industrieterreinen, tuinbouw, bollenvelden en oude bosschen; een dichte bebouwing met arbeiderswoningen, aan de Oostzijde afgesloten door uitgestrekte wei- en bouwlanden, voltooit dit beeld. Ten Z. van het kanaal draagt de streek een dergelijk karakter: aan de Oostzijde van de straatweg uitgestrekte weilanden — bouwlanden liggen wel in de N. en Z. Spaarndammerpolder, doch ze zijn door hun lage ligging in de pas later drooggemaakte Y-boezem van hier uit niet zichtbaar —; alleen bij de Hofgeest liggen de weilanden achter bollen- en tuingronden; aan de Westzijde worden uitgestrekte velden met bollen, groenten of aardbeien afgewisseld door buitens met prachtig opgaand hout. Achter de dorpen gaat dit mooie landschap weldra over in de duinen, die aanvankelijk begroeid, meer naar zee echter bijna kaal zijn. — Slaat men in het dorp Velsen den weg naar IJmuiden in, die ongeveer parallel met het kanaal loopt, dan passeert men eerst het oude landgoed (nu gemeentepark) Velserbeek, en komt dan door een villawijk en onder twee spoortunnels door, in IJmuiden-Oost, dat aan IJmuiden is vastgebouwd, en waar van natuurschoon niets meer te vinden is: de duinen, waar IJmuiden-Oost in het Z. direct aan grenst, zijn door de eigenaar afgesloten. Over de geheele lengte van de spoorlijn Velsen-IJmuiden, tot aan de kust, strekken zich de beide aaneengegroeide dorpen uit, d.i. een afstand van ruim 5 km.! Geen enkel park, geen plantsoen, niets dan huizen, winkels, garages, kantoren, pakhuizen; waar men komt: het type van een arbeidersnederzetting op groote schaal. IJmuiden is in het Westelijk deel een typisch visscherij-centrum: groote pakhuizen, ijsfabrieken, afslagplaatsen; tusschen Visschers- en Haringhaven niets dan kleine en groote bedrijven en fabrieken, die met de visscherij direct samenhangen. Terloops werden reeds de oude buitenplaatsen genoemd, waarvan enkele tot terreinen in dienst van de grootindustrie, andere tot gemeentepark werden. Nog bestaan er verschillende prachtige oude plaatsen, langs de Straatweg tusschen Santpoort en Velsen: Beeckesteijn en Waterland; aan de weg van Driehuis naar Velsen: Schoonenberg; tusschen Driehuis en Jan Gijzenvaart: het oude Duin- en Kruidberg, waar in de vorige eeuw Minister van Hall woonde; tusschen Santpoort en Jan Gijzenvaart: Spaarnberg. Ertegenover ligt het gemeentelijke Burgemeester Rijkenspark, dat vroeger ook tot die plaats behoorde, doch in 1928 door de eigenaar aan de gemeente werd verkocht Het vormt één geheel met de bezittingen Boschbeek, Terras en Neethof, waarbij geen heerenhuis behoort; de bezitster woont buiten de gemeente. Midden in het dorp Santpoort ligt nog de plaats „Vlugthoven" (afb. 1), een groot heerPnh,,is aan de btraatweg, met een prachtige tuin, eenige kleine boerenschuren en een weiland; de bewoonster heeft ook no* vrij wat weilanden in de polder. Dit is de eenige plaats" die in één van de dor oen li hmtpn YM lc „„l,—1 i , , , ,.•11 scucci umgeven aoor een oreede sloot, die unjKoaar vroeger als grens dienst deed. Vermeldenswaard is, dat de weilanden ertegenover, waarop bijna de helft van de dorpsstraat uitziet, ook tot Vlugthoven behooren, zoodat de bebouwing hiervoor halt moest houden. Daaraan is het te danken, dat gelden bleef, wat Craandijk (in Lijn „Gids voor Haarlem e. o.", 1890) kon schrijven (zij 't dan ook niet vrij van eenige overdrijving!): „de dorpshuizen hebben een ruim uitzicht over de weiden, slechts hier en daar met kleine boschgroepjes en boerderijen met pyramtdevormige daken afgewisseld, waarboven in de verte het torentje van Spaarndam uitsteekt, met fort en stoomgemaal evenals de stompe toren van Spaarnwoude, terwijl in het verschiet de torens en koepels van de hoofdstad schemeren Aan den rook der booten ziet men het Noordzeekanaal door de vruchtbare polders, uit IJ en Wijkermeer gewonnen, gegraven. Het mooie uitzicht op het Wijkermeer is ' verdwenen, maar ook zijn veel gevaren verdwenen van overstrooming en vernieling. In Febr. 1825 liep het heele dorp Velsen onder. Door het kanaal kwam de veiligheid èn de afwisseling". Nog meer is veranderd in deze omgeving, gelijk hij weet te vertellen: „Terwijl de eertijds talrijke buitenplaatsen rechts (d.i. Oostelijk) van den Straatweg alle zijn gesloopt en nog slechts enkele boerenhofsteden over zijn (de Ticht, Huis ten Bilt, Hofgeest Huis te Spijk — schr.), bleven er in de nabijheid van Velsen nog drie schoone heerenhuizen met hun statige plantsoenen gespaard".... (blz. 47 e.v.). Ook elders zijn vele oude buitenplaatsen gesloopt: het „Huis te Velsen", waar in de Middeleeuwen de beruchte Geraerd van Velsen zou hebben gewoond, „Hageveld" en „Auspiciis en Telis" tusschen Driehuis en Santpoort, waren vroeger alle drie groote heerenhuizen, wat nu nog te zien is aan de monumentale ingangspoorten; tegenwoordig zijn het boerderijen, de oude tuinen zijn veranderd in weiland of tuingrond. Meer en meer verkoopen de eigenaars de laatste jaren stukken grond, hetzij weiland, bosch of woeste gronden; of wel ze trekken weg en laten de groote huizen, door de tijdsomstandigheden niet meer te bewonen, leeg staan. Ook ten N. van het kanaal waren vroeger vele buitenplaatsen; hiervan is alleen Rooswijk nog overgebleven; door de gemeente in 1932 aangekocht, heeft het nog geen bestemming gekregen, zoodat ook het lot van dit eenig overblijfsel uit vroeger tijden nog niet zeker is. Uit deze bladzijden moge men een voldoende voorstelling van het „gelaat" van ons gebied verkregen hebben. De volgende hoofdstukken trachten de trekken van dit gelaat in hun verscheidenheid en bijzondere aard te ontleden, zooals zij ontstonden door de activiteit van de verschillende groepen ten aanzien van hun woongebied, beschouwd derhalve vanuit de gezichtshoek van de sociaalgeograaf. HL Kaarten van de geologische gesteldheid en van het grondgebruik en algemeene beschouwingen naar aanleiding daarvan. Gelijk reeds in de Inleiding werd opgemerkt, is géén onderzoek naar de sociale structuur en de welvaartstoestand van een bepaald gebied volledig of zelfs maar mogelijk, als niet eerst nauwkeurig bekend is, welke functie ieder terreindeel in het groote geheel vervult; want slechts gewapend met deze kennis kan worden nagegaan, wat de beteekenis is van die functie, waardoor de invloed van het bodemgebruik op de sociale structuur en de welvaartstoestand bepaald kan worden. Om nu deze functie te leeren kennen, moet men beschikken over een scherp gedetailleerde opgave van de bestemming der gronden in het gebied, waar het onderzoek plaats vindt, in dit geval dus van de gemeente Velsen. Wat hier gevraagd wordt, is iets nieuws zoodat uitteraard deze gegevens niet zonder meer gereed liggen. Het eerste werk moet daarom zijn, een goede en betrouwbare kaart van het grondgebruik in het betrokken gebied te maken. De gekleurde kaarten van de topograpnische dienst (1 : 25.000), hoe verdienstelijk overigens, werden niet met dit doel voor oogen opgenomen. Ze kunnen echter van nut zijn als vergelijkingsmateriaal. De kaart, voor ons onderzoek onontbeerlijk, werd gemaakt op de grondslag van de kadastrale bladen (b.v. in schaal 1 : ^5UU of 1 • 1000). Van ieder kadastraal perceel werd het gebruik ter plaatse opgeteekend. Dit geschiedde voor ons gebied in de eerste maanden van 1932. Het bodemgebruik wijzigt zich in deze streek tamelijk sterk in verband met de vrij groote plaats, die tuinbouw en bollencultuur innemen, waarbij vaak bollenland in het volgend seizoen weer yoor tuinderij wordt gebruikt, terwijl ook bouw- en grasland nog al eens wisselen; de voortdurend zich uitbreidende bebouwing eischt steeds weer een deel van de woeste gronden of van de cultuurgrond op. Deze kaart, opgenomen in het voorjaar van 1932, bezit dus ook alleen voor dat tijdvak geldigheid, de toestand in deze snelgroeiende gemeente verandert met de dag. Bij een beschouwing van deze kaart van het Grondgebruik drie eerstgenoemden kan wellicht de verklaring van Dr. Beekman gelden: „dat men zelf pogingen tot verbetering ging doen, men begon.... kleine stukken lands met lage kaden te omringen,.... en het land daarbinnen te doorsnijden met slooten en greppels" (Catal. enz. K. N. A. G., bl. 100). Dit oude land wordt hoofdzakelijk gebruikt als grasland; men neemt ten N. van het kanaal een proef met omzetting in bouwland, die wel succes heeft. Alleen de polder Buitenhuizen heeft hoofdzakelijk bouwland. De jonge polders daarentegen toonen zeer regelmatige kavels, en worden bijna uitsluitend als bouwland gebruikt (rogge, wintertarwe, haver, klaver). Rondom de N.Wijkermeerpolder liggen aan de W.rand gebogen kavels, ongeveer parallel met de daargelegde dijk; dit doet vermoeden, dat deze gronden langzamerhand op de vroegere Wijkermeer zijn veroverd, nog vóór de droogmaking. De korte geschiedenis van het ontstaan der z.g. jonge polders moge hier volgen: nadat in 1865 de plannen voor de doorgraving van Holland op z'n smalst tot wet waren verheven, en in de Breesaap de eerste spade in den grond was gestoken, begon men weldra ook met de droogmaking van de IJ-boezem, voorzoover die niet als Noordzeekanaal zijn, dan ongevaarlijk bestaan zou rekken. Het droog te leggen gebied werd verdeeld in polders, gescheiden door zijkanalen, die van W. naar O. benoemd werden met de letters A t/m I. Aan de buitenranden tusschen de kanaaldijken liet men riet groeien, dat geëxploiteerd wordt. Deze zijkanalen waren onmisbaar: voor de scheepvaart (naar Beverwijk, naar het Spaarne, naar de Zaan enz.) en voor de afwatering en bemaling der polders. Zij doen tegelijkertijd dienst als vóórboezem van het Noordzeekanaal. In tegenstelling tot de oude binnenmeren als Schermer en Wormer, werd het IJ niet langzaam drooggemalen. „De droogmaking van het IJ geschiedde eigenlijk niet door bedijking, maar op bijzondere wijze. Met het tot stand komen van het Noordzeekanaal ging gepaard de afsluiting van het IJ door de dam bij Schellingwoude. De kleigronden in het IJ waren evenwel lang niet tot vloedhoogte, zelfs niet tot ebhoogte aangewassen. Men kon ze dus niet vóór het Gemeentelijke jaarlijksche opgave voor de vragenlijst van de landbouwverslagen (die met *) zijn officieel en 10-jaarlijksch). Inha- 1910*> | 192H 1925 1927 1929 1930*) [ 1931 Opmerkingen —- B™wland 380 412 400 786 786 529.59 631.50 Op 1 Mei 1927 werd h—d ■ : & 5r0 ?£ lil z z z S^ar^ Tuinbouw 220 254 264 264 264 16144 16144 Polder, groot 450 ha., particuliere tuinen 5 5 5 5 g g' ' v.n.1. bouwland (vgl. warmoezerijen voor de handel. .150 184 180 180 180 92 44 92 44 P- 37), door ophef- boomkweeker 5 5 5 g g 4' • fing van de Gemeen- bloemkweeker 5 4 g g g g 5te sPaarndam. bollen 55 56 66 66 66 55 55 De tellingen worden SSakhoutg % ™ ™ 567 507 507 t^^t eikenhakhout .... 5 5 5 5 5 0 5 0 540 480 480 dat deze bijvoeging ^1-den \ [ . % g }° {° j° j° j° alin,927 werd mee- Dijken, bennen 59 59 59 84 84 84 84 o?"1^. 1427 1394 1394 1394 1394 1394 1292 09 Riet, biezen 2.60 2.60 2.60 2.60 2.60 2.60 2 60 Kwelders enz i.50 1.50 1.50 1.50 1.50 1.50 150 Vergraven grond, moeras, strand, water 68 88 88 88 88 138 138 Veld-en Spoorwegen 44.38 60.38 60.38 60.38 60.38 100.38 100 38 Onbelastbaar eigendom .... 39.09 39.09 39.09 78.09 78 09 I 78 09 78 09 brven van geb. en lustplaatsen . 70.64 70.64 70.64 70.64 70.64 j 971.10 971.10 Totaal der Gemeente Velsen . . 4208.21 4208.21 4208.21 4658.21 4658.21 4658.21 4658.21 35 mèt de oogstopbrengst. Wij hebben ter vergelijking eenige jaarlijksche tellingen naast de drie laatste tienjaarlijksche tellingen gezet: uit de cijfers blijkt duidelijk, dat met dit materiaal uiterst voorzichtig moet worden omgegaan. Wanneer één rubriek verlaagd moet worden, omdat de veranderingen te zeer in het oog loopen, wordt een andere rubriek naar rato verhoogd. Hierdoor ontstaan natuurlijk scheeve verhoudingen, (zie tabel pag. 35). Wij hebben, bij de beschouwing en beoordeeling dezer cijfers, in het oog te houden, dat de gemeente Velsen groote veranderingen heeft ondergaan in haar structuur door de vestiging van industrieën en de daarmee gepaard gaande uitbreiding van de bevolking, waardoor een vergrooting van het bebouwde areaal, met alle gevolgen van dien, noodzakelijk werd. Vooral na de oorlog werden deze feiten duidelijk waarneembaar. De vestiging van de K.N.H.S., die in 1929 werd uitgebreid met de Mekog en in 1931 met de Cemy, en de opening van de PENcentrale in 1932, brachten veel veranderingen mee. Intusschen ging de uitbreiding der havenwerken gestadig door, evenals de afzanding der duinen, zoowel in de Breesaap, als ten Z. van het Noordzeekanaal (vgl. TEG Nov. '30, p. 373, inleiding op mijn art. „Santpoort"). Zijn nu al deze gebeurtenissen terug te vinden in de cijfers van de Landbouwlijsten? Men kan er althans de sporen van verwachten! De vergelijking van 1910 met 1921 geeft geen aanleiding tot vraagteekens — bosch en duin nemen af door de vraag naar bouwterrein. Dat het cijfer voor Veld- en Spoorwegen zóóveel steeg, lijkt wel veel op een poging om de totale oppervlakte van de gemeente in het eindcijfer te bereiken! Indien een dergelijke stijging had plaats gevonden bij de rubrieken: erven van gebouwen enz., en onbelastbaar eigendom, dan zou daaruit de toen al beginnende uitbreiding van de bebouwing zijn gebleken. Spoor- en veldwegen werden in dit tijdvak niet aangelegd. De achteruitgang van het bouwland van 1921 tot 1925 kan te verklaren zijn door de afwisseling van gras- en bouwland in de jonge polders aan het Noordzeekanaal. De stijging van het grasland is echter te klein, om die achteruitgang Hierbij lette men er dus op, dat K.N.H.S. c.a. en P.E.N.centrale vallen onder I, bebouwing van Velsen Noord, en N. Wijkermeerpolder onder II, IJmuiden en IJmuiden Oost, Jan Gijzenvaart en grootgrondbezit van duin onder III, polders en oude duinlandschap ten Z. van het kanaal onder IV, grootste areaal van het bouwland onder V, hetgeen duidelijk uitkomt, wanneer we de cijfers vergelijkend naast elkaar zetten, (vgl. p. 42: de vergedrukte cijfers geven aan, dat in dat deel van de gemeente een bepaalde categorie de hoofdschotel vormt.) Het rijkst aan afwisseling is dus af deeling III, wat ook in de korte beschrijving al uitkwam (hfdst. II). Nog één opmerking betreffende het grasland: hieronder brachten wij alle perceelen met grasbegroeiïng, dus niet alleen het blijvende grasland. Dit ligt vnl. in de afd. II, IV (B, C en D), V en enkele kleine perceelen in I en III; bij benadering ongeveer 1050 ha.. De rest wordt ingenomen door: sportterreinen, bermen, begroeide onbebouwde terreinen, enz.. Hierop grazen weieens schapen of paarden, doch het is niet als blijvend grasland in gebruik. Als industrieterreinen werden niet beschouwd alle gronden, die in eigendom toebehooren aan een bepaalde onderneming, doch de gronden, die werkelijk door de industrie worden gebruikt. Dit is voor de K.N.H.S. een belangrijke onderscheiding, gelijk op de grondgebruikkaart duidelijk te zien is uit het verschil, dat gemaakt werd tusschen de volle paarse tint en de paarse omranding van het totale terrein, dat de K. N. H. S. beheert. Over de geheele linie illustreeren deze cijfers, in welk nauw verband de verschillende categorieën staan met de bodemgesteldheid, gelijk dat in het begin van dit hoofdstuk reeds werd uiteengezet. Vergelijkt men tenslotte nog de cijfers in de eerste staat, aangaande de telling 1931, met de meting 1932, dan blijkt: De categorieën bouwland, tuingrond en duin, komen vrijwel overeen; ook water en bosch vertoonen geen bizonder opvallende verschillen. Anders is dit met grasland, bollenland en bebouwing; de kleine correctie op het grasland tot ongeveer 1050 ha. maakt op die post echter geen noemenswaardig verschil. Wij kunnen deze afwijkingen niet anders verklaren, dan door de onnauwkeurigheid der waarneming. De oorzaken van de verschillen zijn reeds voldoende besproken. V. Het gelaat der Gemeente Velsen. Het is bij uitstek de taak der sociale geographie als wetenschap „das Landschaftsbild zu erfassen"; zij wil „das Land von möglichst vielen Stellen betrachten um es im Ganzen überblicken zu können" (O. Schlüter: die Stellung der Geographie des Menschen in der erdkundlichen Wissenschaft — 1919 Berlin). Dit totaal-overzicht kan als het „gelaat" van een gebied beschouwd worden. De trekken in dat gelaat worden gevormd onder invloed van de veranderingen tengevolge van de wisselwerking tusschen menschelijke activiteit en natuur. Wegen, vestigingen, bedrijven zijn b.v. zulke trekken. Waar deze een op bepaalde wijze samenhangend geheel vormen, spreekt men van een landschapstype of kortweg landschap, dat dus een uitgesproken eigen karakter draagt. De sociale geographie bestudeert de invloed van de menschelijke activiteit op het landschap, dat wil dus zeggen de verschillende typen van landschappen, die hierdoor ontstaan en allen hun eigen naam ontleenen aan de vorm, waarin die activiteit zich openbaart; daardoor wordt de functie van ieder deel van het geoccupeerde gebied duidelijk. Gelijk Camille Vallaux geestig opmerkt in zijn werk „les Sciences géographiques" (p. 107—108): „Un paysage anonyme est destiné de demeurer inintelligible". Het spreekt daarbij vanzelf, dat er in een gebied als het onze geen sprake kan zijn van een natuurlandschap; gelijk ook elders op aarde landschappen zonder anthropogene invloeden uiterst zeldzaam zijn. Het gaat hier om de verschillende vormen van het cultuurlandschap, dat ontstaan is door het ingrijpen van de mensch: „nous sommes conduits a étudier en géographes 1'action de 1'homme dans la nature — sans la séparer jamais de 1'étude de la géographie naturelle ou géographie physique" (Jean Brunhes, La Géographie humaine, I p. 34). Hierbij moet ten bate van de verklaring de beschrijving aan hooge eischen van nauwkeurigheid voldoen: „la description doit être rigoureusement précise" (ibid. II p. 914). Uit de beschrijving van éénzelfde gebied met zijn landschappen op verschillende tijdstippen is op die wijze veel af te leiden ten aanzien van zijn ontwikkeling, omdat deze zich duidelijk openbaart in de verandering der landschapstypen. De jaren 1865—1932 waren getuige van een groot aantal wijzigingen in het gelaat der gemeente Velsen. Deze komen het beste tot hun recht bij een verdeeling der geschiedenis in drie perioden: de tijd vóór 1865; 1865—1895; 1895— 1932. De jaren 1865 en 1895 zijn daarbij niet willekeurig gekozen: in 1865 begonnen de werkzaamheden voor het Noordzeekanaal, in 1895/99 vestigden zich in ons gebied de eerste industrieën (Papierfabriek, Staatsvisschershavenbedrijf) en werd de latere uitbreiding der havens ingezet met het graven van de Visschershaven. Eén der oudste bronnen voor de toestanden in ons gebied is de Informacie van 1514, waarin o.m. wordt vermeld: „Geheel ban van Velsen is groot 1195 mergen lants, daervan de huysluyden van Velsen toebehoert 42 mergen"; allerlei geestelijke instellingen „tsamen 104/-2 mergen; welcke geestelicke personen tselve lant verhuyeren sonder dat sy daer eenig of gebruycken; van alle welcke 1195 mergen voors. wert by den inwoenders van de voors. dorpe gebruyct omtrent de twee deelen, ende 3e deel wert gebruyct by die van Sparendamme, Schooten, Aelbrechsberge ende Beverwyck, die met hemluyden niet en gelden. Desgelycx doen die welgeboeren luyden die haer lant selver gebruycken". In die tijd (begin 16e eeuw) hebben we dus al te maken met een „tuinbouw- en lustoordlandschap", kortweg „oud duinlandschap" genoemd, waar de bevolking haar bestaan vond in eenige tuinbouw en veeteelt; daarnaast bewoonden „die welgeboeren luyden" grootere huizen, waaromheen uitgestrekte bosschen lagen. Dit „lustoordlandschap" breidde zich gestadig uit, zoodat in de „Tegenwoordige Staat der Ver. Nederlanden" van 1750 al sprake kan zijn van „een goed getal van voortreffelijke en aanzienlijke lustplaatsen" (p. 298), behoorende aan aanzienlijke Amsterdamsche burgers. In het Westen beschermden de jonge duinen het land tegen de aanvallen van de zee, pas later in deze functie gesteund door de menschen, in de vorm van helmbeplanting en zorg voor de van nature aanwezige begroeiing. Om deze functie van het „jonge duinlandschap" of de buitenduinen uit te drukken, is het alles- zins verantwoord hier te spreken van een „beschermingsof afweerlandschap". Men denke slechts aan de belangrijke taak van deze duinen b.v. bij N.W.stormen. In het Oosten ligt achter het „weidelandschap" der oude polders, het „waterlandschap" van de Wijkermeer. Het „vestigingslandschap" was in beginsel reeds aanwezig in de vorm van enkele dorpjes, met eromheen verspreid gelegen boerderijen, heerenhuizen, en verkeerswegen. Tot 1865 vermeerderden deze landschapstypen niet; wel breidden de bestaande dorpjes zich langzaam uit. In de tweede periode trad een veel sterkere differentiatie op: het totaal van het cultuurlandschap werd uitgebreid met de ingepolderde Wijkermeer, het Noordzeekanaal en ettelijke woonwijken. Naast het „jonge duinlandschap" en het „oude duinlandschap" breidde zich het „vestigingslandschap" reeds belangrijk uit (IJmuiden, IJmuiden Oost, Driehuis, Velsen Noord); er ontstond een nieuw landschapstype uit de drooggelegde Wijkermeer, n.1. het „zuivere akkerbouwlandschap" (afb. 10). Na 1895 kreeg de gemeente Velsen meer en meer zijn huidige gelaat, het verkreeg echter nog enkele nieuwe trekken: een „visscherijlandschap" rondom de visschershaven; een „havenlandschap" ten Westen van de spoorbrug over het Noordzeekanaal, dat in beginsel al aanwezig was, toen het kanaal in 1876 werd voltooid, en dat alle haven- en sluiswerken omvat; een „industrielandschap", vnl. ten N. van het kanaal, begonnen met de oprichting van de Papierfabriek, uitgebreid door de stichting van K. N. H. S. ca. en PENcentrale; als onderdeel daarvan geldt ook het vestigingslandschap, voorzoover dat omvat de woonplaats der fabrieksarbeiders; dus verschillende wijken van IJmuiden Oost en Velsen Noord, terwijl in die gedachtengang IJmuiden gedeeltelijk tot het visscherijlandschap behoort. De woonplaatsen der agrarische bevolking vallen onder het „oude duinlandschap", wijl functioneel daarin opgenomen. Daar echter IJmuiden met IJmuiden Oost en Velsen Noord zijn gegroeid tot groote wooncentra, en er, behalve de visscherij-industrie en de agrarische bevolking, óók heel wat ambtenaren, winkeliers, bedrijfshouders wonen, moet hier thans o.i. van een „vestigingslandschap" gesproken worden; de kernen Santpoort, Jan Gijzenvaart, Driehuis en Velsen behoeven daarvan niet uitgesloten te worden. Het „jonge duinlandschap" werd in deze periode voor wandelaars opengesteld en behoort sedert dien dan ook tot het „lustoordlandschap". Door deze verschillende vormen van activiteit der occupeerende groep ontstonden binnen de gemeente Velsen de volgende landschapstypen (afb. 3 en 9 t/m 14): 1. „Jonge duinlandschap", afweer- en beschermings-, tevens lustoordlandschap. 2. „oude duinlandschap", lustoord- en tuinbouwlandschap. 3. „polderlandschap": zuiver weidelandschap der oude polders en zuiver akkerbouwlandschap der jonge polders. 4. „havenlandschap", bij de monding van het Noordzeekanaal. 5. „vis sche rij - land s ch ap", tusschen Visschers- en Haringhaven, en ten N. van de Visschershaven (IJs- en machinefabrieken, Rijksafslag). 6. „industrie-land schap", vnl. ten N. van het kanaal. 7. „vestigingslandschap", wooncentra voorzoover niet onder 5 en 6 vallend. De landschappen 3 t/m. 7 hebben zich dus ontwikkeld in een tijdperk van 60 jaar. B. BEVOLKING. VI. De loop der bevolking. Het tweede deel zal gewijd zijn aan de bespreking van de bevolking, die zoowel voor de quantitatieve als de qualitatieve verhoudingen ten nauwste met de reeds kort aangegeven veranderingen in de occupatievormen van het woongebied verbonden is. Daartoe moet allereerst de loop der bevolking behandeld worden. De oudste gegevens over de bevolkingssterkte van ons gebied vonden wij in courantenartikels, bewaard in het Archief ten gemeentehuize. In het jaar 17 8 4 waren er in Velsen: 262 weerbare mannen van 18—60 jaar, w.o. 86 Gereformeerden, 19 Lutheranen, 3 Mennonieten, (samen 41.2 %), en 133 R.K. (50.8 %). Voorts waren 104 vermogend, 158 onvermogend. Niet opgenomen waren: boereknechts, tuinknechts, tuinmansknechts, noch daglooners zonder vast domicilie; evenmin schout, 5 regeerende schepenen, secretaris, bode, kapelaan, pastoor en schoolmeester. Een vollediger opgaaf hebben we uit 18 0 7. Toen had Velsen 959 inwoners en 215 huizen; hiervan woonden 9 inwoners buiten het dorp. Het aantal dienst- of werkboden bedroeg 233. Ook over de toestand van landbouw en veestapel werden voor dit jaar uitvoerige gegevens aangetroffen. Er werd tevens een beroepstelling gehouden. Deze laatste gegevens worden nog nader besproken bij het desbetreffende hoofdstuk. In 1811 telde Velsen 1447 inwoners, in 1812 werd de gemeente Velsen en de Zandpoort (zoo heette het dorp Santpoort n.1. nog tot ver in de 19e eeuw) op bevel van Napoleon voortaan officieel de gemeente Velsen genoemd. In 18 2 2 had zij 1648 inwoners. In 18 4 0 had Santpoort 328, Jan Gijzenvaart 261, Hofgeest 125, Velserbosch (in de Breesaap) 95, de gemeente Velsen 2088 inwoners. Op 31 Aug. 184 7 telde de gemeente: 198 weerbaren van 18—60 jaar, w.o. 54 Gereformeerden, 3 Lutheranen, 2 Mennonieten en 139 R.K., dus 29,8 % Protestanten en 70,2 % R.K.. Het aardrijkskundig woordenboek van van der Aa vermeldt, dat Zandpoort in 1848 45 huizen had en 370 den in de gemeente werd, wat betreft het aandeel in de bevolking, dus steeds belangrijker. De groei van de gemeente ging op deze wijze gestadig verder; ieder jaar kwamen er gemiddeld 5 a 600 zielen bij. Door de oprichting van de papierfabriek van de Fa. van Gelder Zonen nam het industrieële leven een aanvang. Begonnen met 60 werklieden, die uit Wormerveer werden meegebracht, groeide het bedrijf regelmatig, waardoor ook de arbeidersbevolking voortdurend toenam. Pas na 1909 zijn meerdere détails van deze bevolkingstoename beschikbaar, al werden reeds veel vroeger geregeld volkstellingen gehouden. Bij de bespreking der beroepen in de gemeente zullen ook gegevens van 1889 en 1899 worden verwerkt; voor de loop der bevolking zijn de oude beroepscijfers niet direct van belang. Voor de jaren 1909-1930 kan daarom getracht worden tot een diepergaande analyse van de volksbeweging te geraken. De bevolking, die in de tijdvakken 1864-1890 en 1890-1909 resp. groeide met 172.3 % en 169.1 %, nam in de laatste 20 jaren toe met 127.1 %. Al neemt de groei dus geleidelijk af, toch is de toename nog belangrijk genoeg! Op 31 Dec. 1909 bestond de bevolking der gemeente Velsen uit 9213 m. en 9019 vr., tezamen 18.232 zielen. Op 31 Dec. 1930: 20.567 m. en 20.490 vr., tezamen 41.259 zielen. De procentueele groei van het mannelijk deel der bevolking was dus iets kleiner, dan die van het vrouwelijk deel, nl. 125.4 % tegen 127.1 %, al bleef het aantal mannen iets hooger dan dat der vrouwen. In de verschillende onderdeelen der gemeente was de groei niet even sterk. De stimuleerende invloed der nieuwe dorpen op de groei der oudere is te zien uit een vergelijkend overzicht van de bevolkingsaanwas (Voorl. Uitkomsten v. d. Xle Alg. Volkstelling, Centr. Bureau v. d. Statistiek.) Op 1 Jan. Geheele Gemeente Velsen Velserbosch (Breesaap) Santpoort J. G. Vaart Velserend Hofgeest Verspreid IJmuiden IJmuiden Oost 1840 2088 95 328 261 125 1848 370 270 1869 3585 620 483 88 121 238 839 1890 6775 794 253 761 680 96 177 238 ^583 1122 Wijkeroog metDrieh. 1910 18.232 877 2102 1706 997 256 143 3102 3271 1921 28.003 813 4700 1801 1291 142 1048 10.699 7115 Velsen N. I 1931 41.259 6784 5734 232 569 28'659 Deze cijfers geven een belangwekkende illustratie van de veranderingen in de landschappen (hfst. V). Van de agrarische gebieden werden Velsen en de Hofgeest het minst beroerd: Velsen is niet zoo voor' uitbreiding vatbaar, daar het a. h. w. ingeklemd ligt tusschen Velserbeek, Kanaal en grootgrondbezit. Het is een heel oud dorp, dat sinds de 18e eeuw slechts weinig is gegroeid. In het gemeentearchief bevindt zich een plattegrond uit het jaar 1760—1763, toentertijd gemaakt ten behoeve van de brandweer, die dezelfde straten vermeldt, welke er tegenwoordig nog zijn. Slechts weinig nieuwe boerderijen verrezen in het weidegebied op de Hofgeest. De andere zuiver argrarisch georiënteerde dorpen Santpoort, Jan Gij zenvaart, Driehuis, die ver van het echte industriegebied verwijderd liggen, namen pas na 1920 een hooge vlucht, toen de betergesitueerden, die een plaats kregen in de industrie of in andere bedrijven, in deze landelijke, boschrijke dorpen gingen wonen. Deze groei werd echter nog meer veroorzaakt door een geboorte- dan door een vestigingsoverschot, daar de groote Roomsche en Gereformeerde gezinnen meer nieuwe bevolking leverden dan de immigranten. De sterkste groei toonen, door hun direct functioneel verband met de structuur-veranderingen in de gemeentelijke samenleving, Velsen Noord, waar zich na 1895 de meeste arbeiders van de Papierfabriek, en na 1920 vele van de K. N. H. S. ca. vestigden, IJmuiden, waar de visscherij snel opkwam, en IJmuiden Oost, waar zich, naast arbeiders van de K. N. H. S. ca., de visscherij en de kleinere industrieën, ook forensen, kantoorlieden en ambtenaren vestigden. In verband hiermee nam het aantal distributiebedrijven toe. Toen IJmuiden zijn maximum capaciteit had bereikt, moest het wel „loozen" op IJmuiden Oost, waar dus, vooral in het deel, grenzend aan IJmuiden, verschillende bewoners direct bij de visscherij betrokken zijn. Stelt men zich thans de vraag, hoe in de verschillende onderdeden de onderlinge verhouding der beide geslachten is; of, en zoo ja, waardoor, verschillende oorzaken bestaan voor de veranderingen, die in die verhouding plaats grepen, en vergelijkt men daartoe de cijfers van de jaren 1909 en 1930, dan verkrijgt men het volgende beeld: 3142-1909 3142-1930*) groei 1909_193o i in procenten m. vr. Totaal m. vr. Totaal Velsen met Velsen N. . . 1995 1984 3979 3548 3535 7084 77.8 78.2 78.IJmuiden met IJmuiden Oost. 5727 5424 11 151 14.217 13.722 27.939 148.1 153.- 150.5 Santpoort met Driehuis en Jan Gijzenvaart . 1282 1421 2703 2749 2985 5734 114.4 110.- 112.2 Hofgeest . . 132 124 256 112 120 232 -17.3 - 3.3 - 10.3 Verspreid >). . 2) 77 66 143 3) 142 128 270 84.4 93.9 88.8 Totaal . . . 9213 9019 18.232 20.769 20.490 41.259 125.4 127.1 126.3 *) denk aan bijvoeging van Z. Spaarndammerpolder op l-5-'27. 2) n.1. in verspreid staande woningen. 3) n.1. in schepen, woonwagens en keten. 4) naar de voorloopige uitkomst van de volkstelling, inzage verleend door Centraal Bureau voor de Statistiek. Uit deze eenvoudige statistiek blijkt het volgende: 1. Het getalsevenwicht tusschen de geslachten in Velsen met Velsen Noord bleef in genoemde periode gehandhaafd. Voor het dorp Velsen is dat niet te verwonderen; dat is een een kern zonder groei, waarvan de bevolking stabiel is te noemen. Voor Velsen Noord toont dit aan, dat zich hier gezinnen van fabrieksarbeiders vestigden en weinig ongehuwde arbeiders, in tegenstelling tot IJmuiden Oost, waar verscheidene ongehuwden immigreerden. 2. In Santpoort enz. bleef het aantal vrouwen boven dat der mannen en ook de onderlinge verhouding bleef dezelfde. Dit is het eenige deel der gemeente, waar de vrouwen de mannen in aantal overtreffen, een verschijnsel, dat zich overal voordoet in oude vestigingen; men vergelijke b.v. de groei van Doetinchem met een mannensurplus, en het oude Doesburg, waar het aantal vrouwen grooter is. De Hofgeest verloor eenige bewoners, en wel meer mannen dan vrouwen, waardoor een vrouwensurplus ontstond; waarschijnlijk vertrokken boerenzoons naar elders. 3. Het sterkst groeiden — men zou geneigd zijn te schrijven: natuurlijk — IJmuiden en IJmuiden Oost, en wel het laatste het sterkst. Want IJmuiden kon zich niet verder uitbreiden, daar het lag ingesloten tusschen kanaal en spoorweg, terwijl IJmuiden Oost nog steeds een groote ruimte ter beschikking heeft, die het langzaam maar zeker verovert. Ook Santpoort enz. breidde zich flink uit; de dorpen werden, vooral in de laatste 15 jaren, meer en meer aan elkander vastgebouwd. Groeide nu de bevolking door vestigings- of door geboorteoverschot? Deze vraag is van groot belang voor de beoordeeling van het feit, of men een blijvende groei kan verwachten. Overweegt de groei door vestigingsoverschot, dan wil dat zeggen, dat het gebied voor bepaalde groepen, b.v. forensen en arbeiders, aantrekkingskracht bezit, hetgeen echter geen blijvende factor in de ontwikkeling der gemeente behoeft te vormen; overweegt de groei door geboorte-overschot, dan vermeerdert de bevolking niet in hoofdzaak door immigratie, maar uit eigen kracht. Bij de huidige toestand in industrie, handel en visscherij brengt het overwegen van het vestigingsoverschot nadeelen met zich in verband met het feit, dat veel ongehuwden binnenkomen — gelijk blijkt uit het afnemen van de gemiddelde gezinsdichtheid (zie later) —, die geen werk kunnen vinden, en nu ten laste van de gemeenschap komen. Door de nieuwe regeling van de werkloozensteun van Jan. '32 is hieraan een einde gemaakt. Hoe de bevolking in de gemeente Velsen zich wijzigde in de jaren 1910—1932, is te zien uit bijgaande grafiek. Hier zijn de cijfers voor vestiging, vertrek, geboorte, sterfte, huwe- Grafische Voorstelling van de loop der bevolking in de Gemeente Velsen over de jaren 1910—1932. Legenda: I. Vestiging. II. Vertrek. III. Geboorten. IV. Sterften. V. Huwelijken. VI. Absolute bevolkingsgroei. VII. Loop der bevolking in totaal. lijk en totale vermeerdering promille der gemiddelde bevolking graphisch voorgesteld, terwijl erbij werd gevoegd een graphische lijn van de loop der bevolking in duizendtallen. (De gemiddelde bevolking werd verkregen, door de bevolking op 1 Jan. en op 31 Dec. van een jaar op te tellen, en de som door 2 te deelen). Enkele feiten zijn in het bizonder van invloed geweest: de werken voor de sluisbouw en de uitbreiding van de havens, de afzanding der duinen voor de uitbreiding van IJmuiden Oost, de uitbreiding der fabrieken. In 1918—1919 begonnen de werkzaamheden voor de bouw van de K. N. H. S.; in Jan. 1924 kwam de eerste hoogoven in bedrijf. In 1926 was de tweede hoogoven gereed, waarvoor extra arbeidskrachten noodig waren geweest. In 1929 werd de Mekog in bedrijf gesteld, die de afvalproducten der hoogovens verwerkt in enkele fabrieken; in 1931 de Cemij, die de slakken verwerkt en in 1932 de PENcentrale, die het hoogovengas gebruikt; vooral de beide laatste feiten waren nadeelig voor veel bouwvakarbeiders, die nu ontslagen werden. In 1923 werd de bouw van de nieuwe sluis begonnen; dat lokte arbeiders, evenals de uitbreiding van het havencomplex, waaraan door de voltooiing van de Haven voor Bijleggers in 1928 voorloopig een eind kwam. Een gedétailleerde opgave van deze cijfers voor de onderscheiden deelen der gemeente was niet te krijgen, zoodat een verklaring van allerlei verschijnselen slechts zeer in het algemeen en dan nog onder groot voorbehoud gegeven kan worden. Wij bespreken achtereenvolgens in groote trekken de grafieken I t/m VI, waarvan VII de resultante genoemd mag worden (p. 56). I. Vestig i n g is een onberekenbare factor, in zooverre, dat men dikwijls niet kan verklaren, waarom zij plotseling toe- of afneemt. In de jaren 1910—1914, dus vóór de oorlog, vertoonden zich weinig schommelingen. In het eerste oorlogsjaar veranderde dit niet veel: de bevolking wachtte, wat er ging gebeuren en bleef, waar ze zich veilig wist. Maar toen de oorlog langer duurde dan men aanvankelijk meende, en voor verschillendè takken van het economisch leven van voordeel bleek te zijn, bloeide o.m. de visscherij snel op: menigeen trok toen hierheen. Daarop volgden een paar rustiger jaren; in 1918 eischte de griep-epidemie veel slachtoffers, zoodat de migratie sterk achteruitging. In 1919 kwamen de gemobiliseerden terug, waardoor een korte stijging der vestiging veroorzaakt werd. In 1924 steeg de welvaart weer: er werd veel gebouwd, vooral in IJmuiden Oost; alle takken van het bedrijfsleven bloeiden; het aantal vestigingen steeg bijna onafgebroken tot in 1930, na een kleine terugval in 1928. Toen begon echter de groote economische crisis zich ook hier te doen gevoelen. Ontslag van vele arbeiders door beëindiging van verschillende bouw- en havenwerken schrikte nieuwe immigranten af. Na Juli 1932 vertoonde de vestiging weer een kleine stijging: van de nieuwe Fordfabrieken in Amsterdam kwamen verscheidene employé's in het landelijk deel der gemeente wonen. De aard der vestiging weerspiegelt zich ook in de g e z i n sdichtheid: vestigen zich vnl,) oudere gezinnen met kinderen, dan blijft deze factor ongeveer hetzelfde, maar zoodra zich veel ongehuwden of jonge gezinnen gaan vestigen, daalt dit cijfer. Dit was in Velsen pas na te gaan vanaf 1928. Vóór die tijd werd de gemiddelde gezinsdichtheid gesteld op 4.3; het aantal gezinnen werd op deze wijze berekend uit de totale bevolking. Het cijfer 4.3 werd aangenomen op grond van de ervaring van de ambtenaar der Afd. Bouw- en Woningtoezicht, die deze zaken behandelt. Sinds Jan. 1928 werd geregeld een gezinstelling gehouden in verband met de beoordeeling van de woningvoorraad in de Gemeente. Vooral in de loop van 1931 vestigden zich hier dus veel ongehuwden of pasgehuwden, dit waarschijnlijk in verband met de overal toenemende werkloosheid, die velen hierheen dreef in de hoop werk te vinden in deze snel-groeiende, industrieele gemeente. 1 Januari 1928 : 4.32 1929 : 4.29 1930 : 4.25 1931 : 4.26 1932 : 4.14 1 Juli 1932 : 4.16 II. Vertrek: dalen in de vestigingscurve vallen vaak samen met toppen in die van het vertrek. Ook in de gemeente Velsen zien wij dit verschijnsel. Het vertrek is dik- wijls het gevolg van minder gunstige jaren in het bedrijf, of van het beëindigen van een groot werk, waarop massaontslag volgt. Ook wordt de omvang van het vertrek door toevallige omstandigheden beïnvloed, b.v. de uitvoering van groote werken elders of uitbreiding van groote ondernemingen. Onder invloed van de algemeene crisis trachten de werkloozen buiten de gemeente werk te vinden, waardoor het vertrekcijfer weer eenige stijging vertoont. Toch is naar verhouding het vertrek minder gestegen dan de vestiging afnam. Bij vergelijking van vestiging en vertrek blijkt, dat de jaren 1920 en 1922 een vestigingstekort vertoonen; moet hier gedacht worden aan een trek naar andere industriestreken? Het lijkt ons niet waarschijnlijk, want in die tijd begon hier de industrie ook op te komen: de bouw van de hoogovens was in volle gang. Wel kwam in 1920 het eerste deel van de Hoogovenbuitenhaven gereed, zoodat hierdoor wellicht arbeiders ontslagen werden. Dikwijls echter zijn dergelijke verschijnselen niet gemakkelijk te verklaren uit bepaalde omstandigheden, doch zijn zij het gevolg van het samenvallen van allerlei factoren: zoo was 1920 een slecht jaar voor de visscherij. De jaren 1924—1930 vertoonen begrijpelijkerwijs een sterk overwegen van de vestiging over het vertrek. III. De geboorten hangen samen met vestiging en huwelijk; de reactie op vermindering of vermeerdering dezer beiden komt dan in het volgend jaar tot uiting. Vergeleken bij de huwelijken, die tusschen 1910 en 1923 vrij sterk schommelen, en daarna ongeveer op één hoogte blijven, blijken de geboorten in het jaar 1915 nog iets te dalen, hoewel de huwelijken in 1914 al stegen; wellicht nog een nawerking van de plotselinge val der vestiging in dat jaar. Waar in het algemeen een grooter bevolkingsaanwas door geboorte-overschot te zien is, dan overeenkomt met het aantal gesloten huwelijken, moet dit verschijnsel toegeschreven worden aan de invloed van grooter vestiging. De daling der geboorten, die sinds 1928 geleidelijk plaats vindt, kan in de eerste maanden van 1932 nog niet merkbaar verhaast worden door de crisis. De huwelijkscurve vertoont daarentegen geen belangrijke afwijkingen. IV. Sterf ten: in 1911 deed de groote hitte zijn werking gevoelen, gelijk in 1918 de griep-epidemie. Verder nam het sterftecijfer geleidelijk af; de hygiënische toestand is goed; bijzondere gebeurtenissen als epidemieën e.d. kwamen niet meer voor. Over de jaren 1927—1930 nagegaan, blijkt de sterfte naar verhouding het grootst te zijn in de groep boven de 60-jarige leeftijd. De zuigelingensterfte bedraagt iets meer dan Vi van de totale sterfte in de leeftijdsklasse van 0—15; in verhouding tot het aantal geborenen, varieert zij in die jaren tusschen 3.4 % en 5.4 %. Gaan wij nu nog de invloed na van sterfte en vertrek op de geboorten en huwelijken: verhooging van sterfte heeft verlaging van de beide laatsten ten gevolge, tenzij gecompenseerd door een lager vertrekcijfer. De grootere sterfte in 1911, 1914 en 1918 had een teruggang der huwelijken tengevolge in diezelfde jaren. Hierdoor werden de geboorten ook in ongunstige zin beïnvloed. Voor de andere jaren is hier geen directe samenhang te constateeren. De sterfte vindt in het algemeen blijkbaar niet plaats onder de jongeren; het vertrek niet onder de gehuwden. Anders zou na jaren van groot vertrek de geboortecurve moeten dalen. Wij kunnen dus alleen zeggen, dat, voorzoover vertrek en vestiging verband houden met de welvaart der bevolking, zij eenige invloed op de geboorten kunnen hebben. VI. Aan de curve der totale vermeerdering is te zien, waardoor de gemeente groeide, door geboorte- of door vestiging-overschot. Het blijkt dan, dat laatstgenoemde factor in hoofdzaak het verloop dier curve bepaalt: de geboortecurve heeft, behalve in de jaren 1912—1915, hierop geen belangrijke invloed uitgeoefend. De toppen der geboortecurve in 1916, 1919 en 1926 werden verstrekt door toppen in de vestiging en dalen in het vertrek. De groote val in 1918 is weer een gevolg van de griep; die van 1920 is te verklaren uit het feit, dat vertrek- en geboorte-overschot elkaar ongeveer in evenwicht houden. Want die beide factoren beslissen over het verloop van deze curve, zooals duidelijk blijkt in 1922, waarin het vertrek-overschot ruimschoots wordt gecompenseerd door het geboorte-overschot, zoodat de vermeerderingscurve niet al te zeer daalt. Gemeenten Grondbelasting Aantal gem. opcenten Gebouwde eigendom. Ongeb. eigend. Personeele belasting Nr. der klasse o/o v. d. heffing v. d. huurwaarde Aantal gem.opcenten Divid.tantiëme belast, Vermogens belasting Aant. gem. opcenten Gemeentefondsbelasting Nr. der klasse Aantal gemeent. opcenten Straatbelasting Hondenbelasting Tooneel e.a. vermakelijkheden Vergunnings- en/of Verlofsrecht Velsen 80 20 3 10 80-125 48 50 2 80 S H T V Bloemendaal 80 20 3 10 100 48 — 1 — — H — V Wassenaar 40 10 4 14-17 — 48 — 1 — — H — V De cijfers zijn afkomstig uit: Belastingdruk in Nederland 1932-'33, Centr. Bur. v. d. Stat, In de vroegere verhoudingen is door de nieuwe Gemeentefondsbelasting een gunstige wijziging gebracht. De vroegere Rijksinkomstenbelasting wordt nu onder een nieuwe naam geheven en gestort in het zg. gemeentefonds, waarvan het Rijk aan de gemeente een bepaald percentage uitkeert voor algemeene uitgaven als politie, L.O., armenzorg en werkloosheid. De gemeente kan dan op die belasting, tot een bepaald maximum, opcenten heffen. De basis voor het vaststellen van het belastbaar inkomen is dezelfde gebleven. Intusschen heft Bloemendaal geen opcenten op deze belasting, Velsen daarentegen wel, wat weer een aanleiding is tot kapitaalvlucht. Dat deze nieuwe regeling een wezenlijke verbetering beteekent voor de belastingbetalers, moge blijken uit de vergelijking van genoemd „Uitgewerkt tarief enz., dienst 1930/31" (Gem.blad no. 56 van 1930) eenerzijds, en de cijfers, vervat in het Gemeenteblad no. 83 van 1930, bl. 8, getiteld „Vaststelling van besluiten ter uitvoering van de wet van 15 Juli 1929, Stbl. no. 388, houdende herziening van de financiëele verhouding tusschen het Rijk en de Gemeenten", anderzijds. Voor een juiste vergelijking tusschen de oude en de nieuwe toestand dient bij de Fondsbelasting te worden opgeteld de opbrengst der opcenten. Deze was toentertijd nog niet bekend, zoodat daarmee in de tabel geen rekening kon worden gehouden. Het voorbeeld rekent met een gezin met 2 minderjarige kinderen. (1930-'31). Zuiver Plaatsel. Fondsbelast. Zuiver Plaatsel, Fondsbelast. Inkomen Ink. belast, (z. opcenten) Inkomen Ink, belast, (z. opcenten) f1000 f 4.69 f 1.— f 5000 f 243.11 f 114.— 1200 11.76 5.— 10000 615.65 340,— 2000 47.81 18.— 20000 1391.67 936.— 2500 76.09 33.— 100000 7550.67 5736.— Voor de grootere gezinnen worden de verschillen kleiner, naarmate het inkomen stijgt, wat belangrijk is, daar het bedrag voor kinderaftrek hetzelfde blijft. Uit de tabel blijkt, dat de belastingdruk aanmerkelijk minder is, terwijl tqch de progressie blijft bestaan. Intusschen kan dit voordeel door de hoogte der opcenten weer gedeeltelijk worden vernietigd. Dit moet daarom temeer gevreesd worden, omdat de werkloosheid sterk toenam. Einde 1930 waren er 425 werkloozen in de gemeente, welk getal eind 1931 reeds was gestegen tot 1705; dit is een vermeerdering van 223 %, buiten beschouwing gelaten de werklooze zeevisschers en havenarbeiders, die tot Nov. 1931 niet werden ingeschreven bij de gemeentelijke Arbeidsbeurs, maar bij het Fonds voor Sociale Voorzieningen; eind 1931 bedroeg hun getal 314. Ook de uitkeering voor de werkloozensteun ging van 1930 op 1931 met een sprong omhoog — van f 26931.68 op f 227.668.61; d.w.z. van 1.14 % op 7.95 % van de totale begrooting der gemeente; gemiddeld per week bedroeg de uitkeering in 1930 f 575.61, in 1931 f 4378.22. Daartegen is geen enkele gemeente opgewassen, al is zij financieel nog zoo krachtig. Dat is nu met de Gemeente Velsen niet bepaald het geval, zoodat de invloed van de crisis zich hier wel zeer sterk doet gevoelen. Gedurende het jaar 1932 groeide de werkloosheid gestadig, doordat steeds meer bedrijven ophielden te werken of sterk inkrompen. Eind Juni bedroeg het totaal aantal werkloozen 2193; eind Juli 2345, eind Augustus 2275. De toestanden werden vooral nog verscherpt door het feit, dat er in 1931 en 1932 bijna geen seizoensverbetering intrad voor de bouwvakken en de visscherij, gelijk dat in 1930 nog wel het geval was geweest. Vooral de visscherij heeft het zwaar te verantwoorden en daardoor worden velen ih de bedrijven, die van de visscherij geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn, eveneens getroffen. De positie van de productiegroep is dus niet alleen zwaarder geworden, doordat zij, behalve voor zich en de oudere en jongere generaties, ook nog voor ongeveer 2300 werkloozen moet zorgen, maar bovenal ook, doordat zij zelf steeds meer moet opbrengen voor deze vorm van liefdadigheid-op-groote-schaal. Uit de vlucht der groote vermogens blijkt reeds, dat deze leden der gemeenschap niet geneigd zijn, de zwaardere taak mede te dragen, die tengevolge der werkloosheid op de productiegroep is komen te drukken. Dat ook de andere leden niet van zins zijn, aan de uit deze crisisomstandigheden voortvloeiende noodtoestand hun moeilijk verworven welvaart op te offeren, blijkt uit het verzet tegen loonsverlaging, dat allerwege optreedt, zoowel onder arbeiders, als onder ambtenaren. Een uitweg uit deze moeilijkheden is o.i. ook niet te verkrijgen door die maatregel, daar een nog sterker achteruitgang van de koopkracht der bevolking niet zal nalaten, een verkeerde invloed te hebben op het winkelbedrijf en daardoor weer op andere takken van het economische leven. De invloed van de malaise spreekt ook duidelijk uit de verhouding tusschen de ingelegde en opgenomen spaargelden. Over de maand October meldt de Rijkspostspaarbank dienaangaande (IJmuider Crt. van 12-XI-'32): „We zien het merkwaardige verschijnsel, dat ook in October aan het postkantoor te IJmuiden weer een aanzienlijk bedrag meer is ingelegd dan terugbetaald; deze maand was de vooruitgang zelfs f 8000.— grooter dan in September. Ongetwijfeld speelt hier de lichte verbetering in het visscherij bedrijf een rol. Ongunstig daarentegen zijn de cijfers van IJmuidenOost. Daar gingen de spaargelden met ruim f 8500.— achteruit, vergeleken met een vooruitgang van ruim f 4500.— in September, een nadeelig verschil van f 13.000.—. En waar dit kantoor zonder twijfel tal van kleine spaarders tot zijn klanten telt, kan het niet anders of vele spaarders hebben zich door de slechte tijden genoodzaakt gezien, hun zuinig weggelegde spaarduiten aan te spreken. Aan de kantoren, die het landelijk deel onzer gemeente bestrijken, viel een belangrijke vermindering van het tegoed te constateeren. Aan het hulppostkantoor Velsen werd ruim f 2600.—, aan dat te Santpoort-dorp ruim f 9000.— minder ingelegd dan terugbetaald. In de vorige maand gaven de cijfers voor de spaarders in deze af deelingen hetzelfde beeld. Toen werd resp. f 2800.— en f 2150.— minder ingelegd dan terugbetaald. In twee maanden daalde hier het tegoed met ongeveer f 16.700.—. De nood der tuinders? Ongetwijfeld. Het tegoed over alle kantoren gerekend steeg slechts met ongeveer f 6500.—, of met f 10.000.— minder dan in September." De Beroepsgroepen. Nu rijst de vraag: in welke beroepen wordt het maatschappelijk inkomen verdiend, en hoe zijn deze quantitatief over de bevolking verdeeld? Ten overvloede worde nog eens herinnerd aan de splitsing in een agrarisch gedeelte, omvattende: Jan Gij zen Vaart, Santpoort, Driehuis, Hofgeest, Breesaap, en een industrieel gedeelte (in de wijdste beteekenis), bestaande uit: IJmuiden, IJmuiden Oost, Velsen Noord. De industrie heeft haar standplaats weliswaar alleen in IJmuiden (visscherij) en in Velsen Noord (Papierfabriek, K. N. H. S. ca.), doch de beide andere dorpen moeten functioneel, door de huisvesting van fabrieksarbeiders, eveneens tot het industriegedeelte der gemeente worden gerekend; alleen het dorp Velsen is niet van karakter veranderd, het bleef een wooncentrum (vgl. Inleiding op hoofdstuk VI). De categoriëen kweekers, tuinders, boeren wonen dus vooral in de gebieden van het „oude duinlandschap", in het „akkerbouwlandschap" der jonge en in het „weidelandschap" der oude polders; in de overige deelen wonen bij-de-visscherij-geïnteresseerden, fabrieksarbeiders, winkelstand, ambtenaren. In de „Enqueste ende Informatie" van 1494 lezen wij, dat de „welgeboren Luyden van Velsen 22 haertsteden" hadden; „dat sy hun generen met koeyen te houden, met lant te zaayen, met ballast te voeren, met karren ende met schelpen te voeren". „Die Huysluyden van Velsen" hadden 47 „haertsteden", terwijl „sy hem generen metter koe ende oock met zaayen, met schelpen ende zant te voeren; zonder hooger of meerder neringe te hebben". In de „Informacie" van 1514 wordt meegedeeld dat „die welgeboren Luyden van Velsen 25 haertsteden" hebben en 45 „mergen lant"; de „Huys- De kleine ondernemingen met loonarbeiders namen toe bij de bouwvakken; de concentratie tot minder ondernemingen met meer arbeiders uit zich in de fabricage van machines enz., in de visscherij, de warenhandel en het verkeer. In de land- en tuinbouw worden de bedrijven meer arbeidsintensief, de veehouderij is dit veel minder. De vrouwenarbeid is belangrijk in de kleermakerij, de fabricage van metaalwerken en de warenhandel; overheerschend in de af deeling huisbedienden; in de land- en tuinbouw komt zij slechts sporadisch voor. Deze gegevens gelden alleen voor het tijdvak 1899-1909. Uit dit alles moet de conclusie volgen, dat we van de huidige verdeeling der bevolking naar leeftijd en beroep, nog bitter weinig weten. Daarover zal pas een en ander te zeggen zijn, als de uitkomsten der Beroepstelling 1930 gepubliceerd zijn. Tenslotte is het interessant om na te gaan, hoe de verdeeling der kerkelijke en politieke gezindten in de gemeente is. We vonden in het archief omtrent de kerkelijke indeeling nog enkele aardige gegevens: in 1784 waren er op 262 weerbare mannen van 18-60 jaar: 41.2 % Prot. en 50.8 % R.K.; in 1847 op 198 weerbaren: 29.8 % Prot. en 70.2 % R.K.. De laatsten namen dus wèl sterk toe! Vooral het agrarisch deel der bevolking was, en is nog, R.K. De Protestanten stegen weer in aantal door immigratie: in 1890 vormden zij 53 % der totale bevolking, de R.K. 45.7 %; de overigen zijn Israëlieten, geen lid van een kerkgenootschap, of behooren tot een of andere kleine secte. In het tijdvak 1899-1909 blijken de R.K. meer achteruitgegaan te zijn dan de Protestanten, die ongeveer even sterk bleven. IJmuiden Oost heeft van zijn ontstaan af een gereformeerde kern. Uit Egmond en den Helder kwamen veel Oud-Katholieken; uit Z.-Holland veel doleerenden, die zich vnl. vestigden in IJmuiden en IJmuiden Oost. Een vergelijking met 1930 heeft tot resultaat het volgende staatje: 82 en 212 gezinnen publiceerde met uitvoerig commentaar. Vooral de laatste publicatie (no. 80) is belangwekkend. Terecht wordt in de Inleiding daarvan opgemerkt: „Budgetonderzoekingen worden ingesteld om een inzicht te verkrijgen in de bestaansvoorwaarden van bepaalde groepen der bevolking, voorzoover die bestaansvoorwaarden samenhangen met de wijze, waarop de individuen van die groepen met de geldmiddelen, waarover zij beschikken, in staat zijn zich te voeden, zich te kleeden, te wonen enz. (p. 3)". Voor iedere gemeente zijn de kosten van het dagelijksch levensonderhoud, de belastingen, de huren verschillend, zoodat vergelijking van de resultaten van dergelijke onderzoekingen alleen geoorloofd is, om na te gaan of bepaalde tendenzen, uit één onderzoek naar voren gekomen, worden bevestigd door uitkomsten elders. Een groote moeilijkheid bij de beoordeeling der gegevens ligt in de grootte der gezinnen en hun samenstelling: een gezin met kleine kinderen zal meer melk gebruiken dan een gezin met groote kinderen, waar het vleeschgebruik weer grooter zal zijn. Deze moeilijkheid moeten alle budgetonderzoekers trachten op te lossen. Men stelt daartoe voor de verschillende leeftijden het aantal verbruikseenheden vast, soms ook nog gevariëerd naar de geslachten, waarbij in het algemeen een volwassen man = 100 wordt gesteld. Aldus ging ook het Amsterdamsch Bureau v. Statistiek te werk. Voor een détailonderzoek is een dergelijke werkwijze, die de individuen voor ieder levensjaar een eigen waarde als verbruiker toekent, onontbeerlijk, doch het kwam ons voor, dat bij deze algemeene typeering een opgave van het aantal leden van elk gezin, globaal herleid tot een aantal verbruikseenheden, voldoende kon worden geacht. De Amsterdamsche schaal werd hierbij als grondslag genomen; deze maakt tusschen de geslachten tot de 15-jarige leeftijd geen onderscheid, en stelt daarna de volwassen man = 100 en de volwassen vrouw = 90. Voor minderjarigen werden door ons uit de gedétailleerde leef tijdschaal de volgende gemiddelden berekend: (vgl. publicatie no. 80, p. 9 en 10- 11): 0-6 jaar: 35 eenheden; 7-10 jaar: 60 eenheden; 11- 14 jaar: 85 eenheden. Op deze wijze kan men het aantal verbruikseenheden per gezin berekenen, zoodat nu ook vrij zuiver de uitgaven per verbruikseenheid voor de verschillende posten van het budget kunnen worden vastgesteld. Op enkele oneffenheden in deze methode, welke een strenge vergelijking in de weg staan, moge nog gewezen, worden: de persoonlijke overtuiging speelt een voorname rol bij de keuze van de voeding en de persoonlijke smaak bij die van huis en kleeding. De mate van zuinigheid der huisvrouw is een niet te verwaarloozen factor, die beslist over het verbruik van gas, water, electriciteit, brandstoffen, kruidenierswaren. Vaste posten zijn: belastingen, huur, contributies, kranten, verzekeringen, schoolgeld; hiervan kunnen alleen de belastingen, in geval van financiëele moeilijkheden tengevolge van ziekte of werkloosheid, worden uitgesteld, terwijl van schoolgeld ontheffing kan worden verkregen. Op de andere vaste posten kan echter niet bezuinigd worden; men kan ze alleen afschaffen. Er werd reeds op gewezen, dat durende verlaging van de inkomsten, i.c. het loon, verlaging van het welvaartspeil tengevolge heeft. Uit de resultaten van het budgetonderzoek kan men o.i. hoogstens afleiden, of verdere verlaging van dit peil mogelijk — om niet te zeggen: gewenscht — is in verband met de taak, die de productiegroep in het maatschappelijk leven heeft te vervullen; een beoordeeling van de stand van het loonniveau als zoodanig komt hier niet aan de orde. De budgetten, die tenslotte in ons bezit kwamen, waren afkomstig van gezinnen, die speciaal met het oog op nauwkeurigheid en geschiktheid werden uitgekozen, met behulp van de heeren Dufour, Bedrijfsingenieur van de Papierfabriek, Demmers, Chef der Sociale Afdeeling van de K. N. H. S., en Brandsteder, Secretaris van de IJmuider Federatie van Arbeiders in het Visscherij- en Transportbedrijf. Voor de land- en tuinbouw vonden wij zelf na eenig zoeken enkele personen tot helpen bereid. Afzonderlijke vermelding verdient het, dat de heer Brandsteder zelf voor ons 10 budgetten verzamelde bij leden zijner organisatie, uit verschillende kringen van de visscherij; daardoor is het aantal budgetten daaruit het grootst. Het onderzoek beperkte zich tot arbeidersgezinnen. Nadrukkelijk worde nogmaals betoogd, dat het getal der deelnemers te klein is, om andere dan zéér algemeene conclusies of tendenzen te rechtvaardigen. Naast deze, desgewenscht als „normaal" te kenschetsen, gezinnen, vonden wij nog enkele werkloozen bereid, de gewenschte gegevens te verstrekken. Vooral nu de financiëele steun aan de werkloozen in een critiek stadium is gekomen door de z.g. crisismaatregelen, zijn deze voorbeelden waardevol, om het levenspeil van dit deel der bevolking eenigermate te leeren kennen, al is ook hier weer het aantal gegevens te gering om algemeene conclusies te rechtvaardigen. Het zou o.i. van belang zijn, om, nu de gelegenheid zich voordoet, ook hier te lande een diepergaande studie te maken van de budgetten van werklooze gezinnen, gelijk dat in Duitschland in 1928 geschiedde door het Statistisches Reichsambt, als onderdeel van een uitgebreid onderzoek („die Lebenshaltung von 2000 Arbeiter-, Angestellten- und Beamterhaushaltung"; vgl. Ed. S. van Beek in „De Sociaal-Democraat", 8 Oct. '32). Nadat aldus de adressen waren gevonden, werden door ons enkele vragenlijsten ontworpen, die in verband met de verschillende geaardheid der groepen verschillend werden samengesteld; deze werden persoonlijk bij de betrokken gezinnen gebracht. Na een soms vooraf vastgestelde termijn werden de antwoorden afgehaald of ingeleverd. Voor de visscherij liep het onderzoek via de Secretaris der IJmuider Federatie. De observatieperiode in ons gebied liep over 1 a 2 weken, doch door verschillende gezinnen werden de gegevens zonder meer verschaft, daar de uitgaven elkaar in de diverse weken niet veel ontloopen. Weliswaar moet erkend worden, dat hierdoor een onzuiver element zijn intrede doet, maar voor de verhouding der verschillende budgetrubrieken onderling maakt het niet veel verschil, inzooverre diezelfde onnauwkeurigheid in bijna alle antwoorden aanwezig is. De antwoorden werden nu in een tabel gerangschikt, waarop naast elkaar werden gesteld: de samenstelling van het gezin, de woonplaats, het beroep en het wekelijksch inkomen van het gezinshoofd, eventueel andere inkomsten (meestal van kinderen), en de wekelijksche en jaarlijksche Aantal Aantal Per eenheid jn o/„ van het inkomen „ , . , . Upmerkinqen leden ver- Beroep , , per week „ . Wekel. per week per jaar r Cate- van bruiks- Woonplaats van het een- gezinshoofd Inkomen voe. I huish. ^ huis_ ^ [ Qr, y^ 9orie *) nl | gezin heden ding j ^ ding raad nuur ' last. | gan. zek. stoffen ™ J^. I 2 + 5 4.15 IJmuiden 2e machin. trawl. + f35.— 4.55 0.73 106.50 54.215 17.1 2 + 5 3.90 IJmuiden O. machinist trawler + f 35.— 4.36 *0.57 76.92 20.51 15.4 2 + 5 5.80 IJmuiden vischlosser + f 33.— 2.85 0.44 17.42 1.72 19.7 2 + 1 2.25 IJmuiden vischknecht (los) f20.— 4.22 *1.42 55.55 — 25.- 2 + 2 2.60 IJmuiden matroos trawler f 20.-/25.- 6.73 0.75 48.07 38.46 22.2 + p 2+1 2.25 Santpoort gemengd ^ f 12.— 4.20 0.87 62.22 — in a> ± i"" pacht 2 + 2 3.80 Velsen boerenbedrijf ^ f34.50 3.95 1.26 ? — be- J2 rekend ——^———————— '3 2 + 8 3.80 Santpoort tuinder ±f23.— 3 81 0.69 85.525 13.16 29.3 2 + 1 2.50 Velsen N. Papierfabriek + f 35.— 5.31 0.66 100.— 24.— 12.8 2 + 1 2.80 IJmuiden O. K.N.H.S. ±f30.— 3.65 0.63 87.50 25— 17.5 3 2.80 Velsen N. opz. K.N.H.S. + f 53.— 6.68 2.34 34.285 89.285 13.2 2 1.90 IJmuiden O. ^^+tswet f21.48 5.52 1.23 78.95 27.37 13.9 2 + 3 4.55 IJmuiden O. machinist trawler f 17.65 0.515 +0.655 niets 36.9 2+1 2.05 IJmuiden matroos visscherij f 14.85 2.91 0.81 +0.225 be- 32.— 2 + 2 3.10 IJmuiden O. timmerman f 16.35 2 — 0.64 +0.32 schik- 39.7 2 + 1 2.80 IJmuiden O. ketelmaker f 13.35 2.25 0.67 + 0.445 baar 48.7 2.- 1.7 1.1 8.8 1.9 2.2 5.4 4.5 5.- 7.1 2.5 Bel. schuld groeit aan 2.3 5.8 5.7 3.9 2.3 — 5.7 4— 2. - 3.— 4.5 2.5 2.5 — 7.5/8.7 8.- 3.5 6.6 4.4 8.- - — 1.3 9.6 0.29 8.2 - 6.5 2.8 7.1 10.4 9.5 2.2 3.7 — — 3.3 6.7 2.5 5.3 0.2 3.5 2.1 5.— — 2.4 5.4 5.— 3.7 14.7 6.5 0.8 4.7 8.3 - 1.3 3. — 6.4 12.2 0.9 1.6 7— 9- 2.6 GEMENGD VISSCHERIJ BOERENBEDR C.a. TUINBOUW. ei H tfl 3 Q Z LOS ARB. WERKLOOZEN 6. 5.40 6.50 5._ 5.— in pacht berekend 6.75 4.50 5.25 7. - 3.- 6.50 4.75 6.50 6.50 * geen electriciteit "J" geen gas . geen waterleiding of bij huur inbegr. Boeren: let op bedrijfsonkosten! + alleen schoenenreparaties dikke cijfers = volwassenen gewone cijfers = kinderen GEZINSBUDGETTEN uit de verschillende categoriën der Gemeente Velsen. Berekend naar authentieke gegevens. uitgaven. Vervolgens werd het aandeel van iedere groep van uitgaven (voeding, huishoudelijke verzorging, organisatie enz.) in het totaal inkomen berekend. Tenslotte werd voor ieder gezin het aantal verbruikseenheden berekend volgens de aangegeven schaal, waarna het aandeel van iedere eenheid in de verschillende rubrieken van het budget berekend kon worden. Al deze bewerkingen leidden ten slotte tot bijgaande staat. Niet alle posten van het budget leenden zich ertoe, in verbruikseenheden uitgedrukt te worden; alleen voor die uitgaven, welker hoogte afhankelijk is van het aantal leden van het gezin, geeft de berekening per verbruikseenheid een inzicht in de financiëele structuur en draagkracht van het betreffende gezin, en alleen ook voor die posten zijn vergelijkingen mogelijk. Voor het overige moet men bij een onderlinge vergelijking der verschillende gezinnen terdege in het oog houden, dat individueele wenschen groote invloed hebben; men mag zelfs zeggen, dat, nadat de eerste uitgaven als voeding, kleeding, huur en huishoudelijke verzorging gedaan zijn, de bestemming van het dan resteerende deel der inkomsten bepaald wordt door de persoonlijke opvattingen van het echtpaar, waarbij dus een psychologische factor zijn intrede doet, die zelf niet in geld is uit te drukken, doch wèl zijn uitdrukking vindt in het gebruik, dat van het geld wordt gemaakt. Wij deelden derhalve de beschikbare gegevens aldus in: per verbruikseenheid werden berekend de uitgaven voor voeding, huishoudelijke verzorging, kleeding, aanvulling huisraad; in % van het wekelijksch inkomen werden berekend de huur, contributies, verzekeringen, extra-uitgaven, belastingen, brandstoffen. Tot deze indeeling leidde de overweging, dat niet de grootte en de samenstelling van het gezin, doch de hoogte van het weekgeld bepaalt, hoe zwaar de uitgaven voor contributies drukken, terwijl de eerstgenoemde posten juist ten zeerste afhankelijk zijn van de grootte en samenstelling van het gezin. Een nadere beschouwing van de bijgevoegde staat geeft aanleiding tot een aantal opmerkingen: onder voeding werden gerangschikt: slager, melkboer, kruidenier, groenteboer, bakker; onder huishoudelijke verzor- ging: gas, waterleiding, electriciteit, petroleum; onder kleeding ook schoeisel of klompen; onder verzekering: ziekenen begrafenisfonds, bedrijfs- of levensverzekering; onder belastingen: inkomsten-, personeele-, rijwiel-, kerkelijke-, grondbelasting en polder lasten; onder aanvulling van huisraad ook kosten voor onderhoud binnens- en buitenshuis. Een vergelijking van huur en woonplaats illustreert het feit, dat in de nieuwe wijken de huren belangrijk hooger zijn dan in de oude. Naarmate het loonniveau daalt, of werkloosheid intreedt, drukt deze post steeds zwaarder op het gezinsbudget; men vergelijke daartoe slechts de % bij de werkenden en de werkloozen. Duidelijk toont de statistiek, hoe persoonlijke factoren beslissend zijn voor de te besteden bedragen aan: voeding, kleeding, aanvulling van huisraad, huishoudelijke verzorging. Een vergelijking van werkende en werklooze arbeiders bevestigt de verwachting, dat bij de laatste categorie voor groote uitgaven als kleeding, belasting, aanvulling van huisraad geen geld is, terwijl mede daardoor de andere uitgaven een andere plaats gaan innemen. De inkomsten zijn ten eerste sterk gedaald, zoodat de woning, die in normale tijden werd gehuurd naar de draagkracht van een gemiddeld weekloon, in de meeste gevallen veel te duur is en gemiddeld 40 % van het steunbedrag opeischt. Daarnaast zijn er vaste posten, die niet afgeschaft kunnen worden, als krant, contributie, verzekeringen, brandstoffen; bezuinigd moét er echter worden, dus geschiedt dit door het laten vervallen van radio en tabak, waardoor van de post extra-uitgaven alleen de krant overblijft; ook op de voeding wordt bezuinigd: vooral het vleeschgebruik neemt sterk af, benevens de kruidenierswaren. Deze beide posten nemen onder de werkende arbeiders juist de voornaamste plaats in; al treden er natuurlijk tengevolge van een verschillende samenstelling der gezinnen onderling verschillen op. Het verbruik van gas, electriciteit en water kan niet veel ingekrompen worden: koken, wasschen, verlichten kan men niet afschaffen. De vaste %-posten nemen uitteraard een veel grootere plaats in; uitgezonderd de rubriek extra-uitgaven. Tenslotte de verschillen tusschen de werkende groepen der verschijnsel vooral in de Schipbroeken, en ten Z. van en op de Hof geest te zien is. Deze tendenz is niet onverdeeld gunstig, daar nu het beschikbaar areaal weiland, dat voor het gemengd boerenbedrijf op het oude duinlandschap onontbeerlijk moet worden geacht, gevaar begint te loopen (zie later). Een bewijs voor de intensiveering van de tuinbouw is de glascultuur. Wordt van de koude grond reeds 4 a 5 maal geoogst, onder het glas worden de gewassen vervroegd, waardoor ze meer opbrengen, en in nog grooter aantal na elkaar geplant kunnen worden. Aanvankelijk een liefhebberij van enkelingen, breidde deze teeltwijze zich omstreeks 1922 uit, toen bij het duurder worden van de groenten bijna geen tuingrond te krijgen was. Een groot deel van de glasoppervlakte wordt gebruikt voor teelt van druiven, perziken, en luxe-bloemen, soms met onderbeplanting van sla e.d. In de laatste jaren heeft men het glas niet meer uitgebreid door gebrek aan geld. De uitspraak van Frost („die hollandische Landwirtschaft", 1930, p. 163) „sobald .... das erste Glashaus gebaut wird, ist der erste Schritt zur Groszgartnerei getan", gaat hier o.i. niet op. Trouwens, wat te verstaan onder „Grosgartnerei"? Een uitbreiding als in het Westland b.v. zal hier nooit plaats vinden, daar de cultuurgrond te sterk gesplitst is in kleine bedrijven. Ook is het nog zeer de vraag, of glascultuur steeds en overal de voorbode is van grootbedrijf. Wèl is het een teeken van vèrdoorgevoerde intensiveering van het bestaande bedrijf. De Landbouw moet worden onderscheiden in Akkerbouw, Veeteelt en Gemengd Bedrijf. De Akkerbouw in de jonge polders is grootbedrijf met pachtboeren; zij levert vooral tarwe, peulvruchten en aardappelen. In 1931 was van de oppervlakte bouwland beplant met: tarwe 29.5 %; peulvruchten 16 %; aardappelen 21.9 %. Het Veebedrijf in zijn zuivere vorm wordt uitgeoefend op de uitgestrekte weilanden van de oude polders op de Hofgeest en aan de Oostzijde van de Rijksweg. Het Gemengde Boerenbedrijf wordt aangetroffen op het oude duinlandschap, dat naast enkele goede weilanden voor het melkvee, de vruchtbare tuingronden biedt voor de teelt van groenten en bloemen. Het wordt beoefend door pachtboeren; de gronden zijn eigendom van grootgrondbezitters, die sinds 1932 allen buiten de gemeente wonen (vgl. p. 73). Het gepachte areaal verhoudt zich tot de oppervlakte in eigendom als 3 : 1; van 1921-1930 nam de eerstgenoemde categorie toe met ongeveer 90 ha.; de laatste met ruim 100 ha. De tienjaarlijksche Telling van het grondgebruik levert voor 1930 de volgende cijfers voor de Landbouw in haar geheel: Hectaren 1—5 5—10 10—20 20-50 50 en meer Totaal Eigenaars 2 (3) 5 (6) 3 (4) 3 (2) 1 (1) 14 (16) Pachters 14 (8) 12 (9) 26 (28) 12 (11) 2 (-) 66 (56) De cijfers ( ) geven de toestand in 1921. De Landbouw vertoont dus een tendenz tegengesteld aan die in de Tuinbouw: het aantal eigenaars neemt af, terwijl het aantal pachters stijgt. Toch geldt dit niet in gelijke mate voor alle categorieën van het bedrijf. De bedrijven boven 20 ha. zijn bij de akkerbouw in gebruik; de sterke numerieke groei hiervan werd veroorzaakt door de toevoeging van de Zuid-Spaarndammerpolder, die geheel in dergelijke bouwbedrijven is verdeeld. Daar liggen 13 boerderijen met een gemiddelde oppervlakte van 34 ha.. Hiervan worden er 4 door zetboeren gedreven, die geen pacht betalen, maar jaarlijks een vaste som van de eigenaar als loon verdienen; ze werken dus zonder risico, in tegenstelling tot de pachtboeren. Ook de N.Wijkermeerpolder wordt door een zetboer beheerd. Deze boeren werden in de tienjaarlijksche Telling geteld als eigenaars, daar zij geen eigen rubriek hadden. De meeste pachtbedrijven in de gemeente Velsen hebben een oppervlakte van 10-20 ha., gemiddeld 18.4 ha. in 1930. Daaronder vallen de zuivere veebedrijven, enkele kleine akkerbouwbedrijven en eenige groote gemengde bedrijven, waarin het houden van vee nog hoofdzaak is. De overige gemengde bedrijven gebruiken 5-10 ha., gemiddeld 6.1 ha. per bedrijf; naast het vee zijn de inkomsten te danken aan warmoezerijgewassen en/of bloemen en bollen. Het hebben van een eigen bedrijf eischt in de Landbouw vrij wat meer kapitaalkracht, dan in de Tuinbouw. Daarom komen eigenaars-boeren in ons gebied niet veel voor; het meeste nog in het gemengde bedrijf. Het voortdurend zoeken van jongeren naar een bestaansmogelijkheid in de Landbouw leidde tot splitsing en verkleining der bedrijven in de beide laatste categoreën; de gemiddelde bedrijf soppervlakte daalde voor de bedrijven van 1-5 ha. van 3 op 2.7 ha.; voor bedrijven van 5-10 ha. van 7.3 op 6.1 ha.. Bij alle overige categorieën treedt daarentegen een vergrooting der gemiddelde bedrijfsoppervlakte in, waarvoor wij geen bepaalde oorzaak konden vinden. Toch is het zeer de vraag, of deze tendenz zich in het komende decennium zal doorzetten. Want de gemengde boerenbedrijven op het oude duinlandschap beginnen, tengevolge van de voortdurend meer om zich heen grijpende omzetting van weiland in tuingrond, gebrek aan graslanden te krijgen, zoodat een verplaatsing van het vee naar de graslanden in de oude polders te verwachten is, tenzij, wat op het oogenblik niet waarschijnlijk lijkt, de tuinbouw geen nieuwe grond meer zal opeischen öf zich zal wenden tot de ontginning van woeste gronden. Geen van deze beide theoretische mogelijkheden worden door ons echter waarschijnlijk geacht. De malaise heeft tengevolge, dat nog meer dan in vorige jaren, de kinderen van de tuinders in het vak blijven en dus mettertijd een eigen bedrijfje zullen vragen; terwijl de ontginning van woeste gronden stuit op twee bezwaren: ten eerste zijn de bosschen en duinen grootgrondbezit; ten tweede is ontginnen ontzaggelijk duur, zoodat pas, als alle andere gronden tot hun hoogste productiviteit zijn opgevoerd, een dergelijke stap zal worden overwogen. Dat het boerenbedrijf reeds gebrek aan grasland begint te krijgen, blijkt uit verschillende feiten: 1. de boeren zijn genoodzaakt het vee bij te voeren, daar ze niet voldoende grasland kunnen pachten: 0.62 ha. was in 1930 per rund beschikbaar. De kosten van bijvoeren bedragen gemiddeld f 80 a f 90 per koe per jaar. 2. het areaal grasland verminderde tusschen 1921 en 1932 met ongeveer 200 ha. of 1/6. De verplaatsing van het veebedrijf naar de oude polders heeft echter voor de boeren op het oude duinlandschap het bezwaar, dat alle transport over grooter afstand moet geschieden en dat deze landen door hun lage ligging veel eerder moerassig worden in regenperioden; daardoor wordt de exploitatie duurder. Waar de resultaten van het veebedrijf op het oude duinlandschap niet evenredig waren aan de hooge kosten, ontstaan uit hooge pachten en noodzaak van duur bij voeder, werd een oplossing gezocht en gevonden in een verdeeling van het bedrijfsrisico: langzamerhand neemt het kweeken van groenten, bloemen, bollen een belangrijke plaats in. Ook uit deze veranderingen is voor een deel de groei van de Tuinbouw in ons gebied te verklaren. Naast Land- en Tuinbouwers vermeldt de Telling nog de categorieën „Landarbeiders" en „Personen met hoofdberoep buiten land- en tuinbouw". Van eerstgenoemden hadden er in 1930 drie een stukje grond gepacht, waarvan één met 0.22 ha. en twee met gemiddeld 0.74 ha.; één landarbeider had een oppervlakte van 0.58 ha. in eigendom. De laatstgenoemde categorie was als volgt vertegenwoordigd: 0.05-0.15 ha. 1-2 ha. 3-5 ha. 5-10 ha. 20-30 ha. 1 1 2 1 ï allen pachters, met een gezamenlijke oppervlakte van 32.81 ha.. De Landarbeiders bewerken hun tuintje voor het telen van groenten en aardappelen voor dagelijksche consumptie. De arbeiders in de akkerbouw krijgen iederen dag 1-2 L. melk; in de andere landbouwbedrijven krijgen ze de kost. In de tuinbouw zorgen ze geheel voor zichzelf. In hun vrije tijd bewerken ze dan hun lapje grond bij wijze van bijverdienste. De Personen met hoofdberoep enz. worden voor een klein deel gevonden onder de fabrieksarbeiders. Het komt n.1. in IJmuiden Oost vaak voor, dat de jongens eerst eenige jaren gaan tuinen, en daarna naar de trawlers of de fabriek gaan; of wel ze gaan in de wintermaanden, als de vader het tuinwerk alleen af kan doen met een goedkoope knecht, op de fabriek werken, waar meer te verdienen is. Zoo komen dus de fabrieksarbeiders uit de vischlossers zoeken werk in één van de takken van het visscherij bedrijf; in verband met de afgeslotenheid van het vischlosbedrijf kunnen zij daar slechts bij uitzondering geplaatst worden. In de andere takken (vischknecht, kolenwerker, enz.) volgen de zoons meestal de vader. De dochters komen in de huishouding, doch velen gaan ook naar de fabriek (chocolade-, zeep-, conserven-fabrieken), enkelen naar kantoor of winkel. In de visscherij is in IJmuiden voor haar geen plaats meer; het bedrijf is bijna geheel gemechaniseerd. Industrie. De visscherijbevolking woont in IJmuiden en in het westelijk deel van IJmuiden Oost, dus rondom de havens. Zij onderscheidt zich door haar ruwer karakter van de overige arbeidersbevolking, die vnl. bestaat uit fabrieks-, gemeente- en bouwvakarbeiders, metaalbewerkers, enz.. Bij de bespreking der beroepen bleek reeds, dat de arbeiders van de K. N. H. S. vnl. in IJmuiden Oost wonen, die van de Papierfabriek vnl. in Velsen Noord, gelijk ook uit het kaartje en de tabel moge blijken. Afkomstig uit: Pap.fabr. K.N.H.S.c.a. Afkomstig uit: Pap.fabr. K.N.H.S. Velsen Noord 42.7 1 2Ï~8 Beverwijk il? 17.— IJmuiden Oost 23.1 28.4 Wijk a/Zee en 9.3 17.9 Duin Velsen 3.9 0.6 Heemskerk 1.2 2.2 IJmuiden 0.9 7.5 Haarlem 2.5 2.9 Santpoort 19 0.5 Van elders 0.5 1.2 Jan Gijzenvaart 0.5 — Gemeente Velsen! 73.— 58.8 |Buiten de Gem. 27— 41.2 Op het kaartje van de dagelij ksche migratie van fabrieksarbeiders stellen de kolommen voor: het %, fabrieksarbeiders, dat van beide fabrieken in ieder dorp woont; deze % worden in de tabel vermeld. Beschouwen wij eerst het kaartje, dan blijkt de afstand tot het werk invloed uit te oefenen op de keuze van de woonplaats: IJmuiden en IJmuiden Oost liggen dichterbij de K. N. H. S.; Velsen Noord en Velsen bij de Papierfabriek. Verreweg het grootste aantal der arbeiders in de gemeente Velsen woont in de jonge nederzettingen (resp. 68.8 % en 50.2 %) — deze groeiden, gelijk wij zagen, juist mede onder invloed van de industrieële ontwikkeling. Het deel der bevolking, dat in IJmuiden geen plaats meer kon vinden in de visscherij, werd aan de K. N. H. S. ca. afgestaan. In de landelijke deelen der gemeente wonen slechts weinig fabrieksarbeiders; deze vestigen zich daar alleen om gezondheidsredenen, het werk is per fiets gemakkelijk te bereiken. De scheidende functie van het kanaal (zie p. 30) uit zich in het feit, dat de fabrieksarbeiders voor het grootste deel ten N. daarvan wonen. Slechts een gering % komt uit de stad; het meerendeel woont nog op het platteland, welk verschijnsel zijn verklaring vindt in het feit, dat de arbeiders afkomstig zijn uit de agrarische gemeenschap, die hen nog niet geheel vreemd is geworden (vgl. p. 100). De datum van de oprichting der fabrieken is ook van invloed geweest op de herkomst der arbeiders: de Papierfabriek kon, als eerste industrie in de gemeente, nog bijna driekwart der benoodigde arbeidskrachten ter plaatse vindén; de K.N.H.S. daarentegen, die begon te werken in een voor het geheele economische leven gunstige periode, moest bijna de helft van haar arbeiders van buiten de gemeente betrekken. Daar echter dit verder-af-wonen groote bezwaren meebrengt, streeft de fabrieksleiding ernaar, de arbeiders in de gemeente te krijgen, althans zooveel mogelijk op ongeveer gelijke afstanden van het werk. Nog een belangrijke factor bepaalde de vestiging van vele fabrieksarbeiders en -ambtenaren in Velsen Noord: de aanwezigheid van fabriekswoningen, die goedkooper zijn, dan „vrije" huizen. De Papierfabriek heeft 213 woningen op haar terrein, vnl. gebouwd in de jaren 1896, 1905, 1912, 1927. De oudste huizen liggen aan het kanaal, de nieuwere ten N., N.O. en O. van de fabrieksgebouwen. De K. N. H. S. heeft 80 woningen gebouwd in de Breesaap, terwijl zij van 98 woningen, gesticht door een bouwvereeniging vlak bij de halte Velsen-Hoogovens, voor 69 de voorkeur heeft ten behoeve van eigen personeel. De tabel (zie p. 106) moge deze feiten nader toelichten. De daarin opgenomen cijfers werden berekend uit de registers der fabrieken over 1931. Oudere cijfers waren niet te verkrijgen, zoodat niet is uit te maken, of het aandeel van één der dorpen in of buiten de gemeente Velsen zich in de loop der jaren wijzigde. IX. Verzorging en huisvesting der bevolking. Verzorging. Naast de agrarische en industrieel gerichte groepen in de bevolking zijn van groot belang voor de menschelijke samenleving diegenen, die de distributie van alle soorten goederen verzorgen en aldus de ruimst mogelijke behoeftenbevredi ging mogelijk maken (winkeliers en bedrijfshouders). Voor een juist inzicht in de sociale structuur der gemeente Velsen is een onderzoek naar de ligging en concentratie der verschillende distributiebedrijven onontbeerlijk. De afdeeling Bouw- en Woningtoezicht beschikt weliswaar over een kaartregister, waarop nauwkeurig alle woningen en neringen zijn aangegeven, doch deze „neringen" zijn niet nader gedefinieerd, dan als huizen, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, waarmee iemand zijn brood verdient; er vallen dus evenzeer winkels als garages, boerderijen als fabrieken onder. Een nadere specificatie werd verkregen, door op kaartjes van de verschillende woonkernen in ons gebied (1 : 10.000) met verschillende teekens de winkels, bedrijven, fabrieken, openbare gebouwen en boerderijen in te teekenen, nadat deze gegevens ter plaatse op kadastrale bladen waren ingevuld. Voor IJmuiden werden bovendien de café's door een afzonderlijk teeken voorgesteld, daar deze in een havenplaats een eigen plaats innemen, (zie kaart). Een nauwkeurige definitie van elk der gebezigde termen is gewenscht, teneinde misverstand te voorkomen. Onder woonkern werd verstaan: een conglomeratie van huizen met inbegrip van alle verzorgingsorganen, die voor de bewoners noodig zijn, zoowel materieele als geestelijke, dus winkels, kantoren, ziekenhuizen naast scholen, kerken, vereenigingsgebouwen. In die zin telt de gemeente Velsen 6 kernen: Velsen Noord, IJmuiden, IJmuiden Oost, Velsen, Driehuis, Santpoort. De onderlinge verschillen dezer kernen mogen in het vervolg nog blijken. Jan Gijzenvaart heeft wel winkels, café's, vereenigingsgebouwen, doch geen school of kerk, zoodat dit geen zuivere kern kan worden genoemd. Door de korte afstand tot Bloemendaal eenerzij ds en Santpoort anderzijds is die situatie nooit als een lacune gevoeld. Bij de Hof geest komen enkele kleine winkeltjes, doch de verzorging van deze buurt kan volledig geschieden vanuit Santpoort en Velsen. De bevolking der Spaarndammerpolder is aangewezen op Velsen, Velsen Noord en Haarlem. Winkels werden gerekend te zijn al die perceelen, waarin duidelijk zichtbaar verkoop plaats vindt van artikelen, die ten doel hebben de directe behoeftenbevrediging van de bevolkingsgroep (bakkers, kruideniers, slagers, boekhandelaren enz.). Bedrijven werden geacht te bevatten al die perceelen, waarin, blijkens aankondiging door middel van uithangborden of anderszins, een bepaald beroep of bedrijf wordt uitgeoefend (schilders, schoenmakers; café's e.d.; werkplaatsen, kantoren). Als Fabrieken werden beschouwd al die perceelen, waarin mechanische bewerking of vervaardiging plaats vindt (meubelfabrieken, papier-, verf-, rubber-, vischmeel-, machinefabrieken, enz.); kleine meubelmakers, behangers, timmermanswerkplaatsen, garages, enz. werden dus onder de bedrijven gerekend. Onder openbare gebouwen vallen: scholen, kerken, gemeentelijke instellingen. De boerderijen liggen over het algemeen verspreid op het oude duinlandschap en in de verschillende polders; waar zij in de onmiddellijke nabijheid van, of zelfs in, de kernen liggen, werden zij eveneens ingeteekend. Vooropgesteld dient te worden, dat niet alles, wat als winkel werd aangeteekend, identiek is met wat officieel als zoodanig wordt beschouwd. In deze crisistijd treedt ook in ons gebied het verschijnsel op, dat velen aan de kost trachten te komen door de verkoop van allerlei dagelijks gevraagde artikelen. Dit bedrijfje wordt dan vaak uitgeoefend in een „gesloten" huis. Hetzelfde geldt, schoon in mindere mate, voor f ietsreparateurs e.d.. De omvang van dit crisisverschijnsel is eenigermate te berekenen, wanneer men het aantal werkelijke neringen, bekend ter secretarie, aftrekt van het totaal aantal getelde bedrijven, winkels, fabrieken en boerderijen. Op de af deeling Bouw- en Woningtoezicht waren op 23 Mei 1932 ingeschreven: 1178 neringen, terwijl bij de telling werden aangetroffen: 872 winkels, 346 bedrijven, 33 fabrieken, 50 café's (IJmuiden), 58 boerde- rijen, tezamen 1359 neringen. Men zou dan komen tot 181 crisis-neringen, hetgeen ons, gezien de uitgestrektheid van de gemeente, geenszins te hoog voorkomt. De oudste kern heeft het dorp Velsen, dat al in de tiende eeuw een eigen kerk had met enkele huisjes eromheen. Het is een typisch oud dorpje, met nauwe, bochtige straatjes en vervallen huisjes. De eenige functie, die het bijna „verstarde" dorp nog in de gemeente vervult, is, dat het gemeentebestuur er zetelt (vgl. p. 53). — Ook Santpoort, schoon eenige eeuwen jonger dan Velsen (vgl. p. 27) heeft een oude kern. Aan de Oostzijde van de hoofdstraat is de bebouwing gedurende lange jaren slechts één rij huizen diep geweest; het grootgrondbezit en de technische moeilijkheden, die rijzen bij bouwen op de vochtige poldergrond, hielden uitbreiding naar die zijde tegen. Het voortdurend gebrek aan bouwterrein veroorzaakte echter een sterke stijging der grondprijzen (van f 0.50-f 0.60 per m2 tot f 3.— en f 4.— in Santpoort en Driehuis. Roegholt p. 166), die de grondbezitters deed besluiten tot verkoop. De ontwikkeling van de bouwtechniek maakte in later jaren het bouwen op de klei mogelijk. Zoo verrezen verscheidene complexen van middenstandswoningen langs de nieuwe Rijksweg, echter niet ten N. van de Hofgeest, waar immers een breede strook grootgrondbezit het dorp Velsen isoleert. De oudste kern van Velsen Noord werd gevormd door buitenplaatsen en enkele boerderijen, in 1896 vermeerderd met arbeiderswoningen van de Papierfabriek. Toen groeide het in enkele tientallen jaren tot een groote arbeidersnederzetting met distributiebedrijven, scholen, enz. (vgl. II). — De ontwikkeling van IJmuiden en IJmuiden Oost werd reeds uitvoerig besproken (vgl. VI). Driehuis ontstond rondom de R.K. kerk; het ontwikkelt zich snel als villadorp (vgl. p. 111 v.), en houdt daardoor het karakter van een zuiver woondorp, d.w.z. een nederzetting, waar slechts de hoognoodige verzorgingsorganen aanwezig zijn: de groote centra Haarlem en A'dam zijn, dank zij de electrische trein, snel en gemakkelijk te bereiken. Beschouwen wij nu de kaartjes van de „verspreiding der verzorgingsorganen" (1 : 10.000) wat nader. Een belangrijk onderscheid blijkt te bestaan tusschen IJmuiden en IJmuiden Oost eenerzijds, en de overige kernen anderzijds; de vorm der nederzettingen hangt direct samen met de activiteit der bevolking, en bepaalt de aard der verspreiding. Terwijl IJmuiden en IJmuiden Oost blokvormig zijn gebouwd, hebben de andere dorpen ten Z. van het kanaal een langgerekte vorm; Velsen Noord was oorspronkelijk ook langgerekt, doch wordt nu uitgebreid met blokvormige woonwijken. De langgerekte vorm is het gevolg van een verspreide bewoning: waar de bodem een bestaansmogelijkheid aan de bevolking biedt, dus in agrarische streken, kan slechts een zeer gering deel van de vruchtbare bodem afgestaan worden voor huizen en straten: er is dus één lange hoofdstraat, met weinige en smalle straten; aldus blijft een maximum grond voor de tuinbouw en het boerenbedrijf beschikbaar. De bloksgewijze bebouwing daarentegen is de aangewezene voor de samenwoning van menschen, die hun levensonderhoud verdienen niet uit een direct'gebruik van de bodem, maar in industrie, visscherij, handel enz.. Het gemengde karakter van Velsen Noord, waar naast de oorspronkelijke agrarische bestaansvorm, een deel van de immiganten-bevolking zijn bezigheid vindt in industrie enz., wordt geïllustreerd door de uitbreiding met nieuwe blokvormige wijken, die gebruik maken van de verzorgingsorganen langs de oude hoofdstraat; de verspreide vestiging gaat intusschen in het agrarische deel van het gebied niet verloren. Waar de verzorgingsorganen langs de hoofdstraat liggen, en deze hoofdstraat tevens de hoofdverkeersader vormt, kunnen de winkels van het doorgaand verkeer profiteeren. De aanleg van de nieuwe Rijksweg achter de dorpen Santpoort en Velsen om, tezamen met de grootere verkeerssnelheid, maakte, dat de dichterbij de steden gelegen dorpen van het passeerend snelverkeer weinig meer te verwachten hebben. Een gunstige factor voor de winkelstand in Velsen en Velsen Noord vormt de pont, daar het wachten dikwijls het koopen stimuleert: daar' liggen flinke winkels. Velsen Noord heeft overigens evenmin voordeel van het passeerend snelverkeer, door de onmiddellijke nabijheid van het veel grooter en belangrijker centrum Beverwijk. — Voor IJmuiden en IJmuiden Oost heeft het evenmin belang: IJmuiden heeft geen ach- terland; wel profiteert het 's zomers van strandbezoek, maar de winkels moeten het vnl. hebben van de vaste bewoners. Het heeft daardoor ook geen speciale hoofdstraat: de functie daarvan wordt vervuld door het oudste (Westelijke) deel van het dorp, dat aan de concentratie van winkels, bedrijven en café's te herkennen is. De café's en zeemanslogementen liggen uitteraard vlak bij de havens, sluizen en hallen. In de jongere (Oostelijke) helft, waar de woonkwartieren gelegen zijn, zijn deze organen veel minder talrijk. De verbinding van IJmuiden met het overige Nederland gaat door IJmuiden Oost, dat dientengevolge in het Westelijk deel een hoofdader heeft gekregen, die mettertijd geheel zal aansluiten op een gedeeltelijk reeds bestaand net van groote verkeerswegen door de gemeente. In Santpoort en Jan Gijzenvaart wordt de verzorging der bevolking, behalve door de in die kernen gevestigde distributiebedrijven, bewerkstelligd door leveranciers uit Haarlem en Bloemendaal. Daaruit is te verklaren, dat de snelle uitbreiding der bevolking geen noemenswaardige vermeerdering van het aantal „inheemsche" verzorgingsorganen tengevolge had. Door de geregelde busverbinding met Haarlem zijn andere, dan primaire, verzorgingsorganen hier niet noodig. Behalve langs de hoofdstraten worden in de oudere en jongere woonkwartieren winkels aangetroffen op de hoeken van straten en pleinen. Deze „wijkwinkels" vervullen echter alleen de functie van de primaire verzorging (bakker, slager, kruidenier, melkboer). Het karakter der winkels is in de verschillende kernen niet streng gespecialiseerd, zooals in de stad, uitgezonderd enkele grootere zaken in IJmuiden Oost; veel winkels vertoonen nog het gemengd dorpskarakter, dat zoo typeerend is voor kleine plaatsen, vooral in de agrarische nederzettingen. De bedrijven liggen eveneens meestal langs de hoofdwegen, vooral de garages en allerlei werkplaatsen. Want de hoofdstraat is van ouds het centrum der nederzetting geweest, waar het geheele ambachts- en economische leven zich concentreerde. De fabrieken, die van jonger datum zijn, kozen hun plaats in verband met goede verkeersverbindingen en andere factoren; zij liggen dus zelden in het hart der centra. De ligging der openbare gebouwen wordt vooral bepaald door hun eigen bizondere functie. , De visscherijbedrijven en -fabrieken liggen bijna allen aan de zuidzijde van de Visschershaven; in deze industriewijk liggen dan ook zeer weinig woonhuizen. Huisvesting. In de volkstellingen 1909 en 1920 (uitg. door Centr. Bur. v. d. Statistiek) wordt het aantal bewoonde huizen in de verschillende deelen der gemeente gepubliceerd; van dezelfde gegevens werd ons voor 1930 door de chef van de af deeling Volkstelling welwillend inzage verstrekt.x) Sinds 1 Jan. 1928 wordt aan de gemeenteraad telkenjare nauwkeurig de stand van de woningmarkt opgegeven, waaruit de verhouding van het aantal beschikbare woningen tot het aantal gezinnen in de gemeente blijkt. Op 31 December 1909 1920 1930 Aantal woningen 4044 5533 10048 Aantal gezinnen *) 4235 5939 9678 Aantal gezinnen per huis 1.066 1.073 0.969 *) Geen gegeven van de Volkstelling, daar Velsen toen nog niet onder de gemeenten met meer dan 20 000 inwoners behoorde; dit cijfer is afkomstig van de afdeeling Bouw- en Woningtoezicht. Door de afdeeling Bouw- en Woningtoezicht werd een grafiek samengesteld van de verhouding van het aantal woningen en het aantal gezinnen^van af 1918 (vóór dat jaar waren geen betrouwbare gegevens beschikbaar). Tot 1927 bestond er een voortdurend, schoon langzaam dalend, woningtekort, tengevolge van de sterke bevolkingsaanwas. Het aantal gezinnen per 1000 woningen bedroeg op 31 Dec. 1918: 1251, 1920: 1073, 1927: 1048, 1928: 989, 1930; 960, 1932: 970. Ondanks het woningoverschot werd het bouwen na 1927 niet gestaakt, daar de bevolking bleef aangroeien (zie graphische voorstelling bij p. 56) en door dit overschot van nieuwe woningen, oude konden worden gesloopt. Dit sloopen werd echter tengevolge van de crisis gestaakt, en nu in 1932 de snelle groei der bevolking tot staan is gekomen, terwijl het bouwen nog voortgaat, blijven vele nieuwe woningen leeg staan, zelfs nog meer dan er overtollig zijn, als men ieder gezin een eigen woning toekent. 1) Inmiddels werden deze gegevens gepubliceerd. Uit dit feit kan worden afgeleid, dat er een vrij belangrijke dubbele bewoning bestaat: op 1 Jan. 1932 waren er 316 woningen meer dan gezinnen, doch er stonden blijkens een telling, van 4 t/m 8 Jan. 1932 verricht, 541 woningen leeg (Gem.blad no. 11 van 1932), terwijl „geen enkele onbewoonbaar verklaarde woning meer wordt bewoond". Bijna 50 % dier leegstaande woningen doet een huur van f 5.50—f 6.75. Uit eigen waarneming weten wij, dat deze huizen vnl. in IJmuiden Oost gezocht moeten worden, waar in het voorjaar van 1932 heele straten in verschillende buurten leeg stonden. Door daling of verlies van inkomsten (werkloosheid) wordt het samenwonen sterk in de hand gewerkt. De vraag naar nieuwe (dure) woningen neemt af, zoodat deze ook moeilijker te verhuren zijn. De eigenaren spannen alle krachten in, om bewoners te krijgen, zóó zelfs, dat in het najaar van 1932 in IJmuiden Oost woningen werden aangeboden met vier weken vrijdom van huur! De chef van de afdeeling Bouw- en Woningtoezicht vertelde ons, dat de huurprijs van de leegstaande woningen reeds daalt door het lange leegstaan; de bewoonde huizen moeten dan wel volgen, daar de bewoners anders naar die leegstaande woningen zouden verhuizen. „Men zou zich echter vergissen indien men uit dat enkele feit de conclusie zou meenen te mogen trekken, dat de woningnood voorbij is. Zjj is latent geworden in plaats van openlijk. Er is nog een groote woningbehoefte, maar een behoefte, die zich niet uiten kan in vraag naar woningen, omdat zij die de behoefte hebben, de huren niet kunnen betalen, die de nieuwe woningen moeten opbrengen. . . . door de dubbele bewoning zullen de woningen nog sneller uitgewoond worden en dreigt het gevaar van een spoedige verkrotting van een niet onbelangrijk percentage, zelfs van de nieuwere woningen...." (P. Droogleever Fortuyn, Het organisme eener groote stad, p. 96/7). De meeste dier nieuwe woningen zijn en worden door bouwverenigingen gebouwd. Een typeerend staaltje van Gemeentelijke Bouwpolitiek is, dat geen subsidie kan worden verkregen voor het doen bouwen van goedkoopere arbeiderswoningen, waar groote behoefte aan bestaat, omdat er nog zoo Veel dure huizen leegstaan; deze laatsten worden echter toch niet bewoond. Over het algemeen zijn die leegstaande huizen te duur gebouwd (hooge hypotheken, hooge bouwvakloonen, dure grond, enz.). Zoowel in Santpoort en Driehuis, als in IJmuiden Oost en Velsen Noord, worden nog voordurend kleine villa's en middenstandswoningen bijgebouwd, waar blijkbaar wèl vraag naar is (huurprijs f 7-f 9 per week). De Volkstellingen leveren verder détails over de verdeeling der bewoonde huizen over de onderdeelen der gemeente. In 1909 werd deze opgave verstrekt met vermelding der w ij k e n, waarin de gemeente verdeeld is; in 1920 en 1930 met vermelding der dorpen. Daar deze categorieën niet steeds samenvallen en een vergelijking daardoor slechts verwarring zou stichten, werden de cijfers van 1909 niet door ons verwerkt. De groei der afzonderlijke deelen, die door de hier volgende statistische gegevens nog eens wordt belicht, is in de voorafgaande hoofdstukken reeds voldoende besproken; daarnaar wordt dus verwezen. Aantal bewoonde huizen Groei in °/o" D°rpen 1920 1930 1920-1930 Velsen Noord 1087 ) , ,S1- . . , Velsen 190 \ 24J IJmuiden Oost 1472 > c„,0 ,m , IJmuiden 1847 ( 6718 102-6 Driehuis 44 260 495.4 Santpoort 321 / „, _ Jan Gijzenvaart 285 < U/1 Hofgeest 26 51 96.1 Het is te betreuren, dat het Centraal Bureau van de Statistiek geen onderscheid is blijven maken tusschen de verschillende afzonderlijke dorpen. Hierdoor is veel waardevol materiaal verloren gegaan: had Velsen ook aandeel in de toeneming van het aantal huizen in Velsen met Velsen Noord van 1920-1930? Het feit, dat wij er, in het voorjaar van 1932, 178 woningen telden, wijst op het tegendeel. In welke mate hebben IJmuiden Oost, Santpoort en Jan Gijzenvaart zich ontwikkeld? Uit de cijfers blijkt alleen, dat Driehuis zich het sterkst heeft ontwikkeld, Velsen met Velsen Noord het minst. Rekent men het aantal bewoonde huizen in Velsen op 178 (voorjaar 1932), dan wordt het groei-% voor Velsen N: 29.6; het gecombineerde cijfer wordt dus door de betrekkelijke onveranderlijkheid van Velsen in ongunstige zin beïnvloed. Het aantal gezinnen is voor de onderdeelen der gemeente evenmin te vinden; voor de verschillen in het aantal gezinnen per woning, die er ongetwijfeld zijn, gezien het verschillend karakter der deelen, bestaan dus geen statistische bewijzen. Wel geeft de Volkstelling het aantal inwoners in de afzonderlijke dorpen, zoodat dewoondichtheid, d.i. het aantal inwoners per woning, berekend kan worden. Daar de dubbele bewoning te weinig voorkomt om op dit cijfer een belangrijke invloed te hebben, kan men deze woondichtheid ongeveer als overeenkomend met de gemiddelde gezinsdichtheid beschouwen. Deze werd voor 1 Jan. 1931 berekend op 4.26 (p. 58), door het aantal gezinnen te deelen op het totaal aantal inwoners der gemeente. Bij de samenstelling van onderstaande tabel betreffende de woondichtheid in de onderdeelen der gemeente werden alle gestichten en instellingen met hun inwoners buiten beschouwing gelaten, evenals de varende schepen. Hierdoor werd een zuiverder beeld verkregen: immers dergelijke ,,verzamel"-woningen hebben een groot aantal inwoners, terwijl zij als één bewoond huis geteld worden (vgl. Pet. Mitt. Erganzungsheft 204, 1929, p. 40). Op deze wijze kwam de volgende tabel tot stand: Bewoonde Woondichtheid jgjQ huizen, Leeg Aantal per woning schepen, staand inwoners zonder j met wagens, keten inbegrip d. leegst, huizen Velsen N. en Velsen 1596 50 6672 4.18 4.05 IJmuiden en IJ. Oost 6731 475 27.848 4.14 3.39 Driehuis 260 35 952 3.66 3.26 Santpoort en J.G.vaart 1171 53 4453 3.78 3.63 Hofgeest 51 10 232 4.55 3.80 Gemeente Velsen 10.048 638 407.26 4 05 3.81 De invloed der gestichten enz. moge blijken uit de vergelijking van de (gemeente-)cijfers 4.05 (woondichtheid zonder gestichten enz.) en 4.17 (idem met inbegrip der gestichten enz.): het gemiddelde dichtheidscijfer van deze „verzamelwoningen" bedraagt 41.—! Het cijfer voor IJmuiden en IJmuiden Oost doet de invloed van het aantal leegstaande woningen goed uitkomen; in het feit, dat de ge- middelde dichtheid der bewoonde huizen in IJmuiden en IJmuiden Oost hooger is dan dat der Gemeente, komt misschien tot uiting, dat vele gezinnen, vooral in IJmuiden Oost, kostgangers hebben. In Driehuis spreekt het feit, dat er een aantal renteniers wonen (gem. gezinsdichtheid 2), zich uit in het verlaagde cijfer, evenals in Santpoort en Jan Gijzenvaart. De Hofgeest wordt wellicht verhoogd door het inwonen van het dienstpersoneel op de boerderijen. Ook in die dorpen doet de invloed van onbewoonde huizen zich gelden, doch in veel geringer mate, dan in IJmuiden en IJmuiden Oost. Wellicht mag men uit deze cijfers afleiden, dat een zeker evenwicht tusschen de groote gezinnen eenerzij ds en de ongehuwden, pasgehuwden en renteniers anderzijds, het gemiddelde gezinscijfer voor de heele gemeente niet hooger deed worden. Slechts een détailonderzoek zal in deze moeilijke materie meer helderheid kunnen brengen. Alle genoemde uitbreidingen geschieden volgens het schema van een in 1922 door afd. Publieke Werken ontworpen Uitbreidingsplan. Wij zullen ons hier onthouden van een ampele bespreking daarvan; alleen moet erop gewezen worden, dat, waar bij het opmaken van dit plan geenerlei rekening werd gehouden met de plaats van de gemeente Velsen in een grooter verband, en dus het Uitbreidingsplan nergens in functioneel verband staat met dergelijke plannen van de omringende gemeenten, het uit een stedebouwkundig oogpunt moet worden veroordeeld, hoe verdienstelijke qualiteiten het op zichzelf overigens wellicht ook moge hebben. Wanneer bovendien in een landelijk gebied natuurschoon aan de stadsuitbreiding zou worden opgeofferd, dat voor de nabijgelegen groote steden een belangrijke functie als recreatieoord kan vervullen, moet bestemming van terreinen tot bepaalde functies in het te beperkte raam van toevallige gemeentegrenzen veroordeeld worden. Tenslotte zij erop gewezen, dat de gewestelijke of streekplannen, dus de uitbreidingsplannen in grooter verband, niet gemaakt kunnen worden zonder een nauwkeurige kennis van de geographische gesteldheid der betrokken gebieden, in de ruimste zin van het woord (vgl. Roegholt, Het Stadsgewest, p. 356 v.v.). X. Het karakter der gemeente Velsen. Aan het slot dezer beschouwingen gekomen, moge, parallel met het vijfde hoofdstuk over het gelaat der gemeente, een korte samenvatting worden gegeven van het sociaal karakter van ons gebied. De trekken van het „gelaat" worden, gelijk we zagen (p. 44), gevormd onder invloed van de wisselwerking tusschen de menschelijke activiteit en de natuur. Deze „landschappen" drukken op hun beurt een bepaald stempel op de menschelijke groep, die in hen leeft en werkt; aldus krijgt in een dergelijk, naar de landschappen sterk gedifferentieerd gebied, de bevolkingsgroep eveneens een heterogeen karakter, welks trekken zich, mèt die van het gelaat van het gebied, in de loop der jaren hebben gewijzigd en vermenigvuldigd. Dat daarbij ook invloeden van buitenaf een belangrijke rol speelden, spreekt vanzelf; in de moderne maatschappij doet iedere kleine wijziging zich overal direct en indirect gevoelen. De verschillende karaktertrekken zijn indentiek met bepaalde groepen in de bevolking, en passen bij de landschappen, die in de gemeente Velsen te vinden zijn. Het sociaal karakter kan derhalve beschouwd worden als de synthese der beide factoren bodemgebruik en bevolking, die in de voorafgaande hoofdstukken uitvoerig werden geanalyseerd. Zooveel mogelijk moeten alle relaties tusschen die beiden in het sociaal-geographisch onderzoek worden opgenomen; zij bepalen het karakter der menschelijke vestiging. Het is de sociaal-geograaf daarbij niet te doen om de historische ontwikkeling, doch om het totaalbeeld, zooals zich dat bij een nauwkeurige beschouwing aan hem voordoet. „L'aspect de contrée pleinement civilisée, avec sa continuité de cultures, ses étendues oü se manifeste une règle introduite par 1'homme, est un résultat artificiel qui tient a la durée des établissements, qu'il a pu f onder" (V i d a 1 de la Blache, Principes de géographie humaine, p. 171). Hierbij is de mensch niet de eenige, noch de voornaamste factor; de bodem, meer in het bijzonder haar agrogeologische en hydrographische eigenschappen, bepalen mede de aard der vestigingen. Gelijk in de ontwikkeling van het gelaat der gemeente een drietal perioden konden worden vastgesteld, is ook bij de groei van het karakter der gemeente een dergelijke indeeling mogelijk. Daar bij de verschillende landschapstypen een eigen groep in de bevolking behoort, leek het ons voldoende, de huidige toestand te schetsen; naar analogie daarvan kan de vroegere situatie zonder moeite worden gereconstrueerd. Bij elk dier landschappen nu passen één of meer sociale groepen. Nadrukkelijk moet er op gewezen worden, dat al deze groepen tegelijkertijd deel uitmaken van het vestigingslandschap, dat dus, beschouwd van uit de gezichtshoek der vestiging, als het ware heengrijpt over alle andere landschappen, waarin de afzonderlijke sociale groepen der bevolking ieder een eigen plaats innemen, in verband met de vorm hunner activiteit. In het akkerbouw-, tuinbouw- en weidegebied leeft de groep van tuinders en boeren, die als de grondgebruikersgroep te kenschetsen is. Het visscherij landschap herbergt de visschersgroep en de vischverwerkersgroep, waaronder te verstaan alle groepen, die de visch behandelen vanaf het oogenblik, dat de boot aanlegt; tevens een deel der industriëele arbeidersgroep endescheepvaartgroep. Op de sluiseilanden woont de havengroep. Het industrielandschap, in strenge zin genomen, draagt alleen fabrieksgebouwen en weinig huizen. De industriëele arbeiders wonen grootendeels in de dorpen. Het lustoord-landschap biedt woonplaats aan verschillende groepen uit de bevolking: ambtenaren, leeraren, onderwijzers, kantoorpersoneel vormen de ambtenarengroep; forensen (incl. zakenmenschen) en renteniers de villaparkgroep. Voorts wordt daar aangetroffen de (groot)grondbezittersgroep. In de kernen vormen de winkeliers en bedrijfshouders een eigen verzorgingsgroep. De overige bevolking heeft geen bepaalde typeerende functie, en is dan ook moeilijk als één groep te definiëeren. Voor de gemeente Velsen kan dus de volgende sociale groepeering opgesteld worden in verband met de landschappen, waarin bij de dorpen het omringende land is meegerekend. I Dorpen I Landschappen Sociale groepen Tuinbouw en lustoordl. Velsen N. Industrielandschap Weidelandschap ,t , Lustoord- en weideland- V eisen , schap IJmuiden O. Vestigingslandschap IJmuiden Havenlandschap Visscherijlandschap Industrielandschap Driehuis Lustoord- en tuinbouwl. Santpoort Tuinbouw- en lustoordl. Weidelandschap Jan Gijzenv. Tuiubouw- en lustoordl. Weidelandschap Hofgeest Weide- en tuinbouwl. Poldergebied Weide- en akkerbouwl. Vestigingslandschap Verzorgingsgroep Industriëele arbeidersgroep — grondgebruikersgroep — ambtenarengroep Villaparkgroep — ambtenarengroep grondbezittersgroep Industriëele arb.groep — vischverwerkersgroep — villaparkgroep — ambtenarengroep Visschersgroep — vischverwerkersgroep — scheepvaartgroep — industriëele arbeidersgroep — havengroep Villaparkgroep — grondgebruikersgroep — ambtenarengroep \ Grondgebruikersgroep f Villaparkgroep ^ Grondgebruikersgroep Het algemeen karakter der gemeente heeft zich al evenzeer gewijzigd als het algemeen gelaat. Vóór het graven van het Noordzeekanaal leefde de bevolking van ons gebied in direct verband met de bodem, afgesloten van vreemde invloed, en hield zich bezig met tuinbouw en veeteelt; de grondbezittersgroep en de grondgebruikersgroep leefdën in een patriarchale verhouding, terwijl de verzorgingsgroep nog een zeer geringe uitgebreidheid had. Eerst door het graven van het kanaal en de bouw der havenwerken, later door de vestiging der verschillende groot-industriëele bedrijven ging dit gesloten karakter verloren. Velsen werd van een agrarische tot een industriëele gemeente. Het drukke havenVerkeer met douane- en havenkantoren, de grootindustrie met relaties in het buitenland, de vischafslag, waar ook vreemde schepen komen markten: al deze factoren droegen en dragen ertoe bij, dat de gemeente Velsen is ingeschakeld in het economische wereldleven. BIBLIOGRAPHIE A a, A. J. van der, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Gorinchem, XI, (379—386). XIII (78—79). (1848—1851). Al of (Pseudoniem van Andries Pietersz. Meester), Het Noordzeekanaal door Holland op zijn smalst. Leeuwarden, 1867. Archief der Gemeente Velsen. Mappen: historie, bevolking, Noordzeekanaal, enz. B a c h 1 e n e, W. A., Beschrijving der vereenigde Nederlanden, volgens A. F. Büsching; 5 dln. 1773—79. Dl. I (691—692). Beek, E d. S. van, Werkloosheid en Arbeidersbudget. In „de Sociaal Democraat", 8 Oct. 1932. Beekman, A. A., Nederland als Polderland. 3e druk 1932. Hoofdstuk VI, de IJpolders (243—246). — De zeekleilanden van Nederland. In „Tijdschr. Aardr. Gen." 2e R. 2. 1885 (134—194). Bemmelen, J. M. van, Bijdragen tot de kennis van den alluvialen bodem in Nederland. I. De bodem van het voormalig IJ. Met 4 krt. ïn „Natuurk. Verhand. Kon. Acad. v. Wetensch. Amsterdam". 25. 1887 (3-14). Bergh van Eysinga, Lamberta M. van den, Santpoort (Gemeente Velen). In „Tijdchrift Econ. Geogr." XXI, 1930 (373—384). — Betrouwbare gegevens over het grondgebruik? In „Tijdschrift Econ. Geogr." XXIII, 1932 (273—277). BI a a u w, G. S. K. De economische positie van het Hoogovenbedrijf. In „Samen", tijdschr. van K.N.H.S. en Mekog, II, nrs. 7—8—9—10. Blink, H. Nederland als tuinbouwland. In „Tijdschr. Econom. Geogr." VII (229—362). Brunhes, Jean, La géographie humaine, 3e éd. Paris, 1925. 3 vols. Catalogus van Kaarten enz., betrekking hebbend op de oudere en tegenwoordige gesteldheid van Holland tusschen Maas en IJ. Uitg. door het Kon. Ned. Aardrijksk. Gen. Sept. Oct. 1921. C r a a n d ij k, J., Gids voor Haarlem en omstreken. Haarlem, 1890. D e 1 f gau w, G. Th. J., De omvang van het forensenwezen in Nederland. Ned. Inst. voor Volkshuisvesting en Stedebouw, Serie voor Stedebouw, VII, 1932. Dirk s, P. J., Het Amsterdamsche Noordzeekanaal en de nieuwe havenen gemeentewerken te Amsterdam. In „Tijdschr. Econ. Geogr." VII, 1882 (153—166). Droogleever Fortuyn, P., Het organisme eener groote stad. 1923. Elsevier's Alg. bibl. no. 24. Enqueste ende informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen over de landen van Hollant ende Vrieslant. gedaen in den jaere 1494. Uitg. door R. Fruin. Leiden, 1876. Evers, J. C. G. Bijdrage tot de bevolkingsleer van Nederland, den Haag, 1882. F r o s t, J. Die hollandische Landwirtschaft, ein Muster moderner Rationa- lisierung, 2e Aufl. Berlin. 1930. Gemeentebladen van Velsen. Groothof f, A. Het vraagstuk van industrieterreinen in verband met de vestiging van nieuwe industrieën in Nederland. In „De Ingenieur", 1931 (T. 49—59). Haarlems Dagblad. Huishoudrekeningen van 212 gezinnen uit verschillende kringen der bevolking. „Stat. Meded. van het Bur. v. Stat. der Gem. Amsterdam." no 80, 1927. Informacie op den staet ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daerna te regelen de nyeuwe schiltaele, gedaen in den jaere 1514. Uitg. door R. Fruin. Leiden, 1866. Ingen Housz, A. H., De in aanbouw zijnde werken der Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken. In „de Ingenieur". 1922 (1—5). — De Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken. In „de Ingenieur". Feestnr. 1931 9—10 Juni. (22—29). Jaarboekje van de Provincie Noord Holland. 1932. Jaarverslagen der Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken. 1918 t/m. 1931. Kessler, G. A., Die Hochofenindustrie der Niederlande. Fmanzwirtschaftl. Uebersicht der stat. Abtl. A'damsche Bank. April 1930. K o s t e 1 ij k, J. De historische ontwikkeling van IJmuiden. In „Nederl. Zeewezen" IJmuidennr., Juli 1927. Lambrechtsen van Rithem, C. L. M., Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken. In „de Ingenieur", 1922 (704—706). Ledeboe r, J. H., Das Hochofenwerk in IJmuiden. In „Stahl und Eisen", Zft. für das Eisenhüttenwesen. 24—XIII—1925. Leyden, Friedrich, Volksdichte in Belgien und den Niederlanden. „Petermanns Mitteilungen", Erganzungsheft 204, 1929. Lebenshaltung, Die —, von 2000 Arbeiter, Angestellten- und Beamter- haushaltungen. Uitg. van het Stat. Reichsamt, Deutschland. Nederlandsche Landbouw, De —, in het tijdvak 1813—1913. Uitg. Dir. van de Landbouw, 1913. Ontwikkeling van het kerkelijk leven te IJmuiden. . In „Dagblad van IJmuiden", 1926, 28 X. Provinciale bladen van Noordholland. no. 19 Besluit van 4 Jan. 1905, no. 75, ter afkondiging van het bizonder reglement van bestuur voor de Noord- en Zuid-Spaarndammerpolder. no. 135 Besluit van 19 Sept. 1906, no. 1, — de Velserbroek. no. 96 Besluit van 25 Sept. 1907, no. 15, — de polder Buitenhuizen. no. 94 Besluit van 26 Sept. 1917, no. 135, — het waterschap Meerweiden ten Noorden van het Noordzeekanaal. R o e g h o 11, M. J. W. Het Stadsgewest. Een studie over de trek naar de steden en zijn gemeentelijk-economische gevolgen. Wassenaar, 1925. Hoofdstuk Hl, § 4 (161—169), Velsen. Rood, A. H. van, Beschrijving van de werken der Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken. In „de Ingenieur", 1922 (5—12). — Over mijn werk voor verschillende groot-industrieën in het algemeen, en voor de Mekog in het bizonder. In „Bouwk. Wbl." 1932, 6—II. Saalfeld, Kurt, Die niederlandische Metallindustrie in ihren volks- und weltwirtschaft.1. Zusammenhangen. Rostock 1927. Hambürger Schriften zur Wirtschafts- und Sozialpolitik, Heft 3. S c h 1 ü tt e r, O. Die Stellung der Geographie des Menschen in der erdkund- lichen Wissenschaft. Berlin, 1919. Sligting, T. Toelichting op jaarverslag 1930/31 der K.N.H.S. In „Samen", Tft. van K.N.H.S. en Mekog. Sept./Oct. 1931. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, VIII. Amsterdam, 1750. Telling, Tienjaarlijksche —, betreffende grondgebruik en veestapel. 1910, 1921, 1930. Vallaux, Camille, Les sciences géographiques. Paris, 1925. Velsen in den ouden tijd. In „Opr. Haarl. Cour.", Haarlem. 1922, 7—1; 1—IV; 17—X; e.e. Vermeulen, F. P., IJmuiden vóór, tijdens en na den oorlog. In „Nederl. Zeewezen", IJmuidennr., Juli 1927. Verslagen over de toestand der Gemeente Velsen. 1925 t/m. 1931. Vidal de la Blache, P., Principes de géographie humaine, publiés d'après les manuscrits de 1'auteur par Em. de Martonne. Paris, 1922. V' [is sering], S., Een uitstapje naar Y-Muiden, (een litteraire fantasie). In: De Gids, 1848 (667—684). Volkstelling 1899, Uitkomsten der Beroepstelling, (dl. 12). 1909, Uitkomsten der Beroepstelling, dl. 12. Plaatselijke Indeeling, dl. 12. 1920, Uitkomsten der Beroepstelling (dl. 380). Plaatselijke Indeeling (dl. 342). 1930, Plaatselijke Indeeling (dl. 1). Uitgaven van het Centraal Bureau voor Statistiek. Vries, P. de, De zeeweringen en waterschappen van Noordholland, 2e uitgave bewerkt door J. W. M. Schorer. Haarlem 1894. V u u. r e n, L. van, Onze volkskracht en de landbouw. In „de Zeeuwsche Polder". 1930 (15—27). Witkamp, P. H. Aardrijkskundig Woordenboek. Nieuwe uitg., bewerkt door M. A. Sipman. Geïll. met kaarten door F. Bruins, Arnhem enz. 1895. —■ Gids voor reizigers door Nederland. Amsterdam, 1847. v. Haarlems omstreken. Wortman, H., en van den Broek, G. J., Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal. Uitg. door het Dept. van Waterstaat. Amsterdam, 1909. Urn u i d e n s 50-jarig bestaan: een stukje geschiedenis. In „IJmuider Courant", 1926. 3—XI. Zeevisscherij. Uitkomsten der bedrijfstelling 1930. Stat. van Nederland. 1931. Z o n n e n b e r g, J. M. E. M. A., De mogelijkheid van een gecombineerd (volledig) hoogovenbedrijf annex walsbedrijf in het rivierengebied om en bij Rotterdam. In „Tijdschr. Econ. Geogr." XXII, 1931 (407—412 en 429—440). 1. Santpoort, Huize „Vlugthoven". 2. De nieuwe Rijksweg, achter het dorp Santpoort om. 3. Jong duinlandschap. 4. Schipbroeken (zandig veen): weiland, door bosch omrand. 5. Hooger gelegen Buitenhuizerpolder, gezien vanuit Zuid-Spaarndammerpolder. 6. Splitsing nieuwe Rijksweg—Oude dorpstraat, even ten N. van Santpoort; gezien naar Haarlem. (Oude duinlandschap.) 7. Gezicht naar 't Z. ter hoogte van huize „Beeckesteyn" Het huidige fietspad is de vroegere Rijksstraatweg. Deze loopt nu achter de boomen — links op de foto, 8. Houtpark der Papierfabriek, gezien van het dak van de Cellulosefabriek. 9. Ruine van Brederode. Foto K.L.M. Oud duinlandschap: bcsch- cultuurgrond- weiland. 10. Zuiver akkerbouwlandschap, genomen van de brug over zijkan. B. 11. Industrielandschap, oude duinlandschap, polderlandschap, sporen van vestigingslandschap. 12. Industrielandschap (K.N.H.S.) en jong duinlandschap. Foto K. L. M. 13. Havenlandschap. — Visscherijlandschap. Foto K. L. M. 14. Begin van vestigingslandschap in IJmuiden-Oost. Foto K. L. M. Bijdrage tot de SociaalGeographïsche Kennis der Gemeente Velsen L. M. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA m BIJDRAGE TOT DE SOCIAALGEOGRAPHISCHE KENNIS DER GEMEENTE VELSEN BIJDRAGE TOT DE SOCIAALGEOGRAPHISCHE KENNIS DER GEMEENTE VELSEN PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTORMAGNIFICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER WISEN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 16 JANUARI 1933, DES NAMIDDAGS 3 UUR DOOR LAMBERTA MARTINA VAN DEN BERGH VAN EYSINGA GEBOREN TE OSS. DRUK UTRECHTSCHE TYPOGRAFEN ASSOCIATIE — KEIZERSTRAAT 5, UTRECHT INHOUDSOPGAVE. A. Beschrijving van het gebied. Pag- I. Inleiding H 12 II. Beschrijving van het landschap 13—17 III. Kaarten van het grondgebruik en de geologische gesteldheid, en algemeene beschouwingen naar aanleiding daarvan 18—32 Incl. Polderzaken. IV. Het grondgebruik 33—43 Gegevens uit de landbouwverslagen, gegevens uit eigen waarneming; beoordeeling en vergelijking. V. Het gelaat der gemeente Velsen 44—47 Ontstaan en verandering der landschappen. B. Bevolking. VI. De loop der bevolking 48—61 Oude volkstellingen; groei van het inwonertal aan de hand van oude en nieuwe cijfers; ontstaan van nieuwe kernen. Bespreking van de graphische voorstelling der bevolkingsbeweging. VII. Samenstelling der bevolking naar leeftijd en beroep, in verband met het maatschappelijk inkomen 62 84 Opbouw naar de leeftijden, naar oude volkstellingen; moeilijkheden met betrekking tot cijfers over 1930. Het maatschappelijk inkomen der bevolking te berekenen uit het zuiver inkomen, verdiend door de groep van 15—fiO jaar. Vergelijking der belastingcijfers van 1910 en 1930. Gevolgen der ongelijke belastingdruk. Verdeeling naar de beroepen; verband met godsdienst en politieke gezindten. VIII. Het welvaartspeil bij de verschillende bevolkingsgroepen 85—112 Budgetonderzoek. Korte bespreking van de verschillende groepen in de bevolking. Migratie. IX. Verzorging en huisvesting der bevolking .... 113—122 Verspreiding der distributie-organen. Woondichtheid in de verschillende kernen. Uitbreidingsplan. X. Het karakter der gemeente Velsen 123—125 Parallel tusschen de landschappen en de sociale karaktertrekken der bevolkingsgroepen. Bibliographie 126—128 Lijst van kaarten, enz. Kaart van het grondgebruik in de gemeente Velsen. 1 : 15000. Geologische kaart. 1 : 60000. Kaart van de dagelijksche migratie van fabrieksarbeiders. 1 : 60000. Kaart van de verspreiding der verzorgingsorganen in de gemeente Velsen. 1 : 10000. Graphische voorstelling van de loop der bevolking in de gemeente Velsen in de jaren 1910—1932. Bij het beëindigen mijner academische studie wil ik gaarne van de gelegenheid gebruik maken, nog een enkel persoonlijk woord te richten tot al degenen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. Allereerst gaat mijn hartelijke dank uit tot U, Hooggeleerde van Vuuren, Hooggeachte Promotor. Uw leiding bij excursies en eigen onderzoek, Uw nooit vergeefs ingeroepen hulp bij de samenstelling van dit proefschrift gaven immer het bewijs van Uw hartelijk medeleven in het wel en wee Uwer leerlingen. De belangstelling en het enthousiasme, waarmede Gij werkt, blijven mij een aansporing tot eigen studie. Hooggeleerde Oestreich, de colleges in de Geomorphologie, zoowel op het Geographisch Instituut, als in het vrije veld, hebben, behalve tot mijn geographische vorming in engere zin, ook in hooge mate bijgedragen tot de verdieping van mijn wetenschappelijk inzicht. Uw lessen zullen mij steeds een prettige herinnering blijven. Hooggeleerde Kernkamp, Uw zoo heldere colleges droegen in belangrijke mate bij tot verruiming van mijn inzicht in de Nieuwe Geschiedenis. De uren, Hooggeleerde Rutten, onder Uw gehoor doorgebracht; hebben mij de beteekenis van de Geologie als hulpwetenschap voor de Sociale Geographie duidelijk doen zien. Hooggeleerde Kohlbrugge, Uw colleges zullen mij steeds in herinnering blijven. Hooggeleerde van Everdingen, voor Uw colleges in de Metereologie breng ik U mijn dank. Hooggeleerde Muller, gedurende mijn eerste jaar was het mij vergund, Uw Cartographische colleges te volgen; de practische lessen te Brilon hebben deze theorie op aangename en leerzame wijze verhelderd. Hooggeleerde Verrijn Stuart, door Uw colleges werd de wetenschap der Theoretische Economie voor mij ontsloten; Uw heldere voordracht heeft een grondslag gelegd, die mij bij de studie van sociaal-geographische vraagstukken van veel nut is geweest. Hooggeleerde P o m p e, de besprekingen over de Criminologie, in Uw studeervertrek gevoerd, verdiepten mijn belangstelling en inzicht in de verhouding van misdadiger en maatschappij. Zeergeleerde Hol, Uw propaedeuse in de Physische Geographie en Petrographie waren mij van veel nut. Uw hulp bij mijn studie heb ik altijd zeer gewaardeerd. Zeergeleerde H e e r e, Uw colleges in de Sociologie hebben mij het belang van deze tak van wetenschap duidelijk doen beseffen. Zij zullen mij steeds een aangename herinnering blijven. Zeergeleerde van Lummel, U ben ik dank verschuldigd voor Uw hulp bij de samenstelling der bibliographie. De voorbereiding van mijn proefschrift bracht mij in contact met vele lichamen en personen; het moge mij vergund zijn, deze niet alle afzonderlijk te noemen. Een uitzondering moet ik echter maken voor de Secretaris der Gemeente Velsen, de heer M. K. Hofstede, en de ambtenaren der afdeelingen Algemeene Zaken, Financiëen en Bouw- en Woningtoezicht ter Secretarie, die mij in alle opzichten steeds welwillend ter zijde stonden. Ook de directies van de Kon. Ned. Hoogovens en Staalfabrieken, de Papierfabriek, en het Staatsvisschershavenbedrijf stonden mij meermalen welwillend ter zijde. De Economische afdeeling der K. N. H. S. stelde mij haar boekerij ter beschikking. De heer G r i m v i s, werkzaam aan de Papierfabriek, bewees mij de dienst, de kaart van het Grondgebruik op te meten. Aan allen, die op eenigerlei wijze behulpzaam waren bij het verzamelen van gegevens, breng ik langs deze weg nogmaals mijn hartelijke dank. De Redacties van „de Ingenieur", en het „Tijdschrift voor Economische Geographie" stonden eenige cliché's in bruikleen af. Mijn grootste dank gaat uit naar mijn ouders, die mij in de gelegenheid stelden, mijn wetenschappelijke opleiding op deze wijze te voltooien, en naar mijn a.s. man, die mij voortdurend met raad en daad ter zijde stond. A. BESCHRIJVING VAN HET GEBIED. I. Inleiding. „Dans les monographies, 1'etude géographique doit mettre autant que possible en lumière la vie telle qu'elle se présente, avec sa physionomie propre en chaque cadre naturel". Jean Brunhes Het is merkwaardig, dat een zoo oude en veel beoefende wetenschap als de Aardrijkskunde over zóó weinig détailonderzoek beschikt; talrijk zijn de handboeken, atlassen, reisbeschrijvingen over grootere gebieden; maar hoe gering in aantal zijn de diepergaande beschrijvingen van kleine eenheden als dorpen, steden en gemeenten! En toch zal nooit een volledig overzicht over de beteekenis van een grootere eenheid mogelijk zijn, zonder een voorafgaande gedétailleerde studie van de „atomen", die haar samenstellen. Een inzicht in de welvaartstoestand van een streek is niet wel mogelijk, als niet vooraf een onderzoek is ingesteld naar het bodemgebruik, naar de sociale structuur der bevolking, en naar het daarmee ten nauwste samenhangende welvaartspeil. Immers juist diè gegevens kunnen de factoren doen kennen, welke in dat gebied het economisch en sociaal evenwicht in stand houden, of verstoren. Deze onbekendheid met de functie der verschillende kleinere gebiedsdeelen in het geheel van een gemeente, van een provincie of van welke grootere eenheid ook, is dikwijls duidelijk zichtbaar in de uitbreidingsplannen. Men mag o.i. eischen, dat het vaststellen van een uitbreidingsplan geschiedt op de grondslag van degelijke kennis van de bestaande toestanden, verder dat rekening wordt gehouden met het bodemgebruik, zooals het in werkelijkheid is, en dat wordt nagegaan, in welke richting het zich in de naaste toekomst volgens redelijke verwachting zal ontwikkelen. — Ook voor een rationeele regeling van het productieproces (wat nu nog een woord zonder practische inhoud is, maar wellicht in de toekomst geen holle klank zal blijven) is onmisbaar een nauwkeurige bekendheid met de aard van de voor cultuur geschikte gronden, met het gebruik, dat ervan gemaakt wordt, zoomede met de wenschelijkheid of mogelijkheid, die gronden een andere, meer economische bestemming te geven. Aangezien het echter voorloopig wel een vrome wensch zal blijven, dat deze onderzoekingen in het groot worden voorbereid en geleid, hetgeen ongetwijfeld aan de regelmaat en de samenhang ten goede zou komen, moet men al verheugd zijn over het feit, dat voortdurend meer wetenschappelijke en practische werkers van de volstrekte onmisbaarheid dezer onderzoekingen op sociaalgeographische grondslag overtuigd blijken. De laatste jaren zijn er reeds verschillende proeven van deze methode van onderzoek verschenen, niet 't minst door de voortdurende aansporingen en het voorbeeld van wijlen prof. dr. H. Blink en prof. W. E. Boerman, die talrijke opstellen schreven in diverse tijdschriften. Van de hand van jongere onderzoekers verschenen o.m. studies over de Haarlemmermeer, Opsterland, Twente, Reeuwijk, opstellen in het T. E. G., enz.. Wij hebben ons tot taak gesteld, in deze rij een kleine plaats in te ruimen voor de gemeente Velsen, die door haar gecompliceerd karakter van plattelands- en industriegemeente een geheel eigen en zeer moeilijke positie inneemt. Om een duidelijk .overzicht te krijgen (naar volledigheid werd niet gestreefd), is de volgende indeeling gekozen: na een korte, als litterair te kenschetsen beschrijving van het uiterlijk der gemeente, volgt een beschouwing van het kaartbeeld, om te komen tot een inzicht in de sociale structuur, die zich heeft ontwikkeld uit de verschillende occupatievormen binnen de gemeente. Aan de hand van kaarten, foto's en statistieken wordt vervolgens getracht, een indruk te geven van de bevolking: haar levenswijze, hare moeilijkheden en verspreiding over de verschillende kernen in de gemeente; hieruit moge een duidelijk beeld van het karakter der gemeente te vormen zijn. II. Beschrijving van het Landschap. De typische, schilderachtige streek, als een smalle strook gelegen tusschen de Noordzee en het uitgestrekte polderland van Noord-Holland, beroemd door haar bosschen, begroeide duinen, bloemenvelden en wijde vergezichten over de lage landen, kenmerkt zich door een groote veelzijdigheid van bedrijven en bestaansvormen. De mooie natuur trok rijke families en renteniers, die hier hun buitens lieten aanleggen en hun villa's lieten bouwen; de vruchtbare zandgrond lokte kweekers en tuinders; het polderland leverde volop gras en hooi aan de boeren. — Langs en door het Noordzee-kanaal ontwikkelden zich handel en visscherij, industrie en verkeer. De geweldige veranderingen, die door het graven van dit kanaal in de uitgestrekte gemeente, die oorspronkelijk volmaakt agrarisch georiënteerd was, werden teweeg gebracht, zullen in den loop van dit geschrift duide- . lijk uitkomen. Een merkwaardig getuigenis in dit verband, uit het jaar 1773, moge echter reeds hier aangehaald worden: „Velsen, een groot en zeer vermaaklijk Dorp op den weg naar Alkmaar gelegen, bij de Wijker Meir. Dit dorp is niet min versierd met voortreffelijke Buitenplaatsen, dan Bloemendaal en de onderhoorige Buurten; de meeste behoorende aan voorname Familiën te Amsterdam. — Men vindt te Velsen ook veele Gaaren- en Linnenbleekerijen; en 't mag aan de hoedanigheid van het Duinwater worden toegeschreven, dat nergens dan alhier, en te Bloemendaal, het Linnen witter gebleekt wordt. Ook teelt men daar zeer smakelijke Boomvruchten, die dagelijks naar Amsterdam gezonden worden". (W. A. Bachiene, Beschrijving deiVer. Nederlanden, I, 1773, bl. 691 e.v.) Het Noordzee-kanaal heeft de duinstreek, die tusschen Haarlem en Uitgeest nergens groote verschillen toont, doorgesneden: haar eigen karakter is weliswaar niet veranderd, maar de groei van IJmuiden en IJmuiden-Oost ten Z., en het verrijzen van de fabrieksgebouwen van K. N. H. S., Mekog, Cemy en PENcentralex) ten N. van het kanaal, hadden ^K.N.H.S. — Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken. Mekog — Maatschappij tot Exploitatie van KooksOvenGassen. Cemy — Cementfabriek IJmuiden. PEN — Provinciale Electriciteit Noordholland. toch plaats ten koste van de natuur. De stichting dier groote bedrijven op de terreinen van de oude buitens Breesaap en Velserbosch heeft weliswaar veel schoonheid doen verdwijnen — hetgeen eens een inwoner van Santpoort de verzuchting deed slaken: „geen liefelijke boschjes meer, geen bemoste duinpartijen, wilde bloemen en zingende vogels, geen jacht meer, dreunende hamerslagen, zwarte rookwolken dag en nacht uit de smeltovens opstijgende, gedreven landwaarts in door den eeuwig overheerschenden Noordwestenwind, allen plantengroei op verren afstand belemmerend en verpestend", (C. Lombar Petri, Opr. Haarl. Cour. 1920), — doch anderzijds moet ieder erkennen, dat door het juiste inzicht en de groote kundigheid van de ontwerper, Ir. A. H. van Rood, „de situatie der nieuwe werken zóó werd gekozen, dat de bosschen en oude boomen en boerderijen in hoofdzaak in tact bleven — de woninggroepen kwamen langs de bestaande lommerrijke lanen van het oude buiten" (Bouwk. Weekblad, 6-2-'32). Aan de O.- en N.zijde werden de boomen zooveel mogelijk gespaard — al hebben ze op enkele punten bij de overheerschende N.W.wind te lijden van de schadelijke rook van de Mekog-fabrieken. De PENcentrale heeft door de aard van haar bedrijf geen groot industrie-terrein noodig, zoodat slechts een geringe oppervlakte eikenhakhout behoefde te worden geofferd. Intusschen bleef rondom het eigenlijk fabrieksterrein van Hoogovens en Mekog het landelijk karakter van het landschap geheel bewaard. Indien ergens, dan komt hier het typisch-kenmerkende naar voren van een gebied, dat door het ingrijpen van de mensch van natuur- tot cultuurlandschap is geworden, doch daarbij zijn oude karakter toch niet geheel heeft ingeboet. Want men vindt tusschen het eikenhakhout hier een boerderijtje met een weide, elders een tuin met aardbeien of bollen; dan weer komt men door een stuk bosch met hoogopgaand eiken- of beukenhout, en vlak erachter beginnen de duinen, hier en daar begroeid. Naar het Oosten gaande komt men in het bebouwde gebied: typische arbeiderswijken, waar de huizen dicht op elkaar staan. Ten N. van het kanaal liggen dus in bonte afwisseling (1 : 15.000),*) vallen ons terstond verschillende dingen op: 1. Er zijn 3 strooken, gaande van W. naar O.: a. duin; b. bosch, tuin- en bollenland; c. gras- en bouwland (onder grasland hier te verstaan: weiland, hooiland en grasgronden rondom polders en langs dijken). 2. Het duin draagt in het W. alleen wat struiken en helm, in het O. bosch. 3. Deze bosschen blijven vrijwel beperkt tot de belangrijkste strook, die tusschen spoorweg en Rijksweg; vroeger één geheel, zijn zij nu versneden in verschillende groote stukken. Op de duinvoet loopen ze alleen nog vrijwel onafgebroken door. In de laatste 20 jaar werd heel wat gerooid voor het verkrijgen van bouwterrein. 4. Tuinbouw en bollencultuur liggen eveneens uitsluitend op deze strook, behalve nog eenige perceelen aan de N.grens van de gemeente. 5. Evenzoo de bebouwing, die zich bij haar uitbreiding alleen langs de Z.kanaaloever buiten deze strook begaf. 6. Zoo heeft ook het verkeer zich hier geconcentreerd (afb. 2); door de verschillende polders loopen alleen de hoognoodige wegen, waarlangs het vervoer van mest, akkerbouw- en andere producten plaats vindt, terwijl zij in de oude polders tevens toegang geven tot de bemalingsinstallaties aan de dijken. 7. In de oude polders (Meerweiden aan weerszijden van het kanaal, Buitendijken, Velserbroek) vinden we bijna uitsluitend grasland; in de jonge polders (N.- en Z.Spaarndammerpolder, N.Wijkermeerpolder) akkerbouwland. De Buitenhuizerpolder heeft hoofdzakelijk akkerbouwland, hoewel het een oude polder is; dit staat in verband met de bodemgesteldheid; de hoogere ligging maakt een gemakkelijke bemaling mogelijk, zoodat de grond voor akkerbouw uitstekend geschikt is. 8. De belangrijke industrieterreinen liggen ten N. x) Door een misverstand slopen enkele onjuistheden in de terminologie van het Renvooi: de Tuinbouw moet verdeeld worden in: Warmoezerijen voor de handel (rose) en Bollenteelt (rood); voor Bouwland te lezen: Akkerbouw (bruin). De parksignatuur moet worden aangevuld met :::: . van en aan het Noordzee-kanaal: de Papierfabriek van de Fa. van Gelder Zonen nog tusschen de oude bebouwing en de ronding van den spoorweg naar Beverwijk; de K. N. H. S. ca. en de PENcentrale meer naar het W., voor een belangrijk deel al in het duinlandschap. 9. De havenuitbreiding heeft naar het N. plaats gevonden, doch slechts voor een deel ten behoeve van de industrieën. Conclusie: de gebieden aan weerzijden van het Noordzeekanaal en de strook tusschen Rijksweg en spoorweg vervullen de belangrijkste functies in dit gebied. Al deze duidelijk te voorschijn tredende verschijnselen moeten en kunnen nu allereerst verklaard worden. Een nauwkeurige bestudeering van de bodemgesteldheid heldert deze punten op. Bij gebrek aan een goede agrogeologische kaart gebruike men de geologische kaart als hulpmiddel, om de natuurlijke gesteldheid nader te onderzoeken. Hier geldt het woord van onze oude leermeester A. A. Beekman: „Er is misschien geen gewest aan te wijzen, welks ontwikkeling als woongebied zóó nauw samenhangt met die van zijn natuurlijke gesteldheid" (Catal. v. kaarten enz. Uitg. v. h. K. N. A. G. 1921, bl. 16). Op de geologische kaart, die werd samengesteld uit de schetskaarten 1 : 25.000, ons door de Rijksgeologische dienst te Haarlem welwillend beschikbaar gesteld, loopen van W. naar O. verschillende N.N.O.—Z.Z.W. gerichte strooken: a. de kalkrijke jonge duinen, met begroeiing van helm en lage kalkzoekende struikgewassen (I 2 Z); b. de oude binn enduinen, kalkarm, en begroeid met naaldhout, hoog loofhout en andere kalkvliedende planten (13Z). c. zandig-ofmoerasveen, grootendeels weiland, hoewel de laatste jaren ook zeer goed bruikbaar gebleken voor tuinbouw en bollencultuur (I 4 V); d. jonge zeeklei, in de oude polders grasland, in de jonge polders bouwland (I 7 K); e. jonge zeeklei vermengd met veen, eveneens voor gras- en bouwland zeer geschikt (I 7 K / I 5 V). Dr. P. Tesch, directeur van 's Rijks Geologische Dienst, zegt van de jonge duinen, dat ze „het westelijk deel van het oude duinlandschap bedekken" (Toelichting op de geologische kaart 1 : 50.000). De termen „jong en oud duinlandschap" zijn eigenlijk geen geologische termen; als zoodanig moeten ze vervangen worden door de benaming oude en jonge duinen. Het woord duinlandschap duidt reeds op het uiterlijk, zooals dit met of zonder het ingrijpen van de mensch werd. Spreekt men dus over de geologische structuur van een gebied, dan moeten ook de geologische termen worden gebezigd. Waar in het vervolg sprake is van duinlandschap, gaat het dus over het gebied, zooals het er uitziet. Tot de oude binnenduinen behooren: 1. de vruchtbare zavel- of geestgronden, bestaande uit kalkarme, humusrijke zanden; 2. het zandig- of moerasveen. Dit komt op twee plaatsen voor in de gemeente Velsen, in de z.g. Schipbroeken (afb. 4) en in het Z. Op beide plaatsen draagt deze formatie graslanden, de laatste jaren worden er ook tuinen en bollengronden op aangelegd, die heel goede resultaten afwerpen. De Schipbroeken wordt in het terrein zichtbaar door een laagte omgeven door bosschen; van uit het O. worden de weilanden meer en meer door bollenland en tuinen veroverd. De feiten, die bij beschouwing van de kaart van het bodemgebruik naar voren komen, worden door de geologische kaart onderstreept; hierbij moet men in het oog houden, dat tuinbouw en bosch belangrijke kenmerken zijn (afb. 9). Van het oude duinlandschap treffen ons de onregelmatige grenslijnen; in het N. ligt een groote enclave van het oude duinlandschap in het jonge. Blijkbaar zijn deze hoogere gronden vroeger veel breeder geweest: in het Z. der gemeente is het jonge duinzand veel verder over de oudere duinen heen gestoven; meer naar het N. heeft misschien de vroegere Wijkermeer schuld aan de versmalling der hoogere gronden. Want in de gemeente Heemskerk vertoont het oude duinlandschap een vrij wat grootere breedte; daar kon het water niet komen. Echter, ook van de vroegere toestand van dit terrein is ons weinig bekend, zoodat het bij veronderstellingen moet blijven. Wat in oudere geographische werken wordt aangetroffen, staaft wel het vermoeden, dat de Wijkermeer schuld heeft aan deze toestand. In het aardrijkskundig woordenboek van v. d. Aa (1848) vinden we onder het trefwoord Velsen: „Het dorp Velsen, onbedijkt zijnde, is aan eb en vloed overgeleverd van het Wijkermeer, waardoor bij storm en hooge vloed de woningen aan de Oostzijde overstroomd worden, zooals dit o.a. bij de hoogwatervloed van 1825 heeft plaats gehad". Dit Wijkermeer strekte zich uit aan de O.zijde van de gemeente in N.W.-Z.O. richting, en stond in open verbinding met de zee door de IJ-boezem, waarvan het een uitlooper vormde. Zoolang deze afwatering bij laagwater regelmatig kon plaatsvinden, ging alles naar wensch; maar kon dit niet, dan werden de laaggelegen landen terstond moerassig. Door die overstroomingen ontstond echter tevens het vruchtbare gebied van de z.g. jonge zeeklei, dat dus een aanslibsel is van IJ en Wijkermeer. Deze beide boezems werden drooggelegd bij de werken voor het Noordzeekanaal, tusschen 1865 en 1876; zij leidden, voor zoover de gemeente Velsen betreft, tot het ontstaan van drie nieuwe polders: de Noordwijkermeer-, de N.- en Z.-Spaarndammerpolder. Waar de jonge zeeklei vermengd is met veen, wijst dit erop, dat we te doen hebben met een randgedeelte van de IJboezem en met vroegere eilanden — dit zou het geval kunnen zijn met de polder Buitenhuizen, die, hoogergelegen dan het omringende land, en door het kanaal van zijn voortzetting aan de overkant afgesneden, in het terrein de indruk maakt van een opwel ving. (afb. 5) (Er zijn in het IJ-gebied meer dergelijke opwel vingen: Ruigoord, de Horn, die aan eilandjes doen denken). Het veen zou deel uitgemaakt hebben van het uitgestrekte Hollandsche veengebied, dat in de loop der eeuwen door het geweld van storm en hooge vloeden steeds meer werd stukgeslagen. Men kan de wijze van ontstaan van het land eenigermate afleiden uit de kadastrale indeeling (vgl. kaart v. h. grondgebruik 1 : 15.000): het oude polderland (Velserbroek, Buitendijken, Meerweiden, de Gruiterpolder, Verdolven Landen, Buitenhuizen) is onregelmatig verkaveld. Voor de oogenblik van volkomen afsluiting van de zee op deze laten droogloopen. Daar zij echter hier meer, daar minder diep beneden eb lagen, werden ze, na bij gedeelten met kaden omringd te zijn, met stoomtuigen leeggemalen" (Beekman: Zeekleilanden van Nederland, TAG 1885, p. 193/4). Hierna „werden de noodige slooten, tochten en wegen gemaakt, werd het land omgespit en bezaaid, en in dien toestand bij gedeelten verkocht, naar gelang de verschillende polderwerken vorderden. De verkoop bij betrekkelijk kleine deelen is echter ook toe te schrijven aan het streven, om zoo min mogelijk de prijzen te drukken" (P. J. Dirks, Het Amsterdamsche Noordzeekanaal en de nieuwe havenen gemeentewerken te A'dam. TAG 1882, p. 157). Vóór de verkoop werd een chemische analyse gemaakt van de bodem. Men had geschat, dat de grond f 2000.— per ha. zou opbrengen, maar door de roep van groote vruchtbaarheid, die ervan uitging, was de opbrengst aanmerkelijk hooger. „19 Dec. 1873 werd het noordelijk deel der Wijkermeer in veiling gebracht — ruim 400 ha. a f 2100.— per ha. — Bij één der veilingen werd zelfs een middenprijs bereikt van f 3120.—, zoodat de totale opbrengst vèr boven de begrooting is geweest." (P. J. Dirks: ibidem, p. 158). Daar Wijkermeer en IJ steeds veel vruchtbaar slib aanvoerden, ontstond er een vette kleibodem. Bovendien werd er door de inpoldering gezorgd voor een betere afvloeiing van het grondwater naar zee, daar het kanaal op een diepte van 7.50 M.-A.P. werd gegraven. Bij lage zeestand wordt er gespuid door de sluizen. „Het Noordzeekanaal zelf en zijn zijtakken werden aan weerszijden met kaden voorzien, 1 M. + A.P., en deze bepaalden met de oude zeedijken langs het IJ en de polderkaden der voormalige buitenpolders vanzelf de grenzen der polders, die ontstonden. Zoo kwamen er een tiental. . . . Door bedijking en droogmaking zijn 5000 ha. uitstekende gronden aangewonnen" (Beekman, l.c, TAG 1885, p. 194).x) Het belang van de Zijkanalen en het Noordzeekanaal voor l) Voor de geschiedenis van het Noordzeekanaal raadplege men Wortman en v. d. Broek: Geschiedenis van het Noordzeekanaal, 1909; A 1 o f: Doorgraving van Holland op z'n smalst, 1867; zie ook Repert. T.A.G. de hydrografie van het gebied, zoowel wat betreft de oude als de jonge polders, blijkt uit het hiernavolgende staatje: Oude Polders I Jonge Polders Oppervl. Zomer- Winter- Boezem Bodemin ha. peil peil gebruik 2 40 1 90 Akkerbouw 1. Noordwijkerm.p. 32.68.70 '» p ^p Zijkan. A. Hier en daar grasland Begin van - »T , , A0 , Qn Zijkan. C. Tuinbouw 2. Noordspaamd.p. 487 &7 22 3|2p L|°p Noordz.k. langs de ran- 3. Zuidspaarnd.p. . - A.P. - A.P. Zijkan g den< ' n . . , 1.20 Zijkan. C. Akkerbouw 4. Buitenhuizerp. . ? _ A P _ Z Sn n en wat gras" ' ' ' v'v' land , .. ^ X1 . Noordz.k. Gras-en akker 5. Meerweident.N. ±136.- - - Zijkan. A. bouwland. 6. Meerweiden t. Z. 147.26.91 Maaiveld 0.30 + A.P. j'^Sp p Grasland 7. Buitendijken . . 57.10.30 — — Idem idem 8. Velserbroek . . 468.14.32 0.45 tot 0.30 - A.P. f££,B idem Gruiterp. 9. Gruiterpolder. . 17.16.99 = A.P. = A.P. |°ma^°°r idem 10. Verdolven 4.98.93 — — Oud Sp.p. idem Landen . . . Behalve 9 en 10 wateren dus alle polders en boezemlanden op de verschillende kanalen af. Het tot de gemeente Velsen behoorende deel van de B u itenhuizerpolder bleef behooren bij het groote waterschap Buitenhuizen ten N. van het kanaal, en wordt ook van daaruit bestuurd. Zelf zorgt het voor een pontveer, bemaling en polderkaden, voorzoover die althans niet binnen de bedijking van de Z.Spaarndammerpolder liggen. Op de ringsloot van de N. Spaarndammerpolder wateren ook af de hooge gronden bewesten de Rijksweg, en wel door de z.g. Beek, die loopt tusschen de Meerweiden en Buitendijken. Niet alle gebieden van het lijstje zijn echte polders. Een deel van de Meerweiden ten N. van het Noordzeekanaal is omkaad, en wordt dan ook bemalen; de rest is boezemland en watert vrij af op Zij kanaal A. De Meerweiden ten Z. en Buitend ij ken zijn nergens omkaad, en dus boezemlanden, die vrij afwateren op de ringsloot van de Noord-Spaarndammerpolder. Van de oude polders is dus eigenlijk alleen de V e 1 s e rbroek een echte polder. Aan de buitenkant van de oude Velserdijk (langs Zijkanaal B) zijn grond en modder gestort: op deze grond wordt zoowel akker- als tuinbouw uitgeoefend (zie kaart van het Grondgebruik). DeVerdolvenLanden, die gedeeltelijk tot de gemeente Velsen behooren, zijn ontstaan door de afgraving ten behoeve van de ophooging van de Slaperdijk, al vóór de droogmaking van de Wijkermeer. Zoo zijn zij te laag geworden, om zonder kunstmiddelen af te wateren; de bemaling geschiedt door de molen van Rijnland. De Gruiterpolder bestaat uit een stuk buitenland aan de Noordzijde van het dorp Spaarndam; door storting van baggerspecie is het wat opgehoogd en uitgebreid. Daar de afwatering goed geregeld is, en de landen niet heel laag gelegen zijn, komt overlast van water hier practisch niet voor. Slechts bij hooge uitzondering, b.v. bij langdurige N.W.- of W.storm, is spuien op de Noordzee onmogelijk; het Noordzeekanaal heeft evenwel een capaciteit, groot genoeg om dit overtollige water langere tijd te bewaren. Recapituleerend komt het er dus op neer, dat het jonge duinlandschap een onvruchtbare zandstrook vormt zonder economische waarde; het oude duinlandschap daarentegen is een voorname economische factor, daar het door zijn vruchtbaarheid volop gelegenheid biedt voor bollencultuur en tuinbouw, dus voor het tuindersbedrijf, terwijl het ook nog graslanden draagt, die voor de veeboeren van groote waarde zijn; het gebied van de jonge zeeklei draagt uitsluitend gras in de oude en akkerbouwland in de jonge polders. De bodem veranderde in deze streek het meest in verticale zin, door de arbeid van de mensch, die de plas droogmaakte (klei) en de nieuwe grond bebouwde (vgl. Cat. K. N. A. G., p. 116 e. e.). De oudste deelen van de bebouwing bevinden zich langs de straatweg Haarlem-Alkmaar, die al in de 17e eeuw bestond. Velsen en Santpoort zijn de oudste kernen in de gemeente; bij Santpoort versloeg Sonoy in 1575 de Nederlanders (Historisch en Geographisch Woordenboek van Servaes de Bruin); de kerk van Velsen bestond al in de 9e eeuw; in 1664 werd er een vaart gegraven van het Wijkermeer naar het Z. van het dorp, voor de verbinding met Amsterdam; we bezitten een plattegrond, gemaakt ten behoeve van de brandweer, uit het jaar 1763. Toen het Noordzeekanaal werd gegraven, ontstond een nederzetting, die later groeide tot IJmuiden, en die groei te danken heeft aan de visscherij met de annexe bedrijven. Toen eenmaal IJmuiden en Velseroord als vaste punten aan de Z. oever van het kanaal waren verrezen, werd ook de strook ertusschen weldra volgebouwd. Voornamelijk gedurende de laatste 20 jaren kwamen hier enorme veranderingen in het landschap. Nergens vond ten Z. dier dorpen de uitbreiding van de bebouwing plaats naar het W., nergens naar het O., zij bleef beperkt tot het N.-Z. gestrekte, oude duinlandschap: noch het poldergebied, noch het jonge duinlandschap konden worden opgeëischt als bouwterreinen. Een verklaring hiervoor is gemakkelijk te geven: het jonge duinlandschap is ten Z. van het kanaal in handen van enkele grootgrondbezitters; de polderlanden zijn gedeeltelijk eveneens grootgrondbezit, anderdeels zijn de prijzen voor bouwgrond te hoog, en liggen de terreinen te laag, zoodat ze eerst bouwrijp gemaakt zouden moeten worden; dit zou de prijzen teveel opvoeren. Ten N. van het kanaal werd de uitbreiding der bebouwing naar het W. aanvankelijk ook tegengehouden door grootgrondbezit; sinds de oprichting der fabrieken aldaar is deze grens naar het W. verlegd, zoodat hier meer ruimte is gekomen. De fabrieken kochten n.1. terreinen aan, die ze echter niet in hun geheel gebruiken. Een deel werd bestemd voor woningbouw; de Papierfabriek verhuurt bovendien de tuinen, die op haar terreinen gelegen zijn. De industriëen geven ook gronden uit aan woningbouw-vereenigingen, die zich dan aan bepaalde voorwaarden hebben te houden, b.v. dat een bepaald aantal der te bouwen huizen gereserveerd moet blijven voor arbeiders der betrokken fabrieken. Er werd reeds op gewezen, dat in het polderland bijna geen wegen voorkomen. Ten N. van het kanaal is één verharde weg, die echter weldra doodloopt; ten Z. van het kanaal loopen door de Velserbroek twee verharde grintwegen, de Westlaan en de Oostlaan, welke laatste een zijweg heeft, die echter weldra overgaat in een karrespoor over de dijk. Wegen zijn „voor het gebruik van die polders zelve, die geheel uit grasland bestaan,.... niet noodig.". : . . Ze „loopen dan ook in den regel langs de polders over de polderkaden." (Cat. K. N. A. G., p. 160). Zoo'n oude polderkade is ook de Velserdijk, die met de Slaperdijk de oude waterkeering vormde tegen het IJ. Deze oude dijk is bochtig en vrij smal; loopende van het dorp Spaarndam langs de linkeroever van het zijkanaal B. en de Z.rand van de N.Spaarndammerpolder naar het Noordzeekanaal, ontmoet hij onderweg de Oostlaan. Een weg loopt echter niet over de kruin. Naar het Z. stuit men op de voor het publiek afgesloten terreinen van het Fort Spaarndam, naar het N. houdt zelfs het karrespoor op. Voor het verkeer is deze dijk dus zonder waarde. De weg, die om de hooger gelegen polder Buitenhuizen heen loopt, is geen dijk, daar hij lager ligt dan het land van de polder Buitenhuizen. Ook het duin heeft weinig wegen — slechts twee verharde, doch vrij smalle grintbanen verbinden het grootgrondbezit, resp. van Duin- en Kruidberg, en van Jhr. Boreel van Hogelanden, met de zee. Doch dit zijn geen algemeen toegankelijke wegen, zoodat tusschen de nieuwe Zeeweg van Overveen naar Bloemendaal-Zee, en de straatweg door IJmuiden Oost naar het strand van IJmuiden, nergens een rechtstreeksche verbinding van het bewoonde gebied met de kust bestaat. Zoo rest alleen het oude duinlandschap, dat door alle wegen, die Noord-Holland ten N. van het kanaal met Haarlem, Amsterdam en het Zuiden des lands verbinden, doorsneden wordt. De hoofdweg is de nieuwe Rijksweg, die, vroeger dóór de dorpen Santpoort en Velsen gaande, nü verlegd is naar het Oosten, daar de smalle dorpsstraten het drukke snelverkeer niet meer konden verwerken. Op afb. 6 en 7 is het groote verschil in breedte duidelijk zichtbaar -— waar nu het fietspad is, liep vroeger met dezelfde breedte de straatweg! Aan de overzijde van het kanaal is de weg belangrijk verbreed en verbeterd; daar de bebouwing daar veel ruimer was opgezet, was er voldoende mogelijkheid, om aan de eischen van het steeds groeiende verkeer te blijven voldoen. Toch is in het uitbreidingsplan een groote, breede weg opgenomen als directe voortzetting van de zuidelijke, die door het polderland rechtstreeks naar Beverwijk zal voeren. In aansluiting op het zuidelijk tracé werd van het dorp Velsen langs de zuidelijke oever van het kanaal een breede betonbaan aangelegd, die de directe verbinding met Amsterdam moet tot stand brengen. Deze is nu gevorderd tot Zijkanaal C, waar een nieuwe brug werd gebouwd. De verbinding vond vóór dien plaats öf van Velsen over de smalle zuidelijke weg langs het Noordzeekanaal, die nu voor een deel nog gebruikt wordt, öf van Santpoort over de smalle dijken via Spaarndam en Halfweg öf over Haarlem, zoodat deze nieuwe weg wel een groote verbetering brengt. Dat er aan de Noordzijde van het kanaal geen doorgaande wegen zijn, staat in verband met de aanwezigheid van een fort in de Z. Wijkermeerpolder. Behalve deze primaire heirbanen zorgden andere wegen voor de verbinding der verschillende dorpen en buurten onderling, en voor hun aansluiting op het groote wegennet. De voornaamsten zijn: de weg Bloemendaal — Jan Gijzenvaart — Santpoort; Bloemendaal — Duin- en Kruidberg — Westerveld — Driehuis; Santpoort — Huis te Velsen —> Driehuis; Driehuis — IJmuiden Oost — IJmuiden; Driehuis — Velserbeek — Velsen; Velsen Noord — Rooswijk — Wijk aan Zee en — Fabrieken. Door de aanwezigheid van de Papierfabriek en een groote bocht in de spoorweg Haarlem — Uitgeest kunnen de wegen, die ten Z. van het kanaal daarop stuiten, aan de overzijde niet doorgetrokken worden. Daar een gewone brug niet aanwezig is, en meerdere overzetmogelijkheden te duur zijn, gaat al het rijverkeer van IJmuiden, IJmuiden Oost, Velsen (met inbegrip van alles, wat direct uit het Z. komt), over het stoompontveer, dat een geregelde — zij 't ook niet altijd even snelle — verbinding tusschen de beide kanaaloevers onderhoudt. De scheidende functie van een kanaal blijkt ook hier te bestaan. Enkele voorbeelden mogen dit toelichten: De bewoners van Velsen Noord zijn aangewezen op Beverwijk voor de trein, de groote winkels, de busverbinding, de markt; daar woont ruim 41 % van de arbeiders der Papierfabriek, ruim 22 % van die der K.N.H.S. Met de bewoners der dorpen tenZ. van het Kanaal is het geheel anders gesteld. Het oude Velsen bleef organisch verbonden aan Velsen N., dat de verzorgingsfunctie vervult, maar Santpoort en Driehuis, in mindere mate ook IJmuiden Oost en IJmuiden, oriënteerden zich op Haarlem. Het wordt b.v. als vanzelfsprekend beschouwd, dat men in Haarlem gaat winkelen en markten, en daar bioscoop of schouwburg bezoekt. IJmuiden Oost heeft zelf enkele groote winkels, en kan daardoor een deel der bevolking bedienen, maar op marktdagen trekt toch de huisvrouw met de boodschappentasch naar Haarlem. IJmuiden heeft weinig groote zaken; men koopt daar in IJmuiden Oost of in Haarlem. Veel is al geschreven en gesproken over een betere oeververbinding; vroeger lag hier een draaibare voetbrug, doch bij het drukker-wordende scheepvaartverkeer werd die opgeheven. Ook over een tunnel onder het kanaal door is al gesproken. Voorloopig moeten we met de pont tevreden zijn. Een tweede veer ligt bij Zijkanaal C. voor de verbinding van Spaarndam en omliggende polders, met Assendelft en de Zaanstreek. Voor fietsers en voetgangers is het bovendien nog mogelijk, zich ten W. van de spoorbrug te laten overzetten door een voetveer, of van IJmuiden over de sluizen zich naar de overkant van het kanaal te begeven — dan komt men echter op het terrein van de Hoogovens, waar geen publieke weg is. Tenslotte behoort onder de verkeerswegen nog de electrische trein genoemd te worden, die tusschen Haarlem en Beverwijk een geregelde dienst onderhoudt en in de gemeente Velsen 4 stopplaatsen heeft, terwijl aan de zijtak Velsen-IJmuiden nog 2 tusschenstationnetjes liggen. Voor de forensen in onze gemeente is dit een zeer belangrijk feit. Nog een enkel woord over de tuinbouwperceelen, zooals die op de kaart van het grondgebruik aangegeven zijn. De verdeeling is zeer onregelmatig — in tegenstelling tot het grootgrondbezit, dat kenmerkend is voor duinen, akkerbouw en grasland, overweegt hier het kleinbezit, al zijn enkele grootere bedrijven eigendom van één der groote heeren; de velden worden in kleine stukken onderverhuurd aan kweekers. Slechts enkele tuinders hebben een grootere oppervlakte voor hun bedrijf in eigendom. Tenslotte rest nog de bespreking der industrieterreinen: behalve enkele kleinere fabrieken in Velsen N. en IJmuiden O., en de machinefabrieken tusschen Visschersen Haringhaven, die voor de sociale structuur van ondergeschikt belang zijn door hun naar verhouding gering aantal arbeiders, liggen in ons gebied de Hoogovens en aanverwante bedrijven, en de Papierfabriek „De Eendracht" van de Fa. van Gelder Zonen. In dit hoofdstuk over het bodemgebruik wordt de structuur dier bedrijven niet behandeld. Hier zij slechts opgemerkt, dat de Papierfabriek ligt op het oude duinlandschap, en daar de aard van het bedrijf een uitgebreid terrein voor opslag van hout noodig maakt, wordt hierdoor veel vruchtbare grond aan de tuinbouwproductie onttrokken, (afb. 8.) Hetzelfde geldt voor de K.N.H.S., schoon in mindere mate, daar hier slechts de genoemde enclave in het jonge duinlandschap werd opgeofferd. Immers, gelijk reeds werd opgemerkt in de Inleiding, wordt iedere M2., die nog niet dadelijk als industrieterrein noodig is, gelaten in zijn oude functie, zoodat dicht bij de fabrieken het tuinland gelegen is (afb. 12). Het havencomplex, dat nog in 1924 alleen bestond uit Visschershaven, Hoogovenhaven en Toeleidingskanalen tot de beide zuidelijke Sluizen, heeft een geweldige uitbreiding ondergaan, en zal mettertijd nog meer worden vergroot. De huidige situatie is op de kaart duidelijk aangegeven. Achtereenvolgens kwamen tot stand: Noordersluis met Toeleidingskanalen, Spuikanalen, Rijksbinnenhavens, Haven voor Bijleggers. Deze laatste is een klein begin van een veel grooter havencomplex, dat ten W. van de Hoogovenhaven zal moeten worden aangelegd. Dat deze uitbreidingen allen in het N. plaatsvonden, is te verklaren uit het feit, dat ten Z. van het kanaal IJmuiden en IJmuiden Oost zulks onmogelijk maakten. Alleen een vergrooting van de Haringhaven naar de W.zijde is nog mogelijk. Doch ook ten N. van het kanaal raakt de uitbreiding reeds aan hare grenzen. Alleen in de z.g. Breesaap kan nog worden gegraven, maar niet zoo heel veel meer, daar men ook rekening moet houden met een genoegzame breedte van de duinen voor de veiligheid! Na deze beschrijvende schets van de tegenwoordige toestand aan de hand van het kaartenmateriaal moge in het volgende hoofdstuk een verklarend overzicht van het grondgebruik volgen. IV. Het Grondgebruik. Een overzicht van de onderlinge verhoudingen bij de categoriëen van het grondgebruik kan verkregen worden door de getalsverhouding der verschillende rubrieken na te gaan. Op twee verschillende manieren zijn deze cijfers te verkrijgen: 1. door de jaarlijksche opgaven door de gemeenten voor het Landbouwverslag, en de tien jaarlijksche Telling betreffende Grondgebruik en Veestapel te raadplegen; 2. door de kaart van het grondgebruik op te meten (vgl. art. van schr. hierover in T.E.G. Oct. 1932). De gegevens naar het Landbouwverslag. Hiervan werd mij ten gemeentehuize te Velsen welwillend inzage verleend; de betrokken ambtenaren stonden mij steeds terzijde. De opgaven, die ieder jaar vanwege de Directie van de Landbouw van de gemeenten worden gevraagd voor de samenstelling van het Landbouwverslag, worden om de 10 jaar uitgebreider aangevuld door een Telling betreffende Grondgebruik en Veestapel. Het doel der vragenlijsten voor de jaarlijksche telling wordt in de Toelichting aldus omschreven: „een zoo nauwkeurig mogelijk overzicht te krijgen omtrent:.... d. oppervlakte bouwland, tuingrond en grasland in elke gemeente; in de gegeven cijfers moeten dus niet begrepen zijn de woeste gronden en de boschgrondcü". Kleinere oppervlakten vallen niet onder de telling: „een tuin van 4 are behoeft (bij) het grondgebruik niet te worden vermeld". Toch zijn er nog meer rubrieken, die om invulling vragen. Hierbij staan in de tellijsten, dus niet in de erbij verstrekte Toelichting, enkele opmerkingen, die als gids kunnen dienen bij het invullen en waarvan er hier eenige worden geciteerd. a. onder „vergraven grond, strand, moeras, water" worden verstaan: plassen, poelen enz., behalve grachten, rivieren, kanalen; b. onder „veld- en spoorwegen" vallen niet de straten in de bebouwde kom; die vallen, mèt „grachten, rivieren, kanalen, pleinen, parken, begraafplaatsen, grondoppervlakte van gebouwen en goederen in de doode hand" onder „onbelastbaar eigendom"; c. onder „erven van gebouwen en lustplaatsen" wordt verstaan zoowel de oppervlakte van buitenplaatsen als die van fabrieksterreinen met hun gebouwen en de bebouwde centra. De grondoppervlakte der gebouwen valt ook onder deze rubriek, daar ze deel uitmaken van het „erf". Een ernstige leemte is, dat deze toelichting niet verschijnt in de verslagen. Ook bij het raadplegen van de tellijsten zélf is deze toelichting niet altijd meer te krijgen. Voor het sociaal-geographisch onderzoek ontstaan uit de gekozen rubriceering eenige moeilijkheden met betrekking tot de wijze, waarop bij een onderzoek naar het grondgebruik de aanwezige gronden moeten worden ingedeeld, wil een vergelijking met de lijsten van de Landbouw mogelijk zijn. De sociaal-geograaf moet dus zijn eigen onderzoek instellen naast dat van de Directie van de Landbouw, en zijn eigen indeeling opstellen. Veel, wat een eigen rubriek hoort te hebben, is in de Landbouwverslagen verdeeld over algemeene rubrieken, b.v. vallen nu onder „erven enz." of onder „onbelastbaar eigendom" fabrieks- of beter industrieterreinen; de terreinen van de K.N.H.S. zelfs gedeeltelijk onder: bosch, tuinbouw, duin, vergraven grond, enz. Welk een verwarring ontstaat daardoor! De bebouwing zou door de sociaal-geograaf ook apart genomen moeten worden, eventueel weer gescheiden in bebouwd en onbebouwd terrein; nu valt zij onder „erven enz." en onder „onbelastbaar eigendom". De oude buitenplaatsen dragen veel bosch, dat echter niet als zoodanig in de telling is opgenomen. De andere rubrieken zijn ondubbelzinnig. Waar het echter niet het doel der Landbouwtelling is, al deze onderscheiden rubrieken te geven, treft der Directie geenerlei verwijt. Alleen wij kunnen de gegevens in deze vorm niet gebruiken voor ons onderzoek. De beantwoording van de jaarlijksche vragenlijsten geschiedt door „insiders" in de landbouw; deze meten echter niet ieder jaar alle oppervlakten na; zij schatten de oppervlakte tuingrond, grasland en bouwland; en voor de overige rubrieken worden vaak de cijfers eenvoudig van het vorig jaar overgenomen. De cijfers voor bouwland zijn eigenlijk de eenige, die geheel te vertrouwen zijn, omdat jaarlijks het areaal der verschillende geplante gewassen nauwkeurig wordt opgenomen, geheel te compenseeren; er werd blijkbaar ook bouwland in tuingrond omgezet. Waar vond echter die vermeerdering van grienden plaats? Het eikenhakhout was afgenomen door uitbreiding van bouwterrein; het totaalcijfer moest even hoog blijven, omdat anders de optelling niet klopte. Maar de bebouwde kom breidde zich toch uit? In 1927 is de invloed van de toevoeging der Z. Spaarndammerpolder (450 ha.) onmiskenbaar: het bouwland stijgt met 386 ha., dijken en bermen met 25 ha., onbelastbaar eigendom met 39 ha. Hierop is wel een en ander aan te merken. De Z. Spaarndammerpolder ligt tusschen de Zijkanalen B en C; aan de oevers dier kanalen groeit buitendijks heel wat riet, dat de oevers afzoomt; dit riet wordt geregeld afgesneden. Ook liggen hier nog kwelders; voorts ettelijke groote boerderijen (erven); eenige flinke kanalen en een strook van het Noordzeekanaal; verder loopen er door de polder: een pand (onbelastbaar eigendom) van de Z. kanaalweg, één weg door de lengte, en één door de breedte van de polder, 2 wegen door en om de Buitenhuizerpolder (veldwegen). Tenslotte liggen er nog enkele ha. grasland. Doch alleen de dijken en de onbelastbare eigendommen worden vermeld. Waarom de rest niet? In een eenigszins betrouwbare opgave zouden deze feiten althans te zien moeten zijn! We strijden hier niet tegen het niet precies opgeven van de oppervlakte; ieder jaar alles opmeten is natuurlijk een te hooge eisch; maar wèl tegen dit onoordeelkundig, een verkeerde indruk gevend, en dus tot onjuiste conclusies leidend globaal schatten van de verschillende categorieën van het grondgebruik. Er is meer: alle cijfers zonder uitzondering werden overgeschreven van '27 en '28 — geenerlei rekening werd gehouden met de ontzaggelijke uitbreiding van de bebouwing, zoowel in Santpoort, als in IJmuiden Oost, als in Velsen Noord. We naderen tot de tien jaarlijksche telling betreffende grondgebruik en veestapel van 1930 — en nu komt de waarheid aan het licht: de cijfers voor bouwland, grasland, tuingrond, bosch, moeten allen omlaag, omdat.... sedert 1910 nóóit de enorme uitbreiding der bebouwinginrekeningwasgebracht! Voorwaar een opwekkend getuigenis van de mate van betrouwbaar- heid der zg. officiëele gegevens van gemeentewege verstrekt en door de Directie van de Landbouw te goeder trouw gepubliceerd! Hoe sterk die bebouwing zich uitbreidde, kan men nagaan uit de cijfers van het aantal woningen, die van jaar tot jaar, en vooral na de oorlog, een stijging vertoonen, waarbij dan nog met het oppervlak van straten en plantsoenen enz. rekening moet worden gehouden! 1931 bracht o.a. nog een correctie op het areaal duinen, die echter ook al véél eerder had moeten plaats vinden, want al geschiedt die afgraving verticaal, toch brengt ze ook horizontale veranderingen teweeg. Het blijkt dus, dat deze opgaven niet te vertrouwen zijn. Gevraagd wordt weliswaar alleen naar de nauwkeurige oppervlakte tuingrond, gras- en bouwland, maar ook die gegevens zijn onzuiver. Als men een telling organiseerde van het grondgebruik in elke gemeente, met dien verstande, dat tusschen twee tien jaarlijksche tellingen nog één-, hoogstens tweemaal een opgave werd gevraagd van de oppervlakte der verschillende categorieën van het bodemgebruik, dan zou men o.i. over véél betrouwbaarder cijfers kunnen beschikken. Op deze wijze hebben we niets aan jaarlijksche opgaven, ze zijn onbruikbaar, wijl onjuist. We berekenen het %, dat iedere categorie inneemt van het totaaloppervlak der gemeente, uit de tienjaarlijksche, beter te vertrouwen cijfers: In o/0 1910 1921 1930 1931 In % 1910 1921 1930 Bouwland . 9.17 9.8 11.4 13.59 ~ . . Blijvend Tuinbouw: Grasland. . 31.- 29.9 14.82 14.82 part. tuinen 2.27 1.97 3.09 Tuinbouw . 5.2 6.— 3.46 3.46 warm. handel 68.19 72.44 57.26 Bosch. . . 14.- 13.26 10.91 10.91 boomkweek. 2.27 1.97 2.48 Dijken, ber- bloem „ 2.27 1.57 3.10 men . . . 1.4 1.4 1.8 1.8 bollen „ 25.— 22.05 34.07 Duinen . . 33.91 33.47 29.92 27.73 „ . . innn/ inno; Riet, biezen. 0.06 0.06 0.05 0.05 TotaaL ■ • 1009/o 100°/o 100/ü Kwelders. . 0.03 0.03 0.03 0.03 D . Vergr. grond 1.6 2.1 2.96 2.96 Bosch: Veld-e.a.w. 1.05 1.4 2.15 2.15 eikenhakhout 93.9 96.12 94.68 Onbel. eigend. 0.9 0.9 1.67 1.67 dennen . . 1.7 1.76 1.97 Erven, enz. . 1.68 1.68 20.84 20.84 grienden . . 4.4 2.12 3.35 Totaal. . . 100% 100% 100% 100% Totaal. . . 100% 100% 100% Het bouwland steeg tusschen 1910 en 1931 geleidelijk; de bijvoeging van de Z. Spaarndammerpolder gaf voor het geheel der gemeente geen aanleiding tot een groote verschuiving. Het grasland nam belangrijk af, van 1/3 tot 1/7 van het totaal, en wel ten bate van de bebouwing. Want al werd grasland in tuinland omgezet, ook die laatste categorie werd weer geringer in oppervlak, door de vestiging en uitbreiding der fabrieken, en door uitbreiding van bebouwing en wegen. Het bosch nam door dezelfde oorzaken af; de dijken en bermen stegen iets door de aanwinst in 1927; de duinen verminderden door afgraving (havens, bebouwing). Het contingent vergraven grond, moeras, strand en water steeg eveneens door de aanwinst van 1927, èn door de aanleg der Hoogovenhaven. Het onbelastbaar eigendom steeg door de stichting van veel nieuwe scholen in IJmuiden Oost, door de uitbreiding tengevolge hiervan van het oppervlak straten, pleinen enz.; ook de aanwinst van 1927 is hier van invloed. Dat de veld- en spoorwegen zich verdubbelden, behoeft dan ook niet te bevreemden, evenmin als dit ten opzichte van de uitbreiding der bebouwing het geval behoeft te zijn. De grootste veranderingen liggen natuurlijk tusschen 1921 en 1930: in de eerste zeer gunstige jaren na de oorlog bracht de oprichting van nieuwe en snelle bloei van oude bedrijven een belangrijke uitbreiding der bevolking teweeg, waardoor woningen en straten moesten worden uitgebreid; dit vond plaats ten koste van duinen, bosch, tuinen grasland. Het areaal in dienst van de voedselvoorziening kromp dus in, terwijl er meer menschen kwamen, in wier behoeften moest worden voorzien. Alleen een intensievere benutting van en een verandering in het gebruik van de beschikbare gronden kon dit mogelijk maken. De particuliere tuinen, die tusschen 1910 en 1921 een daling vertoonen, stegen weer tusschen 1921 en 1930; verschillende fabrieksarbeiders en andere particulieren telen groenten voor eigen gebruik. De warmoezerijen voor de handel, die aanvankelijk stegen, daalden na 1921 vrij sterk: een deel van de grond is opgeëischt voor de bollenteelt. Boomkweekerijen zijn er sinds 1922 niet meer; de bloemkweekerij is van zeer ondergeschikt belang. In de onderlinge verhouding der drie categorieën van het bosch kwam geen noemenswaardige verandering. We zouden over kaarten van het grondgebruik in 1910 en 1921 moeten beschikken, om te weten te komen, waar precies deze bosschen en duinen afnamen. Nu kan men alleen in het algemeen zeggen, dat de duinoppervlakte verkleind werd ten Z. van het kanaal (tusschen Visschers- en Haringhaven, terreinen voor uitbreiding van IJmuiden Oost) en ten N. van het kanaal (terrein van de K. N. H. S.). Het bosch viel vooral in Santpoort, in Driehuis, Velserbeek, en Velsen Noord (achter P.E.N.-centrale), het was vooral eikenhakhout, dat werd opgeofferd; dat is te begrijpen, want de andere houtopstanden zijn quantitatief van weinig belang. Gegevens uit eigen waarneming. De kaart, samengesteld uit het onderzoek van het grondgebruik ter plaatse, werd opgemeten, met behulp van een planimeter, door een vakkundige op dit gebied van de Papierfabriek, die enkele vrije uren aan dit werk wilde besteden. De resultaten van deze werkwijze worden straks meegedeeld. Daar de kaart van het grondgebruik in de eerste maanden van 1932 tot stand kwam, terwijl de cijfers van de Directie van de Landbouw afkomstig zijn van de tellijst over het jaar 1931, kunnen deze beide uitkomsten zonder gevaar voor groote fouten vergeleken worden. Vooraf eenige opmerkingen naar aanleiding van de rubriceering. De categorie onbelastbaar eigendom omvat volgens de definitie van de Landbouw zoowel havens en kanalen als bebouwing, straten en pleinen. Deze waren echter op de kaart niet terug te vinden. Onder de rubriek „water" van de meting vallen dus havens en kanalen, onder „bebouwde kommen" en „wegen" de gebouwen, straten enz., evenals de veld- en spoorwegen. De onderverdeeling van tuingronden en bosch, en de onderscheiding in dijken en bermen waren evenmin uit de kaart op te maken. De beide eerste werden dus alleen in totaal opgegeven; de laatste werden gerekend onder grasland, en bij de polders opgemeten. Het is niet mogelijk, uit te maken, in welke verhouding het onbelastbaar eigendom over de beide categorieën bebouwing en water verdeeld moet worden. De kanalen en de havens beslaan in ieder geval een heel wat grooter oppervlakte, dan de rubrieken onbelastbaar eigendom en vergraven grond tezamen. Beschouwen wij de cijfers, die hieronder volgen, dan blijkt daaruit met één oogopslag, hoe zeer de werkelijke toestand verschilt van die, welke door de Landbouwtelling werd gesuggereerd! In ha. In % Directie Opmeting Directie Opmeting Landbouw begin Landbouw begin 1931 1932 1931 1932 Bouwland 631.50 606.6 13.6 13.2 Grasland 699.51 1100.25 14.8 23.6 Dijken en bermen 84.—■ Tuinbouw 106.44 121.725 2.3 2.6 Bollen 55.- 163.125 1.2 3.5 Bosch 507.- 669.15 10.9 14.3 Water, incl. riet, kwelders . . . 142.10 361.575 4.8 7.7 Bebouwing, wegen 1071.48 373.76 Industrieterreinen 96.3 22.9 10.1 Duin 1292.09 1165.725 27.7 25.— Onbelast eigendom 78.09 —.— 1.6 —.— Totaal 4658.21 4658.21 100% 100% Voor deze opmeting was het technisch noodzakelijk de gemeente in 6 deelen te verdeelen (zie tabel op pag. 42); hierdoor kwamen nog eenige merkwaardige feiten aan het licht. Deze onderdeelen waren: I N.W. deel (kanaal-spoorlijn-N.gemeentegrens) II N.O. deel (kanaal-spoorlijn-N.O.gemeentegrens) III Z.W. deel (kanaal-spoorlijn-Z.gemeentegrens) IV Z.O. deel (kanaal-spoorlijn-Z.Spaarndammerpolder) V Zuid-Spaarndammerpolder VI Eilanden - kanalen - havens. Deel IV viel uiteen in: A. strook tusschen kanaal - Rijksweg - spoorlijn. B. strook tusschen kanaal - N.Spaarndammerpolder - Buitendijken. C. Velserbroek ten O. van de Rijksweg. D. Noord Spaarndammerpolder. Onderafdeelingen Categorieën van het —— grondgebruik ^ Totaal i ii in | V VI A B C D Bouwland 66.375 110.250 429.975 606.6 Grasland 43.875 97.875 94,50 194.175 299.25 332.775 4.275 33.525 1100.25 Tuinbouw 36.675 2.25 19,125 53.55 10.125 121.725 Bollen 28.35 9.- 10.125 97.2 2.25 13.725 2.475 163.125 Bosch 88.2 375 075 205.875 669.15 Duin 263.475 818.775 83 475 1165.725 Ind. terreinen .... 56.25 33.75 6,3 96.3 Bebouwing 6.75 9.— 180.710 55.125 1.125 2.25 3.375 20.25 260.36 Onbebouwd .... 12.15 4.05 36225 21.375 3.375 15.975 20.25 113.4 Water 361.575 Totaal 535.725 223.3 1540.835 627.3 306.- 356.625 135.225 487.125 85.5 4658.21 42 inwoners; Jan Gijzenvaart 29 huizen en 270 inw.. De bevolking hield zich bezig met landbouw en veeteelt, werk op de buitenplaatsen en in de bleekerijen. Deze agrarisch gerichte gemeenschap groeide uitsluitend door geboorteoverschot; immigratie was een onbekende factor in die tijd (1850 — 2123 inw.; 1851 — 2125 inw.; 1859 — 2326 inw.; 1864 — 2413 inw.; 1865 — ± 2500 inw.). Na 1865 veranderde dit echter grondig; een snelle groei zette in. Tusschen 1865 en 1876 werd het Noordzeekanaal gegraven. De plotselinge invasie van vreemdelingen, die er andere levensgewoonten en bestaansvormen brachten, kon niet onopgemerkt blijven. Zij had echter geen verdwijning van de agrarische occupatie tengevolge, deze bleef bestaan in de oudste deelen der gemeente, al werd zij besnoeid door de sterke uitbreiding der vestiging. Gedurende het laatste tiental jaren der 19e eeuw begonnen de groote veranderingen in de gemeente door de opkomst van het visscherijbedrijf en de stichting van industrieën. De landelijke deelen ondervonden hiervan vanzelfsprekend de terugslag; al richtte aanvankelijk de stroom der nieuwe bevolking zich naar IJmuiden, IJmuiden Oost en Velsen Noord, toch veranderde tengevolge van dit alles het karakter der geheele gemeente. Dit weerspiegelt zich in de grootere verscheidenheid der beroepen, in de veranderde verhouding der godsdienstige gezindten, in de hoogere belastingen (vgl. hoofdstuk VII). Het 50-jarig jubileum van het Noordzeekanaal in 1926 werd aanleiding tot het weer in herinnering brengen van de geschiedenis der gemeente en het ontstaan en de groei van IJmuiden en IJmuiden Oost, in allerlei dag- en nieuwsbladen en tijdschriftartikelen, waaraan veel van het volgende is ontleend. De werkgelegenheid, ontstaan door de werkzaamheden voor de doorgraving van Holland op zijn Smalst en de inpoldering van het Wijkermeer, lokten velen hierheen: menschen van allerlei godsdienst en beroep vestigden zich in de gemeente. De bevolking groeide daardoor natuurlijk veel sneller dan vóór 1865, hetgeen moge blijken uit de volgende cijfers: 1865 — ± 2500; 1866 — ± 2900; 1868 — 3293; 1870 — 3577; 1875 — 4101; 1879 — 5753; 1883 — 5776. „Als gevolg van die werkzaamheden ontstonden. . . . verschillende nederzettingen, waardoor de bevolking snel in aantal toenam. . . . Naast de oude gehuchten Velsen, Santpoort en de Heide ontstonden IJmuiden en Wijkeroog. De Heide, later Velseroord geheeten, groeide tot een dorp van 8000 inwoners" (Haarlems Dagblad 18-9-'26). Deze snelle bevolkingstoename vond haar oorzaak in het feit, dat de immigratie van werklieden, ambtenaren, visschers, enz. allerlei distributiebedrijven aantrok, waardoor de groei weer werd gestimuleerd. De eerste straten in Velseroord waren de Kalverstraat, de Engelmundusweg en de Willemsbeekweg. We bezitten een plattegrond van IJmuiden uit het jaar 1907, betreffende het gebied van de kust tot de spoorlijn, waarop ook deze eerste straten van Velseroord voorkomen. De Zeeweg, die nu dwars door de bebouwing gaat van Driehuis naar het kanaal, was toen gedeeltelijk ook reeds aanwezig, doch nog een randstraat. De nederzetting op „de Heide" was zeer armelijk; de bevolking, waaronder veel polderwerkers uit alle oorden van het land, was niet bepaald zachtzinnig van aard. Vooral Zaterdags schijnt er veel gevochten te zijn. De Velsenaren waren er niet erg over te spreken; de politie moest worden versterkt. Ook nam het drankmisbruik sterk toe. „Op deze onbewoonde vlakte van de gemeente Velsen werden de arbeiders met hun gezinnen onder gebracht. . . . deels (in) rieten keeten, deels (in) hutten" (J. Kostelyk. „De historische ontwikkeling van IJmuiden", Ned. Zeewezen, Juli 1927). Na de opening van het kanaal in November 1876. verlieten velen dier eerste bewoners IJmuiden Oost weer, zoodat dit gehucht zich niet verder uitbreidde. Pas toen IJmuiden zich sterk ging ontwikkelen, en de industrie haar weg vond naar deze gemeente, bloeide ook IJmuiden Oost snel op, daar veel arbeiders uit de diverse bedrijven er gingen wonen. De eerste kern van IJ m u i d e n vormden ambtenaren, loodsen, vletterlieden en dorpsburgerij, die zich belastte met de verzorgingsfuncties, zooals slager, bakker, schoenmaker, enz.. „Een duinterrein in de nabijheid der Noordzeesluizen was geëgaliseerd. Algemeene bouwvoorschriften. . . . waren al in Febr. '77 vastgesteld.... Een bescheiden bouwplan was mede spoedig tot stand gebracht" (IJmuider Crt. 3-ll-'26). Reeds in 1879 was uitbreiding noodig; in 1884 opnieuw. De groote bloei, die men van IJmuiden had verwacht, liet echter op zich wachten. In 1882 stond het op een dood punt; het bleek, dat de plaats enkel als voorhaven van Amsterdam geen toekomst had. Toen gaandeweg de visscherij een bron van inkomsten bleek te kunnen worden en^dit bedrijf zich goed ontwikkelde, werd in 1896 de Visschershaven gegraven. Hierdoor, alsmede door de stichting van het Staatsvisschershavenbedrijf in 1899, begon de ontwikkeling van IJmuiden tot een groot visscherij centrum. Na 1900 groeide IJmuiden tusschen het kanaal, de kust en de kromming van de Spoorweg, waarbinnen het tenslotte bekneld raakte. „Het tekort aan huizen in IJmuiden was oorzaak, dat de dorre gronden te IJmuiden-Oost voor bebouwing aan de beurt kwamen. Zoo verrees hier een groot dorp met een bevolking van hoofdzakelijk arbeiders" (Lombar Petri in de Oprechte Haarlemmer Crt. — zonder datum). De bevolking, die zich in het dorp vestigde, was meest uit andere zeeplaatsen: Nieuwediep, Volendam, Urk, Texel, Maassluis, Egmond, enz. afkomstig (naar Lombar Petri in IJmuider Crt. 30-10-'26). Toen nl. bleek, dat de haven van IJmuiden een gunstige ligplaats bood bij slecht weer, kwamen er schepen uit allerlei kustplaatsen binnen. Langzamerhand ontstond er zoodoende een vischafslag. Door de visscherij werd dus IJmuiden een actieve nederzetting. Gelijk de nieuwe kleigebieden werden bevolkt vanuit oudere kleistreken, zoo werd IJmuiden door bewoners van oudere visschersdorpen tot woonplaats gekozen. Echte Hollandsche visschers vormden dus de bevolking van IJmuiden. Deze groei vond plaats na 1877. In 18 90 telde de gemeente Velsen 6775 bewoners, waarvan in Velseroord 1122 (16.8 %), in IJmuiden 1583 (23.3 %). Voor de overige dorpen zijn de cijfers: Velsen 794, Velserbosch 253, Santpoort 761, Jan Gijzenvaart 680, Hofgeest 177, Velserend 96, Verspreid 238. In 19 01 had IJmuiden reeds ruim 4000 inwoners, d.i. ongeveer 36 % van het totale inwonertal der gemeente. De positie van IJmui- Eigenlijk zou men nu naast al deze curven nog die der gezinnen, die zich in de gemeente kwamen vestigen, moeten plaatsen, maar, om onduidelijkheid in de graphische voorstelling te voorkomen, is zij hieraan niet toegevoegd (de tabellen zijn te vinden bij de bespreking der woningtoestanden). Genoemde curve geeft aanleiding tot de hiervolgende beschouwingen: De lijn der geboorten volgt de curve aanvankelijk vrij vast. In 1916 steeg het aantal gezinnen meer dan het aantal geboorten in 1917; het omgekeerde zien wij in 1919—1920. Tusschen 1920 en 1925 schommelen de geboorten sterk: terwijl er bijna geen gezinnen bijkomen, is er een vrij groote stijging in de huwelijken te zien; vertrek en vestiging zijn dus blijkbaar van groote invloed op het verloop der gezinscurve. In 1931 vestigde zich hier het ongekend hooge getal van ruim 570 gezinnen; in de eerste helft van 1932 echter slechts 4! Daarna nam het weer wat toe: de Fordfabrieken in Amsterdam doen hun invloed gelden, gelijk wij reeds opmerkten. Het aandeel der gezinnen in de vestiging is dus lang niet in alle jaren hetzelfde, op grond waarvan wij meenen te mogen besluiten tot een grooter aandeel der ongehuwden in de immigrantengroep. VII. Tenslotte de totale loop der bevolking, uitgedrukt in curve VII: de bevolking stijgt voortdurend sinds 1910. In de jaren 1916, 1919, 1926, 1927, 1928, 1929 vindt de toename zelfs snel plaats. Het waren jaren van bloei, hetzij voor het heele economische leven der gemeente, hetzij voor één der bedrijfstakken. Na 1929 stijgt de bevolking nog wel iets, maar veel minder dan vroeger onder invloed van de crisis en de werkloosheid, die het vertrek boven de vestiging ,deed stijgen, en de geboorten en huwelijken deed dalen. Het is te voorzien, dat, bij een voortduren van deze tendenzen5 hun uitwerking op deze curve in de komende jaren nog te bespeuren zal zijn. VII. Samenstelling der bevolking naar leeftijd en beroep, in verband met het maatschappelijk inkomen. De samenstelling der bevolking naar de 1 e e ft ij d e n laat de sterkte zien van dat deel, dat direct en daadwerkelijk deel kan nemen aan de productie, terwijl uit de qualitatieve en quantitatieve toename der beroepen blijkt, in welke takken van bedrijf het bevolkingsoverschot een plaats vond. Hierin weerspiegelt zich dan, bij vergelijking der gegevens uit verschillende tellingen, de veranderde sociale structuur, in samenhang met de wijzigingen in het gelaat der gemeente, zooals die in hoofdstuk V werden aangegeven. De beroepen zullen ter sprake komen bij de vraag, in welke bedrijven het maatschappelijk inkomen wordt verdiend. De vraag, wat in de toekomst van een bepaalde bevolking kan worden verwacht in verband met haar samenstelling naar leeftijdsklassen, is te beantwoorden met behulp van de uitkomsten, die Sundbarg verkreeg. Uit een vergelijkend onderzoek van volkstellingen vond hij, dat bij alle „oudere" cultuurvolken de groep van 15-50 jaar ongeveer 50 % van de geheele bevolking omvat. Uit de verhouding der groepen aan weerskanten van die van 15-50 jaar is dan verder af te leiden, of een bevolking stationnair, regressief of progressief is: indien de groep van 0-15 jaar belangrijk sterker is, dan die van 50 en ouder, hebben wij te doen met een progressieve bevolking; houden de beide groepen elkander in evenwicht, dan is de bevolking stationnair; is de jongste groep daartoe niet sterk genoeg, dan is zij regressief. Bij een sterke aanwas der bevolking door geboorten, dus bij een progressieve bevolking, zal de groep van 0-15 steeds groot genoeg blijken te zijn om die van 15-50 aan te vullen; de groep is dan tevens sterk vitaal. In^odertotakbevolking^ mg ^ mQ 15-50 49.8 48.1 r,n „ S 18-23 3.9 50 en ouder 12.— 10.7 puaj ) 25 en ouder 46.2 De tien jaar lij ksche volkstellingen verschaffen ons de cijfers voor dit onderzoek. Een onderlinge vergelijking der jaren 1909—1920—1930 leidt voor de gemeente Velsen tot bijgaand staatje, waarin de gegevens van 1930 een slecht figuur maken. Dat is een gevolg van het feit, dat door een nieuw ingevoerde, machinale werkwijze de gegevens der volkstelling 1930 bij het Centraal Bureau van de Statistiek nog niet beschikbaar zijn. De gegevens, die in de kolom 1930 voorkomen, werden uit het Gemeenteverslag 1930, zoo goed en zoo kwaad als dat ging, gecombineerd. Van de groep 0-15 kennen wij het aantal inwoners van 0-1 jaar uit het getal der levend aangegevenen in 1930, benevens die van 6-13 jaar uit de schoolkinderen, welk gegeven, dank zij de leerplichtwet, geacht mag worden een groote mate van betrouwbaarheid te bezitten. De groep jongens 18-23 kon worden afgeleid uit het aantal ingeschrevenen voor de dienstplicht; de inwoners boven 25 jaar uit het getal kiezers. Vanzelfsprekend zijn er oneffenheden in deze werkwijze. Vermindering door vertrek of sterfte is in de eerste en derde groep niet in rekening gebracht, dat is ook niet na te gaan. In elk geval zijn die cijfers daardoor niet te laag. De laatste groep omvat teveel leeftijden om er veel conclusies uit te trekken; hoe groot is b.v. het aantal dergenen, die de 50-jarige leeftijd hebben bereikt? Niet in rekening konden worden gebracht: de vrouwen tusschen 18 en 23 en de ontbrekende leeftijdsgroepen. Uit deze enkele onvolledige opgaven is a 11 e e n te zien de verhouding tusschen de groep 0-13 en 18 en ouder; de tendenz dus, die zich in de opbouw der bevolking op dit oogenblik uitspreekt. Naar aanleiding van deze cijfers mogen wij dus, voor zoover betreft de jaren 1909 en 1920, alleszins spreken van een vitale en progressieve bevolking. De middelste groep vertoont dan weliswaar neiging tot dalen, doch o.i. moet dit worden toegeschreven aan het feit, dat tijdens de oorlog een minder snelle bevolkingsgroei door geboorten plaats vond, terwijl de sterfte grooter was tengevolge van ondervoeding en griep. Na de oorlog herstelden de vroegere verhoudingen zich weer eenigermate: het % schoolgaande kinderen in 1930 ligt gunstig met het oog op de aanvulling der midden- groep. Overigens moeten die cijfers met dè grootste reserve beschouwd worden. Voor de beoordeeling van het aantal „werkbaren" wordt de bevolking het beste gerangschikt in 3 hoofdgroepen: 0-15, 15-60 en 60 en ouder, want de menschen van 50-60 jaar werken nog mee in alle takken van het economische leven. De groep van 15-60 verdient het maatschappelijk inkomen en draagt dus de zorg en de verantwoordelijkheid voor het welvaartspeil der geheele bevolking; zij regelt de voedselvoorziening, de distributie, de financiering der bedrijven, en is door al die verschillende functies maatschappelijk van het allergrootste belang. Zij wordt steeds aangevuld uit de groep 0-15, waarvoor zij, evenals voor de groep van 60 en ouder, te zorgen heeft. Deze laatste wordt dus door haar arbeid in staat gesteld haar laatste levensjaren in rust te slijten, terwijl de jongeren door haar worden opgeleid en voorbereid tot hun eigen plaats in het productieproces. In hoeverre die groep daartoe in staat is, wordt nagegaan bij de behandeling van het welvaartspeil. In onderstaand staatje is de positie der productiegroep ten opzichte van de andere groepen in % weergegeven; de herkomst der cijfers van 1930 werd reeds toegelicht. Het resultaat van het vergelijkend onderzoek is als volgt: In o/o der^totak bevolking ^ lg2Q mQ 0-15 jaar 41.2 36.1 [18.8] J gyjl}^ jJJ 15-60 jaar 53.6 58.7 KrM1 S 18-23 j. 3.9 60 j. en ouder 5.2 5.2 P"'1J } 25 j. en ouder 46.2 Ook in dit opzicht is de opbouw der bevolking in Velsen dus alleszins gezond: 53.6 % der bevolking zorgt voor de overige 46.4 % in 19 0 9; in 19 2 0 zorgt 58.7 % voor 41.3 %, dus dan is de verhouding nog gunstiger geworden; in 19 3 0 zal dit % hoogstwaarschijnlijk weer dalen. Het % der groep 0-15 liep van 1909 op 1920 iets terug; hoe dat in 1930 zal zijn, is niet met zekerheid uit te maken: de achteruitgang, die verwacht kan worden, zal in elk geval samenvallen met een teruggang der geboorten (vgl. curve). De groep van 5-14 in 1909 is in 1920 opgenomen in het productieproces, terwijl de groep 50-60 eruit verdween. De groep van 0-5 in 1909 is geworden tot 10-15 in 1920; en is, mét haar aanwinst van 5-10, in 1930 tot het productieve gedeelte der bevolking gaan behooren, behoudens natuurlijk verliezen door sterfte of vertrek, en aanwinsten door vestiging. De vraag, in welke leeftijdsgroepen de sterfte het hoogst is, is in dit verband van groot belang. Wij beschikken over de cijfers 1925 t/m 1930, gerekend zónder de levenloos aangegevenen, daar die nooit deel der bevolking hebben uitgemaakt. Deze gegevens uit de gemeenteverslagen zijn verwerkt in het hiervolgend staatje. Van het totaal aantal sterfgevallen vielen onder de leeftijden: ^ ^^tógevSkn3311131 1920 1926 1927 1928 1929 1930 0-15 jaar 35.6 23.2 28.3 22.9 23.1 28.1 15-60 jaar 34 4 39.9 37.6 43.— 35.8 29.7 60 jaar en ouder 30.— 36.9 34.1 34.1 41.1 42.2 De sterfte in de eerste groep vertoont in 1927 en 1930 een vrij sterke toename, doch nergens wordt het hooge cijfer van 1920 weer bereikt. Ontleden wij deze groep in 0-5, 5-10, 10-15, dan vallen de meeste offers onder de kinderen van 0-5; de beide andere groepjes hebben ongeveer een gelijk aantal sterfgevallen. In 1930 zijn de sterftecijfers meer en meer zoo geworden, als wij mogen wenschen voor een gezond verloop der bevolkingsbeweging: de oudste groep boekt de meeste verliezen, de jongste groep de minste. In de middelste groep vallen de meeste sterfgevallen tusschen 50 en 60 jaar, wat eveneens te verwachten is. De groep 15-60, die immers het belangrijkste is voor het productieproces, heeft in 1928 naar verhouding de meeste verliezen geleden; na dat jaar loopt haar sterftecijfer — gelukkig — weer terug, al komt het pas in 1930 onder het lage niveau van 1920. Het maatschappelijk inkomen. Gelijk reeds in de aanvang van dit hoofdstuk werd opgemerkt, wordt het maatschappelijk inkomen eener bevolking verdiend door de groep van 15-60 jaar. Deze wordt in het vervolg kortheidshalve met de term „productiegroep" aangeduid. De hoogte van het welvaartspeil hangt dus af van de mate, waarin genoemde groep in staat is haar economische taak te vervullen. Een sprekend bewijs van de ontwikkeling, die de gemeente Velsen doormaakte, toen zij van agrarische tot industriëele gemeenschap groeide, wordt gegeven in deze maatschappelijke werkzaamheid der productiegroep; zij toch moest, mèt de steeds verder doorgevoerde differentiatie der verschillende bedrijven, steeds meer verschillende belangen behartigen. Haar taak groeide niet alleen quantitatief, doch ook qualitatief, in nauwe samenhang met de in hoofdstuk V uitvoerige geschetste veranderingen in de landschappen der gemeente, welke immers ontstonden onder de invloed en tengevolge van die vormen van de menschelijke activiteit. Uit een vergelijking der beide jaren 1910 en 1930 moge dit duidelijk naar voren komen. Om verschillende redenen werd juist het jaar 1910 gekozen: het leven in de Gemeente was nog overheerschend agrarisch gericht, waardoor de sociale structuur veel eenvoudiger was. De loonen in een dergelijke gemeenschap zijn laag: de levensstandaard is eenvoudig, de kosten van het levensonderhoud zijn gering, want de boer profiteert van verschillende producten, die hij uit eigen bedrijf krijgt. De boerenarbeider werkt voor een zeer gering loon, waarvan hij nog een deel in natura uitbetaald krijgt. Zijn behoeften zijn gering. Het aantal fabrieksarbeiders, dat toen reeds in dit gebied woonde, vormde nog een te kleine groep, dan dat het levenspeil door hen wezenlijk kon worden beïnvloed. In 1930 is dit alles totaal veranderd: de loonen zijn na de oorlog belangrijk gestegen; mede daardoor steeg de levensstandaard. De kosten voor het levensonderhoud zijn ook hooger geworden, o.m. is de huishuur in de nieuwe wijken véél hooger: gem. f 6.— a f 6.50 per week. Het karakter der gemeente veranderde in die 20 jaar volkomen: het agrarische deel der bevolking is teruggedrongen door het industriëele — dit overheerscht, zij het niet door zijn belangrijke plaats in het productieproces, dan toch door de voortdurende zorg, die een dergelijk contingent arbeiders voor een gemeente meebrengt. In dit verband moge genoemd worden de zorg voor openbare veiligheid, gezondheid, onderwijs, verkeer. Dit alles wordt weerspiegeld in de cijfers der Gemeentelijke Inkomstenbelasting. Het zuiver inkomen wordt immers door de productiegroep verdiend. Zij is het dus, die het welvaartspeil bepaalt. In 1910 had zij daarbij de zorg voor een bevolking zonder werkloozen; in 1930 moest een numeriek minder sterke productiegroep bovendien nog een deel van haar genooten mede onderhouden, die tengevolge der crisis niet in staat konden worden gesteld, mede te arbeiden. Door deze buitengewone omstandigheden werd haar taak in 1930 aanmerkelijk verzwaard. Om de bedoelde cijfers te verkrijgen, wendden wij ons tot de afdeeling Financiën op het gemeentehuis, waar men ons uitvoerig en welwillend inlichtte, voorzoover betreft de grootte en verdeeling der inkomens in 1910 (Gemeenteblad no. 79 v. 1916) en 1926 t/m 1932 (Gemeenteblad no. 180 van 1929, no. 181 van 1930 en no. 101 van 1932). Verdere gegevens zijn ontleend aan het Archief. Bij de beschouwing' der cijfers moet terdege in het oog gehouden worden, dat in het jaar 1910 veel meer groote vermogens in de gemeente aanwezig waren, dan in 1930. Door deze vlucht van de meest kapitaalkrachtigen werd de belasting per hoofd der bevolking wezenlijk verzwaard, temeer, waar de uitgaven in het algemeen belang voortdurend stegen en het dus steeds moeilijker werd, de gemeentebegrooting sluitend te maken. Want de aanwas der bevolking vond plaats in de groepen met lage inkomens, die naar verhouding minder inbrengen dan zij kosten. Dit heeft verhooging der belastingen tengevolge, wat op zijn beurt de vlucht der groote vermogens veroorzaakt. Aangezien nu de gegevens van 1910, die ons ter beschikking staan, niet dezelfde zijn als van 1930, is de toestand in die beide jaren niet zuiver tot in alle onderdeelen te vergelijken. Naast de verdeeling der zuivere èn belastbare inkomens over de verschillende onderdeelen der gemeente in 1910, staat de verdeeling der aangeslagenen naar de klassen van het zuivere inkomen in de geheele gemeente in 1930. Voor 1910 kan dus de hoogte van het gemiddeld zuiver inkomen per hoofd der bevolking voor de verschillende dorpen worden bere- kend, daar wij de bevolkingscijfers kennen uit de Volkstelling; een opgave van het aantal aangeslagenen ontbreekt, evenals de verdeeling dier aangeslagenen over de verschillende groepen van het zuiver inkomen; voor 1930, hoe de aangeslagenen procentsgewijze in de verschillende groepen van het zuiver inkomen gerangschikt zijn — hier ontbreken ons echter de gegevens, die een specificeering naar de verschillende onderdeelen der gemeente mogelijk zouden maken. Ook een opgave van het belastbaar inkomen in de verschillende groepen ontbreekt. Voor beide jaren, 1910 en 1930, kunnen de gemiddelde zuivere inkomens per hoofd der bevolking en per hoofd der productiegroep berekend worden naar de gegevens uit de genoemde Gemeentebladen, mits daarbij het volgende in het oog wordt gehouden: De Gemeenteverordening van 17 Augustus 1909, op het „heffen van een hoofdelijken omslag in de Gemeente Velsen" bevat de volgende norm: „de heffing van deze belasting zal geschieden naar het vermoedelijk zuiver inkomen der belastingschuldigen. Bij de bepaling van dit zuiver inkomen komt in aanmerking al hetgeen. . . . enz." (art. 4) (spatieering van ons). De desbetreffende verordening van 25 April 1922 bepaalt: „Grondslag der belasting is het jaarlijksch zuiver inkomen der belastingplichtigen. Het zuiver inkomen wordt berekend volgens de bepalingen van hoofdstuk 2 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914" (art. 2). Het verschil tusschen beide ligt dus daarin, dat het zuiver inkomen in 1910 werd geschat, meermalen te laag, terwijl het in 1930 werd bepaald. Hierdoor zijn de cijfers van 1910 te laag. Onmogelijk is het te bepalen, welke correctie op de uitkomst van 1910 moet worden aangebracht; in elk geval is het berekend zuiver inkomen niet te hoog. Op alle cijfers van 1910 is dezelfde correctie noodig; onderlinge vergelijking is dus wel geoorloofd. In 1910 bedroeg het gemiddeld zuiver inkomen perhoofd der bevolking f 204.54, d.i. f 3.93 per week; in de verschillende onderdeelen der gemeente toont het bedrag vrij belangrijke verschillen. In 1930 was dit bedrag gestegen tot f 618.57 per hoofd der bevolking, d.i. f 11.09 per week. Hoezeer de reeds genoemde factoren een correctie op het cijfer van 1910 noodzakelijk maken, blijkt wel uit het feit, dat de welvaart is toegenomen. Het gemiddeld zuiver inkomen per hoof d der productiegroep bedroeg in 1910 f 379.42, d.i. f 7.30 per week; in 1930 was dit cijfer per lid van de groep 18 jaar en ouder: f 1233.70 of f 23.72 per week. Dit alles wijst op een vooruitgang van de welvaart. Al beschikken wij dus voor 1930 niet over dezelfde gedetailleerde gegevens voor de verschillende dorpen, die ons voor 1910 ten dienste staan, toch veroorlooft de bekendheid met de algemeene situatie ons, te constateeren, dat het beeld, opgeroepen door die oude cijfers, in menig opzicht niet veel verandering heeft ondergaan. Het aantal aangeslagenen in 1910 was niet bekend. Het beschikbare materiaal leidt tot het volgende overzicht. Aantal In % der Zuiver ink. Belastb. ink. In lylü inwoners totale bevolking per hoofd per hoofd Velsen 4235 23.3 192.51 105.73 IJmuiden 7880 43 2 229.83 122.65 IJmuiden Oost 3271 17.9 136.27 50 26 Santpoort 2846 15 6 224.19 139 07 Totaal 18232 100.- 204.54 108.29 IJmuiden met m51 61 j 202.30 101.42 IJmuiden Oost Deze cijfers behoeven wel eenige nadere toelichting. De grootste zuivere inkomens zijn in IJmuiden en Santpoort te vinden: nl. in IJmuiden de reeders, en in Santpoort en Driehuis de grootgrondbezitters. Dat deze laatsten nog grooter inkomen hebben dan de eersten, blijkt uit het cijfer van het belastbaar inkomen per hoofd. Tegelijkertijd woont in Santpoort het kleinste deel der bevolking, wat dus nog extra het belang van dergelijke vermogens voor de financiëele toestand in de gemeente illustreert. IJmuiden Oost heeft, met een grootere bevolking dan Santpoort, het kleinste zuivere inkomen per hoofd: hier wonen slechts armere arbeiders; zij hebben blijkbaar groote gezinnen; anders kon het belastbaar inkomen niet zóó klein zijn. Immers wordt het belastbaar inkomen berekend uit het zuiver inkomen door aftrek van een bepaalde som voor noodzakelijk levensonderhoud en voor ieder minderjarig kind: hoe meer minderjarige kinderen dus, des te geringer is het belastbaar inkomen. De invloed der grootere welvaart in IJmuiden blijkt uit de cijfers voor IJmuiden en IJmuiden Oost; hierdoor wordt het zoo lage gemiddelde van IJmuiden Oost aanzienlijk verhoogd, zoodat het maar weinig blijft beneden het gemiddelde van de geheele gemeente. Overigens hebben deze cijfers natuurlijk alleen vergelijkende waarde; want het zou een verkeerd beeld geven van de economische toestand, dus van de welvaart, als men gemiddeld van een weekgeld van f 3.93 moest leven! In 1930 heeft de situatie hier en daar wijzigingen ondergaan: Santpoort heeft weliswaar eenige groote vermogens verloren, doch daartegenover hebben zich verscheidene goedgesitueerde families gevestigd in de villawijk, die gedeeltelijk bij Jan Gij zenvaart behoort, en is het algemeene welvaartspeil in Driehuis gestegen door een sterke uitbreiding van het aantal ambtenaren en forensen. IJmuiden Oost heeft zijn financiëele positie ongetwijfeld zien verbeteren: veel fabrieksarbeiders en ambtenaren, die een goed inkomen hebben en dus zorgen voor een redelijke welvaart, vonden er een woonplaats. Velsen Noord heeft al zijn groote vermogens verloren, door de komst der groot-industriëen, zoodat daar het gemiddeld inkomen zal zijn gedaald. De gegevens over 1930 en de 5 daaraanvoorafgaande jaren geven het volgende beeld van de financiëele ontwikkeling der gemeente: „ . Groep met zuiver Groep met zuiver inkomen lotaal ink. van f1200-f2500 boven f20.000 A . , Gem. A % van Gem. Aantal Aan- 2ujver Belasting- aange- inkomen tal aantal inkomen )aar ) slage- aangesl. aan,~ aan- p. aangesl. nen in gld. 9esl- gesl. in gld. Aant. aangesl. °/o van Gem. % van totaal zuiver totaal aantal inkomen zuiver aan- p. aangesl. ingesl. in gld. komen 1926- 1927 9108 2139.22 6166 68.3 1712.45 15 0.1 98801.53 7.6 1927- 1928 9788 2162.97 6612 67.5 1711.74 14 0.1 118267.78 7.8 1928- 1929 10161 2136.44 6773 66.6 1706.29 14 0.1 97572.— 6.3 1929- 1930 10622 2203.24 6920 65.1 1718.78 23 0.2 74837.26 7.3 1930- 1931 11437 2307.73 7503 65.6 1710.36 24 0.2 77692.82 7.3 1931- 1932 11950 2135.70 19 0.16 73177.42 5.4 *) d.w.z. dat de cijfers loopen over het voorafgaande inkomen-jaar. Voor 1931—'32 waren geen gegevens te krijgen voor de groep f 1200—f 2500, wel voor die van f 1200—f 2600, doch daarmee is de vergelijking onmogelijk; die groep werd dus weggelaten. De cijfers in kolom I zijn op zichzelf te globaal om er conclusies uit te mogen trekken. Uit de vermindering van het gemiddeld zuiver inkomen per aangeslagene blijkt de invloed der crisis. De verdeeling der aangeslagenen naar de grootte van het zuiver inkomen geeft aan deze algemeene cijfers meer reliëf. Het aantal aangeslagenen in de groep f 1200—f 2500 nam steeds toe (kolom II), evenals het totaal zuiver inkomen dier groep. Hier komt tot uiting, dat 1928 voorspoedig was. Het gemiddelde inkomen toont vanaf 1929 een neiging tot dalen. Dit beteekent, dat de groei der groep nu vnl. plaats vindt in de lagere inkomens. Tot deze groep behooren lagere ambtenaren en arbeiders. Het aantal aangeslagenen in de groep boven f 20.000 (kolom III) stijgt in 1928 plotseling sterk, terwijl het gemiddelde zuiver inkomen een sterke daling vertoont, behoudens een geringe opleving in 1929. Er kwamen dus blijkbaar kleinere vermogens bij. De aangeslagene, die in 1929 bij de groep komt, heeft een zoo groot zuiver inkomen, dat het gemiddelde inkomen in de groep stijgt met bijna f 3000.—!; deze persoon hoort thuis in de afdeèling met zuiver inkomen boven f 100.000, waarvan geen nadere specificatie kon worden verkregen, daar het geringe aantal dier hoogste inkomens een herkenning onvermijdelijk maakt; in 1930 is zijn invloed verloren gegaan door de reeds aangeduide kapitaalvlucht. De groep f 1200—f 2500 heeft iets meer dan de helft van het geheele zuivere inkomen, terwijl zij 65 % van het totaal aantal aangeslagenen omvat. De groep van f 20.000 en meer, 0.16 % van het totaal aantal aangeslagenen, brengt ruim 5 % van het zuiver inkomen op; omtrent hun aandeel in de belastinginkomsten der gemeente waren geen cijfers te krijgen. Het totaal aantal aangeslagenen in alle groepen van het inkomen maakte in die jaren ruim 27 % van de bevolking uit. Omtrent de berekening van het belastbaar inkomen in de gemeente Velsen vermeldt het gemeenteblad no. 56 van 1930, waarin het „Uitgewerkt tarief der heffing van de plaatselijke Inkomstenbelasting, dienst 1930/1931", werd gepubliceerd: „Het belastbaar inkomen wordt berekend door van het zuiver inkomen af te trekken: a. voor ongehuwden een som van f 550.— voor noodzakelijk levensonderhoud; b. voor gehuwden en weduwnaars of weduwen met één of meer inwonende minderjarige kinderen, die niet zelf zijn aangeslagen, een som van f 700.— voor noodzakelijk levensonderhoud; c. voor ieder minderjarig kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting wordt aangeslagen, f 75.—". Voor de ongehuwden beteekent dat dus, dat zij bij een zuiver inkomen van f 650.— belasting gaan betalen, voor de gehuwden zonder kinderen begint dit bij een zuiver inkomen van f 800.—. De norm voor noodzakelijk levensonderhoud, die, op voorstel van B. en W., door de Raad aldus werd vastgesteld, is, gezien de levensstandaard in de gemeente, laag. Een ongehuwde zou kunnen leven van f 10.57 per week; gehuwden zonder kinderen van f 13.46, een minderjarig kind van f 1.44 per week. Voor een gezin zonder kinderen, dat een huis bewoont van f 5.— per week, wat voor de gemeente Velsen een lage huur is, beteekent dit, dat uit f 8.46 per week het geheele verdere levensonderhoud, incl. belastingen kan worden bestreden. Waar deze som o.i. te laag is gesteld, drukken de belastingen naar evenredigheid te zwaar op de lage inkomens. Doch ook de menschen met hooge inkomens voelen zich blijkbaar te zwaar belast, gezien de vlucht der groote vermogens; de minder kapitaalkrachtigen moeten hierdoor nog meer betalen om het tekort te helpen dekken. De cijfers van de opbrengst der plaatselijke inkomstenbelasting waren alleen te vinden voor het totaal der gemeente. Daaruit is het gemiddelde bedrag te berekenen, dat per hoofd der bevolking wordt opgebracht, wat echter alleen beteekenis heeft als materiaal ter vergelijking van de algemeene welvaart in de verschillende belastingjaren. In 1930 bedraagt dit cijfer f 23.13; in 1929 f 26.28 (1928 was immers een voorspoedig jaar). De publicatie van het Centraal Bureau van de Statistiek over de Belastingdruk levert het vergelijkingsmateriaal met andere gemeenten. Bloemendaal blijkt geen opcenten te heffen op de vermogensbelasting, wat hun vlucht uit Velsen daarheen natuurlijk stimuleert. De belasting is er veel minder progressief. De opcenten op personeele belasting en gemeentefondsbelasting, die de gemeente Velsen wel heffen moet om haar financiëele toestand eenigermate in het reine te houden, ontbreken in Bloemendaal of worden daar geheven tot een veel geringer bedrag. Velsen heft bovendien nog andere belastingen (honden-, tooneel-, enz.), die in Bloemendaal ontbreken. Deze verhouding is niet juist: Velsen heeft door industrie, visscherij enz. een groote arbeidersbevolking, die financieel weinig krachtig is; Bloemendaal daarentegen telt veel kapitaalkrachtige inwoners. Wassenaar heft nog minder opcenten, zoodat dat eveneens als een waar Dorado voor de groote vermogens is te beschouwen. Het bijgaande staatje moge dit verduidelijken: luyden" hebben „60 haertsteden". De agrarische beroepen zijn dus in de gemeente Velsen de hoofdzaak in deze oude tijd. Uit het eind der 16e eeuw en uit de 17e eeuw zijn verder verschillende koop- en huurcontracten bewaard gebleven, waaruit blijkt, dat er al „geest- of teelland" in de gemeente lag, naast veel weiland, zoodat de tuinbouw zijn intrede reeds had gedaan, evenals de fruitteelt: „Te Velsen en daeromtrent valt zeer smaaklyk boomooft. Veele opgezetenen geneeren zig met den handel in hetzelve". (Tegenw. Staat der Ver. Ned. VIII. p. 295—298). De oudste ons bekende beroepstelling dateert uit het jaar 1807, omvattende: 4 bakkers, 13 winkeliers, 121 aardwerkers, 31 tuinlieden, 36 landbouwers, 22 timmerlieden, 11 kleerbleekers, 1 fabrikant. Wat voor een fabrikant dat was, wordt jammer genoeg niet vermeld. Het karakter der gemeente is nog steeds duidelijk agrarisch. Andere beroepstellingen uit de tijd voor het graven van het Noordzeekanaal bezit het archief der gemeente niet. De toestand veranderde echter niet veel. Tijdens het graven en na de opening van het kanaal kreeg de gemeente een geheel ander aanzien. Dit weerspiegelt zich duidelijk in de beroepstellingen van 1889, 1899 en 1909, waarvan hier een vergelykend overzicht volgt: 1889 1899 1909 1930 *" o/° d^ totale bevolking 1889 1899 1909 1930 I-XVII 516 1183 869 4029 7.6 11.2 4.7 9 8 Nijverheid (1)*) (160) (63) (134) 1807 : 155 V ' XVIII 394 1306 621 182 5.8 12.3 3.4 0 4 Landbouw (14) (30) (14) 1807 : 67 XIX 37 270 575 17251) 0.5 2.5 3.2 4.2') Visscherij en jacht (1) XX—XXI 308 713 1005 ? 4.5 6.7 5.1 ? Handel, Verkeer 1807 : 17 (33) (52) XXVIII 38 1 228 ? 0.5 — 1.2 ? Losse werklieden Andere beroepen 480 599 2280 (443) 7.— 5 7 12 5 ? (208) (342) (292) XXXVI 4514 6945 12105 66.6 65.6 66.4 ~> Zonder beroep (3046) (4734) (8228) ? *) Getallen () : aantal vrouwen, bij totalen inbegrepen. ') volgens opgave van het Centraal Administratie Bureau te IJmuiden: opvarenden en walpersoneel van de visschersvloot. 1 Voor de détailopgaven wordt verwezen naar de publicaties van het Centraal Bureau v. d. Statistiek. Hier wordt de samenvatting in hoofdgroepen gegeven, gelijk die ook in de bronnen gebruikt wordt. De beroepstelling van 1920 werd wel gepubliceerd voor de zg. economisch-geographische gebieden, doch niet voor de Gemeenten. Deze gegevens zijn voor ons onderzoek waardeloos. De herkomst van de cijfers voor 1930 vereischt eenige toelichting. Het aantal arbeiders in de nijverheid werd berekend uit de lijst der fabrieken, die telkenjare in het gemeenteverslag verschijnt. Daarin zijn ook kleine bedrijven opgenomen: een groote bakkerij, een smederij, enkele drukkerijen. Het gemeentepersoneel omvatte in 1930 346 personen; er waren 33 geestelijken en godsdienstonderwijzers (essen); het personeel van het voorber. l.o. omvatte 48 personen. Verdere gegevens zijn niet te vinden. Wij moeten hier evenzeer publicaties uit de volkstelling afwachten als voor de leeftijdsgroepen. Te betreuren is het, dat de gemeente Velsen niet zelf de gegevens voor de beroepstelling kon overnemen, waardoor ze beschikbaar hadden kunnen zijn. In hoofdstuk IX (Huisvesting enz.) zullen nog eenige cijfers over het aantal winkels, fabrieken, boerderijen, worden opgegeven, waaruit althans de verhouding van deze bedrijven tot het aantal woningen zal blijken, maar waaruit overigens voor de beroepsgroepen niets af te leiden is. Bij de beoordeeling van deze cijfers moge vooraf gewaarschuwd worden voor het trekken van de conclusie, die op het eerste gezicht volkomen geoorloofd lijkt, nl. dat het jaar 1909 een teruggang vertoont ten opzichte van 1899, en dat in 1930 die schade nog niet ten volle is ingehaald; integendeel, voor de landbouw nog veel grooter is geworden. Daarbij zou men twee belangrijke factoren uit het oog verliezen: in de eerste plaats is 1899 een jaar van ongekende bloei geweest, waarin het geheele economische leven zich ontzaggelijk ontplooide. De landbouw begon in 1889 reeds de crisis te gevoelen, die in 1895 haar laagste punt bereikte; en in 1899 profiteerde zij reeds van de hoogconjunctuur: de steden breidden zich üit, mede onder de invloed van de groeiende industrie, zoodat steeds meer landbouwproducten werden gevraagd om de snel wassende bevolking te voeden. De landbouw moest daartoe alle krachten inspannen. In het volgend tiental jaren zakte deze hausse weer iets in, al bleef de toestand gunstig. In de tweede plaats is de teruggang in alle rubrieken, behalve de nijverheid, slechts schijnbaar: numeriek stijgen nl. de aantallen der in de verschillende groepen werkzamen. Deze schijnbare tegenstelling tusschen de werkelijke cijfers en het percentage, dat ze van de totale bevolking uitmaken, ontstaat, doordat de bevolking als geheel sneller groeit, dan de beroepsgroepen ieder voor zich, daar bij elk nieuw gezin gerekend kan worden op één nieuw lid van zoo'n groep; bovendien verspreidt het nieuwe deel der bevolking zich over de verschillende beroepen. De ontwikkeling van visscherij, handel, verkeer en andere beroepen gaat langs normale banen, terwijl ook het percentage van hen, die opgeven beroepsloos te zijn, niet veel verandert. Tot de bloei van de visscherij droeg de betere regeling van de vischafslag het hare bij. Enkele beroepen hangen ten nauwste samen met en zijn afhankelijk van de economische toestand: bouwvakken, metaalbewerking, warenhandel, losse werklieden. Dit blijkt vooral sterk in de tijden van werkloosheid: de arbeiders in de beide eerste en in de laatste categorie worden ontslagen, zoodra er geen werk meer is, terwijl de economische structuur van de handel een „stille" malaise mogelijk maakt, die zich niet terstond in de werkloosheidscijfers uit. Eenige cijfers mogen dit bewijzen: de werkloosheid onder de bouwvakarbeiders steeg van 1930 op 1931 met 241 %, die der metaalbewerkers met 220 %, die der losse arbeiders met 232 %, terwijl de toename in de geheele gemeente 223 % bedroeg. De bouwvakken worden direct getroffen door het stopzetten van woningbouw, de metaalbewerkers ondervinden de terugslag van de stilstand bij de visscherij en van de inkrimping in andere bedrijven; de losse arbeiders voelen het sterkst het gebrek aan werkgelegenheid. In 1930 was de crisis, waaronder nu alle takken van het economische leven lijden, nog niet zoo voelbaar. Dit blijkt uit de weinige cijfers, die voor dat jaar bekend zijn: de nijverheid ontwikkelt zich voorspoedig (K. N. H. S. ca., PENcentrale), de visscherij evenzoo, waardoor veel machi- newerkplaatsen, ijsfabrieken, reparatiewerkplaatsen mogelijkheid van bestaan hebben. Het aantal dergenen, die de visscherij uitoefenen, bedroeg in Aug. 1930 1725, terwijl nog ± 2000 arbeiders in de verwante bedrijven werken; dus circa 4000 menschen, d.i. 10 %, leeft van deze branche. Onder de „andere beroepen" vallen: doktoren, onderwijzend personeel, gemeente-, staats- en kerkelijke ambtenaren, administratief personeel, en andere „vrije" beroepen. Het aantal beroepsloozen bleef zoowat op dezelfde hoogte; het aantal werkloozen bedroeg eind 1930 1.03 %. De landbouwbevolking verdwijnt bij de andere categorieën volkomen in het niet. Quantitatief is zij wellicht niet veel achteruitgegaan, doch in verhouding tot de totale bevolking neemt zij bijna geen plaats meer in. Wat niet beteekent, dat zij geen belangrijke functie heeft te vervullen. Dit wordt echter met de dag moeilijker (zie hoofdstuk VIII). De verhouding tusschen het aantal loontrekkenden en het aantal leiders in de verschillende groepen onderstreept de hierboven vermelde ontwikkelingsgang der verschillende beroepsgroepen. Jaren van economische welvaart worden gekenmerkt door een groot aantal kleinere zelfstandige ondernemers, die, als de conjunctuur gaat wisselen, gedwongen worden hun onafhankelijkheid op te geven, en weer in loondienst moeten gaan bij de meer weerstandskrachtige grootere ondernemers. Ook uit deze gezichtshoek beschouwd, blijkt 1899 een jaar van groote bloei te zijn geweest. De volgende cijfers mogen dat nader illustreeren: Leiders Loondienst 1889 1899 1909 1889 1899 1909 Nijverheid 54 283 265 570 484 713 bouwvakken 18 66 89 517 483 261 papierfabriek — 2 2 — 129 212 machine-, metaal-, scheepsbouw- nijverheid 3 108 20 12 68 101 Landbouw 154 361 118 240 945 413 landbouwers 78 108 85 97 310 218 veehouders 9 7 16 12 11 14 tuinbouw 67 246 107 131 624 181 Visscherij 2 26 24 23 244 551 Warenhandel 126 239 207 24 156 244 Verkeer 56 19 36 112 303 518 in% der totale bevolking toe. Qf 1909 1930 afname in 1909 1930 o/0 Protestanten 9643 16957 52.9 41.0 — 21.4 R. Katholieken 7006 12950 38.4 31.3 — 18.— Israëlieten 31 90 0.2 0.2 + 0.1 Anders of onbekend 425 410 2.3 1.— — 56.5 Zonder 1127 10914 6.2 26.5 + 327.4 Ook de gemeente Velsen is niet buiten de internationaal doorwerkende invloed gebleven van de a-kerkelijke gezindheid. De R.K. namen naar verhouding minder af, dan de Protestanten; toch bleef het aantal dier laatsten in totaal nog hooger. Wat betreft de politiek e gezindten: oudere gegevens dan uit 1927 waren niet te vinden. De politieke versnippering laat ook onze gemeente niet onberoerd. De oriëntatie wordt meer en meer links gericht. De christelijke partijen verzwakken ten voordeele van de S.D.A.P. Het verband van het beroep met godsdienst en (of) politiek, dat voor het agrarisch deel der bevolking en de visscherij min of meer kon worden gelegd, is voor industriearbeiders moeilijker te vinden. De Papierfabriek had uitvoerige gegevens beschikbaar, van het aantal georganiseerden en ongeorganiseerden op 31-XII-'30 en '31. De K. N. H. S. daarentegen kon niet zeggen, hoe de organisaties onder haar arbeiders vertegenwoordigd waren, zoodat de gegevens alleen te verkrijgen waren bij de organisaties zelf. Aldus kunnen deze cijfers eigenlijk niet vergeleken worden, daar ze voor zoo geheel verschillende tijdstippen zijn vastgesteld. Daar komt nog bij, dat het aantal arbeiders aan beide fabrieken is achteruitgegaan sinds Dec. '31; tóch moest het aantal op die datum tot grondgetal voor de berekening der % worden gekozen, wat betreft de K. N. H. S., daar ons geen andere cijfers bekend waren; tevens heeft zich in den loop van het jaar 1932 de verdeeling over de organisaties gewijzigd in verband met de crisis: het percentage ongeorganiseerden is afgenomen. Van de arbeiders van de Papierfabriek waren op 31-XII-'31: 31.5 %' R.K. georganiseerd, 11.9 % Chr. en 24.4 % Modern; op 31-XII-'30 waren deze getallen 32.2 % R.K., 11.6 % Chr. en 24.7 % Modern; gedurende 1931 nam het getal georganiseerden dus af. Op de K. N. H. S. werkten in Sept. 1932 ongeveer 13 % R.K., 56 % Modern en 1.5 % Chr. georganiseerde arbeiders. De oppervlakkig opkomende gedachte, dat fabrieksarbeiders wellicht voor een groot deel modern georganiseerd, en dus niet bij een kerkgenootschap aangesloten zullen zijn, wordt door deze gegevens voor de Papierfabriek althans niet bevestigd. De K. N. H. S. heeft een véél grooter % Modernen; wat misschien in verband staat met de aard en de geest van het bedrijf. VIII. Het welvaartspeil bij de verschillende bevolkingsgroepen. In de voorafgaande hoofdstukken werd de groeiende differentiatie der bevolking geschetst aan de hand van statistisch en cartographisch materiaal. Het daarin besprokene kan als volgt worden samengevat: 1. Uit de veelzijdige relaties tusschen mensch en bodem ontstaan de „trekken" in het gelaat van het aardoppervlak, die als „landschappen" werden aangeduid; deze landschappen zijn derhalve de direct-zichtbare resultaten dier menschelijke activiteit. 2. De opbouw der bevolking naar de leeftijden geeft een inzicht in de omvang van de productiegroep; de verdeeling over de verschillende beroepsgroepen toont, hoe genoemde groep het maatschappelijk inkomen verdient. 3. De grootte van dit maatschappelijk inkomen, en de verdeeling daarvan over de groepen van het zuiver inkomen volgens de Gemeentelijke Inkomstenbelasting, geeft een indruk van de financieële kracht der bevolking; over de verschillende deelen der gemeente zijn deze inkomens verschillend verdeeld, waarbij het karakter dier onderdeelen mede een rol speelt. Het is nu in dit hoofdstuk onze taak, na te gaan, hoe het gesteld is met de hoogte van het welvaartspeil in de vier voornaamste beroepsgroepen: landbouw, tuinbouw, visscherij en industrie, en onder de werklooze arbeiders uit die beide laatste groepen. Teneinde het niet bij vage, d.w.z. nietszeggende algemeenheden te laten, werd getracht uit de genoemde groepen enkele budgetten te verzamelen. Alvorens nadere beschouwingen te houden over deze budgetten, moet nog vastgesteld worden, wat hier verstaan wordt onder welvaartspeil. Men kan dit o.i. aldus definiëeren: de mate van behoeftenbevrediging, die het individu kan bereiken uit een gegeven inkomen. Kunnen daaruit alleen de kosten van het allernoodzakelijkst levensonderhoud, dus van de minimum-existentie, bestreden worden, dan staat dit peil op een laag niveau. Hoe talrijker de behoeften zijn, die boven dit minimum kunnen worden bevredigd, des te hooger stijgt het welvaartspeil. Wij zijn er ons volkomen van bewust, dat aan de bepaling van dit minimum een zeer persoonlijke opvatting ten grondslag ligt. In elk geval ligt het o.i. hooger dan de norm, die voor de bepaling van het belastbaar Inkomen is gesteld (zie p. 72). De aard en de omvang der behoeften hangen ten nauwste samen met de levensstandaard in een bepaalde klasse der bevolking: de industriearbeider b.v. vraagt meer dan de boer, tengevolge van hun totaal verschillende levensopvatting en het organisatieverband, waarin de fabrieksarbeiders leven: de boeren hebben een onzekere verdienste en niet-contractueel geregelde arbeidsuren; de fabrieksarbeiders een 8-urige werkdag en vaste verdiensten. Het inkomen moet aan deze eischen blijvend kunnen beantwoorden, indien men het eens bereikte peil wil handhaven. Vermindering der inkomsten bij gelijkblijvende kosten voor het levensonderhoud en andere uitgaven leidt dus onafwendbaar tot een verlaging van het welvaartspeil. De directe controle op de vraag, of de productiegroep in staat is voor elk harer leden een voldoend aandeel in het maatschappelijk inkomen te verdienen, is te verkrijgen uit een beoordeeling van het welvaartspeil, hetwelk op zijn beurt weer het best is af te leiden uit de mogelijkheden, die aan het individu voor zijn behoeftenbevrediging worden geschonken in de vorm van geregelde inkomsten. De concrete uitdrukking van deze factoren is gelegen in het gezinsbudget. Gelijk reeds werd opgemerkt, verzamelden wij uit iedere groep der bevolking enkele budgetten. Aan deze cijfers mogen geen vérstrekkende conclusies worden vastgehecht; zij dienen beschouwd en beoordeeld te worden als een poging om tot een beter inzicht te geraken in de welvaartstoestanden in ons gebied. Deze methode van onderzoek werd tot nu toe, voorzoover ons bekend, alleen toegepast in de theoretische sociologie en voor practische sociaal-economische doeleinden. Onder vele andere resultaten moge hier herinnerd worden aan het werk van Fréd. Ie Play; verder aan de practische resultaten, bereikt door het Bureau v. Statistiek der gemeente Amsterdam, dat in de nrs. 73 en 80 van zijn S t a t i s t ischeMededeelingende huishoudrekeningen resp. van bevolking: de boeren hebben geen huur te betalen, daar die in de pachtsom is inbegrepen. De verzekering komt onder de fabrieksarbeiders veel geregelder voor op het budget dan onder de visschers. Levensverzekeringen zijn hier zeldzaam; men bepaalt zich tot zieken- en begrafenisfonds. Van de 15 normale gezinnen waren 9 in een ziekenfonds, 7 in een begrafenisfonds, 6 in beide. De boeren doen niet aan dergelijke verzekeringen, wel hebben zij vaak een bedrijfs- en ongevallenverzekering. Radio komt bij de onderzochte gezinnen weinig voor, bij de werkloozen is dat één der eerste dingen, die worden opgeruimd. Het gemiddeld loon is bij de visscherij lager, dan in de industrie. Wat is nu het algemeene beeld, dat uit deze enkele gezinnen naar voren komt? In de eerste plaats mag hier natuurlijk niet gegeneraliseerd worden: 19 gezinnen van de 10.581 is inderdaad een verdwijnend klein aantal. Onze algemeene indruk is: er wordt geleefd, hier wat ruimer, daar wat zuiniger, maar allen moeten rekenen om er te komen. Voor sparen is weinig gelegenheid (vgl. p. 76 v.), integendeel moeten in deze tijd de spaargelden reeds worden aangesproken, ook door de nog werkenden. Het land- en tuinbouwbedrijf heeft zwaarder te lijden dan de visscherij; het minst getroffen werd de industrie. Wel waren de werkloozencijfers van eind November verre van bemoedigend: 27 September 29 October 26 November 3 Dec. Bouwvakken 521 582 618 605 Metaalbewerkers 354 370 385 375 Visschers 259 170 176 219 Havenarbeiders 118 120 104 118 doch in de visscherij is, vergeleken bij eind September, althans eenige vooruitgang te bespeuren, waarvan de havenarbeiders, die een goede barometer vormen voor de toestand in het visscherij bedrijf, mede profiteeren; de bouwvakken en metaalbewerkers toonen nog geen vooruitgang. Begin December was deze opleving bij de visscherij alweer voorbij, daar het contingent Nederlandsche visch voor Frankrijk toen was uitgeput. In Januari is een dergelijke opleving te verwachten, als de nieuwe termijn van het Fransche contingent ingaat. De malaise in land- en tuinbouw uit zich niet in werkloos- heid: die is hier niet zoo groot, bovendien vervoegen deze werkloozen zich niet aan de Arbeidsbeurs, doch zoeken zelf weer werk. Seizoenwerkloosheid is in die bedrijven een gewoon verschijnsel. Erger is hier echter de malaise tengevolge van de groote waardevermindering der producten op de veilingen. De tuinders en boeren maken ieder jaar hun onkosten voor de nieuwe teelt, in de hoop op verdiensten in de zomer om hun schulden te delgen. Doch de drie laatste jaren zijn de verdiensten sjeeds minder geworden en alle z.g. hulpmaatregelen baten weinig. De bouwboeren lijden onder het vrijwel waardeloos worden der akkerbouwproducten; de veeboeren kunnen het vee alleen met groote verliezen verkoopen. De pachten zijn in de laatste jaren wel verlaagd, doch het kost de grootste moeite, het geld tegen Kerstmis bij elkaar te krijgen. Verschillende boeren met gemengde bedrijven (vee en melk; melk en bloemen of groenten) werden de laatste jaren niet aangeslagen in de Inkomstenbelasting. Geen wonder, dat onder dergelijke omstandigheden de boeren zoowel als de tuinders al het mogelijke probeeren om nieuwe bronnen van inkomsten te vinden. De tuinbouw wordt beoefend op het oude duinlandschap, als gemengd bedrijf (groenten en bollen). Toen in 1922 de bollenteelt goede winsten gaf, hebben bijna alle tuinders een deel van hun grond met verschillende bolgewassen beplant. Sinds 1930 geven deze echter geen winst meer, vaak zelfs verlies, zoodat nu langzamerhand de bollen weer worden opgeruimd, en plaats maken voor warmoezerijgewassen. Deze wisseling van gewassen is duidelijk merkbaar op de groote veiling „Kennemerland", gelijk de Directeur ons meedeelde. Volgens hem is het min of meer toevallig, welke gewassen geteeld worden: de veiling is vlak bij, de afzet zeker, daar geteeld wordt voor dagelijksche consumptie èn voor export. (Wat nog niet wil zeggen, dat de producten altijd voldoende opbrengen). Een hoofdartikel in de gemeente Velsen zijn van ouds de aardbeien, die zeker een derde van de totale oppervlakte tuingrond innemen. Afzonderlijke cijfers daaromtrent zijn niet beschikbaar. Daarnaast teelt men aardappelen, en allerlei groenten. De tuinbouw wordt zeer intensief' uit- geoefend ten Z. van het kanaal; in de Breesaap is ze nagenoeg verdwenen door het uitdrogen van de bodem tengevolge van de wateronttrekking door de fabrieken. De eigendoms- en pachtverhoudingen komen het best uit in de tienjaarlijksche Tellingen, gehouden vanwege de Directie van de Landbouw. Voor 1930 gaf deze telling het volgende beeld: Hectaren 0.05-0.50 0.50-1 1—2 2-3 3-5 5 en meer Totaal Eigenaars 4 (1) 3 (2) 47 (4) 2 (5) 3 (3) 3 (-) 29 (15) Pachters 10 (9) 11 (12) 25 (47) 9(18) 4(11) 4 (3) 63 (100) De cijfers () geven de toestand in 1921. Hieruit blijkt, dat de tuinbouw „ouder" begint te worden. Kenmerkend daarvoor is, dat het aantal eigenaren toeneemt. Dit wijst er tegelijkertijd op, dat de economische toestand het aankoopen van tuingrond mogelijk maakt, dus dat in de periode van 1921-1930 goede verdiensten werden verkregen. Uit dit staatje blijkt tevens, dat de meeste pacht- en eigen bedrijven een oppervlakte hebben van 1-2 ha., gemiddeld was dit te berekenen op 1.3 ha. (1.23 ha. in 1921). De vermeerdering van het aantal kleinste bedrijven ging gepaard met een vermindering van de bewerkte oppervlakte met 0.06 ha. per bedrijf, d.w.z. dat splitsing der bedrijven plaats vond; men vergelijke slechts de teruggang van het aantal bedrijven boven 2 ha.. Wel nam daar de gemiddelde omvang per bedrijf met 0.1 ha. toe, doch deze groei is in geenen deele gelijk aan de totale vermindering van bedrijven. De toename van het aantal bedrijven boven 5 ha. tenslotte komt op rekening van de bollenteelt: verschillende grootbedrijven ontstonden in genoemde periode, waaronder een N.V. onder verschillende directeuren, die de zuivere bollenteelt beoefent, en enkele groote gemengde bedrijven. De gemiddelde oppervlakte dier groote bedrijven toont een neiging tot toenemen: van 6.16 ha. steeg zij reeds tot 7.97 ha. per bedrijf. Het totaal tenslotte van Eigenaars en Pachters vertoont een kleine daling: in 1921 waren er 115 tuinbouwbedrijven, in 1930: 92. Het blijvend gebrek aan cultuurgrond was aanleiding tot omzetten van grasland in tuinbouwgrond, welk tuinders voort. De aantrekkingskracht van het oude bedrijf blijft bestaan. Verschillende fabrieksarbeiders hebben, gelijk wij zagen, nog een eigen lapje grond, waarop ze ih hun vrije tijd groenten en bloemen telen voor eigen gebruik. Soms verhuren ze zich ook als arbeider bij een boer of tuinder, om bij te verdienen, al is dit eigenlijk verboden. De Papierfabriek verbiedt de arbeiders, andere verdiensten te hebben, dan hun weekloon op de fabriek. Bij overtreding volgt ontslag. Deze maatregel werd genomen uit overwegingen van billijkheid zoowel ten opzichte van de arbeiders zelf als van de tuin- en landarbeiders. De werklooze fabrieksarbeiders trachten weer in het oude vak terug te komen; wat in jaren niet voorkwam, gebeurde weer in deze crisistijd, n.1. dat arbeidskrachten zich aanboden tegen een loon, te betalen in de aardbeientijd! Een nogal speculatieve kans, die echter bewijst, hoezeer de menschen verlangen te werken! Verder hebben verscheidene andere arbeiders en particulieren een kleiner of grooter bedrijf. Echter blijft het bij de tuinbouw, die immers zoo bij uitstek geschikt is voor klein bedrijf. Uit dit alles is de conclusie gerechtvaardigd, dat door de malaise de aandacht voor het agrarische bedrijf weer toeneemt: 1. de kinderen kunnen geen ander vak leeren door geldgebrek der ouders; bovendien heerscht de malaise evenzeer in de andere takken van het economische leven; 2. de werklooze arbeiders uit de andere bedrijven trachten in land en tuinbouw weer werk te vinden. Doch de agrarische gemeenschap is niet in staat al deze elders vrijgekomen werkkrachten op te nemen;.zij kan voor dit zoo moeilijke probleem geen oplossing geven. De financiëele resultaten van land- en tuinbouw waren de laatste jaren slecht. Uit enkele bedrijfsbalansen over het jaar 1931-1932 bleek, dat de kosten lang niet werden goedgemaakt. Een som van f 7—800 voor het huishouden moet in ieder geval uit het bedrijf worden genomen, ook al is die som door de gang van zaken in deze tijden er bijna niet uit te verkrijgen. In het akkerbouwbedrijf bedroegen de verliezen in enkele gevallen f 4—5000. De zuivere veebedrijven zijn naar ver- houding het minst getroffen: de melk vindt altijd afnemers, al wordt zij niet steeds voldoende betaald. De arbeidsverhoudingen verschillen in ons gebied niet van die in andere dergelijke streken, zoodat we daar niet meer bij stil zullen staan. De Visscherij heeft door haar directe verbondenheid met andere bedrijven, als machine-, ijs-, vischconservenfabrieken, een belangrijke economische positie in IJmuiden en IJmuiden Oost. De malaise in het trawlerbedrijf werkt daardoor uiterst voelbaar door in die annexe ondernemingen, waardoor o.a. metaalbewerkers, havenarbeiders in de werkloosheid van de visschers worden meegesleept. Anderzijds doet een opleving van de visscherij, ook al is deze gering, haar invloed terstond gevoelen door een teruggaan der werkloozencijfers. Het visschersbedrijf in de ruimste zin vormt een wereld op zichzelf. Waar het hier vooral gaat om de vormen van de menschelijke activiteit ten aanzien van ons gebied, valt een gedétailleerd onderzoek naar de oorzaken en de gevolgen van de crisis in het visscherijbedrijf buiten het kader van deze studie; daarover verschijnen in dagbladen en tijdschriften voortdurend beschouwingen, die dit onderwerp van verschillende zijde belichten. Tot de factoren, die de ontwikkeling van IJmuiden als visscherij centrum bevorderden (vgl. p. 50), behooren o.m.: de ligging aan groot scheepvaartwater, waardoor de transportkosten naar en uit de haven laag zijn; de aanwezigheid van de hallen van het Staatsvisschershavenbedrijf, waardoor snelle lossing en verkoop gewaarborgd zijn; de s p o o r w e g aansluiting direct achter de hallen; de beschikking over uitgebreide industrieterreinen ten Z. van de Visschershaven, waardoor de vestiging van ijs- en machinefabrieken, herstelwerkplaatsen, mandenmakerijen, magazijnen voor scheepsbenoodigdheden, enz. in de directe nabijheid van de havens wezenlijk werd bevorderd. Als vischmarkt groeide IJmuiden vooral, doordat men beschikt over een ruim aantal transportarbeiders, steeds voldoende ijsvoorraden, -een goede technische uitrusting, al is daar nog wel wat aan te verbeteren, en uitgebreide r e 1 a- ties voor de afzet van de visch, zoowel naar binnen- als buitenland (vgl. T. E. G. 1921, p. 244-'5). Weinig werd echter nog de invloed van het bedrijf op de bevolking en op de economische toestand van de gemeente Velsen in haar geheel onderzocht. Alleen D o r j e e maakte hierover enkele belangrijke opmerkingen in een uitvoerig artikel: „De economische beteekenis van IJmuiden als visscherij centrum" (T. E. G. 1932, p. 15-27), waaraan wij enkele gegevens ontleenen. De bevolking van IJmuiden vindt in normale tijden in alle af deelingen van het visscherij bedrijf een goed bestaan. Dat nu bijna de geheele visscherij is lam gelegd, waardoor de werkloosheid in de daarbij betrokken groep sterk toenam, is echter niet aan de crisis alléén te wijten. De trawlers van IJmuiden voeren vnl. kleine vischsoorten aan, die naar het buitenland gaan. Wordt deze export bemoeilijkt, dan is het opleggen van booten het direct gevolg. De grootere vischsoorten, die voor binnenlandsche consumptie veel worden gevraagd, worden door buitenlandsche booten aangevoerd, die deze visch vangen in de verder Noordelijk gelegen zeeën. Deze zijn echter voor de IJmuider trawlers niet gemakkelijk te bereiken: het materiaal is oud en niet zeer solide; het ijs is vaak van een inférieure kwaliteit, hetgeen een slechte invloed heeft op de daarmee verpakte visch; de lange reizen zijn oneconomisch door het groote kolenverbruik van de verouderde machines. Door deze en andere factoren wordt de kwaliteit en de soort van de door Nederlandsche schepen aangevoerde visch in ongunstige zin beïnvloed. Het groepsegoïsme doet de reeders vragen om certificaten van oorsprong, die de handelaren benadeelen; de vischhandel in IJmuiden verzet zich tegen het komen koopen van kleine handelaren van buitenaf. Doch de binnenlandsche markt vraagt de buitenlandsche (grootere en betere) visch; alleen een prima aflevering van de gewenschte vischsoorten kan de Nederlandsche markt, die steeds minder IJmuider visch afneemt (1921: 57.2 %; 1926: 47.5 %; 1931: 29.5 %), heroveren en de buitenlandsche markt behouden. Een uitgebreid, onpartijdig onderzoek van volledig bevoegden zal wellicht een oplossing kunnen brengen. Doch niet alleen in de gemeente Velsen, ook elders werkt de crisis in het visscherij bedrijf door; immers, „de haven van IJmuiden. . . . vormt niet alleen het economisch milieu van de daar wonende visschersbevolking, maar ook van de visschersbevolking van de andere plaatsen" (Dor jee l.c. p. 24). De werkloosheid in die plaatsen wordt dus evenzeer verergerd, al doet ook het Fonds voor Sociale Voorzieningen uitkeering aan alle werklooze opvarenden van de IJmuider vloot, ongeacht hun woonplaats. In de laatste tien jaren kwamen steeds meer leden van de bemanning in IJmuiden wonen. (1921 : 25 %; 1928 : 48 %) „Uit de plaatsen, vanwaar nu nog het grootste aantal personen op de vloot vaart, komt ook het grootste deel van de oudere IJmuider visschersbevolking Opmerkelijk is, dat jarenlang verreweg het grootste deel der bemanning van de vloot zich niet te IJmuiden vestigde; pas in de laatste jaren is daarin een sterke kentering waar te nemen". Onder de oorzaken zal, volgens Dorjee, „gebondenheid aan het oude milieu wel de grootste rol spelen" (p. 24). Hielden aanvankelijk allerlei economische factoren de vestiging in IJmuiden tegen, als hoogere belastingen, onzekerheid van het bedrijf, tijdelijk werk elders (b.v. op de haringvloot in Katwijk, Noordwijk, Scheveningen), daartegenover stond, dat gaandeweg de woning voorziening in IJmuiden beter werd, en de reiskosten bij korte verloftijd te hoog werden: de jongeren gaan zich te IJmuiden vestigen. De invloed van deze groeiende immigratie op de geheele gemeente bleef niet uit: „Voor de gemeente Velsen was het wel van beteekenis, dat vele visschers niet te IJmuiden woonden, want daardoor werden slechte omstandigheden in het visscherij bedrijf minder direct en minder sterk in de gemeentelijke financiën gevoeld. De haven van IJmuiden wordt echter steeds minder een deel van het economisch milieu van de bevolking van andere visschersplaatsen, en daardoor wordt thans in de gemeente Velsen de last van de huidige malaise dubbel zwaar gevoeld" (p. 24). Ook de middenstand wordt door de malaise in het visscherijbedrijf getroffen, en dat temeer, naarmate de visschersbevolking zich uitbreidt, daar nu ook IJmuiden Oost een deel daarvan moet herbergen. Een breede kring in de bevolking van IJmuiden en IJmuiden Oost is rechtstreeks betrokken bij het visscherijbedrijf. Naast de trawlerbemanning, te scheiden in dek- en machinepersoneel, zorgen in de hallen de vischlossers en vischknechts voor een geregelde gang van zaken; de vischhandelaren, groote en kleine, koopen de visch op de afslag; de vischventers zorgen voor de distributie. Tusschen de verschillende vischhandelaren heerscht dikwijls een gespannen verhouding. De oudsten onder hen, die hun bedrijf door eigen inspanning hebben uitgebreid, voelen zich bedreigd door het feit, dat, tengevolge van de steeds snellere verkeersmogelijkheden, vele kleine handelaren, zoowel uit de gemeente Velsen als van buitenaf, zélf aan de afslag komen koopen, terwijl zij vroeger hun visch van de en-gros-handel betrokken. Aldus gaat voor de laatste de omzet ook in het binnenland belangrijk achteruit. Deze vischverkoopers uit andere, soms verafgelegen plaatsen komen de visch per auto halen, hetgeen hen tijd en tusschenhandelswinst bespaart. Iedere morgen tusschen 9 en 12 uur rijden talrijke vischauto's van IJmuiden naar het Zuiden, om de versche visch nog dezelfde dag aan de consumenten te leveren, tot zelfs in Brussel en Parijs. Het aantal kleine handelaren aan de afslag (koopers van f 100—10.000) nam hierdoor geregeld toe (van 96 in 1921 op 131 in 1931) ondanks de wisselende resultaten; het getal der grootste handelaren nam door de genoemde oorzaken af. De kleine handelaren venten hun visch zelf uit. Neemt hun aantal toe, dan zal dientengevolge het aantal der vischventers, die van de groothandel kochten, afnemen. Reeds werd vermeld, dat de bemanning van de trawlers steeds meer in IJmuiden komt wonen. Tusschen dek- en machinepersoneel bestaan groote sociale verschillen, al zijn beide „arbeiders". De heer Brandsteder verstrekte daaromtrent eenige inlichtingen, die hier verkort mogen volgen: Het Fonds voor Sociale Voorzieningen doet uitkeeringen in geval van werkloosheid, ziekte, enz. en houdt hiervan geregelde statistieken bij. Voor de beide genoemde categorieën bedraagt het aantal gehuwden ruim 70 % en we] onder het dekpersoneel 74 %, onder het machinepersoneel 70.5 %. De eerste groep is afkomstig van de vroegere zeil- visscherij: degelijke, conservatieve menschen uit de plaatsen langs de Noordzeekust (Egmond, Noordwijk, Katwijk, Scheveningen, enz.). De tweede groep komt in hoofdzaak uit het grootestadsproletariaat: stokers van de groote vaart, binnenvaart, Rijnvaart, enz.; zwerversvolk, dat niet zoo aan huis en haard hangt. In de eerste groep komen er b.v. veel voor met eigen huisjes, in de tweede zeer weinigen. In crisisjaren neemt het % gehuwden af; het ongehuwde machinepersoneel blijft bij langdurige werkloosheid niet in IJmuiden, doch trekt, overeenkomstig zijn aard, naar andere plaatsen, waardoor het aantal gehuwden naar verhouding stijgt. Het ongehuwde dekpersoneel echter, dat met zijn speciale geschooldheid nergens anders werk kan vinden, blijft, en komt dus, ingeval van langere werkloosheid, ten laste van de gemeente. (Weliswaar zijn de genoemde percentages berekend uit werklooze opvarenden, doch er is geen reden te veronderstellen, dat zij geen algemeen beeld geven). De vischlossers vormen een „clan" op zichzelf, die ongeveer 300 leden telt; ieder heeft een kaart ten bewijze van zijn erkenning als lid van de groep. Sinds 1925 is dit bedrijf afgesloten; er worden natuurlijk alleen nieuwe kaarten uitgegeven, als één van de leden uitvalt. Hierdoor wordt voorkomen, dat een te groot aantal lossers de loonen te sterk zou doen dalen; toch is dit in de laatste jaren reeds geschied. In 1930, 1931 en 1932 waren de gemiddelde weekverdiensten per losser resp. f 26.92, f 21.15 en f 14.42 per week; hierin is de invloed van de sterk verminderde aanvoer onmiskenbaar. De vis chknechts, die de gekochte visch verpakken, hebben nog geen afsluiting van hun bedrijf weten te verkrijgen: daar het vrijwel „unskilled labour" is, hebben de echte vischknechts in deze tijd te lijden onder de concurrentie van werkloozen. Een arbeidsregeling is nu in voorbereiding. Omtrent de toekomst van het jonger geslacht vertelde onze zegsman: Over het algemeen gaan de zoons ook in de visscherij, vooral onder het dekpersoneel. Bij het machinepersoneel probeeren de vaders vooral in deze tijd hun zoons als stoker of tremmer mee te krijgen. De kinderen van Een korte bespreking der beide bedrijven moge deze bladzijden over de Industrie besluiten. De invloed, die van de vestiging en uitbreiding dezer groote industriëele bedrijven uitgaat, kwam reeds meermalen ter sprake. De arbeiders van de K. N. H. S. zijn, wat betreft de ongeschoolde krachten, afkomstig uit land- en tuinbouwstreken, dus ook velen uit het gebied van en om de gemeente Velsen; de bankwerkers e.d. zijn vaklieden, die uit de steden afkomstig zijn, waar zij hun opleiding konden krijgen. Bij het in bedrijfnemen van hoogoven I werden 15 speciale vaklieden uit het Ruhrgebied aangenomen, die de Hollandsche arbeiders moesten opleiden. Op het oogenblik is men, dank zij de oprichting van de Mekog en de Cemij, zoover, dat alle bijproducten, die ontstaan bij de verschillende processen in het bedrijf, worden verwerkt; een economische bedrijfsvoering is dus verzekerd. Nu rest nog de oprichting van een staal- en walswerk. In afwachting van gunstiger tijden is een Staalstudiebureau gevormd uit de bedrijf sstaf, die de mogelijkheid van staalproductie zal bestudeeren. Dat wij hier te doen hebben met een bedrijf, dat aan alle kanten samenhangt met de grootindustrie, blijke uit het feit, dat de B.P.M., dochtermij. van de Royal Dutch, belangen heeft bij de Mekog, terwijl de K.N. H. S. zeer belangrijke aandeelen heeft in de Cemij, de Enci en de Vereinigte Stahlwerke. Hierdoor is het bedrijf ingeschakeld in het wel en wee dezer groote industriëele organisaties. De PENcentrale ontvangt het gas van de Hoogovens als brandstof voor haar bedrijf en geeft electriciteit terug voor het Hoogoven-bedrijf; tevens levert de K.N.H.S. kooksovengas aan de Mekog en aan verschillende gemeenten in de omtrek. Voor de technische inrichting van het bedrijf raadplege men het Opstel van Ir. Ingen Housz in ;,De Ingenieur" van 9/10 Juni 1931; het is hier niet de plaats, daarbij uitvoerig stil te staan. Ook de vraag, of het hoogovenbedrijf in Velsen wel op de juiste plaats staat (vgl. Zonnenberg in T. E. G. 1931), lijkt ons niet voor discussie vatbaar, aangezien het eenmaal in Velsen is gevestigd en daar voldoet. Verschillende belangrijke voordeelen deden tot onze gemeente besluiten als standplaats voor dit eerste specimen van zware industrie in Nederland: vrije, directe verbinding met de zee, waardoor snelle aan- en afvoer van grondstoffen, producten en halffabrikaten verzekerd waren; stevige bodem; overvloed van arbeidskrachten; geen haventarieven, daar een eigen haven in open verbinding kon worden gegraven; aansluiting op het binnenscheepvaartverkeer door de ligging aan de Rijksbinnenhaven, en op het spoorwegnet door een eigen zijlijn naar de spoorweg Haarlem-Beverwijk. Deze voordeelen wegen blijkbaar ruimschoots op tegen het nadeel, dat kolen, erts en kalksteen moeten worden aangevoerd. In het algemeen liggen de hoogovens bij de vindplaatsen van één van de beide belangrijkste grondstoffen: kolen en ijzererts. Hier te lande echter zouden, bij een plaatsing in Z. Limburg, de aanvoerkosten van het erts te hoog worden. Bij de bepaling van de huidige plaats werden „die zukünftige Rohstoffenbasis und die geographische Lage in bezuf auf die zukünftigen Absatzgebiete kritisch untersucht" (Ir. K e s s 1 e r: „die Hochofenindustrie der Niederlande" in Finanzwirtsch. Uebers. statist. Abt., Amsterd. Bank, 1930); „die geographische Lage des Werkes bedingt die Verwendung von hauptsachlich überseeischen Erzen, wie sie im Ruhrgebiet und in den östlichen Staaten Amerikas mit Erfolg verhüttet werden". (Ledeboer, das Hochofenwerk in IJmuiden, Stahl und Eisen 24-XII-1925 p. 2105 e.v.). Nederland is een belangrijk doorvoerland voor ertsen en het hoogovenbedrijf moest dus terwille daarvan aan de kust liggen; daardoor komt er alleen zee vracht op. De gunstige ertspositie en gunstige ligging ten opzichte van de export zijn mede belangrijke voordeelen. (vgl. Bla auw: Economische positie van het Hoogovenbedrijf, in „Samen", tijdschr. van K. N. H. S. en Mekog. H, nrs. 7-8-9-10). Ook overwegingen van nationale aard deden tot de oprichting hier te lande besluiten: de afhankelijkheid van het buitenland voor ruwijzer was in de oorlog maar al te duidelijk voelbaar geworden. De Papierfabriek ondervindt het nadeel van haar ligging ten O. van de Spoorbrug, het ontbreken van een eigen haven, en het feit, dat de verbinding met de zee gaat via de sluizen (schutten, havengelden). De grondstoffen (kolen, hout, houtstof, kalksteen, enz.) worden aangevoerd over zee, en het eindproduct, courantenpapier, wordt per schip getransporteerd. Wel loopt de spoorbaan langs de fabriek, doch voor het massatransport is scheepsruimte goedkooper. Ook hier geldt de gunstige factor van voldoende arbeidskrachten. De arbeiders zijn afkomstig uit Wormer (de eerste 60), voorts uit de streek tusschen Hillegom en Uitgeest, dus uit de agrarische gemeenschap. In de zomer werken er bovendien ongeveer 60 losse arbeiders voor het lossen der houtbooten. — De fabrieken zorgden zelf voor het bouwen van de noodige woningen, gelijk werd vermeld (p. 107). De tuinen, die op haar terreinen gelegen zijn, worden verpacht, doch slechts bij uitzondering aan arbeiders van de fabriek. Dat de zoons der fabrieksarbeiders veelvuldig dezelfde werkkring begeeren, blijkt uit de arbeiderslijst der Papierfabriek, (van de K.N.H.S. was dit materiaal niet verkrijgbaar), waarop dikwijls twee personen uit hetzelfde gezin voorkomen, en wel vader en zoon; hun gezamenlijke verdiensten bedragen over 1931: f 2—3000 per jaar. Soms ook werken er 3 personen uit één gezin, die dan f 4000—4500 inbrengen; een heel enkele maal zelfs 4 personen, dan is het gezinsinkomen f 5000. Dit beteekent per week, globaal berekend, resp. f 19.23-f 28.85; f 25.64-f 28.85; f 24.04 per verdienend lid van het gezin. Bij de bespreking van de budgetten constateerden wij reeds, dat die loonen een goed welvaartspeil waarborgen. In 1932 hebben loonsverlagingen plaats gehad, die echter steeds meer op verzet beginnen te stuiten van de zijde der arbeiders. Door de Directie werd bij het nemen van deze maatregelen zooveel mogelijk rekening gehouden met de samenstelling der gezinnen, en de vraag, of de betrokken arbeiders gehuwd of ongehuwd waren. Dergelijke overwegingen golden bij de beslissing over ontslag. Dezelfde verschijnselen traden op bij de K. N. H. S. Zooveel mogelijk trachtte men door overplaatsing naar andere deelen van het bedrijf, ontslag te voorkomen. In December 1931 werkten er op de Papierfabriek 1090, op de K. N. H. S. ca. 1127 arbeiders, hierbij inbegrepen resp. 122 en 13 losse arbeiders. De arbeiderskinderen uit IJmuiden Oost, die nog geen vaste werkkring hebben, gaan voor de aardbeienpluk gedurende 4-6 weken helpen in de tuinen. Zij verdienen daarmee f 3-f 10 per week, in verhouding tot hun handigheid. Ook vrouwen helpen hierbij; bovendien kunnen deze bijverdiensten vinden in het bollenland. De tuinders hebben liefst jongens van 14-17 jaar, daar die het handigst zijn. Ook jongere kinderen doen soms dergelijk werk en krijgen daartoe vrij van school. Zoo komt de arbeidersjeugd weer met de tuinbouw in aanraking. Naast de migratie van visscherij- en industrie-arbeiders moeten de forensen genoemd worden, die een eigen plaats innemen. Uitteraard worden deze vooral aangetroffen in de landelijke deelen der gemeente: Santpoort, Jan Gijzenvaart, Driehuis, Villapark bij Velserbeek. Naast de z.g. woon forensen, d.w.z. ambtenaren, kantoor- en zakenmenschen, die hun werk elders hebben, reizen scholieren, werklieden en handelsreizigers dagelijks naar plaatsen in de omtrek. Door bemiddeling der Stationschefs van Santpoort, Velsen en IJmuiden verkregen wij de gegevens over de omvang van deze vorm van migratie. Het geregeld wisselend aantal deed ons besluiten, één maand als voorbeeld te nemen — nl. Mei 1932 voor Santpoort en Velsen en Juni 1932 voor IJmuiden. In totaal werden in genoemde maanden 435 maandkaarten uitgegeven, benevens voor Santpoort en IJmuiden resp. 70 en 91 weekkaarten. Deze laatste aantallen zijn aan sterke wisselingen onderhevig en kunnen dan ook alleen een algemeene indruk geven. De maandkaarten waren als volgt over de verschillende stations verdeeld: Santpoort en Jan Gijzenvaart: 104 (23.9 %), waarvan 86 naar Amsterdam; D r i eh ui s-We ster veld 52, waarvan 48 naar Amsterdam; Velsen Zeeweg: 74, waarvan 45 naar Amsterdam en 29 naar Haarlem; Velsen: 92 (21.1 %), waarvan 45 naar Amsterdam en 42 naar Haarlem; IJmuiden Oost: 17, waarvan 4 naar Amsterdam en 13 naar Haarlem; IJmuiden: 94 (21.6 %), waarvan 25 naar Amsterdam en 40 naar Haarlem; d.w.z. in totaal 58.1 % naar Amsterdam, 30.6 % naar Haarlem. De meeste forensen wonen dus te Santpoort en Jan G ij zenvaart, waarbij echter ge- rekend zijn de bewoners van het z.g. Duinlustpark, dat grootendeels onder de gemeente Bloemendaal valt; te Velsen, en te IJ m u i d e n, waarvandaan kantoormenschen en zakenlieden naar Amsterdam gaan en schooljeugd naar Haarlem; de vischkoopers komen niet per trein, maar per auto naar de afslag. Ook binnen de gemeente Velsen is nog eenige trein-migratie, in totaal 10 personen. De vraag, welke oorzaak deze dagelijksche migratie heeft, kunnen wij slechts zéér in het algemeen beantwoorden, daar dit een apart onderzoek zou vereischen. De weekkaarten worden in Santpoort meest aangevraagd door werklieden. De rubriek „naar elders" omvat de Zaanstreek, Heemstede, Aalsmeer (bloemenhandel!), den Haag, Delft, Uitgeest, Alkmaar; voor deze personen zullen persoonlijke redenen wel de drijfveer zijn, om in Velsen te blijven wonen. Naast deze treinforensen zijn er nog busforensen: voor hen, die in Haarlem werken, vooral jonger kantoor- en winkelpersoneel, vormen de op geregelde tijden rijdende autobussen een snelle verbinding met hun woonplaats. Behalve de bussen van IJmuiden en Beverwijk naar Haarlem, passeert ook de dienst Alkmaar-Haarlem de gemeente, terwijl Santpoort mede profiteert van de dienst SpaarndamHaarlem. Over deze materie konden geen gegevens verzameld worden. Evenmin waren wij in de gelegenheid de migratie naar de gemeente te onderzoeken, behalve voor de arbeiders der groote fabrieken (p. 106/7). Tegen het bezwaar van hooge belastingen en vrij hooge huren, wegen blijkbaar de voordeelen van rustig wonen, mooie omgeving en snelle verbinding met de nabijgelegen centra op, zoodat voor de gemeente de betergesitueerden behouden blijven. 15. Boerderij op het oude duinlandschap. 16. Boerderij op het zuivere akkerbouwlandschap. STELLINGEN. I. Het is noodzakelijk, dat alle statistische arbeid in Nederland gecentraliseerd wordt op het Centraal Bureau voor de Statistiek°te 's-Gravenhage. n. De werking van Standortfactoren is pas na de totstandkoming van een grootindustriëele onderneming volledig te overzien. III. Terecht noemt Herbert Schlenger „das rezente Siedlungsbild deiLandschaft zugleich Ausgangspunkt und Ziel" der beschouwingen van de „Siedlungsgeographie". Deze vormt een belangrijk onderdeel van de Sociale Geographie. IV. Terecht merken verschillende schrijvers op, dat bij de vaststelling der grenzen van het Stadsgewest een belangrijke factor wordt gevormd door de omvang en het wezen van het forensen verschijnsel. (Naar aanl. van Roegholt: Het Stadsgewest, p. 317, en Delfgaauw: De omvang van het forensenwezen m Nederland.) V. Het is voor sociaal-geographen gewenscht, de colleges in de Statistiek te volgen. VI. Eisler verwart Staatsbeginsel en Maatschappelijk beginsel, als hij schrijft, dat de uiterste anarchisten „hun aanvallen tegen het maatschappelijk beginsel zelf" richten. (Rud. Eisler: Sociologie, W.B. p. 24.) VII. De begrippen misdaad en straf zijn niet objectief vast te stellen; hun inhoud wordt bepaald door de opvattingen en verhoudingen, die in een bepaalde periode de heerschende zijn. VIII. Brückner's opvatting van een postglaciale bodembeweging, die de „Talstufe" beneden Taxenbach deed ontstaan, is onhoudbaar. (Naar aanleiding van Brückner in Geogr. Abh. Wien, I.) BORENDE BIJ „DE GEMEENTE VELSEN" (AC. PR. SCHR. UTR.) DOOR L.M.v.d.BERGH VAN EIJ5INGA. J, BEHOORENDE BIJ „DE GEMEENTE VELSEN" (AC. PR. SCHR. UTR.) DOOR L.M.v.d.BERGH VAN EIJSINGA, BEHOORENDEBU^