DEMOCRATISCHE VRIJHEID EN SOCIALISTISCH RECHT MR. b. VAN DEN TEMPEL Jzn. r É DEMOCRATISCHE VRIJHEID EN SOCIALISTISCH RECHT DEMOCRATISCHE VRIJHEID EN SOCIALISTISCH RECHT ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS, Mr. I. H. HIIMANS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP WOENSDAG 1 FEBRUARI, DES NAMIDDAGS TE 4Vi UUR door BASTIAAN VAN DEN TEMPEL Jzn. geboren te amsterdam HAARLEM—H.D.TJEENK WILLINK & ZOON N.V.—1933 AAN MIJN OUDERS. Het zij mij vergund U, Hooggeleerde Heer Huart, mijn erkentelijkheid te betuigen voor de vrijheid, welke U mij bij de samenstelling van mijn proefschrift — dat uit den aard van zijn onderwerp meermalen een beslist steüingnemen vereischte — hebt gelaten. Van de wenken en raadgevingen,' die U mij gaf, heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Het is mij tevens een behoefte uiting te geven aan mijn gevoelens van erkentelijkheid jegens U, Hoogleeraren te Leiden en Amsterdam, van wie ik bij mijn studie leiding mocht ontvangen. INHOUD. INLEIDING. Blz. HOOFDSTUK I. — Het hier besproken vraagstuk en zijn beteekenis voor den socialistischen strijd 1 10 1. Het gebrek aan eensgezindheid onder de sociaaldemocraten ten aanzien van enkele belangrijke vraagstukken van de praktische staatkunde. . 1— 8 2. De opvattingen van de sociaal-democraten in zake de socialistische dictatuur 4— 7 8. De houding van de sociaal-democraten ten aanzien van de organisatie van de lagere besturende organen, welke moeten dienen voor den opbouw en de organisatie van de socialistische maatschappij 7 4. De beteekenis van de hierboven genoemde tegenstellingen, bekeken in het verband van de socialistische doeleinden en middelen 8—10 HOOFDSTUK II. — De gerechtigheid en de vrijheid als doeleinden in de theorie van de volkssoevereiniteit en de theorie van de rechtssouvereiniteit 11 81 De strijd tusschen den vrijheidseisen en de eischen der gerechtigheid, de kenbaarheid van de eischen der objectieve gerechtigheid en de gunstige beoordeeling van de democratische meerderheid sregeering in de theorie van de volkssouvereiniteit en in de theorie van de rechtssouvereiniteit 11 A. De theorie van de volkssouvereiniteit .... 18—21 1. Het vrijheidsbeginsel en daarmede het contract, op de wilsovereenstemming berustend, als grondslag van de contractstheorieën 18—16 2. Het staatsideaal van Rousseau; de leden van het volk als burger en als onderdaan 15—19 Blz. 8. De „volonté générale" als inbegrip van de beginselen der vrijheid en der gerechtigheid . 19—20 4. De tegenstrijdigheid tusschen den burger en den onderdaan is de tegenstrijdigheid tusschen den idealen en den werkelijk bestaanden mensch 20—21 B. De theorie van de rechtssouvereiniteit. . . . 21—27 1. De rechtsregels, die in den rechtsstaat gelden, worden in het rechtsbewustzijn van de leden van het volk als rechtvaardig gevoeld .... 21—22 2. Het rechtsbewustzijn als kenbron van de objectieve gerechtigheid 22—28 8. Het meerderheidsprincipe, als aanpassing aan de realiteit en als middel ten dienste van de idealiseering van de hedendaagsche democratie . 23—26 4. De wil wordt altijd gedacht, als staande onder sterken invloed van het rechtsbewustzijn. . 26—27 C. De theorieën van de volkssouvereiniteit en van de rechtssouvereiniteit en haar eerste grondslagen 27—81 HOOFDSTUK III. — De belangrijkste theoretische en practische vragen, die hierna ter sprake zullen komen, en de volgorde van haar bespreking . 82—88 DE SOCIALISTISCHE RECHTSBEGINSELEN. HOOFDSTUK IV. — De socialistische rechtsbeginselen en de vrijheidseisch 84 96 § 1. De socialistische eischen kunnen door de socialisten alleen worden begrepen als de eischen van een objectieve, eenig waardevolle, gerechtigheid 85—50 1. Onder sociaal-democraten wordt ten onrechte somtijds de relativistische rechtstheorie beschouwd als vereenigbaar met de socialistische overtuiging en de socialistische beweging. 35—87 2. De overtuiging, dat men eischen van een objectieve gerechtigheid kent, is noodig, om Blz. te kunnen overgaan tot handelen op moreelèn grondslag 87—40 8. De beschouwingen van de leidende socialistische figuren waren in de kern nimmer relativistisch. Ook het historisch-materialisme, bekeken in samenhang met de theorie van den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang, is geen relativistische theorie 40—44 4. De relativisten zelf blijken vaak, zoodra zij zich uiten over de maatschappelijke verhoudingen, en in het bijzonder ook over staatsrechtelijke vraagstukken, dan niet relativistisch te denken 44—47 5. Het relativisme kan geen socialistische theorie zijn; waar het relativisme indringt, verdwijnt in zooverre de socialistische kracht . . . 47—48 6. Het relativisme gaf een bepaalde oplossing van het vrijheidsprobleem in de moderne democratie; welke moet, indien het relativisme wordt verworpen, de oplossing zijn? 48—50 § 2. Welke eischen worden door de socialisten als eischen eener objectieve gerechtigheid beschouwd? De beide natuurrechtelijke grondbeginselen. 50—73 1. Het historisch-materialisme kan de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen, wat betreft hun oorsprong en hun moreele kracht, niet verklaren 51—54 2. De eisch, dat ieder mensch moet strijden voor de ontwikkeling en ontplooiing van elk der menschen en van de menschheid in haar geheel, en de eisch van de gelijkheid, die beteekent, dat de mogelijkheid tot deelname aan deze ontwikkeling en ontplooiing in zoo gelijk mogelijke mate over de individuen moet worden verdeeld, vormen tezamen den grondslag van het geheel der socialistische rechtseischen . . 55—58 Bis. 8. De eisch der gelijkheid verlangt geen uniformiteit; deze eisch en de eischen, dat de mensch en het menschdom zich steeds meer ontwikkelen en ontplooien, zijn naar de opvatting der socialisten vereenigbaar 58—65 4. Niet uitsluitend de natuurrechtelijke eischen komen in ons rechtsbewustzijn tot uiting. Alleen die opvatting kan juist zijn, die aan natuurrechtelijke invloeden eenerzijds en aan economische en politieke invloeden anderzijds elk belangrijken en tezamen overwegenden invloed op den inhoud van ons rechtsbewustzijn toekent 65—69 5. In de rechtseischen, welke de verdeeling van de maatschappelijke productie betreffen, komen de eisch van de ontwikkeling en ontplooiing, de gelijkheidseisch en eischen, die van gewoonterechtelijken aard zijn, afzonderlijk of tezamen naar voren 69—73 § 8. Moet de eisch, dat zooveel mogelijk geluk onder de menschen wordt gebracht, als een fundamenteele socialistische eisch worden opgevat? . 74—78 § 4. De plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen 78—96 1. De vrijheid, die wij hier bedoelen, is de vrijheid van hem, die, nadat hij eenmaal in zijn wil heeft gekozen, bij zijn pogen, om de voor zijn handelen gekozen richting ook inderdaad te volgen, niet belemmerd wordt door een anderen menschelijken wil 79—81 2. Door alle socialistische schrijvers wordt de socialistische maatschappij beschreven als een samenleving, waarin de vrijheid in den hier gestelden zin meer voorkomt, dan in de hedendaagsche maatschappij 82—84 Blz. 8. De vrijheid wordt door de socialisten steeds als middel ter bereiking van een hooger doel begrepen. Dat doel is de ontwikkeling en ontplooiing van de persoonlijkheid .... 84— 90 4. Uit de houding, die de sociaal-democraten aannemen, zoodra practische vraagstukken in het geding zijn, blij kt eveneens duidelijk, dat de eisch der vrijheid — in den hier bedoelden zin — niet van primaire beteekenis wordt geacht. . 90— 96 HOOFDSTUK V. — De socialistische natuurrechtelijke eischen en de marxistische leerstellingen. 97 102 1. De socialistische natuurrechtelijke eischen en de historisch-materialistische verklaring van den inhoud van het recht 98—100 2. De socialistische strijd en het determinisme in de marxistische leer 100—102 HOOFDSTUK VI. — De socialistische middelen 108—106 DE HUIDIGE DEMOCRATIE, DE SOCIALISTISCHE DICTATUUR EN HET STELSEL VAN DECENTRALISATIE m EEN MAATSCHAPPIJ VAN BEWUSTEN SOCIALISTISCHEN OPBOUW. HOOFDSTUK VII. — De vergelijking van de drie stelsels 107—110 HOOFDSTUK VIII. — De huidige West-Europeesche democratie 111 152 De mate van vrijheid en van vrijheidsgevoel; de inhoud van den regeerenden wil wat betreft zijn doeleinden en zijn middelen ter verwezenlijking van die doeleinden; de opneming en vastlegging van de juiste doeleinden en middelen 111—112 § 1. De mate van vrijheid en de mate van vrijheidsgevoel in de moderne democratieën . . . 118—126 § 2. De doeleinden, naar welker verwerkelijking de huidige democratische staatswil streeft en zijn BIz. keuze van de middelen ter bereiking van die doeleinden » . . . 126—139 § 8. De opneming en vastlegging van de fundamenteele socialistische rechtseischen en van de socialistische middelen in den geest van de leden van het volk in de hedendaagsche democratieën. 139—152 HOOFDSTUK IX. — De marxistische staatstheorie 153—167 HOOFDSTUK X. — De socialistische dictatuur. 168—220 § 1. De doeleinden, naar welker verwerkelijking de socialistische dictatuur streeft en haar keuze van de middelen ter bereiking van die doeleinden; de opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de leden van het volk; de nadeelige invloed van de vermindering van de vrijheid onder een stelsel van dictatuur 171—175 § 2. De leidende kracht, die, naar verwacht mag worden, door de socialistische doeleinden onder het stelsel van de socialistische dictatuurfin de WestEuropeesche landen op den staatswil zou worden uitgeoefend 176—181 § 3. De middelen ter bereiking van de socialistische doeleinden onder een socialistische dictatuur, en de vermindering van hun bruikbaarheid tengevolge van het verzet van de zijde der geregeerden 181—192 § 4. De opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de oorspronkelijk niet-socialistische geregeerden 192—211 § 5. Conclusie 211—220 HOOFDSTUK XI. — De opbouw van het socialistische staatsorganisme; decentralisatie in de wetgeving 221—270 1. De noodzakelijkheid van zelfstandige wetgevende organen voor de verschillende takken van bedrijf. 228—225 2. De hoofdbeginselen, die voor de constructie van de Blz. lagere wetgevende organen, welke voor het bestuur van dé gesocialiseerde takken van bedrijf zullen dienen, richtinggevend kunnen zijn .... 225—226 8. De constructie van de lagere organen zal met het maatschappelijk organisme direct verband moeten houden 226—229 4. Het stelsel van aanwijzing van de leden van de lagere organen van hoogerhand is, voor zoover het leidend beginsel is, altijd verwerpelijk . . . 280—281 5. Aan het corporatieve stelsel van aanwijzing der leden van de lagere organen moet de voorkeur worden gegeven boven het stelsel van verkiezing opterritorialen grondslag 282—284 6. Het corporatieve stelsel. De organische theorie; het stelsel van de belangenafweging; het stelsel van het machtsevenwicht 284—286 A. De organische theorie. . 286—240 B. Het stelsel van de belangenafweging. . 240—248 C. Het stelsel van het machtsevenwicht. . 248—258 7. Het corporatieve stelsel van de gildensocialisten 258—265 8. Conclusie 266—270 HOOFDSTUK XII. — Samenvatting 271—278 INLEIDING. HOOFDSTUK £ HET HIER BESPROKEN VRAAGSTUK EN ZIJN BETEEKENIS VOOR DEN SOCIALISTISCHEN STRIJD. 1. Het gebrek aan eensgezindheid onder de sociaal-democraten ten aanzien van enkele belangrijke vraagstukken van de staatkundige 'politiek. Onder de sociaal-democraten bestaat ten aanzien van verschillende vraagstukken van praktische staatkunde verschil van meening. Twee der belangrijkste daarvan zijn het vraagstuk van de socialistische dictatuur en het vraagstuk van de organisatie van de lagere besturende organen in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw. In de eerste plaats noemden wij hier de socialistische dictatuur. Inderdaad bestaat onder de sociaal-democraten in het geheel geen eenstemmigheid omtrent de gronden, waarop een socialistische minderheidsdictatuur verwerpelijk zou moeten worden geacht. Zij zijn het allen er over eens, dat in de huidige West-Europeesche staten een dictatuur — gesteld, dat haar vestiging zou slagen — voor het socialisme slechts nadeelig zou kunnen zijn. En deze overweging bindt hen allen samen. Maar naast deze nuttigheidsoverweging doen zich nog verschillende andere gelden. En dan bhjkt het, dat het samenstel van overwegingen, op grond waarvan de dictatuur als middel in den socialistischen strijd wordt verworpen, bij den een volstrekt niet hetzelfde is als bij den ander. Hetgeen met zich mede brengt, dat oneenigheid bestaat, of onder sommige omstandigheden — die op het oogenblik niet bestaan, maar die zich eens kunnen voordoen — de vestiging van een dictatuur wellicht wèl aanbevelenswaardig zou kunnen zijn. Zoo ook bestaat in de sociaal-democratie gebrek aan eens- 1 gezindheid over de vraag, welke vorm van staatsrechtelijke organisatie de beste mag heeten voor de organen, die de socialistische maatschappij zullen moeten besturen en voor de organen, welke in den overgangsstaat zullen moeten regeeren. Bovenal gaat het dan over de samenstelling en de bevoegdheden van de lagere organen, die een deel van de organisatie van het economisch leven op zich zullen moeten nemen. Wij doelen hier op de organen, die in de verschillende bedrijven en ondernemingen zouden moeten worden ingesteld en aan wie het bestuur daarvan, wat bepaalde onderdeden betreft, zou worden opgedragen. Moet een sterk centraliseerend stelsel worden gekozen, of, zoo neen, in hoeverre mag of moet dan aan de meer direct betrokkenen gezag worden toegekend? En bij deze vraag voegen zich vele andere. Wij hebben in het bovenstaande twee problemen tezamen genomen: de dictatuur en de organisatie van de lagere organen in de socialistische maatschappij en in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw. Waarom namen wij juist deze twee vraagstukken hier bijeen? In de eerste plaats kan worden gewezen op de overwegende belangrijkheid, die deze beide vraagstukken bezitten uit het oogpunt van de praktische staatkunde. Reeds daarin kan een grond gelegen zijn, om beide tezamen te voegen. Maar daarenboven ligt een reden daartoe besloten in het feit, dat de terreinen, welke zij betreffen, aan elkander grenzen. Want het standpunt, dat ten opzichte van de dictatuur wordt gekozen, beslist in groote lijn, welke.strijdtaktiek ter verovering van de macht men wil volgen. Het standpunt, ten aanzien van de lagere organen ingenomen, beslist, althans in hoofdzaak, hoe men de veroverde macht — die een volledige of een gedeeltelijke kan zijn — wil aanwenden bij den opbouw van de socialistische staatsrechtelijke organisatie. Intusschen zijn de zoo juist genoemde niet de belangrijkste redenen, waarom deze beide vraagstukken hier worden samengevoegd, integendeel, deze samenvoeging gebeurt vooral, omdat de oneenigheid, die onder de sociaal-democraten ten aanzien van de beide vraagstukken bestaat, in hoofdzaak berust op dezelfde gronden. Deze oneenigheid kómt, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk voort uit een verschillende waardeering van het beginsel van de vrijheid en het beginsel van de gerechtigheid, elk op zich zelf en dan ook dadelijk in onderling verband, waarbij soms deze beide beginselen als gelijkwaardig naast elkaar worden geplaatst en in andere gevallen de vrijheid slechts als een mogelijk middel in den strijd ten behoeve van de gerechtigheid wordt gezien. Wij voegen hieraan dadelijk toe, dat vrijheid hier en in dén vervolge steeds in dien zin wordt gebruikt, dat de mate van de vrijheid wordt afgemeten naar de mate, waarin de wil van den betrokken persoon zich kan verwerkelijken, onbelemmerd door een anderen menschelijken wil. Het „beginsel van de vrijheid" verlangt dus, dat in de regels, die gelden, de wil van de betrokkenen, zonder dat daarmede de vrijheid van de overige leden van het volk wordt geschaad, in zoo groot mogelijke mate wordt opgenomen. Onder de aanvaarding van het „beginsel van de gerechtigheid" wordt hier verstaan, dat de vrijheidseisch ondergeschikt wordt gemaakt aan andere, hooger te stellen eischen, die de hoogste rechtsbeginselen worden genoemd. Deze overeenkomst in de gronden, waaruit de tegenstellingen wat betreft deze beide vraagstukken in hoofdzaak voortkomen, heeft er in het bijzonder toe geleid, dat wij hier de „dictatuur" èn de „organisatie van de lagere organen" tezamen vatten. En daarom ook zullen in het navolgende eerst de belangrijkste gronden van de tegenstellingen in de socialistische beweging — want we zullen ons daarbij niet tot de sociaal-democratie beperken — voor beide vraagstukken gezamenlijk ter sprake komen en daarna achtereenvolgens op elk dezer beide vragen meer in het bijzonder worden ingegaan. Om zoo de waarde van de verschillende standpunten naar voren te brengen of integendeel, waar noodig, deze standpunten te bestrijden. De verschillende opvattingen zullen daarbij zooveel mogelijk in een logisch aaneengesloten volgorde ter sprake worden gebracht. Intusschen willen wij de belangrijkste verschillen hier toch reeds even vooraf in het kort tezamen nemen. 2. De opvattingen van de sociaal-democraten inzake de socialistische dictatuur. De verschillen tusschen de gronden, waarop sociaal-democraten hun standpunt ten aanzien van de twee hier genoemde vraagstukken van practische poütiek doen steunen, komen het duidelijkste uit in hun houding tegenover de dictatuur. Hetgeen de socialistische beweging nog steeds verhindert—en naar alle waarschijnlijkheid nog langen tijd zal verhinderen — één beweging te zijn, is bovenal dit probleem van de dictatuur: het vraagstuk, of al dan niet de wil van de meerderheid kan en mag worden onderdrukt door een socialistische minderheid. De communisten meenen, dat een dictatuur door deze minderheid, de proletarische voorhoede, kan en behoort te worden gevestigd. De sociaal-democraten zijn van oordeel, dat de vestiging en handhaving van een dictatuur — met goed uiteindelijk resultaat — niet mogelijk is, of wel, dat de wüsuitingen van de meerderheid niet door een socialistische minderheid mógen worden onderdrukt; dikwijls ook wijzen zij het pogen, om een dictatuur te vestigen op beide gronden af. Daarnaast bestaan nog andere argumenten, die hen evenzeer de onderdrukking van een meerderheid kunnen doen verwerpen; daarom werd in het bovenstaande gezegd, dat het standpunt ten aanzien van de waarde van de vrijheid als doel of als middel niet uitsluitend, maar in hoofdzaak beslist. Indien men deze andere argumenten aanvaardt, bestaat het bezwaar dus niet in het verdwijnen van de vrijheid van de meerderheid, maar komt het voort uit de verschijnselen, die de vestiging en de handhaving van een dictatuur vergezellen, zooals de materieele ellende, de.gruwelen, de verruwing van de zeden, enz. Hier bleken al enkele van de tegenstellingen, die onder de sociaal-democraten wat betreft de dictatuur bestaan. Zeer in het kort aangeduid mogen zij hier volgen. a. Sommige sociaal-democraten zijn alleen daarom tegen het doen van pogingen om een socialistische dictatuur te vestigen, omdat zij in het land, dat zij speciaal op het oog hebben, hetzij de vestiging, hetzij de handhaving van een dictatuur uit het oogpunt van de macht onmogelijk achten. Wie alleen dit bezwaar gevoelt, verschut in zooverre van de communisten, dat hij de bestaande machtsverhoudingen anders beoordeelt. b. en c. De juist genoemde groep is niet bijster talrijk. Verreweg de meeste sociaal-democraten zijn niet zoozeer of niet alleen op dezen grond tegen een dictatuur, maar vooral of bovendien, omdat zij het onmogelijk achten onder een dictatuur de socialistische maatschappij op te bouwen. Maar ook onder dezen bestaat geen eenheid. b. Sommigen komen tot hun besluit, omdat zij den opbouw van een socialistische maatschappij technisch, d. w. z. organisatorisch, onder een dictatuur ondoenlijk achten. Deze opvatting gaat vaak met de eerstvermelde samen. c. Hiertegenover staan degenen, die den opbouw van een socialistische maatschappij onder een dictatuur onmogelijk achten, omdat deze opbouw alleen mogelijk zou zijn bij het bestaan van een zekere vrijheid voor en van een zeker gevoel van vrijheid bij het grootste gedeelte van het volk. De groei van de socialistische maatschappij zou een zekere zelfwerkzaamheid van alle leden van het volk, dus een zekere vrijheid verlangen; bovendien zouden de menschen zich vrij moeten gevoelen, omdat hun geestesgesteldheid alleen zou toelaten, dat zij zich in vrijheid tot het socialisme wenden. En een dictatuur sluit vrijheid en vrijheidsgevoel beide uit. Allen, die hier genoemd werden, achten de vestiging van een socialistische maatschappij door middel van een dictatuur onmogelijk, maar zij kunnen van oordeel zijn, dat een dictatuur op zichzelve, n.1. als instituut tot onderdrukking van de wilsuitingen van de meerderheid, niet ongeoorloofd zou zijn; slechts om haar gevolgen kan zij niet worden toegepast en alleen daardoor wordt zij — als onjuist middel — onrechtmatig. Hiertegen keeren zich andere groepen uit de sociaal-democratie; de socialisten zouden geen recht hebben om de meerderheid van het volk te dwingen, ongeacht de gevolgen, die de dwang met zich mede zou brengen. d. Somtijds, maar dan toch slechts zelden, wordt alleen of in hoofdzaak een beroep gedaan op den eisch van de vrijheid, altijd in den door ons reeds genoemden zin bedoeld. Maar de vrijheid wordt dan niet verlangd, omdat zij noodzakelijk zou zijn voor de ontplooiing der persoonlijkheid, en daarmede voor het totstandkomen van een socialistische maatschappij, in welk geval de eisch van de vrijheid dienstbaar wordt gemaakt aan de eischen van de gerechtigheid. Integendeel, de vrijheid wordt dan om zich zelve van waarde geacht; zij wordt tot hoogste rechtsgoed verheven. Het is de vrijheid, zooals zij zich langzamerhand in het liberale kamp, waaruit deze vrijheidsgedachte is overgewaaid, heeft vervormd, van middel, zooals zij oorspronkelijk was, tot doel. Onder het stelsel der meerderheidsregeering zou de vrijheid in de grootstmogelijke mate bestaan. e. De zoo juist genoemde groep is maar klein. Een veel belangrijker deel der sociaal-democratie meent aan de socialisten op geheel andere gronden het recht te moeten ontzeggen, om de meerderheid tegen haar wil te dwingen, ongeacht de gevolgen, die uit den dwang zouden voortvloeien. Bij de leden dezer groep ontbreekt de overtuiging, dat de socialistische eischen de eischen van een objectieve gerechtigheid zouden zijn. De leden dezer groep meenen, dat niet, hetzij uitsluitend, hetzij bovenal, de socialistische eischen rechtswaarde bezitten, of wel, zij meenen, dat men althans van het bezit van zulk een meerdere waarde niet mag uitgaan. Socialistische rechtseischen mogen alleen dienen, om met de rechtseischen van de andere groepen van de bevolking tezamen het recht, dat inderdaad in de maatschappij behoort te gelden, te vinden. Hier zijn wij onder de sociaal-democratische relativisten. ƒ. Tenslotte wijzen wij nog — hier verlaten wij dus weer het terrein van den strijd om de vrijheid — op het bestaan van de meening, dat de ellende, die een dictatuur zou veroorzaken, haar vestiging en handhaving voor een socialist onaannemelijk behoort te maken. Een dictatuur zou onvermijdelijk zulke gruwelen met zich mede brengen, dat de winst, welke eventueel door het eerder verwezenlijkt zijn van de socia- listische eischen zou worden behaald, geheel teniet zou gaan door dezen meesleep van misère. Wij noemden hier zeer schematisch en in het kort de belangrijkste tegenstellingen. Daaraan moet echter worden toegevoegd, dat wij hier niet bedoelen de sociaal-democraten in scherp afgescheiden groepen in te deelen; wij willen, door op deze tegenstellingen te wijzen, slechts aanduiden, hoe bij den een de eene overweging, bij den ander het andere argument het zwaarste weegt. 8. De houding van de sociaal-democraten ten aanzien van de organisatie van de lagere besturende organen, welke moeten dienen voor den opbouw en de organisatie van de socialistische maatschappij. Eenzelfde twijfel en onzekerheid in de houding van de sociaaldemocratie doet zich voor ten aanzien van de meest wenschelijke samenstelling van deze lagere organen, en, in verband daarmede, ten aanzien van hun bevoegdheden. Ook hier bestaat groot onderscheid wat betreft de argumenten. En dan blijkt, dat deze argumenten in hoofdzaak van denzelfden aard zijn als die, welke wij hierboven noemden. Zoo verlangen sommigen, dat de leden van een bepaald lager orgaan in hoofdzaak zullen worden aangewezen door degenen, wier leven meer speciaal door de regels en maatregelen, welke dat orgaan zal nemen, zal worden geraakt. Dan overheerscht zeer dikwijls het beginsel van de vrijheid. Hoewel niet altijd. Anderen willen daarentegen een wijze van samenstelling — bijvoorbeeld door aanwijzing van althans een zeer belangrijk deel van de leden van de lagere organen door de hoogere organen — waarbij het beginsel van de vrijheid minder tot haar recht komt, maar meer zou worden voldaan aan. het beginsel van de gerechtigheid, als hierboven gesteld. Een verder ingaan op de zich hier voordoende tegenstellingen willen wij tot later uitstellen. Uit het vorenstaande moge echter blijken, hoe de gronden der meeningsverschillen in hoofdzaak dezelfde zijn. 4. De beteekenis van de hierboven genoemde tegenstellingen, bekeken in het verband van de socialistische doeleinden en middelen. In het vorenstaande gaven wij in het kort naast elkaar de belangrijkste der verschillende opvattingen aan, die bij sociaaldemocraten wat betreft de beide genoemde vraagstukken, in het bijzonder wat betreft de socialistische dictatuur, bestaan. Daarbij werd bovenal onderscheiden naar de vraag, of men een socialistische dictatuur verwerpt in het bijzonder, omdat zij geen resultaten zou kunnen opleveren, dan wel, omdat de socialisten geen recht zouden hebben haar, indien zulks al mogelijk zou zijn, aan de overige leden van het volk op te leggen. Daaruit blijkt, dat de tegenstellingen liggen, zoowel op het terrein van de socialistische doeleinden, als op het terrein van de socialistische middelen ter bereiking van die doeleinden; zij liggen zoowel op het gebied van de grondbeginselen, als op het gebied van de praktijk. Uit de onderstaande groepeering moge deze onderverdeeling nogmaals naar voren komen. De socialistische maatschappij, zooals de socialisten zich deze voorstellen, is een fantasiebeeld, dat aan de fundamenteele socialistische rechtseischen is getoetst en tevens door het verstand wordt beschouwd als bereikbaar langs wegen, die door het verstand zijn beredeneerd. Hier ligt velerlei mogelijkheid van oneenigheid, maar deze verschillen moeten uiteraard steeds óf de doeleinden, óf de middelen betreffen. De mogelijkheid van oneenigheid bestaat ten eerste wat betreft den inhoud van de fundamenteele socialistische rechtseischen. Inderdaad blijkt hier een belangrijk punt van verschil te bestaan. Want weliswaar bestaat er onder degenen, die zich socialisten noemen, te dien aanzien in hoofdzaak eenstemmigheid. Maar deze bestaat althans niet wat betreft één punt: of de vrijheidseisch een van de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen is, ja of neen. In zooverre ligt de tegenstelling op het gebied van de grondbeginselen of — als tegenstelling tot het hieronder te noemen „gebied der praktijk" gezien — op het „gebied van de theorie". Naast deze eerste mogelijkheid van verschil bestaat een tweede. Want zoo ook bestaat onder degenen, die de vrijheid niet als grondbeginsel, maar slechts als mogelijk middel ter verwezenlijking van de fundamenteele socialistische rechtseischen beschouwen, oneenigheid over de vraag, welke waarde aan de vrijheid als middel moet worden toegekend. Wanneer bezit de vrijheid als middel de hoogste waarde en wanneer moet worden getracht een stelsel van dwang, dat meer ten bate van de gerechtigheid zou werken, te scheppen? Hier ligt de strijd, kunnen wij zeggen, op het „gebied van de praktijk". En ook daartoe blijken de mogelijkheden van verschil zich niet te beperken. Bovendien vormen diegenen een aparte groep, die weliswaar den vrijheidseisch niet als een der socialistische grondbeginselen beschouwen, maar die de vrijheid van de meerderheid, d. w. z. de regeeringsmacht van de meerderheid, willen handhaven ook tegen de socialistische eischen in, omdat zij aan deze socialistische eischen geen objectieve en overwegende waarde toekennen, waarvoor al het overige moet wijken. Dat zijn de socialistische relativisten. Dan gaat de strijd niet langer rechtstreeks tusschen het beginsel van de gerechtigheid en het beginsel van de vrijheid, maar wordt de strijd, die tenslotte toch over de houding ten opzichte van het vrijheidsbeginsel beslist, gevoerd ten aanzien van het al of niet besloten liggen en kenbaar zijn van de hoogste waarde in het geheel van de socialistische rechtsbeginselen. Ook hier ligt de strijd dus weer op „het gebied van de theorie". Tenslotte, wij zeiden het reeds, al mogen de socialistische rechtsbeginselen, ongeacht het beginsel van de vrijheid, in hoofdzaak bij alle socialisten gelijk zijn, op sommige punten bestaat géén eenstemmigheid. De eisch, dat meer geluk moet worden gebracht en de eisch, dat de ontplooiing der persoonlijkheid voorop moet staan — om ons daartoe te bepalen —, kunnen in verschillende gevallen tegengesteld zijn en botsen. En ook deze tegenstelling is voor de twee vraagstukken van betéekenis. Ook hier zijn wij op het „terrein van de theorie". Zoo komen wij ook hier weer tot de vier groepen tegenstellingen, die wij hierboven bij de weergave van de houding, welke door sociaal-democraten tegenover de dictatuur wordt aangenomen, al aangaven; één ervan, de groep der verschillen in opvattingen over de waarde van de vrijheid als middel, stelden wij daarbij tegenover de drie andere. Welk standpunt moet temidden van deze tegenstellingen worden ingenomen? Want het is hier niet ons doel, om de veelheid te belichten, maar om tenslotte het standpunt naar voren te brengen, dat onzes inziens het juiste is. Dan blijkt dus uit het b&venstaande, dat een beslissing zal moeten 'worden genomen: (1) op het gebied van de theorie (c) ten aanzien van de waarde van de socialistische rechtsbeginselen, ongeacht het beginsel van de vrijheid, tegenover de rechtsbeginselen, die bij andere politieke stroomingen gelden, en (b) ten aanzien van den inhoud van deze socialistische rechtsbeginselen, zoo ook (c) ten aanzien van de plaats, die het beginsel van de vrijheid ten opzichte van deze socialistische rechtsbeginselen behoort in te nemen; (2) op het gebied van de praktijk, mochten de vrijheid of de dwang slechts als middel in aanmerking komen, welke de waarde van deze beide middelen is wat betreft de twee practische vraagstukken, die hier in geding zijn. Men kan meenen, dat wij hier op enkele belangrijke punten niet ingaan, bijvoorbeeld: zal het mogelijk zijn een socialistische minderheidsdictatuur te vestigen en haar tegen pogingen tot verzet te handhaven, en zal het organisatorisch mogelijk zijn, de sociaüstische maatschappij onder zulk een dictatuur, mocht de handhaving daarvan al gelukken, op te bouwen? Op de laatste vraag komen wij echter terug in verband met de bespreking van de waarde van de vrijheid als middel; op de eerste vraag gaan wij om redenen, die wij hierna zullen noemen, niet nader in. Hieraan voegen wij toe, dat in het navolgende aan de verschillende vragen, die zelf meer direct onder het vorengestelde schema vallen, verschillende andere kwesties, die er verband mede houden, zullen worden verbonden. HOOFDSTUK II. DE GERECHTIGHEID EN DE VRIJHEID ALS DOELEINDEN IN DE THEORIE VAN DE VOLKSSOUVEREINITEIT EN DE THEORIE VAN DE RECHTSSOUVEREINITEIT. De strijd tusschen den vrijheidseisch en de eischen der gerechtigheid, de kenbaarheid van de eischen der objectieve gerechtigheid, en de gunstige beoordeeling van de democratische meerderheidsregeering in de theorie van de volkssouvereiniteit en in de theorie van de rechtssouvereiniteit. Waarom noemen wij hier deze beide theorieën? Door de tegenstelling tusschen den vrijheidseisch en de eischen der gerechtigheid —- zij het nog in embryonalen vorm — naar voren te brengen, hebben wij een strijdpunt geraakt, dat in nagenoeg alle staatstheorieën tot de belangrijkste problemen behoort. Uit deze staatsieeren willen wij hier twee theorieën lichten, die niet socialistisch zijn, maar waarvan wel mag worden gezegd, dat zij op verschillende punten aan de socialistische staatstheorieën verwant zijn. Deze beide zijn de theorieën van Rousseau en Krabbe: de leer van de volkssouvereiniteit en de leer van de rechtssouvereiniteit. In de leer van de volkssouvereiniteit wordt de strijd tusschen de beginselen van de vrijheid en van de gerechtigheid in de constructie der theorie zelf gevoerd. In de leer der rechtssouvereiniteit is een vrij besliste keus gedaan; echter juist in haar overeenkomst met en haar tegenstelling tot de theorie van Rousseau — waaraan zij op vele punten verwant is — komt deze strijd weer duidelijk naar voren. Zoo kunnen, wanneer deze beide theorieën hier naast en tegenover elkaar worden gesteld, de verschillende vragen, die wij hiervoren noemden, duidelijker naar voren komen. Deze vragen betreffen het bestaan en de kenbaarheid van een objectief recht, de plaats, die de vrijheidseisch te midden of ten opzichte van de eischen der gerechtigheid inneemt, en bovendien een beoordeeling van de waarde van de democratie en de daarmede verbonden meerderheidsregeering. Wij noemden als reden, om deze beide theorieën hier te bespreken, dat haar staatsidealen overeenstemming vertoonen met de gemeenschapsordening, welke in het socialisme als ideaal wordt gesteld. In dezen idealen staat zullen de gerechtigheid en de vrijheid veel meer dan thans, ja zelfs geheel, verzoend zijn. Want wat in deze maatschappij in vrijheid wordt gewild, zal in hoofdzaak, of geheel, met de eischen van de gerechtigheid in overeenstemming zijn. Zoo bestaat er een sterke verwantschap, en deze trekt reeds op zich zelf aan. Maar niet alleen daarom brengen wij deze theorieën hier ter sprake. In het bovenstaande werd vooral de nadruk gelegd op de mogelijkheid, om door een bespreking van deze beide theorieën de verschillende vragen duidelijker naar voren te brengen; juist deze beide staatsieeren zouden daarbij zijn gekozen, omdat tusschen haar en de socialistische theorieën overeenkomst zou bestaan. Maar bovendien gaan wij op deze theorieën in om haar verschillen met de heerschende socialistische opvattingen. En dan juist weer, omdat deze verschillen door enkele sociaaldemocraten ten onrechte niet in het oog worden gehouden. Naast de overeenkomstigheid bestaat er een zeer groot verschil. Immers, deze beide theorieën geven niet den weg naar de ideale maatschappij aan, zooals zij zich in het algemeen met het maatschappelijk leven, voor zoover dat buiten de rechtssfeer ligt, in het geheel niet bezig houden. Maar toch willen zij de ideale maatschappij aan de bestaande verbinden. In verband daarmede is in beide theorieën de afscheiding tusschen het ideale en het werkelijk bestaande vaak moeilijk te zien, omdat het eene met het andere in één verband samengaat. Daardoor dreigt de idealiseering van het bestaande. Juist nu, omdat ook in sociaal-democratische kringen wel eens de bestaande politieke democratie uit rechtsoogpunt te zeer wordt geïdealiseerd, scheen het ons goed in deze beide theorieën het ideale te onderscheiden van de aanpassing aan de werkelijkheid. In het bijzonder moeten wij ons daarbij richten tegen de sociaal-democraten, die de theorie van de rechtssouvereiniteit aanhangen. Twee redenen brengen ons er dus toe, om de beide theorieën hier ter sprake te brengen. Misschien mogen wij nog als derde reden hieraan toevoegen, dat wij in haar tegenstelling een beeld geven, zoowel van het oude liberale, als van het thans overheerschende — of althans tot voor kort overheerschende — sociale beginsel. Zoo zal in het navolgende achtereenvolgens van elke der beide theorieën de grondslag van haar idealen staat, de aanpassing van dien staat aan de werkelijkheid en de opvatting omtrent het bestaan en kenbaar zijn van de eischen der objectieve gerechtigheid ter sprake komen. En tenslotte zal een vergelijking tusschen beide worden gemaakt, om na deze bespreking van de voorüitstrevend-burgerlijke theorieën tot de bespreking van de socialistische opvattingen over te gaan. A. De theorie van de volkssouvereiniteit. 1. Het vrijheidsbeginsel en daarmede het contract, op de wilsovereenstemming berustend, als grondslag van de contractstheorieën. De theorie van de volkssouvereiniteit, zooals door Rousseau opgesteld, maakt deel uit van de groep der contractstheorieën. Onder den naam contractstheorieën worden staatsieeren samengevat, die onderling buitengewoon scherp verschillen. Op één punt stemmen zij met dit al overeen; haar grondgedachte is: „de staatsorde, zelfs de maatschappelijke orde, bezit slechts gelding, omdat en voor zoover ik, subject, die aan deze orde onderworpén ben, haar wil, mijn goedkeuring hecht aan haar inhoud en haar inhoud in mijn wil opneem" En zoo bezitten, volgens deze theorieën — voor zoover zij het contract niet met den souverein gesloten achten — voor de leden van een samenlevende groep slechts die regels rechtsgeldigheid, die den l) H. Kelsen, „Allgemeine Staatslehre", Berlijn, 1925, blz. 85. („Die staatliche Ordnung, ja soziale Ordnung überhaupt gilt nur, 'weil und sofern ich, das dieser Ordnung untertane Subjekt, sie will, ihrem Inhalt zustimme, ihren Inhalt in meinen Willen aufhehme.") grondslag hadden kunnen vormen van een contract tusschen de groepsleden, nu immers een contract op de wilsovereenstemming gegrondvest wordt gedacht. Maar terwijl in de eene theorie het daadwerkelijk bestaan van zulk een contract wordt aanvaard, wordt in de andere contractstheorie deze gedachte verworpen. En terwijl de eene theoreticus schijnt te meenen, dat de tegenwoordige maatschappij zou beantwoorden aan die samenleving, welke op het contract — nu als richtinggevend principe genomen — gegrondvest wordt gedacht, verwerpt de andere elke overeenkomstigheid tusschen den bestaanden staat en dien, welke in zijn theorie wordt omschreven. Ten aanzien van de theorie der volkssouvereiniteit bestaat oneenigheid over de vraag, of Rousseau het contract als den reëelen grondslag van den bestaanden staat zou hebben beschouwd, en in nog meerdere mate, of hij zou hebben gemeend, dat de bestaande staat, ongeacht, of een contract al of niet zou zijn gesloten, in belangrijke mate of zelfs, in zijn diepste grondslagen, geheel zou overeenkomen met den staat, dien hij in zijn theorie op den grondslag van het contract opbouwt. De eerste vraag zullen wij hier laten rusten. Ten aanzien van de tweede vraag is de heerschende opinie, dat Rousseau niet de bedoeling zou hebben gehad, bestaande staten weer te geven. Uit Rousseau's geschriften kunnen argumenten voor deze opvatting worden gehaald. Maar ook voor de tegenovergestelde meening. Want Rousseau zoekt in zijn hoofdwerk — „Du contrat social" — telkens aansluiting bij bestaande toestanden, zooals in de schepping van den onderdaan naast den burger — wat hierna ter sprake zal komen —, hetgeen in tegenstelling staat tot de eerste opvatting. Waarschijnlijk hebben bij hem — wij wezen daar al op — wensch en feit beurtelings kracht gehad, zooals later ook het geval zou zijn bij den ontwerper van de theorie van de rechtssouvereiniteit. Over deze vraag moge oneenigheid bestaan, niet of in zeer veel mindere mate bestaat zij over het karakter van den idealen staat, zooals Rousseau dezen zich voor oogen heeft gesteld. Dit karakter blijkt het best uit de doelstelling, zooals zij in het begin van het „Contrat social" is omschreven: „een vorm van organisatie te vinden, die met de geheele gemeenschappelijke kracht den persoon en de goederen van elk lid van de organisatie verdedigt en beschermt, en waardoor elkeen, door zich met allen te vereenigen, toch slechts zichzelf gehoorzaamt, en even vrij blijft, als hij tevoren was" 1). Het behoud van de oorspronkelijke vrijheid is het voornaamste doel. En de staat, waarin deze vrijheid bestaat, kan dus, wij wezen er reeds op, op het contract gegrondvest worden gedacht. 2. Het staatsideaal van Rousseau; de leden van het volk als burger en als onderdaan. Overeenkomstig deze algemeene richtlijn is in de theorie van de volkssouvereiniteit bij de beschrijving van den — bestaanden of idealen — staat aangenomen, dat tusschen de menschen een contract zou zijn gesloten, waarbij de individuen elk hun oorspronkelijke beschikkingsmacht over zich zelve zouden hebben prijs gegeven en deze hebben opgedragen aan de gemeenschap. De gemeenschap ontstaat door dit contract, zij is: „Een zedelijk, collectief lichaam, dat uit evenveel leden is samengesteld als de volksvergadering (sc. waarin tot aaneensluiting is overgegaan) leden telt en dat aan deze zelfde handeling zijn eenheid, zijn collectief „ik", zijn leven en zijn wil ontleent" 2). Nadat dit contract is gesloten, en dus een staatsvolk is ontstaan, treden de contractanten, dus de leden van het volk, op in tweeërlei hoedanigheid: als „burger" en als „onderdaan". Als burger hebben zij deel aan het souvereine gezag van de ge- J) J. J. Rousseau, „Du contrat social ou principes de droit politique". I, 6. („Trouver une forme d'association qui défend et protégé de toute la force commune la personne et les biens de chaque associé, et par laquelle chacun, s'unissant a tous, n'obéisse pourtant qu'è luimême, et reste aussi libre qu'auparavant.") a) Rousseau, t. a. p., I, 6. („A 1'instant, au lieu de la personne particuliere de chaque contractant, eet acte d'association produit un corps moral et coüectif, composé d'autant de membres que 1'assemblée a de voix, lequel recoit de ce même acte son unité, son moi comniun, sa vie et sa volonté.") meenschap; als onderdaan zijn zij onderworpenaanhaarwetten1). Nadat het contract, dat den grondslag van den staat vormt, is tot stand gekomen, stelt de gemeenschap, onder voorbehoud van hetgeen in dit grondcontract is neergelegd, den inhoud van de wetten vast. En daarbij moet de wil van de gemeenschap, volgens Rousseau, worden bepaald door de burgers tezamen, als dragers van het souvereine gezag. Het merkwaardige in Rousseau's theorie is nu niet zoozeer, dat hij voor alle leden van het volk, als burgers gedacht, het staatsgezag opeischt, en het volk in laatste instantie souverein verklaart, maar bovenal, dat hij de burgers denkt als de eenswillende deelen van een allenomvattende gemeenschap. De gemeenschapswil, de „volonté générale", is tevens de wil van elk burger. Deze gemeenschapswil blijkt weliswaar niet duidelijk en op ondubbelzinnige wijze uit ieders wil; de gemeenschapswil moet in bijeenkomsten, in onderling overleg, worden gevonden. Maar dat sluit niet uit, dat de „volonté générale" met den wil van elk burger overeenstemt. Want dit overleg dient niet om den wil van elk burger te doen büjken; slechts ieders opinie over den gemeenschapswil wordt gevraagd. De wil van elk burger kan pas blijken na de vaststelling van den gemeenschapswil, die zijn wil is a). In de vergaderingen zal meermalen oneenigheid heerschen, terwijl toch een gezamenlijke gemeenschapswil moet worden vastgesteld. Dan zal de meerderheid moeten beslissen 8). Rousseau heeft nooit duidelijk uiteengezet, op welke gronden hij aan de meerderheid het vermogen meende te mogen toekennen, den gemeenschapswil te vinden. Maar uit de gevolgde redeneering blijkt, hoe hij de overeenstemming in wil *) Rousseau, t.a.p.,I, 6.(„Al'égard des associés,üsprennent collectivement Ie nom depeuple, et s'appellent en particulier citoyens, comme participant a Pautorité souveraine, et sujets, comme soumis aux lois de 1'Etat.") *) en ») Rousseau, t. a. p., IV, 2. („Quand on propose une loi dans 1'assemblée du peuple, ce qu'on leur demande n'est pas precisément s'ils approuvent la proposition ou s'ils la rejettent, mais si elle est conforme ou non a la volonté générale, qui est la leur; chacun en donnant son suffrage dit son avis la-dessus, et du calcul des voix se tire la déclaration de la volonté générale.") het grondkenmerk achtte van den door hem gedachten, ten aanzien van den burger idealen staat. In den idealen staat zou de vrijheid heerschen, voor allen onbeperkt. Maar de leden van het volk zijn, behalve burgers, tevens onderdanen. Als onderdaan moeten zij gehoorzamen aan de wetten, die de gemeenschap hun oplegt. Is de gemeenschap gerechtigd aan deze onderdanen de naleving der wetten, desnoods met dwang, op te leggen? Dat kan slechts worden volgehouden, wanneer — het uitgangspunt — de vrijheid wordt gewaarborgd. De onderdanen hebben niet zelf aan de vaststelling van de wetten medegewerkt. Waaruit kan dan worden afgeleid, dat zij, de wetten opvolgende, in vrijheid zouden leven? Rousseau tracht hiertoe de onderdanen weer te construeeren, evenals de burgers, tot eenswillende deelen van een door hen gewilde samenleving. En zoo wordt een beroep gedaan op de toestemming van den onderdaan. Allereerst wordt de contractsconstructie gebruikt. De onderdanen — of liever de leden van het volk — zouden zich, als deelgenooten aan het oorspronkelijk contract, hebben verbonden tot naleving van de wetten, die door de gemeenschap zijn vastgesteld, en zij kunnen zich niet uit het contractsverband losmaken. Deze contractsconstructie, bedoeld als weergave van het feitelijk gebeuren — en alleen als zoodanig kan zij hier zijn bedoeld — wordt in de tegenwoordige staatstheorieën algemeen verworpen. Als zoodanig is zij niet meer van belang. Maar zij laat zien, hoe Rousseau met alle middelen trachtte den wil van de gemeenschap en den — oorspronkelijken — wil van den onderdaan te verzoenen. Zij het dan ook, dat ook in geval zulk een contract in werkelijkheid zou zijn gesloten, de vrijheid nog niet zou zijn gered, omdat een verbonden zijn aan het contract alleen kan beteekenen, dat men zijn vrijheid vrijwillig heeft opgegeven. De gemeenschap zou, naar de grondslagen van deze theorie, zeker gerechtigd zijn de onderdanen tot naleving van de staatsbevelen te dwingen, indien zij eïk der concrete staatsbevelen zouden willen. 2 Maar, naar Rousseau's vooropstelling, willen, in tegenstelling tot de burgers, de onderdanen de wetten niet steeds. Het is immers, volgens Rousseau, heel goed mogelijk, dat de onderdaan een persoonlijken wil bezit, die zich tegen de staatsmaatregelen verzet: „elk individu kan zeer zeker, als mensch, een bijzonderen individueelen wil bezitten, die tegengesteld of ongelijk is aan den gemeenschapswil, dien hij als burger bezit" 1). Toch tracht Rousseau de onderwerping van den onderdaan aan de gemeenschap te rechtvaardigen, steeds van zijn praemisse, dat deze onderwerping gewild moet zijn, uitgaande. Hij doet dan een beroep op de aanvaarding van de staatswètten in den wil van de leden van het volk. Maar hoewel deze leden van het volk als onderdaan optreden, verwijst hij niet naar den wil van den onderdaan — immers de onderdaan kan een tegenstrijdigen wil bezitten —, maar naar den wil van den burger, die immers de staatswetten wil8). Zoo moeten de leden van het volk, als onderdaan optredende, gehoorzamen, omdat zij als burger willen. Men kan zich afvragen, waarom de leden van het volk, behalve als burger, in deze theorie tevens als onderdaan optreden. Waarom neemt Rousseau al de moeilijkheden, die de schepping van den onderdaan met zich mede brengt, op zich? En tevens kan men zich afvragen, waarom niet is aangenomen, dat de „volonté générale" gevonden moet worden in den wil van allen, maar dat zij reeds kan blijken uit den wil van de meerderheid van de burgers. Leidt deze „volonté générale" een zelf- x) Rousseau, t. a. p., I, 7: („En effet, chaque individu peut, comme homme, avoir une volonté particulière contraire ou dissemblable & la volonté générale qu'il a comme citoyen, etc") *) Rousseau, t. a. p., IV, 2. („Mais on demand comment un homme peut être libre et forcé de se conformer a des volontés qui ne sont pas les siennes. Comment les opposants sont-ils libres et soumis a des lois auxquelles ils n'ont pas consenti? Je réponds que la question est mal posée. Le citoyen consent a toutes les lois, même a celles qu'on passé malgré lui, et même & celles qui le punissent quand il ose en violer quelqu'une. La volonté constante de tous les membres de 1'Etat est la volonté générale: c'est par elle qu'ils sont citoyens et libres.") standig bestaan, zoodat zij gevonden kan worden? De beantwoording van de eerste vraag kan het best na de beantwoording van de laatstgestelde volgen. Eerst moge blijken, dat Rousseau getracht heeft den wil, dus de vrijheid, en de gerechtigheid te verzoenen. Daarna hoe hij heeft gepoogd in zijn theorie niet alleen den idealen staat, maar ook, althans wat zijn diepere grondslagen betreft, den werkelijk bestaanden staat te beschrijven. 8. De „volonté générale" als inbegrip van de beginselen der vrijheid en der gerechtigheid. De „volonté générale" leidt inderdaad een zelfstandig leven, onafhankelijk van den wil van de leden van het volk. Zij heeft tot inhoud het recht, dat de leden van het volk behooren te willen. Men heeft getracht de theorie van Rousseau in zooverre als de juiste beschrijving ook van den bestaanden staat te handhaven, dat men — ten deele terecht — heeft aangenomen, dat inderdaad sommige rechtsregels door nagenoeg alle leden van het volk worden gewild. De Zwitser Schindler heeft zich de vraag gesteld, in hoeverre wellicht de theorie van de volkssouvereiniteit op juiste feitelijke grondslagen zou rusten en in hoeverre Rousseau wellicht op deze grondslagen tot het opstellen van zijn theorie is gekomen. Hij schrijft: „Omdat alleen die personen en groepen op den duur in den staat blijven, wier diepere rechtsgevoelens met hem overeenstemmen, heerscht in een bepaalden staat op het gebied van de diepere rechtsovertuigingen noodzakelijk eenstemmigheid; weliswaar bestaat geen eenstemmigheid in dien zin, dat alle personen uitdrukkelijk hun toestemming zouden hebben gegeven, maar de overgroote meerderheid hecht uitdrukkelijk of stilzwijgend haar goedkeuring aan den staat". En hier verband zoekende met de theorie van Rousseau, komt hij tot de conclusie: „Deze diepere rechtsovertuigingen vormen de „volonté générale", den gemeenschappelijken wil" 2). J) D. Schindler, „Über die Bildung des Staatswillens in der Demokratie", Zürich, 1921, blz. 87: („Da nur diejenigen Personen und Gruppen auf die Dauer beim Staat bleiben, deren tiefere Überzeugungen mit Wil, d.w.z. vrijheid, en gerechtigheid worden hier ten aanzien van de diepere rechtsovertuigingen verbonden; in zooverre bestaat er een „volonté générale". Of dit niet al te idealistisch is gezien, willen wij hier voorbijgaan. Duidelijk is, en daarop komt het hier aan, dat de „volonté générale" beschouwd moet worden niet slechts als de eenheid van den wil van allen, maar dat haar ook een diepere beteekenis toekomt: zij is tevens de wil van de gerechtigheid. In haar zoekt Rousseau, naar haar eerst uit de vrijheid van allen te hebben opgebouwd, deze vrijheid met de gerechtigheid te vereenigen. 4. De tegenstrijdigheid tusschen den burger en den onderdaan is de tegenstrijdigheid tusschen den idealen en den werkelijk bestaanden mensch. Rousseau heeft niet slechts getracht de vrijheid en de gerechtigheid te verzoenen, maar heeft tevens gepoogd den idealen en den werkelijk bestaanden staat beide in zijn theorie te omvatten. De burger bezit den wil, dien alle andere burgers bezitten; het is duidelijk, dat een staat, waarin de gemeenschappelijke wil van kracht is, voor deze burgers den idealen staat beteekent, indien de vrijheid als hoogste goed wordt vooropgesteld. De onderdaan bezit daarentegen den wil van den mensch, zooals hij werkelijk leeft: „elk individu kan zeer zeker, als mensch, een bijzonderen individueelen wil bezitten, die tegengesteld of ongelijk is aan den gemeenschapswil, dien hij als burger bezit" x). Deze mensch is de reëele mensch. En dan probeert Rousseau, zoodra hij den werkelijk bestaanden mensch en daarmede den werkelijk bestaanden staat, in zijn theorie heeft ihm übereinstimmen, herrscht in einem gegebenen Staat im Gebiete der tieferen Überzeugungen notwendig Einhelligkeit. Zwar besteht keine Einhelligkeit in dem Sinne, dass alle Personen ausdrücklich inre Zustimmung gegeben natten, aber die übergrosse Mehrheit stimmt dem Staat ausdrücklich oder stillschweigend zu. — Die tieferen Überzeugungen bilden die „volonté générale", den Gemeinwülen.") Vgl. ook Mr. J. J. von Schmid, „Staatswetenschap en Sociologie", Haarlem, 1926. !) Rousseau, t. a. p., I, 7, (zie biervoren). binnengeleid, dezen mensch en daarmede dezen staat, weer op het ideaal te doen gelijken. Daartoe wordt de hierboven weergegeven redeneering gevolgd met betrekking tot den wil van de leden van het volk, die als onderdaan bepaalde regelingen zouden willen, ómdat zij zulks als burger doen. Deze redeneering slaagt niet en kan ook niet slagen. De werkelijkheid laat zich niet tot het ideale omtooveren door een min of meer vernuftige constructie. Wat is het standpunt van Rousseau ten aanzien van de verschillende problemen, die wij in den beginne stelden: de kenbaarheid van een objectieve gerechtigheid, de waarde van de vrijheid ten opzichte van de gerechtigheidseischen, de waarde van de meerderheidsuitspraak? De antwoorden zijn in het bovenstaande al besloten. Wij willen er nog op terugkomen nadat wij de leer van de rechtssouvereiniteit hebben besproken. B. De theorie van de rechtssouvereiniteit. 1. De rechtsregels, die in den rechtsstaat gelden, worden in het rechtsbewustzijn van de leden van het volk als rechtvaardig gevoeld. Verwant met de theorie van de volkssouvereiniteit is, gelijk gezegd, de leer van de rechtssouvereiniteit. De grondslag van deze theorie, in haar striktsten vorm, is gelegddoor,prof .Krabbe, oud-hoogleeraar te Leiden. Zooals de leer van de volkssouvereiniteit een der grondslagen vormde van de — zij het ook beperkt — democratische beweging in den tijd van de Fransche Revolutie, zoo kan deze theorie tot steun strekken aan het hedendaagsche democratische streven. Het democratische principe, dat in de theorie van de volkssouvereiniteit tot uiting kwam — zij het meer, wanneer de theorie in leuzen was verwerkt, dan in het werk van Rousseau of in de wetten — had, met het verdwijnen van de kracht van deze staatsleer, zijn theoretisch fundament verloren; bovendien ging het democratisch principe meer en meer, behalve den vrijheidseisch, tevens den eisch der gelijkheid omvatten. Zoo werd in den laatsten tijd door sommigen een nieuwe theoretische grondslag ver- langd, die de eischen der democratische gedachte opnieuw, niet maar relatief — in vergelijking met andere, gebrekkiger, staatsrechtelijke stelsels — maar absoluut als rechtvaardig zou doen zien, en die bovendien zou passen bij de wenschen betreffende het ingrijpen van den staat in het sociale leven, die tegenwoordig bij sommige vooruitstrevende burgerlijke groepen naar voren komen — of, wellicht beter gezegd, althans tot voor kort naar voren kwamen. In de theorie van de rechtssouvereiniteit is getracht dezen grondslag te geven. Wat is het criterium, dat de theorie van de rechtssouvereiniteit aan den „rechtsstaat" aanlegt? In den rechtsstaat, naar de beginselen van deze staatsleer opgebouwd, worden alle rechtsregels, die het leven van de leden van het volk beheerschen, in het rechtsbewustzijn van al de leden van het volk erkend als de juiste rechtsregels. Deze regels kunnen op grond van deze eenheid in de rechtsovertuiging van alle leden van het volk tot een eenheid worden vereenigd. Evenzoo kunnen de leden van het volk worden samengevat op grond van de overeenkomstigheid van hun overtuiging omtrent hetgeen in de staatsgemeenschap moet gelden; leden van andere volken zouden zich kenmerken door een ander rechtsbewustzijn. De rechtsstaat vormt een volkomen rechtseenheid.* 2. Het rechtsbewustzijn als kenbron van de objectieve gerechtigheid. Waarom moet de staat, welks ordening aan de eischen van het rechtsbewustzijn voldoet, rechtsstaat worden genoemd? Deze theorie beschouwt in plaats van de aanvaarding in den wil de aanvaarding in het rechtsbewustzijn als het criterium voor de verbindendheid van de regels, die het leven in den staat organiseeren, omdat het rechtsbewustzijn het objectieve recht zou doen kennen. Of, en eventueel in hoeverre, de uitingen van het rechtsbewustzijn van de menschen terecht als criterium van den rechtsstaat zijn aangenomen, laten wij hier voorloopig in het midden; het is een andere vraag dan die wij hier allereerst op het oog hebben. Immers, „de leer, dat de inhoud van de rechtsregels behoort te worden opgevolgd, om- dat ons rechtsbewustzijn ons dat zoo voorschrijft, is een afgeleide stelling, voortvloeiende uit een bepaalde wijsgeerige levensbeschouwing" x); „het rechtsbewustzijn als grond voor de verbindendheid des rechts is evenzeer een geloofsartikel als de fundeering dier verbindendheid in Godes wil, of in de souvereiniteit van den individu" 2). Maar voor ons is hier van belang er op te wijzen, hoe in deze theorie het bestaan en het kenbaar zijn van een objectieve gerechtigheid wordt aangenomen. Alle leden van het volk moeten zich onderwerpen aan eenzelfde geheel van rechtsregels. En de inhoud van dat rechtsgeheel kan gevonden worden. 8. Het meerderheidsprincipe, als aanpassing aan de realiteit en als middel ten dienste van de idealiseering van de hedendaagsche democratie. Wordt deze rechtsstaat als bestaand gedacht of is hij een ideaal? Deze theorie schijnt eerder een schoone droom voor de toekomst te beschrijven, dan dat zij bedoeld zou zijn, om de hedendaagsche toestanden weer te geven. En in verband hiermede is de vraag gesteld, of deze theorie wil weergeven, hetgeen in de menschelijke samenleving in werkelijkheid geschiedt, dan wel, of zij wil beschrijven, wat moet geschieden, wil aan de gerechtigheid zijn voldaan. Etter doet zich dezelfde moeilijkheid voor — daarop is al gewezen —, die ook in de theorie van Rousseau bestaat. Het schijnt te zijn, dat de theorie gedeeltelijk als voorspelling van de toekomstige ontwikkeling is bedoeld. Maar hoe dit ook zij, zeker achten dan toch verscheidenen van haar aanhangers — waaronder ook sociaaldemocraten — haar grondslagen al voor een groot deel in de hedendaagsche maatschappij verwezenlijkt. En bovendien — en dat is de tweede afwijking van de ideale constructie — houdt de theorie in haar bouw een aanpassing aan de werkelijkheid in. i) Anema „Weekblad voor Privaat-Recht, Notariaat en Registratie", 1917, blz. 85. *) Carp in „Staatsrechtelijke Opstellen, bijdragen van oud-leerlingen van Prof. Krabbe", 1927, blz. 10. Het niet scherp onderscheiden van het reëele en ideale komt bij vele aanhangers van deze theorie voor. Deze aanhangers achten dan de grondslagen van den volledig verwezenlijkten rechtsstaat al zoozeer in den hedendaagschen staat aanwezig, dat zij (waar zulks nog niet het geval mocht zijn) staatsrechtelijke vormen, die wellicht in deze toekomstige maatschappij zouden voldoen, al bij de tegenwoordige toestanden en met de hedendaagsche menschen tot realiteiten willen maken. Dit tweevoudige karakter van de leer van de rechtssouvereiniteit, waardoor zij zoowel de toekomstige ontwikkeling schijnt te willen voorspellen, als de hedendaagsche toestanden schijnt te willen omvatten, is in de kern dezelfde tweeslachtigheid, die in de theorie van de volkssouvereiniteit tot uiting komt; het is dezelfde tweevoudigheid, die ook bij andere idealiseerende theorieën bestaat. En ook komt, gelijk gezegd, de aanpassing aan de realiteit in de constructie van de theorie. zelve tot uiting. De theorie staat reeds dadelijk sterker tegenover de aanvallen van hen, die haar aan de realiteit willen toetsen, doordat in haar systeem niet de wil, maar het rechtsbewustzijn tot grondslag is genomen. Daarmede zijn tal van factoren, die naast het rechtsbewustzijn den wil medebepalen, uitgeschakeld, wanneer de rechtswaarde van een regel moet worden bepaald. En daarmede is ook het dualisme tusschen burger en onderdaan verdwenen. De wil van den burger is in zekeren zin de wil van het rechtsbewustzijn geworden; de wil van den volksgenoot is voortaan geheel reëel. Wel wordt zijn wil altijd sterk onder den invloed van het rechtsbewustzijn gedacht. Dat is een versteviging tegen aanvallen, maar niet zoozeer een dadelijke aanpassing aan de praktijk, immers deze versterking vloeit voort uit de grondbeginselen van de theorie. Daarentegen is de invoering van het meerderheidsprincipe een duidelijk blijk van bewuste aanpassing aan de praktijk. De eensluidendheid van de eischen van het rechtsbewustzijn van alle burgers van den rechtsstaat beteekent immers, naar deze theorie leert, niet, dat elks rechtsbewustzijn langs dezelfde wegen tot het gemeenschappelijk als recht gevoelde zou komen. Deze eensluidendheid beteekent geen volkomen congruentie. Ook dan, wanneer alle leden van het volk de ingevingen van hun rechtsbewustzijn volgen, zal, naar deze theorie leert, geen volkomen eensgezindheid in de opvattingen over hetgeen recht is, al dadelijk bestaan. Maar toch moet de eensgezindheid in de rechtsopvattingen tot stand komen. Zij zal, bij oorspronkelijk verschil, zich vormen onder de werking van het meerderheidsprincipe, dat in elks rechtsbewustzijn leeft. Dit meerderheidsprincipe verlangt, dat bij verschil het oordeel van de meerderheid zal worden gevolgd; het aldus aanvaarde zal, nu het op deze wijze in de eischen van ieders rechtsbewustzijn opname heeft gevonden, geldigheid voor allen bezitten. Een duidelijke aanpassing aan de realiteit, immers, waarom zou men, zoo een ideaal werd beschreven, niet kunnen uitgaan van de onmiddellijke eensluidendheid van aller rechtsgevoel, en waarom zou de onderwerping aan de meerderheid, die inderdaad door velen in de hedendaagsche democratieën wordt aanvaard, in de theorie zijn verwerkt? De aanpassing aan de werkelijkheid dient echter alleen, om deze werkelijkheid te idealiseeren. Want wanneer eerst de leden van het volk worden vrijgelaten in hun rechtsopvattingen, maar daarna het meerderheidsprincipe — dat gedeeltelijk in de realiteit leeft — hen allen weer in den idealen staat tezamen bindt, dan wordt de reëele staat, die even is geraakt, in deze ideale sfeer medegenomen. Wij erkenden, dat het meerderheidsprincipe in zekere mate in den hedendaagschen staat onder de leden van het volk leeft. Maar het leeft niet bij allen. En bij de overigen is het op zeer verschillende wijze gefundeerd. Inderdaad gaan sommigen zoo ver, dat zij aan de rechtseischen van de meerderheid tenslotte een hoogere rechtswaarde toekennen dan aan de eigen bijzondere rechtsovertuiging, of, meer algemeen genomen, de rechtsovertuiging van de minderheid. Op de opvattingen van dezen, waaronder ook verscheidene sociaal-democraten voorkomen, zullen wij in het navolgende nog ingaan. Anderen willen zich daarentegen aan een meerderheid slechts onderwerpen, niet, omdat het recht, dat de meerderheid aan- vaardt, het beste, ja het eenig ware recht zou zijn, maar omdat de rechtsverhoudingen, die door deze meerderheid als juist worden gevoeld, de best bereikbare zouden zijn. Bij verzet tegen de meerderheid zouden dadelijk, of althans op den duur, de resultaten nog minder worden. Dezen worden geleid door doelmatigheidsoverwegingen. En ook bestaan er verscheidene groepen, die zich aan de rechtseischen van de meerderheid in het geheel niet willen storen. Zij onderwerpen zich nog, maar alleen om het oogenblik af te wachten, waarop hun kans zich voordoet. En dan wenschen zij als minderheid toe te grijpen. Bemerkt men bij de beide laatstgenoemde groepen iets van een onderwerping aan de eischen van het rechtsbewustzijn der meerderheid op grond van de eischen van het eigen rechtsbewustzijn? Prof. Krabbe heeft een deel van de minderheid met het totaal dezer minderheid geïdentificeerd. 4. De wil wordt altijd beschouwd als staande onder sterken invloed van het rechtsbewustzijn. De idealiseering van de hedendaagsche democratie houdt in, dat de wil als onder sterken invloed van het rechtsbewustzijn staande wordt gedacht. In den reëelen staat heerscht de wil, in den idealen staat het rechtsbewustzijn; naarmate de reëele staat onder den ban van het ideaal wordt gedacht, wordt de wil ondergeschikter aan het rechtsbewustzijn. Hieruit kan niet worden besloten, dat de theorie den eisch van de vrijheid van waarde zou achten. Want de toenadering van den idealen naar den reëelen staat geschiedt niet om den wil, die heerscht in den laatstbedoelden staat in den idealen staat op te nemen, maar alleen, om tenslotte den reëelen staat te idealiseeren. Toch meenen wij te kunnen zeggen, dat de eisch van de vrijheid in de theorie doorklinkt. De identificeering van de uitingen van den wil en van het rechtsbewustzijn doet althans vermoeden, dat ook aan de vrijheid, d. w. z. aan de mógelijkheid om den eigen wil na te leven, waarde wordt gehecht. Intusschen kan daartoe niet met zekerheid worden besloten. Zeker is althans, dat de eischen van de gerechtigheid in den zin van positieve eischen, naar welker criterium bepaalde handelingen in den staat moeten worden goedgekeurd of verworpen, vooropstaan. De eisch van de vrijheid, mocht zij al worden aanvaard, speelt dan toch slechts een onbelangrijke rol. De liberale eischen zijn door de sociale vervangen. Wat is het standpunt van Krabbe ten aanzien van de verschillende problemen, die wij in den beginne stelden: de kenbaarheid van een objectieve gerechtigheid, de waarde van de vrijheid ten opzichte van de gerechtigheidseischen, de waarde eener meerderheidsuitspraak. Zooals bij de bespreking van de theorie van Rousseau liggen ook hier de antwoorden al in de weergave van de theorie en de critiek daarop besloten. Maar wij. willen het standpunt van Krabbe en het standpunt van Rousseau, ter samenvatting, nog even vergelijken. C. De theorieën van de volkssouvereiniteit en de rechtssouvereiniteit en haar eerste grondslagen. Deze eerste grondslagen betreffen haar uitspraak ten aanzien van de door ons reeds gestelde vragen: moet het bestaan en de kenbaarheid van een objectieve gerechtigheid worden aangenomen; welkers de waarde van de vrijheid ten opzichte van de gerechtigheidseischen; welke is de waarde van de uitspraak van de meerderheid van het volk in een democratisch geregeerd land. Het antwoord van beide theorieën ten aanzien van de eerste vraag is gelijkluidend; zij nemen het bestaan en tevens het kenbaar zijn van een objectieve, allen bindende en jegens allen gelijkelijk geldende, gerechtigheid aan. Kenbaar is deze objectieve gerechtigheid bij beide theorieën niet op dezelfde wijze. De leer van de volkssouvereiniteit zoekt haar in den wil, den wil van de meerderheid van het volk. De leer van de rechtssouvereiniteit zoekt haar in het rechtsbewustzijn, het rechtsbewustzijn van de meerderheid van het volk. Maar de waarde van hetgeen aldus gevonden wordt, achten zij objectief: het gevonden recht moet worden aanvaard door en gelden jegens iedereen. Het antwoord op de tweede vraag is, zooals reeds in het voorgaande bleek, verschillend. Hoewel niet zoo verschillend als aan degenen, die de beide theorieën willen vergelijken, op het eerste gezicht moge schijnen. De leer van de rechtssouvereiniteit stelt de vrijheid niet naast en tegenover de eischen van de gerechtigheid; de vrijheidseisch kan in sommige omstandigheden een eisch van de gerechtigheid zijn, maar zij is geen beginsel, dat zelfstandige waarde bezit. En nog minder is zij het heerschende beginsel. Toch ontkent deze leer de waarde, die de vrijheid voor den mensch bezit, niet geheel; zij tracht echter dengeen, die de vrijheid verlangt, met haar theorie te verzoenen, door min of meer ervan uit te gaan, dat in den waren rechtsstaat de wil steeds zeer onder den invloed van het rechtsbewustzijn zal staan, zoodat de inhoud van den wil met de eischen van het geldende recht niet zeer zal kunnen strijden. De leer van de volkssouvereiniteit stelt den eisch van de vrijheid in het centrum: een staat moet worden geschapen, waarin de vrijheid in de ruimste mate zal zijn verspreid. Maar aan den anderen kant wordt in deze theorie het bestaan van een objectieve gerechtigheid, die onafhankelijk is van den wil van de menschen en die andere eischen dan den eisch van de vrijheid kent, mede vooropgesteld. Dan moeten vrijheid en gerechtigheid verzoend worden: zij worden verzoend in den wil van den „burger", die evenals de volksgenoot uit de leer van de rechtssouvereiniteit de burger van een idealen staat is. Zoo is de leer van de volkssouvereiniteit niet louter een leer van de vrijheid, maar ook de leer van een allen bindende gerechtigheid. Welke is de kracht van de vrijheid en van de beginselen van de gerechtigheid, wanneer wij beide theorieën naast elkaar stellen? In de leer van de volkssouvereiniteit overheerscht het beginsel van de vrijheid, getemperd door de eischen van de gerechtigheid. Deze theorie houdt in groote lijn de traditioneele liberale beginselen in. De leer van de rechtssouvereiniteit wordt beheerscht door het beginsel van de gerechtigheid, maar zij tracht het vrijheidsstreven met haar stellingen te verzoenen. In haar leeft het sociale beginsel, dat in onze dagen in West- Europa overheerscht — of, zooals al werd gezegd, althans tot voor kort overheerschte. Wat is het antwoord van beide theorieën op de laatstgestelde vraag: de waarde van de meerderheidsuitspraak in de hedendaagsche democratieën? Hier is de uitspraak wederom eensluidend: de uitspraak van de meerderheid bindt allen. Toch is er een onderscheid. De leer van de volkssouvereiniteit erkent den wil van de meerderheid als bindend, indien bij slechts het oorspronkelijk contract onverlet laat; de leer van de rechtssouvereiniteit erkent slechts die uitspraak van de meerderheid als bindend, die is ingegeven door het rechtsbewustzijn van de leden van de meerderheid. Maar in hoofdzaak stemmen beide theorieën hier overeen. Op welken grond komen beide theorieën tot haar uitspraak? Respectievelijk door de niet verder verklaarde vereenzelviging van den wil van de meerderheid met de „volonté générale" en door de veronderstelling van de voortdurende kracht van het meerderheidsprincipe, dat in ieders rechtsbewustzijn zou leven. Het resultaat is, dat beide theorieën den democratischen staatsvorm idealiseeren. Welk standpunt zal door de sociaal-democraten wat betreft de hier gestelde vragen moeten worden ingenomen? Zal voor alle sociaal-democraten te dien aanzien hetzelfde standpunt noodzakelijk zijn? In het navolgende zullen wij trachten aan te toonen, in hoeverre onder hen inderdaad eenheid van opvatting moet bestaan als uitvloeisel van de eenheid wat betreft den diepsten grond van de sociaal-democratische overtuiging. Dit houdt in, dat sommige opvattingen, hoewel zij door sociaaldemocraten worden aangehangen, als strijdig met de grondslagen van de sociaal-democratie moeten worden beschouwd. In het voorgaande werd als reden, waarom de theorie van de volkssouvereiniteit en de theorie van de rechtssouvereiniteit hier behoorden te worden besproken, bovenal genoemd de noodzakelijkheid eener bestrijding van het idealiseeren der hedendaagsche democratie, dat bij vele sociaal-democraten voorkomt. Hierboven werd de opvatting van de sociaal-democraten, die de theorie van de rechtssouvereiniteit geheel of ten deele aanhangen, verworpen, voor zoover zij aan deze theorie uitspraken over de hedendaagsche verhoudingen ontleenen. Wij wezen er op, dat men de grondslagen van den volledig verwerkelijkten rechtsstaat al zoozeer in den hedendaagschen staat aanwezig acht, dat men, waar zulks nog niet het geval mocht zijn, staatsrechtelijke vormen, die wellicht in deze toekomstige maatschappij zouden voldoen, al bij de tegenwoordige toestanden en met de hedendaagsche menschen tot realiteiten wil maken. Deze beschouwing van de bestaande verhoudingen strijdt geheel met de grondopvattingen van de socialistische beweging. In het vorenstaande kon nu worden aangetoond, op welke theoretische grondslagen de idealiseering van den bestaanden staat berust, en kon bovendien worden gewezen op den oorsprong van de idealiseering, nl. op de tendens, die in de beide vorengenoemde theorieën leeft, om den idealen en den werkelijk bestaanden staat te identificeeren. Door het standpunt van deze idealiseerende sociaal-democraten te verwerpen, is ten aanzien van een enkel punt stelling gekozen; de waarde van de meerderheidsuitspraak in de hedendaagsche democratie is gerelativeerd. Maar daarna blijven de overige vragen onverminderd open. Ook hier kon, meenen wij, de bespreking dezer beide theorieën van dienst zijn. Bij de bespreking kon naar voren komen, hoe de tegenstelling tusschen de vrijheidseischen en de eischen der gerechtigheid telkens in de staatsleer naar voren komt, en dan ook bovenal, hoe in de beide besproken theorieën is getracht, deze tegenstrijdigheid tenslotte weer in de eenheid te verzoenen. Bovendien kan worden gewezen op de aanvaarding van het bestaan en de kenbaarheid van de eischen eener objectieve gerechtigheid, die aan alle leden van eenzelfde samenleving eenzelfde behooren voorschrijven. Wat is de meening van de sociaal-democraten ten aanzien van het bestaan en kenbaar zijn eener objectieve gerechtigheid; wat alleen kan te dien aanzien hun standpunt zijn? Welke plaats moet aan den vrijheidseisch temidden of ten opzichte van deze eischen der gerechtigheid worden toegekend? Zoo ook: welke waarde moet aan de bestaande democratie worden toegekend, omdat zij aan de meerderheid de vaststelling van het positieve recht opdraagt? En bij deze vragen sluiten zich verschillende andere aan. Zoo komen wij na de excursie in dit hoofdstuk weer terug op de vragen, die aan het einde van het daaraan voorafgaande hoofdstuk werden gesteld. HOOFDSTUK III. DE BELANGRIJKSTE THEORETISCHE EN PRACTISCHE VRAGEN, DIE HIERNA TER SPRAKE ZULLEN KOMEN EN DE VOLGORDE VAN HAAR BESPREKING. In de laatste paragraaf van het eerste hoofdstuk gaven wij aan, ten aanzien van welke vragen bovenal een beslissing moet worden genomen: (1) op het gebied van de theorie (a) ten aanzien van de waarde van de socialistische rechtsbeginselen, ongeacht het beginsel van de vrijheid, tegenover de rechtsbeginselen, die bij andere politieke stroomingen gelden, (b) ten aanzien van den inhoud van deze socialistische rechtsbeginselen, zoo ook (c) ten aanzien van de plaats, die het beginsel van de vrijheid ten opzichte van deze socialistische rechtsbeginselen behoort in te nemen; (2) op het gebied van de praktijk, mocht de vrijheid slechts als middel in aanmerking komen, welke de waarde van dit middel voor den socialistischen strijd is. En op grond van deze beslissingen moet het standpunt worden bepaald ten opzichte van de beide meergenoemde vraagstukken : de socialistische dictatuur en de organisatie van de lagere organen. Ten aanzien van enkele dezer vragen hebben wij al het antwoord van twee theorieën, welke door vooruitstrevende burgerlijke groepen zijn of worden aangehangen: de leer van de volkssouvereiniteit en de leer van de rechtssouvereiniteit. Deze theorieën kennen een objectieve gerechtigheid en wijzen den weg aan, om haar te vinden; zij geven aan, welke de plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van de rechtsbeginselen behoort te zijn; zij geven ook een uitspraak over de waarde van de democratie als tegenhangster van de dictatuur. Wat moet het standpunt van de sociaal-democratie tegenover de hier gestelde vragen zijn? Wat alleen kan haar standpunt zijn? In het navolgende zullen wij deze vragen behandelen ongeveer in de volgorde, waarin zij hierboven zijn gesteld. En daarbij zullen de eerstvolgende hoofdstukken aan de meer theoretische vraagstukken zijn gewijd en daarentegen de daarop volgende aan de meer practische vragen. Met de verschillende kwesties, die, zich daarbij Voordoen, zullen de overige, minder algemeene vragen, die ter sprake zullen komen, zooveel mogelijk logisch worden verbonden. Hier wijzen wij nog op een belangrijke beperking. Wij zullen in het navolgende niet zoozeer de opvattingen, die bij socialisten gangbaar zijn, tegen niet-socialistische opvattingen trachten te verdedigen; dat laat het bestek van dit geschrift niet toe. Daarentegen zullen wij trachten, zooveel mogelijk uit de opvattingen van vooraanstaande socialisten het kenmerkend socialistische te putten. Wanneer wij dat gevonden hebben, zullen wij de waarde daarvan niet verdedigen tegen de aanvallen van niet-socialisten. Niet, omdat wij deze aanvallen niet meermalen op prijs weten te stellen: de socialistische beweging is zich haar doelstellingen bewuster geworden en is de middelen, die haar kunnen dienen ter benadering van deze doeleinden, helderder gaan onderkennen, voor een belangrijk deel in den strijd tegen anti-socialistische aanvallen I Maar wij moeten ons hier beperken. Intusschen zal deze beperking weer niet overal mogelijk zijn. Want waar de eenheid in opvattingen bij de socialisten, althans wat betreft de grondbeginselen en de mogelijke middelen, niet in alle opzichten bestaat, zullen wij bij het doen van een keus ons ten deele moeten beroepen op gronden, die ook aan niet-socialisten zijn ontleend. Soms betreft dat tegenstellingen tusschen sociaal-democraten, soms tegenstellingen tusschen sociaal-democraten en communisten. Wij meenen, dat deze beperking niet te groot zal zijn: de socialistische beweging is van zulk een beteekenis en omvang, dat haar doelstellingen en middelen en haar innerlijke strijd niet alleen voor socialisten, maar ook voor niet-socialisten van beteekenis moet worden geacht. 3 DE SOCIALISTISCHE RECHTSBEGINSELEN. HOOFDSTUK IV. DE SOCIALISTISCHE RECHTSBEGINSELEN EN DE VRIJHEIDSEISCH. Voor de beantwoording van de vraag, of en in hoeverre de vrijheid van de overige leden van het volk door de socialisten moet worden geëerbiedigd, hetzij wanneer zij de macht bezitten, hetzij bij hun overwegingen over de strijdtactiek, die hen naar de overwinning zal moeten leiden, is het noodig, eerst te bepalen, welke plaats de eisch der vrijheid temidden of ten aanzien van de socialistische rechtseischen inneemt. Deze vraag houdt, wanneer niet op de mogelijkheid wordt gelet, dat vrijheid of dwang slechts middelen zijn, tweeërlei in. Bezit de vrijheidseisch voor de socialisten een zelfstandige waarde in dien zin, dat hij als fundamenteele, positieve eisch verwerkehjking verlangt, of bezit deze eisch een afgeleide waarde, die hem temidden der socialistische rechtseischen moet doen opnemen? Wordt de vrijheidseisch door de socialisten als een fundamenteele, positieve eisch beschouwd? Alvorens daarop te beslissen, zal toch moeten worden nagegaan, en is tevens van beslissend belang, welke dan wel de overige fundamenteele socialistische rechtseischen zijn, waarnaast of waarboven de eisch van de vrijheid zou staan, of waaraan hij ondergeschikt zou zijn. En in de tweede plaats houdt de gestelde vraag in: bezit de vrijheidseisch wellicht een waarde in dier voege, dat het recht van de niet-socialisten op de eerbiediging van de rechtseischen, die zij voorstaan — welke eischen van dezelfde waarde zouden moeten worden geacht, als de socialistische rechtsbeginselen —, hun, zoo zij de meerderheid vormen, recht zou geven op de erkenning van hun regeering, dus op de eerbiediging van hun vrijheid — immers aldus wordt de zaak dan meestal gesteld. Dat zijn de beide rechtsvragen, die wij hier stellen. En daartoe beperken wij ons hier. Want de vraag, of de vrijheidseisch wellicht moet worden aanvaard, omdat de vrijheid een noodzakelijk middel zou zijn voor de verwerkelijking van de socialistische rechtseischen, behoort tot de vragen van de praktijk,, die eerst later ter sprake komen. In omgekeerde volgorde, als waarin wij hier de beide eerste vragen stelden, zullen wij hieronder laten volgen, wat onzes inziens uit socialistisch oogpunt alleen de juiste beantwoording kan zijn. § 1. De socialistische eischen kunnen door de socialisten alleen worden begrepen als de eischen van een objectieve, eenig waardevolle gerechtigheid. , Hier gaat het om de vraag, welke in het oog van den socialist de waarde van de socialistische rechtsbeginselen, ongeacht het beginsel van de vrijheid, geacht moet worden te zijn, vergeleken met de waarde van de rechtsbeginselen, die bij andere geestelijke stroomingen gelden. Daarmee hangt immers dadelijk samen de vraag, of de socialisten een recht op vrijheid van de leden dezeivstrpomingen behooren te erkennen op grond van de waarde van de door dezen aanvaarde rechtsbeginselen. Bestaat bij de socialisten het geloof aan een objectieve en kenbare gerechtigheid? 1. Onder sociaal-democraten wordt ten onrechte somtijds de relativistische rechtstheorie beschouwd als vereenigbaar met de socialistische overtuiging en de socialistische beweging. Bij heel velen leeft de gedachte, dat een objectieve gerechtigheid bestaat, die aan alle in eenzelfde maatschappelijk geheel samenlevende menschen, wat de grondbeginselen betreft, eenzelfde „behooren" voorschrijft; bij wellicht nagenoeg al dezen bestaat ook de overtuiging, dat deze objectieve regels aan de menschen kenbaar of althans gedeeltelijk kenbaar zijn. De groep dezer laatstgenoemden splitst zich in twee hoofdrichtingen. De overtuiging kan bestaan — en dat is bij verre- weg de meesten het geval —, dat deze objectieve rechtsregels reeds nu alle gekend kunnen worden, zoo ook, dat al geruimen tijd, of zelfs zoolang de menschheid bestaat, dezelfde eischen aan de menschen kenbaar zijn geweest. Daartegenover staat de opvatting, dat weliswaar objectieve regels van bovenbedoelden aard bestaan, maar dat deze objectieve regels met den tijd van kracht en, zooal niet elk op zich zelf, dan toch zeker in totaal, als geheel, van inhoud kunnen veranderen. Hier komt de ontwikkelingsgedachte naar voren. Deze beide opvattingen, hoe ook overigens verschillend, zijn althans in één opzicht gelijk: in een bepaalde samenleving stelt één gerechtigheid aan allen dezelfde fundamenteele eischen, en deze eischen kunnen gekend worden. Tegenover de aanhangers van deze beide opvattingen staan de eveneens talrijken, de relativisten — in den ruimen zin van het woord —, die het bestaan van dergelijke objectieve regels, althans het kenbaar zijn van zulke regels, loochenen. Zij hebben geen eenheid kunnen vinden, en meenen dus, dat het criterium, waaraan het rechtsgehalte van een regel zou kunnen worden getoetst, aan den mensch ontbreekt. Zij wijzen dan op feiten, die zouden aantoonen, dat het recht steeds naar den inhoud heeft gewisseld — hetzij afhankelijk, hetzij onafhankelijk van de maatschappelijke verhoudingen. Wat in den eenen tijd recht heette, heette in den anderen tijd onrecht. Wie zal zeggen, wat inderdaad recht was, en, hetgeen voor ons beslissend mag heeten, wat recht is? Zoo komen zij er toe te meenen, dat elk individu, of, sociologischer gedacht, elke groep, op evenveel, of even weinig grond haar opvattingen over hetgeen goed en kwaad is, kan verdedigen. Het moge zijn, dat een reactie zich schijnt aan te kondigen, het is waarschijnhjker, dat deze opvatting zich nog steeds verbreidt, dan dat zij reeds wordt teruggedrongen. En zeker dreigt het gevaar van uitbreiding onder de sociaal-democraten, bij wie deze theorie, met andere invloeden tezamen, de drijvende kracht dreigt te doen verslappen. De doorwerking van het relativisme in de beschouwingswijze van vele sociaal-democraten, waardoor, gelijk gezegd, de drijvende kracht van het socialisme in gevaar wordt gebracht, heeft reeds in het bijzondere geval tot de aanvaarding van een onjuisten rechtvaardigingsgrond van de democratie geleid. Immers vele relativisten meenen, dat de rechtvaardigingsgrond van de democratie, die door hen, wel wat inconsequent, dan tevens als de eenig juiste staatsvorm wordt beschouwd, alleen in de beginselen van het relativisme kan worden gevonden; tot deze relativisten behooren ook sociaaldemocraten. Zij komen daartoe, omdat zij op den grondslag van hun relativistische beschouwingswijze hun houding tegenover het vraagstuk van de vrijheid bepalen. Zij ontkennen immers, dat de socialistische beweging het recht zou hebben, de overige leden van het volk — dan steeds in den zin van de meerderheid in de democratie — dwang aan te doen op grond van de hoogere waarde, die de socialistische rechtsbeginselen zouden bezitten. Het is juist op grond van deze verbinding tusschen democratie en relativistische beschouwingswijze, dat wij hier het relativisme moeten bestrijden. De socialistische strijd en het relativisme zijn onvereenigbaar. En daarom mag de socialistische beweging de democratie niet aanvaarden op de gronden, die de relativisten daarvoor aanvoeren. 2. De overtuiging, dat men eischen van een objectieve gerechtigheid kent, is noodig, om te kunnen overgaan tot handelen op moreelen grondslag. Het relativisme voert tot dadeloosheid. Hiermede willen wij niet zeggen, dat elkeen, die zich relativist noemt, inderdaad zich van handelen naar de eischen van het recht, zooals hij dat voelt, onthoudt. Zelden leeft een mensch geheel overeenkomstig de beginselen van één philosophisch systeem. Wij bedoelen te zeggen, dat inderdaad op juiste gronden is betoogd, dat het relativisme, tot het einde beredeneerd, dadeloosheid op moreel gebied in zich sluit. Terecht is tegen het relativisme1) *) Zooals ook tegen het uit dezelfde geesteshouding geboren positivisme in de rechtstheorie. aangevoerd, dat alleen die regels door den mensch als ware rechtsregels, als eischen der gerechtigheid kunnen worden beschouwd, welke niet slechts in hem leven, maar die „eeuwigheidswaarde" bezitten; duidelijker gezegd, hij verlangt dat de rechtsregels niet verbonden zijn aan zijn persoon, zoodat hun kracht en daarmede hun waarde aan hem verbonden zijn, maar dat de rechtsregels hun kracht en waarde ontleenen aan doeleinden, die de kracht en waarde van zijn persoon te boven gaan. Hoe kan dan degeen, die geen objectieve gerechtigheidsregels meent te kennen, tot handelen op moreelen grondslag overgaan? Hij weet niet, of „zijn" behooren ook „het" behooren is. En alleen het behooren, dat waarde bezit onafhankelijk van zijn persoon, kan hij volgen. Wij raken hier een strijdpunt, dat degenen, die zich met het onderzoek van de grondslagen der moraal bezighouden, steeds heeft verdeeld. In zooverre zijn wij op een terrein, waar de aan weerszijden beleden waarheden nagenoeg tot axioma's zijn geworden. Niet echter axioma's in dien zin, dat de hier bestreden stelling als onweerlegbaar moet worden beschouwd. Integendeel, degenen, die het mogelijk achten op het relativisme een overtuiging te bouwen, die tot daden leidt, welke als moreel gefundeerd worden gevoeld, blijken daartoe steeds te zijn gekomen door een onjuiste waarneming van den gedachtengang bij zichzelf en bij anderen. In het bijzonder ligt de fout in een niet consequent doorvoeren van de relativistische redeneering. Tot staving van het voorgaande willen wij er in het navolgende op wijzen, dat het standpunt van degenen, die daden ten bate van het socialisme verrichtten of daartoe aanspoorden, op zulke oogenblikken nimmer relativistisch was, en dat dezelfden, indien zij hun theoretisch relativistisch standpunt met deze daden wilden verbinden, steeds een slechts schijnbaar relativistischen gedachtengang volgden. Alvorens daarop in te gaan, moge hier echter eerst nog worden gewezen op de opvatting van enkele relativisten, die, in tegenstelling met degenen, die wij in het voorgaande op het oog hadden, de zwakheid van het relativistische standpunt, uit het oogpunt van het moreele handelen bekeken, inzien, en — als uitvloeisel daarvan — trachten met behoud van het relativistische standpunt deze krachteloosheid op te heffen. Zij beschouwen de hierboven uiteengezette opvatting als een primitief relativisme, en stellen dan tevens daartegenover een relativistisch standpunt, waarvoor het noodlot der zwakheid niet zou gelden. Daarmede trachten zij aan de consequenties van het relativisme te ontkomen. Immers, het is mogelijk te denken — hier volgen wij hun redeneering —, dat weliswaar geen van alle strijdende richtingen meer dan de andere een recht voorstaat, dat objectieve waarde bezit, maar dat dan toch alle tezamen met vereende krachten, elk volgens haar eigen behooren handelende, het goede zullen kunnen bereiken. Zulk een gedachtengang vinden wij terug o.a. bij den Duitschen sociaal-democraat Gustav Radbruch. Radbruch schrijft: „De zedelijke norm" (en daarmede is dan bedoeld een objectieve norm, die zich in de individuen verschillënd uit) „behoeft voor de rijkste veirvulling, die voor haar mogelijk is, een zoo groot mogelijk aantal individuen; alleen in een oneindig aantal individuen zou zij het oneindige aantal mogelijkheden harer uitingen ten 'toon spreiden" l). Hier zijn wij reeds midden in de metaphysica, die den relativist niet past. Maar ook deze metaphysica kan aan den relativist niet de kracht geven, die hij behoeft, om zijn behooren te kunnen volgen. Want het behooren van alle menschen tezamen, uit welks alleen toch de algemeene zedelijke norm haar kracht zou opbouwen, en zelfs het behooren van kleine groepen menschen, blijkt telkens tegenstrijdig in zijn uitingen; niet is de eene uiting een aanvulling van de andere. En welke uiting van het behooren versterkt bij haar naleving de kracht van de algemeene norm het meest? Dat kan slechts één van twee botsende normen, omdat immers de naleving van een dezer normen steeds meer dan de naleving van de andere zal werken ten l) G. Radbruch, „Grundzüge der Rechtsphilosopbiev, Leipzig, 1914, blz. 142. („Die sittliche Norm bedarf zu ihrer möglichst reichen Erfüllung einer möglichst grossen Anzahl Individuen; nur an einer unendlichen Vielheit von Individuen könnte sie die unendliche Vielheit ihrer Erfüllungsmöglichkeiten darlegen..."). bate van de ontwikkeling, die de rijkste vervulling van algemeene zedelijke norm brengt. En wie waarborgt dan dat, indien het eigen behooren wordt gevolgd, deze rijkste vervulling niet wordt belemmerd? Twijfel blijft bestaan en daarmede de dadeloosheid 1). 4. De beschouwingen van de leidende socialistische -figuren waren in de kern nimmer relativistisch. Ook het historisch-materialisme, bekeken in samenhang met de theorie van den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang, is geen relativistische theorie. In het voorgaande wezen wij er op, dat het standpunt van degenen, die daden ten bate van het socialisme verrichten, of daartoe aansporen, op zulke oogenblikken nimmer relativistisch is, en dat dezelfden, indien zij hun theoretisch-relativistisch standpunt met deze daden willen verbinden, steeds een slechts schijnbaar relativistischen gedachtengang volgen. Overeenkomstig het eerstgestelde blijkt, dat de socialistische voorgangers in de kern nimmer relativistisch waren of zijn. Hoe zou dat ook mogelijk zijn? Hoe zouden de leiders van de socialistische beweging, allen met een krachtige overtuiging, hebben kunnen lijden aan een ziekte, die tot verslapping voert! Hier geven wij geen citaten; uit de citaten, die wij hierna bij andere te bespreken punten zullen geven, kan het vorenstaande echter duidelijk blijken. Maar wie kan ook zonder dien betwijfelen, dat de vroegere socialistische leiders steeds meenden objectieve rechtsregels te kennen en dat hun opvolgers van gelijk oordeel zijn, wanneer hij enkele van hun werken heeft gelezen of eenige van hun redevoeringen heeft gehoord? De eischen van gelijkheid, van het recht op ontplooiing der persoonlijkheid, van broederschap, zijn geen eischen van een gerechtigheid, die alleen bij hen en bij de andere socialisten leeft en slechts voor hen waarde kan bezitten, maar het zijn de *) Bij socialistische relativisten schijnt de medewerking aan de gezamenlijke verwezenlijking van de alomvattende zedelijke norm wel eens aangemoedigd te worden door het vertrouwen, dat de ontwikkeling tenslotte in de juiste — de socialistische — richting zal gaan. Maar dan zijn zij geen zuivere relativisten meer. Op het geloof in den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang, die naar het goede leidt, komen wij overigens hierna nog terug. eischen van een gerechtigheid, die door het geheele menschdom als de eenige ware behoort te worden erkend. En daarom ook staat in hun oogen de socialistische samenleving in moreel opzicht hooger dan de kapitalistische maatschappij, omdat zij meer dan deze beantwoordt, niet aan subjectieve wenschen, maar aan de eischen van een objectieve, voor allen geldende gerechtigheid. De socialisten beleven naar het oordeel van elk der overtuigde socialisten de ware gerechtigheid meer dan de overige menschen. Niet, dat de socialist de kleinheid van zijn kennen en van zijn geestelijke kracht zou willen loochenen. Hij zal erkennen, behoudens wellicht enkelen, die de zwakheid van den mensch niet kunnen zien, dat hij zich op vele punten kan vergissen. Maar hij is, zooals elk overtuigde, de meening toegedaan, dat hij de ware gerechtigheid meer beleeft dan de overigen. Men kan dit bekrompenheid noemen. Het zij zoo. In overeenstenuning met het bovenstaande blijkt ook, dat de socialisten, die hun theoretisch-relativistisch standpunt met hun daden willen vereenigen, steeds een slechts schijnbaar relativistischen gedachtengang volgen. In het bijzonder blijkt dan vaak, dat zij een beroep doen op een theorie, het historischmaterialisme, die, in verband gebracht met het geheel van het marxisme, volstrekt niet relativistisch is, en als zoodanig in laatste instantie ook door deze relativisten niet wordt aanvaard, maar die, ten halve gevolgd, inderdaad tot een theoretisch-relativistisch standpunt schijnt te leiden. Het historisch-materialisme, dat wel de kern der socialistische theorieën wordt genoemd, en dat een uitspraak doet over de wisselingen in de uitingen van het recht, is, begrepen in het geheel van het marxisme, in het geheel niet relativistisch. En alleen daarom ook is het mogelijk, dat deze theorie door zooveel socialisten wordt aanvaard. Het historisch-materialisme verbindt de rechtsuitingen met de maatschappelijke omstandigheden, dus met de feitelijke verhoudingen. Moet deze theorie dan niet tot het relativisme voeren? Zij vertoont, gelijk gezegd, inderdaad op het eerste gezicht den schijn daarvan. Maar ten onrechte. Marx was het tegendeel van een relativist. Hij, in wien het stormde, moet de overtuigingloozen hebben gehaat. En daarom ook is zijn theorie *) niet relativistisch, maar kent zij integendeel een hiërarchie onder de rechtsregels, welker criterium is de mate, waarin het handelen overeenkomstig deze rechtsregels medewerkt aan het totstandkomen en instandhouden van de socialistische maatschappij. Immers, de kern van het marxistische stelsel vormt de theorie van den natuurnoodzakelijken, dialectischen ontwikkelingsgang. De ontwikkeling is gedetermineerd; de menschen kunnen haar hoogstens, aldus wordt geleerd, versnellen. En dan toont het historisch-materialisme, in verband gebracht met deze theorie van den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang, aan, dat de regels, die naar de verwezenhjking van de socialistische maatschappij stuwen, of eerst daarin van kracht zullen zijn, de toekomstige rechtsregels zijn of wel het van kracht worden van deze toekomstige regels bevorderen. Toch is dat op zich zelf nog niet voldoende, om aan de als recht gevoelde regels een waarde, buiten de personen der socialisten gelegen, te geven. Maar hier volgt de derde schakel. Dat is, hetzij het geloof aan de verplichting va» den mensch, om aan den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang, voor zoover deze ontwikkeling in haar minder principieele uitwerkingen niet gedetermineerd is, mede te werken en haar overigens te versnellen en te vergemakkelijken, hetzij een niet verder ontward geloof aan het bestaan van een voortdurenden noodzakelijken „vooruitgang". Wellicht ook komen bij de meesten van deze socialisten deze beide overtuigingen voor. Het geloof aan den „vooruitgang" houdt het geloof aan het bestaan van waarden in, die er zijn onafhankelijk van het verloop der beweging. In zooverre zijn deze socialisten geen zuivere historisch-materialisten meer. Maar ook de opvatting, dat de gedetermineerde beweging moet worden versneld, desnoods, dat de beweging in haar finesses moet worden uitgewerkt, doet aan het relativisme ontkomen. Want terwijl hier de vrijheid van den mensch in zekere x) Ook Engels moet in dit verband worden genoemd. mate — in het verband van het stelsel vrij onbegrijpelijk — wordt gered, wordt hem tevens een richting aangewezen, n.1. de gedetermineerde beweging, die hij moet volgen. Wat noodzakelijk toekomstig is, moet door den mensch in zijn ontwikkeling bevorderd worden. Zoo wordt het socialistische streven tot een zedelijke plicht. Radbruch schrijft: „Maar de teleologische rechtvaardiging van het socialisme door de verwijzing naar zijn causale toekomstnoodzakelijkheid geleverd achten, kan alleen hij, die besloten is al het onvermijdelijke alleen reeds daarom voor wenschelijk te verklaren" 1). Zeer zeker, en deze overtuiging bestaat inderdaad. En dan is mén aan het relativisme ontkomen. Kortom, de historisch-materialistische theorie schijnt naar het relativisme te voeren, maar doet dat, door haar verband met het overige deel van het marxisme, inderdaad niet. Daaruit blijkt ten eerste, dat de socialisten, die deze theorie als onderdeel van het geheele marxisme aanhangen, ook niet, wat de theorie betreft — in de praktijk, voor zoover zij socialisten zijn, nooit — relativisten zijn. En bovendien blijkt, dat zij, die hun relativistisch standpunt met hun daden willen vereenigen, daarbij een beroep doen op een theorie, die op het eerste gezicht relativistisch moge schijnen, maar die, wanneer zij in het theoretische verband, waarin zij behoort, is opgenomen, het tegendeel van relativistisch blijkt te zijn en daardoor ook aan deze zoogenaamde relativisten de gelegenheid biedt te rechter tijd aan den twijfel te ontkomen 8). In tusschen ontkomt men aan het relativisme niet steeds, wanneer in den strijd een standpunt moet worden gekozen. Juist daarom is het relativisme voor het socialisme zulk een groot gevaar. Want week het relativistische standpunt l) G. Radbruch, t. a. p., blz. 18. („Aber die teleologische Rechtfertigung des Sozialismus durch den Nachweis seiner kausalen Zukunftsnotwendigkeit ersetzt glauben, kann nur, wer entschlossen ist, alles Unvermeidliche schon darum auch für wünschenswert zu erklaren.") *) Het bovenstaande houdt niet in, dat wij deze theorie als een verklaring zouden beschouwen in evenveel gevallen, als de historischmaterialisten dit doen. Voor het ingaan daarop moeten wij echter uitstel vragen. steeds, waar een beslissing moet worden genomen, dan zou het geen bestrijding waard zijn. In werkelijkheid doet het zich in een niet onbelangrijk aantal gevallen vrij krachtig gelden. En in het bijzonder doet het zijn invloed gevoelen wat betreft den rechtvaardigingsgrond van de democratie 1). In het voorgaande wezen wij er op, dat ten onrechte daden ten bate van het socialisme vereenigbaar worden geacht met de aanvaarding van het relativistische standpunt. Daartoe beperkt de zwakheid van het relativisme, zoodra het voor de vragen der praktijk wordt gesteld, zich niet. Zelfs blijkt het nagenoeg onmogelijk, om een relativistisch systeem zuiver relativistisch te houden. 6. De relativisten zelf blijken vaak, zoodra zij zich uiten over de maatschappelijke verhoudingen, en in het bijzonder ook over staatsrechtelijke vraagstukken, alsdan niet relativistisch te denken. Dit blijkt zoowel uit de uitingen van een sociaal-democraat: Radbruch, als uit de uitingen van wellicht den bekendsten relativist op staatsrechtelijk gebied van burgerlijken huize: Kelsen. De uitingen van hen beiden mogen aantoonen, dat het, hoe moeilijk het ook voor velen moge zijn, om aan het relativistische standpunt te ontkomen, voor talrijken daarvan nog moeilijker blijkt te zijn ten volle relativistisch te denken. Radbruch verdedigt de moderne democratie en het meerderheidsstelsel als volgt — wij gaven dit citaat reeds gedeeltelijk hierboven, maar lieten toen den laatsten zin, die daar niet van belang was, weg —: „De zedehjkè norm behoeft voor de rijkste vèivulling, die voor haar mogelijk is, een zoo groot mogelijk aantal individuen; alleen in een oneindig aantal individuen zou zij het oneindig aantal mogelijkheden harer uitingen ten toon spreiden, en in een meerderheid van individuen kan zij zich in bonter veelheid van gestalten toonen en doen ge- l) Daarom leggen wij in het navolgende in het bijzonder den nadruk op het relativistische standpunt wat betreft de tegenstelling democratiedictatuur. Intusschen geldt mutatis mutandis dezelfde redeneering ook voor het standpunt der relativisten ten aanzien van de uitwerking der democratie: de organisatie der lagere organen. voelen dan in een minderheid" Hier gaat Radbruch, behalve van de veronderstelling, dat in allen de zedelijke norm, zij het telkens ineen andere gestalte, tot uiting komt, bovendien uit van de gedachte, dat de kracht van de zedelijke norm zich in allen in even sterke mate uit. Zonder dien is het immers in het geheel niet zeker, dat de grootere getalsterkte van de meerderheid ook een grooter totaal van zedelijke krachten zou vertegenwoordigen. Radbruch gaat ervan uit, dat over het algemeen genomen in elk van de menschen evenveel zedeüjke kracht huist. Hoe kan hij daartoe komen op grond van zijn relativisme, volgens hetwelk juist het kennen van de zedelijke waarde onmogelijk is? Ook bij hem doet zich het verschijnsel voor, dat hjj zijn rechtsverlangens heeft en deze wenschen met behulp van de relativistische theorie tracht te rechtvaardigen. Hetzelfde vindt men bij Kelsen. Hij schrijft: „Wie volstrekte waarheid en absolute waarden voor het menschelijk kennen verborgen acht, moet niet alleen de eigen, maar ook de vreemde, tegenovergestelde meening tenminste voor mogelijk houden. Daarom is het relativisme de wereldbeschouwing, die door de democratische gedachte wordt vooropgesteld." — „Want wie slechts op aardsche waarheid steunt, wie de sociale doeleinden alleen door het menschelijk kennen laat vaststellen, die kan den dwang, die voor de verwezenlijking dezer doeleinden noodzakelijk is, nauwelijks anders rechtvaardigen dan door de instemming van tenminste de meerderheid van diegenen, aan wie de dwangregeling tot heil moet strekken" *). *) G. Radbruch, t. a. p., blz. 142. ( und an einer Majorit&t von Individuen kann sie sich in bunterer Gestaltesfülle auswirken als an einer Minoritat.") *) Hans Kelsen „Vom Wesen und Wert der Demokratie", 2e druk, Tübingen, 1929, blz. 101—102. („Wer absolute Wahrheit und absolute Werte menschlicher Erkenntnis fflr verschlossen halt, muss nicht nur die eigene, muss auch die fremde, gegenteilige Meinung zumindest ffir möglich halten. Darum ist der Relativismus die Weltanschauung, die der demokratische Gedanke voraussetzt." — „Denn wer sich nur auf irdische Wahrheit stützt, wer nur menschliche Erkenntnis die sozialen Ziele richten lasst, der kann den zu ihrer Verwirklichung unvermeidlichen Zwang kaum anders rechtfertigen als durch die Zustimmung wenigstens der Mehrheit derjenigen, denen die Zwangsordnung zum Heile gereichen soll.") Kelsen vernest uit het oog, dat hij hier de vrijheid als absoluten eisch, die door allen aanvaard moet worden, vooropstelt. Het relativisme kent aan alle rechtsovertuigingen gelijke kracht toe. Maar hoe kan het gelijke kracht geven aan een rechtsovertuiging, die inhoudt, dat de macht aan een bepaalde groep moet toevallen en aan een tegenovergestelde overtuiging? Dat is een onmogelijkheid. En zoo werpt het aan allen, die de macht opeischen, opdat recht geschiede, den vrijheidseisch tegen, d.w.z. het eischt het maximum van vrijheid, dat bereikbaar is. Maar waar is dan het relativistisch uitgangspunt gebleven? Want waarom moet ieder dezen vrijheidseisch aanvaarden? Ook Kelsen gaat uit van absoluut geldige grondbeginselen. Het relativistisch uitgangspunt is tenslotte niet houdbaar. De mensch laat zich niet alleen door het redeneerende verstand beheerschen 1). *) Niet alleen bij de eigenlijk gezegde relativisten vindt men uitingen, die allesbehalve relativistisch zijn, pok de nauwverwante — in bepaalde opzichten relativistische — positivisten en formalisten onder de rechtstheoretici bezondigen zich telkens aan verklaringen over hetgeen in een bepaald geval recht of onrecht is, terwijl dat toch in het geheel niet bij hun theorieën past. Duguit, de positivist, die slechts het recht, zooals het is, en was, wil bestudeeren, komt tot de volgende uitspraak: „Inderdaad, wij hebben het al gezegd, de staat streeft in waarheid naar één doel, een zonder twijfel samengesteld doel, maar toch een doel, dat een eenheid vormt, en dat ik omschrijf door te zeggen, dat de Staat door het recht verplicht is, de ontwikkeling van de beschaving van het volk door het recht en overeenkomstig het recht na te streven, of, wat hetzelfde is, de verwerkelijking en de ontwikkeling van de maatschappelijke solidariteit te verzekeren." („Traité de droit constitutionnel", II, Parijs, 1923— 1927 blz. 235). Het klinkt als een politiek program 1 En wanneer Durkheim schrijft: „De geloovige buigt zich voor God... Wij hebben dezelfde redenen deze gevoelens tegenover de samenleving te gevoelen", of wanneer August Comte telkens uiting geeft aan zijn geloof in den onweerstaanbaren vooruitgang van het menschelijk geslacht, dan hebben zij op dat oogenblik hun positivistische leerstellingen verlaten en daarmede het relativisme, dat uit deze leerstellingen voortvloeit. Niet anders is het bij de formalisten. Het formalisme van deze theoretici bestaat slechts in de vaagheid van de formuleeringen, waarin zij het door hen zelf als recht gevoelde gieten. Wanneer Kant in zijn beroemde * jf. Het relativisme kan geen socialistische theorie zijn; waar het relativisme indringt, verdwijnt in zooverre de socialistische kracht. Dat is de conclusie, welke wij uit het voorgaande trekken: wie een bepaalde meening bezit omtrent hetgeen als recht behoort te gelden, en daarnaar wil handelen, moet de relativistische principes verwerpen. De relativisten en allen, die daaraan verwant zijn, laten hun theorieën Vallen, zoodra zij niet langer over de waarde en onwaarde der bestaande toestanden kunnen zwijgen, en zij geven dan, wanneer zij de onwaarde van de bestaande verhoudingen zien, hun ideaal weer. Wie dat ideaal mede door1 zijn daden dichter wil helpen benaderen, kan op de oogenblikken, dat hij handelt, geen relativist zijn. En tot al diegenen behooren de overtuigde socialisten. Zoo ook zal men nimmer in een redevoering van een socialistisch leider relativistische sporen terugvinden. Was dit wel het geval, dan zou hij geen leider meer zijn. En zoo ook zijn de overige socialisten, de niet leiding gevende personen, geen relativist voor zoover zij kracht bezitten- Waar het relativisme bij hen indringt, verhezen zij hun socialistisch geloof, en dreigt hun de kracht te ontglippen. Kunnen de socialisten, die zich relativist noemen, dan geen socialistische strijders zijn? Wij wezen er al op, dat inderdaad omschrijving stelt: „Het récht heeft tot taak de vrije wilsuiting van den een met de vrije wilsuiting van den ander in overeenstemming met een algemeene wet der vrijheid te vereenigen en door afdwinging van de daartoe noodige voorwaarden de vrijheid van de persoonlijkheid te verzekeren," dan is hij daarbij uitgegaan van zeer positieve rechtsbeginselen: de waarde van de menschelijke persoonlijkheid en de waarde van de vrijheid. En wanneer Stammler, wellicht de bekendste formalist uit den tegenwoordigen tijd, eerst uiteenzet, hoe het recht slechts onder een „formeel criterium" vereenigd kan worden, dan staat men toch wel eenigszins verbaasd te lezen: „Gerechtigheid is het richten van bepaalde rechtswenschen in den zin van een absolute wilsharmonie." („Handwörterbuch der Rechtswissenschaft" van Stier-Somlo en Elster, 1927, onder „Rechtsphilosophie", blz. 782). Steeds is hier de natuur sterker dan de leer: weinigen onder de rechtsphilosophen bezitten zoo weinig overtuiging, dat deze niet doordringt in hun geschriften. het samengaan mogelijk is. Hier blijkt, dat de menschen somtijds kunnen vergeten, wat zij een oogenblik tevoren hebben beredeneerd. Want inderdaad handelen deze relativisten vaak als socialist en stellen zij de socialistische eischen dan tevens scherp. Maar anderzijds: zoodra hun verstand, dat relativistisch denkt, hen weer uitsluitend beheerscht, verhezen zij hun socialistische kracht en worden zij hoogstens democraten, die, bij gebrek aan overtuiging, zweren bij den wil van de meerderheid in de bestaande democratieën. 8. Het relativisme gaf een bepaalde oplossing van het vrijheidsprobleem in de moderne democratie; welke moet, indien wij het relativisme verwerpen, de oplossing zijn? Waarom zijn wij in het bovenstaande, hoewel, gelet op de beteekenis van het relativisme, zeer kort, dan toch, wat het kader van dit geschrift betreft, vrij lang, op de relativistische theorieën ingegaan? Omdat haar leerstellingen zoozeer in de socialistische beweging zijn doorgedrongen. En daarmede hangt de leerstellige aanvaarding van de hedendaagsche meerderheidsregeering, welke deze meerderheid en welke de omstandigheden ook mogen zijn, samen. Radbruch meent: „Dit relativisme, dat de verschillende partijopvattingen niet als standpunten beschouwt, waarvan de juistheid of onjuistheid bewijsbaar is, maar als een onbewijsbaar en onweerlegbaar stellingnemen, is de grondslag van het democratische denken;..." *) Inderdaad, zoo staat het thans met vele sociaal-democraten. Somtijds is hun overtuiging sterk. Maar reeds thans is het zoover met de sociaal-democratie gekomen, dat men dikwijls de socialistische beweging niet langer als de beweging, die alles in zich behoort op te nemen, beschouwt, maar dat men de socialistische partij ziet als een !) G. Radbruch, „Parteienstaat und Volksgemeinschaft", in „Die Gesellschaft", Berlijn, 1929, blz. 99. („Dieser Relativismus, der die verscheidenen Parteiauffassungen vom Allgemeinwohl nicht als bèweisbar richtige oder unrichtige Feststellungen, sondern als unbeweisbare und unwiderlegbare Stellungnahmen betrachtet, ist die Grundlage demokratischen Denkens;..."). van vele gelijkgerechtigde partijen. Wij zouden naast de anderen staan. Degenen, die dit standpunt het eenig redelijke noemen, vergeten, dat door de aanvaarding daarvan aan het socialisme als geestelijke beweging de kracht, om veroveringen te maken, wordt ontnomen. Elke groote geestelijke beweging in de wereld, van welken aard ook, heeft haar groote veroveringen uitsluitend gemaakt in den tijd dat haar aanhangers haar, hetzij als de volstrekt juiste, hetzij dan toch als de meest juiste beschouwden. Zou het voor de socialistische beweging anders zijn? Maar al moge het socialisme thans bij talrijke van haar aanhangers aan een zekere moeheid lijden, bij nog zeer velen, en dat waarborgt haar toekomst, bezit zij nog de oorspronkelijke veroverende kracht. Met de genoemde relativistische opvatting hangt het standpunt, dat tegenover de hedendaagsche meerderheidsregeering wordt ingenomen, samen. Inderdaad zeer zelden op den grond, welken door Radbruch wordt aangegeven, nl. dat de zedelijke norm zich in de meerderheid meer dan in de minderheid «öu kunnen ontplooien. Meer daarentegen op den grond, dien Kelsen den juisten acht: „Wie slechts op waarheid van deze wereld steunt, wie de sociale doeleinden alleen door menschelijk kennen laat vaststellen, die kan den voor hun verwerkelijking onvermijdelijken dwang nauwelijks anders rechtvaardigen dan door de toestemming van tenminste de meerderheid van hen, aan wie deze dwangregeling tot heil moet strekken." Dit citaat gaven wij reeds hierboven — En wellicht het meest wordt de meerderheidsregeering aanvaard, omdat door de relativistische opvattingen de kracht ontbreekt, om de macht van de gewoonte, van de gewoonte om bij meerderheidsbesluit te beslissen, te breken. Zoo wordt de vrijheid van de meerderheid een leerstelling van de sociaal-democratie. Tegen deze verdediging voor alle gevallen van een meerderheidsregeering in de huidige democratieën, welke uit de aanvaarding van het relativistische standpunt voortvloeit, willen wij hier opkomen. Wenschen wij dan geen meerderheidsregeering in de West-Europeesche staten? Zeker wenschen wij deze regeering, althans in de meeste gevallen en onder bepaald voorbehoud. Maar wij denken ons de verhouding tusschen de 4 socialistische rechtseischen en de vrijheid van de meerderheid anders. Wij zeiden het al: wij zijn van meening, dat een socialist zich deze verhouding steeds anders, dan de relativisten meenen, zal moeten denken. In het volgende zullen wij op de onzes inziens juiste opvatting ingaan. En dit nagaan van de verhouding tusschen de gerechtigheid en de vrijheid is dan — wij wezen daarop al in het voorgaande — niet alleen van belang voor de aan te nemen houding tegenover de meerderheidsregeering in de moderne democratieën — waarop wij uiteraard meer in het bijzonder zijn ingegaan — maar tevens van belang voor de aan te nemen houding tegenover het stelsel van de decentralisatie in de wetgeving. § 2. Welke eischen worden door de socialisten als eischen eener objectieve gerechtigheid beschouwd? De beide natuurrechtelijke grondbeginselen. In het voorgaande bestreden wij de relativistische opvatting, die in de sociaal-democratie bij talrijken heeft geleid tot een leerstellige aanvaarding van de juistheid voor alle gevallen van de meerderheidregeering, zooals deze in de huidige democratieën bestaat. Hiermede is aan één fundament van den vrijheidseisch, zooals deze in de socialistische beweging in de praktijk tot uiting komt, waarde ontzegd. Maar een tweede mogelijkheid blijft open. Moet de vrijheidseisch misschien als een der fundamenteele socialistische rechtseischen worden beschouwd, zoodat de vrijheid om haarzelf verwezenlijkt zou moeten worden? Mocht de eisch van de vrijheid een van de fundamenteele socialistische eischen zijn, dan zou de vrijheid van de overige leden van het volk behooren te worden geëerbiedigd, niet omdat de rechtseischen van deze leden geacht zouden moeten worden even groote waarde te bezitten als de socialistische rechtseischen — het relativistische standpunt —, maar omdat de vrijheid om haarzelve in de grootstmogelijke mate verwezenlijkt zou moeten worden. Dan dringt zich de vraag op: welke zijn dan wel de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen, die in het oog van den socialist de hoogste waarde bezitten? En welke is de plaats van den vrijheidseisch temidden of ten opzichte van deze rechtsbeginselen? Eerst willen wij in het navolgende trachten de socialistische rechtsbeginselen te bepalen, ongeacht den eisch van de vrijheid, om daarna na te gaan, welke de juiste plaats van dezen eisch ten opzichte van de eerstbedoelde beginselen moet worden geacht. 1. Het historisch-materialisme kan de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen, wat betreft hun oorsprong en hun moreele kracht, niet verklaren. Wij wezen eralop,hoe hethistorisch-materiahsme, verbonden met het geloof in de moreele verplichting, om de natuurnoodzakelijke ontwildceling in haar loop te bevorderen, aan het relativisme kan doen ontkomen. Maar deze weg uit het relativistische moeras kan voor den socialist niet de juiste zijn. Theoretisch kan inderdaad op de aangegeven wijze de grondslag voor een socialistische qvertuiging worden gelegd. Maar in de praktijk gebeurt dat zelden of nooit. De moreele kracht van de socialistische eischen vindt haar oorsprong elders, dan de historisch-materiahstische theorie aangeeft. Naar de marxistische opvatting werkt eerst het verstand, daarna zou de rechtvaardiging door ons rechtsbewustzijn worden gegeven. Eerst moet, met behulp van wetenschappelijke middelen, zijn aangetoond, dat de economische ontwikkehng zich in de richting van de socialistische maatschappij voltrekt. Eerst daarna zou op grond daarvan de socialistische maatschappij de juiste kunnen worden geacht en zouden de socialistische eischen rechtseischen kunnen worden genoemd. Het verstand eischt hier het recht van de eerste beslissing 1). Redeneeren socialisten, enkele uitzonderingen misschien daargelaten, aldus, wanneer zij een beslissing ten aanzien van het- *) Neemt men aan, dat de socialistische toekomstmaatschappij reeds thans in het rechtsbewustzijn wordt aangekondigd en voorbereid door de socialistische rechtseischen, dan aanvaardt men niet de marxistische, maar de hegeliaansche gedachte. geen behoort willen nemen? Soms inderdaad: in gevallen, waarin het over de keuze van middelen in den strijd gaat, of waarin inpassing van kleine eischen der praktijk in het systeem van de fundamenteele eischen moet plaatshebben. Maar zeker niet, waar deze principieele eischen in het geding zijn. Niet ontstaat dan eerst door de bemiddeling van het verstand, dat de komst van de socialistische maatschappij voorspelt, de overtuiging, dat wij naar deze socialistische maatschappij behooren te streven. Integendeel, zooals wij de verschillende samenlevingen naar haar rechtvaardigheid kunnen beoordeelen, los van haar plaats in het historisch gebeuren, zoo kan ons rechtsbewustzijn ons ook dadelijk, zoodra wij ons de socialistische maatschappij voor oogen stellen, ons deze maatschappij als rechtvaardiger dan die maatschappijen, die nu bestaan, en wellicht als rechtvaardiger dan die, welke vroeger ooit bestonden, doen kennen. Het historisch-materialisme tracht ten onrechte de moreele kracht van de socialistische eischen af te leiden uit den ontwikkehngsdrang der natuur; in werkelijkheid is de moreele kracht van deze eischen daarvan onafhankelijk en moet de oorsprong van deze kracht elders worden gezocht. Maar indien wij niet aan de socialistische rechtsbeginselen objectieve waarde toekennen door het geloof in de moreele verplichting, om de natuurnoodzakelijke ontwikkeling in haar loop te bevorderen, en desondanks het historisch-materialisme blijven aanhangen, ontvalt ons de moreele kracht, om voor het socialisme te strijden. Wij wezen er al op, dat rechtseischen hun moreele waarde niet aan het feitelijk bestaande kunnen ontleenen. Waar men het voorstelt, alsof men inderdaad aan de rechtsregels deze waarde toekent en hen tevens afleidt uit het feitelijk bestaande en bestaan hebbende, daar blijkt deze schijnbare mogelijkheid van een combinatie telkens op zelfbedrog te berusten. Uitlatingen op oogenblikken, waarop het verstand even zijn controle laat ontbreken, geven daarvan telkens blijk. Het historisch-materialisme nu, zonder de bovengenoemde aanvulling, herleidt de rechtsregels louter tot het feitelijke. Is het dan nog wel mogelijk aan de socialistische eischen — en dat geldt voor de als recht gevoelde eischen in het alge- meen —, ook dan, wanneer het verstand zijn controle uitoefent, een moreele waarde te blijven toekennen? Wij gaan uit van het feit, dat voor de socialisten de socialistische eischen inderdaad de hoogste moreele waarde inhouden; zij bezitten de overtuiging daarvan. Maar moet deze overtuiging niet verlamd worden, wanneer het verstand de sociajistische rechtseischen blijkt te kunnen afleiden uit feitelijke verhoudingen zonder meer? Inderdaad zou dat het gevolg zijn. Maar is de herleiding, welke het historisch-materialisme geeft, wel juist? Dat moet worden betwist. Het historisch-materiahsme geeft inderdaad in vele gevallen een verklaring — in den zin van vereenvoudiging van de probleemstelling — van den inhoud van rechtseischen. Een verband tusschen de economische ontwikkeling en den inhoud van geldende rechtseischen kan dikwijls op overtuigende wijze worden gelegd. Vele malen is dat al aangetoond; wij zullen niet trachten het aantal van deze bewijsleveringen met één te vermeerderen. Wij meenen ervan te mogen uitgaan, dat inderdaad in talrijke gevallen een onmiskenbare samenhang bestaat tusschen de economische verhoudingen en het recht, dat in ons rechtsbewustzijn leeft. Maar dat houdt niet in, dat deze verklaring, die het historisch-materiahsme geeft, op alle gevallen, waarin ons rechtsbewustzijn een uitspraak doet, toepasselijk zou zijn. Verschillende rechtsopvattingen zijn integendeel geheel of gedeeltelijk onafhankelijk van de economische verhoudingen. In verband hiermede willen wij wijzen op de rechtsbeginselen, die wij hieronder de socialistische zullen noemen. Tusschen deze rechtsbeginselen en de economische verhoudingen kan geen enkel bevredigend verband worden gelegd, integendeel zij blijken van deze verhoudingen geheel onafhankelijk te zijn. Niet wat betreft hun kracht. Maar wel wat betreft hun inhoud. En daarop alleen komt het hier aan. Deze fundamenteele socialistische eischen, die wij natuurrechtelijk zouden willen noemen, passen niet in het historischmateriahstische systeem. Maar dat beteekent alleen, dat het historisch-materialisme niet, zooals in socialistische kringen nog maar al te vaak gebeurt, als een onweerlegbare theorie, die alle rechtsverschijnselen zou verklaren, beschouwd mag worden. Zulk een ontkomen aan het historisch-materialisme, en dus — indien het geloof in de verplichting, om den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang in zijn loop te bevorderen, ontbreekt — tevens aan het relativisme, beteekent echter niet, dat deze fundamenteele socialistische eischen objectieve waarde zouden bezitten. Hier echter komen wij terug op het in de vorige paragraaf betoogde. Dat de socialistische eischen objectieve waarde bezitten blijft uitgangspunt. Een socialist moet van haar absolute waarde uitgaan. Hier raken wij de onbewijsbare en onweerlegbare grondslagen van de socialistische overtuiging. En daarom ook kunnen wij hier het vraagstuk, dat wij hierboven als eerste noemden, n.1. de verhouding tusschen de historisch-materialistische theorie en de theorie van het natuurrecht, laten rusten. En daarom behoeven wij evenmin in te gaan op de verwante theorieën, die alle recht, dus ook de socialistische rechtsbeginselen, tot feiten trachten te herleiden. Want het staat in de overtuiging van de socialisten, althans op het oogenblik, dat zij socialistische strijders zijn, vast, dat de socialistische rechtsbeginselen objectieve waarde bezitten. Welke zijn echter de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen? We spraken ervan, als of zij in de sociahstische beweging scherp als leidinggevende principes te onderkennen zouden zijn. Zoo staat het echter niet. Want in de sociahstische beweging dringen vele eischen om erkenning. Kan die veelheid van sociahstische eischen dan wel worden herleid tot enkele eischen of doelstellingen? Wij meenen, dat dit inderdaad mogelijk is, en dat deze dieper liggende beginselen in de uitingen van alle socialisten telkens naar voren komen. Wij zullen trachten deze fundamenteele rechtseischen af te leiden uit de uitingen van enkele vooraanstaande socialisten. Hierbij zij nog opgemerkt, dat wij sommige rechtseischen, die zij somtijds stellen, niet socialistisch kunnen noemen; voor zoover dat het geval is, zullen wij de redenen daarvoor aangeven. 2. De eisch, dat ieder mensch moet strijden voor de ontwikkeling en ontplooiing van elk der menschen en van de menschheid in haar geheel, en de eisch van de gelijkheid, die beteekent, dat de mogelijkheid tot deelname aan deze ontwikkeling en ontplooiing in zoo gelijk mogelijke mate over de'individuen moet worden verdeeld, vormen tezamen den grondslag van het geheel der socialistische rechtseischen. De eisch, dat elk der individuen zich moet kunnen ontwikkelen en ontplooien — hetgeen mede den eisch der gelijkheid inhoudt — en de eisch, dat ieder moet medewerken aan de meest volledige ontwikkeling en ontplooiing van het menschelijk geslacht, als eenheid gezien, komen bij alle socialistische schrijvers naar voren- Aldus kunnen wij de beide fundamenteele socialistische eischen ook omschrijven; in de eerste alinea groepeerden wij hen anders, maar de inhoud is dezelfde. Deze eischen worden wellicht niet door allen als eischen van gelijke kracht beschouwd. De eene socialist is meer individualistisch, de andere meer universalistisch georiënteerd, en dat kan misschien eenigen invloed hebben op de kracht van den gelijkheidseisch. Maar toch meenen wij beide eischen bij allen terug te vinden, en hen beide in het socialistisch rechtssysteem te kunnen vereenigen. Slechts van enkele bekende socialisten, die midden in den strijd staan of hebben gestaan, kunnen wij de meening door middel van een citaat weergeven *). De universalistische opvatting, die de ontwikkeling van het menschelijk geslacht als hoogeren eisch boven den eisch van de ontwikkeling der individuen stelt — en als laatste consequentie zelfs dezen laatsten eisch elke zelfstandige waarde kan ontzeggen — bezit bij verscheidene sociaal-democraten belangrijke kracht. Een van hen is Ramsay Macdonald. R. Macdonald is geen universalist in dien zin, dat hij het individu ondergeschikt maakt aan een hooger geheel. Wij l) Wtj wijzen er op, dat in de citaten, die in latere hoofdstukken in ander verband zullen worden gegeven, deze beide eischen eveneens telkens van zich doen blijken; daarom ook kunnen wij ons hier in onze citaten zoo beperken. meenen te mogen zeggen, dat geen enkel socialist — behalve wellicht eenige communisten, die zich daarmede ook van het groote socialistische geheel hebben losgemaakt — zoo ver gaat. Maar wel kent Macdonald aan het geheel, naast het individu, een eigen leven toe; de maatschappij is een zelfstandig organisme. „De maatschappij behoort inderdaad tot het biologisch -bestaanstype, want zij is geen eenvoudige verzameling van individuen, zooals een hoop zandkorrels, maar zij is een ééngeworden en georganiseerd stelsel van betrekkingen, waarin zekere personen en zekere klassen bepaalde functies vervullen en waarin andere daarvan verschillende functies waarnemen, waarin individuen een bestaan vinden, dat past bij hun wezen, terwijl zij groeien tot deelen van de organen, die functies vervullen, en terwijl zij een levenswijze aanvaarden en voorwaarden voor hun vrijheid zoeken, niet als afgescheiden en zelfstandige individuen, maar als leden van hun collectiviteiten" x). En niet alleen is de individu een onderdeel van het maatschappelijk organisme — zij het ook, dat hij gedeeltelijk zelfstandig is —( hij behoort het ook te zijn — zij het ook, dat hij gedeeltelijk zelfstandige waarde bezit 2). Deze universalistische gedachte leeft niet het sterkst bij de sociaal-democraten — bij Macdonald is zij, hoewel nog niet overwegend krachtig, dan toch wel sterker, dan bij verreweg de meeste sociaal-democraten 8). Zij is over het algemeen krach- *) J. J. Ramsay Macdonald, „Le Socialisme et la Société," vertaald door Louis N. Leroux, Parijs, 1922, vgl. blz. 6—61. („La Société appartient, en effet, au type biologique d'existence, car elle n'est pas une simple collection d'mdividus, comme un tas de grains de sable, mais un système uniflé et organisé de rapports dans leqüel certaines gens et certaines classes accomplissent certaines fonctions, ou d'autres accomplissent des fonctions différentes, dans lequel les individus trouvent une existence appropriée a leur être en devenant des parties des organes fonctionnels, en adoptant une mode de vie et en recherchant des conditions de liberté, non pas comme des individus séparés, mais comme membres de leurs collectivités".) a) Men zie hiervoor t. a. p. bovenal blz. 29—62. ») De breuk tusschen Macdonald en de Labour Partij kan zeker voor een deel uit dit krachtige universalistische element in dè opvattingen van Macdonald worden verklaard; de gelijkheidseisch kwam op den achtergrond tegenover de waarde van het organisme der natie. tiger bij de communisten. In Rusland wordt thans een geheel geslacht opgeofferd aan de toekomst: de toekomstige gemeenschap, d.w.z. de ontwikkeling van het menschdom, bezit waarde boven alles. Toch kennen, meenen wij, ook de communisten over het algemeen in de kern aan het individu nog beslissende waarde toe 1). Tegenover de universalistische opvattingen, die wij noemden — men bedenke wel, dat deze socialisten de individualistische gedachte daarnaast steeds mede van waarde achten — staat de eisch van de gelijkheid met zijn complement: de eisch, dat elk der individuen zich moet kunnen ontwikkelen en ontr plooien. Twee korte citaten willen wij slechts geven, n.1. één van Engels, en één van Jaurès — die in vele opzichten antimarxist was, en dus in zooverre de antipode van Engels. Over de mogelijkheid eener verwerkelijking van de sociahstische eischen en over hun kracht schrijvende, zegt Engels: „De mogelijkheid, om door de maatschappelijke productie allen leden der maatschappij een bestaan te leveren, dat niet slechts stoffelijk volkomen toereikend is en dat van dag tot dag rijker wordt, maar dat hun ook de volkomen vrije vorming en het gebruik hunner hchamehjke en geestelijke krachten waarborgt, deze mogelijkheid is thans voor de eerste maal aanwezig, maar zij is er" 2). En Jaurès stelt: „Voor de eerste maal sinds de oorsprong der geschiedenis eischt de mensch zijn recht als mensch op, al zijn recht. Hij eischt al wat des menschen is, het recht om te leven, het recht om te arbeiden, het recht op de volledige ontwikkeling van zijn aanleg, op het voortdurend gebruik van zijn vrijen wil en van zijn geest" *). 1) Wij laten hier nu buiten beschouwing, wat in feite echter belangrijk is, dat in Rusland ook sterke nationalistische krachten werken, welke ernaar streven Rusland een eerste plaats onder de naties te doen innemen. En het nationalisme is uiteraard universalistisch. 2) Fr. Engels, „De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap," vertaling van J. F. Ankersmit, Amsterdam, 1903, blz. 47. 8) J. Jaurès, „Etudes socialistes", 3e druk, Parijs, 1902, blz. 158. („Pour la première fois, depuis 1'origine de 1'histoire, 1'homme réclame tout son droit. II réclame tout ce qui est de 1'homme, le droit a la vie, le droit au travail, le droit a 1'entier développement de ses facultés, a 1'exercice continu de sa volonté libre et de sa raison.") In deze omschrijvingen der sociahstische eischen zijn ook andere verlangens — meer vrijheid, meer geluk — gemengd. Op deze neven-eischen komen wij hierna nog terug. Maar de beslissende eisch luidt, dat de mensch zich moet kunnen ontwikkelen en ontplooien en tevens, dat aan alle menschen de gelegenheid tot deze ontwikkeling en ontplooiing in gelijke mate moet worden gegeven. Kortom, de eisch der gelijkheid, tevens inhoudende den eisch der ontwikkeling. Welke ontwikkeling en — voor zoover de aanleg, die drijvende kracht bezit, al aanwezig is — welke ontplooiing wordt verlangd? Het is duidelijk, dat in een beweging als de sociahstische niet bij alle schrijvers steeds geheel dezelfde opvattingen bestaan, wanneer moet worden beslist, welke ontwikkeling en ontplooiing de belangrijkste is. De een legt meer den nadruk op de verstandelijke ontwikkeling; een ander meent, dat de moreele ontplooiing voorop moet staan; een derde is van opvatting, dat een ontwikkeling van het aesthetische gevoel en een ontplooiing van den aesthetischen aanleg, voorwaarden zijn voor een latere ontwikkeling op ander gebied. Wij meenen te mogen zeggen, dat dit slechts persoonhjke nuanceeringen in de opvattingen zijn. Nuanceeringen, die van haar waarde verhezen, omdat tenslotte bij allen alle eischen voorkomen. En het socialisme, als alomvattende beweging, wenscht geen van de ontwikkehngsmogelijkheden minder dan de andere te steunen; men behoeft ook niet bevreesd te zijn, dat dit zal gebeuren, omdat de sociahstische beweging vertegenwoordigers van al deze nuanceeringen in groote mate telt. En te minder behoeft men dat te vreezen, omdat — wij wezen er al op — nagenoeg altijd door degenen, die op één dezer ontwikkelingsmogelijkheden speciaal den nadruk leggen, tevens wordt ingezien, dat een ontwikkeling op ander gebied eveneens waarde bezit. 8. De eisch der gelijkheid verlangt geen uniformiteit; deze eisch en de eischen, dat de mensch en het menschdom zich steeds meer ontwikkelen en ontplooien, zijn naar de opvatting der socialisten vereenigbaar. Beteekent de eisch der gelijkheid, dat uniformiteit moet heerschen? Niets is minder waar. Differentiatie is noodzakelijk; dat begrijpen ook de socialisten — misschien afgescheiden van enkelen, die geheel blind zijn, eenerzijds voor de natuurkrachten, waaraan het menschdom zich moet onderwerpen, anderzijds voor het verband tusschen de hoogte van de maatschappelijke ontwikkeling en de kracht van den gelijkheidseisch. In geen socialistisch werk, dat eenigen invloed bezit, wordt de differentiatie in beginsel verworpen. Bij het stellen van den eisch der gelijkheid, zooals hij in de socialistische beweging leeft, wordt er dan ook niet van uitgegaan, dat op een bestaande gelijkheid in aanleg zou kunnen worden gebouwd, zoodat de menschen, steeds gelijkblijvende in kracht en aanleg, een steeds hooger geestelijk peil zouden kunnen bereiken, of ook, dat, waar zulk een gelijkheid nog niet zou bestaan, daarnaar in allen gevalle gestreefd zou moeten worden. De sociahstische eisch van de gelijkheid houdt al daarom niet den eisch van de volkomen gelijkheid in, omdat de menschelijke wil in dit opzicht tegen krachten botst, waartegen hij machteloos ig. Alleen iemand, die volkomen vreemd staat in de maatschappij, kan meenen, dat de aanleg van alle menschen in den grond dezelfde zou zijn, of dat ieder tenslotte op een bepaald gebied gaven zou bezitten. Het moge zijn, dat het milieu, waarin het individu geboren is, eveneens van groot belang is voor zijn ontwikkeling, het schijnt toch wel zeker, dat voor den mensch op het oogenblik van zijn geboorte al is beslist, of en in welke mate hij de capaciteit bezit, om zich in een of andere richting te ontwikkelen, dan wel, of zulke gaven hem ontbreken. Van het bestaan van ongelijkheid in den aanleg — in elk opzicht — moet worden uitgegaan, en ook van de onmogelijkheid haar, niet alleen niet geheel, maar zelfs in eenigszins belangrijke mate, op te heffen. Maar de gelijkheidseisch wordt, meenen wij, aldus opgevat, dat aan alle individuen een gehjke mogelijkheid tot ontwikkeling en ontplooiing moet worden gegeven, zoodat allen in staat zullen zijn, naar hun aanleg een hooger peil te bereiken. En zoo komt dan ook de eisch, dat aan alle individuen een zooveel mogehjk gehjke plaats in het maatschappelijk geheel moet worden gegeven, in de tegenwoordige socialistische be- weging — in tegenstelling tot sommige van de vroegere socialistische stroomingen — practisch niet voor. De gelijkheidseisch verlangt, dat aan alle individuen een gehjke mogelijkheid tot ontwikkeling en ontplooiing wordt gegeven, zoodat allen in staat zullen zijn naar hun aanleg een hooger peil te bereiken; niet verlangt hij een vöor allen gelijke ontwikkeling en ontplooiing. Maar het stellen van dezen gelijkheidseisch beteekent dan toch een toegeven aan krachten, die de gelijkheid niet bevorderen, maar eer tegenwerken. Is het echter wel noodzakehjk, dat de afstanden tusschen de meest vooraangaanden en degenen, die het meest zijn achtergebleven, voortdurend grooter worden? Het tegendeel zou den gelijkheidseisch, zooals deze in het voorgaande werd omschreven, niet krenken, omdat ook zij, die van de achterhoede deel uitmaken, zich, zij het door minder aanleg minder krachtig, dan toch zooals de vooraangaanden naar de mate van hun krachten zouden kunnen ontplooien. Maar de overtuiging, dat de afstanden niet steeds grooter zullen worden, moet aan de sociahstische maatschappij een nog hoogere ethische waarde doen toekennen, omdat dan aan deze maatschappij het compromis, dat in den hierbovengestelden gelijkheidseisch is vervat, niet ten volle tot grondslag zou behoeven te dienen. Bovendien rijst deze moeilijkheid. In het voorgaande werd gesteld, dat de eisch van de gelijkheid, zooals hij hier als fundamenteele sociahstische eisch werd omschreven, en de eisch van de individueele ontwikkeling en ontplooiing verzoenbaar zouden zijn. Zullen echter de individuen, die de grootste capaciteiten bezitten, niet in hun ontplooiing belemmerd worden, indien deze gelijkheidseisch van kracht is? Of — in de kern dezelfde vraag — is de gelijkheidseisch vereenigbaar met het universalistische beginsel, dat de menschheid een voortdurend hoogeren trap van ontwikkeling en ontplooiing moet bereiken? Verlangt dit beginsel niet, dat enkele deelen van het menschdom zich moeten kunnen ontplooien ten bate van de overige deelen? Dat is de tweede vraag, die aan de orde moet komen. En tenslotte nog: zal bij een toenemende ontwikkeling de kracht van den gelijkheidseisch dezelfde bhjven of wellicht zelfs nog worden versterkt? Want ook zonder dien is een verzoening onmogelijk. Inderdaad achten de socialisten — en wij meenen te mogen zeggen: alle socialisten — de vorengenoemde eischen vereenigbaar. Zij gaan inderdaad int van het bestaan van een harmonie in dien zin, dat aan den eisch van de gelijkheid en aan den eisch van de ontwikkeling en ontplooiing tegelijkertijd ten volle kan worden voldaan. De socialist heeft zijn geloof, zij het op vele punten door de wetenschap geschraagd. Een zijner overtuigingen is, dat een hoogere geestehjke en moreele ontwikkeling en ontplooiing van het individu niet mogelijk zijn, tenzij zijn geheele omgeving, de maatschappij, waarin hij leeft, zich aldus ontwikkelt en ont-. plooit. En in overeenstemming daarmede neemt hij aan, voor zoover hij, universalistisch van opvatting, aan de ontwikkeling van de menschheid een zelfstandige waarde, onafhankelijk van de waarde van de individuen, toekent, dat deze ontwikkeling alleen mogelijk is bij een ontwikkeling van de individuen met inachtneming van den eisch der gelijkheid. Men ga hiervoor de bovengegeven citaten van Engels en Jaurès na — een tweetal uit de vele mogehjke citaten —; bij beiden blijkt uit de veelheid, die de omschrijving inhoudt, de daarachter gedachte harmonie. De socialist behoeft hier niet uitsluitend te steunen op zijn geloof; ook langs verstandehjken weg komt hij tot het resultaat, dat de twee eischen — of de drie eischen, indien men wil — tenslotte vereenigbaar zijn. Steeds werken geloof en verstand beide en bestaat er een wederzijdsch beïnvloeden en steunen of tegenwerken. En dan bhjken hier de beide krachten elkaar in hoofdzaak te versterken. Wij meenen den gedachtengang, zooals die onder de meeste socialisten leeft, zeer schematisch als volgt te kunnen weergeven. In de eerste plaats zijn de socialisten — wij meenen hier te mogen zeggen practisch alle socialisten — van meening, dat het bevorderen van de ontwikkeling en ontplooiing tevens de kracht van den gelijkheidseisch vergroot. In haar ontwikkeling belemmerde groepen der bevolking kunnen alleen dan ontbreken, wanneer de ontwikkeling en de ontplooiing bij de vooraangaanden een hoog peil hebben bereikt. Ontwikkeling en gelijkheid blijken vereenigbaar en zelfs noodzakehjk samen te gaan, zoodra op de gevolgen ten aanzien van de gelijkheid wordt gelet, die uit een beletten van een meerdere ontwikkeling en ontplooiing van de vooraanstaande groepen zouden voortvloeien. Dit beletten zou eerst stilstand en achteruitgang der ontwikkeling beteekenen, maar tenslotte ook, en daarop komt het hier aan, meer ongelijkheid. Het zou stilstand en achteruitgang beteekenen, omdat een nivelleering hier alleen een nivelleering naar beneden zou kunnen beteekenen. Maar dan zal bovendien — en hier verbinden de eisch van de gelijkheid en de eisch van de ontwikkeling zich — deze achteruitgang in geestelijk peil tenslotte een verzwakking van de kracht van den gelijkheidseisch met zich mede brengen. Want de gelijkheidseisch kan alleen bestaan in den wil van een samenleving, die een vrij hoog beschavingspeil heeft bereikt. Zoodra de achteruitgang is begonnen, zullen de krachten, die ten bate van de ongelijkheid werken, in sterkte toenemen. Hoe komt men tot deze conclusie? Door achteruit te zien en de verschülende maatschappijen uit het verleden onderling en met de hedendaagsche maatschappijen te vergelijken. Ten tweede zijn de socialisten zeer vaak van meening, dat het toenemen van de ontwikkeling der vooraangaanden niet de afstanden steeds grooter zal maken. Wij wezen er al op, dat deze opvatting niet noodzakelijk deel uitmaakt van de sociahstische overtuiging, immers, zij is geen noodzakehjk correlaat van den gelijkheidseisch, die fundamenteel beginsel van de socialistische beweging is. Maar wie de zoo juist genoemde opvatting deelt, zal aan de sociahstische maatschappij een nog hoogere moreele waarde toekennen, omdat dan het compromis, dat de sociahstische gelijkheidseisch inhoudt, voor haar niet zoozeer grondslag zou behoeven te zijn. Wij meenen althans ten aanzien van talrijke socialisten te mogen zeggen, dat zij deze verwachting bezitten. Zoo bij- voorbeeld op het gebied van de wetenschap. Want wanneer de socialist verlangt, dat sommigen zich in de wetenschap zullen speciahseeren, dan erkent hij daarmede niet, dat de gevonden kennis altijd in alle opzichten eigendom zal moeten bhjven van een kleine groep. Integendeel, deze kennis zal zich, nadat zij veroverd is, daarna voor een zeker deel over het geheele lichaam van de maatschappij moeten verspreiden. En wij meenen — want wij sluiten ons, zooals wel duidelijk is, bij de socialisten, die hier aan het woord zijn, aan —, dat dit in vele opzichten mogehjk zal zijn. Een diepgaand inzicht en detailkennis zullen uiteraard door slechts weinigen kunnen worden bereikt. Maar het algemeen inzicht, dat door de wetenschap is verkregen, zal, uiteraard gepopulariseerd, aan allen, die daarvoor openstaan — naar wij meenen, een groote massa —, ten deel kunnen vallen. De maatschappij strekt dan wel slechts enkele voelarmen uit om te leeren kennen, maar het gevondene moet en kan daarna aan het geheel worden gebracht. En in dit verband moeten wij er tevens op wijzen, dat de gelijkheidseisch, die de volmaakte gelijkheid als doel stelt, ook in zooverre een niet geheel onvervulbaar verlangen inhoudt, dat de ontplooiing en de ontwikkeling eenzelfde hoogte blijken te kunnen bereiken, ook al worden voor het bereiken daarvan geheel verschillende wegen gevolgd. De individuahteit verlangt, dat op sterk verschülende wijzen een ruimere ontwikkeling en ontplooiing worden verkregen. En dan blijkt het voldoen aan dezen eisch der individuahteit tevens meermalen een voldoen aan dezen gelijkheidseisch in te houden, omdat dan tenslotte vaak blijkt, dat, hoewel een verschülende ontwikkelingsgang is gevolgd, de waarde van het bereikte resultaat bij de verschillende individuen dezelfde is 1). *) Hier geven wij een beschrijving van de socialistische eischen, die herinnert aan het citaat van Radbruch, dat hierboven werd gegeven: „De zedelijke norm behoeft voor de rijkste vervullling, die voor haar mogelijk is, een zoo groot mogehjk aantal individuen." Maar terwijl Radbruch deze veelheid van haar vervullingsmogelijkheden ook van toepassing acht op de moreele eischen, wordt hier te dien aanzien de eenheid gehandhaafd; slechts in de vervulling van de zedelijke normen, en niet in deze zelf, mag zich een veelheid uiten. En tenslotte — en dat betreft de derde hiervoren gestelde vraag — achten de socialisten de hoogste ontwikkeling en ontplooiing voor de meest begaafde individuen, of, voor zoover zij universalistisch georiënteerd zijn, de hoogste ontwikkeling van de menschheid, alleen mogelijk op den grondslag van de gehjke verdeeling der ontwikkelings- en ontplooiingskansen. Zij achten deze eischen vereenigbaar en zelfs noodzakehjk samengaande. Zij achten het bereiken van de hoogste toppen alleen mogekjk ^ op den grondslag van een alzijdige verbreiding der beschaving. Dus niet alleen achten zij het mogelijk — zooals in het voorgaande al werd gesteld —, dat de vooraanstaanden zich naar hun krachten ontwikkelen en ontplooien, terwijl de groote massa, zich naar haar krachten ontwikkelend en ontplooiend, daarachter volgVtttaar zij achten dat samengaan zelfs noodzakelijk. Hoe kunnen zij dat aannemelijk maken? Zij kunnen het niet positief bewijzen, meenen wij. Maar zij kunnen althans wijzen op de blijkbare onmogelijkheid van een voortdurende ontwikkeling op de tegengestelde basis. Intusschen zullen wij op deze vraag niet verder ingaan: het is ons hier tenslotte alleen om den inhoud van de sociahstische eischen te doen. Wij noemden hier maar enkele overwegingen. Maar zij kunnen wellicht aantoonen, dat de sociahst kan meenen, dat hij bij zijn handelen ten behoeve van een verwerkehjking van de gezamenlijke eischen van de gelijkheid en van de ontwikkeling en de ontplooiing, zoowel van het individu als van het menschdom, niet alleen op zijn innerlijke overtuiging behoeft te bouwen, maar dat hij hier ook op verstandelijke overwegingen kan steunen. Nog een enkele opmerking willen wij hieraan toevoegen. Dreigt de eisch van de gelijkheid in het bovenstaande niet tot middel te worden? En dreigt niet alles tenslotte op te gaan in den eisch van de intellectueele ontwikkeling? Dat is niet het geval. De eisch van de gelijkheid zou tot middel worden, indien zij zou worden opgeofferd, zoodra dat voor de verdere ontwikkeling en ontplooiing noodig zou zijn. Inderdaad zal zij — wij meenen ook in het oog van nagenoeg alle socialisten — tijdelijk moeten worden opgeofferd om twee redenen: ten eerste als deze opoffering dient ten bate van een latere grootere gelijkheid, en ten tweede, indien daarmede een hoogere geestelijke ontwikkeling mogelijk wordt, zonder dat de gelijkheid tenslotte lijdt. Maar een ontwikkeling, die de gelijkheid blijvend schade doet, zal door geen socialist — stel, dat hij haar al mogelijk zou achten — kunnen worden aanvaard. De gelijkheidseisch is een zelfstandige eisch. De intellectueele ontwikkeling is maar één rijde van de ontwikkeling en ontplooiing in het algemeen. Mochten wij in het voorgaande op die rijde sterk den nadruk hebben gelegd, dan is dat een eenzijdigheid, die wellicht bij ieder voorkomt, maar die aan de alzijdigheid van het socialistische toekomstbeeld geen af breuk kan doen. Nog een tweede opmerking. Onder de geestelijke ontwikkeling begrijpen wij hier ook de moreele ontwikkeling. Kunnen de moreele eischen dan aanwijzers van de te Volgen richting rijn en tegelijk in zichzelf doel, zoodat hun opname in den mensch veréischte zou rijn, onafhankelijk van hun actieve kracht? Waarom zou ook hier geen harmonie- mogelijk rijn? 4. Niet uitsluitend de natuurrechtelijke eischen komen in ons rechtsbewustzijn tot uiting. Alleen die opvatting kan juist zijn, die aan natuurrechtelijke invloeden eenerzijds en aan economische en politieke invloeden anderzijds elk belangrijken en tezamen overwegenden invloed op den inhoud van ons rechtsbewustzijn toekent. In het voorgaande noemden wij de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen eischen van natuurrechtehjken aard. Anderzijds aanvaardden wij ten deele ook de juistheid van de historisch-materialistische theorie. Maar kan dit aanvaarden van beide theorieën wel samengaan? Het navolgende moge dienen, om het aanvaarden van beide theorieën te rechtvaardigen. De tegenstelling tusschen regels van natuurrechtehjken aard 5 en regels, die hun ontstaan, zonder invloeden van natuurrechtehjken aard, uit de feitehjke omstandigheden afleiden, geeft niet de eenige belangrijke scheidingslijn tusschen de rechtsregels aan. Immers, er leven in veler rechtsbewustzijn ook rechtsregels, die oorspronkelijk het natuurrechtelijke karakter in meerdere of mindere mate bezaten, maar sindsdien dit karakter hebben verloren. De natuurrechtelijke eischen, zooals wij deze formuleerden, zijn in de geschiedenis niet altijd op dezelfde wijze uitgewerkt en geconcretiseerd. Dat wil niet zeggen, dat de laatste doelstelling van deze onderscheidene uitwerkingen niet dezelfde was, maar het beteekent, dat de eischen, die het concrete feit als uitgangspunt en als doel hadden, in de eene periode anders waren — soms belangrijk, soms slechts eenigermate — dan in het andere tijdperk. Geen wonder. De natuurrechtelijke eischen van de ontwikkeling en ontplooiing en van de gelijkheid geven een doel aan, maar zij leeren niet den weg naar hun verwerkelijking. Integendeel, de veranderingen in de economische en pohtieke verhoudingen verlangen telkens een nieuw ontdekken van de middelen: aansluiting aan de practische mogelijkheden is een vereischte. Deze opeenvolging van eischen, die een nadere uitwerking van dezelfde natuurrechtehjke rechtsbeginselen zijn, geschiedt echter niet in een scherp aaneensluitende reeks. Integendeel, een felle strijd tusschen deze eischen is mogelijk. Bovenal, omdat elk dezer eischen na zijn ontstaan een zelfstandig leven gaat leiden. Omdat in den dagelijkschen strijd de aandacht steeds weer wordt gevestigd op de dichterbij hggende doeleinden, gaan deze naderbij liggende doeleinden, welke de middelen en het compromis inhouden, vaak tenslotte het laatste doel vervangen. En daarna bhjven zij zeer vaak nog zeer geruimen tijd, ook na het oogenblik, dat hun tijd van verval gekomen behoorde te zijn, in sommige deelen van de bevolking voortleven. Als een geheel van rechtsbeginselen, die grootendeels van dezen aard zijn, kunnen wij wellicht — om ons tot deze twee te bepalen — de kathoheke standenleer en de calvinistische overheidsleer beschouwen. Intusschen kan de kracht van de zoo juist genoemde beginselen wellicht ook voor een belangrijk deel worden gevonden uitsluitend in de economische en politieke machtsverhoudingen in den tijd, waarin zij hun oorspronkelijke kracht verkregen. Hier, raken wij de mogelijkheid, die wij in het vorenstaande tegenover de mogelijkheid van den natuurrechtelijken oorsprong stelden. Het rechtsbewustzijn stelt ook vaak eischen, die nimmer de hoogere beginselen, die wij noemden, hebben gediend. Dan stelt het rechtsbewustzijn dus eischen, die rechtstreeks tegen de natuurrechtehjke beginselen ingaan en altijd daartegen ingingen. Ten aanzien van deze eischen moet een theorie worden aanvaard, die hun ontstaan afleidt uit de geschiktheid van het rechtsbewustzijn tot aanvaarding van feitelijke verhoudingen als rechtsverhoudingen. Hoe men zich den gang van zaken overigens voorstelt, doet hier minder ter zake. Het eenige, dat van belang is, is het feit, dat feitehjke verhoudingen blijkbaar tot rechtsverhoudingen kunnen worden. Er zou dus — als wij de hoofdscheidingslijn in het oog vatten — een tweeledigheid in ons rechtsbewustzijn bestaan. Uit tweeërlei bron zouden de rechtsregels komen, waaraan zij uiting geeft. Is deze splitsing gerechtvaardigd? Wij meenen, dat de feiten het bestaan van deze tweeledigheid aantoonen. Wij kunnen er tevens op wijzen, dat haar bestaan al meermalen werd aangenomen, en wel door theoretici van beide hoofdrichtingen. In het bovenstaande wezen wij er al op, dat degenen, die het recht afhankelijk denken van de feiten, tenslotte toch natuurrechtelijke eischen opstellen. Wij wezen op de historischmaterialistische socialisten en de positivisten. Dan behooren zij tot de theoretici, die tenslotte, hoewel zij dat niet erkennen in hun theorieën, de tweevoudigheid van het rechtsbewustzijn tot uitgangspunt van hun beschouwingen nemen. Want de verbinding van beide uitgangspunten brengen zij niet. En ook door degenen, die aan de overzijde staan, wordt tenslotte het bestaan van de splitsing somtijds, of wellicht bijna altijd, aangenomen. Nemen niet natuurrechtstheoretici bijna altijd aan, dat ook de feitelijke verhoudingen haar invloed op het rechtsbewustzijn doen gelden? Hoe deze invloed tot stand komt, is hier tenslotte van secundair belang. Het komt er op aan, dat wordt aangenomen, dat het rechtsbewustzijn naar den inhoud tweevoudig is samengesteld 1). Het aannemen van de tweeledigheid van den inhoud van het rechtsbewustzijn staat toe het blijkbaar verschil in oorsprong en waarde van de onderscheidene regels te aanvaarden; zij maakt in groote hjn verklaarbaar, waarom de verschillende rechtsregels tegenstrijdig kunnen zijn, en doet bovendien inzien, waarom de eene regel meer waarde dan de andere kan bezitten. Bij de aanvaarding van de eenheid van het rechtsbewustzijn bestaat deze mogelijkheid niet. Integendeel, men komt voor veel grootere, zelfs onoverkomelijke moeilijkheden te staan. Aan het vorenstaande moge ter voorkoming van misverstand nog het navolgende worden toegevoegd. Van het ontstaan en verdwijnen van gewoonterechtelijke regels moet wel worden onderscheiden het toenemen en afnemen van de kracht der natuurrechtehjke eischen in verband met de maatschappehjke ontwikkeling. Dit onderscheid is vaak moeilijk te onderkennen, l) Ter illustratie wijzen wij hier op de leer van Thomas van Aquino, den natuurrechtstheoreticus bij uitstek. Dr. W. H. Nolens schreef in zijn dissertatie: „De H. Thomas kent, behalve de wet, nog een andere bron van positief recht, n.1. de gewoonte. Zij heeft dezelfde kracht als de wet, zij kan de wet geheel of gedeeltelijk afschaffen en nieuwe rechtsregelen invoeren." (In: „De leer van den H. Thomas van Aquino over het Recht", 1890, blz. 155). — „Dit gewoonterecht... vervult bij de historische school eenigermate de plaats van het natuurrecht" (t. a. p. blz. 157—158), Nolens bedoelt met het gewoonterecht dus het in het rechtsbewustzijn opgenomen en direct als recht gevoelde gewoonterecht. Dan heet het verder: „Bij den H. Thomas staat dit gewoonterecht met en naast de positieve wet onder het natuurrecht. Indien de gewoonte tot voorwerp heeft iets, wat de rede onvoorwaardelijk eischt, wordt door de gewoonte dat natuurrecht ook nog positief recht; is het voorwerp niet van dien aard, maar meer iets toevalligs, dan is het toch uog altijd aan het natuurrecht ondergeschikt, in zoover het er niet in strijd mee mag zijn en verder doordat, even als het wettelijk recht, ook het gewoonterecht zijn verbindende kracht ontleent aan het natuurrecht", (t. a. p. blz. 158). Hierbij bedenke men, dat het natuurrecht naar deze opvatting zeker niet bij uitstek uit het innerlijk wordt gekend, maar dat dan toch wordt aangenomen, dat het althans gedeeltelijk daaruit kenbaar is. omdat in de praktijk bij het totstandkomen van rechtsregels, die een vasten vorm aannemen, meestal èn gewoonterechtelijke èn natuurrechtelijke krachten haar invloed doen gelden. Het onderscheid is daardoor niet van minder principieel belang. In verband met het bovenstaande willen wij hieronder ter illustratie ingaan op een complex van rechtsregels, die elk een bepaalde methode van verdeeling van de maatschappehjke productie als de juiste aanwijzen. Juist op deze rechtsregels gaan wij hier in, omdat te hunnen aanzien ook onder de socialisten vaak verwarring bestaat. Uit de samenstelling van het complex kan bovendien worden aangetoond, hoe zoowel de natuurrechtehjke beginselen als de gewoonterechtelijke regels zich in het rechtsbewustzijn ten aanzien van een bepaalde materie kunnen doen gelden. & In de rechtseischen, wélke de verdeeling van de maatschappelijke materieele productie betreffen, komen de eisch van de ontwikkeling en ontplooiing, de gelijkheidseisch en eischen, die van gewoonterechtelijken aard zijn, afzonderlijk of tezamen naar voren. In de socialistische beweging wordt, zoodra in zake de verdeeling van het totaal der maatschappelijke productie een standpunt moet worden gekozen, nu eens de eisch gesteld, dat naar de geleverde prestatie zal worden verdeeld, dan weer de wensch geuit, dat de behoefte alleen-bepalend zal zijn; vaak ook weet men geen keus te doen, of, meer nog, kiest men een tusschenvorm van beide, waarbij men bouwt op de bestaande praktijk. Daarom kan de vraag worden gesteld: is een dezer beide eischen wel specifiek socialistisch? Maar dan doet zich de moeilijkheid voor: welke is de verhouding tusschen beide eischen? Edmond Picard, de Belgische hoogleeraar, meent te kunnen aantoonen, dat de formule: „aan ieder naar zijn behoefte", meer dan de formule „aan ieder naar zijn maatschappehjke productiviteit" aan de eischen der gerechtigheid voldoet. Wel acht hij de laatstgenoemde verdeelingswijze practischer, omdat zij rekening houdt met het menschelijke egoïsme en met de voldoening, die het rijk-worden geeftx). — Maar waarom is de regel, die een verdeeling naar de behoeften verlangt, rechtvaardiger? Picard geeft er geen antwoord op. Men heeft gepoogd de keus tusschen beide te doen op grond van het verschil in de mate van het geluk, dat de toepassing van deze beide regels in het maatschappelijk geheel zou brengen. Zoo meent de Duitscher Bernheimer, dat de formule „ieder naar zijn behoeften" op den duur meer geluk zal brengen, maar dat de formule „ieder naar zijn prestatie" thans het maximumgeluk veroorzaakt *). Wij kunnen deze redenatie niet aanvaarden. Ten eerste kunnen wij de mate van geluk, die wordt veroorzaakt — op nader te melden gronden — niet beshssend achten voor het gerechtigheidskarakter van de beide regels. Maar tevens vragen wij ons af, waaraan zou het dan toch wel liggen, dat de verwezenhjking van den eenen regel thans meer, later minder geluk zou verschaffen, en omgekeerd. Hierop geeft Bernheimer geen antwoord. Naar onze meening moet verband worden gezocht met de natuurrechtehjke eischen, die wij noemden. De belooning naar behoefte kan tweeërlei ten doel hebben: hetzij de bevordering van de gelijkheid in het geluk — en daarmede eventueel van het totaal van het geluk —, hetzij de bevordering van de ontwikkeling en van de gelijkmatige verdeeling der ontwikkeling door de gelijkmatige verdeeling der ontwikkelingskansen. De belooning naar de prestatie kan eveneens tweeërlei tot grondslag hebben: zij kan inhouden — en dat is zeker geen sociahstische opvatting —, dat ieder mag behouden, wat hij schept, althans mag bezitten, ter waarde van hetgeen hij schept, of wel, zij kan inhouden, dat, op grond van de bestaande menschehjke eigenschappen, de ontwikkeling cn de vooruitgang het krachtigst bevorderd worden door een belooning naar de prestatie. De bepaling van de rechtswaarde van een eisch op grond van de mate, waarin zijn toepassing geluk schept, noemden wij al onjuist; de verdediging van den tweeden eisch op grond i)Bdmond Picard, „Les constantes du droit", Parijs, 1921.blz.198—199. *) Brich Bernheimer, „Probleme der Rechtsphilosophie", Weenen, 1927, blz. 71—75. van de stelling, dat ieder mag bezitten ter waarde van hetgeen bij schept, tegengesteld aan de natuurrechtehjke eischen. De tweede verdediging van beide eischen steunt op denzelfden grond: zij weegt de rechtswaarde van de beide eischen af naar de mate, waarin hun toepassing de ontwikkeling en de ontplooiing en de gelijkmatige verdeeling daarvan zou bevorderen. Hier komen wij terug op de redenatie van Picard. Deze stelt, dat de verdeeling naar de prestatie doelmatiger zou zijn. Inderdaad, in den tegenwoordigen tijd, althans vaak, doelmatiger voor de bevordering der ontwikkeling en ontplooiing. Maar dikwijls toch ook geldt reeds, waar dat mogelijk is, de regel der verdeeling naar de behoefte, die den gelijkheidseisch meer direct bevordert. Het voorgaande houdt tevens in, dat van beide eischen niet de een socialistischer is dan de ander; zij ontleenen elk hun waarde aan denzelfden grond. Hun waarde wordt echter, juist omdat zij afhankelijk is van het behaalde resultaat, tevens bepaald door de niet-moreele eigenschappen van het menschdom. Zoo is het ook te begrijpen — reeds ongeacht den eisch van het geluk, welke in de praktijk eveneens invloed heeft —, dat in het reëele leven beide eischen naast elkaar kracht bezitten, en dat langzamerhand, zij het nog zeer langzaam, de eisch, dat naar de behoeften zal worden verdeeld, den eisch, dat de prestatie zal beslissen, schijnt te verdringen x). Tegenover deze — met de genoemde restricties — in zekeren zin beide socialistische eischen staan de gewoonte-rechtelijke eischen, welke inhouden, dat verdeeld moet worden naar den stand der individuen, naar hun bezit, enz. Vaak gaan deze gewoonterechtelijke regels samen. Hoezeer wordt thans niet x) De opvatting, dat het inkomen steeds in geldswaarde gelijk moet zijn, zooals sommigen wenschen — zie b.v. G. D. H. Cole, in „Social theory", New-York, 1920, geciteerd door Mr. A. Goote in „Het GildenSocialisme in Engeland", diss. Adam (Vrije Univ.), 1926, blz. 46 —, gaat uit, hetzij van de verkeerde veronderstelling, dat de gelijkheidseisch inhoudt: gelijkheid in bezit, hetzij van de onjuiste veronderstelling, dat een gelijk inkomen een gelijke behoeftebevrediging beteekent. In het eerste geval wordt geen socialistische eisch gesteld; in het tweede geval is de eisch van de verdeeling naar de behoefte verkeerd uitgewerkt. aanvaard, dat degenen, die bezitten, behooren te bezitten, alleen omdat zij bezitten, wordt m.a.w. dus de heiligheid van den eigendom als laatste basis aangenomen. Meestal wordt echter de positie van dezen tevens gesteund door het ontzag, dat een gevestigde machtspositie afdwingt. In deze gevallen is er van natuurrechtehjke eischen geen sprake. Integendeel, dit gewoonterecht schaadt de ontwikkeling en de gelijkmatige verdeeling daarvan. Zoo hebben wij in het bovenstaande verschillende eischen, die de verdeehng betreffen, kunnen noemen, waarvan twee de natuurrechtehjke tendenzen sterk in zich hebben, terwijl twee andere daarentegen het natuurrechtehjke element missen. Ook kon er op worden gewezen, hoe uit de eerstgenoemde eischen telkens een keus bhjkt te worden gedaan in overeenstemming met de feitehjke verhoudingen; de natuurrechtehjke eischen verlangen voor hun grootstmogehjke verwezenhjking aanpassing aan het feitehjk gegevene. Juist door deze verwikkeling kon het complex rechtsregels, dat de verdeeling van de maatschappehjke productie betreft, in het bijzonder als voorbeeld van de vele verwikkehngen tusschen de natuurrechtehjke en gewoonterechtelijke eischen dienen. * * * * In het bovenstaande werd ingegaan op de vraag, welke, ongeacht eventueel den vrijheidseisch, de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen zijn. Nadat in de eerste paragraaf was betoogd, dat de fundamenteele sociahstische eischen door de socialisten uitsluitend als de eischen van een objectieve gerechtigheid kunnen worden beschouwd, trachtten wij daarna de beide fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen, die alle socialisten verbinden, — weer ongeacht den vrijheidseisch — te formuleeren. Zeker werd ook het bestaan van een gewoonterecht erkend, dat in het rechtsbewustzijn, dat niet tot klaarheid is gekomen — en bij wellicht geen is dat geheel het geval—, zich op dezelfde wijze openbaart als de natuurrechtehjke regels. En daarbij werd aansluiting gezocht bij het historisch materialisme. Maar deze laatste erkenning is niet van beslissend belang. In de eerste plaats was het doel erop te wijzen, hoe de fundamenteele socialistische eischen door de socialisten moeten worden begrepen, als uitmakende de objectieve gerechtigheid, voor zoover zij aan de menschen kenbaar is. In de hedendaagsche sociaal-democratie wordt dit vaak al te zeer uit het oog verloren, zoodra theoretische vragen worden besproken, of in de theorie het uitgangspunt wordt gezocht voor een beslissing, welke voor de praktijk kan dienen. En in de tweede plaats was ons doel de fundamenteele sociahstische eischen, die een natuurrechtelijk karakter bezitten, hier naar voren te brengen en te omschrijven. Den vrijheidseisch heten wij daarbij voorloopig buiten beschouwing. In het bovenstaande werden twee fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen genoemd. Maar kent het socialisme geen andere eischen, die in het oog van den socialist van even groote, wellicht zelfs van grooter waarde dan de beide genoemde zouden zijn? Verschülende socialisten zullen inderdaad, voor zoover zij het voorgaande niet bestrijden, dan toch naast de beide daarin genoemde eischen andere beginselen als van niet minder principieel, ja zelfs als van hooger beteekenis beschouwen. Twee eischen komen hiervoor in aanmerking. Dat is in de eerste plaats, gehjk al meermalen uitkwam, de eisch, dat een maatschappij worde gesticht, waarin de mensch vrij zal zijn. Maar daartoe beperken de verlangens van vele, wellicht zelfs alle socialisten, zich niet. Want in de socialistische beweging bezit bovendien de eisch, dat meer geluk, zooveel mogelijk geluk, aan allen worde gebracht, zeer grooten invloed. Hoe kunnen deze beide eischen met de hiervoren genoemde in overeenstemming worden gebracht? Of moeten zij als zelfstandige rechtsbeginselen worden verworpen? In het onderstaande willen wij op deze twee beginselen ingaan. Bovenal, immers, dat is de opzet van dit geschrift, op den eisch van de vrijheid. Maar tevens toch eerst even kort op den eisch van het grootstmogehjke geluk, omdat deze in de socialistische beweging altijd een groote rol heeft gespeeld en nog speelt. § 3. Moet de eisch, dat zooveel mogelijk geluk onder de menschen wordt gebracht, als een fundamenteele socialistische eisch worden opgevat? Het utilitarisme meent alle moreele eischen te kunnen vereenigen in één formule: nagestreefd moet worden het grootste geluk voor het grootste aantal. Deze theorie heeft onder sociahsten haar overtuigde aanhangers. Maar veel grooter nog is het aantal van hen, die haar leuze min of meer, temidden van andere eischen, als de juiste beschouwen. Moet de eisch, dat zooveel mogelijk geluk onder de menschen wordt gebracht, zooal niet als de uitsluitende, dan toch als één der fundamenteele sociahstische eischen worden beschouwd? Wanneer Hendrik de Man „het zoeken naar „meer" geluk een jacht op eigen schaduw" x) noemt, dan stelt hij daarnaast den zijns inziens juisten eisch. „De laatste doelstelling, die aan het socialistisch streven eerst het ethisch en, omdat het op iets absoluuts is gericht, religieus karakter verleent, is niet meer geluk, maar hooger geluk" 2). Hier wordt echter onder den schijn van de handhaving van het geluksstreven in werkelijkheid het utilitarisme geheel verworpen. De eisch naar hooger geluk kan alleen worden gesteld door hem, die niet het geluk zelf als doel stelt, maar die het geluksprincipe ondergeschikt maakt aan een hooger beginsel, aan de ontwikkeling van de geestehjke en moreele krachten in den mensch: de eisch, dien wij hiervoren reeds noemden. Het komt niet aan op het geluk, maar op den uitingsvorm van het geluk en daarmede, van individualistisch standpunt bekeken, op de ontwikkeling en ontplooiing van den mensch, door wien dat hoogere levenspeü bereikt moet worden. Het geluksstreven wordt daarmede tot een andere uitdrukking voor het streven naar de ontwikkeling der persoonlijkheid. Maar op deze wijze kan het geluksstreven niet in een anderen i) Hendrik de Man „De Psychologie van het Socialisme", Arnhem, 1927, blz. 859. ») Hendrik de Man, t. a. p., blz. 858. «isch worden opgeheven. Er bestaat ook wel degehjk een eisch, die meer geluk verlangt. Deze eisch wordt onzes inziens niet opgeheven door de onmogelijkheid van zijn vervulling. Wie meent, dat de ellende, die thans wordt geleden, op den duur zelfs niet gedeeltelijk, althans Sliet in eenigszins belangrijke mate, zal kunnen worden opgeheven of door geluk kunnen worden gecompenseerd, staat tegenwoordig in zooverre sterk, dat hij de opinie van heel velen vertolkt. Maar . onder deze velen komen maar weinig socialisten voor. Wellicht hier en daar een enkele. Maar zeker niet de groote massa. De socialisten zijn inderdaad, vergeleken met de overige deelen van de bevolking, wat de beoordeeling betreft van de mate van geluk, die bereikbaar zal zijn, over het algemeen optimisten. Men bedenke, dat hier alles maar relatief is. Men kan van oordeel zijn, dat de hoeveelheid geluk — om het kwantitatief uit te drukken — nog in belangrijke mate kan toenemen, en toch van meening zijn, dat het geluk nimmer zal kunnen opwegen tegen de eUende, die zal bhjven heerschen. Wij bedoelen hier geen absoluut optimisme, maar een optimisme met het oog op den toestand thans. De sociahstische beweging is in dien zin zeker optimistisch. En wellicht is zelfs een zeer groot deel van haar leden van meening, dat het geluk in zeer belangrijke mate veroverd zal kunnen worden. Het socialisme wordt door de socialisten zelf praktisch altijd beschouwd als een beweging, die meer geluk zal brengen. Maar houdt dat in, dat het streven naar meer geluk aan de sociahftische beweging haar ethisch karakter geeft? Dat moeten, wij betwisten. Als wij de uitingen van verschillende socialisten over deze kwestie nagaan, dan komt het ons voor, dat de vermeerdering van het geluk bovenal als het begeleidende verschijnsel van de verwezenhjking der sociahstische rechtseischen wordt gezien. Ten eerste wordt vermeerdering van de mate van het geluk verwacht, omdat de mogelijkheid tot ruimere ontplooiing van zijn krachten aan het individu meer geluk zal brengen. Aan hem, wiens leven ten onder gaat in de dagelijksche routine en sleur, die den werkkring van zoovelen beheerscht, wordt veel geluk onthouden; temeer is dat het geval, wanneer, zooals door talrijken, deze afsluiting van een toestand van meer geluk duidelijk wordt als zoodanig gezien. De socialistische beweging kan de sociahstische maatschappij alleen al daarom een gelukkiger samenleving noemen. Maar ook om een tweede reden verwachten vele socialisten, meenen wij, van het socialisme meer geluk. In de socialistische maatschappij zal meer dan in de tegenwoordige de gelegenheid bestaan overeenkomstig moreele eischen te handelen. In de tegenwoordige maatschappij is dat meermalen niet mogelijk op straffe van economischen ondergang. Het bestaande stelsel eischt in principe — in de praktijk onderwerpt de mensch zich niet geheel aan het stelsel—den homo economicus, die de moraal niet kent. De socialistische maatschappij daarentegen zal juist door haar organisatie de moreele beginselen in hun kracht bevorderen. En dan is het de opvatting van hen, die hier aan het woord zijn, dat het naleven van de moreele eischen op zich zelf reeds aan de menschen geluk brengt. Langs beide wegen wordt meer geluk verwacht. Maar in beide gevallen als begeleidend verschijnsel. Of wordt de ontplooiing van den menschelijken geest en het naleven van de moreele eischen juist verlangd om haar gevolg: meer geluk? Wij meenen, dat degeen, die dat beweert, de volgorde der socialistische eischen omkeert. Hier kunnen wij ons aansluiten bij een van de belangrijkste tegenwerpingen tegen het utilitarisme. Men tracht dan aan te toonen, dat het geluk nimmer doel is van de diepste moreele eischen in den mensch, maar dat het geluk, indien het optreedt tegelijk met het nastreven en de verwezenlijking van als moreel gevoelde eischen, slechts een begeleidend verschijnsel is. Het geluk is dan geen doel, maar gevolg. Bij de conclusies van degenen, die het hier gestelde verband aanwezig achten, kunnen wij ons geheel aansluiten. Nog andere argumenten tegen de opvatting, dat het geluksstreven het leidende beginsel voor het menschelijk handelen behoort te zijn, worden steeds weer aangevoerd. Men wijst er op, dat de eisch, dat de grootstmogchjke mate van geluk worde nagestreefd, niet aangeeft, in welke vérhouding dit geluk over de menschen moet worden verdeeld. Hieraan kan worden tegemoet gekomen, wanneer als neveneisch wordt gesteld — hoewel men het utilitarisme, dat slechts het geluk kent, dan per slot van rekening verlaat —, dat het geluk in zoo gelijk mogelijke mate over de menschen moet worden verdeeld. Maar dan is de gelijkheidseisch ingeschakeld. Wij naderen hier op één punt de moreele eischen, die wij hierboven de socialistische rechtsbeginselen noemden. Het tweede argument luidt, dat in het utilitaristische stelsel alle geluk, ongeacht de kwaliteit ervan, ongeacht zijn oorsprong, bij de eindrekening gelijk telt. Aan dit bezwaar kan niet worden tegemoet gekomen. Wie inderdaad schakeeringen wil maken in het geluk, is geen utilitarist, al hebben verscheidenen, die zich utilitarist noemden, inderdaad naar aanpassing gezocht. Wie de kwaliteit van het geluk mede van beteekenis acht, let — wij wezen er in het bovenstaande al op met betrekking tot de opmerkingen van Hendrik de Man — op een ander doel dan het geluk. Maar dat somtijds aanpassing wordt gezocht, is teekenend. En dan wordt hier aanpassing gezocht in de richting van den tweeden fundamenteelen socialistischen eisch, die hierboven werd gesteld: de ontwikkeling en de ontplooiing van den menschelijken geest wordt van beslissende waarde geacht. De socialisten vertrouwen op de komst van meer geluk. Er werd al op gewezen, hoe zij de fundamenteele eischen en den gelukseisch vereenigbaar achten: hier bestaat opnieuw een geloof in een harmonie. Gelijkheid en ontwikkeling laten zich vereenigen; zij laten zich ook vereenigen met het geluk. Dat is, meenen wij, de overtuiging van alle socialisten. En dat de socialisten hier argumenten kunnen aanvoeren, hopen wij, zij het zeer in het kort, mede te hebben aangetoond. De gelukseisch kan, wanneer het bestaan van zulk een harmonie wordt aangenomen, in den socialistischen strijd een leus temidden van andere leuzen zijn. Wie meer geluk het doel acht, zal door de socialisten op het socialisme kunnen worden gewezen als op een middel om zijn doel te bereiken. Maar de gelukseisch bhjft de mindere eisch tegenover de fundamenteele beginselen. De gelukseisch moet, behalve om de zooeven genoemde reden, ook om een andere reden niet verwaarloosd worden. Hij kan in verscheidene concrete gevallen worden toegepast in tegenstelling tot de hoogere eischen, die wij natuurrechtelijk noemden. En dan is het wel dikwijls duidelijk gebleken, dat wie zich om dezen eisch, die hem gebiedt de hoeveelheid geluk te vergrooten en daarmede ook geluk aan anderen te brengen, in het concrete geval niet bekommert, gemakkelijk kan verdorren en dat voor hem de hoogere eischen hcht tot verstandelijke formules worden, waaraan de moreele ondergrond gaat ontbreken. Wie moreel niet wil verslappen, moet zich dagelijks oefenen en daartoe biedt de gelukseisch alleen de gelegenheid. Misschien is dat een teeken van verwantschap met de natuurrechtelijke eischen. Soms echter, wellicht vaak zal de gelukseisch met de natuurrechtehjke eischen botsen. Dan zal hij moeten wijken. § 4. De plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen. In de eerste paragraaf trachtten wij aan te toonen, dat voor de socialisten geen reden kan bestaan, om den wil van het niet-sociahstische gedeelte van het volk te eerbiedigen op grond van de ook door de socialisten te erkennen rechtswaarde van de wilsuitingen van deze met-socialisten. Wij verzetten ons daar tegen het insluipende relativisme. Daarbij hadden wij meer in het bijzonder de verhouding tusschen de democratie en de dictatuur op het oog. In de daarop volgende paragraaf brachten wij de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen ter sprake, ongeacht den vrijheidseisch, en wij kwamen daarbij tot de formuleering van twee beginselen. Wat is nu de plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van deze rechtsbeginselen? Moet de vrijheidseisch wellicht temidden van hen worden opgenomen? Zoo ja, dan moet de vrijheid worden geëerbiedigd, omdat de gerechtigheid de vrijheid om haarzelf zou eischen. Zoo neen, dan kan vrijheid of dwang ten aanzien van allen, die zich geen socialist noemen, worden aanvaard of verworpen als een juist of als een nietdoeltreffend middel. Middel ter verwezenhjking van de grondbeginselen. Deze vraag is voor het vraagstuk van de dictatuur en voor het vraagstuk van de organisatie der lagere organen van gehjke beteekenis. Op het belang van deze kwestie voor de verhouding tusschen de democratie en de dictatuur behoeven wij uiteraard niet nader te wijzen. Van gehjk belang is deze vraag echter voor de organisatie van de lagere organen. Hier hebben wij vooral de neiging van de producenten op het oog, om in de lagere organen, die voor het bestuur van de industrie zijn ingesteld, hun producentenbelangen in onevenredige mate te behartigen. Waar de vrijheid van de leden van deze lagere organen en van degenen, die aan de samenstelling van deze lagere organen medewerken, ook waar dezen in het algemeen socialisten zijn, dan toch in het bijzondere geval, bovenal onder den druk van de economische belangen, zou voeren tot maatregelen, die metde socialistische rechtsbeginselen in strijd zijn, kan, indien vrijheid of dwang slechts middel zijn, een stelsel worden overwogen, waarbij de vrijheid wordt ingeperkt, maar het recht wordt versterkt. Dan gaat het niet zoozeer om dwang rechtstreeks van socialistische zijde, maar om een opheffing van de vrijheid,, welke voortkomt uit een bepaalden organisatievorm, die ten aanzien van deze lagere organen zou zijn gekozen. Indien de vrijheid om haarzelf geëischt moet worden, staat deze mogelijkheid niet open. 1. De vrijheid, die wij hier bedoelen, is de vrijheid vanhem, die, nadat hij eenmaal in zijn wil heeft gekozen, bij zijn pogen, om de voor zijn handelen gekozen richting ook inderdaad te volgen, niet belemmerd wordt door een anderen menschelijken wil. Wij stellen deze definitie voorop, omdat het begrip vrijheid een zeer verschillenden inhoud kan hebben. De aanvaarding van deze definitie beteekent hier in het bijzonder, dat stelling wordt genomen tegen elk begrip „vrijheid", dat niet uitgaat van den wil, ongeacht zijn inhoud. Vaak wordt immers getracht een splitsing tot stand te brengen tusschen een onbeperkte vrijheid, die verworpen zou moeten worden, en een meer beperkte vrijheid, die zou moeten worden toegejuicht. Ook sociahstische theoretici maken vaak dit onderscheid. Ter illustratie geven wij een citaat van Max Adler. Deze schrijft: „Het (begrip vrijheid) kan beteekenen het ontbreken van elke gebondenheid, dus het volstrekte ontbreken van elke grensbepaling en van eiken regel; anderzijds kan het juist integendeel beteekenen de onderwerping van den wil aan een regel, maar aan geen anderen dan dien, welken door den wil zelf is gegeven, dus de gebondenheid van den wil door eigen wetgeving (Selbstbestimmung)" x). In het maken van dit onderscheid kunnen wij hier niet volgen; dat vloeit voort uit de gronden, waarin deze splitsing haar oorzaak vindt. Tot dit onderscheid komt Max Adler in de eerste plaats, omdat hij hier is beïnvloed door het begrip van de „zedelijke vrijheid"; niet diegene mag vrij worden genoemd, die door de situatie, waarin hij zich juist bevindt, bij het nemen van zijn beslissing wordt beheerscht, maar vrij is alleen hij, die kan doen, wat hij werkehjk uit zich zeiven wil a). — Hier zijn wij tot een geheel ander begrip der vrijheid, waarbij niet meer op den wil op zichzelf, maar op zijn inhoud wordt gelet, afgedwaald. Wij zeggen hier „afgedwaald", omdat in het eerstgestelde vrijheidsbegrip werd gelet alleen op den wil op zichzelf, niet op zijn inhoud. Onder den schijn van een splitsing wordt hier een geheel nieuw vrijheidsbegrip ingevoerd. Het onderscheid, dat Max Adler maakt, is onjuist, voor zoover hij het wil doen voorkomen, alsof beide begrippen, de vrijheid van den wil en de zede- x) Max Adler, „Die Staatsauffassung des Marxismus", Weenen, 1922, blz. 255. („Es kann einmal bedeuten den Mangel jeglicher Gebundenheit, also die absolute Schranken- und Gesetzlosigkeit; anderseits kann es gerade im Gegenteil meinen die Unterwerfung des Willens unter ein Gesetz, aber unter kein anderes als das des Willens selbst, also die Gebundenheit des Willens durch die Selbstbestimmung.") >) Vgl. Max Adler, t. a. p., blz. 256. lijke vrijheid, worden bepaald door denzelfden „wil"» Integendeel is in het eerste geval de wil zelf aan het woord, in het tweede geval beslist niet de wil, maar het recht. Zouden wij Adler bij het maken van zijn onderscheid volgen, dan zouden wij twee vrijheidsbegrippen geheel verwarren. Adler komt bovendien tot zijn onderscheid op grond van een bepaalde opvatting omtrent het doel van de vrijheid: hij begrijpt als het doel van de vrijheid — en dat hangt weer samen met zijn opvatting over de „zedelijke vrijheid" — het scheppen van de mogelijkheid, dat ieder individu zich geheel naar eigen individueelen aanleg kan ontplooien. Ook op dien grond kunnen wij in het maken van de splitsing niet meegaan. De mate van vrijheid wordt in de eerstgestelde omschrijving in geen enkel opzicht afhankelijk gesteld van de mate, waarin zij aan de verwerkelijking van een bepaald doel zou medewerken. Werd dit criterium hier gesteld, dan zou immers zijn aangenomen, dat de vrijheid slechts als middel ter bereiking van hoogere doeleinden mag worden beschouwd. Voor de bepaling van de fundamenteele socialistische eischen kan alleen die vrijheidseisch in aanmerking komen, die de bewegingsvrijheid van den wil verlangt, ongeacht zijn inhoud. Dat wij het citaat van Adler gaven, gebeurde niet alleen, om op het gevaar van verwarring te wijzen, maar het heeft tevens ten doel, om hier van andere zijde opnieuw de beide punten te doen uitkomen, die ten aanzien van den vrijheidseisch bovenal naar voren moeten komen: ten eerste de verhouding tusschen den vrijheidseisch en de beide rechtseischen, die hierboven werden omschreven, en ten tweede de vraag, in hoeverre de vrijheid noodzakehjk moet worden geacht voor de ontplooiing van den individueelen aanleg. Uiteraard zal in deze paragraaf alleen de eerste vraag ter sprake komen, omdat de tweede reeds veronderstelt, dat de vrijheid alleen als middel mag worden beschouwd. In hoeverre vormt het verwezenlijken van de vrijheid, in den zin, als in het hierboven gestelde opschrift omschreven, een doel van het socialisme? 6 2. Door alle socialistische schrijvers wordt de socialistische maatschappij beschreven als een samenleving waarin de vrijheid in den hier gestelden zin meer voorkomt, dan in de hedendaagsche maatschappij. In zijn geschrift „De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap" noemt Engels den overgang van de kapitalistische in de sociahstische maatschappij „de sprong der menschheid uit het rijk der noodwendigheid in het rijk der vrijheid" x). Daarmede drukt hij uit, wat het socialisme in de oogen van velen bovenal beduidt. Maar wat houdt deze uitdrukking bij nader bekijken in? Velerlei. De mensch, die vrijheid verlangt, kan wenschen vrij te zijn van de hem drukkende economische zorgen: hij kan verlangen althans een zeker deel van den dag van de noodzaak, om voor zijn brood te werken, bevrijd te zijn; hij kan verlangen naar een maatschappij, waarin hem de gelegenheid wordt gegeven zich naar zijn aanleg te ontplooien; hij kan met de vrije maatschappij bedoelen een samenleving, waarin niet de eene klasse de andere overheerscht; hij kan ook wenschen, dat er vrijheid bestaat voor zijn wil, om de eenmaal gekozen richting te volgen. Elk van deze vrijheidseischen doet in de sociahstische beweging zijn invloed gevoelen. De juist genoemde voorbeelden geven zelfs in geen enkel opzicht de eenige vrijheidseischen aan, wel, meenen wij, de belangrijkste. Maar aangezien vrijheid alleen inhoudt het bevrijd zijn van een druk, en met dezen druk iets zeer verschillends kan worden bedoeld, kan onder den vrijheidseisch een legio aantal concrete eischen worden gebracht. Kortom, de vrijheidseisch is de verzamelnaam van het negatief van tal van concrete eischen. Eén eisch hchten wij hier er uit: den eisch, dat de wil vrij moet zijn, om de gekozen richting te volgen. Dat is de vrij- *) Pr. Engels, t. a. p., vertaling van J. F. Ankersmit, uitgave 1903, blz. 49. Dit citaat houdt tweeërlei in. Het beteekent èn, dat de wil in zijn oorsprong — zeker in belangrijke mate — vrij zal worden van de economische bepaling, èn, dat deze wil zich — zij het binnen zekere grenzen — vrij zal kunnen verwerkelijken; de vrijheid in dezen laatstbedoelden zin hebben wij hier speciaal op het oog. heidseisch in den hiervoor door ons bedoelden zin. En deze eisch, leeft krachtig in de sociahstische beweging. Socialisten van alle richtingen stellen deze vrijheid als doel: soms — schijnbaar — als het beslissende, soms als een nevendoel. Wij noemen hier de marxisten, de kantianen, hen, die voortbouwen op de Fransche scholen en tenslotte diegenen, aan wie een duidelijke theoretische ondergrond ontbreekt. Eén marxist willen wij bier noemen. Wanneer Lenin de verhouding tusschen de toekomstmaatschappij en de huidige burgerlijke staten wil aantoonen, heet het: „Alle socialisten, onder hen en aan hun spits Marx, hebben zich de vernietiging van de staatsmacht ten doel gesteld. Zonder verwezenlijking van dit doel is de ware democratie, d.w.z. de gelijkheid en de vrijheid, niet bereikbaar" 1). De vrijheid wordt, alsof zij gelijkwaardig was, naast de gelijkheid geplaatst. Niet alleen de marxisten, ook de meer kantiaansch georiënteerde socialisten eischen, zooals begrijpelijk is, de vrijheid voor de individuen op. Steeds weer kan men in hun formuleeringen van de socialistische eischen den weerklank hooren van de formule van Kant: „Het recht heeft tot taak de vrije wilsuiting van den een met de vrije wilsuiting van den ander in overeenstemming met een algemeene wet der vrijheid te vereenigen." Tot deze opvatting komen in de Duitsch sprekende landen bijv. Karl Vorlander, Max Adler, Eduard Bernstein; ook Jean Jaurès helde tot deze opvatting over, en ook in Engeland kan men dezen eisch terugvinden. Klinkt niet in het volgende de kantiaansche formuleering door? Bemstein schrijft: „De vorming en de verzekering van de vrije persoonlijkheid is het doel van alle socialistische maatregelen, ook van die, welke zich uiterlijk als dwangmaatregelen voordoen. Steeds zal nauwkeuriger onderzoek van deze maatregelen toonen, dat het daarbij gaat om dwang, die de som van de vrijheid in de maatschappij J) W. I. Lenin, „Der Kampf um die soziale Revolution", Weenen, 1925, blz. 522. („Alle Socialisten, unter innen und an ihrer Spitze Marx, haben sich die Vernichtung der Staatsmacht zum Ziel gesetzt. Ohne Verwirklichung dieses Zieles ist die wahre Demokratie, d. h. die Gleichheit und Freiheit, nicht erreichbar.") moet verhoogen, die meer en in ruimer kring vrijheid moet geven, dan zij neemt" l). Wij noemden nog degenen, die voortbouwen op de Fransche scholen. Hier behoeven wij geen citaten te geven: de anarchistische beweging, voor wie de vrijheid het centrale doel is, is immers bovenal op de, zij het ook later uitgewerkte, theorieën van Proudhon en zijn Fransche tijdgenooten en voorgangers gebouwd. De enkele gegeven citaten kunnen, naar wij meenen, al aantoonen, hoezeer de vrijheidseisch in de sociahstische beweging leeft. En niet alleen deze en andere citaten behoeven te overtuigen; wie eens een sociahstische meeting heeft medegemaakt, weet, hoe ook in het gesproken woord deze eisch altijd weer naar voren dringt. 8. De vrijheid wordt door de socialisten steeds als middel ter bereiking van een hooger doel begrepen. Dat doel is de ontwikkeling en ontplooiing van de persoonlijkheid. Toch blijkt zoowel uit de geschriften, als uit de woorden van de verschiüende sociahstische leiders steeds, dat de vrijheid voor hen niet het beheerschende doel is; zij is slechts doel ter bereiking van hoogere doeleinden. Zelfs uit de gegeven citaten kan dat al blijken. En dat hoogere doel is de ontwikkeling en ontplooiing der persoonlijkheid. In de eerste plaats moge dat blijken uit de beoordeeling van den vrijheidseisch door de marxisten. De marxistische leer, in haar laatste consequenties uitgewerkt, begrijpt het alomvattend natuurproces als volstrekt causaal voortgang vindende. Vreemd genoeg wordt aan den i) Ed Bernstein, „Die Voraussetzungen des Sozialismus", Stuttgart, 1899 blz. 129. („Die Ausbildung und Sicherung der freien Persönhchkeit 'ist der Zweck aller sozialistischen Massregeln, auch derjenigen, die ausserlich sich als Zwangsmassregeln darstellen. Stets wird ihre g^uere Untersuchung zeigen, dass es sich dabei urn einen Zwang handelt, der die Summe von Freiheit in der Geseilschaft erhöht, der mehr und in einem weiteren Kreise Freiheit geben soll, als er rtimmt.") menschelijken wil wel het vermogen toegekend, om het proces te versnellen — dus om de komst van de socialistische maatschappij te verhaasten —, maar eigenlijk is deze tegemoetkoming aan de eischen der praktijk een afwijking, en verder gaat de vrijheid van den mensch volgens de consequent uitgewerkte marxistische leer zeker niet. Dan bestaat er dus ook geen mogelijkheid van een vrijheid van den wil in den biergestelden zin. Maar ook al interpreteert men de marxistische leer anders en neemt men aan, dat in deze theorie de wil niet geheel in laatste instantie causaal bepaald wordt geacht, maar dat in deze theorie de kracht van den wil, die zich dan ten deele buiten het causale proces zou vormen, tegenover den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang wordt erkend — zij het als een zeer geringe kracht —, dan nog kan men daarmede aan het marxistisch standpunt ten aanzien van de waarde van de vrijheid niet een belangrijk ander voorkomen geven. Wat kan immers, kan men zich afvragen, het vrijheidsbeginsel, dat de persoonlijke krachtsinspanning ten doel heeft, beteekenen in een theorie, die de beslissing in overgroote mate, ja practisch zelfs uitsluitend, bij geweldige natuurkrachten laat berusten? Maar in het voorgaande hebben wij al aangegeven, hoe bij Marx en zijn volgelingen het vrijheidsbeginsel leefde en leeft» Hoe is dat dan mogehjk, in het geheel van Marx' theorieën bekeken? Het aanvaarden van het vrijheidsbeginsel kan inderdaad aUeen worden verklaard, als men aanneemt, dat in hem behalve de „wetenschappelijke Marx", ook de „revolutionaire, wereldbestormende Marx" leefde. En dit laatste wil zeggen: Marx, die de individuen uit de onderdrukking wil bevrijden en voor hen de ontwikkeling en ontplooiing wil openstellen. Al meermalen is op de uit deze tweevoudigheid voortvloeiende tegenstrijdigheid in de uitingen van Marx gewezen. Zij wordt duidelijk uitgedrukt door Plenge, wanneer deze schrijft: „Door de geheele ethiek van het marxisme loopt een zeer merkwaardige kloof. De basis der ideeën is verwezenlijkt sociaal, het einddoel is een egalitair individuahsme". — „Marx twijfelt in de keus... tusschen twee idealen van zijn propaganda. Het eene heet „vrijheid" of „waarlijk menschelijke emancipatie". Het andere heet „maatschappelijke organisatie van de maatschappelijke krachten." x) Marx, die de „waarlijk menschelijke emancipatie" verlangt, is Marx, die de ontwikkeling en ontplooiing in vrijheid het hoogste doel acht en daarmede den vrijheidseisch stelt. Hoe moet deze vrijheidseisch worden begrepen in het geheel van de marxistische theorieën, die van den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang uitgaan? Zij kan met deze theorieën alleen worden verzoend, indien men beide betrekt op de socialistische maatschappij; voor het heden zijn zij onverzoenbaar. Beide laten zich slechts verzoenen in de sociahstische maatschappij, zooals deze door Marx en Engels, zij het als verste projectie hunner idealen, is gedacht. Daarom ook heeft Engels' citaat, dat wij hierboven gaven — de overgang van de kapitalistische in de socialistische maatschappij is „de sprangjan de menschheid uit het rijk der noodwendigheid in het rijk der vrijheid" — tweeërlei inhoud, zooals wij hierboven al aangaven. De vrijheid, zooals door Engels in de socialistische maatschappij bestaande gedacht, houdt tweeërlei in: de vrijheM van den wil van de economische bepaling en de zelfstandige kracht van den wil als ontwikkelingsfactor. De %,vrijheid van den wil" laat zich met de eigenlijk gezegde marxistische theorie verzoenen, omdat in de sociahstische maatschappij de menschheid ae kracht van de natuurwetten, die haar ontwikkeling bepaalden, aan zich onderworpen zou hebben. En ook de mogelijkheid, dat de wil zich in de vrijheid kan ontplooien — en in het bijzonder hierop komt het voor ons aan — laat zich, wat de sociahstische maatschappij betreft, met de eigenhjk gezegde marxistische theorie verzoenen. Want ten eerste wordt aangenomen, dat de wil van den mensch in de socialistische maat- ») Johann Plenge, „Marx und Hegel", Tübingen, 1911, blz. 124 en 128; citaat gegeven door Herbert Sultan, „Gesellschaft und Staat bei Karl Marx und Friedrich Engels", Jena, 1922, blz. 115. („Durch die ganze Ethik des Marxismus klafft ein ganz merkwürdiger Widerspruch. Die Ideenbasis ist wesentlich sozial, das Endziel ein egalitarer Individualismus." — Marx schwankt... zwischen zwei Idealen seiner Propaganda. Das eine heisst „Freiheit" oder „wahrhaft menschliche Emanzipation". Das andere heisst „gesellschaftliche Organisation der gesellschaftlichen Krafte".) schappij een goede, juiste wil zal zijn en dat de ontplooiing van allen naar eigen innerlijken aanleg, indien deze juiste wil wordt gevolgd, tot een harmonie zal leiden, en ten tweedej dat de sociahstische maatschappij, die in haar ontstaan economisch gedetermineerd is, met deze harmonische vrije maatschappij identiek is. En dan blijkt uit deze verzoeTiing in de harmonische maatschappij, dat de nadruk niet valt op de vrijheid, maar op de individueele ontplooiing, die met het bestaan van deze vrijheid zal samengaan. Niet is de vrijheidseisch een zelfstandige eisch, maar hij houdt slechts een van de omschrijvingen in van het doel, de sceiahstische maatschappij. Hij kan juist van deze maatschappij zulk een onischrijving geven, omdat hij opgaat in den eisch van de individueele ontwikkeling en ontplooiing; langs dezen eisch is hij verzoenbaar met den eisch van de harmonie, welke harmonie uit den natuurnoodzakelijken ontwikkelingsgang zal ontstaan. Zoo wordt de vrijheid geëischt, omdat de wil, die de juiste wil zal zijn, bij rijn vervulling in de sociahstische maatschappij zal leiden tot een individueele ontplooiing, die de verdere vervolmaking van deze sociahstische maatschappij zal beteekenen. De vrijheid bezit een doel buiten zich zelf: dat doel is de ontplooiing en ontwikkeling van allen in een daarmede samengaande harmonie. Wij spraken in het voorgaande steeds van de verzoening in de socialistische maatschappij. Maar indien wij ervan uitgaan, dat de vrijheid en de zelfstandige kracht van den wil ook thans in zekere mate bestaan, dan moet ook, indien het vrijheidsprobleem voor de hedendaagsche maatschappij — en de maatschappij van den socialistischen opbouw — wordt gesteld, het doel van de vrijheid niet in de vrijheid zelve, maar in het scheppen van de mogelijkheid van ontwikkeling en ontplooiing worden gezocht. Ook bij de kantiaansche socialisten is de vrijheid middel en ook bij hen is het doel de ontplooiing en de ontwikkeling van allen in een daarmede samengaande harmonie. In Kants formuleering van de taak van het recht wordt de vrijheid als doel gesteld. Maar ligt de waarde van de vrijheid in haar zelf besloten, of is de vrijheid middel voor een verder gelegen doel, waaraan zij haar waarde tenslotte zou ontleenen? Inderdaad is de vrijheid hier meestal of altijd een tusschendoel. En zeker bestaat deze opvatting bij de kantiaansche socialisten. Zooals steeds probeeren zij aan te toonen, dat de meester dacht gehjk zij. Zoo schrijft Max Adler, dat velen meenen, dat Kant als politicus bovenal vrijheid en zelfbepaling van het individu zou hebben geëischt, dus het politieke en economische liberalisme gepredikt zou hebben, maar zulks ten onrechte, omdat Kants vrijheids- en staatsleer, die de plichten van den enkeling boven zijn rechten stelt, en die den staat als een organisatie opvat, welke het rechtsbestuur uitoefent, juist, evenals de leer van Kants voorbeeld Rousseau, in dén grond der zaak collectivistisch is *). Dat wil in Adlers mond zeggen: de vrijheid van het individu bezit slechts waarde, voor zoover de wil van het individu aan bepaalde eischen voldoet, die los staan van den vrijheidseisch. Naar welk criterium moet dan de waarde van de vrijheid worden gemeten? Wat is het einddoel, voor welks bereiking of benadering de vrijheid het middel zou zijn? Dat is de ontwikkeling van de persoonlijkheid naar den eigen innerlijken, zedehjken aanleg. De vrijheid is middel en eerst daardoor doel. De vrijheid zou de mogelijkheid scheppen voor de juiste ontplooiing der persoonlijkheid. „De eenige beteekenis van de vrijheid" is, „weliswaar te gehoorzamen, maar slechts zichzelf, wehswaar een wet te erkennen, maar daarmede slechts het gebod, dat uit het eigen innerlijk opkomt, op te volgen." a) Hier wordt de „vrijheid" tot „zedelijke vrijheid" en daarmede verkrijgt zij een positieven inhoud, bestaande uit zedelijke eischen, die los van den wil staan. De vrijheid is van doel tot middel geworden. *) Max Adler, in: „Kant und die Soziologie", weergegeven door Karl Vorlander in: „Kant und Marx", Tübingen, 1926, 2de druk, blz. 270; evenzoo Max Adler in zijn „Marxistische Staatsauffassung", blz. 256—257. 2) Max Adler, ..Marxistische Staatsauffassung", Weenen, 1922, blz. 256. („Und dann steïgt der klare und einzig mögliche Sinn der Freiheit herauf, nanüich zwar zu gehorchen, aber nur sich selber, zwar ein Gesetz anzuerkennen, aber nur das aus dem eigenen Inneren aufsteigende Gebot zu vollstrecken.") Maar is deze overeenkomstigheid wel zoo vreemd, als men de formule van Kant, in socialen zin opgevat, vergelijkt met de formuleering van de ideale maatschappij in het „Communistisch Manifest": „een samenleving, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde is voor de vrije ontwikkeling van ajlen"? De sociahstische stroomingen, die rechtstreeks op de oude Fransche scholen bouwen, noemden wij hier nog niet. Maar is ook niet daar de grondslag van den vrijheidseisch dezelfde? Zoowel onder anarchisten, als onder syndicalisten leeft dezelfde gedachte: de vrijheid in de sociahstische maatschappij — in den ruimen zin van het woord opgevat — zal voor den goeden, juisten wil de gelegenheid scheppen zich te verwezenlijken, en deze verwezenhjking zal zich uiten in de ontplooiing van het individu temidden van een harmonische samenleving. Hierboven wezen wij er op, dat de vrijheidseisch tal van.concrete eischen kan inhouden, en dat de eisch, dat de wil zich moet kunnen verwerkelijken, maar één daarvan is. Maar ook de overige van deze concrete eischen — enkele daarvan noemden wij — gaan in overwegende mate in de richting van hetzelfde doel: de ontwikkeling van de persoonhjkheid — deze ontwikkeling eventueel begrepen als deel van de ontwikkeling van de menschheid, als eenheid gezien. Ook een andere eisch is hier leidend beginsel: de gelukseisch. Maar bovenal zien wij in hen den eisch van de ontwikkeling en ontplooiing besloten liggen. Zoo komen wij tot de conclusie van het vorenstaande. Deze is, dat de vrijheidseisch, zooals deze in de sociahstische beweging in den grond der zaak leeft, een eisch is, die op een hooger doel is gericht: de ontwikkeling en de ontplooiing van het individu, eventueel als deel van de ontwikkeling en de ontplooiing van de menschheid. Niet is de vrijheid een doel op zichzelve. Toch wordt de vrijheid, in den zin van de vrijheid van den wil om zich te verwezenlijken, in de huidige sociahstische beweging ten onrechte vaak als een doel, dat oorspronkehjke waarde zou bezitten, begrepen. Juist daarom is het noodig, dat wij hier de plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van de fundamenteele socialistische eischen bepalen, en daarmede, alvorens tot de practische vraagstukken over te gaan, de aanvaarding van den vrijheidseisch als laatsten eisch te bestrijden. Immers, naarmate de sociahstische beweging ouder is geworden is, mede onder den druk van de relativistische strooming, zelfs bij hen, die nog niet door deze strooming zijn aangegrepen, de vrijheidseisch steeds meer het hoogste doel gaan inhouden. De meerderheidsregeering wordt niet alleen erkend, omdat datgene, wat de meerderheid recht acht, moet gelden — de relativistische opvatting — maar ook, omdat onder een meerderheidsregeering het grootste deel van het volk in de wetten zijn wil zou terugvinden — de eisch van de vrijheidsapostelen a tort et a travers. Tegen hen, zooals reeds tegen de relativisten, wilden wij ons in het bovenstaande verzetten 1). 4. Uit de houding, die de sociaal-democraten aannemen, zoodra practische vraagstukken in het geding zijn, blijkt eveneens duidelijk, dat de eisch der vrijheid — in den hier bedoelden zin — niet van primaire beteekenis wordt geacht. Men stelle zich van het democratische bewustzijn van de democraten, ook van de principieelsten hunner naar het schijnt, de sociaal-democraten, niet te veel voor. Bij de burgerlijke groepen verdwijnt de hefde voor de democratie snel, waar zij zich door de democratie in haar macht bedreigd achten. En bij velen van de sociaal-democraten zou de glorie van de democratie snel verdwijnen, zoodra bij hen de overtuiging postvatte, dat een rechtvaardiger maatschappij, de socialistische, sneller en beter gegrondvest zou kunnen worden met behulp x) Men vergelijke de opvatting van de sociaal-democraten, die wij nier bestrijden, met de hierboven weergegeven opvatting van Kelsen, die, terwijl hij overigens relativist is, de waarde van de meerderheidsregeering afleidt uit de onder haar bestaande grootstmogelijke vrijheid. De relativistische opvatting en de opvatting, dat de vrijheid om haarzelf verlangd moet worden, blijken, hoewel zij in waarheid onverzoenhjk zijn, in de praktijk licht samen te gaan. van dwang. En ook wanneer het gaat om de onderdrukking, als meerderheid, van .de minderheid, blijft de vrijheidsidee niet altijd de gedachten beheerschen. Wij doelen bier niet zoozeer op de zuivere marxisten. De marxisten volgen Marx, voor zoover de theorie betreft, bovenal ten aanzien van zijn leerstellingen, die den causalen ontwikkelingsgang van de maatschappij betreffen. En dat brengt met zich mede, dat zij voor den vrijheidseisch over het algemeen minder ontvankelijk zijn dan de overige leden van de sociaaldemocratie, wanneer zij de mogelijkheid zien, om de ontwikkeling te versnellen. Maar zij worden, zoodra de vrijheidseisch in practische vraagstukken op de proef wordt gesteld, door vele andere sociaal-democraten zeer dicht benaderd. Ook een kantiaansche marxist, zooals Max Adler — we achten het goed, ons hier aan hem te houden, — weet het in de praktijk met den dwang op een accoord te gooien. In twee gevallen is dat wenschelijk: om aan te toonen, dat 'verzet tegen de regeerende niet-socialistische meerderheid somtijds gerechtvaardigd is, en om aan te toonen, dat een sociahstische meerderheid de minderheid een zeer vergaande dwang mag opleggen. In beide gevallen trachten socialisten de vrijheid van anderen te beknotten. Waarom staat Adler deze vrijheidsbeperking toe? Een enkel citaat kan de verwarring doen kennen, en tevens de voosheid van het vrijheidsideaal, wanneer het als primaire eisch wordt gesteld. En Adler stelt de vrijheid als primaire eisch, hoezeer hij ook tracht haar te gelegener tijd in de zedehjke vrijheid te doen opgaan. Ten aanzien van de onderdrukking — een zeer strenge — van de minderheid door een socialistische meerderheid erkent Adler, dat dan „tegen degenen, die de solidariteit verbreken, de solidaire machtsregeling als een organisatie van overheersching optreedt". Toch wil hij de vrijheid redden. En dan zegt hij, dat de minderheid zich kan afscheiden — wat practisch onmogehjk is, maar wat tot de beproefde redenaties behoort — en dat de minderheid, door zich te onderwerpen, bhjk geeft te meenen, dat de gemeenschap met de meerderheid van grooter waarde voor haar is dan de vervulling van haar eigen wil — men vergelijke hiermede Krabbe's eenheid van de norm tegenover den inhoud van de norm — wat echter de vrijheid niet redt, maar alleen kan beteekenen, dat de onder(h*ukking niet zoo erg is, dat men vluchtx). Kortom, bij Adler is de vrijheidseisch verdwenen, waar het gaat om de doorvoering van de socialistische rechtseischen. De wil van de minderheid mag, wanneer dat voor de doorvoering van de socialistische reorganisatie der maatschappij bevorderhjk is, niet in het minst meetellen. En ten aanzien van het recht, om zich tegen een regeerende met-socialistische meerderheid te verzetten, citeert Adler met instenuning Otto Bauer — hier zijn wij dan toch terecht gekomen bij een socialist, die zich alleen marxist noemt —, wanneer deze het uitoefenen, zoo mogelijk, van georganiseerden dwang door de socialistische arbeiders, b.v. door staking, aanbeveelt: „de strijd voor een grooteren invloed van de minderheid tegen een meerderheidsregeering is een strijd tegen de klasseheerschappij van de bourgeoisie in den staat, de strijd voor het ware volksbelang tegen de onbeperkte heerschappij van de partijbelangen der bourgeoisie" *). Hier wordt het „belang", d.w.z. het „ware belang", dus het belang krachtens de eischen van de gerechtigheid, en worden daarmede de eischen van de gerechtigheid zelve, gesteld boven de vrijheid. Voor Adler — en Bauer — blijkt inderdaad de bekoring van de vrijheid van haar waarde als middel af te hangen. En zoostaat het er mede bij talrijke sociaal-democraten. * * De conclusie van de vorige paragrafen is, dat de vrijheid of de dwang alleen beoordeeld kunnen worden als juiste of minder doeltreffende middelen in den strijd voor de verwezenlijking van de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen. In het begin, en later nog even, verzetten wij ons tegen het relativisme, dat de sociahstische beweging meer en meer dreigt te doordringen en dat haar kracht doet verslappen. Daarna brachten wij de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen ») Max Adler, „Politieke of sociale democratie", vertaling van Frank van der Goes, Amsterdam, 1928, blz. 46 en 58. ') Max Adler, t. a. p., blz. 79. ter sprake. En deze beginselen vergeleken wij tenslotte met het beginsel van de vrijheid. Allereerst bestreden wij in het voorgaande het relativisme. Het relativisme is voor een strijdende beweging een vergif, dat eerst later binnen dringt. Een strijdende beweging kan alleen ontstaan, wanneer absolute grondwaarden als bestaande en als kenbaar worden aangenomen. Dat was in de socialistische beweging het geval. En ook thans nog blijkt bij de overgroote massa van haar leden slechts zelden van relativistische overwegingen. Maar juist in de kringen van haar leiders zijn zij reeds sterk doorgedrongen en van hen worden relativistische overwegingen en gezegden meer en meer overgenomen. Dat relativisme moet, wil de socialistische beweging haar kracht behouden, met alle macht worden bestreden. Daarna rees de vraag: welke zijn dan de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen, die absolute waarde zouden bezitten? Wij hebben deze beginselen uit de uitingen van socialisten afgeleid; uit de meeningen van de socialisten over de waarde van de vrijheid,, die wij later gaven, bleken deze grondbeginselen opnieuw. Wat is de plaats van den vrijheidseisch ten opzichte van deze rechtsbeginselen? Is de vrijheidseisch een van heri? Wij waren al tot het besluit gekomen, dat voor de socialisten geen reden kan bestaan, om den wil van het niet-socialistische gedeelte van het volk en van degenen, die, over het algemeen socialist, dat onder den druk van bijzondere omstandigheden somtijds niet zijn, te eerbiedigen op grond van de ook door de socialisten te erkennen rechtswaarde van hun wilsuitingen. Hier kwamen wij tevens tot de conclusie, dat het socialisme verbiedt, dat de vrijheid om haarzelf wórdt geëischt. De vrijheid kan voor de socialistische beweging alleen middel zijn. Maar onmiddellijk sluit hier de volgende vraag aan: in hoeverre kan de vrijheid middel zijn, en is zij wellicht zelfs onontbeerlijk, ter verwezenlijking van de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen? En in welk geval zal zij moeten worden opgeheven of beperkt? En door welken dwang zal zij dan moeten worden vervangen? In het voorgaande brachten wij niet ter sprake een thans meer en meer opkomende strooming in het socialisme, die nog geen duidelijken theoretischen ondergrond heeft gekregen, maar die desalniettemin krachtig leeft. Een van de vooraanstaanden in deze strooming is Hendrik de Man. Bij hem komen alle vorengenoemde fundeeringen van de vrijheid voor. Zoo schrijft hij ten aanzien van de democratie: „Als kern van een sociahstische voorstelhngswereld lost zij het minderwaardigheidscomplex van den arbeider, die gebukt gaat onder het gevoel van ongelijkheid in het maatschappelijk lot, op in een rechtsvopretelling, die gelijkheid van politieke rechten en maatschappehjke mogelijkheden eischt. Dit laatste beteekent niet absolute gelijkheid van lot, maar gelijkheid van mogelijkheden voor allen, om hun maatschappelijk lot te vormen, onderwerp, niet voorwerp van het maatschappelijk gebeuren te zijn." En: de democratie is „het ideale beeld van een maatschappij, waarin het zelfbeschikkingsrecht van den enkeling fundament is voor alle gemeenschapsorganisatie." Zoo is de democratie „een wortel aan den boom van het socialisme" »). Hierin leeft de gedachte, dat de wil van ieder de juiste richting zal kunnen aanwijzen, waarin hij zich moet ontplooien, bovendien, dat elk zich ten volle, althans in belangrijke mate, zal moeten kunnen ontplooien. In hoeverre deze voorstelling verdedigbaar is, laten wij hier buiten beschouwing; uit het vorenstaande moge gebleken zijn, dat wij misschien de sociahstische maatschappij wat minder ver plaatsen en dus als minder volkomen voorstellen — immers, men denkt zich steeds de meest volkomen maatschappij als de laatstkomende. Uit de vorenstaande argumenten blijkt echter reeds een der problemen: in hoeverre is het zelfbescMkkingsrecht vereischte voor den opbloei van het socialisme. De Man noemt nog een ander belangrijk argument ten gunste der democratie; dit argument kan men in het bovenstaande al bemerken. Het gevoel van de gelijkheid in de vrijheid mag niet worden gekrenkt door de nagenoeg volledige opheffing van i) Hendrik de Man, „De psychologie van het socialisme", Arnhem, 1927 blz. 73 en 79. de vrijheid voor een belangrijk deel van het volk, want door dat gevoel te kwetsen treft men den psychischen ondergrond van het socialisme. Het socialisme kan alleen in vrijheid gevestigd worden, omdat bij de opheffing van de vrijheid de „wortel van het socialisme" zeker bij de anderen en wellicht ook bij de socialisten zelf getroffen zou worden. Is dat zoo? Ook dat is een van de praktische vraagstukken, die in het navolgende ter sprake zullen moeten komen. Daarbij knoopen reeds dadelijk andere problemen aan. Is het wel mogelijk in de tegenwoordige kapitalistische maatschappij op de vrijheid te vertrouwen, en is het niet mogelijk, dat de socialistische geest door den dwang van de tegenwoordige maatschappij bij velen niet tot ontplooiing zal kunnen komen? De kapitalistische economie en de haar aanklevende moraal hebben inderdaad heel velen in haar greep. Zal er op mogen worden gerekend, dat het stelsel van vrijheid en dwang, zooals het thans bestaat, zich tot het juiste zal ontwikkelen? Of zal een ingrijpen van de socialisten noodzakelijk zijn in dien zin, dat getracht moet worden een socialistische overgangsdictatuur te vestigen? Zoo juist hadden wij meer in het bijzonder de verovering van de macht op het oog. Maar bovendien rijst de vraag, in hoeverre de socialisten, waar zij sommige deelen van het volk — dan meerendeels de arbeiders —, met behulp van deze arbeiders zelf, voor een deel van het kapitalistische regime zouden hebben bevrijd, doordat de socialistische organisatie althans gedeeltelijk zou zijn tot stand gebracht, daarna zullen kunnen vertrouwen op de vrijheid, en in hoeverre ook dan nog voorzorgen moeten worden genomen, eenerzijds tegen den kapitalistischen geest, die ook dan nog zijn kracht zou doen gevoelen, anderzijds tegen krachten, die uit het eigen innerlijk voortkomen. Hoe zal de socialistische maatschappij moeten worden opgebouwd, waar zal in de maatschappij van den socialistischen opbouw de grens tusschen de vrijheid en den dwang moeten liggen en hoe zal de dwang moeten zijn geconstrueerd? Hier hebben wij in het bijzonder de organisatie der lagere wetgevende organen op het oog. Steeds waren wij hier op het terrein van de middelen: wan- neer, onder welke omstandigheden, zal de vrijheid het juiste middel zijn en wanneer zal haar opheffing door dwang, hetzij rechtstreeks van sociahstische zijde uitgeoefend, hetzij althans ten deele met medewerking van socialistische zijde geconstrueerd, meer ten bate van de socialistische rechtsbeginselen werken? Deze vragen en andere daarbij behoorende, willen wij onder de praktische rangschikken. En daarmede gaan wij over tot de volgende hoofdstukken. Voordien moge echter nog een enkel ander punt ter sprake komen. HOOFDSTUK V. DE SOCIALISTISCHE NATUURRECHTELIJKE EISCHEN EN DE MARXISTISCHE LEERSTELLINGEN. In het voorgaande hoofdstuk gingen wij na, of de socialistische rechtsbeginselen een beperking van de grootstmogehjk bereikbare vrijheid — hetzij door dwang rechtstreeks van socialistischen kant, hetzij door dwang van andere zijde, maar die dan door de socialistische groep is bevorderd — toelaten. Daarbij ging het om een rechtsvraag. En wij kwamen tot een bevestigend antwoord. Maar aan dit nagaan van de fundamenteele sociahstische rechtseischen had eigenhjk een andere vraag vooraf moeten gaan. Die wij echter hebben uitgesteld, om haar hier aan enkele andere te verbinden. Dat is de vraag, in hoeverre, naar de meest aanvaarde opvatting in de sociaal-democratie, de menschelijke wil door zijn optreden, als zelfstandige oorzaak, den loop der ontwikkeling zou kunnen beïnvloeden. En dan gaat het hierbij voor ons bovenal om de vraag, in hoeverre de wil, die zich door de sociahstische rechtsbeginselen laat leiden, daartoe in staat zou zijn. Kan de maatschappehjke ontwikkeling door de kracht van dezen wil in belangrijke mate worden geleid, of moet deze invloed als een steeds geringe of zelfs als een zeer geringe worden beschouwd, en moet de ontwikkeling noodzakehjk in hoofdzaak aan krachten, die buiten hem liggen, worden overgelaten? En dan ook: in hoeverre is de menschehjke wil naar zijn inhoud en kracht afhankelijk van de krachten, waartegen hij zou moeten strijden? Van welk standpunt wordt in de sociaaldemocratische beweging over het algemeen uitgegaan? Hier komen wij opnieuw op de marxistische theorie. Wij gaan reeds dadelijk van een bepaald uitgangspunt uit, dat in de praktijk door wel praktisch iedereen wordt aanvaard. Aangenomen wordt, dat de ontwikkelingsgang van de menschelijke samenleving en van de menschheid althans ten deele 7 — en wel voor een zeer belangrijk deel — wordt tot stand gebracht door krachten, die hetzij den menschelijken wil mede als instrument gebruiken, zoodat de menschen, door hun wil te volgen, in de richting van die krachten werken, hetzij, voor zoover de menschelijke wil in zijn oorsprong van hen onafhankelijk is, door dezen wil niet in hun kracht en hun gevolgen worden aangetast. Maar dan rijst de vraag, die steeds weer naar voren komt: in hoeverre wordt de wil door deze krachten bepaald, en in hoeverre is de wil, die onafhankelijk mocht zijn, in staat als zelfstandige kracht op den loop van de ontwikkeling invloed uit te oefenen? Hier willen wij ingaan op het marxistische standpunt, om het verschil en de overeenstemming met hetgeen in het voorgaande werd verdedigd, op de belangrijkste punten nog eens in ander verband te doen uitkomen. 1. De socialistische natuurrechtelijke eischen en de historischmaterialistische verklaring van den inhoud van het recht. Hier gaat het om de eerste vraag: in hoeverre is de inhoud van den wil herleidbaar tot oorzaken, die deel» uitmaken van het causale natuurgebeuren. En daarbij gaat het hier niet om den wil in al zijn uitingen, maar om den wil, voor zoover deze wordt geleid door de socialistische rechtsbeginselen. Dus: in hoeverre zijn de socialistische fundamenteele rechtseischen afhankelijk van het causale natuurgebeuren. Het is mogelijk — en wij aanvaardden reeds de juistheid daarvan — om in de vele rechtsregels, die in den mensch leven, en nog meer in de vele rechtsregels, die het maatschappelijk leven regelen, dikwijls een afhankelijkheid van het economische leven na te sporen. En behalve deze economische invloeden werken in die regels ook vele krachten, die den mensch als natuurwezen beheerschen. De historisch-materialisten nemen het bestaan van deze andere krachten bijna steeds aan; hoewel het hun theorie verzwakt, is een verzoening inderdaad niet onmogelijk. Maar — zoo werd hierboven betoogd — de diepste rechtsbeginselen, waarnaar de mensch zich behoort te richten, de rechtsbeginselen, die alleen aan de overige, meer speciale rechtsregels de moreele kracht kunnen verleenen, zijn naar den inhoud niet afhankelijk van deze natuurkrachten en van deze economische invloeden. Dat is de stelling van hen, die in het natuurrecht gelooven. Het gaat hier in de praktijk om een „geloofsartikel". In het voorgaande zijn wij er al op ingegaan, hoe hier tenslotte de overtuiging, die van de verstandelijke redeneering onafhankelijk is, de beslissing brengt. Een beroep op de feiten, van de eene zijde gedaan, heeft voor de overzijde geen beslissende beteekenis. De kennis van den ontwikkelingsgang van de rechtsopvattingen is te gering en de overtuigingen zijn te sterk, dan dat een beroep op de feiten aan de eene zijde de overtuiging aan de andere zijde zou kunnen aantasten. Maar al mogen de tegenstellingen in de opvattingen hier zoo star en onaantastbaar zijn, dat van een geloofsartikel kan worden gesproken, dat beteekent niet, dat beide standpunten — en elk van hen wordt door socialisten aangehangen — als geestelijke grondslag van de socialistische beweging kunnen dienen. In het voorgaande verdedigden wij de opvatting, dat de socialisten, voor zoover zij voor de socialistische eischen strijden, steeds moeten gelooven in het bestaan van een objectieve gerechtigheid, die in den strijd, zoodra de theoretische verstandelijke redenatie even zwijgt, door de socialisten tevens wordt gevoeld als onafhankelijk van het causale natuurgebeuren. Het historisch-materialisme maakt de moreele eischen afhankelijk van de causale natuurontwikkeling, doordat zij de eischen van het recht naar den inhoud afhankelijk stelt van bepaalde feitehjke toestanden in de maatschappij. Het behooren is onverbrekelijk verbonden aan het feitelijk zijn. Hiermede is getracht een eenheid te scheppen, die steeds weer in de philosophische stelsels wordt gezocht. Maar tevergeefs wordt gezocht. En dat is.de kern van hetgeen wij hier willen betoogen. Het afhankelijk stellen van den zedelijken regel van de feitehjke verhoudingen heft immers juist den zedelijken regel op, doordat het hem de kracht ontneemt. De zedehjke norm verdraagt zulk een onderwerping niet. Zoodra de mensch, ten onrechte, gaat meenen, dat het recht, dat in hem leeft, naar deq inhoud afhankehjk is van de feiten, voelt hij zich dadehjk zijn moreele kracht ontghppen. Ter voorkoming van misverstand nogmaals het volgende, de historisch-materiahsten en de aanhangers van de andere stelsels, die het behooren van het zijn afleiden heb ben^zicb^toch in zeer vele gevallen niet van hun moreele kracht beroofd gevoeld? Neen, inderdaad niet; dat is wel meermalen heel duidelijk gebleken. Maar dat toont slechts aan, dat het verstand maar in beperkte mate over het rechtsgevoel ka*> heerschen, zelfs bij uiterste krachtsinspanning. Hoe bij de aan hangers van het historisch-materialisme en van de ovCnge soortgelijke stelsels telkens de krachtige rechtsovertmging, ongehinderd door verstandelijke overwegingen, te voorschijn sprmgt, meenen wij in het voorgaande hoofdstuk voldoende te hebben aangetoond. Het historisch-materialisme is in de kern - hoewel het er iu sommige opzichten van afwijkt, n.1., waar het een| --nefling van de ontwikkeling door den bewusten wil ™^»C™ deterministisch in dien zin, dat het het moreele willen afhankehTk denkt van het feitelijke gebeuren, dat van een causale reeks deel zou uitmaken. Dat determinisme achten wij met de olhstische overtuiging, zooals die in W*™* socialisme leeft, en die de drijfkracht is van de socialistische heweeine. onvereenigbaar. . DoTdat determinisme te verwerpen, zijn de -elastische rechtsbeginselen uit de klem van den éénen causalen «ntwikkehïgsganf bevrijd. En zoodra zij daaruit bevrijd zijn, kimnen worden gedicht al, invloed uitoefenende, uit eigen kracht, op den ontwikkelingsgang van het feitelijk gebeuren^ Dan komen wij ook op de tweede vraag: in hoeverre kan de wil, die de sociahstische grondbeginselen volgt, op dezen ontwikkelingsgang invloed uitoefenen? 2. De socialistische strijd en het determinisme in de marxistische leer. Hier gaat het om een ander determinisme, dan in het voorgaande werd bedoeld. Wij betoogden in het vorenstaande steeds, dat het marxisme verkondigt, dat de ontwikkeling van het feitelijk gebeuren een natuurnoodzakelijke ontwikkeling is, die onafwendbaar voortgaat. Maar dit marxisme wordt door zeer weinig socialisten aangehangen, indien even de louter verstandelijke redenatie achterwege blijft. Want dan wordt vrijheid voor den wil verlangd. Ook in dat geval echter blijft nog de invloed van het marxisme voortbestaan, maar dan in dien zin, dat de kracht van den wil, voor zoover deze wil als onafhankehjk wordt gedacht, als praktisch te verwaarloozen wordt beschouwd. In dien vorm leeft het marxisme in de praktijk bij vele socialisten. Dezen vorm van determinisme hebben wij hier op het oog. Door aldus het deterministisch geloof in de socialistische beweging krachtig te maken, heeft het marxisme aan deze beweging eenerzijds veel goeds, anderzijds veel kwaads gedaan. Het heeft in het eerste stadium van de socialistische beweging, toen de socialistische overtuiging over het algemeen feller was dan thans, en toen dus de deterministische verstandelijke redenatie niet zoo veel kwaad kon uitrichten, aan de overtuiging van deze eerste socialisten vaak een onverzettelijke kracht gegeven. Maar naderhand, toen de felheid der overtuiging bij velen verdween, en ook, door de uitbreiding van de beweging, niet meer uitsluitend een socialistische keurkern bestond, heeft de marxistische leer door haar deterministisch uitgangspunt veel onheil gesticht. Zij heeft bij velen de opvatting doen ontstaan, dat de ontwikkeling op den langen duur nimmer verkeerd zal kunnen gaan, en dat de strijd van thans slechts een strijd ten bate van de versnelling en de vergemakkehjking van een noodzakelijke ontwikkeling kan zijn. Nu zijn de marxisten van nature, omdat zij bijna steeds een revolutionair karakter bezitten, over het algemeen de felste socialisten, zoodat dit geloof in het goede noodlot hen niet al te veel verlamt. En anderzijds laten de niet-marxisten zich door de deterministische stellingen, hoewel deze in de geheele socialistische beweging doorwerken, bij lange na niet altijd krachtig beïnvloeden. Maar op velerlei gebied toch is de remmende werking bemerkbaar, die het marxisme — niet het marxisme in zijn geheel, maar wat dit onderdeel betreft — hier uitoefent. Inderdaad zal geen socialist ontkennen, dat de maatschappelijke ontwiltkehhg in zeer belangrijke mate wordt bepaald door krachten, die van den bewusten socialistischen wil onafhankelijk zijn, en dat de invloed van dezen sociahstischen wil naar alle waarschijnlijkheid ook steeds in vele opzichten beperkt zal bhjven. Maar al gaat het dan ook in zooverre alleen om gradueele verschUlen, deze gradueele verschiUen kunnen hier zóó belangrijk zijn, dat gesproken mag worden van het bestaan van een principieel onderscheid. Want het determinisme, dat wij hierboven op het oog hadden — het moge dan geen absoluut determinisme zijn, in de praktijk komt het daaraan toch zeer dicht nabij —, beteekent, dat de kracht van den wil nagenoeg wordt ontkend; — de marxistische leer verkondigt immers, dat de beweging zich alleen laat verhaasten. Het hier door ons verdedigde standpunt houdt daarentegen in, dat sommige ontwikkelingstendenzen, die door den bewusten meMchelijken wil kunnen worden beïnvloed, in de richting van het socialisme zouden kunnen worden gebogen, zoodat ook op de richting der beweging invloed zou kunnen—en voor de komst van het socialisme: moeten — worden uitgeoefend. De marxistische opvatting — die in het strenge marxistische systeem niet past, maar een beperkte concessie aan de praktijk is —, dat de ontwikkeling zich alleen laat verhaasten, leeft in de socialistische beweging intusschen, gehjk gezegd, in de praktijk minder krachtig, dan de mate van aanvaarding van de theorie zou doen vermoeden. In de praktijk wordt gelukkig in overwegende mate aangenomen — hoewel de verlammende werking van het marxisme meermalen kan worden gevoeld —, dat verschülende ontwikkelingstendenzen zich laten tegenhouden en vervormen. Hier vindt de wil, die zich door de sociahstische rechtsbeginselen laat leiden, zijn arbeidsveld. Heeft de sociahstische wil niet steeds, zoodra de geestdrift ontwaakte, hier zijn taak aanvaard? Zoo zijn wij wederom gekomen tot het onderwerp van de navolgende hoofdstukken. Toch niet onmiddelhjk. Want nogmaals moet voordien een andere vraag ter sprake komen. Dat is de vraag: is de zekerheid, dat de sociahstische middelende juiste zijn, zoo groot, dat zij de toepassing van dwang rechtvaardigt? HOOFDSTUK VI. DE SOCIALISTISCHE MIDDELEN. In het voorgaande was alleen sprake van de socialistische rechtsbeginselen. Met één uitzondering: de vrijheid en de dwang als middelen voor de verwezenlijking van deze rechtsbeginselen. Daarbij kwamen wij tot het resultaat, dat de socialistische rechtsbeginselen, die daarbij tevens werden omschreven, dwang voor hun verwezenlijking kunnen rechtvaardigen. Maar een belangrijke en mede-beslissende vraag doet zich hierbij voor. Zelfs al zouden de socialistische rechtsbeginselen dwang voor hun verwezenlijking rechtvaardigen, mogen de socialisten ook de wegen, die zij tot de verwerkelijking ervan willen volgen, met zulk een zekerheid de juiste achten, dat zij zich tot de toepassing van dwang gerechtigd zouden mogen beschouwen? Het scherpst komt deze vraag uit in het vraagstuk van de dictatuur; daarom spreken wij hier met zooveel nadruk van het opleggen van dwang. Maar dat sluit niet uit, dat dezelfde vraag zich, zij het minder scherp, eveneens voordoet wat betreft de organisatie van de lagere organen. De socialistische rechtsbeginselen mogen voor alle tijden waarde bezitten, deze beginselen geven alleen het doel aan, maar niet den weg ter benadering van dat doel. Wat de middelen betreft, bezit de socialistische beweging een tijdelijk karakter. En zijn de middelen, die de socialisten de juiste achten, dan naar hun meening zoozeer de juiste, dat zij zich verantwoord achten, om de toepassing ervan ook tegen den wil van de overige deelen van het volk, ook wanneer deze de meerderheid zouden vormen — het geval van de dictatuur —, door te zetten? Deze vraag houdt haar antwoord zelf in. De socialistische beweging is eerst een beweging, doordat zij de middelen ter benadering van haar laatste doelstellingen meent te kennen. Slechts ten aanzien van één belangrijk practisch vraagstuk is zij zeer verdeeld: de vraag, of de vrijheid van de leden van het volk zooveel mogelijk moet worden geëerbiedigd, of wel, dat de opheffing van de vrijheid in sommige gevallen doeltreffender zou kunnen zijn. Wij zeggen hier: doeltreffender, omdat immers de vrijheid hier alleen als mogelijk middel in den strijd wordt gezien. Ten aanzien van de overige belangrijke middelen is de socialistische beweging in hoofdzaak één. Of zij zich zoo zeer zeker acht van de juistheid van deze middelen, dat zij de toepassing ervan wil wagen? Inderdaad. Bovenal geldt dat voor het belangrijkste van deze middelen: het gemeenschapsbezit van de productiemiddelen. Voor de zekerheid, die ten opzichte van dat middel bestaat, kunnen bovenal twee redenen worden aangegeven. Ten eerste werkt hier de marxistische theorie na, die den „omslag" van het privaatbezit in het gemeenschapsbezit en de oorzaken van dezen omslag heeft trachten aan te toonen, en wie dat in het oog van vele socialisten zoozeer is gelukt, dat de twijfel reeds daarom niet of nauwelijks bij hen opkomt. Maar ook wordt dit socialistische middel, zooals zoo vele socialistische middelen, gesteund door de eenvoudige verstandelijke redenatie. Het laat zich, voor wie de socialistische rechtsbeginselen eenmaal heeft aanvaard, en daarmede de heiligheid van den privaten eigendom en andere soortgelijke natuurrechtelijke principes overboord heeft gezet, beredeneeren, dat alleen op den grondslag van den gemeenschapseigendom een krachtige verwezenhjking van de socialistische principes mogelijk is. Men zal zeggen, dat weliswaar de socialistische rechtsbeginselen, zooals in het voorgaande omschreven, door verscheidenen worden aanvaard, maar dat dezen meenen, dat het socialistische maatschappehjke mechanisme in de praktijk niet kan werken. Inderdaad bestaan er verscheidenen, die deze redenatie volgen. Maar dan bhjkt steeds, dat zij de socialistische rechtsbeginselen, hetzij zeer zwak, hetzij in feite slechts overdekt met zeer vele traditioneele eischen, aanhangen. Of wel, zij aanvaarden de socialistische grondbeginselen, maar dan onder die beperking, dat zij het beginsel van de rust hooger achten. Of wel, zij aanvaarden deze eischen in sommige van hun uitingen, maar in hun diepste overtuiging blijven zij vasthouden aan de juistheid van het s t andcnond er scheid. De eensgezindheid bestaat eveneens wat betreft de overige problemen, die tot de belangrijkste behooren. Wij wijzen er bijvoorbeeld op, dat eenstemmigheid onder praktisch alle socialisten eveneens bestaat ten aanzien van een ander zeer belangrijk middel: de internationale samenwerking. Wij erkennen, dat onder de socialisten, wat de middelen betreft, ten aanzien van vele punten verschil van meening bestaat. Men zal zeggen, dat deze verschülen dan toch de eenheid van de sociahstische beweging opheffen. Dit echter ontkennen wij weer. Want deze oneenigheid betreft steeds ondergeschikte punten in dien zin, dat een eventueele mislukking van maatregelen, ten aanzien van welker toepassing onder de socialisten eenheid van opvatting ontbreekt, geen overwegende nadeehge gevolgen met zich zal medebrengen, n.1. niet zoo vele nadeehge gevolgen, dat deze het socialistische stelsel zouden kunnen schokken. Ten aanzien van de belangrijkste socialistische middelen, behalve ten aanzien van het middel van de vrijheid, bestaat inderdaad onder de socialisten in hoofdzaak eenstemmigheid. En daarom brengen wij deze middelen hier niet nader ter sprake. Het is immers onze bedoeling de socialistische eenheid te vinden, waar deze niet dadelijk kan worden gezien. Waar de eenheid zichtbaar is, kan een bespreking achterwege bhjven. Maar niet doet deze eenheid van zich blijken ten aanzien van het middel van de vrijheid of de onvrijheid. Waar het verschil van meening het allerbelangrijkste vraagstuk betreft, n.1. de verovering van de macht, schept zij een diepe kloof; het is de belangrijkste oorzaak van de tegenstelling tusschen communisten en sociaal-democraten. Waar een eveneens belangrijk, maar thans nog niet zoo nijpend vraagstuk wordt geraakt, n.1. de organisatie van de lagere besturende organen in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw, daar zijn onder de socialisten — in dit geval praktisch alleen de sociaaldemocraten — de meeningsverschülen op het oogenblik nog minder diep. Maar de tegenstellingen worden scherper. Zoo komen wij ook hier tot de praktische vraagstukken. Welke is de plaats van het middel van de vrijheid temidden van de sociahstische middelen en in welke gevallen zal — wat de twee meer genoemde vragen betreft — opheffing of beperking van de vrijheid doelmatig zijn? En door welken dwang zal zij dan moeten worden beperkt of opgeheven? Hier gaan wij over tot de volgende hoofdstukken. DE HUIDIGE DEMOCRATIE, DE SOCIALISTISCHE DICTATUUR EN HET STELSEL VAN DECENTRALISATIE IN EEN MAATSCHAPPIJ VAN BEWUSTEN SOCIALISTISCHEN OPBOUW. HOOFDSTUK VII. DE VERGELIJKING VAN DE DRIE STELSELS. In het voorgaande zijn wij tot de conclusie gekomen, dat de vrijheid alleen mag worden beschouwd als een doeltreffend of onjuist middel in den strijd voor de verwezenhjking van de socialistische rechtsbeginselen. In het navolgende zal worden nagegaan, in hoeverre zij in het stelsel van de socialistische dictatuur en in de verschillende stelsels van organisatie van de lagere organen in een maatschappij van bewusten socialistischen opbouw, zooals deze worden gepropageerd, terecht of ten onrechte als middel wordt verworpen of op den troon verheven. Dat beteekent, dat de huidige democratie in de eerste plaats wordt gesteld tegenover de sociahstische dictatuur en daarna in haar hedendaagschen vorm tegenover de democratie, die door de instelling van de vorenbedoelde lagere organen zal zijn uitgebouwd. Bij deze laatste vergehjking zullen dus de verschillende stelsels van organisatie der lagere organen worden vergeleken. Nogmaals, waarom worden de dictatuur en de decentralisatie in de socialistische maatschappij en in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw hier in één adem genoemd? Nog even moge op de beide motieven, waarop wij deze samenvoeging gronden, worden gewezen. In de eerste plaats sluiten deze beide vraagstukken bij elkaar aan, omdat de verschillen in opvatting, die te hunnen aanzien in de sociaal-democratie bestaan, uit dezelfde bron voortkomen: uit een verschillende waardeering van het beginsel van de vrijheid en het beginsel van de gerechtigheid. In beide gevallen is beheerschend de vraag, in hoeverre de vrijheid een doeltreffend middel ten bate van het sociahsme moet worden genoemd en waar zij moet worden vervangen door een stelsel van dwang, dat meer ten bate van het sociahsme zou werken. Hier noemen wij den hoofdgrond van de combinatie; bovenal deze overeenkomstigheid in de overwegingen heeft tot het samenbrengen dezer beide problemen, zooals in het navolgende is geschied, geleid. De tweede reden is de overwegende belangrijkheid, die deze beide vraagstukken voor de socialistische beweging uit het oogpunt van de practische staatkunde bezitten. Het standpunt, ten aanzien van het vraagstuk democratie-dictatuur ingenomen, beshst in groote lijnen, welke strijdtaktiek ter verovering van de macht men wil volgen. Het tweede vraagstuk vormt hiervan de logische voortzetting: het standpunt te dien aanzien ingenomen, beshst in welke richting men de veroverde — reeds volledige of nog gedeelde — macht wil aanwenden bij den opbouw van de sociahstische staatsrechtelijke organisatie. Zoo sluit ook hier het eene vraagstuk onmiddellijk bij het andere aan. Wat zal het standpunt hier moeten zijn? De tegenstelling tusschen de democratie, in den zin van meerderheidsregeering wat betreft het hoogste staatsorgaan, en de dictatuur houdt de belangrijkste tegenstelling tusschen de sociaal-democraten en de communteten in. In het algemeen nu wordt de democratie door de sociaal-democraten — in het geheel van hun beginselen bekeken ten onrechte — verdedigd op grond van opvattingen omtrent de waarde van de vrijheid en van de meerderheidsuitspraak, die wij in het voorgaande verwierpen. Maar wanneer de sociahstische grondbeginselen alleen begrepen kunnen worden als de eischen van een objectieve gerechtigheid en de vrijheid ten opzichte van hen slechts middel kan zijn, wat moet dan de houding tegenover de dictatuur worden? Zijn wij dan gekomen, zooal zeker niet theoretisch, dan toch praktisch, tot het communistische standpunt? Ook de keuze ten aanzien van de organisatie van de lagere organen in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw, is voor de houding in praktische vraagstukken van groot belang. Moet de instelling van zulke lagere organen worden bevorderd en, zoo ja, hoe moeten deze lagere organen dan zijn samengesteld? Verscmllende voorstellen aangaande de samenstelling van deze lagere organen zijn reeds gedaan. In het navolgende zullen zij ter sprake komen. En dan bhjkt, dat het eene stelsel door de vrijheidsgedachte wordt beheerscht en dat in het andere de vrijheid geheel of nagenoeg geheel als doel of als middel is uitgeschakeld. Welke zal de keuze moeten zijn? Zal de vrijheid hier inderdaad het middel ten bate van het sociahsme kunnen zijn? Of moet bijvoorbeeld op een stelsel worden gebouwd, dat door een doelbewust samenbrengen van verschillende belangen en inzichten in eenzelfde orgaan ten slotte uit dat orgaan, als resultante, den juisten wil te voorschijn wil brengen? Ook hier gaat het om de waarde, die de vrijheid voor het socialisme zou bezitten. Bij het maken der vergelijking moet drieërlei worden nagegaan: (1) welke zullen de doeleinden zijn, die den regeerenden bij een bepaald stelsel van regeering voor oogen zullen staan, (2) welke zullen de middelen zijn, die zij ter bereiking van deze doeleinden zullen kunnen en willen gebruiken en (8) in welke mate zullen de sociahstische doeleinden en middelen door de werking van het stelsel in den geest van de leden van het volk worden opgenomen en vastgelegd. In de eerste plaats immers is voor de beoordeehng van een stelsel van regeering van belang, welke de doeleinden van de regeerders zijn; zoowel voor de tegenstelling democratie-dictatuur als voor de beoordeeling van de verschülende stelsels, die men voor de samenstelling van de lagere organen in de sociahstische en socialistischwordende maatschappij heeft ontworpen, is de uitkomst daarvan van beslissend belang. En wat voor de doeleinden geldt, is van gehjke beteekenis — hier zijn wij gekomen op punt 2 — voor de middelen, die worden toegepast. Het is mogelijk, dat men het juiste doel op ondoelmatige wijze tracht te benaderen; daarom is hier een aparte beoordeeling noodig. Maar belangrijker nog dan deze twee punten is het derde, laatst- genoemde: het is de toetssteen, waaraan elk stelsel van regeering, voordat uit socialistisch oogpunt erover kan worden beshst, moet worden beproefd. Want de beantwoording van deze vraag houdt in, hoe men zich de ontwikkelingsmogehjkheden onder de verschillende stelsels denkt: of de afstand tot de sociahstische samenleving op den duur grooter of kleiner zal worden. De staatkundige organisatievorm oefent immers een zeer grooten invloed uit op de geestehjke krachten in de maatschappij, die zij organiseert. In het navolgende zal eerst het stelsel van de sociahstische dictatuur en zullen daarna de verschülende stelsels, die ten aanzien van de lagere organen in de maatschappij van den socialistischen opbouw zijn voorgesteld, wat de drie genoemde punten betreft, worden nagegaan. Maar uiteraard moet de bespreking van de huidige democratie, die als grondslag van de vergelijking zal moeten dienen, vooropgaan. HOOFDSTUK Vin. DE HUTDIGE WEST-EUROPEESCHE DEMOCRATTE. De mate van vrijheid en van vrijheidsgevoel; de inhoud van den regeerenden wil wat betreft zijn doeleinden en zijn middelen ter verwezenlijking van die doeleinden; de opneming en vastlegging van de juiste doeleinden en middelen. In het navolgende zullen in de eerste plaats enkele karaktertrekken van de huidige democratie naar voren worden gebracht, om daarna de dictatuur tegenover haar te stellen als het stelsel, dat door een deel der socialisten in haar plaats voor de vestiging van de socialistische maatschappij noodzakehjk wordt geacht. In mindere mate zal de democratie hier worden besproken met het oog op de instelling van lagere organen in de socialistische maatschappij en in de maatschappij van den bewusten scKriahstischen opbouw; op de eigenschappen van de moderne democratie, die de instelling van zulke lagere organen wenscheHjk en zelfs noodzakehjk maken, zal in dit hoofdstuk slechts kort, maar daarentegen uitvoeriger in het hoofdstuk, dat meer in het bijzonder deze lagere organen betreft, worden ingegaan. Het feit, dat het navolgende bovenal ertoe dient, om het stelsel der democratie te plaatsen tegenover het stelsel der dictatuur, beteekent, dat in dit hoofdstuk vooral zal moeten worden ter sprake gebracht, welke waarde de democratie als middel ter bereiking van de sociahstische maatschappij moet worden geacht te bezitten. Is het sociahsme langs democratischen weg bereikbaar? Welke belemmeringen ondergaat de socialistische beweging in de democratie? Maar ook: in hoeverre werkt het democratische stelsel uit zijn aard ten bate van het socialisme? Het komt dus aan op de hoedanigheid en den oorsprong van de regels, die de democratische maatschappij organiseeren. Nu is het mogelijk deze regels, al naar hun oorsprong, in verschillende groepen in te deelen. De regels en maatregelen, die in het leven van een individu ingrijpen, worden, voor zoover zij niet van dat individu zelf uitgaan, vastgesteld — of, voor zoover zij gewoonterechtelijk tot stand zijn gekomen, althans gehandhaafd —, hetzij door den staat, hetzij door lagere pubhekrechtelijke lichamen, hetzij door particuliere organisaties of particulieren. Op grond van het feit, dat het navolgende in hoofdzaak dient, om de vergelijking tusschen de democratie en de dictatuur mogelijk te maken, zullen hoofdzakehjk de regels — waaronder stilzwijgend ook steeds de maatregelen zijn begrepen —, die van staatswege zijn vastgesteld, ter sprake komen. Immers, het komt er voor ons hier in hoofdzaak op aan, wat de inhoud is van den staatswil in de democratie, hoe deze wil tot stand komt, en hoe hij zich blijkbaar ontwikkelt, om hem daarna te kunnen plaatsen tegenover den staatswil — en diens ontwikkeling — onder het stelsel van de sociahstische dictatuur. Intusschen zal, gelijk uit het voorgaande kon blijken, ook even kort op den invloed van den wil van particulieren en particuliere organisaties op de mate van vrijheid in de moderne democratie worden ingegaan. In de eerste plaats zal dus moeten worden onderzocht, wat de oorsprong en de inhoud is van den staatswil, zooals hij thans in overwegende mate in de moderne democratie bestaat. Daarbij zal een splitsing worden gemaakt, waardoor eerst zal worden nagegaan, in hoeverre de leden van het volk hun wil in den staatswil terugvinden — de vraag van de mate van vrijheid en, in verband daarmede, tevens van het gevoel van vrijheid — en daarna, wat de inhoud is van den wil van die leden van het volk, die in het bijzonder hun wil in den staatswil zien opgenomen en hoe deze wil tot stand komt — de vraag van de waarde van de vrijheid. Om zoo aan te sluiten bij de ontwikkeling van den inhoud van dien wil, dus bij de vraag van de opneming en vastlegging van de sociahstische doeleinden en middelen in den geest van de leden van het volk. § 1. De mate van vrijheid en de mate van vrijheidsgevoel in de moderne democratieën. In de beide idealiseerende theorieën, die wij beschreven — en er zijn verscheidene andere, voor wie dat evenzeer geldt —, wordt de mate en de waarde van de vrijheid, zooals die hebben bestaan — de theorie van de volkssouvereiniteit —, of thans bestaan — de theorie van de rechtssouvereiniteit — zeer overschat. Beide theorieën miskennen, voor zoover zij de werkelijkheid trachten te beschrijven, de beteekenis, welke de regeerdersgroepen, die aan het hoofd van elk staatsvolk hebben gestaan en staan, voor het staatsvolk hebben gehad en nog bezitten. Dientengevolge miskennen zij de beteekenis van den inhoud van den wil van deze groepen wat betreft den staatswil en daarmede dus de beperking, die de vrijheid van de overige leden van het volk door de kracht van deze regeerdersgroep ondergaat. Bovendien miskennen zij de geringheid van de waarde van de vrijheid dezer niet tot de regeerende groepen behoorende leden van het volk, ook voor zoover de wil dier leden nog met den staatswil mocht overeenstemmen, omdat zij niet in aanmerking nemen dat deze wil door deze regeerende groepen is beïnvloed. Regeerdersgroepen kunnen op verschillende wijzen worden gedefinieerd. Drie manieren, waarop deze bepaling kan geschieden, mogen hier worden genoemd; van de drie aldus te onderscheiden groepen zijn hierboven al twee ter sprake gekomen. Men kan diegenen regeerders noemen, aan wie het formeele, positieve recht het staatsgezag opdraagt. Deze omsclunjving, die een zuiver juridisch regeerdersbegrip inhoudt, geeft een scherpe omschrijving; zij laat zich ook gemakkelijk inpassen in een staatsbegrip, dat ook overigens juridisch is geconstrueerd; zij helpt er aan mede, den staat tot een duidelijk omlijnde, streng georganiseerde eenheid te formeeren. Ook kunnen zij regeerders worden genoemd, die, hetzij individueel, hetzij in groepen vereenigd, hun wil in zoo belangrijke mate in den staatswil terugvinden, dat zij op dien grond kunnen worden onderscheiden en steeds zijn onderscheiden van de overige deelen van het volk, wier wil in mindere mate op- 8 neming vindt. Dit regeerdersbegrip is sociologischer. Voor zoover in het bovenstaande van een regeerdersgroep in verband met de mate van de vrijheid en het vrijheidsgevoel werd gesproken, hadden wij de regeerders in dezen zin op het oog. Het is immers deze regeerdersgroep, die met het oog op de mate van de vrijheid en het vrijheidsgevoel van belang is, omdat het totaal van de vrijheid der overigen vermindert, naarmate de wil van. deze regeerdersgroep op allerlei gebied doordringt. Nog een derde regeerdersgroep moet worden genoemd: regeerders zijn degenen, die hun oorspronkehjken wil onbeïnvloed, althans in zijn belangrijkste uitingen onbeïnvloed door den wil van anderen, meer dan anderen, die zulk een oorspronkehjken wil bezitten, in den staatswil weten te doen opnemen. Hier is in aanmerking genomen het feit, dat de wil van zeer veel leden van het volk, behalve bepaald door traditie, levensomstandigheden, enz., tevens in belangrijke mate wordt bepaald door den wil van andere leden van het volk, die hun wil beïnvloeden. Het aldus bepaalde regeerdersbegrip mag het meest sociologisch heeten. Deze regeerdersgroep hadden wij op het oog, voor zoover in het bovenstaande werd gesproken van een vaak geringe waarde van de vrijheid van de leden van het volk, doordat hun wil is beïnvloed door de leden eener regeerdersgroep. Op de regeerdersgroep in den laatstbedoelden zm komen wij hierna terug bij de bespreking van de waarde van de vrijheid in de moderne democratieën; het voorkomen van deze groepen is voor deze democratieën van zeer groote, ja van alles beheerschende beteekenis. Dat sluit niet uit, dat het voorkomen van regeerdersgroepen in den tweeden hierboven bedoelden zin — van belang dus voor de beoordeeling van de mate van de vrijheid en het gevoel van vrijheid — voor het karakter van de huidige democratieën eveneens van groote beteekenis is. De samenstelling van deze regeerdersgroep komt hier dadelijk ter sprake. Wanneer verdedigers van de moderne democratieën deze staten met de vóór-democratische staten vergehjken, worden vaak alle deugden aan deze democratieën, alle gebreken aan de haar voorafgaande staatsvormen toegeschreven. Zoo is de tegenstelling niet. Men kan den eigen tijd, waaraan men gewend is, wel eens al te zeer bewonderen. Noch ten aanzien van de waarde van de vrijheid, noch ten aanzien van de mate van de vrijheid is er reden voor een idealiseering. Intusschen moet worden erkend, dat de vrijheid in de moderne democratieën, wat de van staatswege vastgestelde regels betreft — op deze beperking leggen wij hier weer den nadruk — in niet te onderschatten mate bestaat, in tegenstelling tot de waarde van die vrijheid, welke veelal gering is. Evenmin als van de vroegere staatsmaatregelen mag van de hedendaagsche wetten en besluiten worden aangenomen, dat zij aan den wil van alle volksgenooten voldoen. Hierop is al bij de bespreking van het tweetal ideahseerende theorieën gewezen. Maar wel voldoen de wetten van de moderne democratieën in groote lijnen aan den wil van de meerderheid van de bevolking. In de moderne staten zal een deel van de rechtsregelingen beantwoorden aan de meening van zelfs een overgroote meerderheid uit het volk. Maar dat is maar een vrij gering deel van de regels uit het geheele rechtssysteem; verreweg de meeste rechtsregels voldoen aan de wenschen van een kleiner deel van de bevolking, dat, hoewel meestal de meerderheid omvattende, toch steeds een krachtige minderheid tegenover zich vindt. . De meeste van de laatstgenoemde regels zullen in het algemeen op een bepaald oogenblik voldoen aan den wil van dat grootste deel van het volk, welks vertegenwoordigers op dat oogenbhk tezamen in het parlement de meerderheid, door afspraken verbonden, vormen. Toch zal zulk een overeenstemming niet steeds in alle opzichten bestaan: niet alle rechtsregels, onder een vorige meerderheid tot stand gekomen, zullen dadelijk aan de wenschen van een nieuwe meerderheid kunnen worden aangepast. De nieuwe meerderheid zal regeeren in zooverre, dat nieuwe rechtsregelingen aan haar wil zullen voldoen; de oude meerderheid zal daarentegen nog eenigen tijd het meerendeel van de rechtsregels aan haar wil zien beantwoorden. In het onderstaande zal met de regeerende meerderheid, zooals gebruikehjk is, die meerderheid worden bedoeld, die haar wil meer dan de overige deelen van het volk ziet opgenomen in de nieuw uitgevaardigde rechtsregelingen en maatregelen. Zal deze wijze van bepaling, waarbij niet de reeds bestaande, maar slechts de nieuw-uitgevaardigde regelen worden getoetst, niet tot een verkeerde conclusie leiden, wat betreft de mate, waarin de vrijheid in de moderne democratieën bestaat? Dat is niet het geval. Zeker zou men tot zulk een verkeerd resultaat komen, wanneer op het oogenbhk in deze democratieën scherpe veranderingen in den wil van de regeerende meerderheid tot uiting kwamen. Het tegendeel is het geval. Wehswaar regeeren en regeerden in enkele van de WestEuropeesche landen sociahstische minderheden, soms alleen, soms met anderen tezamen. Maar ten eerste bleef het hier bij minderheden, en bovendien konden deze minderheden haar wil tot dusverre nimmer krachtig doorzetten. De staatswil was en bleef tot dusverre in hoofdzaak de wil van soms een meer conservatieve, soms een meer gematigde burgerlijke meerderheid. Zoo kunnen wij dus, zonder dat wij ons daarmede, wat de bepaling van de mate van vrijheid betreft, beperken, ons bepalen tot het nagaan van de mate, waaén de wil van de leden van het volk in de nieuw-uitgevaardigde rechtsregelingen tot uiting komt. De meerderheid, die op een zeker oogenbhk regeert, ziet in de staatswetten haar wil meer dan den wil van de minderheid opgenomen; de kiezers, die in gehjke mate het stemrecht bezitten, zijn in dit opzicht in twee groepen gesplitst. De formeele bevoegdheid tot beïnvloeding van den staatswil bezit iedere kiezer in gehjke, even minieme, mate. Hij kan, na een keus te hebben gedaan uit de hem voorgelegde programs — meestal zal hij aan het kennen van deze programs niet toekomen — eenigen invloed uitoefenen op de verhouding van de kracht van een partij tot die van anderë partijen, en eventueel een keus doen uit de candidaten, die immers in hun opvattingen steeds nuanceeringen vertoonen. Dikwijls zal een bepaalde meerderheid zich al dadelijk uit het geheel losmaken op grond van de overeenkomstigheid der opvattingen van de meerderheid der kiezers op belangrijke punten. Dan vinden de leden van de meerderheid in zooverre in den staatswil hun vrijheid terug. Wanneer, of voor zoover, deze algemeen aanvaarde opvattingen niet bestaan, wordt de meerderheidswil gevonden in het compromis. Ook de aldus gevonden meerderheidswil beïnvloedt den staatswil ten gunste van de vrijheid van de leden van de meerderheid. Vrijheid weer in den hier door ons bedoelden zin. De bevoegdheid, om de stem naar vrije keuze op partijen en candidaten uit te brengen, geeft aan de leden van de meerderheid, in groepen vereenigd, ook bij vrij kleinen omvang van deze groepen, hoewel vaak een geringen, dan toch nagenoeg altijd eenigen invloed op den staatswil. In groepen vereenigd, want elk Md van de meerderheid afzonderlijk bezit, als kiesgerechtigd burger, geen invloed, welke beweging in een bepaalde richting zou kunnen veroorzaken; elke beweging vereischt voor haar ontstaan een bepaalde hoeveelheid kracht, en hij alleen kan deze niet bereiken. Maar gezamenlijk bezitten de leden van de meerderheid kracht; zij voelen zich meestal sterk in hun aantal. Zij weten zich over het algemeen gestut door verscheidenen, die in hoofdzaak gelijk denken en met wie zij een groep in de meerderheid, eventueel in een der meerderheidspartijen, vormen. Deze groepen — de partijen, eventueel de groepen in de partijen —, waarin deze leden van de meerderheid zich aaneensluiten, kunnen niet alle wenschen van haar leden als groepswil aanvaarden. „De enkeling moet zijn pohtieken wil ondergeschikt maken aan en inpassen in den collectieven wil" 1). Maar althans enkele van zijn verlangens, welke geen deel uitmaken van de wenschen, die alle leden van de meerderheid gemeen hebben, worden door de groep gesteund. Deze groepswil, en daarmede in zooverre de wil van elk hd van deze groep, zal mede-grondslag worden bij de vorming van den meerderheidswil. De leden van de minderheid, in groepen of in één groep vereenigd, zullen in de meeste gevallen hun invloed niet kunnen *) Curt Geyer, „Führer und Masse in der Demokratie", Berlijn, 1928, blz. 7. vergrooten door het uitbrengen van hun stem op de meerderheidspartijen. Zij zouden dan wellicht een stoot in de door hen gewenschte richting kunnen geven. Maar er is al een meerderheid. En deze meerderheid zal, nu zij al meerderheid is, degenen, die een afwijkende meening vertegenwoordigen, niet opnemen onder de vorming van een compromis, maar hen eventueel uitstooten. — Wel is vermeerdering van den invloed van de minderheidsleden door het uitbrengen van hun stem, in groepen, op de meerderheidspartijen mogelijk, wanneer een groote meerderheid, veel meer dan de helft van het aantal kiezers omvattende, bestaanbaar is, zonder dat het meerderheidsverband scheurt. Dat is somtijds de reden, waarom minderheidsgroepen op bepaalde meerderheidsgroepen stemmen; vooral komt dat voor in landen, waarin overwegend het tweepartijenstelsel heerscht, zooals in de Vereenigde Staten. Het voorgaande wil niet beduiden, dat de minderheid, tenzij in het laatstgenoemde geval, eiken invloed zou missen. De minderheid gaat, doordat zij meerderheid kan worden, een bedreiging vormen, zoodra de leidinggevende deelen van de meerderheidspartijen, die haar na staan, in compromissen zich van hun oorspronkelijk doel te ver laten afleiden. In zooverre bepaalt de minderheid mede de richting van het staatsbestuur. Maar toch is haar invloed veelal gering, somtijds zeer gering, vergeleken bij den invloed van de meerderheidspartijen. De leden van de meerderheid mogen in het algemeen in den staatswil meer dan de leden van de minderheid hun wil zien opgenomen, zij vormen ten deze geen gelijkberechtigd geheel. In de meerderheid zal altijd weer de invloed van bepaalde groepen grooter dan het gemiddelde zijn. Zoo zullen de georganiseerde partijleden, weer eventueel in ondergroepen verdeeld, meer dan de leden van de meerderheid, die zonder meer hun stem op de desbetreffende partij uitbrengen, hun wenschen in den meerderheidswil kunnen doen opnemen. In het partijverband is vóór de vaststelling van het program hierover gestreden. Aan deze bepaling konden de leden der partij deelnemen; de leden van de meerderheid, die aan deze bepaling niethebben deelgenomen, staan bij de verkiezingen voor een voldongen feit. Ook na de verkiezingen zal somtijds nog het oordeel van de partijgenooten worden gevraagd. De leden van de partijen worden soms, de leden van de meerderheid nooit bijeengeroepen. Hierom, en dit te meer, omdat de strijd zich in een kleiner kring afspeelt, zullen de wenschen van de partijleden in grooter mate dan de wenschen van het gemiddelde hd van de meerderheid in den meerderheidswil tot uiting komen. Het partijlid zal een kleiner kring medestanders behoeven. In zooverre kan men zeggen, dat de vrijheid van de georganiseerde partijleden over het algemeen iets grooter is, dan de vrijheid van de overige leden van de meerderheid. Het verschil is echter van geringe beteekenis. Het moge zijn, dat de hierboven gegeven onderscheidingen slechts onnauwkeurige grenzen aangeven, zoodra het aankomt op de bepaling van de mate, waarin iemands wil in den staatswil kan worden teruggevonden. Maar het komt ook minder op het verloop dezer grenzen en op haar nauwkeurige bepaaldheid aan. Van belang is slechts, dat de bovenbedoelde onderscheidingen kunnen wijzen op de mogelijkheid talrijke scheidingslijnen te trekken, waardoor de staatsburgers worden verdeeld in groepen, die telkens verschillen in de mate, waarin zij vrqheid, in den hier door ons bedoelden zin, bezitten. Sommige afscheidingen zijn echter vrij scherp; één van deze afscheidingen ligt tusschen de meerderheid en de minderheid. De leden van de meerderheid bezitten, we wezen er al op, alleen kracht, wanneer zij in groepen vereenigd zijn. En de wil, die aldus uit de botsing van de verlangens van de verschillende groepen, die de meerderheid vormen, ontstaat, vormt den grondslag van den staatswil. Maar wie zich tot het aanduiden van dezen grondslag van den staatswil beperkt, miskent den invloed van het individu. In het staatsleven spelen ook de individuen, niet slechts de collectiviteiten, een rol. In de democratische landen oefenen de leiders van de regeerende groepen wel zeer grooten invloed uit; ja, zelfs de leiders van de minderheidspartijen bezitten, hoewel in veel geringer mate, individueelen invloed op den staatswil. Deze leiders kunnen zitting hebben in de wetgevende organen, maar zij kunnen ook dan, wanneer zij zulk een functie niet vervullen, over zulk een invloed beschikken, dat zij als leiders moeten worden beschouwd. L>eze leiders van de regeerende groepen — en tot hen zullen wij ons hier beperken, omdat alleen hun gezag van groote beteekenis is — onderscheiden zich van de leden van de meerderheid door de mate, waarin zij individueelen invloed bezitten. De leden van de meerderheid — en van haar ondergroepen, zooals partijen, e.d. — bezitten, in het algemeen genomen, geen individueel gezag. De wil van de meerderheid is weliswaar opgebouwd uit den wil van alle leden van de meerderheid, en zoo is ook zijn kracht afhankelijk van de kracht, waarover deze leden beschikken. Maar de wil van de meerderheid is in zijn kracht praktisch onafhankelijk van de kracht van één dezer leden, omdat zulk een hd maar één van de groote massa is. En ook naar den inhoud is de meerderheidswil praktisch onafhankelijk van den wil van één dezer leden, allereerst omdat zulk een lid den meerderheidswil, die de resultante is van den wil van allen, in het geheel niet ofanders toch slechts in minieme mate kan beïnvloeden, als deel van een groot aantal, en ook, omdat de meerderheidswil juist in hoofdzaak de nagenoeg algemeen gestelde wenschen inhoudt. Zoo wordt de meerderheidswil niet beïnvloed door het ontbreken, of omgekeerd, het aanwezig zijn van een van de leden van de meerderheid. De wenschen van een hd van de meerderheid worden, voorzoover zij in den meerderheidswil zijn opgenomen, wel nageleefd, maar dat gebeurt onafhankelijk van zijn optreden. De collectiviteit handelt hier voor en praktisch onafhankelijk van het individu. De leiders van de regeerende groepen kunnen daarentegen juist aan het bezit van zulk een individueelén invloed worden herkend. Zij zullen moeten worden herkend aan het beredeneerbare verschil tusschen den staatswil, zooals hij is, nadat zij aan de vorming van dezen wil hebben medegewerkt, en den staatswil, zooals hij zonder deze medewerking zou zijn geweest. Deze leiders oefenen in hoofdzaak langs twee wegen hun invloed uit: ten eerste door beïnvloeding van den wil van de leden van de regeerende groepen en ten tweede, meer rechtstreeks, door bepaling van den staatswil daar, waar de wil van de groepen, die de meerderheid samenstellen, geen duidelijke uitspraak geeft en waar hun formeele bevoegdheden als staatsbestuurders of de formeele bevoegdheden van hen, over wie deze leiders gezag uitoefenen, daartoe gelegenheid biedt *). Op het eerste geval gaan wij hier niet in; we komen daarop hierna bij het bespreken van de waarde van de vrijheid terug. Dat is dus het geval, waarin de leiders den wil van de meerderheid beïnvloeden en langs dezen indirecten weg invloed op den staatswil uitoefenen. Zij kunnen immers in sommige gevallen aanhangers om zich heen groepeeren, die tot hun meening zijn overgegaan, of, wanneer zij zich bij een bepaalde strooming aansluiten, het aantal van hun aanhangers vergrooten altijd zoo, dat de invloed van de door hen verdedigde wenschen kenbaar wordt. In dat geval wordt echter de vrijheid van de beïnvloede leden van het volk niet verminderd; wel bestaat daarentegen de mogelijkheid, dat de waarde van de vrijheid, uit het oogpunt van de verwerkelijking van de natuurrechtehjke eischen bekeken, voor een deel verdwijnt — het geval, dat de waarde toeneemt, komt in den huidigen tijd bij lange na niet zoo vaak voor als het omgekeerde. De tweede manier, waarop de individueele invloed van de leiders zich doet gevoelen, bedreigt echter de vrijheid van de leden van de meerderheid wel degelijk. De wil van de meerderheid is niet scherp omlijnd en laat zich niet over alle kwesties uit. De staatswil, zooals hij uit de wetten blijkt, is daarentegen scherp bepaald en het aantal onderwerpen, waarover hij zich uitspreekt, is belangrijk grooter dan dat, waarover een eenigszins scherp bepaalde wil van de meerderheid bestaat. De wil van de meerderheid moet dus worden verscherpt en uitspraak moet worden gedaan over vele kwesties. Hier komt het individueele gezag van de leiders vaak krachtig tot uiting. Het bestaan van dezen invloed blijkt het best uit haar verdediging. Ramsay Macdonald verdedigt in zijn boek: *) Dit onderscheid komt ook duidelijk naar voren in het hierboven al geciteerd geschrift van Curt Geyer, blz. 89 ev. „Socialism, critical and constructive" de praktijk. „Een meerderheid in het parlement kan nooit geheel en al de pubheke opinie vergeten, maar het zou een nog slechter toestand zijn, als zij nooit uit den ban van deze opinie zou geraken." — „De regeling van detailzaken moet worden overgelaten aan lichamen, die hierover van meening kunnen wisselen, en die kunnen aanpassen en invoegen." En als richtsnoer, aan de praktijk ontleend, stelt hij: „De verantwoordelijkheid van de leiders tegenover de massa moet worden verzekerd, maar een democratie, die aan de leiders geen macht geeft, zal spoedig bemerken, dat zij niets kan doen. Het probleem van de democratie luidt, hoe een leiderschap met gezag te behouden en toch dat gezag zoo te beperken, dat het geen dictatuur beteekent" Inderdaad kunnen regelingen — en maatregelen, die hier immers steeds daaronder worden begrepen —, voor zoover tot stand gekomen uit den wil van een leider of van enkele leiders, door een belangrijk deel van het volk aüeen al daarom worden aanvaard. Maar dit geldt zeker niet voor allen en voor alle gevallen. En dan beduidt deze invloed van de leiders, dat op verschiUende gebieden de vrijheid van de leden van de meerderheid van het volk is vervangen door de macht van enkelen, althans van een vrij kleine groep. * Wij meenen uit het voorgaande, dat uiteraard schematisch moest zijn, te mogen besiuiten, dat noch de onvrijheid, noch de vrijheid in de moderne democratieën, wat betreft de van staatswege vastgestelde regels, zeer groot mag worden genoemd. Hetzelfde geldt voor het gevoel van vrijheid. !) R. Macdonald, „Socialism, critical and constructive", Londen, 1921, blz. 230—282. („A Parliamentary majority can never altogether forget outside public opinion, but it would be none the worse if it never got beyond the reach of the arm of that opinion." — „The settlement of detail must be left to bodies that can discuss, adapt and fit in." — „The responsibility of leaders to the mass must be secured, but democracy which gives leaders no power will soon discover that it can do nothing. The problem for democracy is how to retain leadership with authority, and yet limit the authority so that it is not a dictatorship.") Het gevoel van vrijheid is, zooal niet naar de mate, waarin het voorkomt, parallel loopend met de vrijheid, dan toch daarmede nauw verbonden. Wanneer nu wordt aangenomen, dat de vrijheid, wat de van staatswege vastgestelde regels betreft, in de moderne democratieën vrij groot is, maar niet in die mate bestaat, dat zij zeer aanzienlijk mag worden genoemd dan mag tevens met vrij groote zekerheid worden aangenomen, dat ook het gevoel van vrijheid vrij ruim verspreid is, maar everimin ' bij allen in belangrijke mate bestaat. Wel wordt de mate, waarin het vrijheidsgevoel bestaat, in gunstigen zin beïnvloed door het feit, dat een deel van de minderheid, om vaak niet klaar bewuste redenen, bereid is zich aan het oordeel van de meerderheid te onderwerpen, Bij de bestrijding van de theorie van prof. Krabbe wezen wij erop, dat niet de geheele minderheid zoo denkt en voelt, en dat de talrijke uitzonderingen de theorie van prof. Krabbe foutief doen zijn. Maar een deel van de minderheid wil inderdaad, dat in den staat de meerderheid regeert. Het door de meerderheid vastgestelde recht wordt dan wel niet op zich zelf, maar dan toch in het verband van de samenleving als het juiste beschouwd. In zooverre is bij dit deel van de minderheid een zeker gevoel van vrijheid bestaanbaar, ook dan, wanneer de meerderheid regeert. Anderzijds bedenke men, dat de mate, waarin het vrijheidsgevoel bestaat of gekrenkt wordt, tevens afhankelijk is van het gevoel van eigenwaarde, welk gevoel van eigenwaarde zeer zeker thans bij de groote massa sterker is dan vroeger. En dezelfde vrijheid leidt bij een sterker gevoel van eigenwaarde tot minder gevoel van vrijheid. Tenslotte nog wordt het vrijheidsgevoel in de bestaande maatschappij vaak in sterke mate gekrenkt door regels en maatregelen, die door particulieren en particuliere organisaties zijn vastgesteld. Dit is echter tevens van belang voor de mate van vrijheid; daarom gaan wij er hieronder apart op in. * * * In het voorgaande werd met het oog op de bespreking van de dictatuur, uitsluitend ingegaan op den invloed, dien het op democratische wijze totstandkomen van den staatswil heeft op de mate van vrijheid en de mate van vrijheidsgevoel in de moderne democratieën. Wat van den staatswil is gezegd, laat zich van den wil, die tot uiting komt in de regels en maatregelen, die niet van staatswege zijn vastgesteld en genomen, in vele opzichten in belangrijk ongunstiger zin herhalen. De wil van degenen, wier leven door deze regels en maatregelen wordt beïnvloed, is vaak tegengesteld aan dien, welke in deze regels en maatregelen ligt opgesloten. En dat brengt weer met zich mede, dat, behalve de vrijheid, ook het vrijheidsgevoel vaak wordt gekrenkt. Niet zoozeer is hier de macht van lagere pubhekrechtehjke organen van belang. De vrijheid wordt, behalve door den staatswil, in sterke mate gekrenkt bovenal door regels en maatregelen, uitgaande van personen, die van de staatsmacht onafhankelijk staan. De macht van de kapitaalbezittende groepen is in de huidige democratische landen overweldigend groot, en dat, terwijl het aantal leden van deze kapitaalbezittende groepen vrij klein is, van de machtigste van deze groepen zelfs zeer klein. Daarom zullen we de bespreking — en deze zal nog een zeer korte zijn — daartoe beperken. De vrijheid is voor velen in belangrijke mate beperkt alleen reeds door het gezag van hun patroon. Het moge zijn, dat zijn gezag beperkt is door tal van factoren, bovenal door de mogelijkheid voor den arbeider, om bij een ander werk te zoeken, toch bezit het zeker zeer veel kracht en is het voor het leven van de individuen van groote beteekenis. En de sanctie op het gezag van degenen, die arbeiders in dienst hebben, is zeer krachtig, krachtiger wellicht dan de sanctie op de meeste staatswetten. Wie zich immers niet aan de gebruikehjke regels onderwerpt, verliest zijn inkomen, en wordt daarmede, omdat hij geen dienstbetrekking wil aanvaarden, praktisch vogelvrij. Steeds zal in elke organisatie, dus in de maatschappij en al de haar samenstellende organismen, gezag moeten worden uitgeoefend. Maar terwijl het mogehjk is, dit gezag binnen veel nauwer perken dan thans terug te brengen en de willekeur nagenoeg geheel te verdrijven, heerschen in de tegenwoordige verhoudingen zeer veel willekeur en ongerechtvaardigde dwang. Wordt dit door hen, die in een dienstbetrekking staan, steeds aldus gevoeld, met andere woorden, wordt steeds hun vrijheidsgevoel daardoor gekrenkt? Bij talrijken inderdaad niet. Velen voelen zich de mindere of achten het bestaan van deze gezagsverhoudingen juist. De oorzaken daarvan zijn dezelfde als die, welke talrijken den huidigen staatswil doen aanvaarden; wij gaan er dus niet verder op in. Wordt de onderdrukking niet gevoeld, dan ligt het nadeel, dat dit gezag met zich medebrengt, weliswaar niet in de krenking van het vrijheidsgevoel, maar zeker wel in de krenking van de vrijheid, door welke vrijheid alleen de ontplooiing van het gevoel van eigenwaarde en de ontwikkeling van de zelfwerkzaamheid mogelijk wordt. Bij anderen daarentegen wordt wel degehjk het vrijheidsgevoel gekrenkt; dan komt er nog een versterking van deze nadeelen bij, namelijk een krenking van de zelfbewustheid. Niet slechts werkt het sterke gezag van den directen superieur in het maatschappelijk leven belemmerend op de vrijheid, ook wordt deze vrijheid in vele gevallen krachtig belemmerd door het ingrijpen van kleine kapitaalkrachtige groepen, die de groote ondernemingen en de banken beheerschen. Zij stellen — zij het, dat zeker de economische wetten zeer grooten invloed hebben — regelen vast, o.a. arbeidsvoorwaarden, die het leven van velen in belangrijke mate beïnvloeden. Zij beslissen voor velen, of gewerkt zal worden, ja of neen, en in welke mate. Zij weten door hun macht, tegen den wil soms van de meerderheid in het land, door te zetten, dat belangrijke deelen van het maatschappelijke inkomen aan hen zelf bhjven toevloeien en niet worden aangetast. Hun sanctie is daarbij, voor zoover zij den wil van hun slachtoffers niet weten te beïnvloeden en te buigen naar hun belang, bovenal het ontslag, het tijdelijke stopzetten van ondernemingen, het weigeren van credieten. Langs dien weg weten zij ook de staten soms, zelfs meermalen, te buigen. * In het voorgaande werd de mate van vrijheid in de eerste plaats besproken met het oog op de daarmede verbonden indeeling van de maatschappij in verschihende groepen, wier wil in verschillende mate gelding vindt. In het navolgende, bij de bespreking van de organisatie van de lagere organen, zal in het bijzonder worden nagegaan, in hoeverre mag worden verwacht, dat de mate van vrijheid in de socialistische samenleving, vergeleken met de hedendaagsche maatschappij, zal zijn vergroot. Het antwoord kan hier al worden gegeven: door eiken socialist wordt verwacht, dat de verruiming van het vrijheidsgebied inderdaad zeer aanzienlijk zal zijn, in het bijzonder, omdat de verschillen in belangen, die thans zoozeer de groepen tegen elkaar opzetten en hen ertoe aanzetten, te trachten over andere groepen te heerschen, in mindere mate zullen bestaan, en bovendien de verschillen in inzicht ten aanzien van vele vragen zullen zijn verminderd, naarmate een allen omvattende en allen tezamenvattende beschaving zal zijn opgebloeid. In dit verband rijst onmiddellijk de vraag, of de vrijheid der socialistische maatschappij geleidehjk uit de bestaande zal kunnen voortkomen, dan wel, of voor de verwezenlijking dier grootere vrijheid een tijdelijke vermindering van de bestaande vrijheid onder het stelsel van de socialistische dictatuur noodzakehjk zal zijn. Dit betreft echter het vraagstuk van de dictatuur, waarop in het volgende hoofdstuk zal worden ingegaan. De mate van vrijheid in de bestaande democratieën, en de daarmede verband houdende indeeling der maatschappij in verschillende groepen, wier wil in verschillende mate gelding vindt, werd echter bovendien besproken, om in aansluiting daaraan in de volgende paragraaf in te gaan op de wijze van totstandkomen van den wil van de regeerende meerderheid. § 2. De doeleinden, naar welker verwezenlijking de huidige democratische staatswil streeft en zijn keuze van de middelen ter bereiking van deze doeleinden. Hier gaat het dus niet om de vrijheid, dat wil zeggen, om de bewegingsruimte van den wil, maar om zijn inhoud. En daarbij verstaan wij onder den staatswil den wil van de nietsocialistische meerderheid. In het voorgaande werd gesproken over de mate, waarin de leden van het volk in de huidige democratieën hun wil in den staatswil terugvinden; daarbij werd ingegaan op de werking van het huidige meerderheidsstelsel, mede in verband met het verdeeld zijn van de bevolking in verschillende partijen en groepen. Hier komt het er op aan, hoé de wil van de meerderheidsgroepen, die dus, wat den staatswil betreft, de grootste mate van vrijheid bezitten, tot stand komt, en in verband daarmede in het algemeen, welke de waarde van de vrijheid, die de moderne democratie brengt, voor de verwezenlijking van de gerechtigheidseischen moet worden geacht te zijn. Steeds zullen wij hierbij raken aan het vraagstuk van de dictatuur. In het vorenstaande werd gesproken van een beïnvloeding van den wil door de traditie, enz. Wij gaan er namelijk in het onderstaande van uit, dat de wil van praktisch iedereen tal van beïnvloedende krachten ondergaat, die uit het maatschappelijk leven voortkomen. De kracht van den invloed van elk dezer krachten, bijvoorbeeld van de kerk, de school, de pers, kan niet voor elk geval met zekerheid worden bepaald. Zij zou moeten worden bepaald uit het verschil tusschen den inhoud van den wil, zooals hij is en zooals hij zou zijn geweest, indien die bepaalde beïnvloedende kracht had ontbroken. Deze bepaling is niet met eenige nauwkeurigheid uit te voeren. Maar dit sluit niet uit, dat het bestaan van een beïnvloeding door tal van krachten vaststaat. Wordt zelfs niet verzekerd, dat de wil van elk persoon een resultante is, die ontstaat uit al de hem in de maatschappij beïnvloedende krachten tezamen? En in zekere mate toch ook kan van enkele invloeden de afzonderlijke kracht worden vastgesteld. En zooals wel met zekerheid kan worden gezegd, dat de wil van nagenoeg iedereen zeer krachtig wordt beïnvloed, zoo meenen wij ook te mogen zeggen, dat deze beïnvloeding zeer vaak het in het oog vatten van de juiste doeleinden en middelen heeft verhinderd. Om verwarring te voorkomen is het, indien men deze beïnvloedende krachten wil nagaan, noodig om haar in te deelen in enkele groepen. In de tegenwoordige democratie kunnen nu wellicht het best vijf krachten, die den wil beïnvloeden en er geheel of ten deele toe medewerken hem van de natuurrechtelijke eischen verwijderd te houden, worden onderscheiden. (1) Ten eerste de kracht van de traditie. (2) Ten tweede de kracht, die de kapitalistische economische wetten op de geestesgesteldheid van de menschen uitoefenen, bovendien de, daarmede verband houdende, materialistische sfeer, die het kapitalisme vergezelt. (8) In de derde plaats moet de invloed van de specialisatie der beroepen afzonderlijk worden genoemd. (4) Ten vierde is van zeer groot belang de beïnvloedende kracht van de kerk, de scholen, de pers, de film, enz. (5) Tenslotte moet worden vermeld de gewoontescheppende kracht van het milieu in verband met den aanleg van de menschen, om het dagelijks ondergane op den duur als juist te aanvaarden. — Deze onderscheiding is een van de vele denkbare; men kan tenslotte op tal van plaatsen de grenslijn trekken. Maar het is een van de mogelijke, en het komt per slot van rekening alleen op de overzichtelijkheid aan. In het navolgende zullen wij ons bij het nagaan van dewrijze van totstandkomen van den regeerenden wil in de huidige democratieën aan deze indeeling houden. 1. De traditie doet haar invloed gelden, zoowel op den wil van de opgroeiende generatie, die zijn inhoud nog moetverkrijgen en die een bepaalde richting voor zijn krachtsontplooiing zoekt, als — maar dan toch meer als een verschijnsel van moeheid — op den wil van volwassenen, die tegenover het bestaande en komende vreemd komen te staan. Het is de beïnvloedende kracht die een in het verleden gedachte harmonie uitoefent, of wel, zij beteekent de eerbiedige aanvaarding ook voor het heden van hetgeen voor de vroegere geslachten diende. Soms wordt als traditie aangeduid het streven naar het behoud van bepaalde instellingen, ook waar dat geschiedt in verband met wenschen, die geheel en al van het heden zijn. Dan is er echter geen sprake van traditie, maar bestaat er alleen een terugverlangen naar het verleden, omdat dit verleden meer dan het heden aan bepaalde belangen van thans zou voldoen. Uit het bovenstaande blijkt al, dat de kracht van de traditie niet Stuiver gescheiden kan worden van andere vormen van beïnvloeding, bijvoorbeeld van de beïnvloeding door den zich van zijn doel bewusten wil van bepaalde leidende deelen van het volk. De katholieke standenleer en de calvinistische overheidsleer zijn ten deele traditie, maar ten deele ook maken zij deel uit van een stelsel van doelbewuste bemvloeding. En zooals hier, zoo kunnen ook elders de scheidingslijnen niet scherp worden getrokken. De beïnvloedende kracht van de traditie is ook in den tegenwcordigen tijd nog groot. Maar haar kracht is zeer verzwakt. Juist hieruit blijkt, hoezeer wjj in een overgangstijd leven. De traditie is over het algemeen aan de socialistische eischen niet welgezind. Niet geheel en al staat zij daartegenover. Want in haar leven nog vele wenschen, die van vóór-kapitalistischen oorsprong zijn. Intusschen overdrijve men in dit opzicht weer niet. Dat bijvoorbeeld het sohdariteitsgevoel van de arbeiders voor een belangrijk deel zou stammen uit den middeleeuwschen tijd van de gilden, zooals wel wordt beweerd, is toch wat ver gezocht Zeker vinden bepaalde gevoelens van dien aard in dien tijd hun oorsprong, ontleenden zij althahs aan dien tijd hun tegenwoordige kracht. Maar dat schijnen er ons toch slechts weinige te zijn. De overwegingen, die de hedendaagsche arbeiders tot solidariteit voeren, rusten veeleer, hetzij op rechtsbeginselen, die van de traditie onaf hankehjk zijn, of wel zij vinden haar oorsprong louter in de noodzakelijkheid, om zich aaneen te sluiten, willen bepaalde resultaten worden behaald. Wellicht moet worden erkend, dat de traditie, zoo zij al niet veel ten goede van het socialisme doet, toch somtijds helpt. Maar zeker is zij toch, wat de sociahstische eischen betreft, bovenal een remmende kracht, die daarom voortdurende krachtsinspanning van de socialisten eischt. De strijd tegen de traditie behoeft echter aan de socialisten op het oogenbhk niet zoo veel zorg te baren. Want de maatschappehjke ontwikkeling, die zich buiten den wil van de socialisten om voltrekt, tast de traditie reeds heel sterk aan. i) Aldus Hendrik de Man in zijn „Psychologie van het Socialisme". 9 2. Een belangrijk verschil met den vóór-democratischen tijd, voorzoover zij een tijd van rust was, ligt — zoo werd in het bovenstaande betoogd — in het verslappen van de kracht van de traditie. Maar dat houdt niet in, dat de wil vrijer en meer uit eigen kracht tot stand zou komen. In plaats van de oude zijn nieuwe banden ontstaan. En daaronder zijn zeer sterke, die de verwezenhjking van de socialistische eischen krachtig belemmeren. Van twee der sterkste dezer banden ontstaat één uit de maatschappehjke wetten, die den „homo economicus", den mensch die de moreele wetten niet kent, in de plaats van den mensch met zijn oorspronkelijken aanleg trachten te stellen. En de andere komt voort uit den roes van gedachteloosheid en uit den materialistischen geest, die in de geheele Westersche beschaving heerschen. De eene kracht verzwakt den moreelen aanleg, de andere doet de menschen in oppervlakkigheid leven en bovenal materieele waarden zoeken. De kracht, die de economische wetten van de kapitalistische maatschappij op de geestesgesteldheid van de ^nenschen uitoefenen, kan moeilijk worden overschat. Het kapitalisme, dat uit den aard van zijn beginsel, het recht van den sterkste, geheel gehoorzaamt aan de natuurwetten, is daarmede uit zijn aard amoreel. Het kent geen moraal. Waar moreele krachten werken, ontstaat een strijd tusschen het stelsel en deze krachten. De vóór-kapitahstische stelsels hebben den moreelen aanleg van de menschen soms versterkt: wij wijzen hier bijvoorbeeld op het middeleeuwsche gildenwezen in zijn oorspronkelijken vorm. Het kapitalisme kan den moreelen aanleg slechts verzwakken; het eischt den homo economicus. Uit moreel oogpunt bekeken, bezit het maar één voordeel: waar de ontaarding te sterk was, heeft het een krachtige reactie en een sterke bewustwording van de moreele krachten ten gevolge gehad. Waarheen het voert, als deze moreele tegenkrachten in te zwakke mate ontstaan, leert in zijn scherpsten vorm de beschaving der Vereenigde Staten. De tegenwoordige maatschappij is zeker niet zuiver kapitalistisch. Maar zij is dat in overwegende mate. En voor zoover zij dat is, verlangt zij van de menschen, die in haar leven en voor hun levensonderhoud moeten strijden, een voortdurend inachtnemen van haar grondbeginsel: het nastreven van het eigenbelang. Wie dit beginsel niet steeds bewust of onbewust in het oog houdt, zal tenslotte in economisch opzicht moeten falen. En dat beteekent zijn maatschappelijken ondergang. Zeker bestaan er ook in de tegenwoordige maatschappij vele rustige hoekjes, waar men niet voor deze vraag wordt gesteld. Maar dat betreft slechts enkele beroepen. Voor de overgroote massa geldt dat in elk geval niet. Zeker niet voor de in de maatschappij leidende kringen. Ongetwijfeld worden de juiste verhoudingen uit het oog verloren, wanneer de kracht van de kapitalistische economie als volstrekt oppermachtig wordt voorgesteld; men beschrijft den tegenwoordigen toestand dan aldus, alsof alleen deze kracht zou heerschen. De sociaal-democraat Eduard Heimann noemt de heerschappij van de kapitalistische economische wetten daarom den circulus vitiosus, waarin de tegenwoordige maatschappij is geraakt: „Eenerzijds het geraffineerdste kweeken van de krachten van het particuliere belang, anderzijds de volstrekte onmogelijkheid anders dan met het prijsgeven van den regel van den belangenstrijd tot een vorm van economische organisatie op gemeenschapsgrondslag te komen; dat is de verschrikkelijke problematiek van dezen tijd en van het socialisme, dat ook in zooverre zich als de eigenlijke taak van dezen tijd moet voordoen, omdat daarin alle onoplosbare moeilijkheden van den tijd in haar scherpsten vorm vereenigd zijn" Hij ziet maar één mogelijkheid, voor zoover die van den menschelijken wil kan uitgaan: het voortdurend den nadruk leggen op de moreele krachten in de menschen. x) Eduard Heimann, „Der Sozialismus als sittliche Idee und die materialistische Geschichtstheorie", in „Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik", Tübingen, 1924, 52e band (blz. 189—176), blz. 165: („Einerseits also die raffinierteste Züchtung der privaten Interessenkraft, andererseits die glatte Unmöglichkeit anders als unter Preisgabe des Interessengrundsatzes zu irgend einer Form der Gemeinwirtschaft zu gelangen; das ist die furchtbare Problematik dieser Zeit und des Sozialismus, der auch insofern als die eigentliche Aufgabe der Zeit erscheinen muss, als in ihm alle Unlösbarkeiten der Zeit in scharfster Zuspitzung aufeinander prallen.") Zoo zwart kunnen wij den toestand zeker niet zien. Want het eigenbelang is wel een zeer sterke kracht, die in den economischen strijd bovendien — daarop kwam het bovenstaande neer—steeds weer wordt versterkt. Maar het heeft niet alles veroverd; de andere invloeden, die tegenwerken, bezitten eveneens groote kracht, getuige het vroegere vooruitstrevende liberaüsme, het katholieke solidaristische streven en, in den meest gezuiverden vorm, het sociahsme en zijn aanverwante stroomingen. En het is de vraag, of de kapitalistische amoreele krachten niet reeds haar hoogtepunt hebben overschreden. Dat sluit niet uit, dat de kapitalistische maatschappehjke wetten op het oogenbhk door haar invloed op de geestesgesteldheid een zeer sterke rem voor de verwezenhjking van de sociahstische eischen beteekenen. En mocht men betwijfelen of de kracht van deze kapitalistische wetten, hetzij door een opleving van het moreele gevoel, hetzij door de wijziging der economische verhoudingen reeds vermindert, dan rijst de vraag, of de kapitalistische maatschappij, voordat de vestiging van de sociahstische samenleving mogehjk is, niet eerst met geweld veroverd moet worden, omdat eerst na deze verovering degenen, die thans in den kapitalistischen ban leven, zich naar het sociahsme zullen kunnen wenden. Hier raken wij het probleem van de sociahstische dictatuur. Als een tweede belangrijke kracht, die de opneming van de sociahstische eischen bij velen, die daarvoor overigens in aanmerking-zouden komen, belet, werd hierboven genoemd de roes, de geest van oppervlakkigheid, waarin een zeer groot deel van de bevolking leeft, tezamen met de aanvaarding door velen van materieele waarden als de belangrijkste. De traditioneele banden, die de maatschappij organiseerden, en ieder zijn plaats aanwezen, zijn, toen de economische ontwikkeling de verhoudingen geheel veranderde, noodzakelijkerwijs verslapt en tenslotte bij velen verdwenen. Dat houdt echter niet in, dat het individu tegenwoordig zijn kracht zou hebben gevonden. Wellicht meenden nooit zoo velen een individu te zijn en wellicht zijn nog nooit zoo weinigen het geweest. Gedeeltelijk nu zijn de bestaande oppervlakkigheid en de aan- vaarding van de materieele waarden als grondwaarden alleen een gevolg van de maatschappehjke toestanden zonder meer; gedeeltehjk ook worden zij bevorderd door de bewuste beïnvloeding, die van bepaalde kringen uitgaat. Voor een belangrijk deel gaat het hier om een nevenverschijnsel van den kapitalistischen economischen drang; daarom noemen wij beide hier tezamen. Deze economische drang heeft de krachten in den mensch, die op het niet-geestelijke zijn gericht, buitengewoon versterkt. Eenerzijds worden de materieele waarden sterker dan ooit op den voorgrond geschoven, anderzijds gaat daarmede bij velen gepaard een onbekend raken of bhjven met geestelijke goederen. Van de bestaande oppervlakkigheMI is onder andere de overmatig sterke opleving van de sport een bhjk, welke plaats vindt zonder dat daarnaast, althans wat de zeer groote massa van de sportliefhebbers betreft, van eenige meerdere belangstelling op geestelijk gebied sprake is. Wij willen hier allerminst de sport op zich zelf bestrijden. Maar zij oefent op de geestelijke kracht een verlammende werking uit, wanneer zij, zooals thans, voor een kolossaal aantal jongere menschen een van de allerbelangrijkste zaken wordt. Ein later in het leven wordt deze belangstelling door rustiger genoegens van overeenkomstige waarde opgevolgd, die evenzeer een overgroot deel van de belangstelling in beslag nemen. Met de verspreiding van den geest van oppervlakkigheid heeft, mede in verband met het niets ontziende najagen van het eigenbelang in economische zaken, het overschatten van de materieele waarden gehjken tred gehouden. Deze sfeer van oppervlakkigheid en deze verheffing van de materieele waarden komen gedeeltehjk voort uit de maatschappelijke omstandigheden, zonder dat van beïnvloeding kan worden gesproken. Zij breiden zich echter nog uit en worden versterkt, doordat zij bovendien worden aangemoedigd en verdedigd door een gedeeltehjk onbewuste, maar ten deele ook zeer doelbewuste beïnvloeding door de pers, het goedkoope tijdschrift, in mindere mate ook de film en de radio. Ten deele zoekt de pers het peil van de lezers op, om op die manier het grootst mogelijke aantal lezers te bereiken. Dan houdt de een den ander vast. Zonder dat van bewuste beïnvloeding van de zijde van de pers sprake is. Maar ten deele ook, nu eens meer, dan minder doelbewust, worden dat geestelijk voedsel en die meening, welke degenen, die de handhaving van de gevestigde maatschappehjke instellingen en de verdediging van de gevestigde autoriteit voorop stellen, voor het groote pubhek de juiste achten, aan dat pubhek steeds weer in de couranten voorgehouden. In beide gevallen laat het verstrekte geestehjke voèdsel voor belangstelling, wat betreft vragen van geestelijken aard in het algemeen en van maatschappehjken aard in het bijzonder, geen ruimte. En zooals met de couranten, zoo is het met de uitgebreide magazijn- en tijdschriften-literatuur en zoo is het ten deele ook met de film en de radio het geval. 8. Wij kwamen in het bovenstaande al op de bewuste beïnvloeding, die door bepaalde groepen van de bevolking wordt uitgeoefend. Inderdaad gaat het eene terrein van beïnvloeding in het andere over. De beïnvloeding door de pers, enz. houdt niet alleen het voldoen aan en het bevorderen #ran de oppervlakkigheid van het pubhek in, maar zij houdt ook in het steunen van bepaalde opvattingen omtrent de meest wenschehjke maatschappelijke organisatie. En dan voegen zich bij de reeds genoemde middelen twee andere zeer krachtige: de kerk en de school. Wanneer wij hier van beïnvloeding spreken, bedoelen wij niet de zaak zoo voor te stellen, dat een doelbewust geleide campagne uit een bepaald aantal centra zou worden gevoerd. Zoo simpel is de zaak niet. Hoewel men de doelbewuste leiding ook weer niet mag onderschatten. Maar in hoofdzaak staat de zaak zoo, dat al degenen, die aan de leiding van de pers en de andere genoemde middelen, en ook van de kerk en de school, deel hebben, trachten, den invloed, dien zij bezitten, dienstbaar te maken aan de bestrijding van de gevaren, die zij elk op eigen terrein voelen. Dat beteekent weer niet, dat zij het gevaar van de komst van een nieuwe maatschappehjke orde in zijn geheel behoeven te zien. Zeer zeker niet. Maar elk van hen komt in zijn maatschappelijk leven met een bepaald streven, om veranderingen aan te brengen, in aanraking. Tegen deze pogingen tracht bij zich te verzetten. En het gevolg is, dat, zooals in de maatschappij een gedeeltelijk geordend, gedeeltehjk ongeordend geheel van pogingen, om veranderingen in de sociale structuur aan te brengen, bestaat, daartegenover tal van verdedigende maatregelen staan, die eveneens gedeeltelijk een geordend geheel vormen, gedeeltelijk ook los van elkander staan. Bewuste beïnvloeding tegen het socialistische streven bestaat er zoowel bij dit geordend als bij dit ongeordend verzet. Welke zijn de groepen, die de bewuste beïnvloeding tot stand brengen? Komt de kracht tot verzet tenslotte voort uit een kleine groep, die allen leidt, of moet dit verzet niet veeleer worden herleid tot een geesteshouding, die bij allen, die zich verzetten, uit gehjke gronden voortkomt? Zeker kan men pok, wat de beïnvloedende groepen betreft, een pyramide terugvinden, die aangeeft, dat de kracht van de rjemvloeding grooter wordt, naarmate het getal van de groep kleiner is. Er bestaat een zekere concentratie van het verzet in kleinere groepen. Maar in hoofdzaak komt het verzet toch, meenen wij, voort uit gronden, die — indien men tusschen twee groepen onderscheid maakt — bij allen, die tot een dezer beide groepen behooren, dezelfde zijn. Daarbij kan echter de scheidingslijn tusschen deze beide groepen niet met ook maar eenige scherpte worden getrokken; het is echter een scheidingslijn, die twee hoofdtendenzen doet zien en daarmede de overachtelijkheid dient. Ten deele komt de eenheid van de beïnvloeding voort uit de saamhoorigheid, die het streven ten bate van het eigenbelang schept, ten deele ook uit de saamhoorigheid van kernen, die een geestelijke eenheid vormen. Het grootste deel van hen, die de leiding in het verzet hebben, heeft belang bij het behoud van het bestaande, voor zoover het kan worden vergeleken met het nieuwe nagestreefde. Bijna altijd is het bij de ruimerzienden het streven naar macht, dat hen leidt, terwijl het bij de beperkter geesten de overweging is, dat zij bij wijzigingen in de maatschappelijke structuur hun gevestigde maatschappehjke positie zouden kunnen verhezen. Naast deze overwegingen bestaan andere, en hier komen wij op het terrein van degenen, die door het belang in geringe mate worden gedreven. In ons land in zeer sterke mate, maar toch ook in de andere democratieën, zijn velen, die tot de leidende groepen behooren, in de scholen en in de kerk tot opvattingen gekomen, die tegenover de sociahstische eischen staan. En deze opvattingen laten zich, bhjkens de ervaringen, zeer moeilijk wijzigen. De kracht, die de opvoeding in kerk en school bezit, is verbazingwekkend. Bovenal geldt dat voor de opvoeding in de kerkehjke gemeenschap. Al mogen dan ook de kerken — wij bedoelen hier niet het geloof in zijn diepste kern, maar het in de kerk vastgelegde geloof met alle daartoe behoorende tradities en maatschappehjke opvattingen — thans aan invloed verhezen, dat sluit niet uit, dat haar kracht nog altijd zeer belangrijk is. Als steeds in kracht verminderende, maar in elke nieuwe generatie dan toch ten deele zich vernieuwende organismen leven zij voort, en leggen zij op het geestesleven van een deel van het volk beslag. En juist onder hen, die bij dit deel behooren, komen de leiders voort, die geen materieel belang bij de bestaande orde hebben, maar die niettemin tot haar felle verdedigers behooren. Hun geheele geest is het behoud, zooals de kerken voor haar behoud moeten strijden. Tot misschien een oogenbhk komt, waarop zij een uitweg zien en hopen op uitbreiding der kerk in een nieuwe maatschappij. Wij scheidden in het bovenstaande twee groepen: de eene gegrond op het belang, de andere op een geestelijke eenheid. Wij wijzen er echter opnieuw op, dat deze schealing bovenal een tweetal motieven doet zien, en maar ten deele een scheicling tusschen twee deelen van het volk is. Immers, zeer dikwijls komen in één persoon beide krachten voor. Zal de socialistische beweging moeten en kunnen wachten, tot de macht van de kerken zoozeer is verzwakt, dat zij voor haar overwinning geen beletsel meer vormen? Of zal zij mogen hopen, hetzij op een plotseling verval, hetzij op een, onder den druk van de maatschappehjke ontwikkeling, ontwakend inzicht in de aanvaardbaarheid van de sociahstische maatschappij ook voor degenen die tot deze kerkgenootschappen behooren? En bovenal: zal zij mogen vertrouwen, dat zij de beïnvloedende kracht van degenen, die hun belang verdedigen, zal kunnen overwinnen, hoewel dezen over enorme hulpmiddelen beschikken? Ook hier gaat het om de bevrijding van den geest van de beïnvloeden. Of zal de socialistische beweging er misschien zelfs op mogen hopen degenen, wier belang bij de tegenwoordige maatschappij berust, desondanks voor een deel te kunnen winnen, of wel erop zal mogen vertrouwen, dat het aantal van degenen, wier belang het voortbestaan van de tegenwoordige maatschappij is, zal afnemen, zooals de marxistische theorie voorspelt? Of zal integendeel de keus van het sociahsme voor de meerderheid alleen dan mogelijk zijn, als groote deelen van het volk van de beïnvloeding door de bovengenoemde leidende groepen zijn bevrijd door de tusschenkomst van de socialisten? Ook hier komen wij weer tot het probleem van de sociahstische dictatuur. 4. Aan de bovenomschreven krachten nauw verwant, doordat zij de opname van nieuwe gedachten belemmert, is de gewoontescheppende kracht van het dagehjksche leven. Bij de bespreking van de lnstorisch-nmteriahstische opvatting kwam deze kracht al ter sprake: de dagelijks ondergane verhoudingen worden, wanneer zij niet al te zeer tegen de reeds aanvaarde rechtsopvattingen botsen, tenslotte als recht aanvaard. En zelfs al bestaat deze botsing, dan nog laat de gewoonte telkens haar invloed gelden. Zij verklaart de dikhuidigheid, waarmede gelukkig voor hen den meesten tijd ook door alle socialisten — ongerechtvaardigde verschillen in levensomstandigheden worden aanvaard. En ook dit gewoonterecht bezit, evenals het bij wege van traditie aanvaarde recht, de haar rechtvaardigende theorieën; met behulp van deze theorieën kunnen de oude vormen zich te krachtiger tegen het opdringende nieuwe verweren. 5. Nog een belangrijke kracht werkt in de tegenwoordige maatschappij ten bate van het behoud. Dat is de samengesteldheid van de maatschappehjke verhoudingen. Eenerzijds houdt deze samengesteldheid een specialisatie in, die velen, de intellectueelen, altijd op eenzelfde klein gebied van kennis en wetenschap opgesloten houdt, en die bij anderen leidt tot een gebrek aan geestelijke oefening, dat hen voor de opname van de socialistische eischen onvatbaar maakt. Anderzijds beteekent deze samengesteldheid, dat velen hun positie temidden van het maatschappelijk geheel niet kunnen overzien, en daarom tegenover veranderingen huiverig staan. Dat de gespecialiseerde arbeid het gebied, waarvoor belangstelling wordt gevoeld, zeer beperkt, is bekend. Ten aanzien van de intellectueele beroepen is een andere toestand ook moeilijk denkbaar. De tegenwoordige wetenschap vereischt meer en meer een zich toeleggen op een bepaald onderdeel daarvan. Slechts enkelen bezitten den aanleg, dat zij zich buiten hun eigenlijk gebied ook met de algemeene maatschappelijke vraagstukken kunnen en willen bezig houden. En dat beteekent, dat de hedendaagsche maatschappij aan de kritiek van zeer Vele intelligente krachten is onttrokken, omdat deze krachten op het gebied van het maatschappelijk leven tot de groote massa behooren. Ten aanzien van de overige leden van het volk leidt de specialisatie eveneens tot een over het algemeen nauwe begrenzing van het gezichtsveld. Bij de specialisatie moet hier de rationalisatie worden genoemd: een tweede belangrijk verschijnsel in de tegenwoordige maatschappij. Deze rationalisatie beteekent voor velen een vermindering van hun oorspronkelijke geestelijke kracht, die in het machinale productie-proces geen gelegenheid tot ontwikkeling kan vinden. En bovenal met de rationalisatie, maar gedeeltelijk ook met de specialisatie, raken wrj den geest van oppervlakkigheid, die in de tegenwoordige maatschappij heerscht en waarop in het voorgaande al werd gewezen. Zal de socialistische beweging diegenen tot zich kunnen trekken, wier belangstelling door specialisatie en rationalisatie wordt beperkt? De samengesteldheid van de maatschappelijke verhoudingen brengt —• het tweede verschijnsel — bovendien met zich mede, dat velen hun positie temidden van het maatschappelijk geheel niet kunnen zien. Zij kunnen de waarschijnlijke gevolgen van een bepaald ingrijpen in de maatschappelijke verhoudingen niet zelf nagaan. En dat brengt een zekere huiverigheid, zeker tegen een krachtig, maar ook vaak tegen elk ingrijpen, met zich mede. Zij houden zich liever aan het bestaande, waaraan zij houvast hebben. De voortdurende veranderingen in de kapita- listische maatschappij kunnen dit slechts versterken, want zij vergrooten de verwarring bij een belangrijk deel van de bevolking, bovenal bij degenen, die tot den middenstand behooren, welke verwarring weer leidt tot een zich vastklampen aan de bestaande toestanden. Of die, in een wanhoopsstemming, leidt tot een keus als het fascisme: een vaste hand, die orde zal scheppen. Zal het socialisme voldoende overtuigende kracht hebben, vooral voor de leden van den kleinen middenstand, om, waar hun belang inderdaad het socialisme is, het socialisme ook te kiezen? Of zal moeten worden verwacht, dat deze kleine middenstand in den loop van de ontwikkeling, die zich buiten den menschelijken wil om voltrekt, tenslotte zal verzwakken en grootendeels verdwijnen? Of zal eerst in een socialistische maatschappij, die met geweld is opgelegd, de grondslag aan deze belemmeringen kunnen worden ontnomen? Ook hier komen wij tot het vraagstuk van de socialistische dictatuur. Wij kwamen in het bovenstaande steeds weer tot het vraagstuk van de socialistische dictatuur. En daarbij ging het altijd om een overgangsdictatuur, die noodig zou zijn om de geesten te bevrijden en hen voor de opneming van de socialistische rechtseischen ontvankelijk te maken. Zal zulk een dictatuur in den socialistischen strijd onvermijdelijk zijn? Of zal op de democratie als middel ter beschikking van het sociahsme mogen worden gebouwd? Dan gaat het er dus om, in hoeverre de socialistische eischen onder de democratie in den geest van de leden van het volk worden opgenomen en vastgelegd. En daarmede komen wij dus tot het positieve: aan welke bronnen ontleent de socialistische beweging haar kracht; waarop bouwen de sociaal-democraten, wanneer zij meenen, dat beslissende overwinningen ook in de democratie mogelijk zullen zijn? § 8. De opneming en vastlegging van de fundamenteele socialistische rechtseischen en van de socialistische middelen in den geest van de leden van het volk in de hedendaagsche democratieën. Op welken grond vertrouwen de sociaal-democraten, dat de socialistische rechtsbeginselen tenslotte in de democratische staten steeds meer kracht zullen krijgen? Want zij verwachten in de democratie de overwinning te kunnen behalen — niet in den zin van eind-overwinning, want er is geen einde der ontwikkeling denkbaar, maar een overwinning in dien zin, dat de socialistische rechtseischen meer dan thans zullen worden verwezenlijkt, en dat de van sociahstische zijde thans voorgestelde middelen ter verwezenhjking van deze doelstellingen in belangrijke mate zullen worden toegepast. In het voorgaande gaven wij alleen feiten, hier worden aan de feiten ook de conclusies vastgeknoopt. Terwijl dus in het voorgaande eerst op de verdeeling van het gezag en de vrijheid over de verschiUende groepen der bevolking, in het bijzonder wat de staatswetten betreft, werd ingegaan, en daarna op het totstandkomen van den wil van de regeerende groepen en dus op de waarde van de vrijheid, voor zoover deze, wat het door den staatswil bestreken terrein betreft, in de huidige democratieën bestaat, gaat het in het navolgende om de derde vraag: welke is de ontwikkelingsgang van de moderne democratieën wat betreft de aanvaarding van de sociahstische rechtsbeginselen en middelen. De beide eerste paragrafen zijn intusschen niet alleen opgezet, om geleidelijk tot deze paragraaf te geraken, maar op haar zal in de navolgende hoofdstukken over de dictatuur en de lagere organen, zooals reeds werd opgemerkt, nog worden teruggegrepen. De tegenwerkende krachten zijn enorm groot. Een sterke groep wordt bewust of onbewust door haar belangen in den strijd tegen het sociahsme gedreven. Anderen maken deel uit van de leidersgroep van geestehjke gemeenschappen, die in haar langdurige perioden van bestaan een geheel van antisocialistische krachten in zich hebben opgenomen, dat haar verzet tegen de sociahstische beweging, door haar zucht naar behoud van de haar vertrouwde omgeving nog versterkt, zeer krachtig maakt. En buiten deze kernen is een zeer groote massa, die eensdeels door den invloed van de traditie, anderdeels door den geest van de kapitalistische economie en door de al dan niet doelbewuste beïnvloeding door de school, de kerk, de pers, enz., zoo ook door de ingewikkeldheid van de maatschappelijke verhoudingen, die hun onder anderen belet hun uiteindelijk belang bij een bepaalde ontwikkeling vast te stellen, kortom, door tal van invloeden, zich tegen de socialistische beweging verzet of zich op zijn minst daartegenover geheel onverschillig betoont. Zal het socialisme gedeeltelijk door de doelbewuste gerichte kracht van de socialistische beweging, gedeeltelijk door de ontwikkeling, die zich buiten den doelbewusten menschehjken wil om voltrekt, op deze machten de overwinning kunnen behalen? De sociaal-democraten meenen, dat zij daarop mogen vertrouwen. Hun verzekerdheid is niet altijd even groot: sommigen zijn van de overwinning volkomen overtuigd: de ontwikkeling zou in socialistischen zin gedetermineerd zijn; anderen twijfelen wel eens of zelfs vaak: zij zijn er niet zeker van, of de tendenzen der reactie of der ontbinding tenslotte niet zullen overwinnen. Maar over het algemeen is de sociaal-democratische beweging, althans wat de uiteindelijke verwezenlijking van het socialisme betreft, optimistisch gestemd. En zij vertrouwt, zij het, dat een andere loop der gebeurtenissen niet geheel ondenkbaar wordt geacht, dat deze verwezenlijking zal kunnen tot stand komen door overwinningen in de democratie. Waarop bouwt dit optimisme? Gedeeltehjk steunt het op de opvatting, dat de ontwikkeling van de maatschappij, die zich buiten den bewusten menschehjken wil om voltrekt, in laatste instantie ten gunste van het socialisme werkt; gedeeltehjk ook steunt het op het vertrouwen in de toenemende kracht van de socialistische gezindheid onder de leden van het volk ook minder direct afhankelijk van deze ontwikkeling. Wat dit laatste punt betreft, steunt dit optimisme weer ten deele op het vertrouwen in een alomwerkende, oorspronkelijke kracht van de socialistische rechtsbeginselen. En ten deele ook steunt het, én op het vertrouwen in de kracht van de sociahstische propaganda, die eensdeels bij velen de socialistische rechtsbeginselen tot het bewustzijn doet komen, anderdeels aan hen doet inzien, dat hun belang en het socialisme samenvallen, én op het vertrouwen in de bevrijdende kracht van elk der over- winningen, die de socialistische beweging behaalt, omdat zulk een overwinning bij de massa van de leden van het volk, in het bijzonder de arbeiders, het zelfbewustzijn versterkt. Gedeeltehjk bouwt de sociaal-democratie in haar vertrouwen op de versterking van de socialistische macht op de marxistische theorie. Niet zoozeer, dat alle of dan toch de meeste sociaaldemocraten de theorie van den noodzakelijken omslag van de kapitalistische in de socialistische maatschappij en de systematisch met haar samenhangende neven-theorieën zouden aanvaarden in haar volledige striktheid en in haar strengen systematischen samenhang. Het aantal van de zuivere marxisten is in de sociaal-democratische beweging niet zoo groot meer. Maar deze niet volstrekt marxistische sociaal-democraten aanvaarden deze theorie dan toch bijna steeds in zooverre, dat zij verschillende tendenzen, die in de marxistische theorie als kenmerkend voor de ontwikkeling naar voren worden gebracht, inderdaad in de maatschappij aanwezig zien en voor den groei daarvan van groote beteekenis achten. Onder deze krachten worden hier dus alleen die begrepen, die buiten den bewusten menschelijken wil om werken; op de overige krachten, die uitgaan van of althans werken door bemiddeling van den bewusten socialistischen wil, gaan wij eerst later in. De ontwikkeling der maatschappij geschiedt althans in de kapitalistische landen in overwegende mate volgens wetten, welker oorsprong aan het menschdom geheel of grootendeels onbekend is en op welker kracht de menschehjke wil geen invloed kan uitoefenen. De werking van verscheidene van deze tendenzen achten de sociaal-democraten, die wij hiervoren bedoelden — en zeker sluiten wij ons hier bij hen aan — in de marxistische theorie juist aangegeven. In het bijzonder hebben we hier op het oog de theorie, zoo niet van de concentratie van het kapitaal, dan toch van de concentratie van de economische macht in de handen van een steeds kleiner groep en de opvatting, dat de ontwikkeling der kapitalistische economie, om aan een voortdurend verscherpen van de crises te ontkomen, een steeds toenemend ingrijpen van den staat of van statengroepeeringen zal verlangen; alleen door dit ingrijpen zou aan den chaos kunnen worden ontkomen. De concentratie van de macht op economisch gebied, en daarmede indirect ook op vele andere terreinen, in de handen van steeds kleiner groepen, heeft eensdeels tengevolge, dat het verzet van vele der overige deelen van het volk tegen het kapitalistische stelsel krachtiger wordt — in zooverre komen wij er hieronder nog op terug —, anderdeels gaat ermede samen — als oorzaak en als gevolg —, dat de productie, en gedeeltelijk ook de verdeeling, voor de verschillende takken van bedrijf steeds meer tot een georganiseerde eenheid wordt. De trusten kartelvorming — waarbij men zeker ook aan het financieele gebied moet denken — vindt overal voortgang en wel in een dikwijls zeer snel tempo. Bovendien dringt het desondanks vaak nog chaotische karakter der productie en verdeeling de staten om, vooral op zich zelf, maar somtijds ook in samen werking met andere staten, op het economische gebied in te grijpen, met het doel aldus te trachten het noodzakelijke economische evenwicht zooveel mogehjk te handhaven. Zoo groeit van beide zijden, zij het voorloopig in nog zeer onvolkomen vorm, de economische eenheid, die de grondslag van de nationale en internationale socialistische organisatie zal kunnen en moeten zijn. Ten deele heeft dit staatsingrijpen bewust de benadering van de socialistische maatschappij ten doel; in verreweg de meeste gevallen echter worden degenen, die tot dit ingrijpen overgaan, daartoe door den noodzakelijken loop der economische ontwikkeling gedwongen. Zij handelen, hetzij met tegenzin — en het aantal van hen is niet gering —, hetzij zonder verdere overwegingen, omdat zij het ingrijpen van den staat noodzakelijk achten voor de oogenblikkelijke bescherming van hun belangen. In beide gevallen wordt niettemin gehandeld ten gunste van de benadering van de socialistische maatschappij. En met de trust- en kartelvorming, en wat daarmede samengaat, die zich op het gebied van de productie, de verdeeling en het crediet voltrekt, staat het niet anders. De voortdurende concentratie van de macht in de handen van steeds kleiner groepen, en de daarmede gepaard gaande trust- en kartelvorming bovendien om haar direct-economische gevolgen, brengen, zooals reeds werd opgemerkt, tevens met zich mede, dat steeds grooter groepen het kapitalistische stelsel vijandig gaan beschouwen. Hun belangen worden te zeer geschaad, dan dat zij dit stekel nog zouden willen bhjven verdedigen. Grootendeels zijn degenen, die vijandig tegenover het kapitahsme komen te staan, of reeds staan, proletariërs — in zooverre bhjkt de marxistische theorie een der tendenzen juist te hebben aangegeven —, maar ten deele ook komen leden van den kleineren middenstand en van de intellectueele groepen daaronder voor. Hier gaan wij over op de beïnvloeding van de ontwikkeling van de maatschappij door den doelbewusten menschelijken wil. In het voorgaande werd gezegd, dat de sociaal-democraten — en daarmede werden zoo niet allen, dan toch de overgroote meerderheid van hen bedoeld — niet alleen bouwen op de ontwikkeling van de economische en maatschappelijke verhoudingen, die zich buiten den bewusten menschehjken wil om voltrekken, maar dat door hen tevens wordt gebouwd op de alomwerkende kracht van het sociahsme en op de kracht van de propaganda, zoo ook op de bevrijdende kracht van de socialistische machtsvorming. Velen uit de sociaal-democratische beweging — maar talrijken daarvan vaak min of meer onbewust — bouwen op een overtuiging omtrent een dieperen oorsprong van de socialistische rechtsbeginselen, die hen doet aannemen, dat deze beginselen een onoverwinbare kracht inhouden en dat zij op steeds meer plaatsen in de maatschappij aanhangers zullen vinden. Hier dreigt het gevaar, dat het gewenschte als feit wordt gezien. De meening, dat de sociahstische beginselen alom en in steeds sterker mate zullen werken, kan een gevolg zijn van de vaste overtuiging in de juistheid van de sociahstische rechtseischen. Maar wordt deze opvatting ook niet door de feiten gesteund? Inderdaad is dat het geval. Op tal van plaatsen komen de sociahstische grondbeginselen, hoewel vaak verzwakt en vermengd, doordat andere invloeden medewerken, dan toch duidelijk herkenbaar naar buiten. En het aantal sociahstische bronnen neemt steeds toe. En lang niet alleen daar, waar het sociahsme het belang onmiddellijk vertegen- woordigt.- Inderdaad schijnt het sociahsme op het oogenblik een alomwerkende geestelijke kracht te zijn. Ook hier kan men ten deele nog spreken van het vertrouwen in krachten, die buiten den doelbewusten menschelijken wil om werken. Maar aan de werking van deze krachten knoopt dadelijk aan, en gaat zelfs gedeeltelijk onverbrekelijk samen, de kracht van de beïnvloeding van socialistische zijde, die wordt uitgeoefend, gedeeltelijk rechtstreeks door propaganda e.d., gedeeltehjk indirect, door doelbewusten socialistischen opbouw en machtsvorming. Deze propaganda kan zoowel aan velen de socialistische rechtsbeginselen bewust doen worden, als hen doen inzien, dat hun belang door het socialisme wordt vertegenwoordigd. De kracht van deze propaganda wordt door de al dan niet doelbewuste beïnvloeding van andere zijde sterk tegengewerkt, ook wat betreft de groepen, wier materieele belangen door het socialisme beter zouden worden behartigd, en die dus in zooverre tegen het socialisme geen verzet zouden behoeven te gevoelen. En bij dezen vorm van anti-socialistische bemvloeding sluiten alle andere invloeden aan, die wij in het voorgaande al noemden. Maar de kracht van de socialistische propaganda is niet gering. En het gebied, waarop zij zich doet gevoelen, breidt zich steeds verder uit. Een zeer belangrijk gebied zal eerst langzamerhand worden ontsloten; dat is daar, waar door medezeggenschap en door een begin van socialisatie socialistische kernen kunnen worden gevormd. Wij komen daarop in het navolgende, bij de bespreking van de decentralisatie in verband met de socialisatie, nog nader terug. Op andere gebieden breidt de propaganda haar terrein reeds thans vrij sterk uit. Dat de socialistische beweging haar tegenstanders met hun eigen wapenen moet bestrijden, Wordt steeds duidelijker gevoeld. De voortdurende uitbreiding van de socialistische pers — hoewel in alle Westersche landen nog heel poovertjes geïnstalleerd — het gebruik, bovenal door de communisten, van de film, het opeischen van een aandeel in den radiozendtijd, het binnendringen op het gebied van de sport, het steeds meer aantrekken van de jeugd in aparte jeugdvereenigingen, die bovendien de leeftijdgrens steeds lager stellen — verschijnselen, die 10 zich in alle West-Europeesche landen voordoen — bewijzen, dat het sociahsme de kracht van zijn tegenstanders op een steeds grooter aantal punten tracht aan te tasten. Want de oude vormen van propaganda bhjven in hoofdzaak daarnaast bestaan. Dat somtijds de beïnvloedende kracht van de tegenstanders wordt onderschat — en zij wordt nog wel onderschat — of wel, dat men den strijd te hcht inziet, bewijst intusschen de gelijkmoedigheid, waarmede bijvoorbeeld in Holland de school aan de tegenstanders is overgelaten. Over het algemeen breidt zich echter de werkingssfeer van de socialistische propaganda uit en worden steeds nieuwe terreinen, waar de mogelijkheid van beïnvloeding openstaat, gezocht. En met de propaganda staat de machtsvorming door en de bevrijdende kracht van de pohtieke en vakorganisatie in verband. De pohtieke organisatie heeft — meestal door nauwe organisatorische banden met de vakbeweging verbonden, soms ook los van haar — op talrijke gebieden den staat, waarin zij zich vaak een belangrijke machtspositie wist te verwerven, gedwongen tot ingrijpen op talrijke punten van het sociale leven ten voordeele van de arbeidersklasse. De vakbeweging heeft door haar veroveringen tegenover de particuliere kapitalistische machten eveneens voor den arbeider een mensonwaardiger bestaan kunnen veroveren en daardoor zijn zelfbewustheid zeer vergroot; en zelfbewustheid is voor den arbeider de eerste stap naar het sociahsme. Hier werden pohtiek en vakorganisatie naast elkaar genoemd; in werkelijkheid bestaat er tusschen beider macht en veroveringen uiteraard steeds een nauwe wisselwerking. Hierboven werden, zeer schematisch en in het kort, verschillende tendenzen genoemd, die ten bate van het sociahsme werken. De sociaal-democraten vertrouwen op de kracht daarvan. Maar in verband daarmede rijst de vraag, hoe het dan toch komt, dat de sociahstische beweging — en hier hebben wij speciaal de sociaal-democratische beweging op het oog — desondanks op het oogenbhk slechts langzaam groeit, ja zelfs op verschülende punten tegenslagen heeft gekregen van vrij ernstigen aard en van vrij langen duur. Is de vorengestelde schets van de krachten, die ten bate van het sociahsme zouden werken, wel juist? Heeft de kracht van de socialistische beweging haar hoogtepunt niet reeds genaderd? Gaat de ontwikkeling van de maatschappelijke structuur thans weHicht een richting uit, die de socialistische machtsvorming dreigt te ondermijnen? En bovendien moet ook dan, wanneer dé sociahstische krachten in aantal zouden toenemen, de geringe vermeerdering van de kracht van de sociaal-democratische partijen geen bezorgdheid wekken? Want de kracht van de socialistische beweging zal nog belangrijk moeten groeien, voordat de balans te haren gunste overslaat. En voor deze machtsvorming is concentratie zeer gewenscht. Mocht inderdaad de sociale structuur zoodanig worden, dat de socialistische vloed, behoudens de kracht van den menschelijken wil, slechts een eerste aankondiging van den nieuwen tijd Zou bhjken te beteekenen, maar geen verwezenlijking daarvan zou kunnen brengen, dan komt het vraagstuk van de dictatuur in een ander hcht te staan. Het wordt dan de vraag van den eenig-mogelijken en beslissenden strijd. Maar is er reden de vraag zoo te stellen? Wij meenen — uit het voorgaande kon dit reeds bhjken — dat de thans plaatsvindende ontwikkeling het verhes van het vertrouwen in de toenemende kracht van het socialisme niet wettigt. Inderdaad groeien de sociaal-democratische partijen thans over het algemeen langzaam en, gehjk gezegd, onder vele tegenslagen. Maar deze minder snelle groei behoeft, hoewel hij zeker vele nadeelen in zich sluit en een snellere groei met alle kracht moet worden bevorderd, niet te leiden tot pessimisme wat betreft de toekomst van het socialisme. Het belangrijke verschijnsel doet zich voor, dat het socialisme ook buiten de socialistische partijen eenige kracht begint te krijgen. Het socialisme leeft, zij het ook verzwakt en vervormd, in zekere mate ook bij een deel van de kathoheke beweging. Zij het dan ook verzwakt, omdat de maatschappelijke dogma's, die door de kerk zijn aangenomen, zich tegen een nauwe toenadering tot de socialistische idealen, of althans tegen de overneming daarvan, verzetten. Dat sluit niet uit, dat het solidarisme, hoewel de daarvan deel uitmakende standenleer in prin- cipieel opzicht een onoverbrugbare kloof schept, desondanks in vragen van de praktijk meermalen ongeveer gehjke eischen stelt als het socialistische revisionisme en wellicht de voorbereiding kan vormen voor een volledige aanvaarding van het sociahsme. Weliswaar heeft thans de gehjkheidseisch in het socialistische ontwikkelingsideaal een anderen inhoud dan in de katholieke leer, maar er bestaat alleszins de mogelijkheid, dat m de toekomst hier de eenheid wordt gevonden. Het sociahsme leeft ook in vrij groote kringen van de meer vooruitstrevende protestanten en vrijzinnigen. Hier leeft het veelal alleen als beginsel; de middelen, die de sociahstische beweging aanwijst, worden in mindere mate de juiste geacht. Maar waar het beginsel van zijn kracht doet bhjken, kan het middel naderhand worden aanvaard. Hier is de verzoening wellicht nog beter mogelijk dan wat betreft de katholieken. Voor de meer orthodox-protestanten bestaan intusschen veel grootere moeilijkheden. In het vorenstaande spraken wij over geestelijk* stroonungen, die ten gunste van het sociahsme zouden kunnen werken; we merken hierbij echter op, dat deze stroomingen door de krachten van het eigenbelang vaak niet onaanzienlijk worden gesteund. Tenslotte ook werkt het sociahsme, zij het dan ook, dat dit socialistische streven is overdekt met daaraan vreemde elementen, in het fascisme, dat in verscheidene burgerlijke groepeeringen een toenemenden aanhang vindt. Inderdaad kent de fascistische leer van de middelen verscheidene projecten, die het begin van den opbouw van een meer sociahstische maatschappij zouden kunnen beteekenen. Verzoening met de sociaaldemocratische beweging is eehter, gedeeltehjk op grond van het verschil in beginsel ten aanzien van de waarde van het individu, maar bovenal door de chauvinistische tendenzen, die in het fascisme werken, onmogelijk. Het socialisme doet op velerlei gebied zijn kracht gevoelen. Op tal van punten nog twijfelend en verward. Maar het werkt; Mocht het vorenstaande juist zijn, dan houdt dat in, dat de minder sterke groei van de sociaal-democratische partijen geen reden behoeft te zijn, om het vertrouwen in de toenemende kracht van het sociahsme te verhezen. Maar dan blijft desondanks het verschijnsel bestaan, dat de sociaal-democratische partijen naar verhouding minder aantrekkingskracht dan vroeger uitoefenen. Dat is het feit, waarvoor wij hierboven de verklaring vroegen. Verschillende oorzaken kunnen hier worden aangewezen. De sociaal-democratische beweging — en dat is wellicht de belangrijkste oorzaak — is in haar oorsprong een marxistische arbeidersbeweging — althans in de West- en Noord-Europeesche landen, met uitzondering van Engeland. Zelfs in Frankrijk is dat in hoofdzaak het geval. En dat heèft haar voetstuk klein gemaakt. Eerst langzamerhand zal zij, indien zij althans in de democratie wil overwinnen, en niet wil trachten een dictatuur te vestigen, een wijderen grondslag kunnen verkrijgen. Dat beteekent bovenal, dat zij haar marxistische karakter, met den daarmede gepaard gaanden anti-godsdienstigen inslag, meer nog dan thans het geval is, zal moeten verhezen. En dat beteekent bovendien, dat zij de grenzen, die diegenen omsluiten, wier belangen zij verdedigt, wijd zal moeten stellen én niet een verdedigster zal mogen zijn alleen van de belangen van de arbeiders in den meer beperkten zin van het woord. Deze laatste eisch is het moeilijkste te vervullen. De kloof tusschen de arbeiders en den kleinen middenstand is thans zoo diep, dat het zeer de vraag zal zijn of een samenwerking in één beweging mogehjk zal zijn. Gelukt dit niet en de kans daarop is niet gering —, dan zal de socialistische beweging reeds op dezen grond in tweeën gesphtst moeten zijn. Het is waairschijnhjk, dat deze scheidingslijn niet de eenige zal bhjven. Inderdaad, men kan niet verwachten, dat in een maatschappij, die zoozeer verdeeld is als de huidige, en waarin zooveel tendenzen zich doen gevoelen, de socialistische krachten zich naar een overzichtehjk plan zullen ontwikkelen. Intusschen moet het zeker de zaak van de sociaal-democratische beweging worden geacht, het aantal dezer scheidingslijnen zooveel mogehjk te beperken, omdat elke concentratie een toeneming der totale macht beduidt.—Op deze verdeeldheid der maatschappij in talrijke groepen en op het belang daarvan voor de socialisr tische beweging komen wij in het volgende hoofdstuk terug. Een tweede porzaak van de mindere groeikracht van de sociaaldemocratische partijen werkt hiernaast. En hier knoopen wij aan bij hetgeen in de voorgaande hoofdstukken is betoogd over de verdeeldheid in de sociaal-democratische beweging en over het daarin veld winnende relativisme; bovendien moeten wij hier wijzen op de overheersching van het opportunisme. De sociaal-democratische partijen zijn wel zeer opportunistisch geworden. En daarmede hangt samen, dat aan de nietsocialisten thans veel minder dan in den beginne de sociahstische grondbeginselen worden voorgehouden. Wat tengevolge heeft, dat op vele plaatsen geen voortgang wordt gemaakt. Want vele niet-socialisten worden door diepliggende beginselen ervan weerhouden tot de sociahstische beweging toe te treden, en deze beginselen kunnen alleen door even diepliggende worden overwonnen. Men slaat de geestehjke weerstandskracht, ook bij de eenvoudigen, vaak veel te laag aan, omdat men de eigen grondbeginselen uit het oog heeft verloren. De opportunistische geest, reformistisch in den slethten zin van het woord, heeft aan het sociahsme zijn krachtigste wapenen ontnomen. Met het herhaalde teloorgaan van de kracht van de sociahstische beginselen in een opportunistische politiek van velerlei aard houdt de verslapping van de sociahstische kracht door het indringende relativisme nauw verband. In het voorgaande is op den invloed van het relativisme vrij uitvoerig ingegaan; wij kunnen hier daarheen verwijzen. Dit relativisme ontneemt aan het sociahsme al evenzeer de kracht, om aanhangers in grooten getale te winnen; hoe kan een beweging, die aan zichzelve twijfelt, groote vorderingen maken? Bovendien nog wordt de veroveringskracht van de sociaaldemocratische beweging — mede door den opportunistischen geest — verzwakt door de verdeeldheid der beweging wat betreft tal van vraagstukken van praktische politiek, die weliswaar dikwijls van geringe beteekenis zijn, maar die door den vaak rumoerigen strijd, welken zij oproepen, niettemin de overtuigingskracht van de sociahstische beginselen voor de buitenstaanders aherminst verhoogt. En tenslotte nog wordt de winnende kracht van de socia- listische beweging vaak niet weinig verminderd, doordat zij op talrijke gebieden haar socialistische doeleinden min of meer uit het oog heeft verloren, en in plaats daarvan uitsluitend de belangen van bepaalde groepen arbeiders is gaan verdedigen, zulks tot schade van haar alzijdig karakter. De hoogheid van het sociahstische ideaal is maar al te vaak verloren gegaan in een strijd ten bate van de particuliere belangen van de arbeidersgroepen in den engeren zin van het woord en dan vaak bovenal ten bate van enkele groepen dezer arbeiders. Zoo mag het geen wonder heeten, dat de sociaal-democratische beweging thans niet zeer in kracht toeneemt, maar integendeel in het gunstigste geval een langzamen, stagen groei te zien geeft. Maar nogmaals, deze vermindering van de bindende kracht en den groei van de sociaal-democratische partijen behoeft het vertrouwen in de toenemende kracht van het sociahsme niet te ondermijnen. Zelfs niet het vertrouwen in het uiteindelijk toenemen van de kracht van de huidige sociaaldemocratische partijen. En hier komen wij op nog een hoopgevend teeken. Wij behooren hier tot degenen, die hun vertrouwen op de mogelijkheid van beslissende Overwinningen in de democratie niet het minst doen steunen op het feit, dat het socialisme in de nieuwe generatie dezelfde geestdrift blijkt te kunnen wekken, die het bij de thans ouderen heeft gewekt. Het socialisme blijkt zich in de nieuwe generatie te kunnen verjongen. Het moge dus zijn, dat de sociaal-democratische partijen thans niet zeer sterk groeien, in geen enkel West-Europeesch land, dat sluit niet uit, dat de kracht van het socialisme steeds toeneemt. En het vertrouwen op een toeneming van de krachten van de sociaal-democratische partijen in de toekomst heeft daarnaast reden van bestaan. Zoo komen wij er toe, evenals de andere sociaal-democraten, om in ontwikkeling in de huidige democratieën te vertrouwen. * * Moge de democratie al een weg naar het socialisme zijn, dan rijst de vraag, of de proletarische dictatuur geen sneller en zekerder ontwikkeling naar het socialisme zal brengen. Bovenal, wanneer de zekerheid, dat de democratie een mogelijkheid voor de ontwikkeling biedt, minder sterk wordt, zal de vraag, of de dictatuur moet worden gekozen, zich te krachtiger opdringen. Biedt de dictatuur een tweede mogelijkheid? Of moet zij in elk geval worden verworpen? Of, zoo zij niet in alle gevallen moet worden verworpen, in welke gevallen zal zij dan het juiste middel zijn? Wij zullen daarop in het navolgende ingaan. Daarbij zullen wij de bezwaren naar voren brengen, die tegen de dictatuur blijkens de ervaringen bestaan, en bovendien zullen wij daarbij trachten te doen uitkomen, waarom bij dezelfde feitehjke verhoudingen de sociaal-democraten en de communisten, op grond van diepere verschiüen, tot zulk een verschülende opvatting over de dictatuur als middel kunnen komen. En wanneer de dictatuur ter sprake is gebracht, wülen wij daarna ingaan op het probleem van de organisatie van de lagere organen in verband met den socialistischen opbouw. Daar raken wij bovenal het probleem van den inbouw van de sociahstische maatschappijvormen in de hedendaagsche democratie en daarmede ook van het bouwen van centra, waar de sociahstische geest zich krachtig kan ontwikkelen, en van het vormen van sociahstische machtscentra. Intusschen doen dezelfde vragen, zij het in ten deele gewijzigden vorm, zich ook voor, wanneer de opbouw van de vrije, sociahstische maatschappij onder een sociahstische dictatuur moet worden ontworpen. In beide gevaüen gaat het er om, evenals bij de dictatuur, in hoeverre de sociaal-democraten de grootstmogelijke vrijheid, dat wü zeggen den toestand, waarbij ieder zooveel mogehjk den eigen wil kan volgen, en deze in de regels, die zijn leven regeeren, kan terugvinden, als het juiste middel moeten beschouwen, en dus den vrijheidstoestand zoo veel mogehjk moeten trachten te verwezenlijken, of wel, integendeel, in hoeverre zij in de vrijheid een onjuist middel moeten zien. En dan ook, welke dwang, zoo dwang wenschehjk is, met het oog op de verwezenhjking van de gerechtigheidseischen de begeerenswaardigste is. HOOFDSTUK IX. DE MARXISTISCHE STAATSTHEORD3. In het voorgaande hoofdstuk, datliandelde over het karakter van de moderne democratie, werden eerst de feitehjke verhoudingen nagegaan en werd daarna onderzocht, of mag worden verwacht, dat het socialisme onder dezen staatsvorm de overwinning zal kunnen behalen, dan wel, dat deze staatsvorm een beslissende socialistische krachtsvermeerdering belet. In het hoofdstuk, waarmede wij hier aanvangen, willen wij de gebleken feitehjke verhoudingen in verband brengen met de marxistische theorie. Het zal bhjken, dat deze verhoudingen gedeeltehjk de marxistische theorie onjuist doen bhjken, gedeeltehjk haar bevestigen. De belangrijkste fout van de marxistische theorie ligt in een te ver doorgevoerde vereenvoudiging van de maatschappehjke tegenstellingen. Marx heeft, en dat hangt samen met zijn theorie over den dialektischen ontwikkelingsgang van de maatschappij, te zeer de tegenstellingen in de maatschappij toegespitst op de ééne tegenstelling tusschen de bourgeoisie en het proletariaat. Zoozeer heeft hij dat gedaan, dat, al moge deze tegenstelling inderdaad in vele opzichten de belangrijkste zijn, zijn theorie daardoor tenslotte haar bruikbaarheid voor de praktijk voor een belangrijk deel heeft verloren. Eenerzijds heeft hij te zeer de arbeidersklasse als de eenige sociahstische groep gezien, anderzijds heeft hij de bindende kracht van het klassenverband, zoowel wat de arbeiders als wat de bourgeoisie betreft, overschat. In een vorig hoofdstuk zijn wij er op ingegaan, hoe de marxistische stellingen ten aanzien van den oorsprong van de fundamenteele socialistische eischen onjuist moeten worden genoemd. De samenhang tusschen deze eischen en de economische verhoudingen kan zeker in het oog van een socialist tenslotte niet bestaan op de wijze, die Marx heeft aangenomen. Hiermede hangt samen, dat de socialistische eischen niet alleen daar, waar Marx dat aanwees, bij het proletariaat, een krachtscentrum vinden, maar dat naast dit inderdaad belangrijkste centrum ook andere bestaan. En bovendien is het proletariaat niet in die mate één krachtscentrum, als Marx heeft gedacht. Wij spraken hier alleen over Marx, maar ook Engels moet in dit verband zeker worden genoemd. Deze absoluutheid der marxistische theorie moge hier worden bestreden, nadat eerst zij aangetoond, dat deze theorie inderdaad zulk een scherpte bezit. Daarna moge er echter tevens op worden gewezen, hoe tusschen de feiten en de stellingen der marxistische theorie op belangrijke punten inderdaad overeenstemming bestaat. Speciaal gaan wij daarbij dus in op de marxistische theorie van den staat, zooals ook in het voorgaande hoofdstuk bijna uitsluitend het totstandkomen van den staatswil werd besproken. Al in het Communistische Manifest is de marxistische opvatting weergegeven: de staat is: „de georganiseerde macht van een klasse ter onderdrukking van een andere". Speciaal voor de toenmalige verhoudingen is van toepassing een citaat van Engels, die hier meer dan elders de medebouwer van de theorie is geweest: „de moderne staat is die organisatie, die de burgerlijke maatschappij zichzelve geeft, om de algemeene bestaansvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze te verdedigen tegen aanvallen zoowel van de arbeiders als van de afzonderlijke leden van de kapitalistische klasse" Op grond van deze stelling kan men de marxistische staatsleer van twee zijden bestrijden. Men kan trachten aan te toonen, dat de klassetegenstellingen in den absoluten vorm, waarin Marx en Engels deze schetsten, noch tegenwoordig bestaan, noch vroeger in dien vorm bestonden, en dat dus de staat niet den invloed van de klassetegenstellingen kan en heeft kunnen ondergaan op de wijze, waarop dat in de marxistische theorie is aangenomen. Men kan ook, zoodra deze marxistische *) Fr. Engels, „De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap", vertaling van J. F. Ankersmit, uitg. Amsterdam 1904. theorie voor een bepaalden staat van toepassing wordt verklaard, trachten aan te toonen, dat deze klassetegenstellingen althans niet van beslissenden invloed waren voor het karakter van dien bepaalden staat. Alleen een tegenwerping van laatstbedoelden aard zal, zooals uit het voorgaande al kon blijken, hier ter sprake komen; deze heeft betrekking op het karakter van de tegenwoordige democratieën. En dan moet worden ontkend, eensdeels dat de staat thans steeds een instrument in handen van de bourgeoisie zou zijn, anderdeels dat de klassetegenstelling tusschen het proletariaat en de bourgeoisie thans zoo absoluut den bouw en het karakter van het staatsorganisme zou beheerschen, als Marx zich dacht. Het eerstgenoemde punt moge hier eerst ter sprake komen. a. Ook op de tegenwoordige staten wordt de theorie van toepassing gedacht. Zoo meent Max Adler, gelijk andere marxisten, dat de theorie van Marx en Engels niet alleen het karakter van de staten uit de dagen van Marx en Engels verklaart, maar ook op de hedendaagsche staten van toepassing is J). De verdediging van deze stelling is er met de jaren niet gemakkehjker op geworden. Terwijl in de dagen van Marx en Engels het optreden van de regeerders dagelijks de juistheid van de opvattingen van de beide socialistische theoretici scheen te demonstreeren, is nadien in een aantal landen, de West-Europeesche democratieën bovenal, een verandering in de verhoudingen ingetreden, die de theorie voor die landen niet langer zonder wijzigingen houdbaar maakt. Adler ontkent, dat de staat ooit de belangen van de arbeiders tegenover de belangen van de burgerlijke groepen zou behartigen; hij ontkent althans dat, waar zulks toch bij uitzondering het geval mocht zijn, de wil van de arbeiders in den staatswil zou zijn opgenomen. Tegen beide argumenten worden door de tegenstanders van de marxistische theorie — op Adlers wijze verklaard — bezwaren ingebracht. Zij meenen, dat de staat wel degelijk meermalen de belangen l) Max Adler, „Die Staatsauffassung des Marxismus", Weenen, 1922. van de arbeiders behartigt, en zij wijzen dan voornamelijk op de sociale wetgeving. — Adler erkent, dat de meeste van deze maatregelen inderdaad in het belang van de arbeiders zijn, maar neemt aan, dat deze wetten althans ten deele niet tegen de belangen van de bourgeoisie zijn uitgevaardigd, maar door den staat juist zijn genomen, omdat zij tevens het belang van de bourgeoisie dienden. Voor de geheele sociale wetgeving kan hij dat ondertusschen niet bhjven verdedigen. En zoo komt hij tot zijn tweede argument. De staat zou daar, waar zijn maatregelen slechts de belangen van de arbeiders dienen, tot het nemen van zijn maatregelen zijn gedwongen door krachten, die buiten hem staan en hem vreemd zijn. Kortom, de staat zou in deze gevallen wel de belangen van de arbeiders hebben behartigd, maar de wil van de arbeiders zou niet in den staatswil zijn opgenomen; de arbeiders zouden geen macht in den staat bezitten, geen regeerders zijn, maar slechts over macht tegenover den staat beschikken. De staat kan tot het nemen van zulke maatregelen met revolutionaire middelen zijn gedwongen. „En ook daar," schrijft Adler, „waar deze beweging zich als vakbeweging voordoet, zoodat het door haar geleide proletariaat niet zoozeer als revolutionair mag worden aangeduid, ligt de tendens tot deze beperking juist niet in den staat, dat wil zeggen in den wil van de groepen, die deze dwangorganisatie beheerschen, maar wordt deze tendens hem door de macht van de arbeidersorganisaties opgedrongen, of ontstaat hij als resultante van deze krachten." *) Wij vragen ons af, hoe Adler zelfs dan, wanneer de arbeiders, hetzij door revolutionaire dreiging, hetzij door middel van de vakbeweging hun wil in de staatswetten doen opnemen, ertoe kan komen deze arbeiders geen regeerders in den staat te *) Max Adler, t. a. p., blz. 82. („Und auch dort, wo diese Bewegung etwa nur gewerkschaftlicher Natur ware, sodass das von ihr geleitete Proletariat nicht eigentlich als revolutionar zu bezeichnen ist, liegt die Tendenz zu dieser Einschrankung der Ausbeutung eben nicht im „Staat", das heisst in dem Willen der diese Zwangsorganisation beherrschenden Schichten, sondern wird ihm durch die Macht der Arbeiterorganisationen aufgezwungen, respektive ergibt sich als Resultierende aus diesen Kraften.") noemen, terwijl bij toch zijn sociologisch staatsbegrip stelt tegenover de juridische staatsbegrippen. Hier immers tracht hij zich te verdedigen door zich te beroepen, voor de handhaving van het uitsluitende regeerdersgezag van de burgerlijke groepen, op de legale bevoegdheden van deze groepen. Kortom, zijn regeerdersbegrip valt hier samen met het juridische regeerdersbegrip. Maar niet alleen is Adlers stelling in haar starheid, in verband met zijn overigens sociologische beschouwingswijze, reeds in het algemeen, moeilijk te "verdedigen voor alle landen, waarin de arbeidersklasse een duidelijk merkbaren, hoewel niet legaal geregelden, dan toch feitelijk bestaanden invloed op den inhoud van de staatsbevelen heeft, zij is in haar starren vorm ten aanzien van verscheidene staten zelfs geheel onhoudbaar. En deze staten kennen desondanks de kapitalistische productiewijze als hun economischen organisatievorm; in deze landen heeft het kapitalistische stelsel relatief zelfs zeer krachtigen voortgang gemaakt. La verscheidene landen zijn immers sociaal-democraten mede-regeerders geworden, zoowel in den sociologischen als in den juridischen zin van het woord. Zoodra deze sociaal-democraten van de meerderheidsgroep deel gaan uitmaken en zij in de ministeries zitting nemen naast de afgevaardigden van de burgerlijke partijen op den grondslag, die in afspraken is neergelegd, dan berust de bepaling van den staatswil in elk geval niét meer bij de bourgeoisie alleen. De resultante van den wil van al deze groepen, die op grond van afspraken tezamen regeeren, wijst uit, welke de staatswil zal zijn, niet slechts de resultante van den wil van de burgerlijke groepen alleen. Zoo ging de staat niet over tot het nemen van sociale maatregelen uit vrees, maar omdat hij aldus wilde. Er was in zulke gevallen wel sprake van dwang, die op de tegenpartij werd uitgeoefend, maar niet van dwang, die op den staat werd toegepast. Wij geven toe, dat inderdaad de invloed van deze socialistische mederegeerders — en eveneens van sociahstische minderheidsregeeringen — altijd beperkt is gebleven. Maatregelen, die deel zouden uitmaken van een plan van bewusten socialistischen opbouw, hebben zij nooit kunnen doorzetten. De maat- regelen, die zij hebben kunnen afdwingen, zijn altijd maatregelen geweest, hetzij ter verbetering van de positie van de arbeiders in het kapitahstische stelsel, hetzij ter versterking van de machtspositie van de arbeidersgroepen in het algemeen en van de sociahstische groepen in het bijzonder. Maar dat sluit niet uit, dat deze maatregelen werden doorgezet in den staat en daarmede door den staat. Slechts in de beperktheid van de macht in den staat en soms ook in de beperktheid van de macht van den staat, ligt, wanneer socialisten in de regeering zitten, de oorzaak van de geringe mogelijkheid, om sociahstische eischen door te zetten, maar niet in de beperktheid van de macht tegenover den staat. De starheid van de marxistische staatstheorie maakt haar onhoudbaar. Deze starheid is een noodzakehjk uitvloeisel van het karakter van het marxistische systeem. Maar zij past niet meer bij de meer geleidehjke ontwikkeling in de machtsverhoudingen in de West-Europeesche democratieën van den tegenwoordigen tijd. Marx' staatsbegrip bezit vast omhjnde grenzen. Aan de staten is niet de gelegenheid geboden zich binnen de grenzen van het begrip langzamerhand te ontwikkelen tot een in den grond andere organisatie. Deze scherpte van omschrijving kan alleen gegeven zijn, omdat haar opstellers meenden, dat aan de kapitahstische heerschappij vrij plotseling, met kortstondigen overgang, een einde zou worden gemaakt. Bij den tegenwoordigen, langzaam veranderenden overgangstoestand past de marxistische theorie zich niet of slechts na wijzigingen aan. De marxistische theorie faalt voor de tegenwoordige verhoudingen, omdat haar opstellers de gecomphceerdheid daarvan hebben onderschat. Maar dit houdt niet in, dat haar gezichtspunt in alle opzichten onjuist zou zijn. Hierop komen wij echter in het onderstaande nog terug. b. In het voorgaande gingen wij er op in, dat de tegenwoordige staten in West-Europa geen instrumenten in de handen van de bourgeoisie, met uitsluiting van het proletariaat, genoemd kunnen worden. Maar niet alleen in dat opzicht is de marxistische theorie te star, om voor de praktijk aanwijzingen te kunnen geven. De grondslagen van de theorie hebben ertoe geleid, dat ook de banden tusschen de verschillende deelen, eenerzijds van de bourgeoisie en anderszijds van het proletariaat, te sterk worden gezien. In het voorgaande citeerden wij de meening van Engels, dat de moderne staat die organisatie zou zijn, welke de burgerlijke maatschappij zichzelve geeft, om de algemeene bestaansvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze te verdedigen tegen aanvallen, zoowel van de arbeiders als van de afzonderlijke leden van de kapitalistische klasse. De bourgeoisie zou de regeerende klasse zijn, met algeheele uitsluiting van de arbeiders, en zij zou in haar geheel, als geheel, de regeerende klasse zijn. Aan deze marxistische opvatting moet worden tegengeworpen, dat noch de arbeidersklasse, noch de bourgeoisie in zulk een mate een gesloten geheel is. Wij wezen er al op, dat naar de opvatting van Max Adler de bourgeoisie in haar totaal een gesloten geheel vormt. Andere marxisten, hoewel toch van den ouden stempel, nemen aan, dat de bourgeoisie niet zoozeer een homogeen geheel is. Maar zij redeneeren dan toch in zooverre nog in den ouden trant, dat zij een groep uit de bourgeoisie als leidende groep ten aanzien van de andere deelen van de bourgeoisie beschouwen, zoodat de bourgeoisie tenslotte toch onder één vaan zou zijn vereenigd. Aldus redeneert de Oostenrijker Otto Bauer. Bauer meent — hij heeft hier speciaal Oostenrijk op het oog, maar beperkt zijn uiteenzetting toch in het geheel niet tot dat land alleen —, dat in de tegenwoordige democratische landen, wanneer geen socialisten aan de regeering deelnemen, de meerderheid onder de vaan van één groep vereenigd is. Maar deze groep zou niet de geheele bourgeoisie omvatten, maar slechts een deel: de zeer rijke bourgeoisie. Zoo schrijft hij in „Der Kampf" ten aanzien van de huidige toestanden: „Het bestuursgezag ligt in de handen van de burgerlijke en agrarische massapartijen, die de massa's van den middenstand in de stad en van den rijken boerenstand en van den boerenmiddenstand op het land vertegenwoordigen. Maar deze burgerlijke en agrarische massapartijen kunnen hun regeeringsgezag alleen hand- haven, doordat zij groote deelen van het proletariaat, van de kleine burgerij en van de kleine boeren door middel van politieke, godsdienstige en nationale ideologieën onder haar invloed weten te houden, en zij worden anderzijds zelf door het economisch-ideologisch mechanisme van de kapitalistische productiewijze onder den invloed en de leiding van de groote bourgeoisie, de eigenhjke kapitahstische klasse, gebracht, wier belangen zij moeten vertegenwoordigen en verwezenlijken" 1). Kortom, de zeer rijke bourgeoisie zou tenslotte de regeerende klasse zijn. De kernvoorstelling van de marxistische theorie, n.1. dat een gesloten burgerlijke klasse zou bestaan, is hier eerst ten deele prijsgegeven, om daarna langs anderen weg weer te worden teruggevonden. Is deze opvatting voor de West-Europeesche' landen wel de juiste? Zij is in zooverre onjuist, dat zij de tegenstellingen in het burgerlijk kamp te gering acht. Maar anderzijds is terecht aangenomen, dat de tegenstelling tusschen de burgerlijke groepen eenerzijds en de sociahstische groepen anderzijds in de hedendaagsche democratieën de belangrijkste is. De marxistische theorie ziet de tegenstelling tusschen de bewust-burgerlijke groep en de bewust-proletarische, d.w.z. de socialistische groep, als de alles overheerschende op elk belangrijk punt van strijd in de hedendaagsche maatschappij. De opvatting, dat deze orthodox-marxistische beschouwingswijze de staatkundige verhoudingen niet voldoende kan ver- i) Otto Bauer, t.a.p., 1928, blz. 887—«88. („Die Regierungsgewalt liegt in den Handen der bürgerlich-bauerlichen Massenparteien, die die Massen des mittleren Bürgertums in der Stadt und der grosseren und mittleren Bauernschaft auf dem Lande reprasentieren. Aber diese bürgerlich-bauerlichen Massenparteien können ihre Regierungsmacht nur behaupten, indem sie breite Schichten des Proletariats, des Kleinbürgertums, der Kleinbauemschaft mittels politischer, religiöser, nationaler Ideologien unter ihren Einfluss erhalten, und sie werden anderseits selbst durch den ökonomisch-ideologischen Mechanismus der kapitalistischen Produktionsweise unter den Einfluss, unter die Führung der grossen Bourgeoisie, der eigentlichen Kapitalistenklasse, gesetzt, deren Interessen zu vertreten und durchzusetzen sie gezwungen sind.") klaren, wint ook onder marxisten meer en meer veld. In zooverre behooren Bauer en Adler nog tot de oude garde. Zelfs door degenen, die zich, in dit opzicht, marxist noemen, wordt de bourgeoisie meermalen gezien als een samenstel van groepen, die naast een belangengemeenschap ook belangentegenstellingen kennen en wier ideologieën vaak zeer verschillend en strijdig zijn. Deze marxisten stellen de splitsing van de maatschappij in vele groepen voorop. En nu gaat men zelfs verder. Cunow noemt dat zelfs de eenig ware marxistische beschouwingswijze. Marx zelf zou, evenals Cunow, hebben vooropgesteld, dat de maatschappij in een oneindig aantal groepen is verdeeld, elk met eigen belangen en wenschen En op dezelfde bladzijde noemt Cunow Masaryk, die in zijn geschriften over de marxistische theorie als grondslag van deze theorie een onderscheiding in twee klassen, de bourgeoisie en het proletariaat, aanneemt, een naïveling. Cunow had zich niet tot Masaryk behoeven te beperken. Ook verscheidene andere theoretici meenen, dat de marxistische staatstheorie ons, ten onrechte, alle burgerlijke en proletarische groepen als de eensgezinde bourgeoisie en het eensgezinde proletariaat voor oogen stelt. Het geeft te denken, dat men bij de aanvaarding van Cunows denkbeelden vele theoretici zonder meer tot naïvelingen zou moeten stempelen. Het kan zijn, dat de laatstgenoemden zich vergissen en de marxistische theorie — niet, zooals de hedendaagsche marxisten, maar zooals Marx en Engels en de vroegere marxisten deze verdedigden — verkeerd hebben begrepen, maar dan hebben Marx en Engels en deze vroegere — en ook wel latere1— marxisten daartoe toch aanleiding gegeven. De hierboven gegeven citaten wijzen althans in de richting, dat zij de groepeering van de leden van het volk in twee klassen als den beslissenden grondslag van het staatsbegrip beschouwden. „De staat is de georganiseerde macht van een klasse ter onderdrukking van een andere": dat wijst op het onderscheiden van slechts twee klassen. En het citaat van Engels *) H. Cunow, „Die Marxsche Geschichts-, Gesellschafts- und Staatstheorie", II, Berlijn, 1920, blz. 76, i.v.m. blz. 58. 11 toont aan, hoe hij den staat zag als het organisme, met behulp waarvan de kapitahstenklasse het proletariaat in bedwang hóudt. Ook in die uiting is van slechts twee klassen sprake. En zoo kunnen uit de geschriften van beide schrijvers vele citaten worden gegeven, die in dezelfde richting wijzen. Zeker kan niet worden tegengesproken, dat Marx heeft gewezen op het bestaan van vele groepeeringen in de maatschappij. Zoo geeft hij, naast de genoemde groepeering in tweeën, ook nog een groepeering in drieën: de grootgrondbezitters zouden een aparte klasse vormen. Hierop wijst Cunow terecht. Marx heeft zelfs, en ook hier kan Cunow niet tegengesproken worden, gewezen op het bestaan van een zeer groote versnippering in de groepeering van de individuen in verband met hun sociale positie. Op dien grond stelt hij somtijds vele groepen naast en tegenover elkaar. Maar, en daarom is Cunows opmerking van weinig of geen waarde voor de beoordeehng van de marxistische staatstheorie, Marx en Engels hebben aan het bestaan van al deze tallooze groepeeringen geen waarde toegekend, althans geen groote waarde. Van de tallooze groepeeringen in de maatschappij hebben zij voor de bepaling van het staatsbegrip alleen de groepeering in twee klassen, de bourgeoisie en het proletariaat, van belang geacht. Op de tegenstelling tusschen deze twee klassen berust hun staatsbegrip geheel en al. Wat zou anders ook het kenmerkende van de marxistische staatstheorie zijn? Ook anderen hebben wel op het bestaan van strijd tusschen vele groepen in de maatschappij gewezen. En waarom zou ook telkens deze groepeering in tweeën naar voren komen en zelfs bijvoorbeeld Bauer, die reeds de splitsing in verscheidene groepen begint door te voeren, de geheel burgerlijke meerderheid toch weer samendenken onder leiding van één groep, de eigenlijke kapitahstische klasse? Het bovenstaande houdt slechts in, dat Cunow ten onrechte poogt, de marxistische theorie bij de nieuwe feiten aan te passen, niet, dat hij ten onrechte het bestaan van vele groepeeringen, naast de groepeering in tweeën, voor de politieke verhoudingen van belang acht. Aüeen indien het bestaan van deze vele scheidingshjnen wordt erkend en van belang geacht, kan men de tegenwoordige staatkundige verhoudingen verklaren. Het aantal van de tegenstellingen, die naast de tegenstelling tusschen de socialistische en burgerlijke groepen voor het totstandkomen van den staatswil van belang zijn, wordt reeds vermeerderd door den strijd, die door de godsdienstige en nationalistische ideologieën wordt teweeg gebracht. De godsdienstige ideologieën hebben in de geschiedenis somtijds zulk een kracht ontwikkeld, dat alle andere naast haar bijna geheel in het duister verdwenen. En zooals eens de godsdienstige tegenstellingen zeer grooten invloed bezaten, zoo overheerschen de nationalistische ideologieën in den tegenwoordigen tijd zoozeer aüe gedachten bij vele millioenen, dat men zich de vraag kan stellen of in den tegenwoordigen tijd het nationalisme of het socialisme de sterkste beweging-brengende kracht is. Kan men deze stroomingen bij den strijd voor het socialisme zelfstandige kracht ontzeggen? Of wil men haar zonder meer tot „het kapitalisme" herleiden? Naast de tegenstellingen, die deze ideologieën scheppen, staat de belangenstrijd, ook onderling tusschen de arbeidersgroepen, maar in veel belangrijker mate tusschen de verschillende burgerlijke groepeeringen. Kan men niet dagelijks zien, hoezeer verschillende burgerlijke groepen elkaar het hcht in de oogen niet gunnen? Industrie- en handelsbelangen, landbouwbelangen, groote en kleine middenstand, groot-kapitalisten, het koloniale kapitaal, elk dezer namen beduidt een belangencomplex, welks verdediging feilen strijd vereischt. Het aantal van de tegenstellingen, die naast de tegenstelling tusschen de socialistische en burgerlijke groepen voor het totstandkomen van den staatswil van belang zijn, wordt nog vermeerderd door een andere omstandigheid. Niet komt men tot het geheel dezer tegenstellingen, wanneer men, zooals Cunow in overwegende mate schijnt te doen x), de verschillende groepen steeds in elkaar laat passen als kleine vakken in een steeds grooter vak. Want dan is niet goed verklaarbaar, hoe rechtstreeksche verbindingen tusschen verschillende kleine groepen zouden kunnen bestaan, hoewel toch deze groepen l) H. Cunow, t. a. p., II, blz. 58 e.v. tot verschillende hoofdgroepeeringen behooren. Integendeel, men moet hier uitgaan van het zoozeer op den achtergrond gedrongen individu. Het individu kan tot zeer verschülende groepen behooren, wier belangen en wenschen strijdig zijn, en hij kan met een lid van hetzelfde staatsvolk in de eene groep zijn verbonden en tegenover hem staan in een andere hoofdgroepeering. De vorming van verscheidene partijen — eventueel het tot uiting komen van stroomingen in de partijen — komt gedeeltelijk aan de veelheid van deze tegensteüingen tegemoet. Deze veelsoortigheid der partijen brengt echter geen oplossing. In de partijen zuüen immers de individuen zich moeten bhjven schikken, zoodat slechts enkele van hun wenschen en belangen worden verdedigd. Maar dat brengt met zich mede, nu het individu zijn overige wenschen en belangen niet vergeet, dat elk individu anders staat tegenover de andere partijen, wier wenschen hij immers op verscheidene punten wellicht zal deelen, en wier programs hem wellicht op scsamige punten nader aan het hart hggen dan het program van zijn eigen partij. Deze menigvuldige doorkruising van de belangen en wenschen van de individuen, bekeken in het raam van de partijgroepeeringen, doet de afscheidingen tusschen de partijen soms duidelijk, soms minder duidehjk zien. Gemeenschappehjkheid van bepaalde belangen bestaat over de grenzen der partijen ook tusschen de leden van de sociahstische en de burgerlijke partijen. En deze kan zelfs zoo sterk zijn, dat zij voor een tijd een coalitie tusschen een socialistische en een burgerlijke partij mogehjk maakt, wanneer tegelijkertijd de banden tusschen de burgerlijke groepen minder sterk zijn geworden. Zoo komen wij tot ons uitgangspunt terug: de tegenwoordige politieke verhoudingen zijn te gecomphceerd, om mogehjk te doen zijn, dat de tegenstelling, waarop de marxistische staatstheorie haar leerstellingen bouwt, den pohtieken strijd op alle belangrijke punten zou kunnen verklaren, en daarmee ook, dat zij voor het in den socialistischen strijd in te nemen standpunt het eenige uitgangspunt zou kunnen zijn. c. De marxistische theorie is voor de verklaring van de tegenwoordige verhoudingen, en voor het aannemen van een standpunt daartegenover niet voldoende. Maar dat houdt niet in, dat haar uitgangspunt geheel onjuist zou zijn. De kern van de marxistische theorie ligt hierin besloten, dat zij het socialistische machtscentrum in het proletariaat besloten acht, en dat zij de kracht van de socialistische eischen zoekt in het streven van het proletariaat, als klasse, ten bate van haar belangen. De marxist ziet in de bevrediging van die belangen niet een doel op zich zelf; de bevrediging van die belangen kan slechts juist zijn op gronden, die elders liggen. Maar in zooverre verbindt bij het belang van het proletariaat en het socialistische streven, dat het streven van het proletariaat naar^ zijn belang tevens het streven naar het socialisme zou zijn. Inderdaad moet de socialistische beweging haar kracht bovenal in het proletariaat zoeken. Althans, zoo zij de macht wil veroveren, en niet tot een invloedlooze secte wil terugvallen. Dat was zij eens, maar dat behoeft zij niet meer te zijn. Wij spreken hier van een socialistische beweging, alsof deze naast het proletariaat zou staan. Inderdaad staan beide gedeeltehjk naast elkaar. Onder de socialisten komen zeer veel arbeiders voor, maar zij vormen slechts een klein aantal ten opzichte van die arbeiders, die, hoewel zij bij de verkiezingen socialistisch stemmen, inderdaad nauwelijks socialisten zijn. En naast deze socialistische arbeiderskern staan velen, die in hun werk en levenswijze meer tot de bourgeoisie dan tot de arbeidersklasse behooren. Er bestaat een socialistische kern, die in het proletariaat werkt. Deze kern moet in het proletariaat werken, om macht te verkrijgen. En daarbij moet zij eensdeels een beroep doen op de socialistische gevoelens bij de arbeiders, anderdeels zich toonen als de verdedigster van hun belangen. Zij kan dat doei). Want het sociahsme vertegenwoordigt de belangen van de arbeidersklasse. Niet volledig voor ieder en voor iedere groep. Maar over het geheel genomen. En het proletariaat, dat wordt gewonnen, verleent aan het sociahsme weliswaar niet zijn geestelijke, maar dan toch zijn physieke kracht. Daarom stelt het marxisme inderdaad ten deele terecht het sociahsme en het belang van het proletariaat gehjk. En daarom worden door haar ook ten deele terecht het sociahsme en het proletariaat vereenzelvigd. De marxistische theorie stelt ten onrechte de tegenstelling tusschen het bewuste proletariaat en de bourgeoisie als de allesbeheerschende tegenstelling voor. Dat doet zij ten onrechte, omdat ook andere tegenstellingen voor het karakter van den huidigen democratischen staat van belang zijn. Maar wel is deze tegenstelling de belangrijkste, die in den tegenwoordigen tijd bij den strijd om de staatsmacht van zich doet bhjken. Bij de belangrijkste strijdvragen komt tegenwoordig de tegenstelling tusschen de burgerlijke, kapitaalbezittende groepen, en groepen, die onder haar invloed staan, of door traditie enz. aan haar gebonden zijn, eenerzijds en de proletarische groepen en al de niet-proletariërs, die tezamen voor het socialistische program strijden, anderzijds, met overheerschende kracht naar voren. Wij merken op, dat wij hier twee veranderingen hebben aangebracht. In de eerste plaats is deze tegenstelling de belangrijkste in plaats van de 'alles-beheerschende. Bovendien is deze tegenstelling de tegenstelling tusschen de burgerlijke en de sociahstische, niet tusschen de burgerlijke en de bewust-proletarische groepen. De tegenstelling tusschen de sociahstische en de burgerlijke groepen is niet in alle staten van evenveel beteekenis. Van groote beteekenis is zij in de landen, waarin de sociahstische beweging — in den ruimsten zin van het woord — nog maar zeer klein of reeds heel groot in getal en kracht is. Waar zij klein in getal is, is haar optreden vaak zeer agressief en haar onderdrukking vaak zeer hard, hetgeen de kloof diep maakt. Scherp is ook de tegenstelling in de landen, waar de sociahstische beweging de meerderheid in het parlement dreigt te krijgen. Daar zien de burgerlijke groepen zich onmiddellijk in haar bestaan bedreigd. Minder fel zijn de tegenstellingen in de landen, waar de socialistische beweging haar organisatie vindt in een partij, die voor meerderheidsvonning in aanmerking komt, zonder nochtans een buitengewone macht te kunnen ontplooien. In verschillende landen dringt de socialistische beweging op — zij het onder onophoudelijke tegenslagen. Thans vormt de socialistische beweging in nog bijna geen enkel land voor de burgerlijke groepen een zeer dreigend gevaar. Waar zij dat voortdurend of tijdelijk is, zijn de tegenstellingen zeer scherp. Naarmate zij zich in de andere landen, waar zij thans reeds een belangrijke positie inneemt, tot overwegend groote beweging ontwikkelt, zullen de tegenstellingen zich ook daar verscherpen. Daarom zal de marxistische theorie naar alle waarschijnhjkheid in de toekomst weer krachtiger dan thans de hoofdtendens van den strijd aangeven. HOOFDSTUK X. DE SOCIALISTISCHE DICTATUUR. In het voorgaande kwamen wij er toe de juistheid van de sociaal-democratische opvatting te aanvaarden, die inhoudt, dat beshssende overwinningen ook in de democratie behaald zullen kunnen worden. De vestiging van een dictatuur, mocht zij al doelmatig zijn, zal niet behoeven te worden beschouwd als de eenige mogelijkheid. Maar dat sluit niet uit, dat een dictatuur een sneüer en zekerder weg zou kunnen bieden. En mocht de twijfel aan de mogelijkheid van beslissende overwinningen onder het democratische stelsel eens grooter worden — zekerheid is er nooit —, dan zal temeer de vraag rijzen, of de dictatuur tenslotte niet als het meest doeltreffende middel moet worden beschouwd. Het gaat daarbij steeds om een overgangsdicfetuur. Ook de bolsjewistische dictatuur is als een overgangsdictatuur gedacht, zoo ook de fascistische dwangregeering. Een dictatuur voor eeuwig is een onding; dat hebben zelfs alle dictatoriaal aangelegde geesten begrepen. Slechts een zekeren tijd kan men de ontwikkeling in de hand houden; het komt er pp aan, dat de maatschappij, zoodra men moet loslaten, in belangrijke opzichten de vormen blijft behouden, die men haar gegeven heeft. Is zulk een dictatuur ten bate van het sociahsme mogehjk en wenschelijk? Alvorens wij op deze vraag ingaan, maken wij eerst een belangrijke beperking. Die echter in de hjn van het hier gevolgde betoog ligt. Het al of niet bestaan van de mogelijkheid, om een sociahstische dictatuur te vestigen, zal hier niet aan de orde komen. Om twee redenen niet. In de eerste plaats, omdat het aanwezig zijn van de mogelijkheid, om een dictatuur te vestigen, van zooveel bijzondere omstandigheden afhangt, dat al daarom een beslissing van deze vraag voor een iets langer tijdsverloop niet mogehjk is. Plotseling kunnen zich mogelijkheden voordoen, waaraan men nimmer heeft geloofd. Daardoor is de beslissing over de vraag, of getracht zal moeten worden een dictatuur te vestigen, zuiver een beslissing over bepaalde concrete feiten, die zich in een bepaald land voordoen, beter gezegd, zich misschien eens zullen voordoen. Maar niet alleen om deze reden laten wij de vraag van de vestiging buiten beschouwing. Het ligt in de bedoeling hier de beginselen van de gerechtigheid en de vrijheid naast en tegenover elkaar te stellen, om zoo te kunnen nagaan of vrijheid, voor zoover bestaande in de huidige democratie, dan wel dwang, die door een sociahstische regeering wordt uitgeoefend, het krachtigst ten bate van het sociahsme zal werken. Het uoel is na te gaan, of een reeds gevestigde dictatuur meer of minder dan de huidige democratie de komst van de socialistische maatschappij zal bevorderen. Het komt er hier alleen op aan, onder welk gevestigd stelsel van regeering, de hedendaagsche democratie of de socialistische dictatuur, het socialistische recht het eerst en het krachtigst gelding zal krijgen. De socialistische dictatuur brengt met zich mede, dat de mate, waarin de vrijheid heerscht, over het geheele volk genomen, althans in den beginne zal veirminderen. Zij beteekent immers — aangenomen, dat zij zich tegen een meerderheidsregeering in landen met algemeen kiesrecht richt — althans dadelijk na haar vestiging een onderdrukking van de meerderheid van het volk op zeer belangrijke gebieden van haar leven. Ten aanzien van de vrijheid is de wil beslissend, niet het belang. In dit opzicht bestaat onder de socialistische schrijvers vaak een zekere verwarring. Zeker wordt ook door hen het verschil gezien. Maar toch kan men telkens bij hen uitdrukkingen terugvinden, die er op wijzen, dat zij, na eerst de vrijheid te hebben geprezen, en na de democratie daarom te hebben hoog gehouden, daarna plotseling het opleggen van dwang door een deel van het proletariaat — tevens een minderheid van het volk — niet zoo afkeurenswaardig achten, omdat toch eerst daardoor de ware belangen van het geheele volk zouden worden behartigd. En eigenlijk eerst daarmede de ware democratie zou zijn gegrondvest. Opeens is de wil in het belang omgeslagen. Deze redenatie willen wij hier niet volgen: wil en belang zijn twee zeer te onderscheiden grootheden. En dan moet worden aanvaard, dat de mate van vrijheid zal verminderen. Wij namen aan, dat de mate van vrijheid zal verminderen. Toch bestaan er al dadehjk na de vestiging van de dictatuur tegenwerkende invloeden. Wanneer, zooals bij een sociahstische dictatuur verwacht mag worden, de macht van de bourgeoisie op het gebied, welks regeling zich tot dien aan het bestuur van den staat en zijn lagere organen onttrok, gebroken zal worden, zal op dat gebied een mogelijkheid tot vrijheid ontstaan, zooals tot dien aan de, in een toestand van onderworpenheid verkeerende, niet-sociahstische groepen niet mogehjk scheen. Wellicht na niet heel langen tijd zou hier ook aan sommige niet-sociahstische groepen eenig gezag over de regeling van het eigen leven kunnen worden toegekend. Hieraan moet echter worden toegevoegd, dat de kans op zulk een vergrooting van de vrijheid toch weer niet bijster groot is, immers, een dictatuur werkt centraliseerend. Wellicht bestaat nog eerder een tweede mogelijkheid, n.1. dat deze eerst tegenwerkende groepen, wannier zij op verschillend gebied hun belangen door de sociahstische beheerders meer dan ooit behartigd zien, hun anti-socialistische gezindheid althans ten deele zullen laten varen. Voor zoover dat het geval is, neemt hun vrijheid toe, omdat zij in de sociahstische maatregelen dan hun wil terugvinden. Ook deze mogelijkheid is echter, althans voor den tijd dadelijk na de vestiging van de dictatuur, bij lange na geen waarschijnhjkheid. En dan zal de dictatuur althans in den beginne een vermindering in de mate van vrijheid beteekenen. De krenking van de vrijheid beteekent in de moderne WestEuropeesche landen tevens een krenking van het vrijheidsgevoel. De burger van deze democratieën is — ondanks enkele fascistische stroomingen — over het algemeen zoozeer ervan overtuigd, dat de democratische staatsvorm met zijn algemeen kiesrecht en zijn meerderheidsvorming het summum van de bereikbare vrijheid beteekent, en hij is zoozeer zeker ervan, dat de vrijheid een boven alles kostbaar goed is, ofwel, dat het recht van de meerderheid een onaantastbaar recht is, dat hij elke aantasting van dit systeem zal beschouwen als een dwang, hem persoonlijk aangedaan. De anti-socialistische, vóór de dictatuur regeerende, meerderheid zal dat op deze wijze aanvoelen en met haar ook de toenmaals niet-regeerende minderheid, voor zoover zij anti-socialistisch is. Wat beteekent deze krenking van de vrijheid en van het gevoel van vrijheid met het oog op de verwezenlijking van de socialistische rechtseischen? In het voorgaande hebben wij al betoogd, dat de waarde van de vrijheid en van het gevoel van vrijheid alleen beoordeeld mag worden naar de waarde van beider bestaan voor de verwezenlijking, thans en in de toekomst, van de fundamenteele socialistische eischen. Maar dan rijst de vraag: wanneer zal het sociahsme het eerst tot kracht komen? In de democratie, waarin het, mocht het zich ontwikkelen, krachtig staat, omdat het aan aUe invloeden is gewend, maar waarin zijn groei ook kan worden belemmerd en misschien belet? Of onder de dictatuur, waarbij men tracht de krachten van het sociahsme te vermeerderen door een zorgvuldig bevorderen van al wat voor haar gunstig kan zijn, om de socialistisch opgebouwde maatschappij tenslotte — dat is toch het einddoel —, zooveel mogehjk ontplooid, verder aan de maatschappelijke krachten over te laten, met de verwachting, dat haar instellingen zich zullen handhaven? Zal zulk een opbouw onder een stelsel van dwang mogehjk zijn, of wel, kan integendeel met recht worden beweerd, dat aüeen de democratie de voorwaarden voor een krachtigen opbloei schept? Deze en andere vragen komen in het onderstaande ter sprake. § 1. De doeleinden naar welker verwerkelijking de socialistische dictatuur streeft en haar keuze van de middelen ter bereiking van die doeleinden; de opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de leden van het volk; de nadeelige invloed van de vermindering van de vrijheid onder een stelsel van dictatuur. Een socialistische dictatuur kan alleen goede resultaten op- leveren, wanneer de socialistische regeerders de laatste doeleinden in het oog blijven houden, wanneer de middelen de juiste bhjven en niet tengevolge van de dictatuur onbruikbaar worden, en wanneer de sociahstische doeleinden en middelen onder dat stelsel — of zelfs juist speciaal door dat stelsel — door een steeds aangroeiend gedeelte van het volk als juist worden aanvaard. Het zijn dezelfde punten, die ook bij het nagaan van de waarde van de democratie naar voren kwamen; wordt hier aan deze indeeling vastgehouden, dan zal de vergelijking het gemakkehjkste vallen. Bij de vergelijking tusschen de dictatuur en de democratie zal dus achtereenvolgens moeten worden nagegaan, in hoeverre de sociahstische dictatuur naar redelijke berekening wat betreft de eischen, die in de vorengestelde drie punten zijn vervat, bij de democratie achterstaat of wel boven haar de voorkeur verdient. Doel, middelen en vastlegging van beide in den geest van het volk zijn, zooals bij de beoordeeling van de democratie, ook hier de beslissende factoren. De krachten, die te dezen aanzien werken, komen voort uit de handelingen en geestesgesteldheid zoowel van de sociahstische regeerders als van de geregeerden, welke handelingen en geestesgesteldheid weer samenhangen met de wijze van handhaving van de dictatuur of de nawerking zijn van haar vestiging. Ten aanzien van de gevolgen van de handhaving van de dictatuur — de gevolgen van haar vestiging worden hiervan even gescheiden gehouden — kan nu de navolgende indeeling worden gemaakt, die voor de rangschikking naderhand veel gemak oplevert. 1. De dictatuur brengt met zich mede, dat door de regeerders tal van handelingen worden verricht — wetten worden vastgesteld, maatregelen worden genomen —, die in de plaats treden van de handelingen, welke zonder deze dictatuur door de democratische meerderheidsregeering zouden zijn verricht. Het gevolg is, dat de doeleinden en de middelen, die in den staatswil besloten hggen, anders zijn geworden; daardoor doen zich tevens gevolgen gevoelen ten aanzien van de opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de geregeerde deelen van het volk. We wijzen er hier op, dat dit niet alleen betreft de vroegere handelingen van de regeerders in het hoogste staatsorgaan, maar ook de regels en maatregelen, die worden genomen op het gebied, waarop lagere organen of particulieren optraden. 2. Het vervallen van de vorenbedoelde handelingen van de democratische meerderheidsregeering en van de vorenbedoelde handelingen van lagere organen en particulieren brengt eveneens haar eigen gevolgen met zich mede; deze gevolgen hggen op het gebied van de opneming en vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van het nietsocialistische gedeelte van het volk. Met het vervallen van deze handelingen vermindert immers op wetgevend en besturend gebied de zelfwerkzaamheid van belangrijke deelen van het volk. Hier raken wij speciaal de krenking van de vrijheid. 8. Het vervallen van de eigen handelingen van de geregeerden en haar vervanging door de handelingen van de sociahstische regeerders heeft een gevoel van verzet bij de geregeerden en bijna altijd daden van verzet bij hen tot gevolg. Dit gevoel van verzet veroorzaakt een belangrijke vermindering in de mate van opneming en vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen; het kan zelfs ten gevolge hebben dat deze doeleinden en-middelen, voor zoover zij vroeger bij de geregeerden leefden, nu verdwijnen. Bovendien vragen de daden van verzet veelal groote aandacht van de regeerders, wat ten gevolge heeft, dat de sociahstische doeleinden door hen min of meer uit het oog worden verloren. Zij kunnen eveneens op de keuze van de middelen — gedeeltelijk, doordat de doeleinden uit het oog verloren zijn — een nadeeligen invloed, hebben. Tenslotte hebben deze daden van verzet vaak een zeer verzwakkenden, soms verlammenden invloed op de bruikbaarheid van de middelen, die de socialisten voor den opbouw van de socialistische maatschappij willen toepassen. Openhjk verzet en sabotage kunnen dat- gene vernielen of belemmeren, welks invoering van beslissend belang is. 4. De daden van verzet van de geregeerden lokken de reactie-handeling van de socialistische regeerders uit: wie wil regeeren, moet zich handhaven, ook met geweld. Dit geweld, door de regeerders toegepast, heeft wederom zijn eigen gevolgen. Allereerst wat betreft de doeleinden, zooals deze in den staatswil tot uiting komen. Degeen, die geweld gebruikt, loopt gevaar, ook dan, wanneer zijn sociahstische overtuiging zeer krachtig en zuiver was, door den strijd alleen den strijd te zien en daardoor den mensch te vergeten, hetgeen een verenging van zijn geestelijk leven beduidt, die hem van de sociahstische doeleinden steeds meer zal vervreemden. En de middelen volgen, zooals steeds, ook hier het doel. Hoe kunnen de middelen juist zijn, als het juiste doel uit het oog wordt verloren? Ook brengt het feit, dat de socialistische regeerders aldus de socialistische eischen uit het oog verhezen, met zich mede, dat de opneming en vastlegging van de sociahstische doeleinden en middelen bij het niet-socialistische deel der bevolking moeilijker wordt. Bovenal het voorgaan doet volgen. 5. Deze indeeling, wat betreft de handelingen en de geestesgesteldheid van de regeerders en de geregeerden gemaakt, omvat het totaal: onder deze indeeling kunnen alle werkingen van de dictatuur worden gebracht. Slechts willen wij nog wijzen op den vicieusen cirkel, die hier ontstaat. De reactie-handelingen van de regeerders roepen bijna zeker weer scherper daden van verzet en zeker een weer sterker geneigdheid tot verzet bij de geregeerden op. De cirkel is hiermede gesloten: het eene lokt het andere uit. Dat is althans zoo in landen, waar een gevoel van individualiteit bij zeer velen zich heeft ontwikkeld. En steeds moeihjker wordt het, om uit dezen cirkel te geraken, omdat het verrichten van sociahstische daden dreigt te verminderen in evenredigheid met de toeneming van de heftigheid van den strijd tusschen de regeerders en geregeerden. In het vorenstaande werd alleen gesproken van de gevolgen van de handhaving van de dictatuur. Maar niet alleen haar handhaving brengt haar gevolgen met zich mede. Ook doet zich nog langen tijd de nawerking van haar vestiging gevoelen. De nawerking van de daden, die aan weerszijden ten tijde van de vestiging van de dictatuur zijn verricht, zal zich nog langen tijd in de geestesgesteldheid, en dus ook in de handelingen van de regeerders en geregeerden uiten. Verruwing en haat zullen den opbouw bemoeilijken. Deze indeeling van de krachten, die tengevolge van de vestiging en handhaving van de dictatuur werken, zal te pas komen bij het achtereenvolgens bespreken van den invloed, dien de socialistische doeleinden en middelen op den staatswil zullen uitoefenen, en van de mate van opneming en vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de leden van het . volk. Daarbij zullen in het navolgende de opvattingen van vooraanstaande sociaal-democraten en communisten over de werking van de dictatuur worden genoemd en vergeleken, en daarnaast zuilen hun opvattingen over de democratie worden gesteld. De diepere verschülen tusschen hun opvattingen zullen wij zoo veel mogelijk naar voren brengen, en waar dat mogehjk is, en dat zal op vele punten het geval zijn, zullen deze opvattingen, dieper gaande en minder diep gaande in haar verschillen, aan feiten, aan de dictatuur en aan de democratie ontleend, worden getoetst. De feiten en ervaringen, waarop wordt gebouwd, zijn in het navolgende bovenal de feiten en ervaringen uit het communistische Rusland. Daarmede dreigt het gevaar van een zekere eenzijdigheid; te meer is het trekken van conclusies uit deze feiten en ervaringen gevaarlijk, omdat tusschen Rusland en West-Europa steeds belangrijke verschülen bestonden.Wij hebben echter getracht aan beide gevaren te ontsnappen door in het onderstaande steeds deze verschülen tusschen Rusland en West-Europa in aanmerking te nemen en door bovendien ook datgene, wat zich in de andere landen, waarin den laatsten tijd dictaturen zijn gevestigd of gevestigd geweest, heeft voorgedaan, zooveel mogelijk in het oog te houden. § 2. De leidende kracht, die, naar verwacht mag worden, door de socialistische doeleinden onder het stelsel van de socialistische dictatuur in de West-Europeesche landen op den staatswil zou worden uitgeoefend. Hier gaat het om de eerste der hiervoren gestelde vragen: welke is de kracht, waarmede de socialistische doeleinden invloed bhjven uitoefenen? In hoeverre bhjven onder het stelsel van de dictatuur de sociahstische idealen bij de socialistische regeerders leven? Van beslissend belang voor het slagen van de sociahstische dictatuur is de kracht, waarmede de sociahstische rechtseischen bij de sociahstische regeerders de leiding bhjven geven; heeft de dictatuur door de haar inhaerente wetten ten gevolge, dat de sociahstische rechtseischen geheel of grootendeels uit het oog worden verloren, dan moet zij reeds daarom als strijdmiddel voor het sociahsme worden verworpen. Worden de sociahstische doeleinden door de sociahstische regeerders in den loop van de dictatuur tenshfcte uit het oog verloren, en worden zij vervangen door doeleinden van minder allooi? Zeer vaak wordt beweerd, dat dit inderdaad het geval is. Men meent dan eensdeels, dat de leiders hun doeleinden meer en meer zullen gaan vinden in de onmiddelhjke eischen, die de handhaving van de dictatuur stelt, anderdeels, dat zoowel de leiders als de groote massa's van het proletariaat, en wat daaraan verwant is, door de machtsuitoefening tijdens de dictatuur en door de verruwende werking van den revolutie-strijd, voor zoover zij eens socialistisch waren, dit sociahstische karakter grootendeels zullen verhezen. De strijd om het sociahsme zou ontaarden in een strijd om de handhaving van de macht van de eens sociahstische groepen, en de vernietiging van de macht van de burgerlijke groepen zou een wraakneming worden. Sociaal-democraten denken vrij vaak zoo. Kautsky schrijft in een van zijn bestrijdingen van het bolsjewistische stelsel: „Het bolsjewisme zegevierde over zijn socialistische tegenstanders, doordat het de woestheid en de ruwheid van de arbeidersbeweging, die in haar begin stond, tot drijfkracht van zijn revolutie maakte. Doordat het de sociahstische beweging degradeerde, omdat het uit de zaak van de menschheid een zaak alleen van de arbeiders maakte; doordat het de almacht alleen van de loonarbeiders — naast de armste boeren op het land — verkondigde en zijn heerschappij daarmede begon, alle menschen, die zich niet bij haar aansloten en zich niet in haar dienst stelden, tot volledige rechteloosheid te veroordeelen en in de diepste ellende te storten; doordat het de opheffing van de klassen met de instelhng van een nieuwe klasse van heloten uit de leden van de bourgeoisie inleidde. Door zoo den socialistischen strijd voor bevrijding en opheffing van de geheele menschheid tot een hoogeren beschavingstrap te veranderen in een uitbarsting van verbittering en van wraak tegenover enkelingen, die aan de ergste mishandelingen en folteringen werden prijsgegeven, heeft het het proletariaat niet tot een hoogeren trap van zedehjke ontwikkeling gebracht, maar het gedemoraliseerd" 1). Trotsky heeft het bestaan van deze ontaarding, althans voor zoover betreft den tijd dadelijk na de revolutie, en dan ten aanzien van de groote massa van het proletariaat, erkend. In een redevoering, in het voorjaar van 1918 gehouden — ook door Kautsky geciteerd — zeide hij: „De revolutie, die in den meest verdrukte de menschelijke persoonlijkheid wekte, heeft 1) K. Kautsky, „Terrorismus und Kommunismus", Berlijn, 1919, blz. 121. („Der Bolschewismus siegte über seine sozialistischen Gegner dadurch, dass er die Wildheit und Roheit der „anfangenden Arbeiterbewegung" zur Triebkraft seiner Revolution machte. Dadurch, dass er die Bewegung des Sozialismus degradierte, indem er aus der Sache der Menschheit eine Sache „bloss der Arbeiter" machte; dadurch, dass er die Allmacht der Lohnarbeiter aüein (neben den arm sten Bauern auf dem Lande) verkündete und seine Herrschaft damit begann, alle Menschen, die nicht in sein Hom bliesen, zu völliger Rechtlosigkeit zu verin-teilen und ins tiefste Elend herabzustossen; dadurch, dass er die Aufhebung der Klassen mit der Schaftung einer neuen Klasse von Heloten aus den bisherigen Bourgeois einleitete. Indem er so den sozialistischen Kampf um Befreiung und Erhebung der ganzen Menschheit auf eine höhere Stufe in einen Ausbruch der Erbitterung und der Rache an einzelnen verwandelte, die den schlimmsten Misshandlungen undFolterungen preisgegeben wurden, hat er das Proletariat nicht auf eine höhere Stufe der Moral erhoben, sondern es demoralisiert.") 12 natuurlijk aan het begin van dit ontwaken een uiterhjk, als ge wilt, anarchisch karakter gegeven. Dit ontwaken van de elementairste instincten van de persoonlijkheid heeft niet zelden een grof egoïstisch, of, om een philosophische uitdrukking te gebruiken, een egocentrisch karakter gedragen"... „Hij streeft er naar aUes, wat hij kan, voor zich zelf te nemen, hij denkt alleen aan zich zelf en is niet geneigd met het algemeen klassestandpunt rekening te houden. Vandaar die vloed van desorganisatorische gevoelens en individuahstische, anarchische en rooversmstineten, die wij in het bijzonder in breede kringen van de gedeclasseerde elementen op het land, temidden van het vroegere leger, en tenslotte onder zekere elementen uit de arbeidersklasse opmerken" 1). Hier wordt gedeeltehjk gesproken over groepen, die buiten de arbeidersklasse — de boeren inbegrepen — vaüen, maar toch is ook op de massa, wier steun de communistische regeering althans ten deele behoeft, in het bovenstaande citaat van Trotsky gedoeld. En dan moge de communistische partij in vele opzichten tegen den wil van de arbeidersklasse kunnen regeeren, tenslotte wordt haar kracht zeer sterk geschaad, wanneer onder de groepen, wier belangen zij zegt te vertegenwoordigen, de door haar aangehangen moraal nauwelijks weerklank vindt. En dat houdt in, dat in de maatregelen die de communistische partij zal nemen, deze druk van de arbeidersmassa's tot uiting komt. In !) L. Trotsky, „Arbeit, Disziplin und Ordnung, werden die sozialistische Sowjet-Republik retten", uitg. Berlijn, 1919, blz. 14. („Die Revolution, die in den Bedrücktesten die menschliche Persönlichkeit erweckte, hat natürlicherweise der ersten Zeit dieses Erwachens einen ausserlich, wenn Sie wollen, anarchischen Karakter verbenen. Dieses Erwachen der elementarsten Instinkten der Persönlichkeit hat nicht seltèn einen grob-egoïstischen, oder, um einen philosophischen Ausdruck zu gebrauchen, einen egozentrischen Karakter." ...„Er ist bestrebt, alles was er kann, für sich zu nehmen, er denkt nur an sich und ist nicht geneigt, mit dem aUgemeinen Klassenstandpunkt zu rechnen. Daher die Ueberflutung solcher Art desorganisatorischer Stimmungen und individualistischer, anarchischer und rauberischer Tendenzen, die wir besonders in den breiten Kreisen der deklassierten Elemente des Landes, in der Mitte der früheren Armee und dann unter gewissen Elementen der Arbeiterklasse beobachten.") zooverre moet hier worden gesproken ook van een wijziging in de doeleinden van de socialistische regeering. Maar is deze ontaarding van de arbeidersmassa's een zeer diepgaande en langdurige geweest, en heeft zij sterken druk uitgeoefend op de tactiek van de communistische partij ? Heeft deze ontaarding ook de communistische partij tenslotte sterk aangegrepen? Wij meenen, dat het verwonderlijk moet heeten, zooals in Rusland de socialistische idealen haar kracht hebben bewaard. Zeker gebeuren in Rusland dagelijks nog gruwelen, die met het socialistische einddoel geheel in strijd zijn. Eenerzijds moet men echter bedenken, dat de gebruikte onderdrukkingsmethoden vaak noodig zijn voor de handhaving van de macht en dat uit haar toepassing dan geen conclusie ten aanzien van het voortleven van de socialistische doeleinden mag worden getrokken. Voor zoover echter deze onderdrukking voortkomt uit den haat tegen de burgerlijke, beter gezegd, tegen alle nietcommunistische groepen, en niet door haar noodzakelijkheid voor de handhaving van de macht gewettigd wordt, kan men inderdaad van ontaarding spreken. Is deze ontaarding in Rusland sterk? Men behoeft zich niet lang van de Russische rechtspraak op de hoogte te houden, om te bemerken, dat inderdaad veel daden uit haat zijn begaan, en niet worden gewettigd door het dreigende verzet van de onderdrukten. Maar moet deze ontaarding vrees wekken wat betreft het voortleven van de socialistische eischen bij de regeerende groep? Wij meenen, dat deze vrees niet behoeft te bestaan. In een land, waar de strijd tusschen de verschillende belangen en stroomingen zoo fel is als in het huidige Rusland en waar de macht, wil het communistische gezag niet ineenstorten, zoozeer in handen van een kleine groep moet berusten, laaien de hartstochten, zooals vanzelf spreekt, fel op. Maar wat in hartstocht, en dan ook vaak aan de zijde van de communisten uit fanatisme wordt begaan, behoeft de socialistische kern niet aan te tasten. Dat deze socialistische kern in het meerendeel van de communisten niet is aangetast, toont de kracht van het communisme onder de jongeren. Alle geestelijke stroomingen, die verandering in het samenstel van de maatschappij verlangen, vinden in den tegenwoordigen tijd onder jongeren in alle landen haar aanhangers. Men moge aan deze jongeren, van welke richting zij ook mogen zijn, veel verwijten, idealisme zal men hun niet kunnen ontzeggen. Dat ideahsme bestaat ook in Rusland en daar is het grootendeels een sociahstisch idealisme. Zeker bestaat onder de jongere Russische communisten ook een streven, om Rusland aan den top van de naties te plaatsen en ook leeft in hen, zooals bijna overal, de drang om deel te nemen aan het betooverende economische leven van de maatschappij, dat voor haar organisatie enorme krachten vraagt. Maar grootendeels leeft, meenen wij, onder hen het zuivere sociahstische ideaal. Dit ideaal doorstond, en doorstaat nog dagelijks, alle met het sociahsme strijdige daden, die door de revolutie werden en worden geëischt. In het huidige Rusland heeft het sociahsme, ondanks de in zekere mate bestaande ontaarding, waarop Kautsky wees, en die Trotsky erkende, en ondanks alle bijna verpletterende moeilijkheden, welke het moest doorstaan, zich als ideaal gehandhaafd. De sociahstische doeleinden schijnen onder een stelsel van dictatuur wel tijdelijk, in sommige gevallen, uit het oog te kunnen worden verloren. Maar den diepsten grondslag van het streven van de sociahstische regeerders bhjven zij vormen. En uit het bovenstaande kan de conclusie worden getrokken, dat men de gevreesde ontaarding ook in het Westen niet zal behoeven te vreezen. Althans is niet in te zien, waarom in de Westersche landen de ontaarding sterker zou zijn. Aan zijn woorden, die wij hierboven citeerden, voegde Trotsky dadehjk toe, dat de verruwing bij de arbeidersmassa's samenhing met de voortdurende harde onderdrukking, waaraan zij vóór de revolutie hadden blootgestaan. Vóór de revolutie „bestond er nog geen ontwaakte, vrije, zelfstandige menschelijke persoonhjkheid, maar er was een compacte massa, die voortleefde, te gronde ging, stierf, zooals een compacte massa sprinkhanen leeft en te gronde gaat" 1). i) Trotsky, t. a. p., blz. 14. („Sie haben, wie gesagt, ihre historische Erklarung, die auf der alten, rein bauerlichen Lebensform beruht, als Inderdaad bestaat tusschen den geestelijken toestand van de Russische boeren en arbeiders uit den tijd vóór de revolutie en die van de arbeiders in West-Europa een groot verschil. Weliswaar zal de revolutie in deze Westersche landen hcht aan de arbeidersgroepen, die het meest in de onderdrukking hebben geleefd, een voorsprong geven bij de verdeeling van de macht, omdat deze het felst zullen optreden. En deze groepen behooren tot de minst ontwikkelde deelen van de bevolking. Maar dat sluit niet uit, dat een groot verschil blijft bestaan. En daarom kan wellicht in het Westen een minder sterke verruwing bij de arbeidersmassa's worden verwacht. Hetgeen beduidt, dat de socialistische doeleinden wellicht meer nog dan in Rusland door de leidende groepen in het oog zullen worden gehouden, ook dadelijk na de revolutie, en dat zij zeker niet op den duur uit het oog zullen worden verloren. De socialistische doeleinden zullen de beslissende leidende kracht bhjven uitoefenen, wanneer in de West-Europeesche staten een socialistische dictatuur tot stand mocht komen; daartoe meenen wij op grond van het bovenstaande te mogen besluiten. En dan behoort aan de dictatuur in zooverre, als middel ter bereiking van het socialisme, den voorrang boven de democratie, zooals deze thans in West-Europa bestaat, te worden toegekend. § 3. De middelen ter bereiking van de socialistische doeleinden onder een socialistische dictatuur, en de vermindering van hun bruikbaarheid tengevolge van het verzet van de zijde der geregeerden. Wanneer wordt aangenomen, dat de sociahstische doeleinden de beslissende leidende kracht zullen bhjven uitoefenen, dan ligt het in de rede, dat tevens wordt aanvaard, dat de es noch keine erwachte, freie, selbstandige menschliche Persönlichkeit gab, sondern eine kompakte Masse vorhanden war, die dahinlebte, zugrunde ging, starb, wie eine kompakte Heuschreckenmasse lebt und zugrunde geht.") socialistische middelen in het oog zullen worden gehouden, en dat de wil, die toepassing van deze middelen eischt, sterk zal zijn. In zooverre meenen we ons hier tot een verwijzing naar hetgeen hierboven ten aanzien van de doeleinden is gezegd, te mogen bepalen. Maar dat is voor het slagen van den socialistischen opbouw niet voldoende. Want de socialistische regeerders zullen tevens over een voldoende leidinggevende kracht moeten beschikken. Kan erop worden vertrouwd, dat de socialistische beweging deze leidinggevende kracht in voldoende mate zal bezitten? En bovendien kunnen de middelen, die in een maatschappij, waarin geen verzet wordt geboden, goed zouden zijn, in een maatschappij, waarin een groot deel van het volk geregeld passieven of actieven tegenstand biedt, geheel falen. Andere middelen kunnen noodig zijn; het is ook mogelijk, dat de oorspronkelijke doeleinden onder deze omstandigheden in het geheel niet benaderd kunnen worden. In hoeverre blijkt nu van een vermindering van de bruikbaarheid der socialistische middelen door het verzet der geregeerden? Op het eerste punt, namelijk, of over voldoende leidinggevende kracht wordt beschikt, zal hier eerst worden ingegaan. Daarna komt ter sprake, in hoeverre het verzet van de geregeerden de toepassing van de socialistische middelen zal bemoeilijken of zelfs beletten. 1. Ten eerste blijkt, dat het geven van leiding reeds op zichzelf voor de sociahstische regeerdersgroep zeer groote, zelfs onoverkomelijke moeilijkheden zal bieden, wanneer het aantal van haar toegewijde en deskundige helpers zoo klein is, als thans het geval is. Wij schakelen hier de bezwaren, die de actieve of passieve tegenstand van de bevolking zal brengen, dus zelfs nog uit, maar hebben hier uitsluitend het geven van leiding op het oog. Reeds zonder deze bijkomende bezwaren zal het aan de sociahstische beweging in West-Europa niet mogelijk zijn, het maatschappelijke, in het bijzonder het economische leven voldoende te beheerschen en daaraan de noodige krachtige leiding te geven. Door verscheidene socialisten zijn en worden de moeilijkheden, die hieruit voor een socialis- tische dictatoriale regeering zouden rijzen, te licht ingezien. Uiteraard komt deze onderschatting der moeilijkheden in het bijzonder bij de communisten voor. Zoo dachten Lenin en vele andere communisten vóór de Russische revolutie zelfs, dat moeilijkheden van dezen aard zich nauwelijks of in het geheel niet zouden voordoen. Voor de organisatie van het maatschappelijk leven zouden voldoende krachten beschikbaar zijn. Want, schreef Lenin nog dadelijk vóór de revolutie van October 1917 — hij werd in zijn schrijven door de revolutie onderbroken —: de leden van het proletariaat zullen allen, elkaar van tijd tot tijd opvolgende, de functies kunnen vervullen, van welker bekleeders de regeling van het maatschappelijk leven en de noodige controle zullen uitgaan. Kortom, zeer velen van het proletariaat zouden de noodige leiding kunnen geven 1). Deze opvatting is niet specifiek communistisch; zij leeft in verschUlende sociahstische kringen. Men kan haar bijvoorbeeld terugvinden in de opvattingen van de communards, die in 1871 eveneens op een dergehjken eenvoudigen grondslag, waarbij wordt gebouwd op het bestaan van bekwaamheden op talrijke gebieden bij zeer velen, de organisatie van het maatschappelijk leven wilden opbouwen. Dat deze overeenkomst in de opvattingen van communards en communisten bestaat, is echter niet zoo verwonderhjk; zij is, behalve psychologisch, ook door de leeringen van Marx te verklaren. Marx heeft naar aanleiding van de commune geschreven, dat het niet voldoende is, dat het proletariaat den staat verovert, maar dat zij de staatsmachinerie tevens moet breken en haar eigen organisatie daarvoor in de plaats moet stellen. De organisatie, die de communards voor oogen hadden, droeg in hoofdzaken zijn goedkeuring weg. En van Marx leidt de weg naar Lenin. Onmiddellijk na de revolutie kwamen de bolsjewieken, voor zoover zij deze simplistische opvatting hadden aangehangen, bedrogen uit. Toen in Maart 1918, na de overwinning van de *) W. I. Lenin, „De staat en de revolutie", vertaling van Herman Gorter, Amsterdam, blz. 111 en elders. eerste moeilijkheden, de noodzakelijkheid en de drang kwamen om tot de organisatie van den communistischen staat over te gaan, zei Trotsky al: „wanneer wij, naar de woorden van Marx, als arbeidersklasse niet eenvoudig mechanisch het oude apparaat van het staatsgezag kunnen bemachtigen, dan beteekent dat geenszins, dat wij het zonder alle elementen, die deel uitmaakten van het oude staatsapparaat, kunnen stellen." — „Nadat zij (de arbeidersklasse) de macht heeft veroverd, moet zij het oude staatsapparaat als een apparaat voor de klasseonderdrukking beschouwen. Maar zij moet tegelijkertijd uit dit apparaat alle waardevolle, deskundige elementen, die voor haar technisch noodzakelijk zijn, te voorschijn brengen en op de juiste plaats zetten, en door deze elementen haar proletarische klassemacht vergrooten." En naar aanleiding van het Sovjet-systeem — wat den eenvoud van zijn grondslag betreft, verwant aan het oude systeem der Commune — merkt hij op: „Een pohtieke Sovjetcontróle, door middel van een commissie uit te oefenen, moet overal bestaan, maar het is noodzakelijk voor uitvoerende functies specialisten en technici te benoemen en dezen op verantwoordelijke posten te plaatsen en hun de verantwoordeHJkheid op te leggen" 1). De moeilijkheden bleken veel grooter te zijn, dan zij in de oogen van althans vele communisten hadden geschenen. Men J) L. Trotsky, „Arbeit, Disziplin und Ordnung werden die sozialistische Sowjet-Republik retten" (redevoering, gehouden op 28 Maart 1918 te Moskou), blz. 10—12. („Wenn wir (nach den Worten von Marx) als Arbeiterklasse uns einfach mechanisch des alten Apparates des Staatsgewalt nicht bemachtigen können, so bedeutet das keineswegs, dass wir ohne alle die Elemente, die den Bestand des alten Apparates der Staatsgewalt ausmachten, auskommen können." — „Nachdem sie zur Macht gekommen ist, muss sie den alten Staatsapparat als einen Apparat der Klassenunterdrüekung betrachten. Aber sie muss gleichzeitig aus diesem Apparat alle wertvollen qualiflzierten Elemente, die für sie technisch notwendig sind, herausholen, sie an die richtigen Stelle setzen und durch diese Elemente ihre proletarische Klassemacht erhöhen." — „Eine politische kollegiale Sowjet-Kontrolle soll überall und stets sein, aber für ausübende Funktionen ist es notwendig Spezialisten und Techniker zu ernennen, sie auf verantwortliche Posten zu stellen und ihnen Verantwortung aufzuerlegen.") kan de leden van de burgerlijke groepen bij den opbouw niet missen; men moet hun ook belangrijke en verantwoordelijke functies opdragen. Trotsky sprak wehswaar: „Wij wisten ook vroeger al, dat ons de noodige organisatie, de noodige discipline en de noodige historische scholing ontbraken; dat alles was ons bekend, en het verhinderde ons op geen enkele wijze met open oogen op de verovering van de macht af te gaan. Wij waren overtuigd, dat wij alles zouden leeren en alles zouden organiseeren" 1). Gedeeltelijk is dat ook juist; waar moeilijkheden werden voorzien — en zeker zullen zij althans door verscheidenen zijn verwacht —, daar brak het rèvolutionnaire élan alle twijfelmoedigheid. Maar over het algemeen waren de te verwachten moeilijkheden te hcht geschat. Hetgeen overigens, met het op zijde schuiven van alle overige geziene bezwaren, voortkomt uit dezelfde eigenschap van alle leidende communisten: de overheersching van het rèvolutionnaire temperament. De ervaringen van de communisten kunnen aantoonen, voor zoover het nog noodig zou kunnen zijn, dat de gevaren, die de sociaal-democraten altijd hebben gezien in een te zware beproeving van de leidinggevende kracht, waarover de. socialistische partijen beschikken, inderdaad in vollen omvang bestaan. Temeer nog kunnen deze ervaringen dat aantoonen, omdat deze bezwaren meer nog dan voor Rusland voor de Westersche landen gelden. Over de leidende kracht, die in die landen gegeven moet worden, zal daar zeer zeker niet voldoende beschikt kunnen worden, omdat zij in naar verhouding zooveel grooter mate noodig is. Speciaal geldt dat voor het economische leven. Het economische leven, dat in die landen zooveel samengestelder is, zal maar een zeer korte onderbreking kunnen verdragen; bij een langere onderbreking zullen *) L. Trotsky, t. a. p., blz. 18. („Wir wussten es auch früher, dass uns die nötige Organisation, difi nötige Disziplin und die nötige historische Sehule fehlten; wir wussten dies alles, und dies hinderte uns in keiner Weise, mit offenen Augen zu der Eroberung der Macht zu schreiten. Wir waren überzeugt, dass wir alles erlernen und alles einrichten würden.") een anarchie en een ellende ontstaan, die elk plan tot opbouw voor langen tijd onuitvoerbaar zullen maken. Rusland heeft een langen tijd van desorganisatie — ondanks alle krachtsinspanning van de communisten waren de eerste jaren een tijd van wanbeheer en desorganisatie — kunnen doorstaan, omdat het bovenal een landbouwstaat is, wat beteekent, dat de voeding van de bevolking, zij het vaak zeer gebrekkig, over het algemeen toch nog mogelijk bleef. In WestEuropa zou een stilstand in het economische leven volslagen gebrek beteekenen en daarmede een onweerstaanbare reactie. Toen er dan ook door Nederlandsche sociaal-democraten in 1918 uitdrukkelijk op werd gewezen, dat op dat oogenbhk—enthans is dat niet anders geworden — de Nederlandsche arbeidersbeweging niet over zooveel leiders beschikte, dat zij onder een stelsel van dictatuur den socialistischen opbouw zou kunnen totstandbrengen, gaven zij daarmede uiting aan dat bezwaar tegen elk pogen, om te trachten een revolutie te forceeren, dat door verreweg de meeste sociaal-democraten, van welk land ook, al op zichzelf beslissend werd en wordt geacht. Zoo stellen communisten en sociaal-democraten zich reeds in dit opzicht tegenover elkander. Eenerzij ds als de groep, bij wie het vertrouwen in de eigen kracht onbeperkt is, maar wier vertrouwen daarmede tevens, althans wat de WestEuropeesche landen betreft, de grenzen van het redelijke overschrijdt, anderzijds als de groep, bij wie het temperament niet minder behoeft te zijn, maar bij wie nuchtere overwegingen altijd remmen. Deze verstandelijke overwegingen remmen bij de meesten van de tegenwoordige sociaal-democraten heel sterk. Er mag wel op gelet worden, dat de remmen niet verroesten, maar dat zij, door telkens herhaald onderzoek van eigen kracht, altijd weer worden onderzocht. Maar thans inderdaad is de bewering, dat de sociahstische beweging in West-Europa onder een stelsel van dictatuur het maatschappelijk leven zou kunnen beheerschen en daaraan krachtige leiding zou kunnen geven, grootspraak zonder meer. En hierbij bedenke men bovendien, dat de bezwaren, die een sociahstische regeering door gebrek aan voldoende krachten zou ontmoeten, nog versterkt worden door het feit, dat een revolutie alleen kans van slagen heeft in een crisistijd. Dat hebben vele revolutionnairen goed ingezien. Maar zal een socialistische leidersgroep, toch al zoo zwak in aantal en in kracht, den last van deze omstandigheden dan ook nog kunnen dragen? De rèvolutionnaire wil moet de verstandelijke redenatie wel geheel overstemmen, indien men dat bevestigend zou willen beantwoorden. Aan de [vermelding van het laatstgenoemde bezwaar moet hier het navolgende worden vastgeknoopt. Men heeft wel eens verzekerd, dat de revolutie in een tijd van krachtige economische ontplooiing zal moeten en kunnen worden geforceerd. In die richting gingen de gedachten van den Franschen syndicalist Sorel. Men moet, zegt hij, eerst dan trachten een socialistische maatschappij te fundeeren, wanneer de kapitalistische maatschappij zoo krachtig mogelijk staat. Hoe wil hij dat bereiken? Door in een kapitahstische maatschappij, die zich dan tot de uiterste perfectie zou kunnen ontwikkelen, niet de verbetering van de positie der arbeiders te bevorderen, maar door integendeel de rèvolutionnaire stemming dezer arbeiders aan te wakkeren, wat zou slagen, indien zij voortdurend in hun slechte positie zouden bhjven verkeeren. Het is duidelijk, dat hier geen bruikbare weg, mocht hij al aanbevelenswaardig zijn, nu de arbeiders langen tijd in de ellende zouden worden gelaten, wordt gewezen. Het is de massa immers niet om het sociahsme, maar om dadelijke verbetering van haar positie te doen. Zij zal alle middelen probeeren, die haar een dadehjke verbetering beloven. Kunstmatig uitstel van deze verbetering is niet mogehjk. Bovendien — en hier komen wij op een bezwaar, waarop we hieronder nog nader zullen ingaan — kan door ellende en onderdrukking wel een opstandige geest worden gekweekt, maar het is een geheel andere vraag, of in een staat van ellende en onderdrukking de geest, die voor den bewusten socialistischen opbouw noodig is, tot ontwikkeling zal kunnen komen. En ook hierop moet het antwoord ontkennend zijn. En tenslotte — en hier komen wij terug op het bezwaar, waarbij wij hierboven aanknoopten — zullen de moeilijkheden van den opbouw in een aldus geperfectionneerde kapitalistische maat- schappij niet minder groot zijn dan in een maatschappij, die door de in haar heerschende economische crisis kan worden veroverd. Want na de verovering van de kapitahstische maatschappij, zooals Sorel zich die op het tijdstip van de hoogste ontwikkeling dier maatschappij heeft gedacht, zal niet dadelijk aan de arbeiders een ruime bevrediging van hun behoeften kunnen worden verschaft. Immers, deze kapitalistische maatschappij zal zijn toegespitst op de bevrediging van de luxe-behoeften van een kleine groep, niet op de bevrediging van de behoeften van de groote massa. Maar alleen kapitalistische takken van voortbrenging, die op de behoeftevoorziening van de groote massa zijn ingesteld, kunnen met uiteindelijk succes worden gesocialiseerd; de overige zijn een blok aan het been. Dat beteekent, dat het economische leven op een geheel andere basis zou moeten worden opgebouwd, wat niet minder moeilijkheden oplevert, dan de ovenvinning van een economische crisis. 2. Niet alleen biedt de onmogelijkheid, om vanwege de sociahstische groep voldoende leiding aan het maatschappelijk leven te geven, een onoverkomehjke moeilijkheid; maar deze leiding wordt bovendien verzwaard door de sabotage en het verzet, die de maatregelen van een socialistische regeering zullen ontmoeten. Wij noemen hier het tweede bovenvermelde punt en volgen daarmee tevens de volgorde van feitehjke gebeurtenissen, zooals die in het voorgaande is uitgewerkt. Op de daden van de regeering volgen de daden van verzet van de geregeerden, en deze daden zullen, waar nog leiding door de regeering gegeven zou kunnen worden, de kracht daarvan voor een belangrijk deel verlammen. Ook hier ontmoeten wij een duidehjk verschil tusschen de opvattingen van de communisten en de sociaal-democraten. Maar nu niet wat betreft de eigen kracht, maar wat betreft de physieke kracht en bovenal wat betreft de geestelijke kracht van de groepen der niet-sociahstische tegenstanders. Ook hier kunnen de ervaringen in Rusland een deel van de feiten leveren, waaraan de opvattingen kunnen worden getoetst. Sabotage en verzet hebben de communisten natuurlijk in ruime mate verwacht; zij hebben beide ook ondervonden. Bovenal verzet van de intellectueelen en verzet van de boeren; in mindere mate verzet van den handeldrijvenden middenstand — aan wie alle wortels in het maatschappelijk leven eerst werden ontnomen en later maar spaarzaam weer toebedeeld —, van de aristocratie — die tenslotte werd uitgeroeid, voor zoover zij niet vluchtte — en van enkele groepen uit het proletariaat — welke groepen slechts klein waren, omdat dit proletariaat er over het algemeen niet slecht aan toe was en is vergeleken met den czarentijd, en althans geen gunstiger regeering kan verwachten. De intellectueelen hebben daarentegen een vrij krachtig verzet geboden, bovenal door sabotage; ook de boeren hebben meest dezen weg gekozen. Al in Maart 1918 kon Trotsky zeggen: „De eerste periode van den strijd tegen de sabotage bestond daarin, dat wij de organisaties van de saboteurs zonder erbarmen vernielden" 1). Dat was enkele maanden na de Octoberrevolutie; reeds toen kon hij wijzen op sabotage en op de vernieling van de organisaties van de saboteurs, in het bijzonder onder de meer intellectueele groepen. Sindsdien, tot heden toe, is deze sabotage, maar sindsdien ook van de boeren, telkens weer hernieuwd, en telkens weer, nadat de Sovjetregeering zonder iets of iemand te ontzien — van haar standpunt kon zij ook moeilijk anders — groepen van saboteurs had uitgeroeid, hebben, in plaats van deze, andere het verzet op zich genomen. De sabotage, en, waar krachtiger optreden mogehjk scheen, het daadwerkelijk verzet, laten zich in Rusland, voor zoover de ontwikkeling tot heden toe uitwijst, niet breken. Wat zal men dan in West-Europa kunnen verwachten? Wij meenen een veel krachtiger sabotage en een veel krachtiger verzet. Want hier zal zich doen gevoelen het verschil tusschen denRus,diehet czarisme heeft gedragen en den West-Europeaan, die in de democratie heeft geleefd. En niet alleen, dat er verschil is in de omstandigheden, waarin beiden vóór de dicta-' *) L. Trotsky, t. a. p., blz. H. („Die erste Epoche des Kampfes gegen die Sabotage bestand darin, dass wir die Organisationen der Saboteure erbarmungslos zerstörten.") tuur hebben verkeerd, maar ook leven in den West-Europeaan talrijke geestelijke krachten en talrijke tradities, die velen van de niet-socialisten zullen beletten zich zonder verzet aan de sociahstische dictatuur te onderwerpen. Ja, de sociahstische groepen zelfs zullen alleen door den nood één bhjven, maar waar noodzakelijkerwijs een kleine groep de gehoorzaamheideischende leiding in handen neemt, zullen velen zich slechts met moeite schikken. De Westersche beschaving heeft eensdeels vele individueele karakters geschapen en anderdeels daarnaast nog vele personen gekweekt, die meenen een individueel karakter te bezitten. De Russische communisten hebben zich in de tegenstrevende kracht van hun Russische tegenstanders vergist; Trotsky. meent in 1918 de sabotage en het verzet in hoofdzaak te hebben gebroken, en met hem waren de meeste communisten van die opinie. Hoezeer vergissen de communisten zich, als zij meenen hun West-Europeesche tegenstanders zoo gemakkelijk te kunnen buigen. De opvatting van de communisten, die hier werd genoemd, hangt samen met hun opvattingen over de geestehjke kracht van de individuen in het algemeen. Deze geestehjke kracht slaan zij veel te laag aan. Immers, wehswaar zal het verzet van de burgerij zich voor een groot deel gronden op de zucht naar het behoud van materieele voordeden — waarmede wij niet willen zeggen, dat het verzet, dat daarop steunt, niet krachtig zal kunnen zijn. Maar bovendien zal het steunen, en dat is van veel beteekenis, op de krachten, die aan de burgerij toebehooren, hetzij als erfenis uit de dagen van haar opkomst, hetzij, doordat zij door haar zijn verworven door opvoeding in standsbesef, enz. En deze burgerij zal in dit verzet door vele arbeiders worden gesteund. Onder de burgerij in verschülende landen zijn deze gevoelens bovenal eenerzijds het besef van superioriteit, dat haar leden reeds in hun jeugd is bijgebracht, anderzijds de überale opvatting, dat ieder in den maatschappehjken strijd op eigen krachten moet bouwen. Onder de arbeiders zijn het bovenal kerkehjke tradities, die hun de onderwerping aan het sociahsme zuUen verbieden. En vele tegenstanders van het sociahsme zuüen bovendien worden gedreven door een nationahstisch-imperia- listische traditie, die, bovenal bouwend op den Ingeboren wil naar macht en naar erkenning van deze macht door anderen, op diepe gronden van de menschehjke psyche rust. Het is zeker niet alleen het streven naar het behoud van het comfortabel leven, dat de leden van de burgerij tegen het sociahsme in het harnas jaagt. Deze kracht is zeker ook belangrijk. Maar het krachtigste verzet, zeker van haar leiders, ligt dieper. En het verzet van sommige groepen arbeiders en van de groep der zeer kleine middenstanders komt niet alleen voort uit een verkeerd verstandelijk inzicht in de doelstellingen van het sociahsme — hoewel ook dat heel vaak het geval is —■-, of in de mogelijkheden, die de maatschappij biedt — hoewel ook dat zeer dikwijls voorkomt —, maar bovendien komt dit verzet meermalen voort uit ingeroeste tradities, die men nimmer uit de volwassenen zal kunnen verdrijven en die de voortdurende bron van lijdelijk of actief verzet tegen de sociahstische regeering zullen bhjven vormen. De communistische minachting voor de sabotage en het verzet, die op deze geestehjke krachten zullen steunen, komt voor een belangrijk deel voort uit een miskenning van de geestelijke krachten, voor zoover zij niet socialistisch zijn. En deze miskenning grondt zich wederom in belangrijke mate op de marxistische opvatting omtrent het ontstaan en het verval van een complex rechtsregels. De marxistische verklaringswijze passen de communisten, althans zoolang zij midden in den strijd staan, niet toe op de eigen opvattingen, omtrent hetgeen recht is. Immers op zulke oogenblikken handelen zij geheel naar eigen oogenblikkelijke inzichten, zonder op de verklaring van hun inzichten, zooals het verstand deze wil geven, te letten. Maar zoodra zij oordeelen over de opvattingen, omtrent hetgeen recht is, zooals deze opvattingen bij de burgerlijke groepen — of ook wel bij de half-burgerhjke groepen — leven, wordt het marxisme voor den dag gehaald, en doet het zijn ontledend werk. Bij welke ontleding niets van oorspronkelijke kracht gevonden blij kt te kunnen worden. De rechtsopvattingen zouden—aldus de communistische uiteenzettingen — in haar geheelen omvang afhankelijk zijn van de economische verhoudingen; de burgerlijke moraal zal dienovereenkomstig vervallen, zoodra de burgerlijke klasse haar macht verliest en de socialistische maatschappij in opbouw is; op het oogenbhk, dat de dictatuur van het proletariaat is gevestigd, begint de kracht aan de burgerlijke moraal te ontvheden. Bij de ouderen zal nog een zekere rem bhjven bestaan. Bij de jongeren, en bovenal bij het nieuwkomende geslacht, zou de burgerlijke moraal zeker nauwelijks of zelfs in het geheel geen invloed behouden of krijgen. Daarentegen zal de kracht van de sociahstische moraal, geheel evenredig aan den sociahstischen opbouw, steeds krachtiger opbloeien en steeds grooter massa's omvatten. En het verzet en de sabotage, die al in den beginne in haar grootste kracht gebroken zullen kunnen worden, zullen steeds minder mogelijk zijn. Hier stuiten zij op de opvattingen van de sociaal-democraten — zelfs, in de praktijk, van de marxistische sociaal-democraten —, die oog hebben voor die krachten in de anti-socialistische groepen, welke niet, althans niet onmiddellijk en niet in hoofdzaak, afhankehjk zijn van de economische verhoudingen, en daarom noch door krachtig optreden van de sociahstische regeerders in haar kracht gebroken kunnen worden, noch door wijzigingen in de economische verhoudingen onvermijdelijk in de kern zullen worden aangetast. Zeker niet bij de ouderen, maar ook niet bij het jongere geslacht, voor zoover het reeds door deze invloeden is gegrepen. En dan staan de communisten en de sociaal-democraten, behalve op den reeds vermelden, ook op den hiergenoemden grond anders tegenover het vraagstuk, of een sociahstische dictatuur goede resultaten zal kunnen opleveren. § 4. De opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in den geest van de oorspronkelijk niet-socialistische geregeerden. Een socialistische dictatuur kan slechts tijdehjk zijn; dat ligt in haar doel besloten. En na zekeren tijd zal zij, ook dan, wanneer zij haar doel nog niet heeft verwezenlijkt, desondanks verdwijnen, overeenkomstig den loop van de historie, die aan alles een tijd stelt. Op het oogenbhk, dat deze dictatuur ver- dwijnt, moeten de socialistische doeleinden en middelen in de massa van de rjevolking ingang hebben gevonden, wil het sociahsme, voor zoover het reeds is verwezenlijkt, bhjven voortleven. Wij noemen hier ook de middelen, omdat een dictatuur maar vrij kort zal kunnen duren, en dus de middelen, die thans juist moeten worden geacht, ook na een dictatuur in groote lijnen de. juiste zullen bhjven. 1. Zooals in het voorgaande moet ook hier een splitsing worden gemaakt, al naar gelang men den specifieken invloed van de dictatuur als stelsel van dwang op de mate van opneming der sociahstische doeleinden en middelen al dan niet buiten beschouwing laat. Evenals in het voorgaande letten wij hier eerst op de kracht, die een socialistische regeering ongeacht de nadeehge gevolgen van de vestiging en handhaving van de dictatuur zou kunnen uitoefenen, daarna op de belemmerende invloeden, die uit de vestiging en de handhaving van de dictatuur voortvloeien. Is het mogehjk, ongeacht de begeleidende verschijnselen en de gevolgen van de vestiging en de handhaving van de dictatuur, eensdeels door opvoeding en anderdeels door het doorvoeren van veranderingen in de maatschappehjke omstandigheden op den duur de opvattingen omtrent hetgeen recht is en omtrent hetgeen maatschappelijk bereikbaar is, bij de menschen ingrijpend te wijzigen? Bovenal is daarbij de beïnvloeding van de rechtsopvattingen van belang. Hier maken we een onderscheid tusschen de ouderen, het jongere geslacht en het nieuwkomende geslacht, dat den vroegeren tijd niet uit eigen ervaring kent. Ten aanzien van de komende generatie leert de marxistische theorie, dat inderdaad haar moraal, zoo niet geheel, dan toch in belangrijke mate, zich zal aanpassen bij de economische verhoudingen, zooals deze onder de dictatuur zullen worden geschapen. Zeker zou hier geen volstrekt verband bestaan; deze aanpassing zou de hoofdtendens aangeven. Wat betreft de jongeren, die den invloed van de kapitalistische maatschappij al hebben ondergaan, zou de sociahstische beïnvloeding reeds veel moeihjker zijn. Ten aanzien van de ouderen moet uiteraard nog 18 veel meer rekening worden gehouden met de kracht van de gevestigde opinie. Of de marxistische theorie terecht een zoo sterk verband tusschen de rechtsopvattingen en de economische structuur legt, moge hier verder buiten beschouwing worden gelaten. Zeker blijkt, althans wat de jongeren betreft, van een aanmerkelijke kneedbaarheid van den menschehjken geest. Wanneer men bedenkt, om twee voorbeelden te noemen, dat het overgroote deel van degenen, die in een bepaalden godsdienst zijn opgevoed, nagenoeg steeds dezen vorm van godsdienst bhjven aanhangen, en dat degenen, die in een burgerlijk milieu zijn opgevoed, steeds vrij krachtig de opvattingen van dien kring bhjven aanvaarden, ook al behooren zij in feite niet langer daartoe, dan blijkt reeds hieruit, dat de geest van den mensch, althans in zijn jeugd, zeer vormbaar is. In zooverre blijkt de vorengenoemde opvatting dus van een juist uitgangspunt uit te gaan, dat inderdaad de mogelijkheid blijkt te bestaan de opvattingen van de groote massa der menschen althans in de jonge jaren door invloeden van buiten in belangrijke mate te bepalen. En dan is één van de middelen ten bate van de sociahstische opvattingen de wijziging van de maatschappehjke verhoudingen, zoodat zij de sociahstische steeds meer benaderen. Andere middelen zijn de intellectueele en moreele opvoeding in scholen en vereenigingen, waardoor op de wijzigingen in de maatschappehjke verhoudingen kan worden vooruit geloopen. De communisten nemen thans in Rusland de proef. Wij wezen er al op, dat de communisten den geestelijken weerstand van de niet-sociahstische volwassenen vóór de October-revolutie te laag aansloegen. Maar de ondervonden moeilijkheden brachten niet met zich mede, dat zij den moed zouden hebben verloren; noch ten aanzien van Rusland, noch zelfs ten aanzien van het Westen is dat het geval. Om ons tot Rusland te bepalen: ten deele hebben zij inderdaad ook nog de hoop op de ouderen gevestigd, maar grootendeels richten zij, begrijpelijkerwijs, hun krachten op de jongeren. Men bedenke daarbij, dat deze jongeren, ook voor zoover zij bijna of sinds korten tijd volwassen zijn, de burgerlijke maatschappij niet uit eigen ervaring kennen; allen tezamen vormen in geestelijk opzicht de „nieuwkomende generatie" in den hierboven bedoelden zin. Van alle kanten laten de communisten bij deze beïnvloeding hun krachten gelden. Trotsky schrijft in een geschrift, waarin hij de problemen van de opvoeding van het volk tot het sociahsme bespreekt: „Een critische bestudeering van de gewoonten en gebruiken is noodzakehjk geworden, opdat het leven, dat conservatiefis door tradities van duizend jaren her, niet achter zal bhjven bij de mogelijkheden van een vooruitgang, die zich openen bij den tegenwoordigen stand van onze economische krachten, en die zich morgen zullen openen. Aan den anderen kant zullen zelfs de kleinste successen op het gebied van de gewoonten en gebruiken, die uit den aard der zaak en noodzakelijkerwijs de beschaving van de arbeiders en arbeidsters verhoogen, de mogelijkheid van een rationalisatie van de industrie snel uitbreiden en een vlugger verwerkehjking van de socialistische instellingen brengen; beide laatste zullen op hun beurt de mogelijkheid van nieuwe veroveringen op het gebied van de socialisatie van het leven openen" 1). — Hier bhjken duidelijk de twee wegen, waarlangs de communisten de veroveringen willen totstandbrengen: directe beïnvloeding van den geest door het brengen van ontwikkeling en door propaganda en indirecte beïnvloeding door de socialisatie van het maatschappehjk productieproces en door de oprichting en invoering van socialistische instellingen. De laatste weg is die, welken het marxisme leert; de eerste is voor een deel die, welken de sociahstische propagandisten van ouds hebben gevolgd. *) L. Trotsky, „Problems of Life", Londen, 1924, blz. 82—88. („A critical examination of custom and habit has become a necessity, so that life, which is conservative by its traditions of a thousand years, shall not lay behind by the progressive possibilities which are opening up, even under our economie resources of to-day, and may open up to-morrow. On the other hand, even the smallest successes in the domain of custom and habit, which are, naturally, bound to raise the culture of working man and woman, would specially extend the possibility of a rationalisation of industry, and bring a quicker realisation of socialist institutions; the latter, in its turn, opening up the possibility of new conquests in the domain of the socialization of life.") Wij wijzen er nog op, dat Trotsky hier intellectueele en moreele opvoeding tezamen noemt. Uit sociahstisch oogpunt bekeken is dat zeer begrijpelijk: het sociahsme wil intellectueele en moreele ontwikkeling beide en acht de verbinding van beide mogehjk, ja, zelfs de een van de ander afhankelijk. Zal de communistische krachtproef gelukken? Het is nog te vroeg, om ja of neen te zeggen. De sociahstische gezindheid onder de arbeiders en onder de boeren in Rusland is, wat de ouderen betreft, zeker niet of nauwelijks toegenomen. De tijd, dat het communisme aan den opbouw kon werken, is echter nog te kort, dan dat de conclusie zou kunnen worden getrokken. De talrijken, die op de scholen en fabrieken de communistische jeugd vormen, geven door hun aantal en hun vuur al evenmin met zekerheid aan, of de opvoeding tot het communisme gelukt: zij zijn, zooals van zelf spreekt, uitgekozen. Maar m de komende jaren dan toch zal het communisme, zoo het zich als politiek systeem handhaaft, hier van zijn kunnen moeten doen bhjken. Het gelukken of het mislukken zullen van beshssend belang zijn. Mislukt de opheffing tot, althans in groote trekken, de communistische opvattingen over hetgeen in het maatschappelijk leven recht of onrecht is, dan beteekent dat niet alleen op dit punt, maar in alle opzichten, de onbruikbaarheid van het communistische stelsel zoowel in Rusland als elders. Gelukt deze opheffing, zoo niet geheel — dat is niet wel mogehjk —•, maar dan toch in hoofdzaak, dan zal dat, althans wat dit punt betreft, van beteekenis moeten zijn voor het standpunt van de sociaal-democratie tegenover de sociahstische dictatuur. Niet van beshssende beteekenis. Zelfs niet wat dit speciale punt betreft. Want het Westen is anders dan Rusland. Maar indien de communistische pogingen hier in overwegende mate mochten gelukken, dan zal een nader onderzoek van den tegenstand, dien het geestelijk leven van de burgerlijke groepen in het Westen zal bieden, noodzakehjk zijn, wil men over het vraagstuk van de dictatuur in zijn geheel kunnen beslissen. Het zou ook beteekenen, dat de sociaal-democraten in het Westen zich over het algemeen over de weerstandskracht en de kneedbaarheid van den menschelijken geest een verkeerde voorstelling hebben gemaakt. De communisten toonen hun kracht; laten wij afwachten, wat hun gelukt. 2. Niet alleen wordt door de sociaal-democraten over het algemeen de vormbaarheid van den menschelijken geest minder groot geacht, ook achten zij deze vormbaarheid na een revolutie verminderd ten gevolge van de nawerkende invloeden van den revolutionnairen tijd. Hier gaat het dus om de gevolgen van de vestiging van de dictatuur, niet om die harer handhaving. Wij herhalen hier het citaat van Kautsky, dat wij hierboven reeds aanhaalden; het geeft datgene, wat vele sociaal-democraten van de revolutie in sterke mate afkeerig maakt, duidelijk weer. „Het bolsjewisme zegevierde over zijn sociahstische tegenstanders, doordat het de woestheid en ruwheid van de arbeidersbeweging, die in haar begin stond, tot drijfkracht van de revolutie maakte. Doordat het de socialistische beweging degradeerde, omdat het uit de zaak van de menschheid een zaak alleen van de arbeiders maakte; doordat het de almacht van de loonarbeiders — naast de armste boeren op het land — verkondigde en zijn heerschappij daarmede begon, alle menschen, die zich niet bij haar aansloten en zich niet in haar dienst stelden, tot volledige rechteloosheid te veroordeelen en in de diepste ellende te storten; doordat het de opheffing van de klassen met de instelling van een nieuwe klasse van heloten uit de leden van de bourgeoisie inleidde. Door zoo den socialistischen strijd voor bevrijding en opheffing van de geheele menschheid tot een hoogeren beschavingstrap te veranderen in een uitbarsting van verbittering en van wraak tegenover enkelingen, die aan de ergste mishandelingen en folteringen werden prijsgegeven, heeft het het proletariaat niet tot een hoogeren trap van zedehjke ontwikkeling gebracht, maar het gedemoraliseerd" *). Voor zoover dit proletariaat uit de communistische kern bestond, betreft deze ontaarding de demoralisatie van de regeer- *) K. Kautsky, „Terrorismus und Communismus", Berlijn, 1019, blz. 121. ,jers — daarom gaven wij dit citaat hierboven; voor zoover het hier betreft de maar nauwelijks of niet meer communistische deelen van het proletariaat — en daarbij sluit zich in een bepaalde volgorde de overige bevolking aan — is deze ontaarding van belang, omdat zij een vennindering van de mogelijkheid eener opheffing van de massa tot de communistische beginselen beteekent. Nagenoeg alle sociaal-democraten hangen hier een opvatting aan, gelijk aan die van Kautsky. En ook hier ligt weer een dieper verschil met de communisten. De communist heeft eenerzijds geen geloof in de eigen kracht van de massa van de bevolking: de geestehjke ehte, de voorhoede, moet handelen. Maar anderzijds meent hij, dat de massa uit den tegenwoordigen staat snel kan worden opgeheven en dat ook de achteruitgang, dien het geweld van de revolutie mocht brengen, snel kan worden overwonnen. De communist voelt zich vast staan en meent de massa van uit dit vaste punt te kunnen beheerschen en opheffen. De sociaal-democraat daarentegen heeft eenerzijds een groot geloof in de massa, zoodat hij vertrouwt,"dat zij, zij het ook met den drang van de maatschappehjke ontwikkeling als steun en ten deele als drijfveer in den rug, grootendeels uit eigen kracht een hoogeren trap van beschaving zal kunnen bereiken. Anderzijds vreest hij over het algemeen de instincten, die in de menschen leven, voor zoover deze hen, door verruwing, van het socialisme kunnen aftrekken. .Hij meent, dat de opbouw moeilijk is, maar dat het verhes snel gaat. En hij vreest, dat een algemeené ontwrichting alle steunpunten van de beschaving zou doen verdwijnen. Deze opvatting bezit althans het meerendeel van de sociaaldemocraten. Moet zij juist worden geacht? Uit het voorgaande kan bhjken waarom, naar we meenen, de moreele en geestehjke verheffing een langdurig proces zal moeten zijn. In zooverre moeten we ons bij de opvatting van deze sociaal-democraten aansluiten. Maar de feiten wijzen onzes inziens uit, dat het eenmaal veroverde niet zoo spoedig te loor gaat. De nadeehge invloed van de revolutie behoeft niet zoozeer te worden gevreesd. We wezen er al op, dat het sociahstische ideaal alle verruwing in Rusland — en elders — met buitengewone veerkraeht heeft doorstaan. En de vele moreele krachten, die na den wereldoorlog zijn opgekomen en het ontbreken van een merkbaren achteruitgang van het moreele peil der Europeesche bevolking na dezen oorlog kunnen tevens tezamen aantoonen, dat hetgeen bereikt is, in de menschen sterk verankerd ligt. Tijdens de revolutie breekt onder veel goeds, ook veel los, wat zuiver dierlijk is, maar na de revolutie bhjken de menschen spoedig weer terug te < komen tot het zedelijk peil, dat vóór de revolutie was bereikt. De steunpunten van de beschaving schijnen niet zoo snel te kunnen wegvallen, als onder sociaal-democraten dikwijls wordt gevreesd. 8. In het voorgaande namen wij aan, dat een revolutie, zoo zij de moreele krachten al niet sterk aantast, dan toch althans geen versterking daarvan teweegbrengt. Door enkele sociaaldemocraten, die hier met andere revolutionnair-gezinden samengaan, wordt een ander standpunt ingenomen. De opvatting, dat de gevoelens, waarop het socialisme bouwt, onder het proletariaat tot plotselinge kracht zullen komen in den feilen revolutietijd, leeft bij verscheidene socialisten en bij anderen, wier opvattingen aan die der socialisten verwant zijn. Dezen, emotioneel van aanleg, en misschien zelf op een plotseling heftig bewogen oogenbhk tot het bewustzijn van hun socialistische gezindheid gekomen, hopen en verwachten, dat de revolutie de loomheid en het slapend gewoonteleven uit het proletariaat zal verdrijven en dat in de felheid van de botsing de diepste en edelste krachten bezit van de proletariërs zullen nemen. Het meest systematisch wellicht is deze gedachte uitgewerkt door Sorel, den Franschen syndicalist, dien wij in een ander verband al noemden. De arbeiders moeten worden georganiseerd met het oog op de vernietiging van de burgerlijke maatschappij door de algemeene staking; in de felheid van de tegenstellingen, die door deze algemeene staking en door de revolutie, die haar vergezelt, zullen worden veroorzaakt, zullen niet maar de bestaande physieke krachten worden gemeten, maar zal ook in het proletariaat de groote geestehjke en moreele kracht oplaaien, die eensdeels haar physieke kracht zal ver* dubbelen en haar daardoor de overwinning zal brengen, en anderdeels haar in staat zal stellen de sociahstische — syndicalistische — maatschappij op te bouwen. Sorel gelooft, dat de diepste instincten in den mensch de edelste krachten zijn. Ook onder de communisten leeft somtijds deze gedachte. In den tijd dat zij nog communiste was, schreef Henriëtte Roland Holst: „De beslissingen in de botsingen tusschen de ondergaande en opkomende klassen vallen door de actie der massa's, die, opgezweept door stoffelijke ellende, aangevuurd door zeder lijke verontwaardiging en geleid door historische intuïtie, op bepaalde momenten aan hun elementaire hartstochten den vrijen loop laten en met spontane scheppende energie in onweerstaanbaren aandrang de oude maatschappijvormen vernietigen en tevens de grondpeilers der niéuwe oprichten" 1). En sommige sociaal-democraten zijn min of meer van dezelfde opinie. Troelstra had eveneens de hoop, bhjkens zijn geschriften dadehjk na den revolutietijd, dat door de meeslepende kracht van de revolutie de latente moreele krachten van verschillende vóór dien nog niet of slechts half-socialistische deelen van het volk zouden ontwaken en dat de antisocialistische kracht van de overige niet-socialisten zou worden verlamd. Zoo komt hij ertoe, zelfs dadehjk na de revolutie een algemeene verkiezing voor mogelijk te houden a). Bij het weergeven van de opvatting van Sorel wezen wij al op den dieperen grondslag van de tegenstelling. Sorel en al degenen, die een soortgelijke opvatting aanhangen, gaan er van uit, dat de diepste instincten van den mensch moreele krachten zouden zijn; zij nemen aan, dat de revolutiestrijd, die deze instincten tot kracht doet komen, daarmede uiteraard de voorwaarden schept voor een zedehjke verheffing. Het overgroote deel van de sociaal-democraten — Kautsky citeerden 1) Henr. Roland Holst, „Rèvolutionnaire massa-actie", Rotterdam, 1918, blz. 422. 2) Mr. P. J. Troelstra, ,,De revolutie en de S. D. A. P.", 1919, Amsterdam; overdruk van artikelen uit de Socialistische Gids. Troelstra kan, uitgaande van deze gedachte, tevens de tegenwerpingen van degenen, die de politieke democratie, het algemeen kiesrecht, willen bewaren, pareeren. wij als voorbeeld — is van geheel andere opinie. Deze sociaaldemocraten zijn van meening, dat een losbarsting van de instincten het tegendeel van een zedelijke verheffing beduidt, maar dat in deze oplaaiing van de hartstochten het egoïsme, de wraakzucht en het streven naar overheersching en vernietiging de overhand zullen krijgen. Zij vreezen tevens, dat bij de botsing van deze elementaire krachten alle moreele waarden in den mensch gevaar loopen vernield te worden. Hier bestaat een tegenstelling in de opvattingen omtrent de gronden van de menschehjke natuur, die, wat de uitersten der tegenstellingen betreft, nagenoeg diametraal is. Over de ervaringen, die de jongste tijd omtrent de natuur van den mensch in de huidige beschavingsperiode gaf, spraken wij reeds. Feiten, waaraan getoetst kan worden, hebben zich inderdaad in overvloed voorgedaan. En uit deze feiten bhjkt naar onze meening — die we hierboven trachtten te fundeeren —, dat bij de enorme hardheid van de botsingen inderdaad aan beide zijden meermalen alle hoogere idealen, voor zoover zij bestonden, op den achtergrond zijn geraakt en dat dierlijke instincten vaak den strijd, die immers talrijke malen een strijd was om het zelfbehoud, geheel beheerschten. Sorel heeft zich zeker misrekend. Maar tevens Heken op oogenblikken, dat even het directe zelfbehoud niet op het spel stond, bij groote massa's, en wij meenen te mogen zeggen, bovenal bij de sociahstische massa's, de idealen hun kracht zeer spoedig te kunnen herwinnen. Zoo is het gegaan in Duitschland, in Rusland, in Finland, in Hongarije en elders. In zooverre bhjkt de vrees der sociaal-democraten, die de ontaarding vreezen, niet gegrond te zijn. Gebleken is onzes inziens eenerzijds, dat men niet bevreesd behoeft te zijn, dat de revolutie de beschaving zal schokken. Maar anderzijds is het evenzeer onjuist gebleken, dat in den revolutiestorm de moreele krachten in den mensch zich het meest zouden ontplooien. De sociahstische beweging moet in een revolutie bouwen op krachten, die zij vóórdien reeds bezat, maar kan daarop ook bouwen; noch schijnen haar nieuwe krachten te zullen toevloeien, noch schijnen haar de krachten te zullen ontzinken. In het voorgaande — onder 2 en 8 — spraken wij over de nawerking van de revolutie op den geest van den mensch. De revolutie bhjkt uit zich zelf geen groote moreele krachten te kunnen ontwikkelen, noch deze te kunnen schaden; zij is nagenoeg louter gevolg en minder oorzaak van nieuwe spanningen. Wij komen thans terug op de pogingen van de communisten, om na de revolutie door middel van verschillende maatregelen de verheffing van de niet-socialistische massa tot de socialistische moraal te bevorderen. Daarbij is hier van belang, in hoeverre zij den nadeeligen invloed, dien de uitoefening van dwang op de aanvaarding van de sociahstische rechtseischen heeft, ondervinden. Wij merken nog op, dat hier niet wordt gesproken over de gevolgen van de vestiging van de dictatuur, maar alleen over die van haar handhaving. 4. De dictatuur houdt in, doordat de maatregelen van de regeerders de eenig geldende zijn, dat de bestemming naar eigen wil van de geregeerden is vervallen. Waar vroeger eigen wil en eigen daden golden, heerschen nu de wil en de daden van de sociahstische regeerders. Ook daardoor zal een tegenwerkende kracht zich doen gevoelen. Dit vervallen van de eigen wil en handeling zal reeds op zichzelf de opneming en de vastlegging van de sociahstische doeleinden en middelen belemmeren. liet is de opvatting van vele sociaal-democraten, dat de opneming en de vastlegging van de socialistische doeleinden en middelen in iemands geest alleen mogehjk is door middel van 'het eigen tastenderwijs zoeken. Dat wil niet zeggen, dat niet getracht moet worden door beïnvloeding dit tasten en zoeken meer in de juiste richting te doen gaan en het vlugger naar het juiste doel te leiden. Maar het handelen zal het eigen handelen moeten blijven, en ieder zal althans in zekere mate met zichzelf over zijn handelen overleg moeten kunnen plegen. In zooverre is het bestaan van vrijheid van onmiddellijk belang. Maar de opheffing van de vrijheid, die met een dictatuur samengaat, zou niet alleen van belang zijn met het oog op de vrijheid zelf, maar ook in verband met de daarmede gepaard gaande krenking van het vrijheidsgevoel. De krenking van het vrijheidsgevoel zou eenerzijds tot gevolg hebben, dat de onderdrukten voor de socialistische beginselen ontoegankelijk zouden worden, anderzijds zou zij vaak met zich medebrengen, dat de geregeerden tot sabotage en actief verzet zouden overgaan. De sabotage en het actief verzet zijn vooral van belang voor den organisatorischen opbouw van de socialistische maatschappij; in zooverre noemden wij beide al. In mindere mate zijn beide van belang met het oog op de represaillemaatregelen, die zij van de zijde van de socialistische regeerders uitlokken. In zooverre komen zij nog hierna ter sprake. De geest van verzet, ongeacht het feit, of hij zich al dan niet in een actief of passief handelen uit, zou echter tevens van belang zijn — en hier komen we op de opvattingen van de vorenbedoelde sociaal-democraten terug —, doordat hij de aanvaarding van de socialistische rechtsbeginselen zou belemmeren. Immers, hij zou de niet-socialisten voor het socialisme ontoegankelijk maken. Wanneer Ramsay Macdonald schrijft: „Alle verandering, die duurzaam is, moet een verandering zijn, waarin is toegestemd" drukt hij de opvatting van deze sociaal-democraten duidelijk uit. Om te komen tot een erkenning van de waarde van-de democratie in dien zin, dat zij vrijheid en gevoel van vrijheid zou brengen, is allereerst noodig de overtuiging, dat met dit tasten en zoeken, dat met de vrijheid samengaat, tenslotte het juiste doel zal worden bereikt. Men moet vertrouwen op de eigen kracht, niet van enkelingen, maar van zeer groote deelen van het volk. Dit vertrouwen ontbreekt nu bij de communisten nagenoeg geheel en al. Stalin omschrijft de door hem bestreden opvatting aldus: „De theorie, dat wij het hoofd moeten buigen voor de spontaniteit van de arbeidersbeweging is de theorie van hen, die zich met beslistheid keeren tegen een poging om de spontane beweging een weloverwogen en doelbewust karakter te geven; ') R. Macdonald, „Socialism, critical and constructive", Londen, 1921, blz. 265. het is de theorie van hen, die meenen, dat onze partij niet aan het hoofd van de arbeidersklasse moet marcheeren, terwijl zij de massa's aanspoort, totdat zij het peil van doelbewuste actie bereiken, en terwijl zij de beweging leidt. Het is de theorie van hen, die meenen, dat de denkende elementen de beweging haar eigen weg moeten laten gaan, dat de partij moet luisteren naar de stem van de spontane beweging en zich ermede tevreden moet stellen in de achterhoede te loopen, te volgen, waar de beweging leidt. Het is de theorie van hen, die de beteekenis van de denkende elementen onderschatten, de theorie van hen, wier ideologie die van het „hvostisme" (het in de achterhoede loopen) is — de logische fundeering van ieder soort opportunisme" 1). Stalin stelt de zaak hier in zooverre onjuist voor, dat hij aan degenen die hij bestrijdt, dadeloosheid verwijt. Integendeel, ook, en juist onder degenen, die in de eigen kracht van groote deelen van het volk gelooven, wordt de waarde van de organisatie en van de propaganda zeer goed ingezien, en zij besteden hieraan veel zorg. Maar in zooverre is ns bepalen tot de staatsrechtelijke organisatie van het economische leven. Wat hier dus beteekent de organisatie van de voortbrenging — waaronder ook de verdeeling moet worden begrepen — voor zoover die gesocialiseerd zal worden. Wij kunnen ons tot het vraagstuk van de organisatie van het economische leven te eerder beperken, omdat daarmede toch het belangrijkste regelingsgebied ter sprake zal komen. De staatsrechtelijke organisatie van het economische leven is immers zoowel voor het geheel als voor den enkeling van de grootste beteekenis. Het geestehjk leven van de gemeenschap zal zich tenslotte alleen kunnen ontplooien bij een goede economische organisatie, de socialistische maatschappij zal bovendien ten aanzien van de verdeeling van de ontwikkelings- en ontplooiingsmogelijkheden alleen de gerechtigheid kunnen brengen, wanneer allereerst ten aanzien van de productie en de verdeeling een juiste organisatie is aanvaard. En is de wijze van organisatie in deze beide opzichten reeds in het algemeen van belang, nog in het bijzonder is zij van beteekenis voor dat groote deel van de bevolking, dat thans nog, en naar alle waarschijnlijkheid ook in de eerste toekomst, het belangrijkste deel van den dag voor de materieele productie zal moeten werken. De geestehjke houding en denkkracht en mate van belangstelling van die groepen der bevolking wordt in belangrijke mate bepaald, eenerzijds door den aard van het werk, diat wordt verricht — hierop gaan wij niet nader in —, anderzijds door de wijze, waarop dat werk is georganiseerd —, dit vormt een deel van hetgeen hier aan de orde is. Tot een bespreking van de verschillende stelsels, die voor de staatsrechtelijke organisatie van de verschillende gesocialiseerde takken van productie een oplossing trachten te geven, willen wij in het onderstaande overgaan. 1. De noodzakelijkheid van zelfstandige wetgevende organen voor de verschillende takken van bedrijf. Voor elk van de takken van bedrijf, die, wat den eigendom der productiemiddelen betreft, in gemeenschapshanden is overgegaan, moeten naast verschillende regels en maatregelen, die voor verscheidene takken van bedrijf tezamen van toepassing zullen zijn, tevens verscheidene regels worden vastgesteld en verschillende maatregelen worden genomen, die alleen voor dien éénen specialentak van productie gelden. Kan het vaststellen daarvan van hoogerhand geschieden, door het centrale wetgevende staatsorgaan, of door een klein aantal organen, die daaronder staan? Of moet integendeel een ver doorgevoerde decentralisatie in de wetgeving tot stand worden gebracht, zoodat een groot aantal wetgevende organisaties het land zal overdekken? Vastgesteld moet immers worden ten aanzien van eiken tak van bedrijf — en zelfs op vele punten ten aanzien van elke afzonderlijke onderneming — bijvoorbeeld — we zullen hier in het kort de belangrijkste kwesties noemen —, wat de grootte van de productie zal zijn, welke prijzen in rekening zullen worden gebracht, hoe hoog de loonen zuüen zijn, welke arbeidsvoorwaarden overigens zuüen gelden, welke de interne verhoudingen zuüen zijn, of een bepaald bedrijf zal worden gemoderniseerd, of het zal worden ingekrompen, of dat het zal worden uitgebreid. En deze belangrijkste vragen splitsen zich in de praktijk in een veemeid, terwijl zich daarbij bovendien nog vele vragen van anderen aard voegen. In de verschülende geschriften over de socialisatie en over de medezeggenschap wordt steeds een nadere uitwerking van de onderscheidene te regelen kwesties gegeven, en dan bhjkt het aantal daarvan zeer groot te zijn. Het is duidehjk voor ieder, die den omvang van de te regelen stof en de reeds bestaande overlading van het centrale wetgevende orgaan tegenover elkaar stelt, dat dit centrale orgaan maar een klein deel van de noodige regelingen — aüeen de aüerbelangrijkste — zal kunnen vaststeüen. Niet, dat dit orgaan niet formeel zou kunnen besluiten. Maar dan zou de voorstudie meer nog dan thans bij vele leden van dit orgaan ontbreken. En tenslotte zou de eigenlijke wetgeving — zooals gedeeltehjk al tegenwoordig — bij bepaalde commissies, bij enkele van de leden, die een speciale studie van het desbetreffende vraagstuk hebben gemaakt, bij kleine groepen belanghebbenden en bij bepaalde groepen ambtenaren berusten. Hetgeen zeker geen gezonde toestand kan worden genoemd. En zoomin als dit centrale staatsorgaan — eventueel, zooals wel voorgesteld, uit twee naast elkaar staande en ongeveer gelijkwaardige deelen samengesteld — de stof zal kunnen beheerschen, evenmin zal een klein aantal lichamen, aan wie een deel van deze wetgeving zou worden gedelegeerd, dié taak kunnen volbrengen. Het aantal wetgevende organisaties zal groot moeten zijn. Hetgeen niet beteekent — zooals wel eens minder welwiüend wordt gesuggereerd — een verwarrend groot aantal. Door praktisch aüe sociaal-democratische leiders wordt aangenomen, dat het aantal van de wetgevende organen aan- zienlijk zal moeten zijn. Ook het Socialisatierapport van de Nederlandsche S.D.A.P. gaat ervan uit. Wij kunnen wel aannemen, dat nagenoeg alle sociaal-democraten in zooverre eensgezind zijn. Maar zoodra het bestaan dezer noodzakelijkheid is erkend, rijst dadelijk de nieuwe vraag: hoe zullen deze organen moeten zijn geconstrueerd? Hier komen wij bij de moeilij kheden. 2. De hoofdbeginselen, die voor de constructie van de lagere •wetgevende organen, wélke voor het bestuur van de gesocialiseerde takken van bedrijf zullen dienen, richtinggevend kunnen zijn. A. Het is denkbaar, dat deze lagere organen geheel worden samengesteld van bovenaf; men kan zich voorstellen, dat deze organen weliswaar in aantal aanzienlijk zouden zijn, maar dat al hun leden door een centraal staatsorgaan zouden worden aangewezen. Een dergelijke vorm van organisatie past bij het systeem van het staatssocialisme. B. Ook is het tegendeel mogelijk, n.1. dat de lagere organen zouden worden samengesteld door degenen, die zeer in het bijzonder met de regels en maatregelen, welke door deze organen zullen worden vastgesteld, te maken hebben. Hier moet de nadruk worden gelegd op „zeer in het bijzonder". Tenslotte is het samenstel van het maatschappelijk leven zoo ingewikkeld, dat elk hd van het volk wel min of meer met nagenoeg alle onderdeelen van dit samenstel te maken heeft. Maar niet alle leden van het volk zouden medewerken aan de samenstelling van een lager orgaan, maar alleen diegenen, wier leven in belangrijke mate door dat bijzondere orgaan zal worden geraakt. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan de arbeiders, die in den desbetreffenden tak van nijverheid en in de desbetreffende onderneming werken. Dit stelsel huldigt de vrijheid, hetzij als hoogste goed, hetzij als het doeltreffende en eenige middel om de eischen van de gerechtigheid te verwezenlijken. In een van de vormen, die hier weer denkbaar zijn, wordt het door de gildensocialisten verdedigd. 15 C. Tenslotte kan als derde hoofdvorm hiernaast worden gesteld die organisatie, waarbij doelbewust verschillende krachten en opvattingen in de lagere organen worden samengebracht, waardoor, naar men meent, wordt gewaarborgd, dat als resultante tenslotte die kracht wordt opgewekt, die in de juiste richting gaat. Dan wordt het lagere orgaan dus samengesteld gedacht uit verschihende, onderling onafhankelijke deelen, die tezamen zouden waarborgen, dat aan het orgaan tenslotte het juiste recht ontspringt. 8. De socialistische rechtsbeginselen hunnen in de lagere organen niet tot kracht worden gébracht door het geven van een overwegend gezag aan personen en groepen, die als socialistisch bekend staan; de constructie van deze lagere organen zal met het maatschappelijk organisme direct verband moeten houden. In het voorgaande noemden wij drie stelsels, die ten aanzien van de organisatie der lagere organen toepassing kunnen vinden. Tegen een bijzondere uitwerking van twee ervan, welke dreigt spoedig toepassing te vinden, zoodra een socialistische meerderheid regeert, of die men wellicht reeds zal trachten ten deele te verwezenlijken, wanneer een socialistische minderheid krachtigen invloed bezit, moet hier reeds dadehjk stelling worden genomen. In dergelijke omstandigheden zal immers spoedig het streven ontstaan, om in de lagere organen in alle gevallen aan als socialistisch bekend staande personen of aan bepaalde als sociahstisch bekend staande groepen, dus zeer zeker in overwegende mate aan de arbeidersgroepen, het overwicht te verschaffen. In het eerste geval gaat het bovenal om een aanwijzing van hoogerhand, in het tweede geval zullen voornamelijk van hoogerhand de vertegenwoordigde krachten, niet de personen, worden aangewezen, en zal het dus vooral gaan om een constructie, als in het voorgaande als derde mogelijkheid werd genoemd. Wellicht zal zulk een samenstelling der lagere organen somtijds goede resultaten kunnen opleveren. Maar zeker niet in het algemeen. Het verkenen van voorkeur aan socialisten veronderstelt, praktisch gesproken, het bestaan van een socialistische meerderheidsregeering — de mogelijkheid eener dictatuur laten wij hier immers buiten beschouwing. Zulk een regeering zou reeds dadelijk voor groote moeilijkheden komen te staan. Een socialistische meerderheidsregeering beteekent in de democratie, dat de meerderheid van de kiezers socialistisch stemt. Wie zijn dan de socialisten? Deze socialistische kiezers, of de een veel kleiner aantal omvattende leden van de socialistische partij? Deze kiezers kunnen al practisch niet worden herkend, als het stemmen geheim is,r maar bovendien geeft het socialistisch stemmen geen enkelen waarborg voor een krachtige eh overwogen socialistische gezindheid. Maar moeten dan de leden van de socialistische partij, uitsluitend of bijna uitsluitend worden aangewezen? Een socialistische regeering, die daartoe zou overgaan, zou aan het socialisme in het algemeen geen dienst bewijzen, want in zulk een geval zal óf een groote toeloop naar de partij ontstaan, die haar haar karakter zal doen verhezen, of wel, wanneer men de partij afsluit voor degenen, die zich aanmelden, een zwakke dictatuur worden gevestigd, die bij de eerstvolgende verkiezing een smadelijk einde zou beleven. Dat sluit niet uit, dat op vele leidende posten krachtige socialistische figuren zullen moeten worden geplaatst, die bij de uitvoering van socialistische maatregelen stuwend en controleerend kunnen optreden. Maar dan moet voor elk geval afzonderlijk worden overwogen; welke beslissing zal worden genomen; niet moet aan een bepaalde groep zonder meer voorrang worden gegeven. Zal echter, zoo niet speciaal socialisten kunnen of mogen worden aangewezen, niet getracht moeten worden aan de arbeidersklasse een overwegenden invloed in de lagere organen toe te kennen? Immers, het socialisme vindt zijn kracht bovenal in de arbeidersklasse. Dit stelsel veronderstelt niet zoozeer een socialistische meerderheid, maar toch zeker een krachtige mederegeerende socialistische minderheid. Al dadelijk rijst de vraag: welke arbeiders? Leden van de arbeidersklasse in het algemeen, of de arbeiders, die in den desbetreffenden productietak arbeiden? Maar deze kwestie kunnen wij voorbijgaan, omdat het uitgangspunt in zichzelve onjuist is. Tweeërlei overweging tegen de toepassing van een dergelijk stelsel kan zich laten gelden. Ten eerste moet men in het oog houden, dat wehswaar de vergrooting van de macht noodzakehjk is, maar dat tevens — en ook ten bate daarvan — de opbouw van de sociahstische maatschappij volgens de haar eigen principes zoo spoedig mogelijk moet plaats hebben. Niet alleen de waüen moeten worden opgetrokken, ook moet de stad zelf worden gebouwd, opdat zij kan opbloeien. Zoo moet niet bij den opbouw van de socialistische maatschappij met volle scherpte worden vastgehouden aan klasse-verhoudingen, die kapitalistisch van oorsprong zijn. Ten tweede kan men tegenwerpen, dat onder de arbeiders wehswaar thans de meeste voorstanders van het sociahsme worden gevonden, maar dat deze arbeiders zeker niet allen onder alle omstandigheden socialistisch zullen bhjven. Zij zijn in den grond dezelfde menschen, als de leden van de burgerlijke groepen. En wanneer dan de toepassing van het hier bedoelde stelsel de neiging heeft, om den arbeider van het sociahsme af te trekken, dan is daarmede dat stelsel schadelijk geworden. Het laatstgenoemde argument schijnt ons op zichzelf afdoende; wij zullen ons, daarom alleen daartoe bepalen! De reden, waarom wij tot deze meening komen, ligt in de praktische ervaring, die men heeft opgedaan. Bij het vermelden van deze ervaringen wordt van socialistische zijde altijd gewezen op het verschil tusschen den invloed, die door de kapitahstische of de socialistische maatschappelijke verhoudingen op de geestesgesteldheid van de menschen wordt of zal worden uitgeoefend. Zeker onder het kapitahstische stelsel, en daarmede eveneens onder het stelsel van den socialistischen opbouw, zal men bij de meerderheid van de arbeiders geen voortdurenden sociahstischen geest — wat nog iets anders is dan geneigdheid tot het sociahsme — kunnen verwachten. Ook de marxisten, die proletariaat en sociahsme zoo nauw verbinden, moeten dat toegeven. Wanneer Max Adler over de ervaringen van de bedrijfsdemocratie in Oostenrijk spreekt, zegt hij — wehswaar gedeeltehjk als iemand, die veel meer had verwacht, dus eenigszins te hard, maar toch lang niet geheel ten onrechte: — „Buiten deze principieele anti-kapitalistische gezindheid en proletarische opvatting veranderen onmiddelhjk aüe instellingen der economische democratie in haar tegendeel, in ouderwetschen gildengeest, standsegoïsme, bevoordeeling van zekere groepen ten koste van andere, en tenslotte in een bekrompen streven naar kapitahstische bevooirdeeling''x). De ervaringen wijzen uit, dat het socialisme ook bij de arbeiders dén steun van de feitehjke omstandigheden voor zijn kracht noodig heeft, en dat deze omstandigheden niet worden verbeterd, wanneer de arbeiders zonder meer een overwegende macht verkrijgen. Dat is ook begrijpelijk; „de arbeider" is geen socialist van professie. Wij willen nog opmerken, dat men daarbij intusschen niet, wat te eenvoudig is, alle schuld op het kapitahstische stelsel mag werpen; de aard van den mensch — daarin zijn aüen gelijk —, die van het kapitahstische stelsel onafhankelijk is, werkt hier ook vaak ten nadeele van het socialisme. In de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw zullen de arbeiders niet zonder meer de macht kunnen bezitten. Dat houdt niet in, dat de arbeidersgroepen geen zeer groote macht zullen moeten verkrijgen, wil de maatschappij inderdaad een maatschappij van den socialistischen opbouw kunnen heeten. Maar deze macht zal over de verschülende groepen arbeiders, en ook over de anderen, naar een bepaald systeem, dat het behoud en de versterking van de sociahstische kracht waarborgt, moeten zijn verdeeld. De verschülende belangen, die erkend moeten worden, zuüen aüe moeten zijn vertegenwoordigd. Het voorgaande beteekent weer noodzakehjkerwijs, dat het na te streven stelsel niet uitsluitend of zelfs niet in hoofdzaak op de verovering van de macht zal kunnen zijn ingesteld, maar dat het in hoofdzaak zal moeten zijn geconstrueerd met het oog op den inbouw van de verlangde maatschappij in de bestaande. !) Max Adler, „Politieke of sociale democratie", vertaling van F. van der Goes, Amsterdam, 1028, blz. 88. 4. Het stelsel van aanwijzing van de leden van de lagere organen van hoogerhand is, voor zoover het leidend beginsel is, altijd verwerpelijk. In het voorgaande verwierpen wij het stelsel van aanwijzing van hoogerhand, voor zoover het zou moeten dienen, om het zitting hebben in de verschillende lichamen voor socialisten of leden der arbeidersgroepen te reserveeren. Maar dit stelsel der aanwijzing van hoogerhand moet niet alleen voor dit geval worden verworpen; bij toepassing ervan zal nimmer de aansluiting aan de maatschappehjke structuur kunnen worden verkregen, die voor de goede functioneering van een bestuursstelsel noodzakelijk is. Hier kunnen alle bezwaren, die tegen een strenge centralisatie worden aangevoerd, naar voren worden gebracht. In hoofdzaak zijn dat de drie volgende: de bureaucratie en de sleur, die elk staatssocialisme zullen vergezellen, zullen een doelmatige organisatie van het economisch leven onmogelijk maken; de gebrekkige of wellicht nagenoeg opgeheven openbaarheid en de geringe verantwoordelijkheid van de lagere organen zullen aanleiding geven tot een khekvorming en een onderlinge bevoordeeling, die allesbehalve in overeenstemming zullen zijn met de eischen van het recht; het ontbreken van elk recht op bijzondere zeggenschap van diegenen, wier leven in het bijzonder door een bepaald lager orgaan wordt geregeld, doet de vrijheid, noodig voor een krachtigen opbloei van het sociale leven, verloren gaan, of schept althans geen nieuwe vrijheid, waar deze mogelijk en wenschehjk zou zijn. Wij meenen, dat elk dezer argumenten op zichzelf afdoende is. — Men behoeft niet langen tijd gelet te hebben op de praktijk van de tegenwoordig openbare besturende en administratieve lichamen, om te bemerken, dat overal, waar geen openbaar aan de kaak stellen dreigt, onmiddellijk het misbruik insluipt. En aan dat misbruik — dat niet voordeelig behoeft te zijn, maar louter gemakkelijk kan wezen — paart zich de sleur, waaruit de administratieve hchamen, naarmate hun macht toeneemt, des te minder zullen wenschen te worden opgeschrikt. Wanneer een kolossaal ambtenaarlijk blok op het land wordt gelegd, zal niets zich kunnen ontwikkelen. En daarmede is tegehjk de sfeer geschapen, waarin een revolutie als een bevrijding zal worden gevoeld. — Hier gingen wij slechts in op de twee eerste bezwaren. Maar het laatste is niet het geringste. Op dat bezwaar komen wij echter in het onderstaande nog uitvoerig terug. Wij willen er alleen op wijzen, dat het zeker goed kan zijn van hoogerhand personen aan te wijzen, die het algemeen belang meer speciaal in het oog zullen houden, maar daarnaast moeten uit de maatschappij zelf op tallooze plaatsen zelfstandige krachten ontspringen. In zulk een maatschappij waarin de vrije ontwikkeling en de zelfbestemming haar plaats krijgen, zullen daarenboven de leden van de lagere organen, voor zoover zij nog ten deele van hoogerhand zullen worden aangewezen, om de kracht van het algemeen belang in deze lichamen te versterken, beter gevonden kunnen worden, omdat het inzicht in hetgeen van algemeene waarde is, zich dan, door de in de verschihende besturende en wetgevende colleges opgedane ervaring, ook ruimer zal kunnen verspreiden. Uit het vorenstaande volgt, als noodzakelijke conclusie, dat de regels, die meer speciale gebieden van het maatschappelijk leven — en meer in het bijzonder van het economische leven — betreffen, behooren te worden vastgesteld door lagere organen, waarin althans voor een zeer belangrijk deel zelfstandige krachten, die van het centrale staatsgezag onafhankelijk zijn, zich kunnen uiten. Het stelsel zal moeten aansluiten bij de maatschappehjke structuur. Maar welke krachten zullen vertegenwoordigd moeten zijn? In het vorenstaande noemden wij twee stelsels, die tezamen met het stelsel van aanwijzing van hoogerhand de drie mogelijke hoofdvormen vertegenwoordigen: het stelsel dat de vrijheid vooropstelt, en het stelsel, dat uit een doelbewust samengesteld orgaan de kracht wil doen voortkomen, die ten bate van de gerechtigheid zal werken. Nadat het stelsel der aanwijzing van hoogerhand is verworpen, zal uit deze beide stelsels een keuze moeten worden gedaan. Maar welk van beide zal de voorkeur verdienen? 5. Aan het corporatieve stelsel van aanwijzing der leden van de lagere organen moet de voorkeur worden gegeven boven het stelsel van verkiezing op territorialen grondslag. Beide vorengenoemde stelsels van organisatie kunnen worden verwezenhjkt door dezelfde systemen van aanwijzing der leden van de lagere organen: het stelsel van aanwijzing op territorialen grondslag en het stelsel van aanwijzing op corporatieven grondslag. In het navolgende willen wij er allereerst op wijzen, dat, aan welk van beide stelsels van organisatie ook de voorkeur moge worden gegeven, het systeem van aanwijzing op corporatieven grondslag het eenig juiste kan zijn. Verkiezing op territorialen grondslag. Dit stelsel van verkiezing houdt in, dat allen, die op een bepaald territoir wonen, zullen moeten deelnemen aan de verkiezing van de leden van de organen, die elk op een of meer gebieden van het economische leven de verschillende regels en maatregelen zullen moeten vaststellen en nemen. Dit stelsel bezit op het oogenbhk een belangrijke uitgebreidheid. De gemeenteraden bijvoorbeeld hebben — zij het binnen zekere grenzen — grooten invloed op de vaststelling van de prijzen van de producten van verschihende gemeentebedrijven — gas, electriciteit, tram enz.; — zij bepalen ook — zij het onder controle en binnen zekere grenzen, — welke de loonen van degenen, die in deze bedrijven werken, zuüen zijn, en zij hebben belangrijke zeggenschap wat betreft de overige arbeidsvoorwaarden. En tenslotte hebben zij grooten invloed wat betreft de vraag, of tot uitbreiding of mkrimping van de bedrijven zal worden overgegaan. De verschülen tusschen dit stelsel en het stelsel van aanwijzing door het centrale staatsgezag is duidelijk, en deze verschülen zijn bijna steeds even zoo vele voordeden. Hier staan de beslissende organen dadehjk onder de openbare controle en de beteekenis daarvan moet men niet gering achten. Deze organen zouden bij benoeming van haar leden door het centrale staatsorgaan al zoozeer buiten het bereik der openbare controle staan, dat al heel veel in duisternis en naar willekeur zou kunnen verloopen. En de gemeenteraden — om ons daartoe te beperken — staan ook in dadelijke verbinding met het geheele maatschappehjke leven, zoodat hun beslissingen althans in belangrijke mate den invloed van de bewegingen in dit sociale leven, in zijn geheelen omvang, ondergaan. Zij zijn over het algemeen geen remmende kracht, maar zij sporen, onder den druk van het sociale leven, de besturende, technische en administratieve diensten van de gemeenten aan. Wjjjwfflen hier allesbehalve de gemeenteraden ideahseeren, maar dat sluit niet uit, dat hun invloed, over het algemeen beoordeeld, moet worden gewaardeerd. Maar de bezwaren bhjven veelvuldig. — Hoeveel maal is er al niet terecht op gewezen, dat de gemeenteraden op verschillend gebied, waar zij krachtens hun taak beslissend moeten optreden, niet deskundig zijn. En dat houdt in, dat hun besluiten vaak minder juist zijn, hetzij, omdat de gemeenteraden hun eigen inzicht hebben gevolgd, hetzij, omdat zij de voorstellen, die door ambtenaren en ambtehjke colleges zijn uitgewerkt, zonder meer hebben overgenomen. Dan bhjkt duidelijk, hoe wenschehjk colleges zijn, die deskundig kunnen zijn, omdat zij een beperkter veld bestrijken, en die tevens in het hcht van de openbaarheid en onder den druk van verschillende sociale krachten werken. En ook beteekent de invloed van de gemeenteraden, dat een coDege, dat uit allerlei groepen van de bevolking is samengesteld, vaak oordeelt over vragen, die het overgroote deel van deze groepen niet of nauwelijks raken. Wat de vrijheid vaak noodeloos beperkt. Wel brengt de gemeenteraad in zooverre meer vrijheid dan een college, dat van hoogerhand is samengesteld, dat de kwesties, die van localen aard zijn, en tevens allen, die op het kleine territoh* wonen, betreffen, worden vastgesteld door een locaal bestuur, waardoor althans de meeste groepen van de bevolking, dus de meesten, die bij de regeling zijn betrokken, in meerdere of mindere mate invloed kunnen uitoefenen. Maar ten aanzien van de regelingen en maatregelen, die maar een bepaalde groep uit het locale verband raken, beteekent het bestuur van den gemeenteraad — en daarmede van alle wetgevende en besturende colleges, die op territorialen grondslag zijn opgebouwd — een verwaarloozing van het vrijheidsbeginsel, waar dat niet steeds noodig is en dus, waar dat onwenschehjk is. - De conclusie moet zijn» dat het stelsel van verkiezing op territorialen grondslag, wat de besturende organen in het economische leven betreft, naar »jn beginsel noch een stelsel is, dat het nemen van juiste beslissingen in voldoende mate waarborgt, noch een stelsel, dat de vrijheid voldoende verzekert. Het stelsel kan natuurlijk, ook wat dit economische terrein betreft, in bepaalde gevallen goed werken. Maar dan werkt het zoo door toevallige omstandigheden, niet onder den invloed van krachten, die aan het stelsel inhaerent zijn. De staatsrechtelijke organisatie van het economische leven eischt een andere oplossing. 6. Het corporatieve stelsel. De organische theorie; het stelsel van de belangenafweging; het stelsel van het machtsevenwicht. In het corporatieve stelsel wordt de burger niet beschouwd als één van gelijkgerechtigde individuen, die tezamen de bevolking van een bepaald territoir vormen, en elk voor zich recht hebben hun stem in zaken van bestuur te doen gelden, maar dit stelsel bouwt op de groepeeringen der burgers, die zich in het maatschappehjke leven hebben gevormd op grond van de verschillen in beroepen, die uit de arbeidsverdeeling voortvloeien; somtijds ook erkent het stelsel groepeeringen, die zich hebben gevormd op grond van de gelijksoortigheid van den eigendom, dien haar leden bezitten. Het gaat uit van de groepeeringen der burgers, die voortvloeien uit hun gehjke maatschappehjke positie. En aan deze groepen, alle tezamen of in bepaalde combinaties bijeen gebracht, wil het de macht over het geheel of over een deel van het maatschappehjke leven toekennen. Over het algemeen wordt daarbij aangenomen, dat de regels en maatregelen, die speciaal het leven van een bepaalde maatschappehjke groep betreffen, moeten worden vastgesteld alleen of eventueel in hoofdzaak door deze bepaalde groep. Dit stelsel beteekent dus ten aanzien van de organen, die een bepaalden tak van bedrijf of ook wel een bepaalde onderneming zullen besturen, dat de producenten, die in dien tak van nijverheid of die onderneming werken, en eventueel ook de consumenten, die de geproduceerde goederen afnemen, tot de samenstelling van deze organen uitsluitend of in overwegende mate gerechtigd zullen zijn. Waarbij dan meestal, soms uitsluitend, op de producenten de nadruk wordt gelegd. Maar waarom moeten deze groepen een beslissend, althans zeer krachtig medebeslissend woord hebben? Op welke beginselen steunt het corporatieve stelsel? En dan ook : welke moet de praktische uitwerking zijn? In hoeverre moet het gezag van deze groepen, zoo het niet andere geheel uitsluit, met het gezag dezer andere gedeeld worden, en waar moet hun gezag tenslotte zijn beheerschenden invloed verhezen, om over te gaan in een invloed, die gelijk is aan dien van elke andere groep van het volk? Op deze verschillende vragen zijn de antwoorden sterk uiteenloopend. Wij spraken hierboven van twee hoofdsystemen, die voor de organisatie van de gesocialiseerde takken van productie worden gepropageerd. Ten eerste het stelsel, dat de vrijheid vooropstelt. En ten tweede het stelsel, waarbij wordt getracht door een doelbewust samenbrengen van krachten en opvattingen het lagere orgaan tot een juist bestuur in staat te stellen. Het in de eerste plaats te bespreken stelsel, waarbij in het lagere orgaan doelbewust verschiUende krachten en opvattingen worden samengebracht, valt ten aanzien van de voorgestelde wijze van samenstellen weer in tweeën uiteen. De eene groep der voorstanders van zulk een stelsel wenscht een constructie, waarbij verschillende krachten van verschülende zijden worden bijeengebracht bovenal met het oog op een te bereiken machtsevenwicht. De andere groep meent, dat een stelsel, dat de beslissing aan de meer direct betrokkenen overlaat, vanzelf tot het juiste doel zal leiden. Wij wijzen er hier op, dat deze laatstbedoelden dan dus het gezag aan de meer direct betrokkenen willen opdragen, niet, opdat deze meer direct betrokkenen de grootstmogelijke vrijheid zuüen genieten, maar omdat hun beslissing de best bereikbare zou zijn. Beide stelsels kennen in hun nadere uitwerking uiteraard weer verschillende modificaties, maar de tegenstelling is niettemin altijd duidelijk te zien. In het navolgende zullen wij trachten aan te toonen, dat het stelsel, waarin het machtsevenwicht het belangrijkste middel voor het bereiken van een goed bestuur wordt geacht, indien het in een bepaalden vorm nader is uitgewerkt, althans voor de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw de eenig juiste grondslag voor de organisatie kan zijn. Hierboven werd gezegd, dat het corporatieve stelsel op verschillende beginselen kan steunen, en daarbij werden enkele van de beginselen genoemd, welke in de socialistische beweging invloed bezitten. Maar daartoe kunnen wij ons niet beperken. Bovendien moet hier worden gewezen op een theoretischen grondslag van het corporatieve stelsel, die met de socialistische beginselen strijdt; deze grondslag is in den laatsten tijd zelfs zoo sterk gepropageerd, dat men hem met het corporatieve stelsel vaak vereenzelvigt. Dat is de organische theorie. Deze theorie moet hier even ter sprake worden gebracht, om haar grondgedachten later des te beter te kunnen uitbannen. A. De organische theorie. De organische theorie beheerscht bij vrij velen de opvattingen omtrent de meest wenschelijke organisatie van het centrale staatsgezag; minder sterk is de invloed van deze theorie wat betreft de wenschen aangaande de lagere organen. In zooverre is zij voor ons doel van minder belang. Ook wordt zij, althans de ontwikkelde theorie, niet zoozeer door sociaal-democraten aangehangen. Ook in zooverre is zij voor ons doel van minder beteekenis. Maar anderzijds toch ook mag het bestaan van den invloed, die de organische theorie ook in socialistische kringen uitoefent, weer niet geheel worden ontkend. En zeker is het, dat verscheidene sociaal-democraten somtijds een argument aan deze theorie ontleenen. In de organische theorie wordt de nadruk er op gelegd, dat in de maatschappij de leden van het volk niet als zelfstandige I individuen werken, maar dat elk lid van het volk een deel vormt van de groep van diegenen, die in maatschappelijk opzicht zijns gelijken zijn of met hem in eenzelfde productiegeheel samenwerken. En deze groepen staan niet los van elkaar, maar zij vormen met elkaar een organisch geheel, dat identiek is met de maatschappij, eventueel den staat. Het liberalisme, wordt dan gezegd — en vaak wordt hier ook het sociahsme genoemd —, ziet slechts de individuen; in werkelijkheid zijn er, zoo niet alleen, dan toch bovenal, leden van een organisch geheel. En zooals de maatschappij, de staat, naar den inhoud organisch is opgebouwd, zoo moet ook — en hier sluiten wij bij het voorgaande aan — de staatsrechtelijke, vorm organisch, dus corporatief, van opzet zijn. De politiek belangrijkste groep, die de organische theorie aanhangt, vormen wel de fascisten. Deze organische theorie moet onzes inziens door de socialisten al dadehjk om haarzelve verworpen worden. Maar bovendien kan de organische theorie geen grondslag geven voor een nadere practische uitwerking van de corporatieve gedachte, zoodat wie haar aanvaardt, wat de hier aan de orde zijnde vraag betreft, geen beslissende oplossing kan vinden. De organische theorie mag en kan geen leidraad zijn. Op de laatstgenoemde tegenwerping — haar ontoereikendheid voor de praktijk — moge hier eerst worden ingegaan. De organische theorie vormt geen gesloten eenheid. Er is niet één organische theorie, maar er zijn er verscheidene. Wij wezen er al op, dat de individu minstens in belangrijke mate, maar soms zelfs uitsluitend, als deel van een grooter geheel wordt beschouwd. Hier ligt al de kiem voor oneenigheid; volgens sommigen bezit de individu uit zichzelf in het geheel geen waarde, anderen kennen het daarentegen wèl eenige zelfstandige waarde toe. Inderdaad gaan sommigen zoo ver, dat zij de staatsgemeenschap — de maatschappelijke gemeenschap, die zich in vele opzichten niet aan de staatsgrenzen stoort, verhezen zij daarbij geheel of gedeeltehjk uit het oog — beschouwen als een levend wezen, waarin de individuen slechts cellen zijn. De conclusie is duidehjk: de cel bezit slechts waarde, voor zoover zij het gebeel, den staat, dient. Op deze opvatting, welke grootschheid van, conceptie aan dwaasheid in haar verdere uitwerking paart, zullen wij hier niet ingaan. Zij kan noch bewezen, noch weerlegd worden. Maar anderen gaan niet zoo ver. Zij kennen aan de individuen wel degelijk zelfstandige waarde toe, maar stellen daarnaast de zeer veel hoogere waarde van het geheel: den staat, of — maar dat in veel mindere mate — de menschheid. Voor zoover betreft de toepassing van het corporatieve stelsel, geldt als hoogere eenheid steeds de staat. Deze staat projecteert zich, maatschappehjk bekeken, op het staatsgebied als een netwerk v^m betrekkingen tusschen de individuen; al deze betrekkingen tezamen vormen een organisch geheel. Bovenal in den laatsten vorm wordt de organische theorie door de fascisten aangehangen. Zoo luidt de eerste verklaring van het „Charter van den Arbeid": „de Italiaansche Natie is een organisme, dat een hooger leven, hoogere doeleinden en middelen van handelen bezit dan de afzonderhjke of in groepen levende individuen, die haar samenstellen. Zij is een moreele, pohtieke en economische eenheid, die zich volledig in den Fascistischen Staat verwerkelijkt" 1). Maar wanneer wij ons nu tot de organische theorie in deze meer gebruikehjke modificatie bepalen, welke uitspraak geeft zij dan over de inrichting van de lagere organen? Geen enkele. De theorie bhjkt bij de uitwerking in de praktijk geen leiding te kunnen geven. Immers, zeer verschillende opvattingen zijn bijvoorbeeld mogehjk ten opzichte van den meest Wenschehjken samenhang tusschen het bestuur van de deelen, wat de taak van de lagere organen is, en het bestuur van den staat in zijn eenheid. Het is mogehjk aan de deelen een vrij *) Hier geciteerd uit „Het Fascisme", door Dr. J. F. Otten, Amsterdam, 1928, blz. 220. — Zie b.v. ook Alfredo Rocco, „De Staatstheorie van het Fascisme", vertaling van Mr. W. M. Westerman, Den Haag, 1928. — In dit verband is aardig de opvatting van den fascist Gentile, die — om Otten te citeeren — concludeert tot de identiteit van den individu, van zijn toevallige attributen ontbloot, als geestelijke eenheid gezien, en den staat (Otten t. a. p. blz. 116). Hier is de fascistische Rousseau aan het woord. groot zelfbestuur te geven, maar ook is het mogelijk deze deelen in sterke mate onder staatstoezicht te plaatsen. Zoo ook is het mogehjk de leden der lagere organen voornamelijk uit de producenten te recruteeren, terwijl daarentegen evenzeer verdedigbaar is, op grond van dezelfde organische theorie, dat de consumenten in gehjke mate vertegenwoordigd moeten zijn. Kortom, de organische theorie is te algemeen, dan dat zij een uitspraak over de verschülende vragen zou kunnen geven. Het feit, dat de organische theorie over de uitwerking van het corporatieve beginsel in de praktijk geen uitspraak kan doen, houdt nog niet in, dat de organische theorie voor de socialisten om Zich zelf onaanvaardbaar zou moeten zijn. Wij meenen intusschen, dat ook dit het geval is, althans wat betreft de organische theorie in haar hierboven bedoelde uitwerking. En dan bedoelen wij niet alleen het invoegen van het individu in en zijn ondergeschikt maken aan het organisch geheel, den staat. Hoewel de waarde van de persoonhjkheid, en daarmede de mogelijkheid van de gehjke ontwikkeling en ontplooiing der persoonlijkheden, verdwijnt, naarmate dit invoegen en ondergeschikt maken plaats heeft. Waardoor de organische theorie met de socialistische grondbeginselen in strijd komt. Maar bovendien moet deze theorie, wanneer zij met de corporatieve gedachte wordt verbonden, door de socialisten worden verworpen, omdat het recht daarmede onverbrekelijk wordt verbonden aan de maatschappelijke verhoudingen. Bij de aanhangers van de organische theorie leeft de gedachte, dat het organisme, dat de staat is, geregeerd moet worden door een orgaan, waarin de onderscheidene groepen, die het organisme samensteüen, zijn vertegenwoordigd naar de mate van hun belangrijkheid voor dat organisme. Deze opvatting vloeit niet noodzakehjk uit de organische gedachte voort, maar zij is die nadere uitwerking van de theorie, die het best bij haar gedachte past; practisch is zij er zelfs nagenoeg geheel mee vergroeid. Deze opvatting berust, hetzij op de gedachte dat het recht noodzakehjkerwijs gevonden moet kunnen worden door een organisch samengesteld orgaan, waarin de verschillende maatschappelijke groepen naar de mate van haar maatschappehjke belangrijkheid zijn vertegenwoordigd, hetzij op de gedachte, dat hun maatschappehjke belangrijkheid aan de betrokkenen het recht geeft op een deel van dè macht. De laatste opvatting — trouwens eigenlijk geen organische gedachte — moet door de sociaal-democraten al dadelijk worden verworpen..... al doen ook zij wel eens een beroep op hetzelfde argument. Het is den socialisten niet te doen om een rechtvaardige verdeeling van de macht, maar om de verwezenlijking van de socialistische rechtsbeginselen. Maar ook de eerste opvatting moet worden bestreden. Het opdragen van de bindende vaststelling van het recht aan een orgaan, dat is samengesteld uit groepen, wier macht, en daarmede invloed op den inhoud van de rechtsregels afhankelijk is van de technische samenstelling van de maatschappij, beteekent het leggen van een onverbrekelijken band tusschen de gerechtigheidsregels en de maatschappelijke verhoudingen. In het voorgaande is door ons al betoogd, hoe het recht de waarde, die het bij het overgroote deel van de menschen bewust of onbewust bezit, alleen — en terecht — kan bewaren, als het onafhankelijk wordt gedacht van een bepaalde niaatschappelijke organisatie. Hiermede komen wij van de excursie, die de organische theorie betrof, terug op het stelsel van aanwijzing van de leden van de lagere organen op corporatieven grondslag, bij welks toepassing doelbewust verschihende krachten en opvattingen in het lagere orgaan worden samengebracht. En daarmede dus op de twee-stelsels, waarin het weer kan worden onderverdeeld: het stelsel, dat verschihende krachten van verschülende zijden wü bijeenbrengen met het oog op het bereiken van een evenwicht van krachten en het stelsel, dat de beslissing aan de meer direct betrokkenen wil opdragen. Het eerste kan men noemen het stelsel van het machtsevenwicht, het laatste het stelsel van de belangenafweging. B. Het stelsel van de belangenafweging. De verdedigers van het corporatieve stelsel, die de theorie van de belangenafweging verdedigen, gelooven in de moge- lijkheid van een afweging van de belangen door de belanghebbende deskundigen. In Nederland zijn dat, wat de sociaaldemocraten betreft, in hoofdzaak aanhangers van de theorie van Prof. Krabbe. Op deze leer gingen wij in een vorig hoofdstuk al uitvoerig in. Deze aanhangers van het corporatieve stelsel zoeken de rechtvaardiging daarvan in de waarde van de belangenafweging, die dat stelsel zou kunnen scheppen. En daaruit volgt, dat zoowel de corporaties van de producenten, die in den desbetreffenden productietak werken, als de corporaties' van de consumenten, die speciaal het desbetreffende product verbruiken, haar afgevaardigden in de lagere wetgevende en besturende organen zullen moeten kunnen sturen. Hierbij bedenke men echter, dat geen machtsevenwicht wordt Verlangd, maar dat uitsluitend het vertegenwoordigd zijn wordt gewenscht, opdat de verschülende belangen naar voren kunnen komen. Een machtsevenwicht kan er zijn, maar wordt door de theorie niet geëischt. De verschülende belangen zouden naar voren komen door de deskundigheid van de leden van de lagere organen. Het intellect van de deskundigen ziet het gewicht van de belangen. En dan zal het rechtsbewustzijn van de deskundigen waarborgen, dat tusschen deze krachten een evenwicht totstandkomt. Hieraan knoopt zich dan weer de opvatting vast, dat het recht identiek is met het belangenevenwicht, zooals dat door het rechtsbewustzijn is gevonden. Bij de bespreking van de theorie der rechtssouvereiniteit wezen wij op het tweeledige karakter daarvan: eenerzijds wil zij een beschrijving en verklaring geven van bestaande toestanden, anderzijds houdt zij een beschrijving van de ideale maatschappij in. Deze tweevoudigheid moet ook hier in het oog worden , gehouden. Bij de beoordeeling van deze theorie moet immers een scherp onderscheid worden gemaakt tusschen de toepassing van haar beginselen eenerzijds in de kapitahstische maatschappij van thans, en anderzijds in de socialistische samenleving. Altijd is, door aüe socialisten, gewezen op het verschü tusschen den invloed, die door de kapitahstische of de sociahstische maatschappehjke verhoudingen op de geestesgesteldheid van de menschen wordt of zal worden uitgeoefend. Onder het kapitahstische stelsel zal men nu bij de meerderheid niet den krachtigen naar de verwezenhjking van het recht strevenden geest kunnen verwachten, die voor de verwerkelijking van het stelsel van het belangenevenwicht noodzakehjk is. In het voorgaande meenden wij uit de ervaringen van de praktijk te mogen afleiden, dat het opdragen van het gezag in de lagere organen aan de arbeiders, omdat deze als leden van het proletariaat de sociahstische beginselen zouden toepassen, tot een teleurstelling zou leiden en reeds heeft geleid. Hier gaat het om dezelfde zaak. Zeker in de huidige maatschappelijke omstandigheden verdraagt de menschelijke natuur niet, dat de gelegenheid wordt gegeven over zaken, waarbij het eigenbelang betrokken is, geheel vrij te oordeelen. De sociahstische beginselen hebben thans inderdaad den steun van de feitehjke omstandigheden voor hun praktische vemerkehjking noodig. Hieruit leze men niet, dat wij voor de sociahstische maatschappij zulk een vrijheid volledig mogelijk achten; wij willen hier alleen betoogen, dat deze vrijheid, in hoe grooten of kleinen omvang zij later ook mogelijk moge zijn, thans zeker niet in belangrijke mate kan worden verleend. Het terrein, waarop de verzorging van het eigenbelang kan worden toegestaan, zal met zorg moeten worden afgebakend; niet kan maar zonder meer op het rechtsbewustzijn en op het goede inzicht van de meer direct betrokken, en dus belanghebbenden, worden vertrouwd. De krachten van het eigenbelang beteugelt men niet meer door aan de gerechtigheid de gelegenheid tot ontplooiing te geven — gesteld al, dat een afweging van belangen de verwezenlijking van de eischen der gerechtigheid zou inhouden —, maar zij moeten daarenboven door sterke tegenkrachten worden geneutraliseerd. Hoe zal het zijn in een maatschappij, die overwegend socialistisch is? De meening van aüe socialisten is hier gehjk; juist in die eenheid zijn zij aüen sociahst. Zij nemen aan, ten eerste, dat in een sociahstische maatschappij de moreele krachten heel veel sterker zullen zijn, en daarenboven, dat de krachten van het eigenbelang zuüen zijn afgenomen. Zij komen daartoe onder anderen, omdat het individu niet langer in die mate, als op het oogenbhk, voor zijn materieel welzijn zoozeer zijn individueele belangen tegenover de belangen der overigen zal behoeven door te zetten, en ook, omdat het milieu zal zijn veranderd en omdat hij aan tal van nadeehge invloeden zal zijn onttrokken. Dat houdt in, dat in de sociahstische maatschappij de macht van de direct betrokkenen, en dus belanghebbenden, zeer zal kunnen stijgen, zonder dat dit zal behoeven te gaan ten koste van de overige leden van het volk* Zij het ook, dat deze macht wel zeer moeilijk een volledige zal kunnen worden. Deze mogelijkheid eener vergrooting van de macht der direct betrokkenen is — hierop wordt la^er nader ingegaan — tevens in het bijzonder van belang uit het oogpunt van de vrijheid; de eischen van de gerechtigheid en de vrijheidseisch zullen in de socialistische maatschappij minder dan thans tegengesteld zijn, integendeel, zij zullen de tendens hebben meer en meer één te worden. En daarom zal in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw het bevorderen van deze toenadering doel moeten zijn. Zoo kan dus de theorie van Prof. Krabbe van toepassing worden — zij het niét in onbeperkte mate — op de organisatie van de socialistische maatschappij. Voor de hedendaagsche verhoudingen en voor de maatschappij van den socialistischen opbouw in haar aanvangstijd is zij daarentegen volstrekte utopie. Voor die maatschappij zal van een andere gedachte moeten worden uitgegaan. C. Het stelsel van het machtsevenwicht. De aanhangers van dit systeem van organisatie der lagere organen zoeken de rechtvaardiging van het corporatieve stelsel in de waarde van het machtsevenwicht, dat dit stelsel zou kunnen scheppen. En ter bereiking van dit evenwicht wenschen zij dan, dat zoowel de producenten als de consumenten hun afgevaardigden in de lagere besturende organen zullen kunnen zenden. In het voorgaande wezén wij er al op, dat de krachten van het eigenbelang in de huidige democratische staten, naar de feiten aantoonen, alleen door de krachten van het eigenbelang kunnen worden opgeheven. De botsing van de belangen van de producenten en de belangen van de consumenten zou daardoor den grondslag bieden voor de vemezenlijking van het recht, dat het best bereikbare is. Wat niet wil zeggen, het best denkbare. Deze theorie van het machtsevenwicht, die inderdaad voor de organisatie van de lagere organen in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw in haar aanvangsstadium in hoofdzaak den leidraad zal moeten geven, telt wellicht de meeste sociaal-democraten onder haar aanhangers. Maar de fout van deze sociaal-democraten is dan weer, dat zij geheel bij deze theorie bhjven stilstaan. In elke uitwerking van de theorie van het machtsevenwicht wordt het bestaan van een tegenstrijdigheid tusschen de belangen van de producenten en de belangen van de consumenten voorop gesteld. De producenten verlangen bovenal hooge loonen en korten arbeidstijd, dus hooge prijzen voor hun product; de consumenten daarentegen zien hun belang juist in lage prijzen. Dit geldt natuurlijk niet voor allen; verscheidenen zien ook duidelijk het algemeen belang, en velen zien dit algemeen belang somtijds. Maar de meesten worden toch fa overwegende mate door hun eigenbelang beheerscht, althans in de maatschappij van den bewusten socialistischen opbouw in haar aanvangsstadium — en tot dezen maatschappijvorm zullen wij ons hier allereerst bepalen. Bij het tegenover elkander plaatsen der beide belangengroepeeringen ontstaat het gevaar van een onjuist begrip van den „consument" en van den „producent"; verscheidene uitwerkingen van de theorie van het machtsevenwicht gaan hier van verkeerde veronderstellingen uit. De producent is zeker in al deze uitwerkingen de speciale producent, die in den specialen productietak, om welks organisatie het hier gaat, zijn werk vindt. Maar terwijl bij verscheidenen de consument terecht wordt begrepen als de speciale consument, die het geproduceerde in het bijzonder verbruikt, stellen anderen tegenover den specialen producent den verbruiker in het algemeen. Uit een organisatie van aüe verbruikers zouden degenen moeten voortkomen, die in een specialen bedrijfstak het streven van de speciale producenten, voorzoover dat met het consumen- tenbelang strijdig zou zijn, zouden moeten neutraliseeren. Degenen, die den „consument in het algemeen" beschouwen als den tegenvoeter van den specialen producent, zien in den staat den vertegenwoordiger van de verbruikers. En dan wordt de leiding van de verschihende productietakken — althans in belangrijke mate — opgedragen aan een orgaan, dat is samengesteld, gedeeltehjk uit vertegenwoordigers van de speciale producenten, gedeeltehjk uit vertegenwoordigers van den staat. Meer en meer wordt echter aangenomen, dat het machtsevenwicht moet worden gevonden tusschen den specialen verbruiker en den specialen producent. De staat wordt daarmede lang niet altijd als derde partij uitgeschakeld, maar hij wordt dan niet meer gezien als tegenvoeter van de producenten, maar als derde partij 1). Het scheppen van een tegenstelling tusschen den specialen producent en den specialen verbruiker, met den staat als derde partij, is aanvaard in de bekende brochure van Otto Bauer over de socialisatie. Hij schrijft in zijn latere voorwoord, waarbij hij wijst op de ontwerpen van de bolsjewieken uit het jaar 1918 en van den Engelschen gildensociahst Cole: „Beide plannen wilden het beheer van de gesocialiseerde industrie grondvesten op de samenwerking van den staat als vertegenwoordiger van het geheel van het arbeidende volk en van de vakvereeniging als de vertegenwoordigster van de speciale belangen van de arbeiders en beambten, die in een specialen tak van nijverheid werkzaam zijn. Mijn organisatieplan schakelde in deze samenwerking als derde gelijkgerechtigde hd de organisatie van de consumenten in. Het stelde daardoor in de industrieele organisatie de tegenstrijdige belangen van de producenten en van de consumenten in gehjke sterkte tegenover elkaar, en stelde tusschen deze beide den staat als scheidsrechter" 2). — En in *) Wanneer een productietak voor alle leden van het volk produceert, is het geheele volk de „speciale consument". Op dit geval, dat meer zal voorkomen, naarmate de maatschappij een socialistischer karakter krijgt, komen wij naderhand nog terug. Hier hebben wij voorloopig die productietakken op het oog, die niet voor een overgroot deel van het volk produceeren. 2) Otto Bauer, „Der Weg zum, Sozialismus", 12e druk, Weenen, 1921, blz. 4. („Beide Versuche natten die Verwaltung der sozialisierten Industrie het geschrift zelf heet het: „Wie heeft nu belang bij de leiding van den gesociahseerden tak van nijverheid? Ten eerste de arbeiders, het kantoorpersoneel en de beambten, die in dien tak van industrie werken; ten tweede de consumenten, die de producten van dezen tak van industrie noodig hebben, en ten derde de staat als vertegenwoordiger van het geheel. Daarom zal men den raad van beheer van iederen gesociahseerden productietak ongeveer op de volgende wijze moeten samenstellen. Een derde van de leden van dezen raad van beheer wordt door de vakvereenigingen van de arbeiders en door de organisaties van het kantoorpersoneel, die in dezen tak van nijverheid werkzaam zijn, aangewezen. Een volgend derde deel van de leden van dezen raad van beheer vormen de vertegenwoordigers van de consumenten. Zoo zullen dus b.v. in den raad van beheer van de steenkolenmijnen vertegenwoordigers van de consumenten deels door de verbruikersvereenigingen als de organisaties van de verbruikers van steenkool voor huisbrand, deels door de organisaties van de industrie als de organisaties van de verbruikers van kolen voor industrieel gebruik gekozen worden. Het laatste derde deel van de leden van den raad van beheer vormen tenslotte de vertegenwoordigers van den staat ... De vertegenwoordigers van de arbeiders en kantoorpersoneel aan den eenen kant, die van de consumenten aan den anderen kant hebben tegengestelde belangen te vertegenwoordigen, want de eersten zuüen hooge loonen, de laatsten lage prijzen verlangen. De vertegenwoordigers van den staat zuüen als bemiddelaars en scheidsrechters tusschen beide partijen staan"1). gründen wollen auf die Kooperation des Staates als des Vertreters der Gesamtheit des arbeitenden Volkes und der Gewerkschaft als der Vertréterin der Sonderinteressen der in dem einzelnen Industriezweige beschaftigten Arbeiter und Angestellten. Mein Organisationsplan schaltete in diese Kooperation als drittes gleichberechtigtes Glied die Organisation der Konsumenten ein. Er steilte dadurch innerhalb der industriellen Organisation die widerstreitenden Interessen der Produzenten und der Konsumenten einander gleich stark gegenüber und zwischen diese beide steilte er den Staat als den Schiedsrichter zwischen innen.") !) Otto Bauer, t. a. p., blz. 10—11. („Wer hat nun an der Leitung des sozialisierten Industriezweiges ein Interesse? Erstens die Arbeiter, Angestellten und Beamten, die in diesem Industriezweig arbeiten; zwei- Hier spreekt Bauer dus, hierop moge ter voorkoming van misverstand worden gewezen, over de maatschappij van den socialistischen opbouw, niet zoozeer over de sociahstische maatschappij. Ook hij gaat ervan uit, dat in de maatschappij van den socialistischen opbouw, en in haar aanvangsstadium wel in zeer sterke mate, rekening moet worden gehouden met invloeden, die de kapitalistische, beter gezegd, de geheele met het sociahsme strijdige geest op de menschen uitoefent; voor de sociahstische maatschappij mag daarentegen worden verwacht — en ook Bauer moet als socialist van die meening zijn, — dat het eigenbelang, beter ruimer gezegd, het streven tegen de socialistische rechtsbeginselen, in veel mindere mate door een soortgelijk streven zal behoeven te worden opgeheven. Gaat men van het bestaan van dit verschil uit, dan kan ook worden verklaard, dat in het sociahsatierapport van de S.D.A.P. twee opvattingen van zich doen bhjken, die op het eerste gezicht tegenstrijdig zijn. Wanneer de samenstelling van de „Raden van Beheer en Toezicht" voor de verechülende bedrijven wordt besproken, heet het: „In dezen Raad behooren tens die Konsumenten, die die Erzeugnisse dieses Industriezweiges brauchen, und drittens der Staat als der Vertreter der Gesamtheit des Volkes. Daher wird man den Verwaltungsrat jedes vergesellschafteten Industriezweiges ungefahr in folgender Weise zusammensetzen: Ein Drittel der Mittglieder der Verwaltungsrates wird von den Gewerkschaften der Arbeiter und von den Organisationen der Angestellten, die in dem Industriezweig beschaftigt sind, bestimmt. Ein zweites Drittel der Mittglieder der Verwaltungsrates bilden die Vertreter der Konsumenten. Es werden also zum Beispiel in den Verwaltungsrat des Kohlenbergbaues Vertreter der Konsumenten teils von den Konsumvereinen als den Organisationen der Verbraucher im Hausbrandkohle, teils von den Industriellenorganisationen als den Organisationen der Verbraucher von Industriekohlen gewahlt wird. Das dritte Drittel der Verwaltungsratsmittglieder endlich bilden die Vertreter des Staates. Sie werden zum Teil vom Staatssekretar für Finanzen ernannt, damit die Interessen des Staatsschatzes vertreten sind, zum anderen Teil aber von der Nationalversammlung gewahlt, damit auch die allgemeinen volkswirtschaftlichen Interessen ihre Vertretung finden. Die Vertreter der Arbeiter und Angestellten auf der einen, die der Konsumenten auf der anderen Seite haben entgegengesetzte Interessen wahrzunehmen; denn jene werden hohe Löhne, diese niedrige Preise wünschen. Die Vertreter des Staates werden als . Vermittler und Schiedsrichter zwischen den beiden Parteien stenen.") onder meer de verschillende bij het bedrijfsleven betrokken groepen van personen, die dus uit den aard der zaak minstens eenigermate deskundig zijn, vertegenwoordigd te zijn; zoo bijvoorbeeld technici, ambtenaren en arbeiders. Zij dienen zich echter niet in het bijzonder door de belangen dezer groepen, doch door het algemeen belang te doen leiden" 1). Hier wordt gebouwd op het sociahstische besef van de arbeiders en hun afgevaardigden, dat hen voor het streven ten bate van het eigenbelang zou vrijwaren. Wanneer daarentegen tegenover het syndicalistische standpunt, volgens hetwelk de bedrijven onder de controle van de speciale producenten behooren te worden gesteld, stelling wordt genomen, luidt de bestrijding: „Op die wijze worden de bedrijven feitehjk in producentencoöperaties in plaats van in gemeenschapsbedrijven omgezet, en viert het groepsbelang hoogtij, wordt de bedrijfsinrichting een middel, om met een minimum van arbeidsprestatie een maximum van loon te verkrijgen" 2). Hier blijkt niet van hetzelfde vertrouwen in de arbeiders, als waarvan het eerste citaat bhjk gaf. Hoe laten zich de beide uitlatingen dan verzoenen? Alleen zóó, dat bij de laatst geciteerde woorden werd gedacht aan de psyche van de meeste arbeiders thans, bij de eerst geciteerde woorden aan de geestesgesteldheid van de arbeiders in een sociahstische maatschappij. En in plaats van arbeiders kan men hier ook lezen: de leden van het volk in het algemeen. Neemt men aan, zooals verreweg de meeste sociaal-democraten, dat inderdaad de anti-socialistische krachten in de individuen nog langen tijd sterk zuüen bhjven, en dat deze krachten voor haar opheffing tegenkrachten van gelijken aard verlangen, dan zal men inderdaad moeten aanvaarden, dat voor de organisatie van de lagere organen in de maatschappij van den bewusten sociahstischen opbouw — en dat geldt voor haar aanvangsstadium in wel zeer sterke mate — een stelsel, dat een machtsevenwicht schept, tot grondslag zal moeten worden genomen. i) Het Socialisatie-vraagstuk; Rapport, uitgebracht door de commissie aangewezen uit de S. D. A. P., 2e druk, Amsterdam, 1920, blz. 46. *) Socialisatie-Rapport, blz. 18. Het bovenomschreven stelsel berust niet alleen op een machtsevenwicht; de staat — dien wij even buiten beschouwing heten — zou derde vertegenwoordiger zijn. Inderdaad zal ook de staat hier een taak hebben. In de eerste en in de tweede plaats, bekeken met het oog op het machtsevenwicht, een aanvullende taak. Een machtsevenwicht brengt met zich mede, dat afwijkingen, die zeer ten bate van de eene of de andere groep zijn, niet spoedig tot stand zullen komen. Maar dat houdt het gevaar in, dat een stilstand in de ontwikkeling van de verhoudingen kan optreden, omdat somtijds geen oplossing zal kunnen worden gevonden. En bovendien — en dat dus in de tweede plaats — zijn bij dit machtsevenwicht verschillende economische belangen niet vertegenwoordigd, die daarvoor zeer zeker in aanmerking behooren te komen. Dat zijn de belangen van die groepen, die, bovenal in bepaalde opzichten belanghebbend, voor rechtstreeksche vertegenwoordiging niet in aanmerking komen, omdat hun belangen daarvoor weer niet aanzienlijk genoeg zijn. Immers, de samenstelling van de lagere organen eischt, dat men ergens een scherpe hjn trekt tusschen vertegenwoordigden en niet-vertegenwoordigden, maar dat houdt niet in, dat zulk een scherpe afscheiding ook tusschen belanghebbenden en niet-belanghebbenden zou bestaan. De taak van degenen, die van staatswege in de lagere organen zuüen moeten worden aangewezen, is hiertoe echter niet beperkt. Integendeel, de staat heeft als derde partij een drievoudige taak; zijn vertegenwoordigers moeten in de lagere organen tevens, waar noodig, de belangen van het cultureele leven verdedigen. Op deze taak van den staat, de belangrijkste van de drie, wülen wij hier iets nader ingaan. Hiervoren werd gewezen op de identüiceering van de consumenten en den staat; een gehjksteüen, dat bij verschülende socialisten voorkomt. Deze identüiceering heeft niet alleen het bezwaar, wanneer de consument in het algemeen en de speciale consument niet goed worden onderscheiden, dat het machtsevenwicht niet goed wordt geconstrueerd, maar zij heeft bovendien het bezwaar, dat de taak van den staat te laag wordt gesteld. Een van de meest vooraanstaande socialisten, die tot de hier bedoelde gehjkstelhng komt, is de Engelsche gilden-socialist Cole, op wiens opvattingen wij naderhand nog zullen terugkomen. Hij wordt op dat punt bestreden door een anderen bekenden gilden-socialist: Hobson. En daarbij wijst deze terecht op een van de fouten, die wordt gemaakt: „Mr. Cole zou den staat, als een van zijn functies, de verdediging van den consument, als klasse gezien, willen toebedeelen, terwijl ik dezen staat beschouw gelijkelijk als den beschermer van den producent en den consument en als den beschermer van die zaken, die het leven veraangenamen en schooner maken, die van gemeenschapswege ter beschikking worden gesteld, en waarvan de burgers het gebruik en het genot hebben, zonder dat daarbij productie en consumptie als zoodanig betrokken zijn" x). En hij gaat verder, en ziet den „burger" als den drager van de wetenschap, de literatuur, de beeldende kunsten, als den drager van het geheele cultureele leven. Bij andere bekende socialisten, die de decentralisatie bespreken, vinden wij hetzelfde standpunt. Zoo bijvoorbeeld bij de Webb's. Na gewezen te hebben op de scherpe tegenstelling tusschen den producent en den consument, gaan zij voort: „Maar boven deze kloof ligt in elke zich zelf besturende beschaafde gemeenschap op een hooger plan het inachtnemen van de belangen van het geheel der burgers, waarvan velen het bijzondere product noch produceeren, noch consumeeren, welke belangen in het bijzonder de belangen van de toekomstige generaties in zich sluiten. Daarom moeten zij, die de nijverheid willen democratiseeren, niet alleen den mensch als producent en den mensch als consument in het oog vatten, maar ook den mensch als burger, die de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt, wenscht te handhaven en te doen voortduren voor altijd, en die het voortleven van een bepaald type beschaving wenscht" 2). *) S. G. Hobson, „National Guilds and the State", Londen, 1920, blz. 52. („Mr. Cole would ascribe to the State, as one of its functions, the protection of the consumer as a class, whereas I regard the State as the protector equally of producer and consumer; as the custodian of public amenities for the use and enjoyment of citizens without regard to production or consumption as such.") *) S. en B. Webb, „A Constitution for the Socialist Commonwealth of Great-Britain", Londen, 1920, blz. 150. („But over and above this Reeds vut deze twee citaten kan het standpunt van Hobson en van de beide Webb's bhjken: de goederen, die slechts in den lageren zin van het woord nuttig zijn, mogen, zoodra hun productie en gebruik de hoogere waarden raken, aüeen als middel worden gebruikt, en de macht, die er voor moet waken, dat zij inderdaad slechts middel zijn, en die voor hun juiste aanwending als middelen zorg moet dragen, is de staat, als de vertegenwoordiger van de „burgers". Hier werd gesproken van den „burger", die het beschavingsleven zou dragen. Kan men echter wel den „burger" en den producent-consument onderscheiden? Inderdaad is dat mogelijk. Want weliswaar zijn het dezelfde personen, die als „burgers" en als producent-consument optreden. Maar dat houdt niet in, dat de onderscheiding irreëel zou zijn. Het is immers een meermalen gebleken feit, dat de omstandigheden» waaronder de menschen zich uiten, grooten invloed hebben op de kracht der verschillende overwegingen, die zich bij hen doen gelden. Aan de hedendaagsche politiek, hoewel de nagenoeg uitsluitend op territorialen grondslag rustende organisatie de verschülen minder groot maakt, kan, meenen wij, zelfs een duidehjk voorbeeld worden ontleend: bij de verkiezingen voor het parlement verhezen, blijkens den uitslag der verkiezingen, vele kiezers de dagelij ksche belangen min of meer uit het oog, welke belangen zij bij de verkiezingen voor de lagere organen wel doen wegen, en zien zij de problemen grooter. Dat kan ook niet anders, omdat hun dagelij ksche belangen minder een direct onderwerp van den strijd uitmaken 1). En zoo zuüen bij de samenstelling van het parlement, op territorialen grondslag ge- cleavage there arises, in any self-govering civilised community, the consideration of the interests of the whole body of citizens, many of whom neither produce nor consume the particular product, including notably the interests of future generations. Thus, democratisers of industry have to consider, not only man as a producer or man as a consumer, but also man as a citizen desiring the permanent maintenance of the community of which he forms part, and the continuance of a particular type of civilisation.") *) Zoo geven de verkiezingen voor het parlement voor de socialistische partijen over het algemeen gunstiger uitslagen te zien, dan de verkiezingen voor de gemeenteraden. kozen — de vertegenwoordiging van de „burgers" —, de algemeene belangen zich veel meer kunnen doen gelden, dan bij de samenstelling van de raden, die een onderneming of een tak van bedrijf zullen besturen. Niet dat de staat, de vertegenwoordiging van de „burgers", niet in verscheidene gevallen in een maatschappij, die nog maar zwak socialistisch is, in sterke mate door bepaalde economische belangen zou worden beïnvloed. Maar vaak mag men een ruimer bhk verwachten. Zoo heeft de staat dus drieërlei belangen te behartigen, die door de producenten en de consumenten niet voldoende in het oog zuüen worden gehouden. Bovenal de niet-materieele belangen, die wij zoo juist noemden. Maar daarnaast bovendien de belangen van al diegenen, die in te geringe mate bij de regeling betrokken zijn, om voor vertegenwoordiging als producent of als consument in aanmerking te komen, maar wier belangen niettemin bij de vaststeüing van de verschiüende regels en maatregelen in het oog moeten worden gehouden. En tenslotte heeft de staat als derde taak de opheffing van den stilstand, die uit de botsing van de belangen van de vertegenwoordigde belanghebbenden kan voortvloeien. Bauer zei ahjets dergelijks: de vertegenwoordigers van de gemeenschap in haar geheel zuüen als bemiddelaars, als scheidsrechters, moeten optreden. Aan het voorgaande wülen wij nog een opmerking vastknoopen. Moeten deze vertegenwoordigers van de burgers juist afgevaardigden van den staat zijn? Kunnen zij ook geen afgevaardigden van een kleinere territoriale gemeenschap zijn? Ook dat is natuurlijk mogelijk. Maar een nadeel dreigt: hoe kleiner de gemeenschap is, waarin de burgers georganiseerd zijn, des te moeihjker zal de „burger" van zich doen bhjken. Eerst de grootschheid van de vraagstukken, waarover beshst moet worden, roept in de menschen den burger op. Hoe kleiner nu de gemeenschap is, des te kleiner zijn de problemen en des te eerder worden de onmiddellijke belangen van den consument en van den producent geraakt. Hieruit volgt ook, dat de afgevaardigden van grootere gemeenschappen dan de staat, van internationale staatsgroepeeringen, misschien nog eerder de vraagstukken ruimer zouden zien. Hoewel hier slechts „mis- schien" kan worden gezegd, immers in internationale gezelschappen doet het nationale belang vaak veel van het „burgerschap" vergeten. En tenslotte — en dat maakt, dat deze vraag slechts van theoretisch belang is — moet het voor internationale colleges onmogelijk worden geacht, dat zij de afgevaardigden voor lagere organen zouden aanwijzen. Met het voorgaande hebben wij dfl verschülende standpunten, behalve één, waarop wij hierna zuüen ingaan, besproken. En de keus is al gedaan. Het stelsel van het machtsevenwicht, met de restricties ten aanzien van de vertegenwoordiging van den staat, bleek voor de maatschappij van den socialistischen opbouw, althans in haar aanvangsstadium, het eenig aanvaardbare. Hier moeten wij echter weer aanknoopen aan de stelling, dat, naarmate de maatschappij een socialistischer karakter krijgt, de mogelijkheid zal toenemen, om het gezag aan de meer direct betrokkenen, dus de belanghebbenden zelf, ongeacht een machtsevenwicht, over te laten. In den tijd van den opbouw van de socialistische maatschappij zal het stelsel van het machtsevenwicht het overheerschende moeten zijn, omdat aüeen door toepassing daarvan een juist bestuur van de lagere organen kan worden verwacht. Maar — dat was de vorenbedoelde stelling— naarmate de sociahstische rechtsopvattingen, mede onder den invloed van de ontwikkeling der maatschappehjke verhoudingen in socialistischen zin, ruimer verspreid zuüen zijn en bovendien krachtiger levend zuüen zijn geworden, zal geleidelijk het machtsevenwicht, zoo niet kunnen worden opgeheven, dan toch zijn primaire beteekenis kunnen verhezen. Dit machtsevenwicht zal moeten worden opgeheven ten bate van het gezag der producenten—de reden daarvoor ligt in de waarde van de vrijheid, op welker waarde, indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoet, in het voorgaande steeds werd gewezen, en waarop in het navolgende nog nader zal worden ingegaan. Op den duur zal aan de speciale producenten een steeds grooter terrein kunnen worden overgelaten, waarop zij autonoom kunnen regeeren. Dan zuüen zij, hoewel zij vrij zijn — en deze vrijheid is de waarde van het stelsel —, het belang van de consumenten niet, of althans minder, uit het oog ver- liezen, en zich tevens, ook wanneer zij als producent tot een beslissing worden geroepen, meer van hun hooger hoedanigheid als burger bewust bhjven. Nog een tweede opmerking moet hier volgen. Wij wezen er al op, dat, naarmate de maatschappij een socialistischer karakter zal gaan dragen, in een steeds toenemend aantal takken van nijverheid de productie voor een zeer groot deel van de bevolking zal plaats hebben. Dat houdt in, dat de groep van de speciale consumenten meer en meer de groep van de consumenten in het algemeen, de leden van het volk in hun totaal, zal naderen. Zal de staat dan de vertegenwoordiging van de belangen van deze speciale consumenten op zich moeten nemen? Inderdaad zal het die richting uitgaan, dat een groep speciale producenten, die niet groot zal zijn, tegenover een zeer groote groep speciale consumenten zal komen te staan. En de staat zal meer en meer zijn positie als onpartijdige derde dreigen te verhezen. Deze gang van zaken zal zich, zeiden wij, meer gaan voordoen, naarmate de economische productie meer op de bevrediging van de behoeften van aüen, overeenkomstig het beginsel der gelijkheid, is ingesteld. Maar ook bij socialisatie op het oogenbhk zou men al in verscheidene gevaüen voor dergehjke moeilijkheden komen te staan. Hoe kan de staat dan zijn positie als onpartijdige derde bhjven behouden? Wellicht zal men die onpartijdigheid kunnen versterken, wanneer men een economisch parlement, op corporatieve basis gekozen, aanvaardt. In dat parlement zuüen de verschihende vragen van het meer directe eigenbelang naar voren kunnen komen; de staatsregeering, gekozen op territorialen grondslag, zal zich aan een beshssing over deze vragen dan niet behoeven te wagen. En dat zou met zich mede brengen, dat het gezag van de staatsregeering, en het onpartijdige karakter van deze regeering en van haar vertegenwoordigers, wat betreft de verschihende in de lagere organen te nemen beslissingen, zou bhjven voortbestaan. Het economisch parlement zou de vertegenwoordigers kunnen benoemen, die de consumenten als zoodanig zouden vertegenwoordigen. En hier moet nog een derde opmerking worden gemaakt. Wij spraken in het voorgaande in hoofdzaak over de maatschappij van den socialistischen opbouw. Daarin zou hét stelsel van het machtsevenwicht het heerschende moeten zijn. Maar somtijds toch wezen wij reeds op de mogelijkheden, wat betreft de organisatie van de maatschappij, die daarop zal volgen: de sociahstische maatschappij. Naarmate de maatschappij een socialistischer karakter zou gaan dragen, zou het machtsevenwicht van minder principieel belang worden. En de vrijheid zou steeds meer kunnen worden geëerbiedigd. In dit verband moet er echter met nadruk op worden gewezen, dat de winst aan vrijheid niet geheel een toekomstige winst zal behoeven te zijn. Immers, het stelsel van het machtsevenwicht, hoewel het de vergrooting van de vrijheid niet ten doel heeft, brengt uit zijn aard reeds een belangrijke toeneming van de vrijheid met zich mede in vergelijking met den toestand in de tegenwoordige democratieën. Hier kunnen wij verwijzen naar het voorgaande hoofdstuk over de democratie, voor zoover daarin de mate van vrijheid en vrijheidsgevoel ter sprake kwam. Hier bhjkt, hoezeer het 'noodzakehjk is bij de bespreking van de huidige democratieën te wijzen op de geringe vrijheid, die zij brengen, en op de mogelijkheden, die een decentralisatie in een socialistisch wordende maatschappij reeds zal brengen. De instelling van de lagere organen, ook indien zij zijn gebouwd op het machtsevenwicht, beteekent voor groote groepen der bevolking, bovenal voor de arbeiders, maar ook voor vele anderen, een belangrijke uitbreiding van het gezag over zaken, die het eigen leven betreffen. Het gezag van de kleine groepen, die thans een overwegende macht bezitten, zou sterk verminderen, en de verdeeling van dat gezag zou voor een belangrijk deel vrijheid beteekenen. En temeer bestaat de mogelijkheid, dat het terrein, waarop vrijheid den bestaanden dwang zal vervangen, ook reeds bij een nog overwegende aanvaarding van het stelsel van het machtsevenwicht, vrij groot zal zijn, omdat ook dan aan de producenten een groote zeggenschap zal kunnen worden toegekend in zaken, die nagenoeg alleen hen betreffen. Onder de regels en maatregelen, die een bepaalde onderneming of een bepaalden tak van industrie betreffen, komen immers verscheidene voor, die noch voor de producenten in andere takken van nijverheid, noch voor de consumenten, noch uit het oogpunt van het algemeen belang van overwegende beteekenis zijn; de vaststelling van deze maatregelen en regels zal aan de betrokken speciale producenten kunnen worden overgelaten. Wat hun vrijheid zal vergrooten. Maar hierbij wil het sociahsme niet blijven staan. En hier komen wij wederom terug op het vertrouwen, dat in aüe socialisten leeft, namelijk, dat in de sociahstische maatschappij de vrijheid en de gerechtigheid zich in zeer vele gevaüen zullen laten verzoenen, en dat de vrijheid voor de verwezenlijking van de gerechtigheid bevorderlijk zal zijn. Wij zeiden in het voorgaande, dat de keus al gedaan was : het stelsel van het machtsevenwicht zou in de maatschappij van den sociahstischen opbouw, zeker in den aanvang, het overheerschende moeten zijn. AUeen bij toepassing van dit stelsel zouden de beslissingen van de lagere organen, over het geheel genomen, de juiste kunnen zijn. Maar dat houdt reeds in, dat, naarmate de maatschappij socialistischer zal worden, dit stelsel meer en meer door een ander zal kunnen worden vervangen. Inderdaad zal dat moeten geschieden. En hier komen wij weer op de waarde van de vrijheid. In het voorgaande, bij de bespreking van de democratie en de dictatuur, werd erop gewezen, hoe voor de zelfwerkzaamheid en voor de ontwikkeling van het gevoel van verantwoordelijkheid, die de organisatie van de sociahstische samenleving veel meer dan de tegenwoordige maatschappij zal vereischen, een vrij aanzienlijke vrijheid en een krachtig gevoel van vrijheid in de maatschappij van den sociahstischen opbouw, een kort aanvangsstadium misschien uitgesloten, noodzakehjk zuüen zijn. Ook al mocht de dictatuur — wat ontkend wordt — die krachten kunnen ten onder brengen, die de opkomst van het sociahsme beletten, en bovendien den eersten grondslag van het sociahsme kunnen leggen, dan toch zuüen eerst ten tijde van haar afbraak die eigenschappen tot ontplooiing kunnen komen, die voor de sociahstische maatschappij onontbeerlijk zijn en die wij hierboven noemden. En evenzoo zal, indien de democratische weg wordt gekozen, de democratie voor de leden van het volk steeds meer vrijheid moeten gaan brengen, veel meer vrijheid dan thans bestaat, opdat de vrije sociahstische maatschappij, die eerst de krachten ten voüe zal doen ontplooien, steeds dichter zal kunnen worden benaderd. In beide gevaüen gaat het om de voorbereiding van de vrijheid der sociahstische maatschappij. . In het voorgaande werd er al op gewezen, dat ook het stelsel van het machtsevenwicht voor zeer groote groepen der bevolking meer vrijheid zal brengen. Het gezag van kleine heerschende groepen zou kunnen worden verminderd ten bate van de vrijheid van groote deelen van het volk. En bovendien zou de regeling in zaken, die uitsluitend van belang zijn voor bepaalde groepen, veel meer dan thans aan die groepen, zij het ook onder zekere controle, kunnen worden overgelaten. Maar deze uitbreiding van de vrijheid zal op den duur niet voldoende zijn. En ook zal een beperking daartoe niet noodig zijn, wanneer de socialistische geest zich ruimer heeft verspreid en krachtiger is geworden. Zoo zal hét stelsel van de vrijheid het stelsel van het machtsevenwicht op den duur meer en meer moeten gaan verdringen. Zij het ook slechts op den duur en langzamerhand, omdat haar uitbreiding zal moeten geschieden naar evenredigheid met de geestehjke krachten van het volk, wil men mislukkingen voorkomen. In het navolgende zal op dit stelsel van de vrijheid nader worden ingegaan. Om echter dë waarde, die aan dit stelsel wordt gehecht, duidelijk te doen uitkomen, en om het tevens duidelijk als tegenpool tegenover het stelsel van het machtsevenwicht te plaatsen, zuüen wij in het navolgende een theorie ter sprake brengen, die het corporatieve stelsel aanvaardt, omdat alleen dat stelsel de voüe vrijheid zou kunnen brengen. Dat is de theorie van de güdensociahsten. Deze bespreking van de theorie der güdensociahsten zal ons in de gelegenheid steüen, de waarde van het stelsel van de vrijheid naar voren te brengen aan de hand van de uiteenzettingen van de güdensociahsten, die onder de socialisten — sommige anarchistische groepen uitgezonderd — wellicht de vurigste 17 voorvechters van de vrijheid zijn. En daartegenover zuüen wij de argumenten kunnen plaatsen, die in sociaal-democratische kringen tegen een al te ruime toepassing van het vrijheidsstelsel worden aangevoerd. Waardoor wij zoo zuüen kunnen komen, èn tot een nadere bepaling van de waarde van het stelsel van het machtsevenwicht en van het stelsel van de vrijheid voor den tegenwoordigen tijd, èn, in verband daarmede, tot een korte omschrijving van de hoofdlijn, die ons in de voorgaande hoofdstukken heeft geleid. 7. Het corporatieve stelsel van de gildensocialisten. De gedachte, dat de verovering van de vrijheid het hoogste doel voor de arbeidersbeweging moet zijn, leeft niet slechts bij de güdensociahsten, maar ook bij de syndicalisten. De anarchisten schakelen wij hier uit, omdat deze minder bouwen op de arbeidersbeweging, zooals deze in het moderne kapitalisme is gegroeid. Bij syndicalisten en güdensociahsten beide leeft de vrijheidsgedachte zeer sterk; de bewegingen zijn verwant, en raken elkaar op veel punten. Omdat echter het gildensociahsme tenslotte toch dichter staat bij de opvattingen, welke in de sociaal-democratische beweging de overheerschende zijn, zuüen wij ons, gehjk gezegd, in het navolgende, tot deze theorie en beweging beperken. En daarbij zuüen wij ons bovendien beperken tot het naar voren brengen van de denkbeelden van Cole en Hobson, beide Engelschen, die wellicht in deze beweging de meest vooraanstaanden zijn. De gildensociahst acht zich uiteraard democraat bij uitnemendheid. Zoo kan Cole — wij geven hier een lang citaat, omdat het de richting, waarin de güden-sociahst de oplossing wil zoeken, duidelijk weergeeft — verklaren: „Hij (d.i. de gildensocialist) tracht, niet alleen in de pohtiek, maar op elk gebied van het leven, vrij spel te geven aan den bewusten wil van het individu. Hij geeft toe, dat de pohtieke democratie erin gefaald heeft, aües te volbrengen, wat haar pioniers beloofden, maar hij weigert ontmoedigd te zijn, of zijn geloof in het ideaal, waarvoor zij streden, op te geven. Zijn oogen zijn scherp genoeg, om achter het falen van de tegenwoordige poh- tieke democratieën, de eeuwige juistheid van de democratie zelve te zien, en zijn geest is scherp genoeg, om te begrijpen, waarom wij er niet in slaagden haar toe te passen. Wij hebben gedwaald, omdat wij te weinig geloof hadden: gedreven door de logische volgorde der gebeurtenissen, hebben wij gestreefd naar democratie op het pohtieke terrein, maar wij hebben het nog hoofdzakelijk beschouwd als een middel, om bepaalde materieele doeleinden te verwezenhjken. Wij hebben nooit waarhjk in de democratie geloofd; want, hadden wij waarhjk daarin geloofd, dan zouden wij hebben getracht de democratie toe te passen, niet alleen in de politiek, maar op elk terrein van het maatschappehjk leven. Wij zouden geen democraten in de pohtiek en autocraten in het economisch leven zijn geweest; wij zouden hebben gestreden voor de verovering van het zelfbestuur op elk gebied" 1). En vrijheid op economisch gebied is daarbij het hoofddoel voor den güdensociahst. Welk systeem van organisatie staat hem daarbij voor oogen? Hij wil bovenal de mate van vrijheid vergrooten, door aan de producenten het beheer van den tak van industrie, waarin zij werkzaam zijn, althans in zeer belangrijke mate op te dragen. In zeer belangrijke mate op te dragen: niet geheel en al. Hier bestaat al, zooals begrijpelijk is, oneenigheid onder de gildensocialisten. Want de vraag rijst, waar de grens van het terrein van de vrijheid moet liggen, en dan ook, welke groep i) G. D. H. Cole, „Self-Government in Industry", Londen, 1917, blz 280. („He seeks not only in politics, but in any department of life to give free play to the conscious will of the individual. Admitting the'failure of politica! democracy to achieve all that its pioneers promised, he refuses to be disillusioned, to give up nis belief in the ideal for which they strove. Behind the failure of actual political democracies nis eyes are keen enough to descry the eternal rightness of democracy itself, and his wits are sharp enough to understand why we have failed m applying it We have erred because we have had too little faith: dnven by the logic of events, we have pressed for democracy in the political domain but we have stffl regarded it mainly as a means of securing certain material ends. We have never really believed in democracy, for, if we had, we should have tried to apply it, not only in politics alone, but to every aspect of human life. We should not have been democrats m politics and autocrats in industry; we should have stood for self-government all round.") naast de producenten gezag zal moeten hebben. En zoo kan op dit punt verschil van meening bestaan tusschen de twee gildensocialisten Cole en Hobson, die wij hier beiden al noemden. Cole wil niet alleen aan de producenten — hetzij de arbeiders, die in een bepaalde onderneming werken, hetzij alle arbeiders, die in een bepaalden tak van nijverheid werkzaam zijn — het bestuur en de beslissende bevoegdheid ten aanzien van de loonen en de prijzen van de producten toekennen, maar hij wil daarin den consumenten mede een zekeren invloed geven x). Anders Hobson. Deze schrijft ten aanzien van Cole's vooretellen: „Tk daarentegen heb steeds nationale gilden voorgestaan om twee redenen, die in de voorsteüen van Cole inderdaad geheel krachteloos zijn gemaakt; ik wilde de economische functie opdragen aan de gilden, zoodat het parlementaire werk niet gehinderd en niet bedorven zou worden door economische belangen; bovendien behooren de nationale gilden, naar mijn opinie, absoluut meester te zijn in eigen huis en binnen hun omschreven functie — een functie, waarover zij het natuurhjkerwijs eens zouden zijn met den staat, aan wie zij hun bevoegdheid ontkenen. In duidelijke woorden, de producenten moeten gezag hebben over de productie — een beginsel, dat essentieel is voor een goed werkmanschap" 2). De oneenigheid is echter niet zoo groot, als uit Hobsons woorden zou kunnen worden gelezen: Cole en Hobson beiden wenschen een groote vrijheid voor den producent; het verschil is slechts, dat de een wenscht, dat deze vrijheid zeer groot, de ander, dat deze vrijheid bijna absoluut zal zijn. Op welken grond wordt deze zeer groote vrijheid verlangd? 1) Zie Cole's reeds geciteerd werk. 2) S. G. Hobson, „National Guilds and the State", London 1920, blz. 126. („But I, for me, have advocated National Guilds for two reasons, which Mr. Cole's proposals would effectually nullify; I would relegate the economie function to the Guilds that Parliamentary work may be unhampered and unvitiated by economie interests; secondly I want National Guilds to be absolutely masters in their own house and within their deflned function — a function, upon which they would naturally agree with the State, from which they obtain their charter. In plain terms, the producers shall be masters of production — a principle essential to good craftmanship.") Hier raken wij de vraag van de waarde van de vrijheid. In een vorig hoofdstuk wezen we erop, dat de vrijheid, naar bhjkt, door sommigen om haarzelve wordt geëischt, maar dat onder dezen geen socialisten kunnen voorkomen. Het moge zijn, dat de vrijheid schijnbaar door velen, waaronder ook socialisten, als laatste doel wordt verlangd, in werkelijkheid ligt achter de gedachte van de vrijheid bijna steeds, en bij socialisten altijd, het verlangen naar gerechtigheid verscholen, welke gerechtigheid door de vrijheid bereikt zou kunnen worden. Zulks terecht. Vrijheid op zichzelve is negatief. Slechts weinigen kunnen er zich mede tevreden steüen, dat de uiteindehjke waarde zou worden aangewezen in een eisch, die inhoudt, dat aüe bewegingen in aüe richtingen dezelfde waarde of dezelfde waardeloosheid zouden bezitten. Zeker geldt dat voor de socialisten. Zoo ook eischen de güdensociahsten in hoofdzaak de vrijheid op als middel ter bereiking van meer gerechtigheid; dat zij de vrijheid ook wel eens als uiteindehjk doel naar voren schijnen te brengen, kan daarbij slechts van minder belang zijn, omdat het immers een geregeld voorkomend verschijnsel is, dat hetgeen in dieperen zin als middel wordt gevoeld, op bepaalde oogenblikken als doel wordt gezien. Maar deze verschuiving van de doeleinden komt bij de güdensociahsten tenslotte maar in beperkte mate voor; ook zij zijn in laatste instantie socialisten: zij wenschen tenslotte geen vrijheid om haarzelve, maar zij verlangen de vei^erkehjking van een gerechtigheid, die positieve eischen stelt. Maar al moge de vrijheid dan middel zijn, in hun oogen is zij dan toch in den strijd voor meer gerechtigheid het middel bij uitstek. Hier wülen wij, alvorens verder op deze kwestie in te gaan, nog even wijzen op een afdwahng. Onder güdensociahsten — en ook onder syndicalisten — komt meermalen de gedachte naar voren, dat de producenten het recht hebben, om de eigen productie te regelen en over de eigen producten te beschikken, in den zin van het hedendaagsche eigendomsrecht. En daaraan wordt dan de stelling verbonden,'dat de producenten het recht zouden hebben, om over het verbruik van de productiemidde- len, die zij aanwenden, vrij te beslissen. Hier komt de gedachte van den privaten eigendom naar voren: een anti-socialistische gedachte temidden van sociahstische eischen. Deze fundeering van het recht op zelfbeschikking van de producenten moeten wij dadehjk verwerpen. Bij de gildensocialisten is hij echter in feite maar een shp of the pen. Die intusschen toch teekenend is, en die niet moet doorwerken. De eigenhjke grondslag van het recht op zelfheschikking is echter de fundeering van de vrijheid, als middel, in de gerechttigheid, zooals deze door de socialisten wordt begrepen. En voor deze aanvaarding van de vrijheid als het middel bij uitstek voeren zij hun argumenten aan. Wanneer Cole het collectivisme bestrijdt — waaronder hij elk' socialistisch systeem verstaat, dat de macht, om over de productie in haar voüen omvang te beschikken, in hoofdzaak aan de consumenten wil overlaten—, schrijft hij ter verdediging van den eisch der vrijheid voor de producenten onder anderen het volgende: „De schreeuwende behoefte van onze dagen is de behoefte aan vrijheid. De mechanisatie en het kapitalisme hebben tezamen van den arbeider een slaaf gemaakt, die geen belangstelling heeft voor het product van zijn eigen werk, behalve wat betreft het daaraan onevenredige loon, dat hij zich door zijn werk verzekert. De collectivistische staat zou zijn positie aüeen verbeteren in zooverre, dat hij hem een beter loon zou waarborgen, waarbij wij aannemen, dat het collectivisme ooit voldoende stuwende kracht zou verkrijgen, om zijn denkbeelden in de praktijk om te zetten; in andere opzichten zou het den arbeider in den grond geheel laten, wat hij nu is — een loonslaaf, onderworpen aan een meester, die door een macht buiten hem over hem is gesteld" — „De *) G. D. H. Cole, „Self-government in Industry", Londen, 1917, blz. 114. („The crying need of our days is the need for freedom. Machinery and Capitalism between them have made the worker a mere serf, with no interest in the product of his own labour beyond the inadequate wage, which he secures by it. The Collectivist State would only make his position better by securing him a better wage, even if we assume that Collectivism can ever acquire the driving power to put its ideas into practice: in the other respects it would leave the worker essentially as he is now — a wage-slave, subject to the will of a master imposed on him from without.") collectivist, in beslag genomen door den dagelijkschen strijd van den arbeider voor een bestaansloon, heeft aüeen aan de verdeeling gedacht. Hooge loonen onder controle van den staat zijn het doel van zijn streven geweest; hij heeft hen artisten, droomers, idealisten genoemd, die, als Wilham Morris, hebben beweerd, dat het vraagstuk van de productie niet minder fundamenteel is — het vraagstuk, om aan de arbeiders verantwoordelijkheid en medezeggenschap te geven, kortom, vrijheid, om hun persoonhjkheid uit te drukken in het werk, waarmede zij de gemeenschap dienen. Het probleem van het hedendaagsche sociahsme is deze beide gezichtspunten te verzoenen, want ehc op zich zelf is onmachtig, het „framework", den praktischen grondslag, van een nobel ideaal te vormen. De politieke democratie moet worden aangevuld door de democratie in het bedrijf; de democratie in het bedrijf moet bedenken, dat zij, wanneer zij den staat verloochent, in een tirannie, door de economische krachten uitgeoefend, terugvalt" x). Cole verwijst hier en elders naar de opvattingen van Wilham Morris en zegt dan: „Ik ben zoolang bij het sociahsme van Wilham Morris bhjven stilstaan, omdat ik voel, dat hij, meer dan eenige andere profeet van de revolutie, van hetzelfde bloed is als de gildensocialisten. Vrijheid, om zich zelf te kunnen ontplooien en te laten gelden, vrijheid bij het werk, zoowel als in den vrijen tijd, vrijheid om te dienen, zoowel als om te genieten — dat is het leidende beginsel van zijn werk en van rijn leven. Dat is ook het leidende beginsel van de güdensociahsten. Wij kunnen i) G. D. H. Cole, t. a. p., blz. 107. („The Collectivist, immersed in the daily struggle of the worker fór a living wage, nas thought only of distribution. High wages under State control have been the sum of his ambition; he has dismissed, as artists, dreamers, or idealists, those who, like William Morris, have contended that no less fundamental is the question of production — the problem of giving to the workers responsibility and control, in short, freedom to express their personality in the work which is their way of serving the community. The problem of the Socialist theory in the present is the reconciliation of these two points of view; for either alone, is impotent to form the framework of a noble ideal. Political democracy must be completed by democracy in the workshop; industrial democracy must realise that, in denying the State, it is falling back into a tyranny of industrialism.") de tirannie van de machine alleen vernietigen — wat niet hetzelfde is, als de vernietiging van de machine —, door in de handen van de arbeiders de zeggenschap over het eigen leven en werken te leggen, door hen te bevrijden, zoodat zij kunnen kiezen, of zij het goed of slecht willen maken, of zij hun werk als slaven of. als vrije menschen zuüen verrichten" 1). Zoo wordt de vrijheid gedeeltehjk zonder nadere overwegingen om haarzelve, maar zeker hier ook bewust als middel ter bereiking van een maatschappij, die meer aan de gerechtigheid voldoet, geëischt. De vrijheid schept de voorwaarden voor de ontplooiing: zelfwerkzaamheid, verantwoordelijkheid, zelfbewustheid. Wat moet op grond van het vorenstaande het standpunt tegenover de gildensocialisten zijn? Het blijkt, dat de beteekenis van de vrijheid door de gildensocialisten en de sociaaldemocraten voor de ontplooiing van den geest in de socialistische samenleving op geheel dezelfde wijze wordt gezien. In het gildensocialisme leeft een groote, ware gedachte, in de kern dezelfde gedachte, die in het voorgaande op meer dan een punt de leidende is geweest. Vrijheid is noodzakelijk voor de ontwikkeling en ontplooiing van den menschelijken geest. Maar hier bhjkt ook dadelijk het verschil tusschen het standpunt van den güdensocialist en het standpunt, dat door ons hiervoren werd verdedigd. Wat betreft de organisatie van de lagere organen bhjkt de tegenstelling uit de verdediging van het stelsel van het machtsevenwicht, als het stelsel, dat de organisatie der lagere organen in de maatschappij van den *) G. D. H. Cole, t. a. p., blz. 122. („I have dwelt thus upon the Socialism of William Morris because I feel that he, more than any other prophet of revolution, is of the same blood as National Guildsmen. Freedom for self-expression, freedom at work as well as at leisure, freedom to serve as well as to enjoy — that is the guiding principle of his work and of his life. That too, is the guiding principle of National Guilds. We can only destroy the tyranny of machinery — which is not the same as destroying machinery itself — by giving into the hands of the workers the control of their life and work, by freeing them to chose whether they will make well or 01, whether they will do the work of slaves or of free men.") socialistischen opbouw, zeker in den aanvang, zou moeten beheerschen. In de vorige hoofdstukken tezamen kwam de tegenstelling tot uiting in de erkenning, dat dwang, indien op de juiste wijze geconstrueerd, somtijds of, zelfs dikwijls, de waarde van de vrijheid kan overtreffen. Het standpunt der gildensocialisten is absoluut: zij eischen de vrijheid ten voüe en trachten haar overal te verwezenlijken. In het voorgaande werd haar daarentegen slechts onder bepaalde omstandigheden — die in de socialistische maatschappij in veel ruimer mate zuüen voorkomen dan thans — waarde toegekend. Hier bhjkt het verschil tusschen de güdensociahsten en de sociaal-democraten en — dezen wülen wij tevens in dit verband noemen — de communisten. De güdensociahsten hebben een voüedig vertrouwen in den vrijen wil van den mensch. Bij de sociaal-democraten is dat vertrouwen geringer en zij wenschen daarom onder bepaalde omstandigheden op verschülende punten de vrijheid op te heffen en haar door een gezagsconstructie te vervangen. Bij de coinmunisten — tenzij bij hen even, somtijds, syndicalistische leersteUingen haar invloed doen gelden — is dat vertrouwen het zwakst, en zij bouwen daarom bovenal op de kracht van de communistische kern. Beoordeelen deze drie groepen socialisten het einddoel, dan bhjken zrj op vele punten een gehjke meening te bezitten; beoordeelen zij de hedendaagsche mogelijkheden, dan bhjken zij zeer ver van elkaar te staan. Zoo zal, wat de aanvankelijke organisatie der lagere organen in de maatschappij van den socialistischen opbouw betreft, in vele opzichten het standpunt van de güdensociahsten moeten worden afgewezen. Maar anders staat het, zoodra een richthjn moet worden gekozen, die de ontwikkeling naar de sociahstische maatschappij aanwijst. Want dan kan inderdaad slechts die richthjn juist zijn, die een voortdurende vergrooting van de vrijheid althans mede als doel stelt. Aanvaardt men die gedachte, dan zal de democratie in het bedrijf in de maatschappij van den sociahstischen opbouw moeten worden beschouwd als de voorbereiding op het economisch terrein van de — zij het zeker niet voüedige, dan toch zeer niime — vrijheid in de sociahstische maatschappij. 8. Conclusie. 1. Het vorige hoofdstuk handelde over de dictatuur en dus over de verovering van de macht. Hier zijn wij ingegaan op de vraag, op welke wijze een reeds bestaande macht van de sociaal-democratie moet worden aangewend met het oog op de organisatie van de lagere besturende organen in de socialistisch wordende en in de socialistische maatschappij. Deze macht kan zijn een volledige of wel een gedeeltehjke. Omdat ook het socialistische staatsrechtelijke stelsel — wij zeggen het socialistische, wij bedoelen daarmede het socialistische, voor zoover wij ons dat al eenigermate voor oogen kunnen stellen —, evenals elk ander staatsrechtehjk stelsel, voor zijn praktische mogelijkheid afhankelijk is van de geestesgesteldheid van de menschen, en deze geestesgesteldheid in een maatschappij, die sociahstisch genoemd mag worden, anders zal zijn, dan in een samenleving, die nog overwegend, of althans in belangrijke mate, onder den invloed van den kapitalistischen geest staat, zal in den tijd van overgang het sociahstische staatsrechtehjke stelsel niet dadelijk in voüen omvang en geheel zuiver kunnen worden ingevoerd. Wij bedoelen daarmede, dat men bij het scheppen van de organen, die den overgangstijd zullen moeten organiseeren, bedacht zal moeten zijn o.a. op het bewuste of onbewuste egoïstische streven, zooals dat in het kapitahstische stelsel is aangewakkerd. Aan den anderen kant zal men, meenen wij, zoo spoedig mogehjk moeten aanvangen met den opbouw, ook in staatsrechtehjken -zin, van de uiteindelijk gedachte sociahstische maatschappij, omdat tenslotte alleen, wanneer op sommige plaatsen verder wordt gegrepen, de beweging in de juiste richting kan worden geleid. Door het vormen van centra, waar het socialistische stelsel al vrij zuiver wordt toegepast, wordt de kracht van de socialistische beweging versterkt, en kan de socialistische geest zich beter ontplooien. Als overgangsstelsel — gedeeltehjk ook als het sociahstische stelsel, voor zoover wij ons dat nog langs redelijken weg kunnen voorsteüen — achten wij het eenig juiste het stelsel van het machtsevenwicht, waarbij in de lagere organen tevens plaats is mgeruimd aan de vertegenwoordigers van de gemeenschap, en waarbij tevens de waarde van de vrijheid in het oog is gehouden. 2 In de maatschappij van den socialistischen opbouw kan noch aan de speciale producenten, noch aan de speciale consumenten de macht in overwegende mate worden overgelaten. Mocht dat al mogehjk worden in een socialistische maatschappij — wij gelooven daar niet in alk voktrektheid aan —, in een maatschappij, waarin de sociahstische geest nog zwak is, kan aan een van beide groepen de macht niet worden toevertrouwd, zonder dat men daarbij een exploitatie van de andere groep mag verwachten. Deze exploitatie mag wat ruwer of wat minder ruw geschieden, zij zou althans het voortleven van een geest beteekenen, waaruit voor het sociahsme niets goeds verwacht kan worden. Een machtsevenwicht is dus noodig: speciale producenten en speciale consumenten moeten bij aüe belangrijke kwesties ak gelijkwaardige partijen tegenover elkaar staan. Hierbij leggen wij den nadruk op de woorden „belangrijke kwesties . Deze beide groepen zijn niet de eenige, die vertegenwoordigd zuüen moeten zijn. Moge, om aan een doodend systeem van centralisatie te ontkomen, de stichting van een stekel, waarbij de meer direct betrokkenen groote zeggenschap hebben, noodig zijn, dat sluit niet in, dat de vertegenwoordigers van de gemeenschap geheel zuüen moeten zijn uitgesloten. Zij behooren op te treden — en kunnen dat te gemakkelijker doen, omdat aan weerszijden van hen de meer direct betrokkenen staan — ak de beschermers van de algemeene cultureele belangen. Zij behooren eveneens op te treden — en kunnen dat om dezelfde reden — ak de bemiddelaars en de scheidsrechters tusschen de beide tegengestelde groepen. Zij zuüen tenslotte somtijds de belangen van de consumenten en producenten, die met vertegenwoordigd zijn, omdat hun belangen daarvoor te gering waren, kunnen beschermen. Voor het geval een zeer groot deel van de bevolking speciaal consument in den hierboven bedoelden zin is, behoeft men dit stelsel niet te verkten. Men zal dan echter moeten zorgdragen, bijvoorbeeld door de stichting van een economisch parlement, dat de meer direct economische belangen en de staatssfeer zooveel mogehjk gescheiden bhjven. Zoo komen wij tot het stelsel van de drie vertegenwoordigingen. 3. Bij dit stelsel van het machtsevenwicht zal men niet behoeven en niet mogen stilstaan. Wij wezen er al op, dat het vorengenoemde stelsel alleen de vaststelling van de belangrijkste regels en maatregelen kan betreffen. Immers, waar de te beslissen vragen minder belangrijk zijn — in dien zin, dat zij meer in het bijzonder het leven van de speciale producenten en minder het consumentenbelang of het gemeenschapsbelang betreffen — kan aan de vrijheid een belangrijke plaats worden ingeruimd. De macht, die aan de producenten in het stelsel van het machtsevenwicht is toegedacht, geeft hun inderdaad al een zekere vergrooting van hun vrijheid, doordat aan hen een krachtige invloed is gegeven; de vrijheid, die de arbeiders-producenten aldus zullen verkrijgen, valt zeker sterk op, indien men haar vergelijkt met den geringen invloed, dien deze arbeiders thans, door middel van hun vakbonden, bezitten. Maar deze vrijheid kan worden uitgebreid. Immers in zaken, die meer in het bijzonder de speciale producenten betreffen, zal men aan hen de regeling daarvan kunnen overlaten; het machtsevenwicht zal voor zulke vragen niet behoeven te dienen. Wellicht zal het wel wenschehjk zijn, een of enkele vertegenwoordigers van de gemeenschap aan de beslissing van deze vragen te laten medewerken; wanneer onder de arbeiders in eenzelfden tak van bedrijf khekvorming zou plaats hebben, zouden zij zich kunnen doen gelden. Maar in hoofdzaak zal hier inderdaad aan de producenten een recht op zelfbeschikking kunnen worden toegekend. Zoo zal de mate van vrijheid ook hier, zooals in groote hjnen reeds thans in de staatsrechtelijke organisatie, kunnen vermeerderen, naarmate de vragen, waarover beslist moet worden, specialer zijn. 4. Maar ook hiertoe zal men zich niet mogen bepalen. Want steeds zal moeten worden getracht het gebied van de vrijheid uit te breiden. De voorbereiding van de vrijheid der sociahstische maatschappij zal moeten geschieden door een steeds toenemende mate van vrijheid in de maatschappij van den sociahstischen opbouw. En deze vrijheid zal voor een belangrijk deel door de democratie in het bedrijf moeten worden gevonden. Waarom zal de vrijheid steeds, waar mogehjk, moeten worden uitgebreid? Omdat alleen in de vrije sociahstische maatschappij de voüedige ontwikkeling en ontplooiing der krachten, die het doel van het sociahsme is, mogehjk zal zijn. En deze maatschappij zal weer voor haar organisatie een zelfwerkzaamheid, een zelfbewustheid en een gevoel van verantwoordehjkheid eischen, die alleen in vrijheid bereikbaar zijn, en die alleen in vrijheid tot kracht zullen kunnen komen. De voorbereiding van de socialistische maatschappij zal in een steeds toenemende vrijheid moeten geschieden. En deze uitbreiding zal, naar de verwachting van eiken socialist, mogehjk zijn. Want hij verwacht, dat de sociahstische geest zich steeds ruimer zal verspreiden en krachtiger levend zal worden, en dat daarom de maté van vrijheid — door de socialistisch wordende maatschappij in wisselwerking geëischt — steeds zal kunnen worden uitgebreid. Vrijheid en gerechtigheid zouden steeds meer kunnen samengaan. Tenslotte geheel? Men beweert het. Voor ons ligt de maatschappij, waarin dat het geval zal zijn, verder dan die, welke wij ons als socialistisch voorstellen. Maar zeker zal de sociahstische beweging de uitbreiding van de vrijheidssfeer in de socialistisch wordende maatschappij steeds in het oog moeten houden en haar mede als leidraad voor de constructie van de lagere organen moeten beschouwen. Naarmate een uitbreiding van de vrijheid ten bate van de gerechtigheid mogehjk wordt, moeten de socialisten zich dichter bij de socialistische maatschappij weten. 5. In het bovenstaande werden slechts enkele leidende beginselen aangegeven; een uitwerking dezer beginselen voor de praktijk is daaraan niet vastgeknoopt. Zij is ten deele ook over- bodig, omdat de uitgewerkte stelsels, die al bestaan, meermalen, in hoofdzaak of gedeeltehjk, aan de vorengeschetste hjnen voldoen. Voor ons kwam het er op aan, de hoofdhjnen, en dan nog voor de belangrijkste gevaüen, aan te geven. Deze hoofdhjnen ontbreken in de stelsels, waarin oplossingen voor de praktijk zijn aangegeven, vrij dikwijls. En voor zoover zij daarin voorkomen, worden bijna steeds argumenten, die op zeer verschillenden grondslag steunen, door elkaar gebruikt. Daarom was het voor ons voldoende in het bovenstaande de belangrijkste van deze argumenten te ontwarren en die, welke ons de juiste bleken, naar voren te brengen. En daarmede trachtten wij opnieuw deze argumenten te plaatsen in het geheel van de tegenstelling tusschen en de eenheid van de gerechtigheid, zooals de socialisten deze denken, en de vrijheid. Daarbij bleek het ons, dat, terwijl somtijds de dwang onontbeerhjk is, de vrijheid zeker een kostbaar middel in den strijd voor het socialisme moet heeten. De dwang kan dienen, om de beletselen voor den opbloei van het sociahsme te doorbreken, of om de krachten, die het sociahsme tegenwerken, in bedwang te houden, totdat zij verzwakken. Voor de voüe ontwikkeling en ontplooiing van den menschehjken geest, die zoowel de aanvaarding van, als het voldoen aan het socialisme inhouden, is de vrijheid echter onontbeerhjk. HOOFDSTUK XII. SAMENVATTING. In voorgaande hoofdstukken is nagegaan, welke houding de socialisten in de huidige West-Europeesche democratieën op grond der sociahstische beginselen behooren in te nemen, zoodra de eisch van de gerechtigheid, zooals de socialisten dezen zien, en de eisch van de vrijheid botsen. In het kort moge hier de algemeene hjn, die wij daarbij meenden te moeten volgen, nog eens naar voren worden gebracht. I. In de eerste hoofdstukken werden de fundamenteele socialistische rechtsbeginselen geformuleerd. Hierbij konden wij niet de beginselen, die elk socialist afzonderhjk leiden, laten gelden. In elk socialist, zooals in ieder mensch, leven verschillende krachten, die met elkander strijden. Zoo leven onder vele socialisten met name, naast de sociahstische, ook liberale principes. Op deze meer individueele opvattingen konden wij hier echter niet ingaan; op de socialistische kem, die in aüe socialisten dezelfde is, kwam het hier aan. En zoo kwamen wij tot de beide natuurrechtehjke principes, die wij noemden. Als natuurrechtehjke principes werden zij betiteld. Inderdaad, alleen zoo begrepen kunnen zij in den strijd kracht geven. De socialistische beginselen bezitten een objectief karakter, d.w.z. zij behooren door iedereen te worden aanvaard. Of de omstandigheden deze algemeene aanvaarding niet onmogelijk maken, of dat aan degenen, die deze sociahstische principes niet aanvaarden, zulks kan worden toegerekend, zijn geheel andere vragen, die niet afdoen aan het objectief karakter dezer beginselen. Zij maken aanspraak op algemeene aanvaarding. Aan de formuleering van de fundamenteele sociahstische rechtsbeginselen ging een bestrijding van het relativistische standpunt, dat tegenwoordig door zoo vele sociaal-democraten wordt gehuldigd, alsmede een bespreking van de historischmaterialistische theorie, o.a. in verband met het determinisme in de marxistische theorie, vooraf. a. In het bijzonder bestreden wij het relativisme, dat bij verscheidene sociaal-democraten op het oogenblik in trek is. Deze philosophie, die een schijn van levenswijsheid toebedeelt aan hen, die inderdaad slechts aan moeheid lijden, is een bederf van het moreele leven van onzen tijd en is een bederf van het sociahsme in het bijzonder. Steunend eenerzijds op slapheid en wankelmoedigheid, anderzijds op een zelfvoldaanheid, die aanpassing wenscht, is zij al veel verder in de sociaal-democratie doorgedrongen, dan men over het algemeen schijnt te denken. In werkelijkheid is geen verbinding van socialistisch streven en van relativistisch berusten mogehjk. Hoe is het dan mogehjk dat men zich relativist en sociahst beide kan noemen? Omdat het voor de meeste menschen mogehjk is geheehte goeder trouw op verschihende oogenblikken, naar behoefte, een verschihende beschouwingswijze als leidraad te aanvaarden.JDe socialistische relativisten behooren tot dezulken. Te meer nog is dat mogehjk, omdat bij hen de socialistische overtuiging over het algemeen uit een vroegere periode van het leven stamt, en dan in het latere leven het sociahstisch vuur soms oplaait door de laag van relativistische berusting. 6. Ook werd ingegaan op de historisch-materialistische theorie. In de eerste plaats in verband met het gevaar, dat deze theorie, indien zij los van de overige deelen van het marxistische stelsel wordt beschouwd, tot het relativistische standpunt voert. In zooverre werd de theorie zelve bestreden. Maar bovendien werd op het historisch-materialisme ingegaan in verband met de deterministische beschouwingswijze, die van het marxisme deel uitmaakt. Het bleek, dat het historisch-materialisme, wanneer het in dit verband wordt gebracht, in het geheel niet tot het relativisme voert, indien bij hen, die deze theorie aanvaarden, tevens de overtuiging bestaat, dat de noodzakelijke ontwikkeling in haar loop bevorderd moet worden. Want terwijl het historisch- materialisme de rechtsbeginselen, ook de sociahstische, verbindt aan de steeds wisselende reeks van eikaar opvolgende feiten, en daarmede ook aan deze rechtsbeginselen vastheid ontzegt, sluit het deterministische geloof deze feiten, en daarmede ook deze rechtsbeginselen, in vast verband aaneen, en doet tenslotte de overtuiging, dat de gedetermineerde beweging bevorderd moet worden, aan de laatstbekende dezer rechtsbeginselen, de socialistische, de hoogste waarde toekomen. En deze hoogste waarde is een objectieve waarde. Ook hieruit kan worden geconcludeerd, dat een verbinding van het sociahstische en het relativistische standpunt blijkbaar onbestaanbaar is. c. Onder de fundamenteele sociahstische rechtseischen behoort niet de eisch van de vrijheid te worden gerekend. Vrijheid in dien zin, dat hij zich vrij mag noemen, die in de regels en maatregelen, die zijn leven regeeren, zijn wil terugvindt. Dat de vrijheid in het socialistisch stelsel slechts middel kan zijn en zoo ook door de vooraanstaande sociahstische strijders tenslotte steeds is begrepen, meenen wij, zij het zeer in het kort, op gronden, zoowel aan de theorie als aan de praktijk ontleend, te hebben aangetoond. Vrijheid en dwang zijn slechts middelen in den strijd voor het sociahsme. Maar hieraan sluit dadehjk de tweede vraag aan: is de vrijheid wellicht het middel ter bereiking van de grootstmogehjke voldoening aan de eischen van de gerechtigheid? Of, zoo neen, wanneer moet de eisch van de vrijheid dan wellicht toch wèl geëerbiedigd worden? Daarbij letten wij altijd op de verhoudingen in de hedendaagsche West-Europeesche democratieën. Zoo komen wij hier tot de vragen van de praktijk: de dictatuur en de organisatie van de lagere besturende organen in de maatschappij van den bewusten sociahstischen opbouw. 2. De tegenstelling tusschen de huidige West-Europeesche democratieën en de sociahstische dictatuur in beider beteekenis voor het socialisme was het eerste punt. Door de verwerping van het relativisme moet ook de aanvaarding in aüe omstandigheden van het meerderheidsbesluit 18 worden verworpen. Te zeer wordt tegenwoordig de democratie, zooals zij thans in West-Europa bestaat, in sociaal-democratische kringen verheerlijkt. Men juicht, wanneer de wil van de massa zich kan uiten, zonder te bedenken, dat het er op aankomt, wat de inhoud van dezen wil is, en hoe hij tot stand komt. Men heeft zoo lang den roem van de groote massa gezongen, dat men thans in de sociaal-democratie vaak schijnt te gelooven, dat deze groote massa in haar wil de juiste oplossing noodzakelijk moet vinden. En dan let men niet meer zoozeer op den duizendvoudigen invloed, die anti-sociahstische, in het bijzonder kapitahstische krachten op de geesten uitoefenen, en op de mogelijkheid, dat de wil waardeloos kan zijn. In werkelijkheid mag de democratie in de oogen van de socialisten maar één mogelijkheid zijn, die beoordeeld moet worden. De dictatuur mag niet a priori voor alle omstandigheden worden verworpen. Zoo werden de beide stelsels, de democratie en de dictatuur, in de voorgaande hoofdstukken als middel in den sociahstischen strijd vergeleken. Bij deze vergelijking bleek, dat de dictatuur «mder bepaalde omstandigheden het eenig mogelijke middel zou kunnen worden. Door sociaal-democraten worden de invloeden, die de komst van het sociahsme in de hedendaagsche democratieën belemmeren, dikwijls onderschat en worden de nadeelen, die de dictatuur uit het oogpunt van de verwezenlijking van het sociahsme oplevert, vaak in te grooten getale aanwezig geacht. Maar moge de dictatuur onder bepaalde omstandigheden het eenige middel kunnen zijn, dat sluit niet uit, dat haar handhaving en de gehjktijdige opbouw van de sociahstische maatschappij in de West-Europeesche landen thans zoovele moeilijkheden en bezwaren zuüen opleveren, dat zij, mocht haar vesting al slagen, ongetwijfeld tot een fiasco zou moeten leiden. De dictatuur is onder de huidige verhoudingen niet slechts een onbruikbaar middel in den sociahstischen strijd, zij bhjkt tevens niet noodzakehjk voor het behalen van de overwinning. Bij de vorenbedoelde vergehjking bleek, dat in de huidige democratieën inderdaad de invloeden, die de komst van het sociahsme belemmeren, zeer talrijk en krachtig zijn. Maar desondanks meenden wij op gronden, voor welker omschrijving wij naar de voorgaande hoofdstukken mogen verwijzen, te kunnen aannemen, dat de strijd in de democratie tenslotte de overwinning zal kunnen brengen. De strijd in de democratie bhjkt de eenige mogelijke weg te zijn. Bij de bespreking van de verschillende voor- en nadeelen van de democratie en de dictatuur kon worden gewezen op de diepere verschülen, die de sociaal-democraten en de communisten hier scheiden. De communist — we spreken hier natuurlijk zeer in het algemeen — denkt zich de socialistische kracht geconcentreerd in een kleine kern, de proletarische voorhoede; hij beschouwt de kracht van deze kern spoedig als zeer groot en in het algemeen gaat hij er weldra toe over die van zijn tegenstanders gering te achten; hij meent bovendien, dat de geestehjke krachten door veranderingen in het maatschappelijk leven vrij spoedig kunnen worden verzwakt of versterkt. Door deze overwegingen, waardoor hij zich in het algemeen genomen tegenover den sociaal-democraat stelt, komt hij ertoe onder een dictatuur, verondersteld, dat haar vestiging zou slagen, den sociahstischen opbouw voor mogelijk te houden. De sociaal-democraat acht op de gronden, die hem hier van den communist onderscheiden, de democratie den eenig mogelijken weg. En tevens hij beschouwt de democratie als een staatsvorm, die de waarschijnlijkheid van beslissende overwinningen verschaft. Inderdaad bestaat er geen volstrekte onmogelijkheid, dat de verhoudingen zich ontwikkelen op een wijze, waardoor de democratie niet langer de mogelijkheid van overwinningen zal bieden. Mochten zulke omstandigheden zich voordoen, dan zal inderdaad de dictatuur als eenig middel overblijven. Maar zij zal een noodsprong zijn. 8. De democratie zal door de socialisten, zoodra zij voldoend sterken invloed op de staatsrechtelijke organisatie hebben verkregen — en somtijds hehben zij reeds een vrij sterken invloed veroverd— zooveel mogehjk moeten worden veranderd en uitgebouwd in overeenstemming met het geheel der sociahstische maatregelen. Dat geldt onafhankelijk van de keus, die wordt gedaan ten aanzien van de in den strijd te volgen tactiek, n.1. of reeds zoo spoedig mogelijk getracht moet worden invloed uit te oefenen, ook wanneer deze slechts een geringe kan zijn, of wel, dat het oogenbhk van het ingrijpen moet worden verschoven tot den tijd, dat de meerderheid is veroverd. Trouwens, ook, wanneer de dictatuur zou zijn gevestigd, zou hetzelfde probleem, zij het in ten deele gewijzigden vorm, zich voordoen. Welke beginselen moeten de socialisten leiden bij hun pogingen tot opbouw van de staatsrechtelijke constructie in de socialistisch wordende maatschappij? Vooral op de lagere organen komt het hierbij aan, en dan vooral op de organen, die het economische leven zuüen besturen. Hier doet de strijd om de vrijheid weer van zich blijken. Wij hebben getracht aan te toonen, dat thans aüeen die constructie de juiste kan zijn, waarbij wordt uitgegaan van een machtsevenwicht, maar dat daarbij gestreefd zal moeten worden naar een steeds toenemende mate van vrijheid. De vrijheid kan niet het beshssende middel zijn, maar zij kan het meer en meer worden. In het kort waren de overwegingen de volgende. Lagere organen zuüen moeten worden ingesteld, om aan een verlammende centralisatie te ontkomen. Zij zuüen bovendien moeten worden opgebouwd naar het corporatieve beginsel. Verkiezing op territorialen grondslag zou eensdeels de belangen, anderdeels de vrijheid van de producenten onvoldoende waarborgen. Het corporatieve stelsel zal dien inhoud moeten hebben, dat de producenten en de consumenten elkaar in evenwicht houden. Anders komen de belangen van een der beide groepen in de knel. De belangen van den „burger", dat wil zeggen, de belangen van het cultureele leven, zuüen moeten worden gewaarborgd door de toekenning van zeggenschap aan vertegenwoordigers van den staat. Door het bijeenbrengen van deze verschülende belangen en inzichten wordt een evenwicht van stroomingen en van macht bereikt, dat voor het nemen van juiste beslissingen voordeelig zal zijn. Het stelsel van het evenwicht, met inschakeling van de vertegenwoordiging van den staat, zal de grondslag van de organisatie der lagere organen in de maatschappij van den socialistischen opbouw moeten zijn. Daarnaast zal de voortdurende vergrooting van het terrein van de vrijheid in het oog moeten worden gehouden. Men bedenke intusschen, dat de vrijheid aüeen al door een invoering van lagere organen, als vorenbedoeld, zal worden vergroot. De vrijheid zal grooter worden, doordat het gezag van deze lagere organen voor een belangrijk deel zal zijn ontleend aan het gezag, dat particuliere groepen thans nog uitoefenen. Bovendien zal de vrijheid van de producenten nog kunnen worden vergroot op die regelingsgebieden, die het leven van anderen dan deze producenten nauwehjks raken. Deze uitbreiding van het vrijheidsterrein zal eerst langzamerhand kunnen geschieden. Hier komt dezelfde gedachte naar voren, die ook hierboven reeds van zich deed bhjken: antisocialistische invloeden zuüen zich nog langen tijd krachtig doen gevoelen. Deze opvatting geeft bhjk van niet te veel vertrouwen. Inderdaad, minder vertrouwen, dan de güdensociahsten bezitten. Deze achten de vrijheid een middel, dat onvermijdelijk zal genezen van al, wat niet socialistisch is. Deze verwachting kunnen wij, evenals de overige sociaal-democraten, niet deelen. Zoo zijn wij hier opnieuw gekomen op een al genoemd verschü tusschen de sociaal-democraten en de communisten, welk verschil zich hier ook tot de gildensocialisten laat uitbreiden. De coinmunisten hebben geen, de sociaal-democraten een beperkt, de güdensociahsten een onbeperkt vertrouwen in de vrijheid. Het vrijheidsterrein zal eerst langzamerhand kunnen worden uitgebreid. Het machtsevenwicht zal in den beginne voor de gerechtigheid moeten werken. Maar naast de zoo juist genoemde verschülen in opvattingen, bestaat er overeenkomst. De vrijheid zal tenslotte, dat is de overtuiging van aüe socialisten, meer en meer kunnen bestaan tezamen met de gerechtigheid. Naarmate de sociahstische geest zich zal verspreiden en krachtiger worden, zuüen vrijheid en gerechtigheid meer kunnen samengaan. En zoo zal in de maatschappij van den sociahstischen opbouw, naarmate zij socialistischer wordt, aan de vrijheid een steeds grooter plaats kunnen worden ingeruimd. Tenslotte een onbeperkte plaats? Zoover gaat ons vertrouwen niet. Maar wellicht denken andere sociaal-democraten, die de sociahstische maatschappij verder liggend en volmaakter denken, anders hierover. Mocht de democratische weg mogelijk blijken, dan zal de ontwikkeling in de richting van een toenemend samengaan van de vrijheid en de gerechtigheid geleidelijk kunnen verloopen. Mocht de overwinning in de democratie niet mogelijk zijn, dan zal een dictatuur, waarin de vrijheid tijdelijk ten bate van de gerechtigheid — en ten bate van een toekomstige grootere vrijheid — wordt opgeofferd, voor de sociahsten het naaste doel moeten worden. Vertrouwd mag worden, dat deze opheffing van de vrijheid geen noodzakelijke voorwaarde voor de ruime verwezenlijking van de sociahstische rechtsbeginselen zal zijn. Maar ook: hoe de ruime verwezenlijking der socialistische rechtsbeginselen moge worden bereikt, langs den weg van een voortdurend toenemende vrijheid of eerst door het tusschenstadium van de sociahstische dictatuur, tenslotte zal — daartoe leidden onze conclusies ten aanzien van de ontwikkeling van de staatsrechtehjke organisatie in de maatschappij van den sociahstischen opbouw — een steeds toenemende eenheid van vrijheid en gerechtigheid in de sociahstisch wordende maatschappij ontstaan. STELLINGEN t De afsluiting in Kelsen's staatstheorie van het rechtssysteem, dat den staat zou kenmerken, door een hypothetischen „grondnorm" kan niet in de constructie van de overige deelen van dat systeem gefundeerd worden geacht. II. De drie-sferentheorie is in zooverre juist, dat het gebied, waarop een lager orgaan — de provincie, de gemeente — regelend kan optreden, bepaald moet worden geacht niet aüeen door de grenzen Van het gebied, welks regehng hoogere organen aan zich hebben getrokken, maar ook door eigen grenzen, die, wisselende met de ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen, het lagere orgaan beletten in bepaalde deelen van het individueele en sociale leven in te grijpen. III. De besluiten, waarbij gemeentebesturen bepalen, dat bij de aanbesteding van werken, die van gemeentewege zuüen plaatehebben, zal worden voorgeschreven, dat aüe of een zeker deel van de voor de uitvoering dezer werken aan te nemen arbeiders ingezetenen der gemeente moeten zijn en/of, dat al het materiaal of een deel daarvan, dat voor uitvoering dezer werken benoodigd zal zijn, van ondernemingen, die in de gemeente gevestigd zijn, betrokken moet worden, behooren, als in strijd met den geest van de Grondwet, op grond van strijd met het algemeen belang te worden vernietigd. IV. Althans wanneer een bouwverbod, ingevolge artikel 85 van de Woningwet gelegd, op minder dan een derde gedeelte van den in het plan begrepen grond, die aan een en denzelfden eigenaar toebehoort, betrekking heeft, missen Gedeputeerde Staten en de Kroon de bevoegdheid om hun goedkeuring te onthouden, onderscheidenlijk om de verleende goedkeuring te vernietigen, op grond van het ontbreken van een besluit van den gemeenteraad, om de door dat bouwverbod toegebrachte schade aan dien eigenaar te vergoeden. V. Er bestaat grond, om aan te nemen, dat bij de beslissing, welk publiekrechtelijk lichaam aansprakelijk is voor de schade, die uit de onrechtmatige daad van een publiekrechtelijk orgaan is voortgevloeid, in den vervolge meer en meer het belangencriterium den leidraad voor de beslissing zal gaan vormen, zulks onder verdringing van het criterium, dat door de leer der vertegenwoordiging wordt gesteld. VI. Ook in de gevallen, waarin de schuldtheorie, welke inzake het vraagstuk van den schadevergoedingsplicht is opgesteld, van toepassing wordt geacht, ligt de grondslag der aansprakelijkheid uitsluitend in het individueele risico, dat — enkele op grond van het algemeen belang uitgezonderde gevaüen buiten beschouwing gelaten — rechtens verbonden is aan het veroorzaken van een feit, dat wordt geacht een belangrijke mate van gevaar op te leveren. VII. De Hooge Raad neemt in zijn arrest van 80 Maart 1982, N. J. 1932, blz. 721, tegelijkertijd aan, dat bij onteigening van eigendommen van pubhekrechtelijke lichamen wel en geen schadevergoeding verschuldigd is. VIII. De stelselmatige organisatie van een geheel van exportindustrieën, die onder den invloed van den staat staan en met het oog op den inbouw in het internationale productiegeheel zijn gespecialiseerd, en waarvoor door een stelsel van invoerconsenten en invoerverboden — bij welks constructie wordt uitgegaan van een na te streven evenwicht in de betalingsbalans — een plaats op de internationale markt wordt verzekerd, vormt onder de huidige omstandigheden het aangewezen middel, om nationaal aan den bouw van het internationale socialistische productiesysteem mede te werkén. IX. Het stelsel van stabilisatie der prijzen door bewuste regeling van de ih het verkeer aanwezige geldhoeveelheden en van den totalen omvang van het crediet, kan, mocht het al practisch uitvoerbaar zijn, niet in belangrijke mate tot stabilisatie der conjunctuur bijdragen.