963 HISTORISCHE DEMOCRATIE A 35 S. RITSEMA VAN ECK HISTORISCHE DEMOCRATIE HISTORISCHE DEMOCRATIE DOOR S. RITSEMA VAN ECK. N.V. Drukkerij tn Uitgeverij AMSTERDAM ƒ. R de BUSSy MCMXXXIII Inhoud. Voorwoord . . Pa£ 7 I. Inleiding . . 9 II. Het Protestantisme. Het Roomsch-Katholicisme 15 Het Socialisme •25 Het Liberalisme 37 Het Fascisme ^ Het Nationaal-Socialisme 46 De Corporatieve Staat ' 46 47 III. Gezagshandhaving en Gezagsvorming . 4fi Vrede door Staatkunde . • ■ ■ 48 Werkeloosheid en „Planwirtschaft"f! De Financiën . *OJ *. 56 IV. Buitenlandsche Staatkunde Koloniale Staatkunde . 59 Binnenlandsche Staatkunde .' ; 78 85 V. Het Parlementaire Stelsel sist.™" r ■ 103 Voorwoord. Historische Democratie is een herhaling van de gedachten door mij in 1915 onder denzelfden naam «epubliceerd. Zij zijn niet verouderd, integendeel. Waar *.J m 1915 nog slechts tot weinigen spraken, daar schijnt thans voor een beter begrip de tijd gekomen. De behoefte aan een kern, die op den grondslag van het nationale leven staat en niet aan buiten-nationale directie is onderworpen, wordt steeds meer gevoeld. De behoefte deze bu.ten-nationale invloeden te weren, wordt eveneens duidelijker gevoeld. De behoefte aan een algemeene onenteermg van het nederlandsche volk te midden der omringende volken is eveneens dringend, wil het eenige vasthe.d m zijn buitenlandsch en koloniaal beleid brengen en, m z.jn opportunisme, niet werktuig worden van een meer doelbewust beleid bij anderen. Ondanks een langdurige werkzaamheid in de koloniale staatkunde is deze betrekkelijk beknopt behandeld. Voor verder doordringen daarin moet daarom naar talrijke geschriften worden verwezen. Dieper daarin kunnende doordnngen dan voor de meesten mogelijk is en daarin ook de persoonlijke invloeden, die zooveel deden falen kunnende beoordeelen, is in het begin van 1931 daarover een uitvoerige Open Brief tot den Minister-President Jhr. Ruys de Beerenbrouck gericht. Hij heeft tot nog toe slechts een beperkte verspreiding gevonden. De verhandeling over Historische Democratie moge voor zich spreken. De beschouwingen over onze buitenlandsche oriënteering zullen ongetwijfeld aan velen te abstract voorkomen. De tijden gaan echter snel en wat vroeger eeuwen eischte, geschiedt thans in weinige jaren. Velen zullen ook de beteekenis van Nederland te gering achten om iets tot regeling van de verwarde toestanden te kunnen bijdragen. Inderdaad, als de stroom tegen is vermogen wij, als kleine natie, niet veel. Als de stroom mee is worden onze krachten niet geteld. Doch op de kentering van het getij kunnen ook de kleine volken een beslissenden invloed hebben. In zoo'n kentering staan wij thans en het is aan ons daarvan gebruik te maken. Elk oordeel over de denkbeelden, in deze verhandeling neergelegd, zal gewaardeerd worden. Er moge behoefte bestaan aan een eenheid in opvatting van het geheele nederlandsche staatsleven, die alleen aan het denken van één persoon kan ontspringen; er is evenzeer behoefte aan dat deze eenheid door een veelheid wordt getoetst. S. RITSEMA VAN ECK. 's Graven hage, Maart 1933. Van Hoornbeekstraat 46. I. Inleiding. "Protestantism is the grand root from which our whole subsequent European History branches out". Carlyle. Het is nagenoeg twintig jaren geleden dat de politieke verhoudingen hier te lande en de eischen, die aan het Nederlandsche volk in de toekomst zouden worden gesteld, mij noopten tot een vertoog, „Historische Democratie". x) Het was eenerzijds gericht op afweer van ultramontaansche en marxistische invloeden in ons staatsleven, anderzijds op een samengaan van het nederlandsche protestantisme in zijn beide politieke groepeeringen met het liberalisme in zijn beide politieke groepeeringen, waarbij het protestantisme de kern zou vormen doch waarbij de grenzen niet tegen het socialisme zouden worden gesloten, indien dit zich van het marxisme los zou vermogen te maken. Thans zijn bijna twintig jaren voorbij! De groepeering, die bekend stond onder den naam van coalitie, de beide protestantsche partijen en de roomsch-katholieke staatspartij omvattende, is uiteen gevallen; een nieuwe groepeering, in staat om richting aan het nederlandsche volk te midden der andere volken te geven, is nog niet ontstaan en een algemeene onzekerheid beheerscht het politieke leven. Er is geen krachtige overheerschende strooming, waarop alles zich J) J. H. de Bussy (1915). kan oriënteeren en waardoor alles richting krijgt. Er is stilstand. Waar de machten, die de dragers der toekomst moesten zijn, door onstaatkundige leuzen gescheiden en door verkeerde oriënteering machteloos zijn geworden, daar zijn de machten van het verleden gaan overwegen en het nederlandsche volk is thans, in zijn staatkundig leven, niet op de toekomst doch op het verleden gericht. De ontwikkeling der dingen in de twintig jaren, die achter ons liggen, heeft geen feiten gebracht, die twijfel aan de juistheid van de conceptie van 1915, van „historische democratie" als mogelijke en noodzakelijke richtinggevende tendens in het staatkundig leven van het nederlandsche volk, heeft doen opkomen. Integendeel. De ultramontaansche invloed, die in sterke mate het nederlandsche roomsch-katholicisme beheerscht, is toegenomen, terwijl het socialisme het marxisme grootendeels heeft overwonnen en, onder onverzwakte handhaving van zijn sterke sociale en hervormende tendensen, een meer nationale basis is gaan innemen. Zoo teekent zich dan, voor den ziende in steeds duidelijker trekken, de ultramontaansche invloed af als de grootste machtsfactor, die aan het nederlandsche volk belet zich in zijn historische oriënteering te ontplooien en die oriënteering als staatkundige richting te doen overheerschen. Naast dien ultramontaanschen invloed moet, als gelijke ■strekking bezittende, het communisme worden genoemd. Waar dit echter zijn aanhang bijna uitsluitend vindt in de lage sociale kringen, die alleen als massa invloed kunnen uitoefenen, daar heeft het roomsch-katholicisme zijn vertegenwoordigers nog in de hooge invloedrijke sociale kringen en heeft daardoor op de regeeringsgestie een veel grooteren invloed. Voor de koloniën is echter het communisme een meer acuut gevaar, al mag men de politieke onzekerheid en de verzwakking van het staatsgezag, die ook daar inherent zijn aan het katholicisme, niet onderschatten. Zoo zuiver en krachtig als de intuïtieve afwijzing van het ultramontanisme, van den vaticaaninvloed, bij een zeer groot deel van het nederlandsche volk bestaat, zoo moeilijk is het deze politiek in haar wezen te teekenen. De leiding van het roomsche geloofsleven door een priesterdom, dat zich eigenlijk niet aan de vaticaanpolitiek kan onttrekken en veelal daarmede sympatiseert, maakt het voor den geloovige roomsch-katholiek bijna onmogelijk zich niet aan die politiek te onderwerpen en maakt het voor den niet-katholiek zeer moeilijk dit ultramontanisme af te wijzen, zonder tevens zijn roomschen medeburger buiten het nationale staatsleven te plaatsen. Toch ligt in de mogelijkheid van scheiding van het roomsche geloofsleven en den vaticaaninvloed de mogelijkheid voor de roomschen om in belangrijke mate deel te nemen aan een staatsleven, dat door de historie, den aanleg der staatsburgers en den drang der wereldgebeurtenissen, een aan het vaticaansche streven tegen* gestelde oriënteering moet behouden en ontwikkelen, om zich te kunnen ontplooien en aan zijn roeping te ku nnen voldoen. Het is ,,over de zeeën" en niet ,,over de bergen" dat roeping en toekomst van het nederlandsche volk liggen. Hoe ingewikkeld het leven der volken ook moge zijn, toch wordt de houding tegenover alle gebeuren altijd beheerscht door een overheerschende gedachte, ontspringende aan een overheerschende levensbeschouwing. Niet ten onrechte zoeken politieke partijen steeds weder inspiratie in hun beginsel. Hoe ingewikkelder het leven, hoe moeilijker dit beginsel tusschen al het bijkomstige is te onderkennen, doch het is er altijd en blijft de richtinggevende kracht; eerst als het ophoudt te werken is verandering van richting mogelijk en dan ook onvermijdelijk. De continuïteit in de levensbeschouwing, die voor werkelijke continuïteit ook altijd tot haar religieuse grondslagen gaat, maakt het eerst mogelijk dat er continuïteit in het streven der volken blijft bestaan, ver over den menschelijken levensduur heen, dikwijls eeuwen voortdurend. Omgekeerd, wanneer een volk geen richting meer vertoont in zijn leven, tot uitdrukking komende in zijn staatkundig leven, dan wijst dit op een vervloeiing van levensbeschouwing o f op een belemmering in de uiting van die levensbeschouwing. Wanneer dan ook een toestand is ontstaan als thans het nederlandsche staatkundige leven in den uitgebreiden zin van buitenlandsch, koloniaal en binnenlandsch staatkundig leven beheerscht, namelijk dat er in het bewuste staatkundige leven geen richting meer is te onderkennen, dan gaat alle denken, dat naar vernieuwing streeft, naar de vraag: waardoor ontstond die toestand, waardoor ging die richtkracht in het staatkundig leven verloren? Is hier een vervloeiing en verzwakking van het geheele leven de oorzaak of is er een belemmering, een verkeerde richting, waarvan wij ons niet voldoende bewust zijn? De beantwoording wijst naar het laatste. Wie de levenskracht van ons volk en zijn stamverwanten in deze tijden ziet; zijn roerigheid en uitingen van energie op velerlei gebied; zijn geloof in de overwinning op de moeilijkheden, die thans zoo overheerschen; die kan slechts aannemen dat het onvermogen op staatkundig gebied en het ontbreken van richtkracht in het staatkundig leven gelegen moeten zijn in ernstige belemmeringen, die echter niet als zoodanig worden begrepen. Wel zijn er een aantal, die ook vervloeiing van levensbeschouwing meenen te zien en als oorzaak meenen te moeten aanwijzen, doch hier gaat het meestal meer om verlies van een zeer bepaalde uiting van levensbeschouwing dan om een werkelijk verlies. De algemeene indruk is dat er een groote tegenstelling bestaat tusschen het onvermogen om tot een richting in het buitenlandsche, koloniale en binnenlandsche regeeringsbeleid te komen en het scheppings- vermogen en den scheppingsdrang op het groote gebied van het maatschappelijke leven. Dit wijst op een disharmonie tusschen maatschappelijk en staatkundig leven; op onjuistheid van de beginselen, waaruit de staatkundige partijen leven. Die beginselen passen niet bij het maatschappelijk leven van dezen tijd, zijn daarmede niet in harmonie. Wie weder richtkracht aan ons staatkundig leven wil geven; wie weder wil dat de staatkundige partijen tot synthese en regeeringsvorming in staat zullen zijn en, als uiteindelijk doel, het nederlandsche volk tot zelf regeering in de zaken van staat, zoo op buitenlandsch, koloniaal als binnenlandsch gebied, bekwaam wil houden; die zal in het wezen, in het karakter van de partijen moeten doordringen, los van de door hen officieel beleden beginselen, en daarop bij het streven naar synthese moeten bouwen. Wanneer de verkeerde staatkundige oriënteering in enkele woorden moet worden uitgedrukt, dan moet er op worden gewezen dat de instituten, waarin ons staatkundig leven zich moet uiten — in de eerste plaats de Regeering en de Staten-Generaal — uit der aard en inderdaad nationale instituten zijn, uitgaande van het bestaan en het samenleven van het nederlandsche volk als natie; dat echter belangrijke deelen van dat nederlandsche volk zich voor deelneming aan datzelfde staatkundige leven niet als deelen van een staatkundige natie hebben gegroepeerd doch als deelen van mystieke naties (de uitdrukking is van Spengler en zal, al dekt zij niet altijd het bedoelde, herhaaldelijk worden gebruikt), van een theocratie, van een kerk, van andere gemeenschappen, die in beginsel los staan vah de nationale grenzen en, in beginsel, het deelgenootschap van die mystieke naties of andere gemeenschappen hooger stellen dan het deelgenootschap aan de nederlandsche natie, zoover deze niet te vereenigen zijn. „In beginsel" moet worden gezegd, omdat de nationale gedachte, die in meer of min bewusten toestand toch eigenlijk bij allen leeft, zeer tot matiging heeft geleid. Het sterkst vindt deze buiten-nationale oriënteering hare uitdrukking in de roomsch-katholieke staatspartij als deel van het roomsche imperium met het Vaticaan als politiek centrum en in de communistische partij als deel van de communistische gemeenschap met Moskou als politiek centrum. Minder sterk, en vooral verminderend in sterkte, in de sociaal-democratische arbeiderspartij als deel van een economisch-proletarisch georiënteerde internationale groep, die echter geen politiek centrum bezit, noch daar eenig uitzicht op heeft, sedert het marxisme in Moskou zoo'n centrum vond. Nog minder sterk en ook nog verminderend in sterkte in de antirevolutionaire partij als deel van de calvinistische levensgemeenschap, eveneens zonder politiek centrum en ook zonder verlangen daarnaar. Van de christelijk-historische partij en van de beide liberale partijen mag worden gezegd dat bij hen het nationale primair is en dat zij in hun wezen in harmonie zijn met de nationale instellingen. De meest bewuste secundariteit van het nationale leven wordt aangetroffen bij de partijen, waarbij een buitenlandsch politiek centrum richting en inhoud van het werken bepaalt. Het zijn de roomsch-katholieke staatspartij en de communistische partij. II. Het Protestantisme. "Protestantism is the grand root from which our whole subsequent European History branches out". (Carlyle). Het is deze overtuiging — en in plaats van Europeesche Geschiedenis mag thans wel Wereldgeschiedenis worden gelezen — die aan den levensvorm, die hier met „Historische Democratie" wordt aangeduid, ten grondslag ligt. Historische Democratie is de democratie, die inherent is aan het protestantisme; het is de levensvorm op staatkundig gebied, die, aan den protestantschen wortel des geloofs ontspringend, evenwijdig loopt met de levensvormen op kerkelijk gebied. Historische Democratie is daarom vooral een gezindheid; het innerlijke is primair. Het gaat hier niet om bijkomstigheden en detail der levensvormen of om het ornament; het gaat om de groote beginselen van bouw. De protestantsche levensbeschouwing die, uitgaande van de diepste beginselen van het Christendom, de onmiddellijke verhouding van mensch tot God, zonder tusschenkomst van een priesterdom, weder als grondslag der geheele levenshouding herstelde, legde daarmede tevens den grondslag der staatkundige democratie, die in den staatsburger recht en plicht legde rechtstreeks over het staatsbestuur te oordeelen, zelf daarvoor verantwoordelijk te zijn, zoonoodig uit eigen kracht en inzicht een overheid te vormen, die te erkennen en haar gezag te eerbiedigen. Tegenover de scheiding van priester en leek, aan het roomsche geloofsleven eigen, stelt het protestantisme zijn algemeen priesterschap der geloovigen; het stelde daarmede tevens, op staatkundig gebied, tegenover de scheiding tusschen het absolute vorstengezag en het onderdaanschap, het algemeen burgerschap met zijn monarchale of republikeinsche leiding, de eerste als regel erfelijk. De „État laïque", typische uiting van verscheurdheid tusschen roomsch-kerkelijken nationaal-staatkundigleven, bestaat voor het protestantisme niet. De vormen van het kerkelijk en staatkundig leven zijn bij het protestantisme een harmonie. Wanneer de protestantsche naties een koningschap bij de gratie Gods erkennen, dan ligt hieraan stilzwijgend de overtuiging van het bestaan van een burgerschap bij God's genade ten grondslag; zij ontspringen aan dezelfde bron. Een koningschap dat, evenwijdig aan het roomsche priesterschap, zijn gezag zou ontleenen aan een bron, die voor den staatsburger niet toegankelijk zou zijn, is voor de protestantsche wereldbeschouwing onaanvaardbaar. Het koningschap is bij de protestansche volken een erfelijk en erkend leiderschap, geen staatkundig priesterschap, zooals bij vele oostersche volken bestaat en dat ook nog sterk in de roomsche staatsbeschouwing voortleeft. „D'Ondersaten en zijn niet van Godt gheschapen tot behoef van den Prince om hem in alles wat hij beveelt weder het goddelick oft ongoddelick recht oft onrecht is onderdanigh te wesen ende als slaven te dienen: maer den Prince om d' ondersaten wille sonder dewelcke hij egeen Prince en is om deselve met recht ende redene te regeeren" (monument reformatie te Genève). De afwijzing van het koningschap van protestantsch karakter, zooals dit b.v. naar Duitsch voorbeeld, door de S.D.A.P. geschiedt, berust dan ook op dezelfde misvatting als die, welke de roomsche en protestantsche kerkelijke invloed onder één begrip van clericalisme samenvat. Clericalisme op | kerkelijk gebied bestaat in het protestantisme niet; caesarisme op staatkundig gebied is voor het protestantisme onaanvaardbaar. Aan het roomsch-katholicisme zijn zij daarentegen inherent. Niet altijd hebben, in de protestantsche landen, de vorsten begrepen hoe de verhouding tot de staatsburgers moest zijn, wilden zij hun positie behouden, en vooral roomsche adviseurs hebben neiging hen in een richting te dringen, die met hun opvatting van monarchaal gezag overeenkomt. Van adel en patriciaat geldt eenigszins hetzelfde. Duurzaamheid is alleen aan die dynastieën beschoren geweest, die de protestantsche opvatting geëerd hebben toen de protestantsche gedachte, vooral ook op staatkundig gebied, overheerschend was geworden. Wanneer, vooral in het verleden, doch ook nog in het heden bij vele nietchristelijke volken een vorstengezag en een vorstenvereering worden aangetroffen, die in hun absoluut karakter ons welhaast onbegrijpelijk zijn, dan geeft meestal een doordringen in de levensbeschouwing van die volken, in de eerste plaats in het godsdienstig leven, een verklaring van die verhouding van vorst en onderdaan. Bekeering van die volken tot een ander geloof — op kleine schaal kennen wij dit in Indië — verandert ook de verhouding tot de overheid. Omgekeerd, wanneer nieuwe staatsinstellingen met een veranderde verhouding tot de overheid worden aanvaard zonder dat in godsdienstigen zin een daarmede overeenstemmende verandering heeft plaats gehad, ontstaat een conflict, dat tegenwoordig bij zeer vele volken op de wereld is waar te nemen en dat ook zoo kenmerkend is voor alle landen, die het autocratische roomsche kerkleven behielden en de democratische staatsinstellingen van het protestantisme aanvaardden. Een evenwichtige democratie is eigenlijk alleen mogelijk bij volken, die op den grondslag van het protestantisme staan, niet alleen in zake de verhouding van mensch tot God, doch in gelijke mate in persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef en vrijwillige eerbied voor de overheid, voor wet en gezag. De russische kerkvernietiging, na de vestiging der sowjetheerscbappij, was een uitbreiding van de omwenteling, die op staatkundig gebied reeds was voltrokken, tot het kerkelijk gebied. Zij was, van het streven naar eenheid in de nieuwe levenshouding op kerkelijk en staatkundig gebied gezien, consequent en welhaast onvermijdelijk. Het protestantisme, in zijn staatkundige verschijning tot die zijde wordt deze verhandeling zooveel mogelijk beperkt —, heeft in het nederlandsche politieke leven der laatste tijden niet voldoende aandacht gekregen. Immers, waar het voor het staatkundig leven om staatkunde gaat, daar is het nederlandsche protestantisme voorbij gaan zien dat de Hervorming ook in hooge mate een staatkundige hervorming is geweest en zonder de sterke ontwikkeling van de staatkundige zijde van haar beginsel, zich nimmer had kunnen handhaven tegenover de aanvallen van de, toentertijd, sterke staatkundige of wereldlijke machten, die onder de roomsche staatsopvatting en directie leefden. De Hervorming heeft in harmonie met haar kerkelijke organisatie ook een eigen staatkundige en maatschappelijke organisatie gebracht, die vooral voor de noord-europeesche volken een openbaring van hun staatkundig vermogen is geworden en de wereldmachten heeft voortgebracht, die thans de dragers van cultuur, macht en welvaart zijn geworden. Het is vooral aan de staatkundige uiting der Hervorming dat namen als die van Willem van Oranje, Gustaaf Adolf van Zweden, zijn verbonden. Nederland's wereldhistorische beteekenis is in zijn deelneming aan dat groote gebeuren gelegen en ook zijn toekomst is daaraan gebonden. De staatsopvatting, voortvloeiende uit het protestantisme en de staatsopvatting, voortvloeiende uit het roomschkatholicisme geven de twee groote, tegengestelde richtingen aan van het staatkundig leven der volken, die onder Christelijke wereldbeschouwing leven, de eerste het heden uitdrukkende, de tweede reeds geheel tot het verleden behoorende. Terwijl thans de volken, die zich niet van het roomsch-katholicisme hebben kunnen bevrijden en daardoor aan de democratische gedachte geen grondslag hebben kunnen geven, onder dictatuur of revolutie leven, zijn de protestantsch georiënteerde volken den weg van welvaart, orde en macht gegaan. In het beginsel, dat hun staatkundig leven bepaalt, is iets dat voor het roomsch-katholicisme onbereikbaar moet blijven en in zijn tusschenvormen d.w.z. bij de volken, die door hun aanleg en persoonlijkheid de gave en neiging voor democratie en zelfregeering hebben, doch onder roomschen kerkvorm zijn blijven leven, is een gewrongenheid in het staatkundig leven, die hun richtkracht verzwakt. Vlaanderen is daarvan een voorbeeld. De onvoldoende aandacht, die de staatkundige zijde van het protestantisme hier te lande heeft ondervonden, is voor een groot deel het gevolg van het parlementaire samengaan met het roomsch-katholicisme, hier te lande in de roomsch-katholieke staatspartij georganiseerd. Het protestantisme is daardoor gedwongen geweest zich tot het religieuse en kerkelijke te beperken en den uitbouw van zijn staatkundig en sociaal beginsel te laten rusten en een samengaan met gelijkgezinden af te wijzen. De harmonie in zijn uiting is daardoor verloren gegaan en tegenover een overmatig vervuld-zijn van de zaken van kerk en religie is een verschrompeling van staatkundig besef komen te staan. Het vermogen tot begrip en synthese op staatkundig gebied is gaan ontbreken. Het kerkelijk georiënteerde protestantisme heeft vooral leeren zien naar de vorming der jeugd volgens eigen levensopvatting doch heeft verleerd tegenover de splitsing, die dit uitleven van eigen levensopvatting met zich brengt, het vermogen tot synthese te ontwikkelen, een vermogen dat elk volk noodig heeft om als eenheid naar buiten te kunnen optreden. Het samengaan van protestantisme en roomsch-katholicisme op staatkundig gebied heeft ertoe geleid dat aan diezelfde jeugd, wier vorming naar eigen beeld door het protestantisme zoo op den voorgrond is geschoven, geen begrip mocht worden bijgebracht nopens de groote roeping, die het protestantisme op staatkundig gebied heeft te vervullen, een roeping, die rechtstreeks ingaat tegen die van het roomsch-katholicisme. Dit geldt voor de binnenlandsche, voor de koloniale, voor de buitenlandsche staatkunde. Terwijl de eenzijdig kerkelijke oriënteering, in tegenstelling met de staatkundig-nationale, voor het roomschkatholicisme overwegende voordeden heeft omdat de roomsche kerk zich buiten het nationale leven stelt, is zij voor het protestantisme noodlottig geworden. Zij heeft het politieke samengaan met het- roomsch-katholicisme mogelijk gemaakt, doch zij heeft tevens er toe geleid dat het protestantisme als een kerkelijke secte te midden van anderen secten, als een politieke partij te midden van andere partijen wordt beschouwd, in plaats van de kracht te zijn, die alles, wat op zijn grondslag staat, in gefedereerd verband zou kunnen doen samengaan. Zich zelf tot een secte, tot een partij verengende, heeft het getracht binnen dat enge begrip een harmonisch en volwaardig staatkundig en maatschappelijk levensbeeld aan zijn aanhangers te geven, daarmede echter zijn oecumenisch beginsel ontkennende en eigenlijk de in zich gesloten roomsche kerk navolgende. Zelfs heeft het zich — niet hier te lande — soms tot een concordaat laten verleiden. Het roomsch-katholicisme heeft door zijn volledige hiërarchie, zijn wereldlijke macht, zijn beginsel om zich boven de nationale staten te stellen, een in zich zelf evenwichtig en gesloten geheel gevormd, dat alle levensuiting zou vermogen te omvatten, zoo het beginsel waaruit het roomsch-katholicisme leeft, daartoe niet, in absoluten zin, onmachtig ware. In zijn priesterdom heeft het een eigen orgaan voor zijn politieke werkzaamheid. Hoe meer het nationale terugwijkt, hoe ruimer zijn terrein. Het protestantisme verkeert in een anderen toestand. Het wijst de hiërarchie in zijn kerken af, het ontkent daarin de wereldlijke macht, het wenscht geen eigen orgaan voor politieke werkzaamheid. Het zoekt zijn plaats niet tegenover en boven de nationale staten, doch doordringt die en vormt er een geheel mede. Dat is zijn enorme kracht, daarin ligt zijn vermogen tot vorming van de wereldstaten van den tegenwoordigen tijd, dat is zijn grootsche roeping en hoe meer de krachten, die in het nationale hun oorsprong nemen, op den voorgrond treden, hoe meer het tot zijn recht komt. Doch die geheele kracht en die geheele roeping geeft het prijs zoo het, zooals hier te lande, een roomsche staatspartij erkent en daarmede samengaat. Het gaat hier niet om nationalisme in engeren zin tegenover internationalisme, doch om de krachten, die in het nationale hun oorsprong nemen en die zeer wel tot uitgroei tot hooger verband dan de tegenwoordige naties geëigend zijn. Het roomsch-katholicisme vertegenwoordigt echter geen internationale gedachte; het is de drager van een imperiumgedachte uit het verleden, die zijn innerlijke kracht en reden van bestaan reeds heeft verloren, doch zich in het uiterlijke nog handhaaft en zelfs zich tijdelijk kan uitbreiden als, in de verwarring van het leven der volken, de richtkracht uit het nationale tijdelijk verzwakt. De geheel andere wijze, waarop het protestantisme zich echter in het leven der volken uit; het terugtreden der zichtbare kerk tegenover de veelheid van zijn andere uitingen; maakt dat het oog zich niet kan richten naar één orgaan, dat representatief is voor alles, zooals het roomsch-katholicisme dat in zijn domineerende kerk en zijn priesterlijke hiërarchie bezit. Dit heeft ten aanzien van de beteekenis van de protestantsche levensbeschouwing in het leven der volken veel misverstand gewekt. Velen, waarin de protestantsche gedachte weinig bewust leeft, zien alleen de uiterlijke kerk en de werkzaamheid onder specifiek protestantschen naam en meten daarnaar de beteekenis van de geheele protestantsche levensbeschouwing af. Dat zij den geheelen grondslag vormt, waarop wij in staatkundigen en maatschappelijken zin staan, een grondslag waarvan niemand, behalve sterk roomsch geïnspireerden en communisten, zich wenscht los te maken, zien weinigen. De wijze, waarop het protestantisme zich in Nederland uit, vooral in staatkundigen zin, is wel geëigend dit misverstand te vergrooten en verwarring in de geesten te stichten. Het samengaan van protestanten en roomschen hier te lande is een wensch van het roomsch-katholicisme geweest met zeer concrete staatkundige doeleinden. Leuzen als „gemeenschappelijken wortel des geloofs" ■enz. hebben moeten verdoezelen dat juist op staatkundig gebied de tegenstelling zoo groot was. Zelfs de veroordeeling van het modernisme, van roomsch standpunt geheel juist, was van protestantsch standpunt een ontkenning van zijn algemeen beginsel en eigenlijk demagogie. Wie de beteekenis van het protestantisme voor het tegenwoordige leven, zoo in het algemeen als voor Nederland in het bizonder, wil begrijpen, moet begrijpen dat de zichtbare kerk daarin een veel bescheidener plaats moet innemen dan in het roomschkatholicisme, doch moet tevens begrijpen dat eigenlijk allen, die niet het roomsche geloof aanhangen of tot een der andere godsdiensten hier te lande behooren, op de staatkundige grondslagen van het protestantisme staan, hoe weinig zij zich dit veelal bewust mogen zijn. Zelfs zijn de staatkundige beginselen van het protestantisme overal in de roomsche landen doorgedrongen. Had het protestantisme hier te lande zich niet tot een politieke partij verengd; had het de grootschheid van zijn eigen ■wezen beter begrepen; het had niet gerust voor het alle Jevensvormen, die op zijn grondslag zijn opgebloeid, hoe weerbarstig en opstandig soms van uiting, van zijn wezen had doordrongen, in de eerste plaats in staatkundigen zin. Het gaat niet in dé eerste plaats om de kerkelijk dogmatische uiting — ook hier is het verschil met het roomsch-katholicisme wezentijk — doch om den gemeenschappelijken grondslag; om, opstaatkundiggebied, de verhouding van den burger tot zijn overheid en zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor het staatsbestuur. Toen de groote ontwikkeling van wetenschap en techniek de.maatschappelijke structuur zoo snel wijzigde dat de staatkundige en sociale organisatie niet bij machte was die bij te houden, had het protestantisme minder naar de uiterlijke leuzen — revolutie, klassenstrijd, heerschappij van het proletariaat enz. — waaronder die ontwrichting zich manifesteerde, moeten zien, doch had meer de innerlijkheid van het gebeuren moeten begrijpen en van zijn wezen, dat daarmede niet in strijd is, moeten doordringen. De rol van handhaver der bestaande orde, die het kerkelijk protestantisme onder even uiterlijke leuzen al te gewillig heeft vervuld, heeft aan zijn waardeering bij de volksklassen geen goed gedaan. Het is zijn groote voorrecht boven het roomsch-katholicisme dat het, in de diepte en evenwichtigheid van zijn groote beginselen, die in geen uiterlijk gezag, doch in een innerlijke gezindheid hun oorsprong nemen, een steeds groeiende democratische gedachte kan blijven omvatten en in staatkundige vormen kan blijven brengen zonder tot ontwrichting te voeren. Geen andere levensbeschouwing is daartoe in staat. Het verzet zich niet tegen-een krachtige overheid, die naar binnen en naar buiten leiding en richting geeft; het eischt geen nivelleering. Doch staatkundig samengaan met het roomsch-katholicisme aan de eene zijde, afsluiting tegenover de nietbelijdende doch staatkundig op den zelfden grondslag staande groepen aan de andere zijde, heeft hier te lande het protestantisme in zijn staatkundige en sociale ontplooiing tegen gehouden en tot een secte gemaakt, die nauwelijks meer een eigen staatkundige toekomst ziet. Toch is en blijft het protestantisme, als geheele levenshouding, vooral ook staatkundig, opgevat, „oorsprong en waarborg" van hetgeen bij het overgroote deel van het nederlandsche volk, ook bij de roomschen en modernen, de houding ten aanzien van het staatkundig leven bepaalt. Het blijft tevens de grondslag van de plaats van het nederlandsche volk te midden der andere volken. Men mag het thans de eenige levenshouding noemen, die nog in harmonie kan zijn met het geheele tegenwoordige leven in zijn volle ontplooiing en aan dit leven een richting kan geven. De zoo vurig begeerde en zoo weinig bereikte eenheid is daarin mogelijk indien het zich zelf steeds weet te verruimen. Aan zijn meest geprononceerden vorm, het Calvinisme, moet de eer worden gegeven dat het in volledigheid van wereldbeschouwing, concreetheid van staatkundig willen en statenvormend vermogen, door geen der vele meer vrije protestantsche en meer vrije levensvormen, die geen staatkundig of kerkelijk priesterschap kennen, wordt benaderd. Wanneer de velen, die de ontoereikendheid en verouderdheid van het roomschkatholicisme beseffen, doch het Calvinisme te „precies" vinden of zelfs geheel buiten kerkverband meenen te moeten blijven, zich zeiven voor de vraag zouden stellen of in hun levenshouding de beginselen aanwezig zijn om een volk in staatkundigen, maatschappelijken en kerkelijken zin te fundeeren, levenskracht te geven en weerbaar te maken tegenover anderen, dan zouden zij spoedig ontwaren dat zij eigenlijk niet op eigen fundament staan, doch nog altijd, nauwelijks geweten, op grondslagen, die alleen in het Calvinisme in volle bewustheid zijn erkend. Het Roomsch-Katholicisme. De gedachte, waardoor het roomsch-katholicisme wordt gedragen, is voor een Historische Democratie niet meer aanvaardbaar. Van staatkundig standpunt gezien is het wezenlijke kenmerk zijn theocratische structuur, zijn eenheid van kerk en staat op absoluut monarchalen grondslag met subordineering van de wereldlijke macht aan de kerkelijke macht. Het gezagsbeginsel, van imperiaal karakter, is primair. Van daar nog zijn eisch, als beginsel, van eigen grondgebied, hoe gering ook, waarin het zijn centrum kan vinden, buiten de staatsmachten. Aan het protestantisme is die eisch volkomen vreemd; hij ligt geheel buiten het protestantsche denken. Het heeft geen behoefte aan zoo'n centrum en geen plaats ervoor. Het roomsch-katholicisme kent nog niet het opgaan in, het doordringen van het geheele leven tot een algemeen priesterschap, zooals het protestantisme. Zijn beginsel reikt niet tot die hoogte, het blijft nog steeds als macht er buiten staan. ,,l_e catholicisme est la réligion d'un puissant pouvoir spirituel qui légifère, prohibe et punit. II a une raison d'Etat, devant laquelle l'individu s'incline. Le protestantisme est la réligion du „selfgovernment" intérieur. L'un est éminemment créateur d'ordre et de régie; l'autre est éminemment conservateur et rénovateur de i'énergie; c'est la réligion qui convient a un peuple né pour l'action" (Boutmy). „La raison d'Etat"; het is de juiste uitdrukking voor het eigen willen, voor het eigen bestaan van het imperium van het roomschkatholicisme, dat zijn geestelijke macht rechtstreeks, zijn wereldlijke macht thans bijna geheel door middel van de roomsche, wereldlijke machten uitoefent, hetzij staatsmacht, hetzij partijmacht, hetzij persoonsmacht. De gebondenheid aan zijn wereldlijk centrum, Rome, thans tijdelijk het Vaticaan, drukt dit imperialistisch karakter uit. Dit moge voor het oog der massa een gemakkelijk begrijpelijke en zichtbare oriënteering geven; die gebondenheid drukt tevens zijn beperktheid uit tegenover het protestantisme, dat geen centrum kent, dit ook niet behoeft en zich fundeeren en organiseeren kan, overal waar „twee of meer in Zijn Naam zijn vereenigd". Het imperiaal karakter van het roomsch-katholicisme, eens van reëelen inhoud, heeft thans zijn innerlijke waarde verloren. Het leeft echter nog voort in zijn uiterlijke organisatie en kent daarin nog onverzwakt zijn „raison d'Etat". Het is echter niet meer een volheid van menschelijk leven, door een priesterschap geleid, die in dit theocratisch imperium tot ons treedt; de levensvormen, vooral ook in staatkundigen en maatschappelijken zin, waaronder de roomschen leven, zijn niet meer die, welke aan de roomsche gedachte ontspringen. Slechts in het geloofsleven en het kerkelijk ritueel is nog de eenheid. In werkelijkheid is er in de geheele roomschlatijnsche beschaving, het eigenlijke gebied van het roomsche leven, een groote en zich steeds uitbreidende verscheurdheid. Wat de velen, die zich niet kunnen losmaken van uiterlijke en zichtbare eenheid, in het protestantisme verscheurdheid noemen, is in werkelijkheid veelvormigheid; wat geen andere uiterlijke band kent dan de zelfgelegde, behoeft niets te verscheuren. Bij het protestantisme is de innerlijke gezindheid primair. Bij het roomsch-katholicisme, daarentegen, is de steeds grooter wordende gaping tusschen kerkelijk en geloofsleven aan de eene zijde en het staatkundige en maatschappelijke leven aan de andere zijde, een uiting er van dat het beginsel, waardoor het wordt gevoed en gedragen, ontoereikend is geworden voor het tegenwoordig denken der christelijke volken. Het protestantisme kent die verscheurdheid niet; ondanks zijn veelvormigheid is het toch een eenheid in zijn kerkelijke, maatschappelijke en staatkundige uiting. Nog streeft een priesterdom en een aantal leeken er met groote toewijding naar de greep van het roomsch-katholicisme op het staatkundig en maatschappelijk leven te behouden door de z.g. katholieke staatspartijen en maatschappelijke organisaties, alle onder priesterlijke leiding of invloed, doch het kunstmatige daarvan wordt door een ieder gezien, zooals ook wordt gezien dat dit navolging is; initiatief is aan het roomsch-katholicisme geheel vreemd geworden. Het is — het erkent het zelf — daartoe onvermogend. Wanneer het tracht initiatief te nemen, dan is dit altijd op de vormen van het verleden gericht. De „afwachtende houding" van het roomsch-katholicisme in tijden van beroering en verandering is klassiek, evenals het dadelijk daarop volgende streven naar herneming der machtspositie in de nieuwe constellatie. Het zijn ook altijd de gesloten vormen waarnaar het streeft, op kerkelijk, op maatschappelijk, op economisch gebied, terwijl het protestantisme, uit hoofde van zijn beginsel, die geslotenheid moet afwijzen. De encyclieken, waarnaar het roomsch-katholicisme zich pleegt te richten, zijn nooit uitingen van initiatief; het zijn steeds samenvattingen van hetgeen in het vrije maatschappelijke leven tot stand kwam, vaag genoeg om niet bindend te zijn, duidelijk genoeg om als gezag voor de roomsche geloovigen te gelden. Het is voor het meerendeel der menschen uiterst moeilijk de invloed van deze imperialistische theocratische macht juist te waardeeren en daar tegenover hun houding te bepalen. In de protestantsche landen kent men vreemde staatsmachten en vreemde geestelijke invloeden; het samengaan in één organisatie begrijpt men niet en men is geneigd slechts naar een der beide uitingen te zien. Tegenover het roomsch-katholicisme is men daarom onzeker. Toch wordt in zeer breede kringen beseft dat er in het indringen van het roomsch-katholicisme in ons nationale leven iets is, dat „niet in orde" is en dat hier iets gebeurt waartegen onze nationale levens- organisatie zich nog niet van voldoende afweermiddelen heeft voorzien. Het roomsch-katholicisme heeft in de noordelijke landen als cultuurvorm geheerscht, vóór dat het ontwaken van het eigen levensbeginsel het eigen nationale leven onder den cultuurvorm van de Hervorming bracht. Het heeft daardoor groote sporen nagelaten en is als kerkvorm bij een minderheid van onze bevolking gebleven. In maatschappelijken en staatkundigen zin heeft het zich echter geheel tot het protestantisme moeten bekennen. De staatkundige vormen van het protestantisme zijn algemeen geworden; de maatschappelijke vormen, die door zijn geloof met de persoonlijke bevrijding en het „self-government interieur" werden gebracht, hebben ook het roomsch-katholicisme geheel doordrongen. De roomschen hier te lande voelen deze gebrokenheid in hun levensvorm zeer duidelijk en dat zij zich hier te lande zoo gemakkelijk tot een staatspartij onder priesterlijke leiding hebben laten vormen, berust ongetwijfeld ook op het bestaan van een zeker minderwaardigheidsbesef tegenover de innerlijke vrijheid van het protestantisme. De eigenlijke drang tot de vorming der roomschkatholieke staatspartij is echter een uiting van het staatkundig streven van het roomsche imperium, van de vaticaanpolitiek geweest. Van waarde voor de beoordeeling van het roomschkatholicisme hierte lande, in zijn staatkundige verschijning, is zijn uiting in de bisschoppelijke organisatie en zijn uiting in de ordes en congregaties, veelal in kloosters levende. Van de bisschoppelijke organisatie mag worden gezegd dat zij essentieel is voor het roomsche geloofsleven en dat deze, bij alle afhankelijkheid van het hoofd der roomsche kerk (de naam is „De Heilige Roomsche Kerk" en de qualiteit van „katholiek" is een gaarne gewilde, liefst monopolisch bezeten toevoeging) toch een inslag kan hebben van het plaatselijke en daarop, naar gelang van den persoon van den bisschop, in meer of mindere mate georiënteerd kan zijn. Van de ordes en congregaties moet daarentegen worden gezegd dat zij geheel los van het plaatselijke staan, gemeenlijk onder een in de Vaticaansche Stad resideerend generaal staan en, zoo hun leden al in staatsrechtelijken zin tot een bepaald land behooren, die leden toch in staatkundigen zin geen nationaliteit bezitten, behalve die van het roomsche imperium. Deze losheid van nationaliteit en onderworpenheid aan het centrale gezag in Rome, bereiken bij sommige ordes een vrijwel absoluten graad. Bij de bezetting der bisschopszetels kent het roomschkatholicisme den strijd om de keuze uit de plaatselijke geestelijkheid met haar autonome neigingen en de keuze uit de leden der ordes met hun op Rome gericht denken. De ordes, ook in hun kloosterleven, hebben waarde voor het handhaven van het roomsch-katholicisme; waarde voor het land, waarin zij zijn, indien dit den protestantschen levensvorm kent, hebben zij niet meer. Hun beteekenis moge eens, als voorposten eener komende beschaving, groot zijn geweest; thans is die beschaving langs hen heen en hen voorbij gegaan. Thans is er in het stichten van groote kloosters iets gewilds, iets van een demonstratie en wordt het bestaan wel eenigszins als parasitair op de samenleving beschouwd. Trouwens, de neiging der kloosters om zich voorrechten te laten toewijzen, hun neiging tot grondbezit, hun afgeslotenheid van het plaatselijke leven, hebben hun waardeering bij de bevolking nooit groot gemaakt. Zij zijn als attributen van het roomsch-katholicisme aanvaard; gewenscht werden zij nooit. Het is ook het eerst tegen de kloosterbewoners, speciaal de staatkundig minst nationale, dat zich de bevolking pleegt te keeren, als het met landhonger, privileges en anti-nationale werkzaamheid te erg wordt. Aan het protestantisme is een dergelijk optreden tegen zijne religieuse leiders geheel vreemd. De staatkundige waarde van het roomsch-katholicisme hier te lande, opgevat als georganiseerden invloed van het roomsche imperium, is, gezien van het standpunt van Historische Democratie, negatief. Het kan geen element van opbouw meer in ons leven brengen en verzwakt de nationale kracht doordat het de nationale eenheid verhindert. Elk roomsch burger, elk roomsch ambtenaar, elk roomsch minister, elke roomsche partij heeft een tweepolige oriënteering t.w. op het nationale leven en op het Vaticaan. De eenheid en de eenpolige gerichtheid van het handelen, dat tot de hoogste prestaties en een sterk gezag voert, kent het roomsch-katholicisme niet meer sedert het zijn domineerende plaats aan het protestantisme moest afstaan. De methoden, waarmede het roomsch-katholicisme zich, in zijn staatkundige machtsuiting, tracht uit te breiden en het nederlandsche nationale leven tracht weg te dringen, zijn niet onbekend, ook al worden zij niet genoemd en soms ontkend. Het doelbewuste streven zich een machtspositie te verwerven in een maatschappij, die georganiseerd is op de nationale gedachte en geen plaats heeft voor een dergelijk doelbewust streven met buiten-nationale directie, doet in toenemende mate misgenoegen ontstaan, zonder dat nochtans de weg tot afweer wordt gezien. Daarvoor is het beeld niet scherp genoeg omlijnd, vallen de handelingen niet binnen de begrippen van ons conventioneel staatsrecht en wordt de Janus-natuur niet voldoende begrepen. Bovendien ishet roomsch-katholicisme essentieel een partij van orde en voor velen, wier denken alleen op het naastbij zijnde is gericht, is dit het voornaamste. Het is bekend dat de angelsachsische volken, met sterker staatkundig besef dan wij, het roomsch-katholicisme niet als staatspartij aanvaarden en dat daar de roomschen vrij worden gelaten in de partijkeuze. Men kent vele uitingen van het indringen dier in- vloed: het zooveel aanstoot gevende verwerven var» landbezit; het toevoegen van geestelijke adviseurs, wier plicht het is alle gebeuren om te buigen onder de fictie der roomsche eenheid; de organisatie van alle roomschen onder de fictie der katholieke gedachte; het gescheiden houden der roomschen van de andere landgenooten met beperking van het contact tot de leiders; het eigen onderwijs, liefst gegeven door leden der religieuse ordes; het doordringen in het onderwijs, dat niet onder eigen leiding kan staan, ook van de universiteiten, door geforceerde benoemingen (Utrecht); het geforceerde benoemen van roomschen in ambten en functies, de eene maal onder motief van recht op gelijkheid, de ander maal onder motief van absolute meerderheid in stad en provincie, een derde maal onder motief van sterkste partij in den Lande enz.; het streven de leiding van allerlei commissies door roomschen te doen geschieden: in het representatieve om nederlandsch en roomsch één te doen schijnen, in het materieele voor het behartigen en ontzien der roomsche belangen (Weiter in de Bezuinigingscommissie). Zelfs in de kringen der groote particuliere bedrijven is een pogen tot bewust indringen waar te nemen en niet altijd reikt daar de blik ver genoeg om de schaduwzijden te zien. Ook de deelneming aan en het naar voren dringen bij de herdenking van Willem van Oranje is meer een uiting van diplomatiek streven dan van karakter; Willem van Oranje was niet tegen de roomsche geloofsgenooten, doch zijn levenseinde is gekomen door het streven van de machten, die wij thans onder vaticaaninvloeden samenvatten en waartoe zoowel de roomsch-katholieke staatspartij als de roomsche geestelijkheid hier te lande moeten worden gerekend. De tweepoligheid der roomschen in hun levensoriënteering, ook in het moreele, maakt dat afwijking van het algemeen nationaal belang voor het speciale roomsche belang, hoe demoraliseerend van nationaal standpunt, toch door hen nauwelijks als immoreel wordt beseft. Het eigenlijke groote instituut tot uitbreiding van zijn invloed heeft het roomsch-katholicisme in zijn parlementaire werkzaamheid als roomsch-katholieke staatspartij gevonden. Wanneer die invloed, bij een gelijkblijvend aantal roomschen; bij het uitblijven van eenige bizondere prestatie; en bij een steeds grooter wordende klove tusschen het roomsche levensbeginsel en de realiteit van het tegenwoordig staatkundig en maatschappelijk leven toch sterk toeneemt; dan is dat door zijne positie in de Regeering, die een permanent karakter begint te krijgen. Naar zijn geheele beginsel antiparlementair, zijn de moreele beginselen van ons parlementair leven voor hem slechts van secundaire waarde tegenover de primaire waarde der roomsche „raison d'Etat". Terwijl de nationale elementen bij de parlementaire werkzaamheid vanzelf binnen de nationale machtsgedachte blijven en dus een partij, een deel, van het nationale leven zijn, zijn de leden der roomsche staatspartij in eersten aanleg aan de „raison d'Etat" gebonden en hun houding tegenover de nationale vraagstukken wordt van secundaire waarde en opportunistisch. Deze opvatting, hoe noodlottig ook voor de kracht en de moraliteit van het parlementaire leven, maakt het mogelijk, in formeelen zin, van elke Regeering deel uit te maken; de houding t.a.v. de nationale doeleinden en het nationale program wordt gewijzigd, de machtspositie wordt gehandhaafd. Nog in de laatste parlementaire debatten heeft men vernomen dat de roomsch-katholieke staatspartij met alle partijen kon samengaan, die bepaalde dingen, d.z. de specifiek roomsche, zouden ontzien. Het is de volledige ontkenning der parlementaire gedachte. Het extra-parlementaire kabinet heeft dan ook voor het roomsch-katholicisme een geheel andere beteekenis dan voor de nationale partijen. Voor deze laatsten is het een weinig begeerde noodzaak; voor het roomsch-katholicisme is het, onder een roomsch formateur, het ideaal zoolang een zuiver roomsche Regeering niet mogelijk is. Het geeft een groote vrijheid van beweging, los van parlementaire gebondenheid, terwijl de secundariteit der nationale belangen principieele conflicten uitsluit. Doordat het roomsch-katholicisme met zoo'n gemak zijn voornemens t.a.v. het nationale leven prijsgeeft en doordat het bij de kabinetsformatie door de Kroon toch als volwaardige parlementaire partij wordt bejegend, is het voor die staatspartij mogelijk geworden permanent regeert ngspartij te zijn en daarmede langzaam doch zeker de verroomsching van het nederlandsche volksleven in te leiden. Steeds grooter belangen worden van het roomsche belang afhankelijk, steeds zwakker wordt de critiek op roomsche fouten. Zelfs in de koloniën, waar het door historie noch prestatie eenige aanspraak heeft, weet het zich daardoor een overheerschende plaats te verwerven. Het nederlandsche staatkundige leven zal zich, vooral bij de kabinetsformatie, meer van dezen trek van het roomsch-katholicisme bewust moeten zijn. Een der belangrijkste steunen, waarop het tegenwoordig regeert ngsstelsel rust, de ministerieele verantwoordelijkheid, bestaat voor het roomsch-katholicisme feitelijk niet. De persoonlijke verantwoordelijkheid, berustende op het „selfgovernment interieur" is ook daar weder secundair tegenover het primaire streven naar het verblijven in de machtspositie als uiting van de „raison d'Etat" van het roomsche imperium. De politiek der roomsche staatspartij heeft, bij al haar wisseling, toch bepaalde tendensen, voortvloeiende uit het algemeen streven van het roomsch-katholicisme. Op het gebied der buitenlandsche staatkunde is zij op de machtspositie der roomsch-latijnsche volken gericht. De zoo sterk nagestreefde terugwinning der protestantsche landen, waartoe ook Nederland behoort, kan slechts door uitbreiding van en aansluiting aan het roomschlatijnsche gebied; ook in cultureelen zin is Nederland een bruggehoofd en een begeerd uitgangspunt. T.a.v. de specifiek Belgische politiek zal altijd de drang blijven bestaan de „oriënteering naar het Zuiden" te bevorderen en, om daaraan toe te geven, concessies te doen, die niet geheel met Nederland's nationale belang in overeenstemming te brengen zijn. Bij de cultureele toenadering tot Vlaanderen is het streven om die onder roomsche leiding te houden, sterk ontwikkeld. In de koloniën geeft het werken eigenlijk het zelfde beeld als hier te lande. Waar het daar geen historische aanspraken heeft, eigenlijk op niets kan wijzen, en die landen vooral als missiegehied worden gezien, valt daar het streven naar de machtspositie wel bizonder op. In drie kabinetten, van 1918 af, is door denzelfden ministerpresident en door denzelfden minister van koloniën, wier mentaliteiten zeer harmonieeren, aan hervorming van staatsinrichting en bestuur gewerkt en dat werk, zoover het aan hun eigen opvattingen ontsprong, is eigenlijk een doorloopende mislukking geworden. Slechts door toeëigening van hetgeen aan anderen behoorde is nog iets bereikt. Ook daar heeft zich de typische verschijning van het verblijven in de regeeringspositie, onder wisseling der beginselen, zeer duidelijk gedemonstreerd. Helaas moet worden gezegd dat aan dit afkeurenswaardige streven van anti-revolutionaire zijde een voortdurende steun is verleend. In de binnenlandsche politiek is het roomschkatholicisme het meest constant in zijn onderwijspolitiek. Terwijl de vrije school van het calvinisme essentieel nationaal is, omdat zij slechts een uiting is van dezelfde gedachte, die in het algemeen aan de overheid een beperkte werkzaamheid geeft, is die vrije school bij het roomsch-katholicisme zeer essentieel de staatsschool van het roomsche imperium. Het kent geen „school voor de 34 ouders", geen „vrijen staat". Het meeste indruk maakt echter dat het roomsch-katholicisme voor zijn scholen een subsidie krijgt, berekend voor leekenonderwijzers met normale gezinsverhoudingen, terwijl het inderdaad het onderwijs laat geven door religieusen, bij voorkeur kloosterlingen, aan wien het gezin ontbreekt en die ook overigens, door de gelofte tot armoede, een zeer gering bedrag der subsidie gebruiken. De toelage voor roomsch cultureel werk, die feitelijk in die overbezoldiging is gelegen, heeft veel aanstoot gewekt en wanneer andere kerkgenootschappen enz. een in evenredigheid even groote toelage boven hun onderwijskosten voor cultureel werk zouden verlangen, zou het moeilijk vallen die te weigeren. Het roomsch-katholicisme is monarchaal, niet uit aanhankelijkheid aan de dynastie, doch omdat zijn kerkelijk beginsel een monarchale oriënteering medebrengt. Het noemde zich anti-militair doch beheerscht gaarne de militaire macht in den staat. Het streeft in het maatschappelijk leven altijd naar de gesloten vormen. Het is altijd voor bescherming op handelsgebied. Hoe men het roomsch-katholicisme ook ziet, het blijft in zijn staatkundig streven, als uiting der vaticaanpolitiek, een der grootste invloeden, die de vorming van een krachtig en eensgezind Nederland en de oriënteering daarvan op de landen der toekomst beletten. Zijn streven naar een permanente machtspositie door verloochening van de moreele grondslagen, waarop ons regeeringsstelsel is gebouwd, verzwakt ons staatsleven in toenemende mate. Het overheidsgezag, dat alleen bij een consequent werken kan ontstaan en in kracht toenemen, begint te vervloeien en voor revolutionaire stroomingen komt er ruimte. Dat is het noodlot, dat overal verbonden is aan zijn ontoereikendheid en aan zijn tweepoligheid; ■slechts zijn zin voor orde doet dit door velen voorbij zien. „Steun voor het politioneel gezag, ondermijning van het staatsgezag" drukken den invloed van het roomsch-katholicisme uit. Het is gebrek aan staatkundigen zin bij het volk, gebrek aan begrip van eigen levensbeginsel bij de protestantsche partijleiders, die het roomsch-katholicisme, in zijn onderworpenheid aan de vaticaanpolitiek, in deze protestantsche landen tot zijn bizondere machtspositie hebben kunnen brengen; de angelsaksische volken, en ook anderen, wijzen het roomsch-katholicisme als staatspartij nadrukkelijk af. Een politieke noodzaak is het nergens; het brengt slechts verdeeldheid en verzwakking van nationale richtkracht zonder eenig uitzicht, zelfs bij volledige machtspositie, iets te kunnen doen. Daarvoor is zijn levensbeginsel niet meer bruikbaar. De uiterlijke schaal met zijn organisatie is er nog, de inhoud is verdwenen. Het noemt zich eeuwig, doch het is de eeuwigheid der pyramiden; een monument van het verleden. Als geloof moge het nog velen, vooral de minder sterke persoonlijkheden en minder krachtige volken, boeien en bevrediging geven; als algemeen levensbeginsel, dat de zoo vurig begeerde eenheid van levensbeschouwing tegenover het geheele maatschappelijk gebeuren moet brengen, kenmerkt het zich door een ontoereikendheid van absoluut karakter. Slechts in het monnikenbestaan, met losscheuring der aardsche levensvormen, is nog eenheid van levenshouding voor het roomsch-katholicisme te bereiken. Het protestantisme, in al zijn veelvormigheid, zijn uiterlijke verdeeldheid en geestelijken strijd, geeft inderdaad een veel grootere eenheid van levenshouding tegenover het volle maatschappelijke leven. In staatkundigen zin doordringt het de geheele wereld, ook de roomsche landen; in maatschappelijken zin eveneens; en in zijn oecumenische beteekenis zou het beter worden begrepen als zijne leeraren er meer toe konden komen de eenheid van zijn levenshouding, waarvan de kerkelijke uiting slechts een deel vormt, voor allen, die feitelijk, al of niet geweten, uit den wortel van de protestantsche gedachte leven, duidelijk te maken en te prediken. Staatkundig samengaan zou het begin vormen van meer bewuste algemeene waardeering. Het Socialisme. Naast het roomsch-katholicisme is het zeker wel het socialisme dat, voor zijne uiting als staatkundige partij, in hooge mate de eisch stelt, geheel los van zijn politieke programma's en methoden, in zijn wezen door te dringen. Naar zijn beginsel reeds zeer oud is het, als sociaal-democratie, vooral zeer gegroeid toen het door Marx aan de opkomst der arbeidersklassen werd gebonden in den tijd dat de industrieele ontwikkeling zooveel sneller ging dan de sociale en staatkundige en de treurigste wanverhoudingen in het leven riep. Een groote theorie is in dien tijd geweven om een beperkt doch zeer menschelijk sentiment. Thans ziet het al dat weefsel door de tand des tijds vergaan. Het sentiment blijft in zijn realiteit bestaan doch de eigenlijke gloed, waarmede de leer werd verkondigd, is niet meer aanwezig. Ook het socialisme heeft in sterke mate ondervonden dat maatschappelijke stelsels, die niet in het religieuse wortelen, geen werkelijke vastheid in zich dragen. De verlossingsgedachte, die eens de arbeidersscharen vervulde toen het menschelijke al te zeer werd achtergesteld in den roes van het industrieel alvermogen, is vervaagd sedert bleek, dat zeer veel van hetgeen hinderde, in de sfeer van de bestaande orde van zaken, door sociale wetgeving, kon worden weggenomen en toen tevens bleek dat ook de industrieele ontwikkeling haar grenzen heeft. Groot geworden door den aanhang der arbeiders, ervaart het socialisme thans de beperking die de arbeidersmentaliteit met zich brengt; zijn eenzijdig streven heeft soms zelfs den „ouvrier satisfait" voortgebracht die, in zelfvoldaanheid, het maatschappelijk gebeuren langs zich heen laat gaan. De sociaal-democratie heeft groote verdienste verworven voor de arbeiders en daarmede voor de natie — wie zou vroegere toestanden terug wenschen — en veel van hetgeen door de partijen, die zich door onparlementaire methoden in de regeering hebben weten te handhaven, is tot stand gebracht, is verkregen door aan de sociaal-democratie den wind uit de zeilen te nemen. Haar kracht heeft tot nog toe echter vrijwel uitsluitend gelegen in rechtvaardiger en menschelijker verdeeling van de resultaten der productie; voor die productie zelf, inclusief de afzet, heeft zij geen beter en meer effectief stelsel weten te geven. Wel — en hier gaat het voor velen om — gelooft zij dat in een, volgens haar wenschen geordende maatschappeij, meer tevredenheid, minder opstandigheid zou heerschen. Voor haar standpunt geldt: „the difference is in the feeling"; het antwoord van een oude negerin die eens, als slavin, een goed leven gewend, daarna in vrijheid niet dan armoede kende en op den achteruitgang in haar materieel lot werd gewezen. Toch moeten de arbeiders zich hoeden van een maatschappelijken ommekeer te verwachten, wat alleen door innerlijke evenwichtigheid is te bereiken. Men mag zeggen dat de sociaal-democratie, als meest bewuste arbeidersbeweging, een onmisbaar tegenwicht heeft gevormd tegen de positie van kapitaalbezitters die, bij de opkomst der industrie enz., op onvoorziene wijze de gelegenheid kregen tot een accumulatie van rijkdom en daarmede van macht. Men mag ook zeggen dat het 't socialisme is geweest, dat het vraagstuk van de minst bedeelde leden der gemeenschap uit de phase der chariteit in de phase der structuurwijziging der maatschappij heeft gebracht. Een andere vraag is echter of het socialistische stelsel, dat als een reactie verschijnsel is geboren, in zich zelf voldoende evenwichtig en volledig is om een geheele maatschappij te beheerschen en standvastigheid te geven. Die vraag kan men beamen noch ontkennen daar het stelsel eigenlijk veel vager is in zijn doel dan in zijn middelen. Het ontbreken van een religieusen grondslag doet echter twijfelen. De grondgedachte is altijd geweest dat de tegenwoordige, als kapitalistisch aangeduide maatschappij, de nieuwe, socialistische maatschappij in haar schoot droeg en dat de actie der socialisten eigenlijk een vervroegde, geforceerde geboorte tot doel had. Daardoor is de sociaal-democratie vooral beoordeeld naar hare handelingen, die.eigenlijk niet anders dan middelen tot haar doel waren. In die middelen is zij niet gelukkig, noch kieskeurig geweest «n heeft sterk onder duitsche invloeden gestaan. Het demonstratieve, anti-monarchale karakter in een land als Nederland, waar de monarchie zich geheel in protestantschen zin gevormd had, verried een gebrek aan zelfstandigheid van oordeel tegenover de duitsche dogmatiek en dikwijls een gebrek aan goeden smaak. De anti-nationale actie, zoo hier te lande als in de koloniën, bedoeld als demonstratie tegen een met kapitalisme vereenzelvigd nationalisme, heeft haar veel geschaad en werd niet als juist beseft. De klassenstrijd, een der middelen, heeft aan de waardeering van het groote doel zelf veel afbreuk gedaan omdat ook hier het demagogische en anti-nationale sterk werden gevoeld. In plaats van zich op het in politieken zin nog jonge en weinig geconsolideerde duitsche volk te inspireeren, had het nederlandsche socialisme goed gedaan zich meer toegankelijk te toonen voor de engelsche vormen van zijn beginsel. Het afbreken van het gezag enz.; het speculeeren op het gevoel van afgunst dat onze lagere klassen toch reeds zoo sterk beheerscht; het sterke materialistische karakter van zijn actie enz.; dat alles heeft elke opkomende waardeering gefnuikt, zelfs bij velen, die voor het sociale streven veel voelden. Men kan als verontschuldiging voor dit alles aan- voeren dat de sociaal-democratie in een zeer ongunstigen toestand is gedrongen, doordat de andere politieke partijen wel haar ideeën hebben overgenomen doch, door de verderfelijke methoden van persoonlijke continuïteit in de Regeering, haar zelf van de Regeering hebben uitgesloten. Haar weigering om in 1913 aan de Regeering deel te nemen heeft zich wel gewroken. Daardoor moet zij thans steeds argumenteeren en betoogen om haar aanhang groot te houden; daardoor kan zij haar leden niet de voldoening eener regeeringspartij geven. Haar propaganda daalt daardoor soms tot een peil, dat weinig in overeenstemming is met de hooge idealen, waardoor zij zich gedragen meent. Deelneming aan de Regeering en zuivere werking van het parlementaire stelsel zouden vermoedelijk in deze veel voorkomen hebben, doch ook een meer zelfstandige houding tegenover de buitenlandsche vormen, zou een dergelijke daling hebben belet. Bij alle verwardheid is er in ons oude staatkundige leven toch voldoende stijl om een zeker niveau van handelen bij elke partij te eischen. Te weinig heeft zij de verantwoordelijkheid voor het geheele maatschappelijke gebeuren getoond, dat in een partij met universeele doeleinden niet mag ontbreken. Te weinig beseft het socialisme, dat het geen internationaal karakter heeft, doch begrensd is door de cultuurgroep van West-Europa en Amerika — waarin het is ontstaan, al is er ook plaats voor zijn streven in „Mondschein" culturen (Spengler) als Japan. Tot de groote bezwaren tegen de samenwerking van het socialisme met andere partijen gelden zijn standpunt in zake de ontwapening, zijn houding tegenover het gezag der overheid en zijn koloniaal standpunt. Zijn eigenlijke doeleinden zijn ook voor hem zelf nog zoo vaag, dat die eerst langzaam te realiseeren zijn. Kautzky bepleitte voor de sociaal-democratie het volksleger; ontwapening is aan het socialisme in geenen deele inherent. Ontwapening moge thans als sentiment bestaan en wellicht ook voor partijdoeleinden zijn aangekweekt bij de arbeidersklasse; een staatkundig beginsel van het socialisme kan het niet worden genoemd. Het is een getuigenis, doch daarmede tevens een uiting van het omslaan van het staatkundige in het mystieke. Thans wordt ontwapening en het verzet der arbeiders tegen militaire weermiddelen in sterke mate beheerscht door de vereenzelviging van Landsbelang met kapitalistisch belang. Wanneer die samenkoppeling wordt verbroken, zooals in Rusland, dan is er in het beginsel van het socialisme niets dat tot ontwapening dwingt. Waar het politieke vastheid heeft gekregen, en zich meent te moeten handhaven tegen bedreiging, zooals in Rusland, gaat sterke bewapening er mede gepaard. In nagenoeg alle landen werkt het mede aan de handhaving van een weermacht, al is het naar zijn natuur zeker niet militair. Dat zijn echter in Nederland ook slechts weinigen en daartegen te strijden is overbodig. Men kan uit een practisch standpunt aan het nut van onze bewapening, althans hier te lande, twijfelen, doch dan is het geen beginselkwestie meer doch uitsluitend een geldkwestie. Daarop behoeft geen politieke samenwerking met anderen af te stuiten, gezien de hooge doeleinden, die deze samenwerking beoogt. Met de eerbied voor het gezag is het als met de bewapening. De ondermijning en verzwakking van dat gezag, waaraan het socialisme zich hier te lande dikwijls heeft schuldig gemaakt, vindt eveneens zijn oorsprong in de vereenzelviging van de bestaande overheid met de huidige, z.g.: kapitalistische, maatschappelijke orde. Op zich zelf— men denke aan de strenge partijdiscipline, aan het sowjetgezag — handhaaft ook het socialisme een streng overheidsgezag. Wanneer het zich bereid verklaart in het parlement saamtewerken, dan wil dit t.a.v. het overheidsgezag zeggen, dat het de omzetting van het huidige overheidsgezag in het overheidsgezag naar zijn opvatting niet anders dan geleidelijk en organisch wil doen plaats hebben. Meent een sociaaldemocraat niet in de huidige weermacht, anders dan gedwongen, te kunnen dienen, laat hij dan wegblijven doch, zooals gezegd, het socialisme zelf verzet zich niet "tegen weerbaarheid en wanneer het verklaart de parlementaire actie te willen hooghouden, dan behoort het ook de overheidspositie in de tegenwoordige weermacht hoog te houden. Zijn medewerking in die overheid zou zelfs goed zijn om de maatschappelijke evolutie, waarin niet alleen het socialisme gelooft, in de overheidsopvattingen t.a.v. de organisatie van bestuur en weermacht te doen weerspiegelen. Het standpunt der sociaal-democratie ten opzichte van de koloniën is, in de laatste tijden, in hooge mate bepaald door de zeer individueele opvatting van een enkel persoon, die door traditie en persoonlijke banden altijd in de sociaal-democratie heeft geleefd, doch naar zijn mentaliteit en primaire aandriften, zeer nabij het communisme staat. Dat heeft die partij geen goed gedaan en heeft een zuivere, onbevangen toepassing van haar beginsel op het koloniale probleem der domineerende volken belet. Het positieve, het constructieve; de houding, die het socialisme zelf zou moeten aannemen als het deel zou uitmaken van de Regeering; is geheel op den achtergrond geraakt tegenover het negatieve, het destructieve, dat verbonden is aan de ook hier gepropageerde vereenzelviging van kapitalistische orde en koloniaal bezit. Dat de sociaal-democratie geen heilsinstituut moet zijn, noch de tegenstelling tusschen „leeuw en lam" bedoelt op te heffen, maar een bepaalde maatschappelijke orde is, die eveneens naar expansie zal moeten streven, onder welken vorm ook, wordt niet begrepen, althans niet gezegd. Ook hier heeft men weer het omslaan van het staatkundige in het mystieke, van het relatieve in het absolute. Hoe zeer men de middelen moet veroordeelen, waarmede het socialisme heeft gewerkt en hoezeer men aan zijn theorieën mag twijfelen, zoo mag daardoor toch niet worden nagelaten de groote volksbeweging te zien, die reëel is en zich aan het socialisme heeft gehecht. Dan moet men erkennen dat in het dringen naar een grooter sociaal bewustzijn veel waarheid is en in ieder geval veel realiteit is gelegen; de traditioneele vormen van ■nationaal bewustzijn hebben zich niet toereikend getoond, noch in wetenschappelijken, noch in staatkundigen zin. De teruggang in welvaart, die alle toestanden weer 'Critisch doet beschouwen, heeft ook weer het oog geopend voor den samenhang der dingen en het begint toch te schemeren dat de tegenwoordige maatschappelijke structuur geenszins een blijvend karakter kan hebben ; daarvoor zijn er te veel conflicten en te veel onbegrepen en onoplosbare vraagstukken. Verschillende oorzaken, waartoe zeker de ontwikkeling van techniek en wereldexpansie behooren, hebben in de volken van West-Europa en Amerika het evenwichtsbesef verstoord en terwijl persoonlijke grieven nog wel met tegemoetkomende maatregelen kunnen worden weggenomen, is het evenwichtsbesef daarmede niet te herstellen. Langzaam wijzigt zich de maatschappelijke orde in de richting van herstel van evenwicht en van grooter sociaal besef. Het mag echter niet worden voorbijgezien dat in landen, waarin het maatschappelijk leven geheel op protestantsche basis staat, geen catastrofale veranderingen te verwachten zijn, zooals landen als Rusland die hebben gekend. Het socialisme kan hier geen „Umsturz" partij zijn, al moge het zichzelf dit wijs maken. Daarvoor is het gezag en het initiatief, geheel naar protestantsch beginsel, te veel gedecentraliseerd en het „self-government interieur" te veel een algemeen bezit. Het socialisme hecht terecht veel aan de economische omstandigheden voor de ontwikkeling van den mensch, doch ook hier geldt t.o.v. de prioriteit de bekende vraag van „kip of ei", en zeker is het socialisme te simplistisch in de psychologie van den mensch. Wanneer het ontwapening, „planwirtschaft", voortbrenging naar behoefte, enz. predikt dan vergeet het, dat het leven altijd strijd kent en de wil tot expansie bij elk krachtig levend volk primair is. „Überall wo Ich Leben fand, fand Ich Wille zur Macht" (Nietzsche). Zijn eigen houding is van die „Wille zur Macht" een doorloopende uiting. Doch in zijn streven naar een maatschappelijke orde, die niet meer de tegenwoordige verscheurdheid, strijd en opstandigheid binnen eigen terrein zal kennen is een kern, die door velen als een toekomst wordt gezien. Het is de waarneming, dat er zich veel wijzigt in de richting van een uitgebreide sociale werkzaamheid, al is het ook niet altijd staatswerkzaamheid; en het is de meening, dat er een groot belang bestaat de groote massa, die thans in de sociaal-democratie haar leiding ziet, binnen het wettige regeeringsbestel te brengen en te houden, die den wensch doen ontstaan dat, zoo het eenigszins mogelijk is, aan het socialisme een plaats in de Regeering zal worden gegeven; Nederland is een van de weinige landen, waar dit nog niet heeft plaats gehad. Het socialisme zal zich bewust moeten zijn — de ervaring in Engeland en Duitschland geven er grond voor — dat het waarschijnlijk niet spoedig tot constructieven arbeid naar eigen beginsel in staat zal zijn; de verdeeling van het voortgebrachte in het belang der arbeidersklasse is tot nog toe het eenige gebied gebleven, waarop het succes verwierf. Zou het dit erkennen en inzien dat het ook voor veranderingen in de maatschappelijke structuur op samenwerking is aangewezen — en zijn bekentenis tot parlementaire methoden wijzen op die erkenning — dan ontstaat een ander perspectief. Dan staat zijn arbeid op nationalen grondslag en kan het de middelen, waarmede het tot nog toe werkte en die zooveel aanstoot gaven, prijsgeven. Het zou voorshands niet mogen rekenen op een eigen Regeering, zelfs bij de eerste maal niet op een domineerende plaats in de Regeering en het zal goed doen bij zijn intrede in de Regeering de bescheidenheid te betrachten, die bij zijn hooge idealen en zijn geringe regeeringssuccessen in Engeland en Duitschland past. Dan is er echter voor zijn deelneming aan de Regeering geen bezwaar; de langdurige regeering der coalitie en haar derivaten is zoo weinig een succes geweest in de buitenlandsche politiek, in de koloniale politiek, in de gezagshandhaving en gezagsvorming, dat een verandering niet anders dan een verbetering kan zijn. Ten slotte, zoo ten aanzien van zijn invloed in de Regeering niet bij allen vertrouwen zou bestaan, moet er op worden gewezen, dat de formateur voorshands geen socialist kan zijn en dat deze formateur met zijn persoon borg blijft voor den evenwichtigen invloed van alle partijen in het kabinet. De tijden zijn rijp voor een dergelijke staatkunde; of de politieke partijen er rijp voor zijn zal moeten blijken. Het Liberalisme. Wanneer hier weinig van het liberalisme wordt gezegd dan is dat uitvloeisel van dezelfde oorzaken, die de politieke beteekenis en den omvang der liberale partijen hebben doen afnemen. Ten onrechte hebben velen daarin hun levenshouding gezocht en dikwijls meenen te vinden. Het bezat nooit de universaliteit en diepte van de levensbeschouwingen, die een religie tot kern hebben en was toch gedwongen, door de eigenaardige tegenstellingen, die in ons politieke leven bestaan, zich daartegenover te handhaven in plaats van die levensbeschouwing als vanzelfsprekende grondslag te aanvaarden. Het liberalisme was een strooming, welks sociale bedding blijvend werd geacht. Nu echter juist die sociale bedding: aan het veranderen is en zijn oevers wegspoelen, heeft het liberalisme zijn begrenzing verloren en, in plaats van een strooming in een bedding, is het als een meer geworden, groot van oppervlak doch zonder stroomr zonder richting, zonder kracht tot stuwen. Zijn beginselen bestaan nog, doch zij kunnen geen richtkracht meer ontwikkelen. Fascisme en Nationaal-socialisme. Historische Democratie meent dat bij de protestantseh georiënteerde volken geen plaats is voor het fascisme, zooals het zich in Italië heeft ontwikkeld. Wij kennen niet het geloof in één man, dat daarvoor noodig is; wij brengen daarom zulke mannen niet voort. Wij hebben het fascisme niet noodig en wij verdragen een dergelijke uitschakeling van de publieke controle en van het contact met de Regeering niet. Een land met zulke sterke protestantsche vorming als Nederland, dat een zoo geheel andere bron van zijn gezag heeft dan Italië, kan geen fascisme aanvaarden. De verkeerde toestanden, die de wensch er naar bij een aantal personen te voorschijn hebben geroepen, hebben een geheel anderen oorsprong dan de toestanden, die in Italië de groote omwenteling brachten. Wij zullen die toestanden ook op geheel andere wijze moeten verbeteren. Het duitsche nationaal-socialisme, als reactie op het internationale socialisme en het internationale roomschkatholicisme, is wel eenigszins de verschijning, in de noordelijke landen, van het zuidelijke fascisme. Wij zouden voor Nederland niet die tegenstelling tusschen nationaal en internationaal socialisme wenschen en liever een vervloeiing zien in een gezamenlijke oriënteering op de groote protestantsch, - angelsaksisch - germaansche cul- tuurgroep, waarin zij beide wortelen en waardoor zij beide begrensd zijn. In de afwijzing van de tweepoligheid, waaronder zoowel het roomsch-katholicisme als het marxisme leven, is er overeenstemming tusschen het nationaal-socialisme en historische democratie. Mogen echter ons ouder en meer geconsolideerd staatkundig leven en de vastere grondslag, die het Calvinisme aan ons volksleven gaf, ons ervoor behoeden, dat alleen in tegenstellingen zal worden gedacht en alle vermogen tot synthese zal gaan verdwijnen. De corporatieve staat. Er is de laatste tijden van den corporatieven staat gesproken. Wanneer het parlementaire leven een karakter begint aan te nemen als hier te lande, met zijn partijformalisme en buiten-nationale partijen in permanente regeeringspositie, dan is dit een aanwijzing dat het zijn beteekenis zal verliezen en dat het denken dan naar andere vormen zal gaan. De corporatieve staat, waarvoor het protestantisme als grondslag wel geëigend is, komt dan in de gedachten al staat hij nog heel weinig in duidelijke vormen voor ons. Ook de vorming der overheid is daarin niet zoo vanzelf sprekend als wel wordt aangenomen. Voor de werkelijk groote problemen geeft ook hij niet dadelijk een oplossing en ook hij ontkomt niet aan het probleem, hoe ook dan de nationale ontwikkeling te vrijwaren van de buiten-nationale invloeden van Vaticaan- en Moskoupolitiek. Ook bij den corporatieven staat zal het noodig blijven „political forces" te onderscheiden van ,,political forms" en er voor te waken dat, in den cultus van deze laatsten, de eersten beheerscht blijven en hun nationaal karakter behouden. III. Gezagshandhaving en Gezagsvorming. De „crisis van het gezag" van den tegenwoordigen tijd, noopt ook de gezagshandhaving en gezagsvorming van het standpunt van Historische Democratie te bezien. De dienstweigering bij de Marine in Indië, stijgende tot muiterij op HMs. „Zeven Provinciën", heeft de fouten van het beleid van de Regeering t.a.v. de Marine in zoodanige mate blootgelegd, dat voor het eerst de gezagshandhaving een verkiezingsleuze is geworden. De noodzaak van die leuze sluit daarmede een veroordeeling van het zittende kabinet in. Het zijn twee zaken die, in hun verschillende waarde, niet voldoende worden onderscheiden, t.w. gezagshandhaving en gezagsvorming. De laatste is voorwaarde voor de eerste. Gezagshandhaving is de taak van civiele en militaire autoriteiten, aan wien dat als ambtstaak is opgedragen; gezagsvorming is taak van de Regeering. Het is de Regeering, die behoort te zorgen dat het gezag voldoenden grondslag en inhoud heeft. Van een crisis van het gezag te spreken staat gelijk met het spreken van een crisis tusschen Regeering en maatschappij. Het wil dan zeggen dat de Regeering niet meer de uitdrukking is van hetgeen in de maatschappij als grondgedachte van het leven heerscht. Elke maatschappijvorm wil gezag, hij moge op feodale, op historischdemocratische, op fascistische, op koloniale grondslag staan. Elke maatschappijvorm kan ook een gezag vormen en dit doen eerbiedigen. Voorwaarde is dat die maatschappij door één groote gedachte wordt gedragen; gezag ontstaat uit, en kan slechts ontstaan bij consequentie van levensgrondslag en doel. Terwijl b.v. het roomsch-katholicisme in de sfeer van zijn kerk een zeer sterk gezag weet te handhaven door de consequentie van zijn houding binnen die sfeer, brengt het daarbuiten overal ondermijning en verval van het gezag, doordat het daar onder tweepolige richting leeft en in principieel conflict met den grondslag van het tegenwoordige maatschappelijke en politieke leven staat. Het feodale gezag, eens, bij zijn eigen vorm van samenleving, van groote hechtheid, zou thans nergens een grondslag kunnen vinden. Met de handhaving van het bestaande gezag door de autoriteiten behoort, indien in de maatschappij veranderingen plaats hebben, een voortdurende vorming van nieuw gezag door de Regeering gepaard te gaan. Doch deze vorming van gezag is een bij uitstek nationaal proces en kan alleen op nationalen grondslag plaats hebben al zal de drang naar verandering dikwijls zijn oorsprong nemen in nieuwe ideeën, buiten de natie ontstaan. Dit kan nimmer een bezwaar zijn. Op die wijze is het grootste deel van onze cultuur ontstaan, doch die ideeën moeten door de natie zijn opgenomen en verwerkt. De bestaande instituten, in de eerste plaats de bestaande vertegenwoordiging van het volk in de Staten-Generaal en de bestaande methoden van regeeringsvorming door het parlementaire stelsel, zijn nog in hooge mate in staat den drang naar nieuwe gezagsvorming tot uiting te brengen en vorm aan dat nieuwe gezag te geven. Doch eerste eisch daarvoor is dat het nationaal karakter van de Regeering hersteld worde. Deze beschouwingen gelden voor alle gezag; het staatkundig gezag in het algemeen, het speciale koloniale gezag, het bizondere gezag in de weermacht. In hun uitwerking zullen zij verschillend zijn. Voor de koloniënheeft zoowel voor het algemeene staatsgezag als voor het bizondere gezag in de weermacht, door mij deze uitwerking uitvoeriger plaats gehad. (Gids 1917 en '18). Vrede door Staatkunde. Het streven naar vrede, tegenwoordig zoo op den voorgrond tredende, dreigt langzamerhand een vraagstuk te worden, dat op zichzelf wordt beschouwd. Toch is het uiteraard een secundair iets en is in hoofdzaak afhankelijk van de spanningen, die tusschen de volken bestaan en die nog niet het evenwicht hebben gevonden, dat met de reëele beteekenis dier volken overeenkomt. Op beide woorden, reëel en evenwicht moet de nadruk worden gelegd. Wegens de enorme financieele lasten, die de bewapening en oorlogsgereedheid met zich brengen, worden de Regeeringen gedwongen naar vermindering van bewapening te streven, doch dit moet thans in evenredigheid geschieden, daar de spanningen dezelfde blijven. Wil in deze iets wezenlijks worden bereikt dan dient voor alles naar realiteit te worden gestreefd en dan ziet men ook hier weer het conflict tusschen het relatieve en absolute, tusschen het staatkundige en mystieke. Door den ontzettenden indruk dien een oorlog maakt — drame effrayant et passioné (Foch) —wordt zijn samenhang met de staatkunde der volken vergeten en is er maar één wensch: geen oorlog. Dat is echter geen oplossing, nog minder een voorkomen. Integendeel. De oorlog is ten slotte een der middelen waarmede de staatkunde werkt, het is het laatste middel als alle andere middelen geen evenwicht tusschen de spanningen der volken kunnen tot stand brengen. Ondanks alle verschrikking, die zij brengt en waardoor zij erger wordt gevoeld dan al het andere, mag men nooit ophouden de oorlog als secundair te zien, als middel van de staatkunde. Te spreken van „Vrede door Recht"; de oorlog te willen uitbannen door rechtsspraak; is zoowel een miskenning van het karakter van den oorlog als van het karakter van het recht. Het recht kan in bestaande geschillen, naar de normen van het recht een uitspraak doen, die van de hoogste beteekenis kan zijn indien de onbevangenheid der rechters boven elke verdenking staat, doch zoolang de levenskwesties der volken, hun recht op expansie bij toenemenden groei, hun plicht tot beperking en tot gebiedsafstand bij verminderde levenskracht, niet onder rechtsformule kunnen worden gebracht en is dit eigenlijk niet onmogelijk, iets dat door het recht, naar zijn wezen, niet kan worden omvat? — zoolang zal de staatkunde de verhouding der volken moeten regelen. Welke grond zou er mogen bestaan thans te fixeeren, wat in den loop der tijden aan voortdurende verandering onderhevig is geweest? Men kan, zoo men in formules wil spreken, van een „Vrede door Staatkunde" spreken. Het geloof daarin berust op de mogelijkheid dat de staatkunde, onderkennende waar spanningen bestaan, inziet welke toestand weer evenwicht kan brengen en naar dien toestand gaat streven. De staatkunde moet dan trachten, wat door oorlog bereikt zou moeten worden, door niet-militaire middelen te bereiken. Noodig is daartoe echter dat werkelijke staatkunde worde gewaardeerd en weder op de plaats worde gezet, waar zij behoort. Thans wordt de staatkunde teveel vereenzelvigd met diplomatie, die niet meer dan het instrument der staatkunde is, en wordt de staatkunde — en hier gaat het vooral om buitenlandsche staatkunde —dikwijls, vooral in Nederland, aan beroepsdiplomaten toevertrouwd, die toch uit hoofde van hun beroep geen waarborg bieden dat zij ook tot het eigenlijke staatkundige werk, zoo scheppend als constructief, in staat zijn. Het gaat hier niet „om de grootste slimheid in het vermijden of verzachten van botsingen", doch om „zoodanig stelsel van beleid, waardoor de rechten en belangen van het Land op den duur worden verzekerd". (Thorbecke). Wie den oorlog wil voorkomen moet den eigenlijken drang tot den oorlog onderkennen en hier ligt wel het terrein waar een begaafd staatsman iets zou kunnen bereiken. De gave den komenden toestand juist te schatten en dien toestand onder voldoende machtsvorming voor de beide partijen aannemelijk te maken, kan de beslissing door militairen oorlog overbodig maken. Werkeloosheid en „Planwirtschaft". Wanneer hier, als eng samenhangende met de overheidswerkzaamheid en de staatkundige oriënteering daarvan, over het zoo belangrijke en zoo trieste probleem der werkeloosheid wordt gesproken, dan heeft dit de bedoeling dit zoo groote probleem te zien van het gezichtspunt, dat in deze geheele verhandeling is ingenomen. Werkeloosheid wil zeggen dat bij de productie, inbegrepen de afzet der producten, niet alle arbeiders gebruikt kunnen worden, tegen het normale loon, die daarvoor beschikbaar zijn. Voor afzet is consumptie noodig en wij raken de kern van het probleem, als wij vragen wat die consumptie in het leven roept. Wat is een levensstandaard, wat een behoefte, wat een mensonwaardig bestaan? Het schijnt wel dat het ten slotte een zaak van psychologie is en de wereldcrisis een psychologische uiting, met het uitgangspunt in Noord-Amerika. De eigenaardige verschijning van de stijging van den levensstandaard; de zich steeds uitbreidende behoeften ; de wil en het verlangen naar die uitbreiding; het zijn uitingen van dien geheelen opgang, dien men cultuur 52 noemt. Slechts volken, waarin de wil tot welvaart aanwezig is worden welvarend; slechts volken, die van socialen aanleg zijn, kunnen hun levensniveau, als geheel, verhoogen. Een samengaan van vermogen tot statenvorming in zeer groot verband, van vermogen tot koloniale, economische en commercieele expansie, van vermogen tot groote sociale organisatie, van vermogen tot wetenschap en techniek, hebben de tegenwoordige welvaart aan de West-Europeesche en Amerikaansche volken gebracht. De weerstand tegen vermindering der levensstandaard der z.g. werknemers is op zichzelf geenszins een verkeerd verschijnsel; het verkeerde is dat er geen verantwoordelijkheid wordt gevoeld, noch voldoende begrip bestaat, voor de oorzaken, die een tijdelijke vermindering der levensstandaard noodig maken. Tot nog toe was de loonpolitiek geheel gebaseerd op het kunnen dwingen der werkgevers, door de werknemers, tot zoodanige inspanning bij de productie, den afzet enz.,' dat steeds hoogere loonen betaald konden worden. Van' eigen werkzaamheid, door daad of idee, was geen sprake. Nu echter omstandigheden zijn ingetreden, die niet meer door de werkgevers kunnen worden beheerscht, omdat zij een mondiaal karakter hebben, nu wordt deze loonpolitiek als anti-sociaal gevoeld. Met alle erkenning van het goed recht om naar een hoogeren levensstandaard te streven, moet worden verlangd dat er begrip zal bestaan voor het mogelijke. Waar met name het socialisme voor het deel van de arbeidersklasse, dat met werknemers wordt aangeduid, aanspraak maakt op een belangrijker deel van resultaten der productie dan bij vrije loonbepaling gegeven pleegt te worden, daar zou het aan die aanspraak niet te kort doen, indien het die vastlegde als evenredig deel van de productie. Een dergelijke mobiele loonstandaard zou een aanpassing aan moeilijke tijden mogelijk maken, zonder zijn beginsel prijs te geven en zonder den ruïneuzen loon- strijd. Ook het socialisme zal tot erkenning moeten komen dat de dingen een dieperen grond hebben dan voor het oog waarneembaar is en dat op den duur een verhooging der levensstandaard, zelfs een handhaving . van den tegenwoordige, alleen mogelijk zal zijn als het verband van de arbeiderspositie met de positie der geheele West-Europeesche-Amerikaansche cultuurgroep wordt gezien en als wordt begrepen dat die cultuurgroep haar positie alleen bij een zeer bepaalde staatkunde, van mondiaal karakter, zal kunnen handhaven. Deze crisis is een structuurcrisis genoemd tegenover de kleinere crises; zij zullen wel in elkaar overgaan en elke conjunctuurcrisis zal ook wel eenigzins een structuurcrisis zijn. Wij zien na den vrede, die niet door groot staatsmanstalent is geleid, de economische structuur van vele landen zich wijzigen en velen meenen dat, nu de techniek der West-Europeesche landen en Amerikaansche volken gemeengoed van de geheele wereld is geworden, de tusschenkomst dier volken voor de industrieele productie steeds minder noodig zal worden en aan de zeer talrijke bevolking, die in de industrie haar bestaan vond, eigenlijk haar bestaansbasis op een redelijk levenspeil is ontnomen. Daar kan veel van waar zijn, wanneer men althans deze structuurwijzigingen als een natuurverschijnsel ziet en ondergaat. Doch ook een ander standpunt is mogelijk, het standpunt van de menschelijke machtsverhoudingen en dan rijst de vraag: zal die bevolking zich bij haar toenemend verval neerleggen of zal zij eischen dat met economische en politieke, eventueel zelfs met militaire middelen haar een bestaan geopend worde en bereid zijn hare Regeeringen volmacht te geven voor de daden, die daartoe noodig zijn? Van het economische leven geldt, wat van den oorlog is gezegd: „en présencededifficultés nouvelles, d'obstacles de plus en plus sérieux, elle remonte a ses origines, a sa nature primitive" (Foch). Bij het onop- gelost blijven der moeilijkheden en bij het voortduren der werkeloosheid onder vermindering van het volksinkomen, zal naar een oplossing gevraagd worden, wat zij ook moge kosten aan bloed, aan ellende, aan middelen. Dan rijst de vraag of de oplossing niet moet worden gezocht in „Planwirtschaft" in den grooten zin, dat fabrieks- en landbouwindustrie in deze wereld ieder op eigen terrein zullen worden geplaatst en het niet vrij zal staan daar willekeurig, door douanerechten enz., verandering in te brengen. Het zou niet de fijn georganiseerde „wirtschaft" zijn, als een groote fabriek, die velen voor den geest staat maar weinig met de menschelijke natuur overeenkomt, doch een organisatie van hetgeen nu reeds in groote trekken aanwezig is. Men kan zeggen dat de protestantsch-democratische Unie, die in de beschouwingen over de buitenlandsche staatkunde is bepleit, over alle middelen, zoo staatkundig als financieel, als technisch en economisch, in laatste instantie zelfs militair zou beschikken om dit door te voeren. In zekeren zin heeft de groote West-EuropeescheAmerikaansche cultuurgroep het auteursrecht op hare wetenschappelijke en technische scheppingen. Het streven naar autarchie maakt een groot deel van de werkkrachten in de industrielanden overbodig, doch ook hier is de anachronistische nationale gedeeldheid binnen het groote cultureele verband de oorzaak dat, ook binnen dat cultuur-verband, tot autarchie en dikwijls geheel overbodige industrialisatie toevlucht wordt genomen. Zoo is het eveneens met de industrialisatie der tropische landbouwlanden. Ook hier worden blijvende groote belangen, die aan de uitwisseling der producten tusschen gematigde en tropische luchtstreken voor de geheele menschheid zijn verbonden, opgeofferd aan oogenblikkelijke voordeelen van financieelen aard, van schatkistbehoeften of politieke sentimenten. Dit is echter zeker: -.planwirtschaft", zoo zij mogelijk is, is alleen mogelijk als zij als wereldpolitiek wordt georganiseerd en zij is alleen mogelijk als zij uitgaat van de macht, die in staat is haar in te voeren en te handhaven. M.a.w. de macht, die in staatkundigen en cultureelen zin de domineerende wereldmacht is. Van nationale planwirtschaft is niets te verwachten. De Financiën. Wanneer in de beschouwingen over Historische Democratie, als staatkundige levensvorm van het nederlandsche volk, ook enkele gedachten aan het financiewezen worden gewijd, dan is dat om er op te wijzen dat de staatsfinanciën nooit meer dan een weerspiegeling van het geheele volksleven kunnen zijn en daardoor altijd een secundair karakter dragen t.o.v. de doeleinden, die een volk primair moeten beheerschen. Daardoor dekt het openbare financiewezen zich geenszins met het financiewezen van het particuliere economische werken, waar het primair is. Noch in zijn doeleinden, noch in zijn methoden is er overeenstemming en de leiders van het groote particuliere economische leven zijn uit hoofde van die werkzaamheid nog niet competent ter beoordeeling der openbare financiën. Wanneer dit op den voorgrond wordt gesteld, dan vindt dit zijn reden in de noodzaak, die voor het openbare financiewezen herhaaldelijk bestaat, om voor de elasticiteit van zijn middelen een beroep op het particuliere financiewezen te doen dat daardoor, wanneer die beroepen veelvuldig en dringend worden, zekere ongeschreven waarborgen, zekere ongeschreven medezeggingschap gaat verlangen t.a.v. de politiek van het openbare financiewezen. Dat leidt er dan toe dat deze politiek teveel de methoden van het particuliere financiewezen gaat volgen en haar secundair karakter t.a.v. het volksleven vergetende, het uiterlijke financi*ele evenwicht, dat op zichzelf zeer noodzakelijk is, als primaire staatsfunctie gaat zien. Men gaat te veel in „geld" denken. Daarin ligt een gevaar. Het particuliere financiewezen, in zijn samenhang met het particuliere economische leven, kent soms zeer zeker groote doeleinden, doch zij zijn tegenover die, welke een volk moet kennen toch altijd gering van omvang, gering van draagwijdte en gering van saamgesteldheid. Bij de huidige hooge maatschappelijke ontwikkeling met zijn ingewikkeld bedrijfsleven, cred ietsysteem en internationale vervlechting, is het particuliere financiewezen echter ook steeds meer de uitdrukking van het groote economische leven der volken geworden; dit leven culmineert als het ware daarin. Er is daardoor een zekere wanverhouding ontstaan tusschen de macht, die in dit particuliere financiewezen tot uitdrukking komt en het staatkundig inzicht van de leidende figuren van dat financiewezen. Dat inzicht is te gering. Er is een neiging tot kunstmatige simplificatie door alles slechts in zijn financieele uiting te zien. Wat van de financiën is gezegd geldt ook van het economische leven. Ook hier is een onderscheid tusschen de taak van den staat en die van den burger. List's klassieke onderscheiding tusschen het systeem der productieve krachten en dat der geproduceerde waarden, is wellicht het meest geëigend dit uit te drukken en dan moet de taak van de overheid vooral gericht zijn op het scheppen en in standhouden der productieve krachten. Dit begrip reikt echter verder dan gewoonlijk wordt aangenomen en hangt ook met de buitenlandsche politiek en het opgaan in hooger verband samen. Te eng handelsstandpunt is voor dit doel niet bevorderlijk. Het verwijt dat veelal de financiën los van de economie en de economie los van de staatkunde wordt gezien moet ons volk zich al te zeer aantrekken. De politieke leiding van de regeering behoort nimmer in handen 67 van de financieele leiding te zijn, tenzij één persoon beide qualiteiten in zich mocht vereenigen. Wanneer wij dan ook in de omringende landen een buitenlandsche politiek zien volgen, die soms weinig rekening houdt met oogenblikkelijke handelsvoordeelen of financieele moeilijkheden, (Engeland en zijn dochterstaten, Duitschland, Japan) en wij meenen dit te moeten veroordeelen dan ligt dit daaraan, dat wij geen werkelijk groote staatkundige doeleinden meer kennen — zij zijn er echter ■wel — en voor ons handel en financiën het belangrijkste zijn geworden. ,,A peaceful and gainloving nation is not farsighted" (Mahan). Met het stijgen van het handelsbelang stijgt echter ook de afhankelijkheid daarvan en men krijgt den indruk dat onze buitenlandsche politiek alleen in detail nog iets kan bereiken, omdat zij voor het bereiken van haar grootere doeleinden soms tijdelijke financieele en economische opofferingen moet vragen en wij dit niet meer gewend zijn. IV, Buitenlandsche Staatkunde. Historische Democratie richt zich, volgens haar wezen, in de buitenlandsche staatkunde naar aansluiting van de naties van gelijke gezindheid. De buitenlandsche staatkunde moet gescheiden worden in die, welke de zaken van den dag behandelt — economische aangelegenheden, de gewone verdragen, de wisselende verhouding tot anderen door de wisselende omstandigheden bepaald — en die, welke de groote, duurzame oriënteering van een volk nastreeft. Die groote oriënteering kan slechts voortkomen uit de gezindheid, die het volksleven bepaalt en die gelijke gezindheid zoekt. Rasverwantschap heeft daar ongetwijfeld invloed op; bewustheid van gemeenschappelijken religieus-staatkundigen grondslag, waaruit ook het economische werken ontspringt, in ieder geval. Tijdelijke conflicten, zelfs tot oorlogen toegespitst, vermogen niet anders dan tijdelijke verwijdering te brengen; de verhouding Engeland—Nederland, in den loop der eeuwen, is daarvan een voorbeeld. Het geloof of de verwachting dat de volkenbond de buitenlandsche staatkunde zou kunnen richten, is niet in vervulling gegaan. Zij mist daartoe universaliteit; zij mist daartoe samenhang met het nationale leven. Er is geen klimming, langs meerdere treden, van het nationale leven der volken naar het universeele van den volkenbond. Supranationale formaties, tusschen beide instaande, ontbreken. Toch wordt ook de natie als een te kleine eenheid bevonden nu de samenhang van het economische leven in zijn uitingen op financieel en monetair, op industrieel, agrarisch en handelsgebied, op koloniaal terrein, zoo sterk is ondervonden. Tot stand gekomen in afkeer van den oorlog, doch onder de auspiciën van een groep volken, die wel in tijdelijk oorlogsdoel, doch niet in blijvende innerlijke gezindheid samenhingen, toont de volkenbond een tweeslachtigheid, die haar werkzaamheid beperkt tot een gelegenheid tot overleg. Het groote vertrouwen in den volkenbond, dat hier in Nederland bij velen bestaat, brengt gevaren met zich. Het is weder een uiting van het omslaan van de staatkundige beschouwing der dingen in de mystiek, in de ideologie van volkenbond en vrede. Men wil niet het harde en langdurige werk zien, dat moet worden gedaan om van den huidigen toestand, met zijn tallooze naties, trede voor trede te komen tot supra-nationale formaties, die althans binnen hun gebied geen oorlog meer zullen kennen. Liever laat men alles bestaan, in oorlog en in vrede, en wendt het gelaat af van strijd en worsteling om in aanbidding van de ideologie van Vrede en Recht, zich buiten het leven der volken te plaatsen en dit, in oorlog en in vrede, langs zich heen te laten gaan. Dit is het gevaar van de volkenbondsvereering in ons land; het begrip voor de concrete buitenlandsche staatkunde gaat verloren. Ook Mr. Struycken heeft er indertijd op gewezen, hoe zelfs tijdens den grooten oorlog uit het parlement steeds stemmen opgingen voor meer medezeggingschap in de buitenlandsche staatkunde; dat er ook steeds stemmen opgingen voor vrede en recht; maar dat er nauwelijks belangstelling en begrip waren voor het eigenlijke concrete buitenlandsche beleid. Die trek zal men steeds in ons staatkundig leven ontwaren; een voortdurend pogen tot medezeggingschap in de daden der overheid; een vereering voor abstracties en algemeenheden op staatkundig gebied; doch een gemis aan begrip en belangstelling voor de tusschentrap, voor de concrete werkzaamheid dier overheid. Het moet gezegd worden dat deze trek zich alleen openbaart in de hoogere gebieden van het staatkundig leven, buitenlandsche politiek, koloniale politiek, defensie, samenhang van het Rijk enz. In de zaken van het dagelijksche leven, van handel, industrie, landbouw, scheepvaart, financiewezen enz. is zeer veel zin voor het concrete aanwezig. De Historie kent den vrede alleen als dep toestand die heerscht, wanneer een oppermachtig staatswezen binnen zijn grenzen orde weet te bewaren en buiten zijn grenzen zoo'n ontzag inboezemt, dat het van aanvallen verschoond blijft en zelfs oorlogen tusschen derden kan beletten. Eisch voor die oppermacht is, dat dit staatswezen drager is van de beheerschènde cultuurgedachte van zijn tijd en die gedachte, in territorialen zin, grootendeels omvat. Van dit standpunt wenscht Historische Democratie het nederlandsche vplk in zijn buitenlandsche oriënteering te richten. Zij realiseert zich dat de volkenbond te ver van het nationale leven af ligt, te heterogeen van gezindheid is, om tot baken te kunnen dienen. Zij realiseert zich ook dat de natie, zelfs de grootste — Engeland vóór den wereldoorlog — te klein is geworden en niet meer in territorialen zin de cultuurgedachte, waardoor zij wordt gedragen, overheerschend omvat. Historische Democratie gaat als het ware uit van het „Droit Divin" dat de beheerschènde cultuurgedachte op een overheerschende plaats heeft, doch ook, dat zij dat recht, tevens een „Devoir Divin" alleen kan realiseeren als zij, in territorialen zin, het gebied van die cultuurgedachte omvat. Historische Democratie, het protestantisme, vooral in zijn staatkundige uiting, als die heerschende cultuurgedachte ziende — als „the grand root from which our modern history branches 61 out" —, meent daarom dat de groote, doch nog concrete oriënteering van het nederlandsche volk gelegen moet zijn in het deelgenootschap aan de gemeenschap der volken, waarin de protestantsche gezindheid, vooral ook op staatkundig gebied, overheerschend is geworden; het is de groote groep der angelsaksich-germaansche volken van democratische organisatie en evangelische gezindheid. Historische Democratie zou, als algemeene buitenlandsche oriënteering, het streven naar dat deelgenootschap wenschen; nog beter, zij zou het bewuste streven wenschen .naar vorming van die supra-nationale groep. Het nederlandsche volk heeft daartoe in zijn verleden de geloofsbrieven en in het heden zijn staatkundige ligging en onbevangenheid. De vorming van die supra-nationale groep van protestantsch-democratische gezindheid, hoezeer zij op de grens van concreet en abstract moge liggen, is veel eerder tot een reëele figuur in de internationale staatkunde te maken dan de volkenbond. Het streven naar combinaties binnen den volkenbond — Frankrijk met de Duitschland omringende staten, zoo mogelijk ook Nederland; — Italiëmet Hongarije enz.; Engeland met het buiten den bond staande Amerika — is reeds duidelijk merkbaar doch het blijven gelegenheidscombinaties, nationale verbonden, geen supra-nationale lichamen op een gemeenschappelijke gezindheid berustende, al gaat de combinatie EngelandAmerika wel in die richting. Wij kennen ook de combinatie van de staten der Osloconventie, waarin echter een België, dat zich militair, dus staatkundig, aan Frankrijk heeft gebonden, een verzwakkend en onzeker element vormt. Historische Democratie, op gemeenschap van gezindheid berustende, moet afwijzend staan tegen geografische constructies als het Pan-Europa van Coudenhove—Kalergi of de Vereenigde Staten van Europa. De techniek van het verkeer heeft een zoodanige hoogte bereikt dat de geografische factor terugtreedt tegenover die der gezindheid. Cultuur is ten slotte het terugtreden van de natuurinvloeden tegenover het werken der menschelijke gezindheid. Een Pan-Europa, tegenover Rusland en Amerika, is ten slotte niet anders dan de veelgenoemde „sécurité" in grooter formaat, een uiting van behoefte aan veiligheid tegenover nieuwe werelden, wier onbegrepen krachten door de oude roomschlatijnsche beschaving worden gevreesd. De protestantsche gezindheid kent die vrees voor het „onbegrepen" Amerika niet; Rusland is alleen een gevaar zoolang de protestantsch democratische beschaving nog niet haar politieke eenheid, heeft gevonden. Hetzelfde geldt ten aanzien van Japan's expansie onder pan-aziatische leuzen. Historische Democratie, in het streven naar vereeniging der volken, die in den grondslag des levens reeds één zijn, gaat uit van de historische wording. De realiteit der historische wording geeft den meesten waarborg voor staatkundige realiteit. De overheerschende positie van Engeland, dat tegenover de roomsch-latijnsche beschaving in staatkundigen zin wel het centrum der protestantsch-angelsaksich-germaansche beschaving mag worden genoemd, is altijd gebonden geweest aan de politieke zelfstandigheid der Nederlanden als barrière, vooral tegen Frankrijk. Het is deze figuur, die sedert de Hervorming de kern van den Europeeschen staatkundigen toestand is geweest, ondanks tallooze onderlinge conflicten. Nu Engeland zijn overheerschende positie heeft verloren; nu de verstrengeling der belangen op alle gebied zoo duidelijk de secundariteit der nationale grenzen heeft bewezen en van de zijde van Frankrijk weer een opdringen tegenover het verzwakte Engeland en Duitschland is waar te nemen, nu wil Historische Democratie dat de oude kernfiguur Engeland—Holland, beiden met hun dochterstaten en koloniën, weer reëel worde en zich in staatkundigen zin zal uitbreiden tot hetgeen in cultureelen zin en staatkundige gezindheid reeds aanwezig is: naar het Westen door Amerika te omvatten, naar het Oosten door Duitschland en Zwitserland te omvatten, naar het Noorden door de Scandinavische landen te omvatten. België — en daaraan herkent men zijn staatkundige beteekenis, — is een onzeker grensgebied. In staatkundigen zin zou die figuur een realiseering zijn van hetgeen in cultureelen zin reeds bestaat. Wij kennen den drang naar kerkelijke vereeniging in dat groote gebied; wij kennen het sterke sociale streven in dat gebied, op zijn sterkst, doch geenszins uitsluitend noch altijd op zijn best, in de sociaal-democratie belichaamd; wij kennen het als het eigenlijke gebied van stroomingen als de vrijmetselarij, die daarin een minder politiek karakter draagt dan in de roomsche landen; wij kennen het als het gebied van den oorsprong en de kern der hooge industrieele, agrarische en commercieele ontwikkeling. Wij kennen daarin de koloniale expansie, zoowel in het stichten van volksplantingen van eigen ras als van het verwerven van tropische koloniën. De volken van dit groote gebied hebben voldoende rasverwantschap om wederzijdsche immigratie toe te kunnen staan. Zij hebben allen de trek gemeen van afkeer van vermenging met de z.g. gekleurde rassen. Er is een groote taalverwantschap, in het grootste deel zelfs taalgemeenschap. Engeland zou in deze uitgebreide figuur de synthese vinden van de noodzaak voor den samenhang van het Rijk een economisch begrensd geheel met zijn dochterstaten te vormen en van de noodzaak ter wille van zijn welvaart die zelfde begrenzing te verbreken om zijn wereldhandel te kunnen ontplooien. Engeland zou tevens uit het dilemma worden verlost te breken met Amerika om voor het behoud van zijn wereldpositie op Europa te steunen of daarvoor te breken met Europa om met Amerika samen te gaan, met de teere vraag bij wie de hegemonie zou moeten liggen. Een uitbreiding van de oude europeesche kernfiguur, zoowel naar het Westen als naar het Noorden en Oosten, geeft de synthese en is evenwichtig. Al ligt van deze uitgebreide figuur de organisatie nog in het duister en al is het zelfs mogelijk dat hare zichtbare staatkundige organisatie een beperkte plaats zal innemen tegenover de organisaties op het gebied van sociaal leven, van handel en industrie, van het ruilmiddel en van „planwirtschaft" met mondiaal karakter; haar historische grondslag, ontspringende aan gemeenschap van protestantsch-democratische gezindheid en rasverwantschap, maakt het mogelijk toch in die richting te werken, zonder dat een der deelnemende volken een principieele wijziging in zijn historische staatkunde behoeft te brengen. Die figuur zou richting en doel geven, waar thans een ongericht opportunisme, gepaard aan overschatting van het kunnen der afzonderlijke volken, de positie der noord-europeesche-amerikaansche beschaving dreigt te verzwakken. Terwijl het gemakkelijk is de volkenbondsgedachte als mystieke gedachte aan te hangen, zal de verantwoordelijkheid der staatkundige leiders veel sterker worden gevoeld als het gaat om deze veel kleinere, doch meer concrete Noordelijke Unie. Weinigen zullen voorshands deze conceptie in voldoend heldere mate voor zich kunnen halen om constructief werk te kunnen verrichten. Doch het nalaten heeft ook groote bezwaren. Allerwege wordt diep beseft dat de harmonie tusschen de staatkundige en sociale ontwikkeling aan de eene zijde, en de technische en wetenschappelijke ontwikkeling aan de andere zijde, is verbroken en dat daarbij de staatkundige en sociale ontwikkeling is ten achter gebleven. Ten onrechte pleegt men in de technische begaafdheid het kenmerk van „het Westen" te zien; de sociale begaafdheid is niet minder. De technische ontwikkeling der oorlogsmiddelen heeft een stadium bereikt, dat alleen past bij veel grootere staatkundige eenheden. ««.I conflicten, die tot oorlog dreigen te voeren, vinder. *t 2™2 "n te kleine staatkundige en economische eenh^en Ve conflicten, dle tot revolutie dreigen te voeren vinden hun oorzaak er in dat sterke stroomingen de arbeidersbeweging, meerdere staten omvatten. De stke scbommellngen In de ^"^2 vroeger als een ramp gezien, zijn nu reeds tot een newuste tecbnlek geworden. Al deze * van autarcbie, *jn u« ngen^ va d verbrokkel ng van «m geb.ed da » ^ Deze rakken d r inTerna«onaUSeer,ng ,e willen oplossen "..„miskenning van den oorsprong van ons handelen V n Ï Satlepun, der huidige wereldbeschaving Alleen zij, die op den grondslag van gehjke mnerhjke ^ndhe!d staan, kunnen blijvend ui. innerlijke gezmdhe.d DeToor velen zoo overheerschende vraag van vernedering van bewapening zou in ^joorges ^d !• ♦ Hit weder de typische uiting zou zijn van net IsriaThl, "staalkundige in - ---- rrten Tsta 7,r;Sen: IseïeUkeenonbe. elke aanvalsbewapening - er daar gaat het om nutteloos zou worden ondervonden. Wanneer een samenwerking der volken, die op historisch-democratischen grondslag staan, het eeuwenoude conflict Frankrijk— Engeland en het jongere conflict Frankrijk met het tot eenheid gekomen Duitschland zou beëindigen, door tegenover Frankrijks neiging tot expansie naar het Noorden een groote overmacht te plaatsen, dan moet daarin niet een persoonlijke wensch worden gezien, doch een erkenning van de verschuiving der beschaving van de roomsch-latijnsche groep naar de angelsaksischgermaansche groep, een verschuiving die reeds eenige eeuwen gaande, zich in tallooze oorlogen heeft geuit en thans, door de opkomst van de Noord-Amerikaansche Unie, wel zeer overwegend is geworden. De groote protestantsch-democratische federatie zou slechts de bevestiging zijn van hetgeen door het verloop der historie is tot stand gekomen. Doch indien bewust als doel werd gezien, wat thans door onbewustheid nog tot vele conflicten kan voeren, zou de macht gevormd kunnen worden die, gedragen door de wereldbeheerschende cultuurgedachte van deze tijden, over een groot gebied de vrede zou kunnen handhaven en overmatige bewapening zou kunnen voorkomen, in hoofdzaak door erkenning en uitoefening van haar cultureel overwicht in den ruimsten zin; in bijkomstigheid en als correctiemiddel der staatkunde, door haar militaire macht. Nederland zou in die groote figuur zijn natuurlijke plaats vinden; elke andere positie is feitelijk uitgesloten. Noch onze l'gging in Europa, noch die van onze koloniën in Azië en Amerika gedogen de toetreding tot een combinatie, waarvan Engeland niet de kern zou uitmaken. Aansluiting aan het fransche regime, waarop thans zoo wordt aangestuurd, uit den aard ook door de vaticaanpolitiek, brengt bij het eerste engelsch-fransche conflict het verlies van onze koloniën en maakt ons land tot tooneel van den oorlog. Een opneming in het fransche regime beteekent voor Nederland een verlaten van de hoogste, het heden vertegenwoordigende cultuurgroep, waartoe het van nature behoort, en toetreding tot een cultuurgroep, waarvan het richtinggevend beginsel reeds tot het verleden behoort. Wie echter niet mede kan of, door verkeerde staatkunde, ondanks voorhanden begaafdheid, verzuimd mede te gaan met de heerschende cultuurgemeenschap, wordt in koloniale verhouding tot die gemeenschap gebracht. De koloniale verhouding is in zijn wezen niet een onderwerping door overmacht, doch de uitdrukking van cultureele minderwaardigheid, hetzij dat de noodige cultuurhoogte nog niet is bereikt — zooals deze landen in den romeinschen tijd —, hetzij dat de noodige cultuurhoogte niet meer te handhaven is, omdat het levensbeginsel dier cultuur geen hooger stijgen meer mogelijk maakt. Zoo zien wij volken, in het Oosten, in Zuid-Europa, feitelijk ook reeds in het roomsch-latijnsche Europa, eens de dragers van superieure beschavingen, thans terugblijven en langzaam in koloniale verhouding treden tot de groote protestantsch-democratische volkengroep. Die koloniale verhouding moge een politieke zijn met duidelijk georganiseerde opperheerschappij, zooals o.a. Nederland over de Indische volken uitoefent, dan wel een economische met onzichtbare opperheerschappij, in haar wezen is zij hetzelfde. Die oude, voleindigde, stilstaande en soms afstervende beschavingen mogen soms een groote bekoring en aantrekking hebben; zij mogen een volk als volk nooit misleiden omtrent de richting, waarin zijn toekomst ligt. Het nederlandsche volk zal altijd, voor zijn groote levensoriënteering, moeten streven naar deelgenootschap, ook staatkundig, in de volheid der protestantsch-angelsaksich-germaansche cultuur; zijn protestantsche levensgrondslag en zijn rasverwantschap stellen het daartoe in staat. Men kan de bekoring, de schoonheid, den rijkdom, de volkomenheid der oude cultuurvormen, zooals de roomsch-latijnsche beschaving, ten volle waardeeren en in dank gedenken wat wij er aan ontleenden en toch, als levensrichting van het eigen volk, met beslistheid op de noodzaak van aansluiting aan en opgaan in de cultuurvormen van het protestantisme in zijn duitsche, engelsche en noord-amerikaansche uiting wijzen. Veel van het nieuwe moge nog niet de bekoring van het voleindigde oude hebben verworven, doch dit mag niet tot afwijzing voeren. ,,Scènes de la vie future" zullén wel altijd geschreven zijn als vertegenwoordigers van oude beschavingen, waarvan het beginsel geen groei meer toeliet, voor nieuwe onbegrepen cultuurvormen kwamen te staan. Het is duidelijk dat van het hierboven ingenomen standpunt noch een neutraliteitspolitiek, noch een zelfstandigheidspolitiek, noch een eenzijdige aansluitingspolitiek voor Nederland kan worden aanbevolen. Neutraliteit is geen staatkunde op zich zelve doch een bepaalde houding in een bepaald conflict. Zelfstandigheid in de buitenlandsche politiek is meer een schoon woord dan een staatkundige realiteit sedert zelfstandigheid nauwelijks meer te handhaven is in de reëele staatkundige beteekenis. Nederland's zelfstandigheid heeft altijd, met uitzondering van den tijd toen wij een groote mogendheid waren, meer het karakter van een evenwichtstoestand dan van een grondvesting gehad. Meerzijdige staatkundige verbinding met gelijkgezinden zou daarom het bewuste doel der buitenlandsche staatkunde moeten zijn, een doel dat in onbewusten toestand reeds tot ontwikkeling is gekomen. Nederland's buitenlandsche staatkunde der laatste tijden heeft zich, wanneer het volkenbondswerk, dat eigenlijk nog geen concrete staatkunde mag worden genoemd, buiten beschouwing blijft, het meest geuit in de regeling der verhouding met België. Die verhouding — het bleek reeds uit het voorgaande — is niet te omvatten met het woord ,,goede verstandhouding". Het is een niets zeggend doel, zoolang in de concrete dingen van staatsbelang geen synthese van tegenstellingen is gevonden. Het gaat om die synthese. Dat hierbij echter nog grootere zaken betrokken zijn dan commercieele belangen en expansie van handelssteden, is uit het voorgaande gebleken. Wie het beeld in zich draagt van een staatkunde, die naar meerzijdige verbinding voor Nederland op historisch-democratischen grondslag streeft, heeft als eerste zorg te waken dat Nederland niet betrokken wordt in het fransche staatkundige systeem, dat juist in West-Europa, waar het reeds België omvat, naar uitbreiding met het nederlandsche gebied streeft. De nederlandsch-belgische douane-unie ontmoet daardoor van fransche zijde niet het verzet, dat de duitschoostenrijksche opwekte. Integendeel, zoo goed als in een duitsch-oostenrijksch douaneverbond het begin van een politieke aansluiting moest worden gezien, moet in een nederlandsch-belgische unie het begin van een staatkundige aansluiting worden gezien die, door de reeds bestaande politieke en militaire aansluiting van België aan Frankrijk, toeh tot het groote fransche doel moet leiden. Een eenzijdige douane-unie met België is daarom niet aan te raden; België bezit daartoe niet de vrijheid, die noodig is. Twee- of meerzijdige gebondenheid is de eenige die voor Nederland, met het oog op zijn vrijheid van politieke oriënteering, aanvaardbaar is. Het is de strijd om het Moerdijkkanaal geweest, die de nederlandsche staatkunde uit haar passiviteit heeft getrokken en weer eenigszins in het actieve heeft gekeerd. Dat kanaal, waarvan is gebleken dat het ook een fransche wensch is, heeft ongetwijfeld staatkundige beteekenis. Sedert Frankrijk weer oeyerstaat van den Rijn is geworden heeft blijkbaar de Rijncommissie een meer politiek karakter gekregen en waar de Nederlandsche Tusschen wateren — de verbindingen tusschen Rijn en Schelde — met hun zuiver nederlandsche regime en de Schelde van Hansweert tot de Belgische grens, met zijn nederlandsch-belgisch regime, de eenige deelen zijn, die in den waterweg Strassburg—Antwerpen niet onder internationaal regime staan, daar zou een Moerdijkkanaal deze eenige deelen hebben uitgeschakeld en, met belgisch-fransch geld gegraven, vrij wel zeker een regime gekregen hebben dat als internationaal zou gelden met sterke belgisch-fransche invloeden. Een waterweg van fransch naar fransch gebied, onder sterken franschen invloed staande en door nederlandsch gebied loopende, doet onze souvereiniteit over de omvatte gebieden verminderen en heeft de tendens die gebieden naar het Zuiden te oriënteeren. De strijd om het Moerdijkkanaal, door de Regeering eigenlijk tegen den wensch van zeer vele Nederlanders gevoerd, heeft, dank zij de verdienstelijke werkzaamheid van eenige Nederlanders — Dr. Gerretson mag hier wel, als den meest op den voorgrond getredene, worden genoemd — het inzicht geopend in het geheele probleem der nederlandsch-belgische waterwegen. De omstandigheid dat de wereldoorlog ten gunste van Frankrijk is uitgevallen heeft de fransch-belgische expansiegevoelens gevoed en zoowel de eisch van een Moerdijkkanaal als de weigering om mede te werken aan de kanalisatie van de Maas, zoover die grensrivier is, zijn daarvan een uiting. Dat heeft ons tot den aanleg van het kostbare Julianakanaal gedwongen en ons bijna het Moerdijkkanaal gebracht. Thans wordt nog de aansluiting van Luik op het Julianakanaal, voor groote schepen, door onvoldoende kanaalcapaciteit tegengehouden; wordt ook de aansluiting van het nederlandsche kanaalnet op het in wording zijnde Albertkanaal geweigerd en ten slotte dreigt, tegen alle internationale rechtregelen in, aftapping van het Maaswater voor het Albertkanaal zonder terugvloeiing in de Maas. Waar men zich van een beroep op het internationale gerechtshof niet te veel moet voorstellen als politieke belangen van groote mogendheden daarbij zijn betrokken, daar is er alle aanleiding dat Nederland zijn verhouding t.a.v. België uit het naar zijn aard defensieve rechtsstadium — niet ten onrechte het ethische minimum genoemd — in het naar zijn aard offensieve staatkundige stadium zal brengen, dat door België vanaf het begin is ingenomen ; „la défensive passive ne peut éviter I'échec". Waar België Frankrijk achter zich heeft, daar ware het goed als ook Nederland zich van zijn samenhoorigheid met grooter verband bewust werd. Het zal bij de regeling van de verhouding tot België goed doen een zeer ruim standpunt in te nemen, zoowel t.a.v. hetgeen het wil prijsgeven als t.a.v. hetgeen het wil behouden. In beide past echter beslistheid. Doch naar een „goede verstandhouding" te streven, zonder besliste oplossing der werkelijke moeilijkheden, heeft geen doel en brengt ons slechts in Frankrijk's politiek systeem. Het is de vraag of de oplossing der nederlandschbelgische kwestie mogelijk is binnen het enge raam dier landen. In de eerste plaats geldt voor de regeling van zoo fundamenteele en verreikende zaken de vraag of België zelf genoeg gestabiliseerd is om daarmede op langen termijn de zaken te kunnen regelen. De tegenstelling tusschen het vlaamsche en waalsche deel neemt steeds toe en het is nog niet te zeggen hoe dit zal worden. Doch de werkelijke moeilijkheid ligt er in dat de tegenstelling Nederland-België, eigenlijk is de tegenstelling Engeland-Frankrijk in staatkundigen zin; de tegenstelling van protestantsch-angelsaksische-germaansche beschaving en roomsch-latijnsche beschaving in cultureelen zin. De barrièrepolitiek, zoo menigmaal aan Nederland, speciaal aan Holland, verweten, is een eisch van Engelsche staatkunde, van West-Europeesche staatkunde. Zij is, in een of andere vorm, een noodzaak geworden toen tegenover de overmachtige volken der roomsch-latijnsche beschaving, de germaansch-angelsaksische volken hun opkomst begonnen, een opkomst, die in het protestantisme haar cultuurvorm kreeg. Haar noodzaak zal eindigen als de verschuiving van het overwicht van -de roomsch-latijnsche volkengroep naar dë protestantsch-angelsaksisch-germaansche tot een algemeen aanvaard feit is geworden en haar staatkundige organisatie in het samengaan, als boven bepleit, heeft gevonden. Die supranationale groep, overmachtig door haar religieuse en cultureele superioriteit, zou de barrière overbodig maken, tenzij deze een tegengestelde functie zou krijgen en een wensch van Frankrijk worden. De belgisch-fransche verdedigingswerken met het front naar Duitschland en Nederland wijzen wel in die richting. Een bizonder karakter krijgt de verhouding Nederland-België doordat België uit twee zoo scherp gescheiden deelen bestaat: het vlaamsche deel en het waalsche. Het laatste is naar volksaard, taal, cultuur en religie geheel fransch georiënteerd; het eerstè is naar volksaard en taal, en veelal ook cultureel, nederlandsch georiënteerd, doch in kerkelijken zin, roomsch-latijnsch. Dit geeft een breuk in het leven der Vlamingen. De overwegend fransche oriënteering der belgische staatkunde, die in overeenstemming is met die kerkelijk roomsch-latijnsche oriënteering, doch tegengesteld aan die cultureele oriënteering, aan volksaard en taal, doet deze breuk in de geheele levenshouding der Vlamingen nog sterker ontwaren. Het is deze breuk, die onze stamverwanten in België zoo sterk voelen en die om herstel vraagt. Dit herstel kan geen object der officieele nederlandsche buitenlandsche staatkunde zijn, doch deze staatkunde heeft er wel rekening mede te houden dat zoowel in Nederland als in Vlaanderen sterke cultureele krachten werken, die te eeniger tijd invloed zullen uitoefenen op de doelstelling van Nederland's buitenlandsche staatkunde. De drang de stamverwantschap niet slechts in het cultureele te doen spreken, doch haar een volwaardige uiting te geven door ook het staatkundige leven te omvatten, heeft o.a. geleid tot de schepping „MiddenNederland" van Dr. Qerretson, zeer gepropageerd door Knuvelder. Het zou een staatkundige, ethnisch-cultureele, kerkelijk-religieuse i. c. roomsche eenheid zijn, waaraan zelfs reeds bij de „boodschap" van haar geboorte het vermogen wordt toegekend de andere deelen van Nederland te beheerschen en haar wil op te leggen. Deze bedoelingen — in veler oogen geen aanbeveling — zouden dan ontspringen aan haar eenheid van cultuur en religie, haar industrieele superioriteit, haar vermogen tot balanspolitiek t.a.v. Rotterdam en Antwerpen. Een Historische Democratie ziet deze figuur anders. Zij realiseert zich — er werden daaraan reeds beschouwingen gewijd — dat de cultureele éénheid van het roomsch-katholicisme slechts schijn is, slechts uiterlijk is; dat de roomsche landen in werkelijkheid allen een groote verscheurdheid vertoonen in de tegenstelling van hun kerkvorm en religieuzen grondslag, met de vormen van hun staatkundig en maatschappelijk leven; een verscheurdheid, die wel door een uiterst soepele hiërarchisch-priesterlijke leiding wordt verborgen en door voortdurende receptie der protestantsche levensvormen niet ais zoodanig door het meerendeel der roomschen wordt beseft, doch belet dat een werkelijke eenheid van levenshouding wordt bereikt, te sterker naarmate een bevolking meer in haar religie wil leven. Waar de roomsche theocratie ook steeds in het wereldlijke leven ingrijpt en met name een staatkundigen invloed in de richting der vaticaanpolitiek pleegt uit te oefenen, daar wordt in Vlaanderen die verscheurdheid en de onmacht, die deze verscheurdheid brengt, dubbel gevoeld, al wordt de oorzaak weinig beseft. De roomschen van nederlandsche nationaliteit, in Limburg, Noord-Brabant enz. hebben het voorrecht onder protestantsche staatsvorm te leven, een -veelal protestantsche oriënteering te mogen beleven, zoodat daar de verscheurdheid zich tot een veel kleiner gebied van het leven beperkt en de fictie van een roomsche cultuur, een katholieke actie, beter te handhaven is. De oplossing van het vlaamsche vraagstuk tegenover het belgische ligt, naar het standpunt van Historische Democratie, in het herstel van de ongebrokenheid van den geheelen levensvorm. Dit kan niet worden bereikt door een volledig roomsch-latijnsche oriënteering. Eeuwen van -weerstand wijzen die oplossing af en zelfs dan zou nog niets bereikt zijn, omdat die levensvorm niet meer van dezen tijd is. Het kan alleen bereikt worden door een innerlijke losscheuring van de roomsch-latijnsche volkengroep, door een kerkelijke losscheuring, hetzij door een volledige overgang van het roomsch-katholicisme naar het protestantisme, hetzij, minder volledig, door de stichting van een eigen bisschoppelijke kerk van Vlaanderen. Wie zich herinnert welke vurige Calvinisten Vlaanderen heeft voortgebracht; hoe het eenige superieure figuren voor onzen vrijheidsstrijd heeft gegeven; hoe slechts door overmacht het Calvinisme daar is vernietigd; die mag niet twijfelen dat het ook nu nog in staat zoude zijn weder tot die hoogte te stijgen. Een protestantsch Vlaanderen zou een vrij Vlaanderen zijn en het belgische staatsverband zou van secundaire waarde worden, waarvan de verbreking op zichzelf niet noodig zou zijn. Een protestantsch Vlaanderen zou vanzelf alle pogen naar waalsche overheersening doen oplossen; België zou onweerstaanbaar tot een federatie worden met, op den duur, vlaamsch overwicht wegens zijn oriënteering naar het Noorden. Zou het Calvinisme, met zijn sterke staten vormende kracht, zeker de meest besliste oplossing brengen; een eigen bisschoppelijke kerk, vrij van het Vaticaan en zijn politieke doeleinden, een kerk die de velen zou omvatten, die niet meer of nog niet de kracht tot het protestantisme hebben, zou Vlaanderen 76 toch reeds losmaken uit de zuidelijke oriënteering en het zijn natuurlijke oriënteering terug geven. Deze staatkunde is in wezen dezelfde die bij het begin der Hervorming door Willem van Oranje is gewild. Het is altijd hetzelfde probleem nl.: de scheiding tusschen roomsch geloofsleven en het staatkundig streven van het Vaticaan, van het roomsche imperium. In welken vorm die vaticaanpolitiek zich uit, door spaansche of andere staatsmacht dan wel, zooals tegenwoordig, door indringing onder het mom van parlementaire partij enz., is bijzaak. Willem van Oranje wilde de vrijheid voor het roomsche geloofsleven, doch afwijzing van de staatkundige machten, die daaraan verbonden waren. Het was toen een onmogelijkheid. De zuidelijke Nederlanden hebben toen die machten niet kunnen weerstaan; de noordelijke hadden in de groote rivieren en de zee de sterke strategische positie, die hen steunde en in de innerlijke opening en bevrijding, die hun nieuwe geloof en cultuur hun gaven, de kracht en de middelen om weerstand te bieden. Wat toen, voor de opkomende Hervorming, tegenover een nog overmachtige roomschlatijnsche macht niet mogelijk was, zou nu, nu de rollen omgekeerd zijn, zeerwel gaan. Een Vlaanderen, dat ook in zijn kerk de levensvormen zou durven aanvaarden, die het reeds op zooveel ander gebied heeft aanvaard en waarvoor het naar zijn rasverwantschap den aanleg heeft, zou niet behoeven te vreezen dat het ten tweeden male van zijn natuurlijk verband werd afgerukt. Daarom moet het duidelijk zijn dat het pogen om de cultureele toenadering tusschen Vlaanderen en Nederland onder roomsch-katholieke leiding te doen plaats hebben, zooals 'thans geschied, in dezen gedachtengang geen nut heeft en een fout is. De innerlijke losscheuring van de roomsch-latijnsche overheersching heeft dan niet plaats en Vlaanderen kan zich dan, in politieken zin, toch niet bevrijden. Veel minder dan de regeling van de verhouding Nederland-België heeft Nederland's positie in Azië de aandacht onzer buitenlandsche staatkunde gehad. Toch voltrekken zich daar veranderingen, die ons steeds meer nopen met toekomstige machtswijzigingen te rekenen. De vraagstukken liggen op het grensgebied van de buitenlandsche en koloniale staatkunde. Zij hangen in sterke mate samen met de machtsverhoudingen buiten het nederlandsche koloniale gebied en zij worden in sterke mate beheerscht door ons vermogen ons eigen gezag onder de veranderde tijdsomstandigheden op nieuw te fundeeren. In dit laatste zijn wij tot nogtoe niet geslaagd. Er is bij de wijziging in de staatsregeling van Indië geen rekening gehouden met dit alles beheerschènde punt. Met de wijziging in de machtsverhoudingen buiten ons koloniaal gebied plegen wij weinig rekening te houden. Zou echter eenmaal het „Azië voor de Aziaten" als leuze worden gebruikt ter voorbereiding van het indringen van een aziatische mogendheid of een verbond van zulke mogendheden, dan zou — er werd door mij daarop reeds gewezen — dit de hoogste eischen stellen aan ons beleid en een toetssteen worden voor de juistheid van dat beleid. Ook van ons buitenlandsch koloniaal beleid geldt wat over de politiek tegenover België is gezegd: het wordt tijd dat wij het defensieve stadium verlaten. Wij moeten, met meer bewustheid dan tot nog toe geschiedde, aansturen op de vorming van de toestanden, die w ij wenschen, zoowel t.a.v. de buitenlandsche verhoudingen als t.a.v. de binnenlandsche toestanden. Ons vermogen tegenover buitenlandsche machten is gering, al kan het toch nog belangrijk worden door onze bizondere ligging, doch in de binnenlandsche politiek,, als basis voor de buitenlandsche, behoeven wij niet in die mate te kort te schieten als thans heeft plaats gehad. Er is de laatste twintig jaar weinig vooruitziendheid geweest, weinig oog voor reliëf, weinig vermogen hoofdzaken van bijzaken te onderscheiden. Koloniale Staatkunde. Het standpunt van Historische Democratie t.a.v. de koloniale politiek kan meer zijn dan een beschouwing, die door hare aannemelijkheid moet overtuigen. Door mij is op de kentering der tijden, omstreeks 1912, door een tweetal verhandelingen, ,,de reorganisatie van het bestuur in Nederlandsch Oost-lndië" en „Nederland's staatkunde in zijne Aziatische koloniën" een principieels wijziging in de koloniale politiek gebracht die, dadelijk van grooten invloed, thans ook langzamerhand alle reacties, die zij te voorschijn riep, gaat overwinnen al zullen de vele fouten, die intusschen zijn gemaakt, wel altijd blijven doorwerken. De koloniale toestand — het is reeds eerder gezegd — vindt haar voorbeschikking in cultureele ontoereikendheid. Bij koloniën, die volksplantingen zijn van eigen ras, is. die toestand uit den aard van korten duur, daar de kolonisten dezelfde mentaliteit en levensopvatting hebben als hun stamgenooten in het moederland. Wanneer de economische toestand en de weerbaarheid onafhankelijkheid toelaten is de basis der koloniale verhouding vervallen. Anders is het met de koloniën, waar tusschen. twee volken van verschillend cultureel vermogen een politieke band is ontstaan, meestal niet zonder militair ingrijpen, waarbij het eene een oppergezag over het andere uitoefent. In „de Gids" van 1918 is door mij aan „het Nederlandsche Gezag in Indië" een principieele beschouwing gewijd en aangegeven op welke grondslagen dit tot nog toe had gerust. Tevens is daarbij gezegd op welke nieuwe grondslagen dit zou moetenrusten als de oude zouden beginnen te vervallen. Voor zijn conceptie in een staatsinrichting is dit verder uitgewerkt in een speciale, zeer uitvoerige nota tot het hoofdrapport der commissie tot herziening der indische staatsinrichting (1921) en verschillende andere geschriften. Voor dit werk heeft wel intuïtieve waardeering, doch weinig vermogen tot begrip bestaan en het hervormingswerk van regeeringszijde is niet boven ambtelijke routine uitgegaan. Daardoor staat thans het koloniale vraagstuk der nieuwere tijden nog als een open vraagstuk voor ons. Noch de pogingen tot bestuurshervorming, noch de wijzigingen der staatsinrichting hebben rekening gehouden met de primaire grondslagen van het nederlandsche gezag in Indië. De inconsequenties, die bestuursen staatsinrichting bevatten, ontnemen aan de indische Regeering richtkracht en gezag. Toen het Indisch bestuur nog slechts was gebonden aan het oude, historisch geworden regeeringsreglement was er een traditie, die een consequentie in zich droeg. Sedert er een medezeggingschap der ingezetenen is ontstaan, in een staatsregeling vastgelegd, zonder dit te bouwen op de historische traditie en zonder rekening te houden met de grondslagen van ons bewind, zijn er een aantal inconsequenties .in de regeering en in de verhouding van het nederlandsche volk tot de volken van Indië gekomen, die het nederlandsche gezag steeds meer schaden, zonder de Indische volken te bevoordeelen. Het is het beeld dat ons regeeringswerk zooveel vertoont: goed in detail en techniek, weinig begrip voor het fundamenteele en primaire; voor de eigenlijke staatkunde. De koloniale verhouding der volken van Indië tot het nederlandsche volk wordt bepaald door cultureele ontoereikendheid; zij zou ook bestaan als een ander volk van gelijke beschavingshoogte het oppergezag uitoefende. Historisch aan het nederlandsche volk gebonden en. door zijn bemiddeling deelnemende aan den wereldbeheerschenden beschavingsvorm, kan alleen een onbeheerscht nationalistisch sentiment op ontijdige verbreking dier banden aansturen. Cultureele verheffing moet aan opheffing der koloniale verhouding vooraf gaan. Dan zal het in het belang van allen, niet het minst der volken van Indië zelf zijn, dat uit die koloniale verhouding een vrije verhouding groeit, die het groote nederlandsche staatswezen toch een geheel doet blijven. Doch zoolang die toestand niet kan intreden is het de plicht van het nederlandsche volk de staatkundige verhoudingen zoo te regelen en daadwerkelijk te handhaven dat de Indische Regeering in staat blijft het oppergezag uit te oefenen, zoowel t.a.v. de grondslagen der staatsregeling als t.a.v. de machtsmiddelen. Toen, in 1911, door mij de regentschapsautonomie werd geschapen is daarmede de eerste phase der politieke verheffing der indische volken ingezet. In de genoemde verhandeling „Het Nederlandsche Gezag in Indië" (Gids 1918) zijn door mij de staatkundige grondslagen van onze koloniale positie behandeld; in een verhandeling „Indië's Staatkunde en Weerbaarheid" (Gids 1917) zijn de politieke voorwaarden voor de weerbaarheid in Indië behandeld; in een verhandeling „Indië's financiën en staatkunde" (Economisch Statistische Berichten '1923) zijn de politieke grondslagen van het financiewezen behandeld. Alles heeft zijn bevestiging, bij velen ook erkenning, gevonden en ongetwijfeld zal die erkenning algemeener worden als de politieke toestanden in Nederland, vooral ook de persoonlijke toestanden, weer een gezonder karakter gaan vertoonen. Ondanks het bestaan van die verhandelingen en ondanks die erkenning door de bekwaamsten, heeft een ongezonde politieke constellatie hier te lande het mogelijk gemaakt dat misslag op misslag op allerlei gebied volgde ter wille van de continuïteitsfictie in het werk van enkele personen — vooral S. de Graaff —. Wat een beeld van superieur koloniaal beleid had kunnen zijn is thans een droevig beeld van onmacht en zelfzucht geworden. De periode 1911 tot 1933, met al haar mislukkingen, met al haar continuïteitsficties, met al haar practijken om een land van blinden te scheppen opdat de éénoogigen koning zouden kunnen zijn, zal nog lang als een periode van verval in het regeeringspeil in de staatkundige geschiedenis van onze koloniën voortleven. „De onvermijdelijke strijd tusschen gezag en vrijheid, „die elke 'ontwikkeling kenmerkt, worde verlegd in de „inlandsche maatschappij zelve waardoor zij niet geïdentificeerd kan worden met die van overheerscher „tegen overheerschte". Deze beginselen, reeds in 1911 geuit, zullen tot grondslag moeten blijven dienen. Het nederlandsche oppergezag moet niet verder gaan dan waar het onontbeerlijk is; waar er zonder hem een leemte zou bestaan. Het zal zich in zijn organisatie bewust moeten zijn dat, al moge een staatsinrichting het woord kolonie vermijden, de fundamenteele verhoudingen, die het koloniaal karakter bepalen, niet door een staatsinrichting kunnen worden weggenomen. Het zal zich, uit staatkundig oogpunt, als koloniaal gezag moeten constitueeren. In de staatkundige grondslagen van zijn weermacht zal het de woorden van Polvliet (Gids 1908) moeten gedenken „Ons uitgangspunt is de natuurlijke, historische „wet dat een weermacht in den oorlog nooit meer kracht „kan ontwikkelen dan de som van alle materieele en „moreele krachten der Natie .... Elke weermacht is in „het gunstigste geval een verkleind, scherp beeld van „de natie, met haar deugden en gebreken". In 1917 is door mij er reeds opgewezen dat aan legervorming — het ging toen om een inlandsch militieleger — politieke vorming vooraf moest gaan, en dat de eerste van de laatste moet afhangen. Hetzelfde geldt m.m. van de Strijdkrachten ter zee. Ik achtte de politieke vorming toen niet van dien aard dat een militieleger toelaatbaar zou zijn. Waar de politieke vorming in de verloopen jaren zoo weinig bekwaam geleid is geworden dat meer de neiging tot opstand dan tot aanhankelijkheid is gewekt,' daar is de defensie van Indië, die in het leger zeer zeker in belangrijke mate op de inheemschen moet steunen, op zwakke grondslagen komen te staan. Het verband tusschen de staatkundige vormen en de vormen van de weermacht, is zeer weinig ingezien en gewone ambtelijke routine en technische overwegingen hebben den doorslag gegeven. Onder de grondslagen van de verdediging zal men waarschijnlijk tevergeefs de eigen staatkundige grondslagen zoeken. Van de financiën moet hetzelfde worden gezegd. Ook daar geen begrip voor het verband met de koloniale structuur, ook daar een opgaan in de technische zijde van de zaak. Voor den grondslag van het nederlandsche gezag in Indië is — het werd reeds opgemerkt — zeer weinig begrip geweest, terwijl het toch de hoofdzaak moest zijn. Is er geen opstand of acute aantasting, dan wordt het als vanzelf sprekend aanvaard. Een ontoereikendheid van begrip bij de regeeringspersonen, bij de vooraanstaande politici, bij de staatsrechtleeraren aan de eene zijde; een zelfgenoegzaamheid, een autoritaire zelfverzekerdheid bij diezelfde personen aan de andere zijde, hebben den tegenwoordigen toestand geschapen. In vijf hoofdzaken, den grondslag van het gezag, de staatsinrichting, het bestuur, de defensie en de financiën moet men een onvermogen constateeren om daaraan een zoodanige eenheid ten grondslag te leggen, dat de materie in consequentie hanteerbaar wordt. Het is een eisch voor samenhang van het Rijk en voor een hanteerbaar bestuur dat er in de koloniale politiek meer richting komt. Gezag is alleen bestaanbaar bij consequentie. Er is thans geen doel; er wordt weder met den dag medegeleefd en moeilijkheden worden ontweken. Ons koloniaal beleid heeft altijd van die periodes gekend dat het groote landsbelang achter gesteld werd bij ficties van persoonsof partijprestige. Dat is ook thans het geval. Nu wij eenmaal met de regentschapsautonomie een zeer bepaalde richting zijn ingeslagen, een richting die zuiver historisch is en die ook zuiver historisch kan blijven als de fouten 82 uit de toepassing worden weggenomen, behoort men op dien weg verder te gaan, ondanks de eigenaardige instituten, die het zwakke en onzekere koloniale beleid der laatste twintig jaren heeft gebracht. Wij behooren het koloniale vraagstuk, dat zoo buitengewoon belangrijk is, zoowel voor ons zelf als voor de positie der westersche volken in het Oosten, te benaderen met het klassieke „de quoi s'agit-il?" en niet langer op te gaan in een cultus van bestuurshervorming, een cultus van staatsinrichting, die nooit in verband hebben gestaan met de werkelijke staatkundige eischen van Indië en Nederland. Zij hebben de continuïteitsfictie in de koloniale politiek gediend; het landsbelang hebben zij opgeofferd en het is kenmerkend hoe, van al die politici, regeeringscommissarissen, landvoogden, ministers, die aan het meegaan met dat wisselend regime hun opkomst en carrière te danken hebben, niemand in moeilijke oogenblikken eenig woord van beteekenis weet te spreken. Men begrijpt de zaak zelfs niet. Thans zijn weer stemmen opgegaan om in plaats van den tegenwoordigen minister een te stellen, die meer van het meest recente gebeuren in Indië op de hoogte zou zijn. Wanneer men hier niet te doen heeft met een pogen den weg te effenen voor zeer bepaalde personen, dan moet toch worden gezegd dat men hier met een tekort aan begrip te doen heeft. De Indische Regeering is daar om de gebeurtenissen op den voet te volgen; de minister heeft een andere taak en het falen van S. de Graaff is niet gelegen in zijn gebrek aan detailkennis, doch aan zijn gebrek aan staatkundige begaafdheid, aan zijn onvermogen in de hoogere aangelegenheden van staat samenhang en doel te zien. Een minister behoort bekwaam te zijn het verband tusschen Rijk en kolonie te leggen en aan den Landvoogd de politieke grondslagen voor zijn beleid te geven. Wat thans in de eerste plaats noodig is, is een duidelijk begrip waaraan onze staatkunde moet voldoen om de groote grondslagen — de medewerking der inheemschen in eigen volksverband, de bizondere plaats van ons oppergezag — tot hun recht te doen komen. Dit geregeld hebbende, behoort begrip te bestaan voor de vormen, die Indië's ontwikkeling moet hebben om, zonder revolutie, voor elke evolutie ruimte te geven. Moderniseering van de verhoudingen, die thans nog zoo overwegend naar ras- en godsdienst zijn geregeld, is noodig, niet alleen voor de binnenlandsche verhoudingen, doch ook voor de internationale verhoudingen, opdat een indringen van vreemde machten in ons staatswezen langs den weg dezer gecompliceerde ras- en godsdienst criteria niet mogelijk worde. Voor bestuur, voor weermacht, voor het financiewezen, realiseere men zich, meer dan tot nog toe is geschied, welke mogelijkheden en welke grenzen de koloniale verhouding schépt en richte zich daarnaar. De band met Nederland zij grondslag van alle politiek; de afweer van ontbindende invloeden en de afweer van daadwerkelijke vestiging van vreemde machten behooren daarmede samen te gaan, in hoofdzaak door politieke en sociale maatregelen. Steeds zal men echter ervaren dat het nederlandsche oppergezag in overwegende mate het karakter van uitvoerend gezag zal moeten dragen en men mag van de Nederlanders, die in Indië zijn gevestigd, de opoffering vragen dat zij dat karakter niet zuilen verzwakken al zou hun indisch burgerschap daardoor een anderen inhoud krijgen dan het nederlandsche. Veel uitvoerend gezag, weinig vertegenwoordigende macht, zullen, in de sfeer van het nederlandsche oppergezag, altijd de kern van de staatkunde moeten zijn. Voor onze amerikaansche koloniën geldt wat voor de aziatische is gezegd; er is weinig gedaan om het juiste evenwicht tusschen het koloniale en het autonome te bereiken. Eigen levenskracht hebben die koloniën weinig; zij zijn, voor hun bestaan, in hooge mate afhankelijk 84 van hun relatie tot het centrum van het Rijk. Dit is echter niet voldoende tot uiting gebracht in de staatsregelingen, die de verhoudingen van bestuur en gezag t.a.v. de bevolking beheerschen. Wanneer aan zending en missie woorden worden gewijd, dan is dit omdat dit altijd een deel van het program der kerkelijke partijen uitmaakt en soms wel het voornaamste gezichtspunt bij de beoordeeling der koloniale politiek vormt. Ook hier is verschil tusschen protestantsche en roomsche zending door de verschillende houding die de zendende kerk tegenover de overheid inneemt. Men mag echter zeggen dat de politieke bezwaren meer verbonden zijn aan de personen van de zendelingen en missionarissen dan aan het werk zelf. Dit geldt vooral voor Oost-lndië. Een verspreiding van het christendom door inheemsche zendelingen zou een deel der bezwaren opheffen. Het Christendom zou dan niet achter staan bij andere godsdiensten, waarvan de prediking vrij is, en het zou ook niet het bevoorrechte en overheidskarakter dragen, dat in de oogen der Inheemschen toch onwillekeurig aan de prediking door Europeanen is verbonden. Niet altijd is dit een bezwaar, geenszins, doch het kan als een bezwaar verschijnen als het bestuur gevoelt dat de eenheid van zijn gezag wordt aangetast of de bestuurden aan de onbevangenheid van de nederlandsche bestuurders zouden gaan twijfelen. Binnenlandsche Staatkunde. Wanneer hier weinig gezegd zal worden over de binnenlandsche politiek in engeren zin, dan heeft dit tweeërlei reden. In de eerste plaats kenmerkt een krachtig levend volk zich er door dat het zijn binnenlandsche politiek ondergeschikt maakt aan zijn buitenlandsche, d.w.z. zijn heden weet te onderschikken aan de toe- komst. In de tweede plaats geldt, dat de binnenlandsche politiek de verhoudingen met onze medeburgers betreft en voor snelle correctie vatbaar is. De buitenlandsche en koloniale politiek hebben de verhouding van het eigen volk, als geheel, tegenover andere volken tot object en het handelen heeft daar veel verder reikende gevolgen. Een groot deel van hetgeen binnenlandsche politiek wordt genoemd — men herkent dit aan de partij- en verkiezings programma's — bestaat in de beschouwingen over de grondslagen en grondbeginselen der partijen en vooral over de machtsvorming om tot de regeeringspositie te komen. Dit is reeds elders in deze verhandeling besproken. Slechts enkele punten mogen daarom naar voren worden gebracht; het overgroote deel der binnenlandsche werkzaamheid is techniek geworden en moet van het standpunt van den dag worden beoordeeld, temeer daar wij in hooge mate ondervinden dat wij slechts een fragment van een veel grooter cultureel geheel vormen. Dan moge in de eerste plaats genoemd worden de eisch van goede financieele politiek, zich uitende in sluitende begrootingen, voornamelijk te verkrijgen door goede organisatie der overheidswerkzaamheid, gebruik van de in de maatschappij opkomende organisaties voor publieke doeleinden, en zoo weinig mogelijk door verhooging van lasten. Bij de verhouding van Rijk, Provincie en Gemeente dient de gedachte te bestaan dat hier autonomie is gegeven om aan al te groote centralisatie te ontkomen en op den grondslag van goedgewilde samenwerking. Zij is niet gegeven om een cultus van onafhankelijkheid te doen ontstaan, die kwalijk is overeen te brengen met de groote belangen van het algemeen, die in het gemeenteleven vervlochten zijn. De beperking van controle tot de financieele gestie, zooals tot nog toe hoofdzaak is geweest, kan alleen bij een redelijke opvatting van de autonomie blijven bestaan. Ten aanzien van het bedrijfsleven worde het standpunt ingenomen dat het tegen vernietiging door overrompeling door niet te voorziene gebeurtenissen worde beschermd, doch dat daarmede gepaard moet gaan een streven het in de banen te leiden, waarop het weer uit eigen kracht zijn produceerende werkzaamheid kan voortzetten. Een meer besliste houding tegenover buitenlandsche willekeur in de economische aangelegenheden is noodig. Het radiovraagstuk vinde zijn oplossing in den nationalen omroep als kern, met speciale omroepvergunning voor bizondere gezindheden. V. Het parlementaire stelsel. "But it is not institutions, which are the object of my research, it is not on political forms, it is on political forces that I dweil". Ostrogorski. Het staatkundig stelsel, waaronder het nederlandsche volk leeft en dat als het parlementaire stelsel wordt aangeduid, heeft in breede kringen geen waardeering meer. Ontspringt dit gebrek aan waardeering veelal aan teleurstelling van te hooggespannen verwachtingen; erkend moet worden dat de herhaalde noodzaak tot het vormen van extra parlementaire kabinetten met hun geringe regeerkracht en geringe gerichtheid, op groote fouten in de werking van het stelsel wijst. De Kroon wordt hierdoor bij de kabinetsformatie gedwongen de verantwoordelijkheid voor de richting van 's Lands bestuur te dragen in een mate, die in het parlementaire stelsel niet noodig moest zijn en die ook, bij de zeer groote gecompliceerdheid van het tegenwoordige leven, door de Kroon op den duur niet gedragen kan worden zonder in te sterke mate in de partijstroomingen te komen. Het wijst op een te kort aan staatkundigen zin bij het nederlandsche volk dat zijn politieke partijen niet op zoodanigen grondslag zijn gevormd, dat parlementaire kabinetsformatie altijd mogelijk wordt. Er is geèn harmonie tusschen den grooten drang naar medezeggingschap en het geringe vermogen tot kabinetsvorming. Het parlementaire stelsel is, naar zijn ontstaan, nauw verbonden geweest aan den vorm van het maatschappelijk leven in het land van oorsprong. Het was het politieke stelsel, of eigenlijk meer de historisch geworden politieke practijk van een sociale laag, die uitgebreid genoeg was om alle toenmalige levensuiting te omvatten en beperkt genoeg om, bij een goeden ën soms grooten materieelen welstand, de vrijheid van blik te behouden om 's Lands belang als primair te zien. Die sociale laag had — als zeer wezenlijk voor den gang van zaken — het respect en vertrouwen van de lagere sociale lagen; zijn leden werden ook als sociale leiders van die lagere standen beschouwd. Harmonie tusschen de politieke en sociale leiding was de grondslag van het stelsel. Zoolang de leidende klassen ook in socialen zin het vertrouwen der massa hadden en die leidende standen gezamenlijk een groot nationaal doel voor oogen hadden, zoolang bleef het parlementaire stelsel zijn waardigheid behouden, bleef het in staat kabinetten te vormen om met het hoofd van den staat de regeering te vormen, bleef het in staat een sterk uitvoerend gezag te vormen omdat ook de oppositie, in socialen zin, één met de Regeering was. De verschillen tusschen de partijen, die in links en rechts uiteen vielen, waren verschillen omtrent de middelen waarmede het gezamenlijke groote doel bereikt moest worden. De noodzaak van beperking tot twee partijen, die elkaar afwisselden en ook moesten afwisselen, werd steeds weer gevoeld door een volk, of althans door de leidende standen van dat volk, dat een sterk begrip heeft zoowel voor gezag als voor vrijheid. Een groot nationaal streven werkt als een rem op het ontstaan van vele, zwakke partijen. Het geeft inhoud aan het leven der natie en voorkomt het uiteenvallen in tallooze belangen- 89 groepen. Het voorkomt ook het binnendringen, onder parlementaire vormen, van vreemde invloeden. Het parlementaire stelsel is een bij uitstek nationaal stelsel. Het veronderstelt een doordrongen zijn van het nationale besef en van de noodzaak tot onderschikking van alle overwegingen aan het nationale belang, aan de samenhoorigheid van allen als natie. Alleen op dien grondslag is de partijstrijd toelaatbaar en vruchtbaar. Vandaar de anomalie het in politieke koloniën als Ned.-Indië te hebben willen invoeren. Het stelsel veronderstelt een doordrongen zijn van de waarde van zelfbestuur, van den wil autocratische vorstenmacht overbodig te maken door, steeds het minder belangrijke aan het belangrijkste onderschikkende, de parlementaire partij den omvang te geven, die voor kabinetsvorming noodig is. Het stelsel veronderstelt bij de partijleiding het oog voor reliëf, de gave voor erkenning van het wezenlijke tegenover het bijkomstige in het nationale leven, zoo naar binnen als naar buiten. Het staat, in zijn streven naar zelf regeering, op den grondslag dat de leidende ambtsvervulling naar overtuiging van het partijbeginsel zal plaats hebben, waardoor de gezagsdrager slechts zoolang het regeeringsgezag mag dragen, en ook slechts wenscht te dragen, als dit in overeenstemming met zijn overtuiging kan worden uitgeoefend. Het parlementaire stelsel is het stelsel van de persoonlijkheid, van de overtuiging, van het ,,self-government interieur". Het is het stelsel dat hooge kwaliteiten van karakter en onafhankelijkheid veronderstelt, daar diepere controle ontbreekt. Het is het besef van de nationale samenhoorigheid en het besef dat de leden van het kabinet slechts zoolang gezagsdragers zullen zijn als de staatkundige gedachte, waardoor zij gedragen worden domineert, die de erkenning van het gezag der overheid en de erkenning, door de minderheid, van het recht op gezag der meerderheid, mogelijk maken. 90 De achteruitgang van het parlementaire stelsel moest intreden toen de voorwaarden voor zijn bloei gingen ontbreken. In plaats van het sociale vertrouwen in de leidende standen kwam bij de lagere standen de drang tot rechtstreeksche politieke medezeggingschap, uit den aard het sterkst in de industrieele gebieden en de groote steden, waar het standgevoel verdwijnt en de tegenstelling van werkgever en werknemer, van rijk en arm meer op den voorgrond treden. De verstoring van het sociale evenwicht door de snelle opkomst der techniek en de accumulatie van bezit in enkele handen op een wijze, waarop het maatschappelijk leven zich nog niet had kunnen instellen, brachten aan de eene zijde de arbeidersbeweging, aan de andere zijde de groote kapitaalbelangen, beiden eigenlijk met buiten-nationaal karakter. Hun vertegenwoordiging in het parlement bracht ook daar dit buiten-nationale karakter en voerde daardoor tot verzwakking van zijn kracht. Als een derde groote invloed tot verzwakking van het parlementaire politieke leven moet, bij de volken die een roomsch-katholieke staatspartij als draagster der vaticaanpolitiek hebben laten opkomen, het roomsch-katholicisme in zijn staatkundige uiting worden genoemd. Er is reeds opgewezen dat het 't karakter van een nationale partij mist; dat het tevens den grondslag mist om als parlementaire partij op te treden. Dit is geen verwijt aan het roomsch-katholicisme, dat slechts zijn eigen tendens volgt; het is een verwijt aan de Nederlanders van roomschen geloove dat zij zich meer kerkelijk dan staatkundig hebben laten organiseeren en zich al te gemakkelijk aan de vaticaanpolitiek onderwerpen. Wel is daartegen af en toe opstandigheid in een volkspartij of iets dergelijks, doch zoolang deze groepen zich niet van de roomsche kerk losmaken en een eigen bisschoppelijke kerk vormen, dan wel tot het protestantisme overgaan, zoolang zal hun streven doelloos zijn. -Het verwijt mag echter wel tot het nederlandsche 91 protestantisme worden gericht. Het is zijn wereldroeping, zijn oecumenische beteekenis, zijn evangelische katholiciteit, ook op staatkundig gebied, niet indachtig geweest en heeft zich tot een kerkelijke secte te midden van andere secten, tot een politieke partij — ook weer verdeeld — te midden van andere politieke partijen laten maken, in plaats van alle groepen, die in staatkundigen zin op den grondslag van zijn beginsel staan, van hun samenhoorigheid te doordringen. Het heeft, evenals de andere partijen, het roomsch-katholicisme als politieke partij en medewerker aanvaard en moet nu ervaren dat het geen kind van eigen bloede is, waarmede het in de coalitie heeft samengewerkt, doch dat het, als een koekoeksjong, bij het grooter worden zijn parlementaire pleegouders verdringt. Het roomsch-katholicisme, in zijn geheele wezen anti-parlementair, is als parlementaire partij een tegenspraak in zich zelf. Het mist den nationalen grondslag, daar het zich openlijk en overtuigd aan een vaticaanpolitiek onderwerpt, die in beginsel de regeling van alle gebied des levens voor zich opeischt en onderschikking aan zijn doeleinden verlangt. Het mist het zedelijk beginsel, dat het nationale regeeringsgezag alleen mag worden uitgeoefend als drager van de gedachte, die in de nationale partij en eigen overtuiging leeft. Het mist de vrijheid zich alleen uit nationale beginselen te mogen ontwikkelen. Het roomsch-katholicisme oefent zijn invloed uit — het is reeds gezegd — door zich, ais sterkste politieke groep, als sterkste parlementaire partij aan te dienen, zonder de zedelijke grondslagen van het parlementaire leven te aanvaarden. Zijn kracht zit in zijn zedelijke ongebondenheid aan die grondslagen en berust op de secundaire waarde, die het nationale leven voor hem heeft. Het kan die kracht gebruiken doordat de Kroon deze politieke groep bij de regeeringsformatie als volwaardige parlementaire partij pleegt te bejegenen en te erkennen. Het maakt zich los van elke partij, het verbindt zich met elke partij, al naar het verblijven inde Regeering dit eischt. Eerst was het hier te lande verbonden aan het liberalisme, toen aan het protestantisme, thans staat het gereed zich langs den tusschenvorm der vrijzinnig-democratie met het socialisme te verbinden en het zal zich ook te eeniger tijd met het communisme verbinden, indien dit voor het behoud van zijn regeeringspositie noodig is. Men mag niet vergeten dat de veroordeeling van de russische kerkvernietiging eerst is geuit, toen de pogingen, om de orthodoxe kerk door de roomschkatholieke te vervangen, door de sowjets waren afgewezen. Een buitenlandsche mogendheid zou niet anders kunnen handelen. Het extra-parlementaire kabinet onder roomsche signatuur is, bij deze zedelijke ongebondenheid aan de grondslagen van het parlementaire leven, het meest gewenscht voor zijn machtspositie en een roomsch formateur zal zich niet bizonder inspannen voor een parlementair kabinet als hij de zekerheid heeft een extra-parlementair kabinet te mogen samenstellen. Het zelfde geldt voor een koninklijk kabinet onder een roomsch formateur. Veel luidruchtiger dan het roomsch-katholicisme en toch, bij alle uiterlijke tegenstelling met groote overeenstemming in methode, tracht ook het communisme het nationale staatsleven weg te dringen en verstoort daarmede de werking van het parlementaire stelsel. Roomschkatholicisme en communisme, Vaticaanpolitiek en Moskoupolitiek, zijn de beide groote, niet-nationale invloeden, die de kracht en het gezag van de parlementaire regeeringen hier te lande aantasten. Sedert het marxisme te Moskou een politiek centrum vond en de sociaal-democratie het marxisme grootendeels losliet, is de normale weg voor het socialisme in het nationale leven op te gaan, en dit te doordringen van zijn idealen. Dat de begrenzing tot arbeiderspartij en de al te sterke materialistische tendenzen, die het samengaan met de vakvereenigingen met zich brengt, daartoe niet bevorderlijk zijn, wordt door de sociaal-democratie tot haar nadeel ondervonden. Het parlementaire stelsel met zijn regeeringsuitoefening door middel van het kabinet, uit de sterkste der beide partijen of partijgroepen voortgekomen, heeft stilzwijgend tot grondslag dat de andere partijen deze regeering en regeeringsvorming erkennen. Die erkenning door beide partijen is essentieel. Zij bestond uit der aard, toen het parlement in hoofdzaak één sociale laag vormde, van zelf. De beslissingen over wetten bij meerderheid van stemmen, door de grondwet geëischt, heeft eveneens de nationale gedachte tot grondslag. Het is de nationaal samenhangende groep die, door middel van het meerderheidsbeginsel, tot beslissingen moet komen, overtuigd dat allen zich, in hunne bedoelingen, binnen de nationale gedachte bewegen. Ook dit is veranderd. Er zijn thans groepen, die zich wel van het parlementaire stelsel met zijn meerderheidsbeslissingen bedienen, doch niet binnen de nationale gedachte leven; het roomschkatholicisme, als drager der Vaticaanpolitiek en het communisme als drager der Moskoupolltiek, zijn de eigenlijke vertegenwoordigers van die groepen. Het meerderheidsbeginsél, dat in zijn wezen binnen de nationale gedachte is bedoeld, wordt thans alleen formeel gezien en wordt door de niet-nationale groepen gebruikt om, als politieke partij het parlement binnen gedrongen zijnde, in het nederlandsche maatschappelijke leven denzelfden invloed uit te oefenen als de nationale partijen. Het gaat er niet meer om een beginsel binnen het nationale leven te doen zegevieren, het gaat thans om de formeele meerderheid, onverschillig op welke wijze, door welke dwangmiddelen, door welke combinatie verkregen en daarmede om de macht buiten-nationale doeleinden te bereiken. Van het socialisme mag worden gezegd dat het bezig is zijn buiten-nationaal karakter te verliezen. Het heeft als nationale parlementaire partij dan zeker in ons staatsleven een toekomst, wanneer althans de andere nationale partijen, in ruimte van opvatting, een afvloeiing van zijn aanhangers naar het communisme weten te voorkomen. Bovenstaande beschouwingen geven van zelf aan hetgeen een Historische Democratie moet wenschen. Primair wenscht het dat zoowel de Kroon als de nationale parlementaire partijen zich bewust zullen zijn van de anti-parlementaire tendenzen van roomsch-katholicisme en communisme in hun buiten-nationale directie. Geeft dit bij het communisme thans nog weinig moeilijkheden daar het nog gering van omvang is en bijna uitsluitend de laagste maatschappelijke lagen omvat, t.a.v. het roomsch-katholicisme bestaan die moeilijkheden wel. Het omvat een veel grooter deel van de bevolking en is ook nog in de hoogere maatschappelijke kringen blijven leven. Daarbij is het essentieel een partij van orde. Waar niemand wenscht de Nederlanders van roomschen geloove uit te sluiten noch achter te stellen, doch wel hun staatkundige onderworpenheid aan priesterlijke leiding en vaticaanpolitiek veroordeeld moeten worden, daar zijn zij eigenlijk zelf degenen, die de oplossing moeten brengen. Waar dit echter, bij hun sterke afhankelijkheid van hun kerk niet spoedig te verwachten is en eigenlijk alleen mogelijk zou zijn als zij de kracht hadden om, evenals thans ook andere volken doen, een eigen nationale bisschoppelijke kerk te stichten, daar is eigenlijk voorshands alleen een welwillende uitsluiting als regeeringspartij de eenig overblijvende weg. Het onvoldoende vermogen tot zelfregeering, zich uitende in de moeilijkheden bij de kabinetsvorming, dat de nationale partijen hebben getoond — bij 95 de niet-nationale partijen is dat vermogen vanzelf niet aanwezig — heeft de beteekenis van de Kroon weder zeer verhoogd en genoemde moeilijkheden kunnen thans eigenlijk alleen door de Kroon worden opgelost. De Kroon bepaalt thans, door de aanwijzing van den kabinetsformateur, nu deze niet meer vanzelf is aangewezen, in sterke mate de richting van het regeeringsbeleid op alle gebied. Waar echter de daden van de Kroon bovenal staatkundige daden moeten zijn en geenszins beperkt zijn tot staatsrechtelijke arbitrage tusschen politieke groepen, die zich als parlementaire partijen aandienen, daar spitst haar handelen zich toe tot de vraag: „moet elke politieke groep, die zich als parlementaire partij aandient en door ons kiesstelsel ook als zoodanig het parlement kan binnendringen, door de Kroon als zoodanig worden aanvaard?" Dit geldt voor het communisme, doch vooral voor het roomschkatholicisme. Tegen de vorming van politieke groepen en hun afvaardiging in de Staten-Generaal, zelfs al zouden zij bewust het indringen van een territoriale buitenlandsche mogendheid beoogen, biedt ons kiesstelsel geen beletsel. Doch aan de andere zijde is er ook niets dat aan de Kroon het oordeel ontzegt over de vraag of een politieke groep, die zich als politieke partij aandient, ook als parlementaire partij behoort te worden beschouwd t.a.v. de kabinetsvorming. De nationale grondslag, als zijnde essentieel voor de regeeringsformatie op parlementairen grondslag, behoort hier beslissend te zijn. Evenzoo is de Kroon niet aan het partijprogramma gebonden ter beoordeeling van het doel van een politieke groep of partij, doch heeft zeer zeker het recht in het wezen der partij en haar bedoelingen door te dringen. Het is zeer te betreuren dat onze nationale partijen, in engheid van eigen standpunt en beginsel bevangen, en ongeneigd tot samenwerking vóór de verkiezingen, de Kroon niet van deze moeilijke taak kunnen ontheffen, doch wanneer deze onwil of dit onvermogen blijven voortduren, kan niets de Kroon van de verantwoordelijkheid voor de staatkundige daad, die in de aanwijzing van den kabinetsformateur is gelegen, ontheffen. Het meerderheidsbeginsel, als grondslag voor de beslissingen van de Staten-Generaal, noopt tot partijcombinatie; de partijen zijn te klein om alleen een meerderheid te brengen. Het probleem der partijcombinatie is thans eigenlijk het hoofdprobleem nu de partijen, door de evenredige vertegenwoordiging, bijna vast liggen. Ook hier gaat het om het wezen; niet om het formeele. Een regeeringsmeerderheid, verkregen door een samengaan van partijen, die geen gemeenschappelijken grondslag hebben en dus alleen samengaan om een meerderheid te verkrijgen, is eigenlijk geen uiting van staatkundig parlementair leven; het is zuiver formalisme. Wanneer dan bovendien die meerderheid wordt verkregen door medewerking van een der buiten-nationale politieke groepen dan gaat het wezen der wetgevende macht en van het kabinet geheel verloren. Het wordt een formalisme dat los staat van het nationale leven zelf en dat tot de verwarring, onzekerheid en gezagsvermindering voert, die in ons land thans zoovelen hinderen. Wetten, regeeringsdaden, benoemingen, missen dan den eigenlijken zedelijken grondslag, waarop zij moeten staan om als erkenning in het volksbewustzijn te leven. Formeel mogen zij gelden ; zij veroorzaken in werkelijkheid dat zich een volksleven ontwikkelt, los van wet en gezag, en dat de vatbaarheid voor ondermijnende invloeden, tot zelfs in de machtsmiddelen van den staat, toe neemt. Ook een z.g. nationaal kabinet, waarin een der buiten-nationale partijen een groote plaats inneemt, is slechts in formeelen zin nationaal. Het program van zoo'n kabinet pleegt dan niet meer te zijn dan de grootste gemeene deeler uit de verschillende partijprogramma's. Het werkelijke nationale kabinet ontstaat eerst als geen buiten-nationale partijen daaraan deelnemen; als het werkelijk op nationalen grondslag staat; en als de formateur de drager is van een nationale idee, die boven de partijprogramma's en, vooral, boven de partijdoeleinden uitgaat. Het program is dan, als minimum, het kleinste gemeene veelvoud der afzonderlijke wenschen. Wanneer van het standpunt van Historische Democratie de regeeringsvorming wordt beschouwd, dan acht zij deelneming van het roomsch-katholicisme — het communisme kan thans nog buiten beschouwing blijven — als parlementaire partij in een kabinet alleen nog toelaatbaar, indien het als „rechtsche" partij wordt gefixeerd, in een „rechts" kabinet en zijn dwalend karakter niet wordt aanvaard. Alleen als rechtsche partij in een coalitie-kabinet onder een niet-roomschen formateur en gebonden aan een program, is deze partij nog in de Regeering toelaatbaar en eigenlijk alleen wegens de traditie. Zou de oude coalitie niet weder gevormd kunnen worden, dan behoort het roomsch-katholicisme — uiteraard slechts zoolang het zich aan de vaticaanpolitiek onderwerpt — van de kabinetsvorming uitgesloten te zijn. Een werkelijk parlementair kabinet kan in ons land thans alleen worden gevormd uit de combinatie der protestantsche, liberale en socialistische partijen, omdat de afweer van buiten-nationale politieke groepen in toenemende mate een hoofdzaak 1s geworden. Er zou in die combinatie geen grootere heterogeniteit bestaan dan binnen de roomsch-katholieke staatspartij bestaat. Doch terwijl deze door het buiten-nationale gezag van het roomsche theocratische imperium wordt bijeen gehouden, zou een historisch-democratische combinatie wortelen in de gemeenschap van het nationale leven. Haar richtkracht zou ontspringen aan de zuiverheid van dat nationale leven en het daardoor weder groeiende gezag. Zij zou in consequentie haar doeleinden op het gebied der buitenlandsche, koloniale en binnenlandsche staatkunde kunnen doorvoeren en het nederlandsche volk met zijn koloniale volken gereed kunnen maken en gereed kunnen houden om in het hoogere verband te treden, dat ons voor een ondergang in de verbrokkeling kan behoeden. Zeer zeker zou een samenwerking op dezen nieuwen grondslag niet dadelijk het vlotte karakter hebben der oude combinaties, maar men mag toch, tegenover de groote doeleinden staande, niet dadelijk twijfelen aan het vermogen om tot een onderling begrijpen en samenwerken te komen. Zouden de genoemde partijen niet tot kabinetsvorming kunnen komen, dan behooren combinaties, die alleen ten doel hebben een formeele meerderheid te vormen, en wellicht alleen de persoonlijke ambities van enkele personen tot kern hebben, uitgesloten te zijn. Zij dienen tot niets en brengen het gevaar dat wetgevende macht en Regeering hun overwicht op het volksleven verliezen en dit volksleven zich naar niet-nationale doeleinden gaat richten. De Kroon aanvaarde dergelijk parlementair formalisme niet, aanvaarde ook geen parlementaire partijcombinaties, die niet vóór de verkiezingen zijn overeengekomen, aanvaarde ook geen belangrijke programpunten, die niet vóór de verkiezingen zijn geuit. De Kroon trede dan zelf naar voren om leiding in de verwarring te geven, hoe groot de verantwoordelijkheid ook moge zijn. Dan gaat het om uit eigen inzicht indringen in het wezen der verschillende politieke groepen, die zich als parlementaire partij aandienen en in het wezen der politieke situatie hier te lande. Dan volge daaruit de aanwijzing van den formateur, al of niet tot de politieke groepen behoorende, van een kabinet dat zich, het moge extra-parlementair of koninklijk genoemd worden, gedragen moet voelen door de bestaande, doch door onzuivere partijformatie niet tot uiting te brengen volkswil en volksdoel. Zoo'n kabinet, dat hoofdzaken als hoofdzaken en bijzaken als bijzaken zou vermogen te zien, zou op buitenlandsch, koloniaal en binnenlandsch gebied een zeer ruime taak hebben. Zou het niet zijn kracht zoeken in het meer of minder handig doorvoeren van niet-nationale wenschen en ontwijken van moeilijk' heden, doch de wensch en de wil hebben in een uiteenzettend betoog te trachten telkens duidelijk leiding aan het nederlandsche volk te geven en het tot zelfregeering bekwaam te maken dan zou, indien conflicten met de Staten-Generaal tot een beroep op de kiezers zouden voeren, zeer waarschijnlijk een goed functioneerende en gerespecteerde Regeering ontstaan. Wenschelijk is het echter dat de politieke groepen voortdurend aan zelfherziening werken, opdat zij weder tot zelfregeering op nationalen grondslag geschikt worden en de Kroon van al te groote verantwoordelijkheid worde ontlast. Wanneer wij van het roomsch-katholicisme verlangen dat het zijn gebondenheid aan de vaticaanpolitiek zal prijsgeven, dan behooren de andere partijen hun kerkelijke zijde niet naar den voorgrond te keeren, doch nadruk op hun staatkundig karakter te leggen. De vraag mag worden gesteld wat gebeuren zal als de niet tot de Regeering behoorende politieke groepen een zoodanig gebruik van hun positie in het parlement zouden maken dat de formeele eisch van een meerderheid bij gewichtige aangelegenheden telkenmale niet bereikt zou worden. Hier worden de grenzen van het parlementaire stelsel benaderd. Zoo deze buiten-nationale groepen blijk zouden geven zoo weinig de ontoelaatbaarheid van dergelijken getalsinvloed te beseffen, dan zou het tijdstip naderen dat, ook hier te lande, de elementaire krachten van het volksleven gaan doorbreken en dat met macht zou moeten worden uitgestreden, wat met redelijkheid niet meer te bereiken zou zijn. Het nationale leven zal altijd weer door alle omstrikking heenbreken. Men kan slechts wenschen dat het niet zoover zal behoeven te komen en dat het nederlandsche volk den weg tot zelfregeering op nationalen grondslag tijdig terug zal vinden. In ieder geval is er thans geen grooter zelfbedrog dan het huldigen van een formeel parlementarisme of het streven naar een formeele meerderheid op extra-parlementaire basis met het doel een z.g. krachtig gezag te vormen. De krachten, die thans werken, storen zich weinig aan deze ledige meerderheidsformules en zulk „krachtig" gezag mist alle kracht. Een gezag, dat bij de verhoudingen, die hier te lande heerschen werkelijk krachtig wil zijn, moet op een partijcombinatie rusten, waaraan alle gekunsteldheid vreemd is en moet gebonden zijn aan een persoonlijkheid, die vóór de verkiezingen durft zeggen in welke partijcombinatie hij wil werken en wat zijn groote doeleinden in de buitenlandsche, koloniale en binnenlandsche politiek zijn. Eerst deze houding is een uiting van werkelijke kracht en geeft den zedelijken grondslag, zonder welken geen gezag hier te lande sterk kan zijn. Een regeeringsformatie, die het geloof in en het respect voor het overheidsgezag hier te lande wil herstellen zal geen overeenkomst kunnen hebben met de tegenwoordige regeeringsformatie, onder welks bewind, onder een bijna onafgebroken tienjarige leiding door een zelfde minister-president, de huidige toestand is ontstaan. Het moet om de vorming van een reëele meerderheid op een breedere basis gaan, eenerzijds door den zoo verzwakkenden invloed van het roomschkatholicisme met zijn tweepolige gerichtheid en principieele ontoereikendheid te beperken, anderzijds door alle moeite te doen de groote volksgroepen, die op de grens van orde en revolutie staan, binnen de staatsinstellingen te brengen. Dit moet niet geschieden door hun wenschen over te nemen, zooals nu telkens heeft plaats gehad, doch door hun vertrouwensmannen in de machtspositie te brengen, waarop hun plaats in het volksleven recht geeft. De Regeering heeft thans een breedere basis noodig, doch niet elke breede basis is een bruikbare basis. Een orgaan voor het geheele rijk. Samenhangende met het benaderen van het wezen I van ons staatkundig volksleven en samenhangende met } het daarbij prijsgeven van staatsrechtelijk formalisme, i is de noodzaak van instelling van een organisatie voor het geheele Rijk, die eveneens zich op het wezen van J ons staatkundig leven oriënteert en eveneens staatsrechtelijk formalisme terugwijst. Het moet ook hier om regeling en beheersching van „political forces" gaan, niet om een cultus van „political forms". Het staatsrechtelijk formalisme, dat thans heerscht, ziet het Rijk in vier gelijkwaardige deelen gedeeld, terwijl het beeld, dat de staatkundige visie op het wezen van het groote nederlandsche Rijk, met zijn machtsverhoudingen, zijn economische krachten, zijn geestelijke grondslagen geeft, geheel anders is en duidelijk het nederlandsche volk als kern en geheel domineerend aanwijst, ook in de koloniale gebiedsdeelen. Het staatsrechtelijk formalisme leidt tot allerlei gewrongen constructies die, in hun inconsequenties en onnatuurlijkheid, den samenhang van het Rijk verzwakken en de kracht en het gezag van de overheid verminderen, zonder de volken van het Rijk voordeel te brengen. Dat formalisme leidt tevens tot de onhoudbare toestanden, zooals die thans op het gebied der maritieme defensie heerschen; het is een wederzijdsch terugschuiven van de financieele lasten tusschen een door staatsrechtelijke fictie begrensd „Nederland" en een door gelijke staatsrechtelijke fictie begrensd „Indië", terwijl een hoogere instantie, het Rijk symboliseerende, zulke aangelegenheden als een eenheid zou zien. Schepping van een orgaan, dat symbool van het geheele Rijk zou zijn, uit den aard ook onder controle staande, zou de rijksgedachte in het leven der volken, die het Rijk vormen, meer tot een realiteit maken en behandeling der gewichtige rijksaangelegenheden niet op gelijk niveau houden met allerlei plaatselijke en groepsbelangen. Slotwoord. Een gedetailleerd program te geven, als einde van deze verhandeling, zou zich niet rijmen met het groote doel, dat werd beoogd. Het staatkundig handelen wordt niet door de mindere of meerdere aantrekkelijkheid van een program beheerscht, doch door de richting, waarin dat handelen zich wil uiten. Een goede richting compenseert een verkeerde handeling, een verkeerde richting maakt een goede handeling waardeloos. Wanneer in het voorgaande een duidelijke richting aan ons geheele staatkundige leven zou zijn gegeven en voor de voornaamste handelingen, die daaruit moeten voortvloeien, een duidelijke houding zou zijn verkregen, dan zou het i doel bereikt zijn. De verwarring, de ongerichtheid van ons staatkundig leven, verlammen ons. ,,Wir haben tausend Willen, aber kein Ziel" (Nietzsche). Het is i het inzicht dat wij een richting behoeven en dat deze .richting uit de diepste grondslagen van ons volksleven jmoet opkomen, dat tot deze verhandeling dreef. Wanneer toereikt zou worden dat deze richting, de richting van Historische Democratie, zou worden ingeslagen, dan zou het doel geheel zijn bereikt. Wanneer het bestaan van deze verhandeling zou dwingen tot dieper doordringen in het wezen van de staatkundige toestanden hier te lande in plaats van de thans heerschende uiterlijkheid, dan zou reeds veel zijn bereikt. Wanneer echter thans niets zou worden bereikt en alles weer zou worden beheerscht door de afspraken tusschen enkele politici, onafhankelijk van de verkiezingen, onafhankelijk van de inspanning van zoovelen, onafhankelijk van de overwegingen van de Kroon, dan zou toch het vertrouwen bestaan dat de ideeën eenmaal zullen overwinnen. Ih de koloniale politiek is die ervaring opgedaan; zij zal zich ook in de algemeene nederlandsche staatkunde toonen.