I VIJF-EN-TWINT1G 1AREN CV. IN DE HERDENKINGSBIJEENKOMST TE 'S-GRAVENHAGE, 18 APRIL 1933, UITGESPROKEN DOOR DEN VOORZITTER DER CENTRALE VEREENIGING VOOR OPENBARE LEESZALEN EN BIBLIOTHEKEN JHR. MR. DR. E. A. VAN BERESTEYN FEESTREDE 'S-G RAVEN H AG E 1933 UITGEVERSFONDS DER BIBLIOTHEEKVEREENIGINGEN ( I VIJF.EN-TWINTIG JAREN C.V, FEESTREDE, IN DE HERDENKINGSBIJEENKOMST TE 'S GRAVENHAGE OP 18 APRIL 1933 UITGESPROKEN DOOR DEN VOORZITTER DER C.V., Jhr. Mr. E. A. VAN BERESTEYN Excellentie, Dames en Heeren. Sedert enkele jaren komen in den zomer een groot aantal bibliotheek- en leeszaalambtenaren, leden van leeszaalbesturen en belangstellenden op het gebied van het bibliotheekwezen bijeen, ten einde vraagstukken op dit gebied te bespreken en de vakgenooten uit allerhande soorten bibliotheken en werkkringen in de gelegenheid te stellen kennis te maken en onderling contact te onderhouden. De vervroegde oproeping in dit jaar tot het Bibliotheekcongres en het presidium van een niet-vakman, die de onderscheiding ten hoogste waardeert Uw congres dit jaar te mogen leiden, heeft zijn bijzondere beteekenis. Immers in 1933 is het op heden 25 jaren geleden dat de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken te Utrecht werd opgericht. De tijden zijn er wel is waar niet naar om uitbundig feest te vieren en ons jubileum luisterrijk te herdenken. Ons doel is een ander. Wij wenschen een oogenblik halt te houden, om gelegenheid te verkrijgen terug te zien op den afgelegden weg en ons af te vragen of wij voldoende hebben gepraesteerd in de eerste kwarteeuw van ons bestaan. Vanzelf zal deze overdenking ons tot beter inzicht brengen over hetgeen ons in de toekomst te doen staat. Moeten wij ons in de eenmaal ingeslagen richting voortbewegen, en naar welk eindpunt wenschen wij ons te begeven? Wij beseffen allen den ernst der tijden, en begrijpen, dat er voor de instellingen, aan onze zorgen toevertrouwd, moeilijke jaren zullen aanbreken, waarin wij al onze krachten zullen moeten inspannen om het schip door de branding te loodsen. Is het onder die omstandigheden te verwonderen, dat de behoefte gevoeld wordt, ons nog eens af te vragen, of met het behoud van onze instellingen groote, ja vitale, belangen gemoeid zijn; of wij allen paraat zijn om offers van persoon en goed te brengen als het noodig mocht zijn. Eerder een wapenschouwing dan een jubileumfeest, zou ik deze onze bijeenkomst dan ook willen noemen. Ik heet U allen hartelijk welkom. In het bijzonder geldt dit welkom U, Excellentie, die ons de eer aandoet in deze zitting wel aanwezig te willen zijn. Bij ondervinding weten wij, dat U groote belangstelling koestert voor het bibliotheekwezen, en de traditie voortzet om aan de C. V. v. O. L. een belangrijke taak op te dragen in het te voeren Leeszaalbeleid, Wij hopen het tot nu toe in onze Vereeniging gestelde vertrouwen waardig te blijven. In het bijzonder begroet ik ook met veel genoegen den Chef der afdeeling K.W., met wien wij a.h.w. dagelijks over onze belangen van gedachten mogen wisselen en wiens vermogen om moeilijke quaesties tot ieders genoegen op te lossen, onze beweging onschatbare diensten heeft bewezen. Wij weten dat de heer Visser daarbij veel steun ondervindt van den heer van Keekum, dien ik tot mijn vreugde ook in ons midden zie. De heer Visser is een waardig opvolger van onzen betreurden vriend Mr. Duparc, met wien wij zoo dikwijls in de moeilijke eerste jaren van het bestaan onzer vereeniging, overleg hebben gepleegd. Het wordt mij ditmaal wel bijzonder gemakkelijk gemaakt om U een inzicht in het verleden te geven. Immers het voortreffelijke Gedenkboek van onzen Secretaris heeft alles wat van belang is op heldere wijze beschreven en met de bewijsstukken gestaafd. Wie zou trouwens beter in staat zijn geweest de geschiedenis onzer beweging te schrijven dan Dr. Greve, die al dien tijd de ziel der leeszaalbeweging is geweest? Met zijn belangrijke dissertatie over Openbare Leesmusea gaf hij den stoot tot en voorlichting bij de oprichting van tal van Leeszalen en de eenige, die in staat was al de bijzonderheden onzer geschiedenis te achterhalen en het gebeuren te reconstrueeren, was de Secretaris der C. V. Ik mag daarom niet nalaten op deze plaats en bij deze gelegenheid Dr. Greve uit naam van alle belangstellenden in het Leeszaalwezen hartelijk dank te zeggen voor de uitnemende wijze waarop hij zich van zijn taak heeft gekweten. Uw Gedenkboek zal door ieder, die zich voor het vak bekwaamt of het leeszaalwezen bestudeert, geraadpleegd moeten worden, omdat het een breed en diepgaand inzicht in onze geschiedenis heeft gegeven. Verplaatsen wij ons thans in onze gedachten een oogenblik terug naar de beginjaren van onze eeuw. Wij treffen dan in ons land slechts twee inrichtingen aan, opgericht met de bedoeling het machtige Engelsch-Amerikaansche instituut der Public Library op vaderlandschen bodem over te planten. Het waren de O. L. te Utrecht en Dordrecht, waarvan de eerste in 1892 was opgericht, dank zij het initiatief van den heer H. A. van Beuningen, en de tweede in 1899 als een gevolg van de door den heer A. R. Zimmerman gewekte belangstelling. Konden deze instellingen zich reeds meten met de zusterinstellingen aan de overzijde van het Kanaal en den Oceaan? Bij lange na niet! De oudste leeszaal droeg nog te veel het karakter van Volksleeszaal, uitsluitend bestemd voor de minder ontwikkelden, en waarvan het toezicht en beheer ten deele was toevertrouwd eerst aan een gepensioneerd indisch onderofficier, later aan een veldwachter in ruste. Hoewel met groote toewijding door deze en dergelijke ambtenaren de hun opgedragen taak werd vervuld, behoeft het geen betoog, dat onze instellingen andere, meer op bibliotheekgebied deskundige leiding behoefden. In de Leeszaal te Dordrecht, in 1899 opgericht, werd dit dan ook enkele jaren later ingezien. Het beheer werd daar opgedragen aan een bibliothecaresse, die in het buitenland van nabij kennis had kunnen maken met de openbare leeszalen. Deze nog steeds met jeugdig vuur bezielde leidster zwaait op voorbeeldige wijze tot onze vreugde aldaar nog den scepter. Wij wenschen dat Mej. Snouck Hurgronje nog langen tijd hare vakgenooten zal blijven bezielen. Het voorbeeld van Dordrecht vond navolging in Groningen, Leeuwarden en den Haag, terwijl de heer van Rijn de reorganisatie der oude gemeentelijke bibliotheek te Rotterdam tot een Openbare Leeszaal voorbereidde. Zóó stonden de zaken, toen de Groningsche Leeszaal ons in September 1906 te Utrecht bijeen riep, om te overleggen, op welke wijze door onderlinge samenwerking onze instellingen tot grooter bloei gebracht konden worden. Een gedeelte der vergadering meende, dat wij een bond moesten oprichten, om bij de overheid onze belangen te bepleiten, een ander gedeelte achtte zulks praematuur en was reeds tevreden voorloopig door coöperatief optreden de leeszaalbelangen te behartigen. Men besloot zich voorloopig tot het laatste te beperken. Toen in den aanvang van 1908 men wederom tezamen kwam, nu te Dordrecht, waar het Coöperatief Centraal Bureau was gevestigd, was er veel veranderd, niet in de leeszalen, doch in hunne verhouding tot de overheid. Immers in het najaar van 1907 had Minister Rink, ondanks verschillende bezwaren, in de Staten-Generaal een rijkssubsidie — wel is waar bescheiden — voor onze inrichtingen bemachtigd, zij het ook op het randje af met 40—38 stemmen (links tegen rechts). De bezwaren der sprekers van de rechterzijde waren van financieelen aard, — men vreesde voor een groote toeneming van subsidies — van politieken aard, — men was huiverig voor neutrale leeszalen, die niet onpartijdig beheerd zouden worden —; en men had staatsrechtelijke bezwaren in dien zin, dat men deze belangen zag als van plaatselijken aard, waarmede het Rijk niet had te maken. Wij zouden dus nu onze vleugels beter kunnen uitslaan. Maar wij waren ons ook bewust, dat nog verre van algemeen de oprichting en exploitatie van public libraries werd toegejuicht. Het is vreemd, dat destijds de voorstanders zoo weinig onze inrichtingen verdedigden als het beste middel van strijd tegen de minderwaardige lectuur van sommige particuliere uitleenbibliotheken. Daar werd terecht veel over geklaagd. Niet het negatieve verbod kon hier baten, doch de positieve aanbieding van goede lectuur. Hoezeer ook in die richting succes is te boeken, bewijzen thans de catalogi van een groot aantal van dergelijke inrichtingen, dat zij begrijpen ons voetspoor op hare wijze te moeten volgen. Nauwere samenwerking scheen nu noodzakelijk en zoo werd dan ook te Dordrecht besloten, aan den afgevaardigde van Utrecht op te dragen een organisatie te ontwerpen. Kort daarop trad Minister Rink af en werd vervangen door Minister Heemskerk, die enkele maanden te voren zijn stem had uitgebracht tegen het rijkssubsidie aan Openbare Leeszalen. Wij leefden in de onzekerheid wat er nu met het pas veroverde onontbeerlijke subsidie zou gebeuren. Wij gevoelden behoefte aan een krachtige vereeniging, die voor de ons toevertrouwde belangen kon opkomen, die de misverstanden kon wegnemen, die nog te zeer een gedeelte der regeerders afwijzend tegenover onze verlangens deed staan. De ontwerper haastte zich dus, opdat nog vóór 1 Mei van het aangebroken jaar het subsidieverzoek de Regeering zou kunnen bereiken, daar anders op formeele gronden allicht een jaar uitstel zou volgen en uitstel wel eens tot afstel kon leiden. Dr. Greve bestempelt het optreden van het Utrechtsche LeeGzaalbestuur dat, zonder daartoe te zijn aangewezen, de leeszalen en een groot aantal belangstellenden uitnoodigde om 18 April 1908 te Utrecht samen te komen, om tot oprichting van een Centrale Vereeniging voor Openbare Leesmusea over te gaan, als een soort staatsgreep. Dit was het inderdaad, maar met de beste bedoelingen! Het misdrijf is thans wel verjaard maar toch grijp ik deze gelegenheid aan, om voor mij als hoofdschuldige en voor mijn medeplichtige, Mr. A. de Graaf, die hier ook aanwezig is, vergiffenis voor deze usurpatie van macht te vragen. Onze Vereeniging werd opgericht. De Organisatie droeg niet aanstonds ieders goedkeuring weg. De ontwerper meende, dat wij in onze beweging alle voorstanders der openbare leeszalen moesten betrekken. Zij zouden ons in parlement en gemeenteraden groote diensten kunnen bewijzen. Ten einde uit te doen komen, dat ook aan de bibliotheektechnische zijde alle aandacht zou worden geschonken, nam het ontwerp ook de bibliothecarissen op, als een aparte groep in de vereeniging. Tegen dezen drieledigen opbouw verzetten zich aanvankelijk verschillende leeszaalbestuurders, die meer wilden aansturen op een bond van Leeszalen. Ik meen, dat wij niet behoeven te betreuren, dat aan de beide eerste categoriën een plaats in onze vereeniging is ingeruimd. Wij hadden de voorlichting en medewerking dan moeten missen van mannen als Bos, de Visser, Rutgers en Molhuysen, om mij tot deze vier vooraanstaanden te bepalen. De nieuwe vereeniging kon nu hare werkzaamheden aanvangen. Zij waren tweeledig. Eenerzijds optreden naar buiten, anderzijds naar binnen. De eerste vijf jaren van ons bestaan hebben hoofdzakelijk bestaan in het buitenwerk. Wij moesten allereerst opkomen voor het goed recht van onze instellingen, van de noodzake- 5 lijkheid van de oprichting van Openbare Leeszalen, het publiek vertrouwd maken met de public library. In dien tijd staan dan ook onze vergaderingen en publicaties in het teeken van de propaganda. Gelijktijdig moesten wij het eens veroverde subsidie van Minister Rink verdedigen tegen aanvallen in het Parlement. Wij vonden daar gelukkig grooten steun bij vooraanstaande leden, in het bijzonder van onze bestuursleden Bos, de Visser, van der Molen, voorts van de leden Drucker en Schaper. Met groote dankbaarheid denken wij terug aan de uitnemende leiding van Dr. D. Bos, die de jonge vereeniging door de moeilijke jaren heeft heengeholpen. Hij, de man der latere pacificatie op het gebied van het onderwijs, zou weten te voorkomen, dat er een soortgelijke strijd zou ontstaan op leeszaalgebied. Hij heeft het verstaan in de moeilijke beginjaren ons den juisten weg te wijzen voor de samenwerking van de verschillende richtingen. Daarbij werd hij krachtig bijgestaan door den eenigen — in tweeërlei opzicht! — secretaris Dr. Greve, die zijn welversneden pen gebruikte om de meer technische problemen te behandelen. Hoe uitstekend heeft hij in die jaren het verschil uiteengezet tusschen de Volksbibliotheken, die bestemd waren om in kleinen kring aan de minder ontwikkelden geschikte ontspanningslitteratuur te verschaffen, en de public library, die de geheele bevolking gelegenheid zou geven, niet alleen om zich van ontspanningslectuur te voorzien, maar ook de boeken te verschaffen op wetenschappelijk en vakgebied, en daarbij de onmisbare voorlichting te verschaffen van vakkundig personeel. En hoe noodig deze voorlichting was weten degenen, die in die jaren de gelden moesten bijeenbrengen van welwillende particulieren, toen de overheidssteun nog geen rol van beteekenis speelde. Ik zou een roman kunnen samenstellen van de tochten door Utrecht om het kapitaal bijeen te brengen voor het gebouw aan de Voetiusstraat. Maar de beste propaganda voor onze instellingen is toch nog altijd geweest de daad, niet het woord. In snel tempo volgden thans verschillende grootere en kleinere plaatsen, vooral de laatste. Eerst in 1919 opende de hoofdstad de eerste openbare leeszaal. Van al de destijds in het Parlement geopperde bezwaren bleek in de praktijk weinig of niets. De angst, dat de meer dan 600 bibliotheken, die de Centrale Commissie voor de Statistiek in 1910 ontdekte — waaronder 65 met een jaarlijks budget van minder dan ƒ 5.— en 243 met een bibliotheek van minder dan 500 boeken — het rijkssubsidie tot groote hoogte zouden opvoeren, is ongegrond gebleken. In 1908 begonnen met ƒ 3000.— is het totale bedrag, dat het Rijk aan deze nuttige instellingen ten koste legt, niet hooger dan ƒ 240.000.— of als men de subsidies aan de prov. bonden, de Centrale vereeniging enz. medetelt ƒ 296.000.—. Een dergelijk bedrag moge gevaarlijk zijn om uit te spreken — er mocht eens een bezuinigingsinspecteur aanwezig zijn — men bedenke welk een gering percentage het uitmaakt van de uitgaven die het Rijk zich getroost om ons volk te leeren lezen en schrijven. Als men in aanmerking neemt, dat een huiseigenaar ongeveer 1 % rekent voor onderhoud, en men bedenkt, dat onze instellingen toch feitelijk zorgen dat het — dank zij enorme kosten — geleerde op de scholen wordt onderhouden, dan zal ieder moeten toegeven dat wij het onderhoud van dit onderwijsgebouw — voor wellicht 1/10 % — dus voor een schijntje op ons hebben genomen. Als men daarop nog belangrijk gaat korten, dan zal het gebouw in staat van verval geraken. Ik hoop dat degenen, die straks onze onkosten onder de loupe nemen, niet zullen verzuimen ze in verband te brengen met de sommen, die het Nederlandsche volk aan het onderwijs besteedt. De vrees, dat de „neutrale" leeszalen, zooals de public library ten onrechte werd genoemd, zich eenzijdig zouden oriënteeren is denkbeeldig gebleken. Zij dankte haar ontstaan aan een onjuiste parallel met den schoolstrijd. Neutrale leeszalen, in dien zin, dat zij lectuur van godsdienstige of politieke richting niet aanschaffen, bestaan niet en zijn ondenkbaar. De leeszaal kan in zulk een opzicht niet neutraal zijn, wil zij haar taak vervullen om de geheele bevolking de lectuur te verschaffen, waaraan die verschillende groepen behoefte hebben. In de uitnemende rede, die Dr. de Visser destijds in de Tweede Kamer heeft gehouden, zeide hij terecht: „De tusschen de openbare school en de openbare leeszaal getrokken parallel is onjuist. Bij de eene vindt men eenzijdigheid, bij de andere juist veelzijdigheid". En over de partijdigheid in de besturen is nimmer een klacht vernomen. Mannen en vrouwen van de meest uiteenloopende richting hebben in onze leeszaalbesturen samengewerkt; en, wie de lijst der bestuursleden van onze Centrale Vereeniging op blz. 264—265 van het Gedenkboek nakijkt, zal zien, dat geen enkele religieuse of politieke richting overheerschend is. Maar het is ook nimmer de bedoeling geweest van de oprichters der C. V. om voor een bepaalde strooming op politiek of sociaal gebied direct of indirect te ijveren, maar om samen te overleggen hoe op de beste wijze kon worden samengewerkt, opdat iedere groep der bevolking van de haar passende lectuur zou worden voorzien. „Elk het zijne" is het wachtwoord dat de public library uitgeeft. En dit onderling overleg met eerbiediging van elkanders levensopvattingen heeft er toe geleid, dat het leeszaalvraagstuk niet in den maalstroom van de politiek is terecht gekomen. Wij hebben elkander steeds weten te vinden als problemen, soms van delicaten aard, een. oplossing vorderden. Hoofdvoorwaarde was: onderling vertrouwen, en eerbiediging van elkanders standpunt ook al werd het niet gedeeld. En aan dit onderlinge vertrouwen heeft het in de afgeloopen 25 jaren gelukkig niet ontbroken. De openbare leeszalen hebben er wel bij gevaren! Toen de eerste vijf jaren achter den rug waren kon alle aandacht worden besteed aan de inwendige organisatie. Van een gedeeltelijk coöperatief beheer is in de practijk weinig of niets terecht gekomen. Noch het samen inkoopen, noch het onderling ruilen van boeken, heeft veel te beteekenen gehad. De Centrale Vereeniging heeft in dit opzicht ook weinig gedaan. De wensch om de autonomie der Leeszalen te respecteeren heeft tot niet meer inmenging in het huishoudelijk beheer geleid, dan strikt geboden was. Ten einde over de noodige cijfers te beschikken tegenover de overheid, cijfers die konden worden vergeleken, heeft onze organisatie in den aanvang een Schema vastgesteld voor de finantieele administratie, dat ons uitnemende diensten heeft bewezen en dat voor een belangrijk gedeelte de stof heeft geleverd van ons sedert 1913 verschijnend Leeszaaljaarboekje. Het Centraal Bureau, dat met het oog op de coöperatie der Leeszalen was opgericht, vond dan ook geen voldoende arbeidsveld en werd reeds spoedig opgeheven, zonder dat iemand een leemte voelde ontstaan. Wat er in dit opzicht te doen viel kon het Secretariaat doen en deed dit ook. Een belangrijker vraagstuk waarvoor wij aanstonds werden geplaatst, was dat der bibliotheektechnische leiding onzer inrichtingen. De toezicht houdende ambtenaren waren voor een dergelijk beheer niet onderlegd en de bestuursleden, waarvan vooral in den aanvang verschillende met groote toewijding hun tijd en kennis ter beschikking hebben geseteld, konden op den duur de groeiende bibliothecaristaak niet op zich blijven nemen. Er moest dus vakpersoneel worden aangesteld. Maar waar waren de dames en heeren, op de hoogte van de taak van leider of assistent eener public library, die daarenboven bereid waren voor een gering honorarium die taak op zich te nemen. Er waren er maar weinigen, die in Engeland of Duitschland hun licht hadden opgestoken of op andere wijze zich hadden bekwaamd. Hier was dus een taak voor onze Centrale Vereeniging te vervullen. Zij is ter hand genomen en tot een goed einde gebracht. Na verschillende proefnemingen zijn wij bij de door ons georganiseerde cursussen voor het assistents- en directeursdiploma met de daarbij behoorende stage gebleven. De eischen zijn niet te hoog opgevoerd, doch geven toch voldoenden waarborg voor een goede verzorging der leeszaalbelangen. De quaestie der salarieering heeft verschillende malen een onderwerp van beraadslaging uitgemaakt. Wij hebben evenwel gemeend dat wij in deze niet konden tusschen beide treden, omdat de Centrale Vereeniging huiverig was in de autonomie der leeszalen in te grijpen, te meer, daar het de middelen, noodig voor een betere salarisregeling, niet op tafel kon leggen. Dr. Greve noemt § 92, waarin hij deze quaestie behandelt „een teleurstellend hoofdstuk". Ik zeg het hem na en ik hoop dat het voorbeeld der Leeszalen, die hun ambtenaren redelijk bezoldigen, door de anderen zal kunnen worden gevolgd. Als de middelen er maar waren zouden zij het ook stellig doen. Gelukkig heeft onze Vereeniging wel iets kunnen bereiken voor degenen, die wegens hun leeftijd den arbeid moesten vaarwel zeggen. De groote moeilijkheid was, dat er betrekkelijk veel ambtenaren op leeftijd waren. Een individueele verzekering zou voor die ouderen op enorme premies komen te staan, die niet konden worden opgebracht, noch door de betrokkenen, noch door de Leeszaalbesturen afzonderlijk. En een pensioenregeling alleen voor de jongeren, die dus de pioniers onzer beweging uitsloot, kon al heel weinig bevredigen, Hier heeft de samenwerking goede diensten bewezen. Door samentelling van alle premies en deeling door het aantal ambtenaren, verkreeg men een eenheidspremie, die kon worden opgebracht door de leeszalen tezamen en die zelfs aan de oudsten onzer werkers — één was 64 jaar — vol pensioen op 65-jarigen leeftijd verzekerde. Het pensioen was weliswaar niet hoog — ƒ 600.—, doch, in aanmerking genomen de salarissen en de dienstjaren, te accepteeren. Twee bezwaren kleefden aan de regeling, die wij moesten zien weg te nemen. Vooreerst voorzag de regeling niet in geval van invaliditeit vóór het 65e jaar. De terug te storten premies bij eerder uittreden en een bijdrage der C. V. hebben een fonds doen vormen, dat thans ƒ 30.000.— bedraagt; en uit de renten waarvan in de dringendste gevallen hulp geboden kan worden. En in de tweede plaats moest gelegenheid worden geschapen om tot een hooger pensioen te komen meer in verhouding tot dienstjaren en salaris. Daartoe is een aanvullende verzekering mogelijk gemaakt, waarvan nog meer gebruik gemaakt zou kunnen worden. Ook aan de rechtspositie der ambtenaren hebben wij aandacht geschonken. Gelukkig is slechts éénmaal een beroep op ons Scheidsgerecht gedaan, in welk geval de ontslagquaestie niet onbevredigend is opgelost. Een interessante vraag van organisatie, waarmede wij ons eigenlijk nooit hebben bezig gehouden, is de volgende: Is de exploitatie door een speciale vereeniging te verkiezen boven gemeentelijke exploitatie? Wij hebben over dit onderwerp in den aanvang wel eens beraadslaagd, doch zonder over veel ervaring en cijfers te beschikken. Er zijn in ons land drie gemeentelijke Leeszalen, te Rotterdam, Haarlem en Schiedam. Uit finantieeel oogpunt schijnt een gemeentelijke exploitatie niet te prefereeren, het personeel is als gemeenteambtenaar echter in beter conditie. Ik beveel, nu onze ervaring op dit gebied over meer gegevens kan beschikken, aan, deze quaestie weer eens door een paar praeadviseurs te doen behandelen op een volgende vergadering. Het zou gewenscht zijn dat wij dan tevens het vraagstuk der wettelijke regeling van het leeszaalwezen onder de oogen zagen. Wij weten nu na 25 jaren, welke quaesties op organisatie- en exploitatiegebied zich voordoen, en hoe die het best worden opgelost. Er is ook langzamerhand behoefte aan herziening van verschillende voorschriften. Het oogenblik schijnt mij daarom gunstig, om de quaestie der wettelijke regeling, die Baron Sloet tot Oldhuis reeds aan de orde stelde in 1850, toen de Gemeentewet werd behandeld, tot oplossing te brengen. Ik kom thans tot de belangrijkste taak der Centrale Vereeniging het adviseurschap der Regeering. Wij blijven Minister Heemskerk dankbaar, dat hij de eerste belangrijke beslissing over de rijkssubsidieering niet heeft genomen zonder het advies van ons Bestuur te vragen. Daaruit is een blijvende gedachtenwisseling ontstaan tusschen de Overheid en de burgerij, die voor het algemeen belang de beste vruchten heeft afgeworpen, Beide partijen, Minister en Leeszalen hebben baat bij dit overleg gevonden, De Minister heeft steeds geweten wat er leefde in onze beweging, welke onze wenschen waren. Zijne beslissingen waren voor de betrokkenen geen verrassingen die hem onpleizierige discussies in het Parlement of in de Pers bezorgden. Integendeel, de Leeszaal-vertegenwoordigers hebben de regeeringsmaatregelen, aan de totstandkoming waarvan zij zelf daadwerkelijk hadden medegewerkt, met warmte verdedigd. Onze vereeniging kan de onderscheiding onzer Regeering om als vertrouwelijk adviseur te mogen optreden niet hoog genoeg aanslaan. Wij hebben daardoor nimmer tegenover de autoriteiten als strijdorganisatie behoeven op te treden en behoefden aan propaganda bij die autoriteiten geen krachten te verspillen. Aan een goede organisatie konden wij al onze aandacht schenken en bij het ontwerpen onzer adviezen hielden wij vanzelf sprekend rekening met alle factoren, waarmede de Minister bij zijn beslissing moest rekening houden. Overvragen, in de hoop daardoor wat te bereiken, heeft nooit tot de praktijk onzer Vereeniging behoord. Aldus zijn tal van regelingen tot stand gekomen, die tezamen een geheele codificatie vormen. Het vertrouwen, dat de Regeering in onze Vereeniging heeft gesteld, heeft er toe geleid, dat ook het toezicht op de richtige naleving der Regeeringsmaatregelen in onze handen is gelegd. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat, toen de leden der Commissie van Toezicht door hunne drukke bezigheden geen gelegenheid hadden regelmatig zich naar de in aantal steeds groeiende leeszalen te begeven, en zich dus moesten beperken tot het geven van richtlijnen, Dr. P. C. Molhuysen de moeilijke en tijdroovende functie van Inspecteur onzer Vereeniging wel op zich heeft willen nemen, Talloos zijn de kleinere en grootere quaesties, waarmede hij zich heeft bezig gehouden en die hij heeft opgelost. Het zou van groote ondankbaarheid getuigen, indien ik niet bij deze gelegenheid onzen Inspecteur den hartgrondigen dank van alle Leeszaalbestuurders bracht, voor het vele dat hij voor onze beweging heeft gedaan. Zonder zijn tactvol optreden, zonder zijn groote belangstelling voor de Openbare Leeszalen zouden wij voor heel wat moeilijke quaesties geplaatst zijn geworden. Zijn positie als Bibliothecaris der Eerste bibliotheek van ons Nederland, heeft ook aan onze leeszalen reliëf gegeven, vooral toen hij zijn inrichting ter beschikking onzer opleiding stelde. Ik spreek de hoop uit dat onze Inspecteur nog vele jaren zijn krachten in dienst onzer beweging zal willen stellen. Wij hopen dat ook volgende Ministers het voetspoor der Ministers Heemskerk, Cort van der Linden, de Visser, Rutgers, Waszink en Terpstra zullen willen blijven volgen. Dat kan onze beweging slechts ten goede komen. Want er zijn in de toekomst nog vele moeilijke quaesties op te lossen. Ik denk natuurlijk aan de bezuiniging. Wij begrijpen dat wij daaraan niet kunnen ontkomen en in die overtuiging hebben wij reeds verleden jaar uit eigen beweging een stelsel ontworpen, dat Z.Exc. heeft overgenomen en waardoor getracht wordt zoo min mogelijk vitale belangen te treffen, Het grootste bezwaar van bezuiniging bij onze inrichtingen is wel, dat de post „boeken- en tijdschriften aankoop" als de sluitpost wordt behandeld. De vaste lasten van het gebouw zijn uit den aard der zaak niet te verminderen. De honoraria van het weinige personeel zijn al zoo gering, dat bezuiniging daarop geen zoden aan den dijk zet. Alzoo volgt daaruit vanzelf, dat tijdschriften worden opgezegd en geen nieuwe boeken worden aangeschaft. Maar daarvan is weer het noodwendig gevolg, dat men blijft zitten met een verouderd boekenbezit dat de lezers niet meer aantrekt. En als het dien kant opgaat, dan gevoelt iedereen, dat de public library, die up to date moet zijn, door de bezuiniging wordt teruggedrongen naar den staat van een doode bibliotheek. Verhooging van inkomsten uit de bijdragen en contributies van particulieren is ook in deze tijden helaas niet te verwerven. En deze tegronde richting van onze mooie instellingen zal dan geschieden in een tijdperk, waarin de door de crisis getroffenen meer dan ooit, om allerlei redenen, onze instelling van noode hebben. Uitleening en bezoek aan de leeszaal nemen in crisisjaren van economische depressie juist toe. Wij moeten dus zorgen, dat de crisis onze instellingen niet wegvaagt. Ik heb verder het oog op het vraagstuk der bijzondere leeszalen. Terwijl aan de eene zijde de middelen inkrimpen, zoodat het exploiteerèn van een eenigermate aan de eischen beantwoordende leeszaal, zelfs in de grootere plaatsen tot moeilijkheden aanleiding geeft, wordt aan de andere zijde aangedrongen op het oprichten van meer inrichtingen. Terwijl speciaal in kleinere plaatsen één leeszaal gemakkelijk het werk aan kan om het publiek goed te bedienen, zien wij zelfs in dergelijke plaatsen niet minder dan drie public libraries werkzaam. Bij het eerste debat over de rijkssubsidieering is aanstonds de eisch gesteld, dat naast de algemeene leeszalen ook aan bijzondere leeszalen subsidie zou worden verleend. De oprichting dezer bijzondere leeszalen dankte haar ontstaan aan de overweging, dat lang niet alle volwassenen in staat zijn, om zonder leiding en voorlichting de geschikte lectuur te kiezen of zooals de heer van Vuuren het uitdrukte „rijp van groen te onderscheiden". Waar destijds de Roomsch Katholieken overwegende bezwaren koesterden tegen de public library, niet zoozeer omdat gevreesd werd, dat er onvoldoende lectuur voor deze bevolkingsgroep zou worden aangeschaft, als wel omdat er lectuur aanwezig zou zijn, die men ongeschikt vond, daar heeft aanstonds onze Centrale Vereeniging geadviseerd aan die bezwaren tegemoet te komen. De eenige voorwaarde waarop wij toen aandrongen en ook in de toekomst zullen blijven aandringen is deze, dat zorg wordt gedragen dat men niet vervalt in „volksleeszalen en bibliotheken". En om de R.K. leeszalen zoo goed mogelijk te outilleeren, stelden wij voor, het inwonertal der R.K. met V/2 te vermenigvuldigen, waardoor het subsidie, dat naar het inwonersgetal wordt berekend, niet onbelangrijk verhoogd werd. Wij hoopten, dat alle overige Nederlanders zich met onze public library zouden kunnen vereenigen, en het had er allen schijn van, want in onze besturen namen vertegenwoordigers van alle andere partijen zitting en werkten met hart en ziel mede onze beweging groote te maken. Mannen als Schokking, de Visser, van der Molen, Rutgers, de Wilde, Ds. Petersen en vele anderen, vervulden bestuursplaatsen in onze leeszaalbeweging. Er gingen echter gaandeweg stemmen op om ook Protestantsch-Christelijke leeszalen te organiseeren. Waren er dan werkelijk gegronde bezwaren tegen onze instelling gerezen, die niet uit den weg konden worden geruimd? Dr. Greve meent, dat de bezwaren dezer belijdende Protestanten van anderen aard zijn dan die der Katholieken. „Het betreft niet een quaestie van vrij onderzoek maar van paedagogiek". Laat het zoo zijn of niet zoo zijn: als de bezwaren overwegend zijn en er niet door de public library aan tegemoet kan worden gekomen, dan zal men ook aan deze Nederlanders moeten recht doen. Mits natuurlijk hun aantal ter plaatse zoo groot is, dat het recht geeft op het onderhouden van een leeszaal en bibliotheek, en ook deze niet terugvallen op volksbibliotheekpeil. Maar ik koester nog altijd de hoop, dat aan de bezwaren tegen de Openbare Leeszaal, zelfs van de Katholieken tegemoet gekomen kan worden op andere wijze dan door het in het leven roepen van drie kostbare instellingen, waar één instelling zeer goed in de behoeften kan voorzien wat aantal inwoners en afstand van de leeszaal betreft. Er moet een organisatie zijn te maken, waarbij voorkomen wordt, dat een boek b.v. van vaktechnischen aard in een kleine plaats driemaal wordt aangeschaft als met één exemplaar kan worden volstaan. Het is echter niet alleen de quaestie van de richting, die daarbij ter sprake moet komen, maar ook van de economische verdeeling onzer instellingen over het land. Er zijn op het oogenblik geheele streken waar men van lectuur nog verstoken is, maar andere streken, waar wel een of meer instellingen konden worden omgezet in een filiaal of een uitleenbibliotheek. En misschien brengt de crisis ons tot meer coöperatieve administratie. De Centrale Vereeniging heeft dus nog genoeg te doen om al deze vragen onder de oogen te zien. Wij zijn een eind op weg met het Christelijk filiaal te Scheveningen, waardoor voldaan is aan alle verlangens van degenen, die bezwaren hadden tegen de Openbare Leeszaal, en waardoor een geldverspilling van ƒ 10.000 wordt voorkomen, die een gevolg zou zijn van een afzonderlijke Chr. Leeszaal. Misschien dat de nood der tijden de mannen van verschillende richting nog nader tot elkander brengt! Op ons terrein is daarvoor de Centrale Vereeniging het aangewezen lichaam. Door met elkander te spreken zullen wij elkanders bedoelingen beter verstaan en zal er wellicht een oplossing worden gevonden, die allen bevredigt en die finantieel te verantwoorden is. Ik heb U, geachte toehoorders, lang — misschien al te lang! — bezig gehouden met U iets mede te deelen van ons werk. Laat ik de resultaten nog in enkele cijfers vastleggen, die ik ontleen aan Dr. Greve's grafieken. Het aantal leeszalen, de filialen medegerekend, is sedert de oprichting onzer Vereeniging geklommen van 6 tot 110. In iedere plaats boven de 20.000 inwoners — waar het subsidiestelsel de oprichting van een O. L. en B. toelaat — is thans zulk een inrichting gevestigd. De kring is dus gesloten. Er kunnen in de toekomst nog enkel Openbare Uitleenbibliotheken komen (in plaatsen van 10.000—20.000 inwoners). Voor de leeszalen en bibliotheken van bepaalde richting is deze kring nog niet gesloten. Maar alvorens tot organisatie van nieuwe inrichtingen in deze moeilijke tijden te besluiten, overlegge men of niet het Haagsche voorbeeld bevredigende resultaten kan opleveren. Het boekenbezit van alle Openbare Leeszalen, dat in 1913 nog slechts 100.000 bedroeg, bedraagt thans 18 maal zooveel of wel 1.800.000. De bezoeken aan de leeszalen zijn gestegen van ongeveer 300.000 in 1908 tot 2.100.000 in 1931, alzoo 7 maal zooveel. De uitleeningen zijn van 200.000 gestegen tot 5.400.000, alzoo 27 maal zooveel, een bewijs dat de Openbare Leeszaal de menschen niet uithuizig heeft gemaakt, zooals vroeger ook al gevreesd werd. De statistische lijnen van bezoek en uitleening die parallel liepen hebben elkander gekruist, doordat de uitleening rechtstandig naar boven is gegaan sedert 1916. En de inkomsten in totaal zijn gestegen van ƒ 25.000.— in 1908 tot ƒ 1.780.000.— in 1931, waarvan door de particulieren bijna een half millioen wordt opgebracht, zijnde het dubbele van het rijkssubsidie. Deze cijfers zijn dor, maar zij spreken boekdeelen. Zij leeren ons, hoe in slechts 25 jaren een beweging gegroeid is, die in de halve eeuw daaraan voorafgaande maar geen wortel kon schieten. Terugziende op den afgelegden weg, geloof ik te mogen constateeren dat wij den goeden weg hebben gevolgd. Wij zullen dien dus in de nu komende jaren moeten vervolgen, al zal het marschtempo moeten worden gematigd. De herdenking, waarvoor wij hier bijeen zijn gekomen, valt ongeveer samen met de groote nationale herdenking, die de volgende week plaats heeft. Het is natuurlijk louter toeval wat betreft het oogenblik. Maar wat aangaat de richting die ons gedrag bepaalt mag ik constateeren, dat wij daarbij het voorbeeld van den Prins van Oranje ons steeds voor oogen moeten houden. In moeilijke en donkere tijden was Willem I de staatsman, die de verdraagzaamheid de onmisbare voorwaarde achtte voor de eenheid van ons vaderland. Hij was het, die voortdurend er op aandrong elkanders levensbeschouwingen te respecteeren. Onze leeszaalbeweging is met hetzelfde beginsel weigevaren en zij zal dat beginsel moeten handhaven. De beweging, waarin gij allen belangstelt kan dan blijven groeien en bloeien. Terwijl ik op U allen een beroep doe eendrachtig in die richting samen te werken, verklaar ik onze herdenkingsbijeenkomst voor geopend. Ik heb gezegd. i H