYLE. Inleiding 171 I. Leven en karakter 175 II. Bayle als schrijver en historicus .... 197 III. De criticus en moralist 215 Bibliographie 235 Bladwijzer 239 VOLTAIRE HOOFDSTUK I. LEVENSGANG. I. JAREN DER JEUGD. Francois Marie Arouet werd geboren op 21 Nov.*) 1694 als zoon van een oud-notaris te Parijs (Chatelet). De naam Voltaire, waaronder hij wereldberoemd zou worden en later door hem aangenomen, was verkregen uit de omzetting der letters van Arouet l(e) j(eune), waarbij dan de u als een v en de j als een i genomen wordt2). Zijn moeder, Marie Marguérite Daumart, verwant aan aanzienlijke familiën, stierf reeds in Juli 1701 op veertigjarigen leeftijd, een drietal kinderen achterlatend, 1) Verkeerdelijk soms opgegeven als 20 Febr. *) Merkwaardigerwijze beweert Hettner in zijn Geschichte der französischen Literatur (7. Aufl. 1913, II pag. 139): „Over den oorsprong van dit pseudonym is niets zekers bekend, maar waarschijnlijk is het een plaatsnaam, die wellicht afstamt van een familiebezitting." Inderdaad luidt een andere lezing van den oorsprong van den naam Voltaire, dat deze niet stamt van een anagram of letteromwisseling, maar van een klein landgoed, toebehoorende aan de moeder. namelijk een zoon Armand, die in 1745 kinderloos stierf; een dochter, die later huwde met den heer Mignot en moeder werd zoowel van de latere Madame Denis als van Madame de Fontaine en den abbé Mignot; en eindelijk als jongste kind onze Francois Marie. De jeugdige Arouet was bij zijn geboorte een zwak schepsel, dat nauwelijks in 't leven bleef, evenals dit bij Fontenelle het geval geweest was. Maar gelijk deze laatste desondanks honderd jaren oud werd, zoo was ook bij Voltaire die geboorte in zwakheid hem geen beletsel om stokoud te worden, al had hij telkens verkondigd geen oogenblik meer te leven te hebben. Het was bij hem als bij onzen Bilderdijk, die eveneens steeds over ziekte klaagde en daar verzen op maakte, maar die met dat al meer dan zeventig jaren oud geworden is. Toen hij den leeftijd daarvoor bereikt had, bezocht de jeugdige Voltaire gedurende zeven jaren (1704-11) het bekende Jesuïeten-college Louis le Grand, waar hij voortreffelijke leeraren vond en onder zijn medeleerlingen vele vrienden voor zijn later leven, zooals b.v. d'Argental. Reeds destijds kenmerkte hij zich door groot vernuft en door zijn neiging tot ongeloof: door /het eerste maakte hij den trots, door het laatste den 1 schrik zijner leermeesters gaande. Omstreeks dienzelfden tijd, d. i. op 12-jarigen leeftijd, werd hij kort voor haar dood door haren laatsten minnaar, den abbé de Chateauneuf, voorgesteld aan de grijze, bijkans 90 jaren oude Ninon de Lenclos, een vroegere bekende zijner moeder7~die ln"3en~Tcnaap zooveel behagen vond, dat zij hem in haar testament bedacht met een legaat van tweeduizend franken tot lateren aankoop van boeken. Want reeds vroegtijdig spreidde de jeugdige Voltaire een grooten leer- en leeslust ten toon, en het duurde niet lang of ook hijzelf begon als schrijver op te treden. Reeds op zijn 24ste jaar, den 18den Nov. 1718, werd van hem een tooneelstuk, de Oedipe, opgevoerd, dat veel succes inoogstte en een 45-tal achtereenvolgende opvoeringen beleefde. Wèl was zulks niet het geval met een volgend tooneelstuk „Mariamne", dat in Jan. 1724 hoegenaamd geen succes behaalde; maar hij herstelde zich weer volkomen door zijn Zaïre, die hém de gunst deed verwerven van Madame du Chatelet. Op die wijze kreeg hij al vroeg bekendheid en scheen hem een schoone toekomst weggelegd. Maar dit zou niet al dadelijk zoo vlot verloopen: zijn leven kreeg een plotselinge wending, op welke hij zeker weinig was verdacht geweest, k Voltaire namelijk, die nooit een blad voor den mond I nam, had zich de vrijheid veroorloofd in een gezelschap ] van meening te verschillen met een aristocraat van ouden adel, den ridder de Rohan, en dat wel waarschijnlijk op een eenigszins heftige of spottende wijze. Wie is toch dat jongmensen, dat op zoo hoogen toon spreekt, vroeg daarop de Rohan uit de hoogte; hoe heet u toch eigenlijk, mijnheer Voltaire of mijnheer Arouet? „Monsieur le Chevalier", luidde het antwoord, „c'est un homme qui ne traine pas un grand nom, mais qui honore celui qu'il porie". Dit voorval vond plaats in Dec. 1725. Maar daarbij bleef hei niet; want eenige dagen later volgde de bekende afstraffing met een pak slaag voor de deur van de woning van den hertog de Sully, van wiens tafel Voltaire was weggeroepen, toen hij er als gast mede aanzat. Beweerd wordt, dat onder die afrossing De Rohan tot zijn bedienden zou gezegd hebben: „Slaat liever niet op zijn hoofd, want daaruit zou nog wel eens iets goeds kunnen voortkomen". En toen nu Voltaire dreigde wraak te zullen nemen over dien hem aangedanen smaad en met zijn beleediger wilde gaan duelleeren, na eerst les in het schermen genomen te hebben, wist de familie van De Rohan van den eersten minister een lettre de cachet te verkrijgen en te bewerken, dat Voltaire in de maand April in de Bastille werd opgesloten, waaruit hij echter reeds na twaalf dagen werd vrijgelaten, op voorwaarde dadelijk het land te zullen verlaten. Zoo stak dan Voltaire naar Engeland over, waar hij drie jaren (1726-'29) verblijf zou houden, o.a. als gast van Lord Bolingbroke, terwijl hij er de groote schrijvers van dien tijd als Pope en Swift zou ontmoeten. Dit verblijf in Engeland werkte als een soort van wedergeboorte en had op hem een soortgelijken invloed als op Goethe diens reis naar Italië. De als straf bedoelde verbanning bleek per slot van rekening voor Voltaire van groot nut en gewin te zijn en hij was zijn heele leven dankbaar voor die drie in Engeland doorgebrachte, wellicht meest vruchtdragende jaren zijns levens. Daardoor toch was hij in de gelegenheid gesteld, door allerlei waarnemingen vergelijkingen te maken tusschen de aldaar heerschende toestanden en gebruiken en die, welke in Frankrijk in zwang waren. Hij maakte er kennis met vrijheid van gedachte, van drukpers, van parlement en rechtbank. Evenals Montesquieu werd ook hij getroffen door de er heerschende vrijheid op allerlei gebied; en werd Montesquieu bovenal getroffen door de politieke vrijheid en bezield tot het / schrijven van zijn „Esprit des lois", bij Voltaire was { het vooral de goddd'uiutige vrijheid, die hem er trof. Hij kon er waarnemen, dat de aristocratie telkens werd aangevuld met nieuwe elementen, verdienstelijke burgers uit alle standen der maatschappij. Verder, dat een schrijver als Addison een ministerspost bekwam *) en dat aan eene beroemde tooneelspeelster (Miss Oldfield) een eervolle begrafenis in de Westminster Abbey ten deel viel, —' dingen, die in het Parijs dier dagen eenvoudig ondenkbaar waren, waar aan een Adrienne Lecouvreur, die juist één jaar na zijn terugkeer uit Engeland op 20 Maart 1730 kwam te overlijden, en die volgens Voltaire in het oude Griekenland bij haar dood de grootste eerbewijzen zou hebben gevonden, niet eenmaal eene fatsoenlijke teraardebestelling gegund werd, *) Evenwel, ook in Frankrijk waren een Colbert, Louvois, Dubois en vele andere grootheden van nederige afkomst. en waar zonder begunstiging door den koning en de hoogere standen op 't gebied der scboone kunsten niets viel te bereiken, waarom dan ook vleierijen en veinzerijen er aan de orde van den dag waren. De in Engeland opgedane verruiming van gezichtskring en de ervaringen, daar beleefd, gaven Voltaire later de woorden in de pen: „Wilden de Europeesche natiën, in plaats van elkander op ongerechtvaardigde wijze te minachten, liever een minder oppervlakkige aandacht schenken aan de werken en de zeden hunner naburen, — niet om erover te lachen maar om er hun voordeel uit te trekken, —- dan kon wellicht zulk een wederkeerige uitwisseling van waarnemingen op nuttige wijze de nationale litteratuur verruimen en verrijken". En Voltaire zelf toonde te allen tijde genoegzaam, dat hij niet leed aan bekrompen nationalistische eenzijdigheid en vooringenomenheid. Hij ziet er b.v. hoegenaamd geen bezwaar in, Newton's theorie der zwaartekracht te verkiezen boven de door zijn landgenoot Descartes verkondigde zoogenaamde werveltheorie. Want of de laatste al Katholiek en Fransch, de eerste daarentegen Protestantsch en Engelsen was, [ die omstandigheid vermocht niet hem partij te doen kiezen voor laatstgenoemde op grond van godsdienstige | en nationalistische vooroordeelen, en dat wel allerminst waar het gold natuurkundige verschijnselen, die met godsdienstige leerstellingen of internationale verdeeldheden niets uitstaande hadden. Ook Rousseau, Montesquieu, Buffon, Helvetius en anderen maakten persoonlijk met het nabijgelegen Engeland kennis, gelijk omgekeerd Hume, Johnson, Gibbon met Parijs en Frankrijk. Maar geen ander heeft zooveel er toe bijgedragen, de in Engeland door hem gevonden afwijkende denkbeelden in eigen land bekend te maken. In dat opzicht speelde Voltaire een soortgelijke rol als later Madame de Staël met haar boek „De 1'AHemagne", dat Napoleon trachtte spoorloos te doen ver\ dwijnen. Ook Voltaire ondervond genoeg tegenstand en belemmering met de uitgave van zijn „Lettres philoI sophiques", waarin Engelsche denkbeelden werden verj kondigd die de Roomsche geestelijkheid zocht te onderI drukken. In dat opzicht was Frankrijk nog zeer achterI lijk en, naar Voltaire opmerkt, daar te lande waren mannen als Newton, Locke of Leibniz zeker vervolgd, I terwijl zij in nog fanatieker katholieke landen zelfs I zouden zijn verbrand geworden. De „Lettres philosophiques" hadden niet slechts een didaktische strekking, maar zij dienden ook om critiek te leveren op de in Frankrijk heerschende zeden, instellingen en denkbeelden. Zij gaven niet alleen een verslag I van persoonlijke bevindingen, maar legden ook de zwakke zijden bloot der Fransche maatschappij en j *ever 's avonds laat te elf uur, blaast Voltaire den laatsten adem uit, nadat op zijn sterfbed de abbé Gaultier tevergeefs getracht had hem ten slotte nog een berouwvolle geloofsbelijdenis af te persen. De aartsbisschop van Parijs weigert de vergunning te verleenen tot eene normale begrafenis zijner stoffelijke overblijfselen, evenals destijds ook aan rijn jeugdgeliefde Adrienne Lecouvreur de geestelijkheid eene begrafenis in gewijde aarde ontzegd had. Maar met behulp van een neef, den abbé Mignot, wordt toch nog bijtijds het lijk heimelijk vervoerd naar Champagne om daar ter aarde te 'worden besteld, hoewel de prior, die zulks had toegestaan, later daarvoor wordt gestraft en afgezet. In 'Berlijn wordt een plechtige lijkdienst gehouden en in de Pruisische Academie spreekt de koning een lofrede uit op den gestorvene, met wien hij een halve eeuw lang schriftelijk en in persoonlijken omgang verkeerd had; terwijl zijn andere groote vereerster, Catharina van Rusland, eveneens door het nageslacht de Groote geheeten, de bibliotheek van Voltaire met 6200 boekdeelen aankoopt en door zijn secretaris, den Zwitser Wagnière, die een kwart eeuw lang (1754-'78) die functie bij hem had waargenomen, naar Petersburg laat overbrengen. Universeel erfgename zijner nalatenschap werd zijn nicht Madame Denis, met wie hij zoovele jaren had samengeleefd en die de laatste 25 jaren zijn huishouding gevoerd had. Zij was de oudste dochter van Voltaire's zuster en geboren in 1710. Als meisje heette zij Marie Louise Mignot, totdat zij in 1738 huwde met den heer Denis, van wien zij reeds zes jaren later in 1744 weduwe werd. Nu, bij den dood van haar oom, erfde zij diens reusachtig vermogen en landbezit, benevens een aanzienlijk bedrag in contante geldswaarde, de kostbare bibliotheek en het even te voren reeds te Parijs in de Rue Richelieu aangekochte woonhuis, waarin rij later in 1790 kwam te overlijden, na eerst nog op haar ouden dag een ongelukkig huwelijk te hebben aangegaan met een oud-militair Nicolas Duvivier *). J) Voor het bedrag der erflating, benevens enkele andere erfgenamen, zie men het reeds vroeger aangehaalde werk van NicOLArdot, terwijl wij voor nadere bizonderheden Wat den overleden dichter betreft, dertien jaren na zijn dood, op 11 Juli 1791, worden diens overblijfselen volgens bevel van de Assemblee nationale op voorstel van Mirabeau onder de toejuichingen des volks plechtig naar Parijs overgebracht om bijgezet te worden in het Panthéon naast die van Rousseau *): de inmiddels uitgebroken Omwenteling had ten slotte beiden als verzoend, nadat gedurende hun leven oneenigheid zoo dikwijls hen van elkander had verwijderd. In 1814 evenwel werden de overblijfselen van beide groote mannen door een troep, het Pantheon binnengedrongen tegenstanders uit de geschonden graven in zakken weggevoerd, om die ergens aan de boorden van de Seine in de buurt van Bercy met behulp van ongebluschte kalk te vernietigen 2). Met die heiligschennis werd de Bourbonsche Restauratie ingewijd en luchtte deze haren haat tegen die beide groote schrijvers. Maar het hart van Voltaire, dat zorgvuldig was bewaard door de familie de Villette, werd in Dec. 1864 door de zorgen van den minister van onderwijs Duruy plechtig geplaatst in de Bibliothèque nationale. omtrent Madame Denis verwijzen naar Edmond Pilon. Muses et bourgeoises de Jadis. Paris 1908, pag. 79—'202. *) Ook werd later een groot zittend standbeeld van Voltaire geplaatst in het Théatre francais, gemaakt door den grooten beeldhouwer Houdon. 2) Zie Em. Deschanel. Le romantisme des classiques. 5e serie. Paris 1886, pag. 35. HOOFDSTUK II. KARAKTERTREKKEN. Ondanks zijn niet zeer krachtigen lichaamsbouw en de menigvuldige klachten in zijn brieven over zijn gezondheidstoestand, had toch blijkbaar onze held niet te klagen over gebrek aan levenskracht, naar genoegzaam blijkt uit de verbazende werkzaamheid, die hij tot aan zijn laatste levensdagen onverminderd heeft kunnen ten toon spreiden. Tot op zeer hoogen ouderdom bleef hij beschikken over al zijn geestelijke vermogens en over het gebruik zijner zintuigen; zelfs een bril schijnt hij [nooit te hebben behoeven te dragen. Daarentegen werkte hij wel voortdurend met allerhande geneesmiddelen en dat meest op eigen hand, want in geneesheeren had hij een slechts matig vertrouwen. En dat zijn gestel nog niet zoo erg zwak was, blijkt wel uit het feit dat hij slechts zelden door ziekte zijn arbeid moest staken en nog in zijn 84ste levensjaar in staat was den vermoeienden langen tocht naar Parijs te ondernemen, en dat nog wel midden in den winter. Maar zijn leven lang heeft hij niet nagelaten zich over zijn zwakke gezondheid te beklagen en, naar Marmontel en anderen getuigen; hij werd altijd boos als men hem zeide dat hij het wèl maakte, want hij beweerde steeds behept te zijn met alle mogelijke kwalen des ouderdoms, zich doof, blind, rheumatisch en wat niet al verklarend. In zijn werkzaamheid evenwel is niets van al die ziekten te bespeuren, want de zooeven aangestipte werkkracht is wellicht de meest naar voren tredende van Voltaire's karaktertrekken. Een ieder, die met hem in aanraking kwam, moest daardoor wel getroffen worden. Zoo schrijft hem in 1739 de toenmalige kroonprins Friedrich vol bewondering, dat geen ander een dergelijken wonderbaarlijk grooten arbeid tot stand bracht, want „als een philosoof vertaalt hij Newton, als een Corneille schrijft hn heldendichten of als een Catullus weer ander soort van verzen, en daarnevens nog geschiedkundige werken als een Thucydides". In later jaren wijst zijn secretaris Collini evenzoo op dien enormen werklust, die hem in arbeid een tegenwicht deed vinden tegen ondervonden teleurstellingen des levens, welke hem als een prikkel waren tot des te harder arbeid. Wagnière, zijn latere secretaris, vertelt dat Voltaire te Ferney dagekjks 14 tot 18 uren werkte zonder veel behoefte te toonen aan slaap. Wel was lnj destijds bij arijn hooge bejaardheid door verval van krachten veelvuldig aan bed gebonden; maar dit belette hem niet, zijn tijd voortdurend al lezend en dicteerend door te brengen, want evenals Goethe placht hij op zijn ouden dag zijn geschriften te dicteeren. t Onder alle omstandigheden bleef werken voor Voltaire zijn lust en zijn leven. De arbeid, zoo heet het in de Candide, behoedt ons voor drie kwalen: de verveling, de misdaad en de behoefte; er is maar één middel om het leven dragelijk te maken, namelijk gestadig te arbeiden zonder te veel te redeneeren. Slechts zeer weinigen hebben Voltaire in zijn fabelachtige werkkracht geëvenaard; zijn werken vullen een 70-tal deelen en het aantal zijner gedrukte brieven bedraagt ver over de tienduizend *). Voltaire werkte met hartstocht dag en nacht; tot onder het aankleeden en onder den maaltijd was hij aan het dicteeren; nimmer gunde hij zich rust en geen oogenblik liet hij ongebruikt.verloren gaan, hij wilde zooveel werk als mogelijk afleveren. Zonder ophouden is hij bezig; en is hij ziek, zegt Madame du *) De eerste uitgave zijner complete werken werd bezorgd in de jaren 1785—1795 door Beaumarchais, Condorcet en Decroix. Hierin werd ook de biographie door Condorcet uit het jaar 1789 opgenomen, die thans het vierde deel van Condorcet's gezamenlijke werken uitmaakt. De beste latere uitgave der gezamenlijke werken is die van Beuchot, verschenen in de jaren 1828—40; de registers daarop vullen alleen reeds een tweetal deelen. Veertig jaren later werd een nieuwe uitgave bezorgd door Louis Moland. Daarnevens leverde G. Bengesco in 1882—90 een Voltairebibliographie, in het tweede deel waarvan wij tegenover het titelblad een welverdiend portret van Beuchot (1777 ■ 1851) aantreffen, denzelfde die ook een nieuwe uitgave bezorgde van Bayle's Dictionnaire. 4 Chatelet, dan gaat hn dichten. Met die onvermoeide arbeidzaamheid was hij in staat te volbrengen wat tien anderen nauwelijks tot stand hadden gebracht. In zijn brooze lichaam was een wonderbaarlijke energie gehuisvest; en dank zij rijn veelzijdige en levendige belangstelling heeft Voltaire zich gedurende znn lange leven zeker geen oogenblik verveeld. Iemands karakter wordt evenwel niet alleen bepaald door zijn werklust, en zeker met bij een man als Voltaire met zoovele kenmerkende eigenschappen die hem heel wat vijanden bezorgden. Het beeld evenwel, door dezen van hem opgehangen, was veel ongunstiger dan hij verdiende. Zoo is hem dikwerf lafheid verweten, waar hij zich zoo menigmaal schuil hield als auteur van door hem uitgegeven geschriften. Maar dat hij zulks deed was om gansch andere en zeer begrijpelijke redenen; want anders zou zijn schrijversijdelheid hemheusch wel zich daarvan hebben doen onthouden. Al moge hij geen held geweest znn in den gewonen zin des woords, het ontbrak hem geenszins aan zedelijken moed en voor zijn overtuiging heeft hij srich heel wat opofferingen getroost. En van ijdelheid zal hij wel niet znn ontbloot geweest, maar die dan toch niet in overdreven mate bezeten hebben, en zeker heel wat minder dan zoovele andere schrijvers die hebben tentoongespreid. 1 Levendig van aard en begaafd met een hooge mate van aangeboren geestigheid, kon het moeilijk uitblijven Hat, wanneer hij zich geprikkeld voelde of meende dom- heid en bekrompenheid te moeten bestrijden, hij zich liet verleiden tot het bezigen van uitdrukkingen of een wijze van voorstellen, die rijn tegenstanders verre van aangenaam kon wezen. Znn ware aard evenwel werd hierdoor hoegenaamd niet vertolkt; want in den grond, naar Marmontel, La Harpe, Condorcet, Madame de Genlis en zoovele anderen getuigen, kenmerkte zich zijn karakter door goedheid enjoilddadigheid, al werd | de edelmoedigheid van znn hart dikwijls verduisterd | door de ironische schittering van rijn geest. Dit blijkt 1 ook wel uit de menschenliefde waarmede hij zoo tal van ongelukkigen steunde en voor zoovelen den handschoen opnam, die door onwaardige rechters onschuldig waren vervolgd en veroordeeld: een Cal as Sirven La Barre, Lally en Montbailli. Hoeveel moeiten heeft hij zich niet getroost om de onbillijke vonnissen, waardoor die allen waren getroffen, herzien en herroepen te krijgen ter wille van hun familie en hun nagedachtenis! En hoezeer hij overtuigd was van den plicht van menschlievendheid, blijkt uit dichtregelen als die in rijn „Sur 1'homme": Les miracles sont bons; mais soulager son frère, Mais tirer son ami du sein de la misère, Mais a ses ennemis pardonner leurs vertus, C'est un plus grand miracle. Voltaire, zegt Lecky, was ten allen tijde de onwankelbare tegenstander van onrechtmatige vervolgin- gen. Onverschillig hoe machtig de vervolger en hoe onbeteekenend het slachtoffer was, eenzelfde verpletterende welsprekendheid werd tegen het misdrijf geslingerd en de verontwaardiging van heel Europa saamgetrokken op de begane onderdrukking van het recht. „En indien hij zoo de onverdraagzaamheid aantastte, maakte hij gebruik van elk wapen dat hem ten dienste stond; maar hij gebruikte ze alle met de op één punt geconcentreerde energie eener diepgewortelde overtuiging... Voltaire stierf, een reputatie achterlatend die verre van vlekkeloos was, maar meer gedaan hebbend om dien grooten vloek der menschheid, de onverdraagzaamheid, uit den weg te ruimen dan eenig ander menschenkind dat gedaan heeft" x). Van een zoo veelzijdig en in sommige opzichten tegenstrijdig karakter als dat van Voltaire is het, naar Maugras terecht opmerkt, niet gemakkelijk een juiste teekening en billijke beoordeeling te geven. Want nu eens toont hij zich grootmoedig, dan weer zuinig; nu eens edelaardig, dan weer wraakzuchtig; nu eens lafhartig, dan weer vermetel; nu eens geduldig, dan weer heftig; nu eens zwak, dan weer tyranniek. In al die verschillende gestalten doet hij zich aan ons voor; vandaar dat hn er zich zoo goed toe leent, nu eens onze sympathie dan weer onze antipathie te wekken en hn, x) Lecky. History of rationalism in Europe. 4 Edit. London 1870, II pag. 66 en 67. al naargelang daarvan, in zoo verschillende kleuren valt af te schilderen. Terzelfder tijd toont Voltaire ook weer zeer besliste onveranderlijke karaktertrekken, die zich reeds vroegtijdig bij hem openbaren. Hetzelfde vinden wij in zijn werken die bij alle verscheidenheid van vorm, toch doorloopend een zelfden geest ademen, waardoor hij ondanks alle vermomming onder meer dan honderd schuilnamen, toch altijd aan zijn eigenaard te herkennen valt, waar hij vol vuur en toewijding zijn overtuigingen met klem van redenen aanprijst en zoekt te verbreiden. Bungener maakt de opmerking, dat noch in zijn persoon noch in zijn werken Voltaire in znn lange leven eenigen vooruitgang aanwijst. Reeds op 25-jarigen leeftijd is hij gereed met zijn philosophie, met zijn liefde en zijn haat, znn deugden en zijn gebreken. Daarna vinden wij nergens eenige periode die verandering of wisseling aanbrengt; nooit is hij in zijn wezen, noch zelfs in zijn houding en manieren veranderd. Daarmede hangt weer samen zijn beslistheid van optreden, zijn gebrek aan eenige weifeling, zijn ontstentenis van eenigen inwendigen strijd. Schommelingen in het zielsbestaan, zooals wij die bij Pascal aantreffen, heeft hij niet gekend ; geen opjuichen noch neerslachtigheid bij zelf beoordeeling, maar steeds een volkomen tevreden zelfgenoegzaamheid waar hij zich wel bij bevindt1). *) L. F. Bungener. Voltaire et son temps. Paris 1851, I pag. 232 en 233. Toch ontbrak het hem allerminst aan ernstige karakterfouten. Hij was zeker niet vrij van ijdelheid, behaagzucht en jaloezie, noch onvatbaar voor vleierij. Ook miste hij veelal den noodigen ernst en toonde hij [gebrek aan diepte en bewondering voor het waarlijk groote. Eenzijdigheid van opvatting valt bij hem niet te miskennen, evenmin als een onvermogen zich in de idealen eener van de zijne afwijkende wereldbeschouwing te verplaatsen. In geenen deele was hij geneigd een stil leven van overpeinzing te leiden als zijn voorgangers, de eenzame denkers Pascal, Spinoza en Bayle. Integendeel, hij wilde een man van de wereld zijn en had behoefte aan [populariteit, bekendheid, geprezen worden; en zeker had hij liever in Parijs gewoond dan in het stille Ferney, indien hij daar op gevoegelijke wijze kans toe had gezien zonder zijn schrijverij geweld aan te doen. Want in menig opzicht is Voltaire geboren als een hoveling, die gaarne met aristocraten en vorsten omgaat en hen vleit met allerlei overdreven benamingen, zooals Friedrich met die van „Salomon van Brandenburg", den Franschen koning met die van „Trajanus van Versailles", de Russische keizerin met die van „Semiramis van het Noorden", welke vergelijkingen dan weer betaald werden met wederkeerige loftuitingen. Ja, om in relatie te komen staan met de hoogstgeplaatsten, prijst hij zelfs een Madame du Barry in bewoordingen als deze: C'est aux mortels d'adorer votre image 1 L'original était fait pour les dieux. Zoo kon Stendhal zeggen, dat Voltaire zeker gaarne zelf van hooge afkomst en geboorte geweest ware, en zeker nooit als Diderot zou getrouwd zijn met iemand als Ninette of als Rousseau met iemand als Thérèse, terwijl hij het zeker vreeselijk zou gevonden hebben als d'Alembert te vondeling te znn gelegd als een onwettig kind, zij het al van een Madame de Tencin, al beweert Brunetière eenigszins boosaardig, dat hij bij een openlijke erkenning die eer wellicht niet zou hebben afgewezen. Een andere karaktertrek van Voltaire waarop dient gewezen is zijn strijdlustigheid, zij het dan ook slechts met de pen. Ontelbaar is het aantal zijner strijdschriften in allerhanden vorm; hij vond in het opstellen daarvan een waar genoegen, het was hem als een dagelijksch brood waaraan hij behoefte had. Znn geest schepte in dat soort van werk een onuitputtelijk behagen en zijn wezen voelde zich daarin als verjongd. Die voortdurende strijd was hem als een onmisbare intellectueele sport; hij behoorde niet tot die geesten welke in afzondering en stilte jarenlang een probleèm overdenken, om dan plotseling met zekere oplossing daarvan voor den dag te komen. En bij al dien strijd en schermutselingen maakte hij een kwistig gebruik van bespotting als een geboren spotvogel. Maar het wapen van den spot is een gevaarlijk wapen, en dat niet slechts voor den aangevallene maar ook voor den aanvaller zeiven; men moet er voorzichtig mede omgaan. Het zich verlustigen ten koste van anderen door hen in een belachelijk daglicht te stellen, kan zeer zeker getuigenis afleggen van een hooge mate van geestigheid; maar moeilijk kan het geteld worden onder de edele karaktertrekken, al vermag het blijk te geven van groote scherpzinnigheid en al is het geschikt om veel succes en bijval in te oogsten. Bij de grootste schrijvers van ons geslacht zal men dan ook hoogst zelden een bitteren spot, die op zichzelf nooit eén bewijs vormt van waarheid, in hun bewijsvoering en uiteenzetting aantreffen. Maar gaan wij liever over tot een beminnelijker karaktertrek van Voltaire, namelijk zijn behoefte aan gezelligheid. Moeilijk kon van hem gezegd worden, dat hij beantwoordde aan Pascal's wensch dat de mensch rustig moest kunnen blijven vertoeven binnen de vier wanden van een kamer zonder te haken naar verstrooiing daarbuiten. Want wanneer Voltaire niet bezig was aan arbeid, waarvoor hij de eenzaamheid behoefde van het studeervertrek, dan stelde hij een gezelligen omgang met anderen in een levendig intellectueel gesprek ten zeerste op prijs. Hij hield ervan, in zulk een milieu te schitteren met znn vernuft en hij was allerminst afkeerig van een geestelijk steekspel, waarbij men elkander met geestige argumenten te lijf ging. En dat bij zulk een gevecht minder slagvaardigen dan hij menige veer moesten laten, zal dezen menigmaal diep gekwetst hebben. Maar in Voltaire's tijd beleefde het Fransche salon, waaraan ook vrouwen een groot aandeel namen, eene bloeiperiode; en gaarne zal een intellectueel, die niet zoo in zichzelven gekeerd was als Rousseau, daaraan deelgenomen en er niet gaarne aan ontbroken hebben. . Zulk een geestelijk verkeer was tegelijk bevorderlijk voor het sluiten van vriendschappen, en ook deze werden door Voltaire zeer gewaardeerd. Want echte vriendschap beschouwde hij terecht als een grooten troost in het leven; zonder haar scheen hem waar geluk niet bereikbaar. Boven een ontbreken van succes moest men zich weten te verheffen, maar nooit ongevoelig blijven voor vriendschap. „Mon cceur est tout jeune, quand je pense a vous", schrijft hij nog kort voor rijn dood aan rijn ouden vriend d'Argental. En den fijnzinnigen Vauvenargues, die helaas reeds in 1747 op jeugdigen leeftijd stierf, nadat zijn zwakke gezondheid geknakt was door den veldtocht in Duitschland van 1741, draagt hij een groote genegenheid toe, en hij bemoedigt den edelen maar verarmden edelman, toen deze zich tot hem gewend had voor een aanbeveling zijner geschriften. Tot hem richt hij de woorden: „L'amitié, passion des grands coeurs, est aussi la première des consolations, la plus consolante des vertus". *) *) Zie over Vauvenargues mijn „Fransche Moralisten", Reeds toen hij nog slechts 25 jaren telde, had Voltaire aan Madame de Mimeure geschreven: „Gij doet mij gevoelen, dat vriendschap een schatbaarder bezit is dan liefde. Het komt mij zelfs voor dat ik in 't geheel niet ben aangelegd voor groote hartstochten, en ik vind dat er voor mij iets lachwekkends in steekt een minnaar te worden, en nog meer zou ik dat vinden van haar die mij zou willen gaan beminnen". Ondanks deze openhartige zelfcritiek bleek Voltaire in zijn jonge jaren toch allerminst afkeerig van het verkeer met vrouwen; hoe kon het ook anders of bij een dichter van zijn temperament moesten vrouwen een rol gaan spelen in zijn leven. Maar allesoverheerschend, zoo als wij dat vinden bij zoovele dichters en kunstenaars, is die invloed van het vrouwelijk geslacht bij hem toch niet geweest; daartoe hield znn levendige geest zich te veel bezig met allerhande vraagstukken van intellectueelen aard en liet hij zich niet overwegend door gevoel of zinnen beheerschen. Wat verder zijn uiterlijke verschijning aangaat, hij hield er van in zijn kleeding altijd keurig voor den dag te komen, maar een modegek is hij nooit geweest. Zijn latere portretten doen bovenal, en soms op minder aantrekkelijke wijze, het spiritueele Haarlem 1904, pag. 115—144. Marmontel, die bij zijn sterfbed aanwezig was, getuigde: „In zijn nabijheid leerden wij hoe te leven en hoe te sterven". Wat de correspondentie met Voltaire betreft, deze had plaats van 1743—46, in den tijd dat V. te Parijs en aan het hof van Versailles vertoefde. in znn physiognomie uitkomen. Maar gerekend naar het portret uit zijn jeugd van Largillière *) schijnt hij er toen niet onknap te hebben uitgezien, ook al zal hij wel nimmer voor een bepaalde beauté hebben kunnen doorgaan. Nog geen twintig jaren oud kwam de jeugdige Voltaire in Sept. 1713 als page van den gezant Markies de Chateauneuf mede naar Den Haag, waar destijds vele Franschen woonden. Hier knoopte hij al spoedig een liefdesbetrekking aan met de eveneens nog zeer jeugdige en schoone Olympia Dunoyer, in de wandeling gewoonlijk Madlle Pimpette geheeten. Deze was de jongste der beide dochters van een zekere Madame Dunoyer, die met haar spruiten uit Parijs naar Holland was overgekomen en daar in haar onderhoud voorzag door de publicatie van allerlei schandaaltjes en liefdesgeschiedenissen in den vorm van periodiek verschijnende brieven, die veel gelezen werden2). Aan de jeugdige Pimpette nu, die geenszins afkeerig was van een liefdesavontuurtje, richtte Voltaire een aantal liefdesbrieven, waarin hij o.a. haar voorstelde zich door *) Dit, evenals andere goede portretten uit andere levensjaren, kan men vinden in het boek van Bellessort. s) Over haar gecompliceerd avontuurlijk leven zie men C. A. van Sypesteyn. Holland in vroegere tijden, 's Gravenhage 1888, pag. 186—220. De bedoelde „Lettres historiques et galantes" zijn later vereenigd in een achttal deeltjes, waarvan de Bibliothèque Wallonne te Leiden een zeldzaam en kostbaar exemplaar bezit. hem ie doen schaken x), maar die ongelukkigerwijze in handen kwamen van de moeder, die andere plannen met haar dochter voorhad en die den page een veel te geringen huwelijkscandidaat oordeelde. Weinig gesticht over het geval, beklaagde zij zich daarover bij den gezant; en als gevolg daarvan werd de page fluks, reeds in December van dat jaar, naar Frankrijk teruggezonden. Later zou deze znn Pimpette nog herhaaldelijk in Parijs ontmoeten, nadat zij in 1715 gehuwd was met een militair Winterfeld, die in 1757 bij Kollin sneuvelde, en na den dood harer moeder, die in 1719 op 51-jarigen leeftijd in Voorburg stierf, metterwoon naar Parijs verhuisd was. In later jaren is Voltaire nog meermalen in Den Haag teruggekeerd; zoo in Oct. 1722, Juli-Aug. 1740 en in den winter 1743-'44. In Dec. 1736 was hij te Leiden en bleef bij daar eenigen tijd bij de hoogleeraren Boerhave en 's Gravesande, van wie de eerste hem behulpzaam was bij een ziekte, de laatste bij de uitgave van zijn „Philosophie de Newton". Wat znn oordeel over ons land betreft, bekend is het, dat hem de uitlating „Adieu, canaux, canards, canaille" wordt toegeschreven. Maar deze is nergens in zijn werken te vinden, tevergeefs zal men ze daarin zoeken. Het is mogelijk dat die woorden eenmaal in verbolgenheid gebezigd werden, toen hij meende zich *) Deze veertien brieven vindt men afgedrukt in de CEuvres de Voltaire, uitgave Beuchot, deel LI, pag. 3—31. te beklagen te hebben over zijn boekhandelaren-uitgevers te Amsterdam 1). Maar daaruit zou volgens Sypesteyn nog allerminst volgen, dat Voltaire niet met het zoo dikwijls door hem bezochte Holland zou zijn ingenomen geweest. Dit blijkt ook wel uit een brief dien hij van uit Holland schreef, toen hij in 1722 met Madame de Rupelmonde naar Den Haag gereisd was. „Er bestaat niets aangenamers dan Den Haag", heet het daar; en van Amsterdam zegt hij: „Met eerbied heb ik die stad aanschouwd, die de stapelplaats is van de heele wereld. Er lagen meer dan duizend schepen in de haven. Van de vijfhonderd duizend inwoners is er niet één werkeloos, geen enkele arm. Den raadpensionaris kwamen wij te voet tegen, zonder lakei te midden van de bevolking. Men vindt daar niemand, die een hofstaat voert. Men holt niet om een vorstelijk persoon te zien voorbijkomen, men kent er slechts arbeid en eenvoud... En ikzelf voer er een leven, verdeeld tusschen arbeid en pleizier; en zoo leef ik op zijn Hollandsen en op zijn Fransch". Maar keeren vrij na deze kleine uitweiding, die men ons, omdat het ons land betrof, moge vergeven, terug tot Voltaire's jeugdige minnarijen. Nadat hij, uit onze hofstad naar Frankrijk teruggezonden, in Parijs was weergekeerd, behoefde het hem, naar de zeden van dien x) C. A. van Sypesteyn. Historische herinneringen, 's Gravenhage 1869, pag. 51, 63, 64. tijd, daar niet aan tijdelijke liefdesavonturen te ontbreken, die hem nog vergemakkelijkt werden door zijn vroegen roem als tooneeldicbter, welke hem in aanraking bracht met den schouwburg en met deszelfs aanminnige kunstenaressen. Een tweetal dier intieme, maar vluchtige kennismakingen moge hier vermeld worden. Vooreerst die met de jeugdige aanvallige debutante Suzanne de LlVRY, die niet lang daarna de echtgenoote werd van den rijken Markies de Gouvernet. Een halve eeuw later, bij zijn laatste bezoek aan Parijs, ontmoette de grijze dichter nog eenmaal die jeugdige geliefde, met welke hij destijds in wederzij dsche genegenheid zoo heerlijke weken had doorleefd, die hem nimmer uit de herinnering verdwenen waren. Welk een wederzien na zoovele jaren, van die beide thans zoo ouden van dagen, waarbij rij nog eens samen in teederheid die uren van weleer herdachten, om weinige dagen later, de een slechts één dag na den ander, te overlijden 1 De tweede hier bedoelde vrouw is de beroemde tooneelspeelster Adrienne Lecouvreur, onder wier vele minnaars ook Voltaire tijdelijk een plaats innam, totdat de bekende maarschalk Maurits van Saksen, zoon van de gravin Aurora von Königsmarck, haar hart geheel in beslag ging nemen 1). *) Voor verdere geliefden van onzen schrijver zie men het werk van Nicolardot, II pag. 317—331, het hoofdstuk met den veelzeggenden titel: „Hoe Voltaire rijn leven lang maitressen had die hem niets kostten' . Maar dit alles waren verbintenissen van korten duur; want aan eenig huwelijk nocb met deze noch met eene andere vrouw schijnt Voltaire ooit gedacht te hebben. Wellicht lag een zoodanige als hij wel zou wenschen, bij zijn bescheiden afkomst buiten zijn bereik; waarschijnlijker evenwel is het dat hij, die steeds de vrijheid boven alles stelde en zich daarenboven zoo gaarne verplaatste, liever vrij wilde blijven in zijn bewegingen en zich niet binden, terwijl ook de losse zeden van dien tijd een huwelijk als minder noodzakelijk deden beschouwen. Hoe het zij, Voltaire is zijn gansche leven ongehuwd gebleven; hij deed, naar Houssaye met een aardige woordspeling opmerkt, „un mariage de raison, il se maria k la philosophie". Ten slotte nog een enkele opmerking over Voltaire's wijze van optreden. Oogenschijnlijk werd dit geheel beheerscht door scherts en luim, luchthartigheid en satire. Maar gelijk het zoo dikwerf gaat, de uiterlijke schijn geeft niet altijd nauwkeurig het innerlijk wezen weder. Vandaar dat De Sacy van hem kon schrijven x): „Apötre de 1'humanité, au fond, ce qu'il méprise le plus, c'est 1'homme, et c'est du fond de ce mépris que sort un torrent inépuisable de moquerie sanglante". Want bij Voltaire ontbreekt het geenszins aan uitlatingen, die getuigen van diepen ernst; noch van de- *) Variétés littéraires. Paris 1858, deel I, pag. 333. zulke die blijk geven van weemoed over het menschelijk leven. Moeilijk, zoo schrijft hij in 1757, is iemand te vinden, die dezelfde loopbaan als door hem is doorloopen, nog eens op nieuw zou willen aanvangen en op dezelfde wijze nog eens weer zou willen doormaken. En in een brief aan rijn vriend d'Argental schrijft hij tien jaren later: „La fin de la vie est friste, le commencement doit être compté pour rien, et le milieu est presque toujours un orage". Zoo wordt hij aan 't einde van rijn leven telkenmale pijnlijk getroffen door al de ongerechtigheid en al het lijden dat hij in de geschiedenis der menschheid aantreft. Heeft men eenmaal het leven leeren kennen en de noodige ervaringen opgedaan, dan verliest men vanzelf alle aanvankelijke illusiën, en voor alle ondervonden teleurstellingen kan men slechts troost vinden in nuttigen arbeid, gelijk ook Faust na al rijn wederwaardigheden tot een dergelijke slotsom geraakte. VOLTAIRE EN ROUSSEAU. Voltaire's groote tijdgenoot, maar allerminst rijn geestverwant, was Jean Jacques Rousseau. Van het uiteenloopen van hun karakter en zienswijze waren beiden zich welbewust. Zij waren van nature antipoden, en zoo kon er ook geen sympathie van eenigszins duurzamen aard tusschen hen optreden. Als zeventigjarige schrijft Voltaire, dat hij slechts één enkele maal in rijn leven den heer Rousseau van aangezicht tot aan- gezicht gezien heeft, en ook het aantal tusschen hen gewisselde brieven is verre van aanzienlijk. Het is dan ook niet vreemd dat Rousseau zich niet. naar hn aanvankelijk van plan was, in zijn oude vaderstad Genève ging vestigen, toen hij merkte dat Voltaire daar reeds zijn tenten had opgeslagen. Liever trekt hij zich terug in de Ermitage bij Montmorency, na op zijn pathetische wijze tot Voltaire de woorden gericht te hebben: „Gij zijt het, die mij van mijn medeburgers vervreemd hebt; gij, die mij zult doen sterven op vreemden bodem, beroofd van alle vertroostingen der stervenden en tot alle eerbewijs geworpen op een vuilnisbelt". En verder: „Je vous hais, paree que vous avez corrompu ma république en lui donnant des spectacles"; terwijl het weer elders heet: „Ik haat u, maar als iemand die waardig geweest ware door mij bemind te worden, indien gij zulks gewild hadt". Met zulke gevoelens bezield is het begrijpelijk, dat Rousseau de uitnoodiging van Voltaire om naar Ferney te komen van de hand wees. Want herhaaldelijk had deze hem gastvrijheid aangeboden, hoewel steeds tevergeefs. Een man als Rousseau kon moeilijk iemands vriend blijven, ook al had deze het beste met hem voor; zelfs een zoo kalm en bezadigd man als Hume stond bloot aan zijn argwaan en verdenking, al had hij op de hulpvaardigste wijze hem zijn goede gezindheid getoond. Rousseau was nu eenmaal een halve zenuwpatiënt, op het einde zijns levens lijdende aan een 5 soort van quaerulantisme en vervolgingswaan; en daarom kon Hume in znn afscheidsbrief tot hem de woorden richten: „Daar gij zelf de grootste vijand zijt van uw eigen rust, geluk en eer, kan ik moeilijk verwonderd zijn dat gij ook van mij een vijand zijt geworden" 1). Zoo was dan Rousseau heel niet op den omgang met Voltaire gesteld. Wellicht speelde daarbij ook zekere naijver een rol; had hij hem niet o.a. verweten, dat iemand die dermate was „accablé de prospérités et de gloire", zich in zijn gedicht over de ramp van Lissabon zoo vol bitterheid had uitgelaten over de kwalen van het menschelijk bestaan! 2) Met dat al was Rousseau's hart toch niet alléén vervuld van wrok en naijver, anders had hij niet geschreven: „Les injures de vos ennemis sont le cortège de votre gloire'. En toen in 1770 Madame Necker met het voorstel voor den dag kwam, reeds tijdens zijn leven een standbeeld voor Voltaire op te richten, was Rousseau een dergenen die daartoe een bijdrage zond aan d'Alembert. Voltaire evenwel verzocht toen, die bijdrage aan den schenker terug te zenden. In den zooeven bedoelden zeer langen brief van 1) Zie verder mijn „David Hume", Haarlem 1907, pag. 6 en 7. *) Niet ten onrechte evenwel had Voltaire aan d'Argental geschreven, dat het niet te pas kwam aan zichzelven te denken bij een zoo groote en algemeene droefenis. 18 Aug. 1756 schrijft R ousseau o.a.: ,,TJ dacht waarschijnlijk mij tot tevredenheid te stemmen door mij te bewijzen dat alles slecht is. Maar gij vergist u daarin, mijnheer, want juist het omgekeerde van wat gij bedoeldet is bij mij het geval. Het optimisme, dat gij zoo vreeselijk vindt, strekt mij juist tot troost bij al de smarten die gij mij als ondragelijk afschildert". En aan het slot van den brief schrijft hij niet geheel onbegrij„ pelijk: „Met roem beladen, leeft gij vrij te midden van ( uwen overvloed; verzekerd van uwe onsterfelijkheid, \ philosofeert gij rustig over de zielsgesteldheden; en Wanneer gij in uw lichaam smarten gaat bespeuren, hebt gij steeds Tronchin als dokter en vriend te uwer beschikking. En ondanks dat alles, vindt gij toch niets dan slechtheid in de wereld 1" Soortgelijke woorden had hij later ook tot Schopenhauer kunnen richten. Maar het is een welbekend verschijnsel dat juist rij, die zwelgen in aardsche geneugten en baden in weelde, veelal de roerendste jammerklachten uiten over de ellende van het aardsche tranendal; terwijl de schoonste lofzangen op natuur en leven stammen uit de pen van hen, die op een armoedig zolderkamertje ergens in een groote stad hun bestaan in behoeftige omstandigheden voortsleepen. Hun phantasie spiegelt hun het tegenbeeld voor van de eigen werkelijkheid waarin rij leven. Voltaire had het anders wel goed gemeend met Rousseau en hij had hem in goedhartigheid gaarne ge- helpen. Maar voor Rousseau's geschriften en denkbeelden had hij niet veel waardeering, al waren deze in genialiteit en oorspronkelijkheid de zijne overtreffend. Naar aanleiding van een van Rousseau ontvangen brief schrijft hij aan d'Alembert: „Ik wilde wel, dat R. niet heelemaal gek was; hij heeft mij een brief geschreven, waarvoor men hem stortbaden en krachtige soepen moest voorschrijven". En naar aanleiding van een van den schrijver ontvangen geschrift, waarin de natuurtoestand des menschen wordt verheerlijkt als eene idylle, schrijft hij aan Rousseau: „Bij het lezen krijgt men lust op vier beenen te gaan rondloopen. Maar aangezien het reeds zestig jaren is geleden, dat ik die gewoonte heb opgegeven, is het mij thans helaas onmogelijk geworden haar weer op te nemen, en daarom laat ik die natuurlijke lichaamshouding maar liever over aan menschen die daartoe meer waardig, zijn". Een ander maal, toen Rousseau een „Ode a la posterité" had geschreven en die aan Voltaire liet lezen, zeide deze te vreezen dat die ode hare bestemming wel niet zou bereiken 1 Natuurlijk was de auteur over dat geestig oordeel verre van gesticht. Ook uit andere uitlatingen in brieven blijkt genoegzaam de weinige bewondering van Voltaire over Rousseau's geschriften. Zoo b.v. waar hij zegt *): „Ce contrat social, ou insocial, n'est remarquable que par quelques injures dites *) Brief van 25 Juni 1762. aux rois"; of elders *): „Je ne lui trouve aucun génie: son détestable roman d'Heloïse en est absolument dépourvu, Emile de même, et tous ses autres ouvrages sont d'une vaine déclamation". Al die wijd uiteenloopende verschillen van opvatting zijn heel niet verwonderlijk. Want het karakter van beide mannen vormt in bijna ieder opzicht een ware tegenstelling, en juist daardoor vormen zij elkanders aanvulling. Zoo zegt Houssaye 2): „Voltaire était l'homme de 1'idée, Jean Jacques était 1'homme du sentiment ; le premier prenait la tête, le second prenait le cceur: c'étaient Saint Paul et Saint Jean". Door anderen weer is omtrent beider gedragingen opgemerkt: Voltaire leefde beter dan hij schreef, Rousseau schreef beter dan hij leefde. Hoe dit zij, het kon niet uitblijven dat tusschen beide mannen een natuurlijke antipathie zich voordeed, gegeven de sentimenteele godsdienstigheid en de sociale theorieën van den een, die den ander sterk tegen de borst stuitten. Voltaire is door en door realist in zijn bekijk van de menschen; hij neemt ze, zooals zij zijn, en stelt hunne tekortkomingen in een belachelijk daglicht. Rousseau daarentegen ziet in zijn idealisme de menschen zóó als zij naar zijn meening zijn moesten; maar aangezien zij heel niet aan dat beeld beantwoorden, kan hij niet met hen opschieten en sterft in eenzaamheid en menschontvluchting. x) Brief van 19 Nov. 1766. *) Ars. Houssaye. Le roi Voltaire, 2 Ed. 1858, pag. 337. Daarenboven is Rousseau de man van de natuur, Voltaire die van de rede. De een wil het kind in vrijheid doen opgroeien langs natuurlijken weg, de ander het door philosophische scholing en wetenschappelijke i leering rijp maken voor het leven en wapenen tegen bijgeloof en fanatisme. En evenzeer als Voltaire zich verzet tegen de leer der erfzonde, die den mensen doemt tot eeuwige ellende, zoo verzet hij zich tegen Rousseau's leer dat de cultuur den mensch ten verderve voert: hiertegen komt zijn gansche historische zin in opstand. Rousseau daarentegen was een beslist tegenstander van de materialistische strooming van zijn tijd, en de door deze miskende menschelijke natuur zocht hij te herstellen met behulp van door phantasie geïnspireerde, in geestdriftigen, boeienden en opwindenden stijl gestelde geschriften vol onafhankelijke originaliteit, waarin hij zich ook verzette tegen den dogmatischen positieven kerkelijken godsdienst en door znn bezielende overtuiging de wereld in beroering bracht. In de karaktertypen van beide groote mannen treffen wij overal de sterkste tegenstellingen. Voltaire is een epicuristisch man van de wereld, minnaar van weelde, feesten en fraaie kunsten; Rousseau daarentegen meer een halve wilde, die hield van een verblijf te midden van de ongerepte natuur: hij is menschenschuw, voelt zich miskend en is vol argwaan. Voltaire is geestig en spotziek, Rousseau ernstig en plechtstatig; Voltaire ordelievend en onvroom, Rousseau vol opstandigheid, maar religieus van aanleg; Voltaire de man van het gezond verstand, Rousseau vereerder van het mysterieus irrationeele. Zoo loopt in elk opzicht beider wezen uiteen. Maar in zóóverre hebben zij toch weer onwillekeurig samengewerkt dat beiden, zij het dan op gansch verschillende gronden, een sterke critiek op hun tnd hebben geoefend, de een vooral op den heerschenden godsdienst en. de kerk, de ander meer op de maatschappelijke samenleving en de heerschende opvoeding. HOOFDSTUK III VOLTAIRE ALS SCHRIJVER. Als letterkundig schrijver mag Voltaire wel in de eerste plaats genoemd worden als treurspeldichter. Tooneelstukken bleven voor hem steeds de meest geliefde litteraire kunstvorm; en ook in Ferney bleef hij nog verzot op tooneelspel en begon er al spoedig na zijn aankomst tot ergernis van Rousseau een eigen schouwburg op te richten. Reeds op znn 24ste jaar schreef hij een treurspel, en in 't geheel staan niet minder dan een 27 drama's op zijn naam. Als de voornaamste hiervan gelden de Oedipe (1718), Brutus (1730), Zaïre (1732), La mort de César (1735), Alzire (1736), Mahomet (1742), Mérope (1743), Sémiramis (1748), Rome sauvée (1752), Tancred (1760); deze vallen dus bijna alle in den tijd vóór zijn vestiging in Genève *). Gelijk men ziet, beperkte zich Voltaire voor de keuze zijner stof geenszins tot de klassieke Grieksch-Romeinsche wereld, maar liet hij zijn drama's zich evengoed afspelen in het verre *) De Mahomet en de Tancred werden later vertaald door Goethe. Oosten bij Arabieren en Mohammedanen als in ZuidAmerika onder de Indianen 1). En bij die keuze liet hij zich voor een goed deel leiden door den wensch, het godsdienstig vooroordeel in zijn schromelijke gevolgen in 't licht te stellen. Hij schreef znn vele treurspelen niet alleen ter verschaffing van kunstgenot aan de toehoorders, maar hij maakte ze tevens dienstbaar aan de verbreiding van geliefde wijsgeerige en godsdienstige inzichten, en in sommige ervan speelt de liefde slechts een zeer ondergeschikte, ja zelfs bijkans geheel geen rol. Mede om die tendenz wordt in onze dagen in het Théatre francais, al is daar zijn levensgroote beeltenis in marmer opgesteld, Voltaire heel wat minder gespeeld dan Racine. Hij is dan ook èn naar taal en naar psychologie heel wat minder hoogstaand; hij mist de innerlijke diepte, ernst en zielsverheffing van zijn kunstbroeder. In zijn verhouding tot Corneille en Racine, de beide andere hem voorafgaande groote Fransche treurspeldichters, is Voltaire wel eens vergeleken bij Euripides tegenover diens voorgangers Aeschylus en *) Zie hiervoor E. Deschanel. Le théatre de Voltaire. Paris 1886, pag. 406 en 407, waar hij niet minder dan 20 verschillende categorieën opgeeft van verschillende streken waar de stukken spelen. Voor al die treurspelen zie men ook het omvangrijke (476 pag.) proefschrift van Henri Lion. „Les tragédies et les théories dramatiques de Voltaire". Paris 1895. ' Sophocles. Maar, naar Morley opmerkt, men ziet eigenlijk niet in, waarop die vergelijking bij de Grieksche tragici anders zou moeten berusten dan op eene overeenkomstige chronologische volgorde van weinig beteekenis; de verschillen toch tusschen Voltaire en zijn beide voorgangers zijn van gansch anderen aard dan die tusschen Euripides en diens voorgangers. Als Voltaire's beste treurspelen worden beschouwd de Zaïre en de Tancred. Dat deze thans, na zooveel voormaligen bijval, niet meer gespeeld worden, acht Brunetière een onrechtmachtige bejegening, want die stukken, evenals de Alzire, bevatten volgens hem tal van romantische en dramatische indrukwekkende tafereelen. Evenwel, zij kunnen zich toch in aesthetische waarde niet meten met Racine. Wel prees Voltaire dien grootmeester, maar in werkelijkheid volgde hij volgens Morf veeleer Corneille na; en Racine's hooge kunst niet vermogende te bereiken, stelde hij zich tevreden met de goedkoopere declamatorische effecten van Corneille: in plaats van Racine's meer Griekschen geest (Sophocles), strekte hem de gemakkelijker Latij nsche (Seneca) ten voorbeeld 1). De groote Napoleon had met Voltaire's treurspelen niet erg op. In een gesprek met Madme de Rémusat liet hij zich aldus uit: De tragoediën van Voltaire znn wel zeer hartstochtelijk, maar het ontbreekt hun aan *) H. Morf. Aus Dichtung und Sprache der Romanen. * II, Strassburg 1911, pag. 187. geestelijke diepte. Zoo b.v. is Mahomet noch een profeet, noch een echte Arabier, maar niets dan een bedrieger. En aan Marchand dicteert hij op S. Helena: Voltaire heeft noch de menschen, noch de groote hartstochten goed gekend; in zijn Mahomet heeft hij èn aan de geschiedenis, èn aan het menschelijk hart te kort gedaan. Bovenal zondigde hij door aan de intrigue toe te bedeelen, wat aan de overtuiging toebehoort. Zij, die het aanzijn der wereld hebben gewijzigd, znn daartoe altijd alléén geraakt door de menigte in beweging te brengen: de intrigue voert slechts tot secundaire resultaten, maar het meesleepen der menigte is de weg dien het genie bewandelt. Eene vergelijking van Voltaire met den Engelschen dramatischen grootmeester Shakespeare ligt voor de hand. Deze zoekt vóór alles ons levende personen van vleesch en bloed uit te beelden, terwijl wij bij Racine en ook bij Voltaire meer personificaties aantreffen. De helden der Fransche tragoedie uit het classieke tijdperk blijven, naar Schiller's opmerking, onder alle omstandigheden des levens steeds vorstelijk en verheven; het is alles prachtig en schoon, maar mist daardoor natuurlijkheid en waarschijnlijkheid. Voltaire zoekt ons zoogenaamd historische stukken voor te zetten en ons zeden en gewoonten uit andere tijden en landstreken te teekenen met een nationale en locale kleur; maar hij slaagt daarin slechts zeer matig, terwijl de hoeveelheid actie zeer gering blijft. In dit opzicht blijft hij verre achter bij Shakespeare, dien hij trouwens niet wil noch durft navolgen 1). In theorie verzet zich Voltaire tegen een moreele strekking van het drama: un héros ne doit point prêcher et doit peu raisonner. Daarom ook mag geenszins als vereischte gesteld, dat de deugd steeds beloond en de ondeugd gestraft worde, aangezien zulks in strijd is met de waarheid en met de ervaring. Maar dit neemt niet weg, dat zijn treurspelen teveel een bepaalde strekking beoogen, en zij te zeer betoogend zijn. En gelijk Albert opmerkt: „Van den dag af, dat de dichter de poëtische waarheid niet meer weet te onderscheiden van de philosophische, is hij als dichter verloren". Ook als blijspeldichter vermocht Voltaire den grooten Molière niet te evenaren; daartoe ontbrak hem, naar Morley zegt, de tragische visie, die onontbeerlijk is voor het hoogere blijspel en zonder welke de duistere gebieden van 's menschen zieleleven niet genoegzaam zijn te peilen. Want zonder die visie blijft een blijspeldichter staan bij bloote caricaturen en lachwekkende 1) Volgens Morf (op. cit. I pag. 287) wordt dan ook de Zaïre ten onrechte aangezien als een navolging van de Othello en had W. König niet het recht in het Jahrbuch der Shakespeare-Gesellschaft (X, pag. 269) te beweren, dat Voltaire die nabootsing niet had willen erkennen. Want in de Zaïre is een vrouw, in de Othello een man de hoofdpersoon; in het eerste drama wordt de strijd geteekend tusschen geloof en liefde, in het laatste die tusschen liefde en jaloezie. verrassingen in het gezelschappelijk leven, maar de tragi-komische zijden van 's menschen karakter worden dan niet benaderd en komen niet voldoende tot haar recht. Een Voltaire was wel in staat een belachelijk caricatuur uit te beelden, maar wij missen bij hem den dieperen humor van een Don Quixote. Argumenteerende intellectueele geestigheden kon hij genoeg ten beste geven, maar voor het hoogere blijspel waren zijn krachten niet toereikend. Het komische is dikwerf slechts een bizondere uitdrukking voor het diepst gevoeld leed, het echt komische de vrucht van een doorleefd zwaar zielelijden: eerst nadat hij zelf de bitterheid des levens heeft ondervonden en doorgemaakt, ontpopt zich de groote blijspeldichter. Wij zien het aan Molière, die daarvan een zoo treffend voorbeeld geeft, vóór alles in zijn meesterlijke Misanthrope. Het strekt weer ten bewijze dat slechts datgene, wat in eigen ziel doorleefd werd, de dichter tot een waar kunstwerk vermag om te scheppen. Voltaire nu had wel een scherp critischen en satirieken geest, maar hij had slechts weinig aanleg voor het komische. En hij was zich ook zelf van het gemis dier gave zeer wel bewust; schreef hn niet aan zijn vriend d'Argental: „Pour les comédies, je ne m'en mêlerai pas; je ne suis qu'un animal tragique". De blijspelen, die Voltaire heeft geschreven, zooals 1'Enfant prodigue (1736), Nanine (1749) en 1'Ecossaise (1760) — en hun aantal is slechts gering —< znn dan ook geen meesterstukken: Villemain getuigt ervan: „Voltaire n'a été bon plaisant que dans son propre röle". Zij zijn thans van geen beteekenis meer; maar de voorreden, die hij aan verscheidene ervan heeft toegevoegd, zijn zeer interessant, evenals dit in onzen tijd met Shaw's stukken het geval is. Daarin toch vinden wij zeer goede opmerkingen over het blijspel. Zoo zegt hij in de voorrede van zijn „Enfant prodigue", dat om een waarlijk slecht mensch in een stuk nooit iemand zal lachen, omdat in lachen altijd vroolijkheid steekt en deze niet te rijmen valt met minachting en verontwaardiging x). Wel is waar lacht men om Tartuffe, maar dat is dan niet om zijn veinzerij, maar om de vergissing dat men hem voor een heilige hield. Elders weer, in de Dictionnaire philosophique, zegt hij aangaande de sierlijkheid van stijl: Zelden zal men van een blijspel beweren dat het op sierlijke wijze is geschreven; want de naïveteit en de snelheid van een gemeenzamen dialoog sluiten zulks uit, al is sierlijkheid een verdienste in alle andere vormen van poëzie. Ook bij het verhevene is deze niet op haar plaats; ook daaraan zou zij afbreuk doen. „Een Olympische Zeus van Phidias te prijzen om zijn sierlijkheid ware een satire ervan maken; van een Venus van Praxiteles daarentegen valt de sierlijkheid te roemen". In de samenstelling zijner treurspelen volgt Voltaire 1) Vandaar b.v. ook dat De Sacy kon zeggen: Molière m'attriste, malgré le bon sens et le bon goüt de soncomique". nog de dramaturgische regels van Boileau en is hij niet af keerig van intrigues, noch van invloedrijke toevalligheden in den samenloop van omstandigheden. De spelen worden veelal tot melodrama's, waarin een conventioneele taal wordt gesproken en natuurlijkheid van optreden ontbreekt, al komen hier en daar schoone uitspraken voor, die in een zedekundige verhandeling goed op haar plaats zouden wezen. De toehoorders toch uit de hoogere standen, voor wie die tooneelstukken geschreven werden, letten meer op welvoegelijke en welgevallige taal dan dat door hen verwacht werd dat de optredende personen in een natuurlijken en ongekunstelden vorm uiting gaven aan hun gevoelens. Dit laatste is meer aan te treffen bij Shakespeare. Maar al dragen Voltaire's drama's een gansch ander karakter, hij weet zijn Engelschen collega wel te waardeeren, naar genoegzaam blijkt uit een uitlating als „Shakspeare, génie plein de force et de fécondité, de naturel et de sublime". En bij zijn terugkomst uit Engeland maakt hij zijn landgenooten opmerkzaam op den genialen schrijver, die destijds in Frankrijk nog nagenoeg onbekend was. Evenwel in zijn oordeel over Shakespeare blijft hij zich allerminst gelijk. Want een ander maal weer ontzegt hij hem goeden smaak en geeft de Engelsche dichter volgens hem blijk van grofheid, zich gedragend als een „sauvage ivre". In zijn „Lettres sur les Anglais" van het jaar 1734, waaraan deze uitspraak ontleend is, voegt Voltaire daaraan toe, dat Shakespeare was „sans le moindre étincelle de bon goüt et sans la moindre connaissance des régies". Elders weer spreekt hij van „farces monstrueuses qu'on appelle tragédies" en van diens „idees bigames et gigantesques". In het jaar 1746 schrijft hij: „Shakespeare, tout barbare qu'il était, mit dans 1'Anglais cette force et cette énergie qu'on n'a jamais pu augmenter depuis". Maar elders weer heet het: „le génie de Corneille était a celui de Shakespeare ce qu'un seigneur est a 1'égard d'un homme du peuple, né avec le même esprit que lui"; en nog in de voorrede van znn laatste tooneelstuk zegt hij: „Shakespeare est un sauvage avec des étincelles de génie qui brillent dans une nuit horrible". Uit alles blijkt de groote tweespalt in Voltaire's oordeel over zijn Engelschen collega: hij kan zich niet onttrekken aan den indruk van diens genialiteit, maar hij vermag evenmin hem te vergeven dat hij het volgen van vastgestelde regels en welvoegelijkheid veronachtzaamt en kan niet nalaten hem dit euvel te duiden. Reeds wezen wij op het didactisch element in Voltaire's tooneelwerken, maar hetzelfde geldt ook van zijn overig belletristisch werk. Ook waar dit is in dichtvorm, is toch, naar Hettner zegt, „een lied uit volle borst hem nooit gelukt". Van zijn epische gedichten znn vooral te noemen de Henriade en de Pucelle. De Henriade, getiteld Henri IV ou La Ligue, is een gedicht in 9 zangen, waarin Henri IV wordt vereerd als een held der verdraagzaamheid in geloofszaken. Het draagt een ernstig karakter en is gericht tegen de onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied. In zijn tijd hoogelijk geprezen en een groot succes verwervend, al had de koning de opdracht niet willen aanvaarden, heeft het dichtstuk voor ons nagenoeg alle bekoring verloren en is het, naar Lanson het uitdrukt, niet meer dan een „pastel pak" et a demi effacé". De „Pucelle", een gedicht van 21 zangen, verschenen in het jaar 1762, waarin de Maagd van Orléans slechts een ondergeschikte rol speelt, draagt een meer komisch en satirisch karakter, gericht als het is tegen hét bijgeloof en het wonderbaarlijke. Het is van een onbetamelijke boertigheid, die weinig bij het onderwerp past, al worden de deugdzaamheid en de moed van de heldhaftige maagd onaangetast gelaten. Een hoogstaand man als Condorcet zag daarom geen bezwaar, het destijds veel gelezen gedicht tegen verontwaardigde aanvallers te verdedigen; terwijl de litterair zeer deskundige Johannes Scherr het merkwaardigerwijze zelfs betitelt als des schrijvers „geniaalste werk". Evenwel ook dit omvangrijk poëem heeft voor onzen tijd zeker, naar de woorden van Lanson, „perdu son venin avec son charme". En zeer zeker had Voltaire beter gedaan dit gedicht, dat niet tot zijn roem heeft bijgedragen, al was het dan slechts als grap bedoeld, niet te schrijven. Hijzelf schijnt later de publicatie ervan genoeg te hebben betreurd, nadat hij al dadelijk zijn auteurschap 6 had geloochend, met geveinsde verontwaardiging verklarend dat men op zijn rekening durfde stellen „het platste, laagste en grofste dichtwerk dat van'de pers kon komen. Mijn pen weigert bekendheid te geven aan de dwaze en verfoeilijke ontuchtigheden van dit werk der duisternis". Van veel blijvender waarde zijn Voltaire's philosophische romans of liever uitgebreide moralistische verhalen, —' een genre dat reeds was ingeluid met Montesquieu's „Lettres persanes" en waarin philosophische denkbeelden verborgen worden onder een phantastisch satirieke inkleeding. In dit genre geschiedt zulks gewoonlijk in den vorm van een reisverhaal, waarin van zekere personen de levensloop wordt geteekend. De erin vermelde avonturen strekken ter illustratie van zeker denkbeeld; zij zijn volgens FagüET als een „article du Dictionnaire philosophique, conté au lieu d'être fedéduit". In die romans van Voltaire steekt een geest als van Rabelais, ja ook van Swift, dien Voltaire den Rabelais van Engeland noemt. Ook hier wordt fhet gezond verstand ten troon verheven, iets waarin i groote Fransche schrijvers als Montaigne, Molière en La Fontaine zoozeer hebben uitgemunt. Bij Voltaire wordt met dat gezond verstand alles bezien en beoordeeld ; hij doorschrijdt er mede geschiedenis, philosophie en godsdienst, overal duisternis van voorstelling bestrijdend, en ook in rijn brieven toont hij zich daarin een meester. Maar in de eigenlijke poëzie worden min- der critiek dan wel geestdrift en vrije verbeeldingskracht verlangd, welke alleen de raisonneerende didaktische poëzie gevoegelijk kan missen. Niet slechts in de genoemde romantische verhalen maar ook elders versmaadt Voltaire een vormelijken en academischen stijl; hij wil niet stijf en vervelend zijn, maar levendig en natuurlijk als in gesprekvorm. Hij schrijft dan ook niet als een mooischrijver, noch als iemand wien het in de eerste plaats te doen is om roem te behalen, maar veeleer uit eigen genoegen, uit een innerlijken drang en behoefte om zijn gedachten wereldkundig te maken. Het is niet uit eigenbaat, maar veeleer uit een soort van plichtgevoel dat hij wordt gedreven; en het is niet alleen om zich geestig voor te doen of van zijn kunde blijk te geven, maar wel degelijk ook met het doel als een aangenaam leermeester zijn lezers voor te lichten, dat hij zijn geschriften in 't licht zendt. Ik zou mijn werk wegwerpen, zegt hij, indien ik moest gelooven dat het alleen beschouwd werd als een werk van vernuft zonder meer. Want de mensch wordt eerst waarlijk welsprekend, zoo heet het in de Dictionnaire, wanneer er groote dingen op 't spel staan en hij door een grooten hartstocht wordt bewogen. Alsdan wordt hij welsprekend, lang nog voordat hij de regels der rhetorica geleerd heeft, want de voorschriften zijn altijd eerst na de kunst zelve gekomen. Met dat al blijft Voltaire eenvoudig van stijl zonder phraseologie, versieringen of hoogdravende uitbundig- heid, gemaaktheid of wijdloopigheid; hn blijft natuurlijk in taal en uitdrukking en sober in znn bewoordingen. Zijn schrijfwijze is gekunsteld noch breedsprakig; ,,lorsqu'il se mêle de dire les choses, il les dit plus nettement que personne et a moins de frais", zegt Sainte-Beuve. Het banale en vormelijke stuit hem tegen de borst, en de ernst zijner bedoelingen doet hem afkeerig zijn van zinlooze rhetoriek; vandaar dat hij zoo goed leesbaar is en gunstig afsteekt bij zoovele andere letterkundigen uit vroeger en later tijd, wier gemoedsuitbarstingen dikwijls niets anders zijn dan holle klanken, waarbij het schijnschoon van het uiterlijk innerlijke leegheid moet bedekken. Voltaire's roem ligt volgens Saitschick in zijn voorbeeldigen stijl, de duidelijkheid en eenvoud van zijn taal. De doorzichtigheid, waarmede hij in zijn philosophische dialogen metaphysische problemen behandelt is onnavolgbaar; en daarbij is zijn taal buitengewoon levendig en alles scherp uitdrukkend, zonder ooit droog te worden x). In zijn schrijfwijze is Voltaire op en top Fransch, en volgens Allard Pierson hebben de Fransche schrijvers dit voor, dat zij altijd hun leer onomwonden prediken. En wat Voltaire's geestigheid aangaat, de Franschen zijn volgens hem de natie die 't best verstaat den zin daarvan te begrijpen, wat b.v. in Berlijn zeker niet het *) R. Saitschick. Französische Skeptiker. Berlin 1906, pag. 156. geval was. Voltaire haat alle academische deftigheid, die zelfs doodgewone sententies kleedt in een plechtig en quasi-indrukwekkend gewaad of die bewondering zoekt in te oogsten door ingewikkelde redeneeringen, onbegrijpelijke zinswendingen of schoonklinkende, maar op weinig vasten grondslag berustende theorieën. Ja Voltaire is in al znn deugden en gebreken zóó echt Fransch, zegt zijn landsman André Bellessort, „dat hij onmogelijk ware te begrijpen buiten Frankrijk en wij hem niet zouden kunnen verloochenen zonder onszelven te verloochenen''. Voltaire valt eenigermate te vergelijken met een voorganger, die twee eeuwen vroeger leefde, Montaigne. Ook bij hem hebben wij te doen met een echt humanist als Erasmus, Morus en Coornhert, een man vol levenslust en verdraagzaamheid zonder dogmatisme, die groote waarde hechtte aan geestelijke ontwikkeling. En van de schrijvers van onzen tijd ware Voltaire in zijn echt Franschen geest wellicht het best te vergelijken bij Anatole France, evenals hij een geestig scepticus en vijand van alle clericalisme. Ook Anatole France had een beslisten afkeer van al het wonderbaarlijke en bovennatuurlijke; hij was, naar Victor Giraud hem noemt, een echte zoon der 18de eeuw. En Voltaire zelf behoort, wat zijn schrijftrant betreft, geheel bij die 18de eeuw. Deze verschilde in haar litteratuur aanmerkelijk van de voorgaande; Vinet, de godsdienstig gestemde moralist, ook door een man als Sainte Beuve hooggeschat en wiens grootste verdienste volgens A. Pierson gelegen is op het gebied der letterkundige kritiek, — Vinet heeft daarop nog eens nadrukkelijk gewezen. In de 17de eeuw heerschte in Frankrijk een regime van gezag en droeg de letterkunde een echt nationaal karakter. De taal die gebezigd werd, nadat Rabelais en Montaigne, die een meer vrijen en persoonlijken schrijftrant hadden toegepast, van het tooneel verdwenen waren, werd onder de langdurige regeering van Lodewijk XIV tot een hoftaal; en wel werd toen een glanstijd bereikt van welsprekendheid, maar tevens een tijdperk van gezag en protectie, bevoorrechting en patronage. De Fransche Académie, door Richelieu in 't leven geroepen, moest mede dienen om onderlinge eenheid te scheppen en het spraakgebruik in eene officieele taal vast te leggen. En niet alleen de letterkunde, ook de beeldende kunsten werden gesteld onder hof bescherming; want ook een Académie royale de peinture et de sculpture werd in 1648 gegrondvest, en zoo werden ook deze kunsten tot iets voornaams, onderworpen aan vastgestelde kunstregelen. In den tijd van Louis XIV kon men nog niet vrij en onbevangen zich bezighouden met en uitlaten over dé groote vraagstukken der menschheid, zooals mén dit in later eeuwen doen zou. De litteratuur der 17de eeuw is nog streng academisch; zij stond destijds onder Spaansche en Italiaansche invloeden. Maar met het begin der volgende eeuw komt een invloed van Enge- land, waar toen reeds een paar revoluties waren voorgevallen, terwnl eerst later in die eeuw omgekeerd Frankrijk zoowel Engeland als het overig Europa gaat beïnvloeden en beheerschen, en ook in dat land eene politieke revolutie gaat uitbreken, voorbereid door een jarenlang voorafgegane philosophische litteratuur met humanistisch-onkerkelijke strevingen. 1 In den aanvang dier 18de eeuw komt van Engeland 1 ook een geest van inductie, gelijk die gepredikt was door lBaco»en toegepast werd in de natuurwetenschappen,terwijl voordien het Cartesianisme met zijn wiskundig karakter een deductieve denkmethode had voorgestaan. Men ging de noodzakelijkheid inzien van het experiment, en in plaats van dogmatisme en overlevering trad een vertrouwen in de op den voorgrond gestelde meni schelijke rede. Meer en meer ook gaat men inzien 's menschen gebondenheid aan de natuur; en met Rous! seau en zijn volgelingen treedt eene begeerte op om tot de natuur terug te keeren en de leer van 's menschen geschiedenis en bestemming niet langer eenvoudig over } te laten aan theologen en geestelijken. Genoemde 18de eeuw wordt daarenboven meer internationaal philosohsch, zij het dan ook meest van een weinig diepgaand karakter. Aan philosophische werken als die van Duclos en Diderot, Condillac, Helvetius en zoovele anderen bestond geen gebrek. Maar het gehalte dier werken is niet zeer diepzinnig en gewoonlijk zeer oppervlakkig, verre achterstaand bij waardigen abbé Desfontaines, die volgens Lanfrey slechts één strijdwijze kende: de beleediging, en slechts één gedragslijn: den laster. En later bestrijdt hem de journalist Fréron onafgebroken gedurende meer dan twintig jaren tot aan rijn dood in 1776; en dat wel op eene wijze die in hooge mate Voltaire's verontwaardiging wekt en hem de versregelen in de pen geeft : L'autre jour, au fond d'un vallon, Un serpent piqua Jean Fréron. Que pensez-vous qu' il arriva? Ce fut le serpent qui creva. Maar die Fréron is waarlijk niet de eenige. Een halve eeuw lang is Voltaire niet slechts de meest bewonderde, maar ook de meest gehate man van rijn tijd. Ongetwijfeld lag dit voor een groot deel hieraan dat hij, naar Lanson zegt, een meester was in „1'ironie agressive et le ridicule meurtrier". De satire toch was rijn geliefkoosde genre; zijn aard in die richting komt overal aan den dag in den vorm van een tartenden moedwil, die zich verlustigt in de tentoonspreiding dier gave, welke hem een soort van verluchting schijnt te schenken voor zijn opgekropt gemoed, zooals bij anderen een lach- of huilbui. „Van alle intellectueele wapenen", zegt Macaulay, „die ooit door den mensch zijn gehanteerd, is wel de vreeselijkste geweest de spotternij van Voltaire. Bigotten en tyrannen, die zich nooit hadden laten roeren bezondigt aan allerlei tegenstrijdigheden en daardoor telkens met zichzelf in tegenspraak komt, zoodat bijna niet valt uit te maken wat nu eigenlijk wel de slotsom is waartoe hij bij zijn overwegingen is gekomen. Over Voltaire als schrijver is de criticus Faguet weinig te spreken. Hij mist volgens hem alle philosophische diepte en verheffing, bezit geen oorspronkelijke denkbeelden noch artistieke conceptie, speelt steeds een rol als van een voortreffelijk acteur, en heeft zich wel met alles bemoeid, maar is daarbij steeds oppervlakkig gebleven, omdat hij nooit is geraakt tot ware bezielende toewijding. En de slotsom is: „ce grand esprit, c'est un chaos d'idées claires". Vele van de onderlinge tegenspraken, waarop Faguet wijst in zijn citaten uit Voltaire, zijn evenwel bij nader inzien slecht schijnbaar, omdat de uitlatingen uit haar verband gerukt zijn en daardoor een anderen indruk wekken dan ermede bedoeld is. Ook zijn vele dier tegenstrijdigheden niet uitsluitend te wijten aan onvastheid van overtuiging en twijfelmoedigheid, maar ook aan oogenblikkelijke stemming in verband met betoog en bewijsvoering. Men moet niet vergeten, dat wanneer men als Voltaire met een ontelbaar aantal personen wisselt van gedachten en zoo tallooze brieven heeft te schrijven, men onvermijdelijk in zijn bewoordingen zich richt naar de tegenpartij, en het zeer goed steeds ernstig kan meenen in wat men schrijft, ook al vervalt men daarbij somwijlen in werkelijke of schijnbare tegen- spraak. Alle kwesties hebben meerdere zijden van bekijk en er is bijna geen vraagpunt te bedenken of het heeft zijn voor en tegen. Daarbij komt nog, dat Voltaire's neiging en begaafdheid voor geestigheden vanzelf met zich brengt, dat hij zich niet altijd strikt gelijkblijffc; terwijl het ook een teeken kan znn van ruimte van blik en onbevooroordeeldheid, wanneer iemand zich niet blind staart op ééne zijde, maar ontvankelijk is ook voor datgene wat daartegen spreekt. Ongetwijfeld zijn bij Voltaire inconsequenties aan te toonen aangaande de problemen van het kwaad, de ziel, den vrijen wil. Maar gelijk hij zelf in zijn Dictionnaire opmerkt, „in de metaphysica redeneeren wij slechts met waarschijnlijkheden; wij zwemmen er als in een zee, waarvan wij nimmer de kust gezien hebben". En elders: „Wij tasten daar voortdurend in duisternis: heden bevestig ik een denkbeeld, waaraan ik morgen twijfel en dat ik overmorgen weer loochen, en eiken dag kan ik mij bedriegen". Maar die tegenspraak bewijst in ieder geval, dat hij nimmer ophield met over al die metaphysische problemen na te denken zonder vaste vooropgestelde vooroordeelen; het wijst, naar Hettner opmerkt, geenszins op een luchthartigheid, veeleer op een streng waarheidsonderzoek. Faguet's zeer ongunstig oordeel wordt dan ook geenszins algemeen gedeeld. Begrijpelijkerwijze is het oordeel van al diegenen, welke zich over een man als Voltaire hebben uitgesproken, zeer uiteenloopend, waar toch 7 zulk een oordeel welbekend veelal den beoordeelaar nog meer doet kennen dan den beoordeelde. Een paar voorbeelden: Napoleon schreef op 12 Jan. 1803 als volgt : „Hoe meer ik Voltaire lees, des te meer houd ik van hem. C'est un homme toujours raisonnable, point charlatan, point fanatique. Ook van zijn historische werken houd ik veel, aan hoeveel critiek die ook mogen hebben blootgestaan". Weer een gansch andere persoonlijkheid als Carlyle zegt in een aan Voltaire gewijde jeugdstudie uit het jaar 1829, dat wij bij hem vinden „nowhere confusion or vain display, everywhere intention, instructiveness and the clearest order". En juist dit hier genoemd gevoel voor orde en rangschikking der stof, waarin Voltaire Carlyle zoo verre overtrof en waardoor hij steeds zoo goed te volgen is in zijn betoog, maakt een van zijn schrijversbekwaamheden uit. Behalve Luther, zoo meent Carlyle, is er in de laatste eeuwen geen persoon aan te wijzen, die door zijn intellectueelen arbeid zooveel invloed heeft gehad in heel Europa als Voltaire. Die groote invloed is zeker almede te danken geweest aan de buitengewone vruchtbaarheid van Voltaire's pen. „Indien de inktpot niet reeds had bestaan", zegt Brandes, „zou Voltaire dien zeker wel hebben uitgevonden". Voltaire's geschriften vormen te zamen een geheele bibliotheek en voor velen waren zij geruimen tijd bijna hun eenige lectuur. En die groote vruchtbaarheid is zeker in niet geringe mate bevorderd zoowel door des schrijvers gunstige levensomstandigheden, die hem in staat stelden in onafhankelijkheid zich geheel te wijden aan zijn schrijverij, als aan znn langen levensduur, bij welken hij tot het einde toe zijn frischheid van geest en zijn werkkracht onverminderd bleef behouden. Maar Voltaire heeft niet alleen verbazend veel geschreven, hij is ook verbazend veel gelezen. Hij behoort zeker tot de meest gedrukte, meest verbreide en meest gelezen schrijvers der wereldletterkunde, en rijn invloed was grooter dan die van eenig ander schrijver van rijn tijd. Zoo kon Victor Hugo in rijn rede bij de honderdjarige herdenking van Voltaire's dood op 30 Mei 1878 van hem getuigen: „II était plus qu'un homme, il était un siècle; il avait exercé une fonction et rempli une mission" 1). En die invloed ging niet te loor bij rijn dood; want vele schrijvers na hem hebben dien invloed ondervonden, gelijk zoovele andere dien van Rousseau. Op mannen als Heine en Anatole France heeft hij bevruchtend gewerkt en die beiden vertoonen in menig opzicht zekere overeenkomst met hem; terwijl hij in Byron een bewonderaar vond en in Duitschland rijn invloed indirect gewerkt heeft door middel van een Lessing en Herder, Wieland en Goethe. *) Veel schooner en inhoudsrijker dan die herdenkingsrede is de schitterende toespraak van Emile Deschanel, professeur aan het Collége de France, opgenomen in diens „Le romantisme des classiques." 5e serie. Paris 1886. HOOFDSTUK IV. VOLTAIRE ALS GESCHIEDSCHRIJVER. De geschiedkundige geschrift en van Voltaire beslaan een statig aantal boekdeelen, —i een welsprekend getuigenis weer van zijn verbazenden ijver en werkkracht. In 1731 werd door hem uitgegeven een Histoire de Charles XII; na een lange tusschenpauze van twintig jaren in 1752 een „Siècle de Louis XIV", die daarop verder gevolgd werd door de „Annales de 1'Empire" (1754), de „Essai sur les Moeurs" (1756), de „Histoire de Russie" in twee deelen (1759 en '63), de „Précis du siècle de Louis XV" (1768) en eindelijk de „Histoire du Parlement de Paris (1769)." Voor de samenstelling van al die werken bracht Voltaire met groote vlijt al het materiaal, waarover hij beschikken kon, bijeen. Zoo kreeg hij voor het leven van Karei XII gegevens door middel van den voormaligen koning van Polen Stanislaus, wien hij een lang bezoek bracht te Lunéville, en door Fabrice, die den Zweedschen koning persoonlijk gekend had. Voor de levensbeschrijving van Peter den Grooten weer werd hij van documenten voorzien door Catharina's kamerheer Schouvalof. Het belangrijkste en meest origineele van al de genoemde historische werken is wel de „Essai surles m ce u r s". Bij den geweldigen omvang der stof, die hierin verwerkt werd en die zich uitstrekte over zoovele eeuwen, kon natuurlijk geen sprake zijn van eene volledige oorspronkelijke bronnenstudie en moest de tekst hoofdzakelijk berusten op een omvangrijke compilatie1). Maar ook bij dit reuzenwerk van vier zware deelen was de inhoud, naar Lanson e. a. hebben nagegaan, voor dèn tijd waarin het gewrocht werd, merkwaardig nauwkeurig. De schrijver moge zich in zijn historischen arbeid nu en dan in data en in orthographie vergissen, alles saamgenomen is hij wat de feiten betreft, wèl ingelicht en betrouwbaar, en steeds beschikt hij over een groote geschiedkundige kennis, al trekt hij daaruit niet altijd de juiste conclusies. De Essai blijft, naar Champion en Vial verklaren, ondanks hare eenzijdigheid en onvolkomenheden, een der voornaamste werken *) Voor de gebezigde bronnen der Essai zie men J. G. Hagmann. Ueber Voltaire's Essai. sur les mceurs. Leipzig 1883, pag. 34—47. In de keuze dier bronnen en het critisch gebruik daarvan scheen de schrijver niet geheel vrij te pleiten van zekere partijdige bedoelingen. Gelijk Mayr zegt: „Voor Voltaire waren zijn overwegingen, zijn oordeelen over menschen en gebeurtenissen, zijn werking op de meeningen zijner tijdgenooten hoofd- en einddoel der historische uiteenzetting." (Sitzungsb. Acad. d. Wiss. Wien 1880, pag. 39). der 18de eeuw, een van die welke een mijlpaal vormen in de geschiedenis der wetenschap en van het moderne denken. In dit boek wordt overal uiteengezet, hoe het ongeluk der menschheid grootendeels is gelegen eenerzijds in het godsdienstig fanatisme, anderzijds in de eeuwigdurende onderlinge oorlogvoering, die zoo dikwerf uit niets anders voortspruit dan uit een persoonlijke eerzucht van vorsten. Vooral dat eindeloos elkander beoorlogen wordt gehekeld, en begrijpelijk is het dat een Napoleon weinig waardeering voor die wijze van voorstelling kon koesteren. Een Morley daarentegen vindt weer, dat wij Voltaire nimmer genoeg kunnen eeren voor zijn afkeer van den militaristischen geest met al het daaruit voortvloeiend bloedvergieten. Zoo was de voortdurende verheerlijking van al de oorlogshelden in het Oude Testament Voltaire een gruwel, en hij duidde het weisprekenden redenaars als Massillon en Bourdaloue hoogst euvel, dat zij in al hunne predikatiën nimmer optraden tegen de misdaad van den oorlog, noch tegen al de ellenden van moord, rooverij enz. die daarvan een gevolg waren en die hem maakten tot een geesel der menschheid in hare razernij *). Het schrijven der Essai had een eigenaardigen oorsprong. Madame du Chatelet had haren afkeer van geschiedenis doen blijken en dien ook gemotiveerd. Vol- x) Zie later, pag. 104—107. wijzigd werd in dien van „Essai sur les mceurs et 1'esprit des nations". In opvattingen wijkt de Essai volkomen af van znn voorganger, Bossuet's „Discours sur 1'histoire universelle" van het jaar 1681, een welsprekend geschreven werk maar veel onbeduidender van inhoud. Voltaire zeide van Bossuet, dat deze een man was, die voortdurend valsche steenen gevat had in goud; en zelf trachtte hij nu een andere minder kerkelijke en meer wijsgeerige geschiedenisbeschouwing te leveren, een kuituurgeschiedenis waarin geen verdichtselen, door fanatisme, goedgeloovigheid en romantiek voor werkelijkheid uitgegeven, een hoofdrol speelden. Bossuet laat in zijn boek de gansche wereldgeschiedenis draaien om het kleine Joodsche volk; Voltaire wil ruimer ziend zijn en ziet er niet tegen op om zelfs het verre Oosten en China mede op te nemen in die algemeene geschiedenis. Bossuet, zoo zegt hij in de voorrede van de Essai, schijnt uitsluitend geschreven te hebben om te doen uitkomen dat alles zoo is voorgevallen ten behoeve van de Joodsche natie: Azië werd door God gegeven aan de Babyloniërs om de Joden te straffen voor hunne zonden; Cyrus' veldtochten werden met succes bekroond om de Joden te wreken voor het lot dat zij ondergaan hadden van hunne onderdrukkers; de Romeinen weer later door God gezonden om het Joodsche volk te tuchtigen. Maar het ware te wenschen geweest dat hij niet ten eenenmale volkeren als de Indiërs en Chineezen had veronachtzaamd, die toch zulk een aanzienlijke rol speelden reeds lang vóórdat andere natiën gevormd waren. Zoo maakte Bossuet de historie dienstbaar aan de dogma's der Katholieke Kerk. Hij huldigde een Middeleeuwsch scholastische opvatting en wilde feitelijk niets anders leveren dan eene apologie der kerkleer, waarom Buckle zelfs beweerde dat het boek niet anders was dan eene overmoedige poging de geschiedenis te vernederen tot eene dienstmaagd van de theologie. En de bekende Romanist Morf vat zijn oordeel over het Discours aldus samen: het is een kerkpolitische wereldgeschiedenis zonder critiek der overlevering, in eene pragmatische uiteenzetting van een sterk didaktische tendenz, een glansrijk geschreven gedenkteeken van star autoriteitsgeloof v). Maar daardoor werd het boek ongenietbaar voor onafhankelijke geesten en verloor het voor dezen alle nut en gezag. Bij Voltaire daarentegen draagt de geschiedenisphilosophie geen godvruchtig-theocratisch, maar een menschelijk-realistisch karakter. De een verhief wat de ander neerhaalde, en minachtte wat de I ander had verheven. Als een fatalist verwerpt Voltaire l'alle verklaring van historische voorvallen door middel eener Voorzienigheid; en wèl laat hij naastliggende oorzaken gelden, maar geen algemeene, bewust met *) H. Morf. Aus Dichtung und Sprache der Romanen. I pag. 303. 't oog op eenig groot verafliggend doel ingestelde oorzaken. In de geschiedenis toch der menschheid is volgens hem geen regelmatig plan te vinden, gelijk Bossuet dat wilde, noch overal op ontwijfelbare wijze een God aan te wijzen die de menschheid voert naar een vast doel, maar veeleer het resultaat eensdeels van menschelijke werkzaamheid, anderdeels van toeval in den zin van Pascal, die reeds had opgemerkt dat „een te korte neus of een korreltje zand" in staat waren in den loop der geschiedenis de grootste wijzigingen aan te brengen. In verband met die godlooze historiosophie staat mede Voltaire's anti-optimistische bekijk van den wereldloop, zijn te velde trekken tegen de in Leibniz' Theodicee gehuldigde zienswijze. Inzonderheid wordt dit anti-optimisme uitgewerkt in het beroemd verhaal „Candide", geschreven onder den verschen indruk van de groote aardbeving in Lissabon op 1 Nov. 1755. Faguet ziet in die Candide een prediking van absoluut pessimisme, gelijk Madame de Staël er een helsche I vreugde in vond geteekend, lachende om de ellenden van het menschelijk geslacht. Maar dit laatste is zeker onjuist; veeleer zou men die opmerking kunnen maken ten opzichte van hen die als Leibniz alles goedpraten en daarmede het bestaande kwaad nog verergeren. Daarenboven is Voltaire geenszins alleen duisterziend; want volgens hem moet men het oog sluiten noch voor de weldaden, noch voor de rampen en schaduwzijden des levens: zoowel het een als het ander groote geesten. In die beide factoren heeft men de drijfkracht te zoeken van den loop der historie, door Bossuet verklaard uit een vooropgestelde Voorzienigheid. Een natuurlijke uitlegging, voor zooverre die voor ons menschen mogelijk is, trad in de plaats van een theocratische, met welke alles en niets verklaard werd. In zijn „Origines de la France contemporaine" teekent Tahïe de door Voltaire in zijn Essai gevolgde critiek met de woorden: „In aanmerking nemende dat de wetten der natuur algemeengeldig en onwrikbaar zijn, wordt daaruit afgeleid dat in de zedelijke, evenals in de physieke wereld, door niets die vastgestelde orde verbroken wordt en dat geen enkele willekeurige en van buiten komende tusschenkomst den regelmatigen loop der dingen komt verstoren, in welk beginsel een middel vervat is om mythe van waarheid te onderscheiden" *). Met 't oog op die omwenteling, welke zich vrijmaakte van willekeurige theologische interpretatie, kon Buckle in zïtjn „History of Civilisation" (II pag. 297) van Voltaire's Essai spreken als van een werk van geweldige belezenheid, een der belangrijkste der 18de eeuw, dat nog steeds kon gelden als het beste over het onderwerp. Ja, hij gaat zelfs zóóver den schrijver te noemen „probably the greatest historian Europe has yet produced", welke overdrijving wel hieraan is toe te schrijven, dat Voltaire's opvattingen die van hemzelven zoozeer in 't gevlei kwamen. !) Taine, op. cit. 29e Edit. 1920, I pag. 277. HOOFDSTUK V. STAATKUNDIGE DENKBEELDEN. Vooral in het laatste gedeelte van zijn leven, nadat zijn dramatische en historische werken grootendeels geschreven waren, heeft Voltaire zich beziggehouden met allerlei hervormingen die hij in de maatschappij wenschelijk achtte. Hij bestreed het voortdurend oorlogvoeren, het niet minder verbreid bijgeloof en fanatisme, predikte in de plaats daarvan verdraagzaamheid en menschenliefde, en bepleitte vrijheid van gedachte en gelijkheid voor de wet. Ook pijnbank, verbeurdverklaring van goederen en andere strafmiddelen, waardoor ook zoovele onschuldigen getroffen werden, vonden in hem een welsprekend bestrijder en daarom werd het bekende, in 1764 verschenen geschrift van den Italiaanschen strafrechtkundige Beccaria door hem met vreugde en instemming begroet. Want het strafrecht moest volgens Voltaire bevrijd worden van rijn menigvuldige wreedheden; en slechts datgene moest worden gestraft, wat inderdaad de maatschappelijke orde bedreigde, niet b.v. de zoogenaamde godédienótige misdrijven. De straf moest per- 8 soonlijk blijven en niet worden uitgestrekt over onschuldige familieleden van den beklaagde. Pijnbank en geheime procedure dienden te worden afgeschaft, en de beschuldigde steeds te worden toegelaten bij het verhoor der getuigen en worden bijgestaan door een advokaat, zoowel in civiele als in strafzaken. En indien er tegen duizend waarschijnlijkheden dat een beschuldigde schuldig is, zoo heet het in de Dictionnaire philosophique, ook maar één enkele staat dat hij onschuldig is, dan moet die enkele opwegen tegen alle andere. Van vele dezer strafrechtelijke wenschen is reeds lang de vervulling tot stand gekomen. Maar de toestanden in aanmerking genomen, die er destijds heerschten, verdient Voltaire alle eer voor de hervormingen die hij op dit gebied voorstond. „Indien", zegt VlAL, „er in onze wetten wat meer rechtvaardigheid wordt gevonden, in onze zeden wat meer verdraagzaamheid, en in den openbaren geest van beoordeeling wat meer zachtmoedigheid, dan danken wij dit voor een groot deel aan Voltaire". Groote verontwaardiging vooral koesterde Voltaire jegens alle oorlogvoering, welke hij een oprechten haat toedroeg; te meer waar die oorlogen dikwijls om de nietigste redenen werden aangevangen, al werden zij verontschuldigd en verdedigd onder een mom van edelaardige motieven. Zijn vaderlandsliefde werd door dien oorlogsafkeer niet getroffen; wèl ging zijn sterk pacifisme, dat hem o.a. zoo in opstand bracht tegen al de gruwelijke oorlogswreedheden die hij in het Oude Testament vond opgeteekend van het „volk Gods", gepaard met een sterk gevoel voor cosmopolitisme. Het zoogenaamd patriotisme toch bestond volgens hem veelal slechts in eene bekrompen, haatdragende en minachtende gezindheid jegens andere natiën, waarbij men eigen natie wilde vergrooten en verrijken ten koste van naburige volkeren. Maar, zoo predikt Voltaire, weest liever verdraagzaam onder elkander; wij hebben „ons hart niet gekregen om elkander te haten, noch onze handen om elkander te vermoorden". Maar Voltaire is zich zeer wel bewust van de moeilijkheid om de oorlogszucht der menschheid op te heffen en uit te roeien. Alle dieren verkeeren voortdurend met elkander in oorlog, zoo heet het in de Dictionnaire, en zelfs bij schapen en duiven beoorlogen de mannetjes elkander ter wille van de wijfjes, evenals Menelaos en Paris. De gansche lucht, aarde en water vormen een tooneel van onophoudelijke verwoesting. En onder de menschen vallen gansche benden op elkander aan, zonder daarbij eenige baat voor zichzelven te vinden en zelfs zonder te weten waarom het eigenlijk gaat1). In het verhaal van Micromegas ergeren zich de beide planeetbewoners over het oorlogvoeren dat zij in de verte waarnemen. „Ik zou die bende wel willen vernietigen", zegt de bewoner van Sirius. „Doe geen *) Klaarblijkelijk slaat dit op de legers van huursoldaten. nood gedwongen was om langs dien weg in znn noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Slechts voor een kleine groep kan zulks zijn weggelegd; voor de overigen bestaat wel zekere gelijkheid, maar niet in den vorm eener overeenkomst van werkzaamheden en levensvoering. Maar gelukkig hangt het menschelijk geluk niet alleen af van rijkdom en rang, en is een schaapherder dikwijls gelukkiger dan een koning. Met die beschouwing werden evenwel geenszins de heerschende misstanden gerechtvaardigd. In Voltaire's tijd was het anti-democratisch regime ten top gevoerd. De Staat met zijn millioenen inwoners was afhankelijk van één enkel despoot, die zelf weer beheerscht werd door vrouwen als Madame de Pompadour. En in de toongevende kringen waren het niet anders dan oppervlakkige genietingen die werden nagestreefd, zonder dat er gedacht werd aan eenigen ernst of aan eenige rechtvaardige behandeling der lagere klasse. Dat veronachtzamen van de rechten van den mensch ging als altijd gepaard met een niet eerbiedigen van de menschelijke rede, in de plaats waarvan blinde kerkelijke geloovigheid en bijgeloof het bewind voerden. En in hoe beklagenswaardig jammerlijken toestand bij dat al destijds het gemeene volk en de boerenstand leefden, blijkt wel uit de steeds merkwaardige en ook veel geciteerde plaats uit het 11de hoofdstuk van La Bruyère *); x) Men kan deze vinden in mijn „Fransche Moralisten". Haarlem 1904, pag. 85. terwijl in schrille tegenstelling daarvan de bevoorrechte klassen waren vrijgesteld van belastingen, —1 een schreeuwend onrecht, dat in Engeland niet voorkwam en dat vroeg of laat noodwendig voeren moest tot een geweldige omwenteling. Voltaire voelde die ook wel aankomen; en zoo is het begrijpelijk dat hij diep getroffen werd door den val van den bekwamen, welmeenenden en hervormingsgezinden minister TuRGOT in Mei 1776. Van diens ministerschap toch had hij zoovele verwachtingen gekoesterd ten opzichte van verbetering van toestanden, die een hoognoodige hervorming vereischten. En nu stortte die verwachting plotseling ineen. „Ik voel mij geheel terneergeslagen", schrijft hij, „nooit kunnen wij ons erover troosten, de gouden eeuw te hebben zien dagen en ondergaan. Nu M. Turgot is heengegaan, zie ik slechts duisternis vóór mij. Het is op mij gevallen als een donderslag, zoowel op mijn hersenen als op mijn hart". En begrijpelijk is het dat hij zoozeer was getroffen, waar hij zoo groote bewondering voor Turgot koesterde en nog na zijn val tot hem de woorden richtte: „Turgot, vos pieds sont d'argile, mais votre tête est d'or". Mèt de eigenlijke politiek hield anders Voltaire zich weinig bezig; deze trok hem weinig aan en zij lag ook niet op zijn weg, liever bepaalde hij zich er toe, het zijne bij te dragen tot de verlichting der menschheid. Tegenover de democratie, die in opkomst kwam, was zijn standpunt niet scherp bepaald. Met aristocratische smaak en neigingen levend als een grand seigneur, spreekt hij nu en dan met een souvereine minachting over het gepeupel en acht hij dit onbekwaam en onwaardig voor een hoogere opvoeding, die slechts gevaarlijk kon heeten. „Quand la populace se mêle de raisonner, tout est perdu", schrijft hij nog in 1766. Maar een ander maal weer, drie jaren vroeger in een brief aan Helvetius, beveelt hij den philosofen aan om korte, eenvoudige en gemakkelijk verstaanbare brochures te schrijven, zoowel ter ontwikkeling van schoenmakers als van veel hooger geplaatsten. Maar aan denzelfden Helvetius schrijft hij weer elders: „Reken tot uw naasten alleen hen die denken, en beschouw de rest der menschen als de wolven, vossen en herten, die onze bosschen bewonen". Onder die laatsten zijn dan volgens de Dictionnaire mede inbegrepen al die secten, welke zich verzetten tegen de weldaden der philosophie en niet daarmede begiftigd willen worden; deze alle toch zijn als „honden van verschillende rassen, die alle op hun eigen wijze huilen tegen een mooi paard dat graast in een groene weide". En van hoe groote minachting lij bezield was voor de groote menigte, kan mede blijken uit een schrijven aan den Koning van Pruisen van Jan. 1757, waarin het heet: „Gij moet het Christendom niet ondermijnen bij het canaille, dat niet waard is verlicht te worden en voor hetwelk elk juk is geëigend, maar alleen bij de menschen die in staat zijn te denken... Het staat aan ons hun ziel te voeden, aan u „de donner le pain blanc aux enfants de la maison, et de laisser le pain noir aux chiens". Voltaire was monarchistisch gezind, maar tegelijk bezield met republikeinsche denkbeelden. Hij zou er mets op tegen hebben, indien een alleenheerscher regeerde, mits deze dan ook tegelijk een philosoof en geleerde was, dus eenigszins gedacht in Plato's geest. Gelijk Vdïet zegt *): „de absolute monarchie behaagde hem beter dan eenige andere vorm van bestuur en het is wel ten onrechte dat de revolutionairen hem tot een hunner hoofden gerekend hebben". Hij aanvaardt zulk een absolute monarchie, op voorwaarde dat zij zich stelle in dienst der natie en niet worde aangewend tot eigenbaat. Maar vijandig gestemd tegenover republicanisme was hij niet, al dreigde daarbij gevaar voor groote onderlinge partijtwisten ten nadeele van de nationale eenheid en zelfs gevaar voor burgeroorlog. Geen enkel bestuur was volmaakt, maar het republikeinsche wellicht nog het dragelijkst, omdat daarin de burgers onderling het meest eene natuurlijke gelijkheid verwerven. Desondanks zou het aantal republieken altijd wel zeer gering blijven; want, naar het in de Essai sur les mceurs heet, „les hommes sont trèsrarement dignes de se gouverner eux-mêmes". Vandaar ) A. Vinet. Histoire de la littérature franfaise au 18ième siècle. Paris 1853, II pag. 81. HOOFDSTUK VI. DE PHILOSOPHIE VAN VOLTAIRE. Indien wij hier spreken van Voltaire's „wijsbegeerte", dan is dit niet in de gebruikelijke classieke beteekenis van het woord. Want bij den man, dien wij hier bespreken, is geen sprake van een diepzinnige en stelselmatige wijsbegeerte, daartoe ontbrak hem de noodige metaphysische en kenleerige grondslag. Wel daarentegen kunnen wij spreken van zijn philosophie, al is dat dan niet in een academischen zin maar in den vooral destijds in Frankrijk gebruikelijken zin van algemeene wereldbeschouwing en levenswijsheid. Een oorspronkelijk, zelfstandig scheppend denker, die een mijlpaal vormt in de geschiedenis der wijsbegeerte, is Voltaire niet geweest; zóó diepzinnig waren zijn beschouwingen niet. Vinet noemt hem zelfs „frivole par nature et par système" en Carlyle zegt nergens een echte groote gedachte bij hem te hebben aangetroffen. Hij was in dat opzicht niet afwijkend van de vele andere Fransche philosophen van zijn tijd, die door hun oppervlakkige psychologie en gebrekkig doorzicht niet diep vermochten door te dringen tot de kern en het wezen van de problemen die zij behandelden. Trouwens hij erkent zelf, dat de grootste inspanning van een geestig mensen nimmer in staat is het genie te vervangen. Voltaire's denkbeelden waren reeds vóór hem uitgesproken door Engelsche wijsgeeren, Montesquieu e. a. Maar wèl was hij een onvermoeid kampvechter voor het vrije denken, en wèl heeft hij zich groote verdiensten verworven door de verbreiding van allerlei verlichte denkbeelden en het zich trots alle tegenkanting weten te onttrekken aan geestelijken dwang om in vrijheid zijn gezichtskring te verruimen. Een padvinder en baanbreker is Voltaire niet geweest, wel een wegwijzer op reeds half gebaande wegen. En als kind van zijn tijd besteedde hij veel zorg aan het populariseeren van groote en nieuwe denkbeelden door middel van korte artikelen, dialogen, essays en tooneelstukken. Want hij was van meening, dat de waarheid niet onder de korenmaat moest gezet worden, niet geheim mocht worden gehouden ten bate van een begunstigde groep van ingewijde uitverkorenen als een soort van exclusief esoterisme. Engeland, zegt Condorcet, had hem geleerd dat de waarheid niet bestemd was om bewaard te blijven voor een klein aantal wijsgeeren en mannen van de wereld; en Voltaire voelde de roeping in zich, vooroordeelen van allerhanden aard, waarvan zijn landgenooten de slachtoffers waren, grondig uit te roeien. Op allerlei gebied wilde hij trachten de menschen tot denken te brengen en bij hen de Idem te leggen voor zelfstandige gedachten. En met een korte en frappante zeggingswijze bracht hij hun kennis bij op menig gebied, die in 't geheugen bleef hangen en niet spoedig weer verloren ging. Aan strijdvaardigheid ontbrak het Voltaire niet. Tooneel en beschaving verdedigt hij tegenover Rousseau, het godsbestaan tegenover Holbach, de onsterfelijkheid der ziel tegenover La Mettrie en het bestaan van onbaatzuchtigheid tegenover Helvetius. Hij maakt daarbij steeds gebruik van argumenten der rede, versmaadt het te betoogen met willekeurige hypothesen of phantastische denkbeelden, gelijk die in zijn tijd veelvuldig werden gebezigd ter vervanging of aanvulling van ontbrekende kennis. Met de toongevende voorname wijsgeeren uit de laatste honderd jaren vermag hij zich weinig te vereenigen. Descartes was volgens hem zijn eigen beginselen niet getrouw gebleven; Malebranche minachtte de natuur die hij niet kende; Spinoza leerde een pantheïsme, dat niet anders was dan een bizondere vorm van atheïsme; Leibniz was een geleerd historicus, grondig jurist en bekwaam wiskundige, maar zijn monadentheorie kon onmogelijk gehandhaafd blijven, evenmin als zijn harmonia praestabilita. Boven al die systeembouwers waren te verkiezen mannen als Baco, Newton en Locke, die zich minder te buiten gingen aan speculatieve constructies, al kon zelfs een Newton niet nalaten zich te bezondigen aan een commentaar op de Apocalypse. 9 Voltaire zelf is niet geneigd tot metaphysische bespiegeling. Hij is diep doordrongen van de beperktheid onzer kennis en houdt niet op, er op te wijzen hoe weinig wij eigenlijk weten en vermogen te weten. Alles is voor ons gedompeld in een afgrond van duisternis; en boe zouden wij dan den achtergrond der dingen, de ondoorgrondelijke en onuitsprekelijke wijsheid welke achter de zichtbare werkelijkheid verscholen ligt, vermogen te onderkennen? i De metaphysica van theologen en philosofen omvat meestal beweringen omtrent dingen die wij nimmer zullen begrijpen. De door hen uitgedachte stelsels zijn niets anders dan uitwassen der verbeelding zonder vasten grond. Zij handelen over onoplosbare kwesties en znn dan ook voortdurend met elkander in tegenspraak. Voor tien dikke deelen met dergelijken inhoud ware één goed vastgestelde waarneming of proefneming te verkiezen. De mensch, zoo oordeelt Voltaire, is niet geboren om de natuur en het wezen der dingen te doorgronden. Hoe verder ik in de studie voortschrijd, zegt hij, hoe meer ik versterkt word in het denkbeeld dat de opgebouwde metaphysische systemen voor de philosophen datgene zijn, wat de romans zijn voor de vrouwen. Zij zijn alle na elkander een tijdlang in de mode, om alle ermede te eindigen weer vergeten te worden. „Een wiskundige theorie blijft voor alle tijden, maar de metaphysische hersenschimmen gaan voorbij als de droom- Ten slotte nog enkele woorden over Voltaire's levensvisie. Pascal met zijn geniale zwaarmoedigheid op Christelijken grondslag kon onmogelijk in Voltaire een leerling en aanhanger vinden, al voelde deze veel voor dien weisprekenden apologeet van het Christelijk geloof, op wien hij in 1728 een reeks van commentaren in 't licht gaf. Want al ontbrak het ook Voltaire dikwijls niet aan pessimistische beschouwingen, deze berustten bij hem toch altijd op een gansch anderen gedachtengang. Evenmin kan Voltaire zich neerleggen bij Leibniz' oppervlakkig optimisme, hetwelk om het Godsbestuur te rechtvaardigen de wereld verklaart tot de, zij het al niet best denkbare, dan toch best mogelijke. Genoegzaam blijkt dit uit de Candide en uit zijn gedicht op de aardbeving van Lissabon met haar dertig duizend slachtoffers, die een geweldigen indruk op hem gemaakt had. Hierin komen o.a. de weemoedige dichtregelen voor: Un jour tout sera bien, voila notre espérance, Tout est bien aujourd'hui, voila 1'illusion. En elders weer de twijfelmoedige regels: Lisbonne qui n'est plus, eut-elle plus de vices Que Londres, que Paris, piongés dans les délices? Lisbonne est abimée et 1'on danse a Paris. en dan weer: Quel ceil peut pénétrer dans ses profonds desseins? De 1'Etre tout parfait le mal ne pouvait naitre; II ne vient point d'autrui, puisque Dieu seul est maitre, II existe pourtant. O tristes vérités 1 O mélange étonnant de contrariétésl Beter daarom dan in zulke gevallen aan.te komen dragen met gekunstelde, mooie en quasi-bevredigende verklaringen, is het berustend te zwijgen en zijn troost te zoeken in arbeid; want hierin ligt, zoo luidt de slotsom van de „Candide" — het eenig middel om het leven dragelijk te maken. De theodicee-kwestie bestond reeds lang voordat Voltaire er zich druk over maakte en er naar aanleiding van de ramp van Lissabon opnieuw de aandacht op vestigde1). Leibniz had haar uitvoerig behandeld in een geschrift, gericht tegen sommige uitlatingen van Bayle in zijn Dictionnaire; en ook Bolingbroke, Shaftesbury en Pope hadden gesproken van een „alles is goed", waarmede door hen bedoeld werd dat er wèl allerlei persoonlijke kwalen en leedaandoeningen bestaan, maar dat deze dienstig zijn voor en behooren bij het algemeen welzijn, zooals dit bestuurd en geregeld is volgens algemeene onwrikbare wetten. Den wijsgeer Wolff, verbreider van Leibniz' leeringen in een geweldig aantal geschriften, leerde Voltaire x) Zie Otto Lempp. Das Problem der Theodicee in der Philosophie und Litteratur des 18. Jahrhunderts. Leipzigl910. reeds in 1736 kennen door bemiddeling van kroonprins Friedrich. Ook König, die een WolfEaan was, leerde hij in Cirey kennen, en Madme du Chatelet voelde veel voor Wolff's uiteenzettingen. Niet alzoo Voltaire, die verklaarde zich in die philosophie verplaatst te voelen als in „een klimaat, waarin hij niet kon ademhalen; een terrein, waarop hij den voet niet kon zetten; en bij lieden, wier taal hij niet verstond". Wat nu den beroemden roman Candide betreft, deze verscheen voor het eerst in 1759 onder den titel: „Candide ou 1'optimisme, traduit de 1'alle mand de Mr. le Dr. Ralph", welke gefingeerde Duitsche doctor heette gestorven te zijn in Minden. In de eerstvolgende twintig jaren tot aan Voltaire's dood werd het boek niet minder dan 40 malen herdrukt. Ook later, en ook thans nog, werd het veel gelezen en oogstte het veel lof in 1). Anatole France noemt het tegelijk met de Don Quichotte van Cervantes „des manUels d'indulgence et de pitié, des bibles de bienveillance". En Schopenhauer zegt ergens geestig, dat hij de Theodicee geen andere *) Wij verwijzen inzonderheid naar de voorbeeldige uitgave van André Morize (Paris 1913), waarin een grondige en geleerde inleiding voorkomt van honderd bladzijden, in welke de bronnen van den roman worden nagegaan en verder worden opgesomd al de geschriften, die in Voltaire's tijd voortvloeiden uit Leibniz' Theodicee. Een goed overzicht van den inhoud der' Candide vindt men in de met zorg bewerkte verhandeling van onzen landgenoot Joh. Tielrooy in de „Nieuwe Gids" van 1916. verdienste kan toekennen dan die, aanleiding te hebben gegeven tot de onsterfelijke Candide van den grooten Voltaire, al hebben dan daarmede Leibniz' zoo dikwerf herhaalde slappe uitweidingen dat het slechte somwijlen het goede voortbrengt, een onverwacht bewijs gekregenl In de Candide komt als een der hoofdpersonen voor de philosoof Panglos, die de woordvoerder is van de metaphysico-theologo-cosmologonicologie, met welke Leibniz' optimistische philosophie voortdurend op geestige wijze wordt in t ootje genomen. Evenwel daarmede wordt niet, gelijk Faguet dat wil, een absoluut pessimisme gepredikt: wèl wordt het oppervlakkig optimisme gewraakt, maar het omgekeerd stelsel wordt evenmin gehuldigd. Men moet noch in de eene, noch in de andere eenzijdigheid van visie vervallen. Dwaasheid is het, geheel blind te zijn voor al de ellende dezer wereld; maar niet minder, heel geen oog te hebben voor al het goede dat daarin wordt gevonden. En nog veel ongerijmder is het, al het kwade dat wij waarnemen voor slechts schijnbaar te verklaren' en goed te praten; dit toch is niets anders dan een slechte parodie, een treurige zelfbegoocheling. Maar een troostelooze wereldbeschouwing wordt hiermede nog niet gepredikt, veeleer een beroep gedaan op verdraagzaamheid en mededoogen. Wel is waar levert volgens Voltaire de gansche natuur ons een beeld van strijd en van leed en biedt de gansche geschiedenis „un tableau de cruautés et de malheurs des hommes, une suite presque continue de crimes et de désastres" 1). Maar desondanks vervalt hij geenszins tot een troosteloos radicaal pessimisme. Want al is dan niet alles goed te heeten, toch mag men zeggen dat „tout est passable". Het ware dwaasheid, de hoogheid der menschelijke rede en het bestaan van allerlei deugden en van allerlei genietingen die ons ten deel vallen, te willen betwijfelen. En bij al de onvolkomenheid, waarvan hij zich bewust is, dankt Voltaire toch God, dat Hij hem eenigen tijd zijn aardsch bestaan heeft willen schenken. En als streng rationalist moest hij wel gelooven aan een vooruitgang. Zijn groote strijdlust voor de bevordering van het goede ware moeilijk te vereenigen geweest met een volstrekt pessimisme en een wanhoop aan de menschheid. De menschelijke natuur is volgens hem noch uitsluitend goed, noch uitsluitend slecht, maar een mengsel van beide, van deugd en van ondeugd. Heerschte inderdaad alleen de duivel, dan ware de mensch reeds lang te gronde gegaan. Vandaar, dat reeds in 1728 Voltaire naar aanleiding van Pascal schrijft: „Ik durf de partij opnemen van den mensch tegenover dezen verheven misanthroop, ik durf verzekeren dat wij noch zoo slecht, noch zoo ongelukkig zijn als hij het beweerde". !) Vgl. later bij Bayle, pag. 195. val, dan vervalt bij een opheffing van alle vrees voor een straffend God dikwerf ook alle angstvalligheid en gewetenswroeging ter vermijding van misdadigheid. - De moraal draagt bij Voltaire overal een zeer sociaal karakter: al onze plichten hebben betrekking op het gedrag der menschen onderling. Alle moraal wordt door hem teruggebracht tot de samenleving; slechts wat daarvoor nuttig en bevorderlijk is, verdient den naam van deugd. „La vertu et le vice, le bien et le mal moral", heet het in de Traité de métaphysique, „est en tout pays ce qui est utile ou nuisible a la société"; overal dan ook wordt hij, die het meest offert aan het algemeen welzijn, de deugdzaamste genoemd. Het moreel gevoel van recht en van sympathie voor den naaste behoort tot 's menschen aangeboren natuur, zooals die door God is geschapen. De mensch is nu eenmaal' een gezellig sociabel wezen; hij is geboren voor samenleving, evenals de vogels om nesten te bouwen, de bijen om honig te maken. Die eigenschap vormt een essentieel bestanddeel van 's menschen instinkt, evenals bij de hoogere dieren, maar bij den mensch nog versterkt door de rede. Alleen een Rousseau kon beweren, dat door de samenleving de mensch in zedelijke waarde daalde en bedierf, en een krachtig betoog richten tegen letteren en kunsten wegens haar verderfelijken invloed. De dogmatiek, beweert Voltaire, sticht onder de menschen verdeeldheid, de moraal daarentegen vereenigt ze en maakt de menschheid als tot één groot 10 gezin. Want overal bestaat volgens hem feitelijk eenzelfde moraal, gelijk er overal slechts één wiskunde gevonden wordt. Eenigszins vreemd luidt die bewering, waar alle moraal wordt afgeleid uit de samenleving, die toch allerminst overal dezelfde gedaante heeft aangenomen. Maar Voltaire is van dat geliefde denkbeeld van eenheid en overeenkomstigheid der moraal niet af te brengen en hij hecht er groote waarde aan. Ja hij zegt in zijn reeds bovengenoemd „Le philosophe ignorant" : „Alle philosofen zie ik eenzelfde moraal onderwijzen, ook al hebben zij de meest verschillende voorstellingen over het wezen der dingen. Elke natie had hare eigen godsdienstige gebruiken en dikwerf ongerijmde en aanstootelijke meeningen aangaande metaphysica en theologie. Maar wanneer het de vraag is, te weten of men de rechtvaardigheid moet betrachten, dan is men het overal roerend daarover eens". De talrijke verschillen in de moraal der volkeren ten opzichte van wat als recht en onrecht, deugd of ondeugd is aan te merken, welke verschillen voortspruiten uit verschillen in ras, klimaat, ontwikkeling en levenswijze en die dikwerf niet minder groot zijn dan die in de Godsvoorstelling, worden door Voltaire over 't hoofd gezien. Men denke slechts aan polygamie, anthropophagie, kinder- of ouderdooding, slavernij, menschenoffers, dierenbehandeling enz. Een algeheele onderlinge overeenkomst van moraal in alle tijden en bij alle volkeren der aarde te decreteeren, is slechts mogelijk bij een philosophisch, maar in werkelijkheid niet verwezenlijkt ideaal van levensvoering. Zoowel van volk tot volk als van eeuw tot eeuw veranderde de moreele standaard. Wat hier als misdaad wordt aangemerkt, geldt elders als deugd; gelijk Pascal het in zijn Pensées uitdrukt: „Men ziet bijna geen recht of onrecht, dat niet verandert bij een verandering van luchtstreek. Drie graden poolshoogte keeren de gansche rechtspraak onderstboven. Vermakelijke gerechtigheid, die begrensd wordt door een rivier of door een bergl Vérité au deca des Pyrénées, erreur au dela". Ongetwijfeld vindt men bij ver uiteenliggende volkeren dikwijls een treffende overeenkomst van moreele voorschriften. Zoo leert een Confucius evenals de Bergrede: Behandel uw naaste evenzoo als gijzelf door hem wilt behandeld worden. Maar daaruit volgt nog niet dat men met Voltaire zou mogen beweren, dat overal dezelfde moraal wordt gepredikt, al zijn er natuurlijk zekere deugden en ondeugden die voor alle tijden en alle volkeren gelden. De verschillen onder de volkeren onderling zijn niet eenvoudig terug te brengen tot bijkomstige omstandigheden van ondergeschikte beteekenis, geheel gelegen buiten de kern en essentie der moraal. HOOFDSTUK VII. VOLTAIRE'S GODSDIENST. Voltaire heeft in zijn philosophische beschouwingen een aantal aanhangers gehad, die ook wel naar hem genoemd zijn. Maar die zoogenaamde Voltairianen zijn langzamerhand grootendeels verdwenen. Volgens LlTTRE verstond men daaronder lieden met gekscherende ongeloovigheid ten opzichte van het Christendom; zij stonden in den reuk van een ergerlijke oppervlakkigheid. Maar behalve in hun houding tegenover het klerikalisme hadden zij weinig gemeen met Voltaire en waren veelal niet eenmaal in staat hem recht te verstaan. Hun luchthartigheid en de engheid hunner denkbeelden, alsmede hun indolent gebrek aan een sterke overtuiging waren weinig in overeenstemming met den man naar wien zij heetten en die geenszins alleen in een ontkennenden zin had geleeraard. Voltaire zelf gebruikte voorzeker veelvuldig een schertsende en vermakelijke wijze van voorstelling als een geducht wapen. Maar waar het ernstige aangelegenheden gold, kon lij evengoed ernstig en hartstochtelijk optreden om met klem zijn welgevestigde meenin- gen te verdedigen. Want, naar hij zegt, de bestudeering der bovenzinnelijke dingen verheft ons boven de belangen dezer wereld en doet ons deze klein voorkomen; verliest men zich eenmaal in de oneindigheid, dan bekommert men er zich weinig om wat er wel in de straten van Parijs voorvalt. Wanneer Voltaire wel eens is gehouden voor een godloochenaar, dan is die voorstelling volkomen verkeerd en geheel bezijden de waarheid. Want zonder eenigen twijfel heeft Voltaire aan het bestaan van God geloofd en bij anderen het atheïsme bestreden. ,,Toute la nature nous crie qu'il existe", zegt hij, en te Ferney liet hij in 1761 een kerk bouwen met het opschrift „Deo erexit Voltaire", terwijl hij zelf daar eens een preek hield over den diefstal, hetgeen hem een berispende briefwisseling van den bisschop Biord van Annecy op den hals haalde. Maar de natuur Gods te willen doorgronden, achtte hij iets dat ver verheven was boven onze vermogens. En of men zich dien God heeft voor te stellen als een belooner en wreker onzer daden, daaromtrent geeft hij niet steeds hetzelfde antwoord. Znn deïsme zou het moeten ontkennen, maar zijn sociaal utilisme weer doet hem een bevestigend antwoord op die vraag wenschelijk achten. Voltaire is anders een typisch deïst. Hij ontkent de Openbaring als kenbron der waarheid, bepleit de redelijkheid van den godsdienst en leert eene strikte wetmatigheid van alle gebeuren. Dit deïsme vond in Voltaire's tijd een groot aantal aanhangers onder de intellectueelen van Europa, vooral in Engeland, waar een Toland, Shaftesbury en Bolingbroke er toe behoorden. Deze deïsten, zoo genoemd in tegenstelling van de theïsten en ook wel „vrijdenkers" geheeten, namen aan dat de werkzaamheid Gods zich alleen uitsprak in vaste, onverbrekelijke natuurwetten, zonder dat daarvan afwijkende wonderen konden plaatsgrijpen. Maar die leer werd nimmer zeer populair, want de groote meerderheid der menschen vermocht zij niet te bevredigen. Deze toch verlangt naar eene Openbaring, bouwt haar hoop op eene belooning hiernamaals, en wil zich in verbinding kunnen stellen met haren God door middel van gebed; zoo niet, dan geeft zij alle gedachte aan een bestuurder der wereld prijs en gelooft aan niets meer. De deïstische Godsgedachte daarentegen leert een onwrikbaar wereldgebeuren, onderworpen aan strikte wetmatigheid en zonder een verbiddelijke genade of hoopvollen troost voor lijden in een hiernamaals; en daarmede vermag zij niet te voldoen aan de zielsen geloofsbehoeften der groote schare, die nog liever gelooft in ongerijmdheden. Volgens Windelband vereenigt Voltaire in rijn beschouwingen Newton's mechanische natuurphilosophie, Locke's kenleerig empirisme en Shaftesbury's moraalphilosophie onder een gemeenschappelijk gezichtspunt van deïsme. Dit deïsme draagt volgens Faguet bij hem een administratief politie-karakter: het houdt vast aan ft een God zonder daaraan te gelooven en gelooft eraan zonder Hem te eerbiedigen, als aan een directeur van de openbare veiligheid *). Reeds door Toland, Collins en Woolston werden de mysteriën en wonderen vervallen verklaard, zoodat alleen een ongeschreven, in de harten der menschen levende natuurlijke godsdienst overbleef, geheel afwijkend van den positieven godsdienst der Christelijke kerk. Dit Engelsch deïsme kenschetst Kuno FiSCHER als „de volkomen gelijkmaking van den Christelijken en den natuurlijken godsdienst door de vernietiging van het positieve of historisch Christendom" 2). Inderdaad kan men als de hoofdkenmerken van genoemd deïsme aangeven: de ontkenning van wonderen; de hooghouding der rede én van het vrije denken; de verwerping van alle bovennatuurlijke openbaring en van het gezag eener heilige Schrift of Kerk; de verwerping ook van een priesterstand als noodwendigen en onontbeerlijken middelaar; en eindelijk een algeheele tolerantie en humaniteit zonder verkettering van andersdenkenden. Bij dat alles is het begrijpelijk dat Voltaire, ondanks zijn ongunstige teekening van deszelfs stichter in het aan Paus Benedictus XIV opgedragen tooneelstuk Mahomet, toch veel sympathie moest gevoelen voor het Mohammedanisme, evenals dit later het geval was *) Faguet. Op. cit. pag. 15. 2) K. FiSCHER. Francis Bacon und seine Schule. 3 Aufl. Heidelberg 1904, pag. 514. bij Napoleon. Ook bier toch vinden wij geen belijdenis van een geloof in eene wonderbaarlijke geboorte of in een drieëenheid; geen eigenlijken priesterstand of een beschouwen van Mohammed als een Godheid; geen aannemen van allerlei telkens voorvallende wonderen maar een streng noodwendig gebeuren zonder willekeurige inbreuk op eenmaal vastgestelde natuurwetten. Vandaar ook dat men volgens Voltaire met een Fréret kon beweren, dat de Mohammedanen tot ons zouden kunnen zeggen: Wijzelven hebben slechts onzen Koran, gij daarentegen een aantal Evangeliën; wijzelven hebben ons heilig boek zorgvuldig in zijn oorspronkelijken vorm bewaard als een kostbaar kleinood, gij daarentegen hebt na verloop van eenige eeuwen willekeurig een viertal evangeliën uitgezocht, waarvan gij nimmer het juiste tijdperk van ontstaan hebt geweten. Uw eigen godsdienst hebt gij stuk voor stuk opgebouwd, terwijl de onze evenals de Schepping op éénmaal is saamgesteld. Gij zeiven hebt uw geloof in den loop der geschiedenis herhaalde malen veranderd, wij daarentegen hebben het onze nooit gewijzigd. En wat het wondergeloof aangaat, daarvan vooral wil Voltaire hoegenaamd niets weten. Nadat eenmaal de wereld in haar bestanddeelen door een hoogste intelligentie werd vastgesteld, verloopen daarin volgens hem de gebeurtenissen volgens onwrikbare wetten naar een beginsel van oorzaak en gevolg, zonder dat eenig schepsel daarvan is uitgezonderd. In 't verleden ligt het heden, in het nu wat komen zal. Niets gebeurt dan wat komen moest en niets op andere wijze dan het moest geschieden. Evenals Bolingbroke en David Hume leert ook Voltaire, dat er in het wereldverloop voor wonderen geen plaats is en dat deze in strijd zouden zijn met Gods wezen; want onzinnig is het te veronderstellen, dat God zijn wetten zou breken ten gerieve van enkele begunstigden. Voor de rede kan het wondergeloof geen standhouden en voor den wijsgeer is dat geloof een onding, slechts berustend op eene anthropocentrische overschatting van de beteekenis des menschen, zoowel als van de door dezen bewoonde planeet 1), alsof God niets anders te doen had dan zich bekommeren over de lotgevallen van ons menschen. Wèl aanvaardde Voltaire het bestaan eener algemeene Voorzienigheid, al ziet hij zich niet in staat de moeilijkheid op te lossen hoe deze valt te rijmen met het bestaan des kwaads. Want eene karakterloosheid was het volgens hem om met sommige optimisten het bestaan van dat kwaad eenvoudig te negeeren en voor niets dan schijn te verklaren. Hoe nu is dat kwaad en al het lijden dezer wereld te verzoenen met het onloochenbaar bestaan Gods, wiens wezen men zich toch als volmaakt goed en barmhartig denkt? Ook voor Voltaire was dit een eeuwig raadsel. ) Voor eene geeseling van den geocentrischen grootheidswaanzin zie men de kostelijke persiflage in den roman Micromegas. Desalniettemin verklaart Voltaire in eene algemeene Voorzienigheid te gelooven, die alles heeft geregeld. Niet evenwel aan eene particuliere of persoonlijke Voorzienigheid, die het wereldbestuur en den wereldloop in znn orde en regelmaat zou wijzigen ter wille van de belangen of wenscben van den enkeling. Een gebed ter afsmeeking van persoonlijke begunstiging is hem iets uit den booze en hij kan er zich niet bij neerleggen: het gebed kan tot niets anders dienen en niets anders teweegbrengen dan berusting in het Godsbestuur, waarin geen wijziging valt aan te brengen ten gerieve van afwijkende persoonlijke verlangens. Ook de bovennatuurbjke Openbaring wordt door Voltaire verworpen. Maar ook zonder deze verleenen de doelmatigheid en de orde, die hij in de natuur waarneemt, hem een vast Godsgeloof, aangezien zonder eene Goddelijke rede de samenstelling dezer wereld niet ware te begrijpen. Hij hecht veel waarde aan het teleologisch argument voor het bestaan Gods. Hume in zijn dialogen en Kant in zijn kritiek zouden de waarde van zulke bewijsgronden voorgoed ontzenuwen en teniet doen. Voor Voltaire evenwel, die alle Openbaring ontkende, hadden die zoogenaamde bewijzen van Gods bestaan wel degelijk veel beteekenis, en hij deelt dan ook geenszins Spinoza's oordeel dat alle doelvoorstelling uit de wereldbeschouwing zij te weren. Maar wèl keurt hij in hooge mate af het geweldig misbruik, dat van zulk een teleologische zienswijze gemaakt werd; zoo b.v. de bewering dat de vloed er zou zijn om schepen op een gemakkelijke wijze een haven te doen binnenloopen; de zee om scheepvaart mogelijk te maken; de beenen om met'schoeisel bekleed te worden en in een broek gestoken; de neus om een bril te kunnen dragen en meer dergelijke zotheden, zooals zij ook ten onzent door een Martinet e. a. ter hoogere glorie Gods verkondigd werden. Het geloof in God had volgens Voltaire ook zeer nuttige effecten. Hij deelde allerminst de meening van Bayle, dat atheïsme in 't algemeen niet met onzedelijkheid gepaard behoefde te gaan en een staat zeer wel kon zijn saamgesteld uit louter atheïsten. Had Bayle, zoo zegt hij, slechts een vijf of zeshonderd boeren te besturen gehad, dan zou hij zeker niet hebben nagelaten hun een beloonenden en wrekenden God voor te houden. Want bij de groote menigte is het atheïsme verderfelijk voor de moraliteit harer levensvoering en is een geloof aan God en onsterfelijkheid dan ook noodig voor de instandhouding der maatschappij. Voltaire is hier een geestverwant van Machiavelli, die in het 18de hoofdstuk van zijn bekend boek den godsdienst den vorsten aanprijst als een zeer bruikbaar regeeringsmiddel. Maar ook voor de vorsten zeiven was volgens Voltaire het atheïsme gevaarlijk, omdat zij daardoor kans hepen misbruik te maken van de macht waarmede zij bekleed waren. Deze overwegingen vertoonen eenige verwantschap met Gibbon's gedenkwaardige uitspraak dat alle godsdiensten even waar zijn in 't oog van het volk als zij onjuist zijn in 't oog van den wijsgeer en nuttig in 't oog van den magistraat. Het geloof in God is volgens Voltaire niet alleen een heilzame breidel ter voorkoming van misdaden, maar het is terzelfder tijd ook de eenige metaphysica die passend is voor de groote menigte. De philosophie toch, zegt hij, is niet geëigend om de wereld te regeeren; zij verheft zich te hoog boven den grooten hoop, zij spreekt een taal die deze niet verstaan kan. Voltaire beziet het geloof in God geheel uit een praktisch oogpunt en beoordeelt het naar zijn bruikbaarheid En geen maatschappij is volgens hem denkbaar zonder godsdienst; hij bestrijdt dan ook hevig het atheïsme van Holbach's „Système de la nature". Zulk een atheïsme kan alleen onschadelijk zijn voor welgestelde, ontwikkelde en beschaafde heden van een zacht karakter, maar niet voor armen en onbeschaafden, die een beteugeling door den godsdienst en een vreeze Gods behoeven, terwijl „un roi athée est plus dangereux qu'un Ravaillac fanatique". Ter wille van de openbare zedelijkheid mag de praktijk van den godsdienst nooit worden opgeheven; de staat heeft belang bij het bestaan en de handhaving van den godsdienst, en nog beter is een slechte dan in 't geheel geen godsdienst, onder voorwaarde dat aan fanatisme geen speelruimte worde gelaten. x) Vgl. boven, pag. 134. gaan hekelen en bespotten, waarbij vooral Voltaire het had te ontgelden, al dadelijk met zijn Henriade. Een later voorbeeld van vijandschap vindt men in den bekenden Joseph de Maistre, den grooten apologeet van het Ultramontanisme, die in zinnelooze woede ook Baco met allerlei onzinnige argumenten heeft bestreden en met allerlei invectiven aangevallen. In de vierde Entretien zijner „Soirées de Saint-Petersbourg" laat hij den graaf, die de spreekbuis is van znn eigen meeningen, over Francois Marie Arouet o.a. het navolgende opmerken, dat de toomelooze bewondering, die deze bij te veel lieden heeft verworven, het onfeilbaar teeken is van hun verdorven ziel. Voelt iemand zich aangetrokken tot Voltaire's werken, dan is dit wel een bewijs dat God hem niet liefheeft. Want de schrijver is daarin een godlasteraar of hij beleedigt zijn vijanden ; de lach dien hij opwekt is ongewettigd en ongegrond, het is een grijnslach. Ook zijn uiterlijk wordt daar ter plaatse bekritiseerd. „Kijk maar eens", zoo heet het, „naar dat afstootend voorhoofd, dat nimmer gekleurd werd door een blos van schaamte, of naar die oogen waarin als in twee uitgebluschte kraters de ontucht en de haat nog schijnen te koken... De man is gelijk aan een insekt dat als een geesel van onzen tuin znn beten richt op den wortel onzer kostbaarste planten. Zijn grootste misdaad is het misbruik van zijn talent en van zijn genialen geest, die geschapen waren om God en de deugd te verheerlijken". Maar keeren wij terug tot Voltaire zeiven. Hij komt op tegen al de misvormingen, waaraan de godsdienst door de kerkelijke dogmatiek heeft blootgestaan, en tegen al de willekeurige toevoegselen die aan den inhoud der eenvoudige Evangeliën zijn aangebracht. Hoezeer wijkt niet de Christelijke godsdienst van onzen tijd af van dien welke door Jezus werd in praktijk gebracht. Jezus zelf b.v. heeft nimmer beweerd dat Maria de moeder Gods was; hij verborg altijd het mysterie zijner incarnatie en hij zegt zelf niet dat hij de gelijke Gods is. Geen der kerkelijke dogma's is ontsproten uit Jezus mond, wiens hemelsche prediking men is gaan omwerken tot een helsche leering. De ware leer van Jezus' houdt in dat mén God moet beminnen en zijn naaste liefhebben als zichzelven, vergevingsgezind moet zijn en het kwaad dat men gedaan heeft moet trachten te herstellen. Maar in den loop der eeuwen is de reine leer van Jezus totaal bedorven en in menig opzicht vervormd tot het tegendeel van wat Jezus zelf had gepredikt. Laat ons toch telkens weer herhalen, heet het in de Dictionnaire philosophique, dat de moraal van God komt, de dogmen daarentegen van onszelven. „Jésus n'enseigne aucun dogme métaphysique, il n'écrivit point de cahiers théologiques". Waartoe toch dienen al die theologische onderscheidingen en al de dogmen, gegrondvest op die onderscheidingen; waartoe ook al de vervolgingen welke weer zijn gegrondvest op die dog- wardheid van denkbeelden ontstond. Voor een groot deel is de theologie van het Christendom ontleend aan Grieksche elementen; zij heeft den Joodschen godsdienst tot moeder en Plato's philosophie tot vader. Door al zulke bestanddeelen, die zij aan andere bronnen ontleende, verheugde zij zich in een snellere verbreiding, maar daarmede wordt terzelfder tijd haar vermeende goddelijke oorsprong teniet gedaan. Het Christendom is volgens Voltaire evenals andere godsdiensten van menschelijken oorsprong en het moet met denzelfden maatstaf gemeten en vblgens dezelfde wetenschappelijke methode bestudeerd worden als andere geschiedkundige verschijnselen. Ook de zoogenaamde heilige geschriften moeten naar hun geloofwaardigheid, herkomst, tijd van ontstaan, gezag en gehalte aan bijgeloof onderzocht worden. Want het Chris tendom is niet een bevoorrechte godsdienst, die een geheel uitzonderlijke wijze van behandeling zou billijken en vereischen, maar een die, zij hij ook van voortreffelijker gehalte, met andere godsdiensten kan en mag vergeleken worden. Ook hieromtrent kan gezegd worden wat Bus ken Huet meer in 't algemeen opmerkt *): „Voltaire's begrippen over geboorte en dood, mensch en God, geloof en rede, die bij zijn leven, welken bijval zij overigens onder de hoogere standen vonden, alom door de burger- *) Litterarische fantasiën en kritieken. III pag. 153. klasse als ongoddelijk gevreesd en verfoeid werden, boezemen thans in dezelfde kringen zóó weinig afschuw in, dat zij integendeel als de standaard hunner wijsgeerige ontwikkeling kunnen gelden". Het eeuwigdurend theologisch geharrewar tusschen allerlei secten over toch onoplosbare kwesties van dogmatischen aard stuitte Voltaire hevig tegen de borst, waar het niet alleen veel tijd en aandacht in beslag nam, maar ook de aandacht afleidde van den waren godsdienst des gemoeds en des harten. Voltaire wilde de godsvoorstelling losmaken van allen samenhang met Kerkelijk Christendom, weinig waarde hechtende aan kerkelijke organisatie en alle dogmatiek verwerpend. Hoe minder dogmen en bijgeloovigheden, des te beter; maar het Godsgeloof dient gehandhaafd, want het atheïsme is volgens hem op redelijke gronden weerlegbaar, terwijl ook het onsterfehjkheidsgeloof op grond van zijn praktische onmisbaarheid niet mag worden prijsgegeven 1). Maar jegens de Kerk is hij onverzoenlijk en oneerbiedig. Deze is hem een Carthago delenda en de hiërarchische kerk bleef hij met hartgrondigen haat tot znn laatsten ademtocht fel bestrijden. Ten eenenmale vergeet hij, dat de door hem zoo heftig aangevallen Kerk en haar leer gedurende zoovele eeuwen reeds de *) Zie boven, pag. 147 en 148. troost, de toevlucht en de hoop was van ontelbaren in het leed, dat het leven hun bracht, en stelt hij het voor als ware de daarin besloten godsdienst niets anders dan een verfoeilijk fanatisme. Zoo deed hij niet op zuivere wijze recht aan het historisch Christendom, gelijk hij ook niets voelde van het mysterie dat in den godsdienst ligt besloten en waarvoor een Pascal zoo gevoelig was. Van een godsdienstig gevoel als dat van een Pascal en Bossuet, Spinoza en Malebranche had hij geen besef1). De hoofdfout van Voltaire was wel deze, dat hij den godsdienst uitsluitend wilde beoordeelen van uit het standpunt der redt, en op de rede den godsdienst wilde grondvesten. Maar een strikt wijsgeerige godsdienst is al even ongegrond als een godsdienstige wijsbegeerte. Een dienstbare wijsbegeerte toch, die van den aanvang af haar onderzoek zou dienen aan te passen aan reeds bij voorbaat vastgestelde gewenschte uitkomsten, mag geen wijsbegeerte meer heeten. Maar evenmin is omgekeerd het wezen van den godsdienst te zoeken in eene vermeerdering van kennis, begrijpen en verklaren. Beider strekking en doeleinden rijn gansch verschillend; rij wellen op uit verschillende bronnen en beantwoorden aan verschillende behoeften. Daardoor zijn ook beider methode en maatstaf voor waarheid totaal verschillend. Zij gaan ieder hun eigen weg *) Vgl. boven, pag. 149. gebracht, later veelal werden aangewend op eene wijze, die Bayle zelf niet zou hebben gebillnkt en die adjn misnoegen zou hebben opgewekt. In dit opzicht was Bayle zeker zeer verschillend van de een halve eeuw later op hem volgende Fransche w^sgeeren. is veel nederiger en hij leeft ook niet in wereldsche gezelschappen, maar wijdt zich alleen aan de studie, niet beheerscht door eenigen hartstocht en niets beoogend dan de uiteenzetting en verdediging zijner geliefde denkbeelden. Maar al znn hun karakter en schrgfwijze verschillend, overal bij Voltaire ontmoeten w^ Bayle en zijn de sporen van diens geest bemerkbaar. Want niet ten onrechte merkt Perrens op *) : „Bayle is een uiterst goedaardig en vredelievend persoon, maar toch was hn het, die het vuur aanstak in de vier hoeken van Europa. Niemand meer dan hij heeft zooveel er toe bijgedragen, het werk van Lodewnk XIV te sloopen en dat van Voltaire voor te bereiden." Trouwens al wat lnj hem dankt, erkent lij gaarne en het wordt door hem niet verbloemd. Hij prijst hem herhaaldebjk en noemt hem in zijn Dictionnaire een „savant universel", een „dialecticien aussi profond qu'ingénieux", de „éternel honneur de la raison humaine", „1'immortel Bayle, le premier des philosophes' . i) Perrens. Les libertins en France au 17ième siècle. Paris 1896, pag. 333. Dit alles in aanmerking nemend, mogen wij thans wel ter aanvulling van het voorafgaande een bespreking wijden aan dien grooten Bayle, die een kwart eeuw lang binnen onze grenzen woonde en daar evenals vóór hem Descartes, de rust en de vrijheid vond waaraan hij zulk een behoefte had. Maar ook afgescheiden van Voltaire, verdient hij ten volle dat wij ons met hem bezighouden; want weinig schrijvers rijn zóó merkwaardig en belangrijk als Bayle, die den overgang vormt van de 17de naar de 18de eeuw, van een Bossuet naar een Voltaire. En hij verdient dat te meer, waar hij ten onzent nog veel te weinig bekend is, en nog in 1896 de rector Kan van het Erasmiaansch Gymnasium in zijn afscheidsrede kon spreken van de Rotterdamsche illustre school, waaraan „de groote, thans hier zoo goed ala onbekende Pierre Bayle leeraarde". HOOFDSTUK I. LEVEN EN KARAKTER. Laat ons weer beginnen met eene korte levensschets. Hoofdbron daarvoor is de biographie van zijn vriend Desmaizeaux 1). Deze Desmaizeaux werd in 1666 in Auvergne geboren en stierf in 1745 te Londen. H9 studeerde eerst theologie, later philosophie en geschiedenis. Op weg naar Engeland leerde lnj Bayle persoonlijk kennen, wat aanleiding gaf tot een hartehjke briefwisseling. Na Bayle's dood werd hem het schrijven van diens biographie opgedragen evenals hem de uitgave van diens gezamenlijke werken werd toevertrouwd, als gevolg waarvan o.a. in de jaren 1727-'31 in Den Haag *) Als andere goede vrienden wil ik hier noemen den Parijschen advokaat Mathieu Marais, die hem de laatste jaren zijns levens goed op de hoogte hield van al wat er in de Fransche hoofdstad voorviel, al hebben beiden elkander nooit persoonlijk ontmoet. En verder zijn geestverwant Gédéon Huet, die in 1718 in den Haag stierf en uit eigen beweging een register op Bayle's woordenboek samenstelde, dat aan den tweeden druk daarvan werd toegevoegd. de „CEuvres diverses" verschenen in 4 foliodeelen Pierre Bayle dan werd geboren in Zuid-Frankrijk in Nov. 1647 als zoon van een Protestantsch predikant te Carlat, waar in 1905 te zijner nagedachtenis een monument is opgericht. Hij was de middelste van drie zonen, van wie een oudere broeder Jacob de voetstappen drukte van zijn vader en evenals deze predikant werd; terwijl een jongere broeder Joseph later in Parijs ging studeeren, maar daar al spoedig op jeugdigen leeftijd kwam te overlijden. Pierre zelf kenmerkte zich van kindsbeen af door een levendigen geest, groot bevattingsvermogen, scherpzinnigheid en een sterk geheugen, alsmede door een onverzadiglijke leergierigheid. Door onophoudelijk studeeren en boeken verslinden overwerkte hij zich dermate, dat hij genoodzaakt was maandenlang in landelijke rust ontspanning te gaan zoeken, met alleen Plutarchus en Montaigne als schrijvers, die hem steeds lief zouden blijven, tot gezelschap. In het naburige Toulouse genoot, gelijk later Voltaire, de jeugdige Bayle het onderricht van de Jesuïeten; en evenals later Gibbon, werd hij op rijn 21ste jaar, in Maart 1669, een tijdlang katholiek. Maar reeds na anderhalf jaar zweert hij het katholieke geloof wederom *) Ook van Marguetel de Saint-Evremond (1610—'1703) bezorgde Desmaizeaux eene biographie en eene uitgave zijner werken, nadat deze hoogbejaard in Londen was gestorven, na een tijdlang in Den Haag met Jan de Vv^itt en Spinoza vriendschappelijk verkeerd te hebben. af; en om nu de wraak der Kerk, die zoo iets zeer euvel duidde, te ontvlieden, begaf hn zich ijlings naar Genève om daar zijn studiën voort te zetten. Hier leert lnj o.a. Jacques Basnage kennen, zoon van een zeer geacht rechtsgeleerde uit Rouaan, door bemiddeling van wien hij in het voorjaar van 1672 benoemd wordt tot gouverneur van de zonen van Graaf Dhona in het naburige Coppet, waar ruim een eeuw later Madame de Staël zou resideeren. Maar de landehjke teruggetrokkenheid beviel hem weinig, en daarom verwisselt lnj na twee jaren verblijf die betrekking voor eene soortgelijke eerst bij een koopman te Rouaan, daarna bij een ander te Parijs. Evenwel reeds een jaar later, in het najaar van 1675, wordt lnj benoemd tot professor in de philosophie aan de Protestantsche hoogeschool te Sedan, en dat wel bij keuze uit een viertal candidaten voor die betrekking en op aanbeveling van den hoogleeraar Turieu, een schoonbroeder van Basnage. Maar na zes jaren wordt die school in Juli 1681 door de regeering opgeheven. Toen zoekt de hem welgezinde graaf de Guiscard Bayle ter wille van zijn toekomst te overreden tot den katholieken godsdienst toe te treden, maar tevergeefs. Maar door voorspraak van een zijner leerlingen, den Hollander Van Zoelen uit Rotterdam, verkrijgt hij den steun van den daar woonachtigen mvloedrijken Adriaan van Paets, zwager van Cornelis de Witt, en wordt hn door diens bemiddeling benoemd tot leeraar in de philosophie en de geschiedenis aan de zoo juist daar opgerichte Ecole illustre, een soort van Athenaeum zooals er destijds ook in vele andere Hollandsche steden als Amsterdam, Dordrecht, Deventer en Middelburg bestonden. Terzelfder tijd was ook Jurieu, met wien hij in Sedan had samengewerkt, aan die school benoemd tot leeraar in theologische leervakken. Zoo kan hij reeds in Dec. 1681 zijn intreerede houden en zijn lessen aanvangen. Juist 25 jaren lang zou hij verder zijn leven slijten in de stad Rotterdam. Znn eerste woning was gelegen op de Geldersche Kade; maar lnj woonde hier slechts een paar jaren en moest sedert dien tot zijn groot ongerief meermalen verhuizen, om ten slotte te overlijden ten huize van Mej. van der Mars op het Westnieuwlant. Maar ondanks dat langdurig verblijf in ons land leerde Bayle er toch geen Hollandsch. Voor zijn omgang, die zich bijna uitsluitend bepaalde tot Fransch sprekenden, was dat ook niet noodig; en ook al had hij in ons land, dat destijds onder Willem III vijandig gezind was jegens Frankrijk, een welkome gastvrijheid gevonden, zijn gehechtheid aan zijn geboorteland was daarmede niet verdwenen. Al spoedig begint nu Bayle's schrijversloopbaan. In December 1680 namelijk was een komeet verschenen aan het uitspansel, die bij velen beroering had gebracht als een vermeend voorteeken van naderende onheilen en als een waarschuwing tot boetedoening. Die komeet gaf Bayle aanleiding tot het schrijven van een geschrift, waarover wij zoo straks nader zullen spreken en dat zeer in den smaak viel. Een tweede geschrift vond zijn aanleiding in een boek van den Jesuïet Louis Maimbourg (1610-'86), geschiedschrijver des konings, de „Histoire du Calvinisme", waardoor Bayle bewogen werd tot het schrijven van een verweerschrift in den vorm eener „Critique générale". Wel werd dit op het Grève-plein te Parijs door beulshanden verbrand en de verkoop in Frankrijk streng verboden, maar dit belette niet dat ook dit boek zooveel opgang maakte, dat reeds in het najaar een tweede druk ervan moest verschijnen, nadat door eene toevallige omstandigheid Bayle reeds als de schrijver was bekend geworden. Het veel lijviger, een jaar later verschenen verweerschrift van Jurieu maakte veel minder opgang tot des schrijvers groote verontwaardiging, evenals hem reeds de bijval, dien het boek over de kometen had ingeoogst, een ware doorn in 't oog was. In 1684 slaat Bayle een benoeming tot hoogleeraar te Franeker af, al ware daarmede znn honorarium aanzienlijk vermeerderd geworden en lnj meteen bevrijd van de lastige nabijheid van Jurieu. Evenwel hij meende, mede met 't oog op znn verpKchtingen tegenover zijn Rotterdamsche begunstigers en vrienden, de benoeming niet te moeten aannemen, te minder nu lnj nog onlangs van de overleden Mevrouw van Paets een paar duizend gulden geërfd had voor den aankoop van boeken. Het jaar daaraanvolgende, 1685, zou voor Bayle een waar ongeluksjaar worden wat betreft de lotsbedeeling zijner naaste verwanten. Want kort na elkander heeft hij drie zware verliezen te betreuren, die hem gansch eenzaam achterlaten. Eerst sterft zijn jongere broeder op 24-jarigen leeftijd als student te Parijs na een riekte van slechts weinige dagen. Daarop komt in Maart rijn grijze vader op 76-jarigen leeftijd te overlijden. En eindelijk, nadat in October van dat jaar na een 87-jarig bestand het edict van Nantes was herroepen, sterft in November rijn oudere broeder Jacob ten gevolge van ondervonden ergerlijke behandeling, toen hij geweigerd had rijn Protestantsch geloof vaarwel te zeggen en die naar het heette ook te wijten was aan een soort van wraakneming over Bayle als schrijver van de critiek op Maimbourg's boek. Zijn troost voor al die verliezen zoekt Bayle in een des te harder arbeid, totdat hn weer eens, evenals in zijn jeugd, de overdrijving daarvan moet bekoopen met een uitputting en mzinking ten gevolge van overwerken. In Febr. 1687 moet hij maandenlang allen arbeid onderbreken en genering gaan zoeken eerst in Kleef, later in Aken. Zijn riekte duurt juist een jaar lang tot Febr. 1688; en nadat reeds in Oct. 1685 ook rijn beschermer Van Paets was overleden en hij voortdurend bleef blootstaan aan de hevige aanvallen van zijn collega Jurieu, denkt hij er een oogenblik over, maar liever naar Berlijn te verhuizen. Hiervan is wel niets eenigszins nader in zijn karakter en gedrag te teekenen. Pierre Jurieu werd geboren in de buurt van Blois aan de Loire op 24 Dec. 1637 en was dus tien jaren ouder dan Bayle. Als kundig theoloog werd lnj reeds een tijdlang vóór Bayle tot hoogleeraar beroepen te Sedan; en tien jaren later kwam hn tegelijk met deze, einde van de maand Oct. 1681, te Rotterdam aan om daar gezamenlijk het leeraarsambt aan de illustre school te gaan bekleeden. Hij bleef daar dat ambt waarnemen tot aan zijn dood op 11 Jan. 1713, toen lnj kinderloos op 75-jarigen leeftijd overleed. Reeds in Sedan was Bayle zijn ambtgenoot geweest. In den beginne waren zij goede vrienden, maar later werd Jurieu Bayle's verbitterde vijand, die hem op alle mogelijke wijze door schotschriften, beschuldigingen en verdachtmakingen zocht tegen te werken. Hij speelde tegenover hem een soortgelijke rol als later de predikant Göze te Hamburg tegenover Lessing. Voortdurend zonder ophouden stond Bayle bloot aan zijn aanvallen en werd lnj door hem bestookt. Nog in het jaar van zijn dood zag hn' een geschrift van hem tegen zich in 't licht gegeven, getiteld „Le philosophe de Rotterdam, accusé, atteint et convaincu", waarop Bayle het niet noodig vond meer te antwoorden. Weinig zeker had deze eertijds kunnen vermoeden dat, toen zij samen in Rotterdam aanlandden, zg, naar Sayous het uitdrukt, bestemd waren om van die vreedzame handelsstad te maken het hoofdkwartier van eenen pennestrijd, ver- derfelijk zoowel voor den godsdienst in 't algemeen als voor het Protestantisme in 't bizonder" 1). Die voortdurende strijd vloeide voor een deel ook voort uit beider volkomen verschillend karakter. Was Bayle verdraagzaam, Jurieu was een dogmaticus van den echten stempel en volkomen onverzoenlijk jegens andersdenkenden; voor hem was verdraagzaamheid niets anders dan misdadige onverschilligheid. Jurieu, de „injurieux", had een cholerisch gestel, was uiterst prikkelbaar en polemisch, in tegenstelling van den phlegmatischen Bayle, en werd bovendien nog verteerd door ij delheid en naijver. In 1694, kort na Bayle's ontslag, gaf hij een paar preeken uit, waarin naar aanleid ing van Psalm 139 : 21 en 22 de haatdragendheid werd voorgesteld als een Godgevallig werk, uit liefde voor Hem voortvloeiend. Bayle's geschriften waren volgens Jurieu zeldzaam goddeloos en verderfelijk. Hij zag daarin slechts een vermomd ongeloof, door hetwelk alle godsdiensten werden omvergeworpen. De Godheid wordt er slechts in geteekend van hare duistere en onbegrijpekjke zijde en in strijd met onze voorstellingen van rechtvaardigheid, terwijl de schrijver zich verlustigt in al zulke moeilijkheden. Jurieu verweet hem, dat lnj allen godsdienst wegmaaide en overal onvroomheid en ongeloof zaaide. Geen ander schrijver of wijsgeer had zooveel gif verbreid; op *) A. Sayous. Histoire de la littérature frangaise a 1'étranger, 17ième siècle. Paris 1853, I pag. 221. elke bladzijde zijner werken kon men een godslastering of aanklacht vinden tegen den ChristeHjken godsdienst. In Jurieu's oogen was Bayle een afvallig pacifist en verholen atheïst; en daarom trad hij tegen hem op als indertijd Calvijn was opgetreden tegen Servet, al was hij zelf niet in staat hem evenals dezen te laten verbranden. Als theoloog was Jurieu verre van onkundig en Serrurier schrijft over hem x): „Men heeft slechts een blik te slaan in zqn boeken om de doordringendheid van zijn geest te bewonderen, de vlotheid van znn pen, de kracht z^ner argumenten en de innemende welsprekendheid van zijn stijl". Die begaafdheid werd dan ook door Bayle grif erkend 2). Maar helaas was daarnevens Jurieu een echt geestdrijver en quaerulant. Hij scheen het voor zijn geestelijk heil noodig te vinden, voortdurend met den een of ander in strijd te verkeeren. Als een despoot wilde lnj over de partij der Protestanten heerschen en tevens om z$n kunde en beleid bewonderd worden. Weerstand of critiek op zgn persoon of zijn beweringen kon hij hoegenaamd niet verdragen. Jurieu, die zooveel kwaad sprak van bekeeringen die plaatsvonden onder dwangregime, waar *) C. Serrurier. Pierre Bayle en Hollande. Thèse. Lausanne 1912, pag. 105. Aldaar ook een portret van Jurieu op pag. 102. 2) Voor Jurieu als verdediger der Hervorming zie men het proefschrift van C. van Oordt. Pierre Jurieu, historiën apologiste de la réfonnation. Genève 1879. het zijn eigen geloofsgenooten betrof, was terzelfder tijd een toonbeeld van onverdraagzaamheid tegenover mannen als Bayle, die niet bereid waren zich voetstoots aan zijn gezag te onderwerpen. Hij was een waar potentaat, die niemand naast zich duldde en die optrad als een Protestantsch inquisiteur. Een ieder, die niet blindelings hem volgde en zich aan zijn leiding overgaf, werd uitgemaakt voor een godlasterenden ketter; want hij meende zich het oppergezag over de uit Frankrijk uitgeweken ambtgenooten te mogen toeëigenen en hen als rechter naar eigen inzicht te mogen vonnissen. Reeds in Sedan was lnj berucht om zijn ijdelheid en eerzucht, twistziekheid en heerschzucht, steeds geneigd tot vervolgingen, smaadschriften en verdachtmaking. Verwonderlijk is het dan ook niet, dat een zijner tijdgenooten (Basnage) van Jurieu het navolgend minder vleiend beeld ophangt: „Overal heeft lnj twist en verdeeldheid gezaaid. Hij heeft zich opgeworpen als algemeen inquisiteur om zich daarmede roem te verwerven ten koste van den goeden naam zijner medebroeders. Steeds is lnj de aanvaller en de vervolger. Te vuur en te zwaard wil bij al datgene vernietigen wat zijn despotische heerschappij niet erkent, en lnj roept daarbij bedrog en laster te hulp". Hiermede willen wij de bespreking van Jurieu eindigen en thans liever het karakter van Bayle nader in 'toog vatten. Een levensbeschrijving toch mag nimmer voUemgheetenzonderhetweUiclitgewicliügstdeel daarvan, een karakterbeschrijving. Deze moge daarom thans volgen, alvorens wij overgaan tot Bayle's geschriften. Welnu, vóór alles treft ons wel Bayle's geweldige werklust en arbeidzaamheid. Onvermoeid werkte hij het grootste deel van rijn leven dag aan dag, evenals Voltaire, een twaalf tot veertien uren; en aan een zijner vrienden, rijn lateren levensbeschrijver Desmaizeaux, schreef lnj eens zich niet te kunnen herinneren, dat lnj zich sedert rijn twintigste jaar ooit eenigen vrijen tijd gegund had. Want hoewel evenals Spinoza teer van lichaamsgestel, hij spaarde zich nooit, onverschillig als hij er voor was, door behoedzaamheid znn levensduur zooveel mogelijk te verlengen *). Zoo is het begrijpelijk, dat een zijner tijdgenooten de Fransche predikant Saurin, in een preek van 1709 verklaarde, dat Bayle in rijn wijze van levensvoering slechts één gebrek had, namelijk rijn overmatigen lust tot werken En een ander, RébeUiau, merkte op dat Bayle voor zich alleen het werk verrichtte eener geheele secte en in 25 jaren het werk, waarvoor een ander een eeuw noodig had, tot stand bracht. Als een tweeden voornamen karaktertrek noemen wij rijn grooten onafhankelijkheidszin. Evenals Spinoza wilde ook hn bovenal volkomen vrij bhjven in het uiti) De la Monnoie. Histoire de Mr. Bayle et de ses ouvrages. Nouvelle Edition. Amsterdam 1716, pag. 53. «) Zie Sayoüs. Op. cit. I pag. 308. spreken zijner overtuiging en denkbeelden, en daarom wees hij alle aanbiedingen af, die daaraan eenige afbreuk zouden kunnen doen door hem op eenigerlei wijze verplichtingen op te leggen. Toen de Hertog van Shrewsbury hem een zeer aanzienlijk bedrag aanbood, indien lnj aan hem zijn Dictionnaire wilde opdragen, sloeg hij dat aanbod van de hand, evenals later soortgelijke aanbiedingen van Lord Shaftesbury, die hem tijdens een verblijf in Holland had leeren kennen, en van Albemarle. Laatstgenoemde, van geboorte een Hollander, Araold Joost van Keppel geheeten, maar naar Engeland meegetrokken met Willem III, wiens volle vertrouwen hij genoot en dien lnj op zijn veldtochten begeleidde, had hem voorgeslagen als gast zijn intrek bij hem te komen nemen. Tevergeefs ook wilde graaf Huntingdon hem een jaarlijksch bedrag van 200 Guineas toekennen. Al die pogingen, hoe goed ook bedoeld, werden in dank afgewezen. Maar uit die welwillende offerten van vreemdelingen blijkt reeds genoegzaam, welk een groote vermaardheid Bayle zich door zijn geschriften had verworven. Desondanks bleef hij steeds even bescheiden; hij weigert zelfs zijn portret te laten opnemen in zijn Dictionnaire als schrijver van dat reuzenwerk. Als een waarlijk groot man was hij vrij van ijdelheid; en evenmin werd hij gekweld door roemzucht, want in geenen deele toonde lij zich een eerzuchtig strever, het was hem te doen slechts om vermeerdering van kennis en inzicht, niet om lof in te oogsten. En naar de la Monnoie van hem getuigt, lnj prees, vrij van de ijdelheid die anders verre van zeldzaam is bij geleerden, gaarne de werken van anderen zoo die zijn goedkeuring droegen, zelfs die van Jurieu, hoewel deze zelf alleraunst kon dulden, dat aan znn collega Bayle van alle zijden verdiende hulde werd gebrachtx). In elk opzicht toonde Bayle zich bescheiden en eenvoudig, niet haatdragend, onpartijdig, benunnehjk en zachtzinnig. Zonder bijoogmerken waren hem dialectiek en een intellectueel debat de hoogste vreugde en stelde hn de vrije beoefening van wetenschap en wijsbegeerte op den hoogsten prijs. „Ses mceurs n'étaient pas moins respectables que son génie", zegt Voltaire, „belangeloosheid, vredelievendheid en waarheidsliefde vormden zijn karakter". Door de opstokerij van Jurieu beroofd van rijn leerstoel, bracht Bayle de rest van rijn leven door in eenzaamheid en armoede. Maar de vervolgingen van zijn verbitterden tegenstander kunnen hem geen woord van haatdragendheid ontlokken; hij bestrijdt ze zonder toorn of verbittering, zegt Lanfrey, en op eene wijze, niet ongelijk aan de ironie van Socrates, kastijdt lnj z^n bestrijder zonder hem te verwonden. Zijn leven is bewonderenswaardig van zuiverheid en van belangeloosheid, zooals die alleen groote karakters kenmerken. Het is een voortdurend offeren aan de waarheid, voor welke hij x) De la Monnoie. Op. cit. pag. 50. bereid is ie lijden zonder hoop op verbetering zijner positie, en tevergeefs wenden zijn vrienden pogingen aan, hem aan zijn nederige schuilplaats te ontrukken. Van hem kan met recht getuigd worden het „justum ac tenacem" 1). In dit teruggetrokken leven van studie treedt het sentiment op den achtergrond. Bayle had geen bepaalde behoefte aan groote intimiteit of diepe vriendschap, noch aan liefdesemoties ten opzichte van het andere geslacht, want nimmer is lnj ernstig, hartstochtelijk verliefd geweesta). Geen enkele hartstocht bracht hem uit de evenwichtigheid zijner koele rede; natuur noch kunstschoon bracht hem in vervoering. Zijn groote verstandelijke vermogens overstelpen zijn hartsaandoeningen; intellectueele aanleg en grenzenlooze weetgierigheid zijn bij hem overheerschend. Lezen en onderzoeken, critiseeren en discuteeren vormen zijn ware passie, alleen daardoor ontvlamt zijn geestdrift. Trouwens bij een echt kamergeleerde, die veertig jaren lang een half etmaal daags aan de schrijftafel met ingespannen arbeid doorbracht, viel moeilijk veel natuurgevoel en groote liefde voor de vrije natuur te verwachten. Meer dan deze stelde hij een grooten boek- *) P. Lanfrey. 1'Eglise et les philosophes au 18ième siècle. Paris 1855, pag. 84 en 85. *) Een verhaal omtrent ongeoorloofde betrekkingen met Jurieu's vrouw mag dan ook slechts laster heeten, wellicht opgedoken ter verklaring van Jurieu's heftige vijandschap. winkel op prijs en liever verlustigde hn rich in den aanblik van rijen folianten. Dit alles ging gepaard met een temperament dat veeleer melancholiek dan opgeruimd was te noemen. Vandaar ook rijn halsstarrig vasthouden aan den ongehuwden staat, ook toen hem in 1682 het alleszins aantrekkelijk huwelijk met een zekere mejuffrouw Dumoulin werd voorgesteld. Ik weet niet, zegt hij zelf, „si un certain fonds de paresse et un trop grand amour du repos et d'une vie exempte de soins, un goüt excessif pour 1'étude et une humeur un peu portée au chagrin ne me feront toujours préférer 1'état de garcon a celui d'homme marié". Trouwens voor de vrouwen koesterde hij geen groote achting of eerbied; daartoe vond hij haar gewoonUjk van te geringe kennis en bizonder lnjgeloovig. Vroomheid scheen haar nu eenmaal aangeboren en rij hingen aan den catechismus. Maar bq mannen wekten rij gevaarlijke hartstochten en riepen zij allerlei ondeugden wakker: hoeveel duizenden van hen waren niet gespaard gebleven, die thans het slachtoffer daarvan werden in den Trojaanschen oorlog. Het is duidelijk dat iemand met zulke inrichten weinig kon voelen voor een huwelijk, dat zoo menigwerf verre van bevredigend uitviel en b.v. zoo dikwijls vergezeld ging van een sloopende jaloezie. Hjj verkoos daarom maar liever een leven van rede en beheeraching van hartstochten, het eenzaam maar ongestoord genoegen van de studie des geleerden. Bayle's brieven, voor zooverre zij niet handelen over boeken en wetenschap, ademen een zwaarmoedigen geest. Op het leven had de schrijver geen vroolijken kijk en alleen de. arbeid kon hem troosten over deszelfs droefenissen. Voor de menschen had lnj te weinig achting en bewondering om veelvuldig hun gezelschap te zoeken; liever trok lnj zich terug in de stilte van de studeerkamer om daar, evenals Spinoza, 's menschen hartstochten en bewegingen te bestudeeren zonder zelf daaraan deel te nemen. Ook in zijn beschouwingen over de menschheid is Bayle veelal misanthropisch. Zijn historische studiën hadden hem daartoe geleid, in elk geval er veel voedsel aan gegeven. Het kwaad overtreft in hooge mate het goede in de wereld, en alle geluk is van slechts korten duur. Wat ons een groot goed toeschijnt, zoolang wij het niet bezitten, schenkt ons, zijn wij het eenmaal deelachtig geworden, gewoonlijk weinig voldoening en bevrediging. Alles saamgenomen is het leven nauwelijks waard geleefd te worden, en de menschen zouden dit ook zelf wel inzien, indien rij door rede en gezond verstand geleid werden en in staat waren hun onwillekeurigen, instinktieven levensdorst te overwinnen en op rijde te zetten. Het is alles als hooren wij een voorlooper van Schopenhauer, die zeker met groote voldoening van zulke beschouwingen zou hebben kennis genomen. Eenzelfden pessimistischen blik had Bayle op de ge- scbiedenis van het menschdom. Evenals Gibbon vermocht ook hn daarin weinig gestadigen vooruitgang waar te nemen. Met zijn grooten afkeer van het eeuwigdurend odium theologicum was Bayle er diep van doordrongen, dat het moreel effect van het Christendom na zoovele eeuwen heerschappij slechts uiterst poover heeten mocht. En hij zou het waarschijnlijk Gibbon hebben nagezegd, dat de geschiedenis weinig meer was dan „the register of the crimes, follies and misfortunes of mankind". Vatten wij Bayle's karakter nog eens in korte woorden samen, dan kunnen wij zeggen dat het was van eene volstrekte onbaatzuchtigheid, waarbij slechts gestreefd werd naar rust voor de werkzaamheid van den geest en naar innerlijke tevredenheid. Getrouw en standvastig in de vriendschap, zegt zijn biograaf, gaf hij den armen van wat hem overbleef, en zijn zeden waren steeds rein en zóó geregeld, dat zelfs rijn hevigste vijanden te dien opzichte nimmer eenige beschuldiging tegen hem hebben ingebracht. En met Serrurier kunnen wij verder zeggen, dat Bayle zich kenmerkte door een ingekankerden, vleeschgeworden weetiust en critischen geest, meester in het ontdekken van het Pro en contra eener kwestie en slechts als waar erkennend wat door de rede werd gebillijkt. Zijn gansche leven was gewijd aan de bestrijding van bijgeloof en vooróórdeel. Afgezonderd van de wereld, die geen beteekenis voor hem heeft, wil lnj slechts als toeschouwer daarvan optreden, geen actief aandeel er aan nemen; en meer nog dan in de daden der menschen, stelt hij belang in de beweegredenen die hen daartoe leiden. Zonder eerzucht, wil hij geen rol spelen of heerschen; zijn onverzadelijke studielust is hem genoeg. Voor natuur, liefde, kunst, verstrooiing en gezinsleven is lnj onverschillig, maar lnj heeft behoefte aan een voortdurenden onophoudelijken hersenarbeid *). *) Zie C. Serrurier. Op. cit. pag. 44—46. HOOFDSTUK II. BAYLE ALS SCHRIJVER EN HISTORICUS. Het eerste meer omvangrijke boek, dat Bayle in 1682 anoniem in 't licht zond, was een geschrift, gewijd aan de besteding van het bijgeloof dat algemeen gehecht werd aan de verschijning van kometen. Het waren de „Pensées diverses sur les Comètes", gekleed in den vorm van een reeks brieven. In zijn strekking is dit boek eenigszins te vergehjken met Balthasar Bekker's iets later in 1691 verschenen „De betoverde Weereld", gericht tegen de hek«enveirvolging, nadat diezelfde schrijver reeds vroeger eveneens tegen het kometen-bijgeloof was opgetreden in zijn „Onderzoek van de Betekeninge der Kometen" x); evenals ook Graevius, hoogleeraar te Utrecht, in eene „Oratio de Cometis" dat geloof had aangetast. In zijn Kometenboek treedt Bayle evenwel niet alleen i) Zie hiervoor o.a. het boek van Dr. W. P. C. Knuttel. Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof, 's Gravenhage. 1906. In 1692, kort voordat zulks met Bayle geschiedde, werd ook de stoutmoedige Bekker tot straf voor rijn vrijmoedigheid uit rijn ambt van predikant te Amsterdam ontzet. gedeelte vol van kritische beschouwingen, terwijl de erin opgenomen citaten door Lacoste geraamd worden ongeveer een vierde van den tekst te beslaan. Een reusachtige werkkracht, wonderbaarlijk geheugen, omvangrijke kennis, scherpzinnigheid, volhardingsvermogen en waarheidsliefde waren noodig om zulk een werk te scheppen, waarvan men nauwelijks kan begrijpen dat het van slechts één enkel persoon stamt, en dan nog wel door dezen in den betrekkelijk zoo korten tijd van slechts weinige jaren is kunnen geschreven worden 1). Lecky noemt het een van de wonderbaarlijkste gedenkteekenen van eruditie en critische scherpzinnigheid, die ooit door een enkel persoon werden nagelaten en waardoor Bayle werd tot een der belangrijkste voorvechters van godsdienstvrijheid 2). Het schrijven van de Dictionnaire, die in den zomer van 1692 werd aangevangen, was juist een kolfje naar Bayle's hand, een reden te meer waarom hij er met zoo geweldigen ijver aan voortwerkte. De aard van het werk gaf hem gelegenheid zijn vele kennis vruchtbaar aan te wenden en liet hem tevens de vrijheid juist datgene te behandelen, wat hem aantrok en wat lnj de Naar Basnage verhaalt, las Bayle nimmer een boek aandachtig in zijn geheel, maar met de vingers op de bladzijden, op die wijze snel den tekst doorloopend, maar daarbij toch steeds het belangrijkste en wetenswaardigste van het boek wetend te ontdekken. *) Lecky. Op. cit. I pag. 285. moeite waard vond, nu het hem ontbrak aan een omvattenden systematischen geest, in staat een aaneensluitend samenhangend stelsel te leveren. Daardoor is dan ook het boek onevenredig bewerkt; want de schrijver vindt niet alles naar zijn smaak en merkwaardig, en hij heeft sterke voorliefden van keuze1). Zooals Faguet geestig opmerkt, kon de Dictionnaire gevoegelijk tot titel dragen: „ce que savait M. Bayle". Alles, is er in opgehoopt; maar van de Middeleeuwen b.v. en van de natuurwetenschappen was lnj minder op de hoogte. In Frankrijk werd het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de Dictionnaire opgedragen aan den abbé Renaudot, welk onderzoek ongunstig uitviel en het boek als zeer gevaarlijk brandmerkte, daar het elk spoor van godsdienst miste, met de uitspraken der kerkvaders den spot dreef, een besliste voorkeur voor ketters en ongeloovigen aan den dag legde, terwijl de schrijver N. B. 1 opvallend weinig bleek te weten van geschiedenis 2). Jurieu liet natuurlijk niet na, in een schotschrift dit ongunstig oordeel met bijvoeging van eigen bezwaren en *) Zoo ontbraken b.v. Copernicus, Galileï en zelfs Montaigne, al loopen twee derden der titels over personen uit de 16de en 17de eeuw, terwijl slechts 1/6 loopt over personen van vóór onze jaartelling. 2) Zoo heet het: „II n'a pas la moindre connoissance de 1'histoire; son antiquité et sa litérature roulent sur des eztraits de ce qu'il a pris dans les traductions Francoises". opmerkingen te doen afclrukken. Omgekeerd nam de vrnzinnige Saint Evremond den handschoen voor Bayle op in een ironisch gesteld antwoord aan Renaudot, dat evenwel eerst in 1705 na des schrijvers dood schijnt gedrukt te znn. En later ontbrak het niet aan zeer gunstige beoordeelingen. Frederik de Groote b.v. was van meening dat de artikelen van de Dictionnaire alle verdienden te worden gelezen en bestudeerd; terwijl het een onschatbaar voorrecht voor de jeugd mocht heeten, indien zij zich de kracht der redeneering en de doordringendheid van geest van dien grooten schrijver vermocht eigen te maken. Veel later weer zegt Sayous er van, dat „on ne peut s'occuper de 1'histoire des livres ni des' hommes sans avoir recours a cette inépuisable source de notions, de vues et de critique" 1). En omstreeks denzelfden tijd getuigt de vader van den bekenden staatsman Disraëli in een bekend werk, dat de Dictionnaire „with all its human faults is a stupendous work, which must last with literature itself" 2). Met dat al rijn Bayle's verdiensten lang niet altijd genoegzaam erkend door het nageslacht. Vandaar dat Brunetière zijn studie over Bayle begint met de opmerking, dat lnj in de gansche geschiedenis der Fransche litteratuur geen zóó wonderlijk voorbeeld kent van ondankbaarheid en onrechtvaardigheid als dat tegen- *) A. Sayous. Op. cit. I pag. 340. 2) Disraeli. Curiosities of literature, I pag. 391. over Pierre Bayle1). „II a essuyé", zegt hij, „les platres pour ses successeurs, et dans la maison qu'il avait habitée le premier, d'autres se sont installés comme chez eux, qui 1'ont fait oublier". Inderdaad, hoe velen niet hebben zijn Dictionnaire geraadpleegd en van zijn opmerkingen geprofiteerd zonder hem te noemen: ook in de geschiedenis der denkbeelden komt het veelvuldig voor, dat een Columbus Amerika ontdekt, maar Vespuci met de eer gaat strijken en aan het nieuwe werelddeel zqn naam geeft 2). En reeds lang voor dien Franschen criticus had Madame de Staël in haar boek „De 1'Allemagne" opgemerkt3): „Bayle, wiens geleerde dictionnaire thans nauwelijks meer wordt gelezen, is nochtans het arsenaal waaruit men gèput heeft al de „plaisanteries du scepticisme", door Voltaire piquant gemaakt „par son esprit et par sa grace". Bayle, dit dient nimmer vergeten te worden, is niet vóór alles wijsgeer, maar veeleer historicus, litterator en criticus. In zijn historische critiek, zegt Denis, geeft hij meer blijk van een grooten omvang en onafhankelijkheid van weten, dan van groote diepte en grondig- *) F. Brunetière. Etudes critiques 5e serie. Paris 1893, pag. 111. *) Ibid. pag. 177. ») Op. cit. III pag. 111. zijn onbekwaamheid tot diepzinnigheid, waarom dan ook znn leerling en bewonderaar Voltaire hem noemde een „dialecticien admirable plutöt que profond philosophe". Hij was nu eenmaal meer raisonneur dan wijsgeer en miste voor het laatste de benoodigde concentratie van geesteskracht. En een dergelijke geest is niet de aangewezen man voor de schepping van een nieuw systeem met nieuwe denkbeelden. Bayle werpt zich op alle mogelijke boeken die talen, philosophie, geschiedenis en geographie betreffen, al naarmate hij die in handen krijgt en telkens van keuze wisselend. Want, naar hij aan zijn broeder schrijft, „het is altijd het laatste boek dat lnj ziet, waaraan hij voor 't oogenblik zijn voorkeur schenkt". Zijn weetgierigheid is veelal zonder eigenlijk plan of regelmaat. Vand aar dat Voltaire hem eens noemde ,,1'anecdotier de 1'univers" *); vandaar ook, dat Sayous het kon betreuren, dat Bayle zich zooveel van zijn eigenlijke roeping als historicus had laten afleiden door er vermaak in te scheppen, de rijkdommen van rijn groot verstand en een groot deel van zijn leven te verdoen aan allerlei, meest theologische strijdschriften *). De Dictionnaire, kan men zeggen heeft de historische critiek ingewijd; Picavet, die zelf een geschiedenis der wijsbegeerte schreef, noemt Bayle den „véritable fon- *) In een brief van 31 Aug. 1736. *) Sayous. Op. cit. II pag. 363. dateur de 1'histoire de la philosophie''. Al dadelijk zoekt hij te voldoen aan den onmisbaren eisch van onpartijdigheid: de historicus moet de waarheid navorschen en er bericht van geven, onverschillig of die waarheid hem al dan niet welgevallig is, en zonder vooringenomenheid moet hij zijn navorschingen doen en de uitkomsten daarvan te boek stellen. Vandaar dat Bayle een man als Gregorius VII naar waarde weet te schatten, gevoelig als hij is voor al het historisch groote, indrukwekkende en machtvolle. In zijn critiek toont hij zich zelfstandig en onafhankelijk; en een Mohammed, Luther en Loyola beziet hij met denzelfden bril, wat hem gehaat maakte bij die theologen, welke zulk een onpartijdigheid die zich niet stoort aan bestaande antipathieën en niet van zins is zich waardeeringen te doen voorschrijven, weinig kunnen dulden. Ook in de behandeling zijner stof volgt Bayle rijn eigen weg. Hij beschouwt de geschiedenis geenszins als voornamehjk bestaande in oorlogsbeschrnving. Integendeel; want, naar lnj in zijn artikel over Hercules opmerkt, het is een teeken van ontaarding van den smaak, indien men bet verhaal van oorlogsdaden hooger stelt dan b.v. de deugden die een vorst er toe brengen rijn land op nuttige wijze te dienen. Zulke deugden toch, al zijn zij dan minder schitterend dan de krijgshaftige deugden, dragen feitelijk veel meer bij tot ware grootheid. En in een ander artikel weer wijst lnj er op, dat alle oordeelvellingen van den geschiedschrijver, die een- voudig voortvloeien uit vaderlandsliefde, afbreuk doen aan de kenmerkende vereischten der historie; de schrijver kan zich daarmede een goed onderdaan betoonen, maar zijn gehalte als historicus wordt er niet door verbeterd. Zoo ook moet de geschiedschrijver zich vrij houden van allen geest van vleierij of van kwaadsprekendheid en zich zooveel mogelijk brengen in den staat van een Stoïcijn, onbewogen door eenigen hartstocht. Voorniets dan de belangen der waarheid moet hij ontvankelijk wezen; hij moet geen bepaald land of bepaalden godsdienst dienen, geen bepaalde nationaliteit aanhangen, maar zich veeleer voelen als een wereldburger. De ware beschaving kent geen muren die de verschillende volkeren van elkander scheiden. In Bayle's geschriften vindt men tal van opmerkingen en beschouwingen verspreid over de eischen der geschiedschrijving. Een bloote opsomming b.v. van uitwendige gebeurtenissen schijnt hem geenszins bevredigend; het is van belang ook de oorzaken te doorzien die daaraan ten grondslag liggen, en de motieven te begrijpen waardoor de daders bewogen werden: een ware onpartijdigheid is slechts mogelijk bij eene psychologische beschouwing der gebeurtenissen. Zoodoende wordt de geschiedenis niet alleen aangenamer en belangrijker, maar ook veel leerrijker. Maar groote zorg wordt vereischt om de historische karakters op juiste wijze te ontleden; en de geschiedschrijver heeft steeds en belangzucht; en eindeHjk de critiek zelve, zooals die gewoonHjk in wetenschappen, letteren en kunsten plaatsvindt, slechts berust op willekeurige maximen, die bier als onbetwijfelbaar worden aanvaard, terwijl zq elders weer als dwalingen worden verworpen. Uit dit alles spreekt een onmiskenbare neiging tot scepticisme. Maar het is niet zoo gemakkelijk, van wat men daaronder verstaat een algemeengeldige nauwkeurige omschrijving te geven. Anatole France, die als geestelijk leerling van Montaigne en van Renan zelfzeker niet ontbloot was van neigingen in die richting, zegt ergens op de hem eigen geestig-ironische w^ze, datwn „sceptici noemen diegenen, die onze eigen illusies niet deelen, zonder ons er verder druk over te maken of zij er wellicht andere illusies op nahouden". M. a. w. de maatstaf, dien wn voor scepticisme aanleggen, is op verschillend gebied uiteenloopend: de streng kerkelijk geloovige verstaat daaronder wat anders dan de critische wnsgeer. Zoo is b.v. Bayle geen dogmatucb scepticus, in dien zin dat hij de mogeUjkheid van alle zekerheid van kennis zou ontkennen; daarvoor had lnj zich nog te weinig verdiept in de kenleer met haar onderzoekingen betreffende den aard en de kenbronnen der waarheid, — een onderzoek, dat eerst door Locke en de op hem volgende Engelsche philosofen werd aangevangen en tot een zelfstandig onderdeel der wgsbegeerte werd verheven. twijfel meer een strijdmethode dan een leerstuk op zichzelf. Voor Voltaire was Bayle de grootste dialecticus die ooit geschreven had; hij spreekt van hem als van „den onsterfehjken Bayle, den eersten der dialectici en der sceptische philosofen". In geen zijner werken vindt men één enkelen regel met een godslastering tegen den Christelijken godsdienst; maar evenmin vindt men er bijkans een enkele bladzijde in, die den lezer niet tot twijfel voert en dikwqls zelfs tot ongeloof. Zijn critiscbe geest moest hem vanzelf tot beschouwingen van twijfel voeren; en van kerkelijk standpunt bezien, moesten deze noodwendig als gevaarhjk worden gebrandmerkt. Daardoor ook kon Leibniz er aanleiding in vinden tot het schrijven zijner Theodicee en konden omgekeerd Voltaire en Diderot er zooveel uit putten tot steun en bevestiging van hunne eigen beweringen. Van uit een kerkelijk geloovig standpunt kan men den invloed van Bayle met Lenient in menig opzicht als „désastreuse" beschouwen1). Ondanks znn teruggetrokken vreedzaam leven en zijn bescheiden optreden heeft lnj toch heel wat strijd en onvrede gebracht door rijn jtumeedoogenlooze critieken en door de wereld in hare verzekerdheid te ontgoochelen. Mede door zijn invloed kon niet lang na zijn dood Montesquieu reeds uitroepen: „On ne saurait croire oü en est venue de nos jours la décadence de 1'admiration! *) C. Lenient. Etude sur Bayle. Paris 1855, pag. 228. In de vorige eeuw was het vooral Vinet, die niet goed over Bayle was te spreken en die over diens geschriften een afkeurend vonnis geveld heeft dat zich samenvatte in de woorden: „L'influence qu'ils ont exercée a été incontestablement funeste". Begrijpelijk is dit, waar wij hier met twee zoo gansch verschillende persoonlijkheden te doen hebben. Vinet noemt Bayle den Montaigne der 17de eeuw, al is hij minder bevallig en meer dialectisch dan deze. Maar Montaigne voert zichzelf steeds ten tooneele en beziet alles door zijn eigen persoonlijkheid, terwijl Bayle geheel terugtreedt achter zijn werk. Beiden evenwel stemmen overeen in onafhankelijkheid van meening en in twijfelzucht Nog nimmer, zegt Vinet, was het Christendom op de wijze van Bayle zóó krachtig in zijn grondslagen aangevallen. Zijn scepticisme is veel moeilijker te bestrijden dan het meer ongeveinsde van .Montaigne. Beweerde niet Bayle dat atheïsme minder kwaad doet dan bijgeloof 2)? Zulk een zachte beoordeeling van het atheïsme kan Vinet hem niet vergeven; en meer nog duidt lnj hem euvel, dat hij de moraal wil grondvesten buiten den godsdienst om, terwijl toch voor de overgroote meerderheid geen moraal bestaat zonder dezen. Volgens Vinet bestaat alle moraal in een gehoorzaam- *) A. Vinet. Moralistes des 16ième et 17ième siècles. Paris 1859, pag. 295 en 296. *) Deze zelfde bewering schijnt reeds voor te komen bij Plutarchus. dat van een Pascal en Spinoza. Daarenboven treedt de schrijver als letterkundig kunstenaar op den achtergrond en verdwijnt het gezag der overlevering. Een geest van analyse, critiek en sensualisme breekt zich baan; en in toenemende mate worden staathuishoudkunde en natuurwetenschappen beoefend met een meer nauwkeurige inductieve waarnemingsmethode naar Baco's leering, — in tegenstelling met de voorafgaande eeuw, die uitblonk in systematische speculatie en stelselopbouwing. Terzelfder tijd verkrijgt in die 18de eeuw de litteratuur een minder uitsluitend nationaal en meer cosmopolitisch karakter. Het aantal schrijvers neemt sterk toe, vooral d ie van den tweeden en derden rang. .Meer middelmatige grootheden gaan optreden en in de kunsten vinden wij niet meer zulke groote namen als die uit den glorietijd van Louis XIV; terwijl ook de welsprekendheid afneemt en de poëzie voor een groot deel de plaats gaat inruimen aan romans als Gil Bias en Manon Lescaut. Ook treden de vrouwen veel meer op den voorgrond in de wereld der letteren; rij gaan een grooter rol spelen en de salons verkrijgen een grooter invloed. In zulk een milieu maakt een man als Voltaire met zijn groot talent, verscheidenheid van gaven en levendigheid van geest veel opgang. Maar hij maakt er zich door zijn gedurfde onbeschaamdheid veel vijanden. In den aanvang reeds wordt hij aangevallen door den on- door de verzuchtingen en verwenschingen van millioenen schepselen, verbleekten bij het hooren van zijn naam". Maar naar Suarès het aardig heeft uitgedrukt: „1'ironie est la fausse monnaie dans les jugements"; en zoo oordeelen Brunetière en Giraud over de satire van Voltaire, dat deze allerminst een zuivere maatstaf mag heeten voor waarheid. Daarenboven is zulk een satire wel uiting van iemands inzichten, maar een weinig vruchtbaar argument om andersdenkenden van ongelijk te overtuigen. Want nog niets bewijzend voor de juistheid van het beweerde, is zij veeleer geëigend verbittering op te wekken, zich vijanden te maken en haat te kweeken, terwijl de schrijver alleen bij geestverwanten, die niet meer bekeerd behoeven te worden, bijval ermede zal inoogsten. En wel merkwaardig is het, dat bij al zijn satire Voltaire herhaaldelijk ontkende daarvan gebruik te willen maken. Zelfs schrijft hij, waar hij het heeft over de schoonheden der dichtkunst en der welsprekendheid: „Indien ik mijn smaak volgde, zou ik van satire alleen spreken om er afkeer tegen in te boezemen en de deugd te wapenen tegen dit gevaarlijk genre van schrijven. La satire est presque toujours injuste, et c'est la son moindre défaut". Toch mag niet vergeten worden, dat Voltaire wel is waar scherts en vermakelijke voorstelling veelvuldig aanwendde als een geducht wapen, maar dat hij evengoed ernstige aangelegenheden wist te behandelen op een strenge en passende wijze, met vuur zijn standpunt verdedigend en zijn meeningen uiteenzettend. De bestudeering der bovenzinnelijke dingen, zegt bij, verheft ons boven de belangen dezer wereld, die zij ons als klein doet aanzien; en verliest men zich eenmaal in de oneindigheid, dan bekommert men zich weinig om wat er wel in de straten van Parijs voorvalt. Dit neemt niet weg, dat het vooral znn schrijftrant is, die hem zoovele bittere vijanden heeft bezorgd, meer nog dan de door hem uitgesproken denkbeelden dat deden. Want zijn zeggingswijze is zeker niet die van een kalmen en onbewogen wijsgeer. Evenwel, naar Morxey terecht opmerkt1), „er zijn oogenblikken, waarin in plaats van die laatste een snijdend zwaard van noode is en waarin de bevrijders der menschheid diegenen zijn, die „come to send fire on the earth". Had Voltaire zijn denkbeelden uitgesproken op een plechtstatiger, deftiger en zwaarwichtiger manier met een geleerd academisch apparaat, dan zeer zeker zou hij niet zooveel toorn hebben opgewekt bij andersdenkenden. Maar dan ook had hij nimmer zulk een grooten lezerskring gevonden en zooveel invloed geoefend. En juist omdat hij zooveel gelezen werd en zijn veelverbreide geschriften zoo insloegen, maakte hij zich bij zijn tegenstanders zoo gehaat, nu hij, bij zijn afzien van pedante, gewichtig doende allures, geen vat op zich gaf voor geleerde vertoogen. Want hij stelde liever op geestige x) John Morley. Voltaire, editie 1923, pag. 43. wijze, zonder voornaam te doen, 's menschen gebreken en onvolkomenheden in 't licht, al was hij heel wat beter onderlegd dan de meesten zijner bestrijders, en ook al laadde hij daarmede den schijn op zich van onwetenschappelijke oppervlakkigheid. De verbittering die hij moest wekken met rijn geschriften en die onvermijdelijk was, waar hij zoovele geijkte, oppermachtige en gezaghebbende grootheden en leerstellingen vrijmoedig durfde aantasten, noopte Voltaire bij de uitgave dier geschriften rijn toevlucht te nemen tot allerlei anonymiteit of schuilnamen, of ook tot het verloochenen van rijn auteurschap. Zoo schrijft hij in een brief van 1758: „J'ai lu enfin Candide; il faut avoir perdu le sens pour m'attribuer cette coïonnerie" 1). En nadat in 1764 rijn Dictionnaire philosophique is verschenen, schrijft hij aan d'Alembert: „Zoodra zich eenig gevaar mocht voordoen, verzoek ik u vriendelijk mij daarvan te verwittigen „afin que je désavoue 1'ouvrage dans tous les papiers publiques avec ma candeur et mon innocence ordinaire". Al moge dan Rousseau in de voorrede van rijn „Nouvelle Héloïse" beweren, dat „tout honnête homme doit avouer les livres qu'il publie", de verloochening geschiedde hier alleen uit noodweer om niet gedwongen te worden tot zwijgen of zich blootgesteld te zien aan allerlei vervolgingen. *) Vgl. ook boven, de uitlating over de Pucelle. Niet ten onrechte schreef ergens H. Was1): „Veel, wat tegenwoordig in wijsgeeren van dien tijd berispt wordt als zwakheid en ontrouw aan eigen denkbeelden, is niets anders dan verstandig en bedachtzaam handelen, waardoor zij zich rust en vrede bezorgden". Hoevelen niet hadden reeds vóór Voltaire zulk een zich schuilhoudende methode moeten toepassen! Een Erasmus had zich steeds voorzichtiglijk uitgedrukt; een Copernicus tijdens zijn leven gezwegen; eenGalileï zich genoodzaakt gezien znn leer te herroepen, en talloozen waren om hun afwijkende overtuigingen in de gevangenis gezet of hadden den brandstapel bestegen. Zoo ook werden van Voltaire de „Lettres philosophiques" te Parijs, de „Diatribe du docteur Akakia" te Berlijn, de Dictionnaire philosophique te Genève openlijk verbrand, evenals dit geschied was met Helvetius' „De resprit". En toch mag het zeer de vraag heeten, of die vervolgingen wel het werkzaamst middel waren om de nieuwe denkbeelden te onderdrukken en zij niet veeleer er toe bijdroegen, de aandacht er op te vestigen. Want zooals Madame de Warens, de beschermvrouwe van Rousseau, het in een harer gedachten uitsprak: „Un livre n'a souvent de vogue que paree qu'il est défendu; c'est prêter du talent a un auteur que de le persécuter" 2). Hoeveel onvrijheid van drukpers er destijds nog J) H. Was. Pierre Bayle. Utrecht 1868, pag. 9. *) Mémoires de Mad. deW^arens. Chambéry 1786, pag. 150. heerschte, blijkt genoegzaam uit het onthaal dat den „Lettres philosophiques" bij haar verschijning te beurt viel. Omdat er enkele opmerkingen van twijfel aangaande de onsterfelijkheid der ziel in voorkwamen, heette het boek te zijn „contraire k la religion, aux bonnes mceurs et au respect dü aux puissances", werd de verkoop op dien grond verboden en het boek in 't openbaar verbrand ten teeken van afkeuring van de zijde der overheid. Een soortgelijk lot wedervoer Voltaire's boek over Newton. Men zocht nu eenmaal de veiligheid der Kerk en der Regeering in eene onwetendheid van het volk, dat niet door kennis mocht worden ingelicht; en de vrees voor dit laatste was dermate groot, dat om de nietigste redenen boeken verbeurdverklaard en aan de vrije circulatie onttrokken werden. Voltaire was een uitstekend schrijver, maar geen groot kunstenaar. Zijn treurspelen rijn geen meesterstukken, znn Henriade is niet vrij te pleiten van langdradigheid en rijn Pucelle meer een schotschrift dan een produkt van letterkundige waarde. Voltaire is een meester in ironie en sprankelend van gezond verstand, maar hij is zelden ontroerend welsprekend. Vandaar dat Montesquieu van hem kon zeggen: „il n'est pas beau, il n'est que joli". Zijn luchtige, levendige en soepele stijl mist alle verhevenheid van uitdrukking; en wèl geeft hij telkens blijk van een geestig vernuft, maar slechts bij hooge uitzondering worden wij bij hem verkwikt door een koesterende weldadige warmte. Zelden is zijn proza met poëzie doortrokken en het is wel boeiend, maar nimmer overweldigend meesleepend. Zijn stijl, zegt Vinet, „a la vivacité qui vient de 1'esprit, rarement la chaleur qui vient de 1'ame". Hoofdkenmerken ervan znn de duidelijkheid en eenvoud van uitdrukking *); maar een welsprekendheid als die van Bossuet, of een gloed als die van Pascal zal men hier tevergeefs zoeken. „II n'y a rien de sublime chez Voltaire", zegt Vinet, „rien qui inspire le respect de 1'humanité, il n'a pas une grande pensee". En elders: „Voltaire fut le prince de 1'ironie et le railleur du siècle, il se moque de 1'humanité entière". Volgens Vinet heeft hij wèl veel kennis gepopulariseerd, maar niets nieuws uitgedacht, noch in de litteratuur, noch in de philosophie, waarom hij dan ook thans nog slechts bestaat in de geschiedenis der letterkunde, maar niet daarin voortleeft als een Corneille en Racine, evenmin als thans iemand zich meer beroept op het gezag zijner uitspraken; hij heeft ongetwijfeld een groote rol gespeeld, maar thans is hij van het tooneel verdwenen. Een bizonder maar voornaam bezwaar heeft Faguet in zijn studie over Voltaire tegen dezen ingebracht, namelijk dit dat hij zich in zijn geschriften onophoudelijk *) Ook zijn handschrift muntte uit door duidelijkheid, evenals dat van Goethe, Ibsen en Bolland, in tegenstelling met dat van zoovele andere auteurs, dat dikwijls nagenoeg onleesbaar is. taire, die het met haar smaak niet eens kon wezen, nam zich voor, zijn gastvrouw tot andere gedachten' te brengen en haar te bewijzen, dat geschiedenis in 't geheel niet vervelend was en het zich ermede bezighouden geenszins als een tijdverlies was te beschouwen, mits die geschiedenis niet uitsluitend bestond in een dorre en levenlooze opsomming van onsamenhangende en veelal ongeloofwaardige bizonderheden, maar in de plaats daarvan algemeene gezichtspunten werden geopend, die het inzicht in het verloop der gebeurtenissen verruimden. Met dat doel begon hij in 1740 zijn „Essai sur les mceurs" voor haar te schrijven, welk boek evenwel eerst jaren later, lang na haren dood, voor 't eerst verscheen in 1756 en eerst in 1769 volledig in zijn definitieve gedaante gereed kwam, vermeerderd met nog 53 nieuwe hoofdstukken en daardoor uitgedijd tot een 197tal. Het boek begint met eene „Philosophie de 1'Histoire", die reeds in 1765 afzonderlijk was uitgegeven onder den schuilnaam abbé Bazin en opgedragen was aan Catharina van Rusland. Deze uitdrukking „philosophie der geschiedenis" werd weldra in 1774 door Herder overgebracht naar Duitschland. De uitgave van 1756 bestond nog slechts uit 3 deelen en voerde den titel „Essai d'une histoire générale"; zij omvatte toen het tijdperk van Karei den Grooten tot Karei V. Thans werd er nog een vierde deel aan toegevoegd, loopende tot Lodewijk XIII en dus de 16de eeuw omvattend, terwijl de titel van het werk ge- is kortzichtig en eenzijdig. Optimisme zoowel als pessimisme zijn verwerpelijk, beide werken verslappend. En beter dan die beide is het als een meliorist te streven naar het betere, ook naar de betering van onszelven en niet alleen alles te verwachten van een toekomstig leven in andere gewesten. Nogmaals, Voltaire was allerminst een streng pessimist; dit lag hoegenaamd niet in znn aard, en in de 18de eeuw was die geestesgesteldheid ook geenszins in tel, zij bleef bewaard voor de eerste helft der volgende eeuw, toen overal pessimistische levensbeschouwingen als paddestoelen uit den grond oprezen. Voltaire had tijd noch aanleiding tot wanhoop, verveling of ontmoediging; zijn belangstelling was veel te veelzijdig en zijn aandacht werd teveel in beslag genomen om zich geheel te laten drijven op zwartgallige en mistroostige gedachten. Maar hij was minder bevangen van het denkbeeld van een voortschrijdenden vooruitgang dan Condorcet, al was hij er niet afkeerig van, nog veel verbetering van de toekomst te verwachten. Een groote hervorming brengende omwenteling toch was bij de steeds toenemende geestesverlichting in voortdurend uitgebreider kringen aanstaande; er broeide iets, ook al zou Voltaire de groote omwenteling zelf niet meer beleven en geen getuige kunnen zijn van de belangrijke gebeurtenissen die op komst waren. Maar hoofdzaak in de beoordeeling van Voltaire's waarde als geschiedkundige is niet de vraag of hij al dan niet pessimistisch gezind was, maar veeleer de omstandigheid dat hij het was, die voor 't eerst een algemeen wijsgeerigen kijk op de geschiedenis opende. Hij" moge dan geen gewichtige nieuwe historische feiten hebben aan 't licht gebracht, wèl heeft hij getracht een nieuwe methode van geschiedbeschouwing te geven en daarmede op vele historische verschijnselen een beter licht geworpen, wat zeker een niet geringe verdienste mag heeten. Hn toch was het, die opkwam tegen het bovenal waardehechten aan een detailsclnldering, die niets van 's werelds loop begrijpelijker maakt. Voor kleingeestigen mogen zulke details een kostbaar goed zijn, ja wellicht zelfs door hen als het hoogste goed worden aangemerkt. Maar het azen op onvruchtbare futiliteiten heeft voor een man als Voltaire geen bekoring; want een overdaad van onbeduidende bizonderheden en bijkomstigheden aan het nageslacht mee te deelen, zulk een werkzaamheid werkt slechts als een ,,vermine qui tue les grands ouvrages". Het doel, dat Voltaire zich voor oogen stelde, was evenmin een „histoire bataille" te geven, maar om mensch en maatschappij, zeden en gewoonten, kunst en wetenschap van een bepaalden tijd te teekenen. Deze toch waren volgens hem wèl zoo belangrijk als eene opsomming van onsamenhangende feiten en gebeurtenissen of eene schildering van allerlei bizonderheden betreffende vorsten, hofhoudingen, veldslagen enz., die eigenlijk niets uitstaande hadden met den geheelen beschavingstoestand eener natie. Reeds in 1735 had hij aan Thiériot geschreven: „Een sluis van het kanaal dat twee zeeën verbindt, een schilderij van Poussin, een schoon treurspel, een ontdekte waarheid, een nuttige uitvinding, —• dat alles zijn dingen die duizendmaal kostbaarder zijn dan alle hofjaarboeken of veldtochtverslagen". Zoo vat dan Voltaire de geschiedenis op niet als een geschiedenis van koningen, oorlogen en veldslagen, maar als eene van de beschaving in haar geheel, zooals die zich uitspreekt in heerschende zeden en gebruiken, ontwikkeling van handel en nijverheid, wetenschap en kunsten. Op die wijze stichtte hij, met Montesquieu vóór en Gibbon na hem, een nieuw soort van geschiedschrijving, waarin de beschavingsgeschiedenis op den voorgrond trad en de vorsten niet meer werden afgeschilderd als een soort van Goden, wien alles was veroorloofd en van wie alles afhankelijk was. Want het gold thans minder de daden en het karakter van enkele hooggeplaatsten, dan wel den geest die een gansch volk en een gansch tijdperk kenmerkte. Vandaar dat Jodl in zijn „Die Culturgeschichtsschreibung" kon verklaren: „Voor het eerst heeft Voltaire getoond hoe men in het geschiedkundig verhaal moet verbinden de schildering van alwat het geestelijk leven van een volk heeft gevormd. Sedert de verschijning van de Essai kan men als gegrondvest beschouwen eene nieuwe methode van opvatting der algemeene geschiedenis en het lag in Voltaire's bedoeling die in te wijden". Voltaire stelde hooge eischen aan de geschiedschrijving. Van een modern historicus, zegt hij, verlangt men beter vastgestelde feiten, nauwkeuriger data en bewijsstukken, meer letten op gewoonten, wetten, zeden, handel, financiën, akkerbouw en bevolking. Het doel der geschiedschrijving heeft zich langzamerhand verbazend uitgebreid. Maar aan de destijds nog gebruikelijke geschiedschrijving verwijt hij kritiekloosheid en lichtgeloovigheid, zoowel als eene onbekwaamheid het gewichtige van het ongewichtige te onderscheiden, het blijvende van het voorbijgaande. Verder het geen acht slaan op zeden, recht, volksgeest, kunsten en wetenschappen, een bevangen zijn in godsdienstige, nationale, politieke en sociale vooroordeelen en gezichtsbeperkingen. Zoo verdienen b.v. lang niet alle vorsten in historische herinnering te blijven. Evenzeer, zegt hij in zijn „Introduction" van 1753, als men de groote daden dient te kennen van die vorsten, welke hun volkeren beter en gelukkiger hebben gemaakt, „autant on doit ignorer le vulgaire des rois qui ne servirait qu'a charger la mémoire". In die geschiedenisopvatting was Voltaire mede beinvloed door Lord Bolingbroke, een Engelsch denker die langen tijd in Frankrijk leefde, dien Voltaire reeds in 1723 in Blois had leeren kennen en tot wien hij zich zeer voelde aangetrokken. Deze toch, die veel belangstelling had voor philosophie en voor geschiedenis, had in 1735 een boek uitgegeven onder den titel „Lettres on the study and use of History", waarin vele nieuwe en vrije denkbeelden waren opgenomen. Zoo werd er in voorgestaan dat de geschiedenis kritisch moet behandeld worden en ook philosofisch ; de historicus moet niet te goedgeloovig wezen, maar in staat zijn rechtmatigen twijfel te koesteren, en één enkele bron niet voldoende achten voor historische zekerheid. Verder dat de geschiedkundige gebeurtenissen onderling met elkander samenhangen en in een causaal verband staan, — gezichtspunten die eveneens in Voltaire's Essai zijn aan te treffen. De wijze van geschiedbeschrijving, zooals Voltaire die opvatte en beoefende, wees ongetwijfeld op een aanzienlijken vooruitgang, vergeleken bij die welke gemeenlijk door zijn voorgangers was gehuldigd. Heel de moderne geschiedenisopvatting, zegt Hettner, begint met de Essai van Voltaire 1). Met het willekeurig werken met een goddelijke voorzienigheid als een deus ex machina, waar andere verklaringen ontbreken, is hier voorgoed gebroken. Het lot der volkeren wordt hier beheerscht eensdeels door een onvoorzienbaren samenloop van omstandigheden, anderdeels door het ingrijpen van *) Geheel juist kan men die opmerking niet noemen, want in Bayle, Bolingbroke en Montesquieu had hij reeds geestverwante voorgangers, gelijk hij in Herder en Condorcet navolgers heeft gevonden. moeite", antwoordt zijn reisgenoot van Saturnus, „zij zorgen zelf al genoeg voor hun wederzijdsche vernietiging. Trouwens men moet niet die arme soldaten willen bestraffen, maar hen die rustig thuis zitten in hun warme vertrekken en een mülioen menschen dien massamoord bevelen om dan later in de kerken Gode plechtiglijk daar dank voor te brengen". Want het merkwaardigste is, dat elke aanvoerder van zulk een troep van moordenaars zijn vaandels laat inzegenen en plechtig Gods hulp inroept alvorens ten strijde te trekken om zijn naaste uit den weg te ruimen. Is een stad tot op den grond verwoest, dan heft men godsdienstige lofliederen aan, saamgesteld in een taal die niet eens door hen, die gestreden hebben, verstaan wordt. Maar men rept hoegenaamd niet over al de nadeelen van den oorlog, die de menschheid in stukken rijt. „O, Bourdaloue, gij hebt geen enkele leerrede gewijd aan al die verscheidenheid van moorden, aan al die rooverijen die de wereld geteisterd hebben. Ongelukkige geneesheeren der ziel, gij oreert wel luide vijf kwartier lang over eenige onbeduidendheden, maar gij rept met geen enkel woord over de ziekte die ons in duizend stukken scheurtl Ach, moraliseerende philosofen, verbrandt liever uw boeken, zoolang de gril van enkele weinige personen duizenden uwer broeders doet vermoorden" *) Vgl. boven, pag. 92. Wel zoekt de beroemde Montesquieu (in zijn „Esprit des lois" van 1748) den oorlog goed te praten, door te. zeggen dat bet recht van natuurlijke verdediging somwijlen de noodzakelijkheid met zich brengt aanvallenderwijze te werk te gaan, wanneer een al te lange vrede een naburig volk in staat zou stellen ons te vernietigen, en dan de aanval op zulk een oogenblik het eenig middel vormt om die vernietiging te voorkomen. Maar indien ooit een oorlog klaarblijkelijk niet is gerechtvaardigd, brengt Voltaire hiertegen in, dan is het zeker die van een buurman te gaan dooden alleen uit vrees dat hij anders eens uzelf mocht gaan aanvallen. Hoeveel misbruik trouwens kan men van dit schoonklinkend argument maken om aan een ongemotiveerden aanval een schijn van recht te gevenl Een ander belangrijk punt, waarover Voltaire dikwijls zijn gedachten uit, is de vr ij h e i d. In 't algemeen is hij daarvan een groot voorstander. Maar wat den regeeringsvorm betreft blijft hij, ook al moge in 't algemeen beschouwd eene constitutioneele regeering aanbevelenswaard zijn en de voorkeur verdienen, voor Frankrijk een absoluut koningschap het meest aangewezen achten, waarbij de koninklijke macht het volk vrijwaart voor het gezag van allerlei kleine tyrannen, waaraan het. anders zou blootstaan. Evenwel de koning moet de wetten eerbiedigen, die ten doel hebben de vrijheid te waarborgen, de vrijheid die bestaat in een wering van slavernij, een vrijheid van spreken en van drukpers, een vrijheid van geweten en een veiligstelling van den eigendom dien een ieder, rij het dan niet in den vorm eener onderlinge gelijkheid van goederen, deelachtig moet kunnen rijn, en eindelijk een vrijheid van arbeid en het recht dien aan anderen te verkoopen. Maar veel van die vrijheid was nog geenszins verwezenlijkt. De vrijheid van gedachte b.v. laat nog heel wat te wenschen over. In de Oudheid bestonden er nog geen ketterijen: een Cicero, Lucretius, Lucianus en zoovele anderen konden rustiglijk blijk geven van twijfel en ongeloof, niemand dacht er aan hen daarvoor aan vervolgingen bloot te stellen. Eerst het Christendom, toen het tot staatsgodsdienst was verheven en de macht in handen had gekregen, ging over tot zulk een knevelarij van het vrije denken en een tot den dood toe vervolgen van hen, die in hun overtuiging afweken van de officieele kerkleer. Alleen blind geloof en vroomheid werden geduld, geen gezond verstand en vrij onderzoek. Nevens gewetensvrijheid móest ook vrijheid van drukpers worden toegestaan. In Voltaire's dagen was die evenwel nog allerminst te vinden. Alle boekdrukkers waren onderworpen aan een censuur van hooger hand, al naargelang deze den heerschenden machten aanstond en zoo zag ook Voltaire zelf zich onophoudelijk, vooral in zijn theologische strijdschriften, genoopt zich te verbergen achter schuilnamen of op een dwaalspoor leidende boektitels1). Kerk en regeering toch spanden in het Frankrijk dier dagen voortdurend samen ter onderlinge bescherming harer zelfzuchtige belangen; en alle ■vrijdenkerij en vooruitstrevendheid op godsdienstig of staatkundig gebied werd met geweld tegengegaan door allen verkoop van geschriften van dien aard te verbieden en de gedrukte exemplaren ervan zooveel mogelijk te verbranden. Wat verder den tweeden term van de bekende leuze der latere Revolutie „vrijheid, gelijkheid en broederschap" aangaat, die gelijkheid was volgens Voltaire een sprookjesachtig schoone, maar onverwezenlijkbare droom; de ongelijkheid daarentegen een beklagenswaardige, maar onophefbare onvolkomenheid. Wel is waar is Voltaire een voorstander van gelijkheid, in zooverre het een natuurrecht betreft. D. w. z. in wezen heeten de menschen bij hem gelijk en mogen zij dus allen aanspraak maken op zekere vrijheid, eigendom en bescherming door de wet. Maar eene volstrekte theoretische gelijkheid in den vorm van algemeene „droits de 1'homme" is volgens hem in de politiek der werke lnkheid niet anders dan een hersenschim. Eene onderlinge gelijkheid van goederenbezit b.v. is onmogelijk bij onze samenleving; hoe toch zou deze kunnen bestaan, indien niemand verkiezen zou de aarde te bewerken of nederig handwerk te verrichten, wanneer hij niet door den x) Vgl. boven, pag. 82 en 83. dan ook, dat bijna overal een aanvankelijk republikeinscbe staatsvorm heeft moeten wijken voor een monarchalen. Wij zien dat bij dat alles Voltaire moeilijk is te beschouwen als een der eigenlijke grondvesters der Revolutie. Want in znn vele werken zijn aansporingen tot zulk een radicale omwenteling niet aan te treffen; wèl daarentegen uitlatingen als: „ik gehoorzaam liever aan een mooien leeuw dan aan tweehonderd ratten", of: „ik zou het niet kunnen lijden dat mijn kapper wetgever ware, dan zou ik nog liever nooit meer een pruik dragen". Maar terzelfder tijd leert ons volgens hem de geschiedenis genoegzaam, dat sommige misstanden en misbruiken soms zóó vastgegroeid raken, dat zij slechts door een bliksemslag zijn uit den weg te ruimen, nu zoovele ongerijmde verkeerdheden voortvloeien uit eene slaafsche onderworpenheid aan oude wetten en gewoonten die haren zin verloren en geen reden van bestaan meer hebben. Bij al dergelijke uiteenloopende uitspraken is het oordeel van verschillende bevoegde beoordeelaars over de verhouding van Voltaire tot de elf jaren na zijn dood uitgebarste omwenteling eveneens zeer üiteenloopend uitgevallen. Terwijl Tocqueville in hem een der voornaamste aanstichters ziet, is Chateaubriand van meening dat Voltaire wèl door zijn aanvallen tegen de Kerk de sociale orde had ondermijnd, maar zonder zich daarvan rekenschap te geven. Zoo ook dacht Madame de Staël erover: Voltaire was wel niet vreemd aan de Revolutie, maar hij had deze zelf niet gewild; en Faguet meent dat hn de revolutie zou hebben veracht, indien hij die had meegemaakt, omdat die in strijd was met zijn denkbeelden. Wij mogen dan ook wel aannemen, dat Voltaire in veel mindere mate dan Rousseau tot de Revolutie heeft meegewerkt, en dat zeer zeker hij niet zijn goedkeuring zou hebben gehecht aan de gedragingen der Nationale Conventie. Want hij wilde noch gewelddaden, noch opheffing der standen, noch gelijkmaking van bezit. In zijn voorstellen van bestuursvorm wenscht hij niet te vervallen in onverwezenlijkbare denkbeelden en het liefst ziet hij het bestuur in handen van verlichte burgers. Voltaire is, naar Pellissier opmerkt, geen revolutionair als Rousseau, maar toch ook weer veel hervormingsgezinder dan Montesquieu en veel minder behoudziek dan laatstgenoemde, die slechts bij zeer hooge uitzondering in zeldzame gevallen en slechts aarzelend wetsveranderingen ten gunste van de volksmenigte wilde toelaten. De naderende omwenteling heeft Voltaire zeker niet doorzien in de gestalte welke zij aannam. Maar wèl heeft hij min of meer haar voorvoeld en ook in zekeren zin gebillijkt als een middel ter opruiming van misstanden. Reeds in 1764 schrijft hij in een brief: „Tout ce que je vois jette les semences d'une révolution qui arrivera immanquablement et dont je n'aurai pas Ie plaisir d'être témoin". En in elk geval valt het moeilijk te ontkennen, dat hij met znn geschriften veel heeft bijgebracht tot de Revolutie, al is het geestelijk aandeel van Rousseau daarin grooter. Tot de daardoor tot stand gekomen hervorming van het Ancien Régime heeft ook Voltaire aanmerkelijk bijgedragen; en in de gansche geestelijke beweging van het Europa der 18de eeuw kan hij onmogelijk worden weggedacht, zóó groot was zijn invloed gedurende zijn langdurige en intensieve werkzaamheid, die bovenal beoogde de menschelijke rede te bevrijden van de haar aangelegde kluisters en het vrije denken een plaats in te ruimen door de heerschappij van het dogma te fnuiken. beelden van zieken. J'ai osé percer quelques-uns de ces ballons de la métaphysique et j'ai vu qu'il n'en est sorti que du vent". En elders weer schrijft bij: „Ik heb veel in dien trant gelezen, maar ik heb niets gevonden dan onzekerheden, leugens, fanatisme en ik ben bijna even wijs gebleven over wat ons wezen betreft, als ik het was toen ik nog in de wieg lag". *) Tegen alle philosophische systeembouwerij had Voltaire een ingekankerden afkeer. Evenals rijn geliefde Locke beperkte hij rijn philosophie tot psychologie en natuurlijke historie van den menschelijken geest. Over verschillende wijsgeerige onderwerpen staan rijn denkbeelden nevens elkander zonder een nauw aaneensluitend harmonisch geheel te vormen, terwijl bij alle zich voordoende, onopgelost blijvende moeilijkheden God als een deus ex machina wordt te hulp geroepen. Want voor de metaphysica heeft hij weinig eerbied; hij noemt haar ,,le champs des doutes et le roman de 1'ame". Zij bevat volgens hem slechts datgene, „wat alle menschen met gezonde zinnen aireede weten of wat zij toch nimmer zullen weten". En die metaphysica is daarom niet alleen onnut, maar zij is daarenboven nog gevaarlijk. Want zij is het, die dogmatisme, onverdraagzaamheid en vervolgingszucht doet geboren worden, van den dag af dat men gaat beweren de oplossing te hebben gevonden van onoplosbare problemen. *) Vgl. later bij Bayle, pag. 222. Voor Bayle, den meester der critiek, heeft Voltaire alle achting, juist omdat hij zoo helder de gebreken van al die vernuftig saamgestelde maar ijdele systemen wist in 't licht te stellen. Den nuchteren geest van Voltaire ontbrak het aan genoegzame verbeeldingskracht om al die stelsels te kunnen waardeeren; hij neemt een loopje met al die metaphysische speculaties van waanwijze geleerden. Wanneer in de „Micromegas", —- het geestig verhaal waaraan SwiFr*s Gulliver wel zal ten voorbeeld gestrekt hebben, —■ een der philosofen de ziel verklaart voor een entelechie, laat hij den reus van Sirius zeggen: „Ik versta dat Grieksch niet"; en het antwoord van den peripateticus luidt dan: „Ik ook niet, maar over onbegrijpelijke dingen moet men spreken in een duistere taall" en Micromegas en zijn Saturnische reisgenoot barsten in lachen uit, als zij een ander philosoof hooren beweren dat het Heelal geschapen is ter wille van den mensch. Meer dan aan al die metaphysische bespiegelingen hechtte Voltaire waarde aan de psychologie, en het \ inductieve denken stelde luj hooger dan al die deduciitieve constructies. Hij hoorde dan ook meer thuis bij jde Engelsche wijsgeeren dan bn zijn landgenooten Descartes en Malebranche; terwijl een Locke vóór alles leerde de grenzen van het menschelijk kenvermogen te onderzoeken om dan tot de slotsom te geraken, dat van een absolute kennis aangaande transcendente aangelegenheden geen sprake wezen kon. Zoo komt Voltaire tot zeker agnosticisme, zooals Huxley en Spencer het later zouden noemen; en zonder eenig recht beweert dan ook Brunetière, dat Voltaire niet zou gevoeld hebben dat wij omhuld zijn met mysterie en duisternis en ons verstand zich allerwege stoot tegen het onkenbare 1). Wat b.v. de Godheid aangaat, daaromtrent heet het reeds in de „Elements de la philosophie de Newton" van het jaar 1738: „De philosophie toont ons wel aan, dat er een God bestaat, maar zij is niet bij machte ons te verklaren wat Deze is, welke Zijne handelingen zijn en hoe en waarom Hij zoo handelt. Men zou God zelf moeten wezen om zulks ^e kunnen weten". Het eenige, zoo heet het elders, dat men omtrent God kan beweren, zijn diens eeuwigheid, wijsheid en gerechtigheid. En reeds in Oct. 1737 had hij van uit Cirey aan den Pruisischen kroonprins geschreven: „Ik heb ernstig, met al de aandacht waartoe ik bekwaam ben, nagegaan of ik eenige noties van de menschelijke ziel kon erlangen, maar bevonden dat de vrucht van al mijn nasporingen niet anders was dan onwetendheid. Mijn rede zegt mij dat er een God bestaat, maar diezelfde rede zegt mij dat ik niet kan weten wat Hij is". Zoo ook erkent hij omtrent het inzicht van het wezen der levensverschijnselen zijn volslagen onkunde. De groei b.v. en de ontwikkeling der organismen blijven x) F. Brunetière. Etudes critiques. 4e serie, 1894, pag.320. hem een onoplosbaar raadsel, waaromtrent ons, naar Du Bois Reymond het een eeuw later zou noemen, een „ignorabimus" past. En weer hetzelfde kan getuigd aangaande den oorsprong van het kwaad, het moreele zoowel als het physieke, hetwelk wij als noodwendig moeten aanvaarden, maar dat ons een raadsel blijft indien wij alles van een goedgunstig en liefderijk God afkomstig rekenen. Ook over het vraagstuk der ziel strekte zich Voltaire's agnosticisme uit. Het is treurig, zegt hij, dat wij zoovele denkbeelden bezitten en niet eenmaal de juiste natuur dier denkbeelden kennen. Maar nog veel treuriger en dwazer is het, in den waan te verkeeren te weten wat men niet weet. Zoo is het woord „ziel" een van die woorden, welke een ieder bezigt zonder ze te verstaan; want wij verstaan alleen datgene waarvan wij ons een denkbeeld kunnen vormen, en dit is niet het geval met de begrippen ziel en geest. Wij noeinen ziel datgene wat bezielt, maar verder weten wij er niets van wegens de grenzen van onze kennis en inzicht. Drie kwart van het menschdom bekommert zich ook niet daarom en maakt er zich niet druk over; het overig kwart zoekt wel naar een oplossing, maar niemand heeft die gevonden noch zal die vinden. Tevergeefs, zegt Voltaire, heb ik den onfeilbaren Aristoteles en den goddelijken Plato er op nageslagen en geraadpleegd; maar bij hen, evenmin als bij alle andere philosofen die over de menschelijke ziel gesproken hebben, vond ik iets anders dan duister gepraat, met stoutmoedigheid voorgedragen als bezaten zij een arendsblik; terwijl anderen geneigd znn hen op hun woord te gelooven. Het woord „ziel" is voor Voltaire een vage en onbepaalde term, waarmede wij een reeks van aandoeningen die wij bij onszelven waarnemen, gezamenlijk uitdrukken. Ook verstaan wij onder ziel in 't algemeen den oorsprong en de oorzaak van het leven. Al aar wij missen allen vasten grondslag om tot zelfs het geringste inzicht te geraken van datgene wat ons doet leven en denken. Weet iemand hoe zijn ledematen gehoorzamen aan zijn wil en op welke wijze onze denkbeelden tot stand komen in onze hersenen? Al die vragen of de ziel te beschouwen is als stof of als geest, of zij reeds vóór de geboorte bestaat en na den dood blijft voortleven, —i al die verheven vragen zijn niet anders dan die van blinden, die aan andere blinden vragen wat wel het licht is. Wat „geest" is weet niemand, en evenmin kennen wij het wezen der materie. Wij kennen daarvan slechts enkele hoedanigheden en verschijnselen; maar daarmede wordt niets opgehelderd aangaande onze gedachten, die zeker niet uit stof bestaan. De zwaartekracht is geen stof; beweging, groeikracht en leven zijn dat evenmin, maar desniettemin zijn die alle gebonden aan de materie. Hoe zouden wij dan willen uitmaken wat de ziel is? Wij weten voorzeker dat wij bestaan, voelen en denken. Maar wagen wij ons ook slechts ééne schrede buiten die kennis, dan vallen wij in een afgrond van duisternis. En toch willen wij de dwaze stoutmoedigheid hebben erover te redetwisten of die adel, van wier wezen wij niet de geringste voorstelling hebben, reeds vóór of eerst na ons lichaam geformeerd is en of zij vergankelijk is dan wel onsterfelijk. Even duister is ons het verband tusschen lichaam en ziel, dit blijft ons eveneens een onnaspeurlijk raadsel. Ook hier is een uiteindelijke oplossing, die ons in elk opzicht bevredigt, onmogelijk. En toch hangt daarmede weer samen het al dan niet voortbestaan der ziel en hare onsterfelijkheid. Men kan deze niet bewijzen, maar evenmin hare mogelijkheid loochenen. Het is hier als bij alle metaphysische vraagstukken, men blijft zich bewegen in een gebied van onbepaalde waarschijnlijkheden. Twijfel valt hier niet te overwinnen; en toch schijnt voor de zedelijke levensvoering der menschen eene beantwoording in bevestigenden zin onontbeerlijk. Een ander vraagstuk waaromtrent Voltaire, althans aanvankelijk, in sterken twijfel verkeert en waaromtrent hij zich niet altijd is gelijkgebleven, is dat van de menschelijke wilsvrijheid, over welk vraagstuk ontelbaren zich het hoofd hebben gebroken zonder tot eene overeenstemmende oplossing te geraken. Nu eens heet het bij hém: „Nier la liberté c'est détruire tous les Hens de la société humaine", dan weer dat één enkele „action libre dérangerait tout 1'ordre de 1'uni- vers". Maar die verschillen hangen weer samen met de verschillende perioden van zijn leven. Want men kan wel zeggen dat Voltaire, aangevangen als indeterminist, hoe langer hoe meer geworden is tot een beslist determinist. Zoo schrijft hij aan zijn koninklijken correspondent Frederik: „Ik heb alle moeite gedaan om er aan te blijven gelooven, maar ervaring en rede dwingen mij het geloof aan onze vrijheid op te geven". Hoe langer hoe meer neemt hij aan, dat er ook ten opzichte van den menschelijken wil eene strikte noodzakelijkheid bestaat, aangezien een oorzaaklooze wil ondenkbaar is. Zoowel wanneer wij onze hartstochten onderdrukken als wanneer wij ze vrij spel laten, heet [het in den „Philosophe ignorant" van het jaar 1767, zijn wij noodwendig in onze keuze bepaald; waar de gansche natuur beheerscht wordt door onwrikbare wetften, daar maakt de menschelijke wil daarop geen uitzondering. Niets gebeurt of kan gebeuren zonder oorzaak; en zoo wordt ook ons willen beheerscht door een of ander domineerend denkbeeld dat zich in onzen geest voordoet. De wilsvrijheid, waarover zoovele boekdeelen zijn volgeschreven, bestaat ten slotte slechts daarin, dat wij vermogen te doen wat wij willen, niet daarin dat wij vrij zouden zijn in dat willen zelf. En beter zeker is het, dat het Heelal is onderworpen aan eeuwige en onveranderlijke wetmatigheid, dan dat zoo veel zou afhangen van onze luimen en grillen. Het is niet anders dan een ledig woordenspel, te beweren dat zonder een vermeende wilsvrijheid straffen en belooningen geen zin zouden hebben, want juist het omgekeerde is het geval. Ook zonder een wilsvrijheid blijft het kwade evengoed kwaad; gelijk ziekte altijd ziekte blijft, waardoor die dan ook is veroorzaakt. De boozen moeten evengoed bedwongen worden, ook al zijn zij tot hun boosheid gedetermineerd, want zij rijn evengoed er toe voorbestemd gestraft te worden. De leer die een „voorbestemd" znn verwerpt, is wel is waar ongerijmd, maar er rijn nu eenmaal altijd een aantal mensehen bestemd om verkeerd te redeneeren, anderen weer om in 't geheel niet te redeneeren, en weer anderen om hen te vervolgen die goed redeneeren. Er rijn er die beweren dat gij, zoo gij het door hen gevreesd fatalisme aanhangt, niets meer zult uitvoeren, onverschillig worden, geen talent meer aankweeken, niets verdienstelijk achten en in een algemeene apathie zult verzinken. „Maar", zegt Voltaire, „weest daarvoor maar niet bang; vrij zullen heusch wel ten allen tijde hartstochten en vooroordeelen behouden, omdat het onze bestemming is daaraan onderhevig te rijn. Wij weten wel, dat het evenmin van ons afhangt groote verdiensten of talenten te hebben als schoone haren of handen te bezitten, en wij rijn overtuigd dat men uit niets ij delheid moest putten; maar desniettemin zullen wij toch altijd met ij delheid behept blijven". Meer en meer ging Voltaire's philosophie op in moraal. Voltaire is meer moralist dan psycholoog, en overal wijst hij op de hooge belangrijkheid der moraal, waaraan zelfs het godsdienstig geloof en het godsbegrip worden ondergeschikt gemaakt. De moraal heeft voor hem meer gewicht dan de metaphysica: „je ramène toujours, autant que je peux, ma métaphysique a la morale", schrijft hij in Oct. 1737 aan den Pruisischen kroonprins. En elders weer laat hij Socrates zeggen: Waak er voor, ooit den godsdienst te doen veranderen in metaphysica, want rijn essentie bestaat in de moraal. Voor die moraal nu is zoowel bij vorsten en hooggeplaatsten als bij de groote massa een geloof in God onontbeerlijk. Men kent algemeen rijn verbreid gevleugeld woord: „Si Dieu n'existait pas, il faudrait 1'inventer" 1). Waar toch moest het heen zonder een geloof in een straffend God als wreker der misdaad? Gegeven al het kwaad, dat uit atheïsme kan voortvloeien, is het nog beter dat zekere bijgeloovigheden worden aangehangen dan dat zonder eenig godsdienstig geloof geleefd wordt. Want wèl is een ph'dodophlöch atheïst minder schadelijk dan een godsdienstig fanaticus, maar alle atheïsten zijn geenszins philosofen die een rustig en wijs leven leiden; en is dit laatste niet het ge- *) Iets aanverwants vinden wij in de uitlating van Diderot in een zijner geschriften, waar hij zegt: „O Dieu — je ne sais si tu es, mais je penserai comme si tu voyais dans mon ame, j'agirai comme si j'étais devant toi' . Ta, „voor vorsten zoowel als voor het volk is het volstrekt noodzakelijk dat het denkbeeld van een Hoogste W^ezen als schepper, bestuurder, belooner en wreker diep gegrift zij in hunnen geest". Atheïsme kan der moraal geen enkel goed doen, maar haar wel veel kwaad berokkenen. Het is bijkans even gevaarlijk als fanatisme, en in zijn „Histoire de Tenni" wordt dan ook dit atheïsme door Voltaire ten eenenmale afgewezen. Zoo ziet men dat Vdmet niet geheel ten onrechte kon opmerken dat de God van Voltaire is „un Dieu inventé, un Dieu imaginé pour les besoins de la société".1) Want inderdaad wordt bij Voltaire God dienstbaar gemaakt aan de moraal en een Godsbestaan aangenomen als nuttig voor de menschheid. Want wel is de atheïst van de studeerkamer, zoo heet het in de Dictionnaire philosophique, bijna altijd een rustig philosoof, in tegenstelling van den steeds woeligenfanaticus; maar dit neemt niet weg dat een atheïstisch vorst een ware geesel van het menschdom zou kunnen wezen. Van studeerkamer-atheïsten is het ongeluk juist dit, dat zij vorstelijke atheïsten vormen. God beware ons voor een priester, die met een geheiligd mes een vorst doodt *); maar God behoede ons evenzeer voor een toornig en barbaarsch despoot die, niet in een God geloovend, alleen zijn eigen God zou zijn. *) Op. cit. II pag. 122. *) Dit doelt op vorstenmoordenaars als Clément en Ravaillac. Ook de onsterfelijkheid der ziel wordt op zulk een utilistischen grond door Voltaire aangeprezen als het meest wijze, meest troostende en meest politieke dogma, al is het volgens hem wel zeer zonderling dat er in de heilige boeken van het volk Gods — noch in de Decaloog, noch in Leviticus, noch in Deuteronomium, >—■ met geen enkel woord over die onsterfelijkheid der ziel gesproken wordt. De mensch heeft nu eenmaal behoefte aan hoop en troost, en daarom is het bevestigend antwoord der spiritualisten voor de menschheid te verkiezen boven het ontkennend antwoord der materialisten. In geen geval echter is Voltaire te beschouwen als een hater van den godsdienst. Zoo ijverig hij zijn pijlen richt tegen de theologie, aan den godsdienst draagt hij allen eerbied toe en hij acht dien van hooge beteekenis. Hij was niet als Montaigne tevreden met een scepticisme, dat alles onbeslist liet en bij Pascal voerde tot zekeren vorm van mysticisme. Kort voordat hij den laatsten adem uitblies sprak hij tegenover Wagnière, zijn secretaris, zijn geloofsbelijdenis uit in de woorden: „Je meurs en adorant Dieu, en aimant mes amis et ne baïssant pas mes ennemis, et en détestant la persécution". En reeds vroeger had hij ergens getuigd: „TVij verdoemen het atheïsme en verafschuwen alle bijgeloof, maar wij beminnen God en het menschdom, — ziedaar onze geloofsbelijdenis". Daarentegen gevoelde hij weinig voor het mysticisme, daartoe was hij veel te overwegend rationalistisch. Hij is ook een veel te groot bewonderaar der menschelijke rede om de sceptische neigingen van een Montaigne of Pascal te deelen, al neemt hij overigens veel van hen over. Maar bij hem vinden wij nooit eenigen twijfel aan de juistheid van eigen oordeel. Vandaar dat een Havet opmerkt: Hoe zou men Voltaire kunnen zijn, indien men diep in Pascal vermocht door te dringen? Met dien weisprekenden apologeet van het Christelijk geloof, op wien hij reeds in 1728 een reeks commentaren schrijft, kan hij zich bij alle hoogachting natuurlijk moeilijk vereenigen; hij is niet in.staat hem te begrijpen en te waardeeren, gelijk hij in 't algemeen zich moeilijk kan verplaatsen en indenken in eens andermans, van het zijne afwijkend zieleleven. Want, gelijk Saitschick van hem zegt1), —■ „hij heeft de zekerheid van een begaafd verstandsmensen, die alles wat hij niet zelf kan aanvoelen verwijst naar het gebied van het onduidelijke, overtollige en schadelijke". Zoo had Voltaire weinig gevoel voor de specifiek religieuze aandoening van het heilige. Hij bezat ongetwijfeld veel geestdrift voor het goede en edele, voor grootmoedigheid en meegevoel, maar voor heiligheid miste hij het passend gevoel, evenals voor het onomschrijfbare mystieke, waardoor zoovele religieuze persoonlijkheden zoo heftig zijn aangegrepen. De geheimzinnige spheer *) R. Saitschick. Französische Skeptiker, Berlin 1906, pag. 121. van het ongeziene gelijk wij die ook aantreffen in het fetichisme van onbeschaafde volkeren, ging buiten hem om en daarmede ontging hem ook de diepere grond van het geloof der Katholieke kerk. D es te heviger bestrijdt hij alle b ij geloof, al waarschuwt hij de vrijdenkers dat zij hun doel niet moeten voorbijstreven door allen godsdienst te bekampen. Merkt maar eens op, zegt hij, dat de tijden die het meest bijgeloovig waren, ook steeds die waren, waarin de vreeselijkste misdaden plaatsgrepen. Reeds in zijn eerste tooneelstuk, de „Oedipe" heet het van de priesters: „notre crédulité fait toute leur science". Op die goedgeloovigheid der menigte, die op allerlei wijze wordt in de hand gewerkt door een belanghebbende geestelijkheid, wordt door Voltaire onophoudelijk gewezen. Maar al het bijgeloof, dat op onzen aardbol heerscht, is volgens hem de grootste vijand van de zuivere aanbidding die men het Opperwezen verschuldigd is. „Laat ons dit monster" zegt hij in zijn Dictionnaire, „verafschuwen, dat te allen tijde den boezem zijner moeder heeft verscheurd. Zij die het bestrijden, 2ajn de weldoeners der menschheid; want het is „un serpent qui entoure la religion de ses replis; il faut lui écraser la tête, sans blesser celle qu'il ififeste et qu'il dévore". Het „écrasez rinfame" vindt men bij Voltaire sedert 1760 als een eeuwig refrein, niet ongelijk aan Cato's voormalig „Carthaginem esse delendam". Bovenal werd die banvloek gericht tegen al die bijgeloovigheid, welke andersdenkenden verketterde en die een ontaarding en misvorming was van den godsdienst; want elke dogmatische dwang was volgens hem afschuwelijk, en te bevelen wat men heeft te gelooven iets ongerijmds. Maar noch het Godsgeloof, noch het Jezusideaal worden door zijn zooeven genoemden banvloek getroffen, evenmin als in de „Pucelle" de heldhaftige maagd het moest ontgelden, maar de spotternijen gericht waren tegen gansch andere personen. Want, gelijk reeds opgemerkt, Voltaire's pijlen waren inzonderheid gericht tegen de theologie, die in hare waanwijsheid meent den mensch znn geloof te kunnen voorschrijven. In het beroemde „Middagmaal van den Graaf de Boulainvilliers" uit het jaar 1767, dat Strauss liet afdrukken als bijlage achter zijn voordrachten over Voltaire, laat hij den abbé de St. Pierre zeggen: „De theologie is in den godsdienst, wat de vergiften zijn onder de voedingsmiddelen". De oneenigheid en de eeuwigdurende twisten, die de theologie heeft voortgebracht, verdeelt de menschen in een aantal secten, die elkander vermoorden en in den ban doen. Overal zien wij dit in de geschiedenis van het Christendom en in onzen tijd, zegt Voltaire, is het al niet veel minder, getuige b.v. de strijd tusschen Jesuïeten en Jansenisten. Wij moesten liever al die oneenigheid op godsdienstig gebied laten varen en de theologie vervangen door moraal. In de laatste twintig jaren van zijn leven zendt Voltaire vanuit Ferney een reeks anticlericale brochures 11 in. de wereld. Want, naar hij aan Helvetius schrijft, zulke korte pamfletten vinden meer verbreiding en worden meer gelezen dan breedsprakige dikke boeken. Op die wijze is hij zeer dikwijls in herhalingen vervallen, telkens weer vindt men bij hem dezelfde uitspraken in een eenigszins ander gewaad. Hij heeft zijn vaste stokpaardjes, die hij steeds berijdt, en gaat blijkbaar uit van het beginsel „frappez toujoursl" Toen iemand hem eens die eeuwige herhalingen verweet, antwoordde hij: „Jawel, dat weet ik wel, maar ik zal het blijven doen, zoolang totdat men zich heeft gebeterd". De Kerk toch was volgens hem in hare praktijken voortdurend in strijd gekomen met den geest van Jezus' prediking. De godsdienst der Muzelmannen was na zoovele eeuwen nog dezelfde als hij was onder rijn stichter, men heeft er niets in veranderd. Maar het Christendom is in verloop van tijd in alles verschillend geworden van den godsdienst van Jezus. De Christelijke kerk heeft zich in den loop der eeuwen bezondigd aan tallooze vervalschingen en vroom bedrog en zij heeft blijk gegeven van een afschuwelijke onverdraagzaamheid, die aan millioenen slachtoffers het leven kostte. Van alle godsdiensten, zegt Voltaire, is de Christelijke ongetwijfeld die, welke de meeste verdraagzaamheid moest inboezemen; en toch waren tot dusverre juist de Christenen de meest onverdraagzame van alle menschen. Constantijn begon aanvankelijk met een edict uit te vaardigen, waarbij alle godsdiensten werden toegelaten in zijn rijk. Maar hij eindigde met vervolgingen; terwijl vóór hem de Christenen daaraan slechts hadden blootgestaan, omdat zij begonnen een afzonderlijke partij te vormen in den Staat. En nu bleek ten duidelijkste dat de Christenen, wel verre van ook andere godsdiensten naast zich te dulden, den hunne tot den alleenheerschende wilden maken. En sedert Constantijn is door hun fanatisme de Christelijke Kerk het schouwtooneel geworden van bloedstorting, waarbij landgenooten werden vervolgd, die niet van volkomen dezelfde godsdienstige overtuiging en geloofsbelijdenis waren. Het Christendom richtte het Romeinsche keizerrijk te gronde; en terwijl de barbaren het rijk bedreigden, werden er conciliën bijeengeroepen ter bespreking van allerlei dogmatische verschilpunten. Het fanatisme deed een tijdperk aanbreken Van geloofsvervolgingen, als tevoren nog onbekend waren, en er ontstond eene hiërarchie die de staatsheerschappij ondermijnde en streefde naar een kerkelijke oppermacht. Ook later met de Hervorming is aan al die geloofsvervolging nog geen einde gekomen. Een Calvijn was daarvan een sprekend getuigenis; in plaats van den Paus werd thans de Schriftuur volgens de interpretatie der kerkelijke hoofden ten troon verheven als een alleenheerscheres, aan welke men zich blindelings had te onderwerpen. Het dogmatisme veranderde van vorm, maar bleef in wezen onverminderd. Alle Christelijke secten waren al even verderfelijk; en het maakte weinig verschil uit of in de Hervorming de Paus werd onttroond, om eenvoudig vervangen te worden door een ander dogmatisch gezagvoerder vol onverdraagzaamheid. Het deed er weinig toe, of men als Huss door de eene, dan wel als Servet of Barneveldt door de andere kerkelijke partij naar het schavot werd verwezen. Calvijn liet evengoed Servet op de meest wreede wijze ombrengen, omdat hij in een dispuut met hem van meening had durven verschillen aangaande zijn voorstelling hoe drie persoonlijkheden tegelijk één enkele substantie konden uitmaken. Maar bovenal wordt door Voltaire het Katholicisme bestreden, hetgeen ook bij zijn landaard voor de hand lag. Het mag niet ontkend dat hij daarbij soms zeer eenzijdig en partijdig te werk gaat, b.v. in zijn smadelijk spreken over de Kruistochten, die volgens hem niets anders waren dan oorlogsdwaasheden (folies guerrières) en aanstekelijke razernijen (fureurs épidémiques). De beide hoofddogmen van het Katholicisme waren het leerstuk der erfzonde en dat der verlossing. Het eerste evenwel is in strijd met ons moreel gevoel, waar het ons straft voor door anderen bedreven misdaad, hetgeen God met zijn rechtvaardig wezen doet in strijd komen en Hem zijn goedertierenheid doet verloochenen. En wat de Verlossing door Christus aangaat, deze is al even onbillijk; want een ieder heeft znn eigen verantwoordelijkheid te dragen en het is on- gerechtig, wanneer een ander voor onze ondeugd moet lijden. Wie zijn eer hooghoudt, wil noch gestraft worden om een fout van Adam, noch beloond om de verdiensten van Jezus. Een andere grief van Voltaire tegen de Katholieke leer was, dat deze den menóch leert niinachten; want deze wordt op alle mogelijke wijze vernederd en kan slechts bij de genade Gods worden opgeheven volgens eene tegen alle rede indruischende theologie. De Christelijke opvatting veracht den mensch en wil dat men hem beschouwe als een gevallen, ontaard en onmachtig wezen, dat in zichzelf noch kracht noch deugd bezit. Met allerlei bijgeloof en onaannemelijke voorstellingen maakt de Kerk hare getrouwen eerst blind, om ze daarna des te beter gedwee te kunnen maken. En zij stelt zich niet tevreden met zulk een onderdrukking van verstandelijk en moreel geweten, zij streeft ook naar macht in den Staat en wil in de burgerlijke maatschappij den scepter voeren. Zij zoekt op allerlei wijzen in het leven der burgers in te grijpen en hun de wet voor te schrijven ook in wat geenszins onmiddellijk den godsdienst raakt; en zoo eenigszins mogelijk, wordt het burgerlijk recht onderworpen en ondergeschikt gemaakt aan het door de Kerk uitgevaardigd recht. Vóór alles is het der Kerk te doen niet alleen om geestelijke, maar ook om wereldlijke macht, naar mede blijkt uit de reusachtige rijkdommen die zij zich weet te verwerven. Het is de Kerk, zegt Voltaire, die den oorlog heeft verdedigd en de slavernij heeft gerechtvaardigd. Kerkvaders noch apostelen hebben daartegen hun stem verheven; het eenige waar bet hun om ging waren geloofszaken, want zonder geloof, zelfs in de ongerijmdste leerstukken, kon men volgens hen niet zalig worden. En dan, hoe vele millioenen menschenlevens heeft de Christelijke kerk niet gekost aan de menschheid. Hoeveel bloedvergieten en hoeveel gruwelen zijn niet uit fanatisme bedreven in den naam van Christus, en hoe dikwijls niet toonde de Kerk in hare gedragingen een ware ontaarding van de leer van Christus. Het is niet te verwonderen dat met al die beschouwingen, waarmede de leer der Kerk werd bestreden en aan haren invloed werd afbreuk gedaan, Voltaire zich bij de dienaren dier kerk geweldig gehaat maakte. Zoo werd hij sedert 1754 voortdurend belasterd, bestreden en bespottelijk gemaakt door den journalist Fréron in het door dezen uitgegeven tijdschrift „1'Année littéraire" *). Een vroeger vijand van Voltaire was de abbé Desfontadïes (geb. 1685), die tevergeefs getracht had zelf letterkundigen roem in te oogsten en toen vol jaloezie begonnen was elke beroemdheid te *) Een goed portret van hem is te vinden in het boek van Bertaut. *) Om zich daarover te wreken schreef Voltaire de comedie 1'Ecossaise, waarin Fréron voorkomt onder den naam Frelon en hem allerlei scheldnamen als adder, slang, pad enz. worden naar 't hoofd geworpen. men? Laat ons liever den menschen toeroepen: „Soyez justes, et non des sophistes persécuteurs". Want de ware godsdienst bestaat in godsvereering, rechtvaardigheid, naastenliefde, vergevingsgezindheid en weldadigheid. „Zulk een godsdienst is Gode waardig en is door Hem in onze harten gegrift, maar niet dat drie te zameh één maken en dat de ezel van Balaam gesproken heeft". Door al haar onredelijke dogmatiek vervallen de Kerk en hare aanhangers tot een heillooze onverdraagzaamheid en vervolgingszucht, die voert tot inquisitie, S. Barthelomaeusnacht, vorstenmoord enz.. Zoo heet het in den vijfden zang van de Henriade: II vient, le fanatisme est son horrible nom, Enfant dénaturé de la religion, Armé pour la défendre, il cnerche a la détruire, Et, recu dans son sein, 1'embrasse et le décbare. Maar heeft eenmaal dat fanatisme de hersenen aangetast en er in post gevat, dan is die ziekte bijkans ongeneeselijk. Voltaire heeft zich ook dikwijls begeven in b ij b e 1critiek. Ten tijde van Bossuet was Richard Simon (1638-1712) begonnen met Bijbelsche exegese in een boek „Histoire critique de 1'ancien Testament". Maar Bossuet deed dit boek bij vonnis van 19 Juni 1678 onderdrukken en alle exemplaren ervan vernietigen met verbod aan alle uitgevers bet opnieuw te doen drukken. Later had Bayle zich veelvuldig in een dergelijke bijbelcritiek begeven, al begreep hij zeer goed dat men onmogelijk de goddelijke inspiratie der Heilige Schrift in twijfel kon gaan trekken, zonder tegelijk daarmede de grondslagen van het Christendom te ondermijnen, aangezien bij eene ontkenning en opheffing van de goddelijke afkomst dier Schrift vanzelf ook zijn openbaringskarakter kwam te vervallen. Welnu, Voltaire begaf zich wederom in zulk een bijbel critiek. Deze is niet altijd van de meest wetenschappelijke; maar gelijk Renan ergens opmerkt: „Si Voltaire a fait de la pauvre exégèse, c'est grace a lui que nous avons le droit d'en faire de bonne". M. a. w. ook al mogen zijn critische opmerkingen over den bijbel niet altijd veel wetenschappelijke beteekenis hebben, hij heeft toch de groote verdienste die mede te hebben ingeluid en er toe te hebben medegewerkt, dat zulk een critiek thans kan plaatsvinden zonder dat men er meer aan blootstaat om op eene wijze als Spinoza ondervond, erom verketterd te worden. Daarenboven is, naar Sakmann terecht opmerkt, hij die in Voltaire's godsdienstcritiek alleen oppervlakkigen spot of lichtzinnige grappen ziet, een onwetende die een „fable convenue" napraat. TVant de scherpzinnige hypothesen der moderne bijbelcritiek, die een geweldige omkeering bracht in het geschiedbeeld van Israël's godsdienstige ontwikkeling, zijn in kern en wezen reeds te vinden bij Voltaire. Diens standpunt en inzichten znn wel is waar niet meer de onze en wij zijn veel verder dan hij voortgeschreden, maar wij hadden dit laatste niet bereikt, indien niet zijn scherpe bijl ons daartoe eerst de baan had gebroken. In zijn critiek wijst Voltaire o.a. op de vele duidelijke tegenspraken welke in den bijbel worden aangetroffen op verschillende plaatsen. Maar nog afgezien daarvan, mocht men geen berichten of getuigenissen, van welken oorsprong ook, voetstoots als waarheid aanvaarden, vooral niet waar het gold gebeurtenissen uit een ver verleden; want welbekend is het, hoe mondelinge overlevering onderhevig is aan allerlei dwaling en wijziging. Hoe verder men in de Oudheid teruggaat, des te geringer wordt de zekerheid waarop men zich kan verlaten, want de eigenlijke geschiedschrijving is eerst veel later aangevangen. Welnu, ook de inhoud van den Bijbel mag evenals die van andere ons overgeleverde boeken aan critiek worden onderworpen, temeer aangezien die heilige boeken een zonderling mengsel zijn van moreele verhalen, kronieken, liefdesgeschiedenissen enz. Ook het leven van Jezus is slechts legendarisch. De Evangeliën zijn eerst later teboekgesteld, en de Christelijke leer is doorweven met een aantal van elders afkomstige bestanddeelen, zooals Platonische philosophie, waardoor de stof werd geleverd voor eindelooze theologische geschillen, nu door die dooreenmenging een groote ver- en laten zich door elkanders argumenten niet overtuigen, omdat de aard van beider argumenten en beider wijze van bewijsvoering zoo uiteenloopt. Wordt de godsdienst rationalistisch en dialectisch, dan verliest hij zijn intuïtief karakter en derft hij veel van zijn kracht en invloed. Alsdan wordt de godsdienst tot theologie en gaat men b.v. aandragen met verstandelijke zoogenaamde bewijzen van Gods bestaan, welker ontoereikendheid door Kant werd uiteengezet, en gaat men vervallen in apologieën van het geloof, alsof deze bij een werkelijk bestaand godsdienstig gevoel van noode warenx). Iemands godsdienstig-metaphysische wereldbeschouwing kan hem natuurlijk datgene zijn, wat voor hem de hoogste waarde vertegenwoordigt. Maar dan moet hij de wetenschappelijke wijsbegeerte niet daarin betrekken en zijn godsdienst daarvan afhankelijk stellen, noch de wijsbegeerte een godsdienstige kleur willen geven die haar niet past. Baco, Bayle en andere vrijzinnige onbevooroordeelde geesten hebben genoegzaam gewezen op de onoplosbare tegenspraak tusschen geloof en rede. Beide onvergelijkbare grootheden zijn niet met elkander tot een eenheid te verzoenen. Het geloof van den kerkelijken godsdienst is nu eenmaal onredelijk: men ziet het aan den zondeval naar goddelijk raadsbesluit ondanks Gods almacht en goedheid; aan de leer eener schuld ingevolge van door x) Vgl. Hoofdstuk IX van mijn „Wereldbeschouwing en godsdienstig bewustzijn". Haarlem 1923. anderen bedreven zonde; aan het dogma der verlossing door willekeurige genade en aan het lijden van onschuldigen. In al dergelijke leerstukken des geloofs raakt de rede bevangen in een labyrinth van tegenspraken, en een rationeele of natuurlijke theologie is a priori onmogelijk: tusschen bovennatuurlijke openbaring en rede ligt een ondempbare klove. Ten slotte nog enkele algemeene opmerkingen. Voltaire was een echt kind van zijn tijd en daarin school volgens Albert het geheim van zijn kracht. „Indien", zegt Brunetière, er iemand is in onze geschiedenis, die in zijn deugden zoowel als zijn gebreken, waarlijk de man is van znn eeuw en van zijn ras, dan is het zeer zeker Voltaire". Hij vertolkt geheel den geest zijner eeuw, ja hij was .niet anders dan „le trompette ou le clairon retentissant de 1'esprit du 18ième siècle". Hij gaat mede met de heerschende stroomen en is in zooverre een tegenbeeld van Rousseau, die juist tegen den tijdgeest ingaat. Maar terzelfder tijd heeft hij ook zeer veel invloed geoefend op de denkbeelden van het publiek; door gansch Europa is die invloed wel een eeuw lang zeer groot geweest, om eerst daarna te gaan tanen; en dat hij een kwart eeuw lang na zijn terugkeer uit Berlijn aan de spits kon staan in den strijd voor rede en recht, mag zeker wel een zeldzaam historisch verschijnsel heeten. Men heeft Voltaire veelal oppervlakkigheid verweten en gebrek aan diepte, en hijzelf zegt ergens in een brief half schertsend: „Te suis comme les petits ruisseaux, ils sont transparents paree qu'ils sont peu profonds". Maar iemand, die zijn leven lang nadacht over allerlei problemen, kan men toch moeilijk gebrek aan ernst ontzeggen, al komt de slotsom zijner overwegingen veelal tot negatieve resultaten, waar hij zich niet in staat acht tot een meer beslissend antwoord op de gestelde vragen. En al moge dan de vorm, waarin hij zijn oordeel kleedde, geestig-spottend geweest zijn, zijn bedoelingen waren ernstig en de vraagstukken waarmede hij zich bezighield, nam hij zeer ernstig op. Indien hij al dikwerf in den vorm zondigde en alle academische plechtstatigheid prijsgaf, dan was dit juist een gevolg van den ijver waarmede hij zijn overtuiging verdedigde, terwijl wij bij hem ook meer te doen hebben met ironie en satire dan met een vinnigen spot en sarcasme. Voltaire heeft altijd aan een zeer uiteenloopende beoordeeling blootgestaan. Zoo ergens, dan geldt ten opzichte van hem, dat het oordeel afhankelijk is van den beoordeelaar en dezen nog meer teekent dan den beoordeelde. Veel b.v. zal het hier afhangen van de omstandigheid, hoe men staat tegenover de 18de eeuw en of men meer kerkelijk gezind is dan wel voelt voor vrije gedachte. Bizonder gunstig b.v. oordeelt over Voltaire een man als Johannes Scherr, die hem noemt een „Erleuchter, Pfadfinder und Wegbahner erster 12 Grosse". En de bekende Engelsche litteraire criticus Edmund Gosse schrijft van hem 1): „The qualities of Voltaire must, in the eyes of any unbiassed observer, vastly overtop bis defects". Daartegenover staan dan weer andere oordeelvellingen, die in even sterke mate ongunstig luiden. Reeds vroeger leerden wij als zoodanig die van De Maistre kennen. In De Musset's bekend gedicht Rolla vindt men in de beschrijving van den wellusteling, die na een nutteloos en oneervol bestaan zijn nietswaardig leven eindigt met zelfmoord, dezen versregel: „Dors tu content, Voltaire, et ton hideux sourire", en wordt op een dergelijke wijze een man belasterd, die een lang bestaan gewijd had aan een onvermoeiden arbeid voor recht en menschelijkheid. Een ander weer zijner vijanden zegt schamper: „Je lui reconnais la perfection de la mediocrité"; en op meer gematigde wijze merkt Bungener op, dat men bij Voltaire nimmer geraakt in de hooge atmospheer waarin een Bossuet, een Pascal of een Newton u weet te verheffen: overal veel gezond verstand en fraaie verzen, maar geen echte poëzie of zielsontroering. En ook een Brunetière ontzegt aan Voltaire alle diepte van conceptie, volkomenheid van vorm en ernst van sentiment *). *) E. Gosse. Threefrenchmoralists. Londonl918,pag. 112. *) Voor verdere bestrijders van Voltaire en hen die zich over zijn persoon verre van gunstig hebben uitgelaten, zie men het boek van Nicolardot, deel II pag. 343—'369, vooral het oordeel van Joubert en van Claude Fauchet. Ook thans nog heeft Voltaire vele vijanden, die hem zoeken neer te halen en meenen hem met enkele afkeurende woorden te kunnen afmaken. Vv ant hoevelen worden er niet steeds gevonden, die niet vermogen van iemand, wiens meeningen zij niet deelen, de beteekenis naar waarde te erkennen. Maar laten wij liever trachten elkander te begrijpen dan in een bovenmatig sterk subjectief oordeel elkander overdreven te prijzen of te veroordeelen, en bovenal trachten rechtvaardig te zijn, zonder ons te laten verblinden door hartstocht en te vervallen in onverdraagzaamheid. Ons doel met het schrijven van dit boek was dan ook noch een verdediging noch een aanklacht te leveren, maar veeleer een onpartijdig overzicht te geven van het leven en de werken van den meest gelezen schrijver der 18de eeuw, die zulk een belangrijke rol heeft gespeeld in de kuituurgeschiedenis van Europa. En wat het tijdperk betreft, waarin hij optrad en tot het karakter waarvan hij zooveel heeft bijgedragen, daaromtrent moge ten slotte een woord in herinnering gebracht van onzen voortreffelijken P. A. S. van Limburg Brouwer: „De wijsbegeerte der 18de eeuw, waarvan wij tegenwoordig alleen de schaduwzijde willen zien en wier heilzame werkingen wij ons beijveren te miskennen, ofschoon we nog dagelijks de voordeelen ervan genieten, bracht eene omwenteling in de wereld der geesten teweeg, gelijk er sinds de dagen der hervorming nog geene was waargenomen". pierre"*bayle PIERRE BAYLE. Aan geen ander wellicht heeft Voltaire voor znn met zooveel ijver verdedigde denkbeelden meer te danken gehad dan aan Pierre Bayle, die met recht een voorlooper van hem mag genoemd worden, bij wien hij ter schole is gegaan en aan wien hij menige gedachte zal ontleend hebben. Voltaire is b.v. in zijn geschiedschrijving bijna ondenkbaar zonder Bayle, van wien hij leerde in de geschiedenis rekening te houden met kleine oorzaken en een strenge critiek te oefenen op alle te mistrouwen tekstbronnen. Volgens Faguet zijn de Dictionnaire philosophique evenals de Encyclopédie eigenlijk niets anders dan herziene, verbeterde en een weinig vermeerderde uitgaven van de Dictionnaire van Bayle, die het arsenaal vormt van alle later gephilosofeer en het magazijn van de denkbeelden van alle denkers der op hem volgende eeuw 1). Bayle's groote woordenboek, kan men zeggen, was als de bijbel van de philosofen der 18de eeuw. Wat Voltaire zoogenaamd uit Engeland medebracht aan wijsgeerige denkbeelden, hadden volgens Brunetière de x) Faguet. Etudes Uttéraires, le 18ième siècle. Paris 1890 pag. 6. Engelschen grootendeels aan Bayle te danken, die Locke reeds vóór was in znn prediking van verdraagzaamheid en reeds lang vóór Collins de onafhankelijkheid der moraal had geleerd: met zijn scherpzinnige conclusies overtreft hij zelfs de deïsten. In zijn bestrijding van Pascal en Bossuet kon Voltaire zich Bayle ten voorbeeld nemen, in wien zij hun gevaarlijksten tegenstander hadden gevonden. Evenwel bij Voltaire vindt men een hartstocht en een philosophisch fanatisme, die zijn critiek menigmaal vertroebelen en die men bij Bayle, die daar geheel vrij van bleef, tevergeefs zal zoeken. Want deze, hoe geleerd ook en van hoeveel soliede wetenschappelijke onderlegdheid, denkt er niet aan, tegenstanders zoo van uit de hoogte te hoonen en te beleedigen, als Voltaire zich dit dikwerf veroorlooft. Voor Bayle toch was de philosophie evenmin onfeilbaar als de positieve godsdienst; „la philosophie", zoo schrijft hij, „réfute d'abord les erreurs, mais si on ne l'arrête point la, elle attaque les vérités; et quand on la laisse faire a sa fantaisie, elle va si loin qu'elle ne sait plus oü s'asseoir". Maar, gelijk Faguet zegt, zijn volgelingen zijn de rede gaan verheffen tot een nieuw idool en hebben uit het scepticisme van hunnen meester een nieuw dogmatisme afgeleid, dat al even heerschzuchtig, trotsch, strijdlustig en verwerpelijk was als elk ander dogmatisme. Men kan dan ook wel zeggen dat de wapenen, door Bayle in zijn arsenaal bijeen- gekomen, maar in het najaar van 1693 bereikte de haatdragende Jurieu zijn doel van Bayle afgezet te zien uit znn professoraat, o.a. op grond van een beschuldiging als ook tegen Socrates was ingebracht, dat bij de ontvankelijke jeugd voedde met gevaarUjke leeringen, waarom hem ook verboden werd buiten de school privaatlessen in de wnsbegeerte te geven. Evenwel, men kan ook beroemd worden zonder professoraat. Het verzoek van verschillende families om als huisleeraar op te treden sloeg Bayle van de hand, evenals dat van den jongen graaf de Guiscard, een zoon van den vroeger genoemden, om de opvoeding van zijn kind op zich te nemen. Liever ging hij thans al zijn tijd besteden aan het schrijven van rijn Dictionnaire, waarvan in 1692 reeds een voorafgaande proeve of prospectus verschenen was en die later een eeuw lang de onuitputtelijke bron van inlichtingen zou worden voor leergierige lezers, een biographisch woordenboek, geschikt om er allerlei wetenswaardigheden in na te slaan en tegelijk dienende om het nameloos leed en de eindelooze rampen in 't licht te stellen, die de theologen van alle tijden met hun eeuwige onverdraagzaamheid en onzalige betweterij over de wereld gebracht hadden. Natuurlijk werd de verspreiding van een dergehjk werk door de geestelijkheid zooveel mogehjk tegengegaan. De verkoop ervan, evenals het nadrukken, werd in Frankrijk verboden, gelijk dit reeds het geval was geweest met rijn Kometenboek; maar desondanks wer- den een aantal exemplaren op de een of andere wijze binnengesmokkeld. In Holland trachtte Jurieu tevergeefs een dergelijk verbod van verkoop of een offiaëele veroordeeling bij synoden en consistoriën tot stand te brengen ten opzichte van de Dictionnaire, waarvan het succes hem weer geweldig ergerde en die volgens hem wemelde van dwalingen en ketterijen, al had hij naar zijn zeggen van het verwerpelijke boek niets dan den titel gelezenl Desondanks had vooral het artikel over David zijn verbolgenheid gaande gemaakt, waarin volgens hem die grootste heilige van het Oude Testament werd uitgemaakt voor een schurk, al was er alleen in gewezen op de misdaden, waaraan David zich had schuldig gemaakt en die de waarheid gebood onverbloemd te erkennen, want ook de grootste heilige heeft zijn zwakke oogenblikken. Zoo kon later Voltaire opmerken, dat een der voorwendsels om Bayle te brengen tot armoede gevonden werd in genoemd artikel over David, waaromtrent den schrijver werd verweten dat lnj niet ook al diens onrechtvaardige, gruwelijke en snoode daden, die hem van schaamte hadden doen blozen, met loftuitingen had overstelpt. Bayle beleefde nog den tweeden druk van zijn groote Dictionnaire, die in zeer vermeerderden vorm in den aanvang der 18de eeuw verscheen. In zijn laatste levensjaren had hij tal van aanvallen te verduren van Fransche theologen, in Holland gevestigd, en geenszins alleen van Jurieu. Zoo werd hij bestreden door Jean Leclerc, hoogleeraar te Amsterdam, en door Isaac Jaquelot, predikant eerst te Heidelberg, later in Den Haag en eindehjk sedert 1702 te Berlijn, waar lnj in 1708 overleed. Deze laatste schreef een te Amsterdam in 1705 verschenen geschrift „De la conformité de la foi avec la raison". Een der hierin tegen Bayle ingebrachte bezwaren was dat hij de menschheid teveel behandelde als ware deze het Heelal en dat lnj te anthropomorphisch sprak van God. Hiertegen richtte Bayle weer een verweerschrift, waarin hij des schrijvers sophismen en illusies in 't licht zocht te stellen en aantoonde dat deze het raadsel des kwaads geenszins oploste, maar waarin hn tegelijk ook rijn achting voor rijn bestrijder uitspreekt. Al rijn aanvallers stond lnj te woord; lnj gaf geen kamp, evenals ook rij hem, zelfs na zijn dood, weer beantwoordden. Het was nu eenmaal een onophoudelijk onderling twistgeschrijf, dat toch niet tot overeenstemming en verzoening kon leiden bij zoo fundamenteel uiteenloopende godsdienstige overtuigingen. Het verweer tegen Jaquelot, na zijn dood verschenen onder den titel „Entretiens de Maxime et de Thémiste", was het laatste geschrift waaraan Bayle werkte en waarvan lnj nog tijdens rijn laatste ziekte de drukproeven had gecorrigeerd in rijn eenzame werkkamer te Rotterdam, welker eenvoudige omgeving lnj was trouw gebleven. Want tevergeefs had Albemarle, die na 's konings dood uit Engeland naar Holland was terug- 13 gekeerd, hem naar Den Haag zoeken te lokken. Zijn gezondheidstoestand, zoo schreef lnj, dwong hem tot znn eentonig leven, dat lnj maar liever niet meer moest veranderen, nu hij was te beschouwen als een afgeleefde grijsaard. De schoone aanbieding kwam voor hem te laat: een vijftien jaren vroeger zou deze al zijn wenschen overtroffen hebben, maar thans kon lnj die niet meer aanvaarden. Zoo stierf Bayle, die bij zijn zwakke gezondheid steeds geklaagd had over het slechte klimaat in Holland en die zoo gaarne nog eens zijn vaderland had teruggezien, zacht en kalm in eenzaamheid op 28 Dec. 1706, nog geen zestig jaren oud, na nog den ganschen vorigen dag gewerkt te hebben. Van zijn vrienden was, evenals bij Spinoza's sterfbed, op dat oogenblik niemand aanwezig, en het ontbieden van een dokter had lnj geweigerd, evenals het gebruik van geneesmiddelen. Hij verkoos den dood boven een gebroken leven; en beter was het volgens hem de natuur haar gang te laten gaan dan haar met kunstmatig ingrijpen te dwarsboomen: voor den dood had hij geen vrees. Drie dagen later, op den laatsten dag des jaars, werd hij begraven in dezelfde Fransche kerk, waar zeven jaren later ook znn onvermoeide doodsvijand Jurieu zou komen te rusten. Die ambtgenoot Jurieu heeft zulk een groote rol gespeeld in Bayle's leven en deze heeft zooveel van hem te lijden gehad, dat het voor de hand ligt dien man in eene bestrijding van het bijgeloof, gehecht aan de kometen, maar hij gaat ook uitvoerig na waaraan dit bijgeloof was te danken en hoe het tot stand kwam, vol belangstelling als hij steeds is voor zulke psychologische problemen betreffende 's menschen denken en handelen. Jurieu gebruikte tien jaren later genoemd boek als een welkom wapen bij zijn aanvallen op zijn ambtgenoot, dien hij op grond ervan aanduidde als een vijand van allen godsdienst, een bondgenoot van Spinozisten, Socinianen en Deïsten. Ondanks dergelijke aantijgingen maakte Bayle's boek langdurig een grooten opgang. Reeds tijdens het leven van den schrijver verschenen er vier drukken van, later nog gevolgd door een vijftal andere, terwijl nog in 1912 eene nieuwe uitgave in twee deelen bezorgd werd door A. Prat. Een tweede boek van Bayle was het eveneens in brieven opgesteld en anoniem uitgegeven geschrift tegen Maimbourg's Geschiedenis van het Calvinisme. In dit strijdschrift, eenigszins vergelijkbaar bij Pascal's „Lettres provinciales" en door Bayle opgesteld in den tijd van een paar weken in zijn Paaschvacantie van 1682, werden de valsche voorstellingen, door Maimbourg van het Calvinisme voorgedragen, op vernietigende wijze aan de kaak gesteld. Op krachtige wijze toonde hij aan, op hoeveel gebrekkige en foutieve gegevens, dwalingen en verdichtselen een geschiedschrijving kan zijn gegrondvest, — een geliefd thema, dat lnj later nog dikwerf zou behandelen. Ook JurieU' gaf kort daarop eene bestrijding van Maimbourg in 't licht, getiteld „l'Histoire du Calvinisme et celle du Papisme, mises en parallèle". Maar, naar Ménage opmerkte: Bayle schreef als een heer en Jurieu als een kwezelachtig oud wijf (vieille de prêche). Evenwel niet iedereen oordeelde er zoo ongunstig over; want anderen weer achtten Jurieu's geschrift wel is waar minder piquant geschreven, maar dieper gaand dan dat van Bayle. In ieder geval Jurieu vergaf zijn collega niet, meer succes gehad te hebben in hun beider bestrijding van een gemeenschappelijken vijand en tegenstander. Een derde belangrijk werk van de hand van Bayle verscheen in het jaar 1686; het heette zoogenaamd eene vertaling te zijn uit het Engelsen van een zekeren John Fox. Het was een uitgebreid betoog voor kerkelijke verdraagzaamheid, een „philosofisch commentaar" op het woord van Jezus volgens Luc. XIV : 23 „Dwing hen om in te gaan", waarin een krachtig pleidooi werd geleverd tegen geloofsvervolging en tegen gewelddadige bekeering, in afwijking o. a. van de zienswijze van Augustinus, — zeer begrijpelijk bij iemand, die zelf met zijn familie zooveel te lijden had gehad van zulk een geloofsvervolging. Ook met dit werk oogstte de schrijver wederom grooten lof in. Wèl werd ook dit natuurlijk weer be- 14 streden, zelfs nog in 1718, dus reeds lang na zijn dood, door den Berlijnschen predikant Philippe Naudé. Maar van meer beteekenis mag het heeten dat de beroemde Engelsene geschiedschrijver Leckt in znn „Geschiedenis van het Rationalisme in Europa" ervan getuigt, dat het „Philosofisch commentaar" zonder overdrijving kan beschouwd worden als een van de waardevolste bijdragen tot de theologie der 17de eeuw en als meer dan eenig ander werk den grondslag vormend van het moderne rationalisme *). En ook zijn collega, de niet minder voortreffelijke historicus Prof. Bury, beschouwt Bayle's boek als in belangrijkheid op één lijn te stellen met Locee's „Epistola de tolerantia", die ongeveer terzelfder tijd (1689) werd uitgegeven over hetzelfde onderwerp. Nog vóór het zooeven genoemde werk verscheen, was de onvermoeide Bayle begonnen met het uitgeven bij Henri Desbordes te Amsterdam van een groot tijdschrift, de „Nouvelles de la République des Lettres". Hij beoogde hiermede in eene onpartijdige beoordeeling van verschillende schrijvers, onafhankelijk van den godsdienst dien dezen aanhingen, een populair wetenschappekjk tijdschrift te leveren; en hij was daarmede den Engelschen vóór, aan wie toch gewoonlijk ten opzichte van verlichting en van verdraagzaamheidsdenk- *) Lecky. Op. cit. 4 Edit. London 1870. II pag. 60. beelden de primeur wordt toegekend 1). Genoemde periodiek, die gedurende drie jaren (1684-'87) 't Kent zag, vertegenwoordigde een waarlijk Herculischen arbeid in het nauwkeurig en volledig overzicht, dat er in werd gegeven van de litteraire en wetenschappelijke beweging dier dagen. Zoo zegt Camusat, geschiedschrijver der journalistiek, er van: „Ik ken niemand dan den heer Bayle, die een dergelijken arbeid had kunnen volhouden zonder iets prijs te geven van de hem steeds eigen nauwgezetheid. Maar lnj heeft dit dan ook geen drie jaren lang kunnen voortzetten zonder zich daarmede een gevaarlijke riekte op den hals te halen, die hem buiten staat stelde dien arbeid nog langer te vervolgen". Hij wordt dan ook daarna als uitgever vervangen door rijn vriend, den Dr. juris Henri Basnage de Bauval 2), die toen uit bescheidenheid den titel van het tijdschrift, dat in nog verdere 24 deelen verscheen tot het jaar 1709, verving door dien van „Histoire des ouvrages des scavans". Want, naar hij zoo ontroerend schreef, „on aurait toujours cherché dans la continuation des Nouvelles 1'illustre auteur qui leur a donné naissance, et le même titre mal soutenu n'aurait x) Het oudst bekende maandschrift schijnt evenwel in Engeland te dateeren uit het jaar 1646. *) Deze was een jongere broeder van den vroeger genoemden Jacques Basnage, die predikant was en gehuwd met een jongere zuster van Jurieu's vrouw. servi qu'a redoubler les regrets d'avoir perdu un homme inimitable". Bayle wilde een tijdschrift geven, bestemd voor heeren en dames die gaarne lazen zonder zelf geleerd te zijn, en hij wilde tegelijk ook de dorheid van een vaktijdschrift vermijden. De Nouvelles brachten een schat van bevattelijke mededeelingen over alle mogelijke aangelegenheden, die behandeld waren in nieuw uitgekomen geschriften; geen gebied bijkans van menschelijk weten werd daarbij over 't hoofd gezien. Begrijpelijk dan ook, dat het succes van het tijdschrift, door een zoo bekwame hand geschreven, zeer aanzienlijk was. Het werd verbreid over heel Europa en het bracht den schrijver niet slechts welverdienden roem, maar ook alge me ene bekendheid, en bracht hem in briefwisseling met een aantal vooraanstaande mannen op litterair gebied. En eindelijk, last not least, de groote „Dictionnaire historique et critique" die, dadelijk na zijn ontslag als hoogleeraar met ernst aangevangen, hem bij het nageslacht meer roem bezorgde dan een zijner andere werken. In tegenstelling van zijn vroegere boeken verscheen dit omvangrijk werk al dadelijk onder znn eigen naam; zulks toch hadden de Staten van Holland als voorwaarde gesteld aan de uitgave. De eerste editie van 1697 in twee folio-deelen besloeg reeds 2746 bladzijden; maar reeds vijf jaren later, in 1702, verscheen een tweede druk, al was de verkoop in Frankrijk verboden geweest, en die druk was nog met ongeveer de helft vermeerderd en besloeg daardoor drie in plaats van twee deelen. Daarna werd de schrijver tot aan rijn dood geheel in beslag genomen door allerlei strijdschriften van theologischen aard; het was of toen alleen debatten en geestelijke schermutselingen nog bekoring voor hem hadden. Zoo verschenen o.a. in de jaren 1702-'6 de zich daarmede bezighoudende deelen van rijn „Réponse aux questions d'un provincial" 1). Intusschen werd langzamerhand weer een derde druk noodig, die in 1720 verscheen en waarin toen mede werd opgenomen eene levensbeschrijving van den inmiddels overleden schrijver van de hand van den in Engeland woonachtigen Desmaizeaux. Een vierde druk verscheen in 1730, een -rijfde in 1740. Wel een geweldig succes voor een werk van dien omvang en dien prijs, want de eerste druk kostte reeds een dertig gulden per exemplaar. Een laatste uitgave eindelijk is in 4° formaat en 16 deelen in de jaren 1820-'24 bezorgd door den hoogst verdienstelijken Adrjen Beuchot, die later ook een nieuwe voortreffelijke uitgave bezorgde van Voltaire's gezamenlijke werken 2). *) Onder Bayle's bij zijn dood nagelaten papieren bevonden zich ook een paar hoofdstukken van een omstreeks 1683 aangevangen leven van Gustav Adolf, dat niet was voortgezet wegens overkroptheid met ander werk voor de drukpers. ») Beuchot (1773—1851) studeerde aanvankelijk in de Al vroeg, in 1709, was van de Dictionnaire eene Engelsche uitgave verschenen in vier deelen. Hoe verbreid trouwens het groote woordenboek was blijkt uit het reit dat ten tijde van het verschijnen der Encyclopédie, dus omstreeks 1760, werd geschat dat van de 500 bibliotheken van intellectueelen meer dan de helft in 't bezit waren van Bayle's Dictionnaire. Toen dit boek verscheen bestond er alreeds een soortgelijk werk, maar van veel geringer omvang, veel minder degelijk bewerkt en minder boeiend geschreven. Het was de „Grand dictionnaire historique" van den abbé Louis Moreri, verschenen te Lyon in het jaar 1674, toen de schrijver eerst dertig jaren oud was. Dit boek had sedert reeds een zevental drukken beleefd, wèl een teeken hoezeer er behoefte bestond aan een dergelijk werk. Genoemde Moréri, die geboortig was uit de Provence en evenals Bayle zijn opleiding had genoten van de Jesuïeten, stierf reeds in 1680 op 37-jarigen leeftijd, toen lnj bezig was met de tweede uitgave van znn werk in gereedheid te brengen. Evenals het boek van Moréri is ook Bayle's dictionnaire voornamelijk van biographiócben aard. Elk artikel bestaat uit een historische uiteenzetting van zakelijk karakter en verder uit een tweede, zeer veel grooter medicijnen, maar verliet later den geneeskundigen dienst, wijdde zich aan het bibliotheekwezen, was uitgever van het Journal de la librairie, en werd bibliothecaris van de Chambre des députés. HOOFDSTUK III. DE CRITICUS EN MORALIST. In znn eigen beschouwingen sloot Bayle zich niet aan bij eenige bepaalde school of secte; lnj zwoer bij geen enkel denker of schrijver, maar hield zich volkomen onafhankelijk in zijn oordeel. „Philosophische vrijheid, onafhankelijkheid van het juk van bqgeloof en van verkeerden ijver", zoo schrijft lnj in rijn artikel over Charron, „rijn de ziel van alle goede schrifturen, en zonder haar komt niets tot stand dan barbaarschheid. Een natie, die haar onderdrukt, vernedert zich tegenover verlichte natiën, verstikt in eigen boezem de talenten die haren roem konden uitmaken, en bindt zich den blinddoek der onwetendheid voor de oogen". Op die wijze predikt Bayle telkens weer de g e e s t e svrijheiden ringt hij haren lof. Vandaar dat lnj volgens Bolin het beginsel vertegenwoordigt van het Protestantisme in rijn volle zuiverheid, het recht verdedigend van het zelfstandig denken tegenover elke autoriteit; en dat wel in een tijd waarin ook het Protestantisme, verstijfd geraakt in rechtzinnigheid, zijn aanvankelijken voorsprong op het Katholicisme dreigde in te boeten. 15 Ten nauwste hiermede samenhangend is Bayle's prediking eener algemeene verdraagzaamheid. Deze toch is bij hem een noodwendig gevolg van zijn vrijdenken. en van zijn sceptisch critischen geest; zij was gegrondvest op en afgeleid uit de onmogelijkheid van theologie en philosophie om te geraken tot eene absolute zekerheid. Hij vordert die verdraagzaamheid evengoed voor Joden, Mohammedanen en heidenen als voor Christenen in hunne verschillende secten. Frederik de Groote, die ijverig in Bayle gelezen had, bracht haar dan ook in praktijk tegenover de Katholieken in zijn land, en lnj kwam tot de bekende uitspraak dat ieder in zijn rijk naar zijn eigen smaak mocht zalig worden. Het is begrijpelijk hoezeer een man als Bayle zich moet ergeren over den schandelijken S. Barthelomaeusnacht, die hem was „l'éternelle honte de la religion romaine". Maar ook elders komt hij telkens weer in strijd met alle geestdrijverij, die zijn rechtvaardigheidszin niet kon dulden en die volgens hem steeds godsdienstigheid en rechtzinnigheid met elkander verwart. „Hoe toch konden", zegt lnj in zijn artikel over Calvijn, „de magistraten in Servet een man ten vure doemen, die geen ander misdrijf had bedreven dan dat van in de Schrift een van Calvijn afwijkende leering te vinden. Het was niet anders dan een groot onrecht om, nu men eenmaal het onfeilbaar orakel des Pausen had prijsgegeven, een man te veroordeelen die zich niet had willen neerleggen bij het oordeel van een ander mensch, die zich. evengoed kon vergissen als hijzelf... Die veroordeeling heeft den Katholieken een onoverwinhjk argument ad hominem verschaft tegen de Protestanten". De goedkeuring dier veroordeeling deed den laatsten eigenlijk het recht verspelen, den Katholieken de geloofsvervolging te verwijten waaraan zij zelven in Frankrijk blootstonden. En elders weer heet het in het artikel over Mohammed: „Men kan er zeker van zijn dat, hadden de Christenen van het Westen in Azië geheerscht, in plaats van de Sarracenen en de Turken, geen enkel spoor meer zou rijn overgebleven van de Grieksche kerk, en rij het Mohammedanisme daar niet zouden hebben geduld op de wijze als de ongeloovigen er het Christendom geduld hebben... De Christenen rijn altijd onverdraagzamer geweest dan de Mohammedanen, hetgeen wel aantoont dat de menschen zich weinig gedragen naar hunne beginselen". Zoo is het begrijpelijk dat Bayle niet de minste verwachting koesterde van de voorstellen van een Bossuet en een Leibniz om Katholicisme en Protestantisme alsnog met elkander te verzoenen en te vereenigen. De poging daartoe kon niet anders dan een droombeeld of hersenschim zijn; want het samen vereenigen van verschillende godsdiensten was niets anders dan een zoeken naar den steen der wijzen of naar de quadratuur van den cirkel. Echte tolerantie was ten allen tijde vreemd aan eiken rechtzinnigen, zich afschéidenden ker- kelijken godsdienst; en slechts bij een tweetal secten, de Socinianen en de Arminianen vond men de verdraagzaamheid tegenover anderen aanvaard en toegepast. Beschouwde niet Jurieu de tolerantie als niets dan onverschilligheid in den geloove; evenals Lamennais later sprak van de tolerantie als van een dochter der philosophie, die zou blijken eene laatste „vervolging" te zijn, welke de kerk had te ondergaan. Maar volgens Bayle zijn gewetensdwang en een verplicht geloof in bepaalde leerstukken in strijd zoowel met de rede en de logica als met de rechtvaardigheid. Zulk een dwang strijdt met het gezond verstand; want ook atheïsten kunnen zeer wel maatschappelijk goede en deugdzame burgers zijn, zoodat voor eene vervolging van staatswege noch voor een staatsgodsdienst de minste goede grond bestaat. Kent men aan een Lodewijk XIV het zedelijk recht toe, Protestanten en Jansenisten te vervolgen, dan moet men ook erkennen dat met evenveel recht de Romeinsche keizers de eerste Christenen vervolgden. En opmerkelijk blijft het dat die Christenen, na eerst zelf de slachtoffers van onverdraagzaamheid geweest te zijn, thans, nu zij de overwinning behaald hebben, deze evenzeer op andersdenkenden zijn gaan toepassen. 13e leer, dat aan burgerlijke machten het recht zou toekomen in te grijpen in godsdienstige aangelegenheden, mag monsterachtig heeten. Daarenboven is het „geestelijke dwalingen willen bestrijden met stokslagen en heid aan een gezag buiten ons en kan men zonder God en doodsvoorstelling wel moreel zijn, maar er nimmer een moraal op nahouden x). Een der voornaamste beweringen van Bayle, die hij telkenmale weer naar voren brengt, is de onvereenigbaarheid van rede en geloof, de onderscheiding van philosophie en godsdienst. Voor den rechterstoel van het denken kunnen de mysteriën van den Bijbel geen stand houden; deze eischen juist uit hoofde van hare geheimzinnigheid eene blinde onderwerping der rede. Zoo verkeeren b.v. het leerstuk der erfzonde en dat der drieëenheid in een onoplosbaren strijd met de klaarbHjkelijke verstandelijke waarheid. Men moet dus kiezen tusschen godsdienst en wgsbegeerte; met de kerkleer laat deze laatste zich niet rnmen. Evenals Pascal wijst ook Bayle telkens op den onverzoenlijken strijd tusschen het Christelijk geloof en de menschelijke rede en bestrijdt hg de rationalistische theologie, welke die tegenstrijdigheid zoekt te ontkennen. Maar men moet nu eenmaal kiezen of deelen: een tafel kan niet tegelijk rond en vierkant zijn. De rede is volgens Bayle de hoogste rechtbank, die in laatste instantie het oordeel velt, zonder dat er een hooger voor bestaat, over al hetgeen ons wordt voorgelegd. Elke leering die dingen onderwijst welke in strijd zijn met de rede en tegengesteld aan de meest klaar- x) Vinet. Op. cit. pag. 82, 83, 92. blijkehjke maximen, kan onmogelijk zijn voortgevloeid uit een God die de rede en de waarheid zelf is. Maar de rede is volgens hem meer geëigend om te vernietigen dan om op te bouwen: zij weet beter wat de dingen niet zijn dan wat zij wèl zijn. Vandaar dan ook, dat Bayle zeer goed weet dat de mensch van rede alleen niet kan leven. Eene leer zonder eenige duisterheid zou niet in staat zijn de menigte tot hare volgelingen te maken. De mensch is nu eenmaal tot mystiek geneigd ter wille van zijn hoogere geestesbehoeften; hij houdt van het onbegrepene en wenscht zijn droomen niet prijs te geven. Volkomen onpsychologisch is het, van den mensch in rijn gedachtenwereld alleen rationalisme te verwachten. De godsdienst is dan ook zeer zeker te handhaven, alleen niet als vrucht van de rede. Geloof noch rede mogen aan elkander worden opgeofferd, en ongeloof zoowel als huichelarij moeten vermeden worden. De Kerk is aanmatigend, waar rij het geloof in een quasiweten wil omzetten en alle andersdenkenden vervolgt; zij moet zich niet willen uitgeven voor wetenschap of wijsbegeerte. In dit opzicht heeft het Protestantisme zich evenzeer aan de waarheid bezondigd als het Katholicisme1). Een ander euvel weer is het misbruik dat zoo veelvuldig van den godsdienst gemaakt wordt om heersch- *) Vgl. boven, pag. 177. zucht en naijver te verbergen en hem als masker te laten dienen voor allerlei kwade praktijken en hartstochten. Uit eigen ervaring en in eigen omgeving was Bayle daarmede in aanraking gekomen, en de grondige beoefening der geschiedenis had hem in die opvatting versterkt. Voor al zulke waarnemingen en overwegingen waren zijn psychologische aanleg en critische geest bq uitstek geschikt; minder daarentegen waren deze geëigend voor diepere vrome, sentimenteele en mystieke religieuse gevoelens. Maar al nam hn nu en dan het atheïsme in bescherming tegen haatdragendheid en vervolgingszucht, hijzelf was allerminst een atheïst en zqn gevoelens van antipathie waren alleen gericht tegen theologisch dogmatisme. Wèl daarentegen kon hij zich niet neerleggen bij de vooratelling als zoude God voortdurend willekeurig ingrijpen in menschehjke aangelegenheden. Immers eene standvastigheid van wereldwetten is het kenmerk dat past bg de goddelijke verhevenheid, waarmede een geloof aan wonderen, die indruischen tegen alle regelmaat en wetmatigheid, kwalijk valt te rijmen. Ook Spinoza was van die meening. Maar al kwamen in dit opricht beide wgsgeeren overeen, in andere opzichten is het oordeel van Bayle over Spinoza verre van gunstig. In het zeer uitgebreide, aan hem gewade artikel in de Dictionnaire wordt diens stelsel een uiterst onzinnige en monstrueuse hypothese geacht, in tegenspraak verkeerend met de meest klaarbUjkehjke denk- beelden van onzen geest, al werd Spinoza zelf, wiens leefwijze zoo merkwaardig veel overeenkomst vertoonde met die van Bayle, volgens dezen door een ieder die hem kende, geroemd als vriendelijk en welgezind, eerlijk en als een in elk opzicht moreel en goed mensch. Wellicht wilde Bayle door die sterke afkeuring van Spinoza's leer zichzelf wel bevrijden van de blaam van atheïsme; terwijl hij meteen nog eens zijn geliefde stelling kon verdedigen dat in 't algemeen atheïsten in moreel opzicht niet lager behoefden te staan dan geloovigen, zoodat het geloof in het bestaan van eene van godsdienst onafhankelijke moraal geenszins onhoudbaar was. In de 17de eeuw evenwel heerschte allerwege het dogma, dat geen maatschappij kon bestaan zonder kerkelijken godsdienst en dat alle afkeerigen van dien laatste te beschouwen waren als vijanden van den Staat. Hiertegenover nu trad Bayle op met de bewering, dat eene maatschappij wèl mogelijk was zonder een dergelijken officieelen godsdienst, zoodat alle dwang in zake godsdienstige overtuiging in strijd was zoowel met de rede als met het recht. Desondanks blijft het de vraag, of voor de groote menigte eene moreele levenswijze mogelijk is zonder godsdienstig geloof en zij genoeg kan hebben aan eene moraal van zelfbeheersching, berusting en onthouding als die der Stoïcijnen, zonder een hoop op toekomstige onsterfelijkheid en eene zielsbevrediging door geloofsvoorstellingen. Bayle evenwel verdedigt reeds in zijn „Pensées sur la Comète" eene onafhankelijkheid der moraal, die dan noodwendig voeren moet tot eene verdraagzaamheid in den geloove. Maar hij wijst er niet ten onrechte op, dat de meeste theologen ondeugden en dwalingen op moreel gebied heel wat zachter beoordeelen dan ketterijen in geloofszaken. Volgens hem echter moesten juist de moreele afdwalingen gestraft worden en moest jegens iemands ondeugd, niet jegens iemands godsdienst onverdraagzaamheid heerschen. De moraal is volgens Bayle onafhankelijk van elk religieus credo en van alle metaphysische speculatie. De praktijk en de theorie znn radicaal van elkander gescheiden, naar de ervaring ons leert, en een geloovige is als zoodanig niet deugdzamer dan een atheïst. Zijn geloof toch in God heeft geen invloed op zdjn gedrag, aangezien „rhomme ne se détermine pas a une certaine action plutót qu'a une autre par les connaissances qu'il a de ce qu'il doit faire, mais par le jugement particulier qu'il porte de chaque chose, lorsqu'il est sur le point d'agir". De passies, niet de ideeën, vormen de ware drijfveer van het gedrag van individuen en volkeren. Zoowel in het Kometenboek als in de „Critique générale" wordt de stelling verdedigd, dat de door iemand gehuldigde leer slechts een onbeduidenden invloed heeft op rijn zedelijk gedrag, aangezien lnj ten slotte toch altijd datgene doet, wat hem door zijn temperament en aanleg wordt voorgeschreven. Vindt zij in dat temperament geen hulp en steun, dan vermag de moraalleer weinig tot stand te brengen; zij behaalt b.v. alleen de overwinning, wanneer zn een strenge kuischheid aanbeveelt aan een koud temperament. Toen bij een Augustinus op gevorderden leeftijd de zinnelijke begeerte was verminderd, viel het hem niet moeilijk zich te gaan beheers chen, ook zonder behulp van moraal. Zoowel in dit als in andere opzichten komt Bayle voortdurend in botsing met de theologie en hare onverdraagzaamheid. Waartoe toch, meent lnj, die eindelooze onderlinge disputen tusschen de verschillende secten, die elkander toch nimmer van ongelijk overtuigen: van hen die lezen kunnen, leest het meerendeel toch geen werken van tegenstanders en zij kennen de meeningen van dezen toch alleen uit de geschriften hunner eigen geestverwanten; terwijl, om argumenten naar waarde te kunnen schatten, men ze in hun verband met een grooter geheel moet leeren kennen, en niet uit hun verband gerukt. Trouwens al die strijdschriften dienen gewoonlijk niet om de waarheid vast te stellen, maar veeleer om zelf gelijk te hebben of den ander afbreuk te doen en hem te overvleugelen. Toon wat gij zijt, niet door apologetische geschriften en smaadredenen, maar door een edel leven, rechtmatige en onbaatzuchtige daden 1 Beter dan al dat theologisch gekibbel is het, den geest van het Evangelie te behartigen, eigen ijdelheid te bedwingen en den mensch znn kleinheid te doen beseffen. Maar hoevele Chris- tenen zijn waardig dien naam te dragen? Want om een goed Christen te zijn, is het niet voldoende zeker geloof aan te hangen en met den mond te beUjden, maar moet die overtuiging ook in daden worden omgezet, en hoe zeldzaam zijn zij die dit inderdaad doen. De meesten zijn slaven van hun eerzucht en hebzucht, de twee meest verbreide ziekten van het menschelijk hart, al weten deze zich te vermommen en zelfs den schijn aan te nemen van deugdzaamheid Vatten wij'ten slotte nog enkele hoofdpunten van Bayle's zienswijze samen. De fanatici van alle tijden, zegt Lanfrey, hebben gemeend Bayle te moeten aanklagen van scepticisme: een zonderlinge aanklacht, die terugvalt op de grootste genieën die de eer van het menschelijk geslacht hebben uitgemaakt. Bayle een scepticus 1 maar lnj gelooft aan recht, aan plicht, aan deugd, aan de menschheid. Waar Bayle heeft getwijfeld, daar zal ten eeuwigen dage wel getwijfeld worden. En die twijfel is ook heilzaam en vruchtbaar 2). Bij Montaigne was hij een oorkussen voor een voorzichtig, x) Zie hiervoor het mooie boek van C. Serrurier. Pierre Bayle en Hollande. Lausanne 1912, pag. 173—181, waar uit verschillende artikelen der Dictionnaire eenige voorname punten uit Bayle's zienswijze zijn bijeengebracht. *) Zoo ook merkte Paul Souquet op, dat „presque toutes les certitudes que Bayle a ébranlées, étaient autant de servitudes dont il nous a délivré. 16 C. Lenient. Etude sur Bayle. Paris 1855. B. de la Monnoye. Histoire de Mr. Bayle et de ses ouvrages. Nouvelle Edition. Amsterdam 1716. F. Pillon in de Année philosophique, 1896—1902. Howard Robinson. Bayle the Sceptic. New York 1931. C. A. Sainte Beuve. Critiques et portraits littéraires. III 1862, en Nouveaux lundis IX. 1867. C. Serrurier. P. Bayle en Hollande. Thèse. Lausanne 1912. H. E. Smith. The literary criticism of Pierre Bayle. Albany 1912. A. Vinet. Moralistes des 161*""= et 17^™ siècles. Paris 1859. H.Was. Pierre Bayle, de strijd tusschen geloof en rede. Utrecht 1868. II. VOLTAIRE. A. Bellessort. Essai sur Voltaire. 4 Edit. Paris 1925. G. Bengesco. Voltaire. Bibliographie de ses ceuvres. Paris 1882—90. G. Brandes. Voltaire. 2 Bande. Berlin 1923. F. Brunetière. Etudes critiques etc. I Paris 1880 en 5&» Série. Paris 1893. L. F. Bungener. Voltaire et son temps. Paris 1851. G. Carlyle. Critical and miscellaneous essays. E. Champion. Voltaire. Etudes critiques. 3 Edit. 1921. Condorcet. Vie de Voltaire 1789. L. Crouslé. La vie et les ceuvres de Voltaire. 2 Vol. 1899. G. Desnoiresterres. Voltaire et la société au 18>4me siècle. 8 Vol. Paris 1868—76. E. Faguet. Etudes littéraires, le 18ième siècle. Paris 1890. H. Hettner. Geschichte der französischen Literatur. 7 Aufl. 1913, deel II. Arsène Houssaye. Le roi Voltaire. 2 Edit. Paris 1858. G. Lanson. Voltaire, in „Les grands écrivains fransais", Paris 1906. R. Mahrenholtz. Voltaire's Leben und Werke. 2 Bande. Oppeln 1885. G. Maugras. Voltaire et J. J. Rousseau. Paris 1886. Maynard. Voltaire, sa vie et ses ceuvres. 2 Vol. Paris 1862. R. Mayr. Voltaire-Studien. Sitzungsber. Acad. d. Wiss. Wien. Bd. 95, 1880. John Morley, Voltaire. London 1872, laatste editie 1923. L. Nicolardot. Ménage et finances de Voltaire. Paris 1854, 2 Edit. 1887. J. F. Nourrisson. Voltaire et le Voltairianisme. Paris 1896. James Parton. Life of Voltaire 2 Vol. London 1881. G. Pellissier. Voltaire philosophe. Paris 1908. P. Sakmann. Voltaire's Geistesart und Gedankenwelt. Stuttgart 1910. K. Schirmacher. Voltaire, eine Biographie. Leipzig 1898. D. F. Strauss. Voltaire, 6 Vortrage. A. Vinet. Histoire de la litfcérature francaise au 18Ume siècle. Tome II. Paris 1853. van derWijck. Voltaire. Amsterdam 1868. BLADWIJZER. Albemarle 190 du Barry 44 Basnage.. 177,201,205 Bayle.... 122,145,160 Beccaria 103 Bekker 197 Bellessort 49, 75 Bengesco 39 Beuschot 39,203 Bolin 215 Bolingbroke . . 100, 143 Bossuet 94,95 Bourdaloue 106 Brandes 30,88 Brunetière 18, 45, 64, 123, 166, 207 la Bruyère .... 31,110 Buckle 102 Bungener 43,168 Bury 200 Busken Huet 162 Byng 30 Calas 29 Camusat 201 Candide. .96, 130—132 Carlyle 88, 117 Catharina de Gr. 28, 35 Chateaubriand .... 114 Chateauneuf 49 du Chatelet . 8—15,92 Condorcet 33, 39,71,118 Confucius 137 Damiron 222 Daumart 1 du Deffand 9 Denis ... 2,26,35,208 Descartes 22 Deschanel 36,89 Desfontaines .. 79,156 Desmaizeaux . 175, 203 Diderot 134 Disraeli 207 Dumoulin 193 Dunoyer 49 Faguet 72, 85, 115,132, 140, 171,206 Fischer 141 France 131,221 Franklin 32 Frederik de Groote 15—23, 38 Fréron 79,156 Freytag 22 Gibbon .. 145,195,219 Goethe 12,62 Gosse 168 Graevius 197 onmin.... 33 (juiscard... ... 177,181 Hagmann 91 Havet 149 Henriade 70 Hettner 1,70,101 Houdon 36 Houssaye .. 53, 59, 209 Huet 175 Hugo 89 Hume 56,143 Jaquelot 183 Jodl 99 Jurieu .. 177, 179, 182, 185—187, 199 Kan 174 König 20, 131 Lacoste 205 Lally 30 St. Lambert 10,11 Lanfrey.. 191,231,233 Lanson 71, 79 Lecky 41,200,205,220 Lecouvreur ... 5, 34, 52 Leibniz 96, 130 Lenient 222 Limburg Brouwer . 169 Littré 138 de Livry 52 Macaulay 79 Machiavelli 145 Maimbourg... 179,198 de Maistre 157 Malpertuis 19—21 Marais 175 Mayr 91 Menzel 17 la Mettrie 18 Mignot 2,34 Moland 39 Montesquieu.... 5, 107 Moréri 204 Morf 64,66,95 Morize 131 Morley .. 64, 66, 81, 92 heid 1). Voor Bayle, meent Houssaye, waren zijn onderzoekingen nog meer een aangename intellectueele bezigheid dan dat lnj daarmede hoopte de waarheid te vinden; hij hield van het reizen nog meer om het reizen zelf dan om het bereiken van een bepaald doel; evenals dit het geval was bij Montaigne, die eenigermate zijn meester was *). Hij hield zich, naar zijn eigen zeggen, met de philosophie bezig als een soort van „amusement d'esprit", naargelang van welke men zich nu eens meer tot den een, dan weer tot den ander voor het oogenblik voelt aangetrokken. Al die bezigheden zijn hem als een soort van hersengymnastiek om critiek en dialectiek te oefenen en zijn nieuwsgierigheid te bevredigen 8). Met zijn eindelooze tegenspraken volgt Bayle een aangeboren geestesneiging en zoekt lnj tegelijk te bewijzen, dat bij de verschillende van elkander afwijkende secten bescheidenheid van oordeel en onderlinge verdraagzaamheid geboden is. Als geboren criticus, kampvechter en redetwister is lnj gekant tegen alle dogmatisme; maar hij is geen scheppend genie, daarvan is hij zichzelf zeer wel bewust en hij erkent !) J. Denis. Bayle et Jurieu. Caen 1886, pag. 41. a) A. Houssaye. Op. cit. pag. 90. ») Op die eigenaardigheid van Bayle wordt ook gewezen door den weisprekenden kanselredenaar Saurin in eene passage (Sennons III. 75) die in vertaling te vinden is in het boek van H. J. Koenen. Geschiedenis der Fransche vluchtelingen in Nederland. Leiden 1846, pag. 223 en 224. er voor te waken, zijn eigen gedachten en hartstochten niet toe te dichten aan de door hem beschreven personen. Een goede gescMedschrijving is wellicht moeilijker dan eenige andere taak die een schrijver op zich kan nemen. Zoo is het uiterst moeilijk alle partijdigheid en voorkeur op zijde te zetten; men zou daartoe een mensch moeten zijn van volkomen onaandoenlijkheid en geheel zonder hartstochten, zooals er waarschijnlijk alleen een bestaat in de verbeelding. Maar feitelijk moet de historicus het aan den lezer overlaten te prijzen of te keuren, en zelf zich bepalen tot het voordragen der feiten en gebeurtenissen. De partijdigheid, die zich niet ontziet van oneerlijke middelen gebruik te maken voor hare doeleinden, voert tot een groote onbetrouwbaarheid. Ook satire en vleierij zijn te vermijden, al zijn deze, zoowel als beschimpingen, helaas zeer gebruikelijk bij geschiedschrijvers, die aan persoonHjke kwaadaardigheid willen luchtgeven. Vooral getuigenissen omtrent tegenstanders zijn altijd te mistrouwen, evenals de verhalen omtrent bekentenissen op sterfbedden, die met een opzettelijke bedoeling worden opgedischt. Maar in de geschiedschrijving dient alle oneerlijkheid vermeden, ook al strekt die ten bate van vrienden en geestverwanten. Ook daar, waar die oneerlijkheid niet zoozeer bestaat in een leugenachtig verhalen van onware feiten als wel in een verzwijgen van omstandigheden en bizonderheden, waardoor een gansch verkeerde indruk kan gewekt worden. De plichten en vereischten van een goed historicus znn niet ongelijk aan die van een rechter, die eveneens alle vooroordeel en persoonlijke voorkeur moet op zijde zetten bij het vellen van zijn vonnis. En waar de historische gegevens onvoldoende blijken, daar mogen die nimmer willekeurig worden aangevuld door de verbeelding. Wat eindelijk den stijl betreft, deze zij natuurlijk en vooral duidelijk. Men moet vooral niet met allerlei onnoodige uitweidingen den geleerde willen uithangen. In de beschrijving is eenvoud noodig; dit wil evenwel niet zeggen dat een levendig en boeiend verhaal met kracht van uitdrukking ware buiten te sluiten, al moet overdreven versiering vermeden worden. Want tegen een aantrekkelijken schrijftrant is allerminst bezwaar, al hangt de mogelijkheid daarvan veel af van het behandeld onderwerp. Kjfstraffen even dwaas en ongerijmd als vestingbolwerken willen bestrijden met behulp van redevoeringen en syllogismen". Op die wijze hamert Bayle steeds weer op hetzelfde aanbeeld: verdraagt elkander, ook al kunt gij elkanders overtuigingen niet deelen en hoogachten. Bayle was een bij uitstek critische geest. Zooals Puaux zegt x): „Une lecture immense, une habilité rare a relever les contradictions des adversaires, un esprit de satire qui ne redoutait rien, faisaient de Bayle le premier critique de l'époque". Niet ten onrechte had hem eens een hoogleeraar uit Leiden geschreven: „Vous êtes un terrible lecteur: vous découvrez partout le faible, mais aussi vous le cachez en charité". Verhaald wordt, dat hij eens tegen den abbé de Polignac verklaarde een Protestant te rijn in den volstrekten zin des woords, want dat hn protesteerde tegen al wat op godsdienstig gebied door anderen beweerd was. Hij voerde oorlog tegen alle absolute uitspraken, ontvankelijk als hij was voor het relatief karakter van alle waarheden. „De wonderUjke gave", zegt Gibbon *), „zoo stoutmoedig door hem in praktijk gebracht, van overal tweelingen en tegenwerpingen bijeen te brengen, had hem schertsend er toe verleid x) F. Puaux. Les précurseurs francais de la tolérance au 17ième siècle. Paris 1881, pag. 55. *) Gibbon. Miscellaneous works. London 1814,1 pag. 70. den titel te aanvaarden van wolkensamenpakkenden Jupiter". En Lecky getuigt van hem, dat hij de uitgebreidste kennis in een bijna ongeëvenaarden omvang vereenigde met het zeldzaam vermogen zich te verplaatsen op het standpunt van een door hem besproken stelsel en dan de argumenten daarvoor aan te voeren op de wijze van den meest bekwamen pleiter. „Het was zijn lust de bewijsgronden bij te brengen van vele uiteenloopende leerstukken, deze uiteen te rafelen en te analyseeren met een uitgezochte handigheid en ze dan zoolang tegenover elkander te plaatsen, tot zij wederkeerig elkander ophieven en vernietigden. Nimmer was zijn genialiteit zoo uitblinkend als wanneer die zich ten toon spreidde op de wrakken van tegengestelde systemen „exhuming the shattered monuments of human genius to reveal their nothingness and their vanity" 1). Zoo wordt het door al de voortdurende critiek die hij oefent op al wat lnj leest en op alle feiten waarmede lnj in aanraking komt, begrijpelijk dat een uitgever van zijn geschriften de daarin vervatte leer aldus meende te kunnen samenvatten, dat de godsdienst ons een reeks van ondoordringbare mysteriën biedt; de speculatieve wijsbegeerte niets dan duistere en verdichte abstracties; de geschiedenis onzekerheden en bedriegelijkheden; de politiek wisselvallige beginselen, afhankelijk van luimen 1) Lecky. History of rationalism, II pag. 59. Vgl. boven, pag. 209. Maar wèl was Bayle scepticus in dien zin, dat hij zich steeds helder bewust was van al de onzekerheden waarmede wij in de wijsbegeerte te worstelen hebben en die wij daar ook nooit geheel vermogen te overwinnen. Zoo schrijft hij ergens in een brief aan zijn ouderen broeder: „Plus j'étude la philosophie, plus j'y trouve d'incertitude. La différence entre les sectes ne va qu'a quelque probabilité de plus ou de moins". En elders weer zegt lnj niet onaardig: „De philosophie begint met de dwalingen af te wijzen; maar indien men haar niet bijtijds daarmee doet ophouden, gaat zij ook de waarheden verwerpen; en wanneer men haar naar hare fantaisie vrijelijk laat begaan, gaat rij zóó ver, dat zij niet eenmaal meer weet waar rij zich bevindt, noch een plaats vindt waar rij zich kan nederzetten". Damiron, die een groote studie gewijd heeft aan de leeringen van Bayle, spreekt van hem liever als van een „incertain" dan van een scepticus; en inderdaad draagt, gelijk wij reeds boven opmerkten, rijn twijfel geen systematisch karakter en past lnj dien somwijlen ook toe op znn eigen beweringen. Daarom zou men hem volgens Lenient ook kunnen noemen een „contradicteur", iemand die alle stellige affirmatie zoekt te weerleggen, op welk gebied ook; vandaar dat lnj evenzeer het Pyrrhonisme bestrijdt, waar dit zich opwerpt als stelsel en daarmede, zij het ook in den vorm van negatie, dan toch weer zelf een positief bevestigend karakter gaat aannemen. Zoo wordt voor Bayle de helderziend en weinig egoïstisch mensch, voor Descartes een methode, voor Pascal een marteling, voor Bayle heeft hij als uitgangspunt de vrijheid van gedachte, als eindpunt de verdraagzaamheid 1). Ook volgens Serrurier is Bayle eigenlijk niet te rangschikken onder de sceptici, daarvoor heeft hij te aanzienlijk bijgedragen tot de ontwikkeling der wijsbegeerte. Wie trouwens zijn gansche leven op zulk een wijze wijdt aan studie, kan moeilijk een scepticus in den strikten zin des woords genoemd worden. En wat zijn verhouding tot den godsdienst aangaat, deze wordt zeer verschillend beoordeeld. De een ziet hem aan voor een positivist, de ander weer ontkent dit ten eenenmale. Bayle heeft dan ook zijn standpunt nooit systematisch uiteengezet en aangegeven; hij had daarvoor noch de gave noch den lust, en door zijn bewegelijken geest vermocht hij niet lang achtereen ingespannen in de spheren van het abstrakte denken te verwijlen en zijn gedachten op één bepaald denkbeeld te concentreeren. Voor metaphysica had hij even weinig aanleg als voor wiskunde en lnj voelde veel meer voor x) P. Lanfrey. 1'Eglise et les philosophes au 18ième siècle. Paris 1855, pag. 84. Als een ander sceptisch voorganger van Bayle valt ook te noemen La Mothe le Vayer, gouverneur van den dauphin, die in een paar geschriften den twijfel had verdedigd als van groot nut in de wetenschappen, evenals het bestaan van deugdzaamheid ook onder de heidenen. feiten dan voor bespiegelingen. Bovenal is hn moralist en psycholoog en dan maakt het weinig uit, hoeveel hijzelf precies wel geloofde. Aldus Dr. Serrurier. De menschheid met al haar trots en eigenliefde, zoo zet zij verder hare samenvallende beschouwingen voort, boezemde hem slechts minachting in. Het hart interesseert hem meer dan het verstand. Laat ons niet de moreele waarde der leerstukken, maar liever die der daden en werken beoordeelen, en liever luisteren naar de stem van ons geweten dan naar godsdienstige en philosophische sophismen. Onze rede is toch niet toereikend voor absolute waarheid. Niet het geloof moet bestreden, maar het misbruik van het geloof door de theologen. Wij moeten' allen verdraagzaamheid nastreven, maar deze is slechts te bereiken na aflegging van onzen trots en daartoe moeten wij eerst de kleinheid en de betrekkeKjkheid onzer kennis leeren beseffen. Vandaar ook, dat Bayle zeker niet tot een der Voltaireanen zou znn geworden, die zwolgen in een zeKgenoegzaamheid hunner rede en inzicht, ook al vertoont hij ten opzichte van critischen geest, onafhankeKjkheid van oordeel en afkeer van fanatisme een merkwaardige overeenstemming met Voltaire 1). De zooeven reeds genoemde Lanfrey noemt Bayle den waren voorlooper der 18de eeuw. Deze groote C. Serrurier. Op. cit. pag. 206—212. 16° man, zegt hn, die als eerste de rede aan haar recht heeft geholpen en die in verwonderlijke helderziendheid van geest al de mannen van z^n tijd overtrof, werd desniettemin getroffen door de onbillijkheid dat men zijn naam nooit vermeld vindt onder de coriphaeën van zijn land. De geleerden profiteerden teveel van zijn geschriften om zijn genie openlijk te verkondigen. Want zijn denkbeelden waren inderdaad aan die van zijn tijdgenooten een eeuw vooruit. Voltaire toch kan worden omschreven als een hartstochtelijk bewogen, welsprekende Bayle en ik noem dit een lofrede, voor Voltaire minstens even groot als voor Bayle. De meeste der denkbeelden van Voltaire vindt men reeds in kiem bij den philosoof van Carlat; maar het heldere en doorzichtige, doch kleurlooze en koude proza van den laatste wachtte van Voltaire warmte, beweging en leven1). *) P. Lanfrey. Op. cit. pag. 80 en 81. BIBLIOGRAPHIE. I. BAYLE. L. P. Betz. Pierre Bayle und die Nouvelles de la Répu- blique des Lettres. Zürich 1896. W. Bolin. Pierre Bayle, sein Leben und seine Schriften. Stuttgart 1905. F. Brunetière. Etudes critiques, 5iirae Série Paris 1893. A. Cazes. Pierre Bayle, sa vie, son influence, son oeuvre. Paris 1905. M. Damiron. Mémoire sur Bayle et ses doctrines. Mémoires de 1'Instit. de France VI. 1850. J. delvolvé. Religion, critique et philosophie positive chez Pierre Bayle. Paris 1906. T. Denis. Bayle et Jurieu. Caen 1886. A. Deschamps. La genèse du scepticisme érudit chez Bayle. Liège 1878. Desmaizeaux. Vie de Pierre Bayle. Amsterdam 1730. Lucien Dubois. Bayle et la tolérance. Thèse. Paris 1902. E. Faguet. Etudes littéraires, le 18Ume siècle. Paris 1890. L. Feuerbach. P. Bayle, seine Verdienste für die Ge- schichte der Philosophie. Anspach 1838. E. Gigas. Choix de la Correspondance inédite de P. Bayle. Copenhagen 1890. Edmond Lacoste. Bayle nouvelliste et critique littéraire. Mémoires de 1'Académie royale de Belgique. 2 Série. Tom. 24, Bruxelles 1928. Napoleon ....24,64,88 Ninon de Lenclos . 3 Paets 177,179 Pascal 96,129,133,137 Pellefan 18 Pellissier 115 Perrens 173 Picavet 210 Pierson 74 Pimpette 49, 50 Pompadour 12,13 Puaux 219 Pucelle 71 Rebelliau 189 Renaudot 206 Renan 160 de Rohan 3 Rousseau. 36, 54—61,82 Rupelmonde 51 de Sacy 53,68 Saint-Evremond... 176 Sainte Beuve 74 Saitschick 74,149 Sakmann 160 Saurin 189,209 Sayous... 185,207,210 Scherr 71,167 Schopenhauer13,57,131 Serrurier. 187, 195,232 Shakespeare 69, 70 Simon 159 Souquet 231 Spinoza 227 de Staël .7,96,115,208 Stendhal 45 Suarès 80 Sypesteyn 49 Taine 102 Tocqueville 114 Tronchin 33, 34 Turgot Hl Vauvenargues 47 Vial 104 Villemain 68 Vinet 75 v.v., 85,113,117 147, 224 Voltairel73,191,210,223 Wagnière 33, 38 Warens 83 Was 83 Windelband 140 Wolff 130