963 DR. 1 H. HALBERTSMA EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ZIJN PERSOON, ZIJN DENKBEELDEN EN ZIJN ARBEID. A 32 P. A. JONGSMA Dr. j. h. halbertsma EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ZIJN PERSOON, ZIJN DENKBEELDEN EN ZIJN ARBEID. p DR. J. H. HALBERTSMA EEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN ZIJN PERSOON, ZIJN DENKBEELDEN EN ZIJN ARBEID ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Mr. L H. HDMANS, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN OP ZATERDAG 8 APRIL 1933, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR PIETER ANNE JONGSMA GEBOREN TE WORKUM DRUKKERIJ y.h. A. FLACH - SNEEK MCMXXXIII Oan myn ivitf en bern. Oan myn alders. Oan it ein fen myn akkedemyske stüdzje tankje ik God üt 'e groun fen myn hert for de wei dy 't Hy rom makke hat en for de krêft dy 't Hy joech. Jo, Prefester Swaen, heechskatte Promotor, moatte rju tank hawwe for Jo degelik stjür en oanfiterjende lieding en for al de frjeonlikens dy 't ik fen Jo side ünderfoun haw. Det ik Jo kennen haw, stil my jimmeroan 'n eare en 'n foarrjucht bliuwe. Heechlearde Van der Gaaf, for it part det Jo hienen yn myn foarming, wol ik Jo sizze det de neitins oan Jo kolleezjes my grif swiet bliuwe scil. Ho graech scoe ik ek Prefester Boer myn tank bringe, mar ik moat it litte by 'n tsjügenis fen tankber oantinsen. Dr. Wumkes, de hear Braaksma en al 't personeel fen de Provinsiaele Bibliotheek to Ljouwert binne my tige ta 'n stipe west en rju tank bin ik hjar scildich. For it portret fen Halbertsma ha ik de hearen P. Janzen, P. Stoffels en it Bistjür fen de Minniste Tsjerke to Dimter to tankjen. Fierdere myn tank oan alle minsken dy 't my, ho ek, stypje hawwe. LAATSTE PORTRET VAN Dr. J. H. HALBERTSMA, IN AUG. 1862 TE BRUGGE GEMAAKT, TOEX HIJ DAAR HET ZEVENDE NEDERLANDSCHE TAAL CONGRES BIJWOONDE INLEIDING. Dr. Justus Hiddes Halbertsma, als bakkerszoon den 23sten October 1789 geboren te Grouw, bezocht de Latijnsche school te Leeuwarden, studeerde van 1807 tot 1813 aan de Kweekschool der Doopsgezinden en aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam en werd in 1814 predikant te Bols war d, welke standplaats hij in 1822 verwisselde met Deventer, waar hij den 27«en Februari 1869, na een emeritaat van 13 jaren, overleed. Wat deze schets niet zou doen vermoeden is, dat hij het grootste gedeelte van zijn werkzaam leven aan de wetenschap der linguïstiek, toen pas in haar opkomst, gewijd heeft, en daarnaast aan de versterking van het Friesche bewustzijn en de opheffing zijner moedertaal, in die dagen weinig meer dan de omgangstaal eener plattelandsbevolking. Daarom en niet om zijn schuilgaande beteekenis als predikant en theoloog verdient deze geprononceerd Friesche figuur uit een overgangstijdperk nadere beschouwing. Ondanks zijn eeredoctoraat en zijn lidmaatschap van een tiental buiten- en binnenlandsche „genootschappen", genoot hij hier in Nederland niet dat aanzien, waarop zijn prestaties hem recht gaven, ten deele wellicht een gevolg van zijn hoekig karakter en hooghartig optreden. Na zijn dood zijn er korte studies aan hem gewijd, die evenwel zijn wetenschappelijk werk grootendeels onbesproken laten, want pas Dr. H. de BucVs ,De Studie van het Middelnederlandse!} tot in het midden der negentiende eeuw' (Groningen, 1931) wijst op de beteekenis hiervan. De voornaamste van deze studies zijn: E. Verwijs, Joost Hiddes Halbertsma (Ned. Spectator, 1869); W. Eekhof f, Voorlezing over het leven van Dr. Justus Hiddes Halbertsma (De Vrije Fries XII, 1873); Mr. Ph. van Blom, Dr. J. H. Halbertsma, (Forjit my net X, 1879); Herm. Hijlkema, Dr. Justus Hiddes Halbertsma (Haarlem, 1919); Dr. G. A. Wumkes, Joast Hiddes Halbertsma (Bodders yn de Fryske striid, Bolsward, 1926); id., artikel in Nw. Biogr. Woordenb. III, s.v. J. H. Halbertsma; artikel in Biogr. Woordenb. van Protest, godgeleerden in Nederland III, s.v. J. H. Halbertsma. Een min of meer volledig overzicht te geven, valt niet binnen het bestek van deze bijdrage. Veel meer was het slechts ons doel een schets te geven van zijn persoon (Hfdst. I), zijn voornaamste denkbeelden op het gebied van godsdienst (Hfdst. II), staatkunde (Hfdst. III), taaien letterkunde (Hfdst. IV en V) en van zijn belangrijksten wetenschappelijken en litterairen arbeid voor Friesland (Hfdst. VI, VII). Zijn onbegrensde belangstelling richtte zich op letterlijk alles; oudheidkunde, Middel-Nederlandsch, OudHoogduitsch, Scandinavische talen, economie, politiek, historie, kerkgeschiedenis, land- en volkenkunde zijn eenige van de onderwerpen, waaraan hij zijn aandacht wijdde. Daardoor heeft zijn studie een veelszins fragmentarisch, soms anecdotisch karakter, waarom het even onmogelijk als nutteloos zou zijn een volledige behandeling te beproeven. Het bovenstaande geldt inzonderheid van de talloos vele handschriften, die hij met een groot gedeelte zijner boekerij heeft vermaakt aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Bestudeerd zijn die, welke op de figuur van Halbertsma eenig licht beloofden te werpen.*) Wie een indruk wil krijgen van het onoverzienbare materiaal, dat Halbertsma in zijn handschriften verzameld heeft, raadplege de bijlage, waarin wij getracht hebben de stof systematisch te ordenen. Voorzoover een beoordeeling beproefd is, heeft de schrijver zich onvoorwaardelijk geplaatst op Calvinistisch standpunt. *) In de Bijlage met een * aangeduid. HOOFDSTUK I. Halbertsma''s persoonlijkheid. Halbertsma was vóór alles Fries. Een Fries van den ouden stempel, bezield met liefde voor zijn taal en zijn geboortegrond; wiens hart sneller klopte, wanneer hij dacht, of sprak, of schreef over de daden van de groote mannen onder zijn volk; over de dagen, „rijk aan Friesche glorie, toen de Aitas en Goslingas de koningen raad gaven, of het lot der volken hielpen afwegen";*) wiens hart met zorg vervuld werd, wanneer hij de verslapping en het verval zijner dagen aanschouwde; die nimmer na kon laten zijn volksgenooten te wijzen op het voorrecht afstammelingen te zijn van dit oude volk der vrijheid en op de verplichtingen, die daaruit voor hen voortvloeiden. Een voorrecht, dat bovenal zich openbaarde in de van de vaderen geërfde karaktereigenschappen; verplichtingen, die bestonden in het zuiver bewaren van deze kenmerken en in het hernemen der rechten, waarop ze aanspraak gaven. „Friesland kon den toon geven en het loopt aan den leiband".*) Voorzoover mij bekend is, bestaat er nog geen wetenschappelijke typologie van de Friezen, maar wel is er een -1) Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten door J. H. Halbertsma. Voorbericht, IX. Deventer, 1829. a) De Vrije Fries XII, 1873, bl. 4$. zekere communis opinio omtrent de karaktertrekken, die het Friesche ras kenmerken. *) Volgens deze algemeene opvatting dan zijn de Friezen van oude tijden af bekend als vrijheidslievend en onafhankelijk, als fier van aard en eerzuchtig. Hun volharding, misschien een erfdeel der vaderen, gegroeid uit den voortdurenden strijd tegen zee en golven, ontaardt bij velen in stijfkoppigheid, vertoont zich bij anderen in den gunstiger vorm van standvastigheid. Hun wantrouwen en gereserveerdheid tegenover vreemden hebben hun den naam bezorgd stug en stroef te zijn. In 't algemeen zijn ze in den omgang niet beleefd en voorkomend, veeleer ietwat ruw, maar trouw en eerlijk. Ze zijn er afkeerig van aan hun gevoelens uiting te geven en toonen noch uitbundige blijdschap, noch uitbundige droefheid. Van pochen en groote woorden hebben ze een afschuw. Ofschoon gehecht aan hun geboortegrond, zijn ze toch overal verspreid, maar nergens verloochenen ze hun aard. Anderer gevoelens niet altijd ontziende, zijn ze zelf lichtgeraakt. In 't algemeen zijn ze ondernemend; hun aanleg is meer logisch dan artistiek. Friesland heeft -altijd meer wiskundigen voortgebracht dan kunstenaars. De zucht tot vrijheid en onafhankelijkheid, die aan het Friesche ras wordt toegeschreven, gloeide ook in H a 1b e r t s m a's borst. Haar aan te kweeken voelde hij zich verplicht. „Ik ben in 't nest der vrijheid gekipt: ik moest een slecht vogel zijn, dat ik mijn eigen nest bevuilde," *) 1) Vgl. Rud. Mauw, Nordfriesische stammesart, in Die Friesen, herausg. von C. Borchling und R. Muuss. Breslau, 1931. Dezelfde: Die Nordfriesen, in Mitteilungen d. Schiet. Ges. f. Uk de. B. XXVIII, bl. 81—110. Dr. G. A. Wumkes: Een Friesch Réveilkarakter en zijn leuze. Doetinchem, 1917. Dezelfde: Friezendom en Christendom. Sneek, 1916. J. Waterink: Het Godsdienstig leven ia Frieslands Zuid-Oosthoek. Nijverdal, 1917. *) MS. 380. Over het volkskarakter der Friezen. zoo schrijft hij. In al zijn geschriften komt deze vrijheidsdorst tot uiting. Zijn politieke inzichten worden er door beheerscht; in zijn godsdienstige en taalkundige denkbeelden speelt hij een groote rol. Afkeerig van dwang in welken vorm ook, was hij een verklaard tegenstander van den militairen stand. Dien toch beschouwde hij als het instrument, waarmede despoten zoo vaak de vrijheid aanrandden; de soldaten waren voor hem de vertegenwoordigers der blinde gehoorzaamheid; slaven van volstrekte willekeur, verachtelijke huurlingen, menschen, die geen vrijheidsliefde konden hebben en een gevaar opleverden voor de vrijheid van anderen. *) Gedeeltelijk echter moet deze weerzin ook op rekening geschoven worden van zijn Doopsgezinde overtuiging, krachtens welke hem alle geweld en bloedvergieten een gruwel was. Vrij wilde Halbertsma zijn in denken en handelen. Voor de „toen althans niet gering geschatte conventioneele vórmen" *) had hij niets dan minachting. Verwachtte men van hem als predikant eenige deftigheid in manieren en kleedij, hij liet niet na met die deftigheid geducht den draak te steken. Dat hij zijn hond de straat opstuurde met zijn witte bef voor, getuigt niet van zijn waardeering voor dit pastoraal attribuut.3) Door geen conventie liet hij zich weerhouden het paardenspel te bezoeken en op concerten te verschijnen.4) Naast zijn vrijheidszucht mag als kenmerkende eigenschap zijn onverzettelijke volharding genoemd worden. Zelf is hij zich van dezen trek bewust, als hij spreekt van „ene aangeboren hardnekkigheid", die „door de hinder- *) Vgl. Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten, bl. 49, noot. Dr. G. A. Wumkes: Hoe dominy Joast oer de soldatery en it ünderwys tocht, „Yn us eigen tael", 9de jiergong, bl. 189—19a. 2) E. Verwijl. Ned. Spectator, 1869, blz. 3. Vgl. ook De Vrije Friet, XII, blz. 38. *) Dr. G. A. Wumkes: Bodders yn de Fryike striid, bl. 459. *) E. Verwijs: Ned. Speet. 1869, bl. 3, 4. palen niet ontmoedigd, maar gesard wordt." ïft De bijzonderheden, die hij, waar anderen faalden, wist op te sporen omtrent Gysbert Japiks en de moeilijkheden, die hij overwon bij het verzamelen van materiaal voor zijn Friesch Lexicon, leggen van deze hardnekkigheid niet onduidelijk getuigenis af. Dat hij deze echt Friesche eigenschap op prijs stelde, kunnen we tusschen de regels door lezen, wanneer hij zegt: „Als een jongeling van zeventien jaren begon ik ene ongewone lust te gevoelen (waardoor bewogen weet ik zelf niet) om de wieg der Hollandsche taal onder de oudste bewoners van het Noorden te gaan opzoeken. In 't allereerst meende ik één man dadelijk zeven armen af te slaan; maar hoe groot was mijne verwondering, toen ik na ene studie van twaalf jaren nog niet eens op de hoogte mijner voorgangeren stond.... De lust, evenwel, in plaats van te verflaauwen, is ten spijt der ontmoedigendste beletselen steeds aangewakkerd." *) Zeer zeker speelde ook zijn eerzucht hierbij een groote rol. Reeds in zijn jeugd onderscheidde hij zich hierdoor. Een zekere Hylke van Hagen, lichamelijk even zwak en tenger als hij sterk en forsch was, werd op de Rectorschool te Leeuwarden zijn mededinger. „Deze was de eerste scholen in 't Grieksch en Latijn niet doorgelóópen, maar doorgevlogen", schrijft Halbertsma aan Eekhof f. „In ongelooflijk korten tijd kwam hij bij den Rector, waar ik toen was. Ik was primus van de eerste en twede school gekomen; maar Hylke legde mij het vuur zo na aan de schenen, dat ik vreesde secundus üa*f de academie te zullen gaan, en 't was sJ<ts Sfiét de eerzuditigste inspanning, dat ik overwinnaar bleef."3) Bij zulk een man verwacht men natuurlijk allerminst zelfonderschatting en daarvan heeft Halbertsma dan *) Hulde aan Gysbert Japiks, ide stuk, Leeuwarden, 1927, bl. 178. 9) Het geslacht der Van Harens's, Voorbericht III. s) De Vrije Fries, XII, bl. 7. ook nooit blijk gegeven. Integendeel, in zijn eerste publicatie op taalkundig gebied1) treedt hij, ofschoon hij zijn sporen nog verdienen moet, met een zelfbewustheid op, die van een sterk bewustzijn van eigen kunnen getuigt. Helaas ging dit besef gepaard met een minachten van anderer werk, met het gevolg, dat hij, ofschoon gerespecteerd om zijn uitgebreide kennis, niet geliefd was. Prof. H. W. Tydeman, die Halbertsma, na den dood van A. ten BroeckeHoekstra en het zwijgen van Bilderdijk,met Prof. Lulofs van Groningen rekent tot „de beste taalkundigen, die wij nu nog hebben,"a) schrijft aan Bilderdijk (28 Februari 1829): „Gij vraagt mij, of ik Halbertsma van Deventer ken? ja, en ik aestimeer hem hoog, in meer dan één opzicht. Het spijt mij, dat hij weinig bemind wordt; weinigen misschien die hem evenaren of begrijpen, of weten te schatten,-maar hij doet hen dit misschien wat al te veel gevoelen, en zet zich boven en buiten hen. Dit nu is een Predikant niet regt geoorloofd. En misschien is hij ook te weinig Predikant. Bij u is hij (natuurlijk) nederig, lief en leerzaam, en dan moet hij zeer beminnelijk zijn." *) Dat Tydemans oordeel, wat betreft Halbertsma's hooghartige houding, niet onjuist, was, blijkt wel uit de overeenstemming met dat van Halbertsma's vrienden, Eekhoff en Sloet. Eerstgenoemde spreekt van „eene zekere ijdelheid en ingenomenheid met zich zeiven en eigen arbeid, die hem onrechtvaardig (maakte) jegens vakgenooten, alsof hij hen het recht van medespreken *) Vaderlandsche Letteroefeningen, 1822. Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van R. Koopmans over dien dichter. Mengelwerk, bl. 526—$34; $82—593; 625—633. a) Dr. B. SymOns, Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und J. H. Albertsma. Zeitschrift für deutsche Philologie, 188;. B. XVII. S. 3. 4. Vgl. ook de recensie van de Hulde aan Gysbert Japiks, 2de st., in de Vaderlandsche Letteroefeningen, 1828, Boekbeoordeelingen, bl. 160—165; 204— 208. 8) De Vrije Fries, XII, bl. 57. Dr. J. H. Halbertsma z betwistte." *) Sloet had opgemerkt, dat hij „soms te hard in zijn oordeelvelling over andere geleerden"s) was. Omgekeerd kon hij zelf kwalijk tegenspraak en kritiek verdragen. „Het is mij wel eens voorgekomen," aldus Sloet, „alsof eene ongunstige kritiek van een zijner geschriften.... hem met zekeren wrevel tegen de over-zuiderzeesche letterkundigen vervuld had." *) Aardig is, wat de Heer P. Janzen van een oud-catechisante van Halbertsma vernomen heeft en mededeelt in „Sljucht en Rjucht" (1924, 9 Febr. bl. 57» 58)- DrHalbertsma „koe bygelyks net de minste tsjinspraek dildzje, den stoude er op as boskrud; syn eagen skeaten den flammen en syn foarske stimme trille fen pure lilkens. As it tige slim roun, den fleach er mei de bleate holle it hüs ut en mei hastige stappen gyng er den de nauwe strjitte, hwer 't er wenne, op en bromde it den ut fen grirnmitigens." En hoe Halbertsma reageerde op de kritiek van Prof. S. Muller op zijn De Doopsgezinden en hunne herkomst,4) wist zij zich ook te herinneren. Toen „wier Doctor Joast alhiel buten him seis fen woede, wied er for nimmen to sprekken en wier net yn staet om to preekjen, howol hy zyn „leerredenen" sa mar ut 'e mouwe skodzje koe. Dat dürre sa in hiel skoft en om wer op syn forhael to kommen, moast er for de diverdaesje in reiske ündernimme." Nog twee zaken noemt Tydeman, die er blijk van geven, dat hij op Halbertsma een juisten blik had. Van een predikant verwachtte men ook toen terecht, dat hij zich voornamelijk met zijn eigen ambt en de daaruit voortvloeiende plichten zou bezighouden. Halbertsma is echter altijd meer taalgeleerde dan theoloog *) De Vrije Fries XII, bl. 61. a) ld. bl. 47. a) ld. bl. 47, 48. 4) In Vaderlandsche Letteroefeningen, 1843, 1844. Boekbeschouwing, bl. «5—677; 705—715; 1—ij; J7—78- geweest. Van eenigen lust tot de studie der theologie is niets te bespeuren. „Wegens de richting mijner studiën heb ik al de jaren, die er sedert mijn academischen tijd verliepen, in een volkomen afzondering van de theologische wereld doorgebracht," *) schrijft hij, blijkbaar zich er volstrekt niet van bewust, dat dit voor een predikant een eigenaardig en zeker niet vleiend zelfgetuigenis was. Slechts éénmaal heeft hij deze afzondering prijsgegeven, toen hij n.1. zijn boek over De Doopsgezinden en hunne herkomst schreef, omdat „een generale reactie tegen den zuiver Evangelischen geest der onzen van de 18 de eeuw, een neiging tot het mystieke en orthodoxe (hem) ernstige bezorgdheid"a) baarde. Verwijs beweert, dat „in zijn oog de geheele Theologie één reusachtige haarkloverij" was en beschouwt het als zeker, dat „Halbertsma zich gelukkig en vrij gevoelde, toen hij van zijn kerkelijke betrekking was ontslagen en zich geheel kon wijden aan zijn lievelingsstudie." *) Blijkbaar stelde Halbertsma er ook geen prijs op tot de theologen gerekend te worden. Prof. S. Muller maakt er hem een verwijt van, dat hij op de titelpagina van zijn Letterkundige Naoogst melding maakt van al zijn bijzondere lidmaatschappen en functies, maar verzwijgt, dat hij predikant is.4) Wanneer we nagaan, hoe hij denkt over theologen, behoeft dit geen verwondering te baren. Ze zijn hem te onverdraagzaam. Ze zijn te spoedig gereed om elkaar in naam der liefde en ter eere Gods te bijten en te verscheuren, om elkaar uit de synagoge te werpen, uit de kerk te bannen, „omdat de een nog onbegrijpelijker dingen heeft geschreven dan de andere."8) Als hij Simon Nauta, den lijkredenaar van O. Z. van Haren, tee- *) De Doopsgezinden en hunne herkomst, bl. 380. 2) De Vrije Fries XII, bl. 30. 3) E. Verwijs, Nederl. Speet. bl. 4, 1869. 4) Vaderlandsche Letteroefeningen, 1845, bl. 77. 5) De Vrije Friet IX, 1862, bl. 22;. kent, heet het: „Hij was een man van een opregten en zedigen, en wat nog zeldzamer onder theologanten is, van een echt Christelijken zin."1) In den godsdienst is Halbertsma, anders zoo intolerant, de verdraagzaamheid zelve — behalve, een niet ongewone tegenstrijdigheid, tegenover de Calvinisten. „Hij genoot," aldus Prof. W. B. J. van Eyk,a) „bij voortduring de achting en toegenegenheid van allen. Als prediker werd hij vooral in vroeger jaren met algemeenen bijval gevolgd." M.a.w. door zijn gemeente werd Halbertsma in 't laatst als prediker niet buitengewoon meer gewaardeerd. Men scheen dan ook, toen hij emeritaat aamzroeg, op zijn langer aanblijven geen prijs te stellen. Immers, op een broederlijke vergadering op Zondag 27 Jan. 1856 te Deventer kwam een brief van Halbertsma ter sprake,3) „waarin Z.W.Eerw. in bedenking geeft, of het op grond van den daarbij omschreven ziekelijken toestand van zijn hoofd geen tijd zoude worden om het emeritaat aan te vragen en onder anderen voorstelt om nog tot Mei 1857 de predikdienst en het godsdienstig onderwijs te blijven geven, hoewel ook zeer bereid om eerder zijn functiën neer te leggen."4) Overeenkomstig het voorstel, dat het Bestuur naar aanleiding van dit schrijven op de volgende vergadering aanbood, werd besloten „om aan Ds. Halbertsma, uit hoofde der redenen ons in zijn gemelde brief medegedeeld het emeritaat toe te kennen tegen den eersten November aanstaande en zoo mogelijk nog voor dien tijd." De tweede opmerking van Tydeman doet ons Halbertsma zien van een heel andere zijde: „Bij u is hij (na- — *) Letterkundige Naoogst, 2de st., Deventer, 184J, bl. J04. s) Deventer Courant, 5 Maart 1869. *) Notulen in het Archief der Doopsgezinde gemeente te Deventer. 4) Vgl. hiermede echter het getuigenis van zijn vriend Eekhoff en van H. Hylkema, die beiden verklaren, dat hij ontslag nam uit zijn ambt om zich aan zijn woordenboek te kunnen wijden. Vgl. De Vrije Fries XII, bl. 23; Herm. Hylkema, Dr. Justus Hiddes Halbertsma, bl. 16. tuurlijk) nederig, lief en leerzaam, en dan moet hij zeer beminnelijk zijn." Halbertsma had bewondering voor groote mannen en liet tegenover hen de houding van meerderheid en den toon van gezag, die hem zoo onbeminnelijk maakten, varen. Hij was niet blind voor hun gebreken en zwakheden, maar zag die ter wille hunner verdiensten, gaarne door de vingers. Op hun vriendschap stelde hij prijs. Het moge dan, zooals zijn vriend Sloet vragenderwijze veronderstelt,1) met een tikje ijdelheid zijn, dat hij spreekt van „mijn vriend Bilderdijk", „mijn vriend Grimm": de hartelijkheid van de correspondentie beteekent meer dan het uitwisselen van beleefdheden2); het treft ons bij het lezen van de briefwisseling tusschen Halbertsma en Grimm, dat de aanvankelijk of ficiëele toon weldra, eerst van Halbertsma's zijde begonnen, maar door Grimm gevolgd, vqor een meer vriendschappelijken plaats maakte. En wat Bilderdijk betrof. Halbertsma is hem altijd trouw gebleven en heeft hem steeds gewaardeerd, behalve misschien in zijn godsdienstigheid. Afkeurend uit hij zich over het gebrek aan edelmoedigheid bij de Nederlandsche natie ten opzichte van den grooten dichter: „In plaats van geniën als Bilderdijk medogend te dragen en voort te helpen, zal zij hen tegenwerken en door het opwekken hunner driften in het nadeel der algemene beschaving belemmeren."*) Was het de overeenkomst in beider karakter en in hun verhouding tot de buitenwereld, die hem in Bilderdijk aantrok? Hoe dit ook zij, hij kon het slecht zetten, dat een volk zijn groote mannen niet eerde en het was een zijner vele grieven tegen het jongere geslacht, dat het in de plicht der dankbaarheid te kort schoot door met minachting te spreken van zijn voorvaderen. „Zij hadden dan toch zoo iets voortgebragt — een gemeenebest, dat x) Vgl. De Vrije Fries XII, bl. 48. 2) Briefwechsel etc, zie bl. 17, noot 2. *) M.S. 166, bl. 304, 305. de bewondering der wereld was en wel blijven zal."l) Zij, die hem meer dan oppervlakkig kenden, getuigen, dat hij „in den grond goedhartig en zelfs gevoelig"2) was, dat bij hem „een warm hart voor ongeluk en lijden klopte," wat hij „niet door woorden, maar door daden"3) toonde. Op buitenstaanders echter maakte hij den indruk van een norsth, gevoelloos en onverschillig mensch, die afstiet door zijn scherpe scherts, zijn sarcastische opmerkingen, zijn ruwe vormen. Toch kon hij zich, „als hij wilde,"4) zegt Eekhof f, door goede manieren en een hoffelijken toon onderscheiden. Doorgaans echter verkoos Halbertsma dit niet te doen. Ze waren hem te nauw verwant aan de dubbelhartigheid, „dat helsche kind der Fransche hoffelijkheid."5) Eenzijdig en overdreven was hij geneigd achter uiterlijke wellevendheid iets onoprechts te zien en ze, vooral bij de hoogere standen, te beschouwen als een mom, dat diende om baatzuchtige oogmerken te maskeeren of verwildering van zeden te bedekken. 6) „Er komt dagelijks meer humbug en vertoning op de wereld. Holle vormen! Vox et praeterea nihil. Wie er liefde, vriendschap, dankbaarheid, oprechtheid achter zoekt, is een gek. Iemand, die tot een eeuw behoort, waarin achter de vormen nog iets van dat soort verborgen zit, vindt zich geheel vreemd in deze." *) Teekent Halbertsma in dit laatste zinnetje de verhouding, waarin hij staat tot zijn tijd? Hij voelt zich vreemd met zijn opvattingen, zijn inzichten in de eeuw, waarin hij leeft. Als sommige Romantici van zijn dagen zou hij zich meer op zijn plaats hebben gevoeld te midden De Vrije Fries XII, bl. 4$. a) ld. bl. 47. 3) Ned. Spectator 1869, bl. 6. 4) De Vrije Fries XII, bl. 6. B) Hulde aan Gysbert Japiks, iste stuk, Bolsward, 1824, bl. 13. 8) Vgl. Aanteekeningen op het 4e dl. v. Maerlant's Spiegel Historiaal, Deventer, 1851, blz. 7. T) MS. 167, bl. 69. van het krachtige voorgeslacht, dat groote mannen bezat, dat van verslapping niet afwist, dat in zeden en gewoonten zich zelf was, dat sprak, zooals het dacht, zonder eenige geveinsdheid, zonder eenigen opsmuk. We zien bij hem een voortdurende reactie tegen al wat van zijn tijd is. Dat men naar hem niet luisterde, maakte hem scherp en bitter, verlokte hem tot uitspraken, die in haar felle algemeenheid overdreven waren, deed hem zich steeds meer terugtrekken op zijn „Pathmos"1) om troost te zoeken in zijn arbeid voor Friesland. Vreemd in een man als Halbertsma met zijn uitgesproken ideeën over zedelijkheid en met deze rechtstreeks in strijd is een sterke neiging tot het zeer platte en obscene, waarvan hij blijk geeft. In 't bijzonder treedt deze aan den dag in zijn Aanteekenboekjes, waarin hij allerlei noteerde, dat zijn aandacht trof. Anecdoten, personalia, gebeurtenissen uit het politieke leven e.d. vormen grootendeels den inhoud van deze boekjes, maar daartusschen staan herhaaldelijk zulke vulgaire „aardigheden" en opmerkingen, dat zij voor publicatie niet geschikt zijn. Ook in zijn uitgegeven werken komt deze trek een enkele maal naar voren. (Vgl. De Vrije Fries XI, 1868, bl. 182, 183). Wat de achting van zijn tijdgenooten afdwong, waren Halbertsma's inderdaad ongewone intellectueele eigenschappen. Hij was een geleerde met een veelomvattenden geest, die van de wetenschap een hooge opvatting had8) en het beneden zich achtte haar om geld te dienen. Nooit wilde hij voor zijn wetenschappelijken arbeid honorarium aannemen. *) Zijn breede belangstelling strekt zich *) Briefwechsel etc., S. 22. s) Vgl. Het geslacht der Van Haren's, Voorbericht V. *) Briefwechsel etc., S. 32. ver buiten het terrein zijner speciale studie uit. Zijn aanleg voor talen blijkt voldoende uit zijn werken; die voor wisen natuurkunde schijnt niet gering geweest te zijn. Tenminste, de liefde voor deze studie werd onder leiding van Prof. Van Swinden zoo krachtig bij hem opgewekt, „dat hij er zelfs aan dacht om zijn oorspronkelijk plan op te geven en zich aan de natuurwetenschappen te gaan wijden." *) Als we zijn eigen getuigenis gelooven mogen, was zijn kunstgevoel in Amsterdam, ten huize van zijn oom Bernardus de Bosch zoodanig ontwikkeld, dat hij „op het eerste gezicht het meesterlijke van het middelmatige (dat is in de kunst het onwaardige) wist te onderscheiden."a) Op het gebied der litteratuur was hij gewend „om nooit iets anders dan het allerbeste te lezen."3) Zijn wetenschappelijk werk is echter doorgaans eenzijdig en sterk subjectief gekleurd. Zijn vriend Sloet merkt op, dat hij „in de wetenschap niet zelden tegen de eerste elementen zondigde, alsof ze zijne aandacht ter nauwernood verdienden en hem te lang ophielden voor zijne vlugt."4) Eekhof f misprijst in hem, „dat hij soms verzuimde kennis te nemen van hetgeen er over zijne studievakken door anderen was en werd geschreven." ) Een neiging tot afdwalen van zijn onderwerp en gebrek aan systeem ontsieren mede zijn arbeid. Aan den anderen kant was hij altijd interessant en onderhoudend, tintelend van geest en vernuft. Ook in zijn conversatie. „Hoe menig nieuw gezigtspunt in de wetenschap en het leven," aldus Sloet aan Eekhoff, „ben ik niet aan zijne gesprekken verschuldigd, en die gesprekken...., hoe vloeiden ze over van humor en verrassende wendingen. Zijn kleuren waren dikwijls sterk en levendig; x) Prof. W. B. J. v. Eyk, Deventer Courant j Maart 1869, bl. 5. 2) De Vrije Friet XII, bl. 54. 3) Hulde aan Gysb. Japiks, 2de stuk, bl. 399. *) De Vrije Fries XII, bl. 47. in de keuze zijner woorden schikte hij zich geheel naar zijn onderwerp, al wierden de regels der kieschheid hierbij overschreden."x) Als zijn persoonlijkheid was ook zijn stijl kloek en op den man af; helder en scherp als zijn denken; bij wijlen verheven, met vermijding van allen bombast, rijk in zinswendingen en woordkeus; frisch en boeiend, altijd pittig; dikwijls geestig; niet zelden bitter sarcastisch; natuurlijk, somtijds van slordigheid niet vrij te pleiten; ongedwongen, maar daardoor soms tot gemeenzaamheid of platheid naderend. In vocabularium en syntaxis verloochent zich niet zelden de geboren Fries. s?N» In de reeds gegeven en nog volgende citaten wordt deze typeering gedeeltelijk geïllustreerd. Verder valt te vergelijken: Programma voor Frieslands kabinet van oudheden, Het Geslacht der Van Haren''s, vooral het Voorbericht, De Vrije Fries IX, X, De Doopsgezinden en hunne herkomst, Hulde aan Gysbert Japiks. » Halbertsma's sterke vooringenomenheid voor Friesland en de Friezen stemt hem tot groote sympathie voor deEngelschen en zelfs voor de Amerikanen.Want immers, voor hem is Friesland „de moederstam, uit welke de Engelschen en Amerikanen als onze colonisten zijn voortgegaan." 2) Dit laatste verklaart, dat „van alle Germaansche stamgenooten zij meer dan eenige andere het Germaansche element, kracht met orde en vrijheid, onder het menschdom doen zegevieren. Het schijnt zelfs, dat dit hunne hooge roeping is."3) In elk werelddeel, waar zij hunne koloniën vestigden, is „aan den geringen als aan den grooten vrijheid van personen en bezittingen; vrijheid van onderzoek, van vereeniging en spreken; vrijheid van onderwijs, van arbeid, van nijverheid, van godsdienst, x) De Vrije Fries XII, bl. 46. s) Programma voor Frieslands kabinet van oudheden, bl. 12. ") ld. bl. 13. vrijheid, met één woord, van handelen binnen de perken van wet en orde.... gewaarborgd." *) Hun invloed strekt zich over de geheele aarde uit en daarom: „De Friesche vrijheid neemt de wereld in." a) Uit dezelfde bron komt voort zijn antipathie tegen de Duitschers. Hun „mangelt een manlijke geest."3) Ze hebben weliswaar een „stalen arbeidzaamheid, maar geen evenredige duidelijkheid van bevatting,"4) Ze zijn „denkers, maar weten niet van handelen. Ze hebben begeerten, maar geen wil."5) Vrije instellingen missen ze. Het is zeker, „dat niets vijandiger tegen den echten Frieschen geest over staat dan de Hoogduitsche."6) Hunne „vorliebe voor brallende krachtvertoning" is lijnrecht in strijd met den aard der Friezen, in wier oogen zij „belagchelijk" zijn.7) Samenvattende komen we tot de conclusie, dat Halbertsma, volgens de indeeling van Heymans,8) moet ingedeeld worden bij het type der cholerici (de emotioneele actieven met overwegend primaire functie). In zijn liefde voor zijn geboortegrond, zijn eerbied voor groote mannen, zijn volharding, zijn hulpvaardigheid, zijn zakelijke conversatie, zijn aanleg voor studie (ook voor wiskunde), de eenheid van doel in zijn leven vertoont hij echter eenige sterk secundaire eigenschappen. *) Programma voor Frieslands kabinet van oudheden, bl. 14. 2) MS. iéy, bl. 96. 3) MS. 166, bl. j. 4) MS. 291. 5) MS. 166, bl. 313. •) De Vrije Fries X, 186$, bl. 398. T) ld., bl. 4°*- , , . „ 8) Dr. G. Heymans, Inleiding tot de speciale psychologie, Volksuniversiteitsbibliotheek, 1929. HOOFDSTUK II. Halbertsma's godsdienstige denkbeelden. Om een juist begrip te krijgen van Halbertsma's theologische opvattingen is het niet ongewenscht een overzicht van de stroomingen, die er in zijn tijd op godsdienstig gebied bestonden of ontstonden, te laten voorafgaan, zulks niet alleen om zijn positieve denkbeelden, maar eveneens om zijn bezwaren tegen richtingen, die hem niet sympathiek waren, beter te leeren verstaan. Het zijn voornamelijk drie stroomingen, die hiervoor in aanmerking komen en wier beginselen ik hier kortelijks wil aanduiden, n.1. het Oud-Liberalisme of Rationalistischs upranaturalisme, den Réveil en het Modernisme. Hiernaast mag echter een korte beschrijving van de richting der Groninger school niet ontbreken, die, al spoedig na de eerste openbaring van den Réveil optredend, in enkele opzichten een overgang vormt van OudLiberalisme naar Modernisme. Halbertsma zelfheeft zich echter over deze richting niet uitgesproken. Het Oud-Liberalisme (Rationalistisch-Supranaturalisme.) Deze richting in de kerk kenmerkte zich in 't bijzonder door haar halfslachtigheid. Het stoere Calvinisme der vaderen achtte zij zich ontgroeid; onder den invloed der „verlichting", die tot de Fransche revolutie heeft geleid en ook na den val van Napoleon haar invloed op de geesten behield, kon zij zich niet meer schikken in een eenvoudig, geloovig aannemen van wat God in Zijn Woord den menschen had geopenbaard; aan den anderen kant dorst ze de consequenties van de Aufklarungswijsgeeren echter ook niet ten volle aan, en zoo was de uitkomst een compromis tusschen geloof en rede, een rationalisme, dat niet consequent werd doorgevoerd, maar nog eenige supranatureele elementen trachtte bij te houden.*) Het was een theologie van „welbewuste bemiddeling,"8) welke het aan „goede grondslagen" ontbrak. Volgens de leuze der verbroedering, die niet alleen op staatkundig, maar ook op godsdienstig gebied opgeld deed, moest alles wat verwijdering kon veroorzaken, vermeden worden en moest de verdraagzaamheid, (een verdraagzaamheid, die meer een gevolg was van slapheid en gebrek aan belijndheid dan vrucht van liefde) bevorderd worden. De oude leerstellingen hadden niet meer de vitale beteekenis, die ze voor de vaderen gehad hadden en daarom was men bereid tot „geven en nemen", tot het gladstrijken van uitstekende plooien, tot zwijgen over al wat moeilijkheid kon veroorzaken („juste-milieu"). Bij een dergelijke houding paste geen vasthouden aan de op de H. Schrift gefundeerde Gereformeerde belijdenis en dogmatiek. De confessie geraakte in discrediet, en ofschoon een voorstel om „door hoog gezag den dwang der formulieren afgeschaft te zien" nog werd bestreden, meende een vooraanstaand theoloog als Donker Curtius, dat „ieder verstandig lid" der Hervormde !) Zie voor het Supranaturalisme, behalve -C. Sepp, Proeve eener Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland3, Leiden, 1869, dat voor dit overzicht hoofdzakelijk gebruikt is: Dr. H. Bavink, Gereformeerde Dogmatiek2, bl. 158 en 189—191. Dr. A. Kuyper, Encydop. der Heilige Godgeleerdheid8, dl. I, bl. 279—291. Dr. A. G. Honig, Christel. Encydop. dl. V s.v. Supranaturalisme. 9) Dr. K. H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland. Groningen, 1914. kerk wel „weet, dat de Leeraar aan niets dan aan den Bijbel gebonden is."*) Aan den Bijbel als openbaring Gods hield men vast, hoewel men de oude inspiratieleer „een bekrompen denkbeeld" 2) heette. Dat men aan den Bijbel niet in den zin der Reformatie goddelijk gezag toekende, blijkt reeds uit „de houding, die men aannam tegenover de accomodatietheorie, volgens welke Jezus en Zijne apostelen zich in vele opzichten hadden geschikt naar de dwalingen hunner tijdgenooten, die nog niet in staat waren de volle waarheid onomhuld te aanschouwen."3) In haar opvatting van den Christus was de Oud-Liberalistische theologie Ariaansch. Men beleed een voorbestaan van Jezus in den hemel, maar niet van eeuwigheid. De Geest van Jezus was het eerst geschapene door den Vader, minder dan de Vader en aan Hem ondergeschikt, en alleen uit oorzake van innige vereeniging met den Vader God te noemen. Op grond van zijn deugden, in 't bijzonder zijn wijsheid en zondeloosheid, moet Jezus „een goddelijk mensen" geweest zijn. Verder dorst men niet gaan; „voor elke nadere bepaling van de bijzondere betrekking tusschen God en Jezus deinsde men terug." Men gaf er de voorkeur aan deze als een ondoordringbaar geheim te beschouwen. Ook over de verzoeningsleer sprak men zich niet duidelijk uit. Velen „hielden het verband tusschen het lijden en den dood des Heeren voor onoplosbaar" en waren van meening,'dat in de schriften des N. V. daaromtrent niets bepaalds geleerd wordt." Men hield aan de noodzakelijkheid van het lijden en sterven des Heeren voor onze schuldvergiffenis en zaligheid vast, maar trachtte niet het verband te doorgronden. Het was geen levend leer- *) Dr. H. Bouwman, De Bazuin. \6 Juli, 1921, bl. 28. ■) Dr. K. H. Roessingh, Het Modernisme in Nederland. Volksuniverriteittbiblioth. Haarlem, 1922. *) Dezelfde, Mod. Theol. in Ned, bl. 16. stuk meer; daar was het zondebesef niet diep genoeg voor. Zeer zeker was er een zondeval geweest, en het gevolg er van was, dat „niemand geheel en al onschuldig" was, maar aan den anderen kant waren „alle menschen met even groote zondaars voor God." ) Dit was, wat er onder invloed der verlichting overgebleven was van de belijdenis der vaderen, dat de mensch onbekwaam was tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Toch waren er nog wel, „die m hun geloofsleven en ook in hun denkbeelden goed Gereformeerd mochten heeten in den ouden strengen zin des woords en die geen bevrediging vonden in de zelfvoldane deugdleer der supra-naturalistische theologie. Deze "Orthodoxen" vonden een krachtigen steun in de geestelijke beweging, die gewoonlijk de Réveil wordt genoemd. De Réveil. De Réveil stelde zich principieel tegenover de OudLiberalistische theologie, zooals ook tegen de GrJ^nger school en het Modernisme (zie beneden), want hij had begrepen, dat het „in diepste diepte niet (ging) tegen dit of dat, maar tegen den tijdgeest, tegen „den modernen mensch."2). Het ging er om of het middelpunt van 's menschen leven de mensch zelve zou zijn óf God. De Réveil nu koos met groote beslistheid voor het laatste. Van schikken en plooien wilde hij niet weten. Lijnrecht stelde hij zich tegenover den rationalistischen geest van het Oud-Liberalisme. Immers de rede van den gevallen mensch was door de zonde verduisterd en „op den weg naar God kan het redelijk denken ons geen stap verder brengen."3) . De Bijbel was Gods Woord, door God zelf ingegeven, ») Roessingh, De Mod. Theol. i. Ned., bl. 20/21. 2) Roessingh, Het Mod. in Ned, bl. 53. *) Roessingh, De Mod. Theol. i. Ned, bl. 49- en dus onfeilbaar en beslissend voor leer en leven. Jezus was niet maar een „goddelijk mensch", doch van eeuwigheid Gods Zoon, onze Zaligmaker, die „den toorn Gods tegen de zonde des ganschen menschelijken geslachts gedragen had, om ons van de eeuwige verdoemenis te verlossen." Want de mensch was kind des toorns, der verdoemenis waardig en kon alleen gered worden, als hij Christus, die aan Gods gerechtigheid had genoeg gedaan, door een oprecht geloof was ingelijfd. Op dat geloof èn op de bevinding, waaruit voor de mannen van den Réveil de echtheid er van bleek, werd vooral de nadruk gelegd. „Bevmding" was „het een en het al". De Réveil was geen reformatorische beweging. De kerk stond op den achtergrond, de persoonlijke verhouding tot God op den voorgrond. Het ging om de vraag: Hoe kan ik zalig worden? en met die vraag in het middelpunt kreeg het leven van den Réveil een innigheid en diepte, die aan het koele, beredeneerde Oud-Liberalisme ten eenenmale vreemd was. De Groninger school. Niet minder dan voor den Réveil was de religie voor de Groninger school „voor alles een zaak van beleven, van gevoelen, een stuk zielsgeschiedenis." *) Beide stonden hierin tegenover de Oud-Liberalistische theologie. Het groote verschil tusschen de twee stremmingen was echter, dat de Réveil terugging naar de Hervormers, vooral naar Calvijn, terwijl de Groninger school meer sympathiseerde met de Humanisten. In navolging van haar geestelijken vader, Prof. Ph. W. van Heusde, was openbaring voor haar opvoeding, „één groot proces in natuur en geschiedenis, een school Gods, waarin Hij al zijn schepselen opleidt tot ware menschelijkheid."3) *) Roessingh, Het Mod. i. Ned., bl. $5. a) Ds. Mr. G. M. den Hartogh in Antirevolutionaire Staatkunde, Kampen 1931, bl. 100. Het Christendom was één van de godsdiensten, waarin God zich openbaart en waardoor Hij het menschdom opvoedt; niet de „eenige ware", maar wel „de volkomenste."1) Van de andere godsdiensten onderscheidde het zich dus slechts gradueel. Deze volkomenste openbaring komt tot uitdrukking, niet „in een door Jezus voorgedragene leer, maar in Hemzelven, in Zijne zending, in Zijn persoon, in Zijn geschiedenis";2) komt sedert Jezus tot ons door de kerk en heeft tot doel „om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken." *) Uit een voorbestaan van Jezus werd zijn zondeloosheid en wijsheid afgeleid. Almacht en alwetendheid dorst men Hem echter niet toeschrijven.4) Wat de verzoeningsleer betrof, week de Groninger school nog verder dan de Oud-Liberalisten van de Calvinistische opvatting af. Het leerstuk werd beschouwd als „onbijbelsch, onevangelisch, Gode onwaardig." ) Jezus was niet gestorven ter voldoening aan Gods gerechtigheid; Zijn dood was niet noodzakelijk, maar betooning van Zijn liefde, door God toegelaten. Voor de Groninger school met haar ideeën van ontwikkeling was Jezus' sterven bevorderlijk om den mensch, van nature begiftigd met „liefde en aanleg tot het ware en goede en schoone" ), op te voeden en verder te brengen op den weg tot „de heerlijkste ontwikkeling," waarvoor hij met zijn goddelijken aanleg vatbaar was.T) !) Roessingh, De Mod. Theol. in Ned, bl. 36. *) ld, bl. 37- *) Vgl C. 4Sepp, Proeve eener Pragmatische geschiedenis der theologie in Nederl.3, Leiden, 1869, bl. 289. «ï Ds.' J. C9Rullmann, Chr. Encydop, dl. II. s.v. Groninger school. •) Zie ook: Dr. P. Hofstede de Groot, Leven en werken door J. B. F, Heerspink. Groningen, 1898. Het Modernisme. Het Modernisme is de godsdienst van den „modernen mensch," die onder invloed van het wijsgeerig denken en van de gewaande resultaten der natuurwetenschap ontgroeid aan alle orthodoxie, zich omstreeks het midden van de 19de eeuw voor de vraag plaatste: „hoe moeten wij aan met ons Christendom in deze moderne wereld, die nu eenmaal heel anders is dan de wereld van de Dordtsche synode, van het Niceensch concilie en van Paulus' tijdgenooten?" *) Men was zich bewust „van de tegenstelling van het moderne denken en de gangbare opvatting van het Christendom" a) en het probleem, dat men zich stelde, was, hoe deze twee te verzoenen. In gemoede meende men, dat ze te verzoenen waren zonder aan het traditioneele Christendom te veel te kort te doen, maar weldra bleek, dat, waar men aan den eenen kant een onbegrensd vertrouwen had in de wetenschap, en wat zij leerde als vaststaand zonder meer aannam, men aan den anderen kant de geloofswaarheden van het Christendom stuk voor stuk moest prijsgeven. Men toetste den Bijbel aan de wetenschap en kwam tot de definitie: „moderne theologie is die richting van godgeleerde wetenschap, volgens welke zij altijd in overeenstemming moet zijn met den wetenschappelijk gerechtvaardigden stand der overige wetenschappen."s) Het anti-supranaturalisme werd een der hoofdkenmerken van het Modernisme. Gevolg was, dat „God en Universum"4) twee vaak nauwelijks te onderscheiden begrippen werden. God openbaarde zich niet anders dan „in de vaste orde, de onverbrekelijke reeks der natuurlijke gebeurtenissen."5) 1) Roessingh, Het Mod. in Ned, bl. 63. a) Roessingh, De Mod. Theol. in Ned, bl. 67. ») ld, bl. 18 j. 4) ld, bl. 189. 5) Roessingh, Het Mod. in Ned, bl. 113. Dr. J. H. Halbertima 3 De Bijbel was voor de Modernen „het boek van (hun) godsdienst, hoog vereerd, maar kritisch te beschouwen en van onvoorwaardelijke autoriteit ontdaan."*) Dus niet de geïnspireerde bijzondere openbaring Gods en als zoodanig gezaghebbend voor leer en leven. Vrijheid wilden de Modernen, bovenal „vrijheid tegenover alle woord van den Bijbel."8) Gezaghebbend waren alleen de rede en het geweten. Als in strijd zijnde met rede en wetenschap, konden wonderen niet aanvaard worden. Men verklaarde ze, óf als „volksoverleveringen, zooals men ze in de vroegste geschiedenis van iedere generatie aantreft," óf „als de phantastische inkleeding van „geheel natuurlijke" gebeurtenissen," óf als „de geschiedkundige bewerking van oorspronkelijke visioenen, zooals (men wist) dat bijwijlen aan uitstekend vrome Israëlieten ten deel vielen."a) Ofschoon Jezus bij velen „het centrum hunner prediking" 4) bleef, was Hij niet meer de Verlosser, die door Zijn lijden en sterven den mensch den weg der zaligheid had gebaand. Men had hem „bevrijd van het bonte kleed der overlevering" en zoo, meende men, had men een zuiver beeld van den historischen Jezus overgehouden, zooals voornamelijk de eerste drie evangeliën hem doen kennen, ontdaan van „wat al te wonderbaarlijk en ongeloovig {sic!) scheen."6) Aan een verlosser hadden de Modernen trouwens geen behoefte, want immers „de mensch is geenszins een gevallen wezen," „geenszins een geboren zondaar" en heeft in zichzelf alles wat noodig is om te komen tot zijn „eigen volmaking en godskennis."6) Deze onvolmaakte mensch heeft uit eigen kracht te streven „naar vooruitgang, naar *) Roessingh, Het Mod. in Ned., bl. 115. s) ld, bl. 123. 3) ld, bl. 118. 4) ld, bl. 129. 5) ld, bl. 129. 6) Aangehaald bij Roessingh, De Mod. Theol. in Ned., bl. 190, 191. verhooging van het zedelijk en stoffelijk levenspeil van zichzelf en van de menschheid" en doelbewust plaatsten dus de Modernen den mensch in stede van God in het middelpunt van het leven; stelden hem „als uitgangspunt en doel van alle dingen."x) Wij komen nu tot de vraag, hoe Halbertsma zich gesteld heeft tegenover de theologie van zijn tijd. Vooropgesteld zij, dat hij, ofschoon predikant, zich weinig, althans in zijn geschriften, met haar heeft ingelaten. Immers hij erkent, dat hij „wegens de richting (zijner) studiën al de jaren, die er sedert zijnen academietijd verliepen, in eene volkomene afzondering van de theologische wereld (heeft) doorgebracht"2) en elders beroemt hij er zich op, dat „(hem) sedert jaren het laatste paragraafje van (zijn) systema theologicum glad vergeten is." *) Toch heeft hij zich ook in de theologie niet heelemaal onbetuigd gelaten en zijn uitspraken op dit gebied zijn voldoende om zijn standpunt ten opzichte van de verschillende stremmingen van zijn tijd te bepalen. Om voor de hand liggende redenen heb ik in het bovenstaande overzicht de Roomsche kerk en haar leer niet genoemd. Evenwel kunnen de bezwaren, welke Halbertsma tegen Rome had, hier niet onvermeld blijven. Afgezien van uitlatingen als „Rome is een colossale leugen" 4) en „de Roomsche kerk grondt het geloof op de onwetendheid en de onderdrulcking van het gezond verstand," 5) zijn ze voornamelijk gericht tegen de hiërarchie. Deze organisatie, rustende op priesters, die, hoewel „dom, bekrompen en verwaand," „in het gelid der heilige hiërar- *) Ds. Mr. P. M. den Hartogh in Antirevol. Staatk, 1931, bl. 119. 2) De Doopsgezinden en hunne herkomst, bl. 380. 3) De Vrije Fries X, 1865, bl. ij. 4) MS. 166, bl. 238. e) ld, bl. 227. chie magtig (zijn) tegen het rijk des lichts,"*) was in het leven geroepen door „heerschzucht aan de eene, grove onkunde in de doeleinden van Jezus aan de andere zijde."2) Halbertsma zag in haar een menschelijke instelling, „die hare magt ter voldoening der schandelijkste driften zoovele eeuwen achter elkander in het verslaven van den menschelijken geest misbruikt heeft"3) en die „onder den titel van knechten der knechten koningen en volken omstrikte."4) Dat ondanks deze priesterheerschappij, ondanks de onderdrukking van het gezond verstand, de Roomsche religie zoo vele aanhangers telde, schrijft hij toe, behalve aan de „Roomsche domheid,"6) aan een zucht van de menschen om „het geheimzinnige en onbegrijpelijke in den godsdienst" 6) te zoeken. Voor het volk acht hij dit te verstaan. „Credo quia absurdum is een diepzinnig gezegde van den Jesuïet,"T) zoo zegt hij. ) Maar van zichzelf getuigt hij, dat hij „het geloof altoos in harmonie (heeft gebracht) met het gezond verstand."9) * Scherp keert Halbertsma zich tegen de orthodoxie. Deze was hem te zeer „besmet met den geest van Calvijn, wat het stugge en sombere betreft".10) Calvijn, „met zijn izegrimmig humeur" ") had van „het Christendom in leer en praktijk een treurig, afstotend, grijnend ding gemaakt. *) MS. 166, bl. 144, 14$. s) De Doopsgez. enz, bl. 247. 3) ld, bl. 204. 4) ld, bl. 247. ») MS. 166, bl. 102. 6) ld, bl. 338. 7) ld, bl. 338. 8) Halbertsma schrijft ten onrechte deze spreuk aan een Jezuïet toe. Ofschoon ze in den zin, die er sinds de 17de eeuw aan gehecht wordt, bij geen van beiden gevonden wordt, wordt ze gewoonlijk op rekening gesteld óf van Tertullianus óf van Augustinus. (Zie: Die Religion in Geschichte und Gegenwart3, I S. 1741). 9) MS. 166, bl. 227. 10) ld, bl. 247. ") ld, bl. 142. Geen gelach, geen feesten, bidden en vasten op den Zondag." *) Van de leer van Jezus, „die de eerste proef van zijn wonderkracht besteedde om den wijn op een bruiloft te vermeerderen,"3) begrepen Calvijn en zijn volgelingen niets. *) Tot die volgelingen behoorden niet alleen de eenvoudigen. Ook „de aristocraten en edelen," zoo klaagt Halbertsma, „zijn in ons land thans fijn, evenals de turfschippers en hunne vrouwen. De laatsten bedriegen u in de turf en de eerste met hunne goudene woorden en schoone beloften.... Zo nemen ze uit de leer van Jezus i ° de genade en het geloof zonder de werken en dat noemen ze de weg eng maken, i° zwevende of ongerijmde leerstukken, daar men in om dwepen en de vrouwtjes door roeren kan."4) Hoe Halbertsma over hun „werken" dacht, leert ons eveneens niet onduidelijk de volgende passage: „de zetels van de beurs en van het hof stinken van die orthodoxie, die niets erkent dan de genade en dat hebben ze ook noodig. Met de werken kunnen ze er niet komen. Geloof en een vrouw dehors. Ziedaar alles."5) Tot de „zwevende en ongerijmde", of, zooals hij ze elders noemt, „Onzinnige" leerstukken rekende hij in 't bijzonder de *) MS. 166, bl. 85. 9) ld., bl. 85. *) Dat Halbertsma Calvijn verkeerd beoordeelt, blijke uit diens woorden: „Tanto igitur magis sobrietatem colere debemus, et licet Deus vinum crearit, ut exhilaretur cor hominis, sicut ait in Psalmis propheta. Tanta enim est ipsius erga genus humanum liberalitas ut non tantum quae ad corpus alendum sufficiunt, sed etiam quae ad abundantiam et iucunditatem faciunt, nobis suppeditet, quemadmodum vinum datum est non tantum ad cor humanum sustentandum, sed etiam ad illud exhilarandum". Joannis Calvini opera exegetica et homiletica, vol. VIII, ed. Cunitz, Reuss-Lobstein, I Liber Samuel, cap. XXV, p. 56$. Zie ook: Emile Doumergue: Le caractère de Calvin*, Neuilly 1931, p. 103—1)07. 4) MS. 166, bl. 116. B) ld., bl. 201. leer van „de erfzonde met den aankleve van dien."x) Over de bevmding, die ook bij de mannen van den Réveil zulk een groote plaats innam, laat hij zich op sarcastische wijze aldus uit: „De uitverkorenen, gelijk bekend is, worden eensklaps op het alleronverwagtst door ene ingeving van boven vergewist, dat zij in het boek des levens zijn opgeteekend en na dit oogenblik treuren en gevoelen zij als aangenomene aterlingen. Doen is natuurlijk onnoodig, omdat zij onmagtig zijn. Deze bevindingen overvallen den mensch bij gelegenheden, die men zou denken daartoe het minst geschikt te zijn, b.v. in een hoerenhuis of op een secreet zittende, enz."2) Tegen de Modernen uit Halbertsma zich eveneens op scherpen toon, ofschoon zoo smalend niet als tegen de orthodoxen en ook eenigszins zakelijker. Mèt het „liberalismus" van zijn tijd en „de jacht van alle standen om in zeden en kleding te klimmen in den stand, die boven ieder is"") was de moderne theologie hem de vrucht van „zelfvergoding," passend bij „de eeuw van Jan Perfect", waarin de volksmassa's genoeg hadden aan „de waarheid in abstracto".4) Een groot bezwaar vindt hij, dat zij „alle wonderen en mysteriën (wegredeneert)," s) want „met de wonderkracht van Jezus verdwijnt ook zijn brevet als Godsgezant; verliezen al de heerlijke woorden en lessen haar kracht bij 't wonder uitgesproken." 8) En elders heet het: „Modernen beweren, dat er gene openbaring van God is, in den zin namelijk van een buitengewoon gezantschap. Geen wonderen dus meer, geen hemelvaart, opstanding enz. Geen gezags- x) MS. 166, bl. 192. 9) ld, bl. 253. 3) MS. 167, bl. 63. 4) ld, bl. 49, jo. «) MS. 166, bl. 338. •) MS. 167, bl. 49, 50. leer meer, zuivere rede en geweten." *) Voor hem zijn de Modernen niet alleen „theoretici zonder een practische blik op de werkelijkheid," doordat ze met hun godsdienst der rede aan de menschheid „de hoogste poësie ontnemen, de poësie opwellende uit de diepten van 't menschelijk hart, uit de zedelijke natuur van den mensch," welke laatste zij „buiten de rekening houden,"3) zij zijn ook misleiders. Immers, zij „veinzen den diepsten eerbied voor de religie.... En zij blijven aan, scheiden niet, schijnen op te bouwen, terwijl ze afbreken." *) Zij „houden pinxter, paasch, opstanding, hemelvaart, waarvan zij de historische grond loogchenen."4) Maar, zegt hij sarcastisch, „de moderne theologen hebben gelijk, dat zij aanblijven als domenijs: zij hebben i° een broodje, want men betaalt hun voor de ontkenning van de waarheid der evangelische verhalen, die zij als evangelie-dienaren moesten bevestigen, en 2° sluiken zij het ongeloof in het evangelie in als predikers van het evangelie om er hun eigen evangelie voor in de plaats te stellen."5) De moderne theologie is „de godgeleerdheid tot een modeartikel verlaagd" en 't is voor Halbertsma een „bewijs, dat 't vrome godsdienstig gevoel in dit geslacht is uitgevoerd," dat die naam „moderne theologie" Zelf „geen af grijzenis (is) voor de duizenden die ze aannamen."6) Bovenstaande bezwaren leveren een belangrijke bijdrage tot de kennis van Halbertsma's persoonlijkheid en standpunt. Dat hij tegen de hiërarchie zoo scherp positie kiest, is zeer verklaarbaar in een aanhanger der Doopsgezinde richting. Want, zooals Halbertsma het zelf uitdrukt, de Doopsgezinden kenden aan Jezus „alleen- *) MS. 167, bl. 45. *) ld, bl. 84. 3) ld, bl. ji. 4) ld, bl. 46. 5) ld, bl. 86. 6) ld, bl. 8j. heerschend en vrijzinnig gezag" toe en daaruit „volgde onmiddellijk, dat zij 't voor heiligschennis hielden om iemand op aarde nevens hem te erkennen. Het gezag van eenen paus, cardinaal of bisschop gold dus voor hun zooveel als dat van eenen daglooner." *) Maar niet minder vloeit zijn houding voort uit zijn in Hoofdstuk I reeds besproken vrijheidszucht. De leerstellingen der R.-Kath. kerk zijn minder het voorwerp van zijn bestrijding. In zeker opzicht schijnt hij ze zelfs te kunnen waardeeren, in zooverre ze namelijk voor het volk die poëzie van het geheimzinnige en onbegrijpelijke bevatten, die hij den Modernen verwijt uit den godsdienst te hebben genomen. De R.-Kath. leer der goede werken komt dichter bij zijn standpunt dan de genadeleer der orthodoxie, „die alles van Christus en niets van den mensch (wil) hebben."") "Want dit is het eigenaardige in Halbertsma, dat bij den Modernen tegenwerpt, dat zij, de oude termen bewarende, er een nieuwen inhoud aan geven, terwijl hij tegelijk op de grofste wijze uitvaart tegen de orthodoxie, die de oude kerkleer handhaaft en beleeft. De verklaring is hierin te zoeken, dat hij in den grond der zaak voor zichzelf rationalistisch denkt, doch de poëzie van wonder en openbaring niet geheel wil missen. Deze halfslachtige houding heeft Halbertsma, voorzoover we kunnen zien, nooit afgelegd. Hoewel hier en daar in zijn werk de voorstelling wordt gevonden van God of van Jezus als rechter, en van God als dengene, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel, (54)3) in tegenstelling daarmede heet het elders, dat God „eigenlijk alleen slechts goed is," (38) in dien zin, 1) De Doopsgezinden enz., bl. 235. *) De tusschen haken geplaatste cijfers verwijzen naar de predikatiën, opgenomen in De Doopsgezinden enz. dat hij goed doet aan allen, en dat Jezus „niets gezocht (heeft) dan het geluk der menschen," een en ander in strijd met de leer der Heilige Schrift, dat God als souverein het middelpunt is van alles en dat Jezus dus vóór alle dingen Zijn eer zoekt. (Vgl. Matth. 10 : 34 vlgg.) Niet onduidelijk kiest hij partij voor de Remonstrantsche invloeden in het Genootschap, ingaande tegen de leer der triniteit en voldoening, om van praedestinatie en erfzonde niet eens te spreken. Weliswaar noemt hij Jezus een heiland, (178) een verlosser, (39) die stervend ons den toegang tot den vader (42) heeft verworven en ons gezonden is tot heiligmaking en vergeving der zonde, (179) maar hiermede wordt zoo weinig de leer der voldoening bepleit, dat Halbertsma veeleer Jezus als slechts mensch, profeet, voorbeeld (12, 17, 38) pleegt te teekenen. Wel vinden we herhaaldelijk gewag gemaakt van zonde, (43) maar het schuldbesef is zeer oppervlakkig en hij geeft hoog op van de „aangeboren goedheid van het menschelijk hart" (101) en de „hooge voortreffelijkheid der menschelijke natuur" (203).1) Vandaar dat hij opzettelijk de leer der genade op den achtergrond schuift en weinig ingenomen is met die leeraars, welke de „orde des heils" omkeeren, „leerende niets dan menschelijke doemwaardigheid, bloedvoldoening, lijdelijk genadegeloof, duivel, erfzonde en wat van die stoffe meer zij en daarentegen het doemvonnis uitsprekende over de zedeleerredenen der vaderen" (208). „De treurige ondervmding" had volgens hem geleerd, „dat deze leerwijze opleidde om te zondigen, opdat de genade des te grooter zoude worden" (208). Het klinkt Calvinistisch, als hij bidt: „doe ons.... betrachten, dat er slechts één ding noodig is; namelijk Uwe genade," maar er volgt echt Pelagiaansch „en in den dag der gezondheid zoodanig te leven als wij in de ure des doods zouden wen- -1) Vgl. ook 12, 20, 50, 60, i$8» l8*> ,83a) Vgl. 1, 2, 219. HOOFDSTUK III. Halbertsma's staatkundige denkbeelden. Hoewel Halbertsma geleefd heeft onder het bestuur van Willem I, Willem II en Willem III en over beide laatstgenoemde vorsten bijna niets heeft gezegd, dat op een oordeel over hun persoon of regeering gelijkt, heeft hij over Willem I daarentegen zich herhaaldelijk en met groote vrijmoedigheid uitgelaten. Deze koning is voor hem „het hoofd van alle Farizeeuwen"1), met „een bijzondere sympathie voor dieven en lafaards,"2) „magnus in parvis, bijgevolg parvus in magnis,"8) „volkomen ongeschikt voor koning," maar „wel geschikt voor schout op een dorp met een bekwaam secretaris naast zich."4) „Wie zijn bevelen blindelings uitvoert, is de gunsteling," wie „de vrijheid neemt van hem te verschillen" is buiten allen invloed,"5) of de koning geeft hem „de schop," soms tot „veel schade"8) voor den dienst des lands. „Hij „wil ministers, die geen andere verantwoordelijkheid dan bij hem hebben" en bewijst daarmede voldoende, „dat hij zijn onderdanen geen x) MS. 166, bl. 157, 158. *) MS. 322. ») ld. 4) ld. 6) ld. 8) ld. staatkundige vrijheid gunt."1) De geschiedenis van zijn regeering zal „een raadsel voor de nakomelingschap" zijn, want ofschoon hij „de schuld en de lasten in 16 jaar verdubbelt, % van zijn rijk verliest, de belasting met dragonders ophaalt, wordt (hij) als een godheid aangebeden,"8) terwijl hij een „nulliteit" is, slechts geduld door „mediocriteiten," waarvan Nederland een verzameling bevat."*) Voor 's konings houding tegenover Zuid-Nederland heeft Halbertsma niets dan afkeuring over. Hij is van meening, dat de koning de Roomsch-Katholieken in Noord- en Zuid-Nederland, door zich met hun godsdienst te bemoeien, tegen zich in het harnas had gejaagd. Hem gelukte „iets, wat het Bestuur der republiek nooit had mogen gebeuren; bij vorige gelegenheden waren de Roomsch-Katholieken hier te lande altijd Hollanders gebleven.... Maar deze koning heeft de Katholieken ook van de Noordelijke gewesten tot zijn personeele vijanden gemaakt."4) Wat de Belgen betreft, van wie men pleegt te spreken als oproerige onderdanen, „zij kunnen de vergelijking met de Hollanders best doorstaan." Zij „staan alleen maar op, als hun kerk in 't gedrang komt." Had Halbertsma slechts waardeering voor 't beleid der mogendheden, die Willem I Zuid-Nederland als „een pand" hadden toebetrouwd, met minachting daarentegen vervulde hem de „dwaze politiek" des konings, die hem dit pand verspelen deed. Hoezeer deze beschouwingen van Halbertsma onder den invloed staan van de liberale beginselen, blijkt wellicht het duidelijkst, wanneer wij hiermede vergelijken de houding, aangenomen door Groen van Prinsterer, die, hoe *) MS. 322. ■) ld. *) MS. 166, bl. 90/91. *) MS. 322. weinig ook een onverdeeld bewonderaar en blind volgeling van den koning, er op aandrong, dat de opstandelingen, achter wie hij Franschen invloed bespeurde, door de overheid zouden worden gestraft; die vreedzame onderhandelingen met hen uit den booze achtte; die, in tegenstelling met Halbertsma, de scheiding reeds van het begin van den opstand af hoogst wenschelijk keurde, afkeerig als hij was van de liberale en revolutionnaire diplomatie der Mogendheden, die gemeend had met „grenzenlooze bevoegdheid" een nieuw statenstelsel te moeten stichten.1) In scherpe bewoordingen veroordeelt Halbertsma de geringe zelfstandigheid der ministers, die als „brievenbestellers" „de dépêches der vreemde hoven" ongeopend bij Zijne Majesteit brengen, en die daardoor toonen, dat „zelfs de heerschzucht, de springveer der staatsmannen in hen verlamd (is), om van edele passiën te zwijgen." *) Dat hij in het veroordeelen van dit gebrek aan zelfstandigheid niet alleen staat, toont ons wat Groen van Prinsterer daaromtrent zegt. „Ik verlang niet," aldus drukt hij zich uit, „mijne stem te voegen bij den kreet, die tegen de ministers somtijds, en vooral door hen, die niet bevoegd zijn om hun gedrag te beoordeelen of hunne verdiensten te schatten, met laakbare vooringenomenheid aangeheven wordt. Doch verzwijgen mag ik niet, dat, ook naar mijne overtuiging, een groot deel der schuld rust op de zoodanigen onder hen, die van alle zelfstandigheid gewillig en bij voortduring afstand gedaan hebben."3) En elders vraagt hij „of niet onze Ministers te veel zijn geweest administrateurs, te weinig staatslieden, te veel — indien ik mij zoo mag uitdrukken, chefs de bureau."4) x) Mr. P. A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer, Kampen, 193a, bl. 87 vlgg. a) MS. 322. *) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Amsterdam, 1875, dl. III, bl. 154. 4) Diepenhorst, a.w. bl. 355. Terwijl Groens ideaal was een „verantwoordelijk Ministerie," dat „regeert in naam des konings," wilde Halbertsma veeleer ministers, onderworpen aan het volk; immers „de ware kracht ener constitutionele regering ligt in de verantwoordelijkheid der volksrepresentanten voor de personen en daden van het ministerie."s) Nog een enkele maal laat Halbertsma zich uit over het constitutioneele stelsel, als hij zegt: „De besluiten ener nationale vergadering moeten geleid en getemperd worden, niet door den wederstand van het prerogatief, dat zij onfeilbaar zou veroveren of vernietigen, maar door de vorming ener meerderheid in de vergadering zelve, die de ware beginselen vertegenwoordigt, waarnaar de regering moet gevoerd worden en door het verbinden van trouw aan den souverein met trouw aan het volk. De Nederlandsche regering heeft niets van deze hare roeping begrepen."2) Wanneer men dit vergelijkt met het ideaal van Groen van Prinsterer, blijkt, dat bij alle overeenstemming Groen meer den eisch stelt van een homogeen Ministerie,3) dat regeeren moet door te streven naar een meerderheid in de Kamer, terwijl bij Halbertsma het accent meer valt op de besluiten der Kamer, die de beginselen vertegenwoordigt, volgens wélke moet worden geregeerd. Van het uit de liberale theorieën noodwendig voortvloeiende stelsel van centralisatie had Halbertsma grooten afkeer. Volgens getuigenis van zijn vriend Sloet beschouwde hij het „als het zekerste middel om het volk langzaam voor militaire overmacht te doen rijpen";4) als x) MS. i66, bl. 107. *) ld, bl. 7. 3) Diepenhorst, a.w. bl. 356. 4) De Vrije Fries, XII, 1873, bl. 43. de oorzaak, dat „de oude vrijheidszin der Friezen" zoo sterk verminderd was. Dat dit stelsel in ons land werd ingevoerd, weet hij aan „de zoogenaamde liberale partij"^) en vooral aan Thorbecke, die hier „onder de vrijzinnigste constitutie der wereld" de centralisatie invoerde, zoodat al de gemeentebesturen, op wier vrijheid de algemene vrijheid rust, zo vele marionetten (zijn), die met draden in zijn hand zijn en door hem bewogen worden." ) Parallel met de antirevolutionnaire gedachte van Groen loopt zijn bewering, dat „de volken onder het despotisme van staatkundige eenvormigheid hunne eigendommelijkheden niet (moeten) verliezen," maar dat zij „zich naar al hun eigenaardigheden in hunne onderscheidene talen ontvouwen en ontwikkelen (moeten)." De gemeente wil hij hersteld zien in hare rechten en zelfbestuur, waarin „aristocraten, burgers, werklieden vertegenwoordigd (moeten) zijn om de grote nationale eigendommen van familie en bezit, die de centralisatie door geen ambtenaren of soldaten beschermen kan, te bewaken." *) Rechtstreeksche verkiezingen vindt Halbertsma voor ons volk gewenscht, omdat „er geen ander middel (is) om de Nederlanders van niets tot iets te brengen."4) Verder hebben ze het voordeel, dat ze „ene vereniging tusschen de standen van een volk (teweegbrengen), die het despotisme niet kent," want „de rijke en adellijke heer moet daartoe de gunst winnen van de stemmende burgers en zich gedienstig en vriendelijk aanstellen," terwijl „in het despotisme, waar de post van den monarch afhangt, de *) De Vrije Fries, XII, 1873, bl. 43. *) MS. 166, bl. 334. Zie: Nederlandsche Gedachten, 1831, dl. III, bl. 12. *) MS. 166, bl. 66. 4) ld, bl. 99. adel (botviert) aan zijnen hoogmoed en zijne afscheiding."1) Spreekt Halbertsma echter van de grondwet van 1848, dan ziet hij naast deze voordeden een groote schaduwzijde, immers hij zegt: „Dat onmiddellijk nationale element riep in alle lichamen leden, die nooit geregeerd hadden en dus onbekwaam waren,"8) zoodat hij, ofschoon geen principieel voorstander als Thorbecke, op grond van de leer der volkssouvereiniteit, noch een principieel tegenstander als Groen, omdat het stelsel in naam dezer leer werd aangeprezen, toch om practische redenen het nut sterk schijnt betwijfeld te hebben. Slechts een tweetal plaatsen geven ons Halbertsma's inzichten over den vrijhandel, waarvan hij zich een overtuigd en geestdriftig voorstander betoont. Zoo noemt hij de tolliniën „dwaze muren der afscheiding, die den ruilhandel en de verbroedering der natiën, tegelijk met den overvloed in haar midden, onmogelijk maakten."8) Veel verwacht hij in de bestrijding ervan van den „stoomwagen", die, naar hij gelooft, „in deze oude muren onherstelbare bressen zal rijden."4) Een helaas beschaamde verwachting! En op een andere plaats deelt zijn vriend Sloet ons mede, dat Halbertsma in Van Hall „den waren practischen staatsman" zag, „aan wien Nederland den eersten stap op den grooten weg der handelsvrijheid verschuldigd was."5) In dit opzicht betoont Halbertsma zich dus een onvervalscht aanhanger van de liberale leer.8) *) MS. 166, bl. 336. 2) MS. 167, bl. 1/2. 8) Het Instituut, of verslagen en mededeelingen uitgegeven door de vier klassen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, 1846, No. 4. J. Halbertsma, Over de gevolgen van het vervoer door stoom, bl. 341. 4) ld. 5) De Vrije Fries XII, 1873, bl. 4$. e) Vgl. Diepenhorst, a.w, bl. 489. Samenvattende komen we tot de conclusie, dat Halbertsma, die naar het oordeel van zijn vriend Sloet „liberaal in den schoonen zin des woords" was, en die aan het „pseudo-liberalisme van den dag, waarin geen grootheid steekt," den rug wilde toekeeren, krachtens beginsel liberaal was, maar zonder het liberalistisch optimisme ten volle te deelen en zonder de consequenties van dit principe op alle punten te aanvaarden; hierin nauw verwant aan de conservatieven zijner dagen. Intusschen werden zijn politieke ideeën wellicht evenzeer door zijn individualiteit beheerscht als door beginsel. Dr. J. H. Halberuma 4 HOOFDSTUK IV. Halbertsma's taalkundige denkbeelden. De belangrijkste periode van Halbertsma's taalkundige werkzaamheden valt omstreeks het midden der 19 de eeuw en volgt dus op de geweldige omwenteling in de taalwetenschap, die in het begin dier eeuw zich voltrok; het is de tijd van de uitwerking en de ontwikkeling der nieuwe denkbeelden. In tegenstelling met de meesten zijner tijdgenooten had Halbertsma een open oog voor het nieuwe licht, dat ontstoken werd, en zijn arbeid draagt hiervan de duidelijkste sporen. Niet zonder recht kan hij dan ook getuigen naar aanleiding van een voordracht van Wilhelm Grimm over het Duitsche woordenboek der beide broeders: „Die gansche voordragt werd met die aandacht, welke zij om hare eenvoud verdiende, aangehoord, en ik inzonderheid verheugde mij volkomen dezelfde beginselen bij deze 2 grote taalkenners terug te vinden, welke ik altijd in Nederland gepredikt heb." *) Alvorens Halbertsma's taalkundige ideeën te bespreken, is het wenschelijk ons in hoofdtrekken voor den geest te halen, wat die omwenteling beteekende, zooals ze *) MS. 288, Reis van Dr. J. H. Halbertsma in September en October, 1846 na Frankfurt aan de Main ter bijwoning der Germanistenversammlung, bl. 31. vertegenwoordigd werd in de werken van de gebroeders Von Schlegel, Franz Bopp, Wilhelm von Humboldt en Jacob Grimm. Van overwegend belang voor de nieuwe taalwetenschap was de ontdekking van de verhouding, waarin het Sanskriet tot de voornaamste Europeesche talen stond. Op verwantschap met Grieksch en Latijn was reeds in 1767 gewezen door den Franschen Jezuïet Cceurdoux, maar toen werd er weinig aandacht aan geschonken. Eerst William Jones, die met groote beslistheid de verwantschap met Grieksch en Latijn uitsprak en die met Gotisch en Keltisch vermoedde, opende de oogen der Europeesche taalgeleerden voor het gewicht der Indische taal, die men nu met grooten ijver begon te bestudeeren. Sedert men op die gedachten was gekomen, hadden zich vele vragen voorgedaan, die om oplossing vroegen. Men wist b.v. niet in hoeverre men het recht had een inniger samenhang aan te nemen tusschen woorden van verschillende talen, die in klank of begrip overeenstemden, en in hoeverre er van toevallige overeenkomst moest gesproken worden. Andere vragen waren: waarin moeten woorden gelijk zijn, wanneer men hun oorspronkelijke identiteit (Gleichheit) mag trachten te bewijzen, en: hoe onderscheidt men woorden, die verschillende talen gemeen hebben door ontleening, van die welke ze oorspronkelijk gemeen hebben? De studie van het Sanskriet werd een der voornaamste middelen om deze vragen op te lossen. Een der eersten, die zich op deze studie toelegde, was Friedrich von Schlegel (1772—1829). De Romantische richting, waartoe hij behoorde, had zich, sedert Herder zijn verzameling volksliederen samenstelde, meer en meer het navorschen van de andere scheppingen van wat haar aanhangers den volksgeest noemden, tot taak gesteld. Onder invloed eener pantheïstische philosophie leerden ze! deze scheppingen, zooals: den staat, het recht, den godsdienst, de taal, zien als organismen, die zich naar vaste I wetten, gegrond in de natuur der menschheid, ontwikkelden. Om de verhouding te leeren kennen, waarin de geest van den individu en de „Gesammtgeist" van een volk in deze ontwikkelingen aandeel hadden, wendden ze zich bij voorkeur tot de Middeleeuwen, toen, naar hunne opvatting, het leven der menschheid meer door de in den schoot der volkeren verborgen krachten dan door afzonderlijke personen bepaald werd. *) De studie der Middeleeuwen riep Friedrich von Schlegel in 1802 naar Parijs, waar hij onder leiding van den Engelschman Alexander Hamilton tegelijkertijd de studie van het Sanskriet begon. Na alles, wat er bekend geworden was over den ouderdom van den godsdienst en de philosophie der Indiërs, legden de Romantici groote voorkeur aan den dag voor de Indische taal en litteratuur. Als vrucht zijner studie gaf Von Schlegel in 1808 zijn werk Ueber die Sprache und Weisheit der Indiër uit, waarmede „eenerzijds de studie van het Sanskriet in de Duitsche en daarmede in de Europeesche wetenschap (is) ingevoerd; anderdeels in hoofdzaak de gezichtspunten, waardoor ze voor de hervorming der taalwetenschap van zoo groote beteekenis werd, deels (werden) in 't licht gesteld, deels aangeduid."*) Von Schlegel betoogt de verwantschap met Grieksch en Latijn, alsmede met de Germaansche en Perzische talen, op grond niet alleen van het groote aantal gemeenschappelijke wortels, maar vooral wegens de overeenkomst in grammatische structuur. Op de resultaten van deze laatste gedachte voor een juister inzicht in de verhouding van verwante talen tot elkander legde Von Schlegel speciaal den nadruk. Ofschoon hij tot de verkeerde conclusie kwam, dat het Sanskriet onder de ver- x) Zie B. Detbrück, Einleitung in das Studium der indogermanischen Sprachen6, S. 43. s) Benfey, Geschichte der Sprachwissenschaft, S. 3(1. wante talen de oudste was, waaruit de jongere waren afgeleid, hadden de bewijzen, die hij tot dit doel aanvoerde, toch dit resultaat, dat men een stap dichter tot de waarheid kwam, dat het Sanskriet dikwijls de vormen van de Indo-Europeesche oertaal het zuiverst bewaard had en het dichtst bij de gemeenschappelijke moedertaal stond. Voor het eerst maakte hij bij zijn bewijsvoering met beslistheid gebruik van de twee belangrijkste methoden, waarop de nieuwe taalwetenschap rust: de vergelijkende en de historische, welke laatste hij in 't bijzonder de wetenschappelijke methode noemt. Naast Friedrich von Schlegel moet nog zijn broeder August Wilhelm von Schlegel genoemd worden, die er niet weinig toe bijgedragen heeft de kennis van het Sanskriet in Duitschland te verbreiden. Hij is de grondlegger van een Oud-Indische philologie. Is het Friedrich von Schlegels verdienste, niet alleen op de beteekenis van het Sanskriet voor de taalwetenschap te hebben gewezen, maar ook op het belang van de vergelijkende methode, aan Franz Bopp (1791—1867) komt de eer toe in zijn beroemd werk über das Conjugationssystem der Sanskritsprache in Vergleichung mit jenem der griechischen, lateinischen, persischen und germanischen Sprache (1816) „die Sprachvergleichung, welche bis dahin fast nur von ethnologischem oder ethnographischem Nutzen gewesen war, für die Sprache und Sprachen selbst aber so gut wie gar keine Frucht getragen hatte, auf einmal zu einem der wichtigsten und fruchtbarsten Theile, ja zum eigentlichen Mittelpunkt der Sprachwissenschaft"*) gemaakt te hebben. Later publiceerde hij zijn Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Zend, Griechischen, Lateinischen, Litthauischen, Gothischen und Deutschen, waarin hij „eine vergleichende, alles Verwandte zusammenfassende Beschreibung des Orga- a) Benfey, Geschichte der Sprachwissenschaft, S. 374. nismus der auf dem Titel genannten Sprachen, eine Erforschung ihrer physischen und mechanischen Gesetze und des Ursprungs der die grammatischen Verhaltnisse bezeichnenden Formen"*) wilde geven. Uit deze omschrijvingen van zijn doel blijkt, dat Bopp zich ten opzichte van de taal bij voorkeur bedient van uitdrukkingen, aan de natuurwetenschappen ontleend. Hij beschouwt dan ook de talen „als organische Naturkörper.... die nach bestimmten Gesetzen sich bilden, ein inneres Lebensprinzip in sich tragend sich entwickeln und nach und nach absterben...."9) Wilhelm von Humboldt (1767—1835) mag beschouwd worden als de grondlegger van de moderne taalphilosophie. In de inleiding op zijn na zijn dood uitgegeven werk Ueber die Kawi-Sprache auf der Insel Java, welke den afzonderlijken titel draagt Ueber die Verschiedenheit des menschlichen Sprachbaues und ihren Einflusz auf die geistige Entwickelung des Menschengeschlechts en zijn taalwetenschappelijk testament genoemd kan worden, heeft hij zijn diepzinnige denkbeelden over de taal ontwikkeld. Het volgende overzicht is grootendeels daaraan ontleend.8) Kern van zijn taalphilosophie vormt misschien wel de bekende stelling, die voor de ontwikkeling van de taalwetenschap van zoo groot belang is geworden: Sie (die Sprache) selbst ist kein Werk {Ergon), sondern eine Thatigkeit (Energeia). Sie ist nemlich die sich ewig wiederholende Arbeit des Geistes, den articulirten Laut zum Ausdruck des Gedankens fahig zu machen."4) Ze is niet ontstaan uit behoefte aan wederzijdsche hulpverleening, maar „die Worte entquillen freiwillig, ohne Noth und *) Aangehaald door Delbrück, Einl.6, S. 72. a) ld. S. 73- 8) Naar de uitgave van Dr. H. Steinthal, Die Sprachphilosophischen Werke Wilhelm's von Humboldt. Berlin, 1884. 4) Verschied. 41. Absicht der Brust, und es mag wohl in keiner Einöde eine wandernde Horde gegeben haben, die nicht schon ihre Lieder besessen harte. Denn der Mensch, als Thiergattung, ist ein singendes Geschöpf, aber Gedanken mit den Tonen verbindend." *) Men moet de taal niet zoozeer als „ein todtes Erzeugtes," 9) maar veel meer als „eine Erzeugung" beschouwen en „das Zerschlagen in Wörter und Regeln ist nur ein todtes Machwerk wissenschaftlicher Zergliederung."3) De talen ontwikkelen zich uit een eigen levensprincipe. { Dit levensprincipe is een kracht, het eigenlijke, ware „Sein"4) des menschen. Von Humboldt kent slechts één kracht, „die letzte Ursache aller Ursachen", maar vermijdt het haar den naam God te geven.5) Omdat de taal „ein vollstandig durchgeführter Organismus" is, laten zich in haar ook „Gesetze des Verfahrens" of liever „Richtungen und Bestrebungen desselben" onderscheiden, die met de physiologische wetten der lichamen te vergelijken zijn.") Elders drukt hij dit uit door te zeggen, dat „alles in einer Sprache auf Analogie beruht," en dat haar bouw „bis in seine feinsten Theile hinein ein organischer Bau ist."T) Ook „die Mundart der rohesten Nation"8) is een organisch wezen en als zoodanig van belang voor de taalwetenschap. In den grond zijn de talen identiek;*) hun verschil ontstaat alleen uit de niet overal gelijke „Energie der Kraft.... mit welcher er (der Sprachsinn) auf den Laut einwirkt."10) Met de bovenstaande opmerkingen hangt samen, dat Von Humboldt niet alleen voor de taal, maar voor alle *) Verschied. $9, 60. 3) Verschied. 39. *) Verschied. 41. 4) Steinthal, S. 473. 5) ld, S. 199. 6) Verschied. 10;. 7) Steinthal, S. 17.1 8) Ueber das Sprachstudium, S. 245. (Steinthal, S. 48). *) Verschied 47. 10) Verschied. 299. „scheppingen van den volksgeest" eerbied heeft. Dezen eerbied voor alles, wat op „organische" wijze uit het volksleven ontstaan is, heeft Jacob Grimm (1785—1863) met Von Humboldt gemeen. Onder invloed der Romantici, wier gebreken hij echter ten deele weet te vermijden, legt Grimm zich toe op de studie van de Germaansche oudheid en de Germaansche talen. Van zijn vele voor de germanistiek zoo belangrijke werken noemen wij hier alleen zijn Deutsche Grammatik (1829); de 2de uitgave, waarin hij zijn bekende klankverschuivingswetten ontwikkelde, verscheen in 1822. In de voorrede op deze uitgave geeft hij „het eerste duidelijke program van die historische school, die sinds dien de heerschende is geweest in de linguistiek." *) Over zijn taalbeschouwing nog het volgende: de taal is een uiting der menschelijke natuur en daarom wil Grimm van voorschriften in de taal niets weten. Haar wetten moet men ontdekken door waarneming, welke hij „als die Seele der Sprachforschung"a) beschouwt. „Wer nichts auf wahrnehmungen halt, die mit ihrer factischen gewisheit anfangs aller theorie spotten, wird dem unergründlichen sprachgeiste nie naher treten."3) Deze „sprachgeist," die ook „ein unbewust waltender"4) is, beheerscht de taalontwikkeling. Grimm gelooft aan een schepping, maar om de theorie van de bovennatuurlijke schepping der taal te bestrijden, betoogt bij, dat de goddelijke kracht in alle dingen is en juist daarom er ook niet buiten. De verhouding tusschen de natuurverschijnselen onderling is dezelfde als die tusschen God en de natuur. *) Jespersen, Language: its nature, development and origin3, London, 1923, p. 43. a) Deutsche Grammatik2, 1822, VI. a) ld. 4) Ueber den Urspr. der Sprache*, Berlin, 1852, S. 38. Hoewel de taal een menschelijke uitvinding is, is ze toch een plant met bloemen, blad en vrucht.1) V/ij komen nu tot een overzicht van Halbersma's „algemeene taalgronden." De eenige plaats, waar Halbertsma deze eenigszins aaneengesloten ontwikkelt, is de Inleiding op zijn Aanteekeningen op den Spiegel Historiael van Maerlant. Verder zijn er in zijn werken nog een menigte verspreide plaatsen, die over zijn opvattingen het noodige licht kunnen werpen. Voorzoover geen andere bewijsplaatsen zijn aangegeven, zijn de trekken voor de hier volgende schets ontleend aan bovengenoemde Inleiding. De taal is het uitvloeisel van onzen geest. Aan dien geest is het vermogen ingeschapen zich voorstellingen te vormen. Geleid door een eveneens ingeschapen, instinctief en onbewust werkend beginsel der spraakkunstige analogie en aangezet door een diep ingedreven zucht tot mededeeling zet de mensch deze voorstellingen in klanken om en vormt zich een volledige grammatica. „De ruwste mensch, die noch lezen kan, noch schrijven, declineert, conjugeert evenwel, en spreekt volgens de regels der syntaxis, schoon hij geene enkele lettergreep van het hoe of waarom begrijpe." (i) De taal is „de schepping van het volk zeiven, hetwelk er zijne ondervinding, en wetenschap, zijn karakter en neigingen, met één woord, zich zeiven in heeft uitgedrukt en opgenomen;" (3) „uit het diepste der nationale ziel.... opgeweld," is ze „die ziel, die natie zelve" (3). Niet alleen echter is ze de uitdrukking van het inwendig leven en zijn van het volk, ook de ziel van den enkeling weerspiegelt zich in de taal; immers „in de vorming van klank en woord, in accent en rhythmus, in platweg uitdrukken en metaphores, in vorm en wending *) Ueber den Urspr. der Sprache3, S. 24, 28, 37, j2. der gedachten, spiegelt zich het zuiverste en vurigste beeld van het individu, volk en stam af, omdat het 't geestelijk beeld is. De mensch drijft zijn bijzonder leven in de taal in en doet het er in ademen." *) Daarom, „wie de taal verklaard heeft, is in het geheim van de wijze, waarop onze geest zich de dingen voorstelt en sluitredenen maakt."3) Uit het bovenstaande volgt onmiddellijk, wat naar H a 1 b e r t s m a's gedachte de taak van den grammaticus moet zijn. Zooals het de plicht van den natuurvorscher is de wetten te vinden, volgens welke de spin hare netten weeft, „zoo is het de hoogste en laatste roeping van den grammaticus, om de wetten, volgens welke de analogia innata zich uit, te verspieden, en in plaats van de regels zijner willekeur aan de taal op te dringen, voor die wetten, als de stem der godheid in den mensch, eerbiedig het hoofd te buigen." (2) Hij moet „de diepten van het instinct, waar de taal onwillekeurig uit opwelt, zoeken te peilen en bloot te leggen; daaruit moet hij de verschijnsels in de taal zoeken te verklaren en de analogie te vestigen, volgens welke zij als een geheel te zamen werken."8) Wat Halbertsma hier met de taal bedoelt, is vooral de volkstaal, die „de som der uitdrukking van allen in zich heeft opgenomen, en als het ware de nationale bewaarplaats van de omkleedsels der denkbeelden is" (4) en bijgevolg volkomen voldoende om alles wat er in het volk, in den ruimsten zin genomen, leeft, weer te geven. Bij de voortgaande ontwikkeling en beschaving van een volk is er echter naast de volkstaal een taal der fatsoenlijke kringen ontstaan, „die geene andere woorden en phrases aanneemt dan die door haar geijkt zijn."4) In *) Niet genummerd MS. 2) MS. 10, bl. 16. 3) ld., bl. 15. 4) ld., bl. it. zooverre deze zuivering het gevolg is van „eene zorgvuldige opvoeding, wetenschappelijke beschaving, gezelschappen waar de wellevendheid voorzit," waardoor een edeler stemming aan den geest geschonken wordt, die zich ook in de taal doet kennen, is ze niet in strijd met het karakter der mal, die „als het gemeenschappelijk gewrocht van allen, hetzij hoog of laag, van nature bij uitnemendheid democratisch (is)." (6) Vloeit ze echter voort uit de zucht der hoogere standen om zich als „door kleeding en voedsel, door manieren en gebruiken, ja, door geheel de levenswijze" (7) ook door de taal te onderscheiden van den grooten hoop, dan neemt willekeur de plaats der natuur in. „Men vindt gepronkte woorden en gezegden uit, die, of in vorm, of in beteekenis, strijden tegen den aart van het spraakinstinct, en op deze wijze wordt eene taal van overeenkomst (conyenance) geboren." (7) Nog een ander gevaar dreigt de taal in deze kringen, n.1. dat ze gebruikt wordt „als eene aanminnige mom, waarachter (elk) zijne ware oogmerken verbergt," zoodat ze „van den argeloozen en naiven tolk der menschelijke ziel tot de gepronkte slavin der onopregtheid vernederd wordt." (7) Intusschen, „onder alle oorzaken, die eene taal veredelen en verheffen, is er geene magtiger, dan de schriften van groote vernuften," al is het „niet alles zegen, wat de groote geesten over de nationale taal hebben uitgestort. Zulks was dan alleen het geval, wanneer ze de taal wilden vinden, niet maken." (14) Veel hebben ze in de taal gebracht „met verkrachting van het gebruik, hetwelk de hoogste wet is, en aandruischende tegen de analogie der taal, welke ze niet gevoelen of uit de hoogte verachten." (15)1) 1) Doordat Halbertsma, evenals Von Humboldt (vgl. Steinthal, S. 17) de analogie niet, gelijk de Ouden deden, als een norm boven de taal opvat, maar als een natuurwet, volgens welke het volk instinctief spreekt, schijnt de bekende tegenstelling tusschen usus en analogie bij hem te zijn vervallen. Vgl. onder bl. 66. 6o „Wanneer schrijvers en schriften steeds vermenigvuldigen.... wordt er langzamerhand eene boekentaal geboren,.... wier regels de grammatici.... elk op zijne wijze in eene spraakkunst bij elkander zamelen. Zij beroepen zich bestendig op het gebruik der achtbare schrijvers, en nimmer op de volkstaal, die de grondslag en toetsteen van het goede gebruik is." (18) Deze boekentaal heeft, volgens Halbertsma, de strekking, „om alle dialectische verschillen, ook zulke, die nog de edelste eigenschappen der taal ophouden, als boersch te doen verachten en te vernietigen."*) Voor het dialect heeft Halbertsma even grooten eerbied als voor de volkstaal. In wezen bestaat er tusschen de twee ook geen verschil. Of een spraak een taal of tongval is, „is often merely a question of predominant influence."2) Evenwel worden de dialecten, „hoewel naïver, schil-, derachtiger en behendiger dan de boekentaal", veracht, doordat ze „niet deelen in de veredeling door groote vernuften, en bij uitsluiting op de platste onderwerpen en in gemeene bedrijven door lieden, zonder opvoeding en letterkundige beschaving, geoefend, een boersch en ongekuischt aanzien krijgen." (14) Met bewondering spreekt hij van de Grieken, die ze „als die naturgemaszigen und nothwendigen Nuancirungen der Sprache cultivirten und zur Ausdrückung der verschiedenen Gegenstande, jeder nach seiner Art, anwendeten."s) De taal is een levend organisme. „Ze komt niet als Minerva volwassen en gewapend uit het hoofd van Jupiter te voorschijn. Zij wordt ook niet gemaakt, maar groeit. Zij groeit, zij ontwikkelt zich gelijk planten en boomen uit kleine en onaanzienlijke kiemen voort." (45) x) De Vrije Fries X 1865, bl. 435. 3) In Bosworth's Origin of the Germanic and Scandinavian languages, nations etc, p. 45. 3) Letterk. Naoogst, bl. $4$. Elders drukt hij dezelfde gedachte aldus uit: „De taal is geen afgewerkt ding, gelijk een schilderij, dat daar hangt en 't zelfde blijft. Zij ligt daar niet. Het is een levend groeiend wezen, dat in al zijn delen opkomt, groeit, kwijnt en sterft."x) Wanneer ze in het stadium van den groei verkeert, zijn de flexies in haar volle kracht en spreekt het volk meer uit het gevoel en de driften dan uit het Verstand. Hierin ligt voor Halbertsma „een wonderbaar verband tusschen oorzaak en doel." Want, daar „eene taal van monosyllaben en van geagglutineerde monosyllaben niet in staat (is) om de duizendvormige en tedere schakeringen van het gevoel uit te drukken," worden de aanhangsels der woorden met het woord zelve versmolten en wordt de taal aldus in staat gesteld „om door zichzelven, en niet door hulp van uitwendige krachten de schakering van het gevoel uit te drukken."2) Dat daarna de flexies gaan verloopen, schrijft hij toe aan vierderlei oorzaak: i° het langzaam verkwijnen van het bewustzijn van de kracht harer beteekenissen; z° het afslijten en verkorten der vormen, die op den duur te lang zijn voor het dagelijksch gebruik; 30 het inmengen van een vreemde taal, gelijk wij zien in de Engelsche en „Romantische" talen; 40 de behoefte aan preciesheid en zekerheid in de onderscheiding der begrippen meer dan aan de schilderachtige voorstelling der poëzie, *) als gevolg hiervan, dat de natie het terrein van het gevoel verlaat en op dat van het verstand overgaat.4) In overeenstemming met zijn beschouwing van de taal als een organisme, bedient bij zich vaak, wanneer *) MS. 10, bl. 47. *) MS. 11, bl. 3 (5). *) Vgl. hiermede wat Jacob Grimm zegt, Ueber den Urspr. der Spr, S. 39: die mittlere (Sprache) (de periode der flexie) (war) voll gedrungener poëtischer Kraft. 4) MS. 11, bl. j. hij over haar leven spreekt, van biologische termen. Hoever hij dit soms doorvoert, moge blijken uit de volgende passage, die we in haar geheel overnemen om haar Romantische kleur: „Alles is in de natuur op een plan gebouwd. De planten geven gene zaden, voordat ze niet gegroeid en gebloeid hebben. Het zijn, het leven en het werken in het verbum geeft gene derivatién, voordat het gebloeid heeft in het praeteritum. De ouden noemden de verbuigingen der substantiva casus, omdat zij het substantivum als een tronk of stengel beschouwden, waar takken uit afvielen. (Hor. Ars Poet.)*) Gelijk de bladen in den herfst van de boomen vallen om in de lente door nieuwe te worden opgevolgd, zoo verouderen en verdwijnen eindelijk de woorden uit den voortijd om door nieuwere, hoewel niet betere geremplaceerd te worden.... Geheel de levende natuur is verdeeld in twee geslachten, de bevruchtigende en de ontvangende. Daaronder stelt de mensch zich ook de levenlooze voorwerpen, die geen geslacht hebben, voor en het genus masculinum en femininum is daar. Er is een tijd van gisting in de taal, waarbij de oorspronkelijke vokaal een andere vokaal volgens de wetten der welluidendheid bij zich neemt. "Wanneer die eenigen tijd met elkander en nevens elkander hebben geleefd, smelten zij eindelijk tezamen tot één en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, met welke ons alfabet vermeerderd is. Er waren slechts drie vokalen a. i. u., doch uit het huwelijk van u met i werd de e, en uit dat van de a met u werd de o geboren. Het vormen van nieuwe woorden uit de levende kracht der taal houdt op, zoodra twee ongelijksoortige talen een huwelijk hebben aange- 1) Blijkbaar denkt Halbertsma aan vers 60 vlgg, die met het casusbegrip volstrekt niets te maken hebben. Zijn verklaring van casus is bovendien onjuist. gaan. Zij kunnen uit den vreemde zoovele nieuwe woorden aanhalen, als zij willen, maar die nieuwe woorden geven gene jongen.... Ook de trias heerscht in de talen, want er zijn drie vokalen slechts en drie consonanten a. i. u en k. t. p. De overigen zijn wijzigingen dezer letteren, hetzij enkel genomen, hetzij gekoppeld twee aan twee.... De kasplanten worden zacht en teeder, zoo ook de taal, die in de school der kunst, wetenschap, beschaving en der weelde geteeld wordt." *) Het kind leert de geheele taal van de moeder. Haar uitspraak wordt voor altijd overgenomen. „De wijze, waarop zij de vokalen sleept of afbreekt, waarop zij de consonanten afrondt, blijft een onaflegbare gewoonte voor onze spraakorganen."8) Zij leert het kind de duizenderlei nuances van de spreektaal volkomener, juister en welluidender uitspreken, dan de man het zou kunnen. Niet alleen wat betreft dit „stoffelijk" deel der taal is het wijs van de natuur, dat de vrouw de leermeesteres van het kind is, ook in het „geestelijk" *) deel, de phraseologie, is de vrouw zuiverder, rijker en vaardiger dan de man. „Er is een ingeschapen4) genius der taal; als wij die volgen, spreken wij in den regel goed. De vrouw volgt dien x) MS. to, bl. 27 vlgg. 2) MS. 1. 8) ld. 4) Evenals de Romantici, Bopp, Von Humboldt en Grimm spreekt Halbertsma herhaaldelijk van den genius of geest der taal. In de bovengenoemde aanhaling schijnt hij met „ingeschapen genius der taal" een instinct aan te duiden, dat den mensch leidt bij het spreken; elders bedoelt hij er iets objectiefs mee, dat in de taal ligt, b.v. als hij zegt: „Vreemde woorden laten zich in onze taal dadelijk als vreemdelingen kennen en staan daar op zichzelven, zonder de besmetting verder te brengen en den genius der taal te verkrachten" (bl. 32). In de veranderde opvatting van dit begrip weerspiegelt zich de gewijzigde taalbeschouwing. Tiberius Hemsterhuis schreef nog: vocare solemus linguarum genium quendam, qui in eo est situs, ut exprimat nobis vim ornatumque, cujus quaelibet lingua est capax. Hic genius linguae, haec ratio ornata et elegans, non procedit ab ipsa lingua ejusque vocibus, sed ab exercitatione magnorum hominum qui lingua sunt usi." (Lett. Naoogst, 329). genius en zij geeft weinig om de regels der grammatica."l) De man daarentegen, „slaat zijn spelboekje op; hij raadpleegt de geslachtslijst, ja, somtijds vraagt hij de grammatica wat geoorloofd of ongeoorloofd is." Was de man de taalmeester van het kind geweest, dan „zou de menschelijke taal van de helft harer schoonheden beroofd zijn geworden."a) De verscheidenheid der talen hangt af van den klank. Men kan zeggen, dat „human speech in general has its mechanical rul es fixed by the frame of the organs of speech, to which all tongues submit. This frame admits modifications, to which every nation yields." *) Ieder volk kiest uit het bepaald aantal klanken, die kunnen worden uitgesproken, die uit, welke het meest geschikt zijn voor zijn spraakorganen en voor de gevoelens, die het tracht uit te drukken. Deze keuze is vrij, maar is zij eenmaal gedaan, dan is de richting, waarin de taal zich ontwikkelt, verder bepaald, want „every language is a compact, well-framed whole, in which all the parts sympathize with each other."4) Wat van de talen geldt, is ook van toepassing op de dialecten. De grootste verscheidenheid hierin zal men vinden bij die volken, die het meest jaloersch zijn op hun vrijheid, zooals bij de Friezen en de Engelschen.B) Wel verre van deze oneindige variatie te beschouwen als „the *) ms. ï. *) Vgl. biermede wat Grimm zegt over de taal van de vrouw: Deutsche Grammatik I, 1819, X: „Wichtig und unbestreitbar ist—, dasz Madchen und Frauen, die in der Schule weniger geplagt werden, ihre Worte reinlicher zu reden, zierlicher zu setzen und natürlicher zu wahlen verstehen, weil sie mchr nach dem kommenden inneren Bedürfnisz bilden." Niet geheel hetzelfde bedoelt Jespersen, Language, p. 142, wanneer hij zegt, dat het kind van de moeder of de kinderjuffrouw de taal hoort „in its genuine shape, with the right pronunciation, right intonation, right use of words and right syntax." 3) Bosworth, Origin enz, p. 38. «) ld., p. 38. •) ld, p. 3*, 37- curse of Babel", is ze voor Halbertsma de groote wet van schoonheid en geluk, die in de taal, als in de geheele schepping heerscht, n.1. „variety in unity." *) Ten slotte nog iets over Halbertsma's opvatting van de spelling in verband met de uitspraak. Het doel der spelling is het woord uit de spreektaal door letterteekens aan te duiden. Hij ging hierbij van 't beginsel uit, dat hij ook bij „de oude Romeinen" vond: „letters zijn slechts een flaauw behulp, om het gesproken woord aan het papier te verbinden; zij kunnen, hoe vermenigvuldigd, op welke wijzen ook gekoppeld, hoe bestipt, gekapt of geaccentueerd, nimmer, nimmer een denkbeeld van de ware uitspraak geven." (56) De uitspraak moet zich vrij kunnen ontplooien en ontwikkelen en mag hierin niet belemmerd worden door de letterteekens. Wordt ze aan het letterschrift ondergeschikt gemaakt, dan wordt „de ontelbare verscheidenheid van spraakgeluiden" teruggebracht tot „die weinige, arme, gekunstelde en stijve klanken, die door de zamenstelling van 24, slechts eenen klank aanduidende letterteekenen kunnen gevormd worden." *) Dan heeft de spelling een verwoestenden invloed op de taal, want een spraakgeluid is het onwillekeurig uitvloeisel van den menschelijken geest, en „zijne eigene spraakgeluiden, zijne eigene regelen te willen zetten in de plaats der regelen en spraakgeluiden, welke de menschelijke ziel zich onwillekeurig opleide, is zooveel als den band, die oorzaak en uitvloeisel vereenigt, onnatuurlijk los te rukken en het heerlijk werk van God door inmengselen van menschelijke willekeur.... te verwarren."3) De stelregel moet zijn: „Leest, zooals gij spreekt!" en niet, zooals de taalmeesters in Holland willen: „Leest, zooals er staat!" *) Bosworth, Origin enz., p. 39. ■) Friesch jierboeckjen foar it iier 1834, bl. 46. s) ld, bl. 48. Dr. 1. H. Halbertsma 5 In een land, waar deze laatste regel geldt, is de spelling van het uiterste gewicht; anders heeft hij er weinig respect voor. Al de bovengenoemde opvattingen van Halbertsma omtrent den taalgenius, de analogie,*) de taal als schepping van heel het volk en haar daaruit voortvloeiend democratisch karakter, zijn bijzondere eerbied voor volkstaal, tongval en spreektaal, zijn tot in het uiterste doorgevoerde beschouwing van de taal als organisme, zijn minachting voor boekentaal, grammatici en spelmeesters staan sterk onder den invloed van de pantheïstisch-Romantische ideeënwereld. Dat het feit der zonde de natuurlijke taalontwikkeling heeft verhinderd, de talensplitsing en taalontaarding heeft veroorzaakt; dat juist daardoor de opzettelijke taalcultuur van het hoogste belang is; dat er normatieve taalwetten zijn, heeft Halbertsma niet erkend, of liever, hij heeft er zelfs niet aan gedacht. x) Het loont de moeite de ontwikkeling van het begrip analogie in hoofdtrekken na te gaan. Bij de oude grammatici is ze de objectieve en normatieve regelmaat, die opzettelijk wordt bevorderd en nageleefd en tegenover den HM staat. , , , Tib Hemsterhuis, in onderscheiding van Vossius e.a., neemt haar zoo breed mogelijk in subjectieven zin (Lett. Naoogst, bl. (Hoe principium analogiae internum omnibus est infixum; sine eo principio nil quod gratiam habeat agjmus, uil dicimus). ■■ ■ • • n Halbertsma in zijn aanteekeningen hierop wijzigt deze opvatting in K.omantischen zin door er de gedachte van het organische mee te verbinden: het analogieprincipe vereenigt tot een harmonische schoonheid de op zichzelf-weilicht onvolmaakte of onschoone deelen, die „juncta placent, disjuncta et singula gratia harmoniae motricis privantur." (Id. 381). HOOFDSTUK V. Halbertsma's letterkundige denkbeelden. De geest van kalme zelfvoldaanheid, van statigheid en deftigheid; de zucht naar rust en vrede, naar eendracht en eensgezindheid; het gebrek aan ware fierheid en kracht, die ons volk kenmerkten, toen het na de spannende dagen van 1813 en de geestdriftige van 1815 tot kalmte gekomen was, weerspiegelden zich ten duidelijkste in de letterkundige voortbrengselen van dien tijd. Af gezien van een Bilderdijk en een Da Costa, die in den tijdgeest de vrucht der revolutie herkenden en hem onverdroten bleven bestrijden, die met scherpen blik zagen, dat ons volk vele deugden meende te bezitten, welke veeleer den naam van gebreken verdienden, was men vrijwel algemeen van oordeel, en in vele, vooral dichterlijke voortbrengselen kwam dit oordeel tot uiting, dat er geen beter land dan Nederland was, en dat zijne bewoners „de beste, de geleerdste en de degelijkste menschen ter wereld waren." *) Tollens was de dichter, Van der Palm de redenaar, die den toon wisten te treffen, welke bij de deftige burgerij in den smaak viel; die beiden onvermoeid de deugden en voorrechten van ons vaderland en zijn bewoners ophemelden en het chauvinisme bevorderden. De poëzie, bezield door dergelijke gevoelens, nam geen x) W. de Hoog, Studiën over de Nederlandsche Taal en Letterkunde2, II, Dordrecht 1909, bl. 228. hooge vlucht, maar was een getrouw beeld van den tijd in zijn „kleurloosheid, conventie en hol pathos, dat het ware gevoel onderdrukte." *) Kalff gewaagt van „het laag literair peil te onzent in 1820," vergeleken met het buitenland. De strijd met de Belgen vermocht niet dit peil op te heffen en ware^ bezieling te schenken, „immers door de ontelbare gedichten, die naar aanleiding daarvan het licht hadden gezien, scheen het onderscheid tusschen poëzie en rijmelarij uitgewischt." ) Intusschen was in het buitenland de Romantiek tot grooten bloei gekomen, en het kon niet uitblijven of een zoo belangrijke stroorning moest ook hier haar invloed doen gelden. Scott en Byron, De Lamartine, Schiller en Goethe werden hier druk gelezen en besproken, maar zeer verschillend gewaardeerd. Uit den kring van Bilderdijk en de zijnen, hoezeer voor de schoonheden der Romantiek ontvankelijk, werden tegen het revolutionnaire in haar levensbeschouwing ernstige bezwaren ingebracht; doch ook buiten dezen kring stuitten haar godsdienstige en zedelijke buitensporigheden nog bij velen op verzet. Aan den anderen kant ontbrak het de Romantiek ook niet aan bewonderaars, maar haar invloed op onze auteurs ging niet diep. Het bleef hier hoofdzakeUjk beperkt tot navolging en vertaling. De Romantische stof mocht aantrekkingskracht bezitten, de Romantische geest bleef onzen dichters grootendeels vreemd. De strooming was bij ons niet ontstaan „uit eene nationale behoefte, niet uit den drang naar het verleden, niet uit een zucht tot nieuwe krachtsontwikkeling, energie en herleving." 3) De grootere bekendheid met de litteratuur van het x) Kalff, Geschied, der Ned. Lett., dl. VII, bl. $3. s) Dr. Jan te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, IV, bl. 487. 3) De Hoog, dl. II, bl. 238. buitenland droeg echter deze goede vrucht, dat velen de oogen geopend werden voor de tekortkomingen der onze. Velen der jongeren waren als Jacob Geel ontevreden over den gang van zaken hier te lande en wenschten onze litteratuur in andere banen te leiden. „Wat die jongeren met Geel gemeen hadden, wat velen hunner tot hem trok, was behoefte aan ontplooiing der eigen persoonlijkheid; aan vrijheid van beweging, niet beperkt door overlevering en conventie; niet minder was dat hun afkeer van leege vormen en ongevoelde beeldspraak, hun liefde tot oorspronkelijkheid, tot het juiste, teekenachtige woord."x) Hun werk, geleid eerst door de Muzen en dan door De Gids, die door strenge, maar opbouwende kritiek en door voorbeeld den juisten weg aanwezen, ontwikkelde zich tot een krachtige nationale Romantiek, die haar bezieling zocht in de Gouden Eeuw en die in het werk van Potgieter hare triomphen vierde. De hooge verwachtingen, die men van deze jongeren had, werden echter slechts gedeeltelijk verwezenlijkt en omstreeks 1860 was onze letterkunde, ondanks het vele en goede werk van De Gids, wederom tot een zoo laag peil gezakt, dat Potgieter en Huet beiden wanhoopten, dat er ooit iets goeds van groeien zou. Wanneer Halbertsma over de dichters van zijn tijd spreekt, bedoelt hij hoofdzakelijk die, welke optraden in de eerste decenniën der 19de eeuw; immers zijn oordeel over hen en hun werk vinden we voornamelijk in de Hulde aan Gysbert Japiks (1824, 1827) en in Het Geslacht der Van Harens (1829). Had hij geen hooge gedachte van de meeste theologen en politici van zijn dagen, de dichters mochten zich evenmin in zijn waardeering verheugen. Hij verwijt hun gebrek aan inhoud, ledigheid van denkbeelden. *) Kalff, VII, bl. 154. Vergeleken bij de stukken van Gysbert, die bij nauwkeuriger beschouwing steeds meer bevallen en steeds meer schoonheden openbaren, bieden hun werken, ofschoon ze „bij den eersten aanblik iets schitterends" hebben, „de aandacht geen waarachtig voedsel." *) Ze zijn gedwongen „om (hun) armoede op het breedst uit te stallen, en zo te pronk te zetten, dat de versenmaker evenwel voor groot en rijk gehouden wordt."2) Hun „gladheid van maat en taal (kan) alleen door de magerheid hunner denkbeelden overtroffen worden." s) Het ware dichterlijk vuur bezielt hen niet. Halbertsma vindt bij hen gemaaktheid, overdrevenheid, sentimentaliteit, onbeduidendheid, oppervlakkigheid. „Het is opmerkenswaardig," zoo zegt hij, „hoe dichters het platte en langdradige willende vermijden tot het ander uiterste van een gemaakt enthusiasme zijn overgeslagen. ....Wat onze voorgangers te weinig hadden, hebben wij, om zo te spreken, te veel van den geest, of liever, wij willen er ten spijt onzer ondichterlijke natuur te veel van hebben en geven er den schijn van. ....Onze dichtproeven althans schijnen mij eerder de stuipachtige bewegingen van ene factice gevoeligheid, dan het krachtbetoon ener mannelijke ziel te zijn, die meester van haar onderwerp is."4) En dan vergelijkt hij de zanggodin zijner dagen bij „ene zenuwachtige jonge dame, die lang op een vreemde kostschool gelegen heeft, en ons nu met een klein schepje van elke wetenschap en veel beweging op haar lijf is t'huis gekomen. Van alledaagsche dingen maakt het kind een bijsteren ophef. Ieder oogenblik valt zij in verrukking, en terwijl het magere schepsel door sterren, etherspheren, vuurkolken en eeuwig sneeuw wil dringen, zijn wij in *) Hulde aan Gysbert Japiks, bl. 310. 2) ld., bl. 24. 3) Het Geslacht der Van Haren's, bl. 86. 4) ld., bl. 112. duizend angsten dat haar zwakke beentjes onder die poging bezwijken zullen. Aan den anderen kant weet zij echter ook heel zoet te kwijnen, de toekomst tegen te blikken en lesjes te geven bij den eersten tand of de kinder-schoentjes van lieve Coosje; zij kan hare beelden heel fijntjes als gouddraad uitrekken en het gansche menschelijk leven onder een kaartje, of al spelevarende in een schuitje, ten einde brengen. O, het is zo gevoeligjes, zo subliempjes, wat zij zegt, dat de goede oude menschen er zomtijds niets meer van begrijpen!"*) In den tijd, dat Halbertsma dit schreef, was Tollens de meest gevierde dichter hier te lande. Wanneer we zijn oordeel vergelijken met dat van Busken Huet over dezen dichter, ruim dertig jaren later gegeven,2) dan treft op vele punten de overeenkomst. „Hoe zou Tollens ons kunnen bekoren," zoo zegt deze, „die.... het menschelijk leven tot een omberpartijtje herleidde,.... en het tandenkrijgen bezong?" (102) Naast „gemakkelijke versificatie" vindt Huet gemis aan „degelijkheid en veelzijdigheid", (107) „onbeduidendheid", (108) „te veel onmannelijke aandoeningen" (142) in Tollens' poëzie, terwijl „het overaandoenlijke" erin hem tegenstaat. (142) Is het op zichzelf al niet onwaarschijnlijk, dat Halbertsma bij de typeering der dichtkunst van zijn tijd Tollens, als den meest op den voorgrond tredenden dichter, voor den geest heeft gehad, de overeenstenmiing tusschen zijn oordeel en dat van Huet, en uitdrukkingen als „eeuwig(e) sneeuw" en „lesjes te geven bij den eersten tand" verheffen deze waarschijnlijkheid bijna tot zekerheid. Daarmede zou overeenstemmen, dat hij in 1862 Tollens geringschattend rekent bij de talenten, die de Nederlanders „bevademen kunnen." Hierin ligt voor Halbertsma het geheim zijner populariteit en het is 1) Het Geslacht der Van Haren's, bl. 113. a) Zie Lit. Fant. en Krit., 6de deel. de reden, dat „Tollens onmiddellijk na zijnen dood met een standbeeld en een grafnaald tegelijk vereerd werd," terwijl „de standbeelden van Vondel, de beide Van Harens en Bilderdijk nog te zoek zijn." *) In zijn beschouwing van Bilderdijk, aan wien hij in vele opzichten herinnert, was Halbertsma de meesten zijner tijdgenooten verre vooruit, zooals trouwens zijn meening over de dichtkunst zijner dagen in 't algemeen door het nageslacht bevestigd is. Hem noemt hij „dy greate onforjitlike Bilderdyk";2) op het terrein der poëzie „zo groot en zo miskend tevens, dat zijn tijd- en landgenooten, indien het gevoel der eer nog in hunne boezems glimt, wel mogen sidderen voor het oordeel der nakomelingschap."3) Aan welke eischen moet nu volgens Halbertsma de ware poëzie voldoen? Over den vorm laat hij zich weinig uit, behalve enkele toespelingen op „gemakkelijke versificatie", „gladheid van maat"4) en dergelijke. Wat de inhoud betreft, vindt hij, dat de dichtkunst, zich wach^ tende voor „winderige kost", iets geven moet, dat „de springveren van (het) denkvermogen in beweging zet, terwijl het de verbeelding ontgloeit, streelt en veredelt;"6) dat „de kundigheden op de wieken der poëzij aanvoert, en (de) ziel zal verheffen tot die grootsche gevoelens van eer en vaderlandsliefde, die Burgers, die Nederlanders betamen."6) Zijn „dichterlijke verrukking" moet de dichter beteugelen door „gezond verstand," opdat ze nimmer ontaarde in „bombastische opstuivingen, die grenzen aan *) De Vrije Fries IV, bl. 266. 3) Rimen en Teltsjes, bl. 180. 3) MS. 141. Verhandeling over Willem Bilderdijk. Jan. 1849, bl. 2;. 4) Moet het in dit licht bezien worden, dat in Halbertsma's eigen rimen de versificatie niet altijd onberispelijk is? Vgl. bl. xio. 5) Het Geslacht der Van Haren's, bl. 109. e) ld., bl. 109, 110. ongerijmdheid, ja razernij."x) Want wat ongerijmd is, is „nimmer schoon." Immers „bij alle onderwerpen, de fabel niet uitgezonderd, brengen wij het gevoel van waarheid. Waarheid, hoe weinige het ook erkend worde, is daarom de grond van het schoone."3) De poëzie moet de overtuiging wekken, dat „deugd en kennis de twee edelste bezittingen van den mensch zijn, met welke hij in de zwaarste tegenspoeden niet ongelukkig kan zijn."s) „Zorgt (de dichter) slechts, dat de deugd triumpheert en de booswicht valt, dan zal zijn lied, zonder enige beledi ging van het gezond verstand aan de tederste behoeften van het menschelijk hart voldoen."4) Evenals de „classici der Grieken en Romeinen", die Halbertsma het zout der aarde" noemt, moet de dichter „het smeulend vuur der vrijheid in het menschelijk gemoed wakker houden."8) Zijn onderwerpen behoeft hij niet te zoeken, want „waarheid en schoonheid liggen voor onze voeten; een groot vernuft ziet ze daar en neemt ze op, terwijl er gewone versenmakers om grijpen naar de starren."6) De godenleer der Grieken en Romeinen, bij vele dichters nog erg in trek, behoort in onze tegenwoordige poëzie niet meer thuis. Haar fabelen mochten voor de ouden „een bron van spelingen en vergelijkingen" zijn, die verstaan werden, ons zijn die vertelsels vreemd geworden. De meesten begrijpen ze niet meer; de kenners „belachen" ze. *) Hulde aan Gysbert Japiks, bl. 16. *) Het Geslacht der Van Haren's, bl. 107. *) ld., bl. 110. 4) ld., bl. 143. •) ld., bl. 110. •) Hulde aan Gysbert Japiks, bl. 317. HOOFDSTUK VI. Halbertsma's denkbeelden over de verwantschap van het Friesch en het Engelsch. In 1836 verscheen in Londen van de hand van Dr. J. Bosworth een werk, waarvan de volledige titel luidde: The Origin of the Germanic and Scandinavian Languages, and Nations: with a sketch of their Literature, and short chronological specimens of the Anglo-Saxon, Friesic, Flemish, Dutch, the German from the Moeso-Goths to the present time, the Icelandic, Danish, Norwegian and Swedish: tracing the progress of these languages, and their connexion with the Anglo-Saxon and the present English. Oorspronkelijk bestemd om een gedeelte der inleiding te vormen op de Anglo-Saxon Dictionary van denzelfden schrijver, welke in 1838 werd gepubliceerd, werd het echter, daar het naar de meening van den auteur de te stellen grenzen overschreed, afzonderlijk uitgegeven. Onder den titel Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon schreef Halbertsma hierin op vereerende uitnoodiging van Bosworth een hoofdstuk over het Friesch. Het stuk is in het Engelsch gesteld, een taal, waarin hij, zooals hij mededeelt, geen onderwijs had gehad. Een vaag gevoel van de analogie tusschen het Engelsch en zijn moedertaal, het Friesch, leidde hem bij het schrijven. Vergeleken met het MS.,1) vertoont het stuk verschillende x) No. 113. wijzigingen, vermoedelijk, doordat Dr. Bosworth genoodzaakt was het geheel om te werken, van wege de vele fouten, die Halbertsma in spelling, grammatica en idioom tegen het Engelsch maakte. Hoewel hier en daar bekort, is het zakelijk onveranderd gebleven. Blijkens het slot van het voorberichtx) in het MS. en een mededeeling van Bosworth lag het in zijn bedoeling nog twee stukken te doen volgen, waarvan het eerste zou handelen over „the sound of each Anglo-Saxon Letter" en het tweede over „the practical application of the preceding rules relative to the vowels diphthongs and consonants."a) De titel van het gepubliceerde stuk heeft slechts betrekking op een gedeelte van den inhoud. Beter is die, welke in het MS. voorkomt, n.1.: Principles of Anglosaxon pronunciation, founded on the history of the language, and its proportions to kindred tongues. Ongetwijfeld heeft Halbertsma dezen titel bedoeld voor zijn verhandeling, want boven een inhoudsopgave, die hij in het voorbericht van het MS. geeft, heeft hij als verkorten titel geplaatst Anglosaxon pronunciation. Daar de titel, onder welke het eerste stuk verscheen, in het MS. heelemaal niet voorkomt, is het niet onwaarschijnlijk, dat hij door Bosworth gekozen is, als zijnde meer in overeenstemming met dien van het geheel. In het voorbericht3) geeft Halbertsma er rekenschap van, waarom hij in een verhandeling over Angelsaksische uitspraak de verwantschap van het Friesch en het Angelsaksisch behandelt. „Incomparingkindredlanguages with each other," zoo zegt hij, „the scholar will generally start from the point where he was born. Rask usually refers the A.-S. to the Scandinavian tongues, especially to the Icelandic. Germans have chiefly recourse to the *) Verkort is dit voorbericht in den vorm van een noot toegevoegd aan het uitgegeven stuk. s) Dr. Bosworth, noot op p. 80. Vgl. ook MS. 113, bl. 43. s) Zie noot *) hierboven. Theotisc, and what is called by them Saxon. Others will bring it back to the dialects of their country; all with the same aim of elucidating the grammar, or discovering the sounds in A.-S. The reason of this is evidently the intimate acquaintance each of them has with the old and modern dialects of his own country, and most likely the scholar would compare the A.-S. with another class of dialects, if all the tongues of the Germanic branch were as thoroughly known to him as those of his native country. Being a native Friesian, and comparing the A.-S. chiefly with the Friesic, I could scarcely escape the suspicion of having yielded to the same influence as others, if I did not explain my reasons. This, I hope, will be a sufficiënt excuse for my entering into some details about the primitive relationship between the Anglo-Saxons *) and the Friesians." Daar dus de behandeling van de verwantschap tusschen het Friesch en het Angelsaksisch een integreerend deel vormt van het geheele stuk, is het wel gewenscht in 't kort den gang van Halbertsma's betoog aan te geven tot het punt, waar hij met deze behandeling begint. Het Angelsaksisch is een doode taal. Voor het bepalen van de uitspraak zijn we dus aangewezen op de geschreven letters. Het is echter zeer moeilijk vast te stellen welke klanken ze aanduiden, want tusschen zichtbare teekenen en hoorbare klanken bestaat geen verband. Bovendien zijn in 't algemeen de „klanken van letters" in rustelooze schommeling. Zij veranderen, terwijl de letters zelf onveranderd bÜjven. Als taal van een vrij volk is het Angelsaksisch rijk aan dialecten. Dit verklaart de verschillen (discrepanties) in de vormen van dezelfde woorden, die op bijna iedere bladzijde van een Angelsaksisch schrijver x) In het MS. schrijft Halbertsma Anglosaxon(s). In het uitgegeven stuk, verbeterd door Bosworth (zie boven bl. 7j), vinden we Anglo-Saxon(t). voorkomen. Daar hij niet schrijft volgens vastgestelde regelen, maar juist zooals hij spreekt, is zijn schrift de trouwe afspiegeling van zijn dialect. Deze verscheidenheid wordt nog vergroot door den diphthongischen aard van het geheele Angelsaksische klinkerstelsel, die het voor een schrijver zeer moeilijk maakt om te bepalen door welke letters hij de klanken zal voorstellen. Dikwijls verwisselt hij verwante klinkers in hetzelfde woord, nu eens b.v. a gebruikend, dan weer se, nu eens y, dan weer éo. Als een der middelen om de uitspraak vast te stellen, is deze verscheidenheid echter van groot belang. Bovendien bezitten we nog twee middelen om tot dit doel te geraken en wel, ten eerste, de vergelijking van de klinkers en medeklinkers van het Angelsaksisch met die van een verwant dialect van een vroegere periode en, ten tweede, dezelfde vergelijking met een verwant dialect van lateren tijd. Voor de eerste kan het Gothisch dienen, voor de tweede het Friesch. Dan volgt een opsomming van de voordeelen, die het Gothisch biedt als maatstaf van vergelijking voor het Angelsaksisch in het bijzonder en voor de Germaansche talen in 't algemeen en vervolgens gaat Halbertsma over tot de bespreking van het Friesch. In het onderstaand overzicht volg ik hem op den voet, met weglating van die gedeelten, die niet op het onderwerp betrekking hebben. De Friesche litteratuur is van veel lateren datum dan de Angelsaksische, maar de ontwikkeling van een taal hangt niet altijd van haar ouderdom af.x) Dank zij de geographische positie van het gebied der Friezen, heeft hun taal geen anderen invloed ondergaan dan die van het Saksisch, een taal homogeen met de hunne. Vreemde inmengselen zijn slechts ingevoerd door de herhaalde invallen der Noormannen. Verhuizingen hebben *) De redeneering blijve voor rekening van Halbertsma. echter nooit de natuurlijke ontwikkeling verstoord. Dientengevolge is de Friesche taal zoo stationnair gebleven, dat men mag aannemen, dat ze in de 12de eeuw minder veranderd was dan andere Germaansche talen in de 10de eeuw. Echt Angelsaksische klanken bloeien nu nog in Friesland en, wat nog belangrijker is, de ontwikkeling van sommige klinkers heeft nog dezelfde uitkomst als acht eeuwen geleden, een overtuigend bewijs, dat de kiem van beide talen homogeen moet zijn. Waar zulke treffende overeenkomsten bestaan na een scheiding van bijna veertien eeuwen door de zee, bij verschillende lotgevallen, middelen van bestaan en woonplaatsen, kan men concludeeren, dat omstreeks het midden der 5 de eeuw, toen ze nog vereenigd waren, het Angelsaksisch zich niet dan door kleine dialectische verschillen onderscheidde van het Friesch. De verschillen, die bestaan tusschen de oudste Angelsaksische litteratuur van de 8ste en 9de eeuw en de Friesche van de 12de en 13de, zijn veroorzaakt door de veranderingen, die beide talen in de tusschenhggende periode hebben ondergaan. Dit alles kan door nauwkeurige vergelijking bewezen worden; daarom is het niet noodig zich op gezaghebbende schrijvers te beroepen. Mocht iemand dit wenschehjk achten, dan is het getuigenis van Franciscus Junius ruimschoots voldoende, die na grondige studie van het geheele Germaansche taalgebied altijd verklaard heeft, dat het Friesch met het Angelsaksisch het nauwst verwant was. De geographische positie der Anglo-Fnezen komt overeen met de plaats hunner taal in den stamboom der Germaansche talen.1) Omstreeks 325 v. Chr. hadden de Guttones of Gothen i) Halbertsma geeft een indeeling van de Germaansche taleff in drie „chief species», die berust op overeenkomst en verschil in vocahsme en consonantisme ^linkerkant wordt ingenomen door het Angelsaksisch en het Friese!l de rechterkant door het Theotisc of Alemanmsch; het midden wordt gevormd door IJslandsch, Gothisch, Westphaalsch of Saksisch en Nederlandsen. Jutland als woonplaats.x) Vandaar vertrokken zij naar hun broeders aan de oevers van den Weichsel, waar de hoofdzetel van hun ras was. Nadat een gedeelte was overgestoken naar Scandinavië, trok de groote massa der Goten zuidwaarts naar den Donau. Ten zuiden van de Gothen op Jutland woonden de Angelen, wier gebied zich in zuidelijke richting misschien tot den Eider uitstrekte.2) Westwaarts van dit volk, dat bijna den geheelen Chersonesus Cimbricus (sief) vulde, waren de verwante Friezen, die in een onafgebroken rij langs de geheele kust tot aan den mond der Schelde woonden. Op twee plaatsen werd deze rij echter reeds vroeg doorbroken; door de Chauci Minores en de Ghauci Majores3), die zich respectievelijk vestigden tusschen Eins en *) De jongste onderzoekingen noemen Jutland niet als vroegere woonplaats der Gothen, maar komen tot de conclusie, dat zij naar alle waarschijnlijkheid van Götaland en Gotland overgestoken zijn naar den mond van den Weichsel en niet omgekeerd, zooals Halbertsma beweert. Vgl. T. E. Karsten, Die Germanen, 1928, S. 75, 212, in Paul's Grundriss der Germanischen Philologie. a) Vgl. Th. Siebs, Zur geschichte der englisch-friesischen Sprache, Halle 1889, S. 24, die tot de conclusie komt, „dass wir gar keine berechtigung haben Schleswig auf grund der Sprache als die alte heimat der Angeln oder Sachsen zu bezeichnen. Zie ook: O. Jespersen, Growth and Structure of the English Language, Leipzig, 1905, p. 34. 3) Halbertsma verwijst naar twee plaatsen, waar Tacitus van de Chauci spreekt. Uit de feiten, die hij Annales XI, 18, 19, XIII, jj mededeelt, blijkt, dat zij wreede onderdrukkers van de zwakken, wraakgierige zeeroovers zijn, die gaarne invallen doen bij hun naburen. In de Germania 35 (niet 36, zooals bij Halbertsma) echter beschrijft hij hen ab een volk, welks grootheid rust op recht, dat vrij is van gierigheid, zelfzelf meester, kalm, bescheiden en teruggetrokken. Zij lokken geen oorlogen uit en kwellen hun naburen niet door strooptochten. Het sterkste bewijs van hun dapperheid en macht is, dat zij als meerderen optreden en nooit iets trachten te bereiken door onrecht. Niettemin zijn ze steeds bereid om in geval van nood de wapenen op te nemen en een leger te vormen. Ze hebben overvloed van mannen en paarden en hun vreedzaamheid doet geen afbreuk aan hun dapperheid. Daar deze karakteristiek met de genoemde feiten strijdt, concludeert Halbertsma, dat ze op verschillende volken moeten slaan en vermoedt, dat Tacitus, misleid door latere berichten, twee naburige volken verwart en aan de Chauci toeschrijft, wat alleen van toepassing is op de Friezen (!) Hoewel Tacitus hier en daar wat subjectief en romantisch is, bestaat er Weser en tusschen Weser en Elbe, en door de Saksers, die de geheele uitgestrektheid land tusschen den noordelijken oever der Elbe en de Angelen in bezit namen. Vandaar, dat er twee af deelingen Friezen waren: het zuidelijk gedeelte tusschen den mond van den Weser en den mond van de Schelde, en het Noordelijk gedeelte van het Weststrand van Sleeswijk tot den mond van de Elbe. Dit laatste, veel kleiner dan het eerste, wordt Frisia Minor genoemd.x) De avonturiers, die naar Brittannië overstaken, worden Angelsaksen genoemd. Geschiedschrijvers hebben hun dezen naam gegeven, want zelf noemden ze zich Angles of Saxons. Nadat de Gothen den Chersonesus Cimbricus ontruimd hadden, werd hun plaats ingenomen door kolonisten uit de naburige Angelen, de latere Jutten. Deze Jutten werden samen met de Angelen en de Friezen zoo zeer in macht en aantal overtroffen door de zuidelijker wonende Saksen, dat ze door vreemdelingen beschouwd werden als af deelingen van dit volk. Daar de Angelen in de expedities naar Brittannië echter een leidende rol speelden, hebben de geschiedschrijvers de emigranten niet aangeduid met den naam Saxons alleen, maar met dien van Anglo-Saxons. De vraag, of ook Friezen de Angelsaksen en Jutten echter in *t algemeen geen reden om aan zijn betrouwbaarheid te twijfelen. (Vgl. E. Norden in Gercke-Norden, Einleitung in die Altertumswissenschatt I» L S 80 die, na de bijna onbeperkte betrouwbaarheid der Germama te hebben laten uitkomen, opmerkt, dat Tacitus dit werk „hie und da mit subjektiven, manchmal romantisch und sentimental gefarbten Reflexionen durchsetzt. ) Bovendien is de Germama ettelijke jaren eerder geschreven dan de Amtales. *) Tacitus, Germania 34 noemt als zuidgrens der Friezen den Rijn. Siebs, Zur gesch. d. engl.-frs. Spr. S. 8 plaatst de Frisü minoret tusschen Vlie en Rijn. Vgl. echter Dr. P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam, I, 1930, bl. 45, waar gezegd wordt, dat de naam Friesland zelfs op Vlaanderen werd toegepast, maar dat de Friesche bezetting van die Zuidelijke streken evenwel nooit grondig genoeg was om hun een echt Friesch karakter te geven. Eveneens W. de Hoog, Studiën enz. P, bl. 41, noot; en Schrijnen, Handleiding bij de studie der vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap2, Leiden, 1925, bl. S4- vergezeld hebben op hun tochten, moet waarschijnÜjk bevestigend beantwoord worden.*) Een bewijs voor de nauwe verwantschap tusschen Friesch en Angelsaksisch is dit echter niet. Integendeel: de tallooze overeenkomsten tusschen de twee talen bestaan onafhankelijk hiervan en hoe volkomener de scheiding is geweest, hoe duidelijker het ook is, dat de grond dezer overeenkomsten reeds aanwezig geweest moet zijn vóór de emigratie. Weliswaar noemt Beda de Friezen niet bij zijn opsomming der stammen, die Brittannië bevolkten, maar daar staat tegenover, dat Procopius ze wel vermeldt en de Saksers weglaat.*) De volgende gronden pleiten er voor, dat vele Friezen zich bij de kolonisten hebben aangesloten: (i) de aanvoerders der Angelsaksen droegen namen, die nu nog in Friesland in gebruik zijn, ofschoon door den tijd ietwat gewijzigd en verkort. (2) de wijze, waarop Rowen, de dochter van Hengist, koning Vortigern begroette, daargelaten of deze geschiedenis, door Geoffrey of Monmouth verteld, op waarheid berust of niet, was ook de manier, waarop men in Friesland elkaar verwelkomde en de vorm van de Engelsche wassaü-cup is nog dezelfde als die van de zilveren kom, waarin de Friezen bij bruiloften den gasten brandewijn met rozijnen aanbieden. (3) in de Saxon Chronicle A. D. 897 worden met name eenige Friezen genoemd, die onder koning Alfred tegen de Denen vochten. Ook zou het niet te verwonderen zijn, dat ») Vgl. Siebs, Zur gesch. d. engl.-frs. Spr. S. ia, die zegt, dat de Friezen wel deelgenomen hebben aan de kolonisatie van Brittannië, maar geen beduidende rol hebben gespeeld. W. de Hoogh, Studiën enz. I, bl. 73. ]f „?• Hewett' The Fróian Language and Literature, New York, 1879, p. 12 ) Siebs Zur gesch. d. engl.-frs. Spr. S. n, 12 denkt aan de mogelijkheid, dat ten tyde van Procopius de Friezen reeds het gebied der Chauken in bezit genomen hadden. In dat geval heeft Procopius misschien willen zeggen, dat de kolonisten van Brittannië Angelen waren en lieden uit het gebied dat tegenwoordig de Frissones bewonen. Dr. I. H. Halbcrtra» 6 de Friezen óf aangestoken waren door den algemeenen drang om te verhuizen, óf door hongersnood of invallen daartoe gedwongen werden. Wat betreft den toestand, waarin het Angelsaksisch ons heeft bereikt, is het noodig op te merken, dat het het gemeenschappelijk lot van al de MSS. van de middeleeuwen was, dat ze gemoderniseerd en dus bedorven werden, als de overschrijver de taal van het MS. verstond. Het was hem om den zin der woorden te doen en niet om de taal. Slechts de onwetendheid van den copiïst gaf eenigen waarborg, dat hij letterlijk overschreef. Hoezeer dit ook voor het Angelsaksisch geldt, wordt bewezen door de bekende Caedmon's Hymn van Wanley (in Cod. MSS. Episcopi Norwicensis) van 't jaar 737, te vergelijken met de Westsaksische vertaling van Alfred van ± 875 (ed. Thorpe, Caedmon's Metrical Paraphrase in Anglo-Saxon, with an English translation, notes and a verbal index, London, 1832). Wanneer men aldus dezelfde woorden in verschillende eeuwen geschreven, voor zich heeft, kan men de veranderingen nagaan, die de taal in de tusschen beide teksten liggende periode ondergaan heeft.1) Een zoo nauwkeurige vergelijking van Friesch en Angelsaksisch, als waarop hun nauwe verwantschap aanspraak maakt, gaat Halbertsma voort, is nog nooit tevoren beproefd, voornamelijk omdat men het materiaal miste, deels omdat sommigen het belang der vergelijking niet inzagen. Daarom volgt hier een kort overzicht van het hiervoor gebruikte materiaal. i) Het heeft geen zin deze veranderingen, die Halbertsma in zijn stuk noemt, te behandelen, noch de conclusies, die hij er uit trekt. De geheele vergelijking infaners berust op een valsche basis. Halbertsma legt een tekst in het Northumbrisch dialect van 737 naast denzelfden tekst in het Westsaksisch dialect van ± 88$, niet bedenkende, dat het dialectverschil niet toelaat er gevolgtrekkingen uit te maken voor de ontwikkeling der klanken. Het schriftelijk deel daarvan wordt gevormd door: 1. het Asega-bök, dat de wetten bevat van de Rustringer Friezen (1212—1250); 2. de Littera Brocmannorum, de geschreven wet van de Brocmannen (1276—1340); 3. het Amesga-riucht, wetboek van het gebied der Eems (1276—1313); 4. de Keran jon Hunesgena londe, de statuten voor Hunsingo, herzien en verbeterd in 1252, maar van veel vroegeren oorsprong; 5. Yeld and botha, over de waarde van het geld in verscheidene gedeelten van Friesland en de boeten, die opgelegd werden (1276); 6. Oude Friesche wetten, uitgegeven door P. Wierdsma en P. Brantsma, in 1782, geldende hoofdzakelijk voor de tegenwoordige provincie Friesland; 7. Verzameling charters, verspreid in Verhaal van de stad Leeuwaarden, beschreven van Simon Abbes Gabbema. Het gesproken deel, in dezelfde volgorde van het Noorden naar het Zuiden gegeven, bestaat uit: 1. het Noord-Friesch, waarvan N. Outzen een woordenlijst heeft gegeven, die gedeeltelijk gedrukt is; 2. het Oost-Friesch van Saterland; 3. het Land-Friesch*) in de tegenwoordige provincie Friesland met het Schiermonnikoogsch en het Hindeloopersch. Van het Asega-bók, de Littera Brocmannorum, het Amesga-riucht en de Keran fon Hunesgena-londe worden voorbeelden gegeven, met een zoo letterlijk8) mogelijke vertaling in het Engelsch er naast. Van de OudFriesche wetten wordt een vertaling gegeven in het LandFriesch en het Engelsch. Herhaaldelijk wordt bovendien *) Tegenwoordig genoemd het West-Friesch of Westerlauwersch Friesch. a) Met een letterlijke vertaling bedoelt Halbertsma, dat hij zooveel mogelijk verwante woorden gebruikt. bij alle deze stukken verwezen naar het Angelsaksisch. De vergelijking wordt op deze wijze voortgezet door eenige coupletten van de Countess of Blessington uit het Book of Beauty van 18 34 te vertalen in het Land-Friesch, een gedicht van Gysbert Japiks (in Friesch van ± 1650) in het Engelsch en een gedichtje in een Hindelooper almanak voor zeelieden in dezelfde taal. Op deze manier wordt de analogie tusschen Friesch en Engelsch aangetoond, waarbij blijkt, dat er onder 1200 Engelsche woorden slechts 50 gebruikt zijn, die niet van Germaanschen oorsprong zijn. Onder de 125 woorden, die tusschen haakjes ter verklaring zijn bijgevoegd, wanneer het verwante Engelsche woord niet in beteekenis met het Friesche overeenstemde, zijn eveneens 50 van nietGermaanschen oorsprong. Bij een totaal van 1325 woorden zijn er dus slechts 100 vreemde. Daar nu echt Engelsche woorden grootendeels van Angelsaksischen oorsprong zijn, sluit overeenkomst tusschen Friesch en Engelsch natuurlijk overeenkomst tusschen Friesch en Angelsaksisch in. Hieruit volgt, dat de Friesche taal absoluut onmisbaar is voor het vaststellen van de uitspraak van het Angelsaksisch, voorzoover dat nu mogelijk is en dat de geleerden een belangrijke bron over het hoofd hebben gezien door geen aandacht te schenken aan het Friesch. Aangezien omtrent de nauwe verwantschap tusschen Friezen en Engelschen geen twijfel meer bestaat en velen zelfs uitgaan van een Anglo-Friesche volksgemeenschap,1) waarvan de taal gereconstrueerd kan worden, kan ik hier volstaan met enkele opmerkingen over de methode, die *) Vgl. Th. Siebs, Zur gesch. der engl.-frs. Spr., 1889, S. 7. H. Sweet, Transactions of the philological society, 1875/76, p. 562 (bij Siebs). O. Jespersen, Growth and Structure of the English Language, 190;, p. 35. W. Heuser, Altfriesisches Lesebuch, 1903, V. Halbertsma volgt om hun verwantschap te bewijzen. In het voorbericht geeft hij daaromtrent eenige aanwijzingen, als hij zegt: „As history often fails in showing the full truth of my opinion about the relationship bétween the Angles and the Friesians, I had recourse to the languages. Hence a view of the remnants of the Friesic both dead and still flourishing is here presented, and compared with the English and A.-S. It pleases not the muse of history to speak but late, and then in a very confused manner. Yes, she often deceives, and before she is come to maturity, she seldom distinctly tells the truth. Language never deceives, but speaks more distinctly, though removed to a far higher antiquity. *) Halbertsma's argumenten zijn dus hoofdzakelijk ontleend aan de overeenkomst in taal, ofschoon hij ook andere gronden, in 't bijzonder van geographischen en historischen aard, niet veronachtzaamt. Wegens de onzekerheid, die er nog heerscht omtrent de oude woonplaats der veroveraars van Brittannië, hebben de geographische weinig te beteekenen, terwijl de historische gegevens ten eenenmale onvolledig zijn en elkaar tegenspreken. Terecht legt hij dus den nadruk op de overeenkomst in taal.a) Het mag echter sterk betwijfeld worden, of Halbertsma gerechtigd is alleen op grond van de overeenkomst van een klein gedeelte van den woordenschat te besluiten tot de nauwe verwantschap, die hij wilde bewijzen. Had bij er zich op toegelegd de analoge klankontwikkeling in de twee talen aan te toonen, dan was hij zeker op deugdelijker gronden tot zijn conclusie gekomen. *) Bosworth, Origin etc, p. 35. ■) Vgl. ook Siebs, Zur gesch. d. engl.-frs. Spr., S. j. HOOFDSTUK VIL Halbertsma's Lexicon Frisicum. Reeds vroeg schijnt bij Halbertsma het plan te zijn opgekomen een woordenboek van het Friesch samen te stellen. Overtuigd van het belang der Friesche taal, als schepping van een vrij en onafhankelijk volk, dat er zijn ziel in had uitgedrukt; overtuigd ook van haar belang voor de taalwetenschap, vooral wat betreft vergelijking en etymologie, had hij in 1829 reeds in zooverre uitvoering aan dit plan gegeven, dat hij kon schrijven, dat „een Latijnsch woordenboek van het Friesch, hetwelk in de vermeende misslagen der Engelsche, Fransche en Hollandsche etymologisten zal pogen te voorzien, op de inlassching van een honderdtal woorden wacht om naar (z)ijn maatstaf je voltooid te heten."*) Zijn „vurige wensch" en hoop was toen, dat hij in vijf jaren dit woordenboek tegelijk met het 3 de deel van de Hulde aan Gysbert Japiks zou beëindigen, maar hij doet dien wensch „met een hart vol zorg en weemoed." Immers „van honderd menschelijke ontwerpen, die op de schaal van vijf en twintig jaren genomen werden, naderde naauwlijks één tot zijne volvoering."2). Had hij er een voorgevoel van, dat dit wel eens het lot zou kunnen worden van 1) Het Geslacht der Van Haren's, Voorbericht IV. 3) ld. deze twee werken? Het 3 de deel der Hulde is nooit verschenen, ofschoon hij in 1830 aan Jacob Grimm schreef, dat hij bezig was het persklaar te maken, en wat het Lexicon betreft, de duizend kolommen, die gedrukt waren, toen de dood hem uit zijn arbeid wegriep, omvatten slechts de woordenschat van A tot Feer. Intusschen had het hem bij dit werk niet aan aansporing ontbroken. Zijn vriend Bosworth in 't bijzonder dringt er herhaaldelijk bij hem op aan zijn „magnum opus" uit te geven en niet te wachten, tot het volmaakt is, want dan zal het nooit verschijnen. In een brief d.d. 17 Maart 1838 schrijft hij zelfs, dat Friesland, ja Europa het Friesch Lexicon van Halbertsma eischt. Hij moet meer voor Friesland zijn dan Johnson voor Engeland, Adelung voor Duitschland en Kiliaen voor Holland. Evenwel, voorloopig komt er nog niets van de uitgave en twee en twintig jaar later, in 1860, dringt ook Prof. M. de Vries er nog eens krachtig op aan, dat Halbertsma zijn woordenboek spoedig in 't licht zal geven.1) "Waaraan is het te wijten, dat hij zoo lang getalmd heeft met het uitgeven? Eekhoff gist, dat het „maatstafje" langzamerhand een „maatstaf" was geworden, „zoo groot, dat hij lang bleef twijfelen, of hij voor die taak wel was opgewassen." Had Halbertsma zelf de voorrede van het verschenen gedeelte geschreven, dan zou hij wellicht de reden ons hebben meegedeeld. Gaan we af op wat zijn zoon Dr. Tjalling Halbertsma op grond van gesprekken met zijn vader en van eigen overwegingen in de door hem geschreven voorrede zegt, dan blijkt, dat althans voor het eerste gedeelte Eekhof fs gissing juist is. Halbertsma wilde alle woorden en alle spreekwijzen, waar en wanneer door Friezen ook gebruikt, in zijn Lexicon samenbrengen. Dus niet alleen de woorden van het Land-Friesch, maar ook die, welke behooren tot *) De Vrije Fries XII, bl. 24, noot. de Noord-Friesche en Oost-Friesche dialecten. Bovendien wilde hij van alle woorden, voorzoover mogelijk, de etymologie vaststellen en ze vergelijken met overeenkomstige in verwante talen. Was dit op zichzelf reeds een zeer omvangrijke taak, voor het Land-Friesch kwam daarbij nog de tijdroovende moeilijkheid, dat hij vele woorden uit den mond des volks moest opteekenen. Vooral, toen hij Friesland verlaten had en in Deventer was gaan wonen, zoodat hij slechts enkele weken per jaar aan dezen arbeid kon geven, groeide zijn stof zeer langzaam aan. De hulp van zijn broeders Eelt je en Tjalling en van eenige vrienden, die aanteekeningen voor hem maakten, kon het bezwaar van zijn verblijf buiten Friesland slechts gedeeltelijk neutraliseeren. Voor het Oud-, Noord- en OostFriesch bestond deze moeilijkheid echter niet. Hiervan was het materiaal reeds verzameld, zoodat hij het zonder meer in zijn Lexicon kon verwerken. De eenige woordenlijst echter, die van 't Land-Friesch bestond, was Epkema's Lexicon op Gysbert Japiks, waarmee evenwel slechts een zeer klein gedeelte van het onmetelijke veld was bewerkt. Toch twijfelt Dr. Tjalling Halbertsma er niet aan, of zijn vader had zijn werk kunnen voltooien, als hij maar tijdig begonnen was het persklaar te maken. Allerlei ander wetenschappelijk werk en een drukke correspondentie waren echter oorzaak, dat dit al maar uitgesteld werd. Toen hij ten slotte begonnen was, was de kans het te volbrengen nog vrij groot geweest, had hij de hem aangeboden hulp willen aanvaarden. Typeerend voor Halbertsma is, dat hij alle hulp, zelfs die van zijn eigen zoon, hardnekkig afwees. Hoewel hij door bovengenoemde oorzaken wat zijn levenswerk zou zijn geworden, niet heeft kunnen voltooien, toch is ook het verschenen gedeelte nog te beschouwen als de belangrijkste vrucht van zijn Friesche studiën. Daar hij aan de etymologie een ruime plaats heeft ge- geven, is het niet ondienstig na te gaan, door wie en hoe ^ hij deze wetenschap wil beoefend zien. Om een goed etymoloog te zijn, is het niet voldoende taalgeleerde te wezen; „geleerdheid is slechts het instrument; er wordt bovendien genie vereischt om met dit instrument te werken. Indien ergens, in de etymologie komt het te pas analogieën op te sporen, verwijderde betrekkingen met één blik te vatten, en de uiterste einden, tusschen welke gewone regelmatige verstanden geen verband zien, aan elkander te knoopen. Dit nu is het werk van het genie."*) Aan den anderen kant hekelt hij die etymologen, die „vervaarlijke overgangen van beteekenis" veronderstellen, welke niet verklaard worden „onder het voorwendsel van uit zich zeiven zoo duidelijk te zijn, dat er geen rekenschap van behoeft gègeven te worden," terwijl de ware reden is, dat „de overeenkomst slechts onbestemd en duister voor (hunnen) geest zweeft en (zij) in den doolhof geen scherp geteekend pad (zien) om van het punt van ingang tot dat des uitgangs te komen." Zelf daarentegen heeft hij altijd getracht dat pad te vinden. „Zooveel mogelijk," zoo zegt hij, „heb ik geenen enkelen stap overgeslagen. Ik ben meest voetje voor voetje voorwaarts getreden, tot dat ik het bedoelde punt, het verklaarde woord, bereikt had. Ik heb alle mij bekende taaltakken op schatting gesteld, en er die bèteekenissen des woords uitgekipt, die als zoo vele schalmen eene keten van beteekenissen vormden, leidende van het thema tot het gevraagde woord.... Met de beteekenis is de vorm des woords ten allernaauwste verbonden, en terwijl ik de schalmen der beteekenissen tot een keten samenknoopte, heb ik tegelijkertijd op de vroegere vormen gewezen, waaruit de tegenwoordige gesproten is.... Met één woord, mijn streven is steeds daarheen gericht geweest, dat mijne woordverklaringen in beide opzichten *) Alg. Letterk. Maandschr. 1848, bl. a. niet slechts proefondervindelijk (empirisch), maar wetenschappelijk tevens zouden zijn."*) Ofschoon niet te ontkennen valt, dat Halbertsma zich op den glibberigen grond der etymologie „nicht zur festen methode erhoben hat,"8) was hij toch zijn voorgangers en de meesten zijner tijdgenooten te onzent zoo verre vooruit, dat op hem niet van toepassing is het verwijt van Jonckbloet: „wie onzer woordafleiders heeft zich aan dien band (der historische vergelijking) gestoord, zoo men misschien ten Kate uitzondert." 3) Zooals boven reeds is opgemerkt, wilde hij een Lexicon geven, waarin geen woord zou ontbreken, ook de „onfatsoenlijke" woorden niet. Het standpunt, dat hij ten opzichte van deze woorden inneemt, volgt onmiddellijk uit zijn taalbeschouwing en wat we boven van zijn persoonlijkheid waarnamen. In een brief aan Jacob Grimm4) d.d. 3 Juli, 1858 drukt hij er zijn afkeuring over uit, dat Prof. de Vries, „die aan het hoofd van de bewerking van het Hollandsche Lexicon staat," geen andere woorden wil toelaten „dan die in de fatsoenlijke wereld geijkt zijn.8) Zo zullen wij dan de taal der salons krijgen, en louter onnatuur. Het zal zeker even mooi zijn als de crinoline; maar een spiegel van het volksleven zal het niet zijn."6) Zoozeer vindt Halbertsma dit een gemis, dat hij „twee zeer bekwame jonge menschen (heeft) overgehaald, om een woordenboek van de Nederlandsche voces obscoenae te maken." ) *) Aant. 4de deel Maerl. Spiegel Hist., bl. 69/70. *) Dr. B. Syraons, Briefwechsel enz. S. 3. 3) W. J. A. Jonckbloet, Over de wetensch. beoef. der Nederlandsche taal, 1848, bl. 34. 4) Dr. B. Symons, Briefwechsel enz. S. 28. " s) Zie echter Woordenb. der Ned. Taal, iste dl. XLV en XLVI, waar De Vries, onder invloed van Grimm, erkent van standpunt te zijn veranderd. Deze inleiding dateert van 1882. ^) Dr. B. Symons, Briefwechsel enz. S. 28. T) ld., S. 29. Vgl. echter J. Woltjer over dergelijke taalelementen: „zij moeten worden behandeld als ziekten, niet als normale verschijnselen." (Verz. Redev. en Verhand. I, bl. aaf). b. Soms wordt een afleiding alleen onder het grondwoord gegeven, soms ook nog eens afzonderlijk en dan in kapitale letters. Zoo vinden we AFBARNE in kolom 31 en aibarne in kolom 185 onder BARNE; AFBINE in kolom 32 en afbine in kolom 307; AFBREKKE in kolom 32, afbrekke in kolom 503; AFBOYE in kolom 32, afbuoye in kolom 542; AFBRINGE in kolom 33, oafbringe in kolom 517; AFDELE in kolom 33, oafdêle in kolom 644; AFDIJE in kolom 33, afdije in kolom 650; enz. Daarentegen wordt AFBIDDE wel in kolom 32, niet onder BIDDE (kolom 241) gegeven, AFBODJE wel in kolom 32, niet onder BOD JE (kolom 422); AFBOUWE wel in kolom 32, niet onder BOUW JE (kolom 475); AFBORNE wel in kolom 32, niet onder BOARNE (kolom 410). Eveneens worden AFBRUGJE, AFDOLLE, AFDRAGE, AFDRAYE maar eenmaal genoemd. c. Gebrek aan systeem vertoont Halbertsma ook, als hij bovendien nog voor hetzelfde woord en dezelfde uitdrukking niet dezelfde vertaling en verklaring geeft. Vgl. b.v. AFBARNE (kolom 31), vb. a. et n., comburere, comburi totus quantus; valet de aedificiis, molendinis, caet., met ifbarne (kolom 185), vb. n. comburi totus quantus. It bus is afbarnd. AFBINE (kolom 32), vb. a. fune adstricto demere, F. u. ofbine. Di rammen afbine, arietes fune adstricto castrare, met ifbine (kolom 307), vb. a. dissolvere. Di redens afbine, dissolvere grallas glaciales a pedibus; op-bine, contra, adstringere. Di rammen Afbine, arietum testes filo canabino piceo vehementer adstringere ut arescant et tandem decidant. Vgl. in dit opzicht de andere tweemaal vermelde woorden onder b. d. Dat zijn spelling zich evenmin naar een vasten maatstaf richtte, blijkt uit bovenstaande voorbeelden voldoende. e. Verwante woorden uit andere talen worden nu eens bij het grondwoord gegeven, dan weer bij een afleiding, soms bij beide en niet altijd met dezelfde volledigheid. B.v. in kolom i s.v. A. ÉE, F. v. aqua, flumen vinden we ze niet, maar wel in kolom 2 s.v. alond, n. F. v. insula, waar Goth. ahwa, Sax. v. aha, Isl. a, F. v. a, ée, Ags. ea, Fr. ie vermeld worden. Tweemaal vinden we ze, ofschoon niet even uitvoerig: in kolom 10 s.v. JE, EA, adv. semper, unquam, Ags. ava, semper, contracte a, protinus; Ang. ay, semper en in kolom 819 s.v. EA, unquam. Ags. aa, a, supra ee p. 10. Ang. ay; semper, Gr. de,, JEol. a», Sax. v. ieo, io, NI. v. ie, Ags. geo, unquam. Vgl. ook AFALDJE (kolom 31) en aldje (kolom 82); AFBARNE (kolom 31) en BARNE (kolom 184); AFBREKKE (kolom 32) en BREKA (kolom 501); AFBIDDE (kolom 32) en BIDDE (kolom 241), AFBINE (kolom 32) en BINE (kolom 302). AFDRIUWE (kolom 33) en DRIVA (kolom 748). ƒ. De bouw der afzonderlijke artikelen getuigt niet van een vast plan. De verwante woorden b.v. worden soms aan het begin, soms in het midden, soms aan het einde gegeven. Het artikel over AF (kolom 27 en vlgg.) wordt voortgezet in kolom 53 onder AFWRINGE. 3. Naast het onsystematische van Halbertsma's werk constateeren we ook, dat hij in het noemen der verwante woorden uit andere talen niet zoo volledig is, als hij had kunnen zijn. Ofschoon hij, zooals zijn zoon in de voorrede opmerkt, behalve Nederlandsche vooral Angelsaksische en Engelsche woorden ter vergelijking had willen aanvoeren, teneinde ook daardoor de nauwe verwantschap dezer talen met het Friesch te bewijzen, toonen de volgende voorbeelden, alle uit de eerste twintig kolommen genomen, wel aan, dat hij meer materiaal gemakkelijk had kunnen aanhalen. In kolom i s.v. Aa is niet Ned. een genoemd. s.v. an in, ad., super, niet Ags. a. In kolom 3 s.v. aebelheit, niet Ned. abelheid. In kolom 4 s.v. ACHT, octo, niet Ned. acht. s.v. achtatine, achtene, niet Ags. eahte- iiene. In kolom 6 s.v. ACHT, cura, attentio, niet Ned. acht. s.v. achtje, vb. a. existimare, observare, niet Ned. achten. In kolom 8 s.v. ADE, AD, cibus esca, niet Ned. aas, Ags. sès. s.v. ade, edere, niet Ned. eten, Ags. etan, Eng. to eat. In kolom 9 s.v. ADEL3, ex fumeto stillans liquor, niet Ned. aal. In kolom 10 s.v. AELWER, verus animi sensus, mens seria, niet Ned. aalwaardig, Ags. ealwerlice. In kolom 11 s.v. vEB, recessus maris, niet Eng. ebb. In kolom 12 s.v. ^EFT, matrimonium, niet Ags. ëè(w). In kolom 14 s.v. iEIEN, proprius, niet Ned. eigen. s.v. JEÏLE, anguilla, niet Ned. aal, Ags. sêl, Eng. eel. In kolom 15 s.v. JEJYH, acetum, niet Ags. eced, Ned. edik. In kolom 16 s.v. iEMELJE, ad taedium usque easdem iterare admonitiones, etc, niet Ned. amelen. s.v. -&NDE, aemulatio, certamen, niet Ags. anda, aneda, anoda. In kolom 17 s.v. iENG, pavidus, timens, niet Ned. eng. s.v. amgje, vb. impersonale, niet Ags. an- gian. s.v. tENSICHT, facies, niet Ned. aanzicht, Mid. Eng. onsene. s.v. JEKE, arare, niet Eng. to ear. 4. Uit de volgende voorbeelden, waarbij ik me even- eens tot de eerste twintig kolommen beperkt heb, blijkt, dat Halbertsma's etymologieën nog te veel dilettantisme verraden. Kolom 3. ABEL, vEBEL, dexter, sagax, venustus, wordt ten onrechte in verband gebracht met Ags. abal, afol, kracht; terecht met Eng. able. Bij xbelheit wordt Goth. abis genoemd, dat er niets mee te maken heeft. Kolom 4 ABER, AUBER, manifestus; wordt in verband gebracht met Ags. segbser, waarin beer zou moeten zijn nudus, vacuus. Kolom 6. ACHTA, ACHTIA, ECHTA, persequi, in judicium ducere, terecht verbonden met Ags. eahtan. Ten onrechte echter verklaard met behulp van Goth. afta, past, a tergo; aftaro, retro, Ags. se ft, eefter, retro, a dorso, Fr. se f ter, Holl. achter, als: a tergo insequi. Id. ACHTERN, jejunus, qui neque bibit neque edit quidquam, verkeerdelijk in verband gebracht met Ags. uhta, tempus matutinum en Ags. uhtern, antelucanus. Kolom 8 ADEBAR, ciconia wordt voor het eerste deel, en dit is juist, vergeleken met Ags. ead, felicitas, maar voor 't tweede deel met bird, avis. Kolom 9, s.v. oei, succus spissus et pinguis, wordt verwezen naar Ags. selan, incendere. Kolom 16 heet ge-éamel, sermocinatio obtundens aures centies repetitis quisquiliis van Scandinavischen oorsprong, n.1. amalga, saepius moneo. "Wordt vergeleken met Ags. emele, insipidus, semelness, emelnes, taedium, fastidium. In ge-éamel zit echter geen waarschuwend element. Waarschijnlijk van Ned. amelen (< amenen). Kolom 18 wordt s.v. yERKE, EARKE, anas mas Eng. drake verklaard uit darke ^ the arke. 5. Van een sterke neiging tot afdwalen die, zooals Dr. Tjalling Halbertsma in de voorrede terecht opmerkt, in bijna al de werken van zijn vader aan den dag treedt, geeft ook het Lexicon op meer dan één plaats plaats duidelijk bewijs. Vgl. daartoe kolom 10, u s.v. JE, EA, semper, umquam, waar de verklaring van goetman niet ter zake doet. Hetzelfde geldt van de bijzonderheden omtrent Herman, heymelicheit, privayt, harmens, huysken enz. s.v ears-wisp, kolom 23; en voor die betreffende Terschelling, Texel, den Helder s.v. Ameland. In kolom 104 s.v. angelje, vb. a. piscari arundine geeft hij de etymologie van Franken, Saksen, Chaucen en spreekt hij over de Hoekschen en Cahellauwschen; in kolom 126 s.v. aster-séa, vicus in Lemsterlandia, gaat hij uitweiden over de beteekenis van het Oosten bij verschillende volkeren. Deze neiging viert hij vooral bot in het vermelden van vele bijzonderheden omtrent oude zeden en gewoonten, die hij terloops verklaart, ofschoon ze met het artikel,' waarin ze voorkomen in geen, of slechts zijdelingsch verband staan. Inderdaad kan men soms nauwelijks aan den indruk ontkomen, dat hij zich nu en dan geheel laat gaan en van een onderwerp alles meedeelt, wat hij er van weet of wat hem in de gedachten komt, zoodat b.v. een artikel als dat van EIN' (kolom 873 en vlgg.) beter in een encyclopedie zou thuis hooren dan in een woordenboek. Deze bezwaren toonen m.i. voldoende aan, dat Halberts m a als lexicograaf te kort is geschoten, en daarom beteekent het voor ons geen al te groot gemis, dat hij het Lexicon niet heeft kunnen voltooien. Te minder, daar zijn arbeid den stoot heeft gegeven tot het ontstaan van het Friesch Woordenboek.1) Het Lexicon heeft hiervoor *) Friesch Woordenboek (Lexicon Frisicum), bewerkt door Waling Dvkstra, benevens Lust van Friesche Eigennamen, bewerkt door Johan Winkler Leeuwarden, 1900. 1 Dr. J. H. Halbertsma 7 de grondslagen gelegd, en in dezen nieuwen vorm toch vruchten gedragen. Vruchten vooral voor de Friezen, voor wie een ongekende schat van woorden en uitdrukkingen hunner moedertaal nu ontsloten werd. HOOFDSTUK VIII. Halbertsma's bijdragen tot de Rimen en Teltsjes. In 1822 verscheen van de hand van Halbertsma en zijn broer Dr. Eelt je Halbertsma de eerste bundel hunner Friesche geschriften onder den titel De Lapekoer fen Gabe Skroar. Dit werkje was niet in den handel, maar werd door de gebroeders in een oplage van 200 exemplaren op eigen kosten gedrukt en onder goede vrienden uitgereikt. Toen hun bleek, dat de stukjes zoozeer in den smaak vielen, dat men ze soms overschreef en met een rijksdaalder betaalde, werd besloten tot een algemeen verkrijgbare uitgave, die in 1829 verscheen. In 1834 was een derde uitgave noodig.1) Andere Friesche stukken volgden: in 1835 De Skearwinkel fen Joute-baes, waaraan ook de derde broeder Tjalling Halbertsma medewerkte; in 1836 De Treemter fen it Sint Anthoni Gasthüs van Dr. Eelt je, met kantteekeningen van Dr. Joost; in hetzelfde jaar De Norger Run oan Gabe Skroar, eveneens van Dr. Eeltje en met kantteekeningen van Dr. Joost; Ü11837 0<*« Eölus oer it Need- *) In deze uitgave lichtte Halbertsma in een uitvoerige inleiding spelling en uitspraak toe. In 1846 verscheen van de Lapekoer een vertaling in het Duitsch van Dr. K. J. Clement te Kiel en in 1860 een Hollandsche vertaling van J. J. A. Goeverneur. Ook de Skearwinkel fen Joute-baes is door deze beide heeren vertaald. waer fen de 29ste Novimber, 1837 en Eölus syn Antwird, mei oar Grjimmank, van Dr. Joost; in 1840 Twigen ut in Alde Stamme, van D r. E e 11 j e, met aanteekeningen van Dr. Joost; in 1854 Leed in Wiüe, van Dr. Eeltje en De Flotgêrzen, van Dr. Joost. In 1868 werden deze stukken verzameld en met nog enkele andere uitgegeven onder den titel Rimen en Teltsjes fen de Brodrren Halbertsma. Twee afleveringen verschenen nog tijdens Halbertsma's leven en zijn door hemzelf verzorgd. In 1871 was de uitgave voltooid onder leiding van W. Eekhoff, terwijl de spelling was nagezien door G. Colmjon, dien Halbertsma daarvoor bij zijn leven als den geschiktsten man had aangewezen. Nieuwe uitgaven bleken nog telkens noodig; de laatste, de 5 de, is van 1918 en is ten grondslag gelegd aan de volgende bespreking. De Lapekoer heeft zijn ontstaan te danken aan den wensch om de Friesche taal, die onder invloed van het Hollandsch dreigde te verbasteren, zuiver te bewaren. Met leedwezen had Halbertsma opgemerkt, dat niet alleen bij de stedelingen, maar ook bij de bewoners van het platteland de Friesche vormen onmerkbaar plaats maakten voor Hollandsche. Zeer juist zag hij als een der voornaamste oorzaken hiervan, dat de Friezen hun taal niet lazen. De Friesche taal toch had, zooals hij zegt „ene lange reeks van eeuwen enkel als een luchtwezen, vlottende van de tong tot de ooren het aanzijn genoten; want wat er van wetten en gedichten in die taal aan het papier verbonden werd, is veel van geleerden, maar zeer weinig of bijkans nooit van de genen, die haar spraken, gelezen." *) Het natuurlijkste middel om „deze grijze dochter der Germaansche oudheid nog enigen tijd het verder doorglippen te beletten, althans om haar door het een of ander *) Het Geslacht der Van Haren's, Voorbericht VI. kunstmiddel nog wat zuiverder en langer te doen standhouden dan zij, aan haar eigen lot overgelaten, zou doen," leek hem om „van de spreektaal ene schrijftaal te maken, waarin vervloeiende of reeds vervloeide woorden opgenomen, en als vluchteling bij de uiterste tippen van den mantel nog teruggetrokken werden."x) Overigens beperkte zich zijn streven niet tot het bovengenoemde alleen. Daarnaast was het zijn bedoeling om met zijn broer i ° de schoone Friesche taal „enigen hoe flaauwen luister bij te zetten," 20 om „door proeven van allerlei stijl" aan te toonen, dat de taal „zich in allerlei gedaanten zal laten plooien, zoodra haar ooit een vernuft als Gysbert te beurt valt," 30 om, vooral door de satire, „waarvoor de aart der Friesche taal bij uitnemendheid berekend is," het menschelijk hart te ontdekken, vooroordeelen op te niimen en de zeden te verbeteren, 40 de Friezen „vermaak te doen" en aldus een plaats te verwerven in hun hart. Uit de laatste twee punten, om daarmede te beginnen, blijkt, dat Halbertsma zich, wat den inhoud betreft, een tweeledig doel heeft voorgesteld. Hij wil onderrichten en vermaak geven. Met den „Hear" in It Bolswerter Nut had hij kunnen zeggen: „Wy wolle de minsken sa folie wille dwaen as yn 't weardshus, en sa folie leare as yn 'e tsjerke." (55, 56). Zijn godsdienstige denkbeelden, in Hfdst. II besproken, vinden we hier grootendeels terug. Aanhanger der natuurlijke religie, laat hij Eölus in zijn Antwird zeggen: „Al hwet edel, al hwet forheven is, sit yn de wylde natür.... De loft fen de biskavinge hat in smetstof yn him, dy it goddelike en optiljende fen us alderearste nadir stikket...." (231) en „det de plichten fen de wiere Godstsjinst sa mar net troch willekar ut de loft grypt binne, mar yn de earste en aldste bigripen fen *) Het Geslacht der Van Haren's, Voorbericht VII. sprookje weinig meer dan vermaak beoogen, hebben de andere daarentegen een moraliseerende strekking. De keuze van het onderwerp en de verhaaltrant harmonieeren met den aard en de ontwikkeling van den verteller. Een goed voorbeeld geeft het ietwat wetenschappelijk gestyleerde verhaal van den dominee, vergeleken met de eenvoudige bijdrage van Saske. Alleen het tweede verhaal van Gabe over het gesol met het lijk van den „proast" schijnt in zijn smakeloosheid in strijd met den indruk, dien hij overigens op den lezer maakt. It grouwe pak is een goed verteld en boeiend verhaal van een listig beraamden aanval op Liaukema-state te Sexbierum, bij afwezigheid van den eigenaar. Duidelijk laat Halbertsma hierin uitkomen de trouwe aanhankelijkheid van de Friezen ten opzichte van hun „breahear" en aan den anderen kant diens dankbare vergelding. It Heksershol verklaart, waaraan Molkwerum dezen naam te danken heeft. Het is als de andere verhalen boeiend verteld, maar naar zijn aard als „tsjoentelke" vrij fantastisch en lang niet vrij te pleiten van platheid. De bijzondere zorg, aan de verhalen gewijd, zal wel samenhangen met de romantische neigingen van dezen tijd en H a 1 b e r t s m a's voorliefde voor alle mogelijke historische en anecdotische bijzonderheden. Naast den verhaalvorm heeft hij veel gebruik gemaakt van de samenspraak. Een groote verscheidenheid van personages laat hij optreden, ieder in zijn eigen trant (de haan in De Hoanne fen Westerein niet uitgezonderd). "We vinden levendige en onderhoudende dialogen, waarin een onderwerp van alle kanten belicht wordt door personen van allerlei stand en ontwikkeling. Niet alle stukken echter zijn in dit opzicht even goed geslaagd. In De ljue fen de pomp doen de lange vertoogen, die sommige sprekers in den mond gelegd worden, niet zelden afbreuk aan de vlotheid van het gesprek en met name de berekeningen van Iebele (371) en de verhandelingen van den dokter over den aardappel (375 vlgg.) zijn in strijd met de natuurlijkheid der conversatie. Het schijnt, dat Halbertsma op den duur meer en meer gaat doceeren. Afzonderlijk staan de brieven, gewisseld tusschen Eölus en den schrijver. Een noodweer op den 29sr.cn November, 1836 was voor hem de aanleiding om in een vrij desultorische verhandeling alle mogelijke onderwerpen te berde te brengen. Minder gelukkig is Halbertsma geslaagd in de kindergebedjes, die herhaaldelijk aan de gebeden in zijn eigen uitgegeven preeken1) herinneren. Het doet wat vreemd aan een kind in Socratischen trant te hoor en bidden: O, jow us hwet goed is, as wy 'er net om f reeg je, en onthald us, wize God, hwet kwea is, ek as wy 'er yn us blinens by dy om krite en trunje." (53)2) De weinige gedichten, die hij geschreven heeft, zijn het pessimistische De léste Frjeon, Fryslan, een patriottisch liedje, het luchtige Sibbel fen De Ryp en Oan Auk, het elegische Oan Piter Muiier, een zangerig minneliedje Nacht en een eigenaardig stemmingsstukje Jountiids Wémoed. Het zou onjuist zijn aan deze verzen bijzondere dichterlijke waarde toe te kennén. In dit opzicht staan ze stellig beneden het werk van zijn broer. Niet altijd slaagt hij er in de moeilijkheden van het metrum te overwinnen. Vgl. hiervoor b.v. het volgende: De léste Frjeon. Hwet bistou, libjen? Tsjin 't lot to stribjen Yn noed en yn hoop jende weane: Lange riten fen rou, En nochten, dy as dauw' By de moarntiid yn wolk forfleane. *) In De Doopsgezinden en hunne herkomst. *) Vgl. Dr. Is. van Dijk, Gezamenlijke geschriften, VI, bl. 432. En hwet bistou, dead, Foar hwaems skepter fen lead De slaef en de keningen trilje? De léste, béste frjeon, Dy üs oer is bleaun, Om us soargen yn 't grêf to stiljen. As 't alles is weiflêd, Spriedstou üs noch in bed, Dêr w'as roazen op sliepe yn f reden; Alle hertwounen helest' us, En de eagen bisegelst' us Forskriemd en forwekke yn neden. Intusschen ware het onbillijk zijn verdiensten naar deze gedichten te beoordeelen. In het proza zat zijn kracht. Wat de waarde daarvan uitmaakt, is niet de strekking, maar de pittigheid, zuiverheid en groote rijkdom van den stijl. Afgezien van Gysbert Japiks heeft Halbertsma beter dan iemand vóór hem getoond, wat een schatten van humor, wat een onuitputtelijke rijkdom aan woorden en zegswijzen er school in die veelszins geminachte, in ieder geval slecht gekende streektaal. Dat Halbersma en zijn broers op het schrijven van het Friesch een gunstigen invloed hebben gehad, staat wel vast. Het belang van hun arbeid voor hun moedertaal in de Rimen en Teltsjes is moeilijk te overschatten. LIJST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN EN ARTIKELEN. Van der Aa, Biographisch Woordenboek. N. Bailey, English Dictionary, London, 1770. Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek", Kampen, 1906. ^•Th. Benfey, Geschichte der Sprachwissenschaft, München, 1869. Th. Benson, Vocabularium Anglo-Saxonicum, Oxford, 1701. Biographisch "Woordenboek v. Protest, godgeleerden. Mr. Ph. van Blom, Dr. J. H. Halbertsma, Apeldoorn, 1879. Dr. R. C. Boer, Oergermaansch Handboek, Haarlem, 1918. Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Amsterdam, 1873. J. Bosworth, An anglo-saxon dictionary, London, 1837. f Fritz Braun, Brief e von R. Rask an J. H. Halbertsma, Jena, 1927. J. T. Brockett, A glossary of North country words, Newcastle, 1925. Dr. H. J. F. W. Brugmans, Psychologische methoden en begrippen, Haarlem, 1922. Christelijke Encyclopedie, Klampen, 1925. J. R. Clark Hall, A concise Anglo-Saxon Dictionary8, Cambridge, 1916. B. Delbriick, Einleitung in das Studium der Indogermanischen Sprachen6, Leipzig, 1929. Mr. P. A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer, Kampen, 1932. W. Dijkstra, Friesch Woordenboek, Leeuwarden, 1900. L. Ettmüller, Lexicon anglosaxicum, London, 1851. S. Feist, Etymologisches Wörterbuch der gotischen Sprache, Halle, 1909. Franck-Van Wijk, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal3, 's Gravenhage, 1929. A. Gercke und £. Norden, Einleitung in die Altertumswissenschaft I3, Leipzig, 1927. Dr. P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandsche stam, I, Haarlem, 1930. J. Grimm, Deutsche Grammatik I8, Göttingen, 1840. — Ueber den Ursprung der Sprache3, Berlin, 1852. G. Groen van Prinsterer, Nederlandsche gedachten I, II, III. Mr. M. de Haan Hettema, Hints on the thesis „The Old-Friesic above all others the fons et origo of the Old-English." (Trans- actions of the Philological Society, 1856). J. Haantjes, John Bowring en zijn betrekkingen tot Nederland (De Gids, 1930). J. O. Halliwell, A Dictionary of Archaic and Provincial words, London, 1852. J. B. F. Heerspink, Dr. P. Hofstede de Groot, Groningen, 1898. W. F. Hewett, The Frisian Language and Literature, New York, 1879. Dr. G. Heymans, Inleiding tot de Speciale Psychologie, Haarlem, 1929. Herm. Hijlkema, Dr. Justus Hiddes Halbertsma, Haarlem, 1919. F. Holthausen, Altenglisches Etymologisches Wörterbuch (Lief. I, 2, 3), Heidelberg, 1932. W. de Floog, Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde2, Dordrecht, 1909. O. Jespersen, Growth and Structure of the English Language, Leipzig, 190;. Language, its nature, development and origin9, London, 1923. Johnson-Todd, Dictionary of the English Language9, London, 1827. W. J. A. Jonckbloet, Over wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal, Deventer, 1848. Franciscus Junius, Etymologicum Anglicanum, Oxford, 1743. G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Gronin¬ gen, 1912. T. E. Karsten, Die Germanen (Paul's Grundriss der Germanischen Philologie IX), Berlin und Leipzig, 1928. R. A. Kollewijn, J. H. Halbertsma over Bilderdijk, (Groot Nederland, 1908). F. Kluge, Urgermanisch3 (Paul's Grundriss der Germanischen Philologie II), Strassburg, 1913. Dr. A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid9, Kampen, 1908. E. Lye, Dictionarium Saxonico et Gothico-Latinum, London, 1772. 6. Aanmerkingen op den Hekelzang „Mijn gepasseerd leven", id. bl. 433—-489. 7. De Lijkrede op Onno Zwier van Haren, gehouden door Simon Nauta, id. bl. 503—530. 8. Parcival. Fragment, id. bl. 541—j6j. D. UITGEVEN VAN HANDSCHRIFTEN. 1. Oud-Nederlandsche vertaling van Psalm 1, 2, en 3 tot het 5 de vers. 2. Dezelfde, met de Latijnsche vertaling der Vulgata, de Angelsaksische van Spelman en de Theotiske van Notkerius vergeleken, in Hulde aan Gysbert Japiks, 2de stuk, Leeuwarden 1827, bl. 264—266; 267—274. 3. Vertaling van den zomer en den herfst uit het land-Friesch in den tongval van Schiermonnikoog, op dit eiland door Ds. R. Posthumus opgetekend, id. bl. 169—187. 4. Da tescklaow volgens een afschrift van den Heer Paulus Scheltema, overeenkomende met een ander van den Hooggel. Heer ten Broecke Hoekstra, met de vertaling in het Hollandsen, id. bl. 2J3—2J7.1) 5. Fragment van Maerlant's Spiegel Historiael III. P. I. b. VIII. c. reg. 45 [Deel III, p. 19] tot III. P. I. B. XVIII. c. reg. 30 [D. III. 3j], in Letterkundige Naoogst, ade stuk, Deventer, 1845, bl. 299—323. 6. Lectio publica Tiberii Hemsterhusii De originibus Linguae Graecae, id. bl. 324—370. 7. Mijn gepasseerd Leeven. Heekelzang, (gedicht van Willem van Haren) id. bl. 427—431. *) Halbertsma dacht, dat hij de eerste was, die de tescklaow uitgaf en schreef aan Grimm in 1830, dat deze wet was „printed for the fint time by me." Grimm echter maakte er hem op attent, dat ze reeds voorkwam in „Geschieden letterkundig mengelwerk" van Jacobus Scheltema, 30e dl., Utrecht, 1823, p. 50 ff., hoewel met eenige verschillen. Vgl. Dr. B. Symons, Briefwechsel zwischen Jacob Grimm und J. H. Aibertsma, Band XVII d. Zeitschr. f. Deutsche Phil. 8. In het Album van den Heer A. Vosmaer, (gedicht van Willem van Haren, gcdagt. 30 Mey, 1758). id. bl. 432. 9. Parcival, Fragment, id. bl. 531—$4°- 10. Réflexions sur la République des Provinces Unies, par Francois Hemsterhuis, id. bl. 564—588. 11. Redevoeringen en brieven van Willem van Haren, overoudoom van de dichters, in Het Geslacht der Van Haren's. Fragmenten, bl. 1—34- E. BIOGRAPHIE. 1. Rinse Posthumus, in leven kerkleer aar onder de hervormde gemeenten van Waaxens en Brantgum, in De Vrije Fries IX, 1862, bl. 207—269. 2. Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts, id. bl. 301—326. 3. Het Geslacht der Van Haren's. Fragmenten. Deventer, 1829. 4. Hulde aan Gysbert Japiks. iste stuk, Leeuwarden, 1824, bl. 1—36. 2de stuk, Leeuwarden, 1827, bl. 277—408. 5. Lijkrede op Prof. P. O. C. Vorsselman de Heer, in De Doopsgezinden en hunne herkomst, Deventer, 1843, bl. 116—180. 6. Lijkrede op eenen vroeg ontslapenen Broeder der gemeente, id. bl. 18 j—224. 7. Bericht wegens Rinse Posthumus, in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1861, bl. 2—9. 8. Gesprek in den Voghelen-sanck tusschen Jonkheer Willem Anne van Haren en J. H. Halbertsma, in Bijvoegselen tot den eersten druk van het Leven en Karakter van den Admiraal Jhr. Jan Hendk. van Kinsbergen, door Mr. H. C. van Hall, Amsterdam, 1843, bl. 21—38. F. FOLKLORISTISCHE EN IN 'T ALGEMEEN OUDHEIDKUNDIGE STUDIËN. 1. De Witte Wiven, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1837, bl. 217—232. 2. Paascheieren, id. 1840, bl. 154—188. 3. Avoort, id. 1841, bl. 1—66. 4. De frissche lucht, id. 1844, bl. 253—304. 5. De ring van Epe, id. 1849, bl. 241—302. 6. Ringmunten en Oorijzers, id. 1853, bl. 278—303. 7. Programma voor Frieslands Kabinet van Oudheden en Lijst eener Bijdrage van 68 voorwerpen door den schrijver daartoe afgestaan en hierin beschreven en opgehelderd. Leeuwarden, 1855. 8. Het Hexershol, in Nieuwe Friesche Volksalmanak, 186$, bl. 17—18. 9. Koddige en ernstige Opschriften, id. bl. 19—24. 10. De Noord-Friesche Sagen, in id. bl. 3—15. G. GESCHIEDENIS. 1. Inleiding tot de Verhandeling over leven en sterven van Philippe de Mornay, in Hulde aan Gysbert Japiks, 2de stuk, 1827. I—XLIII. 2. Shakya Sinha, in Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1843, bl. 192—265. 3. De Doopsgezinden en hunne herkomst. Deventer, 1843, bl. 225—409. 4. De brand te Wolvega in October 1776, in Letterkundige Naoogst, 2de stuk, 1845, bl. 490—503. $. De Friezen in Engeland onder de Romeinen, in De Vrije Fries IX, 1862, bl. 327, 328. 6. De Friesche Kerk te Rome, in De Vrije Fries XI, 1865, bl. 147—192. H. THEOLOGIE. 1. Zie G. 2. 2. Kerkredenen (De goeddoende Jezus, Het gebed en de verhooring, Gejuich uit tranen), in De Doopsgezinden en hunne herkomst, Deventer, 1843, bl. 1—114. 3. Zie E. 5. 4. Zie E. 6. 5. Vertaling van het evangelie van Mattheus in het Landfriesch, Londen, 1858. Op verzoek van Prins Lucien Bonaparte. J. STAATHUISHOUDKUNDE. 1. De Weefschool te Goor, in Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1837, bl. 81—121. 2. De gevolgen van het vervoer door Stoom, in Het Instituut of verslagen en mededeelingen der vier klassen van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten over den jare 1846. No. 4, bl. 338—371. K. ALLERLEI. 1. Uittreksel uit een brief, rakende John Bowring. 2. Beoordeeling van Bowring's geschriften, beide in Vaderlandsche Letteroefeningen, 1829, 1830. 3. Aankondiging van Prof. L. G. Visschers uitgave van den Ferguut. 4. Over Firmenich's Germaniens Völkerstimmen. 5. Programma voor eene inteekening op een werk, getiteld: Die Nordfriesische Sprache, von Bende Bendsen, 3, 4, 5 in Algemeene Konst- en Letterbode, 1838, 1844, 1854. II. De Handschriften. (De tusschen haakjes geplaatste cijfers duiden de nummers aan, waaronder de handschriften voorkomen in den Systematischen Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland, dl. V. Een nadere beschrijving van vele handschriften wordt daar ook gegeven.) A. TAALKUNDE. a. Spelling. *i. Voorlezing over het A.B.C. (3). 2. On the Greek and Roman Alphabets (99). 3. Verschillende aanteekeningen over spelling (131). 4. Verhandeling over de belangrijkheid der Friesche taal, aangetoond uit de geschiedenis van het Friesche volk; over de onveranderlijke gronden van elke spelling en hare toepassing op genoemde taal, zooals zij algemeen ten platten lande gehoord wordt (209). *5. Friesche spelling (210). *6. id. (211). 7. Regelen, die ik gevolgd heb in de Suvmerlinge forhdnlinge fen it libben in fenrie deade, wat de spelling aangaat, en andere studiën over de spelling van Gysbert Japiks (212). b. Uitspraak. 1. Over de uitspraak van den naam Suatutanda, Taciti Anna- lium lib. IV, c. 73, waarmede hij onderstelt dat eene wijk, stad of vesting zal zijn bedoeld (100). *2. Ontaarding van het gehoor der Duitschers ten opzichte van het onderscheid van tenues, mediae en aspiratae (108). *3. Principles of Anglosaxon pronunciation, founded on the history of the language, and its proportions to kindred tongues (113)- *4. Studies on the Pronunciation of the Anglosaxon (11 ƒ). c. Etymologie. 1. Observationes etymologicae in vocabula quaedam Koraïca (32). *2. Etymologie Francaise (105). *3. Verklaring van woorden uit J. Bosworth's Anglo-Saxon Grammar (118). 4. Verklaring van eenige woorden en zegswijzen in Mr. William Shakespeares comedies, etc. Lond. 1623 (119). j. Over den oorsprong en eigenlijke beteekenis van het woord Alaaf. Aan Z.Exc. Baron Schimmelpenninck van der Oye (l28)- *6. Eigennamen der Friezen vergeleken hoofdzakelijk met die der Oud-Saxen en Angelsaxen (222). *j. Commentaren op Gysbert Japicx Friesche Rymlerye (248, d.e). d. Lexicographie. 1. Lexicon etymologicum vocum difficiliorum explicatu (7). 2. Vindiciae Bosworthianae (116). 3. Woordenlijst, getrokken uit Jac. van Maerlant's Spiegel Historiael, vierde deel (124). 4. Woordenboekje van het Overijselsch (178). y. Friesch-Nederlandsche woordenlijst (met R. Posthumus) (183). *6. Over het „Lexicon Frisicum" (224). *j. Lexicon Frisicum A. (225). 8. Index op het Lexicon Frisicum A. (226). *9. Lexicon Frisicum B. (227). 10. Index op het Lexicon Frisicum B. (228). 11. Ongeveer 1100 halve katerntjes met even zoovele brouillons van artikels voor het Lexicon Frisicum (229). *i2. Lexicon Frisicum, littera F. (230). 13. Alphabetische woordenlijst op de Lapekoer van Gabe Scroar, 3e jefte, Dimter 1834 (232). 14. Friesche Taalkunde. Woordenlijsten enz. (234). 15. Woordenlijst van het Hindeloper dialect (239). 16. id. (240). 17. Aanteekeningen op Epkema's woordenboek op de gedichten, enz. van Gysbert Japicx (2ji). e. Spraakkunst. *i. Aanmerkingen op Dr. Jac. Grimm's Deutsche Grammatik (107). *2. Het gebruik van Dezelve, deszelfs, derzelve in plaats van zijn en haar (129). 3. Commentaren op Gysbert Japicx Friesche Rymlerye (248, d.e.). f. Dialecten. *i. Brief aan Dr. J. F. Firmenich over de dialecten van NoordNederland (176). k. Andere taalkundige werken. 1. Taal- en Letterkundige Varia, deels van de hand van J. H. Halbertsma (14). 2. Aanteekeningen voor een opstel over de vorming van het Fransch (104). 3. La contribution des Hollandais aux études Germaniques (110). *4. Taalkundig reisplan voor een gezelschap Hollanders (122). 5. Aanteekeningen betrekkelijk de Nederlandsche taal (130). *6. Recensie van Dr. A. de Jager's Latere Verscheidenheden uit het gebied der Nederlandsche taalkunde, iste afl. (132). 7. Over eene Nederlandsche bewerking van de Nibelungen (138). 8. Reineke de Vos. Reinaerd-Jonckbloet (eenige taalkundige aanteekeningen op die uitgave) (139). B. LETTERKUNDE. 1. Aanteekeningen op Gysbert Japiks Personêle vertöninge der vier getijden des jaers, Reedenkracht en Op eenige H. Engelsche verduydschte Lijckleer-redenen (152). 2. It Boalswerter Nut (233). 3. Commentaren op Gysbert Japicx Friesche Rymlerye (248, a. b. c). 4. Aanteekeningen op Gysbert Japicx Friesche Rymlerye (249). 5. Aanteekeningen op hetzelfde werk (250). 6. Opdragt van de Stuwke aan Prof. J. W. de Crane (266). C. BIOGRAPHIE. 1. Valentinus Slothouwer (102). 2. Over de verdiensten van Pr. Reger. Graff (109). *3. Verhandeling over Willem Bilderdijk (141). *4- Over Katharina Wilhelmina Bilderdijk (143). 5. Verhandeling over A. ten Broecke Hoekstra (144). 6. Over P. van Woensel (145). 7. Tijdgenooten en kennissen van Gysbert Japiks (252). 8. Aanteekeningen en brouillons van opstellen over den dichter J. C. P. Salverda (263). 9. Over W. Bilderdijk en over A. ten Broecke Hoekstra, als taalkundigen (290). *io. Louis Philippe (295). ii. Korte aanteekeningen van biographische bijzonderheden van verschillende personen, ook van familie en bekenden (3«)- *i2. Biographische aanteekeningen betrekkelijk Friezen (484). 13. Hemsterhusiana (488). 14. Familie Camper (501). 15. Genealogische aanteekeningen en stukken betrekkelijk de familie Hobbema (van J. H. Halbertsma, C. Kramm en W. Eekhoff) (502). 16. Het Geslacht der Van Haren's. Fragmenten, met vele aanteekeningen van den schrijver (772). 17. Aanteekeningen betrekkelijk het geslacht der Van Harens (775)- "■• . ,, . 18. Uittreksels gemaakt bij het doorsnuffelen van een korrertje met papieren uit den boedel van W. van Haren, met doorhaling van 't geen waarvan gebruik is gemaakt in de Fragmenten (776). 19. Losse genealogische en biographische aanteekeningen betreffende de Van Harens (777). 20. Nutsredenen over Willem en Onno Zwier van Haren (829). 21. Aanteekeningen bij sommige gedichten van W. en O. Z. van Haren (831). 22. Gevallen van Friso, 2e dr., Amst. 1758, met aanteekeningen en varianten uit den eersten druk van de hand van J. H. Halbertsma (842). 23. Aanteekeningen betrekkelijk W. A. van Haren (950). D. FOLKLORISTISCHE EN IN 'T ALGEMEEN OUDHEIDKUNDIGE STUDIËN. *t. Lijst eener bijdrage van J. H. Halbertsma voor Frieslands Kabinet van Oudheden (534). *2. Over zeden en gewoonten, vooral der Friezen, naar aanleiding der oudheidkundige voorwerpen in H.'s bezit en geschonken aan het Kabinet van Oudheden der provincie, Friesland (536). 3. Verbranden en begraven van lijken (537). 4. Over de beteekenis van het woord Aulke in Aulke-graher, zooals zekere heidensche graven genoemd worden (538). 5. Romeinsche Grafsteenen (540). 6. De Zwaluw — De Zwaan — De Zwaan in Engeland (541). 7. Het Noorder deurtje (542). 8. Brouillon eener verhandeling over den Zuidkant van het kerkhof (543). 9. Het bestrooien van den kerkvloer met gras en biezen (544). 10. Als voren, minder volledig (545). 11. Verzameling aanteekeningen over Bijgeloof, tot de kennis der oude Mythologie (546). 12. De wouden (547). 13. Als voren, minder volledig, (met een voorrede in 't Engelsch) (548). 14. Over kleederdracht: Costumes de la Neerlande Septentrionale. Hindeloper Kleeding. Indiennes Hindelopiennes ($49). 15. Norger Merke (5 jo). 16. Schaatsenrijden (5 51). 17. Oudheid- en geschiedkundige Varia, deels van de hand van J. H. Halbertsma (564). E. HISTORIE. *i. Brouillon van eene Verhandeling over het Tooneel (16). 2. Aanteekeningen of opmerkingen over 't Tooneel der Grieken (101). 3. De oude Scholen (148). 4. Over eene Friesche Kerk te Rome (297). *5- Aanteekeningen of vraagpunten voor lessen over Geschiedenis (305). 6. Indische Opstand (342). 7. Een voorval uit het leven van den landbouwer Scheltinga(383). 8. De Doopsgezinden en hunne herkomst. Brouillon, benevens aanteekeningen op het gedrukte, in 1843 te Deventer uitgegeven werk (479). 9. Aanteekeningen betrekkelijk de Doopsgezinden (480). F. THEOLOGIE. *i. Proeve eener vertaling van het Evangelie van Johannes in het Friesch (267). 2. Trinity; a letter to... on the state of belief in the dogma of trinity in the Netherlands (758). 3. Aanteekeningen op de brieven van Paulus aan de Romeinen, den eersten aan de Korinthiers en die aan de Efesiers, van de Gothische vertaling des Nieuwen Testaments, benevens een paar woordenlijsten hierop betrekkelijk (759). 4. Drie en twintig Leer-, hoofdzakelijk gelegenheidsredenen, waarbij zijne afscheidsrede, uitgesproken te Deventer op 25 October 1856 (760). 5. Vragen waarover ik geëxamineerd ben bij mijne promotie tot Proponent, met een brouillon van antwoorden (761). G. STAATHUISHOUDKUNDE. 1. De gevolgen van het vervoer door Stoom. Doorschoten, met aanteekeningen van den schrijver (617). 2. Redevoering over de Brievenpost (618). 3. Pauperisme (619). 4. Kermis (620). *5. Verhandeling over het Geld (621). 6. Geldcrisis van 1857 (622). H. BEDRIJVEN EN HANDWERKEN. 1. Boterkoopen in Friesland. Koopvaardij (666). I. LAND- EN VOLKENKUNDE. 1, Berigten nopens Hindelopen, Warns, Molkwerum en Workum, door mij op die plaatsen zelve verzameld (237). 2. Losse aanteekeningen betreffende Hindelopen, enz. (238). *3. Het burlesque een karaktertrek van den Germaanschen geest (289). *4. Over de verachting van de Duitschers door de Nederlanders (290). *5. Ierland en de Ieren (293). *6. De vorming van Nederlands bodem (306). 7. De bewoners van het eiland Marken (327). 8. Terschelling (328). 9. Biografie van Deventer (330). 10. Twente (332). *n. Over het volkskarakter der Friezen (380). 12. On the character of the Frisian people (381). *i3. Der Friezen barmhartigheid jegens het vee (382). 14. Hindeloopen (460). Over de leefwijze der Germanen ($35). 16. Westerend (539). J. REISBESCHRIJVINGEN. *i. Reis van Dr. J. H, Halbertsma in September en October 1846 naar Frankfurt aan de Main, ter bijwoning der Germanistenversammlung (288). *2. Annotations and reflexions made on a journey to England, in October (1843?) (292). *3. Zie I. j. *4. Aanteekeningen bij mijn verblijf te Parijs in 1844 (294). *$. Aanteekeningen gemaakt op een reis naar Italië, Frankrijk en Engeland, in Mei tot Augustus 1859 (296). 6. Zie E. 4. K. POLITIEK. 1. Zie A. g. 6 en 7. *2. De Duitsche Democratie (291). *3. Zie C. 10. *4. Politieke reflexiên voornamelijk over de gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren (322). *f, Nederlands staatskundige betrekking tot Duitschland (323). 6. Opstel alsvoren (324). *7. Alliantie van Nederland met Frankrijk en Engeland (32 j). 8. Zie E. 6. L. SCHOONE KUNSTEN. 1. Over 't volksgezang (140). 2. A motley group! Rede over het nut der Teekenkunst, vooral ook voor de industrie, uitgesproken in eene vergadering van het dep. Deventer der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen, bij gelegenheid der bekroning van leerlingen der TeekenAcademie-School aldaar; en Schets van den tegenwoordigen staat der Teeken-Academie-School te Deventer (672). 3. Over den schilder Rembrand (673). 4. Aanteekeningen betrekkelijk Jan Luiken (674). 5. Over Talma (675). 6. Ecriture ancienne et moderne. Avec la description du contenu par J. H. H a 1 b e r t s m a (677). 7. Exemples d'ecriture ancienne et moderne. Avec le description du contenu par J. H. Halbertsma (678). 8. Exemples d'écriture de Willem Jans 1670 a Stiens, de T. Halbertsma a Grou, et d'autres, avec une description du contenu et des remarques de la main de J. H. Halbertsma (679). Halbertsma behoorde in zijn tijd ongetwijfeld tot de beste kenners van het Friesch in al zijn schakeeringen en als zoodanig was hij de aangewezen man om een Friesch woordenboek te schrijven. Dat hij niettemin in vele opzichten in dezen arbeid te kort geschoten is, is voor een groot gedeelte te wijten aan het ontbreken van bepaalde eigenschappen, die een lexicograaf behooren te sieren. Zijn gebrek aan nauwkeurigheid, aan systeem, zijn minachting voor allerlei detailarbeid hebben aan de waarde van zijn werk grooten afbreuk gedaan en de bruikbaarheid er van sterk verminderd. Tot welke bezwaren dit heeft geleid, moge uit het onderstaande nader blijken. i. Een der meest in het oog vallende is, dat Halbertsma voor de vertaling en verklaring der woorden uitsluitend gebruik gemaakt heeft van het Latijn. Dit was voornamelijk, omdat hij met zijn Lexicon hoofdzakelijk een wetenschappelijk doel beoogde.1) Voor buitenlandsche geleerden toch zou b.v. de Nederlandsche taal groot bezwaar hebben opgeleverd en een belemmering hebben kunnen vormen voor het gebruiken en waardeeren van zijn werk. Met geringe moeite had hij echter ook de groote massa der Friezen, die het Latijn niet verstonden, kunnen tevredenstellen, door achter ieder woord de beteekenis in het Nederlandsch te geven, zooals blijkens de MSS. A en B oorspronkelijk zijn bedoeling was. Met Eekhoff valt te betreuren, dat hij, door dit na te laten, toonde „geen acht te geven op de groote ontwikkeling van den lust voor taalstudie, welke zich, vooral op zijn voorgang, in Friesland zelf onder ongeleerden heeft geopenbaard, en welke hij had behooren te bevredigen en niet voor het hoofd te stooten."3) Dr. Tjalling Halbert sma betreurt in de voor- *) MS. 224. 2) De Vrije Fries XII, bl. 60. rede het gebruik van het Latijn niet alleen, omdat deze taal vele omschrijvingen onvermijdelijk maakte, maar vooral (men denke in dit verband aan Bopp)*) om de vele fouten tegen de „Latinitas", welke zijn vader, die door zijn studie meer met het „barbaarsch" dan met het klassiek Latijn in aanraking kwam, maakte! 2. Een tweede bezwaar en wel een, dat in een lexicograaf onvergeeflijk is, is het gebrek aan systeem in meer dan één opzicht, waarvan Halbertsma's arbeid blijk geeft. a. In de eerste plaats komt dit uit in de plaatsing der woorden. Als grondslag voor de indeeling schijnt hij den etymologischen samenhang genomen te hebben. Het grondwoord wordt in kapitale letters gegeven en daaronder volgen in kleine letters de afleidingen en de samenstellingen. In kolom 184 vinden we b.v. BARNE, vb. a. et n., ardere, urere en daaronder: barner, barnich, if-barne, for-barne, yn-barne, oan-barne, opbarne, ut-barne, barn-hout, baernd-koarn, barnde-man, baern-stien, barnde-wyn, branje (vb. n. et. a. ardere, urere), bran (incendium), bran (instrumentum ignis), bran (gladius), brand, branje (alimentum foei), brinbyt, brin-brief, brand-dolch, brin-gjirg, brand-hake, brant-hleerda, bran-izer, bra^i-merk, bra^i-merkje, bran-nettel, brand-ries, br&n-nij, brond-rad-gold, morth-brand, nacht-brind, branich, braning, brander (incendiarius), brander (cacabus major et rudior). Deze vrij lange lijst bevat echter niet alle woorden, die met BARNE verwant zijn. In kolom 484 wordt BRANARK gegeven, waaronder in kleine letters: brand-fós, brin-roede, bran-wacht, brenning. Het is één voorbeeld uit vele. 1) Zie over diens Latijn Delbrück, Einleitung6, S. 81. it minskelike hert, dy ek fen God binne, hjar wearklank fine." (233). Verder nog heet het: „Der is yn it minskelik hert bisef fen de heechste en fynste plicht fen it minskelik geslacht, foar det'er in iepenbiering fen de himel kaem, dy ta dat bisef spriek" (233). Een ander maal verkondigt hij zijn ideeën door den mond van Gabe: „Ik scoe my scamje as ik flinke, moai oppronke lea hie, en dêr yn in fordraeide en smoarge siel" (28), of laat hij den „Domenij" zeggen: „Dêrom, Gabe, skynt dat ljocht twaris for us; iendris yn us hert, en yn 'e skrift iendris. Om al dy miswizingen fen dyn geweten to forhelpjen, hast it ljocht noch 'ris yn 'e bibel. Dêr skynt de sinne fen 'e gerjochtichheit ünforfalske. Sjoch dêrnei, aste dyn eigen sinnewizer yn dy net betrouwste, en dou scilste noaitnet yn üre ef tiid fen dyn plicht felearje." (78) Groote nadruk wordt gelegd op een deugdzaam leven en het beoefenen van weldadigheid. Gabe constateert: „Der giet neat yn 'e wr&ld foar goeddwaen." (122) Voor hem en voor den „Domenij" gaat er niets boven deugd. „Dêr de goeden en de tsjoeden demd binne ta stjerren, lokkich hy dy mei de priis fen de deugd striken giet!" (87), zoo vertaalt „Domenij" voor hem uit het Perzisch en in zijn na zijn dood gevonden „Snipperkes" bidt een vroom man uit oude tijden: „o God! ha meilijen mei de godleazen. De fromme ljue ha je genóch bitocht mei hjar deuchdsom to meitsjen." (139) Niet altijd is het door een bereisd en ervaren Eölus, door een snedigen en schranderen Gabe, door een wijs en verlicht dominee, dat Halbertsma zijn godsdienstige denkbeelden bij zijn lezers probeert ingang te doen vinden. De verdraagzaamheid predikt hij in de fabel van De Bear op Reis. Een jonge, onbehouwen beer, die op een boerenerf kippen ziet drinken, merkt op, dat ze bij iedere teug den kop in de hoogte steken. Hij vindt dit zoo bespottelijk, dat hij omrolt van het lachen. Halbertsma's toepassing is: „De hinnen binne de minsken, dy oare ceremoanjes yn 'e tsjerke hawwe as wy en de bear binne sy ünder us, dy der om laitsje." (32) Evenwel strekt zich deze verdraagzaamheid niet uit tot de „fijnen". Het is voor Halbertsma een uitgemaakte zaak, dat een „fijne" een huichelaar is. Bij voorkeur schildert hij hem als een turfschipper, een „sküteboer", die met „in hingjende kop" rondloopt, graag een „salm fen Dathenus mei tüzen draeyen" uitgalmt, druk oefent en preekt, maar onderwijl moeite doet om „brakke turf for farske to sliten." (73, 208) In It Heksershol is de turfschipper zelfs de eigen kameraad van den duivel, die hem verzoekt om Gosse de orthodoxe leer der genade, der erfzonde en der praedestinatie uit te leggen, van welke taak hij zich zoo goed kwijt, dat Gosse overtuigd is met de uitverkorenen den hemel te kunnen beërven, zonder één van zijn streken na te laten of één zijner kwade lusten te bedwingen. (397) Om de Friezen politiek voor te lichten, laat Halbertsma Eölus spreken. Van dezen zegt men, „det hy de gongen fen keningen en naesjes mei in loerjend each neigiet, en det er dêr sa folie wraldske wysheit fen opdien hat, det er frij goed wit, hwet er swije ef sizze moat." (221) „Jonge," aldus Eölus zelf, „ik kom fierder as dou en dyn gelikens. Dou bliuwste op dyn pöle sitten en dêr mienste as in frosk, dy him fen greatskens opbliest, de wysheit yn pacht to habben. Ik kom, ik waei oeral, mar ljeafst yn Ingelan. It A-bie fen de constitutie, dat ik dy hjir opsei, hab ik dêr leard. In turfdrager tinkt dêr klearder oer sokke dingen as dou, en dou hjitste den noch ek preker?" (227) Uitvoerig legt Eölus uit, hoe verderfelijk de Jacobijnen werken en groote moeite doet hij om het nut van een goede oppositie aan te toonen. (225 vlgg.) Mogen de Friezen nu maar luisteren, eer het te laat is. „De ünderfining jowt hjar lexoms rju let, en den noch mei triennen"; aldus Halbertsma, „my tinkt, it is al sa noflik de wierheit, dy for skea warret, laeitsjende f oaröf to sizzen en to hearren, as skriemende wüs to wirnen nei de skea." (203) Het doet Halbertsma leed, dat verschillende deugden, die het Friesche volk van oudsher eigen waren, langzamerhand verslapten of geheel verdwenen en zijn Friesche geschriften bieden hem een welkome gelegenheid om behalve op godsdienst en politiek ook op het schoone dier deugden te wijzen en te trachten ze te versterken. Hoog staat bij hem aangeschreven de gemeenzaamheid tusschen rijk en arm, geleerd en ongeleerd. Op de vergaderingen van „it Bolswerter Nut" is ze nog in eere. Daar zag men, „det de «Ude republikeinske gelykheit dêr noch lang net utstoarn wier. Aid en jong, riken en boargers, ryp en grien, siet hjir ünder en troch eltsoar. De hear siet neist syn tunier, mefrou neist koopmanske, hjar bürwiif, de domenij neist syn koster, en de aldfaem neist de jiffers yn de dagen der optochte. Dy him hjir op syn staet, syn jild ef syn ampt hwette foarstean litte woe, scoe fen al de oaren ütlake wêze. (67, 68) Daarentegen moet hij van trots niets hebben. Toch verzoekt hij Eölus hen, die aan „greatskens" lijden, niet met andere „gekken" weg te blazen. Ze zijn hem niet in den weg; „fier dêr fen dinne, omdet men nimmen lichter foar 't soaltsje h&lde kin as in greatsk minske, hawwe ik en myn stalken er in onfoegen nocht mei." (207) Nadrukkelijk wijst Halbertsma in zijn rede over It Jild op het verderfelijke van schulden maken. Zijn raad is: „mei in rep bitelje, en 't er mar goed fen nimme." Maar dan zoo leven, dat men koopende kan blijven, en liefst nog wat overhouden voor de kinderen, want „de kou dea en it hea op," ik wit net, dat is sa raer: dat binne wy Friezen sa net wend, howol it nou mei de Franske franjes en hierkrollen al in bytke yn swang komt." (64) De gastvrijheid wordt in anderen geroemd (71) en door hemzelf beoefend. (213). Scherp gispt hij daarentegen allerlei maatschappelijke misstanden en wel vooral het toenemend gebruik van de jenever, „dy de divel yn de hel ütf oun hat om ds Friezen nei siel en lichem to moardzjen" (342), maar ook dat van den aardappel, die de behoefte aan jenever opwekt (375 vlgg.). Hij hekelt het rooken (342 vlgg.), de armenwetten, die de armen lui maken en door haar ondraaglijke lasten vele boeren noodzaken te emigreeren (367) en de Staatsloterij, waardoor „de poartenei de hel iepene wirdt."(372) In zijn wijzen op de kracht en degelijkheid van het voorgeslacht tegenover de slapheid en oppervlakkigheid van zijn tijdgenooten is Halbertsma een Friesche tegenhanger van Potgieter. Naast onderrichting bedoelde hij ook vermaak te verschaffen. Naar inhoud en vorm waren vooral zijn boeiende, vlotgeschreven verhalen en zijn natuurgetrouwe dialogen met hun geestige opmerkingen en vele anecdotische bijzonderheden er volkomen op berekend dit doel te bereiken. Van de figuren, die Halbertsma teekent, treden vooral Gabe en de „Domenij" op den voorgrond, beiden als vertolker van zijn gedachten. Gabe is een boerenzoon met een gezond versland, maar zonder geleerdheid. Om hem niet eenzijdig in een boerenkring te laten, heeft Halbertsma hem geschetst als een kreupelen kleermaker. En door zijn gebrek èn door zijn vak heeft hij veel tijd om na te denken. Hij is een goed waarnemer en daarbij scherp en geestig; dikwijls het middelpunt van een kring, dien hij vermaakt door zijn origineele zetten en snedige opmerkingen. Onafhankelijk van karakter, is hij nergens meer over verheugd „as det er him seis mei it skroarjen bidrippe (kin)." In den „Domeny" geeft Halbertsma meer een type dan een individu. Hij is gemeenzaam, verdraagzaam, ofschoon een enkelen keer zijn onverdraagzaamheid tegen de orthodoxen blijkt (345), geleerd en verstrooid. Tegen mogelijke kwade gevolgen van deze laatste eigenschap vrijwaart hem een dienstbode, die goed bij de pinken is. In een deugdzaam leven van weldoen moet hij een voorbeeld zijn voor zijn gemeente. Een goed dominee, zooals Gabe zegt, moet donderen met zijn woorden, maar vooraf bliksemen met zijn voorbeeld. Zijn preeken zijn niet te lang, want „as de preek langer as in üre dürret, komt de divel yn 'e tsjerke," en bevatten niet te veel indeelingen, die ze zouden doen gelijken op die oude kerken, „dy in hele bulte neare finsterkes, en in wakker bytsje ljocht hawwe." (57) Hij wacht er zich voor een „kunstenaar" te worden, die een tekst van twee of drie woordjes weet uit te spinnen tot een preek van een paar uren. De studie staat op den voorgrond, vooral die van het Grieksch en Latijn, geheel anders dan bij de meeste dominees, die zich meer bezig houden met tuinieren en lekker eten en drinken, tot schade van hun gemeenten, die echter in zooverre zelf schuld hebben, dat ze een kundig dominee, vooral als hij zich buiten de theologie ook op andere wetenschappen toelegt, laten zitten. Van de andere figuren noemen wij Joute-baes. Hij is een aan den drank verslaafde barbier, scherp en geestig, vol grappen en grollen en heeft op alles een wederwoord. Omdat hij in den grond „in beste kaerel" is, wordt zijn scheerwinkel druk bezocht door allerlei menschen. Zijn vrienden willen hem gaarne bij het Matigheidsgenootschap hebben, maar Joute-baes wijst hen op verschillende maatschappelijke misstanden, die ook zijn drankzucht in de hand hebben gewerkt. Deze figuur heeft Halbertsma noodig om den vinger te leggen op allerlei toestanden en gebruiken, die z.i. niet deugen en een verderfelijken invloed uitoefenen op het volk. De overigen, die Halbertsma noemt: Pïbe, Saske, de studenten, de boeren, de Oost-Indiëvaarders, de advocaat, de rentenier, de dokter, en meer andere, zijn evenmin als Gabe, de „Domenij" en Joute-baes karakters, maar veeleer vertegenwoordigers van bepaalde categorieën in de maatschappij. In overeenstemming met zijn (boven bl. 101, sub 2°) doel heeft Halbertsma „proeven van allerlei stijl" gegeven, meerendeels proza, daarnaast enkele stukjes poëzie. "Wat het proza aangaat, treft het groote aantal verhalen. Met uitzondering van de drie in het Miswier, die, naar hij in een Naricht (143) mededeelt, van oud-Franschen oorsprong zijn, „verfriescht echter en overal verrijkt met brede verzinsels", is alles oorspronkelijk. *) „De holle stiet my fiersto wyld," zooals hij zegt, „om oan 'c ljidban fen in oar to rinnen." (287) Het Miswier en De twade joun vormen een soort van „frame story". Door miswier, d.i. ongunstig weer in den winter, wanneer het ijs de scheepvaart belemmert, maar ongeschikt is voor schaatsenrijden, zijn de twee nichten en de twee neven van Gabe, door zijn moeder voor de Kerstdagen uitgenoodigd, verhinderd naar de hardrijderij te Franeker te gaan, evenals twee studenten uit Groningen, die bij den dominee, den oom van een hunner, gelogeerd zijn. Als ze 's avonds bij Gabe's ouders samenkomen, stelt een van het gezelschap voor verhalen te gaan vertellen. Dit is het eenvoudige en natuurlijke „frame", dat de verhalen bijeenhoudt. Bijna alle aanwezigen doen op hun beurt een verhaal. Terwijl enkele, zooals dat van de drie Pelgrims van den eersten student, dat van de boer geneesheer van den tweeden, Gabe's vertellingen over het overzetten der schapen en de proast fen 't gasthm en Saske's kinder- *) Het korte verhaal van Saske is natuurlijk een eeuwenoud „berneteltsje". R. Muuss, Die Nordfriesen (Mitteilungen d. Schl. Ges. f. Ukde., B. XXVIII). — Nordfriesische Stammesart (Die Friesen, herausg. von C. Borchling und R. Muuss, Breslau, 1931). E. Norden, Die Germanische Urgeschichte in Tacitus Germania, Leipzig, 1920. Plantijn, Schat der Neder-duytscher Spraken, Antwerpen, 1623. Dr. J. Prinsen J.Lzn., Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis3, 's Gravenhage, 1920. Dr. K. H. Roessingh, De Moderne Theologie in Nederland, Groningen, 1914. Het Modernisme in Nederland, Haarlem, 1922. C. Sepp, Proeve eener Pragmatische Geschiedenis der Theologie in Nederland van 1787 tot 18583, Leiden, 1869. Th. Siebs, Zur Geschichte der engl.-frs. Sprache, Halle, 1889. Altfriesische Grammatik, Halle, 1895. W. W. Skeat, A concise etymological dictionary, Oxford, 1927. Dr. Jos. Schrijnen, Handleiding bij de studie der Vergelijkende Indogermaansche taalwetenschap3, Leiden, 1925. Dr. H. Steinthal, Die Sprachphilosophischen Werke Wilhelm's von Humboldt, Berlin, 1884. Der Ursprung der Sprache4, Berlin, 1888. ^.Dr. B. Symons, Briefwechsel zwischen Jakob Grimm und J. H. (H)Albertsma (Zeitschr. ƒ. deutsche philol. B. XVII). J. Vercoullie, Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal3, Den Haag, 1925. ^Eelco Verwijs, Joost Hiddes Halbertsma (Ned. Spectator, 1869). Dr. M. de Vries, De Nederlandsche Taalkunde beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst, Haarlem, 1849. De Nederlandsche Taalkunde in haren aard en hare strekking, Haarlem, 1853. De Vrije Fries XII, Leeuwarden, 1873. Webster's New International Dictionary7, London, 1924. H. Wedgwood, A Dictionary of English Etymology, London, i8j9. T. L. K. Weigand, Deutsches Wörterbuch8, Gieszen, 1909. W. D. Whitney, Die Sprachwissenschaft, München, 1874. Dr. Jan te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, Haarlem, 1921. Woordenboek der Nederlandsche taal, bewerkt door M. de Vries. Dr. G. A. Wumkes, Bodders yn de Fryske striid, Boalsert, 1926. Dr. J. H. Halbertsma 8 BIJLAGE. SYSTEMATISCH OVERZICHT VAN HALBERTSMA'S WETENSCHAPPELIJKEN EN LETTERKUNDIGEN ARBEID. I. De uitgegeven werken. II. De Handschriften. I. De uitgegeven werken. A. TAALKUNDE. a. Spelling. 1. Friesche spelling, in Friesch Jierboeckjen, 1834, bl. 1—76. 2. Orthographia Nederlandorum antiqua, in Aanteekeningen op bet vierde deel van den Spiegel Htstortael van Jacob van Maerlant. Deventer, 1851, bl. S43—55*- 3. De y eene Nederlandsche letter, in Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1853, bl. 177—214. 4. Recensie van Nieuwe Friesche Volks-Almanak, i854,No.a, in De Gids, 1856, bl. 262—292. b. Uitspraak. 1. Over de uitspraak van het Landfriesch. Aan Dr. L. A. te Winkel, in De Taalgids IX, bl. 1—51. c. Etymologie. 1. Ontwikkeling der gronden van mijn gevoelen nopens een paar regels uit Giisbert Japiks, voorkomende in eene redevoering van R. Koopmans over dien dichter, in Vaderlandsche Letteroefeningen, 1822. Mengelwerk, bl. 526— 534; 582—593; 625—633. 2. Avoort, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1841, bl. i—<6. 3. Brief aan den Weledelen Heere Willem de Clercq, in De Gids VII, 2de dl., 1843, bl. 469—47$. 4. Zie a. 4. 5. Vroedkunde, Vroedmeester, Vroedvrouw, in Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, van Dr. A. de Jager. d. Lexicographie. 1. Proeve van een woordenboekje van het Overijsselsen, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1836. 2. Voccs quaedam Newaricae, et cum aliis et cum Germanicis comparatae, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1843, bl. 298—308. 3. De Lexicographie van het Nederlandsch in de XVIde eeuw. Brugge, 1863. 4. Lexicon Frisicum (A-Feer). Den Haag, 1876. e.' Spraakkunst. 1. Iets over een ouden vorm der gebiedende wijs in het Nederlandsch, in Taalkundig Magazijn, IV, Deventer, 1842, bl. 691, 692. 2. Ware en schijnbare Enkelvouden, in Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, van Dr. A. de Jager. f. Dialecten. 1. Aanmerkingen op de plat-Amsterdamsche zamenspraak van Mr. J. van Lennep, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 184;, bl. 221—249. 2. De tongvallen in Nederland. Deventer, 1846. 3. Recensie van Die Nord-Friesische Sprache nach der Moringer Mundart, von B. Bendsen, in De Vrije Fries X, 1865, bl. 34;—438. 4. Vertaling van een paar plaatsen uit het Nieuwe Testament in den tongval van Schiermonnikoog, in Hulde aan Gysbert Japiks, ïóe st., 1827, bl. 165—168. j. Hynlepre seemans almenak met de vertaling in het Hollandsen er tegenover, in Hulde aan Gysbert Japiks, 2de st., 1827, bl. 188—233. 6. Kreupeldicht op een bruiloft in den Frieschen tongval, zo als die heden gesproken wordt in ene kleine landstreek van het hertogdom Schleswig aan de Noordzee, in of bij het ambt Breedstedt gelegen met ene vertaling in het gewone land-Friesch, in Hulde aan Gysbert Japiks, ide st., 1827, bl. 258—263. 7. En Hienleppre saaing met de vertaling van den rijmer, in Hulde aan Gysbert Japiks, 2de st., 1827, bl. 234—241. 8. De Friesche Eilanden Schiermonnikoog, Ameland en Terschelling, in Nieuwe Friesche Volksalmanak, 1856, bl. 76—79. g. Algemeene taalkunde. Inleiding op de Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, bl. 1—84. h. Vergelijkende taalkunde. 1. Ancient and Modern Friesic compared with Anglo-Saxon, in Bosworth's Origin of the Germanic and Scandinavian Language and Nations, London, 1836, p. 35—80. 2. Recensie van het Vergleichende Worterbuch der Gothische Sprache von Dr. Lorenz Diefenbach, ier Band, Frankf. a/M. 1846, in Algemeen Letterlievend Maandschrift, 1848, No. 8. 17 bl. 3. De overblijfselen der Gothische taal, zooverre zij tegenwoordig bekend zijn, in Vaderlandsche Letteroefeningen, 1835, afdruk, 15 bl. i. Vertalen. De vertaling des Euangeliums van Mattheus in het Landf riesch, in De Vrije Fries X, 1863, bl. 1—78. B. LETTERKUNDE. 1. De bijdragen tot de Rimen en Teltsjes fen de Broarren Halbertsma. Dimter, 1868, waarin al de Friesche stukken der gebroeders, die sedert 1822 verschenen waren. 2. Het gezang na de redevoering bij de onthulling van het borstbeeld van Gysbert Japiks, in Hulde aan Gysbert Japiks, iste stuk, 1824, bl. 41, 42. 3. Hollandsche verscn van Gysbert Japiks, besloten met twee uittreksels uit het eerste en zevende boek van den hertspieghel, ter vergelijking, in Hulde aan Gysbert Japiks, 2de stuk, 1827, bl. 130—164. 4. Het geslacht der Van Haren's. Fragmenten. Deventer, 1829. 5. De Stijl, in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1842, bl. 176—199. 6. De Friesche Tjerne van Gysbert Japiks, benevens zijn Sjolle Kreamer, met breedvoerige aanmerkingen verklaard, in Letterkundige Naoogst, iste stuk, Deventer, 1840, bl. 96—298. 7. Proeve van toespelingen met Plantennamen, in Tydeman's Mnemosyne, N. Verz. III, bl. 307—316. C. TEKSTVERKLARING. 1. Aanteekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacob van Maerlant, uitgegeven door de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, Deventer, i8ji. a. vergelijking van 2 codices van den Spiegel Historiael, bl. 85—121. b. de aanteekeningen met nalezing, bl. 1—478. c. Animadversionis in Speculi Historialis Maerlandi Fragmentum Daventriense, bl. 479—543. 2. De oudste vertaling der psalmen in het Nederlandsch. (Psalm XIX uit de Wachtendonksche vertaling, reeds uitgegeven door Abraham van der Mijle in 1612), in Overijssehche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1838, bl. *74—3*i- 3. Ebauché d'un avis du conseil d'état, par Francois Hemsterhuis, in Letterkundige Naoogst, iste stuk, Deventer, 1840, bl. XII— XXIV. 4. Taal- en Oudheidkundige Aanmerkingen op den Nederlandschen Fergut, id. bl. 1—95. 5. Commentaar op de rede van Tiberius Hemsterhuis De Originibus Linguae Graecae, id. bl. 371—406. 2. Aan Dr. J. F. Firmenich, over de dialecten van Nederland (76). 3. Aanteekeningen op Wassenbergh's Bijdragen tot den Frieschen tongval (op den kant van een exemplaar van dit werk) (206). 4. Aanteekeningen als voren (207). 5. De Zang van het Finlandsche Boerenmeisje in het Landfrisch en Hindelopersch, door J. H. Halbertsma, 3 Mei, 1855 (268). *6. Aanteekeningen op Die Nord-Friesische Sprache nach der Moringer Mundart, von Bende Bendsen (270). 7. Aanteekeningen in potlood in een exemplaar van hetzelfde werk (271). 8. Aanteekeningen in potlood in een exemplaar van Chr. Johansen's Nordfriesische Sprache nach der Föhringer und Amrumer Mundart, Kiel, 1862 (272). g. Algemeene Taalkunde. *i. Moedertaal (1). *2. Over de ontwikkeling der talen (2). *3. Opmerkingen en aanteekeningen van taalkundigen aard (9). *4. Taalkundige opmerkingen (10). *5. Taalkundige gedachten of aanteekeningen (11). *6. Aanteekeningen en opmerkingen over (Moraal, Politiek), Taal (enz.) (166). *7« Als voren (167). h. Vergelijkende taalkunde. 1. Lingua Sanscritica. Eenige Sanscr. woorden vergeleken met Latijn, Persisch, Grieksch, en over de vorming van verba (31). 2. Voces Anglo-Saxonicae ex Lyei catalogo excerptae et cum similibus, quas Frisii hodie retinant, collata (114). i. Prosodie. 1. Aanteekeningen naar aanleiding van Leendertz's recensie van Jonckbloet, over Midden-Nederlandschen epischen versbouw, in De Gids 1850, dl. I, bl. 269 en verv. (133). j. Synoniemen. 1. Nederlandsche Synonima (126). 2. Nederlandsche Synonimen (127). M. VARIA. *i. Voorlezing over de afschrijvers der oude volken, de oorzaken, die hen tewerkstelden, en den daaruit ontstanen voorraad van boeken, alsmede de middelen van vernieling, die hun schrijfwerk bedreigden (j). *2. Voorlezing over Boekverzamelingen (6). 3. Memorie voor Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, over een Nederlandsch Woordenboek en eene Geschiedenis van Nederland (123). 4. Aanteekeningen en uittreksels over verschillende onderwerpen (163). 5. Als voren (164). 6. Zie A. g. 6 en 7. 7. Over de waarde en het gebruik der vijf zintuigen (169). 8. Een Almanak van Ezels voor Ezels (170). 9. De geschiedenis van een broek, die op de audiëntie gediend heeft (171). *io. De voortreffelijkheid van het hedendaagsche geslacht, opgemaakt uit eene vergelijking met onze voorouders (172). 11. Verslag over eenige handschriften van Junius uit de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford (199). 12. Als voren (200). 13. Anecdoten, Sprekwirden insfh. (220). INHOUD. Bladz. INLEIDING 9 HOOFDSTUK L Halbertsma's persoonlijkheid 13 HOOFDSTUK II. Halbertsma's Godsdienstige Denkbeelden ... 27 HOOFDSTUK III. Halbertsma's Staatkundige Denkbeelden ... 43 HOOFDSTUK IV. Halbertsma's Taalkundige Denkbeelden .... 50 HOOFDSTUK V. Halbertsma's Letterkundige Denkbeelden ... 67 HOOFDSTUK VI. Halbertsma's Denkbeelden over de verwantschap van het Friesch en het Engelsch 74 HOOFDSTUK VII. Halbertsma's Lexion Frisicum 86 HOOFDSTUK VIII. Halbertsma's bijdragen tot de Rimen en Teltsjes 99 LUST VAN GERAADPLEEGDE WERKEN EN ARTIKELEN^ m BULAGE. Systematisch overzicht van Halbertsma's Wetenschappeluken en Letterkundigen Arbeid . . . 114 STELLINGEN. I. Beowulf, 11. 3074, 3075, (ed. Wyatt and Chambers, Cambridge, 1920): noes he gold-hwcete gearwor hoefde Agendes est cêr gescëawod. Lees: nces he gold-hwcete; gearwa /beefde Agendes est cêr gescëawod. II. Liljegren f Studies in Mi/ton, Lund 1918, Introduction) is onbillijk in enkele der conclusies, die hij uit Miltons woorden trekt. at De onderscheiding van W. P. Ker: „Scientific truth is general, poetic thought is particular or perhaps individual" (Form and Stylc in Poetry, London, 1928, p. 144) miskent het wezen der poëzie. IV. Op minder juiste wijze legt Jespersen verband tusschen het feit, dat „(the neuter gender) comes to have a certain depreciatory tinge when applied to human beings and animals" en dat „diminutives in various languages are often neuter". fPhilosophy of Grammar, London, 1924, p. 239.) V. Green (A short History of the English People, ch. VIII) gebruikt het woord Puritan zonder voldoende te laten uitkomen, dat het betrekking heeft op personen van verschillende beginselen. VI. Green, (id.) laat ten onrechte na, als hij de verbreiding der Puriteinsche beginselen behandelt, nadruk te leggen op den grooten invloed der Nederlandsche immigranten. VII. Ten onrechte noemt Dr. H. J. F. W. Brugmans (Psychologische Methoden en Begrippen,Hmlzm, i922,bl. 271) godsdienstigheid) als een kenmerk, dat speciaal bij het emotioneele type behoort. VIII. Het oordeel van Dr. P. F. Schmidt over de schilderkunst der Prae-Raphaelieten als een „Karikatur auf idealistische Malerei" (Kunst der Gegenwart dl. VI van Die sechs Bücher der Kunst, S. 19) is onbillijk. IX. Het verdient geen aanbeveling met Vendryes (Le Langage, p. 162) te onderscheiden tusschen „le langage logique", „le langage actif" en „le langage affectif*. X. Dr. H. de Buck (De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen, 1931, bl. 205) beweert ten onrechte, dat Halbertsma zich niet afgestooten voelde door den Duitschen geest. XI. De Vooys (Verzamelde Taalkundige Opstellen I, bl. 121) zegt ten onrechte, dat het een misverstand is, „dat een taal in zichzelf min of meer beschaafd zou kunnen zijn". XII. Wundts meening, dat de taal „nach ihrem eigensten Charakter eine Willensfunktion (ist)", is onjuist. XIII. Uitdrukkingen als: „bittere nood", „harde arbeid", „zware zorg" zijn, ondanks Wundt (Die Sprache II\ S. 598) werkelijke metaforen. XIV. Voor het zuiver instandhouden der Friesche taal is het noodzakelijk, dat op de lagere scholen in Friesland eenige uren aan de behandeling der moedertaal gewijd worden.