JOHAN VAN HEEMSKERCK 1597^1656 DOOR D. H* SMIT 1 1 JOHAN VAN HEEMSKERCK 1597— i6j6 JOHAN VAN HEEMSKERCK 1597-1656 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 7 APRIL 1933 DES MIDDAGS TE 4 UUR DOOR DIRK HARRY SMIT GEBOREN TE KOOG AAN DE ZAAN 1933 UITGEVERSBEDRIJF „DE SPIEGHEL" — AMSTERDAM Nu ik mijn universitaire studie met dit proefschrift beëindig, voel ik mij gedrongen een woord van dankbare waardeering te richten tot al degenen, die mij met hun kennis, inzicht en ervaring hebben ter zijde gestaan. Allereerst wensch ik U, hooggeleerde De Vooys, geachte Promotor, te danken voor de belangstellende toewijding waarmede Gij mij steedt hebt willen voorlichten. Uw veelzijdige kennis en groote werkkracht zal ik niet licht vergeten. Hooggeleerde Kernkamp, gaarne betuig ik U mijn erkentelijkheid voor Uw interessante colleges, boeiende voordracht en bezielend enthousiasme, die mij leerden inzien hoe interessant en onuitputtelijk de geschiedenis is. Ook U, hooggeleerde Van Hamel, ben ik zeer veel verschuldigd. Het was niet slechts Uw kennis, die mijn bewondering wekte — hoe onuitputtelijk zij ook scheen — maar vooral de onvergetelijke helderheid, waarmede Gij Uw colleges wist te geven. Hooggeleerde Oppermann, gaarne dank ik U voor Uw zoo gedegen onderwijs in de Middeleeuwsche geschiedenis. Met hartelijke waardeering denk ik ook aan het nimmer verflauwend enthousiasme, waarmede Gij, hooggeleerde Valkhof f, mij nader hebt gebracht tot de schoonheid der Fransche litteratuur. Tenslotte wil ik niet nalaten mijn dank te betuigen aan al degenen, die mij door het verstrekken van inlichtingen of het beschikbaar stellen van documenten uit familiebezit bij mijn onderzoekingen behulpzaam zijn geweest. In het bijzonder aan de heeren L. J. van Beuningen van Helsdingen te Bloemendaal, Jhr. L. M. Rutgers van Rozenburg te Utrecht, Jhr. D. Rutgers van Rozenburg te Veenklooster en A. Merens Az. te Amsterdam. Uw voortdurende belangstelling voor mijn onderzoek, geachte heer Van Beuningen van Helsdingen, en Uw spontane medewerking, telkens als U iets uit de geschiedenis der familie Van Heemskerck of haar relatie tot de Van Beuningens, Uw voorzaten, onder oogen was gekomen, heeft mij in menig opzicht gesteund. Geachte heer Merens, ook U wil ik hier gaarne danken voor de bereidwilligheid, waarmede gij Uw aanteekeningen over de gezantschapsreis van Uw voorzaat Jan Martensz. Merens tot mijn beschikking hebt gesteld. Het relaas, door Uw neef, den heer A. Merens Dz., bij zijn onderzoek in de archieven te Londen opgesteld, dat mij door Uw bemiddeling ten dienste stond, vormde een welkome aanvulling op de gegevens, die ik reeds van elders had verzameld. Uw plan, de aanteekeningen, die Ge bezit, in druk te doen verschijnen, verdient zeker de belangstelling der historici. INHOUD. Blz. AFKOMST EN PERSOONLIJK LEVEN . . . 9 Data en feiten 9 Opvattingen en levensinzicht 19 STUDIETIJD EN VRIENDENKRING . . . .31 VREEMDE INVLOEDEN 59 De pastorale 70 Platonische opvattingen 78 DE GEDICHTEN 85 De bewerkingen van Ovidius 89 De Minne-dichten 104 De Mengel-dichten 127 DE BATAVISCHE ARCADIA 130 De uitgaven 130 Bouw en inhoud 138 Picturaal karakter 153 De gesprekken 156 De ingevoegde gedichten 158 DE VERTALINGEN 162 Uit PAstree en The Countess of Pembroke's Arcadia 162 De verduytste Cid 169 TAAL EN STIJL I73 De poëzie 179 Het proza 181 BIJLAGEN . 192 Ontwerp-vrijgeleide van den Engelschen koning voor Pieter de Carpentier, Hans de Haze, Jan Martsz. Merens en Mr. Van Heemskerck 192 Copia vande Memorie by de heere Raedsheer Heemskerck opgesteldt 194 Bruyloftsgedicht ter eere van den Heere Generael Pieter de Carpentier ende Juffrouwe Maria de Ra- venell 195 Akten betreffende Rijn vliet 198 Genealogie 202 GERAADPLEEGDE WERKEN 203 • REGISTER 208 Gebruikte afkortingen: Bat. Are: Batavische Arcadia, Den Vierden Druck, t'Amstelredam, By Johannes van Ravesteyn, 1662. Alle verwijzingen en citaten hebben betrekking op dezen druk, tenzij anders is vermeld. Ged.: Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher, en anderen, 2 dln.; Amsterdam 1827 en '29. AFKOMST EN PERSOONLIJK LEVEN. DATA EN FEITEN. Het geslacht Van Heemskerck pretendeert af te stammen van de Heeren van Heemskerck, die een rol speelden in de geschiedenis der middeleeuwen. Oude genealogieën noemen als stamvader een Heer Hendrick van Heemskerck, die omstreeks 1220 moet hebben geleefd en slotvoogd geweest zou zijn van het — thans Marquette geheeten — kasteel Heemskerck in Noord-Holland. Met zekerheid valt dienaangaande echter niets te zeggen. Of Hendrick van Heemskerck1) omstreeks 1220 Heer van het slot Heemskerck was, waag ik niet te bevestigen. Eerst omstreeks 1252 werd het huis Heemskerck door Graaf Willem II gesticht; er is echter wel grond voor het vermoeden aanwezig, dat reeds vóór 12 j 2 op dezelfde plaats een sterkte stond. Het is daarom zeer wel mogelijk, dat Gerrit, Heer van het slot Heemskerck, door Graaf Willem in 1252 als eerste Heer van het nieuw gebouwde slot aangesteld, een zoon was van genoemden Heer Hendrick, al zegt Heer Hendrick nog wel iets anders dan Hendrick, Heer van Heemskerck.2) De genealogie van het geslacht Heemskerck, zooals deze wordt medegedeeld door J. Rietstap in zijn Wapenboek van den Nederlandschen Adel, stemt in dit opzicht overeen met bestaande handschrift-genealogieën in bezit der familie en van het archief van den Hoogen Raad van Adel te 's Graven- *) Genoemd in een Latijnschen brief, gecit. door S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, dl. I st. 2 blz. 977; vgl. ook Matth. Brouërius van Nidek, Kabinet van Nederl. en Kleefsche Outheden, dl. I Amst. 1727, blz. 191. s) Zie aangaande het kasteel Marquette Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland in Nederlandsche Kasteelen en hun Historie, door Jhr. Mr. W. A. Beelaerts van Blokland, Dr. H. J. van Gelder, W. Wynaendts van Resandt en K. Sluyterman, dl.III.Amst.ig 15. Het kasteel ging in 1429 door huwelijk van een erfdochter uit handen der Van Heemskercken over aan het geslacht van den Hoekschen edelman Gijsbrecht van Vianen. Diens dochter Maria bracht de goederen door huwelijk aan Arend, Heer van Sevenbergen, waarna het slot ook genoemd werd het Huis Sevenbergen. Vervolgens kwam het in 1560 aan Jan, Graaf van Ligne, Heer van Arenberg, wiens zoon Jan het Huis Sevenbergen „mettet Oudt Slot daerneffens staende" in Juni 1610 verkocht aan den Zuid-Nederlander Jhr. Daniël de Hertaing. In 1612 werd den nieuwen eigenaar toegestaan, het slot Heemskerck (Sevenbergen) Marquette te mogen noemen naar zijn heerlijkheid in Henegouwen. hage. Deze zijn vermoedelijk alle middellijk ontleend aan een geschreven genealogie, thans in familiebezit, afkomstig van Mr. Reinier van Heemskerck, den bekenden genealoog, die in 1740 te Zierikzee werd geboren. Deze laatste heeft zijn gegevens verzameld uit oude famikeaanteekeningen, niet op grond van authentieke stukken. Daar deze trouwens geheel ontbreken, is het niet mogelijk zijn aanteekeningen te controleeren. Op grond van bestaande oorkonden is slechts dit zeker, dat Heer Aernout van Heemskerck, ridder (1257), kastelein geweest is van de sterkte Torenburg bij Alkmaar in 1254 en '56. Tevens was hij baljuw van Kennemerland. Of hij kinderen naliet is onzeker. Zijn broeder Gerrit moet volgens oude kronieken echter kastelein geweest zijn van den burcht te Heemskerck; het heet daar, dat Willem II, Roomsch koning, „dede maken dat huys tot Heemskerck tegen den West Vriesen, daer hij eenen geheeten Heer Gherrit van Heemskerc casteleyn af maecte, met conditiën dat hij die Vriesen altiit in roere houden soude". *) Deze Heer Gerrit had een zoon Aernout, die in tal van oorkonden voorkomt en in zijn tijd een man van groote beteekenis moet zijn geweest.2) Hij volgde zijn vader in diens bezittingen op en nam met den Graaf in 1280 deel aan het beleg van Vreeland. Hij overleed in 1290. Zijn oudste zoon Gerrit, genoemd in het Necrologium van Egmond, bezat Heemskerck; een jongere zoon heette Hendrick en was ridder. Mr. H. J. Koenen heeft vermoed, dat Reinier van Heemskerck, de genealoog, Aernout den oom en Aernout den neef heeft verward en dat Gerrit — zoon van Aernout den neef — stamvader zou zijn van het geslacht Van Heemskerck, Hendrick — zoon van Aernout den neef — stamvader van het geslacht Van Heemskerck van Beest, waartoe ook de admiraal Jacob van Heemskerck zou hebben behoord. Nergens blijkt echter, dat Gerrit een zoon Reynier heeft gehad;') trouwens de namen Reynier en Dirk, die elkaar in de familiegenealogieën met verdachte regelmaat afwisselen, komen in de middeleeuwen bij het geslacht Van Heemskerck, voor zoo ver dit naspeurbaar is, niet voor! Toch waag ik het niet, de geheele genealogie van Reinier van Heemskerck naar het rijk der fantasie te verwijzen, al blijft het mogelijk, dat ijdelheid en romantiek hebben samengewerkt, om aan de patricische burgemeestersfamilie der 16e en 17e *) Beelaerts van Blokland, t.a.p. . *) Mr. H. J. Koenen, Het Ridderlijk geslacht van Heemskerk in de Middeleeuwen, De Wapenheraut jg. VII blz. 229 vgg. 3) Zie bijlage V. eeuw, waarvan Johan van Heemskerck deel uitmaakte, een ridderlijke voorgeschiedenis te geven. Wanneer hij spreekt van „zeer oude aanteekeningen", slaat hij elk het wapen uit de hand. Heer Gerrit van Heemskerck zou gehuwd zijn geweest met Isabella van Velzen, zuster van Gerrit van Velzen. Hun zoon Reynoud of Reynier van Heemskerck Heer Gerritsz. zou met zijn zoon Jonker Dirck naar Duitschland zijn uitgeweken om de vervolging te ontgaan die het geslacht dreigde wegens deelname aan den moord op Floris V.*) Een kleinzoon van dezen Heer Reynoud, Reyer Dircksz. van Heemskerck, keerde naar Nederland terug en vestigde zich te Leiden, waar hij zich aan den koophandel wijdde.Hij liet den naamVanHeemskerck varen en bediende zich, evenals zijn zoon en kleinzoon, slechts van patronymica. Zijn zoon Dirk huwde Chnstina van Tetterode Pieter Jan Mathijszdr., die te samen met haar dochter Cecilia Dircksdr., een vicarie stichtte op de altaren van St. Nicolaas en St. Adriaan in de Pieterskerk te Leiden. *) Dirck's kleinzoon, Jan Reyersz., was burgemeester en schepen te Leiden, welke functies later ook door diens kinderen en kleinkinderen zijn bekleed. Een kleinzoon van genoemden Jan Reyersz., Claes Simonsz. geheeten, vestigde zich in Amsterdam. Hij was de grootvader van Johan van Heemskerck. Reeds Scheltema') maakte melding van een geschreven boek in 40: Aanteekeningen het Geslacht der Van HeemsJkerke_n_specteerende, door Mr. Johan van Heemskerk, in zijn leven Raadsheer in den Hoogen Raad. Het boek bevatte een korte beschrijving van de familie Van Heemskerck en was eigendom van Mr. Reinier van Heemskerck, den genealoog,4) doch schijnt na ziin dood verloren te zijn geraakt. Het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage bezit echter een ander familieboek, eveneens afkomstig van Johan van Heemskerck, dat dit gemis wel eenigszins vergoedt.5) Enkele gegevens, door Scheltema medegedeeld, ontbreken hierin; doch ander - 1) De onhoudbaarheid van dit motief blijkt wel hieruit, dat het geslacht Van Heemskerck- ook na dien moord een belangrijke positie in de geschiedenis van Holland heeft ingenomen; Koenen, t.a.p. *) D.d. 14 December 1496. 3) Mr. Jacobus Scheltema, Redevoering over de verdiensten van Mr. Johan van Heemskerck, voornamelijk als dichter; Geschied- en letterkundig Mengelwerk dl. I st. 3, blz. 55 noot. 4) Vgl. Alg. Vaderl. Letteroefeningen, jg. 1811, dl. II, blz. 364. 5) Alg. Rijksarchief, Aanwinsten 1889, no. 36 I1, in bruikleen afgestaan door Jhr. H. Teding van Berkhout te Haarlem. zijds vormt het een aanvulling op wat Scheltema heeft geschreven. Het bevat buiten genealogische aanteekeningen, die meerendeels aan Gouthoven zijn ontleend, een beschrijving: Vande Heemskercken die tsedert den oorlogh teghen Spanjen, onder den vrijen Staet, inde Regeringhe vanden Lande van Hollant, ende in oorlogsdaden bekent sijn geweest,1) voortgezet in een Genealogie vande Heemskercken daer lek uijt ghesproten ben.2) Het boek is geschreven in 1651 en begint met de woorden: „Gode sij loff, prijs, eere, en danckbaerheijt, inder eeuwigheijt". De voorrede is onderteekend: „Johan van Heemskerck Raed inden Hooghen Raede van Holland". Een belangrijk gedeelte van de Dijzonaerheden, die hier volgen, heb ik aan dit boek ontleend. De grootvader van Johan van Heemskerck, Claes Simonsz., 15 September 1536 te Leiden geboren, huwde Hillegonda Pieter Fopsdr., tante van burgemeester Pieter de Vlamingh van Outshoorn, en vestigde zich daarop te Amsterdam. Na de geuswording in 1578 behoorde hij onder de eerste zes en dertig raden der stad en ook later had hij zitting in de regeering van Amsterdam. Afwisselend zien wij hem als „commissaris van huwelijxe saecken", schepen, president-schepen en rekenmeester, terwijl hem tevens de functie van gecommitteerden raad en rekenmeester werd opgedragen in het gewestelijk bestuur van Holland. In een kantteekening in het familieboek vermeldt Johan van Heemskerck, dat een jongere broer van zijn grootvader, Simon Simonsz. van Heemskerck, een werkzaam aandeel heeft genomen in de verdediging van Leiden in 1J74, waarom de Staten hem een toelage van f 720.— 's jaars toekenden; daarna was hij vele jaren werkzaam als controleur-generaal der convooien te Enkhuizen. Claes Simonsz. was zijdelakenkooper in de Warmoesstraat: „in 't Moriaenshooft", later in den „Eenhoorn" daartegenover, achter uitkomende in de Heijntjeshoecksteeg. In dit laatste huis overleed hij 21 Augustus 1616.?) Hij wordt beschreven als een man van aanzien en ruime middelen; hij was een tegenstander van alle geloofsvervolging en bewonderde Erasmus. Zijn tweede zoon, Reynier, vestigde zich als korenkooper in de Warmoesstraat. Hij reisde in Pruisen, Polen en Portugal en kende Latijn, Spaansch, Portugeesch en Fransch. Schout 0 Blz. 18-26. 2) Blz. 61-80. s) Zie over hem ook Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam, 's Grav. 1923, dl. I blz. 76. Johan ten Grotenhuys vertelde aan Johan van Heemskerck, dat „hij in sijn jonkheijt gehouden wiert, voor een vande netste, kortste, klaerste instelders van brieven, die onder de Amsterdamsche jeught gevonden wiert". Uit zijn huwelijk met Geertruida Cant, dochter van den beroemden burgemeester Reynier Cant en Maria Jansdr. Block, werden elf kinderen geboren, van wie slechts Hillegonda, Johan en Reynier den huwbaren leeftijd bereikten. Hillegonda huwde met Mr. Dirck Pruys, advokaat der O. I. Compagnie; Reynier vestigde zich te Danzig1) en huwde Elisabeth van Hameien. De oude Reynier overleed in 1633 te Amsterdam, waar hij den 6^en Juni in het graf van zijn vader in de Oude Kerk werd bijgezet. Johan van Heemskerck, de toekomstige dichter en prozaschrijver, is in 1597 te Amsterdam geboren.*) Hij woonde drie jaren in huis bij Petrus Jansonius, predikant te Wijdenes in West-Friesland, vervolgens zes jaar bij Hubertus Salignacus, rector der Nieuwe Zijds-school. Daarna vertoefde hij twee jaar te Bayonne, waarna hij, in het vaderland teruggekeerd, in ■1617 werd ingeschreven als student te Leiden. Een onderzoek, door den archivaris te Bayonne ingesteld, heef t den naam Van Heemskerck niet aan het licht gebracht. Waarschijnlijk is het echter, dat de handelsrelaties van Johan's vader tot dit verblijf aanleiding hebben gegeven. Wellicht woonde deze zelf te Bayonne; wellicht heeft hij zijn zoon uitbesteed bij vrienden, die zich daar hadden gevestigd. Als student te Leiden woonde Johan van Heemskerck in huis bij de weduwe van Arminius. Hij volgde de colleges van Van Baerle, Silvius en Swaenenburg en sloot vriendschap met George Rataller Doublet. In 1621 maakte hij zich op met dezen „den grooten toer" door Europa te beginnen en 1) Ook zijn vader zou volgens het hs. van Baron Van Spaen la Lecq, in het archief van den Hoogen Raad van Adel, te Danzig hebben gewoond. Archiefonderzoek ter plaatse wees dit echter niet uit; wel bleek, dat de jonge Reynier den 2 3 sten Juni 1645 een graf kocht in de Drievuldigheidskerk aldaar, en daarin den I4en Augustus werd bijgezet. 3) Scheltema, t.a.p.; Elias vermeldt (t.a.p.) als geboortejaar 1600, berekend naar de opgave bij de huwelijksinteekening van Van Heemskerck (d.d. 23 Maart 1640, ,,oud 40 jaeren".); toch kan dit jaartal niet juist zijn, daar Johan en Hillegonda reeds genoemd worden in het testament van hun ouders d.d. 19 Jttni 1599 (Gem. Archief te Amsterdam, Not. Prot. no. 10 f°. H3V. vgg.). Scheltema's opgave daarentegen wordt bevestigd door het inschrijvingsregister der Leidsche Universiteit, waar Van Heemskerck in 1617 twintig jaar oud wordt genoemd. Een geboortedatum is echter niet bekend, een doopdatum is niet te vinden. buitenslands te promoveeren. Bij het begin der vacantie vertrokken zij uit Leiden. Ernstige ziekte noodzaakte Van Heemskerck echter tot een oponthoud in Amsterdam. Doublet reisde vooruit naar Engeland, Van Heemskerck volgde in het einde van October. Dien winter bezochten zij te samen de universiteit te Oxford en na den zomer van 1622 nog in Engeland te hebben doorgebracht, „meenden sij tegens de winter t'saemen na Vranckrijk en so voorts naer Italien te gaen, doch Doublet onverwacht t'huys ontboden sijnde, most Heemskerck ander geselschap soeken, waer mede hij in Vranckrijk geraeckte, blijvende dien winter vanden iaere 1622 tot Parijs, ende met het begin vant vooriaer 1623 naer Orleans vertreckende, en van daer naer Bourges, alwaer hij dien somer bleeff, ende opden icjen Julii des selven iaers 1623 door D. Emundum Merillium, Scriptis celebrem ibi Professorem, Doctor in beijde de rechten wierd gepromoveert". Van Bourges vertrok hij over Lyon naer Genève; vandaar na een oponthoud van zes weken door Savoye naar Italië, in gezelschap van Mr. Paulus van de Perre, later burgemeester van Middelburg, en Mr. Hendrick Bisschop, later raad en schepen te Rotterdam. Na een bezoek te hebben gebracht aan Siena, Rome, Venetië en Padua, trokken zij tegen het einde van den zomer door Lombardije naar Genua. Per schip staken zij over naar Marseille, vanwaar zij „gansch Vranckrijck traverseerden, ende in Langedoc, Mr. George Rataller Doublet, die nae Italien ginck gerencontreert hebbende, quamen tegens de winter inden iaere 1624 te Parijs, ende vertrock Mr. Johan van Heemskerck int voorjaer 1625 naer Hollant". Scheltema deelt mede, dat hij een groot deel van zijn verblijf te Parijs doorbracht als lid van het huisgezin van Hugo de Groot, zijn bloedverwant, op wiens hef de en genegenheid hij zich gaarne verhief.1) In den zomer van 1625 vestigde Van Heemskerck zich in Dgn_Haag „ten huijse vande Procureur Lucq van Amsterdam". Den 9en Maart 1626 legde hij den eed als advokaat af voor het Hof van Holland in handen van den president Cromhout; den k^1^ Mei d.a.v. voor den Hoogen Raad in handen van den president Veenhuijsen. „In't begin van Jannuarie 1627", aldus het familieboek, „wiert hij bij Burghemeesteren van Amsterdam aengenomen tot Advocaet van haere Stadt, ende hem voorts begevende tot actuele practijcque, ende sijn eerste pleijdoije tegens Mr. Steven vande Werve een oud gepractiseert Advocaet hebbende gewonnen, so begon hij hem met grooten *) Scheltema, t.a.p. blz. 57. lust ende ijver te stellen, om hem inde Practijque so met altemets te pleijten, als insonderheyt met schrijven te oef fenen". In 1628 werd hij door de Kamer Amsterdam van de O. I. Compagnie aangezocht de heeren Bewindhebberen, die naar Engeland werden uitgezonden ter beslechting van bestaande geschillen, „als advocaet en voorspraeck in de conferentiën" te assisteeren.1) Aanvankelijk werd het vertrek echter opgehouden, doordat de Engelsche koning te Portsmouth beslag had laten leggen op drie Nederlandsche schepen — De goude Leeuw, Walcheren en Oragnien — en de gedeputeerden weigerden over te komen vóór deze zouden zijn vrij gegeven. Toch schijnen de onderhandelingen hierover bevredigend te zijn verloopen. Op 31 October 1628 schreef de Engelsche gezant, Dudley Carleton, vanuit Den Haag aan Lord Conway, dat de af te vaardigen bewindhebbers, „Simon de Ricke" uit Amsterdam, „Meerens" uit Hoorn, „General Carpentier", een zekere „Haes" uit Zeeland en een advokaat, namens „Heemskerke" zich voor de reis gereed maakten.*) Zij zouden spoedig met Joachimi overkomen, doch verlangden eerst brieven van vrijgeleide van den koning. Deze werden verstrekt naar een concept, dat ik door de welwillendheid van den heer A. Merens als bijlage heb kunnen opnemen.") Zorgvuldig werd den gedelegeerden op het hart gedrukt niets te behandelen van wat vóór 1623 was gebeurd, terwijl Van Heemskerck onder toevoeging van een cijferalphabet werd opgedragen van alle onderhandelingen een „pertinent ende wytluftich verbael" op te maken en een copie daarvan over te zenden aan de Staten Generaal. *) Uit de notulen der Engelsche compagnie blijkt echter, dat de afgevaardigden eerst tusschen 20 en 25 Februari 1629 te Londen zijn aangekomen. 6) Zonder eenig resultaat te hebben bereikt, keerden zij in 1634 naar Nederland terug. Aan Van Heemskerck werd volgens de overeengekomen voorwaarden f 24000.— vergoed; *) Pieter van Dam, Beschryvinge van de Oostindische Compagnie, Eerste boek dl. I, uitgeg. door Dr. F. W. Stapel, 's Grav. 1927 blz. 273. *) Calendar of State Papers, Colonial Series, Eastlndies etc. 1625-1629, stuk 737 (Holland Correspondence, Public Record Office); medegedeeld door den heer A. Merens Dz. in een getypt verslag: De onderhandelingen van 1629-1634 voor een nieuw verdrag tusschen de Nederlandsche en Engelsche Oost-Indische compagnieën, bewerkt naar de Engelsche bronnen door A. Merens, consul te Londen, Londen-Berlijn 1930, '31. ») Bijlage I. «) Alg. Rijksarchief te 's Grav., Koloniale aanwinsten no. 257. ») Cal. of State Papers, enz. stuk 808, 802 (Court Minute Book of the East India Company, India Office); Merens, t.a.p. voor de bewezen diensten werd hem buitendien een gratificatie van f 6500.— toegekend „sijnde naderhant op desselfs geproponeerde grieven daer nogh bygekomen, een somme van een duysent guldens".1) Typeerend voor de sfeer, die bij de onderhandelingen heerschte, is het bezoek, dat Van Heemskerck namens De Carpentier en de overige bewindhebbers aan de Engelsche gedelegeerden bracht, toen opnieuw twee schepen waren aangehouden. Hij informeerde of de brieven, die door deze schepen voor de Engelsche O.I.C. waren meegebracht, ontvangen waren, verontschuldigde de vertraging, die door de arrestatie van schipper Wilkbrand in de toezending was ontstaan, en verklaarde, dat de Nederlandsche O.I.C. steeds gaarne bereid zou blijven dergelijke liefdesdiensten te verrichten.2) Na zijn terugkeer in het vaderland hield Van Heemskerck zich, volgens zijn eigen aanteekeningen, afwisselend op te Utrecht — waar zijn moeder woonde — te Amsterdam en 's Gravenhage „sonder eenigh serieux employ, dan bij wijlen eenigeltdvijsen van reghten te geven", tot hij in 1640 door den Prins van Oranje werd benoemd tot schepen van Amsterdam. In hetzelfde jaar — den ioen April — huwde hij Alida van Beuningen, dochter van Dirck van Beuningen en Catharina Coenraedsdr. Burgh, oudere zuster van den later zoo beroemden burgemeester Coenraad.s) Bij deze gelegenheid ver- ï) Pieter van Dam, t.a.p. blz. 274; Eerste boek dl. II, 's Grav. 1929, blz. 336. 2) Merens, t.a.p. Een interessant journaal van A. Boot, schrijver der bezending, thans bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht, bevat over Van Heemskerck weinig nieuws; een door Van Heemskerck geschreven bruiloftsgedicht is door zijn zorg echter bewaard; zie bijlage III. ») Met dezen datum begon Van Heemskerck een dagboek, getiteld: Aenteyckeninghe van 't voorneemste dat my wedervaeren is 't sedert myn huwelijck: 1640-1655; Boeck van onse particuliere middelen, bestaende 't capitael uijt mijn eijgen conquesten, erfenisse van mijn moeie Josina van Heemskerck en mijns huisvrouwen huwelijcks goed: 1641-1656; Notitie van de Tractamenten by my tot Amsterdam ontfanghen: 1640-1651; Goederen by my Jan van Heemskerck en myn huijsvrouwe Aeltje Van Beuninghen in huwelijck gebracht, anno 1640; Status Bonorum 16411655. Het boek maakte deel uit van de collectie W. E. van Pappelendam en was te zien op de Historische tentoonstelling te Amsterdam in 1876, abusievelijk toegeschreven aan den admiraal Jacob van Heemskerck. Op 17 December 1889 werd het door de firma R. W. P. de Vries in veiling toegewezen aan den Amsterdamschen boek- en kunsthandelaar Vincent van Gogh, die het waarschijnlijk uit de hand heeft verkocht. Langdurige nasporingen vermochten de tegenwoordige verblijfplaats niet aan het licht te brengen. Zie omtrent de afstamming van Alida van Beuningen Bijl. 11. eerde Caspar van Baerle hun een bruiloftsgedicht.') Het volgende jaar werd Van Heemskerck, die bij het sluiten van zijn huwelijk op de Koningsgracht woonde, commissaris van kleine zaken, in 1642 opnieuw schepen. In hetzelfde jaar werd hij op de nominatie geplaatst voor het vaceerende ambt van raadsheer in den Hoogen Raad. Huygens beval hem hiervoor aan met de woorden: „Sijne persoon en qualiiteiten sijn uwe Ed. buiten twiffel genoech contbaer; sijne studiën en practique alhier te hove, sijn emploij in Engelant, sijn eerlick en deughdelick leven, sijn soet humeur en conversatie, en de staet daer hij jegenwoordich in is, sijnde regierende schepen van Amsterdam, en hebben hem niet beschaemt".2) Toch moest hij wijken voor Mathijs van Oudenstijn. Drie jaar later werd Van Heemskerck echter door den Prins van Oranje tot het ambt van raadsheer in den Hoogen Raad geëligeerd. In de voorafgaande jaren was Van Heemskerck te Amsterdam nog rekenmeester (1643) en schepen (1644) geweest, terwijl hij den 8en Juli 1644 was benoemd tot kapitein van een compagnie burgers. In 1645 was hij president van het College van commissarissen vaïTkleine zaken. Den 1 ien Juli van dat jaar legde hij den eed als raadsheer in den Hoogen Raad af in handen van den president Cornelis Haga. Blijkens notarieele akten in het Gemeentearchief JfcJs Gravenhage was Van Heemskerck een vermogend man. Hij leende dikwijls geld uit en was o.a. in 1649 belanghebbende bij een perceel aan de Oostzijde van de Lange Houtstraat.s) In Juli 1649 woonde hij op de Heerengracht.1) Uit aanteekeningen van zijn schoondochter, Cornefia Pauw,s) blijkt, dat hij in 1652 twee oude huizen kocht „aen de oostsyde vande groote houtstraet", tusschen „het huys van den Heer de W"ilhem ende dat van de Heer^Sclwp? vierkant aghter uyt comende tegens de Caesbaen Daer hy op heeft doen bouwen een van de Schoonste en grootste huysen die te dier tydt jn den Haegh stonden. Het welke Hy tot syn levens eynde geheel heeft bewoont. Maer naer syn overlyden, Syn Eght genoot de groote van dit huys verveellende, heeft syn daervan tersyden een clyn huys affgesneden dat apart verhuurt wert." *) Poem. dl. II blz. 141. . a) Brief van Const. Huygens aan J. Wijts; Dr. J. A. Worp, De briefwisseling van Const. Huygens, dl. III 's Grav. 1914, brief 2.983. 3) Not. prot. 's Grav. no. 102, fol. 191. *) Not. prot. 's Grav. no. 213, fol. 122. 5) Alg. Rijksarch. te 'sGrav., Aanwinsten 1889 no. 36 T. Van Heemskerck bekleedde het ambt van raadsheer tot zijn dood. In 1655 stond hij op het drietal voor de verkiezing tot president.1) Doch hetzelfde jaar werd hij door een beroerte getroffen, waarna hij op 27 Februari 1656 te 's Gravenhage overleed. Cornelia Pauw kenschetst haar schoonvader als een man, wiens lof niet is te beschrijven. „Godt vreesende en Eerende boven alles... Siet het begin syner Huwelyxe voorwaerde in Aitn 1 t Miart t £. Ar\ nn/loi. U.,i.t.«/]. T':„ T^.J AT des Heer Amen Siet syn resignatie onder Godts wille gestelt boven syn testament jn dato 24 jan 1643, Onder myn bewaert, daer hy seit Fiat Voluntas tua Domine Ook was hy een yverigh voorstander der Gereformeerde Christelyke Kercke en Leeren." Zeer begeerig naar het hooren van Gods woord, „niet alleen op den Sabat dagh maer ook inde week als syn swaerwightigh ampt hem sulx toeliet". Hij was een „Eerlyk voorstander van syn Huys, Vrou, en Kinderen, Seer Eerlyk en ordentelyk huyshoudende naer syn fatsoen en geboorte, een vyand van alle ondeughden, en bysonder der dronkenschap". „Een productie van syn uure van uytspanningh is dat vermaerde Boekie geintituleert de Batavische Arcadia gepresen met verwonderingh by alle Liefhebbers vande geleertheit. En de vertaelinge der Cid in het Neerduyts uyt het Spaens1) toont aen dat hen die tael sowel als de Hebreuwsche Griekse, Latynsche, JtaHaensche Franse Hoogduytsche en Engelsche bewust was Syn versen, gedighten en soete gesangen, geven ons te kennen de soetaerdigheyt van syn geest Seer vrintlyk is geweest syn ommegangh met syn huysvrou die hij hartelyk beminde gelyk hyse alleen uyt heffde hadde getrout, Eerrende Haer Moeder als hy syn eygen hadde gedaen, En onder vyff schoon Broeders was hy altyt vreedsaem, ende hun in hunne twisten bevreedigende". Den 7en Maart i6j6 werd Van Heemskerck begraven in de Oude Kerk te Amsterdam. Zijn echtgenoote overleed een klein jaar later aan tering; zij werd den 20en Januari 1657 in het graf van haar man bijgezet. De kinderen van Johan van Heemskerck werden opgevoed door de familie Van Beuningen. De derde zoon, Coenraad, is de bekende ambassadeur, die den i2en December 1697 door keizer Leopold I in den Rijksgravenstand werd verheven. 1) Resolutiën van Consideratie, blz. 238. ') Het leven van Don Rodrigo Diaz de Bivar Toe-genaemt De Cid; zie blz. 170. Portretten van Johan van Heemskerck schijnen niet meer te bestaan. Het kantoor der Publieke Verkoopingen Achter St. Pieter te Utrecht veilde den 2a*n Maart 1836 een op zilver geschilderde afbeelding van Johan van Heemskerck en zijn echtgenoote, afkomstig uit de nalatenschap van Mr. Jacobus Scheltema, die met Reinier van Heemskerck, den genealoog, bevriend is geweest. Het portret, dat werd toegewezen aan den heer J. van Terveen, is sindsdien spoorloos verdwenen. OPVATTINGEN EN LEVENSINZICHT. Van Heemskerck was geen schrijver, die ons een diepgaanden blik gunt in zijn innerlijk leven. Hij was niet in de eerste plaats prozaïst of dichter, maar rechtsgeleerde. Zijn werkzaamheden in dienst der Oost-Indische Compagnie en zijn verkiezing tot raadsheer in den Hoogen Raad, toonen ons, dat hij zijn werk als zoodanig verrichtte met helder oog en wetenschappelijk inzicht. De uitgebreide en diepgaande aanteekeningen op rechtsgeleerd gebied bij de Batavische Arcadia bewijzen, dat niet slechts de praktijk van het recht zijn belangstelling ondervond, maar ook de studie. Ongetwijfeld zal zijn verblijf ten huize van Hugo de Groot zijn zin voor wetenschap en zijn helderheid van oordeel hebben versterkt. Het verwondert ons dan ook niet, wanneer wij Van Heemskerck op grond van zijn Batavische Arcadia, waarvan de noten een volledig rechtsgeleerd handboek vormen, zien aangehaald als een juridisch schrijver van gezag. *) Grotius wordt door Van Heemskerck bij herhaling met waardeering genoemd. Ziet men, dat de schrijver der Batavische Arcadia belangstelling toont voor het vraagstuk van de vrije zee,2) dat het een Van Heemskerck was, die voor de Oost-Indische Compagnie aanleiding werd,Grotius het schrijven van zijn De jure predae op te dragen, dat Grotius zelf ten slotte door zijn grootmoeder aan de Van Heemskercken verwant was, dan is het niet moeilijk te gissen, welke onderwerpen den inhoud van hun onderlinge gesprekken hebben gevormd: de rechtswetenschap en genealogie. Johan van Heemskerck gebruikte bij het samenstellen van zijn Aanteekeningen het geslacht der Van Heemskerken specteerende een Oudt boek van den Adel van Holland door Willem de Groot. *) Vgl. Decisien en observatien, door wijlen den heer en Mr. Joannes Loenius, uitg. door Mr. Tobias Boel Jr., 2e dr. Rotterdam 1785, blz. 24. 228, 229 en 231, telkens met verwijzingen naar den 4en druk der Batavische Arcadia. 2) Bat. Are. blz. 298. Zijn afstamming van het middeleeuwsche geslacht Van Heemskerck is gebaseerd op een memorie van Hugo Grotius zelf. De poëzie was voor beiden bijzaak. De prozakunst trad eveneens bij „ernstiger zaken" op den achtergrond. Johan van Heemskerck schreef, wanneer hij er den tijd voor had. Namen ambtelijke bezigheden hem in beslag, dan legde hij de pen neer en bestonden proza noch poëzie. Zoo vertelt ons de uitgever van den tweeden druk der Batavische Arcadia,1) dat de schrijver „aen ander werck vast raeckende, noch lust noch ledige tijdt hadde" zijn aangevangen arbeid te voltooien. Ook de dichtkunst werd door Van Heemskerck slechts intermitteerend beoefend. Daardoor toont hij ons in de oogenblikken, waarin hij schreef, niet het beeld van den hartstochtelijken kunstenaar, die uiting geeft aan zijn scheppingsbehoefte, maar van een aristocraat, die zich bezighoudt met een spel, dat zijn geest bevredigt en verfijnt. Zijn behoefte aan verfijning was gewekt of verlevendigd door de aanraking met litteratuur in het buitenland, met name door den pastoralen roman, waarvan de Astree van Honoré d'Urfé het belangrijkste type is, en de verzen der Petrarquisten met hun vrouwencultus en Platonische vereering. Er zijn ons enkele brieven bewaard, die voor de kennis van de inzichten van Johan van Heemskerck van belang zijn. Twee dezer brieven zijn gericht aan A. Colvius, predikant der Nederlandsche ambassade te Venetië,2) de eerste gedateerd Utrecht den 27en Augusti 1626, de tweede van October van hetzelfde jaar. Een derde brief, gepubÜceerd door Scheltema, was gericht aan een neef*) en dateert van ^ Februari 1636. Dit laatste schrijven is dus tien jaar jonger dan de beide eerstgenoemde brieven; daar Van Heemskerck in 1636 nog dezelfde litteraire opvatting toont te bezitten als in 1626, mogen we aannemen, dat deze vrij nauwkeurig weergeeft, hoe zijn 1) Nae-Reden van den nyt-ghever. *) Eigendom van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden. *) Scheltema, t.a.p. blz. 100 vgg. Door een onvergefelijke slordigheid heeft Scheltema vergeten mede te deelen aan welken neef de brief was gericht. Vgl. Mr. P. J. B. C. van der Aa, Over het belangrijke der briefverzamelingen van gewigtige personen, in Letteroefeningen jg. 181 o, dl. II, blz. 363. Daar in dezen brief een „oom Heemskerk" genoemd wordt en de kinderen van Dominicus van Heemskerck vroeg gestorven waren, moet de geadresseerde een zoon geweest zijn van Paulus van Beest van Heemskerck, koopman te Amsterdam en kapitein van een compagnie burgers, geboren te Rotterdam 17 Aug. 1560, overleden te Amsterdam 26 Sept. 1639. Hij huwde Anna Cant, overleden 4 Aug. 1609, zuster van Geertruida, en werd daardoor de zwager van Reynier van Heemskerck. verhouding tegenover litteratuur in het algemeen en de eigen letterkundige productie is geweest. De eerste brief bevat een gelukwensen bij de „trouw-sluijtinghe van me Juffrouwe Cornelia", blijkbaar een dochter van Colvius, „een vande twe onvergelijckelijcke Susters daer Hollant me pronckt, en Venetien haer in verwondert". Terloops spreekt de schrijver over zijn „onbekommert Haeghs leven" en zijn „afkeer" van het huwelijk. „Dit singen en dat seggen", schrijft hij, „moet so de sleur houden, so lang men ongetrouwt is, al soumen de meeste woorden ghebruijeken daer de minste waerheijt is: maer als ick onder ons recht uijt sal biechten, en weet ick niet off die vrijheijt al qualijck vergeleecken soude sijn bij die van een gebannen, die de vrijheyt heeft van door de heele werelt te reijsen, maer ondertusschen uijt sijn lieve vaderlant moet blijven: 't is verloren geseijt dat men een block aen 't been krijght; want indient ons allen opgeleijt is 't block van becommertheden door dese werelt te slepen, so valt het immers lichter door vier schouderen getrocken dan door twe. mais cependant il faut faire bonne mine en mauvais ieu, en die gulde vrijheijt moet so langh wij niet beter konnen, een dingh vande andere werelt wesen". In een postscriptum voegt hij aan den brief toe: „Een weeck twe drie geleden was Monsr. Boreel en Monsr. Vande Perre met twe van sijne Susters inden Haegh: denckt off wij lustich mosten wesen met den anderen, en off het gedencken aende Veneetsche aengenaemheden ons een beede genieten most verstrecken, naedien het smaeckelijck drincken op de gesontheijt van A. B. C. een verburgentheyt was daer wij al de werelt nijdich mee maeckten". De tweede brief aan Colvius bestaat uit twee deeleh. Het eerste is in het Fransch gesteld en gedateerd Amsterdam le 6me. Octobre 1626. In het tweede gedeelte, in het Nederlandsch geschreven op 9 October, duiken de namen Boreel en Van de Perre weer op en worden „de gesontheden van A.B.C." en de „verleden geneuchelijckheden" opnieuw in herinnering gebracht. „De Italiaensche Poesie van Monsr. Doublet hebbe ick geadmireert", zegt de schrijver, „gelijck buijten twijfel sullen doen, alle die 't geluck krijghen vanse te mogen sien, onse vodderijtjes sijnder niet anders bij als stroo en stoppelen, bij groen klaver-grasse. Mijn onbekommert Haegs-leven kan ick beter bedencken dan beschrijven, en 't sal eens rijt worden dat ick met het lijmen het rijmen staecke, en de broodeloose kunsten teenemaal de sack geve". „Ick heb so hier als te Utrecht wel een dubbelde vacantie 't sceck gemaeckt" heet het eenige regels hooger. De gegeven fragmenten toonen voldoende, dat de schrijver in dezen tijd — het jaar waarin hij de Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia schreef — van levenslust vervuld was en het met de kunst, althans met de eigen productie, niet te zwaar nam. Merkwaardiger nog dan deze brieven aan Colvius is het schrijven, dat Van Heemskerck tien jaren later richtte tot zijn neef. Ik laat het belangrijkste gedeelte hier volgen: MONSIEUR ET COUSIN. UE. geheel aengename van den 24 dezer is mij op gisteren met het nevenskomende bruylofts-dicht behandicht. Ik vinde hetselve soet, en aerdigh, en vol geests. Volgens UE. begeren, heb ter vlucht in 't lesen eenighe aenteijckninghen daer op gedaen, niet uit betwetenswaen, maar om UE. te tonen, dat het veel lichter valt, iets beter te willen hebben dan beter te konnen maecken; en ick verseecker UE., datter niet een ghedicht uyt mijn pen gevloeyt is, daer in ick niet hetselfde soude konnen doen, en mogelijk meer aen te herstellen soude vinden, als mij de moeyte luste, hoewel oock somtijds de verbeteringhen verergeringhen vallen, van slim in slimmer als men seyt — welck verwijt het hooghvliegende verstant van den deftighen Poëet JULIUS CAESAR SCALIGER selfs niet heeft konnen ontvlieden, wien in syne verbeteringhen van de misslagen der oude Latijnsche poëten, dikwyls: in deterius, op zijn brood geleyt wert. Maer van 't geen ik UE. terstont van mijn eyghen dinghen seyde, sal ick UE. een levendich bewijs geven. Als de Heer CATS mijne heidenspraeche van den Admiraal HEEMSKERCK een onverdiende lofgegeven, en daer veel meer van hadde getoont te houden dan se op verre nae waert was, so antwoorde ik syn Edl. dat niemant beter dan ick selfs er wist hoe grotelyks ick in sulke saecken te kort schoot; ende opdat syn Edl. mocht sien dat het my aen 't oordeel niet en gebrack, om mijn gebreecken te kennen, maer aen de moeyte van die te beteren, so sond ick hem een half vel vol, off van woorden die herstelt konden werden, off van wysen van spreecken, off van yet anders daar wat aen haperde, en nochtans moet ick bekennen, dat die heldenspraecke onder myne slechte rymen de slechtste niet en is. En daer by verhaelde ick syn E. een aenmerckelijk voorval van den Poëet OVIDIUS (wiens aerdighe aengenaemheyt en voortlopende vaerdigheyt, sonder eenigh stuyten off tegenstoten, by de minste verstanden kon- nende gelezen en begrepen werden, my boven alle andere altyt aengestaen heeft en so veel mogelyk in myn kleinicheyt gevolght is geweest.) Want als sommighe van syne vrienden meenden dat syn vaerdig verstant al te licht met vele dinghen daar over heen liep, so wilden sy hem op eene bevallighe wyse sulckx aenwysen, en versochten, dat se een half f dosyn versen, uyt seecker boek van hem, souden moghen uitkippen, die hy soude moeten verbeteren; hy was te vreden, mits datser hem eerst een half dosyn souden laten teghen uytkiesen, die hy niet verbetert wilde hebben, twelck de veersen waren, diese hem meenden op te geven. Waarin hy hun met een soeter bevalligheyt toonde, dat hy so wel kost sien als sy waert haperde, maer dat hem de moeyte niet en luste, om alles so naeuw te beschaven en te bedisselen, noch hem groten arbeyt wilde laeten kosten, 't gunt maer voor tytverdryff en tot geests vermae-? ckingh gedaen wiert. En dus gaet het my oock Neeff; behalven dat alles so naeuw te willen siften, en so netjes uyt te wercken, te futselachtigh is, en dickwyls de schilderijen slacht van de oude meesters der voorleden eeuwe, waer in alles tot op een haertje op 't netste en werckelykste is uytgewrocht, en evenwel en hebbende in den omtreck die aerdicheyt noch aengenaemheyt niet, die de stucken van de kunstenaers van onsen tyt, hoewel met een rouwer penceel, en robuster hant, ontworpen, aen t oogh geven. Want de dichters1) hebben haar ziel en lichaem, also wel als de mensch die se maeckt, de woorden voor 't lichaem, ende de geest die der in is, voor de ziele verstreckende. Nu UE. sal my toestaen, dat de ziele verre voor 't lichaem te prefereren is, en so doed oock de geesticheyt van een veers vóór de fraije woorden, maer alsse beyde 't samen gaen, so maecken se een volmaeckte volkomentheyt, even als een aerdighe ziele in een schoon lichaem. Maer hoe selden wert dit by een gevonden, en daert gevonden wert ist voorwaer hoochlijk te achten. Voor my ick weet, dat ick noch 't een noch 't ander en hebbe, en isser yet dat in my recommandabel soude moghen gevonden werden, dat is een vaerdighe voortvloeijentheyt, die my by naest alles sonder moeyte uit de pen doed vallen, en als die aent glijen is, dat ick dan hier en daer op een woordtjen, daer ick wel voel, dat het hapert, soude willen blyven staen, so souden my ondertusschen de concepten, die maer (als een aensicht in een spieghel) los in de inbeeldinghe hangen, uyt het hooft gaen, en dan souden der nette veersies, met fluwele 1) Lees: dichten? woordjes uitgewrocht, voor den dach komen, maer daer dikwyls noch geest noch leven in soude wesen, en die daer sin in hadde, soude PYGMALION slachten, die op een marbren beek . verheft wiert. Deze brief is gedateerd: Utrecht J Febr. 1636. Kostelijk is de blik, dien Van Heemskerck ons hier gunt op zijn werkzaamheid als schrijver. Kostelijk ook de vergelijking met Ovidius en de mededeeling, dat het „te futselachtigh is, alles so naeuw te willen sif ten, en so netjes uyt te wercken". Aan zijn postscriptum ontleen ik nog het volgende: „om geen verlet te hebben1) set ick het al ter syden, tot dat my eens een rymlust aenkomt en dan loop ick er eens met een grote quast over, waar in my voorleden saterdag soo diende, dat ick dien namiddach, de 7 eerste boecken van het '3e deel klaer maeckte, synde soo veel als ick op twee vellen papiers schrijven konde, dan sij legghen noch soo als ickse s'avonds wechleide, sonder dat icker voor eerste derff nae sien, vresende dat die vaerdigheyt de haestige honden soude slagten, die gemeenelyk blinde jonghen voort brenghen, dan een uur schavens salder al veel in helpen, omze tot mijn fatsoen te brengen, dat het curieuste nieuwers nae en is". Een duidelijker verklaring van zijn litteraire oogmerken kan een schrijver moeilijk geven. Ze zijn echter louter negatief. De letterkunde is hem geen levensbehoefte, maar een „tijtverdrijff" en „geests vermaeckingh". Zijn techniek is er mee in overeenstemming: hij loopt er eens met „een grote quast" over, waar Vondel spreekt van zeven keurmeesteren, die het werk moeten keuren en „uitmonsteren al wat mistaet". *) Al is de opvatting van Vondel, waarin iets onaangenaams schuilt, dat aan Mathijs de Castelein en Andries Pels doet denken, wanneer men het „ambacht" stelt in de plaats der bezieling, niet de eenig mogelijke, het komt mij voor, dat Van Heemskerck zich er al te gemakkelijk afmaakt. Luchthartigheid, die slechts hierdoor verklaard kan worden, dat de dicht- en prozakunst hem inderdaad slechts een aangename tijdpasseering waren, zooals voor anderen, en ook voor hemzelf mis- * schien, de jacht of het kaartspel. Een enkele slordigheid wordt daardoor verklaard.1) In ander verband is de waardeering, die Van Heemskerck voor de Italiaansche poëzie van George Rataller Doublet toont, *) Bij de vertaling van het tweede deel van Den ongestadigen Hylas. *) Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, 1650. *) Bijv. „vruchten daer de keucken kan van roocken"; voorrede tot Den ongestadigen Hylas. merkwaardig. Dat Doublet, een geboren Hagenaar, in het Italiaansch schreef, is op zichzelf niets bijzonders in een tijd, waarin vooral de dichters van het tweede plan zich er op toelegden te schrijven in elke taal behalve hun eigen; Grieksch, Latijn, Italiaansch en Fransch waren daartoe in het bijzonder uitverkoren. Van Heemskerck hield zich echter bij het Nederlandsen en schreef in het stamboek van Johannes Brosterhuysen,*) dat hij zijn hand bedwong by ons slecht Duyts te blyven, Wt enckel liefde tot (z)yn eygen tael en landt; Dit typeerende citaat brengt den strijd in herinnering, die tusschen Van Baerle en Huygens werd gevoerd, toen de eerste de meerderheid van het Latijn en Grieksch tegenover onze moedertaal wilde verdedigen. Twee vrienden van Van Heemskerck, Van der Burgh en Brosterhuysen, waren in dezen strijd betrokken. In een Latijnsch vers2) vraagt Van Baerle hen, waarom zij toch altijd de Duitsche lier tokkelen en de gulden Venus in al te platte, alledaagsche woorden laten spreken. Cytherea is naar zijn meening niet onder onzen hemel geboren en in deze koude luchtstreek voortgebracht. Wat spreken wij Nederlanders? vraagt hij. De woorden van een uitheemschen tongval. Wij zijn een volk, uit zaad der Catten gesproten en door een onbekend toeval naar deze stranden verloopen. Behagelijker is in zijn ooren de heilige taal der Quiriten, de klanken de oude muzen hef. Laat daarom, bidt hij, die Nederlandsche verzen loopen en schoei Uw bevallige muze op de broozen der mijne. Het kost hem moeite, zich tot Huygens in het Nederlandsch te wenden en zich te gedragen „als een Duitsch klerk". Huygens echter nam het voor de beide vrienden op en schreef een Sermo ad D. Casparum Barlaeum, *) waarin hij Van Baerle terechtwijst met woorden, die inhouden, dat de moedertaal in het hart van den dichter een eerste plaats toekomt: Ieder land is den dichter vaderland; hij zelf een wereldburger, in zijn eigen land, als daarbuiten, overal en bij allen thuis. Meen dus geenszins, dat ik het oude Athene zou verachten of Latium en Maro in hun waarde *) Geheel geciteerd op blz. 41. Minne-kunst, enz.; uitg. 1621, afd. Mengel-dichten. ') Caspar van Baerle Ad Iacobum vander Burch, et Ioannem Brosterhuysium, quos a Belgicae Poësios studiis ad Latinam et Graecam hortatur author. Poëmata 1655, dl. II, blz. 69. 3) J. A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, dl. II Arnhem, z. j. blz. 121 vgg. tekort doen, maar de eerste plaats behoort aan Nederland.1) Met dit vers, dat aanleiding werd tot een langdurige vriendschap tusschen Huygens en Van Baerle, *) toonde de geleerde Latinist zich weinig modern in een tijd als de renaissance, die — naar de leuze van Potgieter later zou luiden — het vreemde wilde kennen, maar bovenal het eigene aankweeken. Het komt mij voor, dat de meening van Huygens ook die van Van Heemskerck geweest moet zijn, en dat diens opvatting, in die tijden bijna een unicum, niet zoo zeer is voortgesproten uit modernisme, dan wel uit ingeboren liefde voor het vaderland, voor welks vrijheid zijn grootouders hadden gestreden. Zijn opvoeding in het buitenland en aanraking met vreemde litteraturen hadden hem cosmopolitischer kunnen maken dan menigeen van zijn tijdgenooten, maar juist dit verblijf in den vreemde heeft hem wellicht het eigene dieper doen kennen en hooger waardeeren. Overigens was die voorkeur om in vreemde talen te schrijven al niet veel anders dan een uitvloeisel van de zucht tot het bijzondere, die de renaissance vanuit Italië met zich mee voerde, en die zich daar en te onzent meermalen ook uitte in gezochten stijl of gewilde gedachte. Het is niet moeilijk, aan de hand der Batavische Arcadia na te gaan, hoe de schrijver, die zoo'n juist oordeel had over zijn litteraire werk, waarvan „een vaerdighe voortvloeijentheyt" inderdaad een der opvallendste hoedanigheden is, heeft gedacht over zaken van rechtsgeleerden aard of politiek. Dit is echter zonder beteekenis voor de verklaring van het ontstaan der letterkundige werken van Van Heemskerck, en zijn opvatting in dezen dient hier dus buiten beschouwing te blijven. Anders is dit met zijn zieleleven, zijn karakter, zijn inzichten in religieuze of zedekundige vraagstukken. Om zijn werk te begrijpen, moeten wij den schrijver kennen ook buiten zijn werk, zooals hij was en leefde, zooals hij deel nam aan het bewogen leven der 17e eeuw. Nu zijn er wel enkele aanwijzingen in zijn geschriften, die ons toonen, in welke richting wij hierbij hebben te zoeken. Deze zijn echter zoo gering, dat het ons niet mogelijk is volledig en met zekerheid juist te zijn. Zoo toont bijv. de Batavische Arcadia een eigenaardige tweeslachtigheid: eenerzijds 1) Zie J. van Vloten, Joh. Brosterhuisen, in den Nederlandschen Volksalmanak voor 1858, blz. 80 vgg. 2) Zie ook J. A. Worp, Caspar van Baerle, Oud-Holland jg. 1886, blz. 178 en Th. Jorissen, Constantin Huygens, Studiën 1871, dl. I blz. 181. elementen van robuste kracht, anderzijds een toegeven aan de Fransche mode van zoetelijkheid en dweepzucht. In de gedichten is grootere eenheid. Ze zijn ingegeven door de vereering voor de vrouw en trachten haar te verheerlijken naar het voorbeeld van Petrarca. De schrijver toont zich — ook in de Arcadia — in zijn opvatting van de hef de aristocratisch; hij stelt zich dichter bij d'Urfé en Plato dan bij Ronsard en Ovidius. Wat hij aan den laatste ontleent, is de „voortlopende vaerdigheyt" en den bucolischen toon van een aantal zijner gedichten. Een bespreking van zijn bewerkingen der Ars amandi en Remedia amoris zal toonen, dat Van Heemskerck zich als mensch zeer waardeerbaar van Ovidius onderscheidt. De verzen, die wij van hem bezitten, zijn voor het meerendeel oppervlakkig. Zij toonen ons den ui ter lijken kant van het leven, het luchtige, zelden den inhoud en den ernst. Was Van Heemskerck weemoedig? Liep hij mijmerend langs de Leidsche grachtjes, triest bij de herinnering aan het verloop van zijn zooveelste mislukte liefde? Of stapte hij over de moeilijkheden van het leven heen, luchthartig en met een glimlach, als in de brieven aan Colvius? Zijn werk biedt mij geen aanleiding tot conclusies; andere bronnen ontbreken. Toch is het eerste deel van den brief aan Colvius van October 1626 van bijzonder belang. Het luidt als volgt: Monsieur Ma derniere vous rend encores mon redevable; du depuis ie n'ay fait que tracasser de ca et de la, tantost aux nopces, tantost aux funerailles: change fatal des inconstances humaines; qui par une accoustumance ordinaire me desrobbent peu a peu Pestonnement que tels accidents me souloyent rapporter. Que puis-ie faire mieux, estant du monde, que de m'assubjettir de bon courage au choses dont 1'ordonnance divine a assubjetty le monde? Je le fay donc, et en le faisant me soucie de ce qui est hors de ma capacité, et de ma vocation, le moins que ie puis, me procurant par tous moyens possibles les aises d'un doux repos au milieu de mille brouilleries. Car qu'ay-ie af aire si les Janitsaires estranglent leur premier Bassa, si les Perses battent les Turcs, et le Roy de la Chine craint les Tartares? Quant a ma chere patrie ie fais des voeux perpetuels pour sa prosperité, et souhaite que les pilotes, qui sont au gouvernail, puissent si bien gouuerner que eux et nous n'allions au fond. Au reste ie ne suis pas pour faire des querelles pubkques mes particuheres; et n'estime rien tant que de pouuoir estre en amitié auec un chacun, et sur tout auec ceux dont les merites me font dearer la cognoissance, et la cognoissance une plus estroite familiarité, comme i'espere que vous ne refuserez a celuy qui s'est vouë a iamais Monsr. Vostre tres affectionné Serviteur Johan Van Heemskerk mes tres-humbles recommandations d'Amsterdam a leurs Excellences, a Mesdamoiselles, le 6me. Octobre et par tout oü vous le iugerez a propos, 1626. vous demeurent affettueusement recommandees. adieu, adieu. Mag men op grond van het bovenstaande denken aan stoïcijnsche gezindheid? Het heeft er allen schijn van: als Hooft, dichter uit een oud regentengeslacht, patriciër in zijn geheele wezen, bewust van de zekerheid, dat alles in deze wereld onzeker is en ver ligt boven het bevattingsvermogen van den mensch, en daarom zich onthoudend van elk oordeel over de wereld en het bovenzinnelijke. Ongeloovig was Van Heemskerck zeker niet. Reeds uit de woorden van Cornelia Pauw is dit gebleken. *) In een Album amicorum uit Van Heemskerck's studententijd *) schreef zijn oom Dominicus een Fransch kwatrijn, dat begint met den regel: „Dieu ton seigneur de tout ton coeur honore", en hij voegde eraan toe: „non tam mei quam quod scripsi, opto sis memor. Huius enim meminisse tibi magis prof uerit. Utriusque tarnen non dubito te fore memorem". Een ernstige vermaning, die zijn oorzaak kan hebben gevonden in Van Heemskerck's levenswandel tijdens zijn studiejaren te midden van vrienden, die als de ongestadige Hylas in de Astree de „Min tot herteseylsteen" hadden gekozen. Juist in deze jaren toonde Van Heemskerck echter de waarde te kennen van het maathouden, waarin de oden van Horatius hem tot voorbeeld konden strekken. Een vijftal dezer oden heeft hij in zijn studententijd vertaald. Het zijn ode 9 uit het eerste boek van Horatius' Carmina, oden 2, 3, 10 en 16 uit het tweede; zij komen voor in de af deeling Mengel-dichten der Minne-kunst... van 1621 en 1626. Een willekeurig citaat kan de opvattingen van Van Heemskerck illustreer en: Wie kan, wanneer hy vliets) *) Zie blz. 18. 2) Album amicorum van Johan van Heemskerck; Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage. *) Carm. lib. 2, ode 16; Ged. dl. II, blz. 225. Van hier, sich selfs ontvlieden? In teghenspoedt een manlijck hert,1) Dat nieuwers door mismoedigh wert, Volstandelijck laet bhjcken: En weder als ghy seylt voor windt Voorsichtigh dan een reef in bindt, En wilt u zeyl wat strijcken. Ode 2 en 3 zijn tot één vers samengesmolten, *) opgedragen aan Jacob van Montfoort. Van Heemskerck geeft hier den raad altijd „wel-ghemoedt" te zijn „in lijden en in teghenspoedt" en eigen voorspoed te gebruiken om anderen te steunen, daar het leven toch eindig is en welvaart slechts haar waarde ontleent aan het gebruik, dat men er van maakt. Belangrijk is in dit verband nog een andere vertaling van Horatius,3) waarin Van Heemskerck den lof van het landleven zingt uit afkeer van het leven „te Hoof", Waer anders schier niet omme-gaet Als afgunst en vermomden haet. Het vers paradeert hier als oorspronkelijk gedicht, maar is een bewerking van de beroemde epode 2: Beatus ille, qui procul negotiis. *) De duidelijkste belichaming van het levensinzicht van Johan van Heemskerck, den toekomstigen magistraat, biedt het vers: Boëtius.5) Wie nae een onbesproken macht En rechte heerschappye tracht, Bedwing' sijn eyghen wulpse sinnen: Noch buyg' niet onder 't schandlijck juck Van wellust, voor-bodin van druck, Sijn hals die andre wil verwinnen. Want of al schoon van 't Mooren-lant, Tot aen 't vervrosen Waygats strant, De knien van yeder voor u boghen: 't En is nochtans gheen rechte macht, De banghe sorgh en bittre klacht Van 't wroeghent hert niet t'over-moghen. 1) Carm. lib. 2, ode 10; Ged. dl. II, blz. 218. 2) Ged. dl. II, blz. 214 vgg. *) Ged. dl. II, blz. 207 vgg. *) Zie over dit bekende renaissancemotief J. Koopmans, Opmerkingen bij Coornhert's Beatus ille, Nieuwe Taalgids, jg. IV. «) Ged. dl. II, blz. 216. Stoïcijnsche gezindheid, hoe verbreid ook in de 17e eeuw — men denke aan Coornhert en Hooft — Grotius kan hem ook hierin den weg hebben gewezen. Johan van Heemskerck bewonderde Petrarca en Erasmus; de Stoa en Plato gaven de richtlijnen aan, waarlangs de humanistische waardeering voor de klassieke wijsheid zich bij Coenraad van Beuningen, den zooveel jongeren zwager van Van Heemskerck, ontwikkelde.1) Was de invloed van Van Heemskerck, dien Van Beuningen later met waardeering gedenkt, voor zijn ontwikkeling van beteekenis, wellicht mogen we dan omgekeerd, uit zijn inzichten een conclusie trekken voor de opvattingen van Van Heemskerck. Juist in den tijd, waarin deze huwde met Alida van Beuningen, zonderde Coenraad, sinds 18 Februari 1639 student te Leiden, zich in Rijnsburg van de wereld af. Hij behoorde tot den kring der collegianten en verkeerde ten huize van Frans Joachimsz. Oudaen. *) Zijn zuster, echtgenoote van Johan van Heemskerck, zou deel hebben uitgemaakt van de sekte der Labadisten.3) De Van Heemskercken waren uit Leiden afkomstig en hadden daar nog bezittingen: de vicarie. Dirckje van Heemskerck huwde burgemeester Van Baersdorp en ook de familie Van Heemskerck van Beest blijkt volgens oude familieregisters in dezen tijd in en bij Leiden thuis te zijn. Onder de collegianten heb ik Johan van Heemskerck echter vergeefs gezocht. Toch zou het niet onmogelijk zijn, dat de zwaarmoedig-aangelegde Van Beuningen door Van Heemskerck tot dezen kring is gebracht. *) Voor hemzelf lag de ware vroomheid, naar het woord van Erasmus, waarschijnlijk slechts in phchtsbetrachting. *) Mej. Dr. C. W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn, 's Grav. 1931, blz. 159. *) Ibid. blz. 4. ») Ibid. blz. 63. *) Zie over de Rijnsburger collegianten: Historie der Rijnsburger vergadering; J. C. van Slee, De Rijnsburger collegianten, Haarlem 1895; K. O. Meinsma, Spinoza en zijn kring, 's Grav. 1896; C. B. Hylkema, Reformateurs, Haarlem 1900—'02; Antoon Vloemans, Spinoza, 's Grav. 1931; G. Brandt, Historie der Reformatie. STUDIETIJD EN VRIENDENKRING. Vernuft des werelds, die te weegh brengt wat er scbiedt; dewijl 't al gaet, soo 't hoort; laet mij verdrieten niet. (P. C. Hooft, Album amicorum van Johan van Heemskerck xiiii*0 Junij a 1621). Op 30 Januari 1617 werd Johan van Heemskerck te Leiden ingeschreven als student in de artes liberales en de letteren. Zijn vrienden, Doublet, Van der Burgh en Brosterhuysen, *) waren hem vóór geweest. In leeftijd stemde hij echter vrijwel met hen overeen: Van Heemskerck was 20, Brosterhuysen ar, Van der Burgh, evenals Doublet, 18 jaar oud. Gezamenlijk beoefenden zij wetenschap en poëzie. Huygens, één jaar ouder dan Van Heemskerck, was op 20 Mei 1616 gelijktijdig met zijn broer Maurits ingeschreven als juridisch student. Maurits werd echter spoedig uit Leiden teruggeroepen, omdat zijn vader, Christiaan, die hevige jichtaanvallen te verduren had, de hulp van zijn oudsten zoon bij het verrichten van zijn ambtsbezigheden dringend behoefde.') Ook Constantijn bleef niet lang te Leiden. Reeds een der eerste dagen van Augustus 1617 hield hij zijn disputatie de Fidejussoribus in een plechtige zitting, die door den disputant besloten, werd met een Latijnsche rede, die voorgoed een afscheid beteekende van de Leidsche academie. Nog denzelfden dag reisde hij met zijn vader naar Den Haag terug.a) Indien Van Heemskerck deze plechtigheid al als jong student heeft bijgewoond, dan kan zijn vriendschap met Huygens, zoo zij bestaan heeft, hoogstens zeven maanden oud geweest zijn. Er is wel eenige reden hier uitvoeriger bij stil te staan. Prof. Te Winkel bespreekt de figuur van Johan van Heemskerck nl. met die van Van der Burgh, Doublet en Brosterhuysen in het hoofdstuk: Hooft's vriendenkring tot 1624. Hij deelt *) Respect, ingeschreven 30 Juni 1615, 19 Febr. 1611 en 3 Juni 1610; zie Album Stud. Acad. Lugd. Bat. ') Dr. J. A. Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. I 's Grav. 1911, Inleiding blz. XXXIV. ») Ibid. blz. XXXV. daarin, zonder bronvermelding, mede, dat Van Heemskerck met de genoemde vrienden op het Muiderslot zou zijn ontvangen1) en wijdt veel aandacht aan de vriendschap, die tusschen Van Heemskerck en Huygens zou hebben bestaan. Hoewel voor dit laatste, naar ik meen, geen bewijs te vinden is, ligt het voor de hand aan te nemen, dat de beide jonge juristen, studenten aan dezelfde academie en beiden belangstellenden in de letterkunde, elkaar persoonlijk hebben gekend. Men mag deze kennis echter niet overdrijven en het komt mij voor, dat de aanraking der jeugdige dichters voor de ontwikkeling van Johan van Heemskerck zonder belang is geweest. In een brief aan zijn vader 2) laat Huygens zich zeer ongunstig uit over de levenswijze en het karakter der overige studenten. Zijn ingetogen aard, verfijnde kunstzin en vurige begeerte naar kennis maakten, dat hij zich weinig thuis gevoelde te midden van wilder aangelegde kameraden en dat de woeste drinkgelagen, waarmede het studentenleven van tijd tot tijd vergezeld ging, voor hem weinig bekoorlijks hadden. Er komt nog iets anders bij. Al droeg de jonge Constantijn in dezen tijd ook verzen op aan enkele meisjes uit Leiden of Den Haag, de herinnering aan Dorothea van Dorp, met wie hij nog in 1616 correspondeerde, en de verwijdering die weldra in hun verhouding ontstaan was, lag hem te versch in het geheugen dan dat hij van harte aan het op dit punt gevoelige studentenleven deelgenomen kan hebben. De vier vrienden maakten in dit opzicht geen uitzondering! Huygens kwam buitendien uit een zeer ontwikkeld milieu en voelde zich meer aangetrokken tot de vriendschap van Daniël Heinsius, wien hij door zijn vader was aanbevolen, dan tot den omgang met vele studenten van zijn eigen leeftijd.3) Ziet men nu, dat Van Heemskerck en Huygens slechts zeven maanden gelijktijdig aan de Leidsche academie hebben gestudeerd, dan ligt het voor de hand, dat eenige vriendschap tusschen beiden niet zeer diepgaande kan zijn geweest. Toch is dit vraagstuk belangrijk en men vraagt zich af of Johan van Heemskerck in de korte periode van gelijktijdige studie geen connectie met Huygens kan hebben aangeknoopt, 1) Dr. J. te Winkel. Gesch. der Nederl. letterk. van de Republiek der Vereen. Nederlanden, dl. I blz. 371: idem dl. II blz. 296: „Huygens' vriend, de minnedichter Johan van Heemskerck." *) D.d. 12 Maart 1617. Zie Worp, t.a.p. Inleiding blz. XXXIV en brief no. 20. *) Worp, t.a.p. r die later tot vriendschap is gegroeid. In dat geval zou men hiervan een weerspiegeling moeten vinden in de correspondentie van Huygens; weerspiegeling, die men vergeefs zoekt. Van persoonlijken omgang kan geen sprake meer zijn. Van Heemskerck woonde te Leiden; Huygens vertoefde na Augustus 1617 in Den Haag en trok in Maart van het daar-opvolgende jaar naar Zierikzee, waar hij ten huize van den later om zijn letterkundige belangstelling zoo bekend geworden advokaat Antonie de Huybert in de rechtspraktijk werd ingeleid. Weldra verliet hij het vaderland. Den 7den Juni stak hij naar Engeland over als lid van het gevolg van den Engelschen gezant Dudley Carleton, vriend van Huygens vader. *) Den 2dci> November keert hij in Den Haag terug. Den 7d«» Januari bezoekt hij Utrecht in het gevolg van Prins Maurits en nog dezelfde maand zien wij hem te Dordrecht om een vergadering van de synode bij te wonen. Van briefwisseling met Van Heemskerck is echter geen sprake. Den derden dag van Februari vindt dan die gedenkwaardige bruiloft van Marcus de Vogelaer en Geertruid van Ceulen plaats, bij welke gelegenheid Huygens kennis gemaakt heeft met den reeds veel ouderen Hooft en Anna Visscher, welke laatste wij ook aantreffen onder de bekenden van Van Heemskerck. Men weet tot welke aardige verhouding deze ontmoeting van Huygens met Anna Visscher aanleiding gaf. *) Toch leefde de eerste in dezen tijd in een geheel ander milieu dan dat der letterkundigen en in enkele in dialect geschreven verzen hooren wij hem de vrouw bij den man achter stellen.*) Was er iets dat Van Heemskerck in vuur kon zetten, dan was het dit. Men leze slechts zijn Twist-praetjen teghen en voor de Min, en 't Vrouw-volck, waarin hij de vrouw tegen een even grooten antifeminist als Huygens verdedigt. *) Tegen Huygens zelf? Wie weet. Zoo voortredeneer end kan men veronderstellen, dat het versje dan wel over Anna Roemers handelt. Beets schijnt te meenen dat zij de Cloris is, tot wie Van Heemskerck zijn Minne-kunst richt.5) Er is echter weinig reden dit aan te nemen. Het Eer-dicht aen Anna Roemers komt niet voor in de Minne-kunst, maar in de *) Worp, t.a.p. Inleiding blz. XXXV. 2) Te Winkel, t.a.p. blz. 370. s) Dr. J. A. Worp. De gedichten van Constantijn Huygens naar zijn handschrift uitgegeven, Arnhem z. j. dl. I blz. 171, 182. 4) Ged. II Éfe. 167 vgg. ■) N. Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher, dl. II 1881, blz. 98. 3 Mengel-dichten, waar het gevolgd wordt door verzen aan Scriverius, Brosterhuysen, Jacob Verburen, Reynst en zelfs aan „eenige Leydtse Nymphjes". Ik kan hier niet uit besluiten, dat Van Heemskerck de Minne-kunst aan haar zou hebben gericht. Het enkele feit, dat ze een Amsterdamsche was, biedt een weinig steekhoudend argument, wanneer men ziet dat Van Heemskerck juist op de Amsterdamsche meisjes zoo gesteld is, die om hun „aensicht" beroemd zijn.1) Wil men een aanwijzing zoeken, dat Van Heemskerck op Anna Roemers verliefd is geweest, dan is deze eerder te vinden in de Batavische Arcadia, waar de schrijver ons verklapt, dat Reynhert — ik zal zoo aanstonds aantoonen, dat deze de schrijver zelf is2) — zijn geliefde Rosemond heeft leeren kennen op een bruiloft. *) Men denkt dan onwillekeurig aan de bruiloft van Marcus de Vogelaer en zou tot de veronderstelling kunnen komen, dat Van Heemskerck hier zijn kennismaking met Huygens heeft hernieuwd, in aanraking is gekomen met Hooft en verliefd werd op Anna Roemers. De gissing is te verleidelijk om waar te zijn. Men zou dan moeten aannemen, dat Anna Roemer Visscher evenals Rosemond op het Voorhout woonde, wat niet sluit, en dat zij een bezitting had onder Valkenburg, wat evenmin erg waarschijnlijk is. *) Zelfs indien men wü veronderstellen, dat de Minne-klachte, waarin over de kennismaking met Rosemond gesproken wordt, eigenlijk voor Anna Roemers bestemd was, en dat Van Heemskerck het vers later met coulante zakelijkheid als tot de werkelijke Rosemond gericht in de Batavische Arcadia heeft opgenomen, dan nóg acht ik een eenigszins nauwere verstandhouding tusschen Anna Roemer Visscher en Van Heemskerck buitengesloten op grond van zijn smaak en haar karakter.1) Het blijft bij de beleefde wisseling van enkele gedichten, een Eer-dicht van Van Heemskerck aan haar — men kon toch niet minder doen bij het ontvangen van een boekgeschenk — een plagerijtje van haar bij het verschijnen der Minne-kunst') en een inscriptie in het collegeboek der vier vrienden.7) i) Zie blz. 166. ») Zie blz. 57. J) Zie het gedicht Minne-klachte, dat de Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, Amst. 1637, besluit. «) Bat. Are. blz. 1 en 11, 12. Over de werkelijke Rosemond zie blz. 57 D »)" Zie daarover J. G. de Hoop Scheffer, Anna Roemers Visscher, Gids 1882, dl. I blz. 415 vgg. tt ,oQi •) Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher dl. 11 iB»i. blz. 100. 7) Beets, ibid. blz. 93. Van eenige nadere aanraking met Huygens door haar of wordende vriendschap met Hooft kan ik geen spoor vinden. In de brieven van Huygens komt Van Heemskerck maar eenmaal voor;1) in die van Hooft in het geheel niet. Was het overigens omstreeks dezen tijd, dat Huygens in correspondentie trad met zijn vroegere Leidsche studievrienden? Er schijnt meer aanleiding te gelooven, dat hij nu voor het eerst een relatie van eenige beteekenis met hen aanknoopt. De oudste brieven aan Brosterhuysen en Van der Burgh, die wij van hem bezitten, dateeren van 1625. Zij beiden komen meermalen op het adres van éénzelfden brief voor, en sinds 1627 staat ook Doublet in regelmatige correspondentie met Huygens. In alle brieven van dezen tijd zoekt men den naam Van Heemskerck echter vergeefs. Ook aan de bekende wisseling van gedichten tusschen Hooft, Huygens, Tesselschade en de anderen, waartoe Hooft's sonnet Men voede' Achilles op met mergh wt Leeweschonken aanleiding gaf, neemt hij niet deel. Nu vond deze wel plaats in het begin van 1621 en men kan veronderstellen, dat Van Heemskerck toen reeds naar Engeland was afgereisd. Dit wordt echter onwaarschijnlijk, wanneer men ziet dat tal van stukjes in het Album amicorum later zijn geschreven. Daarin vinden wij den naam van Caspar van Baerle op 8 April 1621, dien van Daniël Heinsius op den 9den, de namen van Hooft en Coster respectievelijk op 14 en 15 Juni. Het ontbreken van den naam Van Heemskerck onder de gedichten die aan Huygens gericht zijn, kan alleen hierdoor verklaard worden, dat hij dezen dichter slechts op een afstand heeft gekend. Niettemin legt hij het volgend jaar te Londen een bezoek bij Huygens af, bij welke gelegenheid de laatste, kort en veelzeggend, in het vriendenboek van Van Heemskerck aanteekent: Pie et Constanter hic murus aheneus esto. Wanneer hij drie jaar later lofdichten verzamelt ter inleiding van zijn Otia, blijkt Van Heemskerck niet voor hem te bestaan. *) Achtten we den omgang van Van Heemskerck met Anna Roemers van geringe waarde, in den kring van Tesselschade missen wij hem geheel. Toch kwamen Van der Burgh en *) Worp, De briefwisseling... dl. III 's Grav. 1914, blz. 278, 279, brief 2983 d.d. 14 April 1642. Zie blz. 17. *) Vgl. Brief aan Hooft, Worp, De Briefwisseling... no. 257; J. van Vloten, Hoof t's Brieven dl. II, blz. 454. Brosterhuysen te Muiden en was Huygens er een graag geziene gast. Waren deze bijeenkomsten te laat — met andere woorden: had Van Heemskerck zich toen reeds te zeer van de litteratuur afgewend en was hij al te veel door juridische bezigheden in beslag genomen — dan verwacht men ïijn aanwezigheid vóór 1621 toch onder de letterkundigen te Amsterdam, daar Van Heemskerck, hoewel te Leiden studeerend, zijn vacanties in zijn vaderstad doorbracht.1) Toch is er een aanwijzing, die ons noopt ook aan dezen omgang niet te veel beteekenis te hechten. In 1617 splitste zich de kamer In Liefde bloeyende") en scheidden Samuel Coster, Hooft en eenige anderen zich van de Oude kamer af. Was Van Heemskerck met Hooft bevriend geweest, wien zou men eerder onder zijn bekenden zoeken, dan den Amsterdamschen geneesheer en dichter Samuel Coster? Vóór het jaar 1621 heeft Van Heemskerck hem echter nooit ontmoet, al schijnt zijn naam bij Coster ook in eere te zijn geweest. In het Album amicorum van Van Heemskerck vinden wij nl. op 15 Juni 1621 door Coster deze versregels geschreven: Gelyck de min 't gezicht zet op het vleysch en bloed zoo ooght de vriendschap op de ziel en op 't gemoed: En daar door heb ick u, myn vriend, in 't hert' gedragen voor wij elkandere lichamelycke zagen. Eronder vindt men de beteekenis dezer woorden nog eens verduidelijkt: Dit schreef u vriend die 't lang al is geweest eer hij ooijt kond' u lyf, maar wel u geest. Overal t'huys. Samuel Coster. Eenigermate moet Van Heemskerck dus in Amsterdam bekend zijn geweest. Schrijft men de laatste woorden niet toe aan al te groote complimenteusheid — geen onbekend verschijnsel in de litteraire wereld der iye eeuw — dan is het alleen mogelijk, dat Coster Van Heemskerck uit zijn geschriften heeft leeren kennen. Deze waren vóór zijn reis naar het buitenland nog niet gedrukt, en moeten dus door de hand van wederzijdsche vrienden aan Coster onder oogen zijn gekomen. Het ligt voor de hand hier weer te denken aan Anna g Ged. dl. II blz. 149. z) De vader van Johan van Heemskerck was buitengewoon lid van deze kamer. Zie Gedichten van Geeraerdt Brandt de Jonge... Rotterdam 1649, blz. 261, 262 en Dr. J. A. Worp, Gesch. van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772, Amst. 1920 blz. 13 noot 2. Roemer Visscher, de oudere zuster van Tesselschade. Haar althans heeft Van Heemskerck gekend, zooals blijkt uit zijn vers Hollantsche bottigheyts verdediging aen Anna Roemer Visschers, *) dat hij tot haar richtte nadat zij hem haar Sinnepoppen had geschonken. De korte inhoud van dit gedicht is, dat men Holland heeft aangewreven een land zonder beschaving te zijn, maar dat het land van Erasmus sedert geruimen tijd een plaats van beteekenis onder de cultuurvolkeren heeft ingenomen; niet het minst natuurlijk door het optreden van Anna Roemer Visscher, wier naam met die van Huyghens, Hooft en De Groot het aanzien der Grieken overschaduwt. Noch Sappho, noch Arachne kunnen met Anna Roemers vergeleken worden, daar de eerste alleen de dichtkunst, de tweede de naaikunst beoefende, terwijl Anna Roemer Visscher getoond heeft in beide kunsten een meesteres te zijn. OpmerkeÜjk is het, dat Van Heemskerck Maria Tesselschade, die later zooveel meer dan haar oudere zuster de bewondering der letterkundigen wekte, in dit gedicht geheel voorbij ziet: Want of wel nevens u,') de wijd-beroemde namen Van Huyghens, Hooft, De Groot, de Griecken selfs beschamen, So zijt ghy met-te-min de eene Maeght alleen *) Die Hoüandt heeft ghesien den Helicon betreen: Men kent de voorbeeldelooze belangstelling, die de veelzijdige ontwikkeling der beide dochters van Roemer Visscher bij tijdgenoot en nazaat heeft gewekt. Zij hielden zich bezig met graveeren, muziek, zang, dichtkunst en borduren, oefenden zich in de poëzie en leerden de schoonheid waardeeren ook in buitenlandsche dichtkunst; ja, zij zwommen zelfs, en van Tesselschade wordt verteld, dat zij later orgel speelde en paard reed. *) Hun bekoorhjkheid het niet na een blijvenden indruk te maken op meer dan één van hun vrienden. In het bijzonder was het de jongste, Tesselschade, die de harten van haar letterkundige vrienden ongewild veroverde. Ook later; men denke aan Caspar van Baerle. Wij weten, dat Van Heemskerck geenszins afkeerig was van de andere sekse; poëzie en proza geven hiervan afdoende *) Zoo luidt de titel in de tweede uitgave der gedichten (1626); in den druk van 1621 leest men: Eer-Dicht, Ghesonden aen Jönck-Vrouw Anna Roemer Visschers, als zy my met hare Sinne-Poppen begift had. ») Ged. dl. II blz. 233. *) Ik cursiveer. «) Brinck. Zie Dr. J. A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw, Brieven van en aan Maria Tesselschade, 's Grav. 1918, Inleiding blz. XVII. getuigenis.*.) Met Tesselschade schijnt hij echter nooit in aanraking te zijn gekomen. "Was ons meer uit het particuliere leven van Van Heemskerck bekend, dan zou het misschien mogelijk zijn ons omtrent de oorzaken hiervan een oordeel te vormen; ook Huygens spreekt in zijn dagboek slechts van „Anna Roemers, Hooft en de anderen." 2) In elk geval schijnt het noodzakelijk de aanraking van Johan van Heemskerck met litteraire kringen in Amsterdam als van geringe beteekenis te beschouwen. Tesselschade en Roemer Visschers) komen in het Album amicorum niet voor. Anna maakt zich er af met twee regels: T'geluck en hangt niet aen t'volckx Oordel onbedacht, Geluckigh is hij! die hem Selfs Gheluckigh Acht. waarna als onderschrift volgt: Aen den geleerden en uitmuntenden Jongman Johannes van Heemskerck, is dit tot een teycken van vrintschap geschreven door mij Anna Roemers. 25 April A°. 1621 jn Amsterdam. Ook Hooft vindt men in dit album niet anders vertegenwoordigd dan door de woorden, die ik als motto boven dit hoofdstuk heb geplaatst. Wij hebben Van Heemskerck's vriendenkring dus blijkbaar in Leiden te zoeken. Hier hoorden Doublet, Van der Burgh en Brosterhuysen zeker tot zijn meest intiemen. Naast hen vinden wij genoemd Martinus Snouckaert van Schouburg, Jacob van _Montfoort, Gerardt Reynst, Petrus Scriverius, Van Baerle en anderen. Het Album amicorum brengt ons midden in den kring. Toch is dit boekje niet onze eenige bron. De uitgave der gedichten van Johan van Heemskerck van 1621 bevat onder de afdeeling Mengel-dichten een aantal verzen van zeer persoonlijken aard, die slechts ten deele in de uitgave van 1626 zijn herdrukt. Deze gedichten vormen een welkome *) Vgl. Bat. Are. blz. 37: Rosemond en Diederick ontmoeten aan het strand twee meisjes. Diederick, die een Hagenaar is, heeft ze echter nooit eerder gezien en acht het daarom onwaarschijnlijk dat zij in Den Haag zonden wonen! *) „Annae Roemer innotui et Hoofdio caeterisque", Dagboek blz. 10: Worp, Briefwisseling, Inl. XXXVII. *) De vroegste stukjes, die hierin opgenomen zijn, dateeren van 1621; Visscher stierf in Februari van het voorafgaande jaar. aanvulling op het Album amicorum. *) Daar alleen de verzen in het laatste boekje zijn gedateerd, dient dit ons uitgangspunt te zijn. Men schrijft het jaar 1621. Van Heemskerck staat op het punt af te reizen naar Engeland. Doublet zal hem vergezellen. Als herinnering aan zijn studietijd doet Van Heemskerck zijn album vullen door al degenen, die zijn vriendschap hebben gehad en door hen tegen wie hij om een of andere reden opzag. Men vindt er de namen van enkele hoogleeraren *) en een aantal letterkundigen die hij bewonderde, maar niet of nauwelijks kende. Een groote plaats is ingeruimd aan de litteraire ontboezemingen der vier genoemde vrienden. Mogen wij Anna Visscher gelooven, dan waren de drie eersten de belangrijksten. Zij vormden met Van Heemskerck het zgn. klaverblad van vier, waarvan Beets ons in zijn uitgave der gedichten van Anna Roemers verteld heeft.3) JOHANNES BROSTERHUYSEN was omstreeks 1596 te Leiden geboren en woonde volgens het album der universiteit bij zijn inschrijving als student in huis bij zijn ouders. *) Hij ontpopte zich als een man van veelzijdige ontwikkeling, die niet alleen de dichtkunst beoefende, maar ook alle beeldende kunsten en tal van wetenschappen. Onder de laatsten waren het vooral de oude letteren en de plantkunde, die zijn belangstelling wekten. Terwijl het niet mogelijk is veel gegevens over zijn studentenjaren te verzamelen, kan men zich op grond van de brieven, die hij later met Huygens gewisseld heeft, een vrij volledigen indruk vormen van zijn latere leven. Dit is niet in alle opzichten voorspoedig geweest. Na zijn studiejaren bleef Brosterhuysen te Leiden wonen, omdat hij er niet in slaagde een betrekking te krijgen, hoezeer ook Gaspar van Baerle, Hooft en Huygens hun best deden om hem een plaats te bezorgen aan het Athenaeum te Amsterdam. In 1639 treffen wij hem aan bij den slotvoogd in Heusden, waar hij vermoede- 1) Daar ze in 16 21 werden gedrukt, zgn ze vermoedelijk meerendeels ouder dan de versjes in het Album amicorum. 2) Het schijnt me daarom onjuist toe. Van Baerle op grond van het Album amicorum onder de vrienden van Van Heemskerck te rekenen. In Casparis Barlaei Epistolarum liber, Amst. 1667, 2 dln. komt zijn naam niet voor. *) N. Beets, Alle de gedichten van Anna Roemers Visscher dl. II 1881, blz. 89 vgg. 4) Apud parentes hic habitans; vgl. De Dietsche Warande jg. 1860 blz. 211 noot. Zie over dezen schrijver ook J. van Vloten, Bloemlezing uit de Nederl. dichters der 17de eeuw, Arnhem 1869, blz. 285. lijk een of andere functie heeft bekleed, wellicht als plantkundige. In '42 woont hij te Amersfoort, waar hij deel uitmaakt van den vriendenkring van Jacob van Campen. Hier vertaalt hij Vitruvius en etst hij prenten voor het prachtwerk Rerum per octennium in Brasilia gestarum historia, dat door Caspar van Baerle voor Joan Maurits was geschreven en in 1647 door Joannes Bleau te Amsterdam werd gedrukt.1) Pas in 1646 zag Huygens, wien hij een door hem geschilderd gezicht op Amersfoort geschonken had, kans, Brosterhuysen een leersstoel te bezorgen aan de pas opgerichte hoogeschool te Breda. Hier voerde hij het beheer over den nieuwen kruidtuin en doceerde hij Grieksch, o.a. aan Lodewijk Huygens, den zoon van Constantijn. Voor het eerst scheen hij hier rustig de gelegenheid te hebben zich aan zijn kunstzinnige en wetenschappelijke liefhebberijen te wijden. Groot was de belangstelling voor zijn onderwijs in het Grieksch echter niet. Wanneer Brosterhuysen later moeilijkheden krijgt met Rivet en deze hem verwijt dat hij zijn taak verwaarloost, verdedigt de eerste zich door te zeggen, dat hij wel les wil geven, maar dat de leerlingen hem ontbreken; meermalen schijnt Lodewijk Huygens zijn eenige leerling te zijn geweest. Tal van moeilijkheden, tusschen hem en Rivet gerezen,2) maakten hem het verblijf te Breda onaangenaam tot hij „Samedi au soir", zoo meldt Rivet op 13 September 1650 aan Huygens, „mourut d'une fiebvre maligne comme on croid. II ne fut malade que huit jours, et sans s'aliter que le dernier jour, mais des le commencement abbatu de foiblesse et de courage."*) Den daaropvolgenden Woensdag werd hij begraven, waarna zijn ambtgenoot Kippius op Maandag zijn lijkrede hield. *) Mogen wij Moes gelooven,5) dan had Brosterhuysen vele vrienden en geraakte hij reeds in zijn academietijd in kennis met Constantijn Huygens, met wien hij ook later voortdurend in letterkundig verkeer bleef. Een vijftigtal van zijn brieven aan Huygens wordt bewaard in de Leidsche universiteitsbibliotheek, terwijl de Koninklijke Akademie er ook enkele van Huygens aan hem bezit. In de door Worp uitgegeven gedich- 1) De prenten zijn geëtst naar teekeningen, die Frans Post in Brazilië gemaakt had. De meeste zijn door Theod. Matham met het burijn opgesneden. Zie E. W. Moes. Nw. Ned. Biogr. Wdb. *) Zie hierover J. van Vloten, J. Brosterhuisen, in Nederlandsche Volksalmanak voor 1858, Amst. blz. 80 vgg. *) J. A. Worp, De briefwisseling.... dl. V, 's Grav. 1916, blz. 49, brief 5065. *) Van Vloten, t.a.p. blz. 96. s) Nw. Ned. Biogr. Wdb. i. v. Brosterhuisen. ten van Constantijn Huygens treft men een aantal verzen, tusschen de beide letterkundigen gewisseld. Onder zijn vrienden zien wij buiten Van Heemskerck en Van der Burgh, Caspar van Baerle en J. Bodecheer Benningh. Ook kwam hij in latere jaren te Muiden. Als vertaler deed Brosterhuysen zich kennen door een bewerking van Godwin's The man in the moon.1) Er zijn ons enkele gedichten bewaard gebleven, die een herinnering bevatten aan de vriendschap, die tusschen Brosterhuysen en Van Heemskerck heeft bestaan. Twee daarvan zijn niet gedateerd en komen voor in de Mengel-dichten van Van Heemskerck. Zij zijn in elk geval dus ouder dan 1621 en stammen uit beider studententijd. Het eerste, een Klinck-Dicht, Geschreven in het Stam-Boeck van Iohan Brosterhuysen, werd reeds aangehaald *) om Van Heemskerck's hef de voor de Nederlandsche taal, die hij boven het Grieksch en Latijn stelde, te illustreeren. Als beeld van het milieu der vrienden, die allen de dichtkunst als vermaak beoefenen en overloopen van beleefdheid en waardeering voor elkanders poëzie, is het niet minder merkwaardig. Ik laat den tekst van het sonnet hier volgen: Klinck-Dicht, Geschreven in het Stam-Boeck van Iohan Brosterhuysen. Myn Brosterhuysen, hoe? ghy weet dat ick myn handt Niet wen in 't rycke Griecks, of deftigh Rooms te schryven, Maer dat ick die bedwingh by ons slecht Duyts te blyven, Wt enckel liefde tot myn eygen tael en landt; En evenwel, ghy wilt, dat ick hier tot een pandt Van onse vriendtschap sal myn ruw gedicht in lyven: En dat een schorre Gans, haer heesch gequeeck sal dryven Tot onder 't soet gesangh der Swanen, tot haer schant. Wel aen, na dien dat ghy 't so wilt, het sal geschieden: V wil is my een wet, u bidden is gebieden: Maer dit versoeck ick dat ghy print in u gemoet, Dat sulcks niet streckt, dan om u beter te doen gronden, Hoe ick my heel en al heb tot u dienst verbonden: En, is myn macht niet groot, myn wil is nochtans goet. *) De Man in de Maan ofte Verhael van een reize derwaerts, gedaen door Domingo Gonzales, de spoedige bode, 2e dr. 1651; zie Van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandsche prozaschrijvers der zeventiende eeuw, Arnh. 1870, blz. 362. 2) Blz. 25. Vergelijkt men dit vers met een gedicht van Brosterhuysen in het Album amicorum van Van Heemskerck, dan is het opvallend te zien hoe de laatste hier zijn talenten lager aanslaat dan die van zijn vriend, terwijl deze daar op zijn beurt zich verontschuldigt, dat hij de gave mist om Van Heemskerck te bezingen, wiens naam langer stand zal houden dan „d'onbeschofte nijdt". Het is dezelfde toon, dien we in bijna alle vriendschapsgedichten van dezen tijd aantreffen: de schrijver verontschuldigt zich eerst over zijn gering talent en zijn minderwaardigheid ten opzichte van den bezongene, gaat dan over tot prijzende qualificaties en eindigt met een betuiging van warme aanhankelijkheid of met de mededeeling, dat de woorden van het vers niet bij machte zijn de vriendschap, die in werkelijkheid in het hart van den schrijver leeft, te vertolken. Opmerkelijker nog is het, in dit verband te zien, dat alle gedichten, die Van Heemskerck schrijft, gericht zijn tot bepaalde personen. Geen der verzen, die in zijn Mengel-dichten voorkomen, zijn geschreven om het vers zelf, maar alle zijn zij gericht tot dezen of genen vriend of goeden bekende. Een ander gedicht aan Brosterhuysen *) begint met de woorden: Ghy siet hoe over al de straet Is wit door 't sneeuwigh vloeken, En hoe men niet te les en gaet En niet en hoeft te blocken: Want Rapenburgh dat is en blijft Door dese harde vorst verstijft. Verjaeght de koude van den haert Met lustigh op te stoocken, Voor vrienden dient gheen broot ghespaert; Dies haelt hier in de koocken Een kannetjen van 't Rijnsche nat Uyt 't beste Baccherachse vat. Beveelt de goede Godt de rest, Die 't alles wel sal voeghen, En die alleen weet alderbest Wat yeder kan vernoeghen. Weinig zal men vermoeden hier een vertaling van Horatius voor zich te hebben. Toch draagt het vers als opschrift Hor. Carm. Lib. I Od. 9. De berg Soracte is echter vervangen door het Rapenburg, de Sabijnsche diota, waarvan in het vers sprake is, door het Baccherachsche vat. Doch niet slechts topografisch 1) Ged. dl. II, blz. 227. is de ode naar Nederlandsen gebied overgebracht, ook de geest van het werk is aangepast aan de Leidsche omgeving, in het bijzonder aan die der studenten. De Romeinsche dichter droeg zijn vers op aan een denkbeeldigen persoon Thaliarchus, wiens naam een zinnebeeld is van geluk en jeugd: 9aXtaQzoe, koning van het feest. In zijn plaats treedt nu Brosterhuysen. En het is misschien typeerend voor zijn persoonlijkheid, althans voor de voorwerpen zijner belangstelling, dat hij hier met Thaliarchus wordt gelijkgesteld. Het eerste gedeelte van het vers behandelt het genoegen van den huiselijken haard: het is winter, stook den haard op en schenk wijn! Het tweede bevat den raad de jeugd niet te laten voorbijgaan en deze naar het voorbeeld der klassieken te besteden aan ,,'t soete vrijen en de min". Het behoeft weinig betoog, gegeven de weersomstandigheden, dat het schaatsenrijden hiertoe de gelegenheid opent en dat Steenschuur wacht! Doch om met eeren onsen voet Weer by haer in te krijghen, Men stout en aerdigh wesen moet, Om met een stille swijghen Of van haer hooft, of van haer handt, Te rooven eenigh Minne-pandt. Wanneer men komt om ring of naelt Haer wederom te gheven, Wie kan dan qualijck zijn onthaelt, En voor sijn dienst bekeven? Wat valter op als 't is gheschiet? En kijven sy, sy meenen 't niet. Dewijl het ons nu beuren magh, So laet ons al wat mallen: Want licht kan komen sulcken dagh, Dat 't niet sou willen vallen. En mach men 't mallen niet ontgaen, 't Is beter jong als oudt ghedaen. *) Het vers is van 24 tot 60 regels uitgebreid; de 6 vierregelige strophen van de Latijnsche ode zijn vervangen door 10 strophen, elk van 6 versregels. Het geheel is voortreffelijk naar ,,'s lands gelegenheyt verduytst". Dit toont ons een belangrijke hoedanigheid van het werk van Van Heemskerck: de aanpassing, gedeeltelijk vervorming, van het vreemde naar het eigen milieu. Dit doet hij telkens, wanneer hij een vers van *) Ged. dl. II, blz. 228, 229. een der klassieken vertaalt, zoowel in de kortere verzen, die tot bepaalde personen gericht zijn, als in de langere gedichten, de bewerkingen van Ovidius. In dit opzicht is ook een tweede vertaling van Horatius van belang, nl. die van Carminorum liber II, ode 10.1) Dit vers is in den eersten druk der Mengeldichten gericht tot Jacob van der Burgh, den tweeden der Leidsche vrienden. *) Ook uit zijn jeugd en studententijd is ons weinig anders bekend dan dat hij een vriend van Van Heemskerck was en met hem de jaren van jeugdige opgewektheid te Leiden heeft gedeeld. "Wij mogen dus aannemen, dat hij in Steenschuur geen onbekende geweest zal zijn, en dat de vreugde van den haard en het openbreken van Baccherachschc vaten ook door hem moet zijn gedeeld. JACOB VAN DER BURGH was een Leidenaar van geboorte en woonde evenals Brosterhuysen, tijdens zijn studentenjaren in huis bij zijn ouders.s) Nog in '24, '25; en '26, wanneer hij brieven en gedichten met Huygens wisselt, treffen wij hem aan te Leiden. Daarna vervult hij korten tijd een functie in dienst van een hooggeplaatst staats- en krijgsambtenaar te Utrecht, waarna hij in October 1628 werkzaam is bij Ernst Casimir, den stadhouder van Groningen en Friesland. 4) Zijn litteraire belangstelling uitte zich in hoofdzaak in bewondering voor Huygens, met wien hij, evenals Brosterhuysen alweer, en gedeeltelijk te samen met Brosterhuysen, regelmatig in correspondentie stond. Ook hij was meermalen te gast in Muiden en beloonde Hooft voor zijn gastvrijheid door de uitgave van zijn gedichten te bezorgen.5) Zijn bewondering voor Huygens ging zóó ver, dat hij, wanhopend dezen ooit te kunnen evenaren, de Nederlandsche muze tijdelijk vaarwel gezegd heeft. Op 3 Jan. van het jaar 1626 zond hij zijn eerste Fransche verzen aan Huygens met het volgende, begeleidende briefje: „II n'est pas necessaire que je vous proteste que ce sont icy *) Ged. II, blz. 216 vgg. *) Zie over hem J. van Vloten, Jacob van der Burgh, in De Dietsche Warande, Amst. 1860, blz. 211 vgg. en Bloeml. uit de Nederl. dichter* der 17e eeuw, Arnhem 1869, blz. 289. 3) De inschrijving door prof. Snellius in het album der universiteit luidt: A°. 1611, d. 19 Febr. Rectore R. Snellio: Jacobus van der Burch, Leidensis, an. XII, Stud. Philol.; habitat apud parentes. *) Van Vloten, t.a.p. en Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. I, 's Grav. 1911. B) Amst.' 1636. les premiers vers francois que j'aye taché de faire en ma vie. *) Vous le croyez sans que je le jure. Depuis que j'ay leu vos Characteres, j'ay quitté la poesie flamende. Je meure, si j'ay rien veu de pareil en nostre langue. Ils pourroyent servir d'epitaphe a tous nos poetes. Je me suis resolu desormais, quand il me prend envie de resver, de le faire en francois ou en latin, afin de rendre mes fautes plus excusables. Je trouve qu'il n'y a point de Muses qui souffrent moins le fard et Papparence du bien que les nostres. La glacé ne me semble pas si froide que les discours de Joseph et de Zephyre, et je fais moins d'estat de ces racconteur(s) de fables qui ne scauroyent faire des rimes sans 1'aide du ciel et de 1'enfer des vieux payens, que de faisuers de romans. Ne vous estonnez pas, Monsieur, si je me mets en cholere pour des choses qui me devoyent estre indifferentes. Ce sont les vers qui me restent seuls de tous les contentements, dont je me suis privé depuis mon depart de la Haye, car de faire musique ü n'y a plus moyen icy. Apres que M. Brosterhuijsen nous quitta, tout le monde est devenu enrumé, et il seroit bon qu'on defendist qu'en son absence personne ne de meslast de chanter, pour le bien general de tous ceux qui ont des oreilles. S'il ne retourne bientost, je ne scay que nos gens deviendront. Il y en eut un dernierement si rude aux affaires du monde, qu'il se mit en peine a cause qu'il se figuroit que le Roy d'Espagne pourroit recevoir ses tresors de 1'Amerique pas des lettres de change, de peur qu'ils ne tombassent aux mains des Anglois. Mais je me reserve de vous en faire rire d'avantage a nostre entrevue. Je me suis desfaict de tous les accroches qui me puissent plus longtemps arrester icy; il ne me reste que d'aller seulement a un festin, et puis de dire adieu. De Leide, le 3 de Janvier 1626."*) Toch is Van der Burgh weldra van zijn voornemen afgeweken en heeft hij zich opnieuw op de Nederlandsche dichtkunst toegelegd. Nog in den herfst van hetzelfde jaar richtte hij een vers tot Brosterhuysen, dat de herinnering bewaart aan zijn leven te velde en begint met de volgende regels: *) Het bijgaande versje begon met de woorden: Belle lampe de 1'Univers, Qui recommences ta carrière. Assiste moi de ta lumière A 1'entreprise de mes vers. Vgl. Van Vloten, t.a.p. blz. 216, 217. a) Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. I blz. 196, brief 301 en Dr. W. J. A. Jonckbloet en Dr. J. P. M. Land, Correspondance et oeuvre musicales de Constantin Huygens, 1882 blz. CLX. Hier is een stadt van stroo, daer 's aertrijx gulde haeren, Nu veertich nachten lang, mijn beddeveren waeren; *) Hoe groot het aantal verzen is, dat hij aan Van Heemskerck heeft gewijd, is mij onbekend; evenmin kan ik mededeelen in hoeverre de laatste zijn dichterlijke gaven gebruikt heeft om den eerste te complimenteeren. De genoemde vertaling van Horatius echter is een der verzen, die uit hun beider vriendschap zijn gegroeid, geschreven vóór 1621. Het is de bekende ode, waarin Horatius Licinius aanspoort tot matigheid, omdat het geluk bestaat in maathouden en alle wijsheid te vinden is in evenwichtige gemoedsgesteldheid: Verburgh, wilt ghy wel stellen aen U leven, laet u schip niet gaen In 't diepste van de baren; Noch wilt oock niet te seer bevreest Voor storm, voor onweer en tempeest Te na langhs 't strande varen. Was er reden toe, Van der Burgh te stellen naast Licinius? Het valt te betreuren, dat wij van zijn leven te weinig afweten om deze vraag te kunnen beantwoorden. Was dit niet het geval, dan zouden wij in dit vers misschien een aanwijzing kunnen vinden, dat Van Heemskerck zich min of meer van zijn medestudenten, die ongetwijfeld zijn vrienden waren, onderscheidde door een „genot in matigheden", waarvoor het dikwijls al te loszinnige studentenleven niet altijd waardeering toonde. *) Een zelfde gedachte als hier tegenover Van der Burgh wordt uitgesproken, vonden wij in het gedicht aan Van Montfoort, dat een gecombineerde vertaling bleek te zijn van Hor. Car. Lib. II Ode 2 en 3 en evenals de andere vertalingen naar Horatius. uit vriendschapsverhoudingen is ontstaan. *) Dat er niettemin een uitgesproken vriendschap tusschen Van Heemskerck en Jacob van der Burgh bestond, 1) Tekst bij Van Vloten, t.a.p. blz. 218 vgg. *) Vgl. de brieven van Ger. Vossius en G. D. J. Schotel, De academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw, Haarlem 1875, blz. 314 vgg.: „verregaande en enorme straatschenderijen bij gemeene burgers en mannen van aanzien, insmijten van glazen, vernielen van vensters, luifels en lantarenpalen, steken met messen, priemen, zwaarden, degens en andere moordinstrumenten, bloedstorting, verwonding en dooding, vermomd gaan over straten en aanvallen van eerbare burgers". 3) Zie blz. 29; Ged. II blz. 214 vgg. In de uitgave van 1621 luidt de eerste versregel: Montfoort houd altijd goeden moed. toont een viervers, dat in de eerste uitgave der Mengel-dichten is opgenomen, en in zijn besloten kortheid, warm en veelzeggend, onder de beste quatrijnen van onze litteratuur kan worden gerekend. En daarmede tevens tot de beste vriendschapsgedichten, die bij anderen zoo zelden boven rijmelarij uitgaan: Ver burgh, indien ghy hebt myn hert, Wat eyscht ghy dan een minder teecken? Waer is door 't minder yet gebleecken Daer 't meerder niet betrouwt en wert? Laten wij wat uitvoeriger stilstaan bij den derden van Van Heemskerck's vrienden: George Rat aller Doublet, door aanleg en studie aan Van Heemskerck verwant, naar het oordeel van den laatste zijn meerdere in gaven.*) GEORGE RATALLER DOUBLET was in 1600 geboren te 's Gravenhage. Hij dankt zijn dubbelen naam aan vader en moeder beiden. De eerste, Philips Doublet, raad en eerste rekenmeester van Holland en West-Friesland, ontvangergeneraal der Unie, was op 27 Februari 1599 gehuwd met Cornelia Rataller, uit welk huwelijk twee kinderen geboren werden. Eén der kinderen uit dit — tweede — huwelijk, was George Rataller Doublet, zoowel van vaders- als moederszijde van aanzienlijke afkomst. De Ratallers waren opgekomen in de magistratuur, de Doublets hadden zitting gehad in de regeering van Mechelen. Mr. George Rataller, grootvader van den toekomstigen vriend van Van Heemskerck, was door Philips II tot president van het Hof van Utrecht benoemd, in welke stad hij in 15 81 was overleden. Van de opvoeding en jeugd van den jongen George is ons weinig bekend *) en ook over zijn verdere leven zouden wij slecht ingelicht zijn, wanneer R. F ruin niet kort vóór 1869 in het bezit gekomen was van een merkwaardig journaal, dat door Doublet is nagelaten en thans bewaard wordt in de bibliotheek der Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden. *) Dit dagboek, Journael van de Mechelsche Reyse getiteld, ook wel Mechels secreet Memoriael genoemd, begint op den i9den December 1673, toen de schrijver als lid der *) Vgl. het citaat uit den brief aan Colvius op blz. 21. a) Van Heemskerck noemt Gerard Vossius als zijn opvoeder; Bat. Are. blz. 297 noot f. Vgl. ook Van Vloten, Bloemlezing uit de Ned. prozaschrijvers der 17e eeuw, Arnhem 1870, blz. 401. 3) Zie R. Fruin, Uit het dagboek van een Oud-Hollander, Verspr. Gesch. dl. IV en Gids jg. 1869, dl. IV blz. 369 vgg. Chambre-Mipartie naar Mechelen vertrok, en loopt door tot 23 Maart 16 j 5 's morgens vóór 11 uur, vijf weken voor zijn dood. In 1621 maken wij echter reeds kennis met George Rataller Doublet in de brieven van Vossius. *) Hij reisde sinds Augustus 1621 door Engeland, Frankrijk en Italië. Vanuit Italië trok hij opnieuw naar Frankrijk. Hier vertoefde hij geruimen tijd te Parijs, waar hij aan huis kwam bij Hugo de Groot, bij wien Van Heemskerck in 1624 heeft gelogeerd. In gezelschap van Dirk Graswinckel, later griffier van de Chambre-Mipartie, keerde Doublet in Augustus 1625 door de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden terug. Na zijn terugkeer in de Nederlanden vestigde hij zich te 's Gravenhage, waar hij deel uitmaakte van den vriendenkring van Huygens.1) In October 1629 huwde Doublet met Maria van Schoterbosch, die hem een drietal zoons en twee dochters schonk, waarvan de jongste, Isabella, in 1658 huwde met Albert Snouckaert van Schouburg, zoon van Maerten, Doublet's ouden studievriend, en Martina Joachimi. *) Aanvankelijk is Doublet rentmeester van de épargne; in 1640 zien wij hem als raadsheer in den Hoogen Raad. Andere tijden, andere zeden! Vermakelijk is het te zien hoe Doublet met groote zorg over zijn dochters waakt — zijn zoons waren gestorven *) — en alle pogingen in het werk stelt om ze voor ontvoering te vrijwaren.s) Het interessante journaal, waaruit Fruin ons op zijn heldere wijze de voornaamste gedeelten heeft medegedeeld, geeft niet slechts een aardig beeld van zijn leven, maar ook van zijn persoonlijkheid. Naast de zorgzaamheid voor zijn dochters blijkt ijdelheid één van zijn voornaamste eigenschappen te zijn geweest. Deze ijdelheid toonde hij vooral als schrijver op rechtsgeleerd gebied. Toch publiceerde hij zijn werken niet onder eigen naam, maar koos hij een pseudoniem: Stephanus van Burmania. De reden, waarom hij dezen naam gekozen heeft, wordt aangegeven 1) Doctissimi darissimique Gerardi Joannis Vossii et ad eum virorum eruditione celeberrimorum epistolae, Londini 1691. *) Worp, De briefwisseling.... dl. I blz. 215, brief 349, Doublet aan Huygens: Heel gaarne wil ik op uwe bruiloft komen. De la Haye, ce 26* Mars 1627. 3) P. J. Blok, Nw. Ned. Biogr. Wdb. i. v. G. R. Doublet. Een oudere halfbroer van Doublet, Philips, huwde in 1632 Geertruyd Huygens, zuster van Constantijn, geb. te 's Gravenhage 10 Juli 1599, overleden aldaar 4 Juni 1680. *) Bat. Are. blz. 297 noot f. •) Fruin, t.a.p. Rijn vliet in 1729 Naar een anonieme teekening in het gemeente-archief te Leiden in een fragment uit zijn dagboek, dat ik uit het artikel van Fruin meen te mogen overnemen: *) „Ik heb dien naam van Stephanus de Burmania J. C. mij zeiven gegeven om te latiteeren, dewijl Pasibulus Agricola Didymus voor Georgius Ratallerus Doubleth zelfs door de kinderen wel op mijn naam te ontcijferen zoude geweest zijn, maar niemand nu om ontcijfering denkt, omdat zij ingenomen zijn met het vooroordeel dat, Burmania een bekend geslacht zijnde, het geen gefingeerde maar een open naam is. En evenwel schuilt mijn naam niet onbekwamelijk onder dat deksel, dewijl Boerman is Georgius, J. C. of Jurisconsultus Raad-aller, en Stephanus Doubleth, beteekende dit laatste een lancykroontje, gelijk het stamwapen er drie, neffens drie zakmesjes altijd heeft gevoerd en nog voert." Louter bescheidenheid was het echter niet, die Doublet een pseudoniem deed kiezen. Wanneer het hem mogelijk is, lokt hij er complimentjes van anderen mee uit. *) Buiten zijn juridische bezigheden legde Doublet zich toe op de litteratuur. Onder het bovengenoemde pseudoniem schreef hij Mare belli Anglicani injustissime Belgis illati, Helena, 1652; in het Nederlandsen vertaald door A. V.s) Eén zijner verzen, een sonnet, komt voor in het Album amicorum van Scriverius, een ander, eveneens een sonnet, in het album van Van Heemskerck. Uit dit gedicht trok Scheltema de conclusie, dat Doublet en Van Heemskerck reisgenooten geweest zijn in Engeland, Frankrijk en Italië. Inderdaad luidt de slotregel: Ick hoop', ick hoop op reys u med'gesel te wesen. Hij zag echter over het hoofd, dat de eerste uitgave der gedichten van Van Heemskerck onder de Mengel-dichten een ode bevat, waaruit het tegengestelde te concludeeren valt. Het vers draagt als titel: Ode. Geschreven in het Stam-Boeck van G. R. Doublet en is vermoedelijk geschreven in 1622. George Rataller heeft Van Heemskerck om een gedicht gevraagd als afscheid. Het blijkt, dat hij in Nederland blijft, terwijl Van Heemskerck tegen de aanvankelijke afspraak in alleen afreist: *) T. a. p. Gids blz. 387. Fruin heeft de taal eenigszins gemoderniseerd, „echter zonder zooveel te wijzigen, dat het oorspronkelijke karakter «r eteor zou worden uitgewischt." Een tweetal fragmenten bij Van Vloten, Bloeml. der Ned. prozaschrijvers enz., blz. 402 vgg. ') Fruin, t.a.p. s) Adriaen Vlack, Nw. Ned. Biogr. Wdb. dl. II, 1503. 4 En vreest ghy dan de Goden niet Die ghy dees plaets hebt toegewiet: De Goden, die eens sullen wreecken Dat ghy u trouwe vriend vergeet, En 's vriendschaps plicht met voeten treet, In u belofte dus te breecken. Helaes! ick had mij in gebeeldt, Een soete reys, een lieve weeld', En stelde my nu al voor oogen De aengename wondertjes Die onder weegh met hondertjes In 't vruchtbaer Vranckrijck haer vertogen: En nu laet ghy my gaen alleen, En scheurt mijn droeve ziel in tween Om u de helft te pant te laten. Niet eens in-dachtigh wat ik deed' Doen ick om uwent wil was reed' Om dese reys eerst aen te vaten. Wel, so 't niet anders wesen mach, En so geboren is den dagh Die my sal van myn vriendt af-scheyden, Gunt my ten minsten dan dees' eer Van my, al was ick noch so veer Met u gedachten te geleyden. De vierde der Leidsche vrienden was MARTINUS SNOUCKAERT VAN SCHOUBURG, ingeschreven als student op 20 Juni 1618 onder toevoeging van Pragensis 16 Philosophiae studiosus. In het album der universiteit is de naam van den 16-jarige gespeld Snoeckhart, niet Snouckaert. Daar de inschrijving op den klank af geschiedde, *) behoeft dit echter niet te verwonderen. Het geslacht Snouckaert van Schouburg stamt uit Vlaanderen. *) Nicolaas, de vader van Martinus, vestigde zich in Weenen, waar hij in dienst trad van Keizer Rudolphus II, van wien hij vele gunsten genoot. In een patent van 20 Ja- *) G. D. J. Schotel, De academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw, Haarlem 1875, blz. 306. ») Zie J. B. Rietstap, Wapenboek van den Nederl. adel dl. II, Gron. 1887, blz. 176, Album Stud. Acad. Lugd. Bat. en voor het latere geslacht Snouckaert van Schouburg Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, 64 Kwartieren der kinderen van W. C. Baron Snouckaert van Schouburg. en W. J. Barones van Randwijck, in Geneal. Blad. dl. II 1907. blz. 176 vgg. en Maandbl. van het geneal. her. gen. De Ned. Leeuw jg. 1908, blz. 183. nuari iéio noemt de keizer hem zelfs „Familiaris Aulae Caesaris". Hij woonde geruimen tijd in Praag, verwierf vele goederen door zijn huwelijk en pandde van den graaf van Mansfeldt de heerlijkheden en ambten van Dornstadt, Amstorff en Stetten, evenals Schraplau in het graafschap Mansfeldt en werd pandheer van die plaatsen. Hij ging over tot het protestantisme en zette zich neer te Halle in Saksen, waar hij op J December 1635 overleed en begraven werd in de Domkerk. Door zijn huwelijk met een meisje Hoefnagel werd hij de zwager van Christiaan Huygens. *) Maerten Snouckaert van Schouburg, pandheer van de bovengenoemde plaatsen, was in 1602 te Praag geboren en liet zich zooals boven vermeld op 20 Juni 1618 aan de academie te Leiden inschrijven als student in de wijsbegeerte. Na zijn studie te hebben voltooid, vergezelde hij zijn schoonvader, den ambassadeur Albert Joachimi, Heer van Ostende en Oedekenskerke, naar Engeland, waar hij op 22 Mei 1627 ridder en edelman van de privékamer van Koning Karei I werd. Hij overleed op 1 j Augustus 1641 te Londen en werd op 26 September daaraanvolgende begraven te Goes in Zeeland, in het graf van zijn schoonvader, waarin ook zijn echtgenoote Martina Joachimi, eerder weduwe van Jacob Muys van Holy, vier jaar te voren was bijgezet. *) Tijdens zijn leven had hij vele ambten bekleed, o.a. dat van burgemeester van Wijk bij Duurstede. *) Het is moeilijk ons een oordeel te vormen over de beteekenis, die de Leidsche vrienden voor den jongen dichter Van Heemskerck hebben gehad. Toch mogen wij niet volstaan met de namen te noemen van hen, die zijn kring gevormd hebben. Het vriendschappelijk verkeer in die dagen nam evenals het familieleven een veel grootere plaats in dan thans. Ook de wijze, waarop men met elkaar omging, verschilde van de onze. Tal van oude gebruiken, die toen in eere waren, zijn uitgestorven of verdrongen door andere vormen van lateren tijd. Een der wijzen van omgang, die het voorgeslacht in eere hield, was het wisselen van gedichten tusschen vrienden, familieleden en bekenden. We mogen daarom echter nog niet *) Volgens Rietstap heette zij Suzanna; zij moet echter een zuster van Suzanna Huygens-Hoefnagel geweest zijn, daar Constantijn Huygens in brief 122 (zie Worp) aan zijn ouders schrijft over neef Snouckaert, doelend op Maerten Snouckaert van Schouburg. *) Rietstap, t.a.p. *) Zie blz. 131 noot. van deze gedichten spreken als van een minderwaardig soort gelegenheidspoëzie. Dan zouden ook tal van verzen van Hooft als gelegenheidspoëzie moeten worden bestempeld en verworpen? De vriendschapsgedichten van dien tijd maken deel uit van den omgang. Ze behooren tot het onderling verkeer evenals een vriendendienst of een geschenk. En wie zou niet liever een geschenk ontvangen van een zijner vrienden, dat een geestelijke waarde inhoudt dan een louter materieel blijk van genegenheid? De een bood den ander zijn vers; die ander kon, of hij talent bezat of niet, niet nalaten er in versvorm op te antwoorden. Dat niet ieder daarbij tot hooge verskunst gestegen is, behoeft niet te verwonderen, doch de geringe waarde die het meerendeel dezer verzen bezit, verhindert niet, dat sommige gedichten in dezen trant, hoewel gelegenheidsgedichten, toch goede verzen zijn. Uit litterairhistorisch oogpunt ontleenen zij aan de wijze waarop zij ontstonden, zelfs een bijzondere beteekenis. Ook de Batavische Arcadia, onze eerste roman, dankt zijn ontstaan aan een vriendenreisje; toon en inhoud der gesprekken vloeien voort uit onderlinge vriendschap en genegenheid. Ik beschouw den kring van Leiden dan ook niet als een cénacle, waar zelfbewuste schrijvers in vriendschappelijk verkeer bijeenkwamen om met gewicht te debatteeren over vragen van letterkundige kunst of wetenschap. Omgekeerd, de kring van vrienden was er en men schreef, omdat het zoo hoorde, zonder pretentie, hoewel niet zonder liefde voor de litteratuur. Het is daarbij van beteekenis welken smaak en welke gaven de jonge vrienden van Van Heemskerck bezaten. Het schrijven van gedichten, zooals die waar ik hier op doel, brengt immers een groot gevaar met zich. Wanneer het onderling verkeer niet dringt tot dichten, maar men omgekeerd aan het rijmen slaat omdat het onderling verkeer dit eischt, is er gewoonlijk geen sprake meer van poëzie. Het gedicht, dat dan tot stand komt, indien wij in dit geval nog van een gedicht mogen spreken, dankt zijn ontstaan niet aan een stemming, aandoening of gedachte; het is er omdat het er wezen moet en suggereert een gedachte, die bij den schrijver, op het oogenblik waarin hij schreef, niet of slechts zwak bestond. Maerten Snouckaert gaat wel wat ver, wanneer hij Van Heemskerck eerst in een Grieksche spreuk uiting geeft van zijn vriendschap, *) daarna deze *) Olftioi ol (pikéovres, èmjv ïaov avTsgawvrai; May kal: 1621. vriendschap toelicht door een Latijnsch kwatrijn, vervolgens dit kwatrijn vertaalt en ten slotte nog eens in een afzonderlijk versje mededeelt, dat hij dit vriendschapsgedicht geschreven heeft, omdat hij met Van Heemskerck bevriend is. Vóór de onderteekening volgt dan een Latijnsche opdracht, waarin Martinus Snouckaert van Schouburg zegt, dat hij deze woorden geschreven heeft „testandi amoris ergo Musis, Gratijs, Amori, et Amicitiae dilectissimo juveni viro D. johanni ab Heemskerck". Plaatst men dergelijk geschrijf naast Van Heemskerck's bewerkingen der oden van Horatius, dan heeft men het gekunstelde tegenover het eenvoudige, het zinledige tegenover het doorvoelde. Ook een vers als het Klinck-Dicht, Geschreven in het Stam-Boeck van Iohan Brosterhuysen1) is eenvoudig, eerlijk en goed; alleen het beeld van het „heesche gequeeck van de schorre Gans" tusschen ,,'t soet gesangh der Swanen" valt uit den toon door zijn gezochtheid en is daarmede, poëtisch verwerpelijk, meer typeerend voor Brosterhuysen tot wien het vers gericht is, dan voor Van Heemskerck, die het schreef. Geen der Leidsche vrienden, buiten Van Heemskerck, heeft ooit een bundel gedichten uitgegeven. Het is daarom moeilijk hun smaak en bekwaamheden te beoordeelen. Snouckaert is de schrijver van een tweetal tooneelspelen die verloren zijn; *) een enkel gedicht als het zooeven besprokene kan moeilijk voldoende zijn om ons een volledigen indruk van zijn persoon en werk te vormen. Iets minder onvolledig behoeft onze voorstelling te zijn van de gaven der andere vrienden. Bij alle drie vinden we een zucht naar het bijzondere: woordspeling, paradox, kernachtige zegging of gewilde vergelijking. De bekende wisseling der. sonnetten op het thema van Achilles en de Leeuweschoncken is hiervan het sprekendste voorbeeld.3) Ook de andere gedichten der drie vrienden, in verschillende 17* eeuwsche verzamelingen *) verspreid, toonen een gelijke opzettelijkheid in woordkeuze, bouw, beeld of rijm. Het verst gaat hierin Brosterhuysen, die naar de woorden van Jan Vos5) *) Zie blz. 41. 2) Ajax en Procris (1621); Witsen Geijsbeek, Biogr. Anth. en Crit. Wdb. i. v.; Te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederl. letterkunde, dl. III blz. 144. a) J. A. Worp, De gedichten van Constantijn Huygens, dl. I Arnhem z. j. blz. 197 vgg. *) Zie onder. 5) Jan Vos, Vreede tusschen Filippus de Vierde, koning van Spanje, en de Staaten der Vrye Neederlanden, Rotterdam 1648. Te Leide, Pallas tuin, zoo yvrich als een Bie, De diere honingdau der wijsheidt heeft gezoogen. Een tweetal zijner verzen is opgenomen in den bekenden bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten, van Grotius, Hooft, enz.1) In het eerste deel van deze uitgave, te Amsterdam verschenen in 16$i en te Leiden herdrukt in 1659, vindt men van zijn hand Op de Munt-godin van J. Bodecheer Benningh,2) in het tweede deel (Amsterdam 1653) Aen mijn Heer Heemskerck, verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat voor de liefde. Het laatste vers is werkelijk onleesbaar van gezochtheid. *) Van Jacob van der Burgh treft men in denzelfden bundel een aantal verzen. In het eerste deel zijn Echt-gedicht ter eere van C. Huygens en Susanna van Baerle, een vertaling van Barheus' Lachrymae in obitum Iacobi vander Straten 4) en een lofdicht op Daniël Mostarts Nederduytse Secretaris oft Zendbriefschryver; in het tweede deel een vers Over 't veyligen van de Mase, twee gedichten op Pieter Bor, een tweede vertaling naar Barlaeus' Gedicht op de Verovering van Limburg,8) de bekende verzen aan Huygens Op de ledige Uren van den Heer Constantinus Huygens en Pronck der wenschelicker menschen,6) ten slotte het bekende en mooie, hoewel niet geheel gave, vers Nieuwe-Jaars-Beede tot Godt, dat door Van Vloten terecht werd gewaardeerd.7) Door een gedicht als dit laatste onderscheidt Van der Burgh zich van zijn vriend Brosterhuysen en stelt hij zich dichter bij Van Heemskerck. Deze zelf is in den bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten dl. I vertegenwoordigd door de Luckklaght van £ Ioachimi, over de doodt van haer man de Heer van Ketel, onder de namen van Doris en Damon. Deze Heer van Ketel was Jacob Muys van Holy, overleden 22 Juli i) Zie voor een bespreking van deze uitgave G. Penon, Bjjdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Gron. 1880—1884, dl. 1 blz. 1 vgg., dl. II blz. 1 vgg., dl. III register. -ut -wu„ ») Men treft hetzelfde gedicht aan in I. Bodecheers Benmnghs Leydsche Oorlof-daghen, of Nederduytsche Gedichten, Tot Amsterdam, by Iacob Aertsz. Colom, 1630. Penon, t.a.p. dl. I blz. 44. ") Zie blz. 102. .52 1 n 1 ■ «) Tranen op het overlijden van Jacob van der Straten; vgl. Barlaei Poëmata, editio quarta, dl. I blz. 498 vgg. •) Barlaei Poemation in ducatum Limburgicum, Amst. O. Bleau l6^3. vgL penon, t.a.p. dl. II blz. 41 Barlaei Poëmata, ed. 1645, dl. 1. blz. 282. _ TT •) Zie J. A. Worp. De Gedichten van Const. HuygerM. 1) De Dietsche Warande 1860, blz. 220: Ged. I blz. 142. ic*33i zijn echtgenoote de toekomstige Martina SnouckaertJoachimi. *) Onvolledig zijn wij zeker, wanneer we bij het bespreken van den vriendenkring van Johan van Heemskerck niet stil staan bij dat andere deel van het menschdom, waarvoor hij en zijn vrienden zich bijzonder hebben geïnteresseerd: de andere sekse. „Het was toen mode", schrijft Scheltema,*) „om de boekjes voor het gebruik der jufferschap, of tot gezellig vermaak geschikt, in lang formaat in 12°. te doen drukken, welke dan, meer of min versierd, naar de gezelschappen werden medegenomen in de ebbenhouten emmertjes — de ridicules van dien tijd". Niet slechts naar het uiterlijk echter, vooral naar het innerlijk was het werk van Van Heemskerck erop gericht de waardeering van het vrouwelijk geslacht te verwerven. Bijna al zijn gedichten, zijn prozavertalingen zoowel als de Batavische Arcadia, zijn in dezen geest geschreven. Al missen wij in zijn werk de zwoele droomen van Ronsard en verheven gedachten van Petrarca, evenzeer als de hooge aanbidding van Hooft, het draagt niettemin in genre, woordkeuze en stijl de duidelijke kenmerken te zijn ingegeven door waardeering voor de vrouw. Vrouwendienst en kiesche vereering spreekt uit bijna ieder woord. Willen wij ons echter baseeren op feiten, dan zwijgen de bronnen met diepe bescheidenheid. Slechts op twee wijzen heeft Van Heemskerck ons een blik gegund op zijn verhouding tot de meisjes. Het volgende briefje,') dat ik door de welwillendheid van den tegenwoordigen eigenaar kan citeeren, geeft daarvan een sprekend voorbeeld: Waerde en wel lieve Nichje Die nu ter tijt mijn eenighe Vrijster-nicht sijt, en, als d'eenige, wel wat werckx van behoort ghemaeckt te werden, vind niet vreemt dat ick U.E. sende, en niet selfs, nevens aenbiedinghe van mijnen onderdanighen dienst, en brenghe, dese mijne nieuw-uijtghekome BATAVISCHE ARCADIA, want mijn reijse naeden Haghe, schijnende voor mijn overkomste tot Amsterdam te sullen gaen, soude moghelijck U.E. verlanghen *) Matthys Balens, Beschrijving van Dordrecht, blz. 1137; Penon. Bijdr. dl. I, blz. 25 noot. Zie ook blz. 48 en blz. 51. ") Geschied- en letterk. Mengelwerk dl. I st. 3 blz. 113. s) In familiebezit te Veenklooster. alte langh ophouden, en ten minsten 't nieuw van dit boeckxken, dat veeltijts t'aengenaemste is, doen afgaen, eer het U.E. (diet vande eerste behoort te hebben) soude konnen dóór eijghen handgifte ter hand komen. U.E. ghelieve het dan dus gesonden in danck aen te nemen, en te behouden voor een kenteecken vanden dienst die ick in meerder gelegentheden U.E. toeghëeijghent hebbe. blijvende also Waerde nichte U.E. geheel dw. Neve ende dienaer J. v. Heemskerck. Utrecht den —: februarij 22 1638. Aen me Juf f rouwe Me Juffe. Clara Rombouts Tott Amsterdam.*) De gedichten van Johan van Heemskerck zijn overvol van verliefdheid. Zijn Batavische Arcadia toont ons, dat liefde ook de aanleiding tot het schrijven van dit boek was. Beschouwen wij het daartoe wat nader. In den zomer van 1626 maakten eenige Haagsche jongelui een rijtochtje over Den Deyl en Valkenburg naar Katwijk en van daar bij het vallen van den avond via Wassenaar naar huis terug. Zij vermomden zich als herders en herderinnen en noemden elkaar met bloemrijke namen, als Rosemond, Waermond, Reynhert en Woutheer. Het ontbijt werd gebruikt te Rijnvliet, een landhuis van Rosemond's ouders, gelegen aan den Rijn en den „wagen-wegh daer 't al voorby most dat op de vermaerde Paerde-marckt te Valckenburgh wilde wesen." Van achteren en ter zijde was het omgeven door zijn vruchtbare landouwen, van voren beschaduwd door zijn geboomte. Aan de overzijde van den weg lagen boomgaarden, „waer in, de verscheydenheyt van 't half-volwassen Ooft, niet min aengenaem was, als de verscheydenheyt der boomen daer 't op wies". Volgt men thans, van Den Deyl komende, den straatweg naar de Haagsche Schouw en slaat men vóór den Rijn ter linkerzijde den grintweg in naar Valkenburg, dan ziet men *) Clara Rombouts was een dochter van Hillegonda van Baersdorp en Rombout Jacobsz. Haar grootvader, Jan van Baersdorp, was gehuwd met Dirckje van Heemskerck, tante van Johan; aanteekening van wijlen Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, secretaris van den Hoogen Raad van Adel. Vgl. ook genealogie. na een kwartier Rijnvliet, thans een boerderij, links van den weg; aan de andere zijde van den weg strekt zich een terrein uit, begrensd door den Rijn. De ligging stemt geheel overeen met de beschrijving, die in de Batavikhe Arcadia wordt gegeven en de hofstede zelf toont ook nu nog overblijfselen van vroegere luxe. Hier is dus een aanknoopingspunt tusschen fantasie en werkelijkheid. Zoekt men verder, dan zijn gemakkelijk aanwijzingen te vinden, dat de Batavische Arcadia niet geheel is gefantaseerd, maar beschouwd moet worden in verband met het vriendschappelijk verkeer der 17e eeuw en den kring van Van Heemskerck, in dien tijd advokaat te 's Gravenhage. Rijnvliet was eigendom van Rosemond's vader. *) De bezitting wordt gekenschetst als een speelhuis') en diende dus vermoedelijk slechts tot tijdelijk verblijf. De woning van Rosemond was gelegen aan het Voorhout. Bij onderzoek nu blijkt de eigenaar van Rijnvliet, jonker Jonathan van Luchtenburg,*) inderdaad op het Voorhout woonachtig te zijn geweest. Slaat men het oog op de belangrijke plaats, die de liefde van Reynhert voor Rosemond in de Batavische Arcadia inneemt, dan is het op grond van het bovenstaande waarschijnlijk, dat ook aan deze verhouding een historisch gegeven ten grondslag ligt. Daarbij heeft men te denken aan den schrijver. De geheele Batavische Arcadia immers is vervuld van die liefde van Reynhert voor Rosemond. De eerste druk, de zgn. Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, *) eindigt met een jammerklachte, waarin Reynhert de hoop uitspreekt, dat Rosemond zijn hef de zal beantwoorden. Het boek is dus voor haar geschreven. Buitendien blijkt Reynhert zeer goed bekend te zijn met de taal der BaskenB) en „beyde *) Bat. Art. blz. 11. 2) Ibid. *) Zie bijlage IV. Jonathan van Luchtenburg, zoon van Leonard van Luchtenburg en Geertruid van der Crane, overleed op 22 Augustus 1637. Hij liet vier kinderen na: Cunera, op 6 Oct. 1630 in de Kloosterkerk te 's Gravenhage gehuwd met Dan. Lamijn; Geertrui, op 24 Juli 1639 in de Groote Kerk gehuwd met Willem Hallingh; Reinier, op 10 Mei 1643 in de Groote Kerk gehuwd met Susanna Stas; Johan, geboren in 1616. In Cunera hebben wy' dus Rosemond te zien, in Geertrui Ermgaerd, in Reinier en Johan Ernstje en Adelbertje; vgl. Bat. Are. blz. 11. Zie over Jonathan van Luchtenburg De Wapenheraut, jg. 1905, blz. 243. *) Amst. 1637. 6) Bat. Are. blz. 81. 't Pyreneïscbe, en 't Alpische geberghte, uyt nieusgierigheyt doorgereyst (te zijn) geweest".1) In deze aanduidingen vind ik een bewijs, dat Van Heemskerck, die zijn jeugd te Bayonne doorbracht, met Reynhert identiek is. Zoo doorzichtig was dit voor zijn vrienden, dat hij niet kon nalaten de gebruikelijke disquahficatie van eigen werk of persoon, die de schrijvers der 17e eeuw gewoonlijk in de voorrede opnamen, hier in den vorm van critiek op Reynhert ten beste te geven: „een gemeen gebreck van een overheftige genegentheyt, die haer selven veeltijts gewent is toe te passen 't geen haer minst toekomt," zegt hij, wanneer Reynhert zich inbeeldt, dat Petrarca de pen voor hem gevoerd heeft en met zijn verzen niet zijn liefde voor Laura, maar die van Reynhert voor Rosemond heeft uitgebeeld. ') Inderdaad moet de Batavische Arcadia dus verklaard worden uit de vriendschapsverhoudingen, waarin Van Heemskerck in de eerste jaren van zijn Haagschen tijd leefde, in het bijzonder uit zijn verhouding tot het vrouwelijk geslacht. Toen de schrijver zijn boekje twaalf jaar later aanbood aan Clara Rombouts bleek hij in gratieuze hoffelijkheid en dwepende vereering niets te hebben ingeboet. *) Bat. Are. blz. 71. *) Bat. Are. blz. 4. VREEMDE INVLOEDEN. De cultuur der renaissance is in de Nederlanden steeds cosmopolitisch geweest, doch werd wel in het bijzonder door de Fransche beschaving beïnvloed. De loop der politieke gebeurtenissen sedert onzen opstand tegen Spanje noopte tot samenwerking met den erfvijand der Spanjaarden: Frankrijk. Hendrik IV trad op als beschermer van onze vrijheid en Lodewijk XIII nam deze taak van hem over. Het Calvinisme drong vanuit Frankrijk tot ons door en vond hier een vruchtbaren bodem. Ook de litteratuur, al sinds eeuwen door Fransche voorbeelden geïnspireerd, onderging opnieuw den invloed van het Zuiden. In wezen echter is de Nederlandsche renaissance nationaal. Men behoeft slechts de namen Gijsbrecht van Aemstel, Baeto, en Batavische Arcadia te noemen om waardige voorbeelden van dit nationale zelfbesef aan te wijzen. Toch maakte de ongemeeni snelle ontwikkeling van het Nederlandsche gemeenebest, de stichting van een vrijen en door vreemde mogendheden als gelijke erkenden staat en de opbloei van onze litteratuur, dat ons volk gemakkelijk invloeden van elders onderging, nog vóór de groei ten onzent geheel was voltooid. Hooft's Granida is de vrucht van zijn liefde voor Italië, Rodenburg's Trouwen Batavier een navolging van Guarini's Pastor Fido, gedicht nadat de schrijver de pastorale poëzie in Engeland had leeren kennen. Vondel's Leeuwendalers bevat herinneringen aan hetzelfde werk van Guarini — den Pastor Fido — aan Tasso's Aminta en Vergilius' Eersten Herderskout. Het is een Hollandsen werk geworden in zooverre het den vrede behandelt tusschen Noord en Zuid; Adelaert en Hageroos spruiten echter voort uit akkergoden, Waerandier is een zoon van den woudgod, Duinrijck een zoon van Pan. Rodenburg's Trouwen Batavier speelt in Leiden en Den Haag, maar Heereman is hoogepriester van Diana, Zeegheer nazaat van god Pan. Voor Van Heemskerck staat de zaak nog geheel anders. Hij bracht zijn jeugd door te Bayonne en keerde, na zijn studententijd in Leiden te hebben doorgebracht, naar Frankrijk terug, waar hij den zomer van het jaar 1624 vertoefde ten huize van zijn bloedverwant Hugo de Groot. Het schijnt niet te gewaagd te veronderstellen, dat het verblijf te Bayonne, juist daar, op de scheidslijn van de Fransche cultuur en die der Spanjaarden, voor Van Heemskerck's ontwikkeling als schrijver van groote beteekenis is geweest. Hier toch zal hij voor het eerst de pastorale romans hebben gelezen, waarvoor hij later zoo bij uitstek belangstelling toont: de Astrée van Honoré d'Urfé, de Diana van Montemayor, misschien ook de Italiaansche Arcadia van Sannazaro. Wij weten echter van dit verblijf en de omstandigheden, waaronder het plaats vond, te weinig af dan dat het ons mogelijk is aard en omvang van de invloeden, die hier op den toekomstigen schrijver werkten, te doorgronden. . Vast staat in ieder geval, dat Van Heemskerck in 1621 zoowel d'Urfé als de Pléiade kende.*) Vier jaar later publiceert bij een vertaling uit de Astree, welk werk naar zijn meening niet genoeg te waardeeren is. *) In hetzelfde jaar of kort daarna ontwerpt hij schetsen voor een Batavische Arcadia, waarmede hij beoogt een Nederlandsch werk te geven, dat aan de Astrée gelijkwaardigis. Later volgen andere vertalingen uit de Astrée en The Countess of Pembroke's Arcadia van Sidney, terwijl de schrijver zich op wat verder gevorderden leeftijd nog eens zet tot het vertalen van Corneüle's le Cid. Wat de lyriek betreft, heeft Van Heemskerck het ons gemakkelijk gemaakt door in de opdracht van ajn gedichten aan te geven welk doel hij beoogt. Dit doel was het schrijven van een verzencyclus in den trant der Canzomere van Petrarca. Het ligt voor de hand te meenen, dat met slechts Petrarca zijn voorbeeld is geweest, maar ook — of misschien meer nog — het werk van de Pléiade-dichtert in Frankrijk, onder wie Ronsard ook door Van Heemskerck wel met de minste zal zijn geacht.8) Het voorbeeld van Hooft was er trouwens om hem naar deze dichters te verwijzen. Bij de beoordeeling van de Batavische Arcadia is het vraagal Zie blz. io6. _. c.. . ») Minne-plicht. Ten toon gestelt inde Vryagie van Diana en Hlandre. Een vande waerdigste stuckjes uyt de on-waerdeedgcke Astrea. Amst. 1025 langw. 8°. Het gegraveerde titelblad draagt het jaartal 1626. >) Hijzelf noemt Ronsard; naast hem Montemayor; Aen Clons, Lied. dl. II blz. 130. stuk minder duidelijk, al hebben wij aan den schrijver zelf de aanwijzing te danken, dat zijn werk door de Astrée van Honoré d'Urfé en de Arcadia van Sidney is geïnspireerd. *) Is er overeenkomst, er is echter ook verschil. Om overeenkomst en verschil nader te leeren kennen, is het noodzakelijk ook te weten welke invloeden Van Heemskerck heeft ondergaan buiten die van d'Urfé en Sidney, wiens werk aan dat van d'Urfé verwant is. En hier staan we voor een onoplosbare puzzle. Reeds in één der vorige hoofdstukken') stonden wij stil bij de verwantschap, die zijn levensopvattingen toonden met stroomingen elders. Wij dachten toen aan de wijsbegeerte van Boëtius en de stoïcijnen en de vraag kan gesteld worden of zijn levensinzicht van nature met het hunne correspondeerde dan wel of zijn geest zich naar hun voorbeeld heeft gevormd. Er is thans echter meer, dat ons noopt te denken aan invloeden van buiten. De Leidsche academie was van nature cosmopolitisch. De dichter, die Ovidius en Horatius vertaalde en in zijn werken een warme sympathie toonde voor de arcadische litteratuur in het buitenland, moet Theocritus, Vergilius en andere bucolici hebben gekend. Las hij de werken van Sannazaro en Montemayor? De voorliefde voor de Astrée van Honoré d'Urfé en de Arcadia van Sidney, die uit zijn vertalingen blijkt, doet vermoeden, dat Van Heemskerck ook hun werken en de overige, verwante, litteratuur, waarvan Sidney en d'Urfé ieder op hun beurt in sterke mate den invloed ondergingen, binnen zijn gezichtskring heeft getrokken. Van Heemskerck vertaalde Ovidius en d'Urfé. Het werk van den eerste wijzigde hij naar kieschheid en goede smaak het hem ingaven; fragmenten uit het werk van den tweede :— 1'Astrée — vertaalde hij letterlijk, terwijl het geheele boek door hem als grondslag voor de samenstelling van een Batavische Arcadia werd gebruikt. Ook Sidney ondervond zijn belangstelling en zij beiden, d'Urfé en Sidney, vertegenwoordigen een richting der beschaving, die ten nauwste verwant is aan het ideaal, dat Van Heemskerck ons in zijn werken, in het bijzonder in de Batavische Arcadia, voor oogen stelt: het renaissance-ideaal van de volmaakte hef de en volmaakte beschaving. *) Aende Amsterdamsche Jonckvrouwen, in De deughdelycke Parthenia, Amst. 1636. 3) Zie blz. 28 vgg. Op drieërlei wijze dus blijkt het werk van Van Heemskerck aan vreemde strcomingen verwant te zijn: ten eerste door den invloed der klassieke oudheid, ten tweede door de voorliefde voor den pastoralen vorm, ten derde door het renaissancistisch streven naar geestelijke volmaaktheid. Als elke studie der renaissance, heeft ook de onze zijn aanknoopingspunten te zoeken in de beschavingsgeschiedenis van Frankrijk en Italië. Wij vinden die niet slechts in Van Heemskerck's opvattingen omtrent de liefde, zijn zelfbewustheid en nationaliteitsgevoel, doch tevens in den zin voor het schoone, zijn liefde tot het verleden — zoo nauw aan nationaliteitsgevoel en zelfbesef verwant — den cultus der vrouw en het taalkundig en aesthetisch streven zich te uiten in precieuzen stijl. De namen van Gongora, Marini, Donne en Lyly doemen in onze herinnering op, wanneer wij denken aan de taalkundige uitdrukkingswijze van Van Heemskerck; in het bijzonder denk ik aan Lyly, wanneer er sprake is van den stijl van het proza. Anderzijds herinnert de inhoud zijner werken aan Plato en het Platonische ideaal van de volmaakte hef de. Volmaakte beschaving eischt echter ook een volmaakt milieu. De maatschappij zelf bood dit milieu niet. De dichter of prozakunstenaar, die deze volmaakte beschaving in zijn werken wilde verheerlijken, schiep daarom een ideëele wereld, met name pastoraal milieu, dat niet bestaat en niet bestaan kan, doch waarvan het voorbeeld werd gevonden in de classieke bucolische poëzie en den Helleenschen hef de-roman. De pastorale, zooals deze zich voordoet in het tijdperk der renaissance, is een product van overcultuur. Zij belichaamt in allegorischen vorm het verlangen naar een eenvoudige samenleving, naar terugkeer tot zuivere gevoelens en gedachten, vrij van conventie en problemen, doch vervuld van idealen. Zoo heeft de pastorale (herdersroman of herdersdrama) met het leven van eenvoudige landlieden tot onderwerp, maar teekent zij onder het uiterlijk kleed van herders en herderinnen een samenleving van gecultiveerden, die, innerlijk tevreden, in een gedroomde wereld leven, zonder door aardsche zorgen of aardsche plichten te worden gekweld. De pastorale is als zoodanig een kunst der hoogere standen, een zorgvuldige maskerade, vertoond, en veelal op gracieuze wijze vertoond, door een aantal acteurs, die niet in de noodzakelijkheid verkeeren door ingespannen arbeid in de behoef ten van het dagelijksch leven te voorzien, maar den tijd hebben zich slechts met die gebeurlijkheden in te laten, die hoofd en hart vervullen. Evenals dus de romanticus in zijn droomen leeft in het verleden — en het verleden is groot genoeg om ten minste één periode te vinden, die grootscher, verhevener of idealer lijkt dan het heden, waarin men het grootsche wel eens voorbij ziet — zoo schenkt ons de schrijver der pastorale een utopie, een herderlijk ideaal, dat het leven der voorouders ten voorbeeld stelt aan overbeschaving, verfijndheid en verlangen naar vrede. Het is het heimwee naar de paradijsvreugde van bucolische tijden, die, althans van eeuwen daarna beschouwd, louter gelukkig schenen te zijn. Hoor hoe Van Heemskerck klaagt over het groote-stadsgewoel en de storende geluiden der industrie.1) Uitdrukkelijk stelt hij het landleven tegenover de onrust der steden, waar men noch denken kan, noch droomen. Hij denkt zich de natuur als bevolkt door nimfen en najaden, boschgoden en satyrs. Dit is echter niet anders dan een vorm, die in het algemeen aan de renaissance-htteratuur eigen is en ook in de Fransche en Italiaansche werken, die Van Heemskerck tot voorbeeld had, wordt aangetroffen. Wanneer de Italianen zich aan tafel heten bedienen door Grieksche goden en godinnen, wanneer Apollo het kalfsgebraad aanbood, Diana den reebout, Orpheus de vogels, en Hebe den wijn,2) waarom konden soortgelijke classieke goden de Zuid-Hollandsche landouwen dan niet bevolken en een heilwensen richten aan de Leidsche alma mater? *) Ook dit is een maskerade; evenals de pastorale. Wat kon de renaissance-mensch, die zich zelf zocht, maar zijn eigen levensvormen nog niet had gevonden, gemakkelijker doen dan de vormen aannemen, die van elders overvloedig bekend waren, óók indien zij hem zinledig schenen? Opmerkelijk is, dat Vondel zich wel van mythologische beeK den bedient waar hij zich blijkbaar moeilijk uitdrukt — nl. in het erotische — maar elders het gebruik hiervan zoo veel mogelijk beperkt. Hooft is in dit opzicht minder spaarzaam; Grotius, wiens werk Vondel tot voorbeeld strekte, schuwt de mythologische herinneringen zelfs niet in zijn christelijk drama! Zoo vindt men het mythologische ook bij Van Heemskerck; 1) Gedichten II blz. 237 vgg. Vgl. ook het vers Lof van 't Landt-leven (Ged. dl. II blz. 207 vgg.) en Bat. Are. blz. 83: de vrije, en onbedwongen wjjse van leven, van die als uyt de werelt woonende berghluyden." ») Dr. T. en Prof. W. Söderhjelm, De Ital. renaissance, Utr. 1000, blz. 204. a) Ged. dl. II blz. 252 vgg. niet in zijn proza, wel in zijn poëzie. In zijn proza kiest hij een anderen vorm: de pastorale, in ons oog even dood als het mythologische motief, voor hem even levend. Men kan intusschen moeilijk zeggen, dat de personen die in de Batavische Arcadia optreden, veel moeite hebben gedaan zich te vermommen. Niet slechts de toon der gesprekken duidt aan, dat zij geen herders en herderinnen zijn, doch er zijn ook andere factoren die dit duidelijk aanwijzen: de hopelooze Reynhert leest in een handigen Petrarca, die hij sedert het begin van zijn ongelukkige liefde bij zich draagt. *) Rosemond wordt aangeduid als landjuffer *); de overige leden van het gezelschap zijn naar evenredigheid juffers en jonkers. "Wanneer Van Heemskerck een enkele maal werkelijk personen uit het volk in zijn verhaal invoert, zijn deze geteekend met kwalijk verholen spot en minachting. Het tafereel van het onhebbelijk wijf uit de herberg3) is hiervan het sprekendste voorbeeld. Weinig herders ook zullen een zoo kostbare schilderijenverzamehng rijk zijn geweest als Radegond's oom Eerrijck blijkt te bezitten.4) Goud-leeren wandbekleeding was ongetwijfeld een zeldzaamheid in de woningen van herders; Huygens, Heinsius en Hooft was niet hun dagelijksche lectuur. Een enkele maal valt Van Heemskerck zelfs uit den toon, bv. wanneer hij beschrijftB) dat Waermond, in gedachten verdiept, op een duintop gaat zitten, „alwaer hy in 't verschiet vertoonde een eensamen Herder, die terwijl sijn schaepjes op 't teere grasje voeden, hemselven met duysent soete gedachten is voedende." Elders6) spreekt Reynhert over ,,'t rouwste van 't Alpische geberghte, waer niet dan wetenloose herders en woonen." In beide gevallen is het woord „herder" op andere wijze gebruikt dan in de Batavische Arcadia past.7) Wanneer men zich nu de personen der Batavische Arcadia voorstelt als aanzienlijke Haagsche of Leidsche jongelui, dan is er nog wel veel gemaniëreerds in den toon, maar staat het werk, naar mijn meening, toch dichter bij de realiteit dan men gewoonlijk vermoedt. Reeds dadelijk zij dan opgemerkt, *) Bat. Are. blz. 4. 2) Bat. Are. blz. 13; in den eersten druk staat zelfs „Landt-vrouw." 3) Bat. Are. blz. 9 en 10. 4) Bat. Are. blz. 182 vgg. ») Bat. Are. blz. 44. 6) Bat. Are. blz. 70. 7) Men lette ook op de beschrijving der kleeding en de afbeelding daarvan op het titelblad der vierde uitgave en de prenten, die in den zesden en latere drukken zijn opgenomen. dat het karakter van dit boek afwijkt van dat der pastorale. Toch werd de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerck niet ten onrechte met de pastorale in verband gebracht. 1) Zeker beoogde hij een pastoralen roman te schrijven, maar bij het werken aan zijn boek naderde hij steeds dichter tot de realiteit. Daardoor werd de naam „herder" een aanduiding zonder beteekenis; met herders hebben zijn personen immers niets gemeen. Het dualisme — werkelijkheid onder schijn van irrealiteit — dat de pastorale in het buitenland kenmerkte en haar ten deele onleesbaar maakt — Sidney keurde het invoeren van boerendialect in Spencer's Shepherd's Calendar af — werd hierdoor nog versterkt. Hier toonde Van Heemskerck den typischen karaktertrek van den Nederlander, wien het fantastische bij alle goede eigenschappen, die onze volksaard toont, niet afging. De pastorale was een uitheemsche kunstvorm en bleef dit. Toch behoefde Van Heemskerck maar om zich heen te zien om de arcadische litteratuur ook in Nederland aan te treffen. Juist in het begin van zijn studententijd bloeit dit genre ten onzent op. Twee jaar tevoren had P. C. Hooft de Granida gepubliceerd. In '17 verscheen Rodenburg's Trouwen Batavier, nog in hetzelfde jaar Bredero's Angeniet; het eerste een pastorale, het tweede aan de pastorale verwant. *) In 1618 tenslotte gaf Mr. G. van der Eembd een vertaling van Guarini's Pastor Fido in het licht3), terwijl Huygens, evenals Van Heemskerck gedreven door persoonlijke liefdeservaringen, enkele jaren later fragmenten uit hetzelfde werk vertaalde. 4) Ook de Uytlandige Herder dient in dit verband te worden genoemd. Het is echter onjuist, de pastorale te beschouwen als een uitheemsch genre, dat hier toevallig enkele jaren in de gunst is. Juist het samentreffen van een aantal werken van hetzelfde soort in een bepaalde periode wijst erop, dat ook in ons land zelf behoefte aan iets dergelijks bestond. En onbegrijpelijk is dit niet. Wanneer Van Heemskerck zijn studentenjaren te Leiden doorbrengt, zijn de donkere jaren van onzen opstand tegen *) J. H. van den Bosch, Inleiding tot de uitg. der Granida, Zwolle z. j. blz. XIV. 2) J. H. van den Bosch, t.a.p. 3) Latere vertalingen zijn die van H. Bloemaert (Utr. 1650) en D. de Potter (Utr. 1678). 4) Zie Th. Jorissen, Const. Huygens, blz. 15 3 vgg. en Dr. J. A. Worp; De gedichten van Const. Huygens, naar zijn hs. uitgegeven, Arnhem z. j. dl. I blz. 286 vgg. en 291 vgg. Spanje voorbij. Het i a-jarig bestand heeft den bestaanden toestand, waarin de Nederlandsche gewesten in praktijk vrij en zelfstandig waren, geconsolideerd. Men kon vn, leven en vrii denken; men was baas in eigen huis en gmg zich er op beraden dit naar eigen smaak te stoffeeren en zoo mooi mogeBik in te richten. Men vergete niet, dat twaalf jaar voor wie ze beleefde een lange tijd was en menigeen gemakkelijk:zijn gedachten op andere dingen richtte en voortleefde alsof de oorlog voor goed tot het verleden behoorde En zooals het vaak gaat als de ouders na moeizamen arbeid tot welvaart komen en de kinderen zonder inspanning de weelde kunnen genieten, de wÜ verslapt, eenvoud en werklust maken plaats voor hoogmoed en genotzucht. Als Van Heemskerck zijn BatavS Arcadia schrijft, heeft Frederik Hendrik de p aats van zijn halfbroer als feitelijken leider van het staatsbestel ingenomen en begint een tijdperk van verfijning, weelde, njkdonTen.... hoogmoed. Men behoeft de Batavische Arcadia maar op te skan om bladzijde na bladzijde uitingen van dezen hoogmoed en zelfs minachting voor het voorgeslacht waar te neX.') Van Heemskerck zelf maakt in dit opzicht echter een loffelijke uitzondering en toont zich geenszins blind voor de verdiensten van zijn ouders en voorzaten. Vandaar ook de waarschuwing, die de oude Eerrijck') tot zijn jonge gasten richt, bij alle grootheid en verfijning „moed en manheid der voorleder eeuwen" niet te vergeten. Was het dan zoo verwonderlijk, dat ook de geest verfijning zocht en het intellect zich ontplooide door alzijdig streven naar dLpte en veelzijdigheid van kennis? Van Heemskerck kende buiten zijn moedertaal teriminste Fransch, Engelsen en Sansch; het Latijn is hij zop meester^at hi, een Latijnsche rede onvoorbereid in dezelfde taal beantwoordt. Ook het T) makeer, lants-man te vinden, daer ick meende dat de naem van NeLlanTn^eens bekent was, dede my doen haer kleyn landeken, by vrienden en vyanden, soo ontsachehjek en ruchtbaer d0^ckblVrvae^efs -n^Heraers 2» onse eeuwe. souden soecken de voög&TSaïS oprechtigheyt, soo moet in óns niet meer sult vinden d oude onnooselheyt. t Zijn andere tijden, andere zeden." Bat. Are. blz. 16. *) Bat. Are. blz. 358. Grieksch beheerschte hij blijkbaar zeer gemakkelijk. De Batavische Arcadia toont een diepte van juridische en historische kennis eenerzijds, een vooruitstrevendheid en menschelijk medegevoelen anderzijds, die zeker onze bewondering verdienen. Men zocht echter vruchten, die in Nederland niet groeiden en plukte ze daarom in het buitenland. Hooft bracht ze mee uit Italië, Rodenburg uit Engeland, Van Heemskerck uit Frankrijk. Eén ervan is de Batavische Arcadia, een ander de Minne-kunst. Zoo kende men de waarde van het eigene en zocht diepte en schoonheid in het uitheemsche. Dezelfde dichter, die een aantal talen machtig was en om zich heen zijn vrienden onderling Latijnsche gedichten zag wisselen, die hij gemakkelijk las en even gemakkelijk schrijven kon, teekent in het album van een dier vrienden aan, dat hij zijn hand er niet aan went in het rijke Grieksch of deftige Latijn te schrijven uit liefde voor zijn eigen taal en land.1) Vondel's Leeuwendalers is een vroolijke feestvertooning, Hooft's Granida een zedelijke allegorie. Het komt mij voor, dat de Batavische Arcadia reëeler is, zuiverder, gewoner, hoewel minder een kunstwerk. Men zie er echter geen encyclopaedisch handboekje in, noch louter een pastorale, al heeft het ook den pastoralen vorm. Het is noch een studieboek, noch een roman. Men beschouwe het werkje slechts als de boekstaving van de geleerde en verfijnde gesprekken, zooals deze ten tijde der renaissance, evenals de brief, als aparte kunstvorm werden beoefend. Zoo is het boek een uiting van den tijdgeest en zijn Rosemond en Radegond, Waermond, Diederick, Woutheer en Reynhert de leden van een gezelschap, dat merkwaardig veel doet denken aan een Haagsch of Leidsch Hotel de Rambouillet. Want al was hier geen chambre bleue, waar een stralende markiezin gebiedend heerschte over de geleerden en bewonderaars, die zich aan haar hof verdrongen, de vereering voor de vrouw bezielt dit geleerde gezelschap en den toon der gesprekken evenzeer als de bewondering voor Catharina de Vivonne dit deed in de monde te Parijs. En evenals zij, de markiezin van Rambouillet, bij de inrichting van haar hofhouding in het hotel de Pisani geïnspireerd werd door het voorbeeld van de Astrée, *) zoo droeg ook dit laatste werk bij tot het tot stand *) Zie Mengel-dichten: Klinck-Dicht, geschreven in het Stam-Boeck van Johan Brosterhuysen; alleen in de uitgave van 1621. Vgl. ook blz 25 en 41. *) Gustave Lanson, Histoire de la littérature franjaise, Parijs 1924, blz. 375. komen van de Batavische Arcadia, die immers beoogt te zijn een Hollandsche Arcadia, een Batavische Astrée. In zooverre is deze Batavische Arcadia aan de pastorale verwant. Anderzijds wil de schrijver aan de Hollandsche jeugd inscherpen de kennis der „vaderlandsche gelegenheden". Dit behoeft ons niet te verwonderen. Is het pastorale genre op zichzelf niet reeds didactisch? Het voorhouden van een ideëele wereld aan de maatschappij zooals zij was, brengt reeds een bepaalde strekking met zich mee: kijk, zoo kan het, maar zoo is het niet. In Rambouillet sprak men over de waarneming van nieuwe zonnevlekken, over grammatica en litteratuur; men bestudeerde er de geschiedenis der Romeinen en las er Polyeucte en den eersten sermon van Bossuet.1) Was de Batavische Arcadia een academie der liefde, het is meer nog een academie der wetenschap. Zoo vermengd, doch zonder verdere pretentie, is het typeerend voor den geest, die den schrijver eerst te Leiden, later te Parijs bezielde. Het is opmerkelijk te zien hoe reeds zijn eerste verblijf in Frankrijk hem in deze richting kan hebben geleid. Want de tijd waarin hij leefde, drong tot afscheiding van de wereld, tot verbreeding en verdieping van gedachte, tot verfijning van gevoel. Zoodra koning Hendrik IV zich te Parijs had gevestigd, nog vóór de rust in zijn rijk geheel was hersteld, waren Tulleriën en Louvre vervuld van balletten, maskaraden en feestmaaltijden. De luidruchtigheid van het hof verving het rumoer van den oorlog. Men zocht bevrediging in weelde en genot, doch miste datgene, waarin hoofd en hart voedsel vinden. De schoone vrouwen, zegt FEstoile, zijn „si richement parees et si fort chargees de perles et de pierredes qu'elles ne peuvent remuer."2) Karakteristiek voor de overdrijving der weelde is, dat een koninklijk edict het dragen van gouden en zilveren stoffen moest verbieden.') Doch er waren anderen, die zich aan dit uiterlijk vertoon onttrokken. Het eerste decennium der 17e eeuw, tevens het laatste der regeering van Hendrik IV, kort voor den tijd, dien Van Heemskerck als jongen in Frankrijk doorbrengt, immers, kenmerkt zich door de *) M. Magendie, La politesse mondaine, Parijs 1925, dl. I blz. 127. 2) Registres-journaux de 1'Estoile, VII blz. 18; geciteerd door Gustave Reynier, Le roman sentimental avant l'Astrée 1908, blz. 170. 8) Zie voor dit tijdperk M. Magendie, La politesse mondaine 1925, ' 2 dln. en het interessante boekje van Gustave Reynier, Le roman sentimental avant l'Astrée, Parijs 1908. ordening der aristocratische standen tot een nieuwe, mondaine samenleving buiten het hof. De vrede van Vervins en het edict van Nantes maakten het mogelijk oude tegenstellingen te vergeten. Een deel van den adel sloot zich elders dan in de onmiddellijke omgeving van den koning aanéén om zich te wijden aan de ordening van den geest, die Frankrijk evenzeer als maatschappelijke ordening behoefde, om die soberheid en klaarheid te hervinden, die de eeuwen door de beste kenmerken van de Fransche cultuur zijn geweest. Het was de behoefte tot rust te komen na de troebelen van burgerlijken en religieuzen aard, die Frankrijk jaar na jaar hadden geteisterd, de noodzakelijkheid zich te bezinnen en een nieuw evenwicht te vinden, die de beste geesten der Fransche gemeenschap vereenigde. Zoo vormde zich een kleine élite, die de Fransche cultuur twee eeuwen lang zou beheerschen als een merkwaardige en bewonderde minderheid: de monde. Het grondbeginsel van dit Fransche gezelschapsleven is in navolging der Italiaansche hoven, het bijeenbrengen der begaafdste intellectueelen en der meest verfijnden van smaak. Het heeft als zoodanig een diepen ondergrond, die van groote beteekenis is geweest voor de vorming van de Fransche beschaving der 17e eeuw. Met het ontstaan van dit aristocratische gezelschapsleven vormden zich die denkwijzen, verhoudingen, levensvormen en gewoonten, die niet alleen voor Frankrijk, doch ook voor een groot deel van Europa toonaangevend zijn geweest. Aan Reynier komt de eer toe op een eerste streven in deze richting te hebben gewezen.1) Nog vóór alle onlusten in Frankrijk waren beslecht, dus vóór 1598 waarschijnlijk, sloot zich een kleine groep van jonge edelen — mannen en vrouwen — aanéén om een eerste poging te doen een nieuw gezelschapsleven te stichten als vergoeding voor verveling en verhes van bezittingen. *) Zij komen gezamenlijk tot de erkenning, dat de conversatie het beste tijdverdrijf is, omdat „la fréquentation des bonnes compagnies sert d'une lime pour polir nos imperfections." *) Zij besluiten daarom, teruggetrokken op het koninklijk kasteel van Saint-Germain „d'employer deux ou trois heures de 1'apres-dinee a discourir de quelque sujet" en daarbij vooral te spreken over de liefde, 1) Gustave Reynier, t.a.p. blz. 170 noot 5. ') „Charmer les ennuis que leurs pertes et ces désordres avoient engendrez". G. Reynier, t.a.p. ') Reynier, t.a.p. blz. 171. „cause de toute concorde et de tout bonheur, et a>mme plus conforme a 1'aage de ceux de la troupe." *) In 160$ vestigde zich Margaretha van Valois, omringd door een gansche schare schrijvers en edelheden, in het Hötel de Sens, vervolgens in het hotel dat zij op den linker oever van de Seine tegenover het Louvre deed bouwen om daar een hofhouding te voeren, waar intellectueelen en schrijvers elkaar verdrongen en de conversatie bloeide. Omstreeks 1608 inaugureert Catharina de Vivonne, in 1600 op 12-jarigen leeftijd gehuwd met den markies van Rambouillet, het mondaine gezelschapsleven in zijn besten vorm. Zij heeft zich dan, na de geboorte van haar eerste kind, geheel van het hof teruggetrokken en ontvangt haar intieme vrienden in het oude hötel Pisani. *) DE PASTORALE. De pastorale der renaissance stamt af van de Grieksche idylle, de Latijnsche eclogen — in de 1 je eeuw geïmiteerd door J. B. Spagnuoli — en de latere Grieksche romans. Episodisch komt de pastorale poëzie reeds voor in het Hebreeuwsch en bij Homerus, doch de Alexandrijnsche dichters, in wie de natuurlief de in sterker mate tot ontwaking komt, maakten haar tot een afzonderlijk genre, waarin zich het leven van visschers, eenvoudige landlieden en herders weerspiegelt. De belangrijkste hunner navolgers, Vergilius, werd de toonaangever der renaissance, nadat hij het karakter der pastorale had gewijzigd. Omstreeks 40 voor Christus dichtte hij een tiental eclogen, waarin het voorbeeld van Theocritus valt te onderkennen. De laatste echter beeldt in de stille teederheid zijner landschappen slechts het leven der herders uit; bij Vergibus nadert de idylle de allegorie. De toon der gesprekken is hoofsch, de onderwerpen zijn die van de aanzienlijke wereld. Tityrus en Menalcas zijn de dichter zelve als herder vermomd.*) De allegorie viel in den smaak der renaissance. Het voorbeeld van Vergilius had reeds de geleerden aan het hof van Karei den Groote tot navolging verlokt. In sterker mate deed zich zijn invloed gevoelen bij het ontstaan der renaissance m Italië. Hier was de herinnering aan de oudheid nooit vervluchtigd, daar het gezag der scholastische ohilosophie op het Apennijnsche schiereiland de geheele middeleeuwen door van geringer beteekenis is geweest dan ten Noorden der Alpen. *) Reynier, t.a.p. blz. 171. *) Reynier, t.a.p. *) Idylle I, V, IX; Van den Bosch, t.a.p. Dante, scholasticus en katholiek, hoezeer nog vervuld van middeleeuwschen geest, was toch gedrenkt in de cultuur van het oude Rome. Hij koos Vergilius tot leidsman en schreef zijn meesterschap van stijl toe aan de bestudeering der poëzie van dezen dichter. De renaissance bracht intusschen een verdieping en verfijning der persoonlijkheid. Petrarca's lyriek zet de Provencaalsche traditie, zooals deze in Toscane was vervormd, voort met subtieler- analyse van emotie en in meer gelouterden stijl. De vertellingen van Boccaccio, op hun beurt een voortzetting van de traditie der fabliaux, zijn door den schrijver gemaakt tot een genre van verfijnde kunstjïfijk aan humor en schakeering van karakter. Zoo onderscheiden de Canzoniere en de Decamerone zich niet van de middeleeuwen door terugkeer tot classieke precedenten, maar door zelfbewustzijn van de menschelijke natuur. De „revival of learning" gaf slechts de vormen aan, waaronder deze natuur zich zou openbaren. Boccaccio verbond de eclogen met het prozaverhaal. In zijn Ninfale d'Ameto beschrijven zeven nimfen hun liefdeservaringen voor den jager Ameto en elk van hen zingt haar ecloge. Boccaccio's Ameto, Sannazaro's Arcadia en Tasso's Aminta legden den grondslag voor de pastorale romance. Vooral dé Arcadia leidt een nieuwe phase der pastorale in. Het proza heeft de eclogen verdrongen, de poëzie neemt nog slechts de plaats in van een lyrisch intermezzo. Het boek is geschreven in melodieus proza, doorweven met verzen. De personen leven een onschuldig zinnelijk bestaan in een even onschuldige wereld. Tot in de kleinste bijzonderheden is dit werk echter een navolging van oudere auteurs, een mozaïek van beelden en motieven, die aan Boccaccio's Ameto, aan Dante, Petrarca, Vergilius, Theocritus en Ovidius zijn ontleend. „Auf Schritt und Tritt", schrijven Wiese en Pércopo in hun Geschichte der Italienischen Litteratur,x) „leuchteten den für die Alten begeisterten Zeitgenossen Sannazaros die Schönheiten der klassischen Dichtungen aus diesem Werke entgegen, alle zu einem Ganzen gefügt, dessen Harmonie die Nachahmung vergessen liesz" en ter zelfder plaatse „Sannazaro stelt nicht die Natur dar, die ihn in seiner landlichen Zurückgezogenheit umgab, sondern die Natur, wie sie ihm in den Schilderungen der alten Klassiker überliefert war. Die vorgeführten Personen sind die aus der altgriechischen und -römischen Hirtendichtung sattsam bekannten Typen". *) Blz. 248. Ook de inhoud der Arcadia is typeerend: de dichter ontvlucht de wereld, omdat een ongelukkige liefde hem daaruit heeft verdreven. Hij bevindt zich thans in Arcadia en sluit zich aan bij de herders, wier leven vol bonte afwisseling van jacht, feesten, vroolijkheid en ernst door hem wordt gedeeld. Een nimf brengt den dichter tenslotte langs onderaardsche wegen, waar hij vele wonderen ziet, naar zijn vaderland terug. Daar hoort hij de klachten van den herder Barcinio en Summonzio over den dood van de door Meliseo beminde Phyllis en hij eindigt met een weemoedige afscheidsrede.1) De Arcadia van Sannazaro deed haar invloed gevoelen in geheel Europa en wekte navolging in Spanje, Frankrijk en Engeland. In deze landen bestond reeds een krachtige traditie van bucolische poëzie, die zich, hoewel in verschillende mate, mengde met klassieke impulsen en gemakkelijk den invloed der Italianen onderging. Vooral de geleerde kringen der renaissance aanvaardden de pastorale met stormachtige waardeering. Sannazaro's Arcadia en Tasso's Aminta beleefden hun grootste successen in het Hötel de Rambouillet. Een navolging der Arcadia — Filli di Sciro van Guidubaldo Bonarelli — circuleerde in alle Parijsche ruelles en was de lievelingslectuur van Richelieu. *) In Spanje werden de eclogen van Garcilasso de la Vega en Saa de Miranda overschaduwd door de successen van Montemayor, die in zijn Diana (1524) een pastorale gaf, die naar inhoud en stijl rijkelijk door Sannazaro is geïnspireerd. Antonio Perez en Gaspar Gil Polo completeerden dit werk door de uitgave van een Diana enamorada, drie jaren na den dood van Montemayor verschenen. Cervantes, die zelf in 1584 een bewonderenswaardige pastorale romance, Galatea, publiceerde, noemt hun beider werken met respect. Inmiddels had zich een andere invloed geopenbaard: die van den lateren Griekschen roman. De sophistische liefderoman was een der laatste uitingen van den Helleenschen *) Jacobo Sannazaro, van Spaansche afkomst werd te Napels geboren op 28 Juli 1458. Na den dood van zijn vader (1463) trok zijn moeder zich met haar beide kinderen in Santo Mango terug, in het lieflijk dal van San Cipriano. De bekoorlijkheid van deze streek werd door den dichter grootenckels vóór zijn 23ste jaar in de Arcadia verheerlijkt. De eerste redactie van dit boek, verschenen in 1504, is zeker vóór 1481 geschreven, daar zij in dit jaar door Jacopo de Jennaro als voorbeeld is gebruikt. Zie Wïese en Pércopo, t.a.p. blz. 247. Sannazaro's Christelijk gedicht De partu Virginis verscheen in 1526, z\jn verzamelde Sonetti e canzoni in i53°- *) Heinr. Koerting, Geschichte des französischen Romans im XVII. Jahrhundert, Leipzig-Oppeln 1885, blz. 65. geest, ontstaan in den geleerden kring der Alexandrijnen. Cervantes' Los Trabajos de Persiles y Sigesmunda, Calderon's Teagene y Chariclea en Perez de Montalvan's Hijos de la Fortuna zijn ten deele als navolgingen te beschouwen van den Griekschen eroticus Heliodorus, terwijl ook de Italiaansche Teagene van Giambattista Basile de herinnering aan zijn Roman van de liefde van Theagenes en Chariclea *) bewaart. De inhoud van deze werken is de geschiedenis van twee geheven, die door tal van lotgevallen van elkaar worden gescheiden; jaloezie, verdriet en wanhoop zijn de regelmatig weerkeerende gemoedsaandoeningen, die ons door alle erotici voor oogen worden gesteld; gewoonlijk in pralende rhetoriek. Longus verbond den liefderoman met de pastorale door de beschrijving der lotgevallen van de beide gelieven Daphnis en Chloë tegen een zoetelijk-naïef weergegeven achtergrond der Lesbische landschappen.2) In Frankrijk openbaarde zich de invloed der Grieksche romans, evenals trouwens die der Italiaansche pastorale, later dan men aanvankelijk zou verwachten. De groote waardeering, die de Amadis-cyclus met zijn ongebonden fantasie en even ongebreidelde overdrijving in Frankrijk ondervond, vormde een onoverkomelijke hinderpaal voor een onmiddellijk succes, zoowel van den Griekschen liefderoman als van de Italiaansche pastorale. Toch was Sannazaro's Arcadia reeds in 1544 in Fransche vertaling verschenen, *) terwijl de toekomstige bisschop van Auxerre, Jacques Amyot, drie jaar later een vertaling van Heliodorus' Aethiopiaca het licht deed zien. *) Weldra volgden meer vertalingen van de werken der Grieksche erotici: van Heliodorus, Achilles Tatius, Iamblichus en Eustathius. Belieforest, die in 1571 een eerste poging deed om een Fransche pastorale te schrijven, *) bracht Achillus Tatius' *) In Nederland vertaald door den bekenden vriend van Bredero, Charles Quina: De Beschrijvinghe Heliodori vande Moorenlandtsche gheschiedenissen.... Inhoudende de Eerbare, Cuysche, ende ghetrouwe Liefde van Theagenes.... ende Chariclea, Amst. 1610, 120. Zie voor den Griekschen roman Dr. J. ten Brink, Romans in proza, Leiden z. j. ie hoofdstuk. ') Daphnis en Chloë; in den Vaticaanschen codex luidt de titel Aóyyov xotfuvtxa ra xaxa A&rpviv xat XXórjr, vgl. Ten Brink t.a.p. blz. 246, alwaar ook opgave van den inhoud. *) L'Arcadie de Messire Jacques Sannazaro, trad. par Jehan Martin 1544, in 8°. *) Histoire Ethiopique, Estienne Groulleau, 1547, in fol.; in 1559 vertaalde hij Daphnis en Chloë. s) La Pyrénée et Pastorale amoureuse, contenant divers accidens amoureux ... 1571, in 8.°. T6 xaxa Arnxbanpf xai KlsittupOvta1) in 1568 vanuit het Italiaansch in zijn moedertaal over. Een tweede vertaling werd gemaakt door Perron de Castera, een derde door den abbé Desfontaines, terwijl hetzelfde werk de eer ondervond als model te dienen voor Durier's Amours de Leucippe et de Clitophon, en deux journées. Iamblichus' Babyloniaca werd ter zelf der tijd gebruikt voor Sophonisbe, Histoire Afriquaine. *) Hoezeer de Fransche cultuur door wanbeschaving en burgeroorlog rijp was om de pastorale als ontlading van onbevredigde verlangens te ontvangen, hoezeer ook de traditie der Noord-Fransche en Provencaalsche pastorelies en pastoretas had getoond, dat Frankrijk van dit genre niet afkeeng behoefde te zijn, hoezeer de Pléiade Vergilius en de Grieksche bucolici had nagevolgd — Ronsard zelf dichtte zes eclogen — het duurde nog tot den aanvang der 17e eeuw, en wel tot 1610, het jaar waarin Honoré d'Urfé den kngademigen roman l'Astrée publiceerde, voor de herderroman in Frankrijk een welkome ontvangst zou vinden. Misschien zijn het juist de aanrakingspunten met den Amadis-cyclus, die dit werk onmiskenbaar bezit, die zijn groote succes, althans in den beginne, veroorzaakten. De Amadis toch vormt door zijn chevaleresquen geest, zijn elementen aan Tristan en Lancelot ontleend, een voortzetting der middeleeuwsche epiek, terwijl anderzijds de subjectiviteit en reflexie, die in dit werk op den voorgrond treden, een schakel vormen tot den prozaroman der i7e eeuw. Wanneer men als oorsprong van den idealiseerenden roman noemt het ridderlijk avontuur, de hoofsch-adehijke conversatie, de hefdesayonturen en toovenarij,') dan zijn deze elementen zoowel in den Amadis-cyclus, als in de Astrée aanwezig. Echter is in den eerste de liefde zinnelijk, zonder decorum, dus strijdig met het hef de-ideaal, dat de 17* eeuw zich schiep, niet meer liefde, maar galanterie. Buitendien verving het mteUectualisme der 17e eeuw feeën en toovenarij door onwaarschijnlijkheden: verwikkelingen, verwarringen, travestie, onthullingen en „personnages déguisés". Inderdaad toont de Astrée meer verwantschap met de door Cervantes bespotte ridderromans dan met de pastorale. Het boek is de resultante van Italiaansche en Spaansche mvloeden *) In het Engelsch vertaald door A. Hodges, Oxford 1638; in het Nederlandsch door A. van Nispen: De Grieksche Venus vertoonende de beroemde vryagien van Klitophon en Leucippe Dordrecht 1052. *) Heinr. Koerting, t.a.p. blz. 28. *) Heinr. Koerting. t.a.p. blz. 16. — herinneringen aan Aminta, Arcadia en Diana — den Amadis-cyclus en de nouvelles sentimentales.l) Het is geschreven zonder diepgaande karakterschildering en mist elke uitgewerkte psychologische ontwikkeling. Evenals in den laat-Griekschen liefderoman en den inheemschen Franschen ridderroman is de liefde van voorname personen uitgebeeld tegen een achtergrond van krijgshaftige avonturen. De liefde is geen genegenheid, die ontstaat en zich geleidelijk ontwikkelt, maar een plotselinge en hevige aandoening, die onveranderlijk blijft en tot het hoogste geluk of de diepste ellende voert. De voorstelling is idealistisch, vrij van zinnelijke elementen. De personen onderscheiden zich nauwelijks door schakeering van persoonlijkheid. De schuchtere poging, die d'Urfé gedaan heeft om bij de typeering van zijn hoofdpersonen eenige psychologische verscheidenheid in te voeren, moge op zich zelf lofwaardig wezen, zij is te gering van omvang en te weinig diepgaande dan dat het geheele boek hierdoor aan waarde zou hebben gewonnen. Honoré d'Urfé, een edelman van Duitsche afkomst, is geboren te Marseille op 10 of n Februari 1567. Hij werd opgevoed op het kasteel la Bastie — tusschen Feurs en Montbrison — in de vlakte van de Lignon. Zijn woning was een mooi landhuis „tout a fait appropriée au caractère et aux goüts des seigneurs, artistes en poètes, qui s'étaient plu a 1'orner et qui y résidèrent pendant un siècle et demi".') Zijn grootvader, ambassadeur bij den Heiligen Stoel in de jaren I549"'j3> nad Italië leeren kennen en liefhebben. Hij had bij zijn woning een prachtige kapel doen bouwen, die op de kostbaarste wijze werd versierd. Zijn bibliotheek omvatte 4600 deelen, waaronder niet minder dan 200 handschriften.') Tusschen 1560 en 1610 werd het kasteel regelmatig bezocht door een groot aantal schrijvers, die in Forez woonden, zooals Etienne du Tronchet, Jean Perrin, Antoine du Verdier, en du Crozet. In dit milieu van rijkdom, schoonheid en intellec- 1) Zie het uitmuntende boekje van H. Bochet, L'Astrée, ses origines, son importance dans la formation de la littérature classique, Genève 1923, chap. III, L'Astrée dans la tradition franchise. 2) Le chateau de la Bastie d'Urfé et ses seigneurs, texte par le comte G. de Soultrait, planches gravées sous la direction de Félix Thiollier, Saint-Etienne 1886 blz. 13. 3) Tot deze handschriften behoorden een groote bundel troubadourpoëzie en een Fransche redactie — de eenige, die men bezit — van het verhoor van Jeanne d'Arc; beide handschriften berusten thans in de Bibliothèque Nationale te Parijs; zie M. Magendie, Du nouveau sur l'Astrée, blz. 2 en G. de Soultrait, t.a.p. blz. 44-45. tueel verkeer groeide d'Urfé op. Hij studeerde aan het beroemde Jezuïetencollege te Tournon en nam sedert 1589 op heftige wijze deel aan den strijd van de liga. Hij werd tweemaal gevangen genomen en trok zich, vrijgelaten in het begin van 1596, ontmoedigd en teleurgesteld in zijn verwachtingen, op het grondgebied van den hertog van Savoye terug. Hier voltooide hij zijn gedicht le Sireine, en de twee eerste boeken van zijn Epistres morales. Als een tweede Boëtius had d'Urfé troost gezocht in de wijsbegeerte, waarvan zijn zedelijk-wijsgeerige Epistres morales, verhandelingen in den stijl der brieven van Seneca, de weerspiegeling zijn. Het stoïcisme dezer werken is poëtisch getint door citaten uit Gil Polo's vervolg op de Diana, Tasso, Vergilius en de Grieksche tragici. Le Sireine is een reflex der lectuur van Sannazaro, Tasso en Guarini, terwijl ook invloed van Ronsard is aangewezen.*) D'Urfé belichaamt in de Astrée het ideaal der hoofsche liefde. „Aymer," zegt hij in de voorrede van het derde deel, heeft vroeger „amer" geluid en beteekent „animer", „c'est a dire, faire la propre Action de 1'Ame." De vrouw is volmaakt; de man heeft het hoogste geluk bereikt, wanneer hij waardig is haar te aanbidden. Astrée zelf is dit vrouwelijk ideaal, Céladon het toonbeeld van den hoofschen aanbidder. De ingevoegde episoden, de bijkomstigheden en verwikkelingen, zijn concessies aan de traditie. De waarde, die het boek voor de geschiedenis bezit, is de uitbeelding van het liefde-ideaal en de noodzakelijke verdieping van de menschelijke sentimenten, die dit ideaal met zich meebrengt. Om deze theorie der volmaakte liefde in praktijk te brengen heeft d'Urfé een droomwereld geschapen, gelegaliseerd in het midden van Frankrijk, in Forez, aan de oevers van de Lignon. De tijd van handeling is het einde der vijfde eeuw. Met de pastorale heeft dit boek weinig gemeen. Het arcadisch karakter dient slechts om een idyllische sfeer te scheppen, terwijl de historische achtergrond aan het werk is toegevoegd om aan de gedroomde wereld een schijn van werkelijkheid te verleenen. Onder den naam van herders en herderinnen, druïden en nimfen verschuilen zich de prinsen en prinsessen, de edelheden en edelvrouwen van de laatste decennia der regeering van Hendrik IV. ') Zij weiden hun kudden met. 1) Heinr. Koerting, t.a.p. blz. 79. . _ . *) Vgl Segrais, voorrede tot Atfais poème pastoral (1653): „Je prenc» ces noms'de nymphes et de bergers a la manière de 1'Astree donnant a entendre par celui de nymphes les princesses et les dames d eminente condition, comme par celui de bergers les gentilshommes et les personnes privées." Gecit. Bochet, t.a.p., blz. 106 n. Zij bekommeren zich niet om de vruchtbaarheid van hun akkers. Zij hebben geen aardsche zorgen, doch zijn slechts vervuld van de liefde en leven hun vreedzame landleven alleen om zich daaraan te wijden. Welke elementen hiervan nu Van Heemskerck tot het samenstellen van zijn Batavische Arcadia hebben geleid, dient nader te worden onderzocht bij de bespreking van dit werk zelf. Volstaan we hier met een korte karakteriseering van den inhoud der Astrée. In bijna 6000 bladzijden behandelt d'Urfé de liefdeservaringen van den herder Céladon en zijn beminde, Astrée. *) Zij is de schoonste herderin van het land. De booze inblazingen van den medeminnaar Semire hebben Astrée echter met wantrouwen jegens Céladon vervuld. Zij weigert hem gehoor te verleenen. Céladon, wanhopig gestemd door den plotselingen ommekeer in de houding van zijn geliefde, stort zich in de rivier de Lignon. De snel-vlietende stroom voert hem mee, tot zijn lichaam aan land spoelt. De nimfenkoningin Galathea vindt hem daar. Zij weet zijn levensgeesten op te wekken en verpleegt hem in het tooverslot Isoure. De schoonheid van Céladon en de adel van zijn voorkomen hebben haar echter geroerd. Temeer is zij hiervoor ontvankelijk, daar de druïde Climanthe haar voorspeld heeft, dat de eerste man, dien zij aan den oever van de Lignon zou zien, haar toekomstige gemaal zou worden. Om den zieken herder den tijd te korten, vertelt Galathea hem de geschiedenis van het land. Vóór Julius Caesar de Romeinsche veroveringen tot in Gallië had voortgezet, was Forez één geweldige watervlakte. Pas de Romeinen dijkten het water in en legden het land bloot. Langen tijd woonde hier Diana met haar nimfen. Zij had de landstreek echter verlaten en de regeering overgedragen aan de voorvaderen van Amasis, den vader van Galathea. Amasis zelf stamde van de nimfen af. Céladon heeft haar verslag aangehoord en geeft nu van zijn kant het relaas van zijn ervaringen, de geschiedenis van zijn leven, zijn hef de voor Astrée, zijn miskenning en poging tot zelfmoord. Als een tweede Dido heeft de nimfenkoningin hem aangehoord. Hoezeer zij overtuigd moet zijn van de standvastigheid van de liefde van den herder voor Astrée, zij blijft, hoewel vergeefs, hopen op een gelukkige toekomst, *) Voor de volledige inhoudsopgave zie Heinr. Koerting, t.a.p. blz. 89 vgg. en Norbert Bonafous, Etudes sur l'Astrée et sur Honoré d'Urfé, Parijs 1846, blz. 161 vgg. waarop de ontmoeting met Céladon haar het uitzicht heeft geopend. Hiermede eindigt het tweede boek van het eerste deel. Het derde boek vervolgt met een vertelling van Léonide, Galathéa's vriendin, aan Céladon. Zij brengt hem op de hoogte van de geheimen, waarmee het leven der nimfen omringd is. De bron der waarachtige liefde (la fontaine de la vérité d'amour) bezit de tooverkracht aan ieder die zich over haar water buigt, het beeld van zijn geliefde te weerspiegelen, wanneer zij zijn liefde met wederliefde beantwoordt. De nimf Sylvie heeft echter drie ridders die naar haar hand dongen, met onvriendehjkheid bejegend. Thans is de bron betooyerd; leeuwen en eenhorens bewaken haar en zij verscheuren ieder, die de bron wil naderen om de tooverwerking van haar oppervlakte te beproeven. Céladon is niet meer de avontuurlijke ridder der middeleeuwen. Deze zou getracht hebben de dieren die deze bron bewaken te dooden en aan het water zijn geheimzinnige kracht terug te geven. Céladon is slechts de krachtelooze minnaar; — de gracieuze hoveling, waarvan hij later in de litteratuur het type is geworden.') De vertelling van Léonide heeft hem aan Astrée herinnerd. Hij is zijn sternmingen niet langer meester en valt in onmacht. . Een interessante intrige volgt. Céladon verkleedt zich als nimf en ontvlucht het tooverslot Isoure. Een langdurige omdoling begint langs de oevers van de Lignon. Céladon leeft van kruiden en bessen. Eindelijk is het geluk hem gunstig en na vele avonturen en tusschengevoegde vertellingen, die tot het verhaal zelf in zeer los verband staan, vindt hij de hefde van Astrée terug. PLATONISCHE OPVATTINGEN. Het hoofsche ideaal der renaissance in Frankrijk vond zijn oorsprong in de philosóphische gedachte der gehjknamige beweging in Italië. Het herinnert aan Lorenzo de Medici en aan Plato. Lorenzo was philosoof en dichter. Kunstenaars en denkers vereenigden zich aan zijn hof. De verheven gesprekken, waaraan de namen van Cavalcanti, Poliziano, Accolti en anderen de verhevenste geesten der eeuw — verbonden zijn, waren vervuld van een vertrouwelijke intimiteit en hooge vlekkeloosheid van gedachte, die de wijsgeerige opvattingen der middel- i) Vgl. La Fontaine, Oeuvres complètes, ed. Walckenaër. blz. 431 en Koerting, blz. 104 n. eeuwen en de hardheid en realiteit van het leven zelf deden vergeten. Ook de pastorale is van Platonische opvattingen vervuld: zij passen zoo geheel bij haar wezen. Eenmaal had het Aristotelische denken der middeleeuwen een schoone en eenvoudige cultuur geschapen. Koningen en Keizers hadden het gezag der kerk erkend. En zij, de kerk, had dit gezag onbetwist uitgeoefend op elk terrein van het menschelijk denken, in het maatschappelijke leven en de politiek, in de kunst, de philosofie en de natuurwetenschap. De waarde van het aardsche leven was in het niet gezonken bij die van het transcendente. Doch de Aristotelische scholastiek was verstard tot dorre begripscontracties, waarmede men vanuit kloostercel en studeervertrek meende de wereld te kunnen beheerschen. Interesse voor wat buiten de kerk lag bestond niet meer. Doch de renaissance had aan het aardsche leven zijn waarde teruggegeven. Niet langer zou deze wereld een terrein der zonde zijn. Ook zij had haar waarde en met het herstel van het aardsche kregen schoonheid, weelde en zinnelijkheid hun rechten terug; ascese zou niet langer het hoogste ideaal zijn. Men was de zelfverzekerdheid der kerk moede en snakte naar vroeger, naar de menschelijke en mooie cultuur en wetenschap der Grieken, naar de voorbeeldige inrichting van den Romeinschen staat en het oude Christendom met zijn zuiver evangelie. Doch tevens ontnam de nieuwe geestesrichting, die Europa in de i$e en i6e eeuw overmeesterde, aan de menschheid de zekerheid van het weten. De geteisterde denker zocht veiligheid en rust, en vond deze in de Platonische leer terug. Voor Fil^cino en zijn leerlingen was zij de samensmelting van alle menschelijke wijsheid en christelijke liefde. De leer van Plato werd een nieuwe godsdienst. Zij scheen alle menschelijke aspiraties en alle gevoelens voedsel te schenken. Doch naar de theorie der Alexandrijnen werden Plato's leerstellingen vervormd. Fikcino wist zich niet te vrijwaren voor mysticisme en juist hij werd de verbreider der Platonische gedachte in Frankrijk. Dit verklaart de subtiele droomen die zich bij Margaretha van Navarre met de zuiverste Platonische gedachten mengden. *) Pas 60 jaar na haar opbloei in Italië vond de Platonische denkwijze weerklank van eenige beteekenis in Frankrijk. De eerste humanisten hielden zich bezig met de studie der Griek- *) Zie A. Lefranc, Le Platonisme et la littérature en France a 1'époque de la renaissance (1500-1550), in Revue d'histoire littéraire de la France, 3e jg., Parijs 1896, blz. 4 vgg. sche en Latijnsche oudheid om philologische redenen. De oprichting van het Collége Royal maakte een uitgebreider studie echter mogelijk. Na 1530 verschijnen dan de tekstuitgaven in grooten getale en met hen verbreidt zich de Platonische Ook de Batavische Arcadia is vervuld van idealisme. Het ruwe of lompe wordt door de herderinnen veracht, door de herders, die zich in alles naar haar wil voegen, met afschuw verworpen. De vrouw, die van nature volmaakt is, geeft de afspiegeling van haar volmaaktheid in de even volmaakte schoonheid van het lichamelijke. Het kwetst de bescheidenheid der herders niet dit lichamelijke te aanbidden of zelis er aesthetisch over te debatteeren. Het aesthetisch verlangen is de voorpoort van éénwording in volmaakte vriendschap. In deze vriendschap zal de vrouw door de heiligheid van haar persoon leiding geven. Zij zal den man, alleen doordat zij hem gelegenheid biedt haar aangenaam te zijn, opvoeden tot t«ngevoeligheid en tevens tot geleerdheid. Wie den tact mist naar te behagen, wordt voorgoed uit haar genegenheid verbannen. Castiglione had reeds gezegd, dat alle middelen die dienen om de gunst van een beminde vrouw te verwerven slechts daarin bestaan, dat men haar aangenaam is zonder haar ooit te grieven. *) De herders der Batavische Arcadia doen hun uiterste best zijn ideaal te verwezenlijken, maar de herderinnen zijn scherpe rechters. Wanneer Rosemond het bijwoont, dat een jongeman een meisje in zee draagt,2) ziet zij Diederick onmiddelhjk met een strak gezicht aan: „Wat dunckt u herder , vraagt zij, „van sulcken fraeyen stuck wercks?" En wanneer Diederick, die toch overigens als de deftige (d.i. ernstige) Diederick gekenschetst wordt, daarop lachende antwoordt, dat de mopsjes zich dit ongemak dikwijls zelf op den hals halen, is haar antwoord zeer ongezouten: dit is een bedrijf, dat thuis hoort in overoude, ruwe tijden, waarin onze voorouders zich, nog halt wÜd, in een schaapsvel of ossenhuid kleedden en „soo wel Mannen als Vrouwen, twee driemaal 's daeghs by Somertijdt in 't water sprongen, en als Eende-kuyckens daer heen swommen".s) Maar nu Holland geworden is een „schouwburgh van alle beleeftheyt, en wel-leventheyt , waarin „kost noch kunst" gespaard worden, zijn deze dingen „onder de gene 1) Baldassare Castiglione, Het boek van de Hoveling, III 69, vert. Dr. J. Hoeksma en Dr. A.. Zijderveld, Zutphen 193°- 2) Bat. Are. blz. 29. *) Bat. Are. blz. 31. die van eenige opvoedinge zijn, t'eenemael onguur, en buyten alle reden". *) Gentleman te zijn in het tijdperk der renaissance vereischte meer dan alleen beschaving. Men diende tevens geleerde te wezen, open oog te hebben voor de schoone kunsten en de ontdekkingen der archeologie; men diende verfijnd van spraak te zijn, in staat zich uit te drukken in sierlijk gebouwde volzinnen en uitgelezen keurigheid van stijl. Dienovereenkomstig wordt het ook den jeugdigen minnaars in de Batavische Arcadia niet gemakkelijk gemaakt. Zij onderscheiden zich niet slechts door hoofschen toon en galante manieren, zij bezitten ook een uitgebreide kennis van den oorsprong van den Nederlandschen stam, strandrecht, verbeurdverklaring van goederen, de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. Degene, die zich een voorstander getoond zou hebben van heksenvervolging of het gebruik van de pijnbank, zou in dit milieu, slecht gepast hebben. Men was niet slechts geleerd, men was tevens ultra-modern! De geleerde noten, waarvan de latere drukken voorzien zijn, geven eenigermate een indruk van de encyclopaedische kennis, die men diende te bezitten alvorens waardig te zijn met Rosemond en Radegond een speelreisje naar Katwijk te maken! Het zij verre van ons de Platonische opvattingen der liefde en het streven een „uomo universale" te zijn, alleen toe te schrijven aan buitenlandsche invloeden. Het merkwaardige gedicht Redelijcke hef de2) van Laurens Reael, de opvattingen, die Hooft leidden tot het samenstellen van zijn Granida, en tal van andere voorbeelden in onze letterkunde der iye eeuw, toonen, dat ook ten onzent de „querelle des femmes" volstreden was. Dat Van Heemskerck evenals Hooft in sterke mate werd beïnvloed door zijn verblijf in Frankrijk en Italië moge op zich zelf verklaarbaar zijn, het neemt niet weg, dat waarschijnlijk in aanleg aanwezig was, wat door aanraking met invloeden van elders werd ontwikkeld. Bochet heeft door een duidelijk citaat getoond, welke opvatting de gedistingeerde herders der Astrée bezaten. *) ') Bat. Are. blz. 31-32. *) Ged. dl. I blz. 131 vgg. 3) „J'avoue, dit Silvandre, et je Taverne avec vérité, que les femmes ont véritablement plus de mérites que les hommes.... Qui doutera qu'elles ne soient le vrai moven pour parvenir a ces pensees (nl. de Platonische) et que Dieu ne nous les ait proposées en terre que pour nous attirer par elles **iickl?'' H. Bochet, L'Astrée, ses origines, son importance dans la formation de la litttérature classique, Genève. 1923, blz. 61. ■6 Van Heemskerck doet het voor ons land in even duidelijke bewoordingen, schoon wat minder gracieus: „Want ghy moet dit weten, dat het een recht teecken van ware liefde is eerbiedigh te zijn tegen degene die men hef heeft; en in wien hebt ghy oyt meerder eerbiedigheyt t'uwaerts gevonden, als in hem die sich noyt ontsien en heeft te misnoegen om u te vernoegen, die noyt wetens u en misdede, en onwetende misdaen hebbende, hemselven noyt en konde vergeven 't geen uwe goetheyt hem vergaf. Wiens wil aen u welgevallen, wiens doen aen u wil, en wiens oordeel aen u doen was hangende. Helaes! daer is groot onderscheyt, soete Rosemondje, tusschen lust en hef de; lust onderkruypt allengskens 't bezit van sijn meester, en wil gesagh gebruycken daer het onderdanigheyt schuldigh is: lievende niemant als sich selfs, en om sijns selfs Wil de gene die het schijnt te heven. Liefde daer en tegen met een eerbiedigh ontsagh mint het geminde om 't gemindes wil, en sich selfs niet dan als een wercktuygh van gedienstigheyt voor 't geminde."1) Er hgt een diepgaand onderscheid tusschen den tijd, waarvoor de gedichten van Roemer Visscher typeerend zijn, en dien, waarvoor de verzen zijner beide dochters toonaangevend geacht kunnen worden. Het is een psychische ontwikkeling, die herinneringen bevat aan Plato en aan de Renaissance in Italië en Frankrijk. Eenmaal haalt Van Heemskerck zelf Plato aan om de meerderheid van de vrouw boven den man, althans haar gelijkwaardigheid met hem, te bewijzen.') Rosemond gaat nog iets verder; zij is bepaald feministe.') Plato, Petrarca, Baldassare Castiglione, Margaretha van Navarre, Antoine Héroët, d'Urfé Van Heemskerck heeft hun theorieën niet geheel in praktijk gebracht. De Leidsche academie was hiervoor te zeer gedrenkt in het neo-classisisme. Moge het lofwaardig geacht worden, dat Van Heemskerck in deze richting heeft gestreefd: het streven, niet het bereiken is aan ons. Wij citeerden Het boek van de Hoveling. Wanneer II Mag*) Bat. Are. blz. 178. 2) Ged. II blz. 178: „Mulieres multae, multis viris ad multa praestantiores, ac omnium munerum natura particeps est foemina, ut vir: nisi quod mulieribus ut imbecillioribus, viris ut robusterioribus est utendum, ideoqu* omnium omnino officiorum, quoad fieri potest, re ipsa participes esse debent." Plato, de Repub. Dial. V. *) „Als d'onnoosele Vrouwtjes, die men, Vrijsters zijnde, dus geviert, dus gevleyt, dus verheven heeft, maer een kleyn aen-paertjen in 't opgedragen gesagh willen behouden, heet het stracks datse de broeck willen aen hebben." Bat. Are. blz. 16. nifico lachend zegt: „Gij weet allen van de hef de alles af. Als gij er echter nog meer van wenst te weten, gaat dan Ovidius lezen",1) antwoordt Messer Bernardo: „Hoe kan ik hopen, dat zijn voorschriften in liefdeszaken iets waard zullen zijn, wanneer hij verklaart en als een goed middel aanbeveelt, dat de man in tegenwoordigheid van de geliefde zich dronken houdt of als een uitstekende manier aanvoert om aan tafel een vrouw te kennen te geven dat men haar bemint, zijn vinger in de wijn te dopen en zijn hef desverklaring op de tafel te schrijven?" Van Heemskerck heeft Ovidius vertaald, nog wel de Ars amandi en Remedia amoris. Hij deed het op een wijze die deze werken voor Nederlanders leesbaar maakt; wij zullen in het volgende hoofdstuk gelegenheid te over hebben dit te toonen. Een Petrarca werd het echter niet. Is hier iets laakbaars in, mogen wij dan met II Magnifico, die alweder lachte, antwoorden: „In die dagen zag men daarin geen kwaad." Komen wij tot een samenvatting van de vreemde invloeden, die Van Heemskerck heeft ondergaan, dan is het moeilijk — zooals in het begin van dit hoofdstuk gezegd is — te onderscheiden waar het vreemde begint en waar het eindigt. Ook te onzent was de pastorale bezig door te dringen, zij het in den vorm van drama en poëzie; niet als roman. Ook te onzent was behoefte aan verfijning en verlangen naar preciositeit. Wanneer Victor du Bied in 1900 schrijft: „1'esprit précieux est un trait nécessaire de 1'esprit francais, j'allais dire de 1'esprit humain",2) dan is daarin de zeer juiste stelling uitgesproken, dat de precieuze opvatting van leven en kunst ook in de Nederlandsche gewesten kon zijn ontstaan. Dit is niet het geval geweest, doordat de omstandigheden waarin ons volk leefde, er niet toe leidden. Niettemin toonde Van Heemskerck, evenals Hooft, Huygens en enkele anderen, neiging in deze richting. Zelker zal Hooft de preciositeit niet uit Frankrijk hebben „overgenomen". Van Heemskerck, wiens gaven ongetwijfeld geringer waren dan de zijne, deed dit misschien meer. Dat hij het deed, wijst echter reeds op een behoefte in deze richting. Had zijn opvoeding in Frankrijk deze geschapen? Dan mogen wij spreken van een vreemden invloed. Was die behoefte eigen aan zijn persoonhjkheid, dan *) T.a.p. III helst. 72. 2) Victor du Bied, La société franchise du XVIe au XXe siècle, dl. I, Parijs 1900, blz. 230. toont het werk van Van Heemskerck een merkwaardige overeenkomst met een bepaalde, zoo algemeen bekende richting in de Fransche letterkunde, die in haar uiterste consequenties wel eens tot dwaasheden voerde, maar in haar oorsprong en bloei zeker onze belangstelling en waardeering verdient. Deze overeenkomst is door de aanraking met letterkundige werken in het buitenland versterkt. Zoo werd Van Heemskerck de eerste Nederlandsche schrijver van een roman. Deze roman zelf is maar ten deele Nederlandsch; een belangrijk deel van zijn karakter — pastorale vorm, dweepzucht en stijl — toont de duidelijke sporen van ontleening. DE GEDICHTEN. Semel insanivimus omnes. De oudste uitgave der gedichten van Johan van Heemskerck dateert van 1622. Eer de dichter het jaar tevoren het vaderland verliet, bezorgde hij een uitgave zijner verzen, die bij Dirck Pietersz. Voskuyl te Amsterdam ter perse werd gelegd. Het boekje verscheen zonder opgave van auteur, vermoedelijk tegen het najaar. De dichter verontschuldigt zich voor mogelijke „misstellinghen in den Druck, of ongerijmtheden in den Rijm", daar „dese Kindertjes zijn voor den dagh ghekomen in 't af-wesen van haren Vader, ende van eenen zijnen grooten Vriendt die hij als Vooghd daer over ghestelt hadde; daerom erbarmt u", heet het, „over de Vooghd- en Vaderloose Wichters, ende vervult door uwe goet-gunstigheyt, hetgeen aen haere volkomentheyt ontbreeckt." Wie de groote vriend was, die de voogdij over Van Heemskerck's gedichten uitoefende, blijft onzeker. Wellicht echter George Rataller Doublet, die aanvankelijk het plan had den schrijver op zijn buiténlandsche reis te vergezellen. Toen Van Heemskerck, in 1625 of '26 uit het buitenland teruggekeerd, opnieuw de ordening van zijn gedichten ter hand nam, verscheen een tweede druk, waarin slordigheden hersteld, en tal van wijzigingen in den tekst aangebracht zijn. Nieuw opgenomen werden de verzen: Minne-baet, Aenspraeck aen 't Boeck der Minne-dichten, Klinck-dicht op 't ongekleedt zijn van Cloris, Aen Apollo over de sieckte van Cloris, Cloris Antwoort, Boëtius, Ghesontheyts les en Lijck-suchjes. Weggelaten zijn een aantal klinkdichten, onderscheidenlijk geschreven in de stamboeken van Petrus Scriverius, Johan Brosterhuysen, Gerardt Nieuwpoort, Gerardt Reynst, een Ode aan George Rataller Doublet en een Vier-veers aan Jacob Verburgh. Ook deze uitgave is anoniem. In de voorrede zegt de schrijverT sprekend over de wijzigingen die hij heeft aangebracht: „Wel! ick hebse verandert, ick hebse vermeerdert; of verbetert sult ghy oordeelen: en met een niet vreemt willen vinden dat ick dese minne-maUicheydt met het stellen van mijnen naem niet op en proncke, alsoo die weynigh vermaertheyts mijne schrif- ten, en sulcke schriften niet veel achtbaerheyts haren schrijver konnen toe-voegen." Gewoonlijk blijken de wijzigingen inderdaad verbeteringen te zijn. Bij de bespreking der verzen zelf zal ik een enkele maal de gelegenheid hebben hierop te wijzen. Een derde druk, een alleraardigst uitgaafje in i6° obl., zag het hcht bij Barent Schellingh te Amsterdam in 1660. Merkwaardigerwijze is het boekje niet een herdruk van de tweede uitgave, maar van den druk van 1622. De Mengel-dichten zijn buitendien niet in dezen bundel opgenomen; de Minnebaet is thans achter de Minne-dichten geplaatst. Een getrouwe herdruk van de ie uitgave bleef uit tot 1829, toen een anonieme verzamelaar deze als tweede deel opnam in den bundel Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, J. van Heemskerk, L. Reael, Anna en Maria Tesselschade Visscher en anderen.*) Reeds in 1811 werd door Scheltema aangetoond,') dat de gedichten, die ons uit genoemde uitgaven bekend zijn, aan Mr. Johan van Heemskerck dienen te worden toegeschreven, en wel op de volgende gronden: in Verscheyde Nederduytsche Gedichten van P. C. Hooft en anderen, verzameld door J. V. M. dl. II, 1653, is een gedicht opgenomen van J. Brosterhuysen Aen mijn Heer Heemskerck; verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat voor de liefde. De gedichten, in de tweede uitgave voorkomende op bladzijde 345 en 353, zijn opgenomen in de Batavische Arcadia dr. van 1729, blz. 184 en 16. Een derde bewijs vond Scheltema in eigen aanteekeningen van den schrijver, die wel geen andere zullen zijn dan het door mij in het eerste hoofdstuk besproken handschrift in 40.9) Ik kan hier nog aan toevoegen, dat het fragment „O wijdberoemde Leijden, Vermaert Bataafs Atheen" tot „.... houw volheyt in bedwangh" voorkomt in den brief van Johan van Heemskerck aan A. Colvius d.d. 9 October 1626, en dat het gedicht „Al lagh al 't soet in 't minnen, dat minne-lust belooft" is opgenomen in den brief aan denzelfde van 27 Augustus 1626.') *) Bij G. H. Arens, Amst. 1827, '29. G. Penon noemt als verzamelaar D. Groebe; zie G. Penon, Bijdragen tot de gesch. der Nederl. letterk. dl. I, Gron. 1880, blz. 8 en J. G. de Hoop Scheffer, Gids 1882 dl. I, blz. 410. *) Mr. Jacobns Scheltema, Redevoering over de verdiensten van Mr. Iohan van Heemskerck voornamelijk als dichter, uitgesproken in de Mij. Felix Meritis den zevenden van Grasmaand 1811; opgenomen in de Letteroefeningen 1811 en Geschied- en letterkundig Mengelwerk I', 1818. 3) Zie blz. 11. 4) Eigendom van de Rijksuniversiteitsbibliotheek te Leiden; zie blz. 20. Indien er een bijzondere reden geweest is om de verzen, en later de Arcadia, anoniem uit te geven, dan ligt deze naar mijn inzien in den aard der werken zelf en in de opvatting, die de schrijver van zijn litteraire bezigheid had. Toen Van Heemskerck zijn gedichten in de slotredactie uitgaf was hij 29 jaar en beginnend rechtsgeleerde. Zijn naam als zoodanig moest waarschijnlijk nog worden gevormd. Het boekje is te beschouwen als een afscheid van zijn jeugd. De persoonlijkheid van den schrijver echter was door een vierjarig verblijf in het buitenland en maanden-langen intiemen omgang met Hugo de Groot zoozeer gegroeid, dat deze gedichten voor hem wellicht reeds tot het verleden behoorden, toen hij de voorrede tot den tweeden druk schreef. „Semel insanivimus omnes": eenmaal zijn wij allen dwaas geweest, onderteekent de schrijver zijn voorwoord aan den „rijm-lievenden leser". Dit typeert de opvatting, die hij van zijn dichterlijk werk had, naar mijn meening, voldoende. Tien jaar later, als Van Heemskerck zijn Inleidinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia uitgeeft, verzwijgt de schrijver echter eveneens zijn naam. Wanneer in 1647 een tweede druk van dit werk ter perse gelegd wordt en onder den titel Batavische Arcadia verschijnt, is ook deze anoniem. Het mag dan waar zijn, dat deze uitgave door anderen is bezorgd, de schrijver droeg toch kennis van het verschijnen en heeft waarschijnlijk zelf verzocht zijn naam niet op het titelblad te vermelden. Pas de derde druk, een jaar na den dood van Van Heemskerck verschenen, draagt zijn naam voluit onder toevoeging van zijn waardigheid: Raetsheer in den Hogen Raet van Holland &c. Mag men nu, critisch gestemd, met Prof. Prinsen zeggen: „Sidney en d'Urfé waren wel hooge heeren, die in de aanzienlijkste kringen van Frankrijk en Engeland verkeerden, maar èen Hollandsche patriciër, die het tot lid van den Hoogen Raad zou brengen, is toch altijd nog heel wat deftiger en is meer aan zijn fatsoen verplicht. Toen hij in '39 zich dan ook met deze hooge waardigheid bekleed zag, kon hij zich officieel niet meer met het boekje inlaten"? 4) Hooft en Huygens toch namen een plaats van beteekenis in onze samenleving in, die met eere naast die van Van Heemskerck genoemd mag worden; Scaliger en Heinsius, geleerden van Europeesche vermaardheid, bleven hun leven lang niet *) J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederl. letterk. geschiedenis, 's Grav. 1920, blz. 355. afkeerig van poëzie; Grotius, tot de hoogste maatschappelijke rangen opgeklommen, dichtte nog Van de waerheyt der christelycke godsdienst. Het is waar, de materie die Hugo de Groot bewerkte, was van anderen aard dan de Minne-kunst. Maar wat dan te denken van Heinsius' Hymnus oft Lofsanck van Bacchus, van Hoof t's Emblemata amatoria? Maatschappelijke positie kon moeilijk een beweegreden zijn zich niet met de litteratuur in te laten of — zoo men dat deed — naam en toenaam niet op de uitgave der werken te vermelden. Deze opvatting hoort thuis in een lateren tijd, waarin dichters en prozaïsten zich dit vooroordeel door ongegronden afkeer van de wereld zelf wel eens op den hals hebben gehaald. *) Welke reden bestond er dan voor den schrijver om nooit als zoodanig in het pubhek op te treden? Niet de vrees als een moderne Nero te worden neergehaald en bespot. „Denckt off wij lustich mosten wesen met den anderen", heette het in den genoemden brief aan A. Colvius van 27 Augustus 1626, waar gesproken werd van het bezoek, dat Monsieur Van de Perre met zijn beide zusters en den heer Boreel aan Van Heemskerck had gebracht. „Denckt of wij lustich mosten wesen met den anderen" kon ook het wachtwoord zijn van het milieu, waarin deze gedichten zijn ontstaan. De dichtkunst was den schrijver immers niet meer dan een tijdverdrijf en scheen hem slechts de herinnering aan een jeugd, die, bandeloos wellicht, in latere jaren beter kon worden verloochend. Dat hij ook toen nog dichtte, zij het sporadisch, bewijst slechts, dat „le démon des vers" hem ondanks zichzelf nog bijgebleven was. Met de kunst is het echter nooit meer van harte gegaan: de Arcadia werd in de oogen van haar maker een „wanschapen misgeboorte". Wat was er bovendien de buitenwereld aan gelegen, wie de maker van deze gedichten was? Aan geen der Leidsche vrienden toch moet de naam van den schrijver onbekend zijn geweest. De lustige medegenooten van zijn groene jaren hebben zich ongetwijfeld herinnerd welke gebeurtenissen in het jolige studentenleven aan deze poëzie het aanzijn hadden geschonken. Het „geneugelijcke Leidsche Paedtje" kan niet aan Van Heemskerck alleen bekend geweest zijn. En hoevelen der „Leydtse Nymphjes" hebben deze gedichten ter hand geno- *) Ook chronologisch behoort de meening van Prof. Prinsen te worden herzien. Van Heemskerck werd niet in 1639, maar in '45 raadsheer in den Hoogen Raad. Zoo hij echter al in '3 9 raadsheer geworden wat., hoe kon hij zich dan in '37 met het oog op deze positie, die hij nog niet bekleedde, schamen voor de uitgave van zijn Arcadia? men met een ondeugende, met een weemoedige, wellicht met een bittere herinnering? Wanneer men de uitgave van 1626, die ik bij mijn bespreking als grondslag neem, opslaat, treft onmiddellijk, dat het grootste gedeelte dezer verzen geen oorspronkelijk werk is. De Minne-kunst is een bewerking van Ovidius' Ars amandi, in den eersten druk openlijk als zoodanig aangekondigd; de Minne-baet, ook Raet tegen de Liefde genoemd, die onmiddellijk op de Minne-kunst volgt, is een parallelle imitatie van Ovidius' Remedia amoris. Ook in de kortere gedichten, die het overige gedeelte van den bundel vullen, is het aantal vertalingen vrij groot. In de opdracht van de Minne-dichten zegt de schrijver openhartig, dat er hier en daar een „roosje uit de buur-hoven" bij de zijne geraakt is. Alleen bij de vertaling van Horatius' Carmina heeft hij echter zijn bron genoemd. Het hoofdthema van bijna den geheelen bundel is de liefde. Minne-kunst en Raet tegen de Liefde mogen daarom als een waardige inleiding worden beschouwd. Het voornaamste bestanddeel van deze uitgave blijven dan de Minne-dichten, die een geheel afgescheiden gedeelte vormen, terwijl in de Mengeldichten verzen van anderen aard, als Lof Van 't Landt-leven, Hollantsche bottigheyts verdediging aen Anna Roemer Visschers, een Afscheydt-dicht aen de Stadt Leyden en dergelijke, zijn samengevat. Van Heemskerck's litteraire opvattingen en werkwijze bleken reeds uit den brief, door den schrijver aan een zijner neven gericht. *) De hef de voor Ovidius kan als uitgangspunt dienen voor zijn belangstelling in de litteratuur. De Minne-kunst en Minne-baet mogen toonen hoever hij het als dichterlijk navolger van Ovidius heeft gebracht. DE BEWERKINGEN VAN OVIDIUS. De 17e eeuw heeft ons een tweetal bewerkingen der Ars amandi en Remedia amoris nagelaten: de eerste van Van Heemskerck, de tweede van Jacob Westerbaen, in zijn Avond-school voor Vryers en Vrysters om in de Minne-kunst geoeffent en onderwezen te werden nae de voornaemste lessen en leeringen van Ovidius getrocken uyt syne drie Boecken De arte amandi (1665) en de Nieuwe Avond-school getrokken uit de Remedia amoris (1666). Westerbaen, die eenmaal de Basia van Janus Secundus had vertaald en deze te samen met zijn eigen Minne-dichten had *) Zie blz. 22 vgg. uitgegeven (1624), keerde hiermee tot zijn oude hef de terug en toonde metterdaad, dat het den voerman goed doet op zijn ouden dag het klappen van de zweep nog eens te hooren.*) Van Heemskerck's bewerkingen staan echter in ieder opzicht hooger, zoowel aesthetisch als zedelijk. Wat dit laatste betreft, heeft Westerbaen den Latijnschen dichter meer naar het leven gevolgd; Van Heemskerck daarentegen deed hem „wat eerlijcker spreken als hy wel eer in sijn eygen tael gewoon was". Dit ten bewijze, dat de onkieschheid, die in onze iye eeuw nog zoo opvallend is, niet op grond van den „tijdgeest" is te verontschuldigen, maar ten deele verklaard moet worden uit de persoonlijkheid van de schrijvers. Of was Van Heemskerck zijn tijd zóó ver vooruit? De Minne-kunst. De Voor-reden aen de Nederlandtsche Jonckheydt luidt: Lustige Mede-genooten van mijne groene jaren, en ghy die onder het dack van een statige bedaeghtheydt noch een jeughdigh hert huysvest, voor u is 't dat ick dese mallicheydtjes ten toon stelle, en niet voor de waen-wijse grimmers, die also haest als sy de jonckheyd verloren hebben, oock datelijck verliesen de geheughenisse van mede eens jongh geweest te zyn. Doch eer ghy verder gaet, so houd een weynigh stil, en hoord my eens een woord vijf ses spreken. Ick wil ter goeder trouwen handelen; en u voor eerst en voor al gewaerschouwt hebben, dat dese Minne-kunst mijn werck niet en is; de wijdberoemde rijmer Ovidius heeftse wel eer opsen Roomsch gesmeedt gehadt, en ick hebse nu opsen Hollands hersmeedt, deselve, so veel de stoffe heeft willen lijden, op de zeden van onse Eeuwe passende, en nae 's lands wijse buygende. Hy heeft Roomen voor sijn doel gekosen; ick kies' Amsterdam voor de myn; eensdeels om de beroemtheydt van dese machtighe Stadt, Roomen hier in niet heel ongelijck: andersdeels om dat ick, by gebreck van meerder gedienstigheydt, ten minsten dese eerbiedinge aen mijn geboortsplaetse schuldigh ben. Isser yet in dat u smaeckt, weet dat danck sijn Roomse aerdigheyd; isser oock yet in dat u walght, wijt dat mijn Hollandse bottigheyd; die van sijn goed Latijn quaed Duyts gemaeckt hebbe. Dan stelt daer wederom teghen, dat ick hem wat eerlycker doe *) Seyt yemand, dat en was geen werck voor sulcke hayren, Dien sal ik seggen wat my daer aen dee vergaeren: Het doet een voerman goed noch in zijn ouden dagh Dat hy het klappen van de swiep eens hooren magh. Aen den leser. spreken, als hy wel eer in sijn eygen tael gewoon was: sijn meyninge niet te min so na komende, als onse huydensdaeghse gewoonten eenighsins toelieten, jae selfs daer van somtijds af tredende, om sijne bevallige aerdigheytjes niet heel te verliesen, en hem altemets wederom yet doende seggen, dat hy noyt gedacht en hadde, om van sijn hout pijlen tot mijn koker te maken, 't Is waer, yemand sal my mogelijck verwijten dat ick dus doende voor geen trouwen Vertaelder deur magh, ende dat ick evenwel gae dorsschen 't gheen een ander ghesneden heeft: wat schaed dat, als ick 't wel weten wil, en my niet en schame een ander hier in voor mijn wegh-wijser te erkennen: ende wat leyd daer aen of ick de spijse die ick schaffe gekcockt of verstooft hebbe, alsse onse Genooden maer wel smaeckt. d'Andere vreughd vergeten knorre-potten die niet heuchelijckx noch jeuchelijckx en lesen als om haer daer aen te stooten, sal ick met recht moghen antwoorden, dat sy tot dese Feest niet geroepen en zijn, en dat onghenoode gasten achter de deur staen. Vaert wel dertele Muts-dragertjes, te gelijck met uwe aerdige herte-steelstertjes: en so ghy dese Vaderloose Kunst der Minnen, die nu op mijn vertreck voor een Vondeling op straet geleyd wordt, mee-waerdelijck opneemt, en tot mijn weder-komste goedadelijck voedstert, soo mocht ghy t'sijnder tijd wel, tot danckbaerheyd, met Raet teghen de Liefde beloont worden. In Leyden den eersten Maert, CIOlOCXXI Ovidius dichtte zijn Ars amandi in den zwoelsten tijd van het Romeinsche keizerrijk. Zijn werk heeft met liefde niets te maken, maar is een code van galanterie, een spel, dat niet ten doel heeft spel te blijven, maar door doelbewuste tactiek tracht te veroveren. De bijval die zijn werk in Rome ondervond, was er te grooter om. Men gebruikte zijn werk als scenario voor balletten en mimische vertooningen, waarbij bepaalde gedeelten werden gedeclameerd onder groote waardeering van het pubhek. De afkeer, die zijn „kunst om te behagen" in andere kringen wekte, werd voor hem echter aanleiding, een Remedia amoris te geven als verontschuldiging voor de lessen, in zijn Ars amandi vervat. De dichter zelf had de wrange vruchten van zijn onderwijs intusschen reeds geplukt. Van Heemskerck maakte van zijn bewerking een prettigleesbaar geheel, dat naar het oordeel van Scheltema zonder bezwaar aan jonge heden in handen gegeven kan worden. Hij heeft het werk van Ovidius „naar 's lands gelegenheyt verduytst" en den aard der zeden aan Noordelijker streken en beheerschter tijden aangepast. Ook hier echter, evenals later in de Arcadia, blijkt het den dichter te doen om de Nederlandsche jeugd de „Vaderlandtsche gelegentheden" te doen kennen, „daer niemandt een Vreemdelingh in behoort te zijn.' In navolging van Ovidius heeft Van Heemskerck zijn Minnekunst in drie deelen gesplitst. De beide eerste boeken zijn bestemd voor de jongelingschap, het laatste voor de jongedochters. Westerbaen vat boek i en 2 samen als Onderwysingh voor de vryers; boek 3 kreeg den titel Onderwysingh yoor de vrysters. Boek 1 behandelt het zoeken en winnen, boek 2 het behouden. -ui Wanneer Ovidius op gelijke wijze het doel van zijn boek uiteen gezet heeft, zegt hij: Hic modus, haec nostro signabitur area curru; Haec erit admissa meta terenda rota. *) Van Heemskerck vertaalt: Dit is het padt waer langhs mijn Paerden sullen rennen, Houd, Minnaer, u in 't spoor ghy sult wel leeren mennen. Westerbaen: Dit is het perck, dat ick my selven heb geschreven: Op die drie punten sal ik u myn lessen geven, En die ordentelyck vervolgen tot het end. Ik ga thans de ontwikkeling van het gedicht na aan de hand van Ovidius en heb tevens de gelegenheid de bewerking van Van Heemskerck met die van Westerbaen te vergelijken: Het eerste boeck. Si quis in hoe artem populo non novit amandi me legat, et lecto carmine doctus amet. Van Heemskerck's vertaling luidt: So wie in Amsterdam nog niet en weet van minnen Die lees' de Minne-kunst; om wijslijck te beginnen. De vertaling is niet feilloos. Van minnen weten en de kunst der minne verstaan — bedoeld is de techniek kennen om een ander tot zekere welwillendheid te brengen — is niet hetzelfde. In den eersten druk van de Minne-kunst luidt de vertaling juister, maar minder vloeiend: ') Vs. 39. 40. So wie in dese Stad niet weet de kunst der minnen, Die lees' dit eerst; en ga dan na de kunst beginnen. De eerste versregel geeft het Latijn nauwkeuriger weer dan de redactie van 1626. De tweede regel blijft op verderen afstand. Houterig — met uitzondering van den eersten regel — luidt de tekst bij Westerbaen: Is yemand onder u in 't Minnen onbedreven, Die kom by my: Ick sal hem Onderwysingh geven Waer door hy in die kunst ten vollen afgericht Gae minnen met verstand nae 't lesen van myn Dicht. Arte citae veloque rates remoque moventur; arte leves currus: arte regendus Amor. Curribus Automedon lentisque er at aptus habenis; Tiphys in Haemonia puppe magister erat. Me Venus artificem tenero praefecit Amori: Tiphys et Automedon dicar Amoris ego. Van Heemskerck vertaalt: Door kunst wert 't schip gestiert, door kunst de koets ghement: Door kunst moet tot sijn plicht de Min oock sijn gewent. Automedon wel eer in 't mennen was ervaren, En Typhis in een kiel te stieren door de baren: My Venus heeft gestelt tot Meester van de Min; Een Typhis ben ick en Automedon daer in. De eerste druk luidt: Door kunst wert 't schip gestuurt, door kunst de koets gement: Door kunst moet oock de min zijn tot-sen plicht gewent: Automedon die heeft gevoert Achilles wagen, En 't eerste stuurmans-ampt wierd Typhis op-gedragen: My Venus heeft gestelt tot Meester van de Min: Automedon ben ick en Typhis ook daer in. Vooral de laatste regel blijft bij de redactie van den tweeden druk ten achter. De eerste druk is jongensachtig en onbeholpen. Westerbaen kan het echter nog wel anders: Een schipper, die sich wil begeven op de baeren, Moet in het zeylen zijn geoefent en ervaeren: Het snelle schip werd door de kunst bestiert: so doet De waegen mee: en hy, die minnen wil, die moet Zich oock die kunst verstaen indien hy wil bedyen. Men heeft moeite er Ovidius in te herkennen. Het subtiele onderscheid tusschen „geoefent" en „ervaeren" is kostelijk. Ovidius geeft wel veel lessen, maar van ervaring spreekt bij toch nergens! Na een vrij uitvoerige inleiding, waarin de dichter de liefde vergelijkt met een zwak kind, dat door goede tucht wel in het rechte spoor te dwingen is, snijdt hij het eigenlijke onderwerp van zijn boek aan. Het slot van deze inleiding luidt bij Van Heemskerck: Ik wil my roemen niet, o Phoebe, dat. u gunst My drijft tot dit bestaen, my vordert in mijn kunst. Ick dronck noyt uyt u bron, ick droomde noyt de dingen Die 't waen-sieck Rijmers-rot doen so veel wonders singen. 'k Sagh noyt het vliegend Paert; noch ken de Musen niet; 't Moet zijn een scherper oogh dat die gesichten siet. Een wisse wetenschap, door oeffeningh verkregen, En door de tijd vol-toyt, die doet dit werck beweghen, Die opent my de mond: ghy Moeder van de Min Volvoert door uwe hulp het geen dat ick begin. Dit fragment wijkt geheel af van den tekst van Ovidius en kan daarom tevens als beginselverklaring van den dichter gelden. Vooral de uitspraak Een wisse wetenschap, door oeffeningh verkregen En door de tijd vol-toyt geeft ons een blik in de werkplaats van den dichter en toont ons welke opvatting hij van zijn ambacht had. Het schijnt mij overbodig telkens de afwijkende lezingen van den eersten druk der Minne-kunst aan te geven. Bij de tweede uitgave is geen wijziging in opvatting of indeeling van het gedicht gebracht. De veranderingen zijn slechts van geringe beteekenis en bepalen zich tot het verbeteren van weinig-vloeiende versregels. De eerste redactie draagt nog de kenteekenen van een ongeoefende hand, de tweede druk is bijgeschaafd. Na deze inleiding — door Westerbaen geheel weggelaten — behandelt Ovidius het vinden; Van Heemskerck en Westerbaen volgen hem hierin na. Principio, quod amare velis reperire labora, Qui nova nunc primum miles in arma venis. Als operatieterrein noemt de Romeinsche dichter alle plaatsen, „frequens quo sit pueüa loco" (waer de meysjes meest verkeeren en vergaeren; Westerbaen). Men kan deze dichtbij vinden en behoeft het voorbeeld van Perseus of Paris niet na te volgen: 't Is beter dat ghy t' huys siet na een vrijster uyt, Daer wort men minst verschalckt.... Aen 't schip- en schatrijck Y meer soete Nymphjes zijn, Als aen de Maes, de Wael, den Ysel, en de Rijn. Verleeght u slechts alleen, met onverhaeste schreden De Nes, de Warmoes-straet, en Cingel om te treden, Gaet d'Achter-burghwal heen voorby het Prinsen Hof, Van daer weer nae den Dam, het Water op en of. Dan daer de Heere-gracht met haer gecierde daken Tot in de lucht geschroeft, de woleken schijnt te raken: En prachtelijck verselt met diergelijcke twee, 't Geen naeuw gantsch Neerland heeft vertoont op eene stee. Besiet de nieuwe Beurs, waer dat van alle wijeken D] een om te koopen komt en d'ander om te kijeken. Bewandelt de Zee-dijck, 't Rockin, de Calver-straet, En voorts de gantsche Stadt: Aldus Van Heemskerck. Een waardige tegenhanger van de Romeinsche wandelparken en de zuilengang van Pompejus! Westerbaen verplaatst de handeling naar Den Haag, helaas op een wijze, die mij verhindert veel te citeeren. Dit slechts, om de herinnering aan Huygens: O linde-blaedtjes, so ghy klappen kost, wat soud Ghy ons al seggen van den handel en 't gekout Dat omgaet onder u: wat zich daer al laet vinden In 't schoone Wandel-rack van die vermaerde Linden, Die Huygens heeft bevryt voor 't dorren en vergaen Door 't eeuwigh-levend groen van zyne Laure-blaen! En daarop volgend: Men heeft, om met gemack te Schevelingh te koomen, De heuvelen geslecht, de klif ten wegh genoomen, De duynen en 't geberght verkroon en heen gevoert, Een effen wegh gemaeckt en met een straet bevloert, Men heeft se wederzyds beplant met jonge boomen En doen met ackeren van jongen eist bezoomen, Die al aen 't wassen zijn, waerdoor ghy metter tyd Sult werden voor de zon en van de wind bevrydt. Geeft u op dese wegh: Zoo vindt bijna elk voorbeeld uit het Latijnsche gedicht zijn equivalent in de Nederlandsche bewerkingen. De Romeinsche kerkelijke feesten en een rechtszitting op het Forum worden vervangen door kerkbezoek in Amsterdam, door kermisvreugde, marktdag en ijsvermaak in Den Haag, wanneer Het ys-schip zeyl-ree leyt. *) Vóór alles is echter schouwburgbezoek aan te raden, ■) waar men komt „om te sien en om gesien te zijn". Westerbaen brengt ons Op't Schouw-burgh van Baptist, en daer de Fransse speelen. Van Heemskerck voert ons naar de rederijkersvertooningen te Amsterdam: Soeckt met een aerdigheyd hier aen de praet te raecken: Kout soo wat heen in 't eerst, en van gemeene saecken. Vraeght of sy niet en weet wat dat men spelen sal. Of 't dicht is wel gestelt, 't vertoonen heeft een vaL En d'oude Kamer meer, of nieuw' is waerd om pnjsen: En die sy gunst bewijst, wilt die oock gunst bewijsen. Indien (als 't wel gebeurt) ghy op haer kleed stet stof; Dienst-vaerdigh met u hand dat daedlijck veget of: Dan of ter niet en waer? 't moet even-wel geschieden; Laet alles oorsaeck zijn om haer u dienst te bieden. ) Ter vervanging van Ovidius' passage over de naumachieên vlecht Van Heemskerck een aardig gedeelte ui over de komst van Maurits te Amsterdam en de gelegenheid, die zich voor zal doen, om met jonge meisjes in kennis te komen, wanneer deze „Nassausche Mars" eenmaal, na het overwinnen der Spanjaarden, met vreugde zal worden ingehaald: *) Westerbaen. ») Ovidius: Sed tu praecipue curvis venare theatris. Haec loca sunt voto fertiliora tuo. (vs. 89 90) • *) Westerbaen: .... valt aan t veegen En schud het af, eii schoon het anders is gelegen So veegt en schud nochtans of 't so gelegen was. (Uitg. 1665, blz. 12;. Dan sullen maecken vreught de vrij-gevochte landen, En deur aen deur, om 't seerst, gepeckte tonnen branden. De soete jonghe jeught die swiert dan langs de straet, Nieusgierich om te sien al watter omme gaet, Ghy Minnaer voeght u strackx by die u best behagen, En stoutlijck antwoort geeft op 't geen sy van u vragen. Ja 't geen ghy niet en weet, als wel bekent, vertelt: Wat Stadt uyt 's Vijands juck in vrijheyt is gestelt, Wie daer 't gebieden had, hoe langh het swaer beleggen In als wel heeft geduurt; en wat voort valt te seggen Van stormen, van geschiet, van dooden, en de geen Die ons' gevangens sijn. *) Westerbaen heeft dit aardige gedeelte van den Latijnschen tekst niet door een overeenkomstig voorbeeld vervangen. Hij gaat onmiddellijk over tot de laatste gelegenheid, waarnaar Ovidius de minnaars verwijst: de bruiloften en feestmaaltijden. Cupido garen wil by droncken Bacchus zijn. Het citaat is weer uit de Minne-kunst. Maar, voegt Van Heemskerck er aan toe: Wat gae ick elcke plaets verhalen voort en voort. Indien ick een voor een by d'ander wilde stellen, Ick sou veel eer aen strand de witte schelpjes tellen. Hy vindse diese soeckt: dies sal ick 't daer by laten. Na het vinden het winnen. Na Ovidius' minder gelukkige episode van Pasiphaë vertaald te hebben — Westerbaen laat deze passage weg — gaat Van Heemskerck in denzelfden luchtigen trant voort, Ovidius van vrij nabij volgend, maar wijzigend wat naar zijn inzien wijziging behoefde. Allereerst het bekende recept de kamenier om te koopen en haar als tusschenpersoon te gebruiken: t' Geit hun de wagenhuur wie onder raeckt of boven, En die haer best beloont sy 't aldermeeste loven. Voor al doet dan u best, wanneer 't het Meysje spijt Dat die haer Vrijer was nu weer een ander vrijt. *) Ovidius: Atque aliqua ex illis cum regum nomina quaeret, quae loca, qui montes, quaeve ferantur aquae; omnia responde: nee tantum si qua rogabit; et quae nescieris, ut bene nota refer. (ys. 219—221). 7 Laet dan de Camenier, als sy de blonde haeren In duysent strickjes komt des morgens vroegh vergaren, Haer Iuffrouw hitsen op, om wreken 't geen haer moeyt: Het schuytjen heeft meer vaert als m' onder 't seyltje roeyt. Laet sy dan van u deught en van u trouw vermanen, Waerdeeren u verdienst, begrooten uwe tranen, Uw Maeghschap halen op, u rijckdom brenghen in, Maer sweeren boven al hoe dat ghy sterft van mm. Het most al wonder gaen sou dit haer niet bewegen, En 't is vry verr' gebracht een voet op 't land gekregen. Doch ik mag niet verder gaan met citeeren. Het gegevene volstaat om een indruk te vormen van de wijze waarop Van Heemskerck zijn model heeft bewerkt. De tekst is pakkend en kort, naar het voorbeeld van het Latijn, dat niet meer woorden gebruikt dan het begrip behoeft. Ook hierin staat de bewerking van Westerbaen bij die van Van Heemskerck achter; zij mist zoowel de verrassende bondigheid van stijl als de picieuze wijze van uitdrukken, die al het werk van Van Heemskerck — ook de gedichten — kenmerkt. Ik zal niet verder ingaan op de waarde van het brieven schrijven, de voordeelen van hoffelijk groeten en het verdrijven van ledigheid, noch op de nadeelen van een verwijld uiterlijk, het voordeel van correcte Ueeding, de geneuchten der maaltijden en het nut der tranen. In het voorbijgaan slechts vermeld ik de gracieuze bewerking van Ovidius episode van Ariadne, die door Bacchus werd geschaakt, ) eindigend met de woorden: Wat souse doen? sy most; een God was haer te kloeck. Het tweede boeck. Op dezelfde wijze zijn model bewerkend als in het eerste boek, gaat Van Heemskerck thans na het behouden: 't Verkrijghen meest al is geleghen aen 't gheluck, 't Bewaren is een kunst, en wijsheyds meester-stuck. Casus inest illic; hic erit artis opus. In het vertalen is hij niet getrouwer dan het meerendeel zijner tijdgenooten; de Latijnsche tekst, hoewel van nabij gevolgd, is hem slechts een aanleiding tot het schrijven van *) Ovidius, vs. 527—564. een equivalent Nederlandsen vers. Zoodra dit „sluit" en door aangenaam voortvloeien de eischen van het oor bevredigt, acht de vertaler zijn taak volbracht. In hoeverre Van Heemskerck daarbij geslaagd is, toonen de overeenkomstige plaatsen in de vertaling van Westerbaen onophoudelijk. Moge ik nog door één voorbeeld illustreeren hoezeer deze laatste bij Van Heemskerck ten achter blijft: Ovidius beschrijft uitvoerig hoe koning Minos vruchteloos getracht heeft Daedalus gevangen te houden en zegt dan, vergelijkenderwijze van den snelvleugeligen minnegod sprekend: Non pot uit Minos hominis compescere pennas; ipse deum volucrem detinuisse paro. *) Van Heemskerck: Hoe! Minos kost een mensch niet in sijn land besluyten: Ick poogh een vlieghend God in sijne vlucht te stuyten. Westerbaen: De Coningh Minos, so de Griecken niet en liegen, Kon niet beletten dat hem Dedalus ontvloogh Die maer een mensch was, en besie wat ick hier poogh: Een God, die vleugels heeft, die soeck ick vast te houwen. Van Heemskerck is niet alleen eenvoudig en daardoor bekorend, meermalen ook geeft de kernachtige wijze van uitdrukken, de schijnbare tegenstelling of het parallellisme van zinsbouw een aardig effect. Zoo waar gesproken wordt van Clytaemnestra: .... selfs most sy voor haer ooghen Cassandra aen sijn sijd en in haer huys gedooghen, En sien hoe Argos heer door dertel-geyle min Een roof wierd van sijn roof, een slaef van sijn slavin. Is het noodzakelijk den inhoud op den voet te volgen? De tactiek van Ovidius is uit het bovenstaande duidelijk. Wat voor anderen een bewijs van genegenheid is of een opwelling *) Vs. 97—98. van teederheid, geldt hier als een beproefd recept, de onbewuste vriendelijkheid als een bewust bedrog. Maar, zegt Van Heemskerck — en het typeert de opvatting der „liefde" die aan de Minne-kunst ten grondslag ligt — voor de gefortuneerden zijn deze trucjes niet noodig; zij bereiken door hun bezit meer dan zij zelf begeeren! Mag men Van Heemskerck iets verwijten, dan is het dit, dat hij, die den Latijnschen dichter „wat eerlijcker" deed spreken dan hij in zijn taal gewoon was," bij zijn vertaling van de Minne-kunst niet tevens het karakter van dit werk heeft gewijzigd. Het is weer Westerbaen, die zich hieraan niet zal hebben gestoord: hij geeft de vrijers den raad de meisjes maar in te kuipen en ze als wijn door de stedelijke douane te smokkelen! Het derde boeck. Zeer uitvoerig is ook dit deel van de Minne-kunst, dat den raad bevat aan de vrijsters. Inzonderheid is het den dichter er om te doen — en hij doorspekt zijn betoog met mythologische voorbeelden — de meisjes te toonen, dat elk ding in het menschelijk ïeven zijn tijd heeft en dat men het ijzer smeden moet, niet zoolang, maar zoodra het heet is, want een verloopen uur en sal niet weder komen. Vermakelijk zijn de aanwijzingen, die hij geeft inzake de kleeding. Het moet een waar genot geweest zijn voor moeilijk-kiezende jonge meisjes, deze lessen te lezen. Hier vond elk nauwkeurig aangegeven wat een slanke, een gezette, een blonde, een bruine behoefde om er zoo behagelijk mogelijk uit te zien. Niet echter de uiterlijke schoonheid alleen is het, die den mensch in de oogen van de andere sexe begeerenswaardig maakt. Van Heemskerck had deze aanwijzing al aan de jonge mannen gegeven; hij herhaalt haar nu voor de jonge dochters. Vooral het zingen is het, dat de meisjes past. Aardig, ook uit litterair oogpunt, is de raad die hij hun hierbij geeft: Leest maer de Liedjes eens van Breroo, en van Hooft, Wiens helle glantz den glantz der ouden heel verdooft: Van Anna, die haer mach een tweede Sappho roemen, Of Starter; Leest Kosters soeten sang, En Cats, wiens aerdigh werck, vol net-gewrochte rijmen, Betoovert ziel en zin, en 't hardste hert doet swymen; Vergeet oock niet 't geen Heyns so loflijck heeft betracht Als hy de Musen eerst uyt Griecken-land hier bracht. Doch of u by-geval quam eenigh Lied in handen, Als uyt het graf gehaelt, en midden uyt de banden Van Cliös troetel-kind, de groote Huygh de Groot, So denckt vry dat indien geen Burgerlijcke doot Had sulck een geest belet de vruchten voorts te baren, Die nu in sijn vernuft aireets ontfanghen waren, Ghy door hem hebben soud so menigh kunst-rijck Liet Als 's avonds gulden oogh uyt 's Hemels voorhoofd siet. O wijd-beroemt verstant wat sal ick van u segghen! Aardiger nog is hetgeen hierop volgt. Als laatste aanhaling mag ik dit den lezer niet onthouden: Dan troost u, soete Jeught, dat daer ghy een siet legghen Euterpe weder vier heeft met sijn geest bedeelt, Vier Vogheltjes als uyt des Phoenix asch geteelt, Die soo men 't Beesjen kent aen sijn gepiep en veeren, Een heldre boven-zang in korten sullen leeren. De vlugste van hun is dien Huygens, wiens gefluyt De Nymphjes van den Haegh in sijn Voorhout lockt uyt. Drie andre Stijn Doublet, Verburg, en Brosterhuysen; Wien dit alleen ontbreeckt, dat sy in duyatre kluysen Noch hanghen in de koy, van niemand niet gekent, Van niemand niet gesien, als die haer sijn omtrent: 't Kan zijn dat oock mijn naem sal onder dese namen Een plaetsjen zijn gegunt; noch mijnder sullen schamen, Hoe-wel haer helle glantz mijn flicker-vlam verdooft, Recht even als de Son een kaers van schijn berooft. En yemand segghen sal, koom laet ons eensjes lesen Ons' Meesters Minne-kunst, die ons heeft onderwesen; Koom singhen wy een Lied van Cloris sijn vriendin, Waer in hy heeft gemaelt haer sehoonheyd en sijn min. De aanwijzingen inzake het blanketten, het kaarten, de techniek der liefdescorrespondentie en de richtlijnen inzake gedrag en karakter zijn met zoo veel zorg en degelijke vakkennis gegeven, dat het boek van den schrijver ongetwijfeld door tal van lezers en lezeressen als handboek moet zijn beschouwd. Hijzelf getuigt van de zelfopoffering, die het schrijven van den raad aan de vrijsters hem heeft gekost. Immers één der raadgevingen, die dit gedicht bevat, luidt, er toch zijn voordeel mee te doen, dat een weinig harte-leed de koele zinnen doet ontvonken. Hoe had de schrijver zelf dit gevoeld en doorleden! Het zou nog lang duren vóór zijn wensch in vervulling ging, waarmede de Minne-kunst eindigt: Dat hy oock krijg' de zijn, die u dit heeft geleert. Minne-baet, genomen uyt Ovidii Raet teghen de liefde. De Minne-kunst had zijn eigenaardige gevolgen. Niemand minder dan Van Heemskerck's vriend Johannes Brosterhuysen blijkt deze weldra te hebben ondervonden. Niet enkel het hart, ook het verstand was hem na korten tijd ontstolen. Tusschen 1622 en 1626 moet deze merkwaardige gebeurtenis hebben plaats gehad, waarvan het gedicht getuigt, dat Scheltema heeft aangetroffen in Verscheyde Nederduytsche Gedichten van P. C. Hooft e.a., verzameld door J. V. M. dl. II (1653): Aen mijn Heer Heemskerck; verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat voor de liefde. Met Raad voor de liefde was klaarbhjkehjk raad tegen de liefde bedoeld. Hier volgt, bekort, de weinig poëtische tekst: Mijn Musa zet u neer op Pegasus En drijf hem landwaarts in, omhoog naar 't heggig duin, Van Holland Gaa zoek er Heemskerk op; hij is er vaer van 't dolhuis Van 't blinde Venus-wicht. — Gaa zeg hem, dat uw Heer, Zijn allerbeste maat, zit onklaar op den lijmstang; Dat eer Cupido hem nog meer in 't minne-slijm prang; Hij zich gewaardig hem te reiken busch en zalf Om smeeren 't weelig zeer, en heelen 't heel of half. — Zeg dat hem 't brein zoo broeidt; hij vreest het mogt wel smelten, En stond het hoofd niet vast, hij docht het ging op stelten; Zoo ijslijk slingert het. En zoo hij niet terstond uit uwen Nazoos-kop drinkt, Zoo vrees ik dat eerlang hem al het kopwerk opspringt; Dies zeg: Dat hij zich haast', indien 't ooit heeft verdiend Die wien hij zelve gaf den zoeten naam van vriend. — Het was dit gedicht van Brosterhuysen, dat Scheltema terecht als bewijs kon dienen, dat de beide bewerkingen van Ovidius aan Johan van Heemskerck zijn toe te schrijven. *) Evenals in de Minne-kunst heeft de dichter in de Minnebaet zijn voorbeeld van zoo nabij mogelijk gevolgd met vermijding van datgene wat den ij* eeuwschen aristocraat onaangenaam klonk. Dat hij hierin hooger staat dan Westerbaen geldt ook voor dit gedeelte. Wat had de dichter anders te doen dan de vroeger gegeven lessen om te draaien? Hij acht voorkomen echter beter dan genezen en vindt in het ontvheden van ledigheid het beste middel om zich voor het binnensluipen van de liefde te vrijwaren. Arbeidt, neemt deel aan het beleg van Breda, roept de schrijver uit;') drijft handel, doet aan landontginning, bestuurt Uw landerijen, gaat op jacht! Of wel,... neemt uw toevlucht tot autosuggestie; maar vooral, doet het tijdig! Zegt, dat zij leehjk is; zegt, dat zij slecht is; tracht haar te zien op het meest ongelegen oögenblik. Dus maeckt men sich te mets het wei-gewilde teghen. Verslint so veel ghy kond u hert-besitsters gaven, 't Is wettelijck bedroch dat u maeckt vry van 't slaven. Een logge pof-sack noemt, die poesligh is en vet: Een swarte helle-veegh, de heldere bruynet: Die vry en vrohck is, moet stout en der tel heten: Die zedigh is en stil, seght niet met al te weten: Die, teertjes, niet te seer is met haer vleys belaen, Laet 't opgedicht gebreck van magerheyd mis staen. Verstandig is ook de raad aan de onaangename kanten van elk gebeuren in het menschelijk leven te denken: Wiens vader altijd kijft, en gram is op de Min, Heb, als hy 't Meysjen siet, sijn vader in de sin. Evenals vroeger aangeraden werd te correspondeeren, heet het thans raadzaam alle brieven te verbranden. Maer 't is gantsch licht om doen, te schuwen de Toneelen, Waer dat men altijd siet van vrijery yet spelen. Hoe had de dichter zich zelf gehouden? Waren de lessen *) Zie blz. 86. »). Men kan dit gedeelte hierdoor dateeren op het einde van 1624. óm tot de liefde te geraken krachtiger geweest dan de remedie ertegen? Reeds in 1621 -1622 hadden de Minne-dichten het antwoord gegeven* Dit werk was echter niet louter autobiographisch, het had tevens een vooropgezet doel. DE MINNE-DICHTEN. De Minne-dichten vormen ongetwijfeld het meest pretentieuze deel van den bundel. De dichter stelt Zich ten doel zijn beminde te verheerlijken zooals Petrarca het zijn Laura, Ronsard Cassandra, Montemayor zijn Diana gedaan had. In de opdracht „Aen Cloris" zegt hij: „Schoonste onder de Schoone, wiens blixem-schietende coghen de macht ghehadt hebben van alder-eerst tot in 't binnenste van mijn noyt-gheraeckte herte door te dringhen; ende wiens bevalligheden de wapenen gheweest zijn om mijn noyt-geschende vrijheyt onder 't juck van de Min te brenghen: siet hier de eerstelinghen van de vruchten, die uwe liefde in my gheteelt heeft, en die ick u, in teycken van dienstbaerheydt, koom op-offeren: ontfanghtse met alsoo goeden herte alsse u van goeder herte aengheboden werden; ende en siet niet soo seer op de kleynheydt van de waerdye der gif te, als op de grootheyd van de goede wille des gevers. Hoe weynigh het oock is dat ick vermagh, soo sult ghy dit ten minsten door my genieten, dat ghy de eerste sult wesen, wiens schoonheyd voor onse Nederlanders in haer eygen tale aldus ten toon gestelt werdt. *) Petrarcha heeft sijn Laura by de Italianen; Ronsard sijn Cassandra by de Franssen; Monte-Major sijn Diana by de Spanjaerden bekent gemaeckt: ick hadde u oock wel toe-gewenscht, eenen deftigen Hooft, een soet-vloeyenden Cats, of een aerdighen Heynsius} die u met hare beroemde pinceelen nae 't leven af-schilderende, uwe volmaecktheden ruchtbaer gemaeckt hadden soo wijd als de Duytsche Spraecke verstaen wordt. Doch by gebreck van beter, soo verwaerdight dit slechte Bloem-kransjen om op de krullende hayren van uwe Maeghdelijcke vlechjes geset te moghen worden, seecker zijnde, dat daer niet een eenigh blaedtjen aen en is 't welk niet van uwen lof getuyght, en van uwe begaeftheden roemt: isser yewers hier en daer een roosjen by geraeckt, dat ick uyt de Buur-Hoven gepluckt ende by de mijne in-gevoeght hebbe, en stoot u daer niet aen, want sulcx geschied is om het RoosenHoedjen dat ick u gemaeckt hebbe, te meerder luyster te *) Reeds Scheltema (t.a.p. blz. 82) merkte op, dat dit niet geheel juist is en dat Jacob van Zevecote Van Heemskerck hier in vóór geweest was. geven. Ick en schame het my oock niet, als daer in gevolght hebbende soodanige voor-gangers, welcker geleerde wercken de Nijdt selver moet prijsen, ende d'afgunstigheyd moet voor goed kennen. Petrarcha, Ronsard en Monte-Major hebben den Griecken en Latijnen af-geleent vele soete aerdigheden, daer sy hare schriften en hare tale kunstelijck mede hebben verciert. Hoe soud men my dan qualijck konnen af-nemen dat ick haer en haers gelijcken wederom yet ontleene, om daer mede te doen gelijck sy gedaen hebben? Daerom mijn Soetertje stelt li hier in te vreden; ende en vreest niet dat yemand dese mijne Dichten voor de sijne aen-tastende u die sal komen ontwel\ dighen. Werter oock yewers een ghevonden, sijn werck maeckende van droomen uyt te legghen, ende de verhoolenste ghedachten van anderen te raden; die soude willen segghen wat voor een Nymphje onder den soeten naem van Cloris verburgen is, lacht hem uyt; want hy weet wel dat hy niet en weet wat hy seydt: en antwoordt hém vry; dat hij wel mach ghelooven, dat by aldien my hier niet aen ghelegen en was, ick de moeyte niet en soude nemen om dit soo sorgvuldigh te bewimpelen: en indiender my aen gheleghen is, ick wel een slecht-hcoft mos te wesen van dit te willen bedecken en niet te kunnen. Vaert wel eenighe Vooghdesse van mijn hert, en maeckt dat u medooghende gunste my noch eens soo veel stoffe gheve, om uwe goet-dadigheydt en mijn verghenoeginghe by al de wereld kundbaer te maecken; als u aentreckende schoonheyd ghedaen heeft, om uwe bevalligheden en mijn lijden ten toon te stellen." Nu Van Heemskerck zelf Petrarca, Ronsard en Montemayor in de opdracht van zijn verzen noemt, lokt een vergelijking aan met de tallooze canzonieri die in navolging van Petrarca in de i6e eeuw in Italië en Frankrijk waren ontstaan en die Van Heemskerck, ook buiten de werken der drie genoemde auteurs, tot voorbeeld kunnen hebben gestrekt. „Haer en haers gelijcken", zegt hij. Welke canzonieri de schrijver heeft gekend, valt echter moeilijk uit te maken, doch de veronderstelling ligt voor de hand, dat ten minste de werken der Pléiade-dichters in Frankrijk en enkele der Italiaansche antholigieën, die den roem der Italiaansche neo-Petrarquisten tot wijd over de grenzen verspreidden, niet aan zijn aandacht zijn ontsnapt. Men weet hoe de Petrarquisten elkaar onderling navolgden. Ging Van Heemskerck echter niet wat ver? Wat moet Cloris gedacht hebben, wanneer zij de opdracht van het aan haar gerichte bundeltje gelezen had en vooral het geestige slot van die opdracht, beginnend met de woorden „Werter ook yewers een gevonden, sijn werck maeckende van droomen uyt te legghen" met welgevallen had gezien, en zij had daarna de Astrée opgeslagen en daar gelezen: „Si tu trouves parmy ceux qui font profession d'interpreter les songes, et descouvrir les pensees plus secrettes d'autruy, et qu'ils asseurent que Céladon est un tel homme, et Astrée une telle femme, ne leur reponds rien, car ils slavent assez qu'ils ne scavent pas ce qu'ils disent; mais supplie ceux qui pourroient estre abusez de leurs fictions, de considerer que si ces choses ne m'importent point, je n'eusse pas pris la peine de les cacher si dihgemment, et si elles m'importent, j'aurois eu bien peu d'esprit de les avoir voulu dissimuler, et ne 1'avoir sceu faire?" *) In de school der Petrarquisten was zooiets geoorloofd. Ook elders echter blijkt Van Heemskerck niet zelfstandig te zijn. Bijv. waar hij zegt, dat hij zijn geliefde — litterair gesproken — „een deftigen Hooft", een „soet-vloeyenden Cats" of „een aerdighen Heynsius" had toegewenscht. Men verwondert zich over zijn meening in zooverre hij Cats en Heinsius in één adem noemt met Hooft; men erkent de juistheid van zijn opvatting in zooverre hij de poëtische gaven van Hooft hooger stelt dan de zijne; men waardeert de bescheidenheid van zijn oordeel, maar men vraagt zich af, wat hij anders deed dan ook hierin andere, hooger gestemde, voorbeelden navolgen, die, voelend de ontoereikendheid van eigen scheppend vermogen, door dit tweezijdig compliment de volmaaktheid van hun geliefde en het genie van hun broeder in de kunst verhoogden. Du Bellay noemt zijn beminde „un objet digne d'Homère". *) Ronsard dicht aan Cassandre:3) II me faudroit, non 1'ardeur de ma ryme, Mais la fureur du Masconnois Pontus4) H me faudroit cette chanson divine Qui transforma sur la rive angevine L'Ohve pale et un teint plus naïf.B) Et me faudroit un Des-Autels encore, Et celui-la qui sa Meline adore En vers dorés, le bien disant Baïf. *) Opdracht van den schrijver aan Astrée; uitg. H. Vaganay, dl. I. blz. 6. ') Olive. XX. s) Amours, uitg. Blanchemain, dl. I, LXXXVTI. *) Pontus de Tyard. 6) Joachim du Bellay. of in den variant: *) II mé faudroit une lyre angevine, Et un Daurat, sereine limousine, Et un Belleau, qui, vivant, fut mon bien, De mesmes moeurs, d'étude et de jeunesse, Qui maintenant des morts accroist la presse, Avant finy son soir avant le mien. Precieuzer de Baïf:2) Geen menschelijke geest is in staat zooveel schoonheid, wijsheid, gratie en volmaaktheid als Francine in zich vereenigt, te omvatten: wanneer het aantal van zijn oogen even groot zou wezen als het getal der sterren aan het firmament, dan nog zou hij niet in staat zijn al deze wonderen te zien; Petrarca zou het niet wagen haar te bezingen; het onderwerp zou al het water van den Helicon verbruiken en haar bovenmenschelijke schoonheid is een nieuwen Trojaanschen oorlog waardig, die door een nieuwen Homerus verdient te worden bezongen. *) De aard der Minne-dichten wordt geheel bepaald door het karakter der Fransche Amours, die Van Heemskerck in het land van hun ontstaan had leeren kennen. Deze op hun beurt volgden de Italiaansche canzonieri op den voet. Marius Piéri kenschetst het Petrarquisme in zijn boek Le Pétrarquisme au XVIe siècle4) als volgt: „Le Pétrarquisme est Part de traiter ingénieusement et avec esprit les choses du coeur, de composer des vers d'amour sans avoir d'émotion dans 1'ame, de feindre la passion pour une maitresse imaginaire, et de chanter une fiction d'intrigue amoureuse, dont les phases et les étapes sont fixes et comme établies par une tradition immuable." Minder juist lijkt me de zinsnede, die de schrijver er op laat volgen: „Pour réussir dans ce genre, il ne fallait a nos poètes du XVIe siècle qu'un peu d'érudition et d'imagination, beaucoup de mémoire et une certaine habileté dans l'art de tourner les vers." Of wil men het sonnet van Ronsard op den dood van Marie en het sonnet, beginnend met den regel Quand vous serez bien vieille, au soir, a la chandelle — om er slechts twee te noemen — of het beroemde sonnet 113 uit de 2e Ohve van Du Bellay alleen toeschrijven aan een weinig ontwikkeling en verbeelding, veel herinnering en i) T.a.p. *) Francine II blz. 152, I blz. 115, 122, 94. 3) Zie ook blz. 111 en Bat. Are. blz. 45. *) Montpellier 1919. blz. 268. een zeker equilibrisme in het hanteeren der verzen? Mijn vraag is dan, waardoor het aantal meesterwerken, dat de Pléiade in Frankrijk naar de school van Petrarca heeft voorgebracht, betrekkelijk zoo gering is? Zeker, er is een groote uniformiteit in het werk der Petrarquisten. Deze kon te, gemakkelijker ontstaan in een tijd, waarin plagiaat en navolging nog niet duidelijk werden onderscheiden en waarin opbloeiend nationaliteitsbesef — ondanks de Deffence et Illustration van Du Bellay — de meest slaafsche navolging op geestelijk gebied slechts zelden verhinderde. *) Het is echter de vraag, in hoeverre de persoonlijke aandoening van den dichter en zijn persoonlijk scheppend vermogen sterk genoeg zijn geweest, om, ondanks de overgeleverde traditie van vroegere geslachten, een eigen vers te scheppen, dat aesthetisch van waarde kan worden geacht. In hoeverre de dichter bij het schrijven van zijn verzen geen „émotion dans 1'ame" heeft gekend, is moeilijk te beslissen. Men kan den sensueelen Ronsard bezwaarlijk een dergelijke ontroering ontzeggen, al valt te betwisten of zijn Amours voor Cassandra Salviati inderdaad alle voor Cassandra zijn geschreven. Men kan Hooft in dit opzicht aan Ronsard gelijk stellen, doch weet tevens, dat hij zijn vers zoodanig veranderde, dat het op een volgende beminde toepasselijk kon worden geacht. Het is onzeker of de gedichten van Van Heemskerck ten gevolge van een reëele genegenheid zijn ontstaan. Er is echter geen enkele reden hieraan te twijfelen; daarvoor zijn zijn verzen te persoonlijk. Terecht merkt prof. Vianey in zijn boek Lè Pétrarquisme en France au XVIe siècle op, dat het Pétrarquisme in Frankrijk niet als een onmiddellijke navolging van Petrarca zelf is te beschouwen, maar als een imitatie van die Italiaansche dichters, die zich door Petrarca geïnspireerd voelden en niet zelden in sterke mate „les déf auts de ses qualités" bezaten. De Fransche geleerde onderscheidt daarop drie tijdperken in de geschiedenis van het Pétrarquisme te zijnent: I. Het tijdperk van Clément Marot, Melin de Sainct-Gelays en Maurice Scève, eindigend met het verschijnen der Olive van Du Bellay; het is dit tijdperk, waarin de Fransche dich- De Def fence verscheen in 1548. In de tweede Olive (1550) er van de 115 sonnetten naar de telling van Prof. Vianey slechts 40 origineel; de overige zijn ontleend aan Petrarca, Sannazaro, Ariosto en de Rime di diversi. Deze ontleening varieert tusschen plagiaat — naar modern begrip — en inspiratie. ters hun Italiaansche vakgenooten van de laatste jaren der quattrocento en de allereerste der cinquecento, met name Serafino dall' Aquila, Pamphilo Sasso, Balthasar Olympo en Antonio Tebaldeo, navolgden. II. Het tijdperk aanvangend met de Olive van Du Bellay en eindigend met het verschijnen van de Souspirs van Magny (ijj7), waarin het Fransche Pétrarquisme zijn vruchtbaarste en meest oorspronkehjke periode heeft beleefd, na inspiratie door Bembo en de Bembisten, wier werken door de Rune di diversi (1J45-1547) m Frankrijk bekend waren gemaakt. Het is het tijdperk van Du Bellay, Ronsard, Tyard, Baïf. III. De periode beginnend met de Souspirs van Magny (ij$7) en eindigend tegen den aanvang der i7e eeuw; deze tijd kenmerkt zich door een terugkeer tot de préciosité der quattrocento, waarin de Italiaansche dichters Angelo di Costanza, Luigi Tansülo en Berardino Rota vóórgingen en de Franschen dezen als hun meesters volgden. Het is het eerste en derde tijdperk, waarin zich de gekunsteldheid der concetti en beeldspraak, die men als eigen aan de navolgers van Petrarca heeft waargenomen, het sterkst openbaart. Daar deze affectatie zich bij Van Heemskerck slechts in geringe mate voordoet, ligt het voor de hand aanknoopingspunten voor zijn werk te zoeken in het tijdperk van Bembo en dat van Ronsard, al zal ook de geheele scala werken van Magny, DesporteSj Jamyn, Passerat, Bertaut, Malherbe, hem niet onbekend zijn geweest en heeft hij wellicht den bundel I f iori delle rime de' poeti illustri nuovamente raccolti et ordinati da Girolamo Ruscelli1) in Frankrijk of Italië leeren kennen. Vergeefs heeft de dichter de Minne-baet zorgvuldig bestudeerd, vergeefs kon hij uitroepen met Ronsard: „J'ai cent fois épreuvé les remedes d'Ovide",2) de minnegod heeft ook hem het leven lastig gemaakt en hem verschalkt. Evenals Petrarca en zijn navolgers is ook hem de hef de een plotselinge, onweerstaanbare aandoening, die vanaf haar eerste ontstaan den dichter onontkoombaar beheerscht. Op diezelfde wijze was Petrarca, op dien gedenkwaardigen 6en April 1327, in de kerk van Santa Chiara door de verschijning van Laura ontroerd. Een analoge situatie stelt ons Ronsard voor oogen: L'an nul cinq cent contant quarante et six *) Venetic 1558. 2) Uitg. 1553. blz. 91. Dans ses cheveux une dame cruelle ... Lia mon coeur ....1) Niet onaardig zegt Piéri, *) dat het dezelfde onverwachte schicht van den minnegod was, die aan Marot, Sainct-Gelays, Tyard en Desportes het hart doorboorde. In een bruiloftsgedicht*) beschrijft Van Heemskerck de gestes van Cupido als volgt: Terstont nam hy sijn boogh, en gaf hem op de vlucht, Met sijne vleugheltjes door-snijdende de Lucht; Vlieght over bosch en velt, vlieght over bergh en dalen, En komt so voort tot op de groote Zee te dwalen, Tot dat hy eyndelijck aen d'Amstel neder-daelt, Ghelijck een voghel die vermoeyt sijn adem haelt; Aen d'Amstel daer de stroom doet 't water neer-waert vloeyen, En dwars door Amsterdam nae 't schip-rijck Y sich spoeyen: Cupido, moe en mat, set sich daer wat ter neer, En werpt terwijl sijn oogh verwondert heen en weer: Aensiet de groote Stadt, aensiet de hooghe huysen, Aensiet 't ontelbaer volck, aensiet de stercke sluysen, Terwijl so komt daer op een Jongman derwaerts aen, Die lang dees loose Guyt sijn laghen was ontgaen. Het Wicht gheheel verblijdt, begint luyds-keek te segghen, Ha quant je, 'k moet aen u mijn kunst te werck gaen legghen: Ghy zijt het die tot noch mijn vlammen hebt veracht; Den handel-God Mercuur scheen u alleen van macht. Mijn noyt-beproefden arm deed u met andre spotten, U lust iri 't reysen lagh, ghy noemde Minnaers sotten; Wat ghelt het dat ghy haest my aenbidt met ootmoet; Gheen Godt men nu ghelooft voor dat hy wonder doet. So haest dit was gheseydt, verkiest hy uyt sijn schichten Een fel verstaelden pijl, die hy gaet wrevligh richten Nae 't middel-punt sijns herts; dat onversiens gheraeckt Terstont was ysich koudt, en nu van hette blaeckt. Soms is het niet de pijl van den minnegod zelf, die den dichter wondt, maar de blik van zijn beminde: *) Amours I, 124. *) T.a.p. blz. 71. *) Mengel-dichten, blz. 218. Haer oogh dat als 't een vriendlijck lonckje schiet, betoovert wat het siet.1) touché, Du fer cruel qu'Amour m'a decoché, Forgeants ses traits des beaux rais de ta veue. *) Het beeld dat de dichter zich van zijn geliefde voor oogen stelt, is altijd hetzelfde. Zij is de vohnaakt-schoone, „un objet digne d'Homère"; geen ander meisje ter wereld kan het bij haar halen, zelfs geen godin. Zij is niet slechts (Het) schoonste Schoon dat woont aen Amstels stranden, neen, De milde hemel geeft U, Cloris, 't schoonst hy heeft Van over langh gespaert, En naeuw bewaert, Om u te maken 't eenigh een Dat schoon genoemt mach zijn alleen. *) Zij heet een .,recht proef-stuck der naturen": Recht boven 't flonckrigh licht twee boogjes staen, so 't scheen Van pick-swart ebben-hout op 't alder-netst gesneen, Die op het blancke vlack van 't voor-hooft ingeleyd, Beschamen 't witste doeck in Holland toe-bereyd. *) Maar, Cloris is niet alleen mooi, zij is ook gevaarlijk. Men weet hoe ver de Pétrarquisten hun beeldspraak voortzetten: Tebaldeo verneemt, dat het huis van zijn geliefde in brand staat; hij verwondert zich hierover niet: het is de vlam in het oog van de aanbedene, die den brand heeft gesticht. De brandweerheden hebben al het aangevoerde water noodig om zichzelf te blusschen; ook zij hebben immers allen vlam gevat, en wel door dezelfde oorzaak. De dichter waagt het niet toe te snellen; de brand der hef de, die in zijn hart woedt, zou het vuur nog slechts aanwakkeren.B) Men noeme dit nu niet louter belachelijk, al is het beeld van de brandweer inderdaad 1) Aenspraeck aen 't Boeck. ») Ronsard, Amours I, CLVII. ») Liedt, Ged. II blz. 137. «) Ged. II, blz. 161, 166. 5) Vianey, t.a.p. blz. 23—24. lachwekkend en doet het aan de Fratellini's denken. Aan deze beeldspraak der Italianen is een bijzondere sereniteit en gratie eigen. Elk beeld dat de ontroering van den dichter verzinnelijkt, is geoorloofd; een doorgevoerde allegorie echter, die uit ontroering is ontstaan, maar zonder ontroering of bewogen visie wordt voortgesponnen door het intellect, kan niet verantwoord zijn; .... althans niet, indien men een schoonheid beoogt te bereiken door serieuze uiting van het persoonlijk gevoelsleven en niet behagen zoekt in de speling van het intellect. *) Dit is wat Marius Piéri noemt „habilité dans Part de tourner les vers". Zóó ver gaat Van Heemskerck echter nooit. Goede smaak, gezond verstand zoo men wil, weerhouden hem van poëtische waaghalzerij, die hij in het werk der Italianen heeft gekend, en die hij — zoo ik me niet vergis — heeft gewaardeerd. Ook voor hem is de gloed in de oogen van zijn geliefde een vuur, dat zijn brand overdraagt op wie die vlammen ziet. Hij schenkt zijn minnedichten aan Cloris als een galant cadeau en draagt zijn boekje als onbescheiden taak op, haar schoonheden gade te slaan. Maar, zegt hij, .... Boeckje, neen; wilt u so groot niet maken, 't Is vol gevaers die vlammen te genaken, En of ghy schoon terstond treed aen een sy, Den brand die blijft u by. *) Elders *) heet het, hoewel de woorden, die ik cursiveer, te slap zijn en te leeg van hartstocht: Indien ick, sonder vrees, noch ooghen noemen mach Twee vlammen, daer de Min verborghen inne lach; So segh ick dat in 't git van haer bruyn' ooghjes woont Een soet-aentreckend' licht, nochtans dat wreedlijck loont Die haer te teer ghesicht daer eens in menghen gaen, Want sy als in een val daer door stracx zijn ghevaen. Cloris is onweerstaanbaar, haar hef de is een bitter-zoet vergif, maar haar schoonheid te bezingen is den dichter slechts een plicht, waaraan hij zich onder geen omstandigheid zal kunnen onttrekken. De rede is niet tegen de kracht der liefde bestand. Zooals eenmaal Petrarca door het vuur van de liefde werd verteerd tot de physieke uitwerking voor de buitenwereld kenbaar werd, de dichter geheel verbleekte en weg- 1) Zie wat hierover is opgemerkt bij de bespreking van den stijl; blz. 177 vgg. 2) Aenspraeck aen 't Boeck; Ged. II blz. 131. ») Ged. II blz. 165. kwijnde, omdat zijn hart het eigendom van zijn beminde geworden was en niemand het haar kon ontstelen, zoo is ook deze dichter de slaaf van zijn gelief de. Zooals eenmaal Petrarca zich niet in staat voelde die hoogheid van taal te bereiken, die noodig was om de schoonheid van Laura onder woorden te brengen, zoo zit ook deze dichter machteloos neer, omdat zijn ideaal ver boven het bereikbare ligt. Wel had de dichtkunst van aen-begin Een schuyl-hoeck in (z) ijn hert,1) wel heeft de liefde de poëtische gaven in hem doen ontwaken, maar de taak, die elke hernieuwde ontmoeting met Cloris hem heeft gesteld, ligt ver boven zijn vermogen. Petrarca had den minnegod te hulp geroepen (II, 88); Van Heemskerck roept de Muze en Cupido beiden aan. Ook hij is sprakeloos als hij zijn Cloris nadert, *) hij sterft niet één, maar duizend dooden. *) Toch had Petrarca het anders bedoeld. Bij hem wordt de ziel gelouterd; de hef de is het grondbeginsel van het schoone en goede. Plato wordt hem tot gids om dit schoone en goede te bereiken. Laura wordt het zinnebeeld van een hemelsche schoonheid. Bij Van Heemskerck is de hef de zuiver menscheÜjk. Nergens stijgt hij tot de geestelijke hoogte van Petrarca's ideaal. Hoogstens spreekt hij van geestelijke gaven; zoo in een gedicht Aen Apollo over de sieckte van Cloris, waar hij zegt: Helaes! sy die hier voor met duysend aerdigheen Vermengde 't schoon en 't wijs bevalligh onder een, Die alsse nam de Luyt haer luyt gelijck dee leven, Die alsse song de sangh een ziele scheen te geven, Die vriendlijck met ontsagh, en deftigh met verstant, Een eer was van ons eeuw, de pronck was van ons lant. Eenige regels later heet haar stem „tolck van duysend soete reen", terwijl Phoebus aan het slot van dit gedicht aangemaand wordt, de ziekte uit haar lichaam te verdrijven: En doet hy 't niet, ick sweer hy is niet die hy placht, Vermits hy luyt, noch sang, noch geest, noch schconheyd acht. *) Ged. II blz. 133. -') Maer Schoone, so haest als ick eens by u kom, Vriest my 't hert toe, Myn tong beswijmt, mijn stem beswijckt, en ick word stom. (Liedeken op de wijse van L'Espagnole). ») Klaghte. Het is echter de uiterlijke schoonheid van zijn geliefde, die Van Heemskerck noopt tot schrijven, en eenigszins vermakelijk doet het aan, den dichter te hooren motiveeren, waarom hij ook nog over andere eigenschappen van Cloris spreekt, *) Doch als haer marbren hals en meer te sien ick poogh, So word door 't kleed belet de wellust van mijn oogh: Dies ick dan myn ghepeyns gae keeren nae 't ghemoet, Dat haer noch boven al verwondrens waert zijn doet. Galant volgt echter: Waer in bevalligheyd, beleeftheyd, en verstant, Blinckt even als in 't goud een schoonen diamant. Van Heemskerck was niet slechts in de school van Petrarca geweest, ook in die van Ronsard, en met Clément Marot had het sensueele zijn intrede gedaan. Toch treft ook hier weer telkens de merkwaardige kieschheid, die Johan van Heemskerck relatief van het meerendeel van zijn tijdgenooten onderscheidt. In ons oog mag een zeker zakelijk realisme, dat zijn werken, ondanks alles, kenmerkt, onvergeeflijk schijnen, men mag het verleden niet beoordeelen naar criteria van thans. Hoezeer dit juist is, blijkt uit den brief aan Colvius d.d. 27 Aug. 1626,*) waarin Van Heemskerck aan zijn goede vrienden schrijft, dat de voortplanting een uitstekend middel is om vrouwelijk schoon voor den tand des tijds te sparen. Dezelfde gedachte wordt tegenover Cloris uitgesproken in een gedicht Liedt op de wijse van Puis que seul je m'en voy. Wie was Cloris? De dichter heeft zoo apodictisch gezegd, dat hij wel een slecht-hoofd moest zijn om haar naam niet te kunnen verbergen, dat het onbescheiden en bijna noodeloos schijnt thans nog na te sporen welk meisje met dezen naam bedoeld is. En toch is er aanleiding bij dit vraagstuk stil te staan. Cloris was een Amsterdamsche. Uit het gedicht Klaghte blijkt, dat de dichter haar op de kermis heeft leeren kennen, een plaats, die ons bij de beteekenis die de kermis in die dagen had, niet verwondert. Wanneer men de andere verzen uit den bundel Minne-dichten met Klaghte vergelijkt, blijkt Van Heemskerck echter op drie verschillende manieren het eerst met haar in kennis te zijn gekomen. De eerste gelegenheid is die op de Amsterdamsche kermis. Van Heemskerck maakte een wandeling met een zijner vrienden en werd daarbij aan *) Liedt op de wijse van La Morisque. *) Genoemd op blz. 20. Cloris voorgesteld. Een tweede lezing wordt gegeven in het vers Liedt op de wijse Dedans ces campagnes ou loge 1'Amour. Dit gedicht begint met een mooie strophe, die aan Hooft doet denken: Eens als Phoebus (duycken Gaend' in d'Oceaen Sijn vergulde pruycken) Had sijn reys ghedaen, Tusschen licht en duyster, Als nu 's nachts Boodin D'Avond-ster, haer luyster Schoot te venstren in: Het is dus avond; — evenals te Amsterdam. Om zijn versuft verstand na het lange lezen wat te verfrisschen, maakt de dichter een wandeling langs de waterkant tot hij By gheval gheseten Voor haer deur alleen vindt 't Schoonst', so ick kan weten Dat my oyt verscheen. Evenals de vliegen dom en roekeloos om de kaars heen vliegen tot zij hun vleugels branden, zegt Van Heemskerck, draaide hij om dit meisje heen Tot dat ick my neder By haer had gheset. De jaloersche maan dook weg achter de wolken. Er is veel overeenkomst met de ontmoeting in Amsterdam, maar daar waren de partijen ieder in gezelschap van een ander. In een derde gedicht, "Wee-klaghe, wordt hetzelfde beeld gebruikt van een vlieg, die in het licht van de kaars zijn dood tegemoet vliegt, en er volgt op: Doen ick u eerstmael sagh op 't minnelijckst vergaert, Met menigh *) schoone Nymph, waer van ghy 't puyckje waert (Ach oorsaeck van mijn treuren.) Wie is nu Cloris? De eerste, de tweede of de derde? Geen van drieën, of liever, alle drie tegelijk. De dichter heeft zijn verzen voor ten minste drie verschillende meisjes geschreven *) Ik cursiveer. en ze onder den verzamelnaam Cloris uitgegeven, toen de gedachte in hem opkwam, naar het voorbeeld van Petrarca, Ronsard en zoo vele anderen, een bundel Amours in het hcht te geven. Zoo was er geen enkel bezwaar in de opdracht een passage uit de Astrée te vertalen. Zoo kon de schrijver zich gemakkelijk beroemen, dat men den werkelijken naam van Cloris vergeefs zou zoeken. Immers, het vers dat op de een past, past niet op de ander. De Leidsche vrienden hebben waarschijnlijk ook niet naar haar naam gezocht. Dit blijkt uit een gedicht van Brosterhuysen in het Album amicorum van Van Heemskerck. Het vers scheen mij aanvankelijk nogal onkiesch; bezien op de wijze, waarop ik het thans doe, verschijnt het echter in een ander hcht. Van Heemskerck heeft zijn vriend gevraagd iets in zijn album te schrijven. Maar, antwoordt Brosterhuysen, hoe kan ik dit doen, ik, die niet in staat ben me uit te drukken zooals gij dat doet? "Want: De keers niet tuijghen mach van 't held're sonnelicht, Dan soo ghy immers wilt dat ick u wat sal maecken; Leent mij u cloeke pen, Of laetm'u Cloris sien; misschien mocht sy soo raecken Mijn geest, dat ick stracks wierdt het gheen' ick nu niet ben. Ick' loove u soo't geluckt dat haere soete ooghen Mij brenghen op den hol. En heffen mijn Verstandt verr' booven sijn vermoghen: Soo dicht ick wel van haer u heele boecksken vol. Dit versje dateert van den 13den Mei 1621, toen Van Heemskerck bezig was met het ordenen van zijn gedichten voor de eerste uitgave. Ik kan mij zelfs van Brosterhuysen niet voorstellen, dat hij dit geschreven zou hebben, indien hij wist, dat Cloris in werkelijkheid bestond. Ik kom thans tot de bespreking van enkele der gedichten meer in het bijzonder. Het beeld, dat in alle verzen van Cloris getoond wordt, is het uniforme ideaal, dat Van Heemskerck bij de Petrarquisten heeft leeren kennen. Zij heeft slechts één gebrek: haar hart is van steen; zij is onvermurwbaar voor de klachten van den gepijnigden dichter: Een dinck mis-staet u wat, een eenigh dinck alleen, Dat u Natuer een hert ghegheven heeft van steen.*) Na een Aenspraeck aen 't Boeck, die even aan Ronsard *) Liedt, op de wijse van La Morisque. doet denken, *) roept Van Heemskerck in het gedicht Aen den Godt der Minnen Cupido aan, om hem in zijn stoute poging, Cloris te bezingen, bijstand te verleenen. Cupido alleen is hiervoor echter niet machtig genoeg; de Muze der dichtkunst moet hem helpen. Van Heemskerck vindt het weinig-poëtische beeld, dat twee handen schoon worden, wanneer de eene hand de andere wascht. Een gedicht Klaghte geeft een omstandig relaas van wat den dichter ten opzichte van, zijn gepretendeerde Cloris wedervaren is. Volgens dezen tekst is het, dat hij haar heeft leeren kennen op de kermis. „Ick gingh maer om te sien", zegt de dichter. Voor hij er echter op bedacht is, voelt hij zich in de boeien der liefde geklonken. Een mythologisch voorbeeld hcht deze gebeurtenis toe: Also geloof ick dat Leander was gekomen Om Sestus te besien, als hy wierd in-genomen Met Erös heve Min, en als 't soet-glinstrigh oogh Van sulcken waerden Nymph sijn herte t'haer-waerts toogh. Kort daarna brengt het toeval hem op een avondwandeling daar waer dat twee Nymphjes saten Gedoocken onder 't loof van een beblade tack. De vriend die den dichter op zijn wandeling vergezelt, bhjkt een goede bekende van de beide meisjes te zijn. Er ontspint zich een gesprek en weldra volgt een wandeling langs den waterkant. Dit is de eerste ontmoeting met Cloris, en de dichter, die aanvankelijk verontschuldigend uitroept: En ick, wat kond ick min als my mee by te voeghen, gevoelt zich weldra allen schroom ontglippen. Hij verliest zich in droomerig gepeins, tot het nijdig klokgeslag de zoete vreugde stoort, en het verstrijken van den tijd het gezelschap maant naar huis terug te keeren. Zakelijke overwegingen en voorzichtigheid raden den dichter bedachtzaam te zijn en doen het verlangen bij hem opkomen Om eens bij daegh te sien het geen my so volkomen By avond leeck te zyn: want 't oordeel wert benomen Door 't scheemren van de nacht. *) Oeuvres complètcs, uitg. Blanchemain dl. I blz. 433; Chanson, laatste strophe. Deze vrees blijkt echter ongegrond. Een enkele ontmoeting bij daglicht, die weldra volgt, is hiervoor voldoende. Daarop gaat de dichter over tot een uitvoerige beschrijving van de schoonheden waarmee Cloris begaafd is. Wanneer hij, die zich diep in het hart geraakt voelt, het nu waagt haar plotseling een kus te geven, wordt zijn ziel in tweeën gescheurd; de eene helft blijft in het bezit van Cloris, terwijl de andere voortdurend poogt zich met de eerste te vereenigeh. Dus komt het, dit ick haeck te wesen t'aller stont By u, waer ick de helft heb van mijn ziel verloren, En d'ander helft die pooght mijn boesem door te boren So haest ick u genaeck, om weer te zijn gepaert Aen 't afgescheurde deel: recht even als de staert Eens door-gesneden Slangs, die, woeligh, op en neder Vast wispelt langhs het velt, om so te moghen weder Gevoeght zijn aen haer hooft. Slechtü in, de eenzaamheid kan het verhef de hart rust vinden; Vrouw Echo echter heeft erbarmen en raadt den minnaar in de hef de te volharden. Ick nam niet meer vermaeck in yemand te besoecken, Het hert was uyt-ten huys', de sinnen uyt de boecken: Mijn Meesters mochten vast om strijt doen les op les, Ick quam naeuw tot gehoor ter maent een mael vijf ses. 't Geen daer ick alder-best mijn tijd mee kost verdrijven, Dat was een lof-gedicht van Cloris te beschrijven: Op dat door mijn gesangh haer soet-aen-treckend schoon, En haer bevalligheyt mocht zijn gestelt ten toon. Thans wordt de mythe van Leander weer opgevat. Zooals deze het eenmaal dorst bestaan „de Hellespontsche zee met swemmen (te) door-boren" om zijn geliefde Hero aan de kust van Sestus te bereiken, zoo zou thans de dichter zijn lichaam willen toevertrouwen aan de onstuimige golven van de Haarlemmermeer, indien slechts aan de overzijde een fakkel gebrand had bm den zwemmer te leiden en te lokken. Mocht hem dit het leven kosten, zooals ook Leander bij zijn roeke- looze poging den dood gevonden had, de dichter zou zich er gaarne in schikken, indien hij slechts wist, dat Cloris zijn dood zou beschreien. De wisselende kansen van het lot — „Fortuyn, dat wrevlig wijf" — brengen hoop en teleurstelling. Het uitbreken van hondsdolheid te Leiden maakt, dat de Hoogeschool voor eenigen tijd wordt gesloten en de studenten naar hun woonplaats terugkeeren. "Wanneer Van Heemskerck nu popelend iri zijn vaderstad terugkomt, blijkt een sleepende koorts zijn beminde te hebben aangetast, zoodat zij haar kamer moet houden. Ook de toegang tot haar woning is den dichter ontzegd. Wat bhjft hem anders over dan te dolen langs de groene lindeboomen, waar hij haar zoo menigmaal gezien heeft? Nuchter volgt: En nu mocht my niet meer een sulck geluck geschien. Men denkt onwillekeurig — hoewel op verren afstand — aan Hooft, die gehoopt had op het bal ten huize van zijn geliefde te worden genoodigd, doch in zijn verwachtingen is teleurgesteld en 's avonds bij het krioelen van den dans voor haar woning buiten staat, tot de liefde haar fakkel voor hem doet lichten, en Amaryl, onrustig geworden in het hart, zich naar buiten stort om den dichter te ontmoeten. Ach het harte tuichdent mijn En ick vijn Cephalo ghy comt mij tegen. Van Heemskerck vindt echter geen andere vergelijking dan die met Tantalus, wiens hongerige lust door het lekker smakend fruit, dat hem zóó nabij hing, niet werd verzadigd. De wreedheid van het noodlot wordt op Cloris verhaald en liever wil de dichter, dat zij hem zal dooden en haar „wrevelig gemoed" en „moord-gierigh oogh" in zijn bloed koelen, dan hem op deze wijze duizend dooden te doen sterven, waarna geen rust te vinden is. De teederheid neemt echter de overhand, zelfverwijt treedt in de plaats van bitteren wrok; slechts het noodlot wordt verantwoordelijk gesteld: Ick noemden haer Beulin, en wreeder als de baren Van d'eysselijcke Zee, die hare moeder waren, Wanschapen ongediert, kael-koppige Sottin, Vreught-stoorster, blinde feeckx, deughts erref-vijandin, Der boosen voedster-vrouw, Stief-moeder van de goeden, Schijn-heyligh, die maer soeckt de werelt geck te broeden. En dit was alle daegh jae alle uur weer aen, Tot dat ick (afgeslooft) nam voor my te best aen Of ick door 't reysen sou mijn Cloris keren derven, En of d'onleegheyt kon mijn vier wat doen versterven. Doch even als een hert, dat een gekromde pijl Heeft in sijn teere borst, hoe 't meer in alder ijl Sich om te vluchten stelt, hoe 't meer en meer doet dalen Het doodelijcke stael: soo ginck 't oock met mijn qualen, Die hoe ick verder vlood, hoe meer die in getal Verveelden door de vlucht: en so ick by geval Dan onder Nymphjes quam, in plaets van die te poogen Met een soet onderhoud te trecken tot mee-doogen, So sat ick als versuft, en als de stomme bloen Die niet als na het schoon te sien en konnen doen: ' Eenigszins zakelijk doet dit laatste aan, vooral daar er op volgt: 'k Besagh nu dees, nu die,.... echter om slechts in gedachten terug gevoerd te worden tot Cloris, die alle schoonheden die de natuur „te leen" geeft, in zich vereenigt. Met deze bede eindigt dan het langademig gedicht: So keer ick my tot u, ö God die selfs de Goden Hebt onder u gewelt, hebt onder u Geboden, Houd op, houd doch eens op, en pijnight my niet meer, My, die u Dienaer ben, en die u ken voor Heer. Recht liever uwen schicht en uwe felle pésen Nae Cloris steenen hert, dat u noyt heeft bewesen Noch eer, noch eenigh blijck van onderdanigheyd: Indien ghy haer verwint, so is voor u bereyd Een groene Laure-krans: doch yeder sal u laecken, Dat ghy u onderdaen u wreede kracht doet smaecken. Of soo door 't Noot-geval u sulckx verhindert wert, En dat mijn dood alleen kan eynden mijne smert, So bid ick, dat ghy dit te weegh brengt, uyt mee-dogenr Dat nademael haer noyt mijn lijden heeft bewogen, Mijn vroeg-verhaeste dood haer doch beweghen mach, Dan sal de dood my zijn meer lief als 't leven plach. Het laatste doet aan Pyramus en Thisbe denken. Ik heb bij dit gedicht — niet het beste van den schrijver — opzettelijk wat lang stil gestaan, zoowel om de merkwaardige romantiek, die het kenmerkt, als om het eigenaardige realisme, dat er den grondslag van vormt. Realisme: omdat de dichter zonder verheffing verhaalt hoe het verloop der gebeurtenissen is geweest, zonder extase; extase, zoo die er is, is de vervoering van den minnaar, niet die van den dichter; zij wordt meegedeeld, niet gesuggereerd. Romantiek: om de eigenaardige gestemdheid van den dichter, mijmerend onder groene boo- men, weeklagend aan den oever van het water, droomend van Leander en den god der liefde. Romantiek zonder diepere realiteit; droomen in plaats van bezieling, niet droomen uit bezieling ontstaan, noch bezieling ontstaan uit vervoering. Slechts een menschelijk gebeuren, nuchter, bijna banaal, maar versierd door vergelijkingen, uitweidingen en omstandige toelichting. Wat als eigen aan den dichter te waardeeren valt, is een zwierige versregel — zooals er in elk zijner gedichten zonder moeite een aantal zijn aan te wijzen — een zuiver beeld, een fijn sentiment hier en daar. Een gave poëtische eenheid is zijn vers slechts zelden. De aanhef van het besproken gedicht Klaghte kan dit nader toelichten: i. Het tuymel-sieck Geval, dat door een stadigh keeren Sijns nimmer-vasten stants schijnt d'Aertkloot te beheeren, Voert met een los beleyt ons nu tot in de top Van 't altijt-draeyend rat, en geeft ons dan de schop: j. Lacht ons nu lieflijck toe, met een aen-minnigh vleijen, En korts daer nae herstelt sijn stuurs gesicht tot schreven. Ons wanckelbaer geluck dat swiert gelijck een veer Die van de winden wert gedreven gints en weer: So dat die, onbedacht, haer selfs daer op betrouwen, 10. Een huys in 't mulle sant des lossen oevers bouwen. De verzen 1-4 zijn de volledige uitbeelding van een gedachte. De zwierige inzet der beide eerste regels doet een vlot geheel verwachten. De derde regel, met zijn weinig geaccentueerde lettergrepen in het begin en evenredig zwaarder beklemtoonde op het eind van den versregel, bevestigt deze veronderstelling. De zware caesuur die in het midden van den vierden regel intreedt, versterkt op gelukkige wijze den nadruk die op de woorden „dan" en „schop" valt na het zwakkere „en geeft". Het geheel kon de inleiding vormen tot een goed gedicht. Afgezien van de wijziging in het rijmschema, zou deze inleiding ook aldus kunnen luiden: Het tuymel-sieck Geval, dat door een stadigh keeren Sijns nimmer-vasten stants schijnt d'Aertkloot te beheeren, Lacht ons nu lieflijck toe, met een aen-minnigh vleijen, En korts daer nae herstelt sijn stuUrs gesicht tot schrei jen. Of wel er kon alleen staan: Ons wanckelbaer geluck dat swiert gelijck een veer Die van de winden wert gedreven gints en weer: In elk der genoemde gevallen zou een goed leesbaar geheel zijn verkregen. Het gedicht, zooals ik het boven citeerde, geeft echter alle drie inleidingen na elkaar. Het geheel dat daardoor tot stand komt, is onvast en rommelig. Hetzelfde geldt voor bijna alle gedichten van Van Heemskerck, in het bijzonder voor de langere verzen in alexandrijnschen maat. In het bovengenoemde geval hadden de verzen 1-4 een uitgangspunt kunnen vormen voor de verdere ontwikkeling van het gedicht; de gedachte kon worden uitgewerkt of door een climax verstrekt. Een herhaling van dezelfde mededeeling echter verzwakt slechts de gedachte en werkt vermoeiend. Men moet bij het lezen als het ware de verzen 5-10 aan zich voorbij laten gaan, om dan in vers 11 de verdere gedachtengang van het gedicht weer op te vatten: Dit heb ick dus beproeft; en voor een weynigh soet Mijn Cloris my een kop vol gal uyt-drincken doet. Huygens heeft door een opeenvolging van verwante beelden vaak uitmuntende resultaten bereikt en ook Van Heemskerck past de herhaling niet zelden met waardeerbaar gevolg toe.1) In dat geval geldt het echter verwante beelden, niet een gevarieerde uitdrukkingswijze voor hetzelfde begrip. Het is de laatste trant van dichten, die Cats zoo vervelend maakt en die ook Vondel zelfs een enkele maal in zijn zwaar gebouwde vergelijkingen den hoorder doet afmatten.1) Juist de dichter, die een „vaerdighe voortvloeijentheijt" bezit, „die (hem) bij naest alles sonder moeyte uit de pen doed vallen", dient een scherpe zelfcritiek toe te passen. Dit geldt ook ten opzichte van onzuivere beelden. Het pleit voor Van Heemskerck, dat hij zich ondanks zekere Petrarquistische eigenaardigheden meestal zeer eenvoudig uitdrukt en een eenmaal opgevat beeld nooit lang volhoudt. Het gevaar van rhetoriek — ik spreek van de gedichten — wordt hierdoor vermeden. .... ij» De sonnetten en luchtige versjes zijn m den bundel van Van Heemskerck het beste: de eerste houden den dichter *) Bijv. Ged. II, blz. 236: 't Geneuchelijcke Paedtje, aanhef. ») Tooneelspelers plegen in dergelijke gevallen de „overbodige" regels snel en vrijwel toonloos te zeggen, om daarna rustig en met zwaarderen klemtoon op den regel „waar het om gaat" neer te komen. door hun strengen bouw in toom, in de laatste kan hij zich laten gaan zoo ver en zoo gemakkelijk als hij wil. De gedichten van langeren adem zijn gewoonlijk in den alexandrijnschen vorm. Het zijn: Aen den Godt der Minnen, Klaghte, Aen Apollo over de sieckte van Cloris, Vreugdesangh, Liedt op de wijse van La Morisque, en in Mengeldichten: Bruylofts-dicht en Hollantsche bottigheyts verdediging aan Anna Roemer Visschers. Ook deze verzen zijn niet feilloos; toch is ook hier telkens een goed beeld, een verrassende visie, een melodieuze regel aan te wijzen, die het lezen van deze gedichten, zoo niet tot een genot, dan toch tot een aangenaam tijdverdrijf maakt. Daar de schrijver zijn werk ook als tijdverdrijf bedoelde, heeft hij hier in dubbelen zin zijn oogmerk bereikt. Een lang gedicht Wee-klaghe, in terzinen geschreven, beginnend met den mooien inzet Ick ben moe van des daeghs de Goden met mijn klacht Te moeyen altijd weer, houdt den toon niet tot het einde toe vol. Reeds om den vorm van het vers verdient het gedicht een oogenblik onze aandacht. De terzine wordt een enkele maal door Hooft en Vondel gebruikt, maar komt in onze litteratuur overigens zóó sporadisch voor, dat men zich afvraagt of Van Heemskerck ook in de keuze van zijn strophe niet door vreemde voorbeelden is geïnspireerd, in het bijzonder door de Italianen, bij wie de terza rima het gewone metrum voor satire en elegie was geworden. Ook in Frankrijk treft men dezen versvorm slechts zelden aan; men vindt hem verspreid in de twee laatste boeken der Francine van Baïf en bij Sainct-Gelays, Tyard, Jodelle en Desportes. Bij de Italianen was het rijm oorspronkelijk geheel vrouwelijk, aanééngesloten in het vaste schema aba bcb cdc ded, enz. Het tweede rijmwoord van iedere voorafgaande strophe correspondeerde met het eerste en derde rijmwoord der opvolgende strophe; daardoor vormde het vers een regelmatig voortloopende keten. Van Heemskerck kiest als schema echter.aab ccb dde ffe; hiermede is het gedicht gesplitst in een aantal afzonderlijke sextetten, elk voor zich bestaande uit twee terzinen; de sextetten onderling zijn op geen enkele wijze verbonden. De rijmen aa, cc, dd, enz. zijn regelmatig mannelijk, het slotrijm der terzinen (b, e, enz.) vrouwelijk. Met opzet werd tot nu toe gezwegen over het sonnet, waarvan een vijftal voorbeelden onder de Minne-dichten van Van Heemskerck voorkomt. Het Nederlandsche sonnet komt gewoonlijk in bouw overeen met het zoogenaamde regelmatig sonnet in Frankrijk, zooals dat aldaar door Clément Marot was ingevoerd.*) Met het Fransche regelmatig sonnet en het zgn. Shakespeare-sonnet in Engeland heefr het dus gemeen, dat de bouw, d.w.z. het rijmschema, afwijkt van het oorspronkelijke sonnet, zooals dit in Italië was ontstaan. Daar toch was het een veertien-regelige versvorm, gevormd door combinatie van een dubbel quatrijn (octaaf) en een zesregelige strophe. Dit laatste sextet kenmerkte zich bij Tebaldeo, Sasso en Serafino door het vaste rijmschema cdc dcd. Hiermede was het octaaf abba abba aan het terza rima aangepast. De monotonie van dezen vasten bouw, onveranderlijk toegepast omdat het sonnet werd gezongen op bestaande melodieën, werd gebroken door Bembo en zijn navolgers. Hij keerde terug tot het gevarieerde rijmschema van Petrarca en voegde nog nieuwe combinaties aan die van Petrarca toe. Eén schema werd door hen, evenals door Petrarca, echter zorgvuldig vermeden en wel het schema abba abba cc deed, dat juist de grondslag van het Fransche en het Nederlandsche sonnet is geworden. Hiermede toch hield het vers op een combinatie van vier twee aan twee gelijke strophen te zijn, doch werd het vervormd tot een gedicht van drie quatrijnen, waarbij het tweede quatrijn van het derde gescheiden is door een paarsgewijze rijmend couplet.2) Het schema van Marot werd door Sainct-Gelays gewijzigd tot cddc ee en cdcd ee, door Peletier du Mans tot cc dede.") Met de invoering van een regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm, door Ronsard, was het „sonnet régulier" gevestigd. Aan soliditeit van bouw had het vers, vergeleken bij zijn Italiaanschen voorganger, gewonnen wat aan speelsche teederheid en gratie verloren was. Zooals gezegd, is het Nederlandsche sonnet der i7e eeuw hoofdzakelijk geconstrueerd in overeensterruning met het sonnet der Pléiade in Frankrijk. Nog op andere wijze echter dan door een wijziging in het rijmschema, had de ontwikkeling der dichterlijke techniek er toe bijgedragen van het sonnet een hecht en breedgebouwd vers te maken, en wel door de invoering van den alexandrijn. Van Heemskerck dichtte in het begin van de i7e eeuw, toen de invoering van de „Francoyze *) H. Vaganay, Le sonnet en Italië et en France au XVIe siècle. a) Tenzij men wil: ccd eed; vgl. Wee-klaghe. a) Ik ontleen deze beschouwingen ten deele aan Vianey, blz. gg—106; men leze aldaar op blz. 105 als rijmschema van Marot echter niet ce dede, maar ce deed. mate" te onzent als een voldongen feit mocht worden beschouwd. Voor Frankrijk echter staat de zaak geheel anders. Aan Ronsard en Baïf mag dan de eer toekomen den classieken alexandrijn in het Fransche sonnet te hebben ingevoerd, Van Heemskerck behoefde slechts de Astrée op te slaan of de verzen van genoemde Pléiade-dichters ter hand te nemen om een vers te vinden, dat geschreven is in alexandrijnen, die aanmerkelijk afweken van de alexandrijnen, zooals hij die zelf, waarschijnlijk in navolging van Huygens en Hooft, placht toe te passen. Deze toch zijn zuiver jambisch, terwijl van den Franschen alexandrijn slechts gezegd kan worden, dat de caesuursyllabe en de rijmsyllabe onveranderlijk vaststaan, terwijl men zich overigens niet om het metrum bekommerde, met uitzondering van een zeer schaarschen jambischen alexandrijn, bv. in het werk van Ronsard. Vermakelijk is het dan ook, Van Mander te hooren klagen in de Voorreden tot den grondt der edel vry Schilder-const, dat hij vergeefs getracht heeft bij de Franschen iets te leeren, dat er naar waarheid slechts sporadisch te leeren was. Van Heemskerck volgt met Huygens en Hooft het voorbeeld van Van Hout, die reeds vóór hen het Fransche vers van 12 of 13 lettergrepen naar het karakter van den Latijnschen trimeter had gewijzigd. Het precieuze karakter van de werken van Johan van Heemskerck komt in de sonnetten het duidelijkste aan bet hcht. Het Klinck-dicht op een on-hjdeUjck lijden1) bijv. is geheel gebouwd op de tegenstelling, terwijl de schijnbare paradox van de laatste regels aan het geheele sonnet zijn kracht en beteekenis verleent. Op dezen slotregel is het geheele vers gebouwd. KLINCK-DICHT, op een on-lijdelijck lijden. 't En is geen sieckte 't geen so seer beangst mijn leven, Het is veel eer de doot die my doorboort het hert. Dood, neen; het is een brant die noyt geblust en wert, Wiens vlam door al mijn lijf gestadigh word gedreven. Brandt, neen; maer een gequijn dat met een quelligh beven En trage onlust steeds mijn flauw gemoed benert. Gequijn, neen; maer veel eer een eyndeloose smert Door 't Nood-lot my tot straf van stout-bestaen gegeven. Want was het sieckte, men die wel genesen soud': 1) Ged. dl. II blz. 140—141. Was 't brand, of dood, ick waer al lang verbrand, of koud: Was 't quellingh en gequijn, helaes! mijn droeve daghen Die waren al verteert; en met-te-min ick moet Gedurigh, sonder dat my sulcx eens sterven doet, Straff', sieckt, dood, brant, gequijn, om uwent wil verdragen. Een enkel woord ten besluite over de luchtige versjes. Hierin is Van Heemskerck een meester. Dit poëtische genre is bij de bestudeering van onze letterkunde der 17e eeuw zoozeer schuilgegaan onder de studie van veelomvattender en zwaarwichtiger werken, dat men er slechts zelden aan denkt, dat bijv. niemand minder dan Vondel de schrijver is van den geestigen proloog tot de Leeuwendalers, van Wijcker Bietje, Op een haeghdis en zooveel andere verzen in luchtigen trant. Ook hierin staat Van Heemskerck bij Hooft en Vondel, Brederode en Huygens achter. Toch vraagt men zich af, waarom een gedicht als Liedt op de wijse Yets moet ick u Laura vraghen, reeds door Scheltema geciteerd, bijna niemand bekend is en in elke bloemlezing ontbreekt. *) De dichter heeft zich, door den wijn verhit, tegenover Cloris wat ver laten gaan en haar een kus ontstolen. Zij toont zich hierover uiterst verbolgen, maar Van Heemskerck — eigen juridisch inzicht niet vertrouwend — antwoordt: Herderinne, dwinght u toren, En wilt u so niet verstoren; Want so ick yet heb misdaen, Om de misdaed te versoeten Sal ick brenghen selfs de boeten Die ick hoor dat daer toe staen. Onlangs als ick raed begheerde, Seyde my een Rechts-gheleerde, Dat de Keyserlijcke Wet Die yet openbaerlijck stalen, Vier-vout weder te betalen Tot een straffe had gheset. Viermael weder u te kussen, So dat kan u gramschap blussen, *) Men ontmoet Van Heemskerck zelden in bloemlezingen. Een loffelijke uitzondering maakte F. V. Toussaint van Boelaere door het opnemen van dc nnetten Op de aengenaemheyt van een kus en Op een hoopelooze twyfelachtigheidt in zijn keurverzameling Anthea, Brussel 1926. Ben ick willigh en bereyd: Ja kan dit u niet vernoeghen, Heel en al wil ick my voeghen Naer u lieve sinlijckheyd. Te lang om ook maar in gedeelten te citeeren is het vermakelijke Twist-praetjen teghen en voor de Min en 't Vrouwvolck. Welke motieven, door Plato gestaafd, Van Heemskerck vóór, zijn tegenstander tégen de liefde weet in te brengen, op welke wijze de dichter vroolijkheid en ledigheid weet te verdedigen, met welk doel ten slotte de bruiloft is ingesteld, ga de lezer, die mij tot zoover heeft willen volgen, zelf na in de uitgave van Arens. Men vindt daar het gedicht op bladzijde 167. MENGEL-DICHTEN. L>eze verzen zijn grootendeels van persoonlijken aard. Een gedicht Lof van 't Landt-leven, reeds op blz. 29 genoemd als bewerking van Horatius' Beatus ille, was aanvankelijk opgedragen aan Martinus Snouckaert van Schouburgh. Andere gedichten zijn gericht aan Brosterhuysen en Verburgh. Een eerdicht aan Anna Roemer Visscher is een aardige herinnering aan den Amsterdamschen kring, waarmee Van Heemskerck tijdens de vacanties in aanraking is geweest, en werd geschreven, nadat Anna Roemers hem haar Sinnepoppen had toegezonden. Na het gezegde over Van Heemskerck's versificatie in het algemeen vereischt dit vers, in alexandrijnsche maat geschreven, echter geen nadere bespreking. Een ander vers, Bruylof ts-dicht, eveneens in alexandrijnen geschreven, schijnt nog te Bayonne te zijn gemaakt. Van meer belang, zoowel om de dichterlijke waarde als om den geest die er uit spreekt, zijn de vertalingen naar Horatius. Ook hier, evenals bij de bespreking der Minne-kunst en Minne-baet, versta men onder vertaling: navolging. Immers, een getrouwe vertaling van Horatius mogen deze werken niet heeten; ook hier is de vreemde tekst den dichter slechts uitgangspunt voor het schrijven van een naar inhoud nauw verwant Nederlandsch gedicht. Als zoodanig zijn deze verzen uitmuntend geslaagd. Het laatste vers van de Mengel-dichten is een waardig slot van den geheelen bundel: 't Geneuchelijcke Paedtje, Aen eenige Leydtse Nymphjes, waarin de dichter op een warmen zomerdag zijn studie in den steek laat, het „stadsrumoer" ontwijkt en verkwikking voor warmte en verveling zoekt in de landelijke omstreken van Leiden. Een bejaarde boerenvrouw vertelt hem, dat zij Pan met zijn Satyrs en Silvanen menigmaal heeft ontmoet; het aardigste tafereel, dat zij ooit heeft bijgewoond, is echter de verschijning van een aantal goden en godinnen, die hulde brengen aan het vermaarde Leiden. Een waardige pastorale op vaderlandschen bodem! Aan Scheltema komt de eer toe nog een tweetal gedichten van Van Heemskerck te hebben gevonden, die in handschrift in een door hem gekochte uitgave der Minne-kunst waren ingelascht.1) Het eerste, Brief aen Cloris, komt voor in den bundel Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 1659, blz. 24. Het tweede volgt hier om den aardigen inhoud: AAN HET BEEKJE. Kronkelbeekje, klaar als glas, Dat bier kuijert door het gras, In de schaduw van de boomen — In 't gezelschap van 't gediert, 't Geen hier rondom zingt en zwiert, Heb je Cloris niet vernomen? Elzen bladen, groen en bleek, Die u spiegelt in de beek, Meer bekend als groote stroomen — Madeliefjes, wit en rood, Boterbloempjes langs de sloot, Heb je Cloris niet vernomen? Waar of Cloris blijven mag — Cloris je, die met den dag, Dagelijks hier plagt te komen; Echo, die haar altijd hoort, Als zij mij toeroept het woord, Heb je Cloris niet vernomen? Waarom antwoordt gij mij niet? Wat is Cloris je geschiedt? Wie belette haar te komen? Echo: Oomen! Clorisje zal dan uw jeugd Van twee grijsaards zonder vreugd, Worden alk vreugd ontnomen? Moge het gegevene volstaan om een indruk te geven van Van Heemskerck's poëtisch vermogen en de wijze waarop *) Gesch. en Letterk. Mengelw. P. bijl. 4. zich dit heeft geuit. Nog een drietal gedichten mag echter niet voorbijgegaan worden, al volsta hier eenvoudige vermelding. Het zijn een zachtgestemde Lijkklage van Doris over den dood van Damon, geschreven voor vrouwe J. Joachuni bij het overlijden van haar echtgenoot Mr. Jacob Muys van Holy; *) een Helden-zelf sprake van den Admiraal Heemskerck; en ten slotte een onuitgegeven bruiloftsgedicht, toegewijd aan Pieter de Carpentier en Maria Ravenell, als bijlage thans gepubliceerd. 2) De beide eerste gedichten zijn opgenomen in de meer genoemde uitgave van Arens, Gedichten van C. van Baerle, enz. dl. I blz. i en i6j. *) In een stamboek der familie Van Heemskerck van Beest, vermoedelijk afkomstig van Reinier van Heemskerck den genealoog, vond ik een afschrift der Helden-zelf sprake met als onderschrift: Vivit post funera virtus. Na de copije gedrukt te Amsterdam bij Nicolaas van Ravensteijn voor Gerrit Iansz. Anno 163 j.4) De oudste uitgave, die mij bekend is, is die in den Bloemkrans van verscheidene gedichten, gedrukt bij Louwys Spillebout te Amsterdam in 1659. J) Zie blz. 5 1 en 54. *) Zie bijlage III. *) De Lijkklage komt ook voor achter De volstandighe Eudoxe, De deftighe Diana, De deughdelyke Parthenia, Amst. 1638. *) Inderdaad schijnt dit gedicht in 1635 in aparte uitgave te zijn verschenen; zie Vad. Letteroef. 1811», blz. 388. Het is mij echter niet gelukt een exemplaar in handen te krijgen. 9 DE BATAVISCHE ARCADIA. DE UITGAVEN. De bibliografische geschiedenis der Batavische Arcadia is zeer uitgebreid. Bijna twee en een halve eeuw heeft het werkje zijn plaats op de boekenmarkt weten te handhaven en in dit tijdsbestek heeft het voortdurend gedaanteverwisselingen ondergaan. De eerste uitgave — de Inleydinghe — is van 1637; de laatste, althans de laatste volledige uitgave, hoewel deze niet voorzien is van de noten, is die van W. P. "Wblters en H. C. Rogge, verschenen in 1871. Dit succes van een zoo uitzonderlijk werk als de Batavische Arcadia, wat men er ook goeds van moge zeggen, ongetwijfeld is, zal wel niet alleen gezocht moeten worden in de kwaliteiten van het boekje zelf, maar zeker veeleer in de geaardheid van de 18e en 19e eeuw te onzent, waarin de bibhophilie, plaatsbeschrijving en oudheidkunde een zoo belangrijke plaats innamen. . , . De Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia was door Johan van Heemskerck reeds vóór 1627 ontworpen1); men leze: geschreven. De aanraking met buitenlandsche litteratuur, in het bijzonder met de werken van d'Urfé en Sidney» had hem het plan doen opvatten een Batavische Arcadia te schrijven. Tot volledige uitvoering is het echter nooit gekomen. De schrijver kwam niet verder dan een vóórontwerp. Dit werd niet gedrukt, hetgeen door het schetsmatig karakter voldoende wordt verklaard. Belangstelling van vrienden deed intusschen gedeelten van den geschreven tekst in vreemde handen komen. De schrijver geraakte bevreesd, dat deze te eeniger tijd, op een wijze die hem niet welgevallig was, zouden worden gedrukt. Om dit te voorkomen besloot hij, misschien op aandrang van enkele vrienden, *) zelf een uitgave ter hand te nemen. Althans zoo doet de uitgever van den tweeden druk het voorkomen. Toch heeft Van Heemskerck blijkbaar met alleen besloten zijn boekje uit te geven ter voorkoming van *) Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever, 1647. ») Soo heeft eyndelijck den eygenaer daer van, in den jare 1637 toegestaen, dat het in sijn eygen gewaet soude mogen voor den dagh komen: Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever. erger, want in het Aen de Amsterdamsche Jonckvrouwen, dat De deughdelycke Parthenia: Overgeset uyt d'Engelsche Arcadia van 1636 voorafgaat, doet hij wel duidelijk blijken, dat zijn liefde voor dit soort litteratuur nog niet was geslonken. Hij laat zich daar zeer ongunstig uit over andersgeaarde roman-litteratuur en steekt den loftrompet over de Fransche Astrée en de Engelsche Arcadia, die „inder Coninghen hoven, en Coninginnen slaep-kameren, toeganck gehad hebben, en by groote en kleyne, om haere nutte aerdigheyd wille, over al welkom gheweest zijn." „En so ick gewaer werde," kat hij er op volgen, „dat dit bij degene daer 't behoort niet onaengenaem is, so mocht ghy t' sijnder tijd noch wel eens sien een ontwerp van een Hollantsche Astrea, of een Batavische Arcadia, waer in uwe kinderen, de liefde tot de Vaderlandsche vryheyd, en lust tot der voor-ouderen vromigheydt, onder 't soet van Minne-praetjes, gelijck als in haer pap te eten, en in haer pijp-kan te drincken soude gegeven werden. Vaert wel." Deze belofte werd dan in 1637 vervuld door de publicatie van een kl. 120 deeltje, 233 bladzijden groot, waarvan de volledige titel luidt: Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, t' Amsterdam, Voor Gerrit Jansen, Boeckverkooper, woonende op den hoeck van de Doele-straet inden witten Engel. 1637. *) De naam van den schrijver werd niet vermeld. In een inleidend woord Aende Hollandtsche Jonckheyd, onderteekend met de kenspreuk „Veniam pro laude", zegt hij, dat zijn bedoeling geweest was een volledige Arcadia te schrijven, waarin hij een verhaal over den oorlog van onze voorouders tegen de Romeinen en Spanjaarden had willen invoegen. Reeds hier schemerde door, dat zijn bedoeling was het publiek inzake de vaderlandsche historie te onderrichten. De Inleydinghe werd grif verkocht. De drukker, Gerrit Jansen, drong aan op een tweede uitgave. De schrijver werd echter door ambtelijke bezigheden in beslag genomen en wendde zich door insicht van rijper jaren van de litteratuur af. Om niettemin aan het verlangen van den drukker te vol- *) Dit boekje is uiterst zeldzaam. De Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam bezit een exemplaar, afkomstig uit de bibliotheek van J. W. Six, met de geschreven opdracht: Nobili, ac egregio Viro, D. Martino Snouckaert de Schauburg, Equiti, Toparchae Dorenstadii amico singulari, Batavam Hanc Arcadiam in amicitiae ac observantiae testimonium dabat Jo. Ab Heemskerck Batavus Auctor 1638. Een tweede exemplaar vindt men in de Koninklijke Bibliotheek met de handteekening van A. Bogaers. doen en toch den eigen smaak, die thans nut boven vermaak stelde, niet te kwetsen, wijzigde Van Heemskerck het karakter van zijn boek. Hij liet het eenmaal voorgenomen plan, een Batavische Arcadia te schrijven varen en vulde het oorspronkelijke verhaal aan met een aantal historische, juridische en cultureele beschouwingen. Zoo werd het werk in het begin van 1639 ter perse gelegd. Ook in deze nieuwe gedaante echter schijnt het toen nog niet geheel persklaar te zijn geweest. Toen Van Heemskerck nl. in de laatste maanden van het jaar „voor saecken van ernst" naar het buitenland moest en bij zijn terugkomst door andere werkzaamheden in beslag werd genomen — het jchepenambt? — bleef de druk steken. De schrijver had er inmiddels schoon genoeg van; hij noemde zijn werk een „wanschapen misgeboorte" en achtte het niet meer waard onder de oogen van een geleerde en veel-wetende wereld te komen. *) Begrijpelijkerwijze was Gerrit Jansen, die met de gedeeltelijk voltooide oplage was blijven zitten, het hier niet mee eens. Toch had Van Heemskerck geen lust, zijn aandacht opnieuw aan het boekje te besteden en zoo verhuisde de geheele kopij van den schrijver naar een zijner vrienden, die zich in de onderteekening van de Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever noemt: C. V. B. Deze laschte de door Van Heemskerck geschreven fragmenten in de Inleydinghe in, voorzag het geheel van noten, die misschien ook, of ten deele, van Johan van Heemskerck afkomstig zijn, en maakte zoo het boekje, zoo goed en zoo kwaad als het ging, voor publicatie gereed. Het geheel kreeg den titel Batavische Arcadia. Hiermede had dan ook Nederland zijn Arcadia gekregen en was aan het renaissancistisch verlangen om toch vooral niet bij het buitenland achter te staan, naar den uiterlijken schijn althans, voldaan. Erg vlot schijnt het ook den tweeden uitgever niet te Zijn afgegaan om de mishandelde Arcadia klaar te krijgen, want het duurde nog tot 1647 — dus acht volle jaren — voor de uitgave gereed was en de drukker zijn lang gekoesterde wenschen bevredigd zag. In de geleerde passages en de noten was nu stof te over om een aangenaam en nuttig tijdverdrijf te verschaffen aan de rijperen van jaren, terwijl de jongeren — o arglistige paedagogie — aangelokt door het meer luchtige van den inhoud, *) Nae-Reden van den (tweeden) uyt-ghever. ongemerkt ook het ernstige in zich zouden opnemen. De volledige titel luidt dan ook: Batavische Arcadia Waerin, onder 't Loof-werck van Liefkooserytjes, gehandelt werdt, van den oorspronck van 't oud Batavien, Vryheydt dér Bataviers, Vrye Zee, Zee-vonden, Vinders van verburgen Schatten, Verbeurt-maecken van Goederen, Vytperssen der waerheydt door pynigen, Onheyl van de lanckwyligheydt der Rechts-plegingen, en andere diergelycke ernstige saken meer. t' Amsterdam voor Gerrit Jansz., Boeckverkooper in de Doele-straet.M. DC.XLVII. Ook deze tweede uitgave is anoniem. *) Hoewel de titel — bij verkorting — Batavische Arcadia luidt, leest men boven den tekst: Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, onder toevoeging van: Zijnde eenen daghs daghwerck, voorghevallen op een Catwijcks Speel-reysje. Het boekje vormt een compres 120 deeltje van 916 bladzijden en bevat een Nae-Reden van den uyt-ghever en register. Het loofwerk van liefkoozerijtjes is bijzaak geworden, de geschiedenis van den oorsprong van het oude Batavië, de vrijheid der Batavieren en de andere historische en juridische gedenkwaardigheden vormen den hoofdschotel. Als wetenschappelijk werkje is het boek stevig gefundeerd door een respectabel aantal noten, meerendeels in het Latijn, die in totaal meer dan de helft van het geheele boek beslaan. De bouw, toch al niet stevig, was nu aanmerkelijk verzwakt; te meer, daar de schrijver niet wilde gaan buiten het bestek van één zomerdag. Wie was nu C.V.B. ? Hij noemt zich de voedstervriend, die het werk lucht en licht geeft om het niet in de wieg te laten versmoren, doch elke verdere aanwijzing ontbreekt. Men kan in de initialen zoowel Coenraad van Beuningen lezen als Caspar van Baerle. De eerste had zich echter juist in het jaar 1639 in Rijnsburg afgezonderd en zal zich wel niet veel om liefkoozerijtjes en vaderlandsche geschiedenis hebben bekommerd. Het zal dus Caspar van Baerle geweest zijn? Mr. W. J. C. *) Scheltema (Gesch. en letterk. Mengelw. Is blz. 123) deelt mede, dat het boekje wel den naam van den schrijver vermeldt. In de exemplaren die mij bekend zgn, is dit niet het geval. Het is echter denkbaar, dat een gedeelte van den druk wel den naam voert, terwijl een ander deel misschien met ander titelblad verschenen — zonder opgave van auteur onder het publiek gebracht werd. van Hasselt heeft deze gissing geuit *) en sindsdien is de meening, dat C.V.B. Caspar van Baerle aanduidt, misschien via het Biografisch Woordenboek van Van der Aa, als zeker in de geschiedboeken onzer letterkunde opgenomen. Men prejudiceerde hiermede op een bewijs, dat nooit is geleverd. Wel was Van Baerle oud-leermeester van Van Heemskerck en woonden zij gelijktijdig te Amsterdam, maar van een zoo intieme vriendschap als er tusschen den schrijver van de Batavische Arcadia en C.V.B. heeft bestaan, is mij in hun verhouding nooit iets gebleken. Een bewijs is nergens te vinden, noch in het werk zelf, noch in de correspondentie van Van Baerle. Daarentegen wijst er wel iets op, dat wij de letters C.V.B. niet als de initialen van Caspar van Baerle dienen te interpreteeren. Hiervoor is het echter noodzakelijk eerst te trachten een antwoord te vinden op de vraag wat C.V.B. met de kopij van Johan van Heemskerck heeft gedaan. Ook hierbij tasten we echter in het duister, daar de narede op deze vraag geen duidelijk antwoord geeft. Met zooveel woorden staat daar toch slechts, dat hem door den schrijver is toegestaan den begonnen druk te vervolgen en den langen arcadischen dag tot een einde te brengen. De verholen critiek, die er schuilt in de tusschengevoegde woorden „met toestel van eenige andere dagen inhoudt", toont, dat ook de tweede uitgever niet geheel met de nieuwe schepping tevreden was. Verzorgde hij alleen den druk, of voltooide hij ook den tekst? Te Winkel schijnt te meenen, dat hij slechts de noten heeft uitgebreid *); Prinsen volgt hem op den voet *). Waarop deze meening gegrond is, blijkt echter niet. De Nae-reden van den (tweeden) uyt-ghever zegt, dat Van Heemskerck zelf „voor soo veel den aerdt van 't werck 't wilde lijden, veelderhande deftige en gedenckweerdige dingen, soo in 't werck selfs, als insonderheydt in de aenteyckeningen van dien, daer onder (heeft) gevoeght en aengehecht". Het bericht van den vierden drukker, dat de uitgave van \66i-6j, vooraf gaat, zegt, dat „deze vierde (druk) door den Autheur voor sijn overlijden meer dan een derdendeel (is) vermeerdert meest met ernstige Stoffen, en die, veel al de gemeene Rechten oft *) Brief aan den heer G. D. J. Schotel, opgenomen in Mr. P. S. Schuil en A. van der Hoop Jr., Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis, 1833. dl. II, blz. 93: , , , . *) Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, dL IV blz. 296. ») Dr. J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederl. letterk. gesch., 2e dr. blz. 356. besondere gewoonten van ons Landt rakende, met vonnissen en gewijsdens nu en dan (zijn) bevestight". Daar de vierde druk nu, afgezien van geringe verschillen in spelling en woordkeus, nagenoeg niet van den tweeden en derden verschilt, schijnt het mogelijk dat deze mededeeling aangaande de uitgave van 1661-65 ook reeds van toepassing geacht moet worden op den door C.V.B. bezorgden druk van 1647. Ruim een derde van de aanvullingen zou dan van Johan van Heemskerck zelf afkomstig zijn, het overige gedeelte van C.V.B. Daar de noten in de Inleydinghe van 1637 behoudens één enkele uitzondering 1) geheel ontbreken, zal hiervan ongetwijfeld een groot deel door C.V.B. zijn geschreven. Een open vraag blijft echter welk gedeelte van den tekst van C.V.B. afkomstig is en welk deel aan den auteur zelf moet worden toegeschreven. Dit brengt ons dan tevens terug op de kwestie wie met de initialen C.V.B. wordt aangeduid. Wij meenen te moeten aannemen, dat het Caspar van Baerle niet is geweest.*) Het is immers onwaarschijnlijk, dat de schrijver, die het boek van een vriend uitgeeft, aan dit boek aanteekeningen toevoegt en daarin over zijn eigen gedichten spreekt als verzen van onzen landgenoot den eleganten dichter Caspar van Baerle, daarbij voegend, dat deze naar zijn inzien lang niet van slechten smaak getuigen. Toch lees ik in den tweeden druk der Batavische Arcadia, waar gesproken wordt over de Mare Clausum van Selden3): „Pro corollario tam celebris & a tantis viris agitatae controversiae, addere liceat elegantissimi Poëtae nostratis, D. CASPARIS BARLAEI, non inelegantes (meo judicio) versus, quos . . . ." enz. Zelfs indien deze aanteekening uit de pen van Johan van Heemskerck gevloeid is, dan nog mag men niet aannemen, dat Van Baerle, aan wien toch de volledige zeggenschap over de Batavische Adcadia zou zijn toegekend, deze passage ongewijzigd zou hebben opgenomen en tevens de Nae-Reden zou hebben geteekend met de voor tijdgenooten toch ongetwijfeld doorzichtige afkorting: C.V.B. Dus toch Coenraad van Beuningen? Ook dit scheen ons on- *) Inleydinghe blz. 175: Monsr. de Balzac en sa lettre au Sr. du Moulin; 4e druk blz. 306. *) Ook Dr. J. A. Worp (Caspar van Baerle, Oud-Holland 1889, blz. 98) durft dienaangaande niets met zekerheid te zeggen. Dat Van Baerle het grootste gedeelte van het jaar 1647 sukkelde, lijkt mij een argument tegen de opvatting, dat C. V. B. met Caspar van Baerle moet worden vereenzelvigd. Van eenige aanraking tusschen Van Heemskerck en Cornelis van Beveren, door Worp genoemd, vind ik geen spoor. 3) 2e druk blz. 475; 4e druk blz. 306. waarschijnlijk met het oog op zijn retraite in Rijnsburg. Als jongere zwager van Johan van Heemskerck was hij echter als door de omstandigheden aangewezen om zich over het prozageschrift van zijn bloedverwant en beschermer, die het niet langer als het zijne wilde erkennen, te ontfermen. Indien dit zoo is, verklaart zijn verblijf te Rijnsburg misschien tevens, waardoor het nog tot 1647 duurde voor het boekje van de pers kwam. Ook is het mogelijk, dat C.V.B. — wie dit dan zijn moge — slechts den druk heeft bezorgd en niet den tekst; m.a.w., dat Van Heemskerck toch het geheele werk persklaar heeft gemaakt, *) maar, daar hij in 1645 naar 's Gravenhage verhuisde, de uitvoering van het werk heeft overgelaten aan een ander, b.v. aan zijn zwager Coenraad van Beuningen.') Een derde uitgave der Batavische Arcadia zag het hcht bij Ian Iacobszn. Schipper te Amsterdam in 1657. Het boekje is weer een iz° deeltje, zeer onaangenaam gedrukt, en 769 blz. groot. Het bevat het Aen de Hollandtsche Ionckheydt en een register, doch de Nae-Reden ontbreekt. In deze uitgave zijn de Latijnsche aanteekeningen in het Nederlandsch vertaald. Als vertaler heeft men wederom Van Baerle aangewezen. *) We mogen dit echter niet aannemen, daar hij reeds op 14 Januari 1648 was overleden. Op het titelblad zoekt men den naam van den schrijver vergeefs. De titelplaat echter vermeldt: Batavische Arcadia op nieus verbetert en alle de Latijnsche aanwijzingen, in 't Nederduijts, Vertaelt. Door den E. Heer. Ioannem ab Heemskerck, in sijn Leven Raeds-Heer in den Hoogen Raedt van Hollandt. T'Amsterdam 1657. *) *) Eenigen grond voor dit vermoeden vindt men, wanneer men in de Inleydinghe op blz. 202-203 leest: „En 't doet my noch seer aen mijn hert, als ick ghedenke hoe menigmael ick daer over (nl. over den tragen voortgang der rechtspleging) een rood aen-sicht in andere Landen hebbe moeten halen. Als my, op 't beklag van weynigh rechts elders te vinden, telkens tot verwijt teghen-ghewurpen wierdt, dat wy wel swygen mochten, by wien naeuw recht met rechten in eens menschen leven te haelen was." Deze passage is in den druk van 1647 en latere uitgaven weggelaten, hetgeen hierdoor verklaard zou kunnen worden, dat Van Heemskerck zelf in 1645 raadsheer in den Hoogen Raad geworden was. Vgl. 4en druk blz. 485. ») Ten slotte kan men bij de afkorting C. V. B. denken aan een kenspreuk. In Vermomde Nederl. en Vlaamsche schrijvers door A. de Kempenaer. Leiden z.j. zoekt men deze letters echter vergeefs. s) Zie Navorscher dl. VII blz. 27. *) Aldus een exemplaar in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam: vgl. Navorscher dl. VII blz. 27 en 147. Ook hier leest men boven den tekst: Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia. Was het de plotselinge dood van Johan van Heemskerck, die de belangstelling voor zijn werk opnieuw gaande maakte? Terwijl de derde druk der Batavische Arcadia in 1657 het hcht zag en de Minne-kunst in 1660 eveneens voor de derde maal werd uitgegeven, verscheen nog in '57 een nieuwe oplaag der Batavische Arcadia, evenals de vorige „derde druk" genaamd, thans bij Jan Frederickszn. Stam te Amsterdam. Ook deze uitgave, die mij tot nu toe niet onder oogen is gekomen, is in 12° uitgevoerd.1) Nieuwe drukken volgden elkaar op, thans steeds met den naam van den schrijver: Een vierde in 1662 of '63,*) een vijfde in 1678, beide te Amsterdam, thans voor het eerst in kl.80. De Spaansche, Italiaansche en Engelsche citaten, die in de aanteekeningen voorkomen, zijn vertaald in een afzonderlijk Translaet, dat achter aan de vierde uitgave is toegevoegd. Een vertaling der in het Latijn en Fransch gegeven citaten scheen den drukker overbodig, daar degene die zich voor staatsinrichting en rechtswetenschappen interesseerde, deze talen naar zijn meening wel kende. *) In den vijfden druk zijn ook de meeste Latijnsche en Fransche aanhalingen vertaald, echter niet meer in een afzonderlijk Translaet, doch onder en naast den tekst. In de i8e eeuw taande de belangstelling voor de Batavische Arcadia niet. Een zesde druk „door een voornaam Liefhebber van alle misslagen gezuivert" en verlucht met acht platen van J. Lamsvelt, zag in 1708 het licht bij Philip Verbeek te Amsterdam in kl. 80 *); een zevende uitgave, eveneens geïllustreerd, doch gedeeltelijk met andere platen, in 1729; een achtste, opnieuw „met fraaye Figuuren vermeerdert", maar nu in gr. 80 in 1751. Deze laatste uitgave werd in 175:6 en '65 nog eens als „achtste druk" onder het publiek gebracht met nieuw titelblad en door andere uitgevers. *) *) Zie Navorscher dl. VII blz. 204. J) Het titelblad vermeldt 1663, privilege en bericht van den vierden drukker 1662. *) Bericht van den vierden drukker. 4) Op het titelblad staat 1708, onder de titelplaat 1707. 8) Voor den druk van 1756 werd deze ontdekking gedaan door Mr. W. J. C. van Hasselt; zie Brief aan den heer G. D. J. Schotel in Mr. P. S. Schuil en A. van der Hoop Jr., Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis. 1833 deel II, alwaar ook een beschrijving der 6e, 7e en 8e uitgave, blz. 90 noot. Van Hasselt kende de uitgave van 1765 niet. In een exemplaar der universiteitsbibliotheek te Utrecht en een uitgaafje, mij toegezonden door Ten slotte droeg ook de i«>e eeuw het hare er toe bij de kennis van de Batavische Arcadia onder het Nederlandsche volk te doen voortleven: een negende druk verscheen te 's Gravenhage in 1851, een tiende, met meer wetenschappelijk karakter, uitgegeven door W. P. Wolters en E C Rogge, te Amsterdam in 1871. Eindelijk beijverde zich Joh. Vorrink voor het bezorgen van een elfden, besnoeiden, druk, die in 192$ te 's Gravenhage het hcht zag in de reeks Nederlandsche Schrifturen der N.V. Johan Ykema. BOUW EN INHOUD. Reeds vroeg was Cupido bij de wetenschap ingelijfd. De uitleggingen van Benedictus Curtius op de Minnevonnissen van Martial d'Auvergne en Forcatulus' Cupido de rechtsgeleerde, strekten Van Heemskerck tot voorbeeld voor het schrijven van een boek, waarin wetenschap, liefde en verliefdheid in evenredige mate zouden zijn vermengd. Toch is de grondslag van zijn werkje al zeer eenvoudig: de beschrijving van gewone menschelijke lotgevallen in een al even gewoon milieu. Zóó gewoon is dit milieu en zoo indringend reëel en zuiver de weergave, dat men dezen roman terecht heeft vergeleken met een werk van veel lateren tijd: ^le Camera Obscura van Hildebrand.l) De twee eeuwen, die er tusschen het verschijnen der Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia en de Camera Obscura liggen, toonen ons, hoe uitermate modern visie en weergave bij Van Heemskerck zijn. Geen schrijver der 17e eeuw te onzent heeft zoo eenvoudig en zuiver, zoo realistisch tevens en fijn van toets het leven van een bepaalde groep menschen in een Jhr. D. Rutgers van Rozenburg, ziet men echter gemakkelijk, dat het titelblad — van dunner en witter papier — is ingeplakt, terwijl de uitgever, op het titelblad genoemd, een ander is dan dien men vermeld vindt op de — oude — titelplaat. 1) Zie J. van Harderwijk, Redevoering over Mr. Johan van Heemskerck, bijzonder als prozaschrijver, in de Vaderlandsche letteroefeningen, jg. 1841, tweede stok blz. 629 vgg: „wanneer men in de uitgekomen Camera obscura de beschrijving bewondert van de oude tante, bg wie menschen op een kopje thee komen om verder het avondje te passeren, en waar HILDEBRAND ze onder anderen beschrijft: „Zij heeft van het beste op, met een net wit satijn lintjen met tandjes, zij draagt het haar gepoederd, althans er komt een weinigjen van dat wit, met een mesje gelijk gestreken op haar voorhoofd, en dat staat heel wel bij haar helder welgedaan gezicht; zij heeft om haar hak een aardig snoert jen van kleine paarlen, met een kamerijkschen doek in haar lage japon van weerschijne zijde met ruim lijf", dan zal men het schoone in dat oude waarlijk niet zoo geheel voorbijzien, maar veeleer toestemmen, dat HILDEBRAND zich een groot meester heeft ten voorbeelde gesteld, zonder eigene oorspronkelijkheid te verliezen." bepaalde omgeving uitgebeeld als Johan van Heemskerck dit in zijn boekje heeft gedaan. Reeds hierom verdient zijn werk in niet geringe mate onze waardeering. Bij mijn bespreking neem ik de Inleydinghe tot grondslag. Kleine verschillen, meestal in woordkeuze tot uiting komend, huiten beschouwing gelaten, mist deze in vergehjking met de latere drukken: 1) a. Alle noten *); uit den aard der zaak ook het later daarbij gevoegde Translaet. b. De ontmoeting van Diederick en Rosemond met eenige jongelui qp het strand; het in zee dragen. (vierde druk blz. 23: „Maer weynigh weghs hadden sy noch ge- gaen, — blz. 41, waar in de Inleydinghe staat: ,,Onder - tusschen waren d'andere besich met verscheyden beduydt-lettéten*', enz.) c. Een gedeelte van het verhaal der toovenarij. (blz. 50: „Het hert doet my wee " — blz. 60: „En dewijl wy in dese kout zijn vervallen, ") d. Het gedicht Lof van de Vryheyt. (blz. 118-119: „Dan daer is vry wat verhaelens aen vast, en de Son is aireede over 't Zuyden", enz.) e. De uitweiding over den kus en het heulen, en de ontmoeting met het geestige zangstertje. (blz. 128-177, waar in de Inleydinghe staat: „Dus besich zijnde met singen, waren sy, eer sy 't wisten, te Wassenaer ghekomen. Alwaer, terwyl de peerden peysterden, drie vande Herders, door het sien van eenighe Herderinnen van die plaetse, dewelcke van verre niet onbillick schenen, van de wagen gelockt wierden, om de selve te gaen begroeten. Maer Reynhert", enz.) f. Alles wat wordt medegedeeld over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten. (blz. 198-—blz. 278, waar de correspondeerende tekst der Inleydinghe luidt: „De schilderye, die ghy daer tegens haer over siet hangen, met de Lauwer-kranse om 't hooft, en het bloote swaert in d'eene, en de gulden appel in d'ander handt, is het afbeeldtsel van dien Manhaften Keyser Lodewijck van Beyeren, (hier voren vermaent) wien ghy een onverschrocken deftigheydt in 't wesen, en een dapper ghemoedt tot syne wackere ooghen siet uytschynen. Alle d'eygenschappen vande Schilder-kunst", enz.) g. De Wel-wensch tot vervolgh van de veroveringe van *) De verschillen tusschen den tweeden en de latere drukken onderling zijn van te geringe beteekenis dan dat ze voor ons onderzoek van belang moeten worden geacht. ') Met één uitzondering: zie blz. 135 noot 1. Maestricht en Op d'openingh des Rijns, door 't veroveren van Rynberck. *) (blz 351: „En 't heeft my " — blz. 357. waar in de Inleydinghe staat: „Godt gheve ons de ghenade, dat wy onder des selfs beleydt en bestieringe so mogen voort-gaen: en eyndelijk daer door, uyt desen ", enz.) h. De opsomming der privileges, handvesten enz. van verschillende steden. (blz. 364: „Maer..." — blz. 417: „Maer waerom doch...," enz.) i. blz. 461, 5 j8 en j59. 1 j. blz. 570: „Behalven dat — Bét einde der bladzijde. Het slot der Inleydinghe eindelijk wijkt om een begrijpelijke reden1) geheel van den tekst der latere drukken af. Ook hierin kan men een bewijs vinden, dat Van Heemskerck zelf de hand in de uitgave van 1647 heeft gehad. ^ In de Inleydinghe toch staat na het woord „gingen : „Doch Reynhert, eer hy te deeg in 't slaep konde raecken, most noch dese klachte, die hy eenighe daghen te voren ghemaeckt hadde, in sijn bed eens lesen". Hierna volgt een uitvoerige Minneklachte, die in het 12° deeltje 11 bladzijden beslaat en begint met de regels: Ach! Schoone Rosemond, die in u soete ooghen By een ghehuysvest hebt de Min en 't mede-dogen Onderteekend: Liefde levens lust. De tweede en latere drukken eindigen met het bekende slot: „En na datse Eelaerd, met Rosemond, en Ermgaerd, 't huys gebracht hadden, elck sijns weeghs slapen gingen. Waarna de Ovidiaansche spreuk ^roveniant alii sic mihi saepe Dies" het boek afsluit. . . ,. De Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia blijkt heel wat beter geproportioneerd te zijn dan de latere zen Arcadia. Vooral het ontbreken van de passage over de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten en de opsomming van handvesten en privileges draagt hiertoe in niet geringe mate bij. Daar de noten ontbreken, leest men den tekst gemakkelijk en vlot achtereen. *) Daar deze gedichten respectievelijk gedateerd zijn 1632 en 1633. maar niettemin niet in de Inleydinghe zijn opgenomen, kan men veronderstellen, dat de uitgave van 1637 klakkelooze nadruk is van den ruim tien jaar gereed liggenden tekst, zonder dat de schrijver opnieuw de kopu onder oogen heeft genomen. „ ".' - .'. ') Het huwelijk van Johan van Heemskerck met Alida van Beuningen op 10 April 1640. Het boekje heeft zoo inderdaad veel van het begin van een roman. Het hoofdthema daarvan is, naar het voorschrift van Huet, de liefde. De bescheiden titel geeft aan, dat we te doen hebben met een voorontwerp. Dé Arcadia, zooals Van Heemskerck die beoogde te geven, zou naar het voorbeeld van deze Inleydinghe zijn gevormd. De narede tot den tweeden druk heeft ons eenigermate ingelicht, wat de inhoud daarvan zou zijn geweest. Reynhert was niet aangewezen om vruchteloos te blijven streven naar de liefde van Rosemond, maar de standvastigheid van zijn liefde en de onuitputtelijkheid van zijn geduld zouden haar tenslotte hebben verteederd. Woutheer was voorbestemd om na verscheidene lotgevallen te huwen met Radegond, terwijl aan Waermond de rol van een letterminnend en voor de liefde weinig ontvankelijk gemoed was toebedeeld. Hij was aangewezen om de minnemalligheid der anderen onder de leuze „ongebonden best" uit te lachen. Liefde, leed en lust, hoop en wanhoop, vreugde, vrees, verlangen en andere aandoeningen zouden ons op levendige wijze voor oogen zijn gesteld. Bij al deze wederwaardigheden zou het gezelschap door de voornaamste steden en plaatsen van Holland worden gevoerd om aan anderen, het „bijkomende" gezelschap, in elke stad gelegenheid te geven de bijzonder» heden dier plaats te verhalen. Het was het plan van den schrijver, den tekst buitendien door ingevoegde vertellingen te onderbreken. Hierbij zou het geheel dienstig zijn geworden om de jeugd, al mallende, de liefde tot het vaderland en de ijver voor de vrijheid in te scherpen. De didactische bedoeling stond dus reeds in den aanvang voorop. De grondslag echter zou een roman zijn gebleven. Deze roman, ook het begin daarvan, dat ons in de Inleydinghe gegeven is, verplaatst ons in een arcadisch milieu, dat zich slechts hierin van de gewone wereld onderscheidt, dat de jongelui elkaar, evenals in de Astrée, aanspreken met „herder" en „herderinne". Elk spoor van intrigue ontbreekt. De gevoerde gesprekken zijn beurtelings van amoureuzen of wetenschappelijken aard; slechts de nuanceering dezer gesprekken brengt eenige afwisseling. De toon is steeds hoofsch, doch de degelijkheid der wetenschappelijke, hoofdzakelijk juridische, intermezzo's doet hierbij aanvankelijk wat vreemd aan. Wanneer Galathea echter in de Astrée den zieken herder Céladon verpleegt, vertelt zij hem in den breede de geschiedenis van het land. En zou wat aan de nimfenkoningin Galathea geoorloofd is, niet voegen in den mond dezer aanzienlijke jongelui, die waarschijnlijk Leidsche studenten of pas-afge- studeerden zijn geweest? Ook Plato liet de Atheensche geleerden aanzitten aan een feestmaal om hun philosophische gedachten te wisselen. Lorenzo de Medici vergaderde aan zijn disch in de villa Gareggi negen Plato-vereerders, die naar het voorbeeld van het Symposion hun gedachten over wijsgeenge onderwerpen heten gaan. Wanneer Van Heemskerck nu het milieu, waarin zijn boek speelt, naar den vaderlandschen bodem verplaatst, waarom zou het dan niet geoorloofd zijn op een speelreisje te doen plaats vinden wat elders aan den maaltijd gebeurde? Ook in de Batavische Arcadia komen maaltijden voor. Deze zijn echter van culinairen aard. De ernstige gesprekken zijn voor den tusschentijd bewaard. Doch ook deze zijn niet louter ernstig van karakter. De gemengdheid van het gezelschap brengt mede, dat de toon luchtig is en afdwaalt naar de hefde. Toch is ook hier duideÜjk beoogd een bepaalden vorm van de hefde te verheerlijken en dus didactisch te zijn. Deze vorm der hefde is het galante ideaal, dat de Fransche cultuur in den aanvang der 17e eeuw beheerschte en dat zijn meest volkomen behchaming vond in de verhoudingen en gestalten van de Astrée. Wee den herder, die de natuurlijke hoffelijkheid uit het oog verliest! De vrouw beheerscht de arcadische wereld en daarmede is alles wat hard en lomp is, als thuisbehoorend in een „voorleden eeuwe", verbannen. Men hoore slechts het oordeel van Rosemond over het plompe in zee dragen en met zand zouten, een gebruik, dat inde 17* eeuw toch vrij algemeen nog in zwang was: „men magh wel versekert wesen, dat indien men my jaer en dagh gevnjt, en alle den dienst van de wereld met sorghvuldigh oppassen gedaen hadde, men in een oogenblick door sulcken onbescnoftheyt uyt mijn gunst en goet gevoelen soude geraken; sonder hope van oyt daer weder in te komen, hoe diep men oock daer in mocht geweest zijn".*) — „Dat Edelluyden, en Hovelingen die heusch en Edel-aerdig boven alle andere behooren te zijn, of eerlijcke Burgers, die de beleeftheyt vermoedt wert aengeboren te wesen, een teere Jonckvrouwe soo hart en onbeschoft souden willen handelen, dunckt my met veel beter als een Esels troetelinge, of een Rekels Liefkosen te zijn. tn voor my, ick sal my, soo ick kan, uyt de handen van sulcken volck sien te houden, wel wetende, dat als een hont yemant troetelt, hy hem vuyl maeckt: en een Esel, als hy vnentscnap 1) Bat. Are. blz. 31. meent te doen, voor de scheenen schopt." *) Versjes van Cats ter illustratie! De renaissancemensen had niet slechts behoefte aan kennis, ook aan beschaving. De hoofsche toon voldoet aan de laatste behoefte en vervangt haar ten deele. Hier, in dè Batavische Arcadia, zijn de „Hoofsche Haegh" en het „wijsheytdievende Leyden" in gelijke mate aanwezig. En beide, zoo vermengd, vormen een waardige herinnering, niet slechts aan de Astrée, doch meer nog aan het Hötel de Rambouillet te Parijs. De oorsprong van den naam Arcadia is hcht te gissen. De schrijver van de Nae-Reden zegt ons trouwens duidelijk, dat Van Heemskerck naar zijn meening dezen naam heeft uitgekozen om aan Holland mede zijn Arcadia te geven, zooals de Italianen, Spanjaarden én Engelschen de hunne hadden. Onder dien naam, liever dan onder eenigen anderen, schenen de Grieken hun zoete invallen in het hcht te willen geven, omdat „Arcadia by de Griecken was een lustige vermakelijcke land-streecke, daer in een aerdigh volck woonde, dat niet veel anders te doen hebbende dan schaepjes te hoeden en beesten te weyden (daer ons Hollant mede soo heel vreemt niet van en is) onder den naem van Herders en Herderinnen alderhande minne-voorvallen aen den dagh bracht; 't welck anderen in later eeuwen schijnt aenvalligh geweest te sijn te volgen." De handeling, die ons in de Inleydinghe voor oogen gesteld wordt — indien wij althans van handeling mogen spreken bij een roman, die zoo weinig handeling bevat — speelt zich af op één dag. De schrijver wilde, naar hij ons mededeelt,') bij het schrijven van zijn boek aanvankelijk niet buiten dit bestek gaan. Onder tusschen, zegt hij,3) zult ge aan een druppel water kunnen zien hoe het met een ganschen watervloed gelegen is. Aan anderen, die meer lust en grooter bekwaamheid tot dit werk hebben, laat hij het over, den dag uit te breiden tot een week, de week tot een maand, de maand tot een jaar, enz. Het is niet mijn bedoeling na te gaan hoe de latere Arcadia's gebouwd zijn, die door anderen naar het voorbeeld van Van Heemskerck zijn geschreven en evenmin als zijn Arcadia, of nog minder, op een roman gelijken. *) Voor zoover Van *) Bat. Are. blz. 32, 33. 2) Aende Hollandtsche Jonckheyd. 3) Ibid. 4) Zie daarover Prof. Dr. J. ten Brink, Romans in proza. Leiden z. j. blz. 292 vgg. en G. D. J. Schotel, Beoordeeling der Arcadia's, gedurende Heemskerck betreft, zullen wij ons bij gebrek aan een volledig calendarium tevreden moeten stellen met dit speelreisje van één dag. De handeling begint media in re.1) Bij zonsopgang treffen Diederick, "Wbutheer en Waermond, die vanuit *s Gravenhage met twee meisjes, Rosemond en Radegond, een speelreisje gaan maken naar Katwijk, Reynhert — den schrijver *) — mistroostig aan op een groen-bewassen heuveltje, niet ver van Rosemond's woning. Hij heeft zich in Petrarca verdiept, maar wordt uit zijn overpeinzingen gewekt door het plotseling naderen van het wagentje, waarin Rosemond en de anderen uit rijden zijn. Hij springt op en beziet de voorste der herderinnen, wier schoonheid achter een wangunstig masker verborgen blijft, met groote opgetogenheid. De ongelukkige minnaar is buiten zichzelf en roept uit: „Ach! Rosemond, of dit zijt ghy, of daer most een ander Rosemond nevens u in de werelt wesen: en dat houd'ick ongeloovelijcker, dan het ongeloovelijck is dat den Hemel twee Sonnen soude konnen besitten. Doet af, doet af, dat schoonheyt-steelend Masker; of vreest ghy, dat de bloemen van dit bosch, en de bladen van dese boomen, alsoo ongeluckelijck op u sullen verheven als den ongeluckigen Reynhert doet? neen, 't is Reynhert, alleen Reynhert, die moet heven en lijden; en die gaern lijdt, nadien hy om de schoone Rosemond lijdt." 3) Met leedvermaak lachen de andere herders hem uit. De tweede der herderinnen echter ontmaskert zich en Reynhert, ziende dat het Radegond is, die haar masker afdoet, wendt zich tot haar om steun. Zij geeft Diederick een wenk en deze smeekt Rosemond daarop, Reynhert toe te staan op den wagen plaats te nettten. Hij ondersteunt dit verzoek met de sophistische redeneering, dat men Reynhert wel kan achterlaten, de XVII en XVIII Eeuw, in ons vaderland uitgegeven, in Mr. P. S. Schuil en A. van der Hoop Jr., Bijdragen tot de boeken- en menschenkennis, dl. I blz. 173 vgg., dl. II blz. 109 vgg. De Astrée had dit reeds gedaan naar het voorbeeld van den Linekschen liefderoman: Céladon stort zich wanhopig in den bruisenden stroom. De nimfen redden hem. Pas daarna vertelt ons de schrijver tot in het minutieuze wie Céladon is, waarom hij zich van het leven wil berooven, wie de nimfen zijn, enz. a *) De Bat. Are. is geen roman a def. De Astree evenmin. Wanneer men echter in de verhouding van Céladon tot Astrée een weerspiegeling van d'Urfé's verhouding tot Diane de Chateaumorand wil zien, dan toont de Bat, Are. een merkwaardig parallellisme met de Astrée, daar de liefde van Reynhert voor Rosemond geen andere blijkt te zijn dan die van Johan van Heemskerck voor Cunera van Luchtenburg. Vgl. blz. 57 noot 3. ») Bat. Are. blz. 6. maar toch zijn hart zal moeten medenemen. Rosemond bewaart het stilzwijgen en Reynhert, die zich gaarne inbeeldt, dat zwijgen toestemmen beteekent, voelt zich plotseling van zoo'n stoutmoedigheid vervuld, dat hij achter tegen het wiel opvliegt en, zonder nadere uitspraak af te wachten, plaats neemt naast Waermond. De voerman hcht de zweep en voort rolt het wagentje door de zandige duinen naar het huis Ten Deyl. Hier wordt halt gehouden om de paarden te doen rusten. „En terstond quam daer voor den dagh een onhebbelijck wijf; haer hayr, in plaets van poeijer, was doorsaeyt met een ontelbare menichte van schilferen. Haer oogen, die, als of sy haer volle slaep niet gehadt hadde, met een losse loomigheyt heen en weer draeyden, flonckerden van roodigheyt: en die roodigheyt, beset met een randt van gestremt was, maeckte dat alle oogen, niet anders dan van 't hooft van Medusa, haer daer van afkeerden. Haer gantsche back-huys was beleyt met een puystige purper-verw: en haer onbeschofte neus scheen haer uytstekende kin-te dreygen van daer in te willen pieken. Waer boven de langh-gehayrde wijnbrauwen, door onachtsaemheyt in een gewassen, een dijck schenen te strecken tegens de golven van 't dicht berimpelde voorhooft, tusschen de kloven van hare grove omgeslagen lippen, lagen noch hier en daer de druppelen van 't drabbigh-dicke bier, daerse op 't eerste ontwaken haer natgierig keelgat gulsichlijck mede gewent was te laven." Met een tabakspijp in den mond en een kan in de hand komt zij al slingervoetende op den wagen toe om het gezelschap tot een pijpje smooks en een zoopje zoenwater, zooals zij het noemt, te nooden.1) Haar woorden kwetsen de herders en herderinnen echter zoo, dat zij den voerman onmiddellijk last geven zijn drinken te beëindigen en de reis te vervolgen. Na korten tijd komen zij nu bij Rijnvliet, het speelhuis van den achtbaren Eelaerd, Rosemond's vader, die echter met Eerrijck, den oom van Radegond, en enkele dienaars van huis gegaan is tot regeling van eenige belangrijke zaken. In Rijnvliet treffen zij slechts Ermgaerd, een jonger zusje van Rosemond, met haar beide' broertjes, Ernstje en Adelbertje, en de kleine Matelief je, het nichtje van Radegond. Hier wordt het ontbijt gebruikt met zoeten en zuren room, versch geplukte kersen, geurige aardbeien, graasde boter, oude en jonge kaas, nieuwbakken brood en knappende beschuitjes. Ook van den wijn, die voor het middagmaal gereed staat, wordt *) Bat. Are. blz. o, 10. 10 terloops een dronk genomen op de gezondheid van Rosemond en Radegond. Na het ontbijt maken de leden van het gezelschap een wandeling naar het bouwhuis, waar een boerenvrouw aan Reynhert voorspelt, dat hij eenmaal de verloofde zal worden van haar landvrouwe Rosemond. Reynhert is hierdoor niet weinig ontroerd en als hij daarop het geluk geniet Rosemond bij het bestijgen van den wagen een hand te geven, is hij daarover — naar Van Heemskerck ons wil doen gelooven — zoo in zijn schik, alsof hij tot den besten staat van Holland was verheven. Na een klein uur rijden komen zij uit de vruchtbare kleilanden in de duinstreek, waar Woutheer, die een koppel jachthonden heeft medegenomen, met Diederick en Waermond afstapt om te gaan jagen. Reynhert blijft achter met de beide meisjes en de jongeren; — want later blijkt, dat ook Ermgaerd met haar beide broertjes en Mateliefje is meegegaan. Hij laat de gelegenheid, die hem geboden wordt om zich uit te putten in complimenten, niet voorbij gaan, al zijn deze naar onze opvatting ook wat eigenaardig geformuleerd: „Ghy hebt recht schoone Herderinnen", zegt hij, „van ons Herders te laten gewerden met de knijne-vanghst, nadien de rechte vanghst voor u is de vangers selfs te vangen: en dat het vreemste is van allen, daer 't wilt van ons wegh-loopt, loopen wy u na: en vinden ons meeste geluck, daer andere haer grootste ongeluck in souden stellen: dat is in een eeuwige slavernije, en in noyt verlost te werden uyt de banden daer uwe begaeftheden en onse genegentheyt ons aengebonden hebben." *) De bezadigde Radegond echter meent — althans zoo doet zij het voorkomen — dat die banden der hefde niet veel sterker zijn dan stroohalmen, die door de knechtjes gebroken worden zoo dikwijls hun dat goeddunkt. Zij citeert een oud volksrijmpje, waarin deze overtuiging op duidelijke wijze wordt onderstreept, en voert een pleidooi voor de waarde der vrouw en de ontwikkeling van haar zelfbewustzijn, die met de verandering der tijden heeft plaats gevonden. Rosemond mengt zich in het gesprek met een enkelen volzin, die Reynhert gracieus en afdoende terecht wijst. Om voorgoed zijn tegenwerpingen te coupeeren, neemt zij een papier uit den zak, waarop een vers geschreven staat, Vreughdeloos Vrijsterliedt getiteld, dat zij op de wijze Het daget uyt den Oosten ten gehoore brengt om aan te toonen, dat het verkieselijker is vrij te zijn dan gebonden te wezen door de hefde. *) ») Bat. Are. blz. 15. ») Bat. Are. blz. 17. Reynhert, die „na den aert van meest alle minnaers rijmhevend, en door eygen sinnelijckheyt rijm-kundigh was," weet haar het papier op listige wijze te ontnemen. Hij kijkt den tekst eens door, meesmuilt eens wat, wijzigt zoo hier en daar een woord, en zingt dan op dezelfde wijze een Vreughdigh Vrouwen-hedt, waarvan de woorden bijna gelijk zijn aan die van het vers van Rosemond, maar waarvan de beteekenis geheel tegengesteld is.1) Inmiddels zijn zij te Katwijk gekomen, waar de jagers zich weer bij het overige gezelschap voegen en de meisjes het gevangen wild aanbieden. Gezamenlijk gaat het nu naar Katwijk, waar de terugkomst van Eerrijck en Eelaerd zal worden afgewacht. De herderinnen brengen het middagmaal in gereedheid, maar daar het nog lang zal duren voor de ouderen terug zijn, kort men den tijd met een wandeling naar het strand, waar de jongelui zich onledig houden met verheide complimenten, het teekenen van beduidletters in het zand en het schrijven van gedichten. Een vraag van de jonge Ermgaerd doet hen allen gelijkelijk lachen. Zij vraagt Waennond of het dorp Katwijk zijn naam draagt naar de heksen, die er in kattengedaante komen dansen, zooals de kinderen op school elkaar wijsmaken. Hier volgt dan het eerste geleerde intermezzo: een uitvoerig gesprek over de dwaasheid van het hèksengeloof, dat tot Ermgaerd's vraag aanleiding gaf. Waermond, Reynhert en Woutheer vullen elkaar aan door anecdotische vertellingen over hèksengeloof en toovenarij uit de geschiedenis van Rijnland, Cantabrië en Batavia. Interessant is wat Reynhert terloops meedeelt omtrent de taal der Basken. *) Met dat al is de beteekenis van het woord Katwijk nog niet verklaard, zoodat Waermond, die een groot liefhebber blijkt te zijn van de gedenkwaardigheden der vaderlandsche oudheid, op aandringen van Radegond nog een uiteenzetting geeft over de geschiedenis der Catten en de vermeende Vestiging van Bato in onze landstreken. Naar mijn meening had de „bevalligwijze" Radegond met het spel van Hooft op de hoogte moeten zijn, dat de hier vermelde historie van de vestiging van onzen stam behandelt. Waermond, die een reeks klassieke schrijvers uit het hoofd citeert, had hier Hooft niet mogen vergeten. Het pleit echter voor de exactheid van zijn kennis, dat hij slechts historici aanhaalt. *) 1) Bat. Are. blz. 19. a) Bat. Are. blz. 81. *) In de aanteekeningen op de latere drukken vinden wg zijn bronnen „En voorwaer," zegt hij, „niemant die de vaderlantsche vryheyt lief heeft behoort hierin ontwetende te zijn.... En moeders, en minnens, mosten 't hare queeckelingen, in plaetse van de souteloose sproockjes, van 't Root kousje, van 't Smeerbolletje, van de Singende springende Loovertjes, en diergelijcke lammerijen meer, sonder ophouden vertellen en inscherpen, om die teere gemoeden van jonghs aen een indruck tot voorstant van dese soo langh bewaerde en soo dier gekochte vryheyt te geven."1) Inmiddels vordert de tijd, hetgeen ons, de uitvoerigheid der verschillende uiteenzettingen in aanmerking genomen, niet verwondert. Het gezelschap keert daarom naar Katwijk terug, waar nu ook Eelaerd en Eerrijck aankomen en het middagmaal wordt genoten. Ook dit schijnt nogal eenigen tijd te vereischen. De dag begint reeds te dalen en de grootste hitte is voorbij, wanneer de jongelui opnieuw in den wagen plaats nemen en de terugreis wordt begonnen. De opgewektheid is inmiddels overgeslagen in uitgelatenheid. Zelfs Waermond wordt de hefde te machtig. Om strijd spannen de mannelijke leden van het gezelschap zich in om de vrouw te verheerlijken door het zingen van verliefde liedjes. Een ontmoeting met eenige herderinnen te Wassenaar lokt Diederick, "Waermond en Woutheer van de anderen weg, waardoor Reynhert gelegenheid krijgt zijn vroeger bij Rosemond gemaakte avances voort te zetten. Zij beloont hem met een kus, waarna hij al hommelend en stommelend over de banken weer op zijn oude zitplaats terecht komt. Later vindt hij in het gebeurde aanleiding tot het schrijven van een Klinck-dicht op de aengenaemheyt van een kus.*) De avond valt reeds, wanneer de wagen stilhoudt voor de woning van Eerrijck, waar nu het avondmaal zal worden gebruikt. Na de eerste verwelkoming worden de gasten in een groote zaal gelaten met goudleeren lambrizeering, waar de geschilderde portretten van tien op zijn „oudt-vreemts" gekleede mannen en vrouwen hun aandacht trekken. De historisch-goedonderlegde Eerrijck licht hen over de geschiedenis der hier voorgestelde personen — die de vijf landsvrouwen en hun echtgenooten blijken te zijn — uitvoerig in. De tafel is inmiddels gedekt, de glazen te voowchijn gehaald en de maaltijd neemt een aanvang. Men nuttigt de opgediende vermeld: Tacitos, Plinius, Suetonius, Plutarchus, Hadrianus Junius, Gro tius en anderen! Bat. Are. blz. 101 noot. *) Bat. Are. blz. 117-118. *) Bat. Are. blz. 181, Ged. II blz. 191. spijzen onder het „kouten van de veelderhande geneugelijckheden die sy op dien geluckigen dagh genoten hadden." Na middernacht staan zij op. Eelaerd, Rosemond en Ermgaerd worden thuis gebracht en elk gaat zijns weegs om de nachtrust te genieten. Reynhert leest zijn Minne-klachte. Zooals de oude Grieken de jaren telden bij Olympiaden, rekent de Batavische Arcadia met maaltijden. De ééne Arcadische dag dien het boekje ons geeft, is geheel op deze wijze ingedeeld. Zooals de Grieken spraken van het derde jaar voor de vierde Olympiade, kunnen wij bij de behandeling van de Batavische Arcadia spreken van: Voor het ontbijt, na het ontbijt en voor het middageten, na het middageten en voor het avondmaal, na het avondmaal en voor het- ontbijt. Zoo begint de hefde van Reynhert voor Rosemond voor het ontbijt; zij duurt tot na het avondmaal. Ze is onvergankelijk. De eerste volzin en de laatste zijn aan deze hefde gewijd. Slechts het slot behoefde bij de tweede uitgave een zekere wijziging, die Van Heemskerck deed volstaan met uit te roepen: „Proveniant alii sic mihi saepe Dies." Onvergankelijk in den cirkelgang der maaltijden is ook de wetenschappelijke gezindheid en onverstoorbare opgewektheid van de jeugdige tochtgenooten. De eerste is het gevolg van hun opvoeding, de tweede dat van hun leeftijd. Niet zelden is het groepje in ernstige gedachten verdiept, niet zelden ook is het luidruchtig; jeugd en Rijnwijn mogen dit verontschuldigen. Minder verdedigbaar is de vrijpostigheid, waaraan de jeugdige herders zich een enkele maal te buiten gaan. Bijv. wanneer het zien van eenige herderinnen te Wassenaar hen verlokt hun eigen gezelschap en den wagen in den steek te laten en de vreemdelingen te gaan begroeten. In de Inleydinghe is slechts sprake van eenige herderinnen, in de latere drukken is de, op zichzelf ongetwijfeld alleraardigste, passage van het geestige zangstertje ingelascht. Diederick en het vreemdelingetje zijn weldra in een geanimeerd dispuut gewikkeld over de vraag of de liefde al dan niet wenschelijk is. Voor Reynhert, die zich inmiddels met Rosemond onderhoudt, is deze kwestie een uitgemaakte zaak. Weer noch wind noch eenig beletsel hebben hem ooit uit het Voorhout kunnen houden, wanneer hij de verwachting koesterde daar Rosemond te kunnen zien. „En wat waren dit anders", vraagt hij, „als onwedersprekelijcke teyckenen van een overheftige hefde, en van een ongeveynst ontsagh?" *) *) Bat. Are. blz. 179. Van langdradigheid is geen sprake. De verdeeling der gebeurtenissen en gesprekken over den geheelen dag is vrij regelmatig, al schijnen namiddag en avond wat snel te zijn verloopen. De gesprekken passen bij het milieu en den leeftijd der reismakkers. Ook voor zoover zij een zwaarwichtiger karakter dragen, hooren zij in dezen kring wel thuis, al verwondert ons eenigszins de onwetendheid der beide oudere meisjes. De figuur van Rosemond vooral blijft in het boekje bijna geheel op den achtergrond; zij neemt aan handeling en gesprek slechts op bescheiden wijze deel. Men heeft de Batavische Arcadia veelal gebrek aan samenhang verweten. Toch is hier betrekkelijk weinig reden toe. De vraag waar de Nederlandsche stam zijn oorsprong vond, wekte te onzent in de 17e eeuw zooveel belangstelling — zeer begrijpelijke belangstelling bij een volk, dat als het onze na langdurigen strijd en veelvuldige ontbering eigen vrijheid en daarmede eigen zelfbewustheid slechts met moeite had verkregen — dat het aanroeren van deze kwestie ons in dit zeker vroolijke, maar tevens intellectueele milieu, niet behoeft te verwonderen. De naam Batavia, Hoof t's Baeto, de veelvuldig gebruikte naam Batavieren, die tot diep in de 18e eeuw voortleeft, zijn even zooveel herinneringen aan het opleven van den Bataafschen naam. Het wat Duitsch-klinkende bijvoeglijk naamwoord „Batavische" werd gebruikt in den titel der Arcadia. Ook het vóór en tegen van heksenvervolging en het langzaam opkomen van twijfel aan het bestaan van toovenarij waren in de 17e eeuw actueel. Balthazar Bekker rekende in zijn Betoverde wereld met deze kindersprookjes af. Terecht heeft Scheltema Van Heemskerck geschetst als een waardig voorlooper van Bekker in dit opzicht, terwijl ook Dan. Jongtijs met zijn Pijnbank wedersproken en bematigd1) als navolger van Van Heemskerck kan worden genoemd. *) Belangstelling in de geschiedenis van Rijnland behoeft ons bij studenten der Leidsche academie evenmin te verbazen. Reynhert's persoonlijke herinneringen aan zijn reis door de Pyreneeën, zijn taalkundige opmerkingen en vrijzinnige denkbeelden, een vertelling over Batavia door Woutheer, vinden hier een plaats, die naar mijn meening ujt een oogpunt van compositie niet behoeft te worden afgekeurd. Ook de bespreking der schilderijen valt niet uit den toon. De omvang hiervan is in de Weydinghe beperkt, zoodat de gegeven beschouwing het verhaal niet breekt. 1) Rotterdam 165 x, bij Joh. Naeranus. *) Scheltema, t.a.p. blz. 63, 64 en Schotel, t.a.p. blz. 181. Ik meen door de opgave van den inhoud der Inleydinghe en de bespreking van den tekst de ongegrondheid te hebben aangetoond van de veel verkondigde meening, dat de Batavische Arcadia wat den bouw betreft niets dan afkeuring verdient. Men zou natuurlijk onbillijk oordeelen, door de Batavische Arcadia te verwerpen op grond van een der latere drukken. Hier toch werd de bouw geheel anders en minder evenwichtig. Dé Inleydinghe werd immers niet voortgezet, maar behield hetzelfde schema. De ingeschoven fragmenten echter rekten den inhoud van het boek verder dan de duur van een éendaagsch reisje redelijkerwijze toeliet. Tegen het invoegen van de ontmoeting op het strand in Katwijk en de uitweiding over het in zee dragen kan evenmin als tegen het opnemen van de passage over het geestige zangstertje nog eenig bezwaar zijn. De uitweiding over het in zee dragen brengt Van Heemskerck echter op gevaarlijk terrein. Hij onderbreekt de beschrijving van het speelreisje en geeft zich tijdelijk over aan bespiegeling. Deze is er om zichzelf en maakt geen deel uit van een normaal gesprek zooals dit bij het beschreven reisje inderdaad kon zijn gevoerd. Toch kan de gewraakte passage er nog mee door. Ook de uitbreiding van het gedeelte, dat over toovenarij handelt, behoeft nog niet te worden verworpen. Erger maakt de schrijver — of de uitgever van den tweeden druk — het door het opnemen van een uitvoerige beschouwing over de herkomst van den kus en de vele soorten van kussen die er bestaan. Ook de uitweiding over het heulen is misplaatst en door de wijze, waarop deze m de Batavische Arcadia voorkomt, tenminste onwaarschijnlijk, al dienen wij ons steeds voor oogen te stellen dat onze zeden niet die van de 17e eeuw zijn. De beschouwing over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten verdient hetzelfde verwijti Eerrijck is zóó breedsprakig, dat de spijzen, die voor de gasten in gereedheid werden gebracht, bij het einde van zijn verhaal niet alleen toebereid moeten zijn geweest, maar ook opgediend en weer koud geworden. Zoo kreeg de Batavische Arcadia zijn eigenaardige gedaante, die zij sedertdien in alle drukken heeft behouden. „(Het) werk is hybridisch, en mist alle eenheid. Het geheel is volkomen mislukt", zegt Prof. Jan ten Brink. *) Inderdaad kan men tot geen andere conclusie komen, wanneer men den tweeden of een der latere drukken leest en, zooals Prof. Ten l) Prof. Dr. Jan ten Brink, Romans in proza, Leiden z.j., blz. 291. Brink, in de meening verkeert, dat de inhoud van de Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia gelijk is aan dien van de door hem besproken Batavische Arcadia zelf. De Batavische Arcadia van Johan van Heemskerck, zegt hij echter ook,*) „zou een zeer leesbaar boek geweest zijn, als de auteur niet de onherstelbare fout begaan had zijn novelle met ontijdig ingevlochten uitweidingen over vaderlandsche historie te bederven". Daar hij dit in de Inleydinghe niet gedaan heeft, meen ik, dat het werkje naar het oordeel van Prof. Ten Brink een zeer leesbaar boek is. Zijn meening is ook de mijne. Een oordeel over de Batavische Arcadia kunnen wij niet vellen, daar deze nooit is geschreven. Voor wij de Arcadia nu nog eens nader bekijken om enkele eigenaardigheden ervan aan te stippen, is het noodig te wijzen op een gebrek, dat de uitgave van 1637 bezit, en dat ook in de herdrukken niet is hersteld, namelijk een zekere slordigheid, waarmee de handeling ineengezet is. „Over het geheele werk schijnt de Muze van het toeval te beschikken", zegt Prof. Ten Brink*) en hier is zeker iets juists in. Slechts toevallig ontmoeten de tochtgenooten Reynhert, slechts toevallig neemt hij dus ook aan het speelreisje deel Niemand verwondert zich echter over zijn komst te Rijnvliet, te Katwijk of later ten huize van Eerrijck, waar hij telkens met de anderen aan tafel aanzit. Te Rijnvliet wordt „ter vlucht een dronck (genomen), van de wijn tegen 't middach-mael beschaft".3) Het middagmaal wordt echter in Katwijk gebruikt. *) Dit moet ook tevoren zijn afgesproken, want Eelaerd en Eerrijck worden hier verwacht. . Een derde slordigheid is, dat Ernstje, Adelbertje en de kleine Matelief je uit het verhaal zijn verdwenen; zij nemen deel aan het middagmaal te Katwijk en zijn misschien te Katwijk gebleven. Toch maken Eelaerd, Ermgaerd en Eerrijck de terugreis naar Den Haag mede. De naam Eerrijck wordt echter niet genoemd vóór het wagentje voor zijn woning stilhoudt. Pas aan het einde van het boek hooren wij, dat ook Eelaerd en Ermgaerd zijn meegekomen. Op bladzijde 182 wordt gesproken over de schilderijen, die boven de lambrizeering hangen, maar het eerste ervan — dat van Geertruyd van Saxen, blz. 183 — hangt „aen de glasen" en was dus waar- 1) T.a.p. *) T.a.P. *) Bat. Are. blz. 13. «) Bat. Are. blz. 119-120. schijnlijk gebrandschilderd op glas in lood. Op grond van deze onnauwkeurigheden acht ik het waarschijnlijk, dat ook de Inleydinghe niet als één geheel is geschreven, maar uit een aantal schetsen bestaat, die min of meer lukraak aan elkaar zijn gevoegd. Inderdaad was het dan niet meer dan een voorontwerp, zooals de titel aangeeft. *) Eenige slordigheden, buiten de verantwoordelijkheid van den schrijver, vindt men tenslotte nog in de platen der latere drukken. Zoo biedt het wagentje, dat op het titelblad van de vierde uitgave is afgebeeld, buiten den voerman slechts plaats aan vijf personen, terwijl het geheele gezelschap uit twaalf bestaat. PICTURAAL KARAKTER. De Batavische Arcadia is vóór alles beschrijvend. Bij een roman, waarin psychologie en handeling nog geheel onontwikkeld zijn, kan men moeilijk anders verwachten. Het geheel draagt — vooral in zijn oorspronkelijke gedaante — een sterk novellistisch karakter, wat ons. in dezen eersten Nederlandschen roman waarlijk niet behoeft te verwonderen. De schrijver miste immers nog al te zeer routine en techniek, die beide voor het ineenzetten van een handeling of het uitwerken van eenigerlei psychologisch gegeven moeilijk kunnen worden gemist. Klaarblijkelijk voelde Van Heemskerck zelf, dat hij ten opzichte van overzichtelijkheid en beknoptheid, eischen voor een boeiende handeling, d'Urfé en Sidney niet geheel als voorbeeld kon nemen. Zoo bleef zijn boekje een novelle en werd het voornaamste element daarvan de beschrijving. Opmerkelijk is echter, dat Van Heemskerck zich hierin zoo'n meester toont. De beschrijving van het landschap is nog gering ontwikkeld, die van de personen echter tot in bijzonderheden uitgewerkt. Het natuurgevoel kwam te onzent in de 17e eeuw in de letterkunde nog weinig tot uiting. Toch treft bij Van Heemskerck hier en daar een aardige visie, al is de natuur ook naar zijn oordeel blijkbaar niet waard een onderwerp van afzonderlijke beschrijving te vormen. Zij dient als achtergrond. Zij is daarom louter liefelijk , in overeenstemming met den aard van het boek. Trouwens, men maakt bij voorkeur geen vacantiereisje bij slecht weer, en barre rotsen en woeste stroomen bezit ons landschap nu eenmaal niet. Waren zij er wel geweest, dan zou Van Heemskerck de natuur vermoedelijk toch alleen 1) Vgl. ook blz. 130. als een achtergrond van schoonheid hebben beschreven. Dit past bij het optimisme van zijn boek. Ook barre rotsen kan men nu eens als imposant, dan weer als onherbergzaam voorstellen, al naar gelang de aard van het boek het meebrengt. Soms is de beschrijving der landschappen zoetelijk; een eigenschap, die in het algemeen niet aan de Batavische Arcadia kan worden ontzegd. De Rijn bv. verheugt zich erin een aangename landstreek te mogen bevochtigen. *) De bloemen heffen zich nieuwsgierig boven het water om Rosemond te kunnen zien. De meer-bladen zijn afgunstig op de veldkruiden, waarop zij gaat zitten. *) Daarnaast treft echter vaak zuivere waarneming of beeldende weergave. Bijv.: „boven al was aengenaem een kleynen inham, die 't water met een aenminnigen toe-druck gemaeckt hadde tusschen de lieve groente in, waer over heen eenige weelige wilgenboomen soo hare beblade hoofden bogen, als of sy haer daer in hadden willen spiegelen, en by die spieghel hare groene tuytjes in malkanderen vlechten". *) ,,De nacht had nu aireets met hare swarte vlercken ten deele beschaduwt de rondte des Aerd-bodems: en de tintelende sterretjes begonden allenghskens door te breken: als de wagen stil hielt voor de deur van d'eerwaerde Eerrijck".4) Opmerkelijk is reeds het streven aan het verhaal een achtergrond van werkelijkheid te geven. Ook de Astrée speelde in een bepaalde, nauwkeurig beschreven landstreek: Forez; echter in de vijfde eeuw, dus in een langverleden, bucolischen tijd, die voor de lezers onwerkelijk was. Zoo was het werkelijke met het onwerkelijke — ondanks historische fundeering onwerkelijk — vermengd. Voor den lezer was er iets bekorends in deze reëele wereld, die hem bekend en niettemin vreemd was. De Batavische Arcadia speelt in het toenmalige heden, dus in den tijd, waarin het boek werd geschreven. Dit blijkt duidelijk uit de woorden die gewijd zijn aan onzen opstand tegen Spanje. Eerrijck zegt: „Voor my (gelijck ghy siet) ick ben nu oudt en kout; maer ick heb in mijn jeught wel degehjck helpen dragen de gevaerlijcke swarigheden daer de dierbare vryheyt mede verkregen is geweest. En de hayren staen my noch te berge, als ick denck om de *) Langhs heen vloeyde de loome Rhijn, die met sijn lancksaemheyt ghelijck als te kennen gaf de lust die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen." Bat. Are. blz. 12. *) Bat. Are. blz. 12-13. *) Bat. Are. blz. 12. «) Bat. Are. blz. 182. eysselijcke bleet-baden, om den afgrijselijcken hongers-noot, om de schrickelijcke verwoestinge,.... daer de Spanjaerden ons lieve Vaderlandt meenden net woest geworden en uytgemoorde West-Indien mede gelijck te maken".1) Hij heeft deelgenomen aan de verdediging van Leiden1) en herinnert zich den tijd van Leicester.s) Frederik Hendrik is stadhouder geworden. Daar het boekje vóór 1627 geschreven is, speelt het verhaal dus in 1626. Voor de lezers was deze tijd werkelijkheid. Ook de plaats van handeling was hun volkomen bekend: 's Gravenhage, Den Deyl, Valkenburg, Katwijk, Wassenaar. Rijnvliet bestond in werkelijkheid. De Leidsche vrienden kenden plaats, tijd en personen (Reynhert, Rosemond) van zeer nabij. De Batavische Arcadia is een ander Batava Tempé en de beschrijvingen zijn even zuiver en boeiend als Huygens' beschrijving van de minnende paartjes in het Haagsche Voorhave Reeds de aanvang is kostelijk van realiteit; de beschrijving van Reynhert's wandeling over het Voorhout naar Vrouw Jacoba's priëel is zoo nauwkeurig, dat de lezer zijn weg gemakkehjk heeft kunnen volgen. De stijl van dit gedeelte is echter gezwollen.4) De beschrijving van een gemoedsstemming gaat hem slecht af. In zijn élement is hij echter, wanneer hij zich overgeeft aan de teekening van een huis, een landschap of de costumes van zijn personen. De beschrijving van Rijnvliet is opvallend door eenvoud en klaarheid: het het vóór ons, zooals het in werkelijkheid aan den Rijn moet hebben gelegen. Hier is geen opsmuk, geen overdrijving, geen streven naar romantiek of opgelegde artisticiteit. Opvallend door eenvoud is ook de beschrijving van Reynhert's reis door de Pyreneeën, die zich kenmerkt door Hollandsche „puntigheyt". Het is dezelfde fijne weergave van de werkelijkheid, die men in de schilderstukken van Pieter de Hoogh zoo bewondert. De teekening der costumes, waar Van Heemskerck zich op toelegt, is te zeer bekend, dan dat hier voorbeelden van behoeven te worden aangehaald. Wie denkt bij de schildering van het „onhebbelijck wijf" uit de herberg niet aan Frans Hals? Ook elders komt ons die naam in herinnering: bij de maaltijden en de vroolijke terugreis uit Katwijk met zang en uitgelatenheid. Wil men een vergelijking met andere Hollandsche schil- *) Bat. Are. blz. 307-308. *) Bat. Are. blz. 310. *) Bat. Are. blz. 309. *) „soo dacht hem, dat de gevoelenloose boomen meer gevoelens van sijn ellende hadden, dan de wreede dieder oorsaeck van was"; Bat. Are. blz. 3. ders? Men denke aan Van Mieris, Ter Burg en Ruysdael. Een vergeHjking met Hildebrand werd reeds gemaakt.1) DE GESPREKKEN. De gesprekken maken een belangrijk onderdeel uit van de Batavische Arcadia. Alle onderrichtende gedeelten, zooals die over de geschiedenis der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten of het gebruik van de pijnbank, worden gegeven in den vorm van een gesprek. Gewoonlijk is dan één spreker aan het woord om een uitvoerig betoog te geven over deze of gene aangelegenheid, nadat een der anderen hem hierom heeft gevraagd. Het duidelijkste voorbeeld is wel het verslag van Eerrijck over de geschiedenis der vijf Nederlandsche landsvrouwen, nadat Rosemond hun portretten met belangstelling heeft bekeken. Het is hier niet zoozeer een vraag van Rosemond, die hem tot vertellen noodigt, als wel haar stilzwijgende belangstelling die hem ingeeft „dat (deze schilderijen) geen onaengename stof fe souden sijn om wat van te kouten".s) Allengs komt men van het een op het andere. Wanneer Eerrijck de woorden Hoeksch en Kabeljauwsch gebruikt, zegt Rosemond: „Heere, ick heb veel hooren gewagen van dit Hoeckx en Cabeljauws spel, en als 't yewers in een Huys, of onder een geslacht, over hoop leyt, soo seyt men gemeenelijck dattet daer wel dapper Hoeckx en Cabeljauws staet; maer wat het is, of waer 't van daen komt, beken ick noyt geweten te hebben. En die u de moeyte dorst vergen, van ons daer van wat berichts te geven, ick wil u wel versekeren dat ick na geen dingh ter werelt met sulcken aendacht soude luysteren". *) Eerrijck voldoet gaarne aan haar verzoek. Opnieuw lokt zijn verhaal, wanneer hij overgaat tot de geschiedenis van Lodewijk van Beieren en de vondst van een kruik met gouden penningen in de Papestraat, vragen uit, thans van Waermond, die er belang in stelt te weten of de vinder van verborgen schatten tevens eigenaar wordt. *) „De pleytsack daer van hanght noch aen een spijcker", antwoordt Eerrijck kernachtig. Verschillende opvattingen zet hij uitvoerig uiteen. Waermond doet een nieuwe vraag, Eerrijck antwoordt, enz. In dit geval is het telkens Eerrijck, die het woord voert en de wetenschappelijke inlichtingen geeft. De vragen van Rose- *) J. van Harderwijk, gecit. op blz. 138. ») Bat. Are. blz. 182. ») Bat. Are. blz. ï 98. *) Bat. Are. blz. 281. mond en Waermond dienen slechts om hem in de gelegenheid te stellen, zijn verschillende uiteenzettingen te geven. Het gesprek krijgt daardoor geheel het karakter van een wetenschappelijke causerie, waarbij de een onderwijst en de anderen in zich opnemen. Eenigszins anders is dit bij de overige gesprekken, die door de personen in de Batavische Arcadia gevoerd worden. Wanneer Ermgaerd vraagt naar de herkomst van den naam Katwijk, beantwoordt Waermond haar. Reynhert en Woutheer vullen zijn woorden echter door de hunne aan; niettemin, ieder op zijn beurt. Het woord van den een lokt niet de gedachte van den ander uit. Drie gelijk-gestemden van geest geven hun beschouwingen na elkaar ten beste; we wonen als het ware een vergadering bij, waar drie sprekers achtereen het spreekgestoelte beklimmen om eenzelfde vraagstuk uit denzelfden gezichtshoek te belichten. *) In de gesprekken, die de hefde behandelen, spreken ook de meisjes mee. De toon, dien wij hier aantreffen, is dezelfde, dien wij ook in de Astrée vinden. „Ils mettent, dans tout ce qu'ils disent, de 1'élégance et de la distinction comme s'ils parlaient dans un salon", zegt Bochet*), en zijn woorden zouden ook kunnen gelden voor de herderinnen en herders der Batavische Arcadia. Soms overmeestert de aandoening hen echter. „Merckte ghy niet, als ick u alleen sprack, hoe qualijck mijne woorden aen malkanderen hingen? hoe weynigh slots het hadde 't geen ick seyde? en wat een belacchefijcke müys datter voor den dagh quam als de bergen baren wilden?" vraagt Reynhert.3) Toch beheerscht hij zijn taal wel. Misschien is liet de aanwezigheid der anderen, want met Rosemond alleen hooren wij hem nooit, die hem op dreef helpt. Overigens doen de woorden, die hij in hun bijzijn kiest, niet vermoeden, dat hij de gave van het woord niet machtig is. Men weet, dat de hovelingen aan het hof van koningin Elizabeth zich er op toelegden, de dames voor zich te winnen door een vindingrijken stijl van spitsvondige gekunsteldheid, het zgn. Euphuïsme, dat hun den indruk moest geven, dat zij onderhouden werden door een geestdriftig bewonderaar.Reynhert en de andere herders doen hetzelfde en al mogen we niet aan- 1) „Yeder een had met grooter aendacht gehoort na dit verhael van Reynhert, als Woutheer, mende dat hy ophielt, het woort vatte, en aldus vervolghde"; Bat. Are. blz. 83. Ik cursiveer. 2) H. Bochet, t.a.p. blz. 171. 3) Bat. Are. blz. 179. nemen, dat hun bewondering geveinsd is, en dat zij er niet naar zouden streven hun genegenheid door oprechten eerbied te verdienen, hun taal is die van het Euphuïsme. De overgelukkige Reynhert, die het reisje naar Katwijk zoo buiten alle verwachting mocht meemaken, toont zich in dit opzicht de lessen der Minne-kunst indachtig.1) De jeugdige herders en herderinnen zijn van het begin tot het einde van hefde vervuld. Liefde is de alpha en omega van hun bestaan. Psychologisch geschakeerd is zij echter niet. De herders zijn dwepend en melancholisch; zelfs Waermond. De herderinnen zijVhooghartig en achterdochtig, schichtigh als een Rhee, Hart als een Rots, verbolgen als de zee. *) Zij nemen den schijn aan afkeerig te zijn van de liefde. Raken zij in het nauw, dan slaan zij aan het krakeelen of zij brengen het gesprek op handige wijze op een ander onderwerp. Radegond is de bezadigde vredestichtster. Rosemond blijkt lichter ontvlambaar. Als Reynhert haar gedicht vervalscht, wordt ze een razende furie; als Diederick het gebruik van het heulen in eere wil houden, stoot ze hem koel van zich af en haar woorden zeggen duidelijk, dat zij weet wat ze wil: „hant af Diederick, of ghy sult vinden 't geen ghy soeckt".') Voegen de herders zich echter gehoorzaam naar haar wil, dan is zij mild en zachtaardig: Reynhert, die zijn plaats aan Diederick inruimt, wordt beloond met een kus. DE INGEVOEGDE GEDICHTEN. De tekst der Batavische Arcadia wordt op enkele plaatsen onderbroken door gedichten. Deze verzen dienen ter afwisseling van het proza en beoogen meer levendigheid aan den tekst te verleenen. Zoo wordt het betoog over de vaderlandsche vrijheid*) afgewisseld door het voorlezen van een tweetal verzen, respectievelijk op de verovering van Maastricht en Rijnberk. Zij maken geen deel uit van het verhaal, zelfs niet van het ingevoegde betoog, dat op zichzelf de Batavische Arcadia al onderbreekt, maar zij dragen geheel het karakter van een intermezzo. Eerrijck breekt zijn verhaal af om Waermond eenige papieren over te *) Tracht eere-soeckend volck, tracht Amsterdamse Jeught, Dat ghy wel-sprekens kunst en wijsheyd krijgen meught. Ged. dL II. blz. 10. *) Bat. Are. blz. 123. *) Bat. Are. blz. 129. «) Bat. Are. blz. 307 vgg. reiken met het verzoek, de beide gedichten die daar op geschreven zijn, voor te lezen. Waermond willigt dit verzoek in, waarna Eerrijck — zonder dat een der aanwezigen verder een woord van waardeering heeft geuit — voortgaat met vertellen en den wensch uitspreekt, dat de Nederlandsche gewesten eenmaal door een wissen vrede uit den oorlog zullen worden verlost. Ook het gedicht Lof van de Vryheyt1) draagt op geen enkele wijze tot de handeling bij en dient slechts ter afwisseling. Als zoodanig is het in den tweeden druk opgenomen. Evenals de beide zooeven besproken gedichten, is het een verheerlijking van de staatkundige vrijheid en een uiting van patriotisme, die beide zoo geheel bij den geest der Batavische Arcadia passen. Aesthetisch beschouwd, is het vers Op d'openingh des Ryns, door 't veroveren van Rynberck het beste van deze drie. Van anderen aard zijn de overige gedichten in de Batavische Arcadia. Zij maken deel uit van de handeling of vloeien op eenigerlei wijze uit de handeling voort. Ook hier echter is het geen dwingende noodzaak, die den schrijver van den prozavorm tot het vers doet overgaan. Ook hier zijn de verzen een bijkomstigheid, die de stemming verhoogt; in het bijzonder doen dit de verzen, die worden gezongen en een uiting zijn van de opgewektheid der tochtgenooten. Hiertoe behooren het Vreughdeloos Vrijster-liedt, het Vreughdigh Vrouwenliedt*) en de liedjes, die door de jeugdige herders gezongen worden op de terugreis van Katwijk naar Den Haags); bij drie dezer laatste verzen is de melodie opgegeven. Eyenzoo past de Sangh van het geestige zangstertje goed in het verhaal. *) Ook de andere versjes misstaan hier niet. Zoo het rijmpje op bladzijde 3, de citaten uit Cats,6) het Gedicht, dat de Meysjes haer tijt niet moeten laten verloren gaan, het Naemdicht op den naam Rosemond, het versje Kom kust my Meysje duysent-mael — vertaald naar Catullus *) — en, als men wil, ook het Lof-dicht ter eeren van de Lof-waerde Rosemond en het Klinck-dicht op de aengenaemheyt van een kus. Groote *) Bat. Are. blz. 118-119. 2) Bat. Are. blz. 17 en 19. 3) Bat. Are. blz. 122 vgg,; reeds Schotel merkte op, dat het eerste dezer verzen een vertaling is van Hor. Carm. Lib. III ode IX. «) Bat. Are. blz. 172. s) Bat. Are. blz. 35 vgg. •) Bat. Are. blz. 148 noot b. aesthetische waarde moet men aan deze verzen echter niet toekennen; toch voldoen ze als luchtig intermezzo aan hun bestemming. De beide laatstgenoemde verzen vallen bovendien op door een streven naar precieusheid. Bijvoorbeeld de volgende regels in het Klinck-dicht op de aengenaemheyt van een kus: Door sulcken soeten doen (nl. kussen) benaemt ghy my het leven: En door een self de doen kondt ghy 't my weder geven, Een kus in my het beeldt van doot en leven druckt. Vooghdesse van mijn hert, ick 't my onwaerdigh ken. Maer ghy my waerdigh maeckt 't geen ick niet waerdigh ben. Dies sullen, ziel, en lijf, en leven, en gedachten, Leen-houwers van u gunst, Erf-eygens van u wil, Tot dat een ander doot mijn Min en moeyten stil, Alleen op uwe dienst in aller ootmoet wachten. Evenzoo in het Lofdicht ter eeren van de Lof-waerde Rosemond: De witte Lelijtjes zijn bleeck van loutre nijdt, Om dat een witter wit langhs haren boesem glijdt: De Roosjes werden root, en tuygén met hun blosen, Dat hare kaeckjes zijn met schoonder root bekrosen. We behoeven ons nauwelijks af te vragen, hoe Van Heemskerck er toe kwam zijn proza met poëzie te vermengen. Ook hiervoor vond hij een voorbeeld in de pastorale htteratuur van het buitenland, in het bijzonder in de Astrée. Ook bij d'Urfé treft ons die neiging tot het precieuze; men denke slechts aan titels als Sur un dépit d'amour, Sur un éventail, Des montagnes et rochers a un amant, Sur un bouquet de fleurs auprès de Clarinthe dans son lit en Contrair es effects d'amour: Faire vivre et mourir avec un mesme effort, Embraser tous les coeurs, et n'estre que de glacé, S'armer en mesme temps de douceur et d'audace, Et porter dans les yeux et 1'amour et la mort; *) Uit den aard der zaak is het niet noodzakelijk, te veronderstellen dat Van Heemskerck de versjes, die in de Batavische Arcadia het proza afwisselen, geschreven heeft om als intermezzo in de Arcadia te dienen. Wellicht heeft hu bij het *) Eerste strophe van het sonnet Contraires effects d'amour, Astrée, uitg. H. Vaganay, dl. III, blz. 565. schrijven van zijn proza zijn verzenverzameling nog eens doorzocht en een aantal gedichten uitgekozen, die naar zijn meening wel een plaats in de Batavische Arcadia konden vinden. Zoo ging het althans met het Vreughdeloos Vrijster liedt, dat we geciteerd vinden in een der reeds herhaalde malen genoemde brieven aan A. Colvius. In een aantal volzinnen, die we bijna woordelijk op blz. 2 der Batavische Arcadia terugvinden, *) raadt hij Juffrouw Antonia *) aan, in het huwelijk te treden, maar hij gevoelt, dat hij zich hiermee als vrijgezel vergaloppeerd heeft en vervolgt: „hola dit is buijten 't boeckje gepraet, bijsonder voor ons die vrij sijnde, de vrijheijt boven alles horen te achten, al waert maer gelijck de Vos die de druijven suur vont so langh hij die niet krijghen en kost. Waer op ick niet langh geleden ten versoecke van een seecker soetertje dus danich een deuntje maeckte." Hierna volgt de tekst van het Vreughdeloos Vrijster-liedt, dat onder den titel Cloris Antwoort ook in de Minne-kunst van 1626 is opgenomen. Slechts de vierde en vijfde strophe toonen eenig verschil. 1) „u schoonheyt, soo onmijdelijck in liefde te verwecken " enz. De opvallende overeenkomst in beide teksten doet ons veronderstellen, dat Van Heemskerck de eerste bladzijden der Bat. Are. ongeveer gelijktijdig met dezen brief heeft geschreven. De brief is gedateerd: Utrecht, den 27"» Augusti 1626. *) Klaarblijkelijk een dochter van Colvius. Zij en haar zuster Corneha heeten in dezen brief naar renaissance-stijl „de twee onvergelijckelijcke Susters daer Hollant me pronckt, en Venetien haer in verwondert." 11 DE VERTALINGEN. Non que monsieur d'Urfé n'ait fait une oeuvre exquise: Etant petit garcon, je lisais son roman, Et je le lis encore ayant la barbe grise. J. de la Fontaine, Poésies diverses VII, Ballade vs. 14-16. FRAGMENTEN UIT L'ASTRÉE EN THE COUNTESS OF PEMBROKE'S ARCADIA. De eerste prozavertaling, die ons door Johan van Heemskerck is nagelaten, dateert uit 1625. Het is de Minne-plicht, Ten toon gestelt inde Vryagie Van Diana en Filandre. Een vande waerdigste stuckjes uyt de on-waerdeerlijcke Astrea. T'Amstelredam, By Iacob Aertsz. Calom. Boeckverkooper opt water inde vierige Calom. 1625. Het werkje komt voor, te samen gebonden met andere. De gemeenschappelijke titel luidt dan: Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp als mede Verscheyden Aardighe en Geestige Nieuwe Liedekens en Sonnetten. T'Amsterdam, Bij Iacob Aertsz. Calom. A° CIOIOCXXVI. Na den tekst van Johan van Heemskerck volgen hier de bekende Stryd of Kamp Tusschen Kuyschheyd en Geylheyd van Vondel,1) onderteekend I. Vondehus, een aantal Geestige Liedekens van Hooft, Tesselschade, Visscher, Reael en anderen, benevens een merkwaardige verzameling zinnebeelden: Kinder-Werck, Ofte Sinne-Beelden Van de spelen der kinderen. De Minne-plicht werd later herdrukt als De deftighe Diana. De derde uitgave hiervan*) komt onder dezen titel voor in een kl. 8° bundeltje van 1636, dat eveneens bevat De volstandighe Eudoxe en De deughdelycke Parthenia, het eerste vertaald uit de Astrée, het tweede uit The Countess of Pembroke's Arcadia van Sidney. Verder zag in 1636 nog het hcht de Toet-steen der Liefde, Verthoont in de Historie van Celidea, Thamire ende Calidon. Overgheset wt de onwaerdeerlijcke Astrea. t'Amsterdam, Ghedruckt by Jacob Kintz in de Pijl-steegh, inden Atlas Anno *) Zie over deze uitgave ook J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde dl. III blz. 383. *) De tweede druk schijnt verloren te zijn. Alle uitgaafjes, die tijdens het leven van Van Heemskerck verschenen, zijn, voor zoover nog bewaard, uiterst zeldzaam. 1636. Het boekje is opgedragen aan de EerWeerdige Deuchtrijcke Ioffr. T. N. T. en draagt als kenspreuk: Den Al Uwen. De laatste prozavertalingen van Van Heemskerck vindt men in een kl. 8° bundeltje van 1638: Den ongestadigen Hylas, De onveranderlijcke Stella, De hchtveerdige Pamphilus. Verduytst uyt de Fransche Astrea en d'Engelsche Arcadia, 't Amsterdam voor Gerrit Iansz. opt hoeckje vande Doelestraet. Den ongestadigen Hylas is niet gedateerd, De onveranderlijcke Stella voert als jaartal 1638. Hetzelfde jaar vindt men vermeld voor De hchtveerdige Pamphilus, dat evenals De onveranderlijcke Stella een afzonderlijk titelblad heeft, In een exemplaar der Koninklijke Bibliotheek zijn deze werkjes te samen gebonden met De volstandighe Eudoxe, De deftighe Diana1) en De deughdelycke Parthenia, alle gedateerd 1636. De laatste vertaling kondigt zich aan als te zijn Overgeset uyt d'Engelsche Arcadia vanden Ridder Philip Sidney.1) Dit was dus de vrucht, die Van Heemskerck medebracht van zijn lange reis door Europa. Vervuld van bewondering voor de Astrée en de Arcadia van Sidney, die in karakter zoo nauw aan de Astrée verwant is, *) vertaalde hij fragmenten uit deze werken en begon hij met het schrijven van ónzen eersten Nederlandschen roman: de Batavische Arcadia. Daar hij in de voorrede van de Minne-plicht. Ten toon gestelt in de vryagie van Diana en Filandre aankondigt weldra ook Den ongestadigen Hylas en De volstandige Eudoxe te willen uitgeven,4) is *) Derde druk, zie boven. 2) Te Winkel (Ontwikkelingsgang, dl. IV blz. 296) schrijft, zonder vermelding van gronden, ook De Historie van Damon en Madonthe. Overgheset uyt Astrée, Hoorn 1634, toe aan Johan van Heemskerck. Het boekje is anoniem en wordt voorafgegaan door een voorrede, onderteekend I. R. N. De schrijver van deze voorrede noemt als vertaler zijn „goeden vrundt N.N." ') Tot zelfs in zijn bronnen toont dit werk gelijkenis met de Astrée; zie daarover K. Brunhuber, Sir Philip Sidneys Arcadia und ihre Nachlaufer, Nürnberg 1903. *) siet hier dese deftighe Diana, die om uwent wille door my heeft leeren Duyts spreken, veel van haer selven (want daer isse te wijs toe) en salse niet segghen: 't is haer genoegh dat ghy weet dat sy is een vande waerste Speelnootjes van de vermaerde Astrea, en dat sy u aendient datse wel haest mocht gevolght wórden van den onghestadighen Hylas, die over al willende wesen en nerghens te vinden zijnde, lust ghekreghen heeft om de lustige Hollandtse Basinnetjes eens mede te komen besoecken. Voorhebbende, so hy vindt dat hy welkoom is, oock daer te brenghen de onverghelijckelijcke Eudoxe, soo haest sy uyt Africa sal wedergekeert wesen, u sweerende by de machteloose macht van alle sijne meesterssen, dat ghy dan wel mooght ghelooven dat ghy hebt een groot deel van 't soetste, 't aerdighste en 't aengenaemste, dat door alle de boecken van d'Astrea verspreyt is." het waarschijnlijk, dat Van Heemskerck in deze periode, waarin hij de Minne-plicht in het Nederlandsch overbracht, tevens aan de beide andere vertalingen heeft gewerkt. Ook na dien tijd verliet hem de hefde voor dit soort zoetelijke, romantisch-dwepende litteratuur echter niet. Vlotte het niet met de Batavische Arcadia, dan boden de Astrée en The Countess of Pembroke's Arcadia een keur van ingevoegde vertellingen, die tot vertaling lokten. Zoo ontstonden dan die werkjes, waarvan de titels zoojuist zijn genoemd. In 1636 maakte Van Heemskerck schoon schip: al zijn vertalingen werden achtereenvolgens gepubliceerd of, zoo ze reeds gepubliceerd waren, herdrukt. De jaren '36, '37 — het jaar der Inleydinghe — en '38 schijnen daardoor, waarschijnlijk ten onrechte, jaren van groote productiviteit. Vermoedelijk zal veel van het in dezen tijd gepubliceerde werk van vroeger dateeren en, voorzoover de vertalingen uit Sidney betreft, wellicht gemaakt zijn in Engeland. Aanwijzingen voor nadere bepaling van den tijd, waarin ze werden geschreven, zijn er echter niet. Slechts van het tweede deel van Den ongestadigen Hylas weten wij, dat Van Heemskerck eraan werkte in de „koude vuyle daghen" van Februari 1636. In het postscriptum van den brief aan zijn neef, dien ik op blz. 20 noemde, zegt hij n.1.: „In dese koude vuyle daghen niet veel beters wetende te doen, so ben ick vast besich met het tweede deel van den ongestadighen Hylas op 't papier te brengen; het welk daer door wat moeijtens aen heeft om dat het uyt de 62 boecken van de Astrea bij stucken en broeken moet bij één geraept werden, en dan niet als losse bezemen synde, ten besten dat men kan, aen den anderen moet worden gebonden; ick ben al gekomen tot aen het 3 ie boeck te weten, het 7e van het 3e deel, en die veersen; „Ten besten dat men kan"! Het was zeker geen lichte taak, fragmenten uit de Astrée tot een leesbaar geheel samen te voegen. Van Heemskerck is er dan ook niet in geslaagd langdradigheid te voorkomen. Hiertoe zou aanmerkelijke besnoeiing van den oorspronkelijken tekst noodzakelijk geweest zijn. Hij heeft deze niet aangebracht en volstaan met aaneenvoegen van de verschillende gedeelten, die naar den inhoud bijeen hooren, maar in de Astrée in de verschillende deelen verspreid staan. Nu wij de mooie, overzichtelijke uitgave van H. Vaganay tot onze beschikking hebben, *) is het niet moeilijk Johan van Heemskerck in de wijze waarop hij de door ») Honoré d'Urfé, l'Astrée, nonvelle édition publiée sous les auspices de la „Diana" par Hugues Vaganay; Lyon 1925-1928, 5 «Un. hem gekozen fragmenten heeft vertaald, te controleeren. Van 17e eeuwsch standpunt is zijn vertaling zeker nauwgezet. Toch komen afwijkingen, slordigheden, vooral in de gedichten die den prozatekst onderbreken, veelvuldig voor. Naar opzettelijke afwijking, vereenvoudiging of verfraaiing in stijl of inhoud is echter niet gestreefd. Van Heemskerck dweepte met de Astrée. Toch is zijn oorspronkelijk werk voor ons interessanter dan de vertalingen. En wat Van Heemskerck ons in deze laatste aan oorspronkelijks biedt — de opdrachten — toont ons tevens de oorzaak, waardoor deze vertalingen zijn ontstaan: de bewondering voor het vrouwelijk geslacht, die ook aan de oorspronkelijke werken van Van Heemskerck het aanzijn heeft geschonken. Den ongestadigen Hylas en De volstandige Eudoxe bijv. worden voorafgegaan door een opdracht Aende Nederlantsche Jonckvrouwen; De deughdelycke Parthenia is speciaal aan de Amsterdamsche meisjes gewijd. Door het voorbeeld van Hylas poogt hij den Nederlandschen minnaars „de les van ghestadicheydt" te leeren. De deftighe Diana is geschreven als hulde aan de meisjes, wie de vertaler „dit hant-giftje van syne genegentheyt ootmoedelijck op den Autaer van (hare) volmaecktheden komt op-offeren." Interessanter, om inhoud en stijl, is de toe^eigening tot De deughdelycke Parthema, die den naam van Roemer Visscher in herinnering roept: * „Zinnelijcke Zee-Nymphjes, die door de zee-vaert, het Y en d'Amstel, siet de Teems en Tagus in beroemtheydt te boven gaen, laet andere in een hoogher toon van woorden vermelden de wonderen van uwe woonplaetse, met te seggen, dat die is, een werelt in een Stadt, een Packhuys vanden Aerd-bodem, een Peerl in een poel, een bosch binnens wals, een schrick voor den Vyand, een scherm vande Bond-ghencoten, een voorbeeld van goed beleyt, een Voedster-vróuwe voor de Armen, *) en wat meer noch verwonderens weerdigh met waerheyt daer van kan geseyt werden. Voor my, ick vinde 't waerdighste onder alle dese wonderen in u eygen selfs, als die, Staet, Geleertheyt, en Adel, na u doet uyt komen: en door uwe af-setseltjes de saeyelingen vanden Amsterdamschen bodem gantsch Hollandt over u ter eeren verspreyt. Schoonheyt hebben onse voor-ouders u al in voorleden tyden toegheeyghent, als men onder 't puyck der ses groote Steden, t welck men uyt koos om een volmaeckt vrouwen-beelt op te toyen, *) Als kantteekening is hier bijgevoegd: „Als waer dat door bestelde handen over de twaelf tonnen Gouds jaerlijcx aende recht-behoeftige tot Aelmoesse uyt-ghedeelt werden." 't aensicht (dat in 't stuck van schoonheydt 't gansche lichaem niet en wijckt) van uwe Stadt ontleende, en ten desen insichte tot u roem aldus songh. Een Amsterdams aensicht, een Delfse gangh, Een Leydse tongh, een Goudse sangh, Een Dortse middel, een Haerlems wesen, Voor schoon in Holland zijn ghepresen. "Wel-leventheyd, heeft dese laeter eeuwe u gheleert: nettigheyt is u aen gheboren: Handel gheeft u overvloed: overvloed brenght gemack, en soo 't ghemack in u verweckt lust tot lesen om de ledigheydt te min moeyelijck te vinden, soo sult ghy my (denck ick) ten minsten danck weten, dat ick u stoffe bereyt hebbe om u vermaeck met vrucht te vermengen: en in plaets, vande slechte en slordige lompen, van een Uienspiegel, een Malegijs, een Fortunatus met sijn beursjen, en watter noch slimmer en smaeckelooser is, om een goet geheugen onnuttelijck mede t'overladen, te mogen, door u medeburgher in u eyghen taele hooren spreecken, de Fransche Astrea, en d'Engelsche Arcadia, die inder Coninghen hoven, en Coninginnen slaep-kameren, toeganck gehad hebben, en by groote en kleyne, om haere nutte aerdigheyd wille, over al welk oom gheweest zijn." Ook Van Heemskerck waren deze werken welkom, en de inhoud typeert zijn smaak. Een enkel voorbeeld is voldoende om dit toe te lichten; ik kies daarvoor den Toet-steen der liefde, Verthoont in de Historie van Celidea, Thamire ende Calidon, en kan door een enkel citaat illustreeren, hoe hij het verhaal, dat in de Astrée niet anders dan een ingevoegde episode is,1) in het Nederlandsen heeft overgebracht. De vertelling bestaat uit twee gedeelten. In bet eerste ontmoeten Celidea, Thamire en Calidon bij de rivier de Lignon Léonide, Astrea, Diana, Paris en eenige andere herders en herderinnen. Op haar verzoek vertelt Thamire aan Léonide de geschiedenis van zijn lijden. Hij heeft zijn neef Calidon, aan hem verbonden door gelijke afstaniming, steeds als een zoon liefgehad. Nu was Thamire echter „op ongewoone manier gheraect door de kinderlijcke wereken" van zijn buurmeisje Celidea, die werd opgevoed door de wijze Cleomene. Hij had haar gewaarschuwd tegen de looze herders en gezegd, dat men slechts één mensch — nl. hem — werkelijk kon liefhebben. Calidon, die met Thamire ging samenwonen, had i) Vgl. het schema bij H. Bochet, t.a.p. blz. 15 vgg. hem dan ook moeten zweren nooit op Celidea verliefd te zullen worden. Doch eenigen tijd later werd Calidon ziek. Geen enkele waarzegger, zangmeester of apotheker wist raad, totdat Thuytates, die zich „lang voorleden als doctoor heeft laten gebruycken", uit den polsslag opmaakte, dat de ongesteldheid van Calidon voortkwam uit een verzwegen hefde voor Celidea. Een heftige tweestrijd greep Thamire daarop aan: , „De Meester scheyde alsoo van ons: my onghetwuf lelt meer als die te bedde lach sieck latende, ick en gheloof niet Soetertjes, dat ick u soude connen voor ooghen stellen, met wat al tegen-sportelingh mijn sinnen ghequelt wierden, soo dat ick waerkjck gheloof dat mijn verstant 't onderste boven soude ghekeert hebben, t'en waer ick het op staende voet voorgecomen hadde. De vrientschap van Calidon, gheboodt my aen d'een zijde Celidea hem te geven, ende van d'ander zijde hielt de Hefde my tegen haer te verlaten, maer, seyde my wederomme de vriendtschap, Calidon sal sterven so ghy hem die niet en geeft, ende daer en is anders geen middel, ende de hefde antwoorde my dan, hoe, meent ghy, dat ghy sonder haer selfs wel sult connen leven, doen seyde de vrientschap, hoe is 't moghelijck dat ghy u soo van een ydele ghenegentheydt laet overvallen? maer wat reden vraeghde de hefde, can u ghebieden selfs te sterven om yemandt anders leven? en moet men dat niet onmenscheHjck noemen: Ist moghehick seyde de vrientschap, dat ghy niet en cont bedencken, dat Calidon noch jonck is, ende ongetwijffeit in laren dk sulcken quellingh niet connen tegenstaen, ende ghy die aireede de eerste tochten van u jeucht verby zijt, wilt ghy u noch swacker als hy thoonen, of om beter te segghen wilt ghy een weynich vermaeck koopen, die also ras by na als geboren, wederomme sal sterven, met de eeuwige en de ellendige doot van Ca- UdEmdelijk had Thamire besloten zich op te offeren. Maar Celidea bleek Calidon te haten en was slechts op aandrang van Thamire bereid hem vriendelijk toe te spreken. Toen zu dit gedaan had, was Calidon genezen. Thamire deed haar daarop door bemiddeling van Cleomene een aanzoek ten gunste van Calidon. Maar gekrenkt en diep teleurgesteld in naar lietde jegens hem, barstte zij in woede tegen Thamire uit: ... ende soo ick u de waerheyt niet en segge, soo moetender gheen Menschen leven voor my op dese werelt, maer Monsters die mijn verslinden, noch Goden inden Hemel om over rmjne sake t'erbarmen, maer Helle ende Straffen, ende van haer hals een Ketentje ruckende van ghevlochten Stroo, dat ick haer ghegeven hadde, ende my 't selve toe-reyckende nam ick het met d'eene handt, nergens om denckende, (doen seyde sy) ende om u wat verseeckeringh te geven van 't ghene ick segh, onse Liefde sy ende blyve soo ghebroocken (treckende de Keten met alle ge welt aen stucken) als dit dat van u quam, ende dat het daer af een Ken-teken sy blyvende altoos in twee stucken, sy en hadde nau dese woorden gesproocken, of begaf haer met een deel des Ketinghs aen 't loopen, my latende met de reste in mijne handen soo seer buyten mijn selfs, dat ick niet een woort tot mijn verontschuldingh cost voort brengen, noch een voet om haer te volgen versetten." Vruchteloos had Thamire haar uiteengezet, dat hij slechts beoogde Calidon te redden, doch ook deze, meenende in Thamire een goeden voorspraak te vinden, was teleurgesteld: „(Hij) en dorst my evenwel soo dadelijck niet berispen", vervolgt Thamire, „over mijn weynige getrouwigheyt, hem so verleyt hebbende, maer naer veel suchtens, ende een pas of drie gheweecken, zijn arme over malcanderen op zijn borst sluytende, seyde, O Goden! op wiens wijsheydt sal men nu langer betrouwen? die mijn opvoede, ja die ick mijn Vader noemde, ende die het oock tot noch toe bewesen heeft, die (segghe ick) is die ghene die my nu 't sweert tot in mijn herte steeckt, ende my in 't Graf stoot." Sindsdien was hij niet in de hut van Thamire teruggekeerd. Om aan de oneenigheid een einde te maken, besluiten Celidea en de beide ongelukkige herders, zich aan het oordeel van Léonide te onderwerpen, die zich tenslotte uitspreekt ten gunste van een verbintenis tusschen Celidea en Thamire. Het tweede gedeelte van het verhaal bestaat uit een vertelling aan Léonide ten huize van Adamas: Terwijl alles voor het huwelijk van Celidea en Thamire in orde werd gebracht, had Calidon gepoogd zich te beheerschen, diep bedroefd, daar hij zoowel Celidea als Thamire verloren had. Zacht hoorde Thamire hem tijdens het bruiloftsfeest klagen. En toen Celidea hem daarop had willen troosten, had bij haar zijn plan tot zelfmoord bekend. Jammerend liep hij naar buiten, maar door een flauwte overvallen stierf hij na enkele oogenblikken. De gasten, die juist waren vertrokken, keerden ontsteld terug. Thamire, door het bericht van den plotselingen dood van Calidon aangegrepen, was uit bet bed gesprongen, doch kwam ongelukkigerwijze „van de hoogte zijns Kamers tot in de vloer" te vallen, waardoor ook hij den dood nabij was. Koel stiet bij Celidea, die hem trachtte bij te brengen, terug; half ontkleed, wankelde hij naar het lijk van Calidon, dien hij boven op het lichaam viel. Plotseling ontwaakte daardoor Calidon, die slechts schijndood geweest bleek te zijn; onmiddellijk ziende wat er gebeurd was, wilde hij zich van het leven berooven. Inmiddels keerden de levensgeesten van Thamire terug, waarop Calidon zich voor hem op de knieën wierp en vergiffenis smeekte. Thamire wenschte nu, dat Celidea hem zou huwen, maar deze weigerde, om den goden niet te mishagen. Teneinde beiden van hun leed te ontlasten zocht Celidea daarop een middel om haar schoonheid te vernietigen. Zij nam zich voor „haer sodanich te maken, dat sy in het toecomende also veel door hare leelijckheyt verkoelt soude werden, als voor desen door hare schoonheydt verhit." Vergeefs had zij kruiden gezocht, om haar aangezicht te schenden. Tenslotte bracht de ring van Cleomene uitkomst. Op tal van plaatsen wondde zij zich daarmee, en toen bleek dat Calidon slechts door haar schoonheid was getroffen, maar dat Thamire haar werkelijk had bemind. Romantiek, gezochtheid en sentimentaliteit zijn in de Astrée en The countess of Pembroke's Arcadia in niet geringe mate aanwezig. Doch de dwepende dichter Van Heemskerck, die „de Min tot herte-seylsteen koos", bewonderde deze werken ook om een andere reden. Het was de Hefde van Thamire voor Celidea, die hem Plato in herinnering bracht. DE VERDUYTSTE CID. Onder de vertalingen van Johan van Heemskerck, neemt De verduytste Cid een plaats van beteekenis in. Ook dit werk is anoniem verschenen; slechts de kenspreuk „Veniam pro laude" verraadt wie de vertaler is geweest. Den 2den Mei 1641 werd het stuk in den Amsterdamschen schouwburg vertoond1) en sindsdien maakte het tot diep in de i8e eeuw jaar na jaar deel uit van het repertoire, dat in de geboortestad van Johan van Heemskerck ten tooneele werd gebracht.2) Ook het groote aantal uitgaven, dat ons bewaard is, •) toont, dat de belangstelling, die dit werk, vooral in de *) Zie C. N. Wijbrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772; Utrecht 1873, blz. 257. *) Dr. J. A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772; Amst. 1920, blz. 146. *) Amst. 1641 4°; Hoorn 1641 8°; Amst. 1650 40: Amst. 16628 , 1670 8°, 1683 8°, 1697 8°, 1725 8°, 1732 8°, 1736 8° en 1760 8°, telkens te Amsterdam. i7e eeuw, maar ook daarna, heeft ondervonden, buitengewoon groot is geweest. Opmerkelijk is het, dat Van Heemskerck ook als voorganger op dramatisch gebied den smaak voor het Fransche classicisme invoert. Reeds daarom moesten de leden van Nil Volentibus Arduum met het stuk zijn ingenomen. Niemand minder dan Andries Pels steekt het in de hoogte. Want al is het boekje naar zijn oordeel niet volmaakt, het is noch verachtelijk, noch slecht. Neen zeker; want, zo slechts ter vlugt vertaald, en jagtig, Is 't heel natuurlijk, klaar, verstaardijk, en zeer krachtig, Ja zo, dat niemant ligt zou durven onderstaan De hand aan 't schaaven, en veranderen te slaan. *) Op aandrang van vrienden begon hij aan het eerste bedrijf, maar allengs groeide de tekst; iy April 1640 was het geheel voltooid. En „gelijckmen al gaende dickwils komt daer men 't niet gemunt hadde" — heet het in de voorrede — „so ben ick doen ter tijt van 't toneel der versierde schouspeelen geraeckt op den schouburg der gebeurde geschiedenissen: en heb uyt de Spaensche gedenckschrif ten by een gesamdt t gheheele leven en bedrijf van desen beroemden Cid. Dat ick te Kever dede door dien ick my het dunken een Hollants hert in een Spaenschen boezem gevonden te hebben." In de oudste uitgaven wordt de tekst van het tooneelspel dan ook gevolgd door een historische verhandeling: Het Leven Van Don Rodrigo Diaz de Bivar Toe-genaemt De Cid. Op de eerste bladzijde hiervan noemt Van Heemskerck de Spaansche geschiedschrijvers, aan wie hij zijn gegevens heeft ontleend. In de latere drukken komt deze verhandeling met meer voor. Doordat de tekst van het tooneelspel daar niettemin wordt vooratgegaan door de voorrede, die Van Heemskerck bij de uitgave van 1641 had geschreven, krijgt men den indruk, dat hij bij het schrijven van het spel zelf gebruik zou hebben gemaakt van Spaansche bronnen en daardoor zou zijn afgeweken van den Franschen tekst. Bij vergelijking Wijkt deze indruk echter onjuist te zijn. De verduytste Cid volgt den tekst van CorneÜle op den voet. Uit den aard der zaak neme men daarbij niet de latere omwerking van le Cid voor oogen met de bekende afwijking in het begin van het eerste bedrijf, maar den x) A. Pels. Gebruik en Misbruik des tooneels: 3* Amf *J}SVgl. ook J. te Winkel, De invloed der Spaansche letterkunde op de Neder landsche in de 17e eeuw, in Tijdschrift voor Nederlandsche taal en letterkunde, jg. I, Leiden 1881, blz. 105. oorspronkelijken tekst, zooals deze in 1636 door Corneille was geschreven. Dienovereenkomstig noemt Van Heemskerck zijn vertaling Bly-Eyndend Treur-Spel.1) Het stuk begint met den dialoog tusschen Elvire en den graaf van Gormas, waarin de houding van Chimène tegenover haar beide minnaars, Don Rodrigo en Don Sanche, utieen wordt gezet. In het tweede tooneel deelt Elvire aan Chimène mede, dat haar vader Rodrigo gunstig gezind is. De derde scène correspondeert met het tweede tooneel volgens de latere uitgaven van Corneille's drama: Page, allez avertir Öiimène de ma part Qu' aujourd'hui pour me voir attend un peu tard, Et que mon amitié se plaint de sa paresse. Loop nae Chimène toe, en segh haer uyt mijn naem Dat sy in haer besoeck den tijdt wat beter raem, 't Valt vry wat laet van daegh, ick heb's my te beklagen. De bekende monoloog van Don Diego, waarin hij klaagt over de schande, die hem door den vader van Chimène is aangedaan, en zijn verzoek aan Rodrigo om hem te wreken mogen hier volgen als voorbeeld van zijn vertaling: Vijfde uytkqmst. Don Diego, alleen: O Spijt! O ramp! O hoon! O onghewilde Jaren! Heb ick dus langh gheleeft om dese smaed t'ervaren? En ben ick onder 's Krijghs beleyt gheworden grijs*, Om in een dagh te sien mijn eer ghemaeckt tot pf|jl>C Mijn arm, die met ontsach gantsch Spanjen plag te vieren, Mijn arm, die 't Rijc soo vaec in sijn behoud most stier en. Soo vaeck de Zetel van sijn Koninck heeft ghestijft, Verraed my in den nood, en nu verleghen blijft, O wreed gheheugen van mijn achtbaerheyt voorleden! O werck van soo veel tijdts op eene stond vertreden! O nieuwe waerdigheyt bouw-valhgh voor mijn eer! Verheven stort-rots daer mijn heyl van struyckelt neer! Ach! moetmen van u ramp de Graef sich sien beroemen? En sterven sonder wraeck, of 't leven eerloos noemen? Sijt Grave van mijn Prins voortaen de Voedster-Heer, Dat ampt en laet niet toe een ampt-man sonder eer, U trotse hoovaerdy heeft door dit schendigh hoonen *) Vgl. Théatre de Pierre et de Thomas Gorneille, dl. I, Parijs 1879, blz. 16 veer. My tegens 's Coninckx keur daer weten uyt te troonen. En ghy roem-ruchtigh tuygh van menigh Helden-daed, Maer nu van stramme leen een noodeloos cieraet; Gheweer, wel eer ghevreest, maer dat in dit onteeren My meer dient tot een pronck dan om my te verweeren: Wegh, wegh, verlaet voortaen die soo haest is vermandt, En voeght u tot mijn wraeck in een bequamer handt: Is Roderick mijn soon, soo moet sijn liefde wijeken, En dese vlam het seyl voor grooter vlamme strijeken: Mijn eer die is de sijn, en dese schimp gheleen Die my treft aen de wang die springt hem voor de scheen. Seste uytkomst. Don Diego: Rodrigo hebje hert? Don Rodrigo: Wie 't waer, so niet mijn Vader, Zoud 't daetlijck werden wijs. Don Diego: Hoor hier eens, koom wat nader, 'K erken de sprenckels van mijn welgheboren bloedt In dese wackerheyt, in dit u groot ghemoedt: Mijn jonckheyt bot weer uyt in sulck geswind bewegen Van eedle toornigheyt, die my niet laet verlegen. Komt Soone, komt mijn Kint, komt beterd mijne schand, Komt wreeckt my doch, Don Rodrigo: Van wie? Don Diego: Van sulcken snooden hand, Dat sy aen beyder eer een dood-steeck heeft ghegheven, Van een klap-bacx. Den schelm die had daer over 't leven Gelaeten, maer mijn kracht besweec mijn groot gemoet, En dit gheweer, dat in mijn handt gheen nut meer doet, Dat lever ick aen u om my daer mee te wreecken, Gaet straft een onverlaet, en wilt sijn trots verbreecken; Beproeft daer aen u moed, want sulcken overlast Men niet dan in het bloed des schenders of en wast. Slae dood, of bÜjfter dood. Voorts om verdacht te wesen, Brengh ick u voor de vuyst een man die is te yreesen, Ick heb hem menighmael gheheel bebloed ghesien Op-hopen om hem heen een wal van doode lien. Don Rodrigo: Zijn naem, want meer geseyt dat is maer tijt verlooren. Don Diego: Om u dan in een woort wat meer noch te doen hooren, Het is een oorlogs-helt die vaeck heeft zeegh bestreen, 't Is. Don Rodrigo: 'k Bid u maeckt een eynd. Don Diego: De Vader van Cmmeen. TAAL EN STIJL. Een der merkwaardigste kenmerken der renaissance is de wonderlijke zucht tot affectatie, die Europa sinds het einde der 15e eeuw overstroomde: de zucht naar het bijzondere, de voorkeur voor gezochte beelden en kunstmatigen zinsbouw. De verschijnselen, die met de namen Gongorisme, Marinisme en Euphuïsme worden aangeduid, verbreidden zich ver buiten het land van hun ontstaan en vonden hun uitloopers ook te onzent. Hooft en Huygens toonen beiden, hoewel op verschillende wijze, met dit streven naar het uitgelezene en precieuze te zijn ingenomen. Vooral in den vriendenkring van Hooft ontmoeten we telkens waardeering voor kernachtigheid, puntigheid en speling van vernuft. De voorliefde voor het bijzondere komt op tal van wijzen aan het Hcht; het vreemde schijnt den renaissancisten nader te staan dan het eigene: Van Baerle — en hij niet alleen — drukt zich bij voorkeur uit in het Latijn, Huygens gaat in brieven aan zijn ouders meermalen plotseling over in het Fransen. Bij de bespreking van taal en stijl der werken van Johan van Heemskerck dient onze blik zich dan ook verder te richten dan die werken zelf. Ook Van Heemskerck wilde iets anders dan het gewone. Vooral de taalvorm der Batavische Arcadia — de syntactische geleding der volzinnen, groepeering der woorden, rhythme, assonance en oratorische wendingen -— draagt hiervan de duidelijke sporen. Maar ook zijn poëzie is niet steeds van opzettelijkheid verschoond. Petrarca was hem daarin trouwens voorgegaan, doch meer nog is voor ons van belang het werk zijner navolgers, die het voorbeeld van hun meester tot in het absurde hebben gedreven. Van Heemskerck's verzen en proza zijn gegroeid uit den omgang met zijn vrienden; zij maken een onderdeel van dien omgang uit. Toch lag het doel van den schrijver elders; hij trachtte zijn werk boven het gezellig verkeer te doen stijgen en streefde ernaar het tot kunst te doen groeien. Vooral uit dat oogpunt hebben wij het nader te beschouwen. Het is daarbij belangrijk te zien, dat het proza, dat in de middeleeuwen en ook in den overgangstijd van middeleeuwen naar renaissance hoofdzakelijk gebruikt werd voor „prozaïsche" mededeelingen, juist in dezen tijd steeds meer het karakter kreeg van een kunstwerk. Hooft's brieven geven daarvan een sprekend voorbeeld. *) Huygens' proza toont een gelijk karakter; dat van Vondel, Bredero, Cats, De Brune en Passchier de Fijne in meerdere of mindere mate eveneens. Aanvankelijk echter is het kunstgehalte zelden groot. Toch is er het streven ook het prozawerk een kunstwerk te doen zijn en daardoor nadert men de poëzie. Het is echter de vraag, waar men de scheidslijn tusschen proza en poëzie trekt. Huygens heeft ons aangegeven waar de zijne ligt: „Daer zijn Dichters, die selden Dicht baeren: meest onDicht2) in Rijm, ende het wordt gangbaer; pro captu lector is. Haer lof is; sy spreken klaer, en behoeven geen' tolck. Soo en doen sy: Maer wie soude haer de duysterheit vergeven? haer Dicht is onDicht. Soo en gingh 't met de Oude niet. Haer Dicht was dicht; verre van onDicht; en behoefde wat vertolcks."3) Hier is de grenslijn eigenaardig getrokken. Poëzie is dus duister proza. Deze duisterheid heeft geen betrekking op de diepte der gedachten of gecompliceerdheid van gevoel, maar op de taal. Deze is zoodanig kunstmatig samengesteld, dat zij wat „vertolcks", dus uitlegging behoef t.De poëzie van Huygens is te bekend dan dat we deze hier nader behoeven toe te lichten; wie zich de eerste regels van het Batava Tempé herinnert: 't Sonnen-rad begint te stooten Tegens Noorder kreeften beek, En die kromme krauwel-pooten Slepen 't naer den Leeuwen-neck, weet wat Huygens beoogde. Wanneer opzettelijke onduidelijkheid van stijl zijn doel is, blijkt er echter geen enkele reden te zijn, waarom deze ook niet in het proza kan worden aangebracht. Het onderscheid tusschen proza en poëzie ligt ook bij Huygens in werkelijkheid niet in het spitsvondig karakter der laatste, maar in de mate van rhythmische gebondenheid der taal; zooals dat te allen tijde het geval geweest is. De taalkundige spitsvondigheid, waarop Huygens zich toelegt, is niet het wezen van zijn poëzie — nl. de eigenschap die haar van het proza onderscheidt — maar een toevallige bijkomstigheid. *) Zie de uitgave der brieven door Van Vloten, i855-*57, 4 dln. en Dr. C. G. N. de Vooys, J. H. van den Bosch en Dr. D. C. Tinbergen, Letterk leesboek dl. I Gron. 1930, blz. 349 vgg. 2) Proza. ') Zie het bekende Voor mijn' Uytleggingh, dat aan Dagh-werck voorafgaat. Indien Huygens gewild had, zou hij zijn bijna wiskunstige gave van taalbeheersching gebruikt hebben om zijn proza onduidelijk te maken en zou zijn ondicht dicht, zijn dicht ondicht geworden zijn. Ook Van Heemskerck legt zich toe op het proza. Hij schrijft den eersten Nederlandschen roman, doet althans een poging dezen te schrijven en slaagt daarin naar mijn meening, den tijd in aanmerking genomen, boven verwachting. Een prozastijl, een romanstijl, was er in Nederland echter nog niet. Hij moest dezen dus scheppen. Hij beoefent het proza als kunst en besteedt daarom zijn dichterlijke gaven aan het schrijven van poëtisch proza; hij maakt zijn ondicht dicht. Ik Wil hiermee niet zeggen, dat hij probeert duister te zijn, slechts dit, dat hij er naar streeft zijn poëtisch proza — het kunstproza — te onderscheiden van de in den dagelijkschen omgang geschreven taal. Familieboek en zakenbrief1) geven voorbeelden van den laatsten stijl, de Batavische Arcadia en de inleidende woorden tot de vertalingen van d'Urfé en Sidney bieden voorbeelden van den kunststijl. De brieven aan Colvius, waaruit wij eenige malen citeerden, een brief aan A. Boot, *) zijn „gewoon"; een Latijnsche brief aan Franciscus Junius is kunstmatig. Hier volgt de tekst van den laatsten:1) Vir doctissime ac amicissime Qui tibi hasce perlaturus est, Conradus Burgius, consobrinus est uxoris meae, filius Consulis Alberti Conradi Burgii, quem urbs nostra in Consilio Ordinum Hollandiae ordinario assessorem hodie habet dignissimum; eruditum certe ipsum, et omnium eruditorum fautorem egregium. Juvenis autem, hic, optimae indolis, nuper parenti optimo in legatione Danica comes adhaesit, ac nunc in comitatu Domini Heenvlietii ad visendam Angliam emittitur; ut per te marmora Arundeliana, et quidquid in ea domo venerandae Antiquitatis congestum est, plene et cum fructu videat summopere in votis habeo: utque in coemenda supellectile libraria tuo consilio uti possit etiam atque etiam rogo. Vale vir doctissime, et me amantem tui redama. Amstelodami Tibi addictissimus a^clic Decembris 1640 1) Zie zijn brief aan Gerard Schaep, ambassadeur van Hare Hoogmogenden d.d. 4 Februari 1645; Universiteitsbibliotheek te Leiden. *) Eigendom der Universiteitsbibliotheek te Leiden. s) Eigendom der Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. VgL Laten wij thans een brief volgen van Caspar van Baerle aan Constantijn Huygens. Deze is geschreven op 25 December 1635 en dient tot aanbeveling van Joacbim Wicquefort.1) „Gij wilt dan weten, Edele Huygens! wie U dezen brief brengt? Ik wil het U nog niet zeggen. Gij vraagt waarschijnhjk: waar is hij geboren? Aldaar, waar wij allen zullen sterven. Door wie is hij opgevoed? Door Apollo, de Zanggodinnen en de Bevalligheden. Met welke melk? Die der waarheid, beleefdheid en heftauigheid. In welke eeuw? In die, waarin de domheid, baatzucht en gierigheid regeren. Naar welke tijdrekening? In het onberekenbaar jaar na de geboorte der Zotheid. Waar woont hij? Waar Fitshputsli, de God der Mexicanen, niet, maar het geld alleen als god vereerd wordt. Wat hangt daar uit? De ploeg, maar voor welken nimmer een os heeft gezwoegd. Wilt gij weten wat hij doet? Hij werkt voor de goeden. Wat hij nalaat? Hij spreekt geen kwaad. Wat hij is? Mijne regterhand. Wat is hij niet? Vader. Wat bemint hij? De deugd. Wat schuwt hij? Het Hof. Waarop legt hij zich toe? Om vergenoegd te zijn. Waarin is hij onbedreven? In het bedriegen. Wat wenscht hij? Aan velen dienst te doen. Waarvoor is hij het meest beducht? Om aan vrienden aanstoot te geven. Wanneer is hij treurig? Als het de boozen welgaat. Wanneer verheugt hij zich? Als deze treuren. Welke talen spreekt bj|? Maar éene, die van eenvoudigheid en braafheid. Welke talen haat hij? Die der vleijers en vitters. Waarop valt zijn lust? Op de Grieksche en Latijnsche letteren. Wat zoekt hij bij voorkeur? Het beste. Hoe gedraagt bij zich in den Raad? Hij ziet met zijne eigene oogen. Hoe in de kerk? Met verstand en rede. In gezelschap? Verpligtend. Aan het Hof? Omzigtig. In de slaapkamer? Dat weet ik niet. Vraagt gij waarin hij handel drijft? Hij tracht de narten der braven te winnen. Wat berekent hij? Uwe deugden. Wat schat hij hoog? Eene ontvangene weldaad. Naar welke maatstaf rigt hij zijne gangen? Naar zijn eigen voet. Hoe is zijn voorkomen? Als van een vrij man. Met opgetrokken wenk- voor den stijl van dezen brief Worp, De briefwisseling .. dl. I Va. 179. brief 262, Van der Bnrgh aan Huygens: „Is qui hasce htteras tibi tradi- turus est enz. • T O Men vindt dezen brief voor de verzameling der Brieven van J. v. Wkkevoort aan C. van Baerle, gedrukt te Amsterdam bij G. Gallet, 1696, 8°; de vertaling is van J. Scheltema, Geschied- en letterk. Mengelwerk dl. I stuk 3, blz. 251 vgg. braauw? Neen. Met welke oogen? Minnelijke. Met welke borst? Open. Voorkomen? Zedig. Houding en kleeding? Deftig. Wilt gij nu weten wie hij is? nu wil ik het u wel zeggen? Het is Wickevoort, die u en mij hoogacht en bemint. Vaarwel en bemin Uwen, d. 25 December 1635. Van Baerle. Hier zien wij een kunstmatigen stijl bij uitnemendheid,1) terwijl tevens blijkt waar de oorsprong van dezen stijl in hét Nederlandsch is te Zoeken: in het Latijnsche proza der humanisten. Reeds Norden heeft aangetoond, dat zij op hun beurt zich het liefst richtten naar de schrijvers der latere Latiniteit, toén te overvloedige weelde en gezochtheid de helderheid en eenvoud der klassieken had verdrongen. *) Door tal van voorbeelden zou zijn aan te toonen, hoe deze overvloed van vormen en gekunsteldheid via de i6e en \jz eeuwsche Latinisten ook in den Nederlandschen prozastijl doordringt. In den genoemden brief zien wij geen spitsvondigheid; wel echter een zeer ver doorgevoerd parallellisme, dat even kunstmatig en even gezocht is.8) De taal is louter vorm, niet meer de draagster van bezieling of gedachte. Bezieling ontbreekt, van gedachte is slechts sprake in zooverre deze de ordening van den stijl beheerscht. Als een goed meester stuurt zij de perioden der volzinnen; met goeden smaak rangschikt zij ze tot een aangenaam-gerhythmeerd, verstandelijk-genietbaar mozaïek van taal. Het renaissance-proza en de renaissancistische poëzie, the deze kenmerken bezitten, zijn daarmee een delicatesse voor intellectueelen, niet een voedzame spijs voor dén in het hart gevoelige. „Ik houd van het proza" werd de kenspreuk, niet „ik dien de kunst". Waar de gedachte door den goeden smaak geleid wordt, kan echter ook schoonheid ontstaan» Zij is er dan om zichzelf en wordt om zichzelf genoten zonder gedragen te lijn door de aandoening of ontroering van dén kunstenaar. *) Vgl. ook Worp, De briefwisseling... dl. I blz. 312, brief 582, Huygens aan Van Baerle: „Nu hebt gij te doen met iemand, aiê alleen schrijft, om een aardig antwoord te krijgen." Ibid. blz. 385, brief f$i$, Pb. Doublet aam Huygens: „Op uwe mooie verzen antwoord ik met slechte." 'J. 2) Zie Eduard Norden, Die Antike Kunstprosa, Leipzig 1898, 2 dln. *) Vgl. ook de brieven van Cicero en Van Baerle, in Jacob Geel, Het proza, Amst. z. j. blz. 176 vgg. 12 De schrijver is de architect, die met nauwgezetheid zijn materialen kiest en deze bijeen past tot een harmonieerend geheel. Men kan genoegen scheppen in de pracht van zijn woorden of het verstandelijke spel, dat de schrijver — prozakunstenaar of dichter — ermee speelt, in het onverwachte van zijn woordspelingen, de „kunstige" voortzetting van zijn hyperbolen, de handige structuur van zijn volzin. Hiermee naderen wij echter een kwestie, die niet alleen betrekking heeft op het verstaan der renaissance, maar in het algemeen van litterair belang moet worden geacht: in hoeverre mag een schrijver zich bij het samenstellen van zijn werk laten leiden door de gedachte en deze stellen in de plaats der bezieling? Het komt me voor, dat Van Heemskerck zich er weinig om bekommerd zal hebben. Voor hem waren poëzie en prozakunst immers een tijdverdrijf, een spel, dat hij speelde als de omstandigheden er toe dreven en de lust hem er toe zette. Want nu mogen denken en dichten voortkomen uit eenzelfde beginsel — de behoefte het chaotische te ordenen, het vormlooze te vormen en daarmede oplossing te geven aan elk complex van verstellingen, gedachten, gevoelens en ideeën, ze te ontleden en te herscheppen tot een harmonisch geheel — het komt me voor, dat Van Heemskerck er bij het schrijven van zijn werk weinig aan. dacht aan geschonken zal hebben, of dit zich richtte op het verstandelijke dan wel op het gevoelsleven. In elk artistiek genot is iets intellectueels. In elk spel van gedachten iets van goeden smaak. De denker beoogt zijn gedachten te doen „sluiten". De geleerde streeft niet naar duisterheid, maar naar klaarheid. Klaarheid is ook een der beste kenmerken van een goeden stijl. Van Heemskerck kon niet in Frankrijk zijn opgevoed zonder dit te beseffen. Men kent den strijd, die door de corypheeën in onze letterkunde gevoerd is over het werk van John Donne. Vondel tegen, Hooft en Huygens vóór. Het gaat daarbij echter niet over een vraag van diep of verfijnd dichterschap, naar mijn meening ook niet over de kwestie van eenvoud of gekunsteldheid, al zal Vondel er ongetwijfeld zoo over gedacht hebben, maar over de vraag wat men onder poëzie heeft te verstaan. Voor Hooft deed het blijkbaar niet ter zake of het vernuft van Donne, die „Britsche Son", hem er toe bracht een goed sluitend, verstandelijk geheel samen te stellen, dan wel of zijn gevoel hem leidde tot wat wij een goed vers zouden noemen. Wat hierbij voor de poëzie opgemerkt kan worden, geldt ook voor het proza, en wanneer Van Heemskerck zich van tijd tot tijd overgeeft aan vernuftsspel, zie men daarin geen eigen- aardigheid of iets bijkomstigs, maar beschouwe men dezen stijl als iets natuurlijks, dat — hoe gezocht ook in ons oog — voor den iye eeuwer niet gezocht was. Zoo bezien is de vernuftsstijl een uitingsbehoefte, een gemakkelijk te gebruiken middel, dat de schrijver toepast wanneer hem door gebrek aan traditie eenvoud ontbreekt. Want bezieling uit zich gewoonlijk in eenvoud en deze is niet denkbaar zonder gemak van bewegen; dit laatste ontstaat uit de traditie van een voorgeslacht. Deze ontbrak te onzent of, voor zoover de poëzie betreft, bevredigde de bestaande, maar verouderde, traditie der rederijkers niet; het wordt daardoor begrijpelijk, dat de schrijvers zich richtten naar het buitenland of het voorbeeld der klassieken. *) De renaissancemensch zocht een vorm. De oude bevredigde niet, de nieuwe was nog in wording. Vóór deze nieuwe vorm geschapen was ging de kunstenaar — en men kan den geleerde hierin met hem gelijkstellen — anderen navolgen. Zoo koos Van Heemskerck de pastorale als kader — als houvast — voor zijn in Nederland nieuwe schepping: den roman. Ook voor zijn stijl vond hij voorbeelden. Niet bij d'Urfé en Sidney, want deze bevredigden zijn intellectueel verlangen niet. Wel echter bijeen anderen, Fngpjscbflir^aiitpiir! Jnhn Lyh/j schrijver van den Euphues; wel bij Guevara, schrijver van EI libro de Marco Aurelio; wel bij de humanisten; wel bij de klassieken, die den humanisten tot voorbeeld strekten: Isocrates en Cicero. DE POËZIE. Verstandelijke groepeering der motieven en spitsvondige combinatie of uitwerking van beelden vindt men vooral in de poëzie, misschien doordat deze zich als geringer van omvang en meer besloten binnen den band van maat en rijm gemakkelijker leent voor dezen stijl, die beoogt in compacten vorm een maximum aan effect te bereiken. Men weet, *) Jacques Perk behoefde nog bergstroomen, wouden en rotsen, terwijl het Hollandsche polderlandschap met zijn schoonheid toch zoo nabij was. Hem ontbrak niet de aandoening, maar de traditie. Want de lijn, die van Potgieter wees uit het verleden, was hem niet voldoende om zijn richting te vinden. Zoo bevredigde hem het schijnbaar gezochte, waar hij in werkelijkheid eenvoud wilde. Indien Huygens in de jaren 1880 of '90 geleefd had, zou hij zich wellicht gewend hebben tot het sensitivisme; want is het niet opmerkelijk, dat de schrijvers van deze richting zich juist aan het sensitivisme vastklampen, wanneer de aandoening begint «te ontbreken en zij zich moeten forceer en om te schrijven? dat Giambattista Marini*) de belangrijkste Italiaansche dichter geweest is, die in deze richting heeft gestreefd en dat zijn voorbeeld — in het bijzonder dat van zijn lang gedicht Adone —- tot navolging in geheel Europa heeft geleid. Ook Van Heemskerck toont zich voor dit genre te interesseeren; in het bijzonder in zijn sonnetten heeft hij getracht in den stijl van het Marinisme te schrijven. Dit gelukt hem boven verwachting. Het alledaagsche, het wat al te gewone dat Zijn verzen veelal kenmerkt, treft men hier niet; de stuwing van den stijl, die boven het gewone uitvoert, dwingt hem over het alledaagsche heen te gaan en hierdoor wordt een gebrek m Zijn verskunst vermeden. Zijn sonnetten zijn daardoor de beste verzen uit zijn geheelen bundel; hij behoedt zich voor overdrijving — waardoor hij zich van de meeste Mannisten, ook van Huygens, onderscheidt — terwijl het bijzondere, onnatuurlijke van dezen stijl hem anderzijds weerhoudt van het banale. Een acht-regelig epigram Op Cloris goude Ketentjen en hare gulde Arm-ringhen in den trant der Italiaansche strambottisten biedt een duidelijk voorbeeld van dit streven naar een bijzondere gedachte en combinatie van gedachten door tegenstelling en opeenvolging. De aangebedene van den dichter heeft zich getooid met armringen en een halskettinkje. Zij schijnt daardoor geboeid te zijn en de teekenen van slaverni te dragen. Zij is echter de meesteres; de dichter is de slaat van haar schoonheid. Daarom moet hij ook de teekens dragen van zijn onderworpenheid en „geboeid" worden door zijn beminde: Op Cloris goude Ketentjen en hare gulde Arm-ringhen. Waer toe sluyt ghy u hals, en uwe sachte handen Aen dese goude boey, in dese gulde banden? i) Zijn naam schonk het aanzijn aan het woord „Marinisme", doordat de buitensporigheid van zijn stijl kenmerkend is voor ^jf^*™ decadentie. Waarin hij leefde. Giambattista Matini was in 1569 te Napels geboren, leefde geruimen tijd in Rome, maar was door zijn ongebonden leven £«dwongen de stad te verlaten. Hij vestigde zkh in 1615 te Paras, waar fn ^ zijn gedicht Adone verscheen. Reeds in i6o2-'o4_ had een tógave van zön gedichten La lira het licht gezien in Venetië. Marmi oSed^p 25 M^rt 1625. Hij was het hoofd van de school der Secentisti voor wie gezochtheid niet meer een uitingsvorm is, maar die door affectatie, grillige metaforen, geforceerde antithesen en vergezochte ged/chtn gebrek aan inhoud en bezieling trachtten te verbergen. Aanhangers van deze school in Italië zijn o.a. Achillini van Bologna. Alessandro Gutdi en Fulvio Testi. Terwijl ghy u vertoont in een ghevanghens schijn, So voert ghy heerschappy baldadigh over mijn. Kom Cloris, kom en doet u boeyen om mijn leden; Want die betamen bet mijn staet als s'u oyt deden: Ick ben u schoonheyds slaef; so is 't oock reden dan Dat ick, en niet dat ghy, de teeckens draegh daer van.*) In de sonnetten van Van Heemskerck toont zich het precieuze nog sterker. Het door mij op blz. 125 geciteerde sonnet Op een on-lijdelijck lijden bestaat uit een aaneenschakeling van tegenstellingen, in den vorm van een ontkenning: geen sieckte /het is veel eer de doot/Dood, neen;/het is een brant/ Brandt, neen;/maer een gequijn/Gequijn, neen;/veel eer een eyndeloose smert/ In den laatsten regel van het vers wordt door de samenvatting der woorden Straf f', sieckt, dood, brant, gequijn, om uwent wil verdragen, aangegeven, hoe de aaneenschakeling der tegenstellingen dient te worden opgevat. Tot aan den laatsten regel wordt de climax opgevoerd door de opsomming in het octaaf en oV uitwerking in het sextet, dat eindigt met het abrupte slot, dat als een accolade het geheele vers omspant. In het Klinck-dicht op een hopeloose twyffelachtigheyt *) aarzelt de dichter tusschen dood en leven. Scheidt hij uit dit leven, dan doet hij afstand van zijn geliefde; verkiest hij het leven boven den dood, dan kan zijn lijden slechts voortduren, omdat zijn hefde onbeantwoord blijft. Dood noch leven kunnen daarom een einde maken aan zijn ellende. HET PROZA. Van Heemskerck's prozastijl is die der antithesen of het Euphuïsme. Lyly*s schepping, de Euphues, 1) Ged. dl. II blz. 162; vgl. ook Maurice Scève dizain 347, Vianey t.a.p. blz. 68; Huygens, Sur un brasselet, Worp, De Gedichten..., dl. I, blz. 300. 3) Ged. dl. II blz. 194. heeft aan dezen naam het aanzijn geschonken. *) Zijn stijl is kunstmatig bij uitnemendheid. Volgens een vasten schematischen bouw drukt bij zijn gedachten uit en meermalen krijgt men den indruk, dat zijn gedachten aan den bouw ondergeschikt zijn gemaakt. Zijn stijl is gebaseerd op het evenwicht tusschen zinnen en zinsdeelen. Het hoofdkenmerk van dien stijl is, wat Landmann noemt: parisonische antithese. *) Deze tegenstelling bestaat in het tegenover elkaar stellen van zinnen en woorden, zoodanig, dat twee of meer zinnen gelijk van bouw zijn, dat met eiken ondergeschikten zin in den eenen een ondergeschikte zin in den anderen correspondeert, dat elke zin zijn tegenwicht vindt in een anderen van gelijke constructie en gelijk aantal woorden, dat elk zelfstandig naamwoord in den eenen zin zijn tegenhanger vindt in een zelfstandig naamwoord in den anderen, elk werkwoord wordt opgewogen door een werkwoord, elk bijvoegehjk naamwoord door een adjectief, enz. Een enkel voorbeeld volstaat om het Euphuisme toe te lichten: „If ther be any thing that either by my friends may be procured, or by my life atteined, that may either heale thee in part, or helpe thee in alL I protest to thee by the name of a friend, that is shall rather be gotten with the losse of my body, then lost by getting a kingdome. Thou hast tried me, therefore trust me: thou hast trusted me in many things, therfore try me in this one thing. I neuer yet failed, and now i) John Lyly is in 1553 of '54 te Kent geboren, genoot een klassieke opvoeding in Magdalen College, verwierf aldaar den doctorsgraad in 1575 en overleed in 1606. In 1579 publiceerde hij zijn boek Euphues. The anatomy of Wit. Verie pleasaunt for all Gentleman to read, and most necessarie to remember. wherein are contained the delightes that Wit followeth in his youth by the pleasantnesse of love, and the happinesse he reapeth in age, by the perfectnesse of Wisedome, een roman met onbelangrijke handeling, lange gesprekken en uitvoerige, moraliseerende verhandelingen. De stijl echter werd toonaangevend voor de Engelsche society en het hof. Nog in 1632 schreef Lyly's uitgever Edward Blount: „Oblivion shall not so trample on a son of the Muses, and such a son as they called their darling. Oor nation are in his debt for a new English which he taught them. All our ladies were his scholars, and that beauty in Court. which could not parley Euphuism, was as little regarded, as she which. now there, speaks not French." Zie voor een ontleding van het Euphuisme R. Warwick Bond, The complete works of John Lyly. dL I Oxford 1902. Introductory essay blz. 120 vgg. en Maurits Basse, Stijlaffectane by Shakespeare vooral uit het oogpunt van het Euphuisme, Gent-Den Haag, 1805 blz. 13 vgg. . 2) Fr. Landmann, Der Euphuismus, sein Wesen, serne QueUe, seine Geschichte, Giessen 1881. I will not fainte. Be bolde to speake and blush not: thy sore is not so angry but I can salue it, the wound not so deepe but I can search it, thy griefe not so great but I can ease it. If it be ripe it shalbe lawnced, if it be broken it shalbe tainted, be it neuer so desper at it shalbe cured."*) Vergehjkt men een dergelijke passage van Lyly met bepaalde gedeelten der Batavische Arcadia, *) dan is de gelijkenis opvallend. Ook Van Heemskerck zoekt gaarne een evenwicht in parallellisme van zinsbouw. Hij ondersteunt een vraag gaarne door een nieuwe vraag of de opeenvolging van een reeks van vragen; na een uitroep volgt een nieuwe uitroep of een reeks van uitroepen, enz. Evenals Lyly verzwaart hij de gelijklijnigheid van bouw bij voorkeur door rijm, alliteratie, woordspeling of assonance. Op één wijze onderscheidt Van Heemskerck zich van Lyly en wel, doordat men in zijn werk één kenmerk van het Euphuisme mist: het aanwenden van tal van vergelijkingen uit de geschiedenis, de mythologie en de veelal phantastische natuurwetenschap dier dagen. Volgens Landmann *) zijn deze ontleend aan Plinius, wiens werken ook door Van Heemskerck werden gekend.*) Hij laat echter na aan dieren, planten en steenen die wonderbaarlijke eigenschappen toe te kennen, die Lyly bladzijde na bladzijde als degelijke wetenschap aan zijn lezers voorzet.") Reeds hierom is het niet noodzakelijk, den styl van Van Heemskerck juist als een navolging van Lyly te beschouwen. Ik vind geen aanwijzingen, dat hij diens werk heeft gelezen. Het proza van Van Jrieemskerck toont echter een aantal eigenaardigheden, die wij ook vinden bij Lyly, en er m daarom geen bezwaar tegen^zijn stil met den naam Euphuisme te bestempelen. Ook Lyly had zijn voorgangers, in het bijzonder in George Pettie,6) wiens novellen in 1576, dus drie jaren vóór den Euphues, het Hcht zagen, en in Thomas North, door zijn vertaling van El hbro de Marco Aurelio in 1568. Guevara was de bron voor Lyly; hij op zijn beurt volgde Isocrates en Cicero.T) 1) Uitg. Edw. Arber, Birmingham 1868, blz. 65. 2) Zie onder. ») T.a.p. *) Bat. Are. blz. 101, noot a. 6) Vgl. ook Basse, t.a.p. blz. 17 vgg. 6) Vgl. E. Koppel, Stad. zur Geschichte der ital. Novelle, in Quellen und Forschungen zur Sprach- and Caltargesch. der germ. Völker, 1892, Heft LXX, blz. 24 vgg. 7) Zie Eduard Norden, t.a.p. blz. 788 vgg. en Landmann, t.a.p. blz." 6*i Zooals Guevara en Lyly in sterke mate de voorliefde voor den antithesenstijl, die bij de humanisten in het algemeen leefde, tot uiting brachten, heeft_V_an Heemskerck in onze taal een stijl gegeven, die dezelfde kenmerken als het Euphuïsme toont, zonder daarvan misschien bepaald te zijn afgeleid. Terécht zegt'aaarom Van den Bosch, wanneer hij over de eerste bladzijden van de Batavische Arcadia spreekt, dat deze verwant zijn aan het Euphuisme. *) Door de gezochtheid van zijn hyperbolen doet Van Heemskerck denken aan Gongora.*) Men vraagt zich af welke andere schrijvers hij tot voorbeeld heeft gehad en denkt daarbij in de eerste plaats aan d'Urfé en Sidney. Het is overbodig, bier in te gaan op de vraag of Sidney de Euphues heeft gevolgd.') Lezen wij echter voor Euphuisme een oogenblik precieuzen stijl in het algemeen, dan is deze *) Dr. C. G. N. de Vooys, J. H. van den Bosch, en Dr. D. C. Tinbergen, Letterkundig leesboek dl. I blz. 355. Het is opmerkelijk, dat Van Heemskerck de Euphuïstische neigingen juist het sterkst toont in het begin van zijn boek en later tot een meer gewonen stijl overgaat, al vindt men ook daar wel een opzettelijk samenstel van antithesen of parallellen. *) Don Luk de Gongora y Argote, in 1561 te Cordova geboren, legt zich er op toe. eenvoudige dingen zoo gekunsteld mogelijk te zeggen. Ook Van Heemskerck kan dit een enkele maal niet nalaten. De blaadjes, die elkaar benijden omdat Rosemond er op gaat zitten (Bat. Are. blz. 12), de bladeren, die met hun versch-gevallen dauwdroppels de droefenis van Reynhert schijnen te willen beweenen (Bat. Are. blz. 3) en verondersteld worden op Rosemond te kunnen verlieven (Bat. Are. blz. 6), de loome Rijn, die «r behagen in schept een aangename landstreek te mogen bevochtigen (Bat. Are. blz. 12) doen denken aan het beeld van Gongora (in navolging van Ticknor geciteerd bij Basse, t.a.p. blz. 23), waar bij een meisje beschrijft, „zoo schoon, dat zij met hare twee zonnen Noorwegen verdorren, en met hare twee handen Ethiopië wit zou kunnen maken." ») Ik volsta met te verwijzen naar de hierover bestaande litteratuur, maar mag niet nalaten een elegie van Michael Drayton te ckeeren, waarin hij Sidney prijst, omdat deze het Engelsch tot grooteren eenvoud teruggebracht heeft: did first reduce Our tongue from Lyly's writings then in use, Talking of stones, stars, plants, of fishes, flies, Playing with words and idle similes. As th'English apes and very zanies be Of everything that they do hear and see, So imitating his ridiculous tricks They spake and writ, all like mere lunatics. Lyly vond navolgers in Greene, Lodge, Dickenson, Nicholas Breton e.a., die alle formules van het Euphuisme overnamen. Toch eindigde deze smaak tegen het afloopen der regeeringsperiode van Jacobus I, dus juist in den tijd, waarin Van Heemskerck Engeland bezocht. Encycl. Brit. i.t. Euphuism. ook bij Sidney en tal van Fransche schrijvers, bijvoorbeeld bij d'Urfé, aan te wijzen. Men leze slechts de op blz. 167 aangehaalde passage, uit den Toet-steen der liefde, Verthoont in de Historie van Celidea, Thamire ende Calidon, over-gheset wt de onwaerdeerlijcke Astrea, in de vertaling van Van Heemskerck. Parallellisme, rhetorische vraag, tegenstelling en herhaling zijn hier kenmerken van een stijl, die merkwaardig veel op den Euphuïstischen gelijkt. Toch zijn dergelijke passages in de Astrée zeldzaam» Men kan bladzijde na bladzijde achtereen lezen zonder op een opvallende of kunstmatige stijlcultuur te stuiten. Ook Sidney had blijkbaar te veel goeden smaak om zijn werk door overmatige kunstigheid te ontsieren. Trouwens men spreekt van Euphuisme, niet van Sidneyïsme of arcadischen stijl en geeft daarmee reeds te kennen, dat de besproken stijleigenaardigheden bij Lyly meer tot uiting komen dan hij Sidney. Bezien wij nu de Batavische Arcadia wat nader. Ik sla het boekje op willekeurige plaatsen open en citeer: „.... of sijn hant begon te beven, en sijnen voet te aerselen, gelijck als of hy gevreest hadde dat de bloempjes hem bestraffen, en de blaetjes hem souden bekijven, over de vermetelheyd van sijn roeckeloos oogh, dat ghemeent hadde Rosemond te konnen sien sonder op haer te verlieven, en op haer verheft te konnen zijn sonder ellendigh te worden." (blz. 3) „.... soudet u verdrieten, de schoone Rosemond, twintigh jaren in haer leven, en thien jaeren na haer doodt te beminnen?" (blz. 4) „Haer oogh was wonder wacker en vriendelijck, haer lach uyttermaten bevalligh, haer zedigheyt soet..." (blz. 23) „.... dat sy haren blooten boesem in dit worstelen geraeckte te verseeren tegen 't gevest van des Graven degen, waer op door d'ontsteltenisse van 't bloet sulcke sware toevallen quamen, datter de Kancker, en eyndelijck, na veel quijnens, haer doot uyt volghde". (blz. 32). „ alsoo frayigheyt niet dan in 't gevoelen bestaet, en yeders ghevoelen sijn eygen verkiesinge heeft, wie van tween keurt ghy voor de frayste?" (blz. 37). „Ick wenschte, soete Herderinne, antwoorde Waermond, dat ick soo wel de wetenschap hadde om u hier in te konnen voldoen, als ick de wille hebbe van u in alles te gehoor samen: maer alsoo de sekerheyt van dese sake onder de duystere schaduwe van een schemerende oudtheyt verburgen is, soo salmender meer met gissen na moeten raden, dan met kennisse van konnen spreken", (blz. 130). Het gemeenschappelijk kenmerk van al de gegeven citaten is bet opzettelijke, het kunstmatige, het gezochte, waardoor de sierlijkheid, waar de schrijver naar streeft, wordt overwoekerd en teloorgaat. Beschouwen wij dezen stijl aesthetisch, louter uit een oogpunt van smaak, dan verdient hij slechts in geringe mate onze waardeering. Bezien wij hem echter als een afzonderlijk bouwsel, los van den inhoud, als een weefsel van gedachten, of liever nog als een weefsel van taak dan is onze waardeering veel grooter en nadert zij de bewondering. Hier is het zuivere ,4'art pour l'art" in praktijk gebracht. Deze stijl is niet uiterlijk, slechts anders geaard dan wij gewoon zijn: geen maaksel van smaak, geen uitbeelding van ontroering, maar een door den smaak beheerscht samenstel van taalvormen (woordgroepen en zinsdeelen). Zoolang de smaak de leidende kracht is, is er geen sprake van wancultuur; zoodra het „esprit" zijn vrijen loop krijgt, gaat de stijl boven het genietbare uit en gelijkt het werk in plaats van op een kunstwerk op een legkaart of een puzzle. Als zoodanig beschouw ik bv. de eerste bladzijden der Batavische Arcadia. Hier is een ruim gebruik gemaakt van parallellisme en tegenstelling in zinsbouw en woordbeteekenis, hier en daar ondersteund door alliteratie, bijv.: n die be-anghst met bedriegelijcke droomen, en bedoven in onvruchtbare gepeynsen, sijn meeste onrust vondt in 't midden van de algemeene rust..." parallellisme: £e-anghst met bedriegelijcke iroomen, bedoven in onvruchtbare gepeynsen. Van Heemskerck onderstreept de verwantschap in beteekenis der beide zinsdeelen — door het zetten van een komma voor het woordje „en" als gelijken naast elkaar geplaatst — door de symmetrie in woordvolgorde: deelwoord, voorzetsel, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord. Alliteratie door de klanken b, dr en d. tegenstelling: onrust in 't midden van de algemeene rust. Ook hier paraUellisme: „onrust" naast „rust". Door de keuze van twee bijna gelijke woorden wordt de tegenstelling versterkt, terwijl de zin door rust — gevolg van regelmaat — aan kracht wint. *) . Ook in het verdere verloop van den zin zien wij parallellisme in bouw: ») Duidelijk büjkt dit, wanneet men tracht den zin andets te zeggen; bijv • „Reynhert kon te midden der algemeene rust niet in slaap komen' . De 'beteekenis is gelgk; de stijl slap en daardoor aesthetisch zonder waarde. steegh van de logge veeren en wierp een erbermelijck oogh. Wanneer het eene zelfstandig naamwoord door een bijvoeglijk naamwoord voorafgegaan wordt, vindt men ook voor elk ander zelfstandig naamwoord in denzelfden zin een bijvoeglijk naamwoord. Omdat de linden groen zijn, is het Voorhout overschaduwd, is de blik, dien Reynhert naar de vensters van Rosemond werpt „erbermelijck", zijn haar vensters gesloten en is Rosemond onvolprezen. In den volgenden zin staat het woord „oogh" zonder bijvoegelijk naamwoord; het tweemaalgebruikte woord „sucht" en het daarop volgende „woorden" ontberen daarom eveneens elk adjectief. Van Heemskerck zet het parallellisme echter verder voort. Na „wierp een erbermelijck oogh" moet iets komen, dat de symmetrie vervolgt. Hij schrijft daarom: „Het oogh wierd stracks gevolght van een sucht, en die sucht van dese woorden". Ook hier scheidt de komma de beide — gelijke — zinsdeelen. Toch kan men een glimlach niet onderdrukken. Hoe komt dit? Reynhert doet drie dingen en er is geen bezwaar tegen deze mee te deelen door opeenvolging van drie in bouw gelijke zinnen. Hij werpt een blik naar de vensters van Rosemond, hij zucht en zegt een aantal volzinnen. De fout — want naar mijn meening kunnen wij hier van een fout spreken — schuilt in het woord „gevolght". Immers, de zucht volgt den blik niet, maar is een uiting van dezelfde gemoedsgesteldheid, die Reynhert ook droefgeestig naar de vensters van Rosemond doet zien en hem de in den verderen tekst meegedeelde jammerklacht doet spreken. De drie beschreven uitingen vormen een eenheid. De symmetrie van den zinsbouw onderscheidt deze eenheid echter in drie zelfstandige deelen; het woord „gevolght" versterkt deze onderscheiding zoodanig, dat de geleding in drieën daardoor belachelijk wordt. De schrijver suggereert ons niet de gemoedsstenuning, waarin Reynhert verkeert; hij staat erbuiten, hij deelt ons iets mee, maar de nuchterheid, waarmede hij dit doet, staat in tegenstelling tot den feitelijken inhoud van wat hij beoogt mede te deelen. De symmetrie, het schrijven van een mooi en stijl — hiermee bedoeld dan: het voortzetten van een kunstmatigen bouw — heeft den schrijver overrompeld. Hij valt ten offer aan zijn systeem. Beter, ja in haar soort voortreffelijk, is de jammerklacht, die Reynhert laat volgen. *) Ik neem een gedeelte over: *) Bat. Are. blz. 1-2. „Minnelijcke, doch minneloose schoonheyt, indien 't waer is dat meest alles aert na de plaetse daer het is geteelt, hoe komt dan dat de soetigheyt van dit oversoete Voorhout u onverbiddelijck ghemoet te mywaerts noyt heeft konnen versoeten? hoe kan 't wesen dat die vriendelijcke ooghjes (machtigh om door de stralen van een gunstigh lonckje de vervrosenste ziel te doen branden) souden zijn de qualijck-voegende baeckens van een stuursch en onbeweeghlijck hert? .... .... Mach yemant verhopen, 't geen niemant soude konnen verdienen; ach! Rosemond, onvergehjckehjcke Rosemond, wie is daer naerder aen toe, dan die sijn hooghste heerschappye stelt in u slaef te mogen wesen? wiens ziele is daerse heft, en niet daerse leeft? En die hem selven alleen daer om wei-wil, op dat hy u soude mogen wel-willen? Is 't mogelijck (schoone) datmen met dienst ondanck by u behaelt? dat wel-willen onwille in u voortbrengt? en dat mijne hefde is moeder van uwen haet? Is 't mogelijck? is 't mogelijck?" Ook hier is de bouw zeer doorzichtig. De geheele passage berust op de tegenstelling. De rhetorische vraag beoogt een climax aan te brengen in de reeks klachten. Groot is deze climax echter niet. Het genot, dat men bij het lezen kan hebben, ligt in de opvolging der tegenstellingen en de bekwaamheid, waarmee deze zijn uitgedacht. De aaneengeschakelde toepassing van den vraagvorm geeft stilistisch een rustige basis, waardoor de tegenstellingen nader tot hun recht komen. De tegenstelling is hier gezocht in de beteekenis der gekozen woorden; in de opeenvolging dezer tegenstellingen schuilt het parallellisme. Hetjs^wclduiclelijk, dat er geen diepgaand onderscheid bestaat tusschejLden geëxalteerden stijl der poëzie, waaraan men gewcnlijk de namen van Marini en Gongora verbindt, en dien"van het proza, die bestempeld wordt met Euphuisme. Misschien is de laatste meeTtBrmaKstisch, de eerste meer verstandelijk. Ook de behoefte aan het vormelijke is echter een uiting van den geest of de geaardheid van den schrijver en bij het scheppen van dien vorm is het verstand een grootere drijfkracht dan dé bezieling. Van Heemskerck uit zich, zooals gezégd, het best in den meest gebonden versvorm: het sonnet. In het proza laat hij den Euphuïstischen zinsbouw gemakkelijk varen om over te gaan tot den gewonen verhaaltrant. Hier is niet de kunstenaar aan het woord, maar de verteller, en we verwachten daarom de minste gekunsteldheid in de didactische gedeelten, waar de schrijver uit het oog verliest, dat hij een roman schrijft, en zich overgeeft aan het vertellen alsof hij dit deed voor huisgenooten of goede vrienden. Is een didactische passage afgeloopen, dan herinnert hij zich plotseling weer het doel van zijn schrijven en gaat hij over tot gekunsteldheid. Duidelijk blijkt dit, wanneer beschreven wordt, dat de gasten na hun verblijf aan het strand te Katwijk aan tafel gaan. De herders hebben uitvoerig stil gestaan bij verschillende soorten van bijgeloof en den oorsprong van den naam Katwijk. Zij zetten zich nu voor het middagmaal en vergeten den ernst; Van Heemskerck vat als het ware zijn roman weer op. Onmiddellijk zien we nu dien gewrongen stijl, djenwe Euphuisme noemden, weer te voorschijn komen: eerste glas dat hy kreegh most haer gesontheyt opgeoffert werden; maer, helaes! sijn oogh was meer dorstende na 't sien van hare schoonheyt, dan sijn mont na 't drincken van de leckere druppelen des Rijnschen vochts: en d'eene dorst wiert door sulck laven meer ontsteecken dan d'ander gelescht." *) Vijftien regels verder: „Doch als versaetheyt den honger, en het fruyt de voorgerechten hadde verdreven...." Daartusschen het prachtige beeld: „Somtijts scheen hy als met open oogen te willen op-rapen alle de vlammen die de hare (nl. de oogen van Rosemond) ontvielen: Somtijts die als half toedoende, te willen wegh-sltiyten de aengenaemheyt die hy in haer gesicht gevonden had: en by wijlen sijne oogh-leden als gordijnen toe te schuyven over 't afbeeldsel van een soo bevallige schildery als hare tegenwoordigheyt in de sijne gemaelt had."!) Eenige oogenblikken later forceert Van Heemskerck zich om een beeld te vinden en laat hij Reynhert een krab benijden, die door de schoone vingers van Rosemond was ontleed.3) Van Heemskerck past niet in het harnas der gekunsteldheid. Hij is te goed-rond en te goed-Hollandsch. Dit blijkt telkens wanneer hij zich vrij laat gaan. We zien dan een anderen stijl dan dien van den Franschen smaak in Engelsch kleed: de taal van de Hollanders der 17e eeuw, rechtuit, rond, bewust en helder. Waar was meer aanleiding om in gracieuze gekunsteldheid te vervallen dan bij het schrijven van het briefje, waarin Van Heemskerck de Batavische Arcadia aanbiedt aan Clara *) Bat. Are. blz. 120. 2) Bat. Are. blz. 120. 3) ,,ó! wat wiert by nijdigh op de, in sijn sin, al te geluckighe krabbe, die van soo schoonen bant soo langh gehandelt was geweest". Bat. Are blz. 121. Rombouts, zijn „eenighe Vrijster-nicht"?*) De brief is vervuld van hoffelijkheid, maar mist niet het eenvoudige en oprechte. Zoo is het niet moeilijk uit de Batavische Arcadia enkele passages bijéén te lezen, waarin „Hollantsche oprechtigheyt", eenvoud en kracht duidelijk spreken, vrij van onnatuur en affectatie. Dit is de taal, die wij van C. P. Hooft kennen en van den jongen Hooft, wanneer hij wilde.1) Ook deze taal is kernachtig, maar naar vaderlandschen trant. Enkele voorbeelden mogen volstaan: (waar gesproken wordt over de terechtstelling van toovenaars) „Soo dat de staecken met honderden roockten, van den brant der gener, die menighmael veel vromer en deughdelijcker waren dan de gene diese dus deden verbranden" (blz. 50). „De welcke (nL de tijdgeest) niet alleen hier in (nL de heksenvervolging) het spoor van gerechtmatigheyt vry verre te buyten gingh, maer selfs in vrome en Godtvruchtige menschen, om dit of dat tegens 't algemeen ingewortelt gevoelen van Goddelijcke saken te gelooven, wreedehjck als Godts-lasteraers ten vyere te veroordeelen, en uyt een blinden yver (of mogelijck wel onder schijn van yver,) tot voorstant van Godts Kercke, de dierbare even-beelden Godes jammerlijck om den h*U te helpen, sich selven voorwaer een al te ruymen toom gaf. En dat dickwils noch om der goede luyden goet ('t welck in diergehjcke gelegentheden niet selden de soppe is daer de visch om op de rooster moet) in haer kluyven te krijgen" 0>lz- 61). • , . , „Den Opper-bevel-hebber in der tnt, een vernuftigh verresiende man, en naeuw ondersoecker aller geheymenissen van verburgen saken; die menighmael het bedroch van sulcke bedriegers (nl. toovenaars als die van den koning van Cherebon) ondervonden hadde, waer van d'een sich vermat steeck-vry, d'ander schoot-vry te zijn, en vele de licht-geloovige luyden vreemder kuren wijs maeckten, maer geen van allen, als 't op de proeve aenquam, de steeck van een Hollantsche hant op sijn naeckte huyt had derven verwachten" (blz. 87). ,,'t Is waer, dat de Spanjaerts, onse vyanden, ons by wijlen tot verwijt met den naem van Water-katten noemen; maer ick vertrouw, dat soo die Specken dese Water-katten (gelijckse somwijlen dreygen te willen doen) wat te na aen haer kaes- *) Zie blz. 55. ... ,, u *) VgL het citaat bij Frans Bastiaanse, Overzicht van de ontwikkeling der Nederl. letterkunde, dl. I blz. 374 en J. van Vloten. Brieven van P. C. Hooft dl. I blz. 80, brief 37 slot. kamer komen, sy haer soo sullen krabben en kratsen, dat hun heugen sal onder hare klaewen geweest te zijn" (blz. 92). „ daer van hanght de pleytsack noch aen een spijcker" (blz. 281). „....heel Hollant; ja gantsch Neerlant in 't gemeen, souden daer van weten te spreecken; en u konnen seggen, dat de gront-slagh van u tegenwoordigh geluck, in de kalck van uwer Voor-ouderen bloet en tranen gemenght en gemetselt is geweest" (blz. 308). „Gelijck het gemeenelijck gaet, wanneer de min-machtige aen haer machtiger vereenight werden: En d'aerde pot sich aen d'ysere komt te wrijven" (blz. 576). We zijn hier wel ver verwijderd van het Euphuisme; even ver als een gedicht als dat Op d'openingh des Ryns, Door 't veroveren van Rynberck ons brengt van den geest van Marini. Toch komt het mij voor, dat wij hier Van Heemskerck voor oogen hebben zooals hij werkelijk was: een man, die zich niet thuis voelde in het precieuze, omdat dit te ver af lag van het eenvoudige en-het oprechte, maar die zich aan het precieuze hechtte en er gebruik van maakte om zich te uiten, nu hem de gave ontbrak dit eenvoudiger te doen. Dat hij er niettemin in slaagt een goed sonnet te schrijven in den trant der Petrarquisten en leesbaar proza in den stijl van Lyly, getuigt misschien minder nog voor zijn gave, dan voor zijn goeden smaak, die in het opzettelijke toch het eenvoudige en genietbare wist te behouden. Bij Huygens beschouw ik den vernuftsstijl als een verfijning — gedeeltelijk oververfijning — van zijn poëzie, bij Van Heemskerck als een aanloopje om er te komen. En is zoo ook het gebruik der pastorale niet te verklaren? Het exotische schijnt soms dichterbij te liggen dan het natuurlijke of inheemsche. Een romantraditie was er te onzent niet. Van Heemskerck schreef den eersten roman en was door zijn aanleg voorbeschikt om dit te doen in den trant van Van Effen. Voorshands was dit te moeilijk; daarom koos hij de pastorale. Deze bevredigde hem echter niet, waarop hij overging tot didactiek. Ook hierdoor werd zijn boek niet gered. Toen liet hij het werk steken en keerde zich af van de letterkunde. Huwelijksleven, stadsregeering en rechtspraktijk namen zijn tijd in beslag. Eenmaal nam hij echter nog de pen op om te schrijven: het werd een vertaling van le Cid. Bijlage ï. PUBLIC RECORD OFFICE SP 84/139 fol. 34 & 35 (HOLLAND CORRESPONDENCE) VRIJGELEIDE van den Koning van Engeland voor Pieter de Carpentier, Jan de.Haze, Jan Martsz. Merens en Mr. Van Heemskerck, gegeven te Westminster in Januari 1629, gediend hebbende als model voor een tweede, Latijnsch, vrijgeleide; medegedeeld door den heer A. Merens Dz. Charles par la grace de Dieu Roy de la Grand' Bretagne, France & Irlande, Defenseur de la Foy &c. Comme ainsy soit, que Messieurs les Etats Generaux des Provinces Unies du païs bas, Nos bons amis & alliez, ayants donné certains Commissaires ou Deputez de la Compagnie de leurs Subjects, qui traffiquent aux Indes Orientales pour venir traicter & accorder par deca les differents, qui se retrouvent entre la Compagnie de Nos Subjects traffiquants auxdites Indes, & ceJJe la du païs bas, Nous desirants favoriser de nostre part, autant qu'en Nous sera, 1'advancement d'une si bonne oeuvre, Declarons & promettons que les Commissaires designez desdits Sses Etats, ascavoir les Sses Pierre de Carpentier, cy devant^Gouverneur general és Indes; Jehan de Hase, cy devant Conseiller ésdites Indes, & directeur aux costes de C^ormandel; Jehan Maissen Merens, Vieu Bourguemaistre de la vdle de Hoorn; & le docteur de Heemskerck Advocat de la dite Compagnie; Ou tels autres qui pourront estre nommez ou substituez en leur place, seront prins, & les prendrons en nostre speciale protection & sauvegarde; Et que lesdits Commissaires pourront librement & franchement venir, demeurer & sejourner en nostre royaume d'Angleterre, & selon leur bon plaisir retourner au païs bas, sans estre violez ou endommagez, ou qu'aucune molestatkm, trouble, tort, ou empeschement sera fait en leurs personnes, bien ou suite, en quelconque iacon, ou pour quelque raison ou pretexte qu'il pourra estre, soit a present ou a 1'advenir, rien excepté; Amsy que la toy publique, & nostre parolle royale les doivent & peuvent asseurer, & comme il appartient aux personnes employees es Commis- sions & affaires communes & publiques, Et pourtant ils iouyront par deca & dans 1'estendue de nos jurisdictions de toute la seureté, franchise & Liberté qui est deüe a personnes de telle quahté, Voulants & Commandants a tous Nos Lieutenants, Admiraux, Vice-admiraux, Capitaines de terre & de mer, & a tous autres nos Officiers & jus ticiers qu'il appartiendra; non seulement de leur faire, ou souffrir d'estre fait, soit a leur venue & se jour pardeca: ou au retour vers leur païs, aucun des tour bier, trouble ny empeschement: Mais plus tot de leur prester toute ayde, faveur, & assistance, dont ils pourront avoir besoing. En tesmoin dequoy Nous avons signé la presente de nostre main, & a icelle fait mettre & apposer nostre seel. Donné en nostre palais de Westmestre. (zegel afgenomen) Charles R Aan teekening op den rug, van de hand van Secretary Lord Dorchester: Safeconduct for such as come out of the low-countreys to treat about ye Est Indian differences delivered to ye States Ambr af ter this example in latin the of January 1628 limitation of the extent therof to the occasion onely of this treatie. Jan 7 1628 13 GENEALOGIE RUYSCH. Gem. Archief Amsterdam. Bijlage II. (A. Syn Vader was Mr. Jacob Ruysch Schout tot Amsterdam. a°. 1445. 46. 47. 48. 49. Schepen 1438 en 1440 Burgemr. 1468. Rnysch Jacobs, twelck de Vader van desen Mr. Jacob Ruysch schijnt geweest te syn, was Schepen a°. 1417 en 1419. Burgemr. 1422 24. 28. 29. 32. 35. 37. 41 Beginnende het Register van Schout Burgemeesteren metten ja ere 1413 Ende dat vande Raden met 1479 Men vindt oock 1431 Schepen eenen Jacob Ruysch Jacobs ■ Anno 1506 Schepen eenen Jacob Ruysch jansz. Item 1508 (b) Claes Stans deses Vader was a°. Raed 1439 Schepen 1458; 60. 62. 64 Burgemr. 1469. 1473. 74 (c) Dese was Vader vanden Burgemr. Albertus Coenraeds Burch als Ambr. in Moscovien overleden (d) Soone vanden Burgemr. GerritDircx van Beuningen, ende Vader vanden Pensionaris Mr. Coenraet van Beuningen, onlangs uyt Sweden uyt syn Affgesantschap thuysgecomen. Copia vande Memorie by de heere Raedsheer Heemskerck opgesteldt. (A Heijman Rnysch Jacobs Schepen tot Amsterdam a°. 1451. 1454, Burgemr. 1461 .weder president-Schepen. Dirck Ruysch Heymans Schepen a°. 1471, Raedt 1479 Burgern1. a°. 1483 84. 89. 93. 94. 98. 99. iyoi. ijToy. 1507. 1509 op welck jaer hij in syn Burgem*. ampt overleden is. Trijn Dircx Ruysch Heymans d*. getrout met Gerrit Benningen Jans Raedt a°. 1498 Jan Benningen Gerrits Schepen 1531, reijsde naer Jerusalem obijt 1557 getrout met Griet (b) Stans Claessens dr. hy was Raedt 1484. Schepen 93. 98. ijoi. 1504. i5o6Weesmr. IJ03. ijrï. 1518. 1522. 1525 quo anno obijt Brechte Bennings Jans do1, getrout met Pieter Roduigh Alberts Tresorier tot Amsterdam 1578 en 1581 Raedt ter Admiraliteijt. Brechte Pieters Rodings dr. getrout met (c) Coenraet Mathys Burch Catharina Coenraet Burgs dr. getrout met (d) Dirck van Beuningen Commissaris vande camer van Asseurantie Alijth van Beuningen Dircx dr. getrout met Mr. Johan van Heemskerck, Schepen tot Amsterdam anno 1640.42.44 Commissaris vande kleyne saecken 1641, Rekenmr. tot Amsterdam 1643 President vande Camer van cleyne saecken 1645. ende dat serve jaer geworden Raedt inden Hoogen Rade Bijlage III. UIT HET JOURNAAL VAN A. BOOT. ^prill. Den 3en Aprihs1) is in Zeelandt getrout cVHeere GenerzelVieter de Carpentier een vande Gedeputeerden met Juffrowwe Maria Ravenell. Op welckers feeste den H. Advocaet dese Versiculos gesonden heeft. Bruyloftsgedicht ter eere van D. Hr. GenerzeX Pieter de Carpentier ende Je. Maria Ravenell. Soo yvrich oock de mensch is in syn ionge dagen om ryckdom eer en staet, sorchvuldich te beiagen: noch is syn soetste sorch, wanneer hy hem bedaert noch is syn waertste wens, te wesen wel gepaert Te hebben in syn huys een speeltuych voorde sinnen Te vinden in syn bed een weerwerck om te minnen De oorsaeck van syn vreucht, een meemaet in syn druck Een troost in ongemac een wellust in geluck. Dit is de rechte rust naer al ons woelich draven, Dit is het grootste loon van ons becommert slaeven, Te teelen wuyt ons selfs yet dat ons goet geniet Te voeden yet waerin men ons herbooren siet. Een afspronck onses booms, een plant van achterneven Die ons het leven soet, de doot maeckt als een leven Dit vinden wy in u Manhaf te Carpentier, Die in u braeve borst een vonck van edel vier Gevoet hebt vander Jeucht, verr' buyten het verweyten van vadsich aenden haert u besten tyt te slyten, Noch is dit niet genoech voor u vernuf te Sinnen, Men geeft u ruymer Velt om meerder loff te winnen, Gy crycht een verder last en wort gesonden heen Om d'Albioensche vorst te stellen weer te vreen: Om t'ingenomen hert der Britsche Bontgenooten Van opgecropte gall en bitse nyt t'ontblooten: En t'onderling verbont gekneust in meenich deel ) 1029. Te geven nieuwe cracht, t'herstellen int geheel. Maer dit hoe groot het is, hoe seer het u gedachten met sorgen overstroomt, en u eyscht af f u crachten Noch sluvpter evenwel een wenschien nevens in Van u te sien gepaert door soete wedermin, En woelt en wroet soo lang tot dat het vint een open Int binnenst van u Siel en u heeft gansch doorkropen. Daer sit het dan en knaecht en laet u niet met vreen voor dat het heeft syn wil en u maeckt twee in een. Getuyge' sy nacht op nacht, u slapeloos ontvloogen Getuych sy droom op droom, die u dit hiel voor oogen; Getuich sy brief op brief, en t schrijven sonder ent Waermet gy hebt u wensch doort minnespoor geënt Geluckich niettemin die door Gods milde segen U Wensch en hertenlust hebt eyndelyck vercregen; die met een vrundlyck Jae, een toegesonden beek u trouwe siet beloont u wonde vint geheelt. Ah! lieve beeltenis wat doet gy groote dingen! wat brengt gy wonders voort om wonder van te singen! verr' buyten het behael, van mette kaert off kan te bootsen af f den helt, te setten vuyt den man. Gy hebt u niet geschaemt de diepe Zee te peylen, en t'een en t'ander deel van d'eertcloot te beseylen, Gy hebt u niet gevreest doort keeren vande maen doort blaecken vande Son het eerpadt in te gaen Gy hebt u niet ontsien u eygen rust t'ontroven u cracht te pynen vuyt u sinnen af f te slooven. Tot dat u trouwe dienst u vlyt en u verstant u had op d'oppertrap van heerschappij geplant. Tot dat gy so bereyde t'r eer der vergestreckte streken die voorden Batavier de noot en nagel queecken, die Goud, en Besarsteen, hem brengen tot tnbuyt «wd X .0 Not°lk59tteEHaarlem X GeeZi^Cant ^ ^X ^ ^ * Sara Niket uit Antwerpen X * Mei Oeertruiaa yam, burgemeesterte leiden - hezit in 1648 de dochter van Reynier Cant en Maria Jansdr. Block, burgemeester te Leiden, öezit in loto ae I overl.. 10 Aug. 1658 vicarie, door de weduwe van Dirck Reyersz. gesticht Hillegonda X Rombout Jacobsz. I Clara X Joan Hahn, burgemeester van Enkhuizen I Hillegonda gedt. O. K 7 Juli 1596 X Dirck Pruys, advokaat der O. I. Compagnie I JOHAN geb. te Amsterdam in 1597; student te Leiden 1621-1625; advokaat; bekleedt verschillende functies in de regeering van Amsterdam 1640-1645; raadsheer in den Hoogen Raad te s Gravenhage; overleden 27 Febr. 1656, begr. O. K. 7 Maart d. a. v.: E. X 10 April 1640 Alida van Beuningen, geb. in 1620, dochter van Dirck Geurtsz. en L-athanna Coenraaasar. rsurgn; Degr. w. r>.. 20 Jan. 1657 I Reynier bijgenaamd „de philosooph"; gedt. O. K. 7 Febr. 1641, studeert rechten te Leiden, vertoeft geruimen tijd te Parijs met Pieter de Groot en Coenraad van Beuningen; pensionaris van Amsterdam; bedankt voor het rekenmeesterschap der grafelijksheidsdomeinen van Holland; vestigt zich in 1670 aan den Bezuidenhoutschen weg te 's Gravengage, alwaar hij 14 Febr. 1690 aan tering is overleden; begr. N. K. 16 Febr. 1690 Dirk gedt. O. K. 8 Febr. 1643; in 1671 bevelhebber van een compagnie ruiters; sneuvelt voor Naarden in 1673; begr. N. K. te 's Grav. 16 Sept. 1673, in het graf van den raadsheer De Wilhem Coenraad gedt. KI. 12 Dec. 1646; bezoekt de Latijnsche school te 's Gravenhage; ambassadeur; 12 Dec. 1697 door Leopold I in den Rijksgravenstand verheven; E. X 12 Juli 1676 te 's Grav. Cornelia Pauw, Vrouwe van Achttienhoven en Den Bosch, geb. te Amst. 28 Oct. 1648; vgl. J. Vollenhove, Poëzy 1686, blz. 167, 201, 300, 435, 535, 537 Geertruy gedt. KI. 3 Dec. 1649; ongehuwd overleden in 1674 Gerrit gedt. KI. 10 Nov. 1652; ritmeester; ontvangt een pensioen van den Keurvorst van Hannover en wordt door dezen tot kolonel der cavalerie benoemd; sterft in 1689; begr. in de Hofkerk te Hannover Reynier gedt. O. K. 2 Febr. 1603 ; koopman te Danzig; aldaar overleden 10 Aug. 1651, begraven in de Drievuldigheidskerk Reinier I Reinier I Reinier I Reinier geb. te Zierikzee 16 April 1740; genealoog; ongehuwd overleden in 1808 ; testament gepubliceerd in het Alg. Ned. Familieblad jg. 1885, No. 51 Hillegonda Cornelia Jan Henry Aktta Jolmm» ongehuwd overleden in 1741; geb. te Amsterdam 15 Febr. 1689; overl. te s Gra- geb. « I an. 169 . overK 13 Sept.J74S g9rafb. 's Grav. No. 440, venhage 26 Febr. 1730; begr. N. K. 4 Maart 1730; X 13 Febr. 1711 Mr. Willem'Hendrik 9 blz. 44 Heer van Achttienhoven, Den Bosch en Eyndschoten, van Schuylenburch, postmeester van het heemraad en hoofd-ingeland van de Beemster; eigenaar Engelsch postcomptoir te s Gravenhage: van Keukenhof onder Lisse; °™> te s Grav 7 Juh 1757 X 13 Maart 1712 KI. Anna Petronella van Schuylenburch. geb. te 's Grav. 18 Jan. 1693, begr. N. K. I 30 Jan. 1766 | " 1 j 1 ~1 I r '„j Willem Anthony Cornelis Antoinetta Conradina Cornelia Hillegonda Anna Petronella geb. 25 Oct. 1714 gedt KI 260ct. 1714, geb. 6 April 1718. overl. 28 Aug. 1784; geb. 27 Maart 1720, overl. 3 Nov. 1748: geb. 17 Juni 1724. begr. te Scheveningen X 13 Nov. 1742 « lf Aeb- 13. ^ ,1728.' ™P°st hf overl. 1787; Heer'v'an Achttien hoven en hoogheemraad van de Beemster,'bewind- X 27 Oct. 1745 Anthonia Petronella 3 Juli .783, ongehuwd Mr. Franco Pauw begr K 2 April 1782 begraven betaad e «; Grav. 29Aug757 Den Bosch; legt 22 Mei 1739 den Poor- hebber der O. L Compagnie Elsevier. Zij hertrouwt Cornelis van £nj&J? 35, 36. 38< 39 v8g-> 44. 4554, 85, 86. 101, 102, 116, 127. Brune, De, 174- Bruylofts-dicht, 123, 127. Burg, Conrad, 175. Burg, Ter, 156. Burgh, Catharina Coenraedsdr., 16. Burgh, Jacob van der (Verburgh), 25, 31, 34. 35- 38, 41. 44 vgg-, 54, 85, 86, 101, 127. Burmania, Stephanus van, 48, 49. C. V. B., 132. 133-136. Caesar, Julius, 77. Calderon, 73. Camera Obscura, 138. Campen, Jacob van, 40. Cant, Geertruida, 13. Cant, Reynier, 13. Canzoniere, 60, 71. Carleton, Dudley, 15. 33Carmina (Horatius), 28, 89. Carminorum liber (Horatius), 42, 44, 46. Carpentier, P. de, 15. i°. I29> 192. !95Casimir, Ernst, 44. Castelein, Matthijs de, 24. Castera, Perron de, 74. Castiglione, Baldassare, 80, 82. Cats, J., 22, 101, 104, 106, 122. 143. !59> !74Ca tullus, 159. Cavalcanti, 78. Cervantes, 72, 73, 74Ceulen, Geertruid van, 33. Characteres, 45. Cicero, 177 n. 3, I79> I^3- Cid, 18, 60, 170, 191. Cid, De verduytste, 169, 170. Cloris (Op) goude Ketentjen en hare gulde Arm-ringhen, 180. 1 Colvius, A, 20, 21, 22, 27, 47 n. 1, 86, 88 ,114, 161, 175- Colvius, Antonia, 161. Colvius, Cornelia, 21. Conway (Lord), 15. Coornhert, 30. Corneille, 60, 170, 171. Costanza, Angelo di, 109. Coster, Samuel, 35, 36' I0°- Countess (The) of Pembroke's Arcadia, 60, 61, 131, 162, 163, 164, 166, 169. Cromhout, 14. Crozet, du, 75. Cupido de rechtsgeleerde, 138. Curtius, Benedictus, 138. Dante, 71. Daphnis en Chloë, 73 n. 2. Daurat, 107. Decamerone, 71. Deffence et Illustration, 108. Dépit (Sur un) d'amour, 160. Desfontaines, Abbé, 74. Desportes, 109, no, 123. Diana, 60, 72, 75, 76. Diana, De deftighe, 162, 163, 165. Diana enamorada, 72. Donne, 62, 178. Dorp, Dorothea van, 32. Doublet, Philips, 47- 48 n. 3. Doublet, Rataller, George, zie Rataller. Durier, 74. Echt-gedicht ter eere van C. Huygens en Susanna van Baerle, 54. Eembd, Mr. G. v. d., 65. Eer-dicht aen Anna Roemers, 33, 34. 37n. Effects (Contraires) damour, 160. Effen, Van, 191. Elizabeth, 157. Emblemata amatoria, 88. Ep is tres morales, 76. Erasmus, 12, 30, 37. Estoile, L', 68. Eudoxe, De volstandighe, 162, 163, 165. Euphues, 179, 181, 183. Eustathius, 73. Eventail, Sur un, 160. Fidejussoribus, de, 31. Fijne, Passchier de, 174. Filli di Sciro, 72. Fincino, 79. Fiori (I) delle rime de, poeti illustri nuovamente raccolti, 109. Floris V, 11. Fontaine, de la, 162. Fopsdr., Hillegonda Pieter, 12. Forcatulus, 138. Fortunatus met sijn benrsjeti, 166. Franc ine, 123. Frederik Hendrik, 66, 155. Fruin, R.. 47» 4^- Galatea, 72. Gedicht, dat de Meysjes haer tut niet moeten laten verloren gaan, 159- , • Gedicht op de Verovering van Limburg, 54- „ , t Gedichten van C. van Baerle, J. van der Burgh, enz., 86, 129. Gedichten (Verscheyde) Nederduytsche, 54- 86' I02> I28- Genealogie vande Heemskercken daer Ick ïujt ghesproten ben, 12. Geschichte der Italienischen Litteratur, 71. Ghesonthéyts les, 85. Godt (Aen den) der Minnen, 117. 123. Godwin, 41. Gongora, 62, 184, 188. Gouthoven, 12. Granida, 59- 65> 67, 81. Graswinckel, Dirk, 48. Groot, Hugo de (Grotius), 14. J9. 20, 30, 37. 48. 54. 6o» °3» 87' 88, 101. Groöt, Willem de, 19. Grotenhuys, Johan ten, 13. Grotius, zie De Groot. Guarini, 59, 65, 76. Guevara, 179, 183, 184. Haeghdis, Op een, 126. Haga, Cornelis, 17. Hals, F., 15 5- Hameien, Elisabeth van, 13- Hasselt, Mr. W. J. C. van, 134. 137 n- 5Haze, 15, i92Heemskerck, Aernout van, 10. Heemskerck, Cwilia van, lli Heemskerck. Chtes Simonsz. van, 11. 12. 'Heemskerck, Coenraed van, 18. Heemskerck, Dirck van, tl. Heemskerck, Dirckje van, 30. Heemskerck, Dommicus van, 2*. Heemskerck, Gerrit van, 9, 10, 11. Heemskerck, Hendrick van, 9, 10. Heemskerck, Hillegonda van, 13. Heemskerck, Jacob van, 10, 22, 129. Heemskerck, Jan Reyersz. van, ft. Heemsketek, Mr. Reinier van, 10, 11, 19, 129. Heemskerck, Reynier van, 10—13. Heemskerck, Reynoud, Reyer Dircksz. van, 11. Heemskerck, Simon Simonsz. van, 12. Heemskerck (Van) van Beest, 10, 30, 129. Heemskercken (Vande) die tsedert den oorlogh teghen Spanjen, onder den vrijen Staet, inde Regeringhe vanden Lande van Hollant, ende in oorlogsdaden bekent sijn geweest, 12. Heen vliet, 175. Heer (Aen mijn) Heemskerck, verlangen na 't uitkoomen van zijn Raat voor de liefde, 54, 86, 102. Heinsius» Daniël, 32, 35, 64, 87, 88, 101, 104, 106. Helden - zelfsprake van den Admiraal Heemskerck, aa, 129. Heliodorus, 73. Hendrik IV, 59, 68, 76. Herder (De.) Uytlandige, 65. Herderskout, Eersten, 59. Héroët, Antoine, 82. Hijos de la Fortuna, 73. Hildebrand, 138, 150. Historie (De) van Damon en Madonthe, 163 n. 2. Hoefnagel, 51. Homerus, 70, 106, 107, in. Hooft, C. P., 190. Hooft, P, C, 28, 30, 31. 33-3944. 5*. 54. 55. 59. 60, 63-65, 67, 81, 83, 86-88, 100, 102, 104, 106, 108, 115, 119. I23' 125, 126, 147, 150. I02» 173> 174, 178, 190. Hoogh, de, 155. Horatius, 28, 29, 42, 44, 46- 53. 61, 89, 127. Hout, van, 125. Huet, 141. Huybert, Antonie de, 33. Huygens, Christiaan, 31, 51 • Huygens, Constanten, 17, 25, a631-41, 44, 48, 54. 64> 65, 83, 87, 95, 101, 125, 126, 155, 173-176, 178, 180, 191. Huygens, Geertruyd, 48 n. 3. Huygens, Lodewijk, 40. Huygens, Maurits, 31. Hylas, Den ongestadigen, 163, 164, 165- Hymnus oft Lofsanck van Bacehus, 88, Iamblicbus 73, 74- Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, 22, 57, 87, 130-133. 135. 137-ML i49-!53' I04- Ioachimi, J., pfi 129. Isocrates, 179, 183. Jaars- (Nieuwe) Beede tot Godt, 54. Jamyn, 109. Jansonius, Petrus, 13. Joachimi, Albert, 51. Joachimi, Martina, 48, 51, 55- Jodelle, 123. Jongtijs, Dan., 15°- Journael van de Mechelsche Reyse, 47- Junius, Franciscus, 175. Jure (De) predae, 19. Karei de Groote, 70. Karei l, M, Kinder-VVerck, Ofte Sinne-beelden, 162. Kippius, 40. Klaghte, 114, 117. I21' I23- Klinck-Dicht, Geschreven in het Stam-Boeck van Iohan Brosterhuysen, 41, 53. Klinck-dicht op de aengenaemheyt van een kus, 148, 159, 160. Klinck-dicht op een hopeloose twyff elachtigheyt, 181. Klinck-dicht op een on-lijdelijck lijden 125, 181. Klinck-dicht op 't ongekleedt zijn van Cloris, 85. Koenen, Mr. H. J., 10. Kom kust my, 159. Lachrymae in obitum Iacobi vande* Straten, 54. Lancelot, 74. Landmann, Fr., 182, 183. Leeuwendalers, 59, 67, 126. Leicester, 155. Leopold I, 18. Aevxhatrr» (Tii xaia) xal Kkenoyiövm 74 Leven (Het) Van Don Rodrigo de Bivar, 170. Libro (El) de Marco Aurelio, 179. 183. Liedekens, Geestige, 162. Liedt op de wijse Dedans ces campagnes ou loge 1'Amour, 115. Liedt op de wijse van La Morisque, 123- y, . J Liedt op de wijse van Puts que seul je m'en voy, 114. Liedt op de wjjse Yets moet ick u Laura vraghen, 126. Liefde, Redelijcke, 81. Ljjek-klaght van I. Ioachimi over de doodt van haer man de Heer van Ketel, 54, 129. Lijck-suchjes, 8 5. Lijkklage, zie Lijct-klaght. Lodewijk XIII, 59Lodewijk van Beieren, 139. I56Lof van de Vryheyt, 139. 159Lof Van 't Landt-leven, 89, 127. Lofdicht op Daniël Mostarts Nederduytse Secretaris oft Zendbrief schry ver, 54. Lof-dicht ter eeren van de Lof- waerde Rosemond, 159, 160. Longus, 73. Luchtenburg, Cunera van, 57 n. 3, 144 n. 2. Luchtenburg, Jonathan van, 57. 200, 201. Lucq, 14. Lyly, 62, 179, 181, 182 n. 1, 183, 184, 185, 191. Magny, 109. Malegijs, 166. Malherbe, 109. Man (The)* in'the moon, 41; vert, 41 n. Mander, van, 125. Mans, du, 124. Mansfeldt, Graaf van, 51. Mare belli Anglicani injustissime Belgis illati, Helena, 49. Mare Clausum, 135. Marini, 62, 180, 188, 191. Marot, Clément, 108, 110, 114, 124. Maurits, Joan, 40. Maurits, Prins, 33. 96. Medici, Lorenzo de, 78, 142. Memoriael, Mechels secreet, 47. Mengel-dichten, 28, 34, 38, 41, 42, 44, 86, 89, 123, 127. Merens, A., 15. Merens, J„ 15, 192. Merillius, E., 14. Mieris, Van, 156. q Minne-baet, 85, 86, 89,^1, 102, 103, 109, 127. Minne-dichten (Van Heemskerck), 86, 89, 104, 107, 114, 123. Minne-dichten (Westerbaen), 89. Minne-klachte, 34, 140, 149. Minne-kunst (Van Heemskerck), 28, 33, 34, 67, 88, 89, 90, 92, 94, 97, 100-103, 127, 128, 137, 158, 161. Minne-plicht en de Kuysheyts- kamp, 162. Minne-plicht. Ten toon gestelt in de Vryagie Van Diana en Filan- dre, 162-164. Minnevonnissen, 138. Miranda, Saa de, 72. Moes, E. W., 40. Montagnes (Des) et rochers a un amant, 160. Montalvan, Perez de, 73. Montemayor, 60, 61, 72, 104, 105. Montfoort, Jacob van, 29, 38, 46. Mostaert, Daniël, 54. Munt-godin, Op de, 54. Muys van Holy, Jacob (Heer van Ketel), 51, 54, 129. Naem-dicht, 159. Navarre, Margaretha van, 79, 82. Nero, 88. Nieuwpoort, Gerardt, 85. Ninfale d'Ameto, 71. Norden, Ed., 177. North, Th., 183. Ode. Geschreven in het StamBoeck van G. R. Doublet, 49, 85. Olive, 107, 108, 109. Olympo, Balthasar, 109. Openingh (Op d') des Ryns, door 't veroveren van Rynberck, 140, 159. Oranje, Prins van, 16, 17. Otia, 35. Ou da en, Frans Joachimsz., 30. Oudenstijn, Mathijs van, 17. Ovidius, 22, 24, 27, 44, 61, 71, 83, 89-92, 94, 96-99, 102, 103, 109. Paedtje, 't Geneuchelijcke, 127. Pamphilus, De Hchtveerdige, 163. Parthenia, De deughdelijcke, 131, 162, 163, 165. Passerat, 109. Pastor Fido, 59, 65. Pauw, Cornelia, 17, 18, 29. Pels, Andries, 24, 170. Pércopo, 71. Perez, Antonio, 72. Perre, P. van de, 14, 21, 88. Perrin, Jean, 75. Petrarca, 27, 30, 55, 58, 60, 64, 71, 82, 83, 104, 105, 107, 108, 109, 112, 113, 114, 116, 124, 144, 173. Pétrarquisme, Le, au XVIe siècle, 107. Pétraquisme, Le, en France au XVI' siècle, 108. Pettie, G., 183. Philips II, 47. Piéri, Marius, 107, 110, 112. Pijnbank wedersproken en bema- tigd, 150. Plato, 27, 30, 62, 78, 79, 82, 113, 142, 169. Plinius, 183. Poliziano, 78. Polo, Gaspar Gil, 72, 76. Polyeucte, 68. Potgieter, E. J., 26. Prinsen, Prof. 87, 134. Pronck der wenschelicker men- schen, 54. Pruys, Mr. Dirck, 13. Raet tegen de Liefde, zie Minnebaet. Rambouillet, Markies van, 70.. Rataller, Cornelia, 47. Rataller, Mr. George, 47. Rataller Doublet, George, 13, 14, 21, 24, 25, 31, 35, 38, 39. 47 vS8-> 85. 101. Ravenell, Maria, 129, 195. Reael, Laurens, 81, 86, 162. Remedia amoris 27, 83, 89, 91. Rerum per octennium in Brasilia gestarum historia, 40. Reynier, Gustave, 69. Reynst, Gerardt, 34, 38, 85. Richelieu, 72. Ricke, Simon de, 15. Rietstap, J., 9. Rime di diversï, 109. Rivet, 40. Rodenburg, 59, 65, 67. Roman van de liefde van Theagenes en Chariclea, 73. Rombouts, Clara, 56, 58, 190. Ronsard, 27, 55, 60, 74, 76, 104, 105-109, 114, 116, 124, 125. Rota, Berardino, 109. Rudolf II, 50. Ruscelli, Girolamo, 109. Ruysdael, 156. Sainct-Gelays, Melin de, 108, 110, 123, 124. Salignacus, H., 13. Sangh, 159. Sannuazaro, 60, 61, 71, 72, 73, 76. Sappho, 3 7. Sasso, Pamphilo, 109, 124. Saxen, Geertruyd van, 152. Scaliger, Julius Caesar, 22, 87. Scève, Maurice, 108. Schats, 17. Scheltema, Mr. Jacobus, n, 12, 14, 19, 20, 49, 55, 86, 91, 102, 126, 128, 150. Schoterbosch, Isabella van, 48. Schoterbosch Maria van, 48. Scriverius, Petrus, 34, 38, 49, 85. Secundus, Janus, 89. Selden, 135. Seneca, 76. Seraf ino, 124, 109. Sermo ad. D. Casparum Barlacum, 25- Shakespeare, 124. Shepherd's Calendar, 65. Sidney, Philip, 60, 61, 65, 87, 130, 153, 162, 163, 164, 175, 179, 184, 185. Silvius, 13. Sinnepoppen, 37, 127. Sireine, Le, 76. Snellius, R., 44. Snouckaert van Schouburg, Albert, 48. Snoukaert van Schouburg, Maerten (Martinus), 38, 48, 50-51, 52, 53 127, 131 n. 1. Snouckaert van Schouburg, Nicolaas, 50. Sophonisbe, Histoire Afriquaine, 74. Souspirs, 109. Spagnuoli, J. B., 70. Spencer, 65. Starter, 100. Stella, De onveranderlijcke, 163. Strijd of Kamp Tusschen Kuysch- heyd en Geylheyd, 162. Swaenenburg, 13. Symposion, 142. Tansillo, Luigi, 109. Tasso, 59, 71, 72, 76. Tatius, Achilles, 73. Teagene, 73. Teagene y Chariclea, 73. Tebaldeo, Antonio, 109, 111, 124. Tempé, Batava, 174. Terveen, J. van, 19. Tesselschade Visscher, Maria, 35, 37, 38, 86, 162. Tetterode, Christina van, 11. Theocritus, 61, 70, 71. Toet-steen der Liefde, 162, 166, l85-. Trabajos (Los) de Persiles y Sigis- . munda, 73. Tristan, 74. Trouchet, Etienne du, 75. Twist-practjen teghen en voor de Min, en 't Vrouw-volck, 33, 127. Tyard, P. de, 106, 109, 110, 123. Ulenspiegel, 166. Uren, Op de ledige, 54. Urfé. Honoré d', 20, 27. 60, 61, 74-77, 82, 87, 130. i53. 160, 162, 175, 179. 184, 185. Vaganay, H., 164. Valois, Margaretha van, 70. Veenhuijsen, 14. Vega, Garcilasso de la, 72. Velzen, Gerrit van, n. Velzen, Isabella van, 11. Verbnrch, zie Van der Burgh. Vetdier, Antoine du, 75. Virgilius, 59. 6l- 7. 71. 74- 7°Veyligen (Over 't) van de Mase, 54Vianey, xo8, 124 n. 3. Vier-veers, 85. Visscher, Anna Roemersdr., 33-39- 86, 89, 100, 123, 127. Visscher. Roemer, 37. 38, 82, 162. 165. Vitruvius, 40. Vivonne, Catharina de, 67. 70. Vlamingh van Outshoorn, Pieter de, 12. Vloten, J. van, 54Vogelaer, Marcus de, 33. 34Vondel, Joost van den, 24, 59. 63> 67, 122, 123, 126, 162, 174. Voorreden tot den grondt der edel vry Schilder — Const., 125. Vos. Jan, 53- Vossius, Ger., 46 n. 2, 47 n. a, 4*. Vreugde-sangh, 123. Vrijster-liedt (Vreughdeloos), 14°. 159, 161. Vrouwen-liedt (Vreughdigh), 147. 159. Waerheyt (Van de) der ehristelycke godsdienst, 88, Wapenboek van den Nederland- schen Adel, 9. Wee-Klaghe, 115. 123Wel-wensch tot vejyolgn van de verovaringe van Maesttteht, 139Wereld, Betoverde, 150. Werve, Mr. Steven, van de, 14Westerbaen, Jacob, 89, 9°. 92' 100, 103. Wicquefort, 176. Wiese, 71. Wilhem, de, 17Willebrand, 16. Willem II, 9. I0Winkel, Prof. J. te, 28 n. 1, 31. x34- . x Worp, Dr. J. A., 4°- Zede-printen, zie Characteres. Zevecote, Jacob, 104 n. 1. STELLINGEN. I. Ten onrechte schrijft J. Scheltema (Geschied- en letterkundig Mengelwerk dl. I, st. 3, blz. 134) een vertaling der zederijmen van Guy du Faur, voorkomend in den bundel Bloemkrans van verscheidene gedichten, Amst. 1659, toe aan Johan van Heemskerck; de vertaling is van J. Hofman. II. Ten onrechte schrijft de Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde (Dl. I, Leiden 1887, kolom 313) — wellicht naar aanleiding der gissing van J. Scheltema (t.a.p. blz. 114) — de Minne-kund, ofte Philosophie der Liefden. Uyt Frans vertaalt, t'Amst. 1628, toe aan Johan van Heemskerck. III. Dr. J. A. Dijkshoorn behoorde in zijn proefschrift L'Influence francaise dans les moeurs et les salons des Provinces-Unies (Parijs 1925) onderscheid te hebben gemaakt tusschen verwantschap en navolging. #> £ IV. De door Dr. W. C. E. Peletier (Jacoba van Beieren en het Nederlandsche treurspel, Nijmegen 1912) aangelegde maatstaf bij de beoordeeling van litteraire werken, die een historisch gegeven tot grondslag hebben, dient te worden verworpen. V. De door Dr. H. Houwens Post achter zijn proefschrift La société des nations de 1'abbé de Saint-Pierre (Amsterdam 1932) uitgesproken stelling „Of het gebruik van vreemde woorden al of niet gerechtvaardigd is, hangt af van het motief van de ontlening" (stelling XI) wekt den onjuisten indruk, dat ontleening opzettelijk plaats vindt. VI. De door Dr. J. Heinsius (Koren-bloemen van C. Huygens, dl. ni-IV, Zutphen 1924, blz. 229) gegeven verklaring van dweepe is onjuist. VII. De door Dr. G. J. Boekenoogen gegeven verklaring van teuven (De Zaansche volkstaal, Leiden z. j.) kan worden aangevuld met de beteekenis: minder vlug voortwerken, inhouden, vaart minderen. VIII. Bij de beoordeeling van de vraag of handhaving van het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht in de geschreven taal wenschelijk is, dient te worden uitgegaan van de thans gesproken taal en mag aan historische factoren slechts geringe waarde worden toegekend. LX. Bij het opsporen van den juisten zin der wet kan de geschiedenis belangrijke diensten bewijzen. De afkeer van historische interpretatie, door Prof. Dr. J. Ph. Suyling geuit (Inleiding tot het Burgerlijk Recht, 2e dr. I1 blz. 32, 33), is dan ook niet te rechtvaardigen. X. Duurzaam behoud van den vrede is slechts mogelijk bij coördinatie van belangen; deze is niet denkbaar zonder opoffering van individueele belangen der verschillende staten. XI. De opstand van 1572 in de Nederlanden was staatkundig conservatief. XII. Het is wenschelijk een centraal register aan te leggen van litteraire en historische documenten in openbaar en particulier bezit. XIII. De mythologische motieven in het werk van Henri de Régnier zijn zoozeer vereenzelvigd met de persoonlijke gevoelsuiting van den dichter, dat ze moeilijk meer als mythologisch kunnen worden beschouwd. XIV. De juistheid der woorden „le Symbolisme a ses attachés dans le Moyen Age des cathédrales" (Florian-Parmentier, Histoire de la Uttérature francaise, Parijs z. j. blz. 52) wordt vooral bevestigd door Claudel's L'Annonce faite a Marie. XV. Bij het onderwijs in de Fransche letterkunde aan de Middelbare scholen wordt veelal nog te eenzijdig stil gestaan bij het klassieke drama. 1