DE LANDELIJKE ARME BLANKEN IN HET ZUIDEN DER VEREENIGDE STATEN A. N. J. DEN HOLLANDER DE LANDELIJKE ARME BLANKEN IN HET ZUIDEN DER VEREENIGDE STATEN DE LANDELIJKE ARME BLANKEN IN HET ZUIDEN DER VEREENIGDE STATEN EEN SOCIAAL-HISTORISCHE EN SOCIOGRAFISCHE STUDIE ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. I. H. HIJMANS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN IN DE AULA DER UNIVERSITEIT OP VRIJDAG 7 APRIL 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR ARIE NICOLAAS JAN DEN HOLLANDER geboren te Rotterdam. BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA Bij het beëindigen mijner academische studie wil ik U, Hoogleeraren en Lectoren der Vereenigde Faculteiten der Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbegeerte, mijn oprechten dank betuigen voor de wetenschappelijke vorming die ik van U mocht ontvangen. Mijn erkentelijkheid geldt bovenal U, Hooggeleerde Steinmetz, Hooggeachte Promotor. Door Uw boeiende, tot zelfwerkzaamheid prikkelende colleges en Uw bezielende persoonlijkheid hebt Gij een grooten invloed op mij uitgeoefend. Gjj waart meer dan mp wetenschappelijke leidsman. Voor de belangstelling die Gij steeds voor mijn werk en mijn persoon getoond hebt, gedurende mijn studietijd en daarna, zal ik steeds een groote dankbaarheid blijven gevoelen. }-■;', De hier geboden studie is het resultaat van bibliotheekwerk in Europa en Amerika en „fieldwork" in de Zuidelijke Vereenigde Staten. Dit laatste had plaats van November 1930 tot October 1932. De resultaten van de in 1930 gehouden Volkstelling konden slechts gebruikt worden voorzoover zij in October 1932 verschenen waren; hetzelfde geldt voor andere publicaties. Numerous persons and institutions in the United States have assisted me in my work, many others in America have placed me under obligation in other ways. Acknowledgement is due in the first place to the Rockefeller Foundation, New York, which enabled me to spend two years in the United States and to travel extensively in that country. The Social Science Research Council gave me much good advice and help; at the Government Departments in Washington I never called in vain. With great courtesy Prof. Dr. E. C. branson, University of North Carolina, granted me hospitality in his Department, which considerably facilitated the collection and digestion of data. For this as well as for his kind help in other respects and his constant interest in my studies I want to express my warm appreciation. The able and ready assistance of Miss H. R. Smedes and Miss G. H. Faison, of the University of North Carolina Library, was of great value to me. Of my other friends and acquaintances at the University of North Carolina I will mention only Mr. and Mrs. W. T. Couch, Mr. and Mrs. J. maclachlan and Dr. R. B. vance, for the many hours spent in stimulating discussion of the problems of the South. Besides, their friendship aided my work greatly in an indirect way, and the publications of Dr. Vance have contributed more to my understanding of the rural South than quotations and notes can give them credit for. No less emphatic are my obligations to the many detailed studies of Government experts and other research workers as well as to the historians of the South. I would like particularly to express my great indebtedness to the unparalleled historical researches of Dr. U. B. phillips, Yale University. Only a few names can find mention here; to the many others who contributed to the pleasure and to the success of my studies in the United States — especially also to those who form the subject of this monograph — I wish to express my sincere thanks. De toegewijde hulp van mijn jongste zuster Paula bij het typen van het manuscript heeft het mogelijk gemaakt dat dit in zoo korten tijd na beëindiging der materiaalvergaring gereed kon komen. Aan de welwillendheid van Prof. R. Casimib en de firma J. B. Wolteks dank ik de spoedige publicatie van het boek. INHOUD. DEEL I. Blz. De landelijke arme blanken in het Zuiden vóób den Burgeroorlog vu Hoofdstuk I. Inleiding 1 Het populaire beeld van het Oude Zuiden — de traditioneele voorstelling der vroegere met-slavenbezittérs als een minderwaardig bevolkingsdeel ook b\j wetenschappelijke auteurs te vinden — onwaarschijnlijkheid dezer voorstelling — de vroegere niet-slavenbezitters van het Zuiden een verwaarloosd studieonderwerp — oorzaken der geringe informatie over deze klasse — de door ons gebruikte bronnen en de beperkingen ervan. Hoofdstuk II. De landbezetting der Zuidelijke Staten tot de opkomst der katoenkuituur 13 Het verschil in de ontwikkeling der Noordelijke en Zuidelijke koloniën — koloniaal Virginia — ontstaan der tabaksplantages — gebruik van tijdelijk onvrijen blanken arbeid^— negers aanvankelijk van geringe beteekenis — ontstaan van een blanken-' boerenstand — de ontwikkeling der rijstplantages langs de Zuid Atlantische kust — het bevolken der Piedmont in de achttiende eeuw door instrooming van blanke boeren uitPennsylvania en de Shenandoah Valley — dit boerengebied van de kustplantages gescheiden door de pine barrens — het leven der Piedmont boeren: een zelfgenoegzame pioniershuishouding — trek over de Alleghanies — opkomst der katoenplantages, óók in het binnenland, ± 1800 — de slavernij wordt daardoor voor het lagere Zuiden een economisch instituut van de grootste beteekenis/— uitbreiding der katoenteelt tot en over den Mississippi, ± 1800—1860. Hoofdstuk III. De verschillende sociale typen onder de geen of weinig slaven bezittende blanken in het Zuiden vóór den Burgeroorlog 26 De volkstelling van 1860 toont, dat nog niet een vierde der totale blanke bevolking van het Oude Zuiden bü de slavernij een eigendomsbelang had — zeldzaamheid der groot-slavenhouders — typen onder de geen of weinig slaven houdende landbewoners — a) de Mountaineers — in den loop der I Blz. laatste eeuw weinig veranderd — een primitief frontiertype dat door het geografisch milieu werd gefixeerd — achterlijke enclave in modern Amerika — sociale eigenaardigheden — zij worden nu erkend als een „probleem" — recente veranderingen in de bergen — b) de „Poor Whites" van het Oude Zuiden — hun woonplaatsen, uiterlijk en leefwijze — een algemeen verachte menschensoort — soms lastige buren der planters — vijandschap tusschen poor whites en negers — verklaring hiervan — hun aantal — c) de Boeren — hun aantal en woonplaatsen — de bevolking der pijnbosschen — de Arcadiërs — plantagegordels en boerengebieden — het economische en sociale leven der boeren — hun bedrijf hoofdzakelijk een gesloten hoevehuishouding' — geringe deelname aan de stapelproduktie — verhouding tusschen de boeren en hun slaven — geringe welvaart der boeren — zij waren niet zeer energiek — deze boeren voor hun tijd respektabele burgers — geen poor whites, al waren zij blank en arm — een sociaal gezond bevolkingselement, waaraan de traditie nooit recht heeft doen wedervaren — antagonisme tusschen deze boeren en de negers als klassen —- .d) Blanke Handwerkers en Arbeiders — het Zuiden was geen gunstig milieu voor hen — toch waren zij van meer beteekenis dan men wel denkt — beroepen — geringe welvaart dezer lieden — werd alle handenarbeid door Zuidelijke blanken veracht? — „manual" en „menial labor" — de blanke arbeiders in het Zuiden minder bruikbaar dan in het Noorden — oorzaken — de houthakkers langs de rivieren — andere niet-slavenbezitters — middenstand en aristocratie. HOOFDSTUK IV. De economische, sociale en politieke positie der weinig of geen slaven bezittende blanken in het Zuiden vóór den Burgeroorlog 94 Ongunstige economische toestand der niet-planters in het Oude Zuiden — veel armoede — uitlatingen hierover van vooraanstaande Zuidelijken — ontwikkeling van industrie door hen als verbeteringsmiddel aangeprezen — sociaal stonden de weinig of geen slaven bezittende blanken op den achtergrond, zooals arme lieden overal — geen strenge maatschappelijke stratificatie echter — de sociale mobiliteit in het Oude Zuiden grooter dan wel voorgesteld is — beteekenis van het open land aan de bevolkingsgrens — de aanwezigheid eener talrijke zwarte slavenklasse en de heerschende economische geest verklaren een ; m.o.m. democratische houding der blanken onderling — het Zuiden een klassen-, geen standenmaatschappij — een demo-, cratisch kiesrecht — toch een politieke suprematie der planters — oorzaken hiervan — geringe volksontwikkeling — een heerschende aristocratische geest niet te ontkennen — waarom steunde de slavenlooze meerderheid der blanken de pro-slavernij politiek der planters? — beteekenis hiervoor van het rasvooroordeel der niet-slavenhouders — politieke partijen Blx. en regionale tegenstellingen in het Oude Zuiden — afwezigheid eener sociale jalouzie — algemeene loyaliteit, buiten de bergen, aan de zaak der Confederatie. HOOFDSTUK V. Theorieën betreffende de oorzaken der armoede onder de landelijke blanken in het Oude Zuiden. 131 1) De meening, die in vroeger tijd veel verbreid was, als zou de debiliteerende werking van het Zuidelijk klimaat de armoede der niet-slavenhouders verklaren, is niet te handhaven — 2) de concurrentie die de „goedkoope" slavenarbeid den vrijen blanken arbeid aandeed, kan geen verklaring zijn, daar, naar alle waarschijnlijkheid, de arbeid der slaven duurder was dan die van „onbedorven" vrije blanken — rechtvaardiging van deze bewering — 3) de verdringing der boeren van het meest gewaardeerde land kan niet verklaard worden uit de voordeelen van het groot- over het kleinbedrijf in de tabaks- en katoenkuituur — 4) minachting van lichamelijken arbeid kan den algemeen ongunstigen economischen toestand der besproken klassen niet veroorzaakt hebben, is echter vermoedelijk wel een faktor van secondair belang in de verklaring der eigenlijke poor whites — 5) de afstamming der meeste arme blanken uit „redemptioners" der 17de en 18de eeuw kan hun geringe prestaties niet verklaren, want de „inferieuriteit" dezer „redemptioners" als klasse is een even ongerechtvaardigde onderstelling als de „superieure" afkomst der koloniale planters — toch is de invoer van vele minderwaardige lieden in het Zuiden wel een faktor van eenige beteekenis geweest in " de vorming der poor whites, die gedeeltelijk als een stagneerend frontierelement zijn te beschouwen. Hoofdstuk VI. Oorzaken van het ontstaan der poor white klasse en van de geringe welvaart der boeren in het ' Oude Zuiden . 161 Beteekenis van het voor de arme blanken zoo ongunstige sociaal-economische milieu in het Oude Zuiden — malaria en mijnworm de hoofdverklaring der „echte" poor whites — hoe konden de boeren van het begeerlijke land verdreven worden terwijl hun arbeid toch meer waarde aan den grond kon verkenen dan de plantageslaaf dit vermocht? — hoe een Black Belt zich ontwikkelde — diversifieering van de bedrijfsgrootte der eerste nederzetters — de plantages beperkt tot vruchtbare, vlakke, voor het verkeer gunstig gelegen gebieden — slavenarbeid op groote schaal niet geschikt voor het gemengde landbouwbedrijf — verklaring der expansieneiging van de plantages —i voor de verklaring van de expansiekracht der plantage is de verhouding tusschen grondprijs en arbeidskosten van beteekenis — bodemuitputting door planters en boeren als versterkende omstandigheid — invloed der schommelingen in den bedrijfsuitslag op de expansie der plantages — de pioniersmentaliteit der trekbereide boeren — slechts op het grens- Bli. gebied van Slaven en Vrije Staten verdrong de boerderij de plantage — de geringe welvaart der niet-planters moet voornamelijk ■ verklaard worden uit de economische struktuur van het Oude Zuiden in zijn geheel — niet de slavernij, doch de plantage was er het fundamenteele feit — de slavernij was geen „vergissing" — schadelijke gevolgen voor den boer — het Oude Zuiden als geheel een arm land — het „koloniale" kenmerk der volkshuishouding — de geldbelegging in slaven: voortdurende vastvriezing van het behaalde overschot in een rechtstitel — het voordeel van den vrijen arbeid der immigranten voor het Noorden — uitblijvende economische integratie ook der oudere deelen van het Zuiden — verschil met het Noorden — het Zuiden behield een frontierachtige struktuur. Hoofdstuk VII. De vorming der „poor whites" traditie . 205 Het probleem — beteekenis van de anti-slavernij propaganda in het Noorden en in Europa voor het ontstaan der misvatting — de voorstelling van het Zuiden als een aristocratisch land — beteekenis der verslagen van bevooroordeelde reizigers — propagandisten die zich hier op steunden gingen nog verder in hun beschouwingen — schrijvers wier boeken krachtig meegewerkt moeten hebben tot het ontstaan der meening, als bestond het Oude Zuiden slechts uit planters, slaven en gedegradeerde „poor whites", • DEEL II. De landelijke arme blanken in het Zuiden na den Burgeroorlog . 217 Hoofdstuk Vin. De verarming der planters, het verval van het plantagesysteem en de ontwikkeling der tegenwoordige bedrijfsverhoudingen in den katoenbouw . . 219 Groote verarming en uitputting van het Zuiden door den Burgeroorlog — de planters vooral getroffen — annuleering der staatsschulden — slavenbevrijding — schaarschte van kapitaal — dure leeningen en dalende katoenprjjzen — talrijke bankroeten van planters — gedwongen landverkoop — moeilijkheden met de geëmancipeerde negers — het grootbedrijf met loonarbeid over het geheel niet te handhaven — verkaveling der plantages in pachtbedrijven — het verdwijnen van het vroegere groot-krediet en het ontstaan der plaatselijke voorschotgevers — de hypotheek op het groeiend gewas — de nieuwe pachtvormen — het toenemend kleinbedrijf in de plantagegordels leidde niet tot een beter bodemgebruik, integendeel. Hoofdstuk IX. Veranderingen in de overwegend blanke landstreken van het Zuiden na 1865 244 Groote misère gedurende en na den oorlog in de blanke coun- Bis. ties — de meening, als zou de bevrijding der slaven ook de vroegere niet-slavenbezitters hebben „geëmancipeerd", is een schromelijk overdreven voorstelling van zaken — dat deze Iaatsten hu in het bezit van een belangrijk gedeelte van het vroegere plantersland kwamen, is een dwaling — uitbreiding der katoenteelt over land dat hiervoor vroeger niet gebruikt werd, is een belangrijk na-oorlogsch verschijnsel — beteekenis hiervoor van het toenemend kunstmestgebruik en van de armoede der gedemobiliseerden — het binnendringen van de katoen in de Boven Piedmont — veranderingen in de zandige gebieden — de „poor whites" daar worden katoenverbouwers — beteekenis van kustmest, verkeersontsluiting en boschexploitatie in sand hills en pine barrens — snelle bevolkingstoename in deze deelen — de blanke plattelanders buiten de vroegere plantagegebieden zijn dus van het gesloten boerenbedrijf tot handelsproduktie overgegaan; is dit hun welvaart zeer ten goede gekomen? — het groote meerendeel der landelijke blanken is nu zeer arm — hun leefwijze — zij leverden de goedkoope arbeidskracht voor de opkomende katoenindustrie van het Zuiden — de gegevens der algemeene statistiek en de resultaten van plaatselijke studies wijzen op een gering jaarinkomen — uitspraken van Amerikanen over het levenspeil der arme blanke katoenverbouwers.' Hoofdstuk X. Sociaal-economische f aktoren in den Ameri- kaanschen katoenbouw 282 a) Produktietechniek en wereldhandel — het agrarisch probleem niet tot het Zuiden der Vereenigde Staten beperkt — maar door de achterlijke techniek in de voortbrenging van katoen en tabak is het daar veel meer uitgesproken — de Amerikaansche katoenboerderij heeft een geringen omvang — concurrentie van katoen uit den vreemde, die moeilijk het hoofd is te bieden door de onmogelijkheid de Amerikaansche katoenteelt te mechaniseeren zoolang het oogsten met de hand moet gebeuren — concurrentie tusschen het Oostelijk en het Westelijk deel der Cotton Belt — geringe beteekenis van loonarbeid in de katoenteelt van het Zuidoosten — de noodzakelijkheid van vrouwen- en kinderarbeid onder de bestaande omstandigheden — b) het kredietsysteem — het krediet op korten termijn met als onderpand den toekomstigen katoenoogst, een hoofdverschijnsel in den Zuidelijken landbouw — het systeem van „tijd-" en „kontantprijzen" — buitengewoon hooge interest — de geldschieterhandelaar wordt er echter ook lang niet altijd rijk door — zijn groot risiko •.— de kredietnemer als afhankelijke van den kredietgevenden landheer of koopman — het voorschotsstelsel bevordert den eenzijdigen katoenaanplant — tegenstelling tusschen stad en land — politieke en maatschappelijke invloed van hen die den oogst financieren en verhandelen — c) monokulj tuur — de Cotton Belt een uitermate gespecialiseerd landbouwgebied — katoen en maïs de twee belangrijke gewassen — Blz. maïs slechts voor eigen gébruik — het Zuiden voedt zichzelf niet, doch moet invoeren — de specialisatie op katoen heeft goede oorzaken en is gerechtvaardigd — toch dient het Zuiden daarnaast zichzelf te voeden — het bodemgebruik is er in vele streken hoogst eenzijdig — slechte sociale gevolgen der monokuituur — ontwent aan geld, leidt tot langdurige arbeidsonderbrekingen en bodembederf — de beteekenis der eigenproduktie van voedingsmiddelen op de Amerikaansche boerderij en de mogelijkheden hiervan voor den Zuidelijken boer — moeilijkheden om zijn bodemgebruik evenwichtiger te maken — voortdurende overproduktie van katoen in Amerika — beteekenis hiervoor van plantages en negerpachters — invloed van de boll weevil en de huidige depressie — d) hazard — weersinvloeden, insekten en de wereldmarkt maken de katoenteelt zeer speculatief — vooral het hazardelement geeft het vezelgewas een aparte plaats in de gevoelens van den Zuidelijken landbouwer — schadelijke gevolgen van het gelukselement — o.a. leidt het tot de opvatting, dat het leven een kansspel is, aan welks uitslag eigen inspannnig weinig veranderen kan — e) opbrengstverlaging en onbenutte mogelijkheden — een groot deel der kleine katoenproducenten ontvangt voor den oogst minder dan deze waard is — oorzaken hiervan — de kwaliteit van het gewas zou zeer verbeterd kunnen worden, nu gaat zij achteruit — gevolgen der zaadmenging bij de gin — hoe verbastering der variëteiten voorkomen kon worden — f) verkeerde houdingen en inzichten, geringe ontwikkeling — de Zuidelijke blanke plattelander heeft belangrijke tekortkomingen die zijn geringe welvaart mede verklaren' — zorgeloosheid, geringe werklust, afkeer van verandering; overdreven en kritiekloos individualisme — kolonies van vreemdelingen in het Zuiden komen beter voor den dag — belemmerende omstandigheden voor het aankweeken van economische en sociale deugden — het verleden — invloed van het speculatief karakter der katoenteelt — een leeg en eenzaam leven — dogmatische predikanten van geringe ontwikkeling en een hoofdzakelijk emotioneele godsdienst — dunne bevolking — gevolgen daarvan — geringe kennis, gebrekkig onderwijs — recente verbeteringen daarin — g) gebrekkige volksgezondheid — sterftecijfer niet zoo hoog, doch groote ziektefrequentie — slechte huisvesting — kwakzalverij — mijnworm, krachtig bestreden en zeer afgenomen — malaria, uiterst belangrijk, maar op het platteland moeilijk te bestrijden — slechte voedingsgewoonten van het arme Zuidelijke volk — maïs, spek en stroop: het pellagra-veroorzakende menu — h) pacht en pachters — de pacht in het Zuiden een verschijnsel van grooten omvang — toename ervan — relatieve en absolute cijfers — hoe men in Amerika de pacht beschouwt — oorzaken — landbederf en bedrijfsverwaarlopzing als gevolgen — de hooge correlatie tusschen pacht en monokuituur — oorzaken daarvan — lage maatschappelijke positie der pachters — machtsmisbruik van landheeren en Blz. geldschieters — de Zuidelijke arme blanken geen betrouwbare werkers — de beteekenis van den „persoonlijken faktor" in de Zuidelijke arbeidsverhoudingen — het lage levensniveau der pachters — excessieve mobiliteit der pachters — cijfers — oorzaken en gevolgen — „case studies": schetsen van het leven van individueele pachters — inzichten en houdingen — de mobiele pachter als half-burger — onkerkelijkheid der pachters — deelpacht en oogsthypotheek in het Zuiden niet in beginsel ongunstig voor den landlooze — vele deelbouwers stijgen ook — familiebanden met den'landheer soms — bij velen echter geen streven naar eigen landbezit — deze laatsten de laagste klasse der blanke pachters — maar zij blijven deelnemen aan de katoenproduktie zoolang het kredietsysteem intakt blijft — i) het „katoencomplex" — de wissel- en terugwerking der faktoren — dit verklaart de hechtheid van het bestaande — een gedeelte der marginale producenten wordt door de industrie opgenomen — het „katoen complex" heeft op het Zuidelijk platteland tot de fixatie van vele frontiertrekken geleid. Hoofdstuk XI. Klasseverhoudingen in het Zuiden na den Burgeroorlog. Het plattelandsprobleem 395 Economische renaissance van het Zuiden na de Reconstructie — opkomst der industrie, verandering van den economischen geest — verandering der sociale normen — een meer democratische houding onder de blanken — invloed hierop van de negerbevrijding — grootere sociale mobiliteit dan in het Oude Zuiden — verbetering van het volksonderwijs — de rol die de eigenlijke „arme blanken" hebben gespeeld in den herbouw van het Zuiden moet niet overdreven worden — na de Reconstructie viel de politieke leiding aan de oude planterfamilies terug — ook de nieuwe klasse van Zuidelijke zakenlieden kreeg veel invloed — de „radikale" agrarische bewegingen van het einde der negentiende eeuw—de politieke macht komt omstreeks 1890 aan de arme blanken — beteekenis hiervan voor de raskwestie — de houding der beschaafde Zuidelijke blanken jegens den neger — de negerhaat der arme blanken — demagogen maken hier gebruik van — wat verstaat men in het huidige Zuiden onder „poor whites"? — een blanke die arm is, noemt men daarom nog geen „poor white" —_de Mountaineers geen „poor whites" — de minachting voor de arbeiders in de dorpen rond de katoenfabrieken — arme blanke plattelanders ten Zuiden van de Cotton Belt — „Florida crackers" — woonschuitbewoners en andere arme blanken langs den Beneden Mississippi — de Arcadiërs in Louisiana — meeningen omtrent de inherente eigenschappen der achterlijke blanke volksfragmenten in het Zuiden wisselen tusschen „erfelijke minderwaardigheid" en „uitnemende aangeboren eigenschappen" — beschouwing dezer uitspraken — ons schijnen geen redenen te bestaan om genotypische tekortkomingen der millioenen onontwikkelde arme Zuidelijke blanken aan te nemen — de Blz. kwestie van het klimaat als belemmerende faktor — voor pessimisme dienaangaande bestaat weinig grond — het Zuiden een gebied van lage inkomens — zwakke positie der blanke arbeiders — de aanwezigheid der negers is hiervoor van beteekenis, maar de hoofdverklaring is: de weinig winstgevende landbouw — het Zuiden als laatste reservoir van goedkoopen arbeid in Amerika — het groote belang van het Zuidelijk plattelandsprobleem — het „onverlichte Zuiden" — manieren waarop de Zuidelijke boer een hoogere welvaart zou kunnen bereiken — de overgang tot een meer gemengd bedrijf, waarin veeteelt een rol zal spelen, is in het geheel niet onmogelijk — invloed van de boll weevil — er is reeds verbetering op te merken — de wenschelijkheid van landelijke coöperatie. Verwijzingen 435 Bronnen en geciteerde Literatuur 499 DEEL I DE LANDELIJKE ARME BLANKEN IN HET ZUIDEN VÓÓR DEN BURGEROORLOG. HOOFDSTUK I. INLEIDING. Voor het kennen en begrijpen van een bepaald bevolkingsdeel is het gewenscht, zoo niet noodzakelijk, met althans het naaste verleden ervan bekend te zyn. Dit mag overbodig geacht worden waar slechts de uitbeelding in het heden het doel is, voor de verklaring van deze levensvormen en vooral ook voor het juiste begrip van de verhouding der besproken groepen tot de rest der samenleving kan men dezen terugblik niet ontberen. Stellig ge dt dit voor de Vereenigde Staten, waar het leven der op e~Eaï volgende generaties zoo in hooge mate verschilt, de sociale geschiedenis, hoe een geringe spanne tijds toch eigenlijk omvalt tend een zoo verwonderlijk groot aantal aspektwnzigingen der maatschappij doet zien. Bij het Zuidelijk deel der Unie wordt men hierbij echter voor eigenaardige moeilijkheden gesteld. Niet wat betreft de vraaz waar het verleden" te laten ophouden en het „heden" te laten beginnen Voor geen ander deel der Vereenigde Staten bestaat een zoo duidehjke grens tusschen oud en nieuw, erkend in het landsdeel zelf zoowel als daarbuiten. De Burgeroorlog was voor het Noorden en het Westen niet meer dan een incident, voor het Zuiden bracht hij het einde niet slechte van een politieke lZrTu ïe\ i1 lan e6n apart beschavmgstype. Voor blank en zwart beteekende het een maatschappelijke en economische om- ZZlGrZ% \gf n£ 6n 200 alIes omvattend, dat de naast elkaar stelling van het Oude" enhet „Nieuwe» Zuiden zich als voftomen natuurujFniet in twijfel laat'trekken De moeilykheden waarop wij doelen zijn van anderen aard. ïZk! !ft(>^»hu 1?terPretetie der blanke landbevolking in bestei^r>i°Ut T,hef haar antecedenten onder het oude oestel te kennen. En hoe was ..the Old Sout^'? ZuidelSr^11 ^ eT°»he en sociaje^geschiedenis der Zuidehjke Staten, vooral vóór den Burgeroorlog, is in vele on«chten achterlijk te noemen. Verschillende iSlangrijSjZ ^TZf1^^ WOrden «boende onderzoeken zS£ netTtT* ir" ZÖn- Vde vraa^ukken hebben nog steeds met de belangstelling ontvangen die zij verdienen. Te veel is er 1 b.v. gemoraliseerd over de negerslavernij, — een schier onoverzienEare literatuur van dien aard verscheen vóór 1860, maar als economisch verschijnsel is het, ook later, slechts bij hooge uitzondering onderzocht i). Vóór 1860 waren de sociale wetenschappen in Amerika te embryonair om in dit opzicht veel te mogen verwachten. Opmerkelijker is, dat ook in het laatste derde-deel der negentiende eeuw de aandacht, die de wetenschappelijke studie van het Zuiden kreeg, zoo gering was. Van Europeesche zijde is slechts het verdienstelijke boek van den Duitscher von Mallëte vermelden 2). Al is sindsdien de toestand wel veranderd en hebben verschillende historici in Amerika het hunne gedaan in de doorvorsching van het verleden van dit landsdeel, toch mag gezegd worden dat het Noorden en het Westen, vooral sociaal-historisch, veel beter bekend zjjn. Het Zuiden heeft nooit den historischen zin gehad dien New England getoond heeft, waar een uitverkoren volk zorgvuldig eigen lotgevallen te boek stelde met de bedoeling het nageslacht in te lichten over al wat dit puriteinsche gemeenebest wedervaren was. „The Old South" heeft een eigenaardige gevoelswaarde voor den Amerikaan zoowel als den Europeaan. Het land der groote plantages week af van overig Amerika. Het had een zekeren aristocratischen toon, een half-feodale orde, een „leisured class" die het leven genoot. De figuren op de plantages, de planter, znn vrouw, de zonen, de „belle", de huisbedienden, de veldslaven, de opzichter, en hun bestaan onder zoo eigenaardige verhoudingen hebben niet nagelaten de populaire verbeelding te treffen. Weinig andere episoden uit de Amerikaansche geschiedenis hebben zooveel stof geleverd aan de literatuur. „The Old South' bevredigde het verlangen naar een eigen Gouden Eeuw, op de romantische zijde van het Zuidelijk leven werd zóo eenzndig de nadruk gelegd, dat het traditioneele beeld in hooge mate van de werkelijkheid is gaan afwijken. Het is trouwens in het algemeen opmerkelijk hoeztsr de schematiseerende werking der traditie werkzaam is in een land waarvan de geschiedenis der oudste deelen nauwelijks drie eeuwen, die der jongste weinig meer dan drie decaden omvat. * Jj In wel ingelichte kringen weet men heel goed dat het vóóroorlogsche Zuiden in werkelijkheid nooit aan dit legendaire beeld beantwoord heeft, dat vele der traditioneele voorstellingen van het oude plantageleven schilderingen zijn naar een origineel dat, zoo het al bestaan heeft, toch hooge uitzondering was. Maar tot het groote publiek is dit nog nauwelijks doorgedrongen De plantageromance is nog steeds de voornaamste sociale idylle in het zoo korte Amerikaansche verleden. Zuidelijke schrijvers zelf hebben hiertoe evengoed bijgedragen als andere. Reeds vóór den Burgeroorlog retoucheerden de auteurs het leven der grootslavenbezitters sterk in hun uitbeeldingen, daarna werd die neiging nog veel sterker. De glorie der vroegere dagen werd grooter met den afstand in tijd, het oude leven werd met meer warmte herinnerd naarmate de ellende der na-oorlogsche tijden de vroeger bevoorrechten killer omschaduwde. De romans van Thomas Nelson Page,'John Esten Cooke, Harry Stillwell Edwards, Hopkinson Smith, Marion Harland en zoovele anderen hebben geleerd het Oude Zuiden te zien als bedekt met groote plantages, bevolkt door rijke, hooghartige, ridderlijke planters en loyale slaven. In later tijd hebben tooneel, bioscoop, elementaire schoolboeken en populaire liedjes het hunne gedaan om slechts dezen kant van Dixie „zooals het vroeger was", naar voren te brengen. In deze voorstellingen was weinig plaats voor den armen blanken man. Slechts de „overseer" komt steeds voor, als essentieel deel der plantage en hij is dan een weinig beminiyke figuur. Soms komt in de literaire uitbeeldingen toch de slavenlooze blanke voor. De „poor-white" is dan een ietwat sinister persoon, zonder eenige sociale beteekenis, veracht door planters en slaven, lui, immoreel, algeheel inferieur. Hij spreekt een onbeschaafd dialekt, leeft in de grootste armoede, haat den negerslaaf, is jaloursch op den rijken en machtigen planter, maar stelt toch zh'n stem bij verkiezingen tot diens beschikking. In de wetenschappelijke studie van het vroegere Zuiden is ook een merkwaardig geringe belangstelling voor de blanken buiten de plantersklasse op te merken en voorzoover de Amerikaansche historici der negentiende eeuw zich over hen uitgelaten hebben blijkt hun voorstelling weinig van die der literaten af te wjjken. Ten bewijze hiervan citeeren wij enkele historische standaard-) ffierjcen van uitnemende geleerden, ^ie in Amerika zelf nog steeds gebruikt worden. Rhodes, in deel I van zijn History of the United States, vermeldt naast de slaven en slavenbezitters in het ante bellum Zuiden nog een stand: de „poor whites". „The poor whites were free; they had the political privileges of the planters, but their physical condition was ahnost as bad, and their lack of education ahnost as marked as that of the negroes. Yet they asserted the anstocracy of colour more arrogantly taan did the rich; it was their one claim to superiority, and they hugged closely to race distinction. Driven off the fertile lands by the encroachments of the planter, or prevented from occnpying the virgin soil by the outbidding of the wealthy, they farmed the worn-out lands and gained a miserable and precarious subsistence. As compared with laborers on the farms or in the workshops of the North their physical situation was abject poverty, their intellectual state utter ignorance, and their moral condition grovelling baseness. Nor did this proceed entirely from the fact that they were forced to work the barren, improductive lands." 3) Hjj büjkt tot hun eigenschappen te rekenen: „Ignorance, improvidence, lazyness, and the prejudices of narrow minds", en schrijft verder: „The poor whites of the South looked on the prosperity of the slave-holding lord with rank envy and sullenness; his trappings contrasted painfully with their want of comfort." Hjj acht hen „a despised people". „Slavery degraded labor, and therefore degraded the white man who had to work with his hands"4). J. B. McMaster noemt als de sociale elementen in het oude Viifginiai rjjke planters, minder welgestelde kleine planters, „poor whites" en slaven. „The poor whites" waren, zegt hij, een immoreel, lui, arbeidsschuw en vechtlustig gepeupel 5). Een ander bekend historicus die de „mean whites", als klasse volgend op de planters, op soortgelijke wijze schetst, is James Schouler. De „poor white" was, volgens hem, „a pitiable object", vuil, ongezond, met de gewoonten van een bruut; hij leefde en vocht als de dieren 6). H. E. von Holst: „The mass of the small slaveholding landowners and of the poor artisans was the most sorrowful social product which the history of civilized nations has to show, an aristocratie proletariat which both from itsjack of culture and its ignorance, was terrible material in the hands of a selfseeking aristocracy and of politicians greedy for power" 7). In vele andere, en ook in meer recente wetenschappelijke werken van rang is de hiér weergegeven opvatting der nietslavenbezittende blanken uit het vroegere Zuiden te vinden»). Wij mogen het als een algemeen voorkomende en een ook door ernstige, wetenschappelijke schrijvers aanvaarde generalisatie beschouwen, dat in het ante bellum Zuiden naast de planters en hun negers slechts een groote groep van blanken bestond, aangeduid met geringschattende benamingen als „poor-whites", „mean whites", „poor white trash", die weinig of geen slaven bezat en sociaal scherp van de aristocratie gescheiden was. De algemeene voorstelling van hen is, dat zij een immoreele, gedegradeerde^ terecht verachte menschensoort waren, ^ onwetend, ruw, lui, economisch onbruikbaar, sociaal en politiek onbeduidend, in onderwerping gehouden door de groot-slaven- houders. Over de oorzaken van hun weinig benijdenswaardigen toestand komt men verschillende opvattingen tegen. Zonder uitzondering wordt hun vernedering beschouwd als een gevolg van de slavernij, die, naar deze auteurs meenen, een minderheid der blanken omhoog bracht, maar de groote massa neerdrukte tot een niveau, even laag of lager dan dat der slaven. De negerslavernij maakte, zoo zeggen schrijvers als de aangehaalde, handenarbeid vernederend, bracht vrijen blanken arbeid in concurrentie met onbetaalden zwarten slavenarbeid, beperkte de werkgelegenheid, maakte een groot kapitaalbezit noodzakelijk om aan de produktie der stapelartikelen te kunnen deelnemen; het was de basis van het agrarisch grootbedrijf dat tenslotte al het vruchtbare land gemonopoliseerd had, terwijl de ..poorwhites" een poover en ongewis bestaan moesten trachten te verwerven op minderwaardigen grond Jn algemeene lijnen mag het hier kort weergegevene stellig gelden als de voorstelling en de verklaring van de armere Zuidelijke blanken uit vroeger tijd, die gangbaar is ook bij vele wetenschappelijke auteurs. Vanzelf moeten hier bedenkingen rijzen. Toen de census in i§50 genomen werd heeft men voor het eerst sinds 1790 een telling van het slavenbezit gehouden. In 1860 werd dit opnieuw gedaan. Daaruit blijkt, hoe gering het aantal slavenhouders eigenljjk was, en welk een volstrekt onbeduidend percentage der Zuidelijke totaalbevolking vooral de groot-slavenbezitters uitmaakten. De groote meerderheid der blanken bleek geen negers in eigendom te hebben. Indien deze laatsten nu inderdaad de boven aangegeven eigenschappen bezaten, dan was de Zuidelijke samenleving voorwaar van vreemden aard. Een groote massa onontwikkelde en onverantwoordelijke slaven, daarnevens een groote menigte van economisch, intellectueel en moreel minderwaardige blanken, een heerschende minderheid, gevormd door de planters, die de beide andere klassen in onderwerping wist te houden hoewel de belangen van deze diametraal tegen die der slavenbezitters ingingen,.... de onwaarschijnlijkheid eener dusdanig opgebouwde maatschappij springt in het oog. Indien de toestand inderdaad zoo was, dan is er veel dat om een verklaring vraagt. Het eigenlijke Zuiden waarin de met negerslaven bebouwde katoenplantage de op den voorgrond tredende sociale en economische eenheid was, neemt eerst omstreeks 1800 een aanvang en heeft in vollen bloei en ontwikkeling slechts een enkele generatie bestaan. Voordien waren er een groot aantal tabaks- plantages in Virginia, een gering aantal in de Carolina's, waren er vele groote boerderijen met slavenarbeid in beide Staten en bevonden zich langs de kust der Zuid Atlantische Staten rijsten indigoplantages, maar het binnenland van wat later het meest typische Zuiden zou gaan worden was gedeeltelijk nog onbevolkt, gedeeltelijk bezet door een pioniersbevolking van kleine blanke boeren, die weinig verschilde van het gelijksoortige element in Noordelijke Staten. Hoe konden in zoo korten tijd nadien in de „lower South" de armere blanken tot het geschetste „poorWhite" type degradeeren? Indien dit inderdaad het geval was, welke waren dan diLfatale faktoren en hoe waren die werkzaam? Hoe kon de plantersklasse en hoe kon het Zuiden in zijn geheel zich handhaven, waar alle negers en de geheele rest der blanken bjj een verandering alles te winnen en niets te verliezen hadden? Hoe is het te begrijpen dat die proletarische blanken een jarenlangen bloedigen oorlog vochten voor de handhaving van een instituut waaraan zn' hun vernedering te wijten hadden? En vooral ook: hoe zijn de groote militaire prestaties van de Zuidelijke legers in den oorlog van 1861—'65, hoe is hun bewonderenswaardig teaj_yplhouden onder de grootste moeilijkheden tegen een groote overmacht te begrijpen, indien Lee's troepen waren geformeerd uit de geschetste „poor-whites"? De Zuidelijke officieren waren, zooals bekend, uitnemend voor hun taak berekend, waren beter dan die van het Noorden, maar een goed kader alleen had toch weinig uit kunnen richten. In de strategie van Zuidelijke generaals als Lee en Jackson speelde het onverwacht, snel en over groote afstanden verplaatsen der infanterie een groote rol. Deze voortdurende marschen werden in het heete klimaat door ondervoede en in alles slecht uitgeruste manschappen naar volle tevredenheid hunner superieuren, en dikwijls dan ook met veel succes, volbracht. Andere vragen dringen zich op. B.v.: hoe is het mogelijk dat uit die „poor-whites" de blanke landbevolking van het tegenwoordig Zuiden afstamt? Hoe arm en onontwikkeld ook vaak, is dit toch over het geheel stellig geen minderwaardig menschenslag. Door sommigen worden hun eigenschappen zelfs ten zeerste geprezen. In elk geval moeten wij het voor ons onderwerp van belang achten, eenig inzicht te gewinnen in deze kwestie der ante bellum „poor-whites". De omstandigheid dat dit een zoo verwaarloosd veld van onderzoek is, er zoo weinig bestaat waarop teruggegrepen kan worden, moge een rechtvaardiging zijn van het feit, dat in deze studie zooveel ruimte gegeven is aan het verleden der behandelde klasse. De bestaande literatuur geeft in dit opzicht inderdaad weinig steun. Latere geschiedschrijvers eft vooral zij die zich speciaal met de Zuidelijke Staten bezig hielden — geleerden als U. B. Phillips, W. E. Dodd, J. S. Bassett, T. P. Aibernethy, en anderen — hebben meer dan eens opgemerkt dat de heerschende voorstellingen van het Oude Zuiden historisch onjuist zijn, dat de aristocratie zoo talrijk en zoo exclusief niet was, dat het plantageleven natuurlijk zijn charme bezat, maar in de traditie sterk gekleurd en veralgemeenerd is, dat de werkelijk groote plantages uitzondering waren, de doorsnee-planter zoo beschaafd en zoo pittoresk niet was, de groote massa van het arme volk niet zoo hopeloos minderwaardig is geweest, en dat tusschen hoog en laag een zoo breede kloof niet gaapte, dat de overgangen meer beteekenden dan de uitersten. „Traditions are simple, oonditions were complex, and to get into the records_js_ to get away from the stereotype" 9). Deze geleerden hebben bewonderenswaardig werk gedaan in de reconstructie van dit aparte leven. Maar over de klassen waarvoor wj£ ons interesseeren zegt hun werk weinig. Meestal bepalen zij er zich toe er op te wijzen, dat de slavenbezitters in de minderheid waren en hoe noodig het is dit in het oog te houden bij de beschouwing van die maatschappij, maar verder beperken zich hun geschriften toch bijna uitsluitend tot het Zuiden der planters. Dit heeft zijn goede redenen. De planters en zij die tot^hun kring behoorden waren de eersten in den lande. Zij vulden de belangrijke ambten, bestuurden de Zuidelijke Staten, gingen naar Washington en maakten geschiedenis. De lagere klassen waren hier sociaal en politiek inderdaad veel minder belangrijk dan in het Noorden, op het Zuidelijk ante bellum tooneel staan zij beslist op den achtergrond, hun beteekenis was niet in verhouding met hun aantal. Zij, wier belangstelling naar de politieke geschiedenis uitgaat, behoeven niet veel met hen te maken te hebben. Wat de volkshuishouding van deze Staten betreft, bepaalde de produktie der halftropische stapelartikelen hun rol in de toenmalige wereldhuishouding. Het volstrekt agrarisch land bracht niets anders voor de markt voort en dekte zoo goed als alle hoogere behoeften aan vervaardigde artikelen door invoer. Deze stapelartikelen werden welhaast uitsluitend op de plantages voortgebracht, de armere blanken hadden daar weinig mee te maken. De meer in het economisch leven geïnteresseerde historicus kan hen zonder veel schade buiten zijn studies laten. Wie het verleden van het negerras in de Vereenigde Staten wil navorschen, staat voor het feit, dat de negers als arbeiders voor de plantages waren ingevoerd. Hoewel in het latere Zuiden een niet onaanzienlijk deel der negers in het bezit van boeren was, werkte toch cte groote meerderheid in grootbedrijven. De typische negerslaaf was een plantagearbeider, kwam als zoodanig met den planter en diens familie in aanraking, maar had, met uitzondering van den „overseer", uit den aard der zaak weinig met den armen blanke te maken. Wat wij over het leven der negers weten is tot ons gekomen uit de geschriften van de meesters die dit leven bepaalden. Wien de geschiedenis van den neger belangstelling inboezemt zal onevenredig meer interesse voor het leven op de plantages dan voor dat daarbuiten moeten hebben. Naast deze redenen die ons van belang lijken ter verklaring van de geringe informatie die ter beschikking staat over het verleden der armere blanken, zijn andere aan te wijzen. De onderzoeker kan over hen zgp goed als niets in de bronnen vinden. De planters schreven blijkbaar veel en gaarne. Zij hebben hun brieven achter gelaten, hun familiepapieren en mémoires, zij lazen kranten, abonneerden zich op tijdschriften, schreven artikelen daarin en plaatsten advertenties. De negers leefden als deel van het leven hunner meesters wier meest waardevol bezit en dageljjksche zorg zij waren. Daardoor staan den historicus vele gegevens over hen ter beschikking. Maar de armere blanken waren ongeletterd. Zij lazen weinig en schreven nog minder, veelal waren zij tot geen van beide in staat. „The plain folks did not make records comparable to those of the planters, the letters they wrote were few, explicit items fewer still" Behalve de enkelen die hen als opzichter dienden, beteekenden zij weinig in het leven der planters, niet bij verre na zooveel als de slaven en dus hooren wij door Zuidelijke pennen ook indirekt weinig over hen. Deze omstandigheden verklaren veel van onze onbekendheid met de groep onder bespreking, hoewel het toch wel merkwaardig is, dat men zoo weinig weet en het klaarblijkelijk zoo weinig eens is over het leven en den aard van de lagere klassen in een land met Westersche beschaving in een tijd die niet meer dan een drie-kwart eeuw terug ligt. Zeer veel is over het leven der planters en negers geschreven, geen boek bestaat er dat van het eenvoudige blanke volk meer dan terloops melding maakt. Toch laat het schaarsche materiaal nog wel toe zeer in het algemeen een beeld ervan in ante bellum dagen te ontwerpen. De censusrapporten, vooral die van 1850 en 1860, geven houvast voor de belangrijkste algemeenheden als het percentage van blank en zwart per county, de verdeeling van het slavenbezit, de grootte-klassen der landbouwbedrijven, de beroepsverdeeling, en meer, maar als steeds hebben zulke tellingsresultaten hun beperkingen en over de eigenlijke realiteit van het volksleven kan men er natuurlijk al heel weinig uit te weten komen. Naast contemporaine geschriften van Zuidelijken als Hundleyn) geven oude Zuidelijke tijdschriften als vooral De Bow's Rèvtèw inlichtingen van velerlei aard, mémoires van Zuidelijken bevatten soms iets van belang, hoewel het verloop der jaren onvermijdelijk aan de helderheid der herinnering afbreuk moet hebben gedaan 12). Veel gebruik hebben wij gemaakt van de dagboeken en reisverslagen van Europeanen en Noordelijke Amerikanen die dit gebied bezochten. Dit soort van publicaties is niet gering in aantal. Zij waren in dien tijd in de mode. Het wereldverkeer was weinig ontwikkeld, „men" reisde nog niet, wist weinig van vreemde landen af, het lezend publiek nam gaarne kennis van berichten daarover. Europa stelde veel belang in Amerika en in de republiek zelf spitste zich de tegenstelling tusschen Noord en Zuid in deze periode steeds scherper toe, wat zooal niet voor de onbevangen beoordeeling dan toch voor de belangstelling ten opzichte van het andere deel bevorderlijk was. Ware het Zuiden niet het land der slavernij geweest, vele boeken van Noordelijke reizigers zouden niet geschreven zijn. Bruikbaarder dan de notities der reizigers zijn de verhalen of herinneringen van hen die als gouverneur, gouvernante, predikant of in andere functie naar het Zuiden gingen en daar eenigen tijd verblijf hielden. Als bronnen hebben boeken die door touristen geschreven zijn de tekortkomingen die ervan verwacht kunnen worden. Zij geven verspreide waarnemingen van vreemdelingen, die allicht meer door het opmerkelijke dan door het gewone getroffen werden, zonder dat het achteraf voor den lezer mogelijk is het uitzonderlijke van het normale te scheiden. Slechts zelden laten hun aanteekeningen toe, uit te maken op welke plaats precies een mededeeling betrekking heeft, of zij dit zelf gezien of wel gehoord hebben, en dan, van wien en onder welke omstandigheden. Zij verbleven kort op elke plaats, kregen een kijkje van dit en van dat, lieten door persoonlijke ervaringen en vooroordeelen hun toon beïnvloeden. Zelfs van verschijnselen waarover regelmatig mededeelingen ter beschikking staan, is van de frequentie al heel moeilijk een indruk te krijgen en is slechts kritische vergelijking mogelijk. De waarde van deze vele geschriften is even uiteenloopend als de persoonlijkheden der schrijvers. Naast het bijna waardelooze boek van iemand als b.v. J. S. Abbott 13), vol herkauwende beschouwingen waartusschen slechts hier en daar iets feitelijks voorkomt, heeft men de volheid, zakelijkheid en nauwkeurigheid der Olmstedsche beschrijvingen14) en de vaststellingen van andere goede waarnemers, b.v. Charles Lyell, den geoloog15) en W. H. Russell, den beroemden oorlogscorrespondent van de Times 61). Sommigen, als Miss Harriet Martineau i?), James Sterling i»), J. R. Gilmore is), schreven professioneeT yoor een de slavernij antipathiek gezind publiek en moeten met veel kritischen zin gebruikt worden. Anderen gingen als acteur, gouvernante, geoloog, plezierreiziger, sportsman, bioloog, journalist, handelaar, banneling, avonturier, of om het Engelsche publiek voor te houden dat de Amerikaansche democratie niet het ideaal was, gelijk Capt. Thomas Hamilton 20) en Capt. F. Marryat2i). J. S. Buckingham 22) was een sociaal hervormer, hield lezingen, en schreef vele dikke deelen over Amerika. En F. L. Olmsted ging als sociograaf, al zou hjj over dit predicaat even verwonderd zijn geweest als Arthur Young een halve eeuw vroeger. De touristen die het Noorden verlieten, het Zuiden doorreisden en, teruggekeerd, een voor ons zoowel als waarschijnlijk voor anderen waardeloos boek deden drukken, waren verder niet gering in aantal. Uit duizenden bladzijden van zulke literatuur laat zich teleurstellend weinig bruikbaars halen. Tenslotte was slechts een minderheid onbevooroordeeld. De meesten keurden de slavernij sterk af. Wat door den een naar voren werd gebracht vindt men bij den ander verdoezeld. Sommigen gingen zoeken naar wat zij konden vinden, maar te velen gingen vinden wat zij zochten, vooral toen de politieke strijd tusschen Noord en Zuid en de slavernijkwestie de gemoederen verhitte. Ook als niet met propagandistische bedoelingen geschreven werd, geschiedde dit toch met het doel het later te publiceeren; de waarde van „onbewuste" documenten hebben deze geschriften geen van alle. Voor ons bijzonder onderwerp stellen dan verder deze bronnen teleur door de schaarschheid der mededeelingen. Hoewel het gewone landvolk de groote meerderheid uitmaakte in de bevolking van het door hen bereisde gebied, wordt in deze publicaties toch heel weinig aandacht daaraan gegeven. De planters en hun leven, daar gaan zij meestal over. De bezoekers kwamen vaak met geen anderen in aanraking, aanbevelingsbrieven had men voor een „goede" familie, niet voor een armen boer of arbeider, de meestal gegoede rftiy.jger» hielden zich op met wat zij huns gelijken achtten. Daarbij stelden zij, die naar de Zuide"Tijke Staten gingen om voor zichzelf te zien, heel vaak meer belang in het leven der arme zwarten dan in dat der arme blanken. De meest gevolgde reisroute had natuurlijk grooten invloed op wat beschreven werd. Van Washington ging men meestal over Richmond naar Norfolk en Wilmington en van daar naar Charleston. Dan reisde men hetzij via Columbia, hetzij via Savannah naar Augusta, dan dwars door Georgia en Alabama naar Montgomery, om vervolgens per stoomboot over Mobile New Orleans te bereiken. In den regel werd dan met een Mississippiboot de rivier opgevaren, naar het Noorden terug. Wie op deze wijze de hoofdverkeerswegen volgde ging voor het overgroote deel van zjjn reis door streken waar het plantagesysteem heerschte. Hoewel ook daar niet afwezig, woonde het grootste deel der blanke boeren in minder toegankelijke dis-frfeten, maar niet ieder tourist was bereid als Olmsted te paard duizenden mijlen door afgelegen streken te reizen. De arme blanken in de ph'nbosschen van de Carolina's worden daarom vrij vaak vermeld, over de bevolking van~cÊ~Boven Piedmont, Zuidelijk Georgia en Alabama, Centraal en Oostelijk Mississippi is weinig bij de reizigers te vinden. Tracht men den stand van zaken te reconstrueeren uit deze schaarsche, territoriaal verspreide, uit verschillende tijdstippen tot ons gekomen, min of meer „toevallige" mededeelingen, dan is het gevaar groot, dat men de werkelijkheid geweld aandoet zoodra men zich verder waagt dan het aangeven van zeer algemeene lijnen. De natuur van het materiaal laat niet zelden verschillende interpretaties toe, en de publicaties waarin de gegevens gevonden werden zijn ook in de Vereenigde Staten niet altijd gemakkelijk te krijgen. Wij hebben om deze beide redenen gemeend niet te moeten aarzelen om vooral in het historische deel van deze studie in den tekst of in noten uitvoeriger te citeeren dan anders gewenscht ware geweest; enkele malen zijn de gegevens in extenso letterlijk weergegeven om aldus voor zichzelf te spreken. Dat de hier geboden reconstructie van toestanden, en dat onze meening over de krachten die vorm gevend en weer veranderend werkzaam waren, nooit geheel op deze of eenig andere wijze verantwoord kunnen worden, spreekt vanzelf. De opvatting van de beteekenis der gegevens is natuurlijk afhankelijk van het algemeene beeld dat men zich van het Oude Zuiden heeft gevormd op grond van de studie van secundaire werken en de inlichtingen van thans nog levende oude lieden, die, uit eigen herinnering of door wat zij van hun ouders hoorden, nog heel wat weten mede te deelen over „before the War." Enkele herhalingen zijn verder, ook in het tweede deel, door de noodzakelijke indeeling van de stof niet te vermijden geweest. In zoowel het eerste als het tweede deel van onze studie is getracht details zooveel mogelijk op den achtergrond te houden en slechts~de hoofdzaken, zooals wij meenen ons die te moeten voorstellen, naar voren te brengen. Hierop is kritiek mogelijk. Men kan opmerken dat „het Zuiden" een groot gebied met vage grenzen is en dat de bespreking van een bepaald bevolkingselement ervan noodzakelijk tot een verwaarloozing van territoriale verscheidenheid moet leiden. Dit is ook zoo. Doch door ons gebied te beperken tot de „eigenlijke" Zuid Staten, en daarin weer de bergbevolking als een op zichzelf staande groep met eigen aard en verledeïTBuiten beschouwing te laten, mogen wij zeggen dat wij als onderzoekingsterrein een streek hebben overI gehouden waarin, ongeacht de groote verschillen, een merkwaardige overeenkomst bestaat in klimaat, bodembouw, bevloeiing, bevolkingselementen, economische, sociale en politieke geschiedenis en landbouwsysteem. De toestanden hebben zTcTTtot heden daar zóó langs geljjke lijnen ontwikkeld, dat geografen, historici en economen het in Amerika steeds als een eenheid hebben beschousaLen behandeld. Het is het gebied dat binnen de „Old South" wel onderscheiden wordt als de „Far South" of „Lower South". Met uitzondering wellicht van North Carolina, waren dit de Staten waar vóór den Burgeroorlog de plantage en de katoenkuituur buiten de bergen het economisch beeld bepaalden en waar de slavernij inderdaad nog economisch levenskrachtig was. Volgens veler voorstelling zouden door den invloed van deze omstandigheden vooral in d i e Staten de door ons behandelde klasse de kenmerken bezeten hebben die men er wel aan meent te mogen toeschrijven. Het ligt daarom voor de hand voor het verkrijgen van meer inzicht zich minder met de Grens Staten, die den overgang naar het Noorden vormden, dan met de meer typische Zuid Staten bezig te houden. Uit deze overweging hebben de Staten Missouri, Kentucky, Maryland, Delaware en gedeeltelijk ook Virginia slechts weinig aandacht gekregen. Het ontbreken van elke steunende studie op ons gebied en de beperkte tijd die ons ter beschikking stond maakten verder deze begrenzing noodzakelijk en zijn mede oorzaken van het algemeen karakter der onderzoeking. Wij zjjn ons de gevaren Mêrvan zeer bewust en hopen in de beschrijvingen en het trekken van conclusies niet meer gegeneraliseerd te hebben dan de feiten toestonden. HOOFDSTUK II. DE LANDBEZETTING DER ZUIDELIJKE STATEN TOT DE OPKOMST DER KATOENKULTUUR. Minder door verschil in de antecedenten der kolonisten dan door geografische omstandigheden is de economische en sociale geschiedenis der Zuidelijke Vereenigde Staten een geheel andere dan die der Noordelijke geworden. In deze laatste vinden Wfl van den aanvang af het kleine boerenbedrijf waarin door harden arbeid het dagelijksch brood verdiend moet worden, na eenigen tijd opkomst van talrijke dorpen en steden waarin handwerk en later industrie tot bloei komen, ondanks de slavernij, die ook daar wettelijk lang bestond, een gering blijvend percentage negers, en onder de blanken een democratische gelijkheid. In de eerste statengroep daarentegen heeft al spoedig de ontwikkeling plaats van het agrarisch grootbedrijf waarin door tijdelijk of blijvend onvrij en arbeid subtropische stapelgewassen voor de Amerikaansche en Europeesche markt worden voortgebracht, een vrijwel geheel agrarische gemeenschap die een afzetmarkt voor de Noordelijke industrie zou worden, waar de slavernij in hooge mate reëel was voor de zeer talrijke negers, en een duidelijke maatschappelijke stratificatie onder de blanken spoedig ontstond. Bij de bestaande omstandigheden was een verschil in ontwikkeling tusschen de beide groepen van kolonies onvermijdelijk, zoodra men in een van hen een landbouwprodukt zou vinden waarvoor een overzeesche markt bestond, dat tevens de hooge vervoerkosten zou kunnen dragen en waarvan de verbouw in de andere groep niet mogelijk zou zjjn. Mits men natuurlijk in staat zou blijken zich de noodige arbeidskrachten te verzekeren voor het export-grootbedrijf. Het jonge Virginia, in 1607 te Jamestown gesticht, kreeg haar handelsgewas-toen John Rolfe den tabaksverbouw van de Indianen leerde en in 1616 een produkt wist te bereiden dat aannemelijk was voor de Engelsche markt. Meer dan een voorziening in het levensonderhoud was nu mogelijk. In de groote behoeften van elke frontier was voorzien: men was in staat te exporteeren en elders te koopen wat noodig was ter bevrediging van behoeften die in het oude milieu waren ontwikkeld, maar waaraan bij den voorloopigen terugkeer tot een primitief leven in de nieuwe omgeving ter plaatse niet kon worden voldaan. Binnen enkele jaren was de kuituur algemeen, de kolonisten gingen uitzien naar een mogelijkheid van bedrjjfsvergrooting. Het systeem van „indentured labor" leende zich hiertoe. Het was een voor de hand liggende ontwikkeling van het leerlingwezen uit dien tijd en het bracht een oplossing voor hen die, zonder geld voor de overtocht te bezitten, wilden of moesten emigreeren, hen die, in Amerika, arbeiders begeerden terwijl de overvloed van vrij land het arbeidsaanbod daar volstrekt onvoldoende deed zijn, en scheepskapiteins die passagiers wenschten. Wie den oceaan op deze wijze wilde oversteken gaf den kapitein het recht zijn „indenture" in Amerika te verkoopen aan een werkgever voor wien hij dan een bepaalden tijd zonder loon had te werken, hoewel deze dan natuurlijk voor zijn onderhoud zorgde. Voor volwassenen was meestal, doch niet altijd, de duur van deze onvrije periode vijf jaar, voor kinderen duurde deze meest tot den vierentwintig-jarigen leeftijd bereikt was. Na afloop van deze kontraktueele dienstbaarheid kreeg de „redemptioner" wat kleeren, werktuigen, wapenen en maïs van zijn werkgever en kon voor zichzelf gaan beginnen. Jarenlang maakten zulke „bond servants" bijna de geheele emigratie uit naar Virginia zoowel als naar Maryland, en ook Pennsylvania gébruikte lang dezen blanken kontraktarbeid. De herkomst hiervan was zeer verschillend, al kwamen deze menschen uit den aard der zaak bijna alle uit het arme volk voort. Velen waren eenvoudig arme lieden die verbetering zochten door emigratie naar de Nieuwe Wereld; van hooger hand werden uit Engeland paupers, ter dood veroordeelden en krijgsgevangenen gestuurd; niet weinigen ontsnapten de politie door op deze manier uit te wijken; „contractors" vormden scheepsladingen uit het schuim der achterbuurten; weezen werden zoo weg gezonden; sommige personen, vooral kinderen, werden gestolen en aan kapiteins verkocht. Na hun tijd op een tabaksplantage uitgediend te hebben konden zjj heel gemakkelijk eigen land verkrijgen en zoo groeide naast de plantages volkomen natuurlijk een groote en snel toenemende groep van kleine landbouwbedrijven op. De planters, wier landgoederen toen nog slechts een bescheiden omvang hadden, waren vooral te vinden bjj de mondingen der getijrivieren, de boeren leefden aan de peripherie der plantagedistrikten. De kleinere landbouwers vormden zoo min of meer een buffer tegen de vijandige Indianen. De planters namen toe door accres, immigratie van vermogende Engelschen vooral in Cromwell's tijd, en succesvolle boeren die in hun kring opstegen. Het boerenelement vermeerderde veel sneller door de voortdurend vrijkomende en zich voortplantende „servants", waarvoor de planters min of meer als immigratieagenten optraden. Negerslaven waren in deze eerste periode van Virginia's geschiedenis van ondergeschikte beteekenis. In 1619 reeds was een ondernemend Hollandsch kaper aan de James River verschenen en had 20 negers weten te verkoopen, maar tot het einde der zeventiende eeuw bleef de rol der zwarten als arbeidskracht onbeduidend. Edellieden waren in de eerste pogingen van de London Company geïnteresseerd geweest, meerdere vluchtten later voor de Roundheads. Hierdoor, maar vooral door de spoedige differentiatie van het bezit, de landelijke levenswijze en de aanwezigheid van bedienden kreeg de plaritërsklasse van Virginia het karakter van een „gentry", ontstond een aristocratische toon en gingen hier de sociale onderscheidingen meer gelijken op die in het moederland dan op die in de juist opkomende New England Staten. De Anglicaansche Kerk alleen was officieel erkend, maar de weinige Quakers en Presbyterianen werden niet vervolgd. In de tweede helft der zeventiende eeuw werd het land tusschen de benedenloopen van James River en Potomac bezet; de grens naar het binnenland was toen nog de „fall line", in de Piedmont waren de blanken nog niet doorgedrongen. Maar dit zou niet lang op zich laten wachten. De plantages leverden, vooral in deze eeuw, door den aard van haar arbeidssysteem zelf, een pioniersbevolking die naar het meer afgelegen land ging, en hoewel Virginia en Maryland op het eind dezer eerste eeuw de voorkeur aan negerslaven gingen geven en de plantages als bron van pioniersboeren in beteekenis zeer verminderden, drong toch in het begin der achttiende eeuw de tabakskuituur de Piedmont binnen, waarheen duizenden laaglanders zich begaven. Invloedrijke burgers wisten in dit grensland met speculatieve bedoelingen groote landconcessies te verwerven van het bestuur der provincie, maar arme kolonisten die zich inderdaad wilden neerlaten konden hier voorloopig nog zonder moeite land krjjgeiu. Omstreeks 1740 lag de lijn van uiterste bewoning in Virginia en Maryland ongeveer 50 mijl van de Blue Ridge af. Hoewel de eigenlijke plantagedistrikten toen nog steeds bij de getijwateren gezocht moesten worden, raakte de bodem daar op verschillende plaatsen reeds uitgeput door de eenzijdige tabaksteelt, wat aan niet weinige planters aanleiding gaf óók naar de Piedmont te verhuizen. Van grooten omvang zou deze beweging echter eerst worden tijdens en na den Vrijheidsoorlog. Na het verdwijnen der noodzakelijke beperkingen in de jaren der eerste landontsluiting leefden de planters in dit nieuwe gebied zooals zij gewoon waren geweest in de lagere landen. Zij stelden prijs op hun „leisure", lieten paarden rennen en hanen vechten, brachten en ontvingen bezoeken, waren spreekwoordelijk gastvrii. tot op zekere hoogte beschaafd en ridderlijk, hielden van hun wijn, hun kaarten en hun honden. Omstreeks 1730 komt uit geheel andere richting een nieuw bevolkingselement in de Piedmont van Zuidelijk Virginia, dat in anderen samenhang hieronder vermeld zal worden. De ontwikkeling van Maryland verschilde in hoofdzaken niet zooveel van haar Zuidelijke buur. Nadat in 1632 Baron Baltimore's erfgenaam een Charter gekregen had voor dit land waar Katholieken de vrijheid zouden kunnen vinden die het moederland hun ontzegde, kwam ook daar de tabakskuituur op. Er ontstonden plantages die er ook weer als logisch bjjprodukt boeren zagen ontstaan uit de blanke arbeiders die hun tijd uitgewerkt hadden. De geschiedenis van North Carolina's eerste landbezetting heeft weinig karakteristieks. Het was lang een soort grensland voor Virginia, waaruit het ook zijn eerste kolonisten ontving, menschen die om verschillende redenen Zuidwaarts waren gegaan. In het Noordoosten van wat later een zelfstandige Staat zou vormen, bevond zich op het einde der zeventiende eeuw, in de landen om Chowan River en Albemarle Sound, een gemengde bevolking van kleine planters en boeren, die naast hun voedingsartikelen tabak verbouwden. Maar tot grooten bloei kwam deze kultuür in dit afgelegen oord niet. „Indentured servants" kwamen voor, maar in beteekenis was het systeem niet te vergelijken met dat in Virginia en Maryland. Na uitdienen van hun tijd werden zij ter plaatse boeren, opzichters, kleine planters, trokken verder in de kustvlakte of begaven zich naar het hoogere land dat Westwaarts lag. In de achttiende eeuw breidden deze nederzettingen zich van het Albemarle distrikt en Pamlico Sound over grooter oppervlakte uit in Oost en Centraal North Carolina. Toen de Kroon de Lord Proprietors van Carolina vervingL en North en South Carolina werden gescheiden, kwam bjj de eerste provincie ook het Cape Fear distrikt, waar, met Wilmington als centrum, een streek was ontstaan die de Noor- deljjke post vormde van het landbouwsysteem der Atlantische kust van South Carolina en Georgia. De eerste kolonisten van South Carolina, die in 1670 Charleston stichtten, kwamen uit Barbados en Engeland. Anderen volgden uit overig Amerika, Engeland, Schotland, Ierland, l>uitschland en Zwitserland, terwijl West-Indië en Fransche Hugenoten gewaardeerde bijdragen leverden. In de negentiger jaren bleek, dat rijst met succes in de moerassen langs de binnenwateren verbouwd kon worden, later, dat dit met nog beter resultaat langs de benedenloopen der getijrivieren kon geschieden. Amerika had zijn tweede stapelgewas gekregen en de gevolgen voor de Carolmlsche kust bleven nieT uit. De boerderijen breidden zich uit tot plantages, het getal der negerslaven overtrof dra dat der blanken, zij die een bescheiden bestaan hadden gevoerd werden rijke planters, wier nakomelingen een eerste plaats zouden innemen onder de aristocratie van het latere Zuiden. Een halve eeuw na deze innovatie werd daar indigo bijkans even belangrijk als rijst, maar het verdwijnen der Engelsche premie met den Vrijheidsoorlog, concurrentie uit den vreemde en verwoestingen door sprinkhanen en rupsen deden deze kuituur verdwijnen tegen het einde der achttiende eeuw. Menschen die geen slaven konden houden hadden geen plaats in het economisch régime van dit kustland; dit werd een plantagedistrikt bij uitnemendheid. De aard van het werk in dit ongezonde klimaat belette in deze moerasstreken dat andere dan zwarte arbeid gebruikt kon worden, de plantages leverden hier geen blanke pioniers aan het achterland. Ook Georgia's eerste bevolking kwam van overzee en vestigde zich langs de kust. James Oglethorpe had goede bedoelingen met het land beneden de Savannah waarover de Engelsche Kroon hem in 1732 de beschikking gaf. Hij wenschte aan arme Europeanen een kans te geven, hun de werkgelegenheid te bieden die het oude werelddeel hun onthield. Vele scheepsladingen van zulke menschen staken den Oceaan over; de emigranten kregen een klein stuk land, voldoende voor een boerderij, — maar niet meer —, met de noodige werktuigen, dieren, enz. Om de ontwikkeling van plantages tegen te gaan en een vrijen landbouwenden boerenstand in het leven te roepen werden koop en verkoop van land niet toegestaan, om de kolonisten arbeidzaam te maken werd de invoer van rum en slaven verboden. De authoriteiten deden hun best een kolonie volgens Noordelijk model in deze Zuidelijke breedte tot bloei te laten komen, docETzij mochten niet slagen. Protesten en ver- 2 zoekschriften waren talrijk, de bevolking nam af^het Parlement wenschte niet door te gaan met de jaarlijksche subsidies en in 1783. werd Georgia een koninklijke provincie. De oude beperkingen werden opgeheven, slaven werden in groot aantal ingevoerd, plantages kwamen op en breidden zich uit, rijst, en tijdelijk ook indigo, werden van even groot belang voor de kuststrook ten Zuiden van Savannah als zjj het waren ten Noorden van die stad. Omstreeks 1725 was, met uitzondering van Virginia, het achterland der Zuidelijke kolonies door blanken zoo goed als onbevolkt. In Virginia ontving de Piedmont in het begin der achttiende eeuw vele boeren en, in minder groot getal, planters uit de kustvlakte, maar in de Carolina's en in Georgia moest de bezetting van het heuvelland achter de fall line nog beginnen. *\ Onder de Amerikaansche Piedmont verstaat men die landstrook -""'^ welke, van New Yersey tót in Alabama verloopend, meerendeels Zuidoostwaarts afhellend, zich van den voet der Blue Ridge uitstrekt tot de lijn die de laatste stroomversnellingen der rivieren verbindt. De bovenste en onderste grenzen mogen ruwweg aangegeven worden door de hoogtelijnen van resp. 1000 a 1200 en 400 a 500 voet boven zeeniveau. Het reliëf is gering in het lagere deel, de golving wordt krachtiger als men de bergen nadert. De helling is vrij uniform, ongeveer 20 voet per mijl. De overwegend roode, eluviale bodem is kleiachtig, tamelijk vruchtbaar wel, maar gemakkelijk te erodeeren. Oorspronkelijk ^werden hier gemengde bosschen van „hardwood" gevonden. De (Piedmont en het daaraangrenzende hoogere gedeelte der i „Coastal Plain" worden van de kust gescheiden door het zandige j land, met pünbosschen begroeid, dat de geheele lagere Coastal \Plain van Zuid Virginia tot in Louisiana bedekt. Deze gordel is niet overal even breed, komt soms dicht bij de fall line, maar blijft er op andere plaatsen verder van af. Overal reiken deze „pine barrens" tot de zee. Florida was er oorspronkelijk zoo goed als geheel mee bedekt, en voor een groot deel is het dit nog. Hoewel in het algemeen vlak, komen er lage zandheuvels in voor, die verder ook langs de fall line aangetroffen worden. Een afzonderlijke lange en smalle geologische formatie wordt hier ook ^techni h met den naam „Sand-Hills" aangeduid. Moerassen ' worden in de pine barrens veelvuldig; aangetroffen en, zooals de naam van het landschap aangeeft, is de bodem er, plaatselijke uitzonderingen daargelaten, zeer schraal, voor de landbouwtechniek van vroeger tijden steriel. Reeds spoedig hadden de kolonisten bepaalde pijnsoorten leeren herkennen als aanwijzers van minderwaardigen bodem en zij meden zulke streken i). Met uitzondering van Virginia waren in het begin der achttiende eeuw de kolonies in de Zuidelijke provincies dus vooral \ tot de lage landen, grootendeels zelfs tot een smalle kuststrook, \ beperkt en in South Carolina en Georgia scheidde een daar f dikwijls 150 nuj'1 breede strook van woesten grond de plantages der rijstkust vrijwel volledig van het binnenland. De Westelijke deelen der Carolina's waren niet onbekend. De eerste stadia van frontierexploitatie waren er reeds te vinden. De „Indian traders" met hun blanke en roode helpers hadden er-berichten over gebracht, jagers waren in hun spoor gevolgd. Men wist dat de begroeiing er niet zoo dicht was, het bosch was door den landbouw en de jachtvuren der Indianen gedund en vele open plekken vormden uitnemende weidegronden. Half nomadische blanke veetelers werden hierdoor aangetrokken, de „cow-pen's" der Carolina's in dezen tijd zijn te vergelijken met de rancho's van het latere Verre Westen. Het vee werd over groote afstanden naar Charleston, en zelfs Baltimore en Philadelphia ter markt gedreven. Met de komst der grensboeren kwam tenslotte het laatste frontierstadium 2). De opvulling van de Piedmont met landbouwers had nieïS plaats door een Westwaartsche beweging uit de kustlanden.L' maar kwam uit een andere richting. De vele Duitschers en de p Schotten uit Noord-Ierland, — „Scotch-Irish" worden deze Ulstermen in de Vereenigde Staten genoemd — die in de acht-' tiende eeuw in Philadelphia landden, vonden het dichtbij gelegen land in het bezit van Quakers, en reeds bezet. Zjj trokken verder | Westwaarts in Pennsylvania naar de bevolkingsgrens. waar land goedkoop was, de eerste dalen der Alleghaniés. Deze wezen in tflli^waotoKnl™ j._-j_ 1 1-11 .. ^^„^«.ijjji.o ii^iiuiig uuar saeeus oescniKDaar vrn en vruchtbaar land. De Shenandoah Valley is een natuurlijke voortzetting van het groote dal dat langs den Oostelijken rand der Alleghaniés zich in Zuidoostelijk Pennsylvania bevindt en op het einde ervan geven „water-gap's" een gemakkelijken toegang tot de Piedmont van Zuidwestelijk Virginia en de Carolina's. In het tweede „ derde-deel der achttiende eeuw, algemeen gesproken, werd dezer^ bergtrog het groote toevoerkanaal van kolonisteji voor het Westelijk deel der Zuid AtlanBsche Staten. TegenTiëfegnde van het eerste kwartaal in die eeuw dringen de Scotch-Irish en de Paltsduitschers de Shenandoah Valley binnen, een verhooging j der Pennsylvanische landprijzen verhaastte de 'beweging. Mary- ' land leverde haar aandeel in dezen bevolkingsstroom. Mede omdat Virginiërs als Beverley, Borden en Fairfax groote bezittingen haddeh~weten te verkrijgen in dit dal, ging een belangrijk deel der kolonisten reeds dadelijk verder en verspreidde zich over de Virginische en Carolinische Piedmont 3). Ongetwijfeld hebben ook meerdere vrijkomende „servants" uit de plantages in het Oosten van North Carolina hun weg naar de Westelijke staatshelft gevonden. Niet weinige Schotsche Hooglanders landden omstreeks het midden der achttiende eeuw in Wilmington en begaven zich, behalve naar Centraal North Carolina waar zjj Fayetteville stichtten, ook naar het hoogere land. Lage tabaksprijzen hadden reeds in het laatst der zeventiende eeuw Virginische boeren tot vertrek naar North Carolina genoopt4); het binnenkomen der vele negerslaven sindsdien had de omstandigheden voor de armere blanken daar niet gunstiger gemaakt. Tabak put het land spoedig uit, de na 1700 op zoo groote schaal door speculanten verworven landconcessies maakten vrij land daar schaarscher en waren een verdere aant fa. sporing voor vertrek in Zuidwestelijke richting. Vooral na het midden der achttiende eeuw werd de immigratie in het Piedmontgebied krachtig5). De jagers en veetelers, hoewel niet dadelijk voor den landbouw verdwijnend, trokken zich terug6), en in het laatste kwartaal der eeuw was de voorhoede van deze Piedmpnt-migratie, steeds verder opschuivend tusschen Blue Ridge en pine barrens, in Georgia te vinden. In de tachtiger jaren woonden reeds vele duizenden frontierboeren in het midden van dezen Staat7), waar de Creek en Cherokee Indianen verderen - voortgang stuitten. " Als de Amerikaansche kolonies haar onafhankelijkheid be! vochten hebben vinden we dus in het achterland der Zuidelijke I Staten een vrjj talrijke, verspreid wonende bevolking van kleine I boeren, in Virginia in aanraking met de plantagedjstrikten, maar in de Carolina's en Georgia daarvan gescheiden door de tusschenliggende pine barrens*. Het Schotsch-Iersche en het Duitsche element beteekenden er veel in, maar het Engelsche was goed ' vertegenwoordigd en ook menschen van Zwitsersche, Fransche en ; andere af stamming .waren niet zeldzaam. Het was een frontier democratie van ruwe en meestal krachtige menschen zooals die in elk jong ontsloten gebied der Vereenigde Staten een tijd lang bestond 8). Zelfs den socialiseerenden invloed van het dorpsleven ondergingen zjj niet, want de nederzettingsvorm was, hier als overal in Amerika, die van de afzonderlijke hoeve. Het leven was totaal verschillend van dat in het oudere kustgebied. Het was een strijd met gebrekkige hulpmiddelen tegen de verwilde- ring van het kultuurland. De vraag was voorloopig nog, hoe zich het leven mogelijk te maken, niet hoe zich dat zoo aangenaam mogelijk in te richten. Het kweekte individualisme, gelijkheidszin en ruwe manlijkheid. Uit~fle Boven Piedmont van North Carolina kwam Daniël Boone, de exploratOr van Kehtucky; deze figuur is in de Amerikaansche traditie het verheerlijkte prototype van den achttiende-eeuwschen voortrekker geworden. Men leefde van wat de eigen landbouw en veeteelt opbracht en gebruikte wat de eigen handen vervaardigden — ruwe meubelen, kleeding, werktuigen, zeep, kaarsen, whisky9). Iedereen had een paard, niemand ging te voet, wat Europeesche reizigers als Schoepf en Smyth vermeldenswaard achtten. De behoefte aan elders te koopen artikelen beperkte zich in den aanvang tot zout, ammunitie en metalen voorwerpen. Geld was schaarsch, Oost-Tennessee was niet de eenige streek waar raccoonhuiden in pioniersdagen geld-functie vervulden. Vee was op zijn plaats onder frontieromstandigheden als de rooverjjen der Indianen binnen zekere perken konden gehouden worden. Het had weinig toezicht noodig, vereischte weinig kapitaal als de „range" vrij en landbezit dus niet noodzakelijk was. Vooral echter leidden slechte wegen, of de totale afwezigheid hiervan, tot waardeering van een handelsartikel dat zich zelf over groote afstanden naar de markt verplaatsen kon. Paarden werden zoo voor verkoop naar ver verwijderde steden gedreven. In Philadelphia kwamen b.v. in de zeventiger jaren behalve pelterijen ook paarden uit Opper North Carolina ter markt10). Open veeteelt bleef nog lang van veel beteekenis 11) en ook overigens kwam men na verloop van jaren wel vaak tot een surplus. Graan, vee, bacon, hout en whisky werden dan in booten of wagens op lange tochten over de pine barrens naar de kust vervoerd, vanwaar goederen mee teruggenomen werden die het achterland begeerde 12). Van den aanvang af werd tabak verbouwd en dit speelde wel overal een ondergeschikte rol als handelsgewas, maar de kwaliteit was slecht, de prijs onbevredigend, en het vervoer moeilijk. Ook vlas en hennep brachten slechts weinig geldinkomsten. Katoen, den Amerikaanschen kolonisten al heel vroeg bekend, werd in kleine hoeveelheden voor familiegebruik verbouwd. Men haalde het zaad met de hand uit de vezels, de vrouwen sponnen en weefden het tot ruwe kleeding voor de gezinsleden. Zoolang geen ander stapelgewas, speciaal voor deze streek geschikt, kon worden gevonden, moest in dit dun bevolkte land het gesloten boerenbedrijf noodzakelijk de heerschende vorm zijn. Hierin was voor slavenarbeid weinig plaats; de negers waren dan ook niet talrijk. Toch waren zjj in de Piedmont niet onbekend. Hier en daar lag in een rivierdal op een gunstige plek een plantage. Vele der boeren hadden bij hun vestiging enkele negers meegebracht. Met de groeiende bevolking en het stijgend bezit nam het aantal daarvan toe, zoodat in 1767 volgens Bassett 13) de bevolking der 13 Westelijke counties van North Carolina 77.000 blanken en 16.000 negers telde, terwijl toen de 16 counties die hij „Oostelijke" noemt, ongeveer 41.000 blanken en 21.500 negers mogen gehad hebben. Maar grootere bedrijven met slavenarbeid bleven toch ook in het heuvelland van North Carolina uitzondering, de economisch schier onafhankelijke kleine boerderij was toen ook vcxHTdeze streek typisch. De inneming van Charleston en Savannah door de Engelschen in-den Vrijheidsoorlog echter heeft wel een aantal der omwonende planters met hun slaven de wjjk doen nemen naar de Piedmont. „It is curious to observe the gradation from the seacoast to the upper country, with respect to the produce, the mode of cultivation, and the cultivators", schreef de Engelsche geograaf Winterbotham in 1795 14). Inderdaad waren de verschillen tusschen de kustbevolking en deze boeren in het achterland vele, ook andere reizigers hadden het hierover 15). Bij de eerste overwoog het element van Engelsche afstamming volkomen, de Epjscopaalsche kerk was er de heerschende. Aan gene zij de der pgïibosschen had een deel der bevolking andere Europeesche antecedenten. Het waren later vooral Baptisten en Methodisten, maar verder waren er talrijke Duitsche Protestanten onder, ook Presbyterianen, Moraviërs, Mennoniten en Quakers. De verschillende groepen daar hielden lang aan hun geloof vast, maar de breuk met het verleden, de voor allen gelijk noodzakelijke aanpassing aan de eischen van het nieuwe land, de onderlinge aanraking, maakten tenslotte al deze menschen tot een min of meer homogeen Amerikaansch type16). Het lage land was aristocratisch, de Piedmont democratisch van toon. Waar weinig overeenkomst, weinig aanraking, en weinig gemeenschap in belangen bestond, mag veel sympathie niet verwacht worden en als de belangen strijdig waren bleven botsingen niet uit. Het antagonisme tusschen de bovenlanders en de kustplanters in de achttiende eeuw is slechts één der gevallen waarin een grensgebied zich tegen het oudere Oosten verzette. Maar hier werd het konflikt nog verscherpt door de geografische scheiding en de zoo geheel andere economische en sociale struktuur. De kust begreep de wenschen en behoeften van de frontier niet. De Regulators Opstand in de Carolina's was een heftige episode in dit profêsT der kleine boeren in de Piedmont tegen het overwicht der Oostelijke grootgrondbezitters in bestuurszaken en juridische aangelegenheden. Door eigenrichting zocht men herstel te verkrijgen van als rechtmatig gevoelde grieven ). De blanke koloniaatie heeft zich in de achttiende eeuw niet ten Oosten der Alleghaniés gehouden. De dicht beboschte bergruggen, met een lndiaansche bevolking die den blanken met reden niet vriendelijk gezind was, hadden een tijd lang den trek in Zuidwestelijke richting over de voetheuvels geleid, maar reeds kwamen berichten over het wonderbaar rjjke Kentucky, waar het wild overvloedig en het land vruchtbaar was. Daniël Boone en zijn makkers, uit Boven North Carolina vertrokken, hadden het spoor over de bergen gevonden dat er heen leidde en in de tachtiger en negentiger jaren trokken duizenden door de Cumberland Gap naar het beloofde land. Meestal waren het arme pioniers ig), maar na betere informatie begaven ook Virginische planters met hun negers zich wel over de bergen om op dat versche land tabak te gaan planten. Hennep bleek in zekere mate bruikbaar 'aTThandelsgewas, maar in het bijzonder was dit Blue Grass land voor veeteelt geschikt. Binnen korten tjjd zou Kentucky een der Staten zijn die de „lower South" van de negentiende eeuw met paarden, muilezels en varkens voorzagen. Op soortgelijke wjjze verliep terzelfder tijd de bezetting van Tennessee. De breede dalen in het Oosten van dien Staat ontvingen, zu het wat later, een gelijksoortige bevolking als de Noordelijke valleien der Alleghaniés, en het Nashville bekken kwam in natuurlijke gesteldheid en kolonisatiegeschiedenis met Centraal Kentucky overeen. Spoedig zou echter blijken, dat katoen in het eerste gebied wel, in het tweede niet mogelijk was. Maar in beide streken ontstond toch het gemengde groot-boerenbedrjjf als overheerschend type, waarin graanbouw en veeteelt belangrijk waren. Het Westen van Tennessee 19) zou zijn hoogere economische ontwikkeling eerst krijgen met de opkomst van de katoenplantages langs den Mississippi. * * °e uitvinding van een eenvoudige machine bracht een omwenteling in het maatschappelijk bestel der Zuidelijke Staten. F In Engeland waren de spin- en weefmachines uitgevonden die een groote vraag naar katoen in het leven riepen, maar zoolang de ontzading van het vruchtpluig met de hand moest gebeuren, kon dit voor Amerika geen handelsgewas van eenige beteekenis worden. „Sea-island cotton", waarbij het zaad los tusschen de lange vezels hangt, werd reeds enkele jaren vóór Whitney's uitvinding mechanisch ontzaad en nam de plaats in van indigo langs de kust van South Carolina en Georgia. Maar eerst in 1793 maakte zijn „cotton-gin" den verbouw op groote schaal mogelijk van katoen met korte vezel en groen zaad als handelsgewas in het binnenland20). De vraag van de wereldmarkt steeg in de volgende decaden voortdurend, wat Amerika kon voortbrengen kon zeker van een afzet ziin. zy het tegen sterk fluctueerende prijzen. Katoen werd in korten tijd het alles beheerschende gewas van het lagere Zuiden en is dit tot heden gebleven. De slavernij, economisch niet meer loonend in de depressie di5T>p den Vrijheidsoorlog was gevolgd, ook in het Zuiden zelf toen door velen als een kwaad beschouwd dat men bereid was zijn natuurlijken dood te laten sterven, had een nieuwe bestaansreden en een nieuw excuus gekregen. Overal ontstonden in het binnenland plantages waarop negers het nieuwe uitvoerartikel verbouwden. Slavenhouders, uit alle vroegere plantagedistrikten afkomstig, verschenen in het bovenland der Carolina's en Georgia. Vele boeren belegden hun verdiensten uit de katoen der eerste jaren in slaven en werden planters. De vraag naar de zwarte arbeidskracht bleef in de volgende tientallen van jaren onverzwakt bestaan en toen de invoer uit Afrika met de sluiting van den overzeeschen slavenhandel in 1808 ophield, werden de Noordelijke Slaven Staten de leveranciers voor de Zuidelijke. Bij lage tabaksprjjzen en veelal uitgeput land waren de voordeelen van den slavenarbeid in de eerste niet te vergelijken met die in de laatste, een uitgebreide en ononderbroken tusschenstaatsche slavenhandel was hiervan het logisch gevolg, later niet slechts in Noord-Zuideijjke, maar ook in OostWestelijke richting. De politieke en sociale tegenstelling tusschen het binnenland en de kust ging verdwijnen met de ontwikkeling van het agrarisch grootbedrijf en een sociaal belangrijke plantersklasse ook boven de fall line. Uitbreiding van het nieuwe landbouwtype over andere gebieden had spoedig plaats. Het eerst ontwikkeld in South Carolina, komen katoenplantages ras op in Zuidelijk North Carolina, in Tennessee en Georgia. Steeds verder trokken boeren en 4 ( -^rs Westwaarts, op zoek naar goedkoop en vruchtbaar land. De druk op de Indiaansche territoriën werd onweerstaanbaar. Tot 1830 behielden de Cherokee, de Creek, de Choctaw en de Chickasaw groote gebieden in Georgia, Alabama en Mississippi, maar zij moesten het veld ruimen voor blanken en negers. Verder en verder week de Zuidelijke frontier Westwaarts terug. Met verbazende snelheid breidde „The Cotton Kingdom" zich in een halve eeuw over het geheele ^Zuiden uit, 1 van den Allantischen Oceaan tot in Texas. Noordelijk tot de Zuidwestelijke punt van Kentucky, Zuidelijk tot in Noord Tlorida. De bevolking van Alabama plus Mississippi steeg van ongeveer 40.000 in 1810 tot ongeveer 1.660.000 in 1860. Alabama, Tennessee en het land ten Westen daarvan brachten in 1810 een zestiende van den totalen Amerikaanschen katoenoogst vöört — dit was in 1860 drie-vierde geworden2*). In Kentucky en Centraal Tennessee "ham de bevolking kalmer toe dan in de Golf Staten, het Westen van Tennessee werd een Noordelijk deel van de strook katoenplantages langs den Mississippi. Florida ontving ook immigranten na den aankoop ervan in 1819, maar het lag als geheel buiten de eigenlijke Cotton Belt, bracht geen ander stapelprodukt voort, en werd ook later niet een essentiëel deel van het Zuiden. Na het succesvolle experiment van Etienne de Boré in 1796, y werd Zuidelijk Louisiana met groote suikerrietplantages bedekt. > In vergelijking echter met de „fleecy staple" bleef deze suiker, zoo goed als de rijst die langs de Zuid Atlantische en Golfkust en de tabak die in de Grens Staten Maryland, Virginia, Kentucky, Missouri en ook in North Carolina verbouwd werd, van secondaire beteekenis. In het algemeen kan gezegd worden, dat in 1860 het Zuiden, behalve in de i«eest Westelijke gebieden, tjjd genoeg had gehad om tot een zekere orde te komen; elk gebied had toen wel het economisch type dat daarvoor het best geschikt was. Waar mededinging was geweest had de strijd lang genoeg kunnen duren om tot een beslissing te komen, en ook sociaal hadden, bij een voortdurend onderhouden kontakt met oudere Oostelijke gebieden, twee generaties de samenleving overal tijd gegeven om bepaalde vormen aan te nemen. HOOFDSTUK III. DE VERSCHILLENDE SOCIALE TYPEN ONDER DE GEEN OF WEINIG SLAVEN BEZITTENDE BLANKEN IN HET ZUIDEN VÓÓR DEN BURGEROORLOG. In 1860 was volgens de volkstelling van dat jaar de totale bevolking der 15 Zuidelijke Staten 12.240.293. De elementen hierin en de verdeeling ervan tusschen de Grens en de Katoen Staten *) blijken uit de volgende tabel. blanken slaven vr^e „Indianen» totajebev.per negers " statengroep Grens Staten . . . 3.636.779 920.266 176.069 165 4.733.279 Katoen Staten . . 4.399.921 3.030.245 74.718 2130 7.507.104 Het Zuiden . . . 8.036.700 3.950.511 250.787 2295 12.240.293 Waar wij belang in stellen is de economische en algemeen maatschappelijke geleding onder de bijna vier en een half millioen blanken der Zuidelijkste Staten. Het is hierbij een gelukkige omstandigheid dat de volkstellingen van 1850 en 1860 gegevens bevatten, die toestaan althans eenigen indruk hiervan te krijgen. Voor elke county werd het aantal slavenhouders en hun slavenbezit geteld 1) en bovendien werdén de landbouwbedrijven van meer dan 3 acres in grootteklassen gerubriceerd en het aantal bedrijven per county in elk dezer groepen geteld. Als alle oudere volkstellingen zijn ook de rapporten van 1850 en 1860 aan kritiek onderhevig. Ongetwijfeld zijn er fouten bij gemaakt en is er veel in te vinden dat onvolledig of dubbelzinnig is. Over het geheel zijn de cijfers echter zeer wel te gebruiken — zjj zjjn overigens de eenige die bestaan. *) Het Colombia District met de hoofdstad Washington buiten beschouwing latend, onderscheiden vrij in het volgende de Zuidelijke Staten in de 5 Grens Staten: Maryland, Delaware, Virginia, Kentucky en Hissouri, en de 10 eigenlijke Zuid Staten of „Katoen Staten". North Carolina, South Carolina, Georgia, Florida, Alabama, Mississippi, Tennessee, Arkansas, Louisiana, Texas. In de volgende tabel 2) hebben wij de slavenhouders gerubriceerd naar het aantal slaven in hun dienst, per Staat en Statengroep in 1860. lslaaf 2—4 5—9 10"19 20-49 60"99 100en totaal aantal slaven slaven glayen slayen slaven gi.nouderg 8laTen Delaware . . 237 239 86 26 — — 687 1798 Maryland . . 4119 4264 2830 1718 747 99 16 13783 87189 Virginia . . 11085 14270 12222 8774 4917 746 114 62128 490865 Kentucky . . 9306 12720 9793 5271 1485 63 7 38645 225483 Missouri. . . 6893 8770 5717 24001 502 34 4 24320 114931 grens Staten . | 81640 | 40253 30648 | 18188 | 7651 | 942 141 | 129463 920266 North Car. . 6440 9631 8449 6073 | 3321 611 I 133 34658 I 331069 South Car. . 3763 6254 6182 5210 3646 1197 | 449 26701 402406 Georgia . . . 6713 10821 9657 7630 5049 1102 | 212 41084 462198 Florida ... 863 1370 1136 976 603 168 I 47 5152 61746 Alabama . 5607 8797 7389 5906 4344 1341 346 33730 436080 Mississipi . . 4856 7833 6870 5489 4220 1369 316 30943 436631 Tennessee . . 7820 11359 9210 6523 2660 335 47 36844 275719 Arkansas . . 281 378 282 142 56 10 — 1149 111115 Louigiana . . 4092 6143 4651 3222 2349 1029 547 22033 I 331726 Texas . . 4593 | 6749 [ 4950 | 3423 1827 | 282 | 54 21878 182666 Katoen Staten | 45028 | 69335| 58776 | 43494 27965 | 7424 | 2151 | 246172 13030246 Het Zuiden . | 76668 |l09588| 89423 I 61882 | 35616 I 8366 I 2291 I 374635 I 3950511 In totaal werden in de Zuidelijke Staten dus 374.635 gezinshoofden geteld die slaven hielden. Op zich zelf is dit van beteekenis. Nemen wij de gemiddelde blanke gezinsgrootte in de Zuidelijke Staten in 1860 op 5.45 aans), dan blijkt hieruit dat slechts weinig meer dan 2.04 millioen blanken, nog nietll^ een vierde der totale blanke bevolking uit-]\ makend, bjj de slavernij een eigendomsbelang hadden. Voor de Grens Staten is dit lager en voor de Katoen Staten hooger. ' Voor de eerste mag het op een vjjfde, voor de laatste op iets I minder dan een derde aangenomen worden, waarbij wij de ge- \ middelde grootte van het vrije gezin in de eerste groep op 5.6, in de tweede op 5.4 benaderen. Naast dit algemeene feit is het merkwaardig, hoe gering in aantal de eigenlijke planters waren. De bezitter van twintig. * slaven had natuurlijk niet de beschikking over twintig volwaardige veldarbeiders. Niet onmogelijk bezat zoo iemand vier of vijf negergezinnen. Maar neemt men aan, dat het bezit van twintig slaven van alle leeftijden minimaal noodzakelijk was alvorens van een plantage gesproken kan worden, dan is het duidelqk, dat slechts een zéér gering deel der totale blanke beO volking van het Zuiden tot de plantersklasse behoorde. Dezelfde cijfers als boven voor de gemiddelde blanke gezinsgrootte ge. bruikend, blijken dan de planters met hun gezinsleden slechts Vruim 3 % der geheele Zuidelijke blanke bevolking te hebben ge'Arormd. In de Grens en de Katoen Staten resp. 1.35 % en 4.6 %. Overduidelijk blijkt uit deze cijfers hoe numeriek onbelangrijk in het Oude Zuiden het element was, dat in de populaire zoowel als in de wetenschappelijke voorstellingen ervan een zoo eenzijdige belangstelling gekregen heeft. Het getal der werkelijk groote planters was al heel onbeduidend. Slechts 2291 personen in het geheele Zuiden hielden in 1860 honderd of meer slaven. * Verweg het meerendeel der slavenhouders blijken kleine ber zitters geweest te zijn, die zich door enkele negers in het veld of in de werkplaats lieten bijstaan of in hun woning een of ( meer bedienden noodig hadden. Ruim 73 % der Zuidelijke slavenhouders hielden minder dan tien slaven. Voor de Grens eïTde Katoen Staten was dit resp. ruim 79 % en 70 %. T] De overheerschende beteekenis van het klein- en middeni bedrijf in den landbouw van het ante bellum Zuiden is ook jl duidelijk te bemerken uit de cijfers die de grootte der bedrijven ' weergeven. Het in kuituur gebrachte en nog onontgonnen land Bedrflfegrootte 3. °n 10 f 20 *n 5? !n I0° en 500 en 1000 aantal in acres minder minder minder minder minder minder en h j dan 10 dan 20 dan 50 dan 100 dan 500 dan 1000 meer bof™e- rqen Delaware . . 63 215 1226 2208 2862 14 — 6658 Maryland • • 457 1210 4346 6825 12068 303 35 25494 Virginia ... 2351 5565 19584 21145 34300 2882 641 92606 Kentucky . . 1772 6868 25547 24163 24095 1078 166 90814 Missouri . . . | 2428 | 9110 | 33620 [ 24336 18497 | 466 95 92792 Grens Staten . | 7071 | 22968 | 84323 | 78677 91822 | 4743 937 308363 North Car. . . 2060 4879 20882 18496 19220 1184 311 I 76203 South Car. . . 352 1219 6695 6980 11369 1359 482 33171 Georgia ... 906 2803 13644 14129 18821 2692 902 62003 Florida ... 430 945 2139 1162 1432 211 77 6568 Alabama... I 1409 4379 16049 12060 13465 2016 696 65128 Mississippi . . 563 2516 10967 9204 11408 1868 481 42840 Tennessee . . 1687 7245 22998 22829 21903 921 158 82368 Arkansas. . . 1823 6075 13728 6967 4231 807 69 39004 Louisiana . . 626 2222 4882 3064 4955 1861 371 17328 Texas .... 1823 6156 14132 | 7857 6831 468 87 42891 Katoen Staten . 11678 38489 126116 | 102738 113626 | 12187 3634 456504 Zuidel. Staten . | 18749 | 61407 | 210439 [ 181415 [ 205447 | 16930 | 4571 | 308363 werd hierbij niet onderscheiden, de bedrijfsgrootte geeft dus niet het oppervlak van het bewerkte land aan*). De bedreven die 500 acres of meer omvatten, waren blijkbaar gering in aantal; in het geheele Zuiden nog geen 3 %, in de Grens en de Katoen Staten resp. nog geen 2 % en nog geen 3.5 % van het totaal. De vraag rijst: wat en hoe waren die vele blanken die weinig,' en meestal geen, slaven bezaten? Hoe leefden zij, waFwas hun welvaart, wat waren hun vooruitzichten, welke waren de verschillen onder hen, hoe waren hun positie, hun invloed en aanzien in de Zuidelijke samenleving? Verdienen zij de ongunstige reputatie die zij in de traditie gekregen hebben? De „Mountaineers". De bewoners van het Appalachisch bergland vormen nog in het hedendaagsch Amerika een volksfragment met karakteristiek eigen trekken. In de laatste dertig jaren is het in grootere mate de aandacht gaan trekken, en er bestaat reeds heel wat literatuur over s). Veel wetenswaardigs is daaruit te verkrijgen, schoon verschillende problemen die hen betreffen nog op een wetenschappelijke behandeling wachten. Wij zullen ons in dit boek tot de arme landelijke bevolking van het lagere Zuiden buiten de bergen bepalen, ten aanzien van wie wel ver-s schillende algemeene gezichtspunten bestaan, doch waarover maar heel weinig positiefs geschreven is. De belangwekkende Appalachiërs zullen wij buiten onze studie moeten laten. De noodzakelijke beperking dwingt hiertoe. Slechts in algemeene lijnen zullen wij hier een en ander over verleden en heden van deze groep opmerken. De door deze weglating ontstane lacune in het beeld der Zuidelijke arme blanke plattelanders wordt hierdoor wel niet opgevuld, doch voor het verkrijgen van een algemeene voorstelling van den toestand ten Zuiden van de Mason and Dixon lijn is het gewenscht *). Betreffende de Mountaineers, zooals wij deze groep in navolging van den in Amerika meest gebruikten term zullen noemen, is men het over verschillende punten oneens,_hoofdzakehjk door de schaarschte van gegevens. Zoo staat het niet *) Door de beknopte behandeling van deze groep is het beter om er in het tweede deel van onze stadie niet weer op terug te komen. Wij maken hier dus een uitzondering op het uitsluitend historisch karakter van het eerste deel en bespreken hier in het kort ook den tegenwoordigen toestand der bergbevolking. geheel vast, wie en hoe hun voorouders waren. Het is een groep bijna zonder annalen. Er mag echter aangenomen worden, dat onder de in het vorig hoofdstuk vermelde stroom van grensboeren welke zich in de achttiende eeuw uit Pennsylvania door de Shenandoah Valley naar de Zuid Atlantische Piedmont bewoog, de voorouders der Mountaineers hoofdzakelijk gezocht moeten worden. Op het einde der koloniale periode was, zooals wij zagen, het groote Virginische lengtedal reeds goed bevolkt, evenzoo de Carolinische Piedmont, en in het groote dal van Oost Tennessee bestonden nederzettingen. Maar de bergruggen en de kleinere dalen waren nog geheel onbewoond. Zooals reeds opgemerkt, was in deze frontier territoria zoowel als in West en Centraal Pennsylvania, het Schotsch-Iersche element overheerschend. Maar het Duitsche was belangrijk, lieden van Engelsche afstamming waren talrijk en Ieren, Schotsche Hooglanders en Fransche Hugenoten of hun nakomelingschap konden er ook in gevonden worden. Gedurende en na de Revolutie trokken vele duizenden van deze grensbevolking over de Appalachen naar het nieuwe land ten Westen ervan. Campbell is van meening, dat buiten de hoofddalen, dus in de eigenlijke bergen, wéinig nederzettingen waren vóór de laatste decade der achttiende eeuw, en dat het aantal bewoners daarin eerst na 1800 aanmerkelijk toe ging nemen6). Vermoedelijk is het bevolken der bergachtige deelen wel voornamelijk een gevolg geweest van het accres der dalbevolking. Als al het bebouwbare land daar in gebruik was genomen, moesten leden van volgende generaties het gebied verlaten, of hun ontginningen in de zjj dalen maken, hooger en hooger gaan langs de „creeks", „branches" en „forks". Ook door verdere immigratie van buiten de Appalachen is na 1800 de bergbevoflring nog toegenomen. Zout- en goudvondsten trokken, op bescheiden schaal, menschen aan, soldaten kregen er land toegewezen. Verschillende emigrantenwegen leidden door deze streek. Reeds in het laatst der achttiende eeuw, toen Kentucky en Tennessee hun eerste bevolking van de Atlantische zijde der bergen ontvingen, zal menig pioniersgezin den langen tocht niet ten einde hebben gebracht. Een wageriasTkon breken, een overstrooming voorloopig den verderen weg versperren. Soms achtte men het wijzer eerst ergens een oogst voort te brengen, alvorens verder te gaan. Een vrouw die een baby verwachtte, iemand die een been brak en andere aanleidingen kan men zich voorstellen. Toen, zoo goed als later, liet menigeen die dit oorspronkelijk niet van plan was geweest zich blijvend in een bergvallei neer. Niet alles zal zich in Oost-Westehj'ke richting bewogen hebben. Ook bewoners uit de lagere deelen van Kentucky en Tennessee hebben zich wel in het hoogland gevestigd. Hoofdzakelijk echter kwamen de latere immigranten van Appalachia uit de Zuid Atlantische Staten, waaruit in de ante bellum periode een voortdurende emigratie plaats vond. Lieden van Engelsche afstamming waren daarbij vermoedelijk het talrijkst. Na het midden der negentiende eeuw heeft in het bergland geen noemenswaarde immigratie meer plaats gehad. De samenstelling der bevolking is er op verschillende plaatsen niet geheel gelijk, maar voorzoover de historische kennis gaat, en lijsten van familienamen uit verschillende jaren inlichtingen kunnen geven, kan men aannemen dat de Appalachiërs overwegend van Schotsch-Iersche en Engelsche afstamming" zjjn, terwijl het Duitsche element, schoon geheel geassimileerd, in de samenstelling van niet geringe beteekenis is geweest. Er is geen reden, aan te nemen dat de voorouders der Mountaineers in het algemeen opzicht menschen van gering gehalte waren. Dat dit grootendeels pas bevrijde „redemptioners" en door planters uit het laagland verdrongen kleine boeren zouden geweest zijn, is_een onderstelling die wel gemaakt is, doch verworpen moet worden. Er waren wel „indentured servants" onder, of het nageslacht van deze, maar dat die noodzakelijk „inferieur" waren is zoo zeker niet. Als in andere moeilijk toegankelijke grensgebieden zullen sociaal ongewenschten van elders er een schuilplaats zijn komen zoeken, en ook onder de oorspronkelijke pioniers zal verscheidenheid bestaan hebben, maar over het geheel moet de eerste bevolking in dit gebied in eigenschappen gelijk aan die in overig Amerika geweest ziin. Bij een beschouwing van het ongunstig milieu der tegenwoordige Mountaineers kan men zich afvragen hoe hun voorouders, indien niet op een of andere wijze genoodzaakt om genoegen te nemen met wat anderen niet bekoorde, zich in zulk een omgeving wilden vestigen. Men bedenke echter dat dit land in dien eerstenT3gd voor een pionier zoo slecht niet was. Buiten de bergen zou hjj ook ver van markten verwijderd zjjn en op een eenzame ontginning leven. Het verkeer was overalop^de frontier uiterst moeilijk. In de bergbosschen was overvloed van wild. YisfiiL helder water en hout. Het verzamelen van vruchten en honing, het aftappen van het sap van den suikerahorn hielpen in het onderhoud voorzien. Voor de dunne bevolking was op den dalbodem genoeg vlak land voor een tuintje en een maïsakkertje, het vee kon op de hellingen eigen voedsel vinden. De omgeving moet, bij den bestaanden appreciatiestandaard der grensboeren, voor velen eer aantrekkelijk dan afstootend zijn geweest in dien eersten tijd. Dat de toekomst hier zooveel minder kon beloven dan buiten de Appalachen, buiten de breedere dalen een staan blijven op het eerste ontwikkelingsniveau en tenslotte een achteruitgang in levenspeil dreigde, was een overweging die zich niet deed gelden. In het begin der negentiende eeuw was het leven in de bergen niet zoo verschillend van dat der boeren er buiten. Campbell is van meening dat in Kentucky eerst de aanleg van verharde wegen in het lagere land de bergsectie ging isoleeren. „It was .... from 1830 to 1850, that the mountain country, left to provide for itself in the matter of roads, began to be shut off from the life of the remainder of the State" 7). Er zijn weinig direkte gegevens over het leven in de Appalachen in vroeger tjjd te vinden. Olmsted en enkele anderen reisden er door en geven wat mededeelingen, waaraan wij echter niet zooveel hebben. Men kan zich in groote trekken wel voorstellen hoe het daar was. In de breedere dalen, vooral in het groote centrale lengtedal, woonden boeren die weinig verschilden van hun standgenooten in Pennsylvania en in het lagere land ten Westen van de Cumberland ruggen. Het leven van hen die in de nauwere valleien en minder toegankelijke deelen woonden, geleek in meerdere of mindere mate op dat van pioniers — de bijzóndere geografische omstandigheden verklaren dit tenvolle. De communicatie in dit gebied was toen niet beter of nog slechter dan nu, en wie de hoeven van de echte Mountaineers langs de kleinere bergstroompjes bezocht heeft, weet wat dit zeggen wil. Een allereenvoudigste landbouw op een stukje vlak land of op de lagere heuvelhelling verschafte voedsel, in hoofdzaak maïs en wat groenten. Enkele varkens en runderen voedden zich zelf grootendeels, wild, visch en vruchten leverde de natuur, van het gekapte hout werd de blokhut gebouwd en het meubilair vervaardigd, schapen verschaften de grondstof voor de „home- >spun" kleeding, men dronk de zelf-gedistilleerde whisky en het weinige dat niet met eigen handen gemaakt kon worden werd ingeruild bij den winkelhouder in een lager gelegen dal tegen levensmiddelen, huiden of sterken drank. \ Aan slaven was in het bergland geen behoefte, zjj waren er niet rendabel te gebruiken 8). In 1860 zal het geheele Appalachische gebied naar ruwe schatting een bevolking van 1% millioen gehad hebben. Slechts een gering percentage hiervan was zwart. Voor verschillende counties geeft de volkstelling van 1860 toch nog een beperkt aantal negers op, maar voorzoover het niet betrof de slaven van groote boeren uit het breede lengtedal, die wat veldarbeiders konden gebruiken, waren dit meest huisbedienden van meer welgestelde dorpsbewoners. De alomtegenwoordige Olmsted generaliseerde voor het hoogland: „Of the people who get their living by agriculture, few own negroes; the slaveholders being chiefly professional men, shopkeepers, and men in office, who are also land owners, and give a divided attention to farming"9). Het gebied als geheel was een land van onafhankelijke en arme kleine blanke landbouwers. Ook in de vruchtbare groote dalen ontstond geen plantersaristocratie ; de welvarende plattelanders daar waren en bleven slechts groote boeren. De groote meerderheid der blanken in het besproken gebied had dus niets met negers te maken, kende hen nauwelijks. Kwamen zjj er echter mee in aanraking dan bleek, toen evenals nu, sterke ras-antipathie. De rest der Vereenigde Staten wist weinig van dit land af, kende, naar het schijnt, ternauwernood het bestaan ervan. Naarmate overig Amerika zich ontwikkelde en veranderde, werd het bergland, hierin door de natuurlijke omstandigheden belemmerd, steeds meer een op zichzelf staand deel, waarvan de eigenaardigheden eerst veel later „ontdekt" zouden worden. Edgar Allen Poe maakte in 1845 vagelijk gewag van de wilde bergen in Westelijk Virginia, „tenanted by fierce and uncouth races of men"10), maar niet vóór den Burgeroorlog trok de streek de aandacht van de natie. Toen kwam het voor Noord en Zuid min of meer als een verrassing dat het bergland tienduizenden scherpschutters aan de Noordelijke legers leverde, en als een schiereiland uit het Noorden in het zich afscheidende Zuiden drong. Deze trouw der Mountaineers aan de Unie was grootendeels een kwestie van traditie. De Declaration of Independance hadden zij als een axiomatische waarheid in hun bergen meegenomen en daar bleven zjj er als een realiteit aan gelooven. Dit democratische hoogland had verder nooit veel moeten hebben van de plantersaristocratie der lage landen, in de Wetgevende Vergaderingen der afzonderlijke Staten waren de afgevaardigden der bergen dikwijls malcontenten geweest. Men denke echter niet dat in Appalachia in het geheel geen aanhangers van de Zuidelijke zaak bestonden. Op vele plaatsen was de meening verdeeld, ook daardoor hebben de bergdistrikten veel van den Burgeroorlog geleden. De bevolking van het gebied groeide in volgende decenniën steeds, met dezelfde gevolgen als vroeger. Als de verdeeling 3 van het land op de goede plaatsen zóóver gegaan was, dat het niet verder doorgezet kon worden, dan moesten sommigen het bergland verlaten, — en de ondernemende zonen hebben dat altijd in niet geringen getale gedaan —, anderen moesten steeds hooger op plaats voor een blokhut en akkerland zoeken, in nog grooter afzondering, op nog rotsiger en dunner bodem gaan leven. Deze bevolkingstoename drukte de menschen tot in de steilste en nauwste valleien waar zij leefden, en~leven, onder omstandigheden die het verwerven van zelfs een baar bestaan ^nauwelijks mogelijk maken. Men wijzigde zijn landbouwmethoden niet, ging niet over tot terrasseering of boomkuituur, deed geen andere pogingen tot conservatie van het aanwezige, maar volhardde in den verwoestenden pionierslandbouw. Na de hoornen op een heuvelhelling door afraïgen gedood te hébben werd, en wordt, gedurende eenige jaren maïs geplant. Dan is de vruchtbaarheid zoo verminderd, vooral door de voortdurende wegspoeling van de bouwkruim, dat dit stuk nog slechts als weide eenige jaren bruikbaar is, en dan moet het aan zijn lot overgelaten worden. Wenscht men een indruk te verkrijgen van de wezenlijke trekken der bergbewoners gedurende de eerste helft der vorige eeuw, dan kan dit het beste geschieden door kennisname van het leven in de moeilijk toegankelijke deelen heden ten dage. Een eeuw heeft niet genoeg verandering gebracht om dit ondoeltreffend te doen zijn. Het is misschien niet overbodig erop te wijzen, dat niet de geheele bevolking van wat op de kaart als het Appalachisch Bergland is aangegeven, aan het bekend geworden Mountaineer type beantwoordt. Er zijn groote verschillen in dit gebied. In *de breede dalen van Westelijk Virginia en Oost Tennessee vindt men moderne groote boerderijen, steden en dorpen, die niet anders zijn dan wat buiten de bergen te vinden is, en waar een blokhut voorwaar als een curiositeit zou gelden. Er zijn mijnen en industriecentra, ook in de bergachtige deelen bevinden zich, als administratieplaatsen voor de counties, stadjes, die zooveel karakteristieks niet hebben. De nederzettingsvormen en de landbouwmogelijkheden worden bepaald door de oppervlakte van het gebied zonder een te groote helling. Er zh'n omvangrijke dalen, bekkens en plateau's van geringere uitgestrektheid, plekken waar twee of meer dalen elkaar ontmoeten en een handelsplaatsje is ontstaan, nauwere dalen waarin langs een bergstroom vestiging wel mogelijk, maar de oppervlakte van het bebouwbare land beperkt is, en de hoeven reeds niet dicht bij elkaar kunnen liggen. Tenslotte zijn er de talrijke kleinere en steilere dalen envalleitjes, bergweiden en zadel vormige inzinkingen, waar de bewoners gering in getal zijn, een bestaan ver van de wereld voeren, elk verkeer, maar vooral goederentransport, uiterst moeilnk is. Schattingen van experts hebben als slotsom gegeven \ dat reliëf, neerslag en bodemomstandigheden slechts 18 % van het totaal oppervlak van dit gebied voor veilige bebouwing"^ aanmerking doen komen. Op het oogenblik is echter reeds een vierde van het land bebouwd. In de moeilnk bereikbare deelen, waar de „weg" dikwijls slechts de beekbedding is, wonen de „echte" Montaineers Geen * schildering van hen, hoe juist ook voor een bepaald distrikt \ mag als typisch voor het geheele gebied beschouwd worden Vele_.algemeene trekken heeft hun leven echter gemeen. Hun woning is steeds armelijk, soms nog de éénkamerblokhut zonder / vensters, vaker een tweekamer constructie van gedeeltelijk / behouwen boomstammen met een „lean to" als keukentje er achter tegen aan. Huisjes van gezaagde planken zijn echter ook heel gewoon. Men leeft hoofdzakelijk van maïs en varkens vleesch soms is er ook wat rogge, haver of tarwe, meestal sorghum' ^bak' aardappelen, boonen, kool en andere groenten, alles op' kleine schaal voor eigen gebruik met slechte methoden verbouwd. Kippen zijn er steeds, schaperi_zijn-^xjweinig, door de overtalrpê~hënden. De natuur levert een en ander als voedsel op, uit den verkoop van ginseng, bast, boomvruchten, wordt wel eens wat geld ontvangen, terwijl ook het magere bergvee verkocht wordt. Eenig geld moet er zijn, al was het slechts voor het betalen der belastingen en het koopen van keukengerei de noodige kledingstukken en werktuigen en nog een en ander in den winkel. Eigengemaakte kleeding komt nu zoo goed als met meer voor, al is een weefgetouw in vele huisjes nog te vinden. Een onwettige bron van geldinkomsten is het_whiskey < stoken. Vanouds was dit een veel voorkomend bedrijf in de bergen zoowel als op de geheele Amerikaansche frontier waar het landbouwprodukt slechts op deze wijze de hoogere waarde in kleineren omvang kon verkrijgen die het tot een vervoer- en verkoopbaar artikel maakten. Door de prohibitie zijn de steden en stadjes buiten de bergen een dankbaar afzetgebied geworden is dit handwerk zeer aangemoedigd en heeft het over het geheel' een ander karakter aangenomen dan het vroeger bezat Grootendeels leeft de arme bergbevolking echter nog in een zelfgenoeg- S zame huishouding, waarin het geld een rol van wèlnlFbeteekenis" speelt. Waar materiaal en tijd overvloediger zijn dan geld en het verkeer moeilijk is, wordt nog veel zelf vervaardigd. En verder doet men zonder. Ruilhandel komt nog veel voor. Krediet beteekent weinig in dit primitieve landbouwbedrijf, de boer is zijn eigen meester. De meeste bodemgebruikers bezitten hun grond. Het pachtcjjfer in de bergcounties is niet hoog, hoewel toch ook weer niet te negeeren. ..Sauatting" — landgebruik zonder rechtstitel — komt nog voor. Al dezëHboertjes zijn zeer^ honkvast, zjj hebben generaties lang in dezelfde dalen gewoond, "met dikwijls als gevolg dat in een streek bijna allen onderling verwant zijn, slechts enkele verschillende familienamen voorkomen. Op vele plaatsen hebben in de laatste tientallen van jaren de mannen geld kunnen verdienen als arbeiders in mijnen, houtkapbedrjjven, spoorweg- en wegenaanleg. Ook als zij "het" geheele jaar op de hoeve blijven verrichten de vrouwen echter veel veldwerk. Hoe volkomen verschillend het~ismdbouwtype van de bergen van dat der arme blanken in het overige tegenwoordige Zuiden ook is, in dit opzicht bestaat een punt van overeenkomst. De oorzaken zijn echter verschillend. Bjj de Mountaineers is het een trek der pioniershuishouding, gedeeltelijk door de nog bestaande omstandigheden, gedeeltelijk door de nog heerschende traditie bepaald. De man en de volwassen zonen doen daarin het zware werk met bijl, ploeg en werkdieren, kappen de boomen, bouwen de schuttingen, ploegen den akker, zijn de verdedigers en de jagers. De vrouwen planten, schoffelen, melken en voederen het vee, helpen bij den oogst en verrichten daarnaast de vele huiselijke taken. De beschaving is hier op een te algeheel laag niveau gebleven om door arbeidsverdeeling, verbetering van produktietechniek en algemeene sociale integratie, mogelijk *te maken dat de vrouw zich tot de taken beperkt die in de moderne wereld als haar specifiek domein erkend worden. Vele dwaze overdrijvingen zijn over dit bijzondere volksleven geschreven, maar zonder twijfel heeft men hier te doen met een allerbelangwekkendst sociaaLeiiand, meer dan een eeuw onveranderd gebleven te midden van het snel zich wijzigend overig Amerika. Een achttiende-eeuwscii pioniersleyen is hier door het geografisch milieu_m hoofdtrekken geconserveerd. De eenige ' parallel, hoewel minder uitgesproken, is te vinden in het Ozark gebergte van Missouri-Arkansas Dit zijn de eenige bergvolken die de Unie heeft zien ontstaan. De bevolking der Rocky Mountains heeft geen eigen trekken als zoodanig, de lage bergen van New England hebben ook geen eigen type opgeleverd. Veel van wat de Appalachiërs kenmerkt was ook eigen aan hun Schotsche en Engelsche voorouders_van twee eeuwen terug en r k bewaard gebleven. Overbrenging van kultuurelementen fchiint een belangrijke faktor geweest te zijn in de vorming van het [.tegenwoordig beschavingsbezit van deze streek. Wat echter op rekening hiervan gesteld moet worden, en wat te beschouwen is als trekken van een gefixeerd frontiersbestaan of als latere produkten van het leven in dit milieu, is een kwestie waarover verschil van meening mogelijk is en bestaat. Op vele andere vraagstukken, taalkundige, folkloristische, v economische, historische, paedagogische, eugenetische, kan hier ( niet ingegaan worden. Het is niet geheel zeker of de generaties- f lange afzondering de eenige sleutel tot de situatie is, maar wel verklaart zij heel veel. De tijd is hier blijven staan of traag gegaan. De leefwijze, de denkbeelden, opvattingen, gevoelens, gewoonten, maatschappelijke vormen en normen zjjn niet van deze eeuw. De familiezin is sterk, de groot-familie, zoo niet de t, clan is nog een verband van belang en is door sommigen, ons inziens ten onrechte, op het Schotsche verleden terug gevoerd. De verwantenwraak was lang een plicht, de bloedige en hard- * nekkige bergveeten zijn befaamd geworden. Zij kwamen echter nooit in alle deelen der bergen voor en zjjn nu iets uit het verleden. Maar al is de vendetta verdwenen, de geest van vergelding / is nog sterk, by den typischen Mountaineer gaan de plichten jegens den bloedverwant vóór die van den burger. De gewoonte om een wapen bjj zich te dragen is algemeen, overmatig alcoholgebruik bfl gelegenheden eveneens, en de aggressieve criminaliteitscijfers in de bergcountieslïfh hoog. De Wet, zooals elders" bekend, en vooral de eerbied ervoor, bestaat in vele „back hollows" nauwelijks of doet zich slechts verzwakt gelden. De spreektaal is niet zóó archaïsch als veel dat over het bergvolk geschreven is zou doen gelooven, maar woorden en uitdruk_kingen die in het Engelsch van overig Amerika en Engeland reeds lang in onbruik zijn geraakt, aan Shakespeare en zelfs < Chaucer herinnerend, zijn er nog heel gewoon 12). Verzamelaars van Oud-Engelsche en Scïïötsche balladen hebben hier een rjjken oogst gevonden. Het familieleven van deze „hundred percent Americans" is bepaald on-Amerikaansch. Men trouwt vroeg, tot voor kort gold een meisje veelal op achttien jaar"als een oude vrijster en kwam het huwelijk van kinderen van twaalf en < dertien jaar voor. De gezinnen zijn groot. In counties waar een goede registratie is, kunnen verbazend hooge geboortecijfers ' gevonden worden. De vrouw is ondergeschikt aan_den_man en i heeft, schoon goed behandeld, een verre van benijdenswaardig lot. Eerst de oude vrouw, moeder van volwassen kinderen, heeft grooten invloed, wordt met eerbied behandeld en toegehoord. Het geloof aan hekserjj is nog niet uitgestorven. De godsdienst • is orthodox; onontwikkelde reizende dominees houden preeken op onregelmatige tijden. Zooals in het algemeen onder de arme Zuidelijke blanken, zijn de meesten Baptist en Methodist, de ' Presbyterianen nemen numeriek de derde plaats in en verder zijn er verschillende kleinere sekten. Katholiek zijn slechts een deel der in later tijd als arbeiders voor de mijnen, de houtkampen en de wegen binnen gekomen vreemdelingen. Het , analphabetisme is het hoogste in Amerika. De openbare scholen die door de bergdistrikten zelf onderhouden werden, waren steeds volslagen onvoldoende en de bergjeugd bezocht zelfs die onregelmatig. Traditie en gewoonte zjjn machtige invloeden, de Mountaineers zelFvbelen zich ook als anders dan wat van buiten de bergen komt. Dit provincialisme komt uit in het onderscheidslooze gebruik van het woord „foreigner" voor al zulken, onverschillig of zij van het Noorden, Zuiden, Westen of van overzee komen, en zulke landsvreemden worden met achterdocht beschouwd. Een „onzuidelijke" trek is onder meer, dat men een t grooten afkeer van den Neger heeft, maar Republikeinsch stemt. Stellig is dit volksfragment een eigen, aparte groep, en het heeft velen als zoodanig belang ingeboezemd. De algemeen > heerschende groote armoede is het belangrijkste feit, dat eiken waarnemer dan ook het eerst op moet vallen. Het heeft menig schrijver blijkbaar als schilderachtig getroffen, maar bij nadere en langere kennismaking is het even reëel en in vele gevolgen niet verschillend van alle andere armoede. Het heeft geen zin dit leven te idealiseeren. Het is niet slechts arm, maar leeg, laag, ongezond, geeft weinig vreugde en veel leed en lasten. Het is waar dat deze menschen gehard zijn, een grooten weerstand bezitten, maar gezond en krachtig ziin zii niet. Het voedsel is slecht bereid en, vooral in den winter, eentonig. In heel veel berghutten wordt dan maandenlang geleefd van aardappelen, vet varkensvleeseh, boonen en maïspap of maïsbrood met stroop en slechte zwarte koffie. Er is ook niet altijd genoeg. Maagkwalen zijn gewoon. Het gebit van den Mountaineer is slecht. Pellagra, nauw samenhangend met een te eenzijdig voedsel, is in de bergen niet onbekend. De huisjes zijn onhygiënisch, overe bewoond, slecht geventileerd of tochtig, de kleeding is onvol^ doende. Er is veel tuberculose, longontsteking, typhus, trachoom, mijnworm. Geslachtsziekten komen voor. Vroeg trouwen, voortdurend kinderen baren, hard werken maakt de vrouwen snel oud. De kindersterfte is hoog. Medische hulp is in de afgelegen deelen moeilijk te krijgen, de eigen methoden van ziekenHBêhandelen zijn soms barbaarsch en altijd onbekwaam. De meening van kenners is, dat er weinig eigenlijke degeneratie, onder de Mountaineers bestaat. De pasgeboren kinderen zijn als regel normaal ontwikkeld. De algemeene opvatting, waarvoor zich veel laat aanvoeren, is, dat deze bergbewoners menschen van goed gehalte zijn, met vele uitnemende kwaliteiten, die echter door de omstandigheden dikwijls niet voordeelig uitkomen. Ofschoon op verschillende van hun eigenschappen met recht kritiek uitgeoefend kan worden, is hun armoede over het geheel stellig van een ander soort dan die van zoovele „poor whites" in het overige Zuiden, vooral in de katoen- en tabaksgebieden. Kennismaking met beide typen doet iemands oordeel ten gunste vaJi_de Mountaineers uitvallen. Deze laatsten, trotsch, en gevoelig voor aanmerkingen, hebben er een begrijpelijk bezwaar' tegen door de Amerikaansche openbare meening als goed object van zending en „uplift" beschouwd te worden. Bij intelligentietests behalen bergkinderen meest een lageren graad dan normaal is, maar men twijfelt er aan of hierin wel een bewijs van werkelijk geringere vermogens gezien mag worden, den aard van deze tests en den bij zonderen achtergrond der kinderen in aanmerking nemend. Buiten hun oude milieu ontwikkelen de kinderen zich meestal snel. Het is echter waar, dat ook in de bergen een minderwaardig type gevonden kan worden, dat weinig respekt verdient, en verder bestaan in sommige deelen ongetwijfeld degeneratiesymptomen, vooral door voortdurend verwantenhuwelijk in afgelegen dalen. Het hoofdprobleem is economisch. Buiten de breedere dalen en vlakten heeft deze bergbevolking het altijd uiterst arm gehad, maar het is ontegenzeggelijk, dat in de laatste vijftig jaar nog deterioratie opgetreden is. Het land is overbevolkt geworden, draagt meer menschen dan het zelfs bij den daar heersehenden lagen standaard bevatten kan. Dat de menschen zelf door hun zorgeloos en onkundig bodemgebruik daartoe in de eerste plaats hebben bijgedragen is een feit. Zwitsers of Italianen hadden het misschien tot een bloeiende streek gemaakt — maar dit is nu eenmaal niet gebeurd. Steile hellingen worden nog steeds ontbpscht en met maïs beplant, de teelaarde spoelt weg, het land wordt door „gullies", diepe erosiekloven, verwoest, en ruimte voor verdere ontginningen is er weinig over. Zonder terrasseering kunnen hier weinig bergakkers met een helling van meer dan tien graden langer dan een paar jaar gebruikt worden. s* Wild en visch zijn uiterst schaarsch geworden, en komen niet meer in aanmerking voor het levensonderhoud dat op vele plaatsen nu wel heel moeilijk te verkrijgen is. Of de Mountaineers van de kapitalistische penetratie der bergen in de laatste tientallen jaren voordeel getrokken hebben lis zeer de vraag. Velen zijn het er over eens dat het hen moreel I geschaad heeft. Economisch heeft het hun weinig gebaat. De houtkap-, mineraal- en waterrechten hebben zjj meest voor een appel en een ei verkocht. De nieuwe bedrijven hebben een kans gegeven als arbeider er een loon in te verdienen, maar deze ondernemingen zhn, als zooveel andere van hun soort in de Vereenigde Staten, volstrekte roofbouw. Voor de blijvende verheffing van het gebied hebben zij weinig of niets gedaan. Als een mijn, petroleum- of gasbron minder produktief wordt, laat de maatschappij die verder liggen, als het staande bosch geveld is, wordt niet aan reforestatie gedacht. Deze resources verdwjjnen en de autochthone bevolking is er slechter aan toe dan tevoren. De erosie neemt toe, de waterafvoer is onregelmatiger geworden. Velen hebben niet slechts de houtrechten verkocht, maar ook hun land, en wonen daar nu op als pachters, of wel als „squatters", die niet door de nieuwe eigenaars lastig gevallen \ worden. Velen zijn naar de katoenfabrieken in de Piedmont of f naar de opkomende industriecentra in de bergen zelf vertrokken, anderen wonen in de mjjnkampen der Cumberland ketens en ondergaan daar nu de pijnlijke gevolgen van de onzekerheid in het bestaan van loontrekkers. De toekomst ziet er voor de Mountaineers niet hoopvol uit, indien er geen verandering in hun omstandigheden teweeg gebracht wordt. Hun nooden en behoeften worden ook wel door buitenstaanders ingezien. Zjj vormen een „probleem". Een primitief en eigen volksleven vindt de Amerikaan slechts buiten eigen land aantrekkelijk en het behouden waard. Appalachia wenscht men op „peil" te brengen met de rest der Unie; dit achterlijk volksbrok is in hun oogen volstrekt ongewenscht. In zjjn hervormingspogen toont men weinig respekt voor het eigenaardige leven dezer contemporaine voorouders en daar bestaat ook weinig reden voor. Hoe men verder over dit streven naar uniformiteit denken mag, het moet erkend, dat het bestaande dezen menschen weinig biedt en verandering die verbetering zou zjjn gewenscht is. Op vele plaatsen zjjn missiescholen en „settlements" gesticht, door de godsdienstige denominaties of particuliere liefdadigheid onderhouden, waar .behalve de gewone schoolkennis ook allerlei nuttig werk geleerd kan worden, waar ook getracht wordt dé oude huisvlijt in eere te houden en voor de produkten ervan een markt te vinden. De openbare scholen zelf zijn aan het verbeteren, staatsfondsen zijn meer dan vroeger voor deze arme deelen beschikbaar gekomen. Berea College, in Kentucky. levert elk jaar goed geschoolde onderwijzers en onderwijzeressen af. die den strijd tegen onwetendheid en achterlijkheid in de bergen opnemen. Er wordt getracht, het kerkelijk leven op hooger plan te brengen. Er worden pogingen gedaan om heraanpassing van den landbouw tot stand te brengen. Voor boomgaarden, veeteelt, zuivelproduktie en tuinbouw is de streek veel beter geschikt dan voor het laagland-bodemgebruik dat tot nu toe overal in het bergland bestaan heeft. De voordeelen van geitenfokkerij moesten meer ingezien worden. De groei der landstadjes, de winning van kool, gas, petroleum, de vervaardiging van kunstzijde, aluminium, papier enz. veroorzaken niet-landehjke bevolkingsconcentraties, die den nieuwen landbouw aan een afzetmarkt helpen. De successen die coöperatieve kaasfabrieken reeds behaald hebben, vestigen de aandacht op dè~mögelijkneden" die coöperatie op velerlei ander gebied voor dit, in weerwil van den hechten familiezin, toch zoo hyperindividualistisch volk kunnen brengen. Ervaringen in trainingskampen en militairen dienst in den Wereldoorlog heeft velen jongeren een wat wijderen kijk gegeven. Telefoon, telegraaf, radio en bioscoop" hebben ertoe bijgedragen het isolement van vele stadjes en dorpen te verminderen. In nauwe, overbevolkte dalen en op smalle ruggen, soms schier ongenaakbaar voor het verkeer, met dunnen, gedeeltelijk reeds weggewasschen bodem, en waar te vaak het staand bosch verdwenen is, mag niet getracht worden n door verbeteringen als de aangeduide een bevolking vastte' houden, waar de natuurlijke voorwaarden voor een behoorlijk! bestaan daarvan te eenemale ontbreken. Verwijdering der bewoners en reforestatie der hellingen onder staatsboschbeheer lijkt daar de eenige uitweg. Veel land in Appalachia had nooit voor iets anders dan voor verstandigen boschbouw gebruikt moeten worden. In vele gedeelten is het bergland niet meer wat het was. Vreemde menschen zijn er binnen gekomen, Roomsch-Katholieken met donkere huid, namen vol klinkers en onverstaanbare talen. „Quare women" hebben scholen geopend, helpen bij de geboorte van kinderen, vinden stelselmatige zindelijkheid belangrijk en veranderen den ganschen toon in de buurten waar zjj werken. Deze achterlijke enclave van modern Amerika is ^ aan het veranderen. Industrie en onderwijs zijn twee groote faktoren in dit proces. Wegenverbetering is de derde. Aanleg en onderhoud van moderne wegen heeft er niet alleen dagloonen gebracht. De uitbouw van het spoorwegnet, maar vooral de lange autowegen van cement en asphalt die het hoogland binnengedrongen zijn, bergop, bergaf gaan en het gebied aan de andere zijde verlaten, zullen met de secondaire constructies wellicht meer dan iets anders van beteekenis binken in de omvorming van het bergleven, waar het groote probleem toch steeds dat van het verkeer is geweest. De „Poor Whites". Buiten de eigenlijke bergen waar de bevolking toch over het [ geheel min of meer tot eenzelfde type behoorde, vinden wij in ■-■ het Oude Zuiden onder de blanke landbevolking een groote verl scheidenheid. Natuurlijk waren niet alle verschillen die de . bronnen uit de ante bellum periode der negentiende eeuw laten vaststellen ook in dien tijd ontstaan. Soms in uitgesproken vorm, soms meer verborgen, waren zjj reeds in de achttiende eeuw aanwezig, maar de daarna snel verloopende ontwikkeling der stapelproduktie bracht toch groote veranderingen, wischte hier uit, spitste daar toe, vergrootte bestaande ongelijkheden in het eene gebied en bood nieuwe kansen in het andere. Eerst toen ging de slavernij in volle kracht in deze Staten functioneeren en deed daar een eigenaardige volkshuishouding ontstaan, waarvan alle klassen direkt of indirekt de gevolgen zouden ondervinden. Als men in de Zuidelijke blanke samenleving zooals die vóór den Burgeroorlog bestond, bepaalde kla_ssen wil onderscheiden, is dit op zich zelf een gevaarlijk streven te noemen. Van de strenge sociale gelaagdheid die de traditie wil, blijkt bij onderzoek heel weinig bestaan te hebben. In het immense gebied waarin de ontwikkeling toch nog zoo kort geduurd had, vindt men een zoo groote schakeering, dat het trekken van scheidings- \ lijnen daaraan nooit recht kan doen wedervaren. Meer klassificaties echter hebben dit bezwaar, zonder haar bruikbaarheid daardoor te verliezen, en zoolang men in het oog houdt dat de gemaakte onderscheidingen noodzakelijk begripsmatig zijn, is het mogelijke gevaar van verkeerde voorstellingen te wekken ' zoo groot niet. Er leefde in het Oude Zuiden een menschensoort, die stellig als een afzonderlijk type moet worden gezien. Gegevens doen meenen, dat zij door th'dgenooten ook als zoodanig beschouwd werden. Wat over hen te weten te komen is, doet sterk denken aan de beschrijvingen der niet-slavenhouders die in de literatuur zoo algemeen zjjn geworden en waarover in de Inleiding een en ander gezegd werd. De hierbedoelden bezaten geen slaven, maar dat zjj in het Zuiden zelf onderscheiden werden van andere blanken die daarvoor te arm waren, blijkt uit de aparte namen die men hun gaf. Het zijn de „rag tags" en „bob tails" van Virginia, de „clay eaters" of „dirt eaters" van North Carolina en Alabama, „sand hillers", „sand lappers" of „sandhill tackey's" van South Carolina, „crackers" is) in Georgia en Florida, de „mean whites", „poor whites", „no 'counts", „poor buckra" of „white trash" in het meer algemeene spraakgebruik van Zuidelijke blanken en zwarten. De gegevens over deze menschen zjjn, als over alle niet-planters, slechts zelden waardevol en ondubbelzinnig, doch voldoende voor een algemeene beschrijving14). Zij waren te vinden waar de grond zandig en onvruchtbaar was, op heuvelachtig terrein zoowel als in de uitgestrekte wouden der kustvlakte. Vooral in de „piney woods". op zichzelf een aanwijzing van onproduktieven bodem, leefden zij, een enkel gegih in een eenzame hut, enkele families tezamen, of in grootere groepen van eigen soort, waarbij toch ook weer de afzonderlijke hutten op eenigen afstand van elkaar stonden. Deze bosschen in het Oosten van North en South Carolina, Zuidoostelijk GeorgiarNoordeljjk Florida, Zuidelijk Alabama, Oostelijk Mississipi herbergden waarschijnlijk de meerderheid van hen. Daar leefden zij dan zeer afgezonderd, kwamen met meer welgestelden weinig in aanraking. Aan den rand van dezen pijngordeFlagen echter plantagegebieden, langs de kust en bij de fall line, terwijl op betere plaatsen in de pine barrens plantages ook niet afwezig waren. Verder liepen ook door de plantagedistrikten zelf wel strooken van minderwaardig land, zandige ruggen met naaldhout en eikenhakhout begroeid, die hun tot woonplaats dienden. Vaak hooren wij dan ook, dat aan den rand van plantages poor whites woonden. Het schijnt, dat slechts weinig grootere gebieden in het Zuiden hen in het geheel niet kenden, maar dat zij overwegend in de lagere landen woonden. In de Piedmont waren zjj wel meer een uitzondering, en stellig waren zij dit in de vruchtbare alluviale gebieden waar de plantages aan elkaar sloten. Hoewel de eveneens arme en onwetende bergbewoners der Alleghaniés een ander menschenslag waren, deden lang voortgezette armoede, isolatie, en vooral ook heerschende ziekten in streken als Noord Georgia, Noord Alabama, en Oost Tennessee een bepaald soort van „trifling people" ontstaan, dat duidelijk poor white trekken schijnt gehad te hebben is). In de smalle bodemformatie die langs de fall line van Sanford, N. C, tot Auburn, Ala., verloopt en in de geologie meer speciaal als de „Sand Hills" bekend is, waren zjj een gewone verschijning. Zij worden vermeld op tal van plaatsen, maar deze mededeelingen laten wel meer de algemeen gevolgde reisroute der waarnemers zien, dan dat zjj een adequaten indruk van de woonplaatsen dezer menschen geven. Zij waren niet tot de oudere Zuidoost Staten beperkt, al zjjn de mededeelingen daaruit het minst zeldzaam. Of dit komt doordat in het algemeen daar meer beschrijvingen uit afkomstig zjjn of dat zjj er inderdaad in grooter getale woonden, is niet uit te maken. Ten Westen van den Mississippi schijnen zjj niet veel voorgekomen te zun. Dat land was toen nog maar nauwelijks ontsloten, in dit frontiergebied is de poor white in de berichten niet als afzonderlijk type van den gewonen „squatter" en andere pioniers te onderscheiden. De woning van den landelijken poor white was de bekende blokhut, van den Amerikaanschen voortrekker. Uit dunne, op elkaar gelegde boomstammen werd een vierkante of rechthoekige hut samengesteld. Voor de deur werd in een der wanden een opening gemaakt en ook een gedeelte van een zjj wand werd verwijderd voor de verbinding met een aangebouwden schoorsteen, uit leem en takken opgetrokken. Wenschte men vensters dan konden andere openingen gemaakt worden, maar veel behoefte was daar niet aan. De openingen tusschen de stammen werden met klei, steenen, stroo en spaanders min of meer volledig opgevuld, maar dikwijls ook gebeurde dit niet en waren de bewoners al heel onvoldoende tegen weersinvloeden beschermd. Als de vloer niet eenvoudig uit de aangestampte aarde bestond, werd hij gevormd door overlangs gespleten stammetjes, op korten afstand van den bodem met den vlakken kant omhoog naast elkaar gelegd. Soms werd onder het dak een lage vliering gemaakt. Wenschte men 's avonds licht dan werden pjjnkegels of harshoudende spaanders gebrand. Het huisraad bestond uit een paar wankele stoelen, met eigen hand uit pijnhout vervaardigd, een dito bank en tafel, twee of drie vuile bedden aan den wand tegenover de stookplaats, een plank in een der hoeken, een ouderwetsche buks en kruithoorn boven de deur, een bakpan, een aarden pot, een oven soms en meestal een spinnewiel. In dat geval was er ook wel een weefstoel die dan buiten onder een afdakje stond. Een houten stal, blijkbaar met minimale meestal hongerig en woest als wolven, en in het omringende ' bosch zochten vaak halfwilde varkens en runderen hun eigen voedsel. In de woning krioelde het van ongedierte, alles zag t er verwaarloosd en vuil uit. „The whole aspect of the place reminds one strongly of a tolerably-kept swine-sty or dogkennel", vatte een reiziger zyn oordeel samen, en Olmsted deelt mee: „A gentleman of Fayetteville told me that he had several times appraised, under oath, the whole household property of families of this class at less than J 20" n). Om de hut werden een paar acres van Doornen en struikgewas ontdaan en in den oppervlakkig omgewoelden bodem werd dan maïs gezaaid. Op een klein lapje grond groeiden wat erwten, „coiiards", „greens", meloenen en zoete aardappelen. Met dezen allerprimitiefsten landbouw bemoeide de man zich echter weinig < en ook de aandacht die dej^rojjw_er aan besteedde was niet een dusdanige dat op dien schralen bodem de oogstuitslag erg zeker was._De mannen voelden meer voor jacht en vischvangst en hierdoor moeten deze families een belangrijk deel van hun levensonderhoud verkregen hebben. Ook het verzamelen speelde , nog een zekere rol. Er was in de bosschen altjjd wel iets eetbaars te vinden, nooten, pruimen, druiven. Als de bessen rjjp waren gingen de poor whites in scharen de bosschen in om zich te < goed te doen. Wat niet gegeten werd kon verkocht worden, als een dorp of stadje niet te ver af was, en met dat geld werden dan kleedingstukken. tabak of whiskey aangeschaft. Hoewel in algemeene trekken de levenswijze en vooral ook het karakter dezer laagste blanken in de verschillende deelen van het Zuiden overeen kwamen, waren natuurlijk verschillen aanwezig. Niet weinigen verbouwden wat katoen voor eigen gebruik, waaruit zy' hun ruwe kleeding sponnen en weefden en ook hooren wij wel, dat zy een paar vaten terpentijn, een baal of enkele balen katoen of wat tabak ter markt brachten. Dit stelde hen dan in staat, om wol, suiker, ammunitie, zout, en keukengerei te koopen. jZulke menschen zagen meer geld dan vele '1 andere leden der hier besproken klasse, voor wie het iets uiterst ij zeldzaams was. Het weinige dat men van buiten noodig had werd * door dezen ingeruild tegen een lading brandhout die in het stadje verkocht werd of surplus wild en huiden. „In their currency a cow is considered worth so much, a horse so much, a dog so much, a coon-skin so much, etc.; and by these values ahnost every thing else is rated. Dollars and dimes, or pounds, shillings and pence, they never bother their brains any great deal about" 18). Was er geene andere manier om het gewenschte I te verkrijgen, dan verhuurde men zich voor korten tijd als P arbeider bjj een boer of planter, maar werkgever zoo min als ' werknemer deden dit anders dan noodgedwongen. Hoewel meestal het dageljjksche voedsel van wfld, gebraden spek, maïspap of -brood en aardappelen wel op tafel kwam, moet in die primitieve huishouding het noodigste vaak ontbroken hebben. De runderen en varkens der naburige planters liepen vrij in de bosschen — het brandmerk op de eersten en de oorinsnjjding bjj de laatsten waren niet altijd een voldoende bescherming voor de buks van den poor white, zoomin als deze op zoek naar een meer legitiemen jachtbuit zich steeds buiten de grenzen van het plantersland hield. De grond waarop zij woonden was dikwijls publiek land, zoo [ waardeloos dat het nooit door iemand gekocht was.-Wie zich \ daarop zonder rechtstitel als „squatter" neer wilde zetten, vond niemand om hem dat te betwisten. Uit de verschillende gevallen ' waarin planters trachtten aanwonende poor whites door uitkoop tot heengaan te noodzaken blijkt echter wel, dat zjj niet allen „squatters" waren. Werd hun grond om een of andere reden door iemand begeerd, dan aarzelden zij meestal niet lang het te gelde te maken en heen te gaan. Een stük niemands-land was zonder veel moeite te vinden of allicht was er een planter die hen als een soort pachter wilde dulden op een uitgeput gedeelte van zjjn goed. Een na-oorlogsch reiziger gaf een gesprek weer met een poor white uit Cobb County, Georgia: „I alluz had to make a little cotton, to keep up. I could alluz rent land befo'e the wa', bij givin' half to the owners, — them a pound o' cotton, and me a pound o' cotton; them a load and me a load" 19). Van de poor whites der oudere Staten vonden wel niet velen hun weg v naar de Westelijke frontier; die was te ver af, hun woongebied was door plantagedistrikten omringd, zjj wisten weinig af van de wjjdere wereld, leefden ongestoord van vader op zoon op dezelfde plaats in groepen van eigen aard of zwierven als pachters en „squatters" op het onvruchtbare land rond. J> Het kan niet ontkend worden dat, wat de woning, het voedsel, i de dageljjksche bezigheden, de armoede en de onbeschaafdheid i * van deze menschen aangaat, zij zooveel niet verschilden van 1 de gewone pioniersboeren in de Westelijke grensbosschen der \ Vereenigde Staten en de Mountaineers in de Appalachen. Het vraagstuk, hoe als menschen in afgelegen gebieden met zeer geringe hulpmiddelen aan de meest elementaire levensbehoeften te voldoen, werd blijkbaar in ver uiteen liggende streken op gelijke wijze opgelost. Maar deze analogie houdt met het uiterlijke op. Het lage levenspeil aan de frontier was een tijdelijk S verschijnsel, met aangroeiende bevolking, ontwikkelend verkeer, toenemend bezit veranderde dat. In de bergen had dit slechts in de breedere dalen plaats, elders was de natnurljjke omgeving hier een te groote hinderpaal. De poor whites leefden op deze manier, niet omdat de omstandigheden niets anders toelieten,^ maar omdat zjj niet anders wenschten en kondenj als groep !• veranderde hun levenswijze niet, de volgende generatie leefde als de vorige. Uit heel veel meer is te bemerken, dat zij een apart en inferieur menschenslag waren, niet voor niets door/" de blanke en zwarte omgeving veracht. Luiheid en zorgeloosheid,) beide in hooge mate, werden hun zonder uitzondering verweten. „The chief characteristic of Rag Tag and Bobtail is lazy-' ness. They are about the laziest two-legged animals that walk erect on the face of the Earth. Even their motions are slow, and their speech is a sickening drawl...", was Hundley's meeningao). „The Georgia 'cracker' is eminently shiftless; he seems to fancy that he was born with his hands in his pockets — his back curved, and his slouch hat crowded on his eyes, and does his best to maintain this attitude forever," schreef King wat later 21). Een goed beeld kan men zich uit de volgende beschrijving van een poor white gezin in Noord Florida vormen. „ We approached the spot, where sat a wretched woman, with a snuff brush in her mouth, while her yoke fellow sprawled full length on the dilapidated porch, happy for the time in sleep. Five or six emaciated children, rolling in the sand, and a sow with half starved pigs, were the only living objects in view. We asked for fire to light cigars, whereupon the woman in that quivering voice natural to destitution, awakened the man at her feet, who ffnally was sufficiently aroused to answer. „Wall! thar now, mister; our chunk is gin out, and we is got to send to neighbor Gaines for another chonk, I reckon". „What do yoa live on here?" „Wall, (yawning and stretching,) fish is plenty, and when the 'simmons is npe, possums is fine, but it seems like thar is a spell on my fishing pole, lately like. To be sure the ground is rank poor, so no use of a digging it; but stranger, them thar pigs will make a right smart pasle of meat on to Christmas; they is good breed, for in this kentry it 's root hog or die" 22). Het was hun stagnatie temidden van een aktieve om gering die voor hen kenmerkend was; zij waren een uitgesproken hoektype, door boeren en planters naar sterielen grond gedrongen als gevolg van hun economische impotentie, welke zelf weer op zulk land niet meer dan een behoeftig en precair bestaan toeliet. Hun uiterlijk noemde Hundley „far from prepossessing". Anderen waren strenger in hun oordeel. Zij waren hoekig in hun bewegingen, mager, hadden een uitgeteerd gezicht en soms een opgezwollen buik, hun huid had meestal de kleur van licht leem, hun haar was vuurrood, vlas- of zandkleurig en steeds ongekamd, wat de spotnaam „Tow-Heads" voor hun kinderen verklaart. In zijn schets „The Fight" introduceert Longstreet in den persoon van Ransey Riffle een echten „dirt-eater", „who in his earlier days, had fed copiously upon red clay and blackberries. This diet had given to Ransey a complexion that a corpse would have disdained to own, and an abdominal rotundity that was quite unprepossessing" 23). Van de in die lage landen zoo gewone koortsen hadden zij steeds veel te lijden. Onveranderlijk waren zij vuil, hun gezichten en ledematen waren soms met een , korst bedekt. Hun kleeding was armelijk en slonzig, op de J plantages waren de huisslaven beter en de „field hands" niet \ slechter gekleed. Het materiaal was meest homespun. Een slappe hoed dekte het hoofd; het dragen van schoeisel was lang geen regel, de kinderen gingen steeds blootsvoets.. Mooie Jonge meisjes waren onder hen niet zeldzaam, maar na korten tijd waren zij oud, hun huid verkleurde en rimpelde, de geheele vitaliteit verminderde opmerkelijk. Tijdgenooten schreven dit toe aan hun slechte gewoonten. Mannen, vrouwen y en kinderen rookten en pruimden veel, maar speciaal de vrouwen waren verslaafd aan scherpe Schotsche snuif, „to dipp snuff" heette dit. Een kort stokje van zacht hout, liefst van een berk of een black-jack boom werd aan het eene einde tot een soort borsteltje uitgekauwd, in de snuifdoos gestoken, waarna de tabak over de tanden en langs de wanden der mondholten werd verspreid. Ook staken zij het stokje wel in den mond en kauwden het dan. Had de snuif haar kracht verloren, dan werd een nieuwe dosis genomen. De gewoonte is onder de lagere blanken in het Zuiden ook nu nog te vinden. Opgemerkt moet echter worden, dat „snuff-dipping" door vrouwen in vroeger tjjd niet tot de poor white klasse beperkt was, hoewel het daaronder wel het meest voorkwam. Ook onder boeren en kleinere planters wordt het van de vrouwen verteld. Wel tot de poor whites beperkt, hoewel ook onder de negerslaven niet geheel onbekend, was het kauwen van hars en vooral het „eten" van aarde. Stukjes klei werden in den mond gestoken en het modderig speeksel ingeslikt tot alles verdwenen was. De aanteekeningen hierover zjjn talrijk, velen wisten daarvan te vertellen 24). Het werd niet alleen curieus, maar ook tegennatuurlijk gevonden, verachting trof ieder die deze gewoonte had aangenomen, en aan dit vuil eten werd hoofdzakelijk, met malaria, de gebrekkige gezondheid der poor whites toegeschreven. De huwelijken van het poor buckra waren verre van onvruchtbaar. De gegevens laten de conclusie toe, dat hun gezinnen groot \ waren 25). Geestelijk waren zij achterlijk, naar het oordeel van ] sommigen waren hun verstandelijke vermogens geringer dan die van den doorsnee neger. Hundley heeft het over hun „natural stupidity or dullness of intellect that almost surpasses belief" 26) en Olmsted vond de negers die in North Carolina bij de terpentijn winning werden gebruikt „decidedly superior in every moral and intellectual respect to the great mass of white people inhabiting the turpentine forest. Among the latter there is a large number, I should think a majority, of entirely uneducated, poverty-stricken vagabonds" 27). Zoowel over hun stupiditeit als over hun indolentie vindt men anecdotische verhalen, die, zoo al niet waar, dan toch goed gevonden waren; zy doen zien welke meening tijdgenooten over dit type hadden. Wat zoo vaak over den vroegen stilstand der geestelijke ontwikkeling van den neger is gezegd werd ook van hen vermeld. „Their children are, in early life, of remarkable beauty; but they soon lose it, and become ugly, sallow, and illshapen. They learn well at first, even with a kind of voracity; but, at about the same age with the Negro child, they become dull, and rarely retain in mature age the ability to read or write, even if they have been taught" 28). Territoriaal en sociaal geïsoleerd levend, werd te vaak onderling gehuwd binnen kleine groepen, wat geen\ goede gevolgen kan gehad hebben. Degeneratiesymptomen van verschillenden aard duiden daarop. „They have many deformed and blind and deaf among them, in consequence of the intermarriage of relatives. Cousins often marry, and occasionally they marry within the degrees of consanguinity prohibited by the law of God" 29). Andere schrijvers die hen gekend schijnen te hebben, beschuldigen de clay eaters van incest en het verkoopen van gezinsleden als slaven of als prostituees 30). Wat hiervan geloofd kan worden en wat niet, is moeilijk te beslissen 4 de auteurs hierover behooren niet tot de meest betrouwbare. Maar het staat wel vast, dat de moreele standaard van het echte poor white trash niet hoog was, hoewel ook hierbij weer vele plaatselijke en persoonlijke varianten voorkwamen, zooals te verwachten is. De geboorten onder hen waren vaak onwettig en poor white vrouwen die zich prostitueerden, zich zelfs met negerslaven afgaven, kwamen voor — hoe zeer overigens de poor white den neger haatte en verachtte. De gekleurde kinderen uit zulke vereenigingen geboren, waren dan vrij volgens de wet der Slaven Staten: partus sequitur ventrem. Van een Zuiderling zelf hoorde Olmsted: „there must always be women amonst the lower class of whites, so poor that their favors can be purchased by the slaves, and the offspring must constitutionally be entitled to freedom " 31). Deze „no 'counts" waren spreekwoordelijk onwetend, weinigen onder hen konden lezen of schrijven en zij spraken een vreemd patois, niet altijd dadelijk verstaanbaar voor iemand die aan beschaafd Engelsch gewoon was. Met den Christeljjken godsdienst waren zij, naar het schijnt, zeer onvoldoende bekend, zelfs wordt gezegd, dat er onder hen waren die van een Hoogste Wezen niet dan vage noties hadden. Toch gingen velen van hen meer of minder regelmatig naar het ruwe meeting-house, waar dan een onwetend predikant, veelal iemand van hun eigen soort die zich daartoe geroepen voelde, een „call" ontvangen had, hen in hun dialekt toesprak32). Aan de emoties werd dan de vrije loop gelaten en de opwinding was niet zelden hevig. Het was echter geen uitzondering, dat zij naar hetzelfde eenvoudige landkerkje gingen als de kleine terpentijnplanters en boeren rond hen. Het op den voorgrond treden van het gevoelselement bij de godsdienstoefening was overigens zoo min tot de eigenlijke poor whites beperkt als hun bjjgeloovigheid dat was. Maar bij hen waren beide het sterkst uitgesproken en waren de remmen het minst ontwikkeld. Een almanak was een wonderboek; oude vrouwen voorspelden met verschillende hulpmiddelen de toekomst, in goede en kwade geesten werd even vast geloofd als in hekserij 33). „Superstition prevails amongst them to a fearful extent. Almost every hut has a horse-shoe nailed above the door, or on the threshold, to keep out witches. In sickness, charms and incantations are used to drive away disease. Their physicians are chiefly what are termed faith-doctors, who are said to work miraculous cures. They are strong believers in luck. If a rabbit cross their path, they will turn round to change their luck. If, on setting out on a journey, an owl hoot on the left hand, they will return and set out anew. If the new moon is seen through brush, or on the left hand, it is a bad omen. They will have trouble during the lunar month. When the whippoorwill is first heard in the spring, they turn head over heels thrice, to prevent back-ache during the year. Dreams are harbingers of joy or wo. To dream of snakes, is ominous. To dream of seeing a coffin, or conversing with the dead, is a sign of approaching dissolution,_and many have no doubt perished through terror, occasioned by such dreams. Fortune-tellers are rife amongst them — those sages whose comprehensive view knows the past, the present and the future. They seek unto familiar spirits, that peep and mutter, for the livine to the dead"34). De poor whites waren uitgesproken alcoholistisch. Mannen en vrouwen, grijsaards en kleuters dronken met blijkbaar hetzelfde genoegen gemeene whiskey. Hoewel zij deze zonder veel moeite zelf hadden kunnen distilleeren, haalden zij het in den regel in het plattelandskroegje, de „groggery", of het winkeltje dat op een wegkruising stond. De verkooper moet zich door verdunning met water een extra voordeel verschaft hebben, want bij koud weer bevroor het mengsel. Maar door bijvoeging van tabaksaftreksel, strychnine, junniper bessen en nog een en ander, werden toch dranken met hevige uitwerking verkregen, bekend onder namen als „rotgut whiskey", „rifle whiskey'\ „tanglefoot", enz. Waar het hun verder aan een zekeren ruwen moed niet ontbroken schijnt te hebben en zjj twistziek en wraakznd|tig genoemd worden, is het heel goed te begrijpen, dat ruwe tweegevechten aan de orde van den dag waren als men elkaar zag bij een paardenwedren, een „beef shooting" of „gander pulling"36). in zuik een handgemeen was veel geoorloofd, ooren en neuzen werden afgebeten en ook de oude frxmtierapraktyk van „gouging" se) werd toegepast — overigens ook door andere Zuidelijke blanken dan het white trash in strikten zin. De poor whites hadden meestal het_kiesrecht en maakten daarvan gebruik, al hadden zij weinig oordeel des onderscheids. Zjj stemden Democratisch omdat de Jeffersonsche hervormingen het lagere blanke volk in het Zuiden het stemrecht gegeven hadden, of anders zooals de persoon die hun stemmen gekocht had 37), of de planter onder wiens invloed zjj stonden, dit wenschte. Zij wisten dikwijls^ niet wie de president der Vereenigde Staten was, maar van Washington had toch elkeen gehoord en ook Jackson, die de Britten en Tories bij New Orleans verslagen had en de candidaat van den kleinen man was geweest, was hun bekend. Altijd steunden zy' de proslavernü_j)olitiek der Zuidelijke grooten: van de „bijzondere instelling" waren zij ijverige voorstanders. Het is opvallend, hoe eenparig ongunstig de beschrijvingen van deze eigenaardige menschensoort zijn. Europeanen, Noordelijken en Zuidelijken drukten zich kras over hen uit. Fanny Kemble beschreef de „yellow mud complexion, straight features, and singular sinister countenance" van „the so-called pine-landers of Georgia, I suppose the most degraded race of human beings claiming an Anglo-Saxon origin that can be found on the face of the earth — filthy, lazy, ignorant, brutal, proud, penniless savages, without one of the nobler attributes which have been found occasionally allied to the vices of savage nature. They own no slaves for they are ahnost without exception abjectly poor, they will not work, for that, as they conceive, would reduce them to an equality with the abhorred negroes; they squat, and steal, and starve and their countenances bear witness to the squalor of their condition and the utter degradation of their natures" 88). Een landgenoot van haar maakte een treinreis door de pjjnbosschen van Richmond naar Charleston en gaf zjjn indrukken weer: „Indeed, the poor whites who mostly inhabit these openings in the forests are scarcely less haggard than sprites. They would be equally pale, also, but that they are so yellow. Theirs is the genuine fever-and-ague complexion, more or. less modified in the rainy season by the color of the mud wherein they live, and move, and have their being. Fortunately, their hovels are made of logs in stead of clay; otherwise these, too, would gradually be dissolved in water. The dress of these natives of the woods was, certainly when I saw it, in a great many instances fast coming to nought. At best, it was coarse and neglected; while the general aspect of life was low and ahnost brutish"88). Een Engelschman merkte dan ook op: „Indeed, these poor 'sandhillers' seem to me to have been somewhat hardly dealt with. Everyone has his fling at them; nobody has a good word for the poor devils. Even Irishmen and niggers jeer at the 'lazy' white rascals"40). Deze hierbesproken laagste blanken waren outcasts in de Zuideljike samenleving, geminacht en gemeden door de andere blanken. Zij hadden pretenties, maar geen werkeljjken trots, vele ondeugden, en weinig dat geschikt was de sympathie of zelfs het medelijden van hun gelukkiger rasgenooten op te wekken. Betere eigenschappen, indien aanwezig, hadden weinig gelegenheid tot ontplooiing te komen. Als daar geen bijzondere aanleiding toe was, bemoeiden de planters zich heel weinig met het trash dat tusschen de plantages woonde. Ontmoette men elkaar op den weg, dan groette de rijke met een zekere gemakkelijke onverschilligheid zonder hooghartig te zijn en de arme was beleefd zonder een spoor van kruiperigheid. Maar het sociale verkeer in de buurtschap was tot de planterfamiliéa beperkt, de deuren hunner huizen openden zich in onbeperkte gastvrijheid slechts voor standgenooten, de arme blanken kwamen hiervoor niet in het minst in aanmerking. Menschlievende aristocraten mochten zich soms hun lot aantrekken en bijstand verleenen aan hongerigen en zieken andere waarbij de feodale neigingen of de politieke ambitie meer uitgesproken waren, mochten hen als een soort van volgelingen op het >. plantageland dulden — zulk kontakt was en bleef persoonlijk. Als klasse toonden de welgestelden weinig belangstelling voor hen. Voor het eigenlijke plantagewerk waren zii van weinig belang. De planters wenschten hen soms wel op of naast het landgoed te hebben en te houden, als een reserve-kracht in geval van een altijd mogelijken — maar uiterst zelden voorkomenden — slavenopstand, om dienst te doen in de patrouille die 's nachts de ronde deed om te zien of alle slaven in hun kwartieren waren, om met hun honden een „run-away" te helpen achtervolgen en vooral ook om bjj verkiezingen den steun van hun stemmen te hebben. Soms hielpen zij in het terpentij nbedrijf, of stonden een deel van hun geringen katoenoogst als pacht aan den planter af, maar meestal kreeg deze van hun arbeid weinig voordeelen hield er zich van overtuigd, dat zij onmogelijk uitsluitend van hun eigen jacht, vischvangst en armzaligen landbouw konden leven, maar dat hun aanwezigheid met het occasioneel verdwijnen van runderen en varkens in nauw verband stond. Hen in zulke gevallen als de blanke hoorigen der aristocratie voor te stellen, zooals een schrijver doet«)f iqkt ons zeer overdreven. Veelvuldig zijn ook de mededeelingen, dat zij door de slavenhouders onaaangename buren werden gevonden, op wier spoedig verdwijnen prijs werd gesteld. De voortdurende veediefstal, hoe irriteerend ook, was dan in zulke gevallen niet de hoofdreden. Geen enkele planter was erop gesteld dat zjjn slaven veel met deze blanken in aanraking kwamen. Iedereen wenschte zijn plantage zooveel mogelijk een afgesloten economisch en sociaal geheel te doen vormen, waarbij het verkeer met de buitenwereld door de blanke leiders, den eigenaar, zijn zonen en den opzichter, werd onderhouden. Een suikerplanter in Louisiana bood aanwonenden armen Acadischen boeren twee a driemaal de waarde van hun land om hen tot heengaan te bewegen. Door hun gemakkelijk, ongebonden leven demoraüseerden zij zijn slaven, meende hij. „The slaves seeing them living in apparent comfort, without much property and without steady labor, could not help thinking that it was not necessary for men to work so hard as they themselves were obliged to; that if they were free they would not need to work". Hij wenschte niet dat zjjn negers met andere blanken dan hun meesters in aanraking kwamen, „especially, it was best, that they would not see white men who did not command their respect, and whom they did not always feel to be superior to themselves, and able to command them"44). Dat aan wonende ^poor whites de plantagediscipline verzwakten, werd Olmsted meer verteld. Belangrijk is dan ook de passage bjj dezen uitnemenden reiziger: „.... in no single instance did I find an inquiry of the owner or the overseer of a large plantation about the poor whites of its vicinity fail to elicit an expression indicating habitual irritation with them," en „hence, in part, the desire of every planter to get possession of the land of any poor non-slaveholding neighbor" 45). Wjj hooren nog andere klachten. Soms wist een neger 's nachts weg te sluipen om op het land van een armen blanken buur te werken, in ruil voor diens whiskey. De planters hadden goede redenen hun slaven sterken drank te onthouden; wilden dezen hun verlangen daarnaar bevredigen, dan moesten zij het frauduleus buiten de plantagegrenzen trachten te krijgen. Dit leidde er al te vaak toe, dat arme blanken de negers aan- 3jspoorden zadels, werktuigen, enz. van het landgoed te stelen en by hen voor schier waardelooze whiskey, tabak en opschik te verkoopen. Het Straffen van zulke helers was moeilijk, omdat de getuigenis van een neger tegen een blanke niet wettig was. De meermalen voorkomende mededeeling, dat planters hun meer voor hun land boden dan dit waard was om hen tot heengaan te nopen, is dan ook heel begrijpelijk.46). Vooral in de omgeving van de rystplantages van Charleston en Savannah werden zulke handelaars vele malen gesignaleerd. Geïmmigreerde Joden ook deden daaraan. Mackay hoorde hen als „the pest of the neighborhood" kenmerken47). Hoewel deze ongewenschte betrekkingen tusschen de plantageslaven en kleine winkelhouders of andere poor whites in de bronnen veel vermeld worden en dit hier en daar tot een kwaad van zekeren omvang schijnt te zijn uitgegroeid, is het toch ^waarschijnlijk, dat de meerderheid der laagste blanken heel s^wemis met de negers te maken had. De meer afgezonderd levenden zagen hen zelden. Als wederzij dsch belang hen niet met elkaar in aanraking bracht, zocht de een den ander niet. De neger verachtte den poor white, deze haatte en verachtte den neger. De slaven der groote planters vooral zagen heel goed het verschil tusschen de „quality folks^of „real white folks" en het „po' white trash", de „rednecks" of „sagers". De niet bepaald arme en ambitieuze man, bezig zich op te werken uit bescheiden milieu, was voor hen toch niet anders dan een „half strainer", die zelf zijn afkeer van den kleurling niet vermocht te verbergen. Lang te arm om zelf slaven te bezitten, miste zoo iemand in zijn omgang met negers nog den gemoedeljjkauthoritairen toon, die tot de kenmerken van den Zuidelijken heer behoorde en in perfektie slechts door opgroeiing in een gezin met negerbedienden kon verkregen worden. Slechts de blanke die door zjjn superieure economische positie volkomen veilig was voor eenige vergelijking met den neger kon sympathie voor dat ras voelen, zooals de Zuidelijke planters op hun wy'ze ook zeker deden. Voor den armen blanke was dat iets anders, zjjn meerderwaardigheid berustte op het vry'-man-zyn en het bezit van een blanke huidskleur. Terecht zegt Craven: „The presence of the negro added value to white skins rggardless of the social or economie status of the owners"48)j maar een blanke was zich met te meer trots van zijn ras bewust, naarmate andere duidelijke aanwijzingen van zy'n superioriteit ontbraken. De allerarmsten van hen moeten aan dit compenseerend gevoel het. sterkst behoefte gevoeld hebben en waakten nauwgezet tegen alles wat hen met de zwarten zelfs uiterlijk op voet van gelijkheid zou gebracht hebben 49). Daarnaast waren zjj om dezelfde reden overdreven trotsch op hun vrijheid, hun ongebonden leven. Maar hun aanspraken werden niet erkend door hen van wie zij dat in de eerste plaats Wenschten. Het was hun pijnlijk s duidelijk dat zij den slaven geen respekt inboezemden. Deze zagen op hen neer en wanneer zij dat durfden staken zij hun minachting ook niet onder stoelen en banken. Dat onder deze omstandigheden de poor whites de negerslaven niet alleen moesten verachten maar ook haten, is heel begrijpelijk. De negers wier eigenaars welgestelde lieden waren vooral voelden < Sfch ver boven de havelooze blanken, die zoo duidelijk verschilden van de „sure 'nuff 'ristocrats". De diensten van dat „po' buckra" werden door niemand verlangd, sg[ waren eigenlijk niets waard, — de slaaf wist vol trots het bedrag te noemen waarvoor hij gekocht was of waarvoor zijn meester hem had uitgehuurd s°). $ De slavernij vernederde den neger in de oogen van den armen blanke, maar diens vrijheid werd hem door den slaaf nauwelijks benijd. Zelf verlangden zy die bjj behoorlijke behandeling heel wat minder vurig en voortdurend dan men in Boston wel dacht. De slaven waren allen in een gelijken toestand van vernedering, geen van hen bezat iets, allen werden zjj bezeten. Sociale differentiatie onder hen moest noodzakelijk indirekt zn'n, was slechts mogelijk als reflex van die onder hun meesters, wier aanzien het hunne, in eigen kring althans, bepaalde. „In no hands was the dignity of the family so safe as with the negroslaves. A negro was as proud of the „blood" of his master and mistress as if it had been his own. Indeed, they greatly magnified the importance of their owners, and were readily affronted if aspersion of any sort were cast on their master's family. It was very humiliating to them, for they are all aristocrats by nature, to belong to what they call „poor white trash"." si) De slaaf van een rijken meester beschouwde een huwelijk met den bediende van een armeren man als een mésalliance 52); na de emancipatie was het meer dan waarschijnlijk dat een bevrijde neger niet den man die hem het best behandeld had, maar den rjjksten van zijn vroegere bezitters als zijn ouden meester zou noemen, indien hem daarom gevraagd werd. De slaven der grootere planters, de „quality-niggers", waren zich bewust te deelen in de patriarchale zorg van den planter; zij zagen ook neer op de vrije negers. Hoewel uitzonderingen voorkwamen — er waren vrije negers die een niet gering aantal slaven bezaten— waren die er alles behalve goed aan toe; — „dirty free niggers! — göt nobody to take care of 'em" 53). Zulke slaven waren trotsch op de rijkdommen van ,,ol' massa" en de pracht van ,,ol' massa's great house", zjj waren niet ongevoelig voor de grandeur in het leven der groot-planterfamilies. De distinctie van het elegante nietsdoen, de onbeperkte gastvrijheid, de in het oog vallende verkwisting, de feesten, het beweeg, de schittering van de groote wereld imponeerden hem. Zij hoorden daarbij, maakten deel uit van de glorie der groote plantage — in werkelijkheid op hun vernedering gebouwd. Hun kritieklooze bewondering voor rijkdom en positie was — en is — even groot als hun gebrek aan respekt voor het tegenovergestelde54). „PpZJbuckra and the dog walk in the same path" heette het bij hen. Vooral de goed verzorgde en goed gekleede huisslaven achtten zich ver boven den armen blanken man. Door hun voortdurende vertrouwelijke aanraking met de plantersfamilie voelden zjj zich in hooge mate deel daarvan. Zjj hadden ook wel een zekere beschaving aangeverfd gekregen 56) en wat de goede dingen van het dageljjksch leven betreft, waren zjj inderdaad beter af dan het omwonende „white trash". Er waren plantage- liedjes die den armen blanken onaangenaam in de ooren moeten geklonken hebben: For you and yours I don't care a damn, I'd rather be a nigger than a po' white man. De manieren waarop verder het heerschende slavernij systeem zelve de armere blanken zoo nu en dan met de slaven in aanraking bracht, waren meest niet van dien aard dat zy de verhouding konden verbeteren. De plantageopzichter is in de traditie, grootendeels niet ten onrechte, als een ietwat duistere figuur bewaard gebleven se). Al kan op veel gewezen worden ter verklaring, zy het al niet ter verontschuldiging, van zyn eigenschappen en optreden, de aard van zyn beroep bracht mee dat hy' in het dagely'ksch leven voor zyn zwarte werkers de incarnatie werd van haast alles wat het heerschende stelsel voor hen aan onaangenaams bevatte — hetgeen niet weinig was. En de „overseers" werden uit de rangen der armere blanke boeren en ook wel der poor whites gerecruteerd. De slaaf die zich buiten de plantage van zijn meester begaf, moest een pas kunnen vertoonen aan eiken blanke die daarom vroeg. Poor whites lieten zelden zoo'n gelegenheid voorbij gaan; behalve de mogelijkheid met een „run-away" te doen te hebben, waarvan het opvangen meestal beloond werd, streelde het hun y'delheid, op ruwe wijze hun meerderheid te kunnen onderstreepen. „Gentlemen" gaven zich in dit opzicht heel wat minder moeite 57). Dit was voor een goede verhouding evenmin bê^ vorderly'k als de bereidwilligheid van naburige arme blanken om met hun honden aan een negerjacht deel te nemen. Het is belangrijk, te weten hoe groot in het Zuiden het aantal was der blanken die op de beschreven wijze leefden, en ook, hoevelen ervan zich in eiken Staat bevonden, doch zelfs by' benadering is dit niet te doen. Zij onttrekken zich natuurlijk aan elk officiëel klassificatie-kriterium in de volkstelling. Dat reizigers hen betrekkelijk vaak vermelden, behoeft nog niet op een groot aantal te wy'zen. Zjj vielen door hun eigenaardigheden meer op dan anderen; dit is een voldoende verklaring voor dé veelvuldigheid der aanteekeningen. Men kry'gt den indruk dat zij van de totale bevolking niet een zoo groot deel uitmaakten. Ondanks hun groot kindertal is het niet waarschijnlijk dat zy zich sterk voortplantten. Hun schamel levensonderhoud, ondermijnd gestel, geëxposeerd en onregelmatig leven, in een vaak ongezond klimaat, hun chronisch alcoholisme en andere slechte gewoonten, rechtvaardigen dit vermoeden s»). Vooral de kinder- sterfte moet schrikbarend geweest zijn. Toch kwam het type zoo regelmatig in bepaalde streken voor, dat het niet als een quantité négligeable beschouwd mag worden. Soms werd reizigers verzekerd dat clay-eaters in „considerable numbers" in Staten als South Carolina en Georgia leefden59), of dat de dunne bevolking van een uitgestrekt pijnwoud bjj na uitsluitend uit zulke menschen bestond, maar deze algemeenheden geven weinig" steun. Phillips, de uitnemende Zuidelijke historicus, meent, zonder daarbij zjjn overwegingen te geven, „they comprised only a small portion of the non-slaveholding population" 60). De term „poor white", hoe vaag de grenzen van dit begrip Overigens ook waren, werd in het Oude Zuiden trouwens ook voor nog andere dan de beschreven jager-boeren gebruikt. Hierop, zoowel als op meer wat daarmee te maken heeft, komen wjj nog terug. Wij gebruiken in deze studie de uitdrukking ..poor white" slechts in de beteekenis die men in het Zuiden zelf eraan gaf en geeftï_met „arme blanke" willen wij niets anders aanduiden dan een blanke met geen of gering bezit, die dus een „poor white" kan, maar niet behoeft te zijn. De Boeren. De groote meerderheid der blanke landbewoners in het Oude Zuiden bezat, zooals in de Inleiding met cijfers werd aangetoond, geen of slechts weinig slaven, en hadden een bedrijf van middelmatigen of kleinen omvang. Van de 1.541.974 manlijke personen ouder dan 15 jaar, die in 1850 61) in het Zuiden hun beroep opgaven, waren er 848.815 in den landbouw, „farmer" of „planter". In de Grens- en Katoen Staten gaven een beroep op resp. 693.062 en 848.912; daarvan voorzagen resp. 325.414 en 523.401 door landbouw in hun onderhoud. Dat in die kategorie de planters gering in aantal waren, doet de statistiek van het slavenbezit zien62), maar dat het andere uiterste, de poor whites, ook numeriek van ondergeschikt belang was, laat zich niet bewijzen, doch slechts op min of meer goede gronden aannemen. Deze menschen zullen, om hun beroep gevraagd, zich wel als „farmer" hebben opgegeven. Of de plantage of de boerderij het economisch beeld in een distrikt bepaalde, is vast te stellen uit de volkstelling van 1860, die per county het aantal blanken, negers, slaven, het aantal slavenhouders, den omvang van hun menschenbezit en de grootte van de landbouwbedrijven geeft. Waar in de bevolking een negermeerderheid bestond mag van een plantagerégime ge- sproken worden, zonder dat dit echter wil zeggen dat het boerenbedrijf daar onbekend was, terwijl omgekeerd een negerminderheid niet op afwezigheid van plantages behoeft te duiden. De eigenlijke boeren 63) kwamen overal in de Zuidelijke Staten voor, maar in verschillende streken in zeer verschillende mate. Er waren gebieden waar zjj op het einde der vóóroorlogsche periode zoo goed als niet te vinden waren, andere waar zu" een minderheid vormden, en weer andere waar het kleine boerenbedrijf den toon aangaf en plantages uitzondering of totaal afwezig waren. Als wij de boven beschreven poor whites het predicaat „boer" onthouden, dan waren boeren zoo goed als afwezig in lager Virginia langs de getijrivieren, vooral in de omgeving van de Chesapeake Bay; langs de Atlantische kusten van South Carolina en Georgia; in de bodemstrook die onder den naam van „black belt" zich halve-maansvormig uit Centraal Alabama tot in JNoordoosteljjk Mississippi buigt; in de vruchtbare „bottoms" langs den Mississippi; in de „sugar bowl", de delta van die rivier. Dit waren plantagegebieden bij uitnemendheid. Op den achtergrond stonden zij in Noordoostelijk en ZuidCentraal North Carolina, in de lagere Piedmont en enkele deelen der pine barrens van South Carolina, in de breede centrale strook van Georgia die, in Zuidoost-Noordwestelijke richting verloopend, zich aan beide zijden van de fall line bevond, in een soortgelijk gebied in Centraal Alabama, in Noord Alabama, in het dal van de Tennessee River rond Huntsville, in het Nashville bassin van Centraal Tennessee, de Blue Grass landen van Centraal Kentucky, het Westen van den Staat Mississippi en deelen van Oost Texas. De plantage was in deze streken nog de belangrijkste eenheid. Bepaald overheerschend waren de boeren overal op het grensgebied van de Old South, daar waar de trekken van de Vrge Staten zich begonnen te vertoonen; dus reeds in Virginia, maar vooral in Maryland, Delaware, Kentucky en ten Westen van den Mississippi. Verder, de eigenlijke Mountaineers steeds buiten beschouwing latend, was het boerenbedrijf toonaangevend in de Shenandoah Valley van Virginia, de Great Valley van Tennessee, het midden en Westen van North Carolina, de Boven Piedmont van South Carolina zoowel als die van Georgia en Alabama; wat dezen laatsten Staat betreft, ook op het NoordCentrale heuvelland tusschen de Tennessee Valley en de dalen van de Alabama en de Tombigbee; Oostelijk en vooral ook Zuidoostelijk Mississippi, het heuvelland van Oost Tennessee, Westelijk Arkansas en in verreweg het grootste deel van het nog zoo kort ontsloten Texas. Hier moet worden bijgevoegd: de pine barrens der Zuid Atlantische en Golf Staten. Al had het „piney-woods people" over het geheel in het Zuiden de reputatie van indolentie en „shiftlessness", en al maakte de onvruchtbaarheid van den bodem het gebied meer tot een refuge voor de tragen dan tot een gezocht land voor de ondememenden en kwamen de echte poor whites daar wel veelvuldig voor, andere menschen ontbraken er niet. Niet overal was de grond even steriel, er waren alluviale afzettingen in lagere plaatsen en langs de rivieren, die op vele plaatsen deze woeste gronden doorsneden op hun weg van de Piedmont naar de kust, en daar kwamen plantages voor 64). De pine barrens van South Carolina bevatten een niet gering aantal negers. Ook flinke boeren waren er 65). In een artikel in De Bow's Review verzette een schrijver zich ertegen dat „all the people of the pines have thus been stigmatized in one class" 66). De Schotsche Hooglanders die via Wilmington North Carolina binnen kwamen, verhuurden zich in de buurt van Fayetteville als arbeider, spaarden hun verdiensten op, kochten een neger en leefden later als kleine slavenhouders langs de Cape Fear River. Grootere slavenhouders bevonden zich ook onder hen. Het waren krachtige gezonde menschen, die hun kinderen een goed schoolonderwijs gaven. Behalve van wat zij aan voedingsgewassen verbouwden, leefden zjj van terpentijnen teerwinning. Ook katoen kwam wel uit hun gebied, „the Scotch country"67). Uit de pijnbosschen van Zuid Georgia worden soortgelijke menschen vermeld, die in hoofdzaak van runder- en schapenteelt leefden. „They were clannish and somewhat narrow,'and many of them were too fond of whiskey; but they were plain and honest, and shrewd and religious. The school was found in every section" 6»). De bewoners van Bulloch county in hetzelfde deel van Georgia worden ons door een ander als arbeidzame burgers beschreven, zonder dat dit echter by dezen schrijver veel behoeft te beduiden 6B). Dat niet alles wat in de pijnbosschen woonde ziekelijk was, blijkt uit een verslag van Claiborne over Oostelijk Mississippi; „the very looks of these people cheer one op. Industrious, contented, cheerfül and unembarrassed, they associate without ceremony, the glow of health is upon ahnost every cheek". Ook hij heeft een gunstig oordeel over de Schotsche veetelers daar 7). Hoewel er heel weinig gegevens over te vinden zijn en in beschrijvingen van het Oude Zuiden er nooit voldoende aandacht aan gegeven is, moet de open-veld-veeteelt in de pine barrens, op zandige heuvelruggen en natuurlijke savannahs vrij veel beteekend hebben. Om den veerijkdom der Oost Mississippi counties b.v. sprak De Bow van dat dun bevolkte land als de „cow counties" 71). Over de menschen die zich daarmee bezig hielden, loopen de beoordeelingen uiteen. Sommige wekken den indruk dat wy' met een respektabel boerentype te doen hebben, andere zulke pjjnlanders doen in hun indolentie, domheid, zorgeloosheid en halfwild leven sterk denken aan poor whites. Ongetwijfeld zullen beide soorten, met alle mogelijke overgangen, voorgekomen zjjn. Hoe en waar dit vee ter markt gebracht werd, wat men met het ontvangen geld deed, en andere vragen die men zou willen stellen, moeten onbeantwoord blijven. Ondanks hun vaak groot veebezit leefden de bezitters meest als arme menschen. Een frontiertrek was, dat men op de melk en de boter blijkbaar slechts zelden prijs stelde. Reeds toen brandde men dikwijls het land in de lente af, om jong gras te krijgen. Naar het oordeel van E. W. Hilgard, den beroemden bodemkundige, ging de weide die de pijnbosschen van Mississippi boden, daardoor voortdurend achteruit 72). De jacht bleef steeds belangrijk, en aan landbouw besteedde men ■ook in meerdere of mindere mate aandacht78). Behalve veeteelt was de houtaankap, de teer- en terpentijnwinning op deze zandgronden een bron van inkomsten. In de Carolina's was dit vrij belangrijk, verder Zuidwaarts ging men er zich wat later ook op toeleggen. Het aansnijden der boomen en het distilleeren van het sap waren eenvoudige bezigheden, personen met veel en met weinig kapitaal konden hieraan met gehjke kans op succes deelnemen en deden dit ook. Groote „terpentijnplanters" werkten met hun slavenschaar naast kleiner ondernemers die enkele slaven bezaten of gehuurd hadden en dit hetzij als hoofd- hetzjj als nevenbedrijf naast hun landbouw uitoefenden. Bij energie, overleg en geluk konden enkele goede jaren een armen man tot slavenbezitter maken. De boeren, die, uit de omgeving van Washington en New Bern, N. C, afkomstig zich met gehuurde slaven in het Zuid Carolinische lage land op dezen tak van bestaan toelegden, hadden zich door hun vlijt en ondernemingslust plaatselijk den naam „North Carolina Yankee's" verworven, en zouden ook in Georgia en Florida een economische faktor van belang zijn geweest74). Hoe extensief en voor de geheele Zuidelijke volkshuishouding weinig beteekenend die boschexploitatie ook overigens was, toch is het allicht mogelijk dat de ontwikkeling ervan in een bepaald gebied ook de poor whites daar ten goede kwam. Zoo rapporteerde een bhjkbaar optimistische Mr. Prince op de Mobile conventie van 1854: „The same pine wood heretofore inhabited by a population distinguished alone for their ignorance and poverty, living almost entirely by the riflè, may now be seen bearing an industrious, well-fed and well-clad people, adding not only to their own comfort by their labor, but elevating themselves into a sober, moral, and intelligent class of citizens, contributing in no small degree to the strength and wealth of the State"75). De veetelers en terpentijntappers in de pine barrens waren echter typen die van de gewone Zuidelijke boerenbevolking afweken. Evenzoo deden dat de zoogenaamde Acadiërs in Zuidelijk Louisiana, daar ook wel „habitans" genoemd. Op bevel van Engeland uit Nieuw Schotland en Oost Canada vertrokken, toen dit voor Frankrijk verloren ging, hadden zij zich in de achttiende eeuw o.a. daar in het lage en warme land bjj de Mississippi bayous Teche, La Fourche en Terre Bonne gevestigd. Van generatie op generatie leefden zij daar gemoedelijk als kleine Fransche boeren, zeer verschillend van de Angelsaksische bevolking die later in dien Staat zou stroomen. Zij spraken — en spreken nog — hun Fransch dialekt, konden langen tijd lezen noch schrijven, waren goed Katholiek, sociabel, niet ltti, niet ondernemend, zonder veel behoeften, wat afzijdig van de Amerikaansche zoowel als van de Creoolsche omgeving, hoewel die laatste grootendeels ook van Franschen oorsprong was. Hun kleine boerderijen brachten voort wat noodig was en aan overige behoeften werd door een weinig beduidend handelsverkeer voldaan. Tot de Zuidelijke stapelproduktie droegen zjj zoo goed als niets by 76). * * * In groote lijnen kon van North Carolina tot in Alabama in de Katoen Staten een gordeling onderscheiden worden, die in Georgia het duidelijkst uitgesproken was77), maar toch ook daarbuiten bestond. Langs de kust lagen de groote plantages die rjjst en sea-island katoen voortbrachten en die langs de rivieren nog over een korten afstand de pine barrens binnendrongen. De negers overtroffen daar de blanken vele malen in getal. Deze strook was slechts smal en grensde binnenwaartsch X. aan de pine barrens, waar weinig blanken en nog minder slaven te vinden waren. Reeds vóór de fall line begon dan de Cotton Belt te komen. De plantage was er de norm, de negers vormden de meerderheid der bevolking, maar de gemiddelde plantage was er niet zoo groot als langs de kust, kleine bedrijven waren talrijk en boerderijen verre van zeldzaam. Deze zone ging over in de Boven Piedmont, waar het land heuvelachtiger, het klimaat iets koeler werd. Plantages bleven daar voorkomen maar werden zeldzamer, het gemengde boerenbedrijf was overheerschend, katoen was niet het hoofdgewas, negers waren in de minderheid. Tenslotte kwamen de bergen, met het kleine boerenbedrijf als karakteristiek, zonder~plantage, zonder stapelprodukten en praktisch zonder slaven. In Mississippi moeten de grenslijnen eer Noord-Zuid getrokken worden. Plantages waren daar vooral in het Westen en in het Noordoosten overheerschend. Een centrale zone langs de Pearl River en ook het Zuidoosten vormden daarmee een groote tegenstelling. De deelen van Tennessee en Arkansas die aan de rivier grensden waren een voortzetting van Westelijk Mississippi. Het suikerdistrikt van Zuidelijk Louisiana was een grootplantage land met een eigen produkt en eigen sociaal-economische kenmerken. Behalve indirekt uit censusgegevens zjjn de verschillen tusschen de hier in het ruwe aangegeven gebieden ook uit de reizigersverslagen te bemerken. Het spreekt vanzelf dat de overgangen geleidelijk waren. Onder de talrijke boerenbevolking, over een zoo groot gebied verspreid, moesten aanmerkelijke verschillen bestaan, niet alleen persoonlijke, maar ook regionale; bij velen bestond een zekere ruwe welvaart, vele anderen leefden in groote armoede. Hun woningen stonden niet tezamen in dorpen, maar, als overal in Amerika, op zichzelf. Deze waren meestal van ronde of behouwen boomstammen vervaardigd. De eenvoudigste hadden maar een enkel vertrek, andere bestonden uit twee kamers met een open ruimte er tusschen, de „dog-run", welk model vanzelf ontstond door twee op korten afstand naast elkaar geplaatste „log-cabins" met een gemeenschappelijk dak te vóórzien. Met langer verblijf op eenzelfde plaats en toenemend bezit nam men dikwijls geen genoegen meer met de oorspronkelijke blokhut, bouwde een betere, met meer dan één kamer, en gebruikte de vorige als keuken. Een „dog-run" kon later afgesloten worden, een deel van het binnenhuis gaan vormen, waartoe deuren toegang gaven, een „porch" 78) kon aangebracht worden. Het geheel kon met „weather boards" overtrokken worden, zoodat de oorspronkelijke blokken niet meer te zien waren. Huizen, uitsluitend van planken, geverfd, en met een tweede verdieping hadden slechts weinigen, en dat meest zij, die een zeker aantal slaven bezaten, eigenlijk reeds dichter bjj de kleine planters dan bjj de boeren stonden. Waren er slaven, dan leefden die in bijgebouwtjes op het erf. De meeste boeren? woningen waren al heel eenvoudig, te eenvoudig naar de meening van Noordelijke en Europeesche reizigers, die hen armelijk, zoo niet armzalig vonden. De openingen tusschen de blokken waren niet altijd opgevuld, meestal was er geen glas in de ramen en een houten vloer was soms afwezig. De ruw-houten deur hing op leeren scharnieren, kon, indien gesloten van buiten af met een touw geopend worden, doch stond meestal open. Het huisraad liep uiteen, hing af van den welstand van den bewoner, maar altijd stonden er een paar stoelen, geheel van pijnhout of met een zitting van ongelooid leer, een paar bedden, een houten tafel waarop een groote familiebijbel lag en misschien nog een of ander boek, een groote kast van pijnhout waarin de mooie dekens en spreien bewaard werden. Op planken in een hoek stonden potten en pannen, altijd was er ook een „skillet", een platte ijzeren pan met goed sluitend deksel om het maïsbrood in te bakken. Aan de balken hingen zakken met meel en zaaigoed, strengen „peppers" en gedroogde vruchten. Tegen den wand hing een klok uit Connecticut, die meestal niet lang meer liep nadat de Yankeemarskramer haar verkocht had, in een hoek stond een bezem, een schoffel, een maalsteen. Een spinnewiel en een weefstoel waren vaak aanwezig en steeds hingen boven de deur de kruithoorn en de lange voorlaadbuks waarmee de Amerikaansche pionier zich door de bosschen heeft gevochten, die in berghutten der Great-Smokies en soortgelijke bergdistrikten nog langer te vinden was dan ergens elders, en die respekt afdwingt voor de kracht en behendigheid der armen die dit onhandige wapen zoo succesvol wisten te hanteeren. Op het erf waren een honden- en een kippenhok, een schuur voor het graan en een stal voor het vee; alles uitTjoomblokken tezamen geslagen en nauwelijks ruim genoeg voor het doel. Onder een afdakje konden wat werktuigen geborgen worden. Bjj het huis was een omheinde tuin, stonden wat vruchtboomen en was een put. Een of meer muildieren of ossen, een paard, koeien, geiten, - schapen, varkens, kippen, ganzen en duiven waren niet ver weg. Hoewel uitzonderingen op den regel bestonden was het door hen bebouwde land hun eigendom. Met volkomen zekerheid is hier niets over te zeggen, want officieele cijfers over de verhouding tusschen pacht- en eigenaarsbedrijf zjjn vóór 1880 niet beschikbaar. Het grootste deel van het hier besproken gebied was echter nog slechts betrekkelijk kort geleden bevolkt, de landprjjs bleef laag, de bevolking dun, en al was op het einde der ante bellum periode in de oudere Zuid Staten geen publiek land meer aanwezig, het Westelijk grensgebied was niet ver weg voor de ondernemenden. Daar kon voor nominalen prijs regeeringsland gekocht worden, of men kon zich als „squatter" op goed land neerlaten zonder zich voorloopig om iets te bekommeren. De landlooze menschen werden zeer begrijpelijk voortdurend aangetrokken door het menschenlooze land. Onder deze omstandigheden kon in de oudere Staten de pacht moeilijk een grooten omvang aannemen. De reizigers vermelden het zelden 7»), maar dat beteekent anderzijds zooveel niet. Volkomen onbekend was het wel nergens. In manuscript-schoolopgaven uit het Oude Zuiden komen rekensommen voor die over deelpacht gaan so). Ook uit grensgebieden, bij overvloed aan vrij land, hooren wjj zoo nu en dan wel van pachtverhoudingen 8*) en in oudere gebieden waren er nog meer redenen die daar soms toe moeten geleid hebben. Niet ieder die het kapitaal miste om voor zichzelf te beginnen, wilde bestaande banden verbreken en wegtrekken; een landverhuizende boer uit het Oosten kon onderweg voor een jaar een boerderij huren, daartoe gedwongen door de ziekte van een lid van het gezelschap, of om de middelen tot verder trekken te verkrijgen. In de enkele gevallen die te vinden zjjn wordt van deelpacht gesproken en dat is bjj het geringe geldverkeer, in de boerenstreken vooral, ook begrijpelijk. De grootte van het grondbezit der hier besproken klasse varieerde, maar dit was altijd ruim genoeg om onbekrompen in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Zooals ook nu nog het geval is, was slechts een gedeelte van het land inderdaad in kuituur gebracht, „improved", zooals de census het noemt. Op de rest werd hout gekapt en kon het vee rondloopen, Uit den tuin kwamen aardappelen, boonen, erwten, groenten, meloenen, op den akker werd in de eerste plaats maïs verbouwd, verder wel tarwe en haver. Voor de vervaardiging van de eigen kleeding werd meest wat katoen verbouwd, die, lang nadat de cotton-gin uitgevonden was, in boerenstreken voor familiegebruik nog wel met de hand ontzaad werd 82), waartoe de buren op een „picking frolic" bijeen konden komen. De vrouwen kaarden, sponnen en weefden de katoen en de wol, bereidden de verfstoffen, en de jongedochters werden mede gewaardeerd naar haar bekwaamheid in deze huiselijke bezigheden. Al was de kleeding meest 5 eigengemaakt, de modewisselingen, die de planters nauwgezetter nakwamen, werden toch ook door de lagere klassen, zij het vertraagd, gevolgd. Maar geen boer zou zijn kleeren afdanken omdat het model verouderd was. Schoeisel maakte men zelf of werd door een handwerker in de omgeving vervaardigd. Vaak ging men blootsvoets. Handelsgewassen speelden in de boerenhuishouding geen groote rol. Deze menschen werkten hard op eigen land, hun behoeften gingen niet uit boven wat door de boerderij en eenige huisvlijt kon worden geleverd en zjj wenschten over het geheel niet anders. Sommige dingen moesten echter gekocht worden en daarvoor was een verkoopbaar produkt gewenscht. Zij die niet tegen een lange reis opzagen, brachten op hun tweewielige overdekte wagens pluimvee, eieren en yleesch in kleine hoeveelheden ter markt in een dorp of stad, kochten wat zij noodig hadden en keerden terug 83). Uit de bovenlanden der Carolina's en Georgia rolden boeren enkele okshoofden tabak naar Richmond, Fayetteville, Columbia, Augusta of Macon, en als men niet op een te afgelegen plek ij woonde en het verdere bedrijf het toeliet werd,_met behulp soms van een paar slaven, genoeg katoen aangeplant om, na ontzading en persing door een naburigen planter of door iemand die voor dat doel alleen een „gin" bezat, een paar balen te verkrijgen. Die waren altijd te verkoopen als men ze maar naar een marktplaats kon vervoeren 84) en brachten dan genoeg geld op, om in de plaats van verkoop of thuis in de „cross-roads store" een paar schoenen, een hoed, Zondagsche kleeren, weefsels, keukengerei, koffie, zout, ammunitie en andere benoodigdheden te koopen. Als tabak niet zelf verbouwd werd, moest zij ook gekocht worden, want mannen zoowel als vrouwen rookten een PÜP> de eersten pruimden, vele der laatsten „dipped snuff". Gebruiksartikelen als suiker, zeep en sterken drank maakte men zelf. Wie geen eigen distilleerketel bezat, bracht zyn maïs, perziken of appelen naar het naaste „still-house" en het het daar doen tegen betaling met een deel der whiskey, „peach brandy" of ,japj)le-jack". Had men een eenigszins belangrijk maïsoverschot, dan was daar lang niet altijd een markt voor te vinden. Planters die zelf niet voldoende daarvan verbouwden konden dat soms van hen koopen, maar het vervoer over het wegenlooze land was steeds moeilijk. Woonde men daar, waar de zwy'nen- en muildierdrijvers van Kentucky en Tennessee voorby kwamen op hun weg naar de plantagelanden, dan kon het aan hen verkocht worden als voedsel voor hun dieren, en slavenhandelaars uit Virginia op weg naar de „deep South" hadden bacon en maïs noodig als provisie voor hun menschehjk vee, maar anders moest men het graan tot whiskey verstoken. Dat de boeren slechts weinig aan de stapelproduktie deelnamen en hun aandacht bepaalden tot het verkrijgen van het levensonderhoud voor het gezin, was over het geheel minder een gevolg van keuze dan van noodzakelijkheid. Het verkeer was tot het einde der periode in het geheele Zuiden buitengemeen moeilijk. Spoorwegen verbonden toen nog slechts enkele steden, van een net was geen sprake. Landwegen waren er ook niet zooveel en wat daarvoor doorging was soms nog slechter begaanbaar dan het bosch ss). Kleine terreinmoeiljjkheden waren reeds bezwarend, heel spoedig was de grens bereikt waarbuiten de katoenproduktie niet meer kon rendeeren. Watertransport was riskant en boven de fall line niet goed mogelijk. De buitenwereld was in vele deelen van het Zuiden slechts met groote moeite te bereiken. Waar dit het best mogelijk was bevonden zich, op voldoend vlakken en vruchtbaren grond, de plantages, die zich in de eerste plaats op de voortbrenging der uitvoerartikelen toelegden, hoewel de daarbij gebruikte slaven hoofdzakelijk met de maïs, het graan en het varkensvleesch der plantage zelf gevoed werden. De meeste boeren moesten wel in een min of meer gesloten huishouding leven, waarin het geld een onbeduidende rol speelde. Bij niet alle) was dit echter in dezelfde mate het geval. In de Cotton Belt woonden tusschen de planters ongetwijfeld vele blanke boeren, die, op kleinere schaal, naar krachten aan de stapelproduktie deelnamen. Zij voedden zich van hun tuin, hun maïs en varkens, en verkochten hun katoen. Van de opbrengst daarvan konden na verloop van jaren en bij eenig geluk slaven gekocht worden; toename daarvan kon hen tot den rang van kleine planters gaan verheffen, indien zij niet intusschen door een naburigen planter werden uitgekocht en naar een streek verhuisden waar men niets anders kon doen dan zijn aandacht geheel tot de voortbrenging der levensbehoeften te beperken. In alle Zuidelijke Staten tezamen speelden de boeren stellig in de katoenproduktie een ondergeschikte rol. De schattingen van wat zij tot den jaarljjkschen totaal oogst bijdroegen bewegen zich tusschen de 10 % en 15 %. Het meest betrouwbaar mag een raming van den Zuidelijken statisticus De Bow zjjn, die in zijn tjjd 800.000 slaven en 100.000 blanken als „engaged in the production of cotton" opgaf se). De beteekenis van de katoen in het boerenbedrijf was op verschillende plaatsen ook weer verschillend. In North Carolina, aan de Noordgrens van de Cotton Belt, was het vaak geheel afwezig, in South Carolina was het slechts op een smalle strook heuvelland tegen den bergvoet aan niet te vinden, in het Boven Piedmont gebied van Georgia moet op heel wat meer boerderijen het gewas niet voorgekomen zijn. Op het heuvelland van Noord Alabama was het niet ongewoon, zoomin als in Centraal Mississippi87). In Louisiana brachten buiten de riviervlakten blanke boeren een vrij_belangrjjke hoeveelheid katoen voort, vooral ook in de Attakapas-streek, nog Zuidelijker dan New Orleans gelegen88). Het is moeilijk een grens vast te stellen tusschen de groote hoeren en de kleine planters. Niet ongeschikt lijkt het, als kriterium te nemen het al of niet meer zelf in het veld werken. In Centraal Alabama, vond Olmsïëd: „where there are fewer than ten negroes, the owners are frequently seen holding a plow among them" 89), en dit is wat men verwachten zou. Wie tien negers bezat had in de meeste gevallen slechts over enkele volwassen manlijke en vrouwln'ke veldarbeiders de beschikking en kon zich nauwelijks tot de leiding van het werk alleen beperken. Zjj werkten zij aan zjj met hun slaven90), deden hetzelfde werk, keerden gezamenlijk naar huis en aten uit aarden schotels hetzelfde voedsel van dezelfde tafel. Zulke boeren behandelden hun slaven min of meer als de Noordelijke landbouwer ziin gehuurde knechts. Een grootere intimiteit kon zelfs ontstaan waar in het Zuiden zoo'n verhouding er een van lange jaren was, de arbeider meer een deel werd van de familie, bjj welker welvaart de slaaf ook zelf belang had. Maar de rechteloosheid van zijn positie en vooral ook het rasverschil, deden toch steeds hun invloed gelden en laten de vergelijking slechts tot op zekere hoogte toe. De boer kon de werkkracht van zijn vrouw en kinderen in bepaalde maanden ook in het veld niet ontberen. Wie geen slaven bezat, kon trachten een blanken arbeider of een slaaf te huren, maar over het algemeen bebouwde men zjjn land zelf, met slechts de hulp der gezinsleden. Verweg de meesten waren te arm om slaven te kunnen bezitten9!). De prijs van een goeden „fieldhand" varieerde zeer, maar deze kostte toch steeds tusschen de vijfhonderd en vijftienhonderd dollar 92). Overal in het Zuiden was de bevolking dun, de boerderijen stonden op zichzelf, wegen ertusschen waren er niet, beken en rivieren waren niet overbrugd. Het dageljjksch werk eischte dé voortdurende aandacht, en er moeten vele dagen voorbij znn gegaan dat de gezinsleden slechts elkaar zagen. Het gezin was, als overal op het platteland der Vereenigde Staten, een eenheid van allergrootst belang. Maar het gezelügheidsinstinkt deed kontakt met anderen zoeken en onderhouden, en de burenhulp speelde hier zoowel als op het boerenland in andere werëlddeelen zqn rol. Werkzaamheden, die enkele handen slechts door langen eentonigen arbeid ten einde hadden kunnen brengen, konden zoo op een enkelen vroohjken avond afloopen, en het bouwen van een huis, het omheinen van een veld of het redden van een bedreigd gewas moest snel geschieden. Zoo hielp men elkaar, zonder een andere belooning dan een goeden maaltijd en een flinken dronk, de maïskolven van de schutbladen te ontdoen op een „corn shucking" of „husking bee". De gekapte boomen werden van het nieuwe bouwland verwijderd op een „log rolling". „House raising", „fence building", „cotton picking", „wood chopping", waren andere gelegenheden. Als de mannen uit de buurt samen kwamen voor een of ander werk, dan werkten de vrouwen met eigen naald en garen tezamen aan een nieuwe deken die de gastvrouw ondernomen had, „quilting". In de schuur speelde een oude neger„fiddler" daarna wijsjes die ieder kende en hoewel strenge predikanten de zondigheid daarvan aan velen wisten in te prenten en het vermaak sinds het begin der negentiende eeuw ging afnemen, danste het boerenvolk niet minder gaarne dan de planters. De Episcopaalsche Kerk was niet te véeleischend voor de meer aanzienlijken in den lande, die er vooral toe behoorden, maar het eenvoudige volk hing het strikt Calvinisme der Presbyterianen aan of vond meer emotioneele bevrediging in het warmer Baptisme en Methodisme. Vooral in later tijd maakten de trekkende predikanten der beide laatste denominaties vele volgelingen onder de armere landlieden en hierdoor telden op het eind der periode de leden dezer sekten de groote meerderheid onder de Zuidelijke kerkleden93). Deze dominees waren arm, onontwikkeld, zeer ijverig, en orthodox. Zjj moesten niets hebben van het verdraagzaam deïsme van Thomas Jefferson, het Oude Testament behoorde letterlijk aanvaard te worden, zoo goed als hemel en hel hoogst reëel waren en bjj de bekeeringen een groote rol speelden. De menschen van mjjlen in het rond zagen elkaar bij de begrafenispreeken, „an hit wuz this shoutin', happy sort o' reglar old-fashioned, camp-meetin', fire 'n' brimstone religion, too"94). De kerkjes waren meestal eenvoudige blokconstructies en lang niet eiken Zondag was er een dienst. Een gebeurtenis van groot belang was de „camp meeting", waarnaar men zich uit wijde omgeving begaf. Na dagenlang preken en bidden, na vreemde bekeeringstooneelen, waarbij de emoties ten top gevoerd werden, „kreeg men godsdienst" en keerde als beter mensch huiswaarts 95K Ook de boeren hadden hun bijgeloof, waren overtuigd van de mogelijkheid door het kwade oog schade te doen; booze invloeden konden uitgedreven worden door hen die daar de macht toe bezaten. Hun kennis moest noodzakelijk gering zjjn. Openbare scholen beteekenden in het Zuiden weinig, in dun bevolkte streken met een arme boerenbevolking kon hpt onderwijs slechts rudimentair wezen. De school was niet veel meer dan een blokhut, waarin iemand die die kunsten zelf nauwelijks machtig was, de jeugd de ythree R's" trachtte bjj te brengen — „readin', ritin', and rithmetic", zooals het heette. Velen viel ook dit onderricht niet ten deel, terwijl ambitieuze boeren die het zich veroorloven konden, een zoon naar een „academy" in een naburig stadje stuurden met de bedoeling een advokaat uit hem te zien worden — waar zoo veel niet voor noodig was. Behalve bij de kerk^ de „camp meeting", de herberg, de „country store" waar van alles te krijgen was, zag men elkaar eenmaal per maand bjj het county-gerechtsgebouw als het hof zitting hield, bij de picnic's en „barbecues" 96), die door politieke candidaten op tournée aan hun gehoor gegeven werden, bij de militie inspecties, en de landelijke feestelijkheden zooals het „beef-shooting" en het „gander-pulling". Het eerste was een manier om na het slachten van een rund een afzet onder de buren te vinden van wat men zelf niet noodig had. Tegen 25 c. per schot werd schijf geschoten, en de winnaar had de eerste keus uit de deelen. Bij het laatste werd een wilde gans met langen hals en kleinen kop aan een boomtak opgehangen met de pooten omhoog. De hals werd ingevet. De mededingers moesten dan te paard snel onder het dier doorrijden en met één hand den kop ervan wéten af te rukken. Bij zulke bijeenkomsten97) het men paarden tegen elkaar rennen, hanen vechten, werd er gewed en gehandeld. De code d'honneur was bjj zulke gelegenheden als elders in jonge deelen van Amerika. Paardenhandel was een sluwe sport op zich zelf, waarbij geslaagd bedrog lachend werd bewonderd en niet in het minst veroordeeld. Whiskey en brandy waren overvloedig, dronkenschap was geen schande, mits niet habitueel en tot verwaarloozing van plichten voerend. Ieder was gewapend, droeg het pistool in den zak of het bowiemes onder het hemd en aarzelde niet er gebruik van te maken als dat noodig geoordeeld werd, hetgeen vaak het geval was. Hun codex was nog iets dichter bij de trapper- en squattermoraal dan die van den planter, voor wien het trouwens ook even eervol was zijn beleediger in een duel te ontmoeten als hem op het onverwachtst neer te schieten, en weinige van zulke bijeenkomsten eindigden zonder dat meeningsverschillen of beleedigingen werden beslist door tweegevechten, die minder formeel verliepen dan in hooger kringen. Elke county had zjjn sterken man, en gevechten tusschen die kampioenen stelde het publiek op hoogen prijs. Bjj die „fisticuffs" der boeren werden dan ook al de gemeenheden in praktjjk gebracht die de frontier van oudsher gesanctioneerd had; vingers en ooren werden afgebeten, zand in de oogen van den tegenstander gewreven, zoo die al niet uitgedrukt werden 98). In het algemeen gesproken waren de Zuidelijke boeren, hoewel in grooten eenvoud levend, er zoo slecht niet aan toe. Bjj voortdurend hard werken leverde de boerderij in ruime mate het levensonderhoud. Aan eenvoudig voedsel was geen gebrek. Bacon, maïsbrood en andere maïsgerechten, eieren, molasse, zoete aardappelen, de onvermijdelijke „greens", en „home made coffee" kon de reiziger verwachten die in een nederige woning nachtverblijf zocht. Maar zoo nu en dan werd er" een rund geslacht, kippen, kuikens en de jachtbuit zorgden voor afwisseling in het menu, er waren erwten, boonen, fruit. Vele boeren met weinig of geen slaven, die zich niet met den katoenbouw inlieten, waren „good livers", hadden een welstand die grooter was dan die der kleine planters, ook al was de geldswaarde van hun bezit geringer. Zulke boeren waren veelal tevreden met wat zü' hadden en trachtten niet door voortdurende slavenaanschaffing hun bedrijf uit te breiden als de behoefte aan hulp in velden keuken bevredigd was. Anderen stond de ligging van hun bezit dit wel toe, zij plantten dan vaak zooveel katoen als zij konden, kregen een grooter geldinkomen en belegden dit in slaven, wat een grootere produktie, een grooter sociaal aanzien, maar meer zorg, meer risiko en niet immer een materieel beter leven gaf. In doorsnee echter waren de boeren menschen die weimg geld zagen, weinig bezaten en niet veel met anderen te maken hadden. Als klasse moeten zij arm genoemd worden, hun bezit vertegenwoordigde per hoofd een geringe waarde. Zij waren onontwikkeld, velen konden niet lezen, meer nog konden niet schrijven. Het werk van mannen en vrouwen was zwaar, hun bestaan eentonig, maar zij waren hun eigen meester. Land en vee was hun eigendom, als groep hadden zij geen schulden, schommelingen in de welvaart van het Zuiden in zijn geheel door een krisis of een daling van den katoenprijs, raakten hen weinig. Sociaal en economisch waren zjj onafhankelijk. Al leefde nu echter dit gewone Zuidelijke landvolk grootendeels niet bepaald op het laagste niveau, al was het zeker van zy'n dageljjksch bestaan, men kan het toch moeilijk welvarend noemen. De oudere Slaven Staten konden in dit opzicht de vergelijking met de oudere Vrije Staten niet doorstaan. Vele reizigers hadden het daarover. „There is not the same appearance of equably dissiminated comfort. There are handsome dwellings here and there, [plantershuizen], and there are poor, mean-looking homesteads; but one misses the neat farmhouses that dot the landscape of New England, and speak of comfort, equality, and intelligence" "). Olmsted en vele andere waarnemers heten zich op soortgelijke wijze uit. De blokhutten van deze boeren, hun homespun en hun voedsel, hun doen en laten en hun ontwikkeling doen sterk denken aan een pioniersbevolking. Het leven der Zuidelijke grensboeren in de Carolinische Piedmont van de achttiende eeuw, zooals de bronnen ons dat doen kennen, vindt men een eeuw later in hoofdtrekken — hoewel niet gehéél onveranderd — alom in het Zuiden en ook nog in het oudere Oosten terug. Wij kunnen in dit verband een opmerking van een dame uit het Noorden over Noord Georgia vermelden: „Those who have traveled much in that section of country, say that when compared with New England its inhabitants are all of one hundred years behind the times in education, and in all kinds of improvements. In building their houses, they change little, if any more, from one generation to another, than the robins do, who build their nests now just as the first robin did " . Een algemeene en noodzakelijk kortgehouden beschrijving, op gering en verspreid materiaal berustend, heeft het gevaar een te, uniforme voorstelling te wekken. Wij wezen reeds in den aanvang op het bestaan van vele verschillen in deze klasse. Beschikbare gegevens bevestigen wat zonder meer reeds vermoed kon worden. De welstand en de levenswijze hingen af van de vruchtbaarheid van de streek, den duur der bewoning ervan, de natuurlijke en sociale omgeving, de verkeersligging, persoonlijke eigenschappen, de gezondheid. In de hoogere deelen van het Piedmont heuvelland ging het type over in dat der Mountaineers, en in andere moeilijk toegankelijke distrikten bleef het leven nog lang simpel en hard als in pioniersdagen. Daar bleef het geld schier onbekend, waren huiden nog ruilmiddel en drong het nieuws van de groote wereld haast niet door. Maar waar beter onbekend was miste men komfort niet en mocht er een ongeluk gebeuren, dan hielpen buren het geleden verlies herstellen. Dat men daar niet pretentieus was, blijkt uit passages als de volgende. „My father's house burned about the middle of one cold night in December. Notwithstanding the severity of the weather by sun-down the second day after the fire, and before the place where the old house sat had cooled off or quit smoking, we were all comfortably housed in « a new cabin. with as much furniture as we lost in the fire" 101). Volslagen onbekendheid met de dingen van de beschaafde wereld en zelfs de naaste omgeving was niet alleen daar, maar ook in het binnenland der lagere streken aan te treffen. Reizigers uit het Noorden konden zich dan vermaken over de meening dat steden als New York en Boston in Florida of in Texas lagen. Een stoomboot of trein had niet iedereen gezien, om van geraffineerder uitvindingen te zwijgen. In een Mississippi gehucht, Augusta, wordt ons een boer beschreven: „though living in a log-cabin, he and his truly accomplished wife had gathered around them the luxuries of good beds, a cleanly and wellfurnished table, and a piano. The latter article had been not only a source of intellectual gratification to the owners thereof, but of great wonderment to the denizens of the surrounding pine woods. One man, when he first saw it, thought it an ironing table; another took the pedals for pistols, and another mistook it for a fancy chest for keeping nice clothes; and whenever it was played upon, the villagers congregated around the house to hear the music, and on more than one occasion have the simple but kind-hearted people insisted upon giving the lady musician half a dollar for the treat they had enjoyed" 102). Ontegenzeggelijk waren er, ook in afgelegen streken, boerderijen waar welvaart heerschte, de bewoners een zekere ontwikkeling bezaten en waar het aan de noodige nuttige en aangename dingen niet ontbrak maar het boerenland was geen Arcadia. In het slechte jaar 1855 bestond ook in Noord Georgia en in Noord Alabama voedselgebrek^°4), en groote armoede kon, ook in de meer toegankelijke gebieden, zonder veel moeite altijd gevonden worden i°5). Dan werd er geleefd in schamele hutten die niet veel van die der echte poor whites verschilden, al was het er wat zindelijker. Insekten moesten met rook verdreven worden, de maaltijden bestonden uit weinig anders dan bacon, maïs, koffie en misschien wat zoete aard-^0 appelen, die door het geheele arme volk veel gegeten werden. Dit menu kan men samenstellen uit de ervaringen der reizigers die onderweg den Zuidelijken kost in arme boerenhuizen leerden kennen, maar niet altijd waardeeren. Zulke menschen streefden naar weinig beters in de toekomst, maar ook anderen, die enkele slaven bezaten en naar vermeerdering van dit bezit en hun inkomsten streefden waren niet zelden bereid met een ongemeen sober leven genoegen te nemen. Vele overgangsvormen deden zich voor tot de echte poor whites, zooals licht te begrijpen is. De gegevens laten in zulke grensgevallen niet toe, uit te maken onder welke groep zij gerangschikt moeten worden en dit is ook zoo belangrijk niet. Er moeten natuurlijk onder de boeren personen geweest zjjn wien steeds alles mislukte, ,,ne' er-do-wells" die blij moesten zjjn het bare levensonderhoud te vinden op land dat anderen niet begeerden. Maar van een schrale heuvelhelling spoelde de bodemkruim snel weg, de maïs mislukte als teveel aandacht aan jagen en visschen gegeven werd. Dan leed het gezin honger en werden herten en wilde kalkoenen niet meer altijd van de geiten en varkens der buren onderscheiden en deed men goed zjjn maïsschuur gesloten te houden ioe). Op zulke menschen werd neergezien, zij waren „no 'count" of „po' white". De door ons voor het doel der beschrijving en karakteriseering gemaakte onderscheiding tusschen „poor whites" en „boeren" moet niet doen vergeten, dat in werkelijkheid de eersten slechts de armsten, onwetendsten en minst geachten der laatsten waren. Hoewel hun soort in het Oude Zuiden min of meer als een aparte klasse schijnt te zijn beschouwd, is tochniets gevaarlijker dan het bestaan van scherpe scheidingen naar vaste, overal gelijk aanwezige en toepasbare kriteria aan te nemen. ~Qe groepen gingen natuurlijk geleidelijk in elkaar over. * * * In het oog van meer verfijnde stedelingen en planters schoten de eenvoudige landlieden tekort in de eigenschappen die zij voor een beschaafd mensch essentieel achtten. Hun uiterlijk, kleeding, taal en manieren waren boersch en zij waren soms kras onwetend. Zooals overal, ontstonden ook hier minder vleiende benamingen. Wij hooren van „tar heels" in North Carolina, „crackers" 107) vooral in Georgia en Florida, „red necks", „hill billies", „wool hats", „moss backs" in de Golf Staten en Arkansas. Hun onbeschaafdheid en vrijpostigheid troffen waarnemers niet zelden als onaangenaam en gaven hun dan aanleiding tot een weinig gunstige beschrijving, maar over eenzelfde streek en blijkbaar dezelfde menschen hebben wij dan soms weer andere berichten, die met de eerste naar het schijnt in strijd zjjn. Veel hing blijkbaar af van houding en stemming der auteurs, en waar vergelijking door berichtenschaarschheid niet mogelijk is, dient men voorzichtig te zijn met het aanvaarden van oordeelvellingen. De boerenbevolking van Oost Mississippi b.v. wordt niet slechts door Claiborne, maar ook in het belangrijke verzamelwerk van De Bow: „Industrial Resources etc. of the Southern and Western States", gunstig beschreven. In het laatste leest men: „.... there cannot be met with a more independent or hospitable community than among the East Mississippians. Among their fertile valleys and on their green hills is to be found „many a cozy nook and dingle, bushy dell and bousky burn from side to side", where are to be seen the bright eye and rosy cheek of health, and to be feit the warm heart and generous hand of a frank and manly people" 108). Dit is heel wel vereenigbaar met wat een goede Noordelijke waarnemer vroeger over hen schreef. Naar aanleiding van een ontmoeting met voerlieden die katoen naar Vicksburg brachten, deelt deze mee: „The majority of these teamsters are slaves; but there are many small farmers who drive their own oxen, often conveying their whole erop on one waggon. These small farmers form a peculiar class, and include the majority of the inhabitants in the east part of this state. With the awkwardness of the Yankee countryman, they are destitute of his morals, education, and révérence for religion. With the rude and bold qualities of the chivalrous Kentuckian, they are destitute of his intelligence, and the humoor which tempers and renders amusing his very vices. They are in general uneducated, and their apparel consists of a coarse linsey-woolsey, of a dingy yellow or blue, with broad brimmed hats; though they usually follow their teams bare-footed and bare-headed, with their long locks hanging over their eyes and shoulders, giving them a wild appearance. Accost them as they pass you, one after another, in long lines, cracking their whips, which they use instead of the goad — perhaps the turn-out of a whole district, from the old, gray-headed hun ter, to the youngest boy that can wield the whip, often fifteen and twenty feet in length, including the staff — and their replies will generally be sullen or insulting. There is in them a total absence of that courtesy which the country people of New-England manifest for strangers. They will seldom allow carriages to pass them, unless attended by gentlemen, who often have to do battle for the high-way. Ladies, in carriages or on horse-back, if unattended by gentlemen, are most usually insulted by them. They have a decided aversion to a broad-cloth coat, and this antipathy is transferred to the wearer. There is a species of warfare kept up between them and the citizens of the shipping port, mutually evinced by the jokes and tricks played upon them by the latter when they come into market; and their retaliation, when their hour of advantage comes, by an encounter in the backwoods, which they claim as their domain. At home they live in log houses on partially cleared lands, labour hard in their fields, sometimes owning a few slaves, but more generally with but one or none. — They are good hunters and expert with the rifle, which is an important article of furniture in their houses. Whiskey is their favourite beverage, which they present to the stranger with one hand, while they give him a chair with the other. They are uneducated, and destitute of the regular administration of the gospel. As there is no common school system of education adopted in this state, their children grow up as rude and ignorant as themselves; some of whom, looking as wild as young Orsons, I have caught in the cotton market at Natchez, and questioned upon the simple principles of religion and education which every child is supposed to know, and have found them wholly uninformed. This class of men is valuable to the state, and legislative policy, at least, should recommend such measures as would secure religious instruction to the adults, and the advantages of a common education to the children, who, in thirty years, will form a large proportion of the native inhabitants of Mississippi" 108). Bij deze beschrijving uit de eerste dertiger jaren moet niet vergeten worden dat het tooneel aan de bevolkingsgrens lag, de trekken van het Wilde Westen doorkruisen er nog die van de Zuidelijke boeren. In zulke recent bevolkte streken was men, op zjjn zachtst uitgedrukt, onconventioneel en het volslagen gebrek aan eenige verfijning moest reizigers uit oudere, en vooral Noordelijke Staten wel opvallen. Maar ditzelfde trof touristen uit Europa, als Charles Dickens en Mevrouw Trollope, in de jongere deelen van het Noorden en eigenlijk in geheel Amerika, en leidde tot hun weinig vleiende oordeelvellingen. De landbouw der boeren was ruw en oppervlakkig, de werktuigen waren lomp, de methoden niet zeer doelmatig. Vooruitgang daarin kwam niet van hun kant, de groote planters inaugureerden wat aan verbetering kwam110), maar of hun voorbeeld altijd door de omgeving nagevolgd werd, mag betwijfeld worden,. Het geheele bedrijf der Zuidelijke boeren was wat slordig, hoewel steeds bezig, waren zjj en gros toch met buitengewoon ondernemend, de vergelijking met het Noordoosten en vooral met de zich dan snel ontwikkelende Middle West kunnen zjj niet doorstaan. Olmsted, Buckingham en andere reizigers vonden hen langzaam en zorgeloos, zjj pasten niet zoo zorgvuldig op hun zaken als hun klassegenooten in het Noorden, waren er minder van overtuigd dat tijd geld was, vatten alles wat gemakkelijker op en maakten de verwerving van aardsche goederen niet tot een zoo alles overheerschend levensdoel als de Yankee boer. Men was niet zoo precies; de tijd werd aangegeven met zoo en zoo veel uren voor of na zonsondergang of den middag, goede klokken waren zeldzaam en het gemis ervan scheen niet erg gevoeld te worden. Maar dit was niet bepaald een klassekenmerk, het was het „easy-going" van het Zuiden in het algemeen. Men nam daar nu eenmaal overal het leven en het werk meer zooals het kwam. Bezoekers uit het Noorden en uit Europa weten dit aan de slavernij, en hoewel zij gewoon waren alles wat hen ten Zuiden van de Potomac niet aanstond hieraan toe te schrijven, moet daar op dit punt veel van aan zjjn geweest. Wij zullen nog uitvoerig ingaan op de vraag, in hoeverre de slavernij voor den geringen welstand der Zuidelijke boeren verantwoordelijk moet worden gesteld, maar het is hier wel reeds duidelijk, dat ook voor hen die zelf geen slaven bezaten, het geen gunstigen invloed kon hebben, in een land te leven waar het algemeene streven was, het onaangename werk op eens anders schouders af te schuiven. Het voortdurend kontakt met de inferieure arbeidsprestaties van negerslaven kan ook nauwelijks tot het stellen van hooge eischen aan zichzelf geleid hebben, en dit kan van beteekenis geweest zn'n ook daar, waar slaven slechts weinig voorkwamen, door de aanraking der blanken onderling. Hieromtrent kan men overigens slechts suggesties uiten, er is weinig te bewijzen. Wie in het Zuiden zelf gewoond heeft7 zal verder weinig geneigd zijn tegen te spreken dat het klimaat er iets mee te maken moest hebben. Men bedenke verder dat malaria ook in het bovenland voorkwam in) en ook andere ziekten als dysentery b.v., moeten de arm sten vaak verzwakt hebben n2). De bepaald arme boeren waren al heel weinig vooruitstrevend, hadden maar weinig verlangen naar iets beters en schijnen tevreden te zn'n geweest op poovere wijze een eentonig maar tamelijk zeker bestaan te leiden. Het wil ons voorkomen dat menschen die op die manier leefden in het ante bellum Zuiden een belangrijk deel der slavenlooze boeren uitmaakten 113). Het gaat niet aan, hebben wij reeds gezegd, alle Zuidelijke boeren over één kam te scheren, maar over het geheel waren zjj ruw in taal en lomp in manieren, onwetend, eerljjk en rechtschapen, op hun wijze arbeidzaam, en in de oogen van zichzelf en anderen respektabel. Zjj waren zelfstandig, fier en strijdvaardig, voelden en handelden democratisch, waren open en vrij in hun optreden, het formeele beteekende bjj hen minder dan in planterskringen en van de distinctie in het leven van lager Virginia, de rjjstkust, en den Beneden Mississippi was bn' hen geen spoor te vinden. Hun leven had niet de gratie, zjj hadden niet het wjjdsche gebaar van den rijken planter, het onthaal hunner gasten ging niet met dezelfde voorname buitensporigheid gepaard, want waar niet was kon niet geboden worden, maar een eenvoudige ronde gastvrijheid kenmerkte_hen niettemin. Persoonlijke uitzonderingen kwamen natuurlijk voor, en van een vreemden reiziger die het betalen kon werd door hen zoowel als door de kleinere planters algemeen een vergoeding verwacht, zooals Olmsted nauwkeurig vaststelde. Niet altijd echter. Een advokaat met een vriend gebruikte het middagmaal bij een boer in de omgeving van Tallahassee, Fa. Bij het heengaan zei de gastheer „in a semi-apologetic tone as we opened purses: 'Wall, gentlemen — fifty cents for feeding of the creturs [= creatures, de paarden] and that '11 pay back the corn, but don't be of insultin my ole woman, fur she '11 give a dinner just to be a seeing somebody'" i"). Rondtrekkende arme predikers hadden alle kans op een kosteloos onthaal en logies. Ook waar de eenvoudige boeren met blijkbaar rijke vreemdelingen in aanraking kwamen, bewogen zjj zich gemakkelijk, waren op hun manier voorkomend, maar nooit eerbiedig. Hoewel deze landlieden nooit de aandacht gekregen hebben die hun toekomt, waren zij in het Oude Zuiden een element van het grootste belang, al was het slechts door hun talrijkheid. Als alle andere blanken vermeerderden zjj zich sterk. Men trouwde jong en de huwelijken wareifvruchtbaar. Het gaat niet aan, om hen tezamen met de poor whites en bloc als een soort maatschappelijk afvalprodukt voor te stellen, als de ongelukkige „slachtoffers van het agrarisch kapitalisme", ter zijde gedrukt door het grootbedrijf of door de „doodende concurrentie van den goedkoopen slavenarbeid", zonder een vast bestaansmiddel door de „minachting van den handenarbeid". Hen met de poor whites in één groep naast de planters te stellen, is dwaasheid. Zij waren blank en meestal arm, maar zjj waren geen poor whites. Deze laatsten vormden een klasse met wel erg vage grenzen. Niet iedereen maakte eenzelfde gebruik van dien term en het is niet mogelijk, precies aan te geven wat in de populaire voorstelling daar nog, en wat daar niet meer onder verstaan werd. Met „poor" werd in dit geval nog wel iets anders bedoeld dan alleen „arm". Het duidde daarnaast op inferieuriteit, achterstaan bij zekere doorsnee-eischen, zooals in „poor work", „a poor servant". „Mean white" was ermee synoniem, en „mean" werd op dezelfde wijze als „poor" voor „minderwaardig" gebruikt ns). Een „poor white" was in den mond van een Zuidstater iets anders dan b.v. „a poor man". Slordig gebruik kwam voor; naïve welgestelden en snobs zullen daar zooals elders armoede minderwaardig en verdacht hebben gevonden li»). In het algemeen schijnt „poor white" een minachtende uitdrukking te zyn geweest, waarmee arme blanken aangeduid werden die de gewone sociaal gewaardeerde kwaliteiten op in het oog vallende wijze misten en vooral in economische deugden te kort schoten. Luiheid, zorgeloosheid, onbetrouwbaarheid, gebrek aan plannen maken of een voortdurend mislukken in het ten uitvoer brengen daarvan, gebrek aan ambitie en algemeene incompetentie schijnen vooral daartoe te hebben behoord. „Shiftless" werden zij steeds genoemd. Men merkt op, hoe merkwaardig dit overeenkomt met wat den neger het meest als zijn belangrijkste tekortkomingen verweten wordt. Voor een landsvreemden reiziger mochten de hutten der arme boeren zóózeer gelijken op die van het poor white trash en mocht de onwetendheid van leden der eerste groep die van de tweede vaak zóó nabij komen dat zij geen onderscheid maakten, zjj die in de Slaven Staten lang gewoond hadden en de bevolking} er inderdaad goed kenden, wisten dat op essentieele punten de gewone boer evenveel verschilde van den echten poor white als van den gentleman-planter 11 ?). Latere geschiedschrijvers met Zuidelijke antecedenten als Ingle, Phillips, Dodd, Bassett, Smith, Abernethy en enkele anderen hebben er — zjj het steeds slechts in het voorbijgaan — op gewezen dat er een substantieele en talrjjke Zuidelijke boerenstand was, met geheel andere eigenschappen dan die der poor whites. Waar „peasants" in het Engelsen een onaangenamen klank heeft, wordt het woord „yeomanry" door hen gebruikt. TJat de landelijke poor whites een afzonderlijk menschenslag waren, verschillend van de Zuidelijke plattelanders in het algemeen, bhjkt indirekt uit de aanteekeningen der reizigers. Ongetwijfeld moeten zy tallooze malen kleine boerderijen gepasseerd zjjn, al maken zy daar maar weinig melding van. Waren inderdaad alle niet-planters er zoo miserabel aan toe geweest, dan ware in de vele reisverslagen over deze toch talrjjke groep wel meer te vinden. Zooals de toestanden waren, vielen de bewoners van zulke hoeven hun toch blijkbaar weinig op, vonden zy' er niet veel belangwekkends aan. Juist het feit, dat hier en daar „sand hillers", „dirt eaters", of hoe die menschen verder heeten mochten, beschreven worden, duidt er op dat dit leven iets aparts was. Hoewel bij de armere boeren punten van een zekere uiterlijke overeenkomst met de groep beneden hen wel bestonden, moet toch het verschil in volkseigen voor eiken meer dan oppervlakkigen waarnemer duidelijk geweest zyn. Groote en zelfs extreeme armoede en een onzeker bestaan kwamen ook onder de boeren voor, maar dit was geen algemeen kenmerk van hun klasse, veeleer een verschijnsel daarin. Over het geheel hadden zjj weinig bezit, maar waar allen in die omstandigheden waren, was dit niet zoo voelbaar als in de plantagedistrikten, waar rijkdom zooveel sociale onderscheiding meebracht; het was voor hen geen vernedering. De armoede der poor whites was een uitdrukking zoowel als een gevolg van mislukking, het eenvoudig bestaan der boeren was slechts een natuurlijk-begeleidingsverschijnsel van een zuiver agrarisch leven in, over het geheel, niet de beste distrikten, geringe technische hulpmiddelen, isolatie, afwezigheid van een surplusprodukt en door dit alles: een meerendeels gesloten hoevehuishouding. Ook hun gevechten waren bruut, maar dit was overal zoo in de jongere deelen der Vereenigde Staten, waar forsche onbeschaafde pioniers den strijd met de natuur en den mensch aanbonden en niet kieskeurig konden zijn in hun middelen, althans dit niet waren. Een zekere ruwe toon, een afwezigbhjven van verfijning, een te geringe waardeering van, en streven naar de betere dingen des levens kenmerkten hen ongetwijfeld meer dan hun standgenooten in het Noorden, maar mag daarom toch niet als een minderwaardigheidssymptoom gesignaleerd worden. Zjj spanden zich niet bovenmatig in, maar zij waren niet lusteloos en inert als de wenschlooze poor whites. Zn' hadden arbeidsvreugde, levensvertrouwen, een sterk ontwikkeld eergevoel. Zjj waren gevoelig voor de kritiek van anderen, hadden respekt voor zichzelf en voor de belangen eens anders, waren wat nauw en steil in hun moraal, de massa was onwetend maar niet dom, ruw maar niet wetteloos, arm maar niet armoedig. Voor hun tijd en hun land waren het eerbare en geëerde burgers; volgens den bestaanden standaard waren zjj_ fatsoenujk, de poor whites niet. Wij voelen ons niet gerechtigd in te stemmen met het oordeel van sommigen, dat in de Zuidelijke blanke massa die op het ante bellum tooneel zoo op den achtergrond bleef, de prachtigste eigenschappen latent aanwezig waren. Het bewijs daarvoor is nooit geleverd, maar a priori is het in het geheel niet onmogëhjk dat deze menschen van uitnemend gehalte waren. Zjj waren toch van gelijke afstamming als de bevolking in het Noorden, vóór de immigratie daar grooten omvang aan ging nemen, en er is geen enkele reden om te onderstellen, dat zjj in kwaliteiten erbjj ten achter zouden hebben gestaan. De planters waren andere menschen, maar de verschillen waren slechts die, welke op- voeding, beschaving, bezit en het uitoefenen van een leidersfunctie veroorzaken en z«n overigens zeer overschat. Hun bloed was hetzelfde als dat der boeren — schier zonder uitzondering waren zn' uit deze klasse ontstaan. Er zynweinig gegevens over de phvsieke gesteldheid van deze klasse te vinden. Al hadden ook zy naar alle waarschijnlijkheid wel van de Zuidelijke ziekten te lijden, en al kwamen verschillende kwalen onder hen veel voor, toch was hun habitus volkomen verschillend van die der poor whites. Ajs_ regel waren zjj gezond en krachtig na). Zij vormden het erkend goede soldatëï materiaal der Zuidelijke legers, al bleek het in den aanvang wel vaak moeilijk hen te disciplineeren n»). De leden der hier besproken klasse kwamen soms meer, soms minder met negersjn aanraking. Sommigen zagen hen zelden, anderen bezaten hen zelf of zagen hen op de boerderijen of plantages van hun buren. Wy' bespraken de verhouding tusschen den boer en zü'n slaven, die min of meer als leden van zyn gezin golden, maar dit wil niet zeggen dat de blanke landlieden over het geheel op goeden voet met den neger stonden. Hun gevoelens jegens het zwarte ras waren van niet veel vriendelijker aard dan die der poor whites, en eenzelfde verklaring moet daarvoor gegeven worden. Ook hier vinden wjj vooral een scherp antagonisme tusschen de arme boeren en de slaven der groote plantages. Een boer voelde zich in hun tegenwoordigheid nooit geheel jèkffl. Wat de rijken over dit gedrag van hun slaven dachten is niet uit te maken, maar Wellicht liet het hun vrjj onverschillig. Pollard, een Zuidelijk schrijver uit dien tijd, ergerde er zich aan. „My blood boils when I recall how often I have seen some poor „cracker", dressed in striped cotton, and going through the streets of some of our Southern towns, gazing at the shopwindows with scared curiosity, made sport of by*the sleek, dandified negroes who lounge on the streets, never uömindful, however, to touch their hats to the „gem'men" who are „stiff in their heels", (i. e. have money); ..." 120). Dat een boer zijn eigen slaven goed behandelde en tot op zekere hoogte familiaar met hen was, en_toch het negerras in zijn geheel haatte, is evenmin onvereenigbaar als in het tegenwoordige Zuiden de hostiliteit van den armen blanke tegen den neger met zyn vriendelijke gevoelens jegens een zwarten man dien hij persoonlijk kent. Men bedenke verder steeds, dat slechts een gering percentage der boeren zelf slaven bezat. In het hoogere heuvelland hadden de „hill folks" weinig te maken met 6 de plantagewereld en negers zagen zij in vele counties haast nooit. Kruisten zich echter hun wegen, dan kwam wederzij dsche antipathie tot uiting121). Alle arme blanken in het Zuiden hadden een afkeer van de negers als zoodanig. Historisch bekend geworden figuren als Andrew Johnston en Hinton Rowan Helper, uit hun midden voortgekomen122), waren stellig geen negervrienden, al bestreden zn' ook het planters-Zuiden. Dat ook Lincoln, wiens ouders als arme boeren uit Kentucky waren vertrokken, hoe groot een tegenstander der slavernij hij ook moge geweest zjjn, alles behalve een negervriend was, staat historisch wel vast. Ook in het Noorden moest men niets van den neger hebben als men inderdaad met hem in aanraking kwam. Daar waren het slechts de abolitionisten, die nimmer in het Zuiden gewoond hadden, en vaak er zelfs nooit geweest waren, die uit algemeene gronden affectie voor hem voelden. Zij en de beschaafde blanken in het Zuiden waren de eenigen in Amerika die vriendelijke gevoelens voor de zwarten hadden, en de sympathie der laatsten is blijvender gebleken dan die der eersten. Blanke Handwerkers en Arbeiders. Het Zuiden was zoo goed als geheel agrarisch, en er waren eenige millioenen slaven, wier taak vóór alles was: het verrichten van den ruwen arbeid, in den landbouw noodig. Maar dit wil niet zeggen dat blanke handenarbeid, anders dan die welken de boer en zijn gezinsleden verrichtten, in de Slaven Staten onbekend was. Hieraan is steeds te weinig aandacht geschonken. Het is waar, dat de Zuidelijke Staten voor blank handwerk en blanken loonarbeid een minder gunstig milieu waren dan de Noordelijke. De urbanisatie was minimaal. Slechts aan de peripherie lagen enkele groote steden 123). Kleinere steden en flinke dorpen waren gering in aantal. Op het platteland waren de planters de ondernemersfiguren, maar als werkgevers voor blanken kwamen zij zoo goed als niet in aanmerking. De ideale, plantage was in hooge mate economisch gesloten. De goede planter streefde ernaar, alles wat noodig was daarop zooveel mogelijk voort te brengen of te doen vervaardigen124). Geschoolde slaven waren er de smeden, metselaars en timmerlieden, oude en invalide negers werden voor minder moeilijk werk gebruikt, maar van blanken arbeid werd slechts zoo nu en dan eens gebruik gemaakt. De bedrijfseenheid was lang niet altijd groot genoeg om een volledige arbeidsverdeeling door te voeren, soms waren er de bekwame slaven niet voor aanwezig, en ook in nieuwe, pas ontsloten streken kon de rondtrekkende blanke ambachtsman wel eens werk vinden, maar voor veldarbeid maakten heel weinig planters van blanken gebruik. Niet alleen boden niet velen van dezen zich daarvoor aan, maar het ging ook volkomen in tegen dat waaraan men gewoon was. „Most folks here do not like white laborers. They had only been used to have niggers do their work, and they did not know how to manage with white laborers," schreef Olmsted in de omgeving van Natcheziss). Tegen vrije blanken kon men niet optreden als tegen zijn zwarte slaven, men moest zich aanpassen en inperken, en de temperamentvolle Zuidehjke planter was daar evenmin aan gewoon als hij bereid was zich jegens een zjjner arbeiders op voet van gelijkheid te gedragen. Het zou niet goed voor de discipline onder de negers zyn, als de planter of zijn opzichter op het veld zou worden tegengesproken door een blanken arbeider. Zij konden er zeker van zyn, dat tusschen hun blank en zwart personeel voortdurend een gespannen verhouding zou bestaan. De zekerheid van slavenarbeid was ook een reden om er de voorkeur aan te geven. Lyell deelt mee hoe een suikerplanter die met vrijen arbeid een proef wilde nemen, zyn Iersche en Duitsche werkers midden in den oogsttijd in staking voor loonsverdubbeling zag gaan. Hy verloor daardoor 10.000 dollar 12e). Zooiets kan geen neiging tot herhaling van het experiment hebben doen ontstaan. Er waren gevallen, dat blanke ambachtslieden voor een jaar int dienst genomen werden door een planter 127) en nog meer kwam) het voor, dat vrije zwarten en blanken voor korten tijd gehuurd werden voor een of ander werkje, maar dit bleef uitzondering; als regel beteekenden de planters als werkgevers voor blanke arbeiders en handwerkers heel weinig. Eenzelfde omstandigheid als in het Noorden droeg er toe by het aanbod van werkkrachten gering te houden. Vrij land was nog steeds in overvloed aanwezig, wie een zelfstandig bestaan wenschte kon naar de frontier gaan en daar land „opnemen". In den eigen Staat was land toch ook altijd nog voor geringen prys te krijgen. In het Noorden had men echter de voortdurend binnenkomende Europeesche immigranten, die de eerste jaren door loonarbeid hun brood moesten verdienen; in het Zuiden beteekenden deze immigranten in vergelijking weinig. Het daar bestaande régime der onvrijheid was niet aanlokkelijk voor de landverhuizers, wier psychisch type niet dusdanig was, dat zy die sfeer zochten.' Daar zij ook na de emancipatie de Zuidelijke Staten zoo opvallend "W^^lnij den, is het vermoeden echter gegrond, dat zij wel eer wegbleven wijl de slaven negers, dan omdat de negers slaven waren. Het Nieuwe Zuiden bevat zelfs een nog geringer percentage foreign-borns dan het Oude*28). Wel was door de slavernij de werkgelegenheid er veel beperkter dan in het Noorden, de handenarbeid, hoewel niet bepaald veracht, was er toch minderm~aanzien, het klimaat zal den landverhuizers vaak te warm geweest zjjn, de gewassen waren hun gedeeltelijk onbekend, in later jaren hadden zjj inhet Noorden reeds familieleden of vrienden wonen, en in elk geval lag New York, de grootste immigratiehaven, in het Noorden. Wat ook de redenen mogen geweest zjjn^de immigratie was in het Zuiden veel geringer dan in het Noorden. In een dunbevolkt "land, waar handel, verkeer, industrie minimaal ontwikkeld waren, in den landbouw het middel- en grootbedrijf uitsluitend van negerslaven gebruik maakten en de boerderijen in hoofdzaak slechts het gezinsonderhoud tot doel hadden, waar verder de bevolking mobiel, vrij land nog steeds aanwezig, en de immigratie gering was, kan men inderdaad nauwelijks een groot aantal blanke loonarbeiders verwachten. Toch waren die er meer dan men denken zou en dan algemeen aangenomen wordt. Ook het aantal handwerkers was niet zoo gering. De beroepstellingen van 1850 en 1860 geven ook voor eiken Zuidelijken Staat een lange lijst van alle mogelijke ambachten op, en de blanke beoefenaars daarvan telden vele duizenden. Het meest verrassend is echter het groote aantal van hen, die in 1850 *29) onder ,jLtibor,notagricutturgj^werden opgegeven 130). Voor de Grens Staten bedroeg dit 135.842, voor de°Katoen Staten 109.333. Zooals reeds vermeld, werd in dat jaar in die secties het beroep van resp. 693.062 en 848.912 vrije manhjke personen ouder dan 15 jaar geteld. Inachtnemend, dat in de eerste cijfers het grootste gedeelte der boerenarbeiders niet opgenomen is, zou uit deze officieele gegevens de gevolgtrekking gemaakt kunnen worden, dat in het Oude Zuiden blanke loonarbeid toch niet zóó onbeduidend kan geweest zjjn. Men bedenke echter, dat onder den term „free male population" ook de vrije negers vallen. Deze waren wel gering in aantal, maar zóó arm dat zy len met hun aantal onevenredig gedeelte der loonarbeiders moeten hebben gevormd. De handwerkers, de timmerlieden, metselaars, smeden, molenaars, zadelmakers, schoenmakers, wagenmakers, enz. woonden in de steden isi) en stadjes, op het platteland, vooral in de boerendistrikten, of trokken van de eene boerderij of plantage naar de andere, om hun vak uit te oefenen132). Zij, die met hun ambacht niet genoeg konden verdienen, zjj die hun beroep nog aan het leeren waren, zjj die geen handwerk kenden en het gering bezit of de energie misten om een eigen boerderij te beginnen of naar de frontier te verhuizen, moesten aan den kost zien te komen door loonarbeid. Sommigen waren in dienst hjj handwerkers, anderen werden gebruikt op de stoombooten, bjj den aanleg van spoorwegen, het graven van kanalen, in de mjjnen van Virginia, Alabama en Tennessee, in de katoenfabriekjes die hier en daar in de Piedmont voorkwamen, op de kaden van New Orleans en Mobile, in de hotels der grootere steden. Er waren blanke puttendelvers, varkensslachters, terpentijntappers, voerlieden, stokers, enz. Niet altijd waren dat zulke uitzonderingen. Voor de constructie van kanalen en spoorwegen werden troepen Iersche en Duitsche immigranten veelvuldig gebruikt, voor graafwerk In moerassig land en andere ongezonde of gevaarlijke bezigheden huurde men hen bjj voorkeur. Dat de slavenhouders hiervoor hun jroede redenen hadden is zonder meer wel duidelijk, maar bhjkt bovendien uit de bronnen op de meest ondubbelzinnige wjjze op verschillende plaatsen 133). Ju New Orleans en Mobile had op het eind der vóóroorlogsche periode blanke arbeid den zwarten voor een groot deel vervangen 134). in de katoen- en ijzerfabriekjes die op verschillende plaatsen begonnen waren, werd bijna uitsluitend van blank personeel gebruik gemaakt. In een stad als Columbus, Ga., waar de industrie wat meer beteekende, vonden een flink aantal arme blanken werk, vooral ook „cracker girls"i35). Slaven werden in zulke inrichtingen slechts bij uitzondering gebruikt. In de tabaksfabrieken van Virginia waren zjj belangrijker, maar toen de slavenprjjzen op het eind der vijftiger jaren zoo omhoog gingen, werden daar ook blanke vrouwen in dienst genomen 136). De Census van 1850 geeft een tabel betreffende „Persons employed in Manufacturing Establishments in each State in those producing over $ 500". Voor de Grens Staten was dit 104.356, voor de Katoen Staten 57.369, voor de geheele Vereenigde Staten 944.991. Maatschappijen die spoorwegen bouwden, kanalen groeven of wegen aanlegden, en ook mjjnbouwondernemingen waren min of meer op vrijen arbeid aangewezen. Slavenaankoop vereischte veel te veel kapitaal ~ën beteekende bovendien de introductie van een speculatief element. Bjj het weer verkoopen der zwarte arbeiders kon de marktprijs immers zeer veranderd zjjn. Gehuurde slaven, die ook wel voor die doeleinden gebruikt werden, waren riskant omdat jnen verantwoordeljjk was voor wegloopen en waardevermindering door ongelukken. In normale tijden voelden de planters er ook weinig voor om hun slaven uit te huren. Voor fabrieken golden dezelfde bezwaren en bovendien was het werk daarin van anderen aard, kon niet zoo goed door dommen, ongeïnteresseerden routinearbeid verricht worden. Maar vooral in de tabaks- en ijzerfabrieken werd toch van slavenarbeid een grooter gebruik gemaakt dan algemeen bekend is 137). Blanke landarbeiders waren het meest gewoon in die streken, waar de trekken van het Noorden begonnen te komen: in de Shenandoah Valley, en vérder langs de Noordelijke en Westelijke grenzen der Slaven Staten. Maar zjj werden overal wel gevonden. De boer die geen slaven had, moest zoo nu en dan arbeid trachten te huren als hu' zelf het werk niet af kon, ook planters hadden soms extra-hulp noodig in de drukke maanden. Uit alle jaren en alle streken zijn schaarsche mededeelingen over blanke arbeiders aan te treffen 138); advertenties waarin zjj althans door stedelingen gevraagd werden, zn'n in de dagbladen van dien tijd te vinden139). Vele malen, vooral op het land, moet hun taak meegebracht hebben, dat zij naast negers werkten; verspreide berichten doen zien dat dit inderdaad ook voorkwam 1*0). Het is uit de weinige gegevens niet mogelijk zich een goed oordeel te vormen over het leven dezer menschen. Stedelijke. handwerkers en ook zij wier diensten door de planters en groote boeren vaak begeerd werden, hadden soms slaven, en hun zal het aan een zekeren welstand niet ontbroken hebben. In de grootere en kleinere steden waren zjj wel te vergelijken met hun Noordelijke standgenooten. Maar ook zij ondervonden de concurrentie der geschoolde negers, die, door betaling van een bepaald bedrag per jaar aan hun meester, meermalen het recht kregen hun beroep tamelijk onafhankelijk uit te oefenen14*). Ook vrije negers, die dikwijls bereid werden gevonden voor weinig te werken, waren voor hen onaangenaam. Waar een blanke boerenbevolking woonde, de plantage te zeer uitzondering was om de sociale struktuur van een streek in belangrijke mate te kunnen beïnvloeden, vervulden de blanke ambachtslieden voor hun omgeving van standgenooten soortgelijke diensten als in een Noordelijk boerenland en was hun welzijn niet noodzakelijk van dat der landbouwers verschillend, maar kon geringer of grooter zjjn al naar hun persoonlijke eigenschappen. In de plattelandsdistrikten met een hoog percentage negers, waren de ambachtslieden aangewezen op de klandizie van de weinige om- wonende boeren en een paar kleine planters; het kan hun dan niet zoo gemakkelijk gevallen zyn een bestaan te vinden. De Noordelijke handwerksman deed verstandig althans zulke gebieden in het Zuiden te mijden, zoo niet deze Staten in het algeméén. Een opmerking als de volgende: „In harvest-time, most of the rural mechanics closed their shops and hired out to the farmers at a dollar a day" 142), wjjst erop, dat de doorsnee verdiensten voor het handwerk daar niet hoog waren. Vaak bebouwden zulke menschen een stukje land, waarvan zjj dan een gedeelte van hun onderhoud verkregen. De blanke man die geen vak kende, en in het geheel geen middelen of steun had, was er in het Zuiden niet goed aan toe. Werkgelegenheid was er voor zulke lieden niet veel, al te vaak moesten zij van losse baantjes probeeren te leven. Sommigen zagen geen kans zich in het leven te houden, en moesten een beroep doen op de openbare liefdadigheid. Het aantal ondersteunden was echter in het Zuiden naar verhouding steeds geringer dan in het Noorden. Men zou kunnen denken, dat de aanwezigheid van goedkoopen slavenarbeid het loonniveau zóó drukte, dat de blanke die slechts zijn arbeid op de markt kon brengen daardoor in het gedrang moest komen. Deze voorstelling is o. i. onjuist. Wjj komen hierop nog terug, doch merken vast op, dat de slavenarbeid feitelijk niet goedkoop was, den Zuidelijken werkgever duurder kwam te staan dan de gehuurde knechts zjjn Noordelijken collega. Het loonniveau was in de verschillende Staten niet gelijk, maar over het geheel in het Zuiden niet opvallend lager dan in het Noorden. De census van 1860 geeft het gemiddelde maandloonper Staat voor een boerenarbeider, met kost143). Delaware $ 15.11 Maryland „ 9.71 Virginia „ 11.43 Kentucky „ 13.57 Missouri 13.63 North Car , 10.37 South Car 11.37 Georgia „ 11.95 Florida „ 14.29 Alabama „ 12.41 Mississippi „ 16.66 Tennessee „ 11.94 Arkansas , 14.25 Louisiana „ 17.00 Texas 16.02 Maine $ 14.34 Vermont ,. 14.14 New Hampshire. . . . „ 14.34 Massachusetts . . . . „ 15.34 Rhode Island 16.04 New York „ 13.19 New Yersey 11.91 Pennsylvania , 12.24 Ohio „ 13.11 Indiana „ 13.71 Illinois „ 13.72 Michigan 15.27 Wisconsin , 13.96 Minnesota „ 14.10 Iowa 13.18 Oregon „ 33.61 * California 33.28 Het is natuurlijk niet geoorloofd, uit deze cijfers gemiddelden voor statengroepen te berekenen, maar doen wjj dit toch even, om een globale vergelijking mogelijk te maken, en laten wij California en Oregon, die toen een bjjzonderen tijd doormaakten, buiten beschouwing, dan krijgen wjj voor de Vrije Staten het cjjfer 13.91, voor de Grens Staten 12.69, voor de Katoen Staten 13.63. Klaarblijkelijk beperkte de negerslavernij meer de werkgelegenheid. dan dat het loonpeil er door gedrukt werd. Het is gevaarlijk, een algemeene uitspraak te doen, en de waarschijnlijkheid van vele uitzonderingen is groot, maar men krijgt den indruk, dat de blanke loonarbeiders in het Zuiden dikwijls niet goed bruikbaar waren. Over de vraag, of de handenarbeid in het Zuiden veracht was of niet, is lang te redetwisten. In deze algemeene formuleering ljjkt ons de bewering stellig onjuist. Maar het valt toch niet te ontkennen, dat bepaalde soorten van werk heel weinig in aanzien waren. Het is noodig, het onderscheid tusschen „manual" en „menial labor" in het oog te houden. Het laatste was wel7~het eerste niet veracht. Tegen betaling persoonlijke diensten te verrichten werd als serviel beschouwd. Deze houding was ook in het Noorden wel te vinden, zooals blijkt uit de ervaringen van Europeesche reizigers, die hun schoenen niet gepoetst konden krijgen, enz., maar in het Zuiden was dit heel begrijpelijk veel sterker uitgesproken. Dat waren negerwerkjes, die een blanke man niet deed. Tegenwoordig is dat nog niet zooveel anders. „The southern white man will hire to drive a road wagon, but he will not drive a carriage; he will curry a mule, but he will not brush a gentleman's coat; he will sweep the streets, but he will not sweep a man's floor; he will feed horses, but he will not wait on the table; he will plow, grub, split rails, but he will not blacken any man's shoes. The southern white girl will work in a cotton factory twelve hours a day at starvation wages, but she will not cook or be a servant in the home of another, however high the wages or however light the work" 144). Vele gegevens bevestigen, dat in het Oude Zuiden blanke mannen en vrouwen met eenig zelf respekt in dit opzicht strikte opvattingen hadden over wat zij wel en niet konden doen 145). Tezamen met de voorkeur van de welgestelde blanken voor negerbedienden in hun huis, omdat dit „deftig" was, beperkte dit de werkgelegenheid voor arme blanken aanmerkelijk 146). Het is wel mogelijk, dat dit verklaart waarom de kellners en bedienden in de Zuidelijke hotels zoo vaak Duitschers of Ieren waren. Uit een census in 1848 in Charleston genomen, blijkt dat de huiselijke diensten daar bijna zonder uit-1 zondering door negers7~maar de kleinere ambachten — behalve het barbiersvak — overwegend door blanken ingenomen werden 147). Hoewel het verrichten van anderen loonarbeid, ook het gewone ongeschoolde werk, in het Zuiden niet bepaald veracht was, kan toch kwalijk ontkend worden, dat men er daar anders over dacht dan in het Noorden. Op blanken die voor loon naast negers werkten werd neergezien i*s), maar het is begrijpelijk dat ook overigens de blanke niet gaarne in dienstverhouding hetzelfde werk deed als door de talrjjke slaven verricht werd, hoewel daarbij, vroeger zoo min als nu, ooit de scherpe onderscheiding tusschen „white man's work" en „negro work" heeft bestaan als b.v. in het huidige Zuid Afrika. Dat ook meermalen geweigerd werd om naast vrije negers te werken, is belangrijk. Het toont, dat het wellicht meer de rasafkeer dan de minachting voor den slaaf was. Een schrijver in De Bow's Review klaagde over „the strange notion that our young men have, in believing that the training of the mind and hand to any kind of handicraft, causes them to lose cast in society" i*9). Niets is gemakkelijker dan hierin te generaliseeren en te overdrijven, maar toch bestond, naar het schijnt, onder vele handwerkers, en onder arbeiders nog meer, een tekort aan beroepstrots, een min of meer uitgesproken notie dat er iets vernederends in hun positie was. Zü deden hun werk niet met opgewektheid, „with a clog round their feet", zooals Basil Hall || het uitdrukte i5o). Het sterkst zal dit geweest zn'n in de echte plantagestreken, het zwakst, waar weinig negers waren. In het algemeen reeds zullen zjj, die door loonarbeid aan den kost moesten komen, niet de flinkste elementen geweest zjjn. Het voortdurend kontakt met den lusteloos en zonder eenig gevoel van verantwoordelijkheid verrichten slavenarbeid kan hun prestaties niet onbeïnvloed hebben gelaten. Olmsted stelde veel belang hierin en heeft het er herhaaldelijk over. Hjj was van meening dat, naarmate slaven hetzelfde werk deden als blanke arbeiders, deze laatsten „generally indolent, careless, untrustworthy and unsuccesful" waren isi). „Wherever there are slaves, I have found that farmers universally testify that white laborers adopt their careless habits, and that they are even more indifferent than negroes to the interests of their employers. Southerners, sometimes, deny that „slavery degrades labor", or prevents industry among the free, and I have been shown individual instances of hard working white men to prove this. Perhaps it would be more strictly correct to say that slavery breeds unfaithful, meretricious, inexact and nonpersistent habits of working" 162). Reeds in 1778 merkte een reiziger uit New Engeland in zijn aanteekeningen terloops op: „The influence of slavery upon southern habits, is peculiarly exhibited in the prevailing indolence of the people. It would seem as if the poor white man had almost rather starve than work, because the negro works" 153). In Virginia hoorde hij de meening: „Slavery makes our poor whites worthless laborers; even slaves are better" i«4). in de kopermijnen van Tennessee nam men in de vijftiger jaren liever pas geïmmigreerden tegen aanmerkelijk hooger loon aan, dan Noord Carolinische blanke arbeiders155). Een boer in Virginia liet zich tegen Olmsted uit: , it's a part of the evil we suffer from slavery that it spoils our white men. Our white hands are not, in general, a bit better than the negroes'. He employed several white hands.... They didn't care to work for any great length of time without a change. They were very stupid at work, almost as much so as the negroes, and could not be set to do any thing that required the least exercise of judgment, unless he stood over them constantly" 15e). Wij moeten opnieuw waarschuwen tegen eenzijdige overdrijvingen, maar men krijgt den indruk, dat het algemeene peil der Zuidelijke blanke arbeiders aanmerkelijk lager was dan van die in de Vrije Staten. Ook blanke ambachtslieden van gelijk gehalte als in het Noorden waren schaarscher, en hun veelvuldig voorkomen in de Duitsche kolonies in Texas is opvallend157). De bezitslooze blanken die door gelegenheidswerk in hun onderhoud trachtten te voorzien waren niet alleen arm, maar hadden of kregen eigenschappen, die sterk aan die der vroeger beschreven jager-boeren doen denken. Het verschil met hen was vaak zoo groot niet en een grens is dikwijls ternauwernood te trekken. Die jager-boeren gingen soms uit werken, en de arme arbeiders jaagden en vischten. Verder luierden zjj bjj de spoorweghaltes, hielden zich op rond de landwinkels, kroegen en herbergen 158), dronken veel, vochten veel en werkten niet meer dan noodig was159). Zulke lieden zoowel als de ruwe, onwetende en luie veetelers en jagers in de pijnbosschen, een gering aantal fabrieksarbeiders, voerlieden en schippersknechts met soortgelijke karaktertrekken waren „poor white", niet slechts voor den neger maar ook voor eiken blanke met zelfrespekt. Onder de arbeiders mogen niet de houthakkers langs de rivieren gerangschikt worden. JReizigers merkten van af het dek der stoomers vaak hun blokhutten op, vooral langs den Mississippi en diens bijrivieren. Meestal bebouwden zij een stukje land, in hoofdzaak leefden zij van wat de kapiteins der groote rivierbooten hen voor het brandhout betaalden, dat zjj aan den oever opstapelden. Zjj werkten op eigen vuist en zjjn als kleine ondernemers te beschouwen. Doorgaans leefden zjj als „squatters" op het land en volgens sommigen leidden zjj een miserabel bestaan, en zagen er ziekelijk uitieo). Een trieste beschrijving van hen gaf Mevrouw Trollope iel), maar deze dame had een open oog voor alles wat in het ruwe Amerika van haar tijd leeln'k was en haar voorstelling van zaken moet met eenig voorbehoud aangenomen worden. Een Duitsche touriste die tien jaar later deze menschen waarnam, vond hun toestand aanmerkelijk beter dan zij zich op grond van Mrs. Trollope's beschrijving had voorgesteld 162). Wellicht ook had het in die tien jaren snel toegenomen verkeer dit bewerkt. Over hun ongezond uiterlijk had ook een zekere Ferral, een Engel*sch tourist, het. „The dwelling is the rudest kind of log-house, and the outside is sometimes decorated with the skins of deer, bears, and other animals, hung up to dry. Those people are commonly afflicted with fever and ague; and I have seen many.'particularly females, who had immense swellings or protuberances on their stomachs, which they denominate „ague-cakes". The Mississippi woodcutters scrape together „considerable of dollars", but the pay dearly for it with their health " 163). Volgens Parker deden zij lang geen slechte zaken 164). Ingraham deelt mee, dat zjj meest uit het Noordwesten afkomstig waren, een ander schrijver, Tyrone Power, bevestigt' dit. „They informed me that they can clear fifty dollars a month for the seven months they can work in this region, and that four or five seasons are sufficiënt to enable a saving man to buy a farm in the West" i65). Dan waren er de menschen, die in het gering ontwikkelde transportwezen over land een rol speelden, de „tobacco-rollers", „wagonera", „drovers". Vooral vóór 1830 ginglieel veel verkeer per as. „The question is interesting as to who dit the wagoning business. It is apparent that not every man was his own carrier; but historical data upon this class of professional Wagoners are extremely scant. We have enough material to warrant the statement that that class was considerable and important" 166). Vooral door Virginia en de Carolina's kwamen de voerlieden, die met hun huifkarren de tabak uit Kentucky, Virginia en North Carolina Zuidwaarts brachten of de whiskey en brandy der bergdistrikten naar de lagere landen vervoerden. De ,,tobaccorollers" der Zuid Atlantische Staten maakten minder verre tochten, brachten slechts de okshoofden uit het heuvelland naar de marktplaatsen aan de fall line, maar de veedrijvers die de varkens, runderen en muildieren uit Tennessee, Kentucky en het Noordwesten naar de plantagedistrikten dreven, moeten het grootste deel van hun leven en route doorgebracht hebben. Soms verzorgden die ook het transport van tarwe, maïs en haver, waarvan de „lower South" voor eigen behoefte niet voldoende voortbracht. Op het einde der periode veroorzaakten de enkele spoorlijnen die de Zuidelijke havens met de Middle West verbonden, in dit alles wel groote veranderingen. Deze lieden waren de regelmatige klanten van hen die een herberg hielden. Uit den aard der zaak maken de bronnen voortdurend gewag van die gelegenheden. Erg goed waren zij niet, en de reiziger deed beter introductiebrieven voor groote planters mee te nemen en van hun gastvrijheid gebruik te maken. In die herbergen kon men dan ook soms de laag in achting staande slavenhandelaars aantreffen, die langs verschillende wegen hun koopwaar uit de Grens Staten Zuidwaarts brachten; de paardenhandelaars en jockey's, de beroepsspelers, de „bully's" en „rowdies", de desperado's van velerlei oorsprong, die zich vooral ook op de rivierstoomers en in het rumoerige Zuidwesten kenbaar maakten. * * * Tusschen de groote massa van het gewone volk en de rijke aristocraten was in het Zuiden een middenstand niet afwezig. Dat ware ook wel vreemd en onbegrijpelijk geweest. Verweg het grootste aantal van hen die meer dan tien slaven hielden, hadden er toch niet meer dan enkele dozijnen. Dit was de zeer belangrijke klasse van kleine planters^Jie in het traditioneele beeld haast evenzeer verwaarloosd worden als de boeren. Hoewel hun slaven toch een groote waarde vertegenwoordigden, leefden zij heel sober, dikwijls niet beter, of zelfs slechter dan boeren met minder negers. Zij plantten zooveel mogelijk katoen, trachtten daarnaast het voedsel voor zichzelf en de slaven van de plantage te verkrijgen, hoopten hun bezit aan land en negers steeds verder te kunnen uitbreiden en op die wijze economisch en sociaal te stijgen. Het waren meestal eenvoudige lieden van geringe beschaving, hun opvoeding was niet al te best geweest, hun leven was vrij armelijk, op de patricische groot-planters geleken zü heel weinig en zij hadden sociaal weinig met hen te maken. Als maatschappelijk element zjjn zij in meer dan één opzicht met de groote boeren uit New England te vergelijken 167). Deze kleinere planters maakten door hun aantal en alom-aanwezigheid de kracht der slavocratie uit. Van gelijken stand waren welgestelde winkeliers en handwerkers, de kooplieden, kleine ambtenaren, de weinige fabrikanten, tenslotte de dokters, leeraren, advokaten en dominees in de dorpen. Vele beoefenaars der vrije beroepen bezaten of huurden ook een paar slaven als hulp in huis en keuken. Naar boven ging deze klasse over in de aristocratie. Vóór alles behoorden daartoe de groote planters. Maar ook werden tot dienii kring gerekend hun commissionairs, de rijke „factors" in de havens en in de enkele steden in het binnenland, de bankiers, £ de welgestelde geestelijken, dokters, advokaten en professors in de grootere steden, de hooge ambtenaren en officieren. Zulke menschen waren vaak — doch niet uisluitend — uit|| goede planterfamilies voortgekomen, en het was bij hen een algemeen ideaal den ouden dag te slijten op een plantage, die men zich met het verdiende geld had aangeschaft. Rijkdom alleen gaf geen toegang tot die exclusieve kringen, waar zeer gelet werd op afkomst, mameren en beschaving, liet schilderachtige en aangenamè leven der aanzienlijke planterfamilies op hun plantages of tijdens hun bezoeken aan Charleston, New Orleans en de Noordelijke badplaatsen, is tallooze malen beschreven, in romans, tooneelstukken en films als dankbaar gegeven uitgebuit, en is ook in de geschiedschrijving het meest behandelde en best bekende beeld uit het Oude Zuiden. HOOFDSTUK fV. DE ECONOMISCHE, SOCIALE EN POLITIEKE POSITIE DER WEINIG OF GEEN SLAVEN BEZITTENDE BLANKEN IN HET ZUIDEN VÓÓR DEN BURGEROORLOG. Wanneer men slechts op de beschikbare feiten afgaat, en die onbevooroordeeld beschouwt, blijft er niets over van de zoo algemeene opvatting, dat in het Oude Zuiden slechts planters, slaven en miserabele poor whites leefden — een voorstelling die op zich zelf reeds in zoo hooge mate onwaarschijnlijk is. De rijke en aanzienlijke lieden waren daar, zooals overal, een kleine minderheid, een talrijke middenstand verbond hen met het gewone volk, dat, als elders, de groote meerderheid der blanken omvatte. Bovendien waren hier zoomin als in andere landen marginale existenties afwezig, maar in dit dun bevolkte, absoluut agrarische land leefden zjj anders dan in het geürbaniseerde Noorden, of in West Europa, waar trouwens naast een stedelijk sloppenelement een landelijk proletariaat ook niet afwezig was. Het is om reeds vermelde redenen onmogelijk, zich meer dan een algemeen denkbeeld te vormen van het leven der nietplanters. Het is niet zoo moeilijk aan te toonen, hoe ongerijmd het is, hen als „white trash" af te doen, maar een verdere waardeering van hun karakter, hun leven, hun welstand en mogelijkheden is niet dan in algemeene termen mogelijk. Wjj zjjn van meening dat zjj over het geheel een sociaal gezond en waardevol bestanddeel vormden, maar dat hun ontwikkeling, hun welvaart en hun vooruitzichten veel geringer waren dan die der overeenkomstige klassen in de'Vrije Staten. Hoewel in het algemeen wel naar verbetering van hun leven strevend, waren zjj toch niet erg ondernemend, zjj waren onwetend, velen van hen leefden niet mee met hun tijd, de stroomingen die de rest der Unie beroerden, gingen voor een groot deel langs hen heen. De doorsnee landman in het Zuiden was tevreden met een levenspeil, zooals in het Noorden slechts de armen hadden. Wij hebben erop gewezen, hoe tot op zekere -hoogte zjjn bestaan met dat in eerst kort ontsloten grensland te vergelijken is. Zóóveel is er geschreven ter verheerlijking van het Amerikaansche frontier- leven, dat men geneigd schijnt te zijn, te vergeten dat de menschen daar toch allen arm waren, door harden arbeid slechts het bare levensonderhoud verkregen, en het maatschappelijk leven er in vele opzichten allerongewenschte kenmerken bezat. Zelfstandig denkenden in het tegenwoordige Amerika komen ook wel terug van de zoolang gegolden opvatting, dat de groote beteekenis van de frontier in de sociale geschiedenis van het land een onverdeeld gunstige is geweest. Een algemeen overzicht van de Slaven Staten toont, dat het vruchtbare en gunstig gelegen land door planters bezet was. In de counties, dje in de censuslysten van 1860 geringe negerpercentages lieten zien, blijken de katoenproduktie^ de waarde van het land, van het vee en de boerderijen geringer dan in de zwarte counties te zijn geweest. Ook in de plantagedistrikten kwamen wel boeren voor, en de overgangen waren nergens ( scherp, maar dat niet-slavenhouders over het geheel niet het j meest begeerlijke land bewoonden, is een feit, en dat hun wel(- vaart in het algemeen gering was, eveneens. De bepaald arme landelijke blanken verschilden niet zooveel. I van de negerslaven in de uiterlijkheden van hun leven. Hun 1 woningen, huisraad, dagelijksch eten en kleeding kwamen meer overeen dan men denken zou. Mannen en vrouwen van beide rassen deden harden arbeid in het veld, waren onwetend en hadden niet zooveel verlangen naar beter. Het is nauwehjks noodig erop te wijzen, dat hiernaast allerbelangrijkste verschillen bestonden, maar het verdient toch de aandacht, dat, niettegenstaande verschil in ras en rechtelijke status, die twee A gfoepen tezamen de massa der Zuidelijke bevolking uitmaakten. Zij waren het, die in een volkomen agrarisch, dun bevolkt, tot het einde der hier beschouwde periode overal slechts in aanvang ontwikkeld land, met dezelfde hulpmiddelen op dezelfde wijze het dageljjksche produktieve werk deden. Het is zoo'n wonder niet, dat het leven, door dezen arbeid mogelijk gemaakt, uiterlijk zooveel overeenkomst deed zien. De slaaf kreeg niet de geheele opbrengst van zyn werk, want zyn meester ontving deze en gaf hem in ruil slechts het levensonderhoud. Dat het zoo toegeëigende overschot niet gering was, zou kunnen blijken uit de hooge slavenpryzen, — die echter tevens weer verklaren, waarom de verhouding voor den meester die zijn arbeiders had gekocht, nu ook weer zoo heel erg voordeelig niet was. Maar de negers werkten op het beste land, brachten de beste betaalde gewassen voort, en waren deel van een door bekwame hand geleide groot-onderneming. Betere kennis van de slavernij zooals die in de Vereenigde Staten bestond, doet inzien dat de negers er zoo slecht niet aan toe waren — vele gevallen van mishandeling en ellende onverminderd. Wij hebben gezien, hoe een ongeregeld en armelijk bestaan de echte poor whites hadden. Hoewel de beteekenis van dit element in een groot deel der literatuur veel te breed is uitgemeten, is men toch ook niet gerechtigd, het onbelangrijk te achten. Zulke menschen leefden van de hand in den tand en hadden als groep een uiterst onzeker bestaan. Maar ook onder de overige blanken was armoede een verre van ongewoon verschijnsel en op vele plaatsen een ernstig probleem. Een planter in North Carolina, Ebenezer Pettigrew," was of the opinion that 3000 of the 6000 inhabitants in Tyrrel County, N. C, and the lower part of Washington County, N. C, would be without bread on the f irst day of January 1843. They are without money, without credit, and the most of them without property" *). De omvang der armoede is niet wel uit te maken, maar de beschikbare gegevens wekken den indruk dat deze niet gering was. Hun die geen land of ander bezit hadden, viel het niet gemakkelijk zich een eenigszins behoorlijk levensonderhoud te verschaffen. Een goed waarnemer schreef uit North Carolina: „The poor whites at the South are not as well off in their physical conditions as the slaves, and hardly as respectable ...." 2). Het zal niet zonder reden geweest zijn, dat, hoewel het aantal blanken in de Slaven Staten lang niet de helft bedroeg van dat der Vrije Staten, in 1850 bijna drie maal, in 1860 bijna twee maal zoo veel in het Zuiden geborenen in het Noorden leefden dan omgekeerd 3). Uit hun vroeger leven zal ook moeten verklaard worden, dat de emigranten uit het Noorden in de Middle West soms een zekeren afstand bewaarden jegens de landverhuizers uit het Zuiden, zich wat boven hen voelden. Aan de volgende mededeeling van Olmsted mag niet een te algemeene waarde gegeven worden, maar op zichzelf is zn' toch zoo onwaarschijnlijk niet. „Our lowest class has a higher Standard than the lowest class of the slave States. This, I understand, is made very evident where the two come together at the West, as in Southern Illinois. The very poorest and lowest New England women who go there, are frequently offended by the inconsiderate rudeness and coarseness of the women immigrating from the South, and shocked by their „shiftless", comfortless, vagrant habits, so much so that families have often removed, after having been once established, to escape being bored and annoyed by their southernborn neighbors" 4). Het is met moeilijk, vóór den Burgeroorlog een aantal uitspraken van Noordelijke zijde te vinden, waarin op den slechten toestand der niet-planters in het Zuiden den nadruk werd gelegd, maar deze hebben voor de kennis van de feitelijke situatie zoo goed als geen waarde. Het was een tijd van bittere controversie, waarin men elkaar van weerszijden alles verweet wat dienen kon om de meerderheid van het eigen maatschappelijk stelsel boven dat van de andere partij te bewijzen Maar als in het Zuiden zelf vooraanstaande figuren hun stem over het armoede-probleem daar doen vernemen, verdienen die gehoor. Slechts weinigen lieten zich daarover uit. Een tijdschrift als b.v. De Bow's Review werd door planters gelezen het beperkte zich tot wat hen vermocht te interesseeren, en daartoe behoorden klaarblijkelijk niet hun misdeelde rasgenooten. In elk geval werd er in die publicatie opvallend weinig aandacht aan besteed. In het algemeen bemoeide de openbare meening zich weinig met Jen. Zooals het Oude Zuiden was, hadden de rijken geen behoefte aan hun arbeid, de plaatsen die zij hadden kunnen innemen waren naar- tevredenheid door anderen gevuld. Een last voor de gemeenschap waren zij niet, ondersteund werden zuals klasseniet. Doordat zij dikwijls in geïsoleerde buurten leefden kwamen vele welgestejden nooit met hen in aanraking Er van afgezien dat zij soms door de planters als ongewenschte buren beschouwd werden, gaven zjj geen moeite, politiek waren gj volgzaam, zich niet bewust, eigen belangen te hebben, tëgiiT gesteld aan die der planters. Afgezien van persooïflylëTïefdadigheid zoo nu en dan, bekommerden de welgestelden zich naar het sclujnt heel weinig om het lot hunner minder goed bedeelde buren. De geheele individualistische levensbeschouwing van het Zuiden stond daaraan in den weg, afgezien nog van de omstandigheid dat m een koloniaal land zoo iets weinig te verwachten is. Hun trof veeleer de minachting van den geslaagde jegens den mislukkehng; m een maatschappij waar de pionierstijd nog slechts zoo kort in het verleden ligt, wekken improduktieve personen meer ergernis dan medelijden. Daarbij kwam de Angelsaksische opvatting van armoede als een persoonlijke schuld al werd dit hier in het Zuiden niet als in het puntêinsche Nëw England als een teeken van goddelijke ongenade beschouwd. Velen golden de echte poor whites slechts als een economisch onbekwaam en onbruikbaar gepeupel, slechts "weinigen zagen armoede als een maatschappelijk probleem met algemeene oorzaken en zonnen op middelen om dezen menschen, zoowel als het overige arme landvolk, betere bestaansmogelijkheden te bieden Om het groote belang dat, naar onze meening, deze uitlatingen hebben, geven wij enkele hier in extenso weer. In De Bovfs Review, het toen leidende Zuidelijke tijdschrift, schreef Gouverneur Hammond van South Carolina in 1850: „According to the best calculation, which, in the absence of statistic f acts, can be made, it is believed, that of the three hundred thousand white inhabitants of South Carolina, there are not less than fifty thousand whose industry, such as it is, and compensated as it is, is not, in the present condition of things, and does not promise to be hereafter, adequate to procure them, honestly, such a support as every white person in this country is, and feels himself entitled to. And this, next to emigration, is, perhaps, the heaviest of the weights that press upon the springs of our prosperity. Most of these now follow agricultural pursuits .... some ... can scarcely be said to work at all. They obtain a precarious subsistence, by occasional jobs, by hunting, by fishing, sometimes by plundering fields or folds, and too often by what is, in its effects, far worse — trading with slaves, and seducing them to plunder for their benefit... From this class of our citizens, thirty-five thousand factory operatives may certainly be drawn, as rapidly as they may be called for ..." 5) In een rede, in 1851 gehouden voor het South Carolina Institute, sprak William Gregg: „From the best estimate that I have been able to make, I put down the white people who ought to work, and who do not, or who are so employed as to be wholly unproductive to the State, at one hundred and twenty-five thousand... The appropriation annually made by our Legislature for our School Fund, every one must be aware so far as the country is concerned, has been little better than a waste of money... even penal laws against the neglect of education would fail to bring many of our country people to send their children to school... the evils exist in the wholly neglected condition of this class of persons. Any man who is an observer of things could hardly pass through our country without being struck with the fact that all the capital, enterprise, and intelligence, is employed in directing slave labor, and the consequence is, that a large portion of our poor white people are wholly neglected, and are suffered to while away an existence in a state but one step in advance of the Indian of the forest. It is an evil of vast magnitude and nothing but a change in public sentiment will effect its cure. These people must be brought into daily contact with the rich and intelligent — they must be stimulated to mental action, and taught to appreciate education and the comforts of civilized life; and this, we believe, may be effected only by the introduction of manufactures, for there seems to be no other employment so well calculated to induce them to habits of industry." 6) Generaal Ch. T. James, senator van Rhode Island, was een vriend van het Zuiden, waar hjj van de bestaande verhoudingen als katoenfabrikant op de hoogte was. Het over de wenscheljjkhetd van industrie in de Slaven Staten hebbend, schreef hij: „Motives of philanthropy and humanity enter into the calculation It is not to be disguised, nor can it be succesfully controverted, that a degree and extent of poverty and destitution exist'in the Southern States among a certain class of people, almost unknown in the manufacturing dïstncts of the North. The poor white man will endure the evils of pinching poverty, rather than engage in servile labor under the existing state of things, even were employment offered him, which is not general The white female is not wanted at service, and ia? she were, she would however humble in the scale of society, consider such service a degree of degradabon to which she could not condescend; and she has, therefore no resource but to suffer the pangs of want and wretchedness. Boys and' girls by thousands, destitude both of employment and the means of education, grow up to ignorance and poverty, and, too many of them, to vice and crime. This picture is no exaggeration; it is strictly true in all its details ... The writer knows, from personal acquaintance and observation, that poor Southern pefsons, male and female, are glad to avail themselves of individual efforts to procure a comfortable livelihood in any employment deerned respectable for white persons. They make applications to cotton mills, where such persons are wanted, in numbers beyond the demand for labor; and when admitted there, they soon assume the industrious habits and decency in dress and manners, of the operatives in Northera factones T). Ook door iemand uit Missouri werd in het tijdschrift van De Bow de aandacht gevestigd op de geringe kansen van de arjaere blanke_boeren in het Zuiden en hun algemeen ongunstigen toestand «). De manieren, waarop personen als de hier aangehaalden verbetering voor de arme blanken hoopten te verkrijgen, liepen niet zeer uiteen. Tarver beval aan, naast een in het algemeen meer veelzijdige economische ontwikkeling der Zuidelijke Staten, de schapenteelt op de onvruchtbare gronden te be-l\ vorderen the non-sIavehoTomg part ot the population would be furnished with a most pleasant and profitable nursuit...." 9). Maar hij meende niet, dat dit zoo gemakkelijk tot stand zou komen: „ .... an inducement must be afforded before these non-slaveholders can be persuaded to embark ih this — to them — new pursuit. They are a class of men who possess but little enterprize or foresight, they are not over-fond of labor, and must be well convinced that they will be rewarded before they will agree to work" 10). In October 1850 besprak in ditzelfde tijdschrift iemand die zich „a Charleston working man" noemde, de vraag, waar den noodigen arbeid te verkrijgen om de steengroeven van~South Carohnajn exploOTe te brengen. Hij was liber"aaTgenoeg~om te erkennen, dat „Even the whiskey-drinking, potatoe-raising, charcoal-burning Sand-hillers, have quite intellect enough for the dehghtful employment of hammering granite, and if in this way they can be induced to 'do the state some service', it will be a matter of profound congratulation" "). De geschiedenis vermeldt niet, of deze lieden zich inderdaad voldoende tot een zoo „delightful employment" aangetrokken voelden, om hun wild boschleven vaarwel te zeggen. Als regel mag echter gezegd worden, dat zij, die voor deze kwestie aandacht over hadden, de oplossing zochten in het scheppen van arbeidsverruiming door industrie. Naast de wenscheujkheid van een Zuidelijke nijverheid en militaire versterking van het landsdeel, wezen zulke personen op de goede gevolgen die dit voor de arme blanken zou hebben. Het zou regelmatig werk geven aan hen, die zich aan den zelfkant der Zuidelijke samenleving bevonden, voor het economisch leven dier Staten minder belangrijk waren dan de negerslaven, en, zooal niet in eigen oogen, dan toch in die van niet-sympathiseerende reizigers een voortdurend protest waren tegen de bestaande orde. Regelmatig werk zou hen reeds tot betere burgers maken, door samenwoning rond het fabrieksgebouw konden school en kerk onder hen hun verheffenden invloed uitoefenen, de ondernemer kon voor hun geestelijk heil waken. De oprichting van fabrieken zou ook een lokale markt voor den kleinen landbouwer openenis). Hundley dacht, dat fabrieksarbeid het poor white trash goed zou doen, hoewel hjj nauwelijks durfde hopen, dat het zjjn erfelijke luiheid zou opgeven en betere gewoonten aannemen is). Vele anderen nog achtten dezen vorm van werkverschaffing ten zeerste gewenscht. Het gebruik van kapitaal voor een in het Zuiden zoo ongewoon doel, de daarbij noodzakelijke invoering op grootere schaal van het Noordelijk arbeidssysteem, ging in tegen den heerschenden geest. Protesten tegen propaganda voor industrie bleven niet uit, maar werden op hun beurt tegengesproken. , it is objected, that the manufacturing establishments will become the hot-beds of crime, But I am by no means ready to concede that our poor, degraded, half-fed, half clothed, and ignorant population, without Sabbath-Schools, or any other kind of instruction — mental or moral — or without any just appreciations of the value of character, will be injured by giving them employment, which will bring them under the oversight of employers, who will inspire them with self-respect, by taking an interest in their welfare" 14). Volgens stemmen uit het Zuiden zelf waren er talrijke arme blanken die met beide handen een werkgelegenheid zouden aangrijpen, die niet naar hun meening onteerend was, en de ondervinding Van de hier en daar opgerichte fabriekjes bevestigde dit. Tezamen met de zeer lage loonen die er betaald werden, bewijst dit, hoe moeilijk het toch klaarblijkelijk een deel der blanke bevolking viel, om een eenigszins behoorlijk bestaan te vinden, en bovendien laat het de gevolgtrekking toe, dat arbeidsschuwheid niet voor alle arme blanken altijd kenmerkend was. Veel hing er blijkbaar van af, of werk gevonden kon worden, dat in hun Ij oogen passend was. Hammond was van oordeel, dat de armen van South Carolina als fabrieksarbeiders er aanmerkelijk op vooruit zouden gaan, en dat het gemakkelijk zou zijn een groot aantal van hen te krijgen. Voor South Carolina meende hij zelfs van wel J5,000 is). Het was Gregg's meening, dat „It is only necessary to build a manufacturing village of shanties, in a healthy location in any part of the State, to have crowds of these poor people around you, seeking employment at half the compensation given to operativgs in the North. It is indeed painf ul to be brought in contact with such ignorance and degradation ; but on the other hand, it is pleasant to witness the change, which soon takes place in the condition of those who obtain employment" ie). Het gemak waarmee zijn fabriek te Granitteville, S.C., arbeiders kon krijgen, bewees de juistheid hiervan, althans voor dat gedeelte van zjjn Staat. Twaalf rnjjl ten Noordwesten van Montgomery, Al., gaf een Mr. Pratt werk aan de blanke landbevolking in zjjn werktuigenen katoenfabrieken; „the persons employed are taken from~EEe country around, men, women and children — families being preferred —who are furnished with houses at small rent and obtain their provisions at the shops and neighboring farms. Average wages $ 8 per month. There is no difficulty in gettingaju operatives who soon become expert in the business. Negroes have not been employed from the abundance of other labor" 17). In het algemeen schenen de blanke industriearbeiders, manlijke en vrouwelijke, wel te voldoen. Uitzonderingen zullen voorgekomen zjjn. Olmsted hoorde van zijn waard in Augusta, Ga., „that the hands employed in the factories were country people who had been induced by a promise of fixed cash wages to move into town, but who were so lazy that only an immediate necessity to keep them from starvation would induce them to work" is). Maar gunstige getuigenissen ontbreken niet. De meer genoemde William Gregg was tevreden over de door hem behaalde resultaten. „I am sure that no one could witness the very great change in the appearance of the population of Graniteville, without coming to the conclusion that such establishments, if conducted properly, cannot be other than a great blessing to our people; and it is very clear to me, that the only means of educating and christianizing our poor whites, will be to bring them into such villages, where they will not only become intelligent, but a thrifty and useful class in our community — useful in rendering us independent of our neighbors, and a strong arm of defence in case of need" 19). De overwegingen, welke voorzaten bij hen die het blanke proletariaat of schier-proletariaat aan een meer verzekerd bestaan wilden helpen, waren niet bjj allen gelijk. Wat in het Oude Zuiden aan belangstelling voor industrieele ontwikkeling valt op te merken, was meer een uiting van algemeen Zuidelijk patriotisme, een trachten om het landsdeel economisch op een hooger plan te brengen en de afhankelijkheid van het Noorden te verminderen, dan dat het scheppen van een nieuwe bestaansbron voor de armen in de eerste plaats in aanmerking genomen werd. Van de zijde der machthebbende klasse achtten sommigen het goed, de mogelijkheid in het oog te houden, dat de armste blanken ontevreden werden met de bestaande verhoudingen, die hun zoo weinig stjjgkans boden. Dit zou voorkomen kunnen worden door hun de helpende hand toe te steken, bepaalde soorten werk te scheppen, slechts voor hen toegankelijk20), en zoo een eventueel vijandige houding van hun kant jegens „het bijzondere instituut" te ondervangen 21). Men wenschte ook niet zooveel arme burgers elk jaar door emigratie naar het oorden te verliezen 22). Ingle meent een zekere neiging te bespeuren „to encourage noni-slaveholders to engage in occupations that would make them moral and physical bulwarks of the South" 23). Hierover laat zich slechts zeggen, dat, al mochten bepaalde personen deze kwestie te berde brengen, de algemeene belangstelling toch bijkans nihil schjjnt geweest te zijn. Zij die inderdaad door het stichten van een fabriek en de opvoeding van hun werkers iets tot stand brachten, deden dit uit zakelijke overwegingen, waarbij andere motieven van secondairen aard niet ontkend behoeven te worden. De overtuiging, dat het bestaan van armoede door gedwongen werkeloosheid schadelijk was voor de gemeenschap, deed meerdere van zulke fabrikanten zich als sociale hervormers voelen, een werkelijke belangstelling in het lot der armen was bn' hen vaak aanwezig. Zulke ondernemers trachtten op verschillende wijzen — naar het hun zelf goed dacht — het materieel en geestelijk welzijn van hun arbeiders te bevorderen24). Ongetwijfeld ging William Gregg het lot zijner arbeiders ter harte, en de paternalistische atmosfeer van zfrn Graniteville was reeds toen, wat tientallen jaren later het textiel-fabrieksdorp door welhaast het geheele Zuiden eigen zou worden, en wat ervoor kenmerkend gebleven is tot den huidigen dag 25). Deze op zichzelf staande pogingen en successen mogen ons niet doen vergeten, dat de industrie in het Oude Zuiden onbeduidend was. Hoewel ook weer niet zoo geheel afwezig als men soms denkt, en vooral in de vijftiger jaren relatief wel goed vooruitgaand, was de beteekenis ervan met die van het Noorden niette vergelijken. De mogelijkheid, dat de armste blanken hun positie zouden verbeteren als industriearbeiders, was in het Oude Zuiden weinig meer dan een academische kwestie. * * * Er bestaat een wijd verspreide voorstelling, dat het Zuiden maatschappelijk streng gelaagd was, dat niet slechts de geest, maar ook de werkelijkheid er sterk aristocratisch was. Hierin schuilt, naast veel overdrijving, ook vggl waars^De typische planter was en voelde zich een ander mensch dan de typische boer, had meer kennis, beschaving en invloed en hield er zich van overtuigd, dat er tusschen zijn klasse en de andere scheidingslijnen bestonden die niet veronachtzaamd mochten worden. Toch moet dit in zjjn juiste proporties gezien worden. Wanneer het vroegere Zuiden als een aristocratische gemeenschap tegenover het democratische Noorden gesteld wordt, kan men zich afvragen, of de industrieel van New Engeland zich den maatschappelijk gelijke van een kleinen ambachtsman voelde, en of beiden inderdaad evenveel te zeggen hadden in de zaken van het gemeenebest. Verder zijn veralgemeeneringen over „het" Oude Zuiden even verleidelijk en gemakkelijk als ongerechtigd en misleidend. De sociale en economische geleding was er over het geheel stijver dan in het Noorden, de mobiliteit tusschen de klassen geringer. Maar men vergete niet, dat groote ] verschillen tusschen de deelen bestonden. In Beneden-Virginia eii langs dé^ptkust had het plantagerégime in 1860 al een of twee eeuwen bestaan, konden de groot-grondbezitters en grootslavenhouders dikwijls op een rij van aanzienlijke voorouders terugzien. Maar het Zuiden in de eerste helft der negentiende eeuw was zooals het was door de katoen, en The Cotton Kingdom was in 1860 in de oudste deelen nog slechts twee-derde eeuw, in de jongste slechts enkele jaren oud. De" planters die er den toon in aangaven waren zeker in de Westelijke helft, en niet zelden ook in de oudere deelen „self-made men". De kleine Piedmont boeren der Carolina's die naar nieuw gebied trokken, werden de latere groot-planters van Georgia en Alabama, en in nog jongere deelen was het opstijgen van boeren en kleine planters tot de positie van groot-planters op het einde der periode nog in vollen gang. Ook leden van oude en rijke families begaven zich uit Virginia of de Carolina's met hun slavenstoet naar de jonge gebieden, waar op vruchtbaar, maagdelijk land grootere voordeelen te behalen waren, maar zij maakten de minderheid uit. Slechts weinige planters in „the South-West" konden op zulke antecedenten bogen. Met recht citeerde Olmsted een hem onbekende: „All the great cotton lands were first opened up by industrious settlers with small means and much energy" 26). Niets stond eraan in den weg, dat de kleinere planters en de ondernemende boeren uit oudere Staten later in de jongere deelen de groot-slavenbezitters zouden zijn. De wetgeving betreffende de landverwervmg was zeer democratisch, de aanzienlijken waren hierbij niet bevoorrecht. Groote landconcessies Waren vooral in koloniaal Virginia wel aan invloedrijke planters gedaan, maar later kwam dit niet meer voor; het loterij systeem waarmee in Georgia het publieke land onder de burgers verdeeld werd, was daarvan wel volkomen in geest verschillend. In de andere Staten ook waren armen en rijken niet alleen wettelijk, maar meest ook in de praktijk gelijk berechtTgd. De eenvoudige man die goed land in een nieuw gebied tegen regeeringsprjjs had verkregen, kon met de opbrengst van zijn eersten katoenoogst en bjj gunstige markt een slaaf koopen; volgens landsgebruik kon hy dan een tweede op krediet krijgen en in beginsel stond niets hem dan in den weg om zoo door te gaan. Een schrijver als von Halle ziet de Zuidelijke samenleving als veel te rigide, zjjn meening dat slechts zeer weinige der uitgekochte boeren zich aan de frontier omhoog hebben gewerkt 27); ig bepaald onjuist 28). In den lateren levensstijl der planters was, vooral in recent ontwikkelde gebieden, nog vaak te zien uit welk een eenvoudig begin zij opgestegen waren. Over planterswoningen in Mississippi schreef een Yankee: „most of the occupants,....., though now opulent, have arisen, with but few exceptions, from comparative obscurity in the world of dollars. Originally occupying log huts in the wilderness, their whole time and attention were engaged in the culture of cotton; and embellishment, either of their cabins or grounds, was whólly disregarded" 29). Waar geen frontier omstandigheden den bezitslcoze mogelijkheden boden, stonden toch nog wel andere wegen open waar- langs iemand, die den wil en de overige eigenschappen daarvoor noodig, bezat, tot verbetering zijner positie kon komen so). Een arme man kon „overseer" worden op een plantage, van zjjn salaris sparen, in eigen buurt slaven koopen en zich opwerken, of hij kon naar de grens verhuizen en daar zn'n geluk beproeven! Op het Mississippi-oeverland werd door lieden van bescheiden middelen in ettelijke jaren fortuin gemaakt- Kleine winkeliers deden soms goede zaken, dokters van eenvoudige afkomst werden soms rjjk. De boerenzoon, die wat wetten- en menschenkennis wist op te doen, kon zich in een dorpje als advokaat vestigen of kon in het geschillenrijke grensland een praktijk beginnen. Een tijdgenoot weet ons in zijn kleurrijke verhalen over de „boom"jaren van Alabama en Mississippi ervan te overtuigen, dat daar voor juristen werkgelegenheid te over wassi). Geërfd of verkregen bezit vrijwaarde niet altijd tegen latere armoede. Spel en drank beteekenden veel in het leven van den Zttidehjken heer, beide hadden hun gevaren. Heele plantages werden door het eerste gewonnen of verloren, rijke heden van goede afkomst gingen door het tweede ook in het Zuiden ten onder 23). Als de bezittingen van een vader na diens dood geljjkelijk onder vele zoons verdeeld werden, verdween een grootslavenhouder en ontstonden verschillende kleine planters, die, als de meesten van hun stand, de rest van hun leven naar vermeerdering van negers en land zouden streven. Slavenbezitters konden door voortdurenden tegenslag, onmatighl^of anderszins tot zóó groote armoede komen, dat zelfs de vrouwéfijke gezinsleden in het veld moesten werken 33). Er waren Virginiërs die naar het nieuwe land trokken, aan de rauwe frontier te zeer als edelman leefden en hun bezittingen verloren, schoolmeester of opzichter werden, terwijl arme onbekenden, die de kwaliteiten hadden welke in dat onrustige land vereischt waren, in een korte spanne tijds door speculaties of anderszins een fortuin verdienden. Niet alleen economisch, ook sociaal was er veel meer beweging in de Zuidelj0rë maatschappij dan het statisch beeld zou doen denken. De hooge kringen waren exclusief, maar toch vormden zy' geen afgesloten groep. Er waren oude families die verdwenen, nieuwe namen die in aanzien kwamen. De aristocratie van het jonge Zuidwesten was van te recenten oorsprong dan dat een onderzoek naar de afkomst van vele der leden resultaten kon hebben gegeven, die in het getijwatergebied langs den Atlantischen Oceaan aannemelijk waren. Niet alleen kleinere planters en boeren wien het goed ging, ook geslaagde advokaten, spe- culanten, slavenhandelaars, kooplieden en opzichters kregen tenslotte een min of meer erkende positie. Niet overal ging dit even gemakkelijk, maar alom bracht welstand op den duur maatschappelijke achting, erkenning en invloed. Zij konden zich een plantage koopen om daar hun verder leven op te slijten. Het plantageïdeaal was van groote beteekenis in het Zuiden, het bezit van eèn slavenlandgoed bracht veel sociaal prestige mee, het werd algemeen als de waardige bekroning van een succesj volle loopbaan beschouwd. Het wijzen op talrijke uitzonderingen en regionale verschillen sluit echter het ontkennen van een regel niet in. Het leidt geen twijfel, dat de economische en daardoor de maatschappelijke gelaagdheid in het Zuiden meer uitgesproken was dan in het Noorden, en dat uitwisseling tusschen de lagen in het eerste gebied veel minder plaats had dan in het tweede. De voorsprong die bezit geeft was in de Slaven Staten grooter, de mogelijkheden voor den armen man waren geringer danTn de Vrije Staten. De aanwezigheid van vrjjTahd aan de grens was ook in het Zuiden belangrijk, maar in de oudere gedeelten waar alles een meer vasten vorm aangenomen had, waren toch de omstandigheden van dien aard, dat er niet zooveel kans was om zich sociaal te verheffen. De geringe beteekenis van nijverheid, handel en handwerk, de afwezigheid van een eigenlijk stedelijk element, droegen er toe bij, dat de omvang van het slavenbezit iemands rang in hooge mate bepaalde, de met den tijd toenemende fixeering der verhoudingen maakte, dat ook verworven rjjkdom niet zonder meer de deuren der patriciërs voor den nieuwkomer opendejA. Dat de slavernij één der oorzaken van deze geringe vertikale mobiliteit was, is wel zeker. Wij zullen het daarover nog hebben, maar willen hier toch opmerken, dat men bij de vergelijking van het Noorden en het Zuiden uit dien tijd niet alleen een tegenstelling tusschen staatsgroepen met en zonder slavernij heeft. In het Noorden waren steden, waren behalve de landbouw ook handwerk, industrie, handel en verkeer ontwikkeld, — het Zuiden was een puur agrarisch land, waarin het grootbedrijf overheerschend veel beteekende. Al gelooven wjj, dat naast het klimaat de slavernij tot het ontstaan van dit verschil veel bijgedragen heeft34), is het goed te bedenken, dat het zoo andere economische type van het land op zichzelf reeds de beweeglijkheid tusschen de klassen moest verminderen. Het was er niet zoo gemakkelijk zich op te werken, juist ook omdat de manieren waarop dit gebeuren kon zoo beperkt waren. Ook met een ander arbeidsstelsel zijn in een agrarisch gebied met een ontwikkeld landelijk grootbedrijf dé economische en sociale mogelijkheden voor den kleinen boer niet groot. Wel was de, slavernij op verschillende wijzen verder voor hem nadeelig. Dat in het Zuiden de maatschappelijke geleding toch ook weer niet zóó streng was, komt door de jeugd van eigenlijk het geheele gebied. Op het einde der vóoroorlogsche periode breidde" de katoenteelt zich nog steeds Westwaarts uit, er was nog altijd een frontier, en dit had zjjn grooten invloed, ook op de oudere deelen, waar buiten Virginia en een smalle kuststrook het régime toch ook nergens meer dan een goede halve eeuw bestaan had. Als het Oude Zuiden tijd had gehad tot zijn economische grenzen uit te groeien, en daarbinnen eenigen tijd te bestaan, dan gelooven wjj dat de zoo duidelijke aanwezige tendens tot maatschappelijke verstijving wel spoedig overal een strenger aristocratisch bestel zou hebben verwerkelijkt dan nu bestond. * * In den omgang met hun sociaal minderen droegen de planters ook het hoofd niet zoo hoog als de traditioneele voorstelling zou doen vermoeden. Ook hierbij waren rep-innAlg verschillen. In sommige Oostelijke gebieden waar het landT reeds vroeg bezet was, het plantagestelsel reeds lang bestaan had, waren de aaniienlijken het aanzienlijkst, was de familietraditie belangrijk en de kleine man sociaal het onbeduidenst. Lijnen werden daar scherp getrokken. Maar in de „Upland South", reeds in de Caro- / Jina's, maar vooral in de jongere Staten, was dit anders. De/ geest was daar meer democratisch, de groote planter, de kleinere planter en de boer hadden daar meer aanraking, stonden op yrjieren voet met elkaar. Men vergeet te vaak dat de bevolking er toch nog niet zoo ver van den pionierstijd af stond. Vele groote planters konden zich nog heel goed de jaren herinneren, dat zjj of hun vaders in een blokhut leefden en hun eigen maïsmeel bereidden, en verheelden dat niet; een in de jeugd gebrekkige opvoeding moet op rijpen leeftijd ten duidelijkste te merken zijn geweest. De zéér rijken en de zéér armen waren ook in het Zuiden uitersten, de groote meerderheid stond daar tusschen in, scherpe klassegrenzen bestonden ook hier niet ss).1 Tusschen den slavenbaron, uit de literatuur zoo overbekend geworden, en den boer die met een enkelen neger als hulp of slechts met de eigen gezinsleden in het veld werkte, bestonden alle mogelijke overgangen, en vooral het eerste type was een groote zeldzaamheid. Ook dit had de tendens, scheidingen minder uitgesproken te doen zn'n. „Planter" was geen titel die door de daartoe gerechtigden hoogmoedig werd onderstreept. In De Bow's Review, in Ruffin's geschriften, in andere publicaties uit en voor hun kring, wordt „farmer" dikwijls genoeg gebruikt, om een ieder aan te duiden die in den landbouw zijn bestaan vond. Wie door arbeid met eigen handen tot rijkdom was gekomen, minachtte zjjn armen buur die nog in het veld werkte daarom niet, al voelde hjj zich ook niet diens gelijke. De arbeidzame man was respektabel, slechts voor het slonzige en zorgelooze „poor white trash" voelden planters zoo goed als boeren minachting. De planters waren als geheel zeker geen „leisured class", zelfs de rijkere moesten goed en voortdurend op hun zaken passen. De hooger beschaafden en welgestelden waren geen stedelingen, maar leefden en werkten op het land. De zoo algemeene en onderscheidslooze laatdunkendheid jegens den onaanzienljjken landbewoner die men in een meer geürbaniseerd land kan vinden, kon zoo niet opkomen36). Klassedracht was op het Zuidelijk platteland als in overig Amerika van den aanvang af onbekend. Een Engelsohman, die bij het begin van den Burgeroorlog de Zuidelijke Staten bereisde, viel het op, dat daar geen „peasantry" was. „Men dress after the same type, differing only in finer or coarser material; , en wat verder: „the mean white affects the style of the large proprietor of slaves or capital as closely as he can; he reads his papers and takes his drink with the same air, — takes up as much room, and speaks a good deal in the same fashion" 37). De gemiddelde kleine planter leefde niet zoo anders dan zijn slavenlooze buur, al hadden zjj een verschillenden socialen rang38). Hun huizen waren volgens een zelfde plan gebouwd, hun voedsel verschilde weinig. Zjj gingen gelijkelijk op in de extase van het ..camp" der Methodisten, de „protracted meeting" der Baptisten, werden door den prediker „bekeerd", en getuigden ervan door hun uitroepen. De kleinere, en sommigen der grootere planters wedden, vloekten en dronken als hun sociaal minderen. Een trotsche planter mocht zich zjjn maatschappelijk aanzien zeer bewust zjjn, als haast alle leden van zjjn klasse zich gaarne een afstammeling achten van de Engelsche Cavaliers, — wie bij de verkiezingen de stemmen van zijn arme buren wenschte, moest zich bij gelegenheid weten te encanailleeren, mocht geen aanstoot geven, behoorde de algemeene mentaliteit en vooral de vooroordeelen der arme blanken te kennen en te eerbiedigen, zooal niet te exploiteeren. Bij het gerechtsgebouw, de kerk en de paardenrennen ging hjj op gemakkelijke wijze met hen om, noemde hen bij hun naam, en onderhield zich met hen op voet van gelijkheid. Ite grootslayenhouder was niet hoovaardig^ de slavenlooze boer was niet onderdanig, al wist hü dat een aanzienlijk man tot hem sprak, in wiens kring hij zich niet op zjjn gemak zou gevoelen. Het lijkt ons de vraag, of de rijke blanke in het Zuiden niet meer democratisch was in zjjn omgang met minder welgestelde doch fatsoenlijke rasgenooten dan de Noordelijke kapitalist. Gevallen, dat rijke planters blanke ambachtslieden die in hun huizen of op hun plantages een werkje uitvoerden, bjj zich aan tafel lieten eten, en ook van planters wier opzichters met hen de maaltijden gebruikten, kwamen voor, al vindt men het niet dikwijls vermeld s»). Van de brieven der slavenopzichters aan hun meesters zjjn er vele bewaard. In de verschillende Staatsarchieven en in particulier bezit is het niet moeilijk, een vrij groot aantal te vinden. Deze zijn bijna zonder uitzondering vol spelfouten en ongeschoold geschreven en gesteld. Treffend is daarin toch ook weer de vrije en gemakkehjke toon van deze arme blanken tot hun meesters, die steeds tot de aanzienhjksten in den lande behoorden, want de bezitter van slechts een klein aantal slaven gebruikte geen opzichter. De toon is die van man tot man, van gelijke tot gelijke. Zeker voelde de arme blanke zich zoo goed als zjjn rijken buur. Naar aanleiding van een familiare uitlating van den opzichter van Polk, den gewezen gouverneur van Tennessee, aan zijn meester, zegt Bassett: „It is to be explained only by recalhng the utter lack of a sense of inferiority in the poorer whites of the Old South. These people had very little class consciousness. They were not afflicted with an inferiority complex. Each of them, if not crushed by some specific personal weakness, was confident that he was as good as the best, and he was not above showing his believe. He did not recognize that the lack of property or education implied the lack of respect by other people" 40). Zoo iets is heel begrijpelijk. De blanken uit de Slaven Staten waren behalve Zuidelijken, ook Amerikanen en hadden als zoodanig heel bepaalde opvattingen over vrijheid en gelijkheid, — binnen het eigen ras dan altijd. Er waren invloeden in het Zuiden die hier tegenin werkten, er waren andere die steunden. De aanwezigheid van een groote zwarte slavenbevolking moet, iederen blanke, reeds bij gratie van blank en vrij zjjn, op zekere wijze tot aristocraat gestempeld hebben. In het Zuiden was juist het gevoel der persoonlijke waarde sterk ontwikkeld, het overdreven en licht geraakte eergevoel bleek er onder meer uit de talrijke duels. De waardeering van het economisch uitmunten alléén was er veel geringer dan in het Noorden Geld was met zoo een doel in zich zelf, meer middel om te leven, het verkrijgen ervan vulde niet het geheele bestaan. Als in andere landen waar men zulk een houding aantreft — Spanje b.v. 42) —, Waren een eigenlijk meer democratisch gevoel en gedrag hier het gevolg van. In de houding tegenover elkaar traden klasseverschillen als gevolg van inkomensverschillen minder naar buiten dan in het Noorden of in Centraal en West Europa. Natuurlijk was het onderscheid niet absoluut, en moet ook overigens het hier opgemerkte in zijn juiste beteekenis gezien worden. Rijkdom werd in het Zuiden begeerd en bewonderd als overal, maar dit is niet in tegenspraak met het beweerde, — al kan men niet nalaten, het blijkbaar geringer streven van den Zuidelijken armen man naar sociale verheffing ook uit dit oogpunt te bezien. Het verschil met de Vrije Staten was subtiel, de graad ervan laat zich niet meten, maar het was duidelijk genoeg aanwezig om er den vinger op te kunnen leggen, en het moet zijn beteekenis in meer dan één opzicht gehad hebben. In elk geval schaamde in het Oude Zuiden een arme man zich niet voor zn'n armoede en voelde er zich niet de essentieel mindere van den rijke om. In dit opzicht deed er ook niet de puriteinsche waardeering van het uitblinken in de aardsche verwerving mee, die in het Noorden zoo belangrijk was. Het achterlijke verkeer, de dunne bevolking, het landelijk leven ook der rijken, belemmerden het uiteenloopen der konsumptiegewoonten, ook daarin kwamen klasseverschillen niet opvallend duidelijk tot uiting. De arme achterlanders mochten voor de aristocraten in Charleston slechts het vulgus in populo zijn, ter plaatse ging de planter wel anders met hen om, en van een algemeene verachting blijkt niets. De aanzienlijke kon zich weinig meer jegens den boer veroorloven dan jegens zijns gelijken mogelijk was. Nooit heeft, zelfs maar bij benadering, tusschen planters en boeren in Amerika een zoo groot verschil bestaan als tusschen adel en boeren in West en vooral in Oost Europa, en alle vergelijkingen in dit opzicht gemaakt berusten op een onvoldoende kennis en een scheeve voorstelling der werkelijkheid. De meeste planters trachtten ook bewust vrienden te maken en te blijven met hun arme buren, omdat dezen het stemrecht bezaten; de planters hadden politieke ambities, waren de leiders van hun landsdeel. Op de „barbecues" probeerden de candidaten zich populair te maken, zorgden voor een ruime „treating" der saamgestroomde boeren met whiskey, en heten voor eenigen tijd veel van de anders bewaarden afstand schieten. Want dat er verschillen bestonden, niemand was daar meer van overtuigd dan de planter. Zelfs leden der eerste famÜiês" waren zelden hooghartlglegen hun eenvoudige buren, maar de „gentry" wist lijnen te trekken, en de boer, waarmee de rijke planter zich bij het gerechtsgebouw op joviale wijze onderhield, had geen kans, als gast aan de planterstafel genoodigd te worden. Frontier-omstandigheden deden soms weinige mannen in een zelfde wildernis op elkaar aangewezen zun en dit leidde dan tot een gemakkelijker omgang, maar onder normale omstandigheden leefden planters en boeren hun eigen leven — zoo goed als rijken en armen in het Noorden. Als de manhjke leden van de hoogere klasse te zeer geneigd mochten zijn, aan hun democratisch gebaar toe te geven, dan wisten de vrouwen te wijzen op het bestaan van verschillen, op grenzen die niet overschreden mochten worden. Families van naam stonden hun dochters niet [ toe met sociaal minderen te trouwen, vooral op dit punt was / men nauwgezet Overal voelden de planters zich boven de boeren, al toonden zjj dat niet duidelijk, maar niet alom was dit gevoel even sterk ontwikkeld, waren de scheidingen even rigoreus. Naarmate de streek langer bevolkt was, de frontiertijd verder terug lag in het verleden, de ongelijkheid van het bezit meer generaties omvatte, was dit sterker uitgesproken. In Virginia bestond wel degeljjk een scherpe sociale stratificatie, een lid der „first families" ging als regel niet om met hen die slechts „good people" waren 43). Doch Virginia en South Carolina waren Alabama niet, in North Carolina was de toon veel minder „genteel" dan bij haar buren, de exclusiviteit van Charleston, waar Tasistro meende dat „each class seems to shun the other as a moral leprosy"44); werdjniet onverzwakt in de Piedmont van Georgia terug gevonden. Maar de sociale orthodoxie van | oudere streken was suggestief voor hen die in een jongêrland eersTkort tot rijkdom waren gekomen, het bestaan van een zeker aristocratisch ideaal in het geheele vroegere Zuiden valt niet te I ontkennen, ofschoon de traditie ook hierin wel weer zeer heeft toegesneden en overdreven. * De politieke leiding van het Zuidelijk deel der Unie — en lang van de geheele Republiek — berustte bij de planters en hun klassegenooten. Zij vertegenwoordigden de bevolking waarvan J zij toch slechts een zoo gering deel uitmaakten, bekleedden alle belangrijke ambten, werden naar Washington afgevaardigd, bestuurden de afzonderlijke Staten, en hadden volstrekte zeggenschap over vele aangelegenheden.jOp wettelijke grondslagen is deze politieke suprematie niet terug te voeren. In het begin der negentiende eeuw hadden de hervormingen plaats die in het Zuiden ook den kleinen luiden het stemrecht verzekerden. Niet overal verdwenen alle beperkingen, zekere eischen van belasting betalen en bezit bleven soms bestaan, maar over het geheel mag gezegd worden, dat de groote massa van het volk in het Zuiden het stemrecht had en dit ook uitoefende. Een bevoorrechting van de slavenhouders was soms aanwezig door regelingen waardoor plantagecounties een grooter getal afgevaardigden naar de Wetgevende Vergadering van hun Staat konden zenden dan hun naar het blank bevolkingscijfer toekwam, ook beperkingen van het passief kiesrecht bestonden wel, maar dit alles is slechts bijzaak en kan niet verklaren waarom in deze Staten met democratische staatsregelingen een zoo aristocratisch bewind bestond. Men kan deze politieke macht der planters met de achttiende-eeuwsche aristocratie van Europa vergelijken, zooals te doen gebruikelijk is, men kan het ook, en juister, als een oligarchie van succesvolle zakenmenschen zien, wier positie door familieprestige werd versterkt, schoon niet veroorzaakt. Ongetwijfeld was het mogelijk, van eenvoudig begin tot hooge functies te geraken, zakelijk succes bracht op den duur aanzien en invloed. De scheidingen waren conventioneel en hadden geen wettelijke basis, het Zuiden was een klassen-, geen standen- 11 maatschappij. Al waren de verschillen met het Noorden niet (ƒ gering, in beginsel was er overeenkomst. De voorname grootgrondbezitters van het Zuiden hadden geen vast verzamelpunt en leidend centrum, zooals in de residentie- en hoofdsteden in de Oude wereld, hun macht werd niet vergroot door hofgunst. het was een bourgeois element. Het ontstaan en de instandhouding van een erfelijk patriciaat werden ten zeerste tegengewerkt door de afschaffing van het eerstgeboorterecht, bij den overgang van de achttiende in de negentiende eeuw. Dit machtige middel tot zelfbehoud der Engelsche hoogste klasse ontbrak den Amerikaanschen planterfamilies geheel45). Vanaf den tijd waarin de katoen haar intrede in de Zuidelijke volkshuishouding deed, en daardoor in het binnenland de plantages ontstonden, tot het uitbreken van den oorlog welks afloop het economisch landsbeeld opnieuw grondig zou veranderen, ligt toch slechts een zoo korte tjjd46). Afgezien van enkele kustgebieden in Virginia, waren de ante bellum groot- slavenhouders een recente, volkomen natuurlijk gegroeide bovenlaag Van pionier tot welvarend boer, tot kleinen planter tot groot-plantagebezitter, - dit was een carrière die niet' zoo zelden in een generatie gemaakt werd. Zooals de bronnen ons het vroegere Zuiden voor oogen brengen, kwamen al deze typen daar steeds en overal in voor. Gelijk te verwachten is in een geheel agrarisch land werd het leidersschap verbonden aan het groot-grondbezit waarmëFhTer het groot-slavenbezit op zoo in het oog vallende wijze gepaard ging. Dezelfde eigenschappen die zulke personen omhoog gebracht hadden, maakten dit ook mogelyk zu werden vanzelfsprekend de leiders in den lande f Men doet de waarheid geen geweld aan door te zeggen dat de' |atoen, de gin en de slavernjj de blanke maatschappij in het» Zuiden spleten m rijke planters met een overmatig groote en boeren met een onevenredig geringe zeggenschap. Maar op dezelfde wyze Mn men voor het New Engeland van dien tijd kunnen opmerken, dat^ de spin- en weefmachines er dei. plutocratie van fabr^ten had veroorzaakt. Slechts den ««ueyen or onwetenden kan het onbekend zijn, dat de democratie ook in Amerika m welhaast alle tijden een betrekkelijk begrip is geweest. Het was hun karakter als grootondernemers dat de planters politiek op den voorgrond deed treden, hun staatkundige macht waseconomisch bepaald. Zij kregen'de leiding omdat zrj, die begeerden en hun constituenten er geen bezwaar tegen hadden; naast de neiging hadden zjj den tijd, het oeld eide_ogtivpehn^om zich daaraan te wijden en de geschiedenisï leert, dat zn uitstekend voor hun taak berekend waren Van jongs af aan was den planterszoon belangstelling in de politiek geleerd en had hij in znn omgeving de kwesties van den dag hooren bespreken. Steeds omringd door serviele ondergeschikten, en verder door zijn geheele levenswijze, verkreeg h« reeds vroeg de bekend geworden eigenschappen van den Zuidelijken gentleman, - het gebrek aan zelfbedwang den beschaafden en innemenden omgangsBön, het "verbogenscnTT -vlot en overtuigend uit te drukken, de gemakkelijkheid~vin beweging, het zelfbewuste optreden, het algemeene savoir faire" De onbeperkte heerschappij over talrijke afhankelijken van kmderhjke mentaliteit gaf den planter een sterk gevoel van trotsche; meerderwaardigheid, tezamen met dat van verantwoordelijkheid jegens de van zijn zorgen afhankelijke zwarte onderhoongen, waarvoor de opzichter de direkte werkeischer de eigenaar een soort feodale voorzienigheid was. Wat over de Engelsche en Duitsche groot-grondbezitters is opgemerkt, moet 8 ook hier van beteekenis zijn geweest: het beheer van een groot landgoed kweekt zoowel als vereischt bestuurderskwaliteiten. Set is heel wel mogelijk dat de administratie van de groote plantage een scholing is geweest voor de latere publieke functies. De politiek was voor velen levensdoel, geen middel om een baantje te verkrijgen, zooals in het Noorden. Niet alleen het milieu waarin het meerendeel der Zuidelijke staatslieden opgroeide maakte hen zoo geschikt voor hun latere taak in de staatshoofdstad of in Washington, ook de continuïteit van hun ambtsvervulling, hun meerdere ondervinding, politieke flair, maakten hen de meerderen van hun Noordelijke collega's. De betere opvoeding, het andere leven, de wijdere informatie, de ruime middelen, de vele vrije tijd, het kontakt met klassegenooten van volkomen gelijke gezindheid, levenswijze en belangen, de vele familiebanden tusschen de leden dezer toch zoo weinig talrijke klasse waren even zoovele oorMken dat ook in eigen landsdeel het beheer der zaken onbetwist in hun handen lag. In eiken Staat waren er enkele honderden van zulke groote planters; de belangrijke ambten en bedieningen vielen aan hen of werden door hen vergeven 47). De aristocraten hadden een eigen eere-code, een stipt gehandhaafd point d'honneur, een sterken familietrots. Hun politieke, juridische en militaire bekwaamheid en onkreukbaarheid zjjn bekend. De groote massa aanvaardde dit leiderschap. Zij was zich over het geheel niet bewust, belangen te hebben welke tegen die der planters in gingen, en was bovendien zeer onwetend. De volksopvoeding stond in het Zuiden bij die van het Noorden ten achter, als was dit onderscheid niet zóó groot als wel eens wordt gemeend. In het begin van de negentiende eeuw was van openbare scholen in de Slaven Staten geen sprake en moet de acnterstand bij New England wel opvallend geweest zjjn. Het verschil tusschen de houding van Virginia ten opzichte van het openbaar onderwijs en die van een Staat als New York was reeds Thomas Jefferson een doorn in het oog. In de dertiger jaren, en vooral na 1840, kwamen in den eenen Zuidelijken Staat na den andere openbare scholen, die uit de belastingen bekostigd werden, maar het bereikte stond in 1860 niet op gelijke hoogte met het Noorden. North Carolina schijnt hiervoor het best, South Carolina het slechtst gezorgd te hebben 48). Een groot deel der blanke bevolking kreeg weinig meer dan het allerelementairste onderricht, en het percentage van analphabeten was hoog. De menschen woonden op het land, de bevolking was dun en over het geheel arm, de wegen waren slecht of afwezig, een groot verlangen naar kennis bestond bhjkbaar onder de eenvoudige blanken niet, in hun eenzaam, eentonig leven waren de voordeelen van „book larning" ook niet zoo evident, de onderwijzers in die schooltjes wisten zelf niet veel, en de ouders konden hun kinderen niet altijd in het veldwerk missen. En al konden zjj dat wel, en al kostte het onderwijs hun niets, dan hielden zij hun kinderen toch nog vaak thuis. Veelal was er namelijk voor de publieke scholen bepaald, dat bij opname kinderen van behoeftige ouders de voorkeur hadden. Dit gaf een bedeelings-karakter aan de vrije scholen, de arme blanken in het Zuiden hadden hun trots, moesten niets hebben van „charity" en wenschten van zulke scholen geen gebruik te maken. De geheele individualistische sfeer in het Oude Zuiden was niet gunstig voor het onderwijs van staatswege als de ouders zelf daarvoor niet konden of wilden zorgen. Er was een gevoel, dat de opvoeding van den burger diens eigen plicht en aangelegenheid was, waar de overheid zich buiten had te houden. Wilde men zjjn kinderen kennis doen verkrijgen, dan moest men dat zelf maar betalen, eens anders belastingpenningen behoorden daar niet voor gebruikt te worden. De enkeling had het volste recht om zn'n kinderen in onwetendheid op te laten groeien, als hn' dat verkoos. De planters, het toonaangevende element in staatszaken, voelden ook niet zoo veel voor een beter en algemeener onderricht der lagere klassen. Geboren en getogen in een slavernij milieu moeten zjj instinktief al niet voor opvoeding en verlichting van sociaal inferieuren gevoeld hebben. In elk geval heeft in geen enkel aristocratisch bestel de heerschende minderheid daarvoor een groote geestdrift betoond. Dat de planters met opzet de arme blanken onwetend wenschten te houden, is meer zeggen dan men waar kan maken49), maar hun belangstelling voor volksopvoeding was toch opvallend gering so). Zij zelf lieten hun kinderen op de plantage onderwijzen door een gouverneur of gouvernante, die men, zooals alles wat voor hooger gebruik noodig was, uit het Noorden betrok. Ook gingen de kinderen der notabelen wel naar bijzondere scholen, door de ouders onder elkaar betaald, of zn' werden naar een deftige kostschool gezonden. Na het lager onderwijs Tbezochten zn' een „academy" of „college", waaraan in het Zuiden geen gebrek was, velen gingen naar de Universiteiten van het Noorden en later ook naar die van het Zuiden. Het aantal studenten was in verhouding tot de totale blanke bevolking in het Zuiden juist twee maal zoo groot als in het Noorden, volgens de census van 1860. Een correcte vergelijking der Vrjje en Slaven Staten wat betreft het aantal kinderen dat lager onderwijs ontving, is niet goed uit de censuscijfers te maken 51), maar dat het Noorden hierin ver boven het Zuiden stond, blijkt er toch duidelijk uit. De census van 1860 geeft per Staat het aantal personen ouder dan twintig jaar, die lezen noch schrijven kunnen52). Dezen worden eerst onderverdeeld in „white" en „free coloured", en, in een andere kolom, in „native" en „foreign". Als een maatstaf voor de vergelijking van het peil van het volksonderwijs in de Vrije en de Slaven Staten is slechts het percentage van autochthoon-blank analphabetisme bruikbaar. Maar uit deze censusklassificatie is dit niet te bepalen. Onder de groep „blanke analphabeten" zullen vooral in het Noorden vele immigranten gekomen zijn. Nemen wij nu echter aan, dat alle vrije kleurlingen in Amerika geboren waren, wat met slechts weimge Uitzonderingen het geval zal geweest zijn, en trekken wij hun aantal van de groep „native" af, dan moet de uitkomst bij benadering het aantal autochthone blanke analphabeten aangeven. Het verschil tusschen deze laatste uitkomst en de groep „white" moet dan op rekening der analphabete blanke immigranten vallen. Voor de Vrije Staten krijgen wjj op deze wjjze voor de blanke menschen die, in Amerika geboren en ouder dan twintig jaar,, in 1860 lezen noch schrijven konden, het cijfer 254.578, voor de Slaven Staten 501.215, waarvan zich 201.553 in de Grens en 299.662 in de Katoen Staten bevonden. Voor een juiste vergelijking moeten deze cijfers uitgedrukt worden in percenten der totale autochthoon-blanke bevolking, ouder dan twintig jaar, in die statengroepen. De censusgegevens van 1860 later de berekening van dit laatste niet toe. Het eenige wat gedaan kan worden, is een uitdrukking in de totale autochthoon-blanke bevolking, waarbij wij ons dus verder niet bekommeren om kwesties als leeftijdsopbouw der bevolking enz. Deze berekening geeft voor de Vrije, Grens en Katoen Staten resp. 1.68 %, 6.12 % en 7.13 %. Alleen voor het vergeüjkingsdoel hebben deze getallen dus waarde, maar zjj toonen wel overtuigend, dat het autochthoon-blank analphabetisme onder volwassenen in het Zuiden een vele malen grooteren omvang had dan in het Noorden. De volgende tabel, berekend uit gegevens in de census van 1860, geeft een voorstelling van het aantal volwassen blanke analphabeten in de Slaven Staten. „, Analphabetisme Aantal blanke Blanke bevol- der voJwassen analphabeten king ouder dan blaIlke bevol. ouder dan 20 jr. 20 jr. king Delaware 6661 f , 44502 14.62 0/. Maryland 18819 258579 6 12 o/. Virginia 74055 489855 15.12 0/. Kentucky 67577 413541 16 34 0/0 Missouri 59660 484323 12.32 0/0 Grens Staten ..... 223772 1690800 13.23 % North Car 68128 295562 23 05 0/. South Car 14792 137120 10 79 0/. Georgia 43684 258561 16.90 0/. Florida 5341 34672 15.74 0/. Alabama 37606 226369 • 16.61 0/. Mississippi 15626 156446 9.92 0/. Tennessee 70369 367478 19.16 0/. Arkansas 23642 133786 17.67 0/. Louisiana 17808 181138 9.83 0/. Texas 18414 188075 1 9.79 o/0 Katoen Staten .... 315299 1979206 16.93"o/0 Slaven Staten . . . . | 639071 3670006 14.69 % Vrije Staten | 549639 9520117 5.77 o/Q Men ziet, hoe de insluiting der immigranten de verhouding tusschen het volwassen analphabetisme der Vrije en der Slaven Staten minder ongunstig voor de laatste doet worden. Men mag zeggen, dat de grootere planters en zij die tot hun klasse gerekend werden bij recht van geboorte of positie, in de openbare zaken het denkende, plannen makende en verantwoordelijke element waren. Maar niet ieder die plaatselijke of meer algemeene politieke beteekenis kreeg, was een groote planter. In de echte boerendistrikten stelden zich mannen uit het volk candidaat en werden voor ambten gekozen; van meer dan plaatselijk belang waren zij echter meestal nieïTën ook waar slechts weinige planters woonden, hadden deze laatsten veel kans om groote zeggenschap in het bestuur der aangelegenheden te verkrijgen. Politici waren verder vooral ook de advokaten 53); dikwijls van nederige afkomst. Hun methoden verschilden met de menschen waaronder zij optraden. Er zijn voorbeelden genoeg, dat een candidaat zich er in arme distrikten op liet voorstaan, een eenvoudig man zonder opvoeding of aanzienlijke familie te zjjn. Echte demagogie, waarbij op alle bestaande vooroordeelen een beroep werd gedaan, was in het Zuiden gemakkelijk te vinden. Vooral arme pioniers in de „backwoods" moesten niet veel van een „stuck-up" planter hebben 54). Ook in oudere gedeelten was een politieke loopbaan voor den man uit het volk niet onmogelijk, en niet altijd was het noodig dat zoo iemand eerst tot rijkdom moest zjjn gekomen. Hiram G. Runnels uit Mississippi, die in 1836 Gouverneur van dien Staat werd, behoorde tot den kleinen boerenstand 55), in 1857 werd „Joe" Brown, de boerenrechter uit Boven Georgia, tot Gouverneur gekozen. John Letcher, in denzelfden tijd Gouverneur van Virginia, had als timmerman gewerkt. Nathaniel Macon en Alexander H. Stephens waren arme jongens geweest. In North Carolina waren de Gouverneurs Swain, Bragg en Vance zeker geen aristocraten van geboorte. Andrew Johnson, de latere machthebber in Oost Tennessee, en tenslotte Lincoln's opvolger als President der Vereenigde Staten, was een kleermakersleerling geweest in North Carolina. Gouverneur McMullen van Virginia was vroeger een voerman, de Stauntons van Tennesseè en Kentucky waren metselaars, Orr en Achmoore van South Carolina waren arm geweest. Vele eerste figuren die het Zuiden aan de Amerikaansche geschiedenis gegeven heeft, mannen als Jefferson, Jackson, Calhoun, Patrick Henry, Jefferson Davis, behoorden niet van huis uit tot de hooge aristocratie. Zij kwamen uit families van kleine planters of boeren. Andere namen nog zjjn in dit verband te noemen. Maar dit alles bewijst slechts, dat het Zuiden een niet zóó uitgesproken klasseregeering bezat, als de overlevering suggereert, dat werkelijke verdiensten erkend konden worden, ook al was de drager van nederige geboorte. Aan het algemeen feit, dat de leiding bjj de planterscoterie beruste,, doet dit zooveel niet af. Behalve daar, waar een groot gebied uitsluitend door hen bewoond werd, als in de bergen, brachten de boeren weinig eigen leiders voort. Waar slavernij niet meer afwezig was, konden uit hun rangen wel personen omhoog komen, maar als deze slaagden namen zn' de denkbeelden en houdingen der grootere slavenbezitters aan, zij vereenzelvigden zich dan met de plantersaristocratie. Zoo talrijk waren zulke menschen overigens ook niet; de kans voor iemand uit het gewone volk op politieke onderscheiding was in het Zuiden veel geringer dan in het Noorden. Menschen als de boven genoemden, die in de hoogere politiek belangrijk werden, waren uitzonderingen, die als zoodanig vermeldenswaard zjjiL_ * ? In de handen van een kleine blanke minderheid bevond zich een onevenredig groot deel van den rijkdom, de beschaving en de macht van het land. De armere blanken hadden niet veel vooruitzichten, als groep waren en bleven zij onontwikkeld, hadden maar weinig te zeggen, en stonden toch eigenlijk niet zeer in de achting der machthebbers, al toonden dezen dat niet in het openbaar. De belangen der niet-slavenhouders namen zij wéinig ter harte, niet uit verachting of minachting, maar eenvoudig omdat zij buiten hun aandacht stonden. Verantwoordelijkheid voelden zjj, behalve jegens de zwarte menschen die zij bezaten; slechts voor den Staat, dien zij bestuurden, en op welks lotgevallen zjj een beslissenden invloed hadden. Ten aanzien van hun arme medeburgers voelden zij zich tot niets verplicht. Met het grooter worden van den afstand vervreemdden zij van de klasse waaruit zij voortgekomen waren en gingen de voorrechten, die hun bezit en hun positie meebrachten, als natuurlijke privilegiën beschouwen. De trotsche, soms arrogante planter, die overtuigd was van de voortreffelijkheid en de hooge beschaving van zijn oude familie, of als nouveau riche zijn behooren tot de „quality" in levenswijze en opinies onderstreepte met al den nadruk van den snob, voelde zich toch in niet geringe mate den meerdere van den armen „cracker", in weerwil van een bij gelegenheid familiaren omgangstoon. De voortdurende uitoefening van een onbeperkt gezag over hun slaven vooral was een goede bodem voor den groei van aristocratische opvattingen, de noodzaak om eigen instellingen te verdedigen tegen de voortdurende aanvallen van het Noorden verhaastte in het Zuiden de formuleering van een maatschappij-beschouwing die lijnrecht tegen die van het Noorden en van liberaal Europa inging. Met de phijosophie van Dew ging men in planterskringen afwijken van de natuurrechtopvattingen en de Jeffersonsche democratische beginselen, werden de stellingen geponeerd die tenslotte in de verscherpte bewoordingen en logische uitwerkingen van Chancellor William Harper het credo van het officieele Zuiden zouden worden: de inherente ongelijkheid der menschen doet een wettelijk gestratificeerde maatschappij de meest natuurlijke en dus de beste zijn se). Waar de lagere arbeid in onvrijheid! verricht wordt door hen, die van nature hiertoe voorbeschikt zjjn, wordt de mogelijkheid zich aan hoogere taken te wijden dengenen, die daar de aangeboren bekwaamheid toe bezitten, beter gegarandeerd. De lektuur van Walter Scott en Thomas Carlysle gaf nieuw voedsel aan deze denkbeelden, wéT mede daardoor behoorden deze schrijvers tot de meest gelezenen in de beschaafde kringen van het toenmalige Zuiden. Tot in laatste consequenties werden de uitgesproken stellingen niet dóór geredeneerd, men beperkte zich tot het gebruik ervan ter verdediging van „de bijzondere instelling", de slavernij. Een der hoofdargumenten van deze wijsbegeerte was, dat in een maatschappij, waarin een lager ras de steeds noodzakelijke „mud-sills of civilization" vormde, het heerschende ras een volmaakte democratie moet vertoonen. Mannen als professor Dew verklaarden zelfs, dat een eigenlijk republikeinsche gelijkheid slechts in een slavenhoudende gemeenschap mogelijk is. De in sociaal en politiek opzicht bevoorrechte positie der planters werd voor henzelf door deze legitimiteitsleer van geboren heerschers en geboren slaven gerechtvaardigd, maar over de toch zoo onbelangrijke plaats der arme blanken werd gezwegen. Het kan echter moeilijk anders, of denkbeelden als deze moeten de groot-slavenhouders in de meening versterkt hebben, dat zij ook voor het eigen ras de voorbeschikte leiders waren. Hoezeer deze aristocratische philosophie ook „pour besoin de la cause" schijnt te zjjn geschapen, het aanzienlijke Zuiden was van de juistheid ervan oprecht overtuigd, en tot een hoogere waardeering van het arme blanke volk, een propageeren van een meer democratischen geest onder de slavocratie, kan dit niet geleid hebben. Niet alleen werd het Zuiden geregeerd door een minderheid, maar deze manipuleerde de zaken zooals het haar passend voorkwam, d.w.z. in haar eigen belang. De handhaving, der slavernij was het kompas waarnaar gezeild werd. Van de al of niet wenscheljjkheid van iets was het belang der slavenhouders de maatstaf. De groei van denkbeelden die hun ongewenscht voortkwamen werd tegengegaan, een streng toezicht op pers en kansel werd uitgeoefend, van industrie en volksscholen bleven zij afkeerig. De regeeringsplannen voor „internal improvements" en tariefverhooging bekeken zij van hun standpunt, ter vergrooting of handhaving van eigen invloed en rijkdom bedreven zjj expansiepolitiek en tenslptte stortten zij het land in een verwoestenden oorlog. Al had het eenvoudige volk niet bepaald reden om de plantersklasse te haten, het moet duidelijk zjjn, dat het met de bijzondere belangen ervan niets uitstaande had. Gewillig, indien niet gewild, hielpen zij een stelsel bestendigen, dat voor hen weinig beloften voor iets beters inhield. Voor de ontwikkeling van een welvarenden stand van flinke boeren en handwerkers, zoowel als voor de bestaansmogelijkheden van blanke arbeiders, had de slavernij onweerlegbare nadeelen. De niet-slavenhouders hadden allerminst reden, om met de verhoudingen zooals die waren tevreden te zijn. Waarom namen de arme blanken er genoegen mee om de volgers der slavenbezitters te zijn? De groote meerderheid van hen had tenslotte het stemrecht en zij vormden verweg het grootste deel der bevolking — waarom maakten zij geen einde aan een economisch régime waarvan zij geen voordeel hadden, maar dat hun belangen in meer dan een opzicht schaadde? Waarom heeft zelfs een minderheid van hen dit nooit getracht, hoe is het te verklaren dat zjj een langjarigen wanhopigen strijd tegen de Noordelijke legers volhielden ter verdediging van iets, waarbij zij toch zoo weinig belang hadden? Een Zuid Afnkaansch bezoeker gaf hierover zijn verwondering te kennen: "it has been matter of wonderment to me that this class ever took up arms in a quarrel in which they had so little direct interest, and fought so long with such valour and determination" 57), en een Amerikaansch historicus van aanzien noemt het "one of the striking f acts of our history" ssï. De voor hen nadëelige gevolgen der slavernij ontveinsden vele arme blanken zich niet. Hoe ver dat ging en hoe helder hun voorstellingen daaromtrent waren, kan men zoo niet te weten komen; maar vooral zij die direkt met slavenarbeid in/ mededinging kwamen, dus vooral de handwerkers en arbeiders,/ zagen heel goed in dat de sIavernjtschadeliik_yoor hen was w)!' Onder alle arme blanken schijnt dit gevoel min of meer bestaant te hebben eo) a\ gaven niet allen er evenveel aandacht aan, en' dacht de meerderheid er mogelijk nooit over na. Er was in de steden en dorpen meermalen wrijving tusschen blanke en zwarte werkers en gewelddadig optreden van den kant der eersten kwam voor. Hun antipathieën zijn heel begrijpelijk; elke groep zal economische concurrentie van andere, wezensvreemde, elementen als ongewenscht voelen en daarop heftig reageeren' vooral als deze mededinging komt van den kant van personen die men als inferieur aanmerkt. De bevrijding der negers heeft hierin weinig principieel veranderd. Er was een zekere beweging, vooral onder de blanke handwerkers in de steden, om de slaven tot den landbouw te beperken. Eenige wetten trachtten hierover regelingen te maken ei), een aanzienlijk Virginiër Wenschte bepaalde beroepen voor blanken te reserveeren «2). In 1860 werd Kopert C. Tharin, die eens een partner van den bekenden William L. Yancey geweest zou zijn, uit Alabama verdreven omdat hij getracht had een krant op te richten, The Non-Slaweholder genaamd, om de uitvaardiging van een wet te bereiken, die het gebruik van slaven anders dan als landarbeiders en bedienden moest verbieden «s). Bn' het beschouwen van de vraag, waarom zn', die slechts door de slavernij geschaad werden, en zich dat althans ten deele ook wel bewust waren, toch tegen dit instituut geen verzet aanteekenden en tenslotte groote offers brachten om het in stand te houden, moet, naar wij meenen, de nadruk gelegd worden op de omstandigheid dat de slaven niet slechts slaven, maar ook ^ negers waren. Wjj zagen, dat de arme blanke klassen de negerslaven als klasse haatten. Hun materieele welvaart was niet zooveel grooter dat dit alleen hen op een duidelijk hoogeren trap dan de negers gesteld zou hebben, indien dezen bevrijd werden. De vroegere slaaf kon land gaan bebouwen; zooals hij dit steeds gedaan had voor anderen, kon hij dat gaan doen voor zichzelf, hij kon handwerker en arbeider worden, gelijk zoovele blanken waren. Een minimaal bezit zou hem dan niet zoo van de massa der arme blanken hebben onderscheiden, want die bezaten ook iniet veel. Het was de realiseering van gelijke levensvoorwaarden, ^Jdie de oorzaak was van de houding der laatsten ten opzichte van een eventueele slavenemancipatie. Zoolang de neger een slaaf was, de laagst denkbare sociale positie innam, was den armen blanke voor eigen gevoel zijn hoogere plaats verzekerd, hij had zn'n vrijheid, zijn burgerlijke rechten en alles wat daar het gevolg van is, om trotsch op te zijn. De .laagste klassen der blanken hadden in de slaven toch altijd iets om op neer te zien, in een aristocratisch bestel een niet geringe compensatie voor lieden van onaanzienlijke positie. Maatschappelijke gelijkheid, zelfs formeele, met de „niggers" was voor hen een onmogelijkheid, hun Angelsaksische rastrots verzette zich daar volstrekt tegen en de latere geschiedenis heeft bewezen, dat zij er nooit \aan gedacht hebben de bevrijde negers als sociaal gelijkwaar- ^digen te behandelen. Verder was de opinie van den Zuiderling omtrent "de vermogens van den neger niet gunstig, en dat kon ook moeilijk anders zjjn. Niet slechts de planters, alle blanken verwachtten van een bevrijding der millioenen slaven een tweede Haïti, herinnerden zich Nat Turner's opstand in Virgina, 'waren vast besloten de suprematie van het blanke ras te handhaven, de Afrikanisatie van hun land te beletten. De arme blanken waren voorstanders van de slavernij, omdat /zij tegenstanders der emancipatie .waren. Had dit laatste gepaard kunnen gaan met verwijdering van den neger door deportatie naar Afrika of hoe dan ook, het zou hun welkom geweest zijn. De Zuidelijke abolitionist Helper noemde zich tevens een „colonizationist" «*). Maar een vrije negerbevolking naast zich was in hun oogen een abominatie; als de neger moest blijven, dan was de slavernij, hoe schadelijk overigens voor eigen belangen, noodzakelijk, en wie de bevrijding wenschte was hun vü'and. Vooral de vreemdeling die in het Zuiden niet op zijn woorden paste, had kans door een „mob" gemolesteerd of zelfs gelynchd te worden es). De houding van den slavenloozen blanke wordt heel goed geïllustreerd door wat Olmsted met zijn gewone nauwgezetheid uit den mond van een armen boer in Alabama opteekende: „They ought to get some country, and put 'em war they could be by themselves. It wouldn 't do no good to free 'em, and let 'em hang round, because they is so monstrous lazy; if they hadn't got nobody to take keer on 'em, you see they wouldn't do nothin' but juss nat'rally laze round, and steel, and pilfer, and no man couldn't live. And then, I 've two objections; that 's one on 'em — no man could't live — and this ere 's the other: Now suppose they was free, you see they 'd all think themselves just as good as we; of cour se they would; of they was free. Now just suppose you had a family of children, how would you like to hev a niggar feelin' just as good as a white man? how 'd you like to hev a niggar steppin' up to your darter? of course you wouldn't; and that 's the reason I wouldn'n like to hev 'em free; but I teil you; I don't think its right to hev 'em slaves so; that's the fac — taant right to keep 'em as they is" 66). Dit komt overeen met wat mj later in Oost Mississippi hoorde van een soortgelijk iemand: • „I wish there warn't no niggers here. They are a great cuss to this country, I expect. But 't wouldn't do to free 'em; that wouldn't do no how!" „Are there many people here who think slavery a curse to the country?" ,sOh, yes, a great many. I reckon the majority would be right glad if we could get rid of the niggers. But it wouldn't never do to free 'em and leave 'em here. I don't know anybody, hardly, in favor of that. Make 'em free and leave 'em here and they 'd steal everything we made. Nobody couldn't live here then." These views of slavery seem to be universal among people of this class. They were repeated to me at least a dozen times"87). Als de arme blanken er al over nadachten, wat zoo algemeen niet gebeurd zal zjjn, dan kwamen zjj wel tot de slotsom, dat de mogelijke emancipatie der verachte negerslaven tot vrije — burgers een grooter gevaar was voor eigen positie, dan dec^ bestaande economische en politieke suprematie der planters, welk laatste feit ook wel niet helder door hen werd ingezien. Dat in hooge Zuidelijke kringen toch de vraag wel is gerezen, in hoeverre de niet-slavenhouders bjj de instandhouding van „the peeuliar institution" belang hadden, blijkt uit een pamflet van niemand minder dan De Bow: „The Interest in Slavery of the Southern Non-Slaveholders", in 1860 68). De bewijsvoering hierin is niet bepaald ongedwongen en weinig overtuigend 69); opmerkelijk is echter, dat onomwonden als een belangrijk punt genoemd wordt: de afschaffing der slavernij zal den armen blanke degradeeren, door de rechtsstatus der negers gelijk aan de hunne te maken, — meer dan eenig andere klasse hadden zn' zelf daarvoor te waken 70). Gouverneur Hammond was van dezelfde meening 7i). En inderdaad was het zoo, dat de mate waarin de breede blanke massa bereid was, de bestaande orde aan te vallen, door haar rasvooroordeel beperkt werd. De slavenhouders hadden andere motieven om de instandhouding der slavernij te wenschen, maar al waren de drn'fveeren verschillend, de resulteerende verlangens waren gelijk. De slavernij van negers, in laatste instantie oorzaak van de maatschappelijke stratificatie, de politieke onmondigheid der massa en de feitelijke belangentegenstelling van hoog en laag, sloeg ter zelfder tjjd een brug over de ontstane kloof, en veroorzaakte eensgezindheid in beginselkwëstïes, waar antagonisme zooveel natuurlijker zou zjjn geweest. Met de merkwaardige uitzondering van Hüton Rowan Helper die in 1857 zn'n opzienbarend boek The Impendmg Crisis of the South publiceerde, doen zich op het punt der slavernij de stemmen van pleitbezorgers der lagere blanke klassen niet vernemen 72). Zjjn krachtig protest tegen de slavernij en de plantersheerschappij vond geen weerklank onder hen in wier belang het geschreven was, het werd in het duiden onder het gewone volk in het geheel niet bekend. En ook als het dat wel geworden was, zou zjjn beroep op hen: „Thorough Organization and Independent Political Action on the part of the Non-Slavehol- ding whites of the South.... Ineligibility of Slaveholders No Co-operation with Slaveholders in Politics — No Fellowship with them in Religion — No Affiliation with them in Society.... No Recognition of Pro-slavery Men, except as Ruffians, Outlaws, and Criminals.... Immediate Death to Slavery....", wel weinig uitwerking hebben gehad73)/ Wel bestonden in de Zuidelijke Staten zoo goed als in de Noordelijke politieke partijen, en gelijk elders hadden deze ook hier de neiging om sociale en economische scheidingslijnen te volgen. De „Whig Party", ontstaan in de oppositie tegen de „Jacksonian Democracy", werd in het Zuiden vooral aangehangen door de groote planters. De kracht van deze partij lag in de Black Beits 7*). De „Democratie Party" was sterk onder de kleine boeren in de „bacK^country", 3e handwerkers en het frontierelement. Tot in de vijftiger jaren, toen de bedreiging van het Noorden tot aaneensluiting noopte, streden deze partijen in het Zuiden over zaken, die vaak de belangentegenstelling tusschen de planters en het eenvoudige volk weergaven. De geschillen gingen over soortgelijke punten als in andere deelen van Amerika, wanneer streken van verschillende economische ontwikkeling op dezelfde staatsbesturen een beroep deden voor bescherming en steun: wegenaanleg, het bank- en geldwezen, opening van nieuw land voor kolonisatie, de onevenredige vertegenwoordiging van bepaalde distrikten — hier de plantagegordels — in de Wetgevende Vergaderingen der Staten, het kiesrecht. In den loop der ante bellum periode kwamen in de Zuidelijke Staten steeds meer democratische kiesrechtregelingen tot stand, maar toch kenden verschillende Staten tot kort voor den Burgeroorlog beperkende bepalingen. Politici vergrootten het verband tusschen deze politieke verdeeldheid en klassescheidingen. Een uitgesproken regionale tegenstelling bestond op gronden als de aangegevene tusschen het hoógere land en de plantagegebieden. In het bekende groote debat van 1830—'31, volgend op den Southampton opstand, in het Virginia House of Delegates, bleek de afkeer van slavernij in de Westelijke deelen van den Staat, en hun oppositie tegen de Oostelijke helft. Er waren religieuze verschillen tusschen de rijke Episcopaalsche planters en het gewone volk, dat zich bij de puriteinsche leerstellingen van Methodisme en Baptisme hield. Westelijk North Carolina moest niets hebben van het planters-Oosten. Deze houding van de armere berglanden jegens de plantersheerschappij die bestond in de Staten waarvan zij deel uitmaakten, verklaart veel van Andrew Johnson's rol in de secessie. Hu" zelf was een arme blanke, naattëau fond de plantersaristocratie, en had zjjn politieke carrière in Oost Tennessee gemaakt, een streek van kleine boeren en weinig slaven. Toen de kans kwam, zichzelf en zijn distrikt van de dominatie van West Tennessee, het plantersland, te bevrijden, aarzelde hij niet. Al was er dus wel oppositie tegen de plantersheerschappij, en al bestond er onder de boeren in de oudere deelen een streven om zich grootere zeggingsschap te verzekeren in het beheer der zaken, toch mag van een echten klassenstrijd niet gesproken worden, en de slavernij werd door alle Zuidelijken als een Zuidelijke instelling verdedigd tegen aanvallen van buiten. Parkins heeft gelijk: „history and literature fail to indicate any long standing, deep seated, unquenchable antagonism" 75). Slechts de eigenlijke bergdistrikten voelden in belangrijke sectioneele vraagstukken verschillend van het planters-Zuiden. Ook daar moest men niets van negers hebben, maar toen tenslotte een keuze gedaan moest worden tusschen Unie of Confederatie, werd na eenige aarzeling voor het overgroote deel aan de Unie trouw gebleven. Toch bestonden ook reeds in den vóóroorlogschen tijd zekere vereenigende betrekkingen tusschen de bergen en het lagere land. De kudden varkens, muildieren en runderen, die uit Oost Tennessee en Kentucky naar de plantagestreken gedreven werden, de whiskey en de tabak die daar verkocht werden, waren economische banden van eenige beteekenis, en toen de Staten spoorlijnen en betere wegen naar het hooge land aan gingen leggen, drongen andere invloeden daarin door, en maakten in de betere secties der hooge voetheuvels bondgenooten uit streken, die vroeger afzijdig of vijandig geweest waren. Buiten het bergland was men, vooral tegen het einde der ^periode, in de hoofdpunten der Zuidelijke politiek eensgezind, en werd het leidersschap der planters aanvaard. De poor whites en zij die aan deze kategorie grensden, waren wel te berustend en te onnadenkend om zich als klasse te zien met eigen belangen, tegengesteld aan die der planters, van wie zij soms ook nog als pachters, „squatters", of door gelegenheidswerkjes economisch afhankelijk waren. Zjj werden wel eer door den rijkdom hunner buren geïmponeerd, dan dat het tot jalousie prikkelde. De arme blanken die wat hooger in de schaal stonden, waren ook onontwikkeld, hadden geen klaar begrip van hun toestand, waren niet erg tot contemplatie geneigd, ehHBihjkbaar volkomen bereid, in fundamenteel Zuidelijke aangelegenheden de leiding van hun economisch en maatschappelijk meerderen te volgen. Zjj waren niet welvarend, de overeenkomstige klasse in het Noorden was er beter aan toe en had vooral ook betere vooruitzichten — maar daar wisten zij niets van, de mogelijkheid van vergelijking ontbrak. Zij kwamen weinig te weten, een groot gedeelte der niet-slavenhouders kon niet lezen, en wie van hen die kunst wel machtig was, had weinig gelegenheid die uit te oefenen. De Zuidelijke staatsregeeringen zorgden er bovendien voor, dat de Noordelijke denkbeelden ten Zuiden van de Mason en Dixon Line zich zoomin onder blanken als zwarten konden verbreiden. Een waakzame censuur op het gesproken en geschreven woord en een controle over de post zorgden hiervoor. Bh' een verspreid en geïsoleerd wonende, arme en onontwikkelde landbevolking, die toch al niets van een verheffing der negers wilde hooren, was dit zoo moeilijk niet. De boeren en de bevolking van de kleine stadjes kregen hun inzichten over slavernij en andere kwesties van de planters, van den kansel, van politiceerende advokaten j)f rechters op de marktdagen, als het gerechtshof zitting had, als er verkiezingen waren. Steeds hoorde men slechts de Zuidelijke voorstelling van zaken, de voortdurende herhaling van die gezichtspunten, eenzijdig voorgedragen door bekwame redenaars, deed eenig nadenken bjj de massa niet opkomen. Wie dit alles veranderd wilde zien, kon zich, als Helper, daaraan ergerende), maar een wijziging te brengen was niet gemakkelijk. Er werden wel cancEdaten gesteld die de belangen van het boerenvolk voorstonden, maar in het allerbelangrijkste politieke geschil tusschen Noord en Zuid, de slavernij, nam dit als geheel volkomen hetzelfde stand- , punt in als de planters. De gekochte arbeid van deze laatsten was, zooals gezegd, de 'trait d'union tusschen de van nature tot konflikt voorbestemde blanke groepen in het Oude Zuiden. Maakt dit de afwezigheid van politieke oppositie tegen de slavernij van den kant der armere blanken begrijpelijk, de meer welvarende boeren en de opstrevende elementen uit het gewone volk stemden door nog andere omstandigheden met het bestaande in. Een niet groot, maar ook niet zoo gering aantal boeren bezat zelf slayen en had dus een eigendomsbelang. Anderen hadden de begeerte, zich een slaaf te koopen zoodra hun middelen dat zouden veroorloven. Het was de gebruikelijke belegging van bespaard geld, men kreeg hulp in veld of huis, en het verhoogde iemands sociaal aanzien zoowel als zn'n zelfgevoel. In afwachting van den tijd dat men een hoogere positie in zou nemen, hadden zulke menschen dan vaak genoeg reeds de opvattingen en vooroordeelen der meer gegoeden, voelden zich in elk geval met hen solidair. In het algemeen moet de overweging opkomen, dat de besten der niet-slavenhou ders, de aangewezen leiders en aanvoerders voor de klasse als geheel, daarvoor verloren gingen, doordat voor hen nog wel opstijging mogeljjk was, hetzij door hun bedrijf door goed beheer en groote energie uit te breiden, hetzij door eerst als „overseer" te werken, in den handel te gaan, of naar de Zuidelijke frontier of het Noordwesten te verhuizen. Zooals bjj zoovele selectionistische redeneeringen op sociaal gebied, voelt men hier een zekeren schroom, veroorzaakt door de tegenstelling tusschen het zich zoo vlot laten toepassen van dit algemeene denkbeeld op velerlei maatschappelijke processen, vooral bjj een schematiseerende algemeene beschouwing — die zoo iets soms welhaast vanzelfsprekend doet lijken — en de moeilijkheid eener concrete bewijsvoering. Men overweegt dan, | dat niet de suggestie der gekende feiten, doch te zeer de bekendheid met de zoo algemeen bruikbare idee tot het opperen van een dusdanige mogelijkheid aanleiding heeft gegeven. Maar voor het Oude Zuiden is dit toch heel goed mogelijk. De weg omhoog was in dit jeugdig land den opstrevenden niet afgesneden, al waren de mogelijkheden geringer in aantal dan in het Noorden, v De kans nog eens eigenaar van zwarten arbeid te worden, zal velen de oogen hebben gesloten voor de nadeelen die het heerschende stelsel had voor hem die met eigen handen moest werken. Eiken flinken boer, die überhaupt plannen en begeerten had en niet in een te afgelegen streek woonde, stond toch de plantage als ideaal voor den geest, en wie zulke aspiraties had, was geen politiek radikaal. Economisch optimisme is karakte^ ristiek voor jonge gebieden waar de mogelijkheden vele, de menschen niet talrijk zijn. De echte sociale jaloerschheid was toen nog minder dan nu in de Nieuwe Wereld aanwezig. Wie in zjjn gebied geen kansen zag, kon verhuizen 77). De voortdurend doorgaande ontsluiting van nieuw katoenland in het Zuidwesten, moet een sociale veiligheidsklep van niet geringe beteekenis geweest zijn voor de Oostelijke deelen van het Oude Zuiden. Al maakten velen van de bestaande mogelijkheden geen gebruik, deze moeten op zichzelf reeds voldoende geweest zijn om niet een klasse-, maar een verenkelingsgevoel de overhand te geven. Op de houdingsbepaling der niet-slavenhouders zal dit van invloed geweest zijn. Bjj het zich toespitsend konflikt met het Noorden konden de Zuidelijke leiders op den steun rekenen van hen, wier eigenlijke belangen door de afschaffing der slavernij meer gebaat zouden zjjn dan door de instandhouding ervan. In politieke redevoeringen wist men hen zonder moeite ervan te overtuigen, hoe noodig het was, op zn'n hoede te zijn tegen de snoodheid van het Noorden. Zij waren toch ook een landelijk element, voelden evengoed als de planters het verschil en de belangentegenstelling tusschen het agrarische Zuiden en het industrieele-commercieele Noorden. Voor een groot deel ook van de arme blanken was de • kwestie waarom het ging minder direkt de slavernij, dan wel het recht om eigen zaken in eigen Staat te mogen regelen. Het staatspatriotisme was ook onder de onbeschaafde blanke klassen in het Zuiden steeds sterk geweest, eigenlijk was de Democratische party er in haar houding steeds minder nationaal dan die der Whigs. Als de aanmatigende Yankees, met een beroep op de constitutie, zouden willen trachten om afzonderlijke Staten te beletten zich af te scheiden, waartoe ieder meende te weten dat deze het constitutioneele recht hadden, dan zouden verweg de meerderheid van de burgers dier Staten zonder verdere overreding de leiders volgen in den oorlog, die daar het gevolg van moest zijn. Van den Yankee en diens moed hadden zy een lage voorstelling. Al wat in net Zuiden de publieke opinie beïnvloedde had steeds op verachtelijke wijze van de Noordelijke buren ge^ sproken. De Yankees die het eenvoudige volk door eigen ondervinding kende, waren slechts de marskramers die door het land trokken, en van deze heden, die tekort schoten in alles wat door hen als manlijke deugden erkend werd, en slechts uitmuntten m wat zij niet essentieel achtten, hadden zij terecht een niet te hooge meening 78), Het Zuiden is niet zóó eensgezind overgegaan tot Secessie en al wat daarvan het gevolg moest zjjn. In hoofdzaak was dat een doordrüven der planters. Er waren overal minderheden, die wnfelden en weerstrevend waren, en dat niet alleen onder de met-slavenhouders. Latere onderzoekingen doen sterk twijfelen aan de algemeenheid van den afscheidingswensch in het Zuiden 79). Maar naarmate de botsing onvermij dehjker, van weerskanten de toon scherper werd, hoorde men zulke personen en zulke groepen minder. Toen het nieuws van John Brown's dwaze en misdadige expeditie zich in het Zuiden snel verspreidde, voelden de arme blanken zich minstens evenzeer in hun belangen bedreigd door het Noordelijk radikaal abolitionlsmê" als de slavenbezitters. Velen van hen die tot dien onverschillig of flauw waren, werden hierdoor tot vast besloten kampioenen gemaakt, en toen het Zuiden zich tot den strijd gereed maakte werd met tevergeefs een beroep op de lagere klassen gedaan! Zoo goed als vele niet-slavenhouders bereid waren 's nachts patrouilledienst te doen om de negers der plantagedistrikten in hun bewegingen te controleeren, zoo goed waren zii bereid jmhteiren dienst te doen, toen het geheele Zuiden gevaar liep aan de discretie van bevrijde Afrikanen te worden overgeleverd so). uit hun rangen kwamen de soldaten, het eigenlijke leger; de kwaliteiten van Lee's officieren zijn terecht geprezen maar, zooals reeds vroeger opgemerkt, met weifelende manschappen had ook het beste kader weinig kunnen prestoeren. 9 Het langdurig taai volhouden der Zuidelijke legers onder de ellendigste omstandigheden, is het beste bewijs, dat het Zuideljjke volk niet alleen lichamelijk krachtig was. Slechts voor een klein deel van hen stond waardevol eigendom op het spel, de groote meerderheid vocht voor meer abstracte waarden, en daaronder wasTde Angelsaksische rastrots — hoe men daar overigens over mag denken — stellig de belangrijkste. Ook tijdens den oorlog waren alle'burgers der Geconfedereerde Staten niet even geestdriftig si); al hoorde men hun stemmen niet, er waren heel wat malcontenten, en de niet-slavenhoudende gebieden gaven de~Richmond-regeering steeds veel moeite. Dat op het eindêTvan den Burgeroorlog, toen steeds meer het hopelooze van den strijd werd ingezien en de demoralisatie der Confederatie-troepen toenam, de niet-slavenbezittende families het meest morden, begonnen te spreken van „the rich man's war en the poor man's fight" 82), en hun familieleden onder de wapenen het meest deserteerden, is niet meer dan begrijpelijk, en doet, zoo min als het vorige, veel af aan het feit der algemeene loyaliteit aan de zaak der Confederatie. HOOFDSTUK V. THEORIEËN BETREFFENDE DE OORZAKEN DER ARMOEDE ONDER DE LANDELIJKE BLANKEN IN HET OUDE ZUIDEN. Het verschil in welstand tusschen de grootere slavenbezitters en zjj die met de eigen handen werkten, werd vóór den Burgeroorlog door publicisten uit de Noordelijke Staten en Europa zeer ' overdreven, en, zooals wij in de Inleiding zagen, in de traditie bestaat deze voorstelling tot op den huidigen dag. Dit heeft tot het uiten van enkele algemeene verklaringen van de armoede der slavenlooze blanken geleid, die in dit verband besproken moeten worden. Deze populaire opvattingen, hoe dilettantisch ook in hun ontstaan, hadden te hunner tijd, en nog lang nadat zjj gevormd werden, een grooten invloed op hét lezend publiek. Niet slechts ter wille van de volledigheid der behandeling lijkt een ingaan erop wénschehjk; het is toch mogelijk dat zjj, in haar geheel Of gedeeltelijk, iets kunnen bieden in het zoeken naar de omstandigheden, die de armere bevolking in het Zuiden deden zijn zooals zjj in haar verscheidenheid was. Wat voor oorzaken er verder geweest mogen zn'n, die maakten dat de planters en zjj die tot hun kring behoorden de landszaken bestierden, het is duidelijk dat in laatste instantie het feit, dat zij in het economisch leven op den voorgrond stonden, hun overige leiderspositie verklaart. Al wat er toe bij kan dragen hun bevoorrechte positie in het landbouwbedrijf begrijpelijk te maken, moet van belang geacht worden. Het is nauwelijks te verwonderen, dat, als in andere gevallen, ook hier naar de vage algemeene oorzaken van Klimaat en Afstamming gegrepen is. Niet zelden is verder gewezen op de v concurrentie van den „goedkoopen" slavenarbeid en van het agrarisch grootbedrijf als faktoren die voor de slavenloozen in de Zuidelijke Staten een ongunstig economisch milieu schiepen, terwijl verder de arbeidsonlust van de arme blanken, als gevolg van de degradatie van allen handenarbeid door de bestaande slavernij, als een algemeene verklaring geboden is voor de ge- ringe welvaart van de meerderheid der niet-slavenbezitters en het precair bestaan van niet weinigen onder hen. Wij bespreken hieronder kort elk dezer meeningen. ■ Klimaat. Als het klimaat der Zuidelijke Vereenigde Staten van dien aard was, dat het verrichten van voortdurenden lichamelijken arbeid er den blanken gedurende een deel van het jaar onmogelijk door gemaakt werd, of dat dezen er in hun gezondheid tezeer door zouden worden geschaad, zou zonder meer duidelijk zjjn, dat slechts zjj die negers voor zich konden laten werken, in dit land een kans hadden. Dan zou de blanke die het kapitaal miste om slaven te koopen, buiten het hooge land niet aan de regelmatige voortbrenging hebben kunnen deelnemen, maar met voorziening in de dadelijke levensbehoeften tevreden hebben moeten zijn. De debiliteerende werking van een excessieve zomerhitte zou een verklaring kunnen zün van de lusteloosheid der poor whites; de onmogelijkheid met negerarbeid te concurreeren zou verklaren, waarom het begeerlijke land in handen van den slavenbezitter kwam — zooals over het geheel toch in opvallende mate het geval was — en waarom de Zuidelijke stapelprodukten bijna uitsluitend door zwarten arbeid werden voortgebracht. Wat deze klimaatskwestie betreft, wij kunnen ons ervan ontslagen achten uitvoerig op de onjuistheid en oppervlakkigheid eener dusdanige verklaring te wijzen. De praktijk van eiken dag wijst uit dat, met enkele plaatselijke uitzonderingen, blanken Izoowel als negers in alle Zuidelijke Staten het geheele jaar door Jinspannenden lichamelijken arbeid kunnen verrichten, zonder 'dat het hen die daaraan gewend zijn lichamelijk schaadt. Al heeft de neger minder last van de inderdaad intense zomerhitte, deze maakt het den blanke niet onmogelijk hetzelfde werk te doen in haast elk gebied. In het alluviale kustland der Carolina's en Georgia maakten de aard van het werk en de heerschende koortsen het voor den blanke soms levensgevaarlijk in den zomer ook maar een enkelen nacht op een rijstplantage verblijf te houden, en ook langs sommige rivieren gaven moeraskoortsen den negers een natuurlijk monopolie 1). Hoewel, na aanpassing, merkwaardig veel beter bestand tegen het klimaat en vooral de koortsen in de rijstdistrikten der Zuid Atlantische Staten dan blanke arbeiders, was het werk daar ook voor de negers allesbehalve gezond. De constitutioneele verschillen tusschen negers en blanken zn'n stellig een der oorzaken ervan geweest, dat de Zuidelijke rijstoogst bijna geheel door zwarte plantagearbeiders werd voortgebracht. Voor de andere Zuidelijke stapelartikelen geldt dit echter niet, en vooral voor de katoen is het dwaasheid, te meenen dat blanke arbeid door klimaatsredenen niet aan de voortbrenging ervan kon deelnemen, of daarbij gehandicapt was. Met uitzondering van de sea-island katoen, groeide het ve/zelgewas zoowel op laagland als op heuvelland, in gebieden die niet op zichzelf prohibitief voor blanken arbeid waren. Er waren boeren genoeg die zelf met hun negers in het katoenveld werkten, en in het algemeen is het niet in te zien uit welken hoofde katoen niet door blanken kon worden verbouwd, terwijl dit toch zeer wel mogelijk bleek voor de gewone gewassen van het boerenbedrijf in gebieden met gelijk klimaat. Hoewel slechts ongeveer een achtste van den totalen katoenoogst door blanken arbeid werd verkregen, bewijst dit feit niet zonder meer, dat negerslaven beter voor de kuituur van dit gewas geschikt waren dan blanken; er kunnen andere oorzaken voor geweest zijn dat de stapelprodukten zoo overwegend van de plantages kwamen. De ervaring na den Burgeroorlog heeft wel bewezen, dat geen enkel element in de katoenkuituur negers daar meer geschikt voor maakt — integendeel. Ieder die er over nadacht moet in vroeger tijd tot dezelfde, zeer natuurlijke, conclusie gekomen zjjn. Toch treft het in den slaventijd in de geschriften van Zuidelijke herkomst, hoe het daar blijkbaar voor velen als een axioma gold, dat negerarbeid voor de katoenteelt een absoluut vereischte was. Zulke auteurs wisten wellicht niet, dat een deel van den jaarijjkschen oogst op rekening van blanken arbeid kwam2). Overigens zou het toegeven dat vrije blanke arbeid in kleinbedrijf evengoed het vezelgewas kon voortbrengen als de slavenplantage, het verliezen van een der verontschuldigingen voor het voortbestaan der slavernij beteekend hebben. Katoen was het belangrijkste uitvoerprodukt der Unie, dit was door den arbeid van negerslaven verkregen, en dus, zoo zei het Zuiden, bracht het algemeen nationaal belang mee, dat „the peculiar institution" van dit landsdeel onaangetast bleef. Vrije negers immers zouden niet willen werken, en blanken kwamen, zei men, niet in aanmerking. Inderdaad: „the cotton erop was 11 the standing excuse for slavery"»), en ook in het Noorden || bestond een algemeen denkbeeld, dat voor de katoenkuituur de armen van negerslaven noodzakelijk waren. Zoo kon in 1861 een New Engeland industrieel bij velen in de Vrije Staten een nieuw inzicht doen ontstaan, door inleen pamflet erop te •wijzen. dat niets belette om, tegen lagen kost, katoen van zelfs superieure kwaliteit door vrijen blanken arbeid te verkrijgen in een land met heeten zomer, zooals de Duitsche kolonie bjj New Braunfels in Texas bewees*). Voor hen die met de werkelijkheid van het Zuidelijk landleven bekend waren, kon dit geen openbaring zijn. Kort na den oorlog wijst een inzender in De Bow's Review erop, hoe veel belang>j rijker de door blanken arbeid verkregen katoen in Louisiana ƒ 1 altijd geweest was dan men wel dacht of wilde toegeven 5), en een schrijver van een boekje over de katoenteelt besprak in 1868 uitvoerig de voordeelen die armen Amerikanen, Duitschers, Ieren en Chineezen door het verbouwen van katoen in de Zuidelijke Staten te wachten stonden s). Na den oorlog hoort men wel meer stemmen, ook in het Zuiden,~3ïe de mogelijkheid van blanken arbeid in de kuituur der stapelgewassen daar toegeven, buiten zekere alluviale distrikten althans. De tegenstelling tusschen de theorie en de werkelijkheid was ook Olmsted na zjjn Zuidelijke reizen duidelijk; voor den geacclimatiseerden blanke was in het Zuiden lichamelijke arbeid even goed mogelijk i als in het Noorden, meende hij. „I have, in fact, seen more white native American women at work_in the hottest sunshine in a ' single month, and that near midsummer, in Mississippi and Alabama tKan in all my life in the free States, not on account of an emergency, as in harvesting, either, but in the regular cultivation of cotton and of corn, chiefly of cotton" 7). Men kan in de verleiding komen, de indolentie der poor whites aan het verslappend klimaat toe te schrijven. Maar de aanwezigheid van andere slavènlooze blanken, die hun duideljjken arbeidsonlust niet kenden, in dikwijls dezelfde gebieden, maakt duidelijk dat, zoo dit al een reden was, er ongetwijfeld andere bjj zjjn gekomen. Het feit, dat die poor whites veelal in het lagere land woonden en in de hoogere Piedmont vooral de blanke boeren gevonden werden, heeft in dit opzicht geen beteekenis. De laatste menschen kwamen ook in het eerste gebied wel voor, % „white trash" was er ook in het hoogere heuvelland, en verder / veroorzaken de paar honderd voet hoogteverschil tusschen deze ■ twee zones zulk een groot klimaatonderscheid niet. Het is niet onmogelijk, dat het Zuidelijk klimaat op zich zelf een oorzaak was van de geringe arbeidsbereidheid en efficiency der Züidstaters, vergeleken met de bevolking van Noord en West, wellicht maakt het mede verklaarbaar dat de doorsnee Zuiderling het werk wat gemakkelijker opnam, en zelfs heden ten dage moge met eenig recht op het klimaat gewezen worden als een der redenen waarom in het Zuiden de hyperenergie van den Amerikaan het geringst ontwikkeld is, maar men bedenke dan tevens, dat juist in dit opzicht het verschil tusschen het Oude en het Nieuwe Zuiden doet zien, hoe bh' gelijkblijvende klimaatsomstandigheden toch dat, wat men er uit zou willen verklaren, kan veranderen. Het moet zonder meer duidelijk zijn, dat voor de speciale problemen waarmee wij ons bezig houden, de direkté klimaatshypothese weinig of niets te bieden heeft. De concurrentie van slaven- en vrijen arbeid. De slaaf was het volledig eigendom van zijn meester, voor wien hn' gedwongen werk verrichtte, waarvoor geen vergoeding werd gegeven. De blanke handwerker en arbeider vroeg voor hetzelfde werk een loon. Het land van den planter werd bebouwd door slaven, voor wier arbeid hun door hun werkgever niets werd betaald; de slavenlooze boer moest met den arbeid van zichzelf en zijn gezinsleden daartegen concurreeren in zijn pogen om goed land te verwerven en te behouden. Van verschillende zjj den is op deze, naar men meende voor den kapitaalloozen blanke fatale, concurrentie gewezen, als de groote oorzaak van den ongunstigen toestand der niet-slavenhouders van het Oude Zuiden, over wier leven zulke scheeve voorstellingen bestonden en bestaan. Een Noordelijk publicist, die de bjj Noordelijken uit die jaren gangbare opvatting had van de ellende der Zuidelijke nietslavenhouders als groep, schreef in een pamflet: „The difficulty in the case is invincible. The property-holders of the South own a vigorous and serviceable body of black laborers, who can be fed for $ 20 per annum, and clothed for $ 10 per annum; who can be kept industrious and preserved from debilitating vices by coersion, by no means inapt in the simpler arts, naturally docile, and, under any tolerable treatment, „fat and sleek"; such is the terrible, the overwhelming, the irresistible competition, to which the non-property-holding three quarters of the whites at the South are subjected, when they come into the market with their labor" 8°). Een Duitsch emigrant, op wiens naam een uitvoerig maar uiterst partijdig boek over de Amerikaansche slavernij staat, doelde op hetzelfde, toen hij schreef: „Wenn der Sklavenhalter.... Arbeit für 300 Dollars jahrlich von seinem Sklaven, dem er dafür gar keinen Lohn bezahlt, erhalten kann, wird es uns dann noch wundren, dass der freie weisse Lohnarbeiter da, wo es Sklaven gibt, „arm, erniedrigt, halb verhungert, halb nackt und unwissend" ist? das er „eine Existenz hin schleppt, die nur eine Stufe über der des Wilden im Walde steht" ?" 9) In veel later tijd kan men nog opmerkingen tegen komen over de „killing economie competition" 10), die de negerslaaf den armen blanke aandeed. De vergelding met het oude Romeinsche Rijk, waar het met slavenarbeid bewerkte groot-landbouwbedrijf de kleine boeren proletariseerde, lag voor menschen die deze opvatting hadden voor de hand en werd ook herhaaldelijk gemaakt. Inderdaad is het mogelijk, dat hierin de verklaring, of een der verklaringen, gezocht moet worden voor, zooal niet de fiktieve algemeene degradatie van alle Zuidelijke niet-slavenhouders, dan toch voor de klaarblijkelijke armoede en ongeregelde levenswijze van een deel van hen en den minder gunstigen toestand van de meerderheid der boeren. Op de een of andere wijze moet toch verklaard worden, hoe de planters de boeren van het goede land konden verdringen en hen tenslofte in het algemeen tot de minder begeerlijke gebieden konden beperken. Is het waar, dat de arbeid van slaven goedkooper was dan die van vrije blanken? Welke waren de elementen die den kostprijs van den slavenarbeid bepaalden? In de koloniale periode der Amerikaansche geschiedenis kon de invoer van Afrikanen ongehinderd plaats hebben, en het was voor Europeesche en New Engeland reeders een belangrijke bron van inkomsten. In de toen nog Engelsche provincies werden de ingevoerde slaven hoofdzakelijk verkocht aan de planters van Virginia en de Zuidelijk daarvan gelegen kustgebieden. Bij een zoo onbeperkten handel kon de prijs der negers niet ver stijgen boven de som der kosten van aankoop in Afrika, vervoer over zee, hêt verlies onder weg, en een zekere winst voor den reeder, slavenhaler en handelaar. Prijsschommelingen in de West-Indische en Noord-Amerikaansche kolonies kwamen voor, maar zeer hoog kon de marktprijs niet stijgen, omdat dit onmiddellijk den handel prikkelde en het aanbod vergrootte. Na den Vrijheidsoorlog was de stapelproduktie der Zuidelijke Staten er buitengemeen slecht aan toe en de slavenprjjzen vielen tot een laag niveau. Maar in het midden der negentiger jaren wordt de invloed van Whitney's uitvinding merkbaar, in de vroege jaren der negentiende eeuw schept de snelle opening van de Cotton Belt in het binnenland een nieuwe en zeer krachtige vraag naar arbeid. Leden der arbeidende klassen in het Noorden en Europa vinden het vooruitzicht, zn' aan zjj met negers te werken, niet aantrekkelijk en bljjven weg: de arbeidsbehoefte in het katoenland veroorzaakt een ongekende behoefte aan slaven. Dan wordt in 1808 de Afrikaansche slavenhandel ge- sloten; met uitzondering van wat zoo nu en dan over zee binnen gesmokkeld kon worden, werden daardoor het aantal beschikbare negers constant en moest het accres alleen voor de toename zorgen. Het oude „tabak Zuiden" had nu voor deze handelswaar een leveringsmonopolie voor het nieuwe „katoen Zuiden" verkregen. Dit laatste bleef zich in de volgende halve eeuw voortdurend uitbreiden, de vraag naar zwarten arbeid bleef aktief, en slechts een beperkt aanbod stond hier tegenover. Dit is, in hoofdzaak, de reden van de vrij hooge som die in de ante bellum periode betaald moest worden, wilde men zich een slaaf koopen. De prijzen fluctueerden sterk, onder invloed van verschillende faktoren, maar over het geheel bewogen zij zich in deze periode voor goede veldarbeiders tusschen de 500 en 1200 dollars. Op het einde der vijftiger jaren waren veel hoogere prijzen, tot zelfs 2000 dollar toe, overigens lang geen uitzondering. Wie zich een neger aanschafte, kapitaliseerde de vooruitzichten] Ke waarde van den arbeid van dien werkman voor de rest van diens leven, waarbij op die waarde in mindering werden gebracht de kosten van onderhoud en verschillende andere posten. De slaaf werkte zonder loon daarvoor te ontvangen, maar voor zu'n meester omvatten de kostelementen voor dien arbeid: a) het verschaffen van voedsel, kleeding en woning; dit kón niet onder een zeker minimum gaan, omdat dan schade werd gedaan aan een kostbaar stuk eigendom, welks waarde van zn'n physieken welstand afhing; b) interest op het belegde kapitaal en de amortisatie daarvan. Dit kapitaal was de koopsom of, zoo men den neger niet gekocht had, de kosten van het op produktieven leeftijd brengen van het slavenkind, en de tijdelijke onbruikbaarheid van de moeder als arbeidskracht, tezamen met het risiko van haar leven, bij de geboorte; c) het risiko van overlijden, terwijl nog niet of nog op produktieven leeftijd, ziekte, vroegtijdige invaliditeit en vlucht; d) belasting op dezen vorm van eigendom n); e) de waarde van den slaaf nam af mëFhet ouder worden en tenslotte moest hij verzorgd worden en werd, van zakelijk standpunt, een uitsluitende last; ƒ) medische verzorging, en toezicht over den arbeid, die bh" slaven in het algemeen en bij negerslaven in het bijzonder, niet achterwege kan blijven. Tegenover deze kosten stonden de kinderen die door slaven ter wereld werden gebracht. De natuurlijke toename der negers was niet gering en moet vooral voor de Grens Staten belangrijk worden genoemd. Het is uit bovenstaande reeds duidelijk, dat de slavenhouder zjjn arbeid stellig niet gratis of in ruil tegen slechts het gegeven levensonderhoud kreeg, maar er was nog meer dat in aanmerking genomen dient te worden bjj een kostenvergelijking van vrijen blanken en gekochten zwarten arbeid. De gebruiker van dezen laatsten had te maken met vele moeilijkheden, die het logisch gevolg zjjn van de kapitalisatie van toekomstarbeid. Kostenverhoogend was de starheid der bedrijfsinrichting. Elke elasticiteit ontbrak aan hët plantagerégime, de arbeid dien men had kon niet noemenswaard ingekrompen of uitgebreid worden. Als meer geplant werd dan geoogst kon worden, was er weinig kans dat men extra arbeid kon huren in de maanden dat dit gewenscht was; als er weinig te doen viel moest de geheele arbeidersschaar toch onderhouden worden. Zoomin als men zijn arbeidersgetal aan de behoefte van den landbouw in het betreffende seizoen kon aanpassen, kon men zjjn produktie naar de marktsituatie regelen. De planter had slaven die slechts voor het gewoontewerk van den katoenbouw getraind waren, in tijden van prjjsdepressie van dit gewas kon men zich niet op iets anders toe gaan leggen, maar moest door voortgezetten verbouw van het stapelgewas een bestaande overproduktie wel verergeren. Inderdaad was er een voortdurende tendens tot marktbederf door overtoevoer. Nog andere nadeelen waren het gevolg van het feit dat bij het bestaande stelsel tot het vast kapitaal behoorde wat bjj een vrij arbeidssysteem tot het vlottend gerekend wordt. Bjj het gebruik van vrijen arbeid betaalt de werkgever van tijd tot tijd loonen als het werk gedaan is. en hu' kan er op rekenen, door wat verricht is een inkomen te ontvangen dat hem in staat zal stellen ook in de toekomst loonen te betalen, terwijl zijn werkkapitaal voor andere doeleinden vrij gelaten wordt. Een gedeelte hiervan kan hjj in land, gebouwen, vee en werktuigen beleggen, uit het overige de loopende uitgaven bestrijden en een gedeelte als reserve behouden. De Zuidelijke planter echter moest, ojn een bedrijf te kunnen beginnen, al het kapitaal dat hjj bezat of kon leenen beleggen in den aankoop van land en slaven, waarvan de laatsten verweg het meest kostten. Het fonds, voor afschrijvingen, bedrijfsverbetering, levensonderhoud en reserve noodig, was hierdoor steeds minimaal; in vele ge- vallen werd door den commissionair op krediet geleverd en de opgeloopen rekening van de oogstopbrengst afgetrokken. Het overschot werd onmiddellijk in slaven belegd, de wanverhouding tusschen vast en vlottend kapitaal aldus vergroot. De slavenprrjs schommelde met den katoenprijs; was deze laatste hoog, dan waren het beschikbaar bedrag en de in uitzicht staande voordeelen groot, en de verleiding was sterk het slavenbezit zoo krachtig mogelijk uit te breiden. Ieder dacht daar zoo over en daardoor werden negers in tijden van hoog-conjunctuur te duur gekocht, wat bjj lagere prijzen der gewassen, en vooral bij scherpe overproduktie, een zware last was. In zulke depressies konden de planters hun werkkrachten niet ontslaan, hun bedrijf niet inkrimpen, geen andere plaatsing van hun kapitaal zoeken, zjj waren al bljj, van het onderhoud hunner zwarte werkers af te zh'n als zij kans zagen hen voor constructiewerk aan de enkele kanaal- of spoorwegmaatschappijen te verhuren i2). Naast deze overvaluatie van den slavenarbeid door den on- \ regelmatigen aankoop, waren er andere oorzaken van het feit, dat de marktprijs der negers bjj na steeds hooger. was dan hun prestaties als arbeider rechtvaardigden. Zoo was iemands slaven- i bezit tot op zekere hoogte een maatstaf van zijn socialen rang. \ dit gaf een niet-economisch motief dat de vraag op de markt opvoerde, en dus den doorsnee prijs. Bedenkt men hierbij, dat in de economisch zoo eenzijdig ontwikkelde Zuid Staten weinig andere beleggingsmogelijkheden bestonden, en deze stellig in populariteit met slavenaankoop niet te vergelijken waren, dat de planters geen preciese zakenlieden waren, en dat een optimistische speculatiegeest steeds kenmerkend was voor een pas kort ontsloten Amerikaansch gebied, en in het Zuiden door de prijsfluctuaties der stapelartikelen op de wereldmarkt al heel uitgesproken was, dan moet het begrijpelijk zjjn, dat de slavenhouders hun menschelijk werkvee niet slechts allesbehalve goedkoop verwierven, maar er meestal meer voor betaalden dan het strikt genomen waard was. Voor de oudere Zuid Atlantische Staten kwam hierbij dan nog de concurrentie van de jonge en'1 vruchtbare gebieden die toen als de Zuidwest golden. De arbeid van den slaaf kon daar een aanmerkelijk hooger waarde voortbrengen dan in de oudere Staten, dit verhoogde hier ook weer den prijs tot een niveau, dat niet bereikt zou zjjn onder den invloed van slechts regionale omstandigheden. Reeds vroeger hebben wjj opgemerkt dat, als de concurrentie 11 van goedkoopen slavenarbeid inderdaad het loonpeil voor de blanken drukte, dit laatste in de Zuidelijke Staten lager moest zjjn dan in de Noordelijke. Voor zoover de censuscijfers hierover, de eenige die wij hebben, betrouwbaar zn'n, bleek dit niet het geval te wezen. Een goede vergelijking tusschen de geldelijke belooning van slavenarbeid en Noordelijken vrijen arbeid is mogelijk, doordat slaven door hun meesters verhuurd werden. Verschillende aanteekeningen geven den indruk, dat hiervoor in het Zuiden per jaar evenveel, zoo niet meer, werd betaald als in het Noorden een blanke arbeider voor zjjn werk ontving. Maar hiermee is nog niet aangetoond, dat de kosten van Zuidelijken slaven- en Noordelijken vrijen arbeid gelijk waren. In werkelijkheid was de eerste veel duurder dan de laatste. De doorsnee slaaf had geen belangstelling in zn'n werk, voelde er geen verantwoordelijkheid voor, onthield zich slechts van luieren uit vrees voor straf, nam elke gelegenheid te baat om er zich van af te maken. Altijd bestonden de kost en de energieverspilling van het noodzakelijke scherpe toezicht, het voortdurende terechtwijzen en de inspectie van wat gedaan was; op zijn best werd het door slaven verrichte op onverschillige, slordige en lustelooze wijze volbracht. Ook de scherpste controle en de strengste kastijding konden uit hen toch niet meer dan een bepaalde hoeveelheid en een bepaalde kwaliteit werk krijgen. Andere dan lompe, zware werktuigen konden aan hun zorgen niet worden toevertrouwd, tijdelijk wegloopen, werkelijke maar vooral ook voorgewende ongesteldheid veroorzaakten steeds arbeidsverlies voor den werkgever, gevallen dat slaven zich opzettelijk ziek maakten om van werk vrijgesteld te worden, waren geen zeldzaamheid13). De zorgeloosheid en onverschilligheid van zjjn zwarte dienaren kwamen den meester op voortdurende kleine en groote verliezen te staan. Tegen lijdelijk verzet stonden den slavenhouder weinig middelen ter beschikking. Met koppige en „rascally" slaven was eigenlijk niets te beginnen, het beste deed men met die te verkoopen, wat het vraagstuk als zoodanig niet oploste. Over eenzelfde arbeidstaak werd door slaven in het Zuiden veel langer gedaan dan door vrije arbeiders in het Noorden, en het resultaat was niet van eenzelfde gehalte. De opmerkingen en waarnemingen van vreemdelingen over de geringe efficiency van slavenarbeid in de Zuidelijke Staten zn'n legio. Chambers zag negerslaven aan het ploegen langs de Potomac: „As the train passed, the negro ploughmen invariably stopped in their labor to look at, and speculate on the phenomenon, as if their heart was not in their work, and they took every opportunity of shirking it. From the way they seemed to be proceeding I feel pretty safe in averring, that two ordinary Scotch ploughmen would get through as much labor in a day as any six of them, and do the work, too, in a greatly superior marnier" i*). En Olmsted merkte in een soortgelijk geval op: „They seem to go through the motions of labor without putting strength into them" 15). Talrijke soortgelijke uitlatingen van goede waarnemers zouden te geven zijn. Ook in het Zuiden zelf wist men wel dat vrije blanke arbeid superieur was 16). Verschillenden waagden zich aan een schatting van de verhouding der arbeidsprestaties van zwarten slavenarbeid in het Zuiden en blanken vrijen arbeid in het Noorden. In het algemeen kan men zeggen, dat de beste waarnemers de arbeidsresultaten van den gemiddelden slaaf raamden op de helft tot een vierde van die van den vrijen blanken werkman 17). Om meer dan één reden moet men echter voorzichtig zijn met deze schattingen, meestal afkomstig van hen die de slavernij sterk afkeurden, en men moet er niet met te groote zekerheid op af gaan. Wh' zelf hebben den indruk, dat wat door de slaven gedaan werd in die gebieden, waar het systeem nog werkelijk levenskrachtig was, en hun arbeid onder flinke en taktvolle leiding stond, zóó veel geringer met was dan wat door blanken verricht zou^n'n. Vele waarnemers baseerden hun conclusies op wat zjj in de Grens Staten zagen, waar de slavernij economisch een geheel andere plaats had dan in het Zuidwesten. In de jongere deelen werd ontegenzeggelijk meer werk uit hen verkregen dan in de oudere. Het is overigens waarlijk verrassend, hoe in den vloed van literatuur, vóór den Burgeroorlog over de kwestie van vrijen en slavenarbeid verschenen, zoo weinig aandacht werd gegeven aan het feit, dat de Amerikaansche slaaf niet alleen een slaaf, maar ook een neger was. Eerst na de emancipatie heeft drFlaatste aspekt van het Zuidelijk arbeidsvraagstuk de aandacht gekregen die het toekomt, — en wellicht is men toen te zeer gaan vergeten, dat de negers eens slaven waren. Het is niet zonder meer uit te maken, of de geringe bruikbaarheid der slaven in het Oude Zuiden voor goed, zelfstandig werk een gevolg was van hun onvrijheid of van hun eigenschappen als negers. Het beste is, beide omstandigheden, in wederzjjdsche beïnvloeding, van belang te achten. Wjj gaan hier niet verder op in. Het was er ons om te doen, uiteen te zetten, dat door verscheidene redenen de Zuidelijke slavenhouder zijn arbeid niet zoo goedkoop kreeg, dat, afgezien nog van andere nadeelen, deze hem in de ante bellum periode waarschijnlijk wel duurder kwam te staan dan den Noordelijken werkgever uit dien tijd. "Vroeger, toen de Afrikaansche invoer onbeperkt was, mag de kost van negerarbeid inliet Zuiden lager zijn geweest dan indien blanken in loondienst gebruikt waren i8). Toen op het einde der zeventiende eeuw in Virginia negerslaven meer algemeen in den tabaksbouw gebruikt begonnen te worden, moet dit voor vele kleine blanke boeren allesbehalve gunstige gevolgen gehad hebben. De daardoor ontstane concurrentie en de spoedig optredende overproduktie van tabak worden door een bekend historicus van dien Staat aangewezen als de oorzaken van den achteruitgang van den Virginischen boerenstand in de achttiende eeuw 19). In het latere Zuiden gaat de vergelijking van de groote plantage met het oud-Romeinsche slavenlandgoed in beider invloed op een onafhankelij ken boerenstand niet meer op. De Romeinsche latifundiënslaaf was meestal blank, de toevoer ervan was langen th'd groot, de prijs daardoor over het geheel laag. Ongetwijfeld beperkte het gebruik van negers voor het lagere werk in de Zuidelijke Staten der Unie de arbeidsgelegenheid voor bezitslooze blanken daar aanmerkelijk. Dat desondanks de loonen voor blanken arbeid in het Zuiden niet lager waren dan in het Noorden, zou er op kunnen wijzen, dat niet zooveel blanken zich voor loonarbeid beschikbaar stelden — om welke reden dan ook, en dat zij, die dat wel deden, ondanks hun over het geheel geringe bruikbaarheid, toch nog door den niet zoo goedkoopen en eveneens minderwaardigen slavenarbeid een met het Noorden vergelijkbaar loon konden bedingen. Wij hebben er reeds op gewezen, dat in het Zuiden door werkgevers dikwijls de voorkeur aan negers werd gegeven. Het geringe aanbod van vrije blanken voor werk dat ook door negers verricht werd, en de omstandigheid dat de autochthone blanken die daarvoor te vinden waren over het geheel als werklieden niet erg gewaardeerd schijnen geweest te zjjn20), moeten verklaren waarom de slavernij niet door de concurrentie van den vrijen blanken arbeid op eigen gebied werd aangetast. Het open land in het Noordwesten, het krachtig-expansieve karakter van de Noordelijke volkshuishouding, de geringe neiging van blanke arbeiders om naar het Zuiden te emigreeren en de verlaging van hun efficiency door de daar heerschende invloeden indien zij dat wel deden, moeten, naast het feit dat in het Zuiden niet een hooger loon betaald werd, doch met minder en slechter werk genoegen werd genomen, verklaren waarom de dure arbeid in de Slaven Staten kon blijven bestaan naast een Noordelijk gebied waarin gelijkwaardig werk voor minder verricht werd. Het gereede gebruik van Iersche en Duitache immigranten Vooral ook voor taken waarin men geen slavenlevens wilde riskeeren, en het duidelijk veld winnen van het Noordelijk régime in de Grens Staten op het einde van de ante bellum periode21), zn'n met de hier gegeven opvattingen in overeenstenuning. Phillips, een zoon van het Zuiden, en stellig niet vooringenomen tegen wat des Zuidens was, geeft toe: „The South could barely hope to maintain its established borders whenever the filling of the western free lands should bring the two systems to the grip of direct competition. The Northern free whites were too many, the Southern slave Negroes too few 22). Hoe nadeelig de bestaande negerslavernij voor de armere blanken in meerdere opzichten was, het gaat niet aan zonder meer op de goedkoopte van den slavenarbeid te wijzen als een faktor die hen het leven moeilijk maakte23). Het is moeilijk, over de relatieve kosten van slaven- en vrh'en arbeid een definitief oordeel te vellen, men kan hierover bezwaarlijk meer dan een bepaalde opvatting hebben. Maar toch lijkt ons het „goedkoope" karakter van den slavenarbeid onvoldoende ter verkhvnng van het fundamenteele feit, dat de planters zich van het meer begeerlijke land konden meester maken en de boeren in zoo geringe mate aan de stapelproduktie deelnamen 2*). Kleinbedrijf versus grootbedrijf in de Zuidelijke stapelproduktie. Al hadden de kapitaalkrachtigen niet door de beschikking over goedkoopen arbeid een voordeel op de nietslavenhouders, het ia mogelijk, dat zjj op een andere wjjze economisch sterker stonden. Had het agrarisch grootbedrijf, door slavenbezit mogelijk, als zoodanig belangrijke voordeelen op het kleinbedrijf? Als dit zoo is, valt het niet moeilijk, de voortdurende verdringing van de boerderij door de plantage uit de streken die voor stapelproduktie geschikt waren, te begrijpen. Het hier in bespreking gebrachte punt is van groot belang voor de vraagstukken die ons interesseeren. Vooral de Italiaansche econoom Loria heeft den nadruk gelegd op een, naar zn'n meening, groot voordeel van de slavernij: de mogelijkheid om door arbeidsorganisatie de produktiekosten te verlagen 25). Nu ligt de opmerking voor de hand, dat ook met vrijen arbeid diezelfde organisatie door te voeren is en de daarvan verwachte voordeelen te behalen zn'n. Het is dus duidelijk, dat het niet een direkte functie van de slavernij als zoodanig is. Maar in een jong gebied, met veel vrij land, terwijl voor den enkeling zoo goed als geen kapitaal noodig is om het onderhoud voor zichzelf en-zh'n gezin te verkrijgen, biedt men zich anderen niet voor loondienst aan. Om zeker te zijn voortdurend een aantal arbeiders tot zijn beschikking te hebben en te houden, moet men onder zulke omstandigheden tot slavernij over gaan 26). Waar dan slechts slavenbezit het grootbedrijf mogelijk maakt, is het min of meer geoorloofd om alle uit dit laatste voortspruitende voordeelen als een gevolg der slavernij te zien, en op deze wijze is Loria's meening voor verdere bespreking vatbaar te maken. De vraag wordt dan: heeft inderdaad in de teelt der Zuidelijke handelsgewassen het grootbedrijf aanzienlijke voordeelen boven het kleinbedrijf bezeten ? Is dit zoo, dan had de kapitalist een belangrijk voordeel op den man van geringe middelen: te grooter juist doordat de agrarische onderneming hier niet hoofdzakelijk op vrn'en doch op gedwongen arbeid berustte. Immers, anders dan bb' een toonstelsel betaalde men bij uitbreiding van personeel den geheelen toekomst-arbeid van den nieuweling ineens. Loria meent, dat door de intrinsieke voordeelen van de grootonderneming de eigendommen van de kleine bezitters voortdurend door de plantages ingelijfd werden27), en verklaart hieruit de sand-hillers klasse van South Carolina. Hjj staat met deze opvatting niet alleen. Iemand als Bryce generaliseerde: „the system of large slave worked properties made, as the latifundüx did long ago in Italy, the cultivation of small farms hopeless, and the existence of a thriving free peasantry impossible"28). Andere schrijvers van naam zouden aan te halen zn'n 29), en tot theoriseeren neigende waarnemers op het tooneel zelf bezaten overeenkomstige overtuigingen. Robert Russell was van oordeel, dat organisatie van den arbeid in de tabaksteelt een groot voordeel aan het groot- boven het kleinbedrijf gaf, en waar het eerste slechts door slavenbezit mogelijk was, kwam hjj tot de slotsom dat tabak voordeeliger door slaven- dan door vrijen arbeid kon worden geteeld30). Voor katoen was hij van dezelfde meening; de arbeidsverdeeling en -organisatie door slavenbezit mogelijk, verhoogde de produktiviteit der plantage buitengemeen, schreef hjj31). Olmsted sloot zich hierbij aan: „ . . . . indeed the only plausible econamical defense of slavery is simply an explanation of the advantages of associated labor, advantages which are possessed equally by large manufacturing establishments in which free laborers are brought together and employed in the most effective manner, and which I can see no sufficiënt reason for supposing could not be made available for agriculture did not the good results flowing from small holdings, on the whole, counterbalance them. If the present high price of cotton and the present scarcity of labor at the South continues, the culüyation of cotton on small plantations will by and by become unusual, for the same reason that hand-loom weaving has become unusual" in the farmhouses of Massachusetts". „I consider, in short, that the disadvantages of the farmer in growing cotton are of the same nature with those which long ago made fire-wood of hand-looms, and paupers of those who could be nothing else but hand-loom weavers, in Massachusetts."«) Elders trekt ook hij de geliefde parallel met het oude Rome33). Dat de theoreticus Cairness deze zienswijze deelde, kan geen verbazing wekken 34). Van de hier vermelde schrijvers hebben slechts Olmsted en Russell zelf in het Zuiden gereisd, de anderen komen tot hun conclusies gedeeltelijk door deducties, gedeeltelijk door kennisname van de reisverslagen van deze beiden. Dit waren goede en betrouwbare waarnemers, maar in hun beschouwingen en interpretaties waren zij over het geheel dilettantisch, zjj het ook origineel en -niet zelden juist. Zij misten de langdurige en volledige kennis der verhoudingen, noodig voor een rn'p oordeel, en Olmsted was er niet afkeerig van, den verderfeliiken invloed derjdavernjj in welhaast alles te ontdekken. Hoe waardevol en bruikbaar ook als bronnen, moet hun oordeel over zulke algemeene kwesties als de hier ter sprake gebrachte van geringe waarde geacht worden. De groote kultures van het Zuiden waren tabak, rijst en t suiker; de eerste vooral van belang in de Grens Staten, de beide I laatste tot bepaalde distrikten beperkt en de tweede voor het geheele meer „eigenlijke" Zuiden van een alles overheerschend belang. In_de suikerrietkuituur bestond een besliste noodzaak voorgroote plantages 35)j doordat de bereiding van de suiker uit het riet een deel van het bedrijf was. Een kleine onderneming had niet de beschikking over de installatie die noodig was voor het uitpersen, kooken en indampen, kon zich geen stoommachine, vacuumpannen en goede technici veroorloven. De kleinere bedrijven konden zich tegen de grootere niet staande houden, en de voortdurende consolidatie der suikerplantages in Beneden Louisiana was niet anders dan men verwachten kon. Een zelfde gang van zaken had vroeger in West Indië plaats gehad. Bjj rijst waren minder groote eenheden vereischt. Nadat het dorschen en pellen machinaal gebeurde, bestond daardoor eenig voordeel voor produktie op groote schaal, de eisch van irrigatie maakte den dammen- en sluizenbouw voor groote bedrijven relatief goedkooper dan voor kleine, en de noodzakelijkheid elk bevloeiingsvak tusschen de inundaties snel af te werken, maakte de beschikking over een flinke arbeidersschaar gewenschtse). 10 Bij tabak speelden machines in het geheel geen rol, bij den verbouw noch bjj het gereed maken van het blad voor de markt. Groote zorg moet aan de plant besteed worden, een enkel persoon kan niet meer dan drie a vier acres voor zjjn rekening nemen. Een groote plantage had geen speciale voordeelen over een kleine boerderij, precies toezicht op den ongeïnteresseerden slavenarbeid was noodig; wilde men daarvoor geen belangrijken post uittrekken, dan bereikte de uitbreidingsmogelijkheid al spoedig een grens. Bjjst werd verbouwd in distrikten die voor blanken arbeid door hun ongezondheid weinig in aanmerking kwamen; een weinig suikerriet groeide wel op het land van vele boeren in de Golf Staten, maar de eigenlijke stapelproduktie moest door den eisch van grootbedrijf, en misschien ook door klimaatsredenen, door zwarte handen geschieden. Tabak kwam van plantages en boerderijen in de Grens Staten en North Carolina, zij groeide verder slechts hier en daar in „the lower South". Katoen was hier koning en besloeg het gebied waar planters en boeren in mededinging om den grond naast elkaar leefden. Het planten, verzorgen en oogsten van dit gewas geschiedde toen nog meer dan nu op heel eenvoudige wijze. De jaarljjksche arbeidsspits valt in het najaar, als het vruchtpluis verzameld moet worden, én~dë plukcapaciteit van den arbeider beperkte het door hem te bebouwen oppervlak tot vjjf a zes acres. Het toelicht behoefde niet zoo nauwkeurig te zjjn als bij de tabaksteelt. De bezitter van-vele onvrije arbeiders kon door hen, onder controle van zichzelf of zjjn opzichter, een evenredig groot bodemoppervlak laten verzorgen. Leiding en toezicht werden hierbij mogelijk gemaakt, doordat, evenals in de tabak, „gangwork" mogelijk is. I Maar elk arbeider werkte op dezelfde-wijze, arbeidsverdeeling ! kóïTwel eenig, maar geen groot voordeel brengen^ voortbren1 giiïg^ op groote schaal had niet veel voor op de klein-produktie. Ieder die de techniek van de hedendaagsche katoenteelt in -Amerika kent, moet inzien, dat ook in vroeger tijd het grootI bedrijf als zoodanig geen essentieele voordeelen over het goed 1 verzorgde kleinbedrijf kan hebben gehad. Tegenover dat, wat m dit opzicht in het kredit van de kapitaalkrachtige slavenplantage geschreven kan worden 37), staat, naast de reeds vroeger aangewezen nadeelen ervan, het onweerlegbare voordeel van het eigenbelang van den kleinen boer, wien een goede bedrijfsUitslag ten zeerste ter harte ging, en die meer toegewijde inspanning aan den dag moet hebben gelegd dan het scherpste aanzetten ooit uit den negerslaaf vermocht te halen. Wel was het relatief duurder om een opzichter op een kleine dan op een groote plantage te houden, maar dit gold niet voor den boer die zelf met zyn gezinsleden, en wellicht een paar negers, in hët veld werkte. De gewoontearbeid op een groot-slavenbedrjjf, de daar bestaande taken-specialïsatie onder het personeel, het inkoppen, verkoopen en vervoeren op groote schaal, waren inderdaad voordeelen, andere zouden nog te noemen zijn, maar alles welbeschouwd waren deze niet zóó groot, dat zn' een beslissende superioriteit van de plantage over de boerderij veroorzaken konden, wat den kostprijs van het voortgebrachte vezelgewas betreft. Phillips laat zich pertinent uit: „Cotton was adapted to cultivation on any scale great or small, with no peealiar disadvantage in any case. The harvested erop, imperishable and not of great weight, could be stored indefinitely or hauled for many miles if no gin were at hand; and every neighborhood was likely to have a ginnery for public patronage. One-horse farmers and hundred-slave planters competed on fjairlv even terms, acre for acre. The planter stood to gain or loose more heavily than the farmer, merely, for the most part, because he had more acres in the erop". M) Langs den Mississippi was een landstrook met bijzondere omstandigheden. De noodzakelijkheid van zware dijken maakte in die alluviale vlakten de kapitaalkrachtige grootonderneming van den aanvang af noodig. In andere lage, vruchtbare deelen was-de oorspronkelijke begroeiing dikwijls zóó dicht, dat slechts hij, die over de arbeiders, werkdieren en andere middelen beschikte om daar tot ontginning zonder onmiddellijke belooning over te gaan, de pionier kon zijn 39). In zulke deelen bestond de plantage van den aanvang af en is van een verdringing van boeren, na het vertrek der eerste „squatters", nooit sprake geweest. Maar elders was een dusdanige premie op aanvankelijk bezit niet aanwezig; de absorptie van het boerenland door de zich uitzettende katoenplantages kan niet toegeschreven worden aan de economische voordeelen van het groot- over het kleinbedrijf in de voortbrenging van het vezelgewas. Minachting van lichamelijken arbeid. Meer dan eenige andere omstandigheid, vindt men de verachting van dën handenarbeid in het Oude Zuiden, gevolg van de bestaande slavernij, als oorzaak genoemd van den geringen welstand der armere blanken. Weinig auteurs die het over de poor whites hadden, welke voorstelling ook overigens bij hen over omvang en beteekenis van die klasse bestond, verzuimden op dit punt den nadruk te leggen. Richard Hildreth, die in het midden der 'negentiende eeuw met scherpzinnigheid en ook wel kennis een goed theoretisch boek over de Amerikaansche slavernij van Noordelijk standpunt geschreven heeft, bleek de Zuidelijke poor whites — waarvan hjj de „klassieke" opvatting had40) — heel weinig problematisch te vinden. Als men niet zelf hard werken wil omdat dit tot schande strekt, en het geld mist om dit anderen voor zich té'laten doen, dan moet men tevreden zijn met een baar bestaan, door lusteloozen arbeid ternauwernood verkregen. Zoo verklaarde hu', daarnevens wjjzend op het economisch voordeel van het grootbedrijf, de verdeeling der Zuidelijke blanken in eenige groot-slavenhouders en een massa armzalige nietsbezitters. Hij meende dit voor alle landen en tijden waarin slavernij bestaat of bestond te mogen aannemen 4i). In den een of anderen vorm komt men deze meening telkens weer tegen, en niet slechts bij populaire of partijdige schrijvers. Von Halle, die eigenlijk het eerste goede samenvattende boek over het Zuiden van sociaal-economisch standpunt schreef, was van hetzelfde oordeel42). Men aarzelt, om een oordeel over de hier te berde gebrachte kwestie te geven. De aard ervan brengt mee, dat gegevens waaraan men houvast heeft, zoo goed als niet te vinden zijn. Uitspraken van tijdgenooten hebben weinig waarde; meest waren het beschuldigingen van landsvreemde vijanden der slavernij, wien elk wapen welkom was, of, zeldzamer, verdedigingen van Zuidelijke zijde, die daardoor ook weinig vertrouwen verdienen. Men kan slechts afgaan op den algemeenen indruk, diende studie, van de blanke maatschappij in het Oude Zuiden geeft, waarbij men door de weinige gegevens op algemeene plausibiliteit meer af moet gaan dan wenschelijk ware. Wij hebben, toen boven reeds dit vraagstuk ter sprake kwam, erop gewezen, dat bepaalde soorten van werk ook door de armste blanken in het Zuiden niet, of slechts met grooten weerzin gedaan werden. In het algemeen waren het die, welke onder de aanduiding „menial" vallen, en in het bijzonder als slechts den neger passenëfwerden aangemerkt. Verder was de blanke man ervan afkeerig om in loondienst naast negerslaven hetzelfde werk te doen; deed hij dat toch, dan werd er, naar het , schijnt vrij algemeen, op neer gezien. Het is echter een groote stap verder, te verklaren dat alle lichamelijke arbeid in de Slaven Staten als den blanken man onwaardig werd beschouwd, en men zou wenschen, deze bewering door meer bewijzen gestaafd te zien dan er tot nog toe voor aangebracht zijn. Erg waarschijnlijk klinkt zjj in elk geval niet. Aan de hand der censusgegevens kan men gemakkelijk groote gebieden in het Zuiden omlijnen, ook buiten de bergen, waar nog geen tien percent der bevolking zwart was. In zulke streken moet het normale geweest zijn dat de blanke zjjn eigen werk deed43), de uitzondering dat hij daarvoor van een slaaf hulp ontving. Hoewel niet in beginsel onmogelijk, is het toch nauwelijks denkbaar, dat daar de blanken voor hun eigen dagehjkschen arbeid minachting voelden, en door zulke gevoelens in hun aktiviteit geremd werden. In de jongere Staten waren ook de grootere slavenbezitters menschen, die in de meerderheid der gevallen zich door eigen arbeid uit een bescheiden begin omhoog hadden gebracht. Dat zij, enkele snobs daargelaten, eerlijken handenarbeid zouden geminacht hebben, is niet waarschijnlijk. De frontiergeest bestond in zulke gebieden nog^ook op de meer welgesteïden moet dit zijn invloed uitgeoefend hebben. Jn_ oudere gebieden was de houding meer aristocratisch, de planterfamilies hadden een langer verleden als groepen die van het verrichten van ruwe taken waren vrijgesteld, en dit laatste gold, daar meer dan in de jeugdige streken, voor iets dat door een voornaam mensch niet gedaan behoorde te worden — geljjk overal ter wereld waar sociale differentiatie een zekere hoogte heeft bereikt. Dat zjj, die in het zweet huns aanschjjns hun brood verdienden, nu niet bepaald in aanzien waren, kan moeihjE tegengesproken waren. Doch waar was dit ooit het geval? Dit wil toch"niet zeggen, dat zulk werk veracht werd. Zeer verstandig schreef Hundley, een advokaat uit Alabama: „As wé view it, respectability is one thing and gentility or fashion is quite another. It is respectable to labor — to acquire an honest livelihood by one's own industry — all the world over; büt where, we should like to know, is it considered genteel or fashionable ?" 44). Voor het Zuiden kan men hieraan toevoegen, dat deze houding daar nog meer uitgesproken was dan elders, vooral het Noorden. De bestaande aristocratische tendenzen, de heerschende normen, de geheel sociale „sfeer", door de slavernij vóór alles veroorzaakt, maken dit begrijpelijk. Het minst kwam dit, naar het ons toeschijnt, tot uiting waar men in zjjn eigen bedrijf bezig was, het meest, wanneer voor loon gewerkt werd. Al meenen wjj tegen te moeten spreken dat het verrichten van lichamelijken arbeid in het algemeen als degradeerend werd beschouwd, en dit op zichzelf in eigen en anderer oogen onherroepelijk tot maatschappelijke minderwaardigheid veroordeelde, geheel zonder beteekenis voor de verklaring van de opvallende arbeidsschuwheid der poor whites, en de geringe vlijt van andere arhie blanken is dit punt toch ook weer niet. Vooral in de distriSïen met een negermeérderheid kunnen heel goed van de slavernij invloeden uitgestraald zjjn, die aan de arbeidsbereidheid van deze menschen afbreuk deden, en de mogelijkheid van een uiteindelijke maatschappelijke verheffing, zooals voor alle arme menschen ook voor deze lieden slechts door noeste inspanning te verkrijgen, voor hen verminderde. De planters, Ook reeds dié met een bescheiden bezit, onthielden zich inderdaad van zoo goed als elke lichamelijke inspanning die niet op zichzelf aangenaam was, als jacht en spel. Er was in het Zuiden een abnormaal groot aantal mannen en vrouwen die slechts leidersfuncties vervulden, die, hoewel stellig zelden ledig gaande in den volstrekten zin, toch geen gewoon werk deden. Onintelligente zwoegarbeid is nooit bewonderd of aangenaam gevonden, is in alle beschavingen het eerst in aanmerking gekomen voor afschuiving op een ander, 't zij vrouw, slaaf of loonarbeider. Wat als de eigenlijke taak van hun negers gold, werd door de planters als den blanken heer onwaardig beschouwd. Zij waren de sociaal prominenten, met hun klassegenooten gaven zn' in alles den toon aan, het waren suggestieve figuren, hun type was het Zuidelijk ideaal. De arme blanken gedroegen zich jegens hen niet onderdanig, maar zagen wel zeer tegen hen op. Aan den anderen kant was voor hen eentonige harde slovern' op onaangename wijze geassocieerd met de dagehjksche bezigheden van een onvrij, veracht ras. „To work like a nigger" is nóg in het Zuiden een veel voorkomende uitdrukking om hard eri constant werken aan te duiden. De arme blanken hadden met de groot-grondbezitters althans het ras gemeen, een omstandigheid van machtige beteekenis voor een gemeenschap van Angelsaksisch kuituurtype in een streek met een talrijke negerbevolking. Het is nauwelijks te verwonderen, dat vele der armere blanken in zulk een omgeving, in het bijzonder de leden van de groep met vage grenzen die in het spraakgebruik als „poor whites" werden aangeduid, vóór alles zich blank voelend, den standaard der planters zich eigen maakten 45), zooals zoo vaak de normen van prestige bezittende groepen overgenomen worden door klassen die zich deze niet veroorloven kunnen, want aan de voorwaarden niet voldoen. Verachting voor produktieven arbeid is niet moeilijk, voor velen is het slechts de sanctioneering van het toegeven aan een reeds van nature bestaanden afkeer; en zeker als het klimaat warm is, het gestel ondermijnd door koortsen, de vitaliteit dusdanig is aangetast, dat de aktiviteit toch reeds ver beneden het normale is. Voor het echte „trash" was kritiek van anderen geen aansporing tot, verandering, veelal bestond ook slechts aanraking met geljjksoortigen. Voor de lagere elementen onder de blanke bevolking is, naar het ons wil voorkomen, de diskwalificatie van lichamelijken arbeid door de negerslavernij inderdaad als een der oorzaken aan te merken van hun ongunstigen toestand, maar het is gevaarlijk op dezen faktor een te grooten nadruk te leggen of er een te algemeene, ja afdoende beteekenis aan te geven. De poor whites als afstammelingen der „redemptioners". In ^— het twistgeschrijf tusschen de Zuidelijke Staten en het Noorden plus Europa werden door de tegenstanders der slavernij de poor whites van het Zuiden als een der kwade gevolgen der verfoeilijke instelling gesignaleerd46). In de Slaven Staten was men zich het bestaan van deze menschensoort zeer wel bewust, al hooren wn' er van dien kant weinig over. Verre van hen als een betreurenswaardig gevolg van het bestaande arbeidsstelsel te erkennen, was de aldaar gangbare opvatting, dat het de nakomelingen waren van de misdadigers en paupers, die in de zeventiende en achttiende eeuw als „indentured servants" waren geïmporteerd, om in de arbeidsbehoefte der plantages te voor- 1 zien47). Contemporaine48) en latere schrijvers hebben deze meening aangenomen, en zoo is het in de literatuur een tamelijk algemeen aanvaarde stelling geworden, dat, naast een of meer der reeds vermelde omstandigheden, de eigenaardigheden der poor whites aan hun ongunstig verleden moeten worden toegeschreven, dat deze menschen erfelijk inferieur waren. Gegeven ëenerzjjds het feit, dat vroeger langen tijd in de Zuidelijke Staten „minderwaardig" menschenmateriaal als kontraktarbeid ingevoerd was, en anderzijds, dat er in het Zuiden zooals dat zich gedurende een generatie voor 1860 vertoont, een kategorie van lieden bestond waarvan niet veel goeds te zeggen valt, waren velen snel met hun gevolgtrekking gereed: de tweeden waren het nageslacht der eersten, dezen waren door de eeuwen heën niet in staat geweest tot eenige regeneratie of zelfverheffing, maar bleven als sociaal onbruikbaren een marginaal bestaan voeren —: poor whites in optima förma49). De Zuidelijke planters, met hun aristocratische allures, hielden zich gaarne voor, dat het betere bloed van West-Europa in hen stroomde, en in het bijzonder streelde het hun jjdelheid, zich als afstammelingen van de Engelsche gentry_te beschouwen. Men wist, dat Britsche edelen in de eerste kolonisatie- poging-en op de Zuid Atlantische kust een rol hadden gespeeld, dat Cavaliers in het midden der zeventiende eeuw van Engeland naar Virginia waren overgestoken, de levenswijze van den lateren Virginischen planter geleek op die van den Engelschen landedelman, en familietrots was steeds een kenmerk der Zuidelijke grooten. Wat de planters van de ..lower South" aangaat, waar de katoen de latere ontwikkeling bepaalde, wij hebben reeds vermeld dat deze voor de groote meerderheid uit eenvoudige families waren voortgekomen. Historische onderzoekingen uit later tjjd hebben ook de adellijke afkomst der vroegere planters uit de Zuid Atlantische Staten wel hoogst twijfelachtig gemaakt. Reeds in de zeventiende eeuw was in Virginia, „the Old Dominion", lang niet elk aanzienlijk of welvarend man van adellijken oorsprong. Dit was veeleer uitzondering. Zelfs de zoo bekend geworden „eerste families" van Virginia, de Randolphs, Lees, Masons, Carters, Fitzhughs, bjj wie de aristocratische neigingen al bijzonder uitgesproken waren, hadden, naar vakgeleerden nu meenen, voor het meerendeel burgerlijke antecedenten 50). Hoewel onder de geïmmigreerde Cavaliers — een term die een politieke partij en geen sociale klasse aanduidde — het adellijk element ruim vertegenwoordigd was, hebben toch de studies van Wertenbaker dezen historicus tot de slotsom geleid „that but few men of rank ever came to the "wilderness of Virginia" and that the planters were in most cases the descendants of merchant ancestors" 51). Deze refutatie van een lang onaangetaste voorstelling vindt bij andere geleerden steun. Al is de plantersklasse in koloniaal Virginia niet overwegend uit geëmigreerde edellieden ontstaan, wel is er het gewone volk voor een overgroot deel uit lieden voortgekomen die hun overtocht niet zelf bekostigden, maar als contra-prestatie voor hun zeèreis een aantal jaren als onvrij arbeider op het land van een planter werkten. In Maryland werd op dezelfde wijze arbeid voor den export-landbouw gerecruteerd en in North Carolina heeft dit systeem van „indentured labor" ook, zjj het op veel geringer schaal, zijn toepassing gevonden 52), Wat waren deze kontraktarbeiders voor menschen en wat werd er van hen, na afloop van hun diensttijd? Zjj varieerden van echte paupers en onverbeterlijke misdadigers tot zonen van welgestelde burgerlieden die ervaring in den tabaksbouw wilden opdoen, en het is zonder moeite mogelijk om de aanwezigheid van zoowel uiterst ongewenschte als heel verdienstelijke elementen onder hen te bewijzen. Wat men moet vragen is: wat was het doorsnee gehalte, en vooral: waren de vertegenwoordigers der ongunstige kategorieën talrijk? Dat de „redemptioners" meerendeels misdadigers en paupers zouden geweest zun, wordt door latere historici die (fit tijdperk tot hun speciaal terrein hebben gekozen, als Bruce, Wertenbaker en anderen, nadrukkelijk tegengesproken, en tegen hun bewijsvoering hg kt ons weinig in te brengen. Dyer verzet zich met klem tegen de zoo verspreide voorstelling. Hu' wijst erop, dat ook Noordelijke en Centrale kolonies dezen invoer van „indentured labor" kenden en is van meening, dat het meerendeel der overgezonden convicts ten Noorden van Virginia landden 53). Het feit, dat in dien tijd het geheele Oosten van NoordAmerika met „Virginia" aangeduid werd, — op oude kaarten vaak te zien —, mag meegedaan hebben om later de meening te doen postvatten, dat die menschenstroom geheel ten Zuiden van de Potomac opgenomen werd. Een niet gering deel der „misdadigers", die uit het zeventiende-eeuwsche Engeland naar het eigenlijke Virginia gestuurd werden, waren politiek veroordeelden ; de staatsmacht in het moederland wisselde verschillende malen van dragers en men was drastisch in zjjn middelen. Engelsche krijgsgevangenen uit de Burgeroorlogen, Iersche en Schotsche opstandelingen werden onder die benaming of een andere overgezonden. De sociale toestanden in het moederland waren toen zeer onbevredigend, vele „convicts" uit dien tijd zullen menschen geweest zjjn, die zich aan een der vele kleine vergrijpen hadden schuldig gemaakt welke door de Engelsche wetten dier dagen zoo barbaars streng gestraft werden, meestal met den dood. „There are many strong indications to sustain the belief that the disposition of the English authorities to substitute in many cases transportation for death arose from the fact, that is was shocking to the sentiments of the magistrates, even of that age, to carry out with pitiless rigidity the criminal code then in force. At this time, there were three hundred crimes in the calendar for which capital punishment was inflicted" 54). De barre wetten dwongen vele bankroetiers en schuldenaars het land te ontvluchten om kerkerstraf te ontgaan; de eenige manier om dit zonder geld te doen, was zich in handen van een scheepskapitein te geven die hen als „redemptioner" overbracht, waarvoor zij dan hun passagekosten aan den overkant moesten uitwerken. De kolonies zelf deden het hunne om ongewenschte nieuwkomers te weren. Virginia wenschte heel bepaald geen „jailbirds" te ontvangen, en zulke onbegeerlijke aspirant-burgers zh'n meer dan eens bjj aankomst onmiddellijk teruggestuurd. Wertenbaker is van meening, dat het aantal echte misdadigers dat deze kolonie binnen kwam, over het geheel gering is geweest55). Een groot deel der immigranten waren jeugdige personen, weezen of leerlingen, en ook waren er wel gestolen kinderen onder. Wat de paupers aangaat, bij de gemeenten in Engeland bestond een sterke neiging om zich van hen, die ondersteuning behoefden, te ontdoen door overzending naar de kolonies. Vele der arbeiders in het toenmalige Engeland waren er stellig ellendig aan toe, maar dit wil nog niet zeggen dat zij inferieure menschen waren. Als hun schamele en onregelmatige verdiensten niet voldoende bleken om het hoofd boven water te kunnen houden, moesten overheidsorganen bijspringen, doch zjj behoeven daarom niet de echte paupermentaliteit gehad te hebben. Een belangrijk deel der „indentured servants" schijnt door zulk soort van lieden geleverd te zijn S6). (jt is errpneous to suppose that most of the servants were degenerates or criminals", schrijft Wertenbaker heel positief 57). Uit een uitvoerige bespreking van de „intentured servants" door een ander uitnemend kenner van het zeventiende-eeuwsche Virginia blijkt ook, dat er geen gronden zijn om deze arbeiders als een minderwaardig menschenslag te kwalificeeren 58). Het is niet tegen te spreken, dat ook waardelooze elementen uit Groot-Brittannië in de Amerikaansche kolonies zjjn afgezet. Onverbeterlijke misdadigers verwisselden hun verblijf in „Old Baily" met dat op een tabaksplantage, landloopers en typische paupers werden aan kapiteins verkocht, razzia's in de sloppen der groote steden deden velen van het laagste allooi wettelijk of onwettelijk denzelfden weg gaan. De bedienden, die door Oglethorpe's bemoeiingen naar Georgia overgestuurd werden, znn daar ook niet steeds een waardevolle aanwinst gebleken 59). Maar de nu bestaande opvatting bjj de beste historici is, dat dit inferieur soort nooit een belangrijk deel van de kontraktarbeiders der Zuidelijke provincies uitgemaakt heeft. Men is overigens geneigd te overwegen, dat niet alles wat uit Engelsche havens vertrok in Amerika aankwam. De overtocht over den Atlantischen Oceaan was eeuwen lang vooral voor arme heden een gevaarlijke poging, het bracht steeds een groot menschenverlies mee. Onder de landverhuizers die in het vochtig-warme kustland der Zuidelijke Amerikaansche provincies landden, was de sterfte, speciaal in de eerste vjjftig jaar, maar ook daarna nog, verschrikkelijk, en de laagste klasse was het meest aan de kwade invloeden bloot gesteld. Dit gold voor alle arme lieden, maar deze excessieve sterfte moet het totaal aantal minderwaardige immigranten toch aanmerkelijk gereduceerd hebben, al kan theoretisch hun getalverhouding tot de rest ervan gelijk gebleven zijn — tenzij men aanneemt, dat hun physieke weerstand geringer was, voor welke veronderstelling niet zooveel reden bestaat. Het groote tekort aan vrouwen dat Virginia, als andere kolonies, in haar eersten tijd kende, moet de procreatie van in het bijzonder de lagere elementen vaak onmogelijk hebben gemaakt. Wat m de levensverhoudingen van de Oude Wereld tot criminëele of semi-crimineele typen werd, kan onder andere omstandigheden tot sociaal bruikbare menschen geworden zijn, een \\ regeneratie waarvan elders ter wereld voorbeelden bestaan. Naar Virginia gezonden misdadigers zijn daar, door zich beter te gedragen, wel tot posities van aanzien gekomen go). In het algemeen waren de „indentured servants" zonder meer arme lieden die door landverhuizing tot verbetering van hun positie trachtten te komen, of politieke en religieuze vrijheid zochten. In het moederland was een duidelijk voelbaar teveel, in Virginia was een groot tekort aan arbeid, de overtocht was duur, de „indenture" was een volkomen natuurlijk gevolg van deze omstandigheden. Op zichzelf stak er niets vernederends inr na uitdiening van hun kontrakttijd werden de gewezen „servants" er in de kolonie niet op aan gezien. Het zal niet de élite van de bevolking in het moederland geweest zijn, die over kwam, maar in welke kolonie is dat, stellig in den eersten tijd, ooit het geval geweest? „The quality of redemptioners varied...., but the genera! run was doubtless fairly representative of the English II working classes", is Phillips' opvatting, die gewicht in de schaal " legt ei). Naast het gewone volk, de „smalle gemeente", die overal haast altjjd de groote meerderheid der kolonisten vormde, heeft elke volksplanting wel een zekere hoeveelheid maatschappelijk uitschot ontvangen. Niet onmogelijk veroorzaakte het systeem van landexploitatie in Maryland, Virginia en North Carolina in die provincies een wat rijkelijker toevloeiing daarvan, maar het is moeilijk aan te nemen, dat in latere generaties het nageslacht van deze menschen niet tot eenige verheffing in staat is gebleken, niet uitgestorven of in de rest opgelost is, maar als een apart soort is blijven voortbestaan. Mocht dit hebben plaatsgehad, in tegenstelling met wat andere koloniale landen laten zien, dan was hier meer aan het werk, en dan zou het daar om gaan. Als de antecedenten der pioniers een zoo bepalendenjn.- vloed hadden op de latere bevolking, dan zou hedendaagsch Australië er al bijzonder slecht aan toe moeten zijn. De „redemptioner" die zijn tijd uitgewerkt had, kreeg wat levensmiddelen, kleeren, werktuigen, een geweer, vijftig acres land en kon voor zichzelf gaan beginnen. Met weinige uitzonderingen, menschen wier indolentie hen tot armoede voorbeschikte, deden zn' dat ook. Uit hun rangen zijn niet weinige planters en personen van rang voortgekomen, maar over het geheel legden zjj den grondslag voor de groote boerenklasse, die in koloniaal Virginia^veel belangrijker was dan tot voor kort werd ingezien. De groote Virginische landgoederen kwamen in de zeventiende eeuw nog haast niet voor, de kolonie was toen een land van klejne, niet rijke planters en eenvoudige, onafhankelijke boeren. De korte tijd van de dienstbaarheid der „redemptioners" alleen reeds — in doorsnee vn'f jaar — maakte de talrijkheid der boeren vanzelfsprekend. De meer aangehaalde Wertenbaker wjjst er met nadruk op, hoe fout het is zich Virginia in de eerste eeuw als een land van groote plantages, bebouwd door zwarten en blanken onvrij en arbeid, voor te stellen. Hjj spreekt van „a vigorous, intelligent, independent yeomanry, comprising fully 90 per cent of all the landowners". „Thus vanishes the fabled picture of Seventeenth century Virginia. In its place we see a colony filled with little farms a few hundred acres in extend, owned and worked by a sturdy class of English farmers. Prior to the slave invasion which marked the close of the Seventeenth century and the opening of the Eighteenth, the most important factor in the life of the Old Dominion was the white yeomanry" 62). Ook andere historici erkennen de beteekenis van een vrijen en gezonden boerenstand in koloniaal Virginia63). Zoo goed als de opvatting van de gedegradeerdheid en uiterste armoede van alle niet-slavenhouders in het ante bellum Zuiden naar het rijk der fabelen moet worden verwezen, kan dus de meening dat alle „indentured servants" personen van negatieve maatschappelijke waarde waren den toets van het historisch onderzoek niet doorstaan. De eerste groep en bloc uit de tweede te laten afstammen, wordt op deze wijze voorwaar een hachelijke onderneming. In de achttiende eeuw is er een lagere volksklasse in Virginia, die min of meer duidelijke poor white trekken vertoont. Volgens Wertenbaker is die ontstaan door den sinds het einde der zeventiende eeuw sterk toenemenden negerinvoer, waardoor een chronische overproduktie van tabak optrad, en door wier goedkoopen arbeid en ook overigens ongunstige invloeden een deel der kleine blanke boeren tot een arm, lui, onbetrouwbaar, vecht- en dranklustig menschenslag degradeerde. Minder gewenschte existenties zullen trouwens in dit land, als overal elders, steeds voorgekomen zn'n; hun aantal werd door de hier aangegeven omstandigheid slechts vergroot. „At the time of the Revolutionary War the distinction had become marked, and the prosperous middle class farmers were in no way allied to the degraded poor whites" 64). Deze laatsten waren, meent men, niet talrijk 65). Al zijn wn' dus van meening, dat het onverdedigbaar is, om de latere poor white klasse van het Zuiden linea recta van de „redemptioners" der koloniale periode te laten af stammen, daarmee is nog niet gezegd, dat de minder gunstige elementen onder de laatsten met het ontstaan der eersten niets te maken hebben gehad. Hoewel het niet aan te toonen is, moet men het niet onwaarschijnlijk achten, dat zjj er een relatief groot percentage aan hebben geleverd. Niet slechts in het ante bellum Zuiden, ook reeds in de achttiende eeuw vinden wjj in Virginia en de Carolina's mededeelingen, die op het bestaan van een bepaald poor white type wijzen. Dit zullen economisch impotenten van velerlei origine geweest zjjn, maar uitgediende „redemptioners", wien het aan de noodige wilskracht mangelde, moeten daar heel gemakkelijk in over gegaan zjjn. In een merkwaardig boek van een dokter uit North Carolina, toen dat gebied nog in zjjn eerste jeugd was, lezen wjj, dat van de vrijgelaten dienaren daar een deel spoedig in meer of minder goeden doen kwam, maar, gaat hjj verder: „I must confess, that few are such good Proficients in this way of Industry, notwithstanding there are such considerable advantages to be acquired thereby. But on the contrary, those of ill behaviour, and such as have been negligent in their Apprentiship, are not thus recommended, [aan planters, als opzichters] but generally get their livelyhood by the sweat of their Brow, yet live af ter a very loose and indolent manner; for if they work two Days in the Week, they generally drink and are idle all the rest (Provisions and Liquors being so very cheap) and are rather greater Slaves when made free, than they were during their Apprentiship, never making any advantage of their Time" 66). De armoedige, ongezonde en trage landbewoners, van jacht en wat landbouw levend, waarvan reizigers uit de achttiende eeuw in de Carolina's gewag maken 67), zullen naast migranten uit Virginia wel dikwijls vrijgekomen „redemptioners" uit de naaste omgeving geweest znn, en het is niet slechts mogelijk, doch waarschijnlijk, dat hun kinderen en kleinkinderen in de negentiende eeuw bu" de kustmoerassen en in de pijnwouden leefden als het „poor buckra" waarvan dan zoo menig maal melding wordt gemaakt. Langen tijd was North Carolina een soort van grensland voor Virginia 68), waar allerlei typen van menschen uit het oudere gebied naar verhuisden. Daaronder waren er, die zich aangetrokken gevoelden door de naar hun meening daar bestaande mogelijkheden, sommigen hielden zich bjj voorkeur aan de bevolkingsgrens op, omdat daar door jacht, vischvangst en wat nonchalanten landbouw zonder moeite een leven geleid kon worden dat in een dichter bezette streek niet goed meer mogelijk was, en dan waren er steeds elementen „who left their country for their country's good". De bevolking die op de verschuivende frontier van Noord-Amerika leefde, was steeds heterogeen. Behalve het vermaard geworden type van den gestaaiden, ruwen, in sommige opzichten sportièven en stellig arbeidzamen pionier, de avonturiers, de naar zulk land uitgeweken misdadigers en de min of meer ter plaatse ontwikkelde desperado's, vond men daar ook de luien, de ambitieloozen, menschen met een armoehabitus, die het nooit ergens toe gebracht hadden of brengen zouden. Een der contemporaine beschrijvers der Ohio— Mississippi frontier onderscheidt dit soort in de Grenslanden van de Middle West 69)( voor het Zuiden doet een ander tijdgenoot het70). Roosevelt is van meening, dat in de Zuidelijke grensbevolking altijd een belangrijk element van negatieve waarde is geweest, afkomstig uit de massa van „indentured servants"71). Maatschappelijk gezonkenen, mislukkelingen van verschillende herkomst — waaronder allicht vele „redemptioners", van huis uit niet steeds van hét beste gehalte, — wien het er slechts om te doen was na het uitdienen van hun tijd of na geslaagde ontvluchting zonder veel werk aan den kost te komen, zullen zich aan den Zuidelijken bevolkmgsrand opgehouden hebben72). Dat menschen met weinig ondernemingszin daar gemakkelijk te vinden waren, is uit de aanteekeningen van een Virginiër betreffende het overgangsgebied tusschen zijn Staat en het latere North Carolina op te maken 73). Blijkbaar werd op dezen uitpost der beschaving de kunst van luieren evengoed verstaan als bij de rijkste planters in Virginia, al deed men het op minder elegante wijze. Bepaald ellendige existenties kwamen er voor, moeraskoortsen hadden er hun effekt74), en ook geophagie wordt reeds vermeld75). Het minimaal noodzakelijke werd in dit dun bevolkte land met zijn zachte en korte winters met weinig moeite verkregen, en wiens pogen geen hooger doel had dan zich en de zijnen in het leven te houden, kon zich het niets-doen veroorloven in een mate die nu niet meer mogely'k zou zijn. Zulke frontiermenschen leefden als in het latere Zuiden de poor white jager-boeren, slechts was het Indianen gevaar in den eersten tijd iets waarmee rekening te houden was. In het midden der negentiende eeuw schreef een Engelsche tourist nog: „'Florida is the Paradise of an idle man'. So said a Georgian gentleman to me, and I belief it is pretty near the truth. The climate is mild and equable, so a man need not be particular as to house or clothing. Shooting and fishing will easily supply him with food; and if he wishes to be very luxurious, by scratching the ground he may have a few sweet potatoes, or a little Indian corn. Land has been bought in Florida at a cent per acre; but for that matter our 'cracker' need not buy land at all — he may squat and take his chance of being turned out. It is not every one who would wish to dispossess a 'cracker', so long as the cracker has his rifle and an ounce of lead"76). Toen omstreeks 1800 het bevolken van South Carolina in hoofdzaak zyn beslag had gekregen, waren de „squatters", die zich niet aan een regelmatig leven wilden wennen een groöEë" last voor de degelijke elementen, volgens een contemporain beschrijver van dien Staat77). Hun levenswijze wordt geschetst als die van het latere „poor white trash". Velen van hen gingen, volgens dezelfde bron, na bekeering door Methodistische zendelingen naar de „long neglected pine woods of Carolina", waar, meende Ramsay, „they are likely to receive the rewards of their reformation" 78). Latere beschrijvingen van die pynboschbewoners doen er aan twijfelen, of zyn voorspelling voor al deze lieden uitgekomen is. In Boven Georgia, waar in de laatste decenniën der achttiende-eeuw de eerste blanke bevolking begon te komen, waren onder de voortrekkers ook niet weinigen wier levenswijze in de oogen der magistraten in de kuststrook ïaakbaar was. „The Southern Colonies are overrun with a swarm of men from the western parts of Virginia and North Carolina, distinguished by the name of Crackers. Many of these people are descended from convicts that were transported from Great Britain to Virginia at different times and inherit so much profligacy from their ancestors, that they are the most abandoned set of men on earth, few of them having the least sense of religion. When these people are routed from the other provinces, they fly to Georgia, where the winters are mild, and the man who has a rifle, ammunition, and a blanket, can subsist in that vagrant way which the Indians pursue; for the quantity of deer, wild turkies, and other game there affords subsistence, and the country being mostly covered with woods, they have it always in their power to construct temporary huts, and procure fuel" 79). In het algemeen schijnen die eerste „backwoodsmen" van Midden en Opper Georgia niet erg in den officieelen smaak" ge- vallen te zjjn 80). Evenmin was dit in South Carlonina omstreeks de Revolutie het geval 81). Dit waren de zwervende jagers en jagers-landbouwers die altijd den naderenden boeren vooraf gingen, gemengd met het schuim dat de golven der beschaving hier als elders voor zich uit stuwden. Het is waarschijnlijk dat onder deze menschen vele „redemptioners" zjjn geweest, die na eenige jaren hard werken bij een meester, aan een minder regelmatig en inspannend leven de voorkeur gaven 82). Nu kan men zich heel goed voorstellen, dat vele „squatters" en jagers aan de grens met het verschuiven daarvan niet meegingen, zich ook geen eigen landbezit verwierven, maar van het zonder rechtstitel bewoonde grondstuk naar woest land verdreven werden, dat door niemand begeerd werd. Ook al deden zij later hun „preemption right" gelden, dan behoefde dat nog weinig verschil te maken, indien zij de kwaliteiten of het goed geluk misten, die noodig waren om in een streek met voortdurend toenemende bevolking, waar stapelproduktie mogelijk was en een krachtige bedrjjfsvergrooting optrad, zich te handhaven, en de verleiding om hun land voor contant geld te verkoopen weerstand te bieden83). Door jacht en vischvangst, met slechts wat supplementairen landbouw, kan geen verzekerd bestaan gevonden worden, vooral niet als de bevolking wat toegenomen is, groote stukken land omheind zijn, rechtsregelen beperkingen opleggen, op ongezonde lage landen koortsen, en elders soms parasieten het gestel aantasten van wie een te geëxposeerd leven leidt, een systeem van negerslavernij harden handenarbeid in de oogen van toch reeds tragen in diskrediet brengt en verder de werkgelegenheid beperkt. Hoewel er niets definitiefs op dit punt te zeggen is, gelooven wjj toch dat het leven van een belangrijk gedeelte der latere poor whites op de onvruchtbare landen van het Oude Zuiden als een staan gebleven frontierrest moet worden beschouwd, niet steeds als een latere aanpassing of teruggang. Wij meenen verder, dit te mogen aannemen van niet slechts den levensvorm, maar ook, door direkte afstamming, van de menschen die dit bestaan leidden. Dat het nageslacht van „redemptioners" een belangrijk percentage van deze lieden heeft gevormd, en ook verder in de verklaring van de minder gunstige eigenschappen der armere blanken in het Zuiden hun dikwijls toch niet bepaald lofwaardig verleden in het oog behouden dient te worden, is zeer wel mogelijk en o. i. zelfs waarschijnlijk. HOOFDSTUK VI. OORZAKEN VAN HET ONTSTAAN DER POOR WHITE KLASSE EN VAN DE GERINGE WELVAART DER BOEREN IN HET OUDE ZUIDEN. Wij hebben in het vorige hoofdstuk de gangbare algemeene „verklaringen" van de geringe welvaart der niet of weinig slaven bezittende blanken in het Oude Zuiden vermeld, en op haar waarde gewogen. Sommige hebben ons niets te bieden, andere bevatten iets, dat van waarde geacht moet worden. Geen enkele kan als de groote, overwegend belangrijke invloed in aanmerking komen; a priori reeds moet men er aan twijfelen of dit mogêhjF is en of niet eer naar een samenspel van faktoren gezocht moet worden. In het volgende zullen wij op een en ander wijzen hetwelk, naar de gegevens doen vermoeden, van beteekenis is geweest in de lotsbepaling der armere blanke bevolking in de vroegere Slaven Staten, in het bijzonder de meer Zuidelijke daarvan. Hoewel men zich op dit gebied niet veel anders dan zekere voorstellingen kan veroorloven, welke hebben plaats te maken voor andere, die op meer en beter materiaal of grondiger kennis berusten, of die uit anderen hoofde grootere waarschijnlijkheid en aannemelijkheid bezitten, is het toch gewenscht, dat men althans tracht naar een zoo goed mogelijk denkbeeld van het leven dezer menschen zelf en ook van de oorzaken daarvan. Een begrijpen van den tegenwoordigen toestand der blanke plattelandsbevolking in de Zuidelijke Staten lijkt anders niet goed mogelijk. * Wat het landelijke „poor white trash" betreft, wjj gelooven niet, dat zij een zoo problematisch geval zijn. Was het Zuiden genoodzaakt in het debat met het Noorden en Europa het bestaan van deze eigenaardige menschensoort toe te geven, dan wees het er soms niet ten onrechte op, dat overal nietsnutten en leegloopers voorkwamen, en dat het bestaan van zulke menschen in de Slaven Staten zoo min tegen 11 de slavernij pleitte, als de bevolking der Noordelijke armhuizen en gevangenissen tegen het stelsel van vrijen arbeid1). Het Zuiden was welhaast volkomen agrarisch, er waren, praktisch gesproken, geen steden. Zn die in een meer geürbaniseerd land in stadssloppen of armhuizen zouden te vinden zjjn geweest, woonden hier ook op het land 2). De persoonlijke eigenschappen der menschen zjjn nu eenmaal met gelijk; hoewel de heerschende omstandigheden uitmaken, hoeveel kans er in doorsnee is dat het bereikbare de aanwezige kwaliteiten weergeeft, is te generaliseeren dat naast de zeer groote groep die in aanleg niet zoover boven en onder de middelmaat uitkomt, een kleine kategorie van boven-middelmatigen, een eveneens niet zoo groote van onder-middelmatigen, en tenslotte een van minderwaardigen voorkomt. Wellicht was in het ante bellum Zuiden deze laatste groep wat grooter dan anders het geval zou zn'n, door den langdurigen invoer van lieden met een minder gunstig verleden, maar wjj hebben reeds onzen twjjfel dienaangaande uit* gesproken. Ook al waren de mogelijkheden er voor vrije personen niet zóó ongelijk als wel aangenomen wordt, toch was de Zuidelijke volkshuishouding minder geschikt om de economisch onbekwamen of ongelukkigen in de regelmatige produktie te schakelen. Deze blanken, die in een ander economisch stelsel hun arbeid voor loon zouden verkocht hebben en, zij het bjj den dag levend, toch deel zouden genomen hebben aan de georganiseerde voortbrenging, daardoor een nederig maar noodig en nuttig element der maatschappij zouden geweest zjjn, werden door de slavenplantages een economische en maatschappelijke overbodigheid. Aan zichzelf overgelaten, moesten zij maar zien, hoe zn' in hun levensonderhoud voorzagen 3). De man die de middelen, de bekwaamheid of vooral ook den arbeidswil en het volhardingsvermogen niet bezat, om van een boerderij of een handwerk te leven, probeerde dit te doen als yageerend los werkman of als squattende jager-boer. Zonder het plantagesysteem zou de massa der onbeschaafde negers een ondragelijke last in Noord Amerika geweest zjjn; de slavernij was vóór alles een controlestelsel, het trok den neger een grens waarboven hjj niet kon uitgaan, het stelde hem een andere, waarbeneden hjj niet mocht vallen. Op den poor white had het economisch bestel een eenzijdiger invloed, hoewel niet zoo strikt, en vooral niet zoo direkt en volledig. Het hinderde hem ook bepaald in zjjn opwaartsche beweging, het maken van een goed begin, het aankweeken van economische deugden en het in aanraking komen met hooger beschaafden. Maar het beperkte hem met m zjjn_ wegzakken, omdat hn voor de leiders van het economisch leven een overbodigheid was, bn' wiens algemeen gespaard blijven niemand belang had en waar dus nienïand belang in stelde. De echte poor whites vormden een bevolkingscontingent dat zonder schade weggedacht kon_wordemmaar een eigenhjk sociaal-pathologisch verschijnsel mag men hen toch met noemen*). Behalve een zekeren overlast door hun hier en daar voorkomende transakties met de plantageslaven veroorzaakten zg niet veel moeite. Het waren geen misdadigers' ook geen paupers in den dgenhjken zin, want zn zorgden voor zichzelf — hun eigenaardige trots zou hen in de meeste gevalleneen aangeboden ondersteuning van de hand hebben doen wijzen Het was het landehjk karakter van het Zuiden, de dunne bevolking het milde klimaat, de gemakkelijkheid waarniee minimale behoften nog wel bevredigd konden wden die maakten dat zjj geen last voor het geheel waren. Onder andere omstandigheden, vooral bij een meer samenhangend gemeenschapsleven en een grooteren bevolkingsdruk, zouden zn' wel een voor het welzijn van het geheel schadelijke groep geweest znn. zooals het was konden de verdedigers der slavernij er met voldoening op wnzen, dat de_armhuizen en gevangenissen van het Woorden een, ook naar verhouding, veel grooter inwoneraantal teWen dan die van het Zuiden 5), en de censüscijfers geven hun geluk Bedelaars enTandloopers waren in het Zuiden onbekend Het hier naar voren gebrachte gezichtspunt heeft o. i znn waarde, maar kan niet de verschillende trekkjmJter poor whites verklaren^Andere faktoren moeten meegedaan hebben, en daar- li onder moet hu^ondermjjnde gezondheid misschien het belang- , rukst geacht worden. Deze door zoovelen gehekelde menschen waren m de meerderheid der gevallen half invalide. Het moet opvallen, dat bijna alle beschrijvingen van deze heden hun ongezonde kleur, hun uitgeteerd voorkomen, hun /, algemeen gedegenereerd physiek vermelden 6). De gewone vë?~ klaringen door tijdgenooten waren: malaria, onregelmatige en slechte voeding, overmatig tabaks- en drankgebruik, klei-eten 7) minderwaardige voorouders, of wel zonder meer: algemeene* degeneratie. De ongunstige gevolgen van het klimaat der Zuidelijke kuststreken op de gezondheid der arme blanken die daar woonden, werd door een planter uit Florida, een zekeren Z. Kingsley, reeds in 1829 als de oorzaak van hun geringen werklust en alcoholisme beschouwd. Hg meende, dat de verslappende hitte een te groote behoefte aan stimulantia bn hen m het leven riep»). Twintig jaar vroeger wees Ramsay, de Zuid Carolinische geschiedschjjver, op de verschillende gevolgen van het klimaat in het lage land van zn'n Staat op ruk en arm 9). Het slechte voedsel, de ongezonde woonplaatsen^ het geëxposeerde leven, "hun onwetendheid en zelfverwaarloozing, de onmogelijkheid in het slechte seizoen gelijk de rij stplanters naar hooger land te vertrekken, maakten onder hen de slachtoffers van periodieke en chronische koortsen uitermate talrijk. Het I water, dat door hen in deze moeraslanden gedronken werd, moet ver Van gezond geweest zijn. Klachten over koortsen en alge■ ' meen onwel-voelen door poor whites komen regelmatig voor, beschrijvers vermelden den invloed der laaglandkoortsen voortdurend10). De ziekten waarmee de Amerikaansche pioniers, niet slechts in het Zuiden, doch overal, te maken hebben gehad en hun invloed op de landbezetting en -exploitatie ziï'n een onvoldoende onderzocht onderwerp. De gele koorts was lang ) epidemisch in het Zuiden, de fatale invloeden van malaria werden door tijdgenooten erkend, maar eerst later is men in gaan zien van hoe immense beteekenis deze ziekte voor de ondermijning van de volkskracht in het Zuiden zoo goed als in andere deelen der wereld is geweest en — ondanks groote verbeteringen — nog steeds is. De negers zjjn er, naar men zegt, goed tegen bestand11), een groot deel der arme blanken had daar hevig van te lijden. Men moet aannemen, dat vele poor whites v als chronische malarialjjders hun eigenaardige slapte vertoonden, en dat hun doelloos leven daaraan, zoo al niet alleen, dau toch in belangrijke mate te wjjten is. Maar ook op plaatsen waar malaria weinig beteekende, op I hooge zandgronden, kwamen poor whites van heel ongunstig \ \ uiterlijk voor, die ook overigens de echte trekken van hun soort vertoonden: grenzenlooze luiheid, zorgeloosheid, domheid, ' alcoholisme. Eerst in den aanvang van de twintigste eeuw kon I een nieuw inzicht ontstaan betreffende de oorzaken der luiheid ien algemeene waardeloosheid der Zuidelijke poor whites. In 1902 Werden door Dr. Charles Wardell Stiles de bewijzen gebracht, dat de elderarëëds bekende mnnworm in de Zuidelijke Vereenigde Staten vooral op de zandige gronden een schrikbarende verbreiding had, dat het percentage der door die parasiét aangetasten, hoewel plaatseljjltwisselend, overal in dië~ ; streken buitengewoon hoog was12). Dit wierp een nieuw licht op de poor whites van het Zuiden, deed hen als patiënten zien, waarvoor medelijden en hulp meer op hun plaats waren dan verachting en ridikuliseering. Hulp is sindsdien door de. Rockefeller Foundation in de ten uitvoer brenging van haar saneeringsprogram gegeven, — of de houding der overige Zuideln'ke bevolking jegens die ongelukkige groep zoozeer veranderd is, zouden wij niet durven beweren. Men bedenke overigens, dat veel er op wjjst, dat niet alleen de münworm *) aan deze klasse in het tegenwoordige Zuiden schuld draagt. Het is iets, dat in hooge en fatale mate bjj zeer velen meedoet of meegedaan heeft, maar verder moet men niet gaan. Een pernicieus landbouwstelsel. de macht van het verleden, een algemeene ongunstige sociale omgeving, wellicht de inherente tekortkomingen van een deel der bevolking moeten voor het heden daarnaast in overweging genomen worden, en ook voor vroeger tijden lijkt een dergelijke houding raadzaam. Het is echter onweerlegbaar, dat zij die, om welke redenen dan ook, naar de onvruchtbare landelijke gronden verdrongen werden, groote kans hadden door den mijn worm zoo gedevitaliseerd te worden, dat zij, en naar alle waarschijnlijkheid hun kinderen, blijvend tot de poor white status gedoemd waren. Hoewel op meer kleiachtigen grond niet onbekend, js de parasiet in de pine barrens vooral zeer frequent. De losse, warme, vochtige en beschaduwde bodem van het Zuidelijke pijnland is als broed- en ontwikkelingsplaats bijkans ideaal gebleken13), als zoodanig overeenkomend met het gruis van mijngangen en tunnels, waar in Europa reeds vroeger de aanwezigheid van den worm was vastgesteld14). Bodemvervuiling en losloopende varkens en|« pluimvee zjjn bevorderende omstandigheden — in de onmiddellijke omgeving der poor white woningen waren deze aanwezig tB). Het „piney woods people" ging meestal blootsvoets, „ de kinderen deden dit haast zonder uitzondering ; dit verhoogde opnieuw de infectiekans. Dr. Stiles bewees dat de „voetjeuk", „grondjeuk" of „dauwjeuk", zoo gewoon bjj poor whites, veroorzaakt wordt doordat de parasiet door de voetzool het lichaam binnendringt. Mijnwormljjders vertoonen alle symptomen, die de bronnen als karakteristiek voor de vroegere poor whites vermelden. Hun ongezonde gelaatskleur, anemie, behoefte aan / stimulantia als tabak en alcohol, geperverteerde eetlust, uiterste [ traagheid, domheid, geremde of gestopte geestëïïjke ontwik-1 keling, vroeg-oudheid zoowel als lang-kind-zijn worden door medici als kenmerkend voor uncinariasis beschouwd is). De neger heeft veel minder van deze ziekte lijden dan de blanke 17), *) = hookwormdisease = uncinariasis = ankylostomasie. Dr. Stiles noemde den Amerikaanschen mjjnworm „Necatof Americanus", den „Amerikaanschen moordenaar" dus. hoewel hu' er niet immuun tegen is De verklaring hiervoor is, naar ons weten, nog niet gegeven. Volgens sommigen is het ;eénvoudig de steviger epidermis „van de voetzool die hem beschermt. Malaria en mijnworm moeten wel als de belangrijkste oorzaken van de enervatie der poor whites'in de oude Slaven 'Staten beschouwd worden. De laatste kwaal is gemakkelijk te genezen, de bestrijding ervan is, wat den medischen kant betreft, niet moeilijk gebleken. Epsom zout en thymol^ of carbonj tetrachloride zouden veel gedaan kunnen hebben om de eigenaardige klasse der „mean whites" te doen verdwijnen of althans in veel hunner eigenaardigheden te veranderen. Als wij hun ondermijnd gestel als hoofdmoment beschouwen, dan wil dit niet zeggen, dat wh' hierin de uitsluitende verklaring Lwillen zoeken. Boven is gewezen op een en ander dat voor hen ongunstig was. Voor hen, die den wensch of de vermogens misten om uit hun vroeger „squatter"-bestaan tot een meer geregeld leven te komen, en voor degenen die door voortdurende misslagen of persoonlijke tekortkomingen tot groote armoede kwamen, konden door verdere lichamelijke verzwakking opnieuw de verheffingskansen verminderd worden, maar ook zonder dat waren deze laatste niet groot. De verspreide woonwijze en het onregelmatige leven leidden op zichzelf tot verwildering; de gevolgen ervan, vooral voor hun geestelijke isolatie, waren William Gregg duidelijk, die daarom hun samenbrenging in fabrieksdorpen aanbeval. De toevallige aanraking met meer ontwikkelden beteekende door de landelijke eenzaamheid van hun bestaan19) al weinig, en hun omgang werd bovendien door fatsoenlijke blanken geschuwd. Zij waren geografisch, economisch en sociaal gescheiden van een samenleving waarin standaards bestonden en nageleefd werden, zij bewogen zich onder huns gelijken en konden daar weinig aansporingjtot iets beters aan ontleenen; de normen der respektabele burgerij hadden te weinig invloed op hen, zij kenden niet het streven naar konformiteit ermee uit nuttigheidsoverwegingen, zoo belangrijk in een meer geïntegreerde samenleving. Zjj moeten het pijnlijke gevoel gehad hebben, dat de minachting van de geheele menscheljjke omgeving hen trof, en dit kan geen verheffenden invloed uitgeoefend hebben. Niet zonder belang en ook moraal verzwakkend zal het in hun oogen degradeerende van den arbeid geweest zjjn. Scholen waren er weinig of niet in hun arme buurten, de onderwijzers, indien aanwezig, waren meest weinig anders dan zijzelf; dat dialektvorming en taal- verandering onder hen sterk plaats hadden, spreekt aldus vanzelf. * * Het ontstaan en de eigenaardige trekken der laagste blanken mogen aldus vrij bevredigend verklaard geacht worden. Andere problemen blijven over. HëFTs niet tegen te spreken dat de planters zich van het begeerlijke land wisten meester te maken. Er moeten bepaalde oorzaken geweest zijn, die maakten dat het vruchtbare of gunstig gelegen land in 1860 een groote negermeerderheid bezat. Uit de verhalen en vooral de dagboeken van reizigers blijkt ook, dat plantages op rijker bodem en boerenbedrijven op armeren, heuvelachtiger of meer afgelegen grond de regel waren, als tenminste een streek lang genoeg bevolkt was geweest. Hoewél generalisaties ook hierbij weer gevaarlijk zjjn en vele uitzonderingen op den regel aangevoerd kunnen worden, mag men zeggen, dat, als tendens, de armere landbevolking door de planters naar slechter land of naar de Westelijke grens verdrongen werd. Dit proces was in vrij uitgesproken vorm aanwezig, de resultaten zijn aanwijsbaar, en zoo belangrijk, dat zij om een verklaring vragen. Ondanks migraties in het Zuiden zelf en naar het Noorden, geven de gebieden met zwarte meerderheid in de tegenwoordige Zuid Staten nog in ruwe omlijning de oude plantagedist rikten weer. Zeer vruchtbare strooken, als de Black Belt van Alabama-Mississippi, de Yazoo delta, sommige breede rivierdalen, zijn nog steeds in hooge mate „zwart", en ook overigens zijn de negergebieden daar te vinden, waar vóór kunstmest en ontwikkeld verkeer, de katoenproduktie als loonend bedrijf alleen mogelijk was. Er is iets paradoxaals in, dat de ontwikkeling in die richting ging, dat het beste of althans toen ter tu'd meest begeerde land tenslotte bewerkt werd door den minst efficienten arbeid. Verschil- || lende mogelijke verklaringen hiervoor zijn in het laatste hoofdstuk reeds nagegaan, maar wjj zagen, dat geen van deze geheel bevredigend mocht heeten. Al vroeger wezen wjj erop, dat speculatieve groot-landaankoopen in nog onbezette gebieden en door gunstverleening verkregen groot-landbezit in de oudste deelen voorgekomen waren, vooral in Virginia. Het systeem van landuitgifte was in den eersten tijd in het Zuiden wel gunstiger dan in het Noorden voor het ontstaan van grootgrondbezit 20)J maar Zeifs in Virginia was dit nooit zoo belangrijk en volledig in zijn gevolgen als b.v. langs de Hudson in New York. De in economisch opzicht allesbehalve democratische rol van landspeculators en „politicians" op de geheele Amerikaansche frontier moet niet onderschat worden. Van de opvatting, als zou daar in het politieke leven steeds een zuivere democratie hebben bestaan is men trouwens ook reeds aan het terugkomen. Maar toch, wie in het grensland een eigen bedrijf wilde beginnen, kon ook in het Zuiden altijd wel tegen een nominalen prijs grond krijgen, zelfs als dit reeds een eigenaar had. Er was nu eenmaal een overvloed van open land. Wie een geldige aanspraak op zjjn grond had kon, als regel, door geen intrigues of chicanes van planters daarvan verdreven worden 21): Begeerde iemand het bezit van zijn buur, dan moest hn' dezen tot verkoop ervan trachten te bewegen. Uit algemeene overwegingen redeneerend, moet de vrije en geïnteresseerde arbeid van den boer met zjjn gezin een grootere waarde aan den bodem hebben verleend, dan de onwillige, trage, domme en dure negerslaven er aan konden geven. Hoe kon dan toch de planter den kleinen boer uitkoopen? Op het eerste gezicht zou het veel begrijpelijker zijn als een omgekeerd verloop had bestaan, de beste grond in handen was gekomen van den besten arbeid. Maar in de Zuidelijke Vereenigde Staten had dit niet plaats. Het vraagstuk is dus: In het midden der negentiende eeuw zien wjj bepaalde streken van het „lagere" Zuiden overwegend bewoond door planters met hun slaven, andere door blanke boeren. In de eerste worden vooral handelsgewassen voor de wereldmarkt voortgebracht, in de laatste geeft het boerenbedrijf, dat in hoofdzaak slechts in de gezinsbehoeften voorziet, den toon aan. Hoe kwam deze segregatie tot stand? In de beperkte rijst- en suikerarea's waren het klimaat en de eischen voor grootbedrijf oorzaken dat van een economischen strijd tusschen de beide typen van bodemgebruikers niet gesproken kan worden, evenmin als daar, waar de bestaansvoorwaarden der plantage in het algemeen niet vervuld waren, in die distrikten dus, waar op het einde der vóóroorlogsche ontwikkeling de boerderij het beeld bepaalde, de plantage uitzondering was. Maar de tabaks- en katoengordel was debatabele grond, en klaarblijkelijk slaagde daar het sla vengrootbedrijf erin om het blanke eigenbedrjjf te verdringen. Een goed verstaan van het Oude Zuiden, zoowel als van de geheele Vereenigde Staten tot het einde der negentiende eeuw, is slechts mogelijk als men het statische beeld niet teveel aandacht geeft, maar steeds bedenkt, dat het bewoonde gebied zich voortdurend in Westwaartsche ridtting uitbreidde. Deze onophoudelijke expansie was natuurlek het meest opvallend aan den bevolkingsrand, de frontier, maar op de oudere gebieden had dit evenzeer een vèrstrekkenden invloed. Bij de opening van nieuw grondgebied in de Zuidelijke Staten begaven zich daarheen arme boeren, menschen met een paar slaven en enkele bezitters van een grooter aantal negers. De voorhoede bestond hoofdzakelijk uit kleine boeren, wier vroeger land uitgeput was, die door planters uitgekocht waren, het niet met hun buren vinden konden, zich grooter voordeelen beloofden in het nieuwe land, eenvoudig uit treklust verhuisden of om nog andere redenen zich verplaatsten. Niet al deze menschen richtten zichjn de allereerste plaats naar land dat voor de stepelproduktie, in casu katoen, in aanmerking kwam. Het is onjuist om alle blanken die later buiten de stapelarea wonen als verdrongenen te beschouwen. Wij hebben er reeds op gewezen, hoe de ontginningseischen in sommige zeer vruchtbare maar dicht begroeide gebieden slechts kapitaalkrachtigen daar als pioniers toelieten. Als het publieke land openbaar verkocht werd, had reeds in den aanvang een ruwe scheiding plaats in de lokaliseering van bemiddelden en armen, doordat de eersten voor het begeerlijke land meer dan de laatsten konden bieden. Vooral als de eerste landverkooping in tijden van hooge katoenprijzen vielen zal dit het geval geweest zu'n. Anderen, van tweede of derde klasse land vertrokken, kozen in het nieuwe gebied iets soortgelijks, niet slechts omdat beter niet kon worden betaald, maar dikwijls ook wijl zjj aan een grondsoort en aan bepaalde daarvoor geschikte bedrijfsvormen gewoon waren geraakt. De armelijke veetelers in de naaldwouden van Oost Mississippi kwamen uit een overeenkomstige omgeving in de Carolina's en Georgia en wenschten blijkbaar niets anders 22), de boeren op de hoogere Piedmont heuvels hadden voor een groot gedeelte eenzelfde land verlaten. Sprekend over de steeds weer verhuizende „backwoodsmen" schreef Lyell: „In pursuing this singular vocation. they who go southward from Virginia to North and South Carolina, and then to Georgia and Alabama, follow, as if by instinct, the corresponding zones of country, the inhabitants of the red soil of the granitic region keep to their oak and hickory, the „crackers" of the tertiary pine barrens to their light-wood, and they of the newest geological formations in the sea-islands to their fish and oysters" 23) Het is belangrijk dit in het oog te houden, en den hier besproken strijd tusschen de bedrijfsvormen in zjjn juiste verhoudingen te zien. In den regel echter werd ook het katoenland in den aanvang door hoofdzakelijk kleine ondernemers, met weinig of geen slaven, ontsloten 24). Zulke lieden hadden al spoedig een andere huishouding dan de voortrekkers in meer afgelegen gebieden 2s) ; zjj verbouwden zooveel katoen als zij konden en concurreerden daarin dus onder elkaar en met de weinige grootere slavenhouders in hun midden 26). Maar sommigen waren op wat beter land terecht gekomen, anderen op wat slechter, de een was dicht bij een verschepingspunt, de ander kon slechts met groote moeite en veel kosten zjjn enkele balen ter markt brengen. Sommigen hadden de hulp van volwassen zonen, waren krachtig, ijverig, zuinig, bekwaam, vooruitziend, meer ondernemend, minder rusteloos of slechts gelukkiger dan hun buren. De ongelijkheid der individuen in economische vermogens isjeen natuurlijk feit en in een koloniaal milieu kan dit veel meer tot uiting komen in het tijdens het leven bereikte dan in een ouder land met meer gefixeerde verhoudingen en beperkter mogelijkheden. Er bestond een landbouwprodukt dat in grootbedrijf voortgebracht kon worden en over grooten afstand te vervoeren was naar een immer koopbereide markt, de mogelijkheid bestond, door koop over arbeidskrachten de beschikking te krijgen. Deze waren dom, traag en onwillig, vereischten voortdurende controle en aansporing, maar alle Zuidelijke handelsgewassen waren geschikt om door hen verbouwd te worden, omdat het per arbeider vallende bodemoppervlak klein was, het werk van een ploeg zwarte arbeiders, op het verrichten van een zekeren gewoontearbeid getraind, door een enkelen blanke of door een zwarten „driver" overzien kon worden. Onder deze omstandigheden kon een economische divergentie der nederzetters niet uitblijven, de oorspronkelijke gelijkheid moest voor een latere ongelijkheid plaats maken; onder de landbouwers op de Zuidelijke frontier veel sneller dan onder die op de toenmalige Noordelijke, omdat daar het arbeidsvraagstuk en de aard der landbouwproduktie aan een snelle bedrijfsvergrooting grenzen stelde — vóór de dagen van de omvangrijke immigratie, de groote spoorlijnen, landbouwmachines en goedkoope oceaan vrachtvaart. Behaalde voordeelen stelden op de Zuidelijke grens de succes vollen in staat om slaven te koopen, hun bedrijf uit te breiden door verwerving van naburig land, waarvoor zij een prjjs betaalden die aanneembaar was voor de daarop wonenden. Hetzelfde werd gedaan door planters die, een voordeeliger belegging van hun kapitaal zoekend dan in oudere gebieden te vinden was, met hun slaven aankwamen en door aankoop het land van verschillende boeren samenvoegden tot een nieuwe plantage 26). Thomas Dabney, uit Virginia gekomen, kocht het land van „half a dozen small farmers^, in Mississippi om zich daar te vestigen. Later breidde hij uit, „as he saw opportunity to secure the property of small farmers whose land adjoined his" 27). Censusgegevens laten zien, hoe in zulke distrikten de gemiddelde bedrjjfsgrootte en het gemiddeld slavenbezit toenamen, de bevolking, eerst in samenstelling overwegend blank, na verloop van tijd meerendeels zwart werd 28). Niet alleen relatief, ook vaak absoluut nam de blanke bevolking af, de zwarte toe, zoodat in 1860 in vele centrale counties van Georgia en South Garolina het aantal blanken geringer was dan in 1810, hoewel deze landen toen nog dicht bij de frontier lagen, het gedeeltelijk zelf nog waren, en dienovereenkomstig een weinig talrjjke bevolking hadden. Maar niemand kon tot heengaan gedwongen worden, wie daar niet toe geneigd was, bleef 29). in een typische stapelarea als de centrale Black Belt van Georgia woonde ook in 1860 tusschen de planters nog een flink aantal boeren, die aan de katoenvoortbrenging met weinig of geen slaven deelnamen. De censuscijfers voor blank en zwart in zulke counties dwingen van zelf al tot deze conclusie, afgezien nog van andere inlichtingen. Toch namen de streken die zich op het vezelgewas specialiseerden door de voortdurende bedrjjfsvergrooting aldra andere kenmerken aan, een sociale stratificatie ging met de economische gepaard. De blokhutten der eerste boeren verdwenen voor betere planterswoningen, of bleven staan om verder als keuken of slavenverblijf te dienen' — maar niet weinige planters gingen voort in primitieve woningen te leven, ook nadat hun eigendom in de tienduizenden dollars liep. Al bleven in vele opzichten nog lang naklanken van het rauwe frontierleven bespeurbaar, de toon der .gemeenschap veranderde toch met het toenemend bezit en de veranderde levenswijze. Overal waar de kuituur van katoen op groote schaal voor \ uitvoer mogelijk was, had een zelfde proces plaats so). Waar de bestaansvoorwaarden van de plantages niet aanwezig waren, bleef dit uit. De pine barrens waren door hun schralen bodem voor de katoenteelt niet gezocht, waar zooveel beter land ruim voorhanden wassi). De hoogere Piedmont was in bodem niet, in klimaat — behalve vlak tegen den bergvoet aan — zoo goed als niet van de lagere verschillend. Maar het land was er heuvel- achtig, dit maakte de bebouwing van aaneensluitende velden niet goed mogelijk, wat in het grootbedrijf te veel tijdverlies veroorzaakte door het gaan naar en komen van het werk, de kosten van het toezicht verhoogde en de effektiviteit ervan verlaagde. De golvende bodem erodeert er gemakkelijk, de vruchtbaarheid vermindert er snel, waardoor steeds nieuw land van bosch gezuiverd moest worden. Het belangrijkst echter was het gebrek aan transportfaciliteiten; waar de kosten van het vervoer te groot werden, was echte stapelproduktie onmogelijk. Tien mjjl van een bevaarbaar water werd in het Oude Zuiden weinig katoen verbouwd. Door verkeersverbetering en op geschikte plaatsen ontstonden ook hier wel plantages, maar voor het gebied als geheel bleven dit uitzonderingen. Boeren en kleine planters hielden zich hier staande, algemeene bedrijfsvergrooting trad niet op. Bij gewassen als tarwe en haver was produktie op groote schaal niet mogelijk, niét slechts doordat er geen verzekerde afzet voor bestond, het warm-vochtige klimaat van het Zuiden er slecht voor geschikt is, maar omdat de arbeidsbehoefte te ongelijk over het jaar verdeeld is; slechts op twee tijdstippen is die groot, in de andere maanden zjjn in de boerderijhuishouding velerlei werkzaamheden te verrichten, waarbu' zekere eischen gesteld worden aan de veelzijdige bekwaamheid en de betrouwbaarheid van den arbeider. Als deze hierin tekort schiet, kan dit door geen dwanguitoefening van den ondernemer voldoende verholpen worden. Het plantagesysteem met zijn ruw arbeidstype had daar geen levensvatbaarheid. Op de verarmde tabakslanden van Virginia en Maryland gingen de planters tegen het einde der periode noodgedwongen tót een gemengd bedrijf over en gebruikten daar slaven in, doch dit was slechts een toegeven aan dwingende omstandigheden. Bepaald goed bruikbaar was een groote slavenschaar slechts in de straf georganiseerde, op een enkel stapelprodukt ingerichte plantage. De aandacht van den katoenplanter was op zjjn geldgewas geconcentreerd, daarnaast zorgde hij, dat de plantage zoo veel mogelijk genoeg maïs en varkens, en wellicht nog een en ander, leverde om een betrekkelijke autarkie te verzekeren, welke de plantagegordels als geheel echter nooit volkomen bereikten. Ofschoon het waar is, dat behalve muildieren als werkvee, ook heel wat runderen, varkens en schapen op de groote meerderheid der plantages gehouden werden. Geen enkel ander gewas dan katoen — in de Grens Staten tabak — gaf een zoo groote opbrengst per acre, de dure slaven wenschte men zoo veel mogelijk in de teelt daarvan te gebruiken. Vele planters zagen er hun voordeel in een deel van het noodige voedsel te koopen. Het hechten van een overdreven waarde aan het surplusgewas, dat ruilverkeer met de buitenwereld mogelijk maakte, was verder niet anders dan een typische frontiertrek welke ook elders op te merken is geweest. Ook in de uitbreiding van de onderneming was de katoen het point d'interêt van den planter, land daarvoor ongeschikt, viel buiten zn'n belangstelling. Op de diepe, blijvend vruchtbare, vlakke bodems langs den Mississippi kon de sleurarbeid van zwarte werkploegen het meest tot zijn recht komen, het plantagesysteem bereikte hier en in soortgelijke gebieden het toppunt van zjjn ontwikkeling 32). Behalve doordat de eerste eisch van het Amerikaansche slavenbedrjjf: mogelijkheid van troepsgewjjs gewoon tewerk, in de katoenteelt vervuld is, zjjn er andere redenen waarom slavenarbeid hierin bruikbaar was. Vrouwen en kinderen kunnen er meer dan bij een ander gewas in benut worden bij het uitdunnen in het voorjaar en het plukken in het najaar, de twee toppen van arbeidsbehoefte. Ook bn' de tabak ziin vrouwen- en kinderarbeid voor licht, maar tö'droovend werk goed bruikbaar. Hoewel de arbeidsvraag der katoen in de verschillende seizoenen sterk verschilt, bestaat zn' toch van zes tot negen maanden per jaar, heel anders dus dan bij tarwe b.v. In den overbujvenden tijd konden slaven gebruikt worden voor het ontginnen van nieuw land, het herstellen van schuttingen, ontbladeren van maïskolven en dergelijke werkzaamheden. De slavernij was een uitgesproken kapitalistisch stelsel en had als zoodanig ook de tendens, een groot bezit in de handen van een kleine klasse samen te trekken. De plantage was, alle omstandigheden en de door deze opgelegde beperkingen wel beschouwd, een efficiënte produktie-eenheid. maar wjj betwijfelen, of katoen per acre er wel zoo veel goedkooper door kon worden voortgebracht dan door den boer. Toch was een groote expansieneiging een der karakteristieke eigenschappen der plantage, en dit volgt uit den aard van het bedrjjf zelf. Hoewel jaren van voorspoed en jaren van tegenslag elkaar afwisselden en de geheele Zuidelijke stapelproduktie in haar uitslagen in hooge mate onzeker en speculatief was, het geheele gebied feitelijk bij het Noorden in de schuld stond, werd in doorsnee toch winst gemaakt. Was dit niet het geval geweest, dan zou de buitengewoon snelle uitbreiding van het katoengebied en de ook economische aantrekkelijkheid van het plantersberoep van zoovelen, volmaakt onbegrijpelijk zijn, en had het Zuiden lang vóór 1865 bankroet moeten maken. Het heeft weinig zin, te vragen of de verdiensten grooter zouden geweest zijn, indien met vrije blanke arbeiders gewerkt was. Dit was nu eenmaal niet het geval. Als regel verkreeg de planter elk jaar een overschot. Voorzoover hij dat niet noodig had voor persoonlijke uitgaven, aanschaffing van werktuigen, vee, voedsel enz., wenschte hu' dit te beleggen. De vrijwel eenige wijze waarop men dit deed was: in slaven en land. Industrie, handel, transport en bankwezen waren in het Zuiden minimaal ontwikkeld, er waren weinig andere plaatsingsmogelijkheden. Maar slavenaankoop was steeds mogelijk, hierdoor behield men zelf het beheer over het uitgezette kapitaal, de rentabiliteit ervan hing dan slechts van eigen ondernemerskwaliteiten af, tezamen met de voor allen gelijke risiko's. Het gaf nog een andere bevrediging dan het winstvooruitzicht. Het menschenbezit en de bedrijfsgrootte waren hier wat de paarden zu'n voor den Kirgies, de runderen voor den Masai en den Kaffer: het middel tot maatschappelijke afstandsschepping 33). De planters bewogen zicTTin een vici[eusen cirkel, zjj produceerden katoen om meer slaven te koopen : om daarmee meer katoen te kunnen, voortbrengen, teneinde hun negerbezit opnieuw uit te kunnen breiden en zoo ad infinitum34). Zoo leidde de produktie van het slavengrootbedrijf automatisch tot uitzetting ervan en tot inlijving van naburig boerenland door uitkoop van de kleine eigenaars. Bovendien nam iemands negerbezit steeds toe door het overschot van de geboorten over de sterftegevallen 35). Deze jaarlijksche aangroei was het grootst bn' de grootste planters en daardoor moest bjj hen, niet in betrekking tot het reeds aanwezige landbezit, maar wel absoluut, de behoefte aan meer land het grootst zn'n. Ook vergete men niet, dat met iemands bezit zijn krediet toenam. De bedenking die hier tegen rijzen kan, is reeds vermeld: hoe kon de planter voldoende voor dat land bieden om den boer tot heengaan te bewegen? Maakte diens arbeid, door verschillende redenen van hooger efficiency dan die van den slaaf, dit niet zooveel meer waard dat het onmogelijk moest zijn? Men bedenke echter het volgende. Het Amerikaansche plantagesysteem was werkzaam in een los georganiseerde, laag ontwikkelde, vooral economisch weinig geïntegreerde gemeenschap. De bevolking was dun, het verkeer rudimentair, er was nog open land. Men moet voorzichtig zn'n de gewonnen inzichten en veralgemeeneringen uit de Oude Wereld onder zoo andere omstandigheden zonder meer toe te passen. In de eerste plaats is het de vraag, of de boer wel zoo veel meer uit z|jn land wist te halen dan de planter. Deze boeren waren pioniers of zonen van pioniers. Hun methoden waren ruw en primitfëfpal was hun arbeid beter dan die der slaven, hun kennis was in den regel geringer dan die van den planter, hun werktuigen waren niet doeltreffender; hun landbouw was, als overal in Amerika en vooral in de nieuwere deelen, simpel en uiterst extensief. Na een aantal jaren begon de bunderopbrengst af te nemen en overwogen velen of verder Westwaarts trekken niet verstandiger was. De produkten waren, naast katoen, slechts die welke voor eigen of buurtgebruik geschikt waren, geen gespecialiseerde hoogwaardige marktartikelen. De man wiens onderneming zich uitbreidde, gaf daarmee bhjk voor zjjn beroep een meer dan middelmatige bekwaamheid te bezitten, en kon zich daardoor veroorloven om een hoogeren prys voor het land van een niet progressieven buur te bieden; ook al zouden zijn serviele arbeiders overigens minder vlijtige bodembewerkers zjjn, zjjn ondernemerskwaliteiten maakten dit tot op zekere hoogte goed. Een omstandigheid die, naar het ons voorkomt, nimmer de aandacht heeft getrokken van historici en economen in hun beschouwingen over het Oude Zuiden, is de geheel andere bedrjjfshuishoudkundige struktuur van de plantage niet alleen, maar van den landbouw in het algemeen in een nieuw land. Het feit waarop wn' willen wijzen is: de verhouding tusschen de arbeidskosten en den landprjjg. Deze was daar een geheel andere dan men nu vindt in Europa en in het grootste deel van modern Amerika en welke vóór den Burgeroorlog reeds min of meer in de oudere deelen der Noordelijke Staten kon worden aangetroffen. Door de aanwezigheid van een groot oppervlak goed en zeer goedkoop onbezet land in het Westen, de voortdurende absorptie van kapitaal door den slavenaankoop, in het Oosten het op de markt werpen van land door hen die naar het Westen vertrokken en de uitblijvende hoogere economische ontwikkeling en urbanisatie der oudere Staten, bleven overal in het Zuiden de landwaarden gering, veel lager dan in het Noorden, zooals de cénsuscijfers overtuigend laten zien. De arbeid was duur, zooals te verwachten is in een koloniaal land, indien daar niet een onbeperkte slaveninvoer bestaat. De meening lijkt ons niet aanvechtbaar, dat in den kostprijs van de katoen het land veel minder beteekende dan de arbeid. Honderden acres nieuw land konden voor duizend dollar gekocht worden, de oogst van één jaar was meer waard dan het land dat dezen rijkdom voortbracht, maar een enkele goede veldslaaf kostte in een nieuw gebied meestal tusschen de zeven honderd en twaalf honderd dollar. Wü gelooven, dat dit veel van het opvallend agressieve karakter der plantages verklaart, daar bij zulk een verhouding tusschen de elementen van den katoenkostprijs de grootere waarde die de boer door zjjn arbeid aan zijn land kon geven, als rem op de uitzetting van het naburige grootbedrijf veel minder in aanmerking komt. Waar de grondprijs van onder> geschikt belang is, kon het den grootondernemer niet moeilijk vallen zjjn kleinen concurrent voor diens land betrekkelijk veel ^te bieden. Genoeg om deze te verleiden om heen te gaan en met dit geld verder Westwaarts opnieuw te beginnen. Dat niet de grond, maar de arbeid het meest in aanmerking kwam als produktiefaktor, blijkt b.v. uit de artikelen in landbouwtijdI schriften uit het Oude Zuiden. De produktiviteit van een plantage, de bekwaamheid van de bedrijfsleiding, werden gemeten naar den katoenoogst per „hand", niet, zooals nu steeds, per I' acre. Dit laatste kriterium gebruikte men toen blijkbaar slechts als de bodemvruchtbaarheid besproken werd. De reputatie van een „overseer" berustte op het aantal balen, dat hij per slaaf wist te „maken". Een stijgende marktprijs van de katoen kwam niet in de eerste plaats in stijgende grondwaarden, maar in snel omhoog gaande slavenprjjzen tot uiting. Door den grooteren omvang van zjjn bedrjjf alleen reeds was in gunstiger tijden het absolute jaarhjksche surplus van den planter zóóveel grooter, dat hn' met een iets geringer financieel rendement per gekochte acre genoegen kon nemen, de groote schaal van zü'n werkzaamheden woog tegen dit geringe nadeel II op, terwijl uitbreiding van zijn slavenbezit in elk geval tot landf || aankoop dwong. Men krijgt den indruk, dat land als kapitaalsbelegging van slechts secundair belang werd beschouwd, dat het in den katoenbouw meer een deel der loopende uitgaven was, iets dat men gebruikte en verbruikte. De planters pleegden in • den regel roofbouw, aan landverbetering deden zij weinig. Bjj grondaanschaffing werd niet slechts gekocht wat men in kuituur wilde brengen; de bedoeling was, een gedeelte ervan te bebouwen tot het te zeer in vruchtbaarheid verminderde en dan een ander stuk in gebruik te nemen. „To turn out" werd dit voor goed, of althans voor zeer langen tjjd liggen laten van uitgeput land genoemd. De census laat zien hoe hoog het percentage „unimproved land" in de Zuidelijk Staten was, hooger dan in de Noordelijke van gelijken ouderdom 36). Men heeft die snelle bodemuitputting als een der nadeelen van slavenarbeid aangemerkt. Grootendeels ten onrechte. Het is niet in te zien, waarom slaven meer dan vrije arbeiders het land zouden verwoesten, zy' konden even goed mest spreiden en stikstof toevoerende gewassen zaaien als dezen. Waar planters tot een bepaald gebied beperkt waren, zooals langs de rn'stkust, op de „sea island" katoenplantages en in de „sugarbowl" van Louisiana, had ook inderdaad een regelmatige mesttoevoeging plaats 37). Elders werd mest, veel guano o. a., ook wel gebruikt, maar niet als regel. In zooverre de plantage voornamelijk tot de kuituur van een enkel stapelartikel gedwongen was, met voedingsprodukten slechts van bijkomstige beteekenis, en het eerste jaar na jaar pp hetzelfde land geplant werd, kan zeer zeker toegegeven worden, dat de plantage als bedrijfsvorm bodemuitputtende neigingen had 38). Men moet erkennen, dat de onwillige slavenarbeid noodzakelijk beperkingen oplegde, en dat bij het invoeren van betere methoden dit 7.i>.h ala h<^ lemmerend zal hebben doen gelden. Wij blijven echter van meening, dat in dit opzicht het verschil tusschen de Zuidelijke plantage en de boerderij in den slaventijd niet groot was. De hoofdverklaring is eenvoudig, dat het onverstandig is om tot intensieven landbouw over te gaan zoolang extensieve voor-" C deeliger is, behalve wellicht als de belangen der toekomstige generaties in het oog genomen worden, wat hier zoo min als elders geschiedde. • De_boeren van het Zuiden putten evengoed hun land uit als de planters, en in het Noordwesten deden de tarweboeren hetzelfde, ook daar een gevolg van overvloed van goedkoop land en schaarschte aan arbeid, waardoor het de juiste gedragslijn is, niet met het eerste, maar met het tweede behoedzaam en zuinig om te gaan 39). Het is waarlijk niet slechts in de industrie dat de schaarschte aan arbeidskracht in de Vereenigde Staten van den aanvang af diep ingrijpende gevolgen heeft gehad. De New England Staten lieten toen ook reeds uitgeputte velden en verlaten hoeven zien, hoewel de aangerichte verwoesting er niet zoo groot was als in de oudere Zuid Staten. De wanverhouding tusschen grond- en arbeidsprijs was in het Zuiden nog grooter dan in het Noorden, en leidde dus in het v eerste gebied nog sterker dan in het tweede tot roofbouw. De ' Westwaartsche uitbreiding had in het Zuiden veel sneller plaats dan -in het Noorden, een gevolg van de produktie voor de werekimarkt en de mobiliteit van de onvrije arbeiders, die een marsch van duizend mijl op bevel ondernemen moesten, waar vrije negers wellicht door plaatselijke gehechtheid of gebrek aan ondernemingslust in de oude omgeving waren gebleven. Door 12 later nog te verduidelijken redenen bleef een vertikale uitgroeiing van het economisch leven in de oudere Zuid Staten acÊEêrwege, ook dit bevorderde daar de emigratie doordat kapitaal niet plaatselijk gebonden werd, grondwaarden niet stegen, urbanisatie het bevolkingsaccres niet opnam. Slechts indirekt kan de slavernij voor de bodemverwoesting van het Zuidoosten verantwoordelijk worden gesteld. In elk geval, dit groote landverhruik door den planter is_een belangrijke oorzaak geweest van zjjn voortdurend trachten om aangrenzenden grond van boeren of kleine planters in'bezit te krijgen. Naarmate de bedrijfsomvang toenam, naderde deze tot het economisch optimum en de daarvoor te verkrijgen voordeelen maakten het mogelijk per acre iets meer te bieden. Wie zelf het aandrijven niet wilde doen, en van het dagehjksch detailwerk af wilde zn'n, moest een opzichter gebruiken; maar deze moest toch minstens een twintigtal slaven onder zich hebben, anders was hij te duur. Een verder toenemend arbeidersgetal, tot een bepaalde grens, verhoogde dezen uitgavenpost niet, maakte hem relatief goedkooper. De administratiekosten namen af, de omheining der akkers, de voedselbereiding, getrainde handwerkers kwamen relatief op minder te staan, over het geheel was een zekere arbeidsverdeeling beter te verwerkelijken. Een kleine plantage was niet zoo economisch als een groote, al moet het verschil niet overdreven worden. Dan was er de gewone neiging tot afronden van het bezit door bijkoopen van inspringenden, tusschen- en aanliggenden grond, en ook de onberedeneerde begeerte naar steeds meer, de landhonger, zoo algemeen eigen aan door en door agrarische volken. Aan elk bedrijf zijn risiko's verbonden; in den Zuidelijken exportlandbouw zjjn die heden ten dage zeer groot en vroeger waren zij niet geringer. De oogsten waren onzeker, de marktprijzen waren dit in nog hoogere mate. Het onvrije arbeidsstelsel verhoogde de gevaren. Deze welvaartsschommelingen versterkten de positie van den grooteren ondernemer. De man die met slechts enkele slaven werkte, werd meer in zjjn bestaan bedreigd door de gevolgen van tegenslag dan de planter; de dood, langdurige ziekte of vlucht van een slaaf trof hem ernstiger, schaadde vooral ook zjjn krediet meer. Als in een distrikt planters en boeren naast elkaar aan de stapelproduktie deelnamen, bestonden er, zooals betoogd, invloeden die tot de verdringing der laatsten door de eersten leidden. Althans voor de bedrijfstypen geldt dit; doordat een deel der boeren zelf planters begonnen te worden, sommige planters mislukten, dekte deze verplaatsing slechts gedeeltelijk die der personen. Vooral door de prijsfluctuaties van de katoen werd nu deze scheiding versneld. Als de markt opliep en eenigen tijd hoog bleef, ging het boeren en planters goed, de door hen gemaakte verdiensten waren evenredig met den omvang van hun ondernemingen. Leden van beide groepen wenschten in zulk een tijd de schaal van hun bedrijf te vergrooten. Maar bij de planters was het behaalde overschot dat belegging eischte het grootst, zij konden zich de tevens gestegen slavenprüzen beter veroorloven. Den boeren werden hooge aanbiedingen voor hun land gedaan, zij I hadden dit niet lang gelegen voor weinig geld verworven, de f verleiding was voor velen te sterk om te weerstaan, zn' accepteerden, „sold out" en gingen Westwaarts de katoenteelt op goedkoop land opnieuw beginnen, om niet onmogelijk na zekeren tijd daar zelf planter te worden. Een snelle val in den katoenprijs trof planters en boeren naar verhouding gelijk,, en de eersten ledenTiierdoor een grooter totaalverlies. Ziflïadden echter, hoofdzakelijk door hun slavenbezit, krediet, wat hen over den moeilijken tijd heen hielp, terwijl hun kleine buren, *^ met minder weerstand, in het gedrang kwamen en hun gehëêTe bezit misschien moesten opgeven. Krediet speelde in den ge- 1 heelen Zuidelijken uitvoerlandbouw een groote rol, er is wel gezegd dat het Noordelijk kapitaal deze via Zuidelijke commissionairs, faktoors en enkele leveranciers voor het grootste deel < financierde. In zulk een geval, in het bn'zonder als de prijs- ] depressie eenigen tijd duurde, waren de boeren geneigd de stapelproduktie op te geven. Zjihadden de keus, de planters niet. Het arbeidssysteem en de bedrijfsorganisatie der plantages beperkten dezen tot de voortbrenging van het handelsgewas. Maar voor het gemengde boerenbedrijf waarin de zelfvoeding van het gezin de hoofdbedoeling is, was goed katoenland niet noodig. \ een afgelegen vallei was even goed. De voor de hand liggende gedragslijn was, het bezit aan een naburigen planter te ver- \ koopen,en te verhuizen naar goedkooper, zn' het niet noodzake^"/ lijk onvruchtbaarder grond, die door den planter niet werd be- ! geerd, b.v. in de Boven Piedmont. Bestond eenerzijds een uitzettingsneiging bij het grootbedrijf, 11 anderzijds onmoette dit weinig weerstand. De boeren stonden in vruchtbare en goed toegankelijke gebieden onder een voortdurenden druk, maar dat zoo weinigen dien weerstonden moet zoo goed verklaard worden uit wat hun, als uit wat den planters eigen was. Opnieuw moeten wij erop wijzen, dat de ontwikkeling van The Cotton Kingdom in het ante bellum Zuiden in de Weste- lh'ke deelen nog steeds doorging en dat het geheele gebied économisch uiterst jong was, volgens Europeesche opvattingen althans. De boeren hadden nog de voortrekkersopvattingen, s waren niet aan hun grond gehecht. Bepaalde waarden die in de Oude Wereld het handelen zoo zeer mede bepalen, zn'n in een koloniale maatschappij zwakker ontwikkeld, het irrationeele beteekent minder, men reageert sneller en meer uitsluitend op de economische drijfveer. De geheele verhouding van den mensch tot zijn woonplaats was steeds — en is nog — in de Unie een andere dan in Europa. In hooge mate was dit zoo toen het geweldige land zich nog aan het opvullen was. Met den grond waarop men woonde bestonden weinig gevoelsbanden, de heerschende geest was geheel anders dan in Europa. Deze wortelloosheid van den boer is een belangrijke omstandigheid. Niet weinigen hadden de vreemde 'backwoods'mentaliteit, die de eenzaamheid boven het sociale verkeer verkiest, aan harden ontginningsarbeid de voorkeur geeft boven het voortbouwen op het vroeger verrichte, wat van economisch standpunt bezien toch meestal wijzer geweest ware. Lyell kwam in aanraking met een boer in Georgia die „complained of want of elbow-room, although I found that his nearest neighbor was six or seven miles distant"40). Een Schot, die Tennessee in frontierdagen hezocht, maakte een aanteekening: „Two or three parties of migratory farmers from the eastward passed us. Their wives and wordly goods were placed in long wagons, with a tilt, which rose at the end like a Burman canoe; and the pioneers themselves, in their shirt-sleeves, either bestrode their rear wheelers, armed with a long whip, or trudged on manfully by the side of their moving residence, with broad axes on their shoulder". Hu' verwonderde zich over zulk een onbegrijpehjken reislust en schreef de overpeinzing neer: „Now these people had left a comfortable home for no better reason than that they wanted a wider range, or 'all for themere love of moving' " 41). Er was niet veel noodig om zulke trekbereide naturen tot heen gaan te bewegen. Bn" menigeen zullen, met een algemeene rusteloosheid als achtergrond, kleinigheden hiervoor voldoende geweest zijn, zooals voor Gideon Lincecum, in Boven Georgia. „That year cotton was worth 3lVa cents a pound, but I became restless and did not feel like staving in that country until the erop would be gathered .... I was determined to seek a home in the wilderness . . . . There was another little thing that increased my restlessness. My wife's relations were all wealthy and my wife said they had been mean enough to «ast little slori at her and her poverty. She also persuaded me to sell out and go with my father to the new country. Alle these influences confirmed me in the resolution to get ready and bid adieu to my native State" 42). Begonnen in een streek de plantages niet langer uitzondering te zü'n, werd het groot-slavenbedrjjf daar steeds meer de belangrijkste economische en sociale eenheid, dan nam de zwarte bevolking toe, de blanke nam soms absoluut, maar altijd relatief af. Blanke boeren woonden toen zoo min als nu gaarne in een negeromgeving; met het groeien der bevolking en de toenemende economische ongelijkheid werd in zoo'n streek onder de blanken zelf een sociale differentiatie onvermijdelijk. De boer voelde zich dan niet meer onder zjjns gelijken, vroegere buren en familieleden hadden wellicht de zich daar vormende Black Belt al verlaten, ook hu' besloot te vertrekken naar waar ras- en standsverschillen minder uitgesproken waren 43). Schulden die niet betaald konden worden, belastingen waarvoor geen geld was, zullen in meerdere gevallen een bijkomstige aansporing geweest zü'n. De boer bezat ook minder dan de planter, kon zjjn gering eigendom gemakkelijker verkoopen of meenemen en was daardoor minder in zjjn mobiliteit belemmerd. Een hooge maatschappelijke positie is moeilijk te handhaven in de wildernis, wie in dit opzicht te verhezen had zal dit ook overwogen hebben. De veelvuldigheid van het verhuizen der grootere slavenbezitters is, naar het ons voorkomt, wel overschat. Na door een planter uitgekocht te zijn, kon de boer naar de grens gaan en daar katoen blijven telen op goedkoop land, zjjn bezit uitbreiden tot hu' zelf planter was en op zün beurt arme buren uitkocht; of hjj kon daar als „squatter" of kleine grensboer een armelijk bestaan bhjven voeren, met de vrij groote zekerheid van waardevollen grond te verdwijnen als de plantages later in dat gebied op zouden komen. Velen ook verheten het Zuiden, gingen over de Ohio of lieten zich in het jonge Noordwesten néér44). Anderen gingen naar afgelegen Zuidelijke gebieden als de Boven Piedmont of de bergen, die reeds in hoofdzaak door boeren bevolkt waren; niet weinigen ook verhuisden naar de pine barrens of een der onvruchtbare strooken die door de stapelarea's liepen. Zulke magere grond was voor een luttel bedrag te verkrijgen, ook zonder rechtstitel kon men zich daarop wel vestigen, maar slechts de ambitieloozen, de steeds ongelukkigen of zij wien een samenloop van toevalligheden parten speelde, namen daar genoegen mee. Mjjnworm en malaria konden daar dan bjj velen inleiding en hoofdoorzaken, bij anderen slechts nevenomstandigheden zjjn in hun verwording tot poor whites in den gén'kten zin. Zulke vluchtelingen uit de wereld der concurrentie mogen dan met een zeker recht als bjjprodukt der plantageontwikkeling, als door de slavernij aan den kant gestelden beschouwd worden. Tenslotte vergete men niet, dat ook heel wat boeren de plantagegebieden niet verlieten, en ' daar aan de uitvoerproduktie bleven deelnemen. Een schatting aETdie van De Bow, dat 800.000 slaven en 100.000 blanken de katoenproduktie verzorgden doet, indien juist, wel zien dat over het geheel de expulsie van blanken door zwarten arbeid uit de streken die voor dit handelsgewas geschikt waren, in den korten tijd gedurende welke de besproken tendens werkzaam was, tóch vrij volledig genoemd kan worden. Het voortdurend terugwijken van de boerderij met uitsluitend blanken of slechts weinig slavenarbeid voor de plantage, viel een Noordelijk publicist, G. Weston, op. Hij schreef dit toe, niet aan de economische superioriteit der slavernij natuurlijk, maar, zooals te dien tijde in zijn kring gebruikelijk was, aan de algeheele gedegenereerdheid der Zuidelijke arme blanken^ die geen krachtige tegenstanders waren. Hij verwachtte wel iets anders, wanneer onbedorven, energieke Noordelijke en Westelijke boeren de andere partij zouden zjjn. Ten bewijze van die stelling wees hu' op het opdringen van deze laatsten in de grenscounties van Delaware, Maryland en Virginia 46). Zonder nu te willen ontkennen, dat de gemiddelde boer in de Vrije Staten ondernemender en zaakkundiger was dan zijn Zuidelijke beroepsgenoot, kunnen wjj toch de verklaring van Weston niet onderschrijven. || Wjj achten, zooals boven uiteengezet, het dominant worden der [plantages een vólkomen logisch gevolg der voortdurende kapitaliseering van den onvrij en arbeid in den exportlandbouw, l'in het groot onder frontieromstandigheden bedreven, — dit laatste wat betreft landovervloed, lage grondwaarden, arbeidsschaarschte, achterlijk verkeer, groote mobiliteit der bevolking en een geesteshouding die land geheel als handelswaar beschouwt 4T). Het opschuiven van het Noordelijk régime in deelen van het Grensgebied tusschen de Vrije en de Slaven Staten, is reeds vroeger door ons aangestipt. Het is te begrijpen als de slotphase van een voor menig Zuidelijk gebied typisch verloop. Nadat de plantages zich op de besproken wijze in een distrikt ontwikkeld hadden, bleef de toestand eenigen tijd stationair, totdat alle bruikbare grond uitgeput geraakte. De slavenhouders overwogen dan verhuizing naar jonger land; in niet weinige buurten der Oostelijke Staten trad daardoor plaatselijke ontvolking op. Dit land kon dan weer bezet worden door kleine boeren, mochten zjj daar lust in hebben, maar ook voor dezen bood het dan weinig aantrekkelijks meer. In de oudere deelen van Virginia, vooral op het lage land rond de Chesapeake Bay waren de velden het langst bebouwd, eenzijdige tabakskuituur had hen totaal uitgezogen. In heel Virginia eigenlijk rendeerde het plantagebedrijf in de ante bellum periode op zich zelf niet, vooral niet bij de heerschende lage tabaksprijzen. Men zocht daar geen belegging in meer land en meer slaven, deze laatsten ontleenden hun waarde grootendeels aan de vraag ernaar in het jonge Zuidwesten. Zij werden in dezen ouden Staat niet gewenscht om arbeid ter beschikking te krijgen, men liet hen zoo goed het ging tabak, tarwe, maïs enz. voortbrengen om hen te voeden, bezig te houden, zich te laten voortplanten en omdat het land en de menschen er nu eenmaal waren, maar de negeruitvoer moest het deficit goed maken. Daar ontbrak natuurlijk II het expansief karakter van de plantage. Dit oudste slavengebied lag in de onmiddellijke nabijheid van de oudere Vrije Staten, met een veel hooger ontwikkeld economisch leven, wat o. m. in vele malen hoogere landprjjzen tot uiting kwam. Zonder twijfel waren de boeren en de arbeiders er ook energieker en werklustiger dan de eigen arme blanken. Twee zulke gebieden konden niet naast elkaar blijven bestaan zonder dat penetratie in NoordZuidelijke richting optrad 48). De Noordelijke groote steden waren niet ver weg en maakten velen dezer nieuwkomers de teelt van gespecialiseerde gewassen voor een koopkrachtige markt mogelijk. Ook autochthone Zuidelijke blanken en enkele vrije negers namen aan deze opschuiving naar vroeger plantageland deel. Door hervormingen van Virginische planters zelf had overigens de landbouw in die streken in dezen tijd vaak reeds meer een Noordelijk dan een Zuidelijk kenmerk gekregen. Mc * * Als de hier gegeven voorstelling van zaken juist is, moet de economisch zwakke positie der weinig- of geen-slavenhoudende blanken in het ante bellum Zuiden minder uit enkele bepaalde omstandigheden, dan wel uit het karakter der Zuidelijke^ agrarische verhoudingen in haar geheel verklaard worden. Een der aspekten daarvan, waarop wij wat verder ingegaan zijn, de expansie der slavenbedrijven, lijkt ons in het bijzonder belang- . rijk. JJe verschillende wijzen op te sporen waarop de armere blanken door de planters met hun slaven werden benadeeld, is echter een slechts gedeeltelijk juiste benadering van het probleem. De geheele Zuidelijke volkshuishouding had zekere trekken welke voor die Staten kenmerkend waren, hun een ander karakter verleenden dan den Noordelijken. De weinig- of geen-slavenhoudende blanken, die toch de overgroote meerderheid der Zuidelijke burgers uitmaakten, werden daardoor evengoed beïnvloed als de planters, zij het wellicht op andere wijze, met andere gevolgen. Een eigenlijk begrijpen van den toestand der eersten is slechts mogelijk door een inzicht in de omstandigheden die het geheele Zuiden ten slotte maakten zooals het zich kort voor den Burgeroorlog voordeed. Het is gebruikelijk geworden, de slavernij verantwoordelijk te stellen voor alles wat in het Zuiden anders was dan in het Noorden. De inderdaad allergrootste beteekenis van het onvrije arbeidsstelsel, het feit, dat de slaven negers waren en dus een rasprobleem zich met het arbeidsvraagstuk dekte, de centrale plaats die „het bijzonder instituut" in de Noord-Zuidehjke controversie innam, moesten daartoe leiden. Maar men kan zich de vraag stellen, of inderdaad de negerslavernij, hoewel misschien praktisch ten slotte al het andere in belang overschaduwend, ook „theoretisch" als de grondslag van het Zuidelijk economisch leven moet aangemerkt worden. De economische geschiedenis der Vereenigde Staten in de eerste eeuwen, tot nog maar heel kort geleden eigenlijk, moet men begrijpen uit de fundamenteele omstandigheden: rijke natuurlijke hulpbronnen, gering kapitaal en een volslagen onvoldoend arbeidsaanbod. In de Noordelijke zoowel als in de Zuidelijke kolonies was dit laatste van den aanvang af nijpend, in beide werden blanke „indentured servants" en negerslaven ingevoerd om in het gebrek daaraan te voorzien. Langen tijd waren beide statengroepen zeer overwegend agrarisch, de behoeften van het land zouden uitmaken of een bepaald arbeidsstelsel tot bloei of tot verval zou komen. Hoofdzakelijk het klimaat is oorzaak geweest, dat in het Noorden het kleine gezinsbedrijf van den boer regel bleef, dat in het Zuiden het landbouw-grootbedrii f spoedig opkwam. De New England bodem was schraal, maar ook bh' grooter vruchtbaarheid zouden negerslaven er nimmer in grooten getale in gebruik gekomen zjjn. In de vruchtbare Middle West gebeurde dit later ook niet. Het arbeidsvraagstuk was van het begin af in het Zuiden van geheel anderen aard dan in het Noorden. De mogelijkheid van stapelproduktie in het eerste gebied, de onmogelijkheid ervan in het tweede, is daarbij het kernfeit, — een inzicht dat zoo opvallend afwezig blijkt te zijn in het latere moraliseerend geschrijf tusschen Noord en Zuid. Een Engelsch econoom, Merivale, wees in 1841 op het groote verschil dat de mogelijkheid van exportlandbouw voor het arbeidsprobleem van een koloniaal gebied maakt 4»). De noodzakelijkheid van slavernij voor de ontwikkeling van het agrarisch grootbedrijf in een land met vrijen grond, werd in dienzelfden tn'd reeds door Wakefield onderstreept, later door Lange en Loria in hun economische theorieën opgenomen en door Nieboer als een der vormen waarin „open resources" zich kunnen voordoen, voor lagere kultuurvormen bewezen. Niet de slavernij, maar de plantage moet o. i het grondverschjjnsel L in de Zuidelijke economische geschiedenis genoemd worden. Het eerste was een stel wetten en voorschriften om het tweede mogelijk te maken. In de ontwikkeling van het laatste was het eerste slechts incidenteel, was er een andere arbeidsbron geweest, men had er gaarne gebruik van gemaakt, en overeenkomstige sociale en economische vormen waren ontstaan. In'de zeventiende eeuw werden in hoofdzaak blanke „redemptioners" I i door de Virginische tabaksplanters gebruikt, na 1865 zijn / plantages met vrijen arbeid blijven bestaan. Wie opmerkt, dat de gemaakte onderscheiding weinig zin heeft omdat het eerste het andere mogelijk deed zjjn, de landbouw toch slechts door de negerslavernij in het Zuiden een kapitalistisch kenmerk kon krijgen, heeft in zekeren zin gelijk; maar voor de helderheid der voorstelling lijkt ons het boven opgemerkte gewenscht. In de jaren dat het Zuidelijk plantagestelsel zijn groote uitbreiding kreeg, was andere arbeid dan die van onvrije negers niet in voldoende mate te krijgen, in elk geval zagen de planters er niet naar uit en rekenden slechts op slaven. Een der oorzaken hiervan was het schuwen van het I Zuiden door de immigranten omdat negers daar in zoo grooten getale aanwezig waren, een eigenaardige terugwerking dus. Op het einde der vóóroorlogsche ontwikkeling was zoo goed als alle ' beschikbaar katoenland bezet, met uitzondering van een gebied in het uiterste Westen, dat na den Burgeroorlog door in hoofdzaak blanke kolonisten opgevuld zou worden. Het is interessant zich af te vragen, wat met de Amerikaansche slavernij gebeurd zou zyn als de Burgeroorlog niet tusschenbeide gekomen was, onder slavernij verhoudingen het geheele gebied bezet was geworden, maar deze speculaties kunnen hier geen plaats vinden. Is onze op vorige bladzijden weergegeven zienswijze juist, dan is het niet in de eerste plaats de zwarte dwangarbeid, maar het daardoor mogelijk gemaakte agrarisch grootbedrijf geweest, dat voor het ontstaan van een krachtigen blanken boerenstand in de meer begeerlijke gebieden destructief was 50), dat meer dan een begin in die richting nooit gemaakt werd," de opkomende of naderende plantages daar na reeds korten tijd het beeld bepaalden. Stelt men zich een oogenblik voor, dat het Zuidoosten der Vereenigde Staten niet aan den Atlantisch en maar aan den Pacifischen Oceaan gegrensd had, of dat de Middel Amerikaansche landengten niet bestaan hadden, een Afrikaansche slavenhandel nog niet ontwikkeld was, maar Oost Azië een even sterke overbevolking kende als nu en koelies daar in overvloed te krijgen waren geweest, dan zouden de Zuidelijke plantages naar alle waarschijnlijkheid door gelen arbeid bebouwd zijn geworden en zou het plantagesysteem zich daarop gesteund hebben. Afgezien nog van de concurrentie der vrijkomende en voor zichzelf beginnende gele kontraktarbeiders, zouden dan de blanke boeren evenzeer door de uitgroeiende plantages naar de slechtere gebieden verschoven zijn, eenvoudig omdat ook dan den flinken of rijken de mogelijkheid van bedru'fsuitzetting door de beschikbaarheid van controleerbaren arbeidskracht gegeven was. Maar dit zou sneller gegaan zjjn en over het geheel zouden de armere blanken er veel slechter aan toe zijn geweest, omdat zij dan de concurrentie te doorstaan hadden gehad van goedkoopen èn efficienten arbeid. In het hypothetische geval van gelen koeliearbeid — aan de mogelijkheid waarvan blijkbaar in het Oude Zuiden nooit de gedachte is opgekomen — had echter een arme man meer kans gekregen om goede hulp te huren, tenminste als andere dan troepsgewijze invoer en uithuur voorgekomen was. Was dan b.v. den Mongool de eigen landbouw en de uitoefening li van handel en handwerk verboden geworden, dan was de economische zwakte van de Zuidelijke arme blanken door het gemis van beschikbaar kapitaal minder flagrant geweest dan onder de slavernij, waarbij een arbeider voor een groote som gekocht moest worden. Is men bout genoeg om zich aan voorspellingen op dit onberekenbaar terrein te wagen, dan zou men het waar- || schjjnhjkst kunnen achten: de verheffing tot kleine werkgevers en het zich bepalen tot ondêrnemersfunctieT door de flinkere boeren en handwerkers en de neerdrukking tot een zeer laag niveau van de groote meerderheid_der arme blanken. Even belangwekkend is het, te speculeeren over de gevolgen die de heropening van den in 1808 door het Congress gesloten Afrikaanschen slavenhandel voor de lagere blanke klasse zou hebben gehad. In het Noorden wees Hildreth er in zijn tijd met het volste recht op, dat het groote bedrag, noodig alvorens men tot zijn eerste bedrijfsvergrooting kon overgaan door een slaaf te koopen, in de Slaven Staten wel een groot voordeel gaf aan den bezitter van kapitaal si). Toen negers op het einde van het vóóroorlogsche tijdperk 1000 tot 1500 dollars, en meer, gingen kosten, was het al heel moeilijk voor een arm man om zich op te werken. In de vijftiger jaren bestond in het Zuiden een beweging voor de heropening van den overzeesehen slavenhandel. Een door William L. Yancey en zü'n vrienden op de Zuidelijke Conventie van 1858 naar voren gebracht gezichtspunt was, dat verlaging der slavenprjjzen de armere blanke bevolking ten goede zou komen. Het is moeilijk hierover een oordeel te vellen. Eenerzyds zou een werkelijk goedkoop worden der slaven de concurrentie die de zwarte arbeid den blanken aandeed, veel ernstiger gemaakt hebben, anderzijds zou een dalen der prijzen een betere kans aan den flinken maar onvermogenden blanke gegeven hebben, door arbeidskracht binnen zyn bereik te brengen. Niet onmogelijk waren de gevolgen te vergelijken geweest met die welke van Chineeschen koelieinvoer te verwachten waren, zy het in graad verschillend. In beide gevallen echter kan men er staat op maken, dat deze arbeidsaanzwelling binnen korten tijd tot een dusdanige overproduktie van alle stapelgewassen zou hebben gevoerd, dat de prijs hiervan zou zijn gedaald tot ver beneden het punt waarbij nog voortbrenging zonder verlies mogelijk was. In het tegenwoordig Amerika, dagelijks in aanraking met de moeilijkheden van een geweldig rasprobleem en tot het inzicht gekomen dat de slavernij vóór den oorlog een verre van bevredigend stelsel was, heeft men deze instelling „een betreurenswaardige vergissing" genoemd. Dikwijls kan men dïFln het Zuiden hooren verklaren. Dit is echter onjuist uitgedrukt. De negerslavernij was iets dat in die phase van Amerika's economische ontwikkeling zooal niet moreel te verdedigen, dan toch economisch volkomen logisch en begrijpelijk was. Het zou vreemder en inderdaad onverklaarbaar zijn geweest, als het verschijnsel niet opgetreden was. „Vergissingen" vajjfe* trouwens niet dikwijls een zoo algemeene toepassing ten deel dat zy ten slotte tot de hoofdkenmerken van een geheele moderne maatschappij behooren. Een andere vraag is, of het niet wijzer ware geweest, in plaats van door een ruwe sociale operatie den overgang van het zwarte ras tot de vrijheid met meer beleid te laten plaats hebben toen de slavernij niet meer een volstrekte noodzakelijkheid was52), en voor het Zuiden als geheel ten duidelijkste een geduchte rem op den vooruitgang was gebleken. Zekere ernstige tekortkomingen van het stelsel waren zóó duidelijk, dat tijdgenooten die met weinig moeite konden aanwijzen. Vooral de Noordelijke en de Europeesche kritici schroomden niet dit te doen. Onder deze personen waren er echter niet velen die achter de veelheid der op zichzelf staande verschijnselen de groote bepalende hoofdzaken zagen. Wie weinig van de feiten in het Zuiden wist, sloeg licht de plank mis in zü'n redeneeringen, meestal ingegeven door den wensch om partijbelangen te dienen of de publieke opinie om andere redenen te beïnvloeden; wie de noodige kennis van zaken wel bezat, zag door de boomen het bosch niet53). Velen maakten opmerkingen over de slechte kwaliteit van het door slaven verrichte werk, hun essentieel duren arbeid, en achtten hiermede het systeem veroordeeld. Maar afgezien van de vraag, of de Zuidelyke blanken ertoe konden overgaan vier millioen onopgevoede negers te bevrijden— in het landsdeel zelf"steeds met een nadrukkelijk „neen" beantwoord —, moet men bü de toetsing van den slavenarbeid op zijn economische waarde zich afvragen, niet of dit in absoluten zin het voordeeligst moest heeten, maar of bjj de bestaande verhoudingen een betere arbeidsbron beschikbaar was. Het Noorden en Europa hebben zich in hun beoordeelingen van de Zuideüjke slavernij te zeer aan de fout schuldig gemaakt uit algemeene economische gezichtspunten te redeneeren. Al was dan ook het verkregen surplus per slaaf niet zoo groot als dit per vrijen arbeider zou geweest zyn, dan wil dit nog niet zeggen, dat slavenarbeid per se oneconomisch was. Dit zou hü' slechts geweest zü'n indien de keuze tusschen hem en iets anders, beters, open had gestaan. En dit was niet het geval, ook al mogen vooral later arme Zuidelijke blanken zonder land vaak tevergeefs werk gezocht hebben. Een juiste waardeering van den invloed van het historisch gegroeide en vooral een gevoel voor verhoudingen doen dit in het geheel niet zoo paradoxaal verschü'nen. Ook in het Zuiden waren er wel publicisten die toegaven, dat slavenarbeid hun duurder kwam te . staan dan vrije zou gedaan hebben, maar behalve de raskwestie noemden zü' de afwezigheid van iets anders als noodzaak voor een voortgaan op den ingeslagen weg54). Julius Fröbel, een Duitsch emigrant, die overigens niet zoo veel gelegenheid had om een evenwichtig oordeel hierover te verkrijgen, sloeg toch den spijker op den kop toen hy schreef: „Ohne die Einführung gezwungener Arbeit waren die amerikanischen Colonien der warnieren Zone bei Weitem nicht dahingekommen wo wir sie jetzt sehen, denn wenn sich auch vortrefflich beweisen lasst dass Sklavenarbeit theurer ist und weniger leistet als freie Arbeit, so ist mit diesem Satze der Nationalökonomie doch da nichts aus zu richten, wo man keine andere Wahl hat als die, eine Arbeit durch Sklaven oder gar nicht verrichten zu lassen" 55). Als niet door ingevoerde Afrikanen in het arbeidstekort ware voorzien, zü" het dan ook niet op ideale wyze, dan hadden de exportcijfers der Zuidelijke Staten niet zoo hoog kunnen komen, S de voortgebrachte rykdom zou veel geringer zyn geweest, op de konsumptie-gewoonten en de geheele wereldhuishouding zou dit grooten invloed hebben gehad. In het Zuiden zouden niet een aantal schatrijke planters gewoond hebben, de maatschappelijke opbouw, de geheele beschaving zou er een anderen keer hebben genomen. Indien niet „indentured labor" of andere kontraktarbeid een groote rol was gaan spelen, zou er waarschynTjjk een land met kleine en middelmatig groote boerderijen zijn ontstaan, die naar krachten en gelegenheid de handelsgewassen voortbrachten en verder in eigen behoeften voorzagen. Zonder de negers zou niet een zoo overmatig snelle ontsluiting van het < gebied hebben plaats gehad, de handelsproduktie niet als onder het slavenrégime steeds de neiging hebben vertoond om de vraag te overtreffen en de markt te bederven, de prijzen zouden konstant hooger geweest zijn, ofschoon zij ook dan nog groote schommelingen zouden vertoond hebben. Hierby aannemend natuurlijk, dat niet elders ter wereld goedkoope arbeid door Westersch kapitaal en energie in plantages werd samengevat voor dezelfde wereldmarktproduktie. Waarschijnlijk zou het Zuiden, zonder oppervlakkig zulk een schitterend figuur te slaan, een veel gezonder ontwikkeling hebben doorgemaakt; het zou dan niet zoo van het Noorden afgeweken zijn in de kenmerkende trekken van zyn volkshuishouding en ware daar niet tenslotte zoo by ten achter gekomen. De minder vermogende bodemgebruikers zouden er stellig beter aan toe zijn geweest, C want niet als groep naar die streken verdrongen zyn, waar economisch heel weinig aanraking met de buitenwereld mogelijk was. In zooverre katoen een grooter geldopbrengst per acre \ geeft dan de voedingsgewassen, en de landbouwtechniek in den ) verbouw van deze laatste nog niet op de tegenwoordige hoogte stond, was het nadeelig om van deelname aan de stapelproduktie afgesloten te worden. Hoewel achteruitgang in levenspeil niet een noodzakelyk gevolg daarvan behoefde te zyn, was het toch een economische verzwakking. De weg naar vooruitgang, rijkdom volgens bestaande normen, lag in het verbouwen van de bekende handelsgewassen. In beginsel kon in het lagere Zuiden alleen dit het landbouwbedrijf op commercieele basis brengen, slechts daardoor was een jaarhjksch geldinkomen van eenige beteekenis te verkrijgen, het betrekken van benoodigdheden door aankoop mogelijk. Voor tarwe, haver, maïs, vleesch, was export uitgesloten en de lokale afzetmogelijkheid gering. Het tekort der plantages werd, vooral na den spoorwegaanleg van de veertiger en vijftiger jaren,hoofdzakelijk door het goedkoope graan van de zooveel vruchtbaarder Middle West56) gedekt. De counties in de buurt van Norfolk, Va., konden tuinbouw ontwikkelen omdat zjj door stoomboothjnen snelverbinding met groote steden in het Noorden hadden, maar dit was slechts een plaatselijke uitzondering. Overal in de Slaven Staten was de wegenaanleg uitermate achterlijk, het verkeer tiidroovend en moeilijk, zoo niet bijkans onmogelijk. Steden bestonden er in het binnenland niet, dorpen waren gering in aantal en onbeduidend in grootte. De geringe welstand der Zuidelijke boeren is onder deze omstandigheden waarhjk geen wonder, hun leven moest wel arm en primitief zjjn. Wil een moderne boerenstand tot bloei komen, dan zijn een zekere mate van urbanisatie, althans dorpsvorming, arbeidsverdeeling — in dien zin dat niet praktisch alles wat op de hoeve noodig is daar ook voortgebracht of vervaardigd moet worden —, goede wegen en handelsverkeer, georganiseerd volksonderwijs en regelmatigesöcïale aanraking, vereischten; om van de noodzaak van goede werktuigen, kapitaalsvorming, kennis der beste methoden, coöperatie, een ontwikkeld kredietwezen enz. nog niet te spreken 5T). In de Zuidelijke Staten kwam ook onder de boeren een zekere ruwe welstand wel voor, er kan op gewezen worden dat zjj als klasse een vrij verzekerd en stellig onafhankelijk bestaan voerden, dat zij zich niet veel zorgen behoefden te maken; maar zooals de groote meerderheid der blanke „yeomanry" in de Slaven Staten leefde, moest de pooverheid hiervan den reizigers uit het hooger ontwikkelde Noordoosten opvallen en hun commentaar uitiokken. Het beeld dat men zich uit de beschikbare gegevens samenstelt, doet, zooals wjj reeds vroeger hebben opgemerkt, aan een bevolking denken, die ih haar leven wel iets, maar niet veel verder dan de frontierphase was gekomen. De landbezetting was dun, en daarbij moet bedacht worden, dat plantages ook in het boerenland voorkwamen. Als aanduiding van een bepaald aspekt der blanke samenleving is voor zulk een distrikt het dichtheidscjjfer der bevolking misleidend, want blank en zwart leefden hun eigen leven. Tezamen met het geringe bezit en de gebrekkige ontwikkeling der boeren deed dit weer mee om de mogelijkheid te verminderen van scholen, kerken, kranten, sociale vereenigings- en verheffingspunten, het vormen van handelscentra, wegenvërbëtering enz. De bestaande slavernij, de daardoor in zwang gekomen gebruiken en opvattingen verleidden of noodzaakten den boer wien het goed ging tot een onjuist gebruik van zjjn spaarpenningen. Wenschte hij hulp in veld of huis, dan brachten de gewoonte, en de sociale onderscheiding die het bezit van een slaaf verleende, hem ertoe een zwarten knecht te koopen. Hjj gaf dan wellicht een duizend dollar uit, om zich de diensten van een soms onwillig, maar zoo goed als altijd traag en dom mensch te verzekeren, ^ voor wiens onderhoud hij verder nog te zorgen zou hebben. Soms kon een slaaf gehuurd of konden vrije zwarte of blanke arbeidjs in dienst genomen worden, maar dit was niet altijd mogehjk, ook niet bevredigend en het werd niet zoo begeerd. Bjj vrijen loonarbeid geschiedt de betaling van de verrichte diensten terwijl die bewezen worden; door de grootere soepelheid van dit arbeidsstelsel is het aan de eischen van een boerderij veel beter aangepast, vooral als" de eigenaar daarvan' iemand van bescheiden middelen is. De boer ten Noorden van de Ohio die over duizend dollar beschikte en werk op zjjn plaats verricht wilde zien, kon dit snel en goed gedaan krijgen, door gedurende eenige maanden loon aan blanke arbeiders te betalen, waarna hij nog een ruim geldoverschot zou hebben. Hiervan kon hjj een klein deel als reserve bewaren, de rest voor bedrjjfsverbetering gebruiken, of voor produktieve belegging in een of andere onderneming beschikbaar houden, wat de ontwikkeling der buurtschap ten goede kwam en hem, als lid daarvan, daardoor ook weer op deze wijze baatte 58). Of de Zuidelijke boer door een neger in zjjn bezit te krijgen anders dan in eigen gevoel wel zoo vooruit ging, is de vraag 59). Na meerdere zulke aankoopen kon hij een kleine planter worden en voor velen was dit het begin van den weg naar succes. Maar vooral zulke lieden hadden, mogen wü' op de beschrijvingen afgaan, een bestaan dat weinig of niets beter was dan dat der boeren; in alles wat tot de algemeen gewaardeerde dingen des levens behoort stonden \< zjj ver achter bjj Noordelijke boeren van gelijk en ook van ] minder bezit. Gevallen van slavenhouders wier negereigendom een aanzienlijk kapitaal vertegenwoordigde, maar waarvan toch een merkwaardig onbehaaglijke en ruwe levensvoering vermeld wordt, vooral door reizigers die op zulke plaatsen overnachtten, komen te vaak voor om veronachtzaamd të mogen worden 60). Een zekere ruwheid kenmerkte het geheele Zuiden, maar <^ vooral den eenvoudigen blanken was dit eigen; zooals een schrijver in De Bow's Review opmerkte 61), heeft het eenzame leven in de bosschen voor arme menschen vanzelf reeds een verruwenden invloed, maar dat de negerslavernij daar het hare toe bijdroeg mag wel buiten twijfel staan. Iedereen was in het Zuiden met minder tevreden dan in het Noorden; ieder die slaven gebruikte moest naast de uitoefening van een besliste controle en dwang en het te zjjner tijd toedienen van straf, weten te geven en te nemen, moest zich weten te wennen aan voortdurende slordigheid en zorgeloosheid van den kant zjjner zwarte arbeiders, wier verrichtingen slechts tot op zekere hoogte voor verbetering vatbaar waren, en dit moet in niet geringe mate meegewerkt hebben om den standaard te verlagen ook voor wat men van zichzelf eischte 62). De gevolgen waren in het uiterlijk van boerderijen en plantages op het Zuidelijk platteland bemerkbaar voor elkeen die zien wilde. Meegedaan zal daarbij hebben de zoo geringe gehechtheid aan de woonplaats, de bh' velen — maar lang niet allen — steeds aanwezige overweging dat wegtrekken gewenscht zou kunnen blijken. Verder was het gebrek aan ondernemingszin bh' zooveel boeren, hun „easy-going", ook wel aan de afwezigheid van een sterk motief tw inspanning, veroorzaakt door de beperktheid der mogelijkheden,toe te schrijven. Op het einde der vóóroorlogsche periode was in de oudere Staten de positie van den kleinen boer en waren vooral zh'n vooruitzichten niet gunstig. De planters hadden in den regel het vruchtbare of goed gelegen land verworven, hadden het bestuur in handen, bepaalden naar eigen belang wegenaanleg en andere verbeteringen. De kansen van den kleinen boer verminderden naarmate de plantages in zijn landstreek van een dynamisch tot een statisch verschijnsel werden. Was het régime eenmaal gevestigd dan was het opstijgen ter plaatse, hoewel niet onmogelijk, toch wel vrij moeilijk. Vooral zij, die wel de gaven maar niet het bezit hadden om als ondernemer op te treden, konden door de chronische kapitaalsschaarschte, de hooge slavënprijzen, de eenzijdige economische belangstelling en den aristocratischen geest veel minder goed tot hun recht komen dan in het Noorden. Het heerschende bestel moet voor velen van zulken, indien zij zich dit althans realiseerden, drukkend zijn geweest en voor de gemeenschap moet het een verhes beteekend hebben. * * Ondanks de snelle uitbreiding over steeds grooter gebied, de hooge uitvoeren'fers, het politiek overwicht in de Unie, de oogenschn'nhj'ke kracht en glorie van The Cotton Kingdom, was dit een inwendig stagneerende gemeenschap. In alles wat naar ^ Westersche maatstaven het welvaartspeil aangeeft, konden de Slaven Staten tenslotte de vergelijking met het Noorden niet doorstaan. Geheel afgaande op de cijfers der volkstelling die in 1850 onder leiding van De Bow, een Zuiderling dus, gehouden was, publiceerde Helper in 1857 zijn ImpevMng Crisis en toonde < daarin met talrnke tabellen overtuigend aan, dat het Zuiden na 1800 bij het Noorden ten achter was gekomen in bevolkingsgetal, in de door landbouw, handwerk, mijnbouw, industrie en scheepvaart jaarlijks in totaal en per capita voortgebrachte waarde, in- en uitvoer, havenverkeer, bankkapitaal, lengte en waarde van spoorwegen en kanalen, aantal openbare scholen, kranten, bibliotheken, gepatenteerde uitvindingen, vervoerde brieven, enz. De geschatte waarde van het roerend en onroerend goed, de per-acre opbrengst van den landbouw, bleken in de Slaven Staten veel lager te zijn. Het was het werk van een jjverig amateur, maar hoewel hu' zich tot het geven van, en nadruk leggen op deze cijfers en tot het uiten van aanklachten en verwenschingen aan het adres der slavenhouders beperkte, verder kortweg zonder nader op oorzaken en gevolgen in te gaan de slavernij voor alles verantwoordelijk stelde, was Helper's boek ten tjjde toch van groote beteekenis, door feiten onderHë I oogen van het publiek te brengen, die anders in de officieele tellingen verscholen zouden zn'n gebleven en welker beteekenis door slechts weinigen zou zijn bevroed. De bevolkingsdichtheid bedroeg in 1860 voor de Noordelijke Staten 53.53 per vierkante Amerikaansche mijl, voor de Grens Staten 26.65, voor de Katoen Staten 15.72 63). De indruk, die de analyse van de officieele statistiek wekt, wordt volkomen bevestigd door wat men uit de beschrijvingen over dit land te weten kan komen. Vooral uit de reisverslagen en dagboeken bhjkt duidelijk hoe uitermate dun het bevolkt was; woningen <. lagen niet zelden mijlen ver van elkaar af, „dorpen" bestonden slechts uit enkele huizen 64). Uitgestrekte bosschen, moerassen, veel woest land met kreupelhout en taai gras begroeid, sporadische, vaak onbegaanbare wegen, hoogst zelden een spoorlijn, hier en daar in die woestenij katoen-, maïs- en korenvelden, welke in oppervlak met het onontgonnen of verlaten land niet te vergelijken waren, enkele statige planterswoningen, een grooter aantal eenvoudige houten landhuizen, en verder allersimpelste, onbehaaglijke en leehjke hutten voor negers, 13 blanke boeren en poor whites, hier en daar een gehucht van een paar families, enkele stadjes, een paar grootere steden, dat was het beeld hetwelk men zich van The Old South, ook in de oudere deelen, moet maken. Verder had een ontwikkeling van twee en een halve eeuw het bhjkbaar niet gebracht. Het voorloopige, het ruwe van alles, het onverzorgde voorkomen van het platteland vooral, werden in het Noorden slechts In de jongstbezette gebieden in die mate aangetroffen, in de oudere deelen was de ontwikkeling veel verder voortgeschreden en week het landelijk aspekt van dat der Slaven Staten ten zeerste af. Reeds in de achttiende eeuw, tijdens den Vrijheidsoorlog, viel dit onderscheid een Noordelijk reiziger op: „These distinctions are perceptible, even betweem Maryland and Pennsylvania, separated only by an imaginary line" 66). Passages in denzelfden geest komen bjj latere auteurs steeds weer terug 66). * Algemeene faktoren, die voor de Zuidelijke volkshuishouding bepalend waren, moeten als de oorzaken van deze verschijnselen beschouwd worden. Een korte bespreking daarvan is noodig om het economisch en maatschappelijk milieu waarin de arme blanken leefden, te begrijpen en in te zien, dat deze menschen minder direkt door slavernij en agrarisch grootbedrijf belemmerd werden, dan wel doordat — vooral door deze beide faktoren overigens — het geheele Zuiden achterlijk was en bleef. De gevolgen daarvan werden niet slechts door hen 1 ondergaan. Ontegenzeggelijk werd door het Zuiden jaarlijks een ontzaggelijke oogstwaarde voortgebracht en uitgevoerd. De bruto ontvangsten waren zóó groot, dat de wereld den indruk kreeg dat dit plantersland een bloeiend gemeenebest was; de charmante vertegenwoordigers ervan die men leerde kennen in de Noordelijke badplaatsen of de Europeesche hoofdsteden, bevestigden dezen indruk door den grooten voet waarop zij leefden. Er waren personen genoeg, die op hun plantages schatrijk waren geworden, al waren ook in het Noorden bepaald rijke lieden niet afwezig en zouden de planters van het Oude Zuiden, vooral toen in de vijftiger jaren de slavenprijzen tot ongekende hoogte stegen, uit een rendementsoogpunt verstandiger gedaan hebben met hun bezittingen te gelde te maken en de opbrengst in Noordelijke of Europeesche fondsen te beleggen. Het Zuiden als geheel ging het bepaald niet naar den vleeze. De jaarlijks verkregen opbrengst voor katoen, rijst, tabak, suiker en bosch- produkten was wel groot, maar was toch vooral ook indrukwekkend doordat dit een uitvoerpost was, en daardoor in het oog viel. Helper becijferde uit de censusgegevens, dat de jaarhjksche hooioogst van het Noorden een grootere waarde vertegenwoordigde dan alle Zuidelijke. stapelprodukten tezamen. Maar nog afgezien daarvan, het Zuiden slaagde er niet in den voortgebrachten rijkdom in eigen handen te houden, doordat het tevreden was ten opzichte van het Noorden en Europa economisch de positie van een kolonie in te nemen. Het beperkte zich ertoe, handelsgewassen voort te brengen en ten verkoop te bieden, liet al het overige aan anderen over, terwijl, zooals de ervaring heeft uitgemaakt, de grootste winstneming juist daarbü' plaats heeft. De katoenoogst bracht jaarlijks honderden millioenen dollars op, maar met de aflevering der balen achtte < het Zuiden zjjn taak volbracht. De verhandeling, de verzekering, het transport, het spinnen, weven, bedrukken, de groot- en kleinverkoop van het weefsel — dit alles werd door Europeanen en Noordehjken gedaan. De laatsten financierden direkt en indirekt ook een belangrijk gedeelte van den jaarlijkschen oogst en ontvingen daarvoor hun interest. Zoo goed als alle industrieartikelen, luxevoorwerpen en genotsmiddelen, een belangrijk deel van zoowel de landbouwwerktuigen als het huisraad, het werkvee en ook de levensmiddelen, werden uit het Noorden of Westen ingevoerd. De door het Noorden gehandhaafde protectie maakte verder de benoodigdheden extra duur. De planter die een baal van zyn eigen katoen van het Noorden terugkocht in den vorm van weefsels voor het eigen gezin of de slaven, had de opbrengst van vele andere balen noodig om de door Noordelijken verrichte diensten te kunnen betalen. Hy kreeg dan natuurlijk wel een zekere behoeftebevrediging voor het door hem als oerproducent gepresteerde, een klein gedeelte ook kwam wel ten goede aan den Zuidelijken stoombootbezitter en den groothandelaar in de marktplaats, maar verweg het grootste deel van het voortgebrachte was gebruikt voor de betaling van wat de Noordelijke tusschenhandelaar, reeder, ( assuradeur, bankier, fabrikant, spoorwegmaatschappij, makelaar, commissionair, speculant en handelsreiziger hadden gedaan en van wat het federale gouvernement als douanier geïnd had, in geval het eindprodukt uit Europa was gekomen. Van geringer belang was het geld, dat de in het Noorden of in Europa tijdelijk verblijf houdende groot-planters uitgaven of wat dezen naar hun aldaar studeerende kinderen stuurden; Noordelijke gouverneurs zonden een deel van hun in het Zuiden verdiend salaris naar huis en Noordelijke kleinhandelaars die het Zuiden als operatieterrein hadden gekozen, deden hetzelfde. Door de uiterst eenzijdige voortbrenging der Slaven Staten, oefenden Europa en vooral het Noorden er een groote zuigkracht op uit, een overgroot deel van de jaarlijks voortgebrachte waren circuleerde niet in het Zuiden, maar vloeide aftorn niet meer terug te Jkeeren. Voor de eigen kapitaalsvorming was dit fataal, voor het Noorden, waar de rijkdomsaccumulatie toen snel plaats had, was dit Zuidelijk buurgebied, dat op deze wijze van zich liet profiteeren, van niet geringe waarde67). Maar ook na de betalingen aan het Noorden en aan Europa bleef in het algemeen den planter een zekere som over. Zooals wjj zagen, belegde hij die in land en slaven, waarbij het laatste onvergelijkelijk belangrijker was dan het eerste. Het eigendom =>van zwarte arbeiders vormde de grootste rijkdomspost van het Zuiden, als zoodanig overtrof dit alle andere bezit, in 1860 was de waarde ervan, grofweg geraamd, twee mihiard dollar. Voor een steeds doorgaande kapitaalsabsorptie boden de slaven een onbeperkte mogelijkheid: hoe grooter de verdiensten, des te hooger stegen de negerpriizen en met des te meer begeerte werd gekocht. Een welvaartsperiode bracht geen verandering in de bestaande plaatsingsgewoonte, integendeel, ook dan waren de welgestelde Zuidelijken „debtors seeking money to borrow instead of capitalists seeking openings for investment", in de woorden van Phillips 68). Van de schommelingen der katoenprijzen konden de producenten door welberaden speculatie geen voordeel trekken, zulke extrawinsten werden door den Noordeljjken zakenman gemaakt. De planters werden er slechts tot ^overkapitalisatie van den arbeid door verleid, door de reeds vermelde omstandigheid dat slavenaankoop vooral in hoogconjunctuur-tijden plaats had. De voortdurende ontsluiting van nieuw land in het Zuidwesten en de algemeene spèculatiegeest dreven op zichzelf reeds die prijzen op. De klaarblijkelijk onoverwinbare lust om het arbeidersbezit uit te breiden, was bedenkelijk voor de welvaart van het geheele land; het beteekende, dat bijna het geheele jaarhjksche overschot belegd werd in een recht, — dat van de arbeidskracht niet te huren maar te bezitten. Uit elk zich ontwikkelend nieuw gebied werd het kapitaal, dat daar in zoo hooge mate noodig was geweest voor verdere ontwikkeling, weggedraineerd en dat had ten gevolge dat een op gehjken trap blijvend bodemgebruik zich slechts horizontaal uitbreidde, niet eerst zelf op hooger peil kwam en vervolgens den grondslag ging worden voor een in vertikale richting gaanden economischen uitbouw. Heel spoedig was het einde van een ontwikkeling bereikt en nadien zou dit nieuw distrikt gelijk zn'n aan oudere, meer Oostwaarts gelegen gebieden die ook niét verder gekomen waren, wellicht door bodemuitputting de vergelijking er mee niet eens konden doorstaan e»). Op de beteekenis van niet alleen het steeds weer wegtrekken van kapitaal uit jonge streken naar nog jongere, doch ook van het voortdurend vastvriezen van \\ alle overschotten ineen rechtstitel als rem op den laterén vooruitgang van het Zuiden, meenen wjj sterk den nadruk te moeten || leggen. De voortdurende kapitalisatie van den arbeid en de uitvoer der verdiensten in ruil voor het bezit van meer werklieden van gering prestatievermogen, tezamen met de uiterste economische eenzijdigheid, beroofden het Zuiden van de voordeelen die zjjn natuurlijk katoenmonopolie het zou hebben kunnen geven. Een vergelijking met het Noorden is nuttig. Hoofdzakelijk wel door de aanwezigheid van een groote hegerbevolking in het Zuiden, beperkten de immigranten zich tot het Noorden, een <. indirekt maar belangrijk gevolg der slavernij en een illustratie van het meer voorkomende feit, dat een instituut door bare aanwezigheid zich soms de voorwaarden schept, noodig voor een voortgézëFbestaan ervan. De tienduizenden, sinds het midden der eeuw honderdduizenden, landverhuizers die jaarlijks in de Vrije Staten opgenomen werden, kwamen op eigen kosten, hadden meestal wat spaarpenningen bjj zich, maar brachten in elk geval zichzelf. Het voortdurend binnenkomen van personen die meerendeels den konsumptieven leeftijd te boven zjjn is , voor een jong land een economisch voordeel dat niet moet worden onderschat. Deze menschen wérkten na hun aankomst een aantal jaren voor loon, dat door de werkgevers uit de loopende inkomsten kon worden betaald. Het waren blanken, en dezen hadden als zoodanig eigenschappen die hen in doorsnee als arbeiders waardevol maakten. Al noodzaakte economische druk hen tot het doen van loonarbeid, die werd in vrije kontraktverhouding verricht. Reeds als loontrekker en na verloop van tijd nog meer als eigen ondernemer, vormden zij een aanwinst voor de samenleving waarvan zyHburgers werden. De boeren van Dlinois en Indiana betaalden hun een maandelh'ksch loon en gebruikten de rest der inkomsten voor bedrijfsverbetering, 11 wegenaanleg, deelname in plaatselijke fabrieken, spoorwegen en andere ondernemingen, bijdragen voor scholen en andere instellingen van openbaar nut. Staten als Alabama, Mississippi, Loui-1 siana, Arkansas, Texas echter betaalden vóór den Burgeroorlog jaarlijks honderdduizenden dollars voor hun zwarte immigranten, vslechts bruikbaar voor traag gewoonteWerk in plantageverband, en wier aanwezigheid ook overigens weinig tot de verheffing der gemeenschap kon bijdragen. Wh' hebben boven beredeneerd, dat de Zuidelijke werkgevers hun arbeid waarlijk niet goedkooper kregen dan de Noordelijke. De dwang van het bestaande maakte een voortgaan op den ingeslagen weg noodzakelijk, de planters waren in de macht der omstandigheden. De negerslaven hadden hun marktwaarde, het was gemakkelijk te berekenen hoe rijk vele planters waren; of dit bezit ook voor de eigenaars in den grond slechts een fiktieve rijkdom beteekende, of althans toch een veel geringer werkelijke waarde bezat dan inventariseering naar de bestaande prijzen aangaf, willen wü hier niet bespreken. Het moet echter duidelijk zijn, dat uit een volkshuishoudkundig oogpunt deze zwarte werkers hun markt- >■ prijs niet waard waren, want ook zonder slavernij zou hun arbeidskracht bestaan hebben. Hoe imaginair uit algemeen oogpunt dit bezit als faktor in de volkshuishouding was, bleek in 1865, toen al dit belegde kapitaal door een wetsbepaling verloren werd. Hiertegen kan aangevoerd worden, dat de arbeid der negers onder vrije verhoudingen, vooral bjj den bestaanden landovervloed, minder produktief zou zijn geweest, omdat zjj dan allicht minder hard gewerkt zouden hebben en misschien niet door de leiding van meer bekwamen in efficiënte grootbedrijven hadden kunnen worden samengevat. Dit moet worden toegegeven, maar desondanks achten wjj den prijs die betaald werd voor het recht den arbeider te mogen bezitten, yeel te hoog en het geheele systeem, hoewel een snelle oppervlakkige exploitatie van het geweldige Zuidelijk gebied er door mogelijk was gemaakt, pernicieus voor de verdere ontwikkeling van elk bepaald distrikt waarin het zich had gevestigd. Slaven werden gekocht, maar iemand anders moest dan verkoopen. Daar, waar overwegend aanschaffing plaats had; vloeiden groote sommen weg, waar hoofdzakelijk geleverd werd, kwam geld binnen. Vóór de overzeesche slaveninvoer was afgeschaft, verloor het Zuiden als geheel het jaarlijks uitgegeven aankoopbedrag aan vreemde en Noordelijke reederijen. Na 1808 werden de onvrije arbeiders in een gebied dat hen noodig had, op twee wijzen verkregen. Men voedde de ter plaatse geboren zwarte babies op tot produktieven leeftijd, wat op bepaalde kosten kwam te staan, of liet zich negers leveren uit de streken waar men reden had om verkoop verkieslijk te vinden. Dit waren het Oosten en vooral het Noordoosten der Slaven Staten. Daar werd voor dien menschenuitvoer een deel van den jaarlnk- schen oogst van de Lower South -ontvangen, maar dit had voor de leverende Staten niet veel meer ten gevolge dan dat een reeds lang onvoordeelig gebleken arbeids- en landbouwsysteem daar werd gehandhaafd en een economische opleving werd tegengehouden, althans vertraagd. De welvaart van Virginia werd niet door deze ontvangsten verhoogd, slechts een algemeene overgang tot het intensieve kleine boerenbedrijf met vrijen arbeid had den uitgeputten grond daar tot nieuwe produktiviteit kunnen brengen. De groote slavenhouders kregen er zoo goed als geen voordeel van den arbeid hunner onderhoorigen, niet weinigen kostte het onderhoud van hun negers meer dan dezen voortbrachten, maar hun hoogen marktprijs ontleenden zij aan de vraag van het Zuidwesten. Aldus hield de bestaande toestand in de Grens Staten een stelsel op de been dat daar allang had behooren te verdwijnen. De gevolgen zoowel van de wegvloeiing van het geld als van\ de bijzondere wijze waarop de verkregen winsten gebonden j < werden door slavenaankoop, manifesteerden zich in velerlei rich- J tingen. Een der opvallende verschijnselen in het ante bellum Zuiden is de uniformiteit van het economisch beeld in de oude en de nieuwe deelen. Het is een welbekend feit, dat de Westwaartsche uitbreiding in het Noorden een intensif icatie van het produktieleven der oudere deelen ten gevolge had. Hoewel het Oosten er voortdurend een groot aantal menschen van de meest gewenschte leeftijdsklassen aan het Westen af gaf, werd het s voor dit verlies meer dan schadeloos gesteld door het gewonnen afzetgebied voor zü'n zich ontwikkelende nijverheid, die zelf weer den aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen uit het nieuwe land naar die reeds langer bevolkte Staten noodzakelijk maakte. Behalve als industrieel en als konsument der primaire voortbrenging, trad het Oosten als exporteur, importeur, reeder, bankier en handelsman voor het Westen op. Aanleg van kanalen \\ en spoorwegen in Oost-Westehjke richting, waarvan het Eriekanaal het beste voorbeeld is, vergemakkelü'kten en bevorderden den ruil tusschen deze complementaire gebieden. In de nieuw bevolkte area's ontstonden op het platteland weldra verzor- , gingskernen voor de omwonende boeren, de Amerikaansche „dorpen". Met toenemende bevolking, kapitaal, krediet, transportfaciliteiten konden er op verkeersgeografisch gunstig gelegen punten, of daar waar om andere redenen nijverheid en handel zich concentreerden, steden ontstaan en tot grooter omvang groeien. Naarmate de geheele streek ouder werd, kwam > zjj economisch op een hooger plan, ging meer op het Oosten geljjken en ondervond op haar beurt den invloed van intusschen ontwikkelde jeugdige gebieden Verder Westwaartsch. Na verloop van tjjd ging zoo de economische struktuur der Noordelijke Staten met de Europeesche overeenkomen. In het Zuiden was dit anders. Het algemeene beeld der huishouding was er in 1860 niet veel anders dan in 1820, slechts werd het toen bestaande over grooter oppervlak gevonden. De expansie was er inderdaad snel gegaan, sneller dan in het Noorden. Een blik op de tienjaarlijksche bevolkingskaarten 7o) laat dit duidelijk zien. De Mississippi werd er vroeger dan in de Vrije Staten bereikt, ten spijt van het feit dat de bevolkingstoename in het eerste gebied zoo zeer bjj die van het tweede ten achter bleef. Maar een economische verderontwikkeling der oudere Staten had niet plaats, dit werden niet de leveranciers en kooplieden voor de jongere deelen. Het Zuiden als geheel liet zich door het Noorden bedienen, een vergemakkelijking van het verkeer tusschen Oost en West werd niet als een groote behoefte gevoeld. Wel gaf het eerste ook hier voortdurend menschen aan het laatste af, maar geen immigranten vulden aan en geen uitbouw van het bedrijfsleven vergoedde dit verlies. Het verschil in bevolkingsdichtheid dat de opeenvolgende censusrapporten laten zien tusschen de verschillende statengroepen welke de volkstelling later is gaan onderscheiden, is illustratief 71). Statengroepen . . | 1790 | 1800 I 1810 | 1820 | 1830 | 1840 | 1850 | 1860 North Atlantic Division. . . . 12.14 j 16.26 21.51 26.88 34.20 41.72 53.23 65.37 South Atlantic Division .... 8.64 10.66 12.48 14.28 13.57 14.61 17.42 19.97 North Central Division. ... — 0.20 0.39 1.14 2.14 4.45 7.17 12.07 South Central Division.... 0.63 1.94 2.30 3.97 5.93 8.69 7.06 10.68 United States . . . | 4.89 | 6 61 j 3.69 j 4.91 I 6.35 | 8.43 | 7.93 I 10.84 In de Zuid Atlantische Staten beperkte men zich zoo goed als in de Golf en Mississippi Staten tot de agrarische voortbrenging; de ontsluiting van nieuw gebied kwam aan ouder deelen daardoor niet ten goede, integendeel, door de toegevoegde concurrentie was dit slechts schadelijk. In het Noorden maakte, nadat de pionierslandbouw den maagdelijken bodem in produktiviteit had doen achteruit gaan, de intusschen opgetreden economische ontwikkeling, de steden- en dorpenvorming, de wegenaanleg,_ het ontstaan van een beter handels- en kredietwezen, de kapitaalsaccumulatie, het betere onderwijs, een voortzetting van het bedrijf in intensiever vormen dikwjjls toch nog mogelijk, al werd ook daar schrale bodem wel in den steek gelaten. Steeds verder drong men in de Katoen Staten Westwaarts, land en slaven koopend, maar nadat de plantages in een bepaald distrikt ontwikkeld waren, was dit ook het einde. Het . heerschende systeem leidde verder tot niets. In beginsel was de Splantage een gesloten huishouding waar zooveel mogelijk alles / voortgebracht en vervaardigd werd wat er noodig was. Volledig werd dit slechts door weinige ondernemingen bereikt, maar het tekort werd uit het Noorden en Westen ingevoerd door bemid- < deling van de groothandelaars die in de havensteden of de enkele grootere marktplaatsen in het binnenland woonden. De planters waren persoonlijk met hen bekend en zu' verzorgden ook den verkoop van zu'n handelsgewas. Van den plaatseln'ken winkel-\ houder werd slechts gekocht als het een of ander lang wegbleef of kleinigheden plotseling noodig waren. De slaven kwamen ^ als koopers en verkoopers niet in aanmerking. De meeste blanke boeren zagen weinig geld, wat zij noodig hadden kochten zu' in j den winkel op een wegenkruising of van een rondtrekkenden kramer. Lokale markten, verzorgingspunten voor het omrin- < gende platteland, konden onder deze omstandigheden niet ontstaan of tot bloei komen. Industrie was in het Zuiden van heel geringe beteekenis. Er waren wat katoenspinnerijtjes in de Piedmont, sommige fabriekjes maakten ruwe weefsels voor meest plaatselijken afzet die, bjj gratie van het onontwikkelde verkeer, zich tegen de voortbrengselen van New England konden < handhaven. Slechts in enkele steden langs de fall line beteekende deze industrieele produktie wat meer. Richmond en Columbus hadden eenige beteekenis als industriesteden, in mindere mate ook Petersburg, Augusta en Florence. Er werden wat ijzersmelterijen in het Zuiden gevonden, hier en daar werden schoenen, wagens, vaten, katoenpersen, en landbouwwerktuigen vervaardigd, werd koren gemalen, hout gezaagd of leer gelooid, maar alles tezamen beteekende dit weinig, de door zulke bedrijven aan de grondstof toegevoegde waarde was gering. Omstreeks 1800 in njjverheidsproduktie het Noorden de baas, was het Zuiden <^ er in 1860 ver bjj ten achter gekomen, zooals de censuscjjfers overtuigend laten zien 72). Deze geringe beteekenis der industrie had verschillende oorzaken. De voortdurende belegging van ontvangen overschotten i > in slaven veroorzaakte een chronische schaarschte aan kapitaal. Van buitenaf vloeide dit niet toe. Het Noorden zelf had hieraan als jong land met geweldige mogelijkheden en dat zich snel ontwikkelde, gebrek; hoewel enkele burgers der Vrije Staten Zuidwaarts kwamen en fabriekjes oprichtten, bestond daar voor hun landgenooten als regel weinig aanleiding toe. In dien tijd ,> was er in geen enkel landsdeel veel surplus dat belegging zocht, plaatselijke kapitaalsbronnen werden gebruikt voor plaatselijke \ doeleinden. Het hooge sociale prestige dat het agrarisch grootbedrijf in het Zuiden voor den bezitter meebracht, en de bestaande eenzijdigheid op zichzelf reeds, maakten, dat heden met entrepreneurseigenschappen deze slechts in dienst van den exportlandbouw stelden, de andere begaafden legden zich bij , voorkeur op de politiek of de professies toe; een tekort aan Pondernemers was hiervan het gevolg. Dan vergete men niet, dat het algemeen bestaande als zoodanig reeds een groot voordeel heeft op het nieuwe, vooral in een land waar een zoo conservatieve geest heerschte als in het Zuiden. De daar bestaande verhoudingen maken dat ook wel begrijpelijk; ook in economische zaken_vroeg men zich vóór alles angstvallig af, wat voor gevolgen het betreden van een nieuwe baan op de gevestigde maatschappelijke orde zou kunnen hebben. ïn het middelpunt van alles stond steeds de slavernij, vooral door het daar onmiddellijk bijkomende rassenprobleem. Industrie, en de geheele sfeer V van arbeidsvrjjheid, commercialisme en wellicht protectionisme, die er mee gepaard gingen, werden door leidende figuren met argwaan beschouwd, als een binnendringing van Noordelijken „Wirtschaftsgeist" gewantrouwd. Wel waren in de Zuidelijke Staten zjj, die de gebreken van het daar zoo eenzijdig functioneerend economisch apparaat inzagen, geen uitzondering7S). Vooral bjj lage katoenprijzen, zooals in de veertiger jaren, won de beweging aan kracht die belangstelling wenschte op te wekken voor veredeling der voortgebrachte grondstoffen, uitbuiting van de bodemschatten der Alleghaniés, verkeersverbetering 74) en een meer gediversifieerden landbouw. Vele waarschuwingen en voorslagen ter verandering vindt men in De Bow's Review. Maar verder dan het schrijven van artikelen, het organiseeren van „conventions" en het houden van toespraken kwam men niet. Met het omhoog gaan der katoenmarkt werden zulke stemmen dadelijk minder gehoord. Eerst tegen het einde der i vóóroorlogsche periode, in de vijftiger jaren vooral, is een >\relatief sterke toename in de Zuidelijke nijverheidsproduktie vast te stellen. Over het geheel kan met het volste recht gezegd worden, dat de suprematie van den landbouw in het Oude Zuiden -v onaangetast bleef. Eerst uit de ruïnes waarin de Burgeroorlog ] het land achter liet, zou onder een vrij arbeidsstelsel iets anders L opgebouwd worden75), schoon nog te bewijzen blijft dat die | Oorlog noodzakelijk was voor het verdwijnen der slavernij binnen ' afzienbaren tijd en dat de hoogere ontwikkeling van het landsdeel er over het geheel niet meer door vertraagd dan versneld is. Het agrarische grootbedrijf is nooit bevorderlijk voor een krachtige dorps- en stedenvorming, maar onder de omstandigheden waarin het in de oude Slaven Staten bestond was hier bijzonder weinig kans op. Door den in- en uitvoer ontstonden aan de kust enkele havenplaatsen, in het binnenland, langs de fall line hoofdzakéujk, enkele omlaad- en tusschenhandelssteden, waarin ook een weinig industrie zetelde; bij spoorwegkruisingen kwamen kleine nederzettingen op, er waren .staatshoofdsteden, langs den Mississippi een paar rivierhavens, maar alle tezamen telden zulke grootere bevolkingsconcentraties niet meer dan een paar dozijn. Landstadjes van wat grooter omvang ontstonden slechts hier en daar in de Piedmont, elders stelden de benoemde stippen op de kaart slechts enkele bn' elkaar staande huizen voor. Het afwezig blijven van een economische integratie in de ^ oudere gebieden, üït~de reeds aangevoerde oorzaken verklaarbaar, was een der hoofdaspekten van de radikale ongezondheid der Zuidelijke volkshuishouding. Van een „Volkswirtschaft" in den Bücherschen zin mag eigenlijk niet eens gesproken worden. De bevolkingselementen hadden economisch niet veel ^ met elkaar te maken, waren meer naast elkaar aanwezig dan dat zij door onderlinge betrekkingen en afhankelijkheid een geheel vormden. Arbeidsverdeeling kon niet veel beteekenen in <^ een land dat bijna uitsluitend agrarisch was en waar elke landbouwonderneming, 't zjj groot of klein, een zoo groote zelfgenoegzaamheid bezat. Rijken en armen leefden langs elkaar heen, wat voor de laatsten niet voordeelig kan geweest zijn. De voortdurende stolling van de verdiensten der eersten in negeraankoop in plaats van gebruikt te worden voor de ontwikkeling van andere inkomstenbronnen, waardoor het geld onder de bevolking gecirculeerd en een ieder zü'n deel van de verkregen winst ontvangen zou hebben, maakte de Slaven Staten geen < goed land voor arme menschen. Het zijn deze fundamenteele kenmerken van het Zuiden die in oogenschouw genomen moeten worden voor een goed begrip van den toestand der armere blanken. Het geheele régime daar bracht mee, dat de exploitatie der resources niet slechts eenzijdig was, maar het karakter van het onrijpe, voorloopige, primitieve droeg. De inefficiëntie van den slavenarbeid was mede-oorzaak, maar is niet de uitsluitende verklaring daarvan76). De trekken van het eerst kort ontsloten grensland, in het Noorden voorbijgaand, waren hier in vele opzichten blijvend, werden niet door hoogere vormen vervangen. De planters werden veelal rijk, maar voor de verbetering van hun omgeving interesseerden zij zich, volkomen begrijpelijk, niet. Het minst reden hadden zü' daartoe in de jonge gebieden met nog groote mobihteit. Waar zij steeds op de mogelijkheid bedacht waren hun bezittingen met winst te verkoopen en verder te trekken, of anders hun land in roofbouw uit te putten en daarna de streek te verlaten, bekommerden zjj zich niet om het welvaren van de buurt77). Ook al hadden zij er de middelen voor beschikbaar gehad, waarom zouden zü' bruggen, wegen, scholen en kerken gebouwd hebben? Uit al het opgemerkte moet het duidelijk zü'n, waarom het Oude Zuiden met al zü'n natuurhjke voordeelen wezenlijk een arm en achterlijk deel der Unie was. Het is inderdaad opvallend, hoe vele frontiertrekken in het Z_uiden weergevonden werden. Extensieve landbouw, ruwe werkwezen, aaneenschakeling van in hoofdzaak zelfgenoegzame hoeven, de kramer en „general store" als bemiddelaars voor den kleinhandel, lage landprijzen, dunne bevolking, overvloed van woest land, beteekenis van jacht en vischvangst, geringe stedenvorming, rudimentair verkeer en handel, schaarschte aan kapitaal, achterlijk kredietwezen, geringe geldcirculatie, varkensvleesch en maïsgerechten als hoofdvoedsel, het overmatig drinken en vloeken, het zelfzekere optreden der vele spelers, powdy's, bully's en soortgelijke elementen, de eigenrichting, ttynchgeest, het als gewoonte bü zich dragen van wapenen, het Igereede gebruik daarvan, enz. enz. Dat deze parallel niet in alles doorgevoerd kan worden, dat op vele en groote verschillen gewezen kan worden, waaronder de aanwezigheid van een door tradities gesteund aristocratisch element met een dikwöhs aanmerkelijke verfijning niet het minst belangrijk is, zü' hier met nadruk toegegeven. Het rustige leven, het dominante heerenboer-ideaal waren andere belangrijke verschillen. Ten slotte kan op de overheerschende beteekenis van marktgewassen gewezen worden als een tegenstelling met het eerste stadium eener frontierhuishouding78). Niettegenstaande deze verschilpunten kwamen wü' onder den indruk van een overeenkomst die, naar wü' meenen, onvoldoende de aandacht getrokken heeft. HOOFDSTUK VII. DE VORMING DER „POOR WHITES" TRADITIE. In de Inleiding vroegen wjj aandacht voor het feit, dat de traditioneele voorstelhng van het Oude Zuiden in den loop der jaren zich wel ver van de werkelijkheid is gaan verwijderen. De economische bouw van het land, hoewel zeer eenvoudig, was toch niet zoo eenvormig als de overlevering zou doen gelooven, en het sociale beeld was meer geschakeerd dan wel gedacht wordt. De klassieke figuur van den gentleman-planter is men in eiken plantagebezitter gaan zien, dënjpoor white, den verschoppeling van het romantische Oude Zuiden, is men gaan herkennen in alles wat geen slaven bezat. De rechtzettingen van moderne historici hebben, naar het ons voorkomt, deze voorstelhng althans buiten het Zuiden slechts bjj de beter ingelichten verdrongen. Ook nu bestaat in de overige Vereenigde Staten, om van Europa niet te spreken, nog steeds de neiging, om eiken Zuidelijken blanke die sociaal-economisch beneden den middenstand gerekend moet worden, met de insinueerende uitdrukking „poor white" aan te duiden, en daaraan weinig vleiende denkbeelden te verbinden. Dit is oorzaak geworden van veel foutief denken over het landsdeel x). Uit de beschikbare literatuur blijkt ten duidelijkste, dat reeds vóór den Burgeroorlog in het Noorden en Europa de opvatting wijdverbreid was, dat de blanken der Amerikaansche Slaven Staten naast planters uit „poor white trash" bestonden; dat deze foute voorstelling toen al heerschte, is nog opmerkelijker dan het zoo lang hardnekkig door blijven bestaan der dwaling. Men vraagt zich af, hoe dit mogelijk was, en wenscht althans een poging te doen om tot een denkbeeld te komen van wat bij deze werkelijkheidsverbuiging meegedaan heeft2). Wie in de eerste twee derdedeelen der negentiende eeuw de Zuidelijke Vereenigde Staten bezocht, en ook wie zonder daar zelf geweest te zn'n, er over schreef, was zoogoed als nooit onbevangen, had steeds een bepaalde houding. In dit land met Westersche beschaving bestond de slavernij in uitgesproken vorm; dit was sociaal en politiek in flagranten strijd met de denkbeelden over het principieele zelfbeschikkingsrecht van het individu die in liberaal Europa toen toonaangevend waren of werden, ging als economische instellhng lijnrecht in tegen de leerstellingen der heerschende klassiek liberale school, en werd door het Noorden bovendien meer en meer gevoeld als een schaamtelooze loochening van „The American Idea". Na de eerste helft der besproken ante bellum periode ging de strijd tusschen Noord en Zuid over de slavernij een scherpen vorm aannemen. De discussie werd een uitwisseling van verdachtmakingen, beschuldigingen, verdedigingen en tegenaanvallen. Tot een kalme kennisneming van wat feitelijk bestond, een klaring der voorstellingen, droeg dit niet bij. Zooals in een dergehjk geval te verwachten is, overgoot men steeds van abolitionistische zijde bepaalde kanten van het Zuidelijk leven met licht en liet in het duister wat niet te gebruiken was, of — om in deze beeldspraak door te gaan — kleurde het schijnsel dat daarop viel dusdanig, dat de verschijningsvorm ervan de werkelijkheid niet meer was. In hun felle aanvallen was den slavernq-bestrijders elk wapen welkom, men was er niet in de eerste plaats op uit om zoo nauwkeurig mogelijk te weten te komen hoe de Zuidelijke toestanden eigenlijk waren. Sinds het geheele geval een geloofskwestie was geworden, was de sfeer daarvoor niet langer geschikt. De slavernij stond in het middelpunt der beschouwingen, daarvan uitgaande beijverden zich Noordelijke publicisten der meer extreeme richting, om de kwade gevolgen der verfoeilijke instelling in alle aspekten van het Zuidelijk leven aan te wijzen. Daarbij komt de doctrinaire denkwijze die den economen zoowel als den beoefenaars der staats- en sociale wetenschappen in de decaden die aan den Burgeroorlog vooraf gingen eigen was. Een bepaald instituut was voor hen goed of slecht. Was het slecht, dan was het dit ook volkomen, altjjd_en alzijdig, de gevolgen ervan waren immer schadelijk en openbaarden zich in alles. Het gezichtspunt, dat de onvrijheid der negers niet slechts voor dezen zelf schadelijk was, maar dat het noodzakelijkerwijze de geheele Zuidelijke samenleving aantastte, daardoor op Amerikaanschen bodem de vervulling van het democratisch ideaal onmogelijk maakte, een kleine klasse van bevoorrechten omhoog bracht, een groote massa blanke Amerikanen tot schjjnburgers verlaagde en in een miserabel leven neerstiet, bood propagandamogehjkheden van niet geringe waarde. Hierbij moet niet aan een verdachtmaking tegen beter weten in gedacht worden. Het Noorden was een land waar geldverdienen hoofddoel des levens was, waar een nijvere bevolking met alle kenmerken der kleinburgerlijkheid en een voor Europeanen dikwijls pjjnhjk gemis aan verfijning zich het uitverkoren volk voelde, maar toch niet zóó van eigen voortreffelijkheid overtuigd was, om het onmogelijk te maken dat de rijke, elegante, beschaafde Zuidelijke planters, hoe gering overigens in getal, voor hen prestige hadden, door hen als een aristocratisch element gevoeld werden. Er bestond in het Noorden een algemeene opvatting van het Zuiden als een aristocratische, ja feodale, gemeenschap; dit leidde vanzelf al tot de driedeeling: edele planters, rechtlooze slaven, en afhankelijke „poor whites". De geliefde vergelijking der verhoudingen ten Zuiden van Potomac en Ohio met die van het oude Rome deed het aannemen van plebejers naast patriciërs haast vanzelfsprekend zjjn. Het schrijvend en lezend pubhek was niet goed met die Staten bekend, zooals men toen overal met elk ander land of'landsdeel dan het eigen zeer onvoldoende op de hoogte was. De mededeelingen en vooral ook de meeningen van reizigers hadden een veel grooter gezag dan nu. In Amerika zoomin als in Europa neigde men erg tot kritiek op dergehjke informatie, en als bestaande vooroordeelen door berichtgevers die „er toch zelf geweest waren" bevestigd werden, was men in het bijzonder bereid zonder aarzelen geloof te hechten aan die zegslieden. De publicaties van de bezoekers der Slaven Staten bevatten een en ander dat ten zeerste bijgedragen heeft tot het ontstaan der scheeve Noordelijke en Europeesche voorstelhng va:i de niet-slavenbezittende blanken aldaar. In de eerste plaats leefde er inderdaad een soort van menschen, waarschijnlijk niet zoo groot, maar vermoedelijk ook niet zoo gering in getal, die, poor whites in optima forma, als schoolvoorbeeld konden gebruikt worden door hen die de noodlottige gevolgen der slavernij op arme vrije heden derzelfde gemeenschap wilden aantoonen. De touristen vermeldden het opvallende, het krasse, een ontmoeting met poor whites werd reeds om deze reden zeker door hen aangeteekend, als niet nog andere overwegingen voorzaten. De planters, waarmee de meéstal welgestelde reizigers hoofdzakelijk in aanraking kwamen, waren ook dikwijls meer bekend met de poor whites der plantagedistrikten dan met de boeren, die vooral in andere deelen van den Staat woonden. Ook de gevolgde reisroute moet van veel belang zijn geweest. Wij wezen erop, dat deze de waarnemers vooral door de Zuid Atlantische pine barrens en den Centralen plantagegordel der Golf Staten voerde, dat landschappen als de Boven Piedmont, hooger Tennessee, Oost Mississippi, door hen in den regel niet bezocht werden. Maar daar woonden vooral de eigenlijke boeren. Over deze menschen werd weinig bekend, er was niet zooveel in hun leven dat vermeldenswaard was, de verbeelding trof. Zü' waren eenvoudig, soliede, meer niet. Niemand had veel met hen te maken en zij heten zelf weinig van zich hooren. Verder was de groote meerderheid der boeren arm, voerde een uiterst simpel bestaan. Zü' waren ruw, onbeschaafd, niet zelden analphabeet, hun woningen en akkers hadden in de oogen van New Englanders en Europeanen een verwaarloosd uiterhjk, wie op zoo'n boerderij overnachtte, had dikwijls een onbehaaglijk verblijf. De meeste Europeesche reizigers hadden eerst het Noordoosten bezocht, waar de boerderijen er inderdaad veel welvarender «itr zagen. Vele der bezoekers hadden toch al een open oog voor alles wat leehjk was in de Slaven Staten en verzuimden niet daarvan gewag te maken. Hoewel de armere boeren in werkelijkheid een geheel ander menschenslag waren dan de poor whites, was dit verschil voor de oppervlakkige, kortstondige waarneming niet altijd zoo duidelijk. De opvattingen der beschrijvers waren onvernüjdehjk getint door de sfeer waarin zy opgegroeid waren en nog leefden, een objectieve beschouwing was hun haast onmogelijk. Door zich op te sluiten in den kring van konfuse voorstellingen, tevoren reeds in hun geest aanwezig, belemmerden zy zichzelven het uitzicht op de werkelijkheid. Hun partijdige retoucheeringen zullen meest onbewust geschied zyn, door het menschehjk verklaarbare maar wetenschappelijk te veroordeelen streven, vooropgezette theorieën door illustraties te staven. Op geloof en instemming in het Noorden en in Europa konden zy' rekenen3). Menigeen die zyn ervaringen te boek stelde, was meer apostel dan sociograaf in zyn uiteenzettingen, ook de beste waarnemers bepaalden zich niet tot commentaarlooze waarneming, doch gingen theoretiseeren. Zn' kenden de uitdrukking „po' whites", waarschn'nly'k van Zuidelijken oorsprong; van „whites" die „poor" waren tot „poor whites", il n'y avait qu'un pas; bovendien gebruikten de slaven die uitdrukking onderscheidsloos voor alle blanken die hen niet door bezit of positie respekt afdwongen. Zoo groeide de mythe. De veelgelezen Olmsted, hoewel in zijn waarnemingen volkomen betrouwbaar en van groote waarde, maakte in zyn werken historische excursies die duidelijk den amateur en den bevooroordeelde verraden, gaf maatschappelyke beschouwingen die, hoewel meestal scherpzinnig, suggestief en de kennisname waard, toch den propagandist_doen zien en sloot m zijn getheoretiseer de suggestiêm, dat de spliting der Zuidehike_blankeii in rijke planters, slaven en armzalige poor whites een onvermjjdehjk gevolg van het daar heerschende economisch systeem was4). Sterling, een Engelsch reiziger met uitsproken anti-slavenüj gevoelens, als waarnemer eenige klassen lager dan Olmsted, aarzelde niet om na een slechts oppervlakkige kennismaking met de Slaven Staten, waarbij hn' onmogelijk voldoende te weten kan zijn gekomen om eenige uitspraak in dit opzicht te rechtvaardigen, te verklaren dat het Zuiden bestond uit aristocraten, slaven en „white trash". „The white inhabitants of Florida, as of all the Slave States more or less, constitute bujjwo classes — the planters or rich class, and the poor class, variously denominated 'crackers', 'white trash', 'poor whites', 'mean whites'.... This social characteristic I co'nsider the most remarkable and important feature of Southern civilization. It is only by keeping this clearly and constantly in mind, that we can at all understand the social organization of the South ...." 5). iets verder: „Society is divided into a wealthy dominant class, and a wretched, ignorant class, at once in- AUi!l?r5nate and Servile •' * " 6)- Een 81 er2 oppervlakkig tourist, Abbott, gaf eenige algemeenheden over het Zuiden ten beste wist blijkbaar uit de anti-slavernb' lektuur reeds nauwkeurig hoe alles was, beschreef en verklaarde de algemeene degradatie van alle arme blanken, hun bestaan als een minderwaardige onderworpen menschensoort, uit de negerslavernij7) De Engelsche actrice Fanny Kemble, met een overtuigden afkeer der slavernij naar de rijstplantage van haar echtgenoot vertrokken, schetste na een verblijf van korten duur in een brief aan een vriendin in het Noorden in krasse woorden de havelooze „pine landers" der omgeving als door de slavernij tot dien toestand gebracht. Zij deelde daarbij mede, op gezag van een'opzichter blijkbaar, dat de geheele vrije boerenbevolking van II Georgia door die omstandigheid er zoo treurig aan toe was ») „ Zulke uitlatingen, en het onvoorzichtige gebruik van de uit" drukking „poor white" door bezoekers uit het andere kamp, meestal met de bedoeling van stemming te-malse», heeft het Noorden en Europa met dien minachtenden term vertrouwd doen gerajcen. Propagandistische schrijvers die zich op de reisboeken als bronnen steunden, maakten er een dankbaar gebruik van en zoo zijn in den loop der jaren de Zuidelijke „poor whites" een klasse yan veel grooter omvang, vaster grenzen en specialerkenmerken geworden, speelde de naam zelf een veel grooter rol 14 in de Noordelijke en Europeesche voorstellingen, dan dit ooit in het Zuiden het geval was. Omzichtige, kritische en vooral onbevooroordeelde schrijvers, die zich in hun secondair werk op de mededeelingen der ooggetuigen baseerden, zouden bedacht zijn geweest op de geringe waarde der algemeene oordeelvellingen van reizigers, zouden ach in het trekken van hun conclusies beperkt hebben tot gebruikmaking der bloote waarnemingen, ontdaan van de interpretaties der zoo vaak duidelijk vooringenomenen. Wie inderdaad de waarheid zocht, had een waarschuwing kunnen ontleenen aan de groote fouten die ook uitnemende waarnemers maken, zoodra zjj over vreemde landen mededeelingen doen, die op indrukken of opvattingen, niet op concrete waarneming berusten. Vóór de census van 1850, waarbij een telling van het slavenbezit werd gehouden, bestonden bij eerste klas auteurs als Miss Martineau en de Tocqueville vreemde voorstellingen over den omvang der verschillende Zuidehjke klassen. Deze twee schrijvers behoorden tot de Europeanen die in hun tijd het Amerikaansche leven het best kenden en doorschouwden, hun boeken waren terecht bij de Europeesche intellectueelen bekend en gewaardeerd, zjj werden als de beste inlichtingsbronnen beschouwd. De eerste echter schreef na haar verblijf in het Zuiden: „II est, dans les Etats a esclaves un petit nombre d'infortunés, trop restreint pour constituer une classe, qui attestent fortement par leur example tout ce qu'il y a de funeste dans le principe moral qui attaché au travail une idéé humiliante: je veux parler des blancs qui se livrent aux traveaux corporels, et qui sont 1'objet du mépris des esclaves" «). De Tocqueville meende, dat in het Zuiden niemand zoo arm was dat hu* niet althans een enkelen slaaf bezat en in de allerzuidelijkste Vereenigde Staten: „il n'y_a_pas un blanc qui travaille" Een minder bekend geworden Fransen reiziger, dê door Thiers uitgezonden econoom JVCchel Cheyab.er, bleek evenmin te weten dat de groote meerderheid derZmdeiuKe blanken geen slaven bezat n). Deze dwalingen — welke overigens, vreemd genoeg, door niemand werden gesignaleerd — hadden er op opmerkzaam kunnen maken, dat het gevaarlijk was om zonder algemeene bekendheid met het land waarover men schreef slechts op de mededeelingen van enkele reizigers af te gaan. Maar in plaats van met eenige reserve de boeken der beschrijvers te gebruiken, werd gretig alles wat in de abolitionjstische kraam te pas kwam daaruit overgenomen. Over het teven der eigenlijke poor whites, aan wier degradatie de slavernij ontegenzeggelijk mede schuld had, stonden positieve mededeelingen ter beschikking 12), de uitlatingen van Zuidelijken zelf over de groote armoede en geringe vooruitzichten van een deel der blanke bevolking aldaar, werden ook buiten de Slaven Staten bekend en als onwraakbare getuigenissen dienstbaar gemaakt aan het steunen eener theorie die oorspronkelijk wel ontstaan was uit eenige aprioristische overwegingenTUet was voor de publicisten in het Noorden, "die toch eigenlijk weinig wisten van het land waarover zn' schreven, niet moeilijk om, op een geringe en eenzijdig gekozen informatie steunend, tot een schematiseerende voorstelling van de blanke maatschappij in het Zuiden te komen, waar een intiemer en ruimer kennis der werkelijkheid aarzeling zou hebben veroorzaakt. Men theoretiseerde en deduceerde gaarne in dien tijd. Bij het in beknopten vorm op schrift stellen van indrukken en waarnemingen wordt reeds vanzelf meer veralgemeenerd dan de bestaande verscheidenheid toelaat. Slechts een wetenschappelijk getraind waarnemer zal daar zooveel mogelijk tegen waken. Wordt voor een algemeen publiek geschreven, dan maken de eischen van de populaire pupncatie dflfreeds bezwaarlijk, want het vermindert meest de leesbaarheid. Beschouwingen richten zich in het algemeen nog meer op het geprononceerde; sociale kontrasten/ schijnen een verleidelijke bekoring te bezitten vóór amateurische maatschappij-beschrijvers. Niet slechts de waarnemingen der reizigers, ook de in hun geschriften voorkomende uitweidingen en voorbarige generalisaties werden door anti-slavenuj publicisten, die nooit zelf in het land waarover zij schreven geweest waren, geïnterpreteerd en toegespitst. Zij kwamen zoo tot exposées, die de door hen gebruikte auteurs in vele gevallen wel zelf niet onderschreven zouden hebben. Ten slotte was men er zóó zeker van het bij het rechte eind te hebben is); dat de planters-poor wKitfia-slavqn voorstelling niet langer bewezen behoefde te worden; de bewijslast viel op hem die het ermee oneens was. Het Zuiden zelf, steeds gevoeliger geworden door de voortdurende kritiek der anderen op zjjn instellingen en, wel mede daardoor, steeds trotscher wordendop eigen wezen, en steeds meer sectionalistisch in denken en voelen, ondervond de bemoeizucht van het Noorden als~èën beleediging^ trok zich in zichzelf terug, nam nauwelijks de moeite om de beschuldigingen te weerleggen. En wat van die isolatie uit nog geschreven werd, bereikte het publiek niet, de beschaafde wereld las anti-slavernij literatuur. Gedurende het voorspel van den Burgeroorlog waren de sympathieën der Europeesche schrijvers bepaald aan den kant van het Noorden. Onder zulke omstandigheden kon het eenzijdige, op propaganda en verdachtmaking toegesneden Noordelijke beeld der Zuidelijke toestanden het heerschende worden. Een verdediger der Slaven Staten i*) had voorwaar geen gemakkelijke taak. De ontkenningen der Noordelijke aanklachten door het Zuiden werden overigens wel opgenomen op dezelfde wijze als de andere verweerbetoogen van dien kant, waarin b.v. gesproken werd over de immense verheffing der ingevoerde negers door de Amerikaansche slavernij en hun weinig te wenschen overlatend leven. Het tableau, dat door de tegenstanders der lijfeigenschap van het Zuiden gegeven werd, zat ook wel logisch in elkaar, hun redeneeringen laten zich zeer goed hooren. Wie zonder speciale kennis Cairness b.v. leest, krijgt zoo de voorstelling dat alles wel moest zijn gelijk daar door hem uiteengezet wordt. Kort vóór den Burgeroorlog, toen de nadering van het grqote konflïkt gevöëld werd, de atmosfeer geladen was, en ook toen de strijd reeds de aandacht gespannen hield, verschenen enkele publicaties die veel gedaan moeten hebben om de volkomen verkeerde denkbeelden betreffende de armere blanken der Amerikaansche Slaven Staten in het Noorden en in Europa gemeengoed te maken 15). ' De toen reeds wereldberoemde Mevrouw Harriet Beecher Stow wijdde in haar Key to Uncle Tom's Cftbm, 1853, een hoofdstuk aan het „Poor White Tras*"" der Zuidelijke Staten die ook zij als een gedegenereerde, luie en wettelooze bende, een der ergste gevolgen der slavernij, kenmerkte ie). In een pamflet dat in 1856 gedrukt werd, beschreef G. Weston, een Noordelijk journalist, wiens boek Propress o£ Slavery in the United States, 1857, veel gelezen is, de „Poor Whites of the South" als één groote massa gedegradeerde proletariërs, zoo goed als de negers slachtoffers der slavernij. Zijn goedgekozen citaten daarin over den omvang van de blanke armoede in het Zuiden, van Zuidelijke zegslieden, moeten voor lezers van het geschrift overtuigingskracht hebben bezeten. In een inleidend woord werd deze schets aanbevolen als/^a very dear exhibition of the condition of the mass of the white population in the Slave States 17). Helpers Imyenaing crisis, mol, m net iicm- gegeven dé^rijcThevig was, verwekte een opzien hetwelk slechts bij dat van Uncle Tom's Cabin achterstond. Zijn boek was een onderwerp van bespreking in het Congress.werd door de antirslayernij partij als campagnestuk gebruikt. Hier was een Zuidelijk schrijver zelf die geen slaven bezat, een poor white dus, zooals hij zichzelf ook — ten onrechte i») — noemde, zoo iemand kon het weten. Hjj sprak van sla venbaronnen en poor whites, het aantal dezer laatsten gaf hjj als vijf millioen aan. Het geheele boek betoogde, naast de achterlijkheid der Zuidelijke Staten, de politieke en economische onderdrukking van zjjn stand, het gebrek aan ontwikkeling en vooruitzichten ervan zoolang de slavernij bestond. „The liberation of five millions of „poor white trash" from the second degree of slavery and of three millioh öf miserable kidnapped negroes from the first degree, cannot be accomplished too soon" 19). In beteekenis niet met Helper's boek te vergelijken, maar in zooverre ermee overeenkomend, dat het de aanklacht van een Zuiderling tegen het Zuiden was, is M. D. Conway's Testinionies concernihg slavery, 2nd edition, 1865 20). Dezé tot het ^ abolitionisme bekeerde en naar het Noorden vertrokken Virginiër, die beter had kunnen weten, bevestigde tijdens den Burgeroorlog opnieuw de bestaande opvattingen over de nietslavenbezitters der Geconfedereerde Staten. Een uitzondering makend voor de bergbewoners — Unionisten, „comparatively prosperous and intelligent, but noh-slaveholding" —, erkende hij in het Zuiden geen blanken middenstand. Slechts slavenhouders, slaven en poor whites leefden daar. De laatsten, „a dumb, degraded, crushed class.^, „that class which Slavery has created by dishonouring labour and abolishing wages ", werden door hem als toonbeelden van menschelijke ellende en vernedering beschreven, waarbij de poor whites rond Fredericksburg, Va., die hn' blijkbaar gekend had, als voorbeeld dienden 21). Kort na het uitbreken van den burgerkrijg verscheen in Europa Friedrich Kapp's Geschichte der Sklawerei in den Verknipten Staaten von AmeriJêaT1861, dat in Duitschlanö! * geruimen tijd een veel gelezen boek over dit onderwerp is geweest. Op de fatale invloeden der slavernij voor den kapitaalloozen medeburger, de politieke onmondigheid, economischen nood en geringe capaciteiten der Zuidelijke arme blanken, die „Parias der sfldlichen Gesellschaft", werd door dezen Noordelijken politicus sterk den nadruk gelegd22). Uitspraken van vooraanstaande Zuidelijken als W. Gregg, Gouv. Hammond en J. H. Lumpkin over de in het Zuiden bestaande armoede werden door hem ter staving aangevoerd. Had hn' er zich toe bepaald uiteen te zetten, dat de Amerikaansche slavernij de tendens had de blanke maatschappij te stratificeeren, en dat de instelling ongetwijfeld voor de slavenlooze blanken hoogst nadeelig was, dan zou hu' niet naast de waarheid geweest zijn. In zijn eenzijdige overdrijving stak de fout. Verweg den meesten invloed op de vorming van de populaire, half-wetenschappeljjke en ten tijde ook de wetenschappelijke voorstelling der in de Zuidelijke Vereenigde Staten heerschende toestanden, heeft het boek van J. E. Cairness: The SUwe Power, its Character, Career and Probable Designs, lst ed„ 1862, 2nd ed., 1863, uitgeoefend. De schrijver was professor m de staathuishoudkunde in de Universiteit van Dublin en Queen's College, Galway, en was nooit in het land waarover hjj schreef geweest — wat op zichzelf overigens nog zoo'n bezwaar niet behoefde geweest te zijn, maar den eisch van omzichtigheid en kritischen zin nog dringender maakte. Juist daarin schoot hu' tekort. Zjjn belangwekkend boek~Ts een betoog, uitgaande van algemeene, ten tijde door ieder toegegeven premissen, nu eens op feiten teruggrijpend, dan weer deduceerehd tot nieuwe conclusies die door uitspraken van ooggetuigen gesteund werden en als uitgangspunt voor verdere sluitredenen dienst deden, tot een goed kloppend, logisch en volkomen acceptabel tableau van oorsprong, wezen en werken der Amerikaansche slavernij geconstrueerd was. Hij grondde zich, als hij „feiten" gebruikte, naast de censusgegevens op enkele reizigers, gaf daarbij echter de voorkeur aan hun opvattingen, veralgemeeneringen en interpretaties, gebruikte eigenlijke waarnemingen slechts als die in in het betoog pasten, wat veelal het geval was, en veronachtzaamde wat strijdig kon zijn met den gedachtenloop. De redeneeringen zjjn op zichzelf meest korrekt, de uitkomsten zjjn soms juist, soms er volslagen naast; het geheele boek, goed geschreven en steeds belangwekkend, biedt eigenlijk niet Veel, is geen bijdrage van blijvende beteekenis. Voor ons onderwerp is belangrijk wat hjj dacht over de nietslavenhouders. Zjjn beeld daarvan, berustend op mededeelingen van Olmsted, Sterling en Gilmore over „poor whites", overtreft in radikaliteit en beslistheid al wat tot dien op dat gebied gepresteerd was. Hij beredeneerde de noodzakelijke splitsing der Zuidelijke blanken in hoog en laag, hooghartige planters en „an idle lawless rabble who live dispersed over fast plains in a condition little removed from absolute barbarism"23). Dit onverbeterlijke gepeupel24), de „mean whites" leefden „a life alternating between listless vagrancy and the excitement of marauding expeditions "25). In de eerste uitgave van het boek werd het aantal van dit Zuidehjk grauw op vijf millioen aangegeven 2«), in de tweede was het tot vier milhoen terug- gebracht. Sprekend over het uitgeputte plantageland, deelde hu' mee dat: „ . . . . the tracks thus left, or made, desolate become in time the resort of a promiscuous horde, who, too poor to keep slaves and too proud to work, prefer a vagrant and precarious life spent in the desert to engaging in occupations which would associate them with the slaves whom they despise. In the Southern States no lesss than four millions of human beings are now said to exist in this manner in a condition little removed from savage life, eking out a wretched subsistence by hunting, by fishing, by hiring themselves out for occasional jobs, by plunder. Combining the restlessness and contempt for regular industry peculiar to the savage with thé vices of the prolétaire of civilized communities these people make up a class at once degraded and dangerous, and, constantly reinforced as they are by all that is idle, worthless, and lawless among the population of the neighbouring states, form an inexhaustible preserve of ruffianism, ready at hand for all the worst purposes of Southern ambition. The planters complain of these people for their idleness, for corrupting their slaves, for their thievish propensities; but they cannot dispense with them; ... Such are the „mean whites" or „white thrash" of the Southern States. They comprise several local subdivisions, the „crackers", the „sandhillers", the „clay-eaters", and many more. The class is not peculiar to any one locality, but is the invariable outgrowth of negro slaverny wherever it has raised its head in modern times .... In the States of the Confederacy it com- prises four millions of human beings — about seven-tenths of the whole white population"27). In een Appendix verdedigde Cairness toen zü'n beeld der „mean whites" en de schatting van hun aantal op vier millioen tegen enkele Amerikaansche kritici der eerste oplage. Hü citeerde uitvoerig den zeer bevooroordeelden en door hem niet op de juiste waarde geschatten Sterling, gebruikte een passage uit Olmsted's Seaboard Slave States, speelde met censuscü'fers en weefde hier uitspraken van boven reeds meermalen aangehaalde vooraanstaande Zuidelijken in. Laat ons hieraan toevoegen dat de schrü'ver hierbij, zoowel als overigens in zü'n belangwekkend en scherpzinnig boek, blijkbaar volkomen ter goeder trouw was. De positie van den auteur, het feit dat hü' een Europeaan was en ver van het strijdtooneel woonde, het zelfvertrouwen waarmee hü meedeelde, de besliste toon van zü'n uiteenzettingen, de naar het scheen zoo soliede documentatie der beweringen, de plausibiliteit van zyn geheele betoog, dat op vele punten ook inderdaad tot juiste gevolgtrekkingen kwam, hadden op een publiek, dat toch reeds weinig sympathie voor de Aimerikaansche slavernü had, een grooten en bhjvenden invloed. Het in dit werk vastgelegde beeld der Zuidelijke arme blanken, dat reeds bü" velen bestond maar nu met een schijnbaar onaantastbare bewüsvoering was voorzien, heeft zich in dezen of genen vorm tot den huidigen dag bü* nieFzoo weinigen gehand- haafd 28) en doet zich nog gelden in de voorstelïingsvorming van Noordelijken en Europeanen betreffende het Zuiden. Van beteekenis moet hierbij ook geweest zijn dat de geschiedenis der Vereenigde Staten lang door New Englanders is geschreven; van hun pen zjjn de historische standaardwerken afkomstig. Eerst in den laatsten tijd is de historiografie van het Zuiden door geleerden van Zuidelijke afkomst beoefend. DEEL II. DE LANDELIJKE ARME BLANKEN TN HET ZUIDEN NA DEN BURGEROORLOG. HOOFDSTUK VHI. DE VERARMING DER PLANTERS, HET VERVAL VAN HET PLANTAGESYSTEEM EN DE ONTWIKKELING DER TEGENWOORDIGE BEDRIJFSVERHOUDINGEN IN DEN KATOENBOUW. Het Oude Zuiden was ondergegaan, minder doordat het overwonnen, dan doordat het door uitputting ineengestort was. Het Nieuwe Zuiden kon niet meer hetzelfde zijn als het vroegere, de verschillende klassen zouden andere plaatsen in gaan nemen, wat vroeger den toon aangaf zou op den achtergrond komen, wat zich niet had kunnen laten gelden zou een kans krijgen. Met de groote verandering in den rechtstoestand van den zwarten arbeider en onder den doorwerkenden invloed der ellende van oorlogs- en na-oorlogsjaren zouden de economische verhoudingen diep ingrijpende veranderingen ondergaan, de maatschappij zou in veel de gevolgen hiervan vertoonen. De sociale betrekkingen in het Nieuwe Zuiden, en daarmede de plaats en beteekenis der arme blanken, zijn niet te begrijpen zonder kennis van de alles doordringende gevolgen van den oorlog en de economische aanpassingen die hierdoor noodzakelijk werden gemaakt. Dit moge als een rechtvaardiging dienen voor de nu volgende uiteenzettingen, die ons onderwerp slechts weinig schijnen te raken, maar die in waarheid hiervoor toch belangrijk moeten worden geacht. Onder de Amerikaansche historici heeft vooral de politieke kant der reconstructie jaren groote belangstelling gehad, dit donkere tijdperk is wel een der best doorvorschte in hun nationale geschiedschrijving. De maatschappelijke gebeurtenissen zjjn echter niet minder belangwekkend, om zichzelf zoowel als om de ver reikende gevolgen die zü' voor de Zuidelijke samenleving hadden. Het waren jaren van ineenstorting, verwarring, snel verschuivende verhoudingen, pogingen tot aanpassing, teleurstelling, nieuwe hoop en verbittering — een rijk menschehjk drama. De kiemen van later uitgroeiende en tot vastheid komende vormen zn'n er in te vinden naast brokstukken uit het verleden die tevergeefs trachtten zich staande te houden. De bronnen voor deze belangrijke periode zijn talrijk en vrij bevredigend. Vele beschrijvingen van de toestanden en stemmingen in het verslagen land zjjn afkomstig van kooplieden, touristen, politici en journalisten die het zoo lang gesloten gebied bereisden. Natuurlijk is onder de vele reisverhalen uit de tweede helft der zestiger en de geheele zeventiger jaren, zoo goed als onder die der ante bellum periode, veel dat van geenerlei waarde is, waaruit zich niets werkehjk bruikbaars laat halen, of waarvan de schrijver niet het vertrouwen mag hebben dat ons het recht geeft om zijn mededeelingen als materiaal te gebruiken. Het gaat echter niet aan, om dit soort van literatuur in zjjn geheel als bron te minachten of te negeeren, integendeel. De censusgegevens van 1870 zijn zeer onbetrouwbaar, wat niet te verwonderen is als men de omstandigheden in aanmerking neemt waaronder hier de tellingen plaats hadden. Memoires bevatten veel bruikbaars, al is hierin een groote verscheidenheid én is vooral in de latere vloedgolf van zulke boeken, meestal van plantersvrouwen afkomstig, veel kaf onder het koren. Naast de inlichtingen die hieruit te verkrijgen zjjn, moeten de bekende drie ambtelijke rapporten van Schurz, Truman en Grant voor de jaren 1865 en 1866 en de Rapporten van den „Commissioner of Agriculture", vooral in den reconstructietijd, van groote waarde geacht worden. De Bov/s Review, waarvan de publicatie in 1862 ophield, begint na den oorlog weer te verschijnen, en geeft de zienswijze der beschaafde klasse in het Zuiden weer. Het is een treurig beeld, het Zuiden in den zomer van 1865. Men had alles op het spel gezet en alles verloren. Jarenlang had de voortbrenging niet meer kunnen doen dan het verbruik dekken van de achtergeblevenen en van de legers in het veld. Van eenig overschot had geen sprake kunnen zijn. Het Zuiden kreeg vanouds zyn inkomsten uit den exportlandbouw, maar de blokkade had dit al spoedig onmogelijk gemaakt, de plantages waren overgegaan tot het verbouwen van voedingsgewassen. Den geheelen tijd had men geteerd van wat er was, herstellingen waren niet uitgevoerd, wat versleten was kon niet vervangen worden, het land werd onvoldoende bebouwd en werd verwaarloosd nu de bedrijfsleiders voor een groot deel weg waren. De uitputting nam steeds toe, men had ten slotte gebrek aan de eenvoudigste behoeften, buiten het gebied der plantages ook aan levensmiddelen, en op het einde van den krijg begon met de komst der Noordebjke legers ook op de groote landgoederen de voortbrenging te stokken. Het Zuiden was het operatiegebied der legers geweest, de troepen der Confederatie hadden in het land geleefd en zich het onderhoud op alle manieren moeten verschaffen, de binnendringende Noordelijke legers hadden dit ook gedaan. Waar de vijand geweest was had hjj stelselmatig alles verwoest wat waarde had en niet meegenomen kon worden. Heele steden waren door Sherman verbrand, maar in Noord Alabama was de ruïne nog grooter dan in de strook land waar hn' doorgetrokken was en zijn werk zoo grondig had gedaan. Rooversbenden in het gevolg der legers speelden hun treurige rol ook hier weer. Op zee waren millioenen verloren gegaan. Spoorwegen waren systematisch vernield, Sherman's soldaten ontwikkelden hierin een bijzondere bekwaamheid. Het rollend materiaal en de stations waren verbrand. De resten van wat er aan f abrieken, hoogovens en mijnen was geweest, waren moeilijk als zoodanig te herkennen. Bruggen waren verdwenen, de wegen, die altijd te wenschen hadden overgelaten, waren niet onderhouden, en* vernield door legertransporten. De rivierstoombooten, die toen in het binnenlandsch verkeer nog belangrijker waren dan de spoorwegen, waren verdwenen, vernietigd of onbruikbaar, de havens waren vervallen, de telegraaflijnen moesten opnieuw aangelegd worden. Uit belastingaanslagen blijkt, dat het belastbaar eigendom in het Zuiden tot weinig meer dan een derde geslonken was. De bloedige en hardnekkige oorlog had groote schade aan het volkslichaam aangericht. Het is niet overdreven om te zeggen dat in het Zuiden tenslotte iedere man of jongen die in staat was een geweer te dragen, naar het front was gegaan; velen waren gesneuveld of zwaar verminkt. De produktieve manlijke leeftijdsklassen waren zeer gedund en immigratie hielp deze leegte niet vullen, zooals in het Noorden i). Een onevenredig groot aantal weduwen en weezen was in vele deelen van het Zuiden een economische last. Het zakenleven stond stil, het land scheen geparaliseerd. Het weinige geld dat de menschen nog hadden, was geheel zonder koopkracht. Het Zuiden is in 1865 en kort daarna aan den rand van een hongersnood geweest, slechts de rantsoenen die door de Noordelijke legers werden verstrekt en de uitdeelingen van het Freedmen's Bureau hebben velen van verhongering gered. Eigenlijk het eenige wat in het Zuiden in het verloop van den oorlog niet verbruikt of verloren had, was het land, en het zou, voegde een sarcastisch waarnemer er aan toe, ook dit verloren hebben, als de Noordelijke ruggen slechts sterk genoeg geweest waren om het weg te sleepen2). Maar veel van wat het land zijn waarde gaf was vernietigd of onbruikbaar. Uit het leger terugkeerend, vonden de planters hun woonhuizen en bedrijfsgebouwen in verval of verbrand, de schuttingen moesten opnieuw opgericht worden, de voorraden waren vernietigd, gestolen of bedorven, het werkvee was door fourageerende troepen weggedreven, was omgekomen of gestolen. Wü hooren van gevallen, waarin de ploeg door mannen en vrouwen getrokken werd. Thomas Dabney, eigenaar van een der beste plantages in Mississippi, vond bü zün terugkomst slechts een paar muildieren en één koe 3). Op de akkers was het onkruid opgeschoten, groote stukken land waren met struiken bedekt, erosiegeulen hadden zich ingevreten, de dijken van den Mississippi en andere rivieren waren niet onderhouden, zoodat vele landerijen onder water stonden. De sluizen en kanalen van de rifstplantages langs de kust waren niet meer te gebruiken. Er waren geen werktuigen, geen wagens, er was heel vaak geen bruikbaar zaad. Tenslotte was er geen geld, en waren krediet en goede arbeid nauwelijks te verkrijgen. Dat in den algemeenen noodtoestand de oude aristocraten er het ergst aan toe waren, spreekt vanzelf. Zü verloren het meest omdat zü het meest te verliezen hadden — eerst later zou blijken dat zü nog meer inboetten dan zich op het oogenblik liet overzien. De belangen der Confederatie waren vóór alles de belangen der planters geweest, zü hadden alles gegeven om de zaak die zy' voorstonden te verdedigen. Zü waren de groot-ondernemers, bü hen had de regeering de legerbehoeften gekocht en die betaald in geld dat waardeloos werd. Zü waren de kapitalisten, wat de regeering aan kontanten noodig had gehad, Was door hen verschaft tegen obligaties die nu niet erkend werden. Een belangrijk deel van het plantersgeld was in de emissies der Zuidelijke Staten gestoken. Tenslotte verdween hun hoofdrijkdom, het slavenbezit, met de opheffing van „de büzondere instelling". Of de annuleering der staatsschulden inderdaad een verlies voor het geheel was, laat zich, als al zulke maatregelen die in de kern vermogensverschuivingen veroorzaken, bediscussieeren. Maar het is duidelijk, dat de verarming der planters, en alles wat daartoe bü droeg, ook een groote schade voor het geheele Zuiden moest beteekenen, doordat de ondernemersklasse van de middelen beroofd was, die noodig waren om haar produktieve prestaties voort te zetten of met succes weer aan te vangen. Of de bevrijding der slaven werkelijk een verlies voor de Zuidelijke Staten beteekende, is een lang omstreden kwestie, waarop hier niet ingegaan behoeft te worden4). In het eerste deel hebben wij het gezichtspunt voorgestaan, dat de Amerikaansche slavernij meer was een zich verzekeren van de controle over de arbeidskracht der negers dan een gratis verkrijgen daarvan. Al bleef het produktief vermogen der zwarten intakt, en verloor het Zuiden als geheel dit dus niet, en al was door de afwezigheid van nabijgelegen vrij land de bevrijde slaaf genoodzaakt om zjjn arbeid te verhuren, dan wil dit toch niet zeggen, dat deze na de emancipatie evenveel waard was als daarvoor, in de straffe organisatie der plantage. Het is moeilijk tegen te spreken, dat de arbeidswaarde van het ras in haar geheel achteruit ging; ook nadat de allereerste overgangstijd wat achter den rug was bleef zij beneden het vroegere peil 5). Maar afgezien van de vraag of de vrijwording een sociaal verlies was, behoeft het wel geen betoog dat zü" voor de vroegere bezitters een zware, zoo niet beslissende slag is geweest. De geaccumuleerde overschotten van vele generaties waren in hen belegd. Zü' waren de rijkdom en de kredietbasis van den planter. Na den oorlog kon hü' hun arbeid nog verkrijgen door dien te huren, maar daarvoor moest nu een loon betaald worden. Dit was grooter dan de kosten van het vroegere slavenonderhoud, en juist door den aankoop van een slaaf vóór den oorlog had hü het geheele toekomstige nut dat ervan te verwachten was, ineens vooruit betaald. Hoofdzaak is echter de onbetrouwbaarheid en onhandelbaarheid der pas bevrijden, de geringe waarde hunner verrichtingen in de kritieke aanpassingsjaren. Daarbü kwam voor den planter de vernietiging van zü'n krediet, dat in een huishouding waarin het kapitaal een groote rol speelt toch ook een rijkdomspost is. Het voortbrengingsstelsel dat in den loop der jaren vorm gekregen had, bezat in zichzelf een economische waarde, die door de ineenstorting ervan verloren ging. De onverstandige plotselinge bevrijding, na eenige jaren verergerd door de inmenging van het Noorden in de zaken van het langzaam herstellende Zuiden, plaatste alles op losse schroeven, dreef land, kapitaal en arbeid uitéén, maakte aanpassing aan de nieuwe omstandigheden zóó moeihjk, dat het lang geduurd heeft voor de voortbrenging weer het oude peil had bereikt, en in vele „zwarte" distrikten is dit tot op heden niet gebeurd. De omwenteling in de arbeidsverhoudingen zou reeds in normale tijden de grootste moeilijkheden gebracht hebben — nu, dadehjk na een verloren oorlog en in een totaal verwoest land, was zij noodlottig. De katoen die zich nog in het Zuiden bevond had een middel kunnen zijn om wat kontant geld in handen te krijgen, want de prijs van het stapelgewas was tot een ongekende hoogte opgeloopen. Maar wat nog in het land was, werd gedeeltelijk door het Noorden verbeurd verklaard als eigendom van Zuidelijke Staten, gedeeltelijk door korrupte ambtenaren onder een of ander voorwendsel in beslag genomen ten eigen voordeele»). Wat zoowel aan het een als aan het ander ontsnapte, kon verkocht worden, maar de opbrengst ervan werd verlaagd door de belasting van drie cent per pond die tot 1867 bestaan heeft, en de noodzakelijke douceurs aan beambten, wien het vrij stond in beslag te nemen of te laten passeeren. De handelingen der „Cotton Agents" in het Zuiden onmiddellijk na afloop van den Burgeroorlog, mogen wel als recordprestaties op het gebied der zwendelarü' gekenmerkt worden. Vermoedelijk is slechts een klein gedeelte van de waarde der katoen die nog in de Zuidelijke Staten aanwezig was, in handen van de bezitters gekomen. Het laat zich begrijpen, dat de planter die naar zijn landerijen terugkeerde, terecht kon wanhopen in de volgende jaren iets te bereiken. Het in orde maken van het land, het doen van de noodzakelijke herstellingen, de aanschaffing van werkdieren, vereischten middelen die hij niet had. Bovendien moesten hjj, zijn familie en zijn arbeiders toch leven tot het binnenkomen van den oogst. Dit volkomen gebrek aan kapitaal in wat voor vorm dan ook bij den aanvang van het Nieuwe Zuiden is buitengewoon belangrijk, het heeft de volkshuishouding in de Katoen Staten meer dan iets anders in een bepaalde richting doen gaan, en de gevolgen ervan zü'n tot op den huidigen dag te voelen. Bankkapitaal was schaarsch. North Carolina was niet de eenige Staat waar geen bank zich had kunnen staande houden bankroeten waren overal aan de orde van den dag geweest. Reeds vóór den oorlog had menig planter min of meer regelmatig voorschotten op den komenden oogst bü' zjjn commissionair opgenomen»), al was dit lang geen algemeene financieringswüze geweest Ma ar velende? fedttoors4a4e-havensteden waren ook alles kwü't geraakt in de algemeene ruïne. Zij die hun vermogens niet ingeboet hadden, en ook de „nouveaux riches", die de Amerikaansche Burgeroorlog als alle oorlogen zag ontstaan, waren niet zeer geneigd om hun geld beschikbaar te stellen. Vroeger was de planter een gewild debiteur door zjjn slaven, die steeds voor kontant te verkoopen waren. Nu bezat hrj slechts znn land; dit was sterk in waarde verminderd en praktisch^onverkoopbaar. De elegante slordigheid der planters m geldzaken die hen vanouds kenmerkte en die zö naCrlhk met meens afgelegd hadden, droeg er ook niet toe b^om hun kredietwaardigheid te vergrooten. Maar in elk geval wenschten StiVT" "K ^ ^ tG ëaaU' de ™»**#™ wareTfal, 2£*\DeKlTeId WaS h°ngerifir naar «^n scheen alles te willen betalen voor wat zoo lang ontbroken had De hooge pryzen werkten fascineerend, het leek mogelhk om alles te wagen voor een oogst die met goud zou worden betaald — en bovendien, er was weinig keus. Het was de tijd der „Cotton Craze De bronnen staan vol van voorbeelden der algemeene speculatiewoede. Duur krediet werd opgenomen met den komenden oogst als onderpand, op de een of andere wijze poogde men den noodigen arbeid te vinden en te behouden «) De hooge pru's van de katoen had ertoe kunnen bijdragen om de deerhjk geslagen landen weer wat op de been te helpen maar over het geheel hebben de planters er niet veel van kunnen profiteeren, het verleidelijke gewas werd oorzaak van nieuwe mislukkingen. Bovendien heeft, zooals wjj zien zullen, het, Zuiden mede daardoor een blijvend verkeerde economische I oriëntatie verkregen. De groote moeilijkheden met den negerarbeid zullen nog besproken worden, hier zü vast opgemerkt dat de jaren na 1865 de onmogelijkheid deden zien om het grootbedrijf te handhaven. Het huren van negerarbeid werd een speculatie die zelden goed afliep. De onbetrouwbaarheid der arbeidskrachten is velen planters op groote verliezen komen te staan In 1866 en 1867 was het in vele gebieden ongewoon droog ?aLr Zfllïe de toch reeds niet ^ringe moeilijkheden bijdroeg en plaatselijke misoogsten talryk deed zijn. Vooral de voortdurende daling der katoenpryzen werd noodlottig. Hoewel men met deze waarschynlükheid rekening had behooren te houden, werd met de raming der kosten die men zich kon veroorloven op den katoenprys van het oogenblik afgegaan. De planters die arbeiders tegen een vast jaarloon aangenomen hadden en duur krediet hadden opgenomen, en ook zü die hun oogst vast hielden om op een prijsstijging te wachten, werden door de voortdurende daling zwaar getroffen. Wie aan het einde van het jaar in schuld eindigde, moest het volgende jaar nog meer katoen aanplanten om het noodige krediet te krijgen dat intusschen door de gestegen risiko misschien weer duurder'was geworden. Hü was nog meer genoodzaakt om levensmiddelen en veevoeder duur te koopen en de inmiddels teruggeloopen prijzen zagen hem op het einde van het jaar nog «^jder in schuld. Trots de zeer hooge prijzen van 1865—1869 hebben de meeste planters in dien tijd geen winst kunnen maken,; maar hun pogingen hebben hen veelal geheel geruïneerd. Het tndeluk zinken der markt in 1870—1871 tot 15 c. en zelfs lager heeft velen die het tot dien hadden uitgehouden, den genadeslag gegeven Wat in de tweede helft der zestiger jaren nog aan geld uit de katoenkuituur gemaakt is, hebben wel grootendeels de bezitters van het beschikbare kapitaal ontvangen, al schunen ook zij er lang niet altijd wel bij gevaren te zijn. Het snelle dalen der landprijzen behoeft na het voorafgaande nauwelijks een verklaring. Het was een gevolg van alle andere oorlogsgevolgen — de jarenlange bedrijfsverwaarloozing, het verdwijnen van het geld en alle bedrijfsmiddelen de minderwaardigheid en onbetrouwbaarheid van den arbeid, het verlies aan mënschenlevens, de groote emigratie, de vele bankroeten die het land op de markt wierpen. Dan bestond er een belastingwetgeving die veel met confiscatie gemeen had en die de reconstructiebesturen met eenig behagen zoo inrichtten, dat de gevallen aristocratie er het zwaarst door getroffen werd. Talrijk znn de mededeelingen omtrent den overvloed van goedkoop land na den oorlog. Bij de reizigers is het een steeds terugkeerend thema, de advertentiepagina's der kranten uit die jaren getuigen ervan waar men hen opslaat Land had■ P^taeagr no selling value. Superb estates that ^^f^Lf0000, dragged at $ 10.000 and estates that had sold for $ 65.000, went unhindered to the sheriffs hammer for taxes" w). Land dat voor belastingen verkocht werd, kon soms haast mets opbrengen In Louisiana vond Nordhoff dat „sugarplantations in some of the best locations in the State could be bought in the spring of 1875 for less money then the machinery of the sugar houses cost" ") Een enquête van het Department of Agnculture in , 1867 deed de groote waardevermindering van land m de Zuidelijke Staten zien, in sterke tegenstelling met het Noorden, waar een duidelijke stijging bleek te hebben plaats gehad 12). In het algeméén heeft de Burgeroorlog de econonnsche ontwikkeling van het Noorden zeer versneld. De welvaart van het Zuiden, nimmer zoo groot als men wel dacht, had door den oorlog een slag gekregen, waarvan het zich slechte heel langzaam herstellen zou. Na 1868 werden de vooruiteichten nog somberder, doordat het Congress de Reconstructie uit de handen \ van den President nam en, met schending der beloften van Appomattox, een oorlog na den oorlog begon. Een zwerm politieke vrubuiters trok naar de ongelukkige Zuid Staten hun schaamtelooze verkwistingen, rooverüen en uitbuitingen hebben de saneering van het land noodeloos lang uitgesteld Een gedeelte der planters was reeds vóór den oorlog in schulden, wegens opgenomen voorschotten of op krediet geleverde steven, en waren reeds dadelijk door den oorlog bankroet gegaan. Zu die zich weinig ingespannen hadden om weer aan het economisch leven te gaan deelnemen, hadden hun land moeten verkoopen om de middelen tot levensonderhoud te verkrijgen of omdat zü de grondbelasting niet konden betalen. Gedwongen verkoopingen wegens belastingachterstand waren aan de orde van den dag. De mislukte pogingen om het grootbedrijf m de volgende jaren te handhaven deden anderen volgen • hun onder hypotheek staande goederen werden door den sheriff verkocht. Behalve ondernemende Zuidelüke middenstanders traden ruk geworden carpetbaggers, in het Zuiden gebleven I officieren van het Noordehjk leger, oorlogswinstmakers en uit l het Noorden komende speculanten als koopers op. De Yankee die het in de katoen probeert, is een veel voorkomende figuur in de aanteekeningen der reizigers »). De tijdgeest was niet een dusdanige, dat de ondernemingslust der planters na de mislukkingen der eerste na-oorlogsche jaren groot kon zün. De trotsche verwachtingen waarmede de heerschende klasse den oorlog begonnen was, waren op niets uitgeloopen. Vanzelf ging met de nederlaag een verzwakking van het prestige bij de lagere blanke klassen gepaard, de vroegere élite voelde zich onttroond zu werd verbitterd door de heerschappü van scallawags, carpe£ baggers en negers. Zü zagen wel reeds in, dat het met de glorie van de oude aristocratie voorgoed gedaan was. Er waren veten t b6ginne af geen vertrouwen in den vrijen arbeid gehad hadden u). In den ouden tijd was het een soort van dogma geworden, dat de stapelprodukten niet dan met gedwon-en negerarbeid konden worden verbouwd. Dan waren de plantersbegrippen van vrüen „arbeid» vaak ontleend aan wat de poor whites die zu m de buurt van hun goederen hadden gekend daarvan te zien gaven. De ongunstige resultaten die in de afgeloopen jaren met vrije negers waren verkregen, schenen hun geluk te geven. Nadat de pogingen, die tusschen 1865 en 1869 gedaan werden om met loonarbeid het oude landgoed te bewerken, op mets waren uitgeloopen, moest men er steeds meer toe overgaan om dit in stukjes te verpachten. De planters waren ontmoedigd verloren de belangstelling en het genoegen in den landbouw. Wie nog eigenaar van zün land was, verhuurde het aan de negers, of verkocht het aan een vroegeren opzichter of een slimmen stedeling, die over het noodige kapitaal beschikte, niet ongevoelig was voor de onderscheiding die groot-landbezit altijd in het Zuiden had meegebracht, en die de „bob-quahty bezat die in de nieuwe orde zou gaan tellen. Zooals het negerliedje luidde: But, oh, la! now sence niggers is free De rail on top is de Commonality, De nex' in line is de Bob-Quality — And de fine ole Quality — Whar is dee? Heel veel planters en hun zonen waren gesneuveld 15). Sommige planters waren reeds in 1865 geëmigreerd naar Cuba, Mexico, Brazilië, Egypte of Europa. Anderen volgden nu, of gingen naar het Westen en het Noorden. Temidden der groote armoede en met het verdwijnen der slavernij, bood het leven op het land den leden der oude gentry weinig aantrekkelijks meer. Steeds meerderen gingen naar de steden en stadjes na hun land verkocht of aan de negers verpacht te hebben; reeds in 1870 „it was estimated that the greater part of the land in the South had changed hands" De gegevens wjj zen met alleen op een groote verarming maar dikwijls op grooten nood, die slechts iets dragelijker werd gemaakt doordat welhaast alle klassegenooten in die omstandigheden verkeerden. Onder hen, die na den oorlog jarenlang van de openbare of particuliere hefdadigheid moesten leven waren vele plantersfamilies. Vroegere slaven hielpen soms om het gezin van den ouden meester in het leven te houden^). Velen die in overvloed geleefd hadden kwamen de verhongering nabij "). Vroeger welgesteldèn werden soms koetsier of los arbeider. Zonen van trotsche families moesten met handenarbeid hun brood verdienen, plantersvrouwen moesten voor zichzelf zorgen, ook als zu' dit nooit geleerd hadden «). In de stad begon men opnieuw, werd verzekeringsagent, werkte voor een krant, zocht een kantoor, wat niet gemakkelijk was bij de geringe urbanisatie en het slappe zakenleven. Een gedeelte heeft ook nooit het platteland verlatén, maar sloeg er zich op de een of andere wijze door. Het werd niet vernederend geacht om in den handel te gaan, daarom begon men vaak een winkeltje. Anderen gingen les geven. En sommigen deden in het geheel niets, weigerden zeer bepaald iets ter hand te nemen — een type waarvan hier en daar melding wordt gemaakt en waarvan het niet duidelijk is hoe zn zich in het leven hielden. u f% belangrijke verschijnselen in de liquidatie van het Oude Zuiden is de verandering van de bedrijfshuishoudinir m den exportlandbouw. In de eerste tien na-oorlogsche jaren namen nieuwe verhoudingen vorm aan, die sindsdien weinig zijn veranderd en waaronder nu zoowel de zwarte als de blanke landbewoners werken. Het eerst en het duidelijkst treedt deze ontwikkeling op in de Black Beits, waar de plantage als becfrnfseenheid toonaangevend Was geweest. De mededeelingen over deze streken zün het talrijkst het proces is daar het best te volgen, omdat de faktoren die tot de veranderingen leidden daar het meest uitgesproken aanwezig waren en de verschuivingen het snelst plaats hadden De zoo geschapen omstandigheden in de zwarte gebieden raken ons onderwerp op enkele punten direkt en overigens moeten de meuwe verhoudingen gekend worden, omdat zij dezelfde znn waaronder, zooals gezegd, thans een groot deel der blanke katoenboerèn leeft, al hebben de oorzaken die hen er onder brachten met dezelfde antecedenten. In dit hoofdstuk beperken wn ons tot de plantagestreken; in een volgend zullen de worrïen!rmgen v overwegend blanke ^bieden nagegaan De planters die na den oorlog hun bedrijf weer opvatten, hadden vele moeihjkheden onder de oogen te zien — de grootste was wel het arbeidsvraagstuk. Tot nu toe had het agrarisch grootbedrnf berust op gedwongen arbeid. Deze was vrij verklaard en het Noorden waakte ervoor, dat de proklamatie geen doode letter bleef 20). * c Het was niet meer dan natuurlijk, dat men in het zoeken naar een aanpassing aan de nieuwe voorwaarden zoo weinig mogeliik van het oude af wilde wijken. Onder alle omstandigheden zou dat natuurhjk zoo geweest znn, maar de algemeene toestand was toen onzeker genoeg om een neiging tot experimenteeren niet te doen opkomen. Men dacht er niet aan, de leiding over den arbeid op te geven, de slaaf had niet zonder dwang gewerkt de pas bevrnde zou zonder streng toezicht niet veel uitvoeren 'üe vroegere slaven werden in het geheel niet zoo plotseling anders beschouwd, men stond dichter bij de werkelijkheid, kende die beter en had er ook meer mee te maken, dan de Manchester economen. De planters deelden den negers dus hun veranderde positie \ W^fTT t6fn l0°.n in dtefurt» en uiterfÖk bleef alles hetzelfde. Soms werd een jaarloon betaald, en het verstrekte levensonderhoud hiervan afgetrokken, soms werd hun een gedeelte van den oogst beloof d, naast hun onderhoud, of dit laatste werd erop in mindering gebracht. Verschillende andere manieren worden vermeld. De mededeelingen varieeren sterk. Meestal schijnen de naar het Zuiden gekomen Noordstaters per week of maand een geldloon betaald te hebben, terwijl de Zuidelijke planters te weinig middelen hadden en de negers ook wel te goed kenden, om hun meer dan een oogstaandeel te beloven. Het werk ging door zooals vanouds, de plantagebel kondigde het begin van de dagtaak aan, de troepen werkten in het veld onder het toezicht en de leiding van den planter of zijn opzichter en de drivers". In de gegevens, ook voor 1866, komt men dikwijls tegen dat de negers nog een tijd lang rustig doorwerkten. Natuurlijk hing dit af van de vroegere behandeling, de gehechtheid aan de plantersfamihe, de afgelegenheid van het landgoed, den takt van den eigenaar en zijn opzichters, m het bijzonder ook van de vraag of Noordelijke troepen in de buurt waren geweest De oude patriarchale verhouding ging hier en daar zelfs nog wel door tot in 1868, tot het optreden der carpet-baggers. Deze Noordelijke heilbrengers leerden den negers dan al spoedig hun oude meesters te wantrouwen, om hen ten eigen voordeele uit te buiten. Maar op verweg de meeste plaatsen waren de moeihjkheden al veel vroeger gekomen 21). Waar de Noordelijke legers door waren getrokken, of een legerkamp in de buurt was geweest was een deel der slaven' met hun bevrijders meegegaan. Dit zwarte gevolg bleek een steeds grootere last voor de militaire operaties der Noordelijken. Dicht bij de steden was reeds vóór het einde van den krijg arbeidersgebrek ontstaan. In de misère van de oorlogsjaren en kort daarna, vooral in de gevechtsgebieden, waren ook negers in grooten getale omgekomen Gouverneur Sharkey meende in 1866, dat in dien tijd de helft der negers in Mississippi gestorven was 22). Op de landgoederen waar de eerste maanden nog weinig onrust te bespeuren was geweest, veranderde dit met de verdere verspreiding der nieuwe denkbeelden. Het dagelijks harde werken der negers verschilde niet zoo veel van het vroegere. Er hing iéts in de lucht van „vrijheid" en op hun beschavmgstrap zou het wel vreemd zijn geweest, als zjj daaronder iets anders hadden verstaan, dan vrijheid om te doen en vooral om té laten wat men wilde. En wat men wilde was het ideaal van den élemèntairen mensch: geen werk dat een regelmatige UChameluke inspanning eischt en niet interessant is, toe kunnen geven aan oogenbliksopweUingen, geen toezicht van anderen die dit zou beletten, emotioneele bevredigingen. De berichten doen zien, hoe zu* steeds ongezegly'ker worden zjj gaan weigeren om een jaarkontrakt te sluiten, willen zich slechts verhuren voor een maand, een week, en in vele gevallen voor met meer dan enkele dagen. Zü waren ongedurig, wisten met wat er komen zou, verwachtten vaagweg iets. De Noordehjke „schoolma'ams" kwamen hun Grieksch en Latijn leeren en de pas bevrh'den toonden een pathetische geestdrift voor het verkrygen van schoolkennis. Over het geheel voelden zij zich het pomt d'interêt, werden gevleid, gedreigd, wilden, heel natuurlijk, in elk geval iets anders dan wat zü' vroeger gekend hadden. Voor de Noordelyke soldaten was het een groot vermaak om hun de meest fantastische dingen te vertellen Ieder zou een vrybillet naar Washington krü'gen om den President te zien, de Koningin van Engeland had voor iederen zwarte een ton meel gestuurd, enz. 23). Veel negers wachtten daarop en waren begrüpelü'kerwü's niet voor een lange verbintenis te vinden. Dan was er de fatale legende van de „forty acres andi a mule '. Hoe die in de wereld gekomen is laat zich niet naspeuren. Waarschünhjk hebben de handelingen van het Freedmen's Bureau, door de negers als een soort van geheimzinnige Voorzienigheid beschouwd, het ten uitvoer brengen van Sherman's befaamde Field Order no. 15 in de kuststrook ten Zuiden van Charleston, met beloften van carpet-baggers, dit algemeen verspreide geloof onder de bevrijden doen ontstaan, dat op Kerstmis of Nieuwjaar Lincoln, of het gouvernement in het algemeen, iederen bevrh'den slaaf 40 acres en een muildier zou geven. Dit denkbeeld heeft zich jarenlang in den een of anderen vorm gehandhaafd, en droeg er toe by om den onwil tegen het sluiten van een arbeidskontrakt te vergrooten24). De neger geloofde dat met zyn bevryding het Paradys gekomen was, dat hy nooit meer hongerig zou zyn of het koud zou hebben, dat het harde werken voorby was. Hy zou nog moeten leeren, dat voor hem die met mets dan zyn lichamelijke arbeidskracht in het leven staat, dit niet is weggelegd. Sommigen dachten dat het Noorden waardoor zy waren bevryd, hen nu ook zou onderhouden. De openbare armenzorg die door Gen. Howard een korten tijd was doorgevoerd, beviel hun ongemeen goed. Sommigen meenden dat de plantagelanden onder hen verdeeld zouden worden 25) anderen, dachten iets anders, en velen dachten wel in het geheel mets, zwierven doelloos en gelukkig door het land, vonden een groot behagen in het slenteren in de steden, het dragen van een oude uniform of een hoogen hoed26). „To be free was to hunt and fish and to lounge about the country town; to the women it was to desert outdoor employment and ape in a slight degree the fashions and habits of the more fortunate white race" 27). In het dun bevolkte Zuiden, met zijn mild klimaat, was het niet zoo moeilijk om eenigen tijd wat rond te leven zonder eigenlijk veel te doen. „Jubilant and happy, the negro who had his dog and a gun for hunting, a few rags to cover his nakedness, and a dilapidated hovel in which to sleep, was in no mood to discuss work" 28). Zelfs de trouwste en verstandigste der oude slaven schijnen behoefte gevoeld te hebben om het landgoed even te verlaten, om een eindje weg te gaan „to see how it feit to be free". Na een paar dagen of weken kwamen zü' meestal wijzer terug 29). Velen ook wenschten naar familieleden te gaan waarvan de slavenhandel hen gescheiden had. Dit alles is zeer natuurlijk, het vreemde is veeleer, dat in zoo vele gevallen de negers nog aan het werk bleven. Over het geheel echter spreken alle auteurs uit die jaren over de bevrijden als een onaangenaam, onbetrouwbaar en slecht te gebruiken soort van arbeiders. „Half a day's work will keep them from starving, but won't raise a erop", klaagde Miss Leigh »). Men kon in het Zuiden hier heel weinig aan doen. De „Vagrancy and Apprentice Laws" van 1865 en 1866, die nog zoo onverstandig niet waren, moesten door de Noordehjke interventie buiten kracht bhjven. Men was er nimmer zeker van wat de volgende week of een volgende dag aan verrassingen zou brengen. Aan den neger die geen lang kontrakt wilde sluiten omdat hü liever van de verdiensten van drie dagen de volgende vier dagen luierde, had men niet veel, maar als er al een formeele overeenkomst bestond, gaf dit ook weinig waarborg. De vroegere slaven hadden weinig begrip van den bindenden aard van een kontrakt. Hoe konden zü' ook? Een negerprediker, een plotseling uitbarstende politieke vergaderlust, een voorttrekkend circus konden den oogst van een geheel distrikt in gevaar brengen. Het gewas kon soms niet geoogst worden, zelfs al was het met veel moeite en groote opofferingen tot rijpheid gebracht. Zooals vroeger de produktiekosten van de oudere Zuidoost Staten waren opgedreven door de hooge prijzen die de Mississippi landen voor slaven konden betalen, zoo leden die oudere Staten nu door de hoogere loonen die in dat jonge gebied geboden werden. In 1867 was het gemiddelde jaarloon, met kost, in South Carolina $ 100, in Georgia $ 125, in Mississippi $ 149, in Louisiana $ 150, in Arkansas $ 158 ai). Met het losraken uit het oude verband trad een sterke migratie van zwarten arbeid naar het Westen op 32). Planters uit die streken kwamen naar Georgia en South Carolina om de negers daar weg te voeren, naburige plantages trachtten eikaars arbeiders te krijgen door grootere beloften te doen of de negers achterdochtig te maken 33). De planters begonnen er genoeg van te krijgen, de negers waren van den beginne af niet op het loonsysteem gesteld geweest De vele mislukkingen waarop de pogingen om aldus het grootbedrijf voort te zetten, uitliepen, hadden, tezamen met de dalende katoenprnzen, een algemeene loondaling ten gevolge 34) Dit maakte de negers, die daar niets van begrepen, wantrouwend. Zn dachten bedrogen te worden. Gevallen van werkelijk bedrog komen ook jneer dan eens in de aanteekeningen der touristen voor. Dikwijls ook kon de planter zijn beloften niet houden, omdat de dalende katoenprys hem zelf in den herfst diep m de schuld achter het, maar de hoofdzaak was de weerzin van den neger tegen de strakke disciphne van het grootbedrijf Hfj wilde voor z«n eigen zaken zorgen, of liever, het recht hebben er zooveel of zoo weinig zorg aan te besteden als hn zelf dat verkoos, wüde niet lastig gevallen worden, gaan jagen en visschen als- hij daar lust in had en de preciese blanke hem aan het werk zou hebben gezet omdat het gewas het noodig had. De gewone landneger hield — en houdt — niet van strikt toezicht, vaste taken, voortdurend doorwerken. In het bijzonder moest hij niets van den „overseer" hebben ss) . Deze stoorde zich over het geheel weinig aan de plaatsgegrepen verander ringen, en behandelde de arbeiders niet veel anders dan vroeger de slaven. Zoo lang mogehjk hebben de planters getracht om het grootbedrijf staande te houden se), maar steeds meer werd het duide hjk dat de afschaffing der slavernij niet slechts een maatschappelijke instelling vernietigd had, doch dat een bedrijfssysteem dat daarop gegrond was geweest, voorloopig onmogelijk was geworden. Door het nijpend arbeidsgebrek hadden de negers den toestand eigenlijk in handen 37). Het blijkt steeds algemeener te worden dat planters een stukje land aan negergezinnen verpachtten tegen een aandeel in den oogst. Dit was de eenige manier waarop men zoowel aan hun verlangen om aan het toezicht te ontsnappen kon voldoen, als hun een belang te geven in het slagen van den oogst en zich zoo althans van hun Mnven gedurende dat jaar te verzekeren, terwijl bovendien de algemeene risiko's van het bedrijf niet door den planter alléén zouden gedragen worden. Lang bleef er tegenzin onder de meer ouderwetsche planters bestaan „to go into partnership with a nigger", maar als eenmaal enkelen den strijd opgegeven hadden en hun land in stukjes gingen uitgeven, trok dit de negers van de naburige goederen weg en moest daar het nieuwe stelsel ook wel gevolgd worden. Brooks meent dat in Georgia in 1869 een algemeene overgang tot den nieuwen exploitatievorm plaats had s8). In de verschillende deelen van het Zuiden was het jaar waarin de verandering hoofdzakelijk plaats had verschillend, en zelfs over dicht bij elkaar liggende streken komen de meest uiteenloopende mededeelingen. Op sommige plaatsen was reeds tijdens, maar vooral kort na den oorlog de verkaveling doorgevoerd. Na de mislukkingen in de eerste na-oorlogsche jaren werd de overgang algemeen, maar toch bleven ook vele „eigenlijke" plantages met loonarbeid onder succesvolle leiding bestaan. De beste en energiekste planters zagen er natuurlijk het meest tegen op om de oude werkwijze te laten schieten, en dikwijls slaagden zü'. Tegenover sommige streken waar men tot op zekere hoogte hiermee succes had, staan echter de vele andere, waar dit in dien tijd een uitzonderingsgeval bleef. De regel werd, dat de neger een min of meer zelfstandig pachtbedrijf verkreeg. Het uiterhjk der plantage veranderde hiermee ook. In den ouden tijd hadden de zwarten dicht bijeen gewoond in de „slave-quarters", naast het heerenhuis. Dit werd nu lastig, de werkers verloren veel tijd met het loopen naar en I van hun land. Nieuwe huisjes werden opgericht, over het landi goed verspreid. In den aanvang was het aandeel dat de werker \ ontving gering, als de landheer naast den grond en de woning ook de werktuigen en het werkvee beschikbaar stelde, zooals natuurhjk regel was 39). Maar door de voortdurende tusschenkomst van het Freedmen's Bureau, en vooral door het chronisch gebrek aan arbeid werd het grooter. Hierin, en in de andere regelingen, is in de eerste tien jaren de grootste verscheidenheid te vinden. Het is niet mogehjk om in de talrijke verspreide en op zichzelf staande gevallen eenige andere regelmaat te ontdekken dan de geleidelijke stijging van het aandeel van den pachter m de opbrengst. Een groot verschil bestond uit den aard der zaak overal tusschen den neger die niets dan zijn arbeidskracht en hem die, na eenigen tijd, ook het vee en de werktuigen bezat om het land te bewerken. In het eerste geval krijgt hij nu büna \ overal de helft, in het laatste ontvangt de landheer „a third and \ a fourth", te wéten een derde van de maïs, en een vierde van de katoen. Deze verdeeling vindt haar verklaring wel in het feit, I dat in de teelt van katoen meer arbeid gaat dan in die van maïs 40). in i880 was in aJJe dfetrikten van het Zuiden de yer. deelingswn'ze reeds geworden zooals die nu is^i). Niet alleen is verder in vele streken de „eigenlijke" plantageorganisatie nimmer verdwenen, maar met het latere ophouden/ van vele der oorzaken die tot de algemeene verbrokkeling leid-' den, zn'n ook weer menigmaal de half zelfstandige pachtbedrijven m een groote onderneming samengevat. Het is nu lang geen uitzondering om plantages te vinden die met loonarbeiders bewerkt worden, soms op een wijze die maar weinig verschilt van de vroegere slavernn', niet alleen in de organisatie, strakke leiding en controle, maar ook in de rechteloosheid van de zwarte werkkrachten. Uit Staten als Alabama, Louisiana Mississippi en Texas zouden onverkwikkelijk* feiten mede te deelen zijn. Een schets van de veranderingen die de oorlog in den Zuidelijken landbouw veroorzaakte, mag het ontstaan van de tegenwoordige kredietverhoudingen niet voorbijgaan. Déze zijn voor het begrijpen van den tegenwoordigen toestand van zoo een allereerst belang, dat een kort ingaan op de geschiedenis ervan gerechtvaardigd is. Er kan terecht op gewezen worden, dat landbouwkrediet en oogsthypotheek geen volstrekt nieuwe verschijnselen in het na-oorlogsche Zuiden zü'n. Publicisten als Otken, Holmes en Grady hielden dit niet genoeg in het oog. Wh' hadden reeds gelegenheid erop te wijzen, hoe het opnemen van voorschotten tegen den komenden oogst in het Zuiden soms voorkwam. In de wilde landspeculatie in het Zuidwesten, in de jaren voorafgaande aan de crisis van 1836—1837 speelden zulke bankvoorschotten zelfs een essentieele rol. Maar alleen in jonge, pas ontsloten gebieden kwam dit op deze schaal voor, elders was het uitzondering. En steeds was het beperkt tot groote planters, die persoonlijk bekend waren met hun faktoors in de havensteden. De kleine boeren in de bovenlanden en de pijnbosschen, die weimg bezaten, weinig kochten en verkochten, hadden er in het geheel niets mee te maken. De groote kredietbehoefte van de planters na den oorlog hebben wn' vermeld. Vele faktoors die gelden hadden uitstaan' bn het uitbreken van den oorlog, werden in den val van hun debiteuren meegesleept, anderen werden geruïneerd door de blokkade of de Zuidelijke staatsbankroeten. Toch hebben de planters hun voorschotten in de jaren 1865, 1866 en zelfs 1867 nog wel voor een groot deel gekregen van de faktoors die zich in de havensteden en binnenlandsche handelscentra hadden kunnen staande houden. Maar door de verliezen, die gepaard gingen met de eerste pogingen om het ontspoorde economische leven weer op gang te brengen, ging opnieuw een groot aantal van deze commissionairs-bankiers ten onder. Om de financiering van de katoenkuituur onder de zoo gewijzigde toestanden een wetteljjken grondslag te geven, vaardigden de Zuidettjké Staten in 1866 en 1867 de bekende „lien laws" uit, die voorbestemd waren zulk een belangrijke rol in hun volkshuishouding te spelen. Den'landbezitters werd hierbij toegestaan, om bü geschreven kontrakt een eerste hypotheek te nemen op den komenden oogst. Faktoors en kooplieden kregen zoo in het gewas op den halm een onderpand voor door hen geleverde levensbehoeften, vee, werktuigen en kunstmest. De bedoeling had in eerste instantie voorgezeten, om hierdoor den planters een voortzetting van hun bedrijf mogehjk te maken, maar de snelle desintegratie der plantages maakte een aanpassing der wetgeving noodzakelijk. Soms werd nu ook den deelpachter toegestaan om zijn oogstdeel te verpanden en dus direkt met den koopman, die dan de „lien"houder werd, zaken te doen, soms stond, zooals in Georgia, de wet dit den pachter niet toe, maar werd de landbezitter gerechtigd om zün hypothecaire aanspraken op het groeiend gewas van den pachter, aan den koopman over te doen, zoodat het van den grondeigenaar afhangt of hü al dan niet intermediair bbj'ft. Een pachter kan dus soms zün gewas verpanden aan den winkelier, die hem dan van Januari, of later, tot den verkoop van den oogst levert wat noodig is, soms kan de plantagebezitter het benoodigde kapitaal bü een bank opnemen en zelf een winkel beheeren op zü'n landerijen, waar de pachters levensmiddelen, kleeding, tabak, enz. kunnen krijgen, de „plantation store" of „commissary". Het bedrag van hun opgeloopen rekening wordt aan het einde van het jaar afgetrokken van de waarde van hun oogstdeel, waarop de landheer-winkeUer dan dus hypothecaire rechten heeft. Of wel de „supply-business" wordt overgelaten aan den dorpshandelaar, terwül de landheer bü hem tot een zeker bedrag borg staat voor de verplichtingen van zü'n pachters, omdat hü' de \,lien" houdt *2). Tenslotte kan een blanke of zwarte eigen-boer zich de middelen verschaffen om tot het binnenkomen van den \ oogst te leven, door zün groeiend, of veelal nog niet eens geplant i gewas te verpanden aan den koopman. Bü de aanspraken op den oogst staan aUe vorderingen, anders dan die wegens pacht of verschuldigd arbeidsloon, bü de rechten van den „erop lien" houder achter4»). Geheel nieuwe verschünselen gingen samen met het ontstaan van dit voorschotsstelsel. De vroegere groothandelaar had den planter die m geldverlegenheid verkeerde persoonlijk gekend en de kredietwaardigheid van den geldopnemer was groot geweest Van deze vroegere commissionairs waren weinigen overgebleven, maar hoofdzaak was, dat de oplossing der oude bedrijfseenheden dit groot-krediet vérder onmogelijk deed zün. De groote massa van kleine pachtboeren, die nu de debiteuren werden maakte den plaatsehjken geldschieter noodig, die bekend is met de menschen in de streek waar hu' leeft, en van dichtbü alles kan volgen. Ook waar aan den landheer geleend werd was deze toch vaak een onbekende, die het land eerst kort bezat.' legelnk had, met de uitbreiding van de spoorwegen en vooral ook van de telegraaf, de belangrüke verandering plaats waardoor het verhandelen van den oogst niet langer geschiedde door de faktoors m de havensteden, maar door de plaatselijke koop] lieden of de „store keepers" bh" de spoorwegstations. Overal zieï' men in die jaren een nieuwe stand opkomen van winkelbezitters, dorpshandelaars en kleine katoenkoopers, die tevens van alles leveren. Herhaaldelijk worden deze figuren in de landstadjes, de dorpen en op de wegkruisingen vermeld <") Waar die menschen vandaan kwamen is moeilik na te gaan. Soms waren het Noordstaters, in het byzonder „Yankee's", ook wel Joden; verder hadden vele Zuidelfken van de ongewone toestanden geprofiteerd en op verschillende manieren winsten gemaakt 45). Dan zullen ook wel vele van deze nieuwe krediet- ÏTZ ï8!^ lU TZulk 6611 landel*>k distrikt afc winkelier geleefd hebben 4«). Het opvullen van economische openingen heeft trouwens niet veel dat problematisch is, in een land als de Vereenigde Staten met znn groote mobiliteit van kapitaal en bevolking. In elk geval is de ontwikkeling snel verloopen De V8n ™°'n dorPskoopman die King in 1875 beschreef, hebben nu nog vaak geheel hetzelfde karakter 47). De plantation stores" die de grondbezitters voor hun pachters oprichtten de crossroad stores" die vreemde kramers voor de zwarte' pachters en de blanke boeren openden, waren in die dagen reeds wat zn nu nog zyn. Door de veranderde financierings- en verhandehngswnze van het hoofdgewas der Zuidehjke Staten, en door het feit dat de huishouding der boeren in dezen tijd haar gesloten karakter ging verliezen - waarover onder meer _ werd de dorps- en stedengroei zeer bevorderd. Een groot aantal der nu bestaande Zuidelijke landstadjes zjjn in dezen tijd rond zulke winkels opgegroeid. Op de slechte gevolgen die de oogsthypotheek voor het Zuidelijk platteland gehad heeft, zal nog uitvoerig ingegaan worden. De kans voor vele katoenverbouwers om jaar na jaar verder in schuld bü den koopman te komen, is groot. Hoewel de komende oogst het hoofdonderpand is, eischt de geldschieter vaak verderen waarborg door een hypotheek op het werkvee, de werktuigen en het land. Onvermogen om de opgeloopen schulden te voldoen heeft algemeen tot executies! van hypotheken geleid, die een plaatselijken koopman in betrekkelijk korten tijd tot den grootsten landeigenaar in de buurt konden maken. Waar de gronden van vroeger zelfstandige eigen-boeren zoo verloren gingen, werkten die verder als pachters op zün land, waar hü het land van een vroegeren planter op deze wüze verkreeg, trad hü in diens plaats en vereenigde dan voor goed de werkzaamheden van den grondeigenaar met die van den winkelier. Vooral in de Black Beits is dit nu veelvuldig te vinden, maar ook in gebieden als de Boven Piedmont is het verschünsel lang niet onbekend. Het nieuwe kredietsysteem heeft aldus het reeds vermelde proces bevorderd: den overgang van de goederen der oude gentry in handen van den bourgeois, meest niet op het land zelf wonend, en voor wien dit niet meer dan een geldbelegging was. Wü zeiden reeds, dat uit de bestaande bronnen de ontwikkeling der nieuwe bedrijfsverhoudingen zich niet op den voet laat volgen. Men ziet een tasten en zoeken, de landbezitters probeeren het een na het ander om een oplossing voor de moeihjkheden te vinden48). Maar langzamerhand némen uit den chaos der reconstructiejaren bepaalde economische figuren vorm aan. Hoewel het maken van scherpe afperkingen moeihjk is, zün toch de volgende bedrü'fstypen vast te stellen, die nu nog zoo bestaan: a) Dat de plantage met loonarbeid, doorgaans zwarten, ook nu nog voorkomt, werd reeds vermeld. b) Als de pachter niets bezit dan zqn arbeidskracht moet de landheer al het overige leveren, land, huis, tuintje, werkvee en werktuigen. Levensbehoeften kan de pachter met zün oogstaandeel als onderpand verkrü'gen van den grondeigenaar, via dezen van den koopman, of onmiddellü'k van den koopman of bankier. De „cropper" ploegt, plant, verzorgt het gewas, oogst en krijgt van het produkt nu gewoonhjk de helft. De kosten van zaad, kunstmest en gereedmaken voor de markt — ontzaden, persen, verpakken — worden gedeeld. „This arrangement means, of course, that the landlord takes the labourer into a real partnership. Both embark in a venture, the deferred results of which are dependent chiefly upon the industry and good faith of the labourer'' Dit „cropping" berust dus veelal op de samenwerking van landbezitter, klein-kapitalist en arbeider, waarbij de eerste zn'n land verhuurt zonder voorloopig nog pacht te ontvangen, de tweede geld voorschiet zonder een aanwezig onderpand te hebben, en de derde zn'n arbeid geeft zonder een periodiek loon, maar wel het levensonderhoud voor zich en zijn gezin verkrijgt. De eerste twee personen vertrouwen op de waarde van den groeienden oogst om de belooning voor hun prestaties te ontvangen, de laatste hoopt, dat de waarde van zh'n aandeel grooter zal blijken te zjjn dan de opgeloopen winkelrekening, zoodat hjj op het einde van het jaar wat kontant geld in handen zal krjjgen. Niet zelden zjjn verder de functies van koopman en landheer in een persoon vereenigd. De mate waarin onder dit systeem de plantage so) nog een bedrijfseenheid blijft, is verschillend. Als de eigenaar een stedeling is, die slechts zoo nu en dan komt kijken, is zijn „plantage" niet veel meer dan een conglomeraat van kleine zelfstandige boerderijen. De cropper heeft dan de beslissing over veel, werkt zonder strikt toezicht en de resultaten zijn, vooral bjj negers, maar ook bh' zorgelooze „poor whites", veelal droevig. Woont de grondeigenaar of zijn bedrijfsleider op het land, dan kan hn' het recht van controle, dat de wet hem toestaat, zoo uitoefenen dat in de lente de geheele plantage met zware ploegen wordt omgewerkt, waarbij de croppers feitelijk als landarbeiders dienst doen, met dit verschil, dat zij geen loon trekken. Daarna wordt over het geheele land gemest en geplant en eerst dan zet iedere cropper individueel de bebouwing voort op zijn dan afgeperkt stuk. Maar hij blh'ft tot het binnenkomen van den oogst onder het strenge toezicht van den eigenaar, die zelfs daglooners kan huren om het onkruid te wieden en de kosten hiervan tegen het aandeel van den cropper in rekening kan brengen. Waar onder alle omstandigheden bij dezen pachtvorm het werkvee het eigendom van den landeigenaar blh'ft, geeft deze in zulk een „through and through" bewerken van zn'n plantage er vaak de voorkeur aan om de werkdieren in centrale stallen te houden, inplaats van iederen cropper een muildier te gebruiken en verzorgen te geven. Deze beide gevallen van eenerzijds bijna volslagen zelfstan- digheid der croppers, en anderzijds hun werken in strikt geregeld plantageverband, zijn beide uitersten. Meestal vindt men bn' dezen vorm van deelbouw verhoudingen, die zich ertusschen bevinden. Een zekere mate van toezicht wordt echter altijd uitgeoefend, bn' blanke zoowel als zwarte croppers, en dit verklaart ten deele de geringe sociale achting waarin deze laagste „pachf'vorm staat. c) Onder het „eigenlijk" pachtsysteem geeft de landheer slechts het land met huis en tuin, de pachter geeft zn'n arbeid en bedrijfskapitaal in den vorm van het werkvee, de werktuigen en het zaad. Deze zaken zijn öf geheel in zn'n bezit, öf op krediet en tegen afbetaling gekocht. De manieren waarop de pachter het noodige levensonderhoud verkrijgt, verschillen als bh' het vorige type. De landheer ontvangt meestal een derde van de maïs en een vierde van de katoen en heeft, anders dan bü b), niet het recht om het verhuurde land zonder goedvinden van den pachter te betreden en kan hem niet dwingen tot het geven van meer aandacht aan het gewas dan deze zelf wil. d) Wordt hét land niet gepacht tegen afstand van een deel van den oogst, maar tegen een bepaalde hoeveelheid van het produkt, meéstal een aantal balen katoen, dan is dus de pacht, „standing rent" genaamd, niet afhankelijk van den oogstuitslag of van den katoenprijs. e) Tenslotte kan de pacht een bepaalde geldsom zjjn, of, wat geen verschil maakt, een daarmede overeenkomendè hoeveelheid katoen tegen den heerschenden marktprijs. Dit wordt „cash renting" genoemd. ƒ) Naast deze pachtvormen komt dan natuurlijk nog het bedrijf van den blanken of zwarten eigen-boer voor. Bü de in deze volgorde vermelde typen neemt dus zoowel de zelfstandigheid als het risiko van den eigenlijken bodembewerker toe. De wyze waarop men zich het levensonderhoud verschaft komt echter in beginsel dikwijls zeer overeen'. Behalve bij a)zal een groot deel der leden van elk der groepen dit doen, door jaarlijks den komenden oogst te verpanden. Vele mengvormen leert men verder kennen. Een planter bewerkt dikwh'ls een deel van zyn land met loonarbeiders, heeft een ander deel uitgegeven aan croppers of share tenants en heeft ook wat standing renters. Wordt tegenwoordig in het Zuiden van een „plantage" gesproken, dan kunnen hiermee dus, anders dan in het Oude Zuiden, zeer uiteenloopende bedrijfsorganisaties aangeduid worden. De census definitie van een „tenant plantation" is: „a continuous tract of land of considerable area under the general supemsion or control of a single individual or firm aU or a part of such tract being divided into at least five smaller tracts, which are leased to tenants"5i). Deze begripsbegrenzing zegt wel niet veel. Wy zouden veeleer, naast den bedrijfsomvang de mate en realiteit van de centrale leiding en controle als het kntenum willen zien voor een beslissing of een reeks pachthoeven al dan niet een „plantage" mag worden genoemd De eigen-boer heeft soms wat land over, dat hy aan een pachter verhuurt, in andere gevallen pacht hü zelf er land bü Een pachter kan voor een gedeelte van het gehuurde land kontant geld, en voor de rest een oogstdeel als pacht betalen: de census noemt dit „share-cash tenants". Deelbouwers en hoogere pachters kunnen op de plantage van hun landheer ook tndelyk wat loonarbeid doen, en plantage arbeiders krygen vaak een turn en nog een stukje grond toegewezen. Plaatselyk varieeren de namen van de vermelde pachtsoorten , De cropper wordt ook wel „crofter", „share-cropper" of ,half hand genoemd. De derde kategorie, c), is zoo goed als de voor-/ gaande een vorm van deelbouw, maar wettelyk is dit pacht, terwyl de wet den cropper als een arbeider tegen loon beschouwt 52). Meestal noemt men het derde type „share tenant", of men zegt: hy werkt „on third and fourth". WH zullen alle bedrijfsvormen waarbü de werker niet in de eerste plaats loonarbeider of eigen-bezitter is, „pacht" noemen: b) en c) zullen verder onder „deelbouw" of „deelpacht" begrepen worden Met „boer" duiden wH eiken bodemgebruiker aan, slechts de landarbeiders vallen daarbuiten. De boer die het grootste deel van het door hem bebouwde land in eigendom heeft, noemen wy „eigen-boer" 53). In de door het Census Bureau gevolgde Massificatie wordt een onderneming niet meer als een economische eenheid erkend zoodra de werkers daarin de positie van cropper bereikt hebben' hoe onzelfstandig zy verder ook mogen zyn. Daar dus dé bedrijven van croppers en share-tenants steeds als „farms" in ?Ln foonW(lrden °PSenomen> fcten de Census Reports van • a ^ • uiteenvallen van het agrarisch grootbedrijf / m de Zuidehjke Staten na den Burgeroorlog duidelük zien. Een vergelyking van de verschuiving per grootteklasse der bedrijven kan tusschen deze jaren niét gemaakt worden, daar de census van 1880 de Massificatie niet meer op het „improved land" maar op het „total acreage" steunde. Hoe de verbrokkeling der grootbedryven in de plantagegebieden het gemiddelde opper- 16 vlak van het ontgonnen land per boerderij verlaagt, kan er echter uit aangetoond worden. Totaal T°taal ?°taal Gemid- Gemid- aantal Totoal "™vr°- 'Cpr°" delde delde ,a ' aantal ved" opp. ved" opp. lg80 rj^iseo 188°- ,1860', (188°\ S S rnen ïoou. (acres) (acres) v ' Delaware 6658 8749 637065 746958 95.68 85.38 Maryland 26494 40517 2797906 3342700 109.75 82.50 Virginia. . 92605 118517 11437821 8510113 128.51 67.90 ') W Virginia 62674 3792327 ) Kentucky . 90814 166453 7644208 10731683 84.17 64.47 Missouri. . 92792 215576 6246871 16745031 67.31 77.68 ' ! Grens St. Ti 808363 | 612485 28763870 143868812 | 93.28 | 71.62 H Car. . 75203 157609 6517284 6481191 86.66 41.12 g Car 33171 93864 4572060 4132060 137.83 44.02 Georgia . 62003 138626 8062768 8204720 130.04 59.19 Florida . . 6568 23438 654213 947640 99.61 40.43 Alabama. . 66128 135864 6385724 6375706 115.83 46.93 Missouri . 42840 101772 5066755 5216937 118.26 51.26 Tennessee . 82368 166660 6796337 8496566 82 60 51.29 Arkansas 6900* 94*33 1983313 3696603 60.85 38 08 Louisiana . 17328 48292 2707108 2739972 156 23 66.74 Texas. . . 42891 174184 2650781 12660314 61.80 72.68 Katoen St. 456504 1133732 146894338 168840689 | 99.40 51.90 De uiteenvalling van het grootbedrijf in het Nieuwe Zuiden is natuurlijk van het grootste belang, en het is te begrijpen dat sommige schrijvers er verkeerde uitleggingen aan gegeven hebben. Wü' zullen nog zien, hoe de toename van het aantal „boerderijen", een vrij verbreide opvatting heeft doen ontstaan als zou dit een toename van het klein-oezi* oeteekenen. Ook is gemeend, dat de algemeene overgang van het groot- tot het kleinbedrijf zonder meer toe te juichen is, omdat daarmede een intensiever bodembewerking ontstond 55). Zulk een veralgemeenering raakt kant noch wal. De opvatting heeft natuurlük theoretisch iets vóór zich, maar tot nog toe geven ervaringen in het Zuiden weinig aanleiding om zich in de verandering te verheugen. De geringe produktiviteit, het verarmde uiterhjk en de voortdurende staat van insolventie van zoo vele streken waar vroeger de plantages bloeiden, doen hier wel anders over denken. Hoewel de katoenteelt in groot- en kleinbedrijf even goed kan *) Voor Virginia en West Virginia tezamen. plaats hebben, zn'n de gevolgen van het overgaan der dagehjksche bedrijfsleiding uit de handen van kapitaalkrachtige, ondernemende en deskundige lieden in die van arme, zorgelooze en onontwikkelde zwarte en blanke pachters, niet achterwege gebleven. Wn zullen nog ingaan op de vele nadeelen en de weinige voordeelen van de Zuidelijke pacht. Hier zü' voorloopig opgemerkt, dat in het Zuiden de nadeelen van het stelsel van een economisch oogpunt zoo groot gebleken zü'n, dat velen van meening zü'n, dat het plaats maken van de pachtersplantage voor de doelmatig beheerde grootonderneming met goedkoope loonarbeiders de eenige manier is waarop katoen tegenwoordig in Amerika nog winstgevend kan worden voortgebracht, met daarnaast wellicht slechts de intensieve kuituur door den intelligenten, bekwamen en arbeidzamen kleinen boer: De verheffing van den cropper tot pachter beteekent dikwü'ls een daling in resultaten, omdat de werker dan het advies en het/ toezicht van den landheer niet langer behoeft te aanvaarden./ De wensch om hiervan vrü te komen is dan ook dikwü'ls de prikkel, vooral voor den zwarten cropper, die een muildier en wat werktuigen op krediet koopt om het volgende jaar „on third and fourth" te beginnen se). De vaak onmiddellijk optredende veronachtzaming van het werk noodzaakt hem dan niet zelden, om in een of twee jaar weer op te geven wat begonnen was en zich opnieuw als cropper te verhuren. Natuurhjk wil hiermee niet gezegd worden, dat de begeerde verandering in andere gevallen niet als een ernstig streven naar economisch opklimmen gewaardeerd moet worden. HOOFDSTUK IX. VERANDERINGEN IN DE OVERWEGEND BLANKE LANDSTREKEN VAN HET ZUIDEN NA 1865. Over de lotgevallen van de vroegere niet- of weinig-slavenhoudende plattelanders gedurende en kort na de oorlogsjaren in het Zuiden, staan veel minder gegevens ter beschikking dan Over die der planterskringen. De redenen hiérvan znn dezelfde als die welke het verschil in inlichtingen gedurende den ante bellum tijd moeten verklaren. De blanke counties hadden natuurlijk veel meer rekruten geleverd dan de plantagegebieden. In deze laatste distrikten ging de produktie tijdens den oorlog langen tijd ongehinderd door, in het bijzonder die van levensmiddelen i). Tot de groote invasie van 1864 en 1865 en in vele gebieden nóg wel langer, werkten de slaven op het land onder toezicht van de vrouwen, oude mannen en achtergebleven opzichters. Zü' gedroegen zich, zooals algemeen bekend, voorbeeldig. De Confederatie heeft geen voedseltekort gehad vóór het einde van den strüd. De troepen en ook vele Zuidehjke landstreken hadden vaak gebrek aan het allernoodigste, maar dit kwam door de gebrekkige administratie en organisatie en vooral ook door de volslagen onvoldoende vervoermiddelen. Waar een kleine blanke boerenstand woonde waren de broodwinners in het leger, werd de voortbrenging ernstig verstoord2), en was de tijdens den oorlog ingevoerde naturaalbelasting het meest drukkend. Groote deelen der bevolking werden er reeds spoedig afhankehjk van den regeeringssteun die op groote schaal in het leven geroepen moest worden 3). De nood van de achtergebleven familieleden wordt vaak vermeld als oorzaak van desertie, vooral op het einde van den oorlog. Toen de legers der Confederatie ontbonden werden en de soldaten huiswaarts gingen, vonden zü hun landen en woningen in een niet veel beteren toestand dan de officieren die naar hun plantages terugkeerden. Natuurhjk waren voor deze laatsten de verliezen grooter en trof de armoede hen harder, maar ook onder de blanke boeren, die als groep nooit bepaald welvarend waren geweest, heerschte nu een nooit gekende ellende 4). De staking van den krijg had te laat in 1865 plaats gehad om nog het planten van een oogst toe te staan, en wat hierin nog ge-I probeerd werd liep meestal op niets uit. Jarenlang hebben de liefdadigheid van het Freedmen's Bureau en de uitdeelingen der Noordelijke legerposten hen moeten steunen. Het verlies van een deel der produktieve manlijke leeftijdsklassen, was voor deze klasse het duidelijkst voelbaar. Het eigenlijke boerenland was grootendeels nog langer buiten bebouwing geweest, het onkruid was ook hier hoog opgeschoten, werk- en melkvee was verdwenen, huizen waren verbrand, het zaaigoed was bedorven, en vooral in de Boven Piedmont was veel bodemkruim weggespoeld en hadden de gullies zich ingevreten. Waren de arme blanken er dus na den oorlog niet minder slecht aan toe dan de vroeger welgestelden, toch hebben de door hen bewoonde gebieden zich veel sneller hersteld, en zö'n spoediger weer tot een geregelde produktie gekomen dan de plantagelanden. Want de groote arbeidsvraagstukken die zich bjj de laatste spoedig voordeden beteekenden hier veel minder. Vele van deze boeren hadden een of meer slaven gehad en ook zü verloren nu dat bezit. Moeihjkheden met wat nu hun arbeiders werden bleven ook voor hen niet uit, maar het zal duidelijk zün, dat de daardoor ontstane problemen hier minder nijpend waren dan in de plantagegebieden. * * * Wü gaven reeds als onze meening te kennen, dat een groot deel der bestaande literatuur in de beschouwing van het Oude Zuiden een te eenzijdige aandacht aan de daar heerschende slavenüj geeft. Het is dan ook niet te verwonderen, dat het verdwü'nen van dit arbeidsstelsel voor later optredende versclüjnselen even eenzü'dig verantwoordehjk wordt gesteld. De verderfhjke invloed van de slavermj was den Noordehjken zóó vaak onder meer bewezen uit de onderstelde algemeene degradatie der niet-slavenhouders, dat het niet dan begrüpehjk is om vaak de meening te ontmoeten als zou met de negerbevrüding ook een nieuwe dag voor de slavenlooze blanken zün aangebroken. Het hj'kt ons hier de plaats om in te gaan op deze meening, dat de uitslag van den Burgeroorlog niet slechts de negers, maar ook de „poor whites" zou hebben „geëmancipeerd". In verschillende vormen komt men deze uitspraak tegen in wat geschreven is over The New South s). Wh* deelen de meening dat met alleen het geheele Zuiden, doch vooral ook de weinig bezittenden door het verdwijnen van het op slavernij berustend economisch stelsel hebben geprofiteerd. Maar over de wijze waarop dit geschied is, bestaan vreemde voorstellingen. Wij willen eerst onze aandacht geven aan een tamelijk verspreide opvatting, n.1. als zou de negerbevrijding het opveeren der arme blanken tengevolge hebben gehad, doordat dezen nu in de vruchtbare deelen van het land voet konden vatten. Wanneer dit juist is, als een algemeen verschijnsel in dien tijd, moet het ongetwijfeld voor het onderwerp onzer studie van groote beteekenis geacht worden. In het algemeen vihdt men dit denkbeeld het meest uitgesproken bh' hen die den „goedkoopen" slavenarbeid verantwoordelijk stellen voor de verdringing der kapitaalzwakkeren. Zoo schrijft Cestres zonder aarzelen: „Les habitants des montagnes profitèrent du boulversement social causé pas la guerre et 1'abolition de 1'esclavage pour descendre dans la plaine et entreprendre la culture des terres fertiles qu'ils convoitaient depuis longtemps" 6). Meer aandacht verdient de meening van Hammond, wiens boek veelvuldig geciteerd wordt en een groote authoriteit geniet. Hij meent, dat de „poor whites" gretig het zoo in waarde gedaalde plantersland gingen koopen dat vroeger buiten hun bereik was. „The elevation of the poorer class of whites in the South to the rank of peasant proprietors, produced a remarkable increase in the proportion of whites employed in the cultiyation of cotton" 7). Elders zegt dezelfde schrijver, dat de koopers voor de plantersgoederen kwamen „from one of the least expected sources — from out of that class of poor whites whose wretched poverty and lack of ambition had been proverbial during slavery days. The number of farms of less than one hundred acres each in the ten cotton states increased from 333.058 in 1860 to 517.178 in 1870 and the average size of farms decreased during the same decade from 401.7 acres to 229.8 acres. This increase in the number of landowners in the South brought with it a corresponding increase in the number of whites engaged in the culture of cotton" «). Bogart, wiens vele malen herdrukte Economische Geschiedenis een der meest gebruikte in de Vereenigde Staten is, meent hetzelfde en tracht zijn bewering op overeenkomstige wijze te staven 9). Bruce, een der geschiedschrijvers van het Nieuwe Zuiden, acht de beweging der „poor whites" naar de vruchtbare gronden ook van veel beteekenis Grady, de gevierde redenaar, heeft in een bekend geworden en vaak aangehaald artikel zich hierover uitgelaten. „Led into the market by the low prices to which the best lands had fallen, came a host of small buyers, to accommodate whom the plantations were subdivided, and offered in lots to suit purchasers. Never perhaps was there a rural movement, accomplished without revolution or exodus, that equalled in extent and swiftness the partition of the plantations of the ex-slaveholders into small farms. As remarkable as was the eagerness of the negroes... the earth-hunger of the poorer class of the whites, who had been unable under the slave-holding oligarchy to own land, was even more striking. In Mississippi there were in 1867 but 412 farms of less than ten acres and in 1870 11.003; only 2314 of over ten and less than twenty acres and in 1870 8981, only 16.024 between twenty and one hundred acres, and in 1870 38.015." ") Wat nu hiervan te denken? Wü kunnen ons niet onttrekken aan den indruk, dat de gemelde auteurs niet met de noodige voorzichtigheid te werk zün gegaan, toen zü over dit binnendringen der arme blanken in de plantagegordels schreven. Ook hier moet weer een onderscheid gemaakt worden tusschen de kleine blanke boeren die, hoewel nergens afwezig, in hoofdzaak in de Boven Piedmont woonden, en de vaak landlooze „squatters" in de buurt der slavengoederen en op de woeste gronden in de pine barrens. Dat b.v. Hammond van de „poor whites",/ onder welken term hü alle niet-slavenhouders samenvat, zegt, dat velen nu eigen grond kregen, is ongerijmd. Alles wü'st er op dat de vroegere weinig- of niet-slavenhoudende blanken in hoofdzaak uit kleine eigen-boeren bestonden. Even vreemd doet het aan bü Bryce te lezen, dat in de bovenlanden „many have acquired farms and prospered as tillers of the soil" 12). Zulke meeningen vloeien voort uit hun voorstelling van alle vroegere niet-slavenhouders als landlooze armen, tezamen met een algemeen idee, dat de plaats gegrepen veranderingen deze klasse ten goede zün gekomen. De mogehjkheid bhjft over, dat deze boeren die toch niet op het beste of het gunstigst gelegen land woonden, van de omstandigheden gebruik maakten en dat een exodus naar de plantagegronden plaats had. Nu moet op den voorgrond gesteld worden, dat de bronnen voor dien tijd niet zooveel van dien aard vermelden. Men aarzelt natuurhjk, om voor zoo iets te zeer op de mededeelingen van reizigers af te gaan, maar waar op andere wü'ze de noodige informatie haast niet te verkrü'gen is, moet men wel meer op deze gegevens steunen dan het karakter van zulke bronnen onder andere omstandigheden zou toestaan. Wel wordt hier en daar mededeeling gedaan van gevallen waarin blanken, hetzij als pachter, hetzij als nieuw eigenaar, grond in bewerking hebben genomen die vroeger buiten hun bereik was 13). Deze berichten znn echter niet bepaald talrijk en lang niet altjjd ondubbelzinnig. Niet altijd is namelijk uit te maken of blanken die vroeger geen katoen voortbrachten, en dit in den tjjd waarover het hier gaat wel doen, op hun vroeger bezit of op ander land wonen. Een beweging van zoo groote en vérstrekkende beteekenis schijnt dit verhuizen naar beter land toch niet geweest te zijn. Tegenover de waarnemers die enkele verspreide bevestigende mededeelingen doen, staan de anderen die er over zwijgen. Dit verdient ook overweging. Had werkelijk een verschuiving op zoo groote schaal plaats gehad, dan was dit stellig niet ontgaan aan de aandacht van de reizigers tusschen 1865 en 1880. De algemeene aard van hun mededeelingen over andere verschijnselen, die zjj goed waarnamen en met begrip interpreteerden, geeft ons het recht om dit aan te nemen. Het toenemend kleinbedrijf, zooals de censuscijfers dit onbetwist laten zien, en het toenemend aandeel van de „blanke" katoen in den totalen oogst, zjjn aangevoerd ter staving van wat hier door ons in twijfel wordt getrokken. Wat het eerste betreft, dit heeft geen bewijskracht. De groote toename van het aantal kleine boerderijen na den oorlog wordt, zooals reeds gezegd, veroorzaakt doordat de census elk bedrijfje van een cropper of een ander soort van pachter als eenheid in de telling opneemt. Op deze wijze kan een plantage van 1000 acres in de telling van 1860 als één bedrijf voorkomen, in die van 1870 als tien bedrijven, doordat de helft in deelpacht door negers bewerkt wordt, en de rest nog met loonarbeiders wordt geëxploiteerd, en hetzelfde land in die van 1880 als twintig bedrüven, als de verkaveling geheel voltrokken is. Eenigerlei gevolgtrekking betreffende de verdeeling van den landeigendom is er niet uit te maken, zoomin als deze ergens in de censusrapporten te vinden is 14). Geluk overal is de verdeeling van den grondeigendom ook in de Vereenigde Staten zeer moeilijk te weten te komen15). Het tweede argument zou zjjn, dat het aandeel der blanken in de katoenproduktie tusschen 1860 en 1880 merkwaardig snel steeg. Terwijl de schattingén van wat vóór den oorlog aan katoen door blanken arbeid werd voortgebracht tusschen een zesde en een achtste varieeren, wordt dit in het Report of the Commissioner of Agriculture van 1876 op bijna 40 % geschat. Zjjn deze ramingen juist, en dat mag wel aangenomen worden, — in elk geval zün er geen andere — dan bewijst het inderdaad een verrassend snelle verschuiving. Dit zou natuurlijk veroorzaakt kunnen zün, doordat de vroegere katoenlanden steeds meer door blanke boeren en pachters in bewerking werden genomen, maar het is niet de eenig mogehjke verklaring. Zoo waren de Westehjke landen Texas en Arkansas in 1860 nog maar ten deele ontsloten, en de produktie breidde er zich in de volgende jaren snel uit. Terwül Texas in 1859 slechts 1 % van den Amerikaanschen katoènoogst leverde, was dit in 1879 byna 14 %, in 1889 20 % geworden. Het is in dit verband belangrijk, dat deze uitbreiding in hoofdzaak door blanke kolonisatie geschiedde. Een andere omstandigheid is de snelle grensuitzetting in dien tijd van het katoengebied in de blanke Boven Piedmont door verkeersontsluiting en kunstmestgebruik, terwü'1 ook op de uitbreiding van de katoenteelt, vooral door blanke boeren, over de zandige bodems van het Zuiden gewezen moet worden. Als men zich verder voor oogen houdt dat de voortbrenging in de Black Beits aanmerkehjk teruggeloopen was, en over het geheel nimmer meer de hoogte van voor den oorlog bereikte, dat een deel der negers naar de steden trok, en langen tijd hun natuurhjke toename onder die der blanken bleef"), dan wordt wel duidehjk dat het snel stijgend aandeel van den blanken arbeid in den katoènoogst — waarvan op het oogenblik nog slechts ongeveer een derde door negers wordt voortgebracht — niet verklaard behoeft te worden door den overgang van de oude katoenlanden in het gebruik van het andere ras. Blanke loonarbeiders stelden zich niet in aanmerkelü'ken getale voor werk op de plantages beschikbaar. De autochthone bezitslooze blanken, die vóór den oorlog moeilijk werk konden vinden, schü'nen na den oorlog, toen in de Black Beits werkgelegenheid te over was, het bestaande arbeidstekort niet noemenswaard aangevuld te hebben n). De pogingen om geïmporteerden blanken of gelen arbeid te verkregen, waren op niets uitgeloopen. De in hun economische organisatie zoowel als in hun sociale leven zoo volkomen ontwrichte plantagedistrikten waren en bleven aangewezen op zwarte arbeiders en met dezen moest men tot aanpassing zien te komen. Ook van een op groote schaal koopen of pachten der onbewerkt liggende plantagegronden kan niet gesproken worden. De soldaten die uit den oorlog terugkeerden bezaten voor een overgroot deel hun eigen land, en voelden er toen nog minder dan vroeger veel voor om in een zwarte omgeving te gaan wonen is). Waar de nood der tijden velen noopte om hun oude woonplaatsen te verlaten, trokken zij wel liever naar het Westen, waarheen in dien tnd een sterke blanke emigratie uit de Zuidoost Staten vermeld wordt. Een eénigszins omvangrijke penetratie van de Black Belt door blanke boeren zou in een stijging van het blank percentage dier counties in de decenniën na den oorlog tot uiting moeten komen, maar dit valt niet waar te nemen. Sommige counties zn'n zwarter geworden, in andere is het blank percentage toegenomen, vooral in den allerlaatsten tijd, door de emigratie der negers naar de Noordèhjke steden. Maar over het geheel zjjn de grenzen der Black Beits uit de ante bellum periode nog dezelfde als die van heden. De economische paradox van het Oude Zuiden is in het Nieuwe blijven bestaan en geldt nog: de beste grond is in handen van de minst efficiënte bewerkers i»). Wij komen op deze wijze in konflikt met de geciteerde auteurs. Wat den eersten, Cestres, betreft, is dit niet bedenkelijk. Hammond's economische geschiedenis grondt zich hoofdzakelijk op literatuur, vaak secondaire; hü woonde in New York. Op verschillende plaatsen in zjjn boek bhjkt, dat hü niet persoonlijk met de Zuidelijke verhoudingen vertrouwd was. Bogart, die overigens uitnemend ingelicht is, gaat ook op bestaande literatuur af en schijnt het geheel te zeer vanzelfsprekend te vinden om er eigenlijk dieper op in te gaan. Bruce vindt het vérschü'nsel belangrijk, maar houdt er zich verder niet mee bezig. Meer aandacht verdient de uitspraak van Grady, den beroemden Zuidelijken patriot, die steeds een groote belangstelling toonde voor alles wat met de welvaart van zün landsdeel te maken had, en als redacteur-van de „Atlanta Constitution" goed ingelicht kan geweest zü'n. Zü'n poging om het beweerde statistisch te bewijzen, faalt, maar dit wil niet zeggen, dat binnen den kring van zün waarneming een vérschü'nsel als het door hem vermelde niet plaats had. Dat zooiets op vele plaatsen gebeurde, is natuurhjk wel mogehjk, en zelfs waarschjjnhjk. Arme blanken die dicht bü de plantages hadden geleefd, zullen wel eens van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt om goedkoop goeden grond te koopen, terwül verder in streken met een gemengde bevolking van kleine planters en boeren de laatsten wel vaak van de moeihjkheden der eersten zullen hebben geprofiteerd. Ook vroegere opzichters zullen dit wel gedaan hebben. Hoe vele en wat voor soort van blanken de kans aangrepen is niet te schatten; het hier door ons gezegde kunnen wü ook niet bewü'zen, doch naast het algemeen plausibele pleit ervoor, dat dit het beste klopt met de weinige gegevens. Plaatsehjke herinneringen in counties waar vroeger plantages waren wijzen ook in deze richting. Dat de echte poor whites niet de middelen bezaten om land te koopen of een bedrijfje in te richten, is geen bezwaar. De „hen laws" stelden hen in staat dadelijk te beginnen en het land op afbetaling te koopen. Ook werd soms door planters die „landpoor" waren, stukjes van hun bezit pachtvrh' in gebruik gegeven aan negers en blanken, mits die de grondbelasting voor dat stuk wilden betalen. Waar de bestaande kansen zoo gunstig waren moeten wel velen der „low downs" ondanks hun traagheid daarvan gebruik hebben gemaakt en van landlooze „squatters" tot den rang van deelpachters20) of zelfs van kleine eigenboeren gestegen zijn. Maar een algemeen verschijnsel van zulk een principieele beteekenis als sommigen er in willen zien voor de geheele armere blanke bevolking, is het wel niet geweest. Van een algemeene tendens schijnt gesproken te mogen worden, meer niet. Naast de hier beoordeelde meening omtrent de verbeterde positie der „poor whites" in het veranderde Zuiden zijn verschillende andere opinies te vinden, veelal wat vaag en op sommige punten even moeilijk te bestrijden als te verdedigen. Zoo is Tillett, als velen met hem, getroffen door de na-oorlogsche toename van „blanke" katoen, en noemt als een der redenen daarvan : „the fact that the white man of the New South has gone to work — to work in the cotton fields as well as everywhere else" 2i). Ongetwijfeld is de „Wirtschaftsgeist" in het latere Zuiden zeer van dien in het oude gaan verschillen, maar het is toch goed om te bedenken, dat ook vroeger weinigen zich een bestaan door leegloopen konden verwerven. Een niet arbeidzaam leven werd eigenlijk slechts door de groote planters en de poor whites geleid, niet door „den" Zuidelijken blanke in het algemeen. Wel schijnt het echter een feit te zyn, dat vele blanke boeren die vroeger te zeer de neiging hadden om het zware werk aan hun zwarte knechts over te laten, misschien door den veranderden tijdgeest, maar waarschh'nlük wel eer door de harde noodzaak gedwongen, met hun gezinsleden zelf de handen aan het werk sloegen. Een waarnemer merkte op: „Since the war native white labor is more general in the cotton culture, in the northern portions of the cotton States, where there are few negroes. The small proprietors have taken their coats off, and, with their children, taken hold of the plow and hoe most manfully, while their wives and daughters find employment in the cotton factories rapidly springing up in the section" 22). Mogelijk en waar- schijnlijk is, dat de armste blanken door de opheffing der slavernij gebaat znn, doordat het stigma van den handenarbeid daarmee gedeeltelijk verdween, hoewel de identificatie van zwoegwerk met „niggerwork" bleef bestaan. Zoo de negers niet meer als slaven veracht werden, bleven zn' dit toch als leden van een, in de openbare meening, inferieur ras. Over het geheel heeft het verdwijnen der slavernij zeker wel een gunstigen invloed gehad voor de arme blanke klassen, al hangt de waardeering van het feit bh' de meesten blijkbaar meer af van de mate waarin zjj de instelling verantwoordelijk achten voor het ontstaan der poor white klasse, en van de algemeene voorstelling van die groep, dan van de eigenlijke gegevens uit den aanvang van den nieuwen tijd. De meening van von Halle, dat „durch die Erfahrungen der Kriegszeiten, in welchen die Soldaten zu jeder Jahres- und Tageszeit zu intensiver körperlicher Arbeit gezwungen waren, der Beweis geliefert war, dass der weisse Mann sehr "Wohl hier hn südlichen Klima grosse körperliche Anstrengungeh ausführen könne"23), en dat dit van beteekenis was in het ter hand nemen van werk door hen voor wie dat vroeger als onmogelijk gold, mag wel niet al te ernstig genomen worden. In de praktijk van het Zuidelijk leven zal deze openbaring wel minder beteekenis. hebben gehad dan voor de theorieën vooral van de Noordelijke en Europeesche schrijvers. Een belangrijke ontwikkeling na den oorlog verdient de belangstelling: de uitbreiding van de katoenteelt over landen die hiervoor vroeger niet gebruikt werden. Behalve de doorgaande uitbreiding in de nieuwe Westelijke gebieden, wat slechts een voortzetting was van een reeds lang bestaande beweging, drong de katoen na den Burgeroorlog de Boven Piedmont binnen, waar de eigenlijke blanke boeren van het Zuiden in groot aantal woonden en op bescheiden voet in vrij groote afgeslotenheid een zelfstandig bestaan voerden. Verscheidene faktoren hebben samengewerkt om den overgang te doen plaats hebben van de gesloten hoevehuishouding tot boerderijen die in hoofdzaak handelsgewassen voortbrengen. Hoewel reeds onder het oude régime bodembemesting voorkwam 24), meer in zwang was dan vaak wordt aangenomen, was dit toch eer uitzondering dan regel, de plantage pleegde in wezen roofbouw. Kort vóór den oorlog ging men de beteekenis van de mergel- en phosphaatafzettingen in de Zuid Atlantische Staten inzien en dezen rijkdom op prijs stellen. Na den vrede werden groote kunstmestlagen bh' Charleston en ook elders ont> dekt, of in exploitatie genomen. Terwy'1 vroeger de meest verlichte planters de wenschelhkheid van bodemverbetering wel inzagen, gaf men propagandisten als Ruffin meer gelh'k, dan dat men hun goede adviezen opvolgde. Betere methoden hebben na den oorlog de belangstelling, zelfs een soort van geestdrift hiervoor schh'nt in de Katoen Staten toen bestaan te hebben. Het mag opgemerkt worden, dat bodemverbetering ook wel een i volstrekte voorwaarde geworden was in de oude katoengebieden, wilde men nog eenig resultaat bereiken. Meegedaan heeft \ wellicht de veranderde beteekenis van het land, dat nu de eenige vorm van bezit van den planter was, terwijl vroeger zjjn kapitaal vooral uit den gekochten arbeid had bestaan. Mogelijk heeft dit een andere houding tot den grond veroorzaakt. Verder dwongen de nieuwe koopheden-kredietgevers de kleine boeren en min of meer zelfstandige pachters om kunstmest te koopen, niet alleen | om hierop te verdienen, maar ook om zeker te zün dat voldoende katoen van het land zou worden verkregen om de schuld te dekken. Het was zelfs vaak een voorwaarde van het verkrijgen ' van voorschotten 25). in eik geval, het gebruik van mest, en vooral van kunstmest, werd bhjkbaar snel algemeen. Het Verslag van den Landbouw Commissaris van 1876 vermeldt, dat in North Carolina 35 % van het bebouwde land bemest werd, in South Carolina 60 %, en in Georgia 42 %. Zelfs in jongere landen als Florida, Alabama en Mississippi ging men meer dan vroeger het katoenzaad in den grond werken en werd nu 10 a 15 % van het land bemest se). De hooge katoenprü'zen van de eerste jaren schenen de uitgaven voor kunstmest te rechtvaardigen, zoo goed als zü een groote produktie wenschelü'k maakten. Zooals te verwachten is bü' het plotseling ontstaan van een groote vraag naar een nieuw handelsartikel, werd ook hierin veel fraude gepleegd. Planters en ook onervaren boeren zü'n in den eersten tijd het slachtoffer van bedriegers geworden, vóór staatstoezicht hiervoor was ingesteld. De dalende katoenprijzen maakten overigens den aankoop tot een zware geldehjke last, en ook dit heeft het zijne bü'gedragen tot het snel in schuld geraken van planters en boeren bü de nieuwe kredietkooplieden. Vooral ook de kleinere landbouwers, de half-planters en eigenlijke boeren gingen de nieuwe methoden volgen. Hun land leende er zich goed voor, en mesttoevoeging kan het groeiproces van de katoen zoo verhaasten, dat tot aan den voet der Alleghaniés zonder gevaar een rü'ke oogst kan verkregen worden. Al blü'ft in de hoogste deelen van de Piedmont de „bumblebee" dicht bü den grond, de pluisrijkdom van juist die lage struiken is niet gering en vaak grooter dan de hooger opschietende planten in lagere gebieden. Wat verder belangrijk meewerkte was de verkeersontsluiting van deze afgelegen streken. Het opdringen van de katoen naar de bergen door spoorwegaanleg was reeds vóór 186Q waar te nemen, maar tusschen 1860 en 1880 had dit in versnelde mate plaats. De lengte der Zuidelijke spoorwegen verdubbelde tusschen die jaren. Hoewel over het geheel de plantagegebieden vruchtbaarder waren dan de boerenlanden en de uitzonderlijk vruchtbare distrikten, gelijk de zwarte prairie van Alabama en de „bottotns" van Mississippi uitsluitend door het groot-slavenbedrijf werden geëxploiteerd, was in het Zuidoosten het hoofdvoordeel van den centralen plantagegordel ten opzichte van den bergvoet toch eigenlijk steeds de gunstiger verkeersligging geweest. Dit verschil verdween in de na-oorlogsjaren snel. Bovendien moet de toestand van de blanke boeren die uit het leger huiswaarts keerden in aanmerking genomen worden. Zü bezaten nimmer veel, maar hadden ook dat weinige verloren waarvan zü plachten te leven. Het was nu een zeer arme bevolking, die vóór alles geld noodig had om weer wat op dreef te kómen, zich het allernoodzakeujkste aan te schaffen. Katoen is een geldgewas, het wordt voor de markt verbouwd. De prijzen waren ongehoord hoog, het was geen wonder dat ieders aandacht zich op den aanplant daarvan richtte. Niet alleen de vroegere planter, maar ieder wiens land katoen kon voortbrengen, ging hier een maximum van verbouwen. De nieuwe kunstmesttechniek maakte het mogeüjk, de hooge prijzen rechtvaardigden de vervoerkosten van dit gewas, dat de boerderij moest verlaten alvorens nut te brengen. Wat vroeger uitzondering of bü'zaak was, werd nu regel en hoofdzaak; de geslotenheid der boerenhuishouding hield op. Daar komt bü, dat door de „erop lien" van de nieuwe klein-kredietgevers de noodige middelen konden verkregen worden om het bedrijf weer op te nemen, mits men katoen voortbracht, want dit was het gevraagde onderpand. Verder mag van beteekenis zün geweest de verandering van leven die de oorlogsjaren hadden gebracht. Men was eenige jaren van huis weg geweest, stond wat losser van de gewoonten toen men terugkwam 27). Een vergehjking van het oppervlak onder katoen in 1860 en 1880 is niet te maken, omdat de census van 1860 alleen de opbrengst in balen, niet het oogstoppervlak vermeldt. Het eerste wordt, vooral bü katoen, zóó zeer door nog andere omstandigheden dan het aangeplante oppervlak beïnvloed, dat deze cüfers voor een vergelijking niet bruikbaar zn'n. Over de verhoudingen tusschen bepaalde deelen der afzonderlijke Staten geeft geen enkele officieele compilatie der absolute countycnfers inlichting. In de weinige studies die er zijn over de agrarische geschiedenis van het Oude zoowel als van het Nieuwe Zuiden, wordt veel te weinig onderscheiden tusschen de zoo zeer verschillende onderdeelen der Staten. R. M. Harper heeft voor Georgia een analyse der censusgegevens naar de verschillende bodemstreken van den Staat gemaakt, vpor het tijdvak 1850—1920. Maar zün becijferingen zü'n niet alle volgens een gehjk plan verricht, zü'n daardoor niet onderling vergehjkbaar, en geven bovendien voor ons doel voor de periode 1860—1880 weinig licht. Uit de jaren 1880, 1890 en 1919 berekent hü voor de verschillende bodemstreken het percentage van het totaal bebouwde land dat in katoen geplant is, en vindt dan in de Boven Piedmont van Georgia resp. 28 %, 32.2 % en 46.2 % 28). r. p. Brooks, die zich voor de economische geschiedenis van het Zuiden verdienstelijk heeft gemaakt door de censusgegevens der Georgia counties tusschen de jaren 1860 en 1910 naar de anthropo-geographische onderdeelen van dien Staat te groepeeren, toont in zün studie, dat tusschen 1860 en 1910 de Boven Piedmont haar katoenproductie met 377 % vermeerderde, terwü'1 dit voor de Black Belt nog geen 100 % bedroeg. „This development is one of the noteworthy facts in the post-bellum history of the State," meent hü 2»). Op de volgende wüze hebben wü' getracht een voorstelling te verkrü'gen van het binnendringen der katoen na den oorlog in de „blanke" bovenlanden. In de Boven Piedmont van South Carolina werden twee counties genomen, Spartanburgh en Greenville, evenzoo in de overeenkomstige deelen van Georgia en Alabama de counties Banks, Forsyth en Hall in den eersten Staat, Cherokee en Blount in den tweeden. Al deze counties liggen dicht bü' den bergvoet, werden in 1860 door een overwegend blanke bevolking bewoond, en bevatten geen groote steden. Verder hing de keuze van het toeval af. Er is geen reden om aan te nemen dat zü niet typisch zouden zün voor de Boven Piedmont, de toestanden in de geheele sectie waaruit deze steekproef genomen werd, komen zeer met elkaar overeen. Alleen behooren de in Alabama gekozen counties eigenlijk reeds meer tot de bergen en het lengtedal dan tot de Piedmont. Een berekening voor het geheele Boven Piedmont gebied kon in den beschikbaren tijd niet plaats hebben. De absolute cüfers uit de landbouwtellingen van 1860—1920 werden gebruikt. De cüfers der counties in denzelfden Staat werden samengevoegd alvorens percentages te berekenen, tusschen de Staten werd de scheiding bewaard. De tellingen van 1870 zijn onbetrouwbaar. De vergelijking tusschen 1860 en 1880 moet op een produktiebasis geschieden. In het jaar 1860 werd de grootste katoènoogst verkregen die ooit in het Oude Zuiden was voortgebracht, de cijfers voor dat jaar zijn dus eer te hoog dan te laag als voorstelling van de vóóroorlogsche verhoudingen. De census van 1880 geeft gedeeltelijk den toestand van 1879 weer. Verder waren de balen in het Oosten in 1880 wel gelijk aan den standaard van 500 pound, terwjjl zjj in 1860-dit in het Zuidoosten zeker niet waren. In deze South Carolina, Georgia en Alabama counties nam tusschen 1860 en 1880 het „improved" land resp. toe met 16.3 %, 19.4 %, en 9.4 %. De katoenproduktie nam voor dezelfde gebieden toe met resp. 360.4 %, 654.1 % en 30.8 %. Die van zoete aardappelen nam af met resp. 25.7 %, 44.1 % en 64.1 %; die van haver nam toe met resp. 101.3 %, 231.5 % en 181.6 %; de produktie van tarwe nam in de eerste groep af met 36.5 %, die in de tweede en derde groep nam resp. toe met 40.3 % en 1.2 %; de maïsproduktie nam in de eerste groep af met 17.5 % en nam in de tweede en derde groep toe met resp. 12.2 % en 3.6 %. De veranderingen in de volgende 40 jaren geven wjj in een tabel weer. (Zie pag. 257). Uit deze cijfers blijkt, dat in deze willekeurig gekozen counties het na-oorlogsche herstel van den landbouw zich in hoofdzaak op de katoen richtte, dat deze sinds 1880 in beteekenis regelmatig toegenomen is, de andere gewassen gedeeltelijk constant bleven in hun aandeel van het bouwland, maar grootendeels een achteruitgang daarin doen zien. Blijkbaar wint de katoen in de naoorlogsche jaren met een "Sprong terrein, en handhaaft dit dan niet slechts, doch neemt verder in belang toe, ten koste van de andere gewassen, die vóór den oorlog hoofdzaak waren in de boerderhhuishouding van deze streken. Vooral merkwaardig is de afname van het oppervlak der maïs, het tweelinggewas van de katoen, en als voedsel voor het werkvee onontbeerlijk. De toenemende eenzijdigheid van het bedrijf komt in deze cijfers duidelijk tot uiting 30). Dat de hier aangegeven verandering in het leven van de bovenlanders na den oorlog snel is opgetreden, blijkt uit de mededeelingen der reizigers hieromtrent. Men ontmoet vele opmerkingen over het verbouwen van katoen in streken waar dit vroeger niet gebeurde, vooral ook over het aan de kuituur deel gaan nemen van kleine blanke boeren si). Dit pleit ervoor, dat Perc. van het .1 „improved" land in S- Car 00,0,4168 Georgia counties Alabama counties katoen . . . 1880 36.9 % 21.2/0 22 8 0/„ ... 1890 36.2 0/ 28.4 0/ 26 90/" • • • 19°0 37.5 0/0 27.8 0 0 27 1 0/° • • • 1910 89.3 0/0 38.8 0/ 27.3 0/° • • • 1920 | 49.10/0 40.3 o/Q 36.4 0/" zoete aardapp. . 1880 I 0.7 0/Q 0.5 o/. 0 4 o/„ •» • l890 0.60/„ o.7 0/fl 0.60/1 » • l900 0.4 0/0 0.5 0/Ö o.l 0/! » • l9»0 0.5 0/0 . 0.5 0/0 0 6 0/° » • 1920 | 0.8 0/0 o.6 0/0 0.5 0/° haver .... 1880 I 8 80/0 12.4 0, 12.5 0/0 » • • • • 1890 7 00/0 8 3o 2.8 0/° » • • • • 1900 7.6 0/0 8.3 0(0 5.4 0/" » • • • • 1910 3.1 0/0 3.3 0 3 1 0/" » • • • • 1920 I 8.8 0/0 2.7 0/o 0.6 0,0- tarwe .... 1880 6.9 o/0 8.10/„ 7 4 o/„ » • • • • 1890 7.8 0 0 8.3 0/0 8.3 0/° 1900 8.0 0 0 l.90/0 4,1 0 0 » • • • • 1910 4.5 0/0 3.4 00 3.40/° ' 1920 1 1.7 0/0 0.8 0/0 o.9 0/° maïs .... 1880 I 36.5 0/„ 3740/ 88 70/n » • • • • 1890 36.2 0/0 30.4 0/0 32.60/" » • ' • ■ 1900 31.6 0/o 34.6 0/0 35.8 0/° • • • • 1910 27.4 0/0 28.l 0/0 30.0 0/° » .... 1920 29.70/0 80.80/0 36.00/° de verandering algemeen en uitgesproken was, want meestal verloopen zulke ontwikkelingen zoo langzaam, dat zy zich aan de waarneming onttrekken en men er uit reizigersverslagen niet direkt over hoort. Eerst de statistiek openbaart dan het verschijnsel over een lange periode. De monokuituur, zooals die nu in vele deelen der Boven Piedmont, althans onder een groot deel der pachters, bestaat heeft natuurlijk eerst langzamerhand vorm aangenomen, al is in de jaren tusschen 1865 en 1880 daar een flink begin mee gemaakt. Lang nog behield het boerderijtype daar, vooral in de meer afgelegen streken, vele der oude kenmerken. Somers had het in 1870 over het eigen spinnen en weven der boeren in zulk een gebied, hun „self suf ficiency"; „he raises a small erop of cotton as an extra rather than a main element of profit or subsistence" 32). Nordhoff meende, dat de kleine blanke boeren van het Zuiden een in het Noorden onbekend type waren,-hh' zag hen als een pioniersbevolking die het Noorden nog slechts in 17 de Westelijke grensgebieden kende33). Campbell liet zich in 1879 gunstig uit over de Piedmont blanken. „I have been very favourably impressed by these southern whites, many of whom are of Scotch-Irish or Highland Scotch blood; they seemed to be a handsome, steady, industrious people, and if somewhat primitive in their ways, and humble in the character of their houses and belongings, they are curiously self-supporting and independent of the outer world; they raise their own food, and to this day their wives weave their clothes from their own wool and cotton; and, if not rich, they have few wants" »4). Nog later zün soortgelijke mededeelingen te vinden 35), maar over het geheel had op het einde der negentiende eeuw in alle deelen van het hierbesproken gebied de eenzydige katoenteelt haar intrede gedaan. * In het voorgaande beschouwden wü de meerderheid der vroegere niet-slavenbezittende blanke landbouwers, die hoof dzakelyk in de hoogere deelen der Piedmont te vinden waren. Reeds in het eerste deel werd opgemerkt, dat deze eigenlyke boeren ook elders overal voorkwamen, zelfs wel in de Black Beits en in de pine barrens. Maar er is goede reden om aan te nemen, dat op de onbegeerhjke landstrooken tusschen de plantages, op de zandheuvels langs de fall hne en op de woeste gronden van „Middle Coastal Plain" en „Flatwoods" vooral het andere, het gedegenereerde menschenslag gevonden kon worden, dat zoo sterk bijgedragen heeft tot het ontstaan van zulk een algemeen ongunstige voorstelhng van alles wat in het Oude Zuiden blank was en geen slaven bezat. Het is niet mogelyk om de lotgevallen van deze laagste groep in het hier besproken begin van den nieuwen tijd na te gaan. In het voorgaande werden reeds eenige omstandigheden genoemd, die hen ten goede moesten zü'n gekomen. Of dat inderdaad zoo gebeurd is, kan men bezwaarhjk bewü'zen. De beschikbare feiten geven weinig steun. Na den oorlog hebben reizigers het nog over hen in denzelfden toon als vroeger. Zy beschrijven hetzelfde ziekelyke type, dezelfde krasse armoede, onwetendheid, arbeidsschuwheid, lusteloosheid en algemeene gedegradeerdheid 36). Er kwamen gevallen voor, dat een oorlogsweduwe uit deze laagste blanke klasse met een neger ging samenleven. Een reiziger meldde: „In those district» Of South Carolina where the black population was»4ensest, and the poor whites, by consequence, most degraded, these unnatural uniona were more frequent than anywhere else. In every case, without exeeption, it was a woman of the lowest class, generally a„sand-hiller"who, having lost in the war her only supporter „took up with a likely nigger" to save her children from absolute famine" 37). Steeds zijn onder de arme Zuidelijke plattelanders groote verschillen blijven bestaan; ook nu nog kan men overal blanke families vinden, die een zorgeloos, armoedig leven leiden, waarin voor gestadig werken weinig plaats is, en er zijn ook buiten de bergen vele afgelegen buurten in het Zuiden, waar de blanke bewoners een verwonderlijk primitief bestaan voeren. Toch gaat het jager-boer type, dat in het Oude Zuiden heel wat vertegenwoordigers had, tegen het einde van de vorige eeuw als eigen levensvorm verdwijnen. Het geheele Zuidelijke platteland, hoewel steeds over het geheel uiterst arm gebleven, heeft toch in den loop der jaren groote veranderingen ondergaan; over het geheel nam het „backwoods"karakter ervan af. Voor het eigenaardige leven van velen der oude „no'counts", dat onder vroegere verhoudingen mogelijk was, bleek steeds minder plaatst Langzamerhand ging hun bestaan of dat van hun kindéren uiterlijk gelijken op dat der andere arme plattelanders. De bewoners van sandhills en pine barrens voeren, uitzonderingen daargelaten s»), tegenwoordig niet meer een zoo afwijkend leven. Meer j dan één oorzaak is aan te geven voor het vervagen van dit vroeger min of meer op zichzelf staand menschenslag. Verschillende gevolgen van den Burgeroorlog hebben het voor de armste blanken in het Zuiden wel gemakkelijker gemaakt om hun brood door regelmatigen arbeid te verdienen. Toen met de afschaffing van de slavernij de groote plantage ophield een levensgemeenschap te zijn, die in haar gesloten huishouding te vergelijken was met het dorp der halfkultuur, verviel een der economische belemmeringen der arme blanken, die aan den rand van deze goederen geleefd hadden. De getrainde slaaf-handwerker had vroeger den nietsbezittenden blanke in die streken het verrichten van loonarbeid haast onmogelijk gemaakt. De bevrijde neger, vooral die van de tweede generatie, voelde vaak weinig voor het handwerk, en had nu bovendien met het rasvooroordeel te kampen. In de streken waar vroeger de' plantages overheerschten, zullen de arme blanken van deze verruimde werkgelegenheid voordeel getrokken hebben sa). Deze rem op hun ontwikkeling was nu althans afgezet. Niet alleen is het verder waarachnnlhk dat een deel van het „po' buckra" plantageland in gebruik kon gaan neigen, maar het woeste land waarop zij vroeger hun traag en onregelmatig leven sleten, is verrassende mogelijkheden gaan toonen. Deze gebieden hebben in het algemeen groote veranderingen ondergaan. Over de geheele Westersche wereld ontstond sinds het midden der negentiende eeuw een beter inzicht in het gebruik van kunstmest. Liebig had het goed recht der landbouwchemie bewezen, in de zestiger jaren werd de waarde van de Pruisische kalizouten ingezien, in de tachtiger jaren werd Chihsalpeter een wereldhandelsartikel. In de Vereenigde Staten werd met het delven van phosphaatrots in 1868 in South Carolina begonnen, omstreeks 1890 gingen Florida en Tennessee hun aandeel daarvan leveren. De zandige bodems in vele landen werden in dezen tijd ontgonnen. Ook in het Zuiden der Vereenigde Staten ging de kunstmest toen wonderen verrichten, en heeft een loonenden landbouw, in het bijzonder de katoenteelt, mogelijk gemaakt in streken die vroeger daarvoor totaal ongeschikt werden beschouwd. De gemiddelde opbrengst der Sandhills langs de fall hne werd door het Landbouw Ministerie kort vóór den Wereldoorlog op 180 pound per acre geschat, en stond weinig achter bij de Piedmont (180 pound) en de Upper Coastal Plain (190 pound), zooals het aan de eigenlijke zandheuvelstrook grenzend gedeelte der kustvlakte genoemd wordt, de Zuidelijke helft van de centrale Black Belt. Toch is de kostprijs in de Sandhills hooger en daarom staat de produktie in deze strook nog steeds achter bjj de aangrenzende landen en is de grond er goedkooper, zooals de censuscjjfers aantoonen *°). De oude minachting van den landbouwer op de zware klei voor de schrale zandgronden, „where you can hear the cotton grunting trying to make a living in the poor soil", heeft weinig zin meer. De pine barrens, het landschap dat een zoo groot oppervlak in het Zuiden der Vereenigde Staten beslaat, hebben in de laatste halve eeuw een ontwikkeling doorgemaakt die de aandacht overwaard is. Het goed bebouwde land was daar vroeger over het geheel beperkt tot de rivierdalen, waarin het boerenbedrijf vrij algemeen tot plantagegrootte was uitgegroeid. De rest was arme grond, begroeid met „piney woods", waarin de halfwilde runderen van „Crackers" graasden en „razor backs", de poor white-varkens, voor zichzelf zórgden. Na den oorlog worden deze wouden op groote schaal geëxploiteerd, het Zuiden wordt dan een belangrijk houtuitvoerland. Vele arme blanke bewoners van dit land zullen werk gevonden hebben in het houtaankap- en terpëntijnbedrüf. Na de bosschen op deze wijze uitgebuit te hebben — een roofbouw die, gestadig naar het Zuidwesten en Florida.'verschuivend, nog steeds doorgaat, zjj het op sterk ver- minderde schaal, — boden de maatschappijen en de „big lumbermen" hun werklieden het land dikwijls op gemakkelijke voorwaarden en tegen lage prijzen aan. Spoorwegen waren hier vóór den Burgeroorlog bjjna niet te vinden, maar nadien ontsloten zq het gebied snel. De houtkapmaatschappijen moesten spoorlijnen aanleggen om de gevelde boomen naar hun zagerijen te vervoeren. Deze dure belegging wenschten zjj na de ontbossching van het terrein niet aan haar lot over te laten. Soms namen zh' zelf de nieuwe lijnen in beheer, in de hoop, dat de bevolking en de landbouwproduktie van het land spoedig zouden toenemen. In andere gevallen deden zjj deze spoorwegen, die meest van den aanvang af standaardwijdte hadden, aan reeds bestaande groote spoorwegmaatschappijen over, die er als voedingslij nen op gesteld waren. Maar ook deze bevorderden zooveel mogelijk de bevolkingstoename in het door hen nu bediende gebied; veel land hebben zh' tegen lage prijzen aan kolonisten verkocht. De lang onbruikbaar gedachte zandige gronden rezen door den kunstmest aanmerkelijk in de achting en de landbouw ontwikkelde zich snel41). De verkeersontsluiting en de verbetering der vervoertechniek, tezamen met den snellen stedengroei van het zich industrialiseerend Noordoosten der Vereenigde Staten, hebben tot het ontstaan geleid van groottuinbouw („truck-farming") in verschillende deelen juist van die losse bodemsoorten in het Zuiden. Ook voor de nieuwe kuituur van sigarettentabak zün zü' bü uitstek geschikt gebleken. De gezondheidstoestand in deze lage landen is door het boren van artesische putten vooruitgegaan, moerassen zü'n drooggelegd en bebouwd. Een snelle bevolkingstoename heeft in deze deelen plaats gehad, welke vroeger zoo buiten de belangstelling lagen. Tusschen 1890 en 1900 kwamen ongeveer 100.000 kolonisten in de Wiregrass landen van Georgia. Deze immigranten kwamen zoowel uit het bergland als uit andere Staten*2). De counties waar de smalle strook der centrale zandheuvels doorloopt, zün ieder veel grooter dan het oppervlak in elk van hen. Daardoor omsluiten zü zooveel ander gebied, dat de veranderingen die in de Sandhills plaats grepen, zich niét statistisch laten vatten. Maar voor de breede strook der Zuidelijke pine barrens is dit beter mogelijk. En dan is het veelzeggend, dat tusschen 1870 en 1910, volgens de berekeningen van Brooks, de bevolkingstoename in Georgia voor de bergcounties 58.9 % bedroeg, voor de Boven Piedmont 153.4 %, de Black Belt 77.4 %, de Wiregrass 445.8 % en de kuststrook 88 %; 43). De cüfers van 1870 mogen onbetrouwbaar zün, dit geldt voor al deze onder- deelen van den Staat en de gevonden verschillen blijven welsprekend. Volgens een berekening van Harper nam de bevolkingsdichtheid van het geheele pine barrens gedeelte der Zuidelijke Vereenigde Staten van 1880—1910 met 111 % toe, die van de rest met 46 % 44). Hy komt elders uit zyn rijferhj sten tot de slotsom, dat „the great increase of farms and population in the sandy parts of the South with the aid of commercial fertilizers since the Civil War is one of the most interesting economie developments of modern times "45). Nieuwe stadjes zijn overal in dit gebied ontstaan, hun groei was soms phenomenaal snel. Ook de Sandhills langs de fall line bleven niet wat zy vroeger waren. Veel van wat hier voor de pine barrens gezegd is, geldt ook voor dit landschap. Ook hier verkeersontsluiting, stedengroei, immigratie, het opkomen van een nieuwen landbouw: katoen, tabak, groenten en boomgaarden. Een groote verandering in de Sandhills van de beide Carolina's en Georgia is ook gekomen, doordat hun zacht winterklimaat en de gezonde droge lucht der pijnbosschen een reeks van vacantieverbüjven en hoteldorpen heeft doen ontstaan. De meisjes van het omringende land gaan hierin uit dienen en komen ook op deze wijze meer in aanraking met de buitenwereld. Op plaatsen waar eens „po' buckra" zich armzalig in het leven hield, wonen nu Noordelijke millionnairs. Al deze veranderingen, die hun oude schuilplaatsen tot een ander land maakten, moeten invloed hebben gehad op het verdwijnen Van de ongebonden levenswijze der „eigenlijke" poor whites. Hun afzondering werd verminderd door den snellen bevolkingsgroei, den aanleg en de verbetering van wegen, het verdwijnen der bosschen. Als hoofdmiddelen om in het onderhoud te voorzien werden jacht en vischvangst onmogelijk. Het hout- en terpentynbedryf bracht geld in omloop, het armelijke land kon meer gaan opbrengen. De vele gezonde en energieke kolonisten die zich in hun omgeving kwamen vestigen, moeten opfrisschend gewerkt hebben in deze stagneerende landstreken. Wat in de nieuwe stadjes te koop aangeboden werd had invloed op den standaard van waardeering en begeerte. De verbetering van het volksonderwijs na den Burgeroorlog moet den poor whites hier ten goede zyn gekomen. Velen zyn als arbeider naar de katoenfabrieken gegaan, die vooral na 1880 zoo snel in het Zuiden opkwamen; hun plaats op het land is dan door anderen ingenomen. „Welfare workers" in de Zuidelijke fabrieksdorpen kennen, vooral van vroeger, heel goed het echte poor white slag dat zich voor werk aan kwam bieden. Miss Potwin onderscheidt twee typen onder de landbouwers die in het begin dezer eeuw naar de katoenfabrieken om Spartanburgh, S. C, kwamen: arme katoenboeren en pachters, en, „deviating sharply from it, the down-and-outs, the ne'er-do-wells, squatting in one-room cabins, dirty, ambitionless, sapped of physical vitality"46). Niet onwaarschh'nlh'k ook zullen velen van hen door energieker elementen verdrongen zjjn, toen hun land waardevoller bleek dan waarvoor het lang gehouden was47). Anderen bleven op hun eigen land als kleine boeren wonen, en de meesten werden na verloop van tijd wel pachter op het land van een grooten boer of van een landheer die in een stadje woont. Onder deze pachters kan men nu in bijna elke county van de vroegere pine barrens een menschensoort aantreffen, waarvan men in andere deelen der Vereenigde Staten moeilh'k een parallel zou kunnen vinden en dat ter plaatse nog overal als „poor white trash" bekend staat. Na kennismaking met dit type is men niet tot een gunstig oordeel geneigd. In sommige afgelegen buurten, dikwijls zandig en moerassig, is nog wel eens een armzalig soort van „po' white trash" te vinden, dat men zich zonder de minste moeite als direkte afstammelingen van de ante bellum „dirt eaters" kan voorstellen. Meestal zijn dit duidelijke malaria- en mjjnwormhjders. Het „eten" van aarde komt in sommige pathologische gevallen ook nog wel voor, maar is nu wel groote uitzondering geworden. Tot in het heden kan onder de Zuidelijke landbevolking een laag onderscheiden worden, die de weinig gewenschte eigenschappen bezit, welke in den volksmond als „poor white" gekarakteriseerd worden; deze uitdrukking wordt in zoo'n geval dus air een adjektief gebruikt. Later zullen wij hier nog op in gaan, en tevens wijzen op verbeterende invloeden die voor deze groep aan het werk zjjn. Wij merken hier slechts reeds op, dat door de betere kennis en bestrijding der malaria sinds het einde der negentiende eeuw en vooral ook door de stelselmatige campagne die in de twintigste eeuw door de Rockfeller Foundation in het Zuiden tegen den mijnworm gevoerd is, de volksgezondheid belangrijk is verbeterd. En men mag wel aannemen, dat een ondermijnd gestel in heel veel gevallen de hoofdverklaring biedt van wat in het Zuiden verachtelijk als „poor white" gebrandmerkt wordt48). Overal in het Zuiden, buiten de bergen, vindt men nu onder de blanke landbewoners kleine eigen-boeren, „hoogere" en „lagere" pachters, die bijna steeds hun geldinkomsten uit den verbouw van katoen ontvangen. Ook in streken waar het eigen boerenbezit vroeger regel was, is een klasse van talrjjke pachters ontstaan, anderen daarentegen, die vroeger landloos waren of slechts een onwettig gebruik van den grond maakten, hebben land of althans een pachthoeve verworven. Alle vormen van deelbouw en hoogere pacht die uit de verbrokkeling der plantages te voorschijn kwamen, worden ook onder de blanke landj bevolking aangetroffen; er zün zwarte en blanke „croppers", I „third and fourth" werkers, „standing renters" en „cash renters". Deze varianten zijn in alle deelen van het Zuiden buiten de bergen te vinden. Wü zullen in een deel der blanke katoenpachters een menschensoort leeren kennen, die verschillende eigenschappen met de oude „low downs" gemeen heeft. Maar het gaat niet aan, de eersten daarom kortweg tot de afstammelingen der laatsten te verklaren. De armoede, onwetendheid, betrekkelijke luiheid, het tekort aan verantwoordelijkheidsgevoel en ambitie van deze lagere deelbouwers zün wellicht gedeeltelijk op hun ongunstig verleden terug te voeren, maar hebben ook wel andere, sociaal-economische oorzaken van meer recenten oorsprong, welke wü zullen trachten aan te wijzen. Zü zyn door tal van overgangen verbonden met de andere pachters en boeren. Of de klassieke ante bellum poor whites voor een relatief grooter percentage van de tegenwoordige laagste pachters verantwoordehjk moeten worden gesteld dan de rest "der vroegere niet-slavenbezitters, is wel waarschünUjk, maar niet aan te toonen. • * * * Men stelt zich de vraag: wat hebben de plaats gevonden veranderingen aan de Zuidelijke blanke plattelanders gebracht?; v dus in hoofdzaak: hoe heeft de verandering van hun bedrüf door den overgang tot de handelsproduktie hun welvaart beïnvloed? De uitbreiding van de katoen over de blanke boerengebieden is door velen geïnterpreteerd als een oorzaak of als een symptoom van het economisch „stijgen" van dit bevolkingselement. Von Halle b.v. laat zich hier ondubbelzinnig over uit49). Deze zienswijze is te begrü'pen. Vóór den oorlog was katoenverbouwen eigenlijk synoniem met planter-zijn, althans, zoo denkt men. Wie geen planter was, en toch een blanke, wordt in de populaire traditie als „poor white" afgedaan50). Deelname aan de voortbrenging van het Zuidelijk gewas bü uitnemendheid, schijnt aldus in de algemeene voorstelling verbonden te zrjn met het denkbeeld van „den man die meedeed". Daarbij komt, dat katoen in zekeren zin stellig een voordeelig produkt is, d.w.z„ een grootere waarde per acre opbrengt dan de andere Amerikaansche stapelartikelen, met uitzondering van tabak. Ongetwijfeld was het verbreken van de gesloten hoevehuishouding en het in verbinding komen met de buitenwereld door de voortbrenging van handelsgewassen een voorwaarde, wilde . vooruitgang plaats hebben. En in vele opzichten heeft deze j ook plaats gehad. Zooals boven reeds vermeld, veranderde het platteland van het Zuiden in de tweede helft der negentiende eeuw zoo goed als dat in andere deelen van. Amerika, en de leefwüze der menschen deed dit ook. De ruwheid en de onbehaaglijkheid van het voor-oorlogsche boerenleven namen af, men werd wat beschaafder, ging wat meer eischen stellen. De vele voorwerpen van dagelijksch gebruik werden niet langer zelf vervaardigd, maar in den winkel van het landstadje gekocht. Er zün wegen, steden en dorpen gekomen waar die vroeger niet waren, de blokhutten werden met planken overtrokken of maakten plaats voor „frame" woningen, geheel uit planken samengesteld, lompe en slechte werktuigen werden vervangen door betere, boomstompen verdwenen uit het land, men begon over het geheel wat meer van den landbouw af te weten, en trachtte meer te bereiken. Het sociale verkeer nam toe, het nieuws van de wereld drong gemakkelü'ker tot de boerengezinnen door. Het volksonderwüs is veel verbeterd, de algemeene ontwikkeüng is toegenomen. Maar toch, op het oogenblik is het Zuidehjk platteland het . grootste aaneengesloten gebied der Unie waar armoede de regel, t welvaart de uitzondering is. Uit al wat men te weten kan komen moet men de gevolgtrekking maken, dat wat er aan vooruitgang is waar te nemen van niet lang geleden dateert, meest niet langer dan een jaar of dertig teruggaat, en dat veel van wat er aan beters is op te merken, nog geen tien jaar oud is. Op het einde der vorige eeuw moet het Zuidehjk platteland op den beschouwer nog veel meer een indruk van algemeene armoede en laag levenspeil gemaakt hebben, dan het nu nog doet. Men kan niet tot de overtuiging geraken, dat de kuituur van het [ witte stapelprodukt den blanken landbewoners veel heil heeft k. gebracht. Wat ziet de reiziger in het Zuiden die zich buiten de steden en de rnjverheidsgebieden begeeft, die zich niet verlustigt in wat op te merken valt in gespecialiseerde streken als de „peach belt" ten Zuiden van Atlanta, de „truck farms" langs de Atlantische en Golf kusten en op enkele andere plaatsen, maar die over de wüde landen gaat waar King Cotton heerscht en een blanke bevolking woont? Hij zal zich niet per trein of bus slechts door de best toegankelijke distrikten moeten bewegen, maar over slechte landwegen ook daar moeten komen, waar de isolatie ieder verre houdt die daar niets te zoeken heeft, want daar woont de meerderheid der blanke boeren. Slechts per auto kan men dan de woningen bereiken van de menschen die men wil leeren kennen. Het is een dun bevolkt land, met verspreide boerenwoningen, die, als overal in de Vereenigde Staten, ook hier van hout zün. Bü de grootere boeren, vooral die welke pachters op hun land hebben, is het huis van den landeigenaar niet slecht, maar de groote meerderheid der woningen die men zoo ziet, maken een zeer onbevredigenden indruk, zü zün vaak nauwelijks meer dan hutten. Zü bevatten twee tot vier vertrekken. Eenkamerwoningen zün ook te vinden, maar zün onder de blanken toch uitzondering. Heel gewoon is een rechthoekig of haakvormig huisje van twee kamers, een gang ertusschen, en een aangebouwde „shed" er achter, als een soort van „lean to", waarin dan nog een slaapkamertje en eventueel een kookgelegenheid gevonden wordt. Meest is er ook wat bergruimte op een lage vliering. Slechts als het dak goed onderhouden js kan deze als slaapplaats gebruikt worden. Het dak bestaat nooit uit pannen, bijna altijd uit zwarte plankjes, „shingles"; ook kan men plaattin hiervoor zien gebruiken. Dit laatste is een goede afsluiting, maar veroorzaakt in den zomer binnenshuis een drukkende hitte. De gewone plattelandswoning is uit planken zonder veel zorg samengesteld, staat op korte paaltjes van baksteen of hout en is in negen van de tien gevallen ongeverfd, triestig grauwgrijs. De wanden zün meestal twee planken dik. Eerst wordt uit dun hout het huisje als een groote kist opgetrokken, dan wordt een bedekking aangebracht van horizontaal loopende planken, die dakpansgewüs over elkaar sluiten, de „weatherboards". Vaak is echter het oorspronkeüjke geraamte met de aangespykerde bedekking zoo vervallen, en zit het geheel zoo slordig in elkaar, dat het zonder moeite mogehjk is om de planken met den vinger van elkaar af te duwen, en van binnenuit de buitenlucht te zien. Als het timmerwerk goed gedaan is en aan het onderhoud voldoende aandacht wordt besteed, zün er geen reten in de wanden, lekt het dak niet en is de vloer zonder openingen. Betreurenswaardig is slechts, dat deze gebreken zoo vaak wel te vinden zü'n. Het slechtste woontype dat wü aantroffen, steeds slechts over de behuizing der blanke plattelanders sprekend, waren huisjes met wanden ter dikte van één dunne plank, waarvan de planken vertikaal zjjn geplaatst, niet over elkaar sluiten, maar tegen elkaar gevoegd zjjn. Er wordt dan van een „box house" of een „box shed" gesproken. Heeft men geen latjes over de reten gespijkerd, „weather strips", dan zh'n er overal kieren en vormt de geheele woning slechts een armzalige beschutting. Dit soort van keten komt in sommige buurten vrij veel voor, maar men ziet ze in het Zuiden buiten de bergen over het geheel toch niet dikwijls. Een ruw gemetselde schoorsteen van rooden baksteen staat tegen den zijwand van het huisje aan, en kan op verlaten land of in jong bosch nog als een eenzame rest gevonden worden als het overige reeds lang verbrand of vergaan is. Soms staat aan beide einden van de woning zulk een schoorsteen. Altijd is er een „porch", een afdakje aan den voorkant van het huis, gesteund door eenige posten. De vloer van de kamers is op gelijke hoogte met dien van de „porch"; een trapje van enkele treden leidt van de laatste naar den beganen grond. Soms is de afstand tusschen den vloer en den grond gering, in de hoogere Piedmont maakt het golvend terrein soms tamelijk lange voorof achterpaaltjes noodig. Alvorens door de deur het huis binnen te treden, komt men dus op deze „porch". Die neemt een belangrijke plaats in het leven in. De gezinsleden zh'n er gewoonlijk te vinden als er geen werk is, bezoekers worden op de „porch" ontvangen, als het weer niet al te slecht is. Men geniet er de mooie Zuidelijke avonden; komt het meisje op huwbaren leeftijd, dan krijgt zjj het recht er 's avonds haar „beau" te ontvangen, en staat de jongeling den heer des huizes aan, dan wordt haar recht op de „porch" gedurende de avonduren niet betwist. De ruimte onder het huis kan als bergplaats gebruikt worden. Zelden is ze door rasterwerk afgesloten. Meestal is er glas in de ruiten, niet zelden ontbreekt dit. Het klimaat in het Zuiden is warm, maar is niet overal even mild. In de Piedmont der Carolina's en in Noord Georgia is vorst niet zeldzaam en behalve in de Zuidelijkste punt van Florida kan vriesweer overal optreden. Kpude winternachten komen in elk deel der Zuidelijke Staten voor. Er is nooit gebrek aan brandhout, maar de huizen van den doorsnee blanken pachter of kleinen eigenboer zh'n moeilijk warm te krijgen, de open ruimte onder den vloer, de lichte en min of meer slordige bouwwijze, te vaak ook de verwaarloosde toestand van het huis, en soms nog het stoken in een open vuurplaats zh'n gereede verklaringen hier- van. Men kookt op een „cook stove", een soort kleine potkachel, waarvan de pijp in den schoorsteen uitkomt, en in den winter gebruikt men deze ook voor verwarming. Voor het wasschen der kleeren ziet men dikwijls een groote zwarte pot op het erf staan, waaronder een houtvuurtje brandt. In den zomer is Jiet in huis heet. In de slechtere woningtypen vooral znn dan vele muskieten en vliegen, om van de kleine Argentjjnsche mier nog niet te spreken, die overal in het Zuiden een probleem voor de huisvrouw is, en bn' onvoldoende bestrijding een woning schier onbewoonbaar kan maken. Gaas voor de ruiten en deuren, zooals elk huis van ook maar eenige pretentie zeker in het Zuiden van Amerika bezit, vindt men dikwijls niet. Bij de woningen der lagere pachters is het in de meeste gevallen afwezig. Het is in geen enkel jaargetijde een onverdeeld genoegen om op zoo'n plaats te overnachten, al zjjn de bewoners in het algemeen gastvrij genoeg. Het inwendige der huizen loopt ook weer uiteen. De woningen der grootere boeren en landeigenaars zijn meestal goed afgewerkt en behaaglijk ingericht, maar deze huizen zn'n gering in aantal en vallen op. In de huisjes van de kleine boeren en vooral van de pachters, is in den regel niet meer dan het volstrekt noodzakelijke aanwezig, en het interieur is dan kaal en ongezelüg. Het is er meestal niet bepaald vuil, maar echt zindelijk en schoon is het er toch ook niet. Vele paehters doen niet de minste moeite om de kamers aantrekkelijk te maken, bij anderen zijn verschillende soorten van „fixins" te zien. Gordijntjes voor de ramen, vergroote familieportretten, gekleurde kalenders die als reclame door een winkel of een bank in het naburige stadje zjjn gedrukt en kleine photo's zn'n daarbij hoofdzaak. Alleen de beste boerenhuizen in het Zuiden kunnen de vergelijking met landwoningen in het Noorden en Westen doorstaan. Als regel zu'n de kamerwanden hetzjj van kaal hout, hetzij gewit of beplakt met krantenpapier, een enkele maal met dubbele pagina's uit modeplaten of katalogi van verzendwarenhuizen. Behangselpapier is, stellig in pachterswoningen, uitzondering en is dan vaak gescheurd, verkleurd en vuil. Slechts in de ruimere huizen staat geen bed in de „huiskamer". Als regel slapen daar een of meer personen en staat slechts in het bijkeukentje geen bed. Is het gezin arm en talrijk, dan zijn er geen bedden genoeg. Verschillende kinderen gaan dan in een bed, een enkele slaapt wellicht op een berg katoen, waar het wat dieper inkruipt als het koud is. Het slapen van ouders en kinderen in hetzelfde vertrek is gewoon. Geborduurde bedspreien en kussensloopen versieren soms het bed in de woonkamer en zün dan de trots van de huisvrouw die graag bewondering daarvan hoort. In heel veel woningen is de aanblik van bare armoede door weinig vroohjks onderbroken. Het meubilair in de huizen der armere landlieden ■— en de doorsnee landbewoner in het Zuiden is arm — ziet er schamel uit en biedt weinig komfort. Het keukengerei is slechts op het noodigste berekend. De verlichting geschiedt met een petroleumlamp, zelden met acetyleen, maar als men 's avonds zoo'n woning nadert, is deze vaak duister, omdat men zich tevreden stelt met het schünsel dat het brandend hout in de stookplaats verspreidt. Trouwens, na afloop van de dagtaak is er niets te doen en gaat men vroeg naar bed. Er is weinig gelegenheid om een bad te nemen en er bestaat niet veel behoefte aan. Een toilet in het huis is natuurlijk niet aanwezig, het beste wat men vindt is een klein houten huisje achter het erf. Heel veel arme blanken hebben dit echter niet. Men verwüdert zich dan in het kreupelhout. De afwezigheid van goede „privies" zijn een groot gevaar voor de volksgezondheid gebleken, door den münworm. Het wasch- en drinkwater wordt omhoog gehaald uit een put. Deze is vaak niet overdekt, wat zeer onhygiënisch is. Alle leden van het gezin drinken uit eenzelfde „dipper" en gebruiken meest eenzelfde handdoek. De bekende Amerikaansche windmolen, vooral in het Westen zoo alomtegenwoordig, is in het Zuiden zelden te vinden. Er is ook weinig reden voor. De mannen dragen een goedkoop overhemd met een lange broek of hebben over-alls aan. Voddenkleeding ziet men weinig. Het al of niet dragen van ondergoed hangt van het khmaat af. In Tennessee en de Carolina's wordt het in den winter wel gedaan, in Zuid Georgia niet. Wat men noodig heeft wordt vaak per „mail order" bü de verzendwarenhuizen besteld, die deze artikelen goed en goedkoop leveren si). Klompen zün nergens te zien, men draagt schoenen. De kinderen gaan meestal blootsvoets, de ouders doen dit ook nog vaak, vooral in den zomer, gedeeltehjk uit voorkeur, gedeeltehjk om het schoeisel langer te laten duren. Het opzettehjk siüjden van gaten in de schoenen, wat de Zuidehjke negers zoo algemeen doen, hebben wü bü de arme blanken niet opgemerkt. Onder de arme landbewoners van afgelegen buurten gelden goede schoenen als een luxe. De meisjes die daar op Zondagochtend naar de kerk gaan, laten hun schoenen door haar begeleiders dragen en trekken ze vóór de laatste bocht van den weg aan. Na afloop van den dienst gaan zü ook weer blootsvoets naar huis. De vrouwen hebben katoenen jurken en katoenen kousen. Zij gaan, evenals de mannen, over het geheel gekleed als de armere stadsbevolking, waarvan men hen echter Zaterdags, als zjj in de stad znn, toch ook weer onmiddellijk kan onderscheiden. Meisjes en jónge vrouwen trachten de modes te volgen door per „mail order" goedkoope zijden kousen of jurken te bestellen, of door die in het stadje te koopen. Het eenige bepaald „landelijke" in de dracht is de hoofdbedekking der vrouwen in den zomer als zonbescherming, de „sun bonnet", die echter niet in het geheele Zuiden voorkomt. De mannen hebben verder meest een pak, de „store suit", dat vele jaren meegaat, bn' den Zondagschen kerkgang gedragen wordt, en soms bjj het bezoek aan het stadje op Zaterdag. Een pet of een slappe vilten hoed wordt ook onder het werk gedragen. Meestal echter verkleedt men zich voor het bezoek aan het stadje niet, of bezit niets anders dan de werkkleeren. Vrouwen die veldwerk doen zü'n een gewoon verschijnsel en kinderen schijnen geboren te worden om zoo spoedig mogelijk het brood van de familie te helpen verdienen, want jongens en meisjes die nog lang geen tien jaar kunnen zü'n, ziet men op het land bezig met het uitdunnen en plukken van katoen. Om het huis is meestal een tuintje met groenten en ziet men wat bloemen. Volkomen kale erven met slechts wat afval en oudroest tusschen de woning en het akkerland zün verre van ongewoon. Het huisje van den cropper die op een plantage werkt, staat soms geheel op zichzelf temidden van het katoenen maïsland, met slechts een hondenhok op het erf en een soort van kist voor de kippen. Maar bü hen toch ook meestal en bü de hoogere pachters en de eigen-boeren altijd, treft men een maïsschuurtje aan, de „corn crib", is er een afdakje waar de gereedschappen geborgen worden, een stal waarin een of twee muildieren staan en een ruw houten wagen. Een oude Ford of Chevrolet, al of niet in conditie, wordt meer aangetroffen dan men denken zou. Een aparte bergplaats daarvoor is niet algemeen. Alle bygebouwen zün ruw uit planken samengesteld, ongeverfd, en kunnen geen hooge waarde vertegenwoordigen. De boerderü ziet er niet verzorgd uit. In het lagere Zuiden zqn modelboeren en goede flinke landbouwers zoo goed als elders te vinden, maar zü schenen er zeldzamer te zü'n en het algemeene peil van den landbouw is er ongetwijfeld lager dan in het Noorden én Westen. Het Noordehjke boerderijtype kan men in de vroegere Slaven Staten als heerschende vorm slechts in gebieden als het Nashville Bassin van Tennessee, de Blue Grass van Kentucky en de Shenandoah Valley van Virginia vinden. Op den vruchtbaren bodem van deze drie bekkens treft men een hoogstaand gemengd boerenbedrijf aan, met veeteelt en zuivelbereiding, moderne methoden en een klaarblijkelijken welstand, die zeer contrasteeren met „the Lower South". Ook in dit laatste gebied zijn boerderijen te vinden waar op een eenvoudige gedegen wijze goed geleefd wordt, maar deze vormen een kleine minderheid. Het algemeene armoede-beeld wordt er niet aanmerkelijk door veranderd. In dit boek zullen wij ons bezig houden met de blanke Zuidelijke plattelanders die arm genoemd moeten worden — de zeer groote meerderheid. Het is, alles bü elkaar genomen, een weinig verkwikkelijk panorama, het rijk van King Cotton. Hü schünt zün onderdanen geen behoorhjk bestaan te kunnen geven. Waar tabak als geldgewas domineert, is het niet anders. Dit veeleischende produkt heeft in de Zuid Atlantische Staten ook al heel weinig zegen aan zü'n verbouwers weten te brengen — de groote winsten der gekartelleerde sigarettenmaatschappüen en de lage levenswijze der tabaksboeren vormen een scherpe tegenstelling. Het Zuidelijk platteland is er klaarblijkelijk niet goed aan toe, en vooral van het „eigenlijke" Zuiden, het land van katoen ten Oosten van den Mississippi, moet dit gezegd worden. Zuidstaters met belangstelling voor agrarische zaken als E. C. Branson en Clarence Poe, kwamen zeer onder den indruk van het zoo andere voorkomen van West en Centraal Europa52). Het ontwikkelingspeil der landbevolking, ook der blanke, is in de Vereenigde Staten in de Cotton Belt het laagst, wat bhjkt uit een onderzoek der censuscijfers betreffende het analphabetisme. Of het binnendringen van de katoen in de vroeger grootendeels zoo gesloten huishouding der blanke boeren hen materieel veel gebaat heeft, moet men betwijfelen. Zoowel de algemeene statistiek als nauwkeurige plaatselijke studies doen zien, hoe gering het jaarinkomen is. De macht van de klein-kredietgevers is groot geworden en hun greep op de slachtoffers vast. Na den oorjog was het noodzakelijk om duur krediet op te nemen, ten einde het bedrijf weer op gang te brengen; de toenemende specialisatie op de katoen, en de tot het midden der negentiger jaren doorgaande daling van den marktprijs heeft het in te vele gevallen niet mogehjk gemaakt om zich te bevrijden. In de Piedmont was vóór 1860 het pachtbedrijf wel uitzondering, het rijf er van de pacht is ook daar nu hoog, wat geen gezond teeken is. Dat de armere blanke plattelanders in hun vroeger pionierachtig bestaan een hard en ruw leven hadden, is wel zeker, maar waarschijnlijk genoten zü het subjectief meer dan nu, als af- hankehjken van „supply-merchant" en landheer. Men kan veilig zeggen dat, als het vorig jaar niet uitzonderlijk goed is geweest, iedere landman in een katoenbuurt in schuld is. In sommige streken staat niet alleen de geheele komende oogst onder hypotheek, maar elk muildier, elke koe, elke ploeg. Na een overzicht te hebben gegeven van de toename van boerderijen, kultuurgrond en katoenproduktie zegt Harper: „But: (strange to say?) most of our farmers still live from hand to mouth, as they have done ever since the Civil War, and whenever there is a slight- erop shortage, or a surplus that brings down prices, or a financial panic, cries of distress are heard on every hand, and „experts", and law makers get together and try to make the farmers believe that something is going to be done immediately for their reliëf...." en even verder: „The average white farmer in Georgia to-day is poorer than he was in ante-bellum days, and at just about the same level as in the reconstruction period"53). Deze uitspraak van den statisticus moet niet licht aangeslagen worden. Hoewel de toestanden veel verbeterd zün sinds de donkere jaren waarin Kelley schreef, brengt het huidige Zuiden den reiziger toch nog dikwyls diens uitspraak in gedachten: „Apart from the New South, by which I mean the country around the region of the rapidly developing iron industries, and of such manufacturing towns as Augusta and Macon, and the commercial centres created by the expansion of the Southern railroad systems, the same wretched poverty prevaüs among the Southern people now, twenty-two years after the close of the war Yes, the poverty and ignorance that characterized the „poor whites", „the low downs", „the clay eaters" and „the crackers" of the old South still prevail over f ast stretches of the best agricultural and the richest mineral States of the marvellously endowed South" 54). Er heeft vooruitgang plaats gehad op het Zuidehjk platteland sinds den Burgeroorlog, maar het is een langzaam proces geweest, in vele streken zü'n de resultaten ervan nauwehjks te bespeuren, en in dit deel der Unie als geheel is zonder twüfel het levenspeil op het land in de laatste twee-derde eeuw veel langzamer gestegen dan in de andere secties der Vereenigde Staten. Dertig jaar geleden liet Walter Hines Page zich uit: „This rural society has remained stationary longer than English-speaking people have remained stationary any where else in the world" 55). Dat in het laatste gedeelte der negentiende eeuw met alleen van een groote armoede, maar ook van een economischen nood onder de blanke plattelanders van het Zuiden moet gesproken worden, blijkt uit het groote gemak waarmee de katoenindustrie die dan snel in de Piedmont opkomt, arbeiders kon verkrijgen. Toen zoo goed als nu, was het overvloedig aanbod van goedkoope blanke arbeidskracht het hoofdvoordeel van de Zuidelijke textielindustrie. Broadus Mitchell, de beste kenner van de geboortejaren dezer nijverheid, legt in het bijzonder den nadruk op de beteekenis hiervoor van den ellendigen toestand der blanke katoenboeren 56). Dat de zeer lage loonen die in dien tijd door de fabrieken betaald werden aanlokkelijk konden znn, is welsprekend. De belangstelling van vele gemeenten in de „Cotton Mill Campaign" der tachtiger en negentiger jaren onder de leus „bring the cotton mills to the cotton fields", was gedeeltehjk een kwestie van lokalen trots en ontwakenden zakengeest, maar bedoelde voor een belangrijk deel ook: werkverschaffing voor de armen. Het philantropisch motief schijnt inderdaad meermalen sterk meegewerkt te hebben. De stichter van een fabriek werd door de openbare meening als een weldoener beschouwd, — en deze houding behoort nog niet tot het verleden. De meening die wel voorkomt, als zouden de bergbewoners der Alleghaniés eigenlijk de arbeidskrachten voor de opbloeiende Piedmontnjjverheid hebben geleverd, is onjuist. Eerst na 1900, toen ook de slechtste tijd in den katoenbouw voorbij was, en de industrie in den „boom"tijd verkeerde die voorafging aan de crisis van 1907, begon men hier en daar eenige moeite te krijgen om zich voldoende arbeiders uit de naaste omgeving te verschaffen. Eerst dan richt men het oog op het nog onaangeboorde reservoir der Mountaineers en zenden de ondernemers hun „laborscouts" de bergen in 57). Vooral in den aanvang was de nabijheid der grondstof een voordeel boven New England, maar dit is langzamerhand zeer verminderd, en slechts een klein deel der Zuidelijke gebieden trekt hier nog eenig voordeel van. Het lage landelijke levenspeil van het Zuidoosten heeft het zwaartepunt der Amerikaansche katoenindustrie naar het Zuiden doen verschuiven. In de advertenties van Zuidelijke Kamers van Koophandel, krachtleveringsmaatschappjjen en andere belangen die kapitaal wenschen aan te trekken, verschijnt de „cheap and reliable labor" van het Zuiden steeds als nummer één in de lust der aanwezige voordeelen. Heer 58) berekent het gemiddeld jaarinkomen van den arbeider in de Zuidelijke textielnijverheid voor 1927 op $ 671. Dit is voorwaar geen hoog bedrag, zeker niet voor dat voorspoedige jaar, „but there remains no doubt that it is sufficiënt 18 to draw thousands of tenants, croppers and small owners from their places on the land to the mill village. If the jobs were open and it were moving time in the Cotton Belt, these thousands would go tomorrow — so slender and so precarious are the returns from cotton farming" 59). Het trekken naar de fabriek beteekent geen proletariseering, want de pachter bezit naüwehjks iets dat de moeite waard is, en het bezit van den kleinen eigen-boer staat doorgaans zwaar onder hypotheek. „Enclosures" of „Bauern legen" waren in de Zuidelijke Vereenigde Staten niet noodig om de massa's los van het land te maken en in de in[ dustrie te doen gaan. Voor zoover de onmogelijkheid om in het Appalachisch bergland van een boerenplaats te leven hieraan niet schuld droeg, deed King Cotton het, met Tabak als een helper van secondair belang. Een andere bevestiging van den zeer onbevredigenden toestand der Zuidelijke boeren in de decaden die op den Burgeroorlog volgden, is te zien in den gereeden weerklank, die de elders in de Unie ontstane agrarische bewegingen hier vonden en die voor het tot uiting komen der politieke ontevredenheid van het gewone Zuidelijke volk zoo belangrijk waren. Speciale onderzoekingen hebben het groote belang van den economischen achtergrond voor deze bewegingen afdoende aangetoond60). * * Hoe vaak wordt niet Amerika's katoènoogst vermeld als een der vele rijkdommen der groote Republiek! In Amerika zelf spreekt men van de „billion-dollar erop", — overigens met meer trots, en voorkeur voor ronde groote getallen, dan nauwkeurigheid, want de jaarbjksche totaalopbrengst wisselt in hooge mate. Maar hoe varen zü" die dezen rijkdom voortbrengen er bij ? Hun leven maakt op den bezoeker een verre van aantrekkelnken indruk. De uitnemende statistiek der Vereenigde Staten laat toe, het oordeel een exacter basis te geven dan de altijd gevaarlijke subjectieve meening. Een der laatste en beste statistische studies over de loonen en inkomsten in het Zuiden, vergeleken met die in overig Amerika, bevat de volgende tabel61). (Zie pag. 275). J. W. Bailey berekende uit officieele gegevens het gemiddelde jaarljjksche inkomen voor het tijdvak 1910—1920 in North Carolina per boerengezin op $ 600, $ 350 in geld en $ 250 in zelf verbruikte produkten 62). Dit gemiddelde is niet laag, want de ) buitengewoon hooge prözen der oorlogsjaren en in 1919 zijn er in verwerkt. Deze brachten voor die periode den gemiddelden prijs Comparison of Annual Gross Agricultural Income per Worker, Ten Southern States and Remainder of Country. Basis of all Workers Employed. | Basis of Adult Male Workers. Ten Remainder P™ta,f I Ten Remainder | P°rce°tagfe year Southern of United b°, , Southern of United ™. . States States * States States *e8t °f Country Country 1899 $ 189 $ 471 40.1 $ 334 $ 595 56.2 1909 $ 318 $ 925 34.3 $ 648 $ 1.214 53.4 1919 $ 1.059 $ 2.569 41.2 $ 1.656 $ 2.993 65.3 1924 $ 591 $ 1.582 37 4 $ 925 $ 1.884 50 1 1927 $ 609 $ 1.611 37.8 $ 953 $ 1.879 60.7 voor katoen op 17.5 c. en voor tabak op 22.5 c. per pound. Voor het tijdvak 1890 tot 1920 waren deze laatste gemiddelden resp. 12 c. en 18 c. Voor dit jaarinkomen heeft niet alleen het hoofd, maar hebben ook de andere leden van het gezin gewerkt. Als Griffin het gemiddeld jaarhjksche inkomen der South Carolina katoenboeren voor de periode 1914—1924 op $ 300 stelt 63), is dit wel zeer laag. Het betreft bhjkbaar alleen de geldinkomsten. Maar als David R. Coker, zelf planter, en een gezaghebbend man voor alles wat in het Zuiden met katoen te maken heeft, het gemiddelde inkomen der katoenboerderijen in het Zuiden voor 1921 op $ 600 schat 64), is . beangstigende overproduktie heerscht, wat als een der voornaamste oorzaken der te lage prijzen beschouwd moet worden. Over het geheel echter is het niet tegen te spreken, dat bü de > verbetering der produktietechniek de grenzen in den landbouw veel nader liggen dan in de industrie, en dat deze discrepantie de positie van den Amerikaanschen boer vergeleken met die van den fabrikant ongunstig doet zü'n. Deze voorstelhng van de agrarische kwestie in het hedendaagsch Amerika is verre van volledig en nauwkeurig. Veel meer doet mee, zooals b.v. het onbillijk groote deel der belastingen dat het platteland heeft op te < brengen. Maar het opgemerkte wü'st op enkele hoofdzaken, die wn' voor de katoenteelt nader willen bezien. Wat wij hier naar voren brengen geldt nl. voor verschillende landbouwprodukten in verschillende mate. Op de groote maïs- en tarweboerdern'en worden die gewassen nu voortgebracht tegen een kostprijs, welke aanmerkelijk lager is dan die van eenige decenniën geleden. Technische verbeteringen en moderne bedrjjfshuishouding hebben daarbij nog in de laatste vijftien jaar een groote vermeerdering in efficiency kunnen bereiken. Dit is > anders bij katoen i). De voortbrengingswijze ervan is funda- lc menteel verschillend van die waarmee de andere Amerikaansche stapelgewassen verkregen worden. De Unie is het eerste katoenland. Haar oogst is „the biggest in the world" en de Amerikanen zn'n daar trotsch op. In de politiek van het Oude Zuiden leidde het tot een schromelijke overschatting van eigen beteekenis en een vast vertrouwen op de hulp van industrieel West Europa in het naderend konflikt met het Noorden. Na den oorlog is deze overschatting niet geheel verdwenen, al was er steeds minder reden voor. Dat Amerika de helft van den wereldoogst levert, is inderdaad belangrijk. Maar dit geeft het geen monopoliepositie. Het beteekent, dat de oogstuitslag in de Vereenigde Staten de schommelingen in den wereldprijs veroorzaken in een zoo hooge mate, dat de oogstfluctuaties in de andere landen er weinig toe doen. Vooral ook omdat deze ver uiteenliggende gebieden elkaar daarbij min of meer neutraliseeren 2). Maar het beteekent ook, dat andere landen 40 a 50 procent leveren, subtropische gebieden met een bevolking van zeer lage levensvoering. Waar het nu op c. aan komt, is de produktietechniek. Door het „unimproved land" zjjn de boerderijen ook in het Zuiden der Unie aanmerkelijk grooter dan het bebouwde oppervlak, maar men kan zeggen, dat de blanke eigen-boer in de Cotton Belt gemiddeld 40 acres onder den ploeg heeft; 20 daarvan in katoen, de rest hoofdzakelijk in maïs. De blanke pachter bebouwt gemiddeld 35 acres, daarvan ook 20 in katoen 3). Laat ons echter opmerken, dat dit gemiddelde geen juist beeld geeft van het werkelijk bestaande. De groote bedrijfseenheden der trans-Mississippi Staten Voeren het op. In het Zuidoosten moet het al een talrijk gezin zjjn, dat 20 katoenacres voor zjjn rekening neemt. De gewone cropper beplant daar 10 a 12 acres met het vezelgewas. Voor groote deelen van de oudere Zuidstaten is de bedrijfsformule voor de katoenteelt nog: „Ten acres, a Negro and a mule." Voor Amerikaansche verhoudingen is de omvang van het Zuidehjk landbouwbedrijf klein te noemen. De boerderij van de Corn Belt heeft een drie- of viermaal zoo groot oppervlak, verder Westelijk, in de tarwestreken, wordt de eenheid nog eenige malen grooter. Berekenen wn' het gemiddelde aantal acres ontgonnen land per boerderij bewoner, dan krijgen wij voor 1930: in de Vereenigde Staten 17.32, het Noorden 24.79, het Westen 31.09, het Zuiden 10.09, de acht oude Katoen Staten 6.98, Texas plus Oklahoma 19.77 acres. Een acre land in katoen of tabak brengt meer op dan in eenig 'ander Amerikaansch stapelgewas. In de tien jaren 1921—1930 was in de Vereenigde Staten, op de boerderij, op 1 December, de gemiddelde waarde van de opbrengst van een acre tabak $ 145.95, katoen $ 28.71, maïs $ 18.62, verbouwd hooi $ 16.78, tarwe $ 14.74, haver $ 11.63 4). Als gemiddelden voor het geheele land hebben deze cijfers een geringe reëele waarde, maar ze toonen toch aan, dat de lage totaalinkomsten van de Zuidelijke boerderij niet kunnen verklaard worden uit de lagere waarde van het hoofdgewas erop. Toch is over het geheel katoenland aanmerkelijk minder waard dan b.v. tarweland. De gemiddelde waarde van het boerderjjland, zonder gebouwen, was in 1930 per acre in de Vereenigde Staten $ 35.40, in het Noorden $ 45.89, in het Westen $ 28.10, in het Zuiden $ 27.02, in de Katoen Staten plus Florida $ 26.26. De geringe oppervlakte van de Zuidelijke boerderij heeft andere oorzaken dan het kleinbedrijf in dicht bevolkte landen. Er is een overvloed van goedkoopen grond. Eiken reiziger moet het opvallen, hoeveel ongebruikt land er tusschen de akkers ligt, en de censuscjjfers bevestigen dezen indruk. De oorzaak van den kleinen bedrijfsomvang moet in de produktietechniek gezocht worden. Een muilezel die een lichten ploeg trekt over een klein stuk land, — daar achter een volwassen man. Dit is een schouwspel dat men in den laten winter en de vroege lente overal in het Zuidoosten zien kan. Maar het is een beeld, dat niet in Amerika thuis hoort. Dien zelfden man zou men in het najaar katoen kunnen zien plukken, op geheel dezelfde wijze waarop dit honderd jaar geleden gebeurde. Hoe zou een Amerikaansche industrie er aan toe zu'n, waarin men nu dezelfde werkwijzen gebruikte als een eeuw geleden? Men kan deze vergelijking misplaatst noemen, maar wat wn" willen aanvoeren is, dat men nauwelijks mag ver- wachten dat een tak van voortbrenging loonend zou zü'n, welke met methoden werkt die niet veel minder arbeid per voortgebrachte eenheid eischen dan langen tijd geleden, voor het produkt een prü's ontvangt die vaak lager en zelden hooger is dan toen5), maar met verminderde bodemvruchtbaarheid, toegenomen concurrentie uit den vreemde en twintigste-eeuwsche kosten te maken heeft. De katoenteelt6) vraagt heel veel handenarbeid, waarvoor tot nu toe geen bevredigende vervanging door machines is gevonden. Een revolutie als door de McCormick reaper en binder in den landbouw van het Noorden en Westen is gebracht, heeft de katoenkuituur nooit gekend, om van de combine niet te spreken. Nadat het zaad is opgekomen, moeten de plantjes gedund worden, „chopped out". Hoewel er mechanische „cotton choppers" in den handel zü'n, kan dit werk slechts met de schoffel goed gebeuren. Men moet de arbeidsbesparing die in den katoenbouw gedurende de laatste halve eeuw verkregen is, niet onderschatten. Er kan gezegd worden, dat, behalve de oogst, tegenwoordig alles met werktuigen of machines kan gebeuren die den menschehjken arbeid ettelijke malen vermenigvuldigen, al zün de resultaten daarbij niet steeds zoo goed als wanneer die verrichtingen met de hand gedaan waren. Waar zulke werkwyzen in toepassing zü'n gebracht, beteekent het een aanmerkelijke kostenvermindering. Over het geheel worden echter deze verbeteringen grootendeels van hun effekt beroofd, doordat het geen zin heeft om meer katoen tot rijpheid te brengen dan men kan oogsten7). Hoe vaak de oplossing van het plukprobleem ook als nabü is aangekondigd8), een feit is het dat tot nu toe geen machine is uitgevonden die bevredigende resultaten geeft. Een klasse van trekkende gelegenheidsarbeiders, die hierin een oplossing zou kunnen brengen, is althans in het Oostehjke deel der Cotton Belt nooit ontstaan. De hoeveelheid pluis die het gezin tusschen September en December kan plukken, voordat het op den stengel gaat beder-| ven, bepaalt de bedrüfsgrootte. De eisch van snel afplukken is verscherpt door de boll weevil. Het veld moet zoo spoedig mogehjk schoon zü'n, om de steeds weer uitkomende nieuwe generaties van dit insekt zoo weinig mogelijk voedingskans te geven. Als de katoen den meesten arbeid vraagt, in het voor- en in het najaar, heeft ook de maïs dien noodig; dit heeft een verdere inperking van het bebouwbaar oppervlak ten gevolge. In de kuituur van maïs kunnen machines aangewend worden, en in de Corn Belt, waar maïs het hoofdprodukt is, gebeurt dit ook op groote schaal. Maar in het kleine katoenbedrn'f is de maïs een noodzakelijk nevenprodukt, wordt in hoofdzaak voortgebracht voor de voeding van het werkvee, het mesten van het varken en de gezinskonsumptie. Op zulk een klein maïsakkertje kunnen machines niet gebruikt worden, en het onregelmatige terrein in een gedeelte van het Zuidoosten maakt alle mechaniseering | daar bezwaarlijk. Men ziet de maïs in het Zuiden dan ook nooit x in schaakbord-patroon staan, zooals in de Middle West ; er zijn S slechts rijen in één richting, een zeker teeken dat de moderne Amerikaansche verbouwingsmethoden er niet bij toegepast worden. Volgens de landbouweensus van 1925 was de gemiddelde waarde van machines en werktuigen per boerderij in de 10 Katoen Staten $ 179. Dit was $ 640 in de „north central" Staten. In 1930 werden in de geheele Unie op 13.5 % der boerderijen tractors gevonden. Dit percentage was voor het Noorden 24,4, voor het Westen 19.4, voor het Zuiden 4.0, voor de 8 oude Katoen Staten 2.3, voor Oklahoma plus Texas 4.3. Een Massificatie van alle elementen van den katoenkostprijs in 1918 doet zien, dat in dit jaar arbeid ongeveer twee-derde van den totaal kostprijs uitmaakte, en 85 % der arbeidskosten kwamen op menschehjke werkkracht 9). Dit is nog zoo io). De kleine Amerikaansche katoenboer moet zn'n inkomen krygen uit onvermenigvuldigden, gemakkehjken handenarbeid. Dit heeft groote gevolgen. Het produkt komt op dezelfde markt als dat van den geduldig ploeterenden fellah, die langs den Njjl woont in een hut van leem. In het magazijn van een Piedmont fabriek kan men balen Egyptische katoen naast balen uit J Georgia en Alabama zien staan; en voor de eerste wordt meer betaald, want de kwaliteit is veel beter. Doch een katoen plukkende Amerikaan is in de wereldhuishouding niet meer waard dan een katoenplukkende Chineesche koelie, Soedanees of Mexicaansche peon. Het is door het aanwenden van moderne machines in de bevloeiing, verzorging en oogst, dat de rijst in Zuid Texas, Louisiana, Arkansas en California de concurrentie kan volhouden met het door Aziatischen arbeid elders voortgebrachte produkt, dat Amerikaansche rijst zelfs op de Aziatische markt kan verkocht worden en toch, in normale tijden, een goede winst geeft aan den ondernemer. De rol van het individu in de Amerikaansche voortbrenging is een dusdanige, dat men niet straffeloos op on-Amerikaansche wijze aan het produktieproces kan deelnemen. De lokaalopname van Dickey dééd zien, dat de blanke croppers van Chatham County, N.C., die niets dan hun arbeidskracht bezitten, een uitermate laag geldloon ontvangen: 8 c. per persoon per dag. Zij krijgen dit, . omdat in de wereldhuishouding waar hun produkt hen in betrekt, hun arbeid niet meer waard is. Het voordeel van den eigen-boer boven den pachter is, dat hu' geen deel van den oogst behoeft af te staan als huur voor het land en, zoo goed als de hoogere pachter, zyn eigen werktuigen en werkdieren heeft. Maar neemt men de jaaropbrengst van zyn katoenboerderij, trekt men daarvan de bedrijfsonkosten af, en ook tegen den bestaanden rentevoet den interest op het belegde kapitaal — waarde van land, amelioraties, vee, werktuigen en gebouwen — zooals dat behoort te geschieden, en vergeet men de afschrijvingen niet, dan blijft voor den arbeid van hemzelf en zyn gezin vaak niet veel meer over dan wat de pachter daarvoor krygt. De doorsnee katoenboer maakt als regel geen ondernemerswinst, doch krygt slechts zyn arbeid betaald en dit tegen < een voor Amerika veel te lagen prijs. Voegt men by het totaal van de bedrijf sonkosten de waarde van allen verrichten arbeid tegen het in overig Amerika heerschende algemeene loon voor getrainden arbeid, dan toont elke katoenboerdery een groot en constant verlies. Naast de concurrentie van „vreemde katoen" die met goedkoopen arbeid maar met in beginsel dezelfde techniek wordt voortgebracht, welke de geheele Unie treft, komt voor de Oostelijke Katoen Staten nog de mededinging van het jongere Westen. Hoe zouden de New England Staten er nu aan toe zyn, als zy door waren gegaan met tarwe als hoofdgewas te verbouwen na de ontsluiting van de Middle West? Vóór den Burgeroorlog als katoengebied nog niet van zooveel beteekenis, brengt Texas s nu 30 a 40 % van den totaal oogst voortX1). Het jonge en vruchtbare land van Texas en Oklahoma heeft geen langdurigen roofbouw ondergaan door plantages, zorgelooze boeren en onwetende pachters. Kunstmest vormt er niet de groote uitgavenpost, die hy in de oudere Zuid Staten is. Hoewel aan gene zyde van den Mississippi het gebruik ervan in den laatsten tyd betrekkelijk snel toeneemt, zyn de totaaluitgaven ervoor nog minimaal. Naar een berekening van Clemson Agricultural College geeft South Carolina jaarlijks een vierde tot een derde van de totaalwaarde van haar katoènoogst hieraan uit12). Texas heeft van den Burgeroorlog misschien meer geprofi- > teerd dan er door geleden. De bevolking is er meer dan in de Zuidoostelijke Staten door. recente immigratie opgebouwd, is minder in de sleur bevangen geraakt, staat meer open voor het nieuwe. Het systeem van kleine pachters en croppers is er niet . zoo ingeworteld. Katoen wordt ten Westen van den Mississippi D ook op meer Amerikaansche wijze voortgebracht. Op dit vlakke C terrein maakt men meer gebruik van twee- en driepaards ( ploegen, ook van tractors. Zelfs worden de nog ongeopende katoenbollen wel machinaal geplukt en van omhulsel en zaad ontdaan. Deze door „sledding" verkregen katoen, „snaps", brengt wel een lageren prjjs op, maar door de groote arbeidsbesparing is het toch vaak voordeelig om dit te doen 13). Op de droge vlakten van Westelijk Texas en Oklahoma is de boll weevil een faktor van ondergeschikt belang, schiet onkruid minder op. Crab grass en Johnson grass zü'n er niet zulke tijdroovers als in het Oosten. De vezel van de katoen is ten Westen van den ^Mississippi ook langer dan in het oude Zuidoosten waar de „staple" steeds korter wordt. De Piedmont fabrieken moeten reeds sinds lang een groot deel van hun behoeften uit de delta en van over den Mississippi betrekken. In de Westehjke Cotton Belt gaat minder mensohenarbeid in het vezelgewas dan in het Oosten. De raming van een expert is, dat het deel van den totaalkostprü's dat op rekening van handenarbeid komt, in South Carolina 50 % hooger is dan in Texas 14). In het Oosten staat de bedrijfsopbrengst niet toe om extra arbeid te huren, de bedrijfsomvang wordt er bepaald door de plukcapaciteit van het gezin, en dit maakt er de „one horse farm" regel. In het Westen rendeert de teelt beter, kan men in den herfst lossen arbeid huren en wordt het katoenoppervlak van den boer beperkt tot wat hü, met goede werktuigen en hulp van zü'n gezin, kan uitdunnen en oprichelen — in de Black Waxy Prairie van Texas ongeveer 35 tot 45 acres. Het gevolg van dit alles is, dat katoen in het Westen goed^ kooper voortgebracht kan worden dan in ne* Oosten; Als de prijs in het laatste gebied onder de produktiekosten daalt, kunnen Texas, Oklahoma en Oostelijk New Mexico nog een winst behalen. Dit is, met het feit dat haast alle kleine producenten door schulden gebonden zü'n, en het hooge pachtpercentage — waarover onder meer — de oorzaak van het zoo vaak voorkomende verscrdjnsel, dat bü dalende prijzen nog eenigen tijd het aangeplant oppervlak toeneemt. \ Wü' zagen, dat de arbeidsvraag bü de katoen zeer ongehjk over het jaar verdeeld is, en dat deze golving versterkt wordt door het overeenkomstig verloop der zélfde kurve voor de maïs 15). Nu kennen alle gespecialiseerde landbouwgebieden de seizoensvraag naar arbeid, en meestal is deze nog meer uitgesproken dan bü' de katoen, die ten slotte toch nog gedurende meer dan de helft van het jaar arbeid eischt. In de Middle West en in het Noordwesten, in de vruchten- en „truck"streken wordt hieraan door tijdelijke, gedeeltehjk migreerende, landarbeiders voldaan. Maar de oudere katoengebieden kennen, zooals reeds opgemerkt, die soort van arbeiders niet. In het drukst vaa „cotton picking time" worden ook daar wel voor een dollar per dag, of iets meer, extra „hands" gehuurd om de velden te helpen afplukken, en de negers uit steden en dorpen gaan dan naar de plantages en grootere boerderijen om een dagloon te verdienen. Vooral als de katoenprjjs hoog is, verdwijnt menige zwarte keukenmeid voor enkele weken „om haar zieke tante te gaan bezoeken". Vele boeren huren er zoo nu en dan een daglooner voor verschillende werkjes, arbeiders die zich per maand of zejfs per half jaar verhuren zijn ook in deze Staten te vinden, maar over het geheel beteekent de landelijke loonarbeid in het Zuiden veel minder dan in de andere deelen der Unie. Zonder de talrjjke negers, met een gering loon tevreden, zou dit verschil nog grooter zh'n. Katoen wordt, behalve op som- t rnige plantages met negers, niet met loonarbeid voortgebracht. ' Er wordt niet „on wages", maar „on shares" gewerkt. Katoen kan geen loonen verdragen, in het algemeen niet, maar zeker niet in het Zuidoosten. „Cotton won't stand wages" is een algemeen gezegde in het Zuiden. De redacteur van de Southern Agriculturist was in 1926 van meening dat: „If the average cotton erop were produced by man labor working at an average rate of wages, it would have to sell for fully twice the price now received in order to pay out" ie). Slechts ten Westen van den Mississippi is de gemiddelde katoenboerderij grooter dan wat het gezin bewerken kan. Uit de census van 1930 is te berekenen, dat het akkerland per boerderij in de 8 oude Katoen Staten gemiddeld een oppervlakte van 30.57 acres heeft, in Texas plus Oklahoma bedraagt dit 74.50 acres. Hierin mag een ruwe aanwijzing gezien worden van de grootere ruimtebeheersching der boeren in de Westelijke Cotton Belt, schoon men dient te bedenken, dat in de berekende gemiddelden ook een aantal groote graanboerderijen in het Westen en vele kleine bergboerderijen in het Oosten zich doen gelden. In Texas en Oklahoma en in de katoenvelden in nog Westelijker Staten zijn trekkende daglooners een gewone verschh'ning, veelal Mexicanen en negers, doch lang niet uitsluitend. Vooral in het Oosten moeten de kleine eigen-boeren en zeker de pachters de elasticiteit in den benoodigden arbeid op andere wh'ze zien te vinden, niet buiten, maar in het gezin. Er is maar 19 één oplossing: de groote arbeidsreserve van vrouwen en kinderen wordt gebruikt, waarvoor niet betaald behoeft te worden. j,Payday on the farm don't neyer come" heet het in den volksmond of, zooals in een veldstudie uit Texas meer formeel gezegd wordt, wü hebben hier te doen met „laborers working for a payment in subsisténce with the terms of remuneration set without the wage market" Deed men dit niet dan zou hét bedrijf niet groot genoeg kunnen zyn om zelfs een schamel leven mogehjk te maken, en zouden de kosten van het muildier veel te groot zü'n. De onregelmatigheid van den arbeidseisch beheerscht het geheele bedrijf. Vrijgezellen zün geen katoen►pachters. Men trouwt vroeg en begint als cropper. Dan heeft de landheer zoo iemand nog liever niet, want een gezin met veel kinderen haalt meer katoen van het land. Een onderzoek in Texas vermeldt: „One landlord was heard to remark that he never rented a farm to any man who did not have at least eight children and a wifè who worked in the field „like a man". Another landlord, a university graduate and unusually intelligent, asked his tenant to move because he had only one little boy. The tenant was industrious, sober, and had been very satisfactory; but hands are necessary in the production of cotton" is). Dit betrof autochthone blanke Amerikanen. Daarom ook geven Texas planters zoo vaak de voorkeur aan Mexicaansche immigranten die niet alleen meer onderworpen zün en lagere levenseischen stellen, maar ook door hun talrijker kroost welkom zün. Ben grondbezitter in Texas het zich uit: „I would rather have Mexican tenants than either Negroes of whites. You can't teil the whites so well what to do. They think they are on an equality with you and want to üve in a house about like you do. They are always wanting better clothes and moré provisions. The Mexicans have bigger families and more labór to get out a big erop" 19). Howard en Turner stelden in de Piedmont van Georgia vast: „The labor force of a cropper family determined its cotton acreage, and that largely determined its income and the advances obtainable for living expenses on the security of its interest in the erop" 20). Van de 1.084.128 vrouwen, die de beroepstelling van 1920 opgeeft als „engaged in agriculture" bevonden zich 80 % in de 10 Katoen Staten. In het algemeen heeft de vrouw op de Amerikaansche boerderij economisch een weinig belangrijke functie. Zü doet geen veldarbeid, buiten het katoen- en tabaksgebied en de streken met gespecialiseerde ooft-, groenten-, en bietenteelt. De behoefte aan vrouwehjken arbeid binnenshuis is ook niet zoo groot. Daarom is het mannenoverschot bn' de boerenbevolking hooger dan in de dorps- en stadsbevolking. De economische taak van de vrouw ten plattelande in het Zuiden vergeleken met het Noorden en Westen, komt uit in de volgende cijfers: op 100 vrouwelijke personen in de kategorie „farm population" kwamen in 1920 in de Vereenigde Staten 109.1, in het Noorden 112.6, in het Zuiden 105.0, in het Westen 122.8 manlijke personen2i). Van de vrouwelijke personen, tien jaar en ouder, „engaged in gainful occupations", waren in 1930 in den landbouw: in de Vereenigde Staten 8.48 %, in het Noorden 1.63 %, in het Westen 3.4 %, in het Zuiden 24.35 %, in de 10 Katoen Staten 30.42 %. Veldwerk voor loon wordt veel meer door negervrouwen dan door blanke vrouwen verricht. In de 10 Katoen Staten werkten in 1930 26.75 % der zwarte landarbeidsters voor loon, en 12.99 % der blanke. Uit dit laatste bhjkt toch, dat het lang geen uitzondering is, dat in het Zuiden Amerikaansche blanke vrouwen in loondienst veldarbeid verrichten; in alle Katoen Staten tezamen was het aantal derzulken, tien jaar en ouder, in 1930, 20.758. Uit de statistiek van den kinderarbeid bhjkt overduidelijk, dat het groote meerendeel der Amerikaansche kinderen die veldwerk doen in de Zuidelijke Staten wonen. Uit de census van 1920 is te berekenen, dat het percentage der werkende kinderen van. tien tot vijftien jaar in het Zuiden dat veldarbeid verricht tusschen 80 en 90 bedraagt. Dat katoen en tabak tot een om-, vangrjjken kinderarbeid leiden, staat vast. De onderzoekingen van het Children's Bureau en andere instituten laten hierover geen twijfel mogehjk 22). De kinderarbeid in Zuidelijke katoenfabrieken heeft altijd zeer de belangstelling gehad. Veel is er over geschreven en gesproken, maar te vaak wordt vergeten dat er nog andere kinderarbeid in het Zuiden is, van veel grooter omvang en belang. Het veldwerk van kinderen tusschen zes en zestien jaar heeft nooit de gemoederen in beweging gebracht. Uit een lokaal onderzoek in Texas kwam te voorschijn dat: „Of the 1.561 children hetween the ages of 6 and 16 years, 1.172, or 75.1 per cent, were actually seen working, or so reported by their parents. Of the 389 who did not work, 252 were 6, 7 or 8 years of age, and were for the most parts in families without older children to be with them while working in the fields Practically one third of all the working children are ten years of age, or under. More than half of them (57 per cent) are 12 years of age, or under. The average age for all is 11.8 years, and the medium age is 11 years and 5 months By the time they were 6 years old 12.8 per cent of them had started to work, by the time they were 7 years old 37.6 per cent were working, and by the time they were 8 years old 71.0 per cent were working"28). Het accres van de bevolking der Cotton Belt is het grootste van eenig landbouwgebied in de Vereenigde Staten. De natuurlijke toename der blanken is er grooter dan die der negers. Dit komt niet door het geringe sterftecijfer der eersten, doch door hun hooger geboortecijfer. Of de vermelde economische omstandigheden iets te maken hebben met den kinderrijkdom van de Katoen Staten, is bezwaarlijk uit te maken. De geringe urbanisatie, de orthodoxe geest, het lage ontwikkelingspeil der landbevolking, bieden zeker wel reeds een voldoende verklaring. Maar uitgesloten is het niet. De aard van het landbouwbedrijf stelt in zekeren zin een premie op kinderbezit. Hiermede wil echter niet méér gezegd worden, dan dat kinderen hier niet zoo uitsluitend een economische last zn'n als in het stadsgezin. Indien zn' op het platteland een werkehjke steun waren, zou een talrijk kroost het gezin omhoog moeten brengen. Doch daarvan blijkt over het geheel weinig. Wellicht hebben slechts de landheer en de kredietgever er tenslotte voordeel van. Voorzoover wn' daar| van een indruk konden krijgen, is een groot kindertal ook op het Zuidelijke platteland een begeleidmgsverschijnsel van armoede en geringe ontwikkeling. Het kredietsysteem. Wn' zagen, hoe aan de groote en acute kredietbehoefte van blanke en zwarte landbouwers na den oorlog voldaan werd door een nieuw opkomenden stand van klein-kredietgevers. De omstandigheden dwongen er toen velen toe onvoordeelige leeningen te sluiten. Sindsdien hebben de katoenverbouwers zich over het geheel niet uit hun toestand als schuldenaren weten te bevrijden. De van 1865 tot ver in de negentiger jaren terugloopende katoenmarkt, en de nawerking der wereldcrisis van 1873, die ook in de Zuidelijke Vereenigde Staten voelbaar was, maakten dit wel zeer moeihjk, maar zeker zijn deze niet de eenige oorzaken geweest. \ Gelijk de slavernij een hoofdverschn'nsel was van den katoenbouw in het oude Zuiden, zoo is het krediet op korten termijn dit in het tegenwoordige. Een overgroot deel van den jaarhjk- I schen katoènoogst wordt voortgebracht door menschen, die in het begin van het jaar niet de middelen bezitten om tot het binnenkomen van gewas te leven. Een officieel onderzoek toonde in 1923 aan, dat slechts 12 % van alle katoenproducenten in staat waren den oogst geheel zelf te financieren24). De verschillende studies over kleine gebieden zoowel als de persoonlijke ervaring van den onderzoeker bevestigen dit. Zeer algemeen bestaat in de Katoen Staten de meening, dat het moeilyk zou zü'n een eenigszins belangryk aantal kleine landbouwers te vinden, die in het begin van het jaar genoeg bezitten om er tot het najaar van te leven. Uit een enquête van Haney in Texas kort vóór den Wereldoorlog bleek, dat 95 % der boeren daar regelmatig op korten termijn leenden 25). De manier waarop het krediet gegeven wordt, varieert op de verschillende plaatsen, naar gelang een planter, een eigen-boer of een pachter het wenscht, deze laatste een afwezigen of een aanwezigen landheer heeft, of hü blank of zwart is, eenig eigen bezit heeft of niet; het hangt verder af van zü'n reputatie, of er banken in de buurt zün en van nog zeer veel meer. Zooals vermeld, kan de landheer, de winkelier, de kunstmesthandelaar, of de bankier rechtstreeks de bron zün. De beteekenis der „hen laws" in dit verband werd uiteengezet. Meer dan vroeger krijgen tegenwoordig vele boeren hun krediet in kontanten van' een bank tegen een schuldbekentenis of hypotheek. De voorschotten die de katoenkooper-winkeher of de landheer-winkelbezitter geven, hebben zelden of nooit den vorm van geldleeningen, en er wordt gewoonlijk nominaal geen interest berekend. De pachter of de kleine boer ontvangt dan van het begin van het jaar, of van een later tijdstip, tot den oogst alles wat hü noodig heeft, en daarvoor wordt op zü'n rekening een hoogeren prijs geboekt dan bü kontante betaling zou worden geëischt. Die hoogere „time price" wordt berekend voor de artikelen welke voor direkt gebruik bestemd zü'n, als voedsel, kleeren, tabak, huishoudelijke artikelen, maar ook voor wat het bedrüf noodig heeft, kunstmest, werkvee, werktuigen, emballagemateriaal voor de katoen. Al behoeft dit alles niet door denzelfden koopman verschaft te worden, — in het Zuidoosten spelen b.v. ook kunstmestfabrieken een zekere rol —, toch komt dit vaak voor. De opgeloopen rekening wordt betaald als de katoen in den herfst verkocht is. Dé zekerheid voor den koopman bestaat uit de geteekende schuldbekentenis, de „personal note", waarbij al dan niet iemand zich borg stelt, uit de hypotheek op het groeiend gewas, de „erop note" of „erop hen", en eventueel op de andere bezittingen van den schuldenaar. De landbouwer is verplicht, onmiddellijk na den oogst voldoende katoen aan zün krediteur af te leveren om zün rekening te betalen. Bü pachters is de geheele jaaropbrengst meestal noodig om, behalve de pacht, de aangegane schuld te betalen. Is het saldo bij afrekening negatief, dan wordt dit naar het volgende jaar overgebracht, dat dan dus reeds met een schuld begonnen wordt. Er zal dan wat minder verschaft worden, en er zal wat meer katoen of tabak geplant moeten worden als onderpand. Geen andere koopman of landheer zal krediet willen geven, tenzij hij de bestaande schuld overneemt en dan houder van de „lien" wordt. Iemand die in een stadje van de Cotton Belt een „general store" houdt, zal meestal voor elk artikel twee prijzen hebben, een „cash price" en een „time price". Het verschil hiertusschen is in de verschillende deelen van het Zuiden niet gelijk en kan zelf s in dicht bn' elkaar gelegen plaatsen aanmerkelijk verschillen. Otken verkreeg op het einde der vorige eeuw uit vele door hem verzamelde gevallen als resultaat, dat het verschil 20 % tot 100 % van den kontantprjjs bedroeg, met de grootste frequentie tusschen 25 % en 35 % 26)> Hammond berekende uit gegevens voor de jaren 1880—1890 het verschil in Georgia en Louisiana op 20 %—55 % 27). Recente gegevens over plaatselijke verhoudingen loopen ook uiteen. Niet altijd is verder duidelijk of het percentageverschil tusschen de werkelijke prijzen bedoeld wordt, of de interest dien dit op een jaarbasis vertegenwoordigt. Waren de ramingen van Otken en Hammond juist, en representatief voor het geheele Zuiden, dan moet een afname der kredietkosten aangenomen worden. Gibbons vond in 19 katoen counties van North Carolina in 1917 een verschil van 19 % tusschen kontant betaalde en op krediet gekochte waren. De winkelrekening liep gemiddeld over zes maanden «s). Het National Child Welfare Committee stelde kort voor den Wereldoorlog in Tennessee een verschil vast van 20 % 2»). Hetzelfde instituut vond toen ook in Oklahoma een prijsverschil van 20 % en daarbij bovendien het wettelijk toegestane rentemaximum over de geheele rekening »o). Dit laatste komt ook elders wel voor. Wordt het in een plaatselijk onderzoek niet vermeld, maar wordt het bestaan ervan ook niet uitdrukkelijk ontkend, dan heeft men met deze mogelijkheid rekening te houden. Poe, redacteur van The Progressive Farmer, maakte een studie van winkelkrediet in de Cotton Belt in 1924, en kwam voor de hoofdverbruiksartikelen maïs, meel, hooi, vleesch, haver, I reuzel, suiker en molasse tot een prijsverschil van iets minder (dan 20 % si). Vance meent, dat het winkelkrediet over het algemeen op een prijsverschil van 20 a 25 % neerkomt «2). Uit een ^ groot aantal zelf verzamelde aanteekeningen kwamen wij tot een zelfde gemiddelde. In bepaalde gevallen kan het verschil echter veel hooger zijn. In haast elk gebied waar wjj zelf gegevens verzamelden, kwamen, naast een zeker algemeen gevolgd gemiddelde, gevallen voor van landheeren die hun pachters aanmerkelijk meer in rekening brachten. Soms was dit het dubbele van het algemeen geldende tarief. Plaatselijke omstandigheden kunnen ook een verlaging veroorzaken. In counties van Zuid Georgia vonden wü' soms 8 % vermeld als het gewone verschil. Daar bestaan echter twee handelsgewassen, tabak en katoen. De eerste wordt in Augustus verkocht, de tweede in October of November. Dit maakt een tweemaal-jaarhjksche afrekening mogelü'k en verdeelt ook het risiko van den kredietgever. Over het algemeen kan men echter zeggen, dat door de bestaande armoede en de zwakke economische positie van den boer zjjn geld in koopkracht tot ongeveer drie-vierde of vier-vüfde verminderd wordt. Voor het berekenen van den prijs, dien de kleine producent voor zü'n krediet heeft te betalen, dient natuurlijk bedacht te worden, dat de periode waarover de voorschotten loopen nooit een geheel jaar is, maar slechts van twee tot acht maanden. Gaat men na, op welke eigenlijke rente dit neerkomt, dan krijgt men hooge cijfers. Poe rekende uit, dat voor de acht artikelen waarvan hij het verschil tusschen kontant- en tij dprij zen naging, een interest betaald werd van 57.6 % 33). In een ander artikel acht hü het algemeen prijsverschil in het Zuiden equivalent aan een rente van 40 tot 60 %34). Hij voegt eraan toe: „No business on earth can succeed if it must pay at the rate of 40 % to 60 % a year for its operating capital and for the tenant farmer to have to pay such rates foredooms him to poverty and failure." In katoendistrikten van Arkansas werd in 1927 een prijsverschil vastgesteld dat op gemiddeld 39 % interest neerkwam, voor croppers was dit 44 % 35). Een andere berekening, gebaseerd op gegevens' van 800 boeren in North Carolina, kwam in 1921 tot een eigenlijken interest voor winkelkrediet van 26.6 % 36). Dit klopt met wat Wickens en Forster in 1927 vonden voor koopmanskrediet in dienzelfden Staat: een gemiddelde van 25% per jaar37). Een speciale studie van Wooten over 588 croppers, op 112 boerderijen in de Coastal Plain van North Carolina in 1928 gemaakt, is waardevol. „A study of these data shows that the weighted average cost figures or interest rates and time charges are astonishing; ranging from 20.9 per cent per annum for cash advances, to 43.5 per cent for the combined farm and household supplies or the total merchant credit. There was a wide variation of credit cost in the merchant credit group, for farm supplies, such as fertilizer purchased on time, the credit cost per annum was 32.1 per cent, while on household suppües f urnished by merchants there was an average credit cost to the cropper of 71.3 per cent per annum" 88). De „supply-merchant" en de landheer zijn niet de eenige bronnen van krediet voor den katoenbouwer, al zh'n zh' dit voor de deelbouwers in vele gebieden bijna uitsluitend 39). Veel wijst er op, dat de kredietkoopman meer op den achtergrond komt, en dat de banken een steeds grooter rol gaan spelen in het verschaffen van leeningen op korten termijn. Dit is een gunstige ontwikkeling; voor zoover de gegevens een algemeene conclusie toelaten, kan men zeggen dat het bankkrediet voor den geldnemer veel voordeeliger is. Maar deze is in het laatste geval ook niet altijd voor woeker gevrijwaard 40). De macht der omstandigheden dwingt de bankiers vaak tot dezelfde praktijken; de armoede en de geringe kredietwaardigheid van den boer maken de risikopremie noodzakelijk en hun machteloosheid maakt het mogelh'k. Dat alle Staten woekerwetten hebben die een rentegrens stellen, doet weinig ter zake. Het is bekend, hoe gemakkelijk zoo'n wetgeving steeds en overal ontdoken werd en wordt. De betreffende wetten worden in het Zuiden vaak ontr gaan door een beginkorting: voor een leening van $ 300 wordt de wettelijk toegestane hoogste interest van b.v. 10 % geeischt, maar slechts $ 270 wordt ter hand gesteld. Een ontvangbewijs voor $ 300 wordt geteekend en na een jaar moet $ 330 betaald worden. De rente heeft dan bjjna 22%, % bedragen. „Some will say, 'why don't you make them pay for usury?' But say, friend, first you can't get a county attorney to take hold of it, and if you could, and did make them pay, you would never borrow any more in this county from a banker" 41). Vooral in de oudere geschriften is het min of meer gebruikelijk, om een krachtige kritiek uit te oefenen op de kredietkooplieden, en hen verantwoordelijk te maken voor veel wat in het Zuiden zoo ongewenscht is. Schrijvers als Grady, Otken, Holmes en ook von Halle zh'n streng in hun oordeel en kunnen eigenlijk weinig goeds in hen zien. Hun voorstelling van zaken is echter eenzijdig. Men moet erkennen, dat deze kooplieden in het geldarme Zuiden na de nederlaag een belangrijke taak hebben verricht in het weer op gang brengen van het economisch leven. Alleen ook daardoor konden zü natuurlijk een zoo belangrüke plaats verkrügen. De groote armoede waarin de oorlog het Zuiden achterüet moet nimmer vergeten worden bü een beschouwing der latere verhoudingen. Analoge omstandigheden brachten toen in het Zuiden, als in andere agrarische streken met achterlijk krediet, de figuur van den geldschieter-handelaar. Dikwijls de flinkste en energiekste persoon in de gemeenschap, met het meeste initiatief — vaak, maar lang niet altijd, ook met de minste scrupules. De plattelandskoopman bezit zoomin als de grondeigenaar die zh'n pachters uit een winkel van het noodige voorziet een groot eigen vermogen. Hu' moet zh'n kapitaal ook leenen, van de groothandelsfirma, of van een bank. In meer afgelegen gebieden staat tusschen hem en de bank soms nog een tusschenpersoon. In de jaren toen het nieuwe kredietsysteem vorm aannam, was de stemming jegens het Zuiden in het Noorden nu niet bepaald gunstig. Geheel anders dan het zich snel ontwikkelende Westen, dat — tot de „boom" in 1887 barstte — zoo gemakkelijk kapitaal uit het Noordoosten kon krügen, was het na-oorlogsche Zuiden daar slechts met groote moeite toe in staat. Tot ver in de negentiger jaren waren de bankfaciliteiten in het Zuiden zeer onvolmaakt, honderden Counties hadden in het geheel geen bank. De „loan companies" die in het begin der tachtiger jaren in het Zuiden probeerden om met land als onderpand een andere finanderingswh'ze ingang te doen vinden, waren niet tegen den toestand opgewassen en konden geen merkbare verandering brengen. Dit alles behoort nu wel tot het verleden, maar het heeft zh'n werking lang doen navoelen, en nog krijgt de „supply-merchant" zh'n kapitaal niet zoo voordeelig. Het is niet moeilijk uitvoerig in te gaan op de sinistere rol van den koopman in honderden gevallen, en hem als een diabolische figuur voor te stellen. Ongetwijfeld biedt het systeem veel kansen aan hen met een ruim geweten om zich ten koste van hun klanten te verrijken. De groote meerderheid der kleine katoenverbouwers is nu eenmaal steeds weer in een te ongunstigen toestand en „die Verpflichtungen werden vom Schuldner in einer Zwangslage übernommen, die erheblich starker ist als die durch die allgemeinen Lebensbedürfnisse bestimmte normale Bereitschaft zur Uebernahme von Verbmdlichkeiten" 42). Maar wat Peschke verder als karakteristiek voor den woeker ziet: „Es gelingt dem Glaubiger, die abnorme Schwache der Gegenseite so auszunutzen, das er in den Formen des Rechts zu Vorteilen gelangt, die im üblichen Geschaftsverkehr sonst nicht zu erreichen waren" 43), is hier toch eigenlijk niet aanwezig. Kennisname van het groote risiko met het beroep verbonden, doet wel inzien'dat het niet zoo lukratief is, en doet tevens het oordeel milder worden. De doorsnee-dorpskoopman maakt zulke groote winsten niet. Bij het nemen van de oogsthypotheek trekt de boer een wissel op de toekomst, zonder veel zekerheid daaromtrent te hebben. De kredietgever heeft dit ook niet en wapent zich er tegen. Langjarige ervaring en concurrentie zorgen ervoor dat de geëischte premie niet te hoog kan worden. Is hij houder van iemands „erop hen", dan is deze gedurende het geheele jaar aan hem gebonden en kan de koopman zn'n prijzen praktisch dikteeren. Maar toch zullen deze in den regel niet boven de algemeen gevraagde uitgaan, omdat hu' het volgende jaar ook de klandizie van dien boer wil hebben. Zooals altijd bij „woeker" is ook hier de kredietwaardigheid van hen die er op aangewezen zu'n minimaal. „To make clear the fact* that a cropper has nothing to lose, we dare remind you that not infrequently the cropper and his family weigh more than all their belongings, including farm tools, furniture, clothes, provisions, pigs, cats and dogs"44). Niet allen zjjn betrouwbaar. De onopgevoede neger bekommert Zich in het algemeen weinig om den dag van morgen en grijpt als oplossing van min of meer plotseling zich voordoende moeihjkheden, wat hem op het moment te binnen schiet. De eenzame blanke deelpachter, zooals wn' hem nog uitvoeriger zullen beschrijven, is uiterst mobiel. Als de cropper een flink tekort bij de afrekening in den herfst ziet aankomen, weet hn' dat het volgende jaar hard en moeilijk zal zn'n. „Leaving by moonlight", zooals het in Texas heet, „movin' 'tween sun up and sun down" gelijk men elders zegt, is dan een gemakkelijke oplossing, die echter slechts eenzijdig bevredigend is. Een Mississippi neger kan men dan achtervolgen, zonder veel vorm van proces terugbrengen en hem de ongewehschtheid van zu'n gedrag met meer of minder nadruk onder oogen brengen — maar met een blanken pachter is dat iets anders. Soms vertrekt deze voor de katoen geplukt is, de koopman heeft dan de keus de verschafte provisies enz. als een verhes te boeken of daglooners te huren om de katoen binnen te krijgen. Er zü'n weinig krediet-kooplieden in het Zuiden die niet door zulke oorzaken duizenden dollars verloren hebben. Dat de hiergemelde kwade kans Van den geldschieter niet slechts hypothetisch is, maar I men er wel degehjk mee rekening meent te moeten houden, bhjkt ,uit wetten in Louisiana en Mississippi, die op het platteland het verhuizen na zonsondergang niet toestaan. Dan sterven er jaarhjks menschen, in het katoenland gelijk elders, en ook zü'n er zieken. Dat wil dan meestal zeggen, dat er schulden niet of slechts gedeeltelijk ingevorderd kunnen worden. De oogstuitslag is in de katoen even onzeker als de prü'sstand op het einde van het jaar. Tegen de gewone kwade kansen die de boer loopt, verzekert de geldschieter zich door een toeslag te heffen, maat voor de grootere en minder algemeen voorkomende gevaren ii ook hn' niet veilig. Langdurige droogte, overstrooming, buitengewoon nat weer, nieuwe schadelijke insëkten verhinderen de betaling van rekeningen. Men mag deze kooplieden niet zoo veralgemeeneren tot de Shylocks van het arme Zuiden. Hun beroep is eenvoudig een vorm van zaken doen die aangepast is , aan de bijzondere omstandigheden. Dit beroep heeft hen in het algemeen niet rijk gemaakt. Zij/ die werkelijk slagen zu'n uitzonderlijk sluw of gelukkig. In het algemeen is er voor den eerlijken koopman zooveel voordeel niet in, wel heel veel werk en last. Vooral de boekhouding is ingewikkeld en tü'droovend. Wn' hebben vele kooplieden gesproken die graag uitsluitend tegen kontant zouden willen verkoopen. Al droegen tot dien wensch de slechte katoenprijzen in den herfst van 1930 en 1931 wel het hunne bn', men kan toch zeggen dat, stellig sinds de debacle die 1920 bracht, de tegenwoordige dorpswinkeliers veel liever tegen „cash" dan „on time" zaken willen doen. Maar toch is er veel meer mogelijkheid in de „supplybusiness" dan in het bebouwen van het land. Het laatste is al heel weinig winstgevend, het eerste levert op den duur, bij goed beleid en wat geluk, voordeel op. De gevaren zu'n groot en de verhezen zjjn talrijk, „yet, as a class they have undoubtedly profited by the system, the very nature of which is such as to give the weaknesses of human nature f uil play. Some have been intentionally dishonest but many more unintentionally so" 45). Een groot deel van het jaarlijks door het platteland voortgebrachte loopt door hun handen en een gedeelte daarvan blijft erin achter. Wn' werden er door getroffen, hoeveel welgestelde lieden in de landstadjes vroeger kredietkoopman waren, of nog op deze wijze zaken deden met het platteland. Maar of het systeem goed rendeert of niet, in elk geval krijgt de schuldeischer macht over de debiteuren, een onevenredig groote zeggingsschap in hun aangelegenheden, want die zn'n voor een groot deel de zjjne geworden. Door te leveren wat noodig was en te koopen wat voortgebracht werd, of door althans dien verkoop te bemiddelen, begon de „time-merchant" na den oorlog snel de spil van het economisch systeem te worden in de katoen of tabak produceerende buurtschap, en ook nu nog is de winkel met „General Merchandise" als opschrift of met de aanduiding „Farmers Supplies" in elk plaatsje van de Cotton Belt te vinden. Als landbezit, levering van de levensbehoeften en verkoop van den oogst samengetrokken zü'n in de handen van enkele kooplieden krijgen de eigenhjke bewerkers van het land slechts hun baren arbeid betaald. Na het teekenen van de „erop hen" bevindt de boer of pachter zich in een toestand van groote afhankelijkheid, die een enkele maal zelfs op peonage kan uitloopen. De borgende winkelier of landheer bepaalt hoeveel land in katoen moet worden gezet, houdt toezicht op de zorg ervoor, stelt vast hoeveel maandehjks aan het gezin verstrekt wordt, perkt dit in als het weer ongunstig is, 'het land verwaarloosd wordt, de marktberichten ongunstig zü'n. In vele gevallen is de debiteur niet op de hoogte van den stand van zü'n rekening. Een deel der blanke pachters kan niet lezen of schrijven, een grooter deel kost dit teveel moeite, en velen „don't care". Deze achteloosheid van die overigens zoo achterdochtige menschen is waarhjk verbazingwekkend. Het is geen vertrouwen in den koopman, ook niet zoo zeer de afwezigheid van wantrouwen. Het is meer een algemeen gebrek aan nauwgezetheid, een slordig er-op-los leven, het gevoel, dat over het geheel toch niet meer dan juist het leven mogelijk is. Zij zü'n er te vaak aan gewoon geraakt dat koopman en landheer hun lot bestieren. Voor Tennessee hebben wü de betrouwbare mededeeling: „As a rule tenants do not keep account of their purchases; in fact only one family was found who knew exactly the amount they owed the store. Many of them buy every dollar's worth they can and the only thing that hmits the merchants in selling Is the size and condition of the erop" 46). Alles welbeschouwd kan gezegd worden, dat er wat winst hl het stelsel zit voor hen die het krediet geven, maar dat voor wie het ontvangen het eenige voordeel is, dat het hen toestaat om jaar na jaar opnieuw aan de voortbrenging deel te nemen en het hen behoedt voor verhongeren. Al het andere is nadeel. Het leidt tot niets en houdt af van veel. Ook sociaal heeft het ongewenschte gevolgen. De oude standen op het Zuidelyk land zü'n verdwenen, het vroegere feodaal getinte prestige van den groot-grondbezitter is er niet meer. Maar een echte democratische gelijkheid bestaat ook niet. Overal in het Zuiden beteekent de verhouding van persoon tot persoon veel, het bedrijfs- en zakenleven mist er ook in de steden veel van het onpersoonlijke van het Noorden en Westen. De verhoudingen ten plattelande hebben er toe geleid, dat een zekere patriarchale betrekking is ontstaan tusschen de landheeren en kooplieden, en de pachters die voor hen werken. De landheer woont dikwü'ls in het stadje, brengt Zondags en zoo nu en dan door de week een bezoek aan zjjn pachters om te zien hoe het werk gaat, om hen aanwijzingen en aansporingen te geven, hun verzoeken aan te hooren, en in het Algemeen te zien hoe zjj hun plichten nakomen. Altijd trof ons de gemoedelijke, vriendelijke toon tusschen den pachter en zjjn „boss". Uit vroeger tijd werd over deze relatie geschreven: „The merchant who has a hen on his share of the erop, pays his taxes, buries his wife or child, buys him a mule if he needs one, and feeds and clothes him and his family to the extent that his improvidence and laziness are allowed credit"47). Maar de bezitters hebben een onevenredig veel grooter zeggingsschap in de plaatselijke aangelegenheden, de lokale kredietmachinerie heeft de landheeren, bankiers en kooplieden dikwjjls tot de gezaghebbers in de buurtschap gemaakt. Wy herinneren ons een geval dat een pachter, die zich in October aan een misdrijf schuldig maakte, eerst in December gearresteerd werd, omdat anders zün katoen ongeplukt was gebleven. Van een der vruchtbaarste deelen van het Zuiden werd door een ooggetuige gezegd: „the farmers don't count there. That whole section is dominated and controlled by a few supplymerchants. They practically have a f eudalism with the producers as serfs" 48). In Oklahoma is gewezen op het bestaan van „two well-defined groups of people — the banker-merchant-landlord class and the tenant-small-landowner class. The breach between these two classes has been widening The former class has li ved and largely made its money from the latter class" 4o). Geen enkelen reiziger in de katoen- en tabaksstreken der Vereenigde Staten kan het groote verschil ontgaan tusschen het uiterlijk der landstadjes en dat van het omringende platteland. In de eerste wordt geld verdiend en uitgegeven. Groote woonhuizen, dure auto's, goed gekleede menschen ziet men in de „towns", maar op het omringende platteland wüst niets er op, dat de bewoners van de kale grauwe huisjes die men over de velden verspreid ziet staan, meer dan het bare levensonderhoud weten te verwerven. In een gebied als Oostelijk North Carolina, waar katoen en tabak heerschen, het pachtpercentage hoog is en toeneemt, is deze tegenstelling heel opvallend. Men kan zeggen, dat het Zuidehjk platteland er nog steeds niet in geslaagd is om de voortgebrachte waarde in eigen handen te houden. Wat in ante bellum tijden het Noorden deed, wordt nu tot op zekere hoogte door de landstadjes der Zuid Staten zelf gedaan. Voor het landsdeel als geheel een groot verschil, — voor de plattelanders zelf een verschuiving van minder groot belang. De beteekenis voor de tegenstelling tusschen stad en land in de Zuidelijke Staten van het daar in zwang zijnde kredietsysteem moet niet overdreven worden, in andere deelen der Unie jsjjn dergelijke tendenzen op te merken, maar de tegenstelling is daar niet zoo opvallend, en er liggen niet zulke verderflijke oorzaken aan ten grondslag. • Als een afzonderlijk aspekt van het Zuidelijk landbouwkrediet komt nog de zeggingsschap van den kredietgever over de verhouding in den aanplant der verschillende gewassen voor een nadere beschouwing in aanmerking. Dit is een centraal punt voor de kennis der Zuidehjk toestanden en het heeft een grooten invloed gehad op de lotsbepaling der volkshuishouding daar. De overgroote belangstelling in het Zuiden dadelijk na den Burgeroorlog voor katoen, heeft het hare er toe bijgedragen om het heerschende kredietwezen te vestigen. Maar deze sindsdien weinig veranderde financieringswijze van den j aarlij kschen oogst heeft er zeer toe medegewerkt om den Zuidelijken landbouw een steeds eenzijdiger karakter te doen aannemen en op het doodloopend spoor te brengen waarop hu' gekomen is. Ondanks de bevolkingstoename brachten weinig Zuidelijke Staten in 1890 evenveel voedsel voort als in 1860. Het voorschotsstelsel maakt katoen planten een dwingende noodzakelijkheid ook voor hen die wel anders zouden willen. De monokuituur is noodlottig voor het Zuiden en een der hoofdoorzaken der bestaande impasse —, maar als men in het begin Van het jaar niets heeft of in schuld is, dan is de groote vraag: hoe gedurende het komende jaar te leven? Economische redeneeringen mogen dan zoo juist zn'n dat er weinig tegen in te brengen is, zij moeten wijken voor den koopman of landheer die het leven mogelijk maakt als er katoen wordt verbouwd. De noodlottige voorkeur die katoen als onderpand voor voorschotten overal in het Zuiden heeft, is heel goed te begrijpen; er is veel wat het aantrekkelijk maakt als zoodanig, en ook als gewas om in deelbouw voortgebracht te worden. Kredietkoopman en landheer weten, dat graan opgegeten kan worden, maïs reeds halfrijp verbruikt kan worden door het pachtersgezin of het muildier, pluimvee heeft, naar de kredietgever vreest, de neiging om spoorloos te verdwijnen, runderen kunnen sterven, en er is in het Zuiden meest geen goede markt voor. Maar met katoen is dit alles anders. Het gewas mislukt nooit geheel; al hangt het resultaat sterk af van zorgvuldig werken, een totale misoogst door onoplettendheid kan haast niet voorkomen. Met maïs is dat niet zoo, deze kan door zorgeloosheid gemakkelijk totaal mislukken. Katoen heeft slechts als geplukt en ontzaad vruchtpluis handelswaarde 50); voor het geperst is heeft het een groot volume bij geringe waarde en kan dus moeilijk verstopt of ongemerkt vervoerd wórden. Voor het verkocht kan worden moet het naar de gin, en daar kijken landheer en geldschieter hoeveel er precies is 51). Bovendien kan uit de boekhouding van de gin ten allen tijde blijken, hoeveel en wat voor katoen daar voor iemand ontzaad is. Na het samenpersen heeft het produkt een betrekkelijk groote waarde bü kleinen omvang. De perfekte organisatie van den katoenhandel verzekert den onmiddelhjken verkoop tegen kontant, altijd en overal. Dit vooral maakt het geldgewas tot het hypotheekgewas. Gebaalde katoen kan gemakkelijk opgeslagen worden en zeer lang zonder schade bewaard bhjven. Hoe volledig sinds den Burgeroorlog het krediet afhing van de katoen, bleek bü de komst van de boll weevü. Banken en kooplieden weigerden voorschotten op het zoo precair geworden onderpand, talrijke pachters konden het bedrijf niet voortzetten, gingen naar de steden of vertrokken naar het Noorden, wat vooral de Negers deden — die daar bovendien nog wel andere redenen voor hadden 52). De grond zelf, met zü'n geringe waarde en moeilüke verkoopbaarheid, was als onderpand in het Zuiden nimmer zeer gezien. De „homestead-exemptions" der Zuidehjke Staten, die een deel van het land „execution proof" maakten, droegen er al vroeg toe bü om het land als waarborg ongewild te doen zün. In 1890, toen de geheele Amerikaansche landbouw een moeilijken tijd doormaakte en de katoen dicht bü haar laagste noteering kwam, was het percentage der eigen-bedrijven dat met een hypotheek was belast in de Zuidelijke Staten opvallend laag. Cü'fers als 3.21 %, 3.38 %, 4.00 %, 4.18 %, 7.70 % voor resp. Tennessee, Georgia, Louisiana, Arkansas, Mississippi, kunnen vergeleken worden met 28.90 %, 32.50 %, 44.17 %, 49.35 %, 55.48 %, voor resp. Ohio, California, New York, Michigan en Kansasss). Natuurlijk wordt ook de verkoopswaarde van het land weer gedrukt door de geringe waardeering ervan als onderpand. In de geheele Cotton Belt hebben wü' ons met het vreemde verschünsel vertrouwd te maken dat de pacht niet zelden een vierde tot de helft der marktwaarde van het land bedraagt, soms nog meer. Maïs, voldoende voor eigen verbruik en voor veevoeder, zoowel als varkensvleesch, kippen, groenten, melk enz. kunnen gemakkelijk en goedkoop thuis voortgebracht worden. Maar het ligt niet op den weg van den koopman om dit aan te moedigen. Hjj maakt winst door den pachter of den boer voedsel te verkoopen, en hü' voelt er uiteraard niets voor om zichzelf overbodig te maken. De financiering van de katoenteelt moet beschouwd worden als de as van het geheele stelsel van verschijnselen, dat bjj deze kuituur valt op te merken. Als de uitkomsten ervan bevredigend z^jn, hebben de kredietgevers alle reden om voortzetting te wenschen, want door de breede risikomarge die aan hun transakties verbonden is, zjjn hun voordeelen dan groot. Veroorzaakt overproduktie een prjjsval dan zjjn hun verhezen zwaar en het financieringsstelsel komt tijdelijk in het ongereede. Als de markt zich herstelt, gedeeltelijk mede door de tijdelijke kredietschaarschte die de produktie inperkt, dan organiseert het voorschotswezen zich weer als vanouds en de cyclus is voltooid. Deze voorstelling is een groote vereenvoudiging en laat vele andere faktoren buiten beschouwing, maar als een soort grondpatroon van groote beteekenis kan de juistheid ervan naar onze meening niet ontkend worden. Ook in andere monokultuurgebieden van Amerika hebben de kredietgevers het hunne bijgedragen tot de eenzijdigheid van het bodemgebruik. In het Zuiden zullen allen wier streven uitgaat van de wenschehjkheid om de oppervlakte van de katoen in te perken, moeten inzien dat het Zuidelijk kredietwezen de sleutel tot de situatie is. Veranderingen in het een zullen een aantasten van het ander tot voorwaarde hebben. Er is in het Zuiden een invloedrijke groep van menschen, die leven van het koopen, verkoopen, beleenén, verzekeren, overmaken en opslaan van alles wat noodig is om den katoènoogst te financieren en te verhandelen. Wat zouden deze heden moeten doen als het economisch beeld van dit landsdeel bepaald ging worden door een stand van boeren die autark van hun boerderijen leven en slechts zooveel katoen verbouwen als voor het verkrijgen van kontant geld noodig is ? Van den kleinen man kan de verandering niet komen, de groote geldbelangen besturen ook in het Zuiden eigenhjk de gemeenschap. Niet alleen maken zij uit wat en hoeveel geplant wordt, wie blijven zal en wie heen zal gaan, maar zjj hebben ook de politieke macht, hebben in den plaatselijken „boss" den politieker die op hun belangen let, in den sheriff den man die door hen in het ambt is geholpen, in den rechtsr den gekozene die het a priori met hen eens is. Het is dwaasheid om dit alles te overdrijven en te veralgemeeneren, maar het is ook dwaasheid om de oogen te sluiten voor wat zoo dikwgls op te merken is voor een ieder die even onder de oppervlakte wil zien. Zooals in het vorige onderdeel van dit hoofdstuk werd uiteengezet, kan reeds door algemeene oorzaken de katoenverbouw voor den Amerikaanschen kleinproducent niet zeer winstgevend zu'n. Maar de hooge prijs, die voor het verkregen krediet betaald moet worden, heeft een verdere ernstige verlaging van het levenspeil ten gevolge. Monokuituur. De Cotton Belt is een der meest gespecialiseerde landbouwgebieden ter wereld. Op nog geen 3 % van 's wereld landoppervlak wordt hier 55 a 60 % van den wereldkatoenoogst voortgebracht. Zich baseerend op de censuscjjfers van 1920 schrijft Baker, wiens competentie niet in twijfel te trekken is: „Fortytwo per cent of the erop land in the region was in cotton and 31 % in corn in 1919,_and about 5 per cent each in wheat, oats and hay, including the animal legumes cut for hay. The wheat is grown almost wholly in the drier western Oklahoma and Texas portion of the Cotton Belt. The remaining 12 % of the erop acreage was made up of many minor crops, of which tobacco, vegetables, sweet potatoes, and fruit were the most important. The tobacco and fruit are each grown mostly on specialised farms, for the northern market" 54). Om van monokuituur te mogen spreken is het niet noodzakelijk, dat 100 % van het bebouwde land in één gewas staat. Dat komt nooit voor. In de Cotton Belt neemt de katoen gewoonlijk bijna de helft van den bouwgrond in, het beste land wordt er voor gebruikt. Dit hoofdgewas heeft zulk een domineerende positie, dat de eischen ervan de mogelijkheden, voor de andere produkten uitmaken, en dat het wel en wee van den boer er volkomen van afhangt. Katoen is de „money erop" en de beteekenis ervan in het Zuidelijk oogstsysteem maakt, dat „hog, hominy and hoecake" — varkensvleesch, maïspap en maïsbrood — het Zuiden voeden. Het Zuiden leeft van „corn and bacon", in hoofdzaak door de arbeidseischen van de katoen. Katoen en maïs zu'n de Zuidelijke tweelingsgewassen. Het laatste wordt tezamen met het katoenzaad, wat „cow peas", „velvet beans" en aardnoten voor de voedering der dieren gebruikt. Naar schatting dient slechts een tiende van de maïs uit de Cotton Belt voor menschehjke konsumptie. Het is niet moeihjk, om wijde streken aan te wjj zen, waar katoen en maïs 20 tezamen tusschen de 90 % en 100 % van het bouwland bedekken. Met de stukjes bosch, het kreupelhout, de sassafras en het harde taaie broomsedge op ongebruikt land, bepalen de katoen- en maïsakkers het landschapsbeeld dan over groote afstanden. Katoen is zoo goed als de eenige bron van geldinkomen voor een overgroot deel der Zuidelijke landbevolking, er mag stellig van monokuituur 55) gesproken worden, de welvaart van het geheele landsdeel is er in de hoogste mate van afhankelijk. „Cotton is the master of them all, in spring as well as autumn, in winter as in summer. Yellow or white or black, all men in the South are slaves of cotton, subject to its power, prospering as those white fields flourish, and failing as they fail. King Cotton may be cruel or benignant, but he wields his mighty sceptre over the whole South" se). In de geheele Cotton Belt wordt nog geen 10 % van het bebouwde land voor de produktié van levensmiddelen gebruikt57). Het Zuiden is dan ook niet autark. Hoewel een der meest uitgesproken agrarische deelen der Unie, moet bet voedsel invoeren, zelfs maïs. Verschillende Katoen Staten brengen nog niet de helft van hun eigen voedsel voort. Het Zuiden wordt gedeeltelijk gevoed door het Noorden en het Westen en betaalt daarvoor. Het maakt zich tot een markt voor artikelen die het zelf gemakkelijk in voldoende mate zou kunnen voortbrengen. Op zichzelf behoeft deze invoer natuurlijk in het geheel niet verontrustend te wezen. Zoo iets kan zeer wel economisch te verantwoorden zjjn. De groote aandacht die in het Zuiden aan katoen gegeven wordt, heeft heel goede gronden. Katoen kan slechts onder bepaalde klimaatsomstandigheden verbouwd worden, die in de Vereenigde Staten slechts in het Zuiden, en daar dan ook uitnemend, vervuld zijn. Granen en voedergewassen die elders in de Unie voortgebracht worden, vinden in Noord en West voorwaarden die soms even gunstig, maar meestal gunstiger voor hen zjjn dan die welke men in het Zuiden aantreft. Omdat katoen uitnemend groeit op praktisch alle bodemsoorten met goede ontwatering, tegen droogte bestand is en goede opbrengsten geeft op lichte zandige gronden waaraan mest is toegevoegd, is zü' beter geschikt voor het Zuiden dan de andere Amerikaansche stapelgewassen. Omdat men hier niet in conI currentie met andere deelen der Unie maïs, tarwe, hooi of haver voor de nationale markt kan voortbrengen, is de overheerschende rol van katoen als het Zuidehjk handelsgewas volkomen begrijpelijk en gerechtvaardigd. Het is echter voor den boer in de Cotton Belt over het geheel verstandig om zh'n eigen voedsel te produceeren en dit niet in de Middle West te koopen. Voor maïs zh'n de vervoerkosten van de gebieden der goedkoope produktie naar de Cotton Belt gemiddeld 100 % van haar waarde in de eerste streken. Als de prijs op de boerderij 50 c. per bushel is in Iowa of Nebraska, is dit gewoonlijk ongeveer $ 1 in Georgia en Texas. Door deze bescherming is het voor de katoenboeren verstandig om juist genoeg maïs voor de plaatselijke vraag voort te brengen, want dan komt het goedkooper of even duur uit als bij aankoop, maar produceeren zij meer, dan lijden zij daarop een ernstig verlies. Dat men dikwijls in een Zuidelijken Staat counties kan vinden die regelmatig een maïsoverschot uitvoeren, is met het hier gezegde niet in tegenspraak. Dit surplus wordt door andere distrikten, niet ver daarvan verwijderd, opgenomen. Het verbouwen van voldoende maïs voor eigen verbruik is dus in de Cotton Belt een daad van wijs beleid, als handelsgewas is het, voor het gebied als geheel, een onmogelijkheid. De katoenboer is echter in normale tijden niet meer economisch verantwoord om voor eigen verbruik tarwe te verbouwen. Het Zuidehjk klimaat is er slecht voor geschikt, en bovendien is de Amerikaansche tarweprh's gewoonlijk de helft hooger dan de maïsprh's. De vrachtprijzen voor tarwe zh'n niet hooger dan die voor maïs, en als meel ingevoerd wordt, zooals ook gebeurt, is de bescherming die de lange afstand tot de tarwegebieden den Zuidelijken tarweproducent geeft, nóg geringer. Wij stippen hier slechts eenige hoofdpunten aan, maar wenschen toch den nadruk te leggen op het feit, dat katoen voor het Zuiden noodzakelijk is, dat het ongerijmd moet heeten om het verdwijnen ervan aan te prijzen als het remedie van het Zuidehjk plattelandsprobleem, zooals wel gebeurt. Alles welbeschouwd moet het echter voor het Zuiden het streven zijn om zich zelf te voeden, en het zou, door zh'n bodemgebruik op de juiste wijze aan te passen, waarover later, dat ook in voldoende mate kunnen doen. Het is een algemeen bekend feit in het Zuiden dat de best rendeerende boerderijen die met i een goed gemengd bedrijf zijn 58). Het is van het grootste ! belang om te bedenken, dat de katoenboer 59) die naast zijn j katoen niet voldoende voortbrengt om zich en zijn gezin te voeden, het noodzakelijke op krediet moet koopen tegen woekerprijzen. Het steeds weer afhankelijk zh'n van voorschotten leidt tot onevenwichtigheid in den uitzaai, maar het laatste veroorzaakt natuurlijk ook weer het eerste. Juist die wederzijdsche beïnvloeding maakt het zoo moeilijk om zich aan het ongewenschte te onttrekken als men er eenmaal mee begonnen is. Wn' gaven als onze meening te kennen, dat het waarschijnlijk de volstrekte afwezigheid van kapitaal, in welken vorm dan ook, is geweest die, tezamen met de toen zoo hooge katoenprijzen, de oriëntatie van den Zuidelijken landbouw in de jaren na den Burgeroorlog ten sterkste beïnvloedden. Maar dat dit alles tweederde eeuw lang zoo is bhjven bestaan, moet natuurlijk aan het complex van in het leven gekomen faktoren zelf toegeschreven worden. De praktijk van de oogsthypotheek berust erop, dat men steeds een jaar of althans een vegetatieperiode ten achter is. Dit komt natuurlijk niet doordat men indertijd zonder iets begon, maar doordat groote deelen der bevolking zich klaarblijkelijk niet tot eenig bezit hebben kunnen verheffen, dat over het geheel de Zuidelijke landbouw in den vorm waarin hij tot nu toe bedreven is, den meesten zijner beoefenaars niet meer heeft toegestaan dan een juist nog voldoen aan lage levenseischen. Natuurlijk moet men zich bu' de bespreking van het éénoogst' stelsel voor overdrijving hoeden. Een generalisatie dekt nooit de werkelijkheid zooals deze zich geval voor geval voordoet. Dat er ook in het Zuiden boerderijen genoeg zijn, zelfs van pachters, die een goed gemengd bedrijf hebben, leert de ervaring so). De beteekenis der stapelgewassen vertoont ook regionale verschillen. In de Carolinische Piedmont verkrijgt de kleine eigenboer een belangrijk deel zijner behoeften van de boerderij, en hoewel hjj met katoen en tabak ten zeerste te maken heeft, worden zijn lotgevallen er niet zóó volkomen door bepaald als die der lagere pachters in die streek en vooral in de kustvlakte, het echte gebied van landheeren en landloozen. In zulke streken ziet men het andere uiterste, blanke pachters die in een hut temidden van de katoen leven, zelfs geen maïs genoeg voortbrengen om het muildier te voeden en dus ook daarvoor geld uitgeven. Het eenzijdige bodemgebruik heeft andere ongewenschtheden tengevolge. De „all-cotton method" geeft maar eenmaal per jaar, in den herfst, een inkomen. Hoe die jaaropbrengst vaak noodeloos verlaagd wordt door dien eenmaligen verkoop en vooral door de manier waarop deze plaats heeft, zullen wij elders zien. Op zichzelf echter heeft het slechte gevolgen. In het gemengde bedrijf geven kippen, groenten, fruit en slachtvee inkomsten die over het geheele jaar verspreid zijn. De afhankelijkheid van den handelaar-geldschieter kan dan minder groot zü'n en de gemaakte schulden kunnen dan telkens betaald worden uit de loopende inkomsten. De totale rentevoet kon dan niet zoo hoog worden als deze nu meestal is: Zelfs al let men hier niet op, en neemt men aan, dat de totale jaaropbrengst der eenzijdige katoenboerderij dezelfde zou zijn als die van het gemengde bedrijf, dan nog verdient het laatste de voorkeur. Zooals de toestand nu is zorgt veel te vaak een ander voor de regeling der uitgaven, wat een onderwerp van eigen zorg en overleg behoorde te zjjn. Soms is er in den herfst een tekort, dikwijls een klein overschot, en een enkele maal komt er een grooter geldbedrag ter beschikking. Maar dit kontante geld wordt niet altijd verstandig besteed. Het zou kunnen dienen om in de lente éen tijd van te leven, zoodat de koopman wat later noodig werd, maar dit gebeurt, althans bü' het meerendeel der lagere pachters, haast nooit. Wie het probeeren hebben veel kans om door een slecht jaar met lage prüzen weer teruggezet te worden. Velen geven er de voorkeur aan om een ander de verantwoordelijkheid te laten dragen. Het bestaande systeem van „to be run" door een ander ondermü'nt de eigenschappen noodig voor een zelfstandige levensvoering waar die aanwezig zü'n, en doet niets ter opvoeding waar zü' ontbreken. Met de onevenwichtigheid in het bodemgebruik zouden vrouwen- en kinderarbeid afnemen. Tevens zou daardoor de mogehjkheid ontstaan, dat het gezinshoofd meer het geheele jaar door werk heeft. Al kennen alle landbouwgebieden hun slappe tijden, zeker die welke sterk gespecialiseerd zü'n, men kan zich toch niet van de opmerking onthouden, dat het zoo verwonderhjk niet is dat iemand te weinig verdient die een klein half jaar haast niet werkt en in de overige maanden in doorsnee slechts de belooning voor simpelen handenarbeid krijgt. Na de „lay-by" van de katoen, in eind Juli, als de voorsprong van de planten op het onkruid groot genoeg is om verdere verzorging overbodig te maken, tot het begin van „picking time" in den aanvang van September, is er bü'na anderhalve maand niets te doen. Men gaat naar de „revivals", kampeert een paar weken om een prediker of „exhorter" te hooren, drinkt wat meer maïswhisky dan wenschehjk ware«i). Dan komt de pluk en na het beëindigen daarvan is er van November tot Maart weer een vacantie van ongeveer vier maanden. De pachter zoekt een nieuwe plaats, men vischt en jaagt, zit op de „porch" voor \ zich uit te staren, „settin' and studyin'", zooals dit bü' uitstek 1 Zuidelijke tü'dverdrgf ten plattelande heet, pruimt, spuwt, praat I wat met een voortrijganger, staat voor de „drug-store" in het marktstadje, speelt met dobbelsteenen om het weinige kontante geld dat men in zjjn bezit heeft 62) en viert vooral ook wekenlang op luidruchtige wijze Kerstmis, het feest waarvan in het Zuiden zooveel werk gemaakt wordt. In de wintermaanden vraagt men zich af, wat er eigenlijk op het platteland gebeurt. Niet veel, terwijl juist hier dit zachte jaargetijde op verschillende wijzen benut zou kunnen worden. Sommige boeren hebben bijverdiensten uit de terpentijn in hun boomen, verkoopen in de stille tijden brandhout dat zjj op het beboschte deel van hun land kappen, leuren in een nabijgelegen stadje pluimvee, aardnoten, watermeloenen, aardappelen, of wel ruilen dit in tegen wat zij zelf wenschen, werken met hun trekdieren aan de wegen van de county of helpen in een benzinestation. Pachters die werken willen, kunnen helpen met terpentij ntappen en -distilleeren, uittrekken van boomstronken, herstellen van schuttingen of schuurtjes, het uithalen van onkruid, het hakken van hout en zulke werkjes. Maar dit alles beteekent niet veel en brengt weinig op. Het is ook verre van regel. Monokuituur verhoogt verder de bedrijfskosten doordat zij den bodem uitput, en tot groote uitgaven voor kunstmest noodzaakt, waar stalmest uit het gemengde bedrijf zonder kosten [verkregen kan worden en met het katoenzaad voldoende kon zjjn. Met de Zuidelijk bodems moet voorzichtig omgegaan worden. Zjj zjjn zeer aan afspoeling onderhevig, vooral waar het terrein geaccidenteerd is 6S). „In the Piedmont Country, .... it is estimated that a soil layer ranging from about 4 to 18 inches deep has been washed off of about 65 per cent of the area of 50 million acres. Some two and a half milhon acres of this region, formerly cultivated, have been destroyed by gullying"64). De kleur der rivieren die van de Piedmont naar de kust stroomen, varieert onder de fall line van gelig tot baksteenrood. Volgens schattingen van bodemexperts spoelen zij ieder jaarlijks millioenen tonnen vast bodemmateriaal in zee. Het plantenvoedsel dat zoo verloren gaat, zou meer dan twintig maal zoo groot zijn als wat jaarlijks door de gewassen in dat gebied verbruikt wordt. Contourploegen is nu in de Piedmont de bijna zonder uitzondering toegepaste methode, het land heeft er dikwijls een geterrasseerd uiterlijk door gekregen es). Maïs is een éénj aarlij ksch gewas en de katoen is dat in de Vereenigde Staten ook. Beide moeten geschoffeld worden, en elke andere vegetatie er om heen moet worden verwijderd, behalve in de Weinige gevallen dat groenten tusschen de maïsrijen geplant worden ««). In de wintermaanden ligt het land bloot, gras schiet in het Zuiden haast niet op. Het onbedekte land erodeert en wordt uitgeloogd. De onbevrorènheid van den bodem en de zware neerslag maken, dat men hiervoor extra op zijn hoede behoorde te zijn, maar bij de in zwang zijnde bebouwingswijze geschiedt dit allerminst, integendeel. Andere nadeelen van het eenzijdige bedrijf willen wij in verband met het volgende punt bespreken. Hier wijzen wij er op, dat de eenzijdige katoenverbouwer elk jaar weer alles op één kaart zet, hu* heeft inderdaad „all his eggs in one basket", zooals hu' zelf zegt. Hij heeft geen reserves, geen weerstand genoeg om een tegenslag te kunnen verdragen, en voldoende eigen voedsel van de boerderij kan in slechte tijden een belangrijke steun zijn. In de droogte van 1930—1931 bleek, hoe de „one-crop farmers" in de Katoen Staten er al bijzonder ongelukkig aan toe waren, ja, volkomen van de ondersteuning door het Roode Kruis afhingen. Groote planters die na den Wereldoorlog als rijke heden golden, waren toen evenzeer in nood als kleine pachters 67). Het zou de gezondheid der kleine kinderen vooral ten goede komen als er melk was op de boerderijen. In zijn bespreking van Oostelijk Carolina zegt Hobbs: „Probably four-fifths of all farm families in this great crop-producing belt hardly know the taste of milk and butter"68). Heel wat Zuidelijke croppers en share tenants bezaten in de lente van 1931 hun eersten groententuin, door de pakjes zaad die het Roode Kruis in de laatste maanden van 1930 uitdeelde. Bn' de vermelde geringe geldinkomens der Zuidehjke landbouwers moet men in het oog houden, dat deze niet beoordeeld kunnen worden op de wijze waarop dit met stedelijke inkomens gebeurt. Voor het budget van de boerenbevolking der Vereenigde Staten, hoe gecommercialiseerd het landbouwbedrijf daar als regel ook is, beteekent het op de hoeve zelf voortgebrachte niet weinig. Een studie door het Ministerie van Landbouw in 1916 van 960 boerengezinnen in verschillende deelen der Vereenigde Staten, vond dat voor al deze tezamen 66 % der totaalwaarde van voedsel, brandstof en huishuur door de boerderij verschaft werd «9). Het meest waardevolle onderzoek op dit gebied is dat van Hawthorne, gebaseerd op gegevens van 7.738 boeren, verspreid over 21 Staten, in de jaren 1918—1922. Het resultaat kwam met dat van de vorige studie overeen: „The value of the family living from the farm at farm prices 'was approximately one third of the cost of living of farm families and two third of the cost of food, fuel, and house rent" ™). Het ware onjuist, te meenen dat in het Zuiden de gemiddelde landbewoner zich minder van zijn boerderij voedt dan zijn klassegenooten in andere deelen der Unie. Afgezien van de bergen, waar de boerenhuishouding vaak een bijna gesloten karakterdraagt, wordt ook in de stapelarea's van heuvel- en laagland door de hoeve zelf in een groot deel der behoeften voorzien. Er zn'n distrikten die in dit opzicht uitmunten. Toch kan men generaliseeren dat een deel der kleine boeren, een grooter deel der hoogere pachters en de meerderheid der lagere pachters onvoldoende aandacht besteden aan dit belangrijke punt. Bijna alle pachters hebben wel kippen, maar deze zijn vaak zoo verwaarloosd, dat de eierproduktie zeer gering is. Velen houden een koe, maar deze is dikwijls zoo armelijk, dat er zoo goed als geen of in het geheel geen melk van verkregen wordt. Dikwijls is er wel een tuintje voor het huis, maar het geldgewas absorbeert de aandacht dermate, dat al het andere verwaarloosd wordt. In de slappe tijden van het jaar zou het gemakkelijk genoeg zjjn een deel van den ongevulden tijd met het kweeken van eigen groenten te benutten. Maar, afgezien van het veelvuldig verhuizen der pachters in den winter, geven te velen er blijkbaar de voorkeur aan om het veldwerk tot de maïs en de katoen te beperken, en wat aan vrijen tijd overschiet als rechtmatige vacantie te beschouwen. Dikwijls ziet men dan ook dat bij de pachters slechts de vrouwen zich met den tuin bezighouden, die gemakkelijk een overvloed van voedsel kon geven 7i). Niet alleen de eigen-boeren, ook de deelbouwers kunnen veel van hun behoeften bijna zonder kosten, dekken. Het huisje hebben zü' gratis, een stukje land er omheen ook, een deel van het land staat in bosch of in hakhout en levert brandstof, wat ruw begroeide grond om te begrazen is meestal wel aanwezig en iemands goed recht om zün koeien in de bosschen van de houtkapmaatschappü'en voedsel te laten zoeken wordt in het Zuiden nergens in twüfel getrokken 72). Maar toch wordt te weinig gebruik gemaakt van de gelegenheid om zichzelf van het noodige te voorzien. Zoolang het witte stapelgewas zijn belangrüke rol in het Zuiden speelt, is den voortbrengers ervan de noodzakelijkheid van een meer gebalanceerd bodemgebruik door welmeenende schrijvers en sprekers voor oogen gehouden, is er bü' hen op aangedrongen hun eigen levensmiddelen voort te brengen, het verstand te gebruiken en verder dan een half jaar vooruit te denken en te handelen. Maar de macht van den kredietgever, de bekoring van het speculatief element, de moeilijkheid de sleur te breken, het lage verstandelijke niveau der meeste zwarte en ook van een groot deel der blanke katoenverbouwers, hebben gemaakt dat in dit opzicht nog te veel gezondigd wordt. Menschen met een prestige als Booker Washington, met een dynamische kracht als Seaman A. Khapp en Henry Grady hebben hierin weinig weten te bereiken. De eigenaar van duizend acres en de arme cropper die twintig acres in „all cotton" bewerkt, zullen te vaak luisteren naar alles wat er te zeggen is tegen het overmatig aanplanten van katoen, en na het gehoord te hebben zullen velen van hen bijna het geheele land in dit gewas zetten, gedeeltelijk omdat zij wel moeten, maar gedeeltehjk ook omdat de katoen in de gevoelens van den Zuidelijken landman een andere plaats inneemt dan de andere gewassen. Het schn'nt welhaast, alsof het hem in een ban gevangen houdt waaruit hij zich moeilijk kan bevrijden, en dien hij zich, naar het ons voorkomt, ook niet bewust is. Men moet bij zijn kritiek niet vergeten, dat er inderdaad groote moeilijkheden bestaan om tot verandering over te gaan nu het bestaande zich eenmaal gevestigd heeft. Het is niet gemakkelijk om in het Zuiden tot een rotatie te komen die goed in elkaar sluit, wat de arbeidseischen betreft. In den tijd dat de katoenpluk den meesten arbeid vraagt, moeten ook de maïskolven afgehaald worden, haver gezaaid, zoete aardappelen gerooid en het grootste deel van het gras gemaaid worden. De arbeidstop van de katoen in het voorjaar valt ook weer samen met de maximum arbeidseischen van de andere gewassen. De boerderijen van het Zuiden zijn ingericht op de katoenproduktie. Een overgang tot een nieuw stelsel zou veranderingen noodzakelijk maken in de gebouwen, afrasteringen en werktuigen. Er is tijd en geld noodig om zoo iets tot stand te brengen. De pachter, die gemiddeld maar heel kort op één plaats verblijf houdt, kan dit niet doen. De landheer die er mee begon zou groote moeite hebben om pachters op zn'n land te krijgen. De eigen-boer heeft dikwijls teveel geldgebrek om er aan te beginnen, zelfs al wilde hij. Een systeem dat lang bestaan heeft, naar welks behoeften het aanwezige vorm aangenomen heeft, waaraan men gewend is, heeft in zichzelf een groote kracht. Het voordeel is aan den kant daarvan, niet aan dien van het nieuwe, zooals steeds. Het is door khmaats- en bodemomstandigheden moeilijk om in het Zuiden een goede weide te krijgen, het is van nature een slecht gras- en hooiland. Hoe Zuidelijker men komt in de Vereenigde Staten, hoe moeilijker de zodevorming geschiedt. Een aantal boeren in de Cotton Belt tracht steeds wel hooi te maken, doch de herfstregens doen een groot gedeelte hiervan verloren gaan. Ook voor wat verder in het gemengde boerenbedrijf der gematigde zone een belangrijke rol speelt is het Zuidelijk klimaat niet bijster geschikt. Het is niet zonder beteekenis dat de meeste gewassen die naast de bestaande stapels in het Zuiden werkelijk bruikbaar zijn gebleken, als lespedeza, alfalfa, Bermuda grass, soja boonen e.a. uit Aziatische klimaatsgebieden afkomstig zijn. De traditioneele slechte-tnd-leuzen in het Zuiden : „diversification" en „live-at-home" worden er door natuurlijke omstandigheden in haar aanwendbaarheid beperkt. De urbanisatie der Zuidelijke Staten is gering, er zijn voor de boeren weinig lokale markten. De behoeften der steden en stadjes die er zijn worden gedeeltelijk, misschien wel hoofdzakelijk, door de verkooporganisaties van andere gebieden voorzien. De winkeliers in de stadjes gaan meestal het houden van een straatmarkt krachtig tegen. Leuren langs de huizen voelt de boer als iets vernederends. Er zijn in vele Zuidelijke counties, meer dan algemeen bekend is, pogingen gedaan om groenten, fruit, aardnoten en andere afwijkende produkten als surplus voort te brengen. Maar dikwijls was de verkoop niet georganiseerd, was te veel op het opnamevermogen der plaatselijke markt gerekend. Als de prijzen dan beneden de kosten vielen, volgde een algemeene ontmoediging. Verstandige en zaakkundige voorbereiding van zulke veranderingen zijn noodig. De Amerikaansche verkoopmethoden zijn hoog ontwikkeld, het binnendringen van een afzetmarkt door nieuwe producenten is niet eenvoudig. Voor de ongeorganiseerde boeren van een Zuidelijk distrikt zijn geen verkoopkanalen aanwezig voor kleine hoeveelheden niet-geklassificeerde produkten. Markten daarvoor moeten eerst gevonden worden, hetzij door coöperatief optreden, hetzij door voorlichting van zakenlieden; de Kamer van Koophandel in Moultrie, Ga., Hugh Macrae in zü'n kolonie bü Wilmington, N.C., hebben o.m. doen zien wat nog mogehjk is. Nog andere moeilijkheden doen zich voor als geprobeerd wordt om de boeren in de omgeving van een Zuidehjk stadje tot zuivelproduktie te brengen. Behalve de kwestie der financiering zü'n landheeren ook bevreesd om goede dieren toe te vertrouwen aan zorgelooze pachters. Zuivelbereicling stelt eischen aan een boer; deze moet niet alleen deskundig, maar ook in staat en bereid zün om nauwgezet het vele werk te doen dat daarbij noodig is. Doch wat op het platteland van New York en Pennsylvania vanzelfsprekend is, mag men niet in het Zuiden verwachten. De bestaande gewoonten der kleine boeren, maar vooral die der pachters stemmen niet optimistisch. Verschillende Zuidelijke gemeenten hebben in het streven om tot een eigen zuivelproduktie te komen teleurstellende ervaringen gehad. Waar b.v. goed Jersey vee was overgebracht, de county-agents deden wat zij konden om den veestapel te verbeteren, stuitten zij niet alleen op de onverschilligheid en achteloosheid der boeren, maar dikwijls bleek ook dan weer plotseling een gebrek aan afzetmogelijkheid bij een onverwacht snel stijgende voortbrenging, waardoor de in het vooruitzicht gestelde winsten moesten uitblijven en den eersten tijd weinig kans op herhaling der proefneming bestond. Sommige van de zuivelfabriekjes die men nu ongebruikt en in verval kan zien, waren in het leven geroepen door promotors die een plaatselijke geestdrift hiervoor wisten op te wekken, maar wier eenig doel was om, tegen een hooge commissie, de machines en verdere uitrusting ervoor te verkoopen. Zulke „creamêries" in het Zuiden hebben meestal 50 % a 100 % te veel gekost, en berusten overigens op zulk een onzekeren grondslag, dat zij meestal na korten tijd mislukken. Eenzelfde lot trof konservenfabrieken die op zulk een manier ontstonden. * * * Niet slechts de economen in Washington, ook ieder denkend mensch in de Cotton Belt zelf is er van overtuigd dat er te veel katoen wordt voortgebracht. De voortdurende overproduktie ervan wordt niet in twijfel getrokken. Aan pogingen om door wettelijke regelingen een inperking van het katoenoppervlak te verkrijgen, heeft het zoo min ontbroken als aan een trachten om tot valorisatie of een anderen uitweg te komen. Maar katoen wordt in de Unie op bijna twee milhoen bedrijfjes geteeld. In een land, waar de denkbeelden uit het einde der achttiende eeuw bestaan en in wetten zijn vastgelegd, de gerechtshoven een bijna onbeperkt toetsingsrecht hebben, met een overgroote autonomie der afzonderlijke Staten en een vaak genoeg gebleken machteloosheid van het Uitvoerend Gezag waar het om kwesties gaat die de persoonlijke vrijheid nauw raken, is eenige controle van het beplante oppervlak bezwaarlijk te verwezenlijken. Zulke wetten zullen nooit uniform in de verschillende betrokken Staten tot stand komen, als zij er wel kwamen zouden zij vermoedelijk onconstitutioneel verklaard worden, en als dit niet gebeurde zouden zij mogelijk toch niet doorgevoerd kunnen wor- den. Het besproken verschil in kostprijs voor de deelen der Cotton Belt is tevens van groot belang bij een beschouwing van deze kwestie. De pogingen, die door Zuidelijke Staten in 1931—'32 zü'n gedaan om de katoenproduktie door wetgeving te regelen, zü'n als symptoom belangrijk, maar voorzoover het zich terwijl wü dit schrijven laat aanzien, zün praktische gevolgen er niet van te verwachten. Wat den katoenaanplant regelt zün de bestaande prijzen. Vance meent in dit verband een driejaarhjksche cyclus te mogen vaststellen: „Good prices the first year stimulate larger plantings the next year. The second year the increased acreage sends prices down. These low prices discourage overproduction the third year. Comparatively low acreages plus increasing dêmands, and new uses for cotton cause good prices and the cycle is complete"73). Of dit over het geheel zoo is, laat zich moeilijk beoordeelen. Wel hoort men vaak het volksgezegde: „A cotton planter lives on every third erop." Als na een slecht jaar de katoenaanplant ingeperkt wordt, gebeurt dit wel meer doordat de lage prijzen afschrikken, dan doordat men onder den indruk is van de waarschuwing dat een even groote oogst het volgend jaar nog lager prijzen zou brengen. Het is niet aan te nemen dat elk der paar milhoen katoenboeren op zich zelf het prü'sverbeteringsdoel voor oogen heeft. Wie hier al over nadenkt zal veeleer zü'n aanplant vergrooten, omdat de ervaring hem geleerd moet hebben dat de anderen zullen beperken. Velen doen dit ook, en dit verklaart met de gebondenheid door schulden van heel velen, die moéten uitbreiden, dat de schommehngen niet nog grooter zijn. Over het geheel wordt men eenvoudig afgeschrikt door lage prijzen en jaagt de hooge na. In menige streek kan men verhalen hooren, hoe de boeren eens in onderling overleg besloten om hun katoenaanplant te beperken, maar naar ons weten is dit nooit ergens op uit geloopen. Natuurlijk zou zulk een lokale restriktie niet den minsten invloed op den marktprijs van het gewas hebben. Al zou een algemeene beperking over groote gebieden door de vrüe samenwerking der producenten door te voeren zijn, het rijzen van den katoenprijs, waarom het te doen was, zou op zich zelf maken dat alle goede voornemens en beloften vergeten werden, dat men een jaar later overmatig katoen ging planten in de dwaze verwachting dat anderen dit niet zouden doen, en zoo zou er een „bumper erop" komen, die den prijs beneden de produktiekosten doet zinken. De futiliteit van pogingen tot beperking door vrijwillige samenwerking staat bij het bestaande individualisme en het onderling wantrouwen der Amerikaansche boeren buiten twijfel. Het is van groot belang om in het oog te houden, dat de groote massa van blanke en zwarte croppers — die een vierde van den oogst zouden voortbrengen 74)— de vrijheid missen om een beperking door te voeren, en de share renters kunnen ook lang niet altijd doen wat zij mochten willen. „The 70 per cent of tenant farmers can no more control the production of cotton than the army of automobile chauffeurs can control the output of cars from the various factories of the country," was de meening van Holleman. Naast het verlaten van het land door pachters die zich naar de steden en industrieele centra begeven in de periodiek terugkeerende bijzonder slechte jaren, komt verweg de grootste beperking van den kant der eigen-boerén. Deze hebben niet met een landheer te maken en zü'n nog niet zoo gebonden aan den geldschieter. Men schat dat deze ongeveer een derde van den oogst voortbrengen. Al zouden verder alle kleine blanke katoenverbouwers zich verstandig kunnen gedragen, en al deden zü' dat ook, dan nog is er het groote deel van den totalen oogst dat afkomstig is van landloozen zwarten arbeid. Ongeveer 30 % van de boerderijen in de Cotton Belt worden door zwarte pachters bewoond, en dit zün meerendeels croppers op plantages. De doorsnee negerpachter schijnt zich om weinig anders te bekommeren dan het verkrijgen van een zoo groot mogelijk voorschot voor het komende jaar en is meestal volkomen bereid daarvoor het katoenoppervlak uit te breiden. Katoen is, naar men zegt, een echte negerplant, vooral omdat zü tegen tü'deüjke verwaarloozing kan 75). Ook de meeste arme blanke landbewerkers zü'n slechts in het verbouwen van de twee traditioneele Zuidehjke gewassen geschoold, en zouden in iets anders weinig succes behalen. Een regeeringsexpert meende: „In order to make any radical changes in the type of farming which prevails over most of the cotton growing section, it is necessary to train the available labor in entirely new channels and to give it a sense of responsibility not heretofore necessary. These facts account in a large measure for the continuance of cotton and corn in the position they have so long occupied in the agrieulture of the South" 76). Zün de lagere blanke en zwarte pachters niet aan zichzelf overgelaten, doch werken zü* onder toezicht en leiding in plantageverband, dan maakt de eigenaardigheid van dezen laatsten bedrijfsvorm diversificatie toch onmogehjk. De plantage moet haar handelsgewas voortbrengen, zonder het effekt ervan op de markt in aanmerking te kunnen nemen. De eenige machthebber, die de toenemende katoenproduktie tot nu toe heeft weten in te toornen, is de boll wee vil geweest. Over dit insekt zou trouwens meer goeds te zeggen zijn. Eerst als de koopheden en bankiers ernstig ongerust worden, te vele en te zware klappen krygen, hebben zü' diversificatie toegestaan of aangemoedigd; anders dwingt een slecht jaar juist tot weer grooter eenzydigheid in den aanplant. In streken waar de boll weevil kwam, en waar na de eerste paniek de plaatsehjke bankiers en handelaars de behulpzame hand toestaken om tot verandering te komen, heeft in den laatsten tyd de meeste vooruitgang plaats gehad. Ook de droogte van 1930—'831 heeft de boeren in éénoogstgebieden op drastische wü'ze doen zien hoe gevaarlyk de tot dien gevolgde methode is, en hier en daar hoort men van voornemens om de gekregen les ter harte te nemen. Hoeveel waarde hieraan te hechten valt, zullen komende jaren moeten leeren. De exceptioneel lage katoenprüzen van 1930, '31 en '32 hebben ten slotte ook vele landheeren en kredietkooplieden er toe gebracht om de eigen voedselvoortbrenging door hun pachters aan te moedigen, niet zelden zelfs voor te schrijven, omdat zy' anders niet in staat zouden zyn om hen in het komende jaar te financieren. Op deze en andere verschijnselen van vooruitgang op het Zuidehjk platteland zal nog teruggekomen worden. Hazard. De katoenverbouwer heeft immer het onverwachte te verwachten. Zyn welzijn staat onder invloed van veel wat zich niet laat voorspellen en wat hü niet in het minst in de hand heeft. Als elk landbouwer heeft hü met het weer te maken, de katoenplant is daar zeer gevoelig voor. Het Amerikaansche klimaat biedt vele verrassingen. Vroege vorst, excessieve neerslag, herfststormen zyn kwade kansen. In het Westen kunnen hardnekkige droogten noodlottig zü'n en den totaaloogst der Unie zóó drukken, dat de plaatselijke schade wel zeer groot moet zyn. Weersverschillen maakten, dat van eenzelfde landoppervlak in Texas in 1914 4.530.000 balen verkregen werden tegen 2.500.000 in 1918De onzekerheid van den oogstuitslag wordt vergroot door plantziekten en insektenvraat, waarbij sinds 1892 de Mexicaansche immigrant, de boll weevü, verweg het belangrijkste is7»). Het Bureau of Crop Estimates schatte in 1920 het gemiddeld jaarlijksch verhes door hem veroorzaakt voor de periode 1916—1920 op $ 300.000.000 79). Het weer en de weevil bepalen in hoofdzaak de katoenopbrengst der acres, de katoenbeurs bepaalt de geldopbrengst van den verkregen oogst. De prus van het pond katoen is afhankelijk van de vele invloeden die de verhouding van het aanbod tot de behoefte op de wereldmarkt bepalen, afgezien van eventueele manipulaties ter beurze. De geweldige oogst van 1914 die samenviel met de desorganisatie van de wereldmarkt drukte katoen neer tot 6.8 cent. In 1919 had de hoogconjunctuur van het na-oorlogsche jaar het pond katoen tot 35 c. en hooger gebracht In 1920 tuimelde de prijs van 40 c. tot 15 en 10 c. In 1930 was dit 9.5 c, maar in 1923 had het 31 c. gehaald. In de herfst van 1931 daalde de noteering tot 5 a 6 c, vele boeren moesten met 4.5 c. genoegen nemen, een punt, dat zelfs in de negentiger jaren slechts eenmaal was bereikt, schoon toen tien jaar lang de prijs onder 10 c. bleef so). Thans levende boeren hebben voor een standaard-katoenbaai van $ 200 tot $ 22.50 ontvangen. De fluctuaties van de per-acre-opbrengst der individueele producenten kan uit de gegevens voor het geheele Zuiden niet blijken. De groote uitgestrektheid van het katoengebied maakt, dat in de totaalcijfers de variaties van de verschillende deelen door onderlinge compensatie gemaskeerd worden. De producent heeft de waarde van zijn gewas eenvoudig af te wachten. Is zijn oogst zeer klein, dan kan zelfs een hooge prijs hem niet veel helpen, en een goede opbrengst elders houdt den prijs wellicht toch laag. Is zijn. jaaropbrengst groot, dan is het misschien in het geheele Zuiden een goed jaar, de markt wordt overvoerd, een scherpe prijsdaling zet in en in den herfst is men er slecht aan toe. Als de oogst over het geheele gebied tegenvalt, kan dit voor een groot deel goed gemaakt worden door den hoogeren prijs, want de Amerikaansche oogstuitslag regeert de wereldmarkt. Deze is voor katoen, evenals voor andere agrarische produkten, zeer inelastisch. Een overmatige produktie drukt den prijs onevenredig. Bij katoen treft men meermalen het verschijnsel, dat een groote oogst van een zeker jaar in totaal minder opbrengt dan een kleinere van een of twee jaren terug of er na, iets wat bij b.v. tarwe haast nimmer voorkomt. Een wezenlijk goed jaar is, bij normale wereldvraag, voor de afzonderlijke streken van het Zuiden slechts mogelijk door tegenslag elders. Een droogte in Texas-Oklahoma, de groote voorraadschuur, met een hooge acre-opbrengst in het Zuidoosten geeft een blijden herfst van Montgomery tot Charleston. Zoolang de boll weevil nog niet in North Carolina was gekomen had deze Staat voordeel van een nat seizoen overal in het Zuidwesten en Zuiden der Cotton Belt. De gemiddelde waarde van de voortgebrachte katoen per acre was, voor het geheele Zuiden, $ 25.32 in 1910, $ 14.91 in 1914, liep door den oorlog snel op tot $ 60.62 in 1919, viel in 1920 tot $ 26.02, in 1921 op $ 21.11. In 1923 bereikte zij weer $ 42.34, daalde toen tot $ 20.87 in 1926. In 1927 was zü $ 31.21 in 1931 ongeveer $ 11.50. De boer kan daar niets aan doen, hü drüft stuurloos op de golven der conjunctuur. Niet geheel echter. Er wordt met hem gespeeld, maar hü speelt mee. Katoen is in het Amerikaansche Zuiden niet zoo maar iets dat men verbouwt, gelyk b.v. maïs. Dat het eerste verkocht en het tweede verbruikt wordt is op zich zelf belangrijk, maar het hoofdverschil is, dat het witte vezelgewas den katoenboer fascineert, de maïs doet dit niet. Want in het eerste zit iets wat in de hoogste mate aantrekt: hazard. In andere Amerikaansche monokuituur-gebieden is een groote voorliefde voor het hoofdgewas op te merken. Bü den echten tarweboer in Kansas behoeft men ook niet met diversificatievoorstellen te komen. Van den „bonanza wheat-farmer" zegt Russell Smith „that he would rather have four dollars from wheat than ten dollars from milking cows"82), en wü zelf hoorden daar het eenzüdige tarwe-verbouwen door een journalist kenmerken als „a state of mind". Evenzoo in het Zuiden. De doorsnee pachter vooral kan zich moeilijk aan den dwang om katoen te planten onttrekken, zagen wü'. Maar dit wil niet zeggen, dat hü het tegen zü'n zin doet, integendeel. De markt gaat soms een tüdlang omhoog, dan heeft men geld over, na het tweede voorspoedige jaar misschien genoeg om niet door kredietgevers tot een overmatigen aanplant gedwongen te worden. In zulke jaren geldt dit voor de meerderheid der Zuidelijke landbevolking. Dan koopen de negers vitrola's en Buicks op afbetaling en dragen zijden overhemden, zooals in 1919. Maar ook in minder voorspoedige tijden zün er vele boeren die met een overschot het jaar uitkomen. Waarom plant men dan toch het volgend jaar weer meer katoen? Om dezelfde reden waarom geen enkel speler ophoudt als hü' wint. Dat dit het verstandigst zou zün, kan waar wezen en door den betrokkene toegegeven worden, maar er wordt niet naar gehandeld. Het verbouwen van katoen is in hooge mate een speculatieve bezigheid en de kleine man die speculeert doet onverstandig. Jaar na jaar zetten in het Zuiden honderdduizenden die althans iets bezitten, het welzijn van zichzelf en hun gezin op het spel, door alles te verpanden wat zij hebben in de hoop dat het weer, de insekten en de wereldmarkt hun gunstig zullen zu'n. Eigenlijk is dit nog geen speculatie. De goede speculant heeft een behoorhjke kennis, veelzijdige en systematische informatie tot zu'n beschikking, en hij gaat te werk met logisch overleg. Economisch heeft hu' ook een functie: het nivelleeren van de anders heviger schommelingen. De direkte voortbrenger van katoen heeft niets van dit alles, is minder een speculant dan een speler. Een algemeen nuttig gevolg heeft zu'n winststreven ook niet. De katoenmanie heeft kritici aanleiding gegeven te spreken van „the economie insanity" van den Zuidelijken landman ss). Zijn handelingen zijn niet te begrijpen door een uitsluitend rationeele benadering; zijn geestelijke houding van afwachten en verwachten, de luchtigheid van wagen, het gevoel dat met de opvolging der mislukkingen de kansen beter worden, moeten dan een raadsel zijn. De vaste greep dien de katoen op het Zuiden heeft, is zonder deze bijzondere bekoring van het gewas niet te begrijpen of te verklaren. Men merkt een spelersterminologie bij de katoentelers op, want „growing cotton is just a game, you know". Men gaat na alles verloren te hebben opnieuw beginnen: „Now, you see, I had hard luck — the weevil, the weather and everything. But I've bought a mule on credit, and I'll start the game once more." Het best uitgedachte en krachtigst gepropageerde diversificatieplan staat machteloos tegen een opgaande katoenmarkt. Zoodra er maar aanwijzingen zijn, dat een stijging op komst is, worden alle slechte ervaringen en goede voornemens vergeten. De hoop herleeft, men moge dan nog erkennen dat het beter zou zijn om eigen voedsel voort te brengen, maar intusschen ploegt men de pas geplante haver onder, trekt de jonge vruchtboomen uit, en zet dit land in katoen. Gaat dat jaar de prijs omhoog, dan bestaat de spijt van den speler die wenscht meer op het gelukkige nummer gezet te hebben, en het volgend jaar breidt men weer uit. Als dan het weer heel goed is, en als de boll weevil zich niet te zeer misdraagt, komt er een „bumper erop", de markt breekt en er is ellende in Dixie. Zooals een dansliedje der Florida crackers het probleem stelt: „Ten-cent cotton an' fifty-cent meat! How in the'Heil kin a pore man eafc!" Een deel der velden blijft in zulk een herfst ongeplukt, want I wie arbeid moet huren krijgt die niet door het produkt betaald, en wie met zijn gezin zijn boerderij bewerkt, kijkt liever uit 21 naar een los baantje in het naburige stadje, bij de wegenreparatie of bij den spoorweg. In de jaren 1930 en 1931 waren in den winter ongeplukte katoenvelden vaak genoeg te zien en men denkt dan aan de omschrijving van het Zuidelijk stapelgewas door een spotvogel als „a liability that is mortgaged in January, planted in May and left in the field at Christmas" 84). Als in 1931 de Zuidelijke boeren niet eindelijk eens gehoor hadden gegeven aan den raad om meer voedingsgewassen te verbouwen, en vooral indien de oogst daarvan niet zoo goed was uitgevallen, zou er hongersnood geweest zijn in den winter van 1931—'32, want katoen viel in den herfst tot 6 en 5 cent. De dagen dat Tom Watson de boeren van het Zuidoosten aanvoerde in hun woedend verzet tegen de groote kapitaalsmachten en de New Yorksche speculanten, schijnen voorbij. Lage opbrengsten voor groote oogsten worden als een beschikking van het noodlot aanvaard. „If prices are high, you ain't got no cotton. If you got cotton, prices hit the ground. An ornery deal, I call it. Almighty sure must have it in for cotton farmers." Maar steeds bestaat toch de hoop, de kans. „Cotton makes money about once in every seven years", is een volksgezegde in de Cotton Belt; iedereen weet het: „cotton is a fooi", „cotton is dynamite", een werkelijk goede winst komt slechts zoo nu en dan, maar men blijft het gewas trouw, — gedeeltelijk omdat iets anders haast niet mogelijk is, maar ook omdat op hooge prijzen gehoopt en gewacht wordt. Komen die, dan verdwijnt de gedrukte stemming, King Cotton is weer in hooge gunst bij zjjn onderdanen en over diversificatie en eigen-voeding wordt eerst weer gesproken als de prijs opnieuw ver neergegaan is. De katoenverbouwer leeft op de hoop, maar bestaat van de werkelijkheid, en de laatste blijft gemiddeld ver onder de eerste. Het ongewisse van wat de jaarhjksche arbeid in den landbouw waard zal blijken, brengt in het geheele economische leven van het lagere Zuiden, voor zulk een groot deel op dit stapelartikel berustend, een speculatief element dat verwonderlijk is. De transakties van zakenlieden die zich zeer conservatief achten, berusten op een grondslag die elders hoogst bedenkelijk zou genoemd worden. Kleine kinderen kennen de katoennoteering, want deze wordt aan iedere tafel besproken. Op de eerste pagina van de krant staat naast het weerbericht de koers van „Middling Upland". Het is moeilijk om sociale verschijnselen van grooten omvang in het Zuiden aan te wijzen die met „the white fleece" niets te maken hebben. De beteekenis van het gelukselement in de katoenkuituur moet niet gering geacht worden. Voor de lagere inkomensklassen is een regelmatige verdienste uit algemeene sociale overwegingen nog meer gewenscht dan voor de hoogere. De katoenverbouwer weet in het begin van het jaar niet, wat de belooning voor zu'n werk zal zu'n. Dit wordt door zóóveel bepaald waarop hu' niet den minsten invloed heeft, dat het dikwijls niet bü' hem op komt, dat er een strikt verband is tusschen zü'n gedragingen en zü'n welvaart. Dit verband is er wel, maar lang niet in die mate als wenschehjk ware en te zeer verduisterd door de overmachtige andere faktoren. De boer wiens inspanning een grooten oogst voortbrengt kan daarvoor een treffend onevenredige belooning krijgen, en hü' weet heel goed dat, als iedereen door intensiever kuituur een grooten opbrengst weet te verkrijgen, de prijzen zoo laag zullen zün, dat ieder diep in de schuld het volgend jaar zal moeten aanvangen. Het is opvallend, hoe algemeen op het Zuidehjk platteland de overtuiging schijnt te bestaan dat het leven een kansspel is, waar men zoo niets aan doen kan. Dit is niet bevorderhjk voor het aankweeken van economisch zoo noodige eigenschappen als zuinigheid en voorzichtigheid, het leidt niet tot wik- en weeggewoonten, een leeren uit opgedane ervaringen, een werken met een oog op de toekomst. Een groot deel der arme katoenpachters en -boeren bouwen niet aan hun leven, de totaalheid hiervan rü't zich voor hen aaneen uit jaren die ieder op zich zelf een avonturiersperiode vormen, maar welke onderling verder niet tot een eenheid verbonden zün in den zin dat wat in het eene jaar bereikt is, uitgangspunt wordt voor een verder streven in het volgende. In het begin en het midden van het jaar niet wetend wat het eind zal brengen, kan een verstandig overlag in de uitgaven niet goed plaats hebben. „I just live" hoort men dikwü'ls, en veel anders is ook niet mogelijk. Geeft een enkel goed jaar plotseling veel geld in handen, dan is dit een toeval, iets waarvoor men niet gewerkt heeft. Het wordt terecht niet als de vrucht van hard werken of berekenend overleg beschouwd, maar als een gift van Fortuna. Het beste gebruik wordt van zulke winsten dan ook niet gemaakt. Kermistenten en circussen verschü'nen in November en December als er een goed jaar in het Zuiden is geweest. Men koopt tegen exorbitante prü'zen en op afbetaling de fraaie dingen die reizende verkoopers aanpraten. De verzendwarenhuizen in de groote steden, als Sears Roebuck en Montgomery Ward, krijgen dan een stroom van ingevulde büjetten van het Zuidelijk platteland. Dit is de verklaring van de vreemde vondsten die men in schamele hutten kan doen, waar een zware geïllustreerde uitgave ligt over de groote mannen van onzen tijd, een gramofoon zonder platen op een plank staat, dure en leelijke chromo's de Niagara of Fujü'ama afbeelden, twee dikke deelen voorlichting geven over de natuurgeneeswijze, een vergroot en pronkerig ingelijst familieportret aan den wand hangt, die voor de rest misschien met kranten is beplakt. Een auto kan op het erf staan, terwijl er geen geld is voor benzine of onderdeden. Die dwaze uitgaven in den herfst van een goed katoenjaar zijn ook weer zoo begrijpelijk. De echte poor white gaat haast nooit met geld om. Heeft hij er dan plotsehng een hand vol van, dan kan hn' de verleiding van het koopen evenmin weerstaan als de kinderhjke neger. Na een jaar van grauwe armoede wil men de natuur haar loop laten en doen wat men haast nooit kan. Dit is zeer menschehjk, het is zoo het eenige wat in de trieste opeenvolging van harde jaren een blijde noot brengt. Daarbij doet het jaar in jaar uit armoedige leven dit eigenlijk als het normale voelen. Dat juist die enkele winstjaren geven waar men steeds op wacht, reahseeren zjj zich niet. De plotselinge winst is niet een vergoeding van het langdurig verlies, welke over de jaren uitgespreid moet worden, maar is een buitenkans. De economische proletariseering laat de geestelijke houding niet onbeïnvloed. De hier besproken faktor maakt, met de vorige, dat niet alleen de verschillen tusschen de jaren groot zijn, maar dat voor het gemiddelde inkomen minder verkregen wordt dan wanneer dit meer gelijkmatig per jaar ontvangen werd, en zeker dan wanneer het in gedeelten in den loop van het jaar binnenkwam. Meer dan iets anders staat dit de ontwikkeling van den spaarzin in het Zuiden in den weg. Een verstandige weerstandsvorming in de goede jaren, die ook het Zuiden van tijd tot tijd kent, kon er toe bijdragen om de schokken op te vangen, die nu wel heel hard aankomen en kon bovendien het hare doen om de kleine producenten -althans gedeeltelijk te bevrijden van een fataal kredietsysteem. Vooral in de onderste lagen van de blanke landbevolking is nu geen sprake van een reserve voor moeilijke tijden die in voorspoedige gevormd is. De aanpassing wordt verkregen door inkrimping der toch al zoo lage levenswijze, niet zelden ten koste van de gezondheid. Opbrengstver1aging en onbenutte mogelijkheden. „The cotton system" is gedefinieerd als „the complex organisation of financing, growing and marketing cotton" 85). Ieder dezer verrichtingen eischt haar deel van de totaalwinst. De financiering is een dusdanige, dat een onevenredig groot deel van het totaal behaalde overschot daarheen vloeit, en bij het ter markt brengen ondergaat de kleinproducent dikwijls opnieuw een verlies. Niet elke baal katoen is evenveel waard. Dit hangt af van de kwaliteit van het vruchtpluis, de lengte en sterkte der vezel. De Massificatie hiervan is niet gemakkelijk, „cotton grading" is expertswerk. De arme pachter of boer kan dat niet. De kleine dorpskoopman ook nauwelijks, maar teveel betaalt hjj niet; is er twijfel, dan voelt hu' het meest voor de onderste der twee mogelijkheden, terwijl de verleiding om zich op oneerlijke wijze voordeel te verschaffen onder zulke omstandigheden groot is. Uit een studie over North Carolina bleek, dat „the producer who knew the class of his cotton obtained on the average $ 1.15 per bale more than the farmer who was not furnished such information. Should this hold true for the whole erop, the producers of North Carolina would save over a million dollars by having their cotton classed before they sell it" 8e). Ook komt het wel voor dat de plaatselijke handelaars haast geen verschil maken ten opzichte van de aangeboden katoen, voor alles den prijs betalen van de kwaliteit, die naar ondervinding in hoofdzaak van het omringende land komt. „Point buying" wordt dit in Texas genoemd. Op deze wijze geven zjj soms te veel, soms te weinig. Dat over het geheel de kleine producenten door de bestaande verhandelingswjjze tekort worden gedaan, en zjj weer wat minder in handen krijgen, lijdt geen twijfel87). Het afwezig blijven van een premie op betere kwaliteit moedigt in elk geval niet het kweeken van betere soorten aan 88), terwijl dit toch een verbetering zou zü'n die de belemmering van het niet-mechaniseerbare bedrü'f wat kon goed maken. Tezamen met het denkbeeld van vele boeren dat de kort-vezelige soorten goedkooper kunnen worden voortgebracht, wordt "op deze wüze de produktie aangemoedigd van andere katoen dan die welke de verwerkers in stijgende mate noodig hebben. De „erop hen" geeft den krediteur het recht om den verkoop van den oogst te kontroleeren. Dit beteekent veelvuldig, dat de katoen verkocht wordt door of aan een landheer of „supply- merchant". Deze zijn soms agenten voor fabrieken of Noordelijke makelaars. Nu vonden wij gevallen, waarin een pachter die aan zn'n krediteur verkocht, iets meer ontving dan hij op de vrije markt gekregen zou hebben. De kooper stelt er dan prijs op om zijn debiteur aan zich te verplichten, wil hem verlokken om aan hem te verkoopen, zoodat de opgeloopen winkelrekening met meer zekerheid van de opbrengst zal kunnen worden afgetrokken, of hoopt op deze wn'ze een te groote mobiliteit onder zijn pachters tegen te gaan. Als de landheer of koopman eerlijk is, heeft de onwetende pachter ook meer kans om de kwaliteit van znn katoen juist gewaardeerd te krijgen. Maar in de meeste gevallen is het voor den kleinen katoenteler niet voordeelig als hn' niet met onderling concurreerende koopers kan onderhandelen 89). Ook al is het niet in het kontrakt vastgesteld, dan toch hebben in vele streken de koopman of de landheer die iemand gefinancierd hebben, een soort van onofficieel voorkoopsrecht op diens oogst. Komt de boer met zijn „hnt-cotton" op het plein van het marktstadje, dan ontmoet hij daar de katoenkoopers. Een van hen haalt zijn mes uit den zak of de laars en snn'dt het omhulsel ergens door, plukt er een handvol ko^ katoen uit, onderzoekt de kwaliteit en doet éen bod. Élke ^^h^A> volgende aspirant-kooper snijdt de verpakking op een andere v^jj^j^y^i] plaats door. Waarom, is ons nog steeds een raadsel; het is nu I eenmaal een vaste gewoonte. Zet echter een der koopheden zijn 7] voet op de naaf van het wagenwiel,-dan wijken de anderen terug: die boer is blijkbaar van hem. Praktisch heeft de landman dan den prü's die hem geboden wordt te aanvaarden. Dat naast vraag en aanbod nog heel wat meer de opbrengst van het gewas bn' de eerste verkooping bepaalt, blijkt uit de uiteenloopende prijzen die voor dezelfde kwaliteit op dezelfde marktplaats betaald worden. Wij maakten gedurende twee dagen aanteekeningen hierover bn' de gin in eën-stadje in Boven Georgia. Er werden hoofdzakelijk drie kwaliteiten verkocht. Van de eerste verschilden de hoogste en de laagste prijs dien wij opteekenden $ 7.50 per baal, bij de tweede $ 12.25 en bij de derde $ 2.50. Een bericht uit Oklahoma luidt: „Variations in price are almost unbelievable; for example, at Duncan, Okl., on one day strict low middling varied $ 10 per 500 pound bale, or two cents per pound, while at Terrall, low middling varied $ 12.50 and at Magnum, with twenty-seven buyers in towny good ordinary varied $ 19.25 per bals" so). Zoodra het pluis dat onder de „erop lien" verbouwd werd, geplukt en ontzaad is, moet het verkocht worden, want de schuld- eischers wenschen met de afrekening niet langer te wachten dan noodig is. 15 October is de dag waarop de meeste rekeningen vereffend moeten worden. Het grootste gedeelte van den Amerikaanschen katoènoogst moet daardoor in heel korten tijd op de markt gebracht worden. Dit wordt „distress cotton" genoemd, een welsprekende term 91). Al is men door geen enkele schuld gebonden, dan moet toch vaak verkocht worden, want voor allerlei dingen is geld noodig. Tot voor kort was er overal een groot gebrek aan goede opslagplaatsen, waar de kleine verbouwers hun balen konden onderbrengen om op het recu een bankvoorschot te krijgen, zooals met het Noordwestelijk graan in elevators gedaan wordt. „No major farmcrop is dumped on the market as completely as is cotton," meent Steen 92). Plaatselijke gegevens laten duidelijk zien dat de balen verkocht worden zoodra, of kort nadat zij van de gin komen. Van 408 katoenboeren in Rockwall County, Tex., verkochten in de maanden Augustus, September, October, November, December, Januari, Eebruari en Maart resp. katoen: 35, 295, 302, 226, 52, 14, 0, 193). Ook als gemiddelden over het geheele Zuiden berekend worden komt het onregelmatig verloop van den eersten verkoop uit. De geschatte maandelhksche katoenverkoopen der boeren, in percentages van den geheelen jaarverkoop, waren volgens het "Ministerie van Landbouw, in de laatste jaren als volgt94): Oogstjaar Aug. Sept. Oct. Not. Dec. Jan. Febr. Mrt April Mei Juni Juli Totaal 1926— '27 2.7 16.2 22 0 19.5 12.5 6.3 5.8 5.0 3.8 3.1 2.5 1.6 100 1927— '28 6.6 20.0 23.8 17 3 9.7 4.2 4.0 4.2 3.1 2.7 2.3 2.1 100 1928— '29 4.6 15.6 24.8 20.8 12 8 5.4 4 0 4.8 1.8 1.6 1.9 1.9 100 1929— '30 6 7 18.2 28.3 20.6 11 8 4.2 2.6 2.3 1 4 1.1 1.6 2.2 100 1930— '31 7.7 19.0 25.6 20.3 11 7 3 9 2 8 2.4 1.8 1.6 1.8 1.4 100 Natuurlijk drukt dit enorme herfstaanbod de markt. Wel geeft het Zuiden zjjn produkt geleidelijk aan de eigen, de Noordelijke en de Europeesche fabrieken af, maar dit gebeurt door tusschenpersonen die voordeel trekken van dit verschil. Een schrander Mississippi planter bemerkte dezen invloed van het nieuwe voorschotsstelsel op de prijsbeweging van het produkt reeds in 1868, en klaagde er over in De Bow's Review 95). Zooals zoo veel wat rond de katoen zich snel tot een vast begeleidingsverschijnsel consolideerde toen na den Burgeroorlog de nieuwe verhoudingen vorm aannamen, is ook hierin weinig veranderd. De werkers op het land zijn nog grootendeels ongeorganiseerd en staan machteloos tegen de in hooge mate georganiseerde wereldmarkt en kapitaalkrachtige invloeden in het algemeen. De economische positie van den Zuidelijken tabaksverbouwer is door nog heel andere oorzaken uitermate zwak 96). Bij den verkoop van zijn produkt is hij er nog erger aan toe dan de katoenteler. Nog minder dan deze laatste heeft hjj begrip van de marktomstandigheden, doordat de „grades" van de koopers voor de fabrieken geheim zijn, en door het systeem van de openbare veilingen in de „warehouses". De koopers voor de enkele maatschappijen concurreeren in het pakhuis slechts schijnbaar, blijven om een zeker gemiddelde, en wat zij voor een bepaalden stapel bladeren bieden, hangt sterk van het toeval af. De tabaksboer kent de kwaliteit van zijn produkt niet, weet slechts ongeveer welke soort gewenscht wordt en welke geen waardeering zal vinden. Hjj moet verkoopen, want zjjn tabak bederft. De kosten van de veiling worden door hem gedragen, en tenslotte is hij door het monopolie van enkele groote verwerkers, die door een grooten opgeslagen voorraad gedurende enkele jaren van de boeren onafhankelijk zouden kunnen zijn, in een toestand waarin hjj heeft te nemen wat geboden wordt en waarin hij van een voor de vraag te kleinen oogst zoo goed als geen voordeel kan krijgen door hoogere prijzen. Wn' hadden het reeds over de belangentegenstelling die de verhoudingen in de Zuidelijke stapelproduktie tusschen stad en land doen ontstaan, en hoewel ook dit weer niet overdreven moet worden, kan men toch wel zeggen, dat de zakenmenschen in een Cotton Belt stadje er niet op gesteld zijn dat de boeren hun gewassen langzaam ter markt brengen. Wel is in den laatsten tijd hier een en ander in veranderd, vele Zuidelijke „towns" zijn in gaan zien, dat zij ten slotte meer gebaat zyn door een welvarende dan door een verarmde plattelandsomgeving. Maar van een latent antagonisme tusschen stad en land in het lagere Zuiden, dat tot uiting komt als het laatste economische onafhankelijkheid nastreeft, zouden heel wat recente voorbeelden te geven zijn. * * Er worden door de Zuidelijke landbouwers nog andere verliezen geleden dan noodig behoefde te zijn. Zoo zü'n de katoenexperts unaniem van oordeel dat het eerste exportartikel der Unie „the most barbarously handled commercial product in the world" 97) is. In de katoenwereld is algemeen bekend dat de Amerikaansche baal in veel slechter toestand bü' de fabrieken aankomt dan de Egyptische of Indische. De slordige manier waarop de Amerikaansche katoen wordt ontzaad, geperst, gebaald en verhandeld, komt het Zuiden jaarlijks op een verhes van millioenen te staan 98), en niet zoozeer de handel als de voortbrengers worden hierdoor getroffen. Veel zaad ploegt men nog in den grond als meststof, terwijl de ohe die er rijkelijk in aanwezig is, als zoodanig geen waarde heeft. Groote waarden konden gewonnen worden als het residu na uitpersing van de olie meer algemeen als veevoeder gebruikt werd, wat wel dikwijls, maar nog lang niet genoeg gebeurt. De stalmest, die zoo indirekt uit de katoen verkregen kan worden, zou de kunstmestrekening verlagen. Dieper ploegen zou sommige Zuidelijke gronden produktiever maken, maar in hoofdzaak zal men het toch hierin niet moeten zoeken. Oogstvergrooting heeft verre van denkbeeldige gevaren, voor het gebied als geheel, maar het verbeteren van de vezellengte en -sterkte zou de welvaart van den boer ten goede komen. Juist omdat de katoen zooveel arbeid eischt, is het van groot belang om er op te letten dat althans zoo goed mogelijke kwaliteiten verkregen worden. In het algemeen heeft de Amerikaansche landbouw de oplossing in een andere richting gezocht, maar waar, zooals wn' zagen, een principieele verlaging der voort* brengingskosten door mechaniseering bn' de katoen vooralsnog heel moeilijk is, zal men vooral door veredeling van het produkt invloed moeten trachten uit te oefenen op den bedrijfsuitslag. Bij de bestaande zaadverschaffing wordt de vezel van de gewone Amerikaansche Upland variëteit gestadig korter, en verzwakt de positie ervan in de wereldconcurrentie aanzienlijk. De toenemende uitvoer van katoen met korte „staple" door VoorIndië en China is voor het Zuidoosten der Vereenigde Staten zeer bedenkelijk. Dat het ook in het Zuidoosten mogelijk is om een groote opbrengst van superieure kwaliteit te verkrijgen, bewjjst de zaadplantage van David R. Coker bij Hartsviïle, in de Piedmont van South Carolina, die daar zelfs sea-island katoen heeft weten te telen. De boll weevil heeft deze langvezelige soort uit de Zuid Atlantische kuststrook vrijwel geheel doen verdwijnen. Er bestaat bü' de groote meerderheid der kleine katoenboeren en ook bü heel veel planters een onbegrijpelyke onverschilligheid in de zaadkeuze. Meestal wordt zoo maar een hoeveelheid genomen van wat de gin uit de „seed cotton" kamt, om het volgend jaar als zaaigoed te dienen. Het zaad van verschülende landbouwers wordt in de gin onvernüjdelük gemengd. Dit heeft voor de kwaliteit en de acre-opbrengst slechte gevolgen. Van de ongeveer 500.000 ton zaad die noodig is om den Amerikaanschen katoènoogst te planten, is meer dan 90 % van gemengde „gin-run" kwaliteit»»). De boer die zijn zaad zuiver probeert te houden kan daar haast niet in slagen; dit heeft tot het volksgeloof aanleiding gegeven, dat elke variëteit van nature de neiging heeft haar kracht te verhezen, „to run out", waardoor dan versch zaad van elders aangevoerd moet worden. Aan het systeem van publieke ontzadingsplaatsen, dat eerst na den Burgeroorlog algemeen werd, is niets te veranderen, maar zoolang de katoenverbouwer zijn zaad uit het ter plaatse voortgebrachte gewas betrekt — waarin voorloopig wel geen verandering zal komen — is het eenige middel, dat de buurtschap zich organiseert en overeenkomt slechts een bepaalde katoensoort te planten, liefst dan natuurlijk een goede kwaliteit. Slechts op deze wijze kan snelle hybridisatie voorkomen worden A»o), die anders, afgezien nog van de zaadmenging in de gin, minder snel toch steeds door de insekten plaats moet hebben. De moderne industrie vraagt standaardisatie van grondstoffen. Voor bepaalde artikelen zijn bepaalde soorten katoen noodig. In Amerika ondervindt de nijverheid veel moeite om de gewenschte „even-running lots" in voldoende hoeveelheid regelmatig te verkrijgen. De fabrikanten van autobanden b.v. ondervinden groote moeite van het feit, dat het steeds moeilijker wordt om een voldoende hoeveelheid katoen van 1 tot 1»/16 inch regelmatig te betrekken, wat voor hun bedrijf toch noodig is. Organisatie der landbouwers, coöperatie dus, zou veel ter verbetering hierin kunnen doen. Een streek die op deze wijze een vruchtpluis van standaard-kwaliteit voortbracht, zou daarvan op de markt voordeelen genieten, die grooter zouden zijn dan de gemiddelde kwaliteitsverbetering op zichzelf zou verklaren. De groote coöperatie kon aan fabrieken den verkoop van groote partijen gelijksoortige katoen verzekeren, waarvoor deze bereid zijn een premie te betalen. Op het oogenbhk moeten de verbruikers van bepaalde soorten Amerikaansche katoen hun grondstof uit tal van plaatsen bijeen zien te koopen. De voordeelen van „one-variety-communities" zijn in California reeds zoo erkend, dat die Staat in 1925 een speciale wet uitvaardigde ter bescherming van zulke buurtschappen. In het Zuiden is in dit opzicht nog zoo goed als niets tot stand gebracht. Verkeerde houdingen en inzichten, geringe ontwikkeling. Tot nu hebben wij de menschelijke figuur in hoofdzaak beschouwd als lijdend voorwerp temidden der samenspelende faktoren. Maar wij behooren ook het economisch subject zelf te bezien. En dan moet erkend worden, dat de arme blanke in niet geringe mate mede verantwoordelijk is aan den onbevredigenden toestand, hij is niet minder medeplichtige dan slachtoffer. Zijn ongunstig economisch en sociaal milieu trekt hem neer of maakt stijging moeilijk, maar hij schijnt door gebrek aan veerkracht daar toch wel zeer toe mede te werken. Het is in dit opzicht, als in elk ander, gevaarlijk om in algemeene termen te spreken. Natuurlijk gaat het niet aan, in een enkele generalisatie de eigenschappen van alle blanke pachters en boeren in het Zuiden samen te vatten. Toch bestaat er in het geheele tabaks- en katoengebied der Unie een onmiskenbare overeenkomst in de gedragingen der arme landbevolking. In het bijzonder geldt dit voor de pachters, die de groote meerderheid daarvan vormen. Hoewel ook onder hen, en meer nog onder de eigen-boeren, talrijke flinke en verstandige landbouwers voorkomen, vormen deze toch bepaald een minderheid. Verder zijn deze zelden „arm" te noemen en moeten daarom buiten onze studie blijven. Wij hebben reeds hier en daar gewezen op de spilzucht, het gebrek aan vooruitzien, het zorgeloos van de hand in den tand leven, de achterlijke en nonchalante bedrijfsvoering van den Zuidelijken armen blanke, — dezelfde eigenschappen die den doorsnee-neger verweten worden, op wien hij van zoo'n hoogte neerziet. De Zuidelijke kleine boer en nog meer de pachter is, in het algemeen gesproken, wel niet lui, maar toch ook niet vlijtig. Van jaar tot jaar doet hij op bepaalde tijden het werk dat noodig is, zooals de gewoonte hem dat geleerd heeft, maar hij is niet echt competent en hij kent weinig arbeidsvreugde. Zu'n landbouw is toch eigenlijk extensief. Hij is geen „hand and knee farmer", de manier waarop Italiaansche en Japansche inunigranten hun land bewerken is hem, zooals trouwens allen Amerikaanschen boeren, volkomen vreemd en hjj zou er niet gemakkelijk toe overgaan. Het streven om een gebruik voor leegen tijd te vinden is verre van algemeen; wat de armere blanke landbewoners betreft mag over het geheel gesproken worden van een bepaalde ongeneigdheid tot werk buiten dat waartoe de omstandigheden noodzaken en wat als het normale erkend wordt, — vele persoonlijke verschillen ook hier weer grif toe- gegeven. Katoenboeren zijn slordig in het gebruik en onderhoud van hun werktuigen. Als deze niet gebruikt worden blijven zij dikwijls op den akker liggen. Een ploeg die in den herfst nog in het eind der laatste vore steekt kan men in het Zuiden vaak genoeg zien, niet alleen op negerboerderijen. Het huis, de schuur of de afrastering die herstel noodig hebben, worden hoogstens wat opgelapt, maar degelijke reparatie wordt langer uitgesteld dan in het Noorden. Katoen-verbouwen is gemakkelijk. Het onderstelt niet veel en noodzaakt tot heel weinig. Wel om het goed te doen, maar niet om eenig resultaat te behalen. Vrouw en kinderen doen een deel van het werk in de drukke seizoenen en het geeft drie tot zes maanden per jaar vacantie. In Gwinnett County „the type and scale of farming conducted by the families interviewed usually gave them a considerable amount of time for idleness or leisure which were generally regarded among the satisfactions of life" 101). Het bestaande systeem maakt deze slappe tijden onvermijdelijk, maar van een streven naar verandering blijkt niet veel. Of de omstandigheden dit geheel onmogelijk doen zü'n of dat men zich toch wel graag neerlegt bij het niet al te moeilijke onvermijdelijke, is bezwaarlijk uit te maken. De kleine katoenverbouwer is terecht niet tevreden, maar wij zouden hier een uitspraak van dezelfde competente onderzoekers die wü zoo juist citeerden willen aanhalen: „Many of these farmers know of ways and have the means to add to the food on their tables and to the money in their pockets by using more time in production and marketing but ignore such opportunities, continue to idle and get along on little" 102). Er mag wel een zekere half-tevredenheid met het bestaande aangenomen worden; ,,'t aint no use to worry" is een gezegde dat wij meermalen aanteekenden en dat deze houding het best weergeeft. Dikwijls wordt men gewaar, dat de arme landbewoner in het Zuiden minder dan zijn Europeesche klassegenoot de kunst verstaat om kleine mogelijkheden te benutten en uitgaven overbodig te maken. Om een enkel voorbeeld te noemen: het moet opvallen hoe weinig geiten door de arme pachters in het Zuiden gehouden worden. Het klimaat staat het zeer wel toe, het kost niets om dit dier in het leven te houden en de melk zou een te waardeeren voedsel zijn. Maar hierbij zoomin als in andere opzichten wordt ernaar gestreefd om het hoofdinkomen door kleine bijzaken te vermeerderen en het levenspeil te verhoogen. Dit is slechts een symptoom van het algemeene feit, dat de arme plattelanders van het Zuiden niet die nauwgezette zuinigheid betrachten welke de overeenkomstige klasse in andere deelen der wereld noodig blijkt te vinden. Zij zijn ongetwijfeld arm, zjjn meestal van vader op zoon in dien toestand geweest, maar hun houdingen zijn niet die van den „echten" armen mensch in de Oude Wereld. De blanke armoede in het Zuiden heeft verder nog bepaalde eigen trekken, die men in het Noorden en Westen minder vindt. „Shiftlessness", in verschillenden graad, is wel de beste karakteriseering ervan. Aan pogingen om op het Zuidelijk platteland verbetering te brengen, heeft het waarlijk niet ontbroken. Het bewonderenswaardig georganiseerde en aktieve landbouwministerie heeft dit | deel der Unie nooit verwaarloosd, het verzendt zijn bulletins naar wie er om vraagt, stuurt zu'n demonstrateurs, maakt waardevolle studies, publiceert en verspreidt de resultaten | ervan, de county agents doen overal hun best, zoo goed als de „Colleges of Agriculture", om kennis te brengen waar onwetendheid heerscht. Proefvelden zu'n ook in het Zuiden aangelegd, tentoonstellingen zijn georganiseerd, boerenclubs opgericht, naast de bekend geworden jongens- en meisjesclubs van Kapp. Proefstations geven inlichtingen en voorlichting aan wie het wenscht en aan velen die het niet wenschen. Er mag niet gezegd worden, dat dit alles zonder gevolgen is gebleven. Vooral in den laatsten tijd is veel bereikt, maar meer dan een getemperd optimisme lijkt ons niet geoorloofd. Verbeteringspogingen ontmoeten ook hier weer den tegenstand die over de geheele wereld door een in sleur levenden boerenstand geboden wordt. Het is een menschehjke trek om het bekende en traditioneele te verkiezen boven het nieuwe en vreemde, vooral als dit laatste gepropageerd wordt door personen die het leven waarin zij verandering trachten te brengen niet deelen, zooals dit uit den aard der zaak meestal het geval is. Zoo onbestemd weg weten de arme plattelanders wel, dat „the farmers are farmed", maar hun berusting is blijkbaar te groot of de omstandigheden zijn te ongunstig, dan dat zjj trachten daar een einde aan te maken. „The system that shapes their hves has made them hopeless and ambitionless. They are disgruntled, suspicious, and antagonistic toward every one and every agency that attempts to work in their behalf", schreef een onderzoeker over de pachters in Oklahoma 103). Naast de onverschilligheid, achteloosheid, zorgeloosheid en dergelijke gebreken van den armen Zuidelijken plattelander is vooral zijn koppig en dom individualisme te laken. Hjj koestert het denkbeeld dat hij zijn eigen heer en meester is — een verzekering die men zoo vaak uit hun mond hoort, dat zjj haar komisch karakter verliest. Het heeft iets pathetisch om een pachter die chronisch in de schuld steekt, in niets eigenlijk vrij is, zelfs het recht der „PYeizügigkeit" maar onder zekere voorwaarden bezit, trotsch te zien op het fiktief bezit van iets dat hij voor alles behoeft om gelukkiger te leven. Coöperatieve verkoop b.v. brengt, als elke groepshandeling, zekere beperkingen mee in de eigen-beschikking, men heeft zich te houden aan de gemaakte afspraak. Maar dit gaat in tegen de geërfde opvattingen van een groot deel dezer arme blanken. „Fm free, white and twenty-one. I'll sell my cotton where I damn please!", is een informeel protest tegen zulk een innovatie. Wordt de mogelijkheid van een boerenleenbank besproken, dan staat één ding voor den poor white dikwijls a priori vast: „I sho tries to mind my own business, and I sho haint a-gwin ter mix up my credit and my good name with nobody else's." Zulk een houding is niet vereenigbaar met pogingen om op eenzelfde wijze verbeteringen te brengen als elders succesvol geschied is. Het excessief „selfhelp" gevoel, dat voor deze „native whites of native parentage" als de kern van het Amerikanisme geldt, komt op nog andere manieren tot uiting. „It is not uncommon to find country parents keeping their children out of school if they have reason to believe that a doctor or nurse is to give physical examination to those in attendance" io*). In streken waar een beweging onder de boeren ontstond om in overleg te handelen, coöperatief te verkoopen en den aanplant in te perken, bleek het volgend jaar soms een „bumper erop" het resultaat te zh'n. De sfeer van wederzh'dsche verdenking, de angst om door zelfbeperking anderen een kans te geven, spreekt duidelijk uit verschillende zulke gevallen die vroegere bestuursleden van inmiddels weer ter ziele gegane verkoop-coöperaties ons meedeelden. Het kan gebeuren, dat men in een dun bevolkt katoenland in een gehucht vier of vijf vervallen kerkjes ziet, die ieder blijkbaar door een deel der bevolking bezocht worden. Men moet ook hier weer voorzichtig zijn met het doorknippen van een vicieusen cirkel. Wat oorzaak en wat gevolg is, laat zich niet willekeurig uitmaken. Maar al eischt de billijkheid dat den kleinen katoenboer zh'n gebreken niet al te streng worden verweten, omdat zh' slechts enkele faktoren zijn in een grooter samenstel van oorzaken en gevolgen die hem weinig kans gaven om betere eigenschappen te ontwikkelen, — dit doet aan het feit van zijn tekortkomingen niets af. Dat zelfs onder de bestaande verhoudingen nog wel iets beters mogelijk is, toonen de kolonies van vreemdelingen. Reeds Olmsted loofde de Duitsche katoenboeren in Texas, ook latere reizigers prezen hun bedrijf, dat zij ver boven dat van hun Amerikaansche buren achtten. Ook tegenwoordig zn'n de vreemde landbouwkolonies in het Zuiden, of althans die nederzettingen welke nog duidelijk de sporen van haar andere afstamming vertoonen, vaak een voorbeeld voor haar omgeving. De Nederlanders bij Cape Fear, N.C., de Zweden van Thorsby, Ala., de Waldensers van Valdese, N.C., de Duitschers in Texas, bu' Cullman, Ala., en Ridgway, N.C., de Moraviërs rond Winston-Salem, N.C., vertoonen een beter bodemgebruik dan de „Amerikaansche" omgeving 105). Itahaansche emigranten die met de katoenkuituur geheel onbekend waren, hebben zich in de Mississippi-delta in korten tijd tot economische zelfstandigheid weten op te werken, waar negers onder dezelfde voorwaarden generaties lang op een lagen trap zjjn blijven staan xoo), Het „economisch instinkt" was op het Zuidehjk platteland nooit zeer ontwikkeld. Het leven vóór den oorlog had bu' de meer welgestelden een „Wirtschaftsgeist" ten gevolge die geheel van dien in het Noorden verschilde, en deze had zich ook wel buiten' die kleine klasse verspreid. Het verloop der zaken na den oorlog heeft er niet toe bijgedragen om bij een groot deel der blanke landelijke bevolking de bestaande tekortkomingen te verwijderen. Een winst uit den katoenbouw is, zooals reeds opgemerkt, in te vele gevallen niet een overwinning in een strijd; maar is eer te vergelijken met het succes van den speler. Het falen doet een nadenken over eigen schuld minder opkomen, waar zoo duidelijk andere invloeden waarover men geen macht heeft mede oorzaak zjjn. Het gevolg van eigen fouten wordt op die wijze verduisterd; dat dit niet een staling van krachten, een streven naar beter ten goede kan komen, mag ons niet verwonderen. Katoen-verbouwen is een kunstlooze bezigheid, een gemengd boerenbedrijf is veel belangwekkender, vraagt veel meer, houdt den geest meer bezig en geeft ook meer emotioneele bevrediging. De geestelijke horizon reikt nu niet veel verder dan het katoenveld, weinig is er in dit leven dat eischen stelt, aan grootere mogelijkheden een kans geeft. Gebrek aan sociaal kontakt schijnt hier vaak een afkeer daarvan te veroorzaken. Wij hadden het over het ruw individualisme van den armen blanke, maar de omgeving waarin hij leeft draagt er weinig toe bjj om het af te slijpen, maakt zyn minimaal inzicht op velerlei levensgebied en zu'n naïef egocentrisme begrijpelijk. Wat niet uit cijfers kan blijken is de levenssfeer in de vele afgelegen streken waar katoen koning is. Daar is b.v. de verveling, de ontzettende eentonigheid van het Zuidelijk boerenland. Ook het dorp is er zoo geheel iets anders dan in Europa of Azië. Het is voor hen geen levensgemeenschap, men woont eenzaam op het land. Zaterdags gaat het gezin naar het dorp of het landstadje om inkoopen te doen, wat rond te slenteren of te rijden en nieuwtjes te hoor en. In elk geval gaat men wanneer de rechtbank zitting houdt. Een of meerdere malen per maand is er een bezoek aan het kerkje om een preek te hooren en om te zingen. Maar — nog zwijgend over de afschrikwekkende nuchtere leelijkheid der Zuidelijke „towns" — de geestelijke inhoud van het leven om en in het dorp is gering, de aanraking met wat er is kan geen groote gemoedsbevrediging geven, er is weinig waaraan zich de verbeelding kan hechten. Hat Amerikaansche landstadje, in zijn kleinheid door verschillende latere Amerikaansche novellisten uitgebeeld, is niet beperkt tot de prairies in het Noordwesten en in het Zuiden komt er nog de algemeene armoede en de bekrompen orthodoxie bij, die een aparten toon geven. Bij gelegenheid verschillen de godsdienstige bijeenkomsten der lagere blanken niet zooveel van de orgies der neger„meetings". De deelnemers geraken soms in een extase die voor den toeschouwer verbijsterend is, en gedragen zich dan op de zonderlingste wijze. Deze „revival" godsdienst is een emotioneele uitlaat, het is iets anders, geeft den gevoelens een kans, men voelt wat meer van zich in aktie, is wat voller mensch. Een „lynching" mag zoo nu en dan noodig geacht worden om den zwarten medeburger te leeren „to keep his placa", — het is als een insnijdende gebeurtenis zoo min onwelkom als de kleuren-, schittering van het trekkend circus. De arme blanke boeren weten zich slecht te vermaken; „log-rolling", „corn-shuckings" en de andere feestelijkheden van eertijds zijn weinig meer te vinden. Het „Committee on Social and Religious Surveys" verzamelde in 1922 gegevens in 6 counties, gelegen in North Carolina, Georgia, Alabama, Tennessee en Texas. Wij citeeren uit het verslag: „ „What do we do for recreation?" asked one Southern woman, repeating the surveyer's question. „Why, we go to chureh".... Of the 138 communities in the six basic counties, only three have movirg-pic'ure theaters, two have dance halls, less than half a dozen af the communities have poolrooms; and apart from the schools there are organized athletics in only seven. A solitary band finds close relationship to three orchestras and six singing schools" 10T). De puriteinsche geest is verder vaardig over Dixie. De predikant weet wat goed en slecht is, al mogen zijn kennis en menschelijk inzicht verder minimaal zijn. De preeken die wij in plattelandskerkjes hoorden- waren alle doctrinair van aard en hadden weinig geestelijken inhoud. Sommige waren eenvoudig dwaas. Verweg de meeste plattelandspredikanten met wie wij spraken waren onwetend, bigot, onverdraagzaam, hadden een nauwe sociale visie en geen kijk op de maatschappelijke werkelijkheid rond hen. Vele boeren en pachters hebben een gezonder begrip van de dingen dan hun geestelijke herders. Bij ontwikkelde en liberaal-denkende Zuidelijken staan de gewone dominees van het landsdeel — en niet alleen die van het platteland en de kleine stadjes — laag in achting. Van den verhef f enden invloed die van den dominee als intellectueel in armelijke landgemeenten in Nederland zoo vaak is uitgegaan, valt hier weinig te bespeuren. De langdurige overheersching door dogmatische predikanten en een godsdienst die heel weinig te maken heeft met de realiteit van het leven, moeten als belangrijke omstandigheden gezien worden in de verklaring van de sociale inertie die men op het Zuidelijk platteland kan opmerken. * * De Vereenigde Staten zyn nog steeds dun bevolkt, en het platteland, „the country", is dit in nog veel hoogere mate. In zyn gevolgen voor den mensch wordt dit versterkt door den vorm der vestiging. Behalve in Utah en met uitzondering van enkele bevloeide gebieden in het Westen, woont de Amerikaansche boer niet in een dorp. De huizenconcentraties die men op hst land ziet, worden wel „villages" genoemd, maar deze hebben een andere bevolking en andere functies dan het EuropeeschAziatische dorp meestal heeft. De dragers der primaire produktie wonen niet daar, maar verspreid op het omliggende land. Edmond De S. Brunner definieert „an agricultural village as a place whose population ranges from 250 to 2.500, located in a strictly farming area and that acts as a service-station to the inhabitants of the surrounding countryside" ios). Slechts een gering deel der bevolking daarin vindt in den landbouw een bestaan; zij is samengesteld uit ambtenaren, landeigenaars, winkeliers, kooplieden, artsen, predikanten, handwerkers, onderwijzers, spoorwegpersoneel, garagehouders, winkel- en kantoorbedienden, huispersoneel en dergelyken. In het Zuiden leven op het platteland 3 tot 7 families per vierkante Amerikaansche mijl, in 11 Texas counties nauwelijks meer dan 1 familie. Telt men de totale bevolking op, die in de i0 Katoen Staten plus Florida op boerderijen woont, en deelt 22 men die door het totale oppervlak van deze Staten, dan verkrijgt men als gemiddeld dichtheidscijfer in 1930 17.7 per vierkante Amerikaansche mijl, dus dat is ongeveer 7 per K.M.2. Natuurlijk zegt zulk een gemiddelde over een groot gebied niet veel, maar het geeft een algemeenen indruk van de eenzaamheid der plattelandsbewoners. Dit is van belang. Een te geringe sociale aanraking is even ongewenscht als een te groote. Een te dunne bevolking van achterlijke, op zich zelf levende boeren en pachters kan onder bepaalde omstandigheden een landelijke achterbuurt scheppen, op meer dan één punt te vergelijken met de stedelijke, niet in de verschijnselen, maar wel in sommige gevolgen 109). Dit ver van elkaar af wonen, dikwijls gepaard gaand met geïsoleerd leven, kan onwetendheid, wantrouwen, bijgeloof, ruig individualisme, geborneerdheid aankweeken of veroorzaken, vermindert de belastingopbrengst per oppervlakte-eenheid. Weinig en slecht onderhouden wegen, armelijke en moeilijk bereikbare scholen en kerken kunnen er het gevolg van zn'n als de zorg hiervoor aan de buurtschap zelve overgelaten wordt en een hooger orgaan, de Staat of het Federale Gouvernement, niet ingrijpt. De saneering van landdistrikten door drainage, vernietiging van afval en aanleg van waterleiding wordt minder goed mogelijk. De dokter is ver weg. De predikant woont vaak niet tusschen de leden zijner gemeente, maar komt eens per maand een preek houden. In 1916 werd geschreven: „There are about 9.000 pastors in the Southern Baptist Conventions, who serve 24.500 churches. Approximately 4.000 of them have urban pastorates and 5.000 have rural fields. These 5.000 men serve 20.000 churches. The once-a-month system is the abomination of desolation among rural churches in the South"110). Deze getallen zijn nu verouderd, maar de éénmaandeljjksche preek . en de reizende dominee zjjn nog overal op het Zuidehjk platteland heel gewoon. Eenige blijvende invloed van de beteren onder hen wordt zoo onmogelijk gemaakt. Bjj een denominatie als de Methodisten is het bovendien gewoonte om den predikant na een verblijf van enkele jaren op een bepaalde plaats een andere gemeente aan te wjjzen. De dokter of predikant kan overigens in zulk een schaars bevolkte streek van arme landlieden niet op een behoorlijk inkomen rekenen. Soms is de dominee zelf een boer die zoo goed als zonder belooning deze nevenfunctie vervult. Vele doktersvisites blijven onbetaald, alleen geneesheeren die elders niet slagen kunnen, komen of blijven in zulk een streek, en verder is er steeds een tekort. De raciale gemengdheid vermindert opnieuw het aantal kontaktpunten, heeft door de in alles streng getrokken kleurgrens als het ware een opnieuw verdunnen der bevolking ten gevolge. Door de absolute maatschappelijke scheiding moet elk der beide rassen zijn eigen scholen en kerken hebben. De landelijke isolatie bemoeilijkt den ruil van denkbeelden, het samengaan tot een onderneming voor gemeenschappelijk nut. Moreele verslapping dreigt door te zwakke kontrole van de groep, aan de beteekenis van bovenmiddelmatige personen wordt afbreuk gedaan en de kans op hun ontwikkeling tot lokale leidersfiguren wordt geringer, zooals in het algemeen verbeteringen door regeeringsinvloed of door het voorbeeld van meer vooruitstrevende enkelingen bemoeilijkt worden. Het verleidt verder tot wetsovertreding: „moonshining", onwettig whiskey stoken, wordt in het Zuiden bn'na uitsluitend op het platteland gedaan; men kan zeggen, dat het de eenige landbouwindustrie is die er in bjjna elk distrikt valt vast te stellen. Niet alleen de negers, ook de arme blanken van vele afgelegen landstreken in het Zuiden zijn gescheiden van de levende en groeiende maatschappij, deelen niet in de kuituur van hun tijd, blijven in hun geestelijke afgeslotenheid ver ten achter bü" de gewoonten, gedachten en eischen onzer jaren. Geringe aanraking met invloeden van buiten, eenzelfde landbouWtype, een gelijke levenswijze in eenzelfde omgeving en een eveneens geringe ontwikkeling doen veel van wat het bestaan der lagere arme blanken op het Zuidehjk platteland kenmerkt, gelijken op wat het leven der landelijke negers daar eigen is. De bezigheden-cyclus per dag en per jaar, het voedsel, de godsdienst, de feestjes hebben bü' deze groepen meer gemeen dan men zou denken of dan die rastrotschë blanken zelf zouden willen erkennen. Ook de liedjes der arme blanken, hun „folk songs", bü banjogetokkel en handgeklap gezongen, komen in timbre en rhythme met de zooveel meer bekend geworden negro songs overeen, en hebben een gelijke vreemde bekoring voor den vreemdeling. De melodieën en dikwüls ook de tekst der bedjes van de landehjke arme blanken in de achterhjke distrikten van het Zuiden zün heel oud. De Mountaineers hebben daar niet het uitsluitend bezitsrecht van, zoomin als van oude uitdrukkingen en woorden. Een generaties-lange isolatie en een laag levenspeil hebben ook buiten de Appalachen hun conserveerende uitwerking gehad. De onwetendheid en algemeen geringe geestelijke ontwikkeling onder de arme landelijke blanken is steeds weer een groote belemmering gebleken bij het pogen om verbetering te brengen. De schoolopvoeding van de landelijke jeugd laat in de geheele Unie nog veel te wenschen over, al zijn in de laatste jaren hierin belangrijke verbeteringen gekomen. Naast de moeihjkheden die zich overal in Amerika doen gevoelen bij het landelijk onderwijs, komen in het Zuiden nog eenige andere hinderpalen. Sinds den Wereldoorlog bestaat leerplicht in alle Zuidelijke Staten, maar de eischen zijn laag, de mogelijkheden om aan de voorschriften te ontsnappen zü'n talrijk en, hoewel tusschen de Staten en ook plaatselijk hierin vele verschillen bestaan, is de uitvoering der wetten dikwü'ls zoo onbevredigend, dat deze leerplicht niet zooveel beteekent. Het kan ook moeihjk anders. Het Zuiden is op katoen gebouwd, en dit heeft kinderarbeid noodig in lente en najaar. Redenaars en artikelenschrüvers vergeten in hun betoogen voor een strengen leerplicht te zeer, dat het eerste een sine qua non is voor den pachter en den kleinen boer, dat het bü hun laag levensniveau over zü'n of niet zün beslist. Leerplicht ontbeert als gevolg van dezen economischen dwang te zeer de publieke instemming om krachtig ten uitvoer te kunnen worden gebracht onder het gedecentraliseerde onderwüsstelsel dat Amerika eigen is. Het schooldistrikt heeft in deze zaken veel in te brengen. De cüfers van het Zuidehjk blank analphabetisme zün het hoogst m de Unie111). Deze gemiddelden voor de totaalbevolking van een Staat geven geen beeld van de toestanden in de arme nachtgebieden. Er zü'n blanke counties waar de cüfers vele malen hooger zü'n. Vervolgens maakt het kunnen schrüven van den eigen naam en het kunnen spellen van eenige woorden tot alphabeet voor de statistiek, maar niet voor het praktisch leven. Over het grens-analphabetisme bestaan geen cü'fers, maar er is alle reden om aan te nemen, dat het een veel grooter aantal omvat. Buiten deze beide groepen zal niet gezegd kunnen worden, dat iedereen die de landelijke school van een arm katoendistrikt heeft doorloopen, ook werkelijk in het bezit is der elementen van het noodzakelijke weten, een beginoefening in denken ontvangen heeft die hem later te pas zal komen. Dit kan ook bezwaarlijk. Een schooljaar in een typisch arm „rural school district" in het Zuiden bestaat, althans bestond tot voor kort, uit een of twee maanden in het midden van den zomer en twee tot vier maanden in den winter. Het is ook nu nog mogelijk, om in het Zuiden landschooltjes te vinden die slechts vier tot vijf maanden geopend zijn. Overal in de Vereenigde Staten is de stadsschool langer geopend dan de dorpsschool, als wij dezen naam mogen geven aan het eenzame houten gebouwtje langs den weg. Maar in geen enkel groot gebied is dit verschil zoo in het oog springend als in het Zuiden, want nergens valt het kind zoo'n belangrijke rol ten deel in de agrarische voortbrenging. De leerkrachten bezitten zelf een beperkte ontwikkeling. Hun betrekking is zeer laag bezoldigd. Als de openbare kas er slecht aan toe is, moeten de onderwijzers vele maanden, en soms langer wachten voor zij hun salaris ontvangen. Soms worden daarvoor „county vouchers" of „warrants" gegeven, met een looptijd van twee of drie jaar, die slechts met moeite bij een dorpsbank tegen een disconto van b.v. 10 % verzilverd kunnen worden. Soms wordt les gegeven door een jongen man die voorloopig niets anders bij de hand heeft, maar stellig niet van plan is om daarmee door te gaan. Meestal zijn het onderwijzeressen, die b.v. een jaar praktijk moeten hebben alvorens naar een stadsschool te kunnen solhciteeren. De personeelswisseling is uitermate groot, bu' de benoemingen geven dikwijls familierelaties of politieke overwegingen den doorslag. De omstandigheden maken inderdaad voor vele streken in het Zuiden goede scholen op een basis van plaatselijke schoolbelasting haast onmogelijk. Men bedenke bjj de waardeering dezer omstandigheden, dat de zorg voor het Lager en Middelbaar Onderwijs in Amerika in zoo hooge mate aan de gemeente, of liever aan het schooldistrikt is overgelaten, dat de mogelijke uitgaven veel meer direkt door de plaatselijke welvaart bepaald worden dan in landen met een geringer decentralisatie hierin. Een andere moeilijkheid komt hier voor het Zuiden bij. „The South has a larger proportion of children in its population than any other section of the country. For the United States as a whole there were 829 children under 15 years of age per 1000 adults. But in the South there were 1034; in the North 782; and in the Pacific region only 599. Eleven Southern States have one-fourth of the population of the United States but one-half of all the farm cWldren" "2). ydór de hervormingen van den laatsten tijd werd veelvuldig les gegeven door één onderwijzeres in één vertrekje. In North Carolina „of the 7.333 rural schoolhouses in 1922, nearly 50 %, or 3.299, were one-room schools; nearly 35 %, or 2.516 were two-room schools; 10 %, or 732, were three-room schools, and 10.5 %, or 786, were schools of four or more rooms" n'). Beschikbare gegevens wijzen er op, dat de onderwijstoestanden in de andere Staten weinig of niet beter waren dan in North Carolina, vóór de scholenconsolidatie en de moderne wegen in dezen Staat het tegenwoordige voorbeeldige landehjk onderwijsstelsel inaugureerden, waarop North Carolina nu met recht trotsch is. De meeste thans levende blanke pachters hebben in hun jeugd slechts enkele klassen doorloopen. Het schoolverzuim is steeds belangrijk, ook nu nog. De groote afstanden, de slechte, onverharde landwegen, houden in vele buurten waar het systeem van schoolbussen niet bestaat de kinderen thuis als het hard regent. ,,'t Ain't no use, the children would rather work than walk five miles through the mud," zei een vader. Het inzicht, dat een regelmatig schoolbezoek voor hun kinderen een eerste eisch is, bestaat onder de ouders onvoldoende. Als eenmaal een streek slechte scholen heeft, zenden de meer welgestelden hun kinderen naar de stadsschool, worden tegenstanders van eenige verhooging der plaatselijke schoolbelasting en verhezen in het algemeen belangstelling in verbetering. Uit Tennessee schreef een onderzoeker: „In some communities, especiaUy in the one-crop section, the writer found a well-defined tendency toward attendance at schools by tenant children only. If the already wide gulf between the landed and the landless is not to be widened to the point of creating two distinct rural classes, the democratizing effect of having all children attend the same school must not be lost" Over het hier ter sprake gebrachte onderwerp zou nog veel meer te schrijven zijn, maar wij beperken ons tot de opmerking, dat het langen tijd zoo achterlijk onderwijs stellig een medeoorzaak is geweest van de geestelijke stagnatie en de geringe stoffelijke welvaart van het Zuidehjk platteland. Hoewel op het oogenblik de toestand nog heel veel te wenschen overlaat, is toch in de laatste jaren een groote verandering ten goede op te merken. Vele der een- of twee-kamer schooltjes staan nu leeg, moderne schoolgebouwen, dikwijls van baksteen, ziet men op het land in toenemend aantal verrijzen: de „Consolidated schools", waarnaar en waarvan de kinderen uit wijden omtrek per schoolbus gratis vervoerd worden, over wegen aan welker verbetering ook veel meer zorg gegeven wordt. Staatshulp aan arme distrikten heeft dit bevorderd, en het op vele plaatsen eerst mogelijk gemaakt. Op het platteland van Mississippi staan deze flinke roode gebouwen als teekenen van een Vooruitgang, die daar op velerlei gebied wel hoogst noodig is. Maar al is de gelegenheid in latere jaren aanmerkelijk verbeterd, de mate waarin er gebruik van kan worden gemaakt wordt voor de armere landbewoners nog evenals vroeger in hooge mate door de arbeidseischen van het gewas bepaald, en de gevolgen van een gebrekkige opvoeding gedurende vele generaties doen zich nog ten zeerste gelden. Het nieuwe zal tijd noodig hebben om zyn goede werking te doen gevoelen. Gebrekkige volksgezondheid. Het Zuidelijk platteland is niet gezond. Het blanke sterftecijfer is er hooger dan in de rest der Unie, maar een vergelijking van deze cn'fers geeft geen juisten indruk van den bestaanden toestand. Karakteristiek voor het Zuiden is niet de hooge mortaliteit maar de hooge morbiditeit, de groote ziektefrequentie, die slechts één aanwijzing is van het ongezonde gestel van zoovele arme Zuidelijke blanken. Bij de vorming van het Amerikaansche leger in den Wereldoorlog werd een hooger percentage der Zuidelijke blanken afgekeurd wegens een te zwakke constitutie dan het gemiddelde voor de geheele Unie. De algemeene levensomstandigheden van het meerendeel der Zuidelijke plattelanders maakt hun gebrekkige gezondheid begrijpelijk. Dat de woningen over het geheel overbevolkt zijn, lijdt geen twu'fel. Plaatselijke studies laten dit duidelijk zien. Op een tocht door Zuid Alabama, Zuid Georgia en Noord Florida in de lente van 1932 noteerden wy o.a. het aantal kamers en het aantal daarin wonende menschen by de kleine blanke boeren en pachters die wy bezochten. Dit betrof 139 gezinnen, in verschillende omstandigheden, maar over het geheel representatief voor de minder welvarende landbevolking in de kustvlakte der Golf Staten. Regionale verschillen beteekenden weinig. Als gemiddelde werd gevonden: 2.43 personen per vertrek. De meeste pachters wonen in huisjes van twee tot drie kamers en hun gezinnen zyn groot. Overmatige veldarbeid in de kinderjaren is schadelijk voor het gestel, een slechte watervoorziening, het leven in tochtige, vochtige, te heete en soms te koude hutten, waar insekten vry toegang hebben, eveneens. De periode van borstvoeding is te kort, volgens dokters in zulke arme streken. Dit kan zich later wreken in een zwakke constitutie. Anderen echter waren van meening, dat de babies der arme plattelanders meer algemeen op natuurlijke wyze gevoed worden dan in de 'steden, en verklaarden daaruit de toch wel merkwaardige resistentie van deze menschen. In Dickey's veldopname werd de gemiddelde afstand der blanke pachters in Orange County, N. C, tot de naaste dokterswoning op 8 Am. mijl berekend. Een negende van het totale geldinkomen ging heen aan ziekten, begrafeniskosten niet inbegrepen115). De dokter en de apotheker zijn toch altijd nog duur, men zoekt het hever in kwakzalversmiddelen. Het Zuidelijk platteland is een dankbaar afzetgebied voor alle mogelijke patentgeneesmiddelen, die trouwens overal in de Vereenigde Staten zooveel gebruikt worden. „From evidence in our office concerning the sale of a few of these nostrums, we in the South must pay for concoctions of burnt sugar, cheap alcohol, cheap drugs, and water more than onethird of the $ 75.000.000 spent in the United States. For pains and aches the average man and woman buys whatever remedy (?) is advertised in the county paper. For malarial and other fevers, often for the manifestations of incipient tuberculosis (not diagnosed or understood) the patent medicine seems a God-send to the poor" "6). Dit werd in 1915 gezegd. Belangrijke ziekten onder de kleine Zuidelijke landbouwers zijn mjjnworm, malaria, pellagra, tuberculose en syphihs. De beteekenis der eerste drie is al heel groot, het zh'n Zuidelijke volkskwalen die men niet mag voorbijgaan in een studie van wat het tegenwoordige landelijke Zuiden doet zh'n wat het is. De mjjnworm, waaraan het ante bellum „poor white trash" zyn eigenaardigheden voor een belangrijk deel te wijten had, is niet verdwenen, al is er een langjarige campagne tegen gevoerd welke veel bereikt heeft. Toen de Rockefeller Foundation met de mijn worm best rij ding in het Amerikaansche Zuiden begon, werden counties gevonden, waar zoo goed als geen enkele blanke plattelander vrij van de parasiet was, in andere kwam deze veel minder voor, maar als algemeen gemiddelde werd gevonden, dat ongeveer een derde der Zuidelijke blanke landbevolking aangetast was117). Het onderzoek van dienstplichtigen in het Zuiden gedurende den Wereldoorlog had nog tot uitkomst dat een tiende tot een derde van het aantal, varieerend naar de plaats van herkomst, mijnworm hadden, schoon slechts een minderheid der gevallen ernstig was. De parasiet komt nog overal ten Zuiden van de Ohio en Potomac voor, maar in het algemeen gesproken wordt de zwaarste infectie aangetroffen op de losse zandbodems van de Coastal Plain en de lichtste op de stijve kleigronden van de Piedmont118). Al is deze ziekte nog verre van verdwenen, men kan toch zeggen dat de uitroeiing ervan op het Zuidehjk platteland goed op weg is, en in de naaste toekomst verwacht kan worden. De groote verbetering' is vooral de afname van het aantal ernstige gevallen, de infecties zijn hu over het geheel veel onschuldiger van aard. Onder bepaalde omstandigheden kan dit ook nog van beteekenis zh'n, zelfs een overigens onbeduidende mijnworm infectie kan den doorslag geven in gévallen van typhus, tb.c, diphterie en enkele andere ziekten. De toenemende volksontwikkeling, het in alle uithoeken doordringende onderwijs vooral zullen hij de bestrijding moeten 'helpen. In geïsoleerde poor white-distrikten kan men ook nu nog wel eens ernstige patiënten ontmoeten. Zulke heden miskent men niet licht. Zij zien er zwak uit, bewegen zich langzaam, sloom, sommigen zijn geheel uitgeteerd, anderen hebben een opgezwollen onderlichaam, de lippen verdwijnen, de mond is slechts een streep in het gelaat. De huid is meestal gelig, zij zien op een eigenaardige manier uit de oogen; dit vooral geeft hun een bijzondere gelaatsuitdrukking. Bij de ouderen is het de wezenlooze, doffe hopeloosheid die treft, bij de jongeren het strakkè staren, alsof men door een visch aangekeken wordt. Spreekt men hen aan, dan komt het antwoord met moeite, en dit is dan dikwijls een stompzinnige herhaling van de vraag n»). Buren vertellen weinig goeds van zulk „po' white trash", schrijven hun eigenaardigheden aan „dirt eating" toe. Zh' noemen hen „utterly worthless", of zeggen: „they 've got the 'big lazy', wouldn't do a da/s work to save their lives." De echte „dirtéaters" eten van alles, kouwen hars, slikken griffels en koffiedik, naar men zegt soms dood ongedierte, en zuigen op allerlei | dingen. Maar zulke gevallen zijn nu groote uitzonderingen geworden, terwijl anemische Zuidelijke poor whites naar heel ruwe schatting omstreeks 1900 nog ongeveer twee milhoen zouden hebben bedragen. De betrekkelijk weinige ernstige gevallen die er nog zh'n, zouden ook snel genoeg verdwijnen, als de slachtoffers soms niet weigerden om zich te laten genezen of meer vertrouwen hebben in de eigen methoden. Het drinken van ijzervijlsel in azijn is een oud keukenmiddel, anderen leggen een bijl onder het bed van den zieke, „to cut off the pain". Men hoort van gevallen waarin de lijders zich niet houden aan wat een dokter zegt, geen dag kunnen vinden om hem te bezoeken, zich tijdens de thymol behandeling niet van hun bacon of whiskey willen onthouden, wat gevaarlijk is omdat thymol in vetten en alcohol oplost eh dan naar het hart gevoerd wordt120). Ook gelooven sommigen nog wel dat een „hoodo woman" hen beter kan helpen „to take off the spell". Vooral echter het vaak ontbreken van zelfs eenvoudige toiletten bij de hoeven der arme blanken is oorzaak van een steeds opnieuw plaats vindende infectie. De faeces, en daarmee de ova en larven van den mijnworm, worden dan door de varkens en kippen rond de woning verspreid. Negers hebben heel vaak mijnwormen in zich, maar kunnen dit, naar het schijnt, veel beter verdragen. Sommige medici in het Zuiden meenen dat misschien 75 % van hen aangetast is, maar dit is een extreeme schatting. Stellig hebben de negers bü de verspreiding van de parasiet over het Zuiden een rol gespeeld, zoo goed als zü haar uit Afrika in den slaventijd overbrachten. Men zou dit kunnen zien als een der ergste benadeelingen die de neger den armen blanke in het Zuiden aangedaan heeft, — ook dit weer onbewust en ongewild. Het groote en snelle succes dat in de bestrijding van den mijnworm is behaald moet beschouwd worden als een machtige faktor ten goede in den vooruitgang van het Amerikaansche Zuiden. Saneering van fabrieksdorpen en nüjndistrikten heeft het bedrijfsbeheer daar in staat gesteld om op exacte wijze een voorstelhng te krijgen van de verbazende toename in efficiency der werkers, nadat de parasiet verdwenen is. Zulke cijfers geven een indruk van de geweldige schade die de mijnworm het Zuiden heeft berokkend121). Dat malaria een ziekte is die als een andere groote oorzaak der economische krachteloosheid van een groot deel der Zuidelijke bevolking moet worden aangemerkt, is een feit dat ook eerst laat in vollen omvang gerealiseerd is. Reeds vroeg kende men de ziekte en haar symptomen, maar hoe de bacil overgebracht wordt is een latere ontdekking geweest. De werkelijk rationeele malariabestrijding begon in het Zuiden niet zoo heel veel vroeger dan het optreden tegen den münworm. Het sterftecijfer voor malaria in het Amerikaansche Zuiden is niet zoo hoog. T.b.c, longontsteking en typhus staan hooger in de rü'. Evenals ankylostomasie is malaria echter een „verborgen" ziekte, in den zin dat de sterfte die er zelf, direkt, door veroorzaakt wordt, in geenen deele den ernst der prevalentie doet zien. Zij werken als chronische kwalen veeleer algemeen afbrekend op de weerstandskracht van het organisme, zoodat andere ziekten die tenslotte de sterftegevallen veroorzaken, als doodsoorzaken geregistreerd worden. Om verschillende redenen kunnen de morbiditeitsstatistieken die in het Zuiden bü gehouden worden, ook geen goeden indéx geven voor de beteekenis van deze ondermijnende ziekten. Iemand kan het grootste deel van zijn leven aan malaria lijden, en zijn produktief vermogen kan er 60 tot 75 percent door verminderd worden, maar tenslotte zal hij misschien sterven door influenza. Een andere reden dat het belang van het malariaprobleem niet algemeen ingezien wordt, ligt in het feit, dat men in het Zuiden zoo aan deze ziekte gewoon is geraakt. In sommige streken wordt zonder meer verwacht, dat het kind „chills" heeft, zoo „off and on", en men vindt het heel natuurlijk. Na de jeugdjaren neemt dit dan vaak af, maar het kind is gedurende dien tijd ernstig belemmerd geweest, al was het alleen maar in zijn schoolopvoeding. In het latere leven zal de kwaal zich trouwens wel weer bij tijd en wijle doen gelden. Het is de omvang van de, ziekte, die verontrustend is. Als 1 % der bevolking in een streek] typhus heeft, heet het een epidemie, maar soms zu'n ergens 40 tot 60 %, of nog meer, door malaria aangetast. De waarde van land en gebouwen in het Zuiden wordt beïnvloed door de mate waarin deze kwaal daar voorkomt; andere ziekten doen zich niet op die wijze in het economisch leven gelden. Howard meent: „it will not be an exaggeration to estimate that one-fourth of the productive capacity of an individual suffering with an average case of malaria is lost", en dacht, dat het jaarhjksch verlies voor de Vereenigde Staten door deze ziekte veilig op $ 100.000.000 kan worden aangeslagen 122). Een hygiënist van naam schreef: „One death from pneumonia ordinarily corresponds to about 125 sick days — work days lost; one from typhoid fever to 450 to 500 sick days, one from tuberculosis to somewhat more than this among whites, decidedly less among negroes. A death from malaria, however, corresponds to from 2.000 to 4.000 sick days. This loss of efficiency may really be doubled or trebled, for the man infected with malaria is frequently half sick all the time." Hy meent dan ook: „The loss of efficiency caused by malaria in the country of the malarious section of the South is beyond comparison greater than that caused by any other disease, or even by any two or three diseases combined "123). Als men de heden aan het werk ziet die juist in staat zyn „to crawl out of bed and drag around", krygt men sterk de overtuiging dat het niet noodig is om tot het karakter van geïmporteerde kontraktarbeiders in het zeventiende-eeuwsche Virginia terug te gaan, teneinde voor de geringe economische prestaties van deze „poor whites" een verklaring te vinden. My'nworm is goedkoop en gemakkelijk te bestrijden, maar met malaria is dit iets anders. Het warme klimaat van het landsdeel, het vele woeste land, de gebrekkige afwatering van groote streken, de geïsoleerde woonwijze der landbouwers, hun algemeene armoede, zorgeloosheid en geringe ontwikkeling, de moeilijkheid om hen tot gemeenschappelijk handelen te brengen zyn even zoovele belemmeringen. De campagne die tegen de ziekte is gevoerd, is in de steden en stadjes van het Zuiden met succes bekroond geworden, maar, ofschoon reeds heel veel is gedaan, kan men niet zeggen dat op het platteland werkelijk groote resultaten zijn behaald. * Bh' een bespreking van de oorzaken der klaarblijkelijk geringe énergie der arme Zuidelijke plattelanders moeten eenige opmerkingen over de voeding gemaakt worden. Het voedsel der Amerikanen in het algemeen en dat in de eerst kort bevolkte landsdeelen in het bijzonder, trof den Europeeschen reizigers in de achttiende en tot ver in de negentiende eeuw als ruw, onsmakelijk en ongezond. Het Zuiden ontlokte aan Amerikaansche reizigers uit het Noordoosten tot lang na den Burgeroorlog soortgelijke opmerkingen. Een burger van New England merkte in 1865 de ongezonde gelaatskleur van de blanke boeren in North Carohna op. „I am told the climate is in fault, but my judgment says the root of the matter is in the diet of the people. The range of eatables is exceedingly narrow, and swine's flesh constitutes at least half the food of all classes outside the towns and cities; while the consumption of grease — of fat in one form or another — would, I am sure, astonish even an Arctic explorer. The wole economy of life seems radicaUy wrong" 124). Een gansche rij van citaten in denzelfden zin zou te geven zijn. De groote beteekenis, die maïs en vet varkensvleesch in het Amerikaansche volksvoedsel lang gehad hebben, is ongetwijfeld aan den invloed van het frontierleven toe te schrijven. Naarmate dit echter verder in het verleden lag, wijzigde men buiten het Zuiden zijn eetgewoonten, en men kan zeggen, dat daar tegenwoordig het Amerikaansche volk zich over het geheel niet slechts smakelijk, maar ook verstandig, men zou haast zeggen: met een populair-wetenschappehjke kennis van zaken voedt. In het Zuiden is een soortgelijke ontwikkeling niet op te merken. Wij hebben in het eerste deel onzer studie de stelling ontwikkeld, dat het Oude Zuiden door verschillende oorzaken een frontierachtige struktuur had behouden, waarin de plantages als kernen van hoogere beschaving aanwezig waren. Het voedsel van het gewone landvolk in het Oude Zuiden, waarover wij door den aard der bronnen vele mededeelingen hebben, komt merkwaardig met dat van de frontier overeen. Maïsgerechten en vet varkensvleesch waren hoofdzaak. Van het aanwezige wild, den omvang van het boerenbedrijf, den ondernemingslust van den eigenaar hing het af wat daarnaast nog beschikbaar was, maar dit bleef voor de groote massa van het arme volk bijkomstig. Wij zullen er elders nog op terugkomen, maar vermelden hier reeds onze meening dat het katoensysteem, zooals dit na den Burgeroorlog snel vorm aannam, tot gevolg heeft gehad dat het frontierkarakter van het Zuidehjk platteland tot op heden in beginsel gehandhaafd is. Verder op dit punt hier niet ingaande, zouden wij er op willen wijzen, dat het doorsnee-voedsel van de arme plattelanders een groote overeenkomst met dat van recent gekoloniseerde deelen der Unie uit vroeger tijd vertoont. De welgestelden uit het Zuiden zijn nu, evenals zjj dat vroeger waren, bekend om hun gevarieerd, goed toebereid en overvloedig eten, de uitdrukking „southern cooking" wekt aangename associaties. Maar dit is beperkt tot de „well-to-do", tusschen dat wat bjj hen en wat bij de rest der bevolking op tafel komt, bestaat hier een grooter verschil dan in de andere deelen der Unie. Op het gewone Zuidelijke volksvoedsel valt veel aan te merken, het is slecht aan het daar heerschende klimaat aangepast, en dit kan niet zonder beteekenis zjjn in de verklaring der geringe Zuidelijke efficiency. In hoofdzaak leven de minder welvarende menschen in het Zuiden, en vooral die op het land, van maïs, spek en stroop. De eerste wordt zelf verbouwd, en het meel125) wordt tot verschillende gerechten verwerkt. De boeren en de pachters mesten hun eigen varkens die zij slachten bjj het eerste koude weer in den herfst. Stroop is de molasse, die zelf bereid kan worden uit sorghum of suikerriet. Dit groeit bu' velen op een stukje land, van den weg af vaak niet te zien. De Zuidelijke deelen der Golf Staten verzenden flinke hoeveelheden van hun stroop naar Noordelijker streken. Naast wat de boerderij zelf voortbrengt, moet het voedsel in den winkel gekocht worden, door dan een meer, door den ander minder. Daarbij zjjn maïsmeel en molasse weer belangrijk, als „vleesch" wordt gewone bacon gekocht of „fat back", „sowbelly" en „sidemeat": lange reepen gezouten spek en vet met dunne streepjes vleesch erdoor. Naast deze drie voedingsmiddelen die drie maal per dag de hoofdingrediënten van het menu vormen, eet men nog wel wat anders ook. Bij het middagmaal en het avondeten worden door alle klassen in het Zuiden, in zomer en winter, behalve heet maïs- brood, ook de onvermijdelijke „biscuits" gegeten. Dit zijn droge ronde baksels van tarwemeel, ongeveer 5 cM. in middellijn en 2 cM. dik, die heet opgediend worden. Gedroogde boonen worden ook door alle landwinkels en commissariaten veel verkocht. Dan komen er uit den tuin wat groenten, „collards" en „turnip greens" vooral, zoete aardappelen, erwten en boonen, men ziet soms „pickles", een soort van zure conserven, en eieren op tafel, maar dat is geen regel. By pachters zyn deze laatste artikelen al heel erg bijzaak en er zyn ook kleine boeren die zoo goed als nooit versche groenten, melk, eieren, mager vleesch of fruit proeven. Het staat echter wel vast, dat het dagelyksche voedsel Ivan kleine eigen-boeren beter is dan dat van pachters-2»), schoon ook de voedingsgewoonten der eersten veel te wenschen over laten. Men drinkt water, koffie, en soms melk. In bepaalde streken vindt men zekere afwijkingen. Langs de Zuid Atlantische kust, in en by de „Truck Belt", leven arme pachters hoofdzakelijk van maïs, aardappelen, aardnoten, groenten en sojaboonen, aangevuld met visch, krab, Oesters en garnalen; in de lagere kustvlakte van South Carolina en Georgia is men erg op ryst gesteld — een overblijfsel uit vroeger tijden blijkbaar — en koopt die in den winkel. In "Florida is het niet moeilijk om bijna voor niets veel fruit te eten. In sommige counties in de Cotton Belt vonden wy een enkele maal zooveel groenten, dat die bjjna geen marktwaarde hadden, maar dit zyn uitzonderingen. Ongetwijfeld heeft Vance gely'k als hy schry'ft over „the South's basic diet of porc, fats, starches and sweets which reigns suprème throughout the great cotton and tobacco beits" 127). Gedeeltehjk is dit als een erfenis uit het verleden te verklaren. Men heeft zich altijd op deze wijze gevoed, is er aan gewoon geraakt en er zelfs op gesteld geworden. Ook in den heeten zomer eet men blykbaar zonder tegenzin dit zware, vette, eentonige voedsel drie maal per dag warm. Verder moet het verklaard worden uit het „katoen complex", zooals wy de faktoren die om de kuituur der katoen samenspelen zouden willen noemen. De samentrekking van de aandacht op dit handelsgewas, dat in bepaalde tijden van het jaar den arbeid van het geheele gezin vraagt, maakt het gewenscht, dat als voedsel voortgebracht wordt wat per eenheid van ruimte en tijd het grootste nuttige effekt geeft. In de gematigde zone zyn de maïs en het varken als zoodanig onovertroffen. Om dezelfde reden leefde ook de pionier daarvan. De mentaliteit en gewoonten die de langdurige katoenteelt bij speciaal de arme pachters heeft veroorzaakt, zyn verder van belang. Hün nog te bespreken overmatige mobiliteit is hierbij ook van beteekenis, want de steeds weer verhuizende pachter legt geen tuin aan, en kippen zijn voor den chronischen trekker een last. Naast de algemeene armoede en behoefteloosheid verklaart ook het kredietsysteem de neiging tot dit voedsel. Het is voor een deel „store bought", men koopt het duur, en neemt daarom „the biggest thing you can get for your money", dat wat de maag het goedkoopst vult. De eenzijdige katoenteelt onder de bestaande pacht- en kredietverhoudingen heeft in het Zuidelijke volksvoedsel een belangrijken frontiertrek gefixeerd. De klassen die het onderwerp onzer studie vormen, zü'n dus niet zoo zeer ondervoed dan wel verkeerd gevoed. Hun eten bestaat te overwegend uit vet, suiker en meel om goed aan het klimaat aangepast te zü'n, dat in den zomer half-tropisch is. Slechte bereiding van het voedsel verergert dit. De groenten die gebruikt worden verliezen een groot deel van haar waarde door vettoevoeging en urenlang koken. Zü worden door de vrouw op het vuur gezet als zü 's ochtends voor het veldwerk het huis verlaat, en om twaalf uur gegeten. Ook de andere gerechten verhezen haast altijd noodeloos een deel van hun waarde. De armere pachtersgezinnen hebben büna steeds een ernstig tekort aan bepaalde vitaminen in hun voedsel. Voor een verminderden algemeenen werklust en werkkracht moet dit van belang zün, evenals voor den verminderden weerstand tegen verschillende ziekten. Pellagra is een volksziekte in de Zuideüjke Vereenigde Staten en is in den laatsten tü'd in ernst toegenomen. „In the United States, the disease occurs most frequently in the area south of the Potomac and Ohio Rivers. Indeed, in many of the Southern States, pellagra still is one of the foremost causes of death. In other parts of the country the disease is very much less common. This difference is due mainly to the different dietary habits of the people in the Northern and Western parts of the country and to the better conditions of food supply" 128). Het is een typisch „deficiency disease caused by the eating of a one sided diet" 129). De onderzoekingen van Joseph D. Goldberger hebben de beteekenis van de eenzü'dige voeding met „meal, meat, and molasses" voor pellagra aangetoond, en sindsdien staat dit „three m's diet" bü' de Geneeskundige Diensten van het Zuiden als „pellagra producing" bekend. De groote beteekenis voor pellagra-preventie van wat juist een gemengd boerenbedrijf aan voedsel voortbrengt — fruit, mager én vooral versch vleesch, eieren, melk, boter, kaas, „animal protein food" — is overtuigend aangetoond door een zorgvuldige studie van by uitstek bevoegden iso). Het is veelzeggend, dat pellagra het veelvuldigst is in de tabaks- en katoengebieden. Nog meer dan malaria en mijnworm is het een Zuidelijke armoe-ziekte 131). Pacht en pachters. De verschillende faktoren van het „katoen complex", zooals wij ons dit voorstellen, komen in de figuur van den pachter het sprekendst uit in hun wederzij dsche beïnvloeding en noodlottige gevolgen. Hij is bij uitnemendheid de landelijke arme blanke van het Zuiden, verschilt grootehjks van de pachters in Noord en West, en vormt een ernstig vraagstuk. De groote beteekenis der pacht in de Zuidelijke Staten maakt een meer uitvoerige beschouwing van het verschijnsel gewenscht. In het geheele Zuiden, dus ook het Noordelijk grensland en de bergen erbij betrekkend, werkten in 1930 meer dan de helft der bodemgebruikers op het land van een ander, in de 10 Katoen Staten, die dus ook weer een groot deel der bergen insluiten, was dit meer dan 60 % . Buiten de Appalachen mag in deze Staten veilig aangenomen worden, dat meer dan twee-derde der landbouwers pachters zjjn. De officieele statistiek der Vereenigde Staten geeft vóór 1880 geen inlichtingen over de verhoudingen tusschen pacht en eigen-bedrijf. Van dat jaar af worden in elke census de absolute cijfers per county, en daaruit de percentages voor de Staten en de bekende statengroepen gegeven. Eerst in 1900 ging men echter een onderscheid maken tusschen zwart en blank, zoodat de pachtcjjfers der Zuidelijke blanken eerst sedert het begin van deze eeuw bekend zijn. De censuscjjfers van de pacht in de door ons speciaal beschouwde Zuidelijkste Staten zjjn, voor beide rassen tezamen: | 1880 | 1890 | 1900 j 1910 1920 | 1925 I 1930 North Car 33.5 34.1 41.4 42.3 43.5 45.2 49.2 South Car 50 3 55.3 61 1 63 0 64.6 65.1 65.1 Georgia 44.9 53.5 59.9 65.6 66 6 63.8 68.2 Florida 30.9 23.6 26.5 26.7 25.3 21.3 28.4 Alahama 46.8 48.6 57.7 60.2 57.9 60.7 61.7 Mississippi 43.8 62 8 62.4 66.1 66 1 68 3 72 2 Tennessee 34 5 30.8 40.6 41.1 41.1 41 0 462 Arkansas 30.9 32.1 45.4 50.0 51.3 56.7 63 0 Louisiana 35.2 44.4 58 1 55.3 57.1 60.1 66.6 Texas 37.6 41.9 49.7 52.fi 53.3 60.4 60.9 Oklahoma — 0.7 43.8 54.8 51.0 58.6 61.6 Het Noorden 28 2 28.0 30.0 Het Zuiden 49.6 51.1 65.5 Het Westen 17.7 18.7 20.9 Ver. Staten 26.6 28.4 36.S 37.0 38.1 38.6 42.4 Voor de blanke landbevolking waren sinds 1900 de pachtpercentages: | 1900 | 1910 | 1920 I 1925 I 1930 North Car. . . 32.9 33.6 32.8 34.3 39.7 South Car. . . 40.9 43.9 45.6 49.0 61.4 Georgia . , . 44.6 50.0 51.5 52.6 58.5 Florida. ... 14.4 17.1 17.4 16.8 23.7 Alabama ... 37.9 42.6 43.8 48.9 54.1 Mississip ... 32.8 38.2 37.8 42.0 50.4 Tennessee 35.0 35.4 35.2 36.0 41.0 Arkansas . . . 36.1 38.6 38.9 46.5 62.0 Louisiana . . .. 32.1 34.3 36.0 40.7 60.6 Texas .... 45.2 49^2 49.6 67.1 67.7 Oklahoma. . .[ 46 7 | 55.8 | 61.2 | 58 8 61 1 De census van 1930 maakte voor het Zuiden zes onderscheidingen in de positie van den bedrijf voerder. De absolute getallen voor de 10 Katoen Staten gezamenlijk waren voor de blanken: 709.318 „full owners", 140.616 „part-owners", 9.965 „managers", 112.096 „cash tenants", 339.343 „croppers", 485.457 „other tenants". Voor de negers waren deze eijfers resp. 110.876, 33.249, 501, 93.289, 380.911, 196.465. Men ziet hieruit de groote beteekenis van de pacht ook voor de blanke landbewoners in het Zuiden. Het cijfer is hoog en neemt gestadig toe. Dit laatste is in de geheele Unie het geval sinds 1880, maar in het Zuiden is het cijfer steeds het hoogst geweest en is de toename in sommige Staten wel heel snel. In de 10 Katoen Staten waren in 1930 41.5 % van alle landbouwers in de Vereenigde Staten, maar 60 % van alle pachters. Men vergete verder niet, dat de geboden cijfers nog een eenigszins geflatteerd beeld van den werkehjken toestand geven, door pachters die hun land wenschen te koopen en een eerste afbetaling gedaan hebben, en ook boeren die een klein stukje land in eigendom hebben, en de rest pachten, ook onder de „eigenaars" te tellen. Dat de pacht in het Zuiden niet, zooals wel gemeend wordt, hoofdzakelijk een negerprobleem is, blijkt duidelijk genoeg uit de cijfers. In de 10 Katoen Staten waren in 1930 ruim 58 % der pachters blank, en van deze blanke pachters was meer dan 36 % cropper. In 1880 bestond dus reeds een aanzienlijke pacht in het Zuiden. Dit is heel goed te begrijpen, doordat toen juist het uiteenvallen der vroegere slavenplantages in min of meer zelfstandige pachtbedrijfjes had plaats gevonden. Maar op goede gronden mag aangenomen worden dat hieronder toen ook reeds 28 een groot aantal blanken waren. Uit wat in vroegere hoofdstukken werd vermeld, blijkt dat de blanke pachters zich uit alle klassen van het vroegere Zuiden hebben ontwikkeld, hoewel deze niet alle in dezelfde mate tot de vorming van die tegenwoordig zoo talrjjke groep hebben bijgedragen. * * * Vooral de deelpacht is voor de verhoudingen ten plattelande in het lagere Zuiden karakteristiek. Nog geen 13 % van alle pachters in de Katoen Staten betalen een geldpacht, onder de blanken bedraagt dit nog geen 12%. Zoo goed als de oogsfhypotheek was hét deelpacht-stelsel economisch gerechtvaardigd in de moeilijke reconstructiejaren, omdat dit onder de toen bestaande verhoudingen vaak wel de eenige aanpassingsvormen waren. Maar nu staat het een zoowel als het ander een beteren landbouw en een grootere welvaart in den weg. Niet slechts de deelbouw, welhaast alle pacht zooals die in het Zuiden voorkomt heeft veel kwaads ten gevolge. In de Vereenigde Staten wordt de pacht in hooger mate als sociaal ongewenscht beschouwd dan in Europa. De geheele landbouw en vooral ook de verhoudingen en inzichten der betrokkenen zijn anders. Ook de pachtgewoonten verschillen van die welke men in de Oude Wereld dikwijls vindt. Of een pachter lang of kort op zijn boerderij is geweest, maakt in de Vereenigde Staten zelden eenig verschil in de aanspraken op vergoeding voor aangebrachte verbeteringen. De wet verzekert het hem niet en er bestaat op dit punt geen openbare meening die dwingend kan werken. De éénjaarlijksche overeenkomst is in Amerika algemeen en verklaart veel van het zoo opvallende oordeel daar, dat elke vorm van pachtbedrijf per se ongewenscht en schadelijk is. De man die er nooit zeker van kan zh'n dat hij het volgend jaar denzelfden grond zal bewerken, bekommert zich niet om een verbetering ervan, maar haalt eruit wat hij kan en gaat heen — het overbekende gevolg van een slecht pachtstelsel. In het Zuiden wordt door den pachter niet méér mest aan den akker toegevoegd dan noodig is voor het gewas; de bodem wordt door hem nooit verrijkt, wel vaak uitgeput. Vooral wanneer de eigenaar in de stad woont, het land geërfd heeft, weinig Van de zaken afweet, is de pachter een echte „soil miner." Zulk een pacht is dan inderdaad niet anders dan „a conspiracy between the owner and the tenant to rob the land" 132). Eigenlijke vruchtwisseling is sinds de komst van den kunstmest niet meer zoo absoluut noodig, maar verdient toch ten zeerste aanbeveling. In Tennessee werd bij een veldstudie gevonden, dat „Out of 188 owners, 79 were interested in rotation, and out of 169 tenants only 21 were so interested; out of 190 owners 124 were interested in legumes, and out of 173 tenants only 15 said they were interested; out of 190 owners 82 were interested in livestock, while only 13 tenants out of 176 were so interested" 133). in North Carolina vond een soortgelijke studie: „The tenants and croppers in two of the three counties surveyed had over 99 % of all their land planted to crops which were strictly fertihty-exhausting rather than soil-improving" 134). Een pachter met verblijfszekerheid voor slechts één jaar kan er bezwaarlijk aan denken een rotatie in te voeren die zich over meerdere jaren uitstrekt. Hu' voelt er ook niets voor om een goede schuur te timmeren en de schuttingen met zorg te onderhouden, als hu' misschien reeds dezen, of anders toch den volgenden herfst vertrekt, weinig kans heeft op een vergoeding voor de aangebrachte verbeteringen en misschien daardoor een hoogere pacht zal moeten gaan betalen. Als men van de bestaande verhoudingen op de hoogte komt, hebben de slordige keten en schuttingen, de als kaartenhuizen omgewaaide en ingezakte schuren van het Zuiden weinig raadselachtigs meer. Niet alleen werkt de voor te korten tijd gesloten pachtovereenkomst op zichzelf landbedervend, maar ook het daardoor veroorzaakte onevenwichtig bodemgebruik. Wij wijzen hier op een verschijnsel van de grootste beteekenis: het in hooge mate samengaan van pacht en monokültuur. Dit moet niet alléén, en zelfs niet zoo zeer, verklaard worden door den korten pachttermijn, maar vooral ook door de werking van het kredietsysteem en de houding van den landheer. De pachter is de man zonder land en zonder huis. Soms heeft hu' wat werktuigen en wat werkvee, b.v. een enkel muildier, dikwijls heeft hjj ook dat niet. In de 10 Katoen Staten waren in 1930 380.911 zwarte en 339.343 blanke cröppers, deze laatste vormden bijna een vijfde van alle blanke landbouwers daar, en meer dan een derde der blanke pachters. De pachter heeft gewoonlijk niets dan den komenden oogst als onderpand aan te bieden, en dit geeft den man die hem voorschiet, zyn landheer of den koopman, véél over hem te zeggen. De van elders gekomen pachter is onbekend in de buurt, dit maakt het verkrijgen van krediet niet gemakkelijker. Wjj bespraken reeds, waarom katoen en tabak als hypotheekonderpand zoo in hooge achting staan en het verstrekte voorschot van den aanplant ervan afhankelijk wordt gemaakt. Alle daar genoemde redenen maken het tevens tot ideale gewassen om door een onbekenden en wellicht onbetrouwbaren pachter verbouwd te worden, en nevens die hebben nog andere oorzaken er toe bijgedragen om de „cash crops" tot de „tenant crops" te maken. Katoen en tabak vragen weinig bedrijfskapitaal, de menschelijke arbeid is er hoofdzaak bjj. In Amerika: „It is the type of farming which requires a large investment and a long time to realize on the investment ■that is shunned by tenants and undertaken mostly by owners" 13B). Dit geldt voor de geheele Unie, maar de volkomen bezitslooze pachter kan slechts in de katoen- en tabakslanden gevonden worden. De pachter in de Corn Belt b.v. heeft een eigen kapitaal van duizenden dollars noodig. Door de waardeering van de Zuidelijke handelsgewassen als onderpand en de wettelijke bescherming door „lien laws" van wat er op voorgeschoten wordt, kunnen de pachters in normale tijden altijd gefinancierd worden, ook al bezit de eigenaar niets dan het land en. de huisjes erop. Beide produkten geven een hoog acrerendement, zün onmiddellijk in den herfst te verkoopen, kunnen door ongeschoolden en moeten door weinig eischenden arbeid voortgebracht worden. Met wat vroeger reeds opgemerkt werd, maakt dit heel begrüpehjk waarom de landeigenaars, vooral de uitwonende, er op gesteld zün, dat hun pachters zich op de handelsgewassen toeleggen. In de Cotton Belt schijnt het regel te zyn, dat het door deelpachters bebouwde land een hooger marktwaarde per acre heeft dan de grond die door eigen-boeren wordt bewerkt. Tevens kan men uit censuscijfers van verschillenden aard136) berekenen, dat een veel grooter percentage van het land in de eerste groep ontgonnen, „improved" is. Daar Zuidelijke pachters stellig niet door betere bebouwingsmethoden hun land die hoogere waarde geven, moet besloten worden dat dit laatste öf een gevolg is van den meer volledigen staat van ontginning, öf doordat zij over het geheel het betere land ter bewerking krijgen — wat zou kloppen met de hooge correlatie van pacht en geldgewas — öf door beide omstandigheden. In elk der twee gevallen is het echter een aanduiding, dat de aanwending van zooveel goedkoopen arbeid van landloozen het land meer waardevol maakt. Immers, ook als het van nature van betere kwaliteit is, maakt toch slechts de goedkoope arbeid der pachtersgezinnen een groot oppervlak van katoen, c.q. tabak, mogehjk, de gewassen dus die een hooge acre-opbrengst geven. Terzelfder tijd echter hebben zü, die dezen arbeid leveren, zich met een lager levens- peil tevreden te stellen dan een meer evenwichtig bodemgebruik hun zou geven. Maar de landheer krijgt van het eerste het voordeel en schuift het laatste af op het pachtersgezin, waarvan de arbeid van vrouw en kinderen niet in de boekhouding verschijnt. Het komt voor, dat een onevenredig hooge geldpacht geëischt wordt voor het land dat niet in katoen of tabak gezaaid wordt, om zoo den pachter vooral tot de teelt van het stapelgewas te brengen. Omdat het beste land voor katoen bestemd wordt en tusschen dit gewas en pacht een hooge correlatie bestaat, is dit weer een ander aspekt van het reeds in ander verband naar voren gebrachte verschijnsel: dat in de Zuidelijke stapel-area's het beste land door de minst efficiënte bodemgebruikers wordt bebouwd. Zijn grondeigenaar en „time-merchant" in één persoon vereenigd, dan heeft de landheer nog andere redenen om den nadruk op het verkoop-produkt te leggen; dit volgt uit wat wij schreven over de beïnvloeding van het bodemgebruik door den kredietgever. Tenslotte is de éénjaarlijksche pachtduur nog op andere wijze verantwoordelijk voor de eenzijdige bebouwing van gehuurd land: er bestaat in het Zuiden, waar de landbouw zoo geheel om de katoen draait, geen waardeeringsmaatstaf voor te velde staande gewassen van den vertrekkenden pachter. Wat in den herfst gezaaid moet worden, als tarwe en haver, kan' niet door den uitgaanden pachter geoogst worden, want de wisseling van de plaats gebeurt in den winter, na afloop van den katoenpluk. Een hoeve waar zulke opkomende gewassen zijn, vereischt aparte schikkingen zoowel met den vertrekkenden als met den inkomenden pachter van den landheer, en geen der drie partijen heeft het daar erg op voorzien. Uit alle beschikbaar materiaal, hetzij algemeen statistisch, hetzij lokaal-beschrijvend, of van weer anderen aard, blijkt dat de pachters een grooter gedeelte van hun bouwland in katoen en tabak hebben staan dan de eigen-boeren en dat de lagere vormen van het pachtbedrijf hierin de leiding hebben. Dit wordt niet alleen veroorzaakt dóórdat de gebieden met eenzijdig bodemgebruik vooral door negers bewerkt worden; de correlatie bestaat direkt tusschen „cash erop farming" en vooral: „one erop farming" eenerzijds, en pacht anderzijds. In de Black Prairie van Texas hebben de negers nooit een belangrijk percentage der landbewoners gevormd, in 1920 was dit slechts 15.9 %. Toch is het pachtpercentage er hoog en heeft het pachtstelsel er zich snel ontwikkeld. In zulke vruchtbare streken worden steeds hooge cijfers voor het katoenoppervlak aangetroffen. In dit Texasgebied werd in 1922 gevonden, dat eigen-boeren ongeveer zes-tiende, share tenants meer dan twee-derde, en share croppers bijna vier-vyfde van hun oogstland in katoen hadden. Bij meer dan de helft der laatsten was dit 90 % of meer13T). Het is in het Zuiden dan ook een welbekend feit, dat „cash erop counties" ook „tenancy counties" zijn. Voor North Carolina stelt Hobbs in zn'n statistische studie over dien Staat vast, dat: „In the cotton-tobacco belt comprising approximately 57 counties are concentrated nearly nine-tenths of all farm tenants in the State. The per cent of farms operated by tenants has a close correlation with the per cent of agricultural wealth produced by Cash crops, and vice versa" 138). (North Carolina is verdeeld in 100 counties). R. C. White berekende uit cijfers van de 1920 census de correlatie tusschen katoen en pacht in de 151 counties die het hoogste percentage van land in katoen hadden. Tezamen vertegenwoordigden deze 40.4 van het totaal katoenoppervlak der Vereenigde Staten. Met gebruik van Carl Pearson's formule werd een correlatie met pacht gevonden van 0.511, met een mogelü'ke fout van 0.0408 139). Zeker is deze coëfficiënt een zeer hooge. Als nevens de gegevens die men zelf in het land verzamelen kan, alle bestaande studies er op wijzen dat de pachter een geringer deel van zu'n behoeften zelf voortbrengt dan de eigenboer, en dat de voedselarme boerderijen van het Zuiden overwegend door croppers ingenomen worden, dan is dit slechts de keerzijde van de medaille. Het verklaart veel van het verschijnsel dat koeltreinen met melk uit Wisconsin door South Carolina en Georgia naar Florida rijden, California wagonladingen eieren verkoopt in het lagere Zuiden, Oregon voor zjjn appels een afzetmarkt in de Zuid Atlantische Staten kan hebben. * * * In alle opzichten ondergaat de pachter de invloeden van het „katoen complex" intenser en vollediger dan de eigen-boer. Zijn inkomen is wisselvalliger, omdat hn* nog meer alles op één kaart heeft staan. Is de katoen te laag, of de oogst te slecht, dan kan de share tenant niet afrekenen, zijn muildier en werktuigen gaan naar den landheer of een koopman voor pacht en provisies, hn' is cropper geworden. Bovendien worden de rangen der pachters in zoo'n tijd versterkt door de boeren die hun grond verliezen. In de slechte negentiger jaren is een duidelijke versnelling in de pachttoename waar te nemen, maar toen Dan Sully in 1903 de markt in een „corner" wist te brengen, werden vele pachters eigenaar, evenals veel croppers een hoogeren pachtvorm bereikten. Maar nooit is men er zeker van wat het volgend jaar zal brengen. Als dit voor den pachter weer een mislukking wordt, kan de landheer hem wenschen te houden en een deel van de pacht kan kwijtgescholden worden. Of de pachter behoeft zijn winkelrekening niet geheel af te betalen. Daar hoort men ook van. Het kan echter ook voorkomen, dat de boekhouding van den landheer of den koopman jaar na jaar steeds een schuld te voorschijn doet komen; dat is niet moeilijk als deze het wil. Wat de pachter verteert, maakt de koopman uit, hoe zn'n rekening staat, óók. De eerste kan soms niet of moeilijk lezen of schrijven, en al kan hn' het wel, dan kent hij zjjn rekening toch ook meestal niet. De pachter mag zonder afrekening niet vertrekken, en soms mag hn' nimmer weg. Want ook daar hoort men van, en niet alleen bij negers. „In the Southern States the tenant has few civil or political rights that are enforcable. The civil and political rights of which the average American is so boastful exist only in theory, so far as the tenant and the average laborer in the South are concerned. The corrupt and dishonorable practices of the landlord in numerous cases make it impossible for the tenant to pay his rent or other contractual obligations. The tenant is in fact neither a citizen nor a f reeman; he is a serf, bound to thé soil at the will of the landlord" no). Deze voorstelhng van Skaggs bevat, als zn'n géheele boek, veel waars, maar is overdreven en wekt een verkeerde voorstelhng. De peonage, uitwas van de gedwongen winkelnering op de plantage en van het voortdurend borgen met de machteloosheid van den nietsbézitter als achtergrond, is wel steeds uitzondering geweest in het Zuiden. Maar al het stof dat deze kwestie heeft doen opwaaien, tot in de hoogste kringen van Washington, is niet van niets afkomstig geweest. Meestal waren en zü'n de slachtoffers negers, soms arme immigranten, soms ook zü'n het arme autochthone blanken ui). Naast brutale rechtsverkrachting zün alle meer subtiele vormen van machtsmisbruik in de Cotton Belt te vinden. In verweg de meeste gevallen is de inferieure positie van dén armen deelbouwer uitsluitend een gevolg van zün economische zwakte. Bü wü'le komt daar echter nog een en ander bü, wat maakt dat hij een nog geringer kans heeft. Groot-grondbezitters, kooplieden en bankiers kunnen, als zü dat willen en de omstandigheden er gunstig voor zün, via de politiek heel wat naar hun zin zetten, en de bezitslöozen in de buurtschap hebben zich dan naar hun wenschen te voegen, „to like it or lump it". Om de beschuldiging van „vagrancy" te ontgaan, moet een blanke pachter soms elk werk aannemen dat hem geboden wordt en zich de voorwaarden laten dikteeren, anders is hn' de wettige prooi van den sheriff en kan hü naar de gevangenis gebracht worden. De wijzen waarop sommige ondernemers in het Zuiden hun goedkoopen arbeidskracht verkregen en verkrijgen laten geen onderzoek toe. Ook zonder bepaalde korruptie en chicanes is de economische vry'heid van den cropper of share tenant vaak slechts theoretisch. In de echte plantage distrikten is het b.v. lang niet ongewoon om na eenigen tijd te bemerken dat planters een soort van „gentleman's agreement" onder elkaar hebben. Een pachter die niet afgerekend heeft, of die door iemand om andere redenen nog als in zü'n voortgezetten dienst beschouwd wordt, zal dan niet door een ander aangenomen worden. Verder is het in bepaalde distrikten in het Zuiden zonder meer levensgevaarhjk eikaars pachters te „stelen", de vrije keuze van werkgelegenheid bestaat in zulke gevallen voor vele blanke en zwarte deelbouwers slechts in naam. Deze excessen mogen uitzondering zijn, maar zooals reeds vroeger opgemerkt bestaat in de verhoudingen ten plattelande in de Cotton Belt een zeker paternalisme dat het Zuidehjk landelük „bossism" een wat anderen toon geeft dan het Noordelijk of Westelijk. Dit is meer uitgesproken jegens den negerpachter, die zelf ook verwacht dat „his white folks will take care of him". Bü' den blanken deelbouwer kan de controle meestal niet te ver gaan. „He can't treat me like a nigger" formuleert deze zün bezwaren hiertegen, en daarom geven landbezitters niet zelden de voorkeur aan kleurlingen: „niggers are easier to get along with". Ook de Alabama planter waar Ray Stannard Baker mee sprak dacht er zoo over: „Give me Negroes every time. I wouldn't have a low-down white tenant on my place. You can get work out of any negro if you know how to handle him; but there are some white men who won't work and can't be driven, because they are white" 142). Een uitlating als deze behoeft niet noodzakelijk opgevat te worden als meer dan een illustratie van een zeker vooroordeel dat bestaat bü' vele blanken in het .Zuiden, die voor bepaalde soorten van arbeid altijd en onder alle omstandigheden aan negers de voorkeur zullen geven boven blanken. Maar het is een feit dat men ook nu nog vaak kan hooren, dat „the same complaint is made against the „poor white" as against the Negro — that he is shiftless and that he won't work even for high wages" 143). Soms hoort men den armen blanken hetzelfde verwijt maken als den neger: dat zij onberekenbaar zijn, er niet op hen afgegaan kan worden omdat zjj blijkbaar niet hoofdzakelijk door overwegingen van het eigenbelang beheerscht en geleid worden, dat altijd alles van hen te verwachten is, een pachter weg zal gaan zonder daar eigenlijk een bepaalde reden voor te hebben of iets anders zal doen zonder dat iemand daar de oorzaken of zelfs maar de aanleiding van bevroeden kan. Wij kregen sterk den, indruk, alsof bjj den ongeschoolden arbeid van het Zuiden, vooral den zwarten, maar ook den blanken, een habitueele prestatiebeperking bestaat. De onderstelling, dat dit een erfenis uit den slaventijd is, ligt voor de hand. Het is geen „ca' canny" systeem, elke stelselmatigheid is er aan vreemd, het is een gewoonte, geen wapen tegen den ondernemer. Onder den lageren arbeid bestaat hier blijkbaar niet een algemeen aanvaarde standaard van wat in zekeren tijd behoort gedaan te worden. Het streven is, „to get by" met de geringste inspanning, en het gehalte ook van wat door ongeschoolde arme blanken verricht wordt, hangt in belangrijke mate af van het toezicht van den werkgever, diens bekwaamheid „to speed up", en de beslistheid waarmee hij eischt, dat alles behoorlijk gedaan wordt. Wie met de eigenaardige Zuidelijke techniek van „how to handle Negroes" bekend is, zal bemerken dat ook hier weer een overeenkomst tusschen den poor white en den neger bestaat. Men dient voorzichtig te zjjn en deze parallel niet te forceeren, belangrijke verschillen in menig opzicht in het oog te houden, want tezamen zjjn deze veel grooter dan de overeenkomst. Maar of de landheer met zwarte of met blanke pachters te doen heeft, hij zal de exploitatie van zjjn grond niet op een puur zakelijke basis kunnen voeren, hjj moet inzien dat de persoon-tot-persoon verhouding met zjjn deelpachters volstrekt noodzakelijk is, in veel hoogere mate dan in het Noorden of Westen. Een voortdurende controle en aanmoediging, een mengsel van gemoede4 tukheid, redelijkheid, een gevoel voor humor en een superieur] begrijpen, daarbij een wilskrachtig vasthouden aan met zorg en intuïtie bepaalde standaards en, naar het schijnt, onder omstandigheden de noodige brutaliteit zjjn noodig voor den Zuidelijken landheer die zjjn bezittingen winstgevend wil zien en daar geen blanke pachters van de hoogste soort op heeft. Hoe slecht de aan zich zelf overgelaten deelbouwer zjjn eigen belangen weet te behartigen, blijkt wel uit het feit dat veelvuldig de acre-opbrengst van den deelbouwer in het Zuiden hooger is dan die van den cash tenant. Toch profiteert de eerste slechts gedeeltelijk van de verhoogde opbrengst, en komt het verschil den laatsten' geheel ten goede. Men had dus het omgekeerde mogen verwachten. De verklaring ligt in het toezicht dat door den landheer meestal op de deelbouwers wordt uitgeoefend, terwijl de cash tenant altijd zijn eigen gang gaat. * * * De levensvoering van de paar millioen Zuidelijke pachters en hun gezinsleden is verre van bevredigend. Alles wat aan algemeene of bijzondere gegevens beschikbaar is of te verkrijgen is, bewijst dat zü op het platteland onderaan staan wat stoffelijke welvaart, geestehjke ontwikkeling en persoonlijke onafhankelü'kheid aangaat. Dit volgt vanzelfsprekend uit het geheel der uiteengezette omstandigheden en is in het Zuiden zelf een overbekend feit. Wü zagen, hoe de pachters in Chattam County, N. C, leven, hun toestand is geen uitzondering. Wü hebben vele getuigen wier geloofwaardigheid niet in twü'fel mag worden getrokken. Het is niet noodig en niet mogehjk hen allen aan te voeren, maar de ervaring van Gibbons, den bekwamen sociograaf, moge hier aangehaald worden voor de Oklahoma pachters: „They have never cultivated any thing but cotton and do not want to raise any thing else. Very few have vegetable gardens of any description. Their supply of meat, milk and Dutter they buy or go without, — most of them the latter, — and a great many of them are actually on the border line of starvation. The writer has been in their homes when thére was not enough on the table for even a smaller family. Much has been written and said about the poverty pf the people living in the congested districts of our cities, but little is known of the poverty in many of these rural tenant homes ...." ***). In niet te slechte jaren krü'gt de gemiddelde pachter niet meer dan een simpel en grof bestaan, in slechte tijden komt hü gevaarlijk dicht bü den rand van verhongeren. Niet alleen de man die „on halves" of „on third and fourth" werkt, maar ook de hoogere pachters moeten een deel van het jaar hard zwoegen „to make buckle and tongue meet". Zü gaan vroeg het veld in, laat naar huis, werken „from cain't see to cain't see" zooals de negers zeggen. Vrouw en „chillun" moeten vele maanden naast hen schoffelen en plukken. Het bukken is vermoeiend en de zon schijnt meedoogenloos op de werkers in de katoenvelden van de Sunny South. De havelooze negers zü'n vroohjk en zingen, want dat is des negers, maar de blanke vrouwen zingen niet. In den tijd van het uitdunnen en later in „picking time" kan men hen overal zien, in de roode Piedmont klei, de grauwe zandheuvels, de zwarte prairies en de witte kustvlakten. Het jongste kind ligt in een bundeltje aan het eind van de „row", de katoenrichel en kan daar vertrouwd worden met de plant die over zijn later leven zal heerschen. Welvaart en armoede zijn relatieve begrippen. Dat de vrouw van een landbouwer veldarbeid doet, mag van een Europeesch gezichtspunt zoo opvallend niet zjjn, het is onder kleine boeren in Europa heel gewoon. Dit is anders in de Vereenigde Staten; gemeten aan de daar bestaande normen en vergeleken met den levensstandaard op de rest van het Amerikaansche platteland moet het bepaald als een armoede-verschijnsel aangemerkt worden. De opvatting dat deze vrouwenarbeid niet is zooals het behoort, is ook in het Zuiden groeiend, en als een boerengezin verwanten in de stad bezoekt, zal men zwijgen over het vele werk dat van de vrouw op den akker verwacht wordt. De houding onder de plattelanders zelf is, wat men kan verwachten bn' de nog zoo sterk heerschende frontiersopvattingen en de eischen van den katoenbouw. Zn' vinden het iets heel natuurlijks, méér vanzelfsprekend nog dan dat de kinderen daarvoor zoo vaak uit school gehouden moeten worden. Over dit laatste hoorden wjj heel vaak spijt betuigen. Wat de vrouwenarbeid betreft, het is wat moeilijker om inlichtingen te krijgen over het ploegen, oprichelen, eggen en soortgelijk werk dat zjj ook wel doen, dan over het uitdunnen en plukken, want veel- vrouwen schamen zich om de eerstgenoemde taken te helpen verrichten. Er is een traditioneele grens. tusschen wat mannen- en wat vrouwenwerk is. Dit wordt niet bepaald door den zwaarsten arbeid tot het domein van den man te rekenen, want veel van het „groote werk" is in werkelijkheid aanmerkelijk lichter dan de sloofarbeid waaraan de vrouwen in de eerste plaats deelnemen. Als algemeene regel meenden, wij te kunnen vaststellen, dat men vrouwen niet gaarne het werk ziet doen waar dieren bij te pas komen, en ook niet dat, wat in de maanden valt waarin de totaal-arbeidsbehoeften van de boerderij gering is. Het is nauwelijks noodig om te wijzen op de nadeelige gevolgen welke veldarbeid van de vrouw voor het gezin heeft. De man-vrouw verhouding wordt al heel laag-bij-den-grondsch als de echtgenoote op deze wijze een zakelijk deelgenoot wordt, het huishouden wordt verwaarloosd, de opvoeding der kinderen lijdt er onder. Van verschillende manieren waarop de vrouw huishoudelijke uitgaven kan voorkomen wordt minder of geen gebruik gemaakt. Behalve het verrichten van den lahgdurigen en vermoeienden arbeid op den akker moet de blanke pachtersvrouw haar huis- houdelijke plichten nakomen. Deze kosten veel meer tijd dan bij het stadsgezin het geval is. Veel huiselijke gemakken die in de stadswoning regel zijn, kan men natuurlijk op een arm boerderijtje niet verwachten, en verder wordt van de vrouw ten plattelande nog het verrichten van tal van taken verwacht, die daar als „huishoudelijk" gelden: het melken van het vee, het voederen van de kippen, het halen van water, soms het hakken van hout. Vrij algemeen wordt op het Zuidelijk platteland zelf zeep gemaakt, uit varkensvet of bedorven boter, eigen dekens, „quilts", worden vervaardigd uit lapjes, met katoen als vulsel, de vrouwen maken vruchten en groenten in. Slechts de totaal zorgeloozen doen niets van dien aard. Wat het werk van een krachtige en ijverige blanke Amerikaansche pachtersvrouw in het Zuiden kan zijn, moge blijken uit het volgende geval, dat van betrouwbare zijde uit Texas wordt medegedeeld 145), maar dat wel als een uiterste moet worden beschouwd. „One woman reported working eleven and one-half month.... Her schedule of work as she gave it follows: 3 weeks — 12 hours per day — chopping cotton. 4 weeks — 12 hours per day — hoeing corn. 19 weeks —- 12 hours per day — picking cotton. 15 weeks — 8 hours per day — plowing. 10 weeks — 8 hours per day — cultivating. 4 weeks — 10 hours per day — making molasses. 5 weeks — 10 hours per day — picking up pecans. 52 weeks — % hour per day — chopping wood. Included in this woman's Schedule is work done for other farmers for wages, namely: 2 weeks — 8 hours per day — chopping cotton at $ 1.50 per day. 1 week — 8 hours per day — hoeing corn at $ 1.50 per day. 2 weeks — 10 hours per day — picking cotton at $ 2.00 per hunderdweight. In addition, she washes for hire one day out of each week, making five hours. The water to do this washing, as for all other uses, is hauled from the river almost a quarter of a mile distant. The woman is the wife of a tenant farmer who has lived on the place twelve years. She has only one child, a little girl of ten. Her regular housework takes only three and one-half hours of each day, but she does not do a great deal of additional work which might be done. She attends to the milk from five cows, selling thirty gallons each week. She sells ten dozen eggs each week and puts up what canned goods and preserves the family uses, for she buys no canned food of any kind. She does no sewing, either hiring the sewing done or buying clothes ready-made. Her only personal income from this labor is one-half of the proceeds from the sale of turkeys raised." Ziekte komt veel voor in pachtersgezinnen, alom in het Zuiden, en als men er niet bepaald ziek is, is men toch ook niet altijd geheel en al gezond. Velen behooren tot de groep van menschen die „always feels tol'able, but never feels well", zooals een pachter zich uitdrukte. Het gebit van de meeste volwassenen en van vele kinderen is slecht, een gevolg van slecht onderhoud en verkeerde voeding. Wn' schreven over het eentonige voedsel van het Zuidelijke platteland in het algeméén — bü' de pachters is dit weer het meest uitgesproken. In moeüyke tijden eten zü slechts gezouten vet varkens vleesch, stroop en maïs, geroosterd aan de kolf, als „hominy", als brood, als „grits", maanden lang. Zü weten wel meestal niet hoe gevaarbjk .dit is, het voedt en zy zün er aan gewend. Zü zouden wel eens iets anders willen, But jis' de bread en de 'lasses . Widout any doin' en dash, Is enough fer de coon En de light quadroon 'En enough fer de po' white trash148). Maar de constitutie van „po' white trash" is gelijk aan die van andere menschen, waarschijnlijk alleen wat zwakker, en na slechte katoenjaren neemt de frequentie van pellagra in de pachters gebieden van het Zuiden merkbaar toe, is deze soms epidemisch147). De pachtershuishouding kan die ziekten niet hebben, zy' is niet stevig genoeg. Als al het overige goed gaat, en het jaar bevredigend zou zün, kost een ziek kind plotseling doktersrekeningen, geneesmiddelen en katoen, en het jaar loopt mis. In Chattam County, N. C, vond Dickey: „The children born by the mothers in these households in the course of a life time number 148. Forty-seven of these children are dead. Eighteen were born dead, eleven died during the first year, and six during the first five years. Twenty-seven of the mothers were delivered by doctors, five by white midwives, one by a negro midwive, and five were unattented in child birth save by the panic-stricken members of the household .... Not one of all the 178 members of these tenant households has ever been vaccinated against smallpox or typhoid fever. Disease prevention and health promotion are little considered in farm tenant homes"148). Het onverklaarbare is veeleer, dat de leden van arme pachtersgezinnen nog algemeen een zooveel grootere vitaliteit hebben dan men verwachten zou na kennisname van hun levensomstandigheden. De sterftecüfers van overwegend door hen bewoonde counties zün hooger dan het nationaal gemiddelde, maar niet opvallend hoog. De vrouwen zien er overwerkt en vroeg-oud uit, maar de pachtboer zelf, indien niet hjdend aan nujnworm, malaria, pellagra of t.b.c, maakt geen zwakken indruk. Het is mogehjk, dat het generaties lang geëxposeerde leven deze lieden gehard heeft, zooals dat met hun ,,scrub-cattle" gebeurd is. Overal in het Zuiden kan men waarnemen dat de landbevolking zich weinig in acht neemt. Gedurende een matige regenbui schuilt men niet spoedig, en trekt geen jas aan. Koud weer, dat in het Zuiden alleronaangenaamst kan zijn, verdraagt men dikwijls zonder vuur. Bij eenzelfde temperatuur zou in het Noorden gestookt worden. Dit moet, naast de geringe behoeften uit langdurige armoede geboren, wel als een gevolg van het bijna steeds zoo milde Zuidelijke klimaat gezien worden, waardoor men zich om het weer in het algemeen minder bekommert dan waar de natuur strenger is. 'Wellicht moeten verder de lage sterftecijfers verklaard worden uit den gebrekkigen burgerlijken stand in zulke streken met achterlijke bevolking. Niet alle sterftegevallen zullen in de statistiek verschijnen, zoomin als dit met alle geboorten het geval is. Hierover bestaan uiteenloopende meeningen. Wie langen tijd onder deze lieden heeft verkeerd, zal niet spoedig het beeld van den typischen armen pachter der Zuidelijke Staten uit het geheugen verhezen. Het zu'n in den regel magere, beenige gestalten, met eén tanige, soms geelachtige huidskleur, langen hals, sterk naar voren stekende adamsappel, niet-levendige oogen en een scherp gelijnd gelaat. In hun bewegingen wekken zu' den indruk alsof hun geheele lichaam los in elkaar zit. Vooral de ledematen schijnen niet te stevig met den romp verbonden te zijn. Waar wij in dit onderdeel op wijzen is, dat alles wat reeds hierboven vermeld werd als in het algemeen zoo ongewenscht op het Zuidelijk platteland, zeer speciaal by pachters op te merken valt. Dit is waar voor den gezondheidstoestand, het geldt ook voor de behuizing en het onderwijs. Het huisje van den gewonen Zuidelijken pachter maakt een triesten indruk. De twee- tot drie-kamerwoning staat in den regel op een zandig erf, met wat afval achter het huis of tegen een schutting. Soms staat een ry' bloempotten en blikken met roode of paarse bloempjes op de „porch" of langs het keukentje, en is er een kleine weelde op de „porch" als b.v. een schommel die aan kettingen hangt. Taylor en Zimmerman vonden, dat bijna 20 % van de pachterafamilies, blank en zwart, in de door hen opgenomen counties van North Carolina in één- of tweekamerwoningen leefden 149). Dickey vond meer woonruimte in Ghattam County, N. C, maar in welken toestand de blanke pachterswoningen daar verkeerden, bhjkt uit zyn opmerking: „In more than half of these dwelhngs it is possible to study astronomy through the holes in the roof and geology through the cracks in the floor" iso). Een enkele maal treft men een pachtersgezin aan in een ruime woning van vele kamers, terwijl de menschen zelf alle teekenen van groote armoede vertoonen. In zulk een geval is de boer zelf vertrokken en heeft zü'n huis aan den pachter overgelaten. Gewoonhjk wordt het dan niet onderhouden, het geraakt „run down", en is ook weer destructief voor de „moraal" van de familie die het bewoont. Hoe schadelijk slechte woningtoestanden in velerlei opzicht zü'n, behoeft wel niet uiteengezet te worden. Dat „tenancy" en „ilhteracy" in het Zuiden ten zeerste samengaan, is geen enkel kenner der landelijke toestanden daar onbekend en kan uit de censuscijfers der counties gemakkehjk bewezen worden. In zün boven aangehaalde studie vond White tusschen katoenpacht en analphabetisme een correlatie van 0.573, met een mogehjke fout van 0.039 isi). Was het mogelijk bok het grens-analphabetisme in de statistiek te vinden, dan zou stellig een nog hoogere coëfficiënt voor den dag komen. * * Door enkele radikale schrüvers zijn de pachters van het lagere Zuiden de moderne hoorigen in het vrije Amerika genoemd, onderworpen aan landheer en koopman en gebonden door het geheel van door elkaar heen werkende invloeden, dat hen neertrekt en laag houdt. Maar afgezien van de wel niet talrijke gevallen van peonage in optima forma, zü'n zü niet aan den grond gebonden, integendeel, als groep zü'n zü' hoogst beweeglük. De mobiliteit der landbevolking is in de geheele Vereenigde Staten bepaald grooter dan in de Oude Wereld. Van deze plattelanders zü'n in de geheele Unie de pachters het minst stabiel 152); wat niet anders is dan men verwachten zou. In het Zuiden is dit deel der landbevolking al zeer beweeglük. Het is niet mogelü'k om op grond van de bestaande gegevens een vasten maatstaf aan de mobiliteit der Amerikaansche bevolking aan te leggen, maar voor een vergehjking tusschen verschillende landehjke groepen binnen de Unie kan gebruikt worden: het aantal jaren, dat de betrokken personen op het oogenblik van telling op hun boerderü zü'n geweest, — hoewel ook deze maatstaf niet geheel bevredigend is. Hier op afgaande bhjkt dan duidelü'k hoe beweeglük de Zuidehjke pachters zü'n. Hun groote mobiliteit bleek ook uit een speciale enquête, die in 1922 door het Ministerie van Landbouw werd gehouden. Uit de zoo verkregen inlichtingen kon men het percentage van pachters berekenen dat van plaats was veranderd in het jaar, eindigend 1 December 1922. Terwijl slechts op 6 % van de eigenaarsbedrijven een nieuwe bewoner kwam, gebeurde dit op 27 % van alle pachtboerderijen der Unie. Voor het Noorden, Westen en Zuiden bedroeg dit cijfer resp. 18 %, 17 % en 32 % isa). De groote beweeglijkheid der Zuidelijke pachters wordt niet veroorzaakt door de negers onder hen. Als men de Zuidelijke pachters naar het ras scheidt, blijken de zwarte vaster te zijn dan de blanke 154). Hetzelfde bleek bij een speciale opname van het Census Bureau in 1920 in 93 uitgekozen Zuidelijke counties met groot-grondbezit, waaruit bovendien te zien was dat croppers beweeglijker zijn dan hoogere pachters156). Blanken. „Colored" Blanken en „Colored" ürtK* oroppers pachters gemind. «opp-«|paoht-» g^d. croppers pachters g^ per cent | per cent percent percent pereent percent percent percent percent minder dan 1 j. 28.4 20.6 22.7 19.7 11.4 15.4 21.3 14.7 17.6 1 laar 36.8 28.0 30.5 28.9 19.8 24.2 30.3 22.7 26.0 2—4 jr. 25.6 30.8 29.3 35.4 34.9 | 36.1 33.6 33.4 33.6 5—9 jr. 5.9 12.4 10.6 10.5 17.8 I 14.3 9.7 15.9 13.2 10 Jr. of : meer. 3.3 8.3 6.9 6.5 16.1 I 11.0 5.1 13.3 9.8 Totaal 100.0 | 100.0 100.0 100.0 j 100.0 j 100 0 100.0 | 100.0 100.0 Nog eenig plaatselijk materiaal zou aan te voeren zijn, maar dit is overbodig. In de over het algemeen reeds zoo beweeglijke landbevolking der Vereenigde Staten vormen de blanke pachters van het Zuiden een der meest mobiele elementen. Daar het pachtcijfer in éénoogst-gebieden het hoogst is, kan het duidelijk samengaan van groote mobiliteit en monokuituur niet verrassen, maar er zijn aanwijzingen te over, dat het eenzijdig pachtbedrijf aan een hoogere bewonerswisseling lijdt dan het meer gemengde. Vooral de lagere katoen- en tabakspachters hebben den altijd trekkenden deelbouwer, „the restless, roving tenant", in het Zuiden spreekwoordelijk gemaakt. Volgens de census blijven de Zuidelijke pachters gemiddeld twee jaar op een plaats, maar het aantal van hen dat om het jaar verhuist is aanzienlijk. Men schat hen op 40 % van alle pachters. Bn' de lagere deelbouwers is de verblijfsduur soms nog korter. By navraag krygt men in korten tyd honderden van zulke gevallen te hooren, in de literatuur komt men mededee- lingén tegen als de volgende uit Mississippi: „Seventy-five families (1 in 9) had lived on the average less than a year in a place during married life " ise). TJit een Tennessee distrikt wordt vermeld: „In the one-crop section, the average tenure in the poor land community was only six months. Here the land naturely is very poor, and constantly raising cotton is making it poorer. Tenants come in, rent for a season, nearly starve to death and then try it elsewhere. The next shortest tenure was in a white tenant community. Here much of the land is owned •by absentee landlords and the tenants are frequently referred to as „white trash". They are a sorry lot, indifferent and lazy" 157). Als het December wordt in de Cotton Belt, de katoen geplukt, ontzaad, gebaald en verkocht is, de rekening met en dikwijls door landheer of koopman is afgesloten, kijkt de pachter eens om .zich heen. Hy is niet erg te spreken over het resultaat van het afgeloopen jaar, en heeft daar goede redenen voor. Het meest waarschijnlijk is, dat hij een luttel bedrag bezit om het allernoodigste te koopen, soms is hy niet in staat „to pay out", en vaak is hjj „just even". „Hdt's mighty hard to work all year and then not have a new pair of shoes for Christmas " iss). Hier ging het toch eigenlijk niet. Ergens anders zal het allicht beter lukken. De pachter „takes a mind to move". Niets belet hem dit. Het kontrakt is voor één jaar aangegaan; strikt genomen mag van geen kontrakt gesproken worden. Het is in verweg de meeste gevallen niet geschreven, komt met een hoofdknik tot stand, zooals het met een hoofdschudden ophoudt. Een regeeringsstudie van 259, meest blanke, pachters in de Black Prairie van Texas vond dat „of those reporting on the question, only 13.5 per cent had written contracts. Only 1 share cropper out of 61 reporting had a written contract. Only 4 contracts out of a total of 239 ran for more than a year" 159). Het is een afspraak tusschen den man die den grond en het gezin dat den arbeid bezit, om een oogst van het land te halen, met den kredietgever dikwijls als trait d'union. De Amerikaansche landeigenaar heeft t.o.v. zyn grond ook een andere houding dan men meestal in Europa aantreft. Het is een geldbelegging, dikwijls met een speculatieven inslag. Hjj wenscht vry te bhjven om het van de hand te doen en het ter beschikking van den kooper te stellen. . Op het einde van het jaar is niet zelden ook de landheer ontevreden, en wil een anderen pachter. Er zijn heel veel incompetenten onder de Zuidelijke deelbouwers, de kans op wederv 24 zijdsch gebrek aan waardeering is groot. Maar ongetwijfeld komt het initiatief in de meeste gevallen van den kant van den pachter. Hij zwerft wat rond in de volgende weken, praat met dezen en genen en besluit zjjn geluk bjj een ander te gaan beproeven. De pachter trekt in het algemeen niet ver weg, in den loop der jaren kan het een flinke afstand worden, maar meestal blijft hjj binnen een kleine groep van counties of in eenzelfde county. Lang geen uitzondering is ook, dat hjj in zü'n reeks van verhuizingen weer op een plaats terugkomt waar hü vroeger al eens gewoond heeft. Op de vraag waarom toch de pachters steeds weer verhuizen, is geen antwoord te geven dat aan de veelheid der positieve en negatieve beweegredenen recht doet wedervaren. Toen de boll weevil zich elk jaar verder over het Zuiden verbreidde, vluchtten tienduizenden pachters naar nog niet aangetaste streken. North Carolina ontving drommen pachters uit Alabama en Georgia. Doch de verklaring kan meestal niet op een enkele concrete oorzaak teruggebracht worden. Ook wanneer de sterk mobiele pachter bepaalde „oorzaken" opgeeft voor zü'n voortdurend verhuizen, krü'gt men toch vaak den indruk met een rationaliseering van motieven te doen te hebben, dat deze niet als eigenhjke of voornaamste redenen aanvaard mogen worden, maar dat zü slechts vergezellend of versterkend van aard zün. Soms hebben de pachters een schuld waar zü van af willen door plotseling te verdwünen . Soms hebben zü getwist met den landheer of de buren of elders is een goede dominee, een betere school, waarvoor sommigen wel, anderen niet onverschilhg zün, of zü' verhuizen omdat kennissen vertrekken. Maar meestal is het de voortdurende zoek naar iets beters; zü' meenen een beter stuk land te kunnen krügen, een beter huis, wat meer buren. Steeds is hierbü van het eigenhjk grootste belang: de achtergrond van vage ontevredenheid met hun bestaan. Wegtrekken verbreekt geen banden, want zü' hebben in de buurt weinig kennissen, zullen ginds vreemden zü'n zooals zü het hier waren. Als er dan met korte tusschenpoozen een aantal malen verhuisd is om de een of andere reden, wordt heengaan na afloop van den pachttermü'n op dezelfde wüze een gewoonte als het niet heengaan van anderen. Over Tennessee pachters is gezegd: „Some people have moved annually for so many years, that it has actually created a wanderlust in them. They are dissatisfied, restless and feel they must be „on the go". They have hypnotized themselves into believing they can do better by going ■elsewhere, if no farther than on the adjoining farm. Always their excuse is the same — looking for a better farm. The landlords have been affected by the same delusion — for they are always looking out for a better tenant" i6i). Er is voor zulke lieden dan een reden noodig om te blijven, de geringste aanleiding doet hen vertrekken, want niets houdt vast en niets hindert. De echte migreerende poor white denkt steeds aan ,,pullin' out and hittin' the road again", hij kan alles op den wagen laden, in een rammelend Ford je stoppen of zelfs in de handen meedragen. Verschillende malen hoorden wij arme croppers zeggen, dat zjj geen bezittingen wenschten, omdat het maar moeite veroorzaakt bij het verhuizen. Met de typische uithalende stem van den Zuideramerikaan stelde een blanke cropper bij een onderzoek met voldoening vast: „Ain't no trouble fer me to move. I ain't got nothing much but er soap gourd and er string er red-peppers. All I got to do is ter call up Tige, spit in the fire place, and start down ther road." Dit soort is het eigenlijk „road trash", een moderne variant, van trekkende landbouwers, „always shifting, often shiftless", de Zigeuners van het Zuiden — maar van dezelfde „pure undiluted Anglo-Saxon stock" waarop dit landsdeel trotsch is. Op de landwegen van het Zuiden kan men hen overal tegenkomen in December, Januari en Februari, in een ruwe houten kar of een aftandsche „fliwer". Een hond is nooit afwezig, altijd rijn er kinderen. Ondanks hun slap streven naar verbetering door ontvluchten van het onbevredigende is de mobiliteit van deze pachters slechts een horizontale, territoriale, en niet vertikaal, I sociaal. Men verhuist, maar stijgt niet. Het droeve leven wordt op een andere plaats op dezelfde wjj ze voortgezet. Persoonlijk gaat men er niet op vooruit, en dit eeuwige trekken heeft voor hen als groep de nadeeligste gevolgen. Behalve de algemeene schade die zij aan de buurtschap door hun levenswijze en daaruit volgende levenshouding toebrengen, en waarin zij deelen, is het voor hen economisch nadeelig dat zij steeds weer vreemden zijn in de buurt. Hun zoeken naar een betere woning maakt, dat het voor den waarnemer in vele gebieden mogelijk is om uit het voorkomen van een boerderij te zeggen of hij met een pachtplaats of met een eigen-bedrijf te doen heeft. De voortdurende wisseling verzwakt de belangstelling van den grondbezitter voor de werkers. Over de 6 katoen counties in Texas die Gibbons en Armentrout in 1924 onderzochten, werd opgemerkt: „too often the believe prevails that as long as a house will stand up it is fit for tenants to live in" 162), — een uitspraak waaraan de field-worker in de katoen- en tabaksgebieden der Unie telkens weer herinnerd wordt door wat hij waarneemt. Het is van het standpunt van den cropper die niet van plan is om langer dan een jaar te blijven, een begrijpelijk gedrag om een gully die zich begint in te vreten niet te stoppen, los rakende of vermolmde planken niet vast te zetten of te vervangen, afrasteringen niet te verbeteren. Er is altjjd wel wat wild houtland, waarover hn' de vrije beschikking heeft, maar kort voordat hü' weggaat is het gebruik van schuttinglatten als brandhout gemakkehjker. De echte zorgelooze poor white heeft maar zelden genoeg gehakt hout onder het afdakje achter zün woning opgestapeld. Hij geeft eerst aandacht aan de brandstofvergaring als plotsehng een koude nacht daartoe dwingt, en dan grijpt hü' wat voor de hand ligt. Van landheeren is te hooren: „Give the tenants a good house and they will burn it up for kindhng wood." * Algemeene oordeelvellingen en vaststellingen hebben het bezwaar van nimmer dê werkehjkheid te kunnen weergeven zooals deze in haar volle menschehjkheid bestaat. In een algemeene beschrijving vervaagt noodzakehjk de heldere omlüning van het grond-materiaal, de gevallen waarmee men stuk voor stuk kennis maakt. Dit is onvermüdehjk, maar het zü ons vergund hier enkele levensschetsen van arme blanke pachters te geven. Liever dan in de eigen aanteekeningen te grijpen, gebruiken wü hier de waarnemingen die door betrouwbare Amerikanen zelf verricht en gepubliceerd werden. In een regeeringsstudie van pachtverhoudingen in de Black Prairie van Texas in 1922 wordt gewezen op de langzame bezitsaccumulatie die de verzamelde cüfers doen zien voor het steeds verhuizende pachterstype, vergeleken met het meer stabiele. Een afbeelding van een primitieve pachterswoning heeft tot onderschrift: „The operator, a share cropper, began for himself 24 years in Tennessee and farmed in that State 10 years as a cropper, moving 5 times; he has moved 8 times and has had 4 reverses in tenure during the 14 years he has been in the black land; he attained the share tenancy stage and remained in it for 1 year only. Eleven people, including a married son and wife, live in the house. The operator has lost an average of $ 4 per year since he began for himself 24 years ago" 16S). Met deze samenvatting van een leven waarin verheffing boven het laagste onmogelü'k bleek, kan de levensgeschiedenis verge- leken worden van een blanken cropper, 53 jaar, uit de kustvlakte van Georgia. Hieruit blijkt de beteekenis die, onder omstandigheden, enkele dollars, wat varkensvleesch en maïs als maatstaven voor succes kunnen hebben. „I have been a share cropper and shared with different landlords. I have six children living with me, two others grown and left me; one a renter and one a share cropper. The first landlord I was with two years and left him with a little corn and bacon. No money. Was with second landlord two years, and left with 50 bushels of corn and 300 pounds of bacon. No money. The third landlord I was with three years and left with 50 bushels of Corn and 500 pounds of bacon. No money. Fiftb landlord had me three years. Left 'with 75 bushels of corn and 500 pounds of bacon. No money. The sixth landlord I was with three years. I left him with no corn, no bacon, and in debt $ 20.00. Was with seventh landlord a year. Left with 100 bushels corn; no bacon; no money, but out of debt. Was with eighth landlord one year and left with 150 bushels corn, 800 pounds of meat and no money. The ninth landlord I was with two years. Left him with 125 bushels corn, 800 pounds meat and $ 50.00 in money. The tenth landlord I was with one year. Left him with 75 bushels corn, 500 pounds bacon and no money. Was with the eleventh landlord two years 1911 and 1912 and left him with 100 bushels corn, 500 pounds bacon, and in debt $ 130.00. Have been able to give each child twelve months schooling so each can read and write. Can read and write myself some"164). De tragiek van het chronische en hopelooze armoe-bestaan van den deelpachter in het Zuidoosten spreekt uit een andere levensfoto, evenals de vorige ontleend aan Vance, die het vond in de Raleigh News and Observer van 25 Sept. 1921165). Het is het resultaat van een interview door een journalist van een „ordinary poor white tenant", een paar mijl buiten Raleigh, N. C. In het leven van vader en zoon gebeurde zoo weinig, dat het in enkele bladzijden verteld kan worden. „John Smith is as handy a name as any for this man whose house can be seen from Raleigh, whose story is set down here just as he told it not three afternoons ago. His father may be called Jim Smith. Jim Smith was a day laborer, working on a farm in the eastern end of Wake County. He got eight dollars a month 50 years ago, and rations. By rations, his employer meant five pounds of meat and a peck of meal weekly. He plowed throughout the crop-growing months, and was paid his eight dollars. The agreement held until September and then Jim Smith picked cotton. He got 35 cents pér hundred, and his weekly wage could be raised to as much as five dollars. The land was owned by Southerland Stewart. He had a farm of 600 acres, 18 mules, and two horses that were used for the family buggy through the week, and to hitch to the carriage on Sunday. He raised cotton, ginned it at his own gin, and in due season marketed it About half the plantation population was the wage-earning negro, and half the wage-earning white men. Jim Smith had married a wife. She couldn't read or write, but she could work. They both worked hard, she at a fixed wage per day, usually 25 cents, and Jim got his eight dollars per month. She hoed cotton all day, rising before dawn to cook breakfast and often cooking the three meals at night to do them the next day. The house was small, two or three rooms, and its furniture exceedingly scant. Children were born, and for a few weeks the wife stayed home from the fields. Cotton picking time saw her again in the field, with the child left on a quilt in the shade of a bush nearby. Its mother suckled it occasionally, and picked cotton. The father picked cotton also at that season. In the spring the mother returned to the field, working if possible near her own house, and leavirg the child at home. Saturday afternoons the mother did the week's washing for the family and the father went off somewhere. Sometimes to a town nearby, and perhaps brought home a sack of candy to the wife and children. If the mother had time after she had done the week's washing, she hoed the family collard patch. In the fall, the father went hunting, most likely and Sunday for dinner there was squirrel. Nine children were born to Jim Smith and his wife. They were reared in the field where mother was at work, and by the time they were seven or eight years old, the smaller ones were left to care for themselves, and the older went to work. They were very handy at cotton picking time, and often the family income was swelled to the point that enabled them all to have a pair of shoes, or to go to the circus or something. Maybe the woman got a dress and hat that she could go to church in. They rarely went to church. Such social life as they had they got from visiting around the plantation on Sunday. The children were not healthy. Fat meat and corn bread, with an occasional ration of biscuit are not condudve to health, nor is work at the age of six years conducive to strong growing. When John Smith was 23 years old, he married. The other eight children had died. Presently his father died, and his mother. John Smith was alone in the world, with his young wife. Neither had ever been to school a day in their lives. They had no vices, other than the use of snuff. They knew how to work. They went to work. The first year as wage-earners, and the second as croppers. A new system had taken hold, and was rooting out the wageworker. The second year he bargained with Southerland Stewart for a one-horse erop, agreeing to plant 20 acres of cotton, and five acres of corn. That ratio was maintained all over the plantation. Smith was to get one-third of the cotton, one-third of he corn, and Stewart all the cotton seed. Back of the big house where Stewart lived he had built a place that was called the commissary. Here the landowner sold to his tenants at prodigious prices, meal and meat and flour and sugar and molasses, the simpler working garments, cheap cloth and shoes. John Smith plowed his erop and his wife hoed it. Together they raised a fairly good erop, and marketed it. That was 26 years ago. They made 18 bales of cotton, for it was a good year and the land was good. It was the fall of 1895, and the country was recovering a little from the panic of '93. Meat had been cbsting four cents a pound in regular stores, and Stewart had been selling it for no more than 50 per cent profit. John Smith knew nothing of these things. He just went to the commissary Saturday afternoon and got what they needed to keep them during the week. At accounting time Smith had six bales of co ton up at the gin. Cotton was selling for six cents a pound. He didn't know how to figure it out, of course, but he feit very comfortable over his prospect. Also he had 25 bushels of corn as his share. He would buy him a hog next year. His cotton brought $ 206 and he owed the commissary just a little less than $ 200. He was disappointed, but not grievously. He had never had anything. The next spring his wife had a baby. She had been working hard in the field all spring, and the baby died. She hadn't a doctor. An old negro midwife attended her. She was unable to do a full year's work, and the erop suffered. That year they made only five bales of cotton and with the other expenses, they came out behind the game. They owed the commissary more than their cotton amounted to. They had their corn and the hog weighed more than they expected. Thirty dollars ip debt to start with. Smith got discouraged. He thpught he could do better somewhere else. Another landowner three miles away wanted a tenant, and Smith moved down there. The debt moved with him, his new landlord paying Stewart the $ 30, and adding it to the account that Smith started at the commissary. That year things were a little better, and Smith had $ 45 paid to him in actual cash money. He and his wife went to town and bought a bedstead and a cook stove, and a hat for herself and a pair of shoes for him. That winter they had another baby. Smith took a notion that he could make more if he had a mule of his own and got half the erop instead of a third of it. His new landlord sóld him a mule on credit. At the end of the year he had $ 75. The baby had hindered the mother from work, and Smith had to hire some done. He paid $ 50 on the mule, and hoped that the next year he could pay the other $ 50. Mules were cheaper then. He bought a one-horse wagon, adding $ 30 to his debt. It was a bad year, and Smith moved again, taking his debt with him to a third landlord. He kept his mule. That year another baby and the $ 100 debt raised to $ 125. He got half the erop, but there was no pig. He didn't raise corn enough the year before, and he had to buy from the landlord to feed his mule. He wanted to plant more corn, but the landlord had already more corn than he knew what to do with. He coulant sell it, and he could sell cotton. Smith" moved along to another place, moving his debt with him. Then struck a good year. Cotton moved up in price, and he had full ten bales, worth $ 500. He paid his debts and had a little besides. He bought some furniture. The next year he got in debt again and moved. The next he cleared out to a new location. Another baby that died. The firstborn was big enough to piek a little cotton that fall. The mother kept the children in the field with her as she worked. He about broke even. On this place there was no commissary. The owner of the land „stood" for Smith at a general merchandisery at a town nearby, who was to be paid first thing in the fall out of the proceeds of the erop. Next year the boy would be ten years old, and big enough to plow. Smith bought another mule at the livery stable in town, giving a mortage both on the one he had and the one he bought. The boy learned to plow that summer, and the family cultivated nearly thirty acres of land in cotton. They raised 20 bales, and had to hire some of it picked out. They made nothing, but were able to pay some on the mule, settle up the store account, and buy a few clothes. More children, more moving, more debts at the store, and a mortgage on the mules, the wagon, and about everything the man had. Smith took a notion that he ought to have a piece of land. He bought a little place, five acres, with a sort of a house on it, and moved in, paying part down. He had his mules and his boy that could plow and another that could ahnost reach the plow handles, and a wife with still a lot of work in her. The place was too small and he let the mortgage take it and moved on to another farm the next year. Disaster overtook him that year. Crops failed, prices failed, the new landlord lived in town and didn't care about John Smith. He sold him out, took his mules, his corn, his all. John Smith was back where he started, with four children, two beds, a few other pieces of furniture and two dogs. He went back on a third-crop basis, and began again the hard, hopeless task of getting himself on a paying basis. History repeated its grim cycle, more work, more children, more debt, more moving from place te place. And now the John Smith today. Of the world's goods he has: three mules,' two pigs, 11 chickens, a wagon, four plows, harness, an old buggy, a few squalid pieces of furniture, a wife, seven children, two cur dogs, and is in debt $ 1,400. This year he has spent at the store $ 250. He will make 12 bales of cotton, half of which he will get, and turn over to the man to whom he owes the money — the storekeeper, etc. Three prosperous years are immediately behind him, in the common estimate of the conditions .of the farmer. He has not moved in that time. He was $ 600 in debt three years ago. Half his new indebtedness is chargeable to an epidemie of typhoid fever that strnck down six members of the family at one time in 1919. The entire working force of the family incapacitated for a summer. The winter before that all off them had had the influenza. John Smith made one desperate effort to pull out winter before last. He succumbed to the popular frenzy of violation of the Volstead Act. He became associated with one if his neighbours in the manufacture of liquor. It promised dividends, liquor was selling for $ 12 a gallon, a bushel of corn would make several gallons. Profits would be large, the work easy, the risk nominal, and the initial investment small. His boys helped, and the partner attended the business of marketing. Again disaster befell them. Raiders got the rude, home-made plant one day, and destroyed the collected raw material. John Smith retired from the liquor business. He had failed at that, as at everything else to which he had put his hand. It was the only time that he had ever broken the law. He escaped uncaught, to be sure, but the loss but added to the already mountain-high debt. He drank a little of his product, but not much. He has always been a sober, industrious tenant. A brief analysis of the record of John Smith, Tenant Farmer, follows: He has in 28 years, with the help of his family of seven children, produced 336 bales of cotton that brought $ 16,600. He received for his share of that amount $ 7,900. He has received an average yearly 'compensation of $ 282.15. Out of this he has lived, clothed his family, bought six mules and partly paid for them. He has spent on an average of $ 328.56 annually over a period of 28 years. He is now in debt $ 1,400, and when his mules were taken from him ten years ago, his creditor lost $ 600. His present liabilities are $ 1,400 and his assets are $ 700. The expenditure of $ 328.56 includes such permanent improvements as the purchase of mules, wagons, furniture, etc. It also includes money paid for food, clothing, doctors and medicine, etc. Added to these, of course, must be some small allowance for vegetable gardens, corn and potatoes, and an occasional hog and chicken that has been raised on the place. Such things are generally discouraged by landlords, since they are not directly productive of returns to him. Ordinarily the tenant lives out of a store for ten months in the year. He pays in the fall. There are seven children living and three have died. They all work in the field and none of them have ever been to school a day. Although underweight and undernourished they appear intelligent and reasonably healthy." Dit is een droef verhaal. De betrouwbaarheid van de details mag in twijfel getrokken worden. Men vraagt zich af, hoe het geheugen van John Smith deze boekhouding over zoo vele jaren bevatten kon, maar men bedenkt tevens, dat in. zijn leeg leven deze zaken van supreem belang waren, zoodat de herinnering van wat een ander als kleinigheden voorkomt, bjj dezen pachter lang kon beklijven. Het algemeene beeld van dezen levensloop is echter van waarde, talrijke gesprekken met soortgelijke menschen hebben ons er van overtuigd, dat dit geval slechts een uit velen is. De levensgeschiedenis van tienduizenden deelpachters zou in hoofdzaken gelijkluidend zjjn. De agraar-economen in de Vereenigde Staten beschouwen een hoog pachtpercentage voor elke landstreek als een gevaar voor de welvaart der daar wonende bevolking. Waar men in de Zuidelijke pachters al een zeer laag type leert kennen, is het niet te verwonderen dat deze opvatting onder het denkend deel der bevolking in het Zuiden in een nog veel meer uitgesproken vorm aan te treffen is. Zekere hervormers daar gaan zoo ver, dat zij in „tenancy" de bron zien van al wat er ten plattelande maatschappelijk ongewenscht is. Hoezeer de bestaande tóestanden dit gezichtspunt nu ook begrijpelijk maken, gaat het niet aan om alle pacht kortweg als verderfelijk te brandmerken166). Maar het Zuidehjk pachtwezen is inderdaad een sociaal vraagstuk van de eerste orde geworden. In een streek waar arme pachters in een groot aantal wonen, treffen de achterlijke toestanden ook hen, die zich een hooger levenspeil weten te verzekeren. Vooral de korte verblijfsduur van een groot deel der pachters is een bedreiging van de lagere en hoogere levenswaarden in de streek waar zij een belangrijk deel der bevolking vormen. In het toch al zoo schaars bevolkte platteland vormen zij een element dat zoo niet meetelt, waar men niet op rekenen kan, niets aan heeft. E. C. Branson noemde hen „a doubtful economie asset and a distinctsocialmenace"167). De lagere pachters zü'n nauwelijks semi-sedentair te noemen. Zij trekken met kortere tusschenpoozen dan de jager-boeren van het Amazone bekken hun maloka's verplaatsen, en hun rusteloosheid is een even groot bezwaar voor kultuurontwikkeling als de ongezetenheid in lagere maatschappijtypen. Maar voor den enkeling is het een groot verschil of hü' hd is van een groep die zich in haar geheel verplaatst, of dat hü trekt met slechts vrouw en kroost. De zwervende pachter is een eenzaam mensch, zonder de beschaving en den innerhjken rijkdom te hebben, die dit dragehjk of tot een wensch maken. Aan uitingen en betuigingen van een zeker soort individualisme ontbreekt het niet. Dit kan een bron van kracht zün, maar niet als het zoo volkomen ontkennend, zoo klaarbhjkehjk zonder inhoud is, niet zelden aan een. reactie ter zelf versterking doet denken. De produktieve eenheid op het platteland is het gezin, dat zeer op zich zelf leeft. In zü'n huis is de vader patriarch; de rechten van de vrouw of eenig ander modernisme is contrabande waar de katoen, de „old American ideals" en de predikant heerschen. De gewone opvatting onder de arme blanke plattelanders, dus vooral onder de pachters, is, dat de vrouw, behalve bü het helpen van den man op erf en akker, haar taak binnensr huis heeft te zoeken en dat belangstelling in de dingen daarbuiten, en stellig deelname daaraan, haar weinig passen. Dit behoort tot den kring van den man. De vrouwen zelf denken daar ook zoo over. Brengt men het gesprek op dit onderwerp, dan wordt haar ondergeschikte positie dikwüls met bijbelsche argumenten verdedigd. Echtscheidingen zün zeldzaam en worden algemeen afgekeurd. Verlatingen komen veel minder voor dan in de katoenfabrieksdorpen, waar de vrouw ook economisch zelfstandiger is. De gezinnen zü'n groot. Pachters met tien en zelfs meer kinderen hebben wü meermalen aangetroffen. Vier of vn'f kinderen zu'n heel gewoon. Geboortebeperking schijnt vooral door onwetendheid niet toegepast te worden. Volgens zegslieden ter plaatse is dit de hoofdoorzaak, en komen godsdienstige bezwaren slechts in aanmerking bij de leden van bepaalde sektenj als de Holy Rollers. De heiligheid van het huis is een dogma; wie doodt in onder-/ stelde verdediging daarvan zal door een jury van buurtgenooten worden vrijgesproken. De eer van de blanke vrouw dient door; eiken blanke verdedigd te worden, de kleurling die zich vergeet \ wordt niet zelden gelyncht. Een poging daartoe wordt in veel meer gevallen gedaan dan bekend wordt en de kans op zulk een volksgericht bestaat altijd. Joden, Katholieken, de handelsreiziger uit het Noorden of Westen, socialisten, atheïsten, negervriénden, alles wat wezensvreemd en dus onbemind is dient in verschillende opzichten voorzichtig te zü'n. Dikwijls worden in den loop van een gesprek bübelsche woorden gebruikt, en de puriteinsche levensbeschouwing komt meermalen tot uiting. Iets wat de Bü'bel afkeurt is daarom zondig, waar het Boek over zwü'gt is overbodig. Een christebjk leven in den bü'belschen zin wordt als het beste erkend en daar de kerken voor den godsdienst zorgen, zü'n zü goed en gewenscht. „The Church is good because it makes people better." Deze meening is vrij algemeen, ook onder hen die zelf zelden naar de kerk gaan. „All this devilin' 'round and carryin' on is 'cause people< won't come to Jesus." Prohibitie wordt als een goede maatregel beschouwd. De vrouwen vooral zün er mee ingenomen omdat het geld in huis houdt, ruzie en vechten vermindert. Deze houdingen zü'n karakteristiek voor de weinig ontwikkelde plattelanders en de kleine-stadsbevolking van het Zuiden in het algemeen, niet slechts voor de arme pachters. Maar waar bü hen het materieel en geestehjk levenspeil het laagst zü'n, vindt men bepaalde vooroordeelen het sterkst ontwikkeld en bhjkt de algemeene bekrompenheid het duidelijkst. Er is weinig ontspanning. „I want you to understand that we works hereabouts, we ain't no sportin' neighborhood," werd met nadruk en overtuiging door een pachtersvrouw geantwoord op een vraag dienaangaande. In de dorpen heeft zoo nu en dan ook voor de landbewoners een „gezellige bijeenkomst" plaats, die de kerk of een „fraternal order" organiseert, van het „oyster supper" of „ice-cream festival" soort. Hoewel men hier en daar de ouderwetsche „square-dances" nog in eere kan vinden, is deze vorm van vermaak afgenomen door het toenemend fundamentalisme. Kaartspelen wordt om dezelfde reden niet geduld. In zulk een streek bestaan weinig maatschappelijke aanrakingspunten, de wereld waarin men leeft is voor niemand wu'd, maar de steeds trekkende pachter staat het meest op zichzelf. Zijn voortdurend verhuizen veroorzaakt een chronisch zich-vreemd-voelen in de steeds weer nieuwe omgeving. Zn', die reeds langer daar wonen, hebben tegenover den nieuweling de gereserveerde houding van elke groep van onderling bekenden. Bovendien weet men uit ervaring dat hü' wel weer spoedig verdwenen zal. De pachter zelf stelt geen belang in de aangelegenheden van de streek waar hü slechts een passant is. „I have farmed at so many places that I have lost count", krügt men meermalen te hooren. De geringe belangstelling en kennis betreffende onderwerpen van andere dan plaatsehjke beteekenis is opvallend en bhjkt steeds bü gesprekken met hen. Ten opzichte van bepaalde algemeen Amerikaansche kwesties is hun houding kritiekloosorthodox; het buiten de Vereenigde Staten houden van vreemdelingen is goed, Katholicisme is slecht, de neger wordt veracht, voor het uitgeven van belastinggelden voor zün opvoeding voelen zy' niet, de Klu Klux was zoo kwaad nog niet. Op vele andere punten zü'n zü' niet aan het spreken te krijgen, zü slippen van het aangeroerde onderwerp af, want hebben er .bhj'kbaar geen gedachten over. Een enkele maal echter kan men iemand uit dezelfde groep vinden die een grootere belangstelling blü'kt te bezitten, nieuwsgierig is, vragen stelt, opmerkingen maakt die van nadenken getuigen en niet alles vanzelfsprekend vindt. Maar zulke personen zü'n uitzondering.. In het algemeen kunnen de dingen den pachter weinig schelen. Er is weinig wedü'ver of trots op bereikte resultaten onder deze menschen die elkaar niet kennen en zelden zien. De lagere pachters hebben weinig gevoel van persoonlijke waarde en geen familietrots. De gunstige invloeden van het groepsleven doen zich weinig gelden. De kring der gevoelens is niet wüd; de echte trekker heeft maar een nauwe sympathie, eigenlijk beperkt tot de groep waarmee de menschheid begon: het gezin. Zü'n levenservaringen verruimen die niet. De zwervende pachter ondervindt weinig burenhulp; men rekent niet op hem en hü rekent op niemand. Het nimmer of te zelden ondervinden van medegevoel veredelt het karakter niet. Deze menschen krü'gen niet veel uit het leven, het is arm aan gevoelswaarden. Zü' deelen niet in de tradities van de streek en bekommeren zich niet om de toekomst ervan. Hoe pogingen om tot landelijke coöperatie te komen zón afgestuit op het onverstand, de onverschilligheid en onbetrouwbaarheid van pachters, is een bekend verhaal in de geschiedenis van deze beweging. Er ontstaat geen affectie voor het stuk grond of het huis. Dit is een woongelegenheid, géén „home". De affiches die een trekkend circus vijfjaar geleden op de vervelooze wanden van schuren mocht plakken, zitten er vaak nog aan. De ontwikkeling der reclamekunst van Coca Cola- en tabaksfabrieken over de laatste tien jaren is aan de wanden van zulke loodsen te bestudeeren. Het kost minder moeite om zulke dingen te laten zitten dan om ze te verwijderen, en een trots in huis en erf noopt er blijkbaar allerminst toe. De pachter voelt zich dikwijls niet erg burger; hjj betaalt meest geen belasting, want valt onder de grens, stemt niet, want heeft niet lang genoeg ergens gewoond of wel betaalt de „poll tax" niet. Ingesteld als een der manieren om buiten het Vijftiende Amende-/ ment om de negers van de stembus te houden, maakt deze belasting van een paar dollars ook, dat vele arme blanken nooit stemmen. De kerk telt naar verhouding veel minder leden onder de pachters dan onder de eigen-boeren. In Wake County, N. C, bleek in 1926 van de 294 eigen-boeren 91 % kerklid te zijn en 53 % was hd van een „Sunday School". Van de 300 pachters waren deze percentages resp. 14 en 4.2 168). Het duurt een maand of zes voor een trekkende pachter wat bekend is geraakt met zjjn buurtschap, en de volgende zes maanden denkt hu' er weer over om heen te gaan. In Robeson County, N. C, werd door een pachter gezegd: „No, we don't go to no church, and the children don't go to no Sunday school nuther. We ain't been here very long; we don't know nobody yit; nobody ain't ast us to go. Besides, we ain't got no clothes that's fitten, and no money to put in the hat, and where we kaint pay, we don't go" 169). In counties met een overmatig pachtpercentage zijn vervallen landkerkjes een niet ongewone verschoning. Het feit dat de pachter vaak geen kerklid is, komt den Europeaan nog zoo bedenkelijk niet voor; maar in de Vereenigde Staten, waar de kerk in veel hooger mate een sociaal orgaan in engeren zin is, denkt men daar anders over. Het moet erkend worden, dat alles wat den op zichzelf levenden landbewoner meer in aanraking met zn'n menscheljjke omgeving kan brengen, de aandacht waard is. Het verdwijnen van de kerk uit zulk een streek beteekent daardoor een groote schrede achteruit. Waar de georganiseerde godsdienst verdwijnt, komen vaak spontaan andere uitingen op, die op minder formeele, soms zelfs zeer vreemdsoortige wijze aan de gevoelde behoefte trachten te voldoen. Op zichzelf is het zoo vreemd niet, dat de deelpachter gedurende het jaar moet leven van wat de oogst in den herfst zal opbrengen. Hjj is een niets- of bqna-niets-bezitter en moet leven van zn'n arbeid. Geen fabrieksarbeider zou een jaar lang zonder krediet kunnen leven, als hn' zijn loon slechts éénmaal jaarlijks uitbetaald kreeg. Het verschil tusschen de produktieprocessen waaraan zjj hun arbeidskracht geven staat toe, dat de laatste een weekloon ontvangt, en maakt dat de eerste met een uitgesteld jaarloon genoegen moet nemen. Het onbevredigende in den toestand is, dat juist de aard van het bedrijf het den cropper mogelijk kon maken zich tot bedrijfseigenaar op te werken, — een kans die de ander niet heeft — en dat dit toch zoo heel vaak niet of veel te langzaam gebeurt. Het is voorwaar ongewoon, een lans te breken voor de deelpacht en „erop lien" in den landbouw van het Amerikaansche Zuiden. Toch zjjn wij van meening, dat het systeem in beginsel voor den cropper niet onbillijk is. Integendeel, het biedt hem een grootere kans dan eenig ander bezitsloos werker in de Vereenigde Staten heeft om tot zelfstandigheid te komen. Een onbekend man die niets bezit, zelfs geen reputatie, en wiens bekwaamheid als landbouwer vooralsnog onbekend is, kan er door in deelgenootschap treden met een rijken planter of landheer. Deze houdt hem in het leven, stelt land, zaad, kunstmest, werktuigen en werkvee te zjjner beschikking, geeft hem het voordeel van zijn superieure landbouwkennis, neemt al de risiko op zich — en de bezitslooze werker krijgt de helft van den opbrengst. Juist door de gering ontwikkelde produktietechniek in de katoen- en tabaksteelt en de in het Zuiden heerschende gewoonten van deelpacht en oogsthypotheek is het den armen man mogelijk anders dan als loonarbeider aan de voortbrenging der stapelartikelen deel te nemen, de vruchten van eigen bekwaamheid, toewijding en inspanning te plukken en zich geleidelijk op te werken. Speelde kapitaal in deze beide landbouwtakken een even groote rol als in de rest van den Amerikaanschen landbouw, dan zou de kans van den bezitslooze in het Zuiden aanmerkelijk geringer zjjn. Hoewel het wat vreemd moge klinken, de bestaande werkelijkheid in aanmerking nemend, moet men toch uit algemeene overwegingen toegeven, dat het Zuidelijke lahdbouwtype het economisch stijgen van den armen man eer gunstig dan vijandig is. De vele andere omstandigheden die in aanmerking genomen moeten worden, vooral in hun onderling verband, maken dat in werkelijkheid de invloed van het systeem zich anders openbaart, den gewonen armen blanke, zooals deze nu eenmaal is, te weinig kansen biedt. Te velen gaan steeds weer door zooals zjj begonnen zjjn. „Once a tenant always a tenant" is een veralgemeenering die men in het Zuiden vaak hoort, maar die bn' onderzoek niet door de feiten gestaafd wordt. „The agricultural ladder" bestaat ook in het Zuiden. Dit bhjkt uit het feit, dat in de laagste pachtvormen de jongere leeftijdsgroepen een grootere vertegenwoordiging bezitten dan in de hoogere. Eenzelfde verschil bestaat tusschen deze laatste en de eigen-boeren 17°). Een groot deel der pachters moet er dus tijdens het leven economisch op vooruit gaan, tot een hooger pachttype gaan behooren of tot eigenaar stijgen. Naast de onderscheiding naar den vorm van pacht, zn'n in elk dezer groepen weer belangrijke verschillen te onderkennen. Vooral de verhouding tot den landheer is belangrijk. Vaak zjjn er buurtschaps- en niet zelden ook familiebanden. De pachter is dan b.v. zoon, schoonzoon of neef van den landheer171). De verhouding is in zoo'n geval niet strikt zakelijk, de pachters staan door hun relatie ook sociaal hooger, hebben een goedé kans het tot landeigendom te brengen. De pacht is dan een begin en een leerschool, niet een toevlucht van den mislukte. Deze menschen zü'n ook veel meer stabiel. Uit de statistische gegevens' blijkt, dat in de zoo buitengemeen beweeghjke pachtersbevolking van het Zuiden toch ook een niet te veronachtzamen deel vrü lang op één plaats bhjft wonen. Lang niet elke Zuidehjke pachter is zorgeloos en onbekwaam. In haast elke streek kent men wel pachters die boven het gewone uitsteken, een goed bedrijf inrichten, hun land verbeteren en eigen-boer worden. Goede gezindheid en medewerking van den landheer zün ook wel aanwezig zonder dat er verdere banden zün, en veel hangt juist van zulk een houding af. Komfortabele pachtershuizen zqn lang niet afwezig, flinke werkers met een krachtig gezin kunnen zich een levenspeil verzekeren hetwelk nog boven dat van vele kleine eigen-boeren uitsteekt. Zulke gevallen treft men vaak genoeg aan, onder negers en blanken, maar aan het algemeen ongunstige aspekt der Zuidelijke pachtersklasse veranderen zü toch niet veel. Zonder steun valt het niet mee om zich öp te werken van deelbouwer tot eigen-boer. Wij toonden aan, dat het kwade krachtenspel rond de katoen den eersten veel meer nog dan den tweeden gevangen houdt. De vooruitzichten zjjn niet zoo groot. Bij nadere kennismaking blijkt het heftig verlangen naar eigen landbezit, die gezonde boerentrek over de geheel wereld, bn een groot deel der Zuidelijke pachters afwezig te zjjn. Een eigen plaats is daar lang geen algemeen ideaal. Wü hebben zéér vele blanke pachtboeren gesproken, bü wie deze doelvoorstelling nauwelijks aanwezig was. Zü waren al blij het jaar zonder schuld uit te kunnen komen. Als in het najaar de rekening kan betaald worden en er dan nog wat dollars overschieten, hebben pachter en kredietgever beide het gevoel van er goed afgekomen te zü'n. Het volgend jaar gaat het evenzoo en verdere plannen worden niet gemaakt. Onder hen die niet naar eigen bezit streven is ook weer een sehakeering. Er zjjn er die wel de kwaliteiten bezitten om het zoo ver te brengen, maar uit zakehjke overwegingen er althans voorloopig niet voor voelen. Anderen hebben den strijd opgegeven wegens „hard luck", zü'n ontmoedigd en trachten niet meer naar wat in hun oogen onmogelü'k is. Dan is er tenslotte de groote groep van werkelü'k onbekwamen, de hulpeloozen, die zich met het laagste tevreden moeten stellen omdat zü voor niets anders deugen en daar op een zekere negatieve wüze in berusten. * * Deze laatsten, die met een deel der weinig talrü'keblanke landarbeiders op het platteland maatschappelijk het laagst staan — na de negers —, zün meestal croppers. Hun geringe vermogens, hopeloos armoedig leven en maatschappelü'ke afhankehjkheid zün oorzaak dat zü in de openbare meening laag staan aangeschreven, schoon specifieke uitlatingen dienaangaande zeldzaam zün. in een land waar de volksgunst belangrijk is voor ieder die nog eens een politiek ambt wil verwerven 172). Zü slijten een leven zonder inhoud, zonder doel en zü'n van negatieve waarde voor de gemeenschap waarvan zü deel uitmaken. Zij weten weinig, denken weinig, hopen weinig, streven naar weinig en bereiken niets. Alles wat niet direkt met het elementaire leven te maken heeft is buiten hun bereik. Al hun verhoudingen zü'n wat vaag; wü hebben iemand uit deze klasse getroffen die zü'n kinderen nooit geteld had, — het waren er negen. Deze poor whites zün wantrouwend,1 voelen zich voortdurend bedrogen, zijn niet tevreden, maar toch ook niet bepaald ontevreden. In elk geval zoeken zy de schuld eer bij heel veel anders dan bn' zich zelf. Als het jaar om is, gaan zn' maar heen. Deze voortdurend geslagenen, de immer trekkenden, zijn schuwe, eenzelvige lieden. De vrouwen zün moeilijk te benaderen, zü' zün stug, verlegen, slovig en zwügzaam. Een diep medehjden met haar lot is niet misplaatst. De ondervinding van niet tegen de dingen te kunnen optornen, de verwachting van de komende nederlaag, doordringen deze poor whites met een minderwaardigheidsgevoel, doet hen berusten in wat zoo schü'nt te moeten zü'n. Het geloof aan de veranderbaarheid van het economisch noodlot gaat tenslotte ontbreken, en verstikt iederen nog aanwezigen drang tot verbetering. „What's the use o' strivin'? Pore folks got to have pore folks' ways." En tot die „po' folks' ways" behoort bhjkbaar dat men gaat visschen als er gelegenheid is en slechts werkt als het bepaald noodig is, jaagt als er te jagen valt en om de toekomst denkt zoodra het toekomst is Hun voortdurend minimale koopkracht veroorzaakt tenslotte een geringen koopwensch. Een zeker perspektief in het leven is noodig, zij die er altijd onder zaten hebben een begin noodig, moeten iets bepaalds voor oogen krijgen dat begeerhjk, nastrevenswaard is, en waarop tevens een kans bestaat. Juist het in hun oogen ontbreken van dit laatste is het drukkende. Het systeem om hen heen sluit te goed, een ontsnappen sclujnt haast niet mogelijk als men eenmaal „low down" is. Van de oordeelen die men over de trekkende deelbouwers in het Zuiden kan hooren, stellen „shiftless" en „improvident" den grootsten gemeenen deeler samen. Zij leven chronisch in schuld, steeds met een touw om den nek. „A tenant, he can't have no cow, 'cause by the time he gits one, the man who vances hun sho gwin ter git dat cow fer debt, so 'taiht no use tryin' ter have no cow." In armoede geconcipieerd, gedragen, geboren en opgevoed, heeft de poor white een armoe-stempel. Vooral de door mijnworm of pellagra aangetaste of door voortdurende koortsen ondermü'nde blanke croppers der Zuidehjke Staten behooren tot het slapste, armste, meest tragische menschenslag in de Vereenigde Staten. Niet alles wat onder de laagste blanken gerekend moet worden is echter een trekkende pachter. In sommige zandige streken kan men een stabiele bevolking vinden, kleine eigenaars op grond van geringe waarde die een stagneerend leven leiden. Zulke menschen, in heel veel gevallen slachtoffers van mü'nworm of malaria, zullen meestal wel direkt 25 afstammen van het oude „trash", waarover vóóroorlogsche reizigers krasse beschrijvingen gaven. Over zulk een buurt „and its dreadful population of poor white trash" schreef een beambte van den Gezondheidsdienst: „It is hard to believe that such miserable people exist within the limits of our glorious democracy. Their isolation is complete and they look upon every stranger with deep suspicion" 173). Al deze laagste landbewoners vormen tezamen een groote groep van uiterst arme menschen met weinig hoogstaande karaktereigenschappen. Het kan voorkomen, dat een croppersgezin in een huis trekt, zich in Januari en Februari te eten laat geven en dan verdwijnt om elders van Maart af te beginnen. Aan de verplichtingen in den herfst wordt wel eens ontsnapt. Dit zijn vergrijpen die de bestaande verhoudingen zoo meebrengen. Dat door deze laagste pachters met hun eigenaardige levenswijze, voortdurende armoede en geringe beschaving percentsgewijze meer misdaden gepleegd worden dan door andere groepen, spreekt ook wel vanzelf. Maar over het geheel vormen zjj niet een immoreele menschensoort; zij zjjn slechts hopeloos arm, karakterloos en inefficiënt174). Zulk een poor white zal men bij kennismaking vaak een vriendelijken zachtmoedigen man vinden, in den aanvang wat achterdochtig en schuw, maar spoedig bereid om een dienst te bewijzen, niet onredelijk, niet jaloersch op hen diè het beter hebben, op zjjn wijze trotsch, merkwaardig weinig verbitterd door het harde lot, hoewel hn' toch in het bezit is van een gezond rechtvaardigheidsgevoel — zoolang het bjj hem en zn'n klassegenooten zeer heftige rasvooroordeel dit althans niet verduistert. „Isolated, ill nourished, poorly instructed, badly housed, the tenant class, it has been suggested, is rapidly assuming the attitude of a dependent class," schrijft Vance175). Nu vormen deze plattelanders stellig een sub-standaard groep, zoowel wat levenswijze als wat bekwaamheden betreft, maar hen als schier-paupers voor te stellen, is onjuist. Als klasse worden zij niet ondersteund, zn" blijven ingeschakeld in het economische leven en gaan door met aan de voortbrenging deel te nemen. Want dat is juist het eigenaardige: het doet er niet veel toe hoe slecht de methoden en hoe poover de resultaten van den pachter zn'n, het is hem geoorloofd door te gaan omdat hu' zichzelf nooit zoo hard kan treffen dat hij uitvalt — de straf die op een te geringe bekwaamheid in andere voortbrengingstakken zou staan. De pachter in den maïsgordel die niet aan bepaalde doörsnee-eischen voldoet, gaat bankroet en moet als ondernemer uit het bedrijf treden. Maar niets selecteert de katoenverbouwers. Zoolang het kredietsysteem, het groote vliegwiel in de Amerikaansche katoenteelt, intakt blijft, Worden mislukkende landbouwers in staat gesteld om op een lageren bedrijfstrap door te gaan en blijven dezen meehelpen om dé markt te bederven. Lager dan een cropper kan men niet dalen. Dat de onderste grens zoover naar beneden verplaatsbaar is, moet begrepen worden als slechts nog een ander gevolg van de omstandigheid, dat in de katoenteelt de menschehjke arbeid zoo overwegend veel, kapitaal en vakkennis zoo onevenredig weinig beteekenem En zoolang het belangrijkste element in den kostprijs met een geringe belooning genoegen wil nemen, kan er wel aanwending voor gevonden worden. Van alle Zuidelijke produkten is katoen het meest nabij »fool proof'. „Any fooi can grow cotton" is het gezegde in de Zuid Staten. Er komt altijd wel een resultaat als men in de sleur doorsloof t. Is de landheer niet tevreden, dan gaat men heen naar een ander, want er is land genoeg in het rijk van King Cotton. De komst van de boll weevil heeft voor het eerst een principieele breuk met den gewonen gang van zaken veroorzaakt, doordat kooplieden en landheeren in vele gevallen geen voorschotten meer konden of wilden geven. De algemeene depressie der laatste jaren en in het bijzonder de lage katoen- en tabaksprijzen hebben het nu ook voor vele croppers moeilijk gemaakt om iemand te vinden die in staat en bereid is om hen in het volgende jaar te financieren. Reeds in den winter van 1930—'31, maar vooral in dien van 1931—'32 was overal in het Zuiden van gezinnen te hooren, welker leden door losse werkjes wat moesten zien te verdienen en verder op de publieke liefdadigheid aangewezen waren, terwijl zü zich vroeger als pachters in het leven wisten te houden. De arme blanke onder het oude régime had weinig met geld te maken, hü zag het zelden of nooit. Hoofdzakehjk was dit een verschünsel dat eigen is aan de pioniershuishouding. Voor den landehjken armen blanke in het tegenwoordige Zuiden is geld een bijna even groote zeldzaamheid, maar de oorzaken zün andere. Zü leven van wat hun in den loop van het jaar verstrekt wordt en beschouwen dit als het normale. Uit Texas wordt gemeld: „In f act, the credit system has developed a psychology of being satisfied if they pay their debts and no more each year. The hopelessness of ever being able to do more has created in many a tendency, particulary among the more ignorant families, to borrow as much as they can and from whomsoever they can"176). Deze geldschaarschte verklaart mede de verleidehjkheid van werk waarin wekelflks een geldloon betaald wordt. Kontant geld heeft voor den landehjken armen blanke in het Zuiden een bekoring, die het in andere deelen der Unie mist. Speelt een goed jaar wat meer geld in handen tegen December, dan is het hier geschetste laagste type het minst in staat tot een overwinning op de souvereiniteit van het oogenblik. „Cash money is for Christmas, furnishing is for livin" 177) is de opvatting van vele plantagenegers en die van vele lagere blanken is niet in beginsel anders. Na een goed jaar wordt in de Kerstweek aan vuurwerk, snoeperij en soortgelijken vaak geld genoeg verkwist om er het volgend jaar maanden van te leven, en een begin te vormen voor een hooger-op klimmen. Maar „Me and Mary don't want to own no farm no nothing much. We likes to move about," zei een tabakspachter in Chapel Hill, N.C., in de gouden oorlogsjaren. Wat hij doen ging met al dat geld? „Buy a Ford may be, and ride around and have a good time"178). Een slecht jaar komt onvermijdelijk kort na zulk een „boom" — het jaartal 1920 wekt nog steeds pijnlijke herinneringen in het Zuidland. Maar daar moet de koopman dan maar wat op vinden, wie niets bezit kan niets verliezen. Er zal tot op het randje ingekrompen moeten worden, — maar de poor white heeft daar zoo zün philosophie over: „If 'n ye can't ride a horse, den ride a cow". Het is eigenhjk verwonderlük, dat deze landelüke proletariërs met een zoo onbevredigend bestaan en zoo weinig vooruitzichten, geen klasse-bewustzün vertoonen, er althans geen algemeene sociale ontevredenheid onder hen schijnt voor te komen. De communistische propagandist heeft bü hen meer kans om verjaagd en mishandeld, dan om aangehoord te worden. De I.W.W. telde onder hen nooit aanhangers; conservatieve organisaties als de Ku Klux Klan daarentegen vinden bü hen een gereeden weerklank. Het „katoen complex". De toestand der groote blanke massa op het Zuidehjk platteland laat veel te wenschen over, en het is geen fraai beeld dat wü van hun leven konden geven. Stellig is niet alles armoede wat ten Zuiden van Mason and Dixon Line op het land woont en ook in andere deelen der Unie zün hier en daar plekken te vinden waar het leven op een zeer laag niveau staat179). Het is onjuist om zich het platteland in eenig deel der Vereenigde Staten als uniform in welvaartspeil voor te stellen. De afstand der uitersten moge er geringer zijn dan in de groote stad, er is even goed armoede en welstand, succes en mislukking te vinden. In het Zuiden bestaan deze verschillen ook, het bedrijf en het leven der meer welgestelde boeren staan op een veel hooger plan dan dat der onontwikkelde arme pachters. Het dient echter gezegd, dat wat er aan meer verheffends aanwezig is, zich toch weinig opdringt aan den waarnemer die daarnaar niet minder dan naar het andere uitziet. De zeer groote meerderheid der blanke landbouwers in het Zuiden staat onder den invloed der besproken schadelijke omstandigheden die met dé katoenteelt gepaard gaan en vertoonen de gevolgen ervan ten duidelijkste. Wjj zwügén steeds over de zwarte boeren en pachters, wier levenspeil over het geheel nog lager is dan dat van hun blanke beroepsgenooten. Men leert bij onderzoek de ongezonde agrarische toestanden in het Zuiden als het resultaat van vele oorzaken kennen. Vanzelfsprekend is er verschil van meening mogelijk over de betrekkelijke beteekenis der faktoren die wij in de boven geboden uiteenzetting onderscheiden hebben, en ook de volledigheid der opsomming kan in twijfel getrokken worden. Bjj een vraagstuk als dit kan men slechts zekerheid verkrijgen over het gevolg van alles wat werkzaam is, want dat bhjkt. Maar bh* het uitéénhalen van het oorzaken-complex is reeds het afzonderlijk onderscheiden van eiken faktor een kwestie van waardeering. Elke oorzaak, elke levensomstandigheid doortrekt ook steeds weer het andere met wat er van uitstraalt, er is een voortdurende intersectie der invloedssferén. Maar om er over te kunnen spreken moet men onderscheiden wat in bestaan en gevolgen niet gescheiden is. Alles grijpt zóó in elkaar, dat aanwijzing Van wat oorzaak en wat gevolg is, veelal slechts willekeur kan zün. Wü beseffen ook, dat het mogelijk is om elk der vermelde oorzaken tot de meest principieele te verklaren en al het andere daarvan afhankelijk te zien. Dit gaat te gemakkelijker, wü'1 alles inderdaad zoo samenhangt. Men treft dan ook in gesprekken en in geschriften verschiUende voorstellingen aan, en het valt op, hoe elk ervan zich plausibel laat voordragen. Ons üjkt de aard der verschünselen niet toe te staan om eenige uitspraak te doen omtrent den graad van elks belangrijkheid. Wel kan door vergehjking met andere landen en vooral met andere deelen der Vereenigde Staten eenig denkbeeld hierover verkregen worden. Zoo heeft een bepaalde groep van agraar-economen ih het Zuiden, die in „tenancy" den sleutel der geheele situatie zien, dit eigenlijk als een sociaal-pathologisch verschijnsel beschouwen, het o.i. niet bn' het rechte eind. Hoezeer het pachtwezen den toestand verergert en de pacht op korten termijn in het algemeen afbreuk doet aan de landelijke welvaart, het is toch evenzeer een gevolg als een oorzaak 18°). De vergelijking met elders leert trouwens, dat pacht op zichzelf niet als een noodzakelijk verderfelijk instituut moet worden veroordeeld. Het is, zelfs in hooge mate, in andere deelen der Vereenigde Staten te vinden, en de pachttermu'nen zu'n nergens lang. Een korte pachttijd is ook niet zoo erg, als er geen andere redenen waren zou het op zichzelf de groote mobiliteit niet verklaren. Het lange pachtkontrakt komt in Engeland, met zijn stabiele pachters, ook niet zoo veel voor. Analphabetisme en algemeen lage ontwikkeling vormen een andere ongewenschtheid die zeker van beteekenis is, doch gezien de omstandigheid dat het toch meer een gevolg dan een oorzaak moet heeten, kan dit niet zooveel verklaren als sommigen meenen. Een gebrekkige schoolkennis, schoon steeds een belemmering, is voor eenvoudige landbewoners niet een even groot nadeel als voor stedelingen. De landbouw van België heeft wel veel weten te bereiken onder een hoog analphabetisme. Een dunne landbevolking is kenmerkend voor de geheele Vereenigde Staten. In vergelijking ook met het humide Oosten alleen, is het Zuidehjk platteland lang niet het schaarscht bevolkt, integendeel. Slechte landwegen zijn niet een probleem voor den Zuidelijken boer alleen. Monokuituur181) kennen tot op zekere hoogte ook andere deelen der Unie. Zij die een enkele ziekte, malaria b.v., hoofdzakelijk verantwoordelijk maken voor de lethargie der Zuidelijke landbevolking ontbreken niet 182). Wjj willen met deze opmerkingen natuurlijk niet zeggen, dat elk dezer punten in de verklaring van het Zuidehjk plattelandsvraagstuk niet buitengewoon belangrijk is, en niet met al het het andere in hooge mate meedoet en samenhangt. Wn' zelf zün geneigd, om de natuurhjke omstandigheden van het Zuiden, de on-Amerikaansche techniek in de katoenteelt, het speculatief karakter van het gewas, het dure kleinkrediet en de mentaliteit van een groot deel der verbouwers, met de ondernüjnende ziekten als hoofdoorzaken te noemen, — steeds natuurlijk met het inzicht dat haast elk dezer oorzaken tevens gevolg is, eh zeker in haar werken door veel meer wordt bepaald, vooral ook door het verleden van de meeste arme blanke landbewoners, dat weinig geschikt was om economische deugden in hen aan te kweeken. Men geeft voorwaar in de sociale wetenschappen geen nieuw gezichtspunt meer door de opmerking te wagen dat er in de veelvuldigheid der verschijnselen een nauwe wisselwerking bestaat. Maar men kan toch niet anders dan getroffen worden door de mate waarin de faktoren van het „katoen complex" op zichzelf terugwerken, elkaar beïnvloeden, eikaars uitwerking soms versterken, steeds bepalen, en den graad waarin elk in zijn gevolgen te wijzigen is beperken door hun mede-aanwezigheid. Het is niet moeilijk om zonder spitsvondig te zjjn eiken faktor en zelfs weer eiken component daarvan direkt of indirekt in verband te brengen met eiken andere. Dit verklaart ook de gehechtheid van het gegroeide, den weerstand dien het biedt aan de vele pogingen tot verbetering waaraan het toch niet ontbroken heeft. Het is opvallend bestand tegen de aanvallen die er op gericht zn'n. Deze bepaling van de lotgevaUen der menschen door het voortgebracht gewas moet er sterk toe bijgedragen hebben om het lagere Zuiden tot een eigen kultuurlandschap te maken. Door de heerschappij van hetzelfde gewas over dit groote gebied kunnen moderne Amerikaansche geografen er inderdaad het „regional behaviorism" vinden dat zjj zoeken. Wanneer wij beweren, dat de katoenbouw zooals die nu grootendeels bedreven wordt weinig kans op een betere toekomst biedt aan de vele milhoenen die er in betrokken zijn, meenen wij niet te veel te zeggen. Een uitgesproken en bewuste ontevredenheid met het armelh'ke, troosteloos steriele landleven schijnt over het geheel niet aanwezig te zijn, van een werkelijk opstandigen geest hebben wjj geen spoor kunnen ontdekken. In het geheele Zuiden bestaat het gevoel, dat de beste jonge menschen het land verlaten en naar de steden gaan. In hoeverre dit juist is , kan niet gezegd worden, maar het verschijnsel zou te begrjjpen zjjn. Doch ook velen der minst competenten geven den strijd op, zoeken „public work" zooals zij het uitdrukken, gaan naar de mijnen, de houtkampen, en vooral naar de textielfabrieken in de Piedmont en langs de fall line. Dit is een belangrijke stap voor velen, want bh' de minachting van de „mill hands" die ook onder de plattelandsbevolking heerscht, is dit een erkenning van de nederlaag. Wie de katoen velden voor het fabrieksdorp verwisselen, gaan wat vooruit in materieele behoeftenbevrediging, krijgen een betere woning, meer kontant geld, minder risiko, meestal betere kansen voor de opvoeding der kinderen. Zjj verliezen nog wat meer van hun zelfstandig- heid door het komen in een half-feodale sfeer van welwillend kapitalisme. De nieuwe arbeiders zullen in huisjes wonen die om het indrukwekkende fabrieksgebouw liggen als de middeleeuwsche boerenhutten om het kasteel. De tradities van het Oude Zuiden leven nog in de werkgevers van het Nieuwe. Zü voelen zich bezitters van hun eigendom en hun werkvolk, waarvoor zü verantwoordehjkheid willen dragen, hetwelk zü vaak met patriarchale zorg omringen, maar waaraan zü slechts welwillendheid, geen onafhankelijkheid wenschen te geven. Vele trekken van het landleven zetten zich in de nieuwe omgeving voort. Ook hier moet men bestaan van een gezinsinkomen, moeten vrouw en kinderen het hunne bü dragen. De werktüden zü'n lang, de arbeid is monotoon, een groot deel van* deze werkers behoudt de zwerfgewoonte der katoenpachters, verhuizen van fabrieksdorp naar fabrieksdorp en zü'n oorzaak, dat de personeelswisseling in de Zuidelijke textielindustrie buitengewoon hoog is. Maar de andere boeren, de overgroote meerderheid, bhjven op het land en gaan een volgend jaar in, hopen op hoogere prijzen die de schuld in orde zal maken, planten in afwachting daarvan wellicht wat meer katoen en helpen weer mee aan de produktie van de „billion dollar erop". In het eerste deel meenden wü op te mogen merken, dat door de slaverruj en het plantagesysteem de sociaal-economische struktuur van het Oude Zuiden vele trekken van de frontier had behouden, terwijl deze in andere lang bevolkte deelen der Unie van voorbij gaanden aard waren, betrekkehjk snel voor hoogere vormen plaats maakten. Later spraken wü' er terloops over, dat het tegenwoordig voorkomen van het Zuidehjk platteland, zü het in mindere mate, toch nog eenzelfde vergelijking suggereert. Voor het Appalachische bergland is dit bekend genoeg, maar dit houden wü' ook nu buiten onze beschouwing. Door de ontwikkeling der verhoudingen waaronder de katoen na de emancipatie door zwarte en blanke boeren werd verbouwd, de overheerschende beteekenis die dit gewas in het lagere Zuiden door natuurlijke en sociale oorzaken gekregen heeft en de doorwerkende invloeden uit het verleden, is veel van wat de frontier eigen was ook voor het huidige Zuiden nog kenmerkend. Voorzoover dit een erfenis uit vroeger tijden is, mag het beschouwd worden als een fixatie van wat onder andere omstandigheden verdwenen zou zh'n; voorzoover dit een produkt is van later opgekomen faktoren, moet van een „parallelisme" gesproken worden. Het frontierstempel is op het Zuidelijk platteland inderdaad in veel te bespeuren. Het is schaars bezet door op zichzelf staande kleine hoeven, van geringe waarde, met weinig bijgebouwen van simpele constructie. De behuizing is heel eenvoudig en in vele opzichten onvoldoende, maar men neemt er blijkbaar genoegen mee en vraagt noch verwacht iets beters. De bevolking is dun, men leeft geïsoleerd, het is gewénscht dat de plattelander in allerlei opzichten handig is, wijl in hoofdzaak op eigen arbeid aangewezen voor het verkrijgen of verrichten van veel wat in een hooger ontwikkelde samenleving het produkt of de prestatie van gespecialiseerde beroepen is. De landbouwtechniek is niet hoog ontwikkeld, kapitaal beteekent weinig, menschehjke arbeidskracht, slechts geholpen door een of twee dieren per man, is van het meeste belang in de voortbrenging. De landwaarde is betrekkelijk gering, vrouwen en kinderen nemen deel aan het veldwerk. Het voedsel is niet veel anders dan dat der pioniers; men lijdt aan „chills", en „fevers", typische frontierkwalen. Dan treft den reiziger het bebouwen van akkers waaruit de boomstronken nog nietverwjjderdzijn,het rooien van bosch zonder dat behoefte aan het hout bestaat, de roekelooze verkwisting van hout, dat vaak op een stapel in het open veld verbrand wordt om het uit den weg te krijgen, de in de bosschen losloopende varkens en runderen, het als vanzelfsprekend geldende graasrecht van ieders vee in het niétomheinde bosch van een ander, de slechte bijwegen, het geringe sociale verkeer, de groote horizontale mobiliteit, de geringe nijverheid, de chronische kapitaalsbehoefte, de schaarschte van circuleerend geld, de naturaalruil die hier en daar nog in grootere mate bestaat dan de stedeling denkt, de groote verscheidenheid van eenvoudige artikelen in den landwinkel, jacht en vischvangst als veelvuldige ontspanning, een emotioneele godsdienst, rondreizende predikanten, het eigen whiskeystoken, het algemeen bezit van vuurwapenen, ook door de armsten, de geest van eigen-richting, de groote agressieve criminaliteit, de roofexploitatie der pijnbosschen en in het algemeen het streven om in korten tu'd snel alles te ontvangen wat de natuur aan rijkdommen in vele duizenden jaren geaccumuleerd heeft, de bodemuitputting als voortdurend dreigend gevaar of reeds voltooid proces. In het laatste geval herinnert het noodig geworden kunstmestgebruik er aan, dat economisch „oudere" trekken niet afwezig zyn. Het hooge pachtpercentage, de sociale en economische afhankelijkheid der bodemgebruikers van de land- en kapitaalbezitters, de overheerschende beteekenis van marktgewassen, de moderne autowegen die het land als hoofdverkeersaderen doorsnijden, de stedelijk centra, de industriedorpen, de waterkrachtsontwikkeling, in vele Staten in de laatste jaren ook de goede geconsolideerde landscholen en nog heel wat meer verschijnselen waarschuwen verder om een vergelijking niet te forceeren die zich voor het eigenlijke platteland in het Zuiden toch gereedeljjk laat maken. HOOFDSTUK XI. KLASSEVERHOUDINGEN IN HET ZUIDEN NA DEN BURGEROORLOG. HET PLATTELANDSPROBLEEM. De verhouding der blanke klassen, hun onderlinge machtspositie, hun deelname aan het economisch en politiek leven, de kansen hunner leden, de maatschappelijke normen zjjn in het Nieuwe Zuiden anders dan in het Oude. Om de gewijzigde plaats te leeren kennen van de nakomelingen van hen die in den ouden tn'd geen of weinig slaven hielden, is het noodig op eenige algemeene veranderingen te wijzen die voor de massa van het volk van groot belang zjjn geweest. Hoewel er geen sprake van kan zjjn dat alle eenvoudige lieden de trekken der klassieke „poor whites" vertoonden, moet toch niet vergeten worden, dat) de gewone man in het Zuiden vóór den Burgeroorlog maatschap-/ pelijk een bepaald ondergeschikte positie innam. Wn' zagen, dat de voortgebrachte rijkdom het Zuiden in zijn geheel slechts zeer gedeeltelijk ten goede kwam, en dat de lagere standen zeker weinig baat hadden bn' de voordeelen van den export-landbouw. Economisch stonden zij hier naast, leefden zjj op zichzelf. De schadelijke gevolgen van den langdurigen oorlog, van de plotselinge opheffing der slavernij en de tusschenkomst van het Noorden na afloop van den strijd, hebben wjj geschetst. Reeds kort na afloop van den krijg zijn symptomen op te merken, die er op wn'zen dat het Zuiden de geleden verliezen in andere richtingen tracht goed te maken, dat het economisch leven er zich anders gaat oriënteeren. Maar onder het radikaalrepublikeinsche wanbeheer kon van eenig ernstig streven naar herbouw of verbetering weinig sprake zn'n; het blanke Zuiden was slechts in verzet, had al zijn krachten voor negatieve doeleinden noodig. De economische renaissance begint eerst in het einde der zeventiger jaren. Veel heeft daarbij meegedaan, maar vooral doordat men niet meer als vóór den oorlog het geheele verschil tusschen voortbrenging en verbruik in slaven belegde, maar gebruikte voor nieuwe produktie, ontwikkelde zich na verloop van jaren het economisch leven tot een hooger peil, nam geheele andere vormen aan. De nieuwe beleggingswh'ze bleek het Zuiden in zjjn geheel meer ten goede te komen dan de vroeger gevolgde, de arbeidshuur is een groote sociale winst gebleken. In het herstellende land moest gewerkt worden en dit is gedaan. Bewonderenswaardig is zeker wat in dit deel van Amerika gedurende de laatste halve eeuw verricht is. De wüze waarop het totaal verarmde land het beginkapitaal voor zn'n textielnijverheid bijeen geschraapt heeft, dwingt eerbied af voor zooveel vasten wil, burgerzin, vertrouwen en geloof in de toekomst. De stichting der vele katoenfabrieken had veel van een ideëele beweging, was een uiting van het streven naar vernieuwing van het land, dat zich wenschte te rehabiliteeren. De Piedmont van Danville in Zuid Virginia tot Birmingham in Alabama is één uitgestrekt nüverheidsgebied geworden, de waterkrachtsontwikkeling is er ver voortgeschreden, andere industrieën dan katoen zijn ook opgekomen, vele mjjnen zün geopend, de bosschen worden geëxploiteerd, groote steden zjjn gegroeid waar vroeger slechts onbeduidende dorpen lagen. De nieuwe geest is het Zuiden steeds verder gaan doordringen. Weinigen wenschen dit anders, al hoort men soms een eenzaam protest van verheerlijkers der oude „agrarische traditie" tegen den nieuwen loop der dingen i). Natuurlijk konden de groote veranderingen in het economisch leven niet zonder gevolgen blijven voor de maatschappelijke verhoudingen, en even natuurlijk ging dit niet zóó snel. De idealen, de sociale toon, de levenswijze veranderden zoo spoedig niet. Maar het economisch type verschoof van het feodaalagrarische naar het moderne industrieel-commercieele. Het deel der Zuidelijke bevolking dat eigenlijk in de industrie is opgegaan, vormt nog slechts een klein percentage, buiten dé Piedmont is de nijverheid nog onbeduidend en het Zuiden moet nog bepaald als een agrarisch land gelden, —ï maar dit doet niets af aan de veel grootere veranderingen in den algemeenén geest. De afwezigheid van een eigenlijken „Erwerbsgeist" was lang een groot kontrast met het Noorden geweest. Met het dóórbreken daarvan veranderde het maatschappelijk ideaal, de normen der sociale achting zün niet meer die van vroeger. De nietsdoende heer wordt niet meer bewonderd, de capaciteiten die tot slagen in het zakenleven leiden worden hooggeschat en gemeten naar het in geld uitgedrukte succes, gelijk in de rest der Unie. Het is moeilü'k om zich een figuur voor te stellen die meer van den traditioneelen Zuidelijken „colonel" verschilt dan de zakelijke, energieke bedrijfsleider van een groote Piedmont fabriek. Het uitgroeien van handel en nijverheid heeft een sneller tempo ten gevolge dan vroeger bestond. Het oude „easygoing" is aan het verdwijnen en al is het levensrhythme nog lang niet zoo snel als in het Noorden, men „amerikaniseert" zich ook hierin. De voormalige planters en hun kinderen mochten zich nog vaak van hun superioriteit bewust zün, met hun verarming ging natuurlijk een inboeting aan prestige gepaard en de optredende economische veranderingen hebben het overige bügedragen. Na goede kennisname van het Zuidelijk leven in de periode 1865— 1880 begint men er eigenlük aan te twü'felen of het wel zoo zeer de afschaffing der slavernij als zoodanig is geweest die de plantersklasse zulk een zwaren slag heeft toegebracht, het aristocratisch bestel heeft doen verdwijnen. Dit is wel de steeds als vanzelfsprekend gegeven verklaring, en het hjkt ketterij te dien aanzien twijfel te opperen, maar waarom had ook zonder de onvrijheid van den arbeid een landelyke aristocratie niet kunnen blijven bestaan? Gegeven een groot-grondbezit en een talrijke klasse van proletarische landarbeiders, die er door vele banden mee verbonden waren, kan men zich toch een soort van ;,gentry" voorstellen zooals Engeland en Oost-Duitschland die kennen? Vooral waar de planters de oude traditie tot steun hadden, hun bekwaamheid om als leiders van het agrarisch grootbedrüf op te treden onveranderd was gebleven, van de zy de der negers de oude onderworpenheid en eerbied, dikwijls ook de volgzame aanhankelijkheid meewerkten. Er is veel voor aan te voeren om de hoofdreden van den val der aristocratie eer te zoeken in de gevolgen van dén verwoestenden en uitputtenden oorlog, het plotselinge van de slavenbevrijding, het algemeen Zuidehjk bankroet en daarbü in mindere mate ook het langdurig republikeinsche wanbeheer dat daarop volgde. Hoe het dan ook zij, de hoogere beschaving Was in het Oude Zuiden op het land te vinden, in het tegenwoordige zetelt zü in de steden en stadjes. Daar vindt men nu de rükdomsvergaring, zü zan de plaatsen der hoogere geestehjke en materieele kuituur. De rollen van stad en land zün verwisseld. De oude families mogen vooral op het platteland en in kleine dorpen nog veel prestige behouden hebben, naast geldbezit mag op een zekeren „social background" in het geheele Zuiden meer acht geslagen worden dan elders in Amerika, over het geheel vèrschillen nu de normen in het eerste gebied toch zooveel niet van die in de rest der Unie. De nieuwe tijd bracht niet overal evenveel verandering. De oude aristocraat in Charleston heeft nog zeer bepaalde opvattingen omtrent sociale distantie, de maatschappehjke houdingen in een stad als Richmond, Va., zün anders dan die in het zakelijke Atlanta, Ga., doch dit zijn slechts nuances. Veel heeft er toe meegewerkt dat de oude scheidingen, zoo zü al niet geheel verdwenen, dan toch veel minder streng in acht genomen werden, de hoogere en lagere klassen der blanken elkaar gingen vinden. In ante bellum tijden huwde de aristocratie bijna uitsluitend in eigen kring, op dit punt was men zeer exclusief. Maar na den oorlog zü'n duizenden leden der beste Zuidelüke families in het huwelük getreden mét wat „very plain people" genoemd werd2). De dochters der Oude families konden in de na-oorlogsche jaren niet al te kieskeurig zü'n in de keuze van hun echtgenooten. Zü waren arm, zonen uit families van gelüken rang waren gering in getal. Vele leden der nimmer zeer talrijke hoogste standen waren gesneuveld of zwaar verminkt, sommigen waren vertrokken en allen waren arm. Menigeen moest trachten iets uit niets te maken. Arme boerenzoons hadden eenzelfde kans in het leven gekregen als jeugdige patriciërs, vaak een betere. Gedurende en na den oorlog moest de plantersjeugd de hoogere opvoeding missen die vroeger zooveel bü'gedragen had tot de bestaande verschillen tusschen de klassen. Tü'dens den oorlog was'in legerkamp en veldtocht een goede kameraadschap ontstaan tusschen officieren en soldaten, leden van groepen die elkaar vroeger zoo niet kenden. De dapperheid van hun manschappen werd door de officieren gewaardeerd, de vereering van Lee en Stonewall Jackson bestond bü' allen. Lang na den oorlog nog was het een groote aanbeveling om een goeden staat van dienst in het leger der Confederatie te hebben. Velen die hun militaire loopbaan als gemeen soldaat begonnen waren keerden als officier naar huis terug. Na den oorlog kwam de harde armoede die allen trof, kwamen de pijnlijke en bittere jaren van neger- en carpet-baggerbestuur, die een vernedering waren voor alle blanken in het rastrotsche Zuiden. Gezamenlü'k gedragen leed brengt nader tot elkaar, een door allen ondergane druk maakt één. Vóór de emancipatie waren de slaven in zekeren zin een deel der plantersklasse geweest. Zü zelf voelden dat stellig zoo in hun houding tegen de arme blanken. De mogelijkheid om de arbeidskracht der negers te koopen was in laatste instantie de oorzaak van de klassevorming onder de blanken, de negers waren de grondslag van rijkdom, macht en aanzien der hoogere standen. Dit veranderde door den oorlog, en vooral door de komst der Noordelijke radikalen, waardoor de vroegere slaven van hun oude meesters vervreemdden, tot een gevaar werden waartegen al wat blank was front maakte. Het antagonisme der rassen als zoodanig was heviger in de donkere en stormachtige era der Reconstructie dan het ooit vroeger geweest was. Van een rasprobleem kon toen nauwelijks gesproken worden, de slavernij bood tot op zekere hoogte een oplossing, een modus. Onder het radikale bewind werd de trots van eiken blanken Zuiderling diep gekrenkt door de vernederende negerheerschappij ; tegen de pasha willekeur van zwarte sheriffs, de brutaliteit der zwarte troepen richtte zich het hartstochtelijk verweer van al wat zich lid van het superieure ras voelde. In dit konflikt moest de solidariteit der blanken versterkt worden, een saamhoorigheidsgevoel opkomen tusschen hen die vroeger zoo weinig belangen gemeen hadden. De „colour line" die ontstond, scheidde, doch vereenigde ook. In eendracht werkte men samen om de verloren teugels weer in handen te krijgen, het land weer tot een „white man's country" te maken. Tezamen reden boeren en planters in den nacht uit en verspreidden schrik onder de bügeloovige negers, tezamen spraken zij recht in veemgerichten, voelden zn' zich blank en mannen van het Zuiden. Tegen het einde van de Reconstructie consolideerde de massa der blanken zich steeds meer tot aktief politiek optreden en deed „the Solid South" geboren worden; „democratisch" werd synoniem met „blank" .„republikeinsch" met „zwart". Schoon niet onverzwakt en vooral in den laatsten tijd niet meer zonder afwijkingen, is dit tot nu buiten de bergen in hoofdzaak zoo gebleven. De aan emoties zoo rijke reconstructiejaren zjjn van groot belang geweest. De groote beteekenis van zoowel de plaats gevonden konflikten als van de blijvende aanwezigheid der negers voor het politieke leven van het Zuiden is bekend genoeg, doch voor de blanke samenleving zijn de gevolgen ook in ander opzicht niet te ontkennen. Het dogma der „race integrity" als het credo der Zuidelijke blanken ontstond, sociale segregatie wordt als volstrekte voorwaarde daarvoor beschouwd. De rasplicht „to keep the Negroes in their place" zün alle Zuidelijke blanken zich bewust; de steeds aanwezige vrees, soms vaag, maar soms zeer bewust, dat de blanke vrouw nimmer volstrekt veilig is in een land waar vrü'e negers zü'n, dit latente wantrouwen dat als emotioneele achtergrond zoo veel handelingen, meeningen en vooroordeelen der blanken in het Zuiden helpt verklaren, nam vorm aan in het begin der reconstructie jaren. Voor de positie der armere blanken zjjn de plaatsgegrepen veranderingen van groote beteekenis geweest. De wijziging van het economisch leven deed in het post bellum Zuiden de sociale differentiatie langs andere lijnen gaan dan vroeger. De oorlog brak het oude, in detf herbouw uit den chaos kregen velen een kans welke zü vroeger niet bezaten. De nieuwe klassen recruteerden zich wellicht uit alle oude rangen, al zal het proportioneel aandeel ervan wel verschillend geweest zü'n. Een soort van sociale doorspoeling had na den oorlog plaats; vele der eenvoudige lieden stegen, vele leden der élite werden niet langer door hun familiebezit omhoog gehouden en daalden. Oude slagboomen vervielen, nieuwe mogehjkheden openden zich, het geheel is soepeler geworden, stijgen is voor de begaafden van eenvoudige afkomst minder moeilijk in het zooveel bedrijviger verjongde Zuiden. Hoewel het landsdeel in economisch opzicht in hoofdzaak nog een „koloniaal" kenmerk draagt, profiteert het toch veel meer dan vroeger van wat het aan rijkdom voortbrengt. Het geld circuleert daar nu, de millioenen die jaarlijks als loonen aan de arbeiders worden uitbetaald, zakken in de bevolking. In allerlei richtingen is de werkgelegenheid voor blanken van eenvoudige afkomst toegenomen, de kansen zün beter verdeeld. Steeds meer zün zü', die vroeger min of meer afzijdig stonden, deelnemers geworden in het voller en vrijer leven van het Nieuwe Zuiden, waarin plaats is voor velen. Zeer belangrük is de hervorming van het lager onderwüs geweest voor de verheffing der lagere klassen. Al was volgens kenners het volksonderwijs in het ante bellum Zuiden niet zóó achterlijk als wel is voorgesteld, over het geheel was het toch niet op gelü'ke hoogte met het Noorden en tusschen de schoolopvoeding der planters en die van het eenvoudige volk bestond een groot verschil. De Reconstructie heeft althans in dit opzicht in het Zuiden iets goeds gebracht. North Carolina schijnt er het minst, South Carolina het meest mee gebaat te zün geweest3), maar over het geheel beteekenden de veranderingen voor het Zuiden een belangrijke vooruitgang. Na de overgangsjaren is men op den ingeslagen weg voort bhjven gaan. De geest Van het Nieuwe Zuiden, de wensch om dit achtergebleven deel der Unie op peil te brengen, uitte zich ook in de geestdrift voor opvoeding in alle richtingen en bü voorkeur in de praktische. Vooral na 1900 is een groote belangstelling voor het volks- onderwijs op te merken, de voor ieder toegankelijke school werd als noodzakelijk voor een werkelijke democratie gevoeld. Mannen als White, Wilmer, Galloway, Murphy en nog zoovele anderen, zagen wat het Zuiden noodig had en gaven hun beste krachten aan dit doel. Het was niet zonder zin dat Lee, de groote veldheer van het Zuiden, na Appomatox zijn aandacht aan een onderwijsinrichting gaf. Hulp uit het Noorden deed haar goeden invloed reeds vroeg voelen. De gelden van het Peabody fonds, de Slater Board en de General Education Board hebben, met nog vele andere giften, belangrük meegeholpen, eh veel is reeds tot stand gebracht. Het bestaande liet lang, en laat nog veel te wenschen over. Vooral op het platteland was tot voor zeer kort en is nog dikwü'ls de onderwü'sgelegenheid beslist onvoldoende. Het analphabetisme en de daaraan grenzende onwetendheid van blanke „American borns" is in het Zuiden nog steeds grooter dan in eenig ander deel der Unie. Vooral ook op de negeropvoeding zouden heel wat aanmerkingen te maken zü'n. Maar in de kritiek op het bereikte, dat nog te vaak achter blü'ft bü' het noodzakehjke, bedenke men onder welke groote moeilijkheden het Zuiden de taak begon en had te volbrengen. Met eenige bitterheid liet Murphy zich uit: „the South, with the gravest problems of our civilization challenging her existence and her peace, was expected to assume the task of the education of two populations out of the poverty of one" 4). Al kan dan ook het volksonderwüs van het Zuiden de vergelijking met andere deelen der Unie nog niet doorstaan, ontegenzeggelü'k heeft een groote vooruitgang op het oude plaats gehad, het verschil is principieel. Wat vroeger min of meer als een voorrecht der hoogere standen gold, wordt nu als een natuurlijk recht van een ieder beschouwd, en de voorsprong die de geboorte uit welgestelde ouders geeft is dienovereenkomstig verminderd. Hoezeer de hedendaagsche struktuur van het Zuiden, en vooral ook de heerschende geest, den armen man die omhoog wil gunstiger zü'n dan vroeger, toch is het dwaasheid om hieraan een overdreven beteekenis te hechten, zooals verschillende schrüvers hebben gedaan6). Er is geen sprake van, dat de nakomelingen der eigenlijke arme blanken van het Oude Zuiden, die groote groep welke zoo niet meedeed, nu de leiding overgenomen hebben. Velen van hen voeren nu een nauwelijks minder onzeker bestaan dan vroeger en zün sociaal nog even onbelangrijk. De* kinderen en kleinkinderen van wat eertijds „het lagere volk" was, zü'n dit over het geheel nog wel. Dat 26 in het dageljjksche leven de millioenen arme werkers in de katoenvelden en in de monotone, patriarchaal beheerde fabrieksdorpen, zich al heel weinig „geëmancipeerd" gevoelen, mag als nuchtere werkelijkheid wellicht even aangestipt worden. Leiders zyn uit de rangen der zeer armen opgestegen, maar ging men met zorg na uit welk milieu de mannen voortgekomen zyn die in het Nieuwe Zuiden rollen van beteekenis hebben gespeeld en wat de antecedenten zyn van hen die nu nog op den voorgrond staan, dan zou men vermoedelijk vinden dat dit, naast de oude plantersklasse en voor zoover deze menschen niet uit het Noorden en Westen kwamen, de families waren van advokaten, dokters, predikanten, grootere en kleinere kooplieden, boeren die enkele slaven bezaten, kleine fabrikanten en andere leden van den vroegeren middenstand. Deze uitspraak is moeilijk te bewijzen, maar niemand die de Zuidelijke Vereenigde Staten góed kent, zal toch, dunkt ons, geneigd zyn om dit tegen te spreken. Met den socialen voorrang der oude groot-grondbezitters in het Zuidelijk gemeenebest was het gedaan. De eigenaardige omgéving en de bezigheden die hun vroeger de voorbereiding voor het optreden in het openbare leven gaven, verdwenen. Na het verliezen of alleen het verlaten van het land verloren de dragers van den ouden geest ook den belangrijksten band met het verleden. Gingen zy naar de stad, dan waren daar weinig invloeden aan het werk om de politieke bekwaamheden te handhaven of aan te kweeken, die deze klasse vroeger getoond had. Men had trouwens genoeg te doen om zichzelf het leven mogelijk te maken. Toch kwamen vele leden der oude geslachten opnieuw aan het bewind, toen de Zuidelijke blanken na de Reconstructie weer meester van den politieken toestand waren. Het is niet verrassend en het is niet onverstandig, dat de blanke massa de leiders van vroeger weer aanvaardde in het begin van den nieuwen tjjd. Stellig waren vele van deze mannen menschen van hoog karakter; zij kwamen uit de school van het Oude Zuiden, in hen kwamen vele der nobele eigenschappen tot uiting, die het régime dat ondergegaan was in enkele bevoorrechten ontwikkelde. Doch de lagere klassen kozen hen niet bewust daarom, het lag zoo in de natuur der dingen, dat het bestuur weer gedeeltelijk terugviel aan de „quality", welker prestige nog bestond e). Maar het Oude Zuiden had een doodelijken stoot ontvangen. De economische grondslag der aristocratie was verdwenen, en in het zich wijzigende maatschappelijk bestel viel haar als klasse geen nieuwe economische leidersfunctie toe. Reeds tijdens de Reconstructie waren onder de Zuidelijke blanken nieuwe figuren naar voren gekomen, die zich van het einde der zeventiger jaren af in toenemende mate in het politieke leven wisten te doen gelden, naast en met de leden der oude families de leiding der Democratische Partn' in handen namen. Dit waren de bankiers en kooplieden-landeigenaars, die uit de rangen der Zuidelijke blanken zelf opkwamen, en door de veranderde agrarische verhoudingen een groote zeggingsschap kregen, vooral in de Black Beits economisch belangrijke figuren werden. Het zakenleven groeide in die jaren snel uit in het Zuiden, dat: zich in korten tijd aan moderne verhoudingen moest aanpassen. Spoorwegen, bankiers, groothandelaars, de zaken-doende stedelingen in het algemeen en vooral die in de Black Beits konden bij het één-partij stelsel en de bestaande verkiezingsmethoden er in slagen om als minderheid de staatspolitiek naar hun wenschen te richten. Natuurlijk gebruikten zjj deze macht in het belang van hun klasse. Reeds vóór den Burgeroorlog had in de blanke counties oppositie bestaan tegen de politieke overmacht der Black Beits en toen de Reconstructie voorbij was, kwam dit verzet spoedig terug. Economische omstandigheden vergrootten de ontevredenheid der arme blanke plattelanders en hun wensch om verandering te brengen in den nieuwen gang van zaken. In de geheele Unie ondervonden de boeren van 1870 tot het einde der eeuw de gevolgen der ernstige landbouwdepressie, en de „radikale" agrarische bewegingen, die uiting gaven aan de ontevredenheid van het platteland, vonden in het Zuiden een gereeden weerklank. Verbitterd door de voortdurende daling van den katoenprijs, die eerst in het midden der negentiger jaren het laagste punt zou bereiken, steeg de onrust onder de kleine Zuidelijke landbouwers. De kleine boer voelde zich onderdrukt, bedrogen en afgezet door „money power", „trusts", „corners" en „the hirelings of Wall Street". Het was in den aanvang niet zoozeer een strijd van het „gewone" volk tegen een regeerende aristocratie, als wel het verzet van een landbevolking die voelde dat er iets verkeerds was. De afwezige landheer in de stad, de advokaten, de bankiers, de spoorwegen, de tusschènhandelaars, al dezen voelden zij vijandig aan hun belangen. De katoenbeurs van New York werd in hun verbitterde verbeelding een monster dat hun welvaart belaagde. De wensch om zich te doen gelden werd in de "groote massa der arme blanken — die dit verlangen in vroeger tijd toch blijkbaar weinig kenden — misschien eerst onder de negerheerschappij geboren. De oorlog waaraan zij deel genomen hadden zal niet nagelaten hebben hun zelfbewustzijn te doen toenemen. Door de agrarische depressie komt dan in de zeventiger jaren bet optreden der „Patrons of Husbandry", de z.g. „Grangers", in het Zuiden zoo goed als in andere deelen der Unie. Later geven de „Farmers Alliance" en de „Populist Party" in het Zuiden uitdrukking aan de wenschen der arme blanke plattelanders. Voorbereid door zulke bewegingen werd de tijd rjjp voor ander streven: de politieke ontvoogding van het eigenlijke volk. Er waren slechts leiders noodig om de bestaande ontevredenheid tegen de klasseregeering samen te vatten en een politieke richting te geven. Zij lieten niet op zich wachten. In South Carolina, waar de aristocratische geest steeds het sterkst was geweest, voerde Tillman, zelf in de katoen verarmd, de „wool hatters" aan tegen de „gentlemen" en bracht hen ter overwinning. Hij werd in 1890 tot Gouverneur van dien Staat gekozen, aan de politieke bevoorrechting der kuststreek werd een einde gemaakt. In andere Staten hadden soortgelijke veranderingen plaats7). Figuren als Vardaman in Mississippi, Hoke Smith in Georgia werden daar Gouverneurs. De oude families, de Vances, Butlers, Hamptons, trokken zich terug, andere namen gaat men hooren: Jeff Davis, Col Blaise, Tom Heflin. De democratie is sedert blöven bestaan in het Zuiden «); de arme blanke klassen hadden de macht aan zich gebracht en regeerden ook nadien zichzelf. De veranderde politieke machtsconstellatie heeft ook beteekenis gehad voor de raskwestie in het Zuiden. Ter verklaring hiervan is het noodig om in te gaan op het verschijnsel, dat de houding der arme blanken t.o.v. den neger nog steeds een zoo geheel andere is dan die der meer welgestelden. In den slaventijd was het eigenlijk antagonisme met de negers beperkt tot de niet-slavenbezitters en daaronder haatten vooral de armsten de kleurlingen. Tegenwoordig is het nog even waar, dat het vooroordeel tegen en de afkeer van den neger te grooter zijn naarmate de betreffende blanke op een economisch lageren trap staat. Deze verschillen in de houding tegen den zwarten halfburger moeten niet de vele punten verduisteren, waarop onder alle leden van het blanke ras in het Zuiden de meest starre unanimiteit in oordeel en gedrag bestaat. Maar buiten deze beginsehpunten vallen toch groote verschillen op. De meer beschaafden beschouwen den neger geheel anders dan de arme klassen hem zien. In de families der eersten herinnert men zich vaak nog de aanhankelijkheid, de loyaliteit, de vele andere aantrekkelijke eigenschappen van zoovele vroegere slaven. Zuidelijke blanken van ook maar eenigen maatschappeljjken rang zjjn altijd met tenminste één negerfamilie persoonlijk goed bekend, hebben er op zekere wijze hart voor, en deze negers maken aanspraak op den steun van „hun" blanken. Deze laatsten voelen nog hoe het beroep der onwetendheid op de kennis, der zwakte op de kracht, verplichtingen geeft. Het is dit verantwoordelijkheidsgevoel, de overtuiging van het „noblesse oblige" dat als een der hooge waarden van het Oude Zuiden in het Nieuwe is blijven doorbestaan. Al zijn de tegenwoordige hoogere klassen slechts gedeeltelijk uit planterskringen voortgekomen, de bestaande normen hebben zich toch gehandhaafd onder de welgestelden. Zoodra hij niet aan het ras zelf maar aan de leden ervan denkt, mag de beter gesitueerde en vooral de meer beschaafde Zuidelijke blanke den neger eigenlijk wel, „likes to have him around." Hjj staat ver genoeg van hem af om het denkbeeld van gelijkheidsaanspraken van dien kant niet te laten opkomen. De slechtere vertegenwoordigers van het ras ziet hn' met den humor, het geduld en de grootmoedigheid van den beschaafden mensch, hn' heeft vaak het beter begrijpen en de ruimere sympathie die opvoeding kan geven. En — kan zich deze houding veroorloven, want de mogelijkheid van economische mededinging doet zich niet voor. Dit alles is anders bij de arme blanken. Vooral de „poor whites", maar in het algemeen alle blanken van gering bezit haten en verachten den neger, en deze minacht hen. Verleden en heden houden deze groepen gescheiden en in tegenstelling, raken de gemoederen verhit dan kan zich dit in wilde wreedheid uiten. Wat den vroegeren niet-slavenbezitters in hun eigen gevoel een veilige positie had gegeven, was de slavernij geweest. Maar waar de arme blanken bang voor waren werd verwezenlijkt: ook de negers werden vrije menschen. Onmiddellijk na den oorlog reeds valt een scherpe houding der arme blanken tegen hen waar te nemen. Nordhoff schreef over de Piedmont boeren in 1875: „They have, since the war, lived in a dread -of having social equality with the negro imposed upon them. This fear has bred hatred of the blacks9)". Men komt bn' de reizigers in dien tjjd meer zulke opmerkingen tegen. Helper, de op zichzelf staande radikale voorvechter van de belangen der arme blanken vóór den oorlog, toonde zich na de emancipatie een fel negerhater 10). Leden van alle blanke klassen deden mee in het optreden van de Ku Klux Klan en soortgelijke organisaties, maar het staat wel vast dat door den toenemenden invloed der lagere blanke elementen de ernstiger gewelddadigheden gepleegd werden waardoor deze troebelen tenslotte zoo'n slechten naam gekregen hebben n). Ook de laatste Klanbeweging, na den Wereldoorlog, vond in het Zuiden haar aanhangers vooral onder de onwetende, streng Protestante kleine luiden 12). Principieel is er in al die jaren weinig veranderd is), en dit is ook wel te begrijpen. De arme blanken missen de geestelijke beschaving die noodig is voor het begrip van en het medegevoel met het andere ras. Dat het bn' alle Zuidelijke blanken te vinden rasvooroordeel bjj hen het sterkst is, moet echter voor een groot deel als een verweer-reactie beschouwd worden. Aan het beginsel der raciale meerderwaardigheid zal des te strenger vastgehouden worden naarmate men dit meer noodig heeft. „The man who cannot get his superiority taken for granted feels that he must shake his fist in the negro's face and vociferate: „He's got to respect my color""i4). De houding van den neger is hierbn' ook van beteekenis. Zooals zich laat begrijpen maakt hn' t.o.v. het andere ras meer onderscheidingen dan de blanke 15). Hij heeft een open oog voor de verschillen daarin, en wordt die ook duidelijk gewaar in de behandeling die hn' ondervindt. De negers hadden nooit veel op met „po' white trash" en nog steeds hebben zn' weinig eerbied voor blanken van lage economische positie. Het is niet juist, te meenen dat zij eiken blanke van gering bezit minachten; dat ook onder dezen verschillen bestaan weten zn heel goed, maar voor hen die ook bn' de blanke burgerij niet erg in de achting staan, hebben zn' een ietwat komische verachting en waar zn' durven, laten zij dit ook merken. In elk geval kent en voelt de lagere blanke hun geringschatting heel goed, en het prikkelt hem bovenmatig. Dan verricht hn' dikwijls hetzelfde soort van werk als de neger, wat het nadrukleggen op een veronderstelde superioriteit meer noodzakelijk maakt dan waar de dagelij ksche bezigheden deze reeds klaarblijkelijk doen zijn. De gewone neger-werkman kan nu eenmaal geen respekt hebben voor den blanke die hetzelfde werk doet als hn". Dat de kleurling zich daarmee een brevet van minderwaardigheid toekent, schijnt hem niet te deren. Wie, ook in eigen oogen, niets te verliezen heeft, neemt in zoo'n geval de sterkste positie in. Voegt men hierbij de economische mededinging die de arme blanken van den behoefteloozen gekleurden arbeid ondervinden, dan is te begrijpen dat het rasvooroordeel niet zelden tot een rashaat wordt. De hoogere klassen behoeven niet bevreesd te zijn dat zjj den neger als gelijke naast zich hebben te dulden 16). bij de armere dreigt de „encroachment" dagelijks en door hen wordt op dë kleurgrens dus het meest den nadruk gelegd. Op de groote beteekenis der economische mededinging behoeven wu wel niet uitvoerig in te gaan. Een hiërarchie in de arbeidstaken bestaat hier en daar in groote lijnen, maar op tal van plaatsen en in tal van bedrijven doen negers en blanken hetzelfde werk en kan men hen naast elkaar daaraan bezig zien, — dit in weerwil van het zoo verbreide denkbeeld dat blanken en negers in de Zuidelijke Staten nooit samen zouden kunnen of willen werken. Niet ondanks, maar juist door het bestaan eener scherpe „colour line" in het Zuiden, maken blanke arbeiders hiertegen niet zooveel bezwaar als men denken zou. In sommige bedrijven, b.v. in de katoenfabrieken, is het werk absoluut aan den blanke voorbehouden. Maar of de concurrentie onmiddellijk of middellijk is, de aanwezigheid van een groot gekleurd bevolkingsbrok met geringe levensbehoeften, tevreden met een laag loon, heeft zonder den minsten twijfel invloed op het loonpeil der blanke arbeiders in alle beroepen 17). De beteekenis hiervan is sterk overdreven. Theoretische redeneeringen zijn hierin gevaarln'k en leiden af van de in waarheid bestaande toestanden is). Een vergelijking met den gelen arbeid in de Pacif ische Kust Staten ligt voor de hand, maar is tevens nuttig om het verschil in te zien tusschen goedkoopen arbeid die tevens efficiënt is, en goedkoopen arbeid waarvan dit te dikwijls niet gezegd kan worden, tusschen zuinige spaarders en „free spenders". Maar de kritiek op de overschatting sluit een erkenning van een bestaanden invloed niet uit. Ongetwijfeld is de neger de economische concurrent van den armen blanke, en althans waar dit direkt en duidelijk waarneembaar is, weet de laatste dit heel goed en beïnvloedt het zjjn stemming. Sinds nu de regeering der Zuidelijke Staten in handen kwam van volksleiders als Tilman, Vardaman, Hoke Smith, Blaise enz., zijn deze de profeten geworden der negerhatende arme blanken. Hun optreden sinds het einde der vorige eeuw heeft de raswrijving ten zeerste verergerd Deze „pohticians" steunen op de massa, zoeken het applaus ervan, doen een beroep op de emoties en vooroordeelen van het gewone volk en gebruiken die meestal ten eigen bate. Dit type van Zuidelijke demagogen heeft het schrikbeeld der negeroverheersching steeds weer naar vören gehaald, is op het zwarte gevaar bhjven hameren, de rassentegenstelling blijven aanwakkeren om het voortbestaan der politieke solidariteit der blanken te verzekeren, om een tegencandidaat te overtroeven of verdacht te maken of om nog andere redenen. Veel kritiek bestaat hierop, ook in het Zuiden zelf, lang niet voor eiken Zuidelijken politicus geldt het hier gezegde, maar als algemeen verschijnsel in het politieke leven van het landsdeel moet het toch gereleveerd worden * * * Na zeer in het algemeen de veranderingen in de Zuidelijke samenleving aangegeven en op de veranderde plaats der lagere klassen daarin gewezen te hebben, kan men de vraag stellen: wat verstaat men in het huidige Zuiden onder „poor whites"? Een definitie lijkt gewenscht — maar is niet te geven. Onder de ante bellum toestanden was de maatschappelijke bouw, hoewel niet zóó simpel als buitenstaanders wel meenden, heel wat eenvoudiger dan nu. Bepaalde sociale groepen konden er vrij duidelijk in onderscheiden worden zonder de feitelijkheid geweld aan te doen. Wjj legden er den nadruk op, dat verschillende groepen van de uitdrukking „poor white" een verschillend gebruik maakten. In de voorstelling van het abolitionistische Noorden en daardoor ook wel voor schrijvend en lezend Europa was het meestal elke blanke in het Zuiden buiten de geprivilegeerde slavenbezitters; voor de negerslaven was het iedere blanke die arm was en geen maatschappelijk aanzien bezat, terwnl beschaafde Zuidelijken een veel beperkter gebruik van de verachtende uitdrukking maakten, hoewel de grenzen der aldus aangeduide groep niet scherp aan te geven waren. Voor het tegenwoordige Zuiden is ook moeilijk uit te maken wat als „poor white" moet gelden. De uitdrukking wordt er zoo Veel niet gehoord als men wel denken zou. Zooals het ook in den ouden tjjd hoofdzakelijk een Noordelijke lievelingsterm geweest schijnt te zijn, maken Noordelijke schrijvers vooral in kritische beschouwingen van het Zuiden er ook nu een veelvuldiger gebruik van dan de auteurs uit het landsdeel zelf. Soms worden nog de bewoners der Alleghaniés, de primitieve Mountaineers, „poor whites" genoemd. Zooals in het eerste deel opgemerkt, is dit gebruik uitzondering en moet het afgekeurd worden. Dit bergvolk is een op zichzelf staande groep, door het geografisch milieu bepaald. De eigenschappen ervan zün over het geheel stellig niet die der typische „poor whites" en in het landsdeel zelf worden zü zoo niet genoemd. De armoede der Hooglanders is van anderen aard en wordt in hun streek anders beschouwd. Deze lieden zijn niet „down and out", maar trotsch en onafhankelük; zh' worden gerespekteerd door wie goed met hen bekend zijn. Toch komen plaatselijke overgangen voor, waar moeilijk een grens te trekken is. De zwervende tabakscroppers der Kentucky „foothills" b.v. vertoonen alle trekken van landelijke „poor whites"20). Op vele plaatsen vindt men ook in de bergen een minderwaardig type dat in sommige karaktertrekken aan de „poor whites" van Piedmont en Coastal Plain doen denken. Dit is ook het geval met de bewoners van sommige heuvelachtige distrikten in Midden Tennessee, Noord Alabama, Arkansas en Oklahoma. In levenswijze komen deze laatsten vaak meer overeen met de Mountaineers dan met de katoen- of tabakspachters. Het is verre van onmogelijk dat „poor whites" uit den slaventijd, met de frontier mee opschuivend, in deze onproduktieve streken gestrand zijn en hun eigenschappen sindsdien weinig veranderd hebben. In andere gevallen zullen langdurige isolatie en armoede, onderling huwen, voortgezet vertrek der meer ondernemenden en slechte voeding zulke groepen ter plaatse ontwikkeld hebben. Deze variaties doen echter niets af aan de geldigheid eener algemeene onderscheiding tusschen Mountaineers en „poor whites". Terécht of ten onrechte gelden de eersten als lieden van „good stock", slechts door hun milieu in ontwikkeling teruggehouden ; omtrent de waarde van „het bloed" der „poor whites" der lagere landen kan men twijfel hooren uiten zonder hiernaar te informeeren. Vraagt men iemand in het Zuiden, vooral een stedeling, wat hij onder een „poor white" verstaat, dan kan men het eenigszins slordige antwoord krijgen: „Well -«— a white man who is poor, I should say." In den ruimen zin van het woord kon men den term natuurlijk zoo gebruiken, als men dat wilde. De aldus aangeduiden zouden dan niet anders zijn dan de niets- of weinigbezitters, zooals die ook in het Noorden, in het Westen en overal te vinden zijn. Maar de aanwezigheid van een groote massa negers, volgens de populaire voorstelling en meestal ook in werkelijkheid arm, zou de uitdrukking in het Zuiden zin geven. De aanwezigheid der negers heeft ook wel op nog andere wijzen iets te maken met het voortduren ervan. In de hier vermelde algemeene beteekenis zou de omschrijving die in Webster's „New International Dictionary" gegeven wordt, zoo onjuist niet zh'n: „poor white, in the Southern United States, a white person of neither property nor social position; so used in contempt by negroes; collectively they are also called 'poor white trash"'. Maar hiermee is niet alles gezegd. Niet alléén negers gebruiken den term, hoewel zü het spoedigst ermee gereed zün en hü in hun mond de beleedigende bij beteekenis steeds heeft21). Zuidelijke negers en blanke schrijvers van buiten het landsdeel mogen zich met verdere onderscheidingen weinig bezig houden en er toe neigen om een armen blanken man in de Zuidelijke Vereenigde Staten een „poor white" te noemen, onder de Zuidehjke blanken zelf wordt dit niet zonder meer gedaan; indien spontaan gebruikt, heeft de term bü hen meestal een speciale meening. Men zal kunnen opmerken, dat dezelfde Zuiderling die de boven vermelde meest algemeene „definitie" gaf, zich in de praktijk daar onbewust zelf niet aan houdt. Hoewel het gebruik regionaal en zelfs individueel varieert, kan men zonder voorbehoud zeggen, dat ook in den mond van den Zuidelü'ken blanke „poor white", met den klemtoon op het tweede woord, een bepaald minachtende beteekenis heeft. Het is dan ook te begrijpen dat van den kant van hen die in het Zuiden wonen of daar opgroeiden, soms geprotesteerd wordt tegen de te ruime aanwending van deze uitdrukking, waarmee men in dit deel der Unie voorzichtig dient te zijn 22). De term omsluit nu eenmaal meer dan door de twee samenstellende woorden op zichzelf gezegd wordt. Het geheel is een moeilijke en eenigszins delikate kwestie. Wil men een blanken man die arm is aanduiden in Staten waar een talrijke zwarte bevolking leeft, dan is men al spoedig geneigd hem kortheidshalve een „poor white" te noemen. Maar deze uitdrukking heeft nu eenmaal in het Zuiden een zekere gevoelswaarde die maakt, dat bü uiting ervan meer geïnsinueerd wordt dan men in vele gevallen bedoelt. In een antwoord aan Broadus Mitchell schreef de redactie van het dagblad The State (Columbia, S.C. 23 April 1931): „A man may be white and poor and yet resent, rightly, being described as a „Poor White", for he knows the user of the term associates with it attributes and habits that are not socially or economically desirable." Van andere zü'de wordt er aan herinnerd, dat: „To the Southerner, the „poor white" in the strictest sence is a being beyond the pale of even the most generous democratie recognition" 23). Het is inderdaad haast onmogelük om met eenige nauwkeurigheid aan te geven wat nog en wat niet meer als „poor whites" geldt. Ook de Zuidelü'ken zelf die in dit opzicht onderscheidingen maken, kunnen daarvan moeilijk rekenschap geven. In het algemeen worden ertoe gerekend zü', die niet alleen niets of niet veel bezitten, maar wien de karaktertrekken en de geestelijke houding eigen zn'n die tot een proletarisch leven voorbestemmen. JNïet onmogelijk komt dit in Amerika minder voor en valt het er daarom meer op dan in Europa. Het zijn de ambitieloozen, de onverantwoordelijken die van de hand in den tand leven en hun toestand zooal niet als onverbeterbaar inzien, dan toch dien als een voldongen feit aanvaarden. Het is dus in het geheel niet een maatschappelijke figuur die uitsluitend het Zuiden eisen is; hun sociale en economische antecedenten zn'n daar echter zeer aparte en hun vroeger en tegenwoordig milieu hebben hun als groep en als personen bepaalde eigen trekken gegeven. Vaak is het ons opgevallen, dat men op het Zuidelijk platteland de uitdrukking voor zekere families reserveerde. Men weet in het Zuiden de scheidingslijn heel goed te trekken. Naast tegenwoordige tekortkomingen als vooral „shiftlessness", wordt Welhaast steeds op de ongunstige familiegeschiedenis gewezen, waarbü het vermoeden of de overtuiging van erfelijke minderwaardigheid dikwüls bewust of onbewust geïmpliceerd is. Het zijn zjj voor wie de mislukking in alles wat ondernomen wordt een familietrek schijnt te zijn. Men noemt deze „no 'counts" over het geheel niet zoozeer oneerlijk, maar men kan nooit op hen aan — wat onder omstandigheden dicht bij het eerste kan komen. Het zh'n lieden die veel zullen beloven en zelden iets doen, de reputatie van zorgelooze luiheid hebben, geen geld zullen stelen, maar moeilijk komen tot teruggave van wat hun geleend is, altijd onwetend en niet zelden analphabeet zijn. Hoewel een nauwkeurige en volledige opsomming van wat als hun eigenschappen gelden gewenscht ware, kan dit niet geschieden. Schier geen enkele veralgemeenering is hierbij gerechtvaardigd. Het is de afwezigheid van standaards naar welker handhaving getracht wordt, wat ons in den meest algemeenen zin karakteristiek hjkt voor den Zuidelijken poor white, — zonder dat dit weer veel zegt. Voor wie in het.Zuiden geboren en getogen is, zh'n de implicaties van „poor white" niet twijfelachtig. Dit blijkt ook daaruit, dat de term een bijvoeglijk en bijwoordelijk karakter kan hebben: men zal hooren dat deze of gene handelswijze of gewoonte „typically poor-white" is. Onder croppers en share tenants komt een groot aantal lieden voor die stellig tot de echte „poor whites" gerekend worden. In de verschillende deelen van het Zuiden hoort men uiteenloopende benamingen voor dit geminachte deel der blanke maatschappij. Min of meer equivalent met „pore-white" of „trash" zh'n „peckerwood", „red-neck", „whicker bill", „bark- eater". Toch zü'n ook hiervoor geen vaste omschrijvingen te geven. Verschillende van deze woorden zü'n, evenals b.v. „hillbilly" en „cracker" slechts wat hooghartige aanduidingen van een lompen en onwetenden landman, zonder dat daarmee een verdere, meer essentieele inferioriteit geïnsinueerd wordt. Een andere groep waaraan door sommigen den naam, zooal niet de kwalificatie van „poor whites" gehecht wordt, zyn de fabrieksarbeiders die in de geïsoleerde „mill villages" wonen. In verweg de meeste gevallen van het platteland afkomstig, uit de bergen of van pachthoeven daarbuiten, hebben zü in het fabrieksdorp de omvormende invloeden van het zoo andere milieu ondergaan en daar hun eigen trekken verkregen als een m.o.m. afgezonderd type. Vaak kan men vaststellen, dat onder den kleinen middenstand en de arbeiders der Zuidely'ke steden en landstadjes, ook onder de landbevolking — zelfs bü de lagere pachters —, minachting bestaat voor de bevolking der f abrieksdorpen. Op de waarschü'nhjke oorzaken hiervan gaan wü' niet in, er is ook weinig mét zekerheid over te zeggen. De afzondering in de eigenaardige „company-town" heeft er vermoedelijk wel veel mee te maken. De uitdrukking „poor white" wordt op het Zuidelü'k platteland niet zoo vaak gehoord als men wel meent en het gebruik schü'nt met vroeger jaren vergeleken afgenomen te zün. Hetzelfde schünt het geval te wezen met de hjn die tegen de arbeiders in de katoenfabrieken getrokken wordt. De houding is wel wat aan het veranderen, maar vooral waar het fabrieksdorp wat afgezonderd ligt, haalt men nog den neus op voor de „poor whites" die daar wonen, heeft het minachtend over de „mill hands" of „lint heads"24). Dit „mill people" wordt in het algemeen nog steeds niet hoog aangeslagen door de kleine burgerij, het gaat naar afzonderlijke kerken, ook al ligt de fabriek aan de grens van de stad of binnen de kom der gemeente, men wil het kroost ervan liever niet op de stadsschool toelaten en als het er komt wordt er op neergezien door de andere kinderen, die er zich niet mee bemoeien. Veelal zyn het ook de fabrieksarbeiders zelf die weigeren om met de andere menschen om te gaan, klaarblijkelijk als beveiligingsreactie. Huwehjken tusschen leden van beide klassen zü'n nog altijd zeldzaam. Het is overigens opmerkehjk, dat ook binnen het fabrieksdorp de arbeiders onder zichzelf weer lijnen trekken. De meer stabiele gezinnen voelen zich beter dan de vaak verhuizende, de „floaters", en de lieden die aan de andere zijde van den spoorweg of vooriuj een zekere straat wonen zijn in de oogen der anderen soms minder respektabel, of zelfs „no account". Verder zü'n er natuurüjk de loonarbeiders in verschillende bedrüven in de steden, de stadjes en dorpen, de werkers langs de wegen, in de mü'nen, de houthakkerskampen en de zagerü'en der Zuidelüke bosschen, die allen hun eigen leven leiden, waaronder „poor white" elementen talrijk zün, maar waarop hier niet ingegaan kan worden. Al bepaalt in het lagere Amerikaansche Zuiden de katoenteelt het leven van verweg de meeste arme landelüke blanken buiten de bergen, de grens van de Cotton Belt valt niet samen met de Zuidoostelüke kusthjn der Vereenigde Staten. Reeds langs de Zuid Atlantische kust, verder in geheel Florida en langs de Mexicaansche Golf wordt het klimaat te vochtig om, vooral sinds de boll weevill, katoen als stapelgewas toe te staan, en in deze Zuidelüke strook wonen dus arme landelüke blanken wier leven niet door de kuituur van het stapelgewas beheerscht wordt. Grootendeels vindt men daar een schaarsche landbevolking van kleine boeren die weinig karakteristieks hebben, maar ook komen er plattelanders voor die als eenigszins afzonderhjke typen vermelding verdienen. Het „piney woods"-volk dat in de ante bellum periode zü'n weg naar Florida vond, leefde daar op dezelfde wüze als de crackers in de Wire Grass landen van Zuidoost Georgia, van jacht, open-„range"-veeteelt en wat simpelen landbouw. Zü hebben dit leven in het dun bevolkte schiereiland lang op dezelfde wüze voortgezet, en vormden later een scherp kontrast met immigranten uit andere deelen der Unie en uit Europa, die groenten en zuidvruchten voor de Noordehjke markt kwamen verbouwen of door de ontwikkeling van Florida als vacantieoord werden aangetrokken. De wilde runderen en varkens der crackers deden den kolonisten dikwijls veel overlast aan, maar de „razor-back" had zü'n wettelüke rechten en nog steeds dient men er met het dooden van een wild varken voorzichtig te zü'n. De boschbranden van Florida werden meestal door deze z.g. autochthonen veroorzaakt, die het gras en de struiken in het pünbosch periodiek afbrandden om jong voedsel voor hun losloopend vee te laten opkomen. Zü leefden op ruwe wüze van wat zü zelf voortbrachten en vervaardigden, kochten het overige in een landwinkel of een verwüderd stadje. Dit typé behoort nog niet geheel tot het verleden, de frontier is nog niet overal uit Florida verdwenen en de levensvormen ervan kunnen soms op korten afstand van de meest geraffineerde luxe gevonden worden. Vele der Florida-crackers leven op een niet veel hooger peil dan' dat van hun ouders en grootouders, Weten niet wat er in de wereld omgaat, hebben eigenaardige oude zegswijzen en opvattingen en zjjn in hun gekonserveerde primitiviteit met de Mountaineers te vergelijken, hoewel zn' overigens een daarvan totaal verschillend menschenslag vormen. Zjj zien er meestal niet gezond uit, onder de vrouwen is „snuff dipping" algemeen, klei-eten wordt vermeld, koortsen zijn frequent. In het voedsel zijn maïs, zoete aardappelen, en vleesch van hun varkens en runderen hoofdzaak. Vischvangst in de talrijke meren, moerassen en rivieren beteekent veel, men jaagt en zet vallen voor de pelsdieren, waarbij de wildwetten niet steeds in acht genomen wordt. Het verzamelen van boommos dat gedroogd en verkocht wordt, als matrassenvulsel, het verkoopen van brandhout in de stadjes, het deelnemen aan onwettig drankstoken en -vervoeren, wat los werk hier en daar zijn verdere bronnen van inkomsten in hun traag en behoeftenarm bestaan in een klimaat dat weinig eischen stelt, ambitie- en zorgeloosheid bij daartoe gedisponeerden in de hand schijnt te werken. Over dit leven, dat men in de twintigste eeuw in de Vereenigde Staten nauwelijks zou verwachten, bestaat zoo goed als geen literatuur 25). De betreffende groep is wel niet talrijk. Een kunstelooze uitbuiting der natuur heeft op andere plaatsen in het Zuiden nog beteekenis in het verkrijgen van een schamel levensonderhoud. De arme blanken die in hun kleine Woonschuiten langs de oevers van den Mississippi en zn'n zijrivieren leven, moeten het hoofdzaketyk van de vischvangst hebben, waarbij wat maïs dat op een stukje van het niemandsland tusschen rivier en dijk verbouwd wordt, verder meehelpt. Ook dit is meer een curieuze dan een talrijke groep 26). In het amphibische land van den Beneden Mississippi, tuschen het netwerk van bayous en meren is het voor blank en zwart ook niet moeilijk om op simpele wüze in het leven te bhjven; de armste blanken leiden er een bestaan waarin jacht, vischvangst, losse werkjes en mosverzamelen minstens evenveel beteekenen als een beperkte bodembebouwing. Tot de eigenhjke „poor whites" mogen niet de „Acadians" van Louisiana gerekend worden. Deze wonen nog als vanouds in het Attakapas land — waar overigens ook het negerelement talrü'k is — en zün niet veel veranderd in de laatste drie-kwart ëeuw. Hun aantal is niet met zekerheid op te geven. Welgestelde en zelfs rijke Fransche boeren komen hier voor, gevallen van groote armoede en destitutie znn talrijker, maar als groep hebben deze boertjes een eenvoudig en verzekerd bestaan. Zij verbouwen en vervaardigen grootendeels zelf wat zij noodig hebben, bezitten wat vee en een paar „Creole Tackie's", zooals hun ponies genoemd worden. Maïs, aardappelen, wat suikerriet, meest ook wat katoen, worden van het land verkregen; het laatste werd niet lang geleden in vele gezinnen nog met de hand ontzaad. In de huizen staan nog spinnewiel en weefgetouw, met zelf uit planten bereide kleurstoffen wordt het vervaardigde ook nu nog wel geverfd. Zij verdienen wat extra door den verkoop van hun weefsels, kleedjes, vlechtwerk en meubelen, maar deze huisvhjt neemt af. Buiten het landbouwseizoen beteekenen jacht en vischvangst ook voor hen veel, visch, oesters en krab komen dikwijls op tafel. Café au lait wordt bü het ontbijt, café noir in kleine kopjes den geheelen dag gedronken. In uiterlijk verschillen nu de landstadjes in deze counties — in Louisiana „parishes" genaamd — weinig van de gewone Amerikaansche „town", maar de aard der bevolking, de gewoonten, de inrichting der huizen en vooral natuurlijk de taal en de godsdienst zün geheel anders. Het omringende platteland brengt sommige deelen van Frankrijk in de gedachten, de boerderijen hebben er een ander voorkomen dan elders in het Zuiden. Een erkenning van deze „couleur locale" is in de bezoeken van filmmaatschappijen te zien, die hier menige scène opgenomen hebben. De Arcadiërs leven eenzaam op hun hoeven in vrij groote zelfgenoegzaamheid. Zü staan bekend als gastvrij. Vaak wonen zü tien of meer mijlen van het naaste stadje af. De gemakkelijkste en in natte winters vaak de eenige weg om het dorp te bereiken, is de bayou; elk gezin dat aan het water woont heeft zü'n boot. Tot voor kort waren weinigen verder dan New Orleans geweest, sommigen hadden zelfs die stad nooit gezien. De kinderen leefden waar de ouders geleefd hadden, zonder eenig verlangen naar kennismaking met wat zich buiten het bayougebied bevindt. Toch hebben deze Arcadische parochies reeds vele mannen voortgebracht die in het openbare leven van den Staat op den voorgrond zü'n getreden. Het meerendeel dezer „Cajuns" verstaat slechts Fransch, en een groot percentage kan lezen noch schrijven. Men trouwt vroeg en de gezinnen zü'n groot. De volksgezondheid is niet bepaald slecht, maar beter drinkwater, meer en betere dokters, algemeene voorlichting zouden toch zeer ge wensch t zün. Ook onder deze Fransch-Amerikanen bestaan verschillen, niet allen zijn aan de assimileerende tendenzen, die vooral in de huidige Vereenigde Staten zoo sterk zün, in gelijke mate ontsnapt. De moderne goede wegen en de auto zullen ook dit onAmerikaansche leven niet zoo lang meer onveranderd laten bestaan. In de stadjes zü'n nu goede scholen waarheen en waarvan de kinderen der landbewoners met autobussen worden vervoerd. Behalve Fransch leeren zü daar ook Engelsch. De wensch naar meer en betere schöolopvoeding schijnt onder de Arcadiërs toe te nemen, het analphabetisme vermindert snel27). * Het Zuiden is het gebied waar groote groepen van „American borns" leven, die achterstaan bü het algemeene Amerikaansche beschavingspeil. Van de negers is dit overbekend, maar de Mountaineers, de bewoners der fabrieksdorpen en de blanke pachtboeren in heuvelland en kustvlakte tellen tezamen vele millioenen en elk van deze drie groepen vormt een achterlijk fragment van het blanke Amerikaansche volk. Nu is het er verre van, dat zü elkeen in het Zuiden als zoodanig voor oogen zouden staan. Zoolang men zich kan herinneren, heeft men deze klassen gekend, en men leeft er ook wel te dicht bü' om zich over deze groepen vele vragen te stellen. Toch bestaan er over hen wel algemeene opvattingen. Zü die van inherente inferioriteit spreken, znn verre van zeldzaam; buiten het Zuiden vooral, maar ook in het landsdeel zelf kan men zeer sceptisch gestemde personen aantreffen. Anderen zün er, die bhjkbaar deze mogelijkheid overwegen, maar toch veel oog hebben voor de bestaande ongunstige invloeden. Vaak is verder de overtuiging te vinden, dat men hier te maken heeft met slachtoffers die slechts een kans behoeven. Niet ongewoon is tenslotte de uitspraak, dat in al die lagere blanken uitnemende kwaliteiten latent zün, dat zü van nature een hoogen aanleg bezitten; de „fine colonial stock", „high capacities", „pure Anglo-Saxon blood" van deze „hundred percent Americans" worden dan geroemd. Wü willen de beide uitersten even in oogenschouw nemen. Wat de laatste uitspraak betreft, deze hjkt op al zeer losse schroeven te staan. Welke gunstige eigenschappen gewaarborgd worden door het feit, dat de voorouders der besproken klassen reeds ten tijde van de revolutie in Amerika woonden, is niet duidehjk. Wat de zoo vaak geprezen Angelsaksische afstamming der armere Zuidelijke blanken aangaat — de toehoorders van politieke candidaten in het Zuiden hebben zich door dit compliment ten allen tijde zóó laten vleien, dat hjj die in hun midden twijfel dienaangaande opperde, onverstandig zou doen. Maar toch, zelfs al ware het juist, dan is niet in te zien hoe dit voor de menschen in kwestie zou kunnen pleiten. Ook een overigens voortreffelijke afdeeling der menschheid zou minderwaardigen kunnen bevatten. Deze geheele benadering van het probleem is kritiekloos en dilettantisch. „Anglo-Saxon" beduidt voor deze blanke bevolking slechts een historische verbinding met, of vroege assimilatie tot het Angelsaksische kultuurtype,. waarin geen latere instrooming van andere elementen wijziging gebracht heeft, meer niet. De uitdrukking als aanduiding van een bepaalde afstamming te gebruiken heeft geen zin en werkt verwarrend. Duitschers, SchotschIeren, in ondergeschikte mate enkele andere nationaliteiten hebben meegedaan in den volksopbouw. Wat het conventioneele Nordische subras-type betreft, — wij hebben hier stelselmatig aandacht aan besteed en kwamen tot de slotsom dat de Zuidelijke blanken, hoewel overheerschend van Noordwest-Europeesch somatisch type, het Nordische subras lang niet zoo zuiver vertegenwoordigen als b.v. de Zweden. Breede schedels, donkere haar- en oogkleur, korte gestalten zijn verre van zeldzaam. Allerlei combinaties komen ^voor, als lange gestalten, Nordische neus, lange schedel, met zwart haar en bruine oogen. „Hundred percent American" mag voor hen die van de algemeene voortreffelijkheid van het Amerikanisme overtuigd zn'n een groote aanbeveling wezen, maar, nog voorbij ziende dat de besproken groepen in vele opzichten zeer ón-Amerikaansch zn'n, is men geneigd om te vragen of niet elke natie haar oude maar achterlijke volksdeelen op deze wüze van verdenkingen kon vrü'pleiten, en of een dergehjke naïeve verdediging veel kans had om door anderen dan co-nationalen aanvaard te worden. Zü' die op deze wüze den armen Zuidelijken blanken lof hebben toegezwaaid, waren en zü'n niet de voorzichtig denkenden. Behalve door Zuidehjke politici, die vaak hun redenen hebben om den rastrots der stemgerechtigden te prikkelen, is de opvatting vooral gepropageerd door zakenlieden. De reclame van het landsdeel, het „boosterism" van de Piedmont belangen, dat gewoon is om het Noordehjk kapitaal met nadruk te wüzén op den in het Zuiden aanwezigen overvloed van goedkoopen en makken arbeid, die den ondernemer niet door vakaktie de moei- 27 lijkheden zal bereiden welke de New England industrie van de later geïmmigreerde arbeiders ondervindt, de ijver waarmee de Kamer van Koophandel van elke ambitieuze gemeente in het Zuiden den bezoeker onder den indruk van de prachtige kwaliteiten der daar wonende arme lieden tracht te brengen, — dit alles moet in het oog gehouden worden. Mogelijk heeft de verheerlijking voor alles wat „native white" is, in het zoo neophobe Amerika van na den Wereldoorlog28) er wat mee te maken, zoowel als het „verweercomplex" by de bevolking van een landsdeel dat een geleden nederlaag psychisch toch nog niet geheel te boven is gekomen, het mede daardoor veroorzaakte sectionalistisch voelen en gebrek aan afstand. Het lijdt voor ons weinig twijfel, dat het karakter der landelijke arme blanken, zooals men hen in het tegenwoordige Zuiden leert kennen, de vermelde gunstige meening niet rechtvaardigt. Indien bij hen inderdaad zulke goede eigenschappen schuilgaan, dan moet het bewys daarvan toch nog steeds gebracht worden. Het is waar, dat de goede gevolgen van verbeterende invloeden die aan het werk zyn onder de Zuidelyke „poor whites" en al wat aan deze vage groep grenst, vaak niet achterwege zijn gebleven, en dat niet gebleken is dat voor hen over het geheel andere methoden noodig zyn dan overal elders in de Unie toegepast worden bij de opvoeding van in ontwikkeling achter gebleven groepen. Maar dit zou hoogstens kunnen bewijzen, dat de besproken klasse niet minderwaardig is. Hier moet vermeld worden, dat de ondernemers in de Zuidelijke katoenindustrie steeds zeer tevreden waren over hun arbeiders, als deze zich eenmaal gewend hadden. Dit was reeds zoo in de beginjaren dezer nijverheid29) en men kan het nu nog eenstemmig hooren betuigen. Het is zelfs opvallend. Maar dit beteekent toch wel niet veel. De Zuidelijke trots van deze industrieelen, hun dikwyis persoonlijke bekendheid met het werkvolk, dat meerendeels uit den naasten omtrek gekomen is, en hun patriarchale belangstelling in het wel en wee ervan zyn omstandigheden die in aanmerking genomen dienen te worden. Het vlug leeren van gemakkelijke handgrepen in een hoogst gemechaniseerd bedrijf is geen groote deugd, schoon het ook weer belangrijk is om in het oog te houden, dat zij de vergelijking met de Noordelijke arbeiders hierby' goed kunnen doorstaan, ook in de modernst ingerichte fabrieken die het meest van de oplettendheid en het uithoudingsvermogen der werkers eischen. Verder heeft men wel te doen met een appreciatie van de meer passieve eigenschappen die van een ondernemers- standpunt te waardeeren zijn. Dat dp VrtÏA&itm * u i ons onderwerp treden. eenter Duiten Men kan veilig zeggen, dat men in de klasse die in het Zuiden" 7^fv°v W°rdt aan*edui* en in het algemeen fn vele Zuidelijke blanken van lage economische positie, een bevo kines deel heef van lage ontwikkeling, geringe energie en eSfv met onvoldoende ambitie en een tekort aan enkel .JewrtS eiscnt znn, en dat deze klasse daardoor als geheel van oerhW sociale waarde is. Dat verschillende dezer eigen chappen hS duidehjkst uitkomen by de landehjke arme bfanken kan Ver oorzaakt worden doordat die meer aan zichzelf zyn overgelaten met m een bepaalde organisatie werken waarin van Zglrimd het tempo gesteld en het denkwerk gedaan wordt hp™ T Tdf t0t de arme blanke landbouwers buiten de bergen bepalend, wordt men vanzelf tot de vraag gedreven bot? tatTÏÏ* Trde 818 volksdeel ™ *^52SS; iS^^^^T™ — -tandigheden, wat zyn Het kan geen verwondering wekken, dat de mogelijkheid van aangeboren gebreken van deze klasse vaak geopperdfiDeze suggestie kan niet zonder meer ter zyde geschLn worden Men dient echter, gelooven wy, buitengewoon voorzichtig te zyn met het opstellen eener akte van beschuldiging tegen het Zt™ feeft^r^f^ g6bleVen Z^kT^TSK heeft deze hypothese niet noodig naast de andere faktoren Te den verschymngsvorm dikwyis zoo droef voor den dag doen komen Men bedenke, dat in de Vereenigde Staten hooge eiscS w^^?"^"* ffeSteld WOrden' Groep^nTan overwegend Bntschen oorsprong die reeds lang in het land wonen maar toch nu niet konform den algemeenen S^TS? itlïZ ^ grakTkel? Van essentieele tekortkomingen yerdacht te worden. In Europa bestaat die neiging niet of veel minder^ De „gebrokenheid der kuituur» binnen eenzelfde voft wordt daar gereeder aanvaard, waar nniformiteit^fr^staan heeft en waar gelijkmakende invloeden in volle kracht eerst zoo kort werkzaam zijn. By de bespreking der arme blanken uit het Oude Zuiden kwamen wy tot de slotsom, dat er weinig rechtvaardiging bestaat voor de onderstelling, dat deze lieden over het geheel van geringe essentieele kwaliteit zouden zu'n. Hun lage ontwikkeling en welvaart konden zonder moeite uit de heerschende omstandigheden verklaard worden. Het sociaal-economisch miheu is den kapitaaUoozen landelijken blanke in het Nieuwe Zuiden zoo min als in het Oude gunstig geweest. Een plattelandsbevolking welker voorouders in Europa tot de lagere volksklassen hadden behoord en die in de Nieuwe Wereld onder blijvende frontieromstandigheden leefde, daardoor arm, onwetend en ruw was, weinig behoeften kende, kwam na een uitputtenden en verwoestenden oorlog onder een agrarisch systeem, dat tot heden niet gunstig was voor den opbouw eener landelijke welvaart en voor verhooging van het ontwikkelingspeil, de economische en algemeen sociale deugden der arme landelijke blanken. En zelfs al kon bewezen worden dat bh' de echte poor whites de oorzaken dieper liggen, dat het heden van geringen geestelijken aanleg zjjn, dan ware daarmee ook voor het Nieuwe Zuiden toch niet meer aangetoond dan dat daar als overal elders de menscheljjke bekwaamheden uiteenloopen, dat ook hier een onderste rand bestaat die met een baar bestaan tevreden moet zijn, want voor hoogere prestaties de vermogens 'mist, om van de kansen niet te spreken. De vraag blijft dan natuurlijk over, of deze onderste groep misschien in het Zuiden relatief talrijker is dan elders. De het Zuiden eigen landelijke verhoudingen en de sociaalreconomische geschiedenis van het landsdeel doen het leven dezer heden slechts afwijken van dat der overeenkomstige klasse elders, terwijl hier heerschende volksziekten aggraveerend werken en bij de typevorming helpen. Men kan van meening zjjn dat, zoo al genotypische defekten van een deel der arme Zuidelijke blanken niet verantwoordelijk zjjn voor wat op . hen aan te merken is, een „uitwendige" algemeene fak'tor in aanmerking genomen moet worden ter verklaring van hun bijzonderen aard. Voorzoover deze standvastig en praktisch onveranderbaar is, mogen dan de menschen goed genoeg gerekend worden, maar de verwerkelijking van wat mogelijk ware zou blijvend onmogelijk gemaakt worden. Als zulk een algemeene invloed is het Zuidelijk klimaat het veelvuldigst en met den meesten nadruk naar voren geschoven. Wie het zou willen, kon de Waarbhjkelijke slapheid van een belangrük deel der arme blanken in de Zuidelijke Vereenigde Staten aanvoeren als argument in een betoog, dat aan de geografische uitbreidingsmogelükheden voor blanken van Noordwest-Europeeschen oorsprong nu eenmaal grenzen gesteld zijn, dat dit subtropisch land, waar menschen van die afkomst zich in aaneengesloten vestiging verder equatorwaarts uitgebreid hebben dan ergens anders ter wereld, voor een Angelsaksische bevolkingskolonie ongeschikt is. Wij deelen deze meening niet. Men is gaan inzien, dat de beteekenis van „het klimaat" voor den mensch een indirekte naast een direkte is. Aan de laatste invloeden is niet veel te veranderen, doch een bewust trachten naar de beste aanpassing in voedsel, levenswijze enz. laat veel bereiken. Men bedenke overigens, dat de Zuidelijke Vereenigde Staten niet tropisch zijn. Hoewel het lange heete jaargetijde afmat en tot „easy-going" noodt, moet het bewijs nog gebracht worden dat het als geheel minder geschikt is als woonplaat» voor Angelsaksen dan het Noorden. Elsworth Huntington heeft dit stellig niet gedaan. Aan de inclirekte gevolgen van warme klimaten dient men meer aandacht te geven dan in algemeene beschouwingen langen tijd geschiedde. Veel kan door een klimaat mogelijk gemaakt of bepaald worden. Plantages, negerslavernij, katoen, mijnworm, muskieten, — het verband met de Zuidelijk breedte is duidelijk genoeg. Afgezien van een hoofdzakelijk door het khmaat veroorzaakte economische en sociale ontwikkeling die het Zuiden Voor den armen blanken man een minder gunstig milieu maakten dan het Noorden, bevordert het ondermijnende ziekten die vooral de arme leden van het blanke ras aantasten en stelt het, mede hierdoor, eischen aan het volksvoedsel waaraan tot nu toe niet voldaan is, juist door den loop die de verhoudingen ten plattelande genomen hebben. De immense beteekenis, die mijnworm en malaria voor groote deelen der menschheid steeds gehad hebben en nog hebben, is men eerst sinds eenige decenniën in vollen omvang in gaan zien 29). Veel wat aan het khmaat rechtstreeks werd toegeschreven is men in later tijd op andere rekening gaan boeken. Vele van deze met het klimaat samenhangende invloeden kunnen bestreden worden. In andere deelen der wereld is bewezen, dat zelfs een volkomen tropisch klimaat in verschillende opzichten in zü'n slechte gevolgen getemperd kan worden door stelselmatige bestrijding der klimaatsziekten, een goede hygiëne, een verstandige aanpassing der levenswijze. In de latere literatuur over de levensmogelijkheden van het blanke ras in de lagere breedten is een groeiend optimisme waar te nemen. Er is ook in de Zuidelijke Staten reeds een begin gemaakt dat beloften inhoudt. Bjj de uitroeiing van den mjjnworm zün groote successen behaald. Een belangrijk gevolg der anti-mynworm campagne is de oprichting geweest van Geneeskundige Diensten in vele Zuidelijke counties. Deze zullen nog een ruim werkterrein vinden in het terugdringen der malaria. Op het eigenlijk platteland is in dit opzicht nog niet zooveel bereikt, doch, „while the results of the malaria work have not been spectacular, it is believed that the strategy is sound, and, if continued systematically and persistently, is sure to result in a definite reduction in malaria in the rural districts" 30). Pellagra en tuberculose vragen de voortdurende aandacht. Een verandering der voedselgewoonten moet het streven zü'n van allen die daarop invloed uit kunnen oefenen. Het huishoudonderwü's en de „home demonstration agents" doen op vele plaatsen reeds wat zy kunnen. Tenslotte echter zal voor een volledig succes van deze en vele andere verbeteringen een verhóoging van de welvaart der plattelandsbevolking de onafwüsbare voorwaarde zün. Het Zuiden is een gebied van lage inkomens. Vooral de loonen voor ongeschoolden arbeid zün laag, zü bhjven aanmerkehjk beneden die in de rest der Unie. Het Zuiden geeft dan ook tienmaal zooveel menschen af aan de andere Staten dan het daaruit ontvangt. Na een zorgvuldige analyse der bestaande statistische gegevens, komt Heer tot de slotsom: „For common labor in general, southern wages seem to range from 50 to 65 per cent of the wages in comparable employments elsewhere. In semiskilled employments, the range of southern wages seems to be froni 65 to 85 per cent of the comparable wages elsewhere. In the case of skilled mechanics the disparity between the South and the rest of the country appears to reach its minimum, southern wage rates representing from 75 to 100 per cent of the corresponding wage rates obtaining outside of the South" M>:. Het verschil in levenskosten met het Noorden en Westen is I lang zoo groot niet als de populaire voorstelling dat wil. Betrouwbare studies hebben dit overtuigend aangetoond. De National Industrial Conference Board vond, dat het minimaal noodzakelyk inkomen voor een familie van textielarbeiders in ' Piedmont stadjes hooger was dan in New England. De sociale wetgeving is in het Zuiden onvoldoende, de arbeidsvoorwaarden zün dikwyis onbevredigend, al zyn zü slechter geweest. De positie van de blanke arbeiders in het Zuiden is niet sterk. De massa is ongeorganiseerd, de orthodox Ameri- kaansche denkbeelden, zoo levend ook en vooral bij de arme blanken van het Zuiden, zjjn niet gunstig voor een streven tot versterking door aaneensluiting. De oude idealen van het spel der vrije krachten, staatsonthouding, ongebreideld individualisme in het economisch leven, bevorderen niet het belang der economisch zwakken. De voor geheel Amerika geldende oorzaken van de achterlijkheid der arbeidswetgeving en de moeilijkheid der vakaktie32) bestaan hier in nog hoogere mate. Ongunstig daarvoor is ook, dat er in het Zuiden slechts één politieke partij bestaat. De opportunistische politiek die steeds door den georganiseerden arbeid in Amerika is gedreven, door zijn stemmen te geven aan die partij welke tot de meeste concessies bereid was, is hier minder mogelijk, zelfs na vakorganisatie. Hieruit bhjkt weer de stille macht van den neger, die ook overigens bij Zuidelijke arbeidsvraagstukken steeds van belang is. De aanwezigheid van zn'n goedkoopen arbeid drukt ongetwijfeld het loonpeil, zooals boven reeds werd opgemerkt; ook de mogelijkheden van loonsopvoering door succesvolle vakbeweging worden door hem beperkt. Het zou vóór de directie van een katoenfabriek in de Piedmont bij een staking niet mogelijk zijn om de methodes te gebruiken, welke soms in de vleeschindustrie van Chicago en elders in het Noorden werden aangewend. Men zou zich wel tweemaal bedenken alvorens in zulk een geval tot het gebruiken van zwarte „strike breakers" over te gaan. Maar dat de bi-raciale situatie bij het bestaande heftige rasvooroordeel der arme blanken niet bevorderlijk is aan de ontwikkeling van een krachtige arbeidersbeweging, dat het de macht van het kapitaal versterkt, is duidelijk. De beperkte beroepskeuze in het Zuiden en nog enkele andere omstandigheden zouden te noemen zijn, doch de oorzaak van de lage Zuidelijke arbeidsloonen die alle andere in beteekenis overschaduwt is: de weinig winstgevende landbouw, waardoor de arme blanke landbevolking de loonen buiten het agrarisch bedrijf neerhoudt en steeds neergehouden heeft33). Zij vormt het groote reservoir van „cheap and contented labor" waarop promotors van „the New South" met voldoening wijzen. Bijna de helft van de Zuidelijke bevolking verdient haar inkomen in den landbouw en wn' zagen, dat het gemiddelde inkomen van den Zuidelijken landbouwer gedurende de laatste kwart eeuw gemiddeld slechts ongeveer de helft heeft bedragen van het ge-| middelde inkomen van zijn beroepsgenooten in de overige Unie.i Het is veelbeteekenend, dat in de ongeschoolde beroepen, die dadelijk gevuld kunnen worden door hen die het platteland verlaten, het loonsverschil tusschen het Zuiden en de rest van de Unie het grootst is, en dat de afstand vermindert naarmate meer vakbekwaamheid vereischt wordt. De slechte toestand van den landbouw en de ernst der daardoor bestaande problemen is groot, omdat het Zuiden, ondanks den snellen uitgroei der industrie toch nog zoo overwegend agrarisch is 34). En het laat zich aanzien, dat het dit nog langen tijd zal blijven. Het mag bekend heeten, hoe arm, achterlijk, en in vele opzichten ellendig er aan toe de zwarte massa in het Zuiden is. Doch daar wonen ook vele millioenen van de zuiverste blanke „American borns" over wier levenspeil journalisten uit het Noorden zich op soortgelijke wijze uitlaten als de reizigers uit West Europa over het platteland van Rusland, Roemenië en Galiciëss). Men krijgt den indruk, dat deze groote landelijke armoede natuurlijk wel aan velen bekend is, maar dat zij zeker niet algemeen als een vraagstuk van de eerste orde beschouwd wordt. Docenten aan Universiteiten, departementsambtenaren, „social workers", vele dagbladredacteuren en romanschrijvers uit het Zuiden, enkele publicisten uit het Noorden mogen* het zoo zien, de algemeene belangstelling is verrassend gering. Men pleegt het eigenlijk als een, zij het dan niet erg bevredigend, feit te aanvaarden. Sociaal ongewenschte toestanden in de steden hebben altijd sneller en meer de aandacht op zich weten te vestigen dan het zoo aan de waarneming onttrokken en zelf veel minder geartikuleerde platteland. Toch is het een kwestie van het allergrootste gewicht. De Cotton Belt alleen reeds is geen klein gebied. Hü is 1600 nujl lang, van 125 tot 500 nujl \ breed. Zijn oppervlakte is büna een zesde van dat der Ver\eenigde Staten, hü bevat büna een derde van alle Amerikaansche boerderijen. De toestand der bevolking daarin moet voor Amerika van vitaal belang zün en de geringe belangstelling daarvoor is niet te verontschuldigen. Voor het op peil houden van de volkskracht is een stoere, ook economisch krachtige landbevolking een eerste voorwaafde. Vooral in een land met zulk een „industrialistisch" beschavingstype als de Vereenigde Staten, is het goed om te bedenken, dat de levenshouding van landlieden anders is dan die van stedelingen en dat deze het behouden waard geacht dient te worden. De groote maatschappebjke beteekenis van een gezonden boerenstand is altijd erkend. Sociale theorieën en staatsingrüpen hebben dit inzicht meermalen tot uitgangspunt gehad. In de Unie tornt men niet aan deze grondwaarheid, doch doet ook niets om voor dit deel der bevolking de moeilijkheden te verminderen die sinds het einde der vorige eeuw wel zeer toegenomen zjjn. De meeste aanspraak op publieke belangstelling mag echter het plattelandsprobleem van het Zuiden maken. De beangstigend lage levensvoering van een groot deel der boerenbevolking daar is een zaak van niet slechts sectioneel, doch van nationaal belang. New England, eens uitsluitend de zetel der katoenspin- en weverij, ziet er zijn industrie reeds lang door afnemen, niet alleen relatief, ook absoluut. De fabrieksarbeiders van het Noorden hebben zoo goed als die van het Zuiden belang bn' een verheffing van het levenspeil der katoenen tabakspachters. De bestaande toestanden vragen dringend om verbetering. Wordt deze bereikt, dan zal de industrie van het Zuiden haar groot voordeel van goedkoope arbeidskracht verliezen, maar het lokale afzetgebied zal koopkrachtiger worden. Voor de toekomst van het Zuiden kan het voorts niet onverschillig zjjn uit wat voor een landbevolking de kuituurdragende lagen zich kunnen aanvullen. Het Zuiden heeft nog steeds veel in te halen. Sinds ongeveer 1900 zijn de Vereenigde Staten zich in stijgende mate ongerust gaan maken over den stroom der immigranten van lage beschaving die binnen de grenzen der Unie een woonplaats kwamen zoeken. In wijden kring hebben deze neophobe gevoelens weerklank gevonden, en de ironie wil, dat de geëxalteerde americophylie juist in het Zuiden het sterkst was; daar, waar een groot aantal der „zuiverste" Amerikanen wonen die in vele opzichten als burgers nauwelijks meer gewenscht mogen worden genoemd. Niet slechts de negers, ook een groot deel der blanke landbewoners zijn non-participanten in het vollere leven van het Zuiden en van de Unie. Een groot onontwikkeld bevolkingsdeel is een ernstige belemmering. Het verklaart veel van de minder verkwikkelijke verschijnselen van het Zuiden, het geborneerde fundamentalisme, de „mob-spirit", het lynchen, de onverdraagzaamheid, de overgroote agressieve criminaliteit. De negatieve houding van het minder verlichte Zuiden wordt, zooal niet geheel veroorzaakt, dan toch zeer begunstigd door de algemeene armoede en onwetendheid, die geestelijke isolatie en secticnalisme veroorzaakt. Het is de onontwikkelde conservatieve massa in de „Bible Belt", waarvoor het evangelie van het protest, de anti-houding typisch is, zich richtend tegen Katholieken, negers, „vreemdelingen", vakvereenigingen, bepaalde eamomische nieuwigheden, evolutieleer, open maatschappijonderzoek, moderne wetenschap in het algemeen, en nog een en ander. Kennis van de geringe landelijke welvaart is van beteekenis voor het begrijpen van predikantenheerschappij, kleinzielige moraalcensuur, algemeene afkeer van heterogeniteit, provincialisme, Ku Klux gewelddadigheden, kennelijke geringschatting van het menschenleven, demagogie, zelfoverschatting en occasioneele tyrannie van kapitalisten. Geen dezer trekken is afwezig in overig Amerika, maar zö zü'n toch wel in het bü'zonder aan de Zuidehjke Staten eigen. In de beoordeeling van deze laatste dient men billijk te züh. Het is, in en buiten Amerika, een goedkoope gewoonte om uit de onaangename aspekten van het Zuidehjk leven een algeheel zwart beeld samen te stellen. Er is licht en donker in het tegenwoordige Zuiden. Het eerste is in overig Amerika niet genoeg bekend, wordt althans niet voldoende erkend. Het laatste is dikwü'ls overdreven. Er is hard gewerkt en veel tot stand gebracht; genoeg om overvloedig stof te geven voor „booster" literatuur, waaraan het dan ook niet ontbreekt. Maar wat het Zuiden niet heeft bereikt, is ook de moeite van het beschouwen waard. En hieronder zou in de eerste plaats het ontbreken van een bevredigend plattelandsleven genoemd dienen te worden. * * * Het ware ongerechtvaardigd pessimisme om te meenen, dat de landbouw in het geheel niet heeft deelgenomen aan den grooten vooruitgang dien het Zuiden op zoo menig gebied gemaakt heeft. Vergeleken met den toestand op het einde der vorige eeuw is veel verbeterd. Maar al is op een zekere verrbetering ten plattelande te wü'zen, de stedelüke bevolking is meer gestegen in koopkracht, geestehjke ontwikkeling, algemeen ^welzün. Het blüft een feit, dat de uitgroei en verrijking van deze Staten in de laatste halve eeuw voor een overgroot deel buiten den grondslag van het volksbestaan om is gegaan. Het plattelandsprobleem is nog nijpend. Een panacee voor deze groote kwaal is niet te geven. Vele geneesmiddelen zullen dienst moeten doen, op een onmiddellijk herstel valt niet te rekenen. Doch zelfs indien resultaten slechts langzaam en stap voor stap kunnen worden verkregen, hebben wü' hier toch zeker een doel, dat de meest krachtige en toegewü'de pogingen waard is. De algemeene indruk dien men krijgt, is, dat de toestanden aan het verbeteren z|jn, maar een snelle lontwikkeling is het niet. Op vele verbhjdende teekenen kan gewezen worden, maar de symptomatische waarde ervan is moeilijk uit te maken. Men heeft méér gedacht dat een keerpunt bereikt was. In 1868, 1873, 1881, 1895, 1920 verwachtte men ook een omslag 36). De veranderingen die nu plaats hebben zijn echter van dien aard dat zij goede hoop voor een betere toekomst inhouden. Zonder beïnvloeding door beter-wetenden en verder-zienden zullen de talrijke kleine landbouwers in de sleur van den katoenbouw door blijven gaan. Jarenlang terugloopende of tenminste voortdurend laag blijvende katoenprijzen zullen gewenscht zü'n om de kracht van het bestaande eenzijdige stelsel te breken. Een tijdebjk weer optredende stijging van eenig belang zou voor dat jaar natuurlü'k verlichting geven, maar voor een grondige genezing schadehjk zün. Lage katoenprijzen als achtergrond, krachtig samenwerken van het Ministerie van Landbouw, de inrichtingen van landbouwonderwü's37), proefstations en demonstratie-agenten, de groote en kleine banken, de pers, het „extension work" der Universiteiten, het verdere onderwüs, plaatselijk invloedrijke personen van goeden wille en tenslotte wellicht een verstandig en bescheiden ingrijpen der Wetgevende Macht zullen noodig zün om een blüvende verandering ten goede tot stand te brengen. Het zal een langdurig proces blijken, een plotselinge wending sluiten de omstandigheden uit. ' Men kan hooren beweren, dat het beste zou zün om de katoenteelt ten Oosten van den Mississippi door een ander, meer Iconend bodemgebruik te vervangen. Inderdaad ware dit gewenscht; de vraag is slechts, wat voor het vezelgewas in de plaats te stellen. Vroeger reeds vermelde omstandigheden zün oorzaak, dat katoen in het landbouwstelsel van deze Staten wel steeds een belangrijke rol zal blüven spelen. De toepasbaarheid van het „live-at-home" program, dat in slechte tijden steeds weer in alle deelen van het Zuiden als de redding voor den boer aanbevolen wordt, heeft haar grenzen. De overgang tot een geheel gesloten huishouding kan niet ernstig als een oplossing aanvaard worden. Het zou een terugkeer tot het pioniersleven beteekenen, een zich ontzeggen van de voordeelen der algemeene arbeidsverdeeling. Een handelsprodukt is onontbeerlü'k, en bü ontstentenis van iets anders zal katoen dit moeten zün. De aangewezen weg schynt te zjjn om slechts een klein gedeelte van de boerderij, het beste land, met katoen te beplanten, en door intensieve bebouwing de opbrengst hiervan gehjk te maken aan wat nu op een grooter oppervlakte verkregen wordt. Dat dit mogelijk is, staat bü de vele landbouwkundigen met wie wü hierover spraken buiten twijfel38). Door een zorgvuldige kuituur van snel rijpende variëteiten kan de boll weevil-schade tot een minimum beperkt en kunnen de produktiekosten verlaagd worden, want alle bestaande gegevens toonen, dat een verhooging der acre-opbrengst met een verlaging van den kostprijs per baal gepaard gaat. Daarbij dient men er voor te zorgen, dat slechts langvezelige soorten van eerste klas zaad Verbouwd worden. Opbrengstverhooging der nu algemeen geproduceerde kortvezelige soorten zou slechts de daarin bestaande overproduktie vergrooten. Onderlinge overeenkomsten der katoenproducenten in een zelfde buurt, om zaadvermenging in de gin te voorkomen, en verkoop alleen door coöperaties zullen verder de katoenteelt winstgevender maken. Op het overblijvende boerderijland moet een verstandige diversificatie doorgevoerd worden, waarin voedsel voor het gezin, voeder voor het vee, wat groenten voor de stadjes in de omgeving en zoo mogeln'k nog enkele andere produkten voor den verkoop verkregen kunnen worden. Wat de laatste zullen zün, moet van vele omstandigheden afhangen: de nabüheid van een koopkrachtige afzetmarkt, de mate waarin de boeren door aaneensluiting en samenwerking met de zakenlieden uit het marktstadje zich in het Zuiden verkoopmogelijkheden weten te verzekeren, de rol die zuivelbereiding in het nieuwe boerenbedrüf zal spelen en de beteekenis die het fokken van slachtvee zal kunnen krijgen. Vele boeren in het Zuiden kunnen een geldinkomen uit maïs en varkens ontvangen, door de behoefte van het Zuiden zelf te helpen dekken. Boomgaarden zün op verschillende plaatsen een betere inkomstenbron gebleken dan katoen. De pecannoot is een niet te veronachtzamen handelsprodukt voor het Zuiden geworden, in bepaalde distrikten zü'n aardnoten van veel belang. Door deze veranderingen zou de Zuidelüke boerderij een bedrijf kunnen worden waarin het geheele jaar gewerkt wordt, de boer zou het nu bestaande dure krediet niet of veel minder noodig hebben. Zü'n welvaartsschommelingen door de stijgende en dalende katoenprijzen zouden minder uitgesproken zü'n, en het nu plaats hebbende bodembederf zou ophouden. Daar stikstof toevoerende gewassen een rol in het voorgestelde program zouden spelen, konden, door den katoenakker jaarlijks van plaats te doen veranderen, de kunstmestkosten verminderd worden. Dit temeer, daar stalmest een grootere beteekenis zou gaan krügen. De boll weevil-schade wordt ook verminderd door de katoen niet elk jaar op hetzelfde veld te planten. Een groote verbetering in het Zuidelijk boerenbedrijf zou te bereiken zjjn door meer aandacht aan de veeteelt te geven. De Zuidelijke landbouw is naar het oordeel van znn beste kenners te uitsluitend akkerbouw. Naast de andere oorzaken die in zoovele Zuidelijke distrikten praktisch tot monokuituur geleid hebben, is hierbij, zooals wjj zagen, van beteekenis: de moeilijkheid om een goede weide en goed hooi te verkrijgen. Een groote hinderpaal was ook lang de „Texas-koorts", die voor den geheelen Zuidelijken veestapel een bedreiging was. De „cattle tick" is nu echter door de campagne van het Landbouw Ministerie tot bepaalde gebieden beperkt en niet langer gevaarlijk. Het veevoederprobleem is in den laatsten tijd ook nader tot een oplossing gekomen. Weinig grassen en voedergewassen die in het Noorden en Westen het meest beteekenen, zn'n in het Zuiden, met zyn lange periode van warm weer, bruikbaar gebleken. De proefnemingen der laatste dertig jaren hebben nu wel doen inzien dat het zoeken naar een grassoort die voor het Zuiden de beteekenis zou hebben welke Timothy voor het Noorden bezit, weinig kans heeft met succes bekroond te worden. Uit de meest verschillende deelen der wereld zu'n grassen en klavers in de Vereenigde Staten ingevoerd en verscheidene ervan bleken voor aanpassing in het Zuiden geschikt te zijn. Bermuda grass, Dallis, Vasey, Sudan en Carpet grass bleken voor verschillende deelen van het Zuiden bruikbaar, evenals Japan clover, beggarweed, Mexican clover, Rhodes grass en vele andere planten s»). Johnson en Crab grass geven goed hooi, schoon beide hun bezwaren hebben. Behalve lezpedeza, aardnoten en velvet beans, worden andere vlinderbloemigen reeds op zekere schaal aangeplant: cow peas, bur clover en sojaboonen. Heel veel verwacht men nu van drie variëteiten van Lespedeza sricea, die als voedergewassen voor het Zuiden schijnen te kunnen geven wat lang gezocht is. De beteekenis van deze innovaties zal de toekomst moeten leeren, maar de berichten van het Landbouw Ministerie en de reeds opgedane ervaring geven gegronde reden tot hoop. Van officieele zijde werd in 1923 vastgesteld: „So far as the production of feed is coneerned, an excellent basis is provided for live-stock farming, making dairying and the raising of beef cattle and hogs feasible industries" 40). Al is het aantal runderen in het Zuiden niet snel toegenomen, de kwaliteit ervan is in de laatste 20 a 30 jaar verbeterd. Veel „scrub cattle" is afgeslacht en vervangen door ingevoerd volbloed vee. Als het weideprobleem inderdaad is opgelost, bezit het Zuiden een grootere natuurlijke geschiktheid voor veeteelt dan de meeste andere gebieden der Vereenigde Staten, en deze bedrijfstak kan een belangrijke bron van geldinkomsten worden, — is dit in enkele gebieden reeds. Indien wij de op verschillende plaatsen waar te nemen veranderingen en het geheel der bestaande voorwaarden op de juiste wijze waardeeren, zou het ons niet verwonderen als in de toekomst het Zuiden een der belangrijkste veeteeltgebieden der Unie werd. Men dient te bedenken, dat economische heraanpassingen in de Vereenigde Staten sneller plaats hebben dan in Europa, men laat gereeder het oude varen als iets nieuws voordeeliger blijkt. Ook waar het bestaande hecht geworteld lijkt en de ontstane sleur een faktor is geworden waarmede rekening dient te worden gehouden, behooren snelle toestandsveranderingen niet tot de onmogelijkheden. Belangrijke wijzigingen in het economische beeld van het lagere Zuiden zijn reeds door de boll weevil gebracht. Eerst doordat het kredietstelsel in het ongereede geraakte, later ook doordat onder boll weevil-omstandigheden katoen slechts met succes verbouwd kan worden door goed ingelichte, snel en met de beste methoden werkende landbouwers zu'n vele marginale producenten uitgeschakeld. Veel goeds kon verder nog van dit insekt gezegd worden. Het heeft vele gebieden van het Zuiden wakker geschud, is daar de groote prikkel tot verandering geweest. Vaak zijn eerst sinds de boll weevil de zakenlieden in het marktstadje zich gaan bekommeren om het wel en wee van het platteland. Op de snelle ontwikkeling die de zuivelindustrie in de laatste jaren genomen heeft in Mississippi, een typischen Katoen Staat, is als een der gunstige gevolgen van deze nieuwe samenwerking te wijzen. De bewoners van Enterprize, Ala., hebben een monument voor de boll weevil opgericht, die dit distrikt tudens den Wereldoorlog dwong om tot de voortbrenging van voedingsgewasen over te gaan4*). In zulke streken wordt het land nu voor een groot deel in maïs, haver, aardappelen, aardnoten, erwten, boonen en pecanboonen gezet, tracht men hooi te maken en neemt de veestapel toe. Het voortdurende doelbewuste streven naar verbetering van verschillende zijden kan ook reeds statistisch vatbare resultaten toonen42). Dat de landbouw van het Amerikaansche Zuiden wat aan het moderniseeren is, kan men uit bepaalde cijfers opmaken. In vergelijking met de andere landbouwgebieden der Unie hebben de Katoen Staten steeds een onevenredig gering aantal tractors bezeten. Eerst in de laatste tien jaar, vooral door de invoering van de „general-purpose tractor" is het aantal aanmerkelijk gestegen, zonder dat het echter reeds ook maar in de verte de vergelijking met andere deelen der Vereenigde Staten kan doorstaan. Toch is het toenemend gebruik van machines bjj het ploegen, eggen en riehelen der katoenvelden en vooral in de graan- en groententeelt, een opmerkelijk feit; het landoppervlak per werker is er reeds belangrijk door vergroot. Meer nog zal het Zuidehjk platteland ten goede komen. Sinds het begin der twintiger jaren zijn overal betere hoofdwegen aangelegd; de eischen van den automobiel hebben hier veel mee té maken gehad. North Carolina heeft nu een prachtig wegennet, beter dan dat in de meeste Amerikaansche Staten, en de goede invloed daarvan op den landbouw is reeds waar te nemen. De doorgaande industrialisatie vergroot het aantal lokale markten, wat na verloop van tijd meestal wel invloed heeft op het omringende platteland. Het is een gunstige omstandigheid, dat de industrieele ontwikkeling van het Zuiden plaats vindt in het tijdperk van electrische kracht. Dit werkt een verspreiding der bevolkingsconcentraties in de hand en zal de boeren van een grooter gebied baten. Het electrisch net dat over de Zuidelijke Staten van de Piedmont uit gespannen wordt, zal na verloop van tijd wellicht goedkoopen stroom in de geïsoleerde boerenhuizen kunnen brengen, en het zijne doen ter modernisatie der landelijke huishouding. Hier en daar zn'n reeds betere boerenwoningen te zien, de telefoon wordt meer algemeen en helpt evenals de dorpsbioscoop, de radio en de „rural free delivery" het geestelijk isolement verminderen. Bevolkingstoename zal in verschillende opzichten vanzelf verbetering brengen. Een verheugend verschijnsel is, dat de macht der kredietkooplieden aan .het afnemen is. Vele zijn in de laatste slechte jaren zelf failliet gegaan. Boeren leenen nu veelal direkt van de banken en koopen a kontant. Het „erop lien" systeem drukt niet meer zoo zwaar op het Zuiden als vroeger. Naarmate het inzicht aan welke oorzaken de armoede van het Zuidelijk platteland te wijten is meer algemeen wordt, en naarmate de kredietgevers zelf te harde klappen krijgen, verandert hun houding43). Een enkele maal wordt zelfs van hun kant druk op de boeren uitgeoefend om de oude methoden te veranderen44). Het voorlichtingswerk der county agents blijft niet geheel zonder gevolgen. Veelzijdigheid van het bodemgebruik zal niet slechts de economische ontwikkeling van het platteland ten goede komen. Zooals de eentonige, gemakkelijke katoenbouw, heel het kwade milieu dat hn' schept, de landbevolking verdwergt, zal een andere bedrijfsbasis haar opbouwen, onafhankelijker en intelligenter maken. Immigratie zou gunstig kunnen werken door het plaatselijk verbreken der oude sleur, maar daar is nu niet veel meer kans op dan vroeger, en de algemeene beperking maakt nog onwaarschijnlijker dat dit in eenigen omvang zal plaats hebben. De Wetgever zou niet onmogelijk verbetering in den pachttoestand kunnen brengen. Veel is te zeggen voor een progressieve landbelasting zooals Nieuw Zeeland die kent: gering op land door den eigenaar bewerkt, hooger op gepacht land, het hoogst op braak liggenden grond die met speculatieve bedoelingen buiten bebouwing gehouden wordt. Een differentieele belasting op land en améhoraties is aan te bevelen; op het oogenblik wordt de belasting zwaarder naarmate verbeteringen worden aangebracht. Overweging verdient een verandering der landbelasting in dien geest, dat van grond die op afbetahng gekocht wórdt, de kooper slechts voor dat deel ten volle getroffen wordt dat werkelijk betaald is. Een andere vorm van overheidshulp zou door wijziging van het Federal Farm Loan System te geven zün, of op andere wüze zou ervoor gezorgd kunnen worden, dat den landbouwer gelden op langen termijn worden verstrekt om hem in staat te stellen grond aan de katoenkuituur te onttrekken en voor andere doeleinden geschikt te maken. De toenemende belangstelling van de regeering voor het Zuidelijk agrarisch probleem bhjkt ook uit de pogingen die sinds 1923 van Washington uit gedaan zün om tot het stichten van georganiseerde modelgemeenten in elk der Zuidelüke Staten te komends). Maar het meest'is te verwachten van een optreden dat van den kant der boeren zelf komt. Zooals bleek bü de uiteenzetting van het kredietstelsel, is het groote vraagstuk: hoe een middel te vinden om voorschotten te verzekeren aan hen die weinig of niets als onderpand kunnen bieden. Het is bekend, hoe coöperatie dit in Europa en elders mogehjk heeft gemaakt. Hammond wees in zü'n studie van de Amerikaansche katoenkuituur reeds meer dan dertig jaar geleden op de „credit-unions" naar Europeësch voorbeeld als de redding der katoenverbouwers. Nadien is van een flinke ontwikkeling van deze instellingen niet veel te bespeuren geweest. In het algemeen was de landelüke coöperatie nooit een krachtige beweging in de Unie en in de Zuidelüke Staten komen er nog eenige speciale moeiujkhéden bü. Hoewel niet alleen boerenleenbanken, doch ook coöperatieve in- en verkoop grootehjks in het belang der producenten zouden zu'n, blijken zulke organisaties moeilijk tot stand te brengen bü den speculatievën aard van het gewas, de macht van landheeren en kredietgevers, het bovenmatig hooge pachttij fer, de mobiliteit van een groot deel der pachters en de raciale gemengdheid in bijna alle Zuidelijke katoendistrikten. En vooral: betere wegen en de auto hebben de afstanden tusschen de woonplaatsen verkort, maar weinig wijst er op, dat zjj den geestelijken afstand tusschen de wantrouwende enkelingen yerminderd hebben. Toch zal het dezen kant uit moeten. Een of andere omwenteling in het geheele „katoen complex" zooals dit nu bestaat, is natuurlijk zeer wel mogelijk. De uitvinding van een alleszins bevredigende katoenplukmachine b.v. zou in korten tijd een volmaakte verandering teweegbrengen in alle nu heerschende verhoudingen. Het agrarisch grootbedrijf waarin machines den menschenarbeid vervangen zou dan spoedig ontstaan, het beeld der bedrufsverhoudingen zou dat der Noordwestelijke Staten meer nabö komen. De pachters en kleine boeren zouden worden ontworteld en, voorzoover zn' niet als migreerende seizoenarbeiders in den landbouw noodig waren of door de Zuidelijke industrie konden worden opgenomen, zouden zn' op emigratie naar andere deelen der Unie aangewezen zijn. Ook op de verspreiding der rassen in de Vereenigde Staten en op nog heel veel meer zou deze agrarische revolutie van invloed zün. Doch het heeft niet veel zin zich in speculaties dienaangaande te verdiepen. Wü duiden er slechts op, dat groote en plotselinge veranderingen in het geheel niet uitgesloten zün, al is het economisch beeld van het Zuidehjk platteland gedurende de laatste 60 jaren in beginsel zoo weinig veranderd. Men kan ook overigens niet zeggen wat voor mogehjkheden nog in de katoenteelt schuilen. Het zaad dat eens een last was, dat men als waardeloos in de rivieren stortte, is nu een belangrük büprodukt. Volgens recente persberichten zou katoen zeer voldaan hebben als materiaal in den wegenbouw. Zoolang een toegenomen produktie met zulke vraagstij gingen nog geen gehjken tred heeft gehouden, zullen deze marktexpansies gunstig werken. Terwü'1 dit geschreven wordt is men in verschillende laboratoria bezig naar een procédé te zoeken om kunstzüde uit vruchtpluis en stengeldeelen tezamen te vervaardigen. Dit zou uiterst belangrüke gevolgen voor de kuituur hebben, het mogehjk maken om katoen, voor dit doel speciaal geschikt, in grootbedrü'f machinaal te zaaien, te verzorgen en te oogsten met de methoden die in den Amerikaanschen graanbouw toegepast worden. De sociale gevolgen van zulk een uitvinding voor de Cotton Belt zouden misschien nog grooter zü'n dan die eener bevredigende plukmachine 46). 28 Maar zooals de toestand nu is en langen tijd bijna onveranderd bestaan heeft, zien wjj in coöperatie den eenigen uitweg47). Niet alleen zal hierdoor eindelijk een behoorlijke kredietbasis bereikt worden en de landbouwer zeggingsschap over eigen gedragingen krijgen, maar in tal van andere opzichten zal de werking heilzaam zijn. De tegenwoordige onvrijheid zal vrijheid worden, coöperatieve verkoop zal een deel van de winst der tusschenpersonen aan de boeren doen komen, bewaren in bergplaatsen en een geleidelijken afzet gedurende het jaar toestaan. Men zal zich ook de diensten van een expert kunnen verzekeren, zoodat ieder de zekerheid heeft dat de kwaliteit van zijn produkt erkend wordt en haar prijs krijgt. Afzetmarkten voor andere produkten kunnen door het bestuur der coöperatie gezocht en gevonden worden; de Californische frttitkweekers hebben laten zien wat hierin te bereiken valt. Hier en daar begint in het Zuiden iets dergelijks te komen, zn' het op veel kleiner schaal. In Europa en elders is gebleken, dat de voordeelen van coöperatie zich niet tot de direkt materieele beperken. Zij zal naar alle waarschijnlijkheid ook hier den opvoedenden invloed uitoefenen dien zjj in zoovele gevallen heeft getoond te bezitten. Zij zou kunnen leiden tot een beter vakmanschap en meer waardeering hiervan dan nu in den Zuidelijken landbouw bestaat. De waarde van een vergrooting van het maatschappelijk verkeer, door deze plaatselijke vereenigingen te verwachten, moet men niet onderschatten. In de zeventiger jaren was dit een der bedoelingen van de „Grange" beweging48). Niet slechts kennisname van en belangstelling in plaatselijke belangen zal erdoor bevorderd worden, doch de noodige samenwerking over een grooter gebied tusschen de plaatselijke eenheden zal de belangstellingskring der leden nog verder verruimen. Vooral na 1920 ontstonden in het Zuiden vele coöperatieve verkooporganisaties, maar zij hebben met groote moeilijkheden te kampen gehad en weinig blijvende kracht getoond. Wel hebben verschillende vormen van landelijke coöperatie er nu meer belangstelling dan vroeger, maar de werkelijke beteekenis ervan is nog gering49). De regeering is het streven gunstig gezind en heeft zich bereid getoond te steunen so), Indien werkelijk een krachtige beweging kon worden opgewekt, en als de resultaten ervan blijvend waren, zou een belangrijke invloed ten goede zijn ontstaan. VERW IJ ZINGEN. HOOFDSTUK I. 1) Wij doelen natuurlijk op het uitnemende boek van Ülrich B. Phillips, American Negro Slavery. New York, London: Appleton, 1927. 2) Ernst von Halle, Baumwollproduktion und Pflanzungswirtschaft in den Nordamerikanischen Südstaaten. Leipzig: Duncker und Humblot, erster Teil 1897, zweiter Teil 1906. 3) J. F. Rhodes, History of the United States from the Compromise of 1850. 9 vols. Vol. I, 1850—1854. New York: Harper, 1893 p 344 4) Ibid. pp. 344, 345, 346. 5) J. B. McMaster, A History of the People of the United States. 6 vols. VoL H, New York: Appleton, 1885. pp. 13—15. 6) James Schouler, History of the United States of America under the Constitution. 6 vols. Vol. II, New York: Dodd, Mead and Co rev ed., 1910. p. 269. 7) H. E. von Holst; The Constituüonal and Political History of the United States. 7 vols. Translated from the German. VoL I, 1750— 1833. Chicago: Callaghan, 1876. p. 347. 8) Men zie b.v. A. M. Simons, Social Forces in American History. New York: Macmillan, 1911. pp. 227—231; R. R. Russell, Economie Aspects of Southern Sectionalism, 1840—1861. The University of Illinois, 1924. p. 51; Woodrow Wilson, Division and Reunion, 1829 1889. New York and Londen: Longmans, Green and Co., ed. 1912. p. 128; C. S. Johnson, The Negro in American Civilization. New York* Holt and Co., 1930. p. 356; M. B. Hammond, in z*jn bekende en veel gebruikte monografie: The Cotton Industry; an Essay in American Economie History. Part. I: The Cotton Culture and the Cotton Trade. Publ. of the American Economie Association, new series no 1 New York: Macmillan 1897, meent ook dat vele der poor whites afstamden van de „indentured laborers"; zü werden, zegt hü, veracht omdat zij handenarbeid verrichtten, zü vestigden zich in de bergen en op de woeste zandgronden, „these people and their descendants had become the parasites of southern society", (pp. 96—97). In een bespreking van de antecedenten der tegenwoordige Zuidelijke fabrieksarbeiders door iemand die als authoriteit over dit onderwerp geldt, vindt deze Hammond's meening zeer juist; (Broadus Mitchell, The Rise of Cotton Mills m the South. Baltimore: The John Hopkins Press: 1921. P. 164). Wij hebben ons hier beperkt tot enkele voorbeelden die uit het werk van Amerikanen z^jn gelicht. Voorzoover Europeesche schrnvers zich over dit punt hebben uitgelaten, volgen zij, zooals begrijpelijk, zonder meer de gebruikelijke voorstelling. VgL b.v. James Bryce, The American Commonweatth. 2 vols. New York, LondonMacmillan, ed. 1918. Vol. n, pp. 318, 493 9) U. B. Phillips, Life and Labor in the Old South. Boston: Little, Brown, and Co., ed. 1930. p. VIII. 10) Phillips, i), p. 340. Hoe weinig bekend is over de eenvoudige blanke bevolking uit dien tijd, mag blijken uit het feit, dat in dit boek van Phillips, die in de Vereenigde Staten terecht als de beste kenner van het Oude Zuiden geldt, slechts 15 blz. van de 366 gewijd zijn aan „The Plain People". Dat de armste klasse aan documentaire gegevens al heel weinig nagelaten heeft, blijkt ook overduidelijk uit Phillips' verzameling: Plantation and Frontier Documents: 1649— 1863. Vols. I and II of the Documentary History of American Industrial Society. Cleveland: Clark, 1909. In deze twee dikke deelen komen slechts 4 blz. voor (Vol. II, pp. 165—168), met enkele, niet zeer waardevolle, mededeelingen over de poor whites. - 11) D. R. Hundley, Social Relations in our Southern States. New York: Price, 1860. 12) Bepaalde bronnen die voor den schrijver van politieke geschiedenis van groot belang zjjn, geven voor ons onderwerp zoo goed als niets. Archivalia konden, ook door den beperkten tijd die ons ter beschikking stond, niet nagezocht en verwerkt worden. Wellicht hadden oude belastingregisters, die in vele honderden county gerechtsgebouwen aanwezig zijn, waardevolle inlichtingen kunnen geven over den welstand en armoede in vroeger dagen en latere veranderingen daarin. Het doen van dit onderzoek voor zelfs een enkelen Staat zon echter enorm veel tijd vereischen. 13) J. S. Abbott, South and North; or, Impressions received during a Trip to Cuba and the South. New York: Abbey and Abbot, 1860. 14) F. L. Olmsted. A Journey in the Seaboard Slave States. London: Low, New York: Dix and Edwards, 1856; A Journey through Texas. New York: Mason Brothers, 1859; A Journey in the Back Country. New York: Mason Brothers, 1860. 15) Charles~ Lyell, Travele in North America, in the years 1841—'4S.' 2 vols. New York: Wiley and Putnam, 1845; A Second Visit to the United States of North America. 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1850. 16) W. H. Russell. My Diary North and South. Boston: Burnham, 1863. 17) Harriet Martineau, De la Société Américaine. 3 tomes. Trad. de 1'Anglais, Bruxelles: Soc. Be'ge de Librairie, 1838. 18) James Sterling, Letters from the Slave States. London: Parker and Son, 1857. 19) J. R. Gilmore, (ps.: Edmund Kirke), Among the Pines: or, South in Secession-Time. New York: Gilmore, 4th ed., 1862; My Southern Friends. New York: Carleton, 1863; Down in Tennessee, and back by way of Richmond. New York, Carleton, 1864. 20) Thomas Hamilton, Af en and Manners in America. 2 vols. Edinburgh: Blackwood, London: Cadell, 1833. 21) F. Marryat, A Diary in America with Remarks on its Insixtutions. 2 vols. Philadelphia: Carey and Hart, 1839. 22) Waarvan voor ons doel bruikbaar was: J. S. Buckingham, The Slave States of America. 2 vols. London; Paris: Fisher, Son and Co., 1842. HOOFDSTUK II. 1) Pijnbegroeiing is in het algemeen een aanwijzing voor armeren bodem, maar de long-leaf pine is voor de pine barrens in het bijzonder karakteristiek. Het vele naaldhout dat men nu in de Piedmont kan alen, is van later oorsprong. Dit schiet daar op, als de ondiepe bodem verarmd is door voortdurende bebouwing en dan niet langer gebruikt wordt. Aan zichzelf overgelaten zou dat pijnbosch wel weer plaats maken voor „hardwood", eik en hickory vooral. Ruffin, de in zijn tijd beroemde agronoom, merkte in 1843 op: „Pine, whjch is almost the exclusive forest growth of the lower country, as soon as the granite is reached begins to give place to oak more and more, until there is scarcely any pine seen in the original forest land. Still, however, pine is the second growth of the worn-out old fields, af ter their being turned out of cultivation; but the growth is sparse and mean, showing that the soil is not at all adapted to pine." Edmund Ruffin, Report of the Agricultural Survey of South Carolina, for 184S. Golumbia: Pemberton, State Printer, 1843, p. 86. 2) De steeds weer opnieuw beginnende economische ontwikkeling in de grenszone en de groote beteekenis daarvan voor vele aspekten der Amerikaansche politieke en sociale geschiedenis, is de verdienste van den Amerikaanschen historicus Frederick Jackson Turner geweest; zie zijn The Frontier in American History. New York: Holt and Co., 1921. Vgl. voor een schets van de verschillende frontiertypen in de Zuid Atlantische Piedmont: J. H. Logan, A History of the Upper Country of South Carolina, from the earliest Periods to the Close of the War of Independence. Charleston: Courtenay and Co., Columbia: Glass, 1859. 3) Naar alle waarschijnlijkheid waren ook vele Nederlanders onder dezen pioniersstroom, hoewel in de literatuur nooit als zoodanig gescheiden van de „Pennsylvania Dutch", die ten onrechte zoo genoemd worden. Ook Turner is hierin niet strikt genoeg. Dat nog in 1819 slechts gedeeltelijk geamerikaniseerde Nederlanders daar voorkwamen, blijkt uit de latere beschrijving, door een reiziger, van het zuinige type „Mijnheer Van Schimmelpenninck, or Van der Schlegel" met hun „jyffrow". J. K. Paulding, Letters from the South. 2 vols. New York: Eastburn, 1817. Vol. I, pp. 139 ff. De „Duitscher" op wiens grafsteen hü las: „Here licht begraven K.." (vol, II, p. 46) zal wel meer „Dutch" dan „Duitsch" zijn geweest. Paulding schetst hen als stoere, verdienstelijke en spaarzame boeren, met een gezonden afkeer van belasting betalen, lofwaardig, doch met weinig phantasie, te waardeeren burgers, maar niet het soort van menschen dat men eigenlijk gezegd bewondert. Een herbergier die een druipsteengrot als bezienswaardigheid exploiteerde, was ook een Nederlander. (Vol. t p. 156, vgl. ook Vol. II, pp. 120—122, 124—125 en 160—165). Dicht bij deze grot vermeldt een toeriste omstreeks het midden der negentiende eeuw de Dunker sekte, nauw van geest en steil in 'non opvattingen, doch arbeidzaam, „.... said to have come hither originally from Holland". (Frederika Bremer, The Homes of the New World. 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1854. Vol. II, pp. 519—521.) In 1820 wordt door een Engelsch reiziger over Holland- sche scholen in de buurt van Knoxville gesproken. (Adam Hodgson, Letters from North America, written during a Tour in the United States and Canada. 2- vols. London: Hurst, Robinson and Co., 1824. Vol. I, p. 292). Hij geeft daar blijk, het verschil tusschen „German" en „Dutch" te kennen. De namen van gezinshoofden die in 1790 hij de eerste Amerikaansche volksteling werden opgegeven, zijn later voor de Staten waarvan de oorspronkelijke formulieren nog bestonden, door het Census Bureau onderzocht. Ofschoon als methode ter bepaling van de afstamming der getelden natuurlijk zijn bezwaren hebbend, is het toch de eenig mogelijke weg. In de Staten Pennsylvania, Maryland^ Virginia, North Carolina en South Carolina, kwamen resp. 2.623, 209, 884, 578 en 219 personen voor, wier familienamen Nederlandsch geacht werden. ' Naar schatting waren deze cijfers voor Georgia, Kentucky en Tennessee resp. 106, 122 en 64. Verduitsching en vooral verengelsching zal in de zeventiende en achttiende eeuw natuurlijk steeds door hebben plaats gehad. Van'de 9.399 gezinshoofden met Nederlandschen naam in de Vereenigde Staten in 1790 hielden 2.625 of 27.9 % wel, en 6.774 geen slaven. Het gemiddelde slavenbezit der eerste groep was 3.4 per gezin. Zie hiervoor A Century of Population Growth. 1790—-1900. Dep. of Commerce and Labor. Bureau of the Census. Washington: Gov. Printing Office, 1909, pp. 117, 121, 128. 4) Zie o. m. T. J. Wertenbaker, The Planters of Colonial Virginia. Princeton: Princeton University Press, 1922. p. 139. 5) Een Engelsen -officier, die omstreeks 1750 Charleston bezocht, schreef: „It is pretty singular to remark, that the Number of White Inhabitants, fit to bear Arms in one of their back Counties, called Craven County — does, — at present exceed what was the - Number of Fighting Men in all the Provinces Seven years ago...." (Journal of an Officer's (Lord Adam Gordon's) Travele in America and the West Indies, 1764—1765; in: N. D. Mereness, ed., Travels in the American Colonies. pp. 367—456, New York: Macmillan, 1916. p, 399). Vgl. voor het bevolken van South Carolina's „back country" ook: David Ramsay, History of South Carolina. 2 vols. Charleston: Longworth, 1809. Vol. I, pp. 207—218. 6) Een cattle-pen met slavenarbeid aan de beneden Savannah in Georgia beschreef Bartram in 1776. (William Bartram, Travels through North and South Carolina, Georgia, East and West Florida, etc. Philadelphia: James and Johnson, 1791. pp. 310—313). 7) Vgl. U. B. Phillips, „Georgia and State Rights", Annual Report of the American Historical Assodation for the year 1901, Vol. II. Washington: Gov. Printing Office, 1902. pp. 87—88. 8) Voor een beschrijving van het half-Indiaansche voorkomen van een „backwoodsman" uit North Carolina zie b.v. J. F. D. Smyth, A Tour in the United States of America. 2 vols. Dublin: Printed by Henshall, 1784. Vol. II, pp. 115—117. 9) Toch waren handwerkers er niet onbekend. Zie John Lambert, Travels through Canada and the United States of North America in the years 1806, 1807, and 1808. 2 Vols. London: Printed for Cradock and Joy etc, 1813. pp. 211—212. 10) F. J. Marquis de Chastellux, Travels in North America in the years 1780, 1781 and 178». 2 Vols. Translated. London: Robinson, 1787. Vol. II, pp. 38—40. Zie ook daar de opmerkingen over de geslotenheid der boerenhuishouding in de bovenlanden, waar echter het gemis van een artikel als spijkers sterk gevoeld werd. 11) Alexander Gregg, History of the Old Cheraws. Columbia, S. C: The State Company, 1905, (oorspr. uitg. 1867). pp. 109—110. 12) Voor aardige beschrijvingen van deze waggoners zie men Gordon, (in Mereness), p. 399, en Lambert, vol. II, pp. 288—289. 13) J. S. Bassett, Slavery and Servitude in the Colony of North Carolina. Baltimore: The John Hopkins Press, 1896. p. 25. 14) J. Winterbotham, An Historical, Geographical, Commercial, and Philosophical View of the American United States etc. 4 Vols. London: (geen uitgever), 1795. Vol. III, p. 244. 15) B.v. F. A. F. Duke De La Rochefoucault Liancourt, Travels through the United States of North America. 4 Vols. London: Phillips, 1799. Vol. II, pp. 410—412. Voor een goede schets van het South Carolina Bovenland in deze periode zie: D. H. Bacot, „The South Carolina Up Country at the End of the eighteenth century", The American Historical Review, Vol. XXVIII, No. 4. (July 1923). 16) In reizigersnotities worden plaatselijke verschillen nog lang vermeld. Michaux b.v. deelt mee dat men in deze streek algemeen maïsbrood at, behalve de vroegere Duitschers, die hun tarwebrood niet wilden missen. (F. A. Michaux, Travels to the West of the Allegany Mountains. 1805; in R. G. Thwaites, ed., Early Western Travels. 32 vols. Cleveland: Clark, 1905. Vol. III, pp. 296, 301). 17) Daarover o. m. Ramsay, vol. I, pp. 212 ff.; Gregg, pp. 128—161. ,W. H. Foote, Sketches of North Carolina. New York: Carter, 1846, pp. 47—67; ook J. S. Bassett, „The Regulators of North Carolina, 1765—1771", American Historical Association, Annual Report for the Year 1894. Washington: Gov. Printing Office, 1895. 18) Een goeden indruk van het pioniersleven over de Alleghaniés in 1802 geeft het reisverslag van F. A. Michaux. Vele andere reizigers hebben trouwens mededeelingen achtergelaten. Een deel van deze vaak moeilijk bereikbare geschriften is door R. G. Thwaites uitgegeven in de reeds in noot 16 vermelde verzameling. De ervaringen van den ijverigen frontierprediker Peter Cartwright onder de „backwoodsmen" van het Ohio-Mississippi gebied zijn te boek gesteld door W. P. Strickland, ed., Autobiography of Peter Carthwright, The backwoods Preacher. New York: Carlton and Porter, 1857. 19) Voor een schets van de frontiermaatschappij in Tennessee zie: T. P. Abernethy, From Frontier to Plantation in Tennessee. A Study in Frontier Democracy. Chapel Hill: The University of North Carolina Press, 1932. Passim en vooral pp. 144 ff. 20) Een gevangen Engelsch officier bericht echter reeds in 1779 het gebruik van de „roller-gin" in de Virginische Piedmont, dichtbij Charlottesville. Thomas Anbury, Travels through the Interior Parts of America. 2 vols. London: Lane, 1791. Vol. II, pp. 377. 21) Phillips, g), p. 171. HOOFDSTUK III. 1) Deze telling geeft, strikt genomen, niet de verdeeling van het slaveneigendom. Zij die toen slaven gehuurd hadden worden ook als „slave- holders" aangemerkt, en zij die in verschillende counties slaven in eigendom hadden, werden meer dan eenmaal in de telling opgenomen. Aan den anderen kant werden zij die tezamen met een ander slaven bezaten, niet geteld. Over het geheel schijnt het aantal getelde slavenhouders wat grooter dan dat der slaveneigenaars geweest te zijn. 2) Berekend uit cijfers in de Census of Agriculture 1860. p. 247. 3) Pp. 340 ff. van de 1860 census: Mortality and Miscellaneous Statistica geeft per Staat de gemiddelde grootte der vrije gezinnen. 4) Bron: 1860 Census of Agriculture. p. 221. 5) Geen schrijver heeft hen echter treffender en belangwekkender beschreven dan Horace Eephart, Our Southern Highlanders. New York: Macmillan, verschillende uitgaven, door ons gebruikt: ed. 1922. Geen ander boek is zoo algemeen informeerend als dat van J. C. Campbell, The Southern Highlander and his Homeland. New York: The Russell Sage Foundation, 1921. Over het bergland en zjjn bewoners is, met praktische bedoelingen, een groot opgezet onderzoek beraamd, dat wellicht in de naaste toekomst ten uitvoer gebracht zal worden door samenwerking van verschillende kanten en waardevolle gegevens zal verschaffen. 6) J. C. Campbell, p. 39. 7) Ibid., pp. 48—49. 8) Op het geringe nut van slaven in de Amerikaansche boerderij van deze periode, vergeleken met het grootbedrijf waarin stapelprodukten voor export voortgebracht worden, komen wü nog terug. 9) Olmsted, c), p. 226. 10) Kephart, p. 11. 11) C. O. Sauer, The Geography of the Ozark Highland of Missouri. The Geographic Society of Chicago, Bulletin No. 7. Chicago: The University of Chicago Press, 1920; Vance Randolph, The Ozarks. An American Survival of Primitive Society. New York: The Vanguard Press, 1931. 12) Zulke taalresten zün echter ook onder de onontwikkelde arme blanken in lang geïsoleerde Zuidelüke gebieden buiten de bergen wel te hooren. Hoewel stellig karakteristiek voor de bergtaal, zün ze dit niet zóó uitsluitend als blijkbaar algemeen ondersteld wordt. 13) Vgl. over „crackers" echter onder, p. 74. 14) Niet altijd is duidelijk met wat voor menschen men te doen heeft. Indien mogelijk was, dat een frontiertype of een zeer arme boer aangeduid werd, is zoo'n waarneming niet opgenomen in deze vermelding van de plaatsen in de bronnen waarop onze beschrijving berust. Smyth, Vol. I, pp. 64—65; Chastellux, Vol. II, pp. 190—193; Anburey, vol. ÉT, pp. 310—311, 332—334; Liancourt, vol. II, p. 456; Ramsay, vol. II, p. 413—415; Henry Ker, Travela through the Western Interior of the United States. Elizabethtown, N. J.: Printed for the Author, 1816, p. 352; Buckingham, vol. I, p. 551; J. D. B. De Bow, ed., The Commercial Review of the South and West. New Orleans: 1846— 1862, 1866—1869, Vol. XVIII, p. 790, Vol. XI, p. 606, Vol. XXXI, pp. 367—368; Achille Murat, America and the Americans. (transl. from the French). New York: Graham, 1849. pp. 43—44; Lyell, b), Vol. II, p. 131; E. P. Burke, Reminiscences of Georgia. Oberlin, O.: Fitch, 1850, pp. 205—213; Frederika Bremer, The Homes of the New World. 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1854, Vol. I, pp. 365—367; Olmsted, a), pp. 84—85, 348—350, 439—442, 506—510, 674—675; Sterling, pp. 224—225, 265—266; Olmsted, c), pp. 33, 75, '219-—220, 297, 449—450; Hundley, pp. 250—283; Charles Mackay, Life and Liberty in America. New York: Harper and Brothers, 1859, p. 203; Gilmore, a), pp. 68—83, 166—171, 176; Gilmore, b), pp. 43—46, 90—93; J. H. Aughey, The Iron Furnace: or, Slavery and Secession. Philadelphia: Martien, 1863, pp. 212—225, 229; James Redpath, „The New Ruling Class South", The Nation, Vol. I, No. 7. (17 Aug. 1865); „Marcel", „The Southern Whites", The Nation, Vol. I, No. 10. (7 Sept. 1865); M. D. Conway, Testimonies Concerning Slavery. London: Chapman and Hall, 2nd ed., 1865. pp. 66, 119—122; Gilmore, c), pp. 104—105, 183—189; J. M. Mackie, From Cape Cod to Dixie and the Tropics. New York: Putnam, 1864. p. 91; F. A. Kemble, Journal of a Residence on a Georgian Plantation in 1838— 1889. New York: Harper and Brothers, 1863. pp. 75—77, 146; „The South as it is", The Nation, Vol. I, No. 3, Vol. II, No. 42. (20 July 1865—19 April 1866). Vol. I, pp. 895, 651, 652, 812; Sidney Andrews, The South since the War; as shown by fourteen weeks of travel and observation in Georgia and the Carolina's. Boston: Ticknor, 1866. pp. 177, 335—336; Whitelaw Reid, Af ter the War: a southern Tour, May 1, 1865, to May I, 1866. London: Sampson, 1866. pp. 86, 301—302, 348—349; J. T. Trowbridge, The South: a tour of its battle fields and ruined cities etc. Hartford, Conn.: Stebbins, 1866, pp. 456—458, 574—575; W. H. Sparks, The Memories of fifty years. Philadelphia: Claxton, Remsen and Haffelfinger, 1870. pp. 331—332; Stephen Powers, Afoot and alone; a walk from sea to sea, by the southern route. Hartford, Conn., Columbia Bookco. 1872. pp. 28—29, 41; Edward King, The Great South: a record of journeys. London: Blackie and Son, 1875. pp. 346, 371—372. George Campbell, White and Black. The outcome of a visit to the United States. New York: Worthington, 1879. pp. 321—322; [J. P. Green], RecoUections of the Inhabitants, LocaUties, Superstitions, and Ku Klux Outrages of the Carolina's. By a „carpet-barger" who was born there, Cleveland: (geen uitg.), 1880. pp. 149—164; A. C. Long, Florida Breezes; or, Florida, New and Old. Jacksonville, Fl.: Ashmead Brothers, 1882. pp. 170—171; J. B. Avirett, The Old Plantation. New York: Neely, 1901.pp. 70—71, 118—119; J. S. Bassett, The Writings of „Colonel William Byrd of Westover in Virginia Esqr." History of the Dividing Line: Run in the Year 1728. New York: Doubleday, Page and Co., 1901. pp. 31—32, 37; W. D. Armes, ed., The Autobiography of Joseph Le Conté. New York: Appleton and Co., 1903. pp. 14—1B; M. B. Chesnut, A Diary from Dixie. ed. by J. D. Martin and M. L. Avary, New York: Appleton and Co., 1905. pp. 400—401; Phillips, f), Vol. II, pp. 165—168; E. W. and C. M. Andrews, ed., Journal of a Lady of Quality. New Haven: Yale University Press, 1923. p. 153; W. H. Russell, pp. 91, 150. Een korte schets van de hier besproken groep geeft P. H. Buck, „The Poor Whites of the Ante-Bellüm South", The American Historical Review, vol. XXXI, No. 1. (Oct. 1925). 16) Zie voor een weinig vleiende schets van het laagste soort blanken uit die streken: Redpath. 16) Gilmore, c), p. 184. 17) Olmsted, a), p. 349. 18) Hundley, p. 262. 19) Trowbridge, p. 457. 20) Hundley, p. 262. 21) King, p. 372. 22) Long, pp. 170—171. 23) A. B. Longstreet, Georgia Scènes. New York: Harper, 2nd. ed., 1850. pp. 54 ff. 24) „Many of them are clay- or dirt-eaters, which is said to cause their peculiar complexion. Their children, at a very early age, form this filthy and disgusting habit; and mere infants may be found with 'their mouths filled with dirt. The mud with which they daub the interstices between the logs of their rude domicils must be frequently renewed, as the occupants piek it all out in a very short time, and eat it. This pernicious practice induces disease. The complexion becomes pale, similar to that occasioned by chronic ague and fever." (Aughey, pp. 212—213.) Een neger, die uit North Carolina ontvlucht en later in het Noorden opgevoed was, schreef: „ it is true that fast quantities / of red, white and blue clay are eaten by the poor whites of the South, of all ages, but principally by the young. The writer has seen children sitting on an old-fashioned hearth before a large fireplace, picking out the clay or mortar between the bricks and eating it". (Green, p. 159). „Children, by the time they are ten or twelve years of age, begin to look old, their countenances are stupid and heavy and they often become dropsical and loathsome to the sight. Those who survive this practice thirty or forty years, look very wrinkled and withered, their flesh shrunken to their bones like that of very aged people". (Burke, pp. 205—206). „We saw some young white boys of fourteen or fifteen years of age, children of poor overseers, born and bred in this region, and more ghastly and cadaverous complexions I never remember to have seen. One of our fellow-passengers, a resident of Charleston,-said, that the deathlike and livid paleness of complexion was greatly augmented by the practice of eating a sweetish kind of clay, which he represented to be quite general among the poor whites here .... The Americans here do not take the sweet clay as a substitute for food, since they are never without abundant supplies of the kinds in use by them; but they contract an artificial and vitiated tast for it, as for tobacco, and then find it difficult to leave it off." (Buckingham, Vol. I, p. 551). 25) Wü geven hier een voorbeeld. Uit de richting van Camden, S. C, komend, schreef een reiziger: „The complexion of the inhabitants now (dichtbij Favetteville, N. C.) began to acquire that yellow sickley cast which is so common to. those who reside in the neigbourhood of Marshes and Swamps, and many of the children had not the appearance of that cleanliness which is the snre preservative of health. I stopped at the house of a woman to inquire the way, and as I rode up to the door was saluted with the barking of dogs, the squalling of the pigs and the fociferating lungs of about a dozen children who bawled out mamma, mamma, here's a man, and were ready to jump out of their skins. " (Eer, p. 352). 26) Hundley, p. 264. 27) Olmsted, a), p, 348. ,.*'-^ 28) Conway, p. 66. 29) Aughey, p. 222. 30) Conway, p. 66. Gilmore, c), p. 184. 31) Olmsted, a), p. 509. Zie ook David Dodge, „The free negroes of North Carolina," The Atlantic Monthly, Vol. LVII, No. 339. (Jan. 1886), p. 29. In den vroeg-kolonialen tijd was menging van negers met blanke vrouwen die als „indentured servants" waren over gekomen, in Virginia niet zeldzaam. Dit blijkt uit de wisselende wetgeving die de straffen daarvoor vaststelde en de rechtspositie van het kind bepaalden. Vgl. Benjamin Brawley, A Social History of the American Negro. New York: Macmillan, 1921. pp. 28—30. 32) Een voorbeeld van zoo'n „sarment" geeft Aughey, pp. 223—225. \ 33) „H. Lang tells us that poor Sandhill Milly Trimlin is dead, and that as a witch she had been denied christian burial. Three times she was buried in consecrated ground in different churchyards, and three times she was dug up by a superstitious horde, who put her out of their holy ground." (Chesnut, p. 400). Dit was bij Camden, S. C. 34) Aughey, pp. 220—221. Zie voor andere staaltjes Burke, p. 212. 35) Zie onder, p. 70. 36) De oogbal van den tegenstander werd dan met een enkele vingerbeweging uit de kas gedrukt. 37) „They '11 vote for the man who gives 'em the most whiskey. Just before the war, at an election in Columbia, over a hundred sandhillers sold their votes beforehand, and were put into jail till the polls opened, and then marched out to vote." „By what right were they put in jail?" „It was in the bargain. They knew they couldn't be trusted not to sell their votes to the next man that offered more whiskey, and they like going to jail well enough, if they can go drunk. Make the nigers voters, and youll have just such another class to be bought up with whiskey." (Trowbridge, pp. 574—575). 38) Eemble, p. 146. 39) Mackie, p. 91. 40) Sterling, pp. 265—266. 41) Hiervan vonden wij twee gevallen. Mevrouw Chesnut, wier man Senator van South Carolina en Generaal in het leger der Confederatie is geweest, schreef in haar oorlogsdagboek over de bewoners van de zandheuvels bij Columbia, S. C.,: „Never were people so aided in every way as these Sandhillers. Why do they remain Sandhillers from generation to generation? ... as long as I can remember, gangs of these Sandhill women traipsed in with baskets to be filled by charity, ready to carry away anything they could get. All are made on the same pattern, more or less alike. They were treated as friends and neighbours, not as beggars. They were asked ih to take seats by the fire, and there they sat for hours, stony-eyed, silent, wearing out human endurance and politeness. But their husbands and sons, whom we never saw, were citizens and voters! When patience was at its last ebb, they would open their mouths and loudly demand whatever they had come to seek." (Chesnut, p. 401). Dat althans één aanzienlijk planter uit Liberty County bjj de Altamaha in Beneden Georgia de arme „pine knockers" of „crackers" uit Mc Intosh County bijstond, blijkt uit de autobiographie van Le Conté. Zijn vader had medicijnen gestudeerd en, „knowing that they could not employ a physician, he never refused to respond to their ealls for help, sometimes riding twenty miles, carrying his own food and staying over night in their miserable cabins. In several cases of chronic trouble in children, due to bad food, clothing and housing, he took them to his own home, kept them: for months, and sent them back cured. For all this he never thought of receiving any return." (Armes, pp. 14—15). 42) Gilmore, a), p. 176. Belangwekkend en waardevol is ook, wat Avirett, pp. 70—71, vertelt over het gebruik van poor white families op een groote terpentijnwinning, vóór den oorlog, in North Carolina. 43) Conway, pp. 120—121. 44) Olmsted, a), p. 674. 45) Olmsted, c), pp. 449, 450. 46) „These poor whites were always spoken of with anger by the overseers, and they each had a standing offer of much more than the intrinsic value of their land, from the manager, to induce them to move away." (Olmsted, c), p. 75). 47) Mackay, p. 203. 48) A. O. Craven, „Poor Whites and Negroes in the Ante-Bellum South", The Journal of Negro History, Vol. XV, No. L (Jan. 1930). p. 24. 49) Een reiziger, die met zijn negerbediende in de hut van een clay eater vrouw was afgestegen, noodigde hem uit aan tafel mee aan te zitten, „ . . . but the woman, observing my gesture, yelled out, her eyes flashing with anger: „No, sar! No darkies eats with us. Hope you don't reckon yerself no better than a good-for-nothin', no account nigger!" (Gilmore, a), p. 73). 60) Verschillende reizigers deelen hierover komische incidenten mee, zie b.v. Lyell, a), Vol. I, p. 145. 61) S. D. Smedes, A Southern Planter, New York: Pott, 1914. p. 163. 52) Bremer, Vol. I, p. 386. 53) Olmsted, a), pp. 129—130. 64) „The negroes, both free and slaves, have generally a great dislike to the Irish, whom they were the first to call „white niggers". A very ~ poor white man — such as an Irishman generally is when he arrivés in America, and struggles hard to compete with the negro for the lowest kinds of occupation — is looked upon with pity and hate by Sambo. „A white Buckra" is the most opprobrious epithet that a negro can make use off for, in his eyes, wealth, authority, power, and white blood should always be found together." (Mackay, pp. 243—244). 55) [J. H. Ingraham], The South-West, (by a Yankee). 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1835. Vol. II, p. 248. 66) F. P. Gaines, The Southern Plantation. New York: Columbia University Press, 1924. pp. 189—190. 67) Solomon Northup, Twelve years a slave. Auburn: Derby and Miller, Buffalo: Derby, Orton and Mulligan, etc., 1853. p. 158. 58) Van de poor whites uit Noord Alabama, Noord Georgia en Oost Tennessee meende de Superintendent of the Home for the Refugees in Nashville zelfs: „These people have ohe peculiarity that is generally supposed to be characteristic of the negro. When they fall sick, they rarely recover. They seem to have no tenacityof life".(Redpath, p. 206). 59) Bremer, Vol. I, p. 365. 60) Phillips, i), p. 348. 61) De beroepstelling van 1860 komt ons om verschillende redenen minder bruikbaar voor. Ook die van 1850 heeft vele duidelijke tekortkomingen en moet zeer onvolledig geweest zijn. In 1850 was de totale blanke bevolking der Katoen Staten 3.447.148, die der Grens Staten 2.737.829. Als noot werd in die census vermeld: „Farmers, gardeners, and florists, nurserymen and planters, hunters, trappers, herdsmen, etc., are put under the head of Agriculture". Ongetwijfeld waren vele boerenarbeiders hieronder niet opgenomen, maar in een andere rubriek geplaatst. 62) Er waren in 1850 in de Katoen Staten 216.566, in de Grens Staten 129.482 slavenhouders. Daarvan hielden in de Katoen Staten 29.661, in de Grens Staten 7.998 personen twintig of meer slaven. In de Katoen Staten hadden in het jaar 1850 150.479 menschen minstens één, maar minder dan tien slaven. In de GrenS Staten waren dit er toen 103.354. 63) De grens tusschen het hier besproken boerentype en de Mountaineers zoowel als de poor whites is niet steeds duidelijk, en beschrijvingen uit de grensgebieden naar Noord en West zijn in deze bronnenvermelding niet opgenomen. J. Br- Alexander, Reminiscences of the past sixty years. Charlotte, N. C: Eay Printing Co., 1908. Passim; Aughey, pp. 73—75, 231—232; „Autobiography of Gideon Lincecum", Mississippi Historical Society Publications^Wol. VIII, pp. 443—519; J. G. Baldwin, The Flush Times of Alabama and Mississippi, Americus, Ga.: Americus Book Co., 1853. p. 49; J. H. Becker, Sociale und Politische Zustande in den Vereinigten Staaten Nord Amerika's. Augsburg: Lampart und Co., 1879. pp. 145—147; J. D. B. De Bow, ed., The Industrial Resources, etc., of the United States, 3 vols. New York: Appleton and Co. 3rd ed., 1854. Vol. II, p. 42; Bremer, Vol. II, pp. 467—469; Buckingham, Vol. I, pp. 210—211, Vol. II, pp. 126—128, 148—149, 154—157, 198—200. A. de Puy Van Buren, Jottings of a Year'e Sojourn in the South. Battle Creek, Mich., 1859. p. 90; Burke, pp. 21—28; Traugott Bromme, Reisen durch die Vereinigten Staaten und Ober-Canada. 3 Bande. Baltimore: Scheld and Co., Dresden: Walthersche Hofbuchhandlung, 1834. Bd. III, pp. 81—82; J. F. H. Claiborne, „A Trip through the Piney Woods", Natchez Free Trader and Daily Gazette, 21 Dec. 1841, herdrukt in Publications of the Mississippi Historical Society, Vol. IX, 1906; J. R. Creecy, Scènes in the South. Washington: McGill, 1860. pp. 83—95; Jerome Dowd, Life of Braxton Craven. Raleigh, N. C: Edwards and Broughton, 1896. pp. 9—35; G. W. Featherstonaugh, Excursion through the Slave States, 2 Vols. London: Murray, 1844. Vol. II, p. 7; Basil Hall, Travels in North America. 2 Vols. Philadelphia: Carey, Lea and Carey, 1829. Vol. II, pp. 256—258, 260; Hodgson, Vol. I, pp. 124, 142—144, 267—271, 304—305; Hundley, pp. 191—222; Ingraham, Vol. TI, pp. 26, 65—66, 170—172; C. W. Janson, The Stranger in America. London: Printed for James Cundee, 1807. p. 370; Gilmore, c), pp. 146—157, 190—195; Charles Lanman, Adventures in the Wilds of the United States and Britisch American Provinces. 2 Vols. Philadelphia: Moore, 1856. Vol. II, pp. 191—195; Long, pp. 52—54, 185—186, 194—197; Lyell, b), Vol. II, pp. 61—64; Whitman Mead, Travels in North America. New York: Printed by Van Winkle, 1820. pp. 16—18; Olmsted, a), pp. 330, 350, 356, 357—359, 364—365, 393, 398—402, 413—416, 454—460, 571—572; Olmsted, b), p. 402—105 en passim; Olmsted, c), pp. 139 ff., 197 ff., 205, 220, 226—228, 258—259, 367—359; Phillips, f), Vol. II, pp. 185 ff.; H. W. Pierson, In the Bruah; or Old-Time Social, Political, and Religious Life in the Southwest. New York: Appleton and Co., 1883. Passim; Robert Russell, North America. Agriculture and Climate. Edinburgh: Black, 1857. pp. 160—161; Smedes, pp. 65—68; F. D. Srygley, Seventy yeara in Dixie. Recollections and saying8 of T. W. Caskey and othera. Nashville, Gospel Advocate Publishing Co., 1893. Passim; W. P. Strickland, passim. „The South os it is". Vol. I, p. 239, en verder die artikelenserie passim; F. E. Trollope, Domestic Manners of the Americans. London:. Whittaker, Treacher and Co., New York: Reprinted 1832. pp. 194—197; M. J. Welsh, „Recollections of Pioneer Life in Mississippi", Publicationa of the Mississippi Historical Society, Vol. IV, (1901), pp. 348—866. 64) W. C. Bryant, „A Tour in the Old South", in Parke Godwin, ed., Prose Writings of Wüliam Cullen Bryant, Vol. II. New York: Appleton and Co., 1884. p. 30. 66) Groote eenvoud en zelfs armoede was ook in de pine barrens niet altijd synoniem met inertie en zorgeloosheid. Groepen arm „piney woods people" die op gunstige wijze beschreven worden, vindt men ook. Behalve 'om \dé redenen die wü in de Inleiding gaven, citeeren wü hier en op andere plaatsen uitvoerig, om een indruk te geven van de groote verscheidenheid in het Zuidelijk volksleven, waaraan de algemeené literatuur en de traditie zoo onvoldoende recht laten wedervaren. In Mississippi wordt een groep „squatters" op regeeringsland vermeld, die, hoewel erg arm en onopgevoed, toch niet de gewone vuile slordigheid van poor whites hadden. Zü „maakten" een baal of twee katoen, om geld voor het noodigste te kragen. „They had no cotton-gin but separated the seed from the lint with their fingers. The women spun and wove by hand; with bark and roots of different kinds they dyed the cloth intended for the men, but for other purposes it was ' left in its native whiteness". De geheele indruk van de woninginrichting was „neat and pleassing". Toch was er met de gezondheid van deze menschen ook wel iets niet in orde, want „the hair of the children was, up to the age of ten years, as light as to be ahnost white; it looked like the mowy silvery hair that comes with great age". Zü ontkleedden zich niet als zij ter ruste gingen en „were qui te startled at the first sight of a lady in a night-gown". . . . „the inquiry was made if the old lady thought she was going to die. They thought that she was attiring herself in a shroud." Deze lieden hadden niet veel aanraking' met de wijde wereld. Een van hen was zoo trotsch op den eenigen brief dien hü in zijn leven ontvangen had, „that it was posted upon thé inside of his door. Here, year by year, we read it." (Smedes, p. 113). 66) De Bow, a), vol. XXXI, Oct.—Nov., 1861. p. 868. 67) Dit waren vooral de counties Robeson, Moore, Cumberland, Bladen, en Richmond. Olmsted schreef er over vóór den Burgeroorlog, a), pp. 866—357, en Macrae kort erna, Vol. I, pp. 272 ff. 68) G. G. Smith, The Story of Georgia and the Georgia People. Macon, Ga.: Smith, 1900. pp. 224, 292. 89) George White, Statietics of the State of Georgia. Savannah: Williams, 1849. pp. 116—117. 70) Claiborne, pp. 520, 521—522. 71) De Bow, b), Vol. II, p. 42. De bevolking: van de pijnbosschen in het lage land ten Noorden van Lake Pontchartrain, in Louisiana, werd in de twintiger jaren beschreven als: „ . . . a peculiar race of *petit paysans', small planters, engaged in the lumber trade, in making tar and charcoal, or shepherds engaged in raising cattle. The wealth of a young lady about to be married is measured by the number of cows, as in the planting part of the state, it is by her negroes." (Timothy Flint, Recollections of the last Ten years, .... in the Valley of the Mississippi. Boston: Cummings, Hilliard, and Co., 1826. p. 317). 72) E. W. Hilgard, Report on the Geology and Agriculture of the State of Mississippi. Jackson, Miss.: Barksdale, State Printer, 1860. pp. 361—362. 73) Zie voor Oost Mississippi behalve Claiborne, p. 512—638, over de veetelers daar ook Sparks, pp. 331—332, die hen „illiterate and careless of the comforts of a beter reared, better educated, and more intelligent people" noemt. Over veetelers bij de Beneden Red River, dicht bü Nachitoches, die Spanjaarden huurden als herders, zie Olmsted, a), p. 628; een aanteekening over zulke menschen uit vroeger tijd uit Louisiana, Timothy Flint, pp. 322, 328—329; voor Zuidwest Alabama, Hodgson, Vol. I, pp. 148—149; een aanteekening uit Georgia: William Atson, Heart Whispers. Philadelphia: Cowperthwait, 1859, p. 163; over ruwe veetelers uit Noordwest Florida, bü Pensacola: Timothy Flint, p. 319; over veetelende „sqatters" in Noord Florida schreef Sterling: pp. 224—225, en andere interessante aanteekeningen over deze lieden: Lanman, Vol. II, pp. 128—129. 74) Gilmore, a), p. 115. 75) Geciteerd in De Bow, a), Vol. XVIII, p. 189, Feb. 1855. 76) Olmsted, a), pp. 673—674, 682; Sparks, pp. 372 ff. 77) Zie een kaart van dien Staat tegenover Phillips, a), p. 140. 78) Zie onder, p. 267. 79) Trollope, p. 197; Olmsted, c), pp. 258—259. Edmund Ruffin, Agricultural, Geological, and Descriptive Sketches of Lower North Carolina, and the Similor adjacent Lands. Raleigh: The Institution for the Deaf and Dumb and the Blind, 1861. p. 292; W. L. Fleming, „Reorganization of the Industrial System in Alabama after the Civil War," The American Journal of Sociology, Vol. X, No. 4. (Jan. 1905). pp. 474 475, meent voor Alabama: "There was some renting of land in the white counties, and the form it took was that now known as „third and fourth". It was then known as „shares"." Een belangwekkende aanteekening uit Alabama geeft Bromme, Vol. III, p. 103: „Der Baumwollenbaü wird durchgehend durch Sclaven betrieben, von denen jeder jahrlich 6—8 Acres zu bearbeiten hat, aber noch ausser dem alle vorkommenden Nebenarbeiten verrichten muss; — Augenscheinlich ist es hier, dass bei Erzeugung von Baumwolle freie Arbeiter mehr zu leisten vermogen, als Sclaven, denn mehrere kleine Pflanzungen traf ich, wo die Arbeiter einen Theil Feld von den Grundbesitzern . Zie Merivale, Vol. I, p. 87, voor het overeenkomstige verdringen en verarmen der blanke boeren door de suikerplantages op de West Indische eilanden. Merkwaardig is de overeenstemming tusschen dat gebied en de Zuidelijke Vereenigde Staten in de lotgevallen van een bepaald distrikt: eerst door boeren bezet, dan komen de plantages, na zekeren tijd vermindert de vruchtbaarheid, nieuw geopende gebieden concurreeren, verval en eindelijk wellicht gedeeltelijke ontvolking treden op, wie niet met zijn slaven verhuist, verarmt. (Md. Lecture III). 51) Hildreth, pp. 119—120. 52) Ook al was in de vijftiger jaren nog open land in het Westen overvloedig aanwezig, en al was de bevolking in het geheele Zuiden dun, de noodzakelijkheid van een volstrekte contrdle over den arbeid was onvergelijkelijk veel geringer dan in vroeger tijden. De gewone wrijvingen en remmingen, die maken dat menschen zich niet steeds zoo gedragen als naar abstract economische redeneeringen van hen verwacht kon worden, zijn ook in dit geval een voldoende verklaring. Uit wat na 1865 gebeurde bleek, dat het open land in het Westen voor de arbeidsvoorziening van Oostelijke plantages niet zoo gevaarlijk was. 53) Zoo b.v. Olmsted: c), p. 386. 54) Hammond, in De Bow's Review, Vol. VII, Dec. 1849. pp. 495—496; Chancellor Harper in De Bow, b), Vol. II, p. 246. Hoezeer ook het Zuiden, althans in de laatste decenniën vóór den Burgeroorlog de slavernij in het openbaar ook als een heilzaam en min of meer goddelijke instelling verdedigde, het inzicht van de groote schade die het op velerlei wijzen aanrichtte was ook daar lang niet afwezig. Een Noordelijk predikant schreef met eenige overdrijving: „the most common expression in the south, with regard to slavery, is: „It is a great curse"." (Nehemiah Adams, A South-Side View of Slavery. Boston: Ticknor and Fields, 4th ed., 1860. p. 97). 55) Julius Fröbel, Aus Amerika. Erfahrungen, Reisen und Studiën. 2 Bde. Leipzig: Dyk'sche Buchhandlung. 2te Ausgabe (z. j.). 56) Dat de Zuidelijke Vereenigde Staten als geheel vruchtbaarder zouden zijn dan de Noordelijke, is een dwaling, 57) Dit moet in het oog gehouden worden als men geneigd zou zijn, om aan den slechteren grond waarop vele boeren in het Zuiden gekomen waren, hun armoede toe te schrijven. In de eerste plaats was hun bodem niet altijd bepaald onvruchtbaar, vaak slechts afgelegen. En zelfs met slechten grond is, indien zekere eigenschappen bij de bevolking aanwezig zijn en het economisch milieu ook verder gunstig is, nog wel een behoorlijk leven mcgelijk, zooals vóór den Burgeroorlog reeds de bewoners van het steriele Cape Cod land in Mass. lieten zien, — nog zwijgend over andere voorbeelden uit Europa en Amerika. 68) Voor enkele rake opmerkingen van een boer uit het Noorden zie Olmsted, b), pp. VIII—XI. 59) In de Great Valley der Alleghaniés waren weinig slaven, en de boerderijen hadden een welvarender aanzien dan buiten de bergen. Met toenemend bezit zocht men ook daar den bijstand van zwarten arbeid, maar volgens Olmsted had dit weinig welstands verhooging ten gevolge. Hij vond daar, dat „it is a common saying with the drovers and wagoners of this country, that if you wish to be well taken care of, you must not stop at houses where they have slaves." (Olmsted, c), p. 270). 60) De verzorgde woningen en velden van kolonies arme Duitsche boeren in Texas, die daar door vlijt en nauwgezetheid tot welvaart kwamen, katoen verbouwden maar het verdiende geld niet in slaven belegden, vielen Olmsted ten zeerste op. (Olmsted, b), pp. 139—147, 177 ff.). Dat de landbouw van Duitschers aan de Amerikaansche frontier hooger stond dan die van de Engelsche en Schotsche voortrekkers, werd door waarnemers vaak vermeld. Voor het Ozark gebied wijst Sauer er weer op. (Sauer, pp. 165, 168—169). 61) De Bow's Review, Vol. XXXI, Oct-Nov. 1861. p. 368. Verschillende waarnemers hadden het over den ruwen toon onder het gewone volk in het Zuiden, en wezen op de ook voor hen brutaliseer enden invloed van de slavernij. Zie b.v. Francis Hall, Travels in Canada and the United States, in 1816 and 1817. London: Printed for Longman, Hurst etc. 1818. pp. 459—460. 62) Dit zal een der oorzaken geweest zijn van het feit, dat uit het Noorden gekomen slavenhouders in het Zuiden algemeen als de strengste meesters golden. 63) Berekend uit gegevens per Staat in de census van 1860. (Mortality and MisceUaneous Statisties, p. 339). Blank en zwart zijn natuurlijk tezamen genomen. Ter betere vergelijking heten wn' de frontiergebieden buiten de berekening. In het Zuiden is Texas uilgesloten, in het Noorden werden genomen de Staten: Maine, Vermont, New Hampshire, Massachusetts, Rhode Island, Connecticut, New York, New Jersey, Pennsylvania, Ohio, Indiana, Illinois. Voor de Vereenigde Staten — zonder de Territoriën — bedroeg het bevolkingsdichtheidscijfer toen 17. 64) Olmsted, a), pp. 74—75; c), pp. 159—160: „I found that many a highsonnding name (figuring on the same maps in which towns of five thousand inhabitants in New England, New York, and Pennsylvania, are omitted), indicated the locality of merely a grocery or two, a blacksmith shop, and two or three log cabins. I passed through two of these map towns without knowing that I had reached them and afterwards ascertained that one of them consisted of a deserted blacksmith shop, and a cabin in which the postmaster lived, and the other of a single grocery." Von Halle, die ondanks een vaak onvoldoende of te schematische kennis, toch. op vele punten een nachteren en juisten kijk op het Oude Zuiden had, velt een wel wat streng maar te begrijpen en over het geheel juist oordeel: dl. I, p. 360. Hiermede echter is toch het laatste woord niet gezegd; de beteekenis van de eigenaardige „southern civihzation" voor dè Amerikaansche kultuurgeschiedenis moet niet onderschat worden. Von Halle schijnt wel erg beïnvloed te zjjn geweest door de laatdunkende geringschatting van al wat Zuidelijk was, die in zijn tijd in het Noorden onbestreden bestond. 65) Watson, p. 75. 66) Zie onder de vroeger geciteerde bronnen vooral Olmsted, Sterling, Lyell, vgl. ook Isaac Candler, A Summary View of America. London: Cadell, 1824. p. 254. 67) Deze verhoudingen verklaren het bestaan van het Ztriden en de slavernij gunstig gezinde invloeden in de zakenwereld van het Noordoosten. Vgl. het betoog, uit deze overwegingen, voor handhaving der Unie door den gewezen redacteur van de Democratie Review, Kettell. (Op. cit.). / 68) Phillips, e), p. 9. 69) De nadeelige gevolgen van plantageuitbreiding en boerenverdringing eerst, van de bodemuitputting en landverlating daarna, ontgingen een nadenkend senator van Alabama, C. C. Clay, niet. In een bekend geworden en vaak geciteerde rede gaf hn* uiting aan zijn ongerustheid. (Te vinden o.a. bij Weston, b), pp. 19—20; Cairness, 2nd ed., pp, 57—58; Olmsted, a), pp. 576—577). Ook andere Zuidelijken waren hier niet blind voor. Vgl. Hilgard, a), p. 332. 70) Te vinden in de 1890 census, Population, Vol. I. 71) llth Census, Population, Part I, p. 6. De hier voor het eerst gebruikte indeeling der Amerikaansche Staten is zóó algemeen bekend geworden, dat wn' ons zullen onthouden van een opsomming der Staten die elke afdeeling omvat. 72) Deze toonen aan, dat in Va., S.C. en Ga. alléén meer katoen gesponnen en geweven werd, meest als huishandwerk, dan in alle andere 13 Staten en Territoriën tezamen. Een vergelijking met het Noorden door de censuscijfers van de jaren 1850 en 1860 is misleidend, daar als ,4ndustrieele produktie" ook de voortbrengselen van het'handwerk en, naar het schijnt, ook die van huisvlijt opgenomen werden. Het verwerken van grondstoffen, zooals door houtzagerijen, graanmolens, terpentijndistillaties, helpen verder om het cn'fer der Zuidelijke ,ondustrieele" produktie hooger te brengen dan men verwachten zou. 73) Zie daarover R. R. Russell, Ch. II. 74) Dat dit alleen niet helpen zou, bleek uit het feit dat de aanleg en uitbreiding der Zuidelijke spoorwegen in de twee laatste voor-oorlogische decaden de economische struktuur van het Zuiden niet wijzigden, slechts de snelle uitbreiding van het bestaande eenzijdige stelsel over steeds grooter oppervlak bevorderden eri tevens den aanvoer van voedsel uit de Middle West beter mogelijk maakten. 75) Zie de erkenning van de vijftig jaar lang in wezen onveranderende achterlijkheid der Zuidelijke Staten temidden van een dan snel op hooger plan komende wereldhuishouding bü W. L. Trenholm, „The Southern States, their Social and Industrial History, Condition, and Needs," Journal of Social Science, No. IX, Jan. 1878. < 76) Met zyn gewone doorzicht merkte de Tocqueville het contrast tusschen de bedrijvigheid in het land rechts, en de stagnatie in dat links van de Ohio op, en gaf zjjn commentaar daarover. (Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique. 2 tomes. Bruxelles: Hauman et Cie., 1885. Tome II, p. 358). Een andere Europeaan, wiens boek over de Vereenigde Staten met dat van de Tocqueville en, later, dat van Bryce tot de drie beste Europeesche werken over Amerika in de negentiende eeuw mag gerekend worden, merkte hetzelfde op. Alexander Mackay, The Western World or, Travels in the United States in 1846—1847. 3 Vols. London: Bentley, 2nd ed., 1849. Vol. II, pp. 68—69. Zie ook Chambers, a), p. 158. 77) Trenholm, p. 82: „A large part of the population was always on the move, and an other large part lived in expectation of moving. Hence the flimsiness of their houses, farm-buildings, and fences, the rudeness of their tillage, the untidiness of their fields; hence the dead stumps and trnnks tolerated for years, the „old fields" abandoned for new land, the habit of suffering inconvenience and discomfort, of adopting makeshifts and employing temporary expedients." Voor een typisch geval van een planter die geen rust kon hebben, steeds moest trekken en verhuizen: Basil Hall, Vol. II, pp. 186—187. 78) Hoewel de eenzijdige exportlandbouw der plantagestreken toont, dat deze boven het tweede stadium van de frontier toch ook niet uitgekomen waren. HOOFDSTUK VII. 1) Vgl. over de hier besproken kwestie: A. N. J. den Hollander, „The Tradition of 'Southern Poor Whites'", in: W. T. Couch, ed., Culture below the Potomac. Chapel fiill: University of North Carolina Press, 1933. 2) Ten onrechte is dit probleem nooit door de Amerikaansche historici gesteld. Voor het plantageleven en de figuren daarin bestaat een goede toetsing der traditie aan de werkelijkheid door Gaines, op. cit. 3) Een tjjd lang was conservatief Europa ook gesteld op beschrijvingen en uitspinningen van al wat in de jonge Republiek minder aantrekkelijk was. 4) Olmsted, c), pp. 307 ff. 5) Sterling, p. 221. 6) Ibid. p. 222; vgl. ook daar pp. 64, 66, 86, 221—223. Op pp. 319—320 erkent hij echter terloops, in strijd met vorige veralgemeeneringen, in de bovenlanden een „industrious yeomanry", „a stalwart, laborious, independent population". Het is niet duidelijk of hij hier de bergbewoners of de Boven Biedmonters op het oog heeft. 7) Abbott, Ch. VII, en passim. 8) Kemble, pp. 75—77. 9) Miss Martineau, Vol. II, pp. 260—261, zie ook verder daar. 10) De Tocqueville, Vol. II, p. 374. 11) Michel Chevalier, Lettres sur l'Amérique du Nord. 2 tomes. Bruxelles: Wouters et Cie, 4me Ed., 1844. Tome II, pp. 195—196. 12) Men merke b.v. op hoe Rhodes in zijn schets der niet-slavenbezitters door sajn voetnoten blijk geeft af te gaan op de mededeelingen van Olmsted en Fanny Kemble over de sandhillers en piney-woods crackers. Ook von Halle kreeg daardoor een verkeerd denkbeeld over de beteekenis van den boerenstand; vgl. o.m. Vol. I, p. 117. 13) Als een illustratie van de onachtzame uitbatingen van touristen, die in hun weergaven van traditioneele voorstellingen door een buitengemeen oppervlakkige kennis van het land niet konden worden weerhouden, zie men b.v. George Rose, The Great Country; or, Impressions of America. London, Tinsley Brothers, 1868. p. 159. 14) Zooals James Williams, The South. Vindicated. London: Longman, Green, etc.: 1862. (Duitsche vert.: Dié Rechtfertigung der Südstaaten. Berlin: 1862). De schrijver van het voorwoord verzet zich daarin, pp. XXVIII ff., tegen de bestaande denkbeelden over de Zuidelijke „mean whites", zich daarbij blijkbaar tegen Cairness' pas verschenen boek richtend. 15) Wij vermelden hier slechts de naar onze meening meest invloedrijke schrijvers. In meerdere boeken, boekjes, pamfletten, artikelen en speeches is de „klassieke" meening te vinden. In abohtionistische kringen werd veel werk gemaakt van de verderfüjke invloeden op de blanken zelf van de slavernij in hun midden. Als voorbeeld van zulk een uiteenzetting zouden wü een tractaatje kunnen noemen: L. J. Barker, Influence of Slavery, upon the white population. New York: Pnbl. by the American Anti-Slavery Society. Anti-Slavery Tracts No. 9. 16) H. B. Stowe, A Key to Uncle Tom's Cabin. London: Low, Son and Co., 1853. pp. 447—466. 17) In zün boek erkende Weston nog uitzonderingen op den regel, (pp. 18, 43), in het gemelde pamflet sprak hü daar niet over. 18) Hinton Rowan Helper was de zoon van een slavenbezitter, had een goede opvoeding genoten, bezat land. Op jeugdigen leeftijd verliet hü North Carolina en ging naar California, waar hü de voordeelen van den vrijen arbeid leerde kennen. In zü'n eigen Staat teruggekeerd, maakte hü op onaangename wijze kennis met de beperkte vrijheid van spreken en schrijven die in het Zuiden bestond. Daardoor verbitterd schreef hü toen nog als jongmensen zün Impending Crisis. 19) Helper, a), pp. 32—33. Voor verdere krasse uitlatingen over de economische ellende en absolute sociale minderwaardigheid van alle niet-slavenbezitters: Ibid. pp. 41, 42, 151, 376—381. 20) Jaar van eerste uitgave ons onbekend. 21) Conway, pp. 114, 119 ff. 22) Kapp, pp. 477 ff. 23) Cairness, lst. ed. p. 95; vgl. ook p. 141, 2nd. ed. 24) Zie een barre schildering: 2nd ed„ pp. 143—148. 25) Een dergeltfke voorstelling der niet-slavenhouders schijnt door het hoofd van een Engelschen afgevaardigde naar de Amerikaansche predikanten gespookt te hebben. (J. W. Massie, America: The Origin of Her Present ConfUct: Her Prospect For The Slave, and her Claim For Anti-Slavery Sympathy. London: Snow, 1864. p. 377. 26) Cairness, lst. ed., p. 75. 27) Cairness, 2nd. ed., pp. 81—88. 28) Niemand minder dan Loria citeerde in 1896 Cairness' passage over die vier millioen slavenlooze en gevaarhjke vagebonden der ZuidStaten, en voerde dit in een betoog aan. (Loria, pp. 99—100). Von Halle bespreekt Cairness' theorie over de slavernij, maar verzet zich daar zoomin als elders tegen diens opvatting der arme blanken. (Von Halle, dl. I, pp. 334—339). Kort na het verschijnen van Cairness' boek wees Gilmore, c), pp. 104—105, 182—183, op de fout die de Iersche professor maakte. Maar zulke op zich zelf staande protesten van minder gelezen schrijvers met geringer prestige hadden weinig effekt. Vgl. ook een ingezonden stuk in The Nation van 7 Sept. 1865. („Marcel", loc. cit.). De bekende Horace Greeley, stichter van de „Tribune", die vooral ook tegen de slavernij gekant was geweest omdat het voor de belangen der blanke arbeiders in het Zuiden zoo schadelijk was, bleek in 1871 geheel de „klassieke" voorstelling der niet-slavenhouders in het Oude Zuiden te hebben. (Greeley's Letters from Texas and the Lower Mississippi, etc. New York: Tribune Office, 1871. p. 40). HOOFDSTUK VUL 1) Een Noordelijk oorlogscorrespondent vond: „In many localities more than half the able-bodied male inhabitants have been swept away, and everywhere the loss of men is severely feit." (T. W. Knox, Camp-fire and Cotton-field. New York: Blelock, 1865. p. 493). J. W. Garner, Reeonstruction in Mississippi. New York: Macmillan, 1901. p. 122: „About one-third of the white breadwinners of the state had either been sacrificed in the contest or were disabled for life, so that they could no longer be considered as factors in the work of economie reorganization." Bij het doorbladeren der Zuidelijke kranten en tijdschriften van deze jaren zijn de advertenties voor kunstledematen onbehaaglijk welsprekend. In South Carolina trachtte de staatsregeering te helpen: „Twenty thousand dollars were appropriated to profide artificial limbs for those who had lost limbs in the war." F. B. Simkins and R. H. Woody, South Carolina during Reeonstruction. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1932. p. 47. 2) W. R. Falkiner, The South, It's People. Richmond, 1890. p. 11, gecit. door Von Halle, Vol. II, p. 348. 3) Smedes, p. 229. 4) In die jaren verschenen hierover vele geschriften van polemischen aard. Als typisch voorbeeld van zulk een betoog uit dien tn'd zie: D. R. Goodloe, „Resources and Industrial Condition of the Southern States," m:' Report of the Commissioner of Agriculture for the year 1865. pp. 102—136. Vgl. pp. 126—132, waar naast enkele heel juiste opmerkingen eenige in het oog springende fouten gemaakt worden. 5) C. H. Otken, The Hls of the South. New York, London: Putnam's Sons, 1894. p. 236. De liberale economen uit dien tn'd hadden dit gansch anders verwacht. Verschillende reizigers uit het Noorden blijken onder den invloed van deze denkbeelden geweest te zijn. Vóór den oorlog had slechts Carlysle in Engeland erop gewezen dat de Amerikaansche slaaf niet slechts een onvrij arbeider, doch ook een neger was. Hij deelde de toen in zwang zijnde verwachting niet, als zou emancipatie de produktiviteit der Amerikaansche negers doen toenemen. 6) Reid, pp. 171, 204, 208—109, 375; Trowbridge, p. 447; W. L. Fleming, Documentary History of Reeonstruction. 2 vols. Cleveland, O.: Clark Co., 1907. Vol. I, pp. 25—33. 7) J. G. de Roulhac Hamilton, Reeonstruction in North Carolina. Raleigh, N. C: Edwards and Broughton, 1906. p. 194. 8) Zoolang er plantages in het Zuiden waren schijnt de verleiding ertoe bestaan te hebben. Ramsay waarschuwde in 1808 de South Carolina planters er tegen. (Vol. II, p. 222); Smyth beschreef in 1775 reeds een wijze van financiering van North Carolinische tabaksplanters, die sterk aan een moderne „supply store" doet denken. (Vol. I, p. 62). 9) Vooral: Reid, passim. 10) H. W. Grady, The New South, and other addresses. New York: Maynard, Merrill, and Co., 1904. p. 178. 11) Charles Nordhoff, The Cotton States in the spring and summer of 1875. New York: Appleton, 1876. p. 69. 12) Report of the Secretary of Agriculture, 1866—'67. pp. 101 ff. De censusgegevens van 1880 laten een veelzeggende vergelijking toe tusschen de waarde van het agrarisch bedrijf in het Zuiden in 1860 en in 1880, toen het 15 jaar gelegenheid had gehad zich té'herstellen en verder te ontwikkelen. De waarde van het land plus gebouwen en schuttingen bedroeg in de overwonnen Staten in 1880 $ 1.868.107.000, in de overige Staten $ 8828.990.000, in 1860 waren deze cijfers voor dezelfde Statengroepen $ 1.850.710.000 en $ 4.780.810.000. 13) Reid, passim; ook Knox vertelt hier een en ander van: p. 494; een Noorderling beschreef zijn ervaringen als planter in de delta: A. P. Morgan, Yazoo; or the Picket Line of Freedom in the South. Washington: The Author, 1884. 14) Het is opvallend hoe vaak in de bronnen de uitspraak van Zuidelijken gevonden wordt, dat de bruikbaarheid van den neger als arbeidskracht nn voor goed verdwenen was. 15) Door de gebrekkige discipline in den oorlog waren de officieren zeer geëxposeerd, de sterfte onder hen was vooral ook daardoor onevenredig hoog. 16) W. L. Fleming, „The Economie Conditions during Reeonstruction", in: South in the Building of the Nation, Vol. VI. p. 3. 17) Smedes, pp. 246—247; David Macrae, The Americans at home. 2 vols. Edinburgh: Edmonston and Donglas, 1870. Vol. II, p. 84; B. T. Washington, Up from Slavery. Garden City, N.Y.: Doubleday, Doran and Co., ed. 1929. p. 14. 18) Voor de aristocratie van Columbia, S. C, zie: J. S. Pike, The Prostrate State: South Carolina under Negro Government. New York: Appleton, 1874. pp. 117 ff.; Chesnut, pp. 353 ff.; F. B. Zincke, Last Winter in the United States. London: Murray, 1868. pp. 93, 97. 19) Planterfamilies in Clarke County, Ala., die hun eigen voedsel niet konden koken: T. H. Ball, A Glanee into the Great South-East, or, Clarke County, Ala., and it's surroundings. Grove HUI, Ala.: 1882. p. 299. 20) Na de afschaffing der slavernij zou in het Zuiden wel een of ander stelsel van half-slavernij of peonage ontstaan zijn, maar het toezicht en het voortdurend ingrijpen van het Freedmen's Bureau en de bezettingstroepen voorkwamen dit. 21) Alle bronnen passim. Zie ook de phtntersbrieven afgedrukt bij R. P. Brooks, The Agrarian Revolution in Georgia, 1865—1912. Bulletin of the Univ. of Wisconsin No. 639, History Series Vol. 3, No. 3. 1914. pp. 19 ff. 22) Deze extreeme schatting deelt Garner mee: p. 124. 23) Letters from the Commercial Correspondent of an Association of Cotton Manufacturers. Boston: 1865. (Reprinted from The Nation). p. 7. 24) Ondernemende Yankee kramers verkochten hun keurige genummerde rood-wit-blauwe stokjes om het land van hun wensch af te perken als het zoover zou zijn gekomen. Macrae, Vol. II, p. 73; Fleming, c), Vol. I, p. 360. 25) M. L. Avary, Dixie af ter the War. New York: Doubleday, Page and Co., 1906. Chap. XXIX; Sidney Andrews, pp. 97—98. 26) Men zie de levendige teekening der naar de steden gestroomde negers door Becker, pp. 150—151, den Duitsch-Amerikaan die, hoewel tot het Noordelijk leger behoorend, een nuchter oordeel bleek te bezitten over de kwesties in het Amerika van zijn tijd. 27) Report of the Commissioner of Agriculture for 1866. p. 573. 28) C. G. Bowers, The Tragic Era. Cambridge: Honghton MiffUn Co., 1929. p. 49. 29) „What did you leave the old place for — Auntie, anyway?" „What fur? 'Joy my freedom!" Sidney Andrews, p. 353; vgl. ook Washington, p. 23. 30) F. B. Leigh, Ten years on a Georgia plantation since the war. London, Bentley and Son, 1883. p. 26. 31) U. S. Dep. of Agric, Yearbook 1867. p. 416. Gecit. door R. P. Brooks, p. 17; vgl. ook de tabel bjj von Halle, Vol. II, p. 622. 32) R. P. Brooks, p. 17; King, pp. 270? 275, 300, 318; Nordhoff b), pp. 104, 108; Somers, p. 70; zie ook T. J. Woofter, Negro Migration. New York: Gray, 1920. pp. 35—36; C. G. Woodson, A Century of Negro Migration. Washington: The Association For the Study of Negro Life and History, 1918. p. 120. Kort na den oorlog zou in verschillende deelen van Virginia ook een afvloeien van negerarbeid naar het Noorden hebben plaats gehad: De Bow's Review, After the War Series, Vol. II, July 1866. pp. 55—66. 33) Trowbridge, pp. 460, 465, 498; ook Miss Leigh moest dit ondervinden: „The Negroes are so like children, so unreasoning and easily influenced, that they are led away by any promise that sounds fair, or inducement which is offered." (p. 227). 34) Het gemiddelde jaarloon in de 11 Zuidelijke Staten voor een volwassen manlijken arbeider, met kost, daalde van $ 112 in 1867 tot $ 100 in 1868. (Berekend uit gegevens in de rapporten van den Commissioner of Agriculture voor 1867 en 1868). 35) Een goede beschrijving van de moeilijkheden die een typische katoenplantage in Georgia tusschen 1865 en '80 ondervond, geeft D. C. Barrow, „A Georgia Plantation", Seribners Monthly Vol. XXI, April 1881. Vgl. voor deze periode in South Carolina: F. B. Simkins, „The Solution of Post-Bellum Agricultural Problems in South Carolina", The North Carolina Historical Review, Vol. VII, No. 2. (April 1980). 36) Zoo was er een groote belangstelling voor immigratie van blanken en gelen arbeid. Het schijnt een veel voorkomend onderwerp van gesprek te zijn geweest; op verschillende plaatsen in De Bow's Review zjjn ingezonden stukken en artikelen hierover te vinden. Vele genootschappen zijn er voor opgericht. Dat deze pogingen op niets zn'n uitgeloopen is niet te verwonderen. In dienzelfden tijd bood het Gouvernement bona fide kolonisten kwart-secties nieuw land in het Noordwesten voor zoo goed als niets aan. 37) Inderdaad heeft niets den reizigers zóó zeer getroffen en over niets staan dan ook de bronnen zóó vol als deze twee hoofdpunten in de economische verhoudingen gedurende de reconstructiejaren: den overvloed van goedkoop land en de groote schaarschte van goeden arbeid. Behalve bij de reeds vermelde reizigers zie men ook J. H. Kennaway, On Sherman'8 Track; or, the South af ter the War. London: Seeley, 1867. pp. 52—85, 122, 124. 38) R. P. Brooks, pp. 24—25; vgl. ook Hammond, a), p. 125. 39) Zie over deze overgangsperiode behalve alle bronnen voor dien tijd, passim, ook het artikel van T. J. Edwards, „The Tenant System and some Changes Since Emancipation", The Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. XLIX, Sept. 1913. pp. 38—47. 40) Deze „third and fourth" regeling moet niet verward worden met een andere, gelijknamige, waarbij de pachter, zonder bedrijfskapitaal werkend, een derde van de katoen en een vierde van 'de maïs krijgt. Deze overeenkomst wordt uit den overgangstijd veelvuldig vermeld, maar komt nog wel voor, op zeer vruchtbaar land. 41) Dit blijkt uit de speciale Cotton Census die in dat jaar gehouden werd. 42) Voor een schema hoe de planters in de Mississippi delta tegenwoordig gefinancierd worden, zie: W. J. Carson, Financing the Production and Distribution of Cotton. Reprint from the Federal Reserve Bulletin, Washington, 1923. p. 8. 43) Is dus de koopman houder hiervan en handelt hjj direkt met den deelpachter, dan heeft hij een hypothecair recht op diens geheelen oogst, minus het deel ervan dat den landheer als pacht toekomt. 44) Somers, pp. 198, 241—245; King, pp. 53, 271 ff.; Leigh, pp. 79, 96, 302—303; Simkins, b). 45) Otken, p. 9; C. M. Thompson, Reeonstruction in Georgia. New York: Colombia University, 1915. p. 118. 46) Voor de groote economische rol van deze heden in Florida en andere jonge gebieden, vgl. Friedrich Ratzel, Stadte- und Culturbilder aus Nord Amerika. 2 Theile, Leipzig: Brockhaos, 1876. TL II, pp. 59—61. 47) King, pp. 271 ff. 48) Voor een bespreking door tijdgenooten van de voor- en nadeelen der verschillende nieuwe werkwijzen, zie: F. W. Loring and C. F. Atkinson, Cotton Culture and the South considered with Reference to Emigration. Boston: Williams and Co., 1869. pp. 28—34. 49) Holland Thompson, The New South. New Haven: Yale University Press, 1921. p. 67. 50) Een goede studie van de moderne plantage in haar verschillende vormen in de Zuidelijke Vereenigde Staten is gemaakt door C. O. Brannen, Relation of Land Tenure to Plantation Organization, With Developments Since 1920. Fayetteville, Ark., 1928. Een beschrijving van een Alamaba plantage: U. B. Philips, „Making Cotton Pay", The World's Work, Vol. VIII, No. 1. (May 1904). 51) Census of Agriculture, 1910. Vol. V, p. 878. 52) R. P. Brooks, pp. 67—68. De beste uiteenzetting van het verschil tusschen de beide pachtsoorten b en c is te vinden bij R. P. Brooks, pp. 55 ff. Vgl. ook H. B. Frissell, „Southern Agriculture and the Negro Farmer", Publications of the American Statistical Association, Vol. XIII, 1912—1913. pp. 66—89. 53) In de literatuur komen dikwijls slordigheden en fouten voor die ver- warrend werken; b.v. Hammond, a), p. 133; P. A. Bruce, The Rise of the New South. Philadelphia: Barrie and Sons, 1906. p. 32; R. B. Vance, Human Factors in Cotton Culture. Chapel Hill: The University of North Carolina Press, 1929. pp. 56—57. 54) Van de 1870 census maken wn' geen gebruik, daar deze te onbetrouwbaar is. 55) P. A. Bruce, c), pp. 455—458; ook Herman Gerhard, in zyn slordig en oppervlakkig boekje: Die volkswirtschaftliche Entwicklung des Südens der Vereinigten Staaten von Amerika von 1860 bis 1900. Halle a. S.: Gebauer — Schwetske, 1904. p. 69. 56) De zwarte cropper wenscht vooral ook het recht zyn muildier te berijden, om zoo 's avonds en Zondags naar vergaderingen te gaan. Dat mag hn' niet als cropper, want dan is het werkvee van den grondeigenaar, maar als „pachter" is het zyn eigen bezit, schoon dikwijls op afbetaling gekocht. HOOFDSTUK IX. 1) F. L. Owsley, „The Confederacy and King Cotton; a study in Economie Coercion", North Carolina Historical Review. Vol VI No A (Oct. 1929). ' 2) Voor dit verschil in Alabama: Fleming, a), p. 233; L. J. Dupré Fagots from the Camp Fire. Washington: Charles and Co., 188l' p. 76. 3) Fleming, a), pp. 196 ff.; Trowbridge, p. 445; Somers, p. 134 4) Fleming, a), pp. 278 ff.; Reid, p. 221. 5) Vele uitnemende Amerikaansche historici staan ook nu nog deze meemng voor: A M. Schlesinger, Political and Social History of the United States, 1829—1925. New York: Macmillan, 1927. p. 258C. A. and M. R. Beard, The Rise of American Civilization. 2 Vols. New York: Macmillan, 1930. Vol. II, p. 269. 6) Charles Cestre, Les Etats-Unis. Paris: Larousse, 1927 p V135 7) Hammond, a), p. 129; M. B. Hammond, „The Southern Farmer and the Cotton Question", Political Science Quarterly, Vol XII No 3 (Sept. 1897). p. 458. 9) E. L. Bogart. An Economie History of the United States. New YorkLongmans, Green and Co., ed. 1930. p. 309. 10) P. A. Bruce, c), pp. 429—430. U) fn\ P^7'^'00"011 811(1 It>s K™8dom>', Harper's Magazine, No. 377, Vol. 63. (Oct. 1881). p. 721. 12) Bryce, Vol. II, p. 318. Vgl. ook Coman, p. 309. 13) Nordhoff, p. 38; Somers, pp. 65, 117, 142—143, 272; King, p 348George Campbell, p. 293; Trowbridge, p. 447; A. K. McClure, The boutK: lts mdustrial, financial and political condition. PhiladelphiaLappincott, 1886. p. 73. 14) ?^B,?*r(i'! letten hier met op als z« meenen de toename der „freenolds m de zestiger jaren in het Zuiden te kunnen aangeven. (Vol. i 'J: 26,,); °* ean Fransch schryver ziet dit niet erg helder in: J. inouiller, „Lévolution de la production du coton aux Etats-Unis" Revue des ecvences politiques, Tome XLIX, Oct.—Dec. 1926. p 573 15) Het eenige onderzoek dat over de verdeeling van den grondeigendom m het Zuiden naar ons weten is gedaan, was dat van E. M. Banks The Economics of Land Tenure in Georgia. New York: The Columbia 31 University Press, 1905. pp. 119—134, Hij onderzocht daarvoor de belastingregisters van 37 Georgia counties die hn' als typisch voor dien Staat beschouwde, voor de jaren 1873, 1880, 1890 en 1902. De uitkomsten hiervan steunen de hier door ons bestreden opvatting niet. 16) Hierover zn'n voor deze periode cijfers te vinden bij F. L. Hoffman, Race Traite and Tendenties of the American Negro. New York, Macmillan, 1896. 17) Voor Alabama: Fleming, a), p. 719. 18) Fleming, a), p. 727. Toch kwam het wel voor: De Bow's Review, Vol. II, After the War Series, Jury 1866. p. 55. 19) Vgl. voor Alabama C. E. Allen, „Greater Agricultural Efficiency for the Black Belt of Alabama", The Annals of the American Academy of Political and Social Science, Vol. LXI, Sept. 1915. 20) Een Mississippi plantage, dicht bij Columbus, waarop na den oorlog de negers door blanke pachters vervangen werden, wordt kort beschreven in De Bow's Review, After the War Series, Vol. IV, Oct. 1867. pp. 361—362. 21) W. F. Tillett, „The White Man of the New South", Century Magazine, Vol. 33, No. 5. (March 1887). p. 771. 22) Edwin de Leon, „The New South", Harper's New Monthly Magazine, Vol. XLVIII, No. CCLXXXIV. (Jan. 1874). p. 272. 23) Von Halle, Vol. II, p. 569. 24) A. O. Craven, „The Agricultural Reformers of thé Ante Bellum South", The American Historical Review, Vol. XXXIII, No. 2. (Jan. 1928); zie ook R. H. Taylor, „Commercial Fertilizers in South Carolina", The South Atlantic Quarterly, Vol. XXIX, No. 2. (April 1930). pp. 179 ff. 25) R. H. Taylor. p. 188. 26) P. 123 van dit rapport. 27) Voor een interessante uitlating in dit verband: Letters from the Commercial Correspondent, p. 10. 28) R. M. Harper, „Developmeht of Agriculture in Upper and Lower Georgia", Georgia Historical Quarterly, Vol. VI, Nos. 1, 2, 3, 4. (March — Dec. 1922). Zie de tabellen op pp. 26, 215, 229. 29) R. P. Brooks, p. 80. 30) Terloops opgemerkt: dit alles doet de door het Noorden wel geuite meening, als zou de na den oorlog snel toenemende katoenproduktie de superioriteit van den vrijen negerarbeid over de slavernij bewijzen, wel wat ongegrond schijnen. Het veldwinnen van de katoen in de Boven Piedmont is ook duidelijk te zien uit de stipkaarten die de katoenproduktie in beeld brengen in de Atlas of American Agriculture. Part V, Section A. Cotton, by O. C. Stine and O. E. Baker, Washington: Gov. Printing Office, 1918. pp. 16—17. 31) Een typische opmerking bjj Somers, p. 117. 32) Ibid., p. 273. 33) Nordhoff, b), pp. 17—18; vgl. ook A. B. Hart, The Southern South. New York: Appleton, 1910. p. 41. 34) George Cambell, p. 163. 35) M. B. Hillyard, The New South. Baltimore: Manufacturers' Record Co., 1887. pp. 6—7; een aardige beschrijving van blanke heuvelbewoners in Noord Georgia door Clifton Johnson, Highways and Byways of the South. New York: Macmillan, 1904. pp. 96—121; voor de Arcadiërs van Louisiana in de tachtiger jaren vgl. C. D. Warner, Studies in the South and West, with comments on Canada. New York: Harper and Brothers, 1889. p. 96. 36) Reid, pp. 86, 301—302, 348—349; Sidney Andrews, pp. 177, 335—336; King, pp. 346, 371—372; Green, pp. 149—164; Trowbridge, pp. 456— 458, 574—575; George Campbell, pp. 321—322; Greeley's Letters. n. 40; TVie Nation, 23 Nov. 1865. p. 652. 37) Powers, p. 41. Hier en daar leert men op het Zuidelijk platteland kleine groepjes of enkele gezinnen kennen die afstammelingen van zu'ke mengingen zyn. Ook vindt men wel eens „brass ankles", meestal blanken met een weinig neger- en Indianenbloed. Volgens het volksgeloof zouden zy een ringvormige huidverkleuring by de enkels hebben. By enkele „brass ankles" wier beenen wy te zien kregen, vooral kinderen, bleek dit niet het geval te zyn. De sociale isolatie is voor al zulke menschen het kernfeit, Zy achten zich boven de negers en worden door de blanken niet als rasgenooten erkend. Vaak gaan daarom de kinderen noch naar de blanke noch naar de negerscholen. Hun economische toestand is steeds ongunstig, ernstige moreele gebreken worden hun algemeen verweten. Iets anders is ook nauwelijks te verwachten; zulke lieden zyn eigenlijk de eenige personen in het Zuiden die een halfbloeden-probleem vormen. Alle andere Mulatten beschouwen zich als negers, althans als „coloured". 38) In het journalistieke boekje van William Haynes, Sandhill Sketches. New York: Haynes and Co., 1916. pp. 15 ff., komt een beschrijving voor van „sandhillers", die overeenkomt met beschrijvingen uit vroeger tijden. Overal in het Zuiden kan men wel zulke havelooze poor whites aantreffen die leven van den verkoop van wat brandhout en pynkegels, een tuintje, losse werkjes, jacht en vischvangst. 39) Voor Virginia heeft P. A. Bruce het hierover: The Plantation Negro as a Freeman. New York: Putnam's Sons, 1889. pp. 228 ff. 40) Dit is duidelijk te zien uit het kartogram op p. 9, Atlas of American Agriculture. Ook de vroegere pine barrens hebben niet die beteekenis voor de katoen gekregen als de vanouds daarvoor gebruikte landen, maar de produktie is er toch aanzienlijk. 41) R. M. Harper, „Development of Agriculture in the Pine Barrens of the Southeastern United States", Journal of Geography, Voï XV No. 2. (Oct. 1916). pp. 42—48; E. W. Hilgard, Report on Cotton Production tn the United States. 2 Vols. Washington: Census Office 1884. Vol. I, p. 37, Vol. II, p. 56. 42) R. P. Brooks, pp. 72, 103, 105. 43) Ibid., p. 70. 44) Harper, a). 45) Harper, b), p. 344. 46) Jf', \Potwin' botton Mill People of the Piedmont: New YorkColumbia University Press, 1927. pp. 50 52. 47) H. M. Field, Bright Skies and Dark Shadow's. New York: Scribner 1890. pp. 54—55. 48> ^^og^lT^^ ^ hCt gebruik van ^en term, zie onder, 49) Von Halle, Vol. II, p. 628. 60) Tot in het begin der twintigste eeuw is by Noordelijke publicisten een verbazend gebrek aan kennis op te merken betreffende de «eschiedenis en sociale werkelijkheid van het Zuiden. Dit weerhield hen echter niet van ■vrijmoedige uiteenzettingen. Dat deze volkomen foute voorstellingen van het leven jen verleden van een deel van het eigen volk in tijdschriften van rang konden worden opgenomen, lijkt ■i ons veelzeggend. Et blijkt ten duidelijkste uit, hoe Noord en Zuid elkaar eigenlijk vreemd waren, en hoe lang na den Burgeroorlog het Zuiden voor het Noorden nog bijna een ander land was. Men zie b.v. S.A. Hamilton, „The New Race Questibn in the South", The Arena, Vol. XXVII, No. 4. (April 1902); T. T. Fortune, Black and White; Land, Labor and Politics in the South. New York: Fords, 1884. 51) Eenmaal hoorden- wij van een geneeskundig onderzoek in een school in de buurt van Spartanburg, S. C, waarbij bleek dat het ondergoed van sommige kinderen voor den winter rond het lichaam was vast genaaid. 52) C. E. Branson, Farm Life Abroad. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1924; zie over de Europeesche reisindrukken van Poe, den bekenden redacteur van de „Progressive Farmer": Edwin Mims, The Advancing South. Garden City, N. Y.: Doubleday, Page and Co., 1926. pp. 66—79. 63) Harper, b) p. 352. 64) W. D. Kelley, The Old South and the New. New York: Putnam's Sons, 1888. p. 121. 55) Page, a), p. 121. 56) Broadus Michell, a), pp. 160 ff. 57) Ibid. pp. 186, 208. 58) Clarence Heer, Income and Wages in the South. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1930. p. 65. 69) R. B. Vance, „The Southern Labor Supply", North Carolina Club Yearbook, 1929—'SO. Chapel Hill: The University of North Carolina Press, 1930. p. 18. 60) A. M. Arnett, The Populist Movement in Georgia. New York: Columbia University Press, 1922. Ch. II; J. D. Hicks, The Populist Bevalt. Minneapolis: The University of Minnesota Press, 1931. Ch. II; S. J. Buck, The Granger Movement. Cambridge: Harvard University Press, 1913. Ch. I; W. B. Bizzell, The Green Rising. New York: Macmillan, 1926. pp. 156—166, en vele tijdschriftartikelen uit de tachtiger en negentiger jaren. 61) Heer, p. 12. 62) J. W. Bailey, The Condition of the Farmers of North Carolina. Raleigh: 1921. (Pamflet). 63) F. S. Griffin, „Country Community Life and Cooperative Farm Enterprise", North Carolina Club Yearbook 192S—'Si. Chapel Hill: The University of North Carolina Press, 1924. p. 54. 64) In een rede voor de Cosmos Club, Columbia, S.C., Oct. 22, 1922, gecit. in N.C. Club Yearbook 1921—'22, p. 68. 65) Holland Thompson, p. 108. 66) Child Welfare in Tennessee. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the Tennessee Child Welfare Commission. State of Tennessee Dep. of Public Instruction, 1920. p. 349. 67) H. A Turner and L. D. Howell, Condition of Farmers in a White* Farmer Area of the Cotton Piedmont, 192h—1926. Unit. St. Dep. of Agric. Circular No. 78, Sept. 1929. pp. 20, 21. 68) C. C. Taylor and C. C. Zimmerman, Economie and Social Conditions of North Carolina Farmera. North Carolina Tenancy."Dommission, Raleigh, 1922. p. 27. 69) E. C. Branson and J. A. Dickey, „How Farm Tenants live in MidState Carolina", North Carolina Club Yearbook 1921—'22. Chapel Hill: University of North Carolina Press, 1922. to. 66. 70) Ibid. p. 76. 71) The Condition of Agriculture in the United States and Measurea for ita Improvement. New York: National Industrial Conferthce Board, Washington: Chamber of Commerce of the United States of America, 1927. p. 68. 72) Cijfers te vinden in het Yearbook of Agriculture, 1931. p. 1024. 73) The University of North Carolina Newsletter, Vol. XVIII, No. 5. (27 Jan. 1932). 74) O. E. Baker, A Graphic Summary of American Agriculture Based Largely on the Census. Unit. St. Dep. of Agric. Miscell. Publ. No. 105, 1931. pp. 100, 163, 171, 174, waar men stipkaarten kan vinden, die het opgemerkte duidelijk doen uitkomen. De gegeven cijfers berekenden wij uit de absolute cijfers per Staat, in de census van 1930. Wij vermelden deze bron in zulk verband niet meer. Onder de statengroepen Zuid, Noord en West verstaan wij dezelfde als die, welke de censns tegenwoordig onderscheidt. Sinds de komst van de boll weevil kan Florida niet meer onder de Katoen Staten gerekend worden. Deze laatste omvatten dus: N.C., S.C., Ga., Ala., Miss., Tenn., Ark., Lna., Tex., Okl. 75) L. F. Carr, America Challenged. New York: Macmillan, 1929. p. 176. 76) Herman Steen, Coöperative Marketing. Garden City, N.Y.: Doubleday, Page and Co., 1923. p. 81. 77) Volgens de 1930 census waren er in de Ver. St. 6.288.648 boerderijen: van deze waren er in de 10 Katoen Staten plus Florida 1.943.675 die katoen voortbrachten. 78) Page, a), p. 121. 79) Dat het Zuiden het armste en achterlijkste gedeelte der Unie is, blijkt overtuigend uit de tabellen in Charles Angoff and H. L. Mencken, „The Worst American State", The American Mercury, vol. XXIV, nos. 93, 94, 95. (Sept—Nov. 1931). HOOFDSTUK X. 1) En ook bij tabak, waarvoor het over de katoen op te merken in vele opzichten in nog hooger mate geldt. 2) A. B. Cox, „New Cotton Area's for Old", The SouthweaUm Political and Social Science Quarterly, Vol. VIII, No. 1. (June 1927). p. 57; E. C. Case, „Readjustments in Post-War Cotton Culture", Economie Geography, Vol. V, No. £ (Oct. 1929). p. 337. 3) Volgens O. E. Baker, den besten authoriteit over deze onderwerpen; vgl. zü'n „Agricultural Regions of North America, Part, II, The South", Economie Geography, VoL III, No. 1. (Jan. 1927). p. 85. 4) Berekend uit gegevens voorkomende in het Yearb. of Agric. 1932. pp. 577, 608, 620, 658, 686, 753. 5) Voor een graphische voorstelling van den katoenprijs in de negentiende en twintigste eeuw zie: Yearb. of Agric. 1922. p. 389; ook de Cotton Atlas, p. 20. 6) Evenals tabak. Het gemiddelde oppervlak van dit gewas per boerderij in Amerika's tabaksgebieden is slechts 4 a 5 acres, behalve in de sterk gespecialiseerde sigaar-dekblad distrikten van New England, waar het 8 acres bedraagt, volgens de 1920 census. 7) Nog in het laatste jaarboek van het Landbouw Ministerie heet het: „By using a hill-drop planter, hand chopping and hoeing can be largely eliminated, but the picking is still to be done by hand; so the situation in much of the cotton country remains static. Without a succesful cotton-picking machine, the planters in many sections are faced with the necessity of maintaining throughout the year a labor force sufficiënt to piek the erop, and extensive mechanization would result in piling up many idle hours for the croppers waiting for harvest time". 8) Zie b.v. reeds in 1855: De Bow's Revieiv, Vol. XVIII, pp. 332—334. 9) L. A. Moorhouse and M. R. Cooper, The Cost of Producing Cotton. Dep. of Agric. Bulletin 897, 19 Nov. 1920. p. 14. 10) Volgens een brief d.d. 13 April 1931 van den heer D. L. Wickens, landbouw-econoom te Washington, aan schrijver. 11) Vgl. C. E. Landon, „The Westward Movement of Cotton Growing in the United States", The Journal of Geography, Vol. XXIX, No. 5. (May 1930). pp. 215—219. 12) Clemson Agricultural College, Circular 107. p. 1. 13) Erkend moet echter worden, dat dit een ruwe methode is, een noodhulp. Vgl. E. S. Moulton, Cotton Product/Urn and Distribution in the Gulf Southwest. Unit. St. Dep. of Comm., Bureau of Foreign and Domestic Commerce, 1931. p. 305; Yearb. of Agric. 1926. p. 270. 14) D.W.Watkins, An lnvestigation of Cotton Growing in Texas, Showing Influences on Cotton Production in South Carolina. Clemson Agricultural College, S.C., Extension Service Bulletin 75. Feb. 1926. p. 14. 15) Zie de grafische voorstelhng van R. R. Stafford op p. 345 van A. M. Agelasto, e.a., „The Cotton Situation", Yearb. of Agric. 1921; ook te vinden bij Joseph Russell Smith, North America. New York: Harcourt, Brace and Co., 1925. p. 252. Zie ook hetzelfde op andere wijze voorgesteld: C. D. Kinsman, An Appraisal of Power on Farms in the United States. U.S.D.A. Dep. Buil. No. 1348. Jury 1925. 16) E. E. Miller, „Cotton: a national erop", Review of Reviews, Vol. LXXIV, No. 1. (July 1926). p. 71. 17) Ruth Allen, The Labor of Women in the Production of Cotton. Austin: The University of Texas, Bulletin No. 3134. 1931. p. 147. 18) Ibid., p. 71. 19) P. S. Taylor, „Mexicans North of the Rio Grande", Survey, Vol. LXVI, No. 3. (1 May 1931). 20) Turner and Howell, p. 16. 21) Rudolf Heberle, Ueber die Mobiliteit der Bevölkerung in den Vereinigten Staaten. Jena: Fischer, 1929. p. 132. 22) C. E. Gibbons and C. B. Armentrout, Child Labor among Cotton Growers of Texas. New York: National Child Labor Committee, 1925; N. P. McGiH, Children in Agriculture. U.S.D.L., Children's Bureau Publication No. 187, 1929; H. A. Byrne, Child Labor in RepresentaHve Tobacco-Growing Area's. U.S.D.L., Children's Bureau Publication No. 155, 1926; F. S. Bradley and M. A. Williamson, Rural Children in Selected Counties of North Carolina. U.S.D.L., Children's Bureau Publication No. 33, 1918; L'. W. Hine, „Children or Cotton? Raising the Question of Cotton Picking in Texas", Survey Associates, Vol. XXXI, No. 19. (7 Febr. 1914). 23) Gibbons and Armentrout, p. 23. 24) Carson, p. 18. 25) L. H. Haney, „Farm Credit Conditions in a Cotton State", The American Economie Review, Vol. IV, No. 1. (March 1914). p. 47. 26) Otken. pp. 65—96. 27) Hammond, a), p. 153. 28) Child Welfare in North Carolina. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the North Carolina Conference for Social Service, New York: National Child Labor Committee, 1918. p. 174. 29) Child Welfare in Tennessee. p. 345. 30) Child Welfare in Oklahoma. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the University of Oklahoma, New York: National Child Labor Committee, 1917. p. 131. 31) C. H. Poe, „The Curse of Time-Prices Credit", Progressive Farmer, 17 Oct. 1925. 32) Vance, a), p. 135. 33) Poe, b). 84) C. H. Poe, „How can we escape Time Prices Usury'?", Progressive Farmer, 19 Jan. 1929. 35) B. M. Gile and A. M. Moore, Farm Credit in a Plantation and an Upland Cotton District in Arkansas. Univ. of Ark. and Agric Exper. Station, Buil. 228, June 1928. p. 34. 36) F. R. Yoder, H. S. Beardsley, A. J. Honeycutt, Farm Credit in North Carolina. A Survey of 800 Farms. The Bulletin of the N.Car. Dep. of Agric, Raleigh, May 1923. p. 26. 37) D. L. Wickens and G. W. Forster, Farm Credit in North Carolina. Its Cost, Risk and Management. Raleigh: Agric. Exp. Station, Buil. No. 270. April 1930. p. 44. 38) H. H. Wooten, Credit Problems of North Carolina Cropper Farmers. Raleigh: Agric. Exp. Station, Buil. No. 271. May 1930. p. 13. 39) B. Y. Landis, Social Aspects of Agricultural Credit. New York: Dep. of Research and Education, Federal Council of the Churches of Christ in America, 1927. 40) Vele gegevens; zie ook de schets van Burton Rascoe, „Oklahoma. Low Jacks and the Crooked Game",in: E. Gruening, ed., These United States, Sec. Series, 1924. pp. 163—164. 41) W. B. Bizzell, Farm Tenantry in the United States. Agricultural and Mechanical College of Texas, 1921. p. 52. 42) K. Peschke, Art. „Wucher", Handwörterbueh der Staatswissenschaften, achter Band. Jena: Fischer, vierter Aufl. 1928. p. 1082. 43) Ibid. p. 1082. 44) Arthur Raper, „North Carolina's Landless Farmers", N. Car. Club Yearb. 1928—'29. Chapel Hill: The Univ. of N.C. Press, 1929. p. 49. 45) Child Welfare in Tenn. p. 343. 46) Ibid. p. 345. 47) G. K. Holmes, „The Peons of the South", Annals of the American Academy of Political and Social Science, VoL IV, Sept. 1893. p. 71. 48) Poe, in The Progressive Farmer, 17 Oct. 1925. 49) Child Welfare in Oklahoma. p. 140. 50) Het verkoopen van „seed cotton" is in de meeste deelen der Cotton Belt een verdachte handeling, het kan moeilijk gedaan worden. Alleen in streken waar katoen nog een^nieuw gewas is, komt het wel eens voor dat het pluis „in the seed" verkocht wordt. 51) Op groote plantages wordt toch nog wel eens een klein deel van de katoen „in the seed" verkocht, zonder dat de landheer er zijn deel van krijgt. Voor een geval zie: E. A Elliott, „Classification and Economie Status of the Tenantry of a Texas Cotton Plantation", The Southwestern Political and Social Science- Quarterly, Vol. XI, No. 4. (March 1931). p. 413. 52) E. J. Scott, Negro Migration dv/ring the War. New York: Oxford Univ. Press, 1920. p. 415; D. J. Woofter, a), pp. 118, 119; Woodson, p. 172. 63) G. K. Holmes and J. S. Lord, Report on the Farms and Homes: Proprietorship and Indebtedness in the United States at the Eleventh Census: 1890. Washington: Dep. of the Int. Census Div. 1896, p. 346. 54) O. E. Baker, a), p. 81. 55) Het ware juister om in plaats van de uitdrukking „één-oogststelsel" te gebruiken, hier van een „twee-oogststelsel" te spreken, maar de term „one erop system" heeft nu eenmaal burgerrecht verkregen. • Het duidt tevens aan, van hoe een ondergeschikt behing de maïsoogst in de algemeene Zuidelijke voorstelling is. 56) Dorothy Scarborough, In the Land of Cotton. 1923. (Roman), p. X. 67) O. B. Baker, a), p. 79. 58) W. C. Jensen and B. A. Russell, Piedmont Farm Management for 1931. Clemson Agricultural College, S.C., Circular 46. Feb. 1931. p. 4. 59) Het klinkt wat vreemd, zoo'n eenzijdigen katoenverbouwer een „boer" te noemen. Met dit begrip is voor ons zooveel verbonden wat bjj deze katoen„boeren" volkomen afwezig is, dat men met deze eenig mogelijke vertaling van „cottonfarmer" nauwelijks vrede kan hebben. In Amerika wordt ook dikwijls van een „cottongrower" gesproken. 60) Voor zulke boeren kan men de studie van E. L. Kirkpatrick vergelijken: The Farmer1 s Standard of Living. New York: The Century Co., 1929; voor een goede, zij het wat rooskleurige, schets van zulk een boerderij: Twelve Southerners, VU take my stand; the South and the agrarian tradition. New York: Harper and Brothers, 1930. pp. 217 ff. 61) H. C. Brearly vond voor South Carolina, over de jaren 1920—'24, dat de meeste moorden in dien Staat in Dec, Nov., Juli en Aug. plaats vonden, de stille maanden der katoenteelt. H. C. Brearly, „Homicides in South Carolina: a regional study", Social For ces, Vol. VIII, No. 2. (Dec 1920). 62) Dit „crap shooting" is een zeer algemeen spel onder de arme blanken en de negers in het Zuiden. Het viel ons op, hoe vaak blanken en negers daarbij aan hetzelfde spel deelnamen. De anders vooral door arme blanken steeds zoo angstvallig gehandhaafde „colour line" wordt dan tijdelijk niet in acht genomen. 63) Russell Smith, pp. 252—254, over bodemverwoesting in het Zuiden. 64) H. H. Bennett, „The Increased Cost of Erosion", The Annals of the Americ. Ac. of Pol and Soc. Science, Vol. CXLII, No. 231. (March 1929); ook W. W. Ashe, „The Waste from Soil Erosion in the South", Review of Reviews, Vol. XXXIX, No. 4. (April 1909). 66) Toch hebben wij een enkele maal de voren nogr wel met de helling mee zien loopen. Als het regent, loopen dan moddergootjës naar beneden die binnen zeer korten tijd alle teelaarde moeten wegvoeren. De kans op „gullies" is dan ook groot; deze veroorzaken op zichzelf landverhes en verlagen door hun sterk draineerende werking den grondwaterstand in de tusschenliggende landstukken dusdanig, dat de waarde ervan sterk vermindert. 66) Hoe onbedekt het Zuidelijk bouwland eigenlijk is, zelfs als de katoen en maïs hoog opgeschoten zijn, valt den reiziger per trein of auto neg niet zoo op, omdat hij tegen de planten aanziet. Kijkt men echter uit een vliegmachine op de akkers neer, dan krijgt men een geheel anderen en meer j ui sten indruk. 67) Reliëf Work in the Drought of 1930—'31. Official Report of Operations of the American National Red Cross, Washington: 1931. p. 14. 68) S. H. Hobbs, North Carolina Economie and Social. Chapel Hill: Univ. of N.Car. Press, 1930. p. 108. 69) W. C. Funk, Value to farm families of food, fuel, and use of house. U.S.D.A Buil. No. 410. Nov. 1916. 70) H. W. Hawthorne, The family living from the farm. U.S.D.A. Dep. Buil. No. 1338, Aug. 1925. p. 1. 71) Vgl. C. L. Goodrich, Prodwcing Family and Farm Supplies on the Cotton Farm. U.S.D.A. Farmers' Buil. No. 1015. Jan. 1919. p. 5. 72) Deze laatsten maken slechts bezwaar, als terpentijn gewonnen wordt of indien, na ontbossching, reforestatie de bedoeling is, want de boeren branden elk jaar het harde gras af om een betere weide te verkrijgen. Zij wenschen de „open range" behouden te zien en verzetten zjch tegen omheining van het „cut-over land". Dit heeft vele konflikten veroorzaakt tusschen de plaatselijke kleine veebezitters en de „lumbermen", dikwijls „vreemdelingen", d.w.z. uit een ander deel der Unie afkomstig. 73) Vance, a), p. 117. 74) Schatting van F. W. Gist, gecit. door Vance, p. 119. 75) Zie o.a. A S. Van de Graaf, „The Unaided Solution of the Southern Race Problem", The Forum, Vol. XXI, May 1896. p. 340. 76) W. J. Spillman, Distribution of types of farming in the United States. U.S.D.A. Farmers' Buil. No. 1289. May 1923. p. 194. 77) W. H. Hubbard, Cotton and the Cotton Market. New York: Appleton, 1923. p. 36. 78) Van de betrekkelijke beteekenis der verschillende faktoren die den oogstuitslag beïnvloeden, kan een indruk verkregen worden uit de tabel op p. 956, Yearb. of Agric. 1925. 79) Yearb. of Agric. 1921. p. 351. 80) Cijfers voor oogstoppervlakte, gemiddelde acreopbrengst, prijs per pond etc., voor de periode 1849—1931 in Yearb. of Agric. 1932, pp 658—669. 81) Yearb. of Agric. 1927, p. 912. 82) Russell Smith, p. 429. 83) George McCutchen, The Case for Cotton. Buil. of the Univ. of S.Car. No. 43, Part. V. Oct. 1915. p. 3. 84) Harris Dickson, „George gits furnished; cotton-growing and pauper labor", Collier's Weekly, 20 June. 1931. p. 65. 85) Vance, a), p. 34. 86) O. J. McConnell and W. K. Camp, A Study of Cotton Market Conditions in North Carolina with a View tó their Improvement. Dep. of Agric. Buil. 476. 1917. p. 18. 87) Herman Steen, een niet zeer objektief getuige overigens, meent te mogen schrijven: „Growers are robbed af tremendous sums every year by unscrupulous or ignorant buyers through dishonest grading or sale without grading". (Steen, p. 82). 88) Zie o.a. pp. 13, BI, van: W. C. Jensen, M. Guin, H. A. White, Cotton Marketing Studies 1925—'30. Clemson Agric. College, S.C., Buil. 270. Jan. 1931. 89) De vele wijzen waarop de onwetende of onvrije boer tekort wordt gedaan, zijn deskundig en overtuigend uiteengezet door R. H. Montgomery, The Coöperative Pattern in Cotton. New York: Macmillan, 1921. pp. 12—42. 90) Steen, p. 82. 91) H. S. Reed, „Financing the Cotton Crop", Annals of the American Acad. of Pol. and Soc. Science, Vol. XXXV, No. 1. (Jan. 1910). p. 18. 92) Steen, p. 81. 93) L. P. Gabbard, An Agricultural Economie Survey of Rockwall Country Texas. Texas Agric. Exp. Station, Buil. No. 327. Febr. 1925. p. 122. 94) Yearb. of Agric. 1932. p. 662. 95) After the War Series, Vol. V, Nov. 1868. pp. 992—933. 96) T. J. Woofter, The Plight of Cigarette Tobacco. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1931, een hoofdzakelijk statistische studie, zet dit overtuigend uiteen. 97) C. H. Poe, „Enormous Wastes in our Cotton Farming", The South Atlantic Quarterly, Vol. V, No. 2. (April 1906). p. 131; vgl. ook W. H. Skaggs, The Southern OUgarchy. New York: Devin-Adair Co., 1924. pp. 350—352. 98) Skaggs, p. 351, die daar Sir Charles Macara, President of the : English Federation of Master Cotton Spinners' Associations, citeert. 99) C. B. Doyle, in Yearb. of Agric. 1926. p. 264. 100) Dit wordt uitvoerig besproken in O. T. Cook, One variety cotton communities. U. S. D. A. Buil. No. 1111. Nov. 1922. 101) Turner and Howell, p. 39. 102) Ibid. p. 47. 103) The Child Labor Bulletin. May 1918. p. 39. 104) Child Welfare in Tennessee. p. 320. 105) Terzelfder tjjd moet toegegeven worden dat de gespecialiseerde landbouw die in zulke kolonies dikwijls te vinden is, als oplossing voor de kwalen van het Zuidelijk platteland niet in aanmerking komt. Eeh fractie van een percent van het Zuidelijk bouwland kan de behoeften der Amerikaansche markt aan deze produkten voldoen. 106) A. H. Stone, pp. 180 ff. 107) Edmund de S. Brunner, Church Life in the Rural South. New York: Doran Co. 1923. pp. 33—34. 108) In het voorwoord van S. L. Fry, American Villagers. New York: Doran Co., 1926. 109) In deze beeldspraak doorgaande zouden de katoen- en tabaksteelt in zulke streken als „sweated industries" mogen worden aangemerkt, en er bestaat inderdaad meer dan één punt van overeenkomst met dien vorm van huisindustrie. 110) V. I. Masters, The Country Church in the South. Atlanta, Ga.,: Publ. Dep. of the Home Mission Board of the Southern Baptist Convention, 1916. p. 94. 111) De volgende tabel geeft het percentage van analphabeten der blanke bevolking, tien jaar en ouder, in de Zuidelijke Staten voor de periode 1880—1930. De hier gegeven cijfers werden gedeeltelijk overgenomen uit de volkstellingen der betreffende jaren, gedeeltelijk berekend uit gegevens daarin vervat. j 1880 | 1890 | 1900 | 1910 1920 | 1930 United States ... 8.7 I 6.2 I 4.6 3.0 2.0 1.5 North Car 31.7 23.1 19.5 12.3 8.2 5.6 South Car 22.4 18.1 13.6 10.3 6.5 5.1 Georgia 23.2 16.5 11 9 7.8 5.4 3.3 Florida 20.7 11.3 8.6 5.0 2.9 1.9 Alabama 25.0 18.4 14.8 9.9 6.3 4.8 Mississippi .... 16.6 11.9 8.0 5.2 3.6 2.7 Tennessee 27.8 18.0 14.2 9.7 7.3 5.4 Arkansas 25.5 16.6 11.6 7.0 4.5 3.5 Louisiana .... 19.8 20.3 17.3 13.4 10.5 7.3 Tpxas 13.9 8.3 6.1 4.3 3.0 1.4 Oklahoma — 3.4 7.7 3.3 2.3 1.7 112) Rural Education in the South. Buil. of the Dep. of Rural Educ. of the National Educ. Assoc. of the United States, Washington: Feb. 1930. p. 4. 113) M. A. James, „The Consolidation of Rural Schools and the county-wide Plan of Administration", N. C. Club Yearb. 1923—'2h. Chapel Hill: . Univ. of N. C. Press, 1924. 114) Child Welfare in Tennessee, p. 337. 115) Branson and Dickey, p. 75. 116) Oscar Dowling, op het Southern Sociological Congress, Houston, Tex., May 1915; afgedrukt in: The New Chivalry-Health. p. 38. 117) C. W. Stiles, Deerease of hookworm disease in the United States. Reprint No. 1398 from the Public Health Reports, Vol. 46, No. 31. 8 Aug. 1930. p. 1; zie ook International Health Board, llth. Report, 1924. p. 130. 118) Voor den grooten invloed der grondsoort op de mijnwormfrequentie zie ook een vergelijkende studie hierover in Alabama: Rockefeller Foundation Report, 1924. p. 194—196. 119) Een gewoon gesprek met een kind dat ernstig aan mijnworm lijdt: „What is your name?" Een pauze, dan langzaam gerekt: „What is my name?" „Yes — what is your name?" „My name?" „Yes — your name!" Dan, na weer een pauze: „My name is — John". 120) De tegenwoordig gevolgde behandeling inet carbon tetrachloride is een belangrijke vooruitgang in de therapie. 121) „On a basis of investigations which have been in effect in different sections of the South since 1910, it is estimated that there is an economie waste in the Southern States, due to hookworm infection, of between 250 and 500 million dollars annually." (Oscar Dowling, „Sociological Aspect of Hookworm Disease", American Journal of Public Health, Vol. X, No. 7. (Juli 1920). p. 596); vgl. ook M. H. Carter, „The Vampire of the South", McChtre's Magazine, Vól. XXXIII, No. 6. (Oct. 1909); F. M. Björkman, „The Cure for Two Million Sick", The World'8 Work, Vol XVIII, No. 1. (May. 1909). W. H. Page, „The Hookworm and Civilization", The World's Work, Vol. XXIV, No. 5. (Sept. 1912). 122) L. O. Howard, Economie Loss to the People of the United States through Insects that carry Disease. U. S. D. A., Bureau of Entomology, Buil. No. 78. May 1909. p. 12. 123) H. R. Carter The Malaria Problem of the South. Reprint No. 552 from the Public Health Reports, 22 Aug. 1919. pp. 3, 4. 124) Sidney Andrews, p. 182. 125) Men ziet er op het land zelden molens of meelfabrieken. De boer brengt zn'n maïs soms naar de gin, waar het dikwijls gemalen kan worden, gewoonlijk voor een deel van het meel. Meestal wordt de maïs echter gemalen in een winkel in het stadje, waar een benzinemotor dit in het klein doet. 126) R. B. Vance, Human Geography of the South. Chapel Hill: Univ. of N. Car. Press. pp. 423 ff., over dit onderwerp in het algemeen. 127) U>id. p. 430. 128) Joseph Goldberger, Pellagra. Its Nature and Prevention. Publ. Health Reports, Vol. 42, No. 35. (2 Sept. 1927). p. 2195. 129) G. M. Cooper, Pellagra. Health Buil. the N. C. State Board of Health, Vol XLV, No. 8. (Aug. 1930). p. 8. 130) J. Goldberger, G. A. Wheeler and E. Sydenstricker, A Study of the Relation of Diet to Pellagra lnddence in seven TextUe-MVl Communities of S. Carolina in 1916. Reprint No. 587 from The Public Health Report, 1920. 131) Voor elk dezer is echter de materièele welvaart van een streek een faktor van overheerschend belang. Vgl. bv. een conclusie als de volgende: „In Florida, ... the soil and climate are ahnost uniformly favorable to the development of hookworms, but the actual amount of investation varies directly with the wealth or poverty as revealed by per capita tax valuations and other tests". (Annual Rep. Rock. Found. 1926. pp. 35—36). 132) E. A. Goldenweiser and L. E. Truesdell, Farm Tenancy in the United States. Census MonographsTV, Washington: 1924. p. 15. 133) Child Welfare in Tennessee, p. 341. 184) Taylor and Zimmerman, p. 5. 135) Goldenweiser and Truesdell, p. 33. 136) Ibid. pp. 121, 127. 137) J. T. Sanders, Farm Ownership and Tenancy in the Black Prairie of Texas. U.S.D.A. Buil. No. 1068. May 1922. p. 19. 138) Hobbs, p. 121. 189) R. C. White, „Cotton and Some Aspects of Southern Civilization", Social Forces VoL II, No. 56. (Sept. 1924). pp. 651 ff. 140) Skaggs, p. 279. 141) Voor een sombere voorstelling van de half-peonage waarin ook hu nog wel zwarte en blanke katoénpachters leven: R. C. Kennedy, W. Wilson, H. Fuller, „The Cotton Kingdom: 1931", The New Republic, 16 Dec. 1931. 142) B. S. Baker, Following the Color Line. New York: Doubleday, Page and Co., 1908. p. 78. 143) Ibid. p. 84. 144) Child Welfare in Oklahoma. p. 127. 145) Ruth Allen, pp. 98—99. 146) J. C. McNeil, Lyrics from Cotton Land, 1922. p. 99. 147) Goldberger, pp. 2195—2196. 148) Branson and Dickey, p. 76. 149) Taylor and Zimmerman, op. cit. Daaronder waren echter ook bergboerderijen. 150) Branson and Dickey, p. 74. 151) R. C. White, pp. 651 ff. 152) Heberle, pp. 89, 91. 153) Yearb. of Agric. 1923. pp. 589—590. 154) Ibid. p. 593. 155) Brannen, p. 74. 156) H. M. Dart, Maternity and Childcare in Selected Rural Area's of Mississippi. U.S. Dep. of Labor, Children's Bureau Public. No. 88, 1921. p. 14. 157) Child Welfare in Tennessee. p. 340. 158) Odum, p. 63. 159) Sanders, p. 20. 160) Dit is slechts voor een kleine minderheid der gevallen de verklaring, hoewel men het toch vaak te hooren krijgt. Het spreekt vanzelf, dat, door het bijzondere karakter van zulke verhuizingen, men zich deze plaatselijk beter herinnert. 161) Child Welfare in Tennessee. p. 341. 162) Gibbons and Armentrout, p. 88. 163) Sanders, p. 52. 164) Vance, a), pp. 254—255. 165) Ibid. pp. 260 ff. 166) De mededeeling dat in Nederland, over welks hoog ontwikkelden en bloeienden landbouw in Amerika wel overdreven voorstellingen bestaan, een zoo hoog percentage der bodemgebruikers pachters zijn, komt daardoor vooral in het Zuiden vaak als iets zeer onverwachts, m.o.m. als een onthulling. 167) N. C. Club Yearb. 1921—'22. p. 74. 168) W. A. Anderson, Farm Family Living Among White Owner and Tenant Operators in Wake County. Raleigh, N. C: Agric. Exp. Station Buil. No. 269. Sept. 1929. p. 98. 169) L. G. Wilson, „The Church and Landless Men", N. C. Club Yearbook 1921—'22. Chapel Hill: Univ. of N. C. Press, 1922. p. 145. 170) Zie voor dit punt de analyse en groepeering der censuscijfers door Goldenweiser and Truesdell, pp. 88 ff. 171) Zie tabel volgende blz. 172) Zie echter de beschrijving van Rascoe, in: E. Gruening, Sec. Series, pp. 160—161. 173) T. J. Le Blanc, „Malaria", The American Mercury, Vol. III, No. 11, Nov. 1924. p. 369. 174) Dat onder het gros der landelijke poor whites moreel minderwaardigen niet zeldzaam zn'n, is overigens een feit. Behalve persoonlijke varianten kan men ook families treffen, waarvan vele leden Percentage der pachters verwant met den landheer, in 1930. I Alle pachters I geld pachters | alle andere pachten Ver. Staten 19.2 19.6 19.1 Het Noorden 29.6 29.4 29 7 Het Westen 17.0 13 0 19.5 Het Zuiden . . . . : 14.8 12.0 15.2 N. Carolina ....,„ • 15.3 22.9 14.7 S. Carolina . . . 11.2 13.7 10 6 Georgia 12.6 12.5 12.7 Florida 13.2 8.9 16 8 Alabama 14.6 9.7 16 6 Mississippi 9.7 9.8 9.7 Tennessee 19 2 12 7 20.0 Arkansas 12.4 10.0 12 6 Louisiana 11.8 11.2 H-» Texas 18.1 15.6 18 3 Oklahoma 14.9 7.2 16.1 Kat. Staten 14.14 11.52 14.53 Bron: Census of Agriculture, 1930. symptomen van algeheele degeneratie vertoonen. Onder hen zijn dan vele epileptici en prostituees, komen erfelijke drankzuchtigheid en idiotie voor. Menging met negers door de vrouwen, overmatige illegitimiteit, soms incest en steeds veel geslachtsziekten zijn verdere verschijnselen in zulke gevallen, waarover men van welfare workers veel te weten kan komen. Een erfelijkheidsstudie van gedegenereerde poor whites uit het zandheuvelgebied van North Carolina is: W. D. Glenn, The Fehlers, a Social and Psychometrie Study of a Cacogenic Family. Ph. D. Thesis, ongepubl. Chapel Hill, 1930. 175) Vance, a), p. 259. 176) Gibbons and Armentrout, p. 80. 177) Vance, a), p. 176; Dickson, a), p. 65. 178) C. R. Edney, „Causes of -Tenancy — Town and Country", N. Car. Club. Yearb. 1921—22. p. 45. 179) Een beschrijving van zulk een buurt „in a middle western state" geeft C. E. Gibbons, „A Rural Slum Community", The American Child, Vol. III, No. 4. (Febr. 1922). 180) In een studie van overigens problematische waarde kwamen T. C. McCormick and Ellen Barney voor Oklahoma tot de conc'usie, dat "many of the social deficiencies in the rural regions of the cotton belt are due less to farm tenancy than to the economie conditions growing out of the traditional system of cotton production". („Farm Tenancy and Social Factors. A Study in Oklahoma," American Journal of Sociology, Vol. XXXVII, No. 4. (Jan. 1932). 181) Zoo b.v. Frank Tannenbaum, in Darker Phases of the South. New . York and London: Putnam's Sons. 1924. 182) B. v. C. E. Cason, „Is the South Advancing?", The Yale Review, Vol. XX, No. 3. (Spring 1931). HOOFDSTUK XI. 1) Vgl. Twelve Southerners, op. cit.; zie de zeer juiste opmerkingen over dit boek van H. M. Jones, „The Future of Southern Culture", South West Review, Vol. XVI, No. 2. (Jan 1931). 2) J. L. Hall, Half-Hours in Southern History. Richmond, Johnson Publ. Co"., 1907. p. 125. 3.) Knight, pp. 88—89; Roulhac Hmilton, pp. 319—320. 4) E. G. Murphy, Problems of the Present South. New York: Macmillan, 1904. p. 41. 5) B. v. W. G. Brown, „The White Peril, the Immediate Danger of the Negro", North American Review, Vol. CLXXIX, Dec. 1904. 6) Vgl. voor South Carolina op het einde der reconstructieperiode de opmerking van A South Carolinian, „South Carolina Society", Atlantic Monthly, Vol. XXXIX, No. CCXXXVI. (June 1877). pp. 673—674. 7) Vgl. over deze beweging: F. B. Simkins, The Tillman Movement in South Carolina. Durham, N. C: Duke Univ. Press, 1926; Paul Lewinson, Race, Class and Party, a History of Negro Suffrage and ' White Politics in the South. London etc.: Oxford Univ. Press, 1932. Ch. IV; Holland Thompson, Ch. II; een beschrijving van Jeff Davis, den demagoog van Arkansas in die jaren: R. B. Vance, „A Carl Marx for Hill Billies", Social Forces, Vol. IX, No. 2. (Dec. 1930). 8) Wij bedoelen hiermee, dat de regeerirg er niet meer niet-democratisch is; op de vraag, in hoeverre de democratie ook in dit deel der Unie werkelijkheid is, kunnen wij niet ingaan. Voor een eenzijdige voorstelling van het tegendeel zie Skaggs, op. cit. 9) Nordhoff, b), p. 18. 10) Zie van zijn latere geschriften: H. R. Helper, Negroes in Negroland; the Negroes in America and Negroes generally. New York: Carleton, 1868; ook zijn Nojoque; a question for a continent. New York: Carleton, 1867. 11) W. A. Dunning, Reeonstruction, Political and Economie, 1865—1877. New York: Harper and Brothers, 1907. p. 213; Bowers, p. 311. 12) J. M. Mecklin, The Ku Klux Clan: a Study of the American Mind. New York: Harcourt, Brace and Co., 1924'. pp. 99—103. 13) W. M. Brewer, „Poor Whites and Negroes in the South since the Civil War", Journal of Negro History, Vol. XV, No. 1. (Jan. 1930). 14) H. P. Douglass, Christian Reeonstruction in the South. Boston, New York: Pilgrim Press, 1909. p. 102. 15) R. R. Moton, What the Negro thinks. New York: Doubleday, Doran and Co. 1929. Ch. I, Ch. II. 16) „If I were asked what one factor makes most for the amicable relations between the races in the delta, I should say without hesitation the absence of a white laboring class, particularly of fieldlaborers." (Stone, p. 88). 17) Zoo goed als de goedkoope negerarbeid in de katoenvelden van invloed moet zijn op de welvaart der blanke katoenverbouwers. 18) Men kan dan ook in de literatuur, vooral in de wat oudere, zeer verschillende uiteenzettingen hierover vinden. In zijn indertijd zoo opzienbarend boek An Appeal to Caesar. New York: Fords, Howard and Hulbert, 1884. pp. 185 ff., voorspelde A. W. Tourgée de ver- dringing der Zuidelijke blanken door de behoeftelooze negers. W. G. Brown verwachtte in wat later tijd het omgekeerde. (W. G. Brown, loc. cit.). 19) In de eerste plaats voor Virginia, waar het bestuur sinds 1900 steeds in handen der „Bourbon Democraten" is geweest, zou men een uitzondering moeten maken. In North Carolina hebben ook, vooral sinds Gov. Alcock, (1900—1904), een liberale inslag en één beschaafde toon in het staatsbestuur bestaan. In de „lower South" echter is het type van neger-hatende volksmenners nog lang niet onmogelijk geworden, hoewel in den laatsten tijd een duidelijke afname en een groeiende afkeuring van hun praktijken valt waar te nemen. Long, de laatste Gouverneur van Louisiana, en ook Bilbo, zijn collega in Mississippi — inmiddels afgetreden — zijn uitgesproken negrophoben. Tijdens ons verblijf in die Staten bleek het ons meerma'en duidelijk hoe beide zoowel hieruit als uit hun verwantschap met het „hiU billy" en „cracker" type, politieke munt trachtten te slaan. 20) Hun tragisch leven heeft een gevoel'ge en artistieke uitbeelding gekregen in den roman van Elisabeth Madox Roberts, The Time of Man. 1926. 21) Wjj' hoorden „poor white trash" ook door scheldende negers jegens e'kaar gebruiken; ook als enkelvoud wordt de term dan gebruikt: „a poor white trash". 22) Broadus en G. S. Mitchell spreken in hun boek The Industrial Revolution in the South, 1930, over de fabrieksarbeiders en de bevolkingsgroep waaruit zij gerecruteerd worden, steeds als „Poor Whites". Men zie de kritiek hierop van U. B. Phillips in de Saturday Review of Literature, 3 Jan. 1931, alsmede die van Holland Thompson in The American Historical Review, April 1931. 23) R. P. Warren, in Twelve Southerners, p. 258. 24) Paul B'anshard, Labor in Southern Cotton Mills. New York: The New Republic Inc. 1927. pp. 60—61. 25) In verschillende jaren hebben touristen of immigranten in Florida opmerkingen gemaakt over deze crackers, of een korte beschrijving van hen gegeven. G. M. Barbour, Florida for Tourists, Invalids, and Settlers. New York: Appleton and Co., 1882. pp. 54—58, 228. Margaret Delang, Florida Days. London: Longmans, Green and Co., 1889. pp. 172—187; anoniem, „Florida „Crackers"", IAtteWs Living Age, Fifth Series, VÓL XLIV, 8 Dec. 1883; Edwin Alberton, The Florida Wilds. New York and Washington: Neale Publ. Co., 1906. pp. 187—196; anoniem, „Failures in Florida", Blackwood's Edinburgh Magazine, VoL CLXXI, No. MXXXVIII, April 1902; Clifton Johnson, Highways and Byways of Florida. New York: Macmillan 1918. pp. 131—134; F. H. Sweet, „Cracker Lore and Humor", The CathoKe World, Vol. CXXX, No. 775. (Oct. 1929). 26) Een artikel over deze menschen is geschreven door Harris Dickson, „Shantyboats", The Saturday Evening Post, 12 Sept. 1931. 27) Een monografie over deze groep is ons niet bekend. Artikelen waaruit de lokale stemming spreekt: C. D. Warner, „The Acadian Land", Harper's New Monthly Magazine, Vol. LXXIV, No. CCCCXLI. (Febr. 1887); Campbell Macleod, „The Acadians of Louisiana still living and weaving as they did centuries ago before their exile from Canada", The Craftsman, Vol. XI, No. 8. (Déc 1906); Grace McKinstry, „With the hospitable Acadians", The Catholic World, Vol. CXXII, No. 727. (Oct. 1925); H. W. Borst, „Social Work in Acadia", The Survey, Vol. XLTV, No. 1. (3 April 1920). 28) André Siegfried, Les Etats-Unis d'Aujourd'hui. Paris: Cblin, 5me éd. 1928. lre Partie. 29) Voor de beteekenis van beide in zoovele tropische en subtropische klimaatsgebieden, en den stand der bestrijding ervan, zie men de jaarverslagen der Rockefeller Foundation. 30) Annual Report Rockefeller Foundation, 1926. p. 201. 31) Heer, p. 53. 32) Vgl. b.v. M. G. Levenbach, Arbeid in Amerika. Amsterdam: Elsevier, 1926. Hoofdstukken VI en VII. 33) Heer, p. 3. 34) Van de manlijke personen, tien jaar en ouder, die in 1930 een beroep opgaven, waren in de Vereenigde Sta+en 25 14 % in den landbouw. Dit cijfer was. voor het Noorden 16.74%, het Westen 23.11%, het Zuiden 43.18 %, de 10 Katoen Staten 48.59 %u Van de totale bevolking der 10 Katoen Staten plus Florida woonde in 1930 46.70 % op boerderijen. 35) Ook hier weer dient het betrekkelijke in het oog gehouden te worden. Hoe slecht de arme landelijke blanken van het Zuiden er ook aan toe mogen zijn, er kan geen twijfel aan bestaan, dat hun levenspeil hooger is dan dat der Oost- en Zuidoost-Europeesche arme landbevolking. 36) Als typisch voorbeeld van deze steeds weer terugkeerende voorspelling in tijden van een dalenden katoenprijs, kredietinperking, enz.: W. C. Estes, „Effect on the South of the Low Price of Cotton", The Nation, Vol. 61, 12 Sept. 1895. pp. 186—187. 37) Voor een overzicht 'van het voorlichtingswerk onder de Zuidelijke landbevolking door het Ministerie van Landbouw en de Landbouwscholen der Staten: W. B. Mercher, Status and Results of Extension Work in the Southern States, 1903—1921. U.S.D.A. Circular No. 248. Nov. 1922. 38) Reeds in 1905 wees een regeeringsexpert hierop: Spillman, in het Yearb. of Agric. 1905. p. 197. 39) S. M. Tracy, Forage for the Cotton Belt. Farmers' Buil., 1125. May 1920. 40) Spillman, p. 15. 41) E. T. H. Shaffer, „The New South: The jjoll-Weevil Era", Atlantic Monthly, Vol. CXXIX, June 1922. pp. 116—123. 42) Cijfers in het Yearb. of Agric. 1932, pp. 430—431. 43) Voor de ook nu nog alleszins onbevredigende krediettoestanden in den Zuidelijken landbouw zie men echter de bespreking van G. W. Forster, „The Effects of the Present Credit System on Southern Agriculture", Social Forces, Vol. X. No. 3. (March 1932). 44) In Colquitt County, Ga., weigeren de banken krediet aan hen die niet volgens een zeker plan verscheidenheid in hun aanplant brengen. In samenwerking met de andere zakenlieden in het marktstadje Moultrie is daar den laatsten tijd een bepaalde agrarische politiek doorgevoerd met uitnemende resultaten voor die streek. Een artikel hierover: Harold Tyler, „Every Farmer Prosperous", The Saturday Evening Post, 12 Sept. 1931. 45) Zie het rapport van de commissie van onderzoek hierover: Reclania- 32 tion and Rural Development in the South. House Doe. No. 765, Part I, 69th Congress. 2nd Session. Washington, 1927. Vgl. het oordeel van Branson: „Planned Colonies of Farm Owners", in: Economie Problem8 of Reclamation. Dep. of the Interior, 1929. 46) In het laatste Jaarboek van het Landbouw Ministerie, p. 431, is te lezen: „At present there are a number of cotton-picking machines which, according to unbiassed observers, are nearing the stage of development bordering on succes". 47) Dit bedoelt toch eigenlijk ook Elwood Mead, als hij „group settlement" de oplossing acht voor het Zuidelijk plattelandsprobleem. Elwood Mead, „Pygmies in the Earth. A Plea for Rural Reeonstruction in the South", The Forum, Vol. LXXIX, No. 5. (May 1928). 48) S. J. Buck, pp. 279—282. 49) Voor de ontwikkeling der coöperatie in de Katoen Staten na 1921, zie J. D. Black, Agricultural Reform in the United States. (New York: McGraw, 1929. p. 342. In 1930 verkochten 11 % der boerderijen in de Vereenigde Staten althans een deel van hun produkten coöperatief. Dit percentage bedroeg voor het Noorden 20.0, voor het Westen 17.9, voor het Zuiden 2.8, voor de 10 Katoen Staten 2.7. Het percentage van boerderijen die althans in een deel van haar behoeften door coöperatieven inkoop voorzagen, bedroeg voor de Vereenigde Staten 6.5 het Noorden 12.5, het Westen 8.7, het Zuiden 1.6, de 10 Katoen Staten 1.4. Het deel van den geheelen jaarüjkschen Amerikaanschen katoenoogst, dat door groote coöperaties verkocht wordt, bedroeg tusschen 1920 en '30 in geen enkel jaar 10 %, 50) De federale wetgeving heeft door de „Warehouse Act", „Cotton Futures Act" en de „Cotton Standards Acts", de wederoprichting der „War Finance Corporation" en het Capper-Volstead Amendement getracht den weg te effenen. BRONNEN EN GECITEERDE LITERATUUR. Abbott, J. S. South and North; or, Impressions received during a Trip to Cuba and the South. New York: Abbey and Abbot, 1860. Abdy, E. S. Journal of a Residence and Tour in the United States of North America. 8 vols. London: Murray, 1886. Abernethy, T. P. a), The Formative Period in Alabama 1815—1828 Montgomery, Ala.: Brown Printing Co, 1928. Abernethy, T. P. b), „Social Relations and Political Control in the Old Southwest", Mississippi Volley Historical Review, Vol. XVI, no. 4. (March 1980). Abernethy. T. P. e), From Frontier to Plantation in Tennessee. A Study in Frontier Democracy. Chapel HUI: The Univ. of N. Car. Press, 1932. Adams, Nehemiah. A South-Side View of Slavery. Boston: Ticknor and Fields, 4th ed., 1860. Agelasto, A. M., e.a. „The Cotton Situation", Yearbook of Aqric 1921 Washington, 1922. ' Alberton, Edwin. The Florida Wilds. New York and Washington- Neale Publ. Co., 1906. Alexander, J. B. Reminiscences of the poet sixty years. Charlotte, NC • Rav Printing Co., 1908. ' J Alexander, J. E. Transatlantie Sketches. Philadelphia: Key and Biddle, 1888. Allen, C. E. „Greater Agricultural Efficiency for the Black Belt of Alabama" The Annals of the American Academy of Political and Social Science vol. LXI. (Sept. 1915). ' Allen, Butn. The Labor of Women in the Production of Cotton Austin- The Univ. of Texas Buil. no. 3184. 1981. Ampère, J. J. Promenade en Amérique. 2 vols. Paris: Levy Prères 1856 (Nouvelle édition). Anburey, Thomas. Travels through the Interior Parts of America 2 vols London: Lane, 1791. Anderson, W. A. Farm Family Living Among White Owner and Tenant Operators tra Wake County. Raleigh: Agric. Exp. Station BuU. no 269 Sept. 1929. Andrews, O. M. and E. W. (ed.). Journal of a Lady of Quality New HavenTale Univ. Press, 1928. Andrews, Sidney. The South Since the War; as shown by fourteen weeks of travel and observation in Georgia and the Carolina's. Boston; Ticknor 1866. Angoff, Charles, and H. L. Mencken. „The Worst American State», The American Mereury, vol XXIV, nos. 98, 94, 95. (Sept., Oeti, Nov. 1981). An°ni869) "A RUined Stat6"' ^ °verland Xonthly, vol. III, no. I. (July ^°riXirfBFnoUUMvvivvTTV>P!1a"., Blaek™od'» Edingburgh Magazine, vol. CLXXI, no. MXXXVIII. (April 1902). Anoniem. Florida „Crackers», LitteU's Living Age, Fifth Series, vol XLIV (Dec. 1883). Armes, W. D. (ed.). The Autobiography of Joseph le Conté. New York • Appleton and Co., 1903. Arnett, A. M. The Populist Movement in Georgia. New York : Columbia Univ. Press, 1922. Ashe, W. W. „The Waste Xrom Soil Erosion in the South", Review of Reviews, vol. XXXIX, no. 4. (April 1909). [Atkinson, Ed ward], Cheap Cotton by Free Labor, (by a cotton mauufacturer). Boston: Williams and Co., 1861. Atlas of American Agriculture . Part. V, Section A: Cotton, by O. C. Stine and O. E Baker. Washington, D. C, Gov Printing Office, 1918. Atson, William. Heart Whispers. Philadelphia: Cowperthwait, 1859. Aughey, J. H. The Iron Furnaee: or, Slavery and Secession. Philadelphia: Martien, 1868. Autobiography of Gideon tiinoeeum'', Mississippi Historical Society Publ., vol. VIII, pp. 448 — 519 Avary, M. L. Dixie after the War. New York: Doubleday, Page and Co., Ï906. Avirett, J. B. The Old Plantation. New York: Tennison Neely Co., 1901. Bacot, D. H. „The South Carolina Up Country at the End of the Eighteenth Century", The American Historiöal Review, vol. XXVIII, no. 4. (July 1928). Bailey, J. W. The Condition of the Farmers of North Carolina. (Pamflet). Raleigh, N.C., 1921. Baker, O E. a), „Agricultural Regions of North America", Part II: The South, Economie Geography, vol. III, no. 1 (Jan 1927). Baker, O. E. b), A Graphic Summary of American Agriculture Based Largely on the Census. Unit. St. Dep. of Agric. Miscell. Publ. no. 105 1931. Baker, R. S. Following the Color Line. New York: Doubleday, Page and Co., 1908. Baldwin, J. G. The Flush Times of Alabama and Mississipi. Americus, Ga.: Americus Book Co., 1858. Ball, T. H. A Glance into the great South-east, or, Clarke county, Alabama, and its surroundings. Grove Hill, Ala., 1882. Banks, E. M. The E ,n< ~iics of Land Tenure in Georgia. New York: The Columbia Univ. Pret 905. Barbour, G. M. Florida for Tourists, Invalids, and Settlers. New York: Appleton and Co., 1882. [Barker, L. J.] Influence of Slavery upon the white population. New York: Publ. by the American Anti-Slavery Society, Anti-Slavery Tracts. no. 9. Barnard, Henry. „The South Atlantic States in 1883, as seen by a New Englander", Maryland Historical Magazine, Vol. XIII, nos. 8,4. (Sept. — Dec. 1918). Barrow, D C. „A Georgia Plantation», Seribners Monthly, vol. XXI, April 1881. Bartram, William. Travels through North and South Carolina, Georgia, East and West Florida, etc. Philadelphia: James and Johnson, 1791. Bassett, J S. a), „The Regulators of North Carolina. 1765 -1771", American Historical Association, Annual Report for the Year 1891. Washington: Gov. Printing Office, 1895. Bassett, J. S. b), Slavery and Servitude in the Colony of North Carolina. Baltimore: The John Hopkins Press, 1896. Bassett, J. S. c), Slavery in the State of North Carolina. Baltimore: The John Hopkins Press, 1899. Bassett, J. S. d), The Writings of „Colonel William Byrd of Westover in Virginia Esqr". New York: Doubleday, Page and Co., 1901. Bassett, J. S. e), The Southern Plantation Ooerseer as Revealed in his Letters. Northampton, Mass.: Printed for Smith College, 1925. Bailey, J. W. The Condition of the Farmers of North Carolina. (Pamflet). 16 Nov. 1921. Raleigh, N C. Beard, C. A, and M. R. The Rise of American Civilization. New York: Macmillan, 1930. Becker, J. H. Sociale und Politische Zustande in den Vereinigten Staaten Nord Amerika's. Augsburg: Lampart und Co, 1879. Bennett, H. H. „The Increased Cost of Erosion", The Annals of the Amer Ac. of Pol. and Snc. Science. Vol. CXLII, no. 231 (March 1929). Bernhard. Kar), Duke of Saxe-Weimar-Eisenach, Travels through North America during the yeats 1825 and 1826. 2 vols. Philadelphia: Carey, Lea and Carey, 1828. Bizzell, W. B. a), „Rural Housing and the Tenant Farmer", The Survey, vol. XLIV, no. 1. (8 April, 1920). Bizzell, W. B. b). Farm Tenantry in the United States. Agricultural and Mechanica] College of Texas, 1921. Bizzell, W. B. c), The Green Rising. New York: Macmillan, 1926. Björkman, F. M. „The Cure for Two Million Sick," The- World's Work, vol. XVIII, no. 1. (May 1909). Black, J. D. Agricultural Reform in the United States. New York :MaeGraw, 1929. Blanc, T. J. Le. „Malaria", The American Mereury, vol. III, no. 11. (Nov. 1924). Blanshard, Paul. Labor in Southern Cotton Mills. New York: The New Republic Inc., 1927. Bogart, E. L. An Economie History of the United States. .New York: Longmans, Green and Co , ed. 1930. Borst, H. W. „Social Work in Acadia", The Survey, vol. XLIV, no. 1. (8 April 1920). De Bow, J. D. B. a), ed., The Commercial Review of the South and West. Jan. 1846 —Aug. 1862, Jan. 1866—Dec. 1869. (New Orleans.. De Bow, J. D. B. ol, ed., The Industrial Resources .«tel, of the United States. 8 vols. New York: Appleton and Co., 3rd eój"j$SS, De Bow, J. D B. c), The Interest in Slavery of the Southern Non-Slaveholders. Charleston : The 1860 Association, Traet no. 5, 1860 (Pamflet). Bowers, C. G. The Tragic Era. Cambridge, Houghton Mifflin and Co., 1929. Boyd, M. C. Alabama in the Fifties New York: Columbia Univ. Press, 1931. Bradley, F. S. and M. A. Williamson. Rural Children in Selected Counties of N. Carolina. U. St. Dep. of Lab. Children s Bureau Public, no. 83. 1918. Brannen, C. O. Relation of Land Tenure to Plantation Organization With Developments Sinee 1920 Fayetteville, Ark., 1928. Branson, E. C. a), Farm Life Abroad. Chapel Hill: The Univ. of N. Car Press, 1924. Branson, E. C. b), „Planned Colonies of Farm Owners", Economie Problems of Reclamation. Dep. of the Interior, 1929. Branson, E. C. and J. A Dickey. How Farm Tenants Live in Mid-State Carolina. N. Car. Club Yearbook, 1921- 1922. Chapel Hill: The Univ of N. Car Press. 1922. Brawley, Benjamin. A Social History of the American Negro. New York: Macmillan, 1921. Brearly, H. C. „Homicides in South Carolina: a regional study", Social Farces, vol. VIII, no. 2. (Dec. 1929) Breazeale, J. W. M. Life as it is; or mntters and things in general. Knox- ville, Tenn.: Printed by Williams, 1842. Bremer, Frederika. The Homes of the New World. (Transl. by Mary Howitt). 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1854. Brewer, W. M. „Poor Whites and Negroes in the South-Since the Civil War", Journal of Negro History, vol. XV, no. 1. (Jan. 1930). Brickell, Jobn. The Natural History of North Carolina. Dublin: Printed for the Author, 1797. Herdruk z. j. Bromme, Traugott. Reisen dureh die Vereinigten Staaten und Ober-Canada. 3 Bande. Baltimore: Scheld and Co. Dresden: Walthersche Hofbuchhandlung, 1834. Brooks, E. C. The Story of Cotton. Chicago, New York: Rand Mc Nelly and Co., 1911. Brooks, R. P. The Agrarian Revolution in Georgia, 1865—1912. Buil. of the Univ. of Wisconsin, no. 639. History Series, vol. 3. no. 3. 1914. Brown, J. The History and Present Condition of St. Domingo. 2 vol*. Philadelphia: Marshall and Co., 1837. Brown, W. Q> „The White Peril: the Immediate Danger of the Negro'', N. Amer. Review, vol. CLXXIX. (Dac 1904). Bruce, Kathleen. Virginia Iron Manufacture in the Slave Era. New York: Century Co., 1931. Bruce, P. A. a), The Plantation Negro as a Freeman. New York: Putnam's Sons, 1889. Bruce, P. A. b), Economie History of Virginia in the Seventeenth Century. 2 vols. New York: Macmillan and Co., 1896. Bruce, P. A. e), The Rise of the New South. Philadelphia: Barrie and Sons, 1905. Bruce, P. A. d), Social Life of Virginia in the Seventeenth Century. Lynch- burg, Va.: Bell and Co., 2nd ed., 1927. Brunner, Edmund de S. Church Life in the Rural South. New York: Doran Co., 1923. Bryant, Eugenia. „The Status of the Tenant'', N. Car. dub Yearbook, 1921— 1922. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1922. Bryant, W. C. „A Tour in the Old South", in: Parke Godwin, ed., Prose Writings of William Cullen Bryant. New York: Appleton, 1884. Bryce, James. The American Commonwealth. 2 vols. New York: London: Macmillan, ed. 1918. Buck. P. H. „The Poor Whites of the Ante-Bellum South", The American Historical Review, vol. XXXV, no. 1. (Oct. 1925). Buck, S. J. The dranger Movement. Oambridge: Harvard Uhiversity Press, 1918. Buckingham, J S. The Slave States of America. 2 vols. London, Paris: Fisher, Son and Co., 1842. Buren, A. de Puy Van. Jottings of A Year's Sojourn in the South. Battle Creek, Mich., 1859. Burke, E. P. Reminiscenses of Georgia. Oberlin, O.: Fiteh., 1850. Byrne, H. A. Child Labor in Representative Tobacco- Growing Area's. U. St. Dep. of Lab. Children's Bureau Publications, no. 155. Washington, 1926. Cairness, J. E. The Slave Power: lts Character, Car eer and Probable Designs. lst ed.: London: Parker, Son, and Bourn, 1862. 2nd ed.: London and Cambridge: Macmillan and Co., 1868. Campbell, George. White and Black. The outcome of a visit to the United States. New York: Wortbington, 1879. Campbell, J. C. The Southern Highlander and his Homeland. New York: The Russell Sage Foundation, 1921. Candler, Isaac. A Summary View of America. London: Cadell, 1824. Carr, L. F. America Challenged. New York: Macmillan, 1929. Carson, W. J. Financing the Production and Distribution of Cotton. Reprint from the Federal Reserve Buil., Washington, 1923. Carter, M. H. „The Vampire of the South", MacClure's Magazine, vol. XXXIII, no. 6. (Oct. 1909). Carter, H. R. The Malaria Problem of the South. Reprint no. 552 from the Public Health Reports, 22 Aug. 1919. Case, E. C. „Readjustments in Post-War Cotton Culture", Economie Geography, vol. 5, no. 4. (Oct. 1929). Cason, C. E. „Is the South Advancing?", The Yale Review, vol. XX, no. 3. (Spring 1931). Census of the United States. De verschillende rapporten voor de jaren 1850-1930. A Century of Population Growth, 1790—1900. Dep of Comm. and Lab. Bureau óf the Census. Washington: Gov. Printing Office, 1909. Cestre, Charles. Les Etats-Unis. Paris: Larousse, 1927. Chambers, William. Things as they are in America. Philadelphia: Lippincott, Grambo and Co., 1854. Chastellux, F. J. Marquis de. Travels in North America in the years 1780, 1781 and 1782. 2 vols. Transl. London: Robinson, 1787. Chesnut, M. B. A Diary from Dixie. Ed. by J. D. Hartin and M. L. Avary. New York: Appleton and Co., 1905. Chevalier, Michel. Lettres sur L'Amérique du Nord. 2 tomes. Bruxelles: Wouters et Cie, 4me éd., 1844. Child Welfare in North Carolina. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the North Carolina Conference for Social Service. New York: National Child Labor Committee, 1918. Child Welfare in Oklahoma. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the University of Oklahoma. New York: National Child Labor Committee, 1917. Child Welfare in Tennessee. An Inquiry by the National Child Labor Committee for the Tennessee Child Welfare Commission. State of Tennessee Department of Public Instruction, 1920. Claiborne, J. F. H. „A Trip through the piney woods", Natchez Free Trader and Daily Gazette, 21 Dec. 1841. Herdrukt in Publications of the Mississippi Historiöal Society, vol. IX. 1906. Cole, A. C. The Whig Party in the South. Washington: American Historical Association, 1913. Coman, Katharine. The Industrial History of the United States. New York: Macmillan, ed. 1920. The Condition of Agriculture in the United States and Measures for its Im- provement. New York: National Industrial Conference Board, Washington : Chamber of Commerce of the United States of America, 1927. Conway, M. D. Testimonies Concerning Slavery. London: Chapman and Hall, 2nd ed., 1865. Cook, O. F. One Variety Cotton Communüies. U. St. Dep. of Agric. Buil. no Uil. Nov. 1922. Cooper, G. M. Pellagra. Health Buil. The North Carolina State Board of Health, vol. XLV, no 8. Aug. 1980. Cox, A B. „New Cotton Area's for Old", The Southwestem Political and Social Science Quarterly, vol. VIII, no. 1. (June 1927). Craven, A. O. a), „Soil Exhaustion as a Factor in the Agricultural History of Virginia and Maryland, 1606—1860," Univ. of Illinois Studies in the Social Sciences, v< 1 XIII, no. 1. | March 1925). Graven, A. O. b), The Agricultural Reformers of the Ante Bellum South", The American Historical Review, XXXIII, no. 2., (Jan. 1928). Craven, A C. cl, „Poor Whites and Negroes in the Ante-Helium South", The Journal of Negro History, vol. XV, no. 1. (Jan. 1980). Creecy, J R. Scènes in the South. Washington: McGill, 1860. Dabney. Virginius Liberalism in the South. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1932. Dart, H. M Maternity and Child Care in Selected Rural Area's of Mississippi. U. St. Dep. of Lab. Children's Bureau Publ., 88. 1921. Davy, John. The West Indien, before and since Slave Emancipation. London: Cash, Dublin: Glashan and Gilpin, Barbados: Bowen, 1854. Deland, Margaret. Florida Days. London: Longmans, Green and Co., 1889. Dickson, Harris. o), „George gits furhished; cotton-growing and pauper labor", Collier's Weekly, 20 June 1931. Dickson, Harris. b), „Shantyboats", The Saturday Evening Post, 12 Sept. 1981. Dixon, H. M. and H. W. Hawthorne An Economie Study of Farming in Sumter County, Ga. U. St. Dep. of Agric. Buil. no. 492. Washington, 1917. Doek, George and C. C. Bass. Hookworm Disease. St. Louis: Mosby Co. 1910. Dodd, W. E. The Cotton Kingdnm, a chronicle of the Old South. New Haven: Tale Univ. Press, 1921. Dodge, David „The free negroes of North Carolina", The Atlantic Monthly, vol. LVII, no 889. (Jan. 1886) Douglass, H. P. Chrixtian Reeonstruction in the South. Boston, New York: Pilgrim Press, 1909 Dowd, Jerome. Life of Braxton Craven. Baleigh, NO.: Edwards and Brougbton, 1896. Dowling, Oscar „Sociological Aspect of Hookworm Disease", American Journal of Public Health, vol. X, no 7. Uuly 1920». Drayton, John. A View of South Carolina, as Renpects her Natural and Civil Concerns. Charleston; Printed by Young, 1802. Dunning, W. A. Reeonstruction, Political and Economie, 1865—1877. New York: Harper and Krothers, 1907 Dupré, L J Fagots from the Camp Fire. Washington, D. C: Charles and Co., 1881. Dyer, G. W. Democracy in the South Before the Civil War. Nashville, Dallas: Publ. House of the Meth. Episo Church, South, 1905. Edney, C. R. „Causes of Tenancy — Town and Country," N. Car Club Yearbook, 1921—'22. Chapel Hill: The Un.v of N Car. Press, 1922. Edwards, T. J. „The Tenant System and some Changes Since Emancipation," The Annals of the American Academy of Political and Social Science, vol. XLIX. (Sept. 19131. Elliott, E. A. „Classification and Economie Status of the Tenantry of a Texas Cotton Plantation," The Southwestern Political and Social Science Quarterly, vol. XI, no. 4 (March 19311 Emerson, P. V. „Geographical Influences in American Slavery", Rulletin of the American Geographical Society, vol. XLIII, nos. 1, 2, 8. 1911. Estes, W. C. „Effect on the South of the low Price of Cotton", The Nation, vol. 61, 12 Sept. 1895. Evans, M. S. Black and White in the Southern States. London, New York: Green and Co., 1915. Farmer, Hallie. „The Economie Background of Southern Populism", The South Atlantic Quarterly, vol XXIX, no 1. (Jan. 1980). Featherstonhaugh, G. W. Exeursion through the Slave States. 2 volg. London: Murray, 1844. Ferrall, S. A. A Ramble of Six Thousand Miles through the United States of America. London: Wilson, 1882. Field, H. M. Bright Skies and üark Shadows. New York: Scribner, 1890. Fiske, John. Old Virginia and her Neighbours. 2 vols. Boston, New York : Houghton, Mifflin and Co , 1900. Fithian, P. V. Journals and Letters 1767—1774. J. R. Williams, ed. Princeton N. J.: The University Library, 1900. Fitzhugh, George Soeiology for the South, or the failure of free society. Richmond : Morris, 1854 Flanders, R. B. „The Free Negro in Ante-Bellum Georgia", The North Carolina Historical Review, vol. IX, no. 3. (July 1932). Fleming, W. L. a), Civil War and Reeonstruction. in Alabama. New York: The Columbia University Press, 1905. Fleming, W. L. b), „Reorganization of the Industrial System in Alabama after the Civil War", The American Journal of Soeiology, vol. X, no. 4. (Jan. 1905). Fleming, W. L. c), Doeumentary History of Reeonstruction. 2 vols. Cleveland: Clark Co., 1907. Flint, James. „Letters from America, 1832 " Thwaites, ed. Early Western Travels, vol. IX. Cleveland: Clark Co., 1904. Flint, Timothy. Recollections of the Last Ten Years in the Valley of the Mississippi. Boston: Cummings, Hilliard and Co., 1826. Foote, W. H. Sketches of North Carolina. New York: Carter, 1846. Forster, G. W. „The Effects of the Present Credit System on Southern Agriculture", Social Forees, vol. X, no. 8. (March 1932). Fortune, F. T. Black and White; Land, Labor and Politics in the South. New York: Fords, 1884. Frissell, H. B. „Southern Agriculture and the Negro Farmer", Publications of the American Statistical Association, vol. XIII. (1912 -1918). Fröbel, Julius, Aus Amerika. Erfahrungen, Reisen und Studiën. 2 Bde. Leipzig: Duk'sche Buchhandlung. 2e Ausgabe, z. j. Fry, C. L. American Villagers. New York: Doran Co., 1926. Fulkerson, H. 8. Random Recollections of Early Days in Mississippi. Vicks- burg, Miss.: Vicksburg Printing and Publ. Co., 1885. Funk, W. C. Value to farm families of food, fuel and we of house. U. St. Dep. of Agric. Buil. no. 410. Nov 1916. Gabbard, L. P. An Agricultural Economie Survey of Rnckwall County, Texas. Texas Agric. Exp. Station. Buil. no. 327. Febr. 1925. Gaines, F. P. The Southern Plantation. New York: Columbia Univ. Press. 1924. Garner, J. W. Reeonstruction in Mississippi. New York: Macmillan, 1901. Gerhard, Hermann. Die volksvrirtschaftliche Entwicklung des Südens der Vereinigten Staaten von Amerika von 1860 bis 1900. Halle a. S.: Gebauer- Schwetschke, 1904. Gerstner, Clara von. Beschreibung einer Reise durch die Vereinigten Staaten von Nordamerica. Leipzig: Hinricbs, 1842. Gibbons, C. E. „A Rural Slum Community'', The American Child, vol III, no. 4. (Febr. 1922). Gibbons, C. E. and C. B. Armentrout. Child Labor among Cotton Growers of Texas. New York: National Child Labor Committee, 1925. Gile B. M. and Moore, A. M. Farm Credit in a Plantation and an Upland Cotton Distriet in Arkansas. Univ. of Ark. and Agric. Exp. Station. Buil. 228. June 1928. Gilmer, G. B. Sketches of some of the first settlers of Upper Georgia. New York: Appleton and Co., 1885. Gilmore, J. B. Zie Kirke, Edmund. Glenn, W. D. The Fehlers, a Social and Psychometrie Study of a Cacogenic Family. Ph. D. Thesis, ongepl. Chapel Hill, 1980. Goldberger, Joseph. „Pellagra. Its Nature and Prevention", Public Health Reports, vol. 42, no. 35. 2 Sept. 1927. Goldberger, J., G. A. Wheeler and E. Sijdenstricker. A Study of the Relaiion of Diet to Pellagra Incidenee in seven Textile-Mill Communities of S. Carolina in 1916. Reprint no. 587 from the Public Health Beports, 1920. Goldenweiser, E. A. and Truesdell. L. E. Farm Tenancy in the United States. Census Monograph IV. Washington, 1924. Goodloe, D. R. „Resources and Industrial Condition of the Southern States". . Report of the Commissioner of Agriculture for the year 1865. Washington 1866. pp. 102—136. Goodrich, C. L. Producing Family and Farm Supplies on the Cotton Farm. U. St. Dep. of Agrio. Farmers' Buil. 1015. Jan. 1919. „Journal of an Officer's (Lord Adam Gordön's) Travels in America and the West Indies, 1764—1765". In N. D Mereness, ed. Travels in the American Colonies. New York: Macmillan. 1916. Gosse, P. H. Letters from Alabama. London: Morgan and Chase, 1869. Graaf, A. S. van der. „The ünaided Solution of the Southern Race Problem", The Forum, vol. XXI. (May 1896). Grady, H. W. a), „Cotton and lts Kingdom", Harper's Magazine, no. 877, vol. 63. (Oct. 1881). Grady, H. W. 6), The New South, and other addresses. New York: Maynard, Merrill, and Co., 1904. Gray, L. C. „Economie Efficiency and Competitive Advantages of Slavery under the Plantation System", Agricultural History, vol. IV, no. 2. (April 1980). Greeley's Letters from Texas and the Lower Mississippi, etc. New York: Tribune Office, 1871. [Green, J. P.] Recollections of the Inhabitants, Localities, Superstitions and Ku Klux Outrages of the Carolina's. By a „carpet-bagger" who was born there. Cleveland, 1880. Gregg, Alexander. History of the Old Cheraws. Columbia: The State Co., 1905. Griffin, F S. „Country Community Life and Cooperative Farm Enterprise", N. Car. Club Yearbook, 1923—24. Chapel Hill: Univ. of N. Car. Press, 1924. Gruening, E. H. ed. These United States. New York: Boni and Liveright» 1923—'24. Guild, J. C. Old Times in Tennessee. Nashville: Tavel, Eastman and Howell, 1878. Hall, Basil. Travels in North America. St vols. Philadelphia: Carey, Lea and Carey, 1829. Hall, Francis. Travels in Canada and the United States, in 1816 and 1817. London: Printed for Longman, Hurst etc., 1818. Hall, James. The Romance of Western History. Cincinnati: Applegate and Co., 1857. Hall, J. L. Half-Hours in Southern History. Johnson Publ. Co., 1907. Halle, Ernst von. Baumwollproduktion und Pflanzunaswirtschaft in den Nordamerikanischen Südstaaten. Staats- und Socialwissenschaftliche For- schungen, herausgegeben von Schmoller und Sering. Leipzig: Duneker und Humblot, Erster Teil 1897, Zweiter Teil 1908. Hamilton, J. G. de Roulhac. Reeonstruction in North Carolina. Raleigh: Edwards and Broughton, 1906. Hamilton, S. A. „The New Race Question in the South", The Arena, vol. XXVII, no. 4. (April 1902). Hamilton, Thomas. Men and Manners in America. 2 vols. Edinburgh: Blackwood, London. Cadell, 1888. Hammond, M. B. o), The Cotton Industry; an Essay in American Economie History Part I: The Cotton Culture and the Cotton Trade. Publ. of the American Economie Association. New Series, no. 1. New York: Macmillan, 1897. Hammond, M. B. b), „The Southern Farmer and the Cotton Question", Political Science Quarterly, vol. XII, no. 8. (Sept. 1897). Haney, L. H. „Farm Credit Conditions in a Cotton State", The American Economie Review, vol. IV, no. 1. (March 1914). Harper, R. M. o), „Development of Agriculture in the Pine Barrens of the Southeastern United States", Journal of Geography, vol. XV, no. 2. (Oct. 1916). Harper, R. M. b), „Development of Agriculture in Upper and Lower Georgia", Georgia Historical Quarterly, vol. VI, no. 1, 2, 8, 4. (March, June, Sept Dec. 1922). Hart, A. B a), Slavery and Abolition, 1831—1841. New York and London: Harper and Brothers, 1906. Hart, A. B. b), The Southern South. New York: Appleton, 1910. Hawthorne, H. W. The Family Living from the Farm. U. St. Dep. of Agric. Dep. Buil. no. 1888. Aug 1925. Haynes, William. Sandhill Sketches. New York: Haynes and Co., 1916. Heberle, Rudolf. Über die Mobilitat der Bevölkerung in den Vereinigten Staaten. Jena: Fischer, 1929. Heer, Clarence. Income and Wages in the South. Chapel Hill: The Univ of N. Car. Press, 1980. Helper, H. R. a), The Impending Crisis of the South: How to Meet It. New York: Burdick Brothers, 1857. Helper, H. R. 6), Nojoque; a question-for a continent. New York: Carleton, 1867. Helper, H R. c), Negroes in Negroland; the Negroes in America and Negroes generally. New York: Carleton, 1868. Hibbard, B. H. „Tenaney in the Southern States", The Quarterly Journal of Eeonomics, vol. XXVII. (May 1918). Hicks, J. D The Populist Revolt. Minneapolis: The Univ. of Minnesota Press, 1981. Hildreth, Richard. Despotism in America: An Inquiry into the Nature, Results, and LegaX Basis of the Slavc-Holding System in the United States. Boston: Jewett and Co. New York: Sheldon, Lamport and Blakeman, 1854. Hilgard, E. W. a), Report on the Geology and Agriculture of the State of Mississippi. Jackson, Miss.: Barksdale, State Printer, 1860. Hilgard, E. W. b), Report on Cotton Production in the United States. 2 vols. Washington: Census Office, 1884. Hiüyard, M. B. The New South. Baltimore: Manufacturers' Record Co., 1887. Hine, L. W. „Children or Cotton f Raising the Question of Cotton Picking in Texas", Survey Assoc, Vol. XXXI, no. 19. (7 Febr. 1914). Hobbs, 8. H. North Carolina Economie and Social. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1930. Hodgson, Adam. Letters from North America, written during a tour in the United States and Carolina. 2 vols. London: Hurst, Robinson and Co., 1824. Hoffman. F. L. Race Traits and Tendencies of the American Negro. New Tork: Macmillan, 1896. Hollander, A. N. J. den. „The Tradition of 'Southern Poor Whites'" in: W. T. Couch, ed.. Culture below the Potomac. Chapel HUI: The Univ. of N. Car. Press, 1988. Holleman, J. T. „Does a Cotton Oligarohy Grip the South.and Defy All Plans for Diversification and Reliëf?", Atlanta Constitution, 27 Sept. 1914. Holmes, G. K. „The Peons of the South", Annals of the Americfin Academy of Political and Social Science, Vol. IV. (Sept. 1898). Holmes, G. K. and J. S lord. Report on the Farms and Homes: Proprietor- ship and Indebtedneés in the United States at the Eleventh Census: 1890. Washinghton: Dep. of the Int. Census Div.: 1896. Holst, H. E. von. The Constitution al and Political History of the United States. 7 vols. vol. I: 1750-1888. Chicago: Callaghan and Co., 1876. Howard, L. O. Economie Loss to the People of the United States through Insects that earry Disease. U. St. Dep. of Agric, Bureau of Entomology. Buil. no. 78. May 1909. Hubbard, W. H. Cotton and the Cotton Market. New York: Appleton, 1928. Hundley, D. R. Social Relations in our Southern States. New York: Price, 1860. Ingle, Edward. Southern Sidelights. New York: Crowell and Co., 1896. [Ingraham, J. H] The South-West (by a Yankee). 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1835. James, M. A. „The Consolidation of Rural Schools and the eounty-wide Plan of Administration", N. Car. Club Yearb., 1923—24. Chapel HUI: Univ of N Car Press. Janson. C. W. The Stranger in America London: Printed for James Cundee, 1807. Jenkins, W. 8. The Political Theories of the Slaveholder. Ph. D. Thesis, ongepubl. Chapel Hill: 1927. Jensen, W. C. and B. A. Russell. Piedmont Farm Management for 1931. Clemson Agric. College. 8, C. Ciroular 46. Feb. 1981. Jensen, W. C, M. Guin, H. A. White. Cotton Marketing Studies 1926—'30. Clemson Agric College, S. C. Buil. 270 Jan. 1931. Johnson, C. S. The Negro in American Civilization. New York: Holt and Co, 1980. Johnson, Clifton. o), Highways and Byways of the South. New York: Macmillan, 1904. Johnson, Clifton. o), Highways and Byways of Florida. New York: Macmillan, 1918. Johnson, G. G. Social Conditions in North Carolina, 1800—1860. Ph. D. Thesis, ongepubl. Chapel Hill, 1927. Jones, H. M. „The Future of Southern Culture", South West Review, Vol. XVI, no. 2. (Jan 1931). Jonveau, Emile. L'Amérique actuelle. Paris: Charpentier et Cie, 2me éd., 1870. Knapp, Friedrioh, Gesehichte der Sklaverei in den Vereinigten Staaten von Amerika. Hamburg: Meissner, 1861. KeUey, W. D. The Old South and the New. New York: Putnam's Sons, 1888. Kemble, F. A. Journal of a Residence on a Georgian Plantation in 1838—1939. New York: Harper and Brothers, 1863. Kendrick, Benjamin. „The Study of the New South", The North Carolina Historical Review, Vol. III, no. 1. (Jan. 1926). Kennaway, J H. On Sherman's Track; or, the South after the War. London: Seeley, 1867. Kerinedy, R C, W. Wilson, H Fuller. „The Cotton Kingdom; 1931", The New Republic, 16 Dec. 1931. Ker, Henry, Travels through the Western Interior of the United, States. Ellzabethtown, N. J.: Printed for the Author, 1816. Kephart, Horace. Our Southern Highlanders. New York: Macmillan, 1922. Kettell, T. P. Southern Wealth and Northern Pro fits. New York: W"Od, 1860. King, Edward. The Great South: a record of journeys. London: Blackie and Son, 1875. Kingsley, Z. A Treatise on the Patriarehal or Co-operative System of Society. sec. ed. 1829. (Pamflet). Einsman, C. D. An Appraisal of Power on farms in the United States. TJ. St. Dep of Agric. Dep. Buil. no. 1848. July 1925, Eirke, Edmund. (ps. van J. B Gilmore), a). Among the Pines: or, South in Secession-Tïme. New York: Gilmore, 4th ed. 1862. Kirke, Edmund. (ps. van J. R. Gilmore), b), My Southern Friends. New York: Carleton, 1863. Eirke, Edmund. (ps. van J. R. Gilmore), a), Down in Tennessee, and back by way of Richmond. New York: Carleton, 1864. Eirkpatrick, E. L. The Farmer1's Standard of Living. New. York: The Century Co., 1929. Enight, E. W. The Influence of Reeonstruction on Education in the South. New York: Teachers College, Columbia Univ., 1918. Knox, T. W. Camp-fire and cotton-field. New York: Blelock, 1866. Lambert, John. Travels through Canada and the United States of North America in the years 1806, 1807 and 1808. 2 vols. London: Printed for Cradock and Joy etc. 1818. Landis, B. Y. Social Aspeets of Agricultural Credit. New York: Dep. of Research and Education, Federal Council of the Churches of Christ in America, 1927. Landon, C. E. „The Westward Movement of Cotton Growing in the United States", The Journal of Geography, Vol. XXIX, no. 6. (May. 1980). Lanman, Charles. Adventures in the Wilds of the United States and British American Provinces. 2 vols. Philadelphia: Moore, 1856. Latham, Henry. Black and White, a journal of a three month's tour in the United States. London: Macmillan and Co., 1867. Latrobe, C. J. The Rambler in North America. 2 vols. 1885. Laufer, Berthold. Geophagie. Field Museum of Natural History. Publication 280. Anthropologial Series. Vol. XVIII, no. 2. Chicago, 1930. Leigh, F. B. Ten years on a Georgia plantation since the war. London: Bentley and Son, 1888. Leon, Edwin de. „The New South", Harper's New Monthly Magazine, Vol. XLVIII, no. CCLXXXIV. (Jan. 1874). Letters from the Commercial Correspondent of an Association of Cotton Manufaeturers. (Reprinted from the Nation). Boston: 1865. Levenbach, M. G. Arbeid in Amerika. Amsterdam: Elsevier, 1926. Lewinson, Paul. Race, Class and Party. A History of Negro Suffrage and White Politics in the South. London, etc.: Oxford Univ Press, 1982. Lewis, E. E. The mobility of the Negro. A study in the American labor supply. New York: Columbia University Press, 1981. Lieber, Francis. a), The Stranger in America; or, Letters to a Gentleman in Germany. Philadelphia: Carey, Lea and Blanchard, 1885. Lieber, Francis. b), Slavery, Plantations and the Yeomanry. Loyal Publication Society, no. 29 New York, 1868. Lodge, H. C. A Short History of the English Colonies in America. New York: Harper and Brothers, 1881. Logan, J. H. A History of the Upper Country of South Carolina from the earliest Periode to the Close of the War of Independence. Charleston: Courtenay and Co. Columbia: Glass, 1869. Long, E. C. Florida Breezes; or, Florida, New and Old. Jacksonville, Fl., Ashmead Brothers, 1882 Longstreet, A. B. Georgia Scènes. New York: Harper, 2nd ed., 1850. Loria, Achille. „Die Sclavenwirthschaft im modernen Amerika und im euro- pfiischen Alterthume", Zeitschrift für Social- und Wirtschaftsgeschiehte, 4er Band, 1896. Loring, F. W. and C. F. Atkinson. Cotton Culture and the South considered with Reference to Emigration. Boston: Williams and Co., 1869. Lyell, Charlss. a), Travels in North America, in the years 1841—'42. 2 vols. New York: Wiley and Putnam, 1845. Lyell, Charles, b), A Second Visit to the United States of North America. 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1850. Lyman, J. B. Cotton Culture. New York: Orange Judd and Co., 1868. Mc Clure, A. E. The South: its industrial, financial and political condition. Philadelphia: Lippincott, 1886. Mc Connell, O. J. and W. B. Camp. A Study of Cotton Market Conditions in North Carolina with a View to their Improvement. Dep. of Agric. Buil. 467. 1917. Mc Cormick, T. C. and Ellen Bamey. „Farm Tenancy and Social Factors. A Study in Oklahoma", Am. Journal of Sociology, vol. XXXVII, no. 4. (Jan. 1932). Mc Cutcher, George. The Case for Cotton. Buil. of the Univ. of S. Car., no. 48, Part V. (Oct. 1915). Mc Gill, N. P. Children in Agriculture U St. Dep. of Labor. Children's Bureau Publication, no. 187. Washington, 1929. Mackay, Charles. Life and Liberty in America. New York; Harper and Brothers, 1859. Mackay, Alexander. The Western World; or, travels in the United States in 1846—1847. 3 vols. London: Bentley. 2nd ed , 1849. Mackie, J. M. From Cape Cod to Dixie and the Tropics. New York: Putnam, 1864. Mc Kinstry, Grace. „With the hospitable Acadians", The Catholic World, vol. CXXII, no. 727. (Oct. 1925). Macleod, Campbell. „The Acadians of Louisiana still living and weaving as they did centuries ago before their exile from Canada", The Oraftsman, vol. XI, no. 8. (Dec. 1906) Mc Master, J. B. A History of the l'eople of the United States. 5 vols. Vol. II. New York: Appleton, 1885 Mackay, Alexander. The Western World; or, travels in the United States in 1846 —'47. 8 vols. London: Bentley, sec. ed., 1849. Maerae, David. The Americans af home. 2 vols. Edinburgh: Edmonston and Douglas, 1870. „Marcel". "The Southern Whites", The Nation. Vol. I, no. 10. (7 Sept. 1866). Marryat, F. A Diary in America, with Remarks on its Institutions. 2 vols. Philadelphia: Carey and Hart. 1839. Martineau, Harriet. De la Société Americaine. (Trad. de 1'anglais). 3 tomes. Bruxelles: Soe. Beige de Librairie, 1838. Massie, J. W. America: The Origin of Her Present Conflict; Her Prospect For The Slave, and her Claim For Anti-Slavery Sympathy. London: Snow, 1864. Masters, V. I. The Country Church in the Smth. Atlanta, Ga , Publ Dep of the Home Mission Board of the Southern Baptist Convention, 1916. Mead, Elwood. "Pygmies in the earth. A Plea for Bural Reeonstruction in the South", The Forum, Vol LXXIX, no 5. (May 1928). Mead, Whitman Travels in North America. New York: Printed by Van Winkle, 1820. Mecklin, J. M. The Ku Klux Clan: a Study of the American Mind. New York: Harcourt, Brace and Co., 1924. Melish, John. Travels through the United States of America in the years 1806, 1807, 1809, 1810, 1811. Belfast: Beprinted by Smyth, 1818 Mercher, W. B. Status and Results of Extension Work in the Southern States 1903—1921. ü. St Dep. of Agric Circular no. 248. Nov. 1922. Merivale, Herman. I.ectures on Colonization and Colonies. 2 vols. London: Longman, Orme etc, 1841. Michaux, F. A. „Travels to the West of the Alleghany Montains". 1806. in: R. G. Thwaites, Early Western Travels. Vol III. Cleveland, O Clark Co., 1905. Miller, E. E. „Cotton: a national erop", Review of Reviews, Vol. XXIV, no. 1. (Jury 1926), Mims, Edwin. The Advancing South. Garden City, N. Y.: Doubleday, Page and Co., 1926. Mitchell, Broadus. a), The Rise of Cotton Mills in the South. Baltimore: The John Hopkins Press, 1921. Mitchell, Broadus. 6), William Gregg, Factory Master of the Old South. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1928. Mitchell, Broadus and G. S. The Industrial Revolution in the South. Baltimore: The John Hopkins Press, 1930 Mitchell, John. The present state of Great Britain and North America. London: Printed for Beckett and de Hondt, 1767. Montgomery, R. H. The Cooperative Pattern in Cotton. New York: Macmillan, 1929. Moore, A. B. Conscription and Conflict in the Confederacy New York: Macmillan, 1924. Moorhouse, L. A. and M. R. Cooper. The Cost of Producing Cotton. Dep. of Agric. Buil. 896. Washington. 19 Nov. 1920. Morgan, A. T. Yazoo, or the Picket Line of Freedom in the South. Washington, D. C.: The Author, 1884 Moton, R R. What the Negro thinks. New York: Doubleday. Doran and Co., 1929. Moulton, E. S. Cotton Production and Distribution in the Gulf Southwest. U. St. Dep. of Commerce. Bureau of Foreign and Domestic Commerce, 1981. Murat, Achille. America and the Americans. (Transl. from the Frénch). New York: Graham, 1849. Murphy, E. G. Problems of the Present South. New York: Macmillan, 1904. Murray, A. M. Letters from the United States, Cuba and Canada New YorkPutnam and Co. 1856. Murray, C. A. Travels in North America during the years 1834, 1835 and 1836. 2 vols. New York: Harper and Brothers, 1889. Nieboer, H. J. Slavery as an Industrial System. The Hague: Nijhoff, 2nd ed ,1910. Nordhoff, Charles, at, America for free Working Men/ New York • Hamer and Brothers, 1865. (pamflet). Nordhoff, Charles, ft), The Cotton States in the spring and summer of 1875 New York: Appleton, 1876. Northup, Solomon. Twelve years a slave. Auburn: Derby and Miller. But- falo: Derby, Orton and Mulligan, etc.. 1858. Odum, H. W. An American Epoch. New York: Holt and Co., 1930. Olmsted, F. L. a), A Journey in the' Seaboard Slave States. London: Low, New York: Dix and Edwards, 1856. Olmsted, F. L. ft), A Journey through Texas. New York: Mason Brothers, 1859. Olmsted, F. L. e), A Journey in the Back Country. New York: Mason Brothers, 1860. Otken, C. H. The Hls of the South. New York, London: Putnam's Sons, 1894. Owsley, F. L. a), „Defeatism in the Confederacy", N. Car. Hist. Review, Vol. III, no. 8. (July 1926). Owsley, F. L. 6), „The Confederacy and King Cotton; a study in Economie Coereion", N. Car. Hist. Review, Vol. VI, no. 4. (Oct. 1929). Page, W. H. a), The Rebuilding of Old Commonwealths. New York: Doubleday, Page and Co., 1902. Page, W. H. ft), „The Hookworm and Civilization", The Worlcfs Work Vol XXIV, no. 5. (Sept. 1912). Parker, A. A. Trip to the West and Texas. Concord, N. H: White, 2nd ed., 1836. Parkins, A. E. „The Antebellum South: a Geographer'g Interpretation", Annals of the Association of American Oeogrnphers, Vol. XXI, no. 1. (March 1981). Parsons, C. G. Inside View of Slavery: or a tour among the planters. Boston: Jewett and Co., 1855. Paulding, J. K. Letters from the South. 2 vols. New York: Eastburn, 1817. Paxson, F. L. History of the American Frontier 1763—1893. Boston, etc.: Houghton Mifflin Co., 1924. Peschke, K. Art. Wucher, in: Handwörterbuch der Staatswissenschaften. 8er Band. Jena: Fischer 4er Auflage, 1928. Phillips, U. B. a), „Georgia and State Rights", Annual Report of the American Historical Association for the year 1901, Vol. II. Washington: Government Printing office, 1902. Phillips, ü. B. ft/, „Making Cotton Pay", The World's Work, Vol. VILT, no. 1. (May 1904). Phillips, ü B. c), „The Economie Cost of Slaveholding in the Cotton Belt", The Political Science Quarterly, Vol. XX, no. 2. (June 1905). Phillips, ü. B. d), „Origin and Growth of Southern Black Beits", American Historical Review, Vol. XI, no. 4. (July 1906). Phillips, U. B. e), A History of Transportation in the Eastern Cotton Belt to 1860. New York: Columbia University Press, 1908. Phillips, TJ. B. f), Plantation and Frontier Documents: 1649—1863. Vols. I and II of the Documentary History of American Industrial Society. Cleveland: Clark, 1909. Phillips, ü. Bf o), American Negro Slavery. New York, London: Appleton and Co., 1927. Phillips, U. B. h), „Tbe Central Theme of Southern History», The American Historical Review, Vol. XXXIV, no. 1 (Oct. 1928). Phillips, U. B. if, Life and Labor in the Old South. Boston: Little, Brown and Co., 1930. Pierson, H. W. In the brush; or, old-time social, political and religious life in the S'twthwest. New York: Appleton and Co., 1883. Pike, J. S. The Prostrate State: S.uth Carolina under Negro Qovernment. New York: Appleton, 1874. Poe, C. H. a), „Enormous Wastes in our Cotton Farming", The South Atlantic Quarterly, Vol. V, no. 2. (April 1906). Poe, C. H. 6), „The Curse of Time Prices Credit", Progressive Farmer, 17 Oct. 1925. Poe, C -H e), „How can we escape „Time Prices Usury''?", Progressive Fter^ mer, 19 Jan. 1929. Pollard, E. A. Black Diamonds. New York: Pudney and Russell, 1859. Potwin, M. A. Cotton mill people of the Piedmont. New York: Columbia Univ; Press, 1927. Power, Tyrone. Impressions of America. 2 Vols. Philadelphia: Carey, Lea and Blanchard, 1836. Powers, Stepben. Afoot and alone; a walk from sea to sea by the southern route. Hartford, Conn.: Columbia Bookco., 1872. Ramsay, Da vid. History of South Carolina. 2 Vols. Charleston: Longworth, 1809. Randolph, Vance. The Ozarks. An American Survival of Primitive Society. New York: The Vanguard Press, 1931. Raper, Artbur. „North Carolina's Landless Farmers", N. Car. Club Yearbook 1928—'29. Chapel Hill: The Univ. of N. Car. Press, 1929. Rascol, Burton. „Oklahoma. Low Jacks and the Crooked Game", Gruening ed., These United States, 1924. Sec. Series. Ratzel, Friedrich. Stddte- und Culturbilder aus Nord Amerika. 2 Theile. Leipzig: Brockuaus, 1876. Raumer, F. L G. von. America and the American People. transl. from the „^German. New York: Langley, 1846. Reclamation and Rural Development in the South. H. Doe. no. 765. Part. I. 69th Congr. 2nd Sess. Washington, 1927. Redpath, James. „The New Ruling Class South", The Nation, Vol. I, no 7 (17 Aug. 1865). Reed, H. S. „Financing the Cotton Crop", Annals of the Amer. Acad. of Pot. and Soe. Science, Vol. XXXV, no 1. (Jan. 1910). Reid, Whitelaw. After the War; a Southern Tour, May 1, 1865, to May 1, 1866. London: Sampson. 1866. Reliëf Work in the Drought of 1930-'31. Official Report of the Operations of the American National Red Cross. Washington, 1981. Rhodes, J F. History of the United States from the Compromis» of 1850. 9 Vols Vol I, 1860-1854 New York: Harper and Brothers, 1898. Rochefoucault Liancourt, F. A. F Duke De La. Travels through the United States of North America. 4 Vols. London: Phillips, 1799. Rockefeller Foundation, Annual Reports. Roosevelt, Theodore. The Winning of the West. 4 Vols., Vol. I. New York, London: Putnam's Sons, 1894 Rose, George. The Great Country; or: Impressions of America. London: Tinsley Brothers, 1868. 33 Ruffin, Edmund. a), Report of the Aorieu'tural Survey of South-Carolina for 1843. Columbia: Pemberton, State Printer, 1848. Ruffin, Edmund. 61, Agricultural, Oeological, and Descriptive Sketches Of Lower North Carolina, and the nimilar adjacent lands. Ealeigh: The Institution for the Deaf and Dumb and the Blind, 1861. Rühl, Alfred. Vom Wirtschafsgeist in Spanten. Leipzig: Quelle und Meyer, 2er Aull , 1928. Rural Education in the S^uth. Buil. of the Dep. of Rural Educ. of the National Educ. Assoc. of the United States. Washington, Febr. 1930. Russell, Robert. North America. Agriculture and Climate. Edlnburg: Black, 1857. Russell, R. R. Economie Aspects of Southern Seeiionalism, 1840—1861. The Univ. of Illinois, 1924. Russell, W. H. My Diary North and South. Boston: Burnham, 1868. Sanders, J. T. Farm Ownership and Tenancy in the Black Prairie of Texas. U. St. Dep. of Agric. Buil. 1068. May 1922. Sauer, C. O. The Geography of the Ozark Highland of Misnouri The Geo- graphio Society of Chicago, Buil. no. 7. Chicago: The Univ. of Chicago Press, 1920. Schlesinger, A. M. Political and Social History of the United States, 1829—1926. New Tork: Macmillan, 1927. Schoepf, J. D. Travels in the Confederation, 1783 -1784. 2 Vols. Transl. and ed. b.v A. J Morrison. Philadelphia: Campbell, 1911. Schouler, James. History of the United States of America under the constitution, {1783-1865). 6 Vols. Vol. II. Rev. ed., New York: Dodd, Mead and Co ,1910. Scott. E. J. Negro Migration during the War. New York: Oxford Univ. Press, 1920. Shaffer, E T H. „The New South: tbe Boll-Weevil Era", Atlantic Monthly, vol. CXXIX, (Jan.-June 1922). Shattttck, G. B. The Bahama Islands New York: Macmillan, 1905. Siegfried, André. Les Etats Unis