HANDBOEK VOOR GELOOFS- EN ZEDELEER IN DE OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND UITGEGEVEN VOOR REKENING VAN HET KERKELIJK BOEKENFONDS TE UTRECHT GOEDKEURING Gaarne hechten wij onze goedkeuring aan de uitgave van het Handboek voor Geloofa- en Zede/eer in de OudKatholieke Kerk pan Nederland. De Commissie, die indertijd benoemd werd tot het opstellen van een handboek voor het godsdienstonderwijs, heeft een goed werk gedaan met haar taak zoo ruim op te vatten, dat de vracht van haar arbeid niet enkel onze opgroeiende jeugd en den ouderen van dagen, maar ook andersdenkenden van nut kan zijn bij het onderzoek van de vraag, wat de OudKatholieke Kerk gelooft en belijdt. Wij zijn van meening, dat dit boek aan een reeds lang bestaande behoefte voldoet en betuigen den samenstellers daarvan onze hulde en groote erkentelijkheid. Moge het velen ten zegen zijn. niet alleen bij het catechetisch onderricht, maar ook in ruimeren kring- Utrecht. 2 Februari 1932 f Franciscus, aartsbisschop van Utrecht f Henricus Theodorus Joannes, bisschop van Haarlem f Johannes Hermanus, bisschop van Deventer WOORD VOORAF De opdracht, welke de Commissie, die dit Handboek uitgeeft, ontving, hield in: de samenstelling van een „Handboek voor het godsdienstonderwijs in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland". Reeds bij de opstelling van het schema voor het boek bleek, dat onze kerk meer en het godsdienstonderwijs overigens evengoed gediend zouden zijn met een Handboek van breeder omvang dan het aanvankelijk doel beoogde. In dien geest is het werk ten uitvoer gebracht. De bestemming „voor het godsdienstonderwijs" is derhalve in den titel niet vermeld. Dat wil niet beteekenen, dat het boek daarvoor nu ook minder dienstig zou zijn. Integendeel, het godsdienstonderwijs heeft der Commissie bij de samenstelling juist voortdurend voor oogen gestaan. Zij meent, dat het boek in dezen vorm niet alleen den docenten van dienst kan zijn, maar dat het ook den leerlingen bij de behandeling met succes in handen gegeven kan worden. Maar de Commissie heeft tevens gedacht aan een grooteren kring van ge- bruikers in en ook buiten onze kerk. die belangstellen in de geloofsbelijdenis en het geloofsleven der Oud-Katholieke Kerk. De verbinding van geloofs- en zedeleer biedt altijd systematische moeilijkheden. De theologie houdt dogmatiek en ethiek het veiligst gescheiden. Maar dit Handboek, dat een uiteenzetting beoogt van hetgeen de Oud-Katholieke Kerk belijdt in leer en leven, was vanzelf aangewezen op een samenvoeging dezer stof. De gekozen indeeling worde hier niet besproken of gemotiveerd; aanvang en slot van het 2-de en begin van het 3-de Deel geven den belangstellenden lezer hieromtrent eenig uitsluitsel. Voor het doel van dit Handboek en voor de behoorlijke ordening der stof bleek de gekozen indeeling alleszins bruikbaar. De Commissie werd gevormd door de heeren professoren A. Rinkel. Dr. C. G. van Riel en C. Wijker, hoogleeraren aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort, en de heeren pastoors P. J. van Harderwijk en B. A. van Kleef. De vier laatstgenoemden vonden Prof. A. Rinkel bereid na vaststelling van het schema de samenstelling van dit Handboek op zich te nemen. DE COMMISSIE wijze geopenbaard, bijv. aan de aartsvaders, Abraham, Isaak en Jakob, aan Mozes vooral ook, en aan vele andere vrome mannen, die om die openbaringen, welke zij ontvingen, en om de bizondere kennis die zij van God bezaten, profeten genoemd worden. Steeds duidelijker en steeds meer openbaart God van zichzelf aan die profetische mannen. Steeds duidelijker blijkt het. dat God een verlossing der menschheid op het oog heeft door „Een dien Hij zenden zal". Die Eene is zijn eeniggeboren Zoon, Jezus van Nazareth, de Christus.1) Deze openbaring van God vóór Christus en door Christus is beschreven in den Bijbel, die dus het getuigenis der openbaring is. § 3. Bijbel en Overlevering De Bijbel De mensch kan op geen andere wijze in kennis komen met Gods openbaring in Christus, dan doordat die openbaring hem verkondigd wordt. „Het geloof is uit het gehoor", zegt Paulus.2) Als God ons iets te zeggen heeft, ons zijn woorden en daden bekend wil maken, dan moeten wij hooren en zien. Nu spreekt God weliswaar ook nog altijd rechtstreeks tot ons hart bij alles wat wij doen en denken, maar als het gaat om al hetgeen God in Christus geopenbaard heeft, dan moeten wij daarvoor luisteren naar het getuigenis, dat van dat alles is teboekgesteld. Dat getuigenis is de B ij b e 1. De B ij b e 1 is een verzameling van geschriften, die in een tijdsverloop van vele eeuwen zijn geschreven en verzameld, en langzamerhand onder het gezag, eerst van de Joodsche Synagoge, daarna onder dat van de Christelijke Kerk den vorm heeft aangenomen, waarin wij den Bijbel nu kennen als >) Hebr. 1 : 1—3. 2) Rom. 10 : 17. TWEEDE HOOFDSTUK Over God § 4. Gods bestaan Alle godsdienst heeft als middelpunt van zijn geloofskennis: God. Zijn bestaan is de veronderstelling, waarop alle godsdienst rust. Maar God is grooter dan alles en allen, en wij kunnen God niet kennen, of Hij moet zelf zich aan ons openbaren. Dit is een merkwaardige gedachte. Wij gelooven alleen in Gods bestaan, omdat God zelf het ons openbaart, zelf ons zegt, dat Hij bestaat. Hier is dus geen sprake van weten in den gewonen zin des woords, maar van gelooven, dat is: in het hart overtuigd zijn. God zelf moet het mij in mijn hart zeggen, dat Hij er is. anders kan ik het niet gelooven. Wie dus van die stem Gods niets hoort, van die openbaring Gods niets ziet, gelooft niet in God. Wij kunnen Gods bestaan dan ook niet bewijzen op onze gewone wetenschappelijke manier, zooals wij bewijzen kunnen, dat de aarde rond is, of dat twee maal twee vier is. Natuurlijk kunnen wij. als wij eenmaal in God gelooven, dat geloof wel aannemelijk maken door onze redeneering, want als het geloof in God waarheid is. moet dat geloof ook in overeenstemming zijn met ons verstand. De Bijbel spreekt zóó sterk van het bestaan van God, dat hij zegt, dat hij, die niet in God gelooft, een dwaas is.1) * * * Alles wat wij zien en waarnemen heeft een oorzaak. Het een komt uit het ander voort, niets is er zoo maar, vanzelf. Zoo moet ook heel onze wereld een oorzaak hebben, waaruit zij ontstaan is met alles wat op en in haar bestaat. *) Pi. 13 (14) : 1. Die eerste oorzaak moet zelf zonder oorzaak, zonder oorsprong zijn en dus door zichzelf bestaan. Doet zij dat niet, dan moet ik weer een oorzaak achter haar zoeken. Die eerste oorzaak noemen wij God. Reeds in § 1 is gewezen op de algemeenheid van den godsdienst In alle menschen van alle tijden is een besef van God, van een hoogste, oppermachtig Wezen, een besef, dat de mensch van dat Wezen afhankelijk is en verantwoording daaraan schuldig is. Het zou onbegrijpeÜjk zijn, als dit besef alle eeuwen door bij iedereen op zelfmisleiding, op inbeelding berustte. Dit besef is alleen te verklaren, wanneer er werkelijk een God is. Hoeveel dingen wij in de wereld ook niet begrijpen, wij bespeuren toch allerwegen een doelmatigheid, een duidelijke bedoeling, die niet door de menschen er in gelegd is en ook niet uit de dingen zelf te verklaren is. Wij zien dit in heel de natuur, waarin alles zijn vaste wet. zijn vasten weg. zijn vaste plan heeft Wij zien het ook in de geschiedenis der menschen, der volkeren en der wereld. De geschiedenis levert herhaaldelijk uitkomsten op, die geen mensch bedoeld heeft, waaraan geen mensch zelfs gedacht heeft Uit het opzettelijk kwaad bedoelde wordt menigmaal iets goeds geboren. Wij kunnen dat alleen verklaren, als er boven de wereld, boven de geschiedenis een hoogste Wezen is, dat aan geen tijd en plaats gebonden is, dat de hoogste wijsheid en goedheid bezit, en de wereld met alles wat op haar leeft en geschiedt, leidt naar zijn wil, heenvoert naar een doel, dat die Allerhoogste en Alwijze heeft vastgesteld. Wij bespeuren die doelmatigheid ook in onszelf. Ook in ons denken, in ons willen en in ons doen moet het een aan het ander beantwoorden. Wij voelen, dat bij deugd het geluk behoort en bij ondeugd ongeluk. Als het niet zoo is, voelen wij het als onrechtvaardig. Wij beseffen, dat wij het kwade niet mogen doen en dat wij het goede moeten doen, dat wij in het eerste geval straf verdienen, in het andere geval niet Wij zien van nature in, dat een handeling goed of kwaad is. Wij zeggen niet: dit is voordeelig voor mij, dus mag ik het doen; maar: dit is op zichzelf goed, dus moet ik het doen, ook al is het niet voordeelig voor mij. V/% zeggen dan, dat ons geweten spreekt. Dat kunnen wij alleen verklaren, als een allerhoogste Wetgever die wet in ons hart gelegd heeft, zoodat wij den plicht om die wet te gehoorzamen voelen, ook al verzetten onze eigen wil en ons verstand er zich tegen. En wij begrijpen tevens, dat die Wetgever het juiste inzicht heeft, dat Hij wijs is en rechtvaardig, dat Hij alles weet en alles kan. en dat Hij ons oordeelt. Hij is een Rechter over ons. * * * De Bijbel spreekt hiervan op vele plaatsen. Heel de natuur spreekt van God, zegt de Bijbel, i) Hij zegt: Alles hebt Gij met wijsheid gemaakt.2) Wat wij kwaad bedoelen, wendt God ten goede.3) God is niet ver van ons. in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.4) Wij kennen God uit de schepping krachtens ons redelijk inzicht.5) Hij spreekt in ons geweten, dat zichzelf beschuldigt of verontschuldigt.*) Al deze redeneeringen zijn geen wetenschappelijke bewijzen. Zij brengen het geloof niet voort, maar komen zelf uit het geloovig denken op. Zij zijn getuigenissen van het geloof. Zij spreken uit, hoe iemand, die in God gelooft, de wereld ziet, en hoe hij haar voor zijn redelijk denken verklaart. Zij spreken uit, hoe het geloof in Gods bestaan zich aan ons opdringt Het is niet ons hoofd, maar ons hart, dat op deze getuigenissen ja zegt. Wie liefheeft, zegt de Bijbel, is uit *) Pa. 8, 18 (19) : 1—7, 28 (29), 64 (65) : 7—14, 91 (92) i 6, 7, 103 (104), 135 (136) : 5—9, 148, Job 26 : 7—14, 37, 38, 39, 40, 41, Is. 40 : 12, 42 : 5, 48 : 13, Jer. 10 : 12, 13, 51 : 15. 2) Ps. 103 (104) : 24. 3) Gen. 50 : 20. 4) Hand. 17 : 27, 28. ) Kom. 1 : 19, 20. 6) Rom. 2 : 14, 15. God geboren en kent God. Wie niet liefheeft, kent God niet.1) Zoo komt het, dat dikwijls de wijzen der wereld God niet kennen, en de eenvoudigen wel.2) § 5. Gods Wezen Als er een hoogste ^^ezen is, dat oorsprong aller dingen is en dat wij God noemen, dan doet zich vanzelf de vraag voor: wie of wat is God? Misschien is geen vraag moeilijker te beantwoorden dan deze, want God gaat in alles ons denken en begrijpen te boven. Alles wat wij van dien Allerhoogste kannen zeggen, drukken wij uit in onze menschelijke woorden, die altijd blijven aardsche, tijdelijke, menschelijke beeldspraak. En God is niet aardsch, niet tijdelijk, niet menschelijk; en toch kunnen wij niet anders van Hem spreken. Maar ook onze menschelijke woorden zijn van God. Als Hij dus ons van Hem laat spreken in onze eigen woorden, beelden, gedachten en voorstellingen, dan is dat zijn wil en dus is daar waarheid in, en laat Hij ons juist zooveel van Hem begrijpen, als wij in ons menschelijk voorstellingsvermogen van Hem begrijpen kunnen. * * * Wij kunnen ons God niet anders voorstellen dan als één. Hij is de eenige God en Heer, zegt de Bijbel.3) Hij is immers de oorsprong van alles, de Allerhoogste. Een Hoogere is niet denkbaar, en één die Hem gelijk is evenmin, want dan was Hij niet de Allerhoogste en de oorsprong van alles. Het is juist de grootheid van het Jodendom en van het Oude Testament, dat het zoo streng Gods eenheid geleerd heeft (mono-theïsme) tegenover het veelgodendom (poly-theïsme) der heidenwereld. Die ééne God behoort niet tot de geschapen wereld, die 1) 1 Joh. 4 : 7, 8. 2) Mt 11 : 25, Ik. 10 : 21, 1 Kor. 1 : 27, 28. 3) Deut. 6 : 4, Is. 43 : 10, 11, Jok 17 : 3, Rom. 3 : 30, 1 Kor. 8 : 6, Ef. 4 : 6, 1 Tim. 2 : 5. baart, goedertierenheid, barmhartigheid, ontferming, erbarming, lankmoedigheid of genade. En in dat alles is Hij onveranderlijk dezelfde. Hij is getrouw. En toch blijft dit alles, wat wij van God zeggen, beneden hetgeen Hij werkelijk is. Wij kunnen het niet anders zeggen dan met onze menschelijke woorden, maar Hij is dat alles op goddelijke wijze. Hij is dat alles eeuwig en tegelijk, Hij is in één woord volmaakt1) en omdat Hij volmaakt is, is Hij ook volkomen zalig, en wie dus bij Hem is, deèlt in zijn zaligheid. Bij Hem is alles heerlijkheid. Eén ding is in Hem niet, de zonde. Alle zonde keert zich van God af, zooals de duisternis zich afwendt van het licht. „God is licht, en in Hem is gansch geen duisternis."2) 5 6. Gods Drieëenheid God is onkenbaar, en toch kennen wij iets, ja veel van Hem. Hij gaat ons begrijpen te boven, en toch vindt in Hem ons hart door het geloof rust. Hoe is dat mogelijk? God heeft zich geopenbaard. God heeft telkens iets, en telkens iets meer van zich doen kennen door zijn profeten, en tenslotte zich geopenbaard in den Zoon, die Gods Beeld is,8) de straling van zijn heerlijkheid en de weerga van zijn wezen.4) En die kennis Gods wordt in ons hart vastgelegd door den heiligen Geest, die in ons getuigt, dat wij Gods kinderen zijn,6) kinderen van den Vader, die bovenal Vader is van den Zoon, dien Hij gezonden heeft. Hier hebben wij drie merkwaardige namen: Vader. Zoon en heilige Geest. Deze drie namen komen in het Nieuwe Testament telkens voor in een samenhang, die bewijst, dat zij nauw bij elkander behooren. Als Jezus op den ') Mt. 5:48. 2) 1 Joh. 1 :5. 3) 2 Kor. 4 :4, Kot, 1:15. 4) Hebr. 1: 1—3. b) Rom. 8 : 14—17. Hemelvaartsdag zijn discipelen uitzendt om de geheele wereld tot het geloof te brengen, dan zegt Hij, dat zij allen die gelooven, moeten doopen „in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes".1) Deze drie namen staan dus blijkbaar in de plaats van den éénen naam: God. Die drie namen zijn zeer oud. Reeds het Oude Testament kent ze. God draagt in het Oude Testament verschillende namen, vooral den naam „Heer" ontmoeten wij telkens. Maar Hij heet ook meermalen „Vader".2) Soms spreekt het Oude Testament van den „Engel des Heeren", die ook als de Heer zelf voorgesteld wordt, die dus blijkbaar God volkomen vertegenwoordigt.3) Ook spreekt het van den Geest Gods, bijv. bij de schepping,4) of als het beginsel der profetische leiding.6) God heet meermalen een Verlosser, maar ook heet het telkens, dat God een groot en goddelijk Verlosser zal zenden,6) en dat Hij zijn Geest op heerlijke wijze zal uitdeelen.7) De naam V a d e r is in het Nieuwe Testament de gewone naam voor God geworden, de heerlijkste naam; God is onze Vader en wij zijn zijn kinderen. Dat heeft vooral Jezus Christus ons geleerd. Die Jezus Christus heet Gods Zoon. Hij noemt God zijn Vader, maar heel anders dan God Vader is van alle menschen. Hij spreekt tot de menschen altijd van God als „uw Vader", en ten opzichte van zichzelf als „mijn Vader"; nooit zegt Hij „onze Vader". God is dus op zeer bizondere wijze de Vader van Jezus Christus.*) Jezus zegt. dat Hij en die Vader één zijn.9) Alles heeft die Vader Hem in handen gegeven, en niemand kent dien Vader dan de Zoon, en de Zoon openbaart dien Vader aan de menschen.10) Hij heeft ') Mt 28:19. 2) Deut 32:6, Is. 63: 16, 64:8. *) Ex. 3:2. 4. «) Gen. 1:2. •) Richt 3 : 10, Mich. 2 : 7. 3 :8, Agg. 2 :5, 6. ») Is. 9 : 5, 6. 42 : 1—*, 53 : 4, 5, 11. ') Joël 2 : 28, 29, Is. 32 : 15. 44 :3, Ezech. 39:29. ») Mt 5 : 16, 7 : 21. Joh. 8 : 38, 49, 20 : 17. •) Joh. 10:30. »•) Mt 11:26, 27, Lk. 10:22, 33:29, Joh. 3:35. 5:18—23, 10:15, 13:3, 14:9, 17:2, 6, 8, 26. de heerlijkheid des Vaders gekend, nog vóór de wereld was.1) En zoo leeren ook de apostolische Brieven alle zonder onderscheid, dat Jezus Christus de eeniggeboren Zoon van God is. die door God den Vader in de wereld gezonden is om die wereld te verlossen van de macht der zonde.2) Als wij later over Christus afzonderlijk spreken (vgl. § 13), zullen wij nog duidelijker zien, dat het Nieuwe Testament Hem beschouwt als Gods Zoon van eeuwigheid, die mensch geworden is om ons te verlossen, die geleden heeft en verheerlijkt is en tot den Vader teruggekeerd, en nu als verheerlijkte Godszoon zijn kerk regeert. Zoo spreekt het Nieuwe Testament ook van den heiligen Geest. Jezus noemt Hem den Vertrooster, dien Hij na zijn heengaan zal zenden, en die volkomen zijn plaats zal innemen en den discipelen alle waarheid zal leeren.3) Die Geest blijkt volgens de leer der Apostelen degene te zijn, die het werk van Christus in ons hart bevestigt, die de levensgemeenschap met God tot stand brengt, die ons God doet kennen, ons tot bekeering en geloof brengt, ons God doet liefhebben als kinderen en tot God doet bidden; Hij is „God in ons", onze voortdurende band met God.4) Ook over den heiligen Geest spreken wij later uitvoeriger (§ 17); hier is het voldoende te zeggen, dat Hij in het Nieuwe Testament herhaaldelijk als goddelijke Geest wordt voorgesteld en als zelfstandige Geest, die onderscheiden is zoowel van den Vader als van den Zoon. Wij zien dan ook telkens Vader, Zoon en Geest samen genoemd, bijv. bij Jezus' geboorte5) en bij zijn doop.6) Jezus zendt zijn discipelen uit „in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes".*) Als Paulus zegen ') Jok. 1:16—18, 17 :5, 24. 2) Hand 4:12, Rom. 8:3, 32. 9:5. Ffl. 2:5—11. Joh. 3:16, 17, 1 Joh. 4: 9, 10. ») Joh. 14:16—18, 26, 15:26, 16:7, 13—15. *) Rom. 5:5, 8:9—16, 26. 27, 1 Kor. 12:3—11, 2 Kor. 1:21. 22. ») Mt 1:18—23. Lk. 1: 35. •) Mt 3:16, 17, Joh. 1:32—34. ?) Mt. 28 :18—20. en Regeerder. Alles dankt aan Hem het ontstaan door zijn schepping, alles dankt aan Hem het voortdurend bestaan door zijn voorzienigheid. Scheppen is: die daad Gods, waardoor alle dingen buiten Hem het bestaan ontvangen door zijn wil. Het is dus niet: uit niets voortbrengen, want „het niets" bestaat niet. God is er altijd, eeuwig, en God brengt voort door zijn willen en denken. Hij laat dat wat er niet was, in het aanzijn komen. Alles wat er is, heeft een begin gehad. Men zou kunnen vragen: wanneer is dat begin geweest? Maar men kan die vraag niet beantwoorden. Want in Gods eeuwigheid is geen tijd; de tijd begint, waar de wereld begint, de tijd is de maatstaf van den duur aller dingen. Men kan vragen: hoe oud is de schepping?, maar op die vraag is geen antwoord in den Bijbel te vinden. De tijdsbepalingen in den Bijbel zijn heel schaarsch, en wanneer Gods eerste scheppingsdaad plaats greep (Gen. 1:1), wordt nergens gezegd. Het 1ste hoofdstuk des Bijbels verhaalt in groote trekken, hoe de dingen tot stand gebracht zijn door God. Eerst schept God de grondstoffen, dan het licht; vervolgens bereidt Hij de aarde, er komt een dampkring, scheiding tusschen vasteland en water, de hemellichamen worden zichtbaar, plantengroei ontstaat; daarna komen de visschen en de vogels, vervolgens de landdieren en aan het einde de mensch. Deze volgorde stemt vrijwel overeen met wat de natuurwetenschap leert. Als de Bijbel van „zes scheppingsdagen" spreekt, dan behoeft daarbij niet gedacht te worden aan zes dagen van 24 uur, maar is dat de voorstelling van den schrijver van het Bijbelsch scheppingsverhaal, die in zes groote beelden het scheppingswerk voor onze oogen uitstalt. Als de natuurwetenschap dus op betrouwbare gegevens leert, dat de aarde reeds millioenen jaren oud is, dan aanvaarden wij dat als gewone aardsche kennis, want de Bijbel wil ons geen natuurkennis leeren. De natuurwetenschap heeft ook herhaaldelijk gemeend, dat het eene ding of schepsel uit het andere is voortgekomen, dat bijv. alle levende wezens uit een klein levend celdiertje zijn ontstaan door langzame ontwikkeling (evolutie-teer). Die leer getuigt van inzicht in de groote eenheid, die al het geschapene ons openbaart. Alles hangt met elkaar samen. Er moet een bodem van voedende stoffen zijn, willen er planten groeien; er moeten planten zijn, willen er dieren leven; en de mensch als het hoogste wezen op aarde komt het laatst en veronderstelt al het andere. Wij mogen aan de wetenschap overlaten te onderzoeken, in hoeverre al het geschapene met elkaar samenhangt, maar wij houden vast, dat God de oorsprong aller dingen is, en dat elk nieuw verschijnsel in de schepping weer wijst op een nieuwe scheppingsdaad Gods. Als er aanvankelijk geen leven op aarde geweest is, maar later wel, kan dat leven niet op zekeren dag vanzelf uit de doode stoffen ontstaan zijn, maar moet God het geschapen hebben. Als er oorspronkelijk geen begrip van goed en kwaad bestaat, kan dat niet op een goeden dag in een dier opkomen, welk dier dan een mensch gaat heeten, maar moet God een wezen hebben geschapen, dat uiterlijk de eigenschappen der dierenwereld draagt, maar door God daarenboven is toegerust met een geest, die beeld en gelijkenis is van zijn Geest. Zoo gelooven wij dus, dat alles wat er is aan God het ontstaan dankt. Het was niet zoo, dat God een eeuwige stof vond, die Hij vormde tot een wereld; God alleen is van eeuwigheid,1) Hij heeft alles geschapen. Wat er is, is er door Hem en daarom van Hem volstrekt afhankelijk. II. Voorzienigheid Van Hem afhankelijk. Ook dat gelooven wij, want dat is het logisch gevolg. Wat God doet ontstaan, dat kan ook alleen door Hem blijven bestaan. Men kan wel zeggen, dat God de dingen gemaakt heeft en ze verder op eigen kracht laat voortbestaan, maar dan hebben wij geen God meer, die met ons in gemeenschap kan treden. Bovendien, die eigen kracht is dan toch de kracht, die door God gegeven is, dus toch geen eigen kracht, maar Gods kracht. Men zegt daarom, dat God niet alleen alles geschapen heeft, maar ook alles onderhoudt en bestuurt. Dat ') Ps. 89 (90) : 2. Zij worden ook genoemd Cherubijnen1) of Serafijnen.2) Eén heet Michaël,3) een ander Gabriël.4) En voorts spreekt het Nieuwe Testament van tronen, heerschappijen, machten, krachten en dergelijke.5) Soms wordt er gesproken van legers, of van tienduizenden van engelen.6) Dit alles wijst op een zekere rangorde onder de engelen, maar meer dan deze namen is ons niet bekend. Geesten zijn de engelen, d.w.z. zij hebben geen stoffelijkheid, zooals wij in onze lichamelijke gestalte bezitten. Daaruit zal moeten volgen, dat het wezens zijn, die niet aan plaats en tijd gebonden zijn, gelijk wij door ons lichaam dat zijn; maar het wil natuurlijk niet zeggen, dat zij alomtegenwoordig en eeuwig zijn, want dat is alleen God. Er volgt ook uit, dat zij ook datgene zijn en hebben, wat wij door onze geestelijke natuur bezitten, namelijk geestelijke zelfstandigheid of persoonlijkheid, en het denken en willen. Het zijn dus ook redelijke en zedelijke wezens, die hun wil kunnen misbruiken ten kwade. Dit laatste zegt de Bijbel herhaaldelijk. Hij spreekt van booze engelen of duivelen, en zegt dat deze alleen het kwade dienen. Christus spreekt van den duivel als een „menschenmoordenaar van het begin af",7) en doelt daarmede op de zonde der eerste menschen, die door den duivel verleid zijn. Hij noemt hem verder „een leugenaar en een vader der leugen, die in de waarheid niet is blijven staan". Blijkbaar is dus de zonde het eerst in de wereld der engelen binnengedrongen. Van de goede engelen zegt de Schriftuur, dat zij God dienen en loven en door Hem gebezigd worden om zijn wil op aarde ten uitvoer te brengen. Vooral stelt God hen ten dienste dergenen, die in Hem gelooven.8) Zij beschermen •) Gen. 3:24, Ex. 25:18 v., Hebr. 9:5, enz. *) Is. 6:1—7. 3) Dan. 10:13, Jud. vs. 9, Openb. 12:7. 4) Dan. 8:16, Lk. 1:19, 26. *) Rom. 8: 38, Ef. 1:21, 6:12, KoL 1:16. 2 :10. ») Jos. 5:14, 3(1) Kon. 22:19. Dan. 7:10, Mt 26:53. I*. 2:13. Hebr. 12:22. *) Joh. 8:44. «) Mt. 18 :10. Lk. 15:7, Hand. 12:15, Hebr. 1:14. ons en mogen dus „beschermengelen" heeten, al leert de Schriftuur niet, dat elk mensch een eigen engel hebben zou. De engelen hebben recht op onze vereering, gelijk wij ook den heiligen in den hemel onzen eerbied betuigen. „Wij eeren hen", zegt de kerkvader Augustinus, „door liefde, niet door slaafschheid; wij moeten hen liever navolgen dan aanroepen." Zij zijn onze mededienaars tegenover God, en wij bezitten in het geloof aan hun bestaan en aan hun zorg voor ons een waarborg voor ons geloof in Gods voorzienigheid en in de wereld der eeuwige heerlijkheid, waar wij naar Christus' woord „den engelen gelijk zullen zijn".1) § 9. De mensch Gods beeld Meer dan van de engelen weten wij van den mensch. En toch welk een moeite heeft de mensch niet om zichzelf te doorgronden. Het is al een heel oude levensles, die. ons leert: ken u zeiven. Blijkbaar is zelfkennis iets heel moeilijks en is er dus in ons iets verduisterd, waardoor wij ons zelf niet meer zoo geheel en zoo gemakkelijk doorzien, als wij zouden mogen verwachten te kunnen. Wij zullen hooren, dat de zonde daarvan de schuld draagt. Maar afgezien daarvan ligt het voor de hand, dat de mensch eenmaal in ieder opzicht volmaakter en beter geweest moet zijn, dan hij nu is. God immers schiep alle dingen „goed" en dus ook den mensch. Ja er staat zelfs in Gen. 1 ; 27, dat God den mensch schiep „naar z ij n beeld". Verder heet het, dat God den mensch schiep als man en vrouw, en dat Hij dat deed, opdat de menschen krachtens hun lichamelijken aanleg zich zouden vermenigvuldigen en in stand houden.2) Zoo is de mensch een schepping van God, en is het huwelijk van man en vrouw een instelling door God. Bovendien verhaalt de Bijbel nog, dat God het lichaam des men- ') Lk. 20:36. 2) Gen. 1: 27, 28. schen vormde uit aarde en aan dat lichaam den geest des levens of een ziel gaf.1) Dat leert ons dus. dat de mensch naar het uiterlijke vergankelijk is en opgebouwd uit dezelfde stoffen als heel de natuur en de schepselen om hem heen, maar dat hij naar zijn innerlijke wezen onvergankelijk is. want geest is leven, en daardoor zijn wij aan God verwant. „Wij zijn van Gods geslacht."2) De natuurwetenschap veronderstelt meermalen, dat de mensch afstamt van de dieren. Zij doet dit op grond van de gelijkheid in lichamelijk opzicht. Bewijzen voor die meening zijn er niet. Integendeel is er ook in lichamelijk opzicht velerlei en groot onderscheid. God kan natuurlijk in het geslacht der dieren een kracht hebben gelegd, waardoor langzamerhand menschen ontstonden. Maar de Schriftuur spreekt daarvan niet, en ook zóó zou de eerste mensch, die geboren werd of ontstond, geen schepsel z^n geweest, dat de natuur voortbracht uit eigen kracht, maar een nieuw schepsel, dat door den wil van God ontstond. Dat blijkt vooral uit 's menschen geestelijk wezen, dat wij gewoon zijn „ziel" te noemen. De Schriftuur spreekt door elkaar van ziel of geest. Met geest duidt zfl aan, dat de mensch een goddelijk levensbeginsel in zich draagt Maar die geest is niet de geest van God zelf. maar is door Hem geschapen geest; en als die geest met een menscheüjk lichaam verbonden is. maakt hij dat Üchaam levend en vormt een persoonlijkheid. De geest van dien persoonlijken mensch. de geest van het individu, noemt men „ziel . Zoo is de mensch dus tweezijdig, stoffelijk en geestelijk, wat Paulus doet spreken van den „uitwendigen mensch" en van den „inwendigen mensch".») Maar die twee zijden behooren onafscheidelijk bij elkaar, en wel zóó sterk, dat de dood door den mensch wordt gevoeld als een gewelddadige uiteenscheuring dezer twee. En toch is alle stof veranderlijk, en dus zou 's menschen lichaam, ook als het gebleven was in den goeden staat, waarin God hem eenmaal schiep, aan >) Gen. 2:7. ») Hand. 17:28. ») 2 Kor. 4 :16. die veranderlijkheid onderworpen geweest zijn, Hoe dat geweest zou zijn, weten wij natuurlijk niet; wij kennen slechts den vorm der veranderlijkheid van nu, en dat is de dood, en den dood voelen wij als een gewelddadige scheiding, waartegen ons innerlijk wezen zich verzet. Daarom gelooven wij niet alleen aan de onsterfelijkheid der ziel, maar ook aan de verrijzenis van het vleesch, waarover wij later spreken. Wij stellen daarom vast, dat het lichaam niet is een kerker, waarin de ziel gevangen zit, maar het lichaam is de drager der ziel en verricht door zijn zintuigen alles, wat de ziel beveelt. Die ziel is dus wel het voornaamste deel. Zij maakt ons tot een levend wezen, zonder haar is het lichaam dood. Zij maakt ons tot een persoonlijkheid, die onderscheiden is van eiken anderen mensch. Alles wat wij denken en doen, willen en nastreven, gaat uit van de ziel. Het is hierom, dat de mensch „G o d s beeld" wordt genoemd.1) God is de Heer over alles, maar droeg den mensch de heerschappij op over de aarde en haar schepselen.2) Die heerschappij oefent den mensch uit niet door zijn lichamelijke kracht, maar door zijn geestelijke meerderheid. Dus vooral door zijn denken en willen. De mensch is Gods beeld, omdat hij een redelijke en zedelijke natuur heeft. Hij denkt en hij wil. Hij bezit een vonk van de goddelijke wijsheid en hij bezit een schaduw van het goddelijk alvermogen. Meer nog, hij bezit daarbij ook de oordeelskennis, die hem zegt, of hij goed denkt en wil, dus denkt en wil naar Gods bedoeling, öf dat bij verkeerd denkt en wil, dus denkt en wil tegen Gods bedoelingen in. Juist dat laatste, die zedelijke aanleg des menschen, stelt hem torenhoog boven elk ander schepsel en schept een kloof tusschen mensch en dier, die nooit door de natuur kan worden overbrugd. En toen God den mensch schiep, moet die redelijke en zedelijke aanleg zuiver geweest zijn, ongerept, onvertroebeld. De mensch was zóó door God geschapen, dat hij het goede dacht en het goede wilde. Hij bezat de vrijheid om anders te denken ') Gen. 1:27. 1 Kor. 11:7, Jak. 3:9. *) Gen. 1 : 26. 28, Ps. 8 : 5—9. 3 en anders te willen, maar zoolang die vrijheid niet gebruikt werd om verkeerd te denken en verkeerd te willen, ging zijn natuurlijke neiging naar het goede. De door God geschapen mensch was dus oorspronkelijk in een toestand van goed denken en goed willen, of zooals de Bijbel zegt, „van gerechtigheid, waarheid en heiligheid".!) En aan dien innerlijken aanleg beantwoordden ook zijn uiterlijke omstandigheden. De aarde was voor hem een paradijs, de arbeid een vreugde en heerschappij, zijn lichaam een tempel van heerlijkheid, die door geen ziekte of kwaal geplaagd werd.2) Hij was ten leven bestemd en niet ten doode. Ook zijn lichaam, hoewel als stof aan verandering onderhevig, zou een weg ter heerlijkheid opgaan. Zoo is dus de mensch van oorsprong geschapen in een toestand, die hem in staat stelde krachtens zijn aanleg den weg ter volmaking te gaan, want alles aan hem was goed. Men noemt dien staat van den pas geschapen mensch den „staat der oorspronkelijke rechtvaardigheid". In dien staat moest de mensch zich door zijn heerlijken, hem door God geschonken aanleg ontwikkelen tot zijn door den Schepper gestelde bestemming. § 10. De mensch en de zonde De wereld is een tooneel van strijd en lijden. Ieder mensch ervaart dit op zijn tijd en constateert, dat, als alles goed was in de wereld, deze wereld anders zou behooren te zijn. Niets is blijkbaar volmaakt, alles is gebrekkig, alles kon beter zijn dan het nu is. Maar in den mensch is die ervaring nog sterker. Hij ondergaat niet alleen het onvolmaakte en verkeerde, maar hij doet het zelf; en als hij dat verkeerde doet, dan voelt hij zich schuldig en weet hij, dat hij het niet mocht doen, dat hij den plicht heeft anders te zijn, beter te zijn, volmaakt te zijn. Het den mensch ingeschapen schuldbesef zegt hem, niet i) EL 4:24. ») Gen. 2 :8—15. maar, dat hij anders zou kannen zijn, maar dat hij anders moest zijn. Wie zichzelf leert kennen, ziet, dat honderden dingen hem tot het kwade, tot de zonde verleiden, maar dat hij zelf toch tenslotte degene is, die het verkeerde kiest en de zonde doet; hij weet, dat hij er aansprakelijk en verantwoordelijk voor is, en dat hij daardoor schuldig geworden is. Nu zijn strijd, lijden en zonde zoo oud als de wereld zelve. Wij kennen geen tijd in het verre verleden, waarin de menschheid beter was dan nu en niet met dezelfde verleiding en zwakheid te kampen had en niet op dezelfde manier tot zonde verviel. Hoe is dat te verklaren? Men heeft verondersteld, dat er een booze macht is naast God, die al het werk Gods bederft. Maar dan dragen wij zelf geen schuld, wij zijn maar slachtoffers. Daartegen verzet zich echter ons geweten, ons schuldgevoel. En wat zou dat voor een onmachtige, goede God zijn, die zijn heerschappij met een boozen god zou moeten deelen? Men heeft gemeend, dat de zonde iets natuurlijks is, het onvolmaakte, dat vanzelf langzamerhand vergroeien moet en zich moet ontwikkelen tot het volmaakte, zooals een zaad plant wordt, en een kind een groot mensch. Maar dan zou God dus het gebrekkige geschapen hebben. En wat ons betreft: het verkeerde dat wij doen, zou dan niets verkeerds zijn; wij kunnen immers niet meer geven dan wij hebben; zonde zou geen zonde zijn. Maar daartegen verzet zich alweer ons schuldgevoel. En voorts, in de wereld die wij kennen, blijkt het volstrekt niet, dat zij zich uit zichzelf ontwikkelt tot een betere wereld; de geschiedenis leert veeleer het tegendeel. Eigenlijk geeft men in al zulke verklaringen God de schuld van ellende en zonde. En wat heeft een menschenziel aan zulk een God? De zonde is zoo oud als de menschheid zelve. En de Bijbel verhaalt dan ook, dat de eerste mensch reeds zondigde. Het wordt verhaald in Genesis 3, het bekende verhaal van den zondeval. De mensch heeft een gebod van God gekregen. Dat gebod bestaat hierin, dat hij met zijn vrijen wil voortdurend datgene moet kiezen, wat God wil, dat hij doen zal. Hij mag niet eten van den boom der kennis van goed en lijk, persoonlijk gaat zondigen, en dus doet wat Adam deed: zich persoonlijk tegen God verzetten en zich van Hem afkeeren. Het feit, dat ieder mensch zonder uitzondering dat doet, bewijst duidelijk, dat de mensch van geboortewege belast is met een zondige houding, met een verkeerde wüsrichting, die onmiddellijk zich in werkelijke, zondige daden uit, zoodra de mensch dien wil gaat gebruiken. §11. De mensch na de zonde Als gevolg van den zondeval kondigt God in Genesis 3 : 15 v.v. aan, dat de zonde macht zal uitoefenen over den zedelijk verzwakten mensch (vs. 15): lijden en dood zullen over hem komen (vs. 16—19), het paradijsleven houdt op (vs. 23. 24). Er komt dus in den mensch een innerlijke tweespalt, wat ook blijkt uit het feit, dat hij na de zonde zich schaamt (vs. 7); de zuivere gemeenschap met God is verbroken, de vredige verhouding der menschen onderling is verstoord en ook zijn verhouding tot de natuur is veranderd. De mensch wordt dus gestraft in hetgeen hij voortaan missen moet, en in hetgeen hij voortaan Vqden moet. Dit alles is het gevolg hiervan, dat de zonde hem van God verwijdert. Daardoor wordt hij Gods vijand; zondaar en vijand van God is hetzelf de.i) Zoo spreekt de Bijbel van Gods toorn; de zondaar voelt zijn verwijdering van God als Gods toorn over hem.2) Uit die verwijdering van God vloeien alle gemis en lijden voort. Het is de eenige verklaring voor de ellende der wereld en de ellende van eiken afzonderlijken mensch. De Schriftuur heeft dit het sterkst willen uitdrukken door de dreiging van God: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven/ s) Dat deze bedreiging niet onmiddellijk na den val letterlijk in vervulling gaat, bewijst, dat God met *) Rom 5:8—10. ») Joh. 3:36, Rom. 1:18, Ef. 2:3, KoL 3:6. ») Gen. 2 :17. lend op den Messias. Treffend is vooral het geheel andere beeld, dat Isaias teekent van den Knecht des Heeren. die lijden zal voor de zonden van zijn volk. Wie het 53e hoofdstuk van Isaias leest, moet wel overtuigd worden, dat daarin van geen ander gesproken wordt dan van Jezus Christus, van wien de Evangeliën eeuwen later geschreven hebben. Isaias is daarom wel de vijfde evangelist genoemd. En naast Isaias moet men lezen Psalm 21 (22), die den lijdenden knecht eveneens teekent in woorden, die ons levendig de lijdensgeschiedenis der Evangeliën voor den geest brengen. Vooral voor de latere Joden was dit iets onbegrijpelijks. Zij konden zich een lijdenden en vernederden Messias niet voorstellen; zij konden zich Hem alleen maar denken als een koning, machtig en groot; en dat is een der redenen, waarom zij Jezus niet als Messias wilden erkennen. Zij meenden ook altijd, dat de Verlosser alleen voor hen zou zijn, maar de profeten hadden reeds lang te kennen gegeven, dat Hij het heil zou brengen ook voor de heidenen, dus voor de geheele wereld,1) en dat Gods geest over de wereld zou zegevieren.2) Als een Verlosser voor heel de wereld denkt ook de profeet Daniël den Messias, als hij hem noemt een „Zoon des menschen."») Allerlei wonderlijke gedachten hebben de Joden vóór Jezus' komst aan zulke woorden gehecht, maar algemeen was wel de gedachte, dat God iets groots en goeds en heerlijks zou doen, zooals de menschheid nog nooit gekend had. De Messias, die komen zou, als eenmaal de tijd daar was, als de tijden vol waren,4) zou zijn de „vertroosting Israëls" en „het licht der heidenen".») i) Is. 42:6, Mich. 4:1. Zach. 2:10, 11, Mal 1:11. *) Jofl 2:28 v. 3) Dan. 7:13. «) GaL 4:4. 5) Lk. "2:25—32. § 13. De persoon van Jezus Christus De laatste der profeten, Malachias, had voorspeld, dat de Messias weldra in den tempel verschijnen zou.i) en tevens had hij verzekerd, dat de Messias door een bode, een voorlooper, een heraut zou worden voorafgegaan, een profeet in de kracht van Elias.2) Met die verzekering eindigt het laatste profetische boek van het Oude Testament. Die bode wasJohannesdeDo o per.s) Deze Johannes, zoon van den ouden priester Zacharias en van Elisabeth,4) trad op omstreeks het jaar 30 van onze jaartdling en preekte in den geest der oude profeten, het volk opwekkend tot boete en bekeering, want „het Koninkrijk Gods is nabij".6) Het volk hield hem aanvankelijk voor den Messias, maar Johannes verklaarde uitdrukkelijk, dat hij slechts zijn Voorlooper was. en dat zijn werk niets beteekende in vergelijking met hetgeen de Messias zou doen.«) Tot dezen Johannes kwam Jezus van Nazaieth, de zoon van Maria, die een nicht was van Elisabeth, Johannes* moeder.7) Gelijk ieder, die naar Johannes' prediking luisterde, liet Jezus zich door hem doopen. hoewel Johannes zich aanvankelijk daartegen verzette, omdat hij in Jezus zijn meerdere zag.8) Bij den doop van Jezus sprak Gods stem: „Dit is mijn welbeminde Zoon, in wien Ik mijn welbehagen genomen heb",») en Johannes kreeg daarbij een openbaring van God, dat Jezus de Messias was,™) en daarna wees hij Jezus aan het volk aan met de woorden: „Ziedaar het Lam Gods, zie- ') Mal. 3:1. 2) Mal. 4 : 5. 3) Mt 11:10. 4) Lk. 1:5—25, 57—«0. 5) Mt 3 :1—12, Mk. 11 2—8, Lk. 3 :1—18. •) Mt. 3:11, 11:11, Mk. 1:7, 8, Lk. 3.15, 16, Joh. 1:19—27. 3:23—31. ») Lk. 1:36. •) Mt 3:13—15. •) Mt 3 :16, 17, Mk. 1:10, 11, Lk. 3 :21, 22. '•) Joh. 1:32—34. daar die wegneemt de zonden der wereld."1) Van dat oogenblik af dateert Jezus' openbare optreden en werkzaamheid als Messias. Daar in die dagen ook veel Grieksch gesproken werd in de landen om de Middellandsche zee, werd de Messias doorgaans betiteld met den Griekschen naam „C h r i st o s", wat evenals „Messias" „de Gezalfde" bet eekent, en onder dien naam verstond men dan den door God beloofden Verlosser, van wien men alle uitkomst en heil voor heden en toekomst verwachtte. En zoo stond dus al spoedig de menschheid dier dagen, in de eerste plaats het Joodsche volk, voor de vraag: Is Jezus van Nazareth de Christus, de Messias? „Wat dunkt u van den Christus?"2) En die vraag moet nog steeds ieder mensch stellen en beantwoorden — Wie is Jezus van Nazareth? Van het antwoord op deze vraag hangt heel het Christendom af. De boeken, die daarover sedert negentien eeuwen geschreven zijn, zijn niet te tellen; maar dit feit reeds bewijst, hoe diep de menschheid te allen tijde er van overtuigd is geweest, dat de persoon van Jezus Christus voor het Christendom alles beteekent. En altijd weer gaat het om de vraag: is die Jezus van Nazareth inderdaad de Messias, de Christus, de door God beloofde en gezonden Verlosser der menschheid, óf is Hij het niet? Komt Hij werkelijk van God, óf komt Hij uit ons midden? Staat Hij geheel aan Gods zijde, heeft God Zich in Hem geopenbaard, zoodat Hij is „Immanuel", d.w.z. „God met ons", óf is Hij niets meer dan wij, wel veel heiliger en volmaakter, maar toch van oorsprong één van ons, een mensch aan ons gelijk? Is Hij God, die tot ons komt en ons verzoent en verlost, óf is Hij een mensch, die den weg tot God gevonden heeft en nu ons als voorbeeld en gids dien weg wijst? Eén ding moet hier vooropstaan. Wie gelooft, dat God zich openbaart aan menschen, en dat de Bijbel het getuigenis van die openbaring Gods is, die moet zich niet allereerst door >) Jok. 1:29. 2) Mt 16:13—16, 22:42. 26:63, Jok 4 : 25. 26. 29, 7:12, 25—27. 31, 40—43. 9: 22. benauwdheid,1) vreugde2) en droefheid. Hij weent8) Hij kent bitteren strijd en ontroering,4) Hij lijdt pijn en uitputting.5) Hij kent den doodstrijd en de ondoorgrondelijke duisternis van den dood6) en tenslotte sterft Hij7) en wordt zijn doode lichaam van het kruis afgenomen en begraven.8) De schrijvers van het Nieuwe Testament vestigen er dan ook herhaaldelijk de aandacht op, dat Jezus mensch was gelijk wij.9) Maar er is één ding, dat Jezus met ons niet gemeen heeft, en dat is de zonde. Hij is altijd vrij van de zonde en durft zelfs de vraag stellen: „Wie van u kan mij van zonde overtuigen?"10) Alle beschuldigingen, die ooit tijdens zijn leven en werken tegen Hem zijn ingebracht, waren ongegrond. En juist die zondeloosheid maakte zulk een sterken indruk op de menschen, dat men vooral daarom van Hem altijd heil en redding verwachtte. Herhaaldelijk wordt dan ook in het Nieuwe Testament op die zondeloosheid van Jezus gewezen, als het groote verschil met ons.11) Die volstrekte zondeloosheid van Jezus is het getuigenis van zijn volkomen heiligheid. Deze heiligheid, die uit zijn zondeloosheid blijkt, wil niet zeggen, dat Hij geen mensch was. Immers, de zonde is wel een besmetting onzer natuur, maar behoort niet wezenlijk tot onze natuur. Een zondeloos mensch is dus volkomen mensch, maar het is onmogelijk, dat na Adams val de mensch zonder zonde is of zelfs zonder de besmetting der zonde geboren wordt. Als Jezus dus op dien regel een uitzondering maakt, beteekent dit, ') Mk. 14:33, 34. 2) Lk. 10:21. s) Lk. 19:41, Jok. 11:35. *) Lk. 22 :44, Joh. 11:33, 12:27. 5) Mt 27:26, Joh. 19: 1, Lk. 23:26. 6) Mk. 15:34. ') Lk. 23:46. ») Joh. 19 : 31—42. •) Rom. 1:3, 5:15, 1 Tta. 2:5, 2 Thn. 2:8, Hebr. 5:1. 2, 7, 8. 1 Joh. 4:2, 3, enz. »•) Joh. 8:46. •i) 2 Kor. 5:21, Hebr. 4:15, 7:26—28. 1 PWr. 1:19, 2:22, 1 Job. 2:1. 3:5. dat hij een mensch is, die zeer nauw in gemeenschap staat met God. die geen zonde kent en de Heilige is. Paulus heeft in Rom. 5 : 6—21 uitvoerig betoogd, dat Jezus' heiligheid en zondeloosheid verband houden met onze verlossing, want gelijk door één mensch, Adam, de zonde in de wereld gekomen is tot alle menschen, zoo is ook door één mensch, Jezus Christus, de zonde in de wereld weer overwonnen, en daardoor kan ieder, die gelooft, aan die overwinning der zonde deelachtig worden. Tegenover Adams ongehoorzaamheid staat Christus' volkomen gehoorzaamheid; tegenover Adams ongerechtigheid, dat is: zijn zondigheid, staat Christus' rechtvaardigheid, dat is: zijn ongerepte heiligheid en volstrekte zondeloosheid. Maar naast deze getuigenissen van Jezus' waarachtige menschheid staat allerwegen in het Nieuwe Testament de belijdenis van Jezus' waarachtige Godheid. Wij spraken daarover reeds, toen wij in § 6 over de Drieëenheid handelden, en komen daarop nu nader terug. Allereerst valt op te merken, dat Jezus zichzelf altijd noemt: „de Zoon des menschen". Daarmede wil Hij, in aansluiting aan de profetie van Daniël 7 : 13, te kennen geven, dat Hij is de door God gezonden Verlosser. Zoo laat Hij zich ook Messias of Christus noemen. „Gij zijt de Christus", zegt Petrus, i) en op de beslissende vraag van den hoogepriester Kajafas, of Hij de Christus was, heeft Hij voluit geantwoord: „Ik ben het".2) Daarmede heeft Jezus dus uitdrukkelijk verklaard, dat Hij degene is, over wien de profeten gesproken hebben, naar wien alle voorgeslachten hebben uitgezien, van wien al dat vele heerlijke en grootsche is gezegd, en die de volle verzoening tusschen God en de menschen komt tot stand brengen. Jezus maakt nooit den indruk van hoogmoed, en toch heeft Hij niet geschroomd zich een macht en gezag toe te kennen, die alleen God toekomen. Als Hij zonden vergeeft, zeggen de menschen, dat Hij lastert, want, denken zij terecht, dat is ') Mt 16:16, Joh. 6:69. 2) Mt 26: 63, 64, Mk. 14.61, 62. Lk. 22:66—71. de Vader zijn één."1) Men leze Jezus' gebed na het laatste Avondmaal, het hoogepriesterlijk gebed, in Joh. 17, en dan zal men begrijpen, dat alleen Gods Zoon zoo spreken mag van God en zichzelf. Hier spreekt Hij van zich en van God als van twee gelijken, in wie elk mensch gelooven moet om het eeuwig leven te bezitten; hier spreekt Hij van een heerlijkheid, die Hij bezat van vóór de grondlegging der wereld en die Hij straks weer in bezit zal nemen. Zoo bevestigt Jezus overal met eigen woord, wat God de Vader zelf van Hem verklaard heeft, dat Hij zijn geliefde Zoon was.2) Op grond van dit zelfgetuigenis van Jezus hebben alle Apostelen Hem als den door God gezondene, als den Zoon des Vaders, als God geëerd en in Hem geloofd, en dit geloof gepredikt als den grond voor ons behoud. Thomas aanbad Hem met het woord: „Mijn Heer en mijn God",3) en Jezus liet dat toe. Overal in hun geschriften binden de Apostelen steeds den naam van Vader en Zoon, of van God onzen Vader en onzen Heer Jezus Christus samen. Zij beschouwen Jezus als den eenigen Zoon van God, als God, die mensch werd om onzentwil, n.1. om ons met God te verzoenen, onze zondeschuld weg te nemen en ons te maken tot kinderen Gods. Men kan dit alles alleen ontkennen door te verklaren, dat de Apostelen gelogen hebben, en dat men het zelf beter weet. Men leze bijv. de woorden, waarmede Johannes zijn evangelie begint.4) Hij spreekt van den Zoon Gods als het eeuwig Woord, dat eeuwig bij God was en zelf God was, en dat „Woord is vleesch geworden", d.w.z. Gods Zoon is mensch geworden. Paulus verheerlijkt Jezus Christus als „God die te prijzen is in eeuwigheid";5) hij noemt Hem „Gods beeld"*) en zegt, dat „in Hem alle volheid Gods lichamelijk woont".7) Jezus Christus heet de „straling van Gods heerlijkheid" en •) Joh. 10:30, 17: 11, 21. 22. *) Mt 3 :17, 17 : 5, Joh. 12:27, 28. 3) Joh. 20:28. *) Joh. 1—18. ») Rom. 9:5. 6) 2 Kor. 4 : 4, KoL 1 : 15. 7) KoL 2:9, 1:19. „de weerga van zijn wezen",1) en Hij is „dezelfde, gisteren, heden en in eeuwigheid".2) En in dien geest spreken zij allen; zij noemen zichzelf „slaven van God en den Heer Jezus Christus",3) Hij is Gods openbaring en de bewerker onzer zaligheid,4) en daarom komt Hem heerlijkheid en heerschappij toe in alle eeuwigheid.6) De Apostelen zien Jezus als den menschgeworden Zoon van God, die van alle eeuwigheid af als Gods Zoon bestaat, die door zijn aardsche leven en sterven ons met God verzoende, die na zijn dood verrezen is en daarna weer in de eeuwige heerlijkheid tot God teruggekeerd is, en daar nu is onze Middelaar en Hoogepriester, die ons verlost en tot God brengt. Hij is één met God van eeuwigheid, Hij is de bewerker der schepping, en nu de Middelaar der herschepping.6) Wie zoo spreken, spreken waarlijk geen onduidelijke taal. Zoo zijn dan alle Apostelen het er over eens, dat Jezus Christus Gods menschgeworden Zoon is. Hij is de eeuwige Zoon van God, die met Vader en heiligen Geest tezamen de ééne God is. En die Zoon nu heeft onze menschheid aangenomen, Hij is vleesch geworden, heeft onze knechtsgestalte aangenomen. Dat is het groote, ondoorgrondelijke wonder van Gods liefde. Zoo verzekeren zij herhaaldelijk. Daarmede stemt ook overeen het verhaal omtrent Jezus' geboorte, dat wij bij Mattheüs 1 : 18—25 en Lukas 1 : 26—38 en 2 : 1—20 lezen. Daarin wordt verhaald, dat Jezus het kind is van Maria, en dat Hij uit Maria geboren is door de kracht van den heiligen Geest. ') Hebr. 1: 1—3. 2) Hebr. 13 : 8. 3) Jak. 1:1. «) 1 Petr. 1 :18—21. ») 1 Petr. 4:11. 6) Voor al deze gedachten leze men bijv. van Paulus: Rom. 1:3, 4, 8:3, 32. 2 Kor. 8:9, GaL 4:4, 5, Fffl. 2:5—11, Kol. 1:12—20; van Johannes in diens Evangelie 1: 1—18, 3 : 16, 17, 8 : 58, 17 :3, 5, 24, en in zijn Brieven 1 Joh. 4:2, 3, 9—15 en 2 Joh. vs. 7, en in zijn Openb. 1 :17, 3:14; van Petruss 1 Petr. 1:11, 20, 21; en voorts Hebr. 1:1—8. 5: 5—9. Deze wonderbare geboorte bevestigt volkomen, wat alle Apostelen van Jezus' eeuwige afkomst gezegd hebben, alsook dat Hij heilig, zondeloos was. Want door zijn ontvangenis van den heiligen Geest droeg Hij het heilige, zondelooze en goddelijke in zijn menschheid in. De „kracht des Allerhoogsten" bewerkt, dat uit Maria „het heilige" geboren wordt.1) Jezus is niet door den wil van een zondig mensch op vleeschelijke wijze geboren, maar Hij is uit God geboren.2) Hij is daardoor de waarlijk Heilige, die het begin en het Hoofd wordt van een nieuwe menschheid. Daarom belijdt de christelijke kerk, dat Jezus Christus is God en mensch tezamen, waarlijk God en waarlijk mensch. Zij heeft altijd gestreden tegen hen, die meenden, dat Jezus wel God was, maar slechts mensch in schijn, dus een God in een menschelijk schijnlichaam; en zij heeft ook altijd gestreden tegen hen, die meenden, dat Jezus slechts een gewoon mensch was, die wel dicht bij God stond door zijn goddelijk verlossingswerk, maar toch niet Gods wezen bezat. De kerk heeft geen van beide richtingen ooit gelijk kunnen geven, want het Nieuwe Testament zegt overduidelijk, dat Jezus Christus God was en dat Hij mensch was, beiden volkomen en waarachtig. De kerk noemt Jezus Christus daarom „G o d m e n s c h". Herhaaldelijk heeft men zich afgevraagd, hoe één persoon tegelijk God en mensch kan zijn, en hoe men dat nader verklaren moet. Altijd echter heeft de kerk zich tevreden gesteld met de eenvoudige belijdenis: Jezus Christus is God en mensch tezamen. Een der oude kerkconcilies heeft het eenigszins nader toegelicht en verklaard, dat Jezus Christus is één persoon met twee naturen, een goddelijke en een menschelijke natuur. Men drukte dat aldus uit, omdat men wilde verhoeden, dat er teveel nadruk gelegd werd öf alleen op Jezus' godheid óf alleen op zijn menschheid. Maar op zichzelf verklaart die uitdrukking niet meer dan het Nieuwe Testament leert. Daar- •) Lk. 1:35. ») Joh. 1 : 13. wonderrijke vischvangst. Hij stilde den storm op het meer van Tiberias, enz.1) Wat wilde Jezus met die wonderen? Wilde Hij bijvoorbeeld de ziekten wegnemen uit de wereld? Neen. want duizenden anderen bleven ziek, en ziekten bestaan er tot op den huidigen dag toe. Wij moeten dit evenzoo begrijpen als zijn discipelen dit verstonden. Zij spraken niet van ..wonderen" maar van „teekenen". Jezus' wonderen waren teekenen, getuigenissen, openbaring van zijn macht en van zijn goddelijke zending. Door die „teekenen" herkent men in Hem den Messias, den door God gezonden Verlosser. Ook zijn „teekenen" hebben ten doel. dat men in Hem gelooven zal; niet slechts door zijn woorden, maar ook door zijn daden wil Hij geloof in zijn persoon wekken; Hij staaft zijn woord met zijn daad.8) En dit geloof houdt dan in. vooreerst, dat Hij de door God gezonden Messias is; en voorts, dat Hij als die gezonden Zoon des Vaders macht heeft over alles, over lichaam en ziel. over geest en stof, over leven en dood, over ziekte en zonde. Tot nog toe was geen mensch bij machte gebleken daarover macht uit te oefenen. De zonde en schuld der menschheid hebben ellende en dood, leed en strijd en allen onvrede in de wereld gebracht; Jezus toont nu, dat Hij sterker is dan al die dingen, en daarmede openbaart Hij, dat zijn macht sterker is dan de macht der zonde, en dat Hij dus bij God behoort, want God alleen is sterker dan de zonde. En dat nu heeft Jezus bewezen ren einde toe. Om sterker te zijn dan de zonde en al haar macht, moest Hij zich volkomen aan den wil zgns Vaders houden, dien wil geheel maken tot zijn eigen wil. Welnu, dat deed Jezus. Reeds als knaap van twaalf jaren verklaarde Hij, dat Hij „altijd in de ') Van vele zieken en velerlei ziekten wordt o.a. gesproken in Mt. 4: 23, 24, 15:30. Mk. 1 34. Lk. 6:17-19, 7 : 21, 22; van doodenopwekkingen in Mt 9:18—25, Lk. 7:11—15. Joh. 11:1—44; van de genezing van bezetenen in Mt 8:17 v., 28 w., 15:22 w., 17:14 w. enz. Voor de overige hier vermelde wonderen vergelijke men Mt 8:23-26, 14:13-21, Lk. 5:1-11, Jok, 2:1-11 enz. enz. ') Mt 9:6-8. 14:33. 15:31. Mk. 2:12, 7:36. 37. Lk. 4:41 5:26, 7:16. 18:43. Jok. 2:11. 4:53, 6:14, 9:35—38, 10 37 38. 42, 11:42, 45. 47, 48, 12:37. 20:30. 31. 5 dingen zijns Vaders zijn moest",1) en zoo is heel zijn leven een bewijs, dat Hij zijn Vader eert en gehoorzaamt en zijn wil en werk volbrengt'2) En Hij neemt daarbij alle gevolgen op zich, die daaruit voortvloeien, Hij deinst voor geen verdachtmaking, voor geen hoon en smaad en lijden terug. Hij is bereid zijn leven voor zijn werk te geven. Jezus doet dus, wat ieder mensch had moeten doen, n.1. volkomen Gods wil volbrengen, en tegelijk alle lijden gehoorzaam aanvaarden en dragen, dat uit onze schuld als mensch tegenover God voortvloeit. Geen mensch heeft dat ooit gedaan of gekund, maar Jezus doet het volkomen, zonder ooit een oogenblik zich van God los te maken, zonder ooit de zijde der wereld en der zonde te kiezen. Daardoor vooral heeft Jezus zijn macht over de zonde bewezen. De zonde kan Hem nooit overmeesteren; zij heeft getracht dit te doen in een poging om Hem te verleiden; men denke aan de bekoring in de woestijn3) en aan Petrus' tegenspraak,4) aan het volk, dat Jezus tot koning wil maken.6) aan zijn zielstrijd in Gethsemane6) en aan den uitdagenden spot op Golgotha.7) Maar nooit bezwijkt Jezus voor de verleiding om den wil zijns Vaders te verloochenen. Hij blijft gehoorzaam tot den dood toe.8) In den dood school de grootste aanval, dien de zonde met haar macht op Hem doen kon. De zonde immers is de meester van den dood, de dood is haar verschrikkelijkste wapen. Daarmede bestrijdt zij nu ook Jezus. Ook zijn sterfelijk en stoffelijk lichaam kon zij dooden, en — zij doet het. Maar ook dat is vergeefsch, want zij beweegt Jezus daardoor niet om ontrouw te worden aan God en voortaan de zonde te dienen; Hij bÜjft gehoorzaam aan Gods wil, en blijft vertrouwen in Gods hefdemacht, die Hem ook in den dood nabij is en Hem uit den dood kan redden. >) Lk. 2:49. *) Jok, 4: 34, 5:17—22, 26. 27, 30. 6:38, 8:49, 54, 55. 9:4, 17:4 enz. 3) Lk. 4:1—13. «) Mt. 16:21—26. ») Joh. 6: 15. • ) Mt 26:36—16. 7) Mt 27:39—44. •\ HL 2:8. Wat die gehoorzaamheid tot den dood des kruises toe voor Jezus zelf beteekende, kunnen wij lezen in Fil. 2 : 5—11. God heeft hem daarvoor ten hoogste verheven en Hem tot „Heer" over alles gemaakt. Maar er ligt in die gehoorzaamheid van Jezus nog iets veel heerlijkers voor ons. Zijn gehoorzaamheid is onze verlossing geworden. Wat Jezus gedaan en geleden heeft, heeft Hij niet voor zichzelf gedaan en geleden. Hij droeg geen zondeschuld gelijk wij. Hij stond niet onder de dwingende, uit de zonde voortgesproten verplichting om Gods wil te volbrengen gelijk wij; Hij volbracht dien wil uit volmaakt vrije gegehoorzaamheid. Hij verloste dus niet zichzelf, want Hij had geen verlossing noodig. Als Hij een gewoon mensch was geweest zooals wij, dan had Hij zichzelf verlost, en wel zichzelf alleen verlost. Maar Hij is Gods Zoon, die menschgeworden is. Hij is „God in de menschheid", Hij is haar Hoofd. En als zoodanig breekt Hij de macht der zonde; de zonde staat machteloos tegenover Hem, voor het eerst machteloos tegenover den mensch, dien zij tot dusverre altijd overwonnen en in haar macht gehad had. Nu is haar macht gebroken. Want voortaan zal de macht van dien Godmensch over de menschen grooter zijn dan de macht der zonde over de menschen. Wie nu voortaan bij dien Godmensch behoort, aan Hem zich vasthoudt in liefde, geloof, en gehoorzame trouw, die kan van de macht der zonde bevrijd worden. Dat is de verlossing der menschheid door Jezus Christus. Maar het is meer dan dat Het is allereerst verzoening van God met de menschheid. Er stond een muur tusschen God en de menschen, n.1. de zonde en haar macht. Geen mensch kon dien muur doorbreken. En wat gebeurt nu? God doet het zelf. Gods liefde zendt den Zoon.1) Gods liefde gaat tot de menschheid uit in den Zoon; dus God zelf in zijn Zoon breekt den scheidsmuur der zonde af en steekt de menschheid de hand der verzoening toe. Alle zonde moet verzoend worden, d.i. zij moet teniet gedaan, uitgewischt worden, hetzij door vergeving, hetzij door ') Joh. 3: 16, 1 Joh. 4:9. Op den eersten dag der week is Hij levend uit het graf opgestaan en gedurende veertig dagen herhaaldelijk aan zijn discipelen en verdere volgelingen verschenen en door hen gezien, waarbij Hij met hen sprak, at en dronk en de ktteekenen der kruisiging hun toonde ter overtuiging. Uitvoerig wordt dit door de Evangelisten verhaald.1) Men heeft de werkelijkheid der verrijzenis met verschillende beweringen willen ontkennen. Men heeft gezegd, dat de discipelen het lichaam van Jezus verborgen hebben en toen de wereld hebben wijsgemaakt, dat Jezus van den dood verrezen was. — Maar het graf was verzegeld en bewaakt, en de discipelen maken niet den indruk van bedriegers. Men heeft gedacht aan bewusteloosheid of schijndood van den gekruisigden Jezus. — Maar het Evangelie zegt, dat zijn zijde doorstoken werd met een speer en dat zijn dood werkelijk is geconstateerd. Men heeft aldus geredeneerd: de discipelen verwachtten stellig, dat Jezus verrijzen zou, en dientengevolge vestigde zich langzamerhand bij hen de overtuiging, dat Hij verrezen was, en toen gingen zij het ook aldus voorstellen en beschrijven, dat Hij verrezen was. — Maar het is juist een feit, wat uit al de verrijzenisverhalen blijkt, dat zij zijn verrijzenis allerminst verwachtten en aanvankelijk er niet aan wilden of konden gelooven; zij lieten zich eerst door vele teekenen en na veel twijfel en aarzeling overtuigen. De Evangeliën laten geen twijfel omtrent de verrijzenis van Jezus met ziel en lichaam. Wel is er natuurlijk een groot onderscheid tusschen Jezus' aanwezigheid vóór en na den kruisdood. Hij behoort nu tot een andere wereld en Hij gaat niet meer gewoon met zijn discipelen om, maar „verschijnt" hun, d.w.z. af en toe treedt Hij uit de onzichtbare wereld te voorschijn, en laat zich aan de zijnen zien in hun gewone aardsche wereld. Maar zijn lichaam is met meer aardsch, het is aan geen aardsche grenzen of belemmeringen meer gebonden. i) Mt 28, Mk. 16, Lk. 24, Joh. 20 en 21) voorts Hand. 1:3 w.. 1 Kor. 15:3—8. Jezus verschijnt ook niet aan iedereen, maar alleen aan hen, die in Hem gelooven, dat wil dus zeggen: alleen aan hen, die vatbaar zijn om Hem als levend te herkennen, en uit dat zien van Hem dan de gevolgtrekking zullen maken, dat Hij bij God leeft, dat Hij machtiger is dan de dood, en in staat is als Verlosser degenen, die in Hem gelooven, te bevrijden van de macht der zonde en des doods en hen te brengen tot den Vader. Dat is dan ook het geloof der christelijke kerk geworden. 'Wij gelooven niet maar in een gekruisigden en gestorven Verlosser, doch in een Verlosser, die gekruisigd én verrezen is. De kruisiging en dood van den Heer hadden alle hoop en verwachting der discipelen stukgeslagen. Alles scheen voorbij en verloren, alles scheen een groote, vreeselijke vergissing te zijn. Maar toen verrees hun Heer en vertoonde zich levend aan hen, en dat maakte met één slag alles goed. Hun hoop en verwachting waren gegrond geweest, hun geloof werd bevestigd, zij hadden zich niet in Hem vergist, Hij was werkelijk de Verlosser en zijn einde was geen nederlaag, maar een goddelijke overwinning, want zelfs de dood, het sterkste wapen der zonde, kon Hem niet in zijn macht houden. Daarom prediken de Apostelen een gekruisigden èn verrezen Christus, want zij prediken geen dood maar het leven, geen nederlaag maar een overwinning. De dood heeft geen macht meer, en daarmede is de zonde van haar sterkste wapen beroofd. Door de verrijzenis van zijn Zoon heeft God de discipelen overtuigd, dat Hij wel werkelijk de menschheid met zich had verzoend door het offer van zijn Zoon. Zoo is de verrijzenis van Jezus Christus het voornaamste bewijs geworden voor zijn zending en goddelijkheid en voor zijn volbracht verlossingswerk, waarmede het christelijk geloof staat of valt.1) En met zijn verrijzenis begint iets nieuws. De vernedering, die in zijn menschwording lag, wordt nu verheerlijking; God heeft Hem nu ten hoogste verheven en Hem een naam gegeven die boven alle namen is, n.1. den naam „Heer".2) <) Mt 12:39. 40, Joh. 2:18—21, 1 Kor. 15:14. 2) Hand. 2:36, Ffl. 2: 9, 11, Rom. 1 : 4, Hebr. 2 : 9. De verrijzenis is de afsluiting van het verlossingswerk. „Gekruisigd en verrezen" behoort bij elkaar; en daarom ook het resultaat, dat daaruit voortvloeit, n.1. zondenvergeving en heiliging der menschheid, verzoening en verlossing, schulddelging en rechtvaardigmaking, gelijk het Nieuwe Testament herhaaldelijk zegt, bijv. „Hij is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking."1) En aangezien de verrijzenis het bewijs is, dat de dood Hem niet houden kon,2) hebben wij in zijn verrijzenis den waarborg voor onze verrijzenis. Christus heeft den dood teniet gedaan en leven en onbederfelijkheid aan het licht gebracht; daarom noemt Hij zich „de verrijzenis en het leven"; wie in Hem gelooft, zal leven, ook als hij gestorven is.8) Dat is de „kracht der verrijzenis".4) Daarom roept de Apostel ons toe: „Wees gedachtig, dat Jezus Christus uit de dooden is opgestaan."8) En daarom ook zingt de kerk nog altijd op den Paaschdag in haar Dankzegging (Praefatie): „Christus, ons Paaschlam. is geslacht. Want Hij is het ware Lam, dat wegneemt de zonden der wereld, dat door zijn sterven den dood vernietigd en door zijn verrijzen het leven hersteld heeft." Den verrezen Christus heeft God ten hoogste verheven tot „Heer over alles".6) Hiervan worden wij verzekerd door de hemelvaart van Jezus Christus, welk feit beschreven wordt in Lukas 24 : 50—52 en Hand. 1 :9—12, en voorts tallooze malen wordt vermeld met de bijvoeging, dat de Heer nu „gezeten is aan de rechterhand Gods".7) De hemelvaart van Jezus Christus is het ophouden van de zichtbare verschijning zijner verheerlijkte persoonlijkheid in ') Rom. 4:25, 5:15—19. 6:3—11, 2 Kor. 5:15. 2) Hond. 2 : 24, Rom. 6:9. ») 2 Tko. 1 :10, Joh. 11:25, Rom. 8:11, 1 Kor. 6: 14, 15:12—23. 55—57, 2 Kor. 4:14, F1L 3:21, Kol 1:18, 1 Tbess. 4:13. 14. 1 Petr. 1 :3, 4, enz. *) Ffl. 3 : 10. ») 2 Tm». 2 :8. *) Hand. 10:36, 1 Kor. 15:24—28. Ei. 1:22, Ffl. 2:9—11. ») Mk. 16 :19. Hand. 7 : 55, 56, Rom. 8:34, Et 1: 20, 21, 2:6, 4 :10, Ffl. 2:9—11, 1 Tb*. 3:16 Hebr. 2:9, 4:14, 9:24, 12:2 1 Petr. 3:22, enz. een mensch zou geen genade van God ontvangen, maar een oordeel Gods, want hij zondigt tegen God op lasterlijke wijze. Deze handelingen nu, deze genademiddelen, dragen den naam van sacramenten. Dat is een naam, dien deze handelingen in het Nieuwe Testament nog niet dragen, maar die toch al spoedig in de kerk gebruikt werd. Het woord „sacrament" duidt een geheimzinnige zaak, een heilige handeling of gewijd voorwerp aan, of ook wel datgene, waardoor iets heilig of gewijd wordt. Het werd daarom oorspronkelijk niet uitsluitend gebruikt voor de middelen der genade, maar voor vele gebruiken, die men in de kerk bezat. Zoo noemde men dikwijls het kruisteeken een sacrament, en ook het „Onze Vader", of de geloofsbelijdenis of een bepaald leerstuk, en ook den Doop, het Vormsel, enz. Dit bracht veel vei^rarring, zoodat de een dikwijls veel meer sacramenten optelde dan de ander. Later heeft men het woord nauwkeuriger vastgesteld en den naam „sacrament" alleen gegeven aan die handelingen, die van ouds in de kerk gegolden hadden als de middelen der genade. En dat waren er zeven: de Doop, het Vormsel, het heilig Avondmaal, de Boete, het Priesterschap, de Zalving der zieken en de Huwelijksinzegening. Als de twee voornaamste hebben altijd gegolden: de Doop en het heilig Avondmaal. De protestantsche kerken noemen doorgaans ook alleen deze twee sacramenten. Dit komt echter voor een groot deel, doordat men het woord „sacrament" verkeerd verstaat. De zeven genademiddelen, die wij nu gezamenlijk met het woord „sacrament" noemen, verschillen veel in aard en strekking. Men kan bijv. van het Priesterschap wel zeggen, dat het een genademiddel is; maar dan zegt men daarmede niet het voornaamste, want het dient niet in de eerste plaats om iemand een genade te geven, maar om hem een taak op te leggen, een volmacht van God om als dienaar der kerk de geloovigen te dienen. Doop en Avondmaal zijn de waarachtige heilsmiddelen. De Doop neemt ons door de zondenvergeving op in de den Doop.1) Bovendien blijkt uit de oudste geschriften der christenheid, dat men werkelijk den Doop bediende met de woorden: „ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes". Al heeft Jezus dus bij zijn bevel niet onmiddellijk bedoeld een formulier te geven, zoo blijkt toch, dat men al spoedig in de kerk de woorden van Matth. 28 : 19 als formulier is gaan gebruiken. De woorden „in den naam van enz." beteekenen niet „op last van", „in opdracht van" of iets dergelijks. Er staat trouwens meestal niet „in", maar „op den naam" of „tot den naam". Dat wil dan zeggen, dat de Doop is de opneming tot of in de gemeenschap van Vader, Zoon en Geest. Bij de woorden, die over den doopeling werden uitgesproken, werd hij oudtijds driemaal onder water gedompeld, of men stortte, terwijl hij in het water stond, driemaal water over zijn hoofd uit. Van die onderdompeling spreekt de doop van den kamerling door Filippus.2) Elders wordt de Doop een „bad" genoemd.3) Maar het is wel zeker, dat men bij het doopen van groote menigten (men denke bijv. aan de drieduizend bekeerden op het Pinksterfeest te Jerusalem) of bij zieken en kleine kinderen een andere manier toepaste, n.1. besprenkeling van het geheele lichaam of alleen van het hoofd. De laatste vorm is later algemeen geworden. En zoo wordt nu de Doop bediend door bij het uitspreken der bovengenoemde woorden driemaal water uit te gieten over het hoofd van den doopeling. die daarbij het hoofd over de doopvont gebogen houdt. Van ouds was men gewoon daarvoor water te gebruiken, geen andere vloeistof. Water is het gebruikelijke zinnebeeld der reiniging, en daarom heeft de kerk dat ook altijd gehandhaafd. Het is ook gebruik geworden dit water te wijden, d.w.z. men spreekt gebeden uit, waarbij God gesmeekt wordt, dat allen, die van den Doop gebruik maken, werkelijk door zijn genade en het geloof huns harten mogen herboren worden. Die wijding geeft dus aan dat water geen enkele >) Hand. 19:1—6. 2) Hand. 8 : 36—39. 3) Tit. 3:5. kracht, maar wil slechts uitdrukking geven aan de hooge betrekonig van de handeling, die met dat water verricht zal worden. Wat doet nu de Doop, wat werkt hij uit in den gedoopte? De Doop is allereerst het teeken van de opneming in Gods Koninkrijk, en omdat dat Koninkrijk zijn aardschen vorm vindt in de kerk, is de Doop de opneming in de kerk van Christus. Daarom wordt de Doop ook niet herhaald, als iemand van het eene kerkgenootschap tot een ander overgaat, want de Doop heeft hem reeds ingelijfd in de kerk in het algemeen, die het lichaam van Christus is. Die inlijving geschiedt maar eenmaal. Natuurlijk moet men er zeker van zijn, dat de gedoopte werkelijk gedoopt is op de wijze, die van oudsher als de eenig goede wijze gegolden heeft Dat de Doop ons opneemt in Christus' kerk, blijkt wel uit Jezus' doopbevel.1) Men wordt „zijn leerling", men wordt „behouden", d.w.z. men ontvangt de „behoudenis" of „het heil", en dat wil in het Nieuwe Testament doorgaans zeggen, dat men tot Gods Koninkrijk behoort als een verloste door Christus. Maar de Doop beteekent meer dan dat. De Doop heet een „reiniging" of „afwassching".2) Hier komt nu de diepe zin van het „genademiddel" aan het licht. De uiterlijke afwassching is maar een uiterlijke reiniging, maar die uiterlijke reiniging is niet het doel, doch zij verzinnebeeldt de innerlijke reiniging, die daardoor werkelijk plaats heeft. Die innerlijke reiniging echter is Gods werk en zijn werk alleen. Die innerlijke reiniging kan niet anders zijn dan de vergeving der zonden. De Doop wordt telkens genoemd een „doop tot vergeving der zonden". Zoo zegt Ananias tot Saulus: „Sta op, laat u doopen, en wasch uwe zonden af."3) Die vergeving van zonden wordt ook bedoeld, als er gezegd wordt, dat de Doop ons bij Christus brengt, ons heiligt, ons tot nieuwe menschen maakt; het doopwater is als •) Mt 28:19, Mk. 16:16. *) 1 Kor. 6: 11, Ef. 5:26. 3) Hand. 22:16. vergL Hand. 2 : 38, Ef. 5 : 26. een graf, waarin onze oude mensch met zijn zonden sterft en waaruit wij als nieuwe menschen verrijzen.1) Gaat dit nu zoo maar? Worden er zonden vergeven, enkel en alleen door het toedienen van den Doop? — Neen, wij hebben het vroeger reeds gezegd (§ 22), dat de verlossing van den mensch geschiedt door zijn geloof, d.w.z. niet dat hij die verlossing door zijn geloof verdient, maar God kan hem eerst verlossen als hij gelooft. Ons hart moet dus voor God openstaan, wij moeten overtuigd zijn, dat God in Christus tot ons komt, ons helpen wil en tot zijn kinderen maken. Als wij zoover zijn, dan kan God zeggen: uw zonden zijn u vergeven. En dat zegt Hij in den Doop. Zoo is dus de Doop een overgave onzerzijds, waardoor wij ons in Gods armen werpen, opdat Hij tot ons zegge: uw zonden zijn u vergeven. Daarom noemden wij den Doop een heilsmiddel. Wij behooren vóór den Doop tot de menschheid, die God niet kent in Christus. Maar door den Doop geven wij getuigenis, dat wij Hem nu wel willen kennen en door Hem als kinderen aangenomen worden. De Doop is dan Gods verzekering: ja. Ik neem u aan; gij zijt mijn kind, de oude schuld is vergeven, voortaan behoort gij Mij toe, en niets kan u rooven uit mijn hand, zoo gij slechts bij Mij blijft. Zoo is dus de Doop de verzekering van Gods kant: gij zijt wedergeboren, gij zijt mijn kind, broeder of zuster van Christus en mede-erfgenaam van het eeuwig leven. Daarom beschouwt de kerk den Doop als het noodzakelijke genademiddel. Door den Doop trekt God ons voor goed in zijn licht, in zijn genade. Hij verklaart er door, dat de scheidsmuur der zonde nu weggevallen is. dat Hij met ons verzoend is en om Christus' wille ons aanziet als gerechtvaardigden en geheiligden. En God zelf is het. die ons in Christus dezen weg. dezen ingang in zijn Koninkrijk door den Doop gewezen heeft. Die weg is dus noodzakelijk voor onze zaligheid. Natuurlijk is dat menschelijkerwijze gezegd. Wanneer de mensch eenmaal dit weet en gelooft, dan is die weg hem ') Rom. 6:3—11, 1 Kor. 6:11. 12:13, GaL 3:27. KoL 2:11. 12. Ut 3:5—7. 1 Petr. 3 : 21. aangewezen als de noodzakelijke weg zijns heils. God blijft altijd vrij. Hij is niet door één weg gebonden. Hij heeft den weg van den Doop voor ons verplichtend gesteld, niet voor zichzelf. Of Hij ongedoopten zalig maken wil, of hoe Hij dat doen wil, daarover kunnen en mogen wij niet spreken, wij weten het niet en behoeven het niet te weten. Dit weten wij, dat Gods zoekende liefde uitgaat tot al zijn schepselen, en dat Hij alleen in staat is zuiver te beoordeelen. wie den weg des heils geweten heeft en dien weg niet gegaan is uit opzet of onverschilligheid, en ook wie den weg des heils niet geweten, niet gevonden of niet bereikt heeft. Het is in de oude christenheid herhaaldelijk voorgekomen, dat geloofsleerlingen in de vervolgingen gemarteld werden, voordat zij gedoopt waren. Dan leefde in de kerk de vaste overtuiging, dat God hun begeerte naar den Doop en hun bereidheid tot het martelaarsschap aanvaardde als geloofsgetuigenis voor den Doop, dien zij zonder opzet gemist hadden. Wie otMitnaal door God in den Doop als zijn kind aanvaard is, blijft voor God als zoodanig gelden. God neemt zijn woord niet terug. Wij kunnen wel weer opnieuw ons afkeeren, zondigen en Christus verloochenen, maar wij blijven gedoopten. wij blijven „geroepenen" en wij blijven „tot heiligheid verplichten". God laat ons niet los, zijn liefde blijft en onze plicht blijft. De Doop wordt niet ongedaan gemaakt, hij wordt nief herhaald. Het is de kerk, die de taak heeft om te doopen.1) Die taak draagt zij natuurlijk over aan haar dienaren, wien zij daartoe opdracht verleent. Dit hebben wij reeds eenige malen uiteengezet. In den regel zal dat zijn de herder der gemeente. Wie zich bij de kudde van Christus voegen wil. kloppe aan bij den aardschen herder, en zijn taak is om de deur van den schaapsstal te openen. Wij zien in het Nieuwe Testament reeds, dat ook de diaken Filippus doopte.*) En al spoedig is het gebruik geworden, dat in geval van dwingende noodzakelijkheid ieder i) Mt 28:18—20. Mk. 16:15. 16. Joh. 20:21—23. *) Had. 8 :12. 38. mensch den ander mocht doopen. Men dacht daarbij als volgt. Wanneer iemand in gevaar des doods verkeert en de zekerheid bestaat, dat hij gedoopt wil zijn, dan rust op ieder de plicht om in den naam van Christus' kerk hem te doopen. In de vraag van zulk een ziel, die in nood is, ligt als het ware het bevel van God: geef dezen mensch door het genademiddel der kerk de verzekering, dat hij Mij toebehoort. Zoo erkent de kerk den Doop, door wien hij ook bediend wordt, zelfs als het door een ongeloovige geschied is. Natuurlijk moet de zekerheid aanwezig zijn, dat zulk een mensch inderdaad ernstig verricht heeft, wat de doopeling vroeg, en dus geheel gehandeld heeft als een vertegenwoordiger der kerk. dus gehandeld heeft zooals de kerk zelf gehandeld zou hebben. Zulk een Doop is geldig en wordt door de kerk niet herhaald, of zij moest geldige reden hebben om te betwijfelen, of de handeling wel eerlijk en goed voltrokken is. In zoon geval zou zij herdoopen. aan God overlatend de menschelijke dwaling te herstellen. Daar het Evangelie oorspronkelijk aan volwassenen werd gepredikt, werden dus volwassenen gedoopt. Dit bleef langen tijd een gewoon gebruik. De doopsleerlingen werden aan het einde van hun onderwijs door Doop, Vormsel en heilig Avondmaal opgenomen in den kring der gemeente. Maar al spoedig werd ook de kinderdoop gebruikelijk. Het is mogelijk, dat er reeds in het Nieuwe Testament op gezinspeeld wordt, als er staat, dat iemand met zijn geheele huisgezin gedoopt Werd.1) Vooral echter heeft men onmiddellijk gevoeld, dat in het christelijk huisgezin de kinderen geheiligd worden door vader en moeder, en dat zij dus staan onder de zegening Gods door Christus. Daarvan getuigt het Nieuwe Testament meermalen.2) Herhaaldelijk richten de Apostelen hun vermaningen uitdrukkelijk ook tot de kinderen, die dus blijkbaar ook tot de gemeente gerekend worden.') Het lag voor de hand, dat in een christelijke gemeente de ') Hand. 10:47. 48. 11:14—17. 16:15. 31. 34, 18:8. 1 Koe. 1:16. *) Mk. 10:13—16, Hand 2:39. 1 Kor. 7 I 14. 3) Ef. 6:1, KoL 3:2a 1 Joh. 2: 14. 1 II. Het Vormsel Wij behandelen het V o r m s e 1 in deze zelfde paragraaf, om daarmede uit te drukken, dat het Vormsel zeer nauw bij den Doop behoort. Het Vormsel is de andere zijde van den Doop. de voltooiing er van. Jezus* doop werd reeds door Johannes den Dooper genoemd een doop ..in heiligen Geest en vuur".i) En Jezus sprak tot Nikodemus. dat de mensch moet wedergeboren worden „uit water en geest"*) De genade, welke allen die in Hem gelooven. ontvangen zullen, wordt toegeschreven aan den heiligen Geest.») In zijn afscheidsredenen verzekert Jezus herhaaldelijk, dat Hij dien Geest zenden zal.*) De „beloofde gift des Vaders" noemt Jezus dien Geest.») En zoo 'zegt H^ ook vóór zijn hemelvaart tot zijn discipelen: „Johannes doopte wel met water, maar gij zult in den heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen."») En zoo geschiedt het ook. De Apostelen ontvangen den heiligen Geest op het Pinksterfeest.') Petrus predikt op dat feest en zegt tot zijn hoorders: „Laat u doopen tot vergeving uwer zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen."») Dat deze beide zaken, de Doop en de mededeeling van den heiligen Geest, niet hetzelfde zijn. maar twee gebeurtenissen, die echter geregeld bij elkander behooren en op elkaar volgen, blijkt wel hieruit, dat de gedoopten vervuld werden met den heiligen Geest;*») ook wel omgekeerd, bijv. het huisgezin van Cornelius.10) Toen de toestanden eenigszins vasteren vorm kregen, werden ook deze handelingen aan vaste regels gebonden. Zij die geloofden, werden eerst gedoopt en daarna werden hun onder i) ML 3:11. >) Joh. 3 : 5. ») Joh. 7:37—39. «) Joh. 14, 15, 16. s) Lk. 24:49, Hond. 11 4. •) Hand. 1 : 5. 7) Hand. 2:1—4. s) Hand. 2 : 38. •) Hand. 4 : 23—31. io) Hand. 10:44—48. geworden is, weer in die genade terugkeert. Wat de kerk daarbij doet, is ook weer het uitwendige werk. Zij vergeeft geen zonden. God in Christus vergeeft alleen de zonden. Maar de kerk volbrengt Christus' taak aan den zondaar. Zij berispt en vermaant hem; blijft hij bij zijn kwaad, dan ontzegt zij hem haar gemeenschap; ziet zij, dat hij oprecht berouw heeft en zich ten goede keert, dan neemt zij hem weer in den kring harer geloovigen op. Wat de kerk doet, bekrachtigt God. De Heer laat er op volgen: „Waar twee van u overeenstemmen op aarde over eenige zaak, die zij begeeren, het zal hun geschieden van mijn Vader in de hemelen. Want waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen."1) De kerk is dus niet een rechter, maar zij is een vermanende moeder, en tegelijk een biddende moeder. Zij bidt voor haar dwalende kinderen. Zij bidt vergeving voor hen af. En als zij dat doet, op grond van het berouw dat zij ziet, dan bidt zij waarlijk „in Jezus' naam", en de hemelsche Vader bekrachtigt dat gebed. En dan zal de zondaar de zekerheid hebben, dat zijn zonden hem vergeven zijn. Hij is ontbonden van zijn zonden. Men zou kunnen vragen: waarom is daar nu een afzonderlijk sacrament of genademiddel voor noodig? Wij kunnen toch altijd bidden om vergeving van zonden; en als ons berouw oprecht is en ons gebed werkelijk een gebed is „in Jezus' naam", dan zal God dat toch stellig verhooren en ons de zonden vergeven. Dat is ook inderdaad zoo. Jezus zelf heeft ons in het „Onze Vader" de bede geleerd: „Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren". Reeds de kerkvaders wezen er op, dat deze bede natuurlijk van kracht is, als ook ons hart tot vergeven bereid is; Augustinus verklaarde, dat daarom de gemeente zonder uitzondering in elke samenkomst dat „gebed des Heeren" bidt. Maar het kan toch voorkomen, dat iemand zwaar zondigt en geen berouw toont, en zich openlijk in ieders oog het •) Mt 18:19. 20. genadeleven der kerk onwaardig maakt. Zulk een mensch plaatst zichzelf buiten de gemeenschap der kerk. Van zoo iemand spreekt Paulus in 1 Kor. 5. Het gaat over een man, „een broeder", die een schandelijk, zedeloos leven leidt, en van hem zegt Paulus: hij behoort niet meer in uw kring, want in uw kring is Christus de Heer, en de dingen, die die man doet, behooren tot den kring, waar de Satan heer en meester is; verklaart dus openlijk, dat die man niet meer bij u behoort, maar bij den Satan. Dat doet Paulus niet uit hardvochtigheid, maar opdat de man tot inkeer moge komen, opdat, zegt hij, „de geest behouden worde in den dag des Heeren" (vs. 5). Paulus veroordeelt den man niet; de kerk kan alleen zeggen: gij behoort niet meer bij ons. En over zulke menschen, zegt Paulus dan, over degenen, die buiten de gemeenschap der kerk staan, zal God oordeelen; maar doet gij in ieder geval den booze uit uw midden weg (vs. 12, 13). En deze maatregel heeft geholpen. Als Paulus eenigen tijd later een tweeden brief aan de gemeente van Korinthe schrijft, spreekt hij weer over het geval. De zondaar heeft zich in dien tijd bekeerd, hij heeft eerlijk berouw getoond. En daarom schrijft Paulus nu: het is nu genoeg, vergeeft hem, want zijn berouw is oprecht; neemt hem weer in uw gemeenschap op; en wat gij vergeeft, vergeef ik ook „in den saam van Christus".1) Zulke gevallen kwamen in de eerste eeuwen meer voor; zoo bijv. gebeurde het in de dagen van vervolging nogal eens, dat christenen ontrouw werden en hun geloof verzaakten. Zulke menschen kon de kerk later maar niet tot haar samenkomsten toelaten, alsof er niets gebeurd was. Zij werden beschouwd als boetelingen, zij mochten de samenkomsten der gemeente slechts voor een gedeelte bijwonen, en voortdurend werd voor hen gebeden; eerst als zij langen tijd blijk gegeven hadden van oprecht berouw, werden zij weer in de gemeente toegelaten. Maar de kerk was daar zeer streng in. Was een zonde werkelijk zeer ernstig en ergernisgevend, dan kon de zondaar na langen boetetijd weer opgenomen worden; zondigde hij dan later weer op zulk een ergerlijke wijze, dan <) 2 Koe 2:6—11. bleef hij veelal tot zijn dood toe uitgesloten van het genadeleven der kerk. Uit deze voorbeelden blijkt, dat er een afzonderlijk genademiddel tot vergeving der zonden na den Doop noodig was en ook werkelijk bestond. Wie openlijk zwaar zondigde, moest openlijk boete doen en berouw toonen, en moest daarna openlijk weer in den kring der broeders en zusters worden toegelaten. In den loop der eeuwen is daarin begrijpelijkerwijze eenige verandering gekomen. Toen de toestanden meer gevestigd waren en de kerk grooter vrijheid genoot, toen ieder alle samenkomsten mocht bijwonen, ouden en jongen, geloovigen en ongeloovigen, de goeden en de dwalenden, toen was het niet altijd geraden om openlijk bekend te maken, welke zonde iemand bedreven had. Door dat te doen, zou men dikwijls meer kwaad dan goed gesticht hebben. Wie dan zwaar gezondigd had en daarover berouw gevoelde, sprak er over met zijn herder, den bisschop of priester; en deze legde hem een tijd van boete op; volbracht de zondaar dien tijd goed en kon de herder der gemeente naar menschelijk inzicht oordeel en, dat de zondaar waarlijk oprecht was in zijn berouw en weer op den goeden weg was teruggekeerd, dan sprak hij over dien zondaar de bede der zondenverge v i n g uit. Dit genademiddel mag ook nu nog slechts toegepast worden in zeer ernstige gevallen, in welke inderdaad een mensch zich zoo onwaardig gedragen heeft, dat hij uit den kring der gemeente zou moeten worden uitgesloten, indien zijn zonde openlijk bekend was. De herder, die wel met zijn zonde bekend is, zal dan moeten onderzoeken, of de zondaar wel waarlijk oprecht berouw koestert. Zonder berouw wordt zonde nooit door God vergeven. Wie geen berouw heeft, blijft met vrijen wil, met begeerte en hardnekkigheid in zijn zonde volharden. Berouw hebben, wil zeggen, dat men zijn zonde betreurt en verfoeit en alles wil doen om herhaling te voorkomen. Maar dat berouw moet dan ook volkomen zijn; het is niet genoeg, dat men alleen maar vrees koestert voor tijdelijke of eeuwige straf. 11 Zulk echt berouw zal de zonde ook eerlijk en ten volle belijden, zich volkomen rekenschap geven, hoe zwaar zij ia en hoezeer zij God beleedigt en den mensch onteert. Die belijdenis moet de zondaar allereerst doen voor zijn eigen geweten, dat is voor God. Maar wil hij werkelijk uit den mond van zijn herder troost en raad en vermaning ontvangen, en wil hij, dat deze voor hem bidden zal, opdat God zijn zonde vergeve, dan spreekt het vanzelf, dat hij ook dien herder zijn zonde mededeelt, opdat deze er zuiver over kan oordeelen. Dat is wat men de biecht noemt. De herder tracht dan den weg te vinden, waardoor de zondaar waarachtige boete doet voor zijn zonde en op menschelijke wijze dus voldoening geeft voor hetgeen hij misdeed. Dat wil echter niet zeggen, dat de zonde door eenige menschelijke daad kan worden uitgewischt. Voldoening aan God geven kan geen mensch. Christus heeft voor ons voldaan; en als de herder dan ook tenslotte meent, dat de zondaar weer op den goeden weg is. spreekt hij over hem de bede der vergeving uit, waarin niet de priester de zonde vergeeft, maar God gebeden wordt, dat Hij het moge doen om den wille van Christus, die voor onze zonden voldaan heeft. Dit genademiddel is dus wel werkelijk een sacrament van boete. Op de boetvaardigheid komt het aan, op de oprechtheid van het hart. Een gebroken en verootmoedigd hart vraagt God. Het is dan ook geheel verkeerd geweest, dat men wel eens is gaan spreken van „het sacrament der biecht". De biecht is geen sacrament. De biecht is alleen maar de belijdenis van zonde, de kennis en de erkenning der zonde. Tot biecht kan geen mensch den ander dwingen. Zij is altijd vrijwillig; als zij niet vrijwillig is. maar gedwongen, dan kan zij niet oprecht zijn. Nog veel minder mag men ooit denken, dat door het opnoemen, het belijden of biechten van de zonden, deze reeds vergeven zouden zijn. Neen. God vraagt niet de belijdenis van den mond, maar van het hart. Dit genademiddel wil vooral ons verzekeren, dat er ook zondenvergeving is na den Doop, ja zdfs voor den mensch, die zóó zwaar gezondigd heeft, dat hij de genade van zijn Doop te niet doet. Het herstel van zulk een zondaar is een lange weg, zooals ook het lichaam van den mensch na een ernstige ziekte eerst langzaam herstelt. Bij een verstokt zondaar kan de vergeving pas heel laat komen, n.1. als eerst werkelijk berouw en beterschap duidelijk en blijvend gebleken zijn. Daarom mag de kerk ten aanzien van groote zonden niet spoedig en lichtvaardig de bede ter zondenvergeving uitspreken. Maar daarnaast bidt de kerk en bidden wij zelf dagelijks om vergiffenis van zonden, o.a. in het ..Onze Vader". Vooral als de gemeente samenkomt om de Mts te vieren, gevoelt zij, dat God uit haar alle boosheid en verkeerde neiging moet wegnemen. Daarom begint de heilige Dienst der Mis met de openbare schuldbelijdenis. Eerst spreekt de priester haar uit, belijdend, dat hij gezondigd heeft met gedachten, woorden en werken; daarop bidt de gemeente hem toe, dat de Almachtige God hem zijn zonden vergeve. Vervolgens belijdt de gemeente haar zonden, en bidt de priester haar vergeving toe. En dan besluit hij de wederzijdsche schuldbelijdenis met de oude bede, die de kerk over al de zondaren uitsprak: „De almachtige en barmhartige Heer verleene ons kwijtschelding, ontbinding en vergiffenis van onze zonden." Dit is een der treffendste vormen van zondenvergeving, waarbij ook het woord van den apostel betracht wordt: „Belijdt elkander uwe zonden en bidt voor elkander, dat gij moogt behouden worden."1) Nooit mag de gedachte, dat al onze zonden vergeven kunnen worden, ons er toe bewegen om onverschillig en onvoorzichtig te zijn ten aanzien van de zonden. Want al is het zalig door God in Christus weer te worden opgericht, beter is het niet te struikelen. Paulus zeide immers: „wie staat, zie toe, dat hij niet valle".2) En onze Heer, die ons zalig maken wil. zeide tegen iederen zondaar of zondares, die zich tot Hem wendde en zich bekeerdde: „uw zonden worden u vergeven, ga in vrede, maar zondig voortaan niet meer, opdat u ') Jak. 5:16, vgL ook 1 Jok. 1:8, 9. 2) 1 Kor. 10:12. niet iets ergers overkome."1) Dat „ergere" wat den mensch kan overkomen, heeft Hij ook duidelijk gemaakt in de gelijkennis van den onreinen geest.2) Wie steeds in zonden terugvalt, kan tenslotte niet meer opstaan, hij brengt het niet meer tot berouw en bekeering, maar verhardt. Voor dezulken gaat het van kwaad tot erger.») De christen is een geroepen heilige; hij mag nooit meenen, dat hij het doel bereikt heeft, maar hij zie altijd het doel vooruit,4) en denke aan het woerd: „Wie heilig is, worde nog meer geheiligd."6) II. De Zalving der zieken Wel heel sterk doet de behoefte aan de zekerheid van Gods genade zich gevoelen, wanneer de mensch ziek is. De gezonde kan dikwijls God gemakkelijk vergeten; hij kan zondigen en het deert hem niet, want het leven legt hem niets in den weg. Maar ziekte bindt den mensch aan handen en voeten; hij moet zijn vrijheid van gaan en staan opgeven en zich neerleggen, hij moet den arbeid uit de handen leggen en is gedwongen tot niets doen. Dan komen de gedachten, die zich niet laten verjagen. En die gedachten gaan heel spoedig zich bezig houden met de vraag, waarom deze ziekte gekomen is. Men kon toch niet gemist worden, al het werk wacht, de zorgen vermeerderen en men Is machteloos. Dan ontwaakt ook het geweten, dat vraagt, of de ziekte soms een bezoeking van God is, een waarschuwing, dat wij menschen zijn van een dag, zwak en sterfelijk.6) Ziekte des lichaams herinnert ons vanzelf aan de ziekte der ziel. Het ziekbed wordt voor den mensch altijd weer een stille belijdenis zijner tekortkomingen. Het ziekbed is de vaste beproeving van ons geloof en de toetssteen voor ons vertrouwen en voor onze innerlijke kracht. «) Lk. 7 : 48, 50. Joh, 5:14, 8: 11. 2) Lk. 11:24—26. 3 ) Hebr. 6:4—8, 10:26, 27. *) HL 3 :12—14. ») Openb. 22:11. «) Jak. 1 : 11. 1 Petr. 1 :24. Waar eigen tekort en hulpeloosheid gevoeld worden, keert de ziel zich tot God, opdat Hij vergeve en helpe. En waar „in den dag der benauwdheden" en „uit de diepten" tot Hem geroepen wordt, daar neigt Hij het oor en komt. Nooit vergeet de kerk haar kranken. Zooals haar Heer zelf „al weldoende door het land ging en allen genas, die onder des duivels geweld waren",1) zooals Hij reeds tijdens zijn omwandeling op aarde zijn leerlingen uitzond om de zieken te zalven met olie en te genezen,2) en hun ook bij zijn heengaan beval den zieken in zijn naam de handen op te leggen,8) — zoo zijn de zieken altijd de bizondere zorg der kerk gebleven. Alles wat de gezonde komt zoeken en vragen in de samenkomst der geloovigen, dat komt de kerk den zieke brengen op zijn ziekbed. Natuurlijk zendt de kerk in haar naam den dienaar der gemeente, die slechts verricht, wat haar heilige taak is en wat zij aan hem opdraagt. Daarop heeft de apostel Jakobus het oog, als hij zijn lezers onderwijst met de woorden: „Is iemand onder u krank? Dat hij de priesters der kerk bij zich roepe, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren. En het gebed des geloofs zal den kranke behouden, en de Heer zal hem oprichten; en zoo hij zonden bedreven mocht hebben, zullen zij hem vergeven worden. Belijdt dan elkander uw zonden en bidt voor elkander, opdat gij genezen moogt worden. Veel vermag het vurig gebed van een rechtvaardige."4) De apostel Jakobus toont in zijn brief overal, dat bij een praktisch man is, een goed menschenkenner, een echt zieleherder. Zoo heeft hij ook hier het oog op de genezing der ziel. Natuurlijk weet ook hij wel, dat het gebed in lichamelijken nood geoorloofd en diep menschelijk is, en dat iedere zieke om genezing des lichaams zal bidden, en vragen zal, dat de dood niet óver hem kome; maar ook als de dood komt, weet hij, dat deze komt als een „goede gift en volmaakte gave van ') Hand. 10:38. 2) Mk. 6:13. ') Mk. 16:17, 18, Hand. 28:8. *) Jak. 5:14—16 den Vader der lichten".1) Zwaarder dan het tijdelijk behoud des lichaams weegt hem het eeuwig behoud der ziek En zoo is dan ook heel het slot van het 5de hoofdstuk bedoeld als een raad voor de ziel. Voor niets is hij zoo bezorgd als hiervoor: dat iemand in zijn zonden zou blijven. Hij verzekert, dat elk mensch verantwoordelijkheid draagt voor den ander, wiens schuldbelijdenis hij moet aanhooren en voor wien hij bidden moet. De genezing der ziel van anderen door onze voorbede, dat is zijn wijze en heilige raad. Geen heerlijker resultaat kent hij aan het eind. dan dat iemand den zondaar van zijn dwaalweg terugbrengt en zijn ziel van den dood behoudt.2) Dat zijn de gedachten, die Jakobus van zijn Meester geleerd heeft. Harde woorden spreekt hij tot de gezonden, die zondigen. Maar als van een goed herder wordt zijn toon zacht en troostend, hoewel niet minder ernstig, waar het den zieke geldt. Hij is overtuigd van de waarheid, die Johannes later neerschreef in het woord: „Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zoo bedriegen wij onszelf en de waarheid is in ons niet."») En dus vrage de zieke den rroosf der kerk. de bede der vergeving. Hij kan niet verschijnen in het midden der gemeente om daar met alle broeders en zusters zijn groote schuld te belijden, — daarom moge de kerk tot hem komen, zijn belijdenis aanhooren en voor hem bidden. Jezus genas vele zieken, maar altijd als teeken, dat Hij de Geneesmeester der ziel was. Daarom noemde Hij ook de zondaars zieken, die den geneesmeester noodig hebben. Zoo moet nu ook de kerk den zieken zondaar behandelen, gelijk de geneesheer des lichaams het doen zou. maar de kerk dan als komende voor de genezing der ziel. Zij zalft den zieke met olie; olie was het veelgebruikt geneesmiddel voor het lichaam (men denke aan de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan); voor den zondaar is de olie nu zinnebeeld van het geneesmiddel, dat de kerk hem brengt En dat geneesmiddel is het gebed. De priester komt niet als arts voor >) lak. 1:17. *) Jak. 5 : 19, 20. 3) 1 Jok. 1:8. het lichaam, maar als ziele-arts, en zijn eenig geneesmiddel is het aanbevelen der zieke ziel in Gods barmhartige genade, die vergeeft en behoudt. En daar hij komt als dienaar der kerk, als orgaan der gemeente, zoo is zijn gebed wel waarlijk de voorbede der kerk. Aan het ziekbed gaat dikwijls letterlijk Jezus' woord in vervulling: „waar twee of drie in mijn naam vergaderd zijn". Welnu, dan gaat daar ook de belofte in vervulling, dat Hij daar in het midden is en dat daar het gebed verhoord wordt.l) De genade, waarom in deze heilige Zalving gebeden wordt, is dus naar Jakobus' woord de genade der zondenvergeving. Het genadeleven der kerk heeft in de eerste plaats met de ziel des menschen te maken. De behoudenis en de genezing, waarvan Jakobus spreekt,2) zijn dan ook geestelijk bedoeld, in denzelfden zin zooals overal in het Nieuwe Testament de woorden: redding, behoud, heil, de beteekenis hebben van: het behooren tot Gods Koninkrijk. Daarom wordt de beteekenis van dit genademiddel ook aangegeven met de woorden in het formulier: „bidt voor deze(n) zieke, opdat de Heer hem (haar) genadig zij". En de zalving zelf wordt verricht, opdat de Heer „door zijn goedertieren barmhartigheid u vergeve al wat gij door uw zintuigen en door de gedachten uws harten misdaan hebt". Verkeerd begrip dezer zondenvergeving heeft er toe geleid, dat men meende, dat wie maar onmiddellijk vóór het sterven dit genademiddel ontving, daardoor zalig zou zijn. Men ging het daarom noemen: het „sacrament der stervenden." Dit is echter niet de oorspronkelijke bedoeling. Natuurlijk spreekt Jakobus over ernstige zieken, bij wie doodsgevaar aanwezig is; doch het is niet de dood, die hem verontrust, maar de zonde. Even onjuist is daarom de naam: „laatste Oliesel", of „laatste zalving", in den zin, dat deze gegeven zou worden onmiddellijk vóór den dood. Deze laatste benaming is waarschijnlijk ontstaan, omdat de Ziekenzalving in de rij der zalvingen (Doop, Vormsel, Priesterwijding, Ziekenzalving) de laatste was. >) Mt 18:19, 20. 3) Jak. 5:15. 16. Nooit mag dit genademiddel aangezien worden als een bode van den dood: alleen als een bode des levens voor de ziel. Het wil zeggen: gelijk de olie een geneesmiddel voor het lichaam is, zoo is deze heilige zalving met ohe. vereenigd met de bede om zondenvergeving. een geneesmiddel voor de ziel. Juist in den toestand van ernstig ziek zijn, waarin de dringende waarschuwing onzer sterfelijkheid tot ons komt, heeft de ziel behoefte aan versterking en troost en aan de verzekering van Gods genade. Daar spreekt de kerk haar bede der vergeving uit. opdat de ziel vrede hebbe. wat God ook over het lichaam beschikken moge. Daar brengt de kerk den sterkenden troost, dat God in genade op ons neerziet en onze zonden ons niet toerekent, dat Hij ons leven draagt — ook in de uren van gevaar en dood — in zijn trouwe handen, waaruit geen macht ons rooven kan. en dat Hij onze ziel bewaren wil ten eeuwigen leven. Natuurlijk zal in ziekte onze bede ook mogen zijn een bede om genezing des lichaams. Dit is zuiver menschelijk en daarom christelijk. Maar dit mag ons niet verleiden om in dit genademiddel een lichamelijke artsenij te zien. Het „gebed des geloofs' waarvan de apostel spreekt, is de verzekering des behouds door de vergeving der zonden. Daarom mag de raad van Jakobus: ..dat men de priesters der kerk bij zich roepe". gelden voor iedere ziekte, waarin ons geweten zoowel als ons verstandelijk inzicht de waarschuwing onzer sterfelijkheid verneemt. Het genadeleven der kerk is geen menschelijk geneesmiddel, dat men naar believen gebruiken mag. als elk ander: maar het is ook geen bode van den dood. dien men eerst roept, als niets meer helpt en het laatste uur gekomen is. n De Zalving der zieken wil den zieke „behouden . Dat wil zeggen, het zegt tot zijn ziel: God denkt over u gedachten des vredes; wees sterk en getroost, heb geloof en vertrouwen. En dit doet den zieke bidden voor zijn lichamelijk lijden: niet mijn wil, o Vader, maar uw wil geschiede. § 29. Het Sacrament van het Priesterschap Toen wij spraken over de inrichting der kerk (§ 20). hebben wij daarin uitvoerig gehandeld over de noodzakelijkheid van het geestelijk ambt in de kerk. In het kort herhaald zeggen wij nog eens het volgende. Christus stort in zijn kerk alle heil uit door zijn heiligen Geest; in die kerk is dat heil bestemd voor iederen geloovige of voor ieder, die tot het geloof komt Maar ieder kan niet alles ontvangen en ieder kan niet alles doen. De kerk is als een lichaam, waarin elk lid zijn eigen taak heefti) Zoo moet er in de kerk een ambtelijke bevoegdheid zijn. die alleen de kerk in haar geheel verleenen kan, om het werk te verrichten, wat Christus aan de kerk heeft opgedragen. Christus heeft zelf daarin het voorbeeld gegeven door Apostelen aan te stellen. Het lag in den aard der zaak, dat de Heer dat deed. Hij wilde immers, dat zijn werk onder de menschen behouden bleef en ook voortgezet werd. Daarvoor had Hij dienaren noodig, die hun taak uit zijn handen ontvingen en zijn werk overnamen en voortzetten. Die eerste dienaren waren zijn discipelen. Hen voedde Hij tot die dienaarstaak op en bekwaamde Hij er voor, door hen voortdurend getuigen te doen zijn van zijn woorden en daden. Zoo kon Hij op den avond vóór zijn lijden tot hen zeggen: „Gij zijt het, die mij in mijn kwellingen bijgebleven zijt; en daarom beschik ik u het Koninkrijk, gelijk de Vader het mij beschikt heeft"2) Iets dergelijks zegt Hij in zijn gesprekken na het laatste Avondmaal, waarin Hij hen voor zijn vrienden verklaart, die zijn getuigen zullen worden en daarvoor den heiligen Geest zullen ontvangen.») Hij zendt hen nu de wereld in en bidt den Vader, dat Hg hen heilige in de waarheid.*) De eigenlijke zending kon de Heer hun pas overdragen, toen Hg zijn levenswerk volbracht en door zijn verrijzenis bewezen had, dat Hg de Zoon des Vaders is, die nu aan ') Rom. 12:3—10, 1 Kor. 12:4—31, EL 4:16. * ) Lk. 22:28, 29. 3) Joh. 15 : 14—27. «) Joh. 17 :14—19. dat de medewerking, beter gezegd nog: de wensch en de wil der kerk de onmisbare voorwaarde is voor de rechtmatige overdracht dezer ambtsvolmachten. Waar de kerk niet spreekt, kan geen wijding plaats hebben. De wijdingen van diaken en priester worden ingeleid door deze woorden, gesproken door den assisteerenden aartsdiaken of priester tot den wijdenden bisschop: „Hoogwaardige vader, de heilige kerk verlangt, dat gij dezen hier aanwezigen subdiaken (diaken) tot het ambt van diaken (tot het ambt van het priesterschap) wijdt." De bisschop vraagt dan: „Weet gij, dat hij het waardig is?" Het antwoord luidt: „Voorzoover dat onder het bereik ligt van het gebrekkig menschelijk weten, weet ik en betuig ik, dat hij waardig is dit ambt te aanvaarden." Daarna stelt de wijdende bisschop de aanwezige gemeente nogmaals in de gelegenheid haar stem tegen de voor te nemen wijding te verheffen. Bij de priesterwijding verklaart de bisschop daarna, dat hij op grond van het getuigenis der kerk tot de wijding overgaat en deze wijding verricht onder medewerking der priesters, waarbij hij vaststelt, dat het de Heer alleen is. die aan de menschelijke handeling den zegen verleent. Bij de bisschopswijding zegt een der assisteerende bisschoppen: „Hoogwaardige vader, onze heilige moeder, de katholieke kerk, verlangt, dat gij dezen hier aanwezigen priester tot de waardigheid van het bisschopsambt verheft," Daarop vraagt de wijdende bisschop: „Hebt gij een bewijs van wettige verkiezing?" Als deze vraag bevestigd wordt, wordt de oorkonde der verkiezing voorgelezen. Op grond van die wettige verkiezing verklaart de wijdende bisschop zich bereid tot de wijding over te gaan. Eerst echter laat hij, in naam der katholieke kerk. den wijdeling een belijdenis afleggen, waaruit zijn rechtzinnigheid in geloofs- en zedeleer blijkt, als getuigenis dat hij een waarachtig katholiek bisschop zal zijn. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het de k e r k is, die borg staat voor de rechtmatigheid en geldigheid der wijdingen. Zij is het, die haar diakenen, priesters en bisschoppen roept, en de bisschoppen voltrekken de handeling der wijding naar haar wensch en wil. Waar geen kerk is, die de wijding verlangt, kan geen dienaar dier kerk rechtmatig en geldig een § 30. Het Sacrament der Huwelijksinzegening Elke levensgebeurtenis, die ons geestelijk leven raakt, staat onder Gods zegenende en sterkende genade. Geen stap mag de christen in het leven doen, geen besluit mag hij nemen, waarin hij niet zou handelen naar het woord van Christus, waarin niet Gods liefdewil — dat is: zijn genade — zon openbaar worden. Voor den christen openbaart die genade Gods zich in Christus. Zoo moet dus zijn geheele leven in elk zijner uitingen onder de verlossende kracht van Christus staan. Zijn levensontwaking wordt zijn Doop tot vergeving der zonde en opneming in Gods Koninkrijk; zijn levenskrac/it wordt geteekend door het Vormsel, dat de kracht des heiligen Geestes in zijn ziel doet woning nemen; zijn levensvoortgang wordt gevoed door het heilig Lichaam en Bloed van zijn Verlosser zelf; zijn \evensstruikeling wordt genezen door de ontbinding van zonden in een waarachtige Boete, die door zuiver berouw verworven wordt; zijn levenskrankheid wordt hem in de heilige Zalving door het gebed des geloofs tot behoudenis. En als zijn levensroeping door God zóó geleid wordt, dat zij de roeping wordt tot „dienaar van Christus" en „uitdeeler van Gods geheimenissen",1) dan is het weer God in Christus zelf, die door den heiligen Geest hem roept en wijdt tot het Priesterschap met de verzekering: „Ontvang den heiligen Geest". Zoo staat ook de levensband des huwelijks onder Gods genade in Christus. Het huwelijk heeft altijd onder Gods zegen gestaan, •wan den dag af, dat Hg het eerste menschenpaar tot een eenheid verklaarde en hun levensband heiligde tot een onverbrekelijke verbintenis door zijn zegen.2) Maar de zonde der menschheid heeft ook dien heiligen levensband aangetast, ontluisterd en geschonden. Menschelijke blindheid heeft vergeten, dat God den mensch schiep als man en vrouw en <) 1 Kor. 4:1. ') Gen. 1: 27, 28. hen voor elkander bestemde in heilige gelijkgerechtigde wederkeerighekl. De plaats der vrouw is de plaats der minste geworden en de man is ten haren koste verheven. Zóó sterk is het kwaad ingeworteld geweest, dat zelfs voorbeeldige vromen van het Oude Testament vergaten, dat een levenseenheid slechts bestaan kan tusschen twee menschen. één man en één vrouw. En in Israël, dat toch Gods Wet kende, en wist dat wat God vereenigd heeft, door geen mensch gescheiden mag worden, werd den man het recht gegeven om zich van zijn vrouw te ontdoen, „om welke oorzaak het ook mocht wezen".1) Toen kwam Christus en sprak het veroordeelend woord: van het begin af is het niet zóó geweest".*) Hij leerde opnieuw Gods wil ten aanzien van den heiligen levensband van man en vrouw, door als wet van God te verklaren: „Wat God vereenigd heeft, mag de mensch niet scheiden. ») In heel zijn EvangeÜe klinkt deze toon door; door al zijn daden getuigt Jezus van zijn goddelijke opvatting, dat man en vrouw gelijk zijn voor Gods oog, en dat dus hun band een heilige band en een trouwe, onafscheidelijke eenheid zijn moet. Ditzelfde leerden ook de Apostelen. Onder hen. die door den Doop in Christus Gods kinderen geworden zijn. is geen onderscheid meer tusschen Jood of Griek, tusschen slaaf of vrijgeborene, tusschen man of vrouw, want zij allen zijn één in Christus Jezus, zegt Paulus.*) Vele zijn de vermaningen, die zij in hun brieven geven voor de verhoudingen m het christelijk huisgezin. Ja. zoo heilig acht Paulus den band tusschen man en vrouw, dat hij hem vergelijkt met den heiligen, onverbrekelijken band. die tusschen Christus en de kerk bestaat, en dien band in vergelijking daarmede noemt „een groot geheimenis".5) Het christelijk huisgezin is daarom een heilig huisgezin, want Christus is er de blijvende gast. i) Mt 19:3. *) Mt 19:8. *) Mt 19 : 6, Mk. 10:9. <) GaL 3:28. 5) Ef. 5:22—33. En dat is Hij door zijn genade. Er staat nergens in het Nieuwe Testament, dat Jezus of de Apostelen bevolen hebben, dat een huwelijk van christenen moet ingezegend worden door een handeling en gebed, waardoor de verzekering van Gods genade gegeven wordt. En toch staat sedert de eerste tijden des christendoms vast, dat dit geschiedde. Telkens lezen wij in de geschriften der oude kerkelijke schrijvers, dat het huwelijk der christenen in de kerk werd bevestigd en geheiligd door de zegening. Daarom kan moeilijk betwijfeld worden, dat deze gewoonte, om het huwelijk op plechtige wijze in te zegenen, berust op apostolische overlevering. Het lag trouwens voor de hand. Want zoowel Joden als heidenen lieten het huwelijk door verschillende godsdienstige plechtigheden vergezeld gaan. En het sprak dus vanzelf, dat de christenen dit ook deden. Maar zoolang het christendom nog geen openbaar erkende godsdienst was. kon de kerkelijke plechtigheid moeilijk tot uiting komen. Immers, voor het huwelijk bestonden allerlei staatswetten, die bij de sluiting ervan in acht genomen moesten worden, onafhankelijk van de plechtigheden, die de godsdienst er aan verbinden wilde. Dit laatste is van groot belang. Het huwelijk zelf is een instelling van den Schepper, waardoor het geheele maatschappelijke leven ten zeerste beheerscht wordt. Toen het menschdom zich uitbreidde, moest vanzelf wel de gemeenschap kennis nemen van elk huwelijk, dat in haar midden werd aangegaan; en zoodra in de gemeenschap der menschheid bepaalde regelen, gewoonten en wetten ontstonden, die alle mogelijke onderlinge verhoudingen regelden, lag het voor de hand, dat ook het huwelijk daarbij geregeld werd. en dat de gemeenschap het huwelijk, dat door twee menschen gesloten werd. bekrachtigde en wettigde, of, indien het streed met de gebruiken en wetten, verbood of voor nietig verklaarde. Men zag dus wel zeer nauwkeurig, dat het huwelijk op zichzelf bestond in de overeenkomst tusschen man en vrouw, zooals het door God is ingesteld, welke overeenkomst door de gemeenschap of den staat bekrachtigd wordt en tot een huwelijk wordt verklaard, met alle rechten en plichten en gevolgen, die er aan verbonden zijn. Maar tegelijk had de christelijke kerk haar bizondere aandacht voor elk huwelijk, dat door hare kinderen werd gesloten. Zulk een gewichtigen levensband het de kerk niet onopgemerkt; zij riep degenen, die zich in het huwelijk verbonden naar de wetten des lands, tot zich en legde hun de handen op ter getuigenis, dat God door Christus hun zijn zegenende genade verzekerde op den huwelijksweg. Nu bestond er echter oudtijds meestal geen afzonderlijke Burgerlijke Stand, zooals wij dien thans algemeen kennen. Men het de registratie der huwelijken meestentijds over aan de godsdienstige leiders, daar deze immers toch ook de godsdienstige plechtigheden verrichten moesten. Zoo werden dus velerwegen de registratie van het huwelijk en de godsdienstige inzegening er van door dezelfde personen verricht. In de kerken der christenen geschiedde dat ook, zoodra het Christendom een vrije en openbaar erkende godsdienst was geworden. Dan kwamen man en vrouw voor den herder der gemeente of voor den bisschop en verklaarden, dat zij een huwelijk wilden sluiten. De priester of bisschop onderzocht dan, of hun voornemen voldeed aan de burgerlijke voorschriften en niet met de staatswetten in strijd was, en zegende dan het huwelijk in, d.w.z. hij gaf dan in naam van Christus en zijn kerk den huwelijkszegen onder handoplegging en gebed. Op den duur moest dat wel verwarring scheppen. Somtijds werd na de bereidverklaring van bruid en bruidegom het huwelijk voor gesloten verklaard en daarna de huwelijkszegen toebediend; maar doorgaans beschouwde men de bediening van die huwelijksinzegening tegelijk als het sluiten van het huwelijk. Hier werden dus twee dingen verward; men vergat n.1. dat het huwelijk zelf een overeenkomst is, een contract tusschen twee menschen. dat. als het niet in strijd is met de landswetten, altijd een geldig huwelijk is, ook al volgt er geen kerkelijke zegen op. Nu in onze dagen in ons land de Burgerlijke Stand zelf de registratie des huwelijks voert, kan die verwarring niet meer heerschen. Gelijk ieder, die geboren is, wettig als lid der staatsgemeenschap erkend wordt, zoodra zijn naam en geboortedag in den Burgerlijken Stand zijn opgenomen, onverschillig of hij ook gedoopt is of niet, zoo is elk huwelijk een geldig huwelijk, zoodra de Burgerlijke Stand het heeft bekrachtigd en geregistreerd, onverschillig of de kerk er haar zegen aan hecht of niet. Maar voor den christen geldt niet slechts de wet van den staat, zijn leven staat bovenal onder de wet der genade. Zijn eerste gang in het huwelijk is de gang naar Gods huis, zooals ook zijn besluit tot een huwelijk voor Gods aangezicht genomen moet zijn. En de kerk neemt den band van twee harer kinderen gaarne ter harte en maakt hun voornemen er toe in de vergadering der gemeente bekend, hen aanbevelend in de voorbede der broeders en zusters, waarin zij zelf voorgaat. Natuurlijk geeft de kerk haar huwelijkszegen niet aan ieder, die tot haar komt. Vooreerst moet zij het bewijs hebben, dat het huwelijk op wettige wijze gesloten en door de wettelijk daartoe aangewezen autoriteit geregistreerd en erkend is. Oudtijds vaardigde de kerk zelf wetten uit. waarbij de geldigheid of toelaatbaarheid van een huwelijk geregeld werd. Vrijwel overal berust thans die wetgeving bij den staat, als behoorend niet tot het kerkelijk, maar tot het burgerlijk recht. De Oud-Katholieke kerk erkent deze staatswetten, voorzoover zij niet in beslisten strijd zijn met de zedewet des Evangelies, en regelt haar houding daarnaar. Zoo verbiedt de staat bijv. het huwelijk tusschen naaste bloedverwanten, als broeders en zusters. Maar de kerk kent ook bij een geldig gesloten huwelijk nog andere beletselen voor een kerkelijke inzegening. Als zware zonden door man of vrouw of beiden begaan zijn, spreekt het vanzelf, dat de kerk, hoewel het huwelijk als wettig erkennend, niettemin den geestelijken toestand der gehuwden niet waardig acht om hen toe te laten tot het genademiddel der zegening. Maar wanneer het huwelijk naar burgerlijke wetten geldig gesloten is door de wederzijdsche bereidverklaring om elkander tot man en vrouw te kiezen voor het leven, totdat de dood hen mocht scheiden, en de kerk acht de gehuwden waardig om den zegen van Christus te ontvangen, dan ontvangt de kerk hen te dien einde voor haar altaar. Het zijn immers twee harer kinderen, die van nu af een zijn door den band der natuur, dien God verordend heeft. En daarom legt de kerk hun dan de vraag voor. of zij hun huwelijk, dat een gehoorzaamheid zijn wil aan de wet der natuur, nu ook willen maken tot een gehoorzaamheid aan God en zijn kerk. En op hun beider plechtig en oprecht „ja. ik wil", bidt de kerk door haar dienaar den zegen van den drieëenigen God over hen af. In dien zegen wil de kerk uitspreken, dat God den levensband zijner kinderen nu maakt tot een waarlijk heiligen band, en dat God de verzekering geeft van zijn voortdurende genade, indien man en vrouw de trouw van hun woord en de eensgezinde liefde des harten bewaren. Als dat heilig voornemen oprecht is en sterk, dan zal Gods genade de handen ineenleggen en de harten blijvend één doen zijn; dan zal Hij den levensband ook zegenen in de kinderen, die nit die eenheid zullen geboren worden; dan zal Hij in het huis dezer door Hem gezegenden altijd aanwezig zijn als de voortdurende Zegenaar en Trooster, die met genadig oog neerziet op degenen, die in Christus' naam in oprecht geloof en trouwe toewijding Hem verzekerd hebben: „Ik en mijn huis. wij zullen den Heer dienen."1) Zoo omsluit .de genade des geloofs" heel het leven van den christen van de geboorte tot den dood. Het groote werk der verzoening, dat Christus heeft tot stand gebracht als Eeniggeborene des Vaders, gaat als een levende stroom der verlossing tot ons menschen uit. Hij heeft rijn Kotunkrijk gesticht en geeft ons van de heerlijkheid van dat Rijk iets te vermoeden in de kerk. waartoe wij behooren. Hij wekt ons hart ten leven door zijn heiligen Geest en roept ons tot bekeering en geloof. Hij doet ons wedergeboren worden tot nieuwe menschen door den Doop tot vergeving der zonden. Hij legt van daar af heel ons kven in den stroom van rijn heiligende kracht, ons stellend in het licht van Gods genade. Voor iedere struikeling heeft Hij rijn i) Jozua 24: 15. waarschuwing en vermaning, voor elk eerlijk berouw de verzekering van zijn vergeving. Voor elke bezoeking heeft Hij zijn troost en versterking, voor eiken honger en dorst zijn verzadiging door zijn Woord en zijn Sacrament, voor elke bizondere roeping zijn bizonderen zegen en zijn onmiddellijke goddelijke volmacht. Zoo bindt ,jde genade des geloofs" ons aan Hem en den Vader door den heiligen Geest, die ons gegeven is. Die heilige Geest woont in ons, doorgloeit ons en reinigt ons, en maakt ons tot biddende kinderen, die niets anders willen dan uit genade leven en uit de volheid van Christus voortdurend ontvangen „genade voor genade".1) Hij, de heilige Geest, bouwt ons op tot Jevende steenen"*) van den geestelijken tempel Gods, waarin wij God verheerlijken in de dankbare gehoorzaamheid van ons „leven des geloofs". >) Joh. 1 : 16. 2) 1 Petr. 2:5. DERDE DEEL HET LEVEN DES GELOOFS leze hij ook het Oude Testament, maar hij leze dit in het licht van het Nieuwe Testament, want Christus heeft ook op het Oude Testament zijn verlossend licht geworpen.1) Het spreekt vanzelf, dat wij hier niet alle voorschriften kunnen opnoemen, die de Bijbel als richtsnoer voor den christen geeft. Wij beperken ons hier tot het overzien van het geheel, tot het noemen van de beginselen en het aangeven van de groote lijnen, waarlangs het leven des geloofs zich bewegen zal. Wij gaan daarbij uit van de gedachte, dat ons leven aan God gebonden is, en dat nu ons geloofsleven zich zal openbaren in het voortdurend vragen en zoeken naar Gods wil en in het volbrengen van dien wil. Er zijn twee mogelijkheden: iets is naar Gods wil, of is het niet. En derde mogelijkheid, iets dat daartusschen ligt, is er niet. Wie niet met mij is, is tegen mij, heeft de Heer gezegd.2) Niets kan God onverschillig zijn. Zijn wil gaat over heel het leven met al zijn verhoudingen. En wat daarin naar zijn wil geschiedt, is goed; en wat daarin niet naar zijn wil geschiedt, is kwaad. De vraag, of iets goed of kwaad is, hangt alleen af van deze vraag, of het beantwoordt aan Gods wil, of niet. Zoo wordt dus het leven des geloofs beheerscht door het onderscheid tusschen goed en kwaad. Dat is trouwens in eiken godsdienst het geval geweest, maar het verschil is, dat in vele godsdiensten de mensch zelf dit onderscheid vaststelde. In het christendom is God de eenige maatstaf. Hij is de volstrekt Goede en zijn wil is richtsnoer in alles. Nooit mag onze eigen overweging uitmaken, of iets geoorloofd is of niet. Goed is alleen, wat God als goed heeft geopenbaard. Daarom kan ook alleen God zuiver oordeelen, of iets werkelijk goed is, öf in hoeverre het verkeerd is. Wij menschen hebben altijd neiging, om datgene wat wij gaarne willen, goed te praten; of ook om dat wat wij nuttig en geschikt vinden voor onszelf, of voor het belang van ') 2 Kor. 3 : 14. 2) Lk. 11 :23. anderen of van het algemeen, goed te achten. Maar daarbij is altijd het eigen inzicht, het eigenbelang, de zelfzucht, de liefde tot de wereld in het spel. Wij kiezen dikwijls van twee kwade dingen het minste, en meenen dan, dat het minst kwade daardoor goed is. Of wij verontschuldigen een verkeerde daad door de omstandigheden, waaronder zij gedaan is, en zeggen: alles begrijpen is alles vergeven; maar daardoor is het verkeerde niet goed geworden. Wij weten natuurlijk zeer wel, dat het leven ons soms in zulk een moeilijken tweestrijd kan plaatsen, dat wij van twee kwaden het minste kiezen, of dat wij iets verkeerds doen om een grooter kwaad of nood of leed te voorkomen; maar dan missen wij toch het recht, dat verkeerde als goed en geoorloofd te beschouwen. God alleen, die alle harten kent,1) mag dat beoordeelen, en Hij ook kan het alleen. Zijn oordeel alleen houdt zuiver rekening met iedere innerlijke gezindheid en met iedere uiterlijke omstandigheid. God alleen, die alles doorgrondt, is de rechtvaardige Rechter.2) Hoe weten wij, wat Gods wil is? Gods wil openbaart zich aan ons geweten. Dat geldt zelfs voor hen, die God nauwelijks kennen.3) Dat komt, omdat het geweten de stem der zedewet in ons is. Het is zeer moeilijk precies te zeggen, wat het geweten is. maar het bewijst zichzelf des te duidelijker door de ervaring. Het geweten is allereerst de ervaring, waardoor wij ons bewust worden, dat onze verborgen daden, gedachten of begeerten „geweten" worden door een ander, en daardoor ontstaat dan ook de schaamte. Wij zeggen dan, dat wij ons schamen voor onszelf, maar wie dieper nadenkt, beseft, dat die ander, die alles van ons weet en voor wien wij ons schamen, niet „onszelf" is, maar God. En dan is het geweten de stem, die in ons afkeurt of goedkeurt, die ons waarschuwt wat goed en wat kwaad is. 1) Hand 1 : 24, 15 : 8. 2) Ps. 138 (139) : 1, Jer. 11:20, 17:10, Rom. 8:27, 1 Kor. 4:3—5, 1 Thcss. 2 :4, 2 Tim. 4:8, Hebr. 4:12, 13, Openb. 2 : 23. 3 ) Rom. 2 : 14, 15. Het is onze innerlijke rechter, die onze daden oordeelt. Als ons geweten volmaakt zuiver is, dan staat het gelijk met onze overtuiging en ons geloof, en wat dan geschiedt in strijd met het geweten, is zonde.1) Maar ons geweten is zelden zuiver. Het is door de zonde verduisterd en wordt door nieuwe zonden nog meer afgestompt, doof en verhard. Uit zichzelf kent ons geweten den wil God slechts zeer gebrekkig. Daarom heeft God dien wil geopenbaard in zijn Wet en in zijn Evangelie. Onder de W e t verstaat men de geboden, die God aan Israël gaf. Natuurlijk vallen daarbuiten alle burgerlijke wetten en voorschriften voor den eeredienst, die Israël in acht te nemen had. Deze toch zijn slechts een toepassing van de zedelijke beginselen, die God gegeven had, — een toepassing door de menschen dier dagen gemaakt, en bestemd voor de samenleving en godsdienstvormen van dien tijd. De voor ons geldende Wet is de zedewet der tien geboden (dekaloog), en daarin alleen datgene, wat werkelijk alleen beginsel is. Het spreekt vanzelf, dat de Zondagsviering van het Nieuw Verbond2) niet veroordeeld wordt door de Sabbathswet van het 4de gebod, dat den 7den dag der week als rustdag beveelt. Ook de tien geboden zijn in hun vorm tijdelijk, maar hun beginselen zijn onveranderlijk.3) 1) Rom. 14 : 23. a) Vgl. Hand. 20 : 7, en voorts § 21, blz. 106. 3) De tien geboden staan genoemd in Exodus 20:2—17 en Deuteronomium 5:6—21. Zij luiden, eenigszins verkort, als volgt: 1. Ik ben de Heer, uw God; gi] zult geen andere goden nevens Mij hebben. 2. Gij zult u geen beeltenis maken, noch van wat boven aan den hemel, noch van wat op de aarde, noch van wat onder de aarde is, om dat te aanbidden. Want Ik, de Heer, ben een naijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht van hen, die Mij haten, maar die barmhartigheid doe aan duizenden, die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 3. Gij zult den naam van den Heer uw God niet misbruiken, want de Heer zal niet ongestraft laten dengene, die zijn naam misbruikt. 4. Gedenk den Sabbathdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gi} arbeiden en al uw werk doen. Maar de zevende dag is de rustdag van den Heer uw God. Dan zult gij geen werk doen, noch De eerste vier geboden regelen de verhouding tot God. Zij vangen aan met het hoogste beginsel: God alleen dienen, toewijding van het leven aan God, geheel en alleen (1). Dat beginsel wordt dan ontvouwd in zijn uiterlijke gevolgtrekkingen: geen afgoderij (2), geen Godslastering (3), geen sabbathsontheiliging (4). Het 5de gebod vormt dan den overgang tot de tweede tafel der geboden, en beveelt het eeren der ouders als Gods plaatsvervangers op aarde. Het tweede vijftal geboden regelt de verhouding tot den naaste. Hier wordt het leidend beginsel het laatst genoemd, n.1. de begeerlijkheid, die de wortel van alle kwaad is (10), terwijl de andere geboden datgene verbieden, wat de groote zonden zijn tegen den naaste, n.1. doodslag (6), echtbreuk (7), diefstal (8) en leugen (9). Toch heeft de geschiedenis van Israël geleerd, dat ook de tien geboden bekrompen en zelfzuchtig uitgelegd en toegepast konden worden. Dit lag vooral in het feit, dat zij meer uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling, die binnen uw poorten is. Want in zes dagen heeft de Heer hemel en aarde gemaakt en de zee en alles wat er in is, en op den zevenden dag heeft Hij gerust. Daarom heeft de Heer den Sabbathdag gezegend en heilig gemaakt 5. Gij zult vader en moeder eeren, opdat gij lang moogt leven in het land, dat de Heer u geeft. 6. Gij zult niet dooden. 7. Gij zult niet echtbreken. 8. Gij zult niet stelen. 9. Gij zult geen valsch getuigenis tegen uw naaste spreken. 10. Gij zult niet begeeren uws naasten huis, gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets van alles wat hij heeft. In de 5de eeuw heeft men in de Westersche kerk het gebod: „gij zult u geen beeltenis maken om die te aanbidden", weggelaten, waardoor de nummering gewijzigd werd. Om het getal tien te behouden, werd het tiende gebod in tweeën gesplitst, waardoor echter herhaling van het 7de (6de) gebod ontstond. Deze en meer redenen maken het noodzakelijk streng vast te houden aan de indeeling, die reeds het Oude Testament duidelijk aanwijst, en die ook oudtijds in de kerk gevolgd werd, en welke wij ook hierboven hebben in acht genomen. verbieden dan gebieden, en dat men dus er op uit was het verbodene zoo krap mogelijk te nemen en o.a. het begrip „naaste" heel eng op te vatten. Jezus heeft o.a. de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan alleen gegeven om den Joden te leeren, wie „onze naaste" is.1) Jezus heeft op dien verkeerden uitleg der Wet door de menschen zeer sterk den nadruk gelegd. Hij heeft geleerd, dat alleen de geest der Wet waarde heeft, niet de letter; dat alles aankomt op het beginsel, niet op den vorm; ja, dat men letter en vorm kan in acht nemen en tegelijk zondigen tegen den geest en het beginsel. Hij heeft verklaard, dat de geheele inhoud van Wet en Profeten begrepen ligt in de geboden der liefde jegens God en den naaste. God zal men liefhebben met geheel zijn hart en ziel, met geheel zijn kracht en geheel zijn verstand, en den naaste zal men liefhebben gelijk zichzelf.2) Jezus zondert dus geen enkele levensuiting van den mensch uit. Onze liefde tot God moet blijken uit elke uiting van ons hart, van ons verstand en van onze kracht, dat wil dus zeggen: uit alles wat wij gevoelen en begeeren, uit alles wat wij denken en zeggen, uit alles wat wij willen en doen. En de liefde tot den naaste moet geleid worden door het beginsel, dat wij als maatstaf aanvaarden voor de liefde jegens onszelf: „Alles wat gij wilt, dat de menschen u zullen doen, dat moet gij hun doen."3) Van die beginselen uitgaande kon Jezus in zijn Evangelie het oordeel uitspreken over de wetsopvattingen der Joden, en toch zelf die Wet volkomen handhaven. Hij heeft dat vooral gedaan in de BergredeA) waarover wij vroeger gesproken hebben (§ 14). Hij heeft de Wet niet opgeheven, maar haar in zijn Evangelie vervuld.5) Hij heeft de diepste beginselen der Wet blootgelegd en die opnieuw gemaakt tot richtsnoer voor het leven des geloofs. Zoo zijn de W e t en het Evangelie onze wegwijzers ') Lk. 10:29, 36, 37. 2) Mt. 22 : 37-^tO, Mk. 12 : 30—33, Lk. 10 : 27. 3) Mt 7 : 12. 4) Mt. 5, 6 en 7. s) Mt 5: 17, Rom. 10:4. daan, maar gezondigd tegen God zelf.1) Omdat het goede een gezindheid is, draagt het in ons leven den naam van deugd. Het woord wil zeggen, dat iets deugdelijk, gedegen, goed is, dus sterk en krachtig, en wijst derhalve op een innerlijke gezindheid, waaruit de goede daad voortspruit als het goede zaad uit een vruchtbaren akker, als een goede vrucht aan den goeden boom.2) Ook de deugd uit zich in velerlei vorm, in deugden. Deze wisselen van naam, al naarmate zij toegepast worden in het leven des geloofs ten aanzien van God, ten aanzien van onszelf, of ten aanzien van den naaste. Maar de beste deugd, waaraan alle andere deugden ontspruiten, is onze volmaakte eenstemmigheid met Gods wil, waardoor wij zulk een gezindheid in ons hebben, dat wij nooit ofte nimmer, onder geen beding of voorwaarde, willen afwijken van wat Gods wil is en van wat Hij zegt, dat wij doen moeten. De hoogste deugd ligt in de gezindheid, die dagelijks bidt: niet mijn verkeerde wil, o Vader, maar uw goede wil geschiede; en die na dat gebed opstaat en den wil Gods doet in alles wat voor de hand komt. Gods wil — dat is het volmaakte. Daarom kan Jezus zeggen: „Weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is."3) Met halfheid, die spoedig met zichzelf tevreden is, is God niet tevreden. Gods wil vraagt algeheele gehoorzaamheid en algeheele vervulling.4) Het spreekt vanzelf, dat in dat alles Christus ons tot een voorbeeld is. Ons leven moet zijn: navolging van Christus. Wij moeten Hem gelijkvormig worden.5) Maar daarbij moeten wij ook bedenken, dat onze Heer niet in de eerste plaats ons voorbeeld is, maar onze Zaligmaker. Wij volgen Hem in de groote beginselen, die zijn leven geleid hebben; wij hebben niet den plicht ons leven te maken tot een nabootsing van het zijne, want veel van wat Hij deed, ') Mt. 6:1—6, 16—18. 2) Mt 7:16—21, 13:8, 23. 3) Mt. 5 : 48. «) Lk. 9:57—62. s) Lk. 6:40, 9:23, Joh. 12:26, 13:15, GaL 4:19, Ef. 4:13—15, Ffl. 2 : 5, Hebr. 12 : 1—3, 1 Petr. 2:21,1 Joh. 2 : 6. was uitvloeisel van zijn roeping, bijv. zijn wonderen, zijn predikend leven en zijn verzoenend sterven. Maar dit beginsel moet ons richtsnoer zijn, gelijk het dat voor Hem was: „Ik moet altijd zijn in de dingen mijns Vaders."1) „Wie den wil mijns Vaders doet, — zoo sprak Hij — die zal in het rijk der hemelen komen."2) Dit is het onveranderlijk beginsel met zijn vaste richtsnoer en zijn zalig uitzicht: „Wie den wil Gods doet, die blijft in der eeuwigheid."3) § 32. De christen en God Het geloofsleven van den christen moet zijn een voortdurend „zijn in de dingen des Vaders", een onafgebroken en in alles „den wil doen van den Vader, die in de hemelen is". De christen is een nieuw mensch, die „veranderd is door de vernieuwing van zijn geest" en nu niets anders wenscht dan te kennen en te doen „den wil Gods die goed is, welbehagelijk en volmaakt".4) Er bestaat dus allereerst een verhouding tusschen den christen en God. Wat is dat voor een verhouding? Het is de verhouding, die van Gods zijde bestaat in het feit, dat Hij door Christus ons met zich verzoend heeft en ons als kinderen heeft aangenomen, waarover wij tevoren herhaaldelijk en uitvoerig gesproken hebben. Nu is de vraag, hoe die verhouding onzerzijds te beschouwen valt. Onzerzijds bestaat die verhouding in den drievoudigen band van geloof, hoop en liefde. Onze verhouding tot God wordt zoozeer door deze drie beheerscht, dat men ze meermalen de drie goddelijke deugden genoemd heeft. Wie eens diep nadenkt over deze drie uitingen onzerzijds jegens God, die zal moeten erkennen, dat daarin inderdaad heel onze verhouding tot God opgaat, zonder dat wij noch- ') Lk. 2:49. 2) Mt. 7:21. 3) 1 Joh. 2 :17. «) Rom. 12:2. tans kunnen zeggen, wie van deze drie de belangrijkste is. Het is zelfs moeilijk te zeggen, waar het geloof ophoudt en de liefde begint, of waar de liefde hoop is of de hoop geloof. Dat komt, omdat zij onafscheidelijk zijn en voortdurend alle drie tezamen onze verhouding tot God bepalen. Wie immers den wil Gods doet, doet dat, omdat hij in God gelooft en op Hem vertrouwt, omdat hij weet, dat Gods wil het beste is en hij daarom God liefheeft, en omdat hij verzekerd is, dat God zijn verwachting op genade, zijn hoop op zaligheid bij Hem niet beschamen zal. Als Paulus in zijn prachtig loflied over de liefde in 1 Kor. 13 zegt: „nu blijven deze drie: geloof, hoop en liefde; doch de grootste van deze is de liefde" (vs. 13), dan wil hij daarmede zeggen, dat de liefde de voornaamste en beste band is in het gemeentelijk leven der geloovigen, want daarover sprak hij in het eind van het voorafgaande hoofdstuk: hij wil daarmede de liefde in de verhouding tot God, dus in haar waarde voor onze zaligheid, niet stellen boven of naast of tegenover het geloof en de hoop; hij zegt juist, dat zij „alle drie blijven", dus blijvende beteekenis hebben voor onze eeuwige zaligheid, terwijl alle andere gaven1) van voorbijgaande beteekenis zijn. Wij zien deze drie dan ook in Jezus' verhouding tot zijn Vader in alle volmaaktheid. Zijn leven is een leven des geloofs, waarin Hij altijd van God zeker is en blijft, in al zijn werk en gebed, zelfs in de bekoring en in de verlatenheid aan het kruis. Daarop rust zijn gemeenschap der liefde met den Vader, welke liefde de ziel en de drijfveer is van heel zijn leven en werken. En op dat volstrekte geloof rust evenzeer zijn volstrekte zekerheid omtrent de toekomst. Bij de discipelen richten zich deze drie nu voortaan door Jezus Christus heen op God. Door het geloof sluiten zij zich bij Hem aan;2) hun discipelschap bestaat in de liefde tot Hem,3) en in die liefde rust hun hoop voor de toekomst.4) Zoo blijft het ook voor den christen. Voor hem is God niet >) 1 Kor. 12:28—31, 13:8. *) Joh. 6:68. 69. 3) Joh. 21: 15 w. *) Joh. 14: 1 w., 16:33. meer te scheiden van Christus; God is: „God in Christus".1) Ons geloof, onze liefde en onze hoop richten zich nu door Christus heen op God. Wij zien dan ook, dat de Apostelen deze drie telkens tezamen noemen, waarbij de hoop meermalen als geduld wordt aangeduid, of dat zij althans geloof en liefde tezamen vermelden.2 ) Geloof Over het geloof spraken wij reeds meermalen, en wat wij dus hier er van zeggen, is herhaling en samenvatting. Geloof is de grondslag onzer verhouding tot God. Wij kennen God slechts door het geloof, want het geloof is de vaste grond der dingen, die wij hopen, het bewijs der dingen, die wij niet zien.3) Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen, en wie tot God komt, moet gelooven, dat Hij is, en dat Hij een Vergelder is voor degenen, die Hem zoeken.4) Dat geloof wordt geboren, doordat God zich aan ons openbaart, in de prediking, in den Bijbel, door onze omgeving van menschen, maatschappij, wereld of geschiedenis. Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor is door het woord van Christus.5) Zoo leeren wij God kennen door onzen innerlijken mensch. Wij gelooven dat Hij is, en dat Hij God is, Schepper en Onderhouder aller dingen, Beschermer en Leidsman van ons leven, Bewerker van onze goede daden. Vergelder en Rechter van onzen handel en wandel; wij gelooven, dat Hij goed en wijs en machtig is, eeuwig en alomtegenwoordig, heilig, rechtvaardig en trouw; dat Hij zich in Christus geopenbaard heeft en door Hem ons met zich verzoend heeft en tot kinderen aangenomen; dat Hij den heiligen Geest in onze harten zendt en ons tot Vader geworden is; dat Hij zijn kerk door Christus ') Joh. 17 :21—23, Rom. 8 : 39, 2 Kor. 5: 19, Ef. 1:6, Kol 1: 19, 20, 2:9. 2) 1 Kor. 13:13, Kol. 1 :4, 5, 1 Thess. 1:3, 5:8, Tit 2:2, Openb. 2 : 19, en GaL 5 : 5, 6, Ef. 3 : 17, 6: 23, 1 Thess. 3 :6, 1 Tim. 1 : 14. 2 Tim. 1 : 13, Filem. vs. 5. 3) Hebr. 11 : 1. «) Hebr. 11 : 6. ») Rom. 10: 17. gesticht heeft en door Hem haar leidt en in haar zijn genade doet afdalen over allen, die door Christus tot Hem komen; dat Hij in die kerk ons door Christus de zonden vergeeft, ons heiligt, ons doet aanwassen in den heiligen Geest en ons maakt tot levende steenen van zijn heiligen tempel, om eenmaal ons deel te geven aan zijn heerlijkheid in eeuwigheid. Onze verhouding tot God wordt daardoor een wandelen door geloof, en niet door aanschouwen.1) Het is niet de overtuiging van onze zintuigen, maar de overtuiging van ons innerlijk, waardoor wij gelooven, en daarin juist ligt de zaligheid van het geloof.2) Want God raakt ons hart aan; om onzen innerlijken mensch is het Hem te doen. En Hij is het die ons zoekt, niet wij Hem; Hij wekt in ons het geloof; onze zaligheid is een werk van Gods genade, dat Hij verrichten kan op den bodem van het geloof, dat Hij eerst in ons gewekt heeft, zoodat het alles gave Gods is: ons geloof, zijn genade en onze zaligheid.3) Dat geloof nu bestaat in een vast vertrouwen, dat God is onze Schepper en Heer, onze Vader en Beschermer, ons Een en Al. Dat geloof schept in ons hart den vrede, die zich door niets ter wereld meer laat storen of rooven; het wekt in ons een vreugde, die door geen tijdelijk leed wordt vernietigd; het waarborgt ons een kracht, die door geen aardschen strijd wordt gebroken. Van het geloof heeft de Bijbel op tallooze bladzijden de heerlijkste en stoutste dingen gezegd. Want het is juist dat geloof, dat de verhouding van ons tot God zuiver maakt. God maakt ons niet zalig, omdat wij allerlei geboden en voorschriften onderhouden en zorgvuldig volbrengen, want God is geen onverschillige vreemde, wiens gunst wij met geld en goede daden koopen; neen, Hij is een Vader, die boven alles wenscht, dat tusschen ons en Hem een band is van volmaakt vertrouwen, waardoor wij ons geheel aan Hem overgeven en ons leven geheel aan Hem wijden. Het geloof is de grond, waarop Gods genade ons zalig kan maken; door het geloof worden wij gerechtvaardigd, niet door de werken.4) ') 2 Kor. 5:7. 3) Joh. 20:29. 3) Ef. 2:8. *) Rom. 3 : 28, Gal. 2 :16. Liefde Het geloof wekt de 1 i e f d e. Dat kan niet anders; het gaat vanzelf. Waar volstrekt vertrouwen heerscht als in een verhouding van Vader en kind, daar groeit vanzelf de liefde. Temeer, omdat de liefde het eerst van dien Vader uitgaat; Hij heeft ons eerst liefgehad, toen wij nog zondaars waren, en daarom hebben wij nu Hem lief.1) In de liefde bereikt onze verhouding tot God haar grootste hoogte, zuiverheid en volmaaktheid. Waar liefde is, is de verhouding immers het innigst, daar staat niets meer tusschen beiden in, wat hen uiteenhoudt; alle schroom of schuchterheid, vooral alle angst en vrees zijn daar weg. Het geloof toch schept een sfeer van vertrouwen en overgave, daar verdwijnt dus de vrees. Daar wordt toewijding geboren in liefde, en in de liefde is geen vrees.2) De liefde is volmaakte toewijding aan God. Zij wil Hem alleen dienen en geen ander en niets anders.3) Zij kan onmogelijk haar hart aan iets anders of aan iemand anders verpanden boven God (1ste gebod), zij kan geen twee heeren dienen.4) De liefde heeft maar één doel, waardoor en waarvoor zij leeft, en dat is God. Daarom is zij de bloem van het geloof. Een geloof zonder liefde is geen geloof, al was het nog zoo wijs, nog zoo moedig, nog zoo sterk — zonder de liefde is het niets.5) Eerst door de liefde bewijst het geloof zijn zuiverheid, want „in Christus Jezus geldt het geloof, dat door de liefde werkt".6) Ja, zoo is het, en anders kan het niet zijn. Wij weten wel, dat uitwendige daden zonder geloof ons niet heilig en rechtvaardig voor God maken; dat kan Gods genade alleen op grond van ons geloof. Maar als God dat dan ook doet, dan vlamt onze liefde op als een vuur, onze liefde, die God wil dienen met alle gaven van hart en hoofd en hand,7) die zich ') Joh. 3: 16, 17, Rom. 5:8, 1 Joh. 4: 10, 19. J) 1 Joh. 4: 18. 3) Mt. 4: 10. 4) Mt 6:24. s) 1 Kor. 13 :1—3. •) GaL 5: 6. ') Mk. 12:30. maar in ootmoed, bescheidenheid en nederigheid zijn plaats en zijn bekwaamheid kennen, en in geloof alles wat men is en heeft, wat men kan en doet, aanvaarden uit Gods hand als een geleend goed. Zelfwaardeering zal dus vooral ook het oog hebben op eigen gebreken, waardoor wij juist zoo dikwijls onszelf vergeten, door ijdelheid, zelfverheffing, toorn en valsche schaamte. Door dat laatste vergeten wij onszelf herhaaldelijk, want valsche schaamte doet ons meedoen en instemmen met dingen, die wij in ons hart afkeuren, zooals slecht gezelschap, kwaadsprekendheid, slechte gesprekken, gemeene grappen en allerlei vermaken of voorstellingen, die de welvoegelijkheid en de zedelijkheid kwetsen. Dit zijn dingen, waarvoor in den Bijbel herhaaldelijk gewaarschuwd wordt. Het is wel waar, dat voor den reine alles rein is, maar het gevaar ligt voor de hand, dat men geen kracht genoeg heeft om zich er tegen te verzetten, en dat men verstand en verbeelding, gemoed en wil er door besmet.1) Zelfbewaring moet ons dus bedacht doen zijn op het rein houden der ziel, „zichzelf onbesmet bewaren van de wereld";2) en daarmee gaat gepaard het rein houden van het lichaam. Dit laatste doet ons vooral denken aan de zonden der onkuischheid en onzedelijkheid, die op alle mogelijke wijzen begaan kunnen worden door voorstelling en daad, door verkeerden omgang en slechte lectuur, door toegeven aan lichamelijke zwakheid en hartstochten, door onmatigheid en wellust.3) Ja, het geldt hier zich te hoeden voor de overtreding van alle tien geboden, waardoor wij ons kunnen laten verleiden om iets anders — onszelf, ons geld, ons werk, ons genot — te stellen boven God, zijn naam te onteeren en zijn dienst te verzuimen, den raad van ouders te verachten, de hand te lichten met de eischen van eerlijkheid en waarheid en van eerbied voor den goeden naam, het bezit en de eer van onze naasten. Het spreekt vanzelf, dat zelfbewaring strijd kost, omdat de mensch immers leeft te midden van bekoring en verleiding. >) Tit 1:15. 2) Jak. 1 : 27. 3) Rom. 13: 13, 14. 14 Er is in ons een verkeerde wet, een hartstocht, een begeerlijkheid, die krijg voert tegen onze ziel,1) waardoor wij onszelf tot zonde en ongerechtigheid laten verleiden als slaven, die alle vrijheid en zelfstandigheid missen.2) De wereld om ons heen oefent eenzelfde bekoring uit.3) Beide zijn bekoringen van de macht van het kwaad, dat de groote vijand van God en menschen is.4) Niemand mag daarin op eigen kracht vertrouwen, want Jezus waarschuwde reeds zijn discipelen: „De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak."5) Waken en bidden beval Hij hun aan. Dat is ook het beste. Wie zichzelf bewaren wil, bidde dagelijks ernstig de bede: „Leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade"; en dan strijde hij in de kracht Gods, in de wapenrusting Gods.6) 3. Door dien strijd leert de christen tegelijk zichzelf opbouwen. Het is niet genoeg zichzelf te bewaren, de christen moet toenemen, aanwassen in deugd, opwassen in genade.7) Zijn einddoel moet de volmaaktheid zijn.8) En daarvoor moet hij den goeden strijd des geloofs strijden.9) Die strijd vraagt trouw aan zichzelf, trouw aan beginsel en overtuiging, want al wat niet uit overtuiging geschiedt, is zonde.10) Deze trouw zal zich allereerst openbaren in het werk dat wij doen. De plaats die wij innemen in de wereld, het beroep dat wij uitoefenen, het ambt dat wij bekleeden, moeten wij beschouwen als een plaats die God ons aanwees, als een staat waartoe Hij ons geroepen heeft, en waarin wij trouw ') Rom. 7 : 23, Jak. 4:1,1 Petr. 2 : 11. ') Rom. 6: 13, 19, Kol. 3:5. 3) Tit 2:12, 1 Joh. 2 : 15—17. <) Ef. 6: 12, 1 Pe(r. 5 :8. 5) Mt 26:41. ») Ef. 6:13—17, 1 Thess. 5:8. ') Ef. 4: 15, Kol. 1 : 10, 11,2 Petr. 3 : 18. «) Mt 5 : 48, 2 Kor. 13 : 11, Ffl. 3 : 12. 9) 1 Tim. 6: 12, 2 Tim. 4:7. ,0) Rom. 14:23. moeten zijn, tevreden, ijverig, en verantwoordelijk.1) Natuurlijk ligt daarin ook opgesloten, dat ook de christen streven mag naar maatschappelijken vooruitgang in zijn eigen positie, naar voorspoed en welstand, mits hij daarbij zich nooit late leiden door slaafsche zucht naar stoffelijk goed, waardoor hij God en de eeuwige dingen vergeet; en ook dat hij daarbij niet grijpe naar middelen, die het Evangelie en het geweten hem verbieden, en dat hij niet meedoe aan bewegingen en strevingen, die Gods wil negeeren of bestrijden. De christen kan daarbij zichzelf opbouwen door ijver en plichtsbetrachting, door leerzaamheid en spaarzaamheid, door toewijding en overgave; en hij zal daarbij beseffen, dat het tegenovergestelde als: luiheid en traagheid, gierigheid en verkwisting, plichtsverzaking en oneerlijkheid, hem in zijn innerlijk leven afbreekt. De opbouw toch moet liggen in het geestelijk leven, het leven der ziel. En dat leven wordt opgebouwd door gebed en goede werken, door trouwe volharding en beoefening der deugd. Wie daarin zichzelf opbouwt, mag verzekerd zijn, dat God, die het goede werk in hem begonnen heeft, het ook voltrekken zal in hem,2) want God is en blijft degene, die ons bekwaam maakt tot alle goed werk, waardoor wij zijn wil doen, en werken hetgeen Hem behagelijk is.3) 4. De christen moet ook zichzelf verloochenen. De opbouw van zichzelf kan wel eens hierin bestaan, dat wij oogenschijnlijk onszelf afbreken. Meermalen moet de mensch zich iets ontzeggen terwille van het doel, dat hij nastreeft. Wie in de strijdbaan loopt om den prijs, zegt Paulus, onthoudt zich van veel, oefent zich, tuchtigt zich en houdt zichzelf onder bedwang.4) Zelfverloochening heet dat. Wie te strijden heeft tegen een fout, zal goed doen alles te vermijden, wat die verkeerde eigenschap kan aanwakkeren. Wie innerlijk sterk wil zijn, moet in staat zijn om aangename ') 1 Kor. 7: 17, 24, Ef. 4:1—3. 2) Fil. 1: 6. 3) Hebr. 13 : 20, 21. «) 1 Kor. 9 : 24—27. en geoorloofde dingen, die hij graag doet, vrijwillig na te laten. Dat is de beteekenis van onthouding en vasten. Wie zichzelf beheerschen wil, moet meester zijn over al zijn neigingen, niet slechts over de booze en ongeoorloofde, maar ook over de goede en geoorloofde. Zelfverloochening kan ook gevraagd worden, als wij een zwakkeren broeder door ons voorbeeld kunnen steunen en daarbij onszelf iets ontzeggen, wat overigens voor ons niet verkeerd, maar geoorloofd is.1) Wel het sprekendst is de zelfverloochening genoemd in Jezus' woord: „Zoo iemand na mij wil komen, die verloochene zichzelven, neme zijn kruis op en volge mij."2) Hier is met zelfverloochening bedoeld het opgeven van alles wat ons kan aftrekken van God; en dat kan veel zijn: huis en goed, familie en vriendschap, wereld en rijkdom, aanzien en macht.3) De plicht, dien wij jegens God hebben, kan zóó gebiedend zijn, dat daarvoor alles moet wijken, en elk recht op gemak en geluk, liefde en vriendschap terzijde gesteld moet worden. Hier ligt vooral, wat het Evangelie noemt, het „kruis", ons kruis. Dat kan zich in alles openbaren, in ziekte en verlies, in lijden en strijd, in beproeving en teleurstelling. En dat kruis moeten wij dragen met alle bereidwilligheid en geduld, en tegelijk met alle kracht en volharding. Het kruis is niet maar een ongelukkig lot, een slechte kans, die ons treft; neen, ook het kruis is een taak, een vorm van den wil Gods, dien wij moeten willen volbrengen. Zelfverloochening kan van ons zelfs het leven eischen. God gaat vóór alles, en als Hij in zijn dienst ons leven vraagt, moeten wij ook dat offeren. Het martelaarschap mag niemand zoeken, want daarvoor is bet leven te kostbaar. Maar als wij ooit voor de keuze gesteld worden, Gods wil te doen ten koste van ons leven, óf God te verloochenen en het leven daardoor te redden, dan moet de beslissing zijn: God en zijn wil, wat het ook kosten moge. Dat is een zware keus, maar ieders geweten zegt, dat dit de •) Rom. 14, 1 Kor. 8:9—13, 10:23—33. 3) Mt. 16 : 24, Mk. 8 : 34, Lk. 9 : 23. 3) Lk. 14:26, 27, 33, en Lk. 9:57—62. beste keus is, en dat wie zoo zijn leven verliezen zou, zijn ziel zou winnen.*) „Zichzelf liefhebben" wordt het zuiverst bewezen in het „zichzelf verloochenen", al lijken deze uitdrukkingen het tegenovergestelde van elkaar te zijn. De zelfverloochening is de hoogste karaktertrek van den christen, want zij trekt hem geheel los van de zonde en plaatst hem geheel aan Gods zijde. Het is waar, dat die zelfverloochening, als het moet, zelfs ons bloed kan eischen,2) maar juist dan zal de christen de kracht ervaren van Jezus Christus, den Hoogepriester en Middelaar, die zelf in lijden beproefd is geworden.3) Hij heeft de belofte, dat wie getrouw is tot in den dood, de kroon des levens ontvangen zal.4) De christen tegenover zichzelf, — dat moet zijn het beeld van den knecht, die nacht en dag voorbereid is op de komst van zijn Heer.5) Zijn houding moet zijn een houding van wakend wachten en van biddend arbeiden. Dan geldt voor hem het woord: „Wie ten einde toe volhardt, die zal zalig zijn."6) En de echte christen weet daarbij, dat hij ook de kracht ter volharding van zijn Heer ontvangt, en dat God het is, die hem ten einde toe bevestigen en onberispelijk bewaren zal tot den dag onzes Heeren Jezus Christus.7) ') Mt. 10:28—39, Lk. 9:24. 2) Hebr. 12:4. 3) Hebr. 2 :18. <) Openb. 2: 10. *) Mt 24:42—51, Mk. 13:33—37, Lk. 12:35—48. •) Mt 24 :13. ') 1 Kor. 1:8, 1 Petr. 5 : 10. § 34. De christen en zijn naaste „Gij zult uw naaste liefhebben gelijk u zeiven", zegt Jezus en Hij noemt dit tweede gebod „gelijk" aan het eerste: „Gij zult den Heer uw God liefhebben ".1) Door hier van „liefhebben" te spreken, heeft onze Zaligmaker op rechtstreeksche wijze gezegd, wat de Wet der tien geboden bij wijze van verboden met de woorden „gij zult niet " gezegd had. En zoo rechtstreeks is het voortaan door het christendom geleerd. In liefhebben ligt onze geheele en eenige schuld tegenover den naaste, zegt Paulus; alle geboden laten zich samenvatten in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als u zeiven; wie liefheeft heeft de geheele wet volbracht.2) Voor die n a a st e n 1 i e f d e geven de Apostelen tallooze practische voorschriften.3 ) En die voorschriften komen alle neer op het liefhebben van den naaste, zooals Jezus dat in de Bergrede4) heeft uiteengezet, waar Hij zelfs gezegd heeft: „Hebt uw vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, en bidt voor die u vervolgen en belasteren."5) De liefde tot den naaste maakt geen onderscheid, evenmin als God onderscheid maakt, als Hij zijn zon doet opgaan over goeden en kwaden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Onderscheid maken, dat doen alleen „tollenaars en heidenen", dat zijn zij, die uitsluitend op eigen voordeel bedacht zijn en zij die God niet kennen. God eischt de volle maat, geen halfheid, geen geschipper.») Jezus heeft dat aldus gezegd, omdat Hij geen onderscheid erkende tusschen de menschen. De naaste is ieder mensch. Dat heeft Hij op onvergelijkelijke wijze geleerd in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, welke gelijkenis het ') Mt 22:37—39. 2) Rom. 13:8—10. s) Rom. 12:9—21, Jak. 1:27, 2:1-4, 8—16, 1 Petr. 1:22, 2:17, 3:8, 9, 4:8—10, 1 Joh. 2:9—11. 3:14—18, 23, 4:7—11, 20, 21, 5:1, 2. «) Mt. 5, 6 en 7. 5) Mt 5:44. «) Mt 5 : 45—48. antwoord is op een vraag van een wetgeleerde: „wie is mijn naaste?"1) Omdat wij den naaste moeten liefhebben „gelijk onszelven", zal die liefde dus hierin bestaan (vgl. § 33), dat wij trachten hem te kennen, hem te bewaren, hem op te bouwen, en daarbij onszelf om zijnentwil verloochenen of hem in zelfverloochening sterken en den weg wijzen. Kennis van den naaste is blijk van onze belangstelling, en belangstelling wekt sympathie en liefde. Wij leeren zijn goede eigenschappen kennen en gaan hem waardeeren. Wij doorzien ook zijn fouten en verkeerde karaktertrekken en leeren zachter oordeelen en vergeven. En in den naaste leeren wij ook onszelf kennen; de liefde tot den naaste komt onszelf ten goede. Bewaring van den naaste is: hem beschermen tegen kwaad en verleiding, tegen struikeling en val; en ook: hem helpen in zorg en nood, hem troosten in lijden en strijd. Het is: weenen met de weenenden en zich verblijden met de blijden.2) Het is: vrede houden met alle menschen, zooveel in ons is, en den vijand weldoen, zoodat wij het kwade overwinnen door het goede.3) Het is: den dwalenden broeder terechtbrengen met zachtmoedigheid, en elkanders lasten dragen om Christus' wil.4) Zoo den naaste bewarend, blijven wij zelf bewaard. Den naaste opbouwen is: hem helpen in het goede, zijn weg effenen, opdat hij voortgang make in de deugd en in de overwinning van het kwade. Daarin kunnen wij veel bereiken door ons voorbeeld in kloekheid en trouw, in waarheidsliefde en oprechtheid, in dankbaarheid en rechtvaardigheid, in verdraagzaamheid en vergevingsgezindheid. En deze opbouw van anderen zal vooral ook onszelf opbouwen. De zelfverloochening, die wij beoefenen, kan dikwijls den naaste ten goede komen. Hoeveel moeten wij dikwijls niet nalaten om den vrede te bewaren, de liefde niet te ') Lk. 10:25—37. ») Rom. 12 : 15. 3) Rom. 12:17—21. «) GaL 6: 1, 2. schenden en de zwakken niet te ergeren! Zulk een verloochening is voor onszelf zoo heilzaam, èn zij opent de oogen van den naaste en leert ook hem, dat wie de wereld verliest, zijn ziel behoudt. Natuurlijk mag onze zelfverloochening niet zoover gaan, dat wij „slaven der menschen" worden;1) nooit mogen wij uit toegevendheid voor den zwakken broeder iets verloochenen, wat ons bevolen wordt door een heilig beginsel, waarin wij de stem Gods herkennen. Jezus verbood ook zijn discipelen het arenplukken op den Sabbathdag niet, al ergerden de farizeën er zich aan.2) Onze zelfverloochening wekt in den naaste eveneens de kracht der zelfverloochening, want naastenliefde wekt wederliefde. Vooral zullen wij in onze naastenliefde de voorbede beoefenen, waardoor wij niet slechts door woord en daad en voorbeeld, maar door ons gebed hem bewaren en opbouwen; wij bidden het goede over hem af, en stellen hem in alles onder Gods leiding en beschermenden zegen; en als hij dan bewaard en opgebouwd wordt, is het misschien, zonder dat hij het weet, ook geschied, omdat onze handen onzichtbaar boven zijn hoofd gevouwen geweest zijn. „Wij velen zijn één lichaam in Christus, en allen zijn wij leden onder elkander", zegt Paulus.3) Wij hebben met den naaste niet alleen te maken zoo maar zonder eenig verband, maar alle menschen staan tot ons in een meer of minder nauwe verhouding. Wij hebben onze familie en vrienden, onze geestverwanten en medeburgers, onze geloofsgenooten en medechristenen. In al die verhoudingen worden ons plichten der naastenliefde opgelegd. 1. Er is allereerst de band van het huisgezin. — Wij spraken daarover reeds bij het sacrament der huwelijksinzegening (§ 30). Hier geldt allereerst de wederzijdsche liefde en trouw van ') 1 Kor. 7:23. 2) Lk. 6: 1 w. 3) Rom. 12 : 5. man en vrouw;*) en voorts de liefde en de leiding der ouders ten opzichte der kinderen, de liefde en gehoorzaamheid der kinderen ten opzichte der ouders, en de liefde en verdraagzaamheid der broeders en zusters en aller huisgenooten onderling. Het huwelijk is heilig, want het is Gods instelling. Onder de dwaalgeesten en bedriegers rekent Paulus hen, die het huwelijk verbieden.2) Het huwelijk is de levensband tusschen man en vrouw, naar Gods bestel, welke band alleen door den dood ontbonden behoort te worden, want het huwelijk is een aardsche instelling tot instandhouding van het menschelijk geslacht; in het leven na den dood trouwt men niet en wordt er niet getrouwd.3) En als man en vrouw zich zóó misdragen in hun huwelijk, dat zij reeds bij hun leven den band verbreken, die hen binden moest tot den dood, zondigen zij tegen Gods gebod en tegen de liefde, en zij zullen rekenschap moeten geven, of zij wel alles gedaan hebben om den band der eenheid en des vredes, der liefde en der trouw te bewaren of te herstellen. En als zij meenen uiteen te moeten gaan om erger zonden nog te voorkomen, zal de Heer toch hun verantwoording vragen met het woord: „van den beginne af is het zóó niet geweest".4) De ouders moeten hun kinderen beschouwen als panden, die God hun schonk en die zij hebben op te voeden in het christelijk geloof, en die zij in alle deugden tot voorbeeld moeten zijn. En kinderen hebben te bedenken, dat gehoorzaamheid aan de ouders nog altijd een gebod van God is en het beste bewijs der liefde.5) 2. Dan is er de band der maatschappij. Men mag dien band niet ontvluchten, want wie dien band verbreekt, onttrekt zich aan den plicht der naastenliefde. Kloosterleven is geen deugd, maar een zwakheid, een ontvluchten van de wereld, waarin God ons plaatste. Onze >) 1 Kor. 7 : 3—5, 11 : 3, Ef. 5 : 22—33, Kol. 3 : 18, 19. *) 1 Tim. 4: 1—5. 3) Mt 22 : 30. «) Mt. 19:8. ») Ef. 6: 1, Kol 3:20. te geven aan een bevel der overheid de wapens op te nemen tot het dooden van den medemensch, die tot vijand van den staat verklaard is. Wie om zijns gewetens wille aldus meent te moeten handelen, bedenke, dat God rekenschap vraagt van zijn verzet tegen een overheid, die als regel „Gods dienares" is. Wie daarentegen de overheid in alles gehoorzaamt, zich dekkend met het argument, dat zij „door God gesteld" is, bedenke, dat hij medeschuldig is aan al haar misgrijpen en zonden. Zoodra de christen zich bewust wordt, dat in het staatsleven en in het leven der volken gebruiken en toestanden aanwezig zijn, die als zonden strijden met het Evangelie en Gods wil, dan rust op hem de plicht mede te werken aan iedere poging tot verbetering en genezing daarvan. Maar ook hierin moet hij geen oogenblik Gods wil en bestel uit het oog verliezen. De uitroeiing van een persoonlijke zonde gaat al zeer moeilijk en niet ineens; hoeveel te meer vereischt de genezing van een zieke en zondige wereld geduld, volharding, wijsheid en overleg. Een haastige daad, die op zichzelf goed is, kan meer kwaad dan goed stichten, en boet daardoor, door haar onzuiver gebruik, aan deugdelijkheid in. De bestrijding van maatschappelijke euvelen en zonden vraagt medewerking van allen, haast en ijver van de tragen, geduld en zelfbeheersching van de haastigen. Als allen gelijkelijk medeschuldig zijn, dan gebiedt de naastenliefde ons om allen gezamenlijk het kwaad te bestrijden. Wie alleen eigen geweten zuivert, zonder te vragen of deze daad ook den naaste zuivert, die loopt gevaar te kort te schieten in liefde tot den naaste, die met zijn voortvarendheid geen gelijken tred kan houden en nu van een zedelijken steun beroofd wordt. Juist op dat terrein van den staat gebiedt de naastenliefde de beraadslaging van allen over belangen, die allen raken; en de sterke broeder heeft daarbij in liefde rekening te houden met den zwakkere. En overigens, geen christen prate ooit uit landsbelang of staatsvoordeel of misplaatste „vaderlandsliefde" dingen goed, die zijn geweten op grond van Gods gebod en Evangelie veroordeelt. Hij heeft het recht en den plicht de overheid te zeggen, dat zij haar taak als „dienaresse Gods" misbruikt of verkeerd verstaat; en hij heeft het recht en den plicht om naar wet en geweten, in verantwoordelijkheid en gebondenheid aan God, naar verbetering en genezing te streven. 4. Eindelijk is er de band van de kerk. Het is een heerlijke band, want het is een band van genade. Van de kerk ontvangt de christen zijn leiding en wijzing tot God en op den weg der geboden; door haar bemiddeling ontvangt hij den troost en de versterking in het leven des geloofs op den weg der genade. Herhaaldelijk hebben wij uitvoerig gesproken over den band van zegen, die kerk en christen bindt. Wij komen daarom hier ook slechts kort er op terug. De band met de kerk is een der beste vormen der naastenliefde. De kerk immers is bij uitstek de gemeenschap der broeders en zusters, die als kinderen van één Vader, als verlosten door één Heer Jezus Christus, als gezalfden met één heiligen Geest, een groot huisgezin vormen van huisgenooten des geloofs.1) Wat voor de liefde tot den naaste in het bizonder geldt, geldt wel vooral voor de liefde tot de kerk. Wij moeten haar kennen, bewaren en bouwen. Wij doen dat door naar haar prediking te luisteren en haar raadgevingen te gehoorzamen, bovenal door ootmoedig en dankbaar de gaven der genade te aanvaarden, die zij in de bediening der sacramenten ons toereiken mag krachtens de volmacht en opdracht, die God haar gaf. Wij doen het ook, als wij haar op allerlei wijzen steunen, ook op stoffelijke wijze, want zij is de troosteres der zieken, de hulp der armen en de verzorgster van weduwen en weezen, en zij geeft onze gift als uitdeelster door. Wij doen het ook door bij te dragen aan haar uiterlijken eeredienst en aan den luister van haar huis. Wij doen het door haar taak over te nemen en haar boodschap verder te prediken, haar roem te verhalen, en zoekenden en dwalenden naar haar geopende poorten te wijzen. Niet mag het ons daarbij om wereldsche grootheid en macht ») GaL 6:10. / te doen zijn; de verwereldlijking der kerk is een zonde, die daarom zoo erg is, omdat de kerk niet van deze wereld is. „Onder u zal het zoo niet gaan", sprak Jezus, „mijn koninkrijk is niet van deze wereld."1) Wij doen het vooral door nooit de „onderlinge bijeenkomst" te verzuimen.2) Ons eigen geloof kan den voedingsbodem der kerk niet missen, want het geloof der broeders en zusters sterkt het onze. Maar wie dan ook de godsdienstige bijeenkomst veronachtzaamt, benadeelt niet alleen eigen geloofsleven, maar onttrekt ook den broeders en zusters den troost en de sterkende kracht van zijn samenzijn. Wie wegblijft, beleedigt God, dien hij niet liefheeft met heel zijn ziel, al zijn kracht en al zijn verstand, èn — hij zondigt tegen de liefde tot den naaste. Nochtans zijn wij „tot vrijheid geroepen".3) De kerk gebiedt niet, zij bidt ons, zij roept ons, zij noodigt ons. En als wij gehoorzamen, is het een gehoorzaamheid uit vrijen wil. Maar wij zijn niet vrij, om die vrijheid te gebruiken als een „dekmantel der ondeugd";4) neen, het is een vrijheid, die ons zondigen doet, zoodra wij doof verkiezen te zijn voor de stem der kerk, die onze heilige moeder is. Nooit mogen wij vergeten, dat Christus het Hoofd der kerk is; in haar woord klinkt zijn noodigende stem, in haar sacramenten wacht zijn verlossende genade. Wie haar veracht, veracht den Heer die haar Hoofd is; en wie dien Heer verloochent voor de menschen, die zal door dien Heer verloochend worden voor den Vader, die in den hemel is.5) De band, die ons bindt aan de kerk, is een der beste uitingen onzer naastenliefde, en tegelijk een zuivere uiting van onze liefde tot, ons geloof in en onze hoop op God. * * * >) Lk. 22:25, 26, Joh. 18:36. 2) Hebr. 10 : 25. 3) Gal. 5 :13. «) 1 Petr. 2: 16. 5) Mt 10:33. Zoo ontvouwt zich het leven des geloofs langs den aardschen levensweg in een gang van liefde en gehoorzaamheid, trouw en zelfverloochening, vrede en vergevingsgezindheid, verdraagzaamheid en voorkomendheid, ijver en volharding, geloof en hoop. Het ligt alles besloten in deze woorden: „Gij zult den Heer uw God liefhebben uit geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand, en den naaste gelijk u zeiven.In deze twee geboden hangt de geheele Wet en de Profeten."*) „Laat ons dan God liefhebben, naardien Hij ons eerst liefgehad heeft Ook hebben wij dit gebod van God, dat wie God liefheeft, ook zijn broeder moet liefhebben. Hieruit weten wij, dat wij Gods kinderen liefhebben, als wij God liefhebben en 'zijn geboden volbrengen. Want dit is de liefde tot God, dat wij zijn geboden onderhouden, en zijn geboden zijn niet zwaar; want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en deze overwinning, die de wereld overwint, dat is ons geloof."2) 1) Mt. 22 : 40. 2) 1 Joh. 4: 19, 21, 5:2—4. 15 TWEEDE HOOFDSTUK Het Uitzicht des Geloofs § 35. Het oordeel over het leven des geloofs Onze aardsche levensweg heeft een einde. Het is den menschen gesteld eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.1) Stof is ons lichaam en tot stof keert het weder.2) Het is een natuurwet, volgens welke al het geschapene aan verandering en vergankelijkheid onderworpen is, en het bederfelijke de ontbinding en het bederf niet ontgaan kan. Maar de zonde, zoo hebben wij gehoord (§ 11), heeft het einde van ons aardsche leven verscherpt tot een dood, dien wij voelen als een gewelddaad aan onze persoonlijkheid. Onze persoonlijkheid leeft in de onafscheidelijkheid van lichaam en ziel; het lichaam is geen kerker, waaruit de ziel verlangt bevrijd te worden, het is het heerlijk huis der ziel, waarin zij woont en waardoor zij werkt en haar leven openbaart. De dood des lichaams is een roof aan de ziel. De dood, gelijk wij dien kennen, is het loon der zonde.3) „Maar de genadegift Gods is het eeuwig leven in Christus Jezus onzen Heer", laat de Apostel er op volgen, want Hij heeft „den dood teniet gedaan, en leven en onbederfelijkheid aan het licht gebracht".4) Voor den christen is het uitzicht veranderd, ondanks den dood, die oogenschijnlijk niet veranderd is. De verlossing door Christus heeft het eeuwig leven voor den mensch geopend, en zijn verrijzenis uit den dood ten derden dage is er de waarborg voor. Dat is zijn overwinning geweest over dood en graf, die nu hun prikkel en verschrikking verloren hebben voor hem, die gelooft >) Hebr. 9:27. 2) Gen. 3:19. 3) Rom. 6:23. <) 2 Tim. 1 : 10. en in Christus Gods kind geworden is.1) Niet den dood zelf heeft Christus weggenomen; dat geschiedt aan het einde der dagen; maar Hij heeft de kwellende, verschrikkende macht des doods vernietigd, en daardoor is de dood voor allen die gelooven, geworden tot een doorgang ten eeuwigen leven. Het geloof in het voortbestaan na den dood komt in het Oude Testament zeer gebrekkig tot uiting. Alle verwachting ligt in het aardsche leven en in het voortbestaan van Israël als volk Gods. En toch is het moeilijk te gelooven, dat al die grooten der menschheid in de oude dagen, als Abel en Henoch, Abraham, Isaak en Jakob, Mozes en David en de profeten, hun leven des geloofs zoo volhardend zouden geleefd hebben, als zij niet een innerlijke zekerheid hadden bezeten, dat God eenmaal alles aan hen zou goed maken.2) Ook zij hadden een belofte, al wachtte de vervulling er van dan ook op het groote werk van den Verlosser.3) Bileam hoopt op den dood eens rechtvaardigen,4) en ook in de Psalmen hooren wij telkens klanken, die meer verwachten dan aardsch geluk.5) En in de eeuwen, die onmiddellijk aan Christus' komst voorafgaan, is het geloof aan het voortbestaan algemeen. De rechtvaardigen zullen rusten of slapen in Abrahams schoot of in het Paradijs, en als eenmaal de Messias komt, zullen zij met hem medeheerschen in het herstelde koninkrijk van Israël. De boozen worden gestraft in de Gehenna, het oord der gestraften. Gelijk Jezus meer deed, nam Hij deze uitdrukkingen over,6) maar verdiepte ze tevens. En zoo spreekt Hij ook telkens van den dag des doods, als een dag des oordeels, waarin God ieder vergelden zal naar zijn werken. Vooral in gelijkenissen sprak Jezus er van; bijv. in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe7) en van het vischnet,8) van het brui- ij 1 Kor. 15:55—57. 2) Hebr. 11:5, 10, 16, 26. 3) Hebr. 11 : 39, 40. «) Num. 23 : 10. = ) Ps. 15 (16): 10, 16 (17): 15, 72 (73) : 24, 26, Spr. 14:32. ») Lk. 16: 19—31, 23:43. ') Mt 13:24—30, 37—13. ») Mt. 13 : 47—50. Heel de prediking der Apostelen is een prediking van o nsterf elijkheid, verrijzenis en eeuwig leven. De dood is teniet gedaan. Zij voelen dit zóó sterk, dat het voor hen, die gelooven, eigenlijk geen verschil meer maakt, of zij leven of sterven, want zij behooren den Heer toe, levend en stervend.*) Ja, daar de dood een doorgang is tot het eeuwig bij God en Christus zijn, is de dood een winst.2) Den Apostel Paulus vooral schijnt men herhaaldelijk naar zijn meening gevraagd te hebben omtrent het leven na den dood en de verrijzenis. Telkens weer komt hij er op terug en spreekt uitvoerig over de toekomstige heerlijkheid, waarbij al het lijden van dezen tijd in het niet verzinkt, over de verheerlijking van ons lichaam en over de volmaakte vereeniging met Christus en het zalig aanschouwen van God.3) Diep doordrongen was Paulus vooral van de zekerheid aangaande de verrijzenis van het lichaam, wat de kerk later genoemd heeft: d e verrijzenis des vleesches. De Apostel denkt deze verrijzenis niet samen met den dood. De dood is juist de scheiding van ziel en lichaam, maar voor hen die gelooven tegelijk de ingang tot het eeuwig leven en de belofte der opstanding des lichaams. Juist dat geloof kunnen wij niet missen. Ziel en lichaam vormen de menschelijke persoonlijkheid. Bij den dood ontvlucht de ziel niet haar kerker, maar wordt zij beroofd van haar huis. En al geniet de ziel na den dood, bevrijd als zij is van aardsche banden, reeds de heerlijkheid in Christus' nabijheid, haar wacht nog de volle ontplooiing van haar zaligheid in de hereeniging met het lichaam. Men moet echter deze opstanding geheel geestelijk denken. Ook Christus' lichaam is een verheerlijkt lichaam na de verrijzenis. En zoo, zegt Paulus, zal ook ons sterfelijk lichaam de onsterfelijkheid aantrekken. Het zal zijn een „geestelijk" lichaam, dat geen aardsche zwakheid of sterfelijkheid, geen bederfelijkheid en dood meer kent. Vleesch en bloed behooren in den hemel niet ») Rom. 14 : 8, 2 Kor. 5 : 6—9, 1 Thess. 5 : 10. 2) Fil. 1: 21—23. 3) Rom. 8:18—39, 1 Kor. 13:8—12, 15:12—58, 2 Kor. 4:16—18, 5:1—10, Fil. 3:20, 21, 1 Thess. 4:13—18. thuis. En als dan de ziel haar lichaam zoo terugontvangt, zal zij haar eigen persoonlijkheid weer ten volle bezitten, en nu met de zekerheid, dat graf noch dood haar meer scheiden kan.i) Intusschen wacht deze opstanding op de roepstem van den Zoon Gods.2) Maar dat wil niet zeggen, dat de ziel tot dien tijd slaapt en wacht op de vervulling van haar tekort. De uitdrukking „eeuwige rust" heeft op dat punt dikwijls misverstand gewekt, zooals meer uitdrukkingen, die wij niet aan de oudste christenheid, maar aan de middeleeuwsche gedachtenwereld danken. Neen, de ziel heeft het eeuwig leven en geniet vrede, dat is: het geluk der volkomen bevrediging en verzadiging. Als zij wacht, dan is het op het eindoordeel van haar Heer, en tot zoolang gaat haar leven voort, toenemend in geloof, liefde en hoop; zij gaat voort, steeds dichter tot God. Uit het laatste blijkt, dat er dus na den dood een v o o rloopige toestand is, die nog op een eindbeslissing wacht. Ook hier moeten wij voorzichtig zijn en niet meer willen gelooven en belijden, dan ons geopenbaard is. De Apostelen en de oudste christenen hebben aanvankelijk in de veronderstelling geleefd, dat die eindbeslissing, die zij noemden: de wederkomst van Christus, spoedig zou plaats hebben. Dat is niet geschied, en wij hebben nu reden om te gelooven, dat eerst het Evangelie overal moet gepredikt worden en dat alle landen en geslachten en volkeren en talen3) van alle eeuwen de verlossing door Christus moeten kennen, alvorens de vergankelijke stoffelijke wereld rijp zal zijn voor de opstanding en herschepping tot onvergankelijkheid. Dezen voorloopigen toestand heeft de kerk van de oudste tijden af gezien als een tijd, waarin Gods reddende liefde haar werk voortzet. Eenerzijds toch is de christen er volkomen van overtuigd, dat het aardsche leven „de welaangename tijd" is, de tijd der bekeering, en dat alle uitstel van geloof en bekeering nood- ') 1 Kor. 15:35—55. 2) Joh. 5:25—29, 1 Thess. 4: 15—17. 3) Openb. 7:9. lottig zijn kan, dat hij nooit op een latere mogelijkheid van herstel of gelegenheid tot bekeering rekenen mag. Iedere dag kan onze laatste dag zijn. Wee den knecht, „die den wil zijns heeren geweten heeft, en echter zich niet bereid gehouden, noch naar zijn wil gedaan heeft."1) Maar anderzijds, wie den wil des Heeren niet geweten heeft en strafwaardige dingen gedaan heeft, wat zal hem geschieden? — Jezus zegt: „hij zal weinig geslagen worden; aan wien veel gegeven is, dien zal veel afgeëischt worden." Door alle tijden heen zijn er duizenden en duizenden, die den weg tot Christus niet vinden en niet kunnen vinden, die nooit het Evangelie der verlossing hoorden of nooit begrepen, wier uiterlijke omstandigheden of lichamelijke toestand een onoverkomelijk beletsel was. Wij mogen immers niet vergeten, dat in dit aardsche leven het lichaam en al het stoffelijke de toegangspoort vormen voor het geestelijke, voor de ziel. „Het geloof is uit het gehoor."2) En toch is het Gods wil, dat alle menschen zalig worden en tot de kennis der waarheid komen.3) Dit behoeft nog niet te beteekenen, dat alle menschen werkelijk zullen zalig worden, maar het beteekent toch stellig, dat God wil, dat elk mensch de gelegenheid heeft om tot de kennis der waarheid en zoo tot de zaligheid te komen. En dat kan alleen door Christus, want in geen ander is de zaligheid.*) Zoo mogen wij dan gelooven, dat er na dit aardsche leven nog een mogelijkheid is om Christus als Zaligmaker, Verlosser en Heer te leeren erkennen. Meer nog. Niet alleen Hem te leeren erkennen als zoodanig, maar ook nog te leeren Hem beter en trouwer te volgen en Hem meer gelijkvormig te worden. Want — vergeten wij het niet — dat is het doel van het leven des geloofs. Het is een noodlottige opvatting, in sommige christelijke kringen, dat de bekeering tot Christus reeds voldoende is en dat die genade ons zalig maakt zonder eenig daadwerkelijk antwoord van onzen kant. Neen, op onze bekeering moet volgen een 1) Lk. 12:47, 48. 2) Rom. 10: 17. 3) 1 Tim. 2 :4. «) Hand. 4:12. leven des geloofs, waarin het geloof, de liefde en de hoop tot volmaaktheid voortschrijden en onze liefde tot den naaste daarmee gelijken tred houdt. Maar wie durft, als hij het hoofd neerlegt, te verzekeren, dat hij die volmaaktheid bereikt heeft? En toch zal niets besmets den hemel binnengaan.i) En Jezus heeft alle halfheid afgewezen, toen Hij ons beval volmaakt te zijn als de hemelsche Vader.2) Daarom ook gelooft de kerk sedert de dagen der Apostelen, dat er ook na den dood een groei en voortgang is op den weg des geloofs, waarbij de oude mensch steeds meer wordt afgelegd en de nieuwe mensch wordt aangedaan, en wij meer en meer van gedaante veranderen en aan Christus' beeld gelijkvormig worden, voortgaande van heerlijkheid tot heerlijkheid.3 ) Het is verkeerd geweest, dat men dien voorloopigen toestand na den dood is gaan noemen met den naam „vagevuur", wat reinigingsvuur beteekent, waarbij men meer aan vuur en straf dacht, dan aan reiniging en groei op den weg des geloofs. In de volgende paragraaf spreken wij daarover nog nader; maar hier reeds stellen wij vast, dat de dood slechts doorgang is op den weg ten eeuwigen leven, geen eindpaal. En dat aan gene zijde van het graf ons leven zich voortzet naar God toe, wachtend en strijdend, geloovend en hopend, werkend en liefhebbend, toenemend in luister,4) totdat wij eenmaal komen „tot de eenheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot de maat van den volkomen wasdom van Christus",5) en wij niet meer zullen „zien door een spiegel in een raadsel, maar — aanschijn aan aanschijn", en niet meer „ten deele zullen kennen, maar kennen zullen, gelijk wij zelf door God gekend worden",6) en „wij Christus gelijk zullen zijn en hem zullen zien, gelijk hij is."7) ') Openb. 21 : 27. 2) Mt 5: 48. 3) 1 Kor. 15:49, 2 Kor. 3: 18, Ffl. 3:20, 21. 4) 1 Kor. 15:40, 41. 5) Ef. 4 : 13. «) 1 Kor. 13 :12. 7) 1 Joh. 3 : 2. Zoo zouden wij het levenna den dood in zijn voorloopigen vorm willen zien als een tijd van genade, waarin het oordeel gaat over het leven des geloofs. De goddelijke liefde is eeuwig en werkt tot in eeuwigheid, maar zij blijft een liefde des oordeels. Gods heilige liefde duldt het kwade niet. Zij zal allen tegenstand overwinnen, want zij is de sterkste; en zij kan niet vergoelijken, want zij is heilig. Maar wij mogen niet vergeten, dat er in de ziel eens menschen mogelijkheden liggen om tot het einde toe zich te verharden, ook tegen alle mogelijkheden in, die voor Gods liefde na dit leven openstaan, en dat het oordeel der liefde dan een scheiding brengen zal, die het eeuwig leven uitsluit, en den booze met alle boosheid wegschuift uit het bestaan door God en hem „verderven" zal, zoodat zijn plaats niet meer gekend wordt. Nooit mag dus een lichtzinnig hopen op de mogelijkheid van Gods liefde ons dienen tot voorwendsel om te verslappen op den weg des geloofs of zelfs ons er van af te wenden. Nu is het de welaangename tijd. Wie zal ons verzekeren, dat wij daar zouden aanvaarden en doen, wat wij hier geweigerd en verzuimd hebben? Waakt dan, en weest gelijk dengenen, die hun Heer opwachten. Zalig is de knecht, dien de Heer als Hij komt, wakende zal vinden.1) ') Lk. 12:36, 37, 1 Petr. 1:13. § 36. De gemeenschap der heiligen Het leven des geloofs is een leven in voortdurende gemeenschap met God, maar daarom ook een leven in voortdurende gemeenschap met alle broeders en zusters, want in Christus geldt het geloof, dat zich door de liefde uit.1) Zij die met God vereenigd zijn, zijn juist daardoor ook met elkander vereenigd, en deze gemeenschap is even onverbrekelijk als de gemeenschap met God, omdat zij in deze laatste haar grond en bestaan vindt. Die gemeenschap der broeders en zusters is het Koninkrijk Gods, of naar onze aardsche verhoudingen gedacht: de kerk. Wij belijden dan ook in het geloofsbegrip: „ik geloof de heilige, katholieke kerk, de gemeenschap der heiligen". Dat wil zeggen: ik geloof in de heilige, katholieke kerk, welke is: de gemeenschap der heiligen. De kerk is de gemeenschap der heiligen. Wij spraken daar reeds meermalen over. Het wil niet zeggen, dat het een gemeenschap is van volmaakten, maar een gemeenschap van geheiligden, van menschen dus, die door Christus verlost en geheiligd zijn en nu tot heiligheid zijn geroepen. Omdat die gemeenschap een gemeenschap des geestes is, houdt zij niet met dit leven op. Christus' Koninkrijk is geen rijk van deze wereld,2) en houdt dus ook niet op bij de grenzen van deze wereld en van het aardsche leven. De kerk woont hier op aarde, èn ook aan de overzijde van het graf, in het leven dat niet meer tot deze aarde behoort. De gemeenschap der heiligen bindt alle broeders en zusters voor altijd samen, hetzij zij hier leven öf reeds gestorven zijn en ginds leven, want „zij leven allen voor God",3) en behooren allen den Heer toe.4) Maar juist omdat allen hun leven in God hebben en den Heer toebehooren, bestaat de gemeenschap ') Gal. 5:6. 2) Joh. 18:36. 3) Lk. 20:38. *) Rom. 14:8. tusschen de broeders en zusters alleen door de gemeenschap met God in geloof, liefde en hoop. Dit moeten wij goed in het oog houden. God is in alles en in allen de band, die ons bindt, niets en niemand anders. Liefde en gebed, die zich buiten God plaatsen, zijn geen liefde en gebed. De katholieke kerk heeft te allen tijde gesproken van de heiligen die zij eert, en van de ontslapenen voor wie zij bidt. En die gedachte en die praktijk zijn het zuivere uitvloeisel van het geloof in de gemeenschap der heiligen. De liefde toch houdt niet op bij den dood, maar reikt over dood en graf heen. Ja, onze liefde voelen wij doorgaans het sterkst in de scheiding, die de dood in het aardsche samenzijn brengt. Dan gaan onze gedachten bij voorkeur uit tot hen, die wij liefhadden, en die gedachten zijn nog gedachten der liefde. Maar deze gedachten binden hen, die wij liefhebben, samen met God. Ons geloof in God geleidt hen naar God toe, onze liefde tot God plaatst hen in de liefderijke gemeenschap van God, onze hoop op God vraagt om Gods vergevende liefde over hen. Zoo worden onze gedachten aan hen, die ons zijn voorgegaan met het teeken des geloofs, als vanzelf biddende gedachten. Nu is het waar, dat wij van geen mensch weten, hoe God ginds, aan de andere zijde van het graf, over hem oordeelt. Het menschelijk oordeelen en beschikken over hemel, hel en vagevuur is liefdeloos. Nooit en van niemand weten wij, of God hem verwerpen zal, öf hem reeds deel heeft gegeven in zijn heerlijkheid, öf hem ginds nog laat voortgaan in een leven des geloofs. Maar dat neemt niet weg, dat wij velen onder onze broeders en zusters zien als onze voorbeelden, die het verder gebracht hebben in het leven des geloofs dan wij, van wie wij menschelijkerwijze verwachten, dat zij God reeds kennen in heerlijkheid, en dat God reeds tot hen gezegd heeft: getrouwe knecht, ga binnen in de vreugde uws Heeren! Wij denken bijv. aan Jezus' moeder Maria, die wij, al is zij ook mensch gelijk wij, bijna niet anders wagen te noemen dan: zijn „heilige" moeder; wij denken aan een Petrus en Paulus, Johannes en Jakobus, en al de Apostelen; aan al de groote mannen en vrouwen, die hun kennis en kracht, hun daad en leven voor de zaak van God en Christus gegeven hebben; aan die allen, tot wie wij opzien als broeders en zusters, die veel beter en verder gevorderd waren dan wij het zijn. En wij kunnen hen niet anders denken dan bij God en voor het aangezicht van Jezus Christus. Daar zijn zij, en daar denken zij ook aan ons; en ook hun gedachten zijn gedachten van liefde over ons, gedachten die ook ons aan God binden; en daarom worden hun liefde-gedachten biddende gedachten over ons, waarin zij tegenover God hun liefde jegens ons uiten, biddende dat God zijn liefde aan ons moge bewijzen en ons voortleiden moge door ons leven des geloofs naar een einde, dat ook voor ons een heilige gemeenschap met God en de broeders en zusters moge worden. Dat is onze katholieke vereering der heiligen. Meer niet. Zij zijn de groote wolk van getuigen,1) die ons bemoedigen van boven. Wij kunnen hen niet vergeten, zonder ondankbaar te zijn. Wij zijn hen gedachtig, omdat zij de blijvende verkondigers van Gods woord voor ons zijn door hun voorbeeld, en wij volgen hun getrouwheid na.2) Wij nemen hen in onze navolging van Christus tot onze voorbeelden;3) en als onze gedachten tot hen uitgaan in liefde en eerbied, zijn het gedachten, die hen en ons samenbinden in het gebed tot God, en gelooven wij, dat zij tot God voor ons bidden. Maar daarnaast beseffen wij ook den ernst van het leven des geloofs en onderschatten dien niet. Niets besmets kan bij God binnengaan.4) En vele broeders en zusters gaan ons voor, over wie wij wel niet oordeelen, maar hoe lief wij hen ook hadden, wij weten toch, dat zij struikelend en zwak waren gelijk wij, en dat zij behoefte hebben aan Gods vergevende genade en heiligende liefde. En wij zelf, als wij eens heengaan, zullen wij dan durven zeggen: Heer, ik ben rein >) Hebr. 12: 1. 2) Hebr. 13:7. 3) 1 Kor. 4:16, 11:1, 1 Thess. 1:6, 7, 2 Thess. 3:9, Jak. 5:10, 1 Petr. 5 : 3. ") Openb. 21 : 27. en heilig, geef mij de kroon, die Gij voor de reinen en heiligen hebt weggelegd? Men moet een Paulus zijn om te zeggen: „Ik heb den goeden strijd gestreden, mijn loop voltrokken, het geloof behouden; mij is nu de kroon der rechtvaardigheid weggelegd, waarmede mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, vergelden zal."1) Veeleer zullen wij zeggen: „Indien gij, Heer, de zonden gadeslaat, wie zal dan bestaan, o Heer?"2) En daarom juist laten onze gedachten der liefde onze ontslapenen niet los. Wij kunnen het niet, want het zijn „onze lieve dooden". Als wij aan hen denken, denken wij hen met God samen. En zoo worden onze gedachten aan hen vanzelf biddende gedachten, die tot God gaan en Hem vragen: Heer, neem hen op in uw heerlijkheid, leid hen voort in geloof, liefde en hoop, doe hen groeien tot het licht der volmaking en breng hen door Christus eenmaal geheel in uw zalige nabijheid. En als wij zelf eens zullen heengaan, wat zouden wij dan liever wenschen, dan dat de achtergeblevenen, die ons liefhebben, zóó aan ons zullen denken, dat iedere gedachte van hen een gebed tot God wordt voor ons? Dat is het katholieke gebed voor de dooden. Meer niet. Zoo deed reeds de oude christenheid, die altijd haar dooden herdacht in iedere samenkomst. Zij heeft ook wel eens misgetast in de middelen, die zij daartoe bezigde. In de gemeente van Korinthe gebeurde het wel, dat iemand zich liet doopen ten gunste van een ander, die reeds gestorven was en niet gedoopt had kunnen worden.3) Natuurlijk was het een kinderlijke en ook onjuiste gedachte, dat men zoo op aardsche, menschelijke wijze verhelpen kon, wat alleen God op goddelijke wijze kan goedmaken; maar er spreekt toch uit, dat men overtuigd was, dat het een gebod der christelijke liefde was, om de gestorven broeders en zusters biddend in Gods barmhartige liefde aan te bevelen. Een treffend voorbeeld daarvan geeft Paulus zelf, als hij 1) 2 Tim. 4:7, 8. 2) Ps. 129 (130) : 3. 3) 1 Kor. 15:29. bindt ons opnieuw samen met allen, die ons zijn voorgegaan. En als wij zóó het heilig Avondmaal vieren, vormen wij, levenden en ontslapenen, een grooten onverbrekelijken kring, waarin ons aller gebed, ook voor elkander, opstijgt tot God, den Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons Hoofd is, het Hoofd van de gemeenschap der heiligen. § 37. De bekroning van het leven des geloofs Het verlossingswerk van Christus is het middel, waardoor God de afgedwaalde menschheid tot zich terugbrengt en de zonde teniet doet. Wat eenmaal als schepping uit zijn hand voortkwam, maar door de zonde werd ontluisterd en bedorven, wordt door Christus' verlossingswerk herschapen, en het einde moet zijn een voltooide herschepping. Alle dingen zullen hersteld worden, zegt Petrus.1) Eenmaal spreekt God: „Zie, Ik maak alles nieuw."2) Wanneer dat geschieden zal? Hoe dat geschieden zal? En hoe dan alles wezen zal? Veel daarvan te zeggen is niet geraden, want door veel te zeggen, wordt veel gedwaald. De Schriftuur spreekt er van, op vele bladzijden zelfs. De Heer sprak er meermalen over en zijn Apostelen eveneens. Maar het is altijd in de beeldspraak der profetie, omdat de werkelijkheid al ons voorstellingsvermogen te boven 'gaat. En ook de beeldspraak is voor ons een ondoorzichtig kleed, waarin wij al onze maatstaven van tijd en plaats en stoffelijkheid verliezen, waarbij wij met ontzag vervuld worden, maar niet met kennen en begrijpen. Allereerst spreekt de Schriftuur van de wederkomst van Christus. Jezus zelf spreekt er van, nu eens als iets 1) Hand. 3:21. 2) Openb. 21 : 5. 16 wat eenmaal geschieden zal, dan weer als iets wat pphanden is.1) Bij zijn hemelvaart getuigen de twee mannen in witte kleederen er van tot de discipelen, die den Heer nastaren.2) Ook de Apostelen spreken er herhaaldelijk over, te meer nog omdat zij de wederkomst van Christus aanstaande achtten. Deze gedachte heeft hun voorstelling niet duidelijker gemaakt en hen die wederkomst doen verbinden met gebeurtenissen en maatschappelijke omstandigheden van hun dagen. Vooral in de Openbaring van Johannes is de geheele voorstelling doorweven met de gebeurtenissen dier dagen, en is het dikwijls zeer moeilijk uit te maken, in hoever de schrijver spreekt van dingen die gebeuren of ophanden zijn, of van dingen die eerst in de verre toekomst zullen plaats grijpen. De wederkomst van Christus wordt voorafgegaan — zoo heet het — door allerlei geweldige teekenen in de stoffelijke en geestelijke wereld, vooral door de verschijning van den „Antichrist", „den mensch der zonde"3) of „het Beest".4) Christus zal den Antichristus overwinnen; er zal een tijd van vrede komen, van Christus-regeering, waarin „de eerste verrijzenis" zal plaats hebben en vele heidenen en Joden tot Christus bekeerd zullen worden. Dan wordt de Antichristus voorgoed verslagen en „in den poel van vuur en zwavel" geworpen voor eeuwig, met „hel en dood". Dit heet „de tweede dood", waarbij ook plaats heeft „de tweede verrijzenis", de groote opstanding aller dooden voor het algemeen oordeel.5) Op die verrijzenis volgt „de vernieuwing van hemel en aarde", waarin het nieuwe volk Gods woont en heerscht in eeuwige vreugde en zaligheid, waar geen dood en zonde meer zijn, geen tijd en geen tempel, geen zon of maan, want God is de tempel en het Lam is het licht. Het wordt „de woning Gods met de menschen, en Hij zal met hen wonen, zij zullen zijn volk zijn en God zelf zal met hen zijn en hun God zijn".6) 1) Mt. 16 : 27 v., 24 : 27 vv., 26 : 64. 2) HanA 1; 11. ') 2 Thess. 2 : 3—8, 1 Joh. 2 : 18, 22, 4 : 3. ") Openb. 13, 17 en 19. 5) Openb. 19 en 20. 6) Openb. 21 en 22. Het is geen mensch gegeven door deze beelden heen de heerlijke werkelijkheid te vermoeden. Gissen kunnen wij slechts en ook dan nog is „ons weten ten deele".1) Ons woord „wederkomst" is een minder juiste vertaling van het woord „paroesia", dat beteekent: het aanwezig (gekomen) zijn, en daarom, tegenwoordigheid of aankomst. Zoo is het zeer wel mogelijk, dat met Christus' wederkomst bedoeld is: de stichting van zijn Koninkrijk, waarin de zonde ( de Antichristus) aanvankelijk overwonnen is; terwijl dan met de laatste beslissende overwinning bedoeld zou zijn: de algeheele vernietiging van zonde en dood. Vooral de uitdrukking „de tweede dood", waarin „hel en dood en Antichristus" in den „poel van vuur en zwavel" worden geworpen, doet daaraan denken.2) Dan zou hier bedoeld zijn: de volkomen overwinning van zonde (hel) en dood, n.1. de dood der zonde en de dood des doods, wier macht zal ophouden, doordat zij niet meer zijn, weggebrand in eeuwige vernietiging. Misschien zou hier ook een vingerwijzing liggen voor de oplossing van het duister raadsel omtrent het lot dergenen, die zich ten einde toe tegen God verzetten en in hun verharding volharden. Zij worden de prooi der hel, dat is der zonde, en worden met zonde en dood in den laatsten beslissenden dood weggenomen. Het scheppend en bewarend bestaan door God geldt voor hen niet meer. God trekt zijn hand weg, waardoor tot nog toe ook zonde en dood bestaan hadden, en zij zijn niet meer. Geen traan zelfs wordt om hen geschreid. De zonde was eenmaal dat wat niet behoorde te zijn, het door het schepsel voortgebrachte, en de dood was haar vreeselijk wapen. Welnu, de zonde en al wat haar aanhing en volgde en zich aan haar verkocht, is niet meer. Dan is Christus' werk volbracht. Hij geeft de heerschappij over aan den Vader.3) De schepping is wedergeboren,4) en ') 1 Kor. 13:9. 2) Openb. 20:8—10, 14, 15. 3) 1 Kor. 15:24—28. *) Rom. 8: 19—23. er is een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.1) Hier houdt alle menschelijke voorstelling des geloofs op. Dit slechts begrijpen wij er uit: er zal een nieuwe wereldorde heerschen, waaruit alle zonde en dood, alle vergankelijkheid en tijdelijkheid zullen weggenomen zijn, waarin alles zal geschieden naar Gods wil; en de mensch zal daarin deelen, veranderd als hij is in een geestelijk lichaam naar het beeld van Christus. Gods kerk is nu geworden Gods Koninkrijk, waarin God „alles in allen" is.2) En allen, die de verschijning van Christus hebben liefgehad,3) zullen in dat Koninkrijk, in een nu nooit meer te scheiden gemeenschap der heiligen, God genieten en door Hem leven, in een eeuwige vreugde en vrede. Alles wat hier onvolmaakt is, zal dan volmaakt geworden zijn.4) Alles wat hier gemist wordt, zal daar eeuwig bezit zijn. Ja meer dan dat, want het staat vast, „dat het lijden van dezen tijd niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die in ons zal geopenbaard worden".5) Niets, niets zal ons meer kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus Jezus onzen Heer.6) Wat dat zeggen wil? — Wij weten het niet. Zaliger zal het zijn, dan al wat wij kunnen denken of bidden.7) Immers, „geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, noch is het ooit iemand in het hart opgekomen, hetgeen God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben."») ») 2 Petr. 3: 13, Openb. 21 : 1. 2) 1 Kor. 15:28. 3) 2 Tim. 4:8. <) 1 Kor. 13:9—12. 5) Rom. 8: 18. 6) Rom. 8:39. 7) Ef. 3 : 20. 8) 1 Kor. 2 : 9. REGISTER Aanbidding 123 Algemeenheid v.d. godsdienst 3v. Almacht Gods 18 Alomtegenwoordigheid Gods 17 Alwetendheid Gods 17v. Antichrist 242v. Apostelschap 90v., 169v. Apostoliciteit der kerk 87w. Apostolische successie 96 Atheïsme 17 Avondmaal 128v., 142vv. —, daad van geloof 150v. —, handeling van Christus 148vv. —handeling v.d. gemeente 151v. Avondmaalsbrood 154 Avondmaalsinstelling 143vv. Avondmaalsvoorbereiding 155v. Avondmaalsviering (Mis) I52v. Avondmaalsvoorbereiding 155v. Avondmaalswijn 154 Beeld Gods (de mensch) 31w. Bekeering 111 Bergrede 61v„ 192, 214 Berouw 161 Beschermengelen 30v. Bestaan Gods 12w. Bidden in Jezus' naam 123 Biecht 162 Bijbel 8v. Bisschopsambt 91v., 171w, Boete (sacrament van) 128v„ 157vv. Boetelingen 160v. Christendom 6 Communie 151v. — onder beide gedaanten 154 Conciliën 10, 92v. Consecratie 152v. Dankgebed 112 Deïsme 16 Deugd 194v. Diakenambt 91w., 171w. Doelmatigheid 13 Doketisme 53 Dood 43v., 66v., 226, 242v. Doop 128v., 130vv. Doop-bedienaar 135v. Doop-beloften 141 v. Doop-bevel 130w. Doop-handeling 132v. Doop-noodzakelijkheid 134v. Doop-uitwerking 133w. Doop van Johannes den Dooper 130 Drieëenheid 19w. Drie personen — één God 23 Duivel 30 Eén God 15 Eén God — drie personen 23 Eengodendom 6 Eenheid der kerk 85v. Eeredienst 105v. Eeuwigheid Gods 17 Eeuwig leven 226v., 228v. Engelen 29vv. Engelenvereering 31 Erf zondigheid (erfzonde) 38vv. Eucharistie 143, 151 Evangelie 60w., 192v. Evangelieprediking 103v. Evolutieleer 25v. Gebed 121w„ 203 Gebedsverhooring 123v. Gebed voor de dooden 236vv. Geboorte van Jez. Chr. 58v. Geest (God is —) 16 Geesten (engelen) 30 Geest Gods 20 Geestesmededeeling 138vv. Gehoorzaamheid van Jez. Chr. 65vv. Geloof 10v., 109w., 198v. Geloof, hoop, liefde 196vv. Geloofsbelijdenis 10, 93 Gemeenschap der heiligen 234w. Gemeenschap met God 5v., 121, 124 Genade 108v., 115w. Genadebemiddeling 104v. Genademiddelen 125vv. Geweten 189v. Godheid van Jez. Chr. 25vv. Godmensch 59 Gods bestaan 12w. Godsdienst 3w. Godsdiensten 6 Gods wezen 15 vv. Goed en kwaad 188v. Goede werken 204vv. Goedheid Gods 18v. H andoplegging (huwelijksinzegening) 178 — (Priesterschap) 171w. — (Vormsel) 139v. Heelmiddelen 129 Heerlijkheid Gods 19 Heilige Geest 21vv„ 76vv. Heiligen 234vv. Heiligenvereering 235v., 238v. Heiligheid der kerk 86v. Heiligheid Gods 18 Heiligheid van Jez. Chr. 54v. Heilsmiddelen 128 Hel 228, 242v. Hemel 228, 242v. Hemelvaart van Jez. Chr. 74v. Herschepping 241w. Hoofd der kerk (Jez. Chr.) 75 83v., 224 Hoogepriester (Jez. Chr.) 75 Hoop 201vv. Huisgezin 176, 216v. Huwelijk 175vv., 217 Huwelijksinzegening 128v., 175vv. Huwelijkssluiting 177vv. Huwelijkswetgeving 177, 179 Inspiratie 9 Jezus Christus 6v., 47v. —, geboorte van 58v. — godheid van 55vv. Zichzelf opbouwen 210v. — verloochenen 211vv. Ziekenzalving 128v., 164vv. Ziel 32v. Zondag 106, 190 Zonde, algemeenheid der 37v. — der engelen 30 —, gevolgen der 40w. —, macht en machteloosheid der 66v. —, oorsprong der 36v. Zonde, samenhang der 38v. —, werkelijkheid der 34v. —, wezen der 38, 193v. Zondeloosheid van Jez. Chr. 54v. Zon den ver geving 133v., 158vv., 161w., 166vv. Zondeval 35v. Zoon des menschen 50, 55 Zoon Gods (des Vaders) 20vv„ 56vv. INHOUD Bl.di. Goedkeuring Woord vooraf Eerste Deel — DE KENNIS DES GELOOFS 1—97 Eerste Hoofdstuk — Weiding . . . 3—11 § 1. Godsdienst 3 § 2. Openbaring . 7 § 3. Bijbel en Overlevering .... 8 Tweede Hoofdstuk — Over God . 12—28 § 4. Gods bestaan 12 § 5. Gods wezen 15 § 6. Gods Drieëenheid 19 § 7. Gods schepping en voorzienigheid 24 Derde Hoofdstuk — Over de Schep- selen 29 44 § 8. De Engelen 29 § 9. De mensch Gods beeld .... 31 § 10. De mensch en de zonde .... 34 § 11. De mensch na de zonde .... 40 Vierde Hoofdstuk — Over de Verlossing 45 78 § 12. Noodzakelijkheid en voorbereiding der verlossing 45 § 13. De persoon van Jezus Christus . 51 § 14. Het Evangelie van Jezus Christus 60 § 15. Het verlossingswerk van Jezus Christus 64 § 16. Het werk van den verheerlijkten Christus 70 § 17. Het werk van den heiligen Geest 76 Vijfde Hoofdstuk — Over de Kerk 79—97 § 18. De stichting der Kerk 79 § 19. Het wezen der Kerk 83 § 20. De inrichting der Kerk .... 89 Tweede Deel — DE GENADE DES GELOOFS 99—181 Eerste Hoofdstuk — De Genade der Verlossing 101—114 Ter Inleiding 101 § 21. De Kerk en de mensch .... 102 § 22. De verlossing van den mensch . . 107 Tweede Hoofdstuk — Wezen en Werking der Genade 115—129 § 23. De genade Gods 115 § 24. De weg der genade: het Gebed , 121 § 25. De middelen der genade: de Sacramenten ......... 125 Derde Hoofdstuk — De Sacramenten der Genade 130—181 § 26. De Sacramenten van Doop en Vormsel 130 § 27. Het heilig Avondmaal of Sacrament des Altaars 142 § 28. De Sacramenten van Boete en van Zalving der zieken 157 § 29. Het Sacrament van het Priesterschap 169 § 30. Het Sacrament der Huwelijksinzegening 175 Bladz. Derde Deel — HET LEVEN DES GELOOFS 183—244 Eerste Hoofdstuk — De Taak van het Leven 185—225 § 31. Het richtsnoer voor het leven des geloofs 185 § 32. De christen en God ...... 196 § 33. De christen tegenover zichzelf . . 206 § 34. De christen en zijn naaste . . . 214 Tweede Hoof dstuk — Het Uitzicht des Geloofs 226—244 § 35. Het oordeel over het leven des geloofs 226 § 36. De gemeenschap der heiligen . . 234 § 37. De bekroning van het leven des geloofs 241 Register 245 HANDBOEK VOOR GELOOFS- EN ZEDELEER IN DE OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND EERSTE DEEL DE KENNIS DES GELOOFS Ui EERSTE HOOFDSTUK j Inleiding § 1. Godsdienst Algemeenheid Zoodra de mensch tot zelfbewustzijn komt, tot het inzicht van zijn doen en laten, tot kennis van zichzelf en van zijn omgeving en tot het besef van zijn verantwoordelijkheid, wordt bij hem de vraag wakker naar het doel van zijn bestaan. Dit geldt niét alleen voor den mensch van heden, neen, het is de vraag, die den mensch van de vroegste tijden af heeft beziggehouden. Te allen tijde heeft de mensch het doel van zijn bestaan gezocht in zichzelf en in deze wereld. Hij tracht hier gelukkig te worden met alle mogelijke middelen, door zooveel mogelijk macht, rijkdom, eer, genot enz. te verwerven, kortom allerlei dingen, die hem het bestaan aangenaam en de moeite van het leven waard maken. Maar dat alles heeft op den duur nog geen mensch bevredigd. Hij wordt in dat alles gedwarsboomd door zijn medemenschen en door de omstandigheden van het leven zelf. Hij ziet zich omringd door tallooze dreigende gevaren, waartegen hij zich maar ten deele kan wapenen. Hij wordt voortdurend door allerlei vormen van lijden, strijd, pijn, ongeluk, tegenspoed, verdriet en zorg getroffen, waarvoor hij maar zelden een verklaring kan geven. Hij wordt verontrust door zijn eigen geweten, dat hem beschuldigt, omdat zijn leven, zijn woorden, zijn daden en zijn wenschen niet zijn, zooals zij zijn moeten. Bovenal, aan het eind wacht hem de dood, waaraan geen ontkomen is, die een eind maakt aan alles wat hij in het leven zoo met moeite heeft opgebouwd, en die daardoor het heele leven met al zijn inspanning vruchteloos maakt. De dood is een groot en ellendig raadsel voor den mensch. Daarom heeft de mensch van de vroegste tijden af den zin en het doel van zijn bestaan ook gezocht boven zichzelf, in een andere wereld, in een beter leven, in de leiding en beschikking van een Wezen, dat machtiger en beter is dan hij zelf, een Wezen, dat door geen tijd en ruimte gebonden is, dat macht heeft over leven en dood, over goed en kwaad, over leed en geluk, een Wezen, waarvan de mensch met alles wat hij om zich heen ziet en kent, afhankelijk is. Dat is het kenmerk van allen godsdienst. Godsdienst — religie — is het zoeken van den mensch naar de Macht of het Wezen boven hem. het trachten om met dien Groote en Oppermachtige in kennis te komen, vriend met Hem te worden, door Hem te worden aangezien met welwillendheid, en door Hem gelukkig, volkomen gelukkig, zalig te worden. Godsdienst is dan ook zoo oud als de menschheid zelf. Er is geen volk, hoe onbeschaafd ook, dat niet den een of anderen vorm van godsdienst bezit. Hoe ver men ook in de geschiedenis der menschheid teruggaat, altijd en overal vindt men bij de menschheid een zekere mate van godsdienst en godsvereering. De algemeenheid van dit verschijnsel is een machtig bewijs, dat het op waarachtige werkelijkheid berust. Het zou ondenkbaar zijn, dat de menschheid maar altijd door naar iets zocht en iets geloofde, wat er niet is. Dat zou heel het menschelijk bestaan tot een leugen, tot een nooit eindigende dwaling maken. Neen, het feit dat godsdienst een algemeen, nergens ontbrekend verschijnsel is, wijst er op, dat de behoefte aan godsdienst, dus het kennen van God, iets is wat tot 's menschen natuur behoort. Een mensch zoekt van nature naar God. „Gelijk het hert dorst naar de waterbronnen, zoo dorst mijn ziel naar U, o God", zegt de Bijbel.1) * * * Karakter Maar als dat zoeken naar God juist is, als heel de menschheid van alle eeuwen van nature in kennis, in contact tracht te komen met die hoogere Macht, die men God genoemd >) Ps. 41 (42) t 2. heeft, dan volgt daaruit, dat die hooge God zelf die behoefte in de menschelijke natuur gelegd heeft. Godsdienst gaat dus eigenlijk niet uit van den mensch, maar van God, die zelf den drang naar God in den mensch gelegd heeft. De kerkvader Augustinus drukte dit aldus uit: ..Gij hebt ons naar U toe geschapen, en ons hart is onrustig, totdat het zijn rust vindt in U, o God." Alle godsdienst heeft zijn diepsten oorsprong in God zelf. Het gaat bij den mensch, die naar God zoekt, niet alleen hierom, Hem te kennen, maar ook Hem te dienen, zijn gunst te verwerven en iets van Hem te ontvangen. Wij bedoelen daarmede dit: de mensch zoekt God niet alleen met zijn verstand, zijn rede. maar ook met zijn hart, zijn gemoed; hij wil niet alleen iets omtrent God weten, maar hij gevoelt ook iets voor dien God, liefde of vrees, vreugde of berouw; hij gevoelt, dat hij schuldig is tegenover dien God, of dat die God hem vergeeft en hem beter maken wil. En dan zet de mensch ook zijn wil in beweging voor God, hij wenscht met zijn daad te toonen, wat hij voor God gevoelt. Godsdienst is dus iets, wat den geheelen mensch vraagt met al zijn vermogens. Godsdienst is een zaak van zijn rede, van zijn gemoed en van zijn wil. Zoo heeft Jezus het ook gezegd: „Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel jx&Jtxaxt en geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand."1^ ZÖo schept godsdienst een band tusschen mensch en God. Hoe beter God gekend wordt, des te zuiverder de godsdienst zijn zal en des te hechter de band zal worden, die den mensch aan God bindt. Het begint met een gevoel van afhankelijkheid, eerbied en ontzag, schroom en vrees. Daaruit groeit het vertrouwen in God, de overtuiging, dat Hij is zooals Hij zich laat kennen, en doen zal wat Hij belooft, — het geloof in God. Het geloof wekt de hoop, dat God inderdaad het hoogste goed is wat wij zoeken kunnen, en dat Hij het zaligste zal geven wat wij behoeven. Geloof en hoop wekken in ons de liefde, die ons het leven in dienst van God doet stellen, ons zelf met ziel en zinnen, met alles wat wij hebben en zijn. Godsdienst wil zijn: gemeenschap met God, waar- ') Lk. 10 : 27. dooi de mensch zich bij God volkomen veilig voelt, en niets anders begeert dan dat „zijn wil geschiede in hemel en op aarde".1) Godsdiensten Al naarmate God gekend, geëerd en gediend wordt, ontstaat een bepaalde vorm van godsdienst, zoodat men spreken kan, in het meervoud, van godsdiensten. Er zijn dan ook vele vormen van godsdienst. Er zijn godsdiensten, die God zoeken in een natuurverschijnsel, bijv. in den wind, het vuur of den donder, in de zon of de maan, in een boom of een steen. Dat zijn natuurlijk zeer zwakke vormen van godsdienst. Vele volken hebben in hun godsdienst vele goden tegelijk vereerd. Die godsdiensten vat men samen onder den naam veelgodendom (polytheïsme). De zuiverste godsdiensten kennen slechts één GOD, zij belijden het ééngodendom (monotheïsme). Zoo o.a. de Joodsche. de Mohammedaansche en de Christelijke godsdienst. Het Christendom draagt zijn naam naar Jezus Christus, in wien het Christendom den door God gezonden Verlosser der menschheid ziet, die ons het zuiverst God heeft leeren kennen. Hem aan ons als Vader heeft geopenbaard en met Hem ons heeft verzoend als kinderen. Het Christendom is de hoogste openbaring, die de menschheid op godsdienstig gebied heeft ontvangen. Jezus zelf heeft gezegd: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waren God, en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt."2) ■) UL 6 : 10. 2) Joh. 17 : 3. § 2. Openbaring De mensch zoekt God te kennen, maar het mindere kan nooit het meerdere omvatten, en zeker kan het schepsel zijn Schepper niet doorgronden. Daarom kennen wij God slechts, in zooverre Hij zich kennen doet, zich openbaart. Kennis van God, godsdienst en geloof kunnen eerst dan ontstaan, als God zich openbaart. Gods openbaring is zoo, dat de mensch, die wil, Hem kan leeren kennen. Zijn openbaring spreekt tot de geloovige rede. Heel de schepping om ons heen getuigt van God, den Almachtige, Schepper van alle dingen. En de geschiedenis der wereld vertoont een bestiering, een verborgen leiding, die getuigt van een God van voorzienigheid en wijze zorg voor de menschen. In ons eigen hart wordt telkens de stem wakker, die van God spreekt; ook als wij God niet willen kennen, dan nog weet ons hart beter; er is in ons hart een ingeboren bewustzijn van God, dat niet anders dan door God zelf daarin gelegd kan zijn. Al geeft God in zijn openbaring geen wetenschappelijke zekerheid, de zekerheid voor ons hart, voor onze geloovige rede, is er niet minder om. Zoo openbaart God zich op velerlei wijze aan alle menschen. die van goeden wil zijn. Maar deze kennis van God is niet voldoende. De mensch voelt zich zondig en schuldig tegenover God. En God kent hij eerst dan goed, als hij weet, dat God genadig is en goedertieren, dat Hij zonde vergeeft en schuld verzoent. Dat nu heeft God geopenbaard in Jezus Christus, die zijn menschgeworden Zoon is, in wien dus God zelf tot de menschen kwam. Beter dan in Jezus Christus kunnen wij God niet leeren kennen. Jezus Christus is de hoogste openbaring van God. Hij is „het beeld van den onzichtbaren God".1) Wie Hem ziet, ziet den Vader.2) Deze volle openbaring in Christus heeft God in den loop der eeuwen voorbereid, vooral in de geschiedenis van het volk Israël. Daar heeft Hij zich herhaaldelijk op bizondere i) Kol. 1 : 15. ') Joh. 12 : 45, 14 : 9. de verzameling van boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Het Oude Testament bevat beschrijvingen omtrent de oudste geschiedenis van wereld en menschheid, vooral omtrent het ontstaan en de geschiedenis van het Israëlietische volk. Bovendien bevat het een aantal geschriften, die geen geschiedenis beschrijven, maar vrome liederen of spreuken en godsdienstprediking inhouden. Het Nieuwe Testament bevat de beschrijving van Jezus' leer en leven, van de daden der Apostelen, en vele brieven van Apostelen of hun leerlingen, waarin godsdienstige vraagstukken worden behandeld. Zoo worden wij dus voor de kennis van Gods openbaring naar dien Bijbel verwezen. Wie gelooft in Gods leiding, kan niet anders dan gelooven» dat het getuigenis van den Bijbel volkomen geloofwaardig is. Als God wil, dat wij Hem kennen zullen, dan moet het ook zijn bedoeling geweest zijn, dat de geschriften, welke mededeeling doen van zijn wil, dien wil volkomen juist weergeven. Dan zal Hij zorg gedragen hebben, dat de schrijvers van de Bijbelsche geschriften zijn wil goed kenden en zuiver vertolkten. Wij noemen dat de inspiratie des Bijbels, d.w.z. de schrijvers hebben onder bezieling van Gods Geest geschreven. Zij hebben God naar hun bevattingsvermogen goed gekend, hun geest was door Gods Geest verlicht, en in die verlichting schreven zij op, wat in hun innerlijke overtuiging leefde. Zoo schrijven zij goddelijke waarheid in menschelijke woorden, ieder op zijn wijs, naar eigen kracht, naar de mate van eigen ontwikkeling en inzicht. De Bijbel zegt dat meermalen zelf.i) De Overlevering (Traditie) Toch is Gods openbaring niet uitsluitend bekend uit den Bijbel, maar ook door de Overlevering, d.i. de levende prediking. Ja, de inhoud van Gods openbaring is vooral overgeleverd door de mondelinge verkondiging. Omdat Gods openbaring één en dezelfde is, is het duidelijk, dat Bijbel en *J 2 Tim. 3 : 15, 16, 2 Petr. 1 : 21, 1 Thess. 2 : 13, Ps. 118 (119) : 105. Overlevering met elkander moeten overeenstemmen. De Bijbel kan niet anders bevatten dan wat God geopenbaard heeft, en de mondelinge prediking mag dus niets verkondigen wat in strijd is met den Bijbel. Die overlevering, of traditie, is dus de prediking van Gods openbaring in den loop der eeuwen. Vooral sedert Christus de kerk gesticht heeft, is het van belang op die overlevering acht te geven. Wij moeten niet slechts naar den Bijbel luisteren, maar ook aanhooren, wat „overal, altijd en door allen geloofd" is. wat de kerk en de geloovigen alle eeuwen door van dien Bijbel en Gods openbaring gezegd hebben. Daarvoor dient heel de geschiedenis der kerk. En in die geschiedenis der kerk is het van het grootste belang te luisteren naar hetgeen vooral de eerste eeuwen, die het dichtst bij Christus en de Apostelen stonden, gepredikt hebben. Dat hebben die eerste eeuwen meermalen zeer nadrukkelijk uitgesproken. Bijv. in de geloofsbelijdenissen, zooals het geloofsbegrip der Apostelen, en de geloofsbelijdenis van de kerkvergaderingen van Nicéa (325) en Constantinopel (381). Deze belijdenissen zijn een korte samenvatting van hetgeen de christelijke kerk gelooft. Ook vinden wij dat in vele besluiten van zulke algemeene kerkvergaderingen (conciliën), waar de geheele kerk vertegenwoordigd was om uit te spreken, wat overal geloofd werd. Ook nog vinden wij het in de oudste geschriften der kerk, afkomstig van vrome en geleerde mannen, die men kerkvaders noemt, zooals bijv. in het Oosten Athanasius, Basilius en Chrysostomus. en in het Westen Cyprianus, Ambrosius en Augustinus. * * * Ons Geloof Alles nu wat de Bijbel zegt en wat de Overlevering leert, moeten wij aanhooren; wij moeten er door onderricht willen worden. Zoo moet in ons hart de overtuiging geboren worden, dat wat ons hier geleerd wordt, waarheid van God is. Dat kunnen wij niet uit onszelf, daarbij moeten ook wij door God voorgelicht worden. Zijn Geest moet ook in ons werken. Hij moet zich ook aan ons opnieuw openbaren. Als God dat doet en wij stellen ons hart daarvoor open, dan zeggen wij, dat het geloof in Gods openbaring ook in ons geboren is. Want het komt niet alleen op het hooren aan. maar op het aanvaarden er van voor ons eigen leven.1) ') Lk. 11 : 28. Rotn. 1 : 16, 1 Theas. 2 : 13, Jak. 1 : 22. Hij zelf heeft voortgebracht. Hij heeft dus geen stoffelijk uiterlijk, geen lichaam, en niet een geschapen ziel als een schepsel, maar Hij is eenvoudig geest, die denken en willen in volmaaktheid bezit. Wij kunnen ons dien Geest niet voorstellen, maar wij zouden ons God evenmin als een mensch of engel kunnen denken. God is Geest.1) Als oorsprong aller dingen staat God boven dat alles. Hij is dus Souverein, Heer en Meester aller dingen. Hij is van alles volstrekt onafhankelijk, maar zelf beheerscht Hij alles volkomen. Wij mogen ons niet voorstellen, dat God de wereld heeft voortgebracht en nu die wereld op haar eigen krachten laat bestaan, zoodat God als het ware er niets meer in te zeggen heeft en er niets meer aan doen kan. Dan maken wij God tot een afgod, die zijn kunstwerk uit handen gegeven heeft en nu zich heeft teruggetrokken (deïsme). Neen, God blijft Heer en Meester, Hij is oppermachtig, door niets buiten Hem gebonden, vrijmachtig, aan niemand en niets verantwoording schuldig. Hij heeft de wereld niet noodig, zij bestaat slechts door den vrijen wil zijner liefde en almacht.2) Omdat God van alles onafhankelijk is, moet Hij een persoonlijkheid zijn. Hij is, die Hij is. Hij blijft altijd dezelfde, Hij zal zijn, die Hij zijn zal.8) Hij is een persoonlijkheid, zooals wij menschen ook, ieder voor zich een persoonlijkheid zijn. Wij zijn ons zelf en geen ander. Ons denken en willen is ons eigen denken en willen, strikt persoonlijk, niet dat van een ander. Maar God is dat nog veel meer, Hij is de eigenlijke, volmaakte persoonlijkheid, die in denken en willen geheel en al zichzelf is, van niets en niemand afhankelijk. Daarom stelt de Bijbel God ook altijd voor als een persoonlijkheid. Zelfs spreekt de Bijbel van God als was Hij een mensch, die handen heeft, oogen en ooren en mond, die spreekt en handelt als wij. Dit is alles menschelijke voorstelling, die wij niet letterlijk mogen opvatten. De Bijbel wil 1) Joh. 4 : 24. 2) Ps. 114a (115) : 1—7. Is. 40 I 18, Bf. 1 : Ub. 3) Ex. 3 : 14. er mede zeggen, dat God een persoonlijkheid is, die op zichzelf bestaat. Velen hebben dit altijd bestreden en zich God gedacht als de ziel of het leven der wereld, als was Hij daarvan geheel afhankelijk. Dan is eigenlijk alles God geworden (pantheïsme), elk ding is dan een deel van God, wij zelf zijn God. Maar aan zulk een God heeft de mensch niets voor zijn ziel. Anderen gelooven zelfs niet in zulk een God als wereldziel en zeggen: er is alleen maar stof, materie, verder niets (materialisme). Zij loochenen dus heel en al God (atheïsme). Maar het Christendom gelooft in God, en wel in een God, die een volstrekt eigen onafhankelijke persoonlijkheid is (theïsme). Die persoonlijke God, die boven alles is als oorsprong aller dingen, is ook aan geen tijd gebonden, want de tijd is de maatstaf van al het geschapene. God is boven allen tijd verheven. Hij is eeuwig.1) Hij heeft ook den tijd gemaakt. Hij is ..Koning der eeuwen",*) voor Hem bestaat geen verleden of toekomst; Hij is altijd, voor Hem is alles heden. Wat voor ons in de toekomst ligt, is voor God zichtbaar en bekend. Hij verandert en veroudert niet.*) Daarom is Hij ook aan geen plaats gebonden, want Hij is onmetelijk en alomtegenwoordig.4) God is dus overal, d.w.z. wij kunnen Hem altijd en overal vinden, en wij kunnen Hem nooit en nergens ontvluchten. Nog meer kunnen wij van God zeggen. Als Hij een persoonlijk, allerhoogste Wezen is, dan is Hij ook in zijn denken en willen de Allerhoogste en Onafhankelijke. Dan denkt en wil Hij eeuwig en alomtegenwoordig. God is dus alwetend. En die wetenschap gebruikt Hij op de beste wijze. Hij is alwijs. Er is geen onkunde en geen ■) Ps. 89 (90) : 2, 4, Is. 40 : 28, 41 : 4, Rom. Ié : 26, 2 Pctr. 3 : 8. Openb. 1 : 8. ') 1 Tim. 1 : 17. 3) Ps. 101 (102): 26—28, Jak. 1:17b. *) Pa. 138 (139) : 7—10, Jer. 23 : 23, 24, Hand. 17 : 24—28. leugen in Hem. Hij is waar en waarachtig.1) H^ is de kenner der harten.2) Wij kunnen God niet misleiden,3) Hij kent alle dingen.4) Hij kent dus ook al onze zorgen, alles wat wij denken, begeeren, wenschen, willen of doen.6) God is dan ook oppermachtig in zijn willen. Hij is volmaakt vrg in zijn willen, en Hij kan wat Hij wil. Hij is a 1machtig.8) De Bijbel zegt dit op bijna iedere bladzijde: God doet wat Hem belieft. Wij mogen dat niet menschelijk opvatten, alsof Gods wil willekeur was, alsof Hij vandaag het eene wil en morgen het tegenovergestelde. Neen, God wil, wat zijn wijsheid en hef de willen. Zijn wil is in overeenstemming met zijn Wezen; wat Hij wil, wil Hij eeuwig en onveranderlijk; Hij wil het, omdat het het beste is. ook al begrijpen wij het niet. Dat brengt ons tot een nieuw gezichtspunt. Wat God denkt en wil. is goed en volmaakt goed. God is de hoogste goedheid.*) God is lief de.») De schepping zoowel als onze verlossing is zijn werk. Hij heeft ons lief.9) wij zijn zijn kinderen10) en Hij is onze Vader.11) God is goed, omdat Hij heilig is,12) dat wil zeggen: Hij is onveranderlijk in al zijn eigenschappen, die alle goed zijn. Hq is de eenig goede, Hij is onaantastbaar voor het kwaad. Daarom is Hg rechtvaardig, alles wat Hij wil en doet is recht. Als wij verkeerd doen, doen wij Hem onrecht, en is zijn oordeel over ons rechtvaardig.13) Wij noemen die goedheid, al naar zij zich aan ons open- >) Ps. 138 (139) : 1—4, Spr. 15 : 3. fa. 40 : 13, 14. Bom. 11 I 33, 34. Hebr. 4 : 13. J) Hand 1:24, Lk. 16:15. 3) Gai 6: 7. *) 1 Joh. 3 : 20. s) ML 6:8, 25—34. 6) Gen. 1:1, Ps. 32 (33) :9, 114a (115):3,Mt 19:26b, Lk. 1:37. 7) Ps. 135 (136) : 1. 144 (145) : 9. Mk. 10 :18. ») 1 Joh. 4 : 8, 16. •) Joh. 3 : 16, 1 Joh. 4 : 9. 10. <•) 1 Joh. 3:1. ") Mt 6:9. ») fa. 6 : 3, 1 Petr. 1:15, 16 13) Ps. 50 (51) : 6, Rom. 2 : 6. wenscht, spreekt hij van „de genade onzes Heeren Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des heiligen Geestes".1) Zoo denkt hij steeds deze drie samen als één.2) Zoo ziet dus het Nieuwe Testament God als Vader aller menschen, maar bovenal als Vader van den Zoon, dien Hij zendt tot onze verlossing. Die Zoon is God gelijk zijn Vader, heeft dezelfde macht, maar Hij is niet meer God boven ons, niet ver van ons, maar „God met ons". Van dien Vader gaat de Geest uit, en de Zoon zendt dien Geest. Die Geest is ook God, Hij vervult en bevestigt het werk van den Zoon en leidt ons tot God. Hij is „God in ons". * * * Dit alles beantwoordt aan onze godsdienstige behoeften en ervaringen. Wij gelooven in een God, die ons geschapen heeft en die ons leidt, en van wien wij in alles afhankelijk zijn. God die onze Vader is. Maar wij hebben God ook noodig als een God, die de macht vernietigt, welke ons van God verwijderd houdt, n.1. de zonde. God wil zich nader aan ons openbaren als de Verlosser. Dat is de Zoon. En dan wil God dat verlossingwerk op ieder van ons toepassen. God wil nog eenmaal en voortdurend zich openbaren als degene, die nu in ons hart komt wonen, die ons tot zich terugbrengt en ons bij zich houdt in de gemeenschap der liefde. God wil ons heiligen. Dat doet de heilige Geest. Uit deze gedachten is het leerstuk van Gods Drieëenhei d ontstaan. Wij gelooven n.1. „in God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen". Voorts „in één Heer Jezus Christus, den eeniggeboren Zoon van God, uit den Vader geboren vóór alle eeuwen. God uit God, licht uit licht, één van wezen met den Vader; die om ons menschen en tot onze zaligheid uit den hemel is nedergedaald en mensch geworden is". En eindelijk „in den heiligen Geest, die Heer is en het leven geeft, die uit den Vader voortkomt, die met den Vader en •) 2 Kor. 13:13. 2) Men leze uit dat oogpunt ook teksten als 1 Kor. 12 :4—6, 2 Kor. 1: 21, 22. Ei 1:3—14, 5 118—20. den Zoon tezamen aangebeden en medeverheerlijkt wordt".1) Over dat leerstuk is veel in en buiten de kerk gestreden, omdat men dikwijls meer van God wilde zeggen, dan Christus ons geopenbaard heeft en wij begrijpen kunnen. Het leerstuk van Gods Drieëenheid wil uitspreken, dat God in zich heeft een drievoudige openbaring, waardoor Hij zich op drie wijzen aan ons laat kennen, n.1. als Vader, Zoon en Geest, boven ons, met ons en in ons. Uit Hem komt alles voort (Vader), door Hem is alles behouden (Zoon), tot Hem gaat alles terug (Geest). Het is één God, één goddelijk Wezen, dat zich in Vader, Zoon en Geest openbaart. En toch beseffen wij, dat Zij alle drie een eigen bestaan hebben; want Christus, die de menschgeworden Zoon is, is niet de Vader, over wien Hij spreekt; en de Geest, dien Christus zendt, is niet Christus zelf en ook niet de Vader. Men heeft daarom gezegd, dat die drie tezamen één God zijn, en dat zij ieder op zichzelf een persoon zijn, dus één God in drie personen. Wij begrijpen, dat die woorden maar zeer zwak weergeven, wat God in zijn Drieëenheid werkelijk is; wij kunnen het niet doorgronden. Maar wat wij gelooven is niet onredelijk. Ook ons leven kent de voorbeelden, dat drie één zijn. De zonnestraal is tegelijk zonnelicht en zonnewarmte; wij kunnen alle drie afzonderlijk denken, maar toch zijn alle drie tegelijk straal en licht en warmte. Onze gedachte vormen wij in ons hoofd, wij kunnen die gedachte uitspreken in een woord, en zoo overbrengen in het hoofd van anderen; zoo is onze gedachte driemaal volkomen aanwezig en toch steeds geheel dezelfde. Dat zijn maar zwakke beelden, maar wij kunnen ons voorstellen, hoe bij God die drievoudige verhouding eeuwig en goddelijk is. Het leerstuk der Drieëenheid wil vooral ons duidelijk maken, dat God geen God is, die onbewogen en onbereikbaar boven ons staat, maar dat Hij ter verlossing tot ons gekomen is in den Zoon; en dat die Zoon niet maar is een leeraar, een profeet, gelijk zoovele anderen vóór Hem, maar dat in dien ') Geloofsbelijdenis van Nicéa en Constanünopel, vgl. Oud-Kath. Misboek blz. 230/231. Zoon God zelf tot ons komt; en voorts, dat God in ons woont door zijn heiligen Geest, en dat die Geest niet maar is een licht of kracht of hulp van God, maar dat wij in dien Geest God zelf in ons hart dragen. f 7« Gods Schepping en Voorzienigheid I. Schepping Wie in God gelooft, gelooft ook in de schepping aller dingen door God. Men wil daarmede zeggen, dat alles zijn ontstaan, zijn oorsprong dankt aan God; door Gods vrijen wil is alles in het aanzijn geroepen. De wereld om ons heen en ons eigen bestaan dringen ons tot de vraag: vanwaar komt dit alles? Wij spraken daarover reeds in § 4. Wij zien om ons heen de dingen veranderen en verouderen, en alles wat verandert en veroudert moet een begin gehad hebben; alleen het eeuwige verandert niet. Men heeft de wereld zelf voor eeuwig willen verklaren, maar dat is ongerijmd, want dat is met haar veranderlijkheid in strijd. Men heeft ook de stof, waaruit de wereld gemaakt is, voor eeuwig willen verklaren; al verandert de wereld, zegt men, dus de vorm der stof, dan blijft toch de stof eeuwig. Ook dat is onaannemelijk, want dan zou de stof God zijn, maar dan een God. die niet denkt en wil; en juist alles wat wij om ons heen en in ons zelf zien, getuigt van een wijsheid en almacht, die bovenmenschelijk en bovenwereldlijk zijn. Daarom komt ons denken altijd weer terug op het woord, waarmede de Bijbel begint: „In den beginne schiep God hemel en aarde".i) De Bijbel zegt dat tallooze malen.*) Hij gaat overal uit van de veronderstelling, dat alle dingen door God ontstaan en bestaan. God is vrijmachtig, en alles is van oorsprong tot einde van Hem afhankelijk. Hij brengt alles voort, regeert het en leidt het naar zijn einddoel. God is Schepper >) Gen. 1:1. 2) Ps. 32 (33): 6, 9, Is. 48:13, Hand 17:24, Bon. 11:36, 1 Kor. 8: 6, KoL 1:16, 17, Hebr. 11: 3. Opeab. 4:11. „onderhouden" is dus eigenlijk de voortzetting van het scheppen. Scheppen is: in het aanzijn brengen, doen ontstaan; onderhouden is: in het aanzijn behouden, doen bestaan. Spreekt men bij het scheppen van Gods almacht, bij de onderhouding spreekt men van Gods voorzienigheid. Men wil daarmede zeggen, dat God van oogenblik tot oogenblik alle dingen in zijn hand heeft, ze in stand houdt en leidt; dat er dus niets geschiedt buiten zijn wil om of tegen zijn wil in, maar dat alles geschiedt volgens zijn wil. Vooral hierop legt de Bijbel nadruk. Na de schepping heet het, dat God rust van zijn arbeid;1-) dat wil niet zeggen, dat God zich nu terugtrekt, maar dat de dingen er zijn, zooals Hij dat gewild heeft, en dat dus nu zijn verhouding tot de wereld die wordt van den Onderhouder en Regeerder. „Mijn Vader werkt tot nu toe", zegt Jezus.2) Wij bestaan voortdurend in en door God.8) Vooral de psalmen beschrijven Gods voortdurende bemoeienis met ons, menschen; alle gebeuren is in Gods hand.4) God zorgt voor alles, voor dieren en menschen, voor groot en klein; over alles gaat zijn voorzienigheid. Hij bereikt altijd zijn doel, ook tegen de bedoelingen en tegenwerking der menschen in. Zelfs het kwaad kan zijn wil op den duur niet wederstreven; Hij overwint het en maakt het dienstbaar aan zijn wil en doel.5) Heel de Bijbel is het onafgebroken getuigenis van Gods volstrekte macht en leiding, van zijn voortdurende zorg en liefde voor heel de wereld. Wij gelooven niet aan een noodlot of toeval. Ook al lijken de dingen voor ons weieens onafwendbaar óf louter toevallig, ons geloof en ook ons verstand zeggen ons, dat de diepe oorzaken in Gods wil liggen, maar dat onze kortzichtige blik dit niet ziet, want zijn gedachten zijn hooger dan onze gedachten.6) >) Gen. 2:2. *) Joh. 5 : 17. 3) Hand. 17 :28, Rom. 111 36. «) Ps. 8, 28 (29), 64 (65), 103 (104), 106 (107), 146 en 147 (147), Job. 38, Mt. 5 : 45, enz. *) Gen. 50:20, Job 1 :22, Is. 46:10, Mt 6:8, 26—32, 10:29. 30. RL 4:6 1 Pctr. 5 s 7. •) Is. 55 :8, 9. Natuurlijk gebruikt God voor zijn onder houding der wereld de krachten, die Hij zelf geschapen heeft. Maar het geloof in Gods voorzienigheid houdt vast. dat iedere kracht in de wereld werkt door Gods wil. Er is ook onderscheid in de werkzaamheid van Gods voorzienigheid ten aanzien van de redelooze en redelijke schepselen. In het redelooze is geen wil. die overleggen en besluiten kan. Het dier handelt uit natuurdrift, gedreven door lichamelijke behoeften en begeerten. Maar in den mensch is een wil, die handelt na overleg. De mensch besluit en handelt volgens dat besluit. Zoo kan de mensch dingen doen. die God afkeurt. De mensch kan het kwade doen. en God wil het kwade niet. Toch geschiedt dat kwade niet buiten Gods wil om. want God heeft den mensch zóó geschapen, dat hij vrij is het goede te doen óf het kwade. Het kwade verrast of overrompelt God dus niet. De mensch is met zijn wilsvr^heid toch geheel en al in Gods voorzienigheid besloten, en het kwade kan wel den mensch zelf schaden, maar het kan niet God tegenwerken. God beheerscht het. Hij duldt het en overwint het. en maakt het dienstbaar aan zfln doeleinden. Omdat God voortdurend de dingen bewaart en bestuurt, gelooven wij ook in het wonder. Het wonder toch is niet iets, wat gebeurt tegen alle natuurwetten in, maar is een gebeurtenis, die ons den indruk geeft, dat God onmiddellijk en zichtbaar en met een bepaald doel in het gewone natuurlijke gebeuren ingrijpt. Gods voorzienigheid leert ons, dat God alle dingen ziet en kent. dat alles geschiedt volgens zijn wil. Daarom ligt er voor ons zulk een groote troost in. God is geen God van verre, maar van nabij.i) H$ kent onze gedachten, Hij bestuurt onze gangen. Hij leidt en weidt ons als een herder zijn schapen.2) Dengenen die Hem liefhebben, werken alle dingen mede ten goede, en als God vóór ons is. wie vermag dan iets tegen ons?>) ') Ja. 23:23, Hand. 17:27, 28. 2) Ps. 22 (23). ■j Rom. 8:28. 31. DERDE HOOFDSTUK Over de Schepselen § 8. De Engelen Alles wat God geschapen heeft, vat de Schriftuur samen onder de benaming „hemel en aarde". Maar zij omschrijft het ook nog duidelijker. Zoo zegt Paulus: „Door Hem is alles geschapen, in de hemelen en op de aarde, het zichtbare en het onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten, alles is door Hem en tot Hem geschapen".1) Met die wereld van het onzichtbare wordt in den Bijbel bedoeld de wereld des geestes, die bestaat uit schepselen, die zuiver geest zijn. Wij kunnen ons zulke schepselen wel moeilijk voorstellen, maar daarom is het geloof daarin nog niet onredelijk. Zooals God een wereld van stoffelijke dingen schiep zonder geest, en ook een wereld van menschen, die bestaan uit stof èn geest, zoo is het redelijk, dat Hij ook wezens schiep zonder stof, dus van louter geest. Er is onder de schepselen duidelijk een rangorde, een opklimming van het lagere tot het hoogere. Die geestelijke wezens heeten in den Bijbel „e n g e 1 e n". Over die engelen wordt in den Bijbel op tallooze plaatsen gesproken. En het is op grond daarvan, dat de kerk gelooft aan het bestaan der engelen, welk geloof uitgesproken wordt in onze geloofsbelijdenis met de woorden: „Ik geloof in één God, den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde, van alle zichtbare en onzichtbare dingen." Het woord „engel" is slechts een algemeene naam, die „bode, boodschapper" beteekent. Met dien naam wordt blijkbaar uitgedrukt, wat hun taak is: Gods boden zijn zij. Soms ook heeten zij „geesten", en daarmede wordt gezegd wat hun natuur is. ) KoL 1: T6. kwaad. De duivel verleidt Eva om het toch te doen. Eva verleidt haar man, en de zonde is een feit geworden. Dit verhaal leert, dat de mensch verleid is door den boozen geest; er was dus reeds zonde. En nu kiest de mensch, die naar de verleiding luistert, ook die zonde. Hij leert daardoor niet maar kennen wat goed en wat kwaad is, want dit wist hij reeds door zijn zedelijken aanleg; maar hij maakt zich daardoor „als God",1) d.w.z. hij gaat zelf vaststellen wat hij doen mag en niet doen mag, hij wil zelf bepalen wat goed en kwaad is. Hij maakt zich dus los van God en van zijn onderworpenheid aan en afhankelijkheid van God, en stelt zich naast Hem, gelijk met Hem. Het verhaal van den zondeval in Genesis 3 plaatst dus zeer beslist de intrede der zonde in de menschheid bij het begin van het menschelijk geslacht. Maar tegelijk teekent het de wijze, waarop telkens weer de zonde in ieder mensch komt, n.1. eerst door verleiding buiten hem, en vervolgens door de begeerte in hem, en die begeerte beweegt zijn wil om het kwade te doen. De Bijbel zegt niet, waar die zonde vandaan komt. Zij komt niet uit den mensch zelf, want hij wordt verleid, zij behoort dus niet tot de natuur des menschen. Maar hoe dan de verleider, de booze geest of duivel, zondig geworden is, weten wij niet. Eén ding moet vaststaan, n.1. dit: God heeft de zonde niet geschapen. De oorsprong der zonde is eigenlijk niet te verklaren. Als wij haar bestaan konden verklaren, zou dat beteekenen, dat zij het recht had er te zijn, en dat zij er dus ook moest zijn. En dat kan niet, want de zonde is de groote onwettigheid in de schepping.2) Zij hoort er niet in thuis. Zij is datgene wat niet behoorde te zijn. Maar hoe komt de zonde dan in Gods schepping? — God heeft haar toegelaten, zouden wij kunnen antwoorden. Maar dit antwoord is niet geheel bevredigend. Wij moeten het volgende in het oog houden. In zijn schepping heeft God de mogelijkheid van zonde gesteld, doordat Hij zulke hooge wezens schiep, die de macht bezaten om uit eigen beweging ») Gen. 3 : 5, 22. *) 1 Joh. 3:4. zijn wil te doen of zijn wil niet te doen. Toen zij zijn wil niet deden, was de zonde er. Maar de mogelijkheid, dat zij er is, is door God gesteld; en daarom valt de zonde, als zij er eenmaal is. niet buiten Gods macht. De zonde kan nooit Gods wil verijdelen. God blijft altijd Meester over alle macht der zonde en maakt haar, als zij er eenmaal is, toch weer, tegen haar zin en bedoeling in, dienstbaar aan zijn heiligen en oppermachtigen wil. De zonde is een algemeen verschijnsel. Nergens ontbreekt zij. Zij heeft iederen mensch aangetast en bedorven en brengt hem telkens tot nieuwe zonde. Zij is een vergif, een ziekte, een besmetting, die altijd voortwoekert en overerft. Reeds in het Oude Testament wordt die algemeene zondigheid der menschen uitgesproken. Van zijn jeugd af is elke mensch zondaar;1) geen mensch is er die niet zondigt;2) er is niemand die goed doet,3) niemand is rechtvaardig voor God;4) elke mensch wordt in zonde geboren,8) en juist de vroomsten noemen zich nog zondaars. In het Nieuwe Testament heeten de menschen „boosaardig",8) want allen zondigen zij, allen zijn zij onder de zonde.7) Wie zegt, dat hij geen zonde heeft, liegt,8) want de heele wereld ligt in zonde.9) Wij, menschen, zijn van nature kinderen der gramschap,10) en elke mensch heeft bekeering en wedergeboorte noodig; boete en berouw zijn het eerste wat het Evangelie vraagt, en vergeving van zonde is het eerste wat het Evangelie belooft.11) De mensch is om zoo te zeggen door de zonde aangestoken en nu altijd zondig; •) Gen. 6:5, 8:21. ') 1 (3) Kon. 8 : 46. s) Ps. 13 (14) : 2. 3. *) Ps. 129 (130) : 3, 142 (143) : 2, Pred. 7: 2a ») Ps. 50 (51) : 7. •) Mt. 7 : 11. 7) Rom. 3:9, 19, 23, 5 :12. ») 1 Joh. 1 :8, 10. *) 1 Joh. 5 : 19. »•) Ef. 2:3. ") Mk. 1:15, 6:12, Joh. 3:3, 5, Hand. 2:38, 5:31. 10:43, enz. zijn hart, d.w.z. zijn innerlijk wezen, zijn wil en denken en geweten, zijn begeerte en genegenheid, dat alles is bedorven.1) En de zonde is zoozeer meester over hem, dat hij onmachtig is uit eigen kracht iets goeds te doen; zij is de verkeerde richting van zijn wil, die hem telkens weer tegen beter weten en willen in, er toe drijft het verkeerde te doen.2) De mensch is zoodoende verkocht aan de zonde8) en de slaaf der zonde.4) Het is duidelijk, dat de Bijbel zoo spreekt, omdat bij het algemeen verschijnsel der zonde afleidt uit den val van den eersten mensch. Het kwaad plant zich voort in zijn wezen en in zijn gevolgen. Ieder mensch doet opnieuw zonde, omdat hij reeds bij zijn geboorte zondig is, en door dien zondigen aanleg wordt hij zelf door eigen daad ook weer zondaar. Wat uit vleesch geboren is, is vleesch.8) En zondigheid is niet slechts een toestand van ziekte en ellende, niet maar beklagenswaardige besmetting, maar een toestand van afgekeerdheid van God, een staan buiten Gods sfeer van genade. Paulus heeft in Rom. 5 i 12—21 en 1 Kor. 15 : 21. 22, dit duidelijk gezegd. De eerste mensch zondigde en bracht den dood in de wereld, en nu zondigen en sterven allen. Met dien eersten mensch hangen allen onverbrekelijk samen; door dien éénen en eersten kwam de ongerechtigheid in de wereld. Maar omdat wij nu de schuld en de gevolgen van dien eersten mensch moeten dragen, kan ook de gehoorzaamheid en rechtvaardigheid, de zondeloosheid en volstrekte heiligheid van Christus, die de andere eerste mensch is, oorzaak zijn, dat wij allen weer teruggebracht worden tot den staat van gehoorzaamheid en rechtvaardigheid voor God. Gelijk wij met Adam als het hoofd van het menschelijk geslacht samenhangen, zoo hangen wij ook met Christus samen als het Hoofd van het nieuwe menschelijk geslacht. Al deze gedachten heeft de kerk willen uitdrukken in het ') Mk. 7:21—23. 2) Rom. 7 :7—25. 3) Rom. 7: 14. *) Rom. 6 :16, 20. Joh. 8 : 34, 1 Joh. 3:8. *) Joh. 3 : 6. woord: erfzonde. Wij erven de zonde, wij dragen haar mede van de geboorte af aan, wij zijn zondig van onzen levensaanvang af. De kerkvaders hebben deze waarheid vooral duidelijk geleerd en Augustinus heeft haar sterk moeten verdedigen tegen Pelagius, die beweerde, dat de mensch van nature goed en volkomen zondeloos is, en volmaakt vrij in zijn willen, maar dat hij zondaar wordt door het slechte voorbeeld van anderen. Dit Pelagianisme werd wel wat verzacht (Semi-Pelagianisme), door te leeren, dat de mensch zwak geboren werd, geestelijk ziek, zoodat hij spoediger bezwijkt, dan hij gedaan zou hebben, als er nooit gezondigd was. Maar ook dat is niet zuiver. Want er is geen midden tusschen zondig en zondeloos; een zwakke wil, die beslist zondigen gaat, is een zondige en dus schuldige wil. Het woord erfzonde mag niet beteekenen, dat wij persoonlijk de zonde van Adam bedreven hebben; dit zou onmogelijk zijn. Maar het wil zeggen, dat er een zedelijke verdorvenheid is. een zondigheid, waarmede de mensch besmet ter wereld komt, een erfzondigheid dus. De oorzaak daarvan moet liggen in de eerste zonde van den eersten zondaar. Dat bedoelt Paulus als hij zegt: „door de ongehoorzaamheid van één mensch staan wij allen als zondaars".1) Wij zijn zondaars, omdat wij van God verwijderd zijn, omdat wij in een toestand zijn, dien God niet wil. Hoever God ons dat aanrekent, leert de Bijbel niet; maar dit weten wij: die toestand deugt niet en God wil dien toestand niet. Waarom wij nu aldus „zondig" geboren worden, is ondoorgrondelijk. Wij moeten echter wel aannemen, dat er saamhoorigheid is in het menschelijk geslacht, waardoor de eene mensch deelt in het goede en in het kwade van anderen. Was die saamhoorigheid er niet, dan zouden wij ook nooit kunnen deelen in het heil, dat Christus „voor ons" verwierf. Ook dat heil hebben wij niet persoonlijk verworven, en toch ontvangen wij het. Zoo hebben wij ook Adams zonde niet persoonlijk bedreven, maar toch deelen wij er in. De ervaring is de beste leermeesteres. Zij leert, dat elke mensch, zoodra hij maar eenig bewustzijn bezit, daadwerke- 1) Rom. 5 :19. dat „den dood sterven" iets veel bitterders nog bedoelde dan den lichamelijken dood. De zonde doodt, en de zondaar is een doode;1) in hem is het geestelijk-zedelijk leven zóó verkeerd, dat het met dood gelijk staat. Hij, wiens zonden vergeven worden, heet dan ook „opnieuw geboren";2) hij wordt van den dood overgevoerd tot het leven.6) Het woord „dood" wil vooral den nadruk leggen op de onmacht van den mensch om het goede te doen. De zonde brengt altijd weer nieuwe zonde voort, en dit is haar vreeselijke straf. Aan de vruchten kent men den boom en van doornstruiken plukt men geen druiven.4) En dat komt, omdat de zonde den mensch afsnijdt van den zuiveren voedingsbodem, hem afsnijdt van de Bron des levens, n.1. van God. Die onmacht, die wij dagelijks ervaren, wil echter niet zeggen, dat wij nu ook niet meer vatbaar zouden zijn voor het goede. Neen, de mensch blijft ook na de zonde een zedelijk wezen, dat door zijn geweten en door wet en gebod en Evangelie voortdurend pijnlijk aan zijn zondigheid herinnerd wordt. De mensch is door de zonde geen dier en ook geen duivel geworden, — hij is gebleven „Gods beeld". Maar dat „beeld Gods" is in hem schandelijk verduisterd, zóó erg, dat hij uit zichzelf niets goeds meer doen kan. God niet meer liefhebben of in Hem gelooven kan, „tenzij Gods barmhartige genade hem voorkomt", zooals een der oude kerkvergaderingen zeide.' Alle geestelijke en zedelijke vermogens van den mensch zijn verzwakt en in hun oorspronkelijke kracht gebroken. Zijn wil is slaaf der zonde geworden6) en voortaan het middelpunt van de hachelijkste tegenstrijdigheid.6) Zijn kennis is verduisterd7) en altijd in verzet tegen Gods wijsheid.8) Zijn begeerte gaat altijd heimelijk uit naar het schan- >) Ef. 2: 1, Kol. 2: 13. 2) Joh. 3:3, Ut 3:5. ») 1 Joh. 3 : 14. *) Mt 7: 16—18. ») Joh. 8 : 34. • ) Rom. 7 :14—23. ') Ef. 4:18, 1 Petr. 1:14. 8) 1 Kor. 1:17 — 2:16. delijke,1) wat tot rijn eigen verderf strekt. Hij is in alles machteloos.2) Dit neemt niet weg. dat hij mensch en beeld Gods gebleven is. want hij bezit nog zijn wil. zijn kenvermogen en zijn hart; de vatbaarheid om het goede te willen, om het ware te kennen en het heilige te begeeren. is gebleven. Maar die vatbaarheid kan hij zelf niet meer levend maken; dat kan alleen geschieden door Gods genade, die Christus gebracht heeft. Daarom sprak Christus tot zijn discipelen: ..Zonder mij kunt gij niets doen."3) Met de zonde hangt ook samen het 1 ij d e n in de wereld. Menigmaal stelt de mensch de vraag: waarom laat God dit lijden, deze ramp. dit onheil toe? Het is nu eenmaal de zelfzuchtige neiging in ons, om de schuld niet te zoeken daar waar zij ligt. De Bijbel leert duidelijk, en de ervaring bevestigt het, dat zonde en lijden verband met elkaar houden. Ook zonder dat wij er eenig bewijs voor hebben, beseffen wij, dat in een wereld zonder zonde ook het Üjden, de smart, de zorg enz. onbekend zouden zijn; het zou een wereld moeten zijn, zooals bijv. Isaias die beschrijft.4) De gemeenschappelijke zonde brengt gemeenschappelijk lijden. Goeden en kwaden deelen er gelijkelijk in, zooals zij ook gelijkelijk deelen in alle zegeningen des levens.6) Daarom is het niet raadzaam elk afzonderlijk lijden toe te schrijven aan een bepaalde zonde.») Natuurlijk is er veel kwaad, dat onmiddellijk zichzelf straft, zooals bijv. onmatigheid, onzedelijkheid enz., maar tevens strekken de gevolgen van de zonde zich ook verder uit, dan alleen tot hem die de zonde begaan heeft. Die samenhang met het lijden strekt zich over al het geschapene uit. Met alles wat God schiep had Hij zijn heerlijk doel; maar zijn hoogste schepsel miskende dat doel en voegde <) Mt 15:19, Ffl.3:19. 2) Rom. 8:7, 8. ') Joh. 15 : 5. *) Is. 11:6—9. 65:17—25. >) Mt 5:45. 6) Lk. 13:1—5. Joh. 9:1—3. zich niet in vrijwillige gehoorzaamheid naar Gods wil. Dat heeft een duisternis van lijden gebracht, waarin alles zonder uitzondering deelt. Men kan vragen: hoe kan Gods werk zóó gebrekkig worden? Men houde in het oog, dat God alles tijdelijk en begrensd schiep; daarin is lijden en dood mogelijk, en die mogelijkheid wordt door de zonde werkelijkheid. Natuurlijk zou ook zonder zonde de wet der vergankelijkheid gegolden hebben, en zij heeft ook inderdaad gegolden van het begin der schepping af. Maar wij zien nu die schepping van onzen toestand als zondaars uit. En dan geldt het diepzinnig woord van Paulus: „Alle schepsel zucht".1) Wij zien de gevolgen onzer menschelijke zonde zich nu uitstrekken over alles om ons heen; het is als een aanklacht tegen ons, als een voortdurende pijnlijke herinnering aan onze eigen zwakheid en onmacht. Aan het einde van alle lijden staat de dood. Het Nieuwe Testament ziet vooral het verband tusschen zonde en dood zeer nauw. Door Adam kwamen de zonde en de dood tot alle menschen.2) Voor ons, menschen, is de dood het loon der zonde.3) De dood kan dat zijn, omdat de mensch naar zijn natuur aardsch is,4) zijn aardsche gedaante is aan verandering onderworpen. Maar God had oorspronkelijk die verandering bedoeld als een ontwikkeling ten leven, want in Gods gemeenschap is het leven. De zonde echter sneed die gemeenschap af, en daardoor werd 's menschen ontwikkeling een gang ten doode. De mensch bezat een „mogelijkheid om niet te sterven", zegt Augustinus, maar nu heeft de zonde er van gemaakt een „onmogelijkheid om niet te sterven". De dood is de scherpste vorm, waarin onze verwijdering van God tot uiting komt. Wij huiveren er voor, onze natuur verzet zich er tegen. Dat komt, omdat wij in den dood tegelijk iets voelen, wat niet alleen ons lichaam, maar onze geheele persoonlijkheid raakt. Wij vreezen den dood niet sléchts als een einde van ons aardsche leven, maar als een afsnijding van het eeuwig leven in Gods gemeenschap. In den dood <) Rom. 8:19—23. 2) Rom. 5:18, 1 Kor. 15:22. ») Rom. 6 : 23. *) 1 Kor. 15:47. openbaart het verderf der zonde zich het bitterst. De zonde heeft voor ons, zondaars, den dood gemaakt tot de alles dwingende, vernietigende macht, die het noodlottigst onze definitieve breuk met God tot ons besef brengt. Daarom juist moest Christus die macht overwinnen. Niet behoefde Hij daarvoor ons dadelijk van den lichamelijken dood te bevrijden, maar Hij moest door zijn overwinning over zonde èn dood ons de zekerheid schenken, dat de zonde in den dood niet meer haar grootste triomf viert, maar dat voor allen, die in Christus gelooven, de dood geworden is een doorgang ten eeuwigen leven.1) Wie tot zijn schapen behoort, kan ook door de macht des doods niet geroofd worden uit de hand zijns Vaders.2) Zoo is dan de mensch na de zonde een gevallen grootheid, een onttroond koning, zooals Pascal zegt. Maar hij is dan toch altijd nog een grootheid, een koning, hij is en blijft mensch, dat is: Gods beeld. Hij is zoover van God verwijderd en zoozeer bedorven, dat bij op zichzelf reddeloos is, maar hij is zoozeer mensch „naar Gods beeld" gebleven, dat hij gered kan worden. De zonde is wel langzamerhand zijn tweede natuur geworden, maar toch niet zijn eigenlijke natuur. Hij blijft als Gods beeld ontvankelijk en vatbaar voor Gods reddenden greep, voor verlossing. Zijn eigen levensgeschiedenis zou de mensch moeten eindigen met de klacht: „Ik ellendig mensch! Wie zal mij verlossen van het lichaam van dezen dood?" Maar zijn geloof mag er op laten volgen: „Dank zij God door Jezus Christus onzen Heerl"») ') Rom. 6:23, 1 Kor. 15:22, 2 Tim. 1:10. *) Jok, 10:28. 29. >) Rom. 7:24, 25. VIERDE HOOFDSTUK Over de Verlossing § 12. Noodzakelijkheid en voorbereiding der verlossing Door de zonde is de verhouding tusschen God en de menschen verstoord en verbroken. Het spreekt vanzelf, dat noch God noch de mensch daar vrede mede kan hebben. God kan er geen vrede mede hebben, omdat Hij naar zijn wezen de eeuwige Goede is en dus het kwade haat en bestrijdt en als God overwinnen moet; God kan niet toelaten, dat zijn eigen werk, de schepping des menschen tot zaligheid, vernietigd wordt. Ook de mensch kan geen vrede hebben met den toestand van verwijdering van God, want zijn innerlijk wezen is op God gericht, hunkert naar vrede, naar licht en waarheid, naar zaligheid en heerlijkheid, naar God. Maar hoe kan het gebrokene wederom geheeld worden? Kan de mensch dat zelf doen? Kan hij niet een vast besluit nemen om voortaan de zonde niet meer te dienen en weer tot God terug te keeren en Hem alleen lief te hebben en te dienen? De mensch zou dat kunnen doen, als hij in zijn denken en willen nog zoo ongerept en vrij was als de eerste mensch. Maar de zonde heeft hem juist in die vrijheid en ongeschondenheid bedorven. De mensch is niet meer volmaakt vrij, zijn neiging gaat uit naar het verkeerde; niet God is het middelpunt zijner liefde, maar hij zelf; zijn groote fout, zijn erffout is de zelfzucht. En dan, zijn kennis is verduisterd: hij kent God niet uit zichzelf, en nog minder weet hij den weg, dien hij gaan moet om tot God terug te keeren. Hij is als een mensch, die in een afgrond gestort is en gewond daarbeneden ligt en geen hulpmiddel bezit om zichzelf daaruit te bevrijden. Een ander zal hem dus moeten helpen; een ander, die niet in dien afgrond gestort is. die niet door de zonde is bedorven, en die God en zijn wil volkomen kent en dien wil geheel wil volbrengen. Die ander kan geen mensch zijn, want er is geen mensch onschuldig; ieder mensch is zondig en zondaar.1) Die ander kan alleen God zelf zijn. God zelf alleen kan den mensch verlossen uit de slavernij der zonde, d.w.z. God alleen kan de verhouding tusschen zich en den mensch weer zóó maken, dat de schuld weg is en dat de mensch kracht heeft om voortaan zich van de zonde en van zijn eigen booze zelfzucht af te keeren en zich in alles te richten naar den goeden en wijzen wil van zijn Schepper. Dat er met de menschheid iets niet deugt, daarvan is iedere godsdienst altijd overtuigd geweest; en ook, dat de menschheid verlost moet worden van een druk die op haar ligt, van een schuld die haar bezwaart, van een onmacht die haar verlamt. Eiken godsdienst kan men beschouwen als een poging om de menschheid te bevrijden. Maar zelfs in godsdiensten, waarin men die verlossing verwachtte van de zijde, der godheid of der goden, kwam de praktijk toch altijd weer hierop neer, dat de menschheid zelf of een bepaalde mensch die verlossing trachtte tot stand te brengen, hetzij door offers, of door andere godsdienstige plechtigheden, oefeningen van boete, onthouding en dergelijke. Dat nu is onmogelijk. Een mensch kan een ander niet verlossen, omdat ieder mensch zelf bevrijd moet worden. Het Christendom is de godsdienst, die leert, dat niet de mensch zichzelf kan bevrijden, maar dat alleen God dit kan, èn — dat God dat ook werkelijk gedaan heeft. Onze verlossing is onontbeerlijk, zonder verlossing zijn wij de ellendigste aller schepselen, zonder hoop op een betere toekomst in dit of in een later leven. Daarom steekt God zelf vrijwillig de hand tot redding uit en herstelt ons in de verhouding van liefde en vriendschap. God doet dat vrijwillig, het is zijn vrije genade, die ons verlost. „God, die rijk is in barmhartigheid, heeft door zijn overgroote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, als wij nog dood waren door de zonden, ons levend gemaakt in Christus Want uit •) Rom. 3:23. genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u zeiven, het is Gods gave."1) Hoe heeft God dat nu gedaan? God heeft dat gedaan door zichzelf weer in zijn vergevende liefde aan de menschen te doen kennen. Hij heeft den menschen de verzekering gegeven, dat Hij de wereld nog als de zijne beschouwde, dat van zijn kant de band des vredes weer hersteld was. „God was in Christus, de wereld met zich verzoenende, hun misdaden hun niet toerekenende."2) God heeft dat gedaan, door zelf den muur te doorbreken, die ons van Hem scheidde. De dood was gekomen in deze wereld, en God bracht wederom het leven. De zonde was gekomen, en God bracht een kracht die sterker was dan de zonde. „De bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwig leven in Christus Jezus onzen Heer."3) God heeft dat gedaan door zijn Zoon Jezus Christus. Dat is de vaststaande verzekering, die het Nieuwe Testament telkens weer herhaalt. In zijn Zoon Jezus Christus kwam Hij tot de wereld en verzoende haar met zichzelf. „Zoo lief had God de wereld, dat Hij zijn eenigen Zoon gegeven heeft, opdat alwie in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe."*) Alles gaat dus hier van God uit. Hij heeft niet gewacht op een poging onzerzijds, maar onze onmacht kennende, kwam Hij tot ons. „Hierin bestaat de liefde Gods tot ons: niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad, en zijn Zoon gezonden heeft tot verzoening voor onze zonden."8) In onze onmacht en schuld zocht God ons op en verloste ons. „God toont zijn liefde jegens ons hierin, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren."8) En nu is het Gods wijsheid geweest, dat Hij op die ver- ') Ef. 2:4—«. 2) 2 Kot. 5: 19. 3) Rom. 6:23. «) Joh. 3:16. *) 1 Joh. 4:10. 6) Rom. 5 : 8. lossing der wereld door Christus de menschheid langzamerhand heeft voorbereid. Heel het Oude Testament kan men noemen: de geschiedenis der voorbereiding van Christus' komst tot verlossing der wereld. God vernietigt den mensch niet na de eerste zonde, maar doet hem de gevolgen van de zonde in al hun zwaarte ondervinden, gelijk wij in § 11 bespraken. Maar tegelijk ligt reeds in Gods heiligen raad het plan gereed, dat den weg ter verlossing zal openen. Wij kunnen dat in groote trekken aldus beschouwen. God heeft de menschheid eerst willen leeren, hoe noodlottig de zonde is, hoe volstrekt zij den mensch afdrijft van God en hoe volslagen machteloos zij hem maakt om tot God terug te keeren en daardoor vrede en zaligheid te vinden. Maar tegelijk laat God door dien nacht van onmacht en schuld, die steeds dichter de menschheid verduistert, telkens weer een lichtstraal vallen van zijn kennis en liefde, als een teeken. dat Hij aan de menschheid denkt en aan haar verlossing arbeidt. Terwijl dus eenerzijds de menschheid steeds dieper wegzinkt in het duister van zonde en machteloosheid, gaat tevens telkens een lichtstraal van hoop voor haar op, die haar voorspelt, dat God eenmaal al het gebrokene zal herstellen en al het gevallene zal oprichten. God heeft die voorbereiding vooral vastgeknoopt aan de geschiedenis van het volk Israël. Bij dat volk is de kennis van God gekweekt, bewaard en verdiept. Dat volk heeft Hij voortdurend geleid in zijn roeping en groei, in zijn val en opstanding. De belofte, die God in het paradijs spreekt tot den gevallen mensch, dat n.1. eenmaal uit het nageslacht iemand zou opstaan, die de macht des duivels zou vernietigen,1) keert in de geschiedenis van het Israëlietische volk in steeds meer omlijnden vorm en in steeds duidelijker bewoordingen terug. Abraham, de stamvader, ontvangt de belofte, dat in hem en zijn nakomelingschap alle geslachten der aarde gezegend zullen worden.2) Jakob voorspelt, dat uit Juda een heerscher zal opstaan.3) Mozes spreekt van een *) Gen. 3:15. *) Gen. 12 : 3, 18:18. 22:18, 26 : 4, 28:14. 3) Gen. 49 i 10, vul. Num. 24:17. profeet, dien God in Israël zal doen opstaan.1) De godsdienst van Israël was een school van voorbereiding voor de komst van den Verlosser. De Wet, die Mozes op Gods bevel het volk gaf, werd het richtsnoer voor het zedelijk en maatschappelijk leven, en diende vooral om de menschen de zware schuld der zonde en hun eigen onmacht te doen kennen.2) Juist de Wet leerde den besten, dat zij een Verlosser noodig hadden. De Wet werd een leidsman tot Christus, zooals Paulus zegt') De uitwendige eeredienst wekte juist door zijn vormen en offeranden de behoefte aan en de begeerte naar een godsdienst van geest en waarheid, die niet maar in zinnebeeld doch in werkelijkheid gemeenschap met God zou schenken.4) Israëls koningschap blijkt voortdurend een mislukking te zijn, maar wekt juist daardoor de verwachting van een koning naar Gods hart.5) Hij zal uit Davids geslacht voortkomen6) en in Bethlehem geboren worden.7) Zijn heerlijkheid wordt beschreven door Isaias.8) Men ging in Israël dien verwachten koning noemen met den naam „M essias", dat beteekent „Gezalfde". En alles wat men van hem zeide, was wel niet altijd rechtstreeksche profetie van Christus en dikwijls bedoeld van dichterbij levende personen of gebeurtenissen, maar men bleef ook na de aanvankelijke vervulling dier woorden er aan vasthouden en een nog grooter vervulling voor de toekomst verwachten. Het heerlijkste en beste en zaligste, wat men zich kon voorstellen, werd vastgeknoopt aan den „Messias". Een koning zou hij zijn, en priester en profeet tegelijk, juist alles wat in Israël gold als het hoogste en beste. Talloos zijn de woorden der profeten, die op dien Messias doelen en ook door de Israëlieten zelf begrepen zijn, als doe- •) Deut. 18:15. ) Bob. 3:20. 3) Gal. 3:24. «) Ps. 50 (51) : 18, 19, Joh. 4: 21—24. 9) 2 Kon, (2 Sam.) 7: 12—16, Ps. 2, 44 (45), 71 (72), 109 (110). *) Is. 11: 1. *) Mich. 5:1. •) Is. 9 : 5, 6. 11 : 1—1Z 4 menschen laten voorlichten en ook niet allereerst te rade gaan met eigen verstand, maar naar dien Bijbel luisteren. Wij moeten vóór alles luisteren naar wat Jezus van Nazareth van zichzelf heeft gezegd en wat zijn eerste volgelingen van Hem geloofd en getuigd hebben. En dan blijkt het. dat wij niet in het onzekere worden gelaten. De Evangeliën doen ons Jezus kennen als mensch, mensch gelijk wij. ^Afonderbare dingen geschieden bij zijn geboorte, maar Hij is de zoon eener aardsche moeder, Maria, op menschelijke wijze geboren.i) Hij is kind gelijk elk ander en moet zich ontwikkelen naar lichaam en geest, „in wijsheid en in jaren".2) Hij geeft weliswaar reeds vroeg blijk een diep inzicht te hebben in goddelijke dingen,3) maar Hij moet toch wachten tot zijn dertigste jaar,*) vóór Hij zijn roeping aanvaarden mag en Hij openlijk als Messias optreedt Hij kent evenals wij de verkeerde wegen, die Hij zou kunnen gaan, d.w.z. Hij kent de verleiding.») Hij kent den strijd, dien de gehoorzaamheid aan Gods wil kost. zooals in Gethsemane blijkt.6) Daarom lezen wij ook telkens, dat Jezus bidt. wat toch niet anders kan beteekenen. dan dat Hij tracht Gods wil volkomen te leeren kennen en zich daarmede te vereenzelvigen. Men heeft meermalen gemeend, dat Jezus een God was in een menschelijk schijnlichaam, dus dat Hij eigenlijk geen mensch was (doketisme). Maar dat blijkt nergens. Integendeel, wij zien, dat Hij een lichaam heeft als wij, met dezelfde zintuigen, met dezelfde zwakheid en gevoeligheid en met dezelfde sterfelijkheid. Hij heeft honger en dorst.7) Hij is vermoeids) en heeft behoefte aan slaap.») Hij kent angst en ') Lk. 2:6, 7, Gal. 4:4. *) Lk. 2:52. 3) Lk. 2 :41—50. 4) Lk. 3 : 23. ») Mt 4:1—11, Hebr. 4:15. •) Mt 26:36—44, Hebr. 5 :8. ») Mt 21:18, Lk. 4:2, Job. 4:7, 31, 19:28. *) Job. 4: 6. •) Mk. 4 : 35 w. geen menschenwerk, maar Gods werk; maar Jezus blijft er bij en zegt: „Ik heb de macht om de zonden te vergeven."1) En zoo sprak Hij ook dit woord: „Alle dingen zijn mij door mijn Vader overgegeven. En niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon, en wien de Zoon het wil openbaren."2) Zóó kan alleen iemand spreken, die met God één is, anders en volmaakter dan ooit een mensch met God één kan zijn. Ook de beste en vroomste mensch kan zoo iets nooit zeggen. Jezus noemt zich „de Zoon des Vaders". Hij noemt ook wel de menschen „kinderen Gods" en Hij noemt God hun „Vader", maar Hij maakt altijd onderscheid tusschen zich en de menschen ten opzichte van God als Vader. Hij zal nooit tot de menschen over God spreken als „onze Vader", maar Hij spreekt van „mijn Vader" of „uw Vader". God is dus van Hem op andere wijze Vader, dan God Vader is van alle menschen.8) Jezus stelt zich overal in Gods plaats. Tot God komen, in God gelooven, is hetzelfde als: tot Jezus komen, in Jezus gelooven. Gods wil doen is: doen wat Jezus zegt. „Komt tot mij, zegt Hij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u verkwikken en gij zult rust voor uw zielen vinden."4) Hij noemt zich het brood des levens, dat de mensch eten moet, d.w.z. men moet in Hem gelooven als in God zelf, en dan heeft men het eeuwige leven.6) Hij noemt zich de bron van alle kracht, zonder Hem kan niemand iets doen.6) Hij is de Middelaar tusschen God en de menschen. Hij is de weg, de waarheid en het leven, en niemand komt tot den Vader dan door Hem. Wie Hem ziet, ziet den Vader.7) Hij is „in" den Vader, zooals de Vader „in" Hem is.8) Ja, Hij zegt: „Ik en •) Mt 9:1—6. ») Mt 11:27; vergl. Lk. 22 : 29, Joh. 3 : 35, 5:18—23, 10:15, 13:3, 17:2. 6 enz. 3) Mt 5:16, 45. 7:21, Lk. 2:49, Jok. 6:27, 8:38, 49, 20:17 enz. 4) Mt 11:28, 29. s) Joh. 6:33, 47—51. *) Joh. 15:5. 7) Joh. 14:6, 7. 9, 12:45. •) Jok 14:11, 10:38. om bepalen wij ons bij hetgeen in het Nieuwe Testament Christus zelf en zijn Apostelen zeggen en wat de kerk alle eeuwen door geleerd heeft: Jezus Christus is waarachtig God en waarachtig mensch. Hij is geen dubbelwezen, maar Hij is één persoonlijkheid, die in zich draagt het God-zijn en het mensch-zijn. Hij is God, omdat Gods heilig wezen in Hem geopenbaard is, en Hij kan Gods wezen alleen openbaren, indien Gods wezen ook zijn eigen wezen is. Hij is mensch, omdat wij anders Gods wezen niet zouden kunnen kennen; omdat Hij mensch is, kon God in Hem „openbaar" worden. God woont dus in Hem „lichamelijk", zooals Paulus zegt,1) Hij is God, die openbaar wordt. Hij is dus niet een tweeheid, half God en half mensch, maar geheel God en geheel mensch in één persoonlijkheid; Hij is de ééne Heer, de ééne Middelaar Jezus Christus.2) § 14. Het Evangelie van Jezus Christus Jezus Christus is in de wereld gekomen om haar te verlossen en zalig te maken. Vandaar dat Hij ook de namen draagt van Heiland en Zaligmaker. Nu werd door de Joden die verlossing zeer aardsch en stoffelijk voorgesteld. Zij meenden, dat God het rijk Israël weer in luister en macht zou herstellen en dat Hij dat rijk door zijn Messias in eeuwigheid zou doen regeeren. Het zou een Koninkrijk Gods zijn. Als dan ook de Verlosser verschijnen zal, predikt de Voorlooper, Johannes de Dooper, dat het Koninkrijk Gods op komst en nabij is.3) En als Jezus zelf gaat prediken, vangt Hij ook aldus aan.4) Tot dat Koninkrijk Gods zouden allen behooren, die in God en zijn Messias geloofden en zich daartoe bekeerden en boete deden voor hun zonden. De prediking begon dus met den roep tot bekeering. ') Kol. 2:9. 2) 1 Kor. 8 : 6, Ef. 4 : 5, 1 Tim. 2:5. ») Mt 3:1, 2, enz. «) Mt 4: 17. Tegelijk predikt Jezus, dat het Koninkrijk Gods met zijn komst een aanvang neemt en reeds verschenen is. Als Hij in de synagoge van Nazareth predikt naar aanleiding van de profetie uit Isaias 62 : 1,2, begint Hij met te zeggen: „Heden is dit woord in uwe ooren vervuld".1) En tevens blijkt uit Zijn prediking dan steeds duidelijker, dat het Koninkrijk, dat Hij komt stichten, anders is dan men verwachtte. Het heeft niets met aardsche macht en uitgestrektheid en heerlijkheid te maken; het behoort niet tot deze wereld,8) het is het Koninkrijk van waarheid en licht, van vergeving en genade, van leven en gerechtigheid, van heil en zaligheid. Jezus bedoelt er mede: de geestelijke gemeenschap of maatschappij, die gevormd wordt door allen, die in Hem als den Verlosser gelooven en zich door Hem met God laten verzoenen, die door Hem vergeving van zonde ontvangen en een nieuw, heilig leven beginnen als nieuwe, herboren menschen. Ieder, die dat begeert en doet, behoort tot zijn Koninkrijk. Het Koninkrijk is er dus, maar komt ook nog voortdurend. Hoe meer menschen het gaat omvatten, hoe grooter zijn invloed wordt op de geheele menschheid. Vandaar dat Jezus in zeer vele gelijkenissen van dat Koninkrijk spreekt en daarin laat zien, welk leven er in dat Koninkrijk heerscht, welke wetten er gelden en welke zaligheid er aan verbonden is. Zoo leze men bijv. de zeven gelijkenissen van Mattheüs 13 en elders.8) Men kan de vraag stellen, of Jezus iets nieuws predikte. Hij zelf heeft verklaard, dat Hij niet kwam om Wet en Profeten te vernietigen of af te schaffen, maar om ze te vervullen.4) Die „vervulling" nu was inderdaad het nieuwe. Jezus maakt het oude nieuw. Hij brengt den diepsten zin van het oude aan het licht en wijst het gebrekkige aan, dat de opvatting der menschen van het oude gemaakt heeft. In dat licht moet men lezen Mattheüs 5, 6 en 7, de zg. Bergrede van Jezus, die men wel de grondwet van zijn Koninkrijk genoemd heeft. Deze Bergrede vangt aan met de „Zaligspre- ') Lk. 4:16—21. ») Lk. 17:20, 21, Joh. 18:36, 37. *) Mt 18:1 w., 23 w., 20:1 w., 21:33 w., 25:1 w., 14 w., Mk, 4:26 w., enz. *) Mt 5:17, 18. kingen", waaruit ten duidelijkste blijkt, dat Jezus inderdaad beoogd heeft al het zwakke en lijdende, het verdrukte en gebrokene, het reine en barmhartige, het hongerende en dorstende te verzadigen, te bevredigen, te behouden en waarlijk zalig te maken. Nog iets meer blijkt hier. Jezus brengt inderdaad iets geheel anders. Het oude Israëhetische Godsgeloof kende God vooral als den Heilige en Rechtvaardige, die den vrome welgezind is en hem zijn genade betoont En „vroom" heette iemand, die de Wet volbracht. Heel de godsdienst werd opgevat als een verdrag, een rechtszaak: God beloont de vromen en straft de boozen. De vrome heeft een zeker recht op Gods gunst al geeft God dan doorgaans rijkelijker, dan Hij behoeft te doen. Die voorstelling van God heeft Jezus geheel gewijzigd. God is de Vader van liefde; zijn wezen is liefde, die geven wil, voluit, uit vrije genade; en geen goede daad kan die liefde opeischen of grooter maken, en geen slechte daad kan die liefde verminderen of terughouden. God is Vader in den volsten zin van het woord. Er is geen sprake van, dat de menschen zich mogen indeelen in goeden en kwaden, in rechtvaardigen en onrechtvaardigen, — voor God zijn ze allen gelijk, n.1. zondaars. En als God zijn liefde jegens ons betoont, dan is dat niet, omdat wij zoo goed zijn en die liefde verdienen, maar omdat God ons ondanks alles liefheeft In dat licht leze men de gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren drachma en den verloren zoon in Lukas 15. Zoo begrijpen wij ook, dat tollenaars en zondaars zoo graag naar Jezus luisterden. Voor de godsdienstleiders in Israël, farizeën en priesters, schriftgeleerden en raadsheeren. golden deze menschen als verloren en vervloekt. Maar Jezus zegt: God heeft ook u hef, en wil u vergeven. Men denke aan de gelijkenis van den farizeër en den tollenaar1) en die van het bruiloftsmaal,2) aan het verhaal van de zondares3) en van de overspelige vrouw*) en vele andere meer. ') Lk. 18:9—14. ») Lk. 14:16—24, Mt 22:2—10. *) Lk. 7: 36—50. *) Job. 8:3—11. Zoo vertolkte Jezus de liefde van God als Vader tot ons en zoo wekte Hij de menschen op tot liefde jegens God als kinderen. En daarmede verbond Hij de naastenliefde in haar zuiversten vorm. niet maar in den zin van: „Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet", maar rechtstreeks: „Doet aan de menschen alles wat gij wilt. dat zij aan u zullen doen".i) Wij denken o.a. aan de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan,2) en voorts aan de vele woorden uit de Bergrede over het vergeven») en liefhebben,4) over het weldoen6) en het zachtmoedig oordeel;») aan Jezus* antwoord aan Petrus7) met de daarop volgende gelijkenis van den dienstknecht,») die een illustratie is van de bede der schuldvergeving uit het Onze Vader.») Zoo wordt Jezus' prediking waarlijk een Evangelie, dat is: een goede en blijde boodschap. En met dien naam „Evang e 1 i e" wordt Jezus' leer nog altijd aangeduid. Maar het middelpunt in zijn Evangelie is H ij zelf. Hier herinneren wij aan alles wat wij in de vorige paragraaf gezegd hebben, over hetgeen Jezus van zichzelf zeide. Hij is degene, die de menschen brengt tot den Vader. Hij is hun weg, Hij is de waarheid, Hij is het leven. Hij is de deur van den schaapsstal, waardoor wij moeten binnenkomen,*») Hij is de goede Herder, die zijn leven voor zijn schapen geeft.") Hij is het licht der wereld.12) Alleen het geloof in Hem kan den mensch behouden en hem het eeuwig leven schenken.1») En de diepste grond daarvan is. dat Hij gekomen is om zijn leven te geven tot verlossing der menschen.") Hij is gekomen ') Mt 7: 12, Lk. 6:31. a) Ik. 10:29—37. 3) Mt 5:23, 24. *) Mt 5 : 38—48. 5) Mt 6:1—4. 6) Mt 7 :1—5. 7) Mt 18:21, 22. 8) Mt 18:23—35. ») Mt 6:9—13. I0) Joh. 10:7—10. ") Joh. 10:11—16. ») Joh. 8:12, 1:9, 3:19—21, 12:35, 36. 46. ») Joh. 3:16, 17, 36, 6:47. M) Mt 20:28. om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.1) Zoo heeft Jezus geleerd, dat zijn Evangelie een blijde boodschap der verlossing is. § 15. Het verlossingswerk van Jezus Christus Het middelpunt in zijn Evangelie is Jezus Christus zelf. Jezus Christus is, wat Hij leert. Hij doet, wat Hij zegt. Hij is meer dan een voorbeeld en leer aar. Hij heeft ons onderricht in onze onwetendheid ten aanzien der geestelijke en zedelijke waarheden, gelijk wij in de vorige paragraaf zagen; Hij heeft ons de hoogste kennis omtrent Gods verhouding tot de wereld en tot ons bijgebracht. Hij heeft ons het rechte inzicht gegeven in onze zonde en machteloosheid en tegelijk in Gods liefde, en ons door zijn voorschriften en lessen en geboden gezegd, hoe wij als kinderen Gods moeten leven en handelen. Maar er was nog meer noodig dan dat. De macht der zonde zelf moest overwonnen worden; de schuld, die op ons rust, moest worden weggenomen; en wij moesten de kracht ontvangen om ons weer tot God te keeren en voortaan als zijn kinderen te leven. Dat heeft Christus gedaan en daarom is Hij vooral onze Verlosser. Dat Hij dit zijn wil, heelt Hij zelf herhaaldelijk in zijn woorden getuigd, zooals wij in § 14 hoorden. Dat hij dat zijn kan, heeft Hij door zijn daden willen aantoonen; en in die daden treft ons vooral het goddelijk-groote, het allesbeheerschende, het wondermachtige. Hij heeft allerlei zieken genezen, lammen, dooven, blinden, melaatschen; Hij heeft zelfs dooden opgewekt. Hij genas vele bezetenen, dat zijn zieken naar den geest, in wie zich dus de macht der zonde het ergst openbaart, want de geest is meer dan het lichaam. Hij spijzigde duizenden menschen met enkele brooden. Hij veranderde water in wijn, Hij bezorgde Simon Petrus en zijn makkers een ■) Mt 18:11. boete, door offer van zichzelf. De mensch kan dat niet, omdat zijn wil zóó verkeerd is, dat hij het niet eens wil. Maar nu doet ..God als mensch" het zelf. Ook dien Jezus Christus, dien ..God als mensch". kost het een offer van zichzelf, want de zonde laat zich alleen door strijd ten doode toe overwinnen. Dit offer echter is een volmaakt offer, want het is een offer, dat vrijwillig, onverplicht, in volmaakte liefde, heiligheid en gehoorzaamheid gebracht wordt, niet ten behoeve van eigen zondeschuld, maar ten behoeve van de zondeschuld van anderen. In Jezus Christus heeft God onzen strijd gestreden voor ons. heeft Hij onze schuld weggenomen voor ons. heeft Hij ons verdiend lijden zelf onverdiend gedragen. Én nu is de muur der zondemacht weg. God staat weer vóór ons. In Christus staat Hij vóór ons en biedt Hij ons de hand ter verzoening. Wij zijn in Christus met God verzoend, en wie nu die in Christus aangeboden verzoening aanvaarden wil. dieiseenverloste. Dat dit offer van vrijwillige gehoorzaamheid een offer voor anderen is. en dat het dus een pl aa t sbe k 1 e e d en d o f f er is. d.w.z. een offer, waarin Jezus Christus de plaats inneemt, die eigenlijk wij hadden moeten innemen, zegt Jezus zelf uitdrukkelijk en herhaaldelijk. Hij heeft zichzelf „de goede herder" genoemd, die „zijn leven stelt ten behoeve van zijn schapen".*) Hij voegt daar zelfs met nadruk aan toe, dat de Vader hem daarom liefheeft";*) dat wil dus zeggen, dat Jezus, door aldus zijn leven voor zijn schapen te stellen, den liefdewil Gods vervult; juist door dat te doen. betoont Hij, dat Hij „de Zoon van Gods welbehagen" is. Hij verklaart, dat Hij gekomen is „om zijn leven te geven tot een lospr^s voor velen".») Zijn leven geven is het grootste bewijs van de liefde voor anderen.*) Daarom zegt Hij ook tot de discipelen: „Het is u nut. dat ik heenga."») In het bekende 6e hoofdstuk van Johannes leert Jezus, dat «) Jok. 10: 1—18. >) Jok. 10:17. 3) Mt. 20 : 28. 4) Joh. 15:13. s) Joh. 16:7. het geloof in Hem de eenige weg tot het eeuwig leven is. En die verzekering trekt Hij zoover door, dat Hij tenslotte er aan toevoegt, dat Hij voor de wereld sterft en dat daarom de wereld zal leven. Het eeuwig leven wordt in Hem gevonden, omdat Hij dat eeuwig leven door zijn dood voor de wereld toegankelijk maakt. „Het brood, dat ik geven zal — zegt Hij — is mijn vleesch voor het leven der wereld";1) wat men aldus zou kunnen omschrijven: „Mijn levensoffer is het levensvoedsel voor de menschheid". En nauw daarmede hangt samen de instelling van zijn heilig Avondmaal, waarbij Hij de vrucht van zijn lijden en dood bindt aan de teekenen van zijn lichaam en bloed, en waarbij Hij verklaart, dat zijn lichaam „voor u gegeven" wordt en dat zijn bloed „voor u of „voor velen vergoten" wordt, n.1. „tot vergeving der zonden". Zijn bloed wordt daardoor het teeken van „een nieuw verbond" tusschen God en de menschen, het verbond der verzoening.2) En zoo hebben ook al de Apostelen het begrepen. Al de gedachten, die wij hier opsomden, zijn hun gedachten. Paulus zegt. dat God in Christus de wereld met zichzelf verzoend heeft.8) Het kruis van Christus is voor hem de hoogste wijsheid.4) Het verlossingswerk van Christus is het werk van Christus' liefde, en daarom het werk van Gods hef de.8) Christus' verzoeningswerk bestaat in de overwinning van de macht der zonde, waardoor de vloek van ons is weggenomen en de vergeving der zonden gewaarborgd is.8) Het geloof der eerste christenen is. dat in Christus Jezus alleen heil is.7) Hij is onze Hoogepriester, die door zijn eigen bloed onze verlossing heeft verkregen.8) Hij is de Aan- >) )ok 6:51. ») Mt 26:28, Mk. 14:24, Lk. 22:19, 20, 1 Kor. 11:24, 25. 3) 2 Kor. 5:18—21, Rom. 3 : 24, 25, 5:10, 1 Kor. 1:30, Et 1: 7, 10, Kol. 1:19—22. 2:13. 14. *) 1 Kor. 1 : 23, 24, 2 I 2, Gal. 6 : 14. ») Rom. 5:5—11,8: 31—39, 2 Kor. 5: 15, 8 : 9, Gal. 2 : 20, Ef. 5 : 2, 25. *) Gal. 3:13, Ef. 1:7. 2:1, 4, 5, 13—18, 4:32, Kol. 1:12—14. 7) Hand 4:12, 15:11, Ffl. 2:10, 11. Hebr. 5:9. «) Hebr. 1: 3, 2:17, 7:22—27, 9:11—15. leider en Voltrekker van ons geloof.1) Christus' dood is onze verzoening en ons behoud geworden, zegt ook Petrus.2) Hij is het Lam, dat voor ons geslacht is en de zonde der wereld wegneemt.8) Heel het Nieuwe Testament heeft maar één eensluidend getuigenis: In Jezus Christus is Gods liefde tot de menschen geopenbaard.4) Het getuigt allerwegen, dat „de Vader den Zoon gezonden heeft tot Zaligmaker der wereld".6) En dit blijft de belijdenis der christelijke kerk: God heeft zichzelf met ons verzoend in zijn Zoon Jezus Christus, die God en mensch tezamen is. God heeft het gedaan, niet wij. In Christus heft Hij den vloek der zonde op en breekt Hij haar macht. Jezus Christus heeft onze plaats ingenomen, onze schuld gedragen, onze zonde weggenomen. Nu is de weg tusschen God en ons weer open. Wij zijn met God verzoend, en in Christus Jezus wordt aan ieder mensch die verzoening aangeboden tot verlossing. § 16. Het werk van den verheerlijkten Christus Het Nieuwe Testament leert, dat Christus voor alle menschen gestorven is, opdat allen verlost zouden kunnen worden.6) Hetzelfde wordt bedoeld als er staat „voor ons" gestorven,7) of „voor velen".8) Dit wil niet zeggen, dat alle menschen ook werkelijk verlost worden. Neen, de zonde is eenmaal in de wereld gekomen, en de val des menschen kan niet ongedaan gemaakt worden. De mensch heeft zich eenmaal door de vrije keuze van zijn wil losgemaakt van God, <) Hebr. 12:2. 2) 1 Petr. 1 : 18, 19. 2 : 24, 3 : 18. 3) Job. 1:29. Openb. 5:6—10, 1 Job. 1:7, 2:2, 3:5, 16, 4:9, 10. *) Tit 2: 11, 3:4. «) 1 Joh. 4: 14 *) Rom. 5 :18, 1 Kor. 15: 22, 2 Kor. 5 :14. 15, 1 Tim. 2:6. ') GaL 1. 4, TM. 2:14. 8) Mt 20:28, 26:28, Rom. 5 l 19. en hij kan alleen weer door een besluit van zijn wil tot God terugkeeren. Nu stelt Christus den mensch daartoe in staat. Maar als de mensch niet wil. dan wil Christus hem ook niet dwingen. Wij komen daarop later terug. De vraag mag echter gesteld worden, of de verlossing alleen geldt voor de menschen na Christus, of ook voor de menschen, die vóór Hem geleefd hebben. De kerk heeft altijd geloofd, dat Christus' verlossingswerk ook geldt voor hen. die vóór zijn komst op aarde geleefd hebben, en naar de mate hunner kennis in zijn komst geloofd en op zijn komst gehoopt hebben. De geloofsbelijdenis der kerk heeft dat willen uitdrukken in de woorden van het apostolisch Geloofsbegrip: „d i e n e d e cgedaald is ter heil e". Dit zijn moeilijk verstaanbare woorden. Het woord „hel" beteekent hier niet de plaats der booze geesten en verlorenen, zooals wij het woord gebruiken, maar de plaats der dooden, het doodenrijk. Doch ook dat is een uitdrukking, die ons niets meer zegt, omdat wij geen rijk kennen, waar de dooden tezamen zijn als dooden. Het is een oud-Israëlietische spreekwijze. ^Ni) moeten het ongetwijfeld aldus verstaan, dat door Christus' sterven om der menschen wil de macht der zonde en des doods ook verbroken is voor hen, die reeds door den dood uit dit aardsche leven waren heengegaan, maar geleefd hadden naar de geboden Gods, overeenkomstig het inzicht dat zij daaromtrent bezaten. Wie de optelling der groote geloofshelden in Hebreen 11 leest, begrijpt, dat al de daargenoemden ook tot de zaligheid in Christus geroepen zijn. In Luk. 23 i 43 wordt door Jezus aan het kruis gezegd, dat Hij straks in het „paradijs" zal zijn. Ook hiermede kan bedoeld zijn, dat Hij zijn macht uitstrekt tot de reeds vóór Hem gestorven menschen, die God oprecht gediend hebben.1) Ten derden dage is Jezus Christus van den dood verrezen. Jezus had dit zelf voorzegd tijdens zijn leven.2) ') Misschien wordt op deze verlossing van de reeds gestorvenen gezinspeeld in 1 Petr. 3:19, 20, 4 : 6 en Rom. 10 :7, maar deze plaatsen zijn vrij dutster. ») Mt. 16 : 21, 17 : 9, 23. 20:19. 26 : 32, 27 : 63. 28 : 6. onze aardsche wereld. Door de hemelvaart ontvangen de discipelen de zekerheid, dat de Verrezene en Verheerlijkte nu waarlijk bij God is en de heerlijkheid bezit, die Hem van eeuwigheid toekwam.1) Hij kwam uit de eeuwige heerlijk» heid, Hij heeft zich vernederd in de aardsche menschelijkheid, maar nu heeft Hij ook die aardsche menschelijkheid medeopgeheven tot de eeuwige heerlijkheid. Daarom hebben wij nu de zekerheid, dat ook onze verlossing zal uitloopen op heerlijkheid. God, die zijn Zoon in den hemel gezet heeft, zal ons met Hem mede doen zitten in den hemel en onze menschelijkheid aldaar verheerlijken.3) In dien verheven staat is en blijft Jezus Christus de Verlosser der wereld. De uitdrukking ..gezeten aan de rechterhand Gods", is maar een menschelijke spreekwijze, om eenigszins de heerlijkheid en macht aan te duiden, die Jezus Christus nu bezit. Het wil hetzelfde.zeggen, als wat Jezus bij zijn heengaan sprak: „Mij is alle macht gegeven in hemel en op aarde."8) Hij is de Verlosser. En nu zijn offer volbracht is, oefent Hij voortdurend zijn verlossende werkzaamheid uit door zijn Geest. Hij is nu de Hoogepriester, die voor God staat en voortdurend getuigenis geeft, dat de verzoening tusschen God en menschen geschied is. Hij is nu de Middelaar, die onafgebroken God en menschen bijeenbrengt en bijeenhoudt.4) Hij is onze Voorspreker,6) onze Borg,8) de Opperleidsman onzer zaligheid,7) de Aanleider en Voltrekker onzes geloofs.8) Hij is het Hoofd der kerk, die zijn lichaam is,9) en in Hem hebben wij de voortdurende verzekering, dat, waar het Hoofd is, ook het lichaam met al zijn ledematen eenmaal zal zijn.10) ') Joh. 17:5, 24. *) 2 Kor. 3:18, EL 2:6, Ffl. 3 : 21. 3) Mt. 28:18. *) 1 Tim. 2:5. Hebr. 8 : 1, 9 : 11—15, 24, 12 : 24. 5) 1 Job. 2 : 1. •) Hebr. 7 : 22. 7) Hebr. 2 : 10. o) Hebr. 12:2. ») Ef. 1 :22, 23, Kol. 1 : 18. >•) Rom. 12 :5, 1 Kor. 12 : 27, Ef. 4 :15. 16. Op grond van wat de verheerlijkte Christus nu in de eeuwigheid voor ons werkt, belijdt de christen: In niemand anders is de zaligheid; want er is ook geen andere naam onder den hemel, die den menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.1) Hij is de weg, de waarheid en het leven.2) § 17. Het werk van den heiligen Geest Vijftig dagen na de verrijzenis van Jezus Christus, tien dagen na zijn hemelvaart, op het Joodsche Pinksterfeest te Jerusalem, daalde de heilige Geest neder op de eerste geloovigen en vervulde hen met zijn levendmakende kracht. Zoó wordt verhaald in de Hand. d. Ap. 2 : 1—4. Reeds in § 6. waar wij over Gods Drieëenheid spraken, hebben wij het een en ander over den heiligen Geest gezegd; wij komen nu daarop terug. Jezus had de komst van dien heiligen Geest herhaaldelijk beloofd.8) Daarvóór reeds had Jezus eens aan Nikodemus verklaard, dat niemand tot Gods Koninkrijk behooren kan, als hij niet wedergeboren wordt uit het water en den heiligen Geest.4) Hij noemt dien Geest „de andere Vertrooster"; Jezus denkt dus aan een persoon, niet maar aan een goddelijke kracht. Zoo begrepen ook de apostelen het.8) Over den heiligen Geest wordt altijd gesproken als God, als een goddelijk persoon, op dezelfde wijze als over den persoon des Vaders en den persoon des Zoons Jezus Christus. Dat blijkt uit alle plaatsen, waar zij alle drie tezamen vermeld worden.6) Zoo is de heilige Geest dus een nieuwe persoonlijke openbaring van God. Door de zonde waren wij van God verwij- >) Hand. 4: 12. 2) Joh. 14:6. ») Joh. 14 :16—18. 26, 15 : 26, 16 : 7—15. Lk. 24:49, Hand. 1:4, 5. 8. *) Joh. 3 : 5. ») Hand. 15:28, 1 Kor. 2:10, 12:11. 6) Mt. 3 :16, 17, 28 :19, Lk. 1 : 35, Joh. 1:32—34. 1 Kor. 12:4—6, 2 Kor. 1:21. 22. 13:13, EL 1:3—14, 5:18—20, 1 Petr. 1:2. derd. Toen kwam de Zoon en leerde ons God opnieuw kennen als Vader; en als menschgeworden Zoon van God verzoende Hij de menschheid wederom met God. Nu zendt die Zoon den heiligen Geest, die ons tot kinderen van dien Vader wil maken. Het werk van den heiligen Geest zal dus hierin bestaan, dat Hij alles wat Christus voor ons allen gedaan heeft, nu ook voor ieder onzer persoonlijk tot werkelijkheid maakt. De blijde boodschap: „de menschheid is verzoend met God", welke door Christus den Zoon is gegeven, moet worden de blijde boodschap, die ieder onzer afzonderlijk herhalen mag: „ik ben verlost"; en dat laatste is het werk van den heiligen Geest. Daaruit volgt, dat de heilige Geest zijn werk niet kon aanvangen, voordat Christus zijn werk volbracht had.1) En ook volgt daaruit, dat de heilige Geest niet iets nieuws doet, maar niets anders uitwerkt en toepast, dan wat Christus reeds verkondigd, gedaan en gebracht heeft. „Uit het mijne zal Hij het nemen en het u verkondigen; uit zichzelf zal Hij niet spreken, maar Hij zal u indachtig maken aan alles wat ik u gezegd heb"; zóó had Jezus gesproken.2) Wij zouden dus Jezus Christus de bron en den grond van ons geloof en van ons heil kunnen noemen, en den heiligen Geest de kracht en den bewerker van ons geloof en van onze zaligheid. Op het Pinksterfeest te Jerusalem doet de heilige Geest dat werk aan de eerste discipelen. Zij worden door Hem bekleed met de „kracht van boven"8). Zij worden „christenen", geloovigen in Christus, Christusdragers door den heiligen Geest. Zij krijgen een helder inzicht in het woord en het werk van Christus, en zij worden vervuld met de kracht, die hen maakt tot moedige predikers en trouwe volgelingen van Christus, die geen mensch en geen dood vreezen bij de uitoefening van hun zendingstaak. Door dien heiligen Geest woont God nu in hen, en dat is het geheim van hun kracht en hun geluk, van hun vrede en hun vreugde. Door dien Geest ook gevoelen zij zich één en •) Joh. 7:39. ') Joh. 14:26, 16:13—15. 3) Lk. 24 : 49. beseffen zij, dat zij één heilige gemeenschap vormen, die de kerk van Christus genoemd wordt. Daarom wordt de heilige Geest de stichter van Christus' kerk genoemd, en is Hij ook de Geest, door wien Christus zijn kerk bestuurt en leidt, onderwijst en voortdurend met zijne genade voedt. Die werking van den heiligen Geest blijft voortgaan tot het einde der eeuwen. Zoolang er menschen zijn, die door Christus tot den Vader willen komen en aan de verlossing deelachtig willen worden, is de heilige Geest werkzaam om in die menschen dat nieuwe leven te ontvonken en brandend te houden. Over dat nieuwe leven komen wij later te spreken. Maar nu reeds zeggen wij, dat het de heilige Geest is, die dat leven wekt, en dat Hij daarom heet, „de Geest, die levend maakt".1) Hij is het die ons bekeert en tot geloof roept, die ons heiligt en tot kinderen Gods maakt.2) Hij is het, die ons blijft vervullen en aan wien wij alle goeds, alle trouwe volharding te danken hebben.3) Daarom is het, dat de heilige Geest naar het woord van den profeet Isaias genoemd wordt „de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van wetenschap en godvruchtigheid en de Geest van de vreeze des Heeren."4) Daarom ook wordt zijn werking in het menschenhart omschreven in een rijkdom van deugden, die den mensch sieren kunnen, zooals: liefde, blijdschap, vrede, geduld, goedertierenheid, goedheid, lankmoedigheid, zachtmoedigheid, getrouwheid, zedigheid, eerbaarheid en reinheid.») In dat alles is het werk van den heiligen Geest de heerlijke toepassing, de uitwerking en voltooiing van het verlossingswerk van Jezus Christus. ') Joh. 6:63, 2 Kor. 3:6. 2) Hand. 2:38, Rom. 5:5. 8:9, 15, 16 ») Rom, 8 : 26, 1 Kor. 6 :19, 2 Tim. 1:14, 1 Joh, 3:24, 4: 13. «j Is. 11:2. ■) Gal. 5:22, 23. VIJFDE HOOFDSTUK Over de Kerk. § 18. De stichting der Kerk Jezus predikte het Evangelie van het Koninkrijk Gods. Wij hoorden reeds in § 14, wat wij onder dit Koninkrijk te verstaan hebben. Merkwaardig mag het dus heeten, dat wij na het heengaan van den verheerlijkten Christus als zichtbaar resultaat van zijn werkzaamheid en van die zijner Apostelen een inrichting of instituut'zien ontstaan en zich ontwikkelen, dat wij gewend zijn aan te duiden met den naam van ,,k e r k". Merkwaardiger nog mag dit heeten, omdat wij in onze dagen niet maar één kerk van Christus zien, maar vele kerken, die zich alle graag „kerk van Christus" noemen. Oudtijds vielen godsdienst en staat meestal samen. Het heidensche geloof van Grieken of Romeinen, Egyptenaren of Babyloniërs was tegelijk de godsdienst van heel het volk. Zoo was het ook in Israël; Israël was een godsdienstig volk, een volk Gods, een volk, dat God zijn Koning noemde. De gedachte van het „Koninkrijk Gods" is reeds ouder dan het Evangelie van Jezus Christus. Maar dat „Koninkrijk Gods" was onder Israël beperkt tot het Joodsche volk en het openbaarde zich alleen maar in uiterlijke vormen, instellingen en personen. Jezus nu wilde een geestelijk Rijk, dat geen grenzen van land en taal en volk kennen zou, omdat het een Rijk zou zijn, dat wel in deze wereld zou bestaan, maar niet tot deze stoffelijke, aardsche wereld zou behooren. Dat Koninkrijk Gods heeft Jezus inderdaad gesticht. Ieder, die in Hem gelooft, zoo heeft Hij verklaard, is een burger van dat geestelijk Koninkrijk Gods. Maar die burgers blijven aardsche menschen, die met elkander alleen in gemeenschap kunnen staan door hun menschelijke zintuigen, omgangsvormen, instellingen en gebruiken. Het lag voor de hand, dat, zoodra er een groep volgelingen van Jezus, den Gekruisigde en Verrezene, een groep van door Hem verlosten ontstaan was. de leden daarvan zich aaneensloten en een gemeenschap' vormden, die aan uiterlijke kenteekenen, afspraken, vormen enz. te herkennen was. Al wat zuiver geestelijk is, kan zich onder menschen alleen uiten door het stoffelijke en aardsche heen, want wij menschen bestaan nu eenmaal uit ziel èn lichaam, en het lichaam met al zijn organen en zintuigen vormt onveranderlijk de poort der ziel. Zoo heeft ook in de menschheid het Koninkrijk Gods zich op aardsche wijze geopenbaard en georganiseerd, en wel in de inrichting, die wij gewend zijn „k e r k" te noemen. „Koninkrijk Gods" en „kerk" zijn dus niet hetzelfde, want de „kerk" draagt in haar vele vormen en uiterlijkheden veel menschelijke onvolmaaktheden, veel aardsche grenzen mede, die „Gods Koninkrijk" niet bezitten kan. Men zou zelfs kunnen zeggen: De kerk doet aan het Koninkrijk Gods tekort, — maar men moet er onmiddellijk op laten volgen: Gods Koninkrijk kan zich nu eenmaal onder de menschen niet anders openbaren en ontwikkelen dan door middel van de aardsche gedaante der kerk. Daarom is het goed, er aandacht aan te schenken, dat ook Jezus zelf reeds sprak van „de kerk". De belijdenis van Petrus, dat Jezus de Christus is, zou de rots zijn, waarop zijn „kerk" gebouwd werd, verklaarde Hij.1) En als de Heer spreekt over het zondigen jegens elkander onder de „broeders", d.w.z. onder de geloovigen, dus onder de burgers van zijn „Koninkrijk", dan schrijft Hij o.a. voor. dat „de kerk" daarover oordeelen moet8) Het woord, dat de Evangelist daar gebruikt (ekklesia), beteekent „vergadering". Dat woord is men blijven gebruiken voor de samenkomst of vergadering der geloovigen, later ook voor de groep der geloovigen zelf, en ook voor het gebouw waar de samenkomsten plaats hadden. Ons woord .Jcerk" is afgeleid van een woord, dat „huis des Heeren" beteekent, en wij gebruiken het nu ook voor de ') Mt. 16: 18. 2) Mt. 18 : 15—18. groote gemeenschap aller geloovigen, bijv. de kerk van Christus; en ook voor de gemeenschap van geloovigen van een bepaald land of bepaalde plaats of richting, bijv. de kerk van Nederland, de kerk (gemeente) van Korinthe of de OudKatholieke kerk; en eindelijk ook voor het gebouw, het bedehuis, waar de geloovigen hun godsdienstoefeningen vieren. Die „kerk van Christus" als aardsche verschijning van Gods Koninkrijk is gesticht op het Pinksterfeest te Jerusalem, waar de heilige Geest nederdaalde op Jezus' eerste volgelingen, gelijk wij in § 17 uiteengezet hebben. Oorspronkelijk hielden de leden dier kerk zich vast aan het Jodendom, zij onderhielden de Joodsche Wet en gebruiken en gebedsoefeningen, maar kwamen ook tezamen om elkaar te stichten door de prediking van het Evangelie en door de viering van het heilig Avondmaal, dat de Heer vóór zijn dood had ingesteld. Zij voelden zich aan den eenen kant deel van het Joodsche volk en dus ook van den Joodschen godsdienst, maar aan den anderen kant toch ook weer daarvan afgezonderd, want zij volgden en geloofden in Hem, den Christus, dien juist de Joden verworpen en gekruisigd hadden, en zij waren door den heiligen Doop in de gemeenschap van zijn kerk opgenomen. Al spoedig breidde het Evangelie zich uit buiten de grenzen van Judea, eerst naar Samaria, maar toen ook naar Syrië, wat vooral een gevolg was van de eerste christenvervolging, waarin o.a. de diaken Stefanus als eerste martelaar viel, en waardoor de geloovigen zich naar alle kanten verspreidden. De doop van den heidenschen Romeinschen officier Cornelius van Caesarea door den apostel Petrus was het begin van de prediking aan de heidenen.1) Petrus n.1. eischte van dien man niet, dat hij ook de Joodsche Wet zou onderhouden. Deze zaak is een tijdlang oorzaak geweest van groot meeningsverschil onder de geloovigen, die immers allen van huis uit Joden waren. De meesten meenden aanvankelijk, dat ieder, die in Christus wilde gelooven en gedoopt worden, daarmede ook het Jodendom moest aannemen en de Joodsche Wet onder- >) Hand. 10. 6 houden. De kwestie is in beginsel beslist op de vergadering der kerk te Jerusalem.i) waar na breedvoerig overleg werd vastgesteld, dat de Joodsche Wet niet mocht gelden voor de volgelingen van Christus uit de heidenen, want Christus heeft het betere gebracht, n.1. het Evangelie. Het Evangelie is de vervulling der Wet, en stelt dus de Wet van Mozes buiten werking. Daardoor is de kerk van Christus vrijgemaakt van den ouden vormendienst en erkend als de kerk, waarin de godsdienst van geest en waarheid en vrijheid, van liefde, blijdschap en vrede in den heiligen Geest heerscht.2) Deze vrijmaking der kerk van de Wet is een der sterkste factoren geweest, die de uitbreiding van het geloof bevorderd hebben. De Apostel Paulus vooral, die eerst als Saulus van Tarsen een vervolger der kerk was en op den weg naar Damascus bekeerd werd») heeft groote zendingsreizen volbracht door Klein-Azië, Macedonië, Griekenland en vele gemeenten gesticht. Hij wordt wel genoemd „de Apostel der heidenen". De geloovigen werden oorspronkelijk aangeduid als volgelingen van Jezus van Nazareth, bijv. als Nazareërs. Later, toen men geregeld sprak van den godsdienst van Christus, kregen zij den naam van Christianen of Christenen, welke naam in Antiochië, de eerste gemeente in de heidenwereld, ontstaan is.4) ') Hand. 15. *) Joh. 1:16. 17, Hand. 13:39. Rom. 10:4, GaL 2:15. 16. 3:10—29. 5:6, 6:15, Ef. 2:11—18, Kol. 2:11—17, Hebr. 7:18—28. s) Hand. 9:1—30, 22:3—31. 26:9—20. <) Hand. 11:26. § 19. Het wezen der Kerk. Ook na hetgeen wij reeds in de vorige paragraaf gezegd hebben, is er nog alleszins reden om de vraag te stellen: Wat is de kerk? Wij zijn zoo gewend te spreken van „kerken", meervoud, of „kerkgenootschappen", dat wij bijna uit het oog zouden verhezen, dat er met „kerk", in het enkelvoud, iets ruimers, iets breeders, iets hoogers, iets geestelijkers bedoeld wordt dan de uiterlijke organisaties, die wij met den naam „kerken" aanduiden. De kerk is de aardsche, tijdelijke vorm van Gods Koninkrijk, zeiden wij. Zij is dus niet Gods Koninkrijk zelf. Zij is de aardsche, en daarom onvolmaakte verschijning ervan, maar dan toch ook niets minder dan dat. Zij is dus de gemeenschap of de kring dergenen, die in Christus gelooven als den door God gezonden Verlosser, die door den Doop in die gemeenschap zijn opgenomen en nu door hun geloof gerekend worden tot degenen, die door Christus' offerdood met God verzoend en in Christus verlost zijn. Wie tot die kerk behoort, behoort Christus toe. Daarom spreekt men altijd van de „kerk van Christus". Het is zijn kerk, niet de onze. Wij zijn van Hem, wij zijn zijn eigendom. Hij heeft ons met God verzoend en ons verlost tot het kindschap Gods. Het is alles zijn werk. Allen die verlost zijn, behooren Hem toe, zijn zijn eigendom, zijn één met Hem. De Bijbel drukt dat uit door te zeggen, dat Christus het Hoofd der kerk is, en dat de kerk zijn lichaam is.1) Daarmede wordt gewezen op de heilige eenheid, die er is tusschen Christus en de „zijnen", die de kerk vormen. Die eenheid noemt Paulus „een groot geheim".8) Zooals het hoofd het geheele lichaam leidt en beheerscht, zoo leidt en beheerscht Christus zijn kerk. Hij is haar leven, haar voedsel, haar bron des heils. Alle heil en zaligheid, alle genade en vrede, alle kennis en leven, alle vreugde en Gods- ') Rom. 12:5, 1 Kor. 12:27. Ef. 1:22. 23. 4:15. 16. 5:23. 29, 3a KoL t: 18. ») Et 5:32. gemeenschap, die in de kerk aanwezig zijn en aan haar leden gegeven worden, komen enkel en alleen van Christus, die haar Hoofd is. Hieruit vloeit voort, dat eigenlijk Hij alleen weet, wie tot zijn kerk behooren. Het is immers duidelijk, dat velen slechts uiterlijk of in naam tot de kerk behooren; in hun hart gelooven zij niet in Christus en zij leiden een leven, dat in strijd is met zijn Evangelie. Zoo is het mogelijk, dat men voor het uiterlijk weliswaar tot de kerk. maar innerlijk niet tot Christus behoort; maar dan is men geen lid van zijn lichaam, en behoort men dus eigenlijk niet meer tot „zijn" kerk. De wezenlijke kerk van Christus is dus een onzichtbare kerk, d.w.z. wij weten niet, hoever zij strekt; Christus alleen weet, wie werkelijk tot „zijn" kerk behooren. En alleen zij, die tot „zijn" kerk behooren^ zijn de „heiligen", die tot de zaligheid geroepen zijn. Buiten „zijn" kerk is geen zaligheid. Wat wij kennen is slechts de zichtbare kerk, en dat kan ook niet anders, want wij zijn aan de zichtbare en stoffelijke dingen gebonden. Christus heeft dat ook geweten en het niet anders gewild. Hij heeft in vele gelijkenissen de kerk geteekend en haar voorgesteld als een gemeenschap, waarin goeden en kwaden zijn, die door „zijn" oordeel alleen eenmaal gescheiden zullen worden.1) Dit moet ons dus tot bescheidenheid en voorzichtigheid stemmen. Wij mogen niet van een andere kerk verklaren, dat zij Christus niet als Hoofd heeft, en dat onze eigen kerk de eenig ware is. Wij mogen alleen innerlijk overtuigd zijn, dat onze kerk tot de ware kerk van Christus behoort, maar dit is nog niet eens een waarborg, dat ieder onzer persoonlijk daartoe behoort. Dat hangt weer hiervan af, of Christus werkelijk voor ons persoonlijk de Verlosser geworden is, die ook ons persoonlijk verlost heeft. Doordat de kerk tegelijk is: het lichaam van Christus, en: een aardsche, zichtbare instelling, draagt zij een tweeledig karakter. Als Christus' lichaam is zij een inrichting des heils. •) Mt 13124—30, 36—43, 47—50. 20:1—16. 22:1—14, 25:1—13, 14—30, 31—46. enz. middelen, dus alles wat de kerk moet opbouwen, uitbreiden en bevestigen. Wij zien hen prediken en doopen,1) de handen opleggen tot mededeeling van den heiligen Geest2) en de handen opleggen tot mededeeling of overdracht van heilige ambtsbevoegdheden.') Deze laatste handeling gold het aanstellen van diakenen, toezieners (episkopen) en oudsten (presbyters), gelijk herhaaldelijk vermeld wordt.4) En zulk een aanstelling onder handoplegging door de Apostelen of hun plaatsvervangers gold als een aanstelling door den heiligen Geest zelf.5) Zoo is het wel zeer duidelijk, dat van den beginne af in de kerk ambten waren, veel meer zelfs dan nu, want in den loop der eeuwen vervielen vele ambten, die op heel bizondere gaven berustten, welke later niet meer voorkwamen.6) Maar onbestrijdbaar is. dat er van den beginne af waren: toezieners (episkopen mm bisschoppen), oudsten (presbyters = priesters) en dienaren (diakenen). Hun werkkring is niet altijd nauwkeurig gescheiden. De diakenen bijv. zijn aangesteld voor het werk der barmhartigheid,7 ) maar reeds Stefanus en Filippus, twee der eerste zeven diakenen, houden zich vooral bezig met prediken, Filippus zelfs met doopen.8) Tusschen de priesters waarvan Hand. 14 : 23 spreekt, en de bisschoppen die in Hand. 20 : 28 worden genoemd, schijnt geen verschil te zijn; ja de bisschoppen in Hand. 20 : 28 worden in vers 17 priesters genoemd, wat ook het geval blijkt in Titus 1 : 5 en 7. De brief aan Filippi begint met een groet aan bisschoppen en diakenen, en in 1 Tim. 3 worden de vereischten genoemd voor bisschoppen en diakenen; in beide gevallen wordt van priesters niet gerept. Intusschen blijken Timotheüs in Efeze9) en Titus •) Hand 2 i 14 w.„ 41, 5:42, enz. 2) Hand. 8:17, 19:6. 3) Hand. 6: 5, 6, 1 Tim. 4 :14. 5:22, 2 Tim. 1: 6. «) Hand. 14:23. 20:28, Tk. 1:5. «) Hand. 20:28. 6) Rom. 12 :6—8, 1 Kor. 12:7—10, 28. ■>) Hand. 6:1—6. «) Hand. 6:8—10, 8:5—12. 26—40. •) 1 Tim. 1 : 3. op Kreta1) een plaats als eerste te hebben ingenomen over de priesters of bisschoppen aldaar, evenals Jakobus de bisschop van Jerusalem was.2) Het onderscheid tusschen priester en bisschop heeft dus waarschijnlijk niet gelegen in het verschil van wijding, maar in de taak, die hun opgedragen was. Althans reeds in de eerste eeuw blijkt, dat de bisschop de eerste is in de gemeente en dat hij de priesters onder zich heeft; en ook, dat hij in de gemeente zijn ambt niet deelt met andere bisschoppen, maar het eenige hoofd is, dat de volle geestelijke leiding der gemeente heeft. De bisschop wordt daardoor het zinnebeeld van de eenheid. De gemeente schaart zich om haar bisschop, zooals zij met den bisschop samen Christus toebehoort. In dezen zin ook schreef reeds bisschop Ignatius van Antiochië (f 107): „Waar de bisschop is, daar zij de gemeente; evenals daar waar Christus is, de katholieke kerk is." Juist uit Ignatius' brieven blijkt de inrichting der oude kerk: één bisschop aan het hoofd der gemeente, onder hem een aantal priesters, het presbyterium, en daaronder de diakenen. Tevens blijkt uit die eerste eeuw, dat de bisschop zich beschouwde als den door Gods Geest aangestelden herder,3) die alleen aan God verantwoording schuldig is voor zijn herdersambt, en geen inmenging van een anderen bisschop in zijn kudde en werk behoeft te dulden. Natuurlijk kon de geheele kerk, vertegenwoordigd door haar bisschoppen, priesters en diakenen, een bisschop die verkeerd leerde of handelde, op zijn plicht wijzen, tot de orde roepen, en zelfs voor afgescheiden uit de kerk verklaren. Reeds de vergadering der kerk te Jerusalem4) bewijst, dat besluiten, die de geheele kerk betreffen, alleen genomen kunnen worden door de vertegenwoordigers der geheele kerk, dus door de vergadering van bisschoppen, priesters, diakenen en „de broeders", dat zijn de geloovigen. Zulk een algemeene vergadering der kerk ») Tk. 1:5. IJ Hand. 12:17. 15:13, 21:18, GaL 2:9. •} Hand. 20 : 28. «) Hand. 15. heet concilie of synode. Zulk een concilie was de hoogste vertegenwoordiging der kerk. Daar sprak de kerk zelf, daar getuigde zij van haar geloof. En de geloofsbe1 ij d e n i s (symbolum), die op zulk een algemeen concilie werd opgesteld, was de band der eenheid voor de geheele kerk. Wie daarvan afweek, sneed zichzelf van de gemeenschap der kerk af. * * * Zoo getuigt de geschiedenis der kerk zelf wel overduidelijk, dat nooit één bisschop zich het hoofd der kerk kan noemen. Het lag voor de hand, dat de bisschoppen der groote wereldsteden, zooals in de oudheid Jerusalem, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel en Rome, een belangrijke plaats innamen; vzij droegen zelfs bizondere namen als patriarch of paus (vader). Maar hun rechten strekten nooit verder dan hun eigen bisschoppelijk gebied. In de kerk van West-Europa kreeg de bisschop van Rome langzamerhand zulk een overheerschende plaats, dat hij zich gezag ging aanmatigen over de andere bisschoppen, ja zelfs over de conciliën der kerk. Dit is zoover gekomen, dat de bisschop of Paus van Rome op het concilie der Roomsch-Katholieke kerk op het Vaticaan te Rome in 1870 heeft laten verklaren als geloof der kerk, dat de paus van Rome als opvolger van Petrus onfeilbaar is, én de opperste bisschop der geheele kerk is. Met onfeilbaarheid wordt bedoeld, dat de paus, wanneer hij als hoofd der kerk, als stadhouder van Christus — gelijk hij zich noemt, — een uitspraak doet omtrent de geloofsleer of de zedeleer, niet dwaalt, zich niet vergissen kan, maar onmiddellijk door de voorlichting van den heiligen Geest de goddelijke waarheid verkondigt. Met het opperbisschopsambt van den paus (universeelepiscopaat) wordt bedoeld, dat de paus de eenige bisschop der kerk is, en dat de andere bisschoppen hun macht alleen van hem kunnen ontvangen. Hiermede is iets uitgesproken, wat het tegenovergestelde is van de leer der oude kerk. 1°. De oude kerk leert, dat alleen de geheele kerk op haar conciliën het geloof belijden kan, op grond van Schrif- tuur en overlevering. — De Roomsche kerk leert thans, dat de paus het alleen doen kan en het concilie der kerk niet noodig heeft. 2°. De oude kerk leert, dat elke bisschop herder is van zijn eigen kudde, waarover de heilige Geest hem heeft aangesteld, en dat geen bisschop gezag mag uitoefenen over een anderen bisschop of over diens kudde. — De Roomsche kerk leert thans, dat de paus alleen de bisschoppen aanstelt en hun hunne bevoegdheden verleent, en dat hij boven eiken bisschop de oppermacht heeft in elk bisdom. De Roomsche kerk grondt die leer op de bewering, dat de paus de opvolger is van den Apostel Petrus; dat Petrus n.1. de eerste bisschop van Rome was; voorts dat Petrus de prins of eerste der Apostelen was en als zoodanig onfeilbaarheid bezat. Dit laatste wil de Roomsche kerk bewezen vinden in de woorden van Jezus tot Petrus, als deze heeft beleden, dat „Jezus de Christus is, de Zoon Gods". Jezus zegt dan: „Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want vleesch en bloed hebben u dit niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is. En ik zeg u: gij zijt Petrus, en op deze petra (= rots) zal ik mijn kerk bouwen, en de poorten der hel zullen tegen haar niet vermogen. Ik zal u de sleutelen van het rijk der hemelen geven en wat gij binden zult op de aarde, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij zult ontbinden op de aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen."1) En dit zou dan beteekenen, dat de kerk op de rots Petrus gebouwd is, en dat Petrus daarom alle macht en waarheid bezit. — Maar Jezus zegt niet, dat de kerk op Petrus gebouwd is, maar op de petra (rots) van het geloof, dat Hij de Christus is. Omdat Simon dat belijdt, is hij een man als een rots, een Petrus. Simon krijgt zijn bijnaam „Petrus" van die rots (petra), maar de rots (petra) krijgt niet haar naam van Simon Petrus. De Roomsche kerk beroept zich vooral ook op het verhaal in Joh. 21 : 15—17, waar Jezus driemaal aan Simon Petrus de vraag stelt: „Hebt gij mij hef?" Petrus antwoordt telkens: ') Mt 16:13—19. „Ja Heer, gij weet, dat ik u liefheb", waarop Jezus dan telkens weer zegt: „Weid mijn lammeren" of „weid mijn schapen". Dit zou dan beteekenen, dat Petrus met de herdersmacht over de geheele kerk wordt bekleed. — Maar het is duidelijk, dat Jezus hier alleen maar Petrus plechtig in het bijzijn der anderen herstelt in zijn apostelschap, dat hij, door Jezus driemaal te verloochenen, onwaardig geworden was en verloren had. Petrus wordt niet boven de anderen gesteld, maar slechts opnieuw met hen gelijk gesteld. Wij zien inderdaad, dat Petrus vaak op den voorgrond treedt, en dat de andere discipelen dat ook toelaten. Maar in gezag staat Petrus niet boven de anderen. Hij zendt niet een ander uit om de handoplegging te bedienen in Samaria, maar wordt met Johannes door allen uitgezonden.1) Op de vergadering te Jerusalem voert hij het woord en geeft raad, evenals Paulus en Barnabas; maar Jakobus, de bisschop van Jerusalem, formuleert als laatste spreker — wij zouden zeggen: als voorzitter — het besluit der vergadering2), en de vergadering van allen tezamen neemt de beslissing.3) En als Petrus naar de meening van Paulus verkeerd handelt, wordt hij door hem in het bijzijn van anderen berispt.4) Petrus had dus volstrekt geen grootere macht dan de andere Apostelen. Nu komt daar nog bij, dat het historisch niet bewezen is, dat Petrus bisschop van Rome geweest is. In den brief, dien Paulus aan de gemeente van Rome schrijft, spreekt hij met geen enkel woord tot of over Petrus, hoewel hij toch zijn groeten doet aan een groot getal geloovigen, die hij allen met name noemt. Historisch betrouwbaar is alleen de overlevering, dat Petrus en Paulus beiden in Rome den marteldood ondergaan hebben. Zelfs al was Petrus bisschop van Rome geweest en als onfeilbaar te beschouwen, dan zou daaruit nog niet volgen, dat de bisschoppen van Rome onfeilbaar zouden zijn, want de Apostelen hebben in de geschiedenis der kerk een geheel ') Hand 8:14. 2) Hand 15:7, 12, 13, 19. ') Hand 15 : 22, 23, 28, 41. *) Gal. 2:11—14. bizondere plaats ingenomen, die niet met het ambt der bisschoppen of priesters op één lijn gesteld kan worden. Er is voor de Roomsche leer der pauselijke onfeilbaarheid en pauselijke opperhoogheid geen enkel argument te vinden. Die leer strijdt met de Schriftuur en met de geheele overlevering, zoowel met de geschiedenis als met de leer der conciliën en kerkvaders. Er zijn zelfs pausen geweest, die door latere pausen als ketters werden veroordeeld, en paus Adriaan VI heeft zelf geleerd, dat de paus niet onfeilbaar is. * * * Niet de grootheid der macht, noch de grootheid van zijn gemeente of bisdom, maakt den priester of bisschop tot den rechten en zuiveren ambtsdrager der kerk, maar dit: dat bij de waarachtige en zuivere volmacht heeft, dat hij op wettige wijze door de kerk tot zijn ambt is geroepen en op de echte oude katholieke wijze in dat ambt is bevestigd door de handoplegging van de wettige andere ambtsdragers. Wij hebben in § 19 gezegd, dat de kerk apostolisch moet zijn. Dat moet vooral ook uitkomen in de wijze, waarop het ambt in de kerk bewaard wordt. Het ambt moet de regelrechte voortzetting zijn van het ambt, dat de Apostelen reeds ingesteld hebben. De volmacht, die nu de priester of bisschop ontvangt, moet dezelfde zijn als de volmacht, die de Apostelen door hun handoplegging verleend hebben. Het ambt en de ambtsdragers (priesters en bisschoppen) der kerk moeten de rechtstreeksche voortzetting zijn van het ambt en de ambtsdragers van de dagen der Apostelen; zij moeten door een zuivere lijn van opvolging daarmede verbonden zijn. Die zuiverheid en apostolidteit van het ambt noemt men de apostolische opvolging, of apostolische successie. Onze kerk stelt er prijs op, dat zij verzekerd is altijd priesters en bisschoppen te hebben bezeten, die op deze apostolische wijze hun ambt en hun volmacht ontvingen. De inrichting der kerk ligt in menschenhanden, die altijd gebrekkig zijn. Ieder mensch kan dwalen, geen mensch bezit goddelijke macht. God geeft zijn waarheid en heil aan de geheele kerk; en van die kerk in haar geheel moet iedere afzonderlijke geloovige de waarheid en het heil ontvangen. Van de kerk als geheel ontvangt dan ook iedere bisschop of priester zijn ambt en taak; eerst zóó mag gezegd worden, dat zij door den heiligen Geest zijn aangesteld. Hun ambt is dan ook een geestelijk ambt, geen wereldsch ambt. God roept hen niet om te „heerschen" over de kudde, maar om met hun gaven en bevoegdheden de kerk te „dienen". Immers ook Jezus Christus, het Hoofd der kerk, verklaarde van zichzelf, dat Hij gekomen was „niet om gediend te worden, maar om te dienen". Zoo begreep ook Paulus het, toen hij tot de priesters der gemeente van Efeze zeide: „Geeft acht op u zelf en op de geheele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om te weiden de kerk Gods, die Hij door zijn eigen bloed verkregen heeft."1) De verhouding tusschen de leidslieden en de geloovigen2) is een verhouding van wederzijdsche liefde en vertrouwen, dienstbaarheid en gehoorzaamheid; het is de verhouding van herder en schapen, naar het woord van „den grooten Herder der schapen"3): „de herder roept zijn schapen met name en leidt ze uit; hij gaat vóór hen en de schapen volgen hem, want zij kennen zijn stem."4) <) Hand. 20:28. ») Hebr. 13:7, 17. 3) Hebr. 13:20, 1 Petr. 2:25. «) Job. 10:3, 4. 7 TWEEDE DEEL DE GENADE DES GELOOFS op vaste tijden op om gezamenlijk God te loven, te danken en te smeeken. Zij heeft daarvoor den Zondag verordend als den eersten dag der week, den dag waarop haar Heer en Hoofd verrees ten leven. De kerk van Christus is niet meer gebonden aan den Joodschen Sabbath, maar koos reeds spoedig den Zondag als „dag des Heeren".1) De kerk vormt van eeuw tot eeuw haar eerediens t, het samenstel van gebeden en plechtigheden, van prediking en sacramentshandeling, en zij past zich daarin voortdurend aan naar taal en aard en land harer kinderen. Zij brengt door haar eeredienst de geloovigen door Christus tot God, en zij onderwijst en vermaant hen daarin. Zij is het ook, die hun den vorm van het gebed leert en ook voor hen bidt in leven en in sterven. De kerk heeft de sleutelmacht.2) d.w.z. het recht om haar kinderen te vermanen en zoo noodig te bestraffen, want zij is de handhaafster van de eischen van Christus' Evangelie. Zij draagt die macht over op haar dienaren.') Die macht bestaat o.a. hierin, dat de kerk verklaren mag. wie tot haar kring behoort en wie niet. Zij schenkt niet de genade, zij vergeeft niet de zonde, maar waar twee of drie in Christus' naam bijeen zijn, daar is Hij in hun midden4) en daar getuigt zijn Geest, en daar verklaart de kerk den zondaar voor zondaar, óf, zoo hij berouw en bekeering getoond heeft, dat zijn zonden door God vergeven zijn. In al deze dingen blijft de kerk menschelijk in haar woord en handeling; zij is niet Christus zelf; zij is zijn lichaam en wil in alles gehoorzamen aan Hem, die haar Hoofd is. Maar daarom juist is zij in Christus' handen het machtige middel om den mensch tot God te brengen. En wie zoo de kerk als middel heeft gevonden en door haar zich tot Christus en den Vader heeft doen leiden, die zal eenmaal God danken voor al den zegen, dien God hem schonk door de trouwe handen van „onze heilige moeder, de kerk". 1) Hand. 20:7, 1 Kor. 16 : 2, Openb. 1 :10. 2) Mt 16:18, 19, 18: 15—20. Job. 20:22. 23. 3) Hond. 20:28—31, 1 Tim. 5, 2 Tim. 4:1—5, Tit 2. *) Mt 18:19, 20. § 22. De verlossing van den mensch Alles wat God geopenbaard heeft door zijn Zoon Jezus Christus, alles wat Christus gedaan heeft ter verzoening van de menschheid met God, alles wat Christus door den heiligen Geest in zijn kerk verricht. — het is alles bedoeld voor iederen afzonderlijken mensch. Bij dat alles moet de mensch leeren zeggen: voor mij is dat geschied. Toen Christus het hoofd boog aan het kruis met de woorden: „Het is volbracht", toen was wel zijn verzoeningswerk volbracht, maar dat wil met zeggen, dat toen ook ieder mensch een verloste was geworden. Neen, het wil zeggen, dat toen de grondslag gelegd is, waarop elk mensch verlost worden kan. De weg tot den Vader is geopend, en wie nu dien weg gaat, die zal verlost zijn door Christus. Hiér rijzen nu verschillende vragen. — Kan dus ieder mensch verlost worden, en wordt ook ieder mensch verlost? Is die verlossing het werk van een oogenblik, waarvan men zeker is? Kan die verlossing weer ongedaan gemaakt worden? En is de bereidheid om verlost te worden het werk van den mensch, zoodat hij het zelf in zijn hand heeft? Of is het God alleen, die alles doet en die uitmaakt, wie er verlost worden zal en wie niet? Wij beantwoorden deze vragen hier niet alle. Wij willen hier alleen nagaan, wat er nu eigenlijk gebeuren moet en gebeurt in den mensch, die verlost wordt. Die verlossing van den mensch wordt ook aangeduid met het woord „wedergeboorte". Zonder wedergeboren te zijn, zoo heeft Jezus verklaard, kan geen mensch tot het Koninkrijk Gods behooren.1) Die wedergeboorte wil zeggen, dat de mensch een nieuw mensch moet worden. Hij moet den ouden, zondigen mensch in zich loslaten, opgeven, afleggen en een nieuwen heiligen mensch aandoen. Zijn zondig leven moet een einde nemen en hij moet wandelen in een nieuw > ) Joh. 3:3. leven. Hij moet veranderd worden door vernieuwing van zijn geest, d.w.z. in heel zijn innerlijk leven.1) Hoe gaat dit nu? Paulus zegt: „Al wie den naam des Heeren aanroept, zal zalig zijn. Doch hoe zullen zij Hem aanroepen, in wien zij niet geloofd hebben? Of hoe zullen zij in Hem gelooven, van wien zij nooit gehoord hebben? En hoe zullen zij hooren, zonder één die het verkondigt? En hoe zullen zij verkondigen, indien zij niet gezonden worden?"2) Als wij den gang van dit woord omkeer en, zien wij den gang der verlossing. God zendt zijn Evangelie en de verkondigers van dat Evangelie; die verkondigers prediken het Evangelie; de mensch hoort het; hij gaat gelooven; hij roept den Heer aan; hij is zalig, d.w.z. behoort tot Gods Koninkrijk. Drie dingen zien wij dus hier op den voorgrond treden: de mensch gaat gelooven in Christus, hij neemt het besluit een nieuw mensch te worden, dus hij gaat zich bekeeren, en op grond daarvan schenkt God hem de vergiffenis zijner zonden, ziet hem als zijn kind aan, beschouwt hem als een rechtvaardige, als een in wien geen schuld meer is. Geloof, bekeering, rechtvaardiging, dat zijn de drie groote schreden op den weg ter verlossing. Weer kan men hier veel vragen; vooral dit: gaat de mensch zoo maar gelooven, en neemt hij uit eigen kracht het besluit om een ander mensch te worden, om zich te bekeeren? — Deze vraag raakt het moeilijke vraagstuk van Gods genade, waarover we nog afzonderlijk moeten spreken, maar hier reeds willen we het volgende er van zeggen. Ja, het is de mensch, die gaat gelooven, en het is de mensch, die zich gaat bekeeren, juist zooals de verloren zoon uit de gelijkenis zeide: „Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en ik zal zeggen: Vader, ik heb gezondigd "3) Maar wij denken nog verder en zeggen: de mensch zou dat niet kunnen zeggen en niet kunnen doen, indien God zijn hart niet er toe i) Ef. 4 : 22—24, KoL 3:9, 10, Rom. 6:4. 6. 12:2. ■) Rom. 10:13—15. 3) Lk. 15:18. ontvangen mogen. Het stelt echter aan ons ook al de plichten en eischen van Christus' Evangelie, die wij in liefde en trouw moeten vervullen. Onafgebroken moet de mensch blijven strijden. Hij is geroepen tot heiligheid, maar hij is nog niet heilig. Jezus spreekt van volmaakt zijn. zooals de hemelsche Vader volmaakt is,1) en van volharding tot het einde toe.2) Maar wie in Christus is. dus zich aan Hem houdt, die mist nooit zijn kracht, zijn genade; voor hem is er geen oordeel.3) Hij zal ongetwijfeld voortdurend met vrees en beving voor zijn zaligheid arbeiden, maar tegelijk weten, dat God in hem het willen en het volbrengen werkt.4) Hij zal nooit rusten en zeggen, dat hij het reeds bekomen heeft en volmaakt is, maar immer voortjagen naar het doel, waartoe God hem roept.6) Maar juist dit doende, heeft hij de vaste zekerheid, dat niets tegen hem op kan, omdat God vóór hem is, en dat dus geen macht ter wereld hem scheiden kan van de liefde Gods in Christus Jezus onzen Heer.6) ') Mt 5:48. *) Mt 24:13. ') Rom. 8:1. *) Ffl. 2:12. 13. ') Ffl. 3:12—lf. *) Rom. 8:31—39. als een kracht, die het beste in ons wakker roept en te werk zet. Wij zeiden het reeds in § 22, Gods genade is als de zon, die ons beschijnt; als de zon den bloemknop beschijnt en verwarmt, moet de bloemknop zich wel openen naar die zon toe en al zijn geur en kleur en schoonheid voor den dag brengen. Bij den mensch geldt dat nog veel inniger en heerlijker, want de mensch is een redelijke en zedelijke persoonlijkheid; hij is een wezen, dat eigen denken en eigen wil bezit. Maar nu zijn zoowel zijn denken als zijn wil door de zonde besmet, verduisterd en ten kwade geneigd. Vooral in onzen wil bespeuren wij dat; die wil is zóó ontaard, dat hij het eerst, het gemakkelijkst en het liefst het verkeerde kiest. Maar als Gods genade tot ons komt, dat wil dus zeggen: els wij bespeuren, dat God zelf tot ons komt en zijn liefdewil en liefdekracht ons doet ervaren, dan gaat er licht op over ons denken en komt er een genezende, bevrijdende en sterkende kracht in onzen zieken, verkeerden wil, en wij gaan het goede — dat is God — kennen, en wij gaan het goede — dat is Gods wil — doen. Dit is iets heel wonderlijks. Ten volle begrijpen kunnen wij het nooit. Geen mensch kan het verborgen werken Gods doorgronden. Wij menschen vragen vanzelf, of wij zelf het dan wel zijn, die het goede doen; want als God eerst onzen wil er toe beweegt, is Hij het eigenlijk die het doet. Hij werkt in ons het willen en het volbrengen, zegt Paulus.1) Wij hebben dus niet eens een vrijen wil, zou men zeggen. — Natuurlijk hebben wij dien wel. maar het is een zeer ongelukkige vrijheid, die wij hebben; het is een vrijheid, die wij alleen maar ten kwade misbruiken. Maar als wij Gods genade ervaren, dan gebeurt er iets met ons, dan maakt onze wil zich van die vrijheid naar het verkeerde los, en richt zich tot God en het goede. Dat dit geschiedt, is Gods werk, geheel en al, en Hem zij dank daarvoor. Maar dat wij daaraan gehoor geven en onzen wil ten goede gaan gebruiken, is ook geheel en al ons werk; want het is onze wil, dien wij ten goede laten willen en handelen. Ieder mensch weet dat uit ervaring; als >) HL 2:13. bij iets van God gaat begrijpen — en dat is genade — dan gaat hij met inspanning van al zijn eigen krachten het goede doen; met inspanning van al zijn krachten, want het gaat allerminst vanzelf; wij zijn geen doode werktuigen in Gods hand, maar levende schepselen, die, ook als Gods genade onzen wil en onze daad wakker maakt, zelf onze zaligheid werken met vrees en beven, dat is: met inspanning van al onze krachten.1) Wij mogen dus niet zeggen, dat wij eerst beginnen en dat God ons dan helpen gaat; ook niet, dat God ons den eersten stoot geeft en dat wij dan verder alles alleen kunnen. Neen, God doet alles, en wij doen alles. God doet het door ons doen heen, en wij doen het door Gods genade. God is dus altijd de eerste, zijn genade voorkomt ons, maar maakt daardoor al onze krachten wakker en werkzaam, en dan werken zij zuiver naar haar eigen, oorspronkelijken aard. En daarbij worden zij als het ware voortdurend gedragen, doorgloeid en bezield door Gods genade. Gebeurde dat niet, dan zouden onze krachten werken naar haar zondigen, verkeerden aard. Maar nu Gods genade naar ons toegekeerd is, vlucht de zonde van ons, de zwakheid wijkt, de onwil zwijgt, en het goede heeft aan alle zijden de overhand. Paulus spreekt die allesbeheerschende werking van Gods genade, waarbij zijn eigen werkzaamheid zich ten volle ontplooien kan, zoo mooi uit, als hij zegt: „Wat ik ben, ben ik door Gods genade; en zijn genade aan mij bewezen is niet ledig geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; nochtans niet ik, maar de genade Gods met mij."a) Die genade Gods maakt hem tot een mensch. die tot alles in staat is; daardoor kan hij zeggen: „als ik zwak ben, dan ben ik machtig".') Maar God blijft dus in dat alles de eerste, de bron. „God is machtig — zegt Paulus — u met alle genade overvloedig te begiftigen, opdat gij in alles altijd ten volle • ) Ffl. 2:12. 2) 1 Kor. 15:10. s) 2 Kor. 12 :9, 10. genoeg hebbende, overvloedig in staat moogt rijn tot alle goed werk."1) Alle brieven, die de Apostelen schrijven, beginnen en eindigen dan ook met het toewenschen van Gods genade in Christus. Ook wijzen zij er herhaaldelijk op, dat een mensch onontvankelijk blijven kan voor Gods genade, zich er voor sluiten kan, haar tevergeefs kan ontvangen.2) Onze booze wil kan dus zóó hardnekkig verkeerd willen, dat hij ook voor den gloed van Gods genade zich niet opent. Maar staan wij eenmaal open voor Gods genade, dan moeten wij, door inspanning van al onze krachten, daarvoor open blijven, in die genade blijven staan, met haar medewerken en ons er in versterken,») en voortdurend ons met vertrouwen richten tot God om zijn genade te verkrijgen.4) Zoo is het leven van den christen een leven door genade. God is ..de God van alle genade".6) En zijn genade, dat is dus zijn liefdebetooning, zijn zaligende en sterkende, heiligende en bezielende wil over ons, openbaart zich in Christus. Telkens spreken de Apostelen van Gods genade „door" of „in onzen Heer Jezus Christus".6) Daarom heet zij ook „de genade van onzen Heer Jezus Christus".7) En voorts is het Gods heilige Geest, die deze genade Gods in Christus aan ons openbaart en in ons brengt. Men zou zelfs kunnen zeggen: Gods genade in ons, dat is zijn heilige Geest in ons. Als God ons zijn genade geeft, geeft Hij ons maar niet de een of andere kracht of hulp, maar komt zijn eigen innerhjkste gezindheid tot ons, en dat is juist zijn heilige Geest. Daarom wordt ook hetzelfde bedoeld, als het Nieuwe Testament zegt: „God geeft ons zijn Geest", of: „God geeft ons zijn genade". >) 2 Kor. 9:8. *) 2 Kor. 6:1, GaL 5:4. Hebr. 12:15. 3) 2 Tim. 2:1. Hebr. 13 9, 2 Petr. 3: 18. «) Hebr. 4:16 5) 1 Petr. 5 :10. •) 1 Kor. 1:4. Ef. 1:6, 2:5, 7, 2 Tim. 1:9, 1 Petr. 1:13. ') Hand. 15:11. Rom. 16:24. 2 Kor. 8:9, 13:13. enz. van een gebed op zichzelf al genade werkt, en dat is onjuist; het bidden van veel woorden beteekent niets.1) Het gebed is geen formule, die hetzij als toovermiddel, hetzij als geneesmiddel dienen kan, maar het is de uiting van onze rechtstreeksche gemeenschap met God. Het gebed is de ademtocht van christelijk leven; het gebed is de sfeer, waarin Gods genade tot ons komt; het gebed is de zielsgesteldheid, in welke alleen de sacramenten als middelen der genade zegenrijk werken kunnen. Waar niet gebeden wordt, kan geen genade vruchtbaar zijn en kan geen sacrament iets schenken. Het gebed is de weg der genade. Alles wat wij tot dusver gezegd hebben, was spreken over God in den derden persoon. Maar godsdienst zelf is meer dan dat. Godsdienst is niet maar spreken over God of denken aan God of werken voor God, neen, het is zóó nauw met God in gemeenschap staan, dat er niets meer staat tusschen ons en God, zelfs ons denken en ons werk niet. Het is met God omgaan als tweeden persoon. De mensch is „ik"; God wordt zijn „Gij". Inniger kan het niet. Daarom is heel de Bijbel een boek des gebeds; en zoo is ook het leven van de besten onder de menschen daarom zoo best, omdat hun leven een leven des gebeds is. In het gebed is God ons onmiddellijk nabij als tweede persoon. Hij staat dan als een persoonlijke „Gij", tot wien wij ons richten, tegenover ons menschelijk „ik". En nu begrijpen wij ook, dat het gebed onontbeerlijk is, zóó noodzakelijk, dat zonder gebed geen christelijk leven mogelijk is. In het gebed uiten wij al onze begeerten tot God, wij vragen daarin om verhooring en vervulling. Dat is het smeekgebed. Of wij danken God in ons gebed voor de weldaden, die Hij ons schonk. Dat is het dankgebed. Of ook, wij erkennen in het gebed onze algeheele afhankelijkheid van Hem, wij storten al onze liefde voor Hem uit in ons gebed en prijzen Hem om zijn grootheid en goedheid, om zijn wijsheid en macht, om zijn liefde en genade jegens ') Mt 6:7. ons en al zijn schepselen. Dat is het lofgebed of de aanbidding. Van al deze gebeden is de Bijbel vol. En een goed gebed zal altijd deze drie vormen bezitten. Wij mogen God altijd smeeken en moeten Hem tevens altijd danken en kunnen tegelijk niet anders dan Hem in alles prijzen. Het christelijk gebed richt zich altijd tot den Vader. Jezus leerde ons bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt".1) Maar daar wij God alleen kennen door Christus zijn Zoon, mag Christus nooit in ons gebed vergeten worden. Ons gebed moet zijn een bidden „in Jezus' naam". Dat heeft Jezus zelf ons geleerd.2) Bidden „in Jezus' naam" wil zeggen: bidden in den geest van Jezus, bidden naar den wil van Jezus, bidden in de heilige overtuiging, dat Jezus ook zoo zou gebeden hebben en ons gebed goedkeurt, bidden in zijn gemeenschap, omdat wij door Hem tot God mogen komen en door Hem verlost zijn. Daarom voegt onze kerk aan haar gebeden altijd toe de uitdrukking: „door Jezus Christus onzen Heer"; en omdat de heilige Geest altijd alle genadegaven in ons hart draagt, wordt ook zijn naam herhaaldelijk vermeld, als wij besluiten met de woorden: „door onzen Heer Jezus Christus, die God zijnde, met U, Vader, in de eenheid des heiligen Geestes leeft en heerscht in alle eeuwen der eeuwen". Christus is dus ook hier de Middelaar, door wien ons gebed tot den Vader komt. Ook hier geldt zijn woord: „Niemand komt tot den Vader dan door mij."3) En als het gebed werkelijk een gebed is „in zijn naam", dan is naar Christus' woord de verhooring zeker. Immers het gebed „in zijn naam" is het bidden in het volste vertrouwen en in algeheele overgave, waarbij wij dus zóó bidden, dat wij gelooven, dat God ons gebed verhooren kan, en tegelijk aan God overlaten, hoe Hij ons verhooren wil. Het ware bidden is: eigen wil neerleggen in Gods wil en dan zeker zijn, dat God het •) Mt 6:9. 2) Joh. 14:13, 14, 15:4, 7. 16, 16:23—26. 3) Joh. 14:6. goede geeft. Dat heeft Jezus bedoeld met alle woorden, waarin Hij ons de zekerheid der gebedsverhooring leerde,1) De gebedsverhooring behoeft niet altijd te bestaan in het ontvangen van datgene wat wij in het gebed vragen. Het waarachtige bidden is het bidden van Gods eigen heiligen Geest in ons.2) Eigen willen en wenschen wordt daarbij door ons overgegeven in Gods wijzen en goeden liefdewil. Zoo bad de Heer zelf in Gethsemane3) en zoo leerde Hij ook ons bidden: „Uw wil geschiede". Dit woord staat in het gebed, dat Jezus zelf ons leerde, het „O n z e V a d e r", dat het allervolmaakste gebed is. Het bidt immers eerst om de dingen van Gods Koninkrijk en de vervulling van Gods wil. daarna voor onszelf. En in de beden voor onszelf gaat de zorg voor het dagelijksch brood op echt menschelijke wijze vooraf aan onze zielsbehoeften, die bestaan in vergiffenis van zonden en sterkte tegen alle kwaad en verleiding. Zoo zijn alle lichamelijke en geestelijke behoeften door Jezus in dit eene gebed samengevat; wij mogen dus werkelijk met al onze zorgen tot God komen.4) Het gebed bindt ook de menschen onderling. Jezus leerde ons bidden: „Onze Vader". Het waarachtige gebed- is het gebed van het geheele huisgezin van Gods kinderen en sterkt de gemeenschap der geloovigen. Zoo kan het gebed ook voorbede zijn voor anderen, en kunnen wij onze gebeden vereenigen met de gebeden van allen, die ons reeds zijn voorgegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. Maar hoofdzaak blijft dit. dat het gebed is: de rechtstreeksche gemeenschap tusschen mensch en God, waarbij God met al zijn genade zich tot den mensch kan keeren, omdat juist het gebed den mensch het best ontvankelijk daarvoor maakt. Het gebed is de weg voor de genade, en daarom zelf reeds een vertoeven in de sfeer van Gods genade. <) Mt 7:7—11, Mk. 9:22, 11: 24, Lk. 11 : 5—13, 18:1—8, Jok. 14:14. 15:7, 16:23. ') Rom. 8:26, 27. ') Mt 26:39. 42. «) Ffl. 4:6. § 25. De middelen der genade: de Sacramenten Wij zijn menschen, aardsch en aan de stoffelijke wereld gebonden; wij zijn geest en lichaam beide, en het geestelijke dringt slechts tot ons door, door middel van onze lichamelijke zintuigen. De gedachten van anderen kunnen wij alleen leeren kennen door ze te hooren met onze ooren, of ze te lezen met onze oogen. Daarop moet ook heel het verlossingswerk zijn ingesteld. Wij zagen dat reeds, toen wij spraken over de kerk van Christus, die de zichtbare verschijning is van het onzichtbare Koninkrijk Gods, het lichaam, welks hoofd is Christus. In de gemeenschap van die kerk werkt de genade Gods. Al het heil. dat Christus ons bracht, en dat Hij door zijn verzoeningswerk tot onze verlossing ons aanbiedt, wordt in de gemeenschap der kerk uitgedeeld en verkregen. Daarom, zoo zeiden wij vroeger, moet er in de kerk een geestelijk ambt zijn, dat de taak en de bevoegdheid heeft, om het heil van Christus te prediken en door te geven. Daarom ook moeten er in de gemeenschap dier kerk handelingen zijn, die de nederdaling van dat geestelijk heil, de openbaring en schenking van die genade Gods, verzinnebeelden en tegelijk bewerkstelligen en verzekeren. Wij menschen, die aan tijd en plaats, aan het stoffelijke en zintuigelijke gebonden zijn, moeten op bepaalde oogenblikken door bepaalde gebeurtenissen, woorden of handelingen, de zekerheid verkrijgen, dat wij die genade Gods ontvangen. Paulus werd bekeerd, toen een hemelsch licht hem neerwierp en verblindde en Jezus Christus zelf tot hem sprak, i) De eerste luisteraars naar Petrus' preek op het Pinksterfeest te Jerusalem geloofden zijn woord en werden toen „gedoopt tot vergeving der zonden"; en toen dit geschied was. wisten zij, dat hun zonden door God vergeven waren en dat zij voortaan bij Christus behoorden en kinderen van den hemelschen Vader geworden waren.2) Als de geloovigen in Samaria door Filippus gedoopt zijn. komen Petrus en Johannes tot hen en leggen hun de handen op; ') Hand. 9:3—6. 2) Hand. 2 :37—41. 8:12. en als zij dat doen, ontvangen de gedoopten den heiligen Geest, en zijn zij door die handoplegging verzekerd, dat zij den Geest ontvangen hebben.1) Timotheüs is door Paulus aangesteld tot opziener of bisschop, en dat is geschied door de handoplegging van Paulus met de priesters; daardoor heeft Timotheüs zijn ambt op zichtbare, tastbare, hoorbare wijze ontvangen; hij weet dat, en Paulus herinnert hem er aan.2) Wat zijn dat voor handelingen? -.— Het zijn handelingen, waarbij woorden gesproken worden, die zeggen wat met die handelingen bedoeld wordt. Zichtbare gebeden zou men die handelingen onzerzijds kunnen noemen. Door die handelingen nu geschiedt dat onzichtbare, waarvan de woorden spreken en wat die handelingen afbeelden. En dat onzichtbare is Gods genade, die door Christus' verlossingswerk ons deel wordt. Het is duidelijk, dat niet een mensch die genade mededeelt; ook niet het woord dat men er bij spreekt, of de handelingen die men verricht, geven de genade; neen, het geven der genade blijft Gods eigen werk door Christus. Het is de heilige Geest van God, die hier tot ons komt en ons aanraakt. Petrus vergeeft niet de zonden en deelt den heiligen Geest niet uit, Paulus geeft niet een volmacht van God aan Timotheüs; neen, Petrus verricht slechts de handeling van de onderdompeling in het water. Petrus en Paulus leggen slechts al biddende de handen op; maar God alleen. God zelf is het, die het werk der genade doet, dat Christus voor ons heeft ontsloten; de heilige Geest zelf daalt neer. Die handelingen zijn dus in den vollen zin des woords middelen der genade. Men zou ze aldus kunnen omschrijven: zij zijn het voortgezette werk van Christus, nu niet meer door Hem in zijn menschelijke gedaante verricht, maar gehuld in handelingen van zijn kerk. Door die handelingen der kerk zet Christus zelf zijn werk als Hoogepriester aan iederen afzonderlijken mensch voort. Hieruit kunnen wij nu begrijpen, dat die handelingen als middelen van genade ook werkelijk genade mededeelen, want >) Hand. 8 : 14—17. ») 1 Tim. 4: 14, 2 Tim. 1:6. Daar nu Jezus zegt: „dit is mijn lichaam", „dit is de drinkbeker van mijn bloed", zoo nemen wij die woorden eenvoudig aan voor waarachtige werkelijkheid, want Jezus kan niet anders bedoeld hebben. En wat Jezus bedoelde is dan dit: dat zijn lichaam en bloed in die handeling, in die teekenen van gezegend brood en gezegenden wijn, werkelijk en waarachtig tegenwoordig waren. Zijn „lichaam en bloed"; waarom noemt Jezus deze twee? — Omdat die twee ons het eerst treffen bij den levenden én stervenden mensch. Lichaam en bloed vormen, naar eenvoudige voorstelling en spreekwijze, den mensch. Met die twee woorden heeft Jezus dus „zichzelf" bedoeld, zijn persoon, zichzelf geheel. Hij had kunnen zeggen: Ik ben daarin tegenwoordig. Ik kom in die teekenen tot u, Ik geef mijzelf in die teekenen aan u. Gelijk die teekenen, brood en wijn, in het gewone leven uw dagelijksch voedsel zijn, dat uw lichaam voedt, zoo worden zij nu door mijn zegening voedsel voor uw ziel, want lk ben het die daarin tot u kom, en Ik voed uw ziel. Wij gelooven dus. op grond van Jezus' eigen woorden, in zijn wezenlijke, waarachtige, werkelijke tegenwoordigheid in het heilig Avondmaal. Wie daaraan deelneemt en het gezegende brood eet en den gezegenden beker drinkt, ontvangt den voor hem gekruisigden, maar verrezen Heer. Veel meer kunnen en mogen wij er niet van zeggen. Het is ons genoeg te weten, dar God ons zijn genade schenkt door aardsche, stoffelijke middelen. Hoe Hij dat doet, is zijn goddelijk geheim, dat geen mensch ooit doorgronden kan. Telkens als menschen getracht hebben dit geheim uit te leggen, schoten zij te kort en hebben zij meer verwarring gebracht dan licht. Alleen dit moeten wij in het oog houden. Als Jezus deze teekenen van brood en wijn zijn lichaam en bloed noemt, dan bedoelt Hij met zijn lichaam en bloed geen vergankelijke, aardsche stoffen, maar bedoelt Hij zichzelf, zijn eigen levenden persoon, die weliswaar voor ons gedood is — „overgeleverd" is zijn lichaam, zegt Hij, en „verstort" is zijn bloed voor ons —, die echter door den dood is heengegaan ter ver- rijzenis en nu eeuwig leeft en heerscht bij den Vader in heerlijkheid. Die levende, verheerlijkte Heer is het. zijn lichaam en bloed. Hij zelf. Hij geheel, die tot ons komt. en in elke Avondmaalsviering tot ons zegt: Ik gal mijn lichaam voor u. mijn bloed heb Ik voor u vergoten; hier ben Ik. met al mijn zegen en heil. en nu staat gij onder de genade van mijn hemelschen Vader. * * * Als wij ons goed rekenschap gegeven hebben, van wat wij tot dusver zeiden, dan blijkt dus het heilig Avondmaal in de allereerste plaats te zijn een handeling van Christus zelf. Hg spreekt. Hg zegent de teekenen van brood en wijn. Hg deelt uit. Hg komt tot ons. Hg geeft zichzelf. Handelingen zeggen dikwijls meer dan woorden. Dat is ook hier het geval. In zijn heilig Avondmaal plaatst Jezus heel zijn levenswerk vóór ons. niet slechts zooals het eenmaal geschied is. maar zóó. dat het nog voortdurend voor ons ge* schiedt. Wij moeten dit goed in het oog houden. Paulus heeft gezegd: ..Zoo dikwijls gij dit brood eet en dezen drinkbeker drinkt, verkondigt gij den dood des Heeren."*) Sommigen hebben daaruit afgeleid, dat het hdlig Avondmaal dus een doodsmaal is. niets meer dan een gedachtenisviering van 's Heeren dood. een zich herinneren, dat de Heer gestorven is voor ons. Maar wie zoo denkt, kent Paulus niet Paulus denkt nooit aan een gestorven, dooden Heer. maar aan een levenden Heer, die gekruisigd èn verrezen is. die door den dood ons uit den dood der zonde verlost heeft, en nu door zijn onoverwinnelijk leven ons plaatst in het onvergankelijk leven van Gods genade, waarin wij met God verzoend zijn. En dat nu gedenken wij. als wij het heilig Avondmaal vieren: Christus is voor ons gestorven, en heeft ons door zijn sterven medegevoerd naar zijn onbederfelijk, eeuwig leven; Hij treedt hier in ons midden, om ons dat opnieuw te verzekeren; Hij is in ons midden tegenwoordig, om dat onoverwinnelijke leven ons mede te deelen. Wij zijn teveel gewend, terug te zien naar hetgeen een- i) 1 Kor. II: 26. maal geschied is. En voor een deel doen wij dat terecht. Christus' dood is voorbij. Hij heeft zichzelf door dien dood tot offer om onzentwil gemaakt; en dat heeft Hg gedaan „eens voor altijd", zooals het Nieuwe Testament zegt.*) Maar het is niet bij de daad van zijn dood gebleven; neen, zijn dood is ons leven geworden, omdat Hij zelf door den dood tot het leven is ingegaan. Uit zijn offerdood is een nieuwe verhouding tusschen God en de menschen ontstaan; hetNieuweVerbond noemt Jezus dat. En dat Nieuwe Verbond berust op Jezus* offer. Dat Verbond, die nieuwe toestand dus, die uit zijn offerdood ontstaan is. dat Verbond is het, dat door Jezus bij iedere Avondmaalsviering in ons midden wordt geplaatst. Onze Heer is voor God onze Middelaar, Voorspreker en Hoogepriester van het Nieuwe Verbond; en nu treedt Hij in zijn heilig Avondmaal in ons midden en zegt: Ziet. zooals gij hierin met Mij een zijt, zoo zijt gij nu ook door mijn Nieuw Verbond één met den Vader; alle schuld en zondemacht is weg; de weg tot den troon zijner genade staat open; de Vader ziet in genade op u neder om mijn offer, dat Ik voor u bracht; een Nieuw Verbond is door Mij gemaakt, en in dat Nieuwe Verbond zijt gij als leden opgenomen en gij ontvangt er allen zegen van. Zoo is dus het heilig Avondmaal de blijvende gedachtenis van Christus' kruisoffer en van zijn geheele werk van zelfovergave. En omdat Christus zelf dezen maaltijd voor ons aanricht en zelf daarin tegenwoordig is, is het de voortdurende tegenwoordigheid van dat offer, dat Christus „eenmaal" gebracht heeft, èn is het de onafgebroken genademededeeling van het Nieuwe Verbond, dat Christus door zijn kruisoffer „eens voor altijd" gesticht heeft. Het Heilig Avondmaal moet dus vooral niet beschouwd worden als een herhaling van dat kruisoffer. Dat kan niet, want dat kruisoffer is „eens voor altijd" gebracht. Wij kunnen Christus niet offeren. Dat heeft Hij „eenmaal" zichzelf gedaan. Maar dat ééne offer heeft een „eeuwige verlossing" teweeggebracht.2) „Eeuwig", dat wil dus zeggen: onafge- >) Rom. 6:10. Hebr. 7:27. 9:12, 26, 28, 10: 10, 14, 1 Petr. 3:18. ') Hebr. 9:12. Consecratie en communie, d.i. zegening en nuttiging, behooren dus bij elkander. „Neemt en eet", „drinkt allen hieruit", heeft Jezus gezegd. Zijn gaven zijn gegeven om ontvangen en genuttigd te worden. Daarom ook behooren in de Mis de geloovigen met den priester de gezegende gaven mede te ontvangen. De Mis is niet maar een godsdienstige plechtigheid, die men bijwoont om gesticht te worden door hetgeen de oogen zien en de ooren hooren; neen, het is de heilige maaltijd van de breking des broods, waarvan Jezus bevolen heeft, dat wij dien zouden houden tot zijn gedachtenis. Het was dan ook oudtijds gebruik in de kerk, dat allen die aanwezig waren, deelnamen aan de nuttiging der offergaven, want dat was het doel waarvoor men kwam, n.1. de „gemeenschap met het lichaam en het bloed des Heeren".1) Het door onzen Heer ingestelde heilige Avondmaal en onze Mis zijn één en hetzelfde. En waar de gemeente daaraan niet deelneemt of slechts zeer spaarzaam deelneemt, wordt het nog niet gevierd in den geest, zooals onze Heer het bedoeld heeft. Zoo goed als hij, die deelneemt, waardig zijn hart heeft voor te bereiden, zoo goed moet hij, die niet deelneemt, wel sterk verzekerd zijn, dat waarlijk ernstige en geldige redenen hem daarvan terughouden. Want door zonder geldige redenen zich van deelnemen te onthouden, doet hij tekort aan de betuiging van Gods genade, die hem wordt aangeboden. Zoo is dus de Mis de Avondmaalsviering der gemeente. Zij bindt alle leden tezamen tot één lichaam, daar zij allen aan één brood deelachtig worden.2) Wie daarbij niet tegenwoordig kan zijn door ziekte, behoort niettemin toch tot de gemeenschap der broeders en zusters. Zijn gebed van zijn ziekbed af sluit zich aan bij het gebed der broeders en zusters in Gods huis, en daarom worden hem de heilige gaven op het ziekbed gebracht. Het is één Avondmaal, dat hem verbindt met allen, die het gevierd hebben. * * * <) 1 Kor. 10:16. •) 1 Kor. 10: 17. d.w.z. is zij de gemeenschap der verlosten door Christus, waarbinnen Christus de zegeningen van zijn verlossingswerk door den heiligen Geest schenkt. Als aardsche instelling is zij een organisatie, die op aardsche wijze geregeld is en bestuurd wordt, die allerlei aardsche vormen en handelingen kent, waarmede zij de gemeenschap harer leden in stand houdt. Over dit laatste spreken wij o.a. in de volgende paragraaf. Wat de kerk als lichaam van Christus betreft, zal men de vraag moeten stellen: kunnen wij haar vinden en herkennen? Ook al kunnen wij zelf niet van ieder mensch afzonderlijk constateeren, of hij een lidmaat is van het lichaam van Christus, dan moet men toch in het algemeen kunnen zeggen, of een kerk tot Christus behoort of niet, of zij deel uitmaakt van „de" kerk van Christus. Reeds in de eerste eeuwen der kerk kwam er verschil van meening op menig punt en zonderden velen zich af van de kerk en vormden een afzonderlijke gemeenschap, die zij dan de echte, de ware kerk noemden. Dat kan natuurlijk nooit juist zijn. En daarom stelde de kerkvergadering van Constantinopel in 381 in haar geloofsbelijdenis deze woorden vast als het geloof der geheele kerk van oudsher: „i k g e 1 o o f ééne, heilige, katholieke en apostolische kerk". Die vier woorden: een, heilig, katholiek en apostolisch, noemt men de kenteekenen of eigenschappen der kerk van Christus. Iedere kerk, die zich naar Christus noemt en Hem als haar Hoofd en Verlosser belijdt, moet die vier kenmerken bezitten. De kerk moet è è n zijn. Wij gelooven in haar eenheid, ook nog ondanks het feit. dat er zooveel kerken zijn. — Immers Christus heeft maar één kerk gesticht door zijn heiligen Geest. Bij het ééne Hoofd kan ook maar één lichaam behooren. Paulus spreekt die eenheid uit, als hij de christenen vermaant „de eenheid des Geestes door den band van vrede te onderhouden". Hij gaat voort en zegt: „Er is één lichaam en één Geest, gelijk gij ook tot één hoop uwer roeping geroepen zijt; (er is) één Heer, één geloof, één doop; (er is) één God en Vader van allen, die boven allen en door allen en in ons allen is."i) Hij wil zeggen: de heilige Geest bindt ons samen tot een eenheid, wij zijn immers het ééne lichaam van het ééne Hoofd; wij hebben maar één roeping, tot dezelfde zaligheid; wij hebben maar één Christus, voor allen is Hij dezelfde ééne Heer; wij belijden allen één en hetzelfde geloof, en wij worden in dat geloof door één doop, die altijd en overal dezelfde is en hetzelfde doel heeft, bevestigd. Zoo moet het zijn, omdat God zelf één is. ook in zijn drievoudige openbaring van Vader, Zoon en Geest, als God boven ons. God met ons en God in ons.2) Het is dan ook treffend, dat iedere kerk er naar streeft Christus als haar ééne Hoofd te kennen. Een mensch. een bisschop of paus kan nooit dat Hoofd Christus vervangen.») En daarnaast zal iedere kerk dus moeten vasthouden aan het ééne geloof der kerk, dat zijn weliswaar menschelijke, maar dan toch zoo nauwkeurig mogelijke omschrijving moet vinden in een geloofsbelijdenis (symbolum); en voorts moet een kerk den Doop bezitten in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes. zooals de kerk dien op Christus' woord van den beginne af bezeten heeft. De kerk moet heilig zijn. Wij gelooven in haar heiligheid. — Zij is het gevolg van haar eenheid. De ééne Heer heeft haar heilig gemaakt.*) door zijn heiligen Geest, door zijn heilig Evangelie en door zijn heilig eeuwig leven. Een kerk, die heilig heeten wil. moet toonen, dat zij dien heiligen Geest bezit, dat zij dat Evangelie leert en naar dat Evangelie leeft. De Apostelen noemen dan ook de geloovigen altijd „de heiligen".6) Zij doen dat, omdat de christen „geheiligd". d.w.z. afgezonderd is uit de wereld door zijn wedergeboorte uit God, gelijk Johannes zegt.«) En als „heiligen" zijn zij tot heiligheid geroepen. Een kerk. die heilig heeten wil, moet ») EL 4:3—6. 2) Vgl. ook Jok. 17:20, 21. 1 Kot. 12:12, 13. s) 1 Kor. 1:11—13. «) EL 5:25—27. *) Rom. 1:7, 1 Kor. 1:2, 6:1, 1 Petr. 1:15. 2:9. •) 1 Joh. 5:1, 18, enz. dus de hoogste eischen stellen aan hare leden, en mag op geen enkelen grond iets afdoen van de zedelijke eischen van het Evangelie. Een kerk, die dat wel doet, die de zonde licht telt of haar oogluikend toelaat, behoort niet tot het heilig lichaam van Christus. De kerk moet katholiek zijn. Wij gelooven in haar katholiciteit. — Dit woord werd al gebezigd in de eerste eeuw van het Christendom, en had oorspronkelijk ten doel om de ware kerk te onderscheiden van hen, die zich van haar afscheidden. Het woord beteekent: „zich over het geheel uitstrekkend", dus de kerk. die „het geheel" bezit, n.1. het ongeschonden, niet verminderde, niet vermeerderde „geheel des geloofs". De kerk, die den éénen Heer bezit, het ééne ongerepte geloof en den éénen heiligen Doop, en die derhalve staat op denzelfden grond als de Apostelen en de kerk hunner dagen, — die kerk is katholiek. Deze eigenschap drukt dus uit: de zuiverheid der kerk in haar leer en leven. Het wil niet zeggen, dat die kerk groot moet zijn, veel leden moet bezitten, maar dat zij „het geheel", dat Christus bracht en dat de Apostelen predikten en dat alle eeuwen door overgeleverd is. zuiver bezit en bewaart, predikt en overlevert. Een kerk kan dus haar katholiciteit niet bewijzen door te zeggen, dat zij over de geheele wereld bestaat en onder alle volkeren haar leden telt. Dat is nog geen bewijs voor haar zuiverheid in geloof en leven. Daarom heeft onze kerk er altijd zoo groote waarde aan gehecht, dat zij de overtuiging bezitten mag en verdedigen kan, dat haar geloofsbelijdenis beantwoordt aan het Evangelie van Christus, aan de prediking der Apostelen en aan de overlevering der oude kerk, en dat zij in haar leven zich in alles naar dat geloof wil richten. Onze kerk streeft er voortdurend naar, dat oude „geheel", dat oude katholieke te bezitten en te bewaren en zuiver door te geven aan haar nageslacht. De kerk moet apostolisch zijn. Wij gelooven in haar apostoliciteit. — Deze benaming spreekt voor zichzelf. De kerk is van haar oorsprong af de kerk der Apostelen, d.w.z. het waren de Apostelen, die de kerk van Christus hebben uitgebouwd door hun prediking en geesteskracht. Paulus zegt van de christenen, dat Zij zijn „medeburgers der heil igen en huisgenooten Gods, opgebouwd op het grondwerk der apostelen en profeten, waarvan Christus Jezus de opperhoeksteen is, op wien het geheele gebouw, wel samengevoegd, opwast tot een heiligen tempel in den Heer, waarop ook gij medegebouwd wordt tot een woning Gods in den geest."1) Een kerk dus, die apostolisch heeten wil, moet de kerk der Apostelen zijn. Zij moet de leer verkondigen, die zij predikten, of zooals het heet van de eerste gemeente te Jerusalem: zij moet „volharden in de leer der apostelen".2) Zij moet als het ware rechtstreeks de voortzetting zijn van die oudste christenkerk, die de Apostelen gegrondvest hebben; zij moet er door alle eeuwen heen aan verbonden zijn door geloof en leven, door haar ambtsinrichting en haar genadebemiddeling. De apostoliciteit van een kerk zal daarom vooral tot uiting komen in haar vasthouden aan de traditie of overlevering. Een kerk, die haar leer afhankelijk stelt van hetgeen hare leden op een bepaald oogenblik voor waar houden, of die haar ambtsinrichting wijzigt naar eigen goeddunken, of die haar sacramentsbediening verandert of verkort naar eigen fantasie, en die dus niet zich afvraagt, hoe de kerk alle eeuwen door heeft geloofd, zich heeft bestuurd en haar sacramenten heeft bediend, van de dagen der Apostelen af, — zulk een kerk is niet apostolisch, maar een nieuwe kerk. Ongetwijfeld kan iedere kerk en ieder mensch in onmiddellijke aanraking leven met Christus door den heiligen Geest, maar de kerk heeft in al haar levensuitingen een sterk uiterlijke zijde, en daarin juist moet zij, door den band der eeuwen heen terug, verbonden blijven met de Apostelen en zoo met haar Heer Christus. Wij komen hierop in de volgende paragraaf terug. Uit het laatstgezegde wordt ook duidelijk, dat apostoliciteit en katholiciteit nauw samenhangen. De katholiciteit legt *) Ef. 2:19—22. *) Hand 2 :42. den nadruk op de zuiverheid van leer en leven, de apostoliciteit legt den nadruk op de band der geschiedenis, op de trouw aan de overlevering. Daarom vooral houdt onze kerk altijd vast aan datgene „wat overal, wat altijd, wat door allen geloofd is",1) want daarin bewijst zij, dat zij zoowel katholiek als apostolisch is. Wij stellen er grooten prijs op, hetzelfde geloof te belijden, dat de Apostelen leerden, bisschoppen en priesters te bezitten, die in den geest der Apostelen hun ambt ontvangen en uitoefenen, en dezelfde sacramenten te bezitten en te bedienen, die de Apostelen in de eerste christengemeenten hebben bediend. Wij willen met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en met geheel onze kracht voortdurend er naar streven om te behooren tot en te blijven in de ééne, heilige, katholieke en apostolischekerk, die het lichaam van Christus is. Want het is onze roeping en tegelijk ons behoud om te behooren tot „de kerk van den levenden God, de zuil en het fundament der waarheid".2) § 20. De inrichting der Kerk De kerk bestaat uit en voor alle geloovigen. Alles wat Christus bracht, is voor allen beschikbaar. „Alles is het uwe", zegt Paulus, „alles behoort u toe, en gij zelf zijt van Christus."8) Dat wil zeggen, eenerzijds, dat alle heerlijkheid en zaligheid, alle genade en zegen, die Christus aan zijn kerk schenkt door den heiligen Geest, bestemd is voor alle leden dier kerk. zooals ook het leven des lichaams tot alle ledematen doordringt; en anderzijds, dat iedere taak. die Christus aan zijn kerk heeft toevertrouwd, de taak is van elk har er leden. Maar toch maken wij menschen zelf onderscheid. Ieder mensch kan niet alles ontvangen en ieder mensch kan niet •) Vincentius van Lerinum in zijn Commonitorium, cp. 2, geschreven in 434. ') 1 Tim. 3 j 15. ») 1 Kor. 3:22. 23. alles doen. De geheele kerk is geroepen het Evangelie te verkondigen, maar niet ieder kan daaraan uitsluitend zijn leven wijden. De geheele kerk is verplicht den Doop toe te dienen aan ieder, die den Doop in het geloof aan Jezus Christus den Verlosser begeert; maar niet de geheele kerk kan daarvoor te allen tijde en op elke plaats bijeenkomen. Alleen in een zuiver geestelijk Koninkrijk Gods zouden allen alles kunnen ontvangen en alles kunnen doen; hier in onze aardsche bedeeling zijn wij aan tijd en plaats en ook aan onze persoonlijke gaven gebonden; zooals immers ook in het lichaam de hand het werk van den voet niet doen kan, al zijn beide even onontbeerlijk. Gelijk in het menschelijk lichaam alles zijn plaats en taak heeft, zoo is het ook in het lichaam van Christus, de kerk.1) Ieder mensch heeft de mate des geloofs, die God hem toebedeeld heeft, en moet zijn gaven naar die geloofsmaat besteden.2) Er zijn vele gaven, die toch door één Geest geschonken zijn, en uit die veelheid en verscheidenheid van gaven volgt de veelheid en verscheidenheid van plicht en taak en roeping.3) Ook onze Zaligmaker hield daarmede rekening, toen Hij zijn twaalf discipelen koos, die later als Apostelen de kerk zouden opbouwen. Toen één van hen. Judas, van het getal afgevallen was. heeft de Heer zelf dit getal weer volgemaakt door de roeping van Paulus „tot uitverkoren werktuig",*) niettegenstaande de elven dit hunnerzijds reeds gedaan hadden door de keuze van Matthias.5) De Apostelen ontvangen van Jezus zeer nadrukkelijk een zending, die een volmacht inhoudt om zijn Evangelie te verkondigen en zijn werk voort te zetten,6) en ook Paulus is zich sterk bewust een dergelijke zending en volmacht te hebben ontvangen.7) De zending, die zij van Christus ontvangen, omvat als taak de prediking des Evangelies en de bediening der genade- ') Et 4:16. *) Rom. 12:3—10. 3) 1 Kor. 12:4—31. <) Hand. 9: 15. ») Hand. 1:15—26. •) Mt 28:18—2a Jok 15:14—27, 17114—19. 20:19—23. *) Hand. 9:7, 15, 22:10, 15, 26:16—18, Gal. 1 : 1, 12, 15 v., 2:7—9. EERSTE HOOFDSTUK De Genade der Verlossing Ter Inleiding In deel I bespraken wij het voornaamste, wat behoort tot de kennis des geloofs, d.w.z. tot den inhoud des geloofs, dien wij kennen moeten. „Gód in Christus geopenbaard", zoo zouden wij den geheelen inhoud van die geloofskennis kunnen samenvatten, en wij denken hierbij aan het woord van den Zaligmaker uit zijn hoogepriesterlijk gebed: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waren God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt."1) Nu zal die kennis des geloofs bezit moeten nemen, niet slechts van ons hoofd, maar van ons hart, zoodat wij — niet slechts met den mond, maar met het hart — mogen antwoorden: „Wij hebben de liefde, die God voor ons heeft, gekend en geloofd."*) „Wij gelooven, dat Gij van God uitgegaan zijt."8) „Heer. tot wien zouden wij gaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens; en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de heilige Gods."4) Wij moeten dus nu spreken over de vraag, hoe die kennis van Gods openbaring waarlijk ons persoonlijk geloof wordt, hoe die geloofskennis ons persoonlijk tot heil wordt. Want het komt niet slechts aan op die uitwendige kennis, maar vooral op de innerlijke genade, die door die kennis in ons geestelijk leven wordt gewerkt. Wij willen dien gang der geloofskennis tot ons hart noemen: de genade des geloofs, en den ganschen inhoud van dezen genadeweg zouden wij kunnen samenvatten in het woord: „God in Christus geopenbaard aan mij, door den heiligen Geest". ') Joh. 17:3. 2) 1 Joh. 4:16. 3) Joh. 16:30. *) Joh. 6:68. 69. § 21. De Kerk en de mensch In het voorafgaande hoofdstuk spraken wij over de kerk. en wij zagen hoe zij een tweeledigen aanblik biedt, een sterk uitwendigen en een zeer innerlijken kant. Zij is meermalen genoemd: Gods zichtbaar Koninkrijk op aarde, want zij is de gebrekkige, aardsche vorm, waarin Gods volmaakt, onzichtbaar, geestelijk Koninkrijk zich hier op aarde hult. Maar in die gebrekkigheid is zij tegelijk Gods instelling, Gods heilsinrichting, en daarom is zij ook wel eens genoemd: Gods geheimenis onder ons menschen, want zij is de eerst-aangewezene, om ons menschen tot God te brengen en ons „God in Christus door den heiligen Geest" te doen kennen. Christus is de eenige Middelaar tusschen God en de menschen; er is geen andere naam, door welken wij moeten zalig worden. Maar ook Christus, de Middelaar, gebruikt wederom zijn middelen om zijn Middelaarswerk aan ons te vervullen. Hij is zelf niet op aarde gebleven, maar heeft den heiligen Geest gezonden. En ook heeft Hij voor de stichting en uitbreiding van zijn geestelijk Koninkrijk zich willen bedienen van de kerk in zichtbare, aardsche gestalte. Zoo heeft Hij zijn verlossend Middelaarswerk, dat Hij door zijn heiligen Geest onzichtbaar in onze harten verricht, zichtbaar, hoorbaar en tastbaar tot ons willen doen komen door middel van zijn kerk. Hierdoor gaan wij begrijpen, hoe groot de beteekenis en de taak der kerk is. Wij zijn het weliswaar, die die kerk vormen, maar veel meer nog is het waar, dat die kerk er is ook zonder ons, d.w.z. dat die kerk het is. die ons vormt, die ons roept tot Christus, die ons in zijn naam roept en leidt tot de genade des geloofs. De kerk is onze zichtbare leidsvrouw tot Christus, haar Hoofd. Zij is de zichtbare band tusschen den mensch en Christus, zooals de heilige Geest de onzichtbare band is. Hieruit laat zich verklaren, dat wij, Katholieken, altijd tegenover de kerk staan met dankbare vereering en kinderlijke liefde, en dat wij bij voorkeur spreken van „onze heilige moeder, die kerk". De kerk vervult haar taak van leidsvrouw en moeder hoofdzakelijk op drieërlei wijze, n.1. door haar prediking, door haar genadebemiddeling en door haar innerlijk 1 e v e n en haar eerediens t. Eigenlijk zijn alle drie elk afzonderlijk een vorm van genadebemiddeling, maar hier bedoelen wij met het in de tweede plaats genoemde woord ..genadebemiddeling" vooral de bediening der sacramenten. 1. De kerk heeft de taak der prediking, nader gezegd: de taak der evangelieprediking. Christus zelf zond zijn Apostelen uit om het Evangelie te prediken aan alle menschen. en hen allen te maken tot zijn leerlingen die zijn wil kennen, en tot zijn volgelingen die zijn wil volbrengen.1) Die prediking is in het kort gezegd: de verkondiging van bekeering en vergeving van zonden in den naam van Jezus Christus aan alle volken.') Deze prediking geschiedt op grond van hetgeen de kerk aan geloofskennis bezit, en dat is: heel de schat van Christus' Evangelie. Zij bezit dien schat niet slechts in de levende herinnering, die hem van geslacht tot geslacht bewaart en overlevert, maar ook schriftelijk vastgelegd in den Bijbel, de Schriftuur van het Oude en Nieuwe Testament. Daaruit predikt de kerk. Oude en Nieuwe Testament houdt zij vast, want beide getuigen op eigen manier van Gods openbaring in Christus; de godsdienst der Wet (het Oude Testament) heeft zijn vervulling gevonden in den godsdienst van het Evangelie (het Nieuwe Testament), en wij verstaan Christus niet, indien wij niet den weg kennen, waarlangs God in het Oude Testament zijn komst heeft voorbereid. De kerk is de bewaarster van dien Bijbel. Zij ontvangt uit dien Bijbel haar gezag en haar taak, maar zelf heeft zij dien Bijbel eerst gezag verleend, door zijn echtheid en geloofwaardigheid te belijden. Zij is ook de betrouwbare uitlegster van dien Bijbel, want zij is de vertolkster van het geloofsgetuigenis van al hare kinderen door alle geslachten en eeuwen heen. Zij beveelt daarom ook de lezing van dien Bijbel aan al hare «) Mt. 28 : 19, 20, Mk. 16 : 15, Joh. 15 :27. *) Lk. 24:47. kinderen aan. Een kerk, die haar kinderen het licht der Schriftuur onthoudt, ontneemt hun het voedsel en de vrijheid. Maar de kinderen hebben daarbij te luisteren naar de wijze kennis der moeder, en moeten hun eigen gedachten telkens laten zuiveren door het inzicht, dat de kerk in den loop der eeuwen in Gods Woord verkregen heeft. De kerk draagt de prediking des Evangelies in het bizonder op aan menschen, die zij als haar dienaren daarvoor aanstelt en aan wie zij plechtig de volmacht daartoe verleent. Ieder geloovige is een getuige, maar het getuigen van Christus moet in bizondere mate de speciale taak zijn van hen, die de kerk opzettelijk daarvoor aanwijst, daarin onderricht en daarvoor opleidt. Christus — zegt Paulus — „heeft sommigen tot apostelen, sommigen tot profeten, anderen tot evangelie-predikers, anderen tot herders en leeraars gegeven totdat wij allen komen tot de eenheid van het geloof en van de kennis van den Zoon Gods......"1) Of de prediking vrucht dragen zal, — dat is het werk van den heiligen Geest. God is het, die alleen den wasdom kan geven.2) De kerk heeft slechts de taak, de verlossing in Christus te prediken; een ander grondwerk mag en kan niemand leggen, maar in die prediking moet zij onvermoeid volhouden, tijdig en ontijdig.3) 2. De kerk heeft de taak der genadebemiddeling, n.1. de bediening der sacramenten. Dat is de tweede wijze, waarop zij den mensch inlijft in de gemeenschap van haar lichaam en hem brengt tot haar Hoofd Christus. Over de sacramenten spreken wij hierna nog uitvoeriger. Nu echter zeggen wij reeds het volgende. Er is niets zoo geestelijk en zoo onvatbaar voor onze zintuigen als Gods genade, als Gods heilige, krachtdadige wil over ons. Maar zal die kracht Gods ons bereiken, dan moeten wij haar toch kunnen waarnemen en ook door onze lichamelijke zintuigen de zekerheid hebben, dat zij ons bereikt. Die zekerheid geeft de kerk in de bediening der sacramenten, die ■) Ef. 4:11. 13. 1 Kor. 3:4—11. ») 2 Tim. 4:1—5. het uitwendig teeken zijn van Gods innerlijke genade. En nu is de kerk de bewaarster en uitdeelster van dien genaderijkdom. Haar taak is het, Gods heil door te geven aan de menschen. Het is niet haar heil, haar kracht, haar genade, die zij doorgeeft, maar die van Christus; de kerk is slechts Gods dienares. Ook hiervoor stelt de kerk haar dienaren aan, die dus in haar naam doen, wat haar bevolen is te doen, en wat zij nu aan die dienaren gebiedt te doen. Daardoor worden haar dienaren „dienaren van Christus", en zijn zij in hun heilig ambt niets anders dan „uitdeelers van Gods geheimenissen".1) Zij zijn geen middelaars tusschen God en de menschen, maar de dienaren van God en dienaren van al Gods kinderen. Zij hebben geen macht dan alleen die, welke God hun als een last en plicht oplegt. Of die genade werkelijk de harten zal raken, — dat ligt niet in de macht der kerk of van hare dienaren, maar alleen in Gods hand. Hij is „de God van alle genade",2) en nooit ontvangen wij de genade eens menschen; immers „wij gelooven, dat wij door de genade des Heeren Jezus Christus zalig worden".') 3. De kerk bindt in de derde plaats den mensch aan zich door haar innerlijk leven en haar eeredienst. De kerk is een stad Gods in het midden van de wereld, een stad op den top van een berg, voor ieders oog zichtbaar, een licht om allen den weg te wijzen, een zuiver zout om al het onreine buiten te sluiten.4) De stad trekt aller oogen tot zich, het licht straalt, het zout doet zijn werking. Reeds door het feit dat zij bestaat, roept en lokt de kerk de menschen tot zich; eerst om te zien, straks om te luisteren, eindelijk — zoo bidt zij — om met haar mede te knielen voor Christus. Door haar evangelieprediking en genadebemiddeling ontstaat vanzelf in de kerk een veelbewogen leven, dat zich in vele uiterlijke dingen openbaart. Zij roept de geloovigen <) 1 Kor. 4 :1, 2. ») 1 Petr. 5: 10. j» , 3) Hand 15:11, 2 Kor. 13:13, enz. *) Mt 5:13, 14. geneigd had om zoo te spreken en te handelen. Als er geen verlossing door Christus was, zou de mensch het niet kunnen; en als God het hem niet op de een of andere wijze liet boodschappen, zou het ook niet kunnen; en als God zijn onwilligen, zwakken krachten geen stoot gaf, zou het nog niet kunnen; ja, als God niet heel den verkeerden wil van den mensch, die altijd het verkeerde begeert en alles wat van God afligt zoekt, genas en met nieuw leven bezielde en niet dien wil er toe boog en er toe sterkte om het goede te willen in plaats van het verkeerde, — zou de mensch het nooit kunnen. Maar nu God zelf tot hem komt, nu gaat hij het zelf willen en het zelf kunnen. Hij is als een sluimerend zaad, dat opengaat, omdat de warmte der aarde het wekt; hij is als de bloemknop, die gewacht heeft op den koesterenden straal der zon; daar raakt de zonnestraal den knop, en hij opent zich naar het licht dat hem wekte. Zoo onzichtbaar als die werking in de natuur is, maar daarom niet minder werkelijk, zoo onzichtbaar maar werkelijk tegelijk is die werking van Gods heiligen Geest aan het hart van den mensch. Geloof Van God gaat dus alle werking uit. Zooals de wereld Hem niet uit zichzelf kan kennen, maar Hij zich aan die wereld heeft doen kennen, zoo komen ook wij niet uit onszelf tot kennis van Hem, maar Hij komt tot ons en klopt zelf aan ons hart. God roept ons. En dat doet Hij op tallooze manieren; door alle omstandigheden van het leven weet Hij tot ons te spreken; en dat kan een begin worden, waardoor wij duister beginnen te vermoeden, dat God tot ons spreekt. Men kan er zich tegen verharden en niet willen hooren,1) maar als wij wel willen luisteren, dan gaan wij langzamerhand meer van God kennen, door de prediking, door den Bijbel, door den omgang met anderen, enz. En nu moet het zoover komen, dat wij beginnen in te zien, dat wij zondaars zijn en dat wij God noodig hebben, dat die God zich aan ons doet kennen in Christus ') Hand. 7:51. en door Christus ons vergeving van zonden wil schenken en tot zijn kinderen maken. Met die kennis moet de mensch dan ernst maken. Niet zooals de mensch, die het woord hoort en het terstond vergeet, of wiens hart op een rotsgrond of doornenakker gelijkt,1) of die op het laatste oogenblik omkeert zooals de rijke jongeling,2) of er onbewogen onder blijft zooals de landvoogd Felix en koning Agrippa3) — neen, door dat roepen van Gods kant moeten wij gaan gelooven. Natuurlijk is dit nog niet het volle rijke geloof, dat de waarachtige christen bezit, maar het is toch een geloof, dat begint te beseffen, dat er een nieuw zalig leven mogelijk ia door Christus en dat dus door Christus heel ons leven veranderd worden kan. zoodat wij voortaan niet meer de zonde dienen maar God. De mensch moet tot het inzicht komen, dat er een smartelijke tweestrijd in hem is, een strijd tusschen zijn goeden wil en kwaden wil, zooals Paulus dien geteekend heeft in Rom. 7 : 14—25. Wie die woorden leest, vindt daarin zijn eigen onmacht en hopeloozen strijd geteekend. En nu moet in ons geboren worden het geloof, dat Christus dien strijd beslechten kan, doordat Hij ons tot den sterkste maakt in dien strijd, zoodat wij niet meer beslist altijd verliezen moeten, maar voortaan overwinnen kunnen. Dat geloof is dus niet maar een „voor waar aannemen" van het Evangelie, niet maar een gelooven met het verstand, maar een gelooven met geheel ons hart, met al ons verstand en met al onze kracht, een volkomen vertrouwen, dat ons drijft om onszelf met al ons tekort en schuld en zwakheid aan Christus over te geven, opdat Hij ons tot den Vader moge brengen en alles wel met ons moge maken. Over dat geloof in Hem spreekt Jezus zeer uitvoerig in Joh. 6 : 40—65 en elders; ook Paulus spreekt er herhaaldelijk over.4) Dat geloof is onmisbaar om tot God te komen.6) En ') Mt 13 : 19—22, 7 : 26, Jak. 1 : 22. z) Mk. 10:17—22. ') Hand. 24:24, 25, 26:27, 28. «) Rom. 1 : 17, EL 2:8. 5) Hebr. 11:6. dat is ook begrijpelijk, want zonder een onvoorwaardelijk vertrouwen en een algeheele overgave kan er nooit een zuivere verhouding als van kind tot Vader ontstaan tusschen ons en God. Bekeering Dat geloof drijft ons tot bekeering. De Grieksche woorden, die voor „bekeering" gebruikt worden in het Nieuwe Testament, beteekenen: omkeeren, of van gemoed veranderen; zij drukken dus wel sterk uit, dat de mensch innerlijk anders wordt. Een nieuw gemoed krijgt hij, een anderen geest of gezindheid, hij keert zich om; hij stond met den rug naar het licht en nu keert hij het gelaat er heen en het licht straalt nu in zijn hart. Het nieuwe leven gaat beginnen. Deze ommekeer is wel het beslissende oogenblik in het leven des menschen. Misschien is het woord „oogenblik" minder juist, want deze dingen geschieden lang niet altijd zoo plotseling, als bijv. bij Paulus op den weg naar Damascus.i) Doorgaans gaat het langzamerhand en geleidelijk. Daarom behooren geloof en bekeering ook bij elkander. Dat bekeering noodig is. predikte reeds Johannes de Dooper.*) Jezus eischte het») en de Apostelen predikten het eveneens.4) Maar Jezus voegt er onmiddellijk aan toe: „en gelooft in het Evangelie". Johannes zegt: „Die in hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar die niet gelooft, is alreeds geoordeeld, omdat hij niet geloofd heeft in den naam van den eeniggeboren Zoon van God."6) En op de vraag van den gevangenbewaarder te Filippi aan Paulus en Silas, wat hij doen moet om zalig te worden, antwoorden zij: „geloof in den Heer Jezus".6) Geloof en bekeering vormen samen den weg, waarop wij God ontmoeten. God — èn de zaligheid der verlossing. 1) Hand 9 : 1—22. 2) Mt 3:2. 3) Mk. 1 : 15. 4) Hand 2:38. 5) Joh. 3:18. *) Hand IC:31. Rechtvaardiging In het leven des christens is dit — deze ontmoeting van God en de ziel — het oogenblik. waarop de doop de deur der kerk ontsluit, de poort van Gods Koninkrijk. Het nieuwe leven behoort daar thuis, en de ernstige wil om dat nieuwe leven te beginnen opent den toegang tot dat Koninkrijk. Hier op den drempel heeft de „wedergeboorte uit water en Geest"i) plaats.2) Die ingang in het nieuwe leven noemt het Nieuwe Testament de rechtvaardiging. Zooals door de overtreding van één het menschdom veroordeeld was, zoo komt door de rechtvaardigheid van één tot allen de rechtvaardiging ten leven, zegt Paulus.3) Wat wil dat woord „rechtvaardiging" nu zeggen? — Het kan natuurlijk niet beteekenen, dat de mensch nu op grond van hetgeen hij reeds deed, door God voor een rechtvaardige, een onschuldige, een heilige wordt verklaard. Neen, maar het is de zekerheid, dat God alles wat den mensch van Hem scheidde door 's menschen schuld en zonde, als weggenomen beschouwt. En dat wel, niet op grond van 's menschen verdiensten, maar op grond van Christus' verzoeningswerk. Hier dus heeft de heerlijke toepassing plaats van Christus' werk. Hier spreekt hij wederom voor een menschenziel: „Het is volbracht, ook voor deze ziel". Omdat een mensch gehoor geeft aan Gods roepstem en gelooft in Christus' macht en in Gods vaderliefde en nu zich omkeert tot een nieuw leven, daarom zegt God: „Ik neem uw schuld weg, uw zonden zijn u vergeven, sta op ten nieuwen leven en zondig voortaan niet meer." Herhaaldelijk zegt Paulus. dat het geloof de weg is tot de rechtvaardiging. Wij moeten gelooven. Door het geloof worden wij zalig of gerechtvaardigd.4) Is dat geloof dan iets. •) Joh. 3:5. 2) Natuurlijk wordt deze gedachtengang niet gewijzigd door het feit van den kinderdoop; de kinderdoop toch ls de oorspronkelijke uitzondering, het blzondere geval, dat later regel werd. Men vergelijke daarvoor § 26:1. ») Boa. 5 :18. «) Rom. 3:22. 28. 4:5. 23. 24, 5:1. GaL 2:16. Ef. 2:8, Ffl. 3:9. waardoor wij die rechtvaardiging verdienen? Neen, het geloof is de weg, waarop God ons tegemoetkomen kan, het is de eenig goede toestand, waarin God ons rechtvaardig maken kan. Grondslag onzer rechtvaardiging blijft de genade onzes Heeren Jezus Christus. Om zijnentwil worden wij door God als kinderen aangenomen. Uit genade worden wij zalig.1) Jezus Christus is overgeleverd om onze misdaden en verrezen om onze rechtvaardigmaking.2) „Door de genade van onzen Heer Jezus Christus" — dat blijft staan. Dan begrijpen wij ook, dat er geen strijd behoeft te zijn tusschen het woord van Paulus: „de mensch wordt gerechtvaardigd door het geloof zonder de werken der wet",') en dat van Jakobus: „het geloof is, indien het de werken niet heeft, in zichzelf dood".4) Paulus wil zeggen, dat wij niet om eenig goed werk van onzen kant door God gerechtvaardigd worden. Jakobus zegt, dat een geloof, dat zich niet uit in het doen van het goede, een dood geloof is. Beiden dus volkomen terecht. Paulus heeft bovendien het oog op den mensch die bekeerd wordt. Jakobus heeft het oog op den christen die bekeerd is. Wat den bekeerde betreft, zegt Paulus hetzelfde als Jakobus, nJ. „in Christus — d.w.z. voor hem die Christus toebehoort — geldt het geloof, dat door de liefde werkt",*) De nieuwe of wedergeboren mensch Voor den bekeerden mensch begint dan het nieuwe leven. Hij is Gods kind geworden.8) De heilige Geest zelf geeft aan ons hart dat getuigenis.7) En dat nieuwe leven zet zich voort. Het heeft de belofte van eeuwig leven en zaligheid.8) Het opent heel den schat van Gods genade in Christus voor ons, waaruit wij steeds ') Hand. 15:11. Rom. 3 : 24, 5:17. 21. Ut 3:7. enz. ') Rom. 4:25. 3) Rom. 3:28. *) Jak. 2:17. ») GaL 5:6. «) Joh. 1 :12, GaL 3:26. *| Rom. 8:16 •) Joh. 3: 16, 20:31. Rom. 8 : 17, GaL 4 : 7, enz. 8 TWEEDE HOOFDSTUK W ez enen Werking der Genade f 23. De genade Gods. In de vorige paragraaf spraken we herhaaldelijk over Gods „genade" en dit woord komt ook telkens voor in de teksten uit het Nieuwe Testament, die wij daar aanhaalden. Wij moeten daarover nu afzonderlijk spreken. Wat bedoelen wij met het woord „genade"? Genade is de gunst, die men iemand schenkt, zonder dat deze er recht op kan doen gelden. Zoo is Gods genade zijn gunst jegens zijn schepsel, en aangezien de mensch zondaar is, is Gods genade de onverdiende gunstige gezindheid, die God jegens den zondaar openbaart. En nu moeten we dat vooral niet menschelijk denken. Een koning kan een misdadiger „genade" schenken — gratie, noemen we dat nog, met het Latijnsche woord, — maar dat blijft toch iets uiterlijks, en het wil nog niet zeggen, dat die koning zich vriend voelt van den misdadiger en hem liefheeft. Maar als wij zeggen, dat God ons genadig is, dat God ons genade schenkt, of dat wij iets ontvangen, iets worden of zijn, of iets doen „door zijn genade", dan wil dat zeggen, dat God in al zijn liefde zich tot ons keert, met die liefde ons koestert, zoodat wij geheel Hem toebehooren. Wij ervaren dan God het volst, het heerlijkst, het sterkst. Hij bestraalt ons hart. en wij hebben daardoor Hem lief; Hij bestraalt ons verstand, en wij krijgen daardoor inzicht in Hem en in zijn wil; Hij bestraalt onzen wil en wij voelen daardoor de kracht om zijn wil als onzen eigen wil te volbrengen. Zoo is dus eigenlijk iedere openbaring van God aan ons. alles waardoor Hij tot ons komt. genade. Want er is geen andere reden, waarom God zich aan ons doet kennen, dan zijn hefdewil. Ook als God ons straft voor het kwaad, of ook als Hij ons leed zendt, doet God dat niet, omdat Hij ons dat zoo graag aandoet, uit wreedheid of uit wraak of toorn, maar dan is het omdat God ons tot zich trekken wil; en God kan een zondaar alleen tot zich trekken door hem eerst te doen gevoelen, hoe vreeselijk ver hij van God afstaat en hoezeer God de zonde verfoeit. Alle openbaring van God aan ons is genade, betooning van zijn goedgunstigheid, bewijs dat Hij ons kent. aan ons denkt en ons zoekt. Petrus spreekt dan ook van „Gods velerlei genade".1) Nu is zijn heerlijkste openbaring tot ons gekomen in zijn Zoon Jezus Christus. Daarom spreekt het Nieuwe Testament zoo vaak van „Gods genade in Christus", dat wil dus zeggen: dat God zijn liefde, zijn goedgunstigheid, zijn welbehagen ons toont door Christus en door diens verlossingswerk om onzentwil. En die genade Gods zullen wij nu het diepst en het zuiverst ervaren, als wij in Christus onzen Verlosser gelooven. ons bekeeren, door Hem verlost worden en vergeving van zonden ontvangen, en zoo ons door Hem tot kinderen van den Vader doen maken. Dan straalt de zon der genade het warmst over ons. Dat wil dan niet zeggen, dat God ons meer genade bewijst, maar dat wij voor die genade beter openstaan en die genadige liefde Gods dus beter zien. beter begrijpen en beter gevoelen. Zoo verstaan wij ook, dat Gods genade altijd de eerste is» of, om zoo te zeggen, ons vóór is. Gods genade voorkomt ons. Wij doen niet iets, waar God blij over is, zoodat Hij dan als belooning zich genadig voor ons betoont. Neen, God is niet anders dan genadig, en zoodra wij iets van Hem gaan begrijpen of ervaren, bespeuren wij. dat zijn gezindheid jegens ons genade is. en dat wij dan door die genade in staat zijn zelf liefde te koesteren jegens God en zijn wil blijde te volbrengen. Gods genade is dus heel iets anders dan gunstige gezindheid onder ons menschen. Als wij menschen elkaar gunstig gezind zijn, is dat een zaak van: goede gedachten over elkaar hebben en elkaar wederkeerig liefde betoonen. Maar Gods genade is zulk een sterke gezindheid, dat zij op ons inwerkt <) 1 Petr. 4:10. Meermalen wordt dan ook gesproken van „de genade des heiligen Geestes".1) Een moeilijke vraag blijft over. Hoe komt het, dat Gods genade den eenen mensch tot zaligheid brengt en door den anderen versmaad wordt? De Bijbel zegt herhaaldelijk, dat God de „zijnen" uitkiest, voorbeschikt heeft. Men noemt dit de uitverkiezing, voorbeschikking of praedestinatie. Maar dit blijft een menschelijk woord voor een duister menschelijk begrip van Gods ondoorgrondelijke wijze van werken. De Schriftuur zegt n.L ook herhaaldelijk, dat de mensch eigenmachtig Gods genade verwerpen kan. „Gij hebt het niet gewild", zegt Jezus tot Jerusalem.*) Als Gods genade vergeefsch is. ligt de schuld in 's menschen onwil en ongehoorzaamheid. God is niet een God, die maaien wil, waar Hij niet gezaaid heeft. Wij kunnen alleen dit ervan zeggen. Als een mensch door Gods genade zalig wordt, is dat te danken aan Gods genade. Als een mensch Gods genade niet ontvangt, of versmaadt of weerstaat, dan is dat te wijten aan den onwil van den mensch. Zoo gaan dus Gods genade en 's menschen verantwoordelijkheid voortdurend samen. En al gaat dat boven ons redelijk bevattingsvermogen, het gaat niet boven ons zedelijk bevattingsvermogen, want de ervaring van onze eigen kracht of zwakheid, van onzen eigen wil of onwil, van onze eigen medewerking of tegenwerking, leert het ons iederen dag. Dit staat vast. Zonder de genade Gods kunnen wij niet, evenals een bloem sterft, als de zon haar niet beschijnt. Alleen in de sfeer van God rijpt in ons het goede. God moet ons trekken.3) Zonder Christus kunnen wij niets doen.*) Alle gave komt van God.5) Nooit kunnen wij ons op onszelf beroemen.») God is het die barmhartig en genadig is.7) >) Hand. 10:45. Hebr. 10:29. *) Lk. 13:34, vergelijk ook Lk. 16:29—31. •J Joh. 6:44. «) Joh. 15:5. •) Joh. 3:27. Et 2:8—10, Ffl. 2:13, Jak. 1:17. «) 1 Kor* 4:7. Hebr. 5:4. *) Rom. 9:16 TH. 3:4—7. Alleen door zijn Geest komen wij tot Christus.1) En al ons kunnen en willen is dus gave van God, die wij slechts dragen in broze vaten, maar waarvan de eer aan God toekomt.') Maar staan wij in het volle licht van Gods genade, en opent ons hart zich er geheel voor, en keert onze wil ten volle zich naar God toe, dan doen wij Gods wil in alle kracht en volbrengen wij zijn kracht in onze zwakheid3) en vermogen Wij alles door Hem die ons kracht geeft.4) En God laat ons dan niet los, Hij is getrouw;5) Hij zal het goede werk, dat Hij begonnen heeft, ook voltrekken.6) § 24. De weg der genade: het Gebed Hoe komt nu de genade Gods in Christus door den heiligen Geest tot ons? Het is duidelijk, dat wij, aardsche menschen, gebonden als wij zijn aan onze zintuigen, op de een of andere manier, zichtbaar, hoorbaar of tastbaar overtuigd moeten worden, dat Gods genade tot ons komt. Het is noodzakelijk, dat er middelen zijn, die ons van Gods genade de verzekering geven. Die eigenlijke genademiddelen zijn de sacramenten, waarover wij in die volgende paragrafen zullen spreken. Maar eerst moeten wij iets zeggen over den weg, waarop die middelen ons waarlijk zullen helpen en zonder welken weg zij ons niets baten zullen. Die weg is: het gebed. Men kan het gebed zelf ook wel een genademiddel noemen, maar het is beter dit niet te doen. Eenerzijds kan men zeggen, dat het gebed het grootste genademiddel is. omdat het ons onmiddellijk in levende bewuste gemeenschap met God brengt. Maar anderzijds zou men kunnen gaan denken, dat het opzeggen >) 1 Kor. 12:3. 2) 2 Kor. 4:7. ») 2 Kor. 12:9, 10. *) Ffl. 4:13. ») 1 Kor. 10 :13, 1 Thess. 5124. •) Ffl. 1:6. het is God zelf. die hier handelt door onze menschelijke handelingen heen. Het gaat niet aan om te zeggen, dat die handelingen alleen maar de genadewerking afbeelden en meer niet, want de Doop geeft wel werkelijk de vergeving der zonden, zegt Petrus.1) Het gaat ook niet aan te zeggen, dat die handelingen achteraf nog eens door hun zinnebeeldigheid bevestigen of bezegelen, wat reeds te voren onzichtbaar is geschied, want eerst door de oplegging der handen door Petrus en Johannes ontvangen de gedoopten den heiligen Geest, niet daarvóór.8) Tijdens en door de handeling komt Gods genade. En dat is ook volkomen terecht en waarachtig. Want wat hebben wij menschen. als wij naar Gods genade hunkeren, aan een teeken of een zinnebeeld? Wij willen zekerheid hebben, n.1. deze zekerheid: na ontvang ik Gods genade. Als die handelingen niets anders waren dan teekenen en zinnebeelden, dan hadden wij er niets aan en konden ze even goed nalaten. Reeds de oude christenheid legde er nadruk op, dat de genade, welke deze genademiddelen brengen, niet afhankelijk is van ons en onze zondigheid. De mensch, die mij doopt, is een zondaar en kan zelfs een groot zondaar zijn, misschien niet eens gelooven in hetgeen hij doet; maar hij is, als hij de handeling verricht, zooals God of Christus of de kerk dat wil, niets anders dan een dienaar van God, die slechts den wil van dien God uitvoert; God zelf geeft de genade, niet de zondige dienaar. Wel spreekt het vanzelf, dat hij die de genade ontvangen wil. gelooven moet in hetgeen hij ontvangen gaat en er naar verlangen moet. In een steenen grond kan geen zaad binnendringen; in blinde oogen schijnt geen licht; in een onwillig mensch of in een mensch. die den spot drijft of onverschillig is. komt Gods genade niet. ook al wordt de handeling verricht, zooals het behoort. Wij menschen zien slechts het uiterhjke, maar God ziet het hart aan. En Hij geeft het heilige niet aan de honden en werpt geen parels voor de zwijnen. Zulk ') Hand. 2:38. J) Hand. 8:17. kerk. en het heilig Avondmaal vereenigt ons met Christus en zijn verlossingsoffer. Het Vormsel bevestigt en versterkt het in den Doop begonnen leven der genade door de vervulling met den heiligen Geest. Het is een „doop met Geest", en dus een aanvulling van den Doop. Boete en Ziekenzalving zijn handelingen, waarin vergeving van zonden wordt verzekerd aan den berouwvollen zondaar. Zij vormen dus de heelmiddelen of geneesmiddelen. Het Priesterschap is de overdracht van de apostolische volmacht tot verkondiging van het Evangelie en het bedienen van Gods genademiddelen. De Huwelijksinzegening is de verzekering, dat God het huwelijk onder zijn genaderijken zegen plaatst. Over elk dezer zeven gaan wij nu afzonderlijk spreken. 9 DERDE HOOFDSTUK De Sacramenten der Genade § 26. De Sacramenten van Doop en Vormsel I. De Doop In Israël gold de besnijdenis als een teeken, waardoor men opgenomen werd in de gemeenschap van Gods volk. Volgens Genesis 17 geldt zg reeds van Abrahams dagen af en werd zij al spoedig ook op de kinderen toegepast In later tijd kwam het doopen of onderdompelen in water in gebruik, als een teeken, dat men zich aan de een of andere zaak wilde wijden en haar trouw beloven. Zoo doopte ook Johannes de Dooper. Hij predikte de komst van den beloofden Messias en van het Koninkrijk Gods; wie zijn profetische boodschap geloofde en in afwachting van de vervulling z^ner voorzegging z^n leven daarnaar wilde inrichten. Bet zich doopen door hem. Deze doop had dus een zuiver zinnebeeldige beteekenis. Vandaar dan ook, dat Johannes de Dooper zelf verklaart, dat zijn doop slechts een voorbereiding is en overtroffen zal worden door den doop van Hem (Christus), die machtiger is dan hij (Johannes) en doopen zal met heiligen Geest en met vuur.1) Als Jezus tot Nikodemus spreekt over de noodzakelijkheid der wedergeboorte, zonder welke niemand tot Gods Koninkrijk kan behooren, dan noemt hij die wedergeboorte een „wedergeboorte uit water en Geest".*) In verband met zijn later doopbevel zinspeelt Hg er bier op, dat de wedergeboorte verbonden zal zijn met een doop met water en met Geest den heiligen Geest Dat doopbevel gaf Hij na zijn verrijzenis, vóór zijn hemelvaart. Het staat vermeld bij Matth. 28 : 19 v. Jezus zegt tot zijn Apostelen: „Gaat heen en maakt alle >) Mt 3:11, Mk. 1 :8, Lk. 3: 16, Joh. 1:33. >) Jok, 3:1—5. volkeren tot mijn leerlingen, hen doopen de in (of: „tot") den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, en leert hen onderhouden al wat ik n bevolen heb." De Heer geeft daar den korten inhoud van de zendingstaak der kerk: le. evangelieverkondiging, die tot het geloof brengen moet, 2e. de doop als bezegeling van het geloof in den drieëenigen God en als teeken der opneming in het Koninkrijk Gods, en 3e. de daaruit voortvloeiende verplichting tot een leven naar zijn Evangelie.1) De Heer geeft dus een bevel en zegt tegelijk, wat de Doop beteekent. De Doop is de opneming in zijn gemeenschap, en die gemeenschap rust in het geloof aan den drieëenigen God. die zich als Vader heeft geopenbaard in zijn Zoon Jezus Christus en door Hem den heiligen Geest zendt in de harten van allen, die door dien Zoon tot God willen komen. Wij zeggen het met opzet aldus, omdat in het Nieuwe Testament verder overal gesproken wordt van den Doop „in den naam van Jezus Christus**.*) Men heeft gevraagd, of dat niet duidelijk een tegenstrijdigheid was. Ons antwoord is: neen. Want in geen van die plaatsen wordt met die uitdrukking een formulier bedoeld; men wil daar niet zeggen, dat die woorden gebruikt werden bij den Doop, maar dat de Doop een doop van Christus was, door Hem ingesteld. Men kende in die dagen verschillende doopingen, bij Joden en bij heidenen. Maar de christelijke doop was de Christus-doop. Het is zijn Doop, zooals het ook zijn Avondmaal is; ja, alles wat de christenen ontvingen of bezaten, was van Christus; het was alles zijn werk. Paulus ontmoet te Efese eens geloovigen. die alleen den doop van Johannes ontvangen hebben; zij hebben nog nooit van den heiligen Geest gehoord. Daaruit leidt Paulus af, dat zij dan niet met den Doop van Christus gedoopt zijn, want dan zouden ze moeten weten, wie de heilige Geest is. Daaruit mag blijken, dat de heilige Geest dus genoemd werd bij 1) Iets korter wordt dit bevel vermeld bij Mk. 16: 15, 16, en betzelfde is ongetwijfeld door den Heer bedoeld bij Joh. 20: 21—23. *) Hand. 2:38, 8:16, 10:48, 19:5. Rom. 6:3. GaL 3:27. kinderen geacht werden tot de gemeente, dus tot Christus te behooren, en dat de ouders de kinderen daarom tot Christus brachten en nu reeds door hun eigen geloof voor hun kinderen een toegang zochten tot het rijk van Christus en Gods genade. De gemeente toch. beter nog gezegd: de kerk. is de kring waarover de Vader zijn genade uitzendt door den heiligen Geest om den wille van zijn Zoon Jezus Christus. En in die kerk wordt het kind geboren; daarom heeft het recht op het teeken van Gods genade. Voor het kind staat de kerk borg door haar geloof in Gods genade, en staan zeer in het bizonder de ouders borg, dat het eenmaal, als het opgegroeid is, zich de genade van God helder bewust zal worden. Daarom vooral ook rust op de kerk en meer in het bizonder op de ouders de groote verantwoordelijke plicht, de kinderen op te voeden tot „discipelen van Christus". Toen wij spraken over de kerk (§ 19). hebben wij reeds gezegd, dat haar eenheid o.a. gekenmerkt wordt door den Doop. Dit moeten wij vooral vasthouden. Alle christelijke kerken hechten aan den Doop een groote waarde, slechts enkele verwerpen hem. Dat bewijst wel door een gang van vele eeuwen heen. dat de Doop de ingang is in Gods Koninkrijk en de verzekering van Gods vergevende genade. Zoo is de Doop bij alle gescheidenheid der kerken het teeken Gods van de eenheid van Christus' kerk. Er is één Doop, gelijk er één Heer en één geloof is.1) Door dien éénen onverander lij ken Doop ontkent Christus als het ware onze splitsing en gescheidenheid, en roept Hij alle menschen voortdurend om te behooren tot zijn ééne lichaam, zijn kerk. en om elkander te beschouwen als broeders en zusters van het ééne groote huisgezin, waarvan God de Vader is en waarover Hij al zijn genade wil uitstorten.2) 1) EL 4:5. 2) Ef. 3:14—21. gebed de handen opgelegd, waardoor zij den heiligen Geest ontvingen. Zoo zien wij het duidelijk verhaald van de geloovigen te Samariai) en van de leerlingen in Efese*) In de gebeurtenis te Samaria zien wij ook nog dit treffende, dat de diaken Filippus wel het evangelie predikt en doopt, maar niet de handen oplegt Daarvoor worden door de Apostelen te Jeruzalem Petrus en Johannes opzettelijk naar Samaria gezonden. Zij voltooien dus Filippus' werk: zij bidden over de gedoopten en leggen hun de handen op en daardoor ontvangen deze gedoopten den heiligen Geest Uit deze praktijk der apostelen blijkt duidelijk, dat deze handoplegging een genademiddel was. hetwelk zij ongetwijfeld in Christus' geest voltrokken. Hoe hebben de apostelen deze handoplegging met gebed tot mededeeling des heiligen Geestes verstaan? Zij hebben dit er in begrepen. Door Christus worden wij verlost en ons geloof in die verlossing voert ons tot den Doop. De Doop verzekert ons de vergiffenis van zonden, maakt ons tot Gods kinderen en tot nieuwe menschen. die in een nieuwe heilige Godskracht moeten leven. Die Godskracht is zijn heilige Geest. En de handoplegging onder gebed verzekert ons. dat God den heiligen Geest in onze harten zendt. Dan hebben wij zijn kracht in ons. Dan kunnen wij in nieuwheid des levens wandelen.*) Deze gedachten van Doop en Geestesmededeeling of van zondenvergeving en versterking met den heiligen Geest, of van vrijmaking van zonde en vervulling met den heiligen Geest, verbindt de Apostel Paulus meer dan eens met elkander. Hij noemt ons .in één Geest gedoopt en met één Geest gedrenkt".*) en spreekt van „het bad van wedergeboorte en van vernieuwing des heiligen Geestes".») En dat deze Geestesmededeeling geregeld plaats vond. blijkt niet alleen uit deze woorden, maar ook daar, waar de i) Hand. 8:5—17. >) Baad. 19 :1—7. 3) Som. 6:4. 7:6. *) 1 Kor. 12:13. 5) Tit. 3:5; men vergelijke ook Hebr. 6:2, 4. Apostel in het bizonder over den heiligen Geest spreekt, dien God in onze harten gegeven heeft als een bezegeling en onderpand van zijn beloften.*) Naar het voorbeeld van de zending van Petrus en Johannes naar Samaria wordt de handoplegging ook nu nog als regel verricht door den bisschop. Dit genademiddel heeft bij ons den naam gekregen van Vormsel, een oud woord, dat eigenlijk Vroomsel moet luiden, dus zeggen wil: iets wat ons „vroom" maakt; „vroom" beteekende vroeger: sterk, kloek, krachtig; dus het maakt ons sterk, het bevestigt ons in Gods kracht. De bisschop bedient het door de handen over de vormelingen uit te strekken en daarbij te bidden om den heiligen Geest, met zijn zevenvoudige gaven. Daarbij teekent hij met olie het kruisteeken op het voorhoofd der vormelingen; olie is het oude zinnebeeld van kracht en wordt van oudsher voor zalving gebruikt. Met de hand raakt hij eiken vormeling den wang aan, als ten afscheid; dit is een overblijfsel van de broederkus en van den groet: „de vrede zij met u", waarmede oudtijds de gedoopten en gevormden in de kerk werden binnengeleid. Daar het Vormsel zoo nauw samenhangt met den Doop, wordt het ook slechts eenmaal gegeven. Wie eenmaal staat onder de bezegeling van den heiligen Geest, blijft altijd zijn zegel dragen en kan zich aan Hem en zijn plicht jegens dien Geest niet meer onttrekken. Wij ontvangen het echter niet tegelijk met den Doop na de geboorte. Het allernoodigste en allerheiligste gaat vooraf. Eerst als ons hart iets gaat begrijpen van den plicht dien de Doop ons oplegt, brengt de kerk ons door het Vormsel in aanraking met den heiligen Geest. Wij hebben in § 17 reeds uitvoerig over de beteekenis van den heiligen Geest voor ons léven gesproken, en dat geldt nu vooral hier. De Geest is het goddelijke leven en de goddelijke kracht zelf. En dien Geest schenkt God ons. Die Geest maakt ons ") 2 Kor. 1:21. 22. 5:5, El. 1:13, 14, 4:30. 1 Thess. 4:8. waarlijk tot Gods kinderen, die God als Vader aanroepen, tot erfgenamen van Gods heerlijkheid.1) Hij is immers „God in ons", en daardoor danken wij aan Hem alle goeds, dat wij begeeren, denken, willen en doen; ja zelfs de woorden des gebeds legt die Geest ons op de lippen.2) Het liefst dient de kerk het Vormsel toe, als wij op den drempel van het leven staan, op den leeftijd tusschen kind en volwassene. Dan begint immers de levensstrijd. Dan ontwaakt in ons allen het geweld der zonde tegen alle neiging tot het goede. Dan hebben wij den heiligen Geest van God noodig om ons te sterken in iederen strijd, om ons hart te buigen tot het goede, onzen wil te stalen, opdat wij weerstand kunnen bieden aan alle verleiding en sterk genoeg zijn om God te dienen, Christus te volgen en in eerlijke trouw den Christennaam te dragen en ons geloof te bewaren. Zoo is het Vormsel onze tweede Doop. Het geloof, dat eenmaal door anderen in onze plaats is beleden bij den Doop tot vergeving der zonden, en dat ons bracht in Gods Koninkrijk, wordt nu ons eigen geloof. Bij het Vormsel zeggen wij „ja" op elk woord en elke belofte, die bij den Doop in onze plaats gesproken zijn, en wij aanvaarden ze als onze eigen woorden en onze eigen beloften. Het Vormsel is onze eigen bevestiging op het woord van trouw, dat eenmaal bij onzen Doop geklonken heeft; het is de vernieuwing, de herhaling, de bekrachtiging onzer „Doopbeloften". Wij staan op den drempel van het leven en gaan straks afleggen, wat des kinds is.3) Wij gaan instaan voor eigen woord en daad, en gaan zelf de verantwoordelijkheid dragen voor hetgeen ons hart begeert, ons hoofd bedenkt en onze hand doet. Daarom is dan het oogenblik gekomen, dat Gods heilige Geest tot ons komt en ons de genade van den Doop. die wij reeds in ons dragen, ten volle bewust doet worden en onvoorwaardelijk doet aanvaarden. Tot nog toe golden wij als kinderen, maar nu gaat het leven ons beschouwen en behandelen als volgroeide menschen. Zoo waren wij ook tot 1) Rom. 8 : 14—17. 2) Rom. 8:26, 27, Judas vs. 20, 3) 1 Koe. 13:11. dusver onmondige kinderen in het geloof, maar nu komen wij voor God en Christus te staan als volkomen christenen.1) En daarom komt nu de heilige Geest in het sacrament des Vormsels door den doop des Geestes onzen Doop van weleer „volmaken, bekrachtigen en grondig bevestigen".8) God, die ons als kinderen riep om zijn kinderen te zijn in den Doop, wil ons in het Vormsel in dien Doop bezegelen, door ons het onderpand des Geestes in onze harten te geven.8) Tempels van den heiligen Geest zijn wij dan geworden,4) en onze roeping is die van den onverschrokken strijder,5) die den Geest niet uitbluscht,") noch Hem bedroeft,7), maar de wapenrusting Gods draagt8) en een trouw getuige is.9) § 27. Het heilig Avondmaal of Sacrament des Altaars Onder den naam „het heilig Avondmaal" wordt door alle christelijke kerken verstaan de instelling van onzen Heer en Zaligmaker, waarbij Hij brood en wijn zegende als de teekenen van zijn lichaam en bloed, welke voor de menschen geofferd werden, en die Hij hun ter nuttiging gaf om gemeenschap met Hem en zijn levensoffer te verkrijgen. Op grond van zijn voorschrift: „Doet dit tot mijn gedachtenis", wordt deze plechtigheid voortdurend herhaald en vormt zij het middelpunt van het kerkelijk leven. In latere eeuwen heeft deze instelling in de Katholieke kerk den naam ontvangen van „het heilig Sacrament des Altaar s", waarbij vooral gedacht is aan het feit, dat in de ') 1 Kor. 3:1, 2, Ef. 4:14, 15, Hebr. 5: 13, 14. *) 1 Petr. 5 : 10. 3) 2 Kor. 1 : 21. 22. *) 1 Kor. 3:16, 17, 6:19. ■| 1 Tim. 6: 12. ') 1 Thess. 5: 19. 7) Ef. 4:30. •) Ef. 6: 10—17. •) 2 Tim. 1:7, 8. Katholieke kerk de Avondmaalsviering zich openbaart in den „heiligen Dienst" of „heilige Mis". In de oudste eeuwen der kerk droeg deze viering den Griekschen naam van „E u c h ar i s t i e", wat beteekent dankzegging"; dezen naam dankt de Avondmaalsviering aan de gedachte, dat die viering door de gemeente een uiting is van haar blijde dankbaarheid voor onze verlossing door Christus uit de macht der zonde en des doods en voor onze verheffing tot de vrijheid van kinderen Gods. Van de oudste tijden af is de Avondmaalsviering het middelpunt, het echte teeken van het christelijk gemeenteleven geweest. Reeds in de Handelingen der Apostelen lezen wij meermalen, dat de gemeente, telkenmale als zij samenkomt, dit doet om „het brood te breken", d.w.z. om de heilige instelling des Avondmaals op Christus' bevel te vieren.1) Na den Doop gold het heilig Avondmaal als het heiligst genademiddel, dat als een waarlijk „heilsmiddel" het middelpunt van het kerkelijk leven vormde. De geloofsleerlingen mochten de viering ervan zelfs niet bijwonen. Maar als zij in den Paaschnacht gedoopt werden, werden zij voor het eerst er bij toegelaten. Op dien dag n.1. ontvingen zij den Doop tot opneming in Gods Koninkrijk, met de oplegging der handen tot mededeeling van den heiligen Geest (het Vormsel), en daardoor waren zij christenen en leden der kerk geworden, die nu met de gemeente het heilig Avondmaal mochten vieren. Dan werden zij de kerk binnengeleid en namen voor de eerste maal deel aan den maaltijd der heilige gemeenschap met en in Christus. Jezus heeft het heilig Avondmaal ingesteld op den avond vóór Hij ging lijden, den avond vóór het Paaschfeest, waarop heel het Joodsche volk huis voor huis een geslacht Paaschlam at aan een feestelijk-godsdienstigen maaltijd, ter herinnering aan de bevrijding uit de slavernij van Egypte, vele eeuwen terug. In dien nacht der verlossing uit Egypte hadden hun voorvaderen ook een lam geslacht en gegeten, en het bloed aan de deurstijlen hunner huizen gestreken, als een teeken, 1) Hand, 2 :42, 46, 20:7. dat de engel des doods hun huis, als het huis van kinderen van Gods volk, sparend moest voorbijgaan; en terwijl de engel des doods wel de huizen der Egyptenaren trof, ontvingen zij de vrijheid; en zoo had dus het geslachte lam met zijn bloed hen beveiligd tegen den dood en hun de vrijheid uit de slavernij gebracht. Dien maaltijd vierde ook Jezus met zijn discipelen. Het was de laatste maal. Hij wist, dat zijn vijanden reeds hun plannen hadden gesmeed voor zijn dood, en dat het zijns Vaders wil was, dat Hij op het naderend hoogfeest van Paschen zijn leven zou geven tot verlossing der menschheid. Een diepe ontroering maakt zich van Hem meester. „Ik heb zeer verlangd dit Paaschmaal met u te eten, vóór ik ga lijden", zegt Hij.1) Hij alleen weet wat er komt, en Hij alleen weet, wat de wereldverzoenende beteekenis zal zijn van zijn naderenden kruisdood. En nu wil Hij. dat ook zijn discipelen dit zullen gaan beseffen; en dat niet alleen, maar ook dat zij in die wereldverzoening deel zullen hebben, en dat zij straks, als alles voorbij is, een volkomen inzicht zullen hebben in heel zijn liefdewerk der zelfovergave, en dan dit alles als een zalig Evangelie aan de menschen zullen brengen. Toen en daarom stelde Jezus het heilig Avondmaal in. De instelling ervan wordt verhaald door den Apostel Paulus in 1 Kor. 11 : 23—26, wat het oudste bericht is, dat wij erover bezitten. Voorts door den Evangelist Lukas in hoofdstuk 22 : 19, 20, wiens bericht veel gelijkenis vertoont met dat van Paulus. Dit kan verklaard worden uit het feit, dat Lukas langen tijd Paulus vergezeld heeft op zijn zendingsreizen en hem dus herhaaldelijk het heilig Avondmaal heeft hooren verkondigen en in de gemeenten zien vieren. En ook wordt het verhaald door de Evangelisten Mattheüs (26 : 26—28) en Markus (14 : 22—24). De woorden, waarin deze vier het mededeelen, verschillen wel iets, maar in bedoeling en hoofdzaak stemmen zij overeen. Jezus nam een der brooden, die op den Paaschdisch lagen, zegende dat brood, brak het — gelijk men gewoon was — en deelde het uit aan de discipelen met de woorden: ) Lk. 22 :15. „Neemt en eet, dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven (overgeleverd) wordt; doet dit tot mijn gedachtenis." Daarna vulde Hij een beker met wijn — op dezelfde wijze als bij het eten van het Paaschlam reeds eenige malen geschied was. waarbij het gebruik was, den wijn met een weinig water te vermengen —; Hij zegende dien beker en reikte hem daarna den kring der discipelen rond met de woorden: „Drinkt allen hieruit, want deze drinkbeker is het Nieuw Verbond in mijn bloed, dat voor velen (voor u) vergoten zal worden tot vergeving der zonden; doet dit, zoo dikwijls gij hem drinken zult, tot mijn gedachtenis." En de discipelen aten het gezegende brood, dat de Heer hun reikte, en dronken uit den gezegenden beker, dien Hij deed rondgaan. Het zal voor hen moeilijk geweest zijn om onmiddellijk te begrijpen, wat Jezus met deze heilige handeling bedoelde. Maar wat zij toen toch reeds begrijpen konden, was dit: dat de Heer hier sprak over zijn lichaam, dat straks zou worden overgeleverd in den dood, en wel voor hen en voor velen; en dat Hij hier sprak van zijn bloed, dat voor hen en voor velen vergoten zou worden, tot vergeving van zonden. De Heer sprak dus van zijn ophanden zijnden dood, welke dood hen niet mocht verschrikken, want het zou een dood zijn, die tot heil van hen en van velen zou dienen. Zij waren dus bij dien aanstaanden dood onmiddellijk betrokken. Daarom gaf de Heer hun nu reeds dat brood en dezen wijn, onder de verzekering, dat dit hun de gemeenschap bood met zijn lichaam en bloed, die straks in den dood zouden gaan om hunnentwil. Blijkbaar zou er dus in dien dood des Heeren een wonderbare zegen gelegen zijn; en nu werden zij door dien geheimzinnigen maaltijd van brood en wijn reeds met dien Heer vereenigd, zoodat zij als het ware met Hem den dood ingingen en daardoor dus aan den zegen van dien dood deelachtig werden. En daarbij hadden zij de opdracht, om ditzelfde later telkens weer te herhalen. Toen de Heer verrezen was en daarna zijn heiligen Geest gezonden had, die hun harten verlichtte, hebben zij het ten volle begrepen. Toen werd hun duidelijk, wat die dood des Heeren voor hen en voor heel de wereld beteekende. Toen wisten zij, dat wie in Hem geloofde, het eeuwig leven zou 10 hebben door zijn dood om onzentwil. en dat ieder, die zich bij Hem aansloot, telkens opnieuw de verzekering van dat eeuwig leven ontvangen zou, en nieuwe kracht zou putten door het aanrichten van en het deelnemen aan den maaltijd van brood en wijn, die naar zijn woord hun deel gaf aan zijn lichaam en bloed. En zoo hebben de Apostelen gedaan. Overal vierden zij het heilig Avondmaal, en overal waar het christendom kwam en gemeenten gesticht werden, werd de viering van deze „heilige geheimen" of „het geheim des geloofs" het middelpunt van het godsdienstig leven en het doel van elke samenkomst. En altijd wist men door een innig geloof, dat dan de Heer in het midden der zijnen vertoefde, dat Hij tot hen kwam in deze eenvoudige teekenen van spijs en drank en hun zielen voedde met zijn goddelijke persoonlijkheid. Zij wisten dat zij dan één waren met Hem, en dat de hemelsche Vader op hen neerzag in liefdevolle genade, wetend dat zij behoorden tot degenen, die in het kruisoffer van zijn Zoon geloofden en daardoor deel mochten ontvangen in al den zegen, die van dat offer over de wereld was uitgegaan. En alle eeuwen door heeft de kerk van Christus dat in allen eenvoud en blijde overtuiging aanvaard en geloofd, en daarbij zegen en kracht gevonden in leven en sterven. Als Jezus zegt: „neemt en eet, dit is mijn lichaam" en „drinkt allen hieruit, want deze drinkbeker is het Nieuw Verbond in mijn bloed", dan is het duidelijk, dat Hij hier waarlijk meent, wat zijn woorden uitdrukken. De Heer gebruikte zeer dikwijls zinnebeeldige woorden en uitdrukkingen, maar altijd zóó, dat zij volkomen waar waren. Als Hij zegt: „Ik ben het licht der wereld", dan bedoelt Hij, dat ook werkelijk van Hem alleen alle geestelijk licht komt. Als Hij zegt: „Ik ben de wijnstok en gij zijt de ranken", dan wil Hij werkelijk zeggen, dat Hij de bron van ons leven is, en dat wij met Hem vast vereenigd moeten zijn, want anders sterven wij. Zoo wil Jezus in zijn heilig Avondmaal niet maar een zinnebeeldige voorstelling geven van zijn dood, maar Hij stelt een heilige handeling in voor altijd, die zijn verlossenden dood tot werkelijkheid maakt, eveneens voor altijd. broken geldig, onafgebroken werkend, onafgebroken verlossend. Welnu, die „eeuwige verlossing" legt Christus voor ons allen neer in zijn heilig Avondmaal. Zijn offer is het, en alleen daarom is zijn heilig Avondmaal een genademiddel, een heilig sacrament. Maar.dan is het heilig Avondmaal ook een daad van onzen kant. Christus heeft ons bevolen „dit te doen tot zijn gedachtenis". De kerk heeft dat goed begrepen, en telkens als de gemeente samenkomt, viert zij het heilig Avondmaal. Zij, de gemeente, doet dat, en daarmede spreekt zg haar geloof uit in de „eeuwige verlossing", die Christus door zijn kruisoffer heeft teweeggebracht, haar geloof in Christus, die haar levensvoedsel is, zonder wien zij niet leven kan, evenals een rank niet leven kan, als zij niet aan den wijnstok verbonden is. Hier moet men nu het 6-de hoofdstuk van Johannes over lezen. Daarin spreekt Jezus over het geloof in Hem. Dat geloof moet zóó innig en zóó volkomen zijn, dat men niet slechts zijn woord, maar Hemzelf beschouwt als het Brood Gods, dat uit den hemel gedaald is en onze spijs moet zijn. Het „brood des levens" noemt Hij zich.1) Hoe dat kan, en waarom zulk een innig geloof in Christus noodig is? Omdat die Christus zijn leven voor de wereld geeft,2) zijn vleesch en bloed. Dat geloof is het brood, dat eeuwig leven geeft. En dat geloof belijden wij in het heilig Avondmaal. Daarin immers aanvaarden wij in de teekenen van brood en wijn zijn lichaam en bloed, zijn levende persoonlijkheid, Hemzelf, den verheerlijkten Heer. als het onderpand onzer verlossing. Door dat te doen. stellen wij ons aan den voet van zijn kruis, waarop zijn lichaam voor ons overgeleverd en zijn bloed voor ons verstort werd. Zoo wordt het heilig Avondmaal een heilig offermaal. waarbij wij ons met het offer vereenigen. En gelijk Christus zelf in den hemel tot den Vader zegt: Zie, ik heb alles volbracht, er is vrede tusschen U en de menschen, die Gij mij gegeven hebt, — zoo zegt onze Avondmaalsviering: Zie, Vader, wij behooren bij uw Zoon, in Hem >) Job, 6:48—51. 2) Joh. 6:51. offeren wij onszelf op, in zijn offer zijn wij besloten; moge daarom uw vrede ook zijn over ons. Zoo wordt het heilig Avondmaal ook een dankzegging onzerzijds, een Eucharistie (d.i. dankzegging). Geen doode gedenken wij, maar den levenden Heer. Geen toorn vreezen wij meer, maar wij verheugen ons in Gods genade. Geen veroordeelden zijn wij, maar verzoenden. Geen verzoeningsoffer brengen wij meer, maar juichend als verlosten brengen wij het offer van onzen onuitsprekelijken dank. In het heilig Avondmaal uit de christen zijn hoogste vreugde en innigste dankbaarheid. En dan is het heilig Avondmaal de heerlijkste handeling der gemeente. Het is de beste uiting onzer gemeenschap. Wij noemen de nuttiging der heilige Avondmaalsgaven de „communie", d.w.z. gemeenschap. Dat is natuurlijk allereerst en bovenal onze gemeenschap met Christus. Maar in Hem zijn wij ook één met elkander en wordt Jezus' bede voor ons vervuld: „opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in mij, en ik in U".1) Paulus heeft dat zoo treffend gezegd in deze woorden: „De drinkbeker der zegening, dien wij zegenen, is dat niet de gemeenschap van het bloed van Christus? En het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap van het lichaam van Christus? Want wij zijn tezamen één brood, één lichaam; wij allen immers hebben deel aan het ééne brood."*) Het heilig Avondmaal voert ons binnen in het hart van het Evangelie, het brengt ons in onmiddellijke aanraking met Christus, onzen Verlosser. En het doet dat ons allen. Nu, dichter tot elkander komen dan in Christus, kunnen wij niet. Zoo zijn wij dan broeders en zusters. De reinste gemeenschap en liefde en eensgezindheid, die wij elkander kunnen betoonen, is tezamen aan te zitten aan 's Heeren Avondmaalsdisch. Daar is waarlijk de „gemeenschap der heiligen". Daar wordt onze daad tegelijk een liefdedaad aan de broeders en zusters en een liefdegebed voor hen. 1) Joh. 17 : 21, 22. >) 1 Kor. 10: 16, 17. En de liefde is niet aan tijd en plaats gebonden. Daarom vereenigt het heilig Avondmaal ons tot één groot huisgezin met alle christenen van alle tijden en plaatsen, levenden en dooden. Immers ook de dooden, zoo bidden wij, leven in gemeenschap met denzelfden Heer, dien wij in ons midden hebben. Hier ligt de verklaring, waarom de kerk in haar heilige Avondmaalsviering, de Mis, de levenden en dooden gedenkt. De liefde, de eenheid en het gebed kunnen niemand loslaten, noch hem die ver is. noch hem die reeds ons is voorgegaan met het teeken des geloofs. Met hen in het bizonder gevoelen wij ons nog onafscheidelijk verbonden, en in ons gebed tot ons aller Heer en Verlosser ligt al onze liefde voor de ontslapenen besloten. De viering van het heilig Avondmaal is in de Katholieke kerk uitgegroeid tot een samenstel van gebeden, dat den naam draagt van „M i s". Mis en Avondmaal zijn geen twee verschillende zaken, maar de Mis is de Katholieke Avondmaalsviering. In de Mis worden brood en wijn voor Gods aanschijn gelegd en bidden wij, dat Hij zich verwaardige ze te „zegenen, aan te nemen en goed te keuren, ze redelijk en welbehagehjk te maken, opdat zij ons worden tot het lichaam en bloed van zijn welbeminden Zoon, onzen Heer Jezus Christus". En deze gebeden tezamen heeten de „consecratie". d.i. de zegening. Het is niet een mensch. die hier zegent; niet de priester zegt hier: ik zegen; maar Christus zelf zegent, gelijk Hij ook in de Paaschzaal brood en beker zegende; en Hij komt al zegenend in ons midden, als het ware ons roepend met zijn woord: „Komt tot mij allen, die vermoeid en belast zijt en ik zal u verkwikken." Het oogenblik, waarop wij aan zijn heiligen disch neerknielen en zijn gezegende gaven ontvangen en nuttigen, heet de „communie", d.w.z. de gemeenschap, omdat dan het heilig Avondmaal werkelijk voltrokken wordt en Christus onze ziel voedt met eeuwig leven en goddelijke kracht. Het is kerkelijk gebruik geworden, voor het heilig Avondmaal ongedeesemd brood te gebruiken, omdat ook aan het Paaschmaal door Jezus dat brood gebruikt werd, daar de Joden in de Paaschweek slechts ongedeesemd brood aten. Om dezelfde reden wordt bij den wijn altijd een weinig water gevoegd, omdat het in het Oosten gebruik was, den wijn steeds met een gedeelte water te vermengen. In den loop der eeuwen is het ook gebruik geworden, den geloovigen alleen het gezegende brood te reiken en niet den beker. Men noemt dit: het ontvangen van het heilig Avondmaal onder één gedaante, in plaats van onder beide gedaanten. Men heeft de kerk daarvan meermalen een verwijt gemaakt, als zou zij den geloovigen iets onthouden en het bevel van Christus niet zuiver opgevolgd hebben. Inderdaad werd in de eerste eeuwen der kerk het heilig Avondmaal vrijwel altijd onder beide gedaanten bediend, en de redenen waarom dit veranderd is, zijn niet altijd even zuiver geweest. En zoo kan ieder geloovige voor zichzelf het recht opvragen, om Christus' heilig Avondmaal te ontvangen op de wijze, die de Heer zelf volgde. Onze Oud-Katholieke kerk erkent dit recht. Maar bij den nu gevestigden toestand moet verandering daarin betamelijk en met orde geschieden. Daar waar de omstandigheden het toelaten en de gemeente zelf het verlangen er toe te kennen geeft, wordt het heilig Avondmaal onder beide gedaanten gegeven. Wij mogen echter niet meenen, dat zij, die het onder één gedaante, n.1. alleen onder de gedaante van brood ontvangen, minder genade zouden ontvangen, dan wanneer zij het onder beide gedaanten ontvingen. Immers, zooals brood en wijn de teekenen zijn van Christus' lichaam en bloed, zoo zijn lichaam en bloed de teekenen van Hemzelf, van zijn geheelen persoon. Het zinrijkst vertegenwoordigen zij beide tezamen Hem. Maar het is geen gedeelde Heer, die in één der beide gedaanten zich tot ons neerbuigt. Het is in beide gedaanten één en dezelfde Heer, geheel en ten volle. Wij zijn gewoon tijdens de consecratie en communie te knielen. In onze houding geven wij uitdrukking aan onze ge- voelens. En tegenover Christus is dat het gevoel van den diepsten eerbied, van aanbidding. Wij aanbidden geen stoffelijke dingen en maken ook niet van stoffelijke dingen een afgod. Het is alleen Christus, voor wien wij buigen; in zijn tegenwoordigheid past ons alleen de houding des gebeds. Het spreekt vanzelf, dat wij in het uitwendige nooit te ver mogen gaan; op onze mnerÜjke aanbidding komt het aan. Christus geeft zichzelf in het heilig Avondmaal niet maar om aangebeden te worden, maar om ontvangen te worden. De kerk moet daarom sober zijn in haar vereering, voorzoover die buiten de Avondmaalsviering, dat is: buiten de Mis, zou omgaan. Maar in de Avondmaalsviering der Mis zelve schroomt zij niet voor de houding der aanbidding. Daar belijdt zij ook door haar houding: de Heer is in ons midden. Er is, gelijk uit al hetgeen voorafging blijkt, een groot onderscheid tusschen den Doop en het sacrament van 's Heeren Avondmaal, ook al schenken beide ons de genade Gods, die Christus door zijn verlossing ons gebracht heeft. De Doop is de bezegeling van ons eerste geloof, de deur waardoor wij Christus' kerk ingaan, het bad der wedergeboorte, dat ons reinigt van zonden en ons als in Christus geheiligden voor Gods aangezicht stelt. Dat is een daad en genade voor eens; het is bet gesteld worden onder Gods verzoenende genade, en dat behoeft slechts éénmaal te geschieden; daarom wordt de Doop nooit herhaald, evenmin als de bekrachtiging met den heiligen Geest door het Vormsel. Maar op het gesteld worden onder Gods verzoenende genade volgt een staan, een wandelen, een leven onder die genade. Alle leven moet gevoed worden, zoo ook het leven der genade. Welnu, door 's Heeren Avondmaal ontvangen wij telkens opnieuw de verzekering, dat wij in Gods genadelicht wandelen door Christus onzen Heer, en wordt het leven der genade voortdurend in ons opgewekt en versterkt. Hoe moet een mensch dan gesteld zijn. als zijn Heer tot hem komt en hij zijn Heer tegemoetgaat? — Paulus sprak eens het ernstige woord: „Dat de mensch zichzelf beproeve en alzoo van het brood ete en van den drinkbeker drinke"; want — zoo zegt hg verder — hij, die eet en drinkt, eet en drinkt zich een oordeel, indien hij geen onderscheid maakt tusschen het lichaam des Heeren en de gewone dagelijksche spijs. Wie op zulk een onwaardige wijze" het heilig Avondmaal viert, zal schuldig staan tegenover het lichaam en bloed des Heeren.1) Paulus moest dit zeggen, omdat in de oude kerk het heilig Avondmaal het slot vormde van een gemeenschappelijk broederlijk maal, liefdemaal (agapê) geheeten, maar waarbij het meermalen weinig christelijk toeging. Daar lag het voor de hand, dat ook de daaropvolgende viering van het heilig Avondmaal schade leed door gebrek aan stichting en eerbied. Dat gevaar bestaat nu niet meer in die mate. Wie aan het heilig Avondmaal deelnemen gaat, weet wel, dat het geen feest voor zijn hongerig lichaam is, maar een feest voor zijn hongerende en dorstende ziel. En wie dien honger en dorst gevoelt, mag altijd vrijmoedigheid nemen om aan Jezus' roepstem gehoor te geven. Ook al is hij overtuigd, dat hij zwak is, onvolmaakt en zondig, — dat behoeft geen reden te zijn om te vreezen, dat men onwaardig zou eten en drinken. Dat geschiedt alleen door hem, die ondankbaar en lichtzinnig, onverschillig en zonder oprechtheid tot Christus komt. Natuurlijk zal ieder zijn hart eerlijk moeten doorzoeken en alle koelheid en ontrouw, lichtzinnigheid en onoprechtheid overwinnen. Maar ook dan nog moet zijn gebed blijven: „Heer, ik ben niet waardig, dat gij komt onder mijn dak, maar spreek slechts een woord, en mijn ziel zal gezond worden." Wie zóó tot Christus komt, mag zijn Heer tegemoet gaan met open hart en blij gelaat. Zijn lied zal zijn: Gezegend is Hg, die daar komt! En zijn Heer zal komen en hem zegenen met zijn wonderbaren zegen. Hg zal hem sterken voor den Strijd des levens en hem troosten in alle beproeving. Hij zal hem opnieuw stellen in het volle licht van Gods genade, en Hij zal zijn ziel bewaren ten eeuwigen leven. >) 1 Kor. 11: 27—29. § 28. De Sacramenten van Boete en van Zalving der zieken I. De Boete De kerk belijdt „één doop tot vergeving der zonden". Wie gedoopt is. heeft daardoor de verzekering ontvangen, dat zijn zonden vergeven zijn, dat hij uit de zondige menschheid is overgeplaatst in Gods Koninkrijk en opgenomen is in „de gemeenschap der heiligen". Het is niet de priester, niet de kerk. die de zonden vergeeft, maar God zelf. die zich door Christus met den mensch verzoent. Wat de kerk door haar dienaar doet, is slechts het uitwendige werk. het afleggen van de verklaring, dat iemand opgenomen is in het zichtbaar Koninkrijk, de kerk. Wie bijvoorbeeld Joh. 20 : 21—23 leest, ziet, dat Jezus zijn discipelen zendt om den menschen die verklaring te geven, dat hun zonden vergeven zijn of niet. Ongetwijfeld hebben deze woorden dan ook op den Doop betrekking, al wordt die er niet in genoemd. De Doop immers is het onderpand van de vergeving der zonden, tegelijk met de opneming in Gods Koninkrijk. Maar al zijn de gedoopten nu „geroepen heiligen", zooals Paulus zegt,1) zij zijn daardoor niet voor zonde gevrijwaard. Christus heeft niet dood en zonde willen wegnemen; dit leven kan nooit meer een paradijsleven worden. Hij heeft de macht van zonde en dood overwonnen, en daardoor ons de zekerheid gegeven, dat wij niet meer de slaven der zonde en de rampzalige slachtoffers van den dood behoeven te zijn, want wij weten nu, dat Hij is de Sterkere dan zonde en dood. Maar overigens blijft het waar, dat wij onafgebroken een strijd des geloofs te strijden hebben en „door veel verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods".2) De bitterste verdrukking blijft wel altijd onze zwakheid. Altijd staat de mensch bloot aan verleiding. Dagelijks heeft hij te bidden: „Leid ons niet in bekoring", en voortdurend 1) Rob. 1 :7. 2) Hand 14:22. dreigt het gevaar, dat de zonde opnieuw zich van hem meester maakt en hem van God afkeert en wegrukt uit Gods genade. Als dat gebeurt — wat dan? Dat het gebeuren zou, wist Jezus wel. Onder zijn twaalf discipelen zelfs was één de verrader. En in zijn gelijkenissen heeft Hij het Koninkrijk Gods vergeleken met een akker, waarop onkruid groeit midden onder de tarwe, en met een vischnet, waarin allerlei soorten visch gevangen worden, goede en slechte.1) Eens heeft de Heer er zeer opzettelijk over gesproken. Wij lézen dat bij Mattheüs 18 l 15—20. De Heer heeft daar eerst gesproken over het verloren schaap, dat gezocht en gevonden wordt door den herder. Zoo zoekt God ook den zondigen mensch, en de hemel verheugt zich over zijn bekeering. En nu stelt Hij het geval, dat een „broeder" zondigt; dat is dus een geloovige, een, die reeds bekeerd is, kind van God en lid der kerk is. Neem hem onder vier oogen, zegt Jezus, en zie hem zoo op het goede pad te brengen. Luistert hij niet naar u, neem dan eenige getuigen. En luistert hij ook niet naar hen, zegt het dan aan de kerk. Luistert hij niet naar de stem der kerk, dan is hij „een heiden en tollenaar", d.w.z. dan plaatst hij zichzelf buiten de gemeenschap der kerk, buiten het leven in Gods genade. De kerk spreekt het beslissende woord op grond van de houding des zondaars. „Wat gij op de aarde zult binden, zal gebonden zijn in den hemel, en wat gij zult ontbinden op de aarde, zal ontbonden zijn in den hemel."2) De woorden „binden" en „ontbinden" beteekenen: schuldig of onschuldig verklaren; of ook: iemand aan zijn schuld houden en daarmee verklaren, dat hij niet meer tot de kerk behoort, — óf iemand vrij, ontbonden verklaren van zijn schuld en daarmede weer opnemen in de gemeenschap der kerk. Hiermede is dus door Jezus de mogelijkheid voorzien, dat een gedoopte zondaar, die de genade van God onwaardig ") Mt 13:24—30. 36—*2, 47—50. ») Mt 18:18, vergl. ook 16:19. Gods rechterhand de heerschappij gaat aanvaarden over allen, die door Hem tot den Vader zullen komen. En de eerste daad zijner Koningsheerschappij is, dat Hij aan zijn dienaren de zendingstaak overdraagt, die Hij zelf van den Vader ontvangen heeft. De overdracht van die taak. de verleening van die volmacht, is het heilig oogenblik hunner wij ding tot Apostel e n. Mattheüs zinspeelt er op aan het slot van zijn Evangelie, als hij den Heer laat zeggen, dat zij door de geheele wereld het Evangelie moeten gaan prediken, en dat zij allen die gelooven, moeten doopen, en hun moeten leeren alles te onderhouden, wat Hij hun bevolen heeft.*) Maar het uitvoerigst verhaalt Johannes het. Als Jezus na zijn verrijzenis aan de eb/en verschijnt, zegt Hij tot hen: „Vrede zij uhedenl Zooals de Vader mij gezonden heeft, zoo zend ook ik u. En dit gezegd hebbende blies hij op hen en zeide hun: Ontvangt den heiligen Geest Wier zonden gij vergeven zult. dien worden zij vergeven; wier zonden gij houdt, dien zijn zij gehouden."2) Daarmee zijn zij Apostelen geworden; gezondenen, wi dat zeggen. Zij komen dus niet in hun eigen naam tot de menschen, maar in Christus' naam. Van Hem hebben zij hun volmacht en taak. Zijn „gezanten" zijn zij.») zijn „dienaars" en „uitdeelers van zijn geheimenissen".4) Niets is het hunne, hun leer niet, hun geboden niet hun instellingen niet, — het is alles van Christus; geen menschelijke wijsheid leidt hem daarbij, maar Gods Geest.6) Zulk een volmacht en taak kunnen natuurlijk door niemand anders dan door Christus zelf verleend worden, want Hij alleen is het Hoofd der kerk. Daarom is het verkenen van die volmacht en taak een genademiddel, een sacrament, waarbij Hij zijn apostelen den heiligen Geest geeft dien „anderen Trooster", die hun alles zou leeren en in alles zou leiden en bij hen volkomen zijn aardsche tegenwoordigheid zou verij Mt. 28:18—20, vgL Mk. 16:15. 16. *) Joh. 20: 21—23. 3) 2 Kor. 5:20. «) 1 Kor. 4:1. ») 1 Kor. 2 :1—13. vangen, die dus voor hen alles zou zijn, wat de Heer zelf in zijn aardsche leven voor hen geweest was.1) Toen wij handelden over „de inrichting der kerk" (§ 20). hebben wij ook reeds uiteengezet, dat oudtijds de drie gewichtigste ambten waren: het diakenambt, het priesterambt en het bisschopsambt. Het onderscheid dezer drie was gelegen in de taak. die er aan verbonden was. Het diakenambt omvatte het werk der barmhartigheid en het prediken, het priesterambt het prediken en de bediening der sacramenten, het bisschopsambt omvatte alle volmacht in zich, het oppertoezicht der kerk en dus ook de taak om de ambtsvolmacht aan anderen door handoplegging mede te deelen. En zoo worden dan heden deze drie ambten door de handoplegging met gebed van den bisschop verleend. Het spreekt vanzelf, dat deze handelingen zich langzamerhand ontwikkelden tot een samenstel van gebeden en plechtigheden, maar het wezenlijke er in blijft steeds de handoplegging door den bisschop met de woorden: „Ontvang den heiligen Geest", of een gebed waarin de heilige Geest over den wijdeling wordt afgebeden. Evenals de gemeente van Jerusalem zelf de diakenen koos en hen den Apostelen voorstelde, opdat deze hun de handen zouden opleggen,2) zoo is het ook nu nog altijd de kerk, die de diakenen, priesters of bisschoppen aanwijst of hun benoeming goedkeurt en aan den bisschop de handoplegging opdraagt. Het is niet de bisschop, die uit eigen macht diakenen, priesters of bisschoppen kan wijden. — hij kan het alleen krachtens de opdracht der kerk. welke opdracht hem bij iedere wijding opnieuw verleend wordt. Daarom geschiedt ook iedere wijding in de samenkomst der gemeente tijdens de viering der heilige Mis. En daarom nemen bij de priesterwijding de aanwezige priesters deel aan de wijding door eveneens den te wijden priester de handen op te leggen, en evenzoo alle aanwezige bisschoppen bij een bisschopswijding. Vooral uit de wij dingsformulieren spreekt zeer duidelijk, i) Joh. 14:16—18. 26, 16:13—15. >) Hand. 6:3—6. wijding verrichten. Geen kerk kan zonder dienaren zijn, maar evenmin kannen er dienaren zijn zonder de kerk, die ze roept. Hoewel alle drie wijdingen een verschillende bevoegdheid verleenen, vat men ze samen onder den naam van het sacrament des priesterschaps, omdat zij alle drie priesterlijke volmachten overdragen. En omdat dit genademiddel dus dengene, die het ontvangt, een bepaalde bevoegdheid verleent en hem een bepaalde plaats geeft in het lichaam der kerk, kan zulk een wijding niet meer herhaald worden. Evenals hij, die door den Doop des waters en des heiligen Geestes in de kerk van Christus is opgenomen, zich niet meer aan zijn band aan Christus en de kerk kan onttrekken, zoo kan ook hij, die door de handoplegging tot een kerkelijk ambt geroepen is, die ambtsvolmacht niet meer afleggen. De taak, die Christus hem oplegde, blijft op hem rusten, ook al zou hij zich haar onwaardig maken. In de oude kerk bestonden nog verschillende ambten, die thans verdwenen zijn, of slechts gebleven zijn als voorbereidende en inleidende stappen tot het priesterschap. Zoo gaan aan het ambt der diakenen nog vooraf: de zegeningen tot inleiding in den geestelijken stand, n.1. tot deurwachter, tot voorlezer, tot toeziener der gemeente en tot altaardienaar, welke de „vier kleine w ij d i n g e n" genoemd worden, en de wijding tot subdiaken. Tot het eigenlijke priesterschap behooren deze zegeningen niet; zij hebben, gelijk wij zeiden, alleen voorbereidende beteekenis, en zijn bedoeld als zegeningen over hen, die den priester of bisschop bij de uitoefening van hun ambt of bij de bediening der genademiddelen en in de viering der heilige Mis bijstand verleenen. Wij herhalen nu aan het slot nog eenmaal, dat door het priesterschap geen middelaarschap wordt ingevoegd tusschen den mensch en God. Er is één Middelaar tusschen God en de menschen, Christus Jezus.1) Nooit kan een mensch eigen geweten vrijspreken door zich te dekken met het woord van priester of bisschop; nooit mag hij meenen, dat deze voor zijn zaligheid kunnen zorgen of borg staan. Ieder mensch moet ') 1 Tim. 2 : 5, Hebr. 8:6, 12 : 24. zijn eigen zaligheid ontvangen door Gods genade. Ieder mensch is daarin zijn eigen priester voor God.1) Het bizonder priesterschap, dat door de apostolische handoplegging met gebed verleend wordt, wil niet anders zijn. dan de uitoefening van het menschelijk werk, dat Christus in zijn kerk noodig heeft voor de mededeeling zijner genade. Altijd is Hij het, die doopt en den heüigen Geest geeft, die vergeeft en zegent en zijn ambtsvolmachten verleent De priester of bisschop is slechts de mensch, die de noodzakelijke menschelijke handelingen verricht, welke in het menschelijk organisme der kerk noodig z$n. Zij zijn het in de eerste plaats, die het Evangelie hebben te prediken; zij zijn het die in naam der kerk verklaren, of iemand door den Doop tot die kerk behoort en vergiffenis van zonden ontvangt; z^ zijn het, die de genademiddelen van Christus bedienen in opdracht der kerk; en altijd zijn zij daarin slechts ..dienaars" en „uitdeelers". nooit middelaars. „Gezanten" en „herders" zijn zij, nooit rechters.8) Zoo zijn dus de ambten van het priesterschap zeer verantwoordelijk en tegelijk zeer nederig. Niemand kan die „eer" uit zichzelf zich aanmatigen; alleen door de roeping Gods wordt zij verleend.») Daarom moet niet slechts de herder bidden voor zijn schapen, maar ook de gemeente voor haar herder, de kerk voor haar priesters en bisschoppen. Zelfs Paulus vroeg meermalen aan de gemeenten, of zij hem wilden bijstaan door haar gebeden.*) Reeds de Heer zelf gaf ons het voorschrift: „Bidt den Heer van den oogst, dat Hij arbeiders in zijn oogst zende."6) Arbeiders zijn de ambtsdragers der kerk. arbeiders in den dienst van den Heer des wijngaards, wier grootste lof en plicht deze is: dat zij „getrouw bevonden worden".6) >) 1 Petr. 2:9, Opent». 1:6. ») Mt 20:25—28. Lk. 22:25—27. Hand 20:28. 1 Petr. 5:l-^t. ') Hebr. 5 i 4. *) Rom. 15:30. 2 Kor. 1:11. PM. 1:19. s) Mt 9:37, 38. •) 1 Kor. 4:2, Hebr. 13:7. 17. EERSTE HOOFDSTUK De Taak van het Leven § 31. Het richtsnoer voor het leven des geloofs Uit alles wat wij tot dusver gezegd hebben, leerden wij telkens belijden: Dit heeft God voor ons gedaan. Al wat ons geopenbaard is omtrent zijn wezen en gezindheid, heeft Hij zelf ons geopenbaard. Al wat wij van onszelf weten, danken wij aan het inzicht, dat Hij ons in onszelf verleend heeft. Alles wat Christus geleerd en gedaan heeft tot onze verlossing en heiliging, het is alles het werk van God, de uiting van Gods liefdewïl jegens ons. Alles wat wij in het geloof hebben leeren kennen, leeren inzien, is kennis, die God zelf door het licht van zijn heiligen Geest ons in het hart stort. En zoo is ook alles wat door Christus aan ons geschiedt, Gods werk. Als wij gaan gelooven en ons bekeeren, en alzoo nieuwe menschen worden, dan is dat het werk van Gods genade. De stichting van zijn kerk te onzen behoeve, de gemeenschap waarin Hij met ons treedt in den band des gebeds, de veelvuldige rijkdom van zegen en kracht, van troost en vrede, dien Hij ons schenkt, door zijn heilige sacramenten, — het is alles zijn genade, die tot ons komt op den adem van zijn heiligen Geest, en door de nooit eindigende Middelaarswerkzaamheid van onzen Heer Jezus Christus. Zoo komt alles van Gods kant: de liefde des Vaders, de genade des Zoons en de gemeenschap des heiligen Geestes.1) Staat daar dan onzerzijds niets tegenover? — Ja, onzerzijds moet daar alles tegenover staan. Op onze erkentenis, dat God alles voor ons gedaan heeft en nog doet, moet volgen de belijdenis van ons leven in woord en daad: dit doe ik voor U, o God. ') 2 Kor. 13: 13. Heeft God dan noodig, dat wij iets voor Hem doen? Ontvangt Hij iets van ons, waardoor Hij rijker, gelukkiger wordt? Kunnen wij wel iets voor God doen? — Deze vragen zal de christen nooit stellen. Hij weet, dat hij God niets bieden kan, wat God niet heeft, wat Hij mist en wat zijn heerlijkheid zou vergrooten. Maar het doel van Gods werk aan ons is juist dit: dat wij voortaan God geheel zullen toebehooren, en dat ons leven Hem geheel gewijd zal zijn, en dat wij dit in elk onzer levensuitingen zullen toonen. En juist daarin — zoo heeft God door Christus ons geopenbaard —, juist daarin zal ons hoogste geluk gelegen zijn. Alle kennis, die ons in Christus geopenbaard is, alle genade, die wij van Hem ontvangen, moet ons maken tot nieuwe menschen, die nu ook naar die kennis en die genade leven. De christen is niet een mensch, die enkel maar afwacht, die alleen maar God met zich laat handelen, neen, hij is de mensch van de daad, die, door Gods kennis verlicht en door zijn genade verlost, de hand aan den ploeg slaat en doet wat God hem te doen beveelt. De weg van den christen is h e t leven des geloofs, dat in één woord gezegd bestaat in hei doen van Gods wil. Heel het Evangelie van Jezus is één doorloopende prediking, dat wij God moeten toebehooren en zijn wil moeten doen, dat wij tegenover Hem moeten staan als kinderen tegenover den Vader. Paulus, die zoo sterk den nadruk legt op Gods werk voor ons, keert altijd weer zijn betoog om en zegt: laat ons dan dit, en laat ons dan dat doen Hij zegt, dat ons oude leven afgesloten is, het is voorbij en dood; „acht u zelf dood voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus".i) En Jakobus, die zoo bij uitstek praktisch is en niet gelooft in vrome woorden zonder vrome daden, zegt het herhaaldelijk: „geloof zonder werken is dood".2) Uit zijn werken, zegt hij, moet men zijn geloof toonen;3) en daarom: „weest doeners des woords en niet alleen hoorders".*) Hij, die door Christus ') Rom. 6: 11. 2) Jak. 2: 14, 17, 26. 3) Jak. 2: 14—19. *) Jak. 1 : 22—27. geroepen is tot het nieuwe leven des geloofs, heeft een taak, die heel zijn leven dragen en vervullen moet, n.1. zich op te bouwen op zijn allerheiligst geloof.1) Dat wij dat kunnen, daarvoor staat Gods genade ons borg. Wij hebben daarover herhaaldelijk gesproken en komen er dus niet meer op terug. De vraag, die wij nu moeten beantwoorden is: wat kunnen wij doen? Moet de vraag niet luiden: wat moeten wij doen? — Misschien maakt het geen verschil. Maar wij moeten bedenken, dat de christen niet meer staat onder de slavernij van het „moeten", maar in de vrijheid van het „kunnen" door Gods genade. Wij zijn geen knechten meer, maar zonen, kinderen.2) Wij zijn tot vrijheid geroepen.3) Wie eenmaal de waarheid heeft leeren kennen, die is vrij, zegt Jezus, en die waarheid kennen wij door Jezus Christus; Hij maakt ons vrij.4) Maar die vrijheid is een vrijgemaakt zijn van de zonde en daarom tegelijk een gebonden zijn aan het goede, aan God en Christus. Deze gebondenheid echter is de hoogste vorm van vrijheid, want het goede, dat nu ons bindt, is geen juk meer dat ons drukt, geen gebod dat ons knelt, maar het is een taak die wij zelf willen door zijn genade, en een taak ook die wij zelf kunnen, eveneens door zijn genade. Die nieuwe taak, die wij kunnen, die nu in ons bereik ligt, heeft Jezus in zijn Evangelie ons op tallooze wijzen ontvouwd. Wij hebben vroeger gesproken over het „Evangelie van Jezus Christus" (§ 14)), en daarin reeds doen uitkomen, dat Jezus' boodschap een boodschap der verlossing is, die ons plaatst in een nieuwe verhouding tot God, waarin wij in alles zijn wil gaan volbrengen. Dien wil Gods heeft Jezus telkens en telkens weer, in tallooze woorden en gelijkenissen, in voorbeeld en daad, ons bekend gemaakt. En zijn Apostelen hebben dat, ieder op zijn wijze, in hun brieven vertolkt. Wie het Nieuwe Testament nauwgezet leest, die leert den wil Gods kennen, dien wij te volbrengen hebben. En daarnaast 1) Jud. vs. 20. 2) Rom. 8 : 15, Gal. 4:6, 7. 3) Gal. 5: 13. «) Joh. 8:32—36, Gal. 4:31. in het leven des geloofs. Zij maken ons voortdurend duidelijk wat goed is of kwaad, geboden of verboden, wat Gods wil is of in strijd met dien wil. De Wet is het vooral, die door zijn verboden („gij zult niet ") ons leert wat de zonde is. Het Evangelie met zijn tallooze voorbeelden en rechtstreeksche raadgevingen en voorschriften, en bovenal in zijn groote Voorbeeld en Leidsman Jezus Christus, leert ons wat Gods wil is, wat het g o e d e is, de deugd. Zonde is alles wat van God ons afleidt, afbuigt en ons Hem doet vergeten; alles dus waardoor wij geweld doen aan de liefde tot Hem en tot den naaste. Zonde is de uiting van een verkeerde gezindheid; vandaar dat er schuld kleeft aan elke zonde. Door de zonde worden wij zondig en zijn wij dus voortdurend in een toestand van schuldigheid en geneigdheid om opnieuw te zondigen. Talloos zijn de zonden, waartoe de mensch vervallen kan. Elk der tien geboden noemt slechts een hoofdbeginsel, waartegen op allerlei wijze kan worden gezondigd; en dat niet alleen door een daad, maar ook door onze gedachten, onze begeerten, onze woorden, ja ook door wat wij verzuimen. Dikwijls komt het voor, dat wij altijd een bepaald soort zonden doen, omdat wij in ons zondig karakter een bepaalde booze neiging mededragen, die sterker is dan andere neigingen. Bij den een is dat zelfzucht, bij den ander heerschzucht; soms is het gierigheid, soms ook verkwisting; bij den een wellust, bij den ander genotzucht; soms is het drift, soms ook zwakheid. Ieder heeft, wat men noemt, zijn karakterfouten, en daarom moet de zelfkennis ons leeren, die fouten het sterkst te bestrijden door de deugden te beoefenen, die er tegenover staan. Men heeft dikwijls onderscheid gemaakt tusschen zware en lichte zonden, en getracht die duidelijk te omschrijven. Maar dat gaat niet. God alleen kan een zonde wegen, omdat elke zonde tegen Hem gericht is. De zonde kan immers nooit alleen naar de uitwendige daad beoordeeld worden. Zij is het uitvloeisel van tallooze factoren, ook dikwijls van omstandigheden buiten ons, maar bovenal is zij de uiting van onze innedijke gezindheid; en die kan maken, dat een zonde, die 13 naar het uiterlijk oordeel van onszelf en anderen nog al licht schijnt, voor God als zeer zwaar geldt, omdat zij voortkomt uit een zeer slechte gezindheid. Omgekeerd zal God menige zware zonde lichter oordeelen dan wij, omdat Hij het hart aanziet en kent. Voor God geldt de gezindheid van den wil meer dan de daad van de hand. Van een groot zondares heeft Jezus eens gezegd: „Haar wordt veel vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad."i) Het ergste in de zonde is: het moedwillig zondigen, tegen beter weten in, zóó n.1., dat men niet wenscht te luisteren naar zijn geweten en naar Gods wil. Daaruit groeit op den duur een verharding, die niet anders wil en opzettelijk niet anders wil, een moedwillige verharding dus, die tot een gezindheid wordt, welke recht tegen God in gericht is en elke goede ingeving van Gods Geest met bewustheid negeert en bestrijdt. Jezus heeft die gezindheid genoemd: zonde tegen den heiligen Geest; en wie die gezindheid bezit, is onvatbaar voor verbetering en vergeving.2) Het z e d e 1 ij k goede daarentegen is alles wat in beginsel, karakter en bedoeling overeenstemt met Gods wil. Dat wil zeggen: het goede moet voortkomen uit een zuivere gezindheid, het moet op zichzelf beschouwd goed zijn en het moet het goede beoogen. Een slechte daad wordt nooit goed, omdat ik haar verricht uit een goed oogmerk of motief, en ook niet al tracht ik er een goed doel mede te bereiken, want het doel kan nooit de middelen heiligen. Wie iets goeds bereiken wil en ook werkelijk bereikt, maar door middelen en daden die zelf verkeerd zijn, die heeft gezondigd. Zoo zien wij dus, dat ook het goede vooral bepaald wordt, niet door de uiterlijke daad of vorm, waarin het zich openbaart, maar door de gezindheid, waaruit het voortkomt en waarmede het verricht wordt. Jezus heeft dat in de Bergrede sterk gezegd. Wie mededeelzaam is, opdat de menschen hem zullen prijzen, wie vroom is, opdat de menschen het vooral maar zullen zien, die heeft zijn loon al binnen; hij heeft niets goeds ge- ') Lk. 7:47. 2) Mt 12:31, 32, Hebr. 6:4—8, 10:26, 27, 1 Joh. 5:16, 17. uiten wil door de daad. Want als ons geloof zijn echtheid niet met de daad der liefde bewees, zou het een dood geloof zijn; ja, dan zou ons geloof niet beter zijn dan het geloof van den duivel.1) „Zoo is dus de liefde de vervulling der wet."2) Niet omdat wij moeten, maar uit liefde doen wij Gods wil. Hieruit blijkt onze liefde jegens God, dat wij zijn geboden onderhouden.3) Nu beseffen wij, dat de liefde het beste is in onzen band met God. Wij hebben God lief en daarom doen wij zijn wil. Wij kunnen niet anders, niet omdat wij gedwongen worden, maar omdat wij niet anders willen. De liefde tot God maakt ons leven tot een zalige vrijheid, waarin geen macht der wereld ons bindt of dwingt, maar waarin wij onszelf met volkomen vrijen wil aan God binden in hoogste toewijding en blijde overgave. Waarlijk, de liefde is „de band der volmaaktheid".4) Hoop De liefde ziet vooruit. Zij doet haar werk niet uit hoop op loon, maar toch leeft zij voortdurend met het hart in de toekomst, haar blik is vooruit gericht, haar doel is: bij God te zijn. De liefde koestert in de hoop haar doel. De volmaaktheid onzer liefde tot God komt juist uit in haar vrijmoedig vertrouwen op den dag des oordeels,5) dus in haar hoop. Uit het geloof worden wij zalig door Gods genade, en in de liefde blijkt onze zaligheid, maar toch ligt de hoogste openbaring onzer zaligheid vooruit. „Wij zijn in hope zalig geworden."6) Daarom is de hoop de derde in onzen band met God. Zij is het, die ons vastbindt aan Hem voor altijd, totdat wij Hem eens ten volle bezitten en genieten kunnen. ') Jak. 2:17, 19, 26. 3) Rom. 13 : 10. 3) Joh. 14: 15, 23, 24, 1 Joh. 2:5, 5:3, 2 Joh. vs. 6. *) Kol. 3: 14. ») 1 Joh. 4: 17. 6) Rom. 8:24. Wij dragen de hoop in ons, „als een anker der ziel, veilig en vast".1) Daarom is de hoop naast het geloof de groote kracht, die ons door het leven draagt. Ja, ons geloof, dat zijn zuiverheid bewijst door de liefde, is ook alleen goed, als het tegelijk hoop is. Altijd wees Jezus zijn discipelen vooruit; God zou hen bewaren,2) de heilige Geest zou hen leiden.3) en de Heer zelf zou met hen zijn alle dagen tot aan de voleinding der wereld.*) Goeden moed konden zij hebben, want Hij had de wereld overwonnen, zoo verzekerde Hij hun nog vóór zijn lijden en dood.5) Die hoop houdt den christen staande, bindt hem aan God en maakt hem zeker, sterk en moedig. Immers hij is verzekerd, dat God machtig is te doen al wat Hij beloofd heeft.6) ja meer te doen zelfs, dan wij begeeren of denken kunnen.7) God is getrouw en laat zijn kinderen nooit alleen, in geen strijd en in geen leed, in geen bekoring en in geen beproeving.») De hoop doet ons spreken: „Zoo God vóór ons is, wie vermag tegen ons?"») en wij zijn verzekerd, dat die hoop ons niet beschaamt.10) Zoo leeft de christen dan door de hoop. Hij verblijdt zich in de hoop,11) want hij verwacht als zalige hoop de verschijning in heerlijkheid van zijn grooten God en Zaligmaker Jezus Christus.12) Hij weet, dat niets hem scheiden kan van de liefde Gods in Christus zijn Heer, en dat dengenen die God liefhebben, alle dingen, ja alle, medewerken ten goede.13) Onze verhouding tot God vindt haar einddoel in de hoop. ') Hebr. 6: 19. 2) Joh. 10 :29. 3) Joh. 16: 13. 4) Mt 28:20. B) Joh. 16:33. •) Rom. 4 : 21. 7) Ef. 3 : 20. «) 1 Kor. 10: 13, 2 Thesa. 3:3. 9) Rom. 8 : 31. 10) Rom. 5:5. 11) Rom. 12: 12. 12) Tit. 2: 11—14. 13) Rom. 8 : 28, 38, 39. Wij leven niet met het geloof achterwaarts gericht, maar vooruit naar de eeuwige toekomst, waar God ons wacht in heerlijkheid, waar Christus staat aan zijn rechterhand als onze Voorspreker en Middelaar. Ons geloof en onze liefde vinden daar hun vervulling in de hoop, die als een ster ons den weg wijst, als een licht ons wenkt, het eeuwig licht, bij welks stralen wij nu reeds in hoop belijden: „Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, noch is het ooit iemand in het hart opgekomen, wat God bereid heeft voor degenen, die Hem liefhebben."1) * * * Het geloof, de liefde en de hoop, die onzen drievoudigen band vormen met God, zullen zich uiten in alles wat wij denken en spreken, willen en begeeren, nastreven en doen. In ■het kort gezegd: in ons g e b e d en in onze goedewerken. Over het gebed hebben wij uitvoerig gesproken in § 24, waar wij het gebed „de weg der genade" hebben genoemd. Het gebed is ons rechtstreeks leven met God, het spreken tot Hem en omgaan met Hem, als van aangezicht tot aangezicht. Alle genade, alle hulp en kracht, alle zegen en troost, wordt biddend verkregen. Christus zelf is ons in het bidden voorgegaan. Hij heeft al zijn kracht geput uit het ononderbroken gebed met zijn Vader. Hij zelf heeft ons leeren bidden en gaf als heerlijkst gebed ons het „Onze Vader", waarin alles wat het leven beweegt, alles wat ziel en lichaam noodig hebben, is saamgevat in korte woorden van den diepsten en rijksten zin. Ons leven moet een leven des gebeds zijn. Zonder ophouden moeten wij bidden,2) dat wil zeggen: alles wat wij denken en doen, zeggen of begeeren, moet zóó zijn, alsof wij het voortdurend neerleggen voor Gods heilig aangezicht, Hem er in vragen naar zijn wil, Hem er in bidden om zijn zegen. Het gebed is ons gesprek met God, waarin wij uitzeggen al ons geloof, al onze liefde, en al onze hoop. ') 1 Kor. 2:9. 2) Rom. 12 : 12, Kol. 4:12, 1 Thess. 5 : 17. Onze goede werken bestaan in het onderhouden van al Gods geboden, die immers de uitdrukking zijn van Gods wil. De christen is uit de duisternis tot het licht geroepen, hij moet dus als een kind des lichts wandelen.1) „Navolger van God" moet hij zijn,2) want hij is een nieuw schepsel geworden, door God „geschapen in Christus tot goede werken".3) Dat is juist het doel van Christus geweest; zijn zelfovergave en verlossingswerk beoogden de reiniging van een volk, dat zou zijn „ijverig in goede werken".4) Paulus zegt, dat een christen voortdurend aan zijn zaligheid moet arbeiden, ja met vrees en beving, want hij heeft de roeping om als een onberispelijk kind van God te staan midden in de bedorven wereld, als een lichtende fakkel.5) Er is een verkeerde vroomheid, die zegt, dat Gods genade zóó uitsluitend alleen ons zalig maakt, dat goede werken niet noodig zijn. Wat de werkzaamheid van Gods genade betreft, is dat woord natuurlijk waar, want wij verdienen de zaligheid niet, zij blijft altijd gave Gods.6) Maar dat wil niet zeggen, dat nu het doen van goede werken overbodig is; neen, zonder die werken is ons geloof dood en onze liefde koud en onze hoop ijdel. Wie meent, dat Gods genade niets van hem eischt, is als de luie knecht, die met het hem verleende talent niet wenschte te arbeiden.7) Trouwens Jezus heeft gezegd, dat de christenen moeten zijn „het licht der wereld", en dat zij dat licht moeten laten schijnen voor de menschen, opdat dezen hun goede werken zien en zoo tot God gebracht worden.8) Een christen bewijst zijn discipelschap hierdoor, dat hij veel vrucht draagt.9) De boom immers wordt aan zijn vrucht gekend, en zoo brengt de goede mensch het goede voort uit den goeden schat zijns ') 1 Petr. 2:9, Ef. 5:8—10. ») Ef. 5 : 1. 3) Ef. 2 : 10. «) Tit. 2:14, 3:8. 3) Fü. 2 : 12, 15. ») Ef. 2 : 8. 7) Mt. 25:24—30. «) Mt. 5: 14—16. *) Joh. 15:8. harten.1) Dit is iets wat vanzelf spreekt. Woorden bewijzen niets, daden zijn noodig.2) Paulus, die zoo grooten nadruk gelegd heeft op de genade Gods, welke alleen ons zalig maakt, heeft toch al zijn brieven gevuld met vermaningen om het goede te doen, en heeft even nadrukkelijk gezegd, dat uitwendige vroomheid niets helpt, maar dat het echte christendom bestaat „in het onderhouden van Gods geboden".3) Verkeerd echter is het, als men meent, dat men nu om zijn goede werken recht heeft op loon van God. Wie dat meent en het daarom doet, heeft zijn loon al weg.4) God geeft zijn loon uit vrije genade.5) Want de kracht tot het goede, het willen en het volbrengen, is zijn werk in ons.6) En als wij iets goeds hebben mogen doen, dan danken wij dat aan Hem, die ons de kracht er toe geeft,7) want „onze bekwaamheid is uit God".8) God zal zeer zeker elk mensch vergelden naar zijn werken,9) maar alle loon, dat Hij schenkt, is genadeloon. Om niet ontvangen wij zijn genade, om niet doen wij dus ook onze goede werken.10) Ja, zoo is het. Wij mogen niet anders en wij kunnen niet anders. Uit Gods liefde tot ons, die ons verlost en tot nieuwe menschen maakt, groeien vanzelf onze goede werken op als de vruchten van ons geloof, van onze liefde en van onze hoop. En als wij voor God verschijnen, vragen wij voor die werken geen dank, maar beseffen wij, dat wij slechts gewoekerd hebben met talenten, die God zelf ons schonk. Als wij dan alles zullen gedaan hebben, wat ons bevolen was, zullen wij nog zeggen: „Wij zijn onnutte dienstknechten, wij hebben gedaan, >) Mt. 7: 17, Lk. 6:44, 45. 2) Mt. 7:21—27, Lk. 6:46—49, Rom. 2:13, Jak. 1:22—25, 1 Joh. 3: 18. 3) 1 Kor. 7 : 19. *) Mt. 6:2, 5. 5) Mt. 20: 1—16. *) Ffl. 2 : 13. 7) Ffl. 4: 13. *) 2 Kor. 3 : 5. «) Mt 16 : 27, Rom. 2 : 6—10, 1 Kor. 3:8, 4:5, 2 Kor. 5 : 10, Openb. 22 :12. »°) Mt 10 : 8. wat wij schuldig waren te doen."1) Maar dat zal dan ook Gods maatstaf zijn in de vergelding van het loon zijner genade, n.1. deze maatstaf, of wij het verschuldigde gedaan hebben en goed gedaan hebben. En dan zal God het heerlijke genadewoord spreken: „Welaan, goede en getrouwe knecht, over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u stellen, ga binnen in de vreugde uws Heeren."2) § 33. De christen tegenover zichzelf Als Jezus op grond van de groote zedewet verklaart, dat men den naaste moet liefhebben „gelijk zichzelven",3) dan is men geneigd over dat „gelijk zichzelven" heen te lezen, terwijl toch uit Jezus' woord blijkt, dat dit iets is, wat vanzelf spreekt. De mensch heeft zichzelf lief, en voor den christen geldt dat niet minder. Maar hij moet bedenken, dat die liefde tot zichzelf een zuiver christelijke liefde is, dus geen egoïstische liefde, die de liefde tot God en tot den naaste uitsluit, geen liefde die uitsluitend op eigen tijdelijk voordeel bedacht is, maar een liefde die hem nader brengt tot God en die dus in alle opzichten beantwoordt aan den drievoudig en band van geloof, liefde en hoop, die hem aan God bindt. De christen heeft te bedenken, dat hij Gods tempel is, en dat de Geest Gods in hem woont;4) hij behoort niet zichzelf toe, want hij is voor een duren prijs door Christus gekocht.5) Wij behooren in leven en in sterven den Heer toe.6) In Christus zijn wij door God als kinderen aangenomen, in Christus zijn wij gereinigd, door Hem zijn wij als vrienden uitverkoren,7) en nu moeten wij in Hem blijven.8) ') Lk. 17:10. 2) Mt 25 : 19—23. 3) Mt 22:39. *) 1 Kor. 3: 16, 17. ») 1 Kor. 6: 19, 20, 7 : 23, 1 Petr. 1 : 18, 19. ») Rom. 14: 7—9, 1 Kor. 3 : 23, 7 : 22, GaL 2 : 20. 7) Joh. 1 : 12, 13 : 10, 15 : 3, 14—16. 8) Joh. 15 : 4, 1 Joh. 2 : 6, 24, 28, 3 : 24, 4 : 13—16. Zoo heeft de christen dus als voornaamsten plicht tegenover zichzelf: zijn ziel te bewaren. Het is een van Jezus' ernstigste en diepste woorden: „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint, maar zijn ziel verliest!"1) Schade aan de ziel is door niets te vergoeden. En dus moet zijn houding zijn: die van een voortdurend achtgeven op zichzelf,2) want elk mensch is voor zichzelf en zijn zaligheid verantwoordelijk.3) Door welke gedachten moet de christen zich daarbij laten leiden? — Wij kunnen dit het best samenvatten in deze vier voorschriften: hij moet zichzelf kennen, hij moet zichzelf bewaren, hij moet zichzelf opbouwen, hij moet zichzelf verloochenen. 1. De christen moet zichzelf kennen. Zelfkennis is de beste kennis, ook al omdat zij de moeilijkste kennis is. Wij weten, hoe waar Jezus' woord is, dat menigeen den splinter in het oog van zijn naaste ziet en den balk in eigen oog niet ziet.4) Het lijkt dikwijls wel, alsof dat „onszelf" een ander is dan wij. Dat komt, omdat wij innerlijk gebroken en gespleten zijn; er is in ons een voortdurende bittere tweestrijd tusschen het goede en het kwade, tusschen ons verkeerde „zelf" en ons beste „zelf". Paulus heeft dien strijd zeer scherp geteekend.5) In de gelijkenis van den verloren zoon staat zoo heel merkwaardig: „hij kwam dan tot inkeer", eigenlijk staat er: „hij kwam tot zichzelf";6) blijkbaar had hij „zichzelf" dus nog nooit gevonden; maar dit „tot zichzelf komen", deze zelfkennis wordt het begin van zijn opstaan uit de zonde en van zijn terugkeer tot den Vader. Hoeveel te meer moet dan de christen zichzelf kennen, opdat hij niet terugvalle uit de genade, waarin hij staat. Daarom zal hij moeten strijden tegen de onverschilligheid <) Mt. 16:26. 3) Hand 20:28, 1 Tim. 4 : 16. 3) Gal. 6:4, 5, Ffl. 2:12, 1 Petr. 1 : 17. «) Mt. 7 : 3—5. 5) Rom. 7 : 15—23. ') Lk. 15: 17. die zich om niets bekommert, en tegen de lichtzinnigheid die alles luchtig opneemt en niets erg vindt; wie zoo is, stelt geen prijs op zelfkennis. Hij moet vooral strijden tegen de zelfoverschatting, waardoor een mensch zich voor beter houdt dan hij is, en waarbij doorgaans anderen hem veel beter kennen dan hij zichzelf kent, zoodat die anderen hem nog uitlachen bovendien. De zelfoverschatting is daarom zoo gevaarlijk, omdat zij de verkeerde liefde voor onszelf is; zij maakt ons ijdel en hoogmoedig; de ijdelheid vergeet, dat alles wat zij heeft, van God ontvangen is; de hoogmoed is een vreeselijke zonde, want daardoor schuift de mensch ieder ander en zelfs God terzijde en zet zichzelf als een god op den troon. Daarom is het goed, als een mensch zijn geweten onderzoekt, zich strikt eerlijk en streng rekenschap geeft van alles wat hij denkt en begeert en doet. De Apostel vermaant dan ook: ,,onderzoekt u zeiven", „een ieder beproeve zijn eigen werk".1) Vooral ten opzichte van God en zijn heiligen dienst, bij voorbereiding voor het ontvangen van 's Heeren heilig Avondmaal en andere sacramenten, geldt zijn waarschuwing: „dat de mensch zichzelf beproeve".2) Het beste middel om tot zelfkennis te komen is het gebed, waarin men God bidt, dat Hij ons hart onderzoeke en doorgronde, opdat Hij ons leere, of er verkeerde wandel in ons is, en opdat Hij ons leide op den eeuwigen weg.3) Want Hij is het, die ons beter kent dan wij onszelf kennen; Hij alleen kan ons de ware zelfkennis leeren. „God is meerder dan ons hart en Hij kent alle dingen."4) 2. Wie zichzelf kent, moet zichzelf bewaren. Zelfbewaring gaat uit van zelfwaardeering. Zichzelf waardeeren is: precies weten wat men waard is, niets meer er niets minder; dus zich niet hooger voelen dan men is,5) 1) 2 Kor. 13 : 5, GaL 6 : 4. 2) 1 Kor. 11 :28. 3) Ps. 25 (26) : 2, 138 (139) : 23, 24. 4) 1 Joh. 3:20. 5) Rom. 12: 16. plaats in de wereld moeten wij innemen, al zou ook voor ons komen te gelden het woord, dat Jezus eens tot zijn twaalf discipelen sprak: „Zie, ik zend u als schapen midden onder de wolven."1) Wie meent, dat hij, door zich uit die samenleving der wereld terug te trekken, een werk doet, dat God welgevallig is, zoodat hij beter is dan anderen die in de wereld blijven, — die zondigt door hoogmoed. Christus heeft ons geleerd alle menschen als onze broeders en zusters te beschouwen en hen lief te hebben met de daad, onze taak in hun midden te vervullen, en te midden van de wereld Gods wil te volbrengen, zonder die wereld met de ziel toe te behooren. Onze plicht en roeping is het in de wereld te leven, maar tegelijk „zichzelf onbesmet van de wereld te bewaren."2) Ons werk in de wereld is een werk in Gods schepping, en dus een godsdienstige taak. En daar die taak verricht wordt te midden van en in verbinding met onze medemenschen, ligt in het goed verrichten van ons werk een stuk naastenliefde, want alle eerlijke arbeid werkt mede aan den opbouw der geheele samenleving, aan het welzijn der geheele maatschappij. Onze eerste plicht in de maatschappij is dan ook, dat wij ons werk goed doen, met trouw en toewijding, met besef van verantwoordelijkheid en met al onze liefde en kracht. De maatschappij stelt ons voor tallooze vraagstukken van geestelijken en stoffelijken aard. Het Christendom gebiedt ons niet die vraagstukken te vermijden, maar in christelijken geest mede te werken aan de oplossing er van. Wel verbiedt de naastenliefde ons, de schuld van bepaalde maatschappelijke misstanden toe te schrijven aan bepaalde personen of partijen of stelsels, met voorbijzien van de algemeene gebrekkigheid en zondigheid onzer geheele samenleving. Aan alle kwalen der maatschappij dragen alle menschen schuld. En elk middel daartegen is goed, mits het niet indruischt tegen Gods wil, d.w.z. mits het niet God opzijschuift, en de wereld, de macht, het geld, het genot tot nummer één, tot eerste en uitsluitend doel maakt. Nooit kan het christelijk zijn, terwille van zijn eigen persoonlijk belang, of eigen partij- ') Mt. 10: 16. 2) Jak. 1 : 27. belang een klassenstrijd te prediken, waarin men strijd en haat als gebod verkondigt en het als recht beschouwt een ander te ontnemen, wat men zelf graag bezitten wil. Het Christendom heeft geen recht om zich achter bepaalde belangen van partijen of richtingen te stellen, met miskenning van de belangen en rechten van anderen. Het Christendom geeft slechts de hoofdlijnen aan van recht en billijkheid, van liefde en toewijding, van offer en zelfverloochening, van liefde tot God en liefde tot den naaste. Vooral zal het Christendom zich verzetten tegen alle opvattingen op geestelijk en stoffelijk gebied in het maatschappelijk leven, waarbij men meent, dat verbetering van uitwendige toestanden alleen ook vanzelf tot zedelijke verbetering der menschheid zal leiden; of dat de mensch door zuiver geestelijke inspanning en kennis zich kan opheffen tot God en het goede. Want in beide gevallen wordt geen rekening gehouden met de schuld en zonde der menschheid, met de noodzakelijkheid der verlossing en met de onmisbaarheid van Gods genade. Alle verbetering van de maatschappij moet wortelen in de zedelijke verbetering van den afzonderlijken mensch. Diens verbetering ligt niet in zijn lichamelijken of maatschappelijken welstand, maar moet uitgaan van zijn hart; en deze verbetering kan hij niet zelf tot stand brengen, maar zij heeft plaats door God, tot wien ieder mensch door het geloof in Christus komen moet. Daarom is de echte naastenliefde in de maatschappij deze: zijn licht als kind van God, als volgeling van Christus en als bezielde door den heiligen Geest te laten uitschijnen, opdat de anderen onze goede werken zien en ook leeren verheerlijken den Vader in den hemel.1) Ook in de maatschappij zijn wij elkanders leden, als behoorend tot één lichaam. Daar moet alle werkzaamheid met trouw jegens de anderen verricht worden, anders lijden alle leden schade.2) Of de christen werkgever of werknemer is, hij wordt door hetzelfde Evangelie en door hetzelfde gebod der naastenliefde gebonden. „Gij heeren — zegt Paulus — doet uwen dienstknechten hetgeen recht en billijk is, wetende ') Mt. 5:16. 2) 1 Kor. 12:14—27. dat gij ook een Heer hebt in den hemel",1) en den dienstknechten leert hij trouw en plichtsbesef.2) Voor allen, in iedere positie, in elke omstandigheid, geldt het woord van Paulus: „Al wat gij doet, doet het van harte, als voor den Heer en niet voor de menschen."3) 3. Voorts is er de band van den staat. Aan christenen, die „door het vuur beproefd" werden,*) schreef Petrus niettemin: „Weest dan, om Gods wil, onderdanig aan alle menschelijke overheid."5) Zoo ook leerde Paulus: „Alle mensch zij aan de machten, die de overheid voeren, onderdanig, want er is geen macht dan van God, en die er zijn, zijn van God verordend, zoodat degene, die zich tegen de macht stelt, de ordening Gods wederstaat De overheid is Gods dienaresse, u ten goede; zij draagt het zwaard niet tevergeefs."6) —i Wat Paulus en Petrus hier zeggen, kan uitwerking heeten van Jezus' beginsel: „Geeft den keizer wat den keizer toekomt, en geeft God wat God toekomt."7) Tegenover Pilatus zelfs sprak Jezus het uit, dat ook diens macht hem van boven gegeven was.8) Zoo strekt het gebod der naastenliefde zich voor den christen ook uit tot de gehoorzaamheid aan de overheid, tot deelnemen aan de belangen, rechten en plichten van den staat, waarvan hij met velen deel uitmaakt, beter gezegd: dien hij met al zijn medeburgers vormt. Toch liggen voor het christelijk geweten hier moeilijke problemen. De staat is juist het lichaam, dat naar zijn wezen geheel tot deze wereld behoort en alleen met tijdelijke — stoffelijke zoowel als geestelijke — belangen dezer wereld rekening houdt. Andere beweegredenen willen daar zich doen ') Kol. 4:1, Ef. 6:9. 2) Ef. 6:5—8, Kol. 3:22—25, 1 Tim. 6:1, 2, Tit. 2:9, 10, 1 Petr. 2: 18. 3) Kol. 3:23. ♦) 1 Petr. 4: 12—19. B) 1 Petr. 2: 13, 14. o) Rom. 13 : 1—7, Tit. 3 : 1. 7) Mt 22: 16—21. ») Joh. 19: 11. gelden dan de zedelijke maatstaven van het Evangelie, die voor den christen toch boven alles gaan en voor hem volstrekte geldigheid moeten bezitten. Velen hebben gemeend, dat voor den staat en voor heel het maatschappelijk leven een andere zedewet zou kunnen gelden dan die van het Evangelie. Maar dat is onmogelijk. Een zedewet, die niet in God rust maar in deze wereld, en uitgaat van de tijdelijke verhoudingen, is zedeloos en leidt tot geweldpleging aan Gods gebod en Evangelie. Elke eeuw heeft voor de christenheid haar eigen moeilijkheden meegebracht ten opzichte van de verhouding tot den staat. Voor de oudste christenen was het de gehoorzaamheid aan een overheid, die haar vervolgde. Welnu, zij hebben gehoorzaamd aan de overheid als aan „Gods dienares", „om Gods wil", en den keizer gegeven wat den keizer toekwam. Maar als de overheid de grenzen van het goddelijk recht overschreed en dus zichzelf tot een god maakte, als zij ongehoorzaamheid aan God eischte, dan spraken zij rustig: „Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen",i) en zij aanvaardden daarvan de gevolgen, ook al kostte het hun het leven door den marteldood. Voor onzen tijd staat het vraagstuk van den oorlog als het groote probleem. Alle kwaad en onheil, haat en zedeloosheid, hartstocht en verdere zonden, die de oorlog ontketenen kan, vervullen den christen met weerzin en afgrijzen en doen hem hunkeren naar de wereld, waarin vrede en gerechtigheid zullen wonen.2) Er gaat een machtig streven door de wereld om dezen geesel en zonde der menschheid uit te bannen en onmogelijk te maken. De christen en de kerk beseffen, dat zij mede schuld dragen aan deze zonde, zoo zij toestemmen en medewerken in een strijd, die ontbrandt alleen uit oogmerken van hebzucht en heerschzucht. En in onze huidige wereld en maatschappij zijn de toestanden wel zóó ingewikkeld geworden, dat recht en onrecht herhaaldelijk droevig en vrijwel onontwarbaar dooreengehaald worden. Veler geweten kan hier zoo nijpen, dat zij weigeren gehoor ') Hand. 4 : 19, 5:29. *) 2 Petr. 3 : 13, Openb. 21:1. 27. loftsmaal en den gast zonder bruiloftskleed,1) van de wijze en dwaze maagden,2) van de talenten3) en van het oordeel over de schapen en de bokken.4) Van hel en vuur, verderf en verdoemenis, spreekt Jezus herhaaldelijk,5) en ook van verloren gaan en geoordeeld worden.6) Er is in al deze uitdrukkingen veel beeldspraak, wat niet wegneemt, dat Jezus voor die beelden niet teruggedeinsd is, om den menschen te wijzen op den ernst van de eischen zijns Evangelies. Hij wil er bovenal dit mede zeggen, dat er een vergelding is, waarbij als maatstaf zal gesteld worden: het geloof in Hem en een leven naar dat geloof. Met de woorden „hemel" en „hel" geeft Hij uitdrukking aan den toestand der ziel, die van het oordeel de uitslag is; wat natuurlijk niet wegneemt, dat wij dien toestand ook „ergens" moeten denken. In beschrijvingen van deze beide toestanden is groote omzichtigheid geboden. Wie beeldspraak voor werkelijkheid neemt, zal dwalen, omdat hij stoffelijke voorstellingen op geestelijke werkelijkheden overbrengt. Vooral ten aanzien van de schildering van hel en hemel mag men wel waarschuwen: vertrouwt het minst hem, die meent er het meest van te weten. Het heerlijkst en duidelijkst is Jezus' verkondiging van het eeuwig leven. Wie in Hem gelooft, heeft het eeuwig leven, nu reeds en niet slechts eerst in de toekomst.7) En Hij gaat heen naar het huis zijns Vaders, en in dat Vaderhuis bereidt Hij plaats voor al de zijnen.8) God is een God der levenden, niet der dooden, want zij leven allen voor Hem.0) En dat Jezus dat „leven" verstaat in den zin van „verrijzenis", van „opstaan uit den dood", blijkt wel zeer duidelijk uit zijn gesprek met Martha over den gestorven Lazarus.10) Na Jezus' verrijzenis kreeg dit geloof nog vaster grond. ') Mt. 22 : 2—13. 2) Mt. 25: 1—12. 3) Mt. 25: 14—30. «) Mt. 25:31—46. 5) Mt. 5 : 22, 29, 30, 7 : 13, 23 : 33, Lk. 16 : 24, Joh. 5 : 29. 6) Joh. 3 : 16, 18, 5 :22—27. 7) Joh, 3: 16, 5:24, 6:47, enz. 8) Joh. 14: 1—4. «) Lk. 20 : 38. ») Joh. 11 : 21—27. in zijn allerlaatste levensdagen in de gevangenis te Rome wacht op den dood. Allen hebben hem verlaten, want wie hem bezocht, liep groot gevaar eveneens gevangen genomen en terechtgesteld te worden. Maar Onesiforus heeft het gewaagd, hij heeft zoolang gezocht en moeite gedaan, tot hij bij Paulus werd toegelaten. Als Paulus dit schrijft aan Timotheüs,1) is Onesiforus reeds dood; wellicht heeft zijn trouw aan Paulus hem het leven gekost. Met dankbare liefde en diepen weemoed denkt Paulus aan hem en zegt: „De Heer geve hem, dat hij barmhartigheid bij den Heer vinde in dien dag." Zoo wordt Paulus' gedachte aan den ontslapen vriend een biddende gedachte: een voorbede. Eigenlijk is er geen verschil tusschen de vereering der heiligen en het gebed voor de ontslapenen. Want in beide gevallen is het een denken in liefde aan hen, dat een bidden wordt tot God. Temeer nog, waar wij nooit weten kunnen, hoe zij, die van ons heengegaan zijn, tegenover God staan. De naam „heilige" is slechts een naam des geloofs, een voorbede der liefde en dankbaarheid. De „heiligen" zijn evengoed ontslapenen, en de ontslapenen zijn evengoed „heiligen", want zij vormen met ons „de gemeenschap der heiligen". Geen is er onder hen, die door zijn eigen verdiensten zalig geworden is of zalig wordt. Met ons gelooven ook zij, dat wij allen „door de genade des Heeren Jezus Christus zalig worden".2) Geen is er onder hen, die voor ons Gods plaats zou kunnen innemen en ons zou kunnen helpen door zijn menschelijke kracht of verdienste. Geen is er onder hen, die ook na het beste leven des geloofs niet zeggen moet: ik was een onnutte dienstknecht, ik heb slechts gedaan, wat ik schuldig was ~te doen.3) Geen is er onder hen, die ons anders zou kunnen liefhebben en van dienst zijn dan door de voorbede tot God. Geen is er onder allen, die ontslapen zijn, dien wij op andere manier kunnen gedenken en helpen, dan door onze voorbede tot den Heer der genade en God der barmhartigheid. ') 2 Tim. 1 : 15—18. 2) Hand. 15: 11. 3) Lk. 17 : 10. Daarom keuren wij af de heiligenvereering, die de heiligen als hulp aanroept in het verkeerde geloof, dat zij zelf ons helpen kunnen; dat zij zooveel goeds in hun aardsche geloofsleven verricht hebben, dat zij nu het overvloedige wat zij deden, ons ten goede kunnen aanwenden. Neen, God alleen is de Gever van genade, alle genade is van Hem, en alles wat wij doen en bezitten, is genadegift van Hem, en nooit eenige verdienste van ons. Daarom ook keuren wij af een hulp bieden aan de dooden, die bestaat in het doen van allerlei op zichzelf wellicht goede oefeningen, maar die, naar men verkeerdelijk meent, ten goede van de dooden zouden kunnen strekken. En zeer verwerpelijk is de meening, dat wij door geld of door de verdiensten der heiligen of door de macht der kerk zielen zouden kunnen redden van straf of lijden in het hiernamaals. Als God ook na den dood den zijnen genade betoonen wil, dan is het leven daar een voortgezet leven des geloofs, een heilige oefenschool, maar geen strafplaats. En daartegenover staan wij alleen met de liefde des gebeds en met de dankbaarheid van den eerbied. Wat de ontslapenen voor ons kunnen doen, is niets anders dan bidden; en wat wij voor hen kunnen doen, is niets anders dan bidden. Meer kunnen en mogen wij ook niet, maar het is ook het heerlijkste, want het gebed is de band, die de gemeenschap der heiligen saambindt met God. Wij allen, menschen als wij zijn, hebben de genade der verlossing noodig. Wij allen zijn besloten onder de schuld der menschheid, geen uitgezonderd.1) Zelfs voor Jezus' heilige moeder Maria heeft de Schriftuur geen uitzondering gemaakt. Ook voor haar kwam Gods Zoon tot verlossing en aan Hem alleen dankt zij haar zaligheid. Een leer, dat zij zonder erf schuld zou geboren zijn (Onbevlekte Ontvangenis), is een dwaalleer, die het verlossingswerk van Christus beIeedigt, een leer, die de kerk nooit heeft gekend. Ook Maria wijst alle verdienste van zich af; ook zij kan ons niet anders helpen dan door haar voorbede. En hoe hoog de christen haar als de moeder des Heeren ook eert, altijd zal zij van ') Rom. 5:12. zichzelf afwijzen naar haar Zoon en ons zeggen: Al wat Hij u zeggen zal, doet dat.1) Ook zij dankt haar zaligheid niet aan haar moederschap, maar aan de genade van haar Zoon, die ook haar den weg des geloofs gewezen en geopend heeft, waarop zij Gods woord heeft gehoord en onderhouden.2) Omdat onze band met de ontslapenen altijd alleen de band des gebeds is, heeft de kerk van de oudste tijden af dat gebed verbonden met de viering van het heilig Avondmaal. „Door het ééne brood zijn wij tezamen één lichaam, want allen zijn wij aan het ééne brood deelachtig."3) De oudste christenen kwamen samen op de plaatsen, waar de geloofsbroeders gestorven of begraven waren, en herdachten daar in de viering van het heilig Avondmaal hun sterven als hun „geboortedag voor den hemel". En naast de levenden, voor wie zij baden, noemden zij ook de namen der ontslapenen voor Gods aangezicht. En zoo vierden zij het heilig Avondmaal van den Heer, die immers aller Heer is, in een volmaakte ongebroken gemeenschap der heiligen. Zoo doen ook wij. Onze heilige Mis is de oudste vorm der heilige Avondmaalsviering, en daarbij gedenken wij levenden en ontslapenen. En bij ontslapenen denken wij aan de grooten, die, naar wij menschelijkerwijze gelooven, reeds bij God zijn; en ons denken aan hen is een bidden, dat zij bij God ons voorbiddend zullen gedenken. En bij ontslapenen denken wij ook aan hen, die wij hier hebben gekend en liefgehad, en die, naar wij menschelijkerwijze gelooven, nog voortgaan ginds op den weg des geloofs; en ons denken aan hen is een voorbede, dat God in liefde en genade op hen neerzie, God, uit wiens hand geen macht hen rooven kan. Wij doen geen missen voor heiligen of dooden in dezen zin, dat wij hun een offer brengen, of om hunnentwil een offer brengen. Neen, altijd is de Mis onze Avondmaalsviering, waarin wij gemeenschap hebben met onzen Heer, die zichzelf voor ons gegeven heeft. Maar die gemeenschap met Hem ') Joh. 2 : 5. 2) Lk. 11 : 28. 3) 1 Kor. 10 : 17. Jezus Christus, Godmensch 59 —. heiligheid, zondeloosheid van 54v. —, het Woord 57 —, menschheid van 53w. —, persoon van 51vv. —, werk van 64w., 70vv, —, Zoon des menschen 50, 55 —, Zoon des Vaders (Gods) 20w., 56w. Jezus van Nazareth 51v. Johannes de Dooper 51 Karakter v.d. godsdienst 4vv. Katholiciteit der kerk 87 Kerk en christen 223v. Kerk en de mensch 102vv. Kerk, inrichting der 89w. —, kenteekenen der 85vv. —, stichting der 79vv. —, taak der 102vv. —, wezen der 83w. Kerkelijk leven 105v. Kerkvaders 10 Kerkvergaderingen (algemeene) 10. 92v. Kinderdoop 136v. Kleine wijdingen 173 Knecht des Heeren 50 Koninkrijk Gods 60w., 79v. Kruis (v.d. christen) 212 Kruisoffer 67vv. Kwade (het — en God) 28 Leven na den dood 226vv. Liefde 200v. Liefde Gods 18 Lijden 42v. Lofgebed 122v. Maatschappij 217vv. Martelaarschap 212v. Materialisme 17 Mensch, Gods beeld 31w. —, schepping v.d. 31vv. Menschheid van Jez. Chr. 53vv. Messias 49v. Middelaar (Jez. Chr.) 75, 102 Mis 152v. Mis voor overledenen 240v. Monotheïsme 6, 15 Naastenliefde 214vv. Nederdaling ter helle 71 Offermaal 150v. Oliesel 167 Onbevlekte Ontvangenis 239v. Onderhouding 26w. Onfeilbaarheid (pauselijke) 93vv. Onmetelijkheid Gods 17 Onsterfelijkheid 33, 228v, Onthouding 212 Ontslapenen 235vv. Onze Vader 124, 159, 203 Oordeelsdag 227v. Oorlogsvraagstuk 22lv. Oorsprong v. d. godsdienst 5 Openbaring 7v. Oude en Nieuwe Testament 9 Overheid 220vv. Overlevering 9v. Pantheïsme 17 Paroesia 243 Personen ( God in drie —) 23 Persoonlijkheid Gods 16v. Plaatsbekleedend offer 68v. Polytheïsme 6, 15 Praedestinatie 120 Priesterambt 91w., 171w. Priesterschap 128v., 169w. Rechtvaardigheid Gods 18 Rechtvaardiging 112v. Roeping 109v. Sacrament des Altaars 142vv. Sacramenten 125w. Sacramentsbediening 104v. Schepping 24vv. Schepping en natuurwetenschap 25v. Schepping en tijd 25 Scheppingsverhaal 25v. Schepping v.d. mensch 31v. Schuldbelijdenis 162v. Sleutelmacht 106 Smeekgebed 122 Souvereiniteit Gods 16 Staat 220w. Subdiakonaat 173 Symbolum 93 Teekenen (wonderen) 64v. Tegenwoordigheid van Chr. (in H. Avondmaal) 146w. Theïsme 17 Tien geboden 190v. Traditie 9v. Tweenaturenleer 59v. u niverseel-episcopaat 93vv. Uitverkiezing 120 V ader (God) 20vv. Vagevuur 232 Vasten 212 Veelgodendom 6, 15 Vergelding 228 Verheerlijking van Jez. Chr. 70vv. Verlossing door God en Chr. 47v., 64vv., 67 —, noodzakelijkheid der 45vv. —, voorbereiding der 48w. — van den mensch 107vv. Verrijzenis van Jez. Chr. 71vv. Verrijzenis des vleesches 229v.„ 242v. Verschijningen van Jez. Chr. 72v. Vertrooster (H. Geest) 76 Verzoening 67v. Voldoening 162 Voorbede 124, 216, 238 Voorbeschikking 120 Voorloopige toestand na den dood 230w. Voortbestaan na den dood 227w. Voorzienigheid 26w. Vormsel 128v., 138vv. ^Wedergeboorte 107v., 113v. Wederkomst van Chr. 230, 24lw. Wet 49, 61v., 81v., 190w. Wezen Gods 15w. Wijding 169vv. Wilsvrijheid 28, 117vv. Wonder 28 Wonderen 64v. Woord (Jez. Chr.) 57 Zevental der sacramenten 128v. Zichtbaarheid (onzichtbaarheid) der kerk 84 Zichzelf bewaren 208w. — kennen 207v. — liefhebben 206vv.