963 DE LANDRENTE BELASTING A 30 TENG SIOE TJHAN DE LANDRENTE-BELASTING DE LANDRENTE-BELASTING PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE HANDELSWETENSCHAP AAN DE NEDERLANDSCHE HANDELSHOOGESCHOOL TE ROTTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. Z. W. SNELLER, HOOGLEERAAR IN DE ECONOMISCHE GESCHIEDENIS, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 4 MEI 1933 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR IN HET GEBOUW DER HOOGESCHOOL DOOR TENG SIOE TJHAN GEBOREN TB GRISEE (JAVA) N.V. DRUKKERIJ „DE BANIER" — ROTTERDAM <_Aan mijn Ouders. iAan mijn aanstaande Vrouw. De verschijning van dit proefschrift ter afsluiting van mijn studiën aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool biedt mij een welkome gelegenheid in het openbaar allen, Hoogleeraren, Lectoren en Docenten te bedanken, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. U, Hooggeleerde Gonggrijp, Hooggeachte Promotor, geldt in de eerste plaats deze dank. Ondanks Uw veelomvattende werkzaamheden vondt U steeds tijd, om met mj over het werk te praten. De tijd, gedurende welken de bewerking van dit proefschrift mij met U in nauw contact bracht, zal bij mi' steeds in de aangenaamste herinnering blijven. De blijken van vriendschap, die ik van U mocht ondervinden, stel ik ten zeerste op prijs. Ook voor de toekomst hoop ik op Uw vriendschap te mogen rekenen. Den heer A. A. C. Linck, Assistent-Resident met verlof, betuig ik langs dezen weg mijn oprechten dank voor zjjn vriendelijkheid om enkele hoofdstukken van het manuscript door te willen lezen. Van zijn deskundige opmerkingen heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Ten slotte is het mij aangenaam een woord van dank te richten tot allen, die op eenigerlei wijze aan de totstandkoming van dit proefschrift hebben meegewerkt. INHOUD: HOOFDSTUK I. HISTORISCH OVERZICHT. Blz. 1. Java en Madoera 1* 2. Buitengewesten 21 3. Enkele cijfers 26 HOOFDSTUK II. DE HUIDIGE REGELING DER LANDRENTEHEFFING. 1. Woord vooraf 28 2. De werkingssfeer 28 3. De grondslagen 29 4. Onderscheiding der gronden 29 5. Landrente-werkzaamheden 29 6. De indeeling der gronden 31 7. Productiviteits-cijfer 32 8. De padiprjjs 35 9. De belastbare opbrengst der sawahs 36 10. Berekeningsmethode 38 11. Landrente-aanslag van sawahs 39 12. Aanslag van droge gronden 40 13. Geldigheidsduur van den perceelsgewijzen aanslag .. 42 14. De repartitie 44 15. Ontheffingen 45 16. Inning der landrente-gelden 50 17. De landrente-administratie 50 HOOFDSTUK III. DE LANDRENTE IN DE PRAKTIJK. 1. Meetwerkzaamheden 56 2. Indeeling der gronden 67 3. Proefvelden en proef oogsten 59 4. De aanslag van sawahs 60 5. De aanslag van droge gronden 64 6. De repartitie 65 7. De landrente-administratie 67 HOOFDSTUK IV. DE LANDRENTE EN HET PROBLEEM DER AMORTISATIE EN DER AFWENTELING. 1. Eenige beschouwingen over amortisatie en afwenteling van belastingen 72 2. Analyse van den grondprijs 76 3. Analyse van den huurprijs van den grond 82 4. Analyse van de deelbouwvoorwaarden 88 5. Analyse van de loonen in den Inlandschen landbouw 96 6. Analyse van de prijsvorming der Inlandsche landbouwproducten 100 7. De landrente en de verbouw van meerwaardige handelsgewassen 103 HOOFDSTUK V. ONDERZOEK NAAR DE DEUGDELIJKHEID VAN DE GRONDSLAGEN DER LANDRENTE-HEFFING. 1. Heeft de landrente-heffing een degressief karakter? 112 2. Critiek op de landrente-percentages 127 3. De grondslag van indeeling der gronden door de bevolking zelf 128 4. De „gemiddelde" padiprijs 137 5. Het „gemiddelde" productiviteits-cijfer 139 6. Het wisselende landrente-percentage 140 7. Verdient het aanbeveling het landrentestelsel te hervormen in een belastingstelsel, beantwoordende aan het beginsel van heffing naar draagkracht? .... 141 8. Andere oplossingen 146 9. Is het juist, om de landrente recht-evenredig aan den padiprijs te maken? 150 10. De „fixiteit" van den aanslag 150 11. Waarom wordt de landrente niet volgens een progressief tarief geheven? 152 BIJLAGE I: Indisch Staatsblad 1927 No. 163 („Landrenteordonnantie 1927"). BIJLAGE II: Indisch Staatsblad 1931 No. 168, 27e. De Land* 5- rente-ordonnantie 1927. HOOFDSTUK I HISTORISCH OVERZICHT. t JAVA EN MADOERA. Gelijk bekend, werd de landrente in 1813 door Raffles op Java ingevoerd, als een deel van een belastingstelsel, dat den naam van .Mndelijk stelsel" verkreeg. Dit belastingstelsel zou in de plaats komen van het toentertijd bestaande stelsel van staatsinkomsten, dat hoofdzakelijk op monopolie, verplachten arbeid en verplichte leveringen van producten gevestigd was. Uit de verkregen resultaten van een summier onderzoek naar de grondrechten der inheemsche bevolking concludeerde Raffles, dat de Staat de oppereigenaar was van allen grond, mede van de doofde boerenbevolking bebouwde velden: de bebouwer van den grond was dus als een soort pachter te beschouwen en moest voor het gebruik ervan een deel der vruchten zijner velden aan den Staat afstaan. Deze privaatrechtelijke fictie verdreef de gedachte van een „belasting", maar gaf aan de landrente (landrent) het karakter van een „pacht" of „huur" (fondrent is grondpacht); hierdoor werden ook de buitensporige heffingspercentages verklaard. In het kort komt Raffles* landrentestelsel hierop neer: In overeenstemming met de landsgebruiken werden de bouwgronden verdeeld in vloeiakkers (sawahs) en droge gronden (tegalans); tuinen en vischvij'vers zouden afzonderlijk worden aangeslagen. Uitgaande van het principe aan alle bebouwers een even groot aandeel te laten (art. 82 van de Revenue Instructions van 1814) werden verschillende maatstaven voor de gronden van verschillende productiviteit vastgesteld. Zoo bedroeg de „huur" van de sawahs voor de drie klassen, waarin ze werden onderscheiden, resp. V2, Vs en Vs van de getaxeerde bruto-opbrengst aan padi, haar gelang van de productiviteit. Deze „huur" beliep voor de tegalans, eveneens onderverdeeld in 8 klassen, resp. 2/5, Vs en 1,4 van den brutooogst aan maïs. De bevolking kon den pachtschat in rijst of padi opbrengen; bepalingen werelen echter gemaakt die bevorderen moesten, dat zij haar verplichting in geld voldeed. Een moeilijk punt, dat Raffles bij de invoering der landrente moest oplossen, was wel de wijze, waarop deze „belasting" geheven zou worden. Hij had te kiezen tusschen verschillende stelsels van „aanslag", om met de Britsch-Indische terminologie te spreken tusschen het Zamindari-stelsel, het Patidaristelsel, en andere mogelijke stelsels. Aanvankelijk koos hij het „patidari" of „village settlement system", dat in^Ned.-Indië als stelsel van dorpsgewyzen aanslag" bekend is. (Proclamatie van 15 October 1818). Volgens dit stelsel zouden de bouwgronden in de gouvernementslanden „verhuurd*' worden aan dorpsnotabelen, als regel desa-hoofden (desa = inlandsche ge¬ meente), die ze wederom aan de kleine landbouwers, de z.g. „gogols" moesten onderverhuren tegen een zoodanige pacht, als niet drukkend zou worden bevonden. Aan de desa-hoofden zouden „huurceelen". (piagem) voor één jaar worden gegeven, daar ieder jaar de „huur" zou worden vernieuwd; ze werden voor de opbrengst van het geheel aansprakelijk gesteld. Raffles zag wel in, dat deze regeling te groote macht aan die hoofden verleende ,die gemakkelijk in knevelarijen zou kunnen ontaarden. Dit stelsel was dan ook tijdelijk bedoeld, als voorbereiding van een meer uitgewerkt plan. Want als einddoel stelde hij zich een rechtstreeksch handelen met eiken individueelen landbouwer voor. Op 16 Febr. 1814 werd een systeem gedecreteerd, dat in Madras veel bijval had gevonden, en in Britsch-Indië als „rayatwari" of „detailed settlement-system", in de Ned.-Indische administratie als „stelsel van individueelen aanslag" bekend was. Het desahoofd, de pachter van de vorige regeling, zou thans worden gedegradeerd tot „belastingcommies". Door deze regeling meende Raffles alle voordeelen van het dorpsstelsel te verkrijgen zonder één der nadeelen, want, met inachtneming van de aangenomen hoofdbeginselen, zou voortaan de „huur" voor eiken gebruiker van den grond afzonderlijk moeten worden vastgesteld. De toepassing van deze verordening veronderstelde echter bekendheid met de uitgestrektheid en vruchtbaarheid van den bouwgrond, niet alleen van iedere desa, maar ook van ieder en grondbezitter, en deze wérd volkomen gemist. Is het dan wonder, dat dleze regeling bij voorbaat gedoemd was tot mislukking, vooral wanneer men bedenkt, dat Raffles voor de uitvoering van een zóó ingrijpende hervorming als zijn landrentestelsel slechts de beschikking had over nog geen dozijn Europeesche ambtenaren en een inheemsch bestuursapparaat, waarvan gezegd werd, dat nauwelijks één desahoofd lezen of schrijven kon? In werkelijkheid waren Raffles' verordeningen dan ook nimmer nagekomen, maar vond de aanslag naar de „zinnelijkheid" der toenmaals autocratische residenten plaats. Zoo kon het gebeuren, dat in Cheribon het bedrag der landelijke inkomsten van 156.722 ropijen zonder eenigen grond op 399.942 ropijen werd gebracht, enz. Commissarissen-Generaal, die het bewind van de Engelschen overnamen, stonden voor de grootst mogelijke verwarring. Bij hun regelingen van 1818 en 1819 bepaalden ze, dat, zoolang de gronden niet opgemeten, geclassificeerd en getaxeerd zouden zijn, de aanslag der landrenten wederom desasgewijze gedaan zou worden; telkens voor één jaar. Door dezen daad gaven ze blijk open oog te hebben voor de nuchtere werkelijkheid, waartoe zeer waarschijnlijk het vermaarde rapport van Mr. H. W. Muntinghe van 14 Juli 1817 No. 65 namens den Raad van Financiën niet weinig heeft bijgedragen. Een andere belangrijke wijziging was het loslaten van ieder heffingsper- centage. In plaats hiervan zou het bedrag der landrente worden vastgesteld door het treffen van overeenkomsten met de hoofden en oudsten der desa, waarbij zoowel gelet zou worden op wat in vorige jaren betaald was als op den stand van het gewas; evenals vroeger mocht de landrente in geld of in natura opgebracht worden (onder Du Bus in 1827 maakte de betaling in natura plaats voor die in geld). Hoë Vond de aanslag in de praktijk plaats? Deze geschiedde als volgt:*) Aan de hand van mededeelingen der desa-hoofden of wel naar eigen willekeurige schatting deden de districts-hoofden een opgave van de hoeveelheid padi, die in hun district verwacht werd of geoogst was, aan de controleurs bij de landelijke inkomsten toekomen. Deze controleurs trachtten de juistheid der opgegeven hoeveelheid te verifieeren, door in den regel van 1 tot 5 vierkante roeden, soms van grootere uitgestrektheden sawah de zuivere opbrengst te bepalen. Het verkregen cijfer werd dan als basis genomen voor de schatting der productie van de padi-velden van het district, die soms 15.000 bouws konden bedragen. Van de aldus verkregen schattingen van den oogst werd nu allereerst het gedeelte vastgesteld, dat den Lande toekwam. Hieromtrent bestond geen bindend voorschrift. In het algemeen werd echter niet meer genomen dan 't geen, naar gissing, één vijfde van het product bedroeg. Het bedrag van den voorloopigen aanslag werd berekend door dit deel met een bepaalden marktprijs te vermenigvuldigen; bij de uitkomst werd dan de schatting der tegalvelden opgeteld. Menigmaal gebeurde het, dat er een verschil was met de aanslagen van vroegere jaren. Daar deze volgens de voorschriften in aanmerking moesten worden genomen, werd het cijfer van den voorloopigen aanslag door middel van de niet vaststaande factoren marktprijs en kwaliteit der sawahs zoodanig geplooid, tot men de gewenschte uitkomst verkreeg. Bij den voorloopigen aanslag werden, bij gemis aan vaste regels, waaraan de ambtenaren zich moesten houden, niet steeds dezelfde factoren in rekening gebracht. Op eenige plaatsen werd behalve van de rijstvelden, ook tuinhuur of van de inkomsten der desa's belasting geheven, op andere plaatsen nam men in aanmerking, of ook meer winstgevende produkten dan rijst geplant werden. Hier werd geen uitgestrektheid noch productie in aanmerking genomen en was de aanslag eenvoudig een overeenkomst met de desabesturen, daar hief men een bepaalde som per bouw. Op sommige plaatsen werd overeenkomstig de Revenue Instructions 1814 als belasting V2, Vs of Vs der waarde van het getaxeerde, te veld staande product, berekend naar een matigen marktprijs geheven, op andere plaatsen weer werd het product tijdens den oogst geconstateerd èn dan de helft der waarde als belasting geheven. Eindelijk werd op enkele plaatsen bij de taxatie van het te velde staande produet, wel Vs voor snijloon afgetrokken, op andere plaatsen weer niet 2) Kwam men tot een voorloopig bedrag voor de desa, dan werd het onverwijld aan haar hoofden medegedeeld. Deze hadden het recht hun bezwaren of aanmerkingen in te dienen, die dan door den controleur werden onderzocht. Hierbij kwam vooral het loven en bieden uit, dat het stelsel kenmerkte. Daarom werd het ook „admodiatie-stelsel" genoemd. De controleur hield dan de hoofden Voor, dat zij in het afgeloopen jaar te weinig betaald hadden, naar evenredigheid van het getal en de kwaliteit hunner sawah- en tegalvelden en in vergelijking met andere desa's; dat zij meer velden bezaten, dan zij aangegeven hadden en niet zelden met de bedreiging, dat, wanneer zij niet geneigd waren meer te betalen, de velden der desa zouden worden opgenomen. Dikwijls gingen de desahoofden ertoe over iets meer dan in het vorige jaar op te brengen, niettemin altijd trachtende, om zooveel mogelijk af te dingen. Deze voorloopige aanslag nu werd bij den resident ingediend, eventueel met een nota van later bekend geworden omstandigheden, waardoor een wijziging van den aanslag noodig kon worden gemaakt. De resident begaf zich dan op weg, om den definitieven aanslag te doen, waarbij het spel van loven en bieden met de desahoofden werd herhaald. 8) Het behoeft wel geen betoog, dat subjectieve opvattingen der residenten niet vreemd waren aan de vaststelling van den definitieven aanslag. Zoo waren er residenten, die, alhoewel ergens plaatselijk onbekend en niet beschikkende over juiste gegevens omtrent uitgestrektheid en waarde, beweerden te kunnen „voelen", hoeveel daar de landrente wezen moest. Er waren er andere, die een district zwaar belast vonden, omdat zij uit den reiswagen geen rijksdaalder gewisseld konden krijgen. Men had er ook, die Voor het district van de hoofdplaats geen verhooging wilden, omdat de resident er woonde, en „hij, resident, altijd als stelsel heeft gehad de menschen bij zijn huis weinig te belasten" 4). Was de definitieve aanslag voor iedere desa vastgesteld, dan moest nog bepaald worden, hoeveel elk gebruiker der velden in de belasting had bij te brengen. Dit werd echter als een dorpsregeling beschouwd en aan de bevolking zelve ovérgelaten. De regeling van Commissarissen-GeneraaJ (Ind. St. 1819 No. 5), bij den opzet provisioneel bedoeld, bleef met enkele wijzigingen op ondergeschikte punten de landrente tot 1872 beheerschen (en in feite zelfs daarna), want de pogingen, om in het bezit te komen van de „algeheele kennis van de uitgestrektheid, gesteldheid en vruchtbaarheid der velden", die vereischt werd voor „het daarstellen van vaste en onherroepelijke regelen" mislukten, wijl ze telkens te kostbaar bleken. Als hoofdgebreken van deze regeling kunnen genoemd worden: het volslagen gemis aan eenvormigheid, met den daaruit voortvloeienden ongelijken druk; willekeur in den aanslag; onzekerheid omtrent de juistheid der opbrengsten. Nochtans had haar vaagheid en daardoor plooibaarheid één voordeel: zoo kon er gedu- rende het z.g. „Cultuurstelsel" met de zware cultuurdiensten, die de bevolking werden opgelegd, rekening gehouden worden; op plaatsen, waar deze diensten te drukkend waren, werd zelfs vrijstelling van landrente verleend. Als voorbereiding van de bij art 59 van het Regeermgs-reglement van 1854 voorgeschreven algemeene verordening nopens de grondslagen van landrenteheffing, werd op 3 April 1872 (Ind. St No. 66) een nieuwe regeling afgekondigd, die over geheel Java en Madoera zou werken, met uitzondering echter van de Vorstenlanden en de Preanger-Regentschappen. Als hoofdbeginsel werd gehuldigd, dat landrente zou geheven worden van alle beplante gronden door de Inlandsche bevolking bezeten, welk beginsel evenwel, kort voor de inwerkingtreding der ordonnantie, in dien zin werd gewijzigd, dat de woorden „door de Inlandsche bevolking bezeten" vervangen werden door „waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen der verponding" (Ind. St. 1872 No. 219a). Deze wijziging bedoelde, om de heffing niet uit te sluiten van gronden, door anderen dan Inlanders bezeten. Nog in hetzelfde jaar werd bij ordonnantie Van 11 Dec. 1872 (Ind. St. No. 219b) het landrentestelsel in de Preanger-Regentschappen ingevoerd, dat in hoofdzaak overeenkwam met de ordonnantie van 3 April 1872 (Ind. St No. 66), doch met deze gewichtige afwijking dat de aanslag in de Preanger, waar het individueel grondbezit heerschte, niet dorpsgewijze maar voor eiken grondbezitter afzonderlijk ' plaats greep. De ordonnantie van 3 April 1872 (Ind. St No. 66) beoogde een „betere regeling voor den aanslag en de inning der landrente". Zij bepaalde, dat de gronden naar hun opbrengst verdeeld zouden worden in 10 klassen: van meer dan f 10 tot en met f 20 per bouw, van meer dan f 20 tot en met f 30 enz., telkens met een vermeerdering van f 10, waarbij dus de hoogste klasse die desa's betrof, welker velden een gemiddelde opbrengst van meer dan f 100 per bouw vertegenwoordigden. Als maatstaf voor de classificatie werd aangenomen de gemiddelde bruto-opbrengst van de laatste 3 jaren aan padi of aan andere gewassen op gronden, waar geen padi als hoofdgewas geplant werd, per bouw van 500 vierkante Rijnlandsche roeden, berekend tegen den gemiddelden laagsten prijs der padi in die jaren. Als landrente werd 1 Vb van de opbrengst geheven, berekend over het minste bedrag in elke klasse, zoodat bijv. een desa met 100 bouws, met gemiddelde opbrengst van ƒ 38, gerangschikt werd| in de klasse van ƒ 31—ƒ 40, vertegenwoordigende een belastbare opbrengst van f 3100, waarvan dus ƒ 620 als landrente verschuldigd was. De vaststelling van den aanslag geschiedde voor 5 jaren, maar indien tengevolge der nieuwe regeling de aanslag Vb meer zou bedragen dan de gemiddelde opbrengst der landrente iivde drie voorafgaande jaren, werd bepaald, dat dit meerdere gelijkelijk zou worden verdeeld over 5 jaren. Voorts zouden ten behoeve van een volgende classificatie der gronden jaarlijks de velden van Vb gedeelte van ieder gewest worden opgemeten en ingeval geconstateerd werd, dat de aanslag te weinig was, zou de verhooging, die de nieuwe opmeting tengevolge had, over de nog resteerende jaren der classificatie worden verdeeld. Vrijstelling van landrente werd om verschillende redenen verleend, zooals: aan nieuw ontgonnen sawahs gedurende 3 jaren, aan woonerven tot een uitgestrektheid van y4 bouw, aan gronden, die gedurende het geheele jaar onbeplant zijn gebleven, enz. In buitengewone gevallen van misgewas en om andere gewichtige redenen kon door den Gouverneur-Generaal geheele of gedeeltelijke vrijstelling van landrente worden verleend. De uitvoering dezer bepalingen bleek eenvoudig onmogelijk, want de voorbereiding was volstrekt onvoldoende: men beschikte over geen of gebrekkige gegevens omtrent de uitgestrektheid der bouwgronden en omtrent de productie en laagste marktprijzen. Zoodoende was men genoodzaakt af te gaan op mededeelingen van hoofden en bevolking, zoodat de grondslagen voor den aanslag dus grootendeels fictieve cijfers waren. En werden de bepalingen naar de letter uitgevoerd, dan werden uitkomsten verkregen, waarvoor men „terugdeinsde", omdat de aanslag veel te hoog of veel te laag zou worden en dit in vele gevallen zonder dat men van de billijkheid der stijging of verlaging overtuigd was. Men vergenoegde zich daarom in dé meeste gewesten met de oude belastingcijfers onveranderd te laten dan wel een bedrag vooraf vast te stellen, dat het bestuur als een billijke landrente beschouwde, om daaruit de productiecijfers en marktprijzen af te leiden. Is het wonder, dat de „chaotische ongelijkheid en wanorde", in 1872 zoo niet verergerd, dan toch niet verbeterd was! Reeds in 1874 werd in tal van regeeringsstukken deze regeling als een „failure" genoemd. De aanslag bij admodiatie bleef bestaan. Toen het eerste vijfjarig tijdvak eindigde, wist men in 1878 (Ind. St. No. 110) niet beter te doen dan den aanslag van 1877 voor volgende jaren te bestendigen. Met het oog op inmiddels ^verkregen meer betrouwbare gegevens omtrent de uitgestrektheid en de productiviteit der bouwgronden werd aan de residenten de bevoegdheid verleend, om elk jaar onder nadere goedkeuring van den Gouverneur-Generaal wijziging in den aanslag aan te brengen. In 1879 (Gouv. besluit van 23 October 1879, No. 3) werd een nieuw onderzoek gelast. Dit onderzoek mocht weer weinig of geen geld kosten en moest spoedig beëindigd zijn. Bij kabinetscirculaire van 28 October 1879 No. 3 gaf de Regeering een beknopte uiteenzetting van haar standpunt in deze aangelegenheid. Daar de inhoud van deze circulaire, naar ons wil voorkomen, niet weinig zal kunnen bijdragen tot het verhelderen van het inzicht in de huidige regeling dezer materie, zal aan haar de noodige aandacht worden besteed. De Regeering stelde voorop, dat gezocht moest worden naar een stelsel, dat aan drie criteria moest beantwoor- den: le. het moest in de bestaande toestanden passen; 2e. het moest het meest nabij komen aan het desideratum van een goede landrente4ieffing en 3e. het moest den besten waarborg geven* dat 's lands inkomsten op den duur verzekerd bleven. Punt 2 werd nader uitgewerkt. „Een heffing naar de zuivere opbrengst van den grond wordt dikwijls het desideratum genoemd eener goede landrenteheffing", zegt de circulaire, „doch het kan nu bijna met zekerheid gezegd worden, dat de toepassing van zoodanig stelsel althans bij gemis van de gegevens, voor welker opsporing de bovenbedoelde voorschriften zijn gegeven, tot groot financieel nadeel voor den lande zou leiden. De heffing over de bruto-opbrengst daarentegen is ontegenzeggelijk in de meeste gevallen voor de bevolking een te zware last. Het is dus te voorzien, dat een middenweg zal moeten worden ingeslagen, bestaande bijv. in het in rekening brengen van een deel der productiekosten bij het vaststellen der belastbare opbrengst, dan wel in het heffen eener vaste grondrente van verschillende soorten van gronden, vermeerderd met een zeker percentage van de netto-opbrengst". Bij het onderzoek zou slechts rekening gehouden worden met het voornaamste der geteelde gewassen, n.1. de padi. „Omdat", zegt de circulaire, „toch niet gedacht kan worden aan een toekomstige regeling der landrente, gebaseerd op afwisselende kuituur, of waarbij meer zou worden betaald telkens, wanneer de kuituur van meer rendeerende gewassen toeneemt. Voor het geval men bij het onderzoek stuit op een kring, waarin het verbouwen van padi wegens bijzondere redenen niet of weinig voorkomt en de aangenomen regel daarom niet goed zou werken, staat de gelegenheid open om een anderen weg in te slaan. Daar, waar de berekening zich grondt op de padi-productie zal men desniettemin andere gewassen dan padi niet geheel uit het oog moeten verliezen, omdat de kuituur van sommige, die veel rendeeren, het antwoord kan geven op de vraag: waarom de draagkracht der bevolking — wat de landrente betreft — hier of daar vrij hoog is. Bij de verscheidenheid, die in de teelt der tweede gewassen is waar te nemen, is het echter niet mogelijk een algemeen voorschrift te geven hoe de berekening der gemiddelde opbrengst te maken zal zijn. Voor diVgronden, welke voor de teelt der tweede gewassen geschikt zijn, zal aan de bedoeling worden voldaan door bij de productie aan padi te voegen hetgeen gemiddeld door de teelt van tweede gewassen bovendien kan worden verkregen". Naar de bedoeling der Regeering zou dus met het schaalstelsel van 1872 gebroken en zou rekening gehouden moeten worden met de „draagkracht der bevolking", want „zonder deze kennis zou het in vele gevallen niet te verklaren zijn, waarom in de eene streek zonder bezwaren zooveel meer wordt opgebracht dan in een andere". Met de leiding van het onderzoek werd aanvankelijk de Hoofdinspecteur van Cultures Wessels belast, die al spoedig , werd opgevolgd door Dr. Sollewijn Gelpke; deze bracht het onderzoek ten einde. Als vrucht van zijn arbeid verscheen van zijn hand het bekende „Gegevens voor eene nieuwe landrente-regeling, eindresumé", dat een schat van gegevens omtrent den economischen toestand van den Javaanschen landbouwer bevatte. Dit geschrift werd onmiddellijk daarna gevolgd door een tweede: „Ontwerp van eene landrente-ordonnantie", waarin een nieuw systeem voor den aanslag der landrente werd ontwikkeld, dat evenwel slechts weinigen bevredigde. Gedurende 5 a 6 jaren had het geheele corps ambtenaren van het Binnenlandsch Bestuur medegewerkt aan de onderzoekingen onder leiding van Sollewijn Gelpke. Gronden werden opgemeten; de productiviteit werd door middel van proef snitten bepaald; men maakte ellenlange staten en résumé's vol belangrijke bijzonderheden. Alles geschiedde echter met overhaasting en contróle werd nauwelijks uitgeoefend op de betrouwbaarheid der gegevens. Ongetwijfeld vermeerderde de kennis, ook omtrent de uitgestrektheid en opbrengst van den grond. Maar al mochten hier en daar de gegevens wellicht zeer juist geweest zijn, het eindoordeel kon niet anders luiden, dan dat ze over het algemeen onbetrouwbaar waren. Toen bleek, dat het doel van het onderzoek niet veel meer was dan opdrijving der landrente, weixT door tal van bestuursambtenaren in dagbladen en tijdschriften daartegen protest aangeteekend met het gevolg, dat de Regeering in 1886 „het doodvonnis over de zaak uitsprak". Het door dr. Sollewijn Gelpke ingediende ontwerp van een nieuwe landrenteregeling mocht, welke aanbevelenswaardige beginselen ook in enkele opzichten daarin waren neergelegd, geen genade in de oogen der Regeering vinden: het was naar Haar meening niet genoegzaam voorbereid. Thans begreep men maar al te goed, dat men door het nemen van halve maatregelen, door het zoeken en tasten in den blinde, „in de hoop van langs zijwegen en kronkelpaden in minder tijd en met minder kosten het doel te bereiken", er niet komen zou; dat er slechts één manier bestond, om in het bezit te geraken van de juiste gegevens voor de grondslagen van een nieuwe landrenteheffing en wel door opmeting der verschillende soorten bouwgronden door deskundig personeel, aanleg in voldoend aantal van proefvelden, om met de daarvan verkregen proefsnitten de gemiddelde opbrengst der akkers te bepalen en het instellen van een onderzoek naar den economischen toestand der desa's. Middelerwijl werd bij kabinetscirculaire van 11 Maart 1886 No. 22 den residenten mededeeling gedaan, dat, de taak aan den Hoofdinspecteur Gelpke opgedragen ten einde zijde, de aan het slot der circulaire van 23 Juni 1884 No. 1 gedane uitnoodiging om in landrente-aangelegenheden steeds te rade te gaan met den Hoofdinspecteur der Cultures, vervallen was, zoodat de residenten weder vrij ziouden zijn, om wanneer verbetering van den aanslag noodig mocht blijken op de wijze aangegeven door de ordonnantie van Maart 1878, naar eigen inzichten te handelen, mits niet in strijd met de bedoelingen der Regeering. Het streven zou niet gericht mogen zijn op verhooging der landrente. In 1889 werd het denkbeeld overwogen, den aanslag in de landrente voor eenige jaren achtereen vast te stellen. Daaraan werd gevolg gegeven in In. St. 1890 No. 53, waarbij bepaald werd, dat de aanslag voor 1889 onveranderd voor de vier volgende jaren zou gelden. Na dien kwam in den aanslag slechts weinig verandering. In 1889 werd in de Preanger een proef genomen met een landrentestelsel, door mr. H. Kuneman aanbevolen. Waaruit bestonden de werkzaamheden in de proef af deeling Tjiandjoer? Deze werkzaamheden waren tweeledig van aard: ze bestonden eenerzijds in het verzamelen van gegevens omtrent de uitgestrektheid der verschillende soorten van bouwgrond en het constateeren van de gemiddelde productie dier gronden en anderzijds in het instellen van de noodige onderzoekingen omtrent den economischen toestand der desa's en van haar onderdeelen, teneinde te kunnen beoordeelen, welk percentage aan belasting van de gronden geheven kon worden, zonder den landbouwers te zwaar te drukken of hinderpalen in den weg te stellen aan de ontwikkeling van den landbouw, terwijl omtrent den economischen toestand desasgewijze monografieën werden opgemaakt. De leiding dezer proefneming werd al spoedig opgedragen aan den inspecteur F. A. Liefrinck, die uiteraard een belangrijk aandeel heeft gehad in de totstandkoming van de Preanger-regeling van 1896. De landrentemetingen in het proefdistrict werden door het kadaster verricht. Met het oog hierop werden nieuwe voorschriften vastgesteld in de plaats van die van 1879. Sedert de opheffing in 1879 van de z.g. „statistieke opname", (ingesteld in 1864 met het doel de bouwgronden der Inlandsche bevolking op te meten en statistieke gegevens voor een juisten landrente-aanslag te verzamelen; naderhand bleek, dat de opmetingen niet betrouwbaar waren, weshalve tot de opheffing van dezen dienst werd overgegaan) was n.1. door een deel van het personeel van het kadaster getracht gegevens te verzamelen voor den aanslag der landrente, doch met weinig succes. En geen wonder! Want de werkzaamheden, die in hoofdzaak berekend waren voor het verkrijgen van een eigendoms-kadaster, vorderden niet alleen zeer langzaam, maar deden bovendien gegevens verkrijgen als gevolg van de technische eischen aan opmeting en kaarteering gesteld, die, hoe juist ze ook op zichzelf waren, minder geschikt voor de doeleinden van een landrenteheffing waren. De nieuwe voorschriften behelsden een zoo eenvoudig mogelijke methode om de landrente-metingen te verrichten. Er werd niet naar gestreefd om ieder grondstuk afzonderlijk op te meten; de opmeting geschiedde n.1. bloksgewys, waarbij aaneen- gesloten gronden van dezelfde soort en van dezelfde desa als één geheel beschouwd werden. De op deze wijze verkregen blokken werden door ambtenaren bij het B. B. geklassificeerd naar sommige factoren, die, zonder dat men in onmogelijke berekeningen van de productiekosten behoefde te vervallen, het middel moesten opleveren om de werkelijke voordeelen, die uit de bebouwing van den grond getrokken werden, bij benadering te bepalen en dienovereenkomstig het belasting-percentage te regelen. De btoksgewijze aanslag 5) was één der nieuwigheden van deze proefneming, want tot dusverre vond de aanslag öf desasgewijs öf individueel plaats. Een andere nieuwigheid met de voorgaande samenhangende was de „repartitie". Deze repartitie der landrente binnen de blokken of „perceelen" tusschen de verschillende deelgerechtigden zou zooveel mogelijk door hen zeiven plaats hebben, daarbij voorgelicht door commissiën, bestaande uit ambtenaren en beambten bij het B. B. en zoo noodig van het kadaster. Van de repartitie ^fwerd aanteekening gehouden in een kohier en elke belastingschuldige kreeg een uittreksel hieruit, zoodat hij wist, hoeveel hij persoonlijk aan landrente moest opbrengen. Steunende op de goede uitkomsten van deze proefneming werd de ordonnantie van 6 Juli 1896 (Ind, St. No. 126) afgekondigd, houdende nieuwe bepalingen nopens den aanslag en de inning der landrente, welke uitsluitend bestemd was voor de Preanger-Regentschappen. In 1907 kwam een landrente-ordonnantie tot stand voor de rest van Java en Madoera, met uitzondering der Vorstenlanden, die op geheel dezelfde beginselen berust en die in nagenoeg gelijkluidende artikelen is vervat (Ind. St. No. 2TT). Deze regeling zou, evenals de Preanger-regeiing (Ind. St. 1896 No. 126) geleidelijk worden ingevoerd en wel districtsgewijze. In het volgende hoofdstuk zal op deze regeling dieper worden ingegaan. In 1916 werd de ordonnantie van 1907 ook op de Preanger van toepassing verklaard. In 1918 is een voorloopige landrenteregeling vastgesteld voor de particuliere landerijen in het gewest Batavia, voor zoover die tot het 1 andsdomein zijn teruggekeerd of nader zullen terugkeeren. Deze regeling laat toe, dat bij den aanslag beneden het minimum landrente-percentage wordt gegaan, omdat er geen opmetingen, proefsnitten en economische opnemingen plaats vinden; de berekening van den aanslag geschiedt n.1. door den resident in overleg met de belastingplichtige bevolking. In 1921 is de landrenteregeling van 1907 in het geheele rechtstreeks bestuurde gedeelte van Java en MadOera ingevoerd- In 1927 werd de „Landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1907 No. 277), die in den loop der jaren herhaaldelijk is gewijzigd en aangevuld, herzien o.m. ook in dier voege, dat haar werking zich mede uitstrekt tot de vischvijvers, bedoeld in de ordonnantie van 17 Jan. 1893 (Ind. St. No. 30). Haar bepalingen werden in de „Landrente-ordonnantie 1927*' (Ind. St. No. 163) in haar geheel opnieuw afgekondigd. De „Landrente-ordonnantie" zou voorloopig blijven gelden in die districten, waar reeds vóór 1927 de landrente was ingevoerd of herzien. Van 1 Januari 1927 af zou de herziening van den landrente-aanslag c.q. de invoering van landrente op Java en Madoera krachtens de bepalingen der «ieuwe Java „Landrente-Ordonnantie 1927" geschieden. 2. BUITENGEWESTEN. A. Residentie Bali en Irftin&ok. Onder het vorstenbestuur waren de volgende heffingen bekend: a. padjeg, ïfffnde een in natura in te leveren deel van de eens voor al geschatte bruto-opbrengst'Van het gewas der geirrigeerde sawahs. Eenheid van belasting-heffing was de tenah winih (zaadpadibos), namelijk een oppervlakte, die met één z&ldpadibos bezaiffid kon worden; b. soewinih, de recognitie in geld voor het gebruik van 's vorsten waterrecht; c. pepeti, de recognitie aan de desa wegens gebruik van droge velden en tuinen, over welke soort gronden de desa het beschikkingsrecht had. Padjeg en soewinih werden met den gemeenschappelijken naam „tigasanan tjarik" aangeduid. Het gouvernemettts-belastingstelsel in het rechtstreeks bestuurd gebied! van Bali en 'Lombok sloot zich min of meer bij den vroegeren toestand aan: de soewinih werd afgeschaft en de oepeti als landsbelasting ingevoerd. Het eerst kwamen de landschappen Boeleleng en Djembrana van het eiland Bali onder direct bestuur van het gouvertiéhiei)S (1882). Een definitieve regeling nopens den aanslag en de ititafhg der landrente (padjeg), d.i. de belasting op allé op Sttitefcniatige wijüë besproeide sawahs vond in deze af deelingen eerst in 1891 plaats. Tevens werd aldaar op de andere bebouwde gronden, zooals tegalvelden (ladangs en van regen 'afhankelijke sawahs), tuinen en erven, klapperaanplantingen étt'koffieplantsoenen de oepeti als landsbelasting ingesteld. Alle gronden worden in verband met de omstandigheden, die op hun netto revenu invloed uitoefenen, in drie klassen verdeeld. 'Wat de padjeg betreft, heeft men voor de berekening van het quotum èén vast bedrag per tenah-winih, namelijk 5 timbangs of 165 kati ontbolsterde rijst, aangenomen. De tenah-winih verschilt echter van grootte voor de verschillende klassen, in dier voege, dat die oppervlakte-eenheid voor de beste sawahs het kleinst is en in grootte toeneemt naar gelang de sawahs tot lagere klassen behooren. De schatting van het aantal tenah's van iedere belastbare oppervlakte berust op gemiddelde uitkomsten van proefvelden en wordt om de dertig jaar herzien. De padjeg kan naar verkiezing in natura of in geld opgebracht wordengnin de praktijk geschiedt dit thans steeds in geld. Bij de oepeti> is ten aanzien van tegahelden en erven voor alle klassen een standvastige oppervlakte-eenheid, namelijk de bouw, aangenomen. Het verschuldigde bedrag verschilt per bouw naar gelang dier klassen; bij de klapper- en koffietuinen is eenheid niet zekere oppervlakte, maar de boom. In Lombok vond de definitieve regeling van den aanslag en de inning zoowel van de padjeg als van de oepeti in 1904 plaats. Er werd hier ten aanzien van de padjeg gebroken met de omslachtige berekening van het quotum, zooals deze in Boeleleng en Djembrana gebruikelijk was. Een standvastige tenah = 800 petjeraken = 7200 M2. werd als grondeenheid aangenomen. Naar gelang der klassen (vijf), waarin de velden onderscheiden worden, bedraagt de belasting per tenah achtereenvolgens 100, 90, 80, 70 en 60 tjatoe a 4 kati ontbolsterde rijst. De belasting kan naar verkiezing in natura of in geld opgebracht worden, doch in de praktijk geschiedt ook hier de betaling in geld. De klassificatie der gronden moet om de tien jaar herzien worden. Voor de berekening van het bedrag van den aanslag in de oepeti op Lombok is men van dezelfde oppervlakte-éénheid van 7200 M2. uitgegaan. Deze eenheid wordt echter niet „tenah" doch „tjoetak" genoemd. De belastbare gronden worden in drie klassen verdeeld, terwijl ook hier de klassificatie om de 10 jaar herzien wordt. 6) Bij Ind. St 1922 No. 812 is in het gewest Bali en Lombok een ordonnantie nopens den aanslag en de inning van landrente afgekondigd, de z.g. „Bali-landrente-ordónnantie". In deze ordonnantie zijn behoudens enkele afwijkingen, die verband houden met de plaatselijke toestanden, dezelfde regelingen opgenomen als die in Ind. St. 1907 No. 277 voor Java en Madoera gelden (de z.g. „Landrente-ordonnantie"). De Bali-landrenteordonnantie is in 1922 voor het eerst in werking getreden in de onderaf deeling Boeleleng en Djembrana der af deeling Singaradja, in 1928 in de onderafdeeling Tabanan, in 1924 in de onderafdeeling Badoeng, in 1925 in de onderafdeeling Gianjar en de onderafdeeling Kloengkoeng met uitzondering van het district Noesa Penida der af deeling Zuid-Bali, in 1926 in laatstbedoeld district, in 1927 in Karangasem, in 1929 in de onderafdeeling West-Lombok en in 1930 in de onderafdeeling MiddenLombok. In 1926 werden eenige bevoegdheden overgedragen aan den localen raad van Karangasem met betrekking tot de regeling van den aanslag en de inning van de landrente in dit ressort. (Ind. St. 1926 No. 498). In de overige af deelingen van het gewest, waar deze nieuwe landrenteregeling nog niet is ingevoerd, gelden tot zoolang de padjeg en oepeti, hierboven beschreven. B. Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Bomeo. In 1923 is in de afdeeling Hoeloe Soengai ter vervanging van de vertieningsbelasting op het rijstgewas (de z.g. poeloehan, die een belasting was, geheven ad een tiende van de geschatte opbrengst van rijstgewas, verkregen van door de Inlandsche en met deze gelijkgestelde bevolking krachtens ontginmngs- of gebruiksrecht bezeten gronden), de z.g. „Bomo-landrenterege ling" (Ind. St. 1923 No. 484) afgekondigd, die in hwfdzaak dezelfde regeling bevat als de ordonnantie in Ind. St. 1907 No. 277 (de z.g. ^^Landrente-ordonnantie" voor Java en Madoera). Zij is in 1923 voor het eerst in werking getreden in het district Barabai, in 1924 in het district Kendangan en in 1925 in de districten Rantau, Balangan, Amoentai en Tandjoeng. Hiermede is de invoering in de afdeeling Hoeloe Soengai voltooid. In deze afdeeling heeft de repartitie van den perceelsgewiizen aanslag in de landrente (waarover later meer) door onvoldoende medewerking van de zijde der belastingschuldigen aanleiding gegeven tot een minder juisten individueelen aanslag. Een herrepartitie oordeelde de Regeering daarom dringend noodzakelijk. Met het oog hierop werd door Haar in het zittingsjaar 1931 1982 aan den Volksraad een ontwerp „Wijziging van de Borneo-landrente-ordonnantie" ingediend om de mogelijkheid in het leven te roepen bij gebleken noodzakelijkheid den vastgestelden 10-jarigen termijn van den landrente-aanslag te verkorten. Voorts zou ter verkrijging van een juisteren individueelen aanslag bij de repartitie gebruik worden gemaakt, evenals in het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden, van daartoe opgeleide meters, voor wier bekostiging een gedeelte van de collecteloonen, die daartoe tot 10 % zouden kunnen worden verhoogd, zou worden besteed. Van de gelegenheid tot herziening der Borneo-landrente-ordonnantie is tevens gebruik gemaakt, om haar bepalingen, die betrekking hebben op het belastingvrij gedeelte van de productiviteit der sawahs, de vaststelling van de gemiddelde marktwaarde der padi en de ontheffingen van landrente in overeenstemming te brengen met de regeling dezer onderwerpen, zooals die is opgenomen in de nieuwere Java- en Celebes-landrènte-ordonnanties (Ind. St. 1927 Nos. 168 en 179). Ingevolge de IJkordonnantie 1928 (Ind. St. No. 255) zijn de maten „bouw" (1 bouw = 1 bahoe = 7096,493 M2.) en „pikol" (1 pikol = 61,7613 K.G.) door de decimale maten „hectare" en „quintaal" (100 K.G. = 1 centenaar of quintaal) vervangen en daarmee verband houdende wijzigingen aangebracht. Deze ontwerp-ordonnantie is op 12 Maart 1932 vastgesteld. (Ind. St. No. 102). C. Het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. De landelijke inkomsten en verhuur van vischvijvers in het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden bestaan uit: le. de tiende van het rijstgewas; deze heffing bedraagt, zooals de naam zegt, één tiende van het geoogste rijstgewas en wordt opgebracht in geld berekend naar een jaarlijks door het Hoofd van gewestelijk bestuur voor elk district afzonderlijk voor padi en r^st vast te stellen maatstaf. Die maatstaf wordt gegrond op de vermoedelijke marktwaarde van het product en vastgesteld, zoodra het te velde staande gewas tot zoodanigen graad van rijpheid is gekomen, dat met genoegzame zekerheid omtrent de vooruitzichten van den oogst kan worden geoordeeld. Vrijgesteld is o.a. het rijstgewas geteeld op gronden, welke aan de verponding zijn onderworpen; 2e. de tesang of heffing van 1/8 van het gewas van sommige in gebruik gegeven Lands-padiveldën; 3e. de verhuur van vischvijvers. In 1924 werd overgegaan tot het treffen van de voorbereidende maatregelen voor de geleidelijke vervanging van de „tiende van het rijstgewas" en de inkomstenbelasting van inkomsten uit gronden, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend (Ind. St. 1921 No. 312) door de invoering van een landrente-regeling in dit gewest. Bij Ind. St. 1927 No. 179 is een ordonnantie vastgesteld nopens den aanslag en de inning van landrente in het rechtstreeks bestuurd gebied van het gouvernement Celebes en Onderhoorigheden. Deze ordonnantie, de z.g. „Celebes Landrente-ordonnantie" bevat in hoofdzaak dezelfde regeling als de ordonnantie in Ind. St. 1927 No. 163 (de z.g. „Landrente-ordonnantie 1927" voor Java en Madoera). Zij is in 1927 in werking getreden in de onderafdeeling Pangkadjene en in 1929 in de onderafdeeling Maros. D. Residentie Timor en Onderhoorigheden. In de zelfbesturende Landschappen Bima (1926), Dompoe en Sanggar (1927) der onderafdeeling Bima, zoomede in het Landschap Soembawa (1929), afdeeling Soembawa werd, nadat door de Regeering vergunning was verleend tot heffing van landrente door de Zelfbesturen de z.g. „Bima-landrenteregeling" ingevoerd; ze komt, behoudens enkele afwijkingen verband houdende met de plaatselijke toestanden, overeen met de landrenteregeling, die voor het gewest Bali en Lombok geldt. Zooals we boven gezien hebben, is niet overal in de buitengewesten, waar het agrarisch karakter der streek, in het bijzonder de sawahbouw daartoe aanleiding geeft, de landrente ingevoerd. De vraag rijst, of voor het achterwege blijven van die invoering redenen zijn aan te wijzen. In dit verband willen we wijzen op het antwoord van de Regeering (Memorie van Antwoord) op een vraag door enkele leden in het Afdeelingsverslag over het ontwerp: Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie gesteld, waarom de landrente niet ingevoerd is b.v. op Sumatra's Westkust, in Komering Ilir, Gorontalo en het merengebied van Zuid-Celebes i(Volksraad, zittingsjaar 1931—1932, onderwerp 111). Wat hët merengebied van Zuid-Celebes betreft, merkte de Regeering op, dat geheel Zuid-Celebes en dus ook het meren- gebied opgenomen is in het werkplan voor de invoering van de landrente op den voet van de z.g. „Celebes-landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1927 No. 179). Deze regeling zal, aldus de Regeering, voor zoover de omstandigheden zulks mogelijk maken en aan de Zelfbesturen gewenscht zal voorkomen, ook in de zelfbestuursgebieden worden ingevoerd. Met betrekking tót Sumatra's Westkust is volgens de Regeering in het jaar 1923 voor dit gebied (en voor Tapanoeli) de invoering van een grondbelasting-regeling in den geest van de landrente overwogen. De door de hoofden van gewestelijk bestuur over de plaatselijke omstandigheden uitgebrachte rapporten leidden toen echter tot de conclusie, dat bedoelde gebieden voor het heffen van dergelijke belasting nog niet rijp waren, zoodat door de Regeering besloten werd voorloopig van de invoering af te zien. Invoering van landrente in zeer kleine — zij het sawah-gebieden — zooals Komering Ilir, Gorontalo, acht de Regeering in het algemeen minder gewenscht. [. Uit enkele uitlatingen van de Regeering T) meenen we te mogen conclüdeeren, dat voorloopig niet zal worden overgegaan tot verdere invoering van de landrentevin de buitengewesten. Het wil ons voorkomen, dat de moeilijkheden, die bij de invoering der landrente in de Hoeloe Soengai door onvoldoende medewerking der bevolking zijn ondervonden, niet vreemd zijn aan dit besluit der Regéering. Zij wil blijkbaar eerst afwachten, welke resultaten de gewijzigde Borneo-landrente-ordonnantie zal opleveren. Volledigheidshalve willen we hier met een enkel woord melding maken van twee belastingen op gronden, die zonder dat daarop zakelijke rechten worden uitgeoefend, tijdelijk in gebruik zijn bij de Inlandsche bevolking ten behoeve van den onregelmatigen verbouw van andere dan meerjarige gewassen en als zoodanig niet landrenteplichtig zijn. De eene belasting is een heffing op de z.g. „hoema-gronden". Volgens Gouv. Besluit van 8 November 1909 Noi 8 zijn de.in het voormalig gewest Bantam (Java) nog steeds aanwezige onregelmatig beplante gronden, z.g. „hoema-gronden" aan een afzonderlijke heffing, namelijk een jaarlijksche huursom, onderworpen. De andere belasting is de z.g. „gebruiks-grondbelasting", geregeld bij ordonnantie van 1927 (Ind- St. 1927 No. 225). Deze ordonnantie is van toepassing op die gebiedsdeelen buiten Java en Madoera, alwaar onder den naam van landrente belasting wordt geheven van gronden, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen omtrent de verponding. Zij treedt aldaar in de plaats van de voorheen geldende „huurregeling" (Bali en Lombok) dan wel inkomsten-belasting (Hoeloe Soengai en Celebes en Onderhoorigheden). tye belasting wordt geheven voor den duur van het gebruik der gronden en bedraagt ten minste f 2.— per bouw of f 3.— per H.A. per jaar. De heffingsvoet der belasting wordt voor elk gebiedsdeel vast- gesteld voor het tijdvak, waarvoor aldaar de landrente is gefixeerd. Bij de vaststelling van dien heffingsvoet wordt overigens zooveel mogelijk tot richtsnoer genomen de landrente, geheven van naburige gronden van ongeveer dezelfde hoedanigheid, met dien verstande dat de heffingsvoet die landrente niet mag overschrijden. Een kohier wordt aangelegd, waarin de namen en woonplaatsen der gebruikers, de ligging en de geschatte uitgestrektheid hunner gronden worden opgenomen. De met de inning van de landrente belaste hoofden en beambten innen de gebruiksgrondbelasting; zij genieten daarvoor hetzelfde collecteloon als voor de inning der landrente. Geheele of gedeeltelijke ontheffing van belasting kan verleend worden bij misgewas, bij onbeplant blijven van den grond anders dan door toedoen van den gebruiker, dan wel in andere gevallen van buitengewonen en gewichtigen aard. 8) 3. ENKELE CIJFERS. Bedroeg de landrente op Java en Madoera in 1818 slechts 3V2 millioen, in 1830 was zij tot 6.6, in 1845 tot 11.3, in 1875 tot 17, in 1884 tot 20 millioen gestegen. In 1904 daalde zij tot 18 millioen, om in 1914 tot 20, in 1924 tot 29 en in 1930 tot 33,5 millioen te stijgen. Doordat in 1931 tengevolge van de moeilijke tijdsomstandigheden, welke thans nog voortduren, een ruim gebruik van de ontheffingsbepalingen werd gemaakt, is het totaalbedrag der ontheffingen tot ƒ1.953.000 opgeloopen; daardoor is de netto-opbrengst der landrente in 1931 gedaald tot 32,97 millioen. De totale opbrengst van de landrente op Java en Madoera was in de begrooting-1932 aanvankelijk geraamd op ƒ 34.100.000. Dit bedrag werd later evenwel verminderd met 6 millioen voor de crisis-ontheffing en met iy2 millioen voor ontheffing wegens misgewas. De netto-opbrengst over 1932 is dus getaxeerd op 26y2 millioen. In de buitengewesten bedroeg de netto-opbrengst der landrente in 1929 ƒ 3.518.000, in 1930 ƒ 3.533.600 en in 1931 ƒ 4.128.000. *) H. A. van der Poel: Nota, ten doel hebbende de herziening van het stelsel en de duurzame regeling van. de belasting ongebouwde eigendommen, in S. van Deventer JSz., Bijdrage tot de kennis van het landelijk stelsel, deel m, blz. 257 e.v. ') Kabinetscirculaire van den O.-G. Merkus, d.d. 20 Juni 1844 No. 126 in S. van Deventer, t.a.p. deel m blz. 213. *) Kabinetsmissive van den O.-G. Merkus, d.d. 22 April 1844 in S. v. Deventer, t.a.p. deel m, blz. 205, 206. ') J. H. P. Sollewijn Gelpke, Ontwerp van eene Landrente-ordonnantie, blz. 34. ) Blijkens het Koloniaal Verslag 1891, blz. 85 was een proef genomen met een individueele meting, waaruit bleek, dat hiermede nagenoeg het dubbele van de kosten en van den tijd voor een perceelsgewijze meting vereischt, gemoeid waren. Deze bezwaren, vermeerderd met die, welke aan de bijhouding verbonden zouden zijn, deden het denk- beeld van een individueel landrente-kadaster ter zijde stellen, vooral omdat de perceelsgewijze repartitie gebleken was niet onoverkomelijk te zijn •) Encyclopaedie van Ned.-Indië, 2e. druk; art. Belastingen, blz 242 243. T) Volksraad, zittingsjaar 1931—1932, Onderwerp 1, Afd. III- stuk 6 blz. 28; Onderwerp m: Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, Memorie van Antwoord. 8) Regeerings-almanak voor Nederlandsch-Indië 1930, deel I, blz. 200, 201. HOOFDSTUK II DE HUIDIGE REGELING DER LANDRENTEHEFFING. f. WOORD VOORAF. In dit hoofdstuk wordt de huidige regeling der landrente, zooals zü in de „Landrente-ordonnantie 1927" (Ind. St. No. 163) is neergelegd, behandeld. Aan enkele afwijkingen, die zij ten opzichte van de „Landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1907 No. 277) vertoont, zoomede aan de motieven, welke tot die wijzigingen hebben geleid, zal de noodige aandacht worden gewijd. Voorts wordt, waar zulks tot beter begrip der regeling, zooals zij thans geworden is, kan bijdragen, teruggegrepen naar ordonnanties van ouderen datum. 2. DE WERKINGSSFEER. Onder den naam „landrente" wordt op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden, belasting geheven van de gronden — vischvijvers 1) en nipahbosschen daaronder begrepen — waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend. Etymologisch beschouwd, is de benaming „landrente" minder juist voor een belasting, als in de ordonnanties 1907 en 1927 geregeld, omdat het woord „landrente", zooals we in Hoofdstuk I gezien hebben, afkomstig is van het Engelsche woord „landrent", hetwelk letterlijk „grondvocht" beteekent. Deze term is evenwel behouden in overeenstemming met art. 48 van de Indische Staatsregeling 1925 (art. 59 R.R. 1854). Landrente wordt echter niet geheven van de gronden, die: le. vallen onder de bepalingen omtrent de verponding 2) of de Inlandsche verponding 3); 2e. in het vroegere particuliere land Bloeboer in het toenmalige gewest Batavia onderworpen zijn aan de belasting geheven ingevolge de ordonnantie van 4 Juni 1901 (Ind. St. No. 215) *); 3e. behooren tot de door Vreemde Oosterlingen in altijddurende erfpacht bezeten gronden. Voorts wordt ook geen landrente geheven van de gronden, die 4e. behooren tot gemeentelijke weideplaatsen, gewijde gronden en begraafplaatsen, zoomede gronden, ingenomen door ten algemeenen nutte of voor den openbaren dienst strekkende gemeentelijke instellingen of werken; 5e. behooren tot de zoogenaamde „vrije desa's", voor zoover die gronden van oudsher wegens bijzondere redenen van de heffing van landrente zijn vrijgesteld en de vrijstelling door den regent, na overleg met den assistent-resident wordt gehandhaafd. Tijdelijk wordt geen landrente geheven van: A. nieuw-ontgonnen sawahvelden gedurende de eerste drie jaren na voltooiing van den aanleg. Deze tijdelijke vrijstelling gedurende drie jaar na aanleg is een Inlandsen gebruik, dat van oudsher bestaat en daarom gehandhaafd wordt. B van andere nieuw-ontgonnen gronden gedurende de eerste drie jaren na voltooiing van den aanleg of zooveel korter als de regent, na overleg met den assistent-resident billuk zal oordeelen, wanneer de aanleg met bijzondere moeiprtieden of kosten is gepaard gegaan. min , Van zijn beslissingen geeft de regent kennis aan den resident-afdeelingshoofd. 3. DE GRONDSLAGEN. De huidige landrenteregeling berust op de volgende algemeene grondslagen: 1 Perceelsgewijzen aanslag door technisch personeel. 2. Repartitie in de desa teneinde te komen tot den ïndividueelen aanslag. 3. Waardeering der gronden door de grondbezitters zeil. 4. Fixatie van den aanslag voor 10 jaren. 5. Vertchfllende landrente-percentages naar gelang van den econbmisehen toestand. 6. Aftrek ten behoeve van het zoogen. belastingvrij ge- Daarnaast berust zij op speciale grondslagen: 1. Vaststelling van de belastbare opbrengst der sawahs aan de hand van padiprijs en prodttétiviteït. 2. Bepaling van de hoegrootheid van den landreme-padi- prijs. . . 3. Berekening van de productiviteit; 4. Vaststelling der waardeverhoudingen tusschen sawah en drogen grond en tusschen droge gronden onderling. 5. Ontheffingen en afschrijvingen. 4. ONDERSCHEIDING DER GRONDEN. Voor de heffing der landrente worden de gronden in twee soorten onderscheiden, n.1.: 1. sawahs, 2. droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen, (waar in den vervolge sprake is van droge gronden, wordt bedoeld: droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen). 5. LANDRENTE-WERKZAAMHEDEN. De werkzaamheden in verband met de landrente laten zich splitsen in twee groote onderdeelen, n.1.: Ie. de meetwerkzaamheden; 2e. de belastingwerkzaamheden. Hebben de meetwerkzaamheden, vroeger opgedragen aan het Kadaster, doch sedert 1905 overgegaan op den Topografischen Dienst, uitsluitend ten doel de opmeting van den landrenteplicht igen grond, de belastingwerkzaamheden strekken zich uit over alles, wat verband houdt met de voorbereiding en vaststelling van een billijken landrente-aanslag, zooals:s) Ie. het instellen van onderzoekingen naar de productiviteit en de onderlinge waardeverhouding van de landrente-plichtige gronden; 2e. het instellen van onderzoekingen en de indiening van voorstellen omtrent den aanslag van de landrente; 3e. de regeling en de leiding van de repartitie van den aanslag onder de belastingschuldigen; 4e. de zorg voor de uitvoering van de landrenteboekhouding en de bijhouding daarvan; 5e. de toepassing van de bepalingen omtrent ontheffing van landrente; 6e. de toepassing van de bepalingen omtrent de inning der landrente-gelden. . Hoewel beide onderdeden der landrente-werkzaamheden geheel van elkander gescheiden en onder verschillende leiding gesteld zijn, bestaat tusschen die twee onderdeden niettemin een nauw onderling verband. Het is immers wenschelijk, dat de belastingarbeid zooveel mogelijk aansluit bij de meetwerkzaamheden, om het risico van veroudering der kaarten, waardoor wellicht tijdroovende en kostbare bijmetingen noodig zouden zijn om ze weer in overeenstemming met den werkelijken toestand te brengen, binnen enge grenzen te houden. Tusschen beide takken van dienst behoort dus onderling overleg, een harmonische samenwerking te bestaan. Deze samenwerking te verzekeren en te bevorderen schijnt het doel der bepaling, 6) die voorschrijft, dat het personeel van den Topografischen Dienst, met uitzondering van het zuiver technische gedeelte, terzake instructies zal ontvangen van den Inspecteur, Hoofd van den dienst der landelijke inkomsten. Er is eens gezegd,7) dat om de landrente volgens de beginselen van redelijkheid te kunnen aanslaan, de kennis van de oppervlakte der bouwvelden, in zoodanige onderdeden verdeeld, als voor afzonderlijken aanslag in aanmerking komen, „even onmisbaar is als de dampkring voor het leven". Terecht! Zonder opmeting der gronden zou men wederom vervallen in de fouten, die door de landrenteregelingen in de vorige eeuw zijn gemaakt. De opmeting der landrenteplichtige gronden wordt, gelijk boven reeds gezegd, verricht door den Topografischen Dienst en wel, van elke desa perceelsgewijze. Onder een „perceel" wordt verstaan een complex landrenteplichtigen grond, dat over zijn geheel oppervlak tot de sawahs — de in een sawahcomplex gelegen plassen, die productief zijn, worden mede hiertoe gerekend — of droge gronden behoort en dat van de aangrenzende gronden geheel is afgescheiden door perceelsgrenzen. Deze perceelsgrenzen kunnen zijn: 8) le. de districtsen desagrenzeh;2e. de rivieren en verkeerswegen; 3e. dijken en waterleidingen van blij venden aard, die een bepaalde minimumbreedte hébben; 4e. de grenzen tusschen gronden, die wel en niet landrenteplichtig zijn; 6e. de grenzen tusschen sawahs en droge gronden; 6e. steenen gebouwen, muren, bruggen, aquaducten, palen en andere terreinbijzonderheden. Een perceel wordt mede geacht over zijn geheele oppervlakte tot dezelfde cultuursoort te behooren: le. als daarin kleine stukken grond voorkomen (elk niet grooter dan een halve bouw) van een andere cultuursoort of van niet-landrenteplichtige gronden; 2e. als de beide cultuursoorten of landrenteplichtige en niet-landrenteplichtige gronden daarin zoo grillig en in kleine stukken dooreengemengd voorkomen, dat de afzonderlijke opmeting van iedere soort te veel tijdverlies zou veroorzaken. •) In een perceel kunnen gronden van verschillende „productiviteit" (sawahs) of „waarde" (droge ^gronden) voorkomen. In overleg met hoofden en bevolking wordt het perceel dan door het landrentepersoneel gesplitst in gronden van gelijke productiviteit of waarde, de z.g. „perceelgedeelten". Het doel der perceelsgewijze opmeting is te komen tot den perceelsgewijzen' aanslag, die thans gevolgd wordt. 6. DE INDEELING DER GRONDEN. In het systeem der landrente-ordonnantie regelt de belasting zich in hoofdzaak naar de productiviteit, wat betreft de sawahs en naar de waarde, wat betreft de droge gronden. Een schifting der landrenteplichtige gronden naar gelang van productiviteit of waarde en een samenvoeging der gelijkwaardige gronden in afzonderlijke „groepen" (sawahs) of „klassen" (droge gronden) zal dus aan alle verdere berekeningen vooraf moeten gaan. Deze schifting, de z.g. „soorteering" of „sorteering" geschiedt desa'sgewijs. Van elk perceel wordt door de klasseermantri's, in overleg met en in het bijzijn van de landbouwers, wier gronden binnen het perceel liggen en van eenige andere landbouwers en desabestuurders uit omliggende desa's onderzocht, of de daartoe behoorende gronden in hun geheel als gelijkwaardig zijn te beschouwen dan wel of binnen het perceel verschil in productiviteit of waarde kan worden geconstateerd. Dit onderzoek geschiedt door vergelijking der gronden binnen het perceel onderling of door vergelijking met naburige en andere perceelen en perceelgedeelten. Als maatstaf der vergelijking van de sawahs dient de „productiviteit?', waaronder verstaan wordt de resultante van alle factoren — gesteldheid van den bodem, bevloeiing, beplantbaarheid met nagewas, terreinvorm, enz. Als hoofdbeginsel geldt de productiviteit uit een Inlandsch oogpunt, 10) dUs niet de productiviteit, die de grond uit een Europeesch oogpunt beschouwd, heeft, m.a.w. men houdt rekening met de schatting van de bevolking zelve, volgens welke het eene grondstuk in het algemeen verkieslijk kan zijn boven het andere. Hierachter bij het onderzoek naar de deugdelijkheid van de grondslagen der landrenteheffing komen wy op dit punt terug. Alle perceelgedeelten van gelijke productiviteit (ook waar- de) in de geheele desa worden samengebracht in één „desasoort'. Voor elke desa komt men dus tot een zeker aantal desasoorten, dat aangeduid wordt door Romeinsche cijfers en waarin alle bouwgronden van de geheele desa zijn onderge- ^De volgende phase der indeeling betreft de vergelgking tusschen de soorten der verschillende desa's van een district onderling. Deze vergelijking heeft ten doel, ten aanzien van de sawahs in een district, te komen tot een aantal „groepen" — gewoonlijk tusschen 5 en 8 districtsgroepen, die uit een belastingoogpunt gelijkwaardig, d.i. van gelijke productiviteit zijn. Deze handeling wordt met een landrente-technischen term „groepeering" genoemd en geschiedt, evenals bij de „sorteering" onder leiding van een klasseermantri door ondervraging en raadpleging van het bestuur en de landbouwers der betrokken desa's, terwijl bij de vergelijking eveneens dezelfde factoren in acht genomen worden. Van het beginsel, dat de waardeering der bevolking primair moet blijven, mag slechts bij uitzondering, wanneer duidelijk bedrog of intimidatie door groot-grondbezitters in het spel zijn, worden afgeweken, doch niet zonder medeweten van den Controleur in commissie (of Hoofd van de landrenteafdeeling). Ten overvloede verbieden de „Uitvoeringsvoorschriften" n) bij deze onderzoekingen gebruik te maken van bepaaldelijk aangewezen z.g. „type"-velden, hetzij proefvelden, hetzij andere grondstukken. De vereeniging der desasoorten ten aanzien der droge gronden in één district, tot „districtsklassen" vindt op gelijke wijze plaats. Deze handeling noemt men „klasseering". Als maatstaf van vergelijking dient de „waarde", d.i. het verhoudingscijfer tusschen de droge gronden onderling, beoordeeld naar de voordeelen, welke, in verband met de hoedanigheid en/of met de ligging ten opzichte van bevolkingscentra, marktplaatsen, groote verkeerswegen als anderszins, uit het bezit kunnen voortvloeien en afgescheiden van het oogenblikkelijk gebruik van de verschillende grondstukken der perceelen. 12) Het eindresultaat van het geheele plaatselijk onderzoek is dus een bijeenbrenging van alle gronden van het district in een zeker aantal districtsgroepen of -klassen. De détails van dit onderzoek worden opgenomen in uitvoerige „desastaten", aangevende voor elke desa de uitgestrektheid van elk gelijkwaardig onderdeel van het meetperceel of perceel en de desasoort en districtsgroep of -klasse, waartoe dat onderdeel behoort. Uit deze desastaten Wordt een „legger" samengesteld, waarvan er één bestaat voor elk district, (den z.g. groepeer- en klasseer-staat). 7. PRODUCTIVITEITS-CIJFER. Voor elke districtsgroep wordt het productiviteitscijfer per bouw door den gouverneur op een zeker aantal pikols droge padi vastgesteld. Pleegt men geen nagewas te verbouwen, dan is het „productiviteitscijfer" het aantal pikols droge padi, dat blijkens proef oogsten 1 bouw bij normaal slagen oplevert. Is wel nagewas te verbouwen, dan bestaat het „productiviteitseyfer" uit twee deelen, n.1.: Ie. uit het bovenbedoelde aantal pikols droge padi voor den hoof doogst en 2e. uit een zeker aantal pikols droge padi als passende verhooging, wegens de beplantbaarheid van de sawahs met nagewas. De wijze, waarop te werk wordt gegaan om het aantal pikols voor de verhooging in een cijfer uit te drukken, zal het duidelijkst blijken uit het volgende voorbeeld: Laten wij aannemen, dat de sawahs van groep I van het district A normaal een hoof doogst van 36 pikols droge padi per bouw produceeren. De nagewas-padi-oogst van deze sawahs bedraagt blijkens proefsnitten of informatie 2524 kati droge padi per bouw. Bij beplanting en bij welslagen van het nagewas wordt dus normaal als belastbaar padiproduet per bouw verkregen 2524—1000 =t 1624 kati droge padi (de 1000 kati is de „aftrek", het belastingvrij gedeelte) "). Onbeplant Wijven in den Oostmoesson komt bij sawahs in deze groep niet voor. Misgewas van het nagewas komt naar schatting 2 keer in 3 jaar voor. In 8 jaar wordt derhalve een belastbaar padiproduet verkregen van 1 keer 1524 kati en dus per jaar 1/3 van 1624 kati of 508 kati of 5 pikol. De verhooging wegens nagewas bedraagt voor deze groep dus 5 pikol en het totale productiviteitscijfer Sd 4- 5 — 41 pikol. Ingeval als nagewas geen padi, maar „polowidjo" wordt geteeld, berust de vermeerdering wegens nagewas, op een tamelijk vage schatting, daar als regel geen gegevens omtrent de opbrengst beschikbaar zijn. In ieder geval moet, naar het voorschrift luidt, gestreefd worden naar een zoo groot mogelijke nauwkeurigheid. Uit het bovenstaande blijkt, dat het „productiviteitsctiftr'' (ook wel kortweg „productiviteit" genoemd) aanduidt de in pikols droge padi uitgedrukte bruto-padi-opbrengst van één bouw sawah, vermeerderd met een netto-opbrengst van het nagewas (padi of polowidjo). Het is dus een waardeeringscijf er en verschilt van de gewone beteekenis van het woord productiviteit: vermogen tot productie. Ten behoeve der vaststelling van het productiviteitscijfer worden gedurende eenige normale oogstjaren de producties van proefvelden, die door den Topografischen Dienst gemeten en in kaart gebracht worden, de z.g. „proefoogsten", nauwkeurig geconstateerd. Een proefoogst kan slechts dan aanwijzingen geven omtrent de „normale padiproductie", d.i. de padiproductie in normale oogstjaren der velden van een zekere groep van sawahs, wanneer de keuze eenerzijds en het bewerken, beplanten en onderhouden, enz. anderzijds van het proefveld, waarvan de oogst is genomen, aan bepaalde voorwaarden voldoen. By de keuze van het proefveld is het dus zaak, erop te letten, dat het aangewezen grondstuk, wat betreft ligging, bevloeiing als anderszins, in normale omstandigheden verkeert. Het „proefveld" mag dus, blijkens de „Voorschriften betreffende het nemen van padi-proefoogsten ten behoeve van het landrente-onderzoek" ") niet gelegen zijn in een inzinking of op een terreinverheffing, dan wel aan het onder- of boveneinde der leiding, welke het irrigatie-water toevoert. Ook mag het niet grenzen aan een kampong, tuin of weg, waar de schaduw van geboomte invloed zou kunnen uitoefenen op de productie. Wijders moet men erop letten, dat niet toevallig de mest van een koekraal op de sawah spoelt; voorts is het zeer gewenscht, dat het veld aan één persoon toebehoore, opdat het over zyn geheele oppervlakte gelijktijdig worde bebouwd, en de oogst tegelijkertijd ry'pe en bovenal moet het proefveld over zijn geheele uitgestrektheid tot één en dezelfde sawahgroep behooren, dus van dezelfde productiviteit zijn te achten. Daar ook de vorm van het proefveld de meer of mindere ingewikkeldheid en daardoor de meer of mindere nauwkeurigheid in de bepaling der productie beïnvloedt, moeten voor zooveel dit mogelijk is, zonder aan den bezitter daardoor schade te veroorzaken, voor die proefvelden, welker grootte omstreeks één kwart bouw bedraagt, grondstukken van eenvoudigen, bij voorkeur van vierhoekigen vorm gekozen worden. Ten aanzien van de bewerking, beplanting en het onderhoud van het proefveld, lette men erop, dat geen onderscheid is gemaakt tusschen dit grondstuk en dé overige sawahgronden der bevolking. Men zal dus opheldering vragen, wanneer terzake eenig bijzonder feit wordt geconstateerd, bijv. wanneer van eenig proefveld een gedeelte gebruikt wordt voor padikweekbedden, wanneer het proefveld ter beplanting met suikerriet aan een fabriek wordt verhuurd of het desahoofd in overdreven ijver bevolen heeft het proefveld te bemesten, terwijl de bevolking zulks niet gewoon is, enz. 15) Om de betrouwbaarheid der verzamelde gegevens te verhoogen, gelast § 6 der „Uitvoeringsvoorschriften", 16) dat het houden van die proefoogsten, hetwelk jaarlijks plaats vindt, geschiedt onder toezicht van het Europeesch bestuur en onder voorlichting, voor zooveel noodig, van de beheerders van plaatselijke landrente-kantoren, door Inlandsche ambtenaren. ") Het is volstrekt niet geoorloofd het te doen plaats hebben onder toezicht van oppassers, desahoofden, enz. Ook het voorschrift, dat gebruik moet worden gemaakt van de van Landswege daartoe verstrekte weegwerktuigen, draagt niet weinig bij tot de betrouwbaarheid der verkregen uitkomsten. De productie van het proefveld wordt vastgesteld op een zeker aantal pikols droge padi per bouw. Dit aantal is uit den aard der zaak kleiner dan de hoeveelheid padi in ongedroogden staat. Wil men deze opbrengst aan droge padi nauwkeurig te weten komen, dan bestaat er slechts één manier, n.1. van eiken proefoogst de indroging proefondervindelijk bepalen. Deze wijze van bepaling heeft één groot bezwaar, n.1. dat het steeds met zekeren omslag gepaard gaat en bovendien alleen waarde heeft, wanneer het met groote zorgvuldigheid geschiedt. Veeljarige ervaring heeft aan het licht gebracht, dat in doorsnede de cijfers betreffende het indrogingspercentage in dezelfde streek elkander niet veel ontloopen. Heeft men nu eenige jaren achtereen het indrogingspercentage proefondervindelijk bepaald, dan beschikt men al spoedig over de noodige gegevens ter bepaling van een normaal indrogings-percentage voor elk district of elke streek, waarmede in den regel kan worden volstaan. 18) Indien evenwel ter beoordeeling van den Inspecteur der Landelijke Inkomsten aan nadere gegevens terzake behoefte bestaat, opent § 8 der „Uitvoeringsvoorschriften" daartoe den weg, döor dezen ambtenaar te machtigen van den eigenaar een hoeveelheid van het product ter zwaarte van ongeveer 25 kati tegen den loopenden prijs te koopen en naar het plaatselijk landrentekantoor over te brengen, om aldaar na indroging onder het toezicht van den beheerder opnieuw te worden gewogen. 8*. DE PADIPRIJS. De kennis der padiprijzen is noodig, om de waarde van de opbrengst der velden te berekenen, waaruit het bedrag der belasting afgeleid wordt. De vaststelling van den padiprijs geschiedt districts of kringsgewijze en wel door den Directeur van Financiën ") in overleg met den resident-afdeelingshoofd. De vraag rijst: welke padiprijs moet als zoodanig worden aangenomen? De ordonnantie spreekt van de „marktwaarde". Het schijnt niet twijfelachtig, dat hiermede bedoeld wordt de prijs, die tot stand komt, wanneer padi in aanzienlijke hoeveelheden verhandeld wordt. Deze verkoop kan in de desa, den naastbijgelegen pasar of rijstpelmolen geschieden. De bepaling van de ordonnantie van 1872, die van den gemiddelden laagsten prijs in de laatste drie jaren spreekt, werd indertijd steeds zóó opgevat, dat men volgens de maandrapporten het gemiddelde der marktprijzen over 36 maanden nam. *°) Deze opvatting is niet alleen onjuist, maar ook onbillijk» wijl in een groot gedeelte van het jaar de prijzen zeer boog zijn, terwijl er weinig padi wordt verhandeld. Het is wellicht ter vermijding van deze fout, dat de „Uitvoeringsvoorschriften" spreken van den gemiddelden padiprijs, die de landbouwer onder normale omstandigheden gedurende de goedkoopste drie maanden van elk jaar — doorgaans de maand van den grooten oogst en de twee volgende maanden en gewoonlijk de eenige van het jaar, waarin bepaald handel in het product gedreven wordt — en wel van eenige voorafgaande jaren, (in den regel de laatste 5 jaren), voor zijn product heeft kunnen bedingen. Voor streken, waar geen verkoop van padi in eenigszins aanzienlijke hoeveelheden gebruikelijk to wïïï als padiprijs die van naburige districten of kringen genomen. Kan geen padiprijs genoteerd worden maar wel een rijstprijs, dan wordt door halveering van den rystprys de padiSiis verkregen. Dit is in het voordeel der belastingschuldigen, aangetoond hebben, dat 100 kati droge padi gemiddeld niet 50, maar 58 kati rijst opleveren. De verzameling van de padiprijzen wordt opgedragen aan de districts- en onderdistrictshoofden, die ze in het eerste kwartaal van elk jaar moeten opzenden naar het betrokken plaatselijke landrente-kantoor, waar de berekening van den gemiddelden padiprijs geschiedt, zoo noodig met toepassing van een reductie ter uitschakeling van de 2de en 3de handspryzen. 9. DE BELASTBARE OPBRENGST DER SAWAHS. Als landrente der sawahs wordt een zeker percentage van de belastbare opbrengst geheven. Men heeft hierboven gezien, op welke wüze de bruto-geldopbrengst van één bouw sawan berekend wordt, n.1. door vermenigvuldiging van het productiyiteitscyfer met den gemiddelden padiprijs. Om te komen tot de belastbare opbrengst, dient het productiviteitscyfer of de productiviteit eerst met 10 pikol voor den z.g. „aftrek te worden ^Md^oude landrenteregeling van 1872 (Ind. St. No. 66) werd de landrente van de volle bruto-opbrengst geheven. De Preangerregeling van 1896 is van dit beginsel afgeweken, omdat de Regeering een heffing naar de bruto-opbrengst in de meeste gevallen een te zware last voor de bevolking achtte. De nettoopbrengst wilde Zij evenmin als grondslag voor de heffing nemen/omdat die opbrengst ten aanzien van vele gronden zelfs geacht moest worden nihil te zijn, zoodat bij aanneming van dit beginsel een groot deel der belasting zou moeten worden prijsgegeven, hetgeen Zy' minder wenschelijk achtte. Een kabinetscirculaire van 23 Oct. 1879 No. 3 wees de richting aan, waarin de oplossing van het landrente-vraagstuk zou moeten worden gezocht. Men zou een middenweg moeten inslaan bestaande, of: le. in het in rekening brengen van een deel der productiekosten by het vaststellen der belastbare opbrengst of 2e. in het heffen van een vaste grondrente van verschillende soorten van gronden, vermeerderd met een zeker percentage van de netto-opbrengst. De makers der Preanger-regeling (Ind. St. 1896 No. 126) hebben den eersten weg gekozen. Als argument voor den „aftrek", d.i. het belastingvrij gedeelte, heeft men het volgende aangevoerd': , De bruto-opbrengst is in drie deelen te ontleden, n.1.: A. de restitutie voor het kapitaal, dat verbruikt is ten behoeve der bebouwing, zooals: de zaadpadi, de slijtage aan landbouwwerktuigen en soms de vermindering in waarde van het ploegvee; B. de belooning voor den aan de bebouwing ten koste gelegden arbeid; C. het voordeel, voortvloeiende uit het bezit van den grond, d.i. de interest van het kapitaal, dat de grond vertegenwoordigt. Belasting zou geheven worden ten volle van C. en voor een gedeelte (I'S) van B., terwijl A. van belasting vrijgesteld werd, omdat het geen zin zou hebben, daar dit deel nimmer als een voordeel kan worden aangemerkt. De landrente krijgt in het kader der Preanger-ordonnantie van 1896 derhalve een dubbel karakter: zij is dus niet alleen een belasting op den grond, doch ook op het landbouwbedrijf. Volgens berekeningen van den Inspecteur Liefrinck en den Resident Harden werd de bruto-opbrengst van het bedrijf (B -f C) op 20 pikol per bouw gesteld. Een aftrek van 10 pikol per bouw, dus de helft van B + C achtte men niet alleen een belangrijke, maar ook een voldoende tegemoetkoming. En aldus is in de Preanger-ordonnantie van 1896 de aftrek voor alle sawahs bepaald op 10 pikol, zoodat in dat gewest wettelijk sawahs van 10 pikol en minder per bouw vrij van belasting waren. Deze vrijstelling was echter zonder praktische beteekenis, omdat in de Preanger-Regentschappen nergens zulke sawahs voorkwamen. Bij de uitbreiding van de Preanger-regeling over Java en Madoera (Ind. St. 1907 No. 277) bestonden tegen het handhaven van die vrijstelling bezwaren, omdat in Rembang en Madoera sawahs met een productiviteit van 10 pikol en minder wel werden aangetroffen. Men motiveerde 21) een aftrek ook voor sawahs met een productiviteit van 10 pikol en minder door te zeggen, dat het in de oogen der bevolking een schreeuwend onrecht zou zijn om sawahs, die 10 pikol en minder opbrengen, geheel vrij te stellen van belasting en droge gronden, van welke inferieure kwaliteit ook, voor vast aan te slaan. Men heeft eerst gedacht dit bezwaar op te heffen door ook de droge gronden, die 10 pikol padi en minder opbrengen, vrij te stellen, doch vrees, dat men daardoor den roofbouw der droge gronden zou aanmoedigen eenerzijds en de moeilijkheid, waarop men stuitte, om de padiopbrengst te bepalen, daar zeer vele van deze gronden niet mét padi beplant werden, anderzijds, hebben de Regeering na rijpe overweging er toe gebracht, den aftrek te bepalen op de helft van de productiviteit met een maximum van 10 pikol, m.a.w. de aftrek is toen voor alle sawahs op 10 pikol bepaald en voor die met een productiviteit van 20 pikol eh minder op de helft der productiviteit. In verband met de uitkomsten van het „Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking van Java en Madoera" door de heeren Meyer Ranneft en Huender in 1926 volbracht, heeft de wetgever in de „Landrente-ordonnantie 1927" (Ind. St. 1927 No. 163) het wenschelijk geacht ter ontlasting van de slechtere gronden het belastingvrij gedeelte van de opbrengst zóó te wijzigen, dat thans de aftrek voor alle productiviteiten uniform op 10 pikol is vastgesteld, met dien verstande echter, dat de belastbare opbrengst nooit minder zal bedragen dan het geldswaardig bedrag van 2 pikol droge padi per bouw. 22) Dit minimum geldt derhalve voor alle sawahs met een productiviteit van 12 pikol of minder. De reden, waarom men niet algeheele vrijstelling van de slechtste sawahs heeft willen verleenen, moet wellicht gezocht worden in de vrees, dat de bevolking die gronden met opzet minder intensief zou bewerken om ze aan de belastingheffing te onttrekken, dan wel, dat de aanslag van sawahs beneden dien van soortgeluke droge grónden zou dalen. . Deze wijziging in den aftrek beteekent een financieel offer van den Lande, immers hierdoor daalde in 14 der districten, die in 1927 herzien werden — w.o. 6 districten der residenties (oude stijl) Rembang en Madoera, waar deze „marginale sawahs het meest worden aangetroffen — de totale aanslag-van alle sawahs van f 676.499 tot f 586.817, derhalve met f 89.682 of ruim 18 pCt. *») 10. BEREKENINGSMETHODE. Uit het voorgaande blijkt, dat de berekening van de belastbare opbrengst geschiedt met behulp van de volgende factoren: a. bepaling van een gemiddelde bruto-opbrengst in pikols droge padi uit padiproefoogsten, waarbij misgewas niet in rekening wordt gebracht, eventueel te vermeerderen met 6. de nettoopbrengst van de tweede gewassen, waarbij het feit in acht wordt genomen, dat voor dit nagewas nooit afschrijving kan worden gegeven, de som van deze ongelijksoortige grootheden (a + b), welke men productiviteitscijfer noemt, wordt met c. den voor geheel Java en Madoera uniform vastgestelden aftrek verminderd, Waarna het verkregen cijfer met d. den gemiddelden padiprijs wordt vermenigvuldigd. De thans gevolgde methode is in den loop der jaren gebleken praktisch uitvoerbaar te zijn, welke eisch in de regelingen van vóór 1907 (voor de Preanger vóór 1896) niet altijd in het oog was gehouden, waardoor de voorschriften grootendeels een doode letter gebleven waren, doch tegen de berekeningsmethode zelf valt nochtans het een en ander in te brengen. In de eerste plaats tegen de samenvoeging van a met 6. Het schijnt immers meer in de lijn de logica te liggen, om o. met c. te verminderen, alvorens deze factor met de ongelijksoortige factor 6. te vermengen. In de tweede plaats zou deze methodewijziging, die slechts theoretisch logischer, doch praktisch geen andere uitkomst ten gevolge behoeft te hebben, de ietwat moeilijk te begrijpen termen „belastbare opbrengst" en „productiviteit" verstaanbaarder voor den buitenstaander maken. 11. LANDRENTE-AANSLAG VAN SAWAHS. De landrente bedraagt ten minste acht en ten hoogste twintig procent van de belastbare opbrengst der sawahs. De bedoeling van dit wisselende percentage schijnt gelijkheid van druk in verschillende streken in verband met hun verschillenden economischen toestand te beoogen. Er wordt dus verband gelegd tusschen het landrente-percentage en den economischen toestand. Het lijkt niet overbodig de vraag te stellen, wat men eigenlijk onder „economischen toestand" verstaat, want dit begrip is dit zal men ons wel toegeven — uiterst vaag en onbestemd. Zelfs wanneer men aan het begrip „economischen toestand" de meer beperkte beteekenis hecht van „draagkracht", is het nog niet gemakkelijk de juiste factoren aan te geven, waarnaar deze beoordeeld moet worden. Een aanschrijving van den Inspecteur F. P. Sollewijn Gelpke noemt de volgende factoren, waarmee men bij de beoordeeling van den economischen toestand rekening moet houden: L De ligging: a. ten aanzien van de wegen, waarlangs de landbouwproducten zijn af te voeren; 6. ten aanzien van de markten, waar de landbouwproducten worden verkocht en de daarmede gepaard gaande ontwikkeling van den handel in die landbouwproducten. II. De landbouwkundige ontwikkeling zich uitende door: a. meerdere of mindere woestheid van de streek en daarmede samenhangende moeilijkheden voor den landbouw; b. goeden of slechten toestand van de irrigatie; c. meer of minder algemeen intensief bebouwen van den grónd; d. de meerdere of mindere verscheidenheid van voedmgsof handelsgewassen, die op den grond kunnen worden geteeld; e. erfpachtsperceelen, fabrieken tot verwerking der producten; ƒ. meerdere of mindere ontwikkeling van de veeteelt. III. De klimaatstoestand, waarbij in beschouwing komen: o. de natuurlijke gesteldheid (geaccidenteerd of vlak, hoog of laag) en daarmede samenhangende voordeelen of bezwaren; b. de hygiënische toestand, die soms zoodanig op den voorgrond kan treden, dat de gunstigst gelegen terreinen nagenoeg waardeloos worden. Ook andere factoren, die van invloed kunnen zijn op welvaart en vertier, doordat zij op den voorgrond treden, worden in aanmerking genomen. Zoo kwamen bijvoorbeeld weieens ter sprake de schulden der bevolking en de buitengewone onveiligheid der streek. 24) Desa's met gelijken economischen toestand worden yereenigd tot"êéDTcomplex, tot een „belastingkring". Het aantal kringen per district w verschillend; bij uitzondering hebben alle desa's van één district denzelfden economischen toestand. De kringen worden naar gelang van den economischen toestand gerangschikt in drie groepen: zwak, met een landrentepercentage van 8 tot en met 11; middelmatig, met een landrentepercentage van 12 tot en met 16; sterk, met een landrentepercentage van 17 tot en met 20. Niet steeds is het mogelijk al dadelijk de landrentepercentages op te leggen, omdat bepaald is, dat, ter vermijding van ongewenschte sprongen, de belastingverhoogingen in elk tijdvak van 10 jaren en voor elke desa in normale gevallen niet meer mogen bedragen dan ten hoogste 25 % van den ouden aanslag. Alleen in gevallen van buitengewonen aard (b.v. belangrijke verbetering in den irrigatie-toestand of sterke uitbreiding der gronden, waarvan tusschentïjds geen rapport is gedaan) kan, na verkregen toestemming van den GouverneurGeneraal de verhooging boven de 25 % gaan, al dan niet met de bepaling, dat die verhooging ineens dan wel in twee tempo's met een tusschenpoos van 5 jaren wordt opgelegd. Bij den aanvang van en gedurende het nieuwe belastingtijdvak kunnen er dus meerdere heffingspercentages bestaan, n.1. het voorloopige, het tusschentijdsche en het toekomstige. Alleen het toekomstige percentage is gelijk aan het landrente-percentage gebaseerd op den economischen toestand. Het „toekomstpercentage" wordt afgerond tot geheele procenten; het voorloopige percentage echter tot op één decimaal nauwkeurig. 12. AANSLAG VAN DROGE GRONDEN. In tegenstelling met de sawahs kent de landrente-ordonnantie ten aanzien der droge gronden, waaronder de vischvijvers en nipahbosschen zijn begrepen, geen belastbare opbrengst. Het zou toch meer voor de hand liggen, zoo zou men kunnen denken, deze soort gronden op dezelfde wijze als de sawahs aan te slaan, door hun bruto-productie middels proefvelden te berekenen. Inderdaad! En een ernstige proef heeft men dan ook genomen, om te zien of zulks praktisch uit te voeren was. Al dadelijk heeft men de gewone onderscheiding der cultuurgronden, welke, buiten de sawahs, uit tegalgronden, tuinen en erven bestaan, moeten laten vervallen. Het was niet doenlijk deze onderscheiding streng door te voeren; er deden zich in de praktijk te groote moeilijkheden voor. De eenige bruikbare oplossing meende men te vinden in de indeeling der gronden in twee groote groepen: eenerzijds de sawahs, en anderzijds de droge gronden, die de tegalvelden, tuinen en erven omvatten. Terwijl de productie der sawahs, in den regel met padi beplant, die egaal rijpt en waarvan de oogst van een geheel veld tegelijk binnengehaald wordt, betrekkelijk gemakkelijk door middel van proefoogsten kan worden bepaald, is de zaak veel ingewikkelder bij de droge gronden. Wat de tegalvelden betreft, loopen de aard der gewassen, die erop geplant worden, het daarvan verkregen product en de waarde der producten verbazend uiteen. Het constateeren van de productie ervan valt zeer moeilijk; moeilijker nog dan van tegalvelden is echter de productie-bepaling van tuinen. Deze immers worden in den regel met allerlei boomsoorten beplant. Wilde men nu de opbrengst van een tuin berekenen door de jaarlijksche opbrengst van het aantal daarin aangetroffen boomen te schatten, dan zou men tot de meest absurde cijfers komen, gelijk bij het landrente-onderzoek van Dr. Sollewijn Gelpke duidelijk aan het licht is getreden. Men zou dan het feit uit het oog verliezen, dat de boomen niet geregeld worden geëxploiteerd. De oogst komt bij kleine beetjes het geheele jaar door binnen. Door een en ander is de belastbare opbrengst der tuinen dan ook niet groot. Wat de erven ten slotte betreft, de voortbrengselen ervan leveren een wel belangrijk materiaal voor den pasarkleinhandel, doch aan de bepaling van hun productie valt evenmin te denken. 26) Bovenstaande moeilijkheden, waarop men stuitte, zyn aanleiding geweest om naar een andere methode om te zien ter vaststelling van het belastingbedrag, dat voor de droge gronden bouwsgewijze moet worden voldaan. Deze methode is de volgende: Uit de door de klasseermantri's verzamelde gegevens betreffende de waardeverhoudingen tusschen sawahs en droge gronden wordt nagegaan, welke districtsgroepen het best vergelijkbaar zijn en wanneer hierover overeenstemming bestaat met hoofden en bevolking, wordt aan de hand van de berekende sawah-belasting de belasting van den drogen grond uitgerekend, waarbij met de omstandigheid rekening wordt gehouden, dat afschrijving wegens misgewas en onbeplant blijven niet mogelijk is. Hierdoor wordt een nauw verband gelegd tusschen de belasting van sawahs en die van droge gronden. In de belasting van de laatste soort gronden komt het verschil in waardeering, dat de bevolking voor sawahs en drogen grond heeft, tot uiting. In den regel heeft de sawah in de oogen der bevolking een hoogere waarde. Dit heeft verschillende oorzaken. In de eerste plaats is te noemen de omstandigheid, dat de sawah de meest geëigende grond is voor de geliefkoosde padicultuur. Ten tweede komt bij drogen grond braakliggen meer voor. Ten derde is de opbrengst der polowidjo, die op de droge gronden geteeld worden, meer wisselend, hetgeen uit een enkelen blik op de opbrengstcijfers op Java van verschillende tweede gewassen kan blijken. Ten vierde is de grootere opbrengst van drogen grond dikwijls afhankelijk van de in den grond gestoken hoeveelheid kapitaal, hetgeen veelal niet het geval is bij de sawah, waar de padicultuur door een ieder op ongeveer dezelfde wijze wordt gedreven. De belasting der andere klassen wordt dan bepaald door gebruik te maken van de door de klasseermantri's tijdens de onderzoekingen gevonden onderlinge waardeverhouding als maatstaf. Is bijv. de belasting van klasse IV door vergelijking met de sawahbelasting per bouw op f 1.— bepaald, en blijkt na overleg met hoofden en bevolking, dat de waarde van 1 bouw van klasse IV even groot is als de waarde van 2 bouw van klasse V, dan bedraagt de belasting van 1 bouw in klasse V de helft van f 1 of f 0.50, enz. In afwijking van de regeling ten aanzien der sawahs wordt de belasting der droge gronden voor elke desa aanstonds tot het volle bedrag geheven, onverschillig of daardoor de landrente in die desa met meer dan 25 % stijgt. De belasting van droge gronden bedraagt ten minste f 0.25 per bouw. De maximum-aanslag, volgens de „Landrente-ordonnantie" f 20. per bouw bedragende, kwam in 1927, blijkens de „Landrente-ordonnantie 1927" te vervallen. De reden hiervan is tweeërlei. Ten eerste acht men het wenschelijk dit maximum op te heffen, om daardoor rekening te kunnen houden met de opbrengst van de op deze gronden geteelde waardevolle handelsgewassen. Ten tweede met het oog op de inkrimping der werkingssfeer van de Inlandsche verponding (Ind. St. 1927 No. 815), waardoor van 1927 af 80 van de 94 hoofdplaatsen weer door de landrente worden getroffen. 13. GELDIGHEIDSDUUR VAN DEN PERCEELSGEWIJZEN AANSLAG. Het tijdvak van den aanslag is, zooals vóór 1922 het geval was, thans weer op 10 jaar vastgesteld, behoudens wijziging voor zooveel noodig: I. bij gebleken onjuistheden in de metingen en berekeningen of in groepeering en klassificatie; II. bij blijvende vermindering der belastbare opbrengst van sawahs; III. tengevolge van het ophouden landrenteplichtig te zijn, dan wel IV. tengevolge van den overgang tot de andere der twee soorten gronden. De na-oorlogsche periode was door een buitengewoon sterke stijging van bijna alle producten van den Inlandschen landbouw gekenmerkt. Hierdoor was er een wanverhouding ontstaan tusschen de inkomsten uit den landbouw verkregen en de landrente, waarvoor de landbouwers waren aangeslagen. Dit was, mede in verband met tekorten op de begrooting voor de Regeering aanleiding geweest, om de vraag te overwegen, op welke wijze deze overwinsten het best zouden kunnen worden getroffen. 26) Van de toepassing van een tijdelijke surtaxe-heffing werd afgezien, aangezien dit middel naar Haar^ oordeel om verschillende redenen weinig aanbevelingswaardig was. De beste oplossing van dit probleem meende Zy' gevonden te hebben in de wijziging van de bestaande fixiteit van den aanslag van 10 jaar — een oplossing, die, in parenthesi, te betreuren is, aangezien Zy daarmee Haar vroegere belofte van vastheid van den aanslag schond 2T) — in dezen zin, dat bij belangrijke wijzigingen in den padiprijs 28) in den loop van het belastingtijdvak de mogelijkheid werd geopend de voor de berekening van den aanslag der sawahs vastgestelden padiprijs na verloop van 5 jaren te herzien. (Ind. St. 1922 No. 472) . Deze wijziging is intusschen gebleken niet doeltreffend te zijn, immers de praktijk in de jaren 1922 t/m 1926 heeft uitgewezen, dat zij niet alleen achter de feiten aankwam, maar dat een verhooging der landrente werd opgelegd in een tijd, dat de padiprijzen zich weer in dalende richting bewogen. De reden hiervan moet gezocht worden in de bepaling, dat toepassing van deze vijfjaarlijksc^e partiëele herzieningen slechts plaats kon hebben, wanneer de aanslag 5 jaar had gegolden. Hierdoor zou de herziening van het geheele landrenteplichtige areaal 5 jaren in beslag nemen, met het gevolg dat slechts een klein deel van de grondbezitters door een hoogeren landrente-aanslag getroffen werd, hetgeen geleid had tot ongelijkheid in druk der landrente, zooals uit het door^kr heeren Meyer Ranneft en Huender ingestelde onderzoek naar den belastingdruk gebleken is. Deze regeling (Ind. St. 1922 No. 472), die zoo ongelijkmatig werkte, moest, naar het oordeel der Regeering, onbillijk worden geacht. Zij werd in deze meening nog versterkt door het feit, dat de verhooging op de basis van marktwaarde en productiviteit (Ind. St 1922 No. 472, juncto Ind. St. 1925 No. 544) slechts op sawahbezitters kon worden toegepast, terwijl de aanslag der droge gronden, waarop gewassen als rubber, thee, tabak, klappers e.a. geteeld worden en die evenzeer aan hausse onderhevig kunnen zijn, binnen het tijdvak van 10 jaar niet herzien kan worden, omdat een tusschentijdsche partiëele herziening op dezelfde basis praktisch niet uitvoerbaar is. In elke klasse zijn immers verschillende soorten van gronden: woonerven, vischvijvers, theetuinen, e. d. m. opgenomen, en de inkomsten uit deze gronden behoeven niet alle even sterk den invloed van een hoogconjunctuur te ondervinden. Wil men nu met een hausse-beweging in de prijzen van gewassen op deze soort gronden rekening houden, dan zou zulks gepaard moeten gaan met een geheel nieuw terreinonderzoek. Een en ander zou de kosten voor de herziening van den aanslag aanzienlijk grooter maken dan de daarvan te verwachten baten. Wat betreft de voorgeschreven vijfjaarlijksche herziening van den landrente-aanslag der sawahs naar de „productiviteit" (Ind. St. 1925 No. 544), welke bijv. tengevolge van den aanleg van groote irrigatie-werken groote wijzigingen kan ondergaan, wordt opgemerkt, dat deze partiëele herzieningen, hoewel principieel gewenscht, in de praktijk op onoverkomelijke bezwaren stuiten. Immers door den aanleg van irrigatie-werken, kanalen, primaire, secundaire en tertiaire leidingen ondergaat het aspect van het sawahgebied een zoodanige wijziging, dat een nieuwe opmeting en indeeling in perceelen en daaropvolgend terreinonderzoek noodzakelijk is gebleken, om een nieuwe grot peering naar de gewijzigde productiviteit tot stand te brengen. Voor de uitvoering van deze extra-werkzaamheden, die niet ieder jaar geregeld terugkomen, is de gewone formatie, zoowel van den Topografischen Dienst als van den Dienst der landelijke inkomsten niet ingericht en om met het oog daarop het personeel der beide diensten uit te breiden, zou niet doelmatig zqn. Bovenstaande overwegingen hebben in 1927 geleid tot herstel der fixeering van den aanslag voor een periode van 10 achtereenvolgende jaren, terwijl de voorgeschreven vijfjaarlij ksche partiëele herzieningen van den landrente-aanslag der sawahs op de marktwaarde der padi en op de productiviteit der sawahs — zijn ingetrokken. 29) („Landrente-ordonnantie 1927"). Tot de fixiteit van den aanslag op 10 jaar kan te eerder worden overgegaan, omdat de praktijk uitgewezen heeft, dat de door den Topografischen Dienst vervaardigde desalandrentekaarten tot uiterlijk 10 jaar goed bruikbaar zijn gebleken, om dienst te doen als grondslag voor een billijken perceelsgewijzen aanslag. Naar de meening der Regeering zou dus een extra-belasting op de buitengewone winsten van den landbouwer, in hausse-perioden behaald, geheel los van de landrente dienen te geschieden. Ingeval zich echter blijvende dalingen in de vastgestelde padiprijzen voordoen, openen art. 9 lid 3, hetwelk wijziging van den aanslag voorschrijft bij „blijvende vermindering der belastbare opbrengst der sawahs", zoowel als art. 14 lid 2, hetwelk voorschrijft, dat bij het bestaan van buitengewone en gewichtige redenen, niet alleen voor sawahs, maar ook voor droge gronden, in welk laatste geval dan een blijvende vermindering in de waarde der droge gronden moet kunnen worden geconstateerd, de mogelijkheid, om ontheffing van landrente voor het geheel of gedeeltelijk, te verleenen, welke verleening door den Directeur van Financiën geschiedt. Ingeval door de totstandkoming vah belangrijke irrigatiewerken een verhooging der productiviteit wordt verkregen, waardoor herziening van den aanslag der sawahs noodig schijnt, behoeft dit voor het beginsel van de fixiteit van den aanslag op 10 jaar geen beletsel op te leveren, omdat dan toepassing van art. 9 lid 4, hetwelk voorschrijft, dat bij gebleken noodzakelijkheid door den Directeur van Financiën het 10-jarig tijdvak kan worden verlengd of verkort, den weg opent, om tot een meer juisten aanslag te komen. 14. DE REPARTITIE. De verdeeling der landrente-belasting onder de bezitters der grondstukken, gelegen in een perceel of perceelgedeelte, de z.g. „repartitie" geschiedt zooveel mogelijk door de belastingschuldigen zeiven, daarbij voorgelicht door een repartitie-commissie, bestaande uit tot dat doeleinde aangewezen ambtenaren. Wanneer de belanghebbenden het onderling niet daarover eens kunnen worden, geschiedt de repartitie door bedoelde commissie. Voor streken met communaal bezit met wisselende aandeelen (welke bezitsvorm in de Preanger-Regentschappen niet voorkomt, weshalve de volgende bepaling in de Preanger-regeling van 1896 niet was opgenomen) is een faciliteit toegelaten. Art 10 lid 3 immers bepaalt dat, wanneer in een desa of in een gehucht met zelfstandig landrenteplichtig areaal met nietblyvende aandeelen aan de repartitie-commissie daartoe het verlangen door minstens % der deelgerechtigden in het gemeentelijk grondbezit is kenbaar gemaakt, de repartitie voor het geheele bedrag van de belasting der landrenteplichtige gronden kan geschieden door de deelgerechtigden zeiven. Alsdan geldt deze repartitie voor niet langer dan voor den duur der verdeelingsperiode. Voor elke desa afzonderlijk wordt dan van den uitslag der repartitie, evenals van den aanslag van elk geregistreerd perceel of perceelgedeelte, dat slechts aan één persoon toebehoort, in een kohier aanteekening gehouden. 15. ONTHEFFINGEN. Het ligt geheel in het kader van het systeem der landrenteordonnantie, waarin aan de heffing der sawahvelden het karakter wordt toegekend van een belasting, die in haar beginselen een oogstbelasting nadert, dat ontheffing van landrente kan worden verleend. Deze ontheffing, die slechts op verzoek van belanghebbenden, ten volle of gedeeltelijk door den Directeur van Financiën op voorstel van den resident-afdeelingshoofd wordt verleend, kan het gevolg zijn van: I. het onbeplant zijn; II. beplanting uitsluitend met nagewas; III. misgewas; IV. voorzieningen van bijzonder bezwaarlijken of kostbaren aard, waardoor reeds landrenteplichtige gronden in een beteren cultuurtoestand worden gebracht; V. andere buitengewone en gewichtige redenen. 1. In navolging van de Preanger-regeling van 1896 geeft de „Landrente-ordonnantie" ontheffing tot het volle bedrag der landrente voor sawahs, die gedurende het geheele jaar onbeplant zijn gebleven. In de missive van den Gouvernementssecretaris van 5 Januari 1895 No. 22 80) werd gevraagd, of het wel goed gezien was, om elk stuk grond — ook wanneer dit aan traagheid of onverschilligheid van den bezitter moest worden toegeschreven — ontheffing van den aanslag te verleenen en of het niet wenschelijker zou wezen, om afschrijving van landrente wegens onbeplant blijven te beperken tot de gevallen, waarin deze tegemoetkoming werkelijk noodzakelijk was, wanneer dus bij niet verleening daarvan de belasting de draagkracht van het individu te boven zou gaan. Tegen dit laatste bezwaar, n.1. om bij het verleenen van remissie rekening te houden met de draagkracht van het individu, merkte de In- specteur Liefrinck op, dat aanvaarding van dit beginsel aanleiding zou zyn tot wijdloopige onderzoekingen om de draagkracht van ieder individu na te gaan, wat niet alleen zeer bezwaarlijk was, maar ook in strijd zou zijn met het karakter der landrente. Ten aanzien van de vrees, dat traagheid of onverschilligheid de oorzaak zou kunnen zijn van het niet beplanten van den sawahgrond werd opgemerkt, dat in de PreangerRegentschappen nimmer aan den dag was gekomen, dat sawahs opzettelijk onbeplant waren gelaten om aan de betaling van de landrente te ontkomen. De uitbreiding van de Preanger-regeling over geheel Java en Madoera (Ind. St. 1907 No. 277) heeft evenwel in den loop der jaren het een en ander aan het licht gebracht. Zoo kwam het een enkele maal voor, dat het onbeplant blijven der sawahs moest worden toegeschreven aan te groot grondbezit of aan luiheid der bezitters 81). Voorts moet gewezen worden op de omstandigheid, 32) die lang geen zeldzaamheid is, dat een sawahbezitter het bijv. voordeeliger acht, zijn sawah voor een enkel jaar niet te beplanten, doch de klei ervan te verwerken tot dakpannen, of zijn sawah te verhuren voor opslagplaats of andere doeleinden. Hem zou dus krachtens de bepalingen van de „Landrente-ordonnantie" (van 1907) wegens het onbeplant blijven ontheffing worden verleend, terwijl ingevolge art. 11 der regeling op de Inkomstenbelasting zijn inkomsten uit den grond niet door de inkomsten-belasting kunnen worden getroffen. Doordat deze wijziging in de bestemming van den sawah in de meeste gevallen een tijdelijk karakter draagt, verliest de grond het karakter van „sawah" niet en zou de betrokkene dus evenmin in de belasting der droge gronden kunnen worden aangeslagen. Dit nu acht de Regeering niet juist en niét. billijk. Zij heeft daarom in de „Landrente-ordonnantie 1927" in navolging van de Bali-Landrente-ordonnantie (Ind. St. 1922 No. 812) de verleening van ontheffing in geval van, onbeplant blijven van sawahs afhankelijk gesteld van de voorwaarde, dat de sawahs „anders dan door toedoen van den bezitter" niet beplant zijn geworden. Deze redactie, andersluidend dan die van de BaliLandrente-ordonnantie: „anders dan door schuld of nalatigheid van den belastingschuldige", is iets ruimer en acht de Regeering daarom juister. 2. Hetgeen sub. 1 ten aanzien van het afhankelijk maken der ontheffing van de voorwaarde: „anders dan door toedoen van den bezitter" is betoogd, is voor de ontheffing wegens beplanting uitsluitend met nagewas eveneens van toepassing. Het verschil in de hoegrootheid van de ontheffing vloeit voort uit het feit, dat hier wel beplanting heeft plaats gehad, zij het dan uitsluitend met nagewas. De grenzen der kwijtschelding zijn gesteld op maximaal drie vierden en minimaal één vierde der belasting naar gelang van de waarde en het welslagen van 't nagewas. In de „Landrente-ordonnantie" bedraagt dit minimum de helft van de verschuldigde landrente. Het motief tot deze verlaging van het minimum is de omstandigheid, dat sedert de invoering van de „Landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1907 No. 277) de waarde van het nagewas door de teelt van waardevolle handelsgewassen in tal van streken belangrijk is toegenomen, zoodat het niet gemotiveerd zou zijn het minimum der ontheffing op de helft te stellen in die gevallen, waar inderdaad waardevol nagewas is geteeld. M) 3. De mogelijkheid tot het verleenen van remissie bij deugdelijk geconstateerd misgewas was reeds in de regelingen vóór 1907 (met betrekking tot de Preanger-Regentschappen vóór 1896) geopend. Echter werd niet nader gepreciseerd, wat onder „misgewas" moest worden verstaan, hetgeen, gezien het geheel of nagenoeg geheel ontbreken van eenigszins betrouwbare statistische gegevens omtrent uitgestrektheid en productiviteit, niet zoo verwonderlijk is. Het behoeft dan ook geen betoog, dat deze vaagheid voortdurend tot allerlei kwesties en moeilijkheden aanleiding had gegeven. Een poging in 1880 34) aangewend, om in de verscheidenheid van opvattingen omtrent het begrip „misgewas" door voorschriften eenheid te brengen, mislukte. Deze mislukking — dit werd later 35) officieel niet ontkend — was niet in de laatste plaats toe te schrijven aan de bewoordingen dier regeling. Immers schreef zij voor, dat bij de beoordeeling van aanvragen om ontheffing van belasting de vraag op den voorgrond zou moeten staan, of het misgewas van dien aard was, dat bij niet-ver leening der gevraagde tegemoetkoming de aanslag de draagkracht der bevolking in het algemeen, m.a.w. de draagkracht der desa te boven zou gaan. Dit nu moest eenerzijds in vele gevallen hoogst onbillijk werken tegenover het individu, dat bij eventueelen tegenspoed in den oogst zijner velden de ondervonden schade moest dragen, zonder eenigen bijstand van de gemeenschap. Anderzijds werd men voor de groote moeilijkheid geplaatst te beslissen,, welk misgewas wei en welk niet geacht behoorde te worden de draagkracht der bevolking zoodanig op de proef te stellen, dat tot geheele of gedeeltelijke vermindering van landrente diende te worden overgegaan. Zoo werd ruimte gelaten aan allerlei interpretaties met het gevolg, dat 'hier bijv. een geschatte mindere opbrengst van één vijfde, daar één vierde en elders de-helft der normale productie den betrokkene voor belastingvermindering in aanmerking deed komen, nu eens het bedrag der remissie naar evenredigheid der geleden schade berekend werd, dan weer op grond van andere factoren, zooals persoonlijke omstandigheden, over de hoogte der ontheffing moest worden beslist. Begrijpelijk is, dat deze gang van zaken noch in het belang der belastingschuldigen zeiven was, noch strookte met de belangen van 's Lands schatkist. Evenwel besefte men maar al te goed, dat een rationeel stelsel van ontheffingen eerst dan mogelijk was, wanneer de landrente zelve naar betere grondslagen geregeld was. Dit nu is intusschen geschied. In navolging van de Preangerregehng (Ind. St. 1896 No 126) zijn in de „Landrente-ordonnantie (Ind. St. 190/ No 277) „grenslijnen" getrokken ter bepaling of er al dan met misgewas is. Het stellen van elke grens brengt uit den aard der zaak willekeur met zich — dit moet worden toegegeven — doch dit is niet te vermijden, wijl het volgen van een andere gedragslijn aan de praktijk onoverkomelijke bezwaren in den weg legt. Deze grenslijnen zijn: het belastingvrij gedeelte en de helft van het bepaalde productiviteitscijfer. In de Landrente-ordonnantie 1927" is scherp onderscheid gemaakt tusschen sawahs al of niet beplantbaar met nagewas. Dit onderscheid was in de regeling van 1907 niet streng doorgevoerd. Dit had o.a. het gevolg, dat het vastgestelde cnfer voor de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas als regel niet tot uitdrukking kwam in de voorstelstaten voor t verleenen van ontheffing. Dit is natuurlek niet juist, omdat dit cijfer, geliik we reeds gezien hebben, een netto-cijfer is en metbeplanting met of mislukking van het nagewas in het algemeen geen aanspraak geeft op ontheffing van landrente. In artikel 14 is een ingewikkeld stelsel van ontheffingen opgenomen. Deze ontheffingen varieeren van één vierde tot het geheele verschuldigde bedrag aan landrente. Ten aanzien van de districten, alwaar, in afwachting van de herziening van den landrente-aanslag op den voet van de „Landrente-ordonnantie 1927" de ».LandJe«*et^n"ann*° voorshands nog van kracht blijft, zijn in Ind. St. 1927 No 164 eenige voorzieningen getroffen om de ontheffingsartikelen te wijzigen in den geest van dezelfde artikelen der nieuwe regeHmr in den geest, omdat tot zoolang rekening moet worden gehouden met het feit, dat voor deze districten het belastingvrij gedeelte voor sawahs met productiviteiten van2C(pikolof minder vastgesteld blijft op de helft van het productiviteitscijfer. 4 Ontheffing wordt verleend voor ten hoogste drie! jaren wegens voorzieningen van bijzonder bezwaarlijken of kostbaren aard, waardoor reeds landrenteplichtige gronden in een beteren cultuur-toestand worden gebracht. Deze ontheffing geschiedt door den regent na overleg met den assistent-resident, in tegenstelling met de andere ontheffingen, welke door den Directeur van Financiën worden verleend. Van zün beslissing geeft de regent kennis aan den resident-afdeelingshoofd. De oorzaak van deze afwijking moet gezocht worden in het feit, dat deze voorzieningen als regel op aanbeveling van het bestuur plaats hebben en de ontheffing dus min of meer het karakter draagt van een bestuursmaatregel. 5 Er kunnen zich gevallen voordoen, dat, hoewel de oogst goed is geslaagd, het nochtans wenschelgk voorkomt, de landrente aan de bevolking van een bepaalde streek geheel of ten deele kwijt te schelden. Redenen hiertoe kunnen zbn; rampen van hooger hand, waardoor de belastingschuldigen ra hun bestaan getroffen zijn geworden, die hun de betaling van land- rente, althans van het volle bedrag ervan, ondoenlijk maken. In dit verband is te wijzen op een omstandigheid, die vooral in het huidige tijdsgewricht niet van beteekenis is ontbloot. Bedoeld wordt het volgende: de landrente-aanslag wordt vastgesteld voor een tijdvak van 10 jaren op basis van den gemiddelden marktprijs van de padi van eenige aan het tijdvak van den aanslag voorafgegane jaren. Met kleine verschillen tusschen den werkelijken en den aangenomen gemiddelden padiprijs behoeft uiteraard geen rekening te worden gehouden. De mogelijkheid bestaat echter — een mogelijkheid, die thans werkelijkheid geworden is — dat de prijzen der Inlandsche landbouwproducten in het algemeen en de^rijstprijzen in het bijzonder een langdurige vermindering ondergaan, zoodat ha eemgen tijd de vastgestelde belastingteurukkend zou kunnen worden, vooral voor de bevolking van die streken, waar het gewoonte is, een deel van den oogst voor het betalen der landrente te gelde te maken. Daarom wordt in artikel 14 lid 2 de mogelijkheid geopend voor al deze gevallen ontheffing van landrente, geheel of ten deele te verleenen. Deze ontheffing kan zoowel op sawahs als op droge gronden van toepassing zbn. Berustte krachtens de „Landrente-ordonnantie" de toepassing der ontheffingsbepalingen uitsluitend bij het Binnenlandsch Bestuur, de geleidelijk mindere zorg, die de laatste jaren door de betrokken B.B.-ambtenaren aan dit onderdeel werd besteed, grootendeels gevolg der wijzigingen bij het B.B., deed de wenschelijkheid gevoelen, dit werk grootendeels aan den Dienst der landelijke inkomsten over te dragen. Volgens § 22 der „Uitvoeringsvoorschriften" geschiedt de opname van de gerapporteerde gevallen van misgewas en onbeplant blijven van sawahs thans in samenwerking van het Binnenlandsch Bestuur met den Dienst der landelijke inkomsten. De administratie berust thans geheel bij den laatsten diensttak. Het betrekken van dezen diensttak bij de ontheffingen wegens misgewas, onbeplant blijven van sawahs, enz. had tot gevolg, dat eenerzij ds talrijke aanvragen om ontheffing, die tevoren automatisch tot het volle bedrag werden verleend, werden afgewezen, anderzijds werd tengevolge van de plaatselijke, meer zorgvuldige opname van het misgewas en de nauwkeurige berekening van de bedragen der ontheffing door het speciaal daarvoor opgeleid landrentepersoneel, in meerdere gevallen meer ontheffing verleend dan voorheen. 86) Als geheel daalden daardoor de verleende ontheffingen. Bedroegen ze in procenten van den bruto-aanslag uitgedrukt, in 1924 4.6 %, in 1925 was dit percentage 5.1, in 1926 4.4, in 1927 3.3, in 1928 3.1, in 1929 3.9 en in 1980 8.1. ") Voorts heeft men ter voorkoming van het euvel, dat bij verleende ontheffing toch het geheele bedrag door het desahoofd wordt geïnd, den maatregel in het belang van dén belastingschuldige getroffen, dat van elke ontheffing thans penoordyk aan de betrokkenen in de desa moet worden kennis gegeven. 16. INNING DER LANDRENTE-GELDEN. Met de inning der landrente-gelden zijn de desahoofden belast Zij houden biervan aanteekening en storten de ontvangen bedragen bij de daarvoor overgewezen plaatselijke perceptieambtenaren of waar dergelijke perceptieambtenaren met bescheiden zijn, rechtstreeks bij den betrokken Algemeenen Ontvanger Daarvoor genieten ze 8 % ophaalloon, welk bedrag hun bü elke storting wordt uitgekeerd. De resident-afdeelingsnoofd schrijft voor, op welke tijdstippen de betaling wordt gevorderd en kiest daarvoor die tijdstippen uit, welke voor de belastingschuldigen het geriefelijkst zijn. Er zal bij de inning zooveel mogelijk al dadelijk rekening worden gehouden met mogelijke ontheffingen van landrente. Vóór den 20en December van elk iaar moet het verschuldigde bedrag afbetaald zun. De administratie en de verantwoording-der landrente-gelden worden geregeld in verband met de beschikbare bestuursmiddelen en den graad van ontwikkeling van hoofden en bevolking. Zooveel mogelijk wordt er naar gestreefd de bevolking voor kwade praktijken van de belastinginners te vrijwaren en deze laatsten voor schadelijke gevolgen wegens tekortkomingen van de belastingschuldigen. De eerste taak is niet als licht te beschouwen door de goedgelovigheid der landbouwers, zooals de ervaring heeft uitbewezen. Dikwijls laat het desahoofd zbn slachtoffers meer betalen, dan ze betalen moeten of maakt ze was, dat zij huTbeSSg nog niet geheel hebben afbetaald. De pogingen tomen aangewend heeft, om die praktijken tegen te gaan, oa. door een vernuftig uitgedacht aanslagbiljet, -) waardoor^^ook analphabeten gemakkelijk kunnen zien, hoeveel zn betalen moeten en hoeveel zij betaald hebben, leden voornamelijk door gebrek aaï medewerking van hun zijde schipbreuk. Ter voorkoming van verduistering der landrentegelden door desahoofden S ee^ie wenken gegeven (Bijblad 4089). In het kort komen ze hieropf nee?, dat men die desahoofden in het oog moet houden, iïe gïïdlTnebben verhuurd of in schulden »^« algemeen hen, die ponder goede redenenhet laatst de landrente hebben afbetaald. Indien men zorgt door onderzoek in 25 desa's dat het geïnde geld geregeld gestort wordt, kan men Sg maatregelen treffen ter voorkoming van verduistering van 's Lands gelden. 17. DE LANDRENTE-ADMINISTRATIE. De hooge eischen, welke de landrente-ordonnantie in be- ginsel aai den aans ag stelt, maken de landrente-administratie fetwaUngewikkeld, zooals uit het onderstaande moge binken. Zoo heeft men: I. Belastingvoorstellen met districts-monografieën eni bijlagen De beoordeeling van den economischen toestand heeft plaats met behulp van districtsmonografieen. II. Desakaarten met bijbehoorende desaregisters. Op de desakaarten staan de opgemeten perceelen en perceelgedeelten aangegeven. III. Districtsleggers A. a. In de districtsleggers worden de opgemeten perceelen en perceelgedeelten voor elke desa afzonderlijk geregistreerd met vermelding van hun oppervlakte. Tevens wordt daarin het bedrag vermeld van de landrente, welke overeenkomstig de vastgestelde percentages en belastingcijfers voor elk dier perceelen of perceelgedeelten verschuldigd is. ' u b. De gronden, welke hebben opgehouden landrenteplichtig te zijn, dan wel tot de andere der beide grondsoorten z«n overgegaan, worden, zoonoodig na voorloopige opmeting, bij het begin van elk jaar van de districtsleggers afgevoerd. . , e. Bij het begin van elk jaar na dat, waarin de voorgeschreven districtsleggers zijn opgemaakt, worden de gronden, die: 1. hetzij ten onrechte niet daarin zijn opgenomen, 2. hetzij in den loop van het voorafgaand jaar belastingplichtig zijn geworden, dan wel, 3. tot een andere der beide grondsoorten zijn overgegaan, na voorloopige opmeting opgenomen in een suppletoiren districtslegger. IV. Desakohieren B. a. Van den uitslag der repartitie en van den aanslag van elk geregistreerd perceel of perceelgedeelte, dat aan slechts één persoon toebehoort, wordt, voor elke desa afzonderlijk, aanteekening gehouden in een kohier. 6. De kohieren worden vastgesteld door den residentaf deelingshoofd. c. Ingeval in een desa, naast gronden in gemeentelijk bezit met niet blijvende aandeelen, landrente-plichtige gronden van een anderen bezits- of gebruiksvorm voorkomen, wordt voor elk der twee categorieën van gronden een afzonderlijk kohier aangelegd. d. Na repartitie, voor zooveel noodig, van den aanslag, wordt met de belasting der gronden, voorkomende in den suppletoiren districtslegger, rekening gehouden in de voorgeschreven desakohieren. e Met de wijziging ontstaan door het afvoeren van gronden uit den districtslegger (zie No. III Lr. b.) wordt eveneens rekening gehouden in de desakohieren. V. Desaregisters C worden aangehouden bij de desakaarten en bevatten perceelsgewijze de uitkomsten van de oppervlakte-bepalingen. VI. Aanslagbiljetten D. u ,jDeze houden opgave van het door den belastingschuldige verschuldigd bedrag; ze worden in den vorm van een uittreksel uit het desakohier door het desahoofd verstrekt aan iederen belastingschuldige. VII. Jaarlrjksche verzamelstaten E. VIII. Inningsregisters F. . QT,„ r IX. Voorstelstaten tot ontheffing wegens misgewas, enz. G. X Voorstelstaten tot ontheffing wegens onbeplant blrjven H. X'I. Jaarlijksche verzamelstaten op ontheffingen I. XII. Proef veldregisters. XII Registers van padi- en rijstprijzen. . XIV. Wekelijksche rapporten beteeffende veranderingen iri de gronden (veranderingen van sawah in drogen grond, drogen grond in sawah of sawah en drogen grond in domeingrond en ontginning van domeingrond). XV. Wekelijksche rapporten betreffende veranderingen m de gronden wegens verkoop, verpanding, enz. »} bh Tnd St 1893 No 30, Juncto No. 124 is een voorloopige regeling SEffSSsïffïSJS■wüsssïa- £ ff ^hooSe ^LhvUvers (vischrrjke moerassen en waterplassen.) In ^ rSntie föawang worden telken jare aan den hooptbtedende JeroSTBUeen publicatie van 3 Juli 1819 werden eenige voorloooStowdhiieh vastgesteld, waarbij de grondslag was gelegd tot de MinSn belasting op de vaste en onroerendegoederenop de eüandenTav^ en Madoera(verponding). De^voorloop^ regeling werd in hoofdzaak bekrachtigd voor de Jaren 1823—1825 aoorae ordonnantie van 1823 (Ind. St No. 5). Na herhaalde wj^genwerrfen de bepalingen omtrent de verponding herzien bij ordonnantie v«n 12 Aueustus 1928 (Ind. St. No. 342, nader aangevuld bij Ind. St. IS NbU6? No 118). De verponding wordt geheven: le. van ïïiïo^^goe^ waarvan volgens ^^^f^S bewiizen van eigendom of van een ander zakelijk recht zijn opgeSV" onroerende goederen waarvan geen bewijzen van eSe^óifófTOn een ander zakelijk ^^'««T^kSS tenten worden krachtens een titel ontleend aan * beMbJkkingen van het Britsche Gouvernement gedurende het tijdvak van " »ept1811 tot 19 Aug. 1816. Van de belasting zijn vrijgesteld de omoerende goederen üTgelolge het KB. van 16 April 1872 (Ind. St No 117) in fa^rShTSndom verkregen, voor zoover daarvan landrente of SsSrtlgeStog verschuldigd is. Voorts ^ «narende goederen waarvan de belasting zou komen ten laste van het Land, en alle onroerende goederen, uitsluitend gebezigd voor den openbaren dtensf of Toor een naar het oordeel van den t3ouverneurSeraS ten'aïemeenen nutte strekkend doel, voor zoover de belastog daarvan zou komen ten laste van provinciën, van autonome reefnXappen stadsgemeenten, van gebiedsdeelen met eigen geldaSSSTvan waterschappen, enz Tijdelijke vrij^^tog is verleend voor de erfpachtsperceelen gedurende tien jaren (Ind st 1888 Nos 78 en 152) en aan Inlanders gedurende acht jaren voor steeneren gedurende vier jaren voor houten of bamboezen huizen, weTteopgericht worden op plaatsen, waar de bedekking van meuwe Sfirfgebouwen met atap of andere licht ontvlambare materSniet toegelaten is. De verponding .bedraagt jaarlijks voor de hierboven sub 2e. genoemde goederen één percent en voor de overtee Tpercent van de verpondlngswaarde. De verrx>ndingswaardTwordt Kudens het bepaalde bij art. 55 letter b van de betrek- kelrjke verordening, telkens voor een tijdvak van vijl jaren vastgesteld door den inspecteur van Financiën, hoofd der inspectie, In wiens ressort net onroerend goed is gelegen, dan wel door den inspecteur, daartoe door den hoofdinspecteur van Financiën aangewezen. Ten behoeve van de regeling van den aanslag kan de belastingplichtige tot het dOen eener aangifte worden uitgenoodigd. Indien in den loop van een vijfjarig tijdvak een onroerend goed of een gedeelte van een onroerend goed in de termen valt om aan de belasting onderworpen te worden, geschieden de vaststelling der verpondingswaarde daarvan en de aanslag voor het overblijvend deel van dat tijdvak afzonderlijk. Na de vaststelling van het kohier worden aanslagbiljetten verstrekt. Opheffing resp. herziening van den aanslag geschiedt, op schriftelijke aanvraag door den inspecteur van Financiën die met den aanslag is belast in de gevallen, dat het belastingplichtig goed geheel resp. gedeeltelijk is teniet gegaan of heeft opgehouden aan de belasting onderworpen te aljn. Vennindering van den aanslag heeft mede plaats indien de belastingplichtige aantoont dat op een bepaald tijdstip de verpondingswaarde minder bedraagt dan % van die waarover de aanslag is vastgesteld, alsmede van die onroerende goederen, waarvan de verpondingswaarde is vastgesteld naar de jaarlrjksche huur of gebruikswaarde dan wel naar de jaarlijksche pachtsom, Indien die gedurende minstens 12 achtereenvolgende maanden onverhuurd, ongebruikt en onbeplant zijn gebleven en daarvan in dien tijd geen andere Inkomsten zijn getrokken. Deze verminderingen worden verleend door den met den aanslag belasten inspecteur op achriftelijke aanvraag van den belastingplichtige. *f Van 1 Januari 1927 af werd de Inlandsche verponding, ingesteld In 1923 (Ind. St. No. 425) in 80 van de 94 hoofdplaatsen door landrente vervangen (Ind. St. 1927 No. S15); slechts in 14 hoofdplaatsen bleef de Inlandsche verponding gehandhaafd in het eigenlijke stadsdeel, waar het landelijk karakter reeds geheel verloren is gegaan. In deze hoofdplaatsen of gedeelten daarvan wordt van de gronden, waarop het Inlandsen bezitsrecht of het eigendomsrecht volgens de wet van 9 April 1870 (Ind. St. No. 55) wordt uitgeoefend, Inlandsche verponding geheven. De Inlandsche verponding is ontstaan, omdat was opgevallen hoe in tal van plaatsen de grond en de daarop opgerichte gebouwen, het „Inlandsen gebouwd", een „stedelijke bouwrente" afwierpen, een ver huurwaarde of verkoopwaarde hadden gekregen die tot de landrente in geen enkele verhouding meer stond. Het was redelijk en billijk, dat men van die gronden een andere belasting ging heffen dan de landrente. Van deze heffing zijn vrijgesteld openbare begraafplaatsen en gewijde gronden, zoomede gronden, die gebezigd worden voor instellingen of werken, welke voor den openbaren dienst zijn bestemd dan wel ter beoordeeling van het Hoofd van plaatselijk bestuur ten algemeenen natte strekken; voorts gronden, gelegen In zoogen. perdikan desa's, indien zij voor de inwerkingtreding van bedoelde ordonnantie van landrente vrijgesteld waren, en andere van oudsher wegens bijzondere redenen van de heffing van landrente vrijgestelde gronden, voor zoover de vrijstelling door het Hoofd van gewestelijk bestuur is of wordt gehandhaafd. De voornaamste bepalingen der regeling komen op het volgende neer: De belasting bedraagt jaarlijks: a. voor erven, waarop gebouwen staan: drie procent van de jaarlijksche huurwaarde van die gebouwen met hun aanhoorigheden bij den aanvang van het tijdvak, waarvoor de aanslag geschiedt; b. voor andere gronden, waaronder vischvijvers en nipahbosschen: 1% procent van de geschatte jaarlijksche netto-opbrengst van den grond, naar den toestand, waarin deze zich bevindt bij den aanvang van het tijdvak, waarvoor de aanslag geschiedt, welke opbrengst wordt geacht niet te dalen beneden f 10 per bouw. De wijze van bepaling der huur- en verkoopwaarde door daartoe door den resident be- belasting onderworpen goed geheel of gedeeltelijk -temet ^ s^"* wïïrinff van het Kon. Besluit van 3 April 1900 No. 52 (Ind. St. i»ui 214) betredende d^"regeling van den agrarischen rechtstoestand van het land Bloeboer in de afdeeling Buitenzorg residentie Balata Art 3 vaTdit K. B. bepaalde dat nlet-Inlanders, die bij het ta werking trJden van dit besluit (11 Juni 1901) grond vanhet vroeierl partkuliere land Bloeboer in bezit hadden ^nder een titel van lankomst als bedoeld In artikel 26 der Bepatogen om^nt de mvnerine van en den overgang tot de nieuwe wetgeving (Ind. St. 1848 No To! In^hun^inla^dlche rechtverkrijgenden een efcendomStri voor dien grond van het gouvernement van Ned.-Indle konden veïkruSn. Zoollnï geen eigendomstitel aangevraagd en ^hieven is is de door deze niet-Inlanders bezeten grond, die aan den Smdbouw dTerXafglmaakt is, onderworpen aan fe^re^: en voor de door hen bezeten erven is een belasting, geregeld in Ind. sT 1901 No. 215, verschuldigd. Deze belasting bedraagt: ajroor de erven waarop gebouwen staan, 15 pCt. 's jaars van de huurwaarde ner iaar van de gebouwen en aanhoorigheden; b. voor andere erven 1% PCt s jaars van de verkoopwaarde. Indien op een erf gebouwen staanT waarvan de jaarlijksche huurwaarde minder bedraagt dan 1/10 van de verkoopwaarde van het erf zonder de gebouwen dan bedraagt de belasting \% pCt.v's jaars van de v^°°P™aId* 7*? erf en gebouwen te zamen. ") Uitvoeringsvoorschriften 12 lid l, B«blad No 11321. •) ld. § 3 lid 1. ') F. Verstijnen De landrenteregeling, Indisch Genootschap 1895, blz. 5. 'ï Voorschrift voor de Landrente-metingen (V.L.M.), art. 15. ') ld., art. 7. -1 Ook voor sawahs periodiek met suikerriet of andere gewassen voor Je Eurcpeesche markt beplant, wordt dit beginsel doorgevoerd. Bijblad 11321 «4 lid 2 u) ld § 10. "1 Door den toenmallgen assistent-resident van Garoet, den 'heer A. A. C. Linck werd m 1931 het voorstel gedaan bij de berekening van de toe te passen verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas deze werkwijze te verlaten en een aftrek^toe te passen wegen? oogstloon boven de toegestane 10 pikol per ^ om zoodoende beter de werkelijke netto-opbrengst te ben^aderen De verhooging immers wegens beplantbaarheid met nagewas heeft meer het karakter van een grondbelasting; niet beplanting of misgewas geeft dus geen aanspraak op gedeeltelijke ontheffing der Betaling van landrente, terwijl bovendien bij beplanting met ander nagewas dan padi toch ook de netto-opbrengst wordt geschat of berekend Voor zoover bekend is de kans groot, dat dit voorstel gunstig ^ ontvangen en zal worden gevolgd. "J Bijblad 7846, toelichting art 2 ^ I <1, toelichting art. l! »f Bijblad 11321. "> In tegenwoordigheid van den assistent-wedono, ln de praktijk. wegens fens verhindering meestal door een mantri-politie. »ï Bijblad 7846.toelichting art. 3. wi Vóór 1925 door den Directeur van Binnenlandsch Instuur. Ingevolge Ind. St. 1925 No. 193 Is de Dienst der Landelijke Inkomsten In 1925 van het Departement van Binnenlandsch Bestuur overgegaan naar dat van Financiën. ") Nota over de herziening der bepalingen nopens den aanslag en de mning der landrente in de residentie Preanger-Regentschappen, (Preanger-nota), blz 52 *) F. P. Sollewijn Gelpke, De landrentebeschouwingen van deii heer J. H. Nieuwenhuys nader besproken, Ind. Gids 1909, II, blz 1187. ") Art. 6 lid 2 der .Xandrente-ordonnantie 1927" (Ind. St No 168) ") Jaarverslag van den Dienst der Landelijke inkomsten in N.-I, over 1925, 1926 en 1927, bis. 10. ") F. P. Sollewijn Gelpke, De „Landrenite-belastingwerkzaamheden" in het Jaarverslag van den Topografischen Dienst in N.-I. over 1909, blz. 134. a) Preanger-nota, blz. 24/27. Fokkens, Landrente-onderzoek op Java, blz. 43. J. F A. C. van Moll en H. s* Jacob, t.a.p. blz. 46. •) Jaarverslag van de Inspectie der landelijke inkomsten in N.-L over 1919, 1920, 1921 en 1922, blz. 168/164. ") Voor landrente zegt men in het Javaansch „padjeg". Dit woord is afgeleid van den werkwoordsvorm adjeg", d.w.z. zich gelijk blijven zoodat padjeg of doewit padjeg eigenlijk beteekent: de belasting, die zich gelijk blijft, die alle jaar hetzelfde is, in tegenstelling met „tjoeké". ") Wijzigingen in den padiprijs van niet meer dan één vierde worden in de praktijk als geen daling of stijging beschouwd. ") Nota van Toelichting op de „LandrenteOrdonnantie 1927", lid 7 tm. 20. ") Preanger-nota, blz. 75 e.v. *> F. P. Sollewijn Gelpke, De „Landrente-belastingwerkzaamheden", blz. 161. ") Nota van toelichting op de „Landrente-Ordonnantie 1927", lid 29—30. ") ld., lid 31. ") Missive van den len Gouvernements-secretaris van 4 Jüni 1880 No. 891 (Bijblad No. 3583). ") Bijblad 6750. ") Jaarverslag Landelijke Ink. 1925, 1926 en 1927, blz. 12. ") Statistisch Jaaroverzicht van N.-L over 1930, tabel 388. fi Jaarverslag Topogr. Dienst 1909, blz. 162, 163. HOOFDSTUK III DE LANDRENTE IN DE PRAKTIJK. 1. MEETWERKZAAMHEDBN. Hoe de praktijk der meetwerkzaamheden is, heeft de heer L G. F. Polderman in zijn lezing voor het Indisch Genootschap, !) getiteld: Het Kadaster in Nederlandsch-Indië beschreven, waaraan hieronder een en ander is ontleend. De perceelsgewijze meting is door den Topografischen Dienst geschied met de boussole tranche-montagne of een boussole en meetketting, terwijl de veelhoeken, die de grenzen der z.g. veldwerken vormen, met de theodoliet-boussole — tevens ingericht als afstandmeter — zijn gemeten. De veelhoeksmeting wordt aangesloten aan een bestaande of daarVcór-nit te voeren driehoeksmeting. Een plan (minuutplan) is opgemaakt voor het geheele district op de schaal van 1 a 5000, verdeeld in zooveel bladen als noodig is, in verband met de grootte van het district. Op dat minuutplan zijn in het algemeen die scheidingen gekaarteerd, die zoo min mogelijk aan verandering onderhevig zijn. De opmaking van dit minuutplan heeft ten doel een geraamte te verkregen, dat als grondslag voor de verdere bijhouding van het Landrentekadaster moet dienen. Vervolgens is voor elke desa een afzonderlijke desakaart opgemaakt, waarop alle grenzen binnen het desagebied van het minuutplan z^jn overgenomen, terwijl bovendien alle overige gemeten perceelscheidingen, als die tusschen sawah en drogen grond gekaarteerd worden. De perceelen zfc"n desasgewijze genummerd en de oppervlakten daarvan meest met den polarplanimeter berekend. Bij de desakaart behoort een register, waarin alle perceelnummers voorkomen met den aard van bebouwing en de oppervlakte uitgedrukt in bouws en vierkante Rijnlandsche roeden. Met de geaardheid (kwaliteit) van den bodem wordt bij deze verdeeling in perceelen geen rekening gehouden. Desakaart en register worden daarna ter hand gesteld aan het Hoofd van de betrokken landrente-afdeeling, vroeger een ambtenaar van het Binnenlandsch Bestuur, die deswege den titel kreeg van Controleur in Commissie, doch thans als regel een nietgegradueerd ambtenaar bij den dienst der Landelijke Inkomsten, den Controleur le klasse, die voor het klasseeringswerk is aangewezen, waarvoor hij de beschikking krijgt over Con^ troleur en/of Adjunct-Controleur bij de Landelijke Inkomsten en eenige klasseermantri's (het eigenlijke landrente-personeel). Het kan voorkomen, dat in een perceel gronden van verschillende „productiviteit" (sawahs) of „waarde" (droge gronden) worden aangetroffen. In overleg met hoofden en bevolking wordt het perceel dan door het landrente-personeel gesplitst in gronden van gelijke „productiviteit" of „waarde", de z.g. „perceelgedeelten". De grenzen dér perceelgedeelten kunnen ten deele met die van het perceel samenvallen. Is dat niet het geval, dan moeten die grenzen afzonderlijk opgezocht en uitgezet worden. In vde gevallen zijn deze grenzen niet met zekerheid aan te wijzen. Dikwijls bestaat er, naar het algemeen gevoelen der betrokkenen, verschil in kwaliteit binnen eenzelfde perceel, zonder dat met volkomen juistheid kan worden aangewezen, waar de grens is tusschen de mindere en de betere kwaliteit. De grenzen der perceelgedeelten hebben in vergelijking met de duidelijk waarneembare natuurlijke grenzen van het perceel düs een ander en veel meer globaal karakter en daarom behoeven aan de opmeting en vastlegging ervan niet dezelfde hooge eischen van nauwkeurigheid te worden gesteld als aan de vastlegging der perceelgrenzen. De grenzen der perceelgedeelten worden dan ook door het landrente-personeel op het terrein uitgezet door middel van bamboe-bakens of op andere wijze en tegelijkertijd door datzelfde personeel met de meetketting of anderszins opgemeten en in kaart gebracht. De berekening van de oppervlakte der perceelgedeelten geschiedt eveneens door bedoeld personeel met behulp van geruiteerd transparantpapier of den pool-planimeter. 2) De maximum-grootte der perceelen is in normale omstandigheden vastgesteld op 25 bouw voor sawahs en 50 bouw voor droge gronden. Van elk district is meest op de schaal van 1 & 20.000 of 1 a 50.000 een districtskaart vervaardigd, die een goed overzicht geeft van de ligging der desa's en de daarin voorkomende bouwvelden. Het is natuurlijk mogelijk ieder grondstuk afzonderlijk op te meten en aan te slaan. Voor belastingdoeleinden zijn echter de metingen van thans, die goedkoop zijn, voldoende gebleken en de perceelsgewijze aanslag is te beschouwen als het schitterend resultaat van een „jarenlang zoeken naar een compromis tusschen eischen van nauwkeurigheid en economie". s) Nochtans werden geslaagde proeven genomen met algeheele opmeting met boussole tranche-montagne of theodoliet der individueele grondstukken in Zuid-Celebes, doch dit kon alleen daar, waar grootgrondbezit werd aangetroffen. Op Java en Madoera met over het algemeen versnipperd grondbezit zou deze wijze van meten te tijdroovend en te kostbaar worden. 2. INDEELING DER GRONDEN. Een aardige beschrijving heeft F. P. Sollewijn Gelpke 4) gegeven van de wijze, waarop in de praktijk de tjeoorteering" der gronden geschiedt. De klasseermantri, die tezamen met de hem vergezellende hoofden en landbouwers (uit de desa zelf en uit de aangrenzende desa's en verder de betrokken grondbezitters), die als het ware een „commissie van schatters" ') vormen, verdeelt, bij een perceel gekomen, dit in complexen, die gemakkelijk te overzien zijn, die n.1. hoogstens 5 bouw groot mogen zijn en laat ze duidelijk met bamboestaken en vlaggen tijdelijk afbakenen, opdat zij door allen gemakkelijk in beschouwing kunnen worden genomen. „Daarna worden de grondbezitters van elk zoo'n klein complex bij name opgeroepen en elk grondbezitter wordt gevraagd of zijn sawah even goed of even slecht is als die van zijn buurman, x>f hij zoo noodig een gelijke uitgestrektheid met zijn buurman zoude willen ruilen, of hij het dus billijk zoude vinden dat beiden voor dezelfde uitgestrektheid dezelfde belasting moeten betalen". Aan de hand van de antwoorden der landbouwers wordt ieder complex öf in zijn geheel beschouwd als van dezelfde kwaliteit öf het wordt gesplitst in onderdeden, die van dezelfde kwaliteit, van dezelfde „productiviteit" zijn, zoodat in het laatste geval het complex dan verschillende productiviteiten bevat. In haar waardeering laat de bevolking zich door velerlei factoren leiden. Zoo zijn te noemen: zwaardere bewerking bü eenzelfde opbrengst en het veraf gelegen zijn van den grond, waardoor de bewerking en het transport van dien oogst moeilijk wordt; het beperkte recht op den grond (communale gronden met sterk desabeschikkingsrecht worden wel lager getaxeerd dan andere met gelijke opbrengst); het „sebel" zijn, d.w.z. het ongeluk aanbrengen van gronden; het feit of de gronden in den regel aan de fabrieken worden verhuurd, wat een reden is ze hooger of lager te waardeeren 6). Dr. Sollewijn Gelpke 7) heeft reeds eerder op deze „andere" waardeering der bevolking gewezen en aanbevolen bij den aanslag ruim gebruik te maken van de voorlichting der belastingplichtigen zeiven, want een blok sawahs, op het oog van denzelfden grond en met hetzelfde water, wordt door de bevolking nog niet altijd als één soort beschouwd. „Had men", aldus Sollewijn Gelpke „de landrenteplichtigen laten begaan, dan hadden deze daarbij geadmodieerd voor een perceel achter aan het einde der leiding, dat later dan het andere water ontvangt, voor een ander perceel beneden den dam, dat schade lijdt door net afstroomende water, voor een derde stuk, dat beschaduwd wordt door een bamboetuin, voor een vierde stuk, dat ligt aan den rand der desa en waar de kippen altijd in het rijpende gewas zitten en zoo bij dozijnen van gevallen, waarvan er zijn, die met de uitgestrektheid en soort van grond niets te maken hebben." 8) Dat de bevolking, hetzij uit onwetendheid, hetzij uit moedwil door onjuiste waardieeringen het den klasseermantri's moeilijk kan maken, is uit het voorgaande duidelijk. Een gelukkig verschijnsel is het evenwel, dat de bevolking het belang van haar medewerking allengs inziet, zoodat de moeilijkheden, waarop de klasseerambtenaren stuiten, eerder af- dan toenemen. 9) Op de beteekenis van de medewerking der bevolking komen wii later terug. 10) 3. PROEFVELDEN EN PROEFOOGSTEN. De proefvelden liggen min of meer regelmatig, zoo mogelijk on iedere 200 bouw één proefveld, over den aanplant verspreid. Daarom komen ze meestal het talrijkst voor in de districtsgroepen. die het grootste aantal bouws bevatten. In distnctegroepen met weinig bouws komt het dikwijls voor, dat slechts 2 of 1 of zelfs geen enkel proefveld aanwezig is. ") De proefvelden vormen een voornaam hulpmiddel voor de berekening van de productiviteit van een bepaalde sawahgroep. Zijn er voldoende proefvelden, dan geschiedt de berekening van de gemiddelde opbrengst aan hoof doogst door die te nemen over de laatste 10 jaren, (soms wat meer of minder al naar gelang de herziening later of eerder plaats vindt) met weglating van abnormale oogsten b.v. door sterke bemesting of ernstige mislukkingen, enz. Ook proefvelden toebehoorende aan meerdere personen of doorsneden door een productiviteitsgrens worden buiten beschouwing gelaten. Hoe de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas wordt berekend, hebben we eerder gezien. Ten aanzien van de districtsgroepen met te weinig of geen proefvelden wordt eenvoudig de productiviteit getaxeerd, doch de verhooging berekend. Ten slotte moeten herhaaldelijk correcties worden aangebracht teneinde een regelmatig afloopende reeks van productiviteiten te verkrijgen, waardoor de belasting meer gelijkmatig drukt. . Een en ander moge door onderstaande tabel verduidelijkt worden: li) District en Districts- Aantal Gemiddeld Aange- Verhooging Pro- Aantal jaren der groepen proef- product van brachte voor nagewas ductivi- bouws proefsnitten velden e in pikols correc- in pikols telt droge padi tiesind droge padi a bcdefgh Soemberkareng i)S 1 3 49 47 7 54 659 1902 - 1911 S25 45 44 6 50962 S 3 9 38 5 48 1838 S 4 3 31 4 35 671 S 5 0 — — — 28 70 8 6 0 — — — 20 20 20 8710 i) S-Sawah N.B. Tegenwoordig wordt de berekening van de productiyiteiten eenigszins anders gedaan. Correcties in de productiecijfers worden niet meer toegepast. Wel in de productiviteit en verkort krijgen we dan dit beeld: 49 + 7 = 56 — 2 = 54, w.o. 7 pikol verhooging voor nagewas. 4. DE AANSLAG VAN SAWAHS. Allereerst wordt opgemerkt, dat in den opzet aan de persoonlijke schatting een zekere ruimte wordt gelaten, zulks om een stroeve, mechanische uitvoering der bepalingen te verhinderen, wat de praktijk der landrente niet anders dan ten goede zal komen en inderdaad ook is gekomen. Bezien wij de factoren, waaruit het bedrag van den aanslag wordt samengesteld, dan merken wij op, dat ze in twee groepen zijn te rubriceeren. In de eene groep vallen dan die factoren, die onwrikbaar vast zijn, zooals de aftrekformule van 10 pikol, minimum en maximum van het landrente-percentage, gelijk bekend, vastgesteld op resp. 8 en 20. In de andere groep kunnen geplaatst worden die factoren, die beïnvloed kunnen worden door het persoonlijk element, waar dus een zekere mate van admodiatie mogelijk is. Deze factoren zijn: de padiprijs, het „voorloopig" heffingspèrcentage, de productiviteitscijfers. Waar er binnen een zekere ruimte vrijheid is voor een persoonlijk oordeel, kunnen 2 mogelijkheden bestaan. In de eerste plaats de mogelijkheid, dat de voorschriften zoodanig worden uitgevoerd, dat van een eigenlijke tendenz in een bepaalde richting geen sprake is; ten tweede: de mogelijkheid, dat er een bepaalde tendenz merkbaar is. Deze tendenz kan eenerzijds zijn ten gunste van den fiscus en zij kan anderzijds zijn in het belang van den belastingschuldige. Van Britsch-Indië is eens beweerd, dat het niet zoozeer is een land van wetgeving, als wel van bestuur, van administratie. Met dit gezegde wil men te kennen geven, dat het bestuur, de administratie de bepalingen zoodanig interpreteert, dat een groote soepelheid in de uitvoering wordt gewaarborgd, zoodat het er minder toe doet, dat er aan de wetgeving iets mankeert, omdat het bestuur onhandige bepalingen niet in hun volle scherpte toepast of eventueel onvolledige regelingen stilzwijgend in de praktijk aanvult. Dit gezegde is in zijn algemeenheid eveneens op een land als Nederlandsch-Indië van toepassing.18) Dit wordt door Reys 14) eveneens erkend, evenwel maakt hij een groote uitzondering ten aanzien van de staatsbemoeienis op het gebied der belastingheffing. Immers zegt Reys: „de ambtenaar, die niet haalt, wat er te halen valt, als het om de duiten gaat, moet nog geboren worden". Deze uitspraak laten we geheel voor rekening van den heer Reys. Ons lijkt ze te kras geformuleerd en in haar algemeenheid is ze zeer zeker onjuist. Van de praktijk ten aanzien der landrente moet in ieder geval geconstateerd worden, dat de dienst der landelijke inkomsten steeds er op uit is, de werking der landrente-bepalingen te verzachten, daar, waar bij vasthouding eraan een te groote druk op de bevolking zou worden gelegd.15) En dit afwijken en wel steeds in het voordeel der bevolking geschiedt met zulk een nauwgezetheid, dat men haast zou kunnen zeggen, dat het „volgens een minutieus toegepast systeem geschiedt." 18) De praktijk leert nu, dat men gewoonlijk „terugrekent' van een billijk geachten totalen aanslag. Ziet de landrente-dienst, dat een star toepassen der voorschriften tot voor de bevolking ondragelijke consequenties leidt, dan gaat men „schipperen". De bepaling, dat als minimum 8 % van de belastbare opbrengst moet worden geheven, een minimum, dat, o.i. terecht, in landrente-kringen als veel te hoog wordt beschouwd, heeft gemaakt, dat met factoren, die vatbaar zijn voor beïnvloeding door het persoonlijk oordeel, werd geadmodieerd. De factor, „padiprijs" vormt, meer nog dan de andere, hiervoor wel een dankbaar object. In onderstaand staatje, dat wij ontleenen aan het bekende rapport van de heeren Meyer Ranneft en Huender w): Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking, worden gewestgewijze de z.g. bestuurspadiprijzen, 18) d.z. de padiprijzen, die voor de statistiek worden gebruikt, vergeleken met de landrente-padiprijzen (1924). BESTUURS- LANDRENTEGEWEST PADI-PRUS PADI-PRUS 1. Bantam ƒ4.- / 2S0 2. Batavia « 4.— . 8.10 8. Preanger , 4.40 , 2.76 4. Cheribon » 4.40 , 8.10 6. Pekalongan , 8.— i 3.45 »•) 6. Semarang , 8.60 , 3.66 ») 7. Banjoemas , 4.60 s 3.50 8. Kedoe » 4.45 „ 3.76 9. Rembang . 4J50 „ 4 — 10. Madioen > 8.60 » 8.40 11. Kediri , 8.65 , 4.60 ») 12. Soerabaja » 8£0 , 8.— 18. Pasoeroean , 4.15 > 4J» ») 14. Besoeki „3.40 ,2.75 15. Madoera . 8.70 , 8.— De geproduceerde cijfers zijn gemiddelden; zij hebben uiteraard geen absolute waarde. Niettemin zijn ze wel bruikbaar voor het opsporen van de een of andere tendenz. Zoo is een enkele blik op bovenstaand staatje reeds voldoende om te zien, dat er wel heel duidelijk een tendenz bestaat, om den gemiddelden padiprijs, bestemd voor de berekening van den landrenteaanslag naar beneden te drukken. In vier gewesten ziet men echter, dat de landrente-prijzen hooger zijn dan die van de bestuurspadiprijzen, t.w. in Semarang, Pasoeroean, Pekalongan en Kediri. De redenen hiervan kunnen velerlei Zijn. in het geval van Kediri moet de oorzaak gezocht worden in het feit, dat een vorig Resident den padiprijs niet lager wilde stellen dan de werkelijke. *>) Er moet dus een ander middel zijn, dat als correctief kan optreden, om toch de gewenschte uitkomst te verkrijgen. En dit middel biedt de vaststelling van het voorloopig heffingspercentage. Gelijk boven uiteengezet, is het instituut van het voorloopig percentage ingevoerd, om een geleidelijker overgang van het bestaande naar het gewenschte percentage te waarborgen. In de praktijk vormt het evenwel een middel voor „admodiatie en wordt het gebruikt daar, waar met het drukken van den padiprijs het beoogde doel: een naar het oordeel van den landrentedienst billijke druk op de bevolking, niet wordt verkregen. Zoo werd het voorloopig percentage voor Kediri vastgesteld op 7 7 een percentage derhalve minder dan het minimum, wat mogelijk is, omdat het voorloopig percentage volgens de strekking van den opzet een „tusschenstadium" is naar het economische of „toekomstpercentage", dat in het geval van Kediri op 12 is gesteld. . . : t Het oordeel van den landrentedienst stoort zich soms weinig aan de strekking der gegeven bepalingen, zoodat wel eens als reden om het percentage laag te houden werd opgegeven het feit, dat de bevolking gewend was haar product op crediet te verkoopen (Temanggoeng) of haar sawahs goedkoop te verhuren (Modjokerto). 21) Aan den anderen kant heeft men in enkele streken geconstateerd, dat het vastgestelde voorloopig percentage te hoog was. Een onderzoek daarnaar ingesteld, bracht aan het licht, dat conservatisme, het vasthouden aan een eenmaal geheven belasting oorzaak was, dat het voorloopig percentage duidelijk te hoog werd vastgesteld. M) Bovendien heeft de ervaring geleerd, dat er verband bestaat en wel een omgekeerde evenredigheid tusschen de hoogte van het „voorloopig" percentage en den weerstand, dien de betrokken Resident durfde te bieden aan den druk, die van de Regeering uitging, om de landrente op te schroeven. **) Dat door dit „transigeeren" het doel, dat aanvankelijk met de instelling van het voorloopig percentage wordt beoogd, gemist wordt, behoeft geen nader betoog. Niet overbodig schijnt het te wijzen op de omstandigheid, dat de praktijk geleerd heeft, dat het voorloopig percentage in de werkelijkheid niet is een „tusschenstadium", dat beoogt het streven haar het hoogere, gewenschte „toekomstpercentage" geleidelijker te maken, want „berekent men", aldus Meyer Ranneft en Huender 24) „gewestgewijs, hoe hoog het werkelijk geheven percentage is, dan ziet men dat in alle residenties van Midden- en Oost-Java het werkelijk geheven percentage in 1924 lager was dan in 1921". Het onderstaande staatje, ontleend aan het meer aangehaalde rapport van Meyer Ranneft en Huender op blz. 190, moge het betoogde, dat in de praktijk het werkelijke percentage den economischen toestand vaak onjuist weergeeft, illustreeren: Siudanglaoet Cheribon arm 12£ Brebes Pekalongan niet arm »^ Grogol Demak arm 8.» KarangdjaU Blora arm Modioagoeng Djombang niet arm J.7 Ngoro » niet arm 9fi Patjitan Lamongan arm 1". Pare Kediri niet arm 7,2 WUngi BUtar niet arm 7,3 Thans zal onze aandacht gewijd worden aan den factor: „productiviteit". . Over het algemeen tast men het „productiviteitscijfer van de westmoesson-padi niet aan. Dit wordt, gelijk boven reeds gezegd, vastgesteld aan de hand der proefoogsten van de tallooze over geheel Java en Madoera verspreid liggende proefvelden. Toch werd vóór 1927, toen de aftrek voor de productiviteiten van 20 pikol en minder vastgesteld werd op de helft ervan, m.a.w. toen de aftrek van de slechtere velden zoodanig was, dat soms een te zware druk kon worden verwacht, een feit, dat trouwens in de nota van toelichting op de „Landrente-ordonnantie 1927" officieel door de Regeering werd erkend, door den landrentedienst de productiviteit van de slechte gronden stelselmatig gedrukt. Er waren tal van gronden met een officieele „productiviteit" van 6 en 8 pikol, terwijl in werkelijkheid de laagste gemiddelden altijd minstens 10 of 12 pikol bedroegen. M) Het cijfer aangevende de vermeerdering wegens beplantbaarheid (niet „beplanting" met) met nagewas biedt voor „admodiatie" ruimer mogelijkheden. Het is wellicht niet overbodig in herinnering te brengen, dat dit cijfer de nettoopbrengst van het nagewas aangeeft, dus dat daarin zoowel de goede als de' slechte jaren verdisconteerd zijn, zoodat afschrijving wegens onbeplant blijven of misoogst niet mogelijk is. Uiteraard zal dit cijfer kleiner zijn dan het gemiddelde van de belastbare opbrengst van het nagewas in de goede jaren, doch de praktijk heeft uitgewezen, dat dit cijfer van de polowidjo-waarde stelselmatig te laag werd geschat, ook bijv. bij de teelt van Oostmoesson-padi. 26) In landrente-kringen voelt men wel, dat de tot nu toe gevolgde methode, n.1. het „goochelen" met padiprijs, productiviteit en heffingspercentage op niet-ingewijden een vreemden indruk maakt. Herhaaldelijk werd dan ook getracht, gelijk men ons van bevoegde zijde heeft medegedeeld, te breken met de bestaande sleur om zoo min mogelijk te tornen aan de landrentepercentages en te trachten den aanslag op reëele gronden vast te stellen. Wat voor bezwaar zou er immers tegen zijn om een juisten padiprijs aan te leggen en de juiste productiviteitscijfers te gebruiken bij een laag heffingspercentage? Aangezien het bezwaarlijk ging dadelijk een geheel nieuwe werkwijze te volgen, is de landrentedienst dan ook overgegaan tot geleidelijke verhooging van den padiprijs en zien we ook in dte latere belastingvoorstellen veel hoogere productiviteitscijfers. Het economisch percentage bleef op papier gehandhaafd, doch in werkelijkheid werd veel minder geheven en waar men gebonden is aan de maximumverhooging van 25 %, zal in de toekomst de nieuwe regeling eerst goed tot haar recht komen. Dat niet eerder hiertoe is overgegaan kan zeer zéker worden betreurd. Wat de berekening betreft van de verhooging wegens beplantbaarheid (niet „beplanting" met) met nagewas moge nog worden opgemerkt, dat in de laatste jaren gaarne gebruik werd gemaakt van de uitkomsten verkregen door deh Landbouwvoorlichtingsdienst en de Irrigatie, die steeds samenwerken met het B.B. en den landrentedienst. 5. DE AANSLAG VAN DROGE GRONDEN. Gelijk we boven gezien hebben, kent de Landrente-ordonnantie geen afzonderlijke berekening van de belastbare opbrengst voor droge gronden, welke rechtstreeks worden aangeslagen. Ofschoon de belasting van deze soort gronden in overleg met hoofden en bevolking wordt vastgesteld, heeft men in de praktijd het merkwaardige verschijnsel geconstateerd, dat ze over het algemeen naar verhouding lager is dan die der sawahs, een feit, dat trouwens hier en daar door de bevolking zelf wordt gevoeld. aT) Dit wat betreft de gronden met gewone polowidjo beplant. In de laatste decennia is de teelt der handelsgewassen, w.o. waardevolle meer en meer in beteekenis toegenomen. Praktisch worden de gronden, waarop deze gewassen worden geteeld, aangeslagen, alsof ze met „gewone polowidjo" beplant zijn. S8) Uit een en ander vloeien belangrijke consequenties voort. Op dit punt komen wij later terug. **) Hierboven is uitvoerig besproken, *°) met welke factoren, bij de beoordeeling van den economischen toestand rekening moet worden gehouden. Eén aantal der genoemde factoren, zooals dè inkomsten uit den grond, die de „welvaart" kunnen beïnvloeden en de gunstige ligging ten opzichte van wegen en markten, waardoor het behalen van hooge padiprijzen mogelijk is, worden eveneens in de geldswaarde van de belastbare opbrengst teruggevonden. De vraag rijst, of niet gevreesd moet worden, dat dit aanleiding zal geven tot een te hooge vaststelling van het hèffingspercentage, die niet redelijk en niet gewenscht zou zijn. Een stipt volgen der bepalingen nu zou ongetwijfeld leiden tot een dubbele telling van een aantal factoren, doch daar in de praktijk rekening wordt gehouden met het ervaringsfeit, dat de landrente voor een groot deel betaald wordt uit de neveninkomsten en de instelling der percentages, waar noodig, gebruikt wordt als een correctief, wordt de toepassing ervan door de bevolking niet gevoeld, integen- deel, zij waardeert de soepelheid van haar uitvoering. 81) Het feit, dat de druk van de landrente bepaald wordt door de hoogte der neveninkomsten, is niet een verschijnsel van vandaag of gisteren. In het laatste kwart van de vorige eeuw wees Dr. Sollewijn Gelpke **) er reeds op, dat de landrente niet uit de opbrengst der sawah's, die eigenlijk belast waren, maar uit andere middelen werd betaald. Zoo kwam het verzoek van eenige desa's in Joana, die voor verhooging der landrente in aanmerking kwamen, binnen, zulks niet te doen, „omdat zij niet meer opium konden smokkelen" en in Ngawi bij een dergelijk geval „omdat men houtdiefstal zoo tegen ging". In Grisee en op Madoera kwam de landrente van de opbrengst der siwallanboomen, in Rembang en Bantam van de klappertuinen en overal aan de kusten voor een deel van de vischvangst en ook van het smokkelen van opium en zout. 6. DE REPARTITIE. De repartitie heeft plaats na opmeting der verschillende grondstukken. Deze meting, verricht door het desabestuur, is uit den aard der zaak primitief en geschiedt als volgt: Elk grondstuk wordt gewoonlijk in vierhoeken verdeeld en de oppervlakte berekend door telkens twee tegenover elkaar staande zijden bij elkaar op te tellen, daarna door twee te deelen en ten slotte het product te nemen. Voor een vierhoek met zijden van achtereenvolgens 7, 8, 9 en 10 Roe wordt dus een oppervlakte van 16/2 maal 18/2 = 72 vierkante Rijnlandsche Roeden genoteerd. De oppervlakten der grondstukken van elk perceel en perceelgedeelte worden getotaliseerd en daarna vergeleken met de technisch gevonden oppervlakte van het perceel. Is het geconstateerde verschil niet grooter dan 10 %, dan wordt dit pondpondsgewjjze over de grondstukken verdeeld, anders vindt een hermeting plaats. Deze „individueele uitmeting" is in den loop der jaren aanzienlijk verbeterd en meer intensief door het landrente-personeel gecontroleerd, zulks in verband met den toenemenden wensch der grondbezitters om van een zorgvuldige verdeeling van den perceelaanslag verzekerd te zijn. 8S) Met deze werkzaamheden hebben zich in den regel de desaschrijvers belast, tegen een vergoeding tot een maximum van f 0.25 per bouw voor de opmeting en kaarteering en f 0.15 voor de boekhouding, wanneer hun bezoldiging of inkomsten uit ambtsvelden onvoldoende waren. Op het eiland Madoera en onder de Madoereesche bevolking van Oost-Java is in den regel het desabestuur nog te weinig geschoold en daardoor onbekwaam, om deze werkzaamheden naar behooren te kunnen uitvoeren. Hier en in enkele streken, waar de desaschrijver ontbreekt, omdat zijn ambt vanwege de minimale inkomsten weinig begeerlijk is, alsook in die streken, zooals in de Preanger, waar het desagebied te uitgestrekt is, worden de opmetingen en kaarteeringen verricht door speciale z.g. „betaalde meters" (toekang tjèrakèn), 5 en wel voor dezelfde genoemde maximale bedragen. De uitvoering der werkzaamheden door den desaschrijyer heeft het voordeel, dat deze uit den aard van zijn ambt bekend is met de ligging der perceelen en der grondstukken eenerzijds en anderzijds weet, wie als bezitter der opgemeten grondstukken aangemerkt dient te worden, hetgeen begrijpelijkerwijze de repartitiewerkzaamheden vergemakkelijkt. Het waarborgt tevens, dat de veel voorkomende mutaties juist en geregeld worden gerapporteerd. In 1926 en 1927 werd in het district Bandoeng een proef genomen, om de door den Topografischen Dienst verrichte technische opmeting en kaarteering van individueele grondstukken dienstbaar te maken voor de repartitie van den landrenteaanslag en de inrichting van een Inlandsen kadaster volgens de „methode-Polderman". Blijkens het jaarverslag van den dienst der Landelijke Inkomsten in Ned.-Indië over 1925, 1926 en 1927 *4) hebben de verkregen uitkomsten aangetoond, dat „van de gevolgde werkwijze ten aanzien van de individueele uitmetingen als voorlooper van een Inlandsen kadaster, niets te verwachten valt en dat deze uitmetingen evenmin bruikbaar zijn ten behoeve van de repartitie van den landrente-aanslag". De mislukking van deze proef moet voornamelijk geweten worden aan de wijze van opmeting, immers niet alle grondstukken waren opgemeten, zoodat complexen opgemeten grondstukken begrensd werden door niet opgemeten stukken. Daarbij komt de omstandigheid, dat bij de individueele opmeting geen onderscheid in den cultuurtoestand was gemaakt, waardoor die opmeting al dadelijk onbruikbaar was voor een eventueele repartitie Ook het feit, dat het onderzoek in de proefdesa Padasoeka uitgewezen heeft, dat in een betrekkelijk kort tijdsverloop van eenige jaren het aantal mutaties in de grondstukken en in de grondbezitters respectievelijk 14 % en 70 % van het aantal opgemeten grondstukken en van het aantal grondbezitters heeft bedragen, waardoor de kosten van de registratie niet onbelangrijk genoemd kunnen worden, vormt een factor, waarmede terdege rekening dient te worden gehouden. Dit alles was voor den Directeur van Financiën aanleiding der Regeering in overweging te geven de proef te staken. In de plaats daarvan stelde hij voor de registratie van het inlandsen grondbezit volgens de „methode-Polderman tot stand te brengen aan de hand van de individueele opmetmgen ten behoeve van den landrente-aanslag, welk voorstel door de Regeering werd aangenomen. Men is sedert begonnen deze registratie toe te passen in het proefdistrict Tamanan van het Regentschap Bondowoso en zal deze eveneens invoeren in één der districten van het Regentschap Garoet. Definitieve resultaten hebben wij nog niet kunnen vaststellen uit officiêele stukken, doch een ding staat vast, dat het al of niet welslagen der proefneming hoofdzakelijk zal afhangen van de regelmatigheid in de rapporteering der mutaties in de geregistreerde grondstukken. 7. DE LANDRENTE-ADMINISTRATIE. Bij Ind. St. 1920 No. 587 werd bepaald, dat in elk regentschap op Java en Madoera een „plaatselijk landrente-kantoor'' voor de bijhouding van de landrente-administratie en voor een mogelijke registratie van het Inlandsen grondbezit zal worden opgericht. Het tijdstip van oprichting wordt door den Directeur van • Financiën bepaald, welk departementshoofd verder bevoegd is de werkzaamheden van eenig kantoor tijdelijk te beperken tot gedeelten van het gebied, waarvoor het bestemd is of uit te breiden voor buiten dat gebied gelegen districten of gebiedsdeelen. Met ingang van 1 October 1920 werden op Java en Madoera 57 dier kantoren opgericht, waarvan de werkzaamheden zich over 210 districten uitstrekten. Volgens den Regeeringsalmanak voor 1933 waren er op ultimo 1932 52 plaatselijke landrente-kantoren, waar de werkzaamheden werden verricht voor 383 districten. Naar het oordeel van de heeren Meyer Ranneft en Huender in hun bekend rapport „zijn de administratie en de kaarten kèurig, vermoedelijk beter dan in eenig ander land ter wereld". *•) Voor de dagelijksche bestuurspraktijk verleenen èn de kaarten èn de registratie onschatbare diensten. Hierbij is te denken aan ambtsveldenregeling, ontginningsordonnantie, enz. en bovenal aan de regeling der minimumgrondhuurprijzen. Tevens heeft de landrente-administratie de mogelijkheid geopend voor het bijeenbrengen en bijhouden van belangrijke statistische gegevens. In dit verband moge gewezen worden op het in December 1927 genomen besluit, om in overleg met de „Commissie tot het nagaan en verzamelen van gegevens, betrekking hebbende op de welvaart der Inheemsche bevolking 30) zoo mogelijk tijdens het landrente-onderzoek verschillende gegevens te verzamelen ten dienste van het welvaartsonderzoek op Java en Madoera. OT) Aan de ingewikkelde kwestie van het ,Jnlandsch kadaster" moge hier een korte beschouwing gewijd worden. In 1918 kreeg de Directeur van Binnenlandsch Bestuur van den Gouverneur-Generaal de opdracht een ontwerp-ordonnantie voor een „Inlandsen Kadaster" samen te stellen. Getracht moest worden het te doen steunen op de landrenteboekhouding. Een en ander hield o.m. verband met de meening, als zou onder de Inlandsche bevolking behoefte worden gevoeld aan meerdere rechtszekerheid met betrekking tot haar grondbezit. Nadat over dit ontwerp, dat in 1914 in druk verscheen, verschillende rapporten waren uitgebracht, waarin de verschillende zijden van het vraagstuk, juridische, administratieve, economische, zoowel als technische, werden belicht en uiteraard ook bezwaren ertegen te berde werden gebracht, werd in October 19183S) door de Indische Regeering, waarschijnlijk uit overwegingen van fi- nancieelen aard, beslist, dat aan de inrichting van een Inlandsch kadaster binnen afzienbaren tijd niet kon worden gedacht. Toch achtte zij het zeer gewenscht, dat in sneller tempo gestreefd werd naar een verbetering van de registratie van het Inlandsch grondbezit, om welke reden zij zich dan ook kon vereenigen met het voorgebrachte voorstel tot het instellen van de regentschapsgewijze ingerichte landrente-kantoren. Het plan tot instelling van een Inlandsch kadaster is dus voorloopig van de baan. Hiermee is echter het vraagstuk zelf allerminst van het tooneel verdwenen. Het lijkt ons daarom nuttig de vraag onder het oog te zien, of het wel de juiste weg is, bij eventueele invoering van een Inlandsch kadaster dit op den grondslag van de landrenteboekhouding te doen steunen. Alvorens deze vraag te beantwoorden, lijkt het ons goed eerst vast te stellen, le. wat in het algemeen onder een kadaster moet worden verstaan en 2e. wat met een Inlandsch kadaster wordt beoogd. . _ Onder het woord „Kadaster", 89) afkomstig van het Latynsche Capitastrum, wordt in het algemeen verstaan een inventaris opgemaakt van alle onroerende goederen gelegen binnen een bepaalde landstreek. Oorspronkelijk doet het kadaster uitsluitend dienst als middel tot heffing en behoorlijke verdeeling van de grondbelasting. Het is dus een uitvloeisel geweest van de invoering van grondbelastingen en als zoodanig bestaat het, zij het in min of meer primitieven vorm, ongeveer even lang als de grondbelasting zelf, die tot in de booge oudheid opklimt. Aldra heeft men door middel van het kadaster getracht de zekerheid van het grondbezit te beschermen. Die bescherming is tweeledig. Het betreft in de eerste plaats het object, dat op de kaart wordt geïdentificeerd en in de bijbehoorende registers wordt omschreven en op naam gesteld van den eigenaar, onder vermelding van den titel van aankomst en van de gevestigde zakelijke rechten; in de tweede plaats de grenzen, die op de kaart zijn afgebeeld en waarvan het juiste beloop en de ligging worden bepaald. Deze tweevoudige bestemming geeft aanleiding tot het maken van de onderscheiding: fiscaal kadaster, zooals het landrente-kadaster en eigendoms-kadaster, zooals het Kadaster in Nederlandsch-Indië volgens Ind. St. 1872 No. 19. '£\ ■ Uit het voorgaande blijkt, dat in het algemeen een kadaster is „registre public dans lequel la quantité et la valeur des biensf onds sont marquées en détail" *°) en dat eerst door de bestemming, die men eraan geeft, het kadaster een meer bepaalden, een beperkteren inhoud verkrijgt. Thans komt deze vraag aan de orde: wat wil men met de instelling van een Inlandsch kadaster bereiken? Uit de bewoordingen van de hierboven reeds gemelde, in 1913 den Directeur van Binnenlandsch Bestuur gegeven opdracht blijkt, dat het door de Regeering beoogde doel was, de Inlandsche bevolking meerdere rechtszekerheid met betrekking tot haar grondbezit te waarborgen. De behoefte aan meerdere rechtszekerheid voor het grondbezit bestaat inderdaad bij de Indonesiërs, althans ten opzichte van sawahs, tuinen of erven, die door hun ligging in de nabijheid van steden en suikerfabrieken, soms een groote waarde kunnen vertegenwoordigen. Doch het is een feit, dat die behoefte minder wordt gevoeld door, zoo niet geheel ontbreekt bij het overgroote deel der in den regel zeer kléine grondbezitters. Een regeling, 41) zooals die door het ontwerp is voorgesteld, om slechts die overeenkomsten tusschen Indonesiërs, ten doel hebbend vervreemding of het verbinden voor schuld van gronden in erfelijk individueel bezit, gelegen op Java en Madoera, met uitzondering der 'Vorstenlanden, rechtsgeldig te verklaren, indien van het bestaan ervan gebleken is uit akten, verleden ten overstaan van daartoe door het hoofd van Gewestelijk bestuur aangewezen personen en opgemaakt volgens door den Gouverneur-Generaal vast te stellen modellen, verdient reeds hierdoor geen aanbeveling — hetgeen trouwens door vrijwel alle rapporteurs als een bezwaar tegen het ontwerp naar voren werd gebracht— omdat, zooals gezegd, de behoefte aan grooter rechtszekerheid niet algemeen gevoeld wordt door de Inlandsche bevolking en zij dus het nut van de kostbare en omslachtige formaliteiten van aangifte en registratie van hun transacties niet kan inzien, zoodat met vrij groote zekerheid is te voorzien, dat het meerendeel van hun overeenkomsten niet op de door het ontwerp aangegeven wijze zullen geschieden met het gevolg, dat zij alsdan nietig zouden zijn. Daarbij komt, dat het niet juist gezien is, om voor te schrijven, dat sléchts overeenkomsten tot koop en verpanding geregistreerd zullen worden, terwijl de overgangen, die ontstaan door boedelverdeeling als anderszins er buiten worden gelaten, wat in geen geval aan de rechtszekerheid ten goede zou komen. *2) Wanneer men bovendien bedenkt, dat ter verkrijging van voldoende zekerheid voor het grondbezit niet kan worden volstaan met de bestaande landrente-kaarten, die op de schaal 1 a 5000 zijn vervaardigd,4S) zoodat uiteraard nieuwe metingen zullen moeten worden verricht, waarmede onvermijdelijk groote financieele uitgaven gepaard zullen gaan, dan is het begrijpelijk, dat de Regeering de instelling van een Inlandsch Kadaster naar een verre toekomst heeft verschoven. Het komt ons voor, dat men met betrekking tot het vraagstuk van een Inlandsch Kadaster twee zaken streng gescheiden moet houden. In de eerste plaats dient de gelegenheid geopend te worden voor die Inlandsche grondbezitters, die daartoe hst verlangen kenbaar maken, hun eigendoms-recht op eenvoudige, weinig kostbare wijze ingeschreven te krijgen en evenzoo alle overgangen of verpanding van hun grond openbaar te doen constateeren, hetgeen op ongeveer dezelfde wijze als bij de vestiging van het Agrarisch eigendom zou kunnen geschieden. In de twééde plaats is het gewenscht, vooropstellende, dat zekerheid voor het grondbezit door registratie alleen niet ver- kregen wordt, alle gronden van de Inlandsche bevolking op behoorlijke wijze te doen registreeren en alle overgangen geregeld bij te houden. Deze registratie van het Inlandsch grondbezit, die sedert 1920 in aansluiting met de landrenteregisters door de plaatselijke landrentekantoren wordt bijgehouden, verdient om meer dan één reden aanbeveling. In de eerste plaats kan het nuttig zijn met het oog op den belastingaanslag, om de namen der bezitters van grondstukken te weten. Daarnaast biedt een behoorlijk bijgehouden grondregistratie niet minder goede diensten in tal van gevallen, zooals bij onteigening ten algemeenen nutte, bij de behandeling van grondkwesties voor den Landraad, enz. Maar bovenal kan op de paedagogische waarde, die van een geregelde aangifte omtrent iedere rechtsverandering van het grondbezit uitgaat, niet genoeg worden gewezen, omdat zulks den Indonesiër als grondbezitter in niet geringe mate aan orde en regelmaat gewent en hem gaandeweg kan leeren het nut van rechtszekerheid van zijn grondbezit in te zien. Dat men bij de registratie op tal van moeilijkheden stuit, heeft de ondervinding geleerd. Over deze kwestie is hierboven bfj de behandeling van de „Repartitie" (blz. 66- •) reeds een en ander gezegd en kan dus gevoegelijk daarnaar worden verwezen. De landrente-adniiiitaratie kan in deze richting nog meer worden vervolmaakt en de registratie van het Inlandsch grondbezit verbeterd. Wat dit betreft, bestaat dus „mogelijkheid en zelfs zekerheid van ontwikkeling" 44) en alles moet dan ook worden voorkomen, wat een eventueele ontwikkeling zou kunnen schaden. Na het voorgaande kan het antwoord op de vraag: Is het juist gezien, om een eventueel in te stellen Inlandsch Kadaster op den grondslag van de landrente-administratie te doen steunen? kort zijn. Indien men aan het Inlandsch Kadaster dezelfde hooge eischen stelt ten aanzien van rechtszekerheid als aan een eigendomskadaster in een verder ontwikkelde maatschappij, dan zal dit niet moeten geschieden op den grondslag van de landrenteadministratie, omdat zulks slechts tot teleurstellende resultaten moet leiden. Overigens deelen wij de zienswijze van de heeren Meyer Ranneft en Huender, dat de metingen „in hun tegenwoordige onvolkomenheid — in aansluiting met de registratie een waardevol „kadaster" vormen, zij het dan, dat dit nog zeer ver verwijderd is van wat een kadaster in een verder ontwikkelde maatschappij kan zijn 4R). »J Indisch Genootschap 1925, blz. 12. ") C. J. Hasselman, De nieuwe Landrente-regeling voor Java en Madoera, Ind. Gids 1908, I, blz 301. 3) Meyer Ranneft en Huender, Onderzoek naar den belastingdruk op de Inlandsche bevolking, blz. 181. l) De landrentebeschouwingen van den heer J. H. Nieuwenhuys nader besproken, Ind. Gids 1909, II, blz. 1164. *) Als allen compleet opkomen, gebeurt het wel, dat ruim 100 personen met den mantri medegaan. De een draagt een hamer, een tweede een pak bamboe-staakjes, een derde een lange bamboestaak, een vierde een meetstok en zoo doorkruisen allen gezamenlijk de velden (Jaarverslag Top. Dienst 1909, blz. 152). •> Meyer Ra^eft en Huender tap. blz. 182. 7) Ontwerp van eene Landrente-ordonnantie blz 55. 8) Deze „andere" waardeering der mheemsche bevolking beperkt zich niet enkel tot den grond. Zoo vermelden*. F. A. C. van MoU en 's Jacob in de ..Desa-Volkshuishouding In cijfers , op blz. 51. „Teekena en gang van een dter (paard) oefenen op den prijs meer invloed uit dan zijn bouw en eigenschappen". •) Bij voortduring wordt dan ook op het nut van een juiste waardeermg der gronden gewezen M) Zie blz. 128 e.v. u) Ph. van Harreveld, Grondhuur en Inlandsche Cultures, blz. 149 (11). u) ld., t*.p. blz. 151 (18). ) Beraadslaging over het Landrentestelsel op Java, spreker Van Heukelom, Ind. Genootschap 1867, blz. 2. ") De Algemeene mkomstenbelasting, voor zoover geheven van inlanders en daarmee gehjkgesteidlen blz. 73. a) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 80, 40, 188, 192 M) ML, ta.p. blz. 30. ") Ta.p. blz. 192. ") De „bestuurspadlprrlzen" zijn overigens ook lang niet nauwkeurig. u) Van bevoegde zijde is ons medegedeeld, dat, waar de landrente-padiprijs hooger is dan den werkelrjken prijs een fout moet zijn gemaakt. Volgens onzen zegsman la dit praktisch uitgesloten. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 193. ■) ld., ta.p. blz. 48, 191. ") ld., ta.p. blz. 191. ") ïd., ta.p. blz. 190. 24) T.a.p. blz. 190. ") Idl, t.a'.p. blz. 187. ") ld., ta.p. bte. 185. ") ld., ta.p. blz. 185, 193. ") ld., ta.p. Na. 44.M) Zie blz. 103 e.v.") Zie blz. 39.31) Meyer Ranneft en Huender, t.aj>. blz. 191. M) Eindresumé, blz. 142. ") Jaarverslag van de inspectie der Landelijke inkomsten In Ned.-Indië over 1925, 1926 en 1927, blz. 30 e.v. *) Blz. 31. ") T\a.p. blz. 45. **) G. B. van 6 October 1926 No. 37. *") Jaarverslag van den dienst der landelijke inkomsten in Ned-Indië over 1925, 1926 en 1927, blz. 18—15. ") Schrijven van den len Gouvernements-secretaris van den 19en October 1918 No. 2745/rn B aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. (Zie Jaarverslag van de inspectie der landelijke inkomsten In N.-I. over 1916, 1917 en 1918, blz. 165, 166). ") Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië 1918, art Kadaster. ") Dictionnaire des flnances, tome I, art. Cadastre. ") L. C. F. Polderman, Het kadaster In Ned.-Indlë, Ind. Genootschap 1925, W. 14. u) Het Statistisch Jaaroverzicht van Ned.-Indië over het jaar 1931, tabel 178 geeft de volgende cijfers over de mutatlën in het landrenteplichtig grondbezit. Men kan veilig aannemen, dat ln de werkelijkheid de aantallen nog veel grooter zijn: Aantal geregistreerde mutatlën in het landrenteplichtig grondbezit ten gevolge van: Jaar Koop en Versterf Andere redenen, Totaal verkoop hoofdzakelijk; schenkingen 1931 261.407 166.810 630.636 1.058.853 1930 297.130 172.182 559.550 1.028.862 1929 308.957 « 178.665 670554 1.157.976 1928 287.873 202.385 528597 1.018.855 1927 304.534 206.776 265.429 776.739 1926 385510 262.330 612597 1.260.737 1925 386.165 235.072 562.092 1.183.329 *} L. O F. Polderman, Het Kadaster in Nederlandsch-Indië, Ind. Genootschap 1925, blz. 16 e.v. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 49. -> ld., ta.p. blz. 35. HOOFDSTUK IV DE LANDRENTE EN HET PROBLEEM DER AMORTISATIE EN DER AFWENTELING. t. EENIGE BESCHOUWINGEN OVER AMORTISATIE EN AFWENTELING VAN BELASTINGEN. Door de heffing van belastingen wordt een zekere druk op de getroffenen gelegd. Deze druk wordt echter niet gekend uit het betaalde belastingbedrag, want het is in de leer der belastingen bekend, dat het betalen van een belasting volstrekt niet behoeft samen te gaan met het ondervinden van haar druk. Iedere belastingbetaler streeft er naar, het door hem betaalde belastingbedrag, hetzij voor het geheel, hetzij voor een gedeelte door anderen te doen vergoeden. In hoeverre het hem zal gelukken dit te verwezenlijken, hangt van verschillende omstandigheden af. Bij bepaalde belastingen heeft men Opgemerkt, dat er zich een zeer belangrijk verschijnsel kan voordoen, dat amortisatie genoemd wordt. Men noemt een belasting geamortiseerd, wanneer door haar invoering slechts de bezitters van de belastbare voorwerpen op het moment van invoering worden getroffen. Wordt het Voorwerp naderhand verkocht, dan kan de bezitter, zoo redeneert men, niet meer een prijs bedingen, dien hij, ware de bedoelde belasting niet geheven, had kunnen verkrijgen. De kooper, wetende, dat er een belasting op het begeerde voorwerp rust, zal ermee rekening houden, ze kapitaliseeren en het gekapitaliseerde bedrag van de koopsom aftrekken. De nieuwe eigenaar betaalt weliswaar de jaarlijks wederkeerende belasting, doch ondervindt haar druk niet, wijl hjj door den lageren koopprijs dien druk door den vorigen eigenaar heeft doen dragen. Uit het voorgaande volgt, dat niet alle belastingen vatbaar zijn voor amortisatie. Pierson, 1) die aan de leer der amortisatie een afzonderlijk hoofdstuk heeft gewijd, komt aan het slot van zijn verhandeling tot 4 hoofdwaarheden, welke wij hieronder overnemen: I. Voor amortisatie is alleen vatbaar een zakelijke belasting, of een belasting, die geheel als een zakelijke werkt. II. Niet iedere zakelijke belasting echter wordt noodwendig geamortiseerd; er is bijvoorbeeld geen amortisatie voor het bedrag, waarvoor de belasting op anderen wordt verhaald. III. Iedere amortisatie kan geheel of gedeeltelijk worden teniet gedaan door de tegenwerkende oorzaak, die in amortisatie van vrijstelling van lasten bestaat. IV: Bestaat een zakelijke belasting in een vaste som en wordt zij bij gelijkblijvende jaarlijksche opbrengst van het goed, waarvan het inkomen is belast, voor die geheele som ge- amortiseerd, dan zal, wanneer de jaarlijksche opbrengst van het goed 10, 20 of 60 procent daalt, ook 10, 20 of 50 procent der belasting op den eigenaar drukken. Hij zal daarentegen een evenredig voordeel hebben, indien in het gestelde geval de jaarlijksche opbrengst van het goed vermeerdert. De amortisatie kan volledig, maar kan ook minder volledig zijn. Voorts is het tempo, waarin de amortisatie tot stand komt, verschillend; er is naast een spoedige, een langzame amortisatie. Wanneer men van amortisatie van belastingen spreekt, pleegt men in de eerste plaats aan de grondbelasting te denken, want deze belasting voldoet aan alle eischen om geamortiseerd te worden. Hierover zijn de twee meest vooraanstaande schrijvers over belastingen hier te lande, Pierson en Cort van der Linden het eens. Verschil van meening heerscht echter tusschen hen omtrent de voorwaarden, waaronder volledige amortisatie van de grondbelasting mogelijk is. Staat Cort van der Linden *) op het standpunt, dat vastheid van de belastingsom noodig is voor volledige amortisatie, Pierson 8) huldigt daarentegen de meening, dat de grondbelasting in een onveranderlijk deel van de jaarlijksche zuivere opbrengst moet bestaan, wil de amortisatie volledig wezen, want een fixum in bedrag maakt haar onvolledig. Op zichzelf is dit punt belangrijk genoeg, om er een afzonderlijke beschouwing aan te wijden, doch gezien het feit, dat de Indonesische grondbezitter in het algemeen niet scherp calculeert, komt het ons voor, dat een dieper ingaan op dit punt voor ons doel weinig vruchtbaar is, weshalve we het maar hierbij laten. Belangstellenden in dit probleem verwijzen we naar de noot op blz. 108 4). Het vraagstuk der amortisatie van de grondbelasting is enkele jaren geleden weer eens aan de orde geweest door een rapport, dat in het laatst van 1925 door een Commissie, ingesteld door het Koninklijk Nederlandsch Landbouwcomité, is uitgebracht 5). Deze Commissie was van oordeel, dat in den regel amortisatie van de grondbelasting plaats vindt 6). Het argument hiervoor was, dat de afwenteling, wanneer deze plaats had, zou moeten geschieden op de verbruikers van de landbouwproducten; zulks is echter in het algemeen uitgesloten door de omstandigheid, dat die voortbrengselen op de wereldmarkt moeten concurreeren 7). Verschillende leden dier Commissie huldigden de meening, dat iedere nieuwe zakelijke last, op den grond gelegd, in een snel tempo wordt geamortiseerd 8). Over deze meening nu vinde hier een enkele opmerking een plaats. Blijkbaar gingen bedoelde Commissieleden van de gedachte uit, dat de werkelijk betaalde pacht samenvalt met de pacht, welke theoretisch door den landeigenaar zou kunnen worden gevraagd, m.a.w. dat ieder grondstuk verpacht is tot een bedrag overeenkomstig zijn pachtwaarde 9). Het valt niet te ontkennen, dat er een tendenz bestaat, dat pacht en pachtwaarde elkander zullen dekken, maar allerlei niet-economische factoren, zooals medelijden, gewoonte, sleur, etc. oefenen op de prijsvorming invloed uit, zoodat er in werkelijkheid tusschen beiden een min of meer ruime marge kan bestaan. Zoo zijn in sommige deelen van Nederland de pachten beneden de pachtwaarde: een deel van het inkomen uit grondbezit valt dan aan den pachter toe. Anderzijds zijn in andere streken de pachten zóó opgezweept, dat de grondeigenaar méér dan de pachtwaarde ontvangt: hij steekt een deel van de ondernemerswinst in den zak 10). Het is duidelijk, dat een verhooging van de grondbelasting of een nieuwe grondlast een verschillend verloop kan hebben. In de gevallen, dat de pacht beneden de pachtwaarde is, kan een belastingverhooging voor den grondeigenaar aanleiding zijn, om de pacht tot de pachtwaarde te verhoogen "): hier heeft dus afwenteling van de belastingdrukvermeerdering plaats, hetzij voor een gedeelte, hetzij voor het geheel. Op dit verschijnsel ten aanzien van Engelsche verhoudingen heeft Taussig gewezen 12). In andere gevallen, waarin de grondeigenaar er niet in slaagt, de nieuwe belasting vergoed te krijgen door pachtverhooging, wordt dus op hem een drukvermeerdering gelegd; ten aanzien hiervan heeft amortisatie plaats. Prof. Meyers heeft tijdens het debat betreffende het Rapport van de Commissie voor de Grondbelasting de opmerking gemaakt, dat het niet juist is, wanneer men een verhooging van de grondbelasting gelijk stelt met een heffing ineens, zooals dat meermalen is gedaan 18). De grondeigenaar krijgt immers een nieuwe verplichting opgelegd, die periodiek terugkeert. En periodieke verplichtingen worden op verschillende tijdstippen voldaan. Het is duidelijk, aldus Prof. Meyers, dat men den nieuwen last kan kapitaliseeren en over een korter of langer reeks van jaren afschrijven 14). Een heffing ineens betaalt men echter uit zijn vermogen. Deze opmerking is o.i. juist met betrekking tot gronden, die niet verkocht worden. Wordt echter het onbebouwde perceel korter of langer tijd na de invoering der belastingverhooging verkocht, dan is het wel degelijk een heffing ineens, want de verkooper krijgt thans zooveel minder als het gekapitaliseerde bedrag der nieuwe belasting, dan hij anders zou hebben ontvangen. Thans komen wij te spreken over afwenteling van belastin' gen. Afwenteling is het tegenovergestelde van amortisatie; het is n.1. het middel om den belastingdruk op anderen (geen voorgangers) over te dragen of te verhalen. In dë literatuur bestaat geen eenheid over het gebruik van dezen term. Cort van der Linden 15) vat het begrip „afwenteling" in ruimen zin op. Hij begrijpt hieronder behalve de overdracht ook de amortisatie. Pierson 18) daarentegen maakt on- derscheid tusschen amortisatie, overdracht en afwenteling. Volgens hem is afwenteling slechts mogelijk op andere volken en volstrekt. Tasman 1T) maakt fijne nuanceeringen in het begrip „afwenteling", waaronder hij overdracht van belasting in het ruilverkeer verstaat Hij spreekt van overwenteling, wanneer dit van den betaler op anderen geschiedt, van yoortwenteling, wanneer een reeds overgewentelde belasting in dezelfde richting op derden verder wordt afgewenteld en van terugwenteling, wanneer de beweging zich in tegenovergestelde richting openbaart. Bordewijk 18) eindelijk gebruikt den term overdracht voor 't geval het dengene, op wien de wet de betalingsplicht heeft opgelegd, gelukt is, den druk der belasting op zijn opvolgers over te dragen. Het is duidelijk, dat zijn begrip „overdracht" ons begrip „afwenteling" dekt Men kan natuurlijk erover redetwisten, wat de beste terminologie is, vast staat, dat iedere terminologie altijd eenigszins willekeurig blijft. Over het feit, dat de leer der afwenteling tot één van de moeilijkste onderwerpen van de leer der belastingen behoort, zijn alle schrijvers het eens 19). In vele gevallen wordt ter verklaring van het afwentelingsprobleem een ingewikkelde economische analyse vereischt. Dit probleem is door Wagner zeer juist omschreven in de volgende woorden: „(Das Problem) besteht darin die Bedingungen f est zu stellen unter denen überhaupt und in dem und dem Masse eine Ueberwalzung von Steuern zwischen verschiedenen Steuer-Wirthschafts- und Rechtssubjecten eintreten kann" *°). Wij zeiden reeds, dat belastingbetaler en belastingaragrer niet in één persoon behoeven samen te vallen, want als de belastingbetaler erin slaagt den op hem gelegden druk op anderen af te wentelen, voelt hij dien druk niet meer. Deze afwenteling nu van den last van betaalde belasting op anderen is alleen mogelijk in het maatschappelijk ruilverkeer. Zij kan op tweeërlei wijze plaats hebben: de betaler kan den last overdragen of verhalen op derden, die zijn goederen of diensten koopen, of hij kan de overdracht trachten te bewerkstelligen door den last te verrekenen bij den koop van goederen of diensten van derden. Wij denken in het laatste geval aan overdracht door minder te betalen voor loon, voor grondstoffen, enz., door Pierson 21) overdracht door aftrekking genoemd. De vraag moge in dit verband gesteld worden, of de landrente geamortiseerd is, dan wel of er afwenteling plaats heeft. Deze vraag is uit den aard der zaak niet a priori te beantwoorden. Daartoe is noodig een analyse van de transacties van den grondbezitter (landrenteplichtige) met derden. Achtereenvolgens zullen wij behandelen: 1. den koop en verkoop van grond, 2. de huur en verhuur van grond, 3. den deelbouw, 4. de betaalde loonen, 5. den verkoop der Inlandsche landbouwproducten. 2. ANALYSE VAN DEN GRONDPRIJS. Het mag als bekend worden aangenomen, dat de economische structuur van de inheemsche maatschappij op Java en Madoera overwegend agrarisch is. De landbouwersstand vormde en vormt nog steeds het talrijkste deel der bevolking; hij is niet alleen de ruggegraat der Inlandsche samenleving, maar vormt tevens een steeds overvloeiende bron, waaruit andere bevolkingsgroepen worden gevormd of aangevuld. Raffles 22) schatte de verhouding van de landbouwers tot de niet-landbouwers op 3V2 of 4 : 1, wat dus hierop neerkwam, dat 78—80% van de bevolking in zijn tijd landbouwer was. In den loop der tijden is dit percentage gedaald, het bedroeg in 1905 ruim 71 % M); uit de opgaven van Meyer Ranneft en Huender naar aanleiding van het bekende: Onderzoek naar den belastingdruk, leidt Van Gelderen 24) af, dat omstreeks 1924 niet veel minder dan 80% van de inheemsche bevolking ten plattelande of 28 millioen menschen rechtstreeks van den Inlandschen landbouw afhankelijk waren. Het Statistisch Jaaroverzicht van N.-L (1926— 1932) vermeldt de volgende gegevens betreffende het aantal grondbezitters in desa's, welke z.g. aangesloten zijn bij een landrentekantoor en het aantal grondstukken: Aantal grondbezitters in desa's welke Tijs. aansresloten ziin bil eftn Jaar landrentekantoor *) Aantal grondstukken 1931 6.840.248 19.157.694 1930 6.542.402 18513.767 1929 6.360.090 17.069.836 1928 6.148.008 16.725.152 1927 6.285.148 16527.930 1926 5.925.790 15.627586 1925 5.720.433 16.290.042 *) d.w.z. alle landrenteplichtige grondbezitters, voorzoover niet gevestigd op voormalige particuliere landen. Uit bovenstaand staatje blijkt, dat het aantal grondstukken per grondbezitter pl.m. 2,8 is. Bedenkt men daarbij, dat het gemiddelde bezit per grondbezitter voor sawahs en tegalans tezamen niet meer dan IV2 bouw bedraagt, dan is het duidelijk, dat het kleine en zelfs zeer kleine bezit en bedrijf overheerschen moet. Natuurlijk komt grootgrondbezit, percentsgewijs evenwel weinig voor, vooral in de nabijheid der steden, in vele streken van de Preanger (de Bandoengsche vlakte, Madjalaja), in het Malangsche, in Noord-Pasoeroean (Kraksaan) 25), enz. Over de gebruiksrechten, die door de Inlandsche bevolking op den grond uitgeoefend worden, moge een enkel woord gezegd wordeh. Zij zijn tot twee hoofdvormen terug te brengen: dien van het erfelijk-individueel en dien van het communaal bezit. De eerste vorm van bezit maakte in 1882 nog slechts 38% van den totalen bouwgrond' uit, dit percentage is in 1926 tot 75 gestegen *•). Het communaalbezit met vaste aandeelen daalde daarentegen van 24% tot 14% en dat met wisselende aandeelen (waarbij het verband tusschen den tani (landbouwer) en een bepaald stuk bouwgrond het zwakst is) zelfs van 25% tot 5%. De laatste vorm komt hoofdzakelijk nog voor in Soerabaia, Kediri, Madioen en Rembang. Verder bestaat nog 5% van den totalen bouwgrond uit ambtsvelden, d.z. gronden, waarvan de baten aan net desa-bestuur toevallen. We zien dus, dat het grondbezit thans overwegend erfelijkindividueel is geworden. De erfelijk-individueele bezitters hebben het gebruiksrecht van den grond voor zich en hun erfgenamen of rechtverkrijgenden. Zij kunnen dat recht overdragen aan allen, die bevoegd zijn het uit te oefenen, d.w.z. Inlanders. Ten aanzien van aandeelen in communalen grond is overdracht aan andere gerechtigden in veel desa's verboden; waar ze als uitzondering voorkomt, blijft het aantal aandeelen in één hand toch veelal beperkt tot twee. Het groote aantal grondbezitters is een niet onbelangrijk gevolg van het z.g. grondvervreemdingsverbodi. Zooals men weet, berust dit verbod op het in 1875 door den Indischen wetgever uitgesproken beginsel, dat „het gebruiksrecht op den grond niet vatbaar is voor vervreemding door Inlanders aan niet-Inlanders". Aan deze uitspraak is de uitdrukkelijke gevolgtrekking verbonden, dat „alle overeenkomsten, die zoodanige vervreemding rechtstreeks of zijdelings ten doel hebben, van rechtswege nietig zijn" (Ind. St. 1875 No. 179). Dit verbod door Prof. Gonggrijp 2T)» «de mooiste, de beste, de heilzaamste, de meest-ethische van alle Indische bepalingen" genoemd, maakt, dat de Inlandsche bevolking als geheel in het bezit gehandhaafd wordt van haar eenige, maar dan ook zoo waardevolle bezit: den grond. Het maakt tevens, dat door de grondversnippering tallooze economische zwakken zich in den stand van grondbezitters kunnen handhaven. Dit is een punt, dat wij met nadruk naar voren willen brengen, omdat het veel in de transacties tusschen grondbezitters en derden kan verklaren, wat men anders onbegrijpelijk zou vinden. Opheffing van dit verbod zou zeker ten gevolge hebben, dat de kapitaalkrachtige suikerindustrie en tal van vreemde Oosterlingen gronden zouden opkoopen, een consequentie, die een bloedige revolutie in de toekomst onvermijdelijk zou maken M). Thans moeten deze zich tevreden stellen met inhuur der bevolkingsgronden dan wel met erfpacht van een deel der als vrij Landsdomein beschouwde woeste gronden. Koop en verkoop van grond blijft dus beperkt tot transacties tusschen inheemschen onderling. Cijfers over den omvang dezer transacties bestaan er zoo goed als niet. Een enkele aanwijzing geven wel de cijfers der bij de landrentekantoren ge- registreerde mutatiën in het grondbezit wegens koop en verkoop, welke voor de jaren: 1931 1930 1929 1928 1927 1926 1925 261.407 297.130 308.957 287.873 304534- 385.510 386.165 bedroegen 29), hooge cijfers, vooral als men bedenkt, dat zij zeker nog niet volledig zijn. Karakteristiek voor den grondhandel in de meeste streken van Java is de geringe omvang der verhandelde grondstukken. Bij tientallen vierkante roeden, bij onderdeelen van bouws wordt de grond verhandeld. Deze handel speelt zich in hoofdzaak af tusschen de weinig bemiddelde desa-lieden onderling, hoewel ook daar, waar omvangrijk grootgrondbezit is ontstaan, aan den grondhandel door gegoeden wordt deelgenomen *°). De zucht naar eenig grondbezit bij den Javaan is aan dit verschijnsel wellicht niet vreemd. Het is bekend, dat de landbouw is en blijft zijn lievelingsbedrrjf. Naast dezen kleinhandel in grond, komt ook aankoop van grond voor beleggingsdoeleinden in de Inlandsche maatschappij voor. Wij zullen straks zien, dat de welgestelde tani bij voorkeur zijn geld in grond belegt of juister uitgedrukt „vastlegt", niet alleen omdat deze soort belegging hem een veiliger gevoel geeft, wijl grond niet gestolen kan worden, wat met het contante geld wel het geval is 81), maar ook, omdat ze, in verband met den hoogen rentevoet, waarmede de kapitaalschaarschte in de Inlandsche maatschappij gepaard gaat, voordeeliger en „safer" is dan aanwending van geld voor commercieele of industrieele doeleinden. Thans komt deze vraag aan de orde: welke factoren hebben op de vorming van den grondprijs invloed? In zijn bekend geschrift: Voorlezingen over Tropisch-Koloniale Staathuishoudkunde heeft Van Gelderen een waardevolle analyse gegeven der ruilprocessen, die zich op de verschillende markten afspelen. Met den meesten nadruk heeft hij op het feit gewezen, dat de economische factoren minder stringent zijn. Zoekende naar die oorzaken hiervan, komt mj tot de slotsom, dat hiervoor drie factoren zijn aan te wijzen: de sociale, de psychische factoren en de marktversnippèring 32). Wij willen inzonderheid de psychische factoren, t.w. het medespelen van persoonlijke elementen naar voren brengen. Prof. Van Gelderen, deze factoren besprekende, zegt, dat de „transacties, waarbij in het economische leven de inlandsche producent, handelaar, credietnemer, arbeider met andere personen in directe persoonlijke aanraking komt, mede door tal van onzakelijke factoren worden beheerscht. Ontzag, eerbied, vertrouwen, angst, onwetendheid, zij kunnen in belangrijke mate de „ruilpositie" van hem, die een economisch goed te bieden heeft, of wel begeert, versterken of verzwakken". Inderdaad, deze onzakelijke, d.i. buiten-economische factoren spelen een niet onbelangrijke rol bij de totstandkoming van den grondprijs. Beschouwen we eerst de economische factoren wat nader. Het doel van den aankoop van bouwgrond is, om erover de beschikking te krijgen, wat in den regel neerkomt op de beschikking oVer hetgeen deze opbrengt. Dit laatste hangt bij een gegeven vruchtbaarheid en ligging van de gevolgde cultuurwijze af. Daar op de groote meerderheid der gronden de Inlandsche landbouw in zijn gebruikelijken vorm wordt uitgeoefend, maakt de Inlandsche productiviteit dus de basis der prijsvorming uit. Een belangrijke conclusie, die hieruit af te leiden valt, is, dat een ieder, die in staat is door het volgen van een andere cultuurwijze dan wel door het verbouwen van een aanmerkelijk winstgevender, maar bijv. veel kapitaal vereischend gewas, van dien grond een meer dan normale opbrengst te verkrijgen, zich in een gunstiger ruilpositie bevindt bij het mededingen naar dien grond. Het hangt nu van de getalsverhouding af tusschen hen, die den grond voor dit doel begeeren en op overeenkomstige wijze waardeeren en hen, die haar op de traditioneele wijze bebouwen en daarnaar hun waardeering richten, of de koopprijs van dien grond op de basis van de lagere traditioneele, dan wel van de hoogere, exceptioneele productiviteit tot stand zal komen **). Wij zagen eerder, dat er een sterke drang bestaat naar grondbezit. Wij kunnen zelfs van een „landhonger" spreken. Dit hangt samen met het hooge aanzien, waarin de landbouw staat en de mindere geneigdheid van den Inlandschen boer, om naar elders te trekken, indien in de eigen desa nog een levensonderhoud, hoe gering ook, te vinden is. Deze groote vraag wordt echter aanmerkelijk getemperd door de kapitaalschaarschte, in den zin van voor belegging beschikbare geldmiddelen, die een karakteristiek kenmerk is van de Inlandsche huishouding. Het aantal dergenen, die uit eigen middelen grond kunnen koopen, is relatief gering. Deze omstandigheid is oorzaak, dat het prijsgoed, i.c. het geld hoog wordt gewaardeerd, wat hetzelfde wil zeggen, dat de grondprijs wordt gedrukt. Er is nog een andere omstandigheid, die een neerdrukkende werking op den grondprijs uitoefent. Deze is de zeer hooge rentevoet, die o.m. het gevolg is van de kapitaalschaarschte. En wanneer men bedenkt, dat de grondprijs het gekapitaliseerde bedrag der aan het grondstuk verbonden mogelijke opbrengsten voorstelt, dan is het duidelijk, dat deze lager wordt, naarmate de rentestand, volgens welken gekapitaliseerd wordt, hooger is. In het kort, de hooge rentestand in de desa drukt den grondprijs gevoelig omlaag. Waar het grondbezit voor velen onbereikbaar is, doordat niet beschikt kan worden over een geldsom grooter dan uit de opbrengst van één oogstjaar kan worden gekweten, tracht men aan den drang om toch voor eenigen tijd de beschikking over grond te verkrijgen, te voldoen, hetzij door grond te huren, hetzij grond in deelbouw te nemen tegen een vergoeding, die uit de opbrengst derzelfde periode kan worden gekweten. Men is dan bereid een hooge huursom te betalen dan wel een groote deelbouwafdracht te geven, vaak in die mate, dat pachter of deelbouwer niet meer dan een arbeidsloon overhoudt, dat met een koelieloon gelijkstaat, of zelfs daarbij achterblijft. De koopprijs van hetzelfde stuk grond kan daarnaast echter relatief zeer laag zijn; soms niet meer dan twee a driemaal den huurprijs 84). Doch, gelijk reeds opgemerkt, kunnen de niet-economische factoren dikwijls een merkbaren invloed op de prijsvorming uitoefenen, een verschijnsel, waarop reeds Sollewijn Gelpke heeft gewezen. Deze schrijver was van meening, dat iedere grondprijs zijn geschiedenis had, m.a.w. dat iedere grondprijs door persoonlijke factoren werd beheerscht, die hem tot een gelegenheidsprijs maakten 85). Zoo wees hij terloops ook op het verschijnsel van grond verkoop wegens schuld 88). Onderzoekingen van Holleman en Adam hebben aangetoond, dat in Toeloengagoeng verkoop van grond dikwijls beschouwd moet worden als een middel tot delging van schulden, die te groot zijn om ze te delgen door „ngedol taoenan" of verpanding. Een en ander zal door het volgende voorbeeld verduidelijkt worden: Stel, dat de netto-opbrengst van den sawah geschat wordt op ƒ 25.— per jaar en dat de gevraagde som ƒ 50.— bedraagt. Voor dit bedrag is wel een geldschieter te vinden, wanneer hij den sawah voor bijv. 4 jaar mag bewerken en afoogsten. Na afloop van dezen termijn is de schuld gedelgd en wordt de sawah aan den bezitter teruggegeven. Men gaat hier blijkbaar uit van de dubbele opbrengst als vergoeding. Voor een bedrag van ƒ 100.— bijv. vindt de sawahbezitter niemand genegen om zijn sawah te „taoenan", want dit zou gelijk staan met een verpanding voor acht jaar. Men oordeelt dezen termijn te lang; de sawahbezitter zou dan zijn sawah voor goed moeten afstaan. „Maar", zegt Scheltema 8T), aan wien wij het bovenstaande voorbeeld ontleenen, „de omstandigheid, dat de economisch sterkere geldbezitter zoo dikwijls in staat is, zijn wil aan den grondbezitter op te leggen, maakt iedere nadere precisie onmogelijk". Inderdaad, bij verkoop van grond voor schulddelging is de kooper in ieder (opzicht de economisch sterkere; hij kan van zijn economische overmacht gebruik maken door den grondprijs beneden het normale peil te drukken. Doch ook in normale omstandigheden rekent de Indonesische boer in den regel niet scherp. Door de inschakeling van geld in den ruil van goed tegen goed, wordt hij gedwongen bij zijn transacties zijn waardeering in geld uit te drukken. En in de geldhuishouding voelt hij zich over het algemeen niet bijzonder op zijn gemak. Wel neemt het geldverkeer toe, doch het is nog niet overal even sterk doorgedrongen. Men heeft weieens schertsenderwijs gezegd, dat tusschen de „geldhuishouding" en de „productenhuishouding" op Java een zeer bijzondere tusschenvorm bestaat, die men „halve-centen-huishouding" noemt. Men wil daarmede te kennen geven, dat de bevolking „altijd over halve centen spreekt" en er toch vaak zoo slecht mee weet om te gaan S8). Het gezegde geldt, zooals vanzelf spreekt, zoowel voor kooper als verkooper. Daarom zal de vorming van den grondprijs in een bepaald geval veel afhangen van de redenen, die nopen tot het koopen of verkoopen en van de mate van economisch besef bij kooper en verkooper. Bijna steeds is geldgebrek de reden, die den verkooper dwingt tot verkoop over te gaan, want slechts in uiterste gevallen wordt deze gewichtige stap gedaan. In verband hiermede komt de prijs meestal tot stand op een peil, dat afhangt van zijn oogenblikkelijke behoefte. Adam geeft hiervan een typisch voorbeeld: Een desaman moest, om zijn schulden aan de afdeelingsbank te voldoen, een stuk erf verkoopen. Hij vroeg voor zijn grond een prijs tot precies dezelfde hoogte als zijn schuld. In zijn bekend Overzicht schrijft Van Deventer, 39) dat in het bijzonder in de nabijheid der hoofdplaatsen het grootgrondbezit, vooral in de Preanger, en waarschijnlijk ook in andere streken met individueel bezit, bijv. ook in Krawang, hand over hand toenam. Dit kwam, doordat de woekeraar kans zag, „als een olievlek, langzaam maar zeker", zijn gronden ten koste van den minder bedeelden landbouwer uit te breiden. Hieruit valt op te maken, dat geldgebrek de hoofdoorzaak was van verkoop van grond in en nabij de centra van bewoning. „Geldgebrek, waarvoor alleen genezing is te zoeken bij woekeraars, die zich van den grond meester maken. De onteigende landbouwers mogen nog van geluk spreken, indien zij den verkochten grond in deelbouw mogen blijven bewerken". In 1924 schatte Corts de gemiddelde prijs van sawahs in de Preanger op ƒ 500.— per bouw, terwijl ƒ 1000.— of ƒ 1500.— geen zeldzaamheid was. Er werd jammer genoeg niet bü vermeld, welke de factoren waren, die den prijs op die hoogte bepaalden. 40) Na het bovenstaande kan de vraag gesteld worden, of de landrente en dus ook de verhooging daarvan, de waarde van den grond drukt, m.a.w. of de landrente in den grondprijs geamortiseerd is. Wij hebben gezien, dat zoovele buiten-economische factoren zoo beslissend op het proces der prijsvorming kunnen inwerken, dat de invloed der belastingen in het niet zinkt tegenover dien 6 van dé andere factoren, die voor verschillende gevallen de prijzen telkens op andere wijze beïnvloeden. Dit is de reden, dat door Meyer Ranneft en Huender 41), ofschoon daarnaar overal uitdrukkelijk onderzoek is ingesteld, geen duidelijke cijfers gevonden zijn omtrent den invloed van de landrenteverhooging op de grondprijzen. Intusschen mag als vaststaande worden aangenomen, dat de landrente en ook de verhooging daarvan, de waarde van den grond drukt. 3. ANALYSE VAN DEN HUURPRIJS VAN DEN GROND. Huur en verhuur van grond is een transactie, die zich aan den eenen kant geheel kan voltrekken in de inheemsche sfeer, m.a.w. tusschen inheemschen onderling, aan den anderen kant kan zij zich afspelen op het aanrakingsvlak van de in- en de uitheemsche sfeer, m.a.w. tusschen in- en uitheemschen. Wij zullen trachten eerst de huur en verhuur tusschen inheemschen onderling te analyseeren, waarna die tusschen inen uitheemschen aan de beurt komt. De redenen voor het in-huur-geven kunnen verschillend zijn. Gewoonlijk is verhuur van sawahs een bewijs van geldverlegenheid. Op dit verschijnsel heeft reeds Sollewijn Gelpke gewezen 42). Als redenen tot het aangaan van deze transactie geeft hij o.a. op: het helpen van familieleden, het doen van een bedevaart, het hebben van schulden 4S). Holleman is op grond van eigen en door Adam bijeengebracht materiaal tot de slotsom gekomen, dat de overeenkomst van huur én verhuur, de z.g. „veldhuur", welke in Toeloengagoeng bekend staat onder den naam van „ngedol taoenan", beschouwd moet worden als een zuiver delgingscontract. Zij houdt, zooals wij reeds boven gezien hebben, in, dat de grondbezitter na ontvangst van een zekere som gelds den grond voor een bepaalden tijd aan den geldschieter afstaat. Deze verplicht zich om na verloop van den overeengekomen termijn den grond aan den geldnemer-bezitter terug te geven, zonder dat hij het verstrekte bedrag terug erlangt. De „huur" wordt vooruitbetaald en is afhankelijk van bevloeiing en ligging, zelden van de grondsoort44). Het lijdt geen twijfel, dat in deze vooruitbetaling van „huur" een crediet-element zit. Daar de „huurder" hier economisch de sterkere is, kan hij den duur van den termijn, waarover hij de vrije beschikking over den grond krijgt belangrijk beïnvloeden, hetgeen hetzelfde wil zeggen, dat hij op den „huurprijs" invloed kan uitoefenen. De hoogte van de „huur" zal dus voor een groot deel afhangen van factoren, die met den grond en het grondbedrijf niet in verband staan 45). Het gezegde geldt eveneens voor iedere huur en verhuur, waarbij de huursom vooruit wordt betaald. Een dergelijke transactie is economisch vrijwel steeds tevens een crediet- transactie en de huurder is in den regel de economisch sterkere 46). Doch, gelijk reeds is opgemerkt, zijn er nog andere beweegredenen aan te wijzen voor de grondverhuur, zooals de onmogelijkheid om den grond zelf te bewerken, gemis aan ploegvee, gemakzucht, luiheid, meerdere voorliefde voor handel of vischvangst 4T). Maar dan staat er nog een andere weg voor den grondbezitter open, die voordeeliger blijkt te zijn dan de grondverhuur. Bedoeld wordt het geven van den grond in deelbouw. Hierover zal in de volgende paragraaf worden gehandeld, zoodat wij thans dezen vorm van grondafstand stilzwijgend voorbijgaan. Uit het voorgaande blijkt, dat het verhuren van grond niet per se behoeft uit te gaan van economisch zwakkeren, wel is dit vrijwel steeds het geval, wanneer de huursom vooruit wordt voldaan. Want ook komt een soort van verhuur van grond voor, waarbij de huurder niet vooruit behoeft te betalen, doch na afloop van den oogst. Hier ontbreekt het crediet-element ten eenen male. Het credietverschijnsel ontstaat, gelijk bekend, wanneer een tegenwoordig goed geruild wordt tegen een toekomstig goed. Hierbij heeft men opgemerkt, dat de credietgever meer terugontvangt dan hij gegeven heeft. Dit meer noemt men de rente. In de literatuur zijn voor de verklaring van het renteverschijnsel meer dan één theorie bekend. Het is onze bedoeling niet, die verschillende rentetheorieën na te gaan en ze critisch te bekijken. Dit valt buiten het bestek van deze studie. Wij willen alleen wijzen op het verschijnsel, dat rentebedingen van 50, 100 en meer procenten 's jaars in de inheemsche samenleving van Indië iets heel gewoons waren 4S). In zijn bekende rede geeft Prof. Gonggrijp 48) als oorzaak van den hoogen rentevoet in de Inlandsche maatschappij den tweeden grond van Böhm's agio-theorie aan, de z.g. perspectivische verkleining, d.i. de krasse overschatting van tegenwoordige in vergelijking met toekomstige goederen, die zelf weer versterkt wordt door verschillende oorzaken, waarvan als dé belangrijkste genoémd kunnen worden: het karakter, de natuurlijke omgeving, de loop der geschiedenis en het maatschappelijk milieu, de gemiddelde korte levensduur, de armoede en het stam-, familie- en dorpscommunisme 50). Zoo heeft men in het begin van deze eeuw, bij het mindere welvaartsonderzoek, het volgende geconstateerd: De prijzen, die de Inlanders voor hun verhuurde gronden maakten, waren aanmerkelijk lager dan wat zij, gemiddeld de kans op oogstmislukkingen inbegrepen, aan netto-opbrengst konden realiseeren, als zij niet verhuurden, maar zelf hun gronden op Inlandsche wijze beplantten of in deelbouw lieten bewerken. Konden zij bij verhuring aan de fabriek per IV2 jaar- — het suikeroogstjaar — gemiddeld ƒ 38.— krijgen, eigen bewerking of indeelbouwgeving bracht hun per IV2 jaar gemiddeld netto ƒ80.— op. Dit groote verschil werd veroorzaakt, doordat de ƒ 38.— grondhuur 1 tot IV2 jaar vóór het leveren van den grond betaald werd, terwijl over de ƒ 80.— als netto-opbrengst van eigen bewerking of van indeelbouwgeving pas gemiddeld 2 tot 21/g jaar later kon worden beschikt 51). Een ander sprekend voorbeeld van de werking der agiowet is het volgenden Onder leiding van Mr. Paets tot Gansoyen, destijds president van het Algemeen Syndicaat van suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië werd in 1910 een onderzoek ingesteld naar de grondhuren door de suikerindustrie betaald. Daarbij werd o.a. het merkwaardige feit geconstateerd, dat in de periode 1882—1891, d.i. in den tijd van overgang van gedwongen naar vrije suikercultuur, toen dus in het rayon van één fabriek gewoonlijk naast elkaar gedwongen en vrije cultuur voorkwamen, door dezelfde fabrieken een veel lageren prijs betaald werd voor de gronden, die de Inlander vrijwillig verhuurde, dan voor de gronden, die hij, onder de werking van het cultuurstelsel, gedwongen afstond. Bij vrijwilligen afstand was de gemiddelde grondhuur ƒ30.95 per bouw, deze bedroeg echter bij gedwongen afstand ƒ 42.48, met vrijstelling van landrente. Bij vrijwillige verhuur moest de Inlander landrente voor zijn grond betalen, in de meeste gevallen ƒ 7.— tot ƒ 10.— per bouw bedragende, zoodat hij met ruim ƒ20.— per bouw netto genoegen moest nemen. De verklaring van dit groote verschil is de werking van de agiowet, want de voorschottermijn speelde bij de grondverhuringen een groote rol en daar in de eerste grondhuurordonnantie van 1871 nog geen maximumvöorschottermrjn genoemd werd, konden de suikerfabrikanten in die dagen 1, 2, 3, ja zelfs 4 en meer jaren vooruit betalen 62). Ten slotte nog een voorbeeld van een grondverhuring tusschen inheemschen onderling, waar doordat de huurstom betaald wordt, korter of langer tijd voordat de grond geleverd wordt, de wet van het waardeverschil zich sterk doet gelden. Het volgende geval werd uit Bangil opgeteekend: Een hadji huurt een sawah voor 5 jaren a raison van ƒ80 per bouw voor het le jaar, ƒ 25 voor het 2e, ƒ 20 voor het 3e, ƒ 15 voor het 4e en ƒ 10 voor het 5e jaar u). Het is duidelijk, dat de huurprijs van grond, waarbij de huurder niet vooraf behoeft te betalen, maar na afloop van den oogst, m.a.w. waarbij de werking van de agiowet is uitgeschakeld, aanmerkelijk hooger is dan dé „veldhuur" met vooruitbetaling van den huurprijs. Deze soort van verhuur van grond is de z.g. geldpacht. Zij is ontstaan uit de pacht in natura. Daar bij dit soort geldpacht de verhuurder niet in het risico van het bedrijf deelt, wat bij deelbouw wel het geval is, zal deze geldpacht, logisch geredeneerd, lager kunnen zijn dan het grondbezittersaandeel bij deelbouw op denzelfden grond. Wij beschikken helaas niét over concrete gegevens om dit aan te toonen. In tegenstelling met de veldhuur met vooruitbetaling van huur, zijn bij deze geldpacht de huurders de economisch zwakkeren. De economisch sterkere grondbezitters kunnen hun wil aan de huurders opleggen. Geldpacht komt voor in de omgeving van Tjiandjoer en wellicht elders in de Preanger. Reeds vroeger waren bij Tjiandjoer hooge huurprijzen in zwang, zelfs in die mate, dat de huurder slechts uit de polowidjo (meest goudvischoogst) zijn voordeel kon halen. Niet minder hoog waren de huurprijzen in de onmiddellijke omgeving der hoofdplaatsen, waar de opbrengst van dé padi vrijwel geheel gebezigd werd voor de. voldoening van de huur, de landrente en djakat (heffing ten bate van de Moskee-kas) tezamen S4). Hierboven wérd reeds opgemerkt, dat de geldpacht ontstaan is uit de pacht in natura. In tegenstelling met de geldpacht, die nog een weinig voorkomend verschijnsel is, komt de pacht in natura veelvuldiger voor. Meyer Ranneft en Huender 55) maken gewag van deze soort overeenkomsten in enkele streken, zooals in de Preanger en in Sitoebondo. Volgens de Bie zou de huur, de z.g. sewa in de Preanger zich richten naar de lakeran, d.i. de opbrengst onder normale omstandigheden. Vrij algemeen werd aangenomen, dat de huur de helft van de lakeran bedroeg. Dit gold omstreeks 1901 voor gunstig gelegen velden van goede vruchtbaarheid, terwijl de huur in meer geïsoleerde streken, of bü inferieure gronden tot V» daalde B6). Volledigheidshalve moeten wij nog melding maken van het verschijnsel „veldhuur gecombineerd met deelbouw". Bij deze figuur wordt de huurprijs van den grond steeds vooruit betaald ; de verhuurder bewerkt den grond zelf in deelbouw, d.w.z. hij verplicht zich na den oogst tot afstand van een bepaald gedeelte van de opbrengst. Het is duidelijk, dat deze overeenkomst een crediet-transactie is met al de nadeelen daaraan verbonden. In wezen komt zij ten aanzien van den huurder overeen met net koopen van een deel van een nog Ibnzekeren oogst tegen vooruitbetaling. Volgens Ter Haar BT), die eenige gevallen van dit soort „huur" op Java's Noordkust mededeelt, is haar ontstaan waarschijnlijk te danken aan het ngidjoverbod, d.i. verbod tot het verstrekken van voorschotten op het gewas M). Gaan we thans over tot dé bespreking van de huurovereenkomst tusschen in- en uitheemschen. Allereerst moet worden gewezen op de wettelijke regeling der minimumgrondhuurprijzen, die deze overeenkomsten aan enge banden legt. Art. 51, laatste lid van de Indische Staatsregeling en art. 5 van het Koninklijk Besluit van 1870 59) bepalen, dat verhuur Of ingebruikgeving van grond door Inlanders aan niet-Inlanders volgens regels, bij ordonnantie te stellen, moet geschieden. Als uitvloeisel hiervan geldt thans overal op Java en Madoera de nieuwe grondhuur-ordonnantie van 1Ö18 «»). Zooals bekend, is hierbij een wettelijke minimumgrondhuur vastgesteld, gepaard aan verbod voor het verstrekken van voorschot voor langjarige verhuringen, d.w.z. van meer dan 31/* jaar. Dit minimum is gebaseerd op de deelbouwformule en bedraagt bij een productiviteit tot 26 pikol per bouw: de geldswaarde van (5/6 X aantal pikol padi): 2 en bij een productiviteit van 26 pikol en meer de geldswaarde van (Ve X aantal pikol padi) — 11. pikol. Wat is het doel der minimum-grondhuurbepalingen? Het doel is, om de grOndverhuurders bij hun aanrakingen met de economisch zooveel sterkere niet-Inlanders met behulp van minimumprijzen te beschermen, door te zorgen, dat de Inlandsche grondbezitter, althans voor langjarige contracten niet minder aan huurpenningen ontvangt dan de huurwaarde, d.i. de waarde van dat deel van de opbrengst, dat bij een normaal deelbouw-contract aan den grondbezitter zou toevallen. Dit bedrag, de minimum-huurprijs komt den grondbezitter volgens de Officieele Toelichting minstens toe, want dit is het bedrag, dat een Inlandsche verhuurder zelf minstens zou bedingen, als hij voldoende economisch inzicht had en economisch voldoende krachtig zou zijn 61). Uiteraard blijft de gogol (grondbezitter of deelgerechtigde in den communalen grond) geheel vrij om hoogere prijzen dan het bepaalde minimum te bedingen. Minimumprijzen worden alleen vastgesteld voor sawahs, niet voor de overige gronden, de z.g. droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen 62). Deze ordonnantie heeft heel wat pennen in beweging gebracht, zoowel pro als contra M). In dezen strijd zullen we ons niet mengen. Door deze regels voor de minimumhuur kunnen wij vaststellen, dat de huurprijzen voor langjarige contracten in ieder geval niet beneden de bepaalde minima kunnen dalen; ze kunnen wel daarboven komen, als de minimumprijs, waarvoor de Inlandsche grondbezitter nog genegen is zijn grond in huur af te staan, de z.g. minimum-aanbodprijs hooger ligt dan het wettelijk vastgestelde minimum. De hoogste van deze twee minima vormt de onderste grens van de grondhuur. De bovenste grens van de grondhuur wordt bepaald door den maximum-vraagprijs van den kant van den vrager. Deze vrager kan zoowel Inlander als niet-Inlander zijn. In ieder geval is voor de maximum-vraagzijde slechts de vrager met de hoogste waardeering van belang voor het vraagstuk van de grondhuur. Andere vragers met een lagere waardeering vallen automatisch uit. Wij kunnen in normale omstandigheden aannemen, dat de suikerfabrikant in de suikerstreken de vrager is met relatief de hoogste waardeering. De grondhuur zal zich dus bewegen tusschen de maximumgrens en de hoogste der twee minimumgrenzen. Op welk niveau deze prijs uiteindelijk gefixeerd wordt, hangt van verschillende economische machtsverhoudingen af. Ten aanzien van den omvang van de vraag naar gronden, moet opgemerkt worden, dat onderlinge concurrentie van de zijde der vragers (suikerfabrieken) door het z.g. „rayonstelsel", waarbij in een bepaald rayon vestiging van nieuwe fabrieken, dan wel uitbreiding van bestaande slechts met regeeringstoestemming, mogelijk is, vrijwel uitgeschakeld is 84). Door dezen maatregel wordt de monopolistische positie van een eenmaal gevestigde fabriek tegenover den Inlandschen grondbezitter in niet geringe mate versterkt. Onder de grondbezitters onderling bestaat daarentegen wel concurrentie M). Ook in een ander opzicht heeft de suikerfabrikant een voorsprong op de grondverhuurders. Hij is immers door zijn meerdere economische kennis in staat den minimumaanbodprijs der grondverhuurders te schatten; hetzelfde kan van deze laatsten niet gezegd worden ten opzichte van den maximum-vraagprijs van den suikerfabrikant. Een en ander leidt er toe, dat de grondhuur ten slotte op een niveau moet belanden, dat niet ver verwijderd is van het minimum-bedrag, waarvoor de Inlandsche grondbezitter nog bereid is, zijn sawah in huur af te staan. De vraag moge thans gesteld worden, in hoeverre de landrente op de hoogte der huren invloed heeft uitgeoefend. Zooals wij gezien hebben, wordt de huur tusschen inheemschen onderling door zooveel niet-ecOnomische factoren bepaald, dat de invloed van de landrente op den huurprijs moeilijk is na te gaan. Een belangrijke invloed gaat van de traditie (adat) uit. Deze immers, tenzij overwonnen door den invloed van krachtiger werkende factoren, maakt, dat er een tendenz bestaat om den druk van de landrente na de verhooging ook te doen dragen door hem, die de betaling van deze belasting reeds daarvóór op zich heeft genomen. Zoo deelt De Vries **) mede, dat in het district Pasoeroean in 1906 de huurprijs van sawahs ƒ 20.— a ƒ 45.— voor west- en oostmoessonaanplant bedroeg; hierbij werd de landrente door den verhuurder betaald. In 1921 varieerde de prijs in dit district van ƒ 60.— tot ƒ 65.— voor een jaar en circa ƒ 100 voor 18 maanden. Daarbij was het gebruikelijk, dat de verhuurder de landrente bleef betalen. Doch, gelijk gezegd, krachtiger werkende factoren, zooals de weerstand en economische overmacht van den grondbezitter of van den huurder kunnen den invloed van de traditie teniet doen. Is b.v. de grondbezitter de economisch sterkere, dan zal landrenteverhooging als een welkom motief aangegrepen worden, om den huurprijs, mogelijk meer nog dan de verhooging zelf, te zijnen voordeele op te schroeven; er zal dus afwenteling plaats hebben. Dit kunnen we met een mededeeling van De Vries illustreeren: In het district Kebontjandi (res. Pasoeroean) bedroeg in 1906 de huurprijs der sawahs volgens de desahoofden ƒ25.— a ƒ 35.— per bouw voor één westmoesson en ƒ 40.— a ƒ 50.— voor een geheel jaar. De landrente werd door den verhuurder betaald. In 1921 — in de periode 1906/1921 vond in dit district een landrenteverhooging plaats — bedroegen de huurprijzen ƒ 60.— a ƒ 75.— al naar gelang de mindere of meerdere gunstige omstandigheden, waarin het huurobject verkeerde. Bijna altijd werd dan de landrente door den huurder betaald. Is daarentegen de grondverhuurder de economisch zwakkere, dan kunnen de weerstand en de economische sterkte van den huurder de afwenteling van de verhooging der landrente op hem beletten. Wat de grondverhuur tusschen in- en uitheemschen betreft, hierbij dient onderscheid te worden gemaakt tusschen verhuur, waarbij de huurder wel en verhuur, waarbij de huurder niet op zich nam de landrente te betalen. In de gevallen, waarin de huurder de landrente en dus ook de landrenteverhooging voor zijn rekening nam, heeft de grondbezitter de landrenteverhooging kunnen afwentelen, zooals men bij de tabak in Besoeki of bij de suiker in Sidoardjo heeft kunnen constateeren. Ter illustratie het volgende: Volgens het Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking (1924), deel II, blz. 121, bedroeg de gewone huurprijs in de afdeeling Wonosobo voor tabakscultuur voor één oostmoesson de landrentesom, die naar gelang van den aard van den grond in 1924 van ƒ 8.— tot ƒ 15.— varieerde. Daar de landrente enkele jaren daarvóór aanmerkelijk verhoogd is, hebben de huurprijzen dezelfde verhooging ondergaan; de landrenteverhooging is hier dus op de huurders afgewenteld. In andere gevallen is niet met zekerheid te zeggen, of landrenteverhooging al dan niet afgewenteld is. Meyer Ranneft en Huender zijn van oordeel, dat het argument van de landrenteverhooging wel gebruikt zal worden om te pogen hoogere grondhuur te bedingen, m.a.w. men zal wel probeeren deze geheel of ten deele af te wentelen, en, zeggen ze, „waar de grondbezitter in den oorlogstijd ontwijfelbaar sterker is geworden, (zal hij) ook wel invloed (kunnen) uitoefenen" 68). 4. ANALYSE VAN DE DEELBOUWVOORWAARDEN. Jenny 69) geeft de volgende duidelijke en bruikbare definitie van deelbouw: „Der Teilbau stellt in der Landwirtschaft eine Bodennutzungsf orm dar, bei welcher die Verteilung der Früchte auf die beiden Produktionselemente d.i. Kapital und Arbeit, zu bestimmten Verhaltnissen aus dem Brutto-ertrage des Grundstückes und zwar in Gestalt der Wirtschaft entwachsenen Naturalien geschieht". Uit het bovenstaande volgt, dat geen deelbouw plaats heeft, wanneer de betaling weliswaar in natura geschiedt, maar deze niet uit een evenredig deel van de bruto-opbrengst, maar uit een vaste hoeveelheid bestaat. Evenmin kan men van deelbouw spreken, als niet alle bewerkingen door den deelbouwer plaats hebben. Deelbouw komt op Java en Madoera veel voor. Redenen tot het in deelbouw geven kunnen velerlei zijn: de te verre ligging van den grond van de woonplaats van den grondbezitter; te groote uitgestrektheid voor eigen bebouwing, doordat er niet voldoende hulp te krijgen is; luiheid; gebrek aan geld, arbeidskrachten en ploegvee; middel om vrienden en magen, die geen eigen grond hebben, daaraan te helpen; het niet gewoon of niet in staat zijn de gronden zelf te bewerken, zooals hadji's (hadji = mohammedaan, die ter bedevaart naar Mekka is geweest), gewezen petinggi's (petinggi = één der namen voor dorpshoofd op Java) of leden van het desabestuur, handelaars e.d. en vrouwelijke grondbezitters; verder wordt grond van minderjarige kinderen door de weduwe van hun vader veelal in deelbouw uitgegeven, hetzelfde geldt voor gronden behoorend bij een onverdeelde nalatenschap; voorts tijdelijke afwezigheid, ziekte en ouderdom, enz.T0) • Zoowel erfelijk individueele als communale sawahs worden in deelbouw uitgegeven. De deelbouwers zijn meestal niet-grondbezitters of bezitters van weinig grond. Ook komt het voor, dat grondbezitters hun sawahs verhuurd of verpand hebben, waarna deze gronden hun dan in deelbouw worden afgestaan. Ongetrouwde jonge mannen, santri's, d.z. leerlingen van een Mohammedaansche godsdienstschool, die door arbeid in hun onderhoud moeten voorzien, zijn o.a. deelbouwers. Houders van ambtsvelden die altijd ploegvee en arbeiders kunnen bekomen, treden dikwijls als deelbouwers op. Soms nemen gezeten landbouwers, veel vee bezittende, grond in deelbouw van jonge grondbezitters, die eerst kort in het bedt zijn gekomen van een communaal sawah-aandeel en slechts over een karbouwenkalf beschikken 71). Wat den omvang van den deelbouw betreft, de Volkstelling van 1905 vermeldde bij de onderscheiding van beroepen en bedrijven een groep „geen eigen bouwgrond bezittende, maar werkzaam als huurder of pachter". De grootte van deze groep, waarbij hoogstwaarschijnlijk de deelbouwers mede zijn begrepen, bedroeg 5.3 % van de landbouwende bevolking, welke grondbezitters, huurders of pachters en landarbeiders tezamen omvatte. Meyer Ranneft en Huender hebben bü hun onderzoek naar den belastingdruk in bepaalde districten ruwe schattingen van de groepen der bevolking gemaakt. Voor de onderzochte plattelandsdistricten, in totaal 881157 volwassen mannen tellende, bedroeg het aantal deelbouwers 30356 of 3.45 %. Uit mededeelingen van de Regeering omtrent onderwerpen van algemeen belang van 1926 blijkt, dat op grond van verschillende gegevens zonder al te groote fouten mag worden aangenomen, dat het pachten van eenige beteekenis is in: Pekalongan, Madioen, Rediri en Pasoeroean, van groote beteekenis in Batavia, Preanger, Banjoemas en Besoeki, in het bijzonder in de Preanger, waar het aantal grondbezitters, dat den grond in deelbouw uitgeeft, zeer groot is 72). Reeds eerder werd opgemerkt, dat er een sterke drang naar grondbezit bestaat. Waar voor velen door gebrek aan kapitaal aan dezen drang niet kan worden voldaan, wordt in plaats hiervan veelal gestreefd naar het verkrijgen van grondgebruik door deelbouwersarbeid te verrichten. Welke factoren hebben invloed op de deelbouw voorwaarden? Deze factoren kunnen zoowel van economischen als van nieteconomischen (socialen) aard zijn en in vele streken zullen de voorwaarden nog meer van sociale dan van zuiver economische overwegingen afhangen. Onder de sociale factoren speelt vooral de traditie (adat) een groote rol. De macht der gewoonte, waarin de ervaring van geslachten is gekristalliseerd, is ook bij ons, zooals Von Wieser terecht heeft opgemerkt, voor onze economische beslissingen buitengewoon groot, doch is in een primitieve samenleving naar verhouding nog veel grooter ro). Daarnaast kan genoemd worden de betrekking, waarin deelbouwer en deelbouwgever tot elkander staan. Men denke bijv. aan deelbouw als hulp voor arme familieleden of arme desagenooten eenerzij ds, en deelbouw op gronden van sociaal veel hooger staande adellijken anderzijds 74); een en ander zal zijn uitdrukking in de deelböuwvoorwaarden vinden 75). Zooals gezegd, hebben naast sociale, ook economische factoren op de deelbouwvoorwaarden invloed. Een opvatting, als zou de deelbouw zijn „een instelling, waarbij de wijze van verdeeling der inkomsten vastgelegd is in een vaste verhouding 76)" schakelt de economische zijde van het vraagstuk uit. Zij gaat daarom, naar ons wil voorkomen, te ver. Dat de bijkomende regelingen, zooals levering van zaadmateriaal, betaling van de landrente en dergelijke, meer nog dan het eigenlijke deelbouwquotient aan veranderingen onderhevig zijn, is licht te begrijpen, daar het deelbouwquotient een „ganz grob schematischer Form" is. Want wil men bijv. verandering brengen in de breuk Vs, dan kan zulks o.a. geschieden door het deelbouwquotient te verhoogen tot 2/8 of te verlagen tot Vs» een handeling, waartoe men niet licht over zal gaan, daar zulks een te belangrijke wijziging in de inkomsten van den deelbouwer resp. deelbouwnemer teweeg zal brengen. Immers, men kan zijn doel beter en gemakkelijker bereiken, door de bijkomende regelingen te wijzigen. Bjj de huurovereenkomst met een crediet-element hebben wij reeds gewezen op den enormen invloed, dien de kapitaalfactor als gevolg van de sterke werking van de z.g. perspectivische verkleining op de prijsvorming uitoefent. Deze werking van het kapitaal in den vorm van voorschotten, zooals verstrekking van zaadmateriaal, vee en gereedschappen door den grondbe- zitter aan den deelbouwnemer, wordt bfj deze transactie eveneens waargenomen; ze kan ten gevolge hebben, dat de voorwaarden in belangrijke mate in het voordeel van den kapitaalverschaffer een wijziging ondergaan. In het algemeen kan men zeggen, dat alle transacties tusschen inheemschen onderling, waaronder uit den aard der zaak de deelbouw ook valt, onder de heerschappij staan van de wet van het minimum: die factor, welke onder alle economische factoren bij een ruilproces in het minimum is, zal het sterkst werken "). Evenals bij ieder ruilproces heeft er bij deelbouw een ruil plaats, n.1. een ruil van het gebruik van het grondstuk tegen het grondbezitters-oogstdeel. Zoowel de vraag naar als het aanbod van deelbóuwgronden en deelbouwersarbéid hangt ten nauwste samen met de bevolkingsdichtheid en met de verdeeling van het grondbezit. In het algemeen kan men zeggen, dat deelbouw daar voorkomt, waar het individueele grondbezit zóó groot is, dat de grondbezitter zijn grond niet zelf kan bewerken. Is eigen bewerking mogelijk, zonder dat hiermee buitengewone moeilijkheden gepaard gaan, doordat de uitgestrektheid der grondstukken zooveel kleiner is geworden, dan zal het voorkomen van den deelbouw ook verminderen. Een goed voorbeeld levert hiervan de voormalige afdeeling Modjokerto, waar door de versnippering van het grondbezit de deelbouw zeer veel verminderd is T8). Doch bij een voortschrijding van de versnippering van hét grondbezit komt er blijkbaar een moment, dat het niet meer loonend is den grond zelf te bewerken. De gronden worden dan in deelbouw uitgegeven, om tot economisch beter te exploiteeren complexen te komen 79). In tegenstelling tot den „veldhuur" deelt de deelbouwgever mede in het risico van het bedrijf. Hiermede wordt uiteraard bij de waardeering door den deelbouwgever rekening gehouden, zoodat hieruit logisch voortvloeit, dat.de deelbouwafdracht grooter zal zijn dan de „veldhuur", of beter gezegd dan de pacht in natura, daar deze een betere vergelijking biedt, omdat het crediet-elément bij de pacht in natura is uitgeschakeld, hetgeen niet het geval is bij den „veldhuur". Volgens Scheltema 80) komt het in de Preanger wel vOor, dat de grondbezitter op den verbouw van bepaalde padivaxiëteiten gesteld is. Bij de bespreking van den grondprijs hebben we gewezen op een verschijnsel, dat specifiek Indonesisch is. Terwijl de kapitaalschaarschte een neerdrukkenden invloed uitoefent op de hoogte van den grondprijs, maakt ze, dat de huursom van den Inlandschen huurder of het door den Inlandschen deelbouwer afgedragen deel groot is, zóó groot zelfs, dat pachter of deelbouwer vaak niet meer dan een arbeidsloon overhoudt, dat met een koelieloon gelijk staat of zelfs daarbij achterblijft. Desondanks is de voorkeur voor deelbouw bij den Indonesiër onmis- kenbaar. De vraag rijst, of wellicht voor dien voorkeur oorzaken zijn aan te wijzen? Op deze vraag kan een bevestigend antwoord worden gegeven. In de eerste plaats kan genoemd worden het gevoel van zelfstandig te zijn. De deelbouwer — in de Javaansche maatschappij is van een specialen stand van deelbouwers geen sprake, want de meeste deelbouwers behooren tot de z.g. penoempangs 81) (bezitters van een huis op andermans erf) — is uiteraard zelfstandiger dan de loonarbeider 82). Dit zelfstandigheidsgevoel verklaart ook den tegenzin, om in de sfeer van het moderne bedrijf te werken 83). Daarnaast is nog een ander belangrijk psychisch moment, n.1. het gevoel, mede geïnteresseerd te zijn bij de uitkomsten van het bedrijf, waardoor het zelfstandigheidsgevoel wordt versterkt **). Er komt nog een andere overweging bij, vooral van beteekenis, naarmate men nog in de „productenhuishouding" leeft, n.1. om zich van een hoeveelheid voedingsmiddelen te verzekeren 85). Er is in het inheemsche economische leven een groote verscheidenheid van deelbouwquotiënten op te merken. Men spreekt van maro-contracten voor die overeenkomsten, waarbij de helft van de productie aan den bewerker wordt afgestaan, de z.g. half bouw (paro, paron = Madoereesch; (ma)-maro of mengah of neungahkeun — Soendaneesch). Merteloe, mrateloe is de algemeene Javaansche naam voor bewerking tegen V8 of Vi van de opbrengt. Mrapat of merapat is bewerking tegen een vierde van de opbrengst en maralima of merlima tegen Vb- Doordat het bij deze overeenkomsten niet duidelijk is, wie het derdë, vierde of vijfde deel kry'gt, geeft zulks aanleiding tot onzekerheid 8e). Ook de bijkomende regelingen, die in hoofdzaak de onkosten van ploegvee, de landrente en de zaadpadi betreffen, geven een groote variatie te zien. Allerlei combinaties komen voor. Zoo moet in Soerakarta de bewerker bij het maronstelsel, waarbij hij de helft van den oogst krijgt, bovendien de storno, d.i. den toeslag in geld, betalen, doch als regel slechts voor de betere sawahs. Deze sromo, welker grootte bepaald wordt door: a. de kwaliteit van den grond en den bevloeiingstoestand, b. de ligging van den grond ten opzichte van den afvoer en de verkoopbaarheid der producten (tramlijnen en groote wegen) en van de bevolkingsdichtheid, c. den tijdsduur, waarover de deelbouw plaats heeft en het korter of langer tijdstip van vooruitbetaling van de sromo, varieert van ƒ 0—ƒ 40 en gaat weieens hooger tot ƒ 75 8T). Soortgelijke toeslagen zün de baoedji van Oost-Cheribon, welke soms in geld, soms in padi wordt voldaan; de panjarong van de Preanger. Ten tijde van het Welvaartsrapport betaalde men in Pekalongan een toeslag van ƒ 1.50 per bouw. „Dit is n.1. hiervan afhankelijk, of de bezitter der gronden tot het bewerken in deelbouw wordt aangezocht, dan wel daartoe zelf personen zoekt". In Rembang ont- ving de eigenaar van mooie gronden bij het aangaan van een maro-contract ƒ 0.50—ƒ 2.50 en in Japara ƒ 5—ƒ 12 onder den naam van „interes". In den regel worden deze toeslagen voor de vruchtbaarste gronden betaald of als er zeer groote vraag is naar grond. Doch in de Preanger kan men het merkwaardige verschijnsel constateeren, dat de „panjarong" juist betaald wordt bij sawahs van mindere kwaliteit, die van regen afhankelijk zijn. De meeningen over het karakter van deze toeslagen zijn verschillend. Sommigen willen daarin zien een handgift of godspenning (pandjer), anderen een geleidelijken overgang tot een pachtovereenkomst, terwijl derden de sromo beschouwen als een atavistische recognitie wegens beschikkingsrecht 88). Het is duidelijk, dat een hooge sromo niet als pandjer beschouwd kan worden. De deelbouwvoorwaarden kunnen bjj een normale opbrengst sterk uiteenloopen, zelfs plaatselijk. Deze plaatselijke verschillen slaan niet uitsluitend op den deelbouw, doch zijn kenmerkend voor alle uitingen van het economische leven binnen het kader der inheemsche maatschappij. Op deze omstandigheid doelt blijkbaar Van Gelderen, wanneer hij van marktversnippering spreekt 89). De vraag moge thans gesteld worden, of het den grondbezitter gelukt is, den druk der landrente, c.q. landrenteverhooging op den deelbouwer af te wentelen. Voorop wordt gesteld, dat een speciaal onderzoek naar de vraag, of de landrente al dan niet op den deelbouwer is afgewenteld, nimmer ingesteld is. In tal van geschriften zijn over de deelbouwvoorwaarden op Java eenige gegevens op verschillende tijdstippen te vinden 90). Aan de hand van deze gegevens, waarvan enkele van de kenmerkendste hieronder volgen, zullen we trachten ten opzichte van het afwentelingsprobleem der landrente met betrekking tot den deelbouw tot eenige algemeene conclusies te komen. Volgens Sollewijn Gelpke, die zijn landrente-onderzoek pl.m. 1879 verrichtte, kwamen merteloe-overeenkomsten in Kraksaan nogal veel voor. Bij deze overeenkomsten gaf de grondbezitter Vs van den oogst aan den deelbouwer, doch nam de zaadpad i en landrente geheel voor zijn rekening. In de verslagen van de Mindere Welvaartcommissie, die, gelijk bekend, haar onderzoekingen pl.m. 1902 instelde, is met betrekking tot Kraksaan te vinden, dat bij merteloe-overeenkomsten de landrente en de zaadpadi door den grondbezitter werden gedragen. Volgens Sollewijn Gelpke (± 1879) werd in Besoeki bij merteloe-overeenkomsten Vs van de landrente door den bewerker betaald, volgens de gegevens van de Mindere Welvaartcommissie (± 1902), werd bij deze overeenkomsten in Besoeki de landrente door den grondbezitter betaald; deze zorgde tevens voor de zaadpadi. In Pasoeroean werd volgens Sollewijn Gelpke (± 1879) bij merteloe-overeenkomsten Vs van de landrente door den bewerker betaald. In 1904 deelde Van der Pauwert 91) over de afdeeling Bangil (residentie Pasoeroean) mede, dat bij merteloeovereenkomsten de bewerker de zaadpadi leverde en Vs van de landrente betaalde. Volgens de verslagen van de Mindere Welvaartcommissie zouden maro-overeenkomsten o.a. in zwang zijn in de afdeeling Semarang (± 1902); hierbij werd de landrente door den grondbezitter betaald; deze zorgde tevens voor de zaadpadi. De Stoppelaar 92) maakte gewag van maro-contracten voor de districten Semarang en Mranggen in het regentschap Semarang (1928). Ze werden vaak gesloten ten opzichte van sawahs. De bibit (zaadpadi) werd gewoonlijk door den deelbouwer verstrekt. De landrente werd nu eens door den deelbouwer, dan weer door den rechthebbende op den grond betaald. De djakat (heffing ten bate van de Moskeekas), hier gewoonlijk „lamaran" genoemd, werd, indien deze betaald werd, door den deelbouwer gegeven. Volgens de gegevens van de Mindere Welvaartcommissie (± 1902) werd in Banjoemas bij maro-overeenkomsten de landrente door den grondbezitter betaald; deze zorgde tevens voor de zaadpadi. In 1920 waren volgens gegevens van het Binnenlandsch Bestuur in Banjoemas landrente en zaadpadi ten laste van den grondbezitter, ongeacht het deel der vruchten, dat door hem genoten werd 9S). Volgens Sollewijn Gelpke was in de Preanger het maro-stelsel het meest gebruikelijke (+ 1879). Meestentijds leverde de bewerker het ploegvee; de grondbezitter betaalde de landrente. Volgens de gegevens van de Mindere Welvaartrapporten behoorde omstreeks 1902 tot de lasten van den deelbouwer naast de kosten van de grondbewerking dikwijls de betaling van de halve landrente, soms zelfs van de heele landrente. In Tjibeber in het regentschap Tjiandjoer werd vóór 1925 de landrente soms door den grondbezitter betaald. Bij de landrente-herziening in Tjiandjoer in 1925 werd de landrente verhoogd. De verhooging werd daarna voor de helft door den bezitter gedragen. Was b.v. de landrente eerst ƒ 5.— per bouw, schrijft Scheltema 94) en daarna ƒ 7.60, dan betaalden de grondbezitters daarvan ƒ 1.25 en de deelbouwers de rest. Zien we goed, dan hebben sommige grondbezitters hier van de landrente-verhooging gebruik gemaakt, om meer dan de halve drukvermeerdering op den deelbouwer af te wentelen. In 1924 werd een onderzoek naar den economischen toestand van de bevolking in Nederlandsch-Indië ingesteld. Daarbij werden in de afdeeling Soemedang gegevens verzameld betreffende huur en deelbouw in de jaren 1913, 1920 en 1924, welke niet in het gepubliceerde rapport werden opgenomen. In de deelbouwvoorwaarden bleek in de meest onderzochte desa's sinds 1913 geen verandering te zijn gekomen. Slechts in eenige desa's van het district Tomo werd de landrente in 1924, in tegenstelling met vroeger, geheel door den deelbouwer betaald 95). Naar aanleiding van plaatsgegrepen relletjes in het district Bandjaran in de Preanger in 1925 werd een onderzoek ingesteld, of deze relletjes een economischen ondergrond hadden. De verdeeling van het grondbezit en de deelbouwvoorwaarden werden nagegaan. Het onderzoek werd op uitgebreide schaal in de desa Kemasan van het betrokken district verricht. In 21 gevallen werd het sawahbezit in deze desa geheel of gedeeltelijk in deelbouw uitgegeven tot een totale uitgestrektheid van bijna 44 bouw. In alle gevallen kregen deelbouwer en grondbezitter ieder de helft van de opbrengst na aftrek van het oogstloon (bawon), de bibit werd in 19 van de 21 gevallen verstrekt door den deelbouwer; de landrente werd in 12 gevallen betaald door den sawahbezitter, in 8 gevallen door den deelbouwer en in 1 geval door ieder voor de helft, terwijl vroeger de landrente door de grondbezitters werd betaald 96). Scheltema 9T), die een historische vergelijking der deelbouwvoorwaarden in Bantam sinds 1868 heeft gemaakt, komt tot de conclusie, dat er geen aanwijzingen zijn, dat er veel verandering in de deelbouwvoorwaarden gekomen is. Waar vroeger de landrente door den grondbezitter of den deelbouwer werd gedragen, geschiedt zulks in 1930 nog. We willen nog een bijzondere regeling vermelden, die in 1930 in het district Serang (Bantam) voorkomt bij sawahs, die eenige jaren braak hebben gelegen 98). Voor de kustsawahs in de desa Pamengkang van het onderdistrict Kramatwatoe, die in deze omstandigheid verkeeren, wordt door den bewerker gedurende het 1ste en 2de jaar Vio van den oogst afgedragen. In het 3de jaar krijgt de deelbouwer ze in maparo (halfbouw). In een andere desa (Tondjong) moet de bewerker van dergelijke sawahs de eerste 2 jaren slechts de landrente betalen. Gedurende het 3de en 4de jaar krijgt de bewerker de gronden in merteloe (Vs aan bewerker), waarbij de betaling van de landrente ten laste komt van den grondbezitter. Na het 4de jaar wordt maparo (V2 aan bewerker) toegepast. De grondbezitter blijft dan de landrente dragen. Ten aanzien van de deelbouwvoorwaarden in de residentie Cheribon (oude stijl) concludeert Scheltema 99), na ze historisch te hebben vergeleken, dat bij maro-overeenkomsten met betrekking tot sawahs de deelbouwvoorwaarden waarschijnlijk over het algemeen weinig wijziging hebben ondergaan sinds 1863; de grondbezitter blijft de landrente betalen. Op grond van het bovenstaande kunnen we het volgende vaststellen: De traditie is een belangrijke factor in het afwentelingsprobleem der landrente: ze heeft een remmenden invloed in dezen zin, dat wanneer de landrente voor het geheel of voor een deel ten laste komt van grondbezitter of deelbouwer, van de traditie een tendenz uitgaat, om bij een eventueele verhooging der landrente deze belastingvermeerdering eveneens door hem of hen te doen dragen, die reeds vóór de verhooging met de betaling ervan belast is of zijn. Behoort b.v. vóór de landrenteverhooging de betaling van de geheele landrente tot de lasten van den deelbouwer of van den deelbouwgever, dan maakt de invloed van de traditie, mits niet teniet gedaan door den invloed van andere factoren, die straks ter sprake komen, dat een drukvermeerdering geheel op den deelbouwer wordt afgewenteld of geheel door den deelbouwgever gedragen; de afwenteling van de drukvermeerdering zal slechts voor V2, Vsi etc. plaats hebben, indien de landrente slechts voor V2, Vs, etc. door den deelbouwer wordt gedragen. De rest zal dan op de andere partij komen te drukken. Theoretisch kan men zich het geval wel indenken, dat een landrente-vermeerdering door één der partijen wordt gedragen, waarbij als compensatie, een wijziging in de deelbouwvoorwaarden in het voordeel van hem, die de extra-belasting op zich neemt, aangebracht wordt. Praktisch zal zulks o.i., doordat de Indonesiër niet scherp calculeert echter tot de uitzonderingen behooren. Uit de ons beschikbare gegevens is zulks althans niet te concludeeren. De invloed' van de traditie kan, gelijk reeds opgemerkt, teniet gedaan worden door den invloed van andere factoren. Deze factoren zijn de weerstand en de économische sterkte van de partijen. Waar bü den deelbouw over het algemeen de grondbezitter de economiscb sterkere is, maakt de invloed van de traditie, versterkt door dien van de andere genoemde factoren, dat bijna steeds afwenteling der landrenteverhooging plaats heeft in die gevallen, waarin de deelbouwer de landrente draagt. Ingeval de grondbezitter de betaling der landrente voor zün rekening neemt, heeft de traditie een remmenden invloed op de afwenteling. In zulk een geval is van belang de vraag, of de grondbezitter den weerstand van de traditie en van den deelbouwer weet te overwinnen door dezen laatsten den nieuwen druk der belastingverhooging, hetzij voor het geheel, hetzij voor een deel of Zooals de voorbeelden uit de Preanger aantoonen zelfs méér dan de verhooging te doen meedragen. Verdergaande conclusies kunnen o.i. niet getrokken worden. 5. ANALYSE VAN DE LOONEN IN DEN INLANDSCHEN LANDBOUW. Het overgroote deel van den benoodigden arbeid in den inheemschen landbouw op Java en Madoera geschiedde en geschiedt thans nog door het gezin van den landbouwer. Daarnaast nam het onderling en wederkeerig hulpbetoon volgens het z.g. sambat-sinambat-stel8el tot voor een tiental jaren nog een belangrijke plaats in. Een in 1921 door de Regeering over het voorkomen van dit systeem ingestelde enquête, bracht echter aan het licht, dat de toepassing ervan zeer snel afnam en hier en daar zelfs al geheel verdwenen was 10°). Meestal werd als reden opgegeven, dat het duurder uitkwam dan betaling in geld; in een enkel geval, dat loonarbeid vlugger en beter ging. Als andere nadeelen van dit systeem werden verder genoemd het feit, dat men niet al te vast op de werkkrachten kon rekenen, en oneenigheden tusschen werknemers en werkgevers over de hoedanigheid en de hoeveelheid van het eten, die lang niet tot de zeldzaamheden behoorden. De arbeidsvoorziening door middel van loonarbeid, welke met een deel van het verkregen product betaald wordt, komt op Java en Madoera nog zeer veel voor. In de hausse-periode na de oorlogsjaren, toen de padiprijzen sterk stegen, werd het verschijnsel geconstateerd, dat de loonen meer en meer in geld werden uitbetaald in plaats van in natura. De oorzaak hiervan moet wellicht gezocht worden in het feit, dat de eerste vorm van betaling goedkooper was, omdat de geldloonen in de Inlandsche wereld niet in evenredigheid met de padiprijzen stegen 101). Het woord „bawon", dat in de literatuur over koloniale landbouw-economie geen onbekenden klank heeft, duidt aan: dat gedeelte van den oogst, hetzij van padi, of van andere gewassen, dat als snij- of oogstloon, of soms ook als belooning voor andere werkzaamheden wordt afgestaan, en dat uit een bepaald deel van het geoogste product bestaat. De grootte van de bawon hangt zoowel van niet-economische (sociale) als van economische factoren af. Tot de sociale factoren kunnen gerekend worden de traditie (adat), die vroeger een veel grooteren invloed had dan thans en de verhouding van de arbeiders (arbeidsters) tot de eigenaren van het gewas. Tot de economische factoren kan men rekenen: de grootte van de opbrengst van het gewas, de kwaliteit van het product, de padisoort, de prijs van het product, de vraag naar en het aanbod van werkkrachten en de vereischte arbeid 10S). Bij dit bawonstelsel wordt, evenals veelal het geval is in de economische sfeer der inheemsche samenleving, niet scherp gecalculeerd. In wezen overeenkomende met het verschijnsel, waarop Mr. Holleman gewezen heeft, n.1. dat de rente in de Inlandsche maatschappij lager wordt, naarmate men elkaar nader staat, heeft men bij de bawon geconstateerd, dat deze grooter is voor familiebetrekkingen en voor desagenooten dan voor vreemden. Zelfs draagt het bawonsysteem soms het karakter van een primitieve armenzorg 10S). De vrouw speelt in den Inlandschen landbouw een groote rol. Behalve voor de grondbewerking (ploegen, terrasseeren, e.d.), oogsttransport en ander zwaar werk is doorgaans de vrouw de voornaamste arbeidskracht. Zij plant, oogst en dorscht de padi. Voor het oogsten ontvangen de vrouwen en meisjes, behalve meestal eenig voedsel of versnaperingen, een aandeel 7 (bawon). Dit aandeel berust grootendeels op de traditie en hoe sterk deze geworteld is, bleek vooral daar, waar pogingen werden aangewend, om door het invoeren van sikkels een aanmerkelijke bezuiniging op den oogstarbeid teweeg te brengen. Met hand en tand verzette men zich tegen deze efficiency-poging, omdat de bawon erdoor werd aangetast104). Onderzoekingen hebben aangetoond, dat de hoeveelheid arbeid, die aan de padicultuur ten koste is gelegd, zeer groot is. In de Preanger bleek n.1. voor 1 bouw padi-aanplant gemiddeld 1360 mannen- en vrouwenuren benoodigd te zjjn en bij algeheelen handenarbeid zelfs 1776 uren, waarin het kweekbed nog niet eens begrepen is. Bij vergelijking met Europeesche bedrijven, blijkt een Italiaansch rijstbedrijf, dat zeer intensief genoemd moet worden, ongeveer 547 mannen- en vrouwen-uren per bouw te vorderen, terwijl een cultuur van hakvruchten in Zeeland, welke tot de arbeid-intensiefste akkerbouwgewassen van de gematigde luchtstreek behoort, 412 mannen-uren per bouw vergt10B). Waaraan, kan men vragen, is het toe te schrijven, dat de paditeelt zoo arbeid-intensief is? Bij de beantwoording van deze vraag dient men in het oog te houden, dat in tegenstelling met het Westen, waar de particuliere onderneming de eenheid der productie-organisatie vormt, op Java de desa nog overwegend als zoodanig fungeert. De beteekenis van deze omstandigheid is niet te onderschatten. Niet de afzonderlijke producent, maar de desa als sociale eenheid heeft nog in hooge mate de leiding bij de beslissing, wat en hoe geproduceerd zal worden. Het is licht te begrijpen, dat traditie en sleur hiervan het onvermijdelijke gevolg zijn. Nu wordt de productie in de Inlandsche denkwijze nog overwegend gezien niet als zelfstandig doel, maar meer als middel, om het eigenlijke doel — de consumptie — mogelijk te maken. Er bestaat hierdoor een overweldigende drang om zoo velen als mogelijk is aan de productie te doen deelnemen, om via deze hun een deel in het product van den bodem deelachtig te doen worden. Pogingen van enkelingen, om zich uit dit verband los te maken, om tot rationeel ingerichte en op winst berekende bedrijfjes te geraken, komen in botsing met de traditioneele denkwijze. De paditeelt wordt tegen aanvallen van rationaliseeringen zorgvuldig bewaakt108). Evenals in de reeds behandelde transacties, zijn ook hier sociale en economische factoren nauw met elkaar verbonden. Langzaam, maar zeker dringt echter het economische besef door. Vooral de hausse-periode na den oorlog met haar sterk stijgende prijzen speelde een niet onbelangrijke rol. Zoo constateerde Meyer Ranneft in een desa in Kraksaan, dat de bawon in 1918^ nog gelijk aan of iets minder dan in 1913 was. De sawahbezitters wilden echter van de prijsstijging van de padi profiteeren en kochten als regel het oogstdeel terug tegen een gelijk gebleven bedrag in geld 10T). De bawon is, naar we zagen, een verhoudingsgetal, een deel van de opbrengst. Hij wordt, behalve voor de proefsnitten ten dienste van de landrente, nooit gewogen, maar door een telmaat bepaald. Hij is met andere woorden een grove maat. Het is bekend, dat de snij dsters de beste bossen uitzoeken 108). In den drukken tijd, gedurende den grooten oogst van de Westmoessonpadi, als er groote vraag is naar snijdsters, kan de bawon zeer hoog stijgen, zelfs tot %—Vs van de opbrengst, terwijl in het begin van den oogst de bawon slechts Vie—V12 van de opbrengst bedraagt 109). Aan den anderen kant daalt de bawon bij een relatief groot aanbod van arbeidskrachten; zoo verscheen in de Nieuwe Botterdamsche Courant van* 2 September 1932 een bericht, meldende, dat ergens op Java, waar het snijlöon in normale tijden Vs—V12 bedroeg, het thans gedaald is tot V24 en „zelfs bij die minieme vergoeding waren er meer dan voldoende liefhebsters". De verschillende bawon gedurende de verschillende oogstmaanden is, volgens Scheltema uo), echter niet alleen een kwestie van vraag en aanbod, maar hangt ook samen met de padiprijzen, die in het begin van den padioogst en in den Oostmoesson hoog zijn en laag in het volle oogstseizoen, waardoor in geld omgerekend de loonen ongeveer overeenkomen. Niet zelden blijft de ontvangen bawon een loon in natura en wordt niet in geld omgezet; de padi wordt door de oogsters mee naar huis genomen om te worden verstampt m). Naast het bawonsysteem staat nog een andere arbeidswijze, n.1. de aanwending van loonarbeid. De kern vormt een stand van vaste knechts, inwonend bij en medelevend met de tani's. Voor hen maakt het geldloon maar een klein deel van het geheele inkomen uit. Voeding, kleeding en huisvesting worden nog overwegend in natura genoten. Uit den aard der zaak komen deze boerenknechts (boeroeh tani) alleen bij de meer welgestelde landbouwers voor. Veel belangrijker voor de arbeidsvoorziening in den Inlandschen landbouw zijn de losse koelies, die betaald worden met geld, terwijl soms ook voeding verstrekt wordt. Uit hun geldloon moeten ze dan alle uitgaven bestrijden 112). In Jogjakarta worden sinds 1928 door den landbouwvoorlichtingsdienst cijfers verzameld betreffende de loonen in het Inlandsch landbouwbedrijf. Verschillende voorwaarden, gebruiken en afspraken zijn echter even zoovele remmende factoren voor de juiste bepaling van de geldswaarde van de betaalde loonen. Uit het zooveel mogelijk verzameld cijfermateriaal werden de volgende conclusies getrokken: de schijnbaar groote verschillen zrjn deels afhankelijk van waarnemers, deels veroorzaakt door de onvergelijkbaarheid van het materiaal, zooals zware en lichte sapies (koeien), kortere en langere werktijden, moeilijk of gemakkelijk werk; in de ondernemingsstreken schijnt het loon per werkmorgen geen invloed te ondervinden van de groote vraag naar arbeidskrachten gedurende de eerste maanden van de campagne 11S). Over het algemeen blijven de loonen in het Inlandsch landbouwbedrijf op Java en Madoera stationnair, met uitzondering van die gebieden, waarin de slechtere uitkomsten van den Inlandschen landbouw vanwege de hevige droogte een min of meer nadeelingen invloed op den loonstandaard uitoefenen. Deze passage komt ieder jaar haast strijk en zet in het Indisch Verslag („Koloniaal Verslag") voor. De vraag nu, in hoeverre een verhooging der landrente haar uitdrukking vindt in de betaalde loonen in het Inlandsch landbouwbedrijf, is moeilijk positief te beantwoorden. Het eenige wat men kan zeggen is, dat uit de ons ten dienste staande gegevens, die bij lange na niet volledig zijn, niet blijkt dat een verhoogmg der landrente een neerdrukkenden invloed op de arbeidsloonen uitoefent U4). 6. ANALYSE VAN DE PRIJSVORMING DER INLANDSCHE LANDBOUWPRODUCTEN. In de inheemsche maatschappij valt het economische leven in een zeer groot aantal, kleine versnipperde, onsamenhangende markten uiteen. Hierdoor bestaat er weinig verband tusschen de tot stand gekomen prijzen van de tallooze gescheiden kwantiteiten van goederen en diensten, die plaatselijk worden gevraagd en aangeboden. Wat voor de ruimte geldt, geldt ook in den tijd. De invloed van de tijdsfactor is, naar we zagen, enorm groot. Het hiér en nü zijn, zooals Van Gelderen 115) terecht opmerkt, veelal voor de economische transacties beslissend. Beschouwen we nu, hoe de prijsvorming der door de Inlanders verhandelde landbouwproducten tot stand komt, dan zien we, dat de ontmoetingscentra van producent en handelaar talrijk ann. De geldbehoefte van den tani voor uiteenloopende doeleinden, productieve, zooals bedrijfsbenoodigdheden, loonbetaling, etc. en consumptieve, zooals aanvullend voedsel, kleeding, kwijting van oude schulden, e.d. en de dikwijls veeleischende sociale uitgave als familiefeesten, of bijdragen daaraan "«), is groot. Deze geldbehoefte, mede een gevolg van het verkeeren m de geld- en verkeershuishouding tracht hij, zoo daartoe de gelegenheid bestaat, te bevredigen door schulden te maken, wat als regel gepaard gaat met voor hem zeer bezwarende' voorwaarden, voortvloeiende uit zijn overschatting van tegenwoordige in vergelijking met toekomstige goederen. Deze groote leenzucht heeft Gonggrijp willen typeeren, wanneer hij zegt dat m het „tusschengebied" *»), waartoe we het grootste deel' der inheemsche volkshuishouding op Java mogen rekenen, iedereen in de schuld bij een ander staat, en dat dit gebied door een dksht warnet van schuldbekentenissen overdekt is 118) Deze geldleeningen worden gesloten nu eens onder verband van den grond, dan weer „onder verband van den oogst en we! meermalen zoo, dat hij (de oogst) in de eerstvolgende twee of drie jaren, soms langer, nagenoeg geheel aan den schuldeiseher vervalt" m). In dit verband moge gewezen worden op het op Java veel voorkomende ngidjo-stelsel. De voorwaarden zijn voor de verschillende streken uiteenloopend, doch komen hierin met elkaar overeen, dat ze voor den landbouwer zeer bezwarend zijn. Hieronder plaatsen we een voorbeeld van de werking van het ngidjo-stelsel, dat ontleend is aan Scheltema 120): Neem aan een tani met een stuk sawah van bijv. Vt bouw, waarvan de opbrengst geschat wordt op 15 pikol. Zoodra het gewas in den grond is, kan hij van een geldschieter bijv. ƒ 1.50 per pikol padi, dus in totaal ƒ 22.50 als voorschot krijgen met de verplichting na den oogst 15 pikol padi aan zijn geldschieter te leveren. Voor eiken pikol, dien hij te kort komt, moet hij uit zqn volgenden oogst twee pikol afstaan. Het is duidelijk, dat een transactie met een crediet-element, zooals in dit geval, een voorschot op den oogst, economisch steeds een ongunstig verloop voor den grondbezitter heeft. Hij zal dan immer zijn productie voor een prijs moeten afstaan, die véél lager is dan onder omstandigheden, wanneer de wet van het waardeverschil niet werkt. Is in het bovenstaande één der vele ontmoetingsmomenten tusschen producent en kooper belicht, thans zal een ander punt in oogenschouw worden genomen, n.1. de opkoop van bevoU kingsproducten, die in den regel in handen van uitheemschen is. Men denke eens aan den opkoop van Inlandsche suiker en kapok, van cassave in de Preanger, van uien in het Tjerébonsche, van tabak in Midden- en Oost-Java, van Inlandsche thee en niet te vergeten van de padi en rijst, die veelal op pasars plaats hebben. Welke factoren hebben nu invloed op de prijsvorming in deze ontmoetingscentra van producent en handelaar? Al dadelijk is op te merken, dat de opkooper met zijn meendere marktkennis en zijn grootere „ruilkracht" een economisch overwicht heeft op den 'verkooper. Dit overwicht wordt uiteraard grooter, wanneer tegenover de vele aanbieders van het te verhandelen product staat één enkele opkooper of een kleine groep van weinige concurrenten. In dat geval neemt de opkooper dan heel gemakkelijk een monopolie-, althans een monopoloïde positie in. Wat hiervan het gevolg is, laat zich gemakkelijk begrijpen: hij geniet een monopoliewinst, die zich uit in een omlaagdrukken van den plaatselijken prijs van het artikel. Nog op een andere factor heeft Van Gelderen m) gewezen, die in gelijke richting werkt en wel „het groote verschil in waardeering van de eenheidswaarde van het geld bij de beide railpartijen". Vooral in de meer afgelegen streken, waar de „Geldwirtschaft" nog amper is doorgedrongen, vertegenwoordigt een eenheid van het geld een groote koopkracht of een hooge ruilwaarde. Het prijsniveau is er met andere woorden zeer laag. Hierboven hebben we gewezen op de geldbehoefte van den tani voor allerlei doeleinden. Heeft de verkooper nu dit geld noodig, hetzij voor betalingen in geld (belastingen), hetzij voor aankoop van goederen, om de weinige behoeften, die in de eigen huishouding niet bevredigd kunnen worden, te dekken, dan wel voor wat anders, dan wordt de „railpositie" van den opkooper nog meer versterkt. Het resultaat van een en ander is een inwerking op de prijsvorming op een voor de Inlandsche producenten ongunstige wijze. „In vele gevallen", aldus Van Gelderen, „is dan ook een situatie regel, waarin aan de zijde van den verkooper de noodzakelijkheid van den verkoop zóó nijpt, dat men van een economischen verkóopdwang kan spreken". Waar aan de zijde der opkoopers een sterke concurrentie bestaat, terwijl de producenten economisch krachtig zijn, omdat ze niet geheel afhankelijk zijn van de opbrengst Van de ten verkoop aangeboden producten, daar zal ook een betere prijsvorming tot stand komen, zooals in den tabakshandel in Pasoeroean en Besoeki en bij den thee-opkoop in de omgeving van Soekaboemi. Doch een economisch krachtige bevolking wordt slechts in enkele streken aangetroffen. Het overgroote deel der landbouwende massa is economisch zwak. Van deze economische zwakte en de behoefte aan geld wordt veelal door den opkooper en zijn agenten gebruik gemaakt, om door het geven van voorschotten den producent te binden. Deze moet zich verplichten tot levering van zijn nog in den grond te brengen of te velde staand gewas. We zagen reeds welke consequenties uit dit voorschotten-systeem voor den producent-schuldenaar voortvloeien. De door hem gemaakte prijzen zijn immer veel lager dan de prijzen, die voor het „vrije" product te zelfder plaatse kunnen worden bedongen, omdat in de eerste ook rentevergoeding is begrepen. Vooral de toestanden op de Midden-Javasche tabaksmarkten geven hiervan vele duidelijke voorbeelden. Naar dit middel van het voorschotten-stelsel wordt door den opkooper gegrepen, wanneer door een onderlinge concurrentie aan de zijde van de vraag, zijn railpositie minder gunstig wordt, of m.a.w. wanneer zijn „consumer's rent" door de concurrentie omlaag wordt gedrukt. Een ander ontmoetingspunt van producent en kooper komt thans ter sprake: de desakleinhandel. Hier zijn kooper en verkooper Inlanders. Tusschen hen heerscht een grooter economisch krachtsevenwicht. Kenmerk van de plaatselijke pasar is de marktisolatie, met de bekende verschijnselen van groote prijsverschillen, al naarmate de verhouding van aanbod tot vraag gunstiger of ongunstiger is. Kort na de oogsten valt de prijs gevoelig omlaag, om op te loopen tot het toppunt vlak voor den volgenden oogst. Het prijsverschil van padi en gepelde rijst tusschen de dure maanden Januari en Februari en de goedkoope maanden Mei tot Juli beloopt doorgaans 15 tot 25 percent. Zelfs in den loop van één dag kan de prijs van een artikel een sterke verandering ondergaan 1M). t Deze vraag kan thans gesteld worden: welken invloed heeft de landrente c.q. landrenteverhooging op de prijsvorming der Inlandsche landbouwproducten? , Waar het crediet-element in de prijzen is ingeschakeld, is geen invloed te constateeren, evenmin bij de prijsvorming op de groote centra, die beheerscht wordt door de prijzen op de wereldmarkt. Hier ondergaat bijv. de rijst- en indirect dus ook de padiprijs den concurrentiedruk van het massaproduct van den in vergelijking met Java extensief gedreven landbouw van Burma en Acnter-Indië. Haar hoogte wordt dus bepaald door de in die landen genoteerde prijzen. Wat de invloed op de prijzen op de plaatselijke pasars betreft, deze bestaat zeer waarschijnlijk wel, doch in hoeverre die invloed prijsverhoogend dan wel prijsverlagend is, is uiterst moeilijk uit te maken ia»). Want van de landrente c.q. landrenteverhooging gaan twee invloeden uit, die diametraal tegenover elkaar staan. Eenerzjjds is de invloed prijsverhoogend, doordat de producenten zullen trachten den druk c.q. de drukvermeerdering op de koopers van hun producten af te wentelen, anderzijds is hij prijsverlagend, omdat de voldoening der landrente slechts in geld kan geschieden, waardoor van deze belasting een stimulans uitgaat, om de landbouwvoortbrengselen op de markt te brengen, hetgeen een vergrooting van het aanbod tengevolge heeft. 7. DE LANDRENTE EN DE VERBOUW VAN MEERWAARDIGE HANDELSGEWASSEN. In het hoofdstuk „Afwenteling van belastingen" behandelt Pierson 184) een zeker verschijnsel, dat hij volstrekte afwenteling of compensatie noemt 12B). Dit verschijnsel vertoont zich daar, waar door verhoogde productiviteit (absolute of relatieve vermindering van productiekosten) grooter opbrengst verkregen wordt, zóó dat de belastingschuldige na de belasting toch hetzelfde of een grooter inkomen geniet dan vroeger. De belasting drukt hem niet meer, maar evenmin iemand anders. Del geen analogon, maar toch een verschijnsel, dat er eenigszins op lijkt, zoodat de uitwerking dan ook een ander verloop krijgt, in dezen zin, dat de getroffene toch nog den druk, hoewel in mindere mate, voelt, meenen wij met betrekking tot de landrente zulk een „afwenteling" te constateeren door den verbouw van meerwaardige handelsgewassen. Want beschouwen we de grondslagen van de landrente wat nader, dan zien we, dat één dier grondslagen is, het werken met een volgens bepaalde regels nauwkeurig berekende „gemiddelde" belastbare opbrengst, die gebaseerd is op een Inlandsche productie, zich concentreerende in eenvormig en gelijkmatig gedreven rijstbouw. Deze grondslag weerspiegelde weliswaar den toestand voor het Java van omstreeks 1900, den tijd, waarin het landrentesysteem ontworpen is, tamelijk juist, doch in dien toestand is sindsdien eenige verandering gekomen. Want in de laatste decennia is een proces van wijzigingen in de Inlandsche landbouwmaatschappij bezig zich te voltrekken, welk proces zich vooral in de oorlogs- en de na-oorlogsche jaren scherp accentueerde. De huidige werelddepressie, die ook Indië niet onberoerd heeft gelaten, oefent evenwel een vertragenden invloed uit op de ontwikkeling van dat proces. De Inlandsche landbouw was in hoofdzaak nog voedselbouw, die niet op winstbasis werkte m). Hij was meer gericht op de voorziening van de plaatselijke behoefte aan voedingsmiddelen, daaronder die der producenten, dan op geldverdienen of winstmaken. De „gebruikswaarde" van het product speelde in de waardeering met andere woorden een zeer groote rol. Waar de polsslag van het ruilverkeer sneller en krachtiger begon te kloppen en zijn invloed in alle geledingen der bevolking deed gelden in den vorm van een toeneming van het geldverkeer, heeft men geconstateerd, dat het voortgebrachte niet meer uitsluitend naar zijn „gebruikswaarde" wordt gewaardeerd, maar meer en meer ook uit een gezichtspunt van vatbaarheid voor ruil^ m.a.w. naar zijn „ruilwaarde". Vermoedelijk is de verklaring van dit verschijnsel ten deele te zoeken in de bevolkingsvermeerdering, ten deele in een stijging van het behoeftenpeiL Door de werking van beide factoren moest een gevoel van welvaartstekort ontstaan, dat de bevolking stimuleerde tot een scherper waardeering van het voortgebrachte, teneinde zooveel mogelijk in die behoeften te voorzien. De toeneming van den verkoop van landbouwgewassen is dan ook onmiskenbaar. Meyer Ranneft en Huender 12T) constateerden, dat in 1924 padiverkoop vaker voorkwam dan in 1914. Op grond van de door hen gedane steekproeven meenden ze te mogen concludeeren, dat, hoewel de mate van verkoop van den padi-oogst plaatselijk nog ver uiteenliep, in 1924 ongeveer >5 % van den padi-oogst werd verkocht128). De handel in tweeIe gewassen nam alom sterk toe 129). In een enkele afdeeling, iet zeer afgelegen Grobogan werd door hen een zeer uitvoerig mderzoek ingesteld 18°). Voor deze afdeeling konden cijfers /oor 1901, 1920 en 1924 geproduceerd worden. De inkomsten n geld per ziel uit verschillende bronnen bleken in de genoemde iaren respectievelijk 48%, 52% en 56% van het totale inkonen per ziel te bedragen. Een bewijs van een weliswaar langsame, maar zekere doordringing van het geldverkeer zelfs in lezen uithoek van Java. De toeneming van het ruilverkeer doet zich dus niet in gelijke mate in de verschillende streken voor, maar juist deze ongelijkmatigheid van den invloed van het ruilverkeer heeft een ander verschijnsel in het leven geroepen, n.1. de sterke toeneming van de cultuur van „tweede" gewassen in sommige streken. Terloops zij opgemerkt m), dat deze benaming van „tweede" gewassen in den grond der zaak onwezenlijk is geworden, want zij is nog een overblijfsel uit den tijd, toen de rijstbouw in alle opzichten hoofdzaak was. Thans vormen de „tweede" gewassen meer en meer een hoofdoogst, die naast, in plaats van na de rijst komen. Deze „tweede" gewassen, waaronder niet alleen voedingsgewassen vallen, maar ook verschillende producten die voor den verkoop bestemd zijn, de z.g. handelsgewassen, worden veelal geteeld op de droge velden, die gezien uit een oogpunt van geschiktheid voor de padicultuur een veel minder waardevol bestanddeel van het inheemsche grondbezit vormen. De handelsgewassen kunnen onderscheiden worden in handelsgewassen met een belangrijk binnenlandsch verbruik en handelsgewassen, die voor de export bestemd zijn. Onder de eerste groep vallen bijv. klappers, aardnoten, kerftabak, gambir, pinang, aardappels en groenten; in de tweede groep zien wij o.a. bladtabak, kerftabak en krossok, thee, rubber, kapok, cacao, cocospalmproducten, cassave en katoen 182). Deze tweede gewassen — vaak, al naar gelang zij al dan niet waardevol zijn, „bron van welvaart" of „symptoom van armoede" vertoonden in de laatste decennia overal stijging. Vooral was de toeneming te constateeren in Oost-Java, minder in West-Java. Inzonderheid is de teelt van handelsgewassen, w.o. waardevolle, zooals rubber in Bantam, tabak om den Diëng en in Rembang, uien in Cheribon, riet in Kediri en Malang, hoewel sporadisch, voor de bevolking van zeer groot belang 1SS). Dit belang komt o.a. ook tot uitdrukking in een toeneming van den uitvoer van Inlandsche landbouwproducten. In de laatste dertig jaar steeg die zeer sterk. De jaarlijksche statistiek van de landbouwexportgewassen geeft de volgende cijfers 184): Waarde van de Inlandsche plantaardige export van Java en Madoera Jaar ——————' in millioen guldens in °l» v»nnd« to*a^ exPort ° van elk jaar 1894 7 5,7 1898 16 4,2 1902 13 9,6 1906 16 9,8 1910 34 15,7 1913 43 15,5 1917 31 8,4 1921 65 11,2 1922 46 10,4 1924 77 10,2 1925 101 13,9 1926 76 12,3 1927 81 11,8 1928 135 183 1929 104 17,7 1930 70 14,8 Een enkele blik op bovenstaand staatje is reeds voldoende om te zien, dat de invloed van de huidige depressie bij dezen export zich op sterke wijze doet gevoelen. Een enkel woord moge gezegd worden over dit proces van ingrijpende wijziging in den landbouw, dat zich voltrekt, waarmede een hervorming in de desa-economie, ja, een verandering in het volksleven ten nauwste is betrokken. Wij zagen reeds, dat de Inlandsche landbouw tot vóór enkele decennia in hoofdzaak voedselgewassen, met de padi in het centrum, voortbracht. Op grond van deze omstandigheid kon men een oude populaire opvatting hooren verkondigen, dat de Inlandsche landbouw voedselgewassen moest telen en de z.g. Europeesche landbouw de handels- of exportgewassen. Deze opvatting constateerde dus niet alleen een toestand, maar hield ook het goedkeuren van dien toestand in. Men zag daarin een arbeidsverdeeling, die op natuurlijke wijze heette te steunen op het diepgaande verschil in ontwikkeling, marktkennis en kapitaalbezit, dat ontegenzeggelijk tusschen den gemiddelden Europeeschen en Inlandschen landbouwer bestaat. Intusschen is deze opvatting in de laatste twee decennia door het meer en meer op den voorgrond tredende belang van den uitvoer van Inlandsche landbouwproducten bij de werkelijkheid begonnen achter te raken, gelijk wij gezien hebben. Nu moeten wij erop wijzen, dat door het tegenoverelkaar stellen van voedsel- en handelsgewassen het wezen van het belangrijke proces van wijziging zeer onvoldoende wordt uitgedrukt. Het gaat niet zoozeer om een verandering in de gewaskeuze dan wel om een wijziging in het systeem der voortbren- ging- Door het entameeren van de teelt van exportgewassen produceert men voor de wereldmarkt, waarbij dus de nadruk niet valt op het feit, dat het gewas voor voedsel dient, maar meer op de omstandigheid, dat het product regelmatig verkocht wordt en voor dien verkoop wordt geteeld1M). Wat zijn nu de economische eigenaardigheden van landbouw voor de wereldmarkt? Exportiandbouw eischt, in het kort gezegd, grooter economische weerbaarheid. Door voor de wereldmarkt met haar groote conjunctuurschommelingen te produceeren, wordt wel in de periode van prijsstijgingen economische weerbaarheid gekweekt, maar men staat evenzeer bloot aan de gevaren en moeilijkheden in een periode van prijsdalingen met daaruit voortvloeiende verliezen. Nu hebben volgens Van Gelderen 18e) de cijfers bewezen, dat de Inlandsche landbouw van marktproducten in Indië veel heftiger op prijs veranderingen reageert dan de Europeesche cultuur. Van 1920 op 1921 daalde de Europeesche rubbercultuur met 10%, zij steeg in 1922 weer met ruim 18%, in 1923 vermoedelijk met ongeveer 17%. De Inlandsche rubber daalde echter aanvankelijk met 40%, om vervolgens met bijna 300% in 1922 en met ruim 75% in 1923 te stijgen. Tegen dergelijke fluctuaties is dus een zeker weerstandsvermogen noodzakelijk, m.a.w. moeten de betreffende Inlandsche producenten kapitaalkrachtig zijn, ook al, omdat door den intensieven exportiandbouw hoogere kapitaaleischen, zooals voor bemesting, werktuigen, etc. worden geëischt. Zijn ze niet economisch weerbaar, dan dreigen er gevaren van de zijde der handelaren, zooals een opkoopmonopolie of een voorschottenstelsel met de onvermijdelijke consequenties van prijsdruk en woekerrente, waarop we elders reeds de aandacht hebben gevestigd. De huidige depressie met haar dalende prijzen heeft weer eens de elasticiteit van het Inlandsche bedrijf door het ontbreken van veel vast kapitaal, van algemeene onkosten in het licht gesteld. Waar het noodzakelijk blijkt, valt men van den handelslandbouw zonder al te groote bezwaren weer terug op de teelt van voedselgewassen. Deze soepelheid, waarmede de inheemsche bevolking zich als het ware in haar productenhuishouding terugtrekt, mag zeer zeker als een geruststelling worden beschouwd, die de bedenking, welke tegen den handelslandbouw, als zou deze het gevaar van afhankelijkheid van het buitenland ten behoeve der voedselvoorziening te groot maken, wordt geuit, goeddeels wegneemt. Beschouwen we thans het verband tusschen de landrente en den verbouw van meerwaardige handelsgewassen wat nader, We zien dan, dat het huidige landrentesysteem erop gebaseerd is om „de bevolking vooral, ja, bijna alleen in haar geliefkoosde rijstteelt te treffen" 18T). De polowidjo-gewassen worden veel minder belast, terwijl men inkomsten van handelsgewas- sen slechts belast naar den maatstaf van „gewone" polowidjo. Het is duidelijk, wat hiervan het gevolg is. De landrente drukt minder zwaar op die gronden, die beplant worden met meerwaardige handelsgewassen. De landrenteplichtigen dier gronden hebben dus kans gezien den op hen gelegden last te verlichten door de landrente op een andere meerwaardige cultuur dan de paditeelt „af te wentelen". Een bevestiging van deze uitspraak meenen we in de resultaten van het steekproefonderzoek, ingesteld door de heeren Meyer Ranneft en Huender naar de percentages vanTïêtnettoinkomen per ziel betaald aan Lands-, locale en desabelastingen in geld voor elk der twaalf groepen, waarin zij de inheemsche bevolking van Java en Madoera hebben ingedeeld. Deze bevolkingsgroepen zijn: A. Landsambtenaren, B. Desabestuurders, C. Godsdienstbeambten, D. Vaste werklieden, E. Rijke bouwgrondbezitters, F. Gegoede bouwgrondbezitters, G. Minder gegoede bouwgrondbezitters, H. Deelbouwers, I. Koelies in den Inlandschen landbouw werkzaam, J. Rijke nijveren, K. Minder gegoede nijveren, L. Losse koelies 188). Voor ons van belang zijn de groepen E, F en G. Eenige hunner conclusies nemen we hieronder over: „De lage belasting van landbouwers (groep E, F en G) in Cheribon en Kediri is een gevolg van aanplant op groote schaal van meerwaardige tweede gewassen. Ook de lage belasting van arme landbouwers (groep G) in de Preanger berust hoofdzakelijk op hetzelfde verschijnsel" 189). *) Leerboek der Staathuishoudkunde II, 3de druk, blz. 462—463. ') P. W. A. Cort van der Linden, Leerboek der Financiën (de theorie der belastingen), 1887, blz. 384—385. *) T\a.p. blz. 452. Tot beter begrip ontwikkelt Pierson in eèn noot het volgende geval: „Iemand wil ƒ 100.000 in land beleggen en met S% % rente ls lüj tevreden. Hij koopt 40 hectaren a ƒ 2500, die hem ƒ 100 per hectare of ƒ 4000 opbrengen; de grondlasten zijn ƒ12.50 per hectare, of ƒ 500; hij houdt dus ƒ3500 of 3% % over. Nu daalt de opbrengst op de helft, terwijl de grondlasten onveranderd blijven. Zijn netto-inkomen vermindert daardoor tot ƒ1500 of 1% %. Waren de grondlasten niet onveranderd gebleven, maar ook op de helft verminderd, dan zou hij ƒ1750 gemeten, of 1% %. En ditzelfde inkomen ware zijn deel, indien er geen grondlasten bestaan hadden. Hij zou dan evenzeer van 3H fo op 1% zijn gebracht". Aan deze klemmende redeneering is, dunkt ons, weinig toe te voegen. ') Zie: Bok, De Belasting in het Ned. Parlement van 1848—1888, blz. 195 e.v.; Tasman, Afwenteling van Belastingen, blz. 57 e.v.; Bordewrjk, De Theorie der Belastingen en het Nederlandsche Belastingwezen, blz. 178 e.v. ") Deze Commissie had o.m. tot taak een onderzoek in te stellen: le. naar de mate, waarin verschillende belastingen voor en na den oorlog den landbouw treffen; 2e. naar de billijkheid van de op den landbouw drukkende belastingen; 3e. naar den in vloed, dien deze oefenen op de rentabiliteit van het bedrijf alsook op de neiging tot het aanbrengen van verbeteringen en 4e. nopens de vraag, in hoeverre de op den landbouw drukkende belastingen besparing bevorderen of tegenwerken. (Geschriften van de vereeniging voor belastingwetenschap No. 6. De Grondbelasting. Rapport van dé Commissie voor de Grondbelasting, MS. 1) •) De belasting op ongebouwde eigendommen. Pierson, t.a.p. blz' 453 noemt de belasting der ongebouwde eigendommen de grondbelasting bij uitnemendheid; volgens hem draagt de belasting op het gebouwde tenonrechte denzelfden naam. *) De Grondbelasting. Rapport van de Commissie voor de Grondbelasting, blz. 6. 8) De Grondbelasting. Rapport, blz. 7. •) In Angelsaksische landen gebruikt men hiervoor den term: „rackrented". Voor de „pachtwaarde" wordt in de economische literatuur dikwijls het woord „grondrente" gebruikt. Met Pierson en W. C. Mees R.Azn. (Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde L blz. 90; Prof. Mees, Pacht en algemeene waardeleer, De Economist 1926, blz. 92—93) zouden we het geheele woord grondrente, dat veelal gebruikt wordt in verband met de bekende leer van Ricardo uit de economische literatuur willen zien verdwijnen. Het gebruik van dit woord schept verwarring met het juridische begrip „grondrente", genoemd in art. 784 in het Ned. B.W., waarmee het geenerlei overeenkomst heeft. Grondrente in den zin van art. 784 B.W. ia een som, die de eigenaar van den grond aan een derde moet betalen, grondrente in den zin van pachtwaarde wordt — in de heerschende maatschappelijke ordening — door den pachter aan dm eigenaar betaald. ") H. W. C. Bordewrjk, Ricardo's pachtleer andermaal verdedigd, De Economist 1926, blz. 191. a) Tasr man t.a.p. blz. 52. ") Taussig, Principles of Economics II, blz. 540— 541. u) De Grondbelasting. Rapport, blz. 10. u) Zie Geschriften van de Vereeniging voor de belastingwetenschap Na 9. De Grondbelasting. Stenografisch verslag van het debat betreffende het Rapport van de Commissie voor de Grondbelasting, blz. 25 e.v. u) Leerboek, blz. 168 e.v. ") Leerboek n, blz. 437 e.v. ") Tasman, t.a.p. blz. 30. ") Bordewrjk, De Theorie der belastingen en het Ned. Belastingwezen, blz. 210. u) Zie Bordewrjk, t.a.p. blz. 210; Pierson II, t.a.p. blz. 463: Edwin R. A. Seligman, The shifting and incidence of taxation, New York 1921, blz. 1; Sir Josiah Stamp, The fundamental principles of taxation in the light of modern developments, blz. 130. ") Wagner, Finanzw. n, blz. 260, geciteerd bij Tasman, t.a.p. blz. 43. *) Leerboek n, blz. 464, ss) Zie Z. Regelink Jr., Bijdrage tot de kennis van het bevolkingsvraagstuk op Java en Madoera, blz. 96. ") W. Huender, Overzicht van den economischen toestand der inheemsche bevolking van Java en Madoera, blz. 10. ï4) Van Gelderen, Voorlezingen over tropisch-koloniale staathuishoudkunde, blz. 31. *) Van Gelderen, ta.p. blz. 54. M) ld., t.a.p. blz. 82. ") G. Gonggrijp, Het credlet in de Indische Volkshuishouding, Kol. Tijdschrift 1922, blz. 541. **) G. Gonggrijp, Voordracht over de industrialiseering van Ned.-Indië, als vraagstuk van algemeene economische politiek, Verslag der vergadering van de Ned. Afd. der N.-L Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, gehouden 6 Nov. 1919 te 's-Gravenhage, blz. 5—6. ") Statistisch Jaaroverzicht van N.-I. (1926—1932). ") Van Gelderen, ta.p. blz. 54. 31) A. M. P. A. Scheltema, Deelbouw in Nederlandsch-Indië, blz. 322. 32) T.a.p. blz. 42 e.v. **) Van Gelderen, t.a.p. blz. 55. ") Van Gelderen, t.a.p. blz. 56—57. ") Etodresumé, blz. 82—84. M) T.a.p. blz. 85. 37) T.a.p. blz. 319—320. Vergelijk Holleman, Adatrecht Toeloengagoeng, blz. 58 en Adatrb. XIX, blz. 213. 3S) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 26. ") c. Th. van Deventer, Overzicht van den Economischen toestand der Inlandsche Bevolking van Java en Madoera, blz. 17. ") Zie Scheltema, t.a.p. blz. 322. 41) T.a.p. blz. 43. 42) Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1878, blz. 43. 43) Sollewijn Gelpke, Eindresumé, blz. 77. M) Scheltema, t.a.p. blz. 303. Vergelijk ook Holleman, ta.p. blz. 36—38. Id., Adatrb. XIX, blz. 209, 213; Adam in Adatrb. XTX, blz. 95. 4°) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 176. ") ld., t.a.p. blz. 176. ") Scheltema, t.a.p. blz. 304. 48) G. Gonggrijp, Bruikbaarheid en betekenis van enkele rente-theorieën voor de koloniale ekonomie, inaugureele rede, blz. 5. 4e) ld., t.a.p. blz. 14. Vergelijk: Aboetari, De verhouding van de koloniale tot de theoretische economie, bik 84—95. Men zie ook G. Gonggrijp, Het crediet in de Indische volkshuishouding, Kol. Tijdschrift 1922, blz. 529—530. M) G. Gonggrijp, Het arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indlë, blz. 12—17. 5I) ld., Bruikbaarheid en betekenis van enkele rente-theorieën ▼oor de koloniale ekonomie, blz. 15. M) ld., t.a.p. blz. 16—17. ") ld., Het crediet in de Indische volkshuishouding, Kol. Tijdschrift 1922, blz.. 547. ") Adatrechtb. IV, blz. 292, te vinden bij Scheltema, t.a.p. blz. 304. ro) TA.p. blz. 175. M) Scheltema, t.a.p. blz. .306. ") Adatrb. XDX, blz. 169. M) Vergelijk Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz 176. ") Ind. St. 1870 No. 118. <°) Ind. St. 1918 No. 88, 214 en 215; Ind. St. 1919 No. 124. ") Handleiding tot berekening en vaststelling van minimum-grondhuurprijzen. Zie ook „Toelichting op de nieuwe Grondhuurbepalingen ln de Gouvernementslanden op Java en Madoera" (Staatsblad 1918 No. 88). ") In de Gouvernementslanden geldt de nieuwe grondhuurordonnantie wel voor de droge gronden voor zoover het verbod betreft om niet meer dan V» der gronden van een desa in te huren. De grondhuren ln de Vorstenlanden worden voor droge gronden ook naar gegevens als die voor de landrente bepaald. **) Men zie voor de critiek op de deelbouwformule: Kielstra, De suikerindustrie en hare behoefte aan grond, blz. 62—65; Van Harreveld, Grondhuur en Inlandsche Cultures, blz. 191—198 (blz. 53—60). Voor de verdediging der formule: J. W. Meyer Ranneft, Het grond1huurvraagstuk op Java, Kol. Studiën 1919, blz. 348—349. M) Ind. St. 1894 No. 87. w) G. Gonggrijp, De Industrialiseering van Ned.-Indië, blz. 15. M) Landbouw en welvaart in het Regentschap Pasoeroean, bijdrage tot de kennis van de sociale economie van Java, blz. 121— 122. ") T.a.p. blz. 121—122. M) Meyer Ranneft en Huender, ta.p. blz. 43. ") E. Jenny, Der Teilbau nebst Monographie elnes Teilbaugroszbetriebes ln Russland aus der Zeit von 1891—1910. Staatsund sozialwissenschaftliche Porschungen. Herausgegeben von Gustav Schmoller und Max Sering no. 171 (1913), geciteerd bij Scheltema, ta.p. blz. 4. ™) Scheltema, t.a.p. blz. 125. ™) ld., t.a.p. blz. 125— 126. ") I) G. Gonggrijp, Het crediet in de Indische volkshuishouding, Kol. Tijdschrift 1922, blz. 537. Van Gelderen, ta.p. blz. 37. "*) G. Gonggrijp, ta.p. blz. 539. m) T.a.p. blz. 298. m) T.a.p. blz. 48 e.v. "*) Van Gelderen, ta.p. blz. 61. m) T.a.p. blz. 43. u>) Gelijk reeds eerder is opgemerkt, heeft deze term bij Pierson een zeer enge beteekenis. u°) T.a.p. n, blz. 441. "*) J. C. Kielstra, Wijzigingen in de inlandsche volkshuishouding, blz. 190, De Economist 1925. m) T.a.p. blz. 41. **) Ta.p. blz. 9. 12t) T.a.p. blz. 41. ™) T.a.p. blz. 9. Utt) Van Gelderen, t.a.p. blz. 30. IM) Z. Regelink Jr., t.a.p. blz. 104. Verslag van den economischen toestand der Inlandsche bevolking 1924, deel I, blz. 17. "*) Meyer Ranneft en Huender, blz. 7. 131) Mededeelingen van het Centraal kantoor voor de statistiek no. 97. De landbouw exportgewassen van N.-L in 1930, blz. 7. Van Gelderen, De uitvoer van inlandsche landbouwproducten, blz. 77, 78; Mededeelingen van de Afd. Landbouw No. 6. 1M) Van Gelderen, ta.p, blz. 86, 87. m) Meyer Ranneft en Huender, ta.p. blz. 44. "*) T.a.p. blz. 10, 21. "*) T.a.p. blz. 21, zie ook blz. 28. HOOFDSTUK V ONDERZOEK NAAR DE DEUGDELIJKHEID VAN DE GRONDSLAGEN DER LANDRENTE-HEFFING. „Whoever hopes a faultless tax to see, Hopes what ne'er was, or is, or e'er shall 6e". l) 1. HEEFT DE LANDRENTE-HEFFING EEN DEGRESSIEF KARAKTER? Tegen de deugdelijkheid van de grondslagen der landrente-heffing zijn op theoretische gronden bezwaren ingebracht2); vooral de heer Ir. E. P. Wellenstein heeft ze in een bespreking van het bekende Rapport Meyer Ranneft en Huender nopens den belastingdruk op de inheemsche bevolking van Java en Madoera, scherp geformuleerd 8). Aan diens bezwaren zal hier een bespreking gewijd worden. In het kort komt zijn betoog hierop neer: Een belastingpercentage ten opzichte van een bruto-opbrengst, aldus de heer Wellenstein, leert zeer weinig nopens den druk. Om zich daarvan een voorstelling te vormen, zou men een zeker bestaansminimum als fiscaal onaantastbaar gedeelte van de grondopbrengst moeten aanvaarden. De NederlandschIndische inkomstenbelasting gaat uit van een belastbaar minimum van ƒ 120.—. Het rapport Meyer Ranneft en Huender 4) geeft als laagst aanvaardbaar inkomen, dat voor landarbeiders, Uitsluitend werkzaam in den Inlandschen landbouw, die bij een gezinssterkte van 3,5 een inkomen per ziel van ƒ 28.96 of van ƒ 101.36 per gezin bereiken. Wanneer dus een bestaansminimum van ƒ 100.— 's jaars wordt aangenomen, kan dit werkelijk als uiterste worden beschouwd. Neemt men verder aan, dat een gezin per jaar 1,25 bouw bewerken kan, dan komt men tot de onafwijsbare minimum-eischen: le. dat alle grond, waarvan de jaarlijksche opbrengst Vs X ƒ 100.— of ƒ 80.— per bouw bedraagt, fiscaal onaantastbaar dient te zijn; 2e. dat bij een juiste werking van de heffing, de belasting minstens een zekere evenredigheid dient te vertoonen met de fiscaal belastbare opbrengst, zijnde die boven ƒ 80.— per bouw 's jaars. Uitgegaan is van een relatief hoogen padiprijs van ƒ 4.— per pikol. Nu rijst deze vraag: hoe werkt de landrente, bij aanvaarding van deze minimum-eischen? Twee gevallen Zullen worden beschouwd en wel, dat zaadpadi, mest, enz. aequivaleeren met één pikol padi en ook, dat zij met drie pikol overeenkomen. Vervolgens dat de bruto-opbrengst overeenkomt met anderhalf maal de productiviteit en ook dat zij drie kwart daarvan bedraagt. Neemt men verder heffingspercentages van 8 en 18 aan, dan komt men tot den volgenden staat: Pikols padi per bouw L Productiviteit 10 20 30 40 50 60 II. Belastbare opbrengst volgens de landrentebepalingen ') 6 10 20 30 40 50 DX Landrente a 8% 0,4 0,8 1,6 2,4 3.2 4 IV. Landrente a 18»/0 0,9 1,8 3,6 5,4 7,2 9 V. Maximum brutoopbrengst (1,5 X de productiviteit—1 pikol) 14 29 44 59 74 89 VI. Minimum bruto* opbrengst (0,75 X de productiviteit —3pikol») 6,5 14 21,5 29 36,5 44 Guldens per bouw VII. Maximum fiscaal belastbare opbrengst — 86 96 ,156 216 276 VUL Minimum fiscaal belastbare opbrengst — — 6 36 66 96 DC Landrente a 8»/0 1,6 8,2 6,4 9,6 12,8 16 X. Landrente a 18% 3,6 7,2 14,4 21,6 28,8 -86 XL Minimale belastingpercentages IX vn XII. Maximale belastingpercentages X VIII co co Procent 8,9 6,7 ca 240 6,15 60 5,7 43,5 5,8 37,5 „Vorenstaande cijfers", aldus de heer Wellenstein, „waarbij elke overdrijving angstvallig is vermeden, geven een beeld van de verhouding van belasting tot een netto-opbrengst en toonen overtuigend de averechtsche werking van de landrente aan. Zij wijzen een degressie uit, waar progressie diende te wezen en wettigen de conclusie, niet alleen, dat de landrente zwaar drukt, doch zelfs ook daar waar. noch in het grondbezit zelf, noch in de opbrengst eryan een ratio kan worden aangewezen voor een heffing. Voor die gevallen — en de gemiddelde cijfers wjjzen uit, dat zij overwegend moeten wezen — kan de landbouwer dus slechts voldoen aan de eischen van belastingbetaling, hetzij door het verwerven van neveninkomsten, of, wanneer deze voor hem niet bereikbaar zijn, door het nog verder naar beneden drukken van een toch reeds schralen levensstandaard". Het bovenstaande samenvattende, kunnen we zeggen, dat de voornaamste bezwaren van den heer Wellenstein tegen de landrente betreffen: le. het ontbreken van een onaantastbaar bestaansminimum, 2e. degressie, en 3e. de overbelasting van de slechtere en slechtste gronden. Allereerst zal nader in beschouwing worden genomen de vraag, of de landrente-heffing al dan niet een degressief karakter heeft. 8 Prof. Gonggrijp 7) heeft in zijn artikel: „De belastingdruk op de Inlandse bevolking en haar ekonomiese toestand" aan deze materie de noodige aandacht gewijd. Hij ontkent niet, dat als de landrente-productiviteit van een reeks gronden is 10, 20, 30 enz. pikol per bouw en als daarmede gepaard gaan bijv. minimum bruto-opbrengsten van 6.5; 14; 21.5 enz._ pikol, daaruit, bij aanvaarding van een vrij te laten bestaansminimum en een heffingspercentage van bijv. 18, hooge belasting-percentages en een sterke degressie volgen. Hij betwijfelt evenwel, of men van de werkelijkheid wel een goede voorstelling geeft door — zie het cijfervoorbeeld — de reeks achter I te doen samengaan met de reeks achter V of die achter VI. „Is de werkelikheid nu niet eenmaal deze", aldus Prof. Gonggrijp, „dat minimum en maximum bruto-opbrengsten op allerlei wijzen door de reeks der produktiviteitscijfers heenslingeren, en blijkt zulk een sterk op- en neergaande slingering niet in 't biezonder aanwezig te zijn, als men de netto-opbrengsten beschouwt? Men kan gemakkelik betogen, dat de landrente degressie vertoont, waar progressie diende te wezen, doch ik betwijfel, of zulk een betoog wel waarde heeft". Prof. Gonggrijp's betoog komt dus in het kort hierop neer, dat, aangezien de door den heer Wellenstein gegeven voorstelling de werkelijkheid niet juist weergeeft, daarmede tevens zijn conclusie, dat de landrente degressie vertoont, alle waarde verliest. De heeren Meyer Ranneft en Huender hebben in hun meergemeld rapport aan deze kwestie eenige woorden gewijd, waaruit we meenen te mogen opmaken, dat zij een zekere degressie bij de landrente-heffing niet ontkennen; immers zij schrijven, dat „in de practijk zulks lang niet zoo erg blijkt te zijn als men meent" 8). Om onmiddellijk daarop te laten volgen: „Dit pleit voor den practischen zin van den landrentedienst, doch het veroordeelt feitelijk de formules". De vraag is nu: hoe hebben we tegenover het betoog van den heer Wellenstein te staan? Een nadere beschouwing van zijn cijfervoorbeeld, waarbij we vooropstellen, dat de vaststelling van de productiviteit en den padiprijs met de noodige juistheid geschied is, leert ons het volgende: Het uitgesproken degressieve karakter der landrente, dat de heer Wellenstein met zijn voorbeeld zoo duidelijk in het licht weet te stellen, wordt veroorzaakt door het feit, dat hij bij de berekening der minimale en maximale belasting-percentages een fiscaal onaantastbaar gedeelte voor het z.g. bestaansminimum heeft aangenomen ad ƒ 80.— per bouw, hetgeen bij den door hem aangenomen padiprijs van ƒ 4.— per pikol overeenkomt met de geldswaarde van 20 pikol padi. Nu is het gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer op deze wijze te werk wordt gegaan bij een bruto-opbrengst van 20 pikol of minder per bouw belasting-percentages, die het teeken ^oneindig" aanwijzen, verkregen worden, terwijl de belasting-percentages klei- ner worden, naarmate de bruto-opbrengst per bouw van 20 pikol af toeneemt. De volgende conclusie is uit het bovenstaande af te leiden: Iedere beschouwing over de landrente, die tot uitgangspunt heeft een aftrek, welke grooter is dan de officieele en die de volgens deze laatste aftrekformule verkregen landrente uitdrukt in een percentage van de volgens de wenschehjk geachte aftrekformule verkregen landrente, zal steeds een degressie tot resultaat krijgen. We kunnen het ook anders formuleeren: Ieder bezwaar tegen de landrente als een degressieve heffing is in laatste instantie een bezwaar tegen de officieele aftrekformule als zijnde te laag. Thans zullen we onze aandacht wijden aan den aftrek. Elders werd reeds gewezen op de bedoeling van de Regeering met den aftrek. De aftrek heeft volgens den opzet niet de bedoeling alle bewerkingskosten te vergoeden. Staat men dus op het standpunt, dat de landrente een belasting moet zijn, die van de netto-opbrengst geheven wordt, dan zal men de landrente reeds om dezen grondslag moeten veroordeelen9). De aftrek — het belastingvrij gedeelte — is, zooals bekend, op 10 pikol vastgesteld. In de Preanger-nota motiveerde Resident Harders dezen aftrek van 10 pikol als volgt10): Vroegere proefnemingen hebben uitgewezen, dat de kosten van 1 bouw sawah pl.m. ƒ 32.— beliepen. De restitutie van het verbruikte kapitaal (zaadpadi, slijtage aan gereedschappen, enz.) kon gevoegelijk op ƒ 5.— gesteld worden, terwijl wanneer de helft van den aan de bewerking ten koste gelegden arbeid werd vrijgesteld, deze zou bedragen (ƒ 32—ƒ 5) : 2 = ƒ 13.50. Het vrijgestelde gedeelte zou dus tezamen een som van ƒ 5 + ƒ 13.50 = ƒ 18.50 vertegenwoordigen, wat nagenoeg de waarde was van 1 tjaeng of 10 pikol padi. Het wil ons voorkomen, dat vorenstaande motiveering van den aftrek van juist 10 pikol beschouwd moet worden meer als een gelegenheids-motiveering, als een motiveering pour besoin de la cause, want „het schijnt niet ontkend te kunnen worden, dat brj de vraag, waarom juist 10 pikol gekozen is en waarom niet bijv. 9 of 11 pikol, de omstandigheid, dat voor ons het cijfer 10 nog al aangenaam tot den geest spreekt, zijn invloed heeft doen gelden u). Een uitvoerige en diepgaande beschouwing hebben de heerenJMeyer Ranneft en Huender 12) aan de aftrekformule van 10 pikol voor productiviteiten van 20 pikol en meer, en Van de halve productiviteit voor productiviteiten van minder dan 20 pikol (Ind. St. 1907 No. 277) gewijd. Zij komen daarbij tot de conclusie, dat de redeneering der Preanger-nota onhoudbaar is en een andere redeneering op den grondslag der Preangernota evenmin juist kan zijn, een conclusie, die wij, zooals boven blijkt, geheel kunnen onderschrijven. Zij trachten een nieuwen inhoud aan den aftrek te geven door allen aftrek bij de sawahs te beschouwen als „maatschappelijke kosten" 13), waaronder zij verstaan, datgene wat de maatschappij als geheel moet derven, om het bedoelde bruto-product te verkrijgen, of anders uitgedrukt: als een groep menschen voor hun levensonderhoud op een bepaald stuk grond geheel is aangewezen, bestaan de „maatschappelijke kosten" voor de productie op dien grond uit het levensonderhoud van die groep menschen. Deze „maatschappelijke kosten" zijn dus vrij van belasting, terwijl van de rest, d.i. het verschil tusschen bruto-opbrengst en de maatschappelijke kosten een evenredig deel als landrente wordt geheven. Een nadere beschouwing van deze nieuwe beteekenis,. die aan den aftrek wordt gegeven, toont ons, dat deze maatschappelijke kosten vooral afhankelijk zijn van de vraag, of de arbeid elders productief te maken is. Hoe hooger de neveninkomsten zijn, hoe lager de maatschappelijke kosten en hoe lager de neveninkomsten zijn, hoe hooger de maatschappelijke kosten. De productiviteit van den door de landrente getroffen grond blijft dus bij deze zienswijze geheel buiten het geding. „Indien dus een stuk grond", aldus Meyer Ranneft en Huender, „hetzij door de geringe uitgestrektheid, hetzij door de slechte kwaliteit, zeer weinig opbrengt, ontstaat de toestand, dat de landbouw daarop feitelijk niet anders is uit te oefenen dan als nevenbedrijf. Dit geval doet zich voor èn in schrale streken èn in vruchtbare streken met versnipperd grondbezit als b.v. Modjokerto" "). Aan deze nieuwe interpretatie van den aftrek zal men niet licht verdienstelijkheid ontzeggen, doch we betwijfelen, of het inzicht in het karakter der landrente daardoor niet eer noodeloos ingewikkeld gemaakt dan verhelderd wordt. Want welk karakter de Regeering aan de landrente heeft toegedacht, blijkt heel duidelijk uit de volgende passages, die wij woordelijk aan de z.g. Preanger-nota op blz. 57 ontleenen: „Het ligt daarom volstrekt niet in de bedoeling om door de landrente ook nog andere inkomsten van de landbouwers, voortspruitende uit de zoogenaamde nevenbedrijven, te belasten. Dit ware een verkeerd principe en door het te huldigen zoude aan de landrente elke rationeele grondslag weer ontzinken. De landrente behoort niet te rusten op den persoon en bij den aanslag daarvan mag ook geen rekening gehouden worden met de meerdere of mindere gegoedheid en inkomsten van de grondbezitters. De landrente houde alleen rekening met den grond en met de inkomsten, die daaruit verkregen worden. Wanneer het nu echter geldt te overwegen hoe groot het van de belastbare opbrengst te heffen percentage zijn zal, dan kan wel gelet worden op de min of meer gunstige economische omstandigheden der streek of van het land, waarin de gronden gelegen zijn, zonder dat daardoor in het minst het karakter der grondbelasting wordt aangetast. In een land waar welvaart heerscht en druk vertier, zal het percentage dat, in het algemeen van alle inkomen en dus ook van dat uit den grond verkregen, geheven wordt, hooger kunnen zijn dan in een arm land, zonder nadeel toe te brengen aan zijne ontwikkeling door de productie te belemmeren en zonder dat aan de bewoners een te zware druk wordt opgelegd". Aan den niet licht te noemen druk der landrente in den vorm van over het algemeen te hooge percentages, (waarover later meer), heeft de bevolking zich aangepast door de voldoening der belasting meer en meer uit de bijverdiensten te kwijten, waardoor de landrente in werkelijkheid geworden is tot een belasting, niet alleen van grond en arbeid, maar ook van arbeidsvermogen, doch met dat al moet nimmer uit het oog verloren worden, dat de landrente in de eerste plaats is een belasting, die van den grond wordt geheven, een zakelijke belasting dus, en die, wat de heffing der sawahs betreft, een oogstbelasting nadert, zooals trouwens uit het stelsel van ontheffingen bij onbeplant Wijven, misoogst, enz. voldoende blijkt In den aftrek, die uniform voor heel Java en Madoera bepaald is, zien we dan ook niet anders dan een belasting-technische maatregel, om een deel van de bruto-opbrengst van belasting vrij te stellen en iedere poging om hem theoretisch te argumenteeren, zal o.i. steeds met een min of meer gewrongen constructie voor den dag moeten komen. Zoo doet het vreemd aan, de „maatschappelijke kosten-constructie" gebezigd te zien, Om den aftrek van de halve productiviteit, als deze 20 pikol en minder is, goed te praten. Met meer reden kan o.i. deze constructie juist gebruikt worden, om aan te toonen, dat de aftrek voor productiviteiten van 20 pikol en minder ook 10 pikol moet bedragen. Dit klemt te meer, wanneer men bedenkt, wat de onderzoekingen omtrent het verband tusschen arbeidsaanwending en oogstopbrengst eenerzijds en kwaliteit van de sawah anderzijds hebben opgeleverd. M. B. Smits heeft in zijn geschrift: Arbeidsaanwending in den natten rijstbouw op Java, een aantal gegevens verzameld omtrent die arbeidsaanwending bij de paditeelt in het Pridjetangebied van Noord-Soerabaja, dat sawahs van slechte kwaliteit bevat. Hij komt daarbij tot de conclusie, dat de hoeveelheid arbeid, die voor het verkrijgen van een oogst moet worden aangewend, in het algemeen omgekeerd evenredig met de oogstopbrengst is. Met andere woorden, de bewerking van sawahs van slechte kwaliteit maakt in vergelijking met die van betere kwaliteit meer arbeidsaanwending noodzakelijk en desondanks wordt een lagere opbrengst verkregen 1S). Ziedaar een conclusie, die zeer belangrijk genoemd moet worden. Al moet dadelijk worden toegegeven, dat het aantal gege- vens, wa'arop bovenstaande conclusie gebaseerd is, gering is; de tendenz, dat er in Jiet algemeen een negatieve correlatie tusschen grondbewerking en opbrengst bestaat, is in ieder geval onmiskenbaar 16) en wordt door geen enkelen schrijver ontkend. In het licht van de door Smits getrokken conclusie, behoeft men zich waarlijk niet te verwonderen over het feit, dat dikwijls de opmerking gemaakt werd 17), dat de slechtste gronden het zwaarst belast werden, ja, dat ook gronden „zonder pachtwaarde nog werden belast". Naar aanleiding van deze opmerking hebben de heeren Meyer Ranneft en Huender een speciaal onderzoek ingesteld naar het voorkomen van deelbouw (halfbouw) op slechte gronden en naar de huur, die voor slechte gronden werd betaald. Het is hun gebleken, dat overal waar deelbouw voorkwam, die ook voorkwam op slechte gronden en dat zich overal — maar overal slechts zeer enkele — gevallen voordeden, dat slechte gronden verhuurd werden tegen een som, die gelijk aan de landrente was. Ook de vraag, op welke gronden de landrente het zwaarst drukte, heeft hun volle aandacht gehad. Daarbij is gebleken» dat op hun desbetreffende vraag lang niet overal geantwoord werd, dat dat de slechtste gronden waren. „Op minstens de helft van Java ontkent men het positief", aldus Meyer Ranneft en Huender- „Uit Serang, Pemalang, Grobogan, Wonosobo, Blora, Magetan, Probolinggo, Djember, dus uit allerlei streken van Java, worden zelfs gevallen genoemd, dat de landrente het zwaarst drukt óp goede gronden. Ten slotte blijkt, en dat is bijzonder belangrijk, dat nérgens grond braak ligt, omdat de belasting te zwaar is" 18). De vraag rijst, hoe deze uitkomst van het onderzoek van Meyer Ranneft en Huender te rijmen is met de boven door ons afgeleide gevolgtrekking, dat de landrente — aangenomen natuurlijk, dat de voorschriften met de noodige juistheid zijn toegepast — het zwaarst moest drukken op de slechte gronden. Het antwoord op deze vraag is niet ver te zoeken. Immers Meyer Rannèft en Huender zelf geven daar de verklaring van: De landrentedienst drukte bij het vaststellen van zijn productiviteits-cijfers veelal juist de cijfers — en dus den aanslag — der slechte gronden naar verhouding nogal sterk. Zij laten er onmiddellijk op volgen, dat „al is de toepassing bevredigend, het stelsel op dit punt iets te herzien is, door den aftrek voor de slechtere gronden te verhoogen". Een zienswijze, die wij geheel kunnen deelen. Een opmerking moet gemaakt worden over de uitspraak van Meyer Ranneft en Huender, dat overal waar deelbouw (halfbouw) voorkwam, die ook voorkwam op slechte gronden. Wat zij onder slechte gronden rangschikten, waar dus de grens van de „slechtheid" van den grond begon, is niet erbij gezegd, hetgeen te betreuren is. Want we kunnen ons moeilijk voorstellen, dat er nog deelbouw (halfbouw) op gronden met een opbrengst van bijv. 12 nikol voorkomt. m Het is de verdienste van Schelteina 1B), licht in dit duistere punt te hebben gebracht. Het bleek hem n.1. nader, dat als bovenste grens voor de „slechtheid" van den grond een padiproductie van 20 pikol werd aangenomen. Bedenkt men, dat de gemiddelde opbrengst voor geheel Java en Madoera over de periode 1921—1930 22,79 ») pikol bedraagt, dan kan geenszins ontkend worden, dat de grens van 20 pikol wel wat hoog genomen is. Verder viel, volgens Scheltema, uit het hem ter beschikking gestelde materiaal op te maken, dat er wel eenige afdeelingen waren, waar deelbouw op slechte gronden niet voorkwam. (Pemalang beneden de 15 pikol, Sidhoardjo, Soerabaja, Koedoes, Toeban, niet beneden de 15 pikol, Wlingi, Bangkaïan). Men liet daar deze gronden óf braak liggen öf bewerkte ze zelf. Voor Blora werd opgemerkt, dat deelbouw op slechte gronden heel zelden voorkwam, omdat er geen of niet genoeg liefhebbers voor waren. De oplossing, die de „Landrente-ordonnantie 1927" (Ind. St. 1927 No. 163) met betrekking tot den aftrek van productiviteiten beneden 20 pikol, gegeven heeft, lijkt ons een goede te zrjn. Zooals bekend, is bij deze ordonnantie de aftrekformule in dien zin gewijzigd, dat als belastbare opbrengst per bouw wordt aangemerkt de geldswaarde van de productiviteit na een vermindering met 10 pikol, met dien verstande echter, dat die belastbare opbrengst nooit minder zal bedragen dan het geldswaardig bedrag van twee pikol padi per bouw. Ongeacht de productiviteit zal er dus van minstens 2 pikol padi per bouw landrente moeten worden betaald. In dit verband moge een enkele opmerking gemaakt worden ten aanzien van de belastingvrijheid van het bestaansminimum, een punt, dat, zooals boven gezegd, door den heer Wellenstein werd aangeroerd en waarvan hij met betrekking tot de landrente een voorstander bleek te zijn van het vrijlaten van dit minimum, dat door hem op ƒ 80.— per bouw werd vastgesteld. In het algemeen kan men onder het bestaansmimmicm verstaan het totaal der inkomsten van een subject, dat noodig is voor zijn levensonderhoud. De vraag, of dit bestaansminimum een onmeetbare dan wel een onmetelijke waarde heeft — een vraag, die door den heer Cohen Stuart in eerstgenoemden zin werd beantwoord in tegenstelling met den heer A. W. Mees, die van meening was, dat het bestaansminimum een onmetelijke waarde heef t 21) — kan hier in het midden gelaten worden. Daar het bestaansminimum een rekbaar begrip is, is het niet te verwonderen, dat het in verschillende tijden en bij verschillende volken in verschillenden zin wordt opgevat. Gemeenlijk brengt men het in verband met iemands draagkracht of draagvermogen. En het principe van belasting naar draagkracht of draagvermogen wordt tegenwoordig in alle moderne belastingwetgevingen, in de eene in meerdere, in de andere in mindere mate gehuldigd. Tegen de vrijstelling van het bestaansminimum zijn door verschillende schrijvers bedenkingen aangevoerd. Zij zijn alle in theorie, naar ons wil voorkomen, voldoende weerlegd, o.a. door Pierson **) en COhen Stuart "). In den tegenwoordigen stand der belastingwetenschap kan men wel veilig aannemen, dat de eisch van belastingvrijheid van het bestaansminimum in theorie niet wordt ontkend, al wordt die eisch door verschillende schrijvers op verschillende wijze geargumenteerd. Ook in de Nederlandsch-Indische Inkomstenbelasting vindt men het principe terug. Daar is het minimum op ƒ 120.— vastgesteld. De vraag is nu: hoe moeten wij over den eisch van den heer Wellenstein, om ƒ 80.— per bouw vrij te laten, denken? Voor het oogenblik laten we de vraag buiten beschouwing, of langs den door Wellenstein aangegeven weg het doel, een fiscaal vrij te laten bestaansminimum van ƒ 100.— per jaar per gezin, te bereiken is. Voorloopig houden we ons bezig met de vraag, of een vrijstelling van een zeker bestaansminimum bij de landrente aan te bevelen is. Al dadelijk moet worden toegegeven, dat een eisch van vrijstelling van een zeker bestaansminimum, ook met betrekking tot de landrente, redelijk lijkt. Met Prof. Gonggrijp 24) betwijfelen wij echter, of een vrijlaten van gronden met een productiviteit beneden een zeker aantal pikols — want daar komt het toch op neer — goede economische politiek zou zijn. Herinneren wij ons, wat Pierson zegt ten aanzien van de punten, waarop gelet moet worden bij de regeling van een belasting: „Er is verschil in de zeden en gewoonten, den graad van ontwikkeling, de rechtsbeschouwingen, de staatkundige toestanden der volken; en op al deze zaken moet worden gelet. Het historisch gewordene mag daarbij niet buiten aanmerking blijven; sedert lang bestaande regelingen kunnen diepe wortels hebben geschoten in het volksleven" 25). Terecht; de landrente is van een eerbiedwaardigen ouderdom en het landrentevraagstuk is voor Java en Madoera niet zoozeer van belasting-technischen en administratieven dan wel van economischen aard. Reeds in de Preanger-nota werd het zeer ongewenscht geacht velden van een zeer geringe productie van landrente vrij te stellen, wijl daardoor het drijven van een extensieve cultuur, het besteden van minder zorg aan de bewerking der velden, etc. in de hand zou worden gewerkt 28). De grondversnippering is in vele streken van Java groot, de landhonger eveneens en de overbevolking bedenkelijk. De neiging, om ook de slechtste gronden in cultuur te brengen, mits niet te ver van de oude desa gelegen, om daardoor emigratie te ontgaan, is onmiskenbaar. Een economische politiek, die erop gericht is, om de werking dezer tendenzen te belemmeren, kan niet anders dan heilzaam voor de heele inheemsche maatschappij genoemd worden. En voor dit doel mag zeer zeker een belasting, zooals de landrente, gebruikt worden. _ Want met Cort van der Linden en Van Gijn zijn we van meening, dat een belasting naast het hoofddoel: den staat van middelen te voorzien tot uitvoering van zijn taak, ook nog nevendoeleinden mag nastreven, mits deze niet in strijd zijn met het hoofddoel aT). Eh een matige belasting te hef f en ook van de slechtste gronden, gelijk zulks thans het geval is (Ind. St. 1927 No. 168), kan niet een ondeugdelijke, grondslag van de landrente-regeling geheeten worden. In denzelfden geest redeneerende, meent Prof. Gonggrjrjp één lichtzijde aan de algemeen veroordeelde belasting, bekend onder den naam: hoofdgeld M), te constateeren. „Het hoofdgeld had althans dit goede", aldus Prof. Gonggrijp, „dat nagenoeg alle niet-vrijgestelde grondbezitters, ook die van het kleinste stuk bouwgrond;, ©en zeker uniform bedrag hadden op te brengen, waarin een rem moet hebben gelegen tegen te ver gaande grondversnippering (ontduiking door het verzwijgen van medegrondbezitters kwam natuurlijk voor)" w). Hoe staat het met de in de inheemsche maatschappij levende rechtsovertuigingen ten aanzien van den grond? Het is bekend, dat in het Javaansche rechtsbewustzijn nog leeft de opvatting, dat alle bouwgrondbezitters, alle gewone gogols, gelijke rechten en gelijke lasten hebben te dragen. Dit komt o.a. ook tot uiting in de neiging voor alle gronden, goede en slechte, in eenzelfde streek van den suikerfabrikant een gelijke grondhuur te willen hebben30). De kans, dat algeheel e vrijstelling van landrente voor bepaalde gronden, een bron tot ontevredenheid vormt, is, gezien de Javaansche mentaliteit, waarlijk niet denkbeeldig. Want brj de beschouwing van een belasting op de inheemsche bevolking moet men de deugdelijkheid ervan niet uitsluitend beoordeelen naar een westersch-rationalistischen maatstaf, maar ook in ruime mate aandacht schenken aan het adatrecht, omdat een eerste eisch voor een goede belasting in een eenvoudige omgeving is, dat zij ten nauwste moet aansluiten hij de denkwijze der bevolking, m.a.w. dat zij door haar begrepen moet worden. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat dan de uitkomsten der moderne belastingwetenschap geheel op den achtergrond kunnen worden geschoven, ja geheel verwaarloosd, integendeel, de taak der koloniale mogendheid moet juist zijn een streven naar het zoeken van een oplossing in den geest van waarachtige synthese, d.w.z. van voorzichtige „dynamiseering van het Oostersch eigene" 31). En in dit licht gezien, schijnt in de huidige landrente-regeling („Landrente-ordonnantie 1927") een goede oplossing te zijn gevonden. Ook in een ander opzicht verdient een algeheele vrijstelling van landrente voor bepaalde gronden geen aanbeveling. Want welke plaats bekleedt de bouwgrond in de inheemsche maatschappij.? Hij is niet alleen middelpunt van alle productie, maar hij is ook kenmerk van welstand en aanzien 82). Hg is, met andere woorden, het middelpunt van het economische en ook van het sociale leven in de desa. Over het algemeen blijkt de begeerte naar grondbezit nog zeer groot 88). Men blijft in den regel hardnekkig vasthouden aan het gogolschap, al leeft en werkt men elders. Voor het enkel zijn van gogol heeft men alles over. Soms. verhuurt men den grond, als men wegtrekt, zelfs tegen minder dan de landrente 84). Dit sociale karakter van den bouwgrond komt vooral naar voren in de volgende woorden van den Regent van Cheribon: „Er zijn menschen, die de slechte gronden aanhouden, enkel en alleen, om het vertrouwen van hun omgeving te behouden" 85). Thans komt de vraag aan de orde, of door een opbrengst van ƒ 80.— per bouw en minder fiscaal vrij te laten, het doel: het niet belasten van alle inkomens van landbouwersgezinnen van ƒ 100.— 's jaars en daar beneden, bereikt kan worden. We betwijfelen, of men langs dezen weg tot het beoogde doel kan komen. De economische structuur der inheemsche maatschappij op Java en Madoera is nu eenmaal zóó, dat naast de landbouwinkomsten en neveninkomsten meer en meer van beteekenis geworden zijn. En vaak wordt de landrente goeddeels uit de bijverdiensten betaald. Een gezin, dat een klein stuk slechten grond bezit, maar behoorlijke bijverdiensten heeft, kan het nog beter hebben dan een ander gezin met een grooter stuk goeden grond, dat evenwel de gelegenheid, om zijn arbeid gedurenden den vrijen tijd elders productief te maken mist, dan wel niet benut. Terwijl het eerste gezin een zekere welvaart kan genieten, kan het tweede telkens voor nijpend geldgebrek staan 8e). In het raam van Wellenstein's constructie zou dus het laatste gezin, aannemende, dat de opbrengst per bouw meer dan ƒ 80 bedraagt, wel landrente moeten betalen, terwijl het eerste ervan vrijgesteld zou worden. Een consequentie, die zeker niet door jdlen heer]Wellenstein wordt beoogd. De fout van dezen eisch schuilt o.i. hierin, dat uit het oog verloren is, dat de landrente in de eerste plaats is een zakelijke heffing, een belasting dus, die drukt op den grond en die geen rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden van den landrenteplichtige, terwijl een bestaansminimum slechts betrekking kan hebben op het individu. Het wil ons dan ook voorkomen, dat de heer Wellenstein tot de constructie van een belastingvrij bestaansminimum in den vorm van een fiscaal vrij te laten bedrag per bouw is gekomen, nadat hij op de moeilijkheid om de netto-opbrengst per bouw te berekenen, is gestuit. Immers in zijn artikel: Het onderzoek naar den belastingdruk op de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indië dat eenigen tijd vóór zijn opstel, waarin hij zijn bezwaren tegen de grondslagen der landrenteheffing scherp heeft geformuleerd en waarin hij zijn denkbeelden over het vrij- laten van een zeker bestaansminimum heeft ontwikkeld, lezen wij de volgende passage: „De verhouding tot de bruto-opbrengst, zooals zij hierboven is weergegeven, zegt echter ten opzichte van de draagkracht zeer weinig; eerst wanneer een inzicht wordt verkregen van de belasting ten opzichte van de netto-opbrengst, kan een belasting op haar juiste waarde worden beoordeeld. De gegevens in deze ontbreken nu in menig opzicht ten eenenmale, terwijl, voor zoover zij bestaan, van een systematische en critische bewerking nog geen sprake is. Men staat hier voor een vraagstuk, dat men jaren lang steeds heeft laten rusten" 87). Inderdaad, het berekenen van de netto-opbrengst is zeer ingewikkeld, want wat is feitelijk de netto-opbrengst? Alvorens deze vraag te beantwoorden, een opmerking vooraf over het verband tusschen grondbelasting en netto-opbrengst. Als bezwaar tegen de z.g. tienden voert Pierson 88) aan, dat zij de intensieve bebouwing van den grond belemmeren, een bezwaar, dat echter in de praktijk weinig beteekent, zoolang gebrek aan kapitaal, geringe beschaving en overvloed van vruchtbare gronden intensieven landbouw onmogelijk en overbodig maken, maar dat bij aanwas van bevolking, kapitaal en kennis een ernstig karakter aanneemt. „De grondbelasting", aldus Pierson, „moet nooit worden berekend naar bruto-, maar altijd naar het netto-product; naar hetgeen overblijft, wanneer allen, die aan den landbouw hebben deelgenomen, een normale belooning hebben gevonden voor hun arbeid, hun leiding en hun kapitaalaanwending". In het licht van vorenstaande uitspraak van Pierson beschouwd, is het gemakkelijk te begrijpen, dat met betrekking tot de landrente ook de eisch gesteld is, dat ze van de nettoopbrengst geheven zou worden. In het tweede advies van den Raad van Nederlandsch-Indië, d.d. 22 December 1893 No. XVIII betreffende het ontwerp Preanger-landrente-regeling 89) heeft de Raad er reeds op gewezen, dat een goede grondslag van een grondbelasting, een heffing van de netto-opbrengst zou zijn, doch dat aan dezen eisch niet vastgehouden kon worden, om twee redenen en wel, ten eerste, omdat de zuivere opbrengst hoogst moeilijk te bepalen was en ten tweede, omdat die opbrengst ten aanzien van meerdere gronden zélfs geacht moest worden nihil te zijn. Daarom heeft de Raad andere eischen gesteld, n.1. ten eerste, dat de regeling zóó ware, dat zij aan de belasting een opbrengst verzekerde, die voldoende was te achten met het oog op de plaats, welke de landrente in de rij van 's Lands middelen innam en ten tweede, dat zij op de landbouwende bevolking geen te zwaren druk legde. Het komt. ons voor, dat beide laatstgenoemde eischen: zoowel in de Preanger-landrente-regeling van 1896, als- in de Landrente-ordonnanties van 1907 en 1927 hun stempel hebben gedrukt Op dit punt komen we hieronder terug. Keeren wij thans terug tot ons punt van uitgang. Wat is de netto-opbrengst ? Voor een bepaling van de netto-opbrengsten, zegt Scheltema 40), moeten de productiekosten van de bruto-opbrengsten afgetrokken worden. We zullen thans nagaan, hoe die productieof bewerkingskosten zijn samengesteld. Twee uitersten zijn denkbaar van de wijze, waarop de bewerking van den grond geschiedt. Het eene uiterste is, dat de grondbezitter allen arbeid laat verrichten tegen — gewoonlijk contante — betaling in geld, eten of product; het andere uiterste is, dat hij allen arbeid zelf verricht. In de werkelijkheid arbeiden de grondbezitter en zijn gezin meestal mede aan de bewerking van den grond, terwijl soms een deel van den arbeid door betaalde krachten wordt verricht. Nu rijst de vraag, hoe met de door den grondbezitter en zijn gezin geleverden arbeid gehandeld moet worden. Moet die arbeid tegen een zeker geldbedrag herleid en van de bruto-opbrengst afgetrokken worden, om de nettoopbrengst te verkrijgen? In het algemeen is men wel geneigd dezen arbeid, in navolging van Sollewijn Gelpke in rekening te brengen en wel tegen de gebruikelijke koelieloonen. Eenige bezwaren heeft Scheltema ") tegen dit systeem te berde gebracht: le. Op deze wijze verkrijgt men een hypothetische rentabiliteit, want „tijd is voor den Inlander nog geen geld". Bovendien, welken tijd moet men in rekening brengen? De uren, dat de landbouwer met zijn gezin werkelijk op de sawah heeft gewerkt, of den tijd van de heele bewerking inclusief het oogsten, over welken tijd men zou moeten betalen, ingeval men boeroeh tani's in dienst had genomen. Verder, welk loon moet worden genomen? Een koelieloon, een mandoersloon of iets anders? 2e. Wil men alleen de arbeidsuren in rekening brengen, dan moet een nauwkeurige aanteekening gehouden worden van alle werkuren van den landbouwer en zijn gezin. Dit is zoo niet onmogelijk, dan toch zeer lastig. 3e. Het voordeel van het Inlandsche landbouwbedrijf bestaat voor een gedeelte hierin, dat de tani geen voedingsmiddelen behoeft te koopen. Zoo is het mogelijk, dat men, den arbeid van den tani en zijn gezin in geld in de productiekosten opnemend, tot een verlies concludeert42), terwijl het in werkelijkheid voordeeliger voor den tani blijkt dan het verhuren van zijn arbeidskracht als koelie. Tegen de bewering, dat de tijd' voor den Inlander geen waarde heeft, is van andere zijde aangevoerd, dat deze dan gegrond zou zijn, indien hij en zijn gezin kosteloos konden bestaan. Zoolang echter zijn voeding en kleeding en die van zijn gezin den tani geld kost, heeft de tijd, dien hij aan zijn sawahbouw besteedt, voor hem minstens de waarde van de kosten, die het onderhoud van zijn persoon en dat van zijn gezin vorderen. Deze waarde moet hij terugvinden in de opbrengst van zijn sawah en komt derhalve in mindering daarvan 4S). Men ziet, dat de meeningen verschillen over de vraag, of de zelfverdiende loonen al dan niet van de bruto-opbrengst in mindering gebracht moeten worden, om tot de netto-opbrengst te komen. Rekent men den arbeid van den tani en zijn gezin niet tot de „kosten", dan zullen de bewerkingskosten dus feitelijk samenvallen met de gelduitgaven. Op deze wijze opgevat, zullen de productiekosten hooger zijn, naarmate meer met gehuurden arbeid wordt gewerkt en zal de netto-opbrengst bij eenzelfde bruto-opbrengst kleiner worden. De tani zelf voelt zijn eigen arbeid en dien van zijn gezin niet als „kosten". Dit is trouwens een verschijnsel, dat ook bij den kleinen boer in Europa wordt waargenomen. Tasman 44) meent de oorzaak van dit verschijnsel te moeten zoeken bij de intense liefde van den boer voor zijn bedrijf, „waardoor hij desnoods werkdagen maakt van 14 en 15 uren, waardoor hij niet let op storm, wind of regen, maar, om te doen wat hij doen moet, dit alles trotseert". Ook, als men den arbeid van den tani en zijn gezin niet als „kosten" opvat, kleven nog genoeg moeilijkheden aan de berekening van dé netto-opbrengst, daargelaten nog, dat zelfs in een klein gebied een tallooze verscheidenheid van netto-opbrengsten bij eenzelfde bruto-padi-opbrengst zich zal voordoen, een omstandigheid, waarmede bij de regeling van een belasting o.i. bezwaarlijk rekening is te houden. Tot nog toe hebben wij bijna uitsluitend het oog gericht op de netto-opbrengst. Wij zeiden, dat de netto-opbrengst verkregen wordt door vermindering van de bruto-opbrengst met de productiekosten. Doch de bruto-opbrengst, juister gezegd brutogeldopbrengst is een geldbedrag, dat den landbouwer in handen krijgt bij den verkoop van zijn landbouwproducten. Nu schuilt juist de moeilijkheid in de omstandigheid, dat het geldbedrag, dat de tani in handen krijgt in de groote meerderheid der gevallen niet gelijk, maar meestal veel minder is dan het theoretische geldbedrag, hetwelk men door vermenigvuldiging van den oogst met een zekeren marktprijs — die wederom een punt van discussie uitmaakt — verkrijgt. Want welken marktprijs zal men nemen, den marktprijs ten tijde van den oogst dan wel den marktprijs eenigen tijd na den oogst of wellicht een anderen marktprijs? Het is bekend, dat deze verschillende marktprijzen enorm kunnen verschillen. Op dit punt komen we later terug. Bij de analyse van de prijsvorming dier Inlandsche landbouwproducten hebben we getracht het volle licht te laten vallen op den grooten invloed van het crediet-element in de ruiltransactiess der tani's met derden. Steeds als er sprake is van een crediet-transactie, valt een groot deel van den oogst toe aan den kooper, waartegenover als contraprestatie slechts het verstrekken van een voorschot staat. Waar uit het bovenstaande duidelijk blijkt, dat het reeds verre van gemakkelijk is, de ge- middelde bruto-geldopbrengst van een bouw in een bepaald gebied te berekenen, klemt dit te meer bij de berekening van de gemiddelde netto-geldopbrengst, waaraan praktisch dan ook niet te denken valt. Een oplossing uit deze moeilijkheid, door den belastingwetgever in den vorm van een aftrekformule gevonden, komt ons daarom niet zoo kwaad voor. Daarbij laten we voorloopig buiten beschouwing, of die aftrek wel voldoende is. Wel ligt er iets vreemds is, dat deze aftrekformule uniform voor geheel Java en Madoera is vastgesteld, terwijl de andere berekeningsfactoren van den landrente-aanslag als volgt geschieden: a. bruto-opbrengst van padi op sawahs districtsgewijs; b. netto-opbrengst nagewas op sawahs .... districtsgewijs; c. waardeering der bevolking desa- en districtsgewijs; d. padiprijs kringsgewijs; e. heffingspercentage kringsgewijs. De vraag rijst, of niet de mogelijkheid geopend moet worden, om kringsgewijs van deze uniforme aftrekformule af te wijken. Dat eventueele afwijking behoorlijk gemotiveerd moet worden, is natuurlijk iets, dat vanzelf spreekt4B). Een belangrijker vraag is, of de aftrek van 10 pikol voldoende is. Wij brengen in herinnering, dat de opzet is om niet alle bewerkingskosten van belasting vrij te stellen. De resultaten der klassieke onderzoekingen van Sollewijn Gelpke van omstreeks 1884, die van Van Mol in 1903—1905 en ten slotte die van Koorenhof van 1921 komen, blijkens onderstaand staatje, merkwaardig met elkaar overeen, want zij wijzen als totale productiekosten ± 15 pikol aan. Al deze cijfers hebben betrekking op het geval, dat alle arbeid voor loon verricht is 46): Sollewijn Van Moll, Koorenhof Gelpke 's Jacob Met ploegvee ƒ 32.50 ± ƒ 36 ƒ 44.45 Zonder ploegvee ƒ 29.50 ± ƒ 42 ƒ 47.25 Padiprijs ƒ 2.-— ƒ 2.50 ƒ 3.-— Heeft het cijfer van 15 pikol padi als totale bewerkingskosten voor ons waarde in absoluten zin? Op deze vraag moet een ontkennend antwoord gegeven worden, omdat de kosten van beplanting van één bouw sawah met padi verschillen, naar gelang van grondsoort, bewerkingsmethode, arbeidsloon, etc. Het gevonden cijfer van 15 pikol geeft o.i. slechts een aanwijzing, dat de tegenwoordige aftrek het beoogde doel, vrijstelling van slechts een gedeelte der productiekosten, bereikt. Natuurlijk kan men van oordeel zijn, dat de huidige aftrek van }0 pikol niet voldoende is, men kan de meening zijn toegedaan, dat bijv. een aftrek van 15 pikol of meer beter is. Daarover valt nog te redetwisten, doch daarom is het beginsel van den aftrek op zichzelf nog geen ondeugdelijke grondslag. Feit is, dat iedere bepaling van den aftrek min of meer willekeurig blijft. Dit kunnen we vaststellen, dat hoe hooger de aftrek is, hoe meer zulks ten goede zal komen aan alle sawahs in het algemeen en aan de slechteren en de slechtsten in het bijzonder, want we hebben gezien, dat voor de bewerking van één bouw slechten sawah meer arbeid vereischt wordt dan voor één bouw van goede kwaliteit, terwijl de opbrengst een negatieve correlatie met de aangewende arbeidsmoeite vertoont. Zoo kan de wijziging op het punt van den aftrek, door de „Landrenteordonnantie 1927" aangebracht, niet anders dan als een belangrijke verbetering beschouwd worden, omdat ze een verlichting van druk op de slechtere en de slechtste sawahs beteekent. 2. CRITIEK OP DE LANDRENTE-PERCENTAGES. Ten opzichte van de heffingspercentages dient groote voorzichtigheid te worden betracht, omdat gewerkt moet worden met gemiddelden. De relatief groote oppervlakten, waarvoor padiprijs en economische factor uniform zijn vastgesteld en de groote afwijkingen, welke binnen een bepaald areaal van prijs en factor mogelijk zijn, brengen mede, dat individueel de druk nog aanmerkelijk hooger kan worden dan het heffingspercentage aanwijst. Tegen het percentage der landrente kunnen nu eenige bedenkingen worden ingebracht. Ten eerste is een maximumheffing van 20% (hoogste percentage in de praktijk is 18%) voor de landrente, die, wat de sawahs betreft, te vergelijken is met een „oogst-inkomsten"belasting, exorbitant hoog; zij is slechts te verklaren als een overblijfsel van de oude pachtschat-doctrine, die toch reeds in 1866 (althans in theorie) door de Regeering officieel is prijsgegeven. (Ind. St. 1866 No. 80). Een verlaging van dit maximum lijkt ons zeer gewenscht. Eveneens verdient het lager stellen van het bestaande minimum van 8% alleszins overweging. Dit percentage is als minimum theoretisch in geen geval te verdedigen. Indien aan de beginselformules strenger vastgehouden en bij de bepaling van de belastbare opbrengst met het „transigeeren", zooals wij in hoofdstuk III geschetst hebben, gebroken wordt, kan deze verlaging gemakkelijk geschieden, zonder dat men praktisch tot een anderen aanslag behoeft te komen. Voorts is de speelruimte tusschen minimum- en maximumpercentage (8 tot 20%) te groot. Zulk een groote speling van 12% vergroot de moeilijkheid van het vaststellen van het landrente-percentage, dat toch reeds niet gemakkelijk is, waardoor de kaus op fouten niet geringer wordt gemaakt. Een herziening op dit punt, in den zin van een vernauwing der grenzen, waarbinnen het landrente-percentage zich moet bewegen, schijnt dus almede gewenscht 4T). 3. DE GRONDSLAG VAN INDEELING DER GRONDEN DOOR DE BEVOLKING ZELF. Het beginsel, om de bevolking haar gronden zelf te doen indeelen, moet dengene, die niet op de hoogte is van de Javaansche toestanden, wel vreemd voorkomen. En toch kan dit beginsel, zooals nader zal blijken, niet genoeg worden geprezen, omdat het van een diep psychologisch inzicht in den Javaanschen volksaard getuigt; het is inderdaad een „meesterhand", die dit beginsel in de ordonnantie neergelegd heeft. Twee voordeelen aan dit beginsel verbonden, kunnen genoemd worden. In de eerste plaats, het belangrijke voordeel, dat in tegenstelling met de andere inheemsche belastingen, zooals de verponding, de inkomsten- of slachtbelasting, waar de aanslag door met de plaatselijke toestanden onbekende ambtenaren min of meer automatisch wordt berekend, hier rekening wordt gehouden met de honderd en één „imponderabilia", die weliswaar niet in cijfers zijn uit te drukken, doch niettemin in de oogen der bevolking de waarde van den grond zeer reëel beïnvloeden. Het tweede voordeel, dat o.i. het eerste in beteekenis overtreft en dat rechtstreeks daaruit voortvloeit, is dat de belastingverdeeling, doordat de bevolking zelf die invloeden, genoemd op blz. 58, kan aangeven, door haar als billijk wordt gevoeld, waardoor klachten over het feit, dat het eigen grondbezit in vergelijking met de gronden der naaste omgeving naar verhouding zwaarder wordt belast, vrijwel nooit worden vernomen 48). Dat blijkens de resultaten van het onderzoek naar den belastingdruk van de heeren Meyer Ranneft en Huender de landrente per pikol padi in de onderscheidene districten van Java en Madoera zeer uiteen liep, zonder dat daarvoor geldige redenen, zooals meerdere welvaart, betere grondopbrengst, hoogere padiprijs als anderszins, ter motiveering konden worden aangevoerd, n.1. van ƒ 0.07 voor het district Djampang koeion in het gewest Preanger en voor het district Poenoeng in het gewest Madioen tot ƒ 0.72 voor het district Semarang van het gewest Semarang 49), is een omstandigheid, die de bevolking niet weet en ook niet kan weten. Bij dit punt, n.1. dat de medewerking der bevolking noodzakelijk is, wil het beginsel in kwestie tot bevredigende resultaten leiden, willen we een oogenblik stilstaan. Zooals bekend is, is bij Ind. St. 1923 No. 484 een ordonnantie vastgesteld nopens den aanslag en de inning van landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai van de Residentie Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, de z.g. „Borneo-landrenteregeling", die in hoofdzaak dezelfde regeling bevat als de „Landrente-ordonnantie" (Ind. St. 1907 No. 277). De eerste invoering van de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai nu, heeft geen volledige bevrediging gegeven M) en wel omdat de repartitie van den perceelsgewijzen aanslag, welke repartitie evenals elders door de belastingschuldigen zelf pleegt te worden tot stand gebracht, door onvoldoende medewerking van die zijde aanleiding heeft gegeven tot een minder juisten individueelen aanslag 51), hetgeen de landbouwer uitermate onbillijk vond. De vraag rijst, of voor die onvoldoende medewerking oorzaken zijn aan te wijzen. Op deze vraag moet een bevestigend antwoord gegeven worden. Vóór de invoering van de landrente in Borneo had men in de afdeeling Hoeloe Soengai de z.g. vertieningsbelasting of poeloehan, die van sawahs en ladangs (droge gronden) geheven werd. In de aanslagcommissie van de „poeloehan" zaten vaak terzake volkomen ondeskundigen. Er werd, volgens den heer Feuilletau de Bruyn M), hopeloos geknoeid, „er werd gewerkt met valsche namen niet alleen van personen, maar zelfs — hoe ongeloofelijk het ook klinkt — van kampongs. Omkooping van de leden der commissie was zeer gebruikelijk. Het kantoorpersoneel knoeide ook mee met valsche namen in de kohieren, zoodat het begrijpelijk is, dat groote bedragen aan poeloehan moesten worden afgeschreven. Degene, die de belasting voor het volle bedrag betaalde, was over het algemeen de kleine man; de grooten knoeiden zich er over het algemeen wel uit". Ter staving van zijn stelling, dat ten tijde van de „poeloehan" een „geweldige serie van knoeierijen" plaats had, als gevolg van de poging van velen om zich aan deze belasting te onttrekken, gaf de heer Feuilletau de Bruyn enkele cijfers: De normale padiproductie in het district Kendangan bedraagt ± 400.000 pikol; bij een gemiddelden padiprijs van ƒ3.50 zou de tiendbelasting dus ƒ 140.000 moeten opbrengen. In 1918 bracht deze belasting echter slechts ƒ 39.000 op of nog geen 30% van ƒ140.000. Waar de bevolking bij deze tiendbelasting er wel bij voer, is het niet te verwonderen dat de landrente niet gunstig werd ontvangen, immers in de kampongs Soengai Koepang en Hamajoeng steeg de belastingopbrengst door de invoering van de landrente resp. met 228 en 416%. Men trachtte bij de invoering van de landrente dezelfde trucs toe te passen, door met valsche namen te knoeien, waaraan zich vooral de groot-grondbezitters schuldig maakten. Zij lieten namelijk hun gronden, die zij, zooals gebruikelijk is, tegen het separoh-separoh-stelsel (d.i. halfbouw-stelsel) aan soms wel 30 a 50 verschillende menschen in pacht hadden gegeven, door deze lieden „akoeën", d.w.z. deze stroomannen gaven zich als de bezitters van die gronden uit en betaalden daarvan dan ook landrente. De werkelijke grondbezitters wisten niet, dat zij op die wijze hun rechten op de gronden in gevaar brachten. En toen ze begrepen, dat zij de dupe van hun eigen handelingen werden, kwamen ze in verzet, maar intusschen was de repartitie foutief geschied: één der groote bezwaren van de bevolking tegen de landrente M). 9 De andere bezwaren werden door den vertegenwoordiger van de bevolking van de Hoeloe Soengai, het Volksraadslid Mohammad Noor als volgt geformuleerd: landrenteheffing op droge gronden en moerassawahs (tanah baroeh) en een te hoog tarief. Uiteraard waren er nog andere bezwaren, doch die waren van ondergeschikte beteekenis. Ten aanzien der foutieve repartitie van de belastingaanslagen deelde de heer Mohammad Noor het volgende mee: „Toen tegen het eind van 1924 voorzien werd, dat de weinig bevredigende stand der metingen van de individueele grondstukken zou kunnen leiden tot een ongewenscht uitstel van het tijdstip der invoering van de landrente in de onderdistricten Rantau, Amoentai, Balangan en Tandjong (n.1. in 1925), werd besloten tot een ruimere toepassing van de taxatie-methode, welke werkwijze hierop neerkomt, dat door de betrokken grondbezitters de onderlinge verhouding van de oppervlakten der grondstukken binnen het perceel of perceelgedeelte wordt geschat. Deze methode heeft tot tal van moeilijkheden aanleiding gegeven. Vooreerst was de opkomst van de betrokken landbouwers slecht. Dan liet de taxatie veel te wenschen over, terwijl tenslotte de controle blijkbaar niet zoo intensief was, daar anders de fouten toch direct ontdekt zouden kunnen worden". De slechte opkomst der landbouwers verklaarde genoemd Volksraadslid hierdoor, dat ten behoeve der repartitie niet een bepaald werkplan werd gevolgd, maar dat de geheele kampongbevolking tegelijk werd opgeroepen. Daar uit den aard der zaak de repartitie van alle grondstukken van een bepaalde kampong in den regel onmogelijk op één dag kon geschieden, moesten de grondbezitters telkens naar huis gaan, zonder dat iedereen geholpen werd. Na een paar malen tevergeefs opgekomen te zijn, vonden de meesten het „welletjes" en verschenen niet meer. In enkele onderdistricten werd van tevoren nagegaan, hoeveel bouws of borongans op een bepaalden dag konden worden opgemeten. Alleen voor die gronden werden dan de bezitters opgeroepen. Hier was de opkomst dan ook bevredigend te noemen. Volgens den heer Mohammad Noor was het grootste bezwaar tegen de landrente de heffing op droge gronden en moerasgronden. De landrente houdt geen rekening met de vermindering van de door den landbouwer uit die gronden verkregen inkomsten, hetzij tengevolge van algeheele of gedeeltelijke oogstmislukking (moerasgronden), hetzij door sterke prijsdaling der gewassen (voornamelijk rubber en klapper). Dit nu vindt de landbouwer onbillijk, in het bijzonder wanneer die gronden niets opbrengen, doordat ze om de een of andere reden niet bewerkt zijn. Eindelijk bepleitte de heer Noor de wenschelijkheid van verlaging der grenzen voor het landrente-percentage, thans op 8 en 20% gesteld, tot 5 en 15%. Ten slotte vatte hij de wenschen der bevolking van de Hoeloe Soengai als volgt samen: le. beperking der landrente uitsluitend tot sawahs; 2e. belasting der inkomsten uit gronden, niet tot sawahs behoorende, volgens de inkomstenbelasting-ordonnantie; 3e. verlaging van het heffingspercentage en 4e. hernieuwde repartitie.. Ter herziening nu van de repartitie, die blijkens het bovengemelde dringend noodzakelijk bleek, zou volgens de Regeering in Januari 1930 begonnen worden met de nieuwe opmetingen van den Topografischen Dienst, waarbij de bedoeling voorzat, om de her-repartitie niet rechtstreeks aan de bevolking over te laten, maar door bezoldigde en daartoe opgeleide meters te doen geschieden, voor de bezoldiging waarvan het collecteloon van 8 tot 10% zou worden verhoogd 54). Het kan niet ontkend worden, dat bij de eerste heffing van landrente op Borneo fouten werden gemaakt. Zoo zou niet alleen belasting worden gevorderd voor terreinen, welke jaarlijks werden bebouwd, doch evenzeer voor gronden, welke in een langdurige periode slechts éénmaal voor ladangbouw werden benut, om daarna gedurende meerdere jaren braak te liggen. Daar voor deze laatste velden, ook als ze onbebouwd bleven, landrente moest worden opgebracht, wekte dit ontevredenheid onder de bevolking M). De oorzaak van dezen misstand moest volgens de Regeering gezocht worden in de omstandigheid, dat de bevolking uit vrees haar rechten op den grond te verliezen, hier en daar gronden aanwezèn als zijnde in vast individueel bezit, terwijl zij eerst veel later te kennen gaf, op die gronden geen blijvende bezitsrechten, doch slechts tijdelijke gebruiksrechten uit te oefenen. Waar zulks aan de plaatselijke landrentekantoren werd gerapporteerd, zijn deze ten onrechte in de landrente aangeslagen gronden uit de landrente-leggers gelicht86). Nog uit een andere omstandigheid blijkt, dat de landrente in de Hoeloe Soengai niet populair is. Mag men den heer Mohammad Noor gelooven, dan zouden reeds duizenden personen — hij zelf noemde het getal 20.000 — hun huis en sawah verlaten hebben, om zich in streken, waar geen landrente bestaat, o.a. de afdeeling Bandjermasin te gaan vestigen BT). Al zullen niet allen onder den druk der landrente uit de Hoeloe Soengai zijn getrokken, toch geeft die gestadige transmigratie naar streken, waar geen landrente bestaat, wel reden tot nadenken. Een conclusie, uit het vorenstaande al dadelijk te trekken, is dat de bevolking in de Hoeloe Soengai door de nog enorme reserve aan bouwgronden het grondbezit niet al te hoog waardeert in tegenstelling met de bevolking op Java en Madoera, voor wie, doordat de bouwgrond, vooral de sawah verhoudingsgewijs slechts weinig voor uitbreiding vatbaar is, de grond een kostbaar bezit vormt. Een andere conclusie is, dat de invoering der landrente op Borneo niet zónder moeilijkheden gepaard ging. Op de mede- werking der bevolking behoeft in geen geval gerekend te worden. Op deze belangrijke factor kan niet genoeg gewezen worden. De medewerking der bevolking schept op Java en Madoera (en ook op Bali en Lombok) de voorwaarde tot het begrijpen dezer belasting door haar en daardoor tot tevredenheid. Deze tevredenheid met de landrente bestaat in de Hoeloe Soengai allerminst. Integendeel! Men kan daar welhaast van ontevredenheid over deze belasting spreken. Dat hierdoor aan haar invoering gevaren verbonden zijn, is niet moeilijk te begrijpen. Men bedenke eens, welk een vruchtbare voedingsbodem een ontevreden bevolking vormt voor communistische propaganda met al haar noodlottige gevolgen. De vraag, welke wij thans zullen trachten te beantwoorden, is, of er naast de bovengenoemde oorzaken, nog andere zijn aan te wijzen, waardoor de landrente in de Hoeloe Soengai geen succes geworden is. In de eerste plaats dient er dan op gewezen te worden, dat de inkomsten der inheemsche bevolking in de Buitengewesten, ook die uit gronden, getroffen worden door de inkomstenbelasting (Ind. St. 1921 No. 312), behalve in de streken, waar landrente wordt geheven. De geünificeerde inkomstenbelasting zou, zooals men weet, oorspronkelijk inkomsten tot ƒ 90.— vrijstellen, doch ten slotte werd de grens op ƒ 120.— gesteld. In de Buitengewesten wordt het landbouwbedrijf, voorzoover geen landrente betalende, belast met 4%, aangezien men de landbouwers in de Buitengewesten anders te zeer zou bevoordeelen boven de landrenteplichtigen op Java en Madoera. De andere kleine inkomens (ook de neveninkomsten der landbouwers) worden belast met 1 a 2%, d.w.z. voor een belastbare som van ƒ 120 tot beneden ƒ 1800 met ƒ 1.20 voor de eerste ƒ 120.— en 20 cents voor elke geheele som van ƒ 10.— boven die ƒ 120.—. Aftrek voor kinderen en andere verwanten wordt toegestaan. Voor de inkomens van ƒ 1200.— en meer 's jaars wordt schriftelijke aangifte verplicht gesteld. Dat deze inkomstenbelasting, vooral voor de lagere inkomens — en hiertoe kan men de meerderheid der inheemsche aangeslagenen rekenen — slechts in naam een inkomstenbelasting is, doch dat in werkelijkheid een admodiatie-stelsel wordt toegepast met een zeer vrije interpretatie der belastingvoorschriften, weten we door de geschriften van de heeren Meyer Ranneft en Huender 58), voor wat Java en Madoera betreft en die van de heeren Fievez de Malines van Ginkel M) en Dr. Reys *°) voor de inheemsche verhoudingen op de Buitengewesten. Want het is volstrekt onmogelijk om tot ƒ 10.— nauwkeurig te schatten, wat iemand vermoedelijk zal verdienen. „Men neemt daarom veelal maar het bedrag", aldus Meyer Ranneft en Huender, „dat hij naar redelijke schatting in zijn bedrijf kan verdienen. Ja, feitelijk gaat men nog verder en taxeert het bedrag, dat hij redelijkerwijs aan belasting kan betalen. Men slaat veelal aan volgens een bepaald tarief, waarbij men aanneemt, dat b.v. een dogkarkoetsier met één dogkar en één paard op de hoofdplaats ƒ 180.— verdient; dat dit bedrag ƒ 30.— minder is buiten de hoofdplaats; dat het ƒ 30.— meer is voor elk paard meer, enz." En op een andere plaats lezen we, dat „de aanslagcommissies, geleid door hun gezond verstand, van deze belasting een soort bedrijfsbelasting, of wil men „hoofdgeld" maken". Ook in de Buitengewesten is het met den aanslag niet beter gesteld. De heer Reys heeft in zijn dissertatie: „De inkomstenbelasting der Inlanders en met hen gelijkgestelden in Nederlandsch Oost-Indië" op voortreffelijke wijze de bijzondere moeilijkheden geschilderd, die de bestuursambtenaar ontmoet bü het aanslaan der bevolking in de inkomstenbelasting. Aan het dorpshoofd, dat geen gouvernementsambtenaar is, en dat in overleg met de wijkhoofden en de belastingplichtigen zelve de gegevens voor den aanslag verzameld heeft, heeft hij nagenoeg geen steun, want dit dorpshoofd, nagenoeg geheel afhankelijk van de goede gezindheid van zün dorpsgenooten, zal er zich wel voor wachten zijn dorpsgenooten tegen zich in het harnas te jagen, door „al te eerlijk" den belastingaanslag voor te bereiden. Een en ander heeft tot gevolg, dat in de belastingregisters niets anders als „kapitaal" compareert, dan wat de belastingplichtigen er zelf in willen hebben en wat redelijkerwijs niet voor het oog van den fiscus verborgen kan blijven. Dat een Inlander, die een f linken rubbertuin heeft, in de inkomstenbelasting ais niet bezitloos wordt aangeslagen, is iets, dat voor de hand ligt, doch hoe groot zün maandproductie is, blijft buiten iedere deugdelijke controle en de fiscus moet zich met de eigen opgave van den belastingplichtige tevredenstellen, want tegenover den onwil van de gezamenlijke bevolking met hun hoofden staat de bestuursambtenaar machteloos. Dr. Reys schrijft dat hij eens dagen besteedde aan het methodisch schatten van het aantal rubberboomen in zijn onderafdeeling ten behoeve van een onderzoek naar de mogelijkheid van restrictie van de rubberproductie. Hij kwam toen tot een getal van twee millioen boomen, terwijl de belastingregisters er nog geen honderdduizend uitwezen **). Ook regelmatige steekproeven kunnen niet helpen, omdat het grond- en tuinbezit der Inlanders verspreid ligt; met andere woorden, de Europeesche bestuursambtenaar staat tegenover de onmogelijkheid om betrouwbare gegevens voor den aanslag te verzamelen. Bü de aanslagen in de lagere inkomensgroepen gaat het anders toe. Men neemt aan, dat jongelieden, die den manbaren leeftijd hebben bereikt, dan ook ƒ 10.— in de maand kunnen verdienen en daarom in de inkomstenbelasting worden aangeslagen. Men neemt dus als basis van den aanslag „de physieke kracht" van den belastingplichtige en gaat van het standpunt uit, dat een krachtige man meer inkomsten kan hebben dan een zwakkere. Hoe dit in de praktijk geschiedt, beschrijft Dr. Reys als volgt: „Hem (d.i. de belastingplichtige) wordt van borsttepel tot borsttepel achterom den nek een touwtje gelegd. Gaat zijn hoofd door den cirkel van dit touwtje, dan is hij belastingplichtig; zoo niet, dan krijgt hij, om den omvang zijner borstkas te laten groeien, en daarmede zijn werkkracht, nog een jaar vrijstelling van belasting" **). ■ Het bovenstaande kan nog met eenige uit het verslag van den heer Fievez de Malines van Ginkel weergegeven beschouwingen van eenige bestuursambtenaren in de Buitengewesten omtrent de praktijk bij het vaststellen van den aanslag vermeerderd worden, doch het komt ons voor, dat zulks als overbodig geacht kan worden, omdat alle beschouwingen hierop neerkomen, dat de inkomstenbelasting op de inheemschen slechts den naam met een „inkomstenbelasting in den gebruikelijken zin gemeen heeft, doch dat de praktijk ervan is de toepassing van het admodiatiestelsel, dat, naar de Regeering zelf erkent bij de in Indië bestaande verhoudingen een even onmisbare als doelmatige werkwijze is. „In ieder geval is zij in het stelsel der geünificeerde inkomstenbelasting geboden", aldus de Regeering, „zij het ook, dat, naar gelang de ontwikkeling voortschrijdt, de admodiatie in beteekenis zal kunnen en moeten dalen en voor een steeds meer aan de letter der wet beantwoordende toepassing der ordonnantie op de inkomstenbelasting plaats zal moeten maken. Zonder de noodzakelijkheid van een zekere mate van admodiatie te erkennen, zou het niet mogelijk zijn het unificatie-beginsel in het belastingstelsel te handhaven" M). . We betreuren het, dat de Regeering de unificatie-gedachte in het belastingstelsel in bovengenoemden zin opvat en we vragen ons af, of het niet wijzer gehandeld zou zijn, om wel de raciale, maar niet de economische scheidingslijnen op te geven 64). Op papier moge deze inkomstenbelasting een vooruitgang beteekenen in vergelijking met de bedrijfsbelasting, — die op Java (Ind. St. 1907 No. 182) een minimumaanslag had gekend van ƒ0.72 voor inkomens van meer dan ƒ50.— en beneden ƒ60. ; en die voor de Buitengewesten (Ind. St. 1914 No. 130) ƒ 0.40 bedroeg voor elke geheele som van ƒ 10.—, met een minimum-aanslag van ƒ 2.—, — waarvoor zij in de plaats is gekomen. Het komt ons evenwel voor, dat hoe loffelijk de opzet en de gedachte der geünificeerde inkomstenbelasting, in hoofdzaak gericht op het scheppen van een betere, moderner en billijker regeling op unificatie-grondslag, ook waren, ze te ver vooruitliepen op de verhoudingen en mentaliteit der echte volkssfeer, omdat het belastingvraagstuk feitelijk het geheele probleem van de sociaal-economische ontwikkeling der inheemsche maatschappij aan de orde stelt a). Wat leert ons nu het bovenstaande omtrent de inkomstenbelasting op de inheemschen in de Buitengewesten en hier- bü denken we in de eerste plaats aan Borneo, omdat wijde inkomstenbelasting in verband met de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai wenschen te beschouwen? De aanslag der inkomstenbelasting geschiedt op zulk een lossen grondslag, dat vooral de invloedrijken, de welvarendsten naar verhouding Van hun werkelijk inkomen, door onjuiste opgave van hun bronnen van inkomsten, licht worden belast. In mindere mate zal dit het geval zijn met de armeren der bevolking die zooals boven blijkt, feitelijk door een soort „hoofdgeld" of „bedrijfsbelasting", al is het dan in naam de inkomstenbelasting, worden getroffen ««). Maar hoe het ook zn, de praktijk der inkomstenbelasting leidt er toe, dat de bevolking, wetende, dat de bestuursambtenaar niet kan weten, hoe grool ieders inkomsten zijn, op allerlei wijze deze belasting tracht te ontduiken, hetgeen ons niet zoozeer behoeft te verwonderen. Want zelfs hier in Nederland, waar men toch bezwaarlijk van een nog weinig ontwikkelde maatschappij, waarin inzicht m de overheidstaak en burgerzin niet verwacht kunnen worden, kan spreken, is de opvatting, dat belasting verloren geld is, vooral bh' de kleine burgerij en de arbeiders nog vrijwel algemeen Er schijnt zelfs een zeker sportief element te liggen in het bedotten van douane- of belastingambtenaren en oneerlijkheid jegens deze ambtenaren wordt eer verontschuldigd dan oneerlijkheid jegens een medeburger 68). Dit alles moet men met te laag aanslaan •»), omdat een belasting, die, om Gladstone s woorden te gebruiken, een „nation of liars" T0) van de bevolking maakt, reeds om dien reden niet goed te praten is 71). Is het dan wonder, dat de landrente in de afdeeling Hoeloe Soengai niet gunstig is ontvangen? De bevolking is gewend aan de willekeurige, algemeen ontdoken, dus te lage heffingen 72), De invoering der landrente, gebaseerd op de uitgestrektheid en productiviteit der gronden, heeft aan den toestand der „tuchteloosheid" een einde gemaakt. Weliswaar zijn er — wij hebben hiervoren reeds daarop gewezen — fouten gemaakt, doch de Regeering heeft daartegen reeds Haar maatregelen getroffen en door de „Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie", welke in het zittingsjaar 1931—1932 in den Volksraad ter behandeling is gegeven, meent Zij de thans nog bestaande bezwaren der bevolking tegen de landrente te kunnen opheffen. De heer Feuilletau de Bruyn 78) ziet sociologische voordeelen van de heffing der landrente in de Hoeloe Soengai, want deze belasting werkt, naar zijn meening, tot op zekere hoogte opvoedend. In de boomperiode van de rubber was de bevolking veelal geneigd tot het niet beplanten der sawahs, doch daar van die gronden ondanks het onbeplant blijven landrente moest worden betaald, werden de sawahs ten slotte toch beplant, wat het weer terugvallen der bevolking op de sawahcultuur na het ineenzakken van den rubberprijs vergemakkelijkte. Thans gebeurt het omgekeerde. De lage rubberprijs verleidde de bevol- king om de rubbertuinen buiten den tap te laten, doch de landrente weerhoudt haar zulks te doen. Er wordt toch getapt, wat met zich meebrengt, dat de tuinen ook onderhouden worden. Een onderhouden tuin nu is minder vatbaar voor verschillende plantenziekten o.a. de meeldauw, die ieder oogenblik in de Hoeloe Soengai kan worden ingevoerd, zoodat de rubbercultuur volgens den heer Feuilletau de Bruyn door de landrente is gered. Op het beginsel, om de waardeering der bevolking in het middelpunt der regeling te plaatsen, terwijl de objectieve productiecijfers, verkregen door speciale proefvelden met opzet op het tweede plan zijn gebracht, is critiek geoefend. Men wijst er op 74), dat geen Inlander eenigszins nauwkeurig, zóó dat het voor belastingdoeleinden bruikbaar is, de hoeveelheid padi, die een bouw sawah opbrengt, kan opgeven. Maar waarom, vraagt men, bepaalt men de grootte der productie niet door proef snitten? Deze critiek berust o.i. eenerzijds op de onbekendheid met de landrente-techniek, anderzijds op een veroordeeling van het beginsel. We zullen het eerst hebben over de landrente-techniek. Bij de verdeéling in perceelen en perceelgedeelten, bevattende sawahs van ongeveer gelijke productiviteit, of zooals men het technisch noemt bij de sorteering en groepeering der sawahs wordt niet, gelijk ten onrechte wordt vermoed, gevraagd naar de hoeveelheid padi, die een bouw opbrengt. Op blz. 57 e.v. is de sorteer-techniek geschetst. Daarnaar worde thans verwezen. Er blijkt dan uit, dat er niet gerept wórdt over een opbrengst van een zeker aantal pikol padi. Aan de hand van de antwoorden der landbouwers wordt ieder complex öf in zijn geheel beschouwd als van dezelfde kwaliteit öf het wordt gesplitst in onderdeelen, die van dezelfde kwaliteit, van dezelfde „productiviteit" zijn, zoodat in het laatste geval het complex dan verschillende productiviteiten bevat. Hoe groot nu de productiviteit is of de productiviteiten zijn, is op het moment der sorteering ten eenenmale onbekend. Alleen weet men van welk perceelgedeelte de productiviteit het grootst is en welke andere perceelgedeelten naar gelang van hun productiviteit daarop volgen. Eerst de opbrengst van een proefveld in zulk een perceelgedeelte van dezelfde productiviteit geeft aan, hoe groot die productiviteit, uitgedrukt in een zeker aantal pikols padi, is. Thans een enkel woord over de critiek, bedoeld als veroordeeling van het beginsel. Men wil dus de objectief te verkrijgen productie der proefvelden op het eerste plan plaatsen, m.a.w. de medewerking der bevolking met haar niet in cijfers uit te drukken waardeering wenscht men uit te schakelen. Hiermee raakt men aan één der belangrijkste steunpilaren der landrente-regeling, aan één van de oorzaken der omstandigheid, dat de landrente door de in- heemsche bevolking van Java en Madoera zóó goed wordt begrepen, dat praktisch geen klachten over onbillrjke belastingverdeeling worden vernomen. Anderzijds beschouwt men de begrippen „productiviteit" en „productie" als identiek, hetgeen niet het geval is. Onder „productiviteit" immers, verstaat men de resultante van alle factoren: gesteldheid van den bodem, bevloeiing, beplantbaarheid met nagewas, terreinvorm, enz. welke m de schatting der bevolking zelve, het eene grondstuk in het algemeen verkieslijk kunnen doen zijn boven het andere, terwyl onder „productie" wordt verstaan de opbrengst, in een zeker aantal pikols padi uitgedrukt. Nu hebben we er reeds eerder opgewezen, dat twee perceelgedeelten, die bijv. ieder 30 pikols padi per bouw voortbrengen, nog niet altijd door de bevolking gelijk worden gewaardeerd, omdat vele der factoren, die haar waardeering beïnvloeden, dikwyis niets met de vruchtbaarheid van den grond te maken hebben. Met het bovenstaande meenen we de critiek voldoende weerlegd te hebben, toch willen we volledigheidshalve nog melding maken van een denkbeeld, dat door sommigen is verdedigd. Is het niet noodig of gewenscht, vraagt men, om bij de indeeling der gronden aan de wetenschap een stem in het kapittel te geven? Men placht dan te wijzen naar Bombay, waar een „wetenschappelijke methode" van waardebepaling van den bodem werd toegepast. Nu is het gevaarlijk, om deze Bombay-methode, die met den naam „wetenschappelijk" aangeduid werd, alleen naar den naam te beoordeelen. Daartoe is, dunkt ons, een observeering van de praktijk van deze Bombay-methode gedurende geruimen tijd op het terrein noodzakelijk. Volgens Hasselman n) komt deze methode hierop neer, dat de waarde van den grond in Bombay beoordeeld werd, niet uitsluitend naar de uitkomsten van proef oogsten, maar met inachtneming van alle factoren, die de waardebepaling van den bodem kunnen beinvloeden. Men ziet, dat op Java en Madoera op dezelfde wijze wordt te werk gegaan en wil men deze methode wetenschappelijk noemen, dan wordt er op Java en Madoera even wetenschappelijk gewerkt als in Bombay, doch wij betwijfelen, of de mannen der wetenschap deze methode wel als wetenschappelijk zullen aanmerken. 4. DE „GEMIDDELDE" PADIPRIJS. Tegen het gebruik maken van een „gemiddelden" padiprijs is het bezwaar geopperd, dat men geen bruikbaar gemiddelde kan krijgen 76), omdat iedere afwijking van het gemiddelde van den werkelijken prijs, vermenigvuldigd met het productiviteiscijfer groote afmetingen krijgt. Moet niet, vraagt men, als marktprrjs aangenomen worden den prijs, dien de landbouwer werkelijk in handen krijgt, in plaats van den prijs, dien hij voor zijn oogst in normale omstandigheden kan bedingen? Het antwoord op deze vraag moet zoowel uit een praktisch als uit een principieel oogpunt ontkennend luiden. Praktisch zou men immers onmogelijk rekening kunnen houden met de honderd en één soorten Van transacties van den grondbezitter, die haast alle tot grondslag hebben de zeer sterke werking van de z.g. „perspectivische verkleining" in de inheemsche maatschappij, m.a.w. de overwaardeering van tegenwoordig ten opzichte van toekomstig goed, waardoor een hooge rentevoet ontstaat en die hierop neerkomen, dat een deel, soms een flink deel van de productie aan de andere partij, den economisch sterkere, ten deel valt. Men denke hier aan voorschot op den oogst, verhuur met vooruitbetaling, enz. Doch ook met andere meer normale oorzaken van 't uiteenloopen der prijzen door de z.g. marktversnippering, kan men praktisch moeilijk rekening houden. Principieel luidt de beantwoording van de vraag eveneens ontkennend, omdat het een premie zou beteekenen op verhuur, schulden maken, enz., die stellig een verwarrenden en onaangenamen indruk op de bevolking zou maken Het gebruik maken van een gemiddelden padiprijs is onvermijdelijk, omdat anders de praktische uitvoerbaarheid te veel uit het oog zou worden verloren; er moet hier een compromis gesloten worden tusschen de nauwkeurigheid en de uitvoerbaarheid. De vraag, welke thans aan de orde is, luidt, of in de praktijk den reglementair gevonden padiprijs ook inderdaad is toegepast. Het onderzoek van de heeren Meyer Ranneft en Huender 78) heeft aan het licht gebracht, dat zulks niet geschied is. Met de padiprijzen werd „getransigeerd", evenals met de vaststelling der andere bepalingsfactoren van den aanslag: de productiviteit en den economischen factor, gelijk wij in het Hoofdstuk: De landrente in de praktijk, hebben geschetst. Dit was noodig om tot een redelijke belasting te komen, omdat een star vasthouden aan de voorschriften tot een overmatigen druk zou leiden. De officieele monografie-prijzen zijn dan ook onjuist gebleken, evenals trouwens ook de „bestuursprijzen", d.z. de padiprijzen, die voor de statistiek gebruikt worden. Een betere, nauwkeuriger en stelselmatiger opgave van wat in werkelijkheid betaald wordt, schijnt dus gewenscht. Warme voorstanders blijken Meyer Ranneft en Huender te zijn van het denkbeeld, om als padiprijs den geschatten prijs in de oogstmaanden voor de volgende jaren te nemen, in plaats van den padiprijs van voorafgaande jaren, die slechts een hulpmiddel aangeeft en daar dit middel, volgens hun zeggen, niet meer voldoet, is het gewenscht het te laten varen. Ontegenzeggelijk lijkt dit denkbeeld aanlokkelijk, doch de vraag is wel gewettigd, of zulk een toekomstige schatting met een zekeren graad van nauwkeurigheid praktisch uit te voeren is, wanneer men bedenkt, dat het reeds moeilijk is, om een gemiddelden padiprijs, gebaseerd op voorafgaande jaren eenigsZins nauwkeurig samen te stellen. Met hun conclusie, dat dit gemiddelde over de oude prijzen niet voldoet, kunnen we ons niet vereenigen, omdat men in de praktijk niet ernstig getracht heeft, dit gemiddelde te benaderen, maar zich meer gericht heeft op het verkrijgen van een redelijk geachte belasting, waardoor een „schipperen" met den gemiddelden padiprijs' noodzakelijk is gebleken. Dit is o.L echter een fout, waarvan de oorzaak gezocht moet worden in de bepalingen en officieele percentages en niet in het gebruik maken van den grondslag: den gemiddelden padiprijs van Voorafgaande jaren. In ieder geval verdient het idee van de heeren Meyer Ranneft en Huender ernstig in overweging genomen te worden, omdat het in theorie althans beter is dan den thans gebruikten maatstaf. Slechts de ervaring over meerdere jaren zal het antwoord kunnen geven op de vraag, of zulks ook in de praktijk het geval zal zijn. 5. HET „GEMIDDELDE" PRODUCTIVITEITS-CIJFER. Het productiviteitscijfer wordt districtsgewijs, d.i. dus over een areaal, dat betrekkelijk uitgestrekt kan zijn, vastgesteld. In de gevallen, waar de teelt van de padi door die van een meer waardevol gewas is vervangen of waar het mogelijk is door de keuze van een meerwaardig nagewas producten te verbouwen, waarvan de opbrengst aanmerkelijk uitgaat boven een normaal gemiddelde, dat voor dat nagewas als grondslag van belastingheffing wordt aangenomen, is de druk van de landrente Op deze sawahs relatief lichter. Hierin kan een bezwaar tegen den gebezigden grondslag worden gezien. Het is dus gewenscht, dat de landrenteregeling op dit punt wordt uitgebouwd, door gegevens voor de teelt van polowidjo (ook de waardevolle handelsgewassen) op proefvelden te verzamelen. Zulks zal uiteraard niet met alle polowidjo-soorten kunnen geschieden, zoo leenen zich bijv. de tèrong en ketimoensoorten niet voor controle bij het oogsten, doch er blijven nog genoeg polowidjo-soorten over, waarvan zeer zeker productie-opnamen te maken zijn, zooals bijv. de maïs. Dat er in de meeste gevallen met schattingen gewerkt moet worden, is onvermijdelijk, doch men ga niet uit van het standpunt, dat de polowidjo-waarde per se gedrukt moet worden, want het voorschrift luidt immers om de polowidjo naar waarheid te schatten, en een voorschrift wordt nu eenmaal gegeven, niet om genegeerd te worden. Komt men daarbij tot uitkomsten, die men in verband met het vastgestelde heffingspercentage, niet redelijk acht, dan schuilt o.i. de fout in 't feit dat men aan hooge percentages vasthoudt, een punt waarover we elders reeds het een en ander hebben opgemerkt. In dit verband moge een enkele opmerking gemaakt worden over de belasting der droge gronden, die, gelijk we gezien hebben, over het algemeen naar verhouding lager is dan die der sawahs, vooral ten opzichte van die droge gronden, waarop meerwaardige handelsgewassen worden geteeld, doordat ze aangeslagen worden als te zijn beplant met „gewone" polowidjo, die reeds in vergelijking met de padicultuur naar verhouding lichter worden belast. Dit beteekent, dat op deze gronden een relatieve drukverlaging plaats heeft. Het landrentestelsel bevordert deze cultures hierdoor indirect, wat ontegenzeggelijk maatschappelijk voordeelig genoemd moet worden, doch de druk der landrenteheffing hoogst ongelijkmatig maakt. Het is dus gewenscht, ook al is men van meening, dat in de cultuur van de handelsgewassen de toekomst van den Inlandschen landbouw ligt — een meening overigens, waarop men in verband met de huidige depressie-moeilijkheden meer en meer terug is gekomen — en daarom door een politiek van lage belasting gestimuleerd moet worden, dat men dergelijke politiek in de hand houdt, doorzie mogelijkheid open te laten deze gronden naar verhouding even zwaar als de sawahs, zwaarder dan tot nu toe het geval is geweest, te belasten. Dit heeft de Regeering ingezien, want bij de „Landrente-ordonnantie 1927" kwam het maximum, dat volgens de „Landrente-ordonnantie" {van 1907) ip ƒ 20. per bouw drogen grond is bepaald, te vervallen. Hetgeen toe te juichen is. Het behoeft wellicht niet meer gezegd te worden, dat èn door het nemen van proefoogsten èn door monografisch onderzoek getracht moet worden tot meerdere kennis te komen van de financieele resultaten van die gewassen, om daardoor tot een beteren aanslag dier gronden te geraken. De methode om de productiviteit groepsgewijs te doen geschieden is uit den aard der zaak ruwer dan de afzonderlijke schatting van elk grondstuk. Zij is niettemin voor belastingdoeleinden voldoende gebleken ra). Hier is gedemonstreerd dat inzake belastingheffing niet gestreefd moet worden naar wat mogelijk is, maar naar een mod«fe'tUssraei™^ nauwkeurig schijnt en het economisch mogelijke. 6. HET WISSELENDE LANDRENTE-PERCENTAGE. Wanneer men de grondslagen van de landrenteregeling nader beschouwt, dan ontwaart men een punt, waaraan de belastingtheoreticus, die niet met de inheemsche economische verhoudingen op Java en Madoera op de hoogte is, zich kan stooten. We bedoelen het wisselende landrente-percentage, dat ten minste acht en ten hoogste twintig bedraagt. Deze bepaling lijkt prima facie zonderling, want in verschillende streken worden verschillende percentages geheven. Bij geen enkele andere belasting werd deze ongelijkheid van heffing aangetroffen, behalve bij het hoofdgeld, dat echter met ingang van 1927 op Java en Madoera ia afgeschaft «°). De bedoeling nu van deze ongelijkheid van belasting is gelijkheid van druk in de verschillende streken in verband met hun verschillenden economischen toestand teweeg te brengen. Elders M) is uitvoerig uiteengezet, met welke factoren bij de beoordeeling van den economischen toestand rekening wordt gehouden, zoodat thans volstaan kan worden met daarnaar te verwijzen. Thans een enkel woord over de vraag, of met het wisselende heffingspercentage ook een individueele gelijkheid van druk wordt bereikt Bij de bespreking van het probleem der amortisatie en der afwenteling in verband met de landrente hebben wij getracht naar voren te brengen het feit dat de hoogte van het belastingbedrag nog niets zegt omtrent den druk op den individueelen grondbezitter. In de gevallen, waarin het den grondbezitter gelukt is, de landrente op anderen af te wentelen, voelt hij haar druk niet daarentegen wordt deze druk te grooter, Wanneer zijn netto-inkomsten dalen beneden het officieel vastgestelde „gemiddelde", hetzij doordat hij in schulden zit, hetzij doordat een noodtoestand hem dwingt zijn producten a teut prix te verkoopen. Leerzame cijfers hebben Meyer Ranneft en Huender hieromtrent gepubliceerd M). Van de door hen onderzochte gevallen, in totaal 3007, blijkt het percentage, dat de landrente van de landbouwinkomsten uitmaakt, residentiegewijs te varieeren van 4,1 (Kediri) tot 21 (Batavia). Het behoeft wel geen betoog, dat deze percentages individueel nog meer uiteenliepen. In verband met het vorenstaande rijst de vraag, of het dan wel zin heeft om de door ons hierboven aanbevolen verbeteringen in te voeren en of het geen overweging verdient, de landrente geheel af te schaffen en de oplossing in een richting te zoeken, waar het beginsel van belasting naar draagkracht kan worden doorgevoerd. 7. VERDIENT HET AANBEVELING HET LANDRENTESTELSEL TE HERVORMEN IN EEN BELASTINGSTELSEL, BEANTWOORDENDE AAN HET BEGINSEL VAN HEFFING NAAR DRAAGKRACHT? Door de voortschrijdende differentiatie in de Inlandsche landbouwwereld heeft de door de landrente veroorzaakte ongelijkheid van druk meer en meer een ernstig karakter gekregen. Deze ongelijkheid van druk zal, ondanks alle verbeteringen binnen het kader van het huidige landrentestelsel, gehandhaafd blijven. Haar opheffen is alleen mogelijk, wanneer de aanslag zuiver persoonlijk geschiedt, d.w.z. met de individueele omstandigheden van den contribuabele rekening houdt Deze voorwaarde nu is tot op zekere hoogte alleen te vervullen door de invoering van een persoonlijke heffing, van een „zuivere" inkomstenbelasting bijvoorbeeld. Wij zeggen tot op zekere hoogte, dus niet geheel, omdat ook in een „zuivere" inkomstenbelasting gewerkt moet worden met normen, met z.g. ficties M). Men kan als maatstaf van draagkracht het inkomen of juister gezegd het geldinkomen nemen 84) en de belasting daarnaar regelen, doch twee grondbezitters met hetzelfde inkomen behoeven niet altijd dezelfde draagkracht te bezitten, omdat de een bijv. familieleden moet onderhouden, te kampen heeft met langdurige ziekte in het gezin, etc., terwijl de andere van deze minder aangename dingen gevrijwaard is. Een belangrijke vraag is, in het bijzonder met het oog op de minder wenschelijke eigenschap der inheemsche bevolking, om zich in schulden te steken, waarvan vaak sociale motieven, zooals sedekahs (offermalen), slametans (feestmalen) en de uitgaven voor begrafenissen de oorzaak zijn, wat men onder inkomen moet verstaan. Stamp 88) onderscheidt verschillende „tests of ability" voor het inkomen. Deze „tests" zijn van belang voor de bepaling van de draagkracht van het individu om tot de beoordeeling van den belastingdruk te komen. Zoo luidt één van deze „tests", in hoever het inkomen moet dienen voor schulddelging of onkosten. Houdt de belastingwetgever met de schulddelging rekening in dier voege, dat deze van het inkomen mag worden afgetrokken, dan is zulks indirect een premie op het maken van schulden, hetgeen begrijpelijkerwijze minder gewenscht lijkt. Wordt echter een regeling getroffen, die uitgaat van het standpunt, dat onder inkomen moet worden verstaan, het geldbedrag, dat de grondbezitter onder normale omstandigheden zou kunnen ontvangen, dan geschiedt de aanslag in vele gevallen niet naar het zuivere inkomen en is er weer ongelijkheid van druk. Men ziet, dat aan het bewerkstelligen van een absolute gelijkheid van druk praktisch niet te denken valt; men kan ze slechts zooveel mogelijk benaderen door een inkomstenbelasting. En geen wonder, want is niet één der „waarheden", die Pierson 86) naar voren heeft gebracht, het feit, dat aan iedere belasting bezwaren kleven, al zijn de bezwaren van verschillenden aard? Een weieens aanbevolen oplossing is het terugbrengen van de landrente tot een grondbelasting, die voor alle gronden op een uniform laag bedrag gesteld zou kunnen worden, terwijl alle inkomsten van den grondbezitter zouden vallen onder de inkomstenbelasting 8T). Deze hervorming in het belastingstelsel zou uit een theoretisch oogpunt een belangrijke vooruitgang beteekenen, omdat dan aan den eisch van het belasten naar draagkracht zóu worden voldaan 88). Of zulks ook uit een praktisch gezichtspunt beschouwd aan te bevelen is, zal worden nagegaan. Men zal dus de werkelijke inkomsten der landbouwers, te splitsen in le die uit den grond — hiervoor zullen uiteraard uitvoerige onderzoekingen, kring voor kring, van de nettoinkomsten uit den grond moeten worden verricht — en 2e die uit nevenbedrijven nauwkeurig moeten schatten. Doch de praktijk der geünificeerde inkomstenbelasting 89) met betrekking tot de Inlandsche bevolking, waarover elders reeds het een en ander is opgemerkt, doet vreezen, dat deze ten aanzien van het landbouwersinkomen niet anders zal worden, zoodat we reeds hierom sceptisch staan tegenover het welslagen van deze hervorming. Want we zijn van oordeel, dat een belangrijke eisch, die men bij belastingheffing mag stellen, is, dat de betreffende belasting niet slechts in naam, doch ook werkelijk in de praktijk wordt toegepast. Nu wil het ons voorkomen, dat, gezien het huidig stadium van de economische ontwikkeling der inheemsche maatschappij een „moderne" belasting, als de inkomstenbelasting nog niet op haar plaats is. „Want niet ieder volk is voor hare invoering rijp", merkt Pierson *°) terecht op. En nog positiever is Stamp's 91) uitspraak op dit punt: „A proper tax upon incomes is hardly possible in a community that is not fairly advanced both in its people and in its government". En waarom, zal men wellicht vragen, schijnt het niet gewenscht, een inkomstenbelasting voor ieder volk in te voeren? Daarop zouden we het volgende willen antwoorden: Een inkomstenbelasting kan in de eerste plaats slechts met vrucht van de meer welgestelde leden der gemeenschap geheven worden 92), omdat de ervaring geleerd heeft, dat de inning der kleine bedragen moeilijk en kostbaar is, zoo niet onmogelijk, zooals de hooge achterstanden bij de geünificeerde inkomstenbelasting getuigen 93). In de tweede plaats is het uiterst moeilijk, om tot de kennis der inkomens te komen. Van oudsher zijn bij den aanslag van de inkomstenbelasting twee systemen gevolgd: aanslag op verplichte aangifte en aanslag naar de beste inzichten der autoriteit. De eerste methode is slechts toe te passen op de hoogere inkomens, omdat voor een nauwkeurige aangifte van den belastingplichtige niet alleen begrip van boekhouding, maar ook de gewoonte daarvan geeischt wordt, alsook dat het morèele peil van den belasting- plichtige zoo hoog ontwikkeld is, dat hij weerstand moet weten te bieden aan elke verzoeking om bedrog te plegen. Dat de gewoonte van boek te houden verre van algemeen is, inzonderheid bij de landbouwers en dat de eerlijkheid ook niet altijd betracht wordt, heeft de ervaring geleerd 94). Het tweede systeem van aanslag wordt gevolgd daar, waar men alle reden heeft om te vermoeden, dat de belastingplichtige niet in staat is tot nauwkeurige aangifte. Voor een richtige uitvoering van de inkomstenbelasting nu, moet het administratief apparaat zoodanig geoutilleerd zijn, dat het voor die uitvoering berekend zij. Is dat niet het ge- v*i dan zal de praktijk op zooveel mwmükheden stuiten, dat Sen ten slotjewe? verwringt tot iets, dat weinig: meer op Sn inkomstenbelasting gelijkt, zooals o a.■ ««^/«gjj^ geünificeerde inkomstenbelasting op de Inlandsche «evo'King feschiedis. Dit heeft een ander belangrnk nadeel. Waar de Sao- niet met een redelijke nauwkeurigheid kan geschieden word^ drdeuT opengezet voor ontduikingen. En is eenmaal Ie n^ing tot ontduiking sterk ontwikkeld dan is deze gewoonte moeilijk uit te roeien. Het moreel der bevolking zou oïïrdoo verzw^ worden, wat reeds een reden is om de beSing teTeroordeelen. Door een en ander verent het ah daarom de voorkeur, dat tot zoolang de wetgever grijpt naar aXe^fddTn, naar surrogaten, in plaats van een en^dige fnviring van een inkomstenbelasting, mits wen zwh bewust bliift van de tekortkomingen dier surrogaten. F.r i) O.a van de zijde van,denf$*uwvoorüchtingsdienst. *) Koloniale Studiën, Febr. 1926, blz. i« e.v. ende^c^onük April 1926, blz. 263 e.v. <)T*p .blz. 10. ') Ind, st 1907 No 277 Het stuk van den heer Wellenstein is in lMt» ge fcUverx, dus v66r de wijziging van den aftrek voor productviteite* van minder dan 20 pikol, krachtens Ind. St. 1927 No. 1B3. ai} ae besorekine zal met een en ander rekening worden gehouden.- *) Moet *ëcSeeks niet zijn: 4,SS 12, 19 5^ 84,5, 40 hiermede: VTII (VIX ƒ 4-/ 80) wordt: —, —, —, 28, 58, 88, en eveneens XII verandert in: e*,co,e*. 77,1, 49,7, 40,9? totusschen doendeze wegingen geen afbreuk aan het betoog van den heer Wellenstein. ) Kol. Tijdschrift 1927, blz. 271 e.v.•> T.a.p. blz. 187 •) Gonggrijp U p_ blz. 270 ») Zie ook blz. 36,37.») F. P. Sollewijn Gelpke, *^nd*enteteschouwingen van den heer J. H. Nieuwenhuys n^er besproken, Indische Gids 1909 II. blz. 1185. ») T*.p. blz. 177 e.v. -) T.a.p. blz. 179 en 175. Vergelijk de definitie van ..maatschappeujl» kosten" op Teekening No 1 Schematische voorstelling van de verdeeling van de opbrengst van den bouwgrond, tegenover blz. 194. Hier wordt ft begrip omschreven als volgt: Onder „Maatschappenjke kosten" te verstaan, hoeveel de bewerking kost aan kaplteal plus levensonderhoud van de arbeiders, welk begrip eenigszins afwijkt van de definities op blz. 179 en 175, waar slechts sprake is van levensonderhoud. ) T.a.p. blz 175 ») Korte Mededeelingen van de Afdeeling Landbouw No. 1 M B.' Smite, Arbeidsaanwending in den patten rijstbouw op Java, blz 26 ») Zie ook Scheltema, Deelbouw ln Nederl.-Indie, blz. 281. " Vóór 1927 ") Tap blz. 40. ") Ta.p. blz. 279. "> Statistisch Jaaroverzicht" van NederL-Inddë over het jaar 1931, tabel 193, blz 215 «) Pierson, t.a.p. deel II, blz. 511, 514. -) T.a.p. deel blz 519 ev ") Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelastmg, blz' 40 e v ") De belastingdruk op de Inlandse bevolking en haar ekonomiese toestand, Koloniaal Tijdschrift 1927, blz. 275. -) Pierson, t.a.p., H, blz. 531. M) Blz. 52. ■) Ant. van ffljn, De Algemeene beginselen voor de heffing van belastingen, blz. 23 ) Afgeschaft in 1927. ") T.a.p. blz. 276. ") G. Gonggrijp, t.a.p. blz. 275. ) A. D. A de Kat Angelino, Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië, deel n, blz. 699. ") Meyer Ranneft en Huender tan. blz. 30, 180. M) ld., t-a-p. blz. 143 e.v. M) Id.,t.a.p. blz. 144. *) ld., t.a.p. blz. 145. M) G. Gonggrijp, ta.p. blz. 276. "> Koloniale Studiën, 1925, deel II, blz. 28. ") T.a.p. deel II, blz. 427. -) Preangernota blz 30 *°) De ontleding van het Inlandsch landbouwbedrijf, blz 19 ") Tap blz. 21. **) Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1878, blz. 54—57. ") J. F. A. C. van Moll en H. s'Jacob, De desa-volkshuishouding in cijfers, deel I, blz. 32—33. ) De economische zijde van het vraagstuk der grondverhuur en de houding door de overheid daartegenover in te nemen, blz. 143, Ind. Genootschap 1911. Zie ook Van der FÜer, t.a.p. blz. 86. ") Meyer Ranneft en Huender, ta.p. blz. 188. ") ld., t.a.p. blz. 173. *) Vgl. G. GonefrUP' ta.p. blz. 269—270. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 182— 183 ") Ta.p. blz. 34—35. M) Handelingen Volksraad zitttag 1929— 1930 blz. 890—891. *») Memorie van Toelichting op de Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, Volksraad zittingsjaar 1931—'32. ) Handelingen Volksraad zitting 1931—*92, blz. 2156. ■) Handelingen Volksraad zitting 1931-32, blz. 2153-2154. M) Handelingenr Volksraad zitting 1929—"30, blz. 890—391. ") Afdeelmgsverslag Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, zitting 1931—"32. ") Memorie van antwoord op Wijziging Borneo-landrente-ordonnantie, zitting 1931— '32 blz. 1. ") Handelingen Volksraad zitting 1931—"82, blz. 2154, 08) Tap blz. 75 e.v. ") H. Flevez de Malines van Ginkel, Verslag Belastingdruk Inlandsche Bevolking Buitengewesten. •") T.a.p. bhs. 73 ev ") TA.p. blz. 76. ra) T.a.p. blz. 77. ") Memorie van toelichting op de Ontwerp-ordonnantie op de heffing van de inkomstenbelasting 1932, blz. 36. ") A. D. A. de Kat Angelino, t.a.p. deel II, blz. 702 ") ld., tA.p. deel n, blz. 707. ") Fievez de Malines van Ginkel, deel ni, blz. 63. ") N. J. Polak, De algemeene beginselen voor d'e'heffing van belastingen, blz. 115. ") A. D. A. de Kat Angelino, tap deel n, blz. 707. •) Van Gijn^ De algemeene beginselen voor de heffing van belastingen, blz. 18. ") Slr Josiah Stamp, t-a.p. bla. 103 ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 46. 7!) Reys, t.a.p. btó. 128*. n) Handelingen Volksraad zitting 1931—*32, blz. 2155. ") J. H. Nieuwenhuys, Beschouwingen over de nieuwe Landrente-ordonnantie (Staatsblad 1907 No. 277), md. Gids 1909, I, blz. 287. ™) C. J. Hasselman De nieuwe Landrente-regeling voor Java en Madoera, Ind. Gids, 1908 I blz. 305. ™) J. H. Nieuwenhuys, t.a.p. blz. 294 e.v. ") Meyer Ranneft en Huender, t*.p. blz. 48. ™) T.a.p. blz. 188 e.v. ") Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 182. -) Ind. St. 1927 No. 152. De algemeene hoofdgeldxegeling (Ind. St. 1921 No. 225) voor de Buitengewesten geldt nog slechts voor de Residentie Bangka en vanaf 1928 ook voor het gewest Biliton. M) Zie blz. 39. 8!) T.a.p, blz. 41. M) Zoo zijn een aantal ficties in art. 12 e.v. der Nederlandsche wet op de inkomstenbelasting vastgelegd. M) Gelijk bekend, is de vertering de andere maatstaf van draagkracht. ") TA.p. blz. 15. ") T.a.p. deel II, blz. 651. ") Meyer Ranneft en Huender, tA.p. blz. 47. **) Zie ook Pierson, tA.p. n, blz. 651. ") Ind. St. 1921 No. 312. •") T. a.p. n, blz. 655 M) T.a.p. blz. 22. ") R. J. W. Reys, tA.p. blz. 13 e.v. M) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. blz. 77. M) Pierson, ta..p. n, blz. 644. ») 4e maxim van Adam Smlth. ") T.a.p. blz. 18, zie ook Bijlage II, tegenover blz. 169. ") Onder directe inningskosten wordt verstaan de op de begrooting voor de inning van een bepaalde belasting uitgetrokken posten, zooals personeelsuitgaven, kantoorkosten en dergelijke bijdragen. ") T.a.p. blz. 172. m) T.a.p. blz. 48. *•) Belastingpraktijk en praktijken in Ned.-lndlë, Indische Mercuur 1 Febr. 1924 blz 72—73. Zie ook Scheltema, Deelbouw, blz. 275. m) Stamp, tan blz. 20. M) Het rapport Meyer Ranneft en Huender nopens den belastingdruk enz., Kol. Studiën 1926, I, 143. *") Verslag van bestuur en staat van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao van 1930 blz. 105 e.v. M) Hasselman, tjup. Wss. 56 e.v. "*) Verslag van bestuur en staat van N.-L, enz. van 1930, blz. 111. 1M) Meyer Ranneft en Huender, t.a.p. 190. *") G. Gonggrijp, tA.p. blz. 279, Kol. Tijdschrift 1927 1M) Blz. 42 e.v.1M) R. E. Smits, Progressieve winstbelasting van naamlooze vennootschappen, uit theoretisch-economisch oogpunt beschouwd, De Economist 1925, blz. 406. *") N. J. Polak, De algemeene beginselen voor de heffing van belastingen, blz. 93. ) De theorie der Belastingen en het Nederlandsche Belastingwezen, blz. 306—307 M) KL T. Sjah, Sixty years of Indian finance, geciteerd bij Reys tap blz. 21. "*) De theoretische grondslag der progressieve winstbelasting. u<) Nadere beschouwing over de Indische Vennootschapsbelasting. "*) Bordewrjk, t*.p. blz. 154 e.v. u') Meyer Ranneft en Huender, t*.p. 45—46. ""!) Nieuwe Rotterdamsche Courant, Avondblad 8 October 1932. Bijlage I STAATSBLAD VAN NEDERLANDSCH-INDIE 1927 No. 163. LANDRENTE. JAVA EN MADOERA. Herziening van de landrenteordonnantie (Staatsblad 1907, No. 277), („Landrente-ordonnantie 1927"). Artikel 1. Op Java en Madoera, met uitzondering van de Vorstenlanden, wordt overeenkomstig de bepalingen dezer ordonnantie onder den naam landrente belasting geheven van de gronden, vischvijvers en nipahbosschen daaronder begrepen, waarop zakelijke rechten worden uitgeoefend en die niet vallen onder de bepalingen omtrent de verponding of de Inlandsche verponding, noch onderworpen zijn aan de belasting geheven, ingevolge de ordonnantie van 4 Juni 1901 (Staatsblad Na 215), zoomede niet behooren tot de door Vreemde Oosterlingen in altijddurende erfpacht bezeten gronden. Art. 2. Van de heffing van landrente zijn vrijgesteld: a. nieuw-ontgonnen sawahvelden gedurende de eerste drie jaren na voltooiing van den aanleg, zoomede gedurende eenzelfde tijdvak of korter, ter beoordeeling van het Hoofd van gewestelijk bestuur, andere nieuw-ontgonnen gronden, wanneer de aanleg met bijzondere moeilijkheden of kosten gepaard is gegaan; b. gemeentelijke weideplaatsen, gewijde gronden en begraafplaatsen, zoomede gronden ingenomen door ten algemeenen nutte of voor den openbaren dienst strekkende gemeentelijke instellingen of werken; c. tot de zoogenaamde „vrije desa's" behoorende gronden, voor zoover die gronden daartoe worden aangewezen in een door den Gouverneur-Generaal vast te stellen register, zoomede andere van oudsher wegens bijzondere redenen van de heffing van landrente vrijgestelde gronden, voor zoover die vrijstelling door het Hoofd van gewestelijk bestuur is of wordt gehandhaafd, een en ander met inachtneming van de daaromtrent door den Gouverneur-Generaal vast te stellen beginselen. Art. 3. Voor de heffing der landrente worden de gronden onderscheiden ln twee soorten, namelijk: le. sawahs; 2e. droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen. 11 Art. 4. (1) De opmeting van de landrente-plichtige gronden van elke desa geschiedt perceelsgewijze, door technisch personeel, volgens daartoe vast te stellen afzonderlijke voorschriften. (2) Onder een perceel wordt verstaan een complex gronden van een der in artikel 3 genoemde soorten, dat van de naastliggende gronden is gescheiden door terreingrenzen als in de bij lid 1 bedoelde voorschriften aangegeven. , „ . , m„ (3) In geval van uiteenloopende productiviteit der sawahs of van uiteenloopende waarde der droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen van een perceel, wordt dit door het ^ndrente-personeel met inachtneming van door den Gouverneur-Generaal vast te bellen voorschriften en in overleg met hoofden en bevo kmg gesplitst in deelen, bestaande uit gronden van ongeveer gelijke pro- * DeoServLkte'vÏÏ'deze perceelgedeelten wordt, mede volgens door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften, door het landrente-personeel vastgesteld. . (4) De in de voorafgaande leden bedoelde perceelen en perceelsedeelten worden op de desakaarten aangegeven en voor elke desa Ifïnderlijk in districtsleggers geregistreerd met vermelding van hunne oppervlakte. Art. 5. (1) De in de verschillende desa's van een district voorkomende sawah-oerceelen of perceelgedeelten van ongeveer gelijke producSrtteït worden doorhet landrente-personeel, met inachtnenung vïï door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en ta overleg met hoofden en bevolking, vereenigd tot groepen, die in ^%l7lTo^ïn^LiS lid 1 gevormde districtsgroep stelt MbS van gewestelijk bestuur een cijfer vast, aangevende de nroductiviteit per bouw, in pikols droge padi uitgedrukt Bii de vaststeUing van dat cijfer wordt rekening gehouden met demtSniten^, in normale oogstjaren verkregen op daartoe aangewezen pSe den, en met andere beschikbare gegevens, met toenaSe van eene verhooging, in de gevallen en op de wij ze door Sen^ Gouverneuï-Glneraaf vastgesteld, wegens beplantbaarheui der Taf OnS dTopSïsTaan droge padi wordt voor de^passing dezer ?erordenlngP verstaan de gewichtshoeveelheid van het product na de indroging daarvan. Art. 6. (1) Van de sawahs wordt als landrente geheven een evenredig deel van de belastbare opbrengst. ,,„ (2) Onder de belastbare opbrengst der sawahs wordt verstaan de «Jdswaarde van de hoeveelheid padi, die zU worden geacht op te SSS^SJ^Yan hunne uitgestrektheid en van het productiSscijfer van de groep waartoe zij behooren™ aftok^m to» pikol padi per bouw, met dien verstande echter, dat die belastbare op brengst nooit minder zal bedragen dan het geldswaardig bedrag van twee pikol padi per bouw. (3) Deze geldswaarde wordt berekend naar de gemiddelde marktwaarde van de padi, zooals die door den Directeur van Financiën in overleg met het Hoofd van gewestelijk bestuur kringsgewijze is bepaald volgens door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en met inachtneming van de prijzen, welke gedurende de jaren, waarover betrouwbare gegevens voorhanden zijn, betaald zijn in den tijd, dat de verkoop naar zijn oordeel plaats had onder normale omstandigheden, dan wel — voor streken, waar verkoop van padi in eenigszins beduidende mate met gebruikelijk is — met machtneming van hetgeen te dien opzichte voor naburige districten of kringen is bepaald. Art. 7. (1) Behoudens het bepaalde bij lid 3 van dit artikel, bedraagt het aan landrente te betalen gedeelte van de bij het vorig artikel omschreven belastbare opbrengst ten minste acht en ten hoogste twintig procent. (2) Het percentage wordt voor elke desa bepaald door den Directeur van Financiën op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, welk Bestuurshoofd bij de opmaking van dat voorstel Inzonderheid rekening houdt met den economischen toestand en — voor zooveel noodig is voor een geleidelijken overgang — met het laatstelijk van de sawahvelden aan landrente geheven bedrag. (3) De eventueel op te leggen verhoogingen van de belasting der sawahs zullen in elk tijdvak waarvoor deze wordt vastgesteld en voor elke desa als regel niet meer bedragen dan vijf en twintig procent van het bedrag, laatstelijk in die desa's aan landrente van sawahs geheven. (4) In gevallen van buitengewonen aard kan, na verkregen goedkeuring van den Gouverneur-Generaal, eene verhooging worden toegepast van meer dan vijf en twintig procent, al dan niet met bepaling dat die verhooging in het betrokken tijdvak in eens dan wel in twee gedeelten, met een tusschenpoos van vijf jaren, wordt opgelegd. (5) De beoordeeling van den economischen toestand heeft plaats met behulp van districts-monographieën, naar een door den Directeur van Financiën vastgesteld model vervaardigd. Art. 3. (1) De in de verschillende desa's van een district voorkomende perceelen of perceelgedeelten, omvattende droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen van ongeveer gelijke waarde, worden door het landrente-personeel, met machtneming van door den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften en in overleg met hoofden en bevolking, vereenigd tot klassen, die in een staat worden aangeduid. (2) Voor elke klasse wordt het jaarlijks per bouw aan landrente te betalen bedrag districtsgewijze door den Directeur van Financiën bepaald op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur, welk Bestuurshoofd daarbij rekening houdt met den economischen toe- stand en met de waardeverhouding der gronden onderling en tot de in het district aanwezige sawahvelden, zoomede, behoudens inachtneming van het verschil in karakter der beide heffingen, met de voor laatstgenoemde gronden voorgestelde belastingcijfers. (3) De aanslag in de landrente der droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen bedraagt niet minder dan f 0.25 per bouw. Art. 9. (1) In de districtsleggers, bedoeld in het laatste lid van artikel 4, wordt het bedrag vermeld van de landrente, welke, overeenkomstig de krachtens het 2de lid der artikelen 7 en 8 vastgestelde percentageen belastingcijfers, voor elk in de leggers geregistreerd perceel of perceelgedeelte verschuldigd zal rijn. _ (2) De bij het vorige lid bedoelde bedragen worden door het Hooia van gewestelijk bestuur vastgesteld. ' ^ t .. (3) Onverminderd de eventueele toepassing van het bepaalde aan het slot van het 4de lid van artikel 7, geldt de krachtens de beide vorige leden vastgestelde aanslag voor het jaar der vaststelling en voor elk der volgende negen jaren, behoudens wijziging, voor zooveel noodig bü gebleken onjuistheden in metingen, berekeningen of in groepeéring en klassificatie, bij blijvende vermindering van de belastbare opbrengst der sawahs, zoomede tengevolge van het be- Pari?eHet to hïvorige lid bedoelde tijdvak kan bij gebleken noodzakelijkheid, door den Directeur van Financiën worden verlengd of verkort. Art. 10. (1) De aanslag van de perceelen ol perceelgedeelten wordt op door den Gouverneur-Generaal te bepalen wijze ter kennis gebracht van de belastingschuldigen. (2) De repartitie der belasting van elk geregistreerd perceel en perceelgedeelte, waarin meerdere personen een aandeel bezitten geschiedt met inachtneming van door den Gouverneur-Generaal vast SsteUen voorschriften, zooveel mogelijk door de belasttogschiüdigen Z\t daarbil voorgelicht door eene commissie, bestaande uit tot St doeïtode aanwezen ambtenaren, welke commissie zelf de repartitieultvSrt togeval belanghebbenden het onderling niet daarover ^^ne^Sgerechtigden in het gemeentelijk grondbezit met niet-bUjvende aandeelen wordt, wanneer in eene desa of in een gehucMTet zelfstandig landrente-plichtig areaal het verlangen daartoe door ten minste drie vierden dier personen aan de bij het vorige Ud bedoelde commissie is kenbaar smaakt vergund het geheele bedrag van de belasting der landrente-plichtige gronden van^vimefdenSec\itstoestand dier desa of van dat gehucht onderling te verdeelen. Art. 11. f» Van den uitslag der repartitie en van den aanslag van elk geregisterd ïercïï ff perceelgedeelte, dat aan slechts één persoon toebehoort, wordt, voor elke desa afzonderlijk, aanteekening gehouden in een kohier. (2) Deze konieren worden vastgesteld door het Hoofd van plaatselijk bestuur. (3) Het desahoofd verstrekt aan lederen belastingschuldige een uittreksel uit het kohier, houdende opgaaf van het door hem verschuldigde bedrag. (4) Ingeval in een desa naast gronden in gemeentelijk bezit met met-blijvende aandeelen, landrente-plichtige gronden van een anderen bezits- of gebrulksvorm voorkomen, wordt voor elk dier twee categorieën van gronden een afzonderlijk kohier aangelegd. (5) Behoudens de bevoegdheid van het Hoofd van plaatselijk bestuur om, op verzoek der bevolking, voor alle of voor bepaalde perceelen of perceelgedeelten eener desa tusschentijds eene nieuwe repartitie te gelasten, geldt de verdeeling van de belasting voor gronden in individueel bezit en in gemeentelijk bezit met blijvende aandeelen onveranderlijk voor het in artikel 9, lid 3, bedoelde tijdvak en, bij toepassing van het bepaalde aan het slot van het 4e Ud van artikel 7, voor het Jaar van de vaststelling van de districtsleggers en elk der daarop volgende negen of vier jaren, dan wel, bij toepassing van het bepaalde aan het slot van het derde lid van artikel 9 voor het jaar dier vaststelling en elk daarop volgende resteerende jaren van dat tijdvak, een en ander met dien verstande, dat ln het kohier van de landrente dier gronden rekening wordt gehouden met de vrorgevaUen mutatlën onder de belastingschuldigen. (6) De repartitie van de belasting van gronden, bezeten to gemeentelijk bezit met niet-blijvende aandeelen, geldt voor niet langer dan voor den duur der verdeeltogsperiode. Art. 12. (1) De gronden, die hebben opgehouden landrenteplichtig te zijn dan wel tot een andere van de beide in artikel 3 genoemde soorten zijn overgegaan, worden, zoo noodig na voorloopige opmeting, bij het begin van elk jaar van den districtslegger afgevoerd. (2) Met deze wijzigingen wordt eveneens rekening gehouden to de bij artikel 11 bedoelde desa-kohieren. Art. 18. (1) Bij het begin van elk jaar na dat waarin de bi] het lste Ud van artikel 9 voorgeschreven districtsleggers zijn opgemaakt, worden de gronden, die hetzij ten onrechte niet daarin zijn opgenomen, hetzij in den loop van het vorig jaar belastingplichtig zijn geworden, dan wel tot eene andere van de beide to artikel 3 genoemde soorten zUn overgegaan, na voorloopige opmeting opgenomen ln een suppletoiren districtslegger. (2) Nadat de in het vorige lid bedoelde gronden zijn ingedeeld bij de bestaande groepen van sawahs en klassen van droge gronden, vischvijvers en nipahbosschen, waarmede zij, wat de eerstbedoelde soort gronden aangaat in productiviteit, en wat de tweede betreft in waarde overeenstemmen, wordt de belasting van deze gronden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij het lste lid van artikel 9. (3) De suppletoire aanslagen van de ln de belde vorige leden bedoelde gronden worden vastgesteld door het Hoofd van gewestelijk bestuur. (4) De suppletoire aanslagen blijven voor den verderen duur van het belastingtijdvak onveranderd, tenzij gevallen of feiten zich voordoen als bedoeld to het 3de lid van artikel 9. (5) Na repartitie, voor zooveel noodig, van den aanslag wordt met de belasting van de to Ud 1 bedoelde gronden rekening gehouden to de bij artikel 11 voorgeschreven desakohieren. Art. 14. (1) Ontheffing van volgens het desakohier verschuldigde land"rente wordt op verzoek van belanghebbenden door den Directeur van Financiën op voorstel van het Hoofd van gewestelijk bestuur verleend volgens dooir den Gouverneur-Generaal vast te stellen voorschriften: A 1« voor sawahs, die, uitgenomen het in het volgend jaar ' oogstbaar rijstgewas, gedurende het geheele jaar onbeplant zijn gebleven, anders dan door toedoen van den bezitter, tot het voUe bedrag der belasting; 2» voor sawahs, waarop, behoudens vermelden aanplant, anders ' dan door toedoen van den bezitter, uitsluitend nagewas is geteeld, tot een bedrag van ten minste één vierde en ten hoogste drie vierden der belasting, naar gelang van de waarde en het welslagen van het nagewas; B. bij deugdelijk geconstateerd misgewas van sawahs, niet beplantbaar met nagewas; 10, tot het geheele aan landrente verschuldigd bedrag: a. voor sawahs met eene productiviteit van me er dan t win tig pikol, indien, over de gezamenlijke to het beteokken perceel of pérceelgedeelte gelegen gronden van den belasttagschulmg? berekend, de bruto-opbrengst van het rUstgewas naar schatting gemiddeld niet meer bedraagt dan het belastingvrij gedeelte; b. voor sawahs met eene productiviteit van twintig pikol of minder, indien die bruto-opbrengst naar schatting niet meer bedraagt dan de helft van het voor de betrekkelijke groep bepaalde productiviteitscijfer; 20. tot ten minste één vierde en ten hoogste ^ vierden van het aan landrente verschuldigd bedrag - naar gelang van de mindere of meerdere beteekenis der mislukking - wanneerSe opbrengst van de gronden het belastingvrij geuite overteeft, doch naar schatting to doorslag per bouw melfbearaagt dan de helft van het productiviteit cijfer; C. bij deugdelijk geconstateerd misgewas van sawahs, beplantbaar met nagewas; 1. tot het geheele aan landrente verschuldigd bedrag: a. voor sawahs met eene productiviteit van meer dan t w i nt i g pikol, indien van de gezamenlijke in het betrokken perceel of perceelgedeelte gelegen gronden van den belastingschuldige de bruto-opbrengst van het hoofdgewas, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, naar schatting met meer bedraagt dan het belastingvrij gedeelte; b. voor sawahs met eene productiviteit van twintig pikol of minder, indien die bruto-opbrengst, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, naar schatting met meer bedraagt dan de helft van het productiviteitscijfer; 20. tot ten minste één vierde en ten hoogste drie vierden van het aan landrente verschuldigd bedrag — naar gelang van de mindere of meerdere beteekenis der mislukking — wanneer de opbrengst van de gronden, vermeerderd met de verhooging wegens beplantbaarheid met nagewas, het belastingvrij gedeelte overtreft, doch naar schatting in doorslag per bouw met meer bedraagt dan de helft van het voor de betrekkelijke groep bepaald productiviteitscijfer. (2) Bij het'bestaan van andere buitengewone en gewichtige redenen dan in het vorige lid en in artikel 15 vermeld, kan, zoowel voor sawahs als voor droge gronden, geheel of ten deele ontheffing van landrente worden verleend door den Directeur van Financiën. Art. 15. Overigens wordt ontheffing van volgens het desakohier verschuldigde landrente op verzoek van belanghebbenden door het Hoofd van gewestelijk bestuur verleend gedurende een door hem te bepalen tijdvak van ten hoogste drie jaren voor reeds landrente-plichtige gronden, welke door voorzieningen van bijzonder bezwaarlijken of kostbaren aard ln een beteren cultuurtoestand worden gebracht. Art. 16. (1) De desahoofden innen de landrente, houden daarvan aanteekening en storten de ontvangen bedragen ter daarvoor aangewezen plaatse. (2) Zij genieten daarvoor acht ten honderd van de geïnde som Dat bedrag wordt hun bij elke storting uitgekeerd. Art. 17. (1) Het Hoofd van gewestelijk bestuur stelt de vereischte regelen vast ten opzichte van de inning van de landrente. (2) Vóór den 20sten December van elk jaar moet het verschuldigd bedrag zijn afbetaald. Art. 18. (1) overeenkomstig door den Gouverneur-Generaal uit te vaardigen voorschriften wordt gedurende het belasttogtijdvak in artikel 9 bedoeld en gedurende elk volgend tijdvak het noodige gedaan ter voorbereiding van een nieuwen aanslag van de landrente (2) In elk nieuw tijdvak geschiedt de heffing naar dezelfde regelen, zijnde voor het eerste jaar dier tijdvakken toepasselijk wat bepaald is omtrent het jaar, waarin deze ordonnantie in werking treedt. Art. 18. (1) De Directeur van Financiën bepaalt districtsgewijze het jaar met den aanvang waarvan de to deze ordonnantie vervatte regeling i^^Voortdeeatldus aangewezen ->^J«7^*^^ de ordonnantiën van 17 Januari 1893, (Staatsblad No. 30), 6 Juli 1896 St^^STl») en 25 Juni 1907 (Staatsblad No. 277). zooals deze sedert zijn gewijzigd en aangevuld. Art. 20. in de provinciën en in andere op den voet van artikel 1Mde Indische Staatsregeling in te stellen gewesten op Java en Madoera worden de bevoegdheden, bemoeiingen en verrichtingen, in deze ordonnantie aan de Hoofden van gewestelijk en' P^tetW ™ Sr Sedïaïen! uitgeoefend door de residenten-afdeelmgshoofd ieder vSor zo?ver' zijn ambtsgebied betreft behoudens de bjoegdheld^ meld to artikel 5, Ud 2, welke wordt uitgeoefend door de Gouverneurs. Art 21. (1) Deze ordonnantie treedt in werking met ^e ^Jf 2^ na ien van hare afkondiging en werkt terug tot J j^utó 1927. (2) Deze ordonnantie kan worden aangehaald onder den titel van „Landrente-ordonnantie 1927*. Bijlage n STAATSBLAD TAN NEDERLANDSCH-INDDE 1931 No. 168. BINNENLANDSCH BESTUUR, JAVA EN MADOERA. Taakverdeeling tusschen het Europeesch en het Inlandsch bestuur in de Gouvernementslanden van Java en Madoera. Artikel 1. Voor zoover betreft hun toepassing in de Gouvernementslanden van Java en Madoera ondergaan de volgende algemeene verordeningen of de daarbij vastgestelde regelingen de daarna vermelde veranderingen: B. Departement van Financiën. 27e. De Landrente-ordonnantie 1927 (Staatsblad 1927 No. 163): a. in artikel 2 onder a en c wordt instede van: „het Hoofd van gewestelijk bestuur" gelezen: „den regent, na overleg met den assistent-resident", terwijl daaraan wordt toegevoegd een tweede lid, luidende: „(2) Van de beslissingen, bedoeld in het eerste lid onder a en c, geeft de regent kennis aan den resident-afdeelingshoofd"; b. in artikel 11, tweede en vijfde lid wordt instede van: „het Hoofd van plaatselijk bestuur" gelezen: „den regent"; c. in artikel 15 wordt instede van: „het Hoofd van gewestelijk bestuur'' gelezen: „den regent, na overleg met den assistentresident", terwijl daaraan wordt toegevoegd een tweede lid, luidende: „(2) Van de beslissingen, bedoeld in het eerste lid, geeft de regent kennis aan den resident-af deelingshoofd"; d. in artikel 20 vervallen de woorden: „en plaatselijk". STELLINGEN I De bezwaren van Cobbenhagen *) en Keuzenkamp *) tegen kapitaalvorming door reserveering in de naamlooze vennootschap zijn ongegrond. II De principieele tegenstelling, die Irving Fisher in zijn boek: „The nature of Capital and Income" tusschen goed en dienst van het goed maakt, is niet te handhaven. III Hoewel van algemeen standpunt bezien in het alternatief gouden standaard eenerzijds en a-metallisme anderzijds, aan het laatste geldstelsel, dat op stabilisatie van het algemeen prijsniveau is gericht, de voorkeur moet worden gegeven, schijnt het nochtans om verschillende redenen raadzaam, voorshands den gouden standaard niet prijs te geven. IV Kostprijs is een begrip, waarvan dé inhoud bepaald wordt door de doelstellingen, die men op het oog heeft. V De leer der contractueele verhouding tusschen de deelnemers in een naamlooze vennootschap is, in verband met de rechtmatige verkeerseischen en het in de maatschappij levend rechtsgevoel, niet aannemelijk. VI Wil bestrijding van den woeker in de inheemsche maatschappij van Nederlandsch-Indië duurzame vruchten kunnen afwerpen, dan moet zij in de eerste plaats het kwaad aantasten in zijn wortel: het bewustzijn der menschen. ln verband hiermede zijn onderwijs en opvoeding van nog meer belang dan volkscredietbanken, coöperatie, spaargelegenheid e.d. VII De inheemsche bevolking van Java en Madoera wordt zwaarder belast dan andere bevolkingsgroepen. ') De reservevorming en haar beteekenis voor kapitaalvorming en kapitaaldistributie, de Naamlooze Vennootschap, jg. 8, pag. 37—40. *) Kapitaalvorming in de onderneming, zie bijlage van Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, No. II, jg. 9, pag. 24 e.v.