962 jr : ; ' i n dienst va n het k0njunktuur0nder20ek REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLERAAR AAN DE NEDERLANDSE HANDELSHOGESCHOOL TE ROTTERDAM DE VIERDE OKTOBER 1933 DOOR DR. J TINBERGEN 72 W''' Sf^^ ^irtSTERDAM - N.v, DE ARBEIDERSPERS -1933 STATISTIEK EN WISKUNDE in dienst van het konjunktuuronderzoek REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN BUITENGEWOON HOOGLERAAR AAN DE NEDERLANDSE HANDELSHOGESCHOOL TE ROTTERDAM DE VIERDE OKTOBER 1933 DOOR Dr. J. TINBERGEN Mijne Heren Kuratoren en Leden van de Raad van Beheer, Hoogleraren en Lektoren, Dames en Heren Studenten, Gij allen voorts, die deze plecht tigheid met Uw tegenwoordigheid vereert — Zeer gewaardeerde Toehoorders, Hoewel de statistiek haar eigen zelfstandige problemen kent, is ze toch in hoge mate hulpmiddel tot het ontleden van samenhangen op het terrein van andere wetenschappen. De meeste mensen zullen zich dan ook slechts in zoverre voor statistiese analyses interesseren, dat ze de daarmede op andere gebieden te verkrijgen resultaten wensen te kennen. Zulke analyses krijgen daardoor een achtergrond, die hun belang duideliker doet uitkomen. Ik kan deze appreciatie grotendeels meevoelen en plaats mij heden ook op dit standpunt. Ik wil daarom met U spreken over zekere toepassingen van de statistiese methode op ander en wel op sociaal*ekonomies terrein; binnen dit omvangrijke gebied voorts wil ik speciaal beschouwen het kon junktuuron der zoek, dat zich, zoals U weet, bezighoudt met de verklaring van de schom* melingen in het ekonomies leven. De huidige depressie heeft voor de vraagstukken van het konjunktuuronderzoek verhoogde belangstelling gewekt, zowel omdat in deze tijden zo goed mogelike kalkulatie meer nodig is dan ooit, als ook omdat de vraag, hoe men het einde der depressie verhaasten en de intensiteit verminderen kan, voor veel bedrijven een levensvraag is geworden. Statistiek, statistiese analyse en wiskunde kunnen hierbij zekere diensten bewijzen, meer dan men tot voor kort heeft beseft Ik wil trachten, U hiervan een denkbeeld te geven. Daarbij wil ik zowel putten uit datgene wat reeds is geschied als ook, als een soort programma, een schets geven van werk, dat hier nog ligt te wachten. Zoals U bekend is, is er de laatste tien a twintig jaar op het gebied van de ekonomiese schommelingen reeds een grote hoeveelheid statis* tiese arbeid verricht. Ik denk hierbij zowel aan schommelingen, die zich in het gehele ekonomiese leven doen gevoelen als aan schomme* lingen, die zich op afzonderlike markten demonstreren. Van de ver» richte statistiese arbeid wil ik in 't biezonder de zgn. korrelatie* onderzoekingen releveren, omdat deze wel de kern vormen van wat onze inzichten in de ekonomiese samenhangen verrijkt. De gang van zaken bij een korrelaticonderzoek is in ruwe trekken de volgende. Uitgangspunt vormt een reeks cijfers, die de getallenwaarde^^Fan een bepaald verschijnsel in enige achtereenvolgende tijdsruimten, welke ik in het volgende wil aangeven met het woord elementaire tijdsperioden. Zo'n verschijnsel kan b.v. zijn de loop van de prijs van een artikel, of van de hoeveelheid die verkocht is. Deze reeks cijfers wil men ver* klaren; laten we haar daarom noemen de te verklaren reeks. Naast de te verklaren reeks zijn er gegeven een aantal reeksen, welke de loop van andere verschijnselen weergeven. Andere verschijnselen, die, volgens de ekonomiese theorie, toegepast op het geval in kwestie, de te verklaren reeks zouden moeten kunnen verklaren. Dit kunnen zijn zgn. „data", d.w.z. verschijnselen welke door de ekonomie als gegeven worden aanvaard, of ook zgn. „variabelen" welke door andere ver* schijnselen ekonomies kunnen worden verklaard. In het geval dat de te verklaren reeks een prijsreeks is, kunnen deze andere reeksen be* trekking hebben op de verschillende andere faktoren, die vraag en aanbod van het artikel in kwestie vastleggen. Laten we deze reeksen noemen de verklarende reeksen. De korrelatierekening nu geeft een recept aan, dat de verklarende reeksen kombineert1) tot een nieuwe, die zo goed mogelik2) overeenkomt met de te verklaren reeks, terwijl ze tevens een getal levert voor de graad van overeenkomst welke is bereikt.s) Is deze voldoende hoog, kan dan dus worden gekonstateerd, dat een verklaring, gebaseerd op de gebruikte verklarende reeksen niet met de feiten in strijd is, terwijl bovendien de berekening leert met welkè koëfficiënten (de zgn. regressiekoëfficiënten) men elk dier reeksen heeft moeten vermenigvuldigen4) om bedoelde optimale kom* binatie te verkrijgen. Deze koëfficiënten hebben een ekonomiese betekenis en geven met een zekere graad van waarsclujnlikheid aan hoe belangrijk de rol is, die elk der verklarende reeksen in de versklaring speelt. Op deze wijze heeft men nu reeds een aantal ekonomiese samen» hangen nader onderzocht. Ik zou deze samenhangen willen verdelen in statiese en dynamiese.5) Met statiese samenhangen bedoel ik daarbij samenhangen, waarbij de daarin voorkomende variabelen alle betrek* king hebben op hetzelfde ogenblik of op dezelfde (klein gedachte) tijdseenheid. Als voorbeelden van zulke statiese samenhangen (waar* onder ook vallen de zgn. komparatiefcstatiese) zijn te noemen de vele gevallen van vraag*verband welke reeds zijn onderzocht. De jaarlikse vraag naar een groot aantal voedingsmiddelen hangt in de eerste plaats af van de prijs dier artikelen in hetzelfde jaar en voorts van de hoogte van het inkomen in hetzelfde jaar; in bepaalde gevallen, zoals b.v. bij rundvlees, ook nog duidelik van de prijs van konkurrerende artikelen, eveneens in hetzelfde jaar.8) Het jaarlikse aanbod van een aantal minerale produkten hangt eveneens in de eerste plaats af van de in datzelfde jaar heersende prijs, en voorts van de arbeidsproduktiviteit, ook in hetzelfde jaar.7) Er zouden meer voorbeelden zijn aan te halen, ook b.v. op het gebied van de geldmarkt en de effektenmarkt. Men zou de statistiese onderzoekingen, die zich hiermee hebben bezig* gehouden en nog bezighouden, kunnen noemen een steeds groeiende kontrole op de gangbare statiese theorie en op het mechanisme der prijsvorming. Ze doen zien in hoeverre de gangbare theorie, waaraan onmiddellik gekoppeld is de leer van de zelfregulering, met de feiten in overeenstemming is. Voorzover die kontrole bevredigende resul* taten oplevert, zijn genoemde statistiese onderzoekingen verder een konkretisatie van de theorie, welke verdere gevolgtrekkingen mogelik maakt. Onder de resultaten van reeds verrichte statistiese analyses zijn ook dynamiese samenhangen, waarmee ik zal aanduiden alle verband tussen variabelen, die betrekking hebben op verschillende tijdstippen. In het biezonder vallen dus onder dynamiese samenhangen, op deze wijze gedefinieerd, o.m. de volgende gevallen: a. Het geval waarin het te verklaren verschijnsel samenhangt met de getallenwaarde welke een of meer der verklarende variabelen een bepaalde tijd tevoren hebben aangenomen. Men zegt dan dat er een „lag" of een vertraging bestaat; b. Het geval waarin een of meer der verklarende reeksen het karakter hebben van toenamesnelheid van een variabele, d.w.z. ver* kregen wordt door van elke term van zo'n reeks de voorgaande af te trekken. (Hierbij is dus stilzwijgend aangenomen, dat de elemen* taire tijdsperioden klein zijn). c. Het geval waarin een of meer der verklarende reeksen het karakter heeft van een kumulatie ener variabele, d.w.z. verkregen wordt door z.g. gedurige optelling. Daarmee wordt het volgende bedoeld. De kumulatie B van reeks A geeft op elk ogenblik aan hoeveel de som is van alle sinds een bepaald beginogenblik reeds opgetreden getallenwaarden van A. Is reeks. A de per tijdseenheid geproduceerde ijzerhoeveelheid, dan is reeks B, de kumulatie, de totale ijzerhoeveel* beid welke sedert het een of andere vaste begintijdstip is geproduceerd. Zoals U zal zijn, opgevallen heb ik tot de statiese samenhangen gerekend de gevallen waarin wel is waar grootheden een rol spelen die betrekking hebben op andere tijdstippen, maar die geen variabelen zijn, doch data, buiten*ekonomiese gegevens; terwijl eveneens als staties zijn beschouwd de gevallen waarin de data zelf in de tijd veranderlik zijn. Door verschillende schrijvers worden andere onder* scheidingen gemaakt; zolang echter nog geen algemeen aanvaard standpunt bestaat, lijkt het mij geen bezwaar een term een andere waarde te geven, mits men zulks uitdrukkelik vermeldt. Er zijn ook reeds een aantal van zulke dynamiese samenhangen statisties als de meest waarschijnlike vastgesteld; ik zal nog gelegen* heid hebben daarop nader terug te komen.8) Ik zou de kennis die men omtrent de ekonomiese samenhangen op deze wijze heeft verzameld, nog willen onderscheiden naar de vorm waarin het resultaat wordt gegoten en willen spreken van analytiese en synthetiese kennis. Met analytiese kennis zou ik daarbij willen aanduiden de vorm waarin het korrelatieonderzoek het resultaat brengt: de vorm die men aangeeft met het woord „regressie ver ge* lijking" en die ons leert, hoe een bepaalde variabele van een of meer andere afhangt. Uit deze analytiese kennis kan men synthetiese kennis afleiden, wanneer men beschikt over een gesloten stelsel van regressievergelijkingen, d.w.z. een stelsel van zodanige vergelijkingen waarin in totaal evenveel variabelen voorkomen als er vergelijkingen zijn. Uit een dergelijk stelsel kan men n.1. — wanneer de wiskundige vorm niet al te moeilik is — het verloop van elk dier variabelen af* zonderlik bepalen. Ekonomies gesproken kan zich zoiets slechts voor* doen in twee gevallen: óf er moet een bepaald komplex van ekono* miese verschijnselen zijn, dat zich in eerste benadering onafhankelik van de rest van het ekonomies geheel gedraagt, en daaruit te lichten is en afzonderlik kan worden bestudeerd8) — óf men moet de gehele ekonomiese maatschappij tegelijk in zijn beschouwingen betrekken, hetgeen' overigens ook op meer globale en op meer gedetailleerde ma* nieren kan gebeuren. Een eenvoudig voorbeeld ter verheldering van de ingevoerde begrippen moge aan het eerstgenoemde geval worden ontleend. Een analyse van het aanbod van sommige soorten vee10) leert dat de verhandelde hoeveelheden in eerste benadering alleen afhangen van de prijzen welke omstreeks twee jaar tevoren heersten. In deze eerste regressievergelijking komen dus twee variabelen: omzet en prijs op deze ene markt, voor. Deze ene vergelijking leert ons slechts het verloop van elk der variabelen, wanneer we dat van de andere al zouden kennen. Een analyse van de vraag leert voorts dat de verhandelde hoeveelheden in eerste benadering alleen afhangen van de prijzen welke op hetzelfde ogenblik heersen. In deze tweede regressievergelijking komen ook twee variabelen voor en op zich zelf zou ook deze vergelijking ons alleen iets kunnen leren omtrent het verloop van elk, wanneer dat van de andere bekend zou zijn. De variabelen welke in deze vergelijking voorkomen, zijn nu dezelfde als die welke in de eerste regressievergelijking voorkomen. Daardoor vormen ze tezamen een gesloten stelsel: twee vergelijkingen met twee variabelen. Door ze gezamenlik te beschouwen kunnen we nu — op een hier niet nader te omschrijven wijze — vaststellen dat elk dezer beide variabelen een golfvormige beweging zal beschrijven met een periode van vier jaar; terwijl prijzen en omzetten in tegengestelde richting zullen bewegen. Deze laatste uitspraak noemen we de syn* thetiese kennis; zoals men ziet, bevat ze essentieel verder gaande kennis dan op het eerste gezicht de analytiese. Wanneer de tweede regressievergelijking nu niet juist de twee zelfde variabelen zou hebben bevat als de eerste, maar b.v. nog een derde, dan zou men meer vergelijkingen hebben moeten kombineren, om tot een gesloten stelsel te geraken. Zou men er in slagen een derde ver* gelijking te vinden, welke geen nieuwe variabelen bevatte, dan zou men met drie vergelijkingen een gesloten stelsel hebben bereikt.") Zou men daarin niet slagen, doch wel een derde en een vierde kunnen aangeven, waarin tezamen geen andere variabelen voorkwamen, dan de derde en een vierde variabele, dan zou men met vier vergelijkingen klaar zijn, enz. Er is zowel aan meer analytiese als aan meer synthetiese kennis behoefte. Een werkprogram voor de toekomst zal dus zowel het een als het ander moeten bevatten. Analytiese kennis is b.v. benodigd voor de marktanalyse van vele bedrijven; ze is eveneens nodig voor de op* lossing van ettelike der belangrijke sociaal*ekonomiese vraagstukken \an deze tijd. Ik noem het vraagstuk van de rationalisatie. Ten einde te weten in welke opzichten de werkgelegenheid vermeerdert als gevolg van rationalisatie en in welke opzichten ze vermindert, is de kennis van aanmerkelik meer vraag* en aanbodkurven vereist dan tans te onzer beschikking staan. Iets dergeliks geldt voor het vraag* stuk van de loonshoogte. Men behoeft het voortreffelike werkje hier* over van Marschak12) slechts te lezen om in te zien dat het op dit gebied wemelt van vragen welke slechts beantwoord kunnen worden, wanneer meer analytiese kennis over velerlei staties zowel als dyna* mies verband tussen ekonomiese variabelen bekend is. Ten slotte is er nog een zeer grote hoeveelheid analytiese kennis nodig als grond* materiaal voor een synthetiese behandeling van het konjunktuur* vraagstuk, waarover ik nog nader uitvoerig wil spreken. Ik wil er op deze plaats nog even op wijzen dat vooral dynamiese kennis ons nog in zoveel opzichten ontbreekt. Een voorbeeld kan men vinden in de diskussie over de vraag of een bewuste vermeerdering van de geld* omloop in de tegenwoordige situatie al dan niet gewenst is. Omtrent de tijdsruimten welke zouden verstrijken alvorens de lonen b.v. de haussebeweging der prijzen zouden hebben gevolgd, maakt men zich vaak veel te geringe voorstellingen, waardoor men de indruk vestigt, dat de invloed van reflatie op de winstmarge veel korter duurt dan m.i. met de werkelikheid overeenkomt. Men is zo gewend aan rede* neringen die, met vrijwel overslaan van de dynamiese verschijnselen, slechts vaststellen, hoe de nieuwe evenwichtsstand zal zijn, dat men welhaast vergeet dat het dynamiese element in deregelijke maatregelen de hoofdzaak is. Hetzelfde valt ook op bij de diskussies over de grondstoffenvaluta. Ook daar blijkt een belangrijke lakune in de com* munis opinio omtrent dynamiese verschijnselen, waardoor naast elkaar de meningen optreden dat geen evenwichtsverstoringen van betekenis meer zullen voorkomen en dat even ernstige verstoringen mogelik zullen zijn als tans.") Ten slotte heeft men, vooral hier te lande, kans gezien om de diskussies over de krisis vrijwel geheel te verplaatsen naar staties terrein en hoofdzakelik te spreken over de handels* belemmeringen, de valutakwesties en de Japanse konkurrentie. Men verliest daarbij vaak uit het oog, dat juist de konjunktuurbeweging een overwegend dynamies verschijnsel is. Naast analytiese kennis omtrent ekonomiese samenhangen hebben wij synthetiese kennis — in de zoëven aangeduide betekenis — vin node, met name wanneer het gaat om het konjunktuurvraagstuk. Het zij mij vergund om op dit onderwerp wat dieper in te gaan, omdat dan, naar mijn inzicht, duideliker kan uitkomen welke belangwek* kende gezichtspunten zich hier voordoen, zowel voor de konjunktuur» theorie als voor de konjunktuurstatistiek. Ik moet mij dan veroor* loven om, op een misschien wat ongebruikelike wijze, de leer der ekonomiese schommelingen van de grond af m Uw herinnering te brengen. Laten wij dan beginnen met te konstateeren dat een ekonomiese samenleving, welke zou funktionneren volgens de wetten der gangbare ekonomiese theorie, slechts dan een schommelende beweging kan uit» voeren, wanneer uitwendige faktoren daarvan oorzaak zouden zijn. Die theorie toch is in wezen staties; ze geeft slechts aan de even» wichtstoestand die zich aan de gegeven uitwendige data aanpast. Zulke data zijn dan b.v. de techniek en de natuurlike rijkdommen. Hoewel nu uitwendige veranderingen ongetwijfeld hun betekenis hebben gehad voor de konjunktuurbeweging, is deze toch niet te begrijpen zonder te letten op inwendige oorzaken. Deze laatste willen we hier uit* sluitend bezien, daarbij echter bedenkende dat de realiteit een tussen* vorm is. We stellen ons daarom de vraag: kan een ekonomiese samenleving een schommelende beweging te zien geven, zonder dat de uitwendige, niet*ekonomiese faktoren waarop ze berust, een zodanige beweging vertonen? Men kan nu laten zien dat dit inderdaad op verschillende manieren mogelik is, wanneer twee voorwaarden vervuld zijn, n.1. wanneer le. door een uitwendige oorzaak een zekere evenwichtsverstoring is opgetreden; 2e. de samenhang der zuiver*ekonomiese verschijnselen (der varia* beien, in onze terminologie) in de bovengenoemde zin dynamies is. Ik wil dit aan de hand van een reeks sterk vereenvoudigde gevallen trachtten duidelik te maken. ") (1) Uitgangspunt zij een ekonomiese samenleving, waarin slechts één goed wordt geproduceerd en waar door een nu nog niet nader te omschrijven inrichting in elke tijdseenheid een konstante hoeveelheid koopkracht wordt besteed aan dit ene produkt. Laat de omvang van de produktie geregeld worden naar de hoogte van de winst per een» heid, aannemende dat voor een eenheid een konstante hoeveelheid ar* beid en geleend kapitaal nodig is en dat arbeider en kapitalist konstant loon en resp. konstante rente ontvangen. De winst zal zich dan parallel bewegen met de prijs. Een relatief hoge prijs zal tot een relatief hoge produktie leiden, een relatief lage prijs tot een relatief lage produktie. In dit geval kunnen nu endogene schommelingen optreden, wanneer er een zekere tijd T moet verlopen, alvorens de aangeboden hoeveel» heid produkt op de prijs reageert.") Een tijd, die o.a. door de duur van het produktieproces kan zijn vastgelegd. Wanneer er nu door de een of andere uitwendige oorzaak enige tijd achtereen (niet langer dan de tijd T) een relatief tekort aan produkt zou zijn, zou zich dat, gegeven de konstante koopkracht, uiten in een relatief hoge prijs. Deze zou, na een tijd T, een hoger aanbod dan normaal meebrengen, hetgeen op dat ogenblik een abnormaal lage prijs zou veroorzaken. Deze lage prijs zal op zijn beurt voeren, na een tijd T alweer, tot een lage produktie, waarmee een toestand analoog met het uitgangspunt, opnieuw is bereikt en wel via een reeks inwendige samenhangen. De beweging zal zich herhalen en zonder nieuwe storingen zal aan dit proces geen einde komen. Er is een schommelende beweging ontstaan met een periode van 2 T, het dubbele van de aangenomen vertragings* tijd, en de inwendige oorzaak hiervan is de duur van het produktie* proces. Bij wiskundige bewerking laat zich dit alles scherp en nog meer in details bewijzen. Dan laat zich ook verder aantonen, dat de amplitude van de beweging door geheel andere data wordt vastgelegd als de lengte van de periode. Deze laatste hangt in dit geval uitsluitend af van de tijdsduur T, zoals reeds opgemerkt, terwijl de amplitude van zowel prijs als hoeveelheid produkt afhangt van de initiale verstoring van het evenwicht. Natuurlik hangt de amplitudeverhouding dier twee nog af van de elasticiteit van de vraag. Bovendien kan zich het ver* schijnsel voordoen van demping, d.w.z. dat de amplitude bij latere golven steeds kleiner of steeds groter (negatieve demping) wordt. De mate waarin dit geschiedt, hangt af van de elasticiteit van vraag èn van aanbod. Hoewel de samenhangen in later te noemen gekompli» ceerder gevallen niet meer zó eenvoudig zijn, blijft een zekere scheiding in faktoren, welke de amplitude bepalen en faktoren, welke de periode verklaren, aanwezig. Ik releveer dit even, omdat ik er later in verband met de monetaire konjunktuurtheorieën op wil terugkomen. Het hier besproken buitengewoon eenvoudige geval heeft voor de algemene konjunktuurtheorie slechts didaktiese waarde. Het kan n.1. als uitgangspunt worden gebezigd voor meer ingewikkelde schema's van het konjunktuurverloop. Deze laatste zijn reeds hierom nodig, omdat de uitkomsten van dit eerste geval aantonen dat een verklaring van de konjunktuurbeweging in hoofdzaak uit de lange duur van het produktieproces van goederen, welke zoals hier werd verondersteld, vrijwel onmiddellik worden gekonsumeerd, niet mogelik is. Opdat toch immers golven van ongeveer acht jaar periode zouden ontstaan, zoals de reële konjunktuurgolven, zouden vertragingen van vier jaar moeten worden aangenomen, hetgeen veel langer is dan men waarneemt. Doch ook in andere opzichten is ons uitgangspunt niet voldoende realisties geweest. Ten einde tot meer realistiese afbeeldingen van het konjunktuur» verloop te komen, moeten we een aantal komplikaties aanbrengen. (2) Een eerste, zeer belangrijke komplikatie is dat we de veronder* stelling van de konstante koopkracht laten vallen, doch aannemen, dat de per tijdseenheid beschikbare koopkracht veranderlik is en wel verband houdt met de konjunktuur. Men beseft dat hier het ver* schijnsel wordt geïntroduceerd waarop — zij het dan niet altijd in deze vorm — de monetaire konjunktuurtheorieën met recht de nadruk leggen. Nu blijkt echter, dat de invloed, die van een zodanige verander* like koopkracht uitgaat op de periode en de dempingsgraad van de beweging, zeer verschillend is, al naarmate de afhankelikheid tussen die koopkracht en de konjunktuur op verschillende wijzen wordt gekonkretiseerd. Neemt men b.v. aan dat die koopkracht bewegingen vertoont gelijk* tijdig met de prijsbeweging, dan blijft de lengte der golven onver* anderd 2 T en blijft dus de mogelikheid, om op deze wijze de werkelike konjunktuurbeweging af te beelden, afwezig. Neemt men daarentegen aan, dat de koopkracht zich gelijktijdig beweegt met de bedrijvigheid — d.w.z. het aantal per tijdseenheid gepresteerde arbeidsuren — dan blijkt dat een golfbeweging kan optreden met aan* merkelik langere perioden. Deze bedrijvigheid vertoont bij de prijs* beweging een zekere vertraging, ruwweg op h T te stellen; men bemerkt nu hoe essentieel het postuleren van vertragingen is voor het verklaren van de golfbeweging. Dit is ook de reden, waarom hier begonnen werd met dergelijke vertragingen aan te nemen (men kan ook, zoals later zal blijken, andere dynamiese samenhangen veronder* stellen) en de koopkrachtkwestie eerst op het tweede plan wordt behandeld. De invloed van deze laatste is n.1. slechts dan belangrijk, wanneer men met zulke dynamiese samenhangen te doen heeft Heeft men deze eenmaal geïntroduceerd op de aangeduide manier, dan is n.1. verder de invloed van de grootte*verhouding tussen bedrij* vigheidsschommeling en koopkrachtschommeling — een verhouding, welke men in deze gedachtengang in de vorm van een getal kan postuleren — zeer belangrijk en merkwaardig. Hoe heviger n.1. de koopkrachtuitzettingen en «inkrimpingen op de bedrijvigheidsuitzet* tingen en «inkrimpingen reageren, des te langer blijkt de periode van de golfbeweging te zijn. Wanneer men tenslotte boven een zekere, in 't geheel niet fantasties grote waarde uitkomt, dan treedt geen schom* melende beweging meer op, doch een beweging welke zich steeds verder van het evenwicht verplaatst. Een beweging ongeveer, zoals in zeer sterke vorm de Duitse inflatie van 1922/'23 te zien gaf; en die men in zijn bedaarde vormen als een afbeelding kan beschouwen van zekere dromen van eeuwigdurende prosperiteit, gedroomd aan de andere zijde van de oceaan, of van „krisis in permanentie". (3) Betrekkelijk weinig verandering wordt in dit alles verkregen wanneer een andere komplikatie wordt ingevoerd, n.1. een horizontale en vertikale differentiëring van het gezamenlike produktieproces. (4) Rekening houden met het feit, dat zowel de loonstandaard als de rentestand bij de prijsbeweging een zekere vertraging vertonen, is evenmin van grote invloed. Nader korrelatie*onderzoek brengt n.1. aan het licht, dat noch loonstandaard noch rentestand een merkbare invloed op het histories konjunktuurverloop der produktie hebben gehad; een en ander in vrij duidelike tegenspraak tot een vaak geuite zienswijze.le) (5) Een verdere komplikatie is, aan te nemen — in ruwe overeen* stemming met de werkelikheid — dat de arbeidsproduktiviteit in de konjunktuurveroorzaking een aktieve rol speelt.") En wel b.v. op deze wijze, dat in ons oorspronkelike geval een lage winstmarge betekent een hoge aktiviteit tot verbetering der produktiemethode en ook een sterke daling der produktiekosten, terwijl een hoge winst» marge een zwakkere daling der produktiekosten betekent. Voor het gemak nemen we aan, dat de arbeidsproduktiviteit zich niet wijzigt in verband met de grotere of kleinere bedrijfsdrukte; ook dit zou zich vrij eenvoudig laten introduceren, maar zou geen verandering brengen in onze konklusies. Men kan zich nu voorstellen, dat in ons tegen* woordig geval een einde aan de depressie komt door de daling der produktiekosten, en dat een opleving volgt. Door de grotere produktie wordt echter een neiging tot prijsdaling veroorzaakt, welke in verband met het feit, dat de hogere winstmarge leidt tot minder kostendaling op de duur weer tot een terugslag leidt. Wanneer U dit duidelik is, zou dat een bewijs zijn van het belang der synthetiese onderzoekingen; het laat zich n.1. aantonen, dat al naar gelang men het verband tussen winstmarge en kostendaling verschillend aanneemt, in sommige ge* vallen inderdaad schommelingen optreden, doch in andere gevallen niet. U ziet daarmee gedemonstreerd, hoe men in een schijnbaar logies betoog toch met een beetje kwade opzet of enige argeloosheid onjuiste stellingen kan „bewijzen".18) Het is n.1. ook hier weer zo, dat alleen door het aannemen van een zekere vertragingstijd tussen oorzaak en gevolg (dus winstmarge en kostendaling) werkelik een cykliese be* weging kan worden bewezen. Neemt men een dusdanige vertraging niet aan, dan zou hier een beweging in één richting ontstaan. De wiskundigen onder U zullen dit terstond kunnen beamen, wanneer ik er aan herinner, dat de bewegingsvergelijking voor elk der variabelen hier een lineaire differentiaalvergelijking van de eerste orde zonder bekende term is. De vertragingstijd waarom het hier gaat, kan langer zijn dan de eenvoudige produktieduur van direkt te verbruiken goederen; ge* woonlik toch is met het maken van reorganisatieplannen en eventueel van bouwwerken e.d. meer tijd gemoeid. Zodoende zal men hier een cykliese beweging met achtjarige periode reeds kunnen zien resul* teren wanneer in mindere mate extra koopkracht wordt geschapen als bij geval (2) nodig is om een achtjarige periode te verkrijgen. (6) Er is een andere wijze mogelik waarop de langere tijdsruimten welke met de produktie van produktiemiddelen gemoeid zijn, zich kunnen doen gelden, in welk geval golfbewegingen van ca. 8 jaar kunnen optreden wanneer in weer mindere mate extraskoopkracht wordt geschapen resp. opgepot. Om ook hier weer zo eenvoudig mogelik te zijn, beschouw ik dit geval eveneens volkomen geïsoleerd. Uitgaande van het eenvoudige geval dat ik het eerst onder Uw aan» dacht bracht, verander ik dit slechts in zoverre dat ik aanneem dat het goed in kwestie een gebruiksartikel in plaats van een verbruiks* artikel is. Dan zal n.1. het aanbod dat op de markt komt, niet gevormd worden door de produktie welke T tijdseenheden tevoren begon, doch door de produktie van alle daaraan voorafgaande tijdseenheden boven* dien; in totaal dus door alle produktie welke is begonnen tot op T tijdseenheden vóór het ogenblik van aanbieding. Behalve voor ge* bruiksgoederen met een eeuwigdurende levensduur geldt dit ook voor gebruiksgoederen met een beperkter levensduur, wanneer de buiten* gebruikstellingen slechts zonder schommelingen verlopen. Het resul* taat van synthetiese bewerking der aldus onderstelde analytiese samenhangen is dat hier schommelingen kunnen optreden met een periode van omstreeks viermaal de vertragingstijd tussen prijs en aan* bod, die we steeds T hebben genoemd.") Bij de veronderstelling der wisselende koopkracht kan men weer langere perioden aantonen. Zodoende vormt deze mogelikheid een verdere benadering van de werkelikheid. Belangwekkend is bij dit geval wederom dat niet bij alle denkbare numerieke waarden der uitgangsgegevens schomme* lingen optreden. Behalve, zoals in ons allereerste geval, gedempte en ongedempte schommelingen (incl. negatief gedempte) zijn hier ook eenzijdig gerichte bewegingen mogelik. Al weer zou het moeilik zijn om hier door redenering duidelik te maken dat er soms wel, soms niet schommeling uit resulteert en door kleine veranderingen in de struktuur een golfbeweging in een eenzijdige beweging kan overgaan. (7) Aanmerkelik langer tijdvakken ten slotte kunnen in onze sche* ma's hun intrede doen, ook zonder de veronderstelling van de sterk wisselende koopkracht, wanneer we op andere wijze gaan rekening houden met de reeds even geïntroduceerde levensduur van een aantal gebruiksartikelen (waarbij men wel vooral aan produktiemiddelen, doch ook enigszins aan sommige konsumptiegoederen kan denken). Nemen we n.1. voorlopig aan dat er slechts één soort van dergelijke goederen geproduceerd wordt — de overige goederen, indien aan* wezig, kunnen b.v. alle onmiddellik verbruikt worden — en dat die ene soort één volkomen vaststaande levensduur heeft, na het ver* strijken waarvan vernieuwing nodig is. Het is niet moeilik in te zien dat een door een uitwendige oorzaak ontstane ophoping van vernieu* wingen in enkele jaren dan tot gevolg heeft, dat zich na verloop van de levensduur deze opeenhoping herhaalt, waardoor een periodieke beweging ontstaat met als golflengte de aangenomen levensduur. Zo* als bekend is, is de levensduur van een aantal produktiemiddelen van een orde van grootte, welke met de periode der konjunktuur golven ruwweg overeenkomt.*0) Hier is echter een statisties nog vrijwel geheel onontgonnen gebied: nauwkeurige gegevens omtrent de levensduur en vervangingsjaren van verschillende soorten produktiemiddelen — om van konsumptiegoederen geheel te zwijgen — zijn zeer schaars. De veronderstelling, waarvan we uitgingen, n.1. dat er slechts één zodanige soort goederen met een vaste levensduur zou bestaan, kan in zoverre verruimd worden, dat ook verschillende goederen met ver* schillende levensduur kunnen worden aangenomen. In het geval dat deze goederen een zekere vervangbaarheid bezitten is n.1. aan te tonen dat er toch een enkelvoudige schommeling resulteert met een periode welke afhangt van de beide levensduren en de koëfficiënten, welke in de vraagfunkties voorkomen. Hiermee is een argument ver* zwakt, dat vaak wordt ingebracht tegen de theorie welke de konjunk* tuur in hoofdzaak uit het hier genoemde mechanisme wil verklaren. Ondertussen bestaan er ook nog andere mogelikheden voor het optreden van endogene schommelingen, waarvan niet a priori vast staat, dat ze niet als verklaring van de konjunktuurbeweging kunnen dienen. Mogelikheden welke trekken van de werkelikheid tot uit* drukking brengen, die in het voorgaande niet voldoende of niet tot hun recht zijn gekomen. Ik zou deze als volgt ten tonele willen voeren: tot nu toe werd van de vertragingen, waarvan sprake was, aangenomen dat deze a priori gegeven en van vaststaande lengte waren. Dit is herhaaldelik gevoeld als een te starre afbeelding van de werkelikheid, vooral wanneer het gevallen betrof waar de logiese samenhang der verschijnselen een vaste vertraging niet verlangt. Nemen we als voor* beeld de vertraging welke, blijkens de ervaring van vele tientallen jaren, tussen werkgelegenheid en loon bestaat Men zal zich deze hebben voor te stellen als een gevolg van de psychiese inwerking der werkloosheid op de looneisen. Er is nu a priori geen aanleiding om hierbij te denken aan een vaste vertraging tussen de toename van de werkloosheid en de afname van het loon. Men kan deze samenhang ook zo bezien, dat men aanneemt, dat een bepaalde loondaling in een des te kortere tijd bereikt wordt naarmate de werkloosheid groter is. Een van de wijzen waarop men dit verband wiskundig zou kunnen weergeven — de eenvoudigste wijze — is, te veronderstellen, dat er een direkt verband bestaat tussen de omvang der werkloosheid en de veranderingssnelheid van het loon. Een verband dat dan nagenoeg zonder vertraging zou werken. Korrelatieonderzoekingen hebben aan* getoond, dat deze veronderstelling beter met de werkelikheid over* eenstemt dan de daarvoorgenoemde.sl) Het gevolg daarvan voor de wiskundige bewerking der vergelijkingen is van groot belang. Wanneer n.1. de loonveranderfng door de hoogte van de werkgelegenheid wordt bepaald, brengt dit mede, dat de hoogte van het loon zelf door een kumulatie van de cijfers der werkgelegenheid wordt uitgedrukt; of wanneer we de elementaire tijdsperioden, waarover de opeenvolgende veranderingen worden berekend, oneindig klein nemen (bij wijze van geschikte benadering), door een integraal22) van de werkgelegenheid. Voor de theorie der schommelingen is nu in de eerste plaats van betekenis het feit, dat het omzetten van een vertraagd verband in een integraal in sommige gevallen het ontstaan van een schommelende beweging onmögelik maakt. Dit is het geval, als in de eindvergelijking die men uit een gesloten stelsel afleidt voor elke variabele afzonderlik (door eliminatie der overige variabelen), slechts die variabele zelf en zijn integraal voorkomen. Op deze wijze zou dus het verklaren van schommelende bewegingen onmögelik zijn. Het wordt echter weer mogelik, en dat is van meer betekenis, wanneer in bedoelde eindver* gelijking voor de een of andere variabele behalve integralen ook op* treden differentiaalquotiënten naar de tijd. Deze laatste zijn te be* schouwen als een benadering voor de toenamesnelheid welke een variabele vertoont in elke elementaire tijdsperiode t.o.v. de vorige. De ekonomiese vraag welke zich hier dus aan ons opdringt, is: laten zich verschijnselen, welke bij de konjunktuurbeweging een rol spelen, ongedwongen opvatten als toenamesnelheden van dezelfde variabelen waarvan ook integralen voorkomen? Wanneer dit het geval zou zijn, zouden we naast de reeds aangegeven schema's er nog een van een nieuw karakter hebben.") Een waarbij niet de een of andere a priori vaststaande tijdsduur, hetzij een vertraging, of een levensduur, de periode zou vastleggen, doch waarbij louter door vrijwel onmiddellik doorwerkende samenhangen tussen de variabelen een schommeling ontstaat. Een schommeling in de natuurkunde welbekend onder de naam van harmoniese schommeling, welke zich bij benadering voor* doet bij slingers, schommels, elastiese schommelingen, enz. Het voorkomen van alleen onmiddellik doorwerkende oorzaken is, gezien de zeer korte tijd welke tegenwoordig vele produktieprocessen nodig hebben, een realistiese trek in dit beeld te noemen. Alles komt dus aan op de zoëven gestelde ekonomiese vraag: komen er groot* heden voor met resp. integraalkarakter en differentiaalkarakter to.v. de zelfde variabelen, en spelen deze grootheden bij de konjunktuur* beweging een rol van betekenis? Als voorbeeld van de eerste soort noemde ik al de lonen. Onder* tussen is het lang niet zeker dat de lonen een belangrijke rol spelen in de konjunktuurbeweging. Ze oefenen n.1. op de centrale variabelen voor het konjunktuurprobleem, de winstmarge en de omvang der produktie, twee tegengestelde invloeden uit, welke elkaar grotendeels vernietigen. Aan de ene kant de invloed langs de kostenzijde, waar* door hoge lonen de produktie belemmeren, aan de andere kant de invloed langs de zijde der koopkracht, waardoor hoge lonen de pro* duktie stimuleren. De laatste invloed legt het, bij vergelijking van twee partiële evenwichtstoestanden met verschillende loonshoogte, in het algemeen af tegen de eerste; maar voor niet*evenwichtstoestanden komen er andere kwesties bij. Korrelatieonderzoekingen21) maken aannemelik dat'in het verleden de invloed van de lonen op de kon* junktuur gering ïs geweest. Van meer belang zou, volgens diezelfde onderzoekingen, de arbeidsproduktiviteit zijn; en zoals we reeds even opmerkten, kan men in goede overeenstemming met de werkelikheid aannemen, dat ook deze het karakter van een integraal van de winst* marge heeft, omdat de vergroting der arbeidsproduktiviteit verband houdt met de stand van de winstmarge. Het is voorts niet moeilik een aantal andere verschijnselen op te noemen welke integraalkarakter aanwijzen. Bij nader inzien blijken deze echter ook alle van minder groot belang te zijn; wat overigens niet uitsluit dat ze, tezamen met de lonen, toch een merkbare invloed hebben. Ik denk aan de voor* raden. Deze zijn de integralen van de produktieoverschotten; onder dit laatste verstaan de verschillen tussen produktie en verbruik in eenzelfde elementaire tijdperiode. Nader onderzoek omtrent de voor* raden leert echter dat het verband met de konjunktuur betrekkelik los is; aangezien n.1. de grondstoffenvoorraden de meeste beweeglik* heid hebben en deze door de oogstbeweging belangrijk worden be* invloed. Een andere grootheid met integraalkarakter t.o.v. de winst* marge is de totale aanwezige produktiekapaciteit. Ook deze blijkt, hoewel voor de dynamika op langere termijn zeer belangrijk, voor de dynamika der konjunktuurgolven niet van veel betekenis te zijn: de invloed die de produktiekapiciteit op haar beurt wederom op de pro* duktie uitoefent, is slechts gering. Een derde verschijnsel met integraal* karakter is het aanbod op de geldmarkt. Ook deze variabele oefent echter op de gang van zaken, voorzover tot op heden uit korrelatie* berekeningen valt af te leiden, slechts een sekundaire invloed. De vraag op de geldmarkt is voor de rentestand minstens zo belangrijk en bovendien is de invloed die de rentestand ten slotte weer op de produktie uitoefent, .misschien afgezien van een deel van het bouw* bedrijf, ook zeer gering. We houden dus als belangrijkste voorbeeld over de arbeidsproduktiviteit. Meer voorbeelden zijn te geven van variabelen, voor de konjunktuur van betekenis, welke t.a.v. de winstmarge het karakter van toename» snelheid hebben. Noemen we allereerst de inkomens van aandelen» spekulanten. Deze worden gevormd door koersverschillen. Daar de koersen van aandelen nauw verband houden met de winst, is het duidelik dat de inkomens van aandelenspekulanten met de toename» snelheid der winstmarge samenhangen. De goederenvraag van deze zijde zal daarmee dan ook verband vertonen, zoals statisties kan worden aannemelik gemaakt. Een tweede voorbeeld van de bedoelde kategorie van variabelen vormen de winsten, welke op vaste goederen* voorraden gemaakt worden tengevolge van prijsverschillen Het ver* loop der prijzen en dat van de winstmarges is n.1. in hoge graad parallel. Bij ondernemingen welke dergelijke verschilwinsten als inkomen beschouwen — en dat zijn er nog vele25) — zal zowel de uitdeling als de bedrijfsgestie door deze verschilwinsten worden be* invloed. Weer andere gevallen van de gezochte kategorie verkrijgt men, wanneer er zich kleine vertragingen voordoen — waarmee bedoeld zijn vertragingen, klein in verhouding tot de lengte van de kon junk tuur golven. Een grootheid A, welke vertraagd is t.o.v. een andere, B, kan men n.1. in eerste benadering — en bij een kleine ver* traging is dat voldoende — vervangen door een wiskundige vorm, waarin de toenamesnelheid van B voorkomt. Zodoende is de mogelikheid aanwezig, dat schommelingen op deze wijze verklaard worden. Kontrole op deze mogelikheid door de lengte van de periode te berekenen is hier echter niet. Deze kan eerst worden vastgesteld, wanneer men vrij nauwkeurig kent de koëfficiënten der eindvergelijking voor een der variabelen; want de periode van een harmoniese schommeling hangt van deze koëfficiënten af. A priori is dus niet gemakkelik te zien of de juiste periode verkregen wordt. Hiermee heb ik een exposé gegeven van wat naar mijn inzicht het essentiële is van de mogelikheden, om de algemene konjunktuur* beweging te verklaren. Ik herhaal nogmaals, dat hierbij dus alle uit* wendige storingen buiten beschouwing zijn gelaten, en dat velerlei kombinaties van de gegeven, zoveel mogelik vereenvoudigde, schema's denkbaar zijn. Deze schema's zijn voorbeelden van synthetiese kennis, die slechts ten dele op statisties onderzoek berust of altans op statisties onder* zoek van onderdelen gebaseerd is. Zoveel mogelik is aangeknoopt bij wat zulk onderzoek heeft geleerd, maar het beschikbare materiaal en de beschikbare middelen hebben niet toegelaten, dat reeds werk zonder hiaten werd geleverd. Men moet het integendeel als de omvang* rijke taak van het konjunktuurohderzoek beschouwen om o.m. langs deze richtlijnen de vele hiaten op te vullen en te geraken tot een totaalbeeld dat — naar ik hoop — trekken uit enige der hier aan* geduide schema's zal verenigen. Eerst dan is bereikt dat konjunktuur* barometers, berustend op ekonomiese samenhangen, kunnen worden gekonstrueerd. Waartoe nu heeft men dergelijke synthetiese kennis nodig? Ik zie hier twee gebieden, die kunnen worden onderscheiden. Ten eerste is synthetiese kennis onmisbaar voor het begrijpen van de konjunktuurbeweging, zoals ze is. Zijn de schommelingen voor het grootste deel endogeen of voor het grootste deel exogeen — d.w.z. staat elke opleving betrekkelik los van de daaraan voorafgaande depressie en wordt ze b.v. door uitvindingen, welke in zeer los verband met de konjunktuur staan, in hoofdzaak gegenereerd? Waardoor zijn de golflengte en de amplitude bepaald en is er de mogelikheid van een verflauwen of een heviger worden der schommelingen? In hoeverre kunnen hier strukturele veranderingen invloed op uitoefenen? *•) De mogelikheid voor de beantwoording van zulke vragen is eerst aan* wezig als men het mechanisme der konjunktuur kent. Een praktiese aangelegenheid van tans, hiermee ten nauwste samenhangend, is de vraag: komt er automaties een opleving, wanneer komt ze en hoe zal het verloop in de eerste tijd zijn? Het tweede gebied van menselik denken, dat de synthetiese kennis, zoals ik die definiëerde, van node heeft, ligt op het terrein van de leer der konjunktuurpolitiek. Men kan ook bij de ekonomiese politiek onderscheiden tussen statiese en dynamiese politiek; ik denk hierbij aan maatregelen, die ten doel hebben de werkgelegenheid blijvend groter te maken als voorbeeld van statiese, en aan maatregelen, die de verdeling van de werkgelegenheid over de tijd willen wijzigen als voorbeeld van dynamiese politiek. Evenals men voor het ekonomies funderen van statiese ekonomiese politiek (b.v. het heffen of afschaffen van een invoerrecht) de statiese samenhang syntheties moet kennen, moet men voor het funderen van dynamiese ekonomiese politiek de dynamiese samenhang syntheties kennen. Dat het mechanisme der konjunktuur van invloed is op de mogelikheden van ekonomiese poli* tiek, is aan enkele simpele voorbeelden te zien. Wanneer b.v. de achtereenvolgende golven vrijwel los van elkaar zouden staan, zou „overbruggen" van een depressie' een gevaarlike bezigheid zijn. Wan* neer lage lonen een belangrijke faktor voor de opleving vormden, zou het op peil houden van lonen gevaarlik zijn, enz. enz. Ten einde verder konkreter te kunnen zijn, wil ik twee onderwerpen aanroeren, die de laatste tijd veel belangstelling hebben getrokken. Het eerste onderwerp is de grondstoffenvaluta. Ik zinspeelde er reeds even op, hoe weinig men het er in ekonomiese kringen over eens is, welke dynamiese reakties zouden volgen op evenwichtsverstoringen onder een stelsel van grondstoffenvaluta.") De kennis van zulke reakties betekent kennis der ekonomiese dynamika. Deze kan het volledigst en met de meeste mogelikheid van kontrole door de feiten worden behandeld, wanneer dit zowel analyties als syntheties geschiedt. Het stelsel der grondstoffenvaluta eist, dat een geschikt gekozen index van grondstoffenprijzen konstant wordt gehouden door inwis* selbaarheid van grondstoffenkombinaties; de vraag is, of daarmee ook de werkgelegenheid konstant zal zijn te houden. Deze vraag laat zich behalve ten aanzien van de grondstoffenvaluta ook stellen t.a.v. pogingen tot stabilisatie van het algemene prijspeil, aangenomen, dat deze andere pogingen allereerst er in slagen het prijspeil te stabili* seren. Nu is het m.i. niet te betwijfelen, dat stabilisatie van het prijs* nivo de werkgelegenheid aanmerkelik zal stabiliseren; het prijsnivo heeft nu eenmaal een zeer belangrijke invloed op de rentabiliteit en daarmee op de werkgelegenheid. Niet uitgemaakt is echter of nu b.v. 90 % of 30 % van de gewone konjunktuurbeweging in de werkloosheid (ik zie nog af van de biezondere intensiteit van de huidige werkloos* heid) op die wijze kan worden geëlimineerd. Enkele vragen kunnen nog verhelderen in welke richting m.i. twijfel kan rijzen. Eén vraag heeft betrekking op het stelsel der grondstoffenvaluta alleen. Ze luidt: in hoeverre zal stabilisatie van een geschikt index» cijfer van grondstoffenprijzen ook leiden tot stabilisatie der prijs* marges t.o.v. eindprodukten? Kan niet in deze marges een konjunk* tuurbeweging blijven optreden van ongeveer hetzelfde karakter als de bestaande beweging, maar dan alleen in deze „bovenbouw"? Tegen* over de koopkrachtschepping en «onttrekking tengevolge van het grondstoffenvalutastelsel zouden kunnen staan koopkrachtschepping en «onttrekking ten behoeve van hen, die produktiemiddelen wensen te doen konstrueren. Vooral tengevolge van de min of meer periodiek noodzakelike vervanging en verbetering van produktiemiddelen in verband met de levensduur, zou de motivering van dergelijke perio* dieke kredietuitzettingen en «inkrimpingen aanwezig kunnen schijnen. Door deze tegengestelde koopkrachtuitzettingen en «inkrimpingen zou de kracht, welke de marges tussen eindprodukten en grondstoffen normaal moet houden, verlamd worden en zouden boven« en onder* normale marges zich langere tijd kunnen handhaven. En het evenwicht zou zich niet zo snel kunnen herstellen op de gronden, verwerkt in de boven gegeven schema's (6) en (7), welke op produktiemiddelen in 't biezonder betrekking hadden. Dit effekt zou nog versterkt kunnen worden doordat de bouwvakken met grondstoffen werken welke moeilik in het indexcijfer van grondstoffenprijzen kunnen worden opgenomen. Anders uitgedrukt: zouden de elementen van de werkelikheid, tot vereenvoudigde uitdrukking gebracht in bedoelde schema's (6) en (7) niet ook bestaanbaar zijn bij een grondstoffenvaluta, en vormen de produktiemiddelen geen gevaar voor het slagen der daarmee nage* streefde doeleinden? Twee andere vragen laten zich stellen zowel aan het adres van de grondstoffenvaluta als aan dat van pogingen om door stabilisatie van het algemeen prijsnivo, te komen tot een stabilisatie van de werk* gelegenheid. Ten eerste: op de werkgelegenheid werken, behalve het prijsnivo van de produkten, ook enkele andere zeer belangrijke faktoren. Ik denk aan de arbeidsproduktiviteit en aan de invloed van onjuiste kalkulaties, welke leiden tot een invloed van de snelheidsverandering van het prijsnivo. De arbeidsproduktiviteit is ten dele konjunktuur* gevoelig en houdt dan (zoals hierboven reeds aangeduid) min of meer verband met de integraal van de prijsafwijkingen van normaal, over de tijd. Zien we af van onregelmatige produktiviteitsstijgingen, welke overigens niet zeldzaam zijn in afzonderlike takken, dan laten zich de bezwaren in de hier gestelde vraag aldus formuleren: de werk* gelegenheid richt zich, behalve naar de prijs, ook naar de integraal en de afgeleide daarvan. Men kan echter in 't algemeen niet een index* cijfer samenstellen, dat behalve de invloeden der prijzen op de werk* gelegenheid voor elk afzonderlik goed ook nog afzonderlike invloeden van de prijsafgeleiden en de prijsintegralen nivelleert. Zullen deze laatste invloeden groot of klein zijn? Ten tweede: van enkele bedrijfstakken, niet van belang ontbloot voor het geheel, zijn zeer moeilik prijzen van eindprodukten aan te geven. Ik noemde reeds het voorbeeld van het bouwbedrijf en wat daaraan annex is. Het heeft zelfstandig niet zo'n groot belang, maar mogelik in kombinatie met andere omstandigheden. Men begrijpe overigens de aard dezer vragen goed. Ze zijn meer bedoeld als een suggestie voor statisties onderzoek dan als een vast* staand bezwaar tegen de genoemde stelsels; het zou me een voldoening zijn, als bleek dat de omvang der bedoelde verschijnselen te verwaar* loozen zou zijn. Hiermee stap ik af van het eerste punt van ekonomiese politiek, voor de beoordeeling waarvan mij synthetiese kennis van het konjunk* tuurmechanisme, gebaseerd op analytiese statistiese onderzoekingen, van nut lijkt. Een tweede voorbeeld, gelegen onmiddellik naast het eerste, is dat van het neutrale geld. Zoals U weet verstaat men onder een neutraal geldstelsel een stelsel waarbij alle zgn. spontane oppotting en spontane geldschepping wordt geneutraliseerd door bewust ingrijpen. Men benadert op die wijze weer de gang van zaken, welke zich in een zuiver op goederenruil gebaseerde maatschappij zou voor* doen, zonder echter de inkonveniënten in de techniek van zulk ruilen binnen te halen. Anders uitgedrukt: men vermijdt daardoor alle storingen in de ekonomiese historie, welke zgn. „van de geldzijde komen". Wie de voornaamste oorzaken van de konjunktuur in zodanige storingen ziet, verwacht dus de konjunktuurbeweging op deze wijze te kunnen bestrijden. Zoals door onze landgenoot Koop* mans zeer scherpzinnig is uiteengezetM), is neutraal geld niet hetzelfde als waardevast geld, en zal men dus tussen deze twee moeten kiezen. Die keuze zal gebaseerd moeten zijn op de vergelijking der resultaten dezer beide stelsels. Voor soortgelijke problemen heeft men onvoor* waardelik synthetiese kennis van het konjunktuurmechanisme nodig. Interessant is het ook reeds, naar mijn mening, de gevolgen na te gaan van elk der beide stelsels in de vereenvoudigde gevallen der boven* besproken schema's. Daarbij stuit men, terloops gezegd, nog op enkele theoretiese vraagpunten. Wat moet men verstaan, zo luidt een dezer vraagpunten, onder neutraal geld, in een maatschappij welke afwijkt van de maatschappij met een goederenruilverkeer volgens Walras, wanneer deze afwijkingen niet van de geldzijde komen? B.v. wanneer de produktie een niet te verwaarlozen tijd vergt of wanneer de levens* duur van bepaalde goederen niet is te verwaarlozen? Hoe kan men voorts een neutraal geldstelsel invoeren in een maatschappij zonder kapitaalmarkt of zelfs zonder omwegproduktie? Deze laatste vraag is minder abstrakt dan men misschien denkt. Het is toch een bekend feit, dat het in cirkulatie brengen van meer ruilmiddel via de geld* en kapitaalmarkt in depressietijd aan enge grenzen is gebonden, en dat daarom een neutraal geldstelsel alleen op deze wijze niet steeds door te voeren is. Men zal de mogelikheid ook onder ogen moeten zien om via de arbeidsmarkt supplementaire koopkracht in cirkulatie te brengen. Wanneer nu echter een neutraal geldstelsel voor de toepassing op onze vereenvoudigde schema's wordt gelijkgesteld met een van konstante koopkracht per tijdseenheid, is het mogelik om (zoals b.v. reeds is geschied door het vergelijken van het eerste en het in de tweede plaats genoemde geval) na te gaan waarin dit verschilt van een toestand waarbij, zoals tans, de koopkracht in verband staat met de bedrijvigheid. Het resultaat is dan in de eerste plaats, dat de schom* melingen nooit geheel verdwijnen. Dit spreekt in zoverre van zelf, als in onze schema's, in overeenstemming inet de realiteit, de schom* melingen steeds voor een deel het gevolg zijn van oorzaken, die aan de goederenzijde zijn gelegen. Dit zijn schommelingen, welke naar de mening der voorstanders van neutraal geld toelaatbaar of zelfs gewenst zijn. Het zal daarom naar hun mening ook niet ernstig zijn, dat de schommelingen niet geheel verdwijnen of soms ook bijna niet ver» minderen. Waaromtrent ook andere inzichten mogelik zijn. Zoals ik reeds even deed uitkomen, verdwijnen in sommige gevallen de golven voor een groot deel, in andere gevallen niet. Ze verdwijnen voor een belangrijk deel, wanneer men de door mij meer in het begin behandelde schema's ten grondslag legt aan de vergelijking (speciaal (2)); ze verdwijnen voor een minder groot deel, wanneer men de later behandelde schema's aanneemt, zoals b.v. (6) en (7). Een gedetailleerde behandeling moet ik voor een andere gelegenheid bewaren, aangezien die meer tijd zou vergen dan tans beschikbaar is. Vermelden wil ik echter nog, dat, zoals ik reeds opmerkte bij de behandeling mijner eerste twee schema's, de lengte van de golven in dit geval zeer sterk verkort wordt en ook in andere gevallen duidelike verkorting ondergaat. Een derde gebied van ekonomiese politiek, waarvoor synthetiese kennis nodig is, is dat van de politiek t.o.v. monopolies. De invloed welke monopolies, zowel van ondernemers in bepaalde takken als van vakverenigingen kunnen uitoefenen op het konjunktuurverloop, is eveneens herhaaldelik onderwerp van diskussie geweest. Ook daarbij kan men eigenlik geen synthetiese kennis missen. Ondertussen hangt er hier veel af van de wijze, waarop zulke monopolies worden aan* gewend. Het ligt in hun macht zowel om vertragingen te verkleinen als te vergroten; en voorts om bepaalde partiële grootheden te stabi* liseren. Een enigszins diepgaande analyse kan hier niet meer worden ondernomen. Langzamerhand ben ik, na mijn uitgangspunt te hebben gekozen in de statistiese analyse, in geheel andere gebieden teland gekomen. Echter, zoals ik U reeds zeide, niet bij ongeluk. De statistiek en de statistiese analyse ontlenen, naar mijn smaak, hun belang vooral aan die andere gebieden, waarop men van hun hulp gebruik maakt. En er is momenteel vooral behoefte aan een dergelijke samenwerking. Het feit, dat in mijn betoog van heden twee gebieden in elkaar overvloeien is dan ook symptomaties. Het programma, dat dit betoog inhield, kan, zo ooit, slechts door een zodanige samenwerking worden uitgevoerd. Een samenwerking, welke ook bij verschil van uiteindelike doelstel* ling, op objektief wetenschappelik terrein steeds mogelik is. Mijne Heren Kuratoren en Leden van de Raad van Beheer. Uw benoeming, die mij zeer verheugd heeft, bewees mij dat Gij verwacht, dat ik voor deze Hogeschool iets kan zijn. Ik zal trachten de mij opgedragen taak te vervullen op een wijze, de wetenschap waardig. Mijne Heren Hoogleraren en Lektoren dezer Hogeschool. Voor het in mij gestelde vertrouwen ben ik U zeer erkentelik. Het is mij een voorrecht, in Uw kring te worden opgenomen; ik weet, dat ik van U zeer veel te leren zal hebben. Ik hoop zeer, eenmaal ook te kunnen bijdragen tot de oplossing van enkele der grote ekonomiese vraag* stukken van deze tijd. Als voorbeeld van waarlik wetenschappelik werk zal mij in 't biezonder Uw werk, hooggeschatte Ehrenfest, voor ogen staan. De geest van strikte objektiviteit, van breed internationalisme en van warme vriendschap, -die Uw werk omgeeft, zal mij steeds bijblijven! Mijne Heren Ambtenaren bij het Centraal Buro voor de Statistiek. Ik prijs mij gelukkig dat ik zal kunnen blijven doorgaan onder Uw leiding te werken in een omgeving, waar honderden draden uit zovele plaatsen van het sociaal*ekonomiese leven bijeenkomen en een over* zien van het gebeuren mogelik maken als op weinig andere plekken. Een omgeving overigens, waar1 goede verstandhouding en werklust aangenaam samengaan. Een vreugde is het mij eveneens, mijne Heren Hoogleraren van de Fakulteit der Handelswetenschappen aan de Universiteit van Amster* dam, dat mijn leertijd in Uw midden niet zal worden afgebroken. Dames en Heren Studenten, er wordt wel eens een parallel getrokken tussen statistieken en eentonige vlakke landschappen. Dit is natuurlik een misverstand. De grafieken wijzen integendeel uit, dat een ver* gelijking met grillig bergland meer voor de hand ligt. Na moeizaam klimmen hoop ik U af en toe een schoon vergezicht te kunnen tonen. Ik spreek de hoop uit, dat onze reizen voorspoedig zijn! Ik heb gezegd. ') In het meest voorkomende geval is deze kombinatie een lineaire; men kan ook andere proberen. Voor kleine schommelingen is echter dit onderscheid, zoals een algemene wiskundige stelling bewijst, zonder belang. *) Ook deze uitdrukking eist nadere definitie, die in de leerboeken over korrelatie* rekening te vinden is. Voor ons betoog is ze echter zonder belang. 3) De korrelatiekoëfficiënt. 4) Al tans in het geval van de lineaire kombinatie; in de andere gevallen is hier een algemener formulering nodig, welke echter voor ons betoog zonder belang is. ') Zie ook Frisch: Statikk og dynamikk i den okonomiske teori, Nationalekonomisk Tidsskrift, 67 (1929), blz. 321, welke een andere indeling kiest. 6) Herinnerd zij, bij wijze van greep, aan de volgende recente onderzoekingen: Schultz, Statittical. Laws of Demand and Supply; Warren and Pearson. Interrelattom ships of Supply and Price, Bulletin 466, Cornell University Agricultural Experiment Station, 1928; Donner, Bestimmungsgriinde der BaumwollpreUe, Sonderh. 15 v. d. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung; en verschillende onderzoekingen ge» publiceerd door het Centraal Buro v. d. Statistiek in De Nederlandsche Conjunctuur. 7) Zie De Nederlandsche Conjunctuur 1933, September, blz. 12 e.v. 8) Herinnerd zij hier, eveneens bij wijze van greep, aan: Hanau, Die Prognose der Schweinepreise, Sonderheft 18 v. d. Vierteljahrshefte zur Konjunkturforschung; Bean, The Farmers Response to Price, Journal of Farm Economics, 1929, blz. 368; Lorenz, Eine Differentialgleichung der Wirtschaftforschung und ihr Integral, Blatter f. Vers.' Math. und verwante Gebiete, Z. S. f. die gesamte Vers. Wissensch. Bd. 29, blz. 211. •) Dit is het geval met de markt voor varkensvlees, waarvan de in noot 8 genoemde publikatie van Hanau handelt. w) Zie noot 9. ") Dit is het geval bij de stylering van het mechanisme der schommelingen in de scheepsvrachten welke ik heb aangegeven in het Weltw. Archiv, Juli 1931, blz. 152. Een der vergelijkingen is hier echter niet anders dan definitie*vergelijking, n.1. dat de totale tonnage op een ogenblik aanwezig gelijk is aan de som der toevoegingen aan het tonnage over de afgelopen jaren. ") Die Lohndiskussion. Tübingen 1930. 1S) Het eerste standpunt is dat van Prof. Goudriaan, het tweede dat van Ir. A. Baars, Econ. Stat. Ber. 1932, I, blz. 87 (3 Februarie 1932). ") De volgende opsomming van gevallen is ten dele reeds gegeven — met een wiskundige behandeling, welke hier is achterwege gelaten — in een artikel van mijn hand in Econometrica, Januarie 1933, blz. 36. Op verschillende punten zijn echter essentiële aanvullingen gemaakt; een verhandeling waarin ook deze wiskundig be* handeld zullen worden, speciaal in verband met enkele vragen over neutraal geld, zal t.z.t. in de Zeitschrift für Nationalökonomie verschijnen. ") Het hoofdelement in de theorie van Af talion komt hierin tot uitdrukking. w) De Ned. Conj. September 1933; ten dele nog ongepubliceerd. ") Dit is ook in de theorie van Schumpeter een belangrijk element; echter wordt daar de verbetering in arbeidsproduktiviteit, gevolg van „neue Kombinationen", als een volslagen exogeen verschijnsel behandeld, terwijl hier een uitsluitend endogene afhankelikheid wordt aangenomen. De waarheid ligt er tussen in. u) Een zeer leerzaam geval van volkomen analoge draagwijdte behandelt Frisch. ") Zie het in noot 11 genoemde artikel. *) Dit element is de hoofdzaak in de Marxistiese theorie, zoals die door De Wolff (Het Economisch Getij, 1929) wordt toegepast zowel op de korte als op de lange konjunktuurgolven. Zeer duidelik wordt het ook door Robertson (Banking Policy and the Price hevel, 1925) in verband met de korte golf gebruikt n) De Ned. Conj. Junie 1933, blz. 11. *) Met konstante onderste grens. s») Op deze mogelikheid is reeds door meerdere auteurs gewezen, b.v. door Divisia op de bijeenkomst te Parijs van de Econometrie Society; evenzo op de mogelikheid van zgn relaxatieschommelingen door Hamburger (De Economist 1930, blz. 1). Niet bevredigend is echter m.i. de kwestie opgelost, welke konkrete ekonomiese grootheden bij de aldus gekonstrueerde schema's optreden 2<) Zie De Ned. Conj. September 1933. S5) Ik baseer me hier op de opvattingen van prof. Limperg. M) Ik herinner er aan, dat zich reeds ettelike gevallen in onze eenvoudige analyses voordeden waarbij een geringe verandering van bepaalde koëfficiënten voldoende bleek om een schommelende beweging om te zetten in een eenzijdige — hetzij opwaartse of neerwaartse — beweging. Men denke hier aan de diskussies over „krisis in permanentie". ") Zie noot 13. , *>) Zum Problem des „neutralen" Geldes, Beitrage zur Geldtheorie, herausgegeben von F. A. Hayek, Wien 1923.