963 ' 9; W DE COMMERCIE-COMPAGNIE TE MIDDELBURG VAN HAAR OPRICHTING TOT HET JAAR 1754 25 A. WISSE 'koninklijke bibliotheek 0607 9898 1 DE COMMERCIE-COMPAGNIE TE MIDDELBURG VAN HAAR OPRICHTING TOT HET JAAR 1754 DE COMMERCIE-COMPAGNIE TE MIDDELBURG VAN HAAR OPRICHTING TOT HET JAAR 1754 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. J. HUIZINGA, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 28 APRIL 1933 DES NAMIDDAGS TE VIER UUR DOOR ADRIAAN WISSE GEBOREN TE SEROOSKERKE (WJ 1933 DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS ö JENS, UTRECHT roaiu Bij het beëindigen van mijn studie aan de Leidsche Universiteit is het mij een behoefte uiting te geven aan mijn gevoelens van dankbaarheid jegens allen, die op eenigerlei wijze tot het welslagen hebben meegewerkt en hetzij door colleges, raad of daad, hetzij in anderen vorm mij mijn studie tot een lust hebben gemaakt. In het bezonder gedenk ik dankbaar de groote welwillendheid van U, Hooggeleerde COLENBRANDER, om als mijn Promotor te willen optreden, de groote vrijheid, mij bij de samenstelling van mijn proefschrift gelaten en den lust tot verder onderzoek door U gewekt. Aan Uw Colleges, Hooggeleerde HUIZINGA, MULLER Sr. en COHEN. zal ik steeds een aangename en dankbare herinnering bewaren. U, Hooggeleerde VAN BLOM en CASIMIR mede mijn oprechten dank voor Uw welwillendheid, die ik in vele opzichten mocht genieten. U. Zeergeleerde MEERKAMP VAN EMDEN dank ik, dat U mij niet alleen opmerkzaam maakte op het door mij behandelde onderwerp, doch mij tevens in alles behulpzaam waart, wat de bewerking kon vergemakkelijken. Tenslotte mijn dank aan den Heer Bibliothecaris en het Personeel. van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, voor velerlei hulp en welwillendheid, mij betoond. DE COMMERCIE-COMPAGNIE TE MIDDELBURG VAN HAAR OPRICHTING TOT HET JAAR 1754. INLEIDING. Aan de vreemdelingen, die Middelburg met een bezoek vereerden, ral het mischien zijn opgevallen, dat daar zooveel gevels van kapitale heerenhuizen een jaartal vertoonen uit de eerste helft van de 18e eeuw. De mogelijkheid bestaat, dat deze huizen reeds vroeger zijn gebouwd, maar het jaartal wijst toch op een verandering, vergrooting of verfraaiing in dat jaar en tevens op kapitaalkrachtige inwoners van Middelburg, die dergelijke panden konden doen bouwen en bewonen. Nu is het eind van de 17e en het begin van de 18e eeuw voor de Republiek in het algemeen niet de gouden tijd geweest; de 9 jarigeen daarna de Spaansche successie-oorlog noodzaakten tot extra groote uitgaven, zonder dat daartegenover evenredige inkomsten konden gesteld worden, noch van handel, noch van industrie en zeker niet van landbouw, die in Zeeland door den vrijen invoer van graan terwille van den graanhandel van Amsterdam nauwelijks een bestaan en stellig geen rijkdom kon geven. Daarbij waren de grondlasten — het dijkgeschot inbegrepen — hoog; ze bedroegen jaarlijks ongeveer 6 % van de waarde van den grond. Het verwondert daarom te meer, als men leest, dat in 1720 in Middelburg een handelslichaam, „de Commercie-Compagnie" werd opgericht, waarvoor door de inwoners van Middelburg in korten tijd voor ongeveer 4 millioen gulden werd ingeteekend. Bovendien wordt in hetzelfde jaar nog een Assurantie-Compagnie te zelf der plaatse gesticht met een kapitaal van 200.000 ponden VI., welk kapitaal, zooals in de notulen van de Vroedschap van Middelburg van 6 Juli is vermeld, geheel volteekend was. Er moeten blijkbaar in Middelburg enorme sommen ter beschikking zijn geweest en de vraag ligt voor de hand: Vanwaar komen deze kapitalen en dat in een tijd van malaise? Het antwoord zal moeten luiden: Door de Commissie- of Kaapvaart, door de Zeeuwen liever „Vrije nering" genoemd. Deze Commissievaart wordt reeds op het eind van den 9-jarigen oorlog door H.H.M. aangemoedigd bij Resolutie van 31 Mei 1697 èn door het uitloven van premiën aan de reeders èn door de bepaling, dat de bemanning van een commissievaarder eigenaar zal zijn van schip en lading, dat door hen veroverd wordt èn door de belofte van genees- en heelkundige hulp op kosten van den Staat. (Gr. plkb. IV. 217 v.v.). De vrede wordt echter spoedig na het uitvaardigen van genoemde resolutie gesloten, zoodat het niet mogelijk is. dat de rijkdommen daardoor alleen zijn toegevloeid. Dat er evenwel geestdrift voor de Vrije nering bestond, bewijst wel het feit. dat weinig dagen na de afkondiging der Resolutie reeds 18 schepen, bewapend met 6 tot 14 stukken en bemand met 40 tot 250 man door de Zeeuwen werden uitgerust. Dit was niet te verwonderen; de Heeren StatenGeneraal hadden zelve voorgerekend, dat met het nemen van een schip van 40 stukken en bemand met 220 koppen, mits het in de Noordzee was genomen, een sommetje van 42900 gulden te verdienen was aan premie; daar het gevaar voor de scheepvaart van de Republiek buiten de Noordzee minder groot was, zou de premie daar slechts 2/3 bedragen van die in de Noordzee. De gunstige resultaten in 1697 verkregen, brachten H.H.M. er toe, om in den Spaanschen successieoorlog hetzelfde middel toe te passen en met welk een gevolg! In 1703 varen uit Middelburg en Vlissingen ter Vrije nering 47 schepen met een bemanning van 6667 koppen en bewapend met 1004 stukken geschut en 36 mortieren (de laatste bewapening vinden we alleen op de Middelburgsche schepen.) In het eerste Jaar was het resultaat zoo geweldig groot, dat de Commissievaarders aan de Staten-Generaal het verzoek richtten een oorlogsschip te hunner beschikking te stellen om de 30 prijzen, die voorloopig in Plymouth en Falmouth waren ondergebracht, veilig naar Zeeland te geleiden. Het gaat op denzelfden voet voort in 1704 en als de Staten-Generaal in 1705 de premies verdubbelen (Gr. plkb. V, bl. 306 v.v.) wordt de lust meer dan verdubbeld. In 4 jaar zijn uitgerust uit Middelburg en Vlissingen samen 74 schepen met een bemanning van 11747 koppen en een bewapening van 1722 stukken geschut. „Zelfs werd de deelname algemeen zoo groot, dat door eenige inwoners van het dorpje Zoutelande een commissievaarder werd uitgerust, die meer dan één prijs maakte." (De Jonge, Gesch. v/h. Ned. Zeewezen). Ontzaglijke schatten kwamen op deze wijze in Zeeland en speciaal in Walcheren en ofschoon bepaalde gegevens niet bekend zijn, wat betreft de winsten, die werden gemaakt, geeft laatstgenoemde schrijver op, dat alleen in 1707 in Middelburg voor een som van 630.000 gulden aan veroverde koopwaar werd verkocht en dat, ongerekend wat door de Middelburgers reeds in livorno en Lissabon was te gelde gemaakt. De Admiraliteit van Zeeland wees van 23 Juli tot 8 Augustus 1707 een bedrag van 158.000 gld. aan veroverde premies toe, terwijl zij zelf uit de verkochte goederen een bedrag van 7500 pd. VI. trok. Dat de oprichting van de Commercie-Compagnie in Middelburg in nauw verband staat met de kaapvaart, wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat onder de reeders, zoowel als onder de hoofdparticipanten van de Commercie-Compagnie de namen voorkomen van de heeren Bourse, de la Rue, van de Putte, van Hoorn en Maquet. Al lokt het onderwerp ook daartoe uit, het is niet de bedoeling in dit werkje de geheele geschiedenis van de Commercie-Compagnie te beschrijven. De stof, te putten uit het archief der Compagnie, is daarvoor te uitgebreid en te veelzijdig; zelfs zijn de gegevens tot het jaar 1754 op verre na niet verwerkt en deels met opzet buiten beschouwing gelaten; het behandelen van den tijd van de ontplooiing van groote energie lokte ook meer uit, dan de geschiedenis te schrijven van het verval der Commercie-Compagnie tot een scheepswerf, blokmakerij en touwslagerij, en van haar roemloos einde in 1889. EERSTE HOOFDSTUK. DE OPRICHTING. In het jaar 1720 werd te Middelburg de „Commercie Compagnie" opgericht. In het archief der Compagnie, deel uitmakende van het Rijksarchiefdépót te Middelburg, is omtrent de voorafgegane besprekingen niets te vinden; de Notulen van de vergaderingen der Middelburgsche Vroedschap van het jaar 1720 verschaffen echter eenig licht. In de zitting van 10 Februari van genoemd jaar deelt de regeerende Burgemeester Versluys n.1. aan de vergadering mede, dat door verschillende voorname kooplieden daar ter stede middelen aan de hand zijn gedaan om den „door de excessieve winsten bij de Commissievaart bij den vorigen oorlog genonchaleerden en na Holland gediverteerden handel binnen deze stad opnieuw aan te kweeken" en niet alleen den handel op Brabant en Vlaanderen, maar ook op andere plaatsen. In de vergadering van 9 Maart d.a.v. wordt meegedeeld, dat de heer Burgemeester W. van Citters, daartoe aangezocht, aangenomen heeft te hooren en in te nemen de consideraties van eenige kooplieden alhier wegens herstel van de languiseerende negotie binnen deze stad om dezelfde te brengen ter nader deliberatie van Heeren regeerende Burgemeesters. Van het uitgebrachte verslag wordt in de notulen geen melding gemaakt en eerst 13 Juli 1720 is aangeteekend, dat de oprichting van een Compagnie van Commercie is goedgevonden, dat de inschrijving voor deelname kan aanvangen en dat als gecommitteerden uit de vroedschap zijn aangewezen de Heeren Van Citters, Van de Putte en Coenraats en vanwege de kooplieden de Heeren Christiaanse en De la Rue. Den lOen Augustus wordt door Burgemeester Van Citters uit naam van de provisionneel gecommitteerden aan de Vergadering voorgedragen, dat nu reeds considerabele sommen zijn ingeteekend. Hij verzoekt nu uit naam van de geïnteresseerden uit dezen 8 personen te willen benoemen als Directeuren „om te handelen in het belang van de Commercie Compagnie op zoodanige ordres en reglementen, als noodig en ten meesten voordeele zullen bevonden worden te behooren." Alsnu worden benoemd de volgende heeren: Hermanus van der Putte, Pieter de la Rue, Hermanus Christiaanse. Jacobus Sluyters, Jan Ackermans, Cornelis Speldernieuw. Jan van Huyen en Casparus Ribaut. Het doel van de oprichting wordt door de deelnemers zelf aangegeven in een soort van Voorwoord aan het „Reglement voor de Commercie-Compagnie binnen deze stad Middelburg in Zeeland met autorisatie van de Edele Magistraat opgericht." Dit doel zal dan zijn: „De aankweek van den koophandel en de zeevaart, waardoor de welstand der ingezetenen van dien bestaat en voortijds met goed succes en voordeel binnen de stad Middelburg is gedreven; en vermits de bekwaamheid en welgelegenheid derzelver met geen minder apparentie van succes kan uitgevoerd worden, wanneer hetzelve door bekwame en kundige negotianten werd ondernomen. Te dien einde is opgericht met kennisse. authorisatie van de Edelmogende Magistraat dezer stad een Compagnie van Commercie." Uit een „Lyste van Inteykening in d'Compagnie van Commercie binnen Middelburg, gedaan op den 25en JuÜ 1720 en de volgende dagen" blijkt, dat er voor de nieuwe onderneming groote belangstelling bestond. De lijst, die gesloten werd 26 Augustus d.a.v. vermeldt 587 inschrijws. die samen een kapitaal zouden fourneeren van 5 millioen gulden. Dat voor een zoo groote som in zoo korten tijd werd ingeschreven, wijst behalve op de ontzaglijke kapitalen, die in Middelburg in voorraad waren, ook op het ontbreken van een emplooi voor zooveel geld. Ik noemde opzettelijk Middelburg, omdat het grootste deel van de inschrijvers daar woonachtig was, ofschoon inwoners van andere plaatsen blijkbaar niet uitgesloten waren. Onder de namen van de inschrijvers vindt men er verscheidene, die nu in Zeeland nog een goeden klank hebben, sommige nu nog gescheiden, andere tot één vereenigd: Radermacher, Schorer, Kappeyne, Van de Coppello, Hurgrogne, Van Doorn, De Brauw, De Meester, Rijkevorssel, De Jonge e.a. Onder de namen van Engelsche inschrijvers komen bekende voor, n.1. John Locke, James Swift, Hamilton, Powell, Lennox, enz. Deze Engelschen maakten gebruik van de huizen Hope te Rotterdam, Gregory te Veere en Caspar Ribaut te Middelburg. Van deze buitenlandsche inschrijvers komt later niet een voor op de lijst van deelnemers. . De sommen, waarvoor werd ingeschreven varieerden van 166-14-4 tot 18666-13-4 ponden Vlaamsch; de meesten teekenden echter in voor 1000—2000 ponden. Op 24 Maart 1721 is opgemaakt een „Generale lijst van de kapitalen zoo door onderstaande personen aan de Compagnie van Commercie zijn aangepresenteerd volgens 94 %", Uit deze lijst blijkt, dat geen enkele inschrijving beneden de 2000 gld. (£ 333-6-8) is toegewezen. Vermoedelijk is op genoemden datum de 5 millioen niet volteekend geweest; de namen van de laatste 9 inteekenaren zijn n.1. later bijgeschreven. Van deze 9 schreven de eerste 8 ieder voor £ 17000 in 1), de laatste voor £ 16333-6-8, waardoor de 5 millioen volteekend was. Uit de notulen der vereeniging blijkt verder, dat verschillende inteekenaren hun vermogen hadden overschat, of, dat zij tusschen den eersten datum van storting en den daaropvolgenden geduchte verliezen hadden geleden, óf, dat zij, gezien de lotgevallen van de nieuwopgerichte Compagniën in het buitenland, Frankrijk en Engeland, hun gelden niet in de nieuwe onderneming wenschten te steken. Reeds den 25 October 1720 wordt bepaald, „bij aanplakking *) £ is verder overal gebruikt voor ponden Vlaamsch. tc herinneren aan storting van den eersten termijn vóór of op 26 November"; bij niet voldoen, zal tegen de nalatigen een actie worden ingesteld en in de vergadering van Directeuren van 13 Januari 1721 wordt besloten, „alle de nog mankeerende te betrekken tegen Donderdag 16 Januari, mits haar vandaag te laten waarschuwen." Intusschen verloopt de zaak kalm, want bij besluit van 24 Maart 1721 wordt vastgesteld, dat nalatigen inzake fournissement niet zullen worden vervolgd. Een proces, dat tegen onwillige Veerenaars was aangespannen, wordt ingetrokken en door bemiddeling van Burgemeester Van Citters wordt het geschil in der minne geschikt. Om aan vele bezwaren tegemoet te komen, is ook nog inzake storting bepaald, dat deze in plaats van in 4 termijnen, in 8 zal plaats hebben; bovendien was in de vergadering van 24 Maart bepaald, dat voorloopig niet de volle 100 % zou worden gestort, doch slechts de helft en dat de eerst volgende storting zou moeten plaatsvinden op 26 Mei 1721 en wel 6J4 %. waardoor 25 % zou volgestort zijn (de eerste storting zou 18^ fo bedragen). De volgende 25 % zou moeten worden gefourneerd op den eersten van Januari. April, Juli en October 1722 en van 1723. Een aanteekening in het Notulenboek van de vergadering van Directeuren geeft de oplossing van de vraag, waarom reeds zoo spoedig moest worden overgegaan tot halveering van het te storten aandeelenkapitaal: „omdat het crediet van de C.-C. had geleden door de z.g. windcompagniën." Wat het bestuur der C.-C. betreft, er zouden 8 Directeuren zfln. die voor den eersten keer zouden worden aangewezen, op verzoek der geïnteresseerden, door het Bestuur van Middelburg Een Burgemeester zou. mede op verzoek, voorzitter zijn van het college van Directeuren. De reden daarvan is te vinden in het Reglement. Mocht een andere gecommitteerde vanwege het Bestuur van Middelburg noodig zijn, dan hopen Directeuren, dat genoemd Bestuur de goedheid hebben zal weer een uit hun midden te willen aanwijzen. Ingeval een vacature van Directeur ontstaan mocht, zal deze met meerder- heid van stemmen moeten worden aangewezen door de Hoofdparticipanten. Om als Hoofdparticipant te kunnen fungeeren is noodig het bezit van £ 1000 actiën, acht dagen vóór de convocatie van een vergadering van genoemde heeren. Om tot Directeur te worden benoemd bij overlijden of aftreden van een der zitting hebbenden, is'het noodig te voldoen aan de volgende voorwaarden: Men moet gedurende 2 jaar in de boeken van de Compagnie hebben bekend gestaan als bezittende £ 1000 aan aandeelen, doch vóór de aanvaarding van het ambt £ 2000 onbelast en in vollen eigendom bezitten. Geen vader en zoon, broer en zwager zullen tegelijkertijd Directeur kunnen zijn. De Directeuren zullen den volgenden eed moeten afleggen: Dat zweer ik als Directeur der C.-C. der stad Middelburg, dat ik mij in mijn administratie wel en getrouwelijk zal gedragen, goede en degelijke rekening doen van mijn handeling en administratie en in alles behartigen en bevorderen het meeste intrest van de Compagnie; dat ik voor mijn eigen rekening participeeren en gedurende mijn Directeurschap blijven participeeren zal zoodanige somme van penningen, als in het 9e artikel van het Reglement is geordonneerd en voorts alles te doen, dat een eerlijk en getrouw Directeur schuldig en gehouden is te doen; zoo waarlijk moet mij God Almachtig helpen! De Hoofdparticipanten, in het begin 65 in getal, benoemden uit hun midden 16 Commissarissen; dezen kozen er weer uit hun midden 8, die aangewezen waren voor het controleeren van boeken en bescheiden en rapport moesten uitbrengen van hun bevindingen op de Vergaderingen van Hoofdparticipanten en verder rekening en verantwoording van Directeuren goedkeurden en hun dechargeerden. Het was voor de C.-C. wel gelukkig, dat een man van het aanzien van Burgemeester Van Citters deel uitmaakte van het bestuur der Compagnie. Er worden n.1. reeds spoedig na de oprichting, vermoedelijk in verband met de „bobbelcompagniën", lasterlijke verzinsels rondgestrooid en nu is het Van 2 Otters, die in de vergadering van Hoofdparticipanten van 12 Februari 1721 zegt, „dat Directeuren verbaasd zijn door de alom verspreide berichten van veronachtzaming der Compagnieszaken, van malversaties, die het licht niet mogen zien, strekkende tot haar privé en eigen voordeel. Directeuren wenschen," zoo vervolgt hij, „dat hun gedrag op het nauwkeurigste worde onderzocht, wel verzekerd zijnde en ten volle gerust, niet alleen zich als eerlijke en vrome luiden gekweten te hebben van hun plicht, maar zelfs boven hetgeen van hen zou kunnen worden gevergd; dat het alleen aan hun goede Directie was te danken, dat deze Compagnie niet mét vele andere was interrupt en tot niet vervallen." Intusschen mag de C.-C. zich niet lang verheugen in den openlijken steun van het Bestuur der Gemeente. In het jaar 1724 houdt de afvaardiging van een gedelegeerd lid op en welke pogingen ook worden aangewend, het lukt de C.-C. niet, den ouden toestand hersteld te krijgen. Het zou de moeite waard zijn eens te onderzoeken of tegenstrijdige belangen van de reeds genoemde Assurantie Compagnie hieraan ook schuld hebben. TWEEDE HOOFDSTUK. DE HANDEL EN UITRUSTING TOT 1730. Uit geen enkel stuk. ook niet uit het Reglement, blijkt, hoe de C.-C. zich den handel, dien zij drijven wilde, voorstelde. Geen handelsartikelen, geen plaats en richting worden genoemd. In hun vergaderingen bespreken de Directeuren waarheen een schip zal navigeeren en wordt de som bepaald, die in het cargazoen zal wórden gestoken. Daar door de octrooien van de Oost. en Westindische Compagnie groote gebieden voor particuliere koopheden gesloten waren, bleef er voor den handel der C.-C. niet veel meer over dan de kusten van de Oost- en Middellandsche zee en de Westkusten van Frankrijk, Spanje en Portugal. In de eerste jaren ontwikkelt hij zich dan ook in die richting. Achtereenvolgens varen uit: in 1721 de „Commercie-Compagnie van Middelburg", in 1722 de Don Louis, de Victoria en de Catharine; in 1723 de Keulsche-, de Surinaamsche- en de Winchester Galey, de Maria Elizabeth en in 1724 de Beurs van Middelburg en de een geweldig ver hes veroorzakende Don Carlos. Het ligt niet in de bedoeling alle schepen op te noemen, die voor de C.-C, die bijna steeds met eigen schepen voer en niet als scheepsbevrachtster optrad, uitvoeren, al zou dat ook een beteren blik geven op den durf en den ondernemingsgeest van de Compagnie. Hoe groot waren de schepen, hoe sterk waren zij bemand en welke cargazoenen bevatten ze op de heen- en de terugreis? Deze en tal van andere vragen komen bij ons op. wanneer wij het archief van de Compagnie doorzoeken. Wat de grootte van de schepen betreft, daarvan vinden we geen melding gemaakt vóór de meting noodig was om te varen op de bezittingen van de WIC. Slechts van één schip, dat in Vlissingen op stapel wordt gezet worden de afmetingen vermeld: het zal volgens het bestek moeten meten: lengte 112. wijdte 34J4. in het ruim 14^, tusschendeks 5J4- «der de schans 5M. de bak 5^ en achter 5% voet. Het wordt aanbesteed voor £ 2650 en 6 gouden dukatons. Daar de Compagnie vmg aan den slag wil, wordt niet gewacht tot de schepen, die zij besteld heeft afgeleverd zi,n. doch zij koopt er. maakt ze zeilree en zendt ze mt Al heel spoedig doet zich de behoefte gevoelen aan een eigen werf; deze was in Middelburg toevallig te koop en toen nu personeel benoemd was. kon zij voor eigen rekening gaan bouwen. Eerst wordt een fregat op stapel gezet twee zelfde schepen worden besteld in Zaandam: deze zullen moeten meten ± 102 voet en gebouwd worden met één dek: de heeren van de Equipage, die voor deze aanbesteding naar Zaandam reisden genoten voor verblijfkosten 4 gulden per dag en de onkosten van den knecht. Behalve genoemde schepen wordt nog. in openbare veiling gekocht de Concordia met toebehooren. Da laatste bestond uit bootsmans. -koks, -konstabels, -stuurmans- en kuipersgoed. zeilen oud en nieuw. 1646 pond oud kruit en — het klinkt alsof de verkoop in onzen üjd plaats had — 76 handgranaten en een doos patroontasschen. ..Dit alles, zoo Goed als Quaat Dik als Dun. Kort als Lank. Oud als Nieuw, zooals ieder kan gaan bezien." Omtrent de bemoeiingen van Heeren Directeuren ten opzichte van den handel bevat het Reglement o.a. de volgende bepalingen: . De Directeuren hebben het recht zooveel schepen te laten aanbouwen, als zij noodig zullen vinden: zij mogen op zoodanige plaats of plaatsen negotieeren. als zij raadzaam achten: zij mogen zooveel of zoo weinig op hunne schepen laten assu- reeren, als zij goedvinden; daarbij zijn zij aan geen personen of Compagnieën gebonden, behalve in het geval, dat de Assurantie-Compagnie opgericht te Middelburg wil verzekeren tegen dezelfde premiën als andere maatschappijen of particuliere personen. In dat geval moet de Assurantie-Compagnie te Middelburg de voorkeur hebben. Om de werkzaamheden te verdeelen heeft het College van Directeuren zich gesplitst in verschillende commissiën, zoo had men de Heeren van de Equipage, die van de Koopmanschappen en de Thesauriers. Behalve het bepaalde ten opzichte van de Assurantie-Compagnie waren Directeuren ook gebonden wat betreft het uitrusten der schepen. Alle equipages moesten worden gedaan binnen de stad Middelburg en „sullen de schepen daar uitvaren en inkomen, sonder dat sulx ooit sal mogen werden verandert, behalven, dat om de gereetheyt nu in den aanvank der Compagnie niet alles sijnde hier tijdigh te becomen, sonder consequentie voor het toecomende. Directeuren hieromtrent eenige verandering mogen maken, indien tot voordeel van de Compagnie sulx best en nuttig oordeelen, werdende voor wel genomen de equipages gedaan buyten dese stad, dewijl in het begin deser Compagnie onmogelijk is geweest dese voordeelen aan de stads burgerye voor ditmaal toe te brengen." Het is niet duidelijk, waarop de opmerking slaat, dat voor dezen keer de buiten de stad gedane equipages voor goed worden gehouden, daar het Reglement is goedgekeurd op 17 Maart 1721 door de Hoofdparticipanten, op 29 Maart daaraanvolgende door het College van Wethouders en Raad van Middelburg en het eerste schip, dat volgens de lijst is vertrokken, de „Commercie-Compagnie van Middelburg", op 17 October 1721 uitvoer. Daar de Commercie-Compagnie werd opgericht in een tijd, dat de regeering van de Republiek het beter of gemakkelijker vond om met de Algerijnsche zeeroovers een vergelijk te treffen door afkoop van zeeroof, dan ze te dwingen onze schepen te ontzien, is het niet te verwonderen, dat de bewapening der schepen een voorwerp van zorg was èn voor de Compagnie èn voor de bemanning. We vinden aangeteekend. dat het op publieke veiling gekochte schip gewapend werd met tien zesponders, zeven vieren vier drieponders. Nauwelijks is de Compagnie opgericht of uit Vhssingen komt een afvaardiging van koopheden uit die stad met het voorstel om samen te equipeeren tegen de „Turken", hiermede blijkbaar de Algerijnen en in het algemeen de Mohammedaansche zeeroovers bedoelende in en om de Middellandsche zee. Uit de notulen is op te maken, dat de premie, die door de Staten-Generaal was gesteld op het nemen van Turksche kapers, op dit voorstel van invloed is geweest. De Gewone Notulen vermelden van deze zaak en van het verdere verloop zoo goed als niets; de ..Geheime Notulen", bijgehouden van 24 Januari 1722 tot 29 April 1725. geven wat meer bizonderheden. Daar is vermeld, dat de eerste bespreking plaats vond op 27 Januari 1722. Hier werd besloten ten spoedigste te requesteeren aan de Edelmogende Heeren Staten van Zeeland. Op het besluit volgt onmiddellijk de uitvoering en reeds 28 Januari wordt het stuk aan Burgemeester Van Citters ter hand gesteld met verzoek om het in de vergadering van genoemd college ter tafel te brengen. Intusschen is besloten ook de Staten-Generaal in de zaak te betrekken en daartoe vertrekken 3 heeren. te weten de heer Sluyters namens de C -C en de heeren Splinter en Van Doorn namens de particuliere koopheden van Vhssingen naar Den Haag. Ze vertoeven daar tot bijna eind Februari. Den 23en dier maand ontvangt nl de heer Sluyters van uit Middelburg bericht, dat een overeenkomst tusschen de Staten-Generaal en verzoekers niet mogelijk is gebleken en dat overkomst naar Middelburg daarom gewenscht is. Hij voldoet onmiddellijk aan het verzoek, want op 25 Februari brengt hij reeds in de vergadering van Directeuren verslag uit van zijn wedervaren, „daarop uytkomende, dat na overgeven van verscheyden projecten, in welke sommige seer periculeuse voor ons seer veel gehazardeert was." Een paar van die projecten zijn in de Geheime Notulen opgenomen en volgen hier. Ie Project. — Tegen 1 Mei 1725 zal de Compagnie moeten uitrusten 6 fregatten te weten 2 tweedekkers van 120 voet, bewapend met 44 stukken, zes- en achtponders en bemand met 280 koppen; 2 één- of tweedekkers van 112 voet, bewapend met 40 kanonnen, zes en/of achtponders en bemand met 140 koppen; 2 alsboven van 106 voet met 28 kanonnen alsvoren en bemand met 160 koppen, alle met het doel „om gemeenschappelijk te kruysen." De Republiek zou moeten betalen voor ieder schip van 120 voet 12000 gld; voor ieder van 112 voet 10000 gld. en voor ieder van 106 voet 7500 gld. per maand, voor 12 maanden vast en langer naar rato van het vallen der ankers, waar de schepen thuis hooren. Betaling 1j% contant, Vs hij het in zee komen en het laatste derde deel na 12 maanden of na genomen. De schepen zullen deelen in het buit maken en wel „150 gld. per man en ieder pond bals, die te beginnen het gevecht op de vijandelijke schepen zou zijn geweest, hetwelk ook zou plaats hebben, indien dezelve in den grond zou zijn geschoten, aan strand gejaagd of op eenige andere wijze zou zijn gedestruéerd." „Het zal den aannemers ook. zijn gepermitteerd de veroverde schepen, goederen en slaven te haren profijte buitenslands te verkoopen, gelijk ook de genomen goederen, schepen, toebehoorende aan de onderdanen van dezen Staat tenminste voor de helft en voor het geheel van vreemde natiën, in oorlog zijnde met de Barbaren." Het bovenvermelde zou ook geldig zijn voor het nemen van zeeroovers, uitgenomen, dat de gevangenen zouden moeten worden gebracht ten Judicature van den Staat, hetzij binnens-, hetzij buitenslands. De Minckgelden moeten worden gebracht ten laste van den Staat. Teneinde op een en ander controle te houden, zou de Raad van Admiraliteit op ieder schip een beëedigd schrijver alsmede een Provoost kunnen aanstellen een en ander buiten kosten van de aannemers en verder op den voet van H.H.M. placcaten van 1702 en 1705 op het stuk van Commissievaart. He Project. — Dit is in het algemeen van denzelfden inhoud wat de schepen betreft, alleen is er wijziging gebracht ih de vergoeding en wel deze, dat voor de 4 grootste fregatten een vermindering van 1000 gld. en voor de 2 kleinste een van 500 gld. per maand wordt gevraagd. IHe Project. — De inhoud hiervan is vrij sterk afwijkend van dien van de twee vorige. De 4 kleinste fregatten zullen voor rekening en garantie van de Compagnie equipeeren, doch H.H.M. zullen vooruit 200.000 gld. betalen en ingeval van nemen, de premie verhoogen tot 500 gld. De heer Sluyters had als instructie meegekregen: Veel marchandeeren maar op het stuk van zaken weinig toegeven als U ziet dat de Staten-Generaal er iets voor gevoelen, („als U merkt, dat er eenige speculatie bij H.H.M. wierd gemaakt") Zoodra er kans van slagen was, moest de heer Sluyters zich in verbinding stellen met den heer Arnoldus Cloetingh in Amsterdam, agent van de C.-C. en trachten van hem op zicht te krijgen voor den tijd van 14 dagen of 3 weken eenige schepen, die voor het doel geschikt zouden zijn. Bij dit alles moest in overleg worden gehandeld met de Vlissingsche CZooals boven is vermeld, werd met de Staten-Generaal geen overeenstemming verkregen, zoodat van het kruisen tegen de Barbaren moest worden afgezien en geduld worden, dat de schepen van de C.-C, zoo goed als andere, nu en dan werden genomen en de bemanning tot slaaf werd gemaakt of gevangen 9£Dat deze zich van de gevaren, waaraan zij bloot stond, bewust was, wordt bewezen door de herhaaldelijk voorkomende vermelding in de notulen van Directëursvergaderingen, van matrozen, die niet wenschen uit te varen met een onvoldoend gewapend schip en van kapiteins die verzoeken op hun lijf een hoogere som te willen verzekeren, dan reeds is gedaan op kosten van de C.-C. en daarbij aanbieden de meerdere premie zelf te betalen. Van een verzekeren van de mindere officieren wordt zelden gesproken en komt het al een enkele maal voor, dat een verzekering wordt gesloten op het lijf van den eersten stuurman, dan is het steeds voor een minder bedrag. De premiën loopen vrij sterk uiteen; zoo wordt betaald voor een verzekering in 1722 4 % en in 1728 1 %; in beide gevallen loopt het over een bedrag van £ 500. Voor schip en carga worden nu en dan geweldig hooge premies gevraagd en betaald en al hangt het natuurlijk af van de politieke omstandigheden èn van de richting, waarin de vaart gaat, de uitgaven voor premies moeten wel een groot deel van de inkomsten der C.-C. hebben verslonden. In 1721 wordt verzekerd tegen 15 fo, in 1722 tegen 12 tot 15 %, in 1726 vragen de Assurantie Compagniën en particulieren iM % per maand en in hetzelfde jaar nog 22 % voor een schip naar Spaansch Westindië. En wanneer nu hieraan nog wordt toegevoegd, dat sommige maatschappijen, o.a. de Assurantie-Compagnie te Middelburg niet eens op alle verzekeringen gesteld was, dan blijkt daaruit wel, dat de risico zelfs tegen een zoo hooge premie nog niet altijd gedekt was. De aanvallen der Barbaren waren aan de orde van den dag en al was de verdediging ook goed, het einde was meestal overgave. Dat een verblijf in het land der Barbaren niet tot de aangenaamheden des levens behoorde, daarvan geeft de volgende brief een goed, zij het ook niet een heel prettig beeld. Algiers, 8 Juli 1725. Mijnheeren Directeuren van de Commercie-Compagnie te Middelburg. Tot mijn innerlijk herten leedwezen, zoo moet ik Haar Hedele bekend maken deze mijn onuitsprekelijke droefheid, dat ik, nadat ik benoorden om gevaren zijnde, op den Men Mei 1725 op de breedte van 39* 6' en de lengte van 157 a 158°, alwaar mijn ontmoette een Algerijnsche roover. gemonteerd 38 stukken kanon en bemand omtrent met 300 koppen en alzoo wij liepen met al de zeilen, die wij in het schip hadden, zoo zeilden zij ons met al de reven in zijn marszeil wel van de 3 voet één op en kwam ons omtrent 3 uur in den middag op zij. Nadat zij ons zoo weergaloos geschoten hadden, dat ons schip gansch niet meer over water ging en al de zeilen aan flenters en lopend want ten meesten deele. het groote stag af en ook de groote bezaansmast middendoor geschoten hadden en de sloep ec de boot mitsgaders verscheiden grondschoten en vier man doodgeschoten en 2 gekwetst hadden, zoo is eindelijk de bootsman met het resteerende volk omlaag geloopen en de Turken aan boord komende met de barkas namen ons met 17 in getal over in de roovers. De namen van de dooden kan ik met recht weten, overmits ik niet één van mijn papieren of documenten heb kunnen bekomen: althans één van de dooden is de timmerman Abraham van Vianen met nog 3 matrozen, die tot Amsterdam geguust zijn; de een geet Klaas, de ander Chris daan de derde Lourens en ben eindelijk op den 15en Juli daaraanvolgende tot Algiers opgebracht en ben 'sKonings slaaf gemaakt en zit bier in de helsche banjaart met een beugel aan mijn rechterbeen met een bout doorgeklonken en krijg lederen dag een roggebrood, iets grooer als een halve stuivers wittebrood in het vaderland; maar hier woont een koopman, de heer Jacques Selion. die de andere schippers, the ik hier gevonden hebbe. geld schiet tot levensmiddelen: zonder, zoo moesten wij zekerlijk van honger sterven, tfie zal mij ook onderhouden, zooals de andere en zal nevens mijn over deze zaak omstandelijk ..gaar gedele" (= Haar Edele) schrijven en verzoek ik HEd. vriendelijk zoo barmhartig te zijn om mij uit dezen ellendigen staat te verlossen, daar men den Almachtigen God. hope ik, zou mogen behagen, want ik na alles, wat ik in de wereld bezat in dit mijn droevig ongeluk verloren hebbe en zit bovendien nu bier in zoo een onbeschrijfelijke ellende, daar ik zoodanig van de weeluizen geplaagd worde, dat ik niet leven kan. althans bet is zeker, dat ik het bier in dit gat geen jaar in het leven behouden kan, dat is mijn onmogelijk en mijn is bekend, dat HEd. in vorige tijden altijd £ 500 op mijn lijf hebben verzekerd, ongetwijfeld met het voornemen, zoo het zeker waar. dat mij dat ongeluk mocht overvallen, mij wederom te verlossen, daar ik evenwel in het minst niet aan twijfel, maar hetwelk een groot geluk is, dat ik voor mijn vertrek een polus van £ 500 op mijn persoon gemaakt heb. die ik UEd. vriendelijk verzoek van mijn vrouw maar op te eischen, waarop ik mq met groot verlangen en vast vertrouwen van dién in dezen mijn bedroefden staat zal verlaten, hopende in den kortsten mogelijkheid uit deze ellendige slavernij verlost te worden en door de hand van den Almogenden God wederom geleid te worden in een land daar de algenoegzame God naar de oprechte leer der saligheid geëerd en gediend wordt. Waarmede dan blijf UEd. met een inwendig verlangen tot een dienst verplichten dieniaar onderdanig. ADRIAAN VAN DER GRAAFF. Een derde brief — de 2e is niet aanwezig, of was althans niet te vinden — is gedateerd uit Algiers 19 October 1725. Hij luidt als volgt: Mijne Heeren Directeuren der (enz.) Mijne Heeren deze dient om UEd. wederom mijn gezondheid bekend te maken, die Gode zij gedankt naar den lichaam nog redelijk is. Maar ik ben in groote verwondering, dat ik tot nog toe geen antwoord van UEd. ben bekomen, daar ik zeer naar verlangend ben en kan ook niet denken, dat mijn 3 voorafgezonde brieven, waavan de jongste gedateerd was op 11 Juli, altemaal absent zullen geweest zijn, maar zoude veeleer meenen die altemaal wel terecht gekomen zijn, maar denk integendeel de brieven erwaart gezonden aan de 1) opgezonden zullen worden, want hier zijn in den tijd van 4 maanden geen brieven gekomen, waarover wij in groote verwondering ben. Verder weet ik UEd. niet meer te schrijven, als dat wij dagelijks nog meer en meer geplaagd worden; het is mij onmogelijk om mijn ellendigen en bedroefden staat uit te drukken en staat in het geheel geen verbetering voor ons te wachten en dit moeten H.Ed. weten, dat deze barbaren alleen maar haar werk en aanstel maken om alleenlijk schippers te plagen; die moeten den last van haar superstitieusen toorn dragen, doch ik durf kier zeer weinig van de conduiten van dit land en volk vermelden, want om een averstroo zoo moeten de brieven op het koninklijk guis komen 2) en worden daar van een Duitsche tong gelezen; doch ik hope deze zal mogen passeeren en na dato zal ik hiervan niet meer vermelden. Alleenlijk moet ik voor het tegenwoordige daarover beklagen, dat zij de schippers alhier zoo schrikkelijk plagen; die worden hier bewaard in een banjaart, die genoemd wordt de „belte banjaart"; die is groot om- *) Hier ontbreekt een gedeelte, dat onleesbaar geworden is. a) De Zeeuwsche uitspraak verraadt zich herhaaldelijk heel sterk in dit schrijven. trent 60 voet in het vierkant en daar zitten wij met over de 400 menschen in van allerlei soort van natiën; denkt eens, daar moeten wij in zoo een warm land in leven en dat het slimst is met provisie, zoo is het s t daarin besloten! Nu om het onderscheid tusschen de schippers en het volk te weten, daar zal ik alleenlijk maar dit van vermelden: De schippers die moeten in dit benauwde gat altijd blijven zonder daaruit te komen en krijgen een broodje meest van gerstemeel, iets grooter als een halve-stuivers-wittebrood en dat wij, als ik voorheen geschreven hebbe, geen geld hadden kunnen bekomen om eten te koopen, zoo zouden wij alle van honger moeten omkomen en worden zoodanig van het ongedierte geplaagd, dat ik tot heden toe nog geen nachtrust heb gehad, zoodat ik, als het morgen is, verlang naar den avond en als het avond is naar den morgen en ben tegenwoordig zoo mager, dat ik maar even mijn eigen lichaam dragen kan. Het volk hebben het vrij wat beter als wij; die werken 6 dagen in de week en hebben gekookte kost 's middags en werken niet langer als tot 4 uur 's middags en dan loopen zij naar het hun gelieft, zoo vrij of zij thuis waren en die particuliere slaven, die doen in het geheel niets of weinig. Maar alleen moeten de plagen op de schippers haar ruggen afstooten en moeten dat tot den hemel schreit dagelijks in den schimp en spot verzinken, want het is voor een rechtzinnig Christen niet om met drooge oogen aan te schouwen, die groote en onuitsprekelijke gruwelen, die een vierige begeerte geeft naar Gods bevelen, zoowel van de vele Christenen, de vroome uitgenomen als van de heidenen, doch ik hope den almogenden God eenmaal zal vergoeden en mij en alle ware Christenen hier uit den band der natuurlijke slavernij te verlossen, opdat wij nog eens mochten komen in een land, daar het licht der waarheid op den kandelaar staat en dat dit een middel mocht wezen om ons van de geestelijke slavernij der zonden t? verlossen, waartoe de almogende God zijn zegen gelieve te verleenen. H.Ed. moeten weten, dat ik zeer verlang met hart en ziel naar een goede tijding van huis, want ik ben in de minste vertwijfeling van mijn verlossing; niet maar alleenlijk is de vrees, die te laat zal komen, want ik zeer beducht ben, dat ik het niet zoo lang zal kunnen maken, doch de almogende God is het machtig, waarop ik mij in den gebede zal vertroosten. Waarmede ik dan blijve met hartelijk en groot verlangen H.Ed. tot een gewillige dienst verplichten onderdanig ADRIAAN VAN DER GRAAFF. Aangeteekend staat: Ontvangen 14 Januari 1726. De gevangen schippers waren voor den Dey van Algiers een kostbaar bezit en het vermoeden ligt eenigszins voor de hand, dat deze aan den eenen kant er voor zorgde, dat de menschelijke koopwaar het niet zóó slecht had, dat hij er het losgeld bij in zou schieten ingeval van overlijden, maar aan den anderen kant, dat er klachten en wel gegronde te over waren, waardoor de indruk van den grooten nood in Holland en elders gevestigd werd, wat weer tot gevolg had, dat met meer spoed op lossing werd aangedrongen. In bovenstaand geval heeft de schipper in elk geval succes gehad, want in het archief bevindt zich ook een schrijven van den heer Jacques Sellon te Algiers. Deze verzoekt den Directeuren van de C.-C. zich te willen verstaan met de Heeren Van der Cruys fils & Doensen te Amsterdam of Marseille, aangezien de schipper, wiens brief was ingesloten aan de Directie, door hem, Sellon is gelost. Hij schrijft: De zal UEd. dan zeggen, dat ik sedert een maand gelost en bij mij heb 3 schippers, te weten een Hollander, een Hamburger en een Deen, dewelke mij ieder hebben gekost 2547 stukken van achten eerste koop, daarenboven moet nog betaald worden 10 % voor de rechten en eenige andere ongelden naar gewoonte; de Dey of koning van hier koopt alle schippers en omtrent 2 jaar heeft hij geen onder de 2500 stukken van achten willen loslaten; hij heeft zelfs gedurig op 3000 stukken van achten geïnsisteerd en ik heb veel moeite gehad om de voorzegde 3 laatste tot den gezegden prijs te krijgen. De heb nooit kunnen merken, dat men tusschen de schippers eenige differentie maakt, tusschen oud en jong, tusschen die, welke een considerabel schip en die een gemeen schip en lading hebben gevoerd en tusschen die, welke kort of lang hier hebben geweest, zoodat ik oordeele, indien men genegen is, deze schippers te lossen, dat het 't beste is, de orde(r) ten eerste te geven, terwijl ze hier toch maar miserabel leven en veel geld verteeren. Ik heb den voornoemden schipper van der Graaff 20 stukken van achten voorgeschoten. Indien UEd. eenige order omtrent hem zou willen geven, zoo gelieve U hiervoor met de Heeren voornoemd een overeenkomst te treffen. JACQUES SELLON. Intusschen heeft men ook thuis met stilgezeten en heeft zijn vrouw het hare er toe bijgedragen om de positie van haar man zoo spoedig mogelijk te verbeteren en hem te verlossen. Zij heeft zich daartoe begeven naar Johan Evertsen, openbaar notaris bij den Edelen Hove van Holland geadmitteerd en resideerende binnen Middelburg. Ten overstaan van dezen verklaart zij, dat zij de Heeren Directeuren van de C.-C, in het vrundelijke heeft verzocht en gebeden in deze hare smerte de behulpzame hand te willen bieden en middelen te willen beramen tot lossinge van den gemelden haren man; te approbeeren niet alleen al hetgeen bij genoemde H.H. Directeuren tot lossing van haren man zal worden verricht, maar ook aan dezelve dankelijk te zullen voldoen en restitueeren alle zoodanige somme van penningen, als bij de meergenoemde Heeren tot lossing van haren man uit de Algerijnsche slavernij zal worden gesupporteerd en betaald en zulks al hetgeen de Heeren zullen kunnen aantoonen te dien einde te hebben versterkt met belofte van al hetzelve te zullen voldoen en betalen op vermaan; verklarende zij voorts, voorzoover nood, te renuncieeren van de beneficiën den vrouwen vergund, meebrengende, dat vrouwen voor anderen zich niet kunnen verbinden, ook niet voor de schuld van haar mans, mistgaders noch van zoodanige andere beneficiën, als waarmee zij zich zou kunnen behelpen, als daarvan afstaande bij dezen, met bekentenis, dat zij, comparante. van de kracht derzelver door mij, notaris, ten volle is onderricht; en verklaarde zij, comparante, tot nakoming dezes te verbinden haar persoon en goederen, present en toekomende, dezelve onderwerpende aan alle rechten en rechteren. Getuigen waren Hermanus Buys en Jan Cornelisse van Heel. Onder stond: de minute dezes is behoorlijk geteekend JOH EVERTSEN. Het is alsof schipper Van der Graaff een voorgevoel heeft gehad van het ongeluk, dat hem zou overkomen, want reeds 11 September 1723 is er door den Notaris Johan Evertsen te Middelburg een acte gepaseerd, waarbij Adriaan van der Graaf zijn huisvrouw Elisabeth van der Saan machtigt, waar te nemen en te administreeren alle des comparants affaires, geen uitgezonderd" enz. Tenslotte volgen in het archief nog twee stukken, betref- fende de lossing van Van der Graaf en wel ten le een kwitantie geteekend door Van der Graaff, waarin hij verklaart te hebben ontvangen van Messrs. Van de Cruysse Fils et Doensen de somma van fl. 350,— waarover zij rekening geheven te houden met den heer Arnoldus Cloeting te Amsterdam, agent van de Commercie-Compagnie en ten 2e de volgende nota: Marseille, 15 Februari, 1726. De Heer Arnoldus Cloeting tot Amsterdam debet voor de lossing uit de slavernij van schipper Adriaan van der Graaff, beloopende volgens contract gepasseerd voor d'Engelsche consul de heer Charles Hudson met alle onkosten tot in het Xrijk, inbegrepen zijn onderhoud tot Algiers sedert de maand Mei laatstleden en voor zijn passage en kost herwaarts, P.as. 3097 Livornees, makende ad 92H ƒ 7161,16 Aan hem geteld in het lazaret als in de stad tot zijn onderhoud en reisgeld £ 350, makende ad 76 . . . „ 221,13 Courtage voor Livorno a 1 pro mile „ 7,03 Briefport 6,08 Hollando banco ƒ 7397,— Van de Cruysse fils & Doensen. Hierop volgen nog een paar stukken, waaruit blijkt, dat ten slotte het vrijkoopen van kapitein Van der Graaff gekost heeft de somma van ƒ 7770,—. De Directie van de C.-C. had er evenwel geen schade bij, want zij kreeg uitgekeerd een verzekering van ƒ8977,10 van een verzekeringmaatschappij, waarvan Antonie Baart te Amsterdam de vertegenwoordiger was. Of de geloste kapitein zelf nog heeft moeten bijdragen in de kosten van zijn vrijkoopen, is verder uit de stukken niet op te maken. Op 12 Maart 1726 verschijnt Van der Graaff op het kantoor van Heeren Directeuren. Van eenige gelukwensen is geen aanteekening gemaakt; wel is vermeld: „de boekhouder zal de rekening opmaken en aan Van der Graaff zeggen, wat penningen aan het slot hij aan de Compagnie te verzorgen heeft. Zooals boven werd gezegd, dringt zich als het ware van zelf de vraag op in welke artikelen gehandeld werd en op welke wijze de inwoners van Middelburg van de C.-C. konden profiteer en. In de eerste plaats werden textielwaren verhandeld en wel in soorten, waarvan de naam ons tegenwoordig niets zegt; echter gaan ook andere zaken mee en wel buskruit, geweren, messen, sabels, kogels en niet te vergeten: jenever in niet geringe hoeveelheden. In het algemeen kan ook worden gezegd, dat de lading, die uit Middelburg meegenomen wordt, afhankehjk is van de bestemming van het schip. Naar de Middellandsche Zee worden andere artikelen uitgevoerd dan naar de kusten van Amerika en de correspondenten van de C.-C. moeten hun meesters voortdurend op de hoogte houden van benoodigdheden en betaalde prijzen van verschillende in het land hunner inwoning op een bepaald oogenblik zeer gewilde producten. Jammer genoeg is er van die correspondentie zoo goed als niets meer over. Vermoedelijk zullen in familiearchieven daaromtrent nog wel belangwekkende stukken te vinden zijn. Dan is er ook een groot verschil in lading vóór en na 1730, omdat in genoemd jaar de C.-C. verlof kreeg om te navigeeren en te negotieeren op de streken, die de Westindische Compagnie op de Westkust van Afrika bezat. Om eenigszins een denkbeeld te geven van wat de C-C. voor Middelburg was. volge hier een opgaaf van kosten voor uitrusting en lading van het in 1722 uitgevaren schip ..de Catharina". Aan verschillende ambachtslui werd uitbetaald ruim £ 1200; 10 bakkers leverden ± 15.000 pond hard brood (vermoedelijk wordt hier bedoeld scheepsbeschuit, daar de naam brood steeds voorkomt in aanbestedingen en het eerste fjijna niet genoemd wordt). Dit vertegenwoordigde een waarde van £ 160. De aannemingsprijs bedroeg £ 20 per 600 pond. Aan kruidenierswaren en tabak werd geleverd voor £50. Voor textielwaren zijn de Directeuren Sluyters en Ribaut aan- nemers, respectievelijk voor £ 1000 en £ 225. Een Pieter Six, die herhaaldelijk genoemd wordt zonder vermelding van woonplaats en dus wel inwoner van Middelburg zal zijn, levert voor £ 600 geruite en effen armozijnen, lemeniassen en Haarlemmer striepen; Adolph Lohnis voor £ 50 Rouaan; Jacob van Hoorn is leverancier van fijne OUanen, Bretagnes, Pello de Camello, Pello de Febre, Legaturen en roode sitsen, alles samen voor een som van £ 1800; behalve voor deze zaken staat hij als aannemer aangeteekend van smalle Cretany en 7 kassen fijne Platillas, samen voor een waarde van £ 811; Cornelis Boone levert voor £ 73 aan nettengaren; Pieter en Huybrecht van Beusekom zijn leveranciers van zijden mans- en vrouwenkousen voor een waarde van £ 225; Cornelis van Baarle is voor £ 126 aannemer van gouden en zilveren naaikoord en Jan Grim levert voor £ 400 kastoren hoeden. Zonder verder de namen te noemen zij vermeld, dat door verschillende burgers van Middelburg wordt geleverd voor een waarde van £ 1200 aan de volgende goederen: waskaarsen, wit Italiaansch papier, Moscovische juften, lakens, damasten, satijnen parterres, brocaat en satijn met goud, Genueesch papier, Napelsche kousen en baayen; alleen van de heeren W. 6 Ph. Kops en W. Meyers wordt vermeld, dat zij in Haarlem wonen; zij leveren voor £ 730 manskousen, wit Spaansch mombergaren, colchettes en witte gevlamde mutsen. Het schip wordt gezonden naar de kust van Amerika en maakt een winst van £ 2704. Het begin was dus goed en deed hoop voeden voor de toekomst; we zullen spoedig zien, dat er tijden komen, waarin deze verwachting niet wordt vervuld. Aan de leverantievoorwaarden wordt streng de hand gehouden, onverschillig of de aannemer een Directeur of iemand anders is. Herhaaldelijk komt het voor dat boete moet worden betaald, of dat goederen, die aan de gestelde voorwaarden niet voldoen, moeten worden teruggenomen; op verzoeken om kwijtschelding van boeten wordt bijna steeds afwijzend beschikt, zonder aanzien des persoons. 3 Door de groote cargazoenen, die de schepen inladen 1), is het niet alleen de industrie en de handel van Middelburg, die van de oprichting van de C.-C, profiteert; ook Holland krijgt er zijn deel van en wanneer in 1750 de C.-C. aanklopt om steun bij de Staten-Generaal, is een van de argumenten, die zij aanvoert om hulp te erlangen, dit, dat een groot deel van de cargazoenen, die zij voor haar handel noodig heeft, uit of door bemiddeling van Holland moet worden aangevoerd, zoodat de Hollandsche kooplieden, zij mogen dan ook niet direct geïnteresseerd zijn bij de C.-C, wel degelijk belang hebben bij haar bestaan. De zaken van de jonge Compagnie gaan reeds in den aanvang niet voor den wind en al leveren de beide eerste jaren een winst op van bijna £ 7700, op 30 Januari 1728 moet geconstateerd worden, dat in het geheel een verlies is geleden van £ 43.000 of ongeveer 10 % van het inlegkapitaal. Noch in de Gewone, noch in de Secrete Notulen zijn de oorzaken van deze geweldige verliezen vermeld. Slechts nu en dan vindt men een bizonderheid, die eenig licht kan geven. Een van deze is het nemen door de Portugeezen van het schip de Don Carlos; een andere is de klacht van den Directeur Ribaut in de vergadering van Directeuren van 6 Februari 1733 over de groote geïnteresseerdheid der officieren bij den handel. Hij bedoelt daarmee, dat behalve den hun toegestanen vrijdom van £ 300 tot £ 500, dezen nog een groot bedrag besteedden voor eigen handel en de waren vervoerden op de schepen der Compagnie. Wat de Don Carlos aangaat, een aaneengesloten verhaal is hiervan niet aanwezig. Het vertrok waarschijnlijk tusschen Juni en Augustus 1724, tegelijk met de Don Louis uit Middelburg met bestemming naar de Zuidzee. Het had een groot 1) Als voorbeeld hierachter als Bijlage I de cargalijst van het fregat Het Hof van Zeeland naar Spaansch Amerika (1739). De inhoud van de meeste cargalijsten loopt niet sterk uiteen, ook al doordat de grootte van de schepen niet veel verschilt. cargazoen aan boord ter waarde van ongeveer £ 46.000, terwijl het schip zelf was getaxeerd op 18.000 gld. Vermoedelijk is het als smokkelschip door de Portugeezen genomen; het is naar Lissabon opgebracht, waar de bemanning gevangen is gezet. Van die bemanning hoort men niet veel meer; wél van den kapitein, die herhaaldelijk aan Directeuren verzoekt om toch alles in het werk te stellen om hem zijn vrijheid te doen herkrijgen. Wel doen zij alle moeite, richten zich tot de Staten van Zeeland met het verzoek om hun pogingen bij de Staten-Generaal te steunen, doch alles is vergeefsch. Als na jaren bericht komt, dat het schip is vrijgegeven, blijkt het in de vaart gebracht te zijn op Brazilië en van teruggave hoort men verder niets; de kapitein heeft groote mate van vrijheid gekregen, want het blijkt, dat hij met verlof der Portugeesche autoriteiten in Rotterdam is geweest voor regeling van eigen zaken en zelfs Middelburg heeft bezocht. Voor de C.-C. is het wel een groote schadepost geweest, vooral ook, omdat eenige uitspraak zich zoo lang heeft doen wachten en daarom de verzekeringsmaatschappijen of particuliere verzekeraars geen schade uitkeeren wilden. Eerst in 1731 wordt door de C.-C. met de assuradeurs in Amsterdam en Rotterdam een accoord getroffen tot uitbetaling van 70 %, waarna de Assurantie-Compagnie van Middelburg volgt; deze was voor £ 3000 bij de zaak betrokken. Hoe de handel op Amerika ontstaat, blijkt uit enkele aanteekeningen in de Gewone Notulen. Meestal is het „een vriend", die aanwijzingen geeft, dat op deze of gene kust met name o.a. op Peruaansche havens wel wat is te verdienen. Niet wordt vermeld, dat het meestal smokkelen moet zijn, daar de handel op het grootste deel van Zuid-Amerika is verboden en alleen het gedeelte van de kust van den mond der Amazone tot dien van de Orinoco, noch door Spanjaarden noch door Portugeezen bezet, voor reëelen handel open staat. Op dezelfde wijze, d.w.z. op aanraden, ontstaat een onderneming, die eigenlijk wel een weinig buiten het kader van de C.-C. vak, n.1. walvischvaart. Het voorstel daartoe gaat uit van den pas tot Directeur verkozen heer B. van de Coppello, wordt aangenomen, en onmiddellijk daarna uitgevoerd. De heer Jan Sappius, huurt voor de C.-C. te Saardam een schip, het fluitschip „de Vrouw Alida", metende: lengte 115 voet, wijd binnen zijn huid 29]/2 voet, hol in het ruim 12% schendeks 7 voet. Het is in het voorleden jaar nieuw uitgehaald om in het aanstaande jaar ter walvischvaart naar Straat Davids te gaan; de huur zal bedragen „5000 gld. en 20 gld. per 40 kwarteelen traan voor een visch, of naar Groenland ter somme van 4600 gld. en 20 gld. per visch in keure van den huurder." De verhuurder, baas Dries Cornelis Noomen, moet het geheel in orde laten brengen en ook de zeilen vernieuwen. Heeren Directeuren hebben blijkbaar goed vertrouwen in het welslagen van de zaak, want nog in hetzelfde jaar 1734 wordt een tweede schip gehuurd te Zaandam, de „Jonge Jan". Geen van beide schepen zijn opgenomen in de lijst van handelsschepen der C.-C. Alleen is daar vermeld de „Vergulde. Walvisch", uitgevaren in 1735 naar Straat Davids. Van bizondere resultaten wordt in de Notulen geen gewag gemaakt; ze zullen zeker niet groot geweest zijn, gezien het spoedige eindigen met de walvischvaart. Natuurlijk tracht de C.-C. „soulaas te vinden in deze desastreuse tijden" en waar haar zaken de belangen raken van Middelburgs ingezetenen van hoog tot laag, is het niet te verwonderen, dat zij aan de stedelijke regeering verzoekt, om haar, zooveel deze kan, te willen helpen. Zij richt zich daarom tot den Raad der stad in termen, waaruit heel duidelijk spreekt, hoe ondanks goeden wil en ondernemingsgeest de zaken zijn achteruit gegaan op een wijze, die niet te voorzien is geweest. Het adres is belangrijk genoeg om in zijn geheel als bijlage te worden opgenomen*). Het is niet gedateerd, doch moet verzonden zijn éven vóór November 1726. In de Notulen wordt er geen melding meer van gemaakt; blijkbaar is het drieledig verzoek (om ontheffing van belasting, acco- *) Zie bijlage II. modatie met 100.000 gld. uit de Stads thesorie of wisselbank, en gebruik om niet van een bekwaam huis) niet toegestaan. Wel wordt 7 September 1728 genotuleerd, dat de Heeren Directeuren Van Huyen en Boursse zullen worden afgevaardigd naar de regeering van de stad Middelburg „om te betuigen hun hertelijke dankzegginge voor de zorge en liefde, betoond voor de negotie en het nuttige der Compagnie" en vermelden de Vroedschapsnotulen op 11 September 1728, dat 3 voorname kooplieden door Burgemeester Boddaert zijn ontvangen en hem bedankt hebben „voor H.E.A. betoonde ernst en gehoudene conduites tot maintien van de nog overgebleven zeevaart," doch blijkens de Notulen der Vroedschap van 6 Augustus 1728 heeft dit geen betrekking op het adres der C.-C. van 1726, doch op de tusschenkomst der stadsregeering in een geschil tusschen den Commissaris-generaal der convooien en licenten en Casparus Ribaut over het benaderen van bij vergissing te laag aangegeven koopwaar. Wat nu aangaat het mededeelen van den waren toestand van zaken aan de aandeelhouders, daaromtrent is een korte aanteekening aanwezig, die ons doet zien, dat er ook in dit opzicht niets nieuws onder de zon is. We zagen reeds in het adres aan de Regeering van Middelburg, dat Directeuren en met hen Heeren Commissarissen er tegen op zagen, om „naar waarheid" van den toestand der Compagnie rapport uit te brengen in een vergadering van Hoofdparticipanten. Om nu althans geen onwaarheid te moeten rapporteeren wordt door Directeuren besloten — 3 Februari 1727 — voorloopig geen rapport uit te brengen, ofschoon door de aandeelhouders daarop is aangedrongen. Directeuren waren in het eerst wel genegen om openlegging te geven van den toestand, waarin de Compagnie verkeerde, doch Commissarissen voedden een tegenovergestelde meening en deden weten dat, „bijaldien in dezen stand van zaken de generale Actionnisten werden geconvoceerd, daaruit zou voortkomen een onvoorkomelijke dissolutie dezer Compagnie door den drift van vele niet welmeenende, welke, zoo men vreest, door andere (het nochtans het minst passende) opgezet werden, hetgeen in deze omstandigheden, waarin de Compagnie zich bevindt, een onverantwoordelijke schade na zich zou sleepen, waarom Heeren Commissarissen, doch alleen in kwaliteit als Actionnisten, buiten hun commissie het best oordeelen, dat de Directeuren ten tijde van de aanstaande rekening zoodanige mesures wegens het maken van verandering in de actiën en reglementen (zullen maken), als (zij) zullen vinden ten nutte der Compagnie en ten voordeele der actionnisten te behooren." (!!) Voor de lichtelijk in angst zittende Directeuren en Commissarissen keeren zich de zaken ten beste, want een van de weinig nog uitgevaren schepen, „de Eendracht", komt met een flinke retourlading binnen. Directeuren nemen nu het besluit dit schip ten spoedigste nóg een reis te laten maken; het kan dan met een weinig geluk nog vóór eind December binnen zijn en dan wordt de balans allicht nog iets gunstiger en wordt een pleister gelegd op de wonde van de groote verliezen, waartegenover de Participanten zich geplaatst zullen zien. In verband nu met deze mogelijkheid wordt besloten de boeken af te sluiten eind December in plaats van September zooals tot nu toe het geval was. Wat brachten de schepen van de C.-C. nu terug in Zeeland? Hieromtrent geven de cargalijsten, voorzoover ze aanwezig zijn, ons vrij uitvoerige inlichtingen. Zooals wij reeds zagen dreef de Comp. handel op de Oostzee; de voornaamste plaats, waarop gehandeld werd, was daar Koningsbergen; zij had daar als haar agent den Heer Sommer, die voor haar de hennip kocht, welke zij in vrij groote hoeveelheden invoerde; ook pek, teer, vlas en juchtleer komen daar vandaan. Bovendien krijgt een der kapiteins de order mee om „in de ledige gaten van het schip te stoeyen; houten kranen, napjes en lepels." Nog Noordelijker varen haar schepen; zij komen in Archangel en brengen van daar mee teer; uit Ierland, plaats van herkomst wordt niet genoemd, vleesch en boter. Van handel op Duitschland of Engeland wordt niet gerept, alleen dat Aberdeen spek levert; wel van Bordeaux. Men vindt in de Notulen de aanteekening, dat een schipper, liggende op de rivier voor Bordeaux, „met zijn lijf" naar de stad moet gaan en daar vragen aan de agenten der C.-C. of er ook vracht te krijgen is naar Middelburg voor ƒ 12 of naar Hamburg voor ongeveer ƒ22. Indien dat niet het geval is, moet lüj zien een lading zout te krijgen in Cuedres (ook geschreven Sendris). Een vrij levendige handel wordt gedreven op Faro en Villanova. Deze plaatsen leveren zout, vijgen en amandelen. In 1725 is er omtrent dien handel voor het eerst een belangrijke aanteekening. Er wordt dan besloten een schip, den hoeker Maria Elisabeth daarheen te zenden met een klein cargazoentje van de courantste waren met intentie een retourlading daar vandaan terug te brengen, circa als verleden jaar met „de Potloodmolen", (een schip, dat in geen enkele lijst van de C.-C. voorkomt en dat vermoedelijk door haar gehuurd is). Directeuren hebben de ondervinding opgedaan, dat koop en verkoop aldaar voordeeliger kan geschieden door een eigen schipper, dan door de commissionnairs, die daar voor hen werken, Heeren J. P. Buys & Co. Zij zoeken nu een schipper, die daarvoor bekwaam is en meenen dien te hebben gevonden in P. v. d. Korte, den voormaligen kapitein op „de Potloodmolen". Het kleine cargazoentje bestaat uit de volgende zaken: 1500 pd. gehekeld vlas, 1000 meikazen, 4000 halfvaats hoepels, 150 blauwe neusdoeken, 6 stukken neteldoek, 8 stukken breed katoen, 40 baaltjes (= 80 zak) tarwe, 12 baaltjes witte erwten, 12 idem blauwe, 10.000 pond Biskaaysch ijzer, 6000 carrebauts, 800 pd. grof buskruit, 700 id. fijn in vaten van 25 pd., 6 stuks 6/4 breede cassa, 4 stuks of 85 blauwe lemeniassen, 24 stuks hoeden. De drie kruitmolens te Middelburg moeten monsters leveren. De opdracht tot het koopen van het vlas wordt verstrekt aan den agent Baalde te Amsterdam, die er ongeveer 6 stuivers per pd. voor mag betalen. De reis naar Faro en Villanova is intusschen niet zonder ge- varen. De Barbaren zijn er in de onmiddellijke nabijheid en voor hen heeft men in Holland een diep respect, van de Staten-Generaal af tot den minsten matroos toe. Er wordt dan ook op het lijf van den kapitein een verzekering gesloten van £ 1000. een som zóó hoog als er verder geen enkelen keer wordt aangetroffen. Het is echter den kapitein Van de Korte nog niet voldoende; hij sluit er voor eigen rekening een verzekering van £ 500 bij. onder voorwaarde, dat. indien hij van de Barbaren (wat God verhoede!) genomen wordt, de premie op de laatste £ 500 niet van zijn gage zal worden afgehouden. Herhaaldelijk worden verder Faro en Villanova als handelsbases genoemd; de uitvoer erheen bestaat gewoonlijk uit dezelfde waren als van het eerste kleine cargazoentje; soms komen daar nog bij: koloniale waren, als zwarte peper, kruidnagelen, kaneel en noten; een andermaal vindt men vermeld houtwaren als coperwijksche delen en klaphout, ook spijkers. Lissabon en Cadix ontvangen ongeveer dezelfde goederen, evenals de plaatsen aan de Middellandsche Zee. waarop gevaren wordt: Marseüle. Genua. Livorno en Venetië. Wat uitgevoerd wordt naar Kephalonia, Zanthe en Gallipoli wordt niet speciaal vermeld, doch groote verschfllen met wat naar de eerstgenoemde plaatsen gaat, zullen er wel niet bestaan, daar verschillende schepen op een reis meerdere van de genoemde plaatsen aandoen. Van meer belang is, wat uit het gebied van de Middellandsche Zee naar Zeeland komt (en in Holland). Faro en Villanova leveren, behalve de reeds genoemde producten: zuidvruchten, olie in fusten, pijpen genaamd, die blijkbaar niet altijd goed gekuipt zijn; de kapiteins krijgen althans den last mee om goed toe te zien op het gesloten zijn der pijpen en ze in het tegenovergestelde geval te willen voorzien van ijzeren banden. Het vervoer van houten hoepels uit Middelburg naar genoemde plaatsen is door deze aanteekening in de notulen verklaard. Lissabon en Cadix leveren ons grootendeels dezelfde waren; echter komt er voor Cadix als speciaal artikel nog wijn bij en wel Seresche en Piersche(?) wijn, Sivielsche olie en „zooveel rozijnen en amandelen, als de stuwage toelaat." Er is bij de C.-C. in den aanvang van haar handel een tekort aan scheepsruimte. In September 1721 berichten Directeuren aan hun Agent Le Grand te Cadix, dat hij moet trachten 100 booten Seresche wijn te koopen, bijaldien het gewas goed uitvalt. Deze bericht eenigen tijd later, dat hij gaarne aan de verstrekte opdracht zal voldoen en ook olie wil koopen, doch dat er geen geschikte schepen voor het vervoer te vinden zijn. De C.-C. antwoordt dat zij geen schepen heeft om er heen te zenden, doch dat Le Grand maar moet trachten een klein Engelsch scheepje te huren. Bovendien moet hij een baal zennebladen zien te koopen, ómdat daarop in Suriname een behoorlijke winst te behalen is. Intusschen blijkt het Le Grand niet mogelijk te zijn geweest een schip te huren; hij schrijft, dat hij het veel beter acht, dat de C.-C. er zelf een zoekt te krijgen met een Zeeuwschen kapitein, omdat deze de Zeeuwsche stroomen kent en het moeilijk zal zijn in Engeland een schipper te vinden, die het • door hem bestuurde scheepje binnen zou kunnen loodsen. Het resultaat van de onderhandelingen blijkt niet uit de stukken. Uit de plaatsen in landen buiten Spanje door de C.-C. aan de Middellandsche Zee bezocht worden andere artikelen naar Patria gebracht. De voornaamste daarvan zijn: marmeren vloersteenen, wijnsteen, Milaneesche en Veroneesche rijst, Genueesche ansjovis, brandewijn uit Marseille en Mantua, krenten uit Zanthe en Kephalonia, zeep. drop, witte honing, brandewijn, gepelde- en ongepelde amandelen uit Marseille en ten slotte olie uit Gallipoli, al waren onze kapiteins er niet sterk voor om daarheen te gaan. Om een denkbeeld te geven van wat er zooal voor handelsbeweging te Middelburg ontstond door de Compagnie en welke sommen besteed werden voor de door haar aangevoerde en meestal publiek verkochte goederen, is het noodig den verkoop met de resultaten daarvan na te gaan; wij deelen daartoe een lijst van te Middelburg door verschillende schepen aangevoerde en kort vóór Augustus 1723 geveilde goederen mede en nemen, om een vergelijking met de tegenwoordige mogelijk te maken, tevens de toen besteedde prijzen op.1) Niet de geheele carga werd geveild; sommige goederen werden opgeslagen in de pakhuizen, andere gingen naar Amsterdam, omdat daar vermoedelijk betere prijzen te maken waren, dan te Middelburg, waar de markt overvoerd zou worden. Uit onze lijst blijkt duidelijk, dat de handel op West-Indiê (Spaansch en Nederlandsen) niet onbelangrijk was. Omtrent de verhouding tusschen de Commercie- en de Westindische Compagnie ten opzichte van den handel op de koloniën is helaas niets vermeld; wel is dat het geval na 1730, waarover later. Over den handel op Suriname zgn eenige aanteekeningen bewaard gebleven. In de eerste plaats vinden wij gegevens, omtrent hetgeen meegenomen wordt als lading. Schipper Adriaan van der Graaff. dezelfde, die later door de „Turken" genomen wordt, vermoedelijk op een thuisreis uit West-Indië, heeft in Zeeland steenen ingeladen, die in Suriname worden verkocht tegen 1.10 gld. de 1000. Behalve deze steenen laadt hij bier. Dat was een artikel waarop vermoedelijk goede winst was te behalen, want nadat een voorstel van den Middelburgschen brouwer Jacobus Meeusen om bier mee te geven naar Sariname is aangenomen, zijn ieder oogenblik aanteekeningen over het verzenden hiervan te vinden. Men begon onmiddellijk met een niet te kleine hoeveelheid: 500 vaten, waarvan er 250 werden meegenomen op risico van de Compagnie en 250 op „halve winst", iets, dat door de Compagnie dikwijls wordt gedaan. Het bier schijnt echter door het vervoer wel wat minder smakelijk te zijn geworden: mogelijk heeft ook het klimaat invloed gehad; in elk geval schijnt het niet meer aan den eisch. dien men aan goed bier stek. te hebben voldaan. *) Zie bijlage KL Van der Graaff teekent aan: „een blomvatie suiker gekocht om het bier wat smakelijker te maken"; het middel schijnt intusschen niet veel geholpen te hebben, want later schrijft hij aan de Directeuren, dat het bedorven was en dat hij een anderen kapitein van de waarheid had overtuigd, door dezen een proefje aan te bieden. Ook zeep wordt door, Suriname ingeladen; men is er daar echter niet dol op; Van der Graaff kan ze niet kwijt; hij ontvangt voor 160 pond 47 gulden en als hij vertrekt, doet hij de rest maar over aan een collega. In het algemeen zijn de resultaten van den handel op Suriname niet schitterend, wat blijkt uit een brief van genoemden kapitein aan Directeuren. Het schrijven is gedateerd 25 Maart 1724 en luidt als volgt: Mijne Heeren. Alzoo gaarne had ik gehad met Van Overwijk en Camp te kunnen repatrieeren, maar het is mij mislukt door den onbeschrijflijk slechten tijd en menigvuldigen toevloed van schepen; want Van Overwijk heeft niettegenstaande alle divorce te hebben aangewend om het voornoemde*) te obtineeren, tot den laatsten dag moeten blijven liggen wachten en indien wij met geen sterken arm van middelen waren voorzien, zou het nog slechter zijn, dan het hier ooit geweest is Zoo acht ik mijzelf voor zoover gelukkig, met reeds zooveel suiker in te hebben, dat ik staat maak in de maand van Mei te kunnen zeilen; verder heb ik tot UEd. naricht 110 zakken suiker aan boord voor UEd. rekening en 130 op wacht Eer dat ik sluit, moet ik UEd. nog iets tot mijn leedwezen verhalen van het bier voor cargazoen mij meegegeven, n.1., dat het zuur is en onverkoopbaar geworden; ben in staat daarvan desnoods attesten te geven en hebbe daarenboven Van Overwijk en andere kapiteins der Compagnie laten zien en proeven, die UEd. daarvan zal ondeirichten. De zeep is onverkocht, omdat men er bijna geen geld voor kan krijgen. Behalve de slechte prijzen, die de O-C. voor haar cargazoenen maakt, heeft ze ook te kampen met de concurrentie, die 1) Een lading suiker. de Hollandsche schepen haar aandoen ten opzichte van het vervoer van suiker. Kapitein Van der Graaff bericht daaromtrent aan Directeuren, dat hij, 19 November 1723. op vracht Kot te wachten benevens 2 Zeeuwsche en 12 Amsterdamsche schepen, waarbij er nog 12 uit de laatste plaats worden verwacht. Hij denkt den winter te moeten overblijven. Directeuren zijn echter weinig gesteld op overwinteren, daar. zooals zij schrijven, een groote foutvracht nog voordeeliger is. dan overwinteren in Suriname. Of dit schrijven te laat is gekomen, dan wel dat er andere oorzaken zijn geweest, de Surinaamsche Galey heeft overwinterd en een rekening van onkosten is bewaard gebleven. Van af 27 November is aangeteekend. wat de bemanning aan onkosten heeft gehad. Ter illustratie van het menu. dat een kok aan het scheepsvolk wist voor te zetten, neem ik een en ander daarvan over met den kosten der. prijs: (in guldens en stuivers) 27 Nov. 6 hoenders 3.12: 8 Dec 6 eendvogels 7.4; 17 Dec 3 magere varkens 24.—; 24 Dec 20 pond versch ossevleesch 8.—: 15 Januari icL; 18 Januari 12 hoenders 7.4; 21 Jan. 12 bossel koorn 12.—; 5 Febr. 22 pond versch ossevleesch 9.18; 16 Febr. 8 pullen dram 12.—; 19 Febr. 2 pond kofBeboonen 3.12; 14 Maart een mager varken 10.—; enz.; het gaat zoo door tot 13 Juli; een enkele maal zien wg iets anders b.v. 4 pond versch vleesch voor de zieken en groenten daarbij. In totaal heeft het overwinteren extra gekost fL 1313 en 2 stuivers. In Mei 1724 bericht hg aan Directeuren, dat hij eindelijk op 190 okshoofden suiker kan rekenen voor de C-C Vermoedelijk heeft hij er dan ook al ingeladen voor derden, want hij schrijft verder, dat hij 450 okshoofden aan boord heeft en daar hij er 760 tot 780 kan laden, nog wacht op de resteerende. Over de vrachtprijzen is Van der Graaff niet erg te spreken: in 1723 betaalt men 4 duiten per okshoofd, maar in 1724 mompelt men reeds van 3 duiten. Bg de schaarschte van suiker en de vele vraag naar vracht worden de prijzen gedrukt, vele schepen wachten 3 tot 6 maanden. Heeft een schip der C.-C. zijn cargazoen voor de uitreis ingenomen, dan beteekent dat nog niet, dat het vertrekken kan, want óf de bemanning is nog niet compleet, óf zij heeft het een of andere voorwendsel om het vertrek uit te stellen. Heel dikwijls gebeurt het, dat nóch op Walcheren, noch zelfs in Zeeland matrozen te krijgen zijn voor de schepen der C.-C. De gewoonte is dan haar Amsterdam te schrijven aan den agent der Compagnie, den heer Arnoldus Cloeting, met het verzoek te willen zorgen voor enkele tientallen bevaren matrozen. Meestal is daar volk te krijgen; een enkele maal, als het ook daar niet lukt, worden pogingen te Rotterdam aangewend door den agent Baalde. Uit de monsterrollen blijkt telkens, dat het buitenlandsche element even- of bijna even sterk is vertegenwoordigd als het binnenlandsche. Vooral Duitschers, Denen en Noren nemen dienst op de schepen der C.-C. Een enkele maal vinden wij een rekening van onkosten, verbonden aan de reis van een groep matrozen van Amsterdam naar Middelburg, o.a. een van 12 April 1725; de vervoerkosten voor 8 matrozen en den stuurman, die ze afhaalde, bedroegen van Amsterdam naar Rotterdam 12 gld. 3 st.; voor de bagage 8 gld.; sleep van het goed door den beurtman 2 gld. 8 st.; het aangeven van het volksgoed aan het kantoor 7 gld. en 10 st.; vracht (= vervoer van allen) Rotterdam naar Zeeland 9 gld. 10 st.; 1 vat bier 3 gld.; 1 stuk vleesch 3 gld. 5 st.; veergeld voor het goed 2 gld. 8 st.; brandewijn 2 gld.; brood 4 gld. 4 st.; kaas 2 gld. 12]/£ st.; totaal 57 gld. 18^ st. Deze 8 matrozen kwamen uit: Odenal, Bremen, Widegaard, Huyer, Wettriese, Cilworm, Dantzig en Grafdiep; de laatste dus alleen was een Nederlander. Is nu de bemanning van een schip voltallig aanwezig, dan vaart het nog niet altijd uit. Den eenen keer wil zij eerst het schip bewapend zien, bang, als men algemeen blijkt te zijn, van den Turk. Dit gebeurt b.v. met den hoeker Maria Elisabeth. Directeuren zijn gedwongen toe te geven en wapenen het met 4 vier ponders, 2 bassen, 6 snaphanen en 11 kop- pen. (Het is niet duidelijk of hiermede speciale oorlogsmatrozen worden bedoeld.) Een andermaal komen 35 matrozen uit Amsterdam in Middelburg en als het dan blijkt, dat het schip, waarmede zij zullen uitvaren, niet zoo een is, als waarvoor zij volgens hun zeggen aangemonsterd zijn, weigeren zij dienst. Het volk is echter schaarsch, redeneeren Directeuren en daarom moeten waterschout en kapitein zien de weigeraars tot reden te brengen „en niet, conde'hun dan presenteeren 4 rijksdaalders drinkgeld of één gulden augmentatie per maand; edoch buiten vermoeden zulks ook niet willende, het dan met hen zoo te maken, om best met hen goedwillig in zee te geraken." Wel bizonder moeilijk wordt het den Directeuren gemaakt door de voor de Don Carlos aangeworven bemanning. De instructie luidt, dat de gage pas ingaat, wanneer ze van het vlakke, d.i. hier de reede van Middelburg bij het Fort Rammekens zijn. afgevaren. Nu wil het ongeluk, dat de wind in Juli 1724 tegen is en dat dagen lang. De bemanning wordt nu ontevreden en schijnt een nogal vrij krassen, door allen onderteekenden, brief aan Directeuren te hebben gezonden. Deze brief zelf is helaas niet te vinden. Directeuren besluiten nu, dat de boekhouder en de waterschout aan boord zullen gaan om te trachten alles in der minne te schikken. „Zij moeten hun voorstel (dat der matrozen n.1.), tegenspreken met aan te toonen, dat de wind 6 è 7 dagen eenigszins aan het Oosten is geweest, maar sedert altijd contrarie is, meest stormachtig, daar wij noch zij niets tegen kunnen (doen), der halven hun voorstel vervalt, doch echter om hun eenigszins tegemoet te komen door het lang liggen op het vlakke, zal de Compagnie aan ieder man tot een vereering doen uitdeelen 2 pond tabak, vertrouwende naar alle redelijkheid zullen vergenoegd wezen." Het vertrouwen in de matrozen wordt echter beschaamd, want in de vergadering van Directeuren van 1 Augustus is gedelibereerd over de onwillige matrozen. Nu wordt besloten, dat Directeuren en kapiteins (uit de notulen blijkt, dat de laatsten pas op hun schip kwamen, wanneer het zou vertrekken) naar het schip zullen gaan en trachten de matrozen te overreden of ze zullen tegemoet komen, liever dan met onwilligen een zoo verre reis te aanvaarden. Directeuren zullen hen presenteeren de gage te doen ingaan op 1 Augs. en anders bij hun arrivement een maand gage meer dan anders te zullen geven óf eindelijk: het maandgeld te laten ingaan op 1 Juli. In de vergadering van 3 Augs. komt de zaak weer ter sprake. Het is dan blijkbaar nog niet in orde. „Er zijn eenige matrozen, die de heele massa opruien." Die van Don Louis (er werd dus reeds gemeene zaak gemaakt op beide schepen, die naar Amerika moesten vertrekken) kunnen tot rede gebracht worden en nemen aan: Gage ingaan op 1 Augustus. Niet alzoo op de Don Carlos. De matrozen daar begeeren een maand geld contant, „roepende in groote confusie, meest alle te samen: „geld! geld moet er zijn!" hetgeen door de Heeren in geenen deele is geaccordeerd, maar afgeslagen als strijdende tegen alle redenen en gebruiken; ja zelfs toen hun verder werd gepresenteerd, dat, zoo daarmede niet tevreden waren. Directeuren hun beloofden een maand gage op hun behouden reis te betalen, meer als zij verdienden, de matrozen blijven bij hun eisch en weigeren werk te doen." De vergadering van 3 Augustus, een extra-ordinaire, belegd met het doel om te besluiten, wat gedaan zou moeten worden, als de wind eens naar het Oosten liep, beslist nu, dat kapitein Geleynse naar Vhssingen zal gaan, morgen met de officiëele contracten aan boord zal komen met den waterschout en zijn dienaars om te verrichten hetgeen dan verder zal worden geresolveerd. De notulen van 4 Aug. geven aan, dat de contracten zijn voorgelezen en onderzocht is, of er van de officieren ook hebben deelgenomen aan de muiterij; dat de den matrozen gedane voorstellen gerepeteerd zijn, alles op de zachtste wijze. „Is hun pretentie wat redelijker, zulks bij provisie overnemen om nader te delibereeren en te resolveeren." Jammer is het, dat de uitslag niet is genoteerd; mogelijk hebben Heeren Directeuren zich een weinig gegeneerd voor de manier, waarop zij hun muitende matrozen „op zachte wijze moesten behandelen" en daarom maar niets aangeteekend. Den 8en Augustus is echter besloten om de trom te roeren in Middelburg en in Vhssingen; om 3 uur zal de laatste schuit varen, de kapiteins zullen gelast worden aan boord te gaan en aldaar te blijven en zoo mogelijk uitzeilen „èn dewijl onze capiteinen niet present zijn. per expresse de capiteinen daarvan kennisgeven met ordre aanstonds tot Vhssingen de trom te laten slaan." En zoo gaan dan beide schepen uit hun ondergang tegemoet! Zij worden door de Portugeezen veroverd en kapitein Geleynse wordt enkele jaren te Lissabon vast gehouden. Was het schip 'eenmaal vertrokken, ook dan waren de moeilijkheden met de bemanning nog niet voorbij. Een aanteekening in de notulen doet zien, dat de mogelijkheid van veranderen van destinatie soms alleen dan kon geschieden, wanneer het volk dit goedvond en de kapitein een verhooging van gage wilde toestaan. Bizonder recalcitrante manschappen werden nu en dan ergens aan wal gezet; er zijn echter voorbeelden, dat een wegens insubordinatie van een schip verwijderde stuurman later toch weer door de C.-C. in dienst genomen werd, al was het dan ook op een ander schip. Het gebrek aan manschappen zal ook hier wel een groote rol hebben gespeeld. Een eenigszins bizondere aanmoediging voor een kapitein is genoteerd in de Notulen van 3 Augustus 1726. Het schip „de Eendracht" zal dan vertrekken en als kapitein Gibson „binnenstaat", wordt dezen beloofd om hem te animeeren, dat, bijaldien hij de reis binnen 12 maanden volbrengt, Directeuren hem boven zijn maandgeld zullen geven een nieuwen hoed ter discretie van de Directie! Deze laatste vergeet echter de belofte; de kapitein niet; hij presenteert zich bij zijn terugkomst en als Heeren Directeuren niets loslaten omtrent den nieuwen hoed, meent Gibson hen daaraan te mogen herinneren. De Notulen van voornoemden datum worden nageslagen en nu blijkt het, dat de kapitein op enkele dagen na een maand te laat is. Directeuren kunnen zich dus, zeggen zij, van hun belofte ontslagen rekenen; zij willen zich echter grootmoedig toonen en schenken hun kapitein 20 rijksdaalders, een som, waarvoor toch ook in dien tijd zeker wel een nieuwen hoed te koopen zal geweest zijn. Van de Instructies voor de kapiteins zijn er verscheidene bewaard gebleven en daar zij een goed beeld geven van de verhoudingen tusschen reeders en bemanning, is er een in haar geheel opgenomen.1) Van de contracten, die gesloten werden tusschen de bemanning van de uitvarende schepen en Directeuren en waarvan sprake is in de zaak van de muitende bemanning van de Don Carlos en de Don Louis, is eveneens een exemplaar aanwezig. Het betreft het schip „de Anna Catharina, waar Capitein op is Gerrit Heyman." Nu komt in de lijst van vertrokken schepen geen Anna Catharina voor. Uit de notulen blijkt echter, dat het schip in 1721 uitvoer naar de kust van Amerika. Daar dit feit echter niets afdoet aan den inhoud van het stuk en dit evenals de Instructie voor den kapitein een goeden kijk geeft op de interne aangelegenheden van de C.-C, volgt het hier achter. 2) Wat de scheepskost betreft, waarmede de bemanning beloofde tevreden te zullen zijn, daaromtrent is het volgende bewaard gebleven in een consumptieboek van een der kapiteins, varende op de kust van Afrika. Genoemd boek vangt aldus aan: Consumptieboek gehouden op het schip de Afrikaansche Galey. gecommandeerd door kapitein Qaes Matthia Collander3) in dienst van de Edelen Heeren Directeuren der Commercie-Compagnie der Stad Middelburg in Zeeland, bemand met 27 koppen, gemonteerd met 10 stukken canon a 3 pnd. 4 staartstukken a 1 pd., schip achter 1) Zie bijlage IV. a) Zie bijlage V. *) Deze kapitein komt niet voor onder degenen, die aangegeven staan de Afrikaansche Galey te hebben gecommandeerd. 4 en voor 12J4 voet diep, zeilende met God den 22 Januari 1750 na en over de Kust van Guinee onder verwachting van Gods zegen; de alleen wijze en voorzienige God behoede ons uit- en ingang en geve ons zijnen zegen en vrede, verleent ons goed weer gelijk en een behoude reis en alles wat noodig is voor ziel en lichaam, Amen. Dan volgt een lijst van wat voor de voeding is meegenomen. Deze bevat 6000 pond brood in vaten gepakt. 17 Januari wordt het eerste vat „ontgonnen" en „valt leeg" 17 Februari d.a.v. Voor het volk is per week 50 en voor de kajuit, de officieren, 20 pond brood gebruikt. Het volk blijkt vrij geregeld hetzelfde rantsoen te gebruiken; anders is het met de kajuit; daar is een vermindering van broodgebruik te constateeren van 20 tot 15-, 12- en zelfs van 3 pond per week. Toch begint ook het volk minder te nuttigen naarmate het schip de warme streken nadert. De broodvoorraad reikt tot 12 Januari 1732. De kwaliteit is intusschen niet verbeterd, wat uit een korte aanteekening op 17 Aug. blijkt, waar de kapitein noteert „ontgonne vat 16, bedorve". Dit sluit echter niet het gebruik uit, want 11 September „valt vat 16 leeg." In dien tijd is voor de kajuit 0 pond noodig en overlijden 4 leden der bemanning, de kok en 3 matrozen. Of dat aan het gezonde voedsel ligt, is niet vermeld. Gezien de groote hoeveelheden vleesch, die in eenen worden aanbesteed — 50 beesten — (= runderen) en duizenden ponden spek, is het niet te verwonderen, dat nu en dan de versche smaak is verdwenen en dat het goed is de bemanning van te voren te laten beloven tevreden te zullen zijn met wat de kok schaft. Het vleeschrantsoen op de Afrikaansche galey was vastgesteld op 20 pond per week voor het volk; de kajuit gebruikt van af 30 Jan. 1750, toen het le vat ontgonnen werd, tot 21 Febr. geen vleesch. Over het algemeen is het verbruik zeer onregelmatig en varieert van 9 tot 25 pond per week. Het maakt den indruk, dat de laatste weken van de vaart het parool is geweest: „Niets aan wal brengen", want plotseling stijgt het verbruik door het volk tot 48 pond per week; de kajuit heeft weinig noodig. Het vermoeden ligt voor de hand, dat het vleesch den invloed heeft ondervonden van de lange reis in een warm klimaat. Ingeladen worden 9 amen of kiersjes spek, samen 2000 pond. Het rantsoen bedroeg y2 pond per man per week. Een enkelen keer wordt geen rantsoen spek uitgereikt o.a. van 10 tot 17 Oct., toen „drei achtres dagen" schildpad werd gegeten, vermoedelijk een niet onaangename afwisseling met het wel garstige spek! Het meenemen van cargazoengoederen door de bemanning heeft herhaaldelijk geleid tot misbruiken. Als de Compagnie in 1725 sterk achteruitgaande blijkt te zijn, is het een der Directeuren, die de opmerking maakt, dat de oorzaak daarvan mede te vinden is in het fraudeeren ten opzichte van de cargazoenen door officieren en manschappen. Het was dan ook geweldig verleidelijk voor de scheepsbemanning om voor eigen rekening zaken te mogen doen en het behoeft geen verwondering te baren, dat beproefd wordt op allerlei manieren meer goederen ten verkoop voor eigen profijt mee te nemen, dan geoorloofd is. Het is zelden, althans in de eerste jaren, dat een kapitein werkelijk betrapt wordt op overtreding van het verbod t.o.z. van vrijdom van cargazoen en — wordt hij betrapt, dan loopt het af met het betalen van vracht en een berisping. Het groote gebrek aan manschappen zal hier zeker niet vreemd aan zijn. In de notulen is aangeteekend dato 11 November 1732: „De C.-C. wordt volgens van terzijde vernomen berichten door de Capiteinen en officieren op een indiscrete en schandaleuze wijze bedrogen. Ze begaan zoodanige falsiteiten, dat het onmogelijk is, langer te blijven navigeeren." Directeuren besluiten nu bij het vernemen van het binnenkomen van het schip „De Eendracht", kap. Vercruysen, aanstonds aan boord te gaan en door een stadsbode alle officieren van de kajuit hare kisten en lessenaars te doen verzegelen en zóó aan de Kamer te brengen. Den President-Burgemeester zal verzocht worden daarin te bewilligen. Deze toestemming wordt verkregen en het resultaat is nihil. Men vindt er geen contrabande. Ook in de vergadering van Commissarissen komt de zaak ter sprake; Hoofdparticipanten zijn er ernstig over ontevreden en Directeuren hebben een goedkeuring in ontvangst te nemen voor de goede bedoeling om aan alle „pookstekerijen" een eind te willen maken. DERDE HOOFDSTUK. DE HANDEL NA 1730. De 8e Augustus 1730 is voor de W.I.C. èn voor de C.-C. een zeer bizondere dag; dan toch wordt door H.H.M. aan alle onderdanen van de Republiek verlof gegeven om tegen betaling van recognitie op de geheelè limieten van de W.I.C. op de kust van Afrika te navigeeren en negotieeren. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, waarom de W.I.C. zich de beperking van haar monopolie moest, of mogelijk gaarne liet welgevallen. Wel is het van beteekenis na te gaan óf en zoo ja hoe de handel van de C.-C, bij het breken van het monopolie werd gebaat. Wanneer gedacht is, dat zeer veel onderdanen van de Republiek zich op het opengekomen gebied zouden hebben gestort, heeft men zich vergist Wel wordt herhaaldelijk door de kapiteins der C.-C. gerapporteerd, dat schepen uit Vlissingen en uit Holland zijn aangetroffen, doch het meest zijn het vreemdelingen, die aan de Zeeuwen de concurrentie aandoen. In elk geval is een nieuw handelsterrein voor de C.-C geopend, een terrein, dat wijde perspectieven biedt. In de eerste plaats ontstaat de mogelijkheid van slavenhandel, een bedrijf, waarin de W.I.C nog wel voordeel ziet, want zij behoudt zich uitdrukkelijk voor, dien op Suriname, Berbice en Essequebo zelf te blijven uitoefenen. De slavenmarkt op Curacao is echter sedert 1689 vrij en dus is de mogelijkheid open om daar de in het gebied der W.I.C gekochte waar te verkoopen, waarna zij gemakkelijk in de Spaansche koloniën kunnen worden binnengesmokkeld. De C.-C had reeds lang relaties in die streken, wat dank zij de toegevendheid der Spaansche commandeurs niet bizonder moeilijk scheen te gaan. In 1721, '22, '24, '25 en '28 voeren reeds schepen van de C.-C. naar de kust van Amerika en de Zuidzee en al is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de eerste naar de „Wilde kust" varen, het deel van de Noordkust van Zuid-Amerika tusschen de monden van de Amazone en den Orinoco, de vaartuigen naar de Zuidzee moeten smokkelschepen geweest zijn. De zucht naar 't avontuurlijke verloochent zich ook hier weer niet bij de Zeeuwen; groote winst maken mèt gevaar schijnt hun aantrekkelijker toe dan een kleine met een rustige vaart. Men zou verwachten, dat door het openstellen van een groot en nieuw handelsgebied het aantal schepen der C.-C, dat vóór en na 1730 uitvaart, een vrij groot verschil te zien geeft. Dit is echter niet het geval. Van 1725 tot 1730 worden 7 reizen gemaakt en van 1730 tot 1735 maar 4 méér. Wel moet in aanmerking genomen worden, dat de reizen langer duurden en bovendien slaven niet altijd in voorraad waren op de kust van Afrika. De artikelen, die voor den handel op Afrika worden gevraagd, verschillen natuurlijk vrij sterk met die, welke voor de Middellandsche- en de Oostzee noodig waren. Uit de cargazoenlijsten van de schepen op de kust van Guinea blijkt intusschen wel, dat met spiegeltjes en kralen alleen niet veel meer te handelen valt; deze zaken kunnen misschien nog dienen als lokmiddel, maar als het op zaken doen aankomt, weten de zwarten de waarde van geweren te schatten boven allerlei kleinigheden; zij weten, óók door de concurrentie, wat hun ebbenhout den blanken waard is. Uit de verschillende cargazoenlijsten van slavenschepen is er één opgenomen van „de Afrikaansche Galey", een schip, dat in 1740 uit Middelburg vertrok, toen men de wenschen der slavenhandelaars reeds kende. Ten opzichte van deze lijst ga de opmerking vooraf, dat de namen van verschillende artikelen zoodanig zijn verbasterd, dat de oorsprong niet met voldoende zekerheid terug te vinden is; ze worden daarom gegeven, zooals ze in de cargalijst werden aangetroffen. Zoo werden ingeladen de volgende zeer verschillende goederen: Geweren in verschillende soorten en met diverse versieringen in koper of andere metalen, (het soort bekend onder den naam van boekaniers schijnt een tijd lang geliefd geweest te zijn); trompetten, messen in soorten en met verschillende heften o.a. van pokhout; pijpen per gros berekend, witte en gecouleerde domine (kralen, gerekend per mas, zooals nu nog wel gevraagd wordt); armringen, plattiljes, enkele en dubbele slaaplakens, Hollandsche roode sitsen, blauwe lemeniassen, boelangs, Ashibaneesch en Guineesch, (vermoedelijk weefsels) ruitjes en patenansche sitsen, Roemaels, wit garras (ook geschreven gerras), hermosijnen thoornig, enkele en dubbele thoorne kleeden, carridaris Haarlemmer boekties, Arabisch linnen, toba's, steenen kannen, ijzeren staven, kelders van 9 en 12 stoop en dito van 6 kannen, (de inhoud hiervan is niet vermeld, vermoedelijk is het echter brandewijn, gezien de inhoud van dergelijke zaken op andere schepen,) heele en halve ankers, inhoud evenmin genoemd, roode garnaties (koraal), schuifspiegels, buskruit in vaatjes van 10, 20 en 40 pond. Spaansche neppen, houwers, witte piquet, agaatkoraal, boesies (kaarsen), vaatjes smeer, roode en blauwe neusdoeken, pistolen, roode corris, fijne boekties (een weefsel), conbeersen (groene dekens), conterfeijt (nagemaakt) koraal, valke bellen, koperen ketels, die bij het gewicht verkocht worden en daarom niet in aantal doch in gewicht zijn aangegeven, bekken a 4H pond, beste en slegte Arabische streep, (weefsel) fidaase paan (dit wordt, in afwijking van andere nu niet meer bekende woorden, die in deze lijsten voorkomen, steeds op dezelfde wijze geschreven), moutbrandewijn, negate (ook geschreven negane en Negati) pouws, ginganse rolletjes, blom, huisbellen, katoenen kousen, ham, tabak, Oostindische neusdoeken, oude kazen, gedrukt Imperiaal, benyte (ook geschreven bejute) pouws, celouws, servetten, brouwlissen, gebloemde zijden neusdoeken, satijne en scheelings Atlas, gedrukte marzuijlien (moeseline?), vaatjes boter, pijpkoraal wit element, klein olijvet, conté crebree, koffiemolens, tinnen pinten, spiegels, kakstoelbellen, wit berlon, witte canvas, Arabische gingans, roode marzilie, kloosterlinnen, snuifdoozen, vischoogen (kralen), kaplaarzen, tinnen kommen, agrij, vischhaken, zoute zalm, corrots in soorten, Anabassen, narrebellen (bier heefthet Zeeuwsche dialect den kapitein vermoedelijk parten gespeeld, er zal moeten staan arrebellen). groot en klein blauw margrit, koperen tatsen, (kleine spijkertjes met platten kop), vijfkantig kristal, roet (_ rundvet), slavenlepels, kogels voor pistolen, sloten, koperdraad, tinnen olie- en azijnkannen, trechters, vuursteenen bi) duizenden tegelijk, die eveneens verhandeld werden op Afrika's kust Het is niet onmogelijk, dat sommige zaken hier niet zijn genoemd; de meest voorkomende echter zeker. Natuurlijk rijst bij het zien van deze lijst van ruilartikelen direct de vraag: En wat kreeg de C.-C. nu voor deze zaken terug? Het antwoord daarop is in het algemeen genomen dit: Goud, slaven, was, ivoor en roodhout (== verfhout). Aan een der kapiteins van de Afrikaansche Galey danken wij vrij uitvoerige bizonderheden, waarvan enkele hier volgen. Hij is omstreeks 1750 aan de kust van Guinea en heeft het geluk heel wat in te kunnen ruilen, een geluk, dat niet iedereen te beurt valt. want heel wat van zijn collega's klagen erover, dat zij zoo een groote concurrentie hebben van schepen uit andere Hollandsche steden en ook van het buitenland. Genoemde kapitein dan teekent aan, dat hij een manslaaf voor de volgende goederen inruilde: 3 vaatjes buskruit van 18 pond, gezamenlijke A ... £ 2-11-16 waarde en 1 lang ijzer geweer °" 3 4 2 korte idem 4 stukken roode sits , I 1 *:ii- . . 0-6-6 1 st. platilhe 2 dubbele thoorne kleeden 1-0-0 1 enkel inlandsch dito 1 dubbel slaaplaken °' 5" Q 2 enkele idem 11 pond koperen bekkens 1-5-8 Totaal £12-9-° Voor 3 meisjes en één jongen werd door hem betaald aan goederen voor een waarde van £ 7-2-2 d.i.ongeveer 43 gulden; de leeftijd van genoemde kinderen is niet gegeven, ook niet de zaken, waartegen ze ingeruild werden. Natuurlijk verschillen de prijzen naarmate de vraag naar slaven en de aanvoer groot of klein is. Zoo wordt in 1736 voor een manslaaf betaald in goederen een waarde van £8-10-16; in 1737 voor V3 manslaaf 3 pond armringen, 1 vaatje kruit van 40 pond, 1 stuk roode sits, 3 stuks ijzeren geweren le soort, 1 kelder van 6 flesschen, inhoud niet genoemd. Yi vrouwelijke slaaf gold toen 7 pond armringen, 1 vaatje kruit van 40 pond, 2 boekaniers, 1 lang koperen geweer, 1 stuk witte piket, 3^ anker jenever en 2 houwers. Tenslotte volgt nog, om het verschil in ruilwaarde te toonen, de artikelen, die men in hetzelfde jaar geeft voor een manslaaf: 80 pond boesies, 8 stuks slegt ijzer geweer, 2 stukken roode sits, 6 kelders & 9 flesschen met (niet ingevuld), 50 pond armringen, 6 vaatjes kruit a 10 pond, 2 lange koperen geweren, 8 korte idem, 3 beste ijzeren idem, 3 boekaniers, 26 slegte ijzeren geweren, 1 fijn geweer, 1 id. met koperen bies, 21 st. platillies, 11 kelders a 9 flesschen, 5 st. roode sits, 1 st. witte piket, 5 dubbele ankers jenever, 5 halve id., 2 houwers, 2 kelders a 6 fl., 80 pond couwres, 2 st. hollandsche katoenen neusdoeken, 1 vaatje è 10 pond smeer, 1 stuk witte garras, 50 stukken agaatkoraal, 17 pond Spaansche neppen, 4 st. dubbele thorne kleeden, 3 st. enkele slaaplakens. Vergelijken we deze gegevens met die, welke boven als de prijs voor een manslaaf gegeven zijn, dan zijn we geneigd aan een vergissing te denken. Wat de waarde van het goud betreft, genoemde kapitein teekent aan, dat hij voor 2 mark 3 once 13 Engelsch goud 1) de volgende zaken geeft: 39 dozijn kleine zwarte messen, 4 pond armringen, 2 stuks korte koperen geweren, 9 boeka- *) 1 Mark (trooisch) — 8 ons ft 20 engelsch & 32 azen = 246.084 gr. 1 Engelsch — 1338 gram goud. niers, 2 vaatjes a 40 pd. kruit, 5 lange koperen geweren, 84 slaaplakens, 53 st. platiljes, 18 pond diverse soorten koraal, 8 enkele slaaplakens, 1 paar fijne pistolen, 1 geweer met koperen bies. Geweren, kruit en jenever nemen in den uitvoer naar Afrika een groote plaats in; de opgaven spreken in 1 jaar 28100 pond kruit, bijna 15000 geweren en ruim 10.000 liter jenever en dit alleen door de C.-C. Naast deze geweldige aanvoer van de zooeven genoemde artikelen staat de even verbazingwekkende uitvoer van tanden en crevellen, d.z. kleine olifantstanden uit Afrika en gezien de aantallen van beide moet het wel den indruk wekken, dat de olifanten bijna even talrijk waren als de negers door wie ze gejaagd en gedood werden. De meergenoemde kapitein Megem ruilde in: 274 stuks tanden en 250 crevellen; de eerste hadden een gewicht van 10429, de laatste van 2266 pond. In 1750 worden de volgende aantallen vermeld als te zijn aangebracht door de Afrikaansche Galey: 336 tanden en 621 crevellen, respectievelijk met een gewicht van 13925 en 3237 pond. 400 tanden = 17083 pond en 350 crevellen = 2525 pond, hadden een inkoopwaarde van £ 1675. Na slaven, goud, tanden en crevellen komt als voornaamste artikel was, dat wordt aangevoerd met duizenden ponden; daarna Roodhout, dat, zooals de Directeuren schreven, gemakkelijk te krijgen en met winst te verhandelen is. Het roodhout werd betaald in Afrika tegen een waarde in Holl. geld van 2 schellingen en 7 grooten de 5 pond. Een artikel, dat door de schepelingen hoog gewaardeerd wordt, is water. Men betaalt het dan ook goed; zoo vindt men aangegeven dat voor 5 aam water in ruil wordt gegeven Yz anker jenever en voor 10 aam 2 anker; den goudzoeker, vermoedelijk iemand, die het goud bij de bevolking opkoopt of althans handelsbemiddelaar is, betaalt de kapitein met 2 kelders a 6 flesschen anijs, 1 id. van 12 flesschen en 1 id. jenever van 15 flesschen. Het is dan in den tijd, dat een van de kapiteins naar het vaderland berichtte, dat de jenever haast geen waarde had; hij trachtte alles met deze waar te betalen; voor 2 volwassen varkens en 4 jonge dito betaalde hij I kelder jenever van 15 fl. en 1 id. anijs van 12 id. De scheepsjournalen zijn niet bizonder belangwekkend wat uitgebreidheid van mededeelingen betreft; windrichting, snelheid van het schip en plaatsbepaling is dikwijls alles, wat dagen achtereen wordt aangeteekend. De stijl is telegramstijl en daarbij dikwijls onvervalscht Zeeuwsch dialect, soms vrij zuiver phonetisch neergeschreven; de verwisseling van g en h, het weglaten van de h aan het begin van een woord komen geregeld voor. In de aanhalingen, die nu en dan gedaan worden, zullen voorbeelden aangetroffen worden. Als voorbeeld van wat een journaal vermeldt, is genomen dat van de „Afrikaansche Galey", die 26 October 1740 uit Middelburg vertrok. Over de vaart naar Afrika worden geen bizondere medeedelingen gedaan. Den len December komen de eerste kano's aan boord en wordt visch gekocht; dan begint al spoedig het „inhandelen" van slaven. 8 December komt de eerste aan boord; een jongen, twee dagen later een vrouw en dan gaat het vrijwel iederen dag zoo door tot er 31 Januari 100 aanwezig zijn. De aanteekening wordt dan gemaakt, dat de kapiteins Bevers en Den Bruyser nog boven waren en ieder maar 70 stuks hadden ingehandeld. Ofschoon Kerstmis en Oud- en Nieuwjaar in de periode van den handel vallen, wordt er met geen woord van gerept, dan alleen, dat op die data eenige slaven hun vrijheid hebben verloren en op het schip zijn gebracht. Dat er aan den handel ook nog voor de bemannnig risico was verbonden, wordt bewezen door een aanteekening op 27 Dec., toen het schip van kapitein Bevers is afgeloopen en 3 man vermoord zijn. Vermoedelijk broeit er ook aan boord van de Afrikaansche galey wel iets, want 19 Maart is genoteerd: „slooten de slaaven in de kettings." De ontevredenheid en de drang naar vrijheid is echter niet uitgebluscht, want op 16 April lezen we: „Met het stopanker in het Besieg- heit wesende, zoo komt een neger waarschouwen, alsdat een van haar medemakkers was. die van sins was om de andere aan te rade om het schip af te loopen. dog zoo hij geen kans en zag, zoudt hij zijn zelve om aals helpe, hetwelk wij door die reede behoorlijk straften, daar hij dat verdient adde." Vermoedelijk is de ellende, die hij op het schip moest doorstaan wel oorzaak, dat nu en dan een neger overboord springt. Medelijden klinkt letterlijk nergens; of er een stuk gzer of een neger overboord gaat, schijnt even aandoenlijk. Als een ziekte heerscht, waaraan eerst verscheidene negers en daarna leden van de bemanning sterven, wordt even onaandoenlijk of onverschillig genoteerd: Matroos Teunis Teunisse f. Of onmiddelhjk nadat het lijk overboord gezet is, óf den volgenden dag worden de goederen van den overledene verkocht en proces-verbaal van de opbrengst opgemaakt; deze wordt later aan de betrekkingen in het vaderland afgedragen. Groot kon 't bezit aan boord niet zijn, daar 2 man slechts samen 1 kist mochten hebben als bergplaats. Een enkelen keer komt in de journalen het tragi-comische om den hoek kijken; het tragisch overheerscht echter. Een paar notities volgen hier, om de wijze van bijhouding van het journaal te demonstreeren. 28 Mrt.: „In de agtermiddag stierf een mansslaaf. adde verder goed weer." 30 Maart: ..Adde nog een partij zieke slaven; in de agtermiddag kwam een negerinne in de kraam, hetwelk een jonge was; voors adde goed weer." 24 April: „Een neger, die in de boeye was. ging met zijn mat in het huisje gezond nederzitten en stierf terstond, (na) hetwelk wij hem overboord gooiden; zoodra alsdat hij in het water was. de aayen hem opaten." 6 Mei: „De bootsman wordt ziek, gaven 's middags drinken ook de slaven." 19 Juni: „Een slaaf in de kraam gekomen van een jonge soo en is gestorven." Bovenstaande is dunkt mij genoeg om een indruk te krijgen, dat het leven aan boord van een slavenschip nu niet een genoegen was, noch voor de bemanning, noch voor de arme negers. Intusschen is de Afrikaansche Galey wel erg door ziekte geteisterd, want voorzoover was na te gaan is geen enkel schip aangekomen met een zoo groot verlies aan manschappen en slaven als het voornoemde. Den 17en Juli zijn reeds overleden de kapitein, de opper- en onderstuurman, de kok en enkele matrozen en bovendien reeds 42 slaven. Het vermoeden ligt voor de hand, dat men hier te doen heeft gehad met een besmettelijke ziekte en niet, zooals aangeteekend is (de eenige aanteekening, die er over te vinden is) met scheurbuik. Het heeft er iets van, dat de plaatsvervangende stuurman onder den indruk is van de groote sterfte aan boord, want hij eindigt iederen dag zijn journaal met de woorden „en zoo tot den dag met God". Als eindelijk het schip in Suriname aankomt, 28 Juli, zijn er van de 203 ingehandelde slaven nog maar 141 over; van de bemanning zijn er 8 overleden en er zijn nog zieken aan boord. De slaven worden dan aan wal gebracht en op de openbare veiling verkocht, het schip aan een stevige schoonmaak onderworpen, waarna het 7 September weer vertrekt en 19 Januari 1742 voor Westkapelle aankomt. De vijfde reis van de Afrikaansche Galey is niet opgenomen in de lijst van schepen van de C.-C. Het journaal is gehouden door Kapitein Christoffel Rongen en munt uit door sierlijkheid van schrift en duidelijkheid. De eerste 37 bladzijden zijn gewijd aan „de Konst der Stuurlieden"; de uiteenzetting is verduidelijkt en versierd met tal van teekeningen. Kapitein Rongen is blijkbaar iemand geweest, die uitstekend zijn vak verstond en met groote liefde daarvoor bezield was. Ook in een ander opzicht munt zijn journaal uit boven dat van anderen: hij geeft ons gelegenheid om te zien, wat voor de bemanning werd meegenomen. Het schip was bestemd voor de kust van Afrika en bemand met 31 koppen en gewapend met 8 stukken geschut. Doel van de reis: slavenhandel. De Victualielijst bevat het volgende: 159 zak boonen, 190 id. gort, 15 aam (van ±150 liter) witte erwten, 3 id. grauwe erwten, 3 oksh. witte erwten, 8^ aam spek, 6 aam vleesch, 22 kippen (è 18J/£ kg.), stokvisch, ]/2 aam zoete olie, 2 id. raapolie, J4 id. lijnolie. 3 oksh. wijn. 5 vaatjes boter. 3 aam gen ever voor bet volt 2J£ id- voor de slaven. 2 vaten a 1 hL azqn, 2 id. voor de slaven, 24 vaten brood. 10 oksh. bier. 2 id. voor ..achterop", 2 aam zont. 1 komijne en 1 Leidsche kaas. 1 present kaas. 60 kleine kazen. 4 hammen. 2 stukken gerookt vleesch. 15 pond krenten. 15 id. pruimen. 10 id. kofBeboonen. 10 id. peper. 25 id. rijst 1 spint (= 7 hier) mosterdzaad. 15 pond rozijnen. 2 id. droog knrit (kruiden). 2 id. kaneel Vi id. foelie. 1 pakje saffraan. x/i pond nagelen. I pond noten. 1 vaatje zeep. 1 pakje suiker. 1 kistje kaarsen. 4 toppen broodsuiker. 1 anker stroop (= ongeveer 40 liter) en 1 vaatje wit brood. Zooals te begrijpen is. werd aan de kapiteins, die op Afrika voeren ter slavenhandel een andere instructie meegegeven, dan aan die welke alleen goederen ruilden of verkochten. In de notulen vindt men herhaaldelijk, da: de Instructie voor kapitein. is vastgesteld, doch de instructie zelf is dan niet opgenomen: enkele echter zijn bewaard gebleven en een van deze volgt hierachter. *) ») Zie bqlaoe VL VIERDE HOOFDSTUK. BETREKKINGEN MET DE WESTINDISCHE COMPAGNIE. De handel op de bezittingen van de W.I.C. bracht niet de gewenschte en zeker wel verwachte verbetering in den toestand van de C.-C, wat niet te verwonderen is, als men de beperkende bepalingen beschouwt, waaraan zij zich te onderwerpen had. In de eerste plaats was de voorwaarde gesteld, dat de onderdanen van de Republiek, „geenerlei negotie mogen drijven, weinig of veel en hoe genoemd of gepretendeerd, op of langs des Compagnies Forten, Kasteelen en Loges in Afrika gelegen, beginnende van Kaap Apollonia, leggend omstreeks 9 mijlen boven Axün en zich uitstrekkende tot de Rio de la Volta, zijnde een district van omstreeks 60 mijlen, waarop voor de W.I.C. de private handel werd gereserveerd." Tengevolge van deze restrictie werden de negotianten genoodzaakt öf ergens op de kust hun koopwaar uit te stallen, zonder de bescherming van de forten te genieten, öf de kano's met negers bij zich aan boord te laten komen, wat ook zijn bezwaren meebracht. De kapiteins van de C.-C. klagen n.1., dat wind, stroom en branding meermalen beletten handel te drijven, doordat noch hun booten, noch de kano's der negers kans zien door de branding te geraken. En dat het handelen aan land niet zonder risico is. blijkt nu en dan uit een aanteekening in de scheepsjournalen; de negers kennen geen onderscheid tusschen het mijn en dijn en het kost meestal veel moeite om gestolen goederen terug te krijgen, wanneer het toeval niet een neger in handen van den kapitein speelt, die dan zijn gijzelaar behoudt, tot de goederen teruggebracht zijn. De voornaamste belemmering voor de C.-C. om tot bloei te geraken schijnt de recognitie, die zij aan haar zustermaatschappij moet betalen. Van den kant van de W.I.C. is het te begrijpen, dat de bepaling, door H.H.M. genomen, die haar een zoo groote en gemakkelijk verdiende inkomst in den schoot werpt, door haar met ingenomenheid wordt begroet. Het zijn n.1. niet onbelangrijke sommen, die door de schepen van de C.-C. (en andere kooplieden) moeten betaald worden en waar de winsten, die door de W.I.C. behaald werden, al sedert lang niet meer van die aard waren, dat een eenigszins belangrijke uitkeering kon worden gedaan, werden de recognities haast de eenige inkomst. Zij waren als volgt geregeld: Wie een schip uitrustte voor den handel op de bezittingen van de W.I.C. op de kust van Afrika, had een paspoort aan te vragen aan de Kamer van de W.I.C, resideerende in zijn District; bij de aanvraag moest worden overgelegd een opgaaf van de afmetingen (lengte over steven, hoogte van het ruim, wijdte enz.) en op grond van die gegevens een inhoudsberekening van het schip. Daar de recognitie bepaald werd naar de grootte van het schip, had zoowel de C.-C. als de W.I.C belang bij de meting. Om nu een abusievelijke opgaaf te voorkomen, was in het reglement de bepaling opgenomen, dat voor ieder last. dat te weinig werd opgegeven een boete van 100 gld. was verschuldigd. Deze recognitie nu vergde van de kas van de C-C. vrij groote sommen. Zoo moest voor een schip van 70 voet lengte en een inhoud van 45 last reeds 3000 gld. worden betaald; voor grooter inhoud bij genoemde lengte zal worden betaald 60 gld. per last met een rabat van 25 %. De schepen van de C.-C waren meestal grooter dan 45 last inhoud en hadden dikwijls een lengte van 110 tot 120 voet; de sommen, die voor recognitie moesten worden betaald, liepen tot 9300 gld. bij een inhoud van 150 last. De recognitie moest worden betaald vóór een laadceduul werd afgegeven; was ze betaald, dan was het schip vrijgesteld van alle uitgaande- en inkomende rechten en kon eveneens vrij binnenkomen in alle havens der W.I.C. in Afrika. De zooeven genoemde paspoorten waren maar eenmaal voor 1 jaar geldig en moesten bij aankomst van het schip onmiddellijk worden ingeleverd. Is het schip niet binnen den tijd van een jaar weer binnen, dan wordt de recognitie verhoogd met zooveel twaalfden, als het maanden over tijd is (napremie). Ook omtrent den slavenhandel bevat het reglement verschillende bepalingen, en omdat juist over dien handel in het vervolg verschil van meening ontstaat tusschen de W.I.C. en de C.-C, is het noodig daaromtrent een en ander te vermelden. In art, 18 worden onder „alle soorten van Goederen en Koopmanschappen", waarin gehandeld mag worden, o.a. genoemd slaven; in art. 19 wordt omtrent dien handel echter reeds een restrictie gemaakt en wel de volgende: „De voorgeschreeven Negotianten sullen haar ingehandelde Slaaven vermogen te brengen aan Curacao en verdere plaatsen in Amerika, doch geenszins in de Kolonie Suriname, Essequebo en de Berbice, alwaar de W.I.C ingevolge van haar octrooy en de Conventiën, daartoe relatief, gequalificeerd zal blijven met de privatieve invoer van Slaaven." Hieraan is nog een voorwaarde toegevoegd. De W.I.C moet n.1. gedurende de 30 jaar van de verlenging van haar octrooi ieder jaar, „het gansche jaar door en van tijd tot tijd aan de kolonie Suriname brengen tenminste 2500 slaven, en bij verder extentie van deselve Colonie of nieuwen aanleg, een geproportionneerd meerder getal." Indien de Compagnie niet aan deze voorwaarden voldoet, kunnen Directeuren van de sociteit Suriname opdracht tot levering geven aan anderen; dit geldt ook voor Essequebo en Berbice. Reeds vrij spoedig heeft de W.I.C. niet aan de gestelde voorwaarden kunnen of willen voldoen en is de C-C in haar plaats kunnen treden. In haar archief bevinden zich verschillende slavencontracten, o.a. reeds uit 1740 en 1742. In het eerste, gedateerd 17 Augustus 1740 sluiten eigenaars, geïnteresseerden, planters en commissarissen van plantages s • rl;> ko'oaie ^arirtarie eert overeenkomst net Jan Sapptus en Zoon- als rnocurarie hebbende van de Directeuren der C-C te lkMïAA ïWh omtrent de irirrusting van een slavenschip, «de handel, aeuit in een vergadering van FLH- Directeuren, scbjnt , ,, ,; • wcrcj. ggj^ vermeld, dat de Ctffioerem Jj1" . m -J^L^ da: onder de aangevoerde Het amanoen zal moeten bestaan ■» - a mans- en L"3 tegen een vrachtprijs van 5 duiten het pond, „of wel zooveel koffieboonen tegen een stuiver het pond vracht, als de vracht van 3 okshoofden suiker alsboven komt te bedragen." Blijft de kooper van de slaven in gebreke om aan de leveringsvoorwaarden te voldoen, dan mag de kapitein vertrekken en de foutvracht aan den plantagebeheerder in rekening brengen, terwijl hij bovendien de ruimte door foutvracht veroorzaakt, mag benutten voor zijn eigen of meesters rekening. Het contract is geteekend door de Heeren C. Ribaut q.q., Meinaard van Visvliet, H. Boursse, Gillis van Roosebeek, Wed. W. Macquart en H. Sainge." Het Reglement van 1730 heeft geen lang bestaan gehad. Reeds in 1734, den 6en October, wordt het vervangen door een „Nader Reglement op het Subject van de Vrije vaart op de kust van Afrika." In het le artikel vervalt het recht van monopolie van de W.I.C. in het gebied van de reeds eerder genoemde 60 mijlen van kaap Apollonia tot de Rio de la Volta; echter blijft de handel daar verboden voor schepen, die geen verlof hebben en wordt zelfs aan de wel bevoegden toegestaan zich van de andere schepen meester te maken. Mede wordt bepaald, dat de bedienden 1) van de W.I.C., wie ook, geen negotie mogen drijven of navigeeren, noch voor zich zelf, noch voor anderen. Als overgangsmaatregel wordt voor hen, die handel dreven — en het schijnen er veel geweest te zijn, van Bewindhebbers af tot gewone bedienden toe — verlof gegeven de thuiskomst van hun in de vaart zijnde schepen af te wachten en zelfs wordt nog de mogelijkheid geopend voor allen, die zouden willen equipeeren, daartoe verlof te vragen aan de Kamer, waaronder zij ressorteeren, „om vervolgens na voorgaande communicatie aan alle Kameren bij dezelve daarop in alle redelijkheid gedisponeerd te worden, zooals zal worden bevonden te behooren." *) Uitdrukkelijk worden bier genoemd: Bewindhebberen, Rekenmeesteren Suppoosten of Bedienden v. d. W.I.C. Het schijnt dus, dat zelfs de eersten op eigen risico handel dreven, buiten de Cie. om. Verder wordt de geldigheid van het paspoort verlengd tot 16 maanden voor die schepen, die varen op de kust van Afrika en tot 20 maanden voor die, welke op Amerika handelen, met dien verstande, dat bij langer uitblijven voor iedere maand Vie of ^20 van de verschuldigde recognitie zal worden bijbetaald. En „om de navigatie te encourageeren zullen de ingehandelde slaven aan den Gouverneur van de kust van Afrika mogen worden verkocht tot zoodanige prijzen als aldaar met de Compagniesbedienden zal kunnen worden geaccordeerd," wordt in het 6e art. bepaald. Het encourageeren heeft echter niet veel mogen helpen en ondanks de moeite, die de C.-C. zich wel heeft getroost, gaat het met haar handel bergafwaarts. Zg besluit daarom in 1750 om in samenwerking met de koopheden van Vlissingen een adres te zenden aan H.H.M. en tevens een aan den Prins van Oranje als Directeur-Generaal der W.I.C. om o.a. te mogen ontvangen „abohtie van recognitie aan de W.I.C. of, dat door U.H.M. zoodanige andere middelen worden beraamd, als naar derzelver Hooge wijsheid tot ondersteuning van den voornoemden handel zullen goedvinden te behooren." Adressanten voegen er aan toe, dat zij vermeenen den handel en navigatie op genoemde kusten zonder zoodanige abohtie van recognitie of wel andere middelen van soulaas niet te kunnen continueeren. Het is een belangrijk stuk. dit verzoekschrift, omdat het ons vergunt een blik te slaan in de aangelegenheden van de beide Compagniën en de meening, die zij omtrent elkander hebben. Adressanten vangen aan met te memoreeren, dat oorspronkehjk aan de W.I.C. het monopolie van handel op de kusten van Afrika is verleend, omdat „zonder gemeene hulp. assistentie en middelen van een Generale Compagnie niet vruchtbaarlijk in die kwartieren landen en Districten veraf handel gedreven, noch beschermd en gemainteneerd kon worden." Door den voortdurend toenemenden handel van Engelschen, Franschen. Denen en Portugeezen is echter de W.I.C. zóó in decadentie geraakt, dat de Staten-Generaal in 1730 „op iteratieve verzoeken en smeekingen van particuliere kooplieden" goedvonden om haar octrooi niet te verlengen, dan onder de voorwaarden in het Reglement van dat jaar genoemd en dat, „schoon de Compagnie zich daartegen in alle onredelijkheid verzette." Het lot is de C.-C. echter wat den handel op Afrika betreft evenmin gunstig als het de W.I.C. was. Het is haar volgens eigen opgave niet mogen gelukken in den tijd van 1730 tot 1750 meer dan 20 of 25 fregatten naar de kust van Afrika te doen uitvaren en dat tengevolge van de onvoordeelige condities in genoemd reglement genoemd. Zelfs zijn, volgens de lijst van schepen in het archief, slechts 5 schepen uitgevaren in de jaren 1730—1734. De verhezen, die de C.-C. hierbij leed, waren zeer groot en worden berekend op 500.000 gld. Zoo ongelukkig waren de reizen, dat de eerste schepen, die op de kust kwamen en dus nog geen zware concurrentie hadden, weinig of geen winst konden maken, terwijl later verhezen van 40.000 gld. op één reis niet tot de zeldzaamheden behoorden. Dit had tot gevolg, dat schepen, die pas gebouwd waren en 25 a 26.000 gld. hadden gekost, voor 3 of 4000 gld. verkocht werden, daar de C.-C. stond voor de keus van verkoopen met verlies of laten rotten in de havens. Door de voorschriften omtrent bouw waren bovendien de schepen alleen te gebruiken voor de vaart op Afrika. Een goede tijd had de C.-C. gekend en wel de tijd van „de troubles tusschen Frankrijk, Spanje en Engeland, die malkanderens handel en negotie verwarrende, moeilijk makende en destrueerende," de schepen van eerstgenoemde landen, n.1. van Frankrijk en Spanje, van de Kusten van Afrika hield. Toen kon de C.-C. winst maken en wel zooveel, dat zij 20 nieuwe fregatten tot den handel kon doen bouwen, waarmee zij ongeveer den geheelen slavenhandel op de Nederlandsche, Fransche en Spaansche koloniën kon bedienen. Die gunstige toestand eindigde echter spoedig en „supplianten ondervinden tot hun leedwezen, nu de vrede door Gods zegen in Europa weer bevestigd is, dat het hun onmogelijk is, in paralelle met andere naties, die zooveel vooruit hebben en tegenwoordig de kusten overstroomen, te blijven varen." Dat de concurrentie buitengewoon groot was, wordt bewezen door de getuigenis van een kapitein van een hunner schepen, die alleen op de Goudkust 70 Fransche schepen zag; de berichten, die binnenkomen van de slavenhaalders, die nog onderweg zijn, zijn van dien aard, dat het verlies op ieder op het oogenblik nog uitzijnde schip op 30.000 gld., zoo niet meer zal komen te staan. En bij dat alles komt nog, dat Gouverneurs en Bevelhebbers der W.I.C. den slavenhandel in de koloniën op alle wijzen tegenwerken en de kolonisten onderdrukken, wat eveneens nadeelige gevolgen meebrengt voor den handel der C.-C. Naast hun eigen verliezen stellen adressanten nu het voordeel, dat de W.I.C. èn het land trekken van den handel op Afrika en Amerika; de eerste heeft aan recognities ontvangen ruim 745310 gld. en, voegen de supplianten hier nog bij, om de groote nuttigheid van dien tak van negotie in een opslag te ontdekken, „bij het uitreeden van de schepen is èn aan victualies, maandgelden en alle soorten van leveranties minstens 50 tonnen gouds uitgegeven." Het verzoek aan den Prins eindigt met de hoop uit te spreken, dat het Z.D.H. „om meer gemelde pressante redenen en om voor te komen den totalen ondergang van veel hunner arme ambachts- en arbeidslieden, winkelieren, zeevolk en subjecten tot de negotie bekwaam, moge behagen een favorabel reguard te nemen op de gegronde klacht der supplianten en (die) te appuyeeren met Z.D.H. hoogvermogende intercessie bij H.H.M." Teneinde zooveel mogelijk de inwilliging van het verzoek te bevorderen, worden 2 belanghebbenden, de heer Ribaut namens de C.-C. en de heer J. Guépin namens de kooplieden van Vlissingen naar Z.D.H. afgevaardigd om het verzoek toe te lichten. De ontvangst op 7 Juni 1750 wordt vrij uitvoerig beschreven, doch is voor ons van minder belang. Van meer belang is het antwoord, dat de Prins den Heeren geeft. Dit is zeer voorzichtig en tot niets bindend. Volgens het rapport, dat de heeren bij hun thuiskomst uit te brengen hadden, heeft Z.H. gezegd, dat „hij ons verplicht was en bedankte voor het groot vertrouwen, dat de C.-C. en de koopheden in hem stelden; dat hij zou trachten daaraan te beantwoorden, zooveel in zijn vermogen was met ons zoodanig en zooveel verlichting te geven, als in alle redelijkheid kon worden verwacht; dat hij niet onbewust was, hoe die kust door andere naties zoo sterk bevaren werd, maar dat wij wel konden begrijpen, dat hij, pas aangesteld zijnde als Directeur-Generaal der W.I.C, die tot een deplorabelen en vervallen staat, door de verkeerde conduites gehouden, was geraakt, nog niet veel kennis daarvan kon hebben, daar Hij zich nu meende op toe te leggen." Bij alle voorzichtigheid ten opzichte van beloven, treft ons het openlijk verwijt aan de Bewindhebbers der W.I.C wegens de verkeerde conduites. Niet alleen bij Z.D.H. wordt steun gezocht; ook de extraordinaire afgevaardigden ter Staten-Generaal worden na het voorzichtige antwoord van den Prins in de zaak betrokken. Zij nemen op zich om het verzoek in de Staten-Generaal te steunen. Om het nu den heeren extra gemakkelijk te maken, wordt hun reeds van te voren niet alleen meegedeeld, wat door de tegenstanders van het afschaffen van de recognitie als argument zal worden aangevoerd, doch zelfs de tegenwerpingen daarop worden voor de heeren gereed gemaakt. Dat die argumenten tegen de afschaffing zoo goed worden gevoeld, zal wel zijn oorzaak vinden in het feit, dat verschillende heeren kooplieden, lid der C-C. ook participant zijn in de W.I.C. De argumenten tegen het verzoek zullen volgens adressanten de volgende zijn: L Waaruit zal de W.I.C de forten, enz. onderhouden, wanneer geen recognitiegelden meer inkomen? II. Het octrooi loopt tot 1760 en het is onredelijk om wijziging aan te brengen gedurende den loopenden termijn. III. De inkomsten van de W.I.C. bestaan voor hét allergrootste deel uit recognitiegelden. Waaruit zullen de uitkeeringen gedaan worden, wanneer die gelden ophouden in te komen? IV. Men zou nu, d.w.z. in deze moeilijke tijden den koopman in zijn verhezen tegemoet kunnen komen; werd de handel nu later beter, dan zouden echter de recognitiegelden allicht niet weer geheven mogen worden; het zou voor de W.I.C. een dubbel verhes beteekenen. V. Terwille van de C.-C. is aan de bedienden van de W.I.C. allen particulieren handel verboden; genoemde Compagnie mist daardoor de recognitiegelden, die door dezen betaald werden. Door het afschaffen van dezelfde gelden voor de C.-C, ontvallen aan de W.I.C alle inkomsten. VI. Als de verhezen zoo groot zijn, als supplianten beweren, is de afschaffing van de recognitiegelden eenvoudig een droppel in een emmer; immers een verhes van circa 30.000 gld. per schip kan door het niet betalen van een recognitie van 4 a 5000 gld. voor dat schip niet goed gemaakt worden. Is die som van 4 a 5000 gld. wel belangrijk, dan is het verhes per schip overdreven. En wat zullen nu heeren afgevaardigden ter Generaliteit daarop antwoorden? In de eerste plaats, dat het schromelijk overdreven is zoo den nadruk te leggen op de kosten van onderhoud van de Kasteelen, Forten en Loges. Deze kunnen eenvoudig niet groot zijn, gezien de bezetting, als dat woord op zijn plaats is; want deze is als volgt geregeld: Axim 5 of 6 man, Hollandia 4 of 5, Accada 1 of 2, Bottenou 3 of 4, Takarary 2 of 3, Secunda 5 of 6, Sama 10 of 12, Comani 3 of 4, d'Elmina, het hoofdkasteel, 60 a 70. Moure 3 of 4, en Cormantijn, Appan, Barkou, Akkara 3 a 4 man, in totaal op het allerhoogst een bezetting van 132 man. Daarbij komt, dat behalve d'Elmina, dat door zijn positie en het groot aantal omwonende negers, 15 è 16000, en bewapening, onneembaar is, de andere sterkten niets beteekenen tegen den minsten vijandelijken kaper en dus aan onderhoud niets gekost hebben en niets kosten. Tenslotte merken adressanten nog op, dat, wanneer de W.I.C. de bezettingskosten naar voren zou willen brengen, ze dan ook niet moet vergeten, dat steeds op den Staat van Oorlog een vast getal soldaten voorkomt ten bate van de W.I.C. en ten laste van den Staat. Wat het 2e punt aangaat, de afgevaardigden kunnen onmiddellijk wijzen op het feit, dat het octrooi van 1730 nog maar 4 jaar liep, toen H.H.M. het goedvonden dat reeds te wijzigen. Waarom zou het na 16 jaar nog eens niet weer kunnen gebeuren? Op het 3e punt is de verdediging niet sterk en moeten de afgevaardigden, wanneer zij het advies opvolgen eigenlijk om de zaak heenpraten. Zij beantwoorden daar niet de objectiën die zij zeiven opgeworpen hebben, maar leiden de zaak op een zijweg, door er op te wijzen, dat de W^.I.C. weliswaar de recognitie zal missen, doch dat de Staat erbij gebaat zal, zijn, omdat de wissels, die naar Holland moeten worden gezonden ter betaling van de ingevoerde slaven 2 a 3 % inkomende rechten opbrengen. De Staat zal dus bij een jaarlijkschen invoer van voor 80.000 gld. aan slaven per schip een som van 2400 gld. aan rechten ontvangen. Daarenboven zal bij een grooten invoer van slaven het land extra gebaat zijn, daar de bebouwde oppervlakte grooter en daarmee ook de retouren van steeds grooter beteekenis zullen worden. Over de schade toegebracht aan de W.I.C. geen woord! Ten opzichte van punt 4 brengen adressanten naar voren, dat het hun geenszins te doen is om de W.I.C. schade te berokkenen, doch alleenlijk om de ruïne van hun handel op de kust van Afrika te voorkomen. Tot den ondergang van de W.I.C. zouden immers de kooplieden-participanten van die Compagnie in geen geval willen medewerken. Misschien, zoo redeneeren zij verder, is het H.H.M. mogelijk de zaak zóó te leiden, dat bij navigeeren mèt winst door de C.-C. een deel van die winst wordt afgestaan aan de W.I.C. Overigens vragen supplianten niet alleen ontheffing van de recognitie, maar zoodanige middelen, als H.H.M. goed zullen vinden. Inzake den handel van de bedienden der W.I.C. redeneeren adressanten als volgt: Die handel zou hersteld kunnen worden, doch onder voorwaarde, dat indien Nederlandsche èn vreemde schepen tegelijk onder de forten liggen, de eerste voorrang zullen hebben en dat onder geen voorwaarde zwarten b.v. op grond van schuld aan de bedienden der W.I.C. van boord van Nederlandsche schepen mogen gehaald worden en dat genoemde bedienden, om het maken van schulden door de negers te voorkomen, aan dezen nooit zullen mogen leenen. De W.I.C. zou zonder moeite de recognities terug krijgen, indien ze den voorgeslagen weg volgde; de schepen der C.-C. zouden dan regelrecht naar de forten zeilen, de zaken af kunnen doen en niet zooals nu dikwijls gebeurt, eerst 4 a 5 maanden op de Bovenkust wachten, dan naar de Benedenkust afzakken, met 12 a 16.000 gld. onverkocht blijven zitten en door wind en stroomen onmogelijk zonder „door te steken" 1) weer boven kunnen komen. Zooals H.H.M. bekend is, gaan daardoor heele armazoenen slaven verloren, daar zij de lange reis niet kunnen doorstaan. Wat betreft de verliezen, die zijn geenszins overdreven en vinden hun oorzaak in de geweldige concurrentie van de Engelsche en Fransche handelaars. Deze hebben öf geen öf weinig rechten te betalen, kunnen daardoor duurder inkoopen dan de Zeeuwen en bovendien, doordat zij een veel grooter aantal slaven voor hun koloniën noodig hebben met een kleinere winst per stuk nog een voldoende winst in het geheel maken. 1) „Doorsteken", over den evenaar komen van de Benedenkust, d.i. van Louange naar de Bovenkust ('t gebied v. d. W.I.C). Zuid Oost passaat en Zuid-equatoriale stroom voerden de zeilschepen ver naar het Westen voor ze weer in de Guinea stroom konden komen. Zelfs kapen zij ons in onze eigen kolonies de vrachten voor den neus weg en — lossen ze ongehinderd in de Republiek. H.H.M. zullen mogelijk de vraag stellen, waarom door Hollandsche kooplieden niet op Afrika wordt geëquipeerd. Het antwoord daarop moet lolden: „Omdat men subjecten moet hebben, die de taal der zwarten, hunne wonderlijke en bizarre manieren verstaan, spreken en weten te volgen." Deze menschen nu hebben wij juist in Zeeland en omdat die niet 2 of 3 jaar blijven leegloopen, is een spoedige beslissing noodzakelijk. Bij den tegenwoordigen staat van zaken kan de W.I.C. niet achteruitgaan, als de recognities worden opgeheven, daar zij deze nü, daar de schepen zijn opgelegd, ook niet ontvangt. Hoe de handel zich naar de meening van adressanten zou kunnen ontwikkelen wordt in het volgende voorbeeld aangetoond. Verondersteld wordt, dat een schip naar Afrika zal worden gezonden met 50.000 gld. aan ordinaire koopmanschappen. Daarvan zal de O.I.C. moeten leveren circa . . 20.000 gld. Silezië, Zweden, Duitschland, Luyk enz. waarvan de Staat reeds inkomende rechten heeft getrokken 18.000 „ Koperwerk, hier te lande verwerkt 5.000 ,, Geneverstokerijen 3.600 „ Kuipers en keldermakers 2.800 „ Totaal ± 50.000 gld. Hierbij moet worden opgemerkt, dat van deze 50.000 gld. zeker voor 30.000 gld. uit de provincie Holland moet worden gehaald, waaruit blijkt, dat ook deze provincie sterk bij den handel op Afrika is betrokken en dus evenzeer belang heeft bij een goede oplossing als de Zeeuwsche kooplieden. Het is verwonderlijk te zien, hoe de heeren van de O-C. juist hebben gezien, wat betreft de opmerkingen, die door Bewindhebberen van de W.I.C. zouden gemaakt worden! Het verzoekschrift, dat door H.H.M. op 3 Aug. 1750 ter fine van prae-advies wordt gezonden aan Heeren Bewindhebbers der W.I.C. is door dezen op 28 October