FASCISME EN MARXISME GETOETST AAN DE STAATS-IDEE DOOR Ir. W. F. STAARGAARD OUD-LED V. D. VOLKSRAAD N.-I. „... dat Hij der Overheid schenke: wijsheid, kracht en voorzichtigheid". Mr. M. W. F. Treub („Oorlogstijd" 1916, slotwoorden) HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. FASCISME EN, MARXISME GETOETST AAN DE STAATS-IDEE DOOR Ir. W. F. STAARGAARD oud-lid v. d. volksraad n.-i. „ . . . dat Hij der Overheid schenke: wijsheid, kracht en voorzichtigheid". Mr. M. W. F. Treüb („Oorlogstijd" t$t6, slotwoorden). HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. — 1984 'I SI 1903—1913—1918—1933. | De goede, vrij-zinnige en zeer verdraagzame Nederlandsche Volksgeest, door de vermoeienissen van den grooten politieken en ekonomischen wereldoorlog in zijn Kabinet een weinig ingedut, hoorde weder luid gerucht, nu in de zeven provinciën van zijn tropischen turn en in de beide groote Kamers van zijn Huis. En, zich de oogen uitwrijvend, ging hij zijn Kamers binnen. Zeer verwonderd en verstoord bij wat hij hoorde en zag, en beseffend, dat zijn al te groote vrij-xinnigheid en verdraagzaamheid de deur geopend had voor, en aldus bezig was te verhopen in de on-v rij zinnigheid en on-verdraagzaamheid van klassegeest, klassehaat en klassenstrijd,-die op den duur tot burgeroorlog moet leiden, — begon hij uit zijn Kamers te drijven degenen, die kennelijk niet hem, maar zijn vijand, den klassegeest, liefhadden, zeggende tot hen: Mijn huis is een huis van liefde voor vaderland en menschheid, waar verschillende, ja tegengestelde oprechte meeningen, levende in mijn volk, trachten in eerlijke samenwerkng, in vreedzamen gedachtenstrijd, mijn goeden wil te formuleeren. En zoo is het goed. Maar gij zijt mij een ergernis geworden, gij zijt in wezen bereid, in naam van de liefde voor het materieele welzijn van de geheele menschheid dit, mijn huis, alvast naar den geest te bederven door het tot een huis van volkshaat, tweedracht en burgeroorlog te maken. Verdwijnt uit mijn Huis en komt niet terug, vóór ge u grondig gezuiverd hebt! INHOUD Bk. I. WERELDGESCHIEDENIS EN FILOSOFIE Vrijheid. Gemeenschapszin 5— 14 Religie • • 14— 17 Gewetensvrijheid. Staat en Kerk 17— 21 Roofdier en mensch. Pessimisme en optimisme Evolutie en revolutie 21— 26 II. DE STAATS-IDEE De Staats-idee als logische, redelijke staatsinrichting 27-57 De Staats-idee als internationaal recht. Volkenbond 57— 61 III. DE HUIDIGE WERKELIJKHEID Wereld-oorlog en wereld-krisis 62— 68 Anti-nationalisme in Marxistisch Socialisme en Kommunisme (Rusland) 68— 94 Nationalisme in Fascisme (Italië) en Nationaal- socialisme (Duitschland) 94—116 Rusland tusschen West-Europa (Duitschland) en Oost-Azië (Japan-China) 116—124 Marxisme en burgeroorlog (Oostanrijk) .... 124—127 S.D.A.P. en N.S.B. in Nederland 127—146 I. WERELDGESCHIEDENIS EN FILOSOFIE. VRIJHEID- In de voorrede van zijn „Philosophie GEÉLEENSCHAPSZDï des Rechts" waarschuwt Hegel, dat de eindelooze verscheidenheid van verhoudingen en details der bonte wereld, dit eindelooze materiaal en zijn reguleering, geen zaak der filosofie is. „Waar zij zich daarmede bemoeide (bijv. bij Plato, waar hij den bakers den raad geeft met de zuigelingen nooit stil te staan, ze altijd óp de armen te schommelen — of bij Fichte, waar deze ter volmaking der pas-politie aanbeveelt bij het signalement ook een portret in den pas op te nemen), — mengde zij zich in zaken, die haar niet aangaan. Zij kan zich de moeite besparen, daarover goeden raad te geven. In dergelijke verhandelingen is van filosofie geen spoor meer te bekennen en zij kan dergelijke ultra-wijsheid des te beter ter zijde laten, omdat ze zich ten aanzien van de eindelooze menigte van zulke zaken juist zoo vrijzinnig mogelijk behoort te toonen. Daarmede zal de filosofie dan ook verre blijven van de ijdelheid der betweterij tegenover allerlei omstandigheden en instellingen, — een betweterij waarin de kleinzieligheid zich wèl bevindt, omdat ze alleen daardoor zich voelt". Zoo bedoelt Hegel zijn rechts-filSïöfie dan als een poging „den staat te begrijpen als in-zich-redelijk". Als filosofisch werk moet ze er verre van zijn, een „staat zooals hij behoort te zijn" te willen konstrueeren; veeleer moet ze aantoonen hoe de staat, het zedelijk rijk, gekend behoort te worden. Wie dan aldus het wezen (het ware) van den staat, zijn begrip of idee of logos waarlijk logisch, d.i. in zuiverheid van rede heeft leeren ontwikkelen en deze idee heeft leeren kennen als het rijk van gemeenschapszin en zedelijkheid, d.i. van het bewustzijn der rechten en plichten van den mensch in zijn samenleving, het bewustzijn ook van hetgeen daarin goed en kwaad is, — wie den inhoud van de daarin zich ontwikkelende begrippen en van hun immanenten samenhang logisch heeft doordacht, — die heeft, terugblikkend in de reêele maatschappij, aan die idee den bo ven-part ij digen maatstaf ter beoordeeling, in hoeverre deze of gene reëele staat (bijv. de Neder- landsche) ook werkelijk of waar-lijk een staat is, een rijk van gemeenschapszin en zedelijkheid. Want wij bedoelen met de werkelijkheid of waarheid of het goed-zijn van een staat, zijn verschijnsel in ruimte en tijd, zijn inrichting en zijn doen en laten voor zoover dat met het eeuwig geldige wezen van den staat (in het algemeen), d.w.z. met de eeuwige staatsidee overeenstemt, — zonder dat wij in den waan vervallen, dat twee goede staten gelijk en gehjkvormig zouden moetenNzijn, zoomin als twee goede menschen uniform in uiterlijk en innerlijk, in denken en willen zijn. In dezen zin leert de filosofie aan dien maatstaf de wezenlijke trekken kennen van den werkelijken staat, van den staat zooals hij behoort te zijn, — zonder dat zij zich in details op het gebied der praktische politiek of ekonomie of administratie begeeft. De filosofie is nu eenmaal geen receptenboek, voor politici evenmin als voor doktoren. Wel leert zij betrekkelijk zuiver oordeelen. Oordeelen doet iedereen en elk oordeel dat een „goed" of „slecht" uitspreekt, heeft zijn maatstaf als subjektieve zekerheid betreffende het goede, ware en wezenlijke (substantieele) van de beoordeelde zaak in zich. Maar datgene, waarvan Jan, Piet of Klaas, Benito of Adolf zeker is, behoeft daarom nog niet sub- en objektief waar te zijn. De taak der rechtsfilosofie nu is het logisch ontwikkelen van die sub-en objektief geldige waarheid betreffende den staat, het ontwikkelen der staats-idee. Die waarheid leert dan tevens, dat het ware en goede zich in verschillende ontwikkelings-fazen en in een eindeloosheid van schakeeringen realiseert, zooals vele stralen zich richten op hetzelfde middelpunt, — en leert dus het oordeelen in den geest van verdraagzaamheid en redelijkheid, die weet te geven en te nemen, en die niet verblind is door ondoordacht vooroordeel en blinde hartstochten. „Daarop komt het aan, in den schijn van het tijdelijke en voorbijgaande de substantie, die immanent, en het eeuwige, dat tegenwoordig is, te leeren kennen. Want het redelijke, hetgeen synoniem is met de idee, treedt, waar het in zijn werkelijkheid tevens in uiterlijke existentie verschijnt, in een eindeloozen rijkdom van vormen, verschijnselen en gestalten, en omhult zijn kern met de bonte schors, waarin het bewustzijn om te beginnen huist, maar welke door het begrip moet worden doordrongen om den innerlijken hartslag te vinden en dezen dan eveneens in de uiterlijke vormen nog te voelen slaan." Zou een staat dien polsslag niet meer toonen, d.w.z. „zou hij met zijn idee in het geheel niet meer overeenkomen, d.i. veeleer in het geheel niet de idee des staats zijn..., dan zouden zijn ziel [idee] en zijn lijf uit-een-gevalleniüjh in de afzonderlijke individuen. > Maar omdat het begrip [de idee] van den staat zóózeer het wezen {der individueele personen uitmaakt, is dit begrip als een zóó machtige drijfveer in hen, dat zij innerlijk gedrongen worden het, zij het ook slechts in den vorm van uitwendige doelmatigheid, te realiseeren, of ze zouden te gronde moeten gaan. Voor zoover de- slechtste staat, welks realiteit met het begrip nog het minst overeenkomt, nog existeert, is hij nog idee." Alleen is hij dan een slechte staat, d.w.z. wezenlijk in veel afwijkend van hetgeen hij behóórt te zijn. De eigenlijke taak der filosofie nu is, dezen- hartslag der wereldregeerende idee in het tegenwoordige, in het nu te leeren voelen. Of in kerkelijke taal: Gods werk, zijn alomtegenwoordige redelijkheid te leeren kennen in het nu en hier werkelijke. „In de werkelijkheid — zegt Hegel in zijn „groote logika" — is het niet zoo treurig gesteld met de redelijkheid, dat deze slechts zou „behoorén" te zijn." D.w.z. dat het ware (wezen der wereld om en in ons en de wezenheden daarin) veeleer de macht is om zich te realiseeren, of in de taal der kerk: dat God de almacht is, het goede voortdurend te scheppen, — al zijn er gemeten aan dat ware (de Rede of Idee en hare ideeën) zoowel goede als slechte, of ware en onware (gebrekkige, onvolledige) realisaties. Want het goede is geen dood ding, maar proces, energie. Het goede is eeuwig (in dit en elk nu) volbracht door het eindeloos zich volbrengen in en door middel van de öpheffing (verheffing) van het nog slechte, onware, „andere". Dit is — kan men in kerkelijke taal zeggen — de oneindige macht Gods, de macht van het ware en van de waarheid. „De (goddelijke) Rede x) te leeren kennen als de roos in het *) D.w.z de ideeën, die in-een (de Idee, de Logos) de wereld om-en-inons regeeren. In de religieuze voorstelling: Gods gedachten, die zich in ons redelijk nadenken leeren kennen, niet te verwarren met ons eenzijdig-rationalistisch, d.w.z. geen tegenstrijdigheid in zich duldende verstand. Het verstand moet zich nog opheffen, d.w.z. verheffen tot redelijk denken, waarin het harmonisch wezen in deze wereld wordt gekend kruis van het heden en daarin vreugde te vinden, —dit redelijke inzicht is de verzoening met de werkelijkheid, welke de filosofie dengenen schenkt, die ernst maken met den innerlijken eisch, te begrijpen, en in hetgeen wezenlijk is, evenzeer de subjektieve vrijheid te behouden, als met de subjektieve vrijheid niet te staan in iets bizonders en toevalligs, maar in datgene dat absoluut is." Het goede en ware is niet verwerkelijkt alleen ergens anders in of buiten deze wereld, en het was niet alleen eens in het verre verleden en zal niet alleen eens in verre toekomst zijn in een paradijsachtige wereld zonder het ^immers als het noodwendige middel onvermijdelijk) andere, het nog kwade en nog onware, — maar het is als eeuwig proces van opheffing (verheffing) van het andere (nog niet ware en volledige) hier en nu voor den socialen, kunst-zinnigen, religieuzen of wijsgeerig ge- als de eeuwige strijd tegen de eeuwig zich vormende tegenstrijdigheid, als de voortdurend zich oplossende, zich verzoenende tegenstrijdigheid en in dien zin als volstrekte tegenstrijdigheid. Het verstand denkt statisch (maakt vaste onderscheidingen), het redelijke denken dynamisch (het onderscheidene openbaart het immanente verband en aldus de eenheid). Zoo is bijvoorbeeld met betrekking tot het punt: de beweging, of met betrekking tot het nu: de tijd — eenheid van diskretie en kontinuïteit, d.w.z. het uit-zich-gaande punt (nu) blijft bij zichzelf. In de eindelooze verandering van nu's is het nu, het algemeene, oneindige, eeuwige nu het blijvende. In ditvoorbeeld onderscheiden wij dus I) dit nu, 2) het eindelooze tijdsverloop, de verandering, ontkenning, 3) de eeuwigheid, de algemeenheid of oneindigheid, waarin de eindelooze verandering en het blijvende in-een gedacht zijn, de ontkenning der ontkenning. Dit is ook een natuurvoorbeeld van het proces, dat de Idee is, daar de tijd een natuur-gestalte der Idee (Gods) is, die niet i n den tijd, maar de tijd, de eeuwigheid zelf is. Het verstand echter ziet in de beweging alleen de diskretie of alleen de kontinuïteit en kan deze tegenstrijdige gedachten niet in-een-brengen. (Zie „de bewegings-stellingen van Zeno, den Eleaat" in mijn „Logos", blz. 311 e.v.). Beide (verstand en rede) staan echter niet tegenover elkaar, maar het verstand is faktor, moment in de rede, zoowel in de werddregeerende gedachten (Gods), als in ons subjektief denken, d.w.z. in ons denken zooals dit de wereld-regeerende ideeën in zich aanschouwt en deze aanschouwingen in het logisch na-denken in haar immanent verband en een-zijn in zich produceert als zelf-aanschouwingen dier ideeën, als zelf-aanschouwing der Idee in ons. Het verstand namelijk brengt zich juist door zijn op de spits gedreven konsekwenties tot rede, d. i. tot tegenstrijdigheden en de oplossing daarvan (zie mijn „Logos", slotzin § 163). schoolden mensen, die het wezenlijke, goede en ware in de wereld in en om zich weet te her-kennen en weet waar te maken, te verwerkelijken in zijn werk. En terugblikkend in den golvenden loop der wereldgeschiedenis zal hij wel ontwikkeling bespeuren,, maar niet zoo iets als een asymptotisch benaderen van een luilekkerlandschen hemel op aarde of een achteruitgang uit zoo'n aardsch paradijs naar steeds „slechtere" toestanden van arbeid en ellende, — maar een voortgang in het bewustzijn onzer (ware) vrijheid, in de samenleving als een groei van 'smenschen gemeenschapszin in wederzijdsche erkenning van ieders vrijheid (dus in wederzijdsche zelfbeheersching en zelfbeperking), waarin dus een moment ligt van vrij-willige onvrijheid ten bate der gemeenschap. Dit sociaal bewustzijn (zich ontwikkelend in bloei en verval van groote kuituurperioden) is thans onmiskenbaar hooger (rijker) ontwikkeld dan in oude tijden. De verdwijning van de slavernij allereerst in het Christelijk Europa is een gevolg van de erkenning van de persoonlijkheid van den mensen, d.w.z. van zijn in wezen vrije, d.i. zelfbewuste, zichzelfbeheerschende, oorspronkelijke, en in dien zin goddelijke, algemeene waarde*) en *) Het in woorden denken en spreken, dat den mensch van het dier onderscheidt, is het weten en in woorden be-teekenen van het algemeene en oneindige, dat het wezen is der wereld om-en-in-ons. In het verstands-moment van het denken staat het algemeene als los of slechts in uitwendig verband tegenover het bizondere en enkele, — evenzoo het oneindige tegenover het eindige, — het wezen tegenover het verschijnsel. Zoo zijn dit alle eenzijdigheden, abstrakties. Het ware redelijke denken echter ziet dieper, ziet de immanente, elkaar doordringende band of eenheid van die begrippen: het konkrete algemeene is: het zich verbizonderend verenkelen, om daarin en door middel daarvan het algemeene te blijken (aan zichzelf, in ons zelfbewustzijn, denken), — het konkrete oneindige is: het zich vereindigen, om daarin en door middel daarvan zich als het oneindige te openbaren (aan zichzelf, in ons), — het konkrete wezen is: het verschij nen om in zijn verschijnselen zich als het wezenlijke daarvan te openbaren. Het zeggen „het wezen verschijttt" is eigenlijk reeds een onzuiver zeggen; want zoo heeft het den schijn, alsof het wezen iets afgescheidens is, dat nu toevallig eens verschijnt, maar dit ook zou kunnen laten. Het wezen is echter: verschijnen. Het hart of middelpunt van een cirkel is zonder zijn verschijnsel (den cirkel) geen hart of middelpunt. Hierin is ook de ware verhouding van de Idee (God), natuur en geest begrepen, — zooals het hart van den cirkel zich tot zijn omtrek verhoudt. Het hart van den cirkel is: zich uitstralen tot zijn omtrek van zijn oneindig bestaansrecht. En in onze dagen beleven wij de sedert een halve eeuw zich yertoonende verschijnselen (in Japan, China, Britsch-Indië, Phüippijnen) van een ontwaking van om daarin en door middel daarvan zich als het hart daarvan te openbaren. De Idee is: zich vernaturen om zich in en door middel van die natnnr als het goddelijke (vrije, eeuwige, goede, schoone, heilige en ware) te openbaren aan zichzelf (in ons zelfbewustzijn, denken, in en als onzen geest). Het hart is (uitgestraald) in elk punt van den cirkelomtrek, maar een punt in den omtrek is toch niet het hart. Zoo is God geheel (werkzaam) in eiken mensch, maar een mensch is niet God. God is geest, het geestelijke (d.w.z. het weten van God, van het algemeene wezen der wereld om en in ons, en van de algemeene wezenheden) in elk onzer, maar een mensch op zichzelf, d.w.z. subjektieve geest (buiten de gemeenschap, d.i. geest zonder gemeenschapszin, zonder den band, de eenheid der menschen, zonder sociaal bewustzijn en zonder menschenliefde, d.i. zonder doordrongen te zijn van den objektieven geest, die zich logisch, eeuwig en historisch uit den subjektieven geest ontwikkelt), is nog niet de ware geest, die eerst is als het in onze hoogste of diepste subjektiviteit weten van God en het goddelijke in allen onzer, als sub- en objektieven geest, d.w.z. absoluten geest, de ware, volledige werkelijkheid der Idee werkzaam in ons. Daarom is dit weten, dit zelfbewustzijn als absolute geest in elk onzer eerst de ware bron, ook van ons sociaal bewustzijn, de ware bron van onze zedelijke samenleving, die de staat is. Dit is ook de ware en diepe zin, de redelijke beteekenis van het zeggen, dat het erfelijke staatshoofd als symbool van de eenheid en zedelijkheid van het volk, vorst is „bij de gratie Gods". Wie — zooals bijv. Marx — meent, dat Hegel met de Idee bedoelde „het denkproces, dat als een zelfstandig wezen de schepper is van de werkelijkheid", heeft er niets van begrepen, tenzij in dezen zin: God als Denkende Wil (in den zin van Joh. 1 : 1 en 3, God als het Woord, de Logos, zich uitende goddelijke gedachte en wil) is het eindeloos scheppen van de eeuwig geschapen nog niet zelfbewuste Natuur, om door middel daarvan werkelijke Geest te zijn. Deze geest is in ons zelf-bewustzijn (werkzaam) als ons weten van God en van de goddelijke gedachten, die de Natuur scheppen en doordringen, maar die volledig eerst (in zelfbewusten vorm) den door de natuur bemiddelden menschelijken geest doordringen, inspireerenten goede, tot verheffingen veredeling van den „natuurlijken" mensch. Zoo doet God (Logos, Idee) in ons „dien Hij van Zijn geest gegeven heeft" door zijn werkzaamheid in ons, ontwikkelen wat wij in subjektieve (psychologische), objektieve (sociologische) en volledig in absolute (religieuze) gestalten behooren te zijn, naar onze waarachtige, goddelijke, d.w.z. van God afkomstige bestemming en aard. Zoo kunnen wij in ons na-denken de scheppende gedachten „aanschouwen" d .w.z. denken. Zoo is de Idee (God) in ons zelfbewustzijn, in ons denken: aanschouwing. Wij scheppen in ons denk-proces niet de natuur, maar wij aanschouwen daarin Gods natuur- en geest-scheppende gedachten. de zelfbewustheid, van de vrije persoonlijkheid der Aziatische volken, waartoe de door Westersche verkeersontwikkeling snel toenemende aanraking met het Wesjfeen aanleiding gaf*)i Zoo, als eeuwig en eindeloos proces (werkzaam-zijn) is de idee, de geest van (als) vrijheid, gemeenschapszin, het schoener het goede, het ware wérkelijk zoowel in de natuur als in onzen geest. Maar de natuur weet daar als zoodanig niet bewust van. Plant of dier is slechts (op oruniddelkjke wijze, niet voor zichzelf, maar voor ons, die weten, voor den geest) zrjn)Vrijheid en schoonheid, zijn deugdelijkheid en waarheid. Eerst voor den mensch, voor ons is dat zijn als wéten, wéten van den algemeenen, oneindigen geest (Gods) in ons en zóó wéten van schoonheid, waarheid en de verwerkelijking van die ideeën niet meer op natuurlijke, onbewuste, maar op geestelijke, bewuste en zelfbeheerschte wijze. In de overeenstemming en het eens-maken van dat (min of meer bewust en volledig) weten met de realiteit, in de her-kenning en herkenbaar-making van dat weten in de werkelijkheid der wereld-om-en-in-ons vindt de mensch dan zijn bevrediging en vrede, zijn ware geluk*). x) Deze ontwaking, gepaard met nationaal streven in verschillende deelen van Azië speelt ook in Ned. Indië een belangrijke rol en stelt daar zeer hooge eischen aan onze leiding, omdat het goede evenwicht bewaard moet blijven tusschen eenerzijds de noodzakelijke aanpassing van onze leiding aan dat geleidelijk ontwaken (ook door ons Westersch onderwijs bevorderd) en anderzijds het handhaven van een krachtig gezag in het belang zoowel van de ontwikkeling der inlandsche volken als van de historische eenheid van het koninkrijk der Nederlanden. Zie reeds noot blz. 18 en nader ook mijn „Oost en West in Ned. Indië", uitg. Tjeenk Willink & Zn., Haarlem. *) Zelfs onze nog natuurlijke begeerten ter bevrediging van honger, dorst en geslachtsdrift, deze vormen van ons natuurlijk ego-isme zijn noodwendige faktoren in de zelf-realisatie van de vrijheid (zelf-bepaling, oneindigheid) en van het geluk, niet alleen van ons, maar van al wat leeft. Maar zoo zonder meer in het nog alleen-natuurlijke leven nog slechts op natuurlijke wijze, welke zich behoort op te heffen (niet af te schaffen) in het leven van den geest (in ons)'. Zie mijn „Logos", § 259—260 en den verderen overgang in arbeidslust, gemeenschapszin en religieuzen zin. Het is van overwegend belang, dit goed te begrijpen. Inderdaad stamt onze geest uit de natuur, — maar de natuur stamt uit de Idee (uit God). Zoo stammen wij in waarheid uit God, en onze ware aard is goddelijk en goed en wij zullen ons gelukkig voelen voor zoover wij ons in ons denken en willen richten op ons ware wezen. Deze verhouding van Idee, natuur De algemeene en oneindige geest (God's) zou Zichzelf in de wereldom-en-in-ons niet kunnen (her)kennen, als hij daar niet zelf in zijn volheid werkzaam, en aldus werkelijk was. Hij is niet anders dan die werkzaamheid en werkelijkheid, zoowel in de wereld-omen-in-ons van natuur en menschheid als in den die-wereld-aanschouwenden-en-bewerkenden mensch, d.w.z. in de wereld-in-ons. Al zijn wij in onze eindigheid en beperktheid geen goden, zoomin als een cirkel met bepaalden eindigen straal de cirkel is, — toch heeft elk onzer Gods geest in zich, zooals een eindige cirkel den cirkel in zijn algemeenheid en oneindigheid, d.i. in zijn eeuwig en geest is aldus een zich-in-zich-spiegelende eenheid, een begrip ontleend aan het uit-en-in-stralings-symbool dat de cirkel is. Het middelpunt of hart is niet anders dan uit-stralen en in-stralen (foyeeren, gericht zijn op het hart van alle straalpunten) in-één. Zoo, als deze zichin-zich-spiegelende totaliteit verhouden zich logisch (vooral niet historisch op te vatten, het geldt in elk „nu", d.w.z. eeuwig, en de Idee is niet in den tijd, want de tijd is zelf, evenals de ruimte, een natuurlijke gestalte der Idee) Idee (het hart), natuur (het uit-stralen) en geest (gericht zijn op het hart). Het geheel is in elk dezer drie momenten; het middelpunt van den cirkel kan niet gedacht worden dan in immanentnoodwendige eenheid met den omtrek (naar buiten en naar binnen gerichte stralen) en in dienzelfden zin is de Idee (God) potentialiter reeds het geheel van Idee, natuur en geest. Zoo ook is de natuur realiter en de geest idealiter het geheel. In dezen zin zijn die drie één, drie-eenheid1, de absolute sluit-rede. God is eeuwig dit: door middel van zijn eeuwig zichuit-zich-produceerende tijd-ruimtelijke natuur, daarin geest te zijn in ons menschen, als ons zelfbewustzijn, dat in zijn volledigheid, waarheid en vrijheid Gods-bewustzijn is, weten van het algemeene, oneindige dat ons denken en willen is. De natuur is aldus het eeuwige (in elk nu geheel aanwezig) en eindelooze zich-door-en-uit-God-scheppende middel en midden tusschen God en zijn werkelijken geest (zijn zelf-bewustzijn in den mensch) op aarde. De natuur is vol van God, vol van zijn vrijheid (zelf-bepaling) in mechanische, fysische, organische en levens-processen, maar op nog uit-zinnige wijze, nog niet wetend van God, van het algemeene en oneindige, d.w.z. nog niet zelf-bewust denkend, in dien zin op nog „te verkeeren", nog verkeerde wijze, met het gelaat van God af. Eerst waar de natuur zich om-keert, d.w.z. zich bewust richt op haar hart, haar ware wezen en vrijheid, is zij ópgeheven (niet afgeschafte) natuur als werkelijke geest, als zelfbewustzijn, tenslotte als bewustzijn van ons ware Zelf (de Idee, Logos, God) in ons. Zoo is de geest bemiddeld door zijn natuur. Zoo is deze wetenschap geen pantheïsme. Want eerst de geest in zijn sub- en objektieve (absolute) gestalte (waarin de subj. en obj. als onontbeerlijke momenten, faktoren liggen), is de ware gestalte Gods in de wereld-om-en-in-ons. geldige definitie (begrip) en innerlijke bedoeling in zich heeft* „War nicht das Auge sonnenhaft, Die Sonne könnt es nie erblicken; Lag nicht in uns des Gottes eigne Kraft, Wie könnt uns Göttliches entzücken? Dit nu, het „ken-u-zelf" in zijn ware, diepste beteekenis, is de ware zin der wereldgeschiedenis, het inzicht, dat het geheel der machten en hartstochten, die daarin elkaar wederkeerig beïnvloedend een rol spelen ten goede en ten kwade, haar bron hebben in onzengoddelijken oorsprongen aard (in God als 's menschen Vader) en haar doel, haar plan: in het kennen en willen waarmaken (verwerkelijken) van het in aanleg vrije en harmonische, goede en ware wezen, dat 's menschen geest van huis uit is, ook waar hij dwaalt als een „verloren zoon". Die bron is reeds dat kennen en willen op nog vóór-bewuste wijze (als slechts zijn, dat nog geen zelfbewust weten is) als nog duister en dof in zich gevoelde zekerheid. Zelfs al ontkent hij dat weten in zijn bewust zeggen, zoo gaat al zijn willen en handelen ten kwade of ten goede, duivelsch of goddelijk, toch van die zekerheid uit *). „De wereldgeschiedenis, de geschiedenis van den objektieven geest is zijn daad. Want hij is slechts, wat hij doet, en zijn daad is, zichzelf (en wel hier als geest zich) tot zaak van zijn bewustzijn te maken, zich voor zichzelf uit-leggend [d.w.z. uiteenleggend in de vele ik's en hun betrekkingen tot elkaar] te vatten. Dit vatten is tegelijk zijn Zijn en principe" 8), en is tegelijk zijn overgang naar den hoogeren trap, den absoluten of religieuzen geest, als een vatten van dat eerste vatten. Dit wil zeggen, dat de wereldgeschiedenis als zoodanig de worsteling is der menschheid tot beleving, kennen, realiseeren en handhaven van haar waren algemeenen (hier nog objektieven) geest *) Aldus Goethe in een zijner lievelings-sprenken. De eenvoudige Christen, die gelooft, dat het Koninkrijk Gods in hem is (Lucas 17 : 20—21) of die de waarheid voelt van 1 Johannes 4 : 13: Hieraan weten wij, dat wij in God blijven en Hij in ons, dat Hij ons van Zijnen Geest gegeven heeft, — bedoelt hetzelfde als hetgeen filosofisch als een noodzakelijk resultaat zich ontwikkelt, d. i. zich als waar bewijst. a] Zie mijn „Logos", § 240 e.v. ») Hegei's „Phil. des Rechts", $ 343. van eenheid (in alle verscheidenheid) en vrijheid d.i. zelfbepaling en zelf-beperking voor zoover het „andere" dat ons bepaalt, wordt gevoeld of begrepen als éen(s) met het eigen wezen. Op dezen ontwikkelingstrap volvoert de algemeene geest zijn eeuwig „plan", zijn immanente bedoeling door het zich in betrekking stellen van zijn verenkelingen (de vele ik's, in elk waarvan zijn werkzaamheid als zijn wezen en begrip is) tot elkaar, d.w.z. in zijn element van de breedte van het wij, mijn medemensen en ik. Dit is het element van het sociaalbewustzijn, van den gemeenschapszin, den socialen wil, in de daden en de onderlinge betrekkingen der verschillende menschen en volksgeesten, in het scheppen van hun aardsche rijk der zedelijkheid met haar rechten en plichten. In die breedte heeft elk volk zijn bizondere, zijn vaderlandsche geschiedenis. Maar „als beperkte geest is zijn zelfstandigheid van ondergeschikten aard; hij gaat in de algemeene wereldgeschiedenis over, welker gebeurtenissen de dialektiek der bizondere volksgeesten, het wereldgericht vormen" *). RELIGIE Absoluut bevredigen kan deze werkzaamheid den mensch echter niet. Elke volksgeest of volkseenheid of zelfs de geheele aardsche menschheid als een wij is tenslotte in zijn op zichzelf gerichte aandacht en werkzaamheid een zich richten op een bepaalden, beperkten, eindigen vorm2),— en uit deze breedte van het wij zal de algemeene geest weder moeten inkeeren in de diepte van het ééne, absolute wezen van en in elk onzer, zich rechtstreeks richtend op het hart van allen en alles, op den hartslag der wereld-om-en-in-ons. Eerst zóó is de algemeene geest in ons waarachtig absolute geest, die als in rechtstreeksche aandacht voor het eene, al-bindende wezen van menschen en dingen ook de religieuze geest in ons kan worden genoemd *) in het rijk van den schoonheids-zin, godsdienst-zin en wijsgeerigen zin, drie vormen van dezelfde op het absolute wezen der wereld gerichte aandacht in ons. Het rijk der kunst in het element van aanschouwing en beeld; het rijk van den geopenbaarden godsdienst of der geopenbaarde religie in het element van het waarlijk *) Hegel's Encyklopadie der philosopbischen Wissenschaften, § 548. *) Hegel's Encyklopadie der philosophischen Wissenschaften, § 552. *) Zie mijn „Logos", § 284 e.v. intelligente gevoel, bet aanvoelen van en de innige aandacht voor het ware als het heilige, in het geloof en in de overgave aan God, tenslotte de filosofie als dezelfde aandacht in het element van de in het zuivere denken begrepen vrome voorstelling, de logische kern van die voorstelling. Dit denken is om te beginnen het scherp-onderscheidend, rationalistisch verstand, ontledend, leven-doodend en ontheiligend, hetwelk zich echter juist door de scherpte van zijn analyses betreffende het zieh>in--zich-spiegelend wezen der dingen noodwendig tot tegenstrijdigheden, (in het dialektische, ironische denken) en tot de verzoening daarvan brengt in het zuiver redelijke, ironisch-irenische, waarachtig spekulatieve denken (waarin het verstand zich tot onontbeerlijken faktor terugstelt) in de centrale (encyklopedische) wetenschap van den immanenten samenhang en de eenheid der wereld-om-en-ÖHons regeerende ideeën in de eene Idee, de Rede, den Logos, in God1). Dit innerlijke rijk van den religieuzen geest in ons is aldus als hot rijk onzer absolute vrijheid eerst ons aller ware „vaderland", niet om daarin weg te vluchten uit ons onbevredigend aardsche vaderland (in engeren zin of in den algemeenen zin der aardsche menschelijke samenleving als een ons onttrekken aan onze aardsche plichten),—maar om de diepste en hoogste waarden van onze persoonlijkheid te beleven en in dit element van eeuwige waarheid, vrede en geluk ons zedelijk doen en laten in de sfeer van familie, maatschappij en staat zuiver te honden, al is dit dan ook, gegeven de beperkingen van onzen „natènrhjken" mensch, slechts betrekkelijk mogelijk *). ») Zie mijn „Logos", blz. 593 en § 217—239. *) Het kan veel misverstand wegnemen, hier de schoone, ja zelfs ontroerende woorden van Hegel aan te halen nit de Inleiding van zijn „Religions-Philosophie" ook door Bolland vermeld in zijn „Zuivere Rede en hare werkelijkheid" in het hoofdstuk „De geest van het hoogere". „Wij weten, dat wij ons in den godsdienst aan het tijdelijke onttrekken, en deze voor ons bewustzijn de sfeer is, waar alle wereldraadselen zijn verklaard, alle bedenkingen van den mijmerenden geest zijn opgelost, het gebied, waar alle smarten des gemoeds verstommen, het gebied van eeuwige waarheid, eeuwige rust en eeuwigen vrede. Al wat voor den mensch waarde heeft en achtbaarheid, al datgene, waarin hij zijn geluk, zijnen roem, zijnen trots stelt, vindt zijn innerlijkste middelpunt in den godsdienst, in de gedachte, het bewustzijn, het gevoel Gods. Het is den mensch in deze verhou- Want „van nature" (het natuurlijk realiteitsmoment) is de mensch slecht-menschelijk, kwaad, „een prachtig, dapper, listig en wreed roofdier" voor zoover hij althans niet tot de schapen, apen of zwijnen behoort, — maar naar zijn waren menschelijken aard, zijn geestelijk wezen, naar zijn waren, goddelijken oorsprong en zijn bestemming is hij goed-menschelijk, goedl). Het ligt in het wezen der natuur, die het nog-niet-geestelijke is, dat de mensch „van nature" nog niet goed is, nog niet waarlijkof werkelijk mensch, nog geen ware persoonlijkheid. Hoe onbevangen en in dien zin onschuldig de levende natuur zonder-meer is, die nog niet zelfbewustzijn is en aldus nog niet aan kennis des onderscheids van goed en kwaad toe is, — als faktor of moment in 's menschen geest zijtt de natuurlijke driften het nog verkeerde, dat opgeheven behoort te worden in en als geest. „Opgeheven" in positieven zin, niet als afschaffen (ons natuurlijk egoïsme in hongeren en dorsten en libido, in begeerte en machts-wil is niet af te schaffen en behoort niet afgeschaft te worden) maar als een brengen en bewaard blijven van onze natuurlijke zelf-zucht, begeerte en machts-wil op hooger niveau: een zich beheerschend bevredigen niet ten koste van den medemensch, niet gericht alleen op het eigen belang ten koste van het belang der anderen, niet als een zwijn of een roofdier, maar in menschelijken gemeenschapszin en een zoonoodig brengen van ding niet meer te doen om hemzelven, om zijn eigen belang, om zijn ijdelheid, maar om het volstrekte doel. Alle volkeren weten, dat het godsdienstige bewustzijn het bewustzijn is, waarin zij waarheid bezitten, en altoos hebben zij den godsdienst als hunne waardigheid en als den zondag van hun leven beschouwd. Al wat ons angst en kommer baart, alle bekrompene belangen der eindigheid laten wij achter op de zandbank der tijdelijkheid, en evenals wij op den hoogsten top van een gebergte, boven allen bepaalden aanblik der aardsche dingen gestegen, alle beperkingen van landschap en heelal met kalmte overzien, zoo is het, dat de mensch, boven de hardheid dezer werkelijkheid verheven, haar met zijn geestesoog als enkel schijn beschouwt, die in deze reine sfeer slechts in de stralen der geestelijke zon zijne verschillen en schakeeringen, tot eeuwige rust verzacht, weerspiegelt. In dit gebied des geestes vloeien de stroomen der vergetelheid, waaruit Psyche drinkt, waarin zij alle smart laat verzinken; de duisterheden onzes levens worden hier tot een droombeeld opgeklaard, en tot onwezenlijke omlijning voor het licht en den glans van het Eeuwige verhelderd." *) Men bezigt de uitdrukking „van nature" ook wel juist in de laatste beteekenis: „naar zijn aard, wezen, begrip, definitie", maar logischer is de beteekenis van onmiddellijke natuurlijkheid, d.w.z. nog-niet-met-zichovereenstemmende geestelijkheid. offers in de gemeenschap van familie, maatschappij en staat. Dit is de ware zin van de Christelijke erfzonde-leer, dat de mensch als geestelijk wezen een vrij wezen is, voorbestemd zich niet te laten beheerschen door natuurimpulsen, maar juist deze te beheerschen en zoo óp te heffen, te verheffen tot het goede, — bijv. zijn hongeren en dorsten als spoorslag voor zijn arbeid ten bate der gemeenschap, zijn libido als natuurlijken faktor in geestelijke liefde en zedelijken familie-zin. GEWETENS-VRIJHEID In de waarlijk algemeene belangen, STAAT EN KERK waarvan het staatswezen uitgaat, zijn niet alleen begrepen de stoffelijke maatschappelijke belangen, maar ook de diepste waarden van den absoluten geest, namelijk—zie reeds hiervoren onder „religie" — van kunst, religie en wetenschap (vak-wetenschappen en haar eenheid in de filosofie als centrale wetenschap). De verhouding van den staat tot deze drie hoogere (hoogste) of diepere (diepste) kategorieën kan (mag) dus niet zijn als die van het organisme tot zijn bizondere (lagere) organen of machten, gegrond in en gericht op verwerkelijking van het staatswezen. Veeleer is de staat omgekeerd als orgaan te beschouwen om de ware kuituur van kunst, religie en centrale wetenschap mogelijk te maken, welke sfeer t.a.v. die van den uiterhjken objektieven geest der samenleving een sfeer is van innerlijkheid en vrije subjektivittó. De staat (als objektieve geest) is aldus in zijn algemeenheid de dienaar van die kuituur, die eerst de sub- en objektieve d.i. absolute geest-gestalte is en die gericht is op die hoogste of diepste vrije innerhjkheid van den mensch, waarin de geest zich in zijn meest volledige gestalte en absolute vrijheid verwerkelijkt. Zelf kan de staat als zoodanig die diepte of hoogte niet bereiken en nimmer kan hij zich dus voor een bepaalden inhoud van kunst, van religie of wetenschap met uitsluiting van andere inhouden interesseeren, nog minder zijn leden een bepaalden godsdienstvorm dwingend opleggen 1). Daartoe is de staat als zoodanig en zijn z'n organen en steunpilaren als zoodanig volstrekt onmachtig en dit is de noodzakelijke scheiding van staat en kunst, x) De zelfstandige staat der Nederlanden, dit koninkrijk is ontstaan uit den opstand van den absoluten, religieuzen geest in ons tegen zoodanigen onverdragelijken, onredelijken dwang, welken Filips II, koning 2 van staat en kerk en van staat en filosofie, een scheiding die echter geen afscheiding is zonder meer, maar een vrijmaking der diepste innerlijkheid. De staatszorg kan en moet alleen waarborgen ieders vrije innerlijkheid op dit ge- van Spanje, ons (in een uithoek van zijn rijk) wilde opleggen. Het is de onvergankelijke verdienste van Willem van Oranje en van ons (zijn volk), dit niet te hebben geduld en in zwaren langdurigen strijd de vrijheid verdiend en gehandhaafd te hebben. Dit is ook de innige logische en historische eenheid van ons volk en zijn voorste: Oranje en zijn geslacht. Dit zit den waren Nederlander reeds sedert drie en een halve eeuw in het bloed: de diepe genegenheid voor den grondlegger onzer onafhankelijkheid en de vaste overtuiging, dat de eendracht van het Nederlandsche volk innig en hecht is, zoolang ze bezield is door die liefde voor Oranje en zijn huis. Op zijn beurt mag onze staat dan niet dwingend ingrijpen in de gewetensvrijheid of de geesteüjke aangelegenheden zijner burgers, bijv. t.a.v. de Roomsch-katholieke kerk (de vorenbedoelde vrijheids-strijd was een strijd van Protestanten tegen dwang van Roomsch-katholieke zijde) of t.a.v. de Joden, Mohammedanen, enz. Althans zoolang dezen hun afzonderlijk godsdienstig karakter niet storend en staats-gevaarlijk tegen het vrij-zinnig karakter van onzen staat richten. Tot die grens is de Staat der Nederlanden (in zooverre hij een ware staat wil zijn) verdraagzaam, vrij-zinnig en lankmoedig. Het beroep, dat sommigen onder de inlandsche volken in Ned. Indië (zie noot L blz. 11) vereenigd in en door middel van Groot-Nederland (Het Koninkrijk der Nederlanden, art. 1 der Grondwet) gedaan wordt op onzen tachtigjarigen vrijheidsstrijd ten bate van eigen onafhankehjkheid gaat niet op, zoolang zij vrij-zinnig geregeerd worde». Deze vrij-zinnigheid, ja in de twee laatste decennia tot voor kort zelfs bijna grenzenlooze lankmoedigheid^ (t.o.v. staats-gevaarlijke elementen) is vooral in deze eeuw door de regeering steeds betracht. De eenheid en de volkskracht van die overigens grootendeels zedelijk hoogstaande inlandsche volken is bovendien niet van dien aard, dat zij althans binnen afzienbaren tijd de kiem kunnen vormen van een onafhankelijk „Indonesië" op die uiterst belangrijke plaats in de Pacific. Een gewapende strijd om onafhankehjkheid, niet gegrond in een diep beleedigde gewetensvrijheid zooals in den tachtigjarigen oorlog, en o.m. daarom ook niet gestreden met die eendracht en volkskracht, — kan in de huidige wereld-omstandigheden geen anderen uitslag hebben dan een volkomen nederlaag of het komen onder andere, buitenlandsche leiding, zeker niet vrij-zinniger en lankmoediger dan de Nederlandsche. De groote massa der inlanders en hun redelijke voormannen zien dit ook wel min of meer bewust in, — zoodat het aldus mogelijk wordt, dat deze volken van totaal ruim 60 millioen zielen zich vrij voelen onder onze Vr^-*innige regeering, waaraan zij zelf een belangrijk aandeel hebben. Zij ademen in een vrijheids-sfeer, die met hun vrijheids-behoeften (den volks-wil) in overeenstemming is en door een milde, vrij-zinnige politiek der regeering in overeenstemming gehouden wordt. bied, en slechts zoo is bij de ware dienaar der kuituur1). Die zorg is dan weer negatief zoowel als positief van aard, negatief als verbod van pogingen, in die vrije innerlijke sfeer van anderen gewelddadig in te treden, positief bijv. door bescherming van kunst, verleenen van stoffelijken steun aan kerken zonder onderscheid van richting, aan verzorging van het gewenschte lager, middelbaar en hooger onderwijs (door „openbare scholen" of ter bescherming van onderwijs op bizonderen grondslag), door vrije hoogere studie e.d., — alles gericht op waarborging van ieders persoonlijke vrijheid en op de vrijheid, lelfstandigheid van den staat 2). *) Deze logisch-volledige verhouding van kerk en staat realiseert zich ook historisch in verschillende trappen van ontwikkeling. Zulke ontwikkelingsfasen zijn: 1) staat en kerk, koningschap en priesterschap nog versmolten; 2) de staat opgenomen in de kerkelijke orde; 3) de kerk opgenomen in den staat (bijv. het Rijk van Filips II, zie vorige noot); 4) scheiding van staat en kerk in uitwendig, elkaar vrij latend verband; de vrije kerk in den vrijen staat. Dit beteekent echter niet scheiding van gemeenschapszin en van religieuzen zin. Integendeel: de eerste is onontbeerlijk moment (faktor) in den religieuzen zin. Zoo zijn beid* onderscheidingen in immanent verband, in immanente eenheid. De religieuze gezindheid van het volk is de diepste grondslag, het hart van de sociale gezindheid, den gemeenschapszin van het volk. Maar in een bepaalden staat kan geen wereldlijk kerkelijk recht zijn ia strijd met het recht van den staat. Want die gewetensvrijheid geeft aan de kerk juist al wat zij behoeft, haar ware recht en vrijheid, nl. van het rij k van den absoluten geest, het „Koninkrijk Gods dat in ons is" (noot 1, blz. 13). En voor zoover de staat dit „r$k in ons" niet vrij laat, zal dit zich vrij maken, zooals onze vaderlandsche geschiedenis leert. . *) Uit het voorgaande — in Hegelschen geest geschreven — blijkt reeds (zooals nader uit het volgende zal blijken), dat hij die spreekt of schrijft over „hegeliaansch staatsabsolutisme" of over „den absoluten staat in hegeliaanschen trant" — ik denk hier bijv. aan Prof. Ger*etsön in zijn brochure „Charter van het Nederlandsche Volksfascisme" — nog in een verkeerde voorstelling van de Hegelsche filosofie in het algemeen en van zijn rechts-filosofie in het bizonder vast zit. Zie bijv. ook noot 1 en 2 bij blz. 15. Hetzelfde geldt ook voor hen, die de Hegelsche filosofie dienstig maken of als grondslag willen gebruiken voor ... de marxistische theorieën, zooals Karl Marx zelf deed. Men leert die filosofie nu eenmaal niet kennen door het naslaan van handboekjes of het memoreeren van eenige slagwoorden. Van den onzin, die De sterke staat, d.w.z. de staat met een sterk en wijs gezag, kan zelfs op dit gebied tot zekere grens gezindten in zich verdragen, welke tegen het staatswezen zelf gericht zqn, — en aldus in uiterste verdraagzaamheid, vrij-zinnigheid en lankmoedigheid, blijvende tegenstrijdigheden in zich verdragen, vertrouwend op de macht der zeden en op de innerlijke redelijkheid van zijn wezen en zijn instellingen. Omgekeerd is het staatswezen en de gezindheid zijner leden ook of juist gegrond in die diepste en hoogste waarden, omdat deze eerst volledig den waren aard van den geest, van 's menschen wezen bepalen. Dit wezen kan zich eerst in en als de samenleving ontwikkelen en zoo is vooreerst de natuur, maar tenslotte vooral de goede geest der samenleving onontbeerlijk middel voor den absoluten geest, — maar deze is dan eigenlijk de ware grondslag van dien goeden geest der samenleving. Het hart of middelpunt waarin tenslotte alles zich als absolute geest foyeert, is tevens het voortdurend zichzelf aanwakkerende brandpunt en hart, waaruit alles uitstraalt. Zoo is dus tenslotte de volbewuste zedelijkheid en politieke daarover in verband met het fascisme reeds is geuit, geeft prof. Mr. A. Anema in zijn „Grondslag en karakter van de Italiaansche fascistische staatsleer" op één bladzijde (31/32) een leerzaam overzicht. Ook deze schrijver — die kennelijk geen bestudeerder van Hegel's wetenschap is geweest — verkeert l*Wfr in de meening, dat die onzin zin is „daar Hegel nu eenmaal de wijsgeerige theoretikus van den machtsstaat is geweest". Het zal hem wel verwonderen & hier te vernemen, hetgeen hem intusschen ook kan blijken uit onbevoor•"V^ oordeelde lezing van de hier kortelrjk uiteengezette Hegelsche staatsidee, dat Hegel daarin den rechtsstaat leert begrijpen. Hegel laat zich nu eenmaal voor geen fascisme of marxisme of welk „isme" ook „gebruiken". Velen doen dit (en ook prof. Anema heeft zich daardoor laten'misleiden) door uit het verband gehaalde en volkomen verkeerd begrepen aanhalingen. Wie bijvoorbeeld nooit van het oneindige onderscheid tusschen Hegel's begrip van den „objektieven geest" en den „absoluten geest" heeft gehoord, d.w.z. nooit iets van Hegel heeft begrepen, — valt allicht t.a.v. den objektieven geest (d.i. de geest van recht, moraliteit en zedelijkheid welke leeft in alle rechts-staten) in het begrip-bedervend misverstand, dat den geloovigen Christen het verwijt zou doen God zelf te zijn, omdat hij gelooft, dat „het Koninkrijk Gods in hem is" (Lucas 17 : 20—21) of gelooft aan 1 Joh. 4 : 13. Hier is mee bedoeld de werkzaamheid Gcd's in ons. Zóó bedoelt Hegel ook de werkzaamheid God's in den staat als objektieven geest, welke werkzaamheid echter eerst als de absolute geest in ons, in onzen relig ieuzen zin, zijn waren vorm* zijn ware „Koninkrijk" heeft. gezindheid gegrond in de ware religieuze gezindheid (esthetische, godsdienstige en filosofische). Niet gegrond echter in een bepaalden dogmatisch-religieuzen vorm als zoodanig; wel in het ware innerlijke wezen van dien absoluten geest, die de geest is van de erkenning van 's menschen goddelijke oorspronkelijkheid en ware vrijheid in zelf-beheersching, zelf-gebondenheid. Zoo is bijv. de staat (het koninkrijk) der Nederlanden in zijn rechtsinstellingen gedrenkt in de verdraagzaamheid en menschlievendheid van onzen Christelijken religieuzen zin, — ook in zijn „geef den keizer wat des keizers i$t', d.i. wat de staat den burger als plichten oplegt in eenheid met de gegeven rechten t.a.v. orde, veiligheid, gezondheid, onderwijs enz., zonder dat die staat zich met den Christelijken godsdienst anders bemoeit dan als in het vorenstaande aangegeven. ROOFDIER EN MENSCH De mensch is — zegt Oswald PESSIMISME EN OPTIMISME Spengler in zijn „De mensch EVOLUTIE EN REVOLUTIE en de techniek, bijdrage toteen levensfilosofie" — de mensch is geen onnoozele bloed, „van nature goed" en dom, geen halfaap met technische tendenzen, zooals bij door Haeckel beschreven en door Gabriël Max geschilderd is. Op deze karikatuur valt nog de plebeïsche schaduw van Rousseau. Integendeel, de tactiek van zijn leven is die van een prachtig, dapper, listig en wreed roofdier. Hij leeft aanvallend, doodend en vernietigend. Hij wil heer zijn van het oogenblik af dat hij bestaat." Inderdaad, maar juist door dezen zelfden machtswil wil hij tenslotte als geestelijk wezen ook en vooral de macht over zichzelf. Eerst in die macht is de mensch waarlijk geest en past hem de naam „roofdier" niet meer. Het is deze konsekwentie en opheffing van 's menschen roofdieraard, welke in de van begrip getuigende werken van Spengler te veel voorbijgezien is en welke hem tenslotte niet boven zijn skepsis en pessimisme doet uitkomen. Nog in deze eeuw — zegt hij — zal een nieuwe trek van innerlijkheid den wil tot macht der wetenschap overwinnen, nl. in een „tweede religiositeit". Deze gaat van de skepsis uit, waartoe het zich steeds scherper en fijner ontwikkelende wetenschappelijke verstand in een zelf-vernietiging der exacte wetenschappen vanzelf voert als een verschijnsel van kuituurondergang. Men zal dan geen bewijzen meer vragen, maar ge- lóóven willen, niet ontleden en het kritisch onderzoek zal ophouden, een ideaal des geestes te zijn. En dan is het merkwaardig, dat deze groote intuïtieve denker nog een toekomst-ideaal heeft voor die ondergangs-periode van onze kuituur, nl. in den vorm van een centrale wetenschap, slechts voor de weinigen verstaanbaar als een „vereeniging der afzonderlijke wetenschappelijke aspekten tot het geheel." De theoretische natuurkunde, de scheikunde, de wiskunde als inbegrip van symbolen beschouwd — dat is de eindelijke overwinning van het mechanische wereldaspekt door het intuïtieve,^ weder religieuze wereldbeeld1). Ook bier herkent Spengler niet scherp bewust „de roos in het kruis van het heden", zelfs al zou deze tijd werkelijk reeds het begin van den ondergang onzer kuituur zijn. Die roos is in het algemeen — zooals ook hij ziet — de religie, maar op wetenschappelijk gebied — en dit ziet hij niet — de religie als volstrekte of centrale wetenschap, die als zoodanig in betrekkelijk zuiveren vorm reeds meer dan een eeuw is (sedert Hegel) en tenslotte de redelijke maatstaf is voor de ware kern in de voor allen bereikbare geopenbaarde religie als zoodanig. Een immanente samenhang van alle exakte wetenschappen, niet door een teruggang van het verstand in het gevoel-zonder-meer, maar door een zich voortontwikkelen van het verstand, juist door zijn eigen scherpe ontleding in afzonderlijke wetenschappelijke begrippen en theorieën, tot de ware eenheid van het redelijke (waarlijk spekulatieve) denken en weten in en als logische wetenschap. Deze centrale wetenschap heeft in zich den geheelen schat der empirische, exakte vak-wetenschappen als aller immanente wezen of begrip, — en is in haar kennis van het ware wezen van alle natuur en geest voor de aanvoelende religie als zoodanig geen tegenstelling en vijand maar vriend, haar wetenschappelijke grondslag en steun als de eeuwig geldige waarheid in haar voorstellingen en zinne-beelden, — !) Der TJntergang des Abendlandes I, laatste bladzijden. Men vergelijke hier met hetgeen ik in de toevoegsels bij § 1 en 3 en in de toev. 9 en 10 van § 239 van mijn „Logos" gezegd heb over de volstrekte of centrale wetenschap zooals die zich in Hegel afgerond in zijn Encyklopadie der philosophischen Wissenschaften als een „wetenschap der wetenschappen" reeds een eeuw geleden ontwikkelde met de middelen van dien tijd, — en over de eerste harer drie leden, nl. de logika der rede, niet te verwarren met de logika van het nog abstrakte verstand (Aristoteles). zooals zij ook de waarheidsmaatstaf is voor Spengler's werk. Overigens staan Spengler's skepsis en pessimisme niet tegenover die wetenschap. Waar hij zegt in de slotwoorden van zijn „de mensch en de techniek", dat optimisme lafheid is, bedoelt hij het optimisme, dat wegvlucht van het pessimisme, dat het niet zien wil uit vrees, — de Ztruisvogel-filosofie van het verkeerde idealisme, waar de realiteit buiten ligt. In de ware filosofie, in het ware idealisme wordt echter zoowel het kruis als de roos in de realiteit gezien, en in dien zin kan men dan van het ware optimisme spreken, het absolute idealisme, dat niets, ook niet de droevige realiteit en haar smart buiten zich heeft. De ware opheffing van, de overwinning op het pessimisme is niet het neenzeggen in de wijsgeerige kern der Brahmaansche en Boeddhistische religies, waar het vérschijnsel nog slechts als bedriegelijke schijn — inplaats van als verschijnend wezen (noot blz. 9) — werd opgevat, — maar het jazeggen tot het verschijnende leven met zijn smart en vreugd. Dit wijsgeerige optimisme, dat zijn zuiverst-godsdienstige uitdrukking vindt in de zuivere idee der Christelijke religie, der „Blijde Boodschap" *) en dat de askese als moment in zich heeft als natuuröpheffing in positieven zin (niet meer als zich wrekende natuur-ontvluchting en wereld-verloochening), heeft de skeptiek, de dialektiek der dingen en het pessimisme doorleefden overwonnen. Het is het ja-zeggen tot het leven van den geest, omdat dóór het kwaad, de ellende, de tragiek en den dood heen, gezien wordt hetTedelijke, logische, de goedheid^ de vreugd te leven. Want> dit positieve kan slechts in zijn andere werkelijk zijn door het proces der opheffing, verkeering daarvan. En in wezen is dit ook hetgeen Spengler in zuivere intuïtie bedoelt, waar hij in de slotwoorden van „De menschen de techniek" zegt: „Optimisme is lafheid. Wij zijn in dezen tijd geboren en moeten dapper den weg, die voor ons bestemd is, ten einde gaan. Er is geen andere. Op den verloren post blijven zonder hoop, zonder redding, is plicht. Volhouden als die Romeinsche soldaat, wiens gebeente men voor een poort in Pompeji gevonden heeft, die stierf, omdat men bij de uitbarsting van de Vesuvius vergeten had, hem af te lossen. Dat is grootheid, dat is ras hebben. Dit x) Zie noot blz. 28. eervolle einde is het eenige wat men den mensch niet ontnemen kan." Dit nu is het ware optimisme, dat geen lafheid is; het geloof nl. aan dezen plicht, waarvan een roofdier, niet weet. Want vragen wij; waarom dat plicht is, waarom de mensch grootheid en ras behóórt te toonen, dan is het duidelijk, dat het antwoord ligt in de fcnin of meer bewuste) kennis van ons wezen, dat „van nature" een natuurwezen, een roofdier is, maar in zijn waarheid, in zijn ware wezen is van goddelijke, geestelijke, d.i. zelfbewuste origine waarin zijn natuurlijke aard slechts als op te heffen middel ligt, en niet als zijn ware bestemming. In het algemeen, voor het universum als voor den enkelen mensch geldt, dat zijn wezen of idee (logos), d.i. zijn innerlijke werkzaamheid, .zijn ware bezieling of ziel, die hem doet zijn wat hij is, de tijdruimtelijke natuur als middel behoeft, om werkeüjk zichzelf als geest, in ons als zelfbewustzijn, geweten, gemeenschapszin en religieuzen zin, te zijn. Zoo zullen wij ons subjektwf (zoo nog onvolledig) geweten en onze hoogste geestelijke waarden weder uitdragen in de maatschappelijke sfeer waarin wij de (goede) zeden, het rijk der zedelijkheid aantreffen als den objektieven maatstaf van het onderscheid van goed en kwaad, —een maatstaf, welke buiten onze onmiddellijke medewerking is ontstaan als reeds vóór onzen tijd gegroeid in de gemeenschap, waarin wij thuis behooren, — maar welke wij (dit is onze plicht en ons recht) mede helpen uitvoeren, levendhouden en verfrisschen. De zeden in geschreven en ongeschreven wetten, regels enz., zijn het geobjektiveerde, naar buiten gebrachte geweten van die gemeenschap. Zijn er in nog primitieve gemeenschappen nog geen uitgewerkte zeden, dan verschijnt de deugdzame mensch als een unikum, als een voorbeeld van deugdzaamheid en rechtschapenheid voor de anderen, die in dat vóórbeeld dan eigenlijk hun eigen in de handelingen van een ander geobjektiveerd geweten aanschouwen en daarmede instemmen. Wn denken hier bijv. aan het tijdperk der zeven wijzen: Pittakos «(van Mytüehe op 't eiland Lesbos), Solon de Athener, Kleobulos (van Lindes op 't eiland Rhodos), Periandros van Corinthe, Cheilon van Sparta, Thales van Milete, en Bias van Priêue (in Karië — KI. Azië). De vijf eerstgenoemden waren staatslieden. Van hen allen wordt getuigd, dat zij hun omgeving en hun tijd tot groot voordeel zijn geweest. Korte woorden, doch die van diepe levenswijsheid getuigen, zijn van hen overgeleverd. Vooral matiging in alle opzichten werd aanbevolen! i,in niets te veel" [/z^Sèv ayav]. Er heerschte toen aan de hoven der Grieksche tyrannen, die de vroegere aristokratieën (de erfgenamen der macht van de oude koningen voet den tijd van het epos) verdreven hadden, een hoog geestelijk leven, bibliotheken werden gesticht, dichters en zangers gesteund. Hier ontstonden de lyriek, het spotdicht, maar ook de gnomische dichtkunst, die in korte kernspreuken een praktische levenservaring kondenseerde *). , Het omgekeerde doet zich echter ook voor, nl. dat in de sfeer van uitgewerkte en gestelde zeden in het organisme van den staat en zijn instellingen voor goed geldt, wat voor het geweten van den enkeling slecht is. De hierdoor ontstaande spanning is dan de motor, die den enkeling aanspoort tot bepaalde werkzaamheid om die zeden te veranderen, z.i. te verbeteren, en in de totaliteit der wereldgeschiedenis is dit het levende en ontwikkelende moment waardoor de historische evolutie der samenleving zich volbrengt in opgang en in ondergang. Het (subjektief) beter geachte dan het (objektief) zedelijke is vaak echter niet anders dan ij dele betweterij gegrond bijv. in een gebrekkig inzicht in het wezen van den mensch. Bestaande zedelijkheids-gestalten in familie-, maatschappelijke en politieke instellingen en organen zijn niet slecht en verkeerd zonder meer, welke men slechts zou hebben te vernietigen en om te wentelen om goed te worden. De volks-menner, de demagoog echter mag het goede en redelijke, dat ook in de bestaande orde is, niet erkennen, althans geen licht daarop laten vallen, en slechts haar gebreken en zonden mateloos overdrijven. Het toekomst-ideaal, dat bij het volk moet voorspiegelen om de noodige breedte van instemming te verkrijgen toont daarentegen niets dan goeds. De bestaande orde is des duivels en het voorgespiegelde toekomst-ideaal een lichtend beeld van het vlekkelooze goede. De filosoof begrijpt ook deze abstrakt-revolutionnaire idealen, en al begrijpt hij ze in hun overdrijving en voorspiegelingen als onwaar, toch wordt ook een kern van waarheid niet geloochend: het aantoonen in het sociale lichaam van werkelijke ziektekiemen, waartegen dat lichaam zich verzet met koorts-verschijnselen. *) Dr. E. Bessem: „Overzicht van de geschiedenis der oude Wijsbegeerte". Is aldus het volks-lichaam eenmaal tot koortsige overspanning gekomen door werkelijk bestaande misstanden, heeft het volk of een deel daarvan zijn geduld verloren, zooals het bovendien is geprikkeld en opgezweept door volksmenners, dan treden in den anders regelmatigen historischen voortgang, die als een rustig wentelend rad is, de schokken en tegen-schokken, versnellingen en vertragingen op der Omwentelingen, der revoluties en kontra-revoluties. Zoo zal de ware gemeenschapszin, de ware sociale wil bijv. afkeuren de onderdrukking van de eene klasse door een andere, en de rustige ontwikkeling van dezen algemeenen wil in vreedzamen gedachten-strijd zagen wij o.m. in de ontwikkeling der sociale wetgeving in vele landen. In een in dit opzicht achter gebleven samenleving echter, zooals de Russische in den Tsarentijd, eigenlijk zonder groote middenklasse, konden volksmenners de millioenenmassa van arbeiders en boeren in de ellende van den wereldoorlog gemakkelijk wijs maken, dat alles zich ten goede zou keeren, indien slechts de geheele samenleving zou worden omgewenteld, de duivels-klasse der bezitters onder, de engelen-klasse der arbeiders en boeren boven. Toen de massa echter deze omwenteling voltrokken had, bleek geleidelijk de noodzakelijkheid, veel weer in redelijke richting terug te wentelen en reeds sedert jaren is Rusland betrokken in een proces van „tijdelijke terugtochten". Wel bleef als resultaat van deze schokken, dat een min of meer slapend volk wordt wakker geschud. De geweldige oerkracht der. volken, welke bij een wijze, voorzienende overheid betrekkelijk rustig zich uitwerkt in het reusachtig aardsche systeem van den arbeid, waardoor allen hun levensonderhoud en levensgenot moeten bewerken, moet bij slechte leiding gevaarlijke opstoppingen, kongesties veroorzaken, die uit-barstend met het verkeerde tevens veel goeds meesleuren, dat behouden had moeten en kunnen blij ven, maar dat op den duur zich her-stellen zal. In het geweld der revolutie loopt de „psyche der menigte" gevaar, terug te zinken in een toestand van momenteele vernaturing, van een roofdier, 's menschen ware bestemming en aard onwaardig, —waarin de zucht .naar vrij heid is ontaard in woeste los-bandigheid. II. DE STAATS-IDEE1). DE STAATS-IDEE ALS Als verenkelde gestalte van den LOGISCHE, REDELIJKE objektieven geest, den geest STAATS-INRICHTING der samenleving is de staat levende totaliteit als organisatie, d.i. levende innerlijke ontwikkeling.êen zijn, dat voortdurend worden, proces is, een vrij (met innerlijke noodwendigheid) zichzelf ontplooien en bestaan geven, een voortdurend zichzelf handhaven, bestendigen in en doormiddel van voortdurend andersworden. Het volk of de natie zonder meer verhoudt zich tot zijn staat *) De bier volgende schets der staats-idee is een onderdeel of beter een moment in de Hegelsche encyclopedische filosofie. Eerst in het geheel van die wijsgeerige encyclopedie is de staats-idee in haar logischen samenhang en immanente eenheid met het wezen der geheele wereld-omen-in-ons als in haar waarheid afgeleid, bewezen. Waarom deze filosofie de centrale wetenschap genoemd kan worden, blijkt eerst uit haar methode en inhoud. In mijn „Logos" (Logisch weten en Centrale wetenschap) is methode en inhoud min of meer uitvoerig ontwikkeld en in het toevoegsel bij § 1 is de verhouding van deze wetenschap tot kunst en religie kortelijk aangegeven. Uitvoeriger in § 287 t/m § 308. Op blz. 593 is schematisch het geraamte der logische indeeling en onderindeeling der centrale wetenschap aangegeven in Logika (leerder zuivere Idee), Natuurleer en Geestleer. Daarin ontwikkelt zich logisch: de I d e e (God), die het uit zich scheppen der Natuur is, tenslotte als het (ook ons) natuurlijke leven — is in volledigheid en waarheid opgeheven Natuur, niet als afschaffing, maar als verheffing tot haar eeuwige opstanding uit de Natuur als Geest, zelfbewustzijn, ik, ons aller geest, ons aller geestelijk leven. Dit geestelijk leven voor ons op deze aarde ontwikkelt zich logisch en historisch uit den verenkelden subjektieven geest, die in elk onzer is als ik, tot den geest der samenleving, den objektieven geest in recht en moraliteit en de zedelijkheid van familie en van de tot zedelijke gestalte gekomen maatschappij, d.i. den staat. De volledige, de rijkste en diepste gestalte van ons geestelijk leven is echter, waar dit in onze subjektiviteit tot het bewustzijn komt van het ware wezen der wereld-in-en-om-ons, tot het weten van God (de Idee) zooals hij in ons (werkzaam) en wij in hem zijn. In dien zin ontwikkelt zich dan de Geestleer tot: als het amorphe zaad tot het ontplooide organisme. De staat in zijn waarheid is de zich georganiseerd hebbende en zich voortdurend organiseerende natie (een staat als vereeniging van verschillende naties is een bij-vorm). Zijn ziel is de ware gezindheid der leden, hun gemeenschapszin als zin voor de vrijheid en het welzijn van de nationale volksgemeenschap als geheel en daarin voor elks welbegrepen vrijheid en welzijn. Het is deze gezindheid, welke zich gestalte geeft in vorm en inhoud der organisatie d.i. in de staatsinrichting of staatsregeling. Het volk zonder meer (ongeorganiseerd) weet niet wat het wil (als volk) en is slechts een menigte, een massa van verschillende willekeurige en toevallige meeningen en wilsuitingen, een horde, een bende. Eerst georganiseerd als staat (in hoe primitieven vorm ook) weet het wat het wil en kan het dien wil uitvoeren. Die algemeene volkswil, d.i. de wil van het volk tot behartiging van zijn algemeen belang, is wegens den „van nature" zelf- 1) Psychologie (leer van den snbjektieven geest), 2) Sociologie (leer van den objektieven geest) en 3) Religiologie (leer van den snb- en objektieven, d.i. absoluten geest), terwijl de sociologie (welke den inhoud vormt van Hegel's Philosophie des Rechts) zich indeelt in rechts-, moraliteit- (plicht) en zedelijkheidsleer, welke laatste zich weder ontplooit tot de leer van familie, maatschappij en staat (leer der staats-idee). Eerst in de Religiologie echter (betr. kunst, gods-dienst en wijsbegeerte) ontwikkelt zich de ware, volledige gestalte des Geestes, zooals die zich in ons leert kennen, wijsgeerig als de drieëenheid van God, natuur en geest of in den absoluten (volledigsten, rijksten) godsdienst van het Christendom als God den Vader, die in zijn Natuur (onze aarde) zijn Zoon (Logos), den voorbeeldigen God-mensch zendt om ons zijn blijde boodschap te brengen van onze eenheid, onze verzoening met God, onzen Vader, in alle onderscheid en tegenstelling van het Oneindige, Eeuwige (God) en het eindige (den aardschen mensch). Zie mijn Logos, § 293. Eerst in dit weten als geloof of begrip is beseft of begrepen, waarom de mensch in aanleg vrije wil is, persoonlijkheid, een vrij wezen in alle onvrijheid: omdat God hem van zijn geest gegeven heeft (1 Joh. 4 : 13). Hiermede is deze centrale encyklopedische wetenschap weder in haar begin (de Logika) teruggebogen en is zij in haar einde de grondslag van haar begin, — zooals ook de absolute Idee, die in haar werkelijkheid zuiver gekend wordt eerst in den volledigen inhoud dezer wetenschap, de ware bron en in dien zin het eeuwige begin en beginsel blijkt te zijn van de wereld-om-en-in-ons in al haar fasen. zuchtigen, kortzichtigen aard van eiken mensch volstrekt niet de wil van allen van dat volk. Het is de wil van het volk niet zooals dit een menigte, een groote hoop, een som van individuen is, — maar zooals het naar zijn eigen aard en wezenlijke bestemming is, dw.z. zooals het naar zijn geestelijken aard behoort te zijn*; Het volbrengen van dien wil is (in) het algemeen belang van dat volk. Om den inhoud van dien algemeenen wil te kunnen bepalen, te kunnen uitspreken en uitvoeren, is organisatie als staatsinrichting noodig. Die organisatie als staats-inrichting is logisch, redelijk, d.w.z. staats-idee, bizondere gestalte van de algemeene idee, als en voor zoover ze is: een machtige algemeene werkzaamheid van zich-in-zidh-onderscheiden, bepalen en verbizonderen in bizondere machtige werkzaamheden of werkzame machten, die elk voor zich wel reëel zijn als verenkelde totaliteiten, maar als organen, dw.z. in immanente eenheid zóó dat elk daarvan de algemeene totaliteit en daarmede alle organen in eigen werkzaamheid insluit1). Het geheele algemeene organisme moet zich in elk bizonder orgaan, hier in elke bizondere staatsmacht weervinden. De werkzaamheid der algemeene staatsmacht onderscheidt zich dus wel in zichzelf in verschillende, bizondere en betrekkelijk zelfstandige, vrije machten (op redelijke wijze, zooals wij zullen zien in wetgevende macht, uitvoerende macht en macht van den voorste), — maar deze onderscheiding is geen afscheiding dier organen, want zij zijn door en voor het geheel en voor elkaar werkzaam. De verhouding dier machten tot elkaar is niet slechts een uitsluitende, negatieve, elkaar beperkende en vijandig afwerende, maar ook of juist een positieve, elkaar insluitende in de levende eenheid van het geheel. Het begrip van deze positieve of absoluut negatieve verhouding (van opgeheven uitsluiting, d.i. onderscheiden zijn in eenheid, in immanent verband) is noodzakelijk voor het begrijpen van het staatswezen. Het is de verkeerde gepeupelgezindheid, die deze machten opvat als jegens elkaar en jegens zichzelf vijandige en te wantrouwen machten. Zoo is de staats-inrichting de organische geleding der staats-macht. Zij bevat — zegt Hegel — de bepalingen betref- x) Zie voor de ware verhouding van het algemeene, bizondere en verenkelde, noot 1, blz. 9. fende de wijze waarop de redelijke wil, voor zoover hij in de verenkelde personen slechts in kiem de algemeene wil is (die volstrekt niet de wil van allen is), — deels tot bewustzijn en tot het kennen van zichzelf komt en aangetroffen wordt, — deels door de werkzaamheid der regeering en hare bizondere vertakkingen verwerkelijkt wordt, in die werkelijkheid wordt bewaard en evenzoo tegen de toevallige subjektiviteit daarvan evenals tegen die der enkelingen, wordt beschermd. Ze is de existeerende gerechtigheid als de werkelijkheid der ware vrijheid in de ontwikkeling van al hare redelijke bepalingen. Er is echter weinig, dat zooveel wordt misverstaan als het begrip vrijheid, evenals de begrippen gelijkheid en broederschap, de leuzen der groote Fransche revolutie van 1789. „De zoogenaamde „broederlijkheid" der menschen" — heeft Bolland in een zijner spreuken gezegd — „kan niet zonder verschil van sterkte en zwakte zijn, en wat het sterkste is moet in den strijd des levens ten kwade en ten goede dwingen". Vrijheid wordt veelal verward met willekeur, ongebondenheid en bandeloosheid, vormen van onvrijheid in de samenleving. Ware vrijheid als zelf-bepaling is alleen in den waren gemeenschapszin in wederzijdsche erkenning van ieder's vrijheid in wederzijdsche zelf-beheersching en zelf-beperking, waarin dus een moment ligt van vrij-wülige on-vrijheid. In dien zin is de ziel van den staat, de ware gezindheid zijner leden (blz. 28), hun ware vrij-zinnigheid1). Zoo eerst is de vrijheid voor allen ver- *) Het woord vrij-zinnig is hier in algemeen-logischen zin gebezigd, en dus niet te vereenzelvigen met de partij-politieke beteekenis van vrijzinnig of liberaal, welke in dit verband tot mis-verstand aanleiding zon kunnen geven. Immers heeft het politieke liberalisme in zijn juisten afkeer van al te groote staatsbemoeienis, — toch vaak vormen aangenomen overeenkomstig de formule der Physiokraten in Frankrijk van anderhalve eeuw geleden: laissez faire, laissez passer, waarin ware vrijheid verliep naar willekeur en bandeloosheid. Waar hier verder van vrij-zinnigheid sprake is, wordt dit in logischen zin bedoeld, als gemeenschapszin in wederzijdsche erkenning van elk's vrijheid, waartoe zelf-beheersching noodig is, een het zich niet alleen heer maar ook dienaar voelen jegens de volksgemeenschap, het besef van de immanente eenheid van rechten en plichten, die de ziel is der zedelijkheid, waarvan de staat het rijk is. Daarvoor juist moet het als staat georganiseerde volk als eigen heer zijn wetten en regelingen vormen en dezen als dienaar willen gehoorzamen, vrij-willig. „De ware vrijheid luistert naar haar wetten". Waar dan in den werkelijk* en aanschouwt ieder in den ander het eigen vrije wezen als vrije dienaar der gemeenschap. Dit zelfbewustzijn heeft zijn eenzijdige subjektiviteit opgeheven en is objektief geworden; het weet in het vrije andere ik zichzelf erkend, waar het dat andere erkent als vrij ik1). Het is historisch eerst in de moderne staten, dat het moment der bizonderheid (de verenkelde personen) tot zijn recht komt in de erkenning, dat voor zoover niet gerealiseerd wordt het persoonlijk geluk2) der burgers, hun zelf-gevoel en zelfbewuste vrijheid (die de realiteit is van de algemeene vrijheid, die de staat is), die staat geen ware realiteit heeft, niet werkelijk staat is. Anderzijds echter is die persoonlijke vrijheid geen eenzijdigsubjektieve, geen willekeur, maar objektief en algemeen, d.w.z. dat zij haar werkelijkheid heeft in en als de gemeenschap, die de staat is. Eenerzijds schijnt de staat in zijn instellingen en wetten als een onvrij-, afhankelïjk-makende, van-buiten-af-komende noodwendigheid en hoogere macht te zijn (ais zoodanig worden die instellingen en wetten ook onmiddellijk door de verenkelde leden aangetroffen) — anderzijds echter is de staat in waarheid, is de ware staat het eigen algemeene, innerlijk-noodwendige en zóó vrije wezen en de eigen hoogere macht en „overheid" der individueele leden. Zoo behoort het dus te zijn in dezen of genen staat. Voor zoover zijn burgers den onmiddellijk aangetroffen schijn van onvrijheid opheffen en verheffen tot het weten en willen van die eigen hoogere macht in zich, die zij buiten zich verwerkelijkt als staat (wetten, zeden) aantreffen, zijn zij werkehjk vrij. De staatswetten, die tesamen het staats-recht vormen (in den Nederlandschen staat de algemeene grondwet, de daaruit verbizonderde organieke wetten ter uitvoering van de grondwet en andere, meer administratief-rechtelijke wetten der rechten eh verplichtingen, zooals leerplichtwet, onderwijswetten, belastingwetten, militiewet, hinderwet, arbeidswet, enz.), komen dus niet van buiten af op de staatsburgers toe, maar zijn (althans voor staat op politiek of ekonomisch gebied willekeur ontstaat, past een regeling, een wet om voor die willekeur de ware vrijheid in de plaats te stellen. l) Zie mijn „Logos": sociale wil, § 283. *) Zie blz. 11. zoover deze of gene staat waarlijk staat is, zoo behóórt het te zijn) uitingen van het vrije zelfbewustzijn en den vrijen wil van het volk zelf. Het volk of de staat is zijn wetten, welke de uitgesproken (al of niet in een wetboek vastgelegde) geldende zeden van dat volk zijn, eenheid van rechten en plichten. De wetten zijn met het oog op 's menschen subjektieve willekeur en afgescheiden belang beperkingen, maar in den objektieven geest zijn het de vr$e.*elf-beperkingen, zelf-verkeeringen van eigen onvrijmakende natuurlijkheid en willekeur. In zijn wetten stelt het vólk zichzelf de wet. Zoo is elke waarachtige-wet een konkrete inhoud der werkelijke volksvrijheid. Reeds Cicero voelde dit in zijn „servi omnes legum sumus ut liberi esse possimus" —„wij zijn allen slaven der wetten om vrij te kunnen zijn." , Ook de gelijkheid is geen uniformiteit zonder meer. Waar men zegt, dat alle menschen van nature gelijk zijn, moet dit eigenlijk luiden, dat zij formeel, wat hun wezen (hun begrip of definitie) betreft gelijk zijn, maar dat zij wat betreft hun realiteit en verwerkelijking, wat dus betreft den gestelden inhoud — allen juist zeer verschillend, ja tegengesteld zijn. Zoo zijn twee cirkels van verschillenden straal, getrokken de eene op fijn, de andere op grof papier, formeel (in hun cirkel-zijn, hun vorm als definitie) gehjk. maar ongelijk naar inhoud en zuiverheid van realisatie. Artikel 2 der Fransche konstitutie van 1793 zegt, dat de nat uurlij ke rechten des menschen zijn: gelijkheid, vrijheid, veiligheid en eigendom, en art. 3, dat „alle menschen gelijk zijn van nature en voor de wet". De eenige gelijkheid der menschen is echter, dat ze allen persoon zijn, d.w.z. naar hun waarlijk geestelijken (goddelijken) oorsprong vrij, zelf-bepalend, zelf-beheerschend, — maar dit zijn ze juist niet „van nature", d.w.z. niet in hun onmiddellijke realiteit. In Griekenland evenals in Rome was d e mensch geen persoon, maar waren slechts eenige menschen werkelijk personen, d.vj. vrij, maar dit waren zij alleen in den geest der samenleving, d.w.z. voor de wetten van den vrijen staat, dus eerst als produkt en resultaat van het bewustzijn van het diepste beginsel des geestes. Zoo is het ook met de gelijkheid van alle burgers voor de wet. „Van nature" zijn alle menschen ongelijk en de vroegere „standen-staat" hield nog in zich de ongelijkheid der privileges, der vóór-rechten. De afschaffing daarvan vond haar uitdrukking in „de gelijkheid van allen voor de wet", — een hooge waarheid, welke echter zoo uitgedrukt slechts een tautologie is, want er is slechts mede uitgedrukt de wettelijke toestand in het algemeen, het heerschen der wetten over allen. De algemeen geldige wetten zelf echter blijven 's menschen ongelijkheid vóóronderstellen en bepalen de daaruit voortvloeiende ongelijke rechterlijk* bevoegdheden en plichten, zooals deze voor allen gelden. Het ware begrip van (of als) vrijheid en gelijkheid is aldus konkreet, proces als opheffing van onvrijheid en ongelijkheid, —en is dus in-zich-gespiegeld, d.w.z. heeft onvrijheid, dwang en ongelijkheid als moment (faktor) in zich. In de staten der klassieke Oudheid (Plato's staat was van dit antieke staatsbegrip het ideaal, het voorbeeld) komt wel de algemeenheid tot haar recht (de staat als geheel; vrij, zelfstandig), maar niet het bizondere, verenkelde, partikuliere. De vrijheid en het welzijn van den burger als zoodanig was nog niet daaruit ontwikkeld en teruggevoerd tot de algemeenheid, d.i tot het algemeene doel der totaliteit. Het wezen van den waren, historisch rijpen staat echter is, dat het algemeene vereenigd moet zijn met de volle vrijheid en het welzijn der verenkelde personen, d.w.z. de subjektiviteit moet gaaf en levend worden gehouden. De behartiging van het persoonlijk belang wordt in dezen staat dus volstrekt niet afgeschaft, maar ópgeheven, d.w.z. op hooger niveau bewaard, nl. als een rekening houden met het belang der anderen, een zich richten naar het algemeen belang, zooals de stralen van verschillende punten van een cirkel (de burgers en groepen in den staat) alle weliswaar verschillende richt ingen hebben (elk's persoonlijk of groepsbelang is een andere richting), maar gericht op hetzelfde hart of middelpunt aller belangen. Dit gericht-zijn is de algemeene volkswil (blz. 28), die het behartigen van aller welbegrepen eigenbelang is. De staat is de eenige sfeer, waarin een mensch waarlijk vrij kan rijn, — terwijl omgekeerd de algemeene vrijheid eerst werkelijk is in en door de bizondere vrijheidssferen der personen. Zonder deze is zij nog slechts formeel, als een mogelijkheid tot ontwikkeling en tot werkelijke realisatie. Er is — kan men zeggen — den staat evenveel gelegen aan de vrijheid zijner leden als dezen aan het bestaan en lid-zij n van den staat — en éénzelfde bepaalde betrekking 3 van staat en burger vormt aan weerszijden zoowel een recht als een plicht. Zoo heeft de staat het recht offers te vragen voor de vrijheid, het welzijn van den staat (bijv. belastingen, ja tenslotte zelfs het leven van den burger in den oorlog) en dit is dan tevens de plicht van den burger, — die zijnerzijds daarin weder het recht heeft dat welzijn, die vrijheid in zijn persoonlijke sfeer te genieten, hetgeen de plicht vormt van den staat, dat te bevorderen. Eerst in deze vereeniging van recht (de algemeene vrijheid bestaande in de bizondere sferen) en plicht (de verhouding van elke bizondere sfeer tot de algemeene vrijheid, zonder welke ook het bizondere niet tot zijn recht kan komen) — zijn de staten als rijken der zedelijkheid innerlijk machtig en sterk, omdat dan het algemeen belang het bizondere, — en het bizondere belang het algemeene meebrengt, van noode heeft en vordert. Hierin zijn weer allen gelijk en deze gelijkheid is ieder's recht op zijn bizondere sfeer van vrijheid en ieder's verplichting ten aanzien van de algemeene vrijheidssfeer (den staat), die dit mogelijk maakt. Dit besef van de eenheid van rechten en plichten vormt in het staats-wezen den waren gemeenschapszin, als politieke gezindheid van zijn leden, waarin begrepen zijn menschenen vaderlandsliefde, eer-bied voor de nationale en internationale wetten en instellingen als voor het goede, dat men echter in rijn aanzqn zelf levend moet houden en organiseerend moet verf risschen en ontwikkelen. Deze gezindheid is in het algemeen het besef (dat tot dieper inzicht kan overgaan), dat mijn wezenlijk en bizonder belang in het belang en het doel van iets anders (hier van den waren staat) bewaard en vervat is, — waarmede dat andere dan geen wezenlijk anderszijn voor mij is en ik dus in dat besef vrij ben. „De vraag — zegt Hegel bij § 540 van zijn Ene. — aan welk gezag de macht toekomt, een staats-inrichting te maken, is dezelfde als de vraag, wie den geest van een volk heeft te maken. Scheidt men de voorstelling van een staatsregeling van die des volks-geestes op die wijze af, als zou de geest wel kunnen of hebben bestaan zonder een staats-inrichting te bezitten die hem past, dan bewijst zoo'n meening slechts de oppervlakkigheid der gedachte betreffende den samenhang van den geest, van zijn bewustzijn van zichzelf, met zijn werkelijkheid." De vraag stelt voorop, dat de objektieve geest slechts een menigte, een atomistische hoop (een horde) een ongeordende bende is. Of ooit historisch zoo'n horde door gedachte of geweld (door zichzelf of door anderen) tot een staats-inrichting is gekomen, doet hier niet ter zake. De volksgeest waarvan hier sprake is, is zijn staats-inrichting zelf, zooals het woord uitdrukking is der gedachte. „Een staatsregeling heeft zich uit den volksgeest slechts identiek met 'sgeestes eigen ontwikkeling ontwikkeld, en tegelijk met den geest de noodwendige vormings-fasen en veranderingen doorloopen. Het is de inwonende geest en de geschiedenis (en wel is de geschiedenis alleen zijn geschiedenis), waardoor de staatsregelingen zijn en worden gemaakt." Noemen wij het levende organisme, de organisatie, welke de handhaving, het voortdurende voortbrengen is van den staat, als de levende, machtig regelende werkzaamheid in haar totaliteit: de macht der burgelijke en militaire Overheid, d.i. de Regeering en haar gezag, de algemeene, door het volk erkende en gewilde regeeringsmacht, die weet wat zij wil en dat volbrengt, — dan liggen daarin als bizondere organen logisch (blz. 29) de drie volgende machten: 1) de macht, den algemeenen volkswil te bepalen en vast te stellen, d.i. de macht tot rechtsvorming: de wetgevende macht *); 2) de macht om de bizondere sferen en verenkelde gevallen onder dat algemeene te brengen en dit algemeene (de rijkswetten) aldus te doen gelden en handhaven en toe te passen, — d.i. de uitvoerende macht, d.w.z. het bestuur, de regeering of overheid in engeren zin, het regeerings- of overheids-gezag2); *) Voor het Koninkrijk der Nederlanden geldt terzake art. 110 e.v. van zijn Grondwet: „De wetgevende macht wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten Generaal uitgeoefend". *) Art. 54 onzer Grondwet: „De uitvoerende macht berust bij den Koning", die hierbij wordt bijgestaan door (door hem benoemde) ministers (en hun ministerieele departementen, art. 77), wier verantwoordelijkheid (de Kroon is onschendbaar, art. 53) geregeld wordt door de wet (art. 77). Aldus vastgesteld bij de Grondwetsherziening van 1848. De ministers zijn zoowel staatkundig als strafrechtelijk (nog nimmer toegepast) verantwoordelijk. Zij zijn raadslieden, het wisselende deel der Regeering, die de Koning met zijn ministers tezamen is. Omdat de ministers verantwoording schuldig zijn aan het parlement en in overeenstemming daarmede moeten regeeren (homogeniteit van kabinet en parlement, d.w.z. kabinet van dezelfde politieke richting als meerderheid in parlement c.q. 3) de subjektivitBit van het geheel als de laatste wils-beslissing, die niet anders dan tenslotte in één enkel persoon kan zijn, — dé macht van den voorste1) (vorst, president)»), waarin volkskamer), noemt men de ministeries parlementaire kabinetten in plaats van de koninklijke kabinetten vóór 1848. welke naam sedert in het spraakgebruik alleen geldt voor niet-parlementaire kabinetten. Voor de eenheid, de homogeniteit van vorst en volk is aldus ingeschoven de eenheid van kabinet en parlement. Dit typeert het eigenlijke „parlementaire stelsel", sedert 1848 tot een gewoonterecht geworden. Dit kan dus alleen waarlijk doel treffen, als er ook eenheid is tusschen vorst en kabinet eenerzijds en parlement en volk anderzijds. De eenheid van vorst en kabinet wordt bevorderd door een juist begrip bij vorst en kabinet van beider taak, de eenheid van volk en parlement kan alleen door een goede regeling van kiesrecht (aktief) en verkiesbaarheid (passief) in grondwet en wet worden geregeld. Waar deze eenheid ontbreekt, d.w.z. waar de algemeene volkswil (blz. 28) niet waarachtig in het parlement tot uiting komt, is het parlementaire staatslichaam ziek en zijn geneesmiddelen noodig. Wij zullen zien, dat hieraan door verschillende oorzaken thans bij ons veel ontbreekt, in dien zin, dat gesproken kan worden van een ontaarding van het parlementaire stelsel, waardoor de lenigheid van onze wetgevende macht en de kracht van ons gezag ernstige gebreken vertoonen. i) Bij ons de Koning (de Kroon), bijgestaan door verschillende zuiver raadgevende kolleges, waarvan de Raad van State het belangrijkste is, welks leden door den Koning benoemd worden en waarvan hij Voorzitter is (art. 74). _ . Art. 1 onzer Grondwet spreekt van „Het Koninkrijk der Nederlanden, zooals dat „omvat het grondgebied van Nederland, Ned. Indie. Suriname en Curacao". ,. Art. 2 bepaalt: „De Grondwet is alleen voor het Sjjk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt". *) Voor Nederland is de vraag: erfelijk konstitutioneele monarchie of republiek eigenlijk geen vraag van verstandelijk raisonnement. Het antwoord zit eiken waren Nederlander reeds sedert drie en een halve eeuw in het bloed (zie begin noot 1, blz. 17). Bovendien kan men dan nog meer in het algemeen de voor- en nadeelen van beide regeermgsvormen in verstandelijke beschouwing nemen. In een rede ter herdenking van de kort tevoren (20 Maart jl.) overleden Koningin-Moeder zei de vrijzinnig-demokratische minister Marchant o.m. het volgende betreffende de kwestie monarchie of republiek: ,Er is een tijd geweest, dat ook in niet-revolutionnairen kring de vraag open bleef of voor Nederland de handhaving van de konstitutioneele monarchie wel van overwegende beteekenis was. Wanneer in de parlementaire demokratie alles vanzelf loopt, wanneer de staatkundige vragen naar onbetwiste methoden worden uitgevochten in den parlementairen partijstrijd, wanneer algemeen als juist wordt erkend, dat de konstitutioneele vorst een- de verschillende machten zich tot individueel één-zijn foyeeren, als de spits, het hart, het middelpunt van de geheel» volks-gemeenschap, de eerste heer en eerste dienaar daarvan. In deze organisatie is logisch elk dezer drie machten de totaliteit der drie machten in dier voege, dat: 1) in de wetgevende macht op georganiseerde wijze de vele op het algemeen belang der geheele betrokken volksgemeenschap gerichte wilsuitingen van alle werkelijke personen in den staat, inklusief dus van die der uitvoerende macht (hier ook als raadgevende macht van deskundigen) en die van den voorste (die immers ook tot het volk behoort) zich in den éénen voorste foyeeren tot een sub- en objektief ik-wil, di. tot den staatswil, die zich weder door middel van de uitvoerende voudig naar de uitkomst van dien strijd zich pleegt te richten, dan is de invloed van het staatshoofd naar buiten nauwelijks waarneembaar en dan vindt de gedachte ingang, dat het verschil met den staatsvorm der republiek ten slotte zoo groot niet is, en dat de laatste vorm voordeelen heeft door de vrijheid van keuze. Gij zult U herinneren, dat ik herhaaldelijk op het groote voordeel heb gewezen, op het element van vastheid in de erfelijke konstitationeele monarchie, op het voordeel, dat het staatshoofd is zonder politieke richting, dat het is zonde r ekonomische belangen en aspiraties, terwijl bij een wisseling van partikulieren in het ambt van president eener republiek geen waarborg is te vinden voor een krachtens historische traditie verheven zijn boven politieken en socialen partijstrijd. Dit alles gold reeds in een tijd van rust, <— maar ziet thans de wereld aan! Monstert de republieken of een gehandhaafde monarchie, waar de vorst een capitis deminutio moest ondergaan. Geeft uw aandacht aan de tweevoudigheid der gewapende machten in sommige landen, let op de wisseling van staatshoofden en op het gewoel van de partij schappen om hen heen. Gij gevoelt het: wat ons vroeger een voordeel scheen, is thans geworden een onmisbaarheid. Onder den invloed van de maatschappelijke en sociale nooden zijn de geesten woelig geworden. Wij leven in een chaos van politieke, sociale en ekonomische experimenten, men schreeuwt om proefnemingen, proefnemingen schijnen bevrediging en verzadiging te geven, onafhankelijk van de uitkomst; ofschoon wij veel meer ongunstige uitkomsten zien dan bevredigende: als het maar radikale verandering is, is het goed. Onder deze omstandigheden is het voor Nederland van niet te onderschatten waarde, dat er vastheid is in de positie van het staatshoofd vooreerst, en ten tweede dat ons volk aan het hoofd van den Staat ziet een vrouw van ongemeene geestkracht, één met haar volk; die slechts één taak begeert te vervullen: met geheel haar sterke persoonlijkheid te waken voor het welzijn van haar volk." macht (een aantal personen en organen) in de volks-gemeenschap uitvoert. 2) in de uitvoerende macht de door den voorste uitgesproken algemeene volkswil zich volbrengt. 3) in den voorste de volkswil zich uitspreekt (1) en volbrengt (2). Hieruit volgt, dat de redelijke staatsregeling vanzelf demokratisch, aristokratisch en éénhoofdig in-éeh is, voor zoover daarin de velen, enkelen en één, betrekkelijk zelfstandige machten vormen, — maar dat geen dier drie vormen op zichzelf volledig is, omdat die vormen slechts (hoewel onontbeerlijke) momenten in de totaliteit der redelijke (in de Idee gegronde) staatsregeling kunnen zijn. Deze behoort eenerzrjds demokratisch te zijn in dien zin, dat er waarborg zij, dat de algemeene volkswil in zijn regeering tot uiting kome, — anderzijds echter aristokratisch, niet in den zin van den natuurlijken bloed-adel, die in deze geestelijke sfeer historisch tot een anachronisttie kan verworden om tenslotte te verdwijnen, — maar in dien geestelijken zin, dat er waarborg zij, dat uitgesproken en uitgevoerd wordt, hetgeen er als het wezenlijke algemeene, d.i. als het «ut» ware, hoogste, voortreffelijkste en edelste in den bepaalden volksgeest leeft. Dit leeft niet in allen en kan dus niet door ieder zonder meer uitgevoerd en nog minder als wilsuiting uitge% sproken worden(Zoo moet dan in de eerste plaats de voorste — hetzij men hem vorst (monarch) of president noemt — als de personifikatie zijn van dat edele en voortreffehjke van den algemeenen volksgeest, als spits en hoogste top zoowel van wetgeving als van uitvoering, waarin de staat — ten bate van het geheel en daardoor van zijn leden en van ieders vrijheid, gelijkheid voor de wet (blz. 33) en stoffelijk en geestelijk welzijn — zijn wil uitspreekt en dien machtig doet gelden. Alleen in dezen volledigen vorm, georganiseerd met het aristokratische en eenhoofdige (centrale) moment in zich, kan men de redelijke staatsinrichting de demokratische noemen, de demokratie als volks-regeering (demos = volk) als zelfregeering, autonomie van het volk, het volk in al zijn standen en klassen,zooalsdeorganisatie,diehetlevendelichaam is, de immanente eenheid en samenwerking (niet slechts de som) van al zijn organen is. Het demokratische staatsleven is gezond en volledig ontwikkeld, indien die organisatie doortrokken is van den geest van eenheid in alle onderscheid, bezield door gemeenschapszin (zie blz. 34), die door en in alle onderscheid, tegenstelling en onderlingen bestaans-belangen-strijd der leden, toch deze leden het zelfzuchtige begeeren en willen doet opheffen (als verheffen, veredelen, niet afschaffen) in den algemeenen wil tot handhaving van het welzijn van het geheel en daarin van het welzijn der leden, — als een bij het behartigen van het eigenbelang steeds rekening houden met het algemeen belang, als het gedrenkt zijn met de goede gezindheid, die elk lid zich vrij doet voelen, omdat elk ieder's vrijheid in wederzijdsche zelfbeheersching en zelfbeperking erkent en waarin dus voor elk ligt een moment van vrijwillige onvrijheid. Zoo voelt elk lid zich heer en dienaar van de door zijn gemeenschap, zijn natie, opgestelde en zoo demokratische, vrije wetten met haar rechten en plichten. Deze ware demokratische nationale gezindheid heeft zich in de geschiedenis moeten ontwikkelen. Zoo was het bijv. noodwendig, dat, nadat Solon den Atheners de demokratische vrije wetten had gegeven, Pisistratus zich een macht verschafte, waardoor hij de Atheners dwong, die wetten te gehoorzamen; eerst toen deze gehoorzaamheid wortel geschoten had, werd de heerschappij der Pisistratiden overbodig. Zoo moest ook Rome de strenge regeering der koningen doorleven, alvorens door het buigen der natuurlijke zelfzucht die bewonderenswaardige romeinsche deugd der tot alle offers bereid zijnde vaderlandsliefde kon ontstaan /die weder op te heffen, d.w.z. te verheffen, veredelen, (niet af te schaffen) is in de liefde voor de menschheid en verder in de liefde tot God. De knechtschap en de tirannie zijn dus in de geschiedenis der volken een noodzakelijke fase en zoo iets betrekkelijk gerechtigds. Hun, die knechten blijven, overkomt geen absoluut onrecht; want wie den moed niet heeft voor het behalen van de vrijheid (die voortdurend waar-gemaakt, d.w.z. verdiend moet worden) het leven te wagen, die verdient slaaf te zijn, terwijl daarentegen in het geval dat een volk niet slechts zich inbeeldt vrij te willen zijn, maar werkelijk den energieken wil der vrijheid heeft, geen menschelijk geweld het in de knechtschap van een slechts passief geregeerdwórden vermag terug te houden.. Het ware in-zicht in de werkelijke vrijheid in de samenleving is van het grootste gewicht. Zij is de wederzijdsche erkenning der vrije persoonlijkheid; deze is de sfeer van het recht en van den algemeenen wil. Daaraan moet ieder enkel lid zich als aan zijn eigen wil onderwerpen, als in een vrij-móéten om de overeenstemming, de eenheid en harmonie van het algemeene, bizondere en enkele te verwerkelijken, die de bestemming des menschen is. Dit is het onontbeerlijke moment van plicht, tucht en gehoorzaamheid dat er in de werkelijke vrijheid is en dat in waarheid, bij gezond levende samenlevings-organisaties juist de vrijheid zelve is als plichtsgevoel, zelf-tucht, zelf-beheersching, de ware „deugd" van den heer, den gentleman, zooals die zijn ego-istisch wezen ge-knecht heeft in zichzelf en daarover heer is, heerscht. Werkelijke zelfbepalingen van den algemeenen wil zullen in het rechts- en plkhtsbewustzijn van het vrije volk leven, — al is het niet in allen. Daarom zal bij de negatie daarvan door den willekeurling, algemeen worden goedgevonden, dat de gemeenschap desnoods dwingend optreedt. Léven zij niet meer in het volk, dan zullen zij ook vanzelf door het volk gewijzigd worden, zonder dat het intusschen den wiUekeurling zal vrij-staan, ze te negeeren. De demokratie, de volksregeering, waarin geen aristokratisch moment in vorenbedoelden zin gewaarborgd zou rijn, ontaardt in de oehlokratie, d.i. de gepeupel-regeering, het baas-zijn van het plebs, een rijk van den slechten, gebrekkigen wil, van willekeur, anarchie en bandeloosheid en dus onvrijheid, een in^zich-tegenstrijdigen staat. De demokratie, waarin de gemeenschapszin is ontaard in klassezin voor zoover één zich uitverkoren wanende klasse de staatsmacht in handen heeft, is geen demokratie meer, maar is weder teruggevallen in de klassokratie, bijv. in Sowjet-Rusland t.a.v. de arbeidersklasse, — maar ook onder het Tsarenregiem was er klassokratie t.a.v. den adel en groote landeigenaren; de eene klassokratie wentelde zkh hier om tot de andere. De aristokratie of monokratre.de absolute monarchie, diktatnnr of oligarchie, waarin op den duur geen demokratisch beginsel gewaarborgd zou zijn, d.w.z. geen waarborg, dat op den duur werkelijk volgens den algemeenen volkswil wordt geregeerd, ontaardt m despotisme en tirannie, rijken van onvrijheid, in-zich-strijdig en dus ondergaand als zoodanig, op rijn best zich ontwikkelend tot redelijker vormen. Uit het vorige blijkt dus, dat de macht van den vorste als de spits is, waarop de wetgevende macht uitloopt en vanwaar de uitvoerende macht uitstraalt. Zoo besluit en handelt deze voorste niet in zijn eigen naam, maar in den naam van het volk, en vertegenwoordigt hij den staat naar binnen en buiten. Hij staat niet boven, maar in den staat (zooals het middelpunt in den cirkel-omtrek) als zijn voornaamste, voorste burger, als zijn hart, zijn middelpunt, als de in een enkel individu voorgestelde ziel van den staat, zijn zoo geïnkameerd voorgestelde innerlijke gezindheid, wezen, begrip of idee. Hierin ligt dan de innerlijke soevereiniteit (zelfstandigheid, onafhankelijkheid, vrijheid als bedwongen-aijn-alleen-doorzichzelf, door het eigen volkswezen)1), van den staat en van zijn *) Reeds hier moeten wij — om misverstand te voorkomen — opmerken (zie ook reeds noot 2 blz. 19), dat deze volks-soevereiniteit volstrekt niet beteekent volks-absolutisme. Want wij zagen reeds, dat de objektieve geest der samenleving niet de rijkste, de hoogste en diepste vorm des geestes is, nog niet de absolute geest is, die eerst is de waarlijk religieuze geest (de kennis van het goddelijke en van God als alle waarheid in kunst, godsdienst en wijsbegeerte) in alle volken. Daarom is het een wanbegrip te meenen, dat op grond van de soevereine, macht der volken een daarboven staand machtig internationaal recht als een in algemeenen zin bevredigende organisatie van een Volkenbond principieel onmogelijk zon zijn. Het ligt niet alleen in de rede (in de soevereiniteit der staten zelf) dat deze mogelijk is,nl. zoodra de staten dat zelf willen en dien goeden wil, dien gemeenschapszin, die juist wortelt in den absoluten geest (zie blz. 20) getoond hebben (door organisatie en gedeeltelijke ontwapening, bijv. tot een internationaal politieleger), — maar ook, dat die idee zich zal realiseeren, omdat die realisatie nn eenmaal logisch in haar wezen, in de Idee ligt. Min of meer onbevredigend zal die internationale organisatie altijd zijn. Maar niet omdat de staten absoluut zouden zijn als zelfs vrij van de soevereiniteit Gods. God als de absolute geest in den mensch drijft den menschelijken geest en zijn samenlevingsvormen juist boven den enkelen staat uit -en verheft zijn gemeenschapszin en vaderlandsliefde tot hooger niveau waar deze deugden als zoodanig gezuiverd bewaard blijven (niet afgeschaft, zooals ia de kommunistische internationale gepredikt wordt) in den waarlijk religieuzen zin, die dan de ware grondslag blijkt van dien gemeenschapszin in den ruimsten zin (zie blz. 15 en noot blz. 27). Het onbevredigende zal echter blijven, omdat nu eenmaal de mensch in het algemeen door 's menschen natuur bemiddeld is, d.w.z. van nature kwaad (nog niet goed) en eerst naar zijn waren geestelijken aard goed is. Daarom is geen mensch ooit volmaakt, zooals nimmer een Volkenbond volmaakt zal zijn, — terwijl niettemin voortdurend de goedheid der menschen ons weldadig tegemoet komt en er reeds de kiem is gelegd voor den goeden Volkenbond, die voortdurend voor verbetering vatbaar zal zijn, — mits de goede wil daartoe geleidelijk bij de volken ontwaakt, door schade en schande en logisch inzicht. voorste, dat daarin de bizondere belangen en machten noch voor zichzelf, noch in de bizondere willen van individuen zelfstandig en vast zijn, maar tenslotte wortelen in de eenheid van den staat als in aller een-voudig wezen. In dezen zin staat de volks-soe vereiniteit niet tegenover de soevereiniteit van den voorste, maar zijn beide één; wie beide tegenover elkaar stelt, ziet het wezen van den volledig ontwikkelden staat nog niet zuiver en spreekt over den voorste nog alsof deze niet tot zijn volk zou behooren, waarvan hij zelfs het middelpunt is, — en spreekt over het volk nog in den zin van het ongeorganiseerde, de chaotische massa, de horde, alsof het zich niet georganiseerd had om zijn voorste. In de architektonische gestalte, in het levende organisme echter dat de staat is als een hiëroglyfe der rede, die zich verwerkelijkt als zichzelf bepalende, d.i. soevereine wil — moet het ik wil der algemeene persoonlijkheid tenslotte worden uitgesproken en uitgevoerd als één wil, als de wil van één enkel persoon, van den voorste. In dien wil en zijn besluit wordt tenslotte al het onontbeerlijke afwegen van gronden en tegengronden, al het slingeren tusschen pro en kontra afgebroken en vangt alle handeling en werkelijkheid aan. De algemeene persoonlijkheid van het volk en zijn wil is voordien nog een onwerkelijke abstraktie; het ligt in de innerlijke noodwendigheid der Idee dat die wil wordt uitgesproken als die van één persoon. Daaruit volgt vanzelf, dat de voorste niet willekeurig kan handelen, ja, in een in-zich-vaste, regelmatig zich uitvoerende staatsregeling behoeft hij t.a.v. wetten en besluiten en de uitvoering daarvan veelal niet veel meer te doen dan belangstellend medeleven en zijn handteekening stellen, — maar zelfs die handteekening is dan ook van het hoogste gewicht als de spits waarboven niet kan worden uitgegaan. Zoo moet de voorste de punt op de i zetten, maar zonder die punt op de i is de i geen i. Terwijl in onregelmatige, zeer bizondere omstandigheden de voorste zijn rjersoonhjken invloed als eerste staatsburger zwaarder zal doen wegen, waar dit z.i. noodzakehjk is. De macht van den voorste aldus begrepen als macht van het algemeene, van het volk zelf, stelt zijn werkzaamheid in regelmatige omstandigheden dus volkomen boven zijn toevallige en bizondere persoonüjkheid. Hij alleen kan dus in zijn bizondere persoonhjkheid niet politiek verantwoordelijk worden gesteld voor'zijn besluiten en voor hun uitvoering; pohtiek-verant- woordelijk kunnen slechts zijn de wetgevende en uitvoerende machten in bepaalde personen (vooreerst de ministers als uitvoerders en raadgevers). Anderzijds echter moet de voorste als het hart zijn van het voortreffelijke in het volk, om een zuiver brandpunt, een werkelijke personifikatie te zijn van het ware menschelijke, algemeene wezen van het volk voor dat volk zelf, dat zóó zijn voorste als het hooge in zichzelf kan vereeren. Daarvoor is slechts noodig dat zijn bizondere verenkeling Opgaat in den algemeenen volksgeest; hij moet met dien volksgeest één-zijn in inzicht en begrijpend meeleven en hem van harte hef-hebben. De wetgevende macht betreft de wetten als zoodanig, voor zoover ze doorloopend verdere bepaling behoeven, en voorts de naar haar inhoud geheel algemeene innerlijke aangelegenheden, e.e.a. met betrekking tot de rechten en verplichtingen der (rechts)personen, die in den staat zijn begrepen. De wetgevende macht is aldus de werkzaamheid der [historische ontplooiing der staatsinrichting, welker zijn of bestaan, evenals van alle organisatie, een worden is, ontwikkeling, een zich bestendigen in voortdurende verandering en wisseling. In het algemeen wordt ten aanzien van vorengenoemde verplichtingen in een volgroeiden staat het konkrete en kwalitatieve der persoonlij kheid vrij gelaten (behalve wat den militairen plicht betreft) en de verplichting afgemeten naar het kwantitatieve wezen der waarde in geld uitgedrukt. Zoo worden die verplichtingen tot belastingen in gelden niet meer tot diensten in persoonlijken arbeid enz. In de wetgevende macht als totaliteit zijn de beide andere momenten van den staat werkzaam, namelijk wat de uitvoerende macht betreft, door den raadgevenden arbeid van bij uitstek deskundigen t.a.v. het veelzijdige staatsorganisme en zijn behoeften, —• en wat de macht van den voorste betreft als beslissend moment; Hoofdmoment is hier echter de zich in deze werkzaamheid organiseerende algemeene volks-wil, die zoo zichzelf de wet stelt d.w.z. autonoom is. Historisch ontwikkelt zoodanige zeggenschap in de wetgevende macht zich naar gelang van het ontwaken van het zelfbewustzijn van het volk. In den beginne zal de voorste of vorst zelf — monokratisch — een groote macht kunnen hebben, zoodat ,het van rijn persoon afhangt of hij slecht of goed (d.i. zooals hij weet of niet weet, wat het volk wil, maar zooals het volk dit voor zichzelf nog niet weet) regeert. Deze staatsvorm is één met de onbewustheid van het volk en slechts daarbij op den duur mogelijk. Het onwetende volk verklaart zichzelf daarbij onmondig en verklaart (vindt goed) geen anderen wil te hebben dan zijn heerscher, dien het vrij over zich ldat heerschen. In dit historisch stadium is het volk nog niet werkelijk autonoom (zichzelf de wet stellend), maar slechts op potentieele wijze (dus nog niet gerealiseerd) zelfstandig door het zich aan eigen voorste als aan een heerscher vrijwillig onderwerpen. In zoo'n staat heeft de toevallige persoon van den voorste een te grooten invloed, zooals in het algemeen in eiken staat met een nog te geringe medezeggenschap van het volk. Niemand minder dan Frederik de Groote sprak het reeds uit, dat in zoodanige monarchie, waarin de eenige grondslag van den regeeringsvorm de soevereine macht des heerschers is, wetten, leger, industrie, handel en alle andere bestanddeelen van den staat aan de willekeur van één enkeling zijn onderworpen, onder wiens opvolgers geen den ander gelijkt, zoodat gewoonlijk bij optreden van den nieuwen voorste de staat weder naar nieuwe grondslagen wordt geregeerd. „Das ist es, was gegen diese Regierungsform spricht. Einheitlichkeit besteht in den Zielen, die Republiken sich setzen [dit geldt dan ook voor werkelijk demokratisch ingerichte monarchieën] und in den Mitteln, die sie zu ihrer Erreichung anwenden. In Monarchieën [niet demokratisch ingerichte) dagegen folgt auf einen ehrgeizigen Fürstenein Müszigganger, auf ihn ein Frömmler, auf ihn ein Krieger, auf den ein Gelehrter, auf der ein Genuszsüchtiger. Und wahrend Fortuna's wechselnde Bühne stets neue Bilder darbietet, nimmt der Geist des Volkes, durch die Mannigfaltigkeit des Schauspieles abgelenkt, keinerlei feste Formen an." Om te beginnen verschijnt de volkswil ongeorganiseerd, nog vormloos als de openbare meening, de publieke opinie. De openbare meening toch is de nog ongeorganiseerde wijze, waarop zich dat wat een volk wil en meent, te kennen geeft. De moeilijkheid, waarvoor de nationale (en verder ook de objektieve geest als internationale) geest staat is het zich foyeeren van het voor den staat wezenlijke en ware in die openbare meening. Zóóals ze onmiddellijk, ongeorganiseerd verschijnt als uiting van de formeele subjektieve vrijheid der enkelingen is ze vol van onwetendheid, domheid, onwaarheid, lichtzinnigheid, onnadenkendheid, want ieders formeele vrijheid is ook de vrijheid tot domheid en het uit-stekende, excellente is niet de groote vlakke middelmaat, die het in het algemeen zelfs vijandig gezind is en tot eigen laagte tracht neer te halen. Zoo is, zooals Vondel zegt, het „wispelturigh volck, dat veel te los van hoofd, Ghenoten dienst vergeet, en leyder 't quaed gelooft". Maar in de openbare meening ligt—aldus Hegel—ook of juist het ware en wezenlijke, het algemeene en substantieele van den geest, verscholen in den vorm van het „gezonde" menschenverstand. In dien vorm liggen daarin de eeuwige, wezenlijke beginselen der gerechtigheid, de waarachtige inhoud en het resultaat der geheele staatsinrichting, wetgeving en in één woord van den algemeenen toestand, — als de door alle vooroordeelen heengaande zedelijke grondslag en als het gevoel van de waarachtige behoeften en juiste ontwikkelingsrichtingen der werkelijkheid. Tevens echter brengt de bewustwording van dit alles mede, dat het zich deels verliest in de gansche toevalligheid van het „meenen" en zijn onwetendheid en wisselvalligheid, valsche kennis en beoordeeling; juist de slechtste meening, d.w.z. de minst algemeene en ware, is het opvallendst en daarom dikwijls de meest inslaande. Daarom juist is „la volonté générale niet , ,1a volonté de tous". Want bij die „allen" zijn „van nature" ook de natuurlijke instinkten en de domheid heerschend. Het is echter' niet slechts verschil van subjektief inzicht, maar het tegenstrijdige wezen der zaak zelve, dat tot de geheel tegenstrijdige uitspraken leidt. Eenerzijds geldt aldus: „Vox populi, vox Dei" en anderzijds, volgens Goethe: „Toeslaan kan de massa, Dan is ze respektabel; Oordeelen gelukt haar miserabel". „In de openbare meening" — heeft Hegel gezegd (Rechts-phil. § 318 Zus.) — is al het valsche en ware, maar het ware erin té vinden is de zaak van den grooten man. Wie datgene, wat zijn tijd wil en uitspreekt, zegt en volbrengt, is de groote man [i.c. staatsman] van zijn tijd; hij doet, wat het innerlijke en het wezen des tijdsis, en verwerkelijkt dat,—en wie de openbare meening, zooals hij die hier en daar hoort, niet bij gelegenheid weet te verachten, zal het nooit tot iets groots brengen." „De openbare meening ver- dient zoowel geacht als veracht te worden... Daar ze [als zoodanig] in zichzelf niet den maatstaf heeft der onderscheiding, noch in staat is, de substantieele zijde tot het bepaalde weten in zich te verheffen, —- is onafhankehjkheid van de openbare meening de eerste formeele voorwaarde — zoowel in de werkelijkheid als in de wetenschap — tot iets groots en redelijks. Dit kan er zijnerzijds zeker van zijn, dat die openbare meening het zich in den vervolge zal laten welgevallen, het zal erkennen en tenslotte tot een harer vooroordeelen zal maken." Een der verachtelijkheden van de publieke opinie is dat ze zich o-rt- gemakkelijk en zelfs door het [wezenlijke en holle laat beïnvloeden, zoowel ten goede als ten kwade. Ze wordt hier door haar eigen moderne middel om zich vrij uit te spreken, zich te publiceeren, nl. de pers (die zich vooral in de laatste 60 jaren buitengewoon heeft ontwikkeld door de vervolmaking van sneldrukpersen en papierfabrikage, van verkeersmiddelen, post, telegraaf en radio) dikwijls verraden en verkocht — en ook deze vrijheid, die van het gesproken en geschreven woord is in haar waarheid geen vrijheid om te zeggen en te schrijven wat men in zijn willekeur verkiest, evenmin als de zedelijke vrijheid een vrijheid is om te doen en laten wat men zoo eens gelieft te willen. Ook hier verdient de mensch rijn vrijheid eerst door rijn verantwoordelijkheid o.m. voor zedelijkheid, voor recht en wet. Ook de drukpersvrijheid is daarom vol innerlijke tegenstrijdigheid en hoewel haar wezen waar is en goed, is ze vol van het verkeerde, vol kwaad en gevaar v). *) Een groot deel der pers verstaat haar taak niet (zie Prof. J. H. Valckenier Kips: „Couranten" in Tijdspiegel 1918) en is niet meer dan een nering om zooveel mogelijk drukinkt tegen winstgevende prijzen te verkoopen, of een middel in handen van opzettelijke misleiders der openbare meening om het een of andere benepen belang. In dit licht bezien noemde Schelling haar „diese grosze Hare von Babyion" en kan men haar bij gelegenheid van het volgende beschuldigen: oppervlakkigheid en lichtzinnige, vaak onnauwkeurige, soms onware „beunhazerij des geestes" — verspreidt schijnbeschaving en kweekt inplaats van kennis en inzicht: onkunde en wanbegrip, sleur en onnadenkendheid — leidt aldus de openbare meening op een dwaalspoor — staat open voor personen van onvoldoende ontwikkeling en voor avonturiers — is een werktuig in handen van beroepspolitici tot prikkeling der hartstochten van het publiek — exploiteert op cynische wijze onkunde van het publiek om een middel te zijn tot politieke, financieele spekulatie en winstmakerij. Daartegenover staat haar ware taak: 1) waarachtige onverontreinigde De wetgevende macht nu is de organisatie der openbare meening in dier voege dat uit den chaos der* verschillende subjektieve meeningen zich de bepaalde algemeene volkswil moet foyeeren als een beweging van den omtrek naar het hart, van decentralisatie naar centralisatie. Dit geschiedt in innige samenwerking met uitvoerende macht en macht van den voorste — maar zóó dat het Wezenlijk algemeene in de openbare meening het hoofdmoment is, als zeggenschap van het volk, dat deelneemt aan den wetgevenden arbeid, — en dat aldus zijn autonomie verwerkelijkt, het zichzelf de wet stellen, zichzelf de zelfbeheerschingsnormen voorschrijven, waardoor het zich als vrije persoon gedraagt, die weet wat hij wil en dat ook uitvoert. Dit kan dus niet beteekenen, dat alle personen ieder voor zich hun zin krijgen, maar wel, dat alle algemeene geestelijke en materieele belangen van den staat, van de vertegenwoordigde volksgemeenschap als geheel (in al hare organen, standen en klassen) behoorlijke vertegenwoordiging vinden. Op deze wijze krijgen dan de bizondere belangen der burgers behoorlijke aandacht, vindt het welzijn van elk hunner op welbegrepen wijze behartiging. De vraag, hoe het volk moet deelnemen aan den wetgevenden arbeid, hoe de volksvertegenwoordiging samengesteld moet worden, en door wie en hoe het verkiezen der leden moet plaats hebben (te regelen in aktief en passief kies-recht), is er een van praktische politiek voor een bepaald land in verband met de historische ontwikkeling (ekonomisch, politiek en kultureel) van zijn bevolking. Het ligt echter in de staats-idee zelve, dat de gekozenen in hun levensloop en maatschappelijke positie den waarborg bieden, dat zij van goede nationale gezindheid zijn en voldoende kennis, oordeel en karakter hebben om vruchtbaar voorlichting, berichten-dienst en beschouwingen-dienst der publieke opinie, en 2) openbaring hoe in de verschillende groepen der bevolking over het openbare belang gedacht wordt. Zij moet dus orgaan der publieke opinie zijn in al haar schakeeringen. Dat die voorlichting, wat inzicht en beoordeeling betreft, altijd op bizondere wijze gekleurd en geschakeerd zal zijn, behoeft aan hare oprechtheid en objektiviteit niet af te doen (partijbladen), mits dat kleuren niet een der vorengenoemde lagere drijfveeren heeft. Dat echter anderzijds ook of juist de vuilste kranten het luidst onbeperkte vrijheid en onschendbaarheid voor zich opeischen, ligt in de rede. te kunnen medewerken aan de bepaling van den algemeenen volkswil, — terwijl het kiesrecht zoodanig geregeld worde, dat er redelijke waarborg zij, dat alle op het algemeen belang, het welzijn der natie als geheel, te richten geestelijke en materieele volksbelangen (als vorenbedoeld) behoorlijke vertegenwoordiging vinden 1). *) Hier ligt een der kern-problemen van een bepaalden staat hier en nu: welke samenstelling der volksvertegenwoordiging en welk kiesstelsel het beste is, om een volksvertegenwoordiging te verkrijgen, die in de gegeven omstandigheden den algemeenen volkswil zoo zuiver mogelijk tot uitdrukking zal brengen. De algemeene volkswil, d. i. de zedelijke wil van het volk t.a.v.zijn rechten en plichten tot behartiging van zijn algemeen belang, is wegens den „van nature" zelfzuchtigen, kortzichtigen aard van eiken mensch volstrekt niet de wil van allen. Wij zagen reeds (bis. 28), dat het de wil van het volk is, niet zooals dit zonder meer een kwantum, een menigte, een groote hoop, een som van individuen is, — maar zooals het naar zijn eigen aard, zijn wezenlijke bestemming en zijn trap van ontwikkeling op zijn best is. Het volbrengen van dien wil is (in) het algemeen belang van dat volk. Altijd zal de zelfzuchtige wil van velen zijn o.a. afschaffing, althans voortdurende verlaging der onaangename verplichtingen, bijv. van het betalen van belastingen; de zelfzuchtige wil van arbeiders zal zijn: wetten voor een laag maximum arbeidsduur en hoog minimum loon; de zelf zuchtige wil van den ondernemer volkomen losbandigheid, wetloosheid t.a.v. arbeidsduur en loon, en in moeilijke omstandigheden: regeeringssteun. E.e.a. kan echter zoo zonder meer nimmer de algemeene redelijke volkswil zijn, die allereerst de handhaving van den staat, van zij* vrijheid, gerechtigheid, van orde en veiligheid, van redelijke sociale toestanden en van welvaart beoogt, hetgeen onmogelijk is zonder het dragen der lasten en plichten, welke voor dat doel onvermijdelijk zijn, en zonder dat de staat dus op den duur de tering naar de nering zet. De volksvertegenwoordiger behoort dus iemand te zijn, die niet alleen voor burger-rechten opkomt, maar die anderzijds bereid is, den burgers (inklusief zichzelf) de noodzakelijke lasten, plichten op te leggen ten bate van het welbegrepen belang van het volk, ten bate van de rechten en van het geestelijk en stoffelijk welzijn van het volk. De kiezer behoort iemand te zijn, die instaat is zulke bekwame, karaktervolle en hoogstaande vertegenwoordigers aan te wijzen. Waar ligt nu in een bepaalde samenleving in het algemeen de grens tusschen hen, die vrij en redelijk in het sociaal belang zullen handelen en hen, die dat niet kunnen? Wij hebben reeds gezien, dat die grens loopt door elk waarlijk redelijk wezen, elke vrije persoon, in zooverre als elk mensch dat „van nature" niet kan, maar wèl naar zijn waren aard en bestemming, in dit geval voor zoover hij voldoenden gemeenschapszin d.i. zin voorde volks-gemeenschap als geheel heeft, een zaak niet van geldelijk vermogen of van geleerdheid, maar eenvoudig van gezindheid, van de goede mentaliteit, van karakter en houding bij eenige schoolsche ontwikkeling en voldoende belangstelling voor de algemeene zaak, hoe uiteenloopend de meeningen overigens uiteraard ook zijn. Zou men kunnen uitgaan van de utopie, dat alle leden der volksgemeenschap van dezen zin zijn doortrokken, dan zon dit in een reeds hoog ontwikkelde samenleving beteekenen (en zoo is op grond van deze utopie in Nederland sedert 1848 ook de historische ontwikkeling geweest van beperkt attributief census- en in 1887 kapaciteiten-kiesrecht tot algemeen kiesrecht in 1917 voor mannen, en in 1922 ook voor vrouwen) het algemeen kiesrecht met uitzonderingen, zooals voor gevangenen, krankzinnigen, drankzuchtigen, zie art. 81 onzer Grondwet. Huisgezin, school en pers, voor zoover deze haar taak als orgaan der publieke opinie behoorlijk opvat (zie noot blz. 46) zijn dan de organen voor de opvoeding der volksgenieën* schaps-leden in die gezindheid, die zich in de verschillende personen uiteraard ook tot verschillenden inhoud zal ontwikkelen, afhankelijk van levensbeschouwing, graad van ontwikkeling, belangensfeer enz. Daar algemeen kiesrecht uiteraard niet beteekent, dat alle burgers als kiezers zich een behoorlijk gemotiveerd oordeel moeten leeren vormen over de tegenwoordig zeer vele en ingewikkelde zaken van algemeen staatsbeleid, rijst de vraag, hoe de-vorengedoelde gezindheid en de belangstelhng van den kiezer geleid kan worden tot zijn stemmen op z.i. goede volksvertegenwoordigers. Tot dat doel hebben zich tegelijk met de geleidelijke uitbreiding van het kiesrecht in de tweede helft van de vorige eeuw de georganiseerde politieke partijen gevormd, te onderscheiden van de reeds lang vóórdien ontstane politieke meeningsgroepeeringen (ongeorganiseerd) zooals bijv. in Engeland de Tories en Whigs, in Nederland de Konservatieven (landadel, grootgrondbezit) en de (Oud)-Liberalen (het volk nog in de engere opvatting van de gezeten burgerij, de leiders van handel en nijverheid, de „bourgeoisie"). Uit deze beide (nog ongeorganiseerde) partijen werden, na de koninklijke kabinetten van 1814—1848, gevormd de parlementaire kabinetten van 1848—1888, aanvankelijk meest konservatieve, later (na het 2e ministerie-Thorbecke in het begin der zestiger jaren) meest (oud)-liberale. Het vormen van een steeds liberaler wordende groep in de (oud)-liberale partij in de zeventiger jaren bracht een scheuring daarin, die tot het ontstaan leidde van vrijzinnig-demokraten (het meest demokratische deel), de liberale unie en de vrije liberalen (de meest konservatieve). Dit leidde tevens tot afscheiding van de kerkdijken tegenover de steeds ook onkerkelijker wordende linkergroepen, waarbij zich in 1894 de marxistische S.D.A.P. (de sociaal-demokratische arbeiderspartij, thans op één na de sterkste partij in de Tweede Kamer) voegde als linksen verlengstuk van de vrqzinnig-demokraten. Zoo ontstond in 1877 de thans oudste partij-organisatie: de protestant-christelijke antirevolutionnaire partij (die dus ontstond bijna 80 jaar na de ministerieel» verantwoordelijkheid en het direkt kiesrecht van de Tweede Kamer bij de grondwetsherziening-1848 als gevolg van de voorstellen der staats- 4 korrrmissia-Thorbecke), en enkele jaren later de Roomsch-katholieke staatspartij (nu de sterkste partij in de Tweede Kamer). Met de later ontstane Christelijk-historische partij vormen beide thans het rechtsche (bebondende) element in ons partij-wezen, dat dus een kerkelijk karakter heeft gekregen, terwijl linksche partijen (die deels feitelijk een middengroep vormen) zich meer en meer versplitsen door verdere afwerping van linksche elementen. Thans toont ons land een verregaande versnippering van partijen, zoodat bij de laatste verkiezingen (van 26 April 1933) voor de Tweede Kamer, die de eigenlijke Volkskamer is, door 54 partijen kandidatenlijsten werden ingediend (waarvan er 35 partijen minder dan 7000, 28 minder dan 3000, 21 minder dan 1000 en 13 minder dan 500 stemmen haalden) en tenslotte veertien groepen in de Volkskamer vertegenwoordigd werden, nl.: R»K. (28 zetels), A.R. (14), C.H. (10), S.G.P. (staatk. geref. p. 8), H.S.P. (herv staatk. p. 1), R.K.V.P. (r.k. volkspartij 1),C.D.U. (cbr. dem. urne 1), N.H. (nationaal herstel 1). VJB. (vrijheidsbond 7), V.D. (6). P.P. (plattelandspartij 1), S.D.A.P. (22), C.P. (communistische p. 4), R.S. (revol. soc. 1). De scheidingslijn tusschen rechts en links is thans niet scherp meer. Uiteraard heeft de aldus steeds meer in zich verdeelde Volkskamer niet blijvend het aanzien verworven, dat zij behoort te hebben. Zij vertoont alle verschijnselen van een kwantitatief en kwalitatief veel te ver gaande verdeeldheid. Zij toont gebreken, die deels nu eenmaal inherent zijn aan het politieke partijwezenmetzijnalsregelonverkwikkelijkeverkiezingsmethoden, die overigens zooals bijv. uit de presidents-verkiezingen in Amerika blijkt, geen beletsel behoeven tezrj» voor het naar voren brengen vaneminente mannen — deels echter gebreken zijn, die op bepaalde degeneratie van den nationalen gemeenschapszin in de Volkskamer wijzen. De partij-versnippering ontstaan door een nog niet behoorlijk geregelde kandidaatstelling, leidt tot kracht- en tijdverlies en tot achterstand. Het evearedtllW»d*telsel (volgens welke aan elke partij wordt toegewezen een aantal plaatsen in evenredigheid met het in het geheele land verworven aantal stemmen) geeft slechts een kwantitatieven maatstaf voor de partijmachten in de Kamer, en heeft ook schade gedaan aan het karakter van „vertrouwensman" van den vertegenwoordiger. Het karakter van een plaats van eerlijke diskussie over *t algemeen belang, waar uit de botsing der meeningen de waarheid: kennis van den algemeenen volkswil ontstond, ging geleidelijk geheel teloor. Elk's oordeel staat als regel reeds van te voren vast, de vaak veel te lange en te vele redevoeringen zijn eigenlijk rechtstreeks tot de eigen partij en de kiezers daarbuiten gericht en het mechanisch tellen der stemmen vóór en tegen beslist. Reeds indien één of meer der vertegenwoordigers afwezig is, is de evenredigheid (overigens in zichzelf als slechts kwantitatieve maatstaf gebrekkig) verdwenen. . . De ergste schade aan haar prestige heeft de Volksvertegenwoordiging echter geleden tengevolge van de verkeerde gezindheid (ne blz. 34), welke daarin bewust is toegelaten onder al-te-Hberale (zoo tot ongebondenheid leidende) en al-te-demokratische (alles nivelleerende en zoo weinig hooge) regeeringspolitiek van liberale en kerkelijke kabinetten, het toelaten nl. van leden van partijen met in beginsel a-nationale en antinationale gezindheid, van marxistische sociaal-demokraten en kommunisten. Zulke partijen stellen nl. in beginsel de internationale arbeiders-klasse boven de eigen volksgemeenschap in haar geheel, —en waar zij bovendien den klassen-strijd in haar beginselprogram hebben opgenomen (zooals in het bizonder in § 12 van het program der S.D.A.P., dat het woord „staat" zelfs niet kent en in zijn geheel een kollege in anti-nationaal marxisme is), — zijn zij in beginsel bereid ten bate van eigen internationale klasse het vaderland als de geheele eigen volksgemeenschap bij gelegenheid te verraden. Het is verwonderlijk, dat het zoo ver is kunnen komen in de volksvertegenwoordigingen der staten. De liberale verdraagzaamheid die hier in het spel is, moge ten rechte een zoodanige verkeerde, ja verraderlijke gezindheid in sommige staatsburgers dulden voor zoover die gezindheid een auivere gewetenskwestie is, die zich niet in staats-vijandige redevoeringen en handelingen uit, — en gewetensvrijheid ten rechte is gewaarborgd. Maar worden zij aldus op zijn best in de volksgemeenschap geduld, verdragen, zoo is het in het licht der staatsidee wel duidelijk, dat zij in de volksvertegenwoordiging d.i. de staats-macht die den algemeenen wil van het geheele volk mede bepaalt, volstrekt niet thuis behooren, omdat zij niet alleen den waren zin voor die volksgemeenschap als natie missen, maar die volks-gemeenschap zelfs in hun beginsel-program vijandig gezind zijn ten behoeve van een abstrakt, bij gelegenheid desnoods door burgeroorlog en hulp van den vreemdeling-klassegenoot te verwerkelijken vaderlandsloos klasse-ideaal. Deze staats-vijandige gezindheid (al wordt zij taktisch zoolang gecamoufleerd) kan nimmer moment in een algemeenen volkswil zijn, die logisch het „ik zal handhaven" in het wapen voert en die het beste en niet het slechtste-want-staatsvijandige wil. Die slechte gezindheid heeft in de natie gedurende de ruim veertig jaren, dat zij georganiseerd werkzaam is, een behoorlijk stuk ondermijnenden arbeid gedaan, hoewel haar „revolutie" in 1918 op den goeden geest van het Nederlandsche volk toch jammerlijk» ja tragi-komisch doodliep. En in de volksvertegenwoordiging bracht zij naast vertegenwoordigers, uit wier handelingen bleek, dat hun redelijk gevoel, hun „instinkt der rede" sterker is dan hun feitelijk anti-nationaal dogma, óók representanten, die in hun kennelijk antinationale gezindheid (in overeenstemming dus met het beginselprogram) een ergernis waren voor elk goed-Nederlander, die zijn Nederlandsche volksvertegenwoordiging aldus zag ontaarden (zie reeds noot blz. 36). Hierin ligt wel de hoofdoorzaak van de verwording en het zeer gedaalde prestige der volksvertegenwoordiging in Nederland (en hetzelfde geldt voor provinciale- en gemeenteraden): de toelating van vertegenwoordigers van den marxistischen geest, die in flagranten strijd is met den Nederlandschen geest, ja bij gelegenheid verraderlijk zal zijn. Zoo is de noodzakelijke homogeniteit van de natie als geheel met haar volksvertegenwoordiging verloren gegaan. Zoo heeft het prestige van deze staatsinstelling groote schade geleden en is het gezag van wetgevende en uitvoerende macht geleidelijk verzwakt. En het is geen wonder, dat het redehjk nationaal gevoel daartegen heftig ut verzet komt en als den algemeenen volkswil uitspreekt, dat de ware vrij-zinnigheid («ie blz. 30) niet langer ontaarde in een ongebondenheid, waarvoor de eene meening even richt of zwaar weegt als de andere, evenveel recht heeft op „vertegenwoordiging", al gaat ze ook principieel tegen de volksgemeenschap als geheel, tegen het volks-lied, vóór muiterij. ;i< , Als een korrektie, een rem op onberaden beslissingen der Volkskamer in Nederland is bedoeld de instelling van de Eerste Kamer (gekozen door de Provinciale Staten), die de rechten van initiatief en amendement mist Haar taak is het nader toetsen der door de Volkskamer aangenomen ontwerpen aan het algemeen belang, en het zoonoodig verwerpen daarvan, zooals bijv. in 1927 geschiedde met het verdrag met België betr. het Moerdijkkanaal. Deze taak bedoelt dus wezenlijk het meer tot zijn recht doen komen van den aristokratischen faktor, welke in de demokratie behoort mee te doen (ziei blz. 8»), niet in de beteekenis van bloedadel, maar onder meer in den zin van bezonkenheid van oordeel als „rem tegen overdhng van haar driftige zuster", de Volkskamer. Het is echter de vraag of ons bedaard volk zoo'n rem althans in dezen vorm wel noodig heeftiY.Immers — aldus Mr. R.-Kranenburg in „Het Nederlandsche staatsrecht I, blz. 262 de vrees voor te sneue* onberaden rechtsvorming door de volksvertegenwoordiging is hier te lande zeker minder groot geworden dan de wrevel over den achterstand in onze wetgeving op verschillend gebied, veroorzaakt door de wijze van fnnctionneeren van ons wetgevend orgaan. Wat ons bedaard, koelbloedig volk heeft te vreezen, is niet de overhaasting maar de zwaartillendheid, de besluiteloosheid, het gebrek aan concentratie, aan vormkracht... Zoo waren ook de beraadslagingen in de Eerste Kamer dikwijls specialistisch knap, in 't algemeen ook meer verzorgd" naar den uiterlijken vorm dan die in de Tweede Kamer, maar mat, weinig oorspronkelijk, geen nieuwe uitzichten openend of nieuwe methoden aangevend, meer historisch dan scheppend". De versterking van het aristokratisch moment, die werkelijk noodig is in de ware demokratie, is echter niet in hoofdzaak een rem tegen overijling, maaxewrem tegen het indringend gebrek aan den waren gemeenschapszin, den waren algemeenen burgerzin mde Kamers en het is duidelijk, dat die rem in het aktieve en passieve kiesrecht en in den toelatings-eed (betofte) gelegd moet worden. Wij komen hierop m het slothoofdstuk terug. . Inderdaad zal het in Nederland een der groote problemen der naaste toekomst vormen, op welke wijze een meer bevredigend orgaan is te scheppen, dat den algemeenen volkswil zuiverder, minder besmet en minder mechanisch als uiting van den grooten hoop. ook deskundiger op het gebied van de volkswelvaart en minder door partijbedrijf iwrpolitiekt, en met dat al vlotter tot formeele uitdrukking brengt dan de volkskamer en haar rem. . _, . Het zal dus gaan om het doeltreffendst middel daartoe. Ofschoon dit eigenlijk buiten ons kader valt, willen wij in dit verband even wijzen op hetgeen Prof. Dr. C. Gerretson omtrent de „alom in Europa zich openbarende beweging tot staatkundige vernieuwing" heeft opgemerkt in zijn zeer interessant „Open schrijven aan Dr. H. Colijn: Koninklijk Kabinet of Dictatuur" van 1933 — en hetgeen daaromtrent o.i. terecht is opgemerkt door Dr. P. H. Ritter in een verhandeling: „De Weg naar de Orde" in het Haagsch Maandblad van Maart 1934. Dr. Gerretson verlangt le. versterking der regeering en reduktie van het parlement en 2e. korporatief staatsbestel (blz. 9 en 10). Hij meent en licht dat uitvoerig toe, dat beide bereikt kunnen worden zonder grondwetswijziging. „Grondwetsherziening is daartoe niet vereischt. Het eenige wat noodig is, is een doelbewuste en beginselvaste hanteering onzer historische constitutie in anti-revolutionnairen zin." — aldus de slotzin van zijn verhandeling. En zijn methode vat hij dan samen als volgt: „Geen reactionnair teruggrijpen naar het stelsel van 1815; geen conservatief vastklemmen aan dat van 1848; maar een, op grond der ervaring, evolutionnair scheppen van een nieuw, synthetisch stelsel: eigen-aardig door het, naar gelang der omstandigheden, volgens vaste oonventioneele regelen, alterneeren van beide, historisch beproefde regeerings vormen." D.w.z. een door middel van kamer-ontbinding alterneeren van koninklijke en parlementaire kabinetten (zie noot blz. 36), naar gelang blijkt, dat het parlement zijn plicht verzaakt (d.w.z. kabinetten laat tuimelen zonder in staat te zijn, daarna zelf de regeering in handen te nemen). Dit zou dan zonder grondwetsherziening mogelijk;zijn, omdat —, zooals ook Dr. Colijn opgemerkt heeft in De Standaard van 23 Jan. '33 „het parlementaire stelsel niet een wet van Meden en Perzen is, waarvan afwijking nimmer mag worden gedoogd, doch een practijkregel" ... „Wie die practijk tot rechtsregel verheft, bevordert niet, doch schaadt een normale ontwikkeling van het staatkundig leven." „Inderdaad"—aldus Dr. Gerretson—„is het geheele parlementaire stelsel buiten de grondwet ontstaan, en het kan derhalve zonder omslag verdwijnen, zoodra een wijziging in de werkelijke machtsverhoudingen het herstel van het overwicht der regeering op het parlement vordert". Dr. Ritter merkt o.i. terecht daartegen op in de slotwoorden van vorengenoemde verhandeling: „Het is een groote verdienste van den Utrechtschen hoogleeraar, dat hij in zijn brochure op duidelijke wijze positie heeft gekozen tegen de nhra-demokratische interpretatie der parlementaire bevoegdheden. Maar zonder grondwetsherziening slaagt hij er niet in, aan zijne Koninklijke Kabinetten den steun te geven, dien zij behoeven. Omdat de eenige reëele sanctie van een krachtig bestuur ligt in Kamerontbinding, en Kamerontbinding alleen effect kan hebben bij een gewijzigde organisatie van het electoraat". Ook o.i. zal het niet gaan zonder wijziging van Grondwet en kieswet. Wij voegen daaraan toe: omdat het er in de eerste plaats om gaat de eenheid, de homogeniteit van Volk en Volksvertegenwoordiging te herstellen en daarvoor allereerst noodig is, den geest van de volksvertegenwoordiging te verbeteren door waarborgen, dat daarin In die volksvertegenwoordiging vormen zich in de verscheidenheid der vele meeningen vanzelf de tegenstellingen van een abstrakt positief (behoudend, konservatief) en een abstrakt negatief (veranderend) moment en beider in de totaliteit der openbare meening innerlijke tegenstrijdigheid, strijd en beweging. De strijd en beweging der vele meeningen vormt eerst het konkrete geheel, het proces, het konkrete redelijke en ware, dat aldus verschijnt dóór al het onredelijke en onware heen, — het wezenlijk blijvende en te behoudene, rechte en goede in den geest der samenleving, het dynamisch-statische en levende ware, dat zich evenak de tijd zelf en als het natuurlijke leven bestendigt door zich op volstrekte wijze te veranderen en te verkeeren (zie noot blz. 8). De handelingen der volksvertegenwoordiging moeten vanzelf openbaar zijn, omdat zij het proces der rechtsvorming zijn van het volk zelf. Door de kennis daarvan komt de openbare meening eerst tot het inzicht in den toestand en het begrip van den staat en zijn aangelegenheden, — en daarmede tot het vermogen, minder eenzijdig en subjektief, dus meer redelijk daarover te oordeelen. In de openbare handelingen van zijn volksvertegenwoordiging leert het volkhet best het ware van zijn belangen kennen, omdat eerst hier de ijdele meening zich tot een meer inderdaad ware algemeene burgerzin heerscht, dus uiteraard wèl de steeds noodzakelijk blijvende oppositie haar stem doet hooren maar niet dein beginsel klassehaat en klassenstrijd (en aldus bij gelegenheid burgeroorlog aanwakkerenden, in elk geval een gezond staatsleven onmogelijk makenden) klasse-geest als bijv. spreekt uit de marxistische twaalf paragrafen der S.D.A.P. — Wij komen hier verder nog op terug. Ook zal met den levenden, organischen samenhang van het volk beter rekening gehouden moeten worden, een samenhang, die geen behoorlijke uitdrukking vindt in het partij-wezen zonder meer. Wij denken hier bijv. aan een politieke volkskamer welke wat haar gezindheid betreft, van staats-vijandige smetten is gezuiverd, maar overigens samengesteld is op den voet van het partijwezen, samenwerkend met een sociaal-ekonomische volkskamer van deskundigen en belanghebbenden, op korporatieven voet ingericht in plaats van de vele raadgevende staatskommissies thans ingesteld. In elke politieke partij in de politieke kamer zijn vele sociaal-ekonomische belangen vertegenwoordigd, in elke sociaal-ekonomische groep in de kor por atie ve kamer zijn vele partijen aanwezig. Beide kamers werken dan op eigen wijze organisch, ue politieke, omdat de partijen moeten luisteren naar meemngen, behoeften enz. van haar leden (kiezers), willen zij deze voor de partij behouden, — de korporatieve uiteraard, omdat zij de verschillende organen van het maatschappelijk leven in den staat rechtstreeks vertegenwoordigen. Httg» ya Sm objektief oordeel opheft. Althans indien en voor zoover ze aan haar waarachtig wezen voldoet, waaraan dikwijls toch weer veel ontbreekt, zoodra de „politiek" verloopt in slecht-egoïstische werkzaamheid, in onmatige of kwaadsappige kritiek, of in eindelooze veel-praterij. Weliswaar zijn zulke openbare vergaderingen minder aangenaam voor de ministers (de uitvoerende macht, die hier tevens deskundig raadgever is), — voor zoover zij zich tegen de aanvallen der openbare (en soms min-waardige) kritiek moeten verdedigen, maar toch is deze openbaarheid het beste ontwikkelingsmiddel voor de staatsbelangen. Zoo leert het volk ook, dat het iets anders is, wat iemand thuis bij zijn vrouw of bij zijn vrienden zich inbeeldt, en wat er in een groote vergadering geschiedt, waar de eene leepheid de andere opvreet. Want op den duur krijgt de onzin, die tenslotte ook wel in de beste volksvertegenwoordiging wordt gepleegd, daarbinnen of daarbuiten, zijn oordeel. De uitvoerende macht eindelijk, d. i. het bestuur, de regeering of overheid in engeren zin, gaat uit vanen volbrengt den in de subjektiviteit van den voorsten gefoyeerden algemeenen volkswil ten aanzien van bestaande wetten, inrichtingen enz. Zóó als de wetgevende macht een konvergeeren is, een foyeeren, een beweging van centralisatie, — zoo is de uitvoerende macht een beweging naar buiten, van decentralisatie, naar arbeidsverdeeling en overdracht aan allerlei uitvoerende organen. De voortdurend toenemende bestuursbedrij vigheid en overheidszorg leidt aldus lokaal, ten aanzien van land en stad tot vorming van provinciale, gemeentelijke en stedelijke zelfbesturen en met betrekking tot bizondere belangen tot speciale organisaties op allerlei gebied. Wordt aan zulke zelfbesturen dan bovendien nog binnen het raam der wet een zekere zelf-regelende bevoegdheid t.a.v. bepaalde lokale belangen overgedragen door de wetgevende macht, dan zijn zij ook min of meer autonoom. In het algemeen kan de uitvoerende bestuurstaak worden onderscheiden in: a) de eigenlijke algemeen besturende (of administratieve) en rechterlijke macht, d.i. binnen- en buitenlandsch bestuur, rechtspraak (justitie) en politie (ordehandhaving naar binnen), leger en vloot (verdediging naar buiten, het krachtigst bij nog onontwikkeld of nog gebrekkig internationaal recht, — zooals de enkele persoon bij nog ruwe, recht elooze maatschappelijke toestanden met mes en revolver op zak loopt om zich rechtens te verdedigen of... agressief onrecht te plegen), — tesamen de grondslag of potentialiteitvan orde, rust, veiligheid en ongestoorde werkzaamheid van alle verdere fnnkties in den geregelden staat; b) de huishoudelijke of ekonomische macht tot. uitvoering van den volkswil met betrekking tot de voornamelijk natuurlijke of reëele behoeften en de stoffelijke welvaart der staatsburgers. Het gaat bier dus om de groote, algemeene belangen ten aanzien van voortbrenging (produktie), verdeeling (distributie) en het verbruik (konsumptie) van waren, voor zoover de staat in het algemeen belang de zorg daarvoor niet meer alleen of zonder kontrole aan de partikuliere maatschappelijke werkzaamheid overlaat,—en tot het scheppen en onderhouden, kontroleeren en beheeren der middelen daarvoor in landbouw, mijnbouw, handel, nijverheid, verkeerswezen (gewone en stalen landwegen, water- en luchtwegen, telegraaf, telefoon, radio) geldelijk bankwezen, staatskrediet-organisatie enz. In den modernen staat breidt deze staatssocialistische zorg op ekonomisch gebied zich meer en meer uit, even i) Om bier zoo innig mogelijke dc>c«dringing te verkrijgen van het algemeen belang (dat op zichzelf tot duur beheer enz. kan leiden) en het kommercieel beginsel (het zoo goed en goedkoop mogelijk beheeren en exploiteeren, voor staatsbedrijven ook een algemeen belang) hebben zich beheersvormen ontwikkeld, die de ekonomische voordeelen van het zuiver partikuliere bedrijf vereenigen met de algemeen-belang-behartiging van zuiver departementale staatsbedrijven. Ik bedoel in het bizonder den vennootschapsvorm met de betrokken overheid (Staat, provincie, gemeente) als eenigen of overwegenden aandeelhouder, die als inbreng aan de vennootschap het exploitatie-recht verleent. Aan de statuten moet natuurlijk zorg worden besteed tot waarborg, dat aan de twee vorengenoemde eischen wordt voldaan. Zie Mr. G. A. van Poelje: „Osmose, een aanteekening over het elkaar doordringen van de beginselen van openbaar bestuur en partikulier beheer" van 1931. In mijn brochure van 1929 „Een zelfstandig staatsspoorbedrijf in Ned. Indiê", betoogde ik uitvoerig de wenschehjkheid om het beheer van het thans nog zuiver departementale staatsbedrijf der Staatsspoorwegen in Ned. Indië (het grootste bedrijf aldaar) — mede uit bezuinigingsoverwegingen—om te zetten in een zelfstandigen vorm als bovenbedoeld. Hoewel mijn terzake handelende motie in de najaarszitting van den Volksraad 1931 aangenomen werd met bijna algemeene stemmen na uitvoerige diskussies, — konden Regeering en Opperbestuur terzake nog niet tot een definitieve beslissing komen. noodwendig als verkeersregelingen in een drukker wordende stad; c) de kultureele macht tot uitvoering van den volkswil met betrekking tot de geestelijke, ideëele behoeften des volks (blz. 17 e.v.), — d.i. de overheidszorg welke de kultureele waarden gelegenheid geeft zich vrij te ontplooien (zorg — zoo noodig kosteloos —voor lager, middelbaar en hooger onderwijs, zorg voor gewetensvrijheid, scheiding van staat en kerk, bevordering van kunsten en wetenschappen in het algemeen). DE STAATS-IDEE ALS De staat bestaat alleen in en als de INTERNATIONAAL vele staten. Deze treden als zoodanig RECHT. VOLKENBOND *) met elkaar in uitwendige betrekking d.w.z. zij sluiten elkaar uit, maar hebben uiteraard gemeenschappelijke en tegenstrijdige belangen, welke betrekkingen vormen in aantrekkenden zoowel als afstootenden zin. Deze vormen dan de sfeer van het internationaal recht en voor zoover dit historisch niet gevormd is of zich in bepaalde gevallen niet machtig kan doen gelden („vodje papier"), zal in belangen-konflikten van groote beteekenis als ultima ratio, ja op zijn ergst als prima ratio het geweld, de oorlog inplaats van het recht den doorslag geven bij de defensieve zoowel als bij de offensieve vrijheids-realisaties der volken naar buiten. Zoo leven wij thans internationaal nog in een WildWest-atmosfeer, waar men zich met mes en revolver (on)recht verschaft en de beste gun-man het pleit wint. De oorlog is de nog slechts natuurlijke machtsstrijd als het recht van den sterkste, gegrond in het anthropologische, natuurlijke moment van den mensch en de menschelijke samenleving, die zich dan echter een duivelsch aspekt geeft door de geestelijke volmaking van het werktuig, het wapen: mitrailleur, granaat, gifgas, bacil enz. Dit is dan op internationaal gebied — evenals op nationaal gebied de revolutie en de burgeroorlog — de sfeer van de felste, wreedste tegenstrijdigheden en worstelingen in den objektieven geest, tegenstrijdigheid van duivelachtigheid en goddelijkheid in een „verkeerde wereld". Eenerzijds als medemensch, broeder en vri e n d, anderzijds in het uitwendig verband der staten vij and, *) Men zie o.m. Mr. C. van Vollenhoven's „De eendracht van het land" IBIS en „De drie treden van het volkenrecht" 1918 en Dr. B. M. Telders' „Staat en Volkenrecht". zelfstandig statuut en ligt de geheele losmaking en daarmede de ontwikkeling van deze kiem als mogelijkheid in niet te verre toekomst. De Nederlandsche regeering verklaarde kortelings in een nota aan Genève (waaraan in een radio-rede van. 17 Jan. jl. bekendheid werd gegeven) dat het Volkenbonds-statuut naar haar oordeel elke gelegenheid biedt de doeleinden van den Volkenbond te verwezenlijken, „mits de leden bezield zijn met den wil tot samenwerking" en dat zij zoonoodig tot herziening van het statuut wil meewerken, „mits geen inbreuk wordt gemaakt op de rechtsgelijkheid die aan het tegenwoordige Volkenbondsverdrag ten grondslag ligt". . III. DE HUIDIGE WERKELIJKHEID. WERELDOORLOG EN „Mits bezield met den wil tot saWERELDKRISIS menwerking". Dit voert ons tot de huidige werkelijkheid der staatsidee in nationalen en internationalen zin. Wij zullen in dit klein bestek uiteraard slechts enkele der voornaamste faktoren kunnen behandelen, welke in de wereld-geschiedenis thans een voor de toekomst beslissende rol spelen. Het is juist de embryonale toestand, waarin deze wil tot samenwerking, deze sociale wil of gemeenschapszin (die logisch in den objektieven geest minstens als kiem, als potentialiteit aanwezig is) zich op internationaal gebied nog bevindt, — zoodat het van nature kwade wezen, de roofdier-aard van den mensch in de volken-gemeenschap bij gelegenheid in macht- en landhonger nog duidelijker optreedt dan bij individuen onderling, — het is dit gebrek, dat ook door het abstrakte, levenlooze want vaderlandslooze klasse-intemationalisme van sociaal-demokraten en kommunisten kennelijk niet weggenomen kon worden, — hetwelk in 1914 den wereldoorlog1) deed uitbreken. En toen deze politieke l) 28 Juli 1914 verklaarde Oosteririjk-Hongarije (wegens den moord — 28 Juni tevoren — op den Oostenrijkschen troonopvolger en zijn gemalin te Serajewo door een in Servië door Zuid-Slaven beraamden aanslag) den oorlog aan Servië. Daarom Rusland aan Oostenrijk-Hongarije. Daarom Duitschland aan Rusland en aan Frankrijk, — toen Engeland aan Duitschland wegens schending neutraliteit van België, enz. Tenslotte stonden tegenover elkaar: De Centralen: Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije en Bulgarije (1915) tegenover de Entente (Geallieerden) Frankrijk, Engeland, Rusland, België, Servië, Japan, Italië (1915), Roemenië (1916) en de Vereenigde Staten van Amerika (1917). Dit laatste gaf den doorslag tot de volkomen nederlaag der Centralen. Wapenstilstand met Duitschland 11 Nov. 1918, Vrede van Versailles met Duitschland 28 Juni 1919, in Januari 1920 in werking getreden. In dit verdrag wordt (art. 231) de schuld aan het ontstaan van den groo- wereldramp eind 1918 voorbij was en het er op aan kwam „vrede" met elkaar te sluiten, werd er een ware „tijgervrede" gesloten. Het „uitbreken" daarvan, vooral van het zeer slechte voornamelijk door vrees en wraakzucht gedikteerde Vredesverdrag van Versailles in 1919 *) (in welk kruis toch de roos ten wereldoorlog toegeschreven aan Duitschland en zijn bondgenooten. In een artikelreeks over „De oorsprong van den wereldoorlog" wijst Prof.Dr.H.Brugmans (Haagsch Maandblad, Mei 1934 e.v.) erop.dathet eenige, dat hier op den duur uitkomst kan geven, het objektieve historisch onderzoek is, dat uitstijgt „boven de moreele en politieke kwesties van schuld en boete". Het is gebleken, dat de kleurboeken, door de oorlogvoerende landen in 1914 en 1915 uitgegeven, „ niet alleen zeer onvolledig, en dus zeer tendentieus, maar ook bepaald opzettelijk vervalscht zijn.". Hij noemt dan drie uitnemende werken over de voorgeschiedenis van den oorlog, geschreven door drie Amerikaansche historici als resultaat van navorsching welke „uitgebreid en degelijk, zorgvuldig en grondig is geweest". Namelijk: le Barnes: „The genesis of the world war". 2e Fay: „the origins of the world war (1871—1914)". 3e Schmitt: „The coming of the war 1914". De uitkomst van hun onderzoek is verschillend. „Bij wijze van reactie op het verdrag van Versailles komen Barnes en Fay tot het resultaat, dat er van schuld van de Duitsche regeering in 1914 niet kan worden gesproken; integendeel moet de verantwoordelijkheid voor het uitbreken van den oorlog worden gezocht bij de Russische regeering, die immers zonder voldoende aanleiding haar geheele legermacht mobiliseerde en daardoor het Duitsche rijk noodzakelijk tot tegenweer drong; daarbij komt dan nog de schuld van Frankrijk, in dit geval met name van Poincaré, die Rusland niet tijdig heeft weten terug te houden en het zelfs tot den oorlog heeft aangezet. Deze opvatting is door de boeken van Barnes en Fay in de Vereenigde Staten en natuurlijk ook in Duitschland zeer ruim verspreid geworden. De reactie daartegen is gekomen van den kant van Schmitt, die zonder de verantwoordelijkheid van Rusland te loochenen, toch ook den nadruk legt op het stellig onmiskenbare feit, dat het Oostenrijk is geweest, dat den oorlog feitelijk is begonnen, en dat Duitschland het daarin niet heeft verhinderd en het zelfs daarbij de vrije hand heeft gelaten". — Tot een dergelijk oordeel kamt ook Prof. Brugmans zelf: ,,De Duitsche regeering van 1914 kan men niet verwijten, dat zij den oorlog heeft gewild, maar wel, dat zij dien niet heeft weten te voorkomen" o.m. door haar „opvallende onhandigheid", (haar) schromelijke onkunde en gebrekkig beleid." *) Achtereenvolgens werden gesloten: 1. Met Duitschland de vrede van Versailles, 28 Juni 1919. 2. Met Oostenrijk de vrede van St. Germain, 10 Sept. 1919. 3. Met Bulgarije de vrede van Neuilly, 26 November 1919. 4. Met Hongarije de vrede van Groot-Trianon, Juni 1920. 5. Met Turkije de vrede van Sèvres, 1920. In verband met de uitvoering der vredes-verdragen met Oostenrijk- van het Volkenbondstatnut en de internationale arbeidsconventie zichtbaar werd) bereidde den huidigen ekonomischen wereldoorlog, de wereld-krisis voor, die in Oktober 1929 in Noord-Amerika (dat zich in 1919 niet bij den Volkenbond had willen aansluiten), explosief inzette. De groote vraag is nu, of wereld-oorlog en wereld-krisis den volken en hun regeeringen in den loop der jaren zóóveel geleerd hebben, dat de wil tot samenwerking tenslotte teekenen van ontwikkeling toont, — dan wel of de schijn juist is, dat zelfs die kiem gedood zou zijn. Of anders gezegd: blijkt in wereld-oorlog en wereld-krisis langzamerhand een korrektieve beteekenis ver- Hongarije en Bulgarije sloten Roemenië, Zuid-Slavië en TsjechoSlowakije zich aaneen tot de zg. „Kleine Entente". Genoemde vredesverdragen waren voor de Centralen ruïneus, zoowel op politiek als op ekonomisch gebied en wel op grond van de in het verdrag van Versailles zelf (in art. 231) geformuleerde vaste overtuiging bij de overwinnaars, dat alleen Duitschland's machts- en landhonger schuldig was aan het ontstaan van den wereldoorlog, en dat Duitschland en zijn bondgenooten daarvoor dus moesten boeten. De kaart van Midden-Europa werd wat de landsgrenzen betreft, als door een onnoozele kinderhand verknipt en versnipperd onder de leuze van het zelfbeschikkingsrecht van bepaalde volksdeelen, in waarheid om de overwonnen naties voor goed te verminken en te verzwakken. Betaling van reusachtige bedragen aan jaarlijksche oorlogs- en herstelschulden is geëischt, die herstel van het ekonomische leven van de overwonnenen onmogelijk maakte, maar wederkeerig ook dat van de overwinnaars op den duur ernstig moest schaden. Aan de betaling daarvan is sedert kort ook niet meer de hand gehouden. De verknipte kaart echter is voor de toekomst een bron van zorg. Duitschland moest o.m. geheele landstreken aan Frankrijk en Polen afstaan met een „corridor" voor Polen naar de Oost-zee, terwijl aan Duitschland zijn koloniën werden ontnomen. Oostenrijk moest afstaan: Bohemen en Silezië aan het nieuw gevormde Tsjecho-Slowalöje, — Zuid-Tirol en het schiereiland Istrië, waarmee het aan de Middellandsche zee verbonden was, met Triest en een deel van Fiume aan Italië. Hongarije moest aan TsjechoSlowakije, Zuid-Slaviê en Roemenië, twee derden van land en bevolking afstaan en behield alleen een vlakte temidden van den kring der afgenomen bergstreken met verdedigingswerken, delfstoffen enz. Turkije behield in Europa alleen een klein gebied om Konstantinopel. Vooral nu Dnitschland sedert het vorig jaar onder fascistisch regiem weder geleidelijk tot macht zal komen en zich de rol van permanent overwonnen volk niet langer wil laten aanleunen, doemt het realiseeren van een althans gedeeltelijke herziening op als een groot gevaar voor den vrede in niet zeer verre toekomst, — tenzij redelijk overleg in dit uit genoemde vredesverdragen gegroeide wespennest een uitweg weet te vinden. vruchtbaar. Pogingen om eigen industrie en vaJuta te redden door tolmuren overal, verergerden dezen toestand in sterke mate. En dat alles (en andere politieke verwikkelingen zooals in Rusland, B^itsch Indië, China) ging vergezeld van een onderling wantrouwen tusschen de volken, leidend tot hooge uitgaven voor bewapening. Het jaar 1929 eindigde ekonomisch even rampzalig als het jaar 1914 in politiefcen zin. De ekonomische temperatuur zakte sedert Oktober 1929 voortdurend en slechts langzaam vertragend tot voor kort (einde 1933) tot abnormale laagte: prijs en wereldproduktie daalden tot de helft en lager, de (koop)kracht der volken eveneens, de werkeloosheid nam schrikbarend toe met alle daaraan verbonden vemordmgs-verechijnselen, handels- en betalingsbalansen der volken sloegen ver uit het evenwicht evenals staatsbegrotingen, met groote schuldvorming en met werkeloosheid van tientallen nüUioenen als gevolg. De hierdoor verwekte ontreddering leidde — en dit was logisch, bij het gebrek aan doeltreffende internationale regelingen, die het vrije ruilverkeer en vérgaande ontwapening mogelijk en veilig zouden maken — allerwege tot een vlucht uit den (mede door de vredesverdragen ontredderden) internationalen toestand in de autarchie, het zoeken van veiligheid en van oplossingen binnen het nationale verband, waarin elk land de te treffen maatregelen in eigen handen heeft, — de politiek van begrijpelijke vrees en paniek, van „sauve qui peut", van het elk op zichzelf blijven staan temidden van de branding, door middel van tolmuren, kontingenteeringen, gedwongen inflaties, tastende devaluatie- en valuta-experimenten1), welke vaak, voor een deel der staatsburgers en voor het buitenland, weinig meeriagn dan valutaknoeierijen. Aldus.werd deze aarde door een net van politieke en i) Typeerend is in dit opzicht Amerika's (Roosevelts) nieuwe ekonomische politiek, zijn pohtiek-ekonomische maatregelen, zijn NI R A (National Industrial Recovery Act)-program, zijn goud-politiek. Het zijn," aldus P. Endt in een duidelijke korte uiteenzetting van Amenka's nieuwste ekonomische wondermiddelen in „De Gids" van Febr. 34. _ door en door Amerikaansch-egoïstische pogingen, het zijn uitingen van een'streven, dat niet voor honderd procent, maar toch voor een gedeelte met succes wordt bekroond; een streven Amerika's ekonomisch leven te reconstrueeren met (of als 'tmoet zónder) hulp van buiten, ja desnoods ten koste van het herstel der rest van de wereld. Uit dit oogpunt, dat van ekonomische Chineesche muren verbrokkeld, waarmede elk volk tracht op zijn gebied van nijverheid, handel en landbouw het eigen veege lijf te redden, maar waar doorheen noodwendig (want volledige autarchie is onmogelijk) geleidelijk weer in- en uitvoer plaats heeft door twee- en meer-zijdige verdragen. Zoo brak eind 1929 feitelijk een ekonomische wereld-oorlog uit. Een reusachtige inzinking van de onderlinge samenwer- ekonomisch wereldherstel, mag men inderdaad zeggen: Amerika zet de klok terug ..." In „Een jaar actieve conjunctuurpolitiek in de Vereenigde Staten" Van v. d. V. in het 16 Mei-nummer van „Economisch Statistische berichten", zegt de schrijver: „Het sterkst heeft de staatsinterventie zich in den laatsten tijd gemanifesteerd in de Vereenigde Staten, waar met de intrede van President Roosevelt,ruim een jaar geleden, een omwenteling in het economisch en sociaal-politieke leven heeft plaats gevonden, die in vele opzichten een revolutionnair karakter draagt. De geschiedenis zal moeten leeren, of het jaar 1933 inderdaad het einde beteekent van het bijna ongehinderde individualisme, dat sedert meer dan 150 jaren in de Ver. Staten heeft bestaan en waaraan dit land zonder twijfel het grootste-deel van zijn opkomst heeft te danken . . . De belangrijkste wet op sociaal-politiek gebied is zonder twijfel de National Industrial Recovery Act. Met de Agricultural Adjustment Act vormt zij het fundament voor de herstelbeweging in de Ver. Staten. Het doel van deze wet is tweeledig. Het eerste deel omvat bepalingen omtrent de verkorting van de werkweek, de afschaffing van kinderarbeid, de vaststelling van minimum Iconen en het recht van organisatie van de arbeiders: het tweede gedeelte voorziet in de uitvoering van openbare werken. Dit onderdeel van de conjunctuurpolitiek is in November nog uitgebreid door de oprichting van de Civil Works Administration. Van 8 Juli 1933 tot 15 Febr. jl. zijn 4,6 millioen personen door de Public Works Administration te werk gesteld, waarvoor een bedrag van $ 3,3 milliard is uitgegeven . . . Aan den anderen kant is echter het uitvoeren van overheidswerken door middel van de Civil Works Administration er op gericht de werkeloozen zoo spoedig mogelijk naar het particuliere bedrijfsleven over te hevelen. Hoe kan echter het bedrijfsleven weer op gang worden gebracht, indien andere maatregelen, zooals invoering van nieuwe belastingen, verhooging van loonen zonder verhooging van den verkoopsprijs, de rentabiliteitskansen sterk verminderen? . . . Zal President Roosevelt het landbouwvraagstuk trachten op te lossen door een nog verder gaande depreciatie van den dollar of door een zwenking in de handelspolitiek? ... Dat een oplossing in de richting van grooteren vrijhandel zal worden gezocht, is niet geheel onwaarschijnlijk. In den laatsten tijd hebben twee ininisters, Wallace en Huil, zich in dezen geest geuit. Voorloopig tast men echter nog in het duister, in welke richting de regeeringspolitiek zich zal ontwikkelen." king en van het onderlinge vertrouwen der volken, kulmineerende in een mislukking der Geneefsche Ontwapeningskonf erentie in 1932, — in de o.m. tengevolge van Amerika's houding mislukte Ekonomische Wereldkonferentie in 1933 en in een Krisis in den Volkenbond (blz. ,39), ondanks de konferenties van Lausanne en van Stresa en de overeenkomst van Ouchy, medio 1932. Een en ander, zoowel de poütieke als de ekonomische wereld-oorlog en de daardoor ontstane ontreddering in den welvaartstoestand der volken, waarin revolutionnairinternationale elementen een geschikten ontwikkelingsbodem vonden, — ging logisch vergezeld van een krachtige reaktie tegen die maatschappelijke ontreddering als een sterke opleving van nationaal gevoel. ANTI-NATIONALISME IN Deze versterking van het nationaal MARXISTISCH SOCIALIS- gevoel kan zich in negatieve, verME EN KOMMUNISME keerde, <&auvinistische richting (RUSLAND) ontwikkelen als een zich vervreem¬ den van andere volken, tot het uiterste in den oorlog, — bij een redelijk, wijs gezag echter is dat gevoel een onontbeerlijke faktor in een werkelijk levend internationaal recht vol nationaal sentiment, gegrond in gemeenschappelijke, vooral ekonomische belangen der volken. Want het uitdooven van de in wezen zedelijke vaderlandsliefde door de abstrakt-verstandige materialistische theorieën der Midden-europeesche marxistische sociaal-demokraten en kommunisten (die in hun internationale idealen veeleer uit zijn op uiteindelijke afschaffing, „afsterving", dan op opheffing in den zin van veredeling van het nationaal gevoel en die in hun internationaal klassenstrijd-program in beginsel bereid zijn tot den burger-oorlog, (al of niet met hulp van vreemde klassevrienden) maakte langzamerhand ook een gezond, levend, konkreet internationaal wezen onmogelijk, evenzeer als het andere uiterste, een hatelijk chauvinisme dat doet. Een vaderlandshefde-loos, slechts vaag-humanitair internationalisme is abstrakt, zielloos, een bleek spook van het abstrakte verstand1). De drie Interna- i) De menschelijke geest in den enkelen mensch en in de familie is bemiddeld door de natuur (noot blz. 12) als zijn natuurlijk lichaam en alles wat dit uit de omgevende natuur behoeft en met zich een-makend en liefhebbend geniet, in eten. drinken, voortplanten en arbeiden — een „natuur- tionale Arbeiders-organisaties, welke wij hebben aanschouwd, drie internationalen niet van volken, maar van één klasse, van één partij in verschillende landen (de eerste was van 1864, de tweede van 1889, de derde: de Kommunistische Internationale, de z.g. Komintern, is Lenin's schepping van Maart 1919) zijn dan ook mislukkingen gebleken. Die abstrakte, materialistische, „wetenschappelijke" theorieën van het nog niet tot redelijke wetenschappelijkheid gekomen eenzijdige en in dien zin nog onvolledige, onware verstand, — het marxisme, als de in het historisch-materialisme gegronde waarde- en meerwaarde theorieën, de verarmings-theorie, de leer van den klassenstrijd, de krisissen- en ineenstortingstheorie1) lijke liefde" en natuurlijk genieten, dat dan op te heffen, d.w.z. te verheffen is op hooger niveau, te veredelen (niet af te schaffen) tot waarlijke geestelijke liefde en waren gemeenschaps-zin (zie mijn ,,Logos", § 260 toev. e.v.). Zoo is die geest ook als staat, als zedelijke samenleving van menschen en families, van een volk of natie bemiddeld door de natuur, als één familie van families en alles wat deze bepaalde volks-geest uit zijn geboortegrond behoeft en genist, in nijverheid en landbouw, handel en ruilverkeer, ook met andere volken. Dit natuurlijk komplex van een bepaalden volks-geest moet „eigen" en bepaald zijn, zooals het natuurlijke lichaam eigen en bepaald is. En verheven tot het geestelijke niveau, dat het zedelijk bewustzijn en zijn rijk op aarde, de staat is, is dit de liefde voor den geboortegrond, voor het vaderland, dat aldus mèt den familie-zin het levensbloed is van den waren, sterken gemeenschapszin, ook van den waren gemeenschaps-zin voor de geheele menschheid, — zooals ook de ware familiezin en ware piëteit faktor is in de vaderlandsliefde. Dit wordt door den mensch, wiens redelijk gevoel wel verstandelijk is geanalyseerd en uiteengerafeld, maar nog niet tot de veeleenheid der volledige redelijkheid is ontwikkeld en zoo begrepen — niet meer (nog niet) beseft. De eenvoudige mensch is dan in dat gevoel rijker dan de intellektueel, voor zoover deze nog niet intelligent genoeg is om zijn verstand dóór te ontwikkelen tot ware redelijkheid (allen hebben dezen toestand op den „vlegel"leeftijd wel in een of anderen vorm doorleefd), dan wel om intuïtief het gebrek van zijn verstand beseffend, vast te houden (althans wat zijn religieuze en nationale gevoelens betreft) aan zijn gevoel als aan zijn „instinkt der rede", — en zijn nog niet tot begrip gekomen verstand op zulk terrein voorloopig den ezelschop te geven. In dien zin is het vaderlandslooze internationalisme van het marxisme een levenloos, zielloos produkt van het abstrakte verstand — een produkt van het lamplicht en niet van het volle leven. *) Karl Marx leerde de strekking tot uitbuiting van arbeiders door steeds toenemend kapitaal in partiknlier eigendom en de strekking tot noodwendig toenemende tegenstelling van arm en rijk, waar het kapitaal aan zichzelf vrij wordt overgelaten zonder andere bemoeienis van staatswege dan de negatieve zorg voor een „laisser faire, laisser passer". Deze strekkingen bestaan historisch inderdaad, maar wij weten dat de objektieve geest als staat het voortdurende proces van het terecht brengen van deze verkeerde strekkingen is — een terechtbrengen en opheffen van tegenstrijdigheden, dat zich geenszins op de mechanische (zoogenaamde dialektische) wijze der ineenstortings-theorie van Marx vertoont. De noodwendige fataliteit in dit proces van laisser faire bewijst hij op zeer eenvoudige wijze in zijn meerwaarde-theorie, aldus komend tot zijn verarmings- of verellendigingstheorie. Het geheele abstrakt-verstandige betoog gaat uit van zijn even abstrakte en daarom onvolledige, onware waarde-theorie, nl. dat (ruil)waarde van een waar alleen door den gemiddelden arbeidstijd tot haar voortbrenging wordt bepaald en dus de waarde van arbeidskracht zich laat terugbrengen tot de waarde van een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen om in leven te blijven (noodzakelijken arbeidstijd). De eigenaar der produktiemiddelen betaalt nu dese ruilwaarde voor de arbeidskracht, maar krijgt daarvoor in de plaats de gebruikswaarde dier kracht — m.a.w. hij betaalt den arbeider bijv. 6 uur arbeid, maar verkrijgt daarvoor 12 uur arbeid, en eigent zich rechtmatig (want gesteund door de bestaande eigendomswetten) 6 uren arbeid toe, waarvoor hij zich weder produktie-middelen d. i. kapitaal aanschaft en zoo voort. De kapitalist wordt dus steeds rij ker. De kapitalist is er dus noodzakelijk op uit: 1) den arbeider zoo lang mogelijk boven den noodzakelijken arbeidstijd te doen werken, 2) den zoo goedkoop mogelijken vrouwen- en kinder-arbeid toe te passen, waardoor de geheele familie uitgebuit wordt, 3) den arbeid der produktie-middelen, werktuigen en machines zoo produktief mogelijk te maken. Daardoor wordt door de machine de arbeider steeds overtolliger: er ontstaat een „industrieel reserveleger" van overtollige arbeiders ten dienste van den kapitalist, een arbeids-leger dat de ruilwaarde der arbeidskracht op het vorengenoemde lage peil houdt. Aan deze zijde dus een voortdurende vermeerdering van armoede en ellende, van arbeidskwelling, slavernij, onwetendheid, verdierlijking en zedelijken achteruitgang. Dit is de verarmings- of verellendigings-theorie. De meerwaarde is dus: „onbetaalde, den arbeiders zonder belooning ontstolen arbeid". Deze méérwaarde wordt dan tot kapitaal, zoodra ze weer tot verdere produktie en aldus tot bereiking van nieuwe en grootere meerwaarde wordt gebruikt. Het kapitaal wordt aldus — zegt Marx ^ gevormd door de gezamenlijke produktie-middelen, die in partikuMpteigendom zijn en die tot bereiking van meerwaarde d.i. tot uitbuiting vna'' vreemde arbeidskracht gebruikt worden: het is niets dan „immer aangroeiende waarde, immer aangroeiend geld" of „meerwaarde vormende waarde". Zoo komt volgens Marx het kapitaal „van kop tot teen uit alle poriën bloed en drek druipend ter wereld." Het einde moet met natuur-noodwendigheid zijn (dit is de inhoud der marxistische krisissen- en ineenstortings-theorie), dat deze kapitalisten, deze „eigenaars worden onteigend". „Met de onvermijde- lijkheid van een natuurwet" — aldus de slotwoorden van het voorlaatste hoofdstuk van „Das Kapital I" — „schept de kapitalistische produktie haar eigen ontkenning . Het is de ontkenning van de ontkenning. Hierdoor keert het privaatbezit niet terug, doch wel het individueele eigendom op grondslag van het verkregene in de kapitalistische periode: koöperatie en gemeenschappelijk eigendom van de aarde en der door den arbeid zelf voortgebrachte arbeidsmiddelen. De omzetting van het uit eigen arbeid voortgekomen, versnipperd privaat-eigendom in kapitalistisch eigendom is natuurlijk een proces^ oneindig langduriger, moeilijker en gewelddadiger dan de omzetting van het feitelijk reeds op maatschappelijke produktie berustend kapitalistisch in maatschappelijk eigendom. Ginds was het te doen om de onteigening van de volksmassa door weinige beroovers; hier, om de onteigening van weinige beroovers door de volksmassa." Hoe „eenvoudig" dat dan in werkelijkheid gaat, heeft de geschiedenis ons reeds geleerd. Het is in den slechten staat, die het Rusland der Tsaren was, inderdaad door de diktatuur van het proletariaat eenvoudig en vlug gegaan. Maar met welke middelen en met welke resultaten I Hoe scherpzinnig deze theorieën ook bedacht en uitgewerkt zij n, en hoezeer de genoemde faktoren en strekkingen bij de maatschappelijke ontwikkeling ongetwijfeld mééwerken, zoo valt toch onmiddellijk in het oog, dat de vrijheid des geestes en zijn aktiviteit en macht over het natuurlijk en lagergeestelijke voorbijgezien worden. Geen spoor van besef, dat in deze wereld ideeën van hoogere orde de primaire rol spelen: de' religieuze idee en de zedelijkheids-idee, die de staat is, ten goede zoowel als ten kwade. Wij denken bijv. aan de Romeinsche staats-idee, aan de vroegere macht van de Kerk, thans de ethische idee, welke de voornaamste drijfveer is geweest van de ontwikkeling der sociale wetgeving, en bijv. ook van ons bestuur van Ned. Indië reeds sedert het midden der vorige eeuw. De oplossing'der maatschappelijke tegenstellingen en tegenstrijdigheden, d.w.z. de „ontkenning van de ontkenning" waarover Marx spreekt, is niet een toekomstige gebeurtenis als een plotselinge mechanische omwenteling der machtsverhoudingen (waarmede uiteraard niets gewonnen zou zijn, omdat de arbeiders hu eenmaal niet alleen engelen en de bezitters niet alleen duivels zijn), — maar de voortdurende oplossing der maatschappelijke tegenstrijdigheden door den socialen geest, georganiseerd in het proces, dat de Idee als staat is (zie reeds noot blz. 8, voor de idee als tijd). In dat proces kunnen historisch naast den regelmatigen gang der sociale oplossingen ook onregelmatige optreden (blz. 26), maar ook deze gaan van den socialen geest uit. Zelfs de marxistische theorieën en hun invloed gaan daarvan uit, maar die marxistische geest is nog in zijn verstands-verstarringen bevangen, is het redelijke gevoel kwijt en is nog niet tOtwetenschappeijke redelijkheid1 ontwikkeld. Zoo is die invloed verkeerd. Het is bij Marx alsof men een blik slaat in de machinerie van een soort poppen-theater,'van te voren door God weet wie opgewonden en nu verloopend volgens star-mechanische Wetten; noch kapitalist-, noch arbeiderspop hebben een element van eigen drang, aktiviteit en intuïtie, dat in die doode werktuigelijkheid zou kunnen ingrijpen en het geheel een andere bewegingsrichting zou kunnen geven. De marxistische waardeleer is voos, een bleek en bloed-armoedig produkt van eenzijdig verstand. En daarop steunt en daarmee valt de meer-waarde theorie, het kapitaal-begrip, en verder de geheele sociaal-demokratische zich aan Marx nog vast-klemmende „wetenschap" van koncentratie, — krisis- en ineenstortingstheorie. Geen wonder dat het oude socialisme sedert Bernstein in het begin van deze eeuw den drang toont zich te vernieuwen en te verfrisschen, al komt ook dit hexziene socialisme niet tot het begrip der zaak (zie volgende noot). Miskenning van den vrijen geest, wanbegrip ten aanzien van zijn ware verhouding tot de natuur is het wezen van deze leer. De ervaring heeft dan ook geleerd, dat de ontwikkeling der maatschappij veel soepeler en vrijer, maar ook lang niet zoo simpel geschiedt. De arbeiders-toestanden hebben zich ten goede ontwikkeld. Aan de eischen van gewone goede menschelijkheid volgens onze verzachte zeden wordt thans als regel ruimschoots voldaan, is het niet vrij-willig door den inner lij ken drang van eigen sociaal inzicht, dan onvrijwillig onder den dwang van den socialen geest der overheid, althans in het Westen. Deze sociale geest (en niet de klassenstrijd, zie byv. de geschiedenis der sociale wetgeving in Nederland, een geschiedenis van liberale en kerkelijke kabinetten) deed ook vele ekonomische en sociale instellingen der naties ontstaan, die de heerschappij van de kapitalistische klasse breidelen (arbeidswetten, naasting door staat en gemeente van bepaalde produktie- en verkeersmiddelen en welvaartsinrichtingen, die in de eerste plaats het algemeen belang moeten dienen, enz.). En deze sociale zorg breidt zich allerwege voortdurend uit. Deze geheel andere levende ontwikkeling van den geest der samenleving dan in zijn mechanische verarmings-theorie voorspeld, kon Marx niet>;yoorzien, omdat zijn starre theorieën gegrond zijn in de leer van het historisch-materialisme of de materialistische geschiedenis-opvatting van een zeer gebrekkig waarheidsgehalte (zie volgende noot). Nog steeds (sedert ruim een halve eeuw) is (ondanks het feit, dat de „wetenschappelijke" theorie reeds lang heeft afgedaan) de propagandalitteratuur geheel gebaseerd op „de wreede, uitkomstlooze kapitalistische hel" alsof er niets veranderd is, alsof er geen ontwikkeling heeft plaats gehad. Nog steeds wordt het woord „klassenstrijd" in dubbelen zin gebruikt, om aan te toonen, dat niet de sociaal-demokraten dezen predikten, maar dat hij het „gewrocht is der bestaande ekonomische verhoudingen". Inderdaad is dit het geval en zal dit altijd het geval zijn, als „strijd" bedoeld wordt in den gewonen zin van „strijd om het bestaan". Zóó is alles strijd, het geheele leven door, ja het leven zelf. Gelukkig voor den mensch, dat geen heilstaat daar ooit verandering in kan brengen. Als nl. werkgevers loonen willen doen dalen en werknemers ze willen doen stijgen, dan is dat (afgezien nog van de regelmatige gevallen, waarin het bedrijf, loon verlaging eischt, omdat hetandersmètzjjjnarbeiders te gronde zon gaan) eenvoudig een gevolg van 's menschen „natuurlijk" egoïsme (niet alleen van den ondernemer, maar ook van den arbeider), hetwelk door een reeds hoog ontwikkelde so- ciale wetgeving binnen redelijke perken wordt gehouden. De „natuurlijke" duivel, zit zoowel in den luien, zich overschattenden arbeider als in den schraapzuchtigen, harden werkgever en de staat en zijn zedelijke dwang is er juist, om te waarborgen, dat er redelijks en zedelijke verhoudingen bestaan, is het proces dier zedelijkheid. In zooverre de vakvereenigingen den goeden strijd strijden tot het scheppen en handhaven van zulke verhoudingen, zal dit slechts te loven zijn. Maar de politieke partij en der Marxisten bedoelen inderdaad bovendien een geheel anderen strijd, als zij klassen-strijd prediken. Na een vaste, duurzame (als zoodanig onreëele) belangen-tegenstelling (alsof er vooral met behoorlijke sociale wetgeving geen eenheid van belangen zou zijn en geen samenwerking!) geponeerd te hebben tusschen arbeiders en ondernemers als tusschen „proletariërs" en „bezittende klasse", na dit proletariaat tot „klasse" gemaakt te hebben door het „bewust" te doen worden van zijn lotsgemeenschap tegenover de uiteraard duivelachtige, bezittende klasse (bezitster van produktiemiddelen), prediken zij een „klassenstrijd" om het ideaal: schepping van den klassenloozen staat, d.w.z. dien waarin de arbeidersklasse de macht in handen heeft en verder de staten-looze maatschappij, waarin het internationale proletariaat de eenige en heerschende klasse zal zijn, waar dus de staat zal zijn „afgestorven" en waar geen uitbuiting, geen ongerechtigheid, geen krisissen, geen werkeloosheid, geen honger meer zal zijn en de arbeid niettemin tot een minimum zal zijn beperkt. Zoo is die „klassenstrijd" dan, totdat dit nalve doel bereikt is, in het „algemeen belang, zooals deze partijen dat zien". En wie daartegenover dan opmerkt, dat dit alles toch slechts lamplicht-konstruktie is en met geen levende, zich ontwikkelende werkelijkheid overeenstemt, — en dat het algemeen belang veeleer ligt in een ontwikkeling van het reeds zeer van staatswege gekontroleerde en getemperde kapitalistische stelsel in sociale richting binnen het rijk der zedelijkheid (den staat) met zijn sociale wetgeving en zijn internationale regelingen, — die krijgt dan naar de leer van het historisch materialisme ten antwoord, dat dit „een kijk is, bepaald door zijn maatschappelijke positie, door de belangen van zijn klasse", — waarbij wordt voorbijgezien, dat die richting zeker niet eenzijdig gaat in het materieel belang der bezittende klasse — terwijl dat juist wel de bedoeling is met het klasse-ideaal der marxisten en de daarin liggende luilekkerland-beloften, welke het marxisme zijn uitbreiding onder de massa verschafte. Het hier zich toonende materialisme — aldus Oswald Spengler in zijn „De mensch en de techniek" — „is essentieel van Engelsche herkomst, de groote mode der half beschaafden in de tweede helft der vorige eeuw, van liberale feuilletons en de radikale volksvergaderingen, van de marxisten en de sociaal-ethische schrijvers, die zich als denkers en dichters beschouwden. Het ontbrak in ontstellende mate aan diepte. Het ideaal was uitsluitend het nut. Wat nuttig was voor de „menschheid" behoorde tot de kuituur. De rest was luxe, bijgeloof of barbarisme. Maar nuttig was, wat het „geluk der meesten" diende. En geluk bestond in niets doen. Dat is in laatste instantie de leer van Bentham, Mill en (in ons werkzaam en van zich bewust als ons weten van God, van plicht, van het goede en ware) en zijn „ideologieën", zooals die zich in ons bewust worden in dat weten, is het oorspronkelijke, het absolute eerste, de alfa en omega. Het is nog geen erg diepe wijsheid, die weet, dat er aktie en reaktie is, en dat de mensch door zijn omgeving wordt veranderd en dat hij omgekeerd zijn omgeving verandert. Blijft men hierbij staan, dan is dat een volstrekt begriploos doen, omdat juist deze wisselwerking zeker eerst begrepen wil worden, hetgeen geschiedt door beide zijden te leeren kennen als faktoren (momenten) van een derde, dat dan eerst het begrip der wisselwerking is. Hegel: „Beschouwen wij b.v. de zeden van het Spartaansche volk als uitwerksel van zijn staatsinrichting, en zoo omgekeerd deze als uitwerksel zijner zeden, dan moge deze beschouwing ongetwijfeld juist zijn, — maar deze opvatting waarborgt geen laatste bevrediging, omdat daardoor inderdaad noch de staatsinrichting, noch de zeden van dit volk worden begrepen, hetgeen slechts daardoor geschiedt, dat die twee en evenzoo alle overige bizondere zijden, welke het leven en de geschiedenis van het Spartaansche volk vertoonen, gekend worden als in dit begrip gegrond." Begrip nl. van het wezen der wereld-in-en-om-ons, begrip van de wereld regeerende Idee, hier als sociale geest, de ware gemeenschapszin, die zich als staat heeft georganiseerd. Daarom is het marxisme godsdienstloos, ja anti-religieus in zijn historisch-materialistischen grondslag, zooals wij dat in Rusland in praktijk hebben gezien. In „Het beginselprogram der S.D.A.P." door den marxist Dr. H. B. Wiardi Beekman, uitgegeven door „Het instituut voor arbeidersontwikkeling" vindt men omtrent het historisch materialisme o.m. het volgende: „Dit onderdeel van de Marxistische leer was één van de omstreden punten, die met opzet niet in het „eenheidsprogram" [het huidige beginselprogram der S.D.A.P.J zijn opgenomen. Toch ligt aan het program de historisch-materialistische methode van maatschappijbeschouwing ten grondslag. Daarom is het noodig, er hier een enkel woord over te zeggen... Volgens het historisch-materialisme, nu, zijn alle veranderingen in de menschenmaatschappij ten slotte afhankelijk van de wijziging der productieverhoudingen. — Ook de „ideologieën", de opvattingen der menschen over de vragen van recht, moraal, wetenschap enz. veranderen in samenhang met de verandering productieverhoudingen. Wat niet uitsluit, dat ook deze ideologieën — men denke bijv. aan de wetenschap — weer omgekeerd, (in „wisselwerking"), eenige invloed op de productieverhoudingen uitoefenen." „De term „materialisme" heeft het de tegenstanders gemakkelijk gemaakt, deze maatschappijbeschouwing als plat en minderwaardig voor te stellen. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat dit aUerminst juist is; met direct, persoonlijk, materieel eigenbelang heeft het historisch materialisme niets te maken. .. .Ten slotte nog één opmerking. De historisch-materialistische maatschappijbeschouwing ligt ten grondslag aan den gedachtengang van het program. Toch bestaat er hieromtrent geen eenstem- Opgevoed in het beginsel van internationalen klassenstrijd* demagogisch voorgesteld als een heiligen kruistocht van den Arbeid ter bestrijding van den „demon van het kapitalisme", den duivel, die voor alle ellende op aarde verantwoordelijk zou zijn. De oproep aan de proletariërs aller landen om zich te vereenigen werd daardoor een splijtzwam in alle landen, tenkoste van het goede zedelijke en nationale sentiment. Want het leidde tot de demagogische massa-ophitsing, tot den haat tegen het gevloekte kapitaal, voornamelijk tot den afgunstigen haat van den engel-arbeider, den waren idealen menschj den uitgebuite tegen den duivel-kapitalist en -bourgeois, den uitbuiter, — als uitwas van het programbeginsel der versterking bij de arbeiders van „hun klassebewustzijn en hunne macht tegenover de bezittende klasse". Het beteekende het Zich voorbereiden, ja zelfs (zooals zich in Februari in Oostenrijk openbaarde) wapenen en oefenen voor den gewapenden opstand en den burgeroorlog, het neerdrukken van den arbeidslust *), het roepen om rechten, en het zwijgen over plichten, het eindelooze ophouden — tegenover den tenslotte at-te-verdraagzamen, al-te-weeken staat — van de steeds meer vragende, toch reeds behoorlijk gevulde, tenslotte dreigend eischende en zelfs heimelijk gewapende-hand. Er wordt bijv. in § 3 van het beginselprogram der sociaaldemokratische arbeiderspartij (S.D.A.P.) in Nederland — in het belang der arbeiders-ontwikkeling, di. het „klassebewust" maken der arbeiders — geleerd, dat bij haar strijd om politieke rechten en sociale hervorming, de arbeidersklasse stuit, zoolang zij migheid onder de leden der S.D.A.P. en men zal uit het volgende zien, dat ook personen, die het historisch materialisme niet ten vofle aanvaarden, zonder eenig bezwaar den inhoud van het beginselprogram kunnen onderschrijven." — Wij voegen hier nog aan toe, dat het marxisme materialistisch is in dien zin, dat het de hoogere, rijkere kategorieën en tenslotte de al-in-eenvattende en uit-zich kreëerende Idee (God) niet kent als het ware in den mensch, het waarlijk oorspronkelijke, goddelijke, dat hem drijft tot opheffing (verheffing, veredeling) van zijn „natuurlijk" d.i. nog-niet-goedmenschelijk wezen. Van dit materialisme is het marxisme doortrokken. In dien zin is het ondiep en niet veel goeds, of om de woorden van Dr. Beekman te gebruiken: plat en minderwaardig". Men leze ook de goede verhandeling over „Marxisme" van J. Flentge in „Denken en Leven", 1933, No. 5. *) Zie mijn „Logos", § 263 en toevoegsel. de „maatschappij" niet beheerscht, op de overmacht der heerschende klasse, die niet dan noodgedwongen, onder den invloed der wassende macht van het proletariaat, aan zijn eischen tegemoet komt en daarbijniet verder gaat, dan de handhaving harer heerschappij en het wezen van het kapitalistisch stelsel het gedoogen. Er wordt aldus den arbeiders wijs gemaakt, dat alles wat er aan verbeteringen voor de arbeiders is tot stand gekomen, door de sociaal-demokratische organisatie is bereikt. Alles wat de staat aan sociale wetgeving tot stand heeft gebracht, is doordien staat, die „machine tot onderdrukking der onderdrukte uitgebuite klasse" (blz. 80) uit vrees geproduceerd. „Nooit" — zoo gaat het voort — „is er door de bezitters een hervorming gegeven, als de arbeiders niet een vuist maakten en dreigden" Met dezen slechten kost worden de arbeiders van socialistische zijde „opgevoed". Zoo is in Nederland in de eerste plaats de geleidelijke kiesrecht-uitbreiding van 1848 af, toen door instelling van direkt kiesrecht bewust de weg geopend werd naar algem e e n kiesrecht (1917), toch zeker niet door den proletarischen klassenstrijd aan de bourgeoisie afgedwongen! En het zelfde geldt voor de geheele sociale wetgeving, al heeft natuurlijk de (door den staat vrij-willig ingestelde) kiesrechtuitbreiding daar een rol in gespeeld. Mr. M. W. F. Treub haalt in zijn „Hoofdstukken uit de geschiedenis der Staathuishoudkunde" de volgende erkerining aan van den sociaal-demokraat (revisionist) Kampffmeyer (in 1903): „Vele der ekonomische en sociale instellingen der naties, welker oprichting en ontwikkeling naar dezelfde gezichtspunten bij alle naties moest worden aangewakkerd, zijn niet op den bodem van den proletarischen klassenstrijd gewassen. Wij wijzen bier slechts op: de arbeiderswetgeving, de vakorganisatie, de koöperatieve beweging, het gemeentelijk socialisme, de direkte volkswetgeving, de naasting door den staat van produktie- en verkeersmiddelen en welvaartsinrichtingen. Al deze sociaalpolitieke maatregelen stemmen overeen in het grondbeginsel eener beperking van de machtsvolkomenheid der partikuliere ondernemers. Zij roepen den staat, de arbeidersvereeniging, de koöperatie, de gemeente in het veld om de heerschapsrechten der paxtikuliere ondernemers in te perken." Dit geldt ook voor i) „Het beginselprogram der SJXA.P." door Dr. H. B. Wiardi Beekman. Blz. 42. de naasting van monopolistische bedrijven door staat en gemeenten. Treub schreef dan ook terecht in hetzelfde hoofdstak („De leer van den klassenstrijd"): „Bn wat te denken van de voorstelling, die de moderne arbeidswetgeving en arbeidersverzekering, ter vrille van het behoud der klassenstrijdtheorie, wil terugbrengen tot uitingen van vrees, voor het revolutionnarisme der sociaaldemocratie? Dat die vrees bij dezen en genen heeft medegesproken, ontkent wel niemand. Speciaal voor Duitschland is het verband tusschen de arbeidersverzekering en socialisten-bestrijding duidelijk genoeg. Maar welk een overdrijving en welk een ongeoorloofd generaliseeren, de gansche beweging ten gunste van arbeidswetgeving — die niet van Duitschland maar van Engeland is uitgegaan — op rekening te stellen van enghartige klassevrees der bezittenden. Wie weet niet, dat overal de reactionnaire groepen onder de bourgeoisie die wetgeving zooveel mogelijk trachten op te houden, dat zij, die nog het meest reden hadden tot vrees als het tot eene uitbarsting kwam, van die vrees niet juist blijk geven door uiterst gul te rijn bij het inwilligen van staatsinmenging ten gunste van den arbeid? Wie weet niet ook, dat de zoogenaamde burgerlijke democratie — gelijk Bernstein terecht opmerkte — rij het ook met tijdperken van stilstand, overal toeneemt en veld wint op het conservatisme? En wie weet niet dat het eenvoudig belachelijk is, den drang naar verbetering van arbeidstoestanden, die overal van de burgerlijke democratie uitgaat even goed als van de arbeiders zeiven, toe te schrijven aan burgerlijke klassevrees?" In waarheid is zij toe te schrijven aan den waren socialen geest, in den staat als zoodanig werkzaam (niet alleen en ook niet in de eerste plaats in den vorm van klassevrees), en het is dan ook géén toeval dat in de 12 paragrafen van het beginselprogram der vorengenoemde SJXA.P. — alle marxistisch — het woord „staat" niet voorkomt, en de staat dus geen rol mag spelen. De staat moet immers zijn: niet de weder tot familie-eenheid opgeheven (verheven) maatschappij (die in wezen de samenleving is in haar verdeeldheid), — maar slechts de „machine tot blijvende onderdrukking der arbeidersklasse" — al is dit in flagranten strijd met de werkelijkheid, die zich ook niet aan Marx's voorspellerij in rijn theorie heeft gehouden. „De bekende definitie van den staat naar de materialistische geschiedenis-opvatting" — aldus Dr. Wilhelm Mautner in zijn „Der Bolschewismus" (tevens een studie van de verhouding van het bolsjewisme tot het marxisme) — „vindt men in Enge I's boek: „De oorsprong der familie, van het privaateigendom en van den staat". Ook Lenin citeert die definitie. Zij luidt: De staat is derhalve geenszins een de maatschappij van buiten af opgedwongen macht. Evenmin is hij „de werkelijkheid der zedelijke idee", „het beeld en de werkelijkheid der rede", zooals Hegel beweert. Hij is veeleer een produkt der samenleving op een bepaalden ontwikkelingstrap;jiij is de bekentenis, dat de maatschappij zich in een onoplosbare tegenstrijdigheid met zichzelve verwikkeld, zich in onverzoenlijke tegenstellingen gesplitst heeft, tegenover welke verzoening hij machteloos staat. Opdat echter deze tegenstellingen, klassen met tegenstrijdige ekonomische belangen, zichzelf en de maatschappij.niet in vruchteloozen strijd verteren, is een schijnbaar boven de maatschappij staande macht noodig geworden, die het konflikt dan moet bedwingen en binnen de grenzen der „orde" moet houden; en deze uit de maatschappij voortgekomen, maar zich boven haar stellende, zich meer en meer van haar vervreemdende macht is de staat". „En hij vat dit resultaat in de bijna klassiek geworden formule samen: „De samenvatting van de geciviliseerde maatschappij is de staat, die in alle voorbeeldige perioden zonder uitzondering de staat der heerschende klasse is, en in alle gevallen wezenlijk machine tot onderdrukking der onderdrukte uitgebuite klasse blijft". Deze definitie keert zich dus bewust zoowel tegen de „juristische" als tegen de „wijsgeerige" opvatting van den staat". Een volkomen materialistische, begriplooze en onware opvatting. Geen spoor van goede, christelijke menschelijkheid is hierin te bespeuren. Geen spoor van besef van een in de natuur zoowel als in den geest in ons werkzame goddelijke Idee, die het zaad en den knop doet ontwikkelen tot bloem; die datgene in het eigen wezen des menschen is, wat den „natuurlijken" mensch (arm of rijk) doet worden een goed en zedelijk mensch, zooals ze een menschen-massa zich doet ontwikkelen (natuurlijk trapsgewijze) tot een „rijk van zedelijkheid": den staat, bezield door den waren gemeenschapszin, de ware vrij-zinnigheid en de ware verdraagzaamheid Het spreekt Vanzelf, dat de ontzettende ellende, waarin tijdens den politieken en ekonomischen wereldoorlog de Europeesche Het spreekt vanzelf, dat de kommunisten volstrekt niet willen toegeven, dat de gebleken'noodzakelijkheid van die en van andere y,trjdelijke terugtochten" tot de in theorie verfoeide „kapitalistische methodenVttiet een kwestie is van toevallige, voor hun theorie ongunstige „omstandigheden", maar een noodwehdüg gevolg vldi 'hunJabstrakt-verstandig, en zoo nog onvolledig begrip van het wezen vaagden mensch, en daarmede van den geest der samenleving en der religie. Wij' schetsten dat wezen als „van nature" nog slecht-menschelij k, maar naar zijn waren goddelijken oorsprong en bestemming goed-menschelijk (noot 2 blz. 11-*HJ. Het goede in den mensch is niet anders dan het voortdurend energiek ópheffen als beheerschen van zijn natuurlijke d.w.z. in onbeheerschten toestand lagere, onvrij- en slaafmakende, ja verwoestende krachten, instinkten en driften, •— die echter nimmer af te schaffen zijn, omdat zij het óp te heffen middel zelf zijn in het proces, dat het goede en ware is. Daarom is logisch, uiteraard, innerlijk-noodwendig, naar de mate van zijn geest-kracht, geen mensch zonder eenig kwaad of zonder eenig goed, daarom is uiteraard een menschen-samenleving nimmer een samenleving van uitbuitende klassen van duivels met een klasse van onderdrukte en uitgebuite engelen, die slechts de andere klassen hebben af te schaffen of onder zich te wentelen om een heilstaat te vormen. Daarom is er uiteraard een eindelooze differentiatie van menschen, is er onderscheid in menschen-waarde, in kracht en intelligentie, in begrip en plichtsbesef, daarom is er uiteraard gedifferentieerde belooning en belooning naar prestatie, daarom zijn er standen en klassen, daarom is er recht van persoonlijken eigendom en van min of meer eigendom, daarom is er recht in algemeenen zin en plicht, daarom heeft alle recht (algemeene vrijheid) uiteraard een dwingend moment, daarom is rechtspraak uiteraard openbaar, daarom zijn er uiteraard bepaalde (d.w.z. begrensde) staten, als bepaalde rijken van zedelijkheid 1). vele distrikts-, provinciale en republikeinsche Sowjetkongressen gedikteerd wordt door de politiek van de Exekutieve der Kommunistische Partij, en van het zg. Politieke Bureau en het Algemeene Sekretariaat van die partij, zoodat deze de werkelijke en autokratische heerschers zijn van de landen der USSR. De Sekretaris-Generaal van dit lichaam, de Georgiër Stalin heeft' aldus de positie van diktator. *) Als dus Dr. Jan Romein in zijn overigens zeer lezenswaardig boek: Zulke „terugtochten" waren behalve de reeds genoemde Nieuwe Ekonomische Politiek (N.E.P.) van Lenin sedert Maart 1921, voor zoover de binnenlandsche partikuliere handel hersteld werd (om de boerenbevolking althans gedeeltelijk bevrediging te geven), — onder Stalin (sedert Juni 1931) gedifferentieerde belooning, persoonlijke verantwoordelijkheid, betere behandeling van de oude technici, liquidatie van on-ekonomisch bedrijfsbeheer, hervorming van het onderwijs, van de rechtspraak, van de buitenlandsche politiek. Machten van dezen tijd, overzicht van de voornaamste problemen der hedendaagsche internationale politiek", o.m. schrijft (blz. 289 e.v.): „Loonverschillen hebben in Sowjet-Rusland steeds bestaan en wanneer zij vergroot zijn om de „arbeidsvloeibaarheid" in te perken, dan blijft dat daarom nog wel in overeenstemming met de theorie, die leert, dat er onder het socialisme nog de ongelijke loonen zullen zijn, die pas onder het kommunisme, naar men verwacht, zullen verdwijnen", — dan weten wij, dat en waarom die kommunistische toekomst-verwachting ijdel is, en waarom deze „tijdelijke terugtocht" in Rusland o.m. tot gedifferentieerde belooning een blijvende terugtocht zal zijn en tenslotte tot een meet volledig inzicht in 's menschen aard zal leiden. Hetzelfde geldt op den duur voor alle „tijdelijke terugtochten" (t.a.v. de vooropgestelde kommunistische theorie) die in het Russisch regime reeds zijn voltrokken, waardoor dit van zijn dwaasheden geneest en weder zal groeien naar kapitalistische methoden, voor zoover deze deugdelijk zijn voor 's menschen aard en zedelijke samenleving en dus door staatsregeling ontdaan zijn van de in een goede samenleving onduldbare uitwassen zooals b.v. het zich vormen van verkeerde machten o.a. op het gebied van de internationale bewapenings-industrie (zie „De bloedige internationale der bewapeningsindustrie" doorOtto Lehmann-Russbttldt). Door dezelfde mis-kenning van 's menschen ware wezen zal Dr, Romein 's verwachting van de oplossing der drukkende in zijn boek behandelde problemen: „in een nieuwe samenleving zonder grenzen tusschen de naties en zonder klassen binnen de naties, omdat en zoodat hij de voornaamste oorzaak dier problemen ziet in het bestaan van soevereine staten en binnen die staten van klassen," altijd een on-r edelijke verwachting blijven. Daarom zal het gehalte van waarheid en onwaarheid in zijn gedachte „dat het zeer ernstige dilemma, waarvoor de menschheid in het huidig tijdsgewricht staat, inderdaad geen ander is dan dat tusschen socialisme en mogelijken opgang of : oorlog en zekeren ondergang" — geheel afhangen van wat daarbij onder „socialisme" wordt verstaan, en van de mats, waarin de inhoud van den waren socialen wil, van den levenden en konkre$en gemeenschapszin wordt vrijgemaakt en gezuiverd van abstrakt-verstandige vooroordeelen, leuzen, formules en theorieën, die het wezen van den mensch mis-kennen. lijkheid in het wereldruilverkeer beseft) formeel erkend, als een duchtige, kultureel half-barbaarsche, technisch moderne nationale en internationale macht met zeer groote vooral ekonomische mogelijkheden. En zoo gezien, rijst de vraag of ook de verschrikkingen en het kwaad van deze Russische revolutie zich tenslotte niet ten goede zullen keeren in dien zin, dat de groote, in het Tsarenregiem nog in een stadium van min of meer geestelijke verdooving verkeerende massa van de Russische volken, juist door die zweep van het kommunisme ontwakende is uit haar lethargie. Zoo zou ook hier de wereldgeschiedenis toonen, dat de wereldregeerende rede of logos (God) tenslotte de onzinnige bedoelingen der menschen in zin verkeert. NATIONALISME IN Intusschen hadden zich buiten FASCISME EN Rusland in de sociaal-demokra- NATIONAAL SOCIALISME tie socialistische tegen-krachten ontwikkeld, gericht tegen haar marxistisch materialisme. Deze innerhjk-noodwendige ontwikkeling was logisch te voorzien, omdat de mensch nu eenmaal naar zijn bestemming een (op minstens intuïtieve wijze) redelijk wezen is, dat op den duur bij rijn abstrakt-verstandige theorieën niet kan blijven staan. Deze tegen-krachten ontwikkelden zich in het decennium vóór den wereldoorlog in Frankrijk i tot het revolütionnaire syndikalisme van George Sorel, dat echter niet in praktijk kwam — en in Italië tot het revolütionnaire fascisme1) van Mussolini, dat wel de staatsmacht in handen kreeg. De strekking is even anti-liberaal .(liberaal in den zin van het „laisser faire, laisser passer" t.a.v. het politieke en het bedrijfs-Ieven),— maar tegenover de maatschappelijke klasse en Het woord houdt verband met het latijnsche f ascis = bundel. Reeds in het oude Rome werd een roeden-bundel (fasces) als gezags-symbool door de lictoren vóór de hooge overheidspersonen uitgedragen. Het fascisme en zijn „leider" voeren nu als symbool een dergelijke roeden-bundel, het symbool van de eenheid, de kracht en de gerechtigheid. Fascio heet de vereeniging van nationalisten tegen het materialisme en den klassenstrijd van marxistische socialisten en kommunisten. de politieke partij werd weder gesteld de totaliteit van de natie, tegenover de rechten ook en vooral de plichten ten opzichte van de natie, en de arbeid Werd weder in zijn in wezen hooge zedelijke waarde hersteld bóven zijn alleen materialistische waarde als koopwaar in een ideaal van minimum arbeid voor maximum loon. Dit fascisme, zooals het zich aldus in de laatste tien jaren tenslotte ontwikkeld heeft, staat in wezen op een hooger, redelijker en zedelij ker plan dan het marxistisch materialistische socialisme en kommunisme, — voor zoover in dat fascisme de staat (het als natie georganiseerde volk) weder als het rijk der zedelijkheid wordt beseft, d.w.z. als eenheid van rechten en plichten, — en niet hoofdzakelijk als het machtswerktuig ten bate van de zelfzucht van een bepaalde klasse of partij. In het middel der diktatuur echter en in de gewelddadige gelijkschakeling, d.w.z. in zijn anti-demokratischen geest in dien zin, dat er op den duur geen waarborg is, dat de algemeene volkswil in de regeering van den diktator tot uiting komt (zie blz. 38) staat dit Italiaansch fascisme voorloopig op hetzelfde nog onontwikkelde peil als het Russisch kommunisme t.o.v. den Russischen diktator. Waar de diktator de machtsmiddelen in handen heeft, kon ook in Italië het geheel met geweld „gelijkgeschakeld" worden: geen recht van vereeniging en vergadering, geen persvrijheid, in 1926 vaststelling van een wet op de algemeene veiligheid, waardoor de regeering het recht krijgt, iedereen die zich tegenover het fascisme stelt, zonder rechtsgeding te deporteeren. In een zijner groote redevoeringen zei Mussolini in September 1929, dat de vrijheid der demokratie slechts een illusie was voor nalve menschen, en dat er ook reeds klanken kwamen van de overzijde der Alpen, die de befaamde formule van de Fransche revolutie van 1789 (vrijheid, gelijkheid en broederschap) ontkennen, en instemmen met de nieuwe formule onder fascistisch regime opgekomen, nl.: Gezag, orde en recht, als richtsnoer voor een nieuwen vorm van politiek en sociaal leven. Het waarheidsgehalte van zulke leuzen hangt natuurlijk geheel af van den bepaalden inhoud, dien men aan die begrippen vrijheid, gelijkheid, demokratie, recht, gezag enz. geeft. Wij toonden dit reeds bij de behandeling der staatsidee aan t.o.v. de leuzen vrijheid, gelijkheid en broederschap. Zoo is inderdaad vrijheid der demokratie een illusie voor hem die (ten onrechte) onder demokratie verstaat gepeupelregeering of regeering van den grooten hoop. De ware, welbegrepen demokratie is echter juist de redelijke staatsregeling, waarin de welbegrepen vrqheid (voor allen) en daarmede het ware recht (voor allen) is gewaarborgd. Een diktatuur over een gelijkgeschakeld volk geeft dien waarborg niet, omdat daarbij de objektieve volksgeest zich onder de snbjektivitert van den diktator heeft gesteld, deels vrijwillig, deels met geweld gedwongen, en zoo voor de formuleering van den algemeenen volkswil zich aan de willekeur van den diktator heeft prijsgegeven. Nu is het merkwaardig, dat Mnssolini zelf in zijn verhandeling over „La dottrina del f ascismo" in 1932 duidelijk heeft doen uitkomen (in deel I sub 9 „Demokratie en Volk"), dat het fascisme zich keert tegen de slechte demokratie, welke het volk met een meerderheid gelijkstelt en het op bet niveau der velen neerdrukt. „Het is de meer zuivere vorm der demokratie" — zegt hij verder — ;,indien men het volk zóó opvat, als het zou behóóren te zijn, namelijk zooals het kwalitatief en niet kwantitatief met de sterkere, want meer zedelijke en ware idee overeenkomt: dat zkh namelijk in het volk bewustzijn en wil van weinigen, veeleer van een enkele, uitdrukt — een idee welke zich in het bewustzijn en den wil van allen tracht te verwerkelijken. Van deze allen in diegenen, die door natuur en geschiedenis ethnologisch het recht afleiden, een natie te vormen". In dien zin wil Mussolini het begrip „demokratie" voor zijn staatsregeling eigenlijk niet geheel kwijt zijn, en hij noemt zijn fascistischen staatsvorm, dieeen eenzijdig aristokratische of monokratische is, de ware en zuivere demokratie. Maar een demokratisch element kan er alleen in aanwezig zijn, voor zoover die „enkele" den algemeenen wil van het volk zuiver beluistert en wil uitvoeren, en voor zoover dat volk zelf getoond heeft, dien algemeenen wil nog niet of niet meer anders te kunnen formuleeren en uitvoeren dan door een diktator, een enkeling (zie ook blz. 38—40). Dit is dan op zijn best een overgangsvorm van eenzijdige aristokratie naar de ware demokratie, waarin de algemeene wil niet door een enkeling, maar zoo objektief «Njgehjk door samenwerking van de door het volk gekozen besten word* geformuleerd (bk. 47 e.v.). In diezelfde zede sprak Mussolini over den „demon van het liberalisme", maar wilde ook hier een zekere mate van vrijzinnigheid en demokratie niet loslaten door erop te wijzen, dat de diktatuur niet beteekent het buitensluiten van kritiek op het beheer van een regeering en de staatsdiensten. „Een kritiek zonder nevengedachte of dubbelzinnigheid, doch met het eenige doel den staat in zijn beheer voortdurend te vervel'' maken, is vruchtdragend en moet door de verantwoordelijke mannen met voldoening worden ontvangen". Natuurlijk echter binnen het raam der fascistische gekjkschakeling. - Inderdaad was de .-.liberalistische" politiek in zooverre schuldig, ^1 dat sociaal-demokratie en kommunisme hun anti-nationalistischen en zoo verbrokkelenden, ontredderenden en gezagsondermijnenden invloed zóó „vrij" hadden kunnen doordrijven onder een regeering (sedert 1919 met Nitti, later met Giolitti als minister-president), welke dien anti-nationalisten geen reden tot aanstoot wilde geven, dat Italië in de eerste na-oorlogsjaren (verbitterd ook door de territoriale teleurstellingen, welke de natie — vooral de groote offers gebracht hebbende oud-frontstrijders — ondervond bij de vredesverdragen, waaraan rij toch als „overwinnend" volk deelnam) door politieke en ekonomische woelingen een ware chaos was. In die mate, dat behalve de (vergeleken bij Rusland) hoogere ontwikkeling van het volk met zijn uitgebreiden middenstand, alleen het gebrek aan bekwame leiders de oorzaak was, dat de laatste stoot noodig om van Italië een Sowjet-republiek te maken, niet werd gegeven. In dien tijd ontstond uit de fascistische beweging (die als antipartijwezen toen nog geen „partij" wilde heeten), d.w:z. uit de reeds in 1915 tijdens den wereldoorlog door Mussolini georganiseerde fasci (agitatiegroepen), welke later (in 1919) door hem omgezet werden in „fasci di combattimento" (fascistische strijdvereenigingen, gericht tegen liberalen, socialisten en klerikalen) de politieke fascistische partij. Het program week aanvankelijk veel af van het fascistische partijprogram, zooals wij dat heden kennen na velerlei aanpassing aan de wisselende omstandigheden en aan de in het volk zich tegen de sociaal-demokratische fabrieksarbeiders en tegen de toepassing van hun theorieën zich ontwikkelende gevoelens. Zoo stond er aanvankelijk op het program: uitroeping der republiek, autonomie van provinciën en gemeenten (later door Mussolini als „toppunt van demagogie" gebrandmerkt), afschaffing van bureaukratie, afschaffing van den senaat, van den adel. 7 De fascistische partij had in den beginne niet veel succes en kreeg bij de leamer-verkiezingen in 1919 slechts weinig zetels. Geteidelijk echter breidde zij zich behalve onder de oud-strijders en onder de jongeren (vooral studenten) ook uit onder de grootgrondbezitters landarbeiders en agrarischen middenstand (nationalist ook in verband met afzet-belangen), en traden haar afdeelingen (in zg strafexpedities) gewapend en rechtstreeks op tegen de door de sociaaldemokratische en kommunistische fabrieksarbeiders veroorzaakte wanorde ook in de openbare bedrijven. Die wanorde blijkt wel duidelijk uit de „vreedzame bezetting" van met minder dan 600 fabrieken (waarvan 300 in Milaan) door tezamen ongeveer een half millioen arbeiders, en uit een langdurige en voor het publiek zeer hinderlijke trampersoneelstaking te Rome. Gewapende fascisten overvielen dan deze binnenlandsche vijanden en gaven wonderolie te slikken; vaak ging het in hevige gevechten bloedig en wreed toe. Dit optreden werd door de regeering in 1921 en 19ZS (Giolitti) oogluikend toegelaten. Niettegenstaande zijn sociaaldemokratischen oorsprong werd het fascisme aldus ook om redenen van binnenlandsche politiek langzamerhand een „witte garde voor de industrieelen en bovenal voor de landbouwers tegen het socialisme" (Nitti). , , i Niet echter uit liefde voor het kapitalistische stelsel, maar omdat Mussolini geleidelijk tot het redelijke inzicht was gekomen dat ter oplossing van de wereldkrisis, die ook Italië teisterde, met het marxistisch kommunisme of socialisme een uitweg bood, maar een samenwerking in staatsverband van socialisme en kapitalisme: het zg. korporativisme. Dit ia, evenals m Rusland, een van overheidswege geleide planmatige huishouding (produktie en distributie), maar ontdaan van de kommunistische forceeringen op het gebied van den partikulieren eigendom der produktiemiddelen en het partikuher initiatiel, welke beide behouden blijven. Ook hier toont het fascisme, dat het redelijk is in tegenstelling met de onredelijke, onware verstands-abstrakties van het marxisme. In de herfst van 1922 had de groote fascistische opmarsen naar Rome plaats, bijna zonder bloedvergieten. In verband met de stemming onder de groote massa van het volk zag de koning in dat hij ter wille van het volk zelf niet beter kon doen, dan de regeering aan Mussolini op te dragen. Dit was een zeer wyze beslissing en vestigde den fascistisch-monarchalen regeenngs- vorm. De liberale oud-minister-president Francesco Nitti schreef daarover in zijn „Bolsjewisme, fascisme en demokratie" van 1927: „Die opmarsch naar Rome geschiedde zonder moeite en bijna in stille overeenstemming met alle reaktionnaire elementen en een gedeelte van het leger. Slechts enkelen-weken voor den opmarsch verklaarde Mussolini in een te Udine gehouden redevoering zijn republikeinsche houding. Doch, toen hij plotseling 'skonings eerste minister werd, veranderde die houding. Na het verbond met de nationalisten, die weliswaar gering in aantal, doch die zonder grenzen te kennen tot het uiterste in staat waren, toonde het fascisme zijn anti-demokratisch en anti-liberaal karakter. Er was geeniascistische revolutie geweest en er kón er ook geen zijn; er had slechts een overeenkomst tusschen de staatsmacht en de reaktie plaat*?*' „Nadat hij de openbare macht verkregen had, proklameerde de leider van het fascisme, die een dag tevoren, nog revolutionnair was geweest, dadelijk de grootste verachting voor de vrijheid, die hij een in staat van ontbinding zijnd lijk noemde en stelde hij'een program op, dat lijnrecht tegenover zijn aanvang stond. Toen Mussolini zich aan het parlement als hoofd der regeering voorstelde, verklaarde hij, dat hij uit de bedompte, sombere Kamer van afgevaardigden een verzamelplaats voor zijn fascistische troepen kon maken als hij dat wilde en dat hij de Kamer — al naar dat de leden zich gedroegen — twee maanden, pf twee jaren zou laten vergaderen. Geen enkel protest verhief zich in de Kamer en dit was van deze komedie het allertreurigste en het allervernederendste. Met deze taal bekende Mussolini zich tot de diktatuur en bedreigde hij de parlementaire inrichting en iedere openbare vrijheid, ja, ook de staatsinrichting, met onderdrukking." Het is echter achteraf duidelijk, dat het Italië van 1922 dit noodig had, want de politieke en ekonomische toestand is thans, na een ruim elfjarig regiem, ongetwijfeld aanzienlijk verbeterd,' al is dit gekocht met het afschaffen van een deel der volksvrijheden,' hetwelk echter door de groote massa van dit volk blijkbaar niet of in geringe mate als verhes wordt gevoeld, althans van geringer belang schijnt dan de verkregen orde onder een sterk en rechtvaardig gezag. Kennelijk is dus althans voorloopig deze nog onontwikkelde vrijheids-atmosfeer in overeenstemming met de thans gevoelde vrijheids-behoeften van de groote massa van het Italiaansche volk. In de „Carta del Lavoro" (arbeids-charter) is de vorm van den fascistischen staat bepaald als de nationale korporatieve staat, waarin de arbeid sociale plicht is, met de welvaart der enkelingen als doel en als middel in het algemeene doel: de ontwikkeling van de kracht der natie. Stakingen en uitsluitingen zijn dns verboden. In 1928 werd het opperste fascistische partij-bestuur als staatsorgaan erkend, nl. de Groote fascistische Raad, die feitelijk met den Duce als diktator aan het hoofd, de wetgevende en nitvoerende regeeringsmacht in handen heeft; Voor zijn wetgevenden arbeid beschikt hij over een voorbereidend college: de Nationale Raad van Korporaties. feitelijk een raad van deskundigen der verschillende standen, sedert 1930 een grondwettelijk en representatief orgaan van den staat geworden, dat in zijn sekties en kommissies de grootste takken der nationale produktie vertegenwoordigt. Er is een streven om dezen Raad te maken tot de eenige door de natie gekozen nationale vertegenwoordiging van den korporatieven staat. Dit zon dan kunnen leiden tot het produktie-systeem, waarbrj oe arbeidersmdeindustrieaUen „deelbezitters" zonden zijn met aandeel in winst en verlies. Voorloopig gaat de regeering echter zoo ver niet en bedient de Duce zich nog van de oude politieKe Kamer van Afgevaardigden" bestaande uit 400 leden, die echter feitelijk benoemd worden door den Groeten fascistiscben Raad. Immershet volk (de kiezer) heeft slechts de vraag ^beantwoorden, of het de door dien Raad opgemaakte lijst van 400 algevaardigden goedkeurt (in 1929 waren er ruim 10 ^^n.vöT stemmers tegen ruim 15 duizend tegenstemmers). Wel is me lijst door genoemden Raad opgemaakt uit een voordracht van 800 door den Nationalen Raad van korporaties, van 200 door vereenigingen van oud-strijders, kultureele en sociale ruste lingen, en van nog enkele kandidaten door den Groeten Raad zeli aaDeïrVdagen is een nieuwe politieke Kamer van Afgevaardigden gekozen. dfe op 28 April '34 als het 29ste Italiaansche Parlement Dijeen kwam alleen tot formeele bespreking en aanvaarding van de ontworpen konstitutioneele hervormingen tot instellmg van den korporatieven staat. Daartoe werden eind vong ,aar door den Nationalen Raad van korporaties de voorbereidingen g**^. Deze staat bedoelt er een te zijn van volkomen „Planwirt- schaft" d.w.z. waarin alle inwendige wrijving door onderlinge konkurrentie zoowel als door den strijd tusschen werkgevers en werknemers zal zijn afgeschaft door dwingende regeling van staatswege. Dit zal dan bereikt worden door een bieraidiisch geordend stelsel van wettig erkende, rechtsper- soomijKneia Deziuenae vaKDonden afzonderlijk voor werknemers en voor werkgevers (eisch o.m. dat de leiders rijn van bekende bekwaamheid, zedelijkheid en onberispelijk nationale — i.c. fascistische — overtuiging), die als zoodanig geacht worden alle werknemers c.q. werkgevers van den bepaalden tak van nijverheid, landbouw, handel, transport enz. binnen het in de statuten genoemde grondgebied te vertegenwoordigen. Deze vakbonden zijn de zg. syndikaten (elk voor een bepaalden tak van arbeid in een bepaald aangegeven beperkt gebied), federaties (elk omvattend alle syndikaten van eenzelfden tak in één provincie) en konfederaties (alle federaties in geheel Italië). Er zullen zijn 4 konfederaties voor werkgevers (voor landbouw, nijverheid, verkeer, handel en bankwezen), 4 analoge voor werknemers en een 9e voor hen die werkzaam rijn in de vrij e beroepen en kunsten. JJeze y vertikale hiërarchieën nu zijn horizontaal verbonden in de 22 z.g. korporaties van werkgevers en werknemers tezamen*). Deze dragen een nationaal karakter,hebben dus niet *) Den 9den Mei 1934 ia onder voorzitterschap van Mussolini en in tegenwoordigheid van den partijsekretaris en de ministers van landbouw, financiën, verkeer en arbeid te Rome in het Palazzo Venesia de centrale korporatieve kommissie bijeengekomen om de door de wet op de korporaties reeds in het algemeen bepaalde stichting van de korporaties in de praktijk om te zetten. Besloten werd tot oprichting van 22 korporaties. die in drie groepen worden verdeeld. Het leidende beginsel der indeeling is de zg. produktie-cyklus, d.w.z. de samenvatting van allen, die in een grooten produktiekring werkzaam zijn. De 22 korporaties zijn: i_ I. voor landbouw met de ekonomische en kommercieele werkzaamheden: 1. graan, — 2. tuinbouw, bloemen- en vruchtenteelt, — 3. wijnbouw, 4. oliën, — 5. knollen en suiker, — 6. veeteelt en visscherij, 7. houl; —^ 8. teztielprodukten. ft voor de nijverheid en haar kommercieele vertakkingen: 9. metaalwaren en werktuigen, — 10. chemische industrie, — 11. kleedingindustrie, — 12. papier- en drukkersbedrijf, — 13. bouwvakken, — 14. water, gas en elektriciteit, — 15. mijnwezen, — 16. glasindustrie. / 1 Cs alleen rechtspersoonlijklieid, maar worden door de wet aangeduid als (administratieve) organen van den staat. Zij vormen te zamen als top dezer ekonomische hiërarchie den vorengenoemden Nationalen Raad van Korporaties, die dus een voorbereidende en slechts-adviseerende standen-vertegenwoordiging is van deskundigen van fascistische overtuiging. E.e.a. zal eerst geleidelijk, stap voor stap, worden uitgevoerd: eerst de instelling der korporaties, daarna de zorgvuldige kontroïe op de werking dezèr organen in de praktijk en tenslotte de konstitutioneele hervorming zelf. Het groote onderscheid met het parlementaire partijstelsel is dus de organische samenstelling der volksvertegenwoordiging (nl. volgens standen) en haar slechts adviseerende macht, ten aanzien waarvan feitelijk de Duce beslist. De toekomst zal eerst kunnen toonen, in hoeverre hiermede voor het Italiaansche volk op den duur een bevredigende sfeer wordt verkregen, niet alleen t.a.v. een krachtig gezag en meerdere welvaart, maar ook voor zijn vrijheids-zin en voor een gezonde, metchauvinistische ontwikkeling van zijn zedelijk nationaal sentiment1). III. voor de zg. nevenbedrijven: 17 verzekering- en bankwezen, — 18. vrije beroepen en kunst, — 19. zeeen luchtvaart, — 20. binnenscheepvaart, — 21. tooneel en opera, — 22. hotelbedrijf. , .. De korporatieve raad van elke afzonderlijke korporatie bestaat uit vertegenwoordigers van de in de korporatie samengevatte en nauwkeurig aangeduide onderafdeelingen. Tot elke vertegenwoordigmg in den korporatieven raad behooren drie leden der Fascistische Partij. ») Welken indruk het uiterlijk resultaat van het fascistisch regiem na tienjarige werkzaamheid maakte op een buitenstaander, blijkt bijv. mt de beschrijving, die graaf Albert Apponyi (de bekende Hongaarsche staatsman, die vorig jaar op 86-jarigen leeftijd overleed) in een van zijn memoires geeft van zijn laatste bezoek aan Rome in November 1932 (zie Alg. Handelsblad van 11 Okt. 1933). Het blijft natuurüjk de vraag, of het zóó geziene Italië van heden niet te veel door een gouden bril is bezien en of het fleurige beeld wel in overeenstemming is met het innerlijk, dat zich met meer zoo vrij of ongebonden kan uiten als voorheen. De toekomst zal het leeren. Intusschen is ook dit uiterlijk beeld van belang. Graaf Apponyi schrijft donder mijn indrukken over Italië donüneert, als ik het zoo mag zeggen, het aesthetische welbehagen, dat de nieuw ontstane harmonie van de verschillende heterogene elementen, die men onder het begrip „Rome Kan samenvatten, te voorschijn roept. Dit is wellicht de indrukwekkendste prestatie van bet tegenwoordige regiem: de samensmelting van de OudRomeinsche gedachten wereld met de allermodernste sociaal-politieke doelstellingen, het terugroepen van deze groote herinneringen in het bewustzijn van de massa, met zooveel succes, dat zij vastbesloten en opgewekt al die discipline en al dat harde werken, die het systeem van alle staatsburgers verwacht, op zich neemt; het in overeenstemming brengen van het tot het uiterste opgevoerde nationale zelfbewustzijn en de revolütionnaire traditie, die aan het Italiaansche streven naar eenheid verbonden is, met de onveranderlijke leer van de Katholieke Kerk en een nieuw ontwaakt intensief geloofsleven. Ja zelfs de geslaagde proef om den nimbus van het koningschap te gebruiken als om eenheid te brengen in een hervormingsbeweging, die zich revolutionnair noemt, — met één woord de samensmelting van alle psychologische faktoren, die op de Italiaansche volksziel werken, met als doel de nationale energie tot het uiterste op te voeren, is op zichzelf een prestatie, die in de geschiedenis haar weerga niet vindt. Want wij mogen nooit vergeten dat het fascisme, hoezeer het ook het stempel draagt van een zeer buitengewone persoonlijkheid, hoezeer men ook dientengevolge van persoonlijk regime, diktatuur en gebrek aan vrijheid moge spreken, toch in den grond berust op massa-gevoel, massageloof en massa-geestdrift. Het gebeurt wel, dat men het Italiaansche fascisme als parallel loopend beschouwt met het Russische sowjet-systeem, omdat beide op het gebied van de staathuishouding de organisatie in de plaats willen stellen van het individu, d.w.z. zooals de algemeen gebruikelijke term luidt, „Planwirtschaft" voeren. Maar men kan zich bijna geen grootere tegenstelling voorstellen dan die, welke tusschen deze beide soorten van „Planwirtschaft" bestaat. De Russische sowjetheerschappij steunt op de vernietiging van alle bestaande moreele krachtfaktoren: godsdienst, familie, nationale traditie moeten verdwijnen, en de samenleving moet uitsluitend op den idealen grondslag van het marxistische en historische materialisme worden ingericht. Geheel in tegenstelling daarmee streeft het fascistische Italië, zooals wij gezien hebben, niet alleen naar het behoud, maar ook naar versterking van de traditioneele moreele grondslagen en het wil daarin den impuls voor de hoogste krachtsinspanning zoeken .. . Het laat voor ieder de mogelijkheid open om door moreele kracht en bijzondere prestaties iets te bereiken; het streeft er naar, de uitwassen van het individualisme te bestrijden zonder de persoonlijkheid te verzwakken, waarin toch alles wat boven het gewone uitsteekt zijn oorsprong vindt.. . Op mij heeft de uiting van een geestelijk hoogstaande vrouw diepen indruk gemaakt; !^ had langen tijd in Sowjet-Rusland doorgebracht en vatte haar indruk in dezen zin samen: „Ik heb daar geen lachend gezicht gezien." In Italië daarentegen ontmoeten wij weder blijmoedigheid en zelfvertrouwen. Zeker gevoelt men ook daar den druk van de ekonomische wereldkrisis; speciaal in de noordelijke provincies is dit het geval, waar de ekonomische toestand het meest op dien bij ons [Hongarije] lijkt. Maar van de ineenstorting, van de ellende, die wij hier bij eiken stap tegenkomen, is Enkele passages, die Mussolini zelf geformuleerd heeft in zijn vorengenoemde verhandeling over „het fascisme" zien er gevaarlijker tut dan zij in de reëele verhoudingen kunnen zijn. Ik bedoel die onder- „tegen pacifisme: strijd en leven behooren er te zijn" Er staat: „Losgemaakt van de beschouwing der tegenwoordige politiek, gelooft het fascisme niet aan de mogehjkheid. noch aan het nut van een eeuwigen vrede. Het wijst daarom elke politiek die een afzien van strijd beteekent, als lafheid af. De strijd alleen brengt de menschehjke wilskracht op hoogste spanning en veredelt haar dragers, die den moed en de dapperheid hebben, den strijd tegemoet te gaan... De opvoeding tot den strijd, het uitdagen van gevaren, is een nieuwe stijl van het Italiaansche leven. Daarom houdt het fascisme het leven hoog en heeft het dat leven hef en wil het niets van den verachtehjken zelfmoord weten. Het leven is hem plicht, verheffing, overwinning: het leven moet diep en vol rijn, moet voor zichzelf geleefd worden, - maar daarboven mt ook voor de anderen, voor na- en veraf staanden, tegenwoordige en toekomende geslachten". daar niets te bemerken ... Het is ook een feit. dat van het ellendigste verscheel van de wereldkrisis. de werkloosheid. Itahê het minst van alle Snden te lijden heeft. [Het zal nog moeten blijken, of dit geen te grooten ÏÏt legt op het Staats-budget, m.a.w. of tering en nering in evenwicht te houdefzijn.] .. De breuk tusschen het pauselijke en het Italiaansche "e is'gedicht. Zij leven thans in vrede met elkaar, en het zielskonflikt van de vele millioenen Italianen, dat een schaduw wierp op het TnnerWke teven is verdwenen. De Kerk heeft de aanspraken van Itahë rXne al hoofdstad erkend; de Italiaansche staat heeft door erkenning van de wereldlijke soevereiniteit van den Paus over ^V.ükaan^g.1»^ zich gebogen voor de onaantastbaarheid van de pauselijke macht. Het moeide" Probleem, waarmee zoowel de Kerk als het Immnknjk Itahë te kamDen hadden, is nit den weg geruimd. Sonde Rome. eertijds afgesloten als een museum wordt tot.nieuw^leven gewekt In de staatsgedachte, die deze monumenten .n herinnering brengen Wt het nieuwe Rome en daarmee geheel Italië een bij het trotsche ontwaken van al zijn energie De draad varde txadxtie voert zonder onderbreking tot de geestelijke nalatenschap van het Romein scïe keizerrijk terug; deZe is niet meer een voorwerp van of van droomerij - voor zoo iets heeft het nieuwe Itahë geenJijd maar een werkzame, levende kracht, natuurlijk met m dum zm alsof ^«toeven naar wereldheerschappij weer zou herleven, maar zóó dat dit nieuwe ÏSL nLmand boven zich erkent, en integendeel op het gebied van den vTeedTamenwedloopom vooruitgang en volmaking primus inter pares wu jjn jaTeUs dat het er naar streeft, door zijn voorbeeld den weg te Wijzen naar de oplossing van de problemen der wereld . boek: „Mein Kampf", — zijn nationaal-socialistische partij (die eenige jaren verboden was geweest) tot zoodanige macht te brengen, dat deze als weerbare miilioenenpartij de doorslaggevende faktor in de Duitsche politiek werd. Zoo kon Hitier eind Januari 1933 de hem door den Rijkskanselier von Papen aangeboden verantwoordelijkheid op zich nemen en werd hij tot Rijkskanselier (vergelijkbaar met onzen Minister-president) benoemd. Reeds enkele weken daarna (5 Maart) had, na ontbinding van den Rijksdag op 1 Februari 1933, als plebisciet de groote verkiezingsstrijd voor een nieuwen Rijksdag plaats, die met een overwinning voor Hitier eindigde, doordat de „Nazi's" (nationaal-socialisten) tezamen met de Duitsch-nationalen de volstrekte meerderheid in den Rijksdag kregen. Van de 33,2 millioen uitgebrachte stemmen kregen de Nazi's er bijna 17,8 en de Duitsch-nationalen ruim 3,5, tezamen meer dan 20,8 millioen — de absolute meerderheid. De sociaaldemocraten kregen 7,1 en de kommunisten 4,8 millioen stemmen. Den 21en Maart daaropvolgend had in de garnizoenskerk van Potsdam de plechtige opening van den nieuwen Rijksdag plaats, waarbij Rijkspresident von Hindenburg de volgende toespraak hield: „Bij dekreet van 1 Februari van dit jaar (1933) heb ik den Rijksdag ontbonden ten einde de Duitsche natie in de gelegenheid te stellen, zich uit te spreken over de nationale eenheids-regeering, welke ik gevormd had. Bij de verkiezingen op 5 Maart heeft ons uiting niet verdwenen zijn, mèt deze uiting is het er zeker niet door verminderd. Er staat: „Eerst als dit in Duitschland volledig begrepen zal zijn, zoodat men den levenswil der Duitsche natie niet meer in alleen-passieven afweer laat verkwijnen, maar zijn krachten tot een uiteindelijke aktieve afrekening met Frankrijk verzamelt en in een laatsten beskssenden strijd werpt met de grootste doeleinden voor Duitschland: eerst dan zal men in staat zijn, het eindelooze en zonder meer onvruchtbare worstelen van ons met Frankrijk tot een beslissing te brengen: weliswaar vooropgesteld, dat Duitschland in de vernietiging van Frankrijk werkelijk slechts een middel ziet, om daarna ons volk uiteindelijk elders de mogelijke uitbreiding te kunnen geven. Heden zijn er 80 millioen Duitschers in Europa! Eerst dan echter zal die buitenlandsche politiek als juist worden erkend, als na verloop van nauwelijks honderd jaar 250 millioen Duitschers op dit vasteland zullen leven, en wel niet saamgeperst als fabriekskoelies der andere wereld, maar als boeren en arbeiders, die door hun scheppenden arbeid in hun levensbehoeften voorzien." Nauwelijks echter had Hitier de macht in handen, of er klonk (en het klonk oprecht) een ander geluid. volk zich met een duidelijke meerderheid achter deze regeering, welke mijn vertrouwen heeft, geplaatst en haar daarmede een konstitutioneele basis gegeven voor de volvoering van haar taak. De arbeid, welke u, mijnheer de Rijkskanselier, en u, mijne heeren ministers van het Duitsche Rijk, wacht is zwaar en gevarieerd. Gij solt moeilijke vraagstukken op te lossen hebben en belangrijke resoluties moeten aannemen op binnenlandsch politiek gebied, evenals op ekonomisch terrein, zoowel in het binnenland als ten aanzien van de geheele wereld. Ik ben er echter van overtuigd, dat de Rijkskanselier en zijn regeering de oplossing dezer moeilijkheden met vasten wil zullen entameeren. Ik verwacht van u, mijne heeren leden van den Rijksdag, dat gij n achter de regeering zult scharen, in het volle besef van wat van u verwacht wordt, ten einde haar te steunen bij de vervulling van haar zware taak. De plaats, waar gij u heden bevindt, dwingt u een blik achter u te slaan op het oude Pruisen, dat groot is geworden in de vrees voor God, door arbeid, plichtsbesef en liefde voor het vaderland. Dat de oude geest van deze glorierijke plek de hedendaagsche generatie moge doordringen, dat hij ons bevrijde van alle egoïsme en partijstrijd en ons moge vereenigen in een werkelijk nationalen geest, voor oe geestelijke wedergeboorte van een vereenigd, vrij en trotsch vaderland! Met dien wensch heet ik den Rijksdag welkom bij de opening van een nieuwe zittingsperiode en geef ik het woord aan den Rijkskanselier". Hitier antwoordde o.m. als volgt: „Ernstige moeilijkheden drukken reeds sinds jaren op de Duitsche natie. Na een periode van een glorierijke opleving en welvaart in alle takken van ons nationale leven, bevinden wij ons opnieuw — voor den zooveelsten keer — in een toestand van ellende en armoede. Ondanks den ijver en den wil om te werken en ondanks hun groote kapaciteiten, trachten millioenen Duitschers op het oogenblik vruchteloos hun dagelijksch brood te verdienen. Ons ekonomisch leven is geruïneerd, onze financiën rijn gedesorganiseerd. Het buitenland kent slechts het schijnbeeld van onze steden, maar weet niets van onze misère. Sinds eeuwen volgt ons land een bewogen koers en iedere opleving wordt gevolgd door een terugzakking. De Duitscher worstelt voortdurend met zichzelf en gelooft zijn recht te vinden in de sterren, daarbij den vasten grond onder zijn voeten vergetend en gelaten rijn gedachten köncentreerend op het bhmenland. Eerst na op wreede wijze geslagen te zijn is in onze natie — een natie van dichters, zangers en denkers — het verlangen ontstaan naar een nieuwe verheffing, een nieuw Rijk en een nieuw leven. Na 1918 — dus na den oorlog, welken noch de keizer, noch de regeering, noch de natie gewenscht hebben, begonnen de Duitr schers het geloof in hun eigen kracht te verliezen. Maar ook de andere naties zijn niet rijker geworden door onzen val. Uit de waanzinnige theorie van overwinnaars en overwonnenen resulteerde de dwaasheid der herstelbetalingen en haar konsekwenties zijn een katastrophe geworden voor de wereldekonomie. Terwijl het Duitsche Rijk geleidelijk aan ineenstortte, begon de opleving der Duitschers, die in vol vertrouwen op hun eigen natie een nieuwe gemeenschap wilden trachten te vormen en het is aan het jonge Duitschland, dat u, mijnheer de veldmaarschalk en Rijkspresident Von Hindenburg, ons de leiding hebt toevertrouwd op 30 Januari 1933. Het plebisciet van 5 Maart heeft tot resultaat gehad, dat onze natie zich voor ons, nationaal-socialisten, heeft uitgesproken. De nationale eer is hersteld en dank zij uw vèrzienden blik, mijnheer de Rijkspresident, is een hechte band geslagen tusschen het symbool van Duitschland's oude grootheid en de jonge generatie". Enkele dagen daarna had in den nieuwen Rijksdag zonder debat de aanvaarding plaats van het wetsontwerp, waarbij de regeering carte blanche werd gegeven om Duitschland voor een periode van vier jaren, te regeeren. Deze wet bestaat slechts uit 5 artikelen 1). *) Deze zijn: . 1°. de regeering wordt gemachtigd wetten af te kondigen, rnklusief begrootings- en autorisatie-wetten; 2°. zulke wetten mogen afwijken van de grondwet, zoolang zij den Rijksdag, den Raad van State of de rechten van den Rijkspresident niet raken; 3°. dergelijke wetten worden ontworpen door den Rijkskanselier en treden in werking op den dag der afkondiging, doch de artikelen 68/77 van de grond wet, waarbij de kontrólerechten van den Rijksdag en den Raad van State worden vastgesteld, hebben geen betrekking op deze wetten; 4°. verdragen met buitenlandsche staten, het doel van de Rijkswetgeving rakende, behoeven de goedkeuring van den Rijksdag of den Rijksraad niet; ._ 5° het wetsontwerp treedt in werking onmiddelhjk na de openbaarmaking ervan en expireert op 1 April 1937, of wanneer de huidige Rijksdag vervangen wordt. Ekonomisch staat de organische opbouw van het Duitsche bedrijfsleven op het program. De wet van 27 Februari 1934 bracht daarvoor de voorbereiding, nog niet een definitieve organisatie. De beoogde „opbouw naar standen" komt in deze wet nog niet voor en zal uit den groei van het bedrijfsleven zelf moeten voortkomen. Een gedeelte biervan is hrtusschen reeds van regeeringswege geregeld door de vorming van den „Reichsnahrstand", die alle producenten van voedingsmiddelen vereenigt. Meerdere wetten en verordeningen in die richting zullen waarschijnlijk volgen, ofschoon het verlangen wordt gekoesterd, dat zonder ingrijpen van bovenaf het bedrijfsleven van de toekomst opgebouwd zal worden naar standen *). •) In „Economisch-statistische berichten" van 21-3-'34 schrijft H. Riemens hierover o.m.: „De thans afgekondigde wet deelt het geheele economisch leven, op de agrarische productie en de vischvangst na, in hoofdgroepen in, totaal twaalf in getal. Elk bedrijf moet bij een desbetreffende hoofdgroep aangesloten zijn. Aldus verkrijgt men een algemeene vertegenwoordiging van dit geheel van Duitsche ondernemingen, verdeeld in de twaalf organisaties. Elke organisatie is onder een van regeeringswege aangestelden leider geplaatst, die, bijgestaan door een raad, gezag uitoefent over alle aangesloten bedrijven. Hoever dit gezag zal gaan, is niet aangegeven; slechts is bepaald, dat de regeering voor elke hoofdgroep nadere verordeningen zal vaststellen, die, naar aangenomen mag worden, dit hoogst belangrijke punt regelen zullen. Van deze uitwerking hangt veel, zoo niet alles af. Eenige richtsnoeren heeft de minister intusschen reeds aangegeven in een rede voor vertegenwoordigers uit handel en nijverheid. Vooreerst wil men de autoriteit van de leiders der hoofdgroepen niet zoover doen gaan, dat daardoor aan het vrije bedrijfsleven afbreuk wordt gedaan. De regeering van het Derde Rijk heeft bij herhaling verklaard, veel waarde te hechten aan een vrije ontplooiing van het particuliere bedrijf. Zoo ook hier. Er zal door de groepen slechts worden opgetreden in zooverre het de behartiging van gemeenschappelijke, en vooral ook van algemeen Duitsche belangen geldt. Taak van de groepen, en dus van haar leiding, is ook om het geheele Duitsche bedrijfsleven te doordringen van den geest vanhetnationaal-sociaüsme. Dit laatste houdt in: het dienstbaar maken van het particuliere belang der onderneming aan het algemeene Duitsche belang... Hoezeer ook bewust aansluiting gezocht wordt bij het bestaande — b.v. in de vorming van de groepen voor bankwezen of voor verzekeringswezen, die overeenkomen met reeds bestaande organisaties, — er bestaan ook belangrijke verschilpunten. De nieuwe groepen zullen naast particuliere bedrijven ook de overheidsbedrijven van denzelfden aard opnemen. Zoo treden in de groep voor het bank- en credietwezen naast elkaar de Zoo Italiaansch als Mussohni's fascisme is — in zooverre het in i en uit het Italiaansche volksleven gegroeid is (en niet zooals het marxisme aan een schrijftafel „gemaakt") — zoo door en door Duitschis Hitler's nationaal-sociahsme, al zijn beide een van wezen m nationaal eenheidsbesef als anti-partijwezen antidemokratie en anti-parlementarisme, en in de vrijwel absolute macht van den diktator over het min of meer gewelddadig gelijkgeschakelde volk, in een vorm echter die zeker niet met de uitwendige macht van een despoot mag verward worden. Een overwegende meerderheid van het volk namelijk heeft — zooals wij hierboven zagen — instemming betuigd met de macht van den diktator, welke aldus nog werkelijke gezagsvorm, d.w.z. een vorm van het zichzelf-regeeren van het volk dus van volksvrijheid is gebleven. Ook hier (verg blz 96) wil men daarom de demokratie niet kwijt. De Duitsche minister dr. Gobbels verklaarde in zijn rede te Warschau (13 Juni 1934) over „het nationaal-socialistische Duitschland als faktor van den Europeeschen vrede",-dat de moderne staatsinrichting in Duitschland een soort „veredelde demokratie" is, „waarin autoritair geregeerd wordt, zonder dat het parlement den volkswil kan vervalschen en onvruchtbaar maken." Maar deze vorm van volksvrijheid en demokratie is niet de rijkst ontwikkelde. Het is de vrijheid van den pupil fegehszijn voogd, als vrijheid gevoeld zoolang de pup3 in zijn geliefden voogd gelóóft Het Italiaansche en het Duitsche volk waren door noodzaak door de mateneele ellende, waarin zij gedompeld werden tengevolge van wereldoorlogen wereldkrisis (waarbij de demokratische vrijheid van gezags-zwakke partij-regeeringen vooral ook door den doorsociaaldemokraten en kommunisten gepreekten Massenstrijd tot losbandlgheid en ontbinding verliep) _ gedwongen (wilden zij althans anarchisme of den in Rusland vertoonden arbeidershemel- Z^TrLhAakZea dC telrijke voor overheidscrediet op 7ul^, 1 wï1^ °Pgericht ■*» na de credietcrisis van Juli 1931, en m het bijzonder door de rmanciering van het groote program - „Naast deze verticale verdeeling staat een horizontale geledine besaL H VerSChlUeDde —belangrijke streken. De toTtavene bestaande organisatie, van de kamers van koophandel en fabriekeT met het haar eigen doel, rullen bhjven voortbestaan." ' 8 op-aarde ontgaan) te vluchten in dezen primitieven vrrjheidsvorm van geforceerde eendracht onder den sterken man den „leider". Deze vorm is overigens met beider aard min of meer in overeenstemniing: het Italiaansche volk, dat den demokratischen staatsvorm nog slechts ongeveer een halve eeuw kende, tenslotte in zeer verworden en in zwakte verloopen vorm —het Duitsche volk, volhefde voor mihtaire discipline en voor parade niet alleen voor den mooien schijn daarvan, maar ook voor het goéde en wezenlijke daarin: de offervaardigheid voor het vaderland voor den Heimat, — met de gevaarlijke zijde, die het paraatziin ter verdediging altijd heeft: het gereed-zijn voor den aanval Ook in Duitschland groeit een jeugd op, die - evenals in Rusland en Italië — de massale kracht der naaste toekomst zal vormen, vol geloof in en geestdrift voor het nationaal ideaal. Of de Duitsche nationaal-sociahstische regeering (de „totale staat") op den duur zal verloopen in een kritiekloos, doodehjk vervelend, gesticht-achtig, inferieur staats-systeem, zal de toekomst moeten leeren. De pers heeft voorloopig een vervelend gelijkgeschakeld aspekt gekregen. Er zijn echter andere teekenen, die hoop geven op ontwikkeling in goede rkhtrng. Aan de Christelijke kerk (protestant en roomsch-kathohek) wordt binnen haar sfeer de noodige vrijheid verleend, - al zijn er op het gebied van het kerkelijk jeugd-vereenigingsleven en van de protestantsche sekte-verdeeldheid nog ernstige wrijvingen i). " Voor Duitschland beteekent deze revolutie echter met alleen een noodgedwongen teruggang tot een lageren trap van volksvrijheid noodzakelijk omdat de hoogere vorm evenals m Italië dreigde om te slaan in den verkeerden vorm van het marxau «roe rtif* noodwendig — een isme, maar tevens — cu ^ ™«~ x) Hoe snel in een aan openbare kritiek te kort .?^d^ korrnptie kan ontstaan (evenals trouwens in een vrye repubkek als Frankrijk) is dezer dagen gebleken. Einde Jum ontdekte de' een tegen hem en zijn regiem gerichte samenzwering onder tedmg van den chef van den staf der S.A., minister Rohm (jarenlang Hittes vertouwde en rechterhand) en generaal v. Schleicher Rohm had de weelde van zijn macht niet kunnen dragen en was ook m moreel-sexueel rPzthtTn gevaar geworden voor zijn jongemannen^mgevmg. De moedïet zelfopofferende wijze, waarop Hitier «.^S^ diï „kankergezwel" het mes zette (Röhm en andere S.A-teders werden gefusilleerd en de SJL. gereorganiseerd) hebben zxm positie m Duitsch land ongetwijfeld versterkt en een burgeroorlog voorkomen. zeer wat geheeld zal zijn, de toegestoken hand zal aanvaarden. Ook terwüle van China's strijdtegen het sedert de bolsjewistische revolutie in Rusland als een paard van Troje door China binnengelaten Russische kommunisme. 'Het was reeds in 1894 dat Dr. Soen Jat Sen den grondslag legde voor een nationalistische beweging, die gericht tegen de verstarring van China in de Mandsjoedynastie tenslotte in 1911 den ouden keizerlijken regeeringsvorm ten val bracht en van China een republiek maakte, met Soen Jat Sen als President. Deze beweging zette zich voort in de Kwo-Min-Tang (Nationale Volkspartij) bij welker organisatie Soen Jat Sen zich merkwaardigerwijze door Russische kommunisten het leiden. Het centrum der regeering (onder leiding der partij) werd Nangking, terwijl de partij haar bolwerk had in Kanton. In 1923 aanvaardde de Kwo-Min-Tang een program met Soen's bekende drie fundamenteele volksbeginselen: 1) nationale onafhankehjkheid, 2) demokratische volksregeering, 3) sociale reorganisatie. De bolsjewistische hand bleek uit een sterke centrale leiding, stelselmatige propaganda (zoowel onder de jonge intelligentia, als ook en vooral onder de arbeiders en boeren) en de vorming van een goed gedrild leger. Deze nationale eenheid bleef broos door de inmenging der kommunisten. In 1927 echter kwam een keerpunt in de verhouding tot de kommunisten, die ondanks hun geringe getalsterkte (in 1924 ongeveer 2000 aanhangers, terwijl de roode vakvereenigingen er ongeveer 60.000 telden, dus onbeduidend t.o.v. een bevolking van 400 millioen zielen) een sterken invloed in de Kwo Min Tang uitoefenden. In 1926 nl. waren de kommunistische voorstellen tot reorganisatie en bewapening (van 20.000 kommunisten en 50.000 arbeiders en boeren) verworpen en in 1927 zagen de nationale leiders plotseling het gevaar, toen de kommunisten (door hun hulp bij den strijd, die Nanking tegen de militaristen in het Noorden voerde) een sterke positie innamen in de provincies Hoenan en Hoepeh. De nationale regeering gaf toen last leger, openbare diensten en de Kwo Ming Tang van het kommunisme te zuiveren, de raadslieden der Sowj ets moesten China verlaten en de diplomatieke betrekkingen met Moskou werden eind van dat jaar verbroken. Eerst daardoor werd de Kwo Min Tang een hechte eenheid en vond de regeering van Nanking erkenning in heel China. Dit had China te danken aan den man, die geleidelijk in de partij de plaats van een diktator had ingenomen als voorzitter van den Staatsraad en van den Exekutieven Yuan: Tsjang Kai Sjek, de feitelijke opvolger van Soen Jat Sen (die in 1925 was overleden), al was hij niet benoemd tot president der republiek in verband met het feit, dat de ontwerp-grondwet de vraag vermeed, of er een president benoemd moest worden. Deze man, die in 1923 in Rusland zich verder in de krijgskunde had bekwaamd en op wien Rusland zijn hoop voor China had gevestigd (ideologisch en nülitair) zag den aard van het kommunistisch gevaar plotseling in en keerde zich daar krachtig tegen. Hervatting van den burgeroorlog in het Noorden (tegen de baatzuchtige militaire provinciale gouverneurs, die Tsjang's toenemende macht wantrouwden) en in het Zuiden (Kanton) tegen degenen, die in den diktator een gevaar zagen voor SoenJat-Sen's ideeën, bond Tsjang's handen en de kommunisten maakten daar gebruik van om zich verder te versterken in MiddenChina. Toen Tsjang Kai Sjek eindelijk met het Noorden en Zuiden afgerekend had en zich nu tegen de kommunisten in het Midden wilde keeren, kwam de Japansche aanval in Mandsjoerije in September 1931. Staande voor de keuze: den strijd tegen Japan in Mandsjoerije of dien tegen de kommunisten in het Midden van China, koos hij — wetende dat hij tegen de Japanners zou verhezen en dat dan regeering en land in handen der kommunisten zouden vallen — het laatste. Deze strijd is nog in vollen gang, waarbij de bedoeling der kommunisten is, de nationale regeering te Kanton te verjagen om zelf het bewind — naar bolsjewistisch model over te nemen. Volgens de laatste berichten zijn de regeeringstroepen aan de winnende hand. Zoo dwingt de machteloosheid van China door binnenlandsche oorlogen en door de geweldige kapitalen daarvoor noodig, wel tot toenadering tot Japan, op een tijdstip die Tsjang daarvoor het geschiktst zal achten. Deze ideale kombinatie: het aan welvaarts-bronnen rijke China met het militair sterke Japan (dat thans duidelijk in de lijn van zijn: „Azië voor de Aziaten" laat blijken, dat het de hulp tot oprichting en verdere ontwikkeling van China uitsluitend een taak van Japan acht) zal dan in en om dePacificde macht in handen hebben. Het lot van het kommunisme in China is dan niet twijfelachtig. Zoo staat Rusland thans als centrum van het kom- de bekende voorvallen in Nederland in 1903, 1913, 1918 en 1933. Het bleek ook in Oostenrijk, waar de sociaal-demokraten, naar hun beginsel van den klassen-strijd, op het oogenblik, waarop zij zich na jarenlange geheime voorbereiding sterk genoeg verschanst en gewapend achtten, de fakkel van den burgeroorlog ontstaken, die na bloedige gevechten met hun volkomen nederlaag en ondergang in dat land eindigde, — dank zij de loyale houding van leger en politie en de hulp van de fascistische Heimwehr onder prins Starhemberg en majoor Fey. Intusschen werd in den ministerraad onder voorzitterschap van den bondskanselier dr. Dollfuss een nieuwe grondwet ontworpen, welke langs (door de Groot-Duitsche, nationaal-socialistische Oostenrijkers betwisten) parlementairen weg (in het romp-parlement, nl. den Nationalen Raad, waaruit nu de sociaal-demokraten zijn verdwenen) den 30sten April '34 werd goedgekeurd1). *) De wetgevende macht zou bestaan (zie G. Nijpels in Algemeen Handelsblad van 27-3-'34 en Karl Anton Prins Rohan in „Het austrofascisme en de nieuwe Oostenrijksche grondwet" (Haagsch Maandblad Juni '34) uit de bondsregeering, vier raadgevende Kamers en den Bondsdag. Wanneer de bondsregeering een wetsontwerp heeft uitgewerkt, geeft ze dit allereerst dezen vier raadgevenden lichamen ter bestudeering. Dat gebeurt niet in het openbaar en moet binnen een bepaalden termijn zijn afgeloopen. Aan de hand van de vier rapporten werkt de regeering het ontwerjo uit of om en brengt het dan voor het eenige wetgevende lichaam, den Bundestag, den bondsdag. Daarin hebben van de vier genoemde raadgevende Kamers resp. 20, W, 20 en 9 afgevaardigden zitting. Deze bondsdag kan zoo'n wetsontwerp slechts aannemen of verwerpen; veranderen mag ze slechts de begrooting. De zittingen zijn openbaar. De instelling der plebiscieten blijft bestaan; maar ze zullen nog slechts mogelijk zijn: a. wanneer de regeering besluit een door den bondsdag verworpen wetsvoorstel daaraan te onderwerpen; b. wanneer de regeering besluit een bepaalde questie aangaande de bondswetgeving het volk ter principieele beslissing voor te leggen. Staatshoofd blijft de bondspresident. Hij benoemt de regeering en ontslaat ze. Door de raad- en wetgevende lichamen kan de regeering niet ten val gebracht worden. Hoe en door wie het staatshoofd wordt benoemd moeten we nog hooren. Elk land behoudt een eigen landdag. De wetgeving van dat land zal moeten uitmaken hoe zijn landdag op korporatieven grondslag zal geformeerd worden. Onder bepaalde omstandigheden krijgt de bondsregeering het recht, langs den weg van verordening, eenvoudige wetten uit te vaardigen. In geval van nood kan de bondspresident zelfs deelen der grondwet veranderen. De vorengenoemde vier raadgevende (voorbereidende en onderzoekende) lichamen zonden zijn: 1°. een Staatsrat, dus een raad van state, benoemd door den bondspresident en bondskanselier en bestaande uit 40 tot 50 „uitstekende en onafhankelijke lieden, van wien men, te oordeelen naar hun gedragingen en praestaties, een vol begrip van wat de staat noodig heeft, kan verwachten." 2°. een Bundeskulturrat, bondskultuurraad, met 30 tot 50 „vertegenwoordigers" der kerkelijke genootschappen en godsdienstige vereenigingen, van school-, opvoedings-, en volksonderwijs, wetenschap en kunst. Voorloopig ook door de regeering te benoemen tot de verdere regeling getroffen zal zijn na de vorming van korporaties, die dan deze leden zullen kiezen. Hetzelfde geldt voor: 3°. een Bundeswirtschaftsrat, een ekonomische bondsraad, bestaande uit 70 tot 80 „vertegenwoordigers" gekozen uit de beroepskorporaties van land- en boschbouw, nijverheid, mijnbouw, middenstand, handel, verkeerswezen, geld- en kredietwezen, vrije beroepen en openbare diensten. 4°. een Landerrat, landenraad, waarin elk der negen bondslanden (Weenen blijft thans ook een land, onder den nieuwen naam „Bundesunmittelbare Stadt") twee leden sturen: gewoonlijk den Landeshauptmann en den Landesfinanzreferent, zooveel als den chef der regeering en diens minister van financiën, — benoemd als sub 1°. Naast de 30 vertegenwoordigers van den bondskultnur- en ekonomischen bondsraad zullen dus 29 meer of minder direkt door de regeering benoemde leden van den raad van state en den landenraad staan. De aanduiding „republiek" zon in de nieuwe grondwet niet meer voorkomen, zoodat voortaan de staat zou worden aangeduid als „Bondsstaat". De speciale konstitutioneele wetten van na 1860 omtrent de fundamenteele rechten der staatsburgers zouden thans in de grondwet zelf worden opgenomen. Daarbij is de persvrijheid aan zekere beperkingen onderworpen, evenals het tooneel, de radio, enz. Deze beperkingen hebben ten doel de handhaving van rust en orde, bestrijding der onzedelijkheid en bescherming der jeugd. De vrijheid van godsdienst en geweten zou gehandhaafd büjven. De bepalingen omtrent de positie der katholieke kerk zijn in overeenstemming gebracht met het Concordaat. Ook de vrijheid der knnst en der wetenschap is gewaarborgd. Daarbij zijn alleen de plichten vastgelegd, die uit een openbaar ambt voortvloeien . „De wetgever" — aldus het slot van prins Rohan's artikel — „kan de nog open vraag, hoe de organen [korporaties], die de leden van den „Kulturrat" en den „Wirtschaftsrat" zullen kiezen, zullen worden gevormd, op twee wijzen beantwoorden. De fascistische methode verlangt — zonder acht te slaan op den eventueelen uitslag van verkiezingen — het vormen van fascistische, dus in Oostenrijk van „vaterlandische" organen, die tot op den dag, dat het geheele volk doordrongen zal zijn met den nieuwen geest, Zoo heeft de sociaal-demokratie in Oostenrijk zijn wezen niet verloochend en andere landen zullen goed doen, zich daaraan te spiegelen. S.D.A.P. EN N.S.B. Ook Nederland. Weliswaar gaan er sedert IN NEDERLAND Februari 1933 in de groote sociaaldemokratische arbeiderspartij (S.D.A.P.) stemmen op in nationale richting, maar de geschiedenis dezer partij de vertegenwoordiging van de beroepsgenooten, wier meening niet wordt gevraagd, op zich nemen. Een dergelijk voornemen ligt reeds besloten in eenige bepalingen van de constitutie, die voorschrijven, dat er voor dient te worden gezorgd, dat slechts trouwe vaderlanders in de beide Raden zitting zullen nemen. De andere, meer democratische methode van vorming van vrije beroepsstanden, met organisch kiesrecht van onder af, komt waarschijnlijk meer overeen met den geest, dien de Encycliek Quadragesimo anno ademt. .. Het doel en de politieke zin, welke de „Verfassung 1934" tot stand deden komen, komen zeer duidelijk tot uiting in de redactie van dit, eenig in zijn soort zijnde, document en maken het mogelijk dit staatsstuk geestelijkhistorisch te definieeren. Men heeft de macht van het politieke Katholicisme willen bevestigen en vastleggen in den vorm van een theocratisch overkapte oligarchie. De makers van de grondwet rekenen klaarblijkelijk op de natuurlijke Katholiciteit van het Oostenrijksche volk en hopen in komende jaren de instemming der massa te zullen verwerven door een reeks verstandige maatregelen, die brood en arbeid zal brengen, en door het organiseeren van volksfeesten, welke de herinnering aan oude grootheid levendig zullen maken en de levensvreugde van het kunstzinnige Oostenrijksche volk zullen vergrooten. In het eerste decennium na den oorlog stonden het politieke Katholicisme en het revolütionnaire Marxisme tegenover elkander; thans wordt de binnenlandsche politieke toestand beheerscht door de tegenstelling tusschen Austrofascisme en revolutionnair nationalisme. Evenals elders ter wereld zijn ook in Oostenrijk de omgangsvormen tusschen politieke tegenstanders veel scherper geworden, zoodat, gezien deze principieele vijandschap, practische schikkingen, zooals die vroeger gebruikelijk waren, thans uitgesloten zijn. De uitstekende tacticus Seipel [de Katholieke prelaat en moraal-theoloog, die tot aan den ondergang der sociaal-democratie in Oostenrijk stond tegenover den vooraanstaanden theoreticus van het Marxisme der 2e internationale, Otto Bauer} heeft het verstaan, de geestelijke krachten van het land, de intelligentia der universiteiten en de breede laag der ontwikkelden, die in Oostenrijk, krachtens oude traditie, Groot-Duitsch georiënteerd zijn, aan zich te binden [en zoo dus van het Groot-Duitsche nationaal-socialistische ideaal af te leiden naar de Oostenrijksche fascistische regeering]. Het Austrofascisme vindt een deel van deze groepen als tegenstander op zijn weg. Dit is naast het constitutioneele probleem: Volk — dat de politieke vraag, hoe de massa te winnen, omvat — de grootste moeilijkheid* die het Austrofascisme tot oplossing moet brengen, wil hét in de geschiedenis voortleven." nog tot en met het laatste Paaschcongres enkele weken geleden toont aan, dat er van herziening van het wezen, van het beginsel geen sprake is, alleen van taktiek en opportuniteit1). *) De licht nationale „schmink", welke de S.D.A.P. zich noodgedwongen thans oplegt, raakt haar beginselprogram niet, en maakt deze partij nog niet tot een werkelijk Nederlandsche volkspartij. Zoolang zij haar marxistisch, on-, ja anti-nederlandsch beginselprogram onder meer van „deelneming aan den internationalen strijd der arbeiders-klasse" niet uit overtuiging en ondubbelzinnig van marxisme gezuiverd heeft, behoort zij niet in een ware volksvertegenwoordiging van het Nederlandsche volk thuis. Want zoolang zij tot die wijziging niet bereid is, kweekt zij klassehaat en tweedracht in ons volk en staat in haar program: het bereid zijn bij gelegenheid met proletariërs van vreemde naties verraad te plegen aan het deel van het Nederlandsche volk, dat haar theorieën en politiek doorziet als een kanker in het volkslichaam. Zij moge legaal zijn zoolang deze taktiek haar doel het beste dient, dat politieke doel is a-nationaal, ja bij gelegenheid anti-nationaal en revolutionnair. Ten rechte is haar lidmaatschap door de nationale regeering verboden verklaard — evenals de organisaties, aangesloten bij het Nederlandsche Verbond van Vakvereenigingen (N.V.V.)~-voorde defensie-ambtenaren. Men denke zich goed in, wat de eenige reden tot dit verbod zijn kan! Onbegrijpelijk echter is, dat zulks niet is verboden voor alle ambtenaren in Rijks-, provincialen en gemeentedienst Het onbegrijpelijkst zon in verband met dit laatste zijn, dat wèl op den duur verboden zou blijven het lidmaatschap der tegen de S.D.A.P. gerichte Nationaal-socialistische Beweging (N.S.B.) die in legaliteit zeker niet voor de S.D.A.P. onderdoet blijkens beider geschiedenis tot heden toe, maar die het nationaal, het Nederlandsen karakter vol overtuiging in haar wezen en program heeft. Hier moge de aandacht gevestigd worden op hetgeen op waardige wijze is gezegd over de „bewijzen" voor de illegaliteit der N.S.B. in haar blad (Volk en Vaderland) van 5 Mei jL No. 7. Volkomen terecht schreef dan ook de heer A. G. HJHoogenhuyze in „De Nederlander" (ingezonden artikel): „Met groote belangstelling hoorden wij de voortreffelijke rede door Prof. jhr. dr. de Savornin Lohman op 27 April voor een klein maar aandachtig gehoor in een der zalen van het American-Hotel te Amsterdam uitgesproken. Het trof ons dat zonder eenige terughouding de staf werd gebroken over allerlei verkeerde toestanden, waarvan ook ons mede de schuld treft. Het trof ons dat de opheffing van de communistische partij Holland werd geeischt. — Het trof ons dat het verbod voor ambtenaren om lid van de N.S.B. te zijn onjuist werd genoemd. — Het trof ons dat spreker zijn bezielende rede eindigde met de woorden: „Er is iets gaande in ons volk ten goede. Wanneer de C. H. Unie en aan haar verwante partijen het niet opvangen, dan zal dat het Fascisme doen. En daarom: Grijp de kansen". Hoe men ook over de N.S.B. moge denken, wij kunnen het gevoel niet onderdrukken, dat aan deze beweging onrecht geschiedt. andere om de bedoeling, voor nog een andere om de schoonheid, moet dit het lied zijn, dat het Nederlandsche volk ook inderdaad tot een Nederland sch volk kan vereenigen". Tot zoover kan althans de houding gered worden, want zoo kan de klassokraat, die toch tot het Nederlandsche volk wil blijven behooren, al is het dan maar om bij gelegenheid beschermd te zijn tegen onze Oostelijke buren (deze geest sprak uit het laatste Paaschcongres) het dus „om zijn schoonheid" meezingen. Maar nu vervolgt hij; „Onze tegenstanders misbruiken het „Wilhelmus" tegen ons. Maar maken wij het dien tegenstanders niet erg gemakkelijk, dit te blijven doen, door onze onthouding?" En hij raadt dan feitelijk aan „het geüsurpeerde monopolie van het lied door onze tegenstanders te breken" ... door het ook te zingen bij die gelegenheden — „waar het een inderdaad nationale, alle volksgroepen vereenigend, dus niet anti-socialistische beteekenis heeft". Hier is de schmink op dezelfde wijze aangebracht als dit op het Paaschcongres is geschied. Het zijn de sociaal-demokraten, die steeds hun onNederlandsch wezen toonden door nimmer mee te zingen niet alleen, maar door zelfs niet op te staan, waar niet alleen het Nederlanderschap, maar reeds de beleefdheid, de goede toon zulks gebood. Zoo zijn de sociaal-demokraten reeds bijna een halve eeuw de pro vokateurs geweest van de ergernis terzake van eiken goeden Nederlander. Er was nimmer sprake van „onthouding" maar van rechtstreeksche „provokatie". Als nu een goed Nederlander het lied zingt, is dit na het Paasch-congres voor den sociaal-demokraat een „misbruiken van het Wilhelmus tegen ons", een „geüsurpeerd monopolie van het lied door onze tegenstanders", een „gebruiken van het Wilhelmus als Strijdlied tegen een andere groep van het Nederlandsche volk." Geen spoor van besef, dat het hier niet gaat om „een groep" en „een andere groep" — maar om „het Nederlandsche volk en zijn volkslied" eenerzijds en „een on-nederlandsche groep in dat volk" anderzijds. Een enkele Nederlander, die het Wilhelmus met overtuiging zingt, representeert „het Nederlandsche volk" (men moet lang in het buitenland geweest zijn om dit ten volle aan te voelen), — een sociaal-demokraat, dift ia Nederland weigert het Wilhelmus qua volkslied (niet alleen om zijn schoonheid) mee te zingen, representeert een (verkeerd gerichte) groep in dat volk. Zij staan niet als gelijkwaardig naast elkaar. Zij staan tot elkaar als een levend lichaam tot een zieke maag daarin, het geheele lichaam schadend. Een purgeermiddel is (althans voor de Volkskamer) het eerste noodige. Terecht zegt het Alg. Handelsblad, het resultaat van dat Paaschcongres der S.D.A.P. besprekend in een hoofdartikel: „Legaal, maar nationaal?": „Nog steeds vinden wij in het beginselprogram bijv. de onnationale paragraaf, waarin als partijdoel wordt gesteld „het Nederlandsche proletariaat te organiseeren in een zelfstandige politieke partij ter deelneming aan den internationalen strijd der arbeidersklasse." Zij (de S.D.A.P.) „streeft naar eenheid van den proletarischen klassenstrijd." Wat beteekent dit solidarisme wanneer in verschillende landen de socialisten tot illegale middelen overgaan? De partij verklaart nu, dat de demokratie voor haar „niet alleen beginsel en middel is, maar ook tot haar doeleinden behoort en dat zij dictatuur en schrikbewind verwerpt." Maar waar is de waarborg, dat November 1918 (toen de democratie in Nederland niet het minste gevaar liep) zich niet eens zal herhalen, wanneer de machtsverhoudingen rondom de „eenheid" van den internationalen proletarischen klassenstrijd anders liggen dan thans? Zulke waarborgen kunnen natuurlijk in concrete niet bestaan. Zij liggen evenmin in de woorden van resoluties. Zij kunnen slechts groeien wanneer de Nederlandsche sociaal-democraten den eerbied voor de boven de klassen staande nationale gemeenschap in waarachtige overtuiging zullen gevoelen. Is er reden om aan te nemen, dat wij daaraan thans reeds toe zijn? De debatten op het congres wijzen op het tegendeel. Er spreekt veeleer de erkenning uit dat men niet handelt uit overtuiging, maar uit noodzaak en onder dwang. De strijd [der sociaal-demokraten] tegen communisme en fascisme in en buiten ons land noopt tot concessies aan mogelijke bondgenooten. Er was in Nederland een nationaal reveil voor noodig, alsook een nationale regeering die op het gebied der gezagshandhaving niet met zich laat spotten." Een der oorzaken van de nationale opleving in Nederland was de muiterij op een Nederlandsch oorlogsschip „De Zeven Provinciën" in Februari 1933. Hoe reageerden de sociaal-demokraten in Nederland daarop? Onder het hoofd „Bezinning?"» schrijft het Alg. Handelsblad van 5 Februari 1934: „Een jaar geleden werd Nederland in het aangezicht geslagen. Een Nederlandsch oorlogsschip, „De Zeven Provinciën", werd door muiters overrompeld en in Nederland juichten de communisten openlijk, en de sociaaldemocratische „Arbeiderspers" publiceerde in die eerste, spontane reactie op het nieuws uit Indië geen woord van afkeuring, geen woord van loyaliteit jegens het wettig gezag, maar geniepige schetsjes uit Den Helder. Terwijl het soc. dem. Tweede Kamerlid Ir. Cramer op een vergadering in Den Haag verklaarde, dat het nieuws uit Indië hem „uit het hart was gegrepen." Geen spoor van medewerking in dezen rooden kring om de wettige regeering te steunen op een oogenblik dat aangerand gezag kordaat en snel moest worden hersteld. Integendeel I In deze bewogen momenten deed de S.D.A.P. alles om de regeering dwars te zitten. Een paar dagen later,, toen de bom een bloedig einde had gemaakt aan de muiterij, maar niet alvorens er ruimschoots gelegenheid tot bedenktijd was gegeven, toonde de roode pers zich opnieuw in haar ware gedaante. De daad waarmede de regeering een harer eigen gezagsapparaten, een oorlogsschip, moest bevrijden uit de handen van rebellen, werd een „schandstuk", een „doodgewone moordpartij" [zie blz. 58] door „wildemannen" geheeten. Men kan dat alles nu herlezen in een verzameling van uittreksels uit de destijds in de „Arbeiderspers" verschenen artikelen en verslagen, welke door den persdienst van het ^Jïationaal Jongeren Verbond" zijn gebundeld en uitgegeven als bijdrage tot een juiste analyse van het karakter van onze sociaal-democratie, die thans weer omslaat en een neiging vertoont om de legale banier wat hooger te hijschen. De S.D.A.P. van Februari 1933 vereenzelvigde haar protesten tegen het optreden van het gezag jegens de 9* Een taktiekwijziging, die een gevolg is van vrees in verband met het lot der marxisten bij onze Oostelijke buren (de Nederlandsche staat is nu wel goed als schild voor... S.D.A.P.-ers, „dappere ongehoorzamen" e.d.) en in Itahë en Oostenrijk; vrees ook voor de in ons volk weder sterk oplevende goede nationale gezindheid. Deze neemt vooral onder de jongeren ook fascistische gestalten muiters bovendien met pleidooien voor de „vrijmaking" van Indië, en accentueerde daarmede het politieke karakter van den achtergrond van heel deze gebeurtenis. „De bom, die in Indië is geworpen, is gericht tegen de keten, die door het georganiseerde proletariaat wordt gevormd. Smeedt de schakels van die keten!" riep de voorzitter van een soc. dem. protestvergadering in Rotterdam zijn partij genooten toe. En in de officieele protestmotie wordt de arbeidersklasse opgeroepen, behalve voor den strijd „voor d*Vrijmaking der Indonesische bevolking*', ook voordien tegen het „militarisme", als hoedanig de onderdrukking der muiterij nn wordt gevonnist. Het bijblad van „Het Volk" de bekende „Notenkraker" schreef over hen, die in dit geval achter de regeering stonden als „Het smerigste deel onzer landgenooten", waarmede de anderen (namens wie de „Notenkraker" spreekt) zich „schamen" om een „Nederlandsche cultuurgemeenschap-te vormen. In „opstandige rouw" herdacht dit blad de gevallen bruine en blanke kameraden". Was het in dezen geest dat „Het Volk op 8 Maart 1933 een lang artikel wijdde aan de eventueele (later ottverwezenliikbaar gebleken) mogelijkheden van een internationaal eenheidsfront met de communisten, een eenheid welke de Socialistische Internationale een „zoo onschatbaar hoog goed" achtte, dat zij stellig tot alle concessies bereid zal worden gevonden, die een 'doelmatigen strijd voor de arbeidersklasse mogelijVmaken '? De [verkeerde] geest die in sommige bonden van marine-personeel al zoo lang tucht, orde en elk nationaal gevoel straffeloos had ondermijnd." Een S.D.A.P. die als nationaal-loyale partij wil medewerken m een Nederlandsche gemeenschap van sterk gezag en verantwoordelijke democratie zal met veel uit het verleden moeten breken en haar koers zóó duidelijk en ondubbelzinnig moeten durven aangeven, dat daarmede meteen de definitieve scheidslijn zal zijn getrokken met datgene wat in onze natie niet thuis hoort." ^ . ...... In een ander artikel „Herzienings-noodzaak" d.d. 31 Maart 1934. besluit het blad terecht: * Wat voor de Duitsche sociaal-demokratische partij gold, geldt ook voor deNederlandsche: zij is doortrokken van het Marxistische socialisme, hoewel stellig in veel mindere mate. Intusschen zullen, op straffe van haar ondergang, de politieke ontwikkeling in binnen- en buitenland, de feiten der sociale ontwikkeling, de voortschrijdende wetenschap, de bJJAr. dwingen om terug te keeren op de wegen, die de arbeidersbeweging in de tachtiger jixbn verlaten heeft: de wegen van het Algemeene Nederlandsche Werkliedenverbond. Om dan te worden een Volkspartij, in overeenstemming met het Nederlandsche volkskarakter. Zullen het huidige nationale krisis-kabinet en de vertegenwoordigde partijen dit bijtijds begrijpen om de handen ineen te slaan, teneinde Grondwet en kieswet en... zichzelf tot dat doel te herzien ? Daarvoor zal tijdig overleg van kabinet met partijenen van partijen onderling noodig zijn in grooten stijl, een stijl die thans nog gemist wordt in het beeld, waarin partij- en klassegeest een voor de huidige zeer onregelmatige en zeer bizondere tijdsomstandigheden (blz. 42) veel te groote rol spelen en spellingskwesties, Zondagsrust-dogmatiek, tijdverspilling voor futiele representatieve formaliteiten e.d. den indruk wekken, alsof er geen wolkje aan de lucht is en o.m. het krachtig ingrijpen om de tering van het land en zijn autonome deelen naar de nering te zetten zoo'n haast niet heeft. Zou daar niet bijtijds verandering in komen, — zouden door de adviseurs van den „voorste" (blz. 36) de teekenen des tijds niet tijdig begrepen worden, dan is te voorzien, dat het Godsoordeel, dat de wereldgeschiedenis is, ook ten aanzien van ons land later een uitspraak zal doen in den trant van hetgeen reeds in Rusland, Itahë, Duitschland en Oostenrijk is geschied. Het oordeel, dat dan op zijn best (indien het geen nieuwe wereldoorlog zal zijn, die de eendracht herstelt in een zwaar gewond land) zal luiden: Nederland bleek op den duur niet rijp voor de ware demokratie en de ware vrij-zinnigheid, het verliep in partij- en klassenstrijd, in klassokratie en gepeupelregeering, de geest werd steeds materialistischer en slechter, geestelijk, ekonomisch en financieel ging het verkwistende land achteruit,—totdat een dwingende macht het volk weder gehoorzaamheid, plichtsgevoel en „mores" leerde en het land weder de tering naar de nering deed zetten, — zij het dus voorloopig ten koste van den rijkst ontwikkelden vorm van vrijheid en vrij-zinnigheid, welke toch eerst de atmosfeer is, waarin een hoog ontwikkeld, vrij-zinnig en verdraagzaam volk als het Nederlandsche op den duur krachtig kan ademhalen en zich gezond en sterk kan voelen. Amsterdam, Maart—1 Juli 1934. i — eenerzijds het knechten, ja dooden van den medemensen als vijand, anderzijds de hoogste zedelijke gezindheid van den mensch, de vaderlandshefde, de dapperheid en offervaardigheid, het goed en bloed over hebben voor de eigen gemeenschap, d. i. voor een ruimer belang dan het zuiver-egoïstische. Wie een soldaat, die4 zijn plicht vervult in den oorlog, een „moordenaar" noemt, behoort tot het laffe en domme plebs, dat wel van rechten, maar niet van plichten weet, dat als een bedelaar steeds zijn hand ophoudt en schooiert om te genieten van de voordeden, de rechten van zijn gemeenschap, maar „dapper ongehoorzaam" wil zijn, als het op geven aankomt in het vervullen van zijn plicht jegens zijn gemeenschap. Juist die tegenstrijdigheid echter en de verschrikkelijke ellende van den modernen oorlog drijven den mensch met de innerlijke noodwendigheid van zijn geestelijk wezen, dat opheffing (niet afschaffing) van zijn natuurlijkheid is, logisch tot oplossing, tot de bestrijding van die tegenstrijdigheden, in het internationaal recht, als de verheffing van den staat tot lid tenslotte van een in beginsel allen-omvattende staten-gemeenschap1). Het hoogtepunt daarvan zien wij thans nog slechts in de embryonale rechtsorde van den Volkenbond, de eerste internationale niet van partijen, maar van volken. Hoe gebrekkig en machteloos deze rechtsorde thans ook nog moge zijn, zoodat men zelfs van een „krisis van den Volkenbond" spreekt t.a.v. groote principieele vraagstukken als ontwapening, de ekonomische wereldkrisis en o.m. het Japansche optreden t.a.v. Mantsjoerije, — het feit, dat de Volkenbond er als kiem is als centrum van overleg, waardoor de kans op uitbarstingen als van den wereldoorlog is verminderd, is op dit gebied de roos in het kruis van het heden *). l) Dus niet als een afschaffen of afsterven van den staat, zooals de marxist Lenin zich den toestand na de door hem verwachte wereld-revolutie voorstelde, als een internationale van een klasse, niet van volken, — maar als een langzamerhand van binnen-uit door het elkander-noodighebben groeien, zich ontwikkelen van de kiem, de idee van een volkenbond, die nu nog slechts zichtbaar is als een van buiten af aangebracht omhulsel van naties, welker wil tot blijvende samenwerking (vooral bij de groote mogendheden) nog wordt onderdrukt door onderling wantrouwen en door vrees voor den machtshonger van anderen. Zie noot blz. 41. *) Het eigenlijke bestuur van den Volkenbond, welks leden eens per jaar in een gewone ledenvergadering, de Assemblée tesamen komen, wordt gevormd door den Raad, terwijl een Sekretariaat — aan welks hoofd Zelfs bij het ideaal georganiseerd internationaal recht (bijv. als een idealen, algemeenen Volkenbond, voorstelbaar desnoods na verloop van eeuwen) zal er een internationaal politioneele macht moeten zijn, welke uitgaande van de totaliteit (die in elk „lid" is) desnoods met geweld den schender der algemeene vrijheid dwingt te handelen volgens den algemeenen wil. Doet ieder naar den algemeenen wil der gemeenschap, dan is het geweld eenvoudig onnoodig en dus verdwenen; slechts bij schending der vrijheid door een der leden treedt het automatisch op volgens den algemeenen wil, die ook in den schender is, al handelt deze verkeerd of misdadig door niet in harmonie of overeenstemming met den in zich gekenden algemeenen wil te handelen. De verhouding van recht tot macht is dus niet als van twee gelijkwaardige polen maar analoog aan die van geest tot natuur. Het recht is de totaliteit der wederzijdsche erkenning als algemeene wil; de macht is hierin slechts onontbeerlijk moment, bestaans-moment zooals de natuur in den geest. Het recht moet machtig zijn, zich te doen gelden. Een volkomen ontwapening der volken is dus een goedbedoeld wanbegrip, een begriplooze illusie, welke het natuurlijk moment in den geest dezer aarde mis-kent. Een volkomen eenzijdige ontwapening thans door deze of gene regeering zou hoogverraad tegenover het volk zijn. Anderzijds is het staatsplicht (in alle staten) mede te werken — elk naar zijn kracht — tot ontwikkeling van het internationaal recht en van den Volkenbond tot werkelijke en zoo machtig mogelijke rechts-vormen. Met het statuut van den Volkenbond en het daaruit geboren Permanente Hof van Internationale Justitie te 's-Gravenhage is althans de richting, de idee erkend en is reeds bereikt, dat verschillende staten zich bij verdrag verplicht hebben, rechtskwesties voor dat gerechtshof of voor een scheidsrechterlijke instantie*) te brengen. Dit is een Sekretaris-Generaal staat — de doorloopende werkzaamheden verricht. De Ver. Staten van Amerika waren van den beginne geen lid, evenmin Rusland. In den loop der jaren zijn achtereenvolgens ook Oostenrijk, Bulgarije, Hongarije en Duitschland (1926) tot den Bond toegetreden. Duitschland verliet hem echter weder in 1938 (zie blz. 111); ook Japan (blz. 123). Voor een korte schets zie men H. Ch. G. J. van der Mandere's „Volkenbond in woord en beeld. Wat hij is, deed, wil, moet zijn" 1961. *) Het Permanente Hof van Arbitrage bestond reeds vóór den de blijvende verdienste van Wilson, dit vredes-zaad in de bebloede aarde van den wereldoorlog uitgestrooid te hebben. En al heeft de Volkenbond van Genève nog geen macht en zelfs nog den schijn van partijdigheid en onzelfstandigheid, waar het voor de staten, die partij waren bij het slechte vredesverdrag van Versailles (dat de wereld blijvend in overwinnaar-krediteuren en overwonnen-debiteuren wilde verdeelen) nog een onderdeel is van dat vredesverdrag, — zoo is het voor andere staten toch reeds een Volkenbond, terwijl de eveneens in het Vredespaleis te 's Gravenhage (het in 1913 ingewijde geschenk van den groot-kapitalist Camegie) gevestigde Academie voor Internationaal Recht vorig jaar haar tienjarig bestaan herdacht. Het uitgebreide terrein van werkzaamheid van den Volkenbond heeft geleid tot organisaties voorden arbeid, voor ekonomische en f inancieele vraagstukken, voor verkeer, voor hygiëne, voor intellektueele samenwerking, terwijl kommissies voor socialen en filantropischen arbeid den Volkenbond terzijde staan. Van deze organisaties zijn die voor arbeid, ekonomie en financiën wel de belangrijkste. De permanente Arbeids-organisatie is geschapen bij het Verdrag van Versailles, maar zij kreeg een zelfstandig statuut en omvat een minstens jaarlijksche Internationale Arbeids-konferentie van de leden en het Internationaal Arbeidsbureau te Genève. Evenals op politiek gebied met betrekking tot den Volkenbond, beperkt zich op sociaal-ekonomisch gebied de goede invloed voorloopig hoofdzakelijk nog tot het feit, dat deze organisatie er is, dat men dus periodiek om de groene tafel gaat zitten om van gedachten te wisselen. Zoo blijft ook deze idee als kiem, als maatstaf, als een: aldns behooren te zijn in de staten levend, al is de werkelijkheid nog niet daarmede in overeenstemming. Dezer dagen heeft de 18e internationale arbeidskonf erentie plaats gehad, waarin het aantal leden van den Raad van Beheer van het Arbeidsbureau is vermeerderd van 24 tot 32, mede om een betere vertegenwoordiging uit de overzeesche staten te verkrijgen (gebleken was ook het gebrek aan koloniale ervaring), terwijl tevens rekening is gehouden met de waarschijnlijke spoedige toetreding van de Vereenigde Staten van Amerika tot deze Internationale Arbeids-organisatie, onafhankelijk dus van het niet-lid-zijn van den Volkenbond. Het valt op, dat Nederland ondanks die uitbreiding en ondanks zijn groote en goede koloniale ervaring en reputatie, niet in den Raad van Beheer werd gekozen! De Raad bestaat thans uit 16 leden (inplaats van 12) in de statengroep (de vier nieuwe leden zijn China, Argentinië, TsjechoslowaMje en Mexico), 8 leden in de werkgevers- en 8 in de arbeidersgroep. Het schijnt, dat Nederland's kans niet in vervulling ging, omdat men met het oog op de waarschijnhjke toetreding van de Ver. Staten van Amerika, aan Mexico een tijdelijk bedoelde plaats toebedeelde. scholen te liggen, zoodat de door de menschheid gebrachte offers niet tevergeefs geweest zullen zijn, of krijgen diegenen gelijk, die in dezen tijd, „zwaar van pessimisme en ondergangsmèntaJiteft^ de eerste groote voorboden van den ondergang van het Avondland, van het Westen zien? Wij zullen trachten de verschijnselen zelf een antwoord te doen geven. Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak, steeg de ekonomische temperatuur der menschelijke samenleving in Weet en Oost tengevolge van oorlogsproduktie, later weder-opbouw enz. eerstytot koorts-hoogte (zeer hoogen index van groothandelsprijsefi, levéndigen maar ongezonden handel enz.), tot kort na het sluiten van den slechten vrede van Versailles, ongeveer 1920, toen de temperatuur vrij plotseling (in een tweetal jaren) daalde en oogenschijnlijk weder normaal werd. Zöo bleef ze een reeks van jaren vrij stabiel, slechts langzaam na-zakkend. Toch zou blijken, hoe ongezond ook in deze periode van schijn-welvaart de ekonomische toestand in werkelijkheid nog was, o.m. omdat in Amerika, dat door den oorlog de schuldeischer was geworden van Europa en waar het goud aanvankelijk overvloedig en het geld goedkoop was (met al» gevolg kredietvraag, goud-oorlog, hoogen rentevoet, groote spekulatie in aandeelen, even reusachtige als ongezonde koersstijgingen), veel te groote produktie-vermeerdering plaats had bij de toch zeer verminderde koopkracht en de onde r-konsumptie der tot armoede vervallen, oorlogs- en herstelschulden betalende en van (van de overwinnaars) geleend geld levende overwonnen volken, welker produkten in Amerika door tolmuren werden tegengehouden. Totdat in Amerika de krach kwam. Een hevige ineenstorting vond in Oktober 1929 plaats. Toen brak de tenslotte door bet publiek vermoede ongezondheid van den ekonomischen toestand (der hooge koersen) uit in een reusachtigen val van koersen en prijzen; de welvaart der hooge prijzen en hooge Iconen bleek maar een schijnwelvaart, omdat de door den oorlog in wezen verarmde wereld geen voldoende koopkracht en konsumptievermogen had voor de opgeblazen produktie. In enkele dagen gingen milliarden verloten en daarmede ook het vertrouwen. Zoo werd kapitaal op langen termijn voor nijverheid nauwelijks meer verkrijgbaar, werd het goud gezocht en duur, daalden de groothandel^Hjken met groote sprongen. Het in enkele landen (voornamelijk in Amerika en in Frankrijk) opgepotte goud (het grootste deel van den wereldvoorraad vormend) werd wegens het gebrek aan vertrouwen on- werkten aanvankelijk (in de tweede helft der vorige eeuw tot in deze eeuw) ten goede als gangmakers tot een reaktie der vereenigde arbeiders tegen schandelijke uitwassen van een nog losbandige, al-te-Uberahstisch-kapitalistische produktiewijze, tegen een roof op den arbeid, die tot in het begin van deze eeuw tot menschonteerende arbeiderstoestanden leidde, welke inderdaad als een vorm van „slavernij" beschouwd konden worden. Het doel, voorzoover het betrof de verbetering van die ergerlijke toestanden en de emancipatie van. het proletariaat in Westersche samenlevingen, werd geleidelijk in zooverre bereikt, dat groote lagen der arbeidersbevolking in West-Europa tot bevredigend stoffelijke welvaart en hooger beschavingspeil waren gekomen. Toen echter aldus het gerechtvaardigde verzet tegen de uitwas- Spencer. Het doel der menschheid was den enkeling een zoo groot mogelijk deel van zijn arbeid af te nemen en door de machine te laten verrichten. Bevrijding van de „ellende door loonslavernij", gelijk aandeel in „ontspanning, genoegen en kunstgenot": het „brood en spelen" der ondergaande wereldsteden kondigt zich aan. De vooruitgangsphilisters raakten in vervoering over iederen drukknop, die een mechanisme in beweging zette, die — zoogenaamd — menschelijken arbeid uitspaarde. In plaats van de echte religie van vroegere tijden treedt de platvloersche dweepzucht met de „verworvenheden der menschheid" op, waaronder alleen vorderingen van de arbeidsbesparende en ontspanningbrengende techniek verstaan werden. Van de ziel was geen sprake. Dat is (met enkele uitzonderingen) niet de opvatting van de groote uitvinders zelf, en ook niet van de kenners der technische problemen, maar van haar toeschouwers, die zelf niets kunnen uitvinden en in ieder geval er niets van begrijpen, maar er iets voor zichzelf weten uit te halen. En met het totale gebrek aan verbeeldingskracht, dat het materialisme van alle beschavingen kenmerkt, wordt nu een beeld van de toekomst ontworpen, de eeuwige zaligheid op aarde, een einddoel en een durende toestand, die voortvloeit uit de technische tendenzen van ongeveer het jaar 1880, in bedenkelijke tegenspraak met het begrip vooruitgang, dat een „toestand" uitsluit: boeken als „Het oude en nieuwe geloof" van Strausz, Bellamy's „Het jaar 2000", en Bebel's „De vrouw en het socialisme". Geen oorlog meer, geen onderscheid meer tusschen rassen, volken, staten, godsdiensten, geen misdadigers en geen avonturiers, geen konfhkten ten gevolge van meer- en anders zijn, geen haat, geen wraak meer, alleen maar oneindig welbehagen, alle eeuwen door. Zulke onnoozelheden doen heden nog, nu wij de eindphase van dit triviale optimisme beleven, met afgrijzen aan de ontzettende verveling denken — het taedium vitae van den Romeinschen keizertijd — die bij het lezen van zulke idyllen over ons komt en in werkelijkheid, ook bij slechts gedeeltelijke vervulling tot massalen moord en zelfmoord leiden zon." sen van het kapitalisme in een ontwikkeling der sociale wetgeving, mede door de toelating der marxisten in de volksvertegenwoordiging geleidelijk doel had getroffen, zelfs — en ik heb nu vooral Nederland op het oog — in sommige opzichten het doel voorbijgeschoten was in verband met de financieele draagkracht van land en stad (wie bijv. in Amsterdam de regeling van den in beginsel noodzakelijken werkeloozensteun tot nu toe nagaat, ziet ook den demoraliseerenden invloed van die regeling, die geen arbeid vraagt voor dien steun), — toen dook achter deze geleideUjk vervulde lijst van sociale „eischen"bij verschillende gelegenheden weder het ware politieke einddoel op met een ter veivulling daarvan ander soort van klassenstrijd (blz. 51), nl. die noodig voor het bewust door één klasse grijpen naar de politieke macht, niet voor een nationaal, maar voor een anti-nationaal internationaal klasse-doel (bijv. § 12 beginselprogram sociaal-demokratische arbeiderspartij). Toen bleek ook het kwade gevolg van die theorieën, nl. een verwording der mentaliteit van groote groepen arbeiders, opgevoed in het ideaal van een toekomstigen internationalen arbeidershemel op aarde, een evangelie, quasiwetenschappeUjk gegrond in de verkeerde eenzijdigheid der marxistische geschiedbeschouwing van het historisch materialisme1). !) Zie vorige noot. In rijn voorrede bij de 2e uitgave van „Das Kapital" beeft Karl Marx eenige zinnen neergeschreven over Hegel's encyklopedische filosofie (centrale wetenschap), die den indruk moeten wekken, dat bij een leerling van Hegel is, die zijn meester heeft verbeterd. In werkelijkheid toont hij er mede aan, dat hij alleen een waanvoorstelling had' van Hegel's filosofttxllie reeds noot blz. 10). De „verbetering" is dan juist het wezen van zijn historisch materialisme en hij zegt daar, dat zijn dialektische methode in den grond niet slechts onderscheiden is van de Hegelsche, maar „hjnrecht aan haar tegenovergesteld". „Bij mij is omgekeerd"—schreef Marx —„het ideëele niets anders dan het in het menschelijk brein omgezette en overgeplaatste materieele." Volgelingen van Marx — terecht de onhoudbaarheid daarvan inziende — gaven er een minder materialistischen uitleg aan, door nl. „wisselwerking" te erkennen tusschen het materieele (of lager geestelijke, i.c. de ekonomische verhoudingen) en het hooger geestelijke, de ideologische voorstellingen omtrent recht, godsdienst enz. Maar met die wisselwerking staat men wel op den drempel van het begrijpen der werkelijke verhouding, maar begrijpen doet ze nog mets. Er is uiteraard wisselwerking tusschen natuur en geest of tusschen lagere en hoogere geestelijke kategorieën, maar de Idee als absolute geest volken gedompeld werden, een geschikten bodem vormde voor dö ontwikkeling der revolutionnaire (•ociaal-demokratische en kommunistische) woelingen. In het half-Aziatische, in de groote massa zeer laag ontwikkelde Russische volk (een eigenlijke middenstand ontbreekt, tenzij men de intelligentia1) daaronder zou verstaan, tusschen den stand *) Deze groep voelde zich geroepen tot de leidersrol ter bevrijding van het volk „Zich zelf gelooven zij geestelijk vï|p' — aldus Dr. Wilhelm Mautner in „Der Bolschewismus" een studie tevens van zijn verhouding tot het Marxisme—" en het gaat er hun om, de algemeene vrijheid voor allen te bevechten, het volk vrijheid te brengen, en te vernietigen, wat zich in den weg plaatst: het despotisme, de staats-almacht. Anders dan als despoot wordt de staat niet begrepen. Nötzel wijst daar in 't bizonder op. Want anders heeft de staat zich aan de Russen nooit getoond. Vandaar de neiging tot principieele verwerping niet alleen van den bizond eren vorm van den staat, maar van de staatsgedachte zonder meer en begeerige opname van iedere leer, welke die gedachte negeert: anarchisme, nihilisme en ook het aannemen van het socialisme, dat een overgang naar de staatlooze gemeenschap kan zijn en er vaak den nadruk op legt, dat het dat is. — Het verleden heeft, zoo schijnt het den intellectueelen toe, den last van haar ontzettende schuld opgelegd. De zonde van het verleden, zij stamt uit de kringen, die hun broeders in de ellende der lijfeigenschap lieten, zij maakte den mensch tot zaak, zij negeerde het recht der persoonlijkheid, het recht op persoonlijkheid; zij vernietigde de persoonlijkheid. Grenzenlooze hoogachting voor de persoonlijkheid, uiterste overgave, ze zoowel te scheppen als te vormen, moest dus verwacht worden. Haar zonden loskoopend wil de intelligentia het volk vrijheid brengen. Maar op de schuldenaren en schuldeischers drukt het erfdeel van het verleden te zwaar: geen van beiden kan zijn wezen geheel verloochenen. Al te lang heeft het „volk" geleden, dan dat het dadelijk kan gelooven in de nieuwe heilsleer; al te lang is de heer heer geweest, dan dat hij dezen tegenstand tegen zijn streven kan begrijpen. Zoo voltrekt zich,"waar kenners van Rusland in het bizonder den nadruk op leggen en wat ons uit het russische wezen zelf duidelijk maakt den voor ons anders bijna onbegrijpelijken despotischen vorm, waardoor het door de intelligentia geleide bolsjewisme zijn geloovigen, evenals hen die twijfelen en van zijn wereld-zaligmaking niets willen weten, tot hun geluk wil brengen. — Daaruit blijkt ook het ontzettende gevaar, dat onze kuituur, welke berust op de achting voor de persoonlijkheid, de stelling van de persoonlijkheid vóór het individu, — door het russische wezen bedreigt. (Zooals Nötzel het uitdrukt in zijn mooi boek: Die Grundlagen des geistigen Ruslands): „Hier erkennen wij dan ook, wat het eigenlijke wezen van het russische gevaar is: het beteekent een bedreiging van onze hoogste geestelijke goederen, vrijheid van geweten en van onderzoek. Voor ons zou het — dit moet altijd weer met allen nadruk gezegd worden — volstrekt op hetzelfde neerkomen, 6 der rijken en dien der armen), dat onder de regeeringen, de slechte staats-gestalten der Tsaren eeuwenlang ontzettend gekweld was, barstte de bom reeds 1% jaar voordat Duitschland zich bij wapen-stilstand den Hen November 1918 overwonnen gaf. Reeds in Maart 1917 namelijk had de revolutie in Rusland plaats, die Tsaar Nikolaas II van den troon stootte en eerst het gezag in handen gaf aan de liberalen (Kerensky). Eenige maanden later echter, in de Oktober (November)-revolutie 1917 gelukte het Lenin en Trotsky door middel van een staatsgreep en begunstigd door de verdeeldheid der tegenstanders het gezag in handen der bols jewiki te leggen onder leiding van de kommunistische (uiterst links socialistische) raden van arbeiders, soldaten en boeren (sovjets)1). Zoo ontstond de sovjet-republiek, welke genoodzaakt was (daar het leger een tuchtelooze bende was geworden) eind 1917 een wapenstilstand te sluiten met de Centralen, den 3en Maart 1918 gevolgd door het vredesverdrag van Brest-Litowsk, waarbij I^nin bereid bleek een groot deel van Rusland op te offeren, indien slechts zijn regeering aan het bewind zou blijven. „Het is moeilijk in de geschiedenis een vredesverdrag te vinden *), dat met den schaamteloozen roof-vrede van BrestLitowsk vergeleken kan worden. Hoe onschuldig en mak ziet het >of kozakkenlegers of revolutie-legers in Berlijn zouden binnentrekken. vHet resultaat zou hetzelfde zijn; elk denken zou met den dood ^•bestraft worden". ? *) Het Russische kommunisme noemt zich het ware marxisme. En l al zijn beide soms als water en vuur, waar de sociaal-demokratie wat ; haar taktiek betreft, geleidelijk de scherpe kanten verloor en uiterlijk i- veelal een anti-revolutionnaire hervormings-partij scheen te worden, terwijl V- het starre kommunisme (dat niet alleen de produktie-middelen wil sociaf liseeren evenalsde sociaal-demokraten, maar ook denpartikuliereneigendom ' van gebruiksgoederen wil afschaffen) revolutionnair in wezen en in taktiek ' bleef — toch zijn beide van éénzelfde materialistisch, ma^Xistisch wezen, begrijpelijk omdat dit wezen in de 19e eeuw geboren werd uit en als reaktie tegen de menschelijke ellende en armoede, veroorzaakt mede door een al te win-zuchtig en losbandig produktie-stelsel onder een politiek van „laisser faire", — geboren in de massa, die voor een groot deel ont-kerstend was en voor het verlies van den troost van het geloof aan een hiernamaals, gelooven wilde aan een toekomstigen hemel op aarde, een heilstaat voor haar klasse,—en voor het verlies aan den bflbel Marx s lj„Das Kapital" tot bijbel maakte. r—r af) *) Zie Dr.B.Raptschinskyin zijn, .Geschiedenis der Russische revolutie , 1930. verdrag van Versailles er uit naast het vreeselijke vredes-verdrag, dat de Duitschers aan het overwonnen Rusland hadden opgelegd. Het moet erkend worden, dat Lenin den vrede van Brest-Litowsk slechts als van tijdelijken aard beschouwde. De wereldrevolutie, die naar zijn stellige overtuiging spoedig moést komen, zou dat verdrag tot een vodje papier maken." De eigenaardige kuddemensch-aard van de geheel onontwikkelde massa der verreweg overwegende, door de ellende van den oorlog opstandig geworden boerenbevolking (bolsjewiki) en de geestdrift der leiders van de geleidelijk goed georganiseerde en gedisciplineerde kommunistWéhe partij voor het voorgespiegelde ideaal, maakten het onder opperleiding van mannen als Lenin en thans Stalin een proletarische minderheid mogelijk om in nog geen twee decennia (1917 tot heden) op te bouwen en in stand te houden een staat (statenbond) als oppertrust met sterke politie en sterk leger, een organisatie van staatsbedrijven, staatstrusts en ambtenarij, een systeem van staatskapitalisme (volstrekt geen „socialistischen" staat) van ontzagwekkende proporties, een staalt, die niet is het „diktatorschap van het proletariaat", maar ,,het diktatorschap van één enkele [klasse en] partij, die het fanatieke geloof aanhangt, dat zij een soort van Mozes is, geroepen om het proletariaat van Rusland — en van de wereld— uit de wildernis van slordig denken en bekrompen handelen in het Beloofde Land van kollektivisme te geleiden. De woorden op haar Steenen Tafelen zijn die van Marx, maar de geest, die haar bezielt, is die van Lenin" 1). <&\~ *) Aldus Dorothy Thompson in haar onpartijdig boek „Nieuw Rusland", 1930, blz. 80, vertaling door J. L. J. F. Ezerman, die er in een nawoord op wijst, dat de waarde van Dorothy Thompson's boek is, dat daarin naast het verschrikkelijke in Rusland ook het andere te vinden is — het eerlijk pogen van overtuigde mannen om eeuwenoud lijden voor goed uit de wereld te helpen, om de menschheid nieuwe banen te openen, die huns inziens tot haar geluk zullen leiden, om de in alle tijden en door alle machten verdrukten tot een menschwaardiger bestaan op te heffen. Droombeelden, idealen, kortzichtige inbeeldingen, zal menigeen zeggen, maar erken, dat zij, die hen koesteren, er alles voor op het spel zetten, er hun leven, — naast dat van anderen — voor over hadden. De mannen, die Sovjet Rusland leiden, mogen meedoogenloos te werk gaan, mogen onze oude cultuur met mokerslagen willen afbreken, — baarlijke duivels, monsters van wreedheid en sadisme, zooals zij vaak geschilderd worden, zijn het niet. Deze geest voerde haar intusschen niet in het beloofde land, noch in het binnen-, noch in het buitenland, waar geen wereldrevolutie volgde. Reeds gedurende de eerste jaren bleek de onwaarheid der Marxistische en Leninsche formules, leuzen en heilstaatschablonen. Door een zee van mislukkingen en ellende werd de ontdekking gedaan, dat de realiteit o.m. van den mensch, zooals hnmi eenmaal „vannature" is (blz. 16), geen rekening houdt met het kommunistisch „systeem" en zijn ideaal-schema, en dat niet alleen de kapitalist een „van nature" egoïstisch en bij gelegenheid slecht wezen is. Daarom werd in Maart 1921 door Lenin een „Nieuwe Ekonomische Politiek" (de N.E.P.) ingevoerd, die in den grond der zaak een gedeelteüjke terugkeer was tot de verfoeide kapitalistische methoden, een terugkeer tot de werkelijkheid met de verontschuldiging, dat dit als tijdelijke overgangsfase, als hoodzakehjk kwaad, onvermijdelijk was gebleken op den weg, welke den Russischen Statenbond x) zou voeren naar den heilstaat. i) Deze statenbond, in den hmidigen vorm gesticht den 30sten Dec. 1922, deze USSR, (Unie van Socialistische Sowj et-Republieken) beeft een totale bevolking van bijna 160 milüoen zielen. Hij omvat een zestal republieken waarvan de RSFSR (Russische Socialistische Sowjet-Republiek) de grootste is. Deze schrijft den anderen bondsstaten (Oekrajine, WitRusland, Trans-Kaukasische Federatie, Oezbekische en Turkmenische Sowjet-Republiek) haar wü voor door haar groote meerderheid in de UnieExekutieve (Centraal Uitvoerend Komité van de USSR), benoemd door het ongeveer 1500 afgevaardigden tellende Kongres van de USSR. hetwelk weer gekozen wordt door de provinciale en repubhkeinsche Sowjetkongressen. Genoemde Unie-Exekutieve van vele honderden leden bestaat uit den Raad der Nationaliteiten, een soort 2e Kamer en den UnieRaad een soort le Kamer, meer bekend als TSIK. De macht berust m handen van het Presidium der Exekutieve van 21 leden, dat toezicht uitoefent op de regeering der Sowjet-Unie en het recht heeft de besluiten van de Sowj et-regeering te annuleeren. — welk Presidium dus het hoogste orgaan is van de bolsjewistische oligarchie. De Raad van Volks-kommissarissen (dien wij den ministerraad zouden noemen) van de USSR is het uitvoerende en besturende orgaan van het Centraal Uitvoerend Komité der USSR. De zes republieken hebben haar eigen kongressen, uitvoerende Komite s en raden van volkskommissarissen. gekozen en benoemd op dezelfde wijze als in het geval der USSR. Dit geheele ingewikkelde regeersysteem van de republieken en autonome staten met vele nationaüteiten en rassen werkt eendrachtig, omdat alle werkzaamheid van het Sowjet-Kongres der USSR en de Wat het onderwijs betreft is nog dezer dagen een dekreet van Stalin uitgevaardigd, waarbij verboden wordt op de lagere scholen en de eerste klassen der middelbare scholen de Marxistische en Leninistische dogmata te onderwijzen. Dit is gevolgd door een dekreet, waarbij het middelbaar onderwijs in Rusland eenigszins volgens „Europeesche" nonnen en onderwijsmethoden in eere wordt hersteld, evenals de fakulteiten voor geschiedenis te Moskou en Leningrad. De „schoolgroepen" worden afgeschaft en vervangen door formeele „klassen", die zich in de toekomst moeten onderwerpen aan geregelde en behoorlijke examens, onder het algemeene toezicht van een hoofdonderwijzer, waaraan de oude Russische titel van „direkteur" wordt gegeven, evenals de bevoegdheden, die daarmede gepaard gaan. De Russische schoolgaande jeugd zal voortaan niet meer van de school naar de universiteit mogen zonder daarvoor haar bekwaamheid afdoende te hebben bewezen. Ook de rechtspraak krijgt weder redelijker vorm. De dagbladen brengen juist het bericht van het herstel tot groote hoogte van de burgerlijke vrijheid door de overwogen ont-binding der G.P.Oe. d. i. afschaffing van het stelsel, waaronder Russische burgers kunnen worden gearresteerd en zonder vorm van proces veroordeeld, zelfs ter dood. Dit zou een deel zijn van een verderstrekkende wijziging, die het Russische rechtsstelselinovereenstemming zou brengen met dat van West-Europa. De grootste en voor de overige menschheid belangrijkste „tijdelijke terugtocht" betreft echter Sowjet-Rusland's buitenlandsche politiek. Volgens Lenin zou de overwinning van het kommunisme in Rusland het begin zijn van een wereldrevolutie (naar een imperialistisch kommunisme), een splijtzwam en burgeroorlog-fakkelinde geheele overige menschheid. In de plaats daarvan echtertc<)ntStalm'spolitiekden,,tijdelijkenterugtocht'^dat hij zich met deze kommunistische „idealen" niet meer bemoeit, en vriendschappelijke toenadering en samenwerking zoekt met het buitenland in politieke en ekonomische verdragen, zelfs met zijn politieke aarts-vijanden op kommunistisch terrein: Italië en Duitschland. Deze samenwerking is een innerlijk noodwendige, uit nood geboren wegens de gemeenschappelijke belangen ten opzichte van de nooden en behoeften aan beide zijden. Zoo is die samenwerking een sterker, logischer bouwsel dan de abstrakt-verstandige, inferieure utopie eener kommunistische wereld-revolutie naar een imperialistisch, internationalistisch kommunisme. Hoezeer zoo'n utopie ook als een latent gevaar van burgeroorlog in vele geesten blijft broeien, — is zij toch minstens voor langen tijd tengevolge van de reaktie daartegen, de opleving van het nationaal gevoel in andere landen, waar de redelijke intuïtie van het volk over zulke leuzen en theorieën van het abstrakte verstand triomfeerde, onschadelijk gemaakt. Ekonomisch toont deze Russische samenleving nog een groot tekort aan efficiency (zoowel bij landbouw en nijverheid, als bij den bouw van nieuwe werken) tengevolge van het gebrek aan organisatie, plichtsgevoel, deskundige leiding, discipline en arbeidslust bij de massa1). Het hoofddoel: de industrialisatie (op Amerikaanschen voet) van een agrarisch en achterlijk land kan daarom voor afzienbaren tijd slechts staande worden gehouden door het zeer lage materieele en geestelijke levenspeil der Russische ntillioenen-massa van voornamelijk boerenarbeiders (een zeer laag peil, dat alleen nog bereikt wordt als de gehuwde vrouw in fabriek en op het land mede arbeidt ten koste van zelfs den laagsten vorm van gezinsleven), en door het volk onder voortdurende militaire bedreiging de grondrechten nl. vrijheid van drukpers, recht van meeningsuiting, recht van vereeniging en vergadering, godsdienstvrijheid finaal te ontnemen. Het geheel is met geweld „gelijkgeschakeld". De pjatiletka (vijfjarenplan) heeft eenerzijds veel tot stand gebracht, anderzijds het volk uitgeput. Eveneens de bouw der reuzenbedrijven („giganten"), al moesten voor de financiering l) Nog dezer dagen meldden de dagbladen, dat de misstanden bij de spoorwegen in de U.S.S.R. de regeering aanleiding hebben gegeven tot de uitvaardiging van een nieuwe scherpe verordening. „De janboel, het gebrek aan plichtsbetrachting en verantwoordelijkheidsgevoel", zoo wordt daarin gezegd, „moeten ophouden en de discipline moet zoowel van boven als van onder af worden hersteld." De schuld aan de toestanden wordt toegeschreven aan de leden der kommunistische partij, die ofschoon zij eigenlijk het voorbeeld moeten geven, zich meermalen onderscheiden door geringere discipline dan de partijlooze ambtenaren. Delidmaatschapskaart der partij zal deze saboteurs en vijanden van den sowjetstaat niet vrijwaren voor straf. De verordening heeft vooral bizondere beteekenis doordat zij behalve door Molotöv in naam van den raad van volkskommissarissen ook is geteekend door Stalin in naam van het Centraal Komité der partij. daarvan bovendien geweldige bedragen geleend worden van de kapitalistische landen. De kwaliteit der geproduceerde goederen is echter slecht, de kostprijs gestegen. De kollektivisatie van den landbouw wordt op hardvochtige wijze doorgevoerd, maar is tot heden nog geen succes. Wellicht is vergeleken met den toestand onder het' Tsarisme vóór den oorlog de stoffelijke toestand dér industrieele arbeiders iets verbeterd (ofschoon nog altijd op veel lager peil blijvend dan in het burgerlijke West-Europa), die der landbouwers (het overgroote deel der bevolking) is slechter geworden, om van de ellende der deels gevluchte burgers der andere klassen niet te spreken. Door harde, ja wreede maatregelen (doodstraf, langdurige gevangenisstraf, verbanning van geheele dorpen) zijn de boeren gedwongen, groote hoeveelheden graan af te geven voor de machtselementen der diktatuur (het roode leger en de hongerige industrieele arbeiders) en voor den uitvoer ten bate van de schatkist o.a. voor de industrialisatie van het land. In elk geval is, hoeveel er overigens ook verbeterd is op het gebied van woningbouw, onderwijs enz. de beloofde materieele hemel op aarde vooralsnog een fata morgana gebleken, steeds ia-de-toekomst-teruggedreven, een fata morgana, waaraan ten behoeve van een grootsche, maar in de huidige Russische verhoudingen buitensporige en niet organisch gegroeide industrialisatie, geheele geslachten van het heden en van de naaste toekomst worden opgeofferd wat hun levenspeil betreft *), terwijl het gees- l) Zie „Mijn ontdekkingsreis door Sowjet-Rusland" door dea sociaal-demokratischen journalist J. W. Matthijsd», 1932. Een onverdachte getuige, MevronwHenriette Roland-Holst,—aldus „De Tijd" — die zelf in 1930 Rusland bezocht, een studieus leven aan de revolutie wijdde en die alle bijzonderheden over de praktische ontwikkeling van Lenin's testament heeft bijgehouden met haar illusies, heeft het resultaat van haar scherpe en bitter teleurstellende waarnemingen geschetst in „Bevrijding", het maandblad dat gewijd ia-aan de vernieuwing van het socialisme: „De vooruitzichten voor den winter zijn slecht. Ja, men heeft de rantsoenen iets verhoogd; het percentage der verhooging, b.v. voor vetten (97 %) maakt grooten indruk — maar wat zegt het, zoo men de hoeveelheden niet kent, die werkelijk verstrekt zullen worden? Weinig en zeer slecht brood, gebrek aan vleesch, aan boter, aan groenten, gebrek aan kleeren, schoenen, ondergoed, zeep (dit alles is in den vrijen handel haast niet meer te krijgen). Gebrek aan brandstof. De coöperaties werken ellendig; de openbare eet- gelegenheden zijn alleen in de zeer groote fabrieken behoorlijk* Geen wonder, dat het tempo van den arbeid in de laatste maanden verslapt is, de kwaliteit der productie (deze zeer wonde plek in het stelsel) niet verbeterde en de vermindering van den kostprijs ten achter bleef bij de verwachtingen (7.1 % inplaats van 11.8 %). Geen wonder eveneens, dat in het laatste jaar steeds grootere aantallen arbeiders de fabrieken, of de mijn, waar zij werkten, verlieten (vooral in het Donetz-bekken), omdat zij het er niet meer konden honden, en een betere plaats trachtten te vinden elders, of terugkeeren naar het dorp. En hiermee kom ik dan tot de politiek-geestelijke situatie der arbeidersklasse. Dat er van „sociale" Of „revolutionnaire" demokratie geen sprake meer is, al lang niet meer, dat weet iedereen nu wel. Alle verkiezingen, voor de sovjets, fabriekskomité's enz. zijn openbaar. Wie niet „goed" stemt, wordt in de gaten gehouden. Alle kandidaten worden door de communistische cellen gesteld (natuurlijk met de noodige trucs en aardigheidjes). Het geheel is een komedie. Maar dit is nog het ergste niet. Het ergste is, dat de arbeiders op industrieel gebied steeds meer achteruit worden gedrongen. De vakbonden zijn steeds méér tot organen van de staatsmacht gemaakt. De discipline werd steeds strenger, het gezag van den directeur werd steeds méér uitgebreid en vaster omschreven. Zeker, er wordt niet enkel met dwang gewerkt, maar óók met overreding en overal met suggestie, en er zal ook wel — vooral bij de jeugd — iets over zijn van geestdrift en socialistisch geloof. Maar hoeveel? En in hoever kan onder de groote massa der ongeschoolden en slecht-betaalden de suggestie nog inslaan dat zij, afgejakkerd als ze worden, ondervoed en door de bureaucratie gekoejeneerd, toch de „heerschende klasse in Rusland" zijn? Waar het zóó met de arbeiders staat, wat zou men daar voor goeds kunnen verwachten ten opzichte van de andere klassen? Wie er een gruwelijk relaas wil lezen over de wijze, waarop verleden winter tegen de zoogenaamde koelaki is opgetreden, kan dit vinden in het October-nummer van „Oost-Europa", het meest objectieve en betrouwbare van alle tijdschriften, die 't Westen over Rusland inlichten, en in het algemeen de sovjets eerder vriendschappelijk gezind zijn. Tienduizenden boeren werden met vrouw en kind in Januari midden in den barren winter, naar de moerassen en wouden van NoordSiberië verbannen. Slechts een klein deel van hen heeft de verschrikkingen van het transport overleefd. En deze afschuwelijke wreedheid vindt zelfs geen verklaring of verontschuldiging in noodweer, zooals de terreur ten tijde van den burgeroorlog dit vond. Er was geen enkele noodzaak om de socialisatie van den landbouw in zulk een mateloos tempo te forceeren. En wat heeft men door deze waarlijk duivelsche wreedheid bereikt?' Ja — wat? Met verbazing, bijna met ontzetting ziet men in de cijfers van de herfst-uitzaai-campagne, die in 't algemeen zéér teleurstellende resultaten gaf (op 20 September was slechts 56,2 % van het program uitgevoerd!), dat het vermaatschappelijkte bedrijf sterk ten achter gebleven was bij het individueele! De niet-gesocialiseerde boeren telijke peil gekenmerkt wordt door een negatie der vrije persoonlijkheid, waarin het recht en de godsdienstx) als „burgerlijke vooroordeelen" worden beschouwd. Zoo is de Rus in Rusland vooralsnog de slaaf der kollektiviteit in het terugdrukken van hoogere geestehjfce waarden op een wijze, in beginsel vergelijkbaar met het zich verliezen van het individu in de dieien-koUektiviteit, welke wij bijv. in de termieten-gemeenschappen zien, — een regressie tot primitieve, soms barbaarsche vormen van den objektieven geest. > « hebben bijna viermaal zooveel land bezaaid als de gesocialiseerde. Wat zal ik zeggen van de positie der Russische paria's, de „vroegere heerschende klassen", de thans absoluut rechtloozen? Een besluit van 10 April '30 heeft hun toestand opnieuw ellendiger gemaakt. Zij kunnen te allen tijde uit hun woning gezet worden, uit hun stad of dorp verdreven. Zij krijgen geen recht op medische hulp en op rechtskundigen bijstand, hun kinderen worden uit de school verwijderd, zij mogen geen leden van coöperaties zijn. Kortom: zij zijn vogelvrij en óók hun kinderen. De sovjets vervolgen waarlijk de zonde der vaderen aan het nageslacht, niet anders dan de God van het Oude Testament! Denkt men zóó den tegenstand van de overblijfselen der bourgeoisie in Rusland te overwinnen? Men bestendigt dien integendeel; men wekt steeds nieuwen haat en wrok tegen zien op. Tenslotte: arrestaties, processen en terechtstellingen volgen elkaar op. De schuld der 48 „contra-revolutionnairen", die25Sept. j.1. door deG.P.Oe. ter dood gebracht werden, werd van vele kanten in twijfel getrokken. Daarenboven zijn ook tientallen anderen uit wetenschappelijke kringen gearresteerd; historici, geneeskundigen, menschen van algemeene vermaardheid. Waarvan zij eigenlijk beschuldigd worden, dat weet buiten Rusland geen mensch. Het complot van de z.g. „Industrieele partij" wenschen wij liever niet nader te beschouwen. Maar dat de terreur, in de laatste maanden zeer verergerd is, daaraan is geen twijfel mogelijk. En thans gaat die terreur zich ook keeren tegen Tomsky, Rykow, Sirtow en andere „rechtschen". De revolutie Verteert haar eigen kinderen". l) Zie Mackenzie's „De hel in Rusland" 1930. De schrijver (Londensch journalist, die verscheidene jaren in de Sovjet-republiek gewoond heeft) begint zijn voorbericht aldus: „Dit boek is een verslag, een protest, een beroep. Ik vertel u van wat ik zelf van de vervolging van den godsdienst in Rusland gezien en gehoord heb en ik geef uiting aan de smeekbede, die de Russen zelf daartegen doen. De tegenwoordige anti-godsdienstige kampagne, hoe vreeselijk die ook moge zijn voor de slachtoffers, doet de-kommunistische Regeering nog het meeste kwaad. Het Bolsjevisme bouwt een nieuwen slagboom tusschen zichzelf en het Westen, een slagboom, die moeilijker uit den weg te-ruimen zal blijken te zijn, dan eenig andere. De Godsdienst zal blijven leven, mogelijk met verzwakte gelederen en-zeker arm, wat het materieele betreft, doch gezuiverd en met versterkt geloof en inniger toewijding." Maar tenslotte is het een menschen-gemeenschap en dit wil zeggen, dat ondanks dit alles,'ondanks het feit, dat in de hatelijke materialistische ideologie van marxistische socialisten en kommunisten de kiemen liggen van Onfe-binding en ondergang van 'onze Westersche kuituur, — toch ook aanwezig blijkt het diepere goedmenschelijke en zrjri ontwikkelingsmogelijkheden. Daarvan- getuigt de eer-bied, de inspanning en opofferings-gezindheid vooral lrf$>«Ée jongere leiders voor het ideaal, dat geleidelijk zich reeds ontwikkelt tot een weder Russisch ideaal, waarin het strakke internationale revolutie-ideaal steeds meer op den achtergrond geraakt. De thans vooral door de leidende (boven de gedweeë kudde uitkomende) jongeren in Rusland aangebeden goden zijn weliswaar in het licht der rede vooralsnog „lagere" goden, kultureele waarden van lagere orde: de techniek, de klasse, klassenationalisme, ja ook nog de klassen-strijd en de wereldrevolutie, noodig voor de verwerkelijking van het ideaal van een internationalisme van een partij en niet van volken, — maar dit materialistische idealisme en de in deze inferieure ideologie gegronde daad, desnoods geweld-daad en mis-daad 1), is reeds in een proces tot redelijker idealen gewikkeld, terwijl — zooals wij reeds opmerkten — de ekonomische behoeften van den nood een deugd maken, nl. samenwerking met de rest der wereld inplaats van strijd voor een wereldrevolutie. Door middel van het l) Wie nader kennis wil maken met deren „verkeerden geest" der Russische Kommunisten („verkeerd" in den zin van eenzijdig-verstandelijk, niet meer zuiver-aanvoelend en nog niet tot bewuste redelijkheid gekomen) leze in de Nederlandsche vertaling van „Humanity uprooted": „Ontredderde wereld" van Maurice Hindus 1932 (inleiding van Dr. J. Romein, zie noot 1 blz. 85—86) o.a. de voorlaatste twee hoofdstukken over Wereldrevolutie en Oorlog. Daarin wordt geschetst het (onder de politiek van Stalin echter reeds verminderende) fanatieke geloof aan de theorie over den oorlog en de socialistische (kommunistische) wereldrevolutie, die volgens deze theorie met mechanische noodwendigheid moet komen, — ondanks de ervaring, dat zulks niet gebeurd is in de „dreigende revolütionnaire situatie" in de jaren na den wereldoorlog in vele landen (Finland, Estland, Letland, Hongarije, Duitschland. Italië, China enz.), — ondanks het feit ook, dat socialistisch internationalisme en anti-oorlogsgeest (de verstandelijke, vaderlandsliefde-looze) in 1914, brj het «itbreken van den „kapitalistischen" wereldoorlog, in elkaar zakte als een gebouw op slechte, verkeerde fundeering, — en het rede-instinkt der vaderlandsliefde sterker bleek dan de revolütionnaire geestdrift. vurig, (haTtstochtebjke karakter der thans voornamelijk jonge politieke en ekonomische leiders en door den geduldigen kuddemensch-aard van de groote massa heeft Sowjet-Rusland zich reeds 17 jaar temidden van een min of meer vijandige wereld rondom staande weten te houden en ziet het zich meer en meer door die wereld (die zijn geweldige ekonomische beteekenis, ja onontbeer- m' l) Van de zeer jonge leiders in de fabriek en op het land, van dit nieuwe geslacht geeft dr. B. Raptschinsky het volgende beeld: „Deze nieuwe menschen zijn geroepen een groote rol in de geschiedenis van Rusland te spelen. Zij zullen de verdere lotgevallen van Rusland bepalen en daardoor tevens (mede-bepalen) het lot van de overige wereld. Zijn meest opvallende karaktertrek is zijn activiteit. Hij pakt eiken arbeid aan, let op geen hindernissen op zijn weg, hij is ruw, primitief, hij heeft voorgoed alle „vooroordeelen" van de oude generatie overboord gegooid, heeft met alle sentimentaliteit afgedaan. Hij zal meedoogenloos alles vernietigen, wat hem den weg naar de heerschappij wil versperren. Het is deze nieuwe mensch geweest, die de z.g. collectivisatie van den landbouw heeft doorgevoerd, die honderdduizenden „koelaki" (welgestelde boeren) van hun have beroofd heeft en hen zelf naar het barre noorden verbannen. Deze nieuwe mensch is vervuld van minachting voor alle intellectueelen, hij maakt het leven van de overblijfselen der Russische beschaafde kringen tot een hel, hij hoont de „oudelui" onder de communisten, zijn eigen vroegere leeraren. Hij kent geen piëteit, spot om het idealisme van eenTolstoj, een Dostojewsky, een Soljow. De mensch is voor hem niets anders dan een der bouwmaterialen. Hij is door en door realist, „Amerikaan", zooals de Russen zich graag uitdrukken. Hij houdt zich nog officieel aan de leer van het communisme. Hij zweert nog bij Marx en Lenin, hoewel hij van die leer practisch niet veel afweet. Dat is overigens onvermijdelijk, wil hij' inderdaad de macht veroveren, omdat in tegenwoordig Rusland de weg naar de macht via het communisme leidt. Maar wat zal de nieuwe mensch doen, wanneer zijn doel bereikt is, wanneer de laatste mohikanen onder de „oudelui", de laatste medestrijders van Lenin, uit den weg zullen geruimd worden? De nieuwe mensch is niet alleen realist, hij is ook Rus, zelfs nationalist. Wie aandachtig de geestelijke ontwikkeling in Rusland volgt en niet aan de oppervlakte blij ft, zooals de vreemdelingen uit den aard der zaak moeten doen, omdat zij in het wezen van de Russische ziel niet kunnen doordringen, die ziet het ontstaan van een eigenaardig nationalisme, dat voorloopig communistisch gekleurd is. De nieuwe mensch zal geen „Brest-Litowsk" dulden, hij zal geen Russisch grondgebied aan den vreemdeling afstaan, hij zal zijn land verdedigen, al zou dat tot een vreeselijke slachting moeten leiden. En de tijd is niet al te ver dat deze nieuwe mensch in Rusland een orde zal willen scheppen, die met zijn smaak en zijn opvattingen in overeenstemming zal zijn." „De bevolkingspolitiek van den Staat is slechts de uitwerking van deze premissen. Ook de fascist heeft inderdaad zijn naaste Kef, maar dat „naaste" is voor hem geen leeg en onbepaald begrip: de liefde tot den naaste belet hem niet streng te zijn, waar dit noodwendig en opvoedend is, en nog minder om te onderscheiden en te ziften. Het fascisme verwerpt de wereld-omspannende verbroederingen, het leeft voor de staats-gemeenschap, beschouwt met kritisch en waakzaam oog de volken, volgt hun houding, den loop hunner belangen en laat zich door voorbijgaande en bedriegehjke teekenen niet bedriegen". Aldus Mussolini. Zoo spreekt natuurlijk tot een reeds warmbloedig volk geen vredesapostel. Het gezonde en goed-menschehjke ideaal van dapperheid en opofferings-gezindheid, dat uit deze woorden spreekt, is toegespitst tot in het abnormale, het koortsige. Maar deze koorts is in dit geval voor niemand zóó gevaarlijk als voor den patiënt zelf, en het is niet aan te nemen, dat dit den diktator niet bekend zou zijn. Hem moet bekend rijn, dat in de reëele machts-verhoudingen der volken, deze opwekking tot rijn volk, om te leven volgens „een nieuwen stijl van het Italiaansche leven" niet kan doelen op een herleving van het offensief streven naar wereldheerschappij. Want Itahë heeft voor afzienbaren tijd aan andere (binnenlandsche) moeilijkheden de handen vol, afgezien nog daarvan, dat in een modernen oorlog Italië's open ligging aan zee (lange kustlijn), rijn gebrek aan grondstoffen en kapitaal, en de zwakte van mogelijke bondgenooten als Hongarije, Bulgarije Turkije, Griekenland geen reëele kansen bieden anders dan tot zelf-verminking, ja zelf-vernietiging 1). Daarom is uiteraard de toon der redevoeringen van den verantwoordelijken diktator als regel vredelievender dan voorheen. Zóó gezien beteekent de hiervoren aangehaalde paragraaf, voor zoover daarin meer ligt dan een opwekking tot dapperheid en opofferingsgezindheid bij het verdedigen van het land, de geforceerde strijdverklaring aan een verkeerd soort internatio- l) Wie zich wil indenken, wat een nieuwe militaire wereldoorlog voor Europa zon beteekenen, leze den merkwaardigen toekomstroman „WaanEnropa 1934, een visioen" van Hanns Gobsch, als beroepsofficier in den wereldoorlog aan het Westelijk front gewond en na zijn genezing als berichten-officier bij de hoogste legerleiding geplaatst. Dit boek — zegt de schrijver in een korten proloog — is geschreven voor alle volken, voor alle mannen, die zich tot de leiding geroepen voelen. nalisme, (nl. van marxistische socialisten en kommunisten) hetwelk de font maakt, de kracht van het goede intens-levende nationale gevoel te mis-kennen, een gevoel dat zich in de internationale gedachte wel op hooger niveau laat brengen, maar niet laat verhezen en afschaffen. Zóó gezien, zijn de aangehaalde uitingen van den diktator ook begrijpelijk: een geforceerde opwekking van het redelijk, gezond nationaal sentiment, hetwelk door andere binnenlandsch-vijandige invloeden reeds jarenlang was ondermijnd tot verzwakking van de eendracht van het land. Het is deze ondermijnende aktie, die in het gemoed van een goed vaderlander heftige reakties kan wekken. De verhouding van den fascistischen staat en de religie schetst Mussolini in vorengenoemde verhandeling als volgt: „De fascistische staat is geenszins onverschillig jegens de religie in het algemeen en den positieven godsdienst, zooals het Italiaansche Kathohcisme, in het bizonder. De staat kent geen theologie, wel echter een zedewet. In den fascistischen staat geldt de religie als een der diepste openbaringen van den géést; zij wordt daarom niet alleen geacht, maar ook verdedigd en beschermd. De fascistische staat schept zichzelf geenszins zijn „God" zooals Robespierre op een zeker oogeriblik van uitersten waanzin der volksvergadering wilde doen, — noch tracht het aan 's menschen ziel God te ontrukken, zooals het Bolsjewisme. Het fascisme heeft eerbied voor den God der boetelingen, der heihgen en helden, maar ook voor den God, die door het oorspronkehjke en eenvoudige hart van het volk wordt aanschouwd en aangebeden". In Duitschland volgden snel op elkaar de gebeurtenissen, welke begin vorig jaar (1933) tot de revolutie leidden, waardoor de in Augustus 1918 te Weimar gekonstitueerde Duitsche republiek (met den sociaal-demokraat Ebert als eersten Rijkspresident1)), vervangen werd door een nationaal-socialistische republiek in fascistische richting. Die Weimarsche republiek heeft, tengevolge van de buitensporige oorlogs- en herstelschuldbepahngen van het verdrag van Versailles en ook van de innerhjke i) in de Nationale Vergadering te Weimar (gekozen door alle mannen en vrouwen boven 20 jaar) waar de Konstitntie werd vastgesteld, vormden de burgerlijke partijen samen de meerderheid: de meerderheidssocialisten hadden echter van alle partijen de meeste leden. Ebert was een dezer leden. zwakte der regeering, die niet geworteld was in het volk als geheel, niet in sterk nationaal gevoel, maar in de gedruktheid van den overwonnene en in de zelf-verzwakking door partij- en klassenstrijd, — Duitschland niet kunnen redden. Zelfs een Stresemann, die midden in zijn reddingspogingen bezweek, kon dit niet en Duitschland zakte in wanhoop en ellende steeds dieper weg. Geleidelijk echter groeide in het volk zelf de reaktie, uitgaande vooral van de oud-frontstrijders, die teruggekomen uit den wereldoorlog, hun vaderland langzaam maar zeker aan den verkeerden geest van het marxisme ten prooi zagen vallen, met verlies van alles, wat de vaderlander als waarachtige redelijke ideëen of waarden in zich voelde leven, en waarvoor hij in den wereldoorlog zijn hoogsten plicht had vervuld, de bereidheid zelfs het leven te offeren. Zoo ontstonden de militaire bonden: eerst de Stahlhelm, oud-strijders of zoons daarvan, onder leiding van oud-officieren, vervuld van het streven, den geest van gemeenschapszin en opofferingsgezindheid in het burgerlijke leven toe te passen, — de Sturm-Abteilingen (S.A.) aanvankelijk ter gewapende verdedi¬ ging der nationaal-socialiltische sprekers op vergaderingen, de Schutz-Staf fel (S.S., persoordijke wachten). Deze op militairen voet ingerichte weerbaarheids-groepen sloten zich geleidelijk samen met politieke nationale bonden, waaraan ook de jeugd ging deelnemen. Zoo ontstond de organisatie van de nationaal-socialistische partij (N.S.D.A.P.). En het gelukte aan den leider dezer partij, Adolf Hitier, volkstribuun, oud-schildersgezel, oud-strijder en vurig tegenstander van sociaal-demokratie en kommunisme, Oostenrijker van geboorte met een onverwoestbaar geloof aan de wederopstanding van het Duitsche volk, schrijver tijdens zijn in 1924 aangevangen vestingstraf van het merkwaardige, door een mengsel van redelijkheid en barbaarschheid *) gedrenkte *) Ik bedoel hier meer in het bizonder de bladzijden betreffende de Joden en die (de slotbladzijden van het boek) betreffende de buitenlandsche politiek t.a.v. Frankrijk. Vooral laatstbedoeld gedeelte is een treffend voorbeeld van de wijze, waarop een nog onverantwoordelijk volkstribuun zich bij gelegenheid laat gaan. Dezelfde man als verantwoordelijk rijkskanselier echter herhaalt thans steeds nadrukkelijker zijn verzekeringen van vredelievende gezindheid van het Duitsche volk jegens andere landen (ook Rusland, ook Frankrijk). Al zou het ingewortelde wantrouwen bij het Fransche volk ook zonder deze Den 14den Oktober 1933 trad Duitschland, moe van de wijze waarop tijdens de ontwapeningskonferentie de overwinnaars het inderdaad onmogelijke Versailles-standpunt (een machteloos blijvend Duitschland) zooveel mogelijk trachtten te handhaven, uit den Volkenbond. Deze groote stap werd door Hitier dadelijk in een goede, gematigde, door alle Duitsche radiozenders uitgezonden groote redevoering den volken toegelicht, waarbij hij o.m. zeide, dat hij met hoop en ontroering kennis had genomen van de verzekering van de zijde der toenmalige Fransche regeering, dat deze niet voornemens was het Duitsche volk te krenken of te vernederen, — voorts dat het Duitsche volk niet oorlogzuchtig is en dat men slechts één strijd wil, nl. dien tegen het kommunisme. Den 12den November daaropvolgend had het groote plebisciet plaats, waarbM bleek dat 92 % van de bevolking stemde op de nationaal-socialisten en ruim 93 % de vraag, of de politiek van de Rijksregeering de juiste was, bevestigend beantwoordde. Al neemt men aan, dat dit geen zuivere afspiegeling is van de werkelijke innerlijke overtuiging van het Duitsche volk (de verzekering der autoriteiten, dat het geheim der stemming gewaarborgd was, schijnt intusschen wel juist, gezien de nog 3 millioen tegen-stemmers) zoo blijkt toch wel, dat de mentaliteit van het Duitsche volk thans wel anders is dan eenige jaren geleden, of beter gezegd: dat er de laatste jaren iets in het Duitsche volk ontwaakt is, dat zijn uitdrukking vindt in de politiek van zijn diktator. Den 30sten Januari 1934 kwam de nieuwe Rijksdag in tweede zitting bijeen, en nam na een groote rede van den „leider" Hitier in enkele minuten de wet aan, die formeel den eeuwenouden droom der rijkseenheid verwerkehjkte. Door die wet zijn de volksvertegenwoordigingen van de landen opgeheven, hun soevereiniteits-rechten overgegaan op het rijk, de landsregeeringen en rijks-stadhouders ondergeschikt gemaakt resp. aan rijksregeering en minister van binnenlandsche zaken. Daarmee was een einde gemaakt aan het autonome leven der Duitsche landen o.m. Pruisen en Beieren. Een Berhjnsch korrespondent typeerde deze zitting van dit „wonderlijke parlement" met zijn 661 afgevaardigden in bruine en zwarte uniformen als „de twee kompagnieën op oorlogssterkte, die op de bevelen wachtten van den almachtigen meester* „Göring (de voorzitter) kommandeert, de twee kompagnieën gehoorzamen." regressie uit de absolute religieiis-christehjke sfeer van verdraagzaamheid t.o.v. andere rassen, in de sfeer, waarbij eenerzijds de nationale germanen-god en daarmede de onverdraagzaamheid t.o.v. andere rassen, met name de Joden wordt vereerd 1), anderzijds een pan-germaansche politiek in andere staten, waar Duitschers of in het algemeen Germaansche rassen wonen (tnjw Oostenrijk, Tsjechö-Slowaktje, Zuid-Tirol in Italië, ook Elzas- ƒ Lotharingen in Frankrijk) minstens wantrouwen en antipathie zo© niet vrees voor oorlogs-gevaar wekt. Wat echter dit laatste betreft, wordt door Hitier steeds meer de nadruk gelegd op de vredelievende gezindheid van Duitschland ten aanzien van andere landen, vooral ook jegens Frankrijk, mede omdat de revolutie thans is geëindigd en het wachtwoord is: „arbeid en nog eens > Wat ^ houding van den Germaanschen „Ariër" jegens den Jood in het algemeen, heeft het Duitsche nationaal-socialisme kultureel een groeten stap terug gedaan. De ironie van dezen rassenwaan is, dat het Dmtsche volk zichzelf in die rassenpolitiek feitelijk teruggesteld heeft van den Christelijken geest van verdraagzaamheid tot den ... Joodschen geest zelf van vóór onze jaartelling. Want ook de Joden voelden zich tóen hét uitverkoren volk van hun God, den streng-rechtvaardigen en wraakzuchten joodschen Heer Jahwé, die aldus in zijn voorkeur voor de Israëlieten feitelijk werd voorgesteld als de joodsche volks-god. Het Oude Testament is het „oude verbond" der Joden met dien zoo voorgestelden God, terwijl het Nieuwe Testament het „nieuwe verbond" was der Christenen met God, begrepen als aller menschen goeden en genadevollen Vader onafhankelijk van ras. Dit nieuwe verbond beteekende dus het ontwaken van den ruimsten gemeenschapszin, van den waarlijk socialen geest op aarde. Voor zoover de duitsche geest den jood nauwelijks duldt, verjaart hij daarmede den waren christelijken geest der verdraagzaamheid, - zooals het oude Palestina den christelijken geest niet duldde, alles naar den oudjoodschen eisch „oog om oog, tand om tand". Begrijpelijk is deze onchristelijke trek in de Duitsche politiek in zooverre ais het Duitsche nationaal-socialisme reaktie is op het Marxisme, dat in „een joodschen geest zijn oorsprong had en zich als een vaderlandslooze wandelende Jood over de wereld en over vele Joden verspreidde. Deze wandelende Jood is echter niet het Jodendom (bijv. voor Nederland niet de nationaal voelende joodsche Nederlander), maar wel de joodsche marxist, en de Jood die zichzelf wegens ras-gevoel buiten het nationale leven sluit van de. volksgemeenschap, waarin hij leeft. Het is dus geen ras-kwestie, maar bijv. voor ons een kwestie van innerlijk Nederlanderschap of niet. Het is onchristelijk en onredelijk er (zooals in Duitschland) een raskwestie van te maken. Hét is ook ondoordacht en hoogst schadelijk voor Duitschland zelf. Het is: het kind met het badwater wegwerpen. arbeid" tot opbouw van den nieuwen staat. Daarvoor is rust noodig in de buitenlandsche betrekkingen; Die (althans voorloopige) gezindheid blijkt bijv. ookuithetDuitsch-Poolsche niet-aanvalsverdrag voor 10 jaren, hetwelk in Januari J.L werd overeengekomen, ondanks de oude vijandschap van beide volken en ondanks Duitschlands vermeend recht op den Poolschen korridor In hoeverre dit nu van Duitsche zijde slechts taktiek van tijdwinnen is, om zich vooral t.o.v. Frankrijk en het Fransche blok in Europa, waartoe ook Polen behoort (met België, TsjechoSlowakije Zuid-Slavië, Roemenië en wellicht ook weder Rusland) weder sterk te maken, is niet met zekerheid te zeggen, maar hiermede zal ongetwijfeld tijd gemoeid zijn en in dezen tijd is een ontwikkeling ten goede van dit voor Europa zoo vitale probleem niet uitgesloten, indien het Fransche volk zijn natuurlijk wantrouwen jegens Duitschland niet overdrijft en paraatbhjvend de thans toegestoken hand (blz. 111) wil aanvaarden. Dat paraatblijven zelf echter blijft een groot gevaar in verband met de snelle wijze, waarop Duitschland zich thans weder mmtanseert en met het wantrouwen en de vrees hierdoor gewekt. Het beteekent weder een bewapeningswedloop en mede m verband met het aanwakkeren van Frankrijk's en Engeland's onrust door Duitsche emigranten: - de groote kans, dat de thans te Genève weder vergaderende algemeene kommissie der ontwapenings-konferentie tenslotte geen uitweg zal vinden uit den vicieuzen cirkel, die dan vroeg of laat op oorlog moet uitloopen. RUSLAND TUSSCHEN WEST- Om dezelfde reëele reden, EUROPA (DUITSCHLAND) EN dat Mussolini's toon in znn OOST-AZIË (JAPAN—CHINA) redevoeringen vredelievender wordt, al klinkt soms weer de oude toon, is dit ook het geval bij Hitier. Het is een toon die ondanks de vroegere oorlogzuchtige uitingen en ondanks de snelle herbewapening oprecht kan zijn, omdat mj allicht uiting is van het begrip, dat een nieuwe wereld-oorlog zoowel voor Italië en Duitschland als voor geheel Europa den ondergang beteekent. In dit Echt bezien is het Pakt van Vier, hetwelk 7 Juni 1933 te Rome in het Palazzo Venezia tusschen Frankrijk, Duitschland, Italië en Engeland is gesloten niet waardeloos. Ofschoon er slechts goede voornemens m zijn neergelegd (tot het bevorderen van een binnen het kader van den Volkenbond blijvende politiek van doeltreffende samenwerking tusschen deze mogendheden ter handhaving van den vrede, en tot oplossing en overleg met elkaar van alle kwesties van ekonomischen aard, welke voor Europa en speciaal voor het ekonomisch herstel van gemeenschappelijk belang zijn), — mag toch niet uit het oog verloren worden, dat dit vredesverdrag niet minder is dan een formeele uitdrukking van de oorlogsmoeheid der volken zelf, en van het inzicht der betrokken regeeringen, dat een nieuwe wereldoorlog voor overwinnaars en overwonnenen den finalen ondergang van West-Europa beteekent tegenover het materialistische en ont-bindende (principieel anti-religieuze) Russische kommunisme. Dit is het algemeene inzicht, dat in deze vier volken levendig is geworden, — al is het in die volken niet het inzicht van allen. Mussolini in Italië en Hitier in Duitschland, — zij zouden beide volken niet gebracht kunnen hebben tot de huidige realisatie hunner staats-idee, indien niet de groote algemeene ideeën in deze volken, tenslotte hun algemeene volkswil (niet de wil van allen in die volken) de tot „redding" van hun land geschikt geachte volksmannen opgestuwd hadden of opstuwen heten om uitdrukking te geven aan dien wil, die nu neg slechts uitziet naar orde en welvaart in het binnenland. Eerst zóó — in het afwachtend vertrouwen in den diktator — was de „gelijkschakeling" met een minimum van geweld bijna zonder bloedvergieten mogelijk. Dit blijkt voor den aandachtigen toeschouwer wel het best uit de ontwikkeling, de metamorfozen van Mussohni's program, dat begon met de grauwe verstands-theorieën der marxisten, later gevolgd door onmatig, oorlogzuchtig nationalisme, — maar dat door het beluisteren van de realiteit en van hetgeen er leefde in het volk zelf (dat niet een marxistische fabrieksarbeiders-massa of een horde oorlogzuchtige chauvinisten zonder meer is) — zich tegen die abstrakte theorieën en tenslotte ook tegen den aanvalsoorlog keerde (blz. 118). Deze idee-ontwikkeling is geen gebrek van het fascisme t.o.v. het a priori aan de schrijftafel verstandelijk gekonstrueerde marxisme, maar omgekeerd. Intusschen echter trad in Oktober 1933 Duitschland uit den Volkenbond (blz. 111), en daarmede ontstond de zwakste stee in de internationale veiligheid. Die gevaarlijke plaats ligt thans niet meer in Rusland met zijn „tijdelijke terugtochten" in redelijke richting, dat zelfs op het punt staat te worden toegelaten in den Volkenbond, — maar in den kring van het Pakt van Vier zelf. Het is het wantrouwen van Frankrijk en Engeland, niet alleen onderling maar vooral tegen Duitschland, dat zich na zijn uittreden sterk is gaan bewapenen, vooral wat zijn luchtvloot betreft, — met een bewapenings-wedloop der anderen als gevolg, — ondanks Volkenbond en Pakt van Vier, ondanks het idealisme van het Briand-Kelloggpakt, het zg. algemeene oorlogsverbanningspakt, in Augustus 1928 te Par ij s gesloten door Frankrijk, Duitschland, België, Itahë, Japan, Tsjecho-Slowakije, de Ver. St. van Amerika en het Britsche Imperium, waarbij later nog 44 landen toetraden, — welk pakt den aanvals-oorlog tot regeling van internationale konflikten in strijd met het recht verklaarde. Toch ligt in de idee van Volkenbond en Briand-Kelloggpakt de ware, algemeene wil der volken zelf, en het is alleen de vrees door het onderlinge wantrouwen, die tot het „si vis pacem, para bellum" van den bewapenings-wedloop voert. Het middel, dat nu overbhjft om de internationale veiligheid bij een nog machteloos volkenbondsrecht te waarborgen, althans zooveel mogelijk te bevorderen, is het regionale veiligheidsverdrag, gesloten tusschen meerdere, liefst een zoo groot mogehjk aantal staten, ook van voorheen tegengestelde groepeeringen, en toegankelijk voor alle, — tot wederkeerigen bijstand en bescherming van eikaars grenzen bij een openlijken en onbetwistbaren aanval. Zulke veiligheidsverdragen vormen dan eigenlijk de machts-kiemen van den Volkenbond zelf, voor zoover rij niet dienen tot de zoo gevaarhjke blokvorming, welke echter vermeden wordt door het toegankelijk rijn voor alle staten. De zich in het natuurlijk rayon van zoo'n veiligheidsverdrag door niet-toetreding uit-sluitende mogendheid riet de anderen dan wel als een blok tegenover ach, maar kan deze tegenstelling opheffen door toetreding. In dit licht moet men de Locarno-verdragen in WestEuropa zien, gesloten in Oktober 1925 te Locarno, nl. het Rijnverdrag tusschen Duitschland, Frankrijk, België, Engeland en Itahë, en het „arbitrage-verdrag" van Duitschland met België, Frankrijk, Polen en Tsjecho-Slowakije. Zoo is het streven in den allerlaatsten tijd, bevorderd vooral door Frankrijk en Rusland, naar een zg. „Oost-Locarno", dat zich dan van de Oostzee naar de Zwarte Zee zou kunnen uitstrekken, aansluitend bij het vorenbedoeld „West-Locarno" en hetwelk dan ook Duitschland, Rusland, Polen en Tsjecho-Slowakije zou omvatten. In dit kader bestaat reeds naast de op blz. 64 genoemde Kleine Entente, gevormd door Roemenie, Tsjecho-Slowakije en Zuid-Slavië, het Balkanpakt, dat in Februari van dit jaar onderteekend werd door Turkije, Griekenland, Roemenië en Zuid-Slavië met Bulgarije als mogelijke vijfde. De in veel opzichten onredelijke grenswijzigingen na den wereldoorlog (blz. 64) vormen hier een der groote bezwaren van de zijde der toen verminkte en nog steeds dit onrecht pijnlijk voelende staten. Ook hierin zal redelijk overleg (of oorlog) nog wijziging moeten brengen. De officieele ontmoeting van Hitier en Mussolini te Stra bij Venetië op 14 Juni 1934, is ongetwijfeld een belangrijke stap, mede met het oog op een weder-toetreding van een gelijkgerechtigd Duitschland tot den Volkenbond. Intusschen heeft Rusland (waarschijnlijk mede uit vrees voor Japan in het Oosten) zich in het Westen gedekt door niet-aanvalsverdragen met zijn buren: Roemenië, Polen, Litauen, Letland, Estland en Finland, — terwijl Litauen, Letland en Estland onderling doende zijn met een regionaal veilighei'dsverdrag. Heeft Sowj et-Rusland aldus vriendschappelijke betrekkingen op zijn westelijke grenzen en zonder zich verder politiek met kommunistische penetratie aldaar te bemoeien, — zoo heeft het naar rijn Zuid-Oost-grens door het binnendringen der kommunisten in China zijn ouden vijand Japan weder tegen zich, met zijn Oostersche Monroeleer: Azië voor de Aziaten en rijn streven een pan-Aziatische beweging wakker te maken, die de macht van het Westen in Azië op den duur zal ondermijnen1). Dit drijft Japan naar vriendschappelijke banden met China, en hoewel de nationalisten in China zich daartegen nog heftig verzetten na het door Japan afscheuren van Mandsjoekwo, toch is het waarschijnlijk, — èn om de groote voordeden beiderzijds (het zwakke China om het machtige militaire bondgenootschap, het aan grondstoffen arme en aan arbeidskrachten rijke Japan om de onmetelijke handelsmogelijkheden, die China biedt) èn om de belegging van groote Japansche kapitalen in China, — da£ China, als het Mandsjoekwo- *) Zie de belangwekkende artikelenreeks van Philip Mechanicus in het Algemeen Handelsblad van 21 Jan.—5 Mei '34: „Tusschen twee werelden". munisme tusschen de twee centra van het Westersch en Oostersch nationalisme: Duitschland en Japan1). Indien er geen verwikkelingen komen van Duitschland met het M Hirota, Japan's minister van buitenlandsche zaken, ontvouwde 23 Maart jl. in den Landdag een politiek, die (volgens een latere verklaring van de Japansche regeering naar aanleiding van het bekende Japansche pers-communiqué van 17 April) nipt in strijd is met het beginsel van de open deur van China, noch in tegenspraak met het beginsel van China's territoriale integriteit. Japan zou niet voornemens zijn bezwaar te maken tegen iederen van politiek karakter ontblooten steun, dien de mogendheden aan China zouden willen verleenen voor zuiver financieele en commercieele zaken, doch handhaafde uitdrukkeUjk zijn bezwaar tegen iederen financieelen of technischen steun, die een politieke bet eek—is zou hebben. „Japan kan niet zonder te protesteeren den invoer toelaten van militaire vliegmachines en buitenlandsche wapens in China, omdat deze transakties een of anderen dag ertoe zouden bijdragen, den vrede en de eenheid van China te verstoren.' ■ Zoo maakt Japan zich tot hoeder van den vrede in en om de Pacific. Een zwaargewapende en in eigen oogen nog niet zwaar genoeg gewapende, maar eenzame hoeder. Zijn positie lijkt merkwaardig genoeg op die van Duitschland vóór 1914 (ook wat betreft zijn expansiedrang en gebrek aan geduld en takt), — maar hij gaat gebukt onder huiselijke zorgen, die eenerzijds zijn expansiedrang veroorzaken, anderzijds echter een oorlog met de rest der wereld doet gelijkstaan met zelfmoord en Rusland als lachende derde. Het zeer dichtbevolkte land, welks arme, hardwerkende bevolking zich sedert een halve eeuw ongeveer verdubbelde, ontwikkelde zich in dien tijd tot een moderne natie, die moet leven van zijn arbeid, waarvoor het de grondstoffen uit het buitenland moet koopen en aanvoeren om er goedkoope fabrikaten voor te verkoopen en uit te voeren. Alleen door zijn arbeid kan dit volk zich aldus een minimum van welvaart verschaffen, en een oorlof zon ook dit tninimnm doen verdwijnen. Zoo blijkt ook hier, hoe de stoffelijke belangen der landen samenhangen. Verdragen op wederkeerigheidsbeginsel (land A koopt van land B slechts voor dezelfde waarde als B van A koopt) vormen dan een gezonden handelsgrondslag (zie Dr. Ing. L. G. Stokvis: „De nieuwe economische koers", Haagsch Mndbld. Juli '34). Dit geldt bijv. voor de betrekkingen tusschen Ned. Indië en Japan. Daartoe worden thans te Batavia besprekingen gevoerd met de daarvoor uit Japan gezonden regeeringskommissie. Het resultaat zal waarschijnhjk zijn een regeling, waarbij de Indische uitvoer naar Japan verhoogd zal worden JLP. duidelijk spreekt. Het is tegen dezen den waren volks-gemeenschapszin ondermijnenden arbeid, dat prof. Bonger nu terecht „maatregelen" verlangt, die echter niet ..kommunisten en fascisten" behooren te treffen, maar ^kommunisten en sociaal-demokraten" Geen fascist heeft zelfs nog maar gelegenheid gehad, nadeel toe te brengen aan het prestige van volksvertegenwoordiging en gemeenteraden, de ware anti-demokraten hadden en gebruikten deze gelegenheid reeds gedurende een lange reeks van jaren, en met succes. Dit wordt dan ook wel erkend voor de broeders-in-Marx: de kommunisten. Prof Bonger's eigen met zorg opgestelde definitie van demokratie leidt tot dezelfde gevolgtrekking. Want hij bepaalt haar als „een bes^ursvorm eener collectiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel tarer leden hetzij direkt, hetzij mdirekt, deelneemt en waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn en waarbij deleden van haar peest zijn doortrokken." Naar aanleiding van deze laatste woorden schrijft de hoehjzer-redakteur van het Algemeen Handelsblad terecht in zijn bespreking onder het hoofd" „Fascisme of demokratie" in een drietal nummers vanl 3 en 4 Mei 1934 van een drietal pas verschenen brochures, n.a.v. het boekje van prof. Bonger, dat „we zeker wel mogen aannemen, dat tot dien geest der democratie in de allereerste plaats gemeenschapstin moet worden gerekend. Nn, die deugd is niet bepaald de voornaamste van onze tegenwoordige „democratie"; haar plaats is goeddeels ingenomen door klassezin . . . en deze maakt de „democratie" toch eigenlijk tot een op haar kop gezette aristocratie. Want onze tegenwoordige „democratie" gaat immers voor velen óók uit, evenals de aristocratie, van de uitverkorenheid van één klasse! Dit staat zóó vast, dat Mr. Troelstra, toen dit in de Tweede Kamer eens werd verweten aan hem en de zijnen, antwoordde: Jawel, maar het algemeen belang wordt altijd gedragen door een bepaalde klasse en die is thans die der arbeiders. Hij ontkende het klassocratische karakter der tegenwoordige „democratie" dus niet, maar verdedigde daarmee dus eigenlijk een geïnverteerde aristocratie en zeker niet de ideale democratie van prof. Bonger." i I Juist de fascisten, waartegen de sociaal-demokraat die geen ware demokraat is, maatregelen zou wenschen, zijn wèl — al is het dan voor een mono- of aristokratischen of oligarchischen staatsvorm — van den nationalen gemeenschapszin doortrokken. Als prof. Bonger zijn ,,klassenstrijd"-beginsel verdedigt, doet hij dit op dezelfde, het doel in het geheel niet treffende wijze als hiervoren reeds in noot blz. 72—73 en blz. 75 is uiteengezet, als de gewone bij zijn partijgenooten geijkte methode: door het woord klassenstrijdin dubbelen zin te bezigen. „Wat een „onwetende" of wat een „politieke slimmeling" moet men toch zijn — zoo roept hij uit op blz. 151 — om weer „met het praatje aan (te komen), dat de klassenstrijd een boosaardige uitvinding is van Marx en zijn volgelingen! Een dergelijke bewering staat op het niveau van denken der wilden, die meenen dat alle rampen, die de menschen kunnen treffen, ook door menschen bedacht zijn! De klassenstrijd" — aldus prof. Bonger — „bestaat eenmaal en hij wordt gestreden, of men hem erkent of niet". „Maar de wijzen waarop men hem beschouwt en opvat kunnen hemelsbreed verschillen. De extremistische elementen der arbeidersbeweging beschouwen hem als iets schoons en begeerenswaardigs op zich zelf; hun is het meer om het spel dan om de knikkers te doen. Anderen, waartoe de schrijver dezer studie behoort, zien in den klassenstrijd een noodzakelijk kwaad, dat alleen geheiligd wordt indien hij als middel dient om eens tot sociale vrede en tot meerdere welvaart voor de massa te komen en aldus de geheele maatschappij op een hooger niveau te brengen." Wij vergeven den heer Bonger gaarne zijn boosheid tegen de „politieke slimmelingen" en de „onwetende wilden", waartoe ook wij ons rekenen. Want wij begrijpen die boosheid in de tegenwoordige omstandigheden best. Maar wij houden ons toch maar bever aan de realiteit en haar waarheid en lessen: de geschiedenis van den Februari-opstand (1934),die de sociaaldemokraten in Oostenrijk begonnen als een voorbeeld van den klassenstrijd in marxistischen zin, als een ramp „door menschen bedacht" in den vorm van burgeroorlog door menschen gemaakt. De sociaal-demokratie zelve beweert weliswaar, dat zij de wapens enkel opvatte tegen een overrompeling waartoe bij de „Heimwehren" reeds zou zijn besloten, — maar zelfs indien dit waar zou zijn, blijft zij niettemin de eerste die werkelijk heeft aangevallen en zich daarop reeds jarenlang had voorbereid niet alleen volgens den kalender, maar ook en in wezen volgens haar oud klassenstrijd-beginsel. De waarheid is dan, dat de nationalistische Heimwehr haar in het belang van de geheele natie belet heeft, het moment van den aanval naar haar eigen smaak te kiezen, nl. zoo dat de risiko het geringst was. En prof. Bonger moge nu persoonlijk dien klassenstrijd-met-geweld een gruwel achten, ook indien het van de zijde der arbeidersklasse geschiedt, de Oostenrijksche sociaal-demokraten dachten er anders over (evenals Rusland) en achtten het sich grondig voorbereiden tot en beginnen met geweld ook „geheiligd" als middel tot een heilig doel. En ook hier bleek het eens-zijn;van sociaal-demokraat en kommunist ondanks de meer voorzichtige en gekleede taktiek van den eerste, zoolang hij de kans nog niet schoon ziet (al vergist hij zich wel eens in het schoon zien yan zijn kans, zooals in Nederland en Nederlandsch Indië in 1918 en 1933). Want een aantal leden van den Oostenrijkschen sociaal-demokratischen „Schutzbund" is na hun nederlaag naar Moskon uitgeweken en daar met open armen ontvangen („Het Volk" 26—4—'34). De hoefijzer-redakteur eindigt zijn laatste artikel van het drietal (inhoudende een bespreking van het geschrift van Mr. T. J. Naudin ten Cate: „Nederlandsche perspectieven in het Licht van de Teekenen des Tijds") terecht als volgt: „Wij zien vooralsnog geen reden om, uit wrevel over een verworden en geïnverteerde „democratie" die geen rechte democratie meer is, nu maar naar het fascisme over te loopen. Maar wel erkennen wij de waarde die de anti-democratische beweging [het fascisme] nochtans voor ons volk kan hebben, negatief èn positief. Negatief als critiek en aanval op de verwarring [verwording] der democratie, en positief om de goede, regenereerende werking die ze op ons volk kan uitoefenen, een regeneratie die wij hard noodig hebben. „Het nationale ontwaken, het streven naar samenwerking en het tegengaan van egoïsme" dat zijn eenige van de goede zijden die het fascisme vertoont en waarop de heer Naudin ten Cate terecht aandacht vestigt. Zoo staan ook wij tegenover deze beweging. Men moet haar aantrekken, het goede van haar overnemen. Maar dan zal men zulks doende, tevens het bestaande moeten herzien. De democratie van haar marxistisch klassocratischen inslag moeten ontdoen, het parlement (met name de Tweede Kamer) op zijn juiste plaats terugzetten en het partijwezen in zijn uitwassen den kop inknijpen, allereerst door — dat heeft die zuiver nationaal voelende Nederlander die generaal Snijders is, óók aanstonds ingezien — de officieele sanctie dier uitwassen: de Evenredige Vertegenwoordiging, af te schaffen of tenminste in een gansch ander stelsel te kleeden. Zullen de politieke partijen, zal het Parlement, zal ons volk, zich weten op te werken tot zulk een zelfcorrectie en regeneratie? Wij hopen het. Want dan kunnen wij de voordeelen behouden van de democratie, die voor ons volk in onzen tijd o.i. de beste regeeringsvorm is, mits ze van haar ontaardingssymptomen gezuiverd worde. Lukt het niet, blijven de partijen en de kiezers blind voor het mene tekel aan onzen Oostwand, ja dan zullen „de Perzen" komen. Ook voor ons. En dan zullen de „democraten" net graf hebben gegraven van de democratie ... Hier, gelijk ze dat reeds elders deden." Sedert door de oprichting van de goed georganiseerde S.D.A.P. in 1894, nu veertig jaar geleden, (die zich sedert steeds heeft gedragen als de politieke agent van groeps- en klasse-egoïsme) leidde tot de intrede van een groot aantal S.D. A.P.-ers in de beide Kamers, maakt vooral het beeld van de Volkskamer met betrekking tot haar waren nationalen gemeenschapszin, en daarmede het beeld van de innerlijke kracht der ministeries en van wetgevende en uitvoerende macht een steeds droeviger indruk. Het begon met de noodzakelijkheid van het eerste extra-parlementair kabinet 1913—1918 nl. van Gort van der Linden—Treub. Dit was nl. extra-parlementair, omdat de sociaal-demokraten, die bij de verkiezingen in 1913 reeds 15 zetels in de Volkskamer hadden verkregen (na Domela Nieuwenhuis, die in 1891 weer uit de Volkskamer verdween, kwamen er in 1897 enkele, in 1905 reeds 7, in 1913 15 zetels voor de Marxisten) en met de andere linkschen de meerderheid haalden tegen de rechtschen (de kerkelijke koalitie), weigerden de verantwoordelijkheid mede te dragen door zitting in het kabinet. Toen nog geen jaar daarna, in 1914 de wereldoorlog uitbrak, vormde dit kabinet met de Volkskamer toch een krachtig, eendrachtig geheel omdat tusschen de partijen (in verband met den wereldoorlog en den ook binnenlandschen ontredderden toestand) de „godsvrede" was gesloten, partijstrijd zoolang werd beëindigd in het belang aller. Nauwelijks echter was de oorlog geëindigd, of de ware aard der S.D.A.P. (die reeds een bedenkelijke mentaliteit had getoond door die weigering), kwam te voorschijn toen eenige harer leiders met Troelstra in November 1918 op grond van de revolutie in Duitschland de proletarische revolutie meenden te kunnen aankondigen met overname van het landsbestuur door arbeiders- en soldatenraden. Een dergelijke mentaliteit (die ook reeds in 1903 bij de groote spoorwegstaking,^ toond was, maar door het krachtig optreden van het kerkelijk ministerie Kuyper—Idenburg, toen nog slechts enkele marxisten in de Volkskamer zaten, was recht gezet) vertoonde zich in 1983 na de muiterij op „De Zeven Provinciën" weder in en buiten de Volksvertegenwoordiging (zie vorige noot). . ilkttusschen is het aantal Marxisten in de tweede Kamer als volgt toegenomen: door de verkiezingen in 1922, 1925, 1929 en 1933 resp. 22, 25, 26 en 27, — in de Eerste Kamer thans 11 van de 50 leden. Zóó is thans na de Katholieke staatspartij met haar 28 leden (plus 1 lid van de Katholieke volkspartij), de S.D.A.P. met haar 22 leden (waarbij nog 1 (extra)-revolutionnair socialist en 4 kommunisten) de sterkste partij ia de Volkskamer, waartegenover de verdeelde Protestanten slechts 29, en de overige partijen (liberalen en vrijzinnig demokraten) en partijtjes slechts 15 zetels hebben, om het 100-tal vol te maken. Bezien wij de geschiedenis der Volkskamer in vogelvlucht, dan zien wij duidelijk, (waar haar deugd van vrijzinnigheid en verdraagzaamheid door grensforceering het punt passeerde, waar die deugd omsloeg in de ondeugdelijkheid van onvrijzinnigheid en onverdraagzaamheid van klassokratie tot en met klassehaat.' klassenstrijd en „klassebelang vóór algemeen belang". De huidige samenstelling (zie blz. 50). die in hoofdtrekken reeds een tiental jaren bevroren is, zal ons den „algemeenen wil" van onze volksgemeenschap als geheel formuleeren. d.i. de wil die het algemeen materieel en geestelijk welzijn het best zal behartigen! Zóó ongebonden „vrij-zinnig", dus verkeerd is onze grondwet en kieswet tenslotte geworden door liberale en christelijke partijen, dat in het nationale Volkshuis kon binnendringen een nog steeds groeiende groep van in 1925, 1929 en 1933 resp. 25, 26 en 27 min of meer orthodoxe Marxisten, die reeds getoond heeft bij gelegenheid het voorbeeld van Rusland en Oostenrijk te willen volgen en in haar klassegeest en klassehaat op grond van grauwe en valsche theorieën de onvrijzinnigheid, onverdraagzaamheid en onchristelijkheid zelve is. Zoo arbeidt de christelijkheid en verdraagzaamheid aan haar „zelf-moord" voor het nageslacht! Deze verkeerde geest komt uiteraard in elk volk voor, hij is daarin ook niet af te schaffen, maar hij worde als anti-nationaal (blijkend uit program en geschiedenis) tijdig gesignaleerd en geweerd uit de nationale volksvertegenwoordiging, preventief door een positieven eisch voor verkiesbaarheid en eed(belofte), repressief door mogelijkheid tot tijdelijke en geheele verwijdering na verkiezing en toelating. Ook in het ministerie behoort een dergelijk in wezen anti-nationaal element uiteraard niet thuis — en er zat dan ook onbedoelde logika in de weigering der S.D.A.P. in 1913 om met haar 15 zetels in de Volkskamer zich nu ook in een linksch kabinet te doen vertegenwoordigen, want zij behoorde in bet ministerie niet thuis, omdat zij ook in het parlement niet thnis behoorde. Wijziging van enkele artikelen in de Grondwet zal daarvoor noodig zijn, in dier voege, dat als eisch voor het lidmaatschap der Kamers gesteld worde, niet alleen dat men formeel Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij, maar dat men ook van onverdachte nationale gezindheid zij. blijkend uit het met-aangesloten zijn bij on- of anti-nederlandsche partij en uit af te leggen eed(beloftej. Niet alleen het uiterlijk van een Nederlander, maarook het innerlijk zrj de eisch voor toelating in een Nederlandsche Volkskamer, — die overigens vrij laat wat stand, klasse, geleerdheid of vermogen betreft, en aldus zuiver demokratisch blijft. Een Volksvertegenwoordiging, die in zichzelf geen voldoende meerderheid zou vinden vóór dezen eisch van innerlijk' Nederlanderschap, is rijp voor snelle ontbmding. Want het is de eisch van eenheid (homogeniteit van het volk in zijn geheel (welks algemeene wil of innerlijk wezen nimmer een on- of antinederlandsch moment in zich kan hebben) en zijn volks-vertegenwoordiging (zie blz. 36 en 51 e.v.). M.a.w.: de SJ)-A.P. heeft zich zelf door zijn marxistisch beginselprogram buiten het echte nederlandsche volkswezen gesteld en heeft dus geen waarachtig recht op vertegenwoordiging. — En indien ook de nieuwe Kamer zoo'n meerderheid niet zou inhouden (hetgeen bij de nu eenmaal bestaande wetgeving bij een even- tueel gedegenereerd partijwezen het geval zou zijn), dan bewijst dit slechts, dat een Gordiaansche knoop doorgehakt behoort te worden. Hetzelfde geldt m.m. ook voor de gemeenteraden, waarvan die van onze hoofdstad een fraai voorbeeld van verworden demokratie geeft, het laatst door een raadsbesluit van 2 Mei, tot stand gebracht voornamelijk door initiatief van socialen en kommunisten, hetwelk (zooals den raad van te voren bekend gesteld was) moest leiden en reeds geleid heeft tot het nietgoedkeuren door de Gedeputeerde Staten van Koord-Holland van de begrooting 1934 van Amsterdam. Naar aanleiding daarvan schrijft het Algemeen Handelsblad van 9 Mei jl. onder het hoofd „Amsterdam onder curateele ?" o.m. het volgende: „Deze manier van doen had iets weg van de houding van een kwajongen, die tegen een politieagent zijn tong uitsteekt. Intusschen zit de gemeente, dat wil zeggen de gemeenschap, ermede. Volgens de letter van de Gemeentewet kan een gemeentebestuur, in geval Gedep. Staten de begrooting voor het begin van het jaar niet goedgekeurd hebben, geen uitgavendoen zonder een speciale machtiging van Gedeputeerden; en ook slechts die inkomsten ontvangen, waartegen deze „geene bedenking" hebben (art. 246 Gemeentewet). Deze toestand bestond weliswaar toch al sinds 1 Januari, maar nu het besluit van de ophouding van goedkeuring door Gedeputeerden het scherpe karakter heeft gekregen van een sanctie op een bepaald verkeerd besluit van het gemeentebestuur, zal zij wellicht ook practisch wel meer effect gaan sorteeren, b.v. in dien zin dat de gemeente geen belasting meer binnenkrijgt. Het schijnt ons ook niet onmogelijk, dat Gedeputeerden bepaalde uitgaven zouden verbieden, maar in elk geval, hoe dan ook, is hier weer een zware blamage voor de hoofdstad, die nu inderdaad practisch uit zichzelf onbestuurbaar blijkt te zijn. Dit geval staat niet op zichzelf. Er zijn er meer geweest, waarin een verblinde raadsmeerderheid de verzenen tegen de prikkels sloeg. Wanneer wij de raadsverslagen sinds September doorbladeren, zien wij aldoor groote of kleine z.g. oppositiebesluiten, waardoor een behoorlijke en vlotte gang van zaken wordt belemmerd, en feitelijk gesaboteerd. Wil men een lijstje dat overigens nog niet eens volledig zal zijn? Gemakshalve herinneren wij aan de titels van onze raadsoverzichten, waarin de essence der raadsbesluiten is samengevat: Op 11 October „Weer een dag van geplukhaar" (een voor den voorzitter onaanvaardbare motie over immers alleen door hem te beoordeelen politieaangelegenheden toch aangenomen); 12 October „Spelen met het gemeentebelang" (tegen advies van B. en W. werd aan dit college opgedragen, over werkloozensteun aan de regeering te adresseeren); 2 November „Een nieuw schandaal" (het beruchte besluit over het subsidie voor het St. Nicolaasfeest); 6 December „Een gat van anderhalve ton gemaakt" (heffing marktgeld etc. verworpen); 14 December „Veergelden verworpen"; 7 Februari „De oppositie slaat een slag" (uitgaven voor den Ringdijk tegen advies van B. en W.); 15 Maart „Weer een averechtsch besluit" (aan B. en W. tegen hun advies een nieuwe zesde wethouder opgedrongen); 21 Maart „Het stadhuis op zijn smalst" (voorgestelde bezuiniging op de presentie- De logische staats-idee is de vrijzinnige idee (blz. 30). Het vage aanvankelijke program der N.S.B. en haar nationaalsocialistische (fascistische) staatsleer bevat elementen, die niet overeenkomen met den hoogsten, rijksten, meest ontwikkelden vorm van die idee. Haar eigenlijke geschiedenis heeft zij echter nog vóór zich met vele ontwikkehngs-mogehjkheden; reeds in den korten tijd van haar bestaan toont zij ontvakkeling (brochure 1 t/m IV). Haar redelijk en zedelijk bestaansrecht heeft zij in haar principieelen strijd tegen den binnenlandschen vijand van Nederlands eendracht: partij-geest en marxisme. Haar wezen is: herstel van Nederland's nationalen zin en eendracht door strijd tegen de principieele tweedracht, strijd tegen eendoorprediking van marxisme (klassenhaat en klassenstrijd) vergiftigde en verworden demokratie, een strijd dus ook tegen de verkeerdheid in de opvatting van het begrip vrijheid bij het latere liberalisme (voor zoover dit alle bedervende invloeden van het marxisme-,, vrij" op het volk het inwerken) en tegen de verkeerdheid in de opvatting van het begrip gelijkheid in het demokratisme, 'gelden der raadsleden verminderd); 4 April „Communisten etc. in gemeentegebouwen" (B. en W. nitgenoodigd om hun legale houding ten deze te herzien); 5 April „Het hokt weer" (B. en W. uitgenoodigd om bezuiniging op blind'ensteun ongedaan te maken); 19 April „Roekeloos gemeentebeleid" (motie tegen steunverlaging ondanks dringende waarschuwing van B. en W. daartegen) en het „Chaotisch Raadsregime" van 2 Mei. Neen, dit lijstje is werkelijk niet volledig. Maar het spreekt: van onwil. Natuurlijk verlangt niemand, dat een besturend college als de gemeenteraad zichzelf zal uitschakelen door op alles wat hem wordt voorgelegd ja en amen te zeggen; maar in dezen tijd van dringenden nood verwachten wij nog veel minder, dat hij zichzelf onmogelijk zal maken door onbekookte of opzettelijke verwarring stichtende uitspraken zooals hij den laatsten tijd zooveel heeft gedaan. Wij kunnen waarlijk niet zeggen, dat de hoogere autoriteiten al dien tijd geen geduld hebben gehad; het tegendeel is waar, zoodat, wanneer zij thans ingrijpen en een voortzetting van dezen „gang" van zaken, die juist het „gaan" belemmert, onmogelijk maken, stellig hün geen verwijt treft, maar wel dengenen, die daartoe aanleiding geven. Of dit ingrijpen beperkt zal kunnen blijven tot den thans door Gedeputeerden getroffen maatregel, of dat het nog veel verder zal moeten gaan, en op „Beerta" [waar de gemeente onder regeeringsvoogdrj werd gesteld] neerkomen weten wij niet; wij hopen het eerste voor wat er nog over is van het prestige van de hoofdstad. Maar de raad maakt het aan hooger bestuur wel zeer moeilijk om zulke overwegingen nog te laten gelden." voor zoover daarvoor elke meening, hoe kennelijk dwaas en verkeerd ze ook is in het licht der staats-idee, gelijk recht heeft op medezeggenschap in het parlement. Een strijd dus tegen de wijze waarop deze verwording ook in het parlement dooreen op dit punt verkeerde grondwet en kieswet haar intrede heeft gedaan, doordat (tegen den algemeenen volkswil in) de man met den verkeerden, bij gelegenheid verraderlijken gemeenschapszin in de Volks-vertegenwoordiging wordt toegelaten, — een strijd tegen een partijwezen, dat tenslotte sedert de stichting der marxistische partijen bezig is door middel van een aan waren nationalen gemeenschapszin gewogen, maar steeds lichter bevonden volksvertegenwoordiging, en daardoor wegens de vereischte homogeniteit steeds gezagszwakkere liberale en kerkelijke kabinetten, — ons land zoowel in zedelijk als in financieel opzicht, ten aanzien van plichtsbesef, verantwoordelijkheidsgevoel en vaderlandschen gemeenschapszin snel bergafwaarts te voeren1). *■) In de rede van onzen Minister-president Dr. Colijn in de Eerste Kamer dd. 8 Februari '34 heeft bij zijn oordeel over de sociaal-demokratie als volgt geuit: „De oorzaken, waaruit dit gebeuren [de muiterij op „De Zeven Provinciën] kon voortkomen, liggen veel dieper. De heer Briët heeft er gisteravond te recht aan herinnerd, dat er vele jaren lang van allerlei zijden ondermijning is geweest van het gezag, van den eerbied voor de Overheid. Ik voeg er aan toe, dat er is geweest vrees bij de gezagsdragers, om hun gezag naar behooren te handhaven. — De onzalige leer van den klassenstrijd heeft dit alles in de hand gewerkt en daarom treft de sociaal-democratie groote verantwoordelijkheid; verantwoordelijkheid voor het scheeftrekken van allerlei verhoudingen, verantwoordelijkheid dus ook voor de periodieke uitbarstingen, die van dat scheeftrekken van allerlei verhoudingen het gevolg zijn geweest. Dat was zoo in 1903, dat was zoo in 1918 en dat is zoo geweest in 1933. En nu schrikt de sociaal-democratie dan van die uitbarstingen zelf wel een oogenblik terug, maar zij komt er toch niet toe om het euvel met wortel en tak in eigen boezem uit te roeien. — Nog gisteren heeft de heer Mendels een woord genoemd, dat hem bijzonder gestooten had en dat nu juist weer een symptomatisch verschijnsel is van den geest, dien ik meen te moeten bestrijden en dien ik verantwoordelijk acht voor heel veel verslapping in het gezag. De heer Mendels heeft zich gestooten aan het woord „bevel". De Minister van Binnenlandsche Zaken zou een bevel hebben gegeven, ik geloof, dat het was aan den Regeeringscommissaris te Beerta [blz. 140], aan den man, die door de Regeering daar geplaatst was om een bepaalde taak te vervullen. Dat zich stooten aan het woord „bevel" vloeit hieruit voort, dat de sociaal-democratie het eigenlijke begrip van gehoorzaamheid niet kent en omdat zij er toe bijgedragen heeft dat begrip in het volksleven In het licht der staats-idee is echter een strijd tegen dé demokratie, tegen hét hberalisme, tegen hét parlementaire stelsel grensforceering (die weder sterke tegenkrachten zal ontwikkelen), in zooverre daarmede méér bedoeld wordt dan eeniStrijd tegen de degeneratie van de ware demokratie en van het ware liberalisme in het licht der staats-idee1). Deze strijd is het eerste noodige en te helpen ondermijnen, daarom rust op de sociaal-democratie ook een zeer belangrijke verantwoordelijkheid.'* Dit ware oordeel grijpt echter de oorzaak nog niet diep genoeg, en zoolang dat niet geschied, zal het bergaf gaan. De diepste oorzaak ligt in het wezen zelf der sociaal-demokratie, in haar materialistisch ideaal (blz. 75—77), in haar gebrek aan den waren gemeenschapszin, haar koopwaaropvatting van den arbeid, haar gebrek aan plichtsbesef, haar inferieure, religie-looze wereldbeschouwing als een strijd van den bezitloozen engelarbeider tegen den duivel-uitbuiter, den bezittenden kapitalist, haar vaderlandsloosheid, klassegeest, klasse-egoïsme, klassenstrijd-beginsel. Daarom schrikt de ware sociaal-demokraat volstrekt niet van gebeurtenissen als in 1903, 1918, 1933. Integendeel, hij heeft toen gejuicht, alleen nog wat te vroeg. Hij kan „het euvel" niet „met wortel en tak in eigen boezem uitroeien" — omdat dit euvel nu eenmaal het wezen zelf, de geest, het beginsel is van het marxisme, hetwelk, hoezeer het wetenschappelijk afgedaan heeft (Bernstein e.a.) toch in het beginselprogram, in de sociaaldemokratische pers en in haar propaganda den volksgeest blijft bederven op de wijze, als Dr. Colijn geschetst heeft, — tot... de volgende uitbarsting en zoo voort tot... de uiteindelijke uitbarsting met iets als Rusland of Oostenrijk tot resultaat. Dit kan voorkomen worden, omdat onze ware volksgeest zóó niet is, véél te goed is voor het marxisme (dat bleek duidelijk in 1918 en 1933) en de S.D.A.P. dus volstrekt niet den volksgeest representeert, — ondanks den „ondermijnenden" invloed op den volksgeest, ondanks de nog steeds allerwege gepredikte „onzalige leer van den klassenstrijd". Maar een groot deel van het volk loopt mee, omdat het deze partij een steeds toenemenden invloed ziet krijgen in de volksvertegenwoordigingen van stad, provincie en land. Zoodra voor de aanhangers van het marxisme de toegang zou worden geweigerd op grond van een verkeerden gemeenschapszin, zal zich een echte volkspartij kunnen vormen. Waar uit haar geschiedenis tot en met het laatste Paaschcongres der S.D.A.P. wel is gebleken, dat daarin de geest van het marxisme niet zoozeer een „ondergeschoven voetstuk" is, als wel haar ziel, haar steeds gehandhaafd beginselprogram (minstens voor de propaganda, die juist het niet-wetenschappelijk geschoolde volk tracht te imponeeren en te doordringen) zou de S.D.A.P. haar beginselprogram geheel moeten herzien, indien zij een ware volkspartij zou willen worden, toegankeüjk voor werkelijke Nederlanders, niet alleen formeel, in schijn, maar ook in wezen. *) Ir. B. Wigersma's „Het wezen van het fascisme", dat zoo juist verscheen, geeft een knappe, wijsgeerig belichte schets van dat wezen, — een schets, die in zooverre met mijn aan de staatsidee getoetst oordeel overeenkomt, als ook ik het fascisme een realisatie der staatsidee acht, rijker en redelijker dan een gedegenereerde liberale demokratie. Zoo heeft het fascisme in Italië, Duitschland en Oostenrijk alvast genezend gewerkt, — in den trant zooals wij bijv. reeds 2500 jaar geleden in Athene als overgangsfase een heilzame dwingende macht zagen in Pisistratus, die rechtvaardig op goed-demokratische wijse regeerde en kunsten en wetenschappen bevorderde (blz. 39). Vooral uit de slotbladzijden van „Het wezen van het fascisme" blijkt, dat het ook bij den filosoof Wigersma gaat om een noodwendige reaktie tegen de (het marxisme vrij spel gelaten hebbende) verwording van het liberalisme en demokratisme en niet tegen het ware liberalisme en de ware demokratie. Met dat oordeel is mijn „Fascisme en Marxisme" in overeenstemming. Zouden echter de door den fascist Wigersma tot genezmg der kwalen van ons staatsleven aanbevolen middelen werkelijk noodzakelijk blijken om de verwording te stuiten (zooals in Italië, Duitschland), — zoo zal dat m.i. in het licht der staats-idee toch nog niet rechtstreeks tot de rijkst ontwikkelde verschijning der staats-idee leiden, maar tot een overgangsvorm, rijp voor verdere ontwikkeling in de ware vrij-zinnige en demokratische staatsgestalte. Bijv. hetgeen in hoofdstuk III over vorstenhuis en leider is ontwikkeld: de vorst als de „onpartijdige en dus onschendbare uitvoerder" en „de leider als de verantwoordelijke uiter van den wil des volks" is (nog) niet in overeenstemming met de staats-idee, volgens welke de vorst is: de uiter en de uitvoerder van den algemeenen volkswil (blz. 37—38). Anders zou de vorst formeel de dienaar zijn van den leider (het volk) in het slechts uitvoeren van diens wil — terwijl anderzijds door Ir. W. zelf dat „eerste dienaar zijn" wordt ontkend (blz. 150). Alleen als de eerste heer en de eerste dienaar van de geheele volks-gemeenschap (blz. 37) is de soevereine vorst „bij de gratie God's" (blz. 10) het hart, de ziel, de geest van het vrije volk, als zoodanig niet boven het volk, maar daarin staand. Maar als eerste heer kan het uitspreken van het ik-wil niet door een ander dan den vorst zelf geschieden. Intusschen zal het minister-president-schap wel anders geregeld behooren te worden als een machtiger ambt dan thans. Ook de verhouding van den enkelen burger tot zijn staat Is niet zoo eenzijdig als Ir. W. dat uitdrukt op blz. 4W: „de individueele burger middel van den staat en niet omgekeerd, de staat middel voor den burger." Deze uitspraak is als reaktie begrijpelijk en korrektief. Voor den marxist is de staat slechts machtsmiddel voor een klasse bb;. 80). De reaktie tegen dit even inferieure als onware wanbegrip kan niet krachtig genoeg zijn. Toch is ook hier de konkrete waarheid (en dit wordt door Ir. W. ongetwijfeld ook bedoeld): de eenheid dezer beide eenzijdigheden: de staat middel voor den burger — de burger middel voor den staat. Ik heb in de samenleving rechten en plichten slechts door middel van den staat — de staat kan alleen zijn door middel van het tenslotte in de Idee (Gods) gegrond zedelijk rechts- en plichts-gevoel der burgers (blz. 33—34). Dat plichtsgevoel t.a.v. den staat is bij den marxist niet meer levend: hij heeft op dat levende gevoel met zijn nog met tot rede gekomen ver- is niet anders dan de gezamenlijke strijd der partgen tegen partij-geest en den marxistischen geest, — een strijd ook tot grondwet-en lrieswet-wijziging o.m. ter bepaling, dat niet alleen het Nederlanderschap naar de letter, maar ook of juist het Nederlanderschap naar den geest — niet alleen het Nederlander-zijn naar het uiterhjk, maar ook of juist het Nederlander-zijn naar het innerlij k toegang geeft tot de volksvertegenwoordiging. Eerst als de bestaande partijen tot deze samenwerking — samenbundeli n g—niet bereid zouden zijn en dezen strijd wegens abstrakt-verstandelijke en zoo nog onredehjke, onware opvatting der vrijheids- en gelijkheidsbeginselen (die zóó op anarchie engepeupelregeering moeten uitloopen) principieel niet willen aanbinden, — is te voorzien, dat het land tenslotte ten prooi zal vallen aan den onchristelijken marxistischen geest, tenzij een dwingende macht in binnen- of buitenland buigt in fascistische richting. Deze verantwoordelijkheid rnst op de huidige partijen en haar leiders. Waar het tenslotte om moet gaan, is de nationale eenheid, stand vivisektie gepleegd. Bij den fascist bestaat neiging tot te gering rechtsgevoel t_a.v. den staat en dit heeft hem de beschuldiging van Kadaver-gehoorzaamheid bezorgd, — ten onrechte. In het licht der staatsidee zegt Ir. W. terecht (blz. 173): „Historisch geworden is juist het Nederlandsche fascisme, dat een actieve reactie is tegen de verwording van het liberalisme en democratisme. Maar daarom is het niet tegen de vrijheid, niet tegen een redelijke socialiseering, niet antidemocratisch en, voor 't grootste deel, niet anti-semietisch. Want het Nederlandsche fascisme is ter wille van de vrijheid, ter wille van een organische gemeenschap, ter wille van ons geheele volk met inbegrip van de Joden, slechts tegen de ontaardingen en verwilderingen die het gevolg zijn van onredehjke, als dogmata vooropgestelde principes, die aan de minderwaardige elementen uit ons volk en aan de meest geslepenen uit de Joden een zoo overwegenden invloed hebben gelaten op ons leven, dat de ware of werkelijke vrijheid en gelijkheid, die zich de mensch slechts door middel van onvrijheid of gebondenheid en burgerlijke ongelijkheid op geheel persoonlijke wijze kan veroveren, op bedenkelijke wijze in de verdrukking zijn gekomen." — Dat de Nederlandsche demokratie echter reeds zoodanig gedegenereerd zou zijn, dat het (definitief of voorloopig) verlaten van het parlementaire demokratische stelsel reeds noodzakelijk verklaard moet worden, — zal eerst gezegd kunnen worden, als andere denkbare oplossingen, leidend in de eerste plaats tot verlossing van volksvertegenwoordiging en volk van partij-zucht en klasse-geest, — waartoe bij de politieke partijen beter inzicht en samenwerking vereischt wordt — mislukken door slechte, bekrompen leiding der partijen. het her-stellen van de eendracht van het land en van de volkskracht het krachtig worden van den thans verzwakten nationalen (en óp den grondslag daarvan internationalen")) socialen geest, die de staat is en zijn voortdurende positieve werkzaamheid tot wegnemen van toowel kapitalistische als proletarische uitwassen 3). Dit beteekent voor Nederland in de eerste plaats een van partij- en van klassegeest gezuiverd partijwezen en parlement, waarin elk lid het belang van het geheele volk, het algemeen belang vooropstelt, als het zijn partij- of groepsbelang behartigt. En wij brengen in dit verband — thans aan de partij-leiders en -vertegenwoordigers — de woorden van Prins Willem van Oranje in herinnering, welke hij in 1580 in zijn „Apologie oft Verantwoordinghe" n.a.v. het banvonnis door Philips II over den prins uitgesproken, richtte tot de Staten-Generaal: „Ende wy segghen ulieden soo luyde, dat wy wei begeerden dat het de geheele werelt hoorde: Onderhoudt uwe Unie wel. Bewaertuwe Unie wel. Doch siet neerstich toe, mijne Heeren, dat ghy niet alleene met woorden, moer oock met der doet int werck stelt t'ghene dat het bundelken pijlen (in uwen seghel gegraveert) t'samen gecnoopt ende gebonden houdt. . ." — namelijk ,,dat gheen ledt [lid] in dezen schoone lichaeme en behoort aen te sien t'ghene dat syn eyghen is, maer t'ghene dat den gantschen lichaeme toebehoort." — *) Zie Prof. Mr. J. A. Eigeman: „De zin van onze nationale herstelbeweging", 1933 en Mr. Dr. W. M. Westerman: „Stuurlieden in den mist" (Haagsch Mndbld. Juli '34). *) Hier ligt wellicht in de toekomst een taak voor de kleine ex-neutrale staten van Europa, die niet rechtstreeks in de groote belangentegenstellingen van den Vrede van Versailles betrokken zijn, — en waartoe ook Nederland behoort. Een taak, waarvan Mr. C. van Vollenhoven reeds droomde in zijn „De eendracht van het land" van 1913. ») Deze werkzaamheid is eerst de ware „ontkenning van de ontkenning", waarvan Marx sprak in het einde van „Das Kapital" (zie noot blz. 71). Deze is niet zooals hij meende een gebeurtenis, de mechanische ineenstorting van de „kapitalistische produktie", — maar de voortdurende positieve werkzaamheid die de sociale (objektieve) geest is als staat, als het voortdurend bestrijden en terecht brengen van de uitwassen van kapitalisme en proletarisme, m.a.w. van den roofbouw op den arbeid en van den roofbouw op het kapitaal. Want zoowel de arbeid als het kapitaal der staatsburgers is niet alleen partikulier eigendom, maar behoort tot den nationalen rijkdom.