f|PEDERLANIj|| EN'||lAANPEREN EEN ONDERZOEKBAAR DE HOUDING DER NEDERLANDERS TEGENOVER HET VLAAMSCHE VRAAGSTUK 1830-1873 DOOR CATH. C. TER HAAR NEDERLAND EN VLAANDEREN NEDERLAND EN VLAANDEREN EEN ONDERZOEK NAAR DE HOUDING DER NEDERLANDERS TEGENOVER HET VLAAMSCHE VRAAGSTUK 1830-1873 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. J. HUIZINGA HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE VOOR DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 12 MEI 1933 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR CATHARINA CHRISTINA TER HAAR GEBOREN TB SNEEK MCMXXXIII UITGEVERIJ C. A. MEES, SANTPOORT (N.-H) Bij het voltooien van mijn proefschrift wil ik gaarne allen, die aan de Leidsche Universiteit tot mijn vorming hebben bijgedragen, daarvoor dank zeggen, in het bizonder U, Hooggeleerde Colenbrander, voor de belangstelling en medewerking die ik van U als mijn Promotor ondervonden heb. Het onderwerp van mijn studie maakte het voor mij gewenscht, bij verscheidene Vlamingen en Nederlanders voorlichting te zoeken. Ik ben zeer erkentelijk voor de vriendschappelijke voorkomendheid, die ik daarbij mocht ontmoeten, niet het minst voor de bereidwilligheid, waarmee mij brieven in particulier bezit ter inzage werden afgestaan met vergunning daaruit te publiceeren. Ook is mijn arbeid zeer vergemakkelijkt door de hulpvaardigheid mij op verschillende bibliotheken getoond, inzonderheid op de Rijksuniversiteitsbibliotheken te Leiden en Gent, en op de Koninklijke Bibliotheken te 's Gravenhage en Brussel. Daarvoor spreek ik hier gaarne een woord van dank uit. INLEIDING Het onderwerp van dit proefschrift is een onderzoek naar de houding, die in Nederland1 in het algemeen, en door een aantal vooraanstaande Nederlanders in het bizonder, is aangenomen tegenover het Vlaamsche vraagstuk, zooals dit bestond en zich ontwikkelde in het door de opstand van 1830 ontstane België, gedurende het tijdperk voorafgaande aan de eerste taalwet (1873). Daar echter de gebeurtenissen van '30, het langdurige proces daarna, en ook de vijftien jaren der vereeniging, invloed moeten gehad hebben op de denkbeelden der Nederlanders ten opzichte van wat zich in de Zuider-buurstaat afspeelde, zal eerst in het kort worden nagegaan, in hoeverre men zich hier, in de tijd van het Vereenigd Koninkrijk en in de jaren '30 en volgende, bewust was van het bestaan van een Vlaamsch vraagstuk, en of dit eenige invloed op de denkbeelden omtrent vereeniging en scheiding gehad heeft. 1Dc woorden Nederland en Nederlander worden in dit werk steeds gebruikt in hun staatkundige, het woord Nederlandscb in zijn cultureele beteekenis. In plaats van de eerstgenoemden zal men ook wel eens Noord-Nederland of Holland, Noord-Nederlander of Hollander aantreffen. Eerste Hoofdstuk VEREENIGING EN SCHEIDING Het Vlaamsche vraagstuk is niet ontstaan tegelijk met het Koninkrijk België. Vóór 1830, vóór 1815, vóór 1793 bestaat het reeds, zij het dan in andere gedaante1. Van een bepaalde J houding der Nederlanders daartegenover is, althans vóór 1815, I geep sprake. Dat een verdeeling der Zuidelijke NederlandenT in de 17e en 18de eeuw herhaaldelijk aan de orde, eenige beteekenis zou kunnen hebben voor de rechten der daar wonenden op het gebruik van hun moedertaal, is een gedachte, die in de onderhandelingen, over deze kwestie gevoerd, geen plaats vindt. Het is een staatkundige aangelegenheid tusschen de mogendheden, waarin de bewoners van het land zelf niet mee te praten hebben. Wanneer in 1789 de Zuidelijke Nederlanders zelf over hun' lot trachten te beschikken en in opstand komen tegen Jozef U, zoekt het conservatieve element onder de opstandelingen aan-, sluiting bij het Noorden*. Dit wordt hier als een zuiver politieke zaak beschouwd en behandeld, en vindt als zoodanig bij raad- 1 Zie voor de tijd vóór 1815: Verloo, Verhandeling op d' onacht der Moederlijke Tael in de Nederlanden, Maastricht 1788. Herdrukt te Gent 1829. A. Jacob, Verloo en d'onacht der moederlijke taal in: Album opgedragen aan Dr. J. Vercoullie, 1927. id. De Vlaamsche gedachte en het eenheidsstreven aan het slot van de Oostenrijksche tijd, Vlaamsche Arbeid XXVI. id. De Vlaamse Lijn in de Oostenrijkse en de Franse Tijd, in: Vóór-1830-Na, een bundel opstellen en gedichten, uitgeg. door de Dietsche Bond, i9Jo. F. Blauwkuip, de Taalbesluiten van Koning Willem I, Amsterdam 1920. Hfst. n. * H. T. Colenbrander, Ontstaan der Grondwet, Inleiding, bl. XLTX. pensionaris Van de Spiegel geen gunstig onthaal». Hoewel van uitvoering dezer plannen niets gekomen is, blijft in de jaren daarna de gedachte aan samenwerking bestaan bij uitgewekenen uit beide landen, als hulpmiddel in de strijd om vrijheid en menschenrechten*. Maar dan volgt al spoedig de verovering van België door de Franschen, die er niets van willen weten; dit blijkt duidelijk bij de vredesonderhandelingen tusschen Frankrijk en de Bataafsche Republiek, in 1795. De Republiek krijgt niet alleen niets van de gevraagde uitbreiding naar het Zuiden, maar moet zelfs grondgebied afstaan». Het denkbeeld, dat de belangen van „Holland" en „Brabant" kunnen samengaan, heeft echter bij de onderhandelingen in 1789 ook post gevat in het hoofd van de Erfprins, de latere koning Willem I4. Tijdens zijn ballingschap houdt hij het vast, en tracht er anderen voor te winnen, totdat 1815 de verwezenlijking brengt. De stichting van het Vereenigd Koninkrijk was een daad der mogendheden, uit staatkundige overwegingen in Nederland door sommigen toegejuicht, door anderen bedenkelijk gevonden, maar waaraan het Nederlandsche volk feitelijk geen deel had. De omstandigheid, dat een groot deel der nieuwe onderdanen Nederlandsen sprak, werd als een feit van beteekenis beschouwd voor de hechtheid van de staat, niet voor het welvaren van die onderdanen. Van noemenswaardig contact tusschen bewoners van Noord en Zuid, van eenig gevoel van saamhoorigheid, kan men pas na 181} gaan spreken. , • 1 i_ """"Tanregeeringswege werd dit zooveel mogelijk in de hand gewerkt. Koning Willem I vatte zijn taak zeer ruim op, en had een groote belangstelling voor alles wat zijn rijk betrof. Voor de verwezenlijking van zijn idealen: het vormen van een sterke, bloeiende staat, en het bevorderen van welvaart, beschaving en ontwikkeling van zijn onderdanen, moest een enorme arbeid verricht worden, niet het minst in het Zuidelijk deel van zijn rijk, waar de bevolking, althans in de twee laatstgenoemde opzichten, ver bij het Noorden ten achter stond. Hier, waar zoovele krachten nog ongebruikt lagen en allerlei 1H. T. Colenbrander, Ontstaan der Grondwet, Inleiding, bl. L.8 bl. LVI. 8 bl. LVII. * bl. LV. nieuwe mogelijkheden door de vereeniging met het Noorden waren ontstaan, lag voor de Nederlanders een ruim arbeidsveld open. Een zeer belangrijke factor daarbij was het gebruik van de Nederlandsche taal, dat dan ook door verschillende wetten werd voorgeschreven1, en verbetering van het onderwijs. ^> Bij deze arbeid vond de Koning krachtige medewerkers in een aantal Hollandsche ambtenaren; aan de pas opgerichte universiteiten van Gent, Leuven en Luik, aan de kweekschool voor onderwijzers te Lier, waren Noord-Nederlanders werkzaam. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen breidde haaF werkzaamheden ook tot het Zuiden uit2. Dat het zaad, in deze jaren uitgestrooid, later vrucht heeft gedragen, is na '30 gebleken. Van hen, die de eerste leiders der Vlaamsche Beweging waren, en gaarne aanraking met het Noorden zochten, hadden verscheidenen hun vorming aan universiteit of kweekschool te danken». Ook tijdens de vereeniging vond het streven, de ontwikkeling der Nederlandsche cultuur te bevorderen, weerklank en tegemoetkoming bij hen die het belang hiervan inzagen, of om de een of andere reden het Gouvernement gaarne ter wille waren. Maar daarnaast ontmoette men bij zeer velen, om verschil/ lende redenen, tegenwerking en verdachtmaking. Van een algemeene neiging, de verbroedering met het Noorden in de hand te werken, was geen sprake. Evenmin bestond er bij verreweg de meeste Noord-Nederlanders belangstelling voor, gevoel van saamhoorigheid met het Zuiden. Wat daarvan misschien in de eerste tijd der vereeniging was ontstaan, hadden de gebeurtenissen der latere jaren wel weer voor een groot deel doen verdwijnen. De moeilijkheden met de geestelijkheid wekten in het Noorden anti- 1 Blauwkuip, Taalbesluiten, behandelt deze kwestie zeer uitvoerig. Nieuwe gegevens in: A. de Jonghe, Onuitgegeven bronnen tot de Studie der Taalpolitiek van Koning Willem I enz. (Bulletin de la Commision Royale d'Histoire, Brussel 1931.) id.: Uit de eerste jaren van Koning Wülem's Taalpolitiek. (Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk VHe reeks dl. III afl. 1 en 2.) * P. Fredericq, De Mij. tot Nut v. h. Algemeen in Zuid-Nederland tot aan de Belgische Omwenteling van 1830 (Académie Royale de Belgique, Bulletin de la classe \ des Lettres, 1913). »id. Gesch. der Vlaamsche Beweging, (Vlaamsen België dl. II) 1 bl. 7. id. Thorbecke vóór 1830. bl. 65. pathie; de overtuiging, dat de belangen van beide deelen in economisch opzicht onvereenigbaar waren, en dat het Noorden hiervan het slachtoffer was, had meer en meer veld gewonnen. De wijze waarop het Nederlandsche volk reageert op de opstand getuigt hiervan. Eerst een algemeene verontwaardiging over de „verraderlijke muiterij", de „zwarte ondankbaarheid" van de bewoners der „meest bevoorrechte stad van het Koninkrijk". Dan, als in het Zuiden het woord „scheiding" is uitgesproken, vindt dit onmiddellijk weerklank, in de eerste plaats in Amsterdam, waar de economische tegenstelling het scherpst gevoeld werd, en de algemeene malaise aan de het Zuiden bevorderende handelspolitiek werd toegeschreven1. Artikelen en ingezonden stukken in Het Nederlandsch Verbond en De Noordstar*, in het Handelsblad, en de al spoedig verschijnende brochures toonen deze „Amsterdamsche geest" ten duidelijkste. Deze haast wekt dan wel verzet bij anderen in den lande3, wier meening b.v. door de Arnhemsche Courant wordt weergegeven, maar de redenen, waarom zij de afscheiding maar niet ineens willen aanvaarden zijn Noordnederlandsch van aard, en de vrees voor een mogelijke herleving van de Hollandsche en Amsterdamsche suprematie uit de tijd der Republiek komt daarbij duidelijk tot uiting*. Bij het groote aantal pamfletten, die nu verder in 1830 en '31 het licht hebben gezien, zijn er eenige, waarin welsprekend tegen afscheiding, of— later — voor hereeniging gepleit wordt. Er wordt echter slechts in een heel enkele gewag gemaakt van i,zedekundige" motieven, en betoogd dat de Nederlanders een taak te vervullen hebben in het Zuiden8, of onderscheid gemaakt tusschen Walen en Vlamingen6. De andere tegen- 1 Briefwisseling Groen v. Prinsterer, (R. G. P. 58) Bijlage 27, „De Amsterdamsche Geest", bl. 793. * In Amsterdam een of meer malen per week verschijnende bladen. * Gedenkstukken der algemeene Gesch. van Nederland, X4, 144, 221, 328. Zie ook Ged. X* de plaatsen genoemd in het zakenregister op „Scheiding". De Standaard, een op ongeregelde tijden verschijnend blad, geredigeerd door de gebroeders Donker Curtius, vertegenwoordigde de meening van hen, die eerst tegen scheiding waren, maar langzamerhand er toe bekeerd werden. 4 Ged. X4 221, 199, en Handelsblad van 29 Sept. s In: „De Afscheiding van België vooral uit een Zedekundig Oogpunt beschouwd, door een Noord-Nederlander". Pamflettencatalogus Kon. Bibl. den Haag No. 25976. 6 „Nu of Nooit" door Hermannus Bouman. ibid, No. 25976. Eenige weken later neemt hij in „Thans meer dan ooit" zijn woorden weer terug. ibid. No. 25977. standers van scheiding zijn dit op grond van staatkundige of . economische overwegingen. Dat de scheiding en de daardoor dreigende verfransching van België, (dit laatste wordt zeer wel ingezien en ook uitgesproken) een gevaar voor de geestelijke ontwikkeling van de grootste helft der bewoners van die nieuwé staat zou vormen, die gedachte wordt door geen dezer schrijvers geuit. Overigens overheerschen de stemmen vóór scheiding al heel spoedig in dit pamflettenkoor. Ook oefenen de vooraanstaande tijdschriften: de Vaderlandsehe Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, de Recensent ook der Recensenten, waarin de verschillende geschriften over de Belgische kwestie besproken worden, in dezelfde richting invloed uit op de openbare meening, door te loven of te laken naar gelang voor of tegen afscheiding gepleit wordt. De bewoners der Zuidelijke gewesten zijn voor hen „de Belgen", worden allen te zamen uitgeworpen. De mogelijkheid van een andere scheidslijn dan die tusschen het „oude Nederland" en het eraan toegevoegde grondgebied wordt in den beginne toch wel geopperd, n.1. in de Tweede~ Kamer, tijdens de buitengewone zitting, gehouden van 13 Sept. tot 2 Oct. ter behandeling van de beide vragen, haar door de Koning voorgelegd: of de ondervinding de noodzakelijkheid heeft aangetoond, om de nationale instellingen te wijzigen, en of in dat geval de betrekkingen, door de traktaten en door de grondwet tusschen de twee groote afdeelingen van het Koninkrijk gevestigd, tot bevordering van het gemeenschappelijk belang, in vorm of aard, zouden behooren te worden veranderd1. Tijdens de beraadslagingen werden door vijftig leden ad-"" viezen uitgebracht, door zeventien een nota ingediend. Bij deze betoogen, waarin alle denkbare argumenten vóór of tegen geheele of gedeeltelijke scheiding een plaats gevonden hebben, zijn er vier, van afgevaardigden uit Limburg, Antwerpen, Utrecht en Friesland, waarin de wensch geuit wordt, of van de mogelijkheid gesproken, niet Noord en Zuid, maar de Neder- 1 Volledig verslag van het verhandelde in de buitengewone zitting van de Tweede Kamer der Staten-GeneraaL en verzameling van al de advijzen, uitgebragt betrekkelijk de Koninklijke Boodschap van den i3den September 1830, door Th. H. van Limburg Stirum. Bl. V. landsche en Waalsche gewesten te scheiden1. Tot een nadere verdediging'van hun standpunt werd hun echter in de Tweede Kamer, waar trouwens bij deze vergadering voor het laatst afgevaardigden uit het Zuiden aanwezig waren, geen gelegenheid meer geboden, daar dit regeeringslichaam op de verdere gang van zaken geen invloed meer gehad heeft. De Koning in de eerste plaats, en verder rninisters en diplomaten hadden de leiding, voor zoover Nederland betrof, in handen. Voor deze staatslieden was het Nederlandsche staatsbelang het uitgangspunt. Van daar uit beschouwden zij de verhouding tot de opgestane gewesten, later tot de staat België, met het oog daarop waren zij vóór of tegen scheiding. Dat ook bepaalde hun houding tegenover plannen tot een verdeeling van België, een denkbeeld dat vooral van Talleyrand uitging, en de diplomatie eenige jaren heeft bezig gehouden*. Overigens is dit plan blijkbaar steeds zeer ver van verwezenlijking af gebleven. De Koning was er tegen, wilde „van geen transactie weten en alles voor alles wagen", zoodat de zaak zelfs nooit in de kabinetsraad besproken iss. Bij alle onderhandelingen zien deze staatslieden alleen staten en belangen van staten, het volk in België ligt buiten hun gezichtskring. Voor een van hen moet echter een uitzondering gemaakt worden. Anton Reinhard Falck, Nederlandsch^ezant te Londen tijdens de gebeurtenissen van '30, behoort tot die kleine groep van vooraanstaande Nederlanders, die tijdens de vereeniging een welwillende of belangstellende houding tegenover het Zuiden, ook wel tegenover het Nederlandsen sprekende deel in het bizonder, aan den dag hadden gelegd, en wier opvattingen daarom hier wat uitvoeriger zullen worden weergegeven. Volgens Falcks eigen mededeeling was hij al lang vóór de vereeniging van de wenschelijkheid daarvan overtuigd, uit staatkundige overwegingen. 1 Ibid. noot vorige pag.: bl. 268, 288, 228, 4. Ook bij M. Josson, De Belgische Omwenteling van 18 50 bl. 48 en 49. 2 Ged. X* 575, X6 454, 594, 601, X» 462, j00. Zie ook: R. Steinmetz, Englands Anteil an der Trennung der Niederlande 1830. Den Haag 1930. bL 194 «Ged. X4 22. Briefw. Groen bl. 831. In zijn Gedenkschriften zegt hij daarover: „De hereeniging van al de Nederlandsche gewesten onder één en hetzelfde gezag is een denkbeeld dat nooit geheel heeft opgehouden bij mij , levendig te zijn sedert dat ik in een nummer van den Spectateur du Nord van 1799 of 1800 de recensie gelezen had van La Prusse et sa neutralité of van het andere werk van 1'abbé de Pradt: Antidote au congrès de Rastadt. Zoo dikwijls zich in den zonderlingen loop der gebeurtenissen iets opdeed waaruit men vermindering van der Franschen magt of invloed voorspellen of hopen kon, kwam mijn geest met een nieuw behagen op die combinatie terug, zonder welke ik geen middel zag om aan het vaderland die stevigheid in deszelfs politiek bestaan te bezorgen, die duurzaamheid in deszelfs betrekkingen, dat aanzien naar buiten, bij gebreke waarvan het bij voortduring de speelbal blijven moest van de ons sedert honderd jaren zoozeer boven 't hoofd gewassene naburen. Dit was mijn gezigtspunt, zooals het te vinden evenwigt tusschen de Europeesche staten en het oprigten van een onverwinbaar bolwerk voor Duitschland de voornaamste gezigtspunten waren van de Pradt"1. Als hij deze herinnering opschrijft, kort na de afscheiding, voegt hij er aan toe: „Wij zouden beide wel gedaan hebben met daarenboven te onderzoeken of er na eene zoo langdurige scheiding en een zoo verschillend beheer wel op eene behoorlijke ineensmelting van Holland en België te rekenen viel; of misschien ook verscheidenheid in taal, in zeden en godsdienstig geloof een massa van zwarigheden opleverde, aan welker opruiming zelfs de meest geoefende staatskunst zich niet zonder de blaam van roekeloosheid zoude kunnen wagen". Maar aan deze twijfel is hij, als de vereeniging tot stand komt, npg niet toe. Zijn geestdrift is groot, hij werkt zooveel mogelijk mede, en heeft een belangrijk aandeel aan de eindregeling8* Als Minister van Onderwijs is hij steeds vol belangstelling voor alles wat de band tusschen beide deelen van het rijk versterken kan, en de ontwikkeling van het Vlaamsche volk be- x vorderen, wat dan ook door velen in Vlaanderen werd gewaardeerd. De moeilijkheden tusschen Noord en Zuid vervullen 1VL 135. * Thorbecke, Historische Schetsen, bl. 177. hem met zorg, ook als hij, (sinds '24) als gezant te Londen de gang van zaken uit de verte gadeslaat1. Na het uitbreken van de opstand is hij er al spoedig van overtuigd, dat tegenstand bieden nutteloos is, hoezeer het hem ook aan het hart gaat. 11 September schrijft hij aan zijn boezemvriend D. J. van Lennep: „Er zijn waarschijnlijk niet vele menschen in Nederland die deze naderende scheiding van Noord en Zuid met zoo leede oogen zien als gij en ik. Zeker zijn er weinigen die zoo vroeg het denkbeeld der vereeniging opgevat en gekoesterd hadden. Het is tenminste al achttien jaar geleden dat wij ons over dat schoone probleem voor het eerst onderhielden en hoe dikwijls, sedert dien tijd, hebben de omstandigheden het aanschijn gehad alsof het op een voldoende wijze en voor altijd gesolveerd was ? De uitkomst is nu anders, maar noch door uwe schuld, noch door de mijne; — een geringe troost, ik erken het, in vergelijking met de smart die men gevoelen moet op het herdenken aan zoovele moeite en arbeid, jaren lang en hoewel niet immer even doelmatig echter steeds met de beste bedoelingen aan het welzijn der provinciën besteed. In de Zuidelijken staat nu de vrucht van dat alles grootendeels verloren te gaan. A, I'JL*zJ Ik beklaag ze doch habent quod sibi imputent"2. Na uiteengezet te hebben hoe hij de toekomst ziet en wat hem voor Nederland het beste lijkt, zegt hij: „Gij ziet uit dit alles dat ik Antwerpen niet wil hebben al mogt het begeeren bij ons te blijven; Maastricht daarentegen spreekt van zelve".... Tien dagen later neemt hij deze woorden weer eenigszins terug, als hij hoop heeft dat de „stoute kinderen" met administratieve en judicieele afscheiding tevreden zullen zijn, en de houding van het leger en het gedrag van die van Gent en Antwerpen hem meevalt. „Hieruit blijkt dat men toch die vijftien jaren niet vergeefs aan de ineensmelting gewerkt heeft, en hoe jammer indien dat alles nu, ten believe van eenige Waalsche warhoofden, vruchteloos werd!"3 Maar eind September heeft hij, „na eenige bange dagen en nachten treurig en pijnlijk te zijn doorgeworsteld"4 zijn partij 1Falck, Gedenkschr., bl. 28}. Brieven van A. R. Falck, 2de druk, bl. 223, 230, 248, 281, 287. * Brieven, bl. 293. * bl. 297. * Falck, Gedenkschr. bh 307. gekozen. „De vereeniging van al de Nederlanden tot een duurzame monarchie was maar een droom geweest die ons vijftien jaren aangenaam had bezig gehouden, maar nu onherroepelijk, immers1 voor het tegenwoordig geslacht, vervlogen was. Te trachten om den draad van dien droom weer op te vatten was te kort doen aan de plicht jegens het lieve vaderland"2. Hoezeer hij het betreurt blijkt nog eens uit zijn schrijven aan zijn neef OttoSiccama, 22 November,: „Toen ik te Parijs deelnam aan de opstelling van de huwlijksche voorwaarden, dacht ik weinig dat ik eens te Londen geroepen zoude worden, om te arbeiden aan het regelen der echtscheiding; en voor dit gedeelte van mijn lot zoude ik, had het van mij afgehangen, gaarne bedankt hebben"8. Maar hij blijft bij zijn meening dat de droom, „immers voor het tegenwoordig geslacht", vervlogen is, schrijft 27 December aan Van Lennep, dat de scheiding van het wispelturig België hem van den beginne af niet onwelkom is geweest*, en is een jaar later verbaasd, dat het aantal Nederlanders, wier hart nog aan de ex-monarchie hangt, eer toe- dan afneemt. Hij zou zeker niet bereid zijn, tot een tweede proefneming de hand te leen en5. Juist dit standpunt van hem heeft, naast zijn vroegere werkzaamheden ten bate van de Zuidelijke provinciën, er toe medegewerkt, dat hij, toen in 1839 een gezant aan het Belgische hof moest benoemd worden, de geschikte persoon bevonden werd6. Zoo zou hij nog eenige jaren het Vlaamsche vraagstuk van nabij kunnen beschouwen, en gelegenheid hebben een belangstelling en sympathie voor de Vlamingen aan den dag te leggen, die in 1830, zoo al, dan toch slechts latent aanwezig was7. De man die met Falck het grootste aandeel had aan de bevordering van het gebruik der Nederlandsche taal in de Zuidelijke provinciën, en die zijn werkzaamheden in deze richting tot 1830 heeft kunnen voortzetten, was de minister van justitie Van Maanen. De taalwetgeving is vooral onder zijn invloed tot stand gekomen, en misschien is de mislukking er van ge- 1 immers = tenminste. « Ibid. » Gedenkschr. bl. 740. « Brieven bl ioi •ibid. bl. 332. «Ged. X1 530. 'Zie hierna hl. 31. deeltelijk aan zijn onverzettelijkheid te wijten1. De opstand veroorzaakte zijn ontslag (3 Sept.), hij heeft aan de gebeurtenissen in September dus geen rechtstreeksch aandeel gehad. Wanneer hij na een maand weer in zijn ambt hersteld wordt, behandelt hij de kwestie tusschen Noord en Zuid volkomen als een juridische. Zijn advies aan de Kabinetsraad van 8 October komt in het kort hierop neer: De band met de Zuidelijke Provinciën is verbroken, de rechten van het Noorden op regelmatig bestuur bestaan onverminderd2. En voortaan gaat zijn belangstelling slechts uit naar de rechten van het Noorden. Een ander staatsman nog, dan Falck en Van Maanen, maar een, die zich al in 1824 uit alle openbare ambten had teruggetrokken, had van den beginne aan de Zuidelijke provinciën een bizondere aandacht geschonken. De gebeurtenissen van '30 zouden hem in de gelegenheid stellen opnieuw daarvan blijk te geven. Gijsbert Karei van Hogendorp had zich bij het tot stand komen der vereeniging niet zeer enthousiast getoond. Hij had liever de grens anders gezien8, en legde er in een memorie aan de souvereine Vorst de nadruk op, dat Nederland een zeemogendheid en een Protestantsche staat moest blij ven4; volgens een uitlating van hem in de Kamer in 1821, zou hij op dat oogenblik nog de voorkeur gegeven hebben aan de oude staat, als hij alleen op het belang der Noordelijke provincies lette5. Toch, nu hij de nieuwe toestand had te aanvaarden zooals hij was, toonde hij voor de Zuidelijke provinciën ook veel belangstelling. Hij was een der weinige Noord-Nederlanders, die die gewesten bezochten om er een eigen oordeel over te kunnen vormen. Uit zijn geschriften over die reizen blijkt, dat hij wel een open oog had voor de taalkwestie, maar alleen omdat hij in de bevordering van de landstaal een middel zag om de tot- 1 Zie voor Van Maanens werkzaamheden Blauwkuip Taalbesluiten en de genoemde artikelen van De Jonghe. Een samenvatting hiervan geeft het zde hoofdstuk van De Ziekte aan de Zenne, door P. van Overzee. «Ged. X« bl. 216. » v. Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften V, bl. 60. In i8jo vermeldt ht) dit nog eens, V, bl. 511. 4 V bl. 498. Memorie van 22 Mei 1814. » v. Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding v. Staat VI ML 2*2, Advies over het wetsontwerp betreffende accijns op het gemaal en geslacht, Oct. 1821. standkoming van de nationale eenheid in de hand te werken. Zoo, als hij het heeft over de taaltoestanden in Antwerpen1 en Brussel2, die hij blijkbaar in laatstgenoemde plaats hoopvoller vindt dan in de eerste. Of, wanneer het hem genoegen doet, dat bij de verkiezing van een voorzitter van de Tweede Kamer ook door sommige Zuidelijke leden gewicht wordt gehecht aan de vraag, of de benoemde Nederlandsen kan spreken. Hij verbindt aan deze mededeeling eenige voorbeelden van de verbreidheid van het Nederlaadsch in de benedenstad van Brussel, en besluit: „Ik teeken deze bemerkingen aan, omdat zij behooren tot een zaak van gewigt, de Nationale taal. Onze taal maakt ons zoozeer als iets anders tot eene bijzondere natie, en bevordert ongemeen onze eigen publieke geest"8. Hij is zeer overtuigd van het verschil tusschen Brabanders en Hollanders, dat hij in verband brengt met het onderscheid in de gesteldheid van het land. „Geen wonder, dat de beide volken moeijelijk te smelten zijn tot één volk. Zij kennen elkander nog weinig, zij verstaan elkander nog weinig, zij vertrouwen elkander nog niet. Onder zulke omstandigheden is het niet te verwonderen, dat onze uiterlijke vereeniging zoo geringe hartelijke vereeniging ten gevolge heeft gehad, en wij mogen ons veeleer verblijden, dat de verwijdering niet grooter is"4. Elders constateert hij, dat „een groot verschil tusschen de drie natiën van het Koninkrijk der Nederlanden ontstaat uit de onderscheidene talen. In het Noorden is het Nederlandsen de taal beide van de regeering en het volk, in België is het plat Nederlandsen al veel verschillend van de stijl van de regeering, en in het Walenland wordt het Fransch door de regeering gebruikt, hetwelk even verscheiden is van de Waalsche als Nederlandsche taal"5. Hij hoopt, dat het onderwijs en de tijd verbetering in deze toestand brengen zal. Blijkt hieruit, dat de taal- en nationaliteitskwestie niet geheel buiten zijn gezichtskring lag, bij zijn beschouwingen over de verhouding tusschen de beide deelen van het rijk overheerscht toch geheel de staathuishoudkundige zijde daarvan; daardoor 1 Bijdr. n, bL 39: Reis door de Zuid. Ned. in 1817. 1 bl. 63. Daartegenover bl. 160, Reis naar Brussel Oct. '18 waar een klacht over het doordringen van de Fransche taal aldaar wordt weergegeven. » Bijdr. m bl. 208. 1 Bijdr. VI bL 3. Reiae naar Brussel * Bijdr. n bL 106. wordt zijn standpunt bepaald. Wanneer hij in het Zuiden is, gaat zijn bdangstelling in de eerste plaats naar nijverheid en fabriekswezen. In zijn strijd voor de vrijhandel betoogt hij bij monde en geschrifte1, dat Noord en Zuid wel onderscheiden, maar daarom nog geen tegenstrijdige belangen hebben. Hij kan echter de protectionistische stroom uit het Zuiden niet keeren, en hoe zeer dit zijn gevoelens beinvloed heeft, blijkt in 1830, wanneer hij in het tweede geschriftje van zijn hand, naar aanleiding van de gebeurtenissen in België uitgekomen, deze kwestie ter sprake brengende, zegt: „De verbittering der Hollanders tegen de Belgen op dit eene punt, is regtvaardiger en sterker dan de verbittering der Belgen tegen de Hollanders het ooit, wegens al de grieven te zamen genomen, zijn kan"8. Hij spreekt zich dan ook voor administratieve8, later voor geheele* scheiding uit, vooral met het oog op de vrije handel, die hij zelfs in de grondwet wil opgenomen zien.6 Ook om andere redenen wenscht hij België los te laten, waarvan zijn oppositiegeest tegen de Koning, zijn afkeer van de stemming die het Nederlandsche volk bezielt, en zijn sympathie voor liberale denkbeelden wel de voornaamste zijn. Dit komt vooral later naar voren, in zijn bespiegelingen, in 18 31 en '3 2 neergeschreven, over de toestand van het Koninkrijk en de mogelijkheid van een Europeesche oorlog, waar toen blijkbaar groote kans op was8. Voor België op zich zelf interesseert hij zich niet meer, ook niet voor de bewoners ervan, die sinds de opstand voor hem alleen „Belgen" waren7, zonder eenige verdere onderscheiding. 1 Bijdr. I, bl. 60, 147, II, bl. 183. 2 De Scheiding, bl. 40. 'ibid. bl. 64 vlg. De Prins van Oranje, bl. 11. * De Natie, bL 28. Op bl. 32: Thans nog stel ik mij de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid voor, dat een volgend geslacht, onder gegevene omstandigheden, beide in Holland en België, het nut zal inzien van een scheiding onder één hoofd. Doch op dit oogenblik zoude het overbodig zijn bij dit denkbeeld te verwijlen; in de omstandigheden van onzen tijd komt de volstrekte scheiding alleen te pas". 6 De Vrede. bl. 43. * Brieven enz. VII, bl. 234 en 262. * In de geschriftjes tijdens de opstand geschreven. B.v. in De Scheiding, bl. 60. „Toen kort daarop (na het uitbreken van de opstand) het woord scheiding uitgesproken was, hebben alle Belgen, zonder onderscheid, het herhaald". Bl. 61: Over de Antwerpenaars „die algemeen haken om zich met de Belgen te vereenigen. Onder deszelfs inwoners hebben Staatsmannen de afscheiding van Holland eenen zelfmoord genoemd; groote kooplieden hebben verzoekschriften tegen de afscheiding onderteekend. Maar zelfs de Van Hogendorps voorstelling, als zou de Belgische opstand een strijd zijn tusschen twee nationaliteiten, wordt uitdrukkelijk verworpen door Groen van Prinsterer. Sterk was deze overtuigd van de band tusschen alle Nederlandsch-sprekenden. De vereeniging was hij dan ook eerst zeer welwillend gezind. In zijn Verhandeling over de Redenen om de Geschiedenis de Natie hekend te maken1, zegt hij: „Mij dunkt, dat wij allen kinderen, te lang aan elkander ontrukte kinderen van één en hetzelfde vaderland zijn"8, en in een in het Fransch geschreven samenvatting van ditzelfde stuk noemt hij de hereeniging van België en Holland „une grande combinaison politique, mais en même temps un retour a 1'ordre simple et naturel des choses"8. Vooral in zijn geschrift over Volksgeest en Burgerzin* gaf hij zich rekenschap van de beteekenis der begrippen Staat, Natie, Nationaliteit. Hij noemrhët „eene zeer verkeerde en gevaarlijke voorstelling, waarvan men, om meer dan ééne reden, behoorde zich te onthouden, als men de Nederlandsche nationaliteit tot de noordelijke gewesten beperkt, en de Hollanders en Belgen beschrijft als twee verschillende volken"6. De eenheid der nationaliteit is niet volkomen in het rijk der Nederlanden. „De taal is het kenmerk van de Natie"6. Hinderpalen zijn de Franschsprekende gewesten en de verderfelijke vooringenomenheid der hoogere standen in België met de Fransche nationaliteit. „De middenstanden in België zijn niet fransch, maar loopen, meer dan bij Waterloo, gevaar om langzamerhand fransch te worden. Het Nederlandsen beginsel moet ook bij hen opgewekt worden. Niets is daartoe noodig dan de Belgen bekend te maken met zich zeiven"7. „Noord- erf) Zuid-Nederland maken het ware Nederland, Hollanders en Belgen te zamen de eenige ware natie uit"8. In 1829, toen de moeilijkheden talrijker werden en de breuk met het Zuiden dreigde, en hij daarbij zich meer en meer bewust werd van zijn anti-revolutionnaire overtuiging, richtte hij een stem van de rede en het belang wordt niet meer gehoord, wanneer het een gevoel van nationaliteit geldt. Iedereen verlangt, vóór alles, Belg te zijn, en men kan zich tegen dien wensch niet recht verzetten". In 1816 sprak hij zich afkeurend uit over het gebruik van de benaming „Belgen" zooals die in het Zuiden gebruikt wordt om zich tc onderscheiden van de Nederlanders. (Brieven enz. VI bl. 356). 1 Verspreide Geschriften H, bL 242-257. « bl. 248. » bL 258. * Verspr. Geschr. 142-70. 6 bl. 47. 8 bl. 48. ' bL 56.8 ibid. weekblad op, Nederlandsche Gedachten. Hierin heeft hij gedurende drie jaar de gebeurtenissen van den dag besproken en zich door zijn betrekking van secretaris van het Kabinet des Konings niet laten weerhouden een zeer onafhankelijk standpunt in te nemen. In den beginne keert hij zich ten sterkste tegen de „gevaarlijke factie", maar blijft vasthouden aan zijn opvatting van eenheid van Noord en Zuid1. In het nummer van 6 Aug. 1830 komt een uitvoerig betoog hierover voor, waarin het Rijk der Nederlanden genoemd wordt „een Nederlandsche Staat; die geen zamenstel van ongelijksoortige bestanddeelen is, maar de voortzetting der Republiek onder eenen anderen vorm en met toevoeging van Gewesten, die grootendeels van de vroegste eeuwen onzer Geschiedenis af, derzelfde Nederlandsche Nationaliteit deelachtig zijn geweest"2 „Holland is met België en de Waalsche Gewesten vereenigd tot één Staat; doch tevens maakt het met een groot deel van België Nederland uit; en al viel ook de Staat door de tegenwoordige woelingen of aanstaande oorlogen uiteen, overal waar de Nederlandsche eigenaardigheid wordt bewaard, daar zal het Vaderland zijn, welks liefde de landgenooten verbindt"8. Wanneer uiteengezet wordt, waarom handhaving van de Nederlandsche eigenaardigheid in de staat plicht is, ten aanzien van Holland, van België en van Europa, volgt deze merkwaardige zinsnede: „Van België; want zoo men daar hetgeen nationaal is, tegen den indringenden franschen geest niet langer 1 beschermt, geeft men, met uitzondering der Waalsche gewesten, de lagere klassen aan de Fransche overheersching der ver- \ vreemde hoogere standen geheel prijs"4. Als de opstand is uitgebroken, wil hij van scheiding eerst niet weten, hoewel uit een brief aan Thorbecke8 blijkt, dat hij de zaak al spoedig somber inziet. In de Nederlandsche Gedachten van 22 Sept. lezen we: „Het geschil is niet tusschen België en Holland, maar tusschen de Troon en de liberale wanbegrippen 1 No. I, 2 Oct. 1829. • Ned. Ged. dl. I, bl. 38. 3 bl. 39. 4 ibid. *Briefw. Gr. van Pr. 7 Sept. 1830: „ik twijfel er niet aan, of de scheiding plaats hebben zal. Ach, waarde Vriend, overwegingen gelijk de uwe vinden geen ingang meer. Het regt des sterkeren beslist". geweest"1. En: „De Natie is in België niet ontevreden met het Gouvernement"2. Maar na de strijd in Brussel is alle hoop vervlogen. „Het Rijk der Nederlanden is in tweeën gescheurd. België wordt welligt Fransch en de Vereenigde Nederlanden staan weder op zich zelf"8. Dan wenscht hij de scheiding onmiddellijk erkend te zien4, en wil van één gemeenschappelijke dynastie niet weten5. Toch blijft de verhouding, niet alleen tot de Belgische staat, maar ook tot de bewoners ervan, hem interesseeren. Na de tiehdaagsche veldtocht komt hij op tegen de „nationale haat", en de verachting, die de Nederlanders voor de Belgen toonen. „Er is geen reden, waarom tusschen Hollanders en Belgen geen goede nabuurschap wezen zou. Zij bestond lang, zij kan weder bestaan, en zelfs behoeft, voor een verwijderd tijdstip, het denkbeeld niet geheel opgegeven te worden van een naauwer verbond met sommige gewesten, in welke het merk der Nederlandsche verwantschap niet geheel uitgewischt is"6. Op deze gedachte komt hij terug in een reeks zeer belangrijke artikelen over de verhouding tusschen Holland en België7. Zijn standpunt wordt nu geheel bepaald door zijn anti-revolutionnaire beginselen, waardoor zijn meening over de vereeniging van 1815 gewijzigd is8. De vijftienjarige vereeniging was verderfelijk, en moest wel verderfelijk zijn, omdat het Rijk der Nederlanden niet naar historische, maar naar liberale begrippen werd gevormd9. Voor het oogenblik wijst hij alle band met België af, maar verwerpt geenszins de mogelijkheid van een latere hereeniging, „meer'wezenlijk, dan ons door het congres van Weenen en de Londensche artikelen, voor het ongeluk inzonderheid van Holland, opgelegd werd"10. „De eenheid van Noord- en ZuidNederland, hoe vaak ook miskend, eenheid van volkswezen, op stamgenootschap gegrond, is niet vernietigd"11. Bedenkelijk acht hij echter een verdeeling van België, „die de geleidelijke overgang daarstellen zou tot gezamenlijke onderwerping aan Fransch geweld"12. 'Ned. ged. H, bl. 74. «ibid. «II, bl. 75. 4 bl. 89, 18 Oct. «bl. 97, 10 Nov. • Hl, bl. 77, 10 Sept. 1831. ' m, No. 34-40. Bijdrage ter beantwoording van de vraag: Welke behoort de betrekking van België op Holland te zijn? • Volgens zijn eigen getuigenis, Ned. Ged. III bl. 161, onderaan. • Korte inhoud van deze artikelen, voorin het 3de deel afgedrukt. » bl. 134. 11 bL 137. " bl. 159. Hij geeft in deze artikelen een uitvoerige historische uiteenzetting van de betrekkingen tusschen Holland en België, vooral van de barrière-idee, en een beschouwing over wat men in 1815 had moeten doen, wat gedaan is en wat daarvan de gevolgen zijn geweest. Op het laatst spreekt hij nog eens zijn overtuiging uit, dat alleen de overwinning der anti-revolutionnaire staatkunde Holland zal kunnen redden. „Dan kan er in waarheid voor de zelfstandigheid van Holland worden gezorgd; België, aan den revolutionnairen invloed ontrukt, zou ons, op de eene of andere wijs, weder ten bolwerk kunnen zijn, en dan zij het aan den loop der tijden overgelaten, en aan de omstandigheden, die wij thans niet kunnen voorzien, of eenmaal een vereeniging tot stand komen zal, gelijk Karei V en Willem I bedoeld hebben, waardoor het Nederlandsche beginsel niet onderdrukt worden, maar zegevieren en met nog ongekenden glans schitteren zou"1. In 1840 verwijst Groen in zijn Bijdrage tot Herziening der Grondwet in Nederlandschen ^/«a naar deze beschouwing. Ook uit het vijfde deel van zijn Handboek der Geschiedenis des Vaderlands, verschenen in 1846, waarin de Belgische opstand behandeld wordt, en zijn Historische Brieven in de Nederlandsche Gedachten van 1873 en '74, blijkt, dat zijn denkbeelden op dit punt later geen wijzigingen meer ondergaan hebben. Kenden de tot nu toe genoemden door een korter of langer tijdelijk verblijf de Zuidelijke Nederlanden uit eigen aanschouwing, er waren er ook, die daar hun vaste woonplaats gevonden hadden, en door een verblijf van een aantal jaren achtereen gelegenheid hadden gehad de nieuwe landgenooten te leeren kennen, terwijl hun . belangrijk ambt meebracht dat zij zichzelf en anderen rekenschap van hun bevindingen zouden afleggen: de Noordnederlandsche professoren aan de universiteiten te Gent, Luik en Leuven8. Van hen treedt in 1830 Thorbecke het meest op de voorgrond. Uit de korte geschriften door hem naar aanleiding van de opstand geschreven, uit zijn brieven aan Groen van Prinsterer, 1 bl 159. ' P. Fredericq, Thorbecke vóór 1830, bL 56. * Van de Leuvensche hoogleeraren ten Broecke Hoekstra, Meyer en Visscher zijn geen hier ter zake doende uitspraken bekend. Over Visscher zal in ander verband gesproken worden, y met wie hij in deze tijd zeer bevriend was, en aan zijn ouders, leeren wij hem kennen als een vurig tegenstander van de afscheiding der Zuidelijke provinciën, waar hij zich tijdens zijn vijfjarig verblijf in Gent was gaan thuis voelen1. Zijn werkkring—hij was in 1825 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de staatkundige geschiedenis — beviel hem goed, hij zag een ruim arbeidsveld voor zich, waaraan hij zijn beste krachten kon wijden. Zijn belangstelling beperkte zich niet tot de vakken die hij te doceeren had, maar betrof ook het onderwijs in zijn geheel. En daarbij toonde hij het belang te begrijpen van het gebruik der landstaal. Niet alleen dat hij zelf eenige colleges — over statistiek en staathuishoudkunde — in het Nederlandsen gaf, terwijl hij, om dat te kunnen doen, zich de moeite moest getroosten deze lessen voor de Waalsche studenten in het Latijn te herhalen2, hij vond ook gelegenheid de geschiktheid van het Nederlandsen als voertaal bij het hooger onderwijs, althans bij eenige daarvoor aangewezen colleges, uiteen te zetten*. Geen wonder dus, dat hij, als in Juni '30 het Koninklijk Besluit bekend wordt, waarbij de voorschriften omtrent het onderwijs in en het gebruik van het Nederlandsen werden ingetrokken, diep teleurgesteld is*. Hij had al geruime tijd de gang van zaken met zorg gadegeslagen, en de houding van de regeering zoowel als de freest in Noorrl Ptl 7.11 irl mi nrnraornnn* de toekomst geacht5. Nu ziet hij zijn positie in Gent bedreigd' en bereidt er zich in gedachten op voor, zijn werkkring té moeten verlaten en naar het Noorden terug te keeren". Zoo gauw als de opstand is uitgebroken, is deze in zijn oogen „een algemeen en dringend gevaar, dat het staatsgebouw bedreigt *. En de roep om afscheiding wekt in hem onmiddellijk verzet. „Is een versnippering der Nederlanden in twee zelfstandige rijkjes, al was zij niet de verbreking van den natuurlijksten band, al krenkte zij niet de dierbaarste wederzijdsche belangen, al streed zij niet met de oorspronkelijke voorwaarden der oprigtmg van het koningrijk en met het belang van Europa mogelijk en uitvoerbaar op zich zelve?8". 1 P. Fredericq, Thorbecke vóór 1830, bl. 56. ' ibid. bl. 57. * bl. 69 vlg «bl 101 Brieven van Thorbecke aan Groen van Prinsterer 1830-18,2, bl 8-n en 11 Fredencq, bl. 56. 'Brieven, bl. 15. < bl 17 2 Het belang van Europa, dat is het punt van waar uit hij de zaak voornamelijk beziet, als hij zich geroepen voelt openlijk in geschrifte op te treden tegen de zoo snel om zich heen grijpende roep om scheiding1. Maar hij vraagt zich toch ook at, wat het voor België op zich zelf beteekenen zal „Mag men twijfelen, wat het gevolg der scheuring wezen zal? Al gaat de Belgische Staat niet dadeüjk over in den franschen, de Belgische Nationaliteit, niet geschraagd door de Hollandsche zal zich aldra in de fransche verliezen. Een enge verstandhouding met Frankrijk zal door den volkswensch niet minder, dan door Staatsberekening, vurig worden verlangd. Die verstandhouding zaL onder het handels- en diplomatisch gezigtspunt, zoo vrugtbaar, zoo afdoende voor België schijnen, dat men achten zal met dezelve alles, zonder dezelve weinig te hebben verkregen Hierop komt bij terug in een geschriftje waarmee hij op het einde van het jaar nog eenmaal getracht heeft invloed op de openbare meening uit te oefenen. . De mogendheden zijn in Londen vergaderd, een beslissing is nog niet gevallen. Dan schrijft hij: „Over de Erkentenis der Ona&nkelükheidvan België"*, een vurig pleidooi voor een wapenstilstand, omdat het oogenblik voor een definitieve beslissing nognietgekomen is. 'Nu een wedervereeniging beproeven zou befekenen het onmogelijke ondernemen, maar dat bewijst geenszins onverenigbaarheid ook voor de toekomst Hoevele naties zouden nog één zijn, als iedere burgertwist npodzakehjk tot splitsing moest leiden?' Bij de zeer vele vragen, die hij stelt en niet beantwoordt, om aan te toonen, hoeveel er nog onzeker is, komen eenige voor, waaruit blijkt dat hij ook wel aandacht aan de begrippen natie en nationaliteit heeft geschonken: „Is het karakter der Belgische Natie zoo onderscheiden van het Noord-Nederlandsche, ^tev^^200lyer^vf! boven alle beheersching door de fransche Nationaliteit, dat eene afzondering van de gemeenschap met het eerste noodzakelijk, en meer is dan eene overgave in de magt der andere Is de Belgische volksaanleg zoo eigenaardig, dat dezelve den grondslag van een afzonderlijk volksbestaan opleveren, en met dan in een afzonderlijk volksbestaan al zijne vermogens ont- i Een woord in het belang van Europa, bij het voorstel der scheiding; tusschen België enlS^T£den,Oct. ,830. Fredericq bl. na. 'bl. 37- 'Ftcdencqbl. I* wikkelen kan? Bestaat ex volkomene gelijksoortigheid en overeenstenuning tusschen alle deelen van België, en hebben zij allen eene sterkere aantrekking van nationale eenheid tot elkander, dan tot eenig ander land of volk?"1. Maar zijn betoog is verder geheel gebaseerd op politieke en juridische, niet op maatschappelijke overwegingen. Bij het voltooien van zijn geschrift hoort hij, dat de mogendheden België onafhankelijk hebben verklaard. Als hij zijn verontwaardiging daarover gelucht heeft, zijn zijn laatste woorden gericht tot de Nederlanders, een opwekking op te komen voor het recht, en hun eer te handhaven, al kan het onvermijdelijk zijn onrecht te lijden. In zijn briefwisseling met Groen vinden wij deze gedachtengang verder uitgewerkt. Beschouwingen over de rechtskwestie nemen een groote plaats in. Wat de praktijk van het oogenblik betreft, is hij overtuigd van het nuttelooze en gevaarlijke van pogingen België weer te veroveren, en vindt hij de tiendaagsche veldtocht een gewaagde onderneming2. Een kort verblijf in Gent, October '31, brengt hem niet tot andere gedachten. Hoewel uit zijn losse aanteekeningen, in die dagen gemaakt blijkt dat hij sterk onder de indruk was van de Oranjegezindheid van* een zeer groot deel der aanzienlijken», betoogt hij, weer in Holland terug, in een memorie aan de Koning, dat het Orangisme m het geheel geen waarborg voor een duurzaam herstel van de oude toestand is, en betwijfelt hij ten sterkste de mogelijkheid van dat herstel met het oog op de stemming in Noord-Nederland, tenzij een Europeesche oorlog het noodig mocht maken4. Volkomen diplomatieke en politieke beschouwingen5. Het was niet rechtstreeks Thorbeckes taak geweest de kennis der Nederlandsche taal te verbreiden en daardoor de band tusschen Noord en Zuid te versterken. Dit was wel het geval met de hoogleeraren die belast waren met het onderwijs m het Nederlandsen. Zij hadden ruimschoots hun aandeel aan de moeilijkheden, die deze arbeid meebracht. J. M. Schram, vanP^rUbl3983lBrieVen'bL55- 'FïederiCq' * ' Brirf^« • Zie over Thorbecke te Gent ook: I. J. Brugmans, Thorbecke, Haarlem. 19,1 Hfst.III. in Gent geplaatst, deed zijn uiterste best zijn taak naar behooren te vervullen, maar hij vond veel tegenwerking, ook van de geestelijkheid, die hem, hoewel hij R.K. Priester was, als HolA lander wantrouwde, terwijl hij zich aan de onverdraagzaamheid der clericalen stootte1. De toon van zijn brieven is dan ook zeer mismoedig, hij voelde zich daar in het Zuiden al heel weinig thuis2. Dat neemt niet weg, dat hem van de zijde der studenten veel waardeering ten deel viel, meer dan later in Leiden, waar hij na de opstand een plaats als hoogleeraar verkreeg. Daar dacht hij later met weemoed aan zijn Gentsche jaren terug8. De opstand en afval van België veroordeelde hij, uit godsdienstige overwegingen, zooals de titel van het geschrift bewijst, door hem in 1831 in het licht gegeven: De opstand en afval der Belgen getoetst aan den geest des Christendoms, door een R.K. Priester. Uit den aard der zaak leidt een beschouwing van dit standpunt uit niet tot bespiegelingen over nationaliteit, maar hoe hij over deze kwestie denkt, blijkt toch wel, als hij de Koning toeroept: „Vergeet dan, Sire, vergeet de Belgen, zij zijn uwer onwaardig!"4. In 1834, in een Redevoering over den waren Volksroem, vinden wij deze voorstelling van de „Belgen" opnieuw. „Wij misgunnen de Belgen hun onafhankelijkheid niet: dat zij die waardig worden, en waarom zouden wij er niet bijvoegen: dat zij zonder ons gelukkig zijn, gelijk zij met ons, en vaak te onzen koste, waren? Doch voortaan zijn zij ons vreemd, en gaat Oud-Nederland alleen ons ter harte: dit alleen is voor ons Vaderland"5. Dit „voortaan" zal niet beaamd zijn door de Noord-Nederlander,"die in Luik dezelfde taak te vervullen had gehad als Schrant in Gent^de dichter-wijsgeer-geleerde Johannes Kinker. Volgens zijn biograaf geloofde hij later vast, „dat de thans weder vaneengescheurde Zuidelijke en Noordeüjke gewesten innerlijk zouden verbonden blijven door twee krachtige banden: « Zie over Schraate verblijf te Gent: Jaarboek van het Willemsfonds 1879. V. Kalken T M. Schrant,in de Vlaamsche Gids, Juni'ji. Uit Vader Bergmann's Gedenkschriften (Gent, 1895) bl. 130 vlg. G. Goris, Johannes Matthias Schrant, zijn autobiografische herinneringen, Studies van het Historisch Tijdschrift No. 2 (Tilburg 193*)- » Ged. VITI 2, bl. 211, 646. IX 2, bl. 657. a Bergmann, bl. 30. 1 bl. 21. 5 bl. 3. de Taal en de Geschiedenis"1. Welk een groote beteekenis hij aan de invloed der taal hechtte, daarvan geeft zijn briefwisseling, met verschillende personen in het Noorden tijdens zijn verblijf in Luik gehouden, duidelijk blijk8. Hij deed dan ook zooveel hij kon om de kennis van het Nederlandsch te bevorderen, ondanks alle tegenwerking die hij daarbij ondervond. Ook zijn dichttalent stelde hij in dienst der goede zaak, met een Lierzang aan de Nederlandsche Maatschappij te Brugge, waarin hij de Taal verheerlijkte, die Noord en Zuid bleef verbinden, toen de landen vaneen gescheurd waren, en die nu de eenheid weer zou tot stand brengen8. Toch voelde hij in de jaren van de opstand sterk Noordnederlandsch, en uitte hij deze gevoelens in eenige gedichten, o.a. op de tiendaagsche veldtocht en op de dood van Van Speyk, onderwerpen, die trouwens door vrijwel iedereen, die in NoordNederland dichten kon, bezongen werden. De grootste dichter die Nederland op dat oogenblik bezat deed daaraan niet mede. Van Bilderdijk zijn uit deze tijd geen gedichten meer bekend. Zijn leven neigde ten einde. Het overlijden van zijn vrouw in het voorjaar van 1830 had voor hem het einde van zijn loopbaan als dichter en schrijver beteekend. De openbare zaken hadden zijn belangstelling maar weinig meer4. Dat de eerste tijding van de opstand hem toch wel zeer geschokt heeft, toont een brief aan Da Oosta, van 4 September 1830, waarin duidelijk uitkomt hoezeer zijn godsdienstige overtuiging alle andere gevoelens overheerschte. „Ja, wel zijn het thands dagen van schudding en verschrikking: maar immers is dit de voorbereiding tot de zaligende toekomst des Heeren. Heffen wy de oogen en harten naar boven, en de uitkomst zal niet falen. Doch moesten wy uit de tegenwoordige samenstelling en organisatie onzes Vaderlands dit alles niet voorzien. God had ons van de Zuidelijke gewesten afgezonderd, en dit wrocht onzen bloei en sterkte: waarom moesten wij door een heterogene verbinding grooter willen zijn? Waarom ons met 1M. C. van Hall, Mr. Johannes Kinker. Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften, bl. 82. *Zie het IXde hoofdstuk van Blauwkuip, en de plaatsen in de Gedenkstukken daar genoemd. •Van Hall, bl. 127. 'Da Costa, Leven van Bilderdijk, bl. 354. de Papery en Fransche denkwijze van die provinciën vereenigen? Waarom.... maar genoeg, gy zelf Zult (de zaak a priori beschouwende) sponte tua de incongruïteit van dit stelsel inzien, en de gevolgen daarvan niet anders dan natuurlijk vinden. Het Nil admirari is een gouden spreuk, de ondervinding van een levensloop als de mijne maakt ze ons practicaal, en elke vijftig jaar is revolutionair, door de efferventie der weelderigheid van een nieuw geslacht, dat zich altijd wijzer gelooft omdat het meer verdwaasd is. De vereeniging der Nederlanden was olij en water saamgeklopt; zoodra het mengsel eens stilstond, moest het zich allengs weêr verdeelen, 't kon niet anders, en i was te voorzien als natuurlijk. Dit besef matigt zeer sterk de aandoening die deze waarlijk vreeslijke schokking by my uitwerkt en, als gy wel zegt, uitwerken moest. Maar de werkende oorzaak ligt in den democratischen geest die by mijn leven op* kwam en Europa steeds meer en meer overstroomt, zonder dat het mooglijk is dijken en sluizen daar tegen op te werpen, en dien 't is of Franklin met den bliksem uit de donderwolken gehaald heeft om de geestelijke boosheden in de lucht op den aardbodem te zetelen"1. Dat het verschil in godsdienst een nauwe vereeniging in de weg zou staan, gevoelde hij al in 1815. Een gedicht: Holland aan België, waarin hij de nieuwe broeders een blijde welkomstgroet toeriep, eindigde hij met de voorspelling, dat beide te gronde zouden gaan, wanneer de Belgen met de beulen en onderdrukkers van voorheen zouden willen heulen, of als een „kleene scheure in kerkdienst en gevoelen" de „broederzucht" te zeer in 't „Christenhart (deed) verkoelen"2. Zijn geestdrift voor de vereeniging was niet zoo groot, als dit gedicht misschien zou doen vermoeden. In een lang betoog, aan de Koning gericht, maar door deze nooit ontvangen8, gaf hij lucht aan zijn verontwaardiging, dat de Belgen de Nederlandsche „pijlleeuw" niet als wapen aanvaarden wilden, en ontkende het recht van de Koning en de macht 'uit Nederlanders en Belgen een nieuw volk te creëeren, en zoo de existentie der natie op te heffen'4. 1 Brieven van Bilderdijk, ed. W. Messchert, deel IV, bl. 337. 8 Bilderdijk, Dichtwerken, deel XI, bl. 9. a H. T. Colenbrander, Vestiging van het Koninkrijk, bl. 153. 4 Ged. Vn, bl. 861 vlg. Wel wijdde hij in 1825 een geestdriftig lied aan de Maatschappij van Taal en Letterkunde te Brugge — in antwoord op een uitnoodiging derwaarts te komen — waarin hij Vlaanderen verheerlijkt als de bakermat der Nederlandsche kunst, en waarin deze regels voorkomen: „Geen Holland meer braveert, geen Vlaandren heft den schedel; 't Is Neêrland, Vaderland, in glorie onverdeeld"1, maar in datzelfde jaar schrijft hij aan Hoffmann von Fallersleben: „Intusschen kan ik niet voorbij u te melden, dat alles hier akelige uitzichten opent voor nieuwe beroeringen. En in der daad het kan niet anders. De vereeniging der Zuidelijke en Noordelijke provintien, gelijk zij thands is, kan uit tegenstrijdigheid van belangen, begrippen en inzichten, niet bestaan, en de constitutie zoo zij is, is geheel tegen den aart onzer natie, die van stil, arbeidzaam en bedaard, daardoor woelig, woest, factiezuchtig, en meer en meer verdeeld wordt; — God kome 't arme land te hulp!"*. Uit de jaren vóór '30 moet ook een ontboezeming afkomstig zijn die in zijn Geschiedenis des Vaderlands is opgenomen8. Hij schetst in het kort de toestand in de Zuidelijke gewesten vóór de vereeniging. 'In de Fransche tijd werden zij met hart en ziel Fransch'. „En vandaar dat de vereeniging van België, die het werk van Engeland was...., ons bij de in zich zelf zoo gezegende omwenteling van 1813, geheel het bestaan vergiftigen moest, en onze natie tot Godlooze Engelschen en duivelsche Franschen doen ontaarden, in 't welk wij van dag tot dag grooter vorderingen maken, met dagelijksche verwoesting van wat nog Hollandsen en Christelijk bij ons overig is; en hetgeen ook noodwendig steeds verder en verder zal gaan, tot onze eenige Heer en Verlosser zich op een uitblinkende wijze over ons ontferme, welk oogenblik ieder verplicht is om dagelijks en t'aller uur met tranen en zuchten af te bidden, dat verhaast moge worden." 1Dichtw. XI, bl. 421. "Brieven, deel V, bl. 235. * Geschiedenis des Vaderlands, XIII, bl. 6. Hierbij een noot van de uitgever H. W. Tydeman: „Bilderdijk had zich in zijn werk geheel niet uitgelaten over de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland. Doch hieromtrent vind ik bij deze papieren het volgende afzonderlijke opstel of uitboezeming, die ik geve zooals ik ze vinde, en waarbij ik alleen aanmerke, dat ze geschreven is lang vóór 1830." Zoo kon 1830 voor hem niet anders dan een verlossing zijn, èn deed zijn gc>dsdienstige overtuiging hem de Belgen allen te zamen uitwerpen. Toch behoort Bilderdijk tot die groep Nederlanders, van wie er eenige door hun belangstelling voor de taal en letterkunde in het Zuiden geneigd zouden zijn de staatkundige kwesties te vergeten, en die door hun aanleg en geaardheid zich bewust zouden blijven van een geestelijke verwantschap, die door staatkundige verdeeldheid niet kon vernietigd worden. Evenmin als de scheuring in de 16de eeuw de band tusschen dichters en schrijvers van Noord en Zuid volkomen verbroken had, — er is in de 17de en 18de eeuw toch wel telkens eenig contact aan te wijzen1,— konden opstand en afscheiding van 1830 een einde maken aan de betrekkingen, die tusschen Hollanders eh Vlamingen in de Republiek der Letteren waren ontstaan. Voor de staatslieden was de band met het Zuiden verbroken, het Nederlandsche volk draaide de „Belgen" de rug toe, maar een klein getal letterkundigen bleef door vriendschapsbetrekkingen met voormalige landgenooten verbonden. En deze vriendschappelijke gevoelens golden in de allereerste plaats een Vkming, die tijdens het Vereenigd Koninkrijk tot de meest-Hollandschgezinden had behoord, en daarom in de nieuwe staat gewantrouwd werd en achteruitgezet, de toekomstige Vader der Vlaamsche Beweging, Jan Frans Willems. 1 Zie O. Dambre, Nederlandsen cultureel gemeenschapsgevoel in eeuwen van politieke gemeenschapsondermijning (inzonderheid van Zuid-Nederlandsch standpunt uit beschouwd), en de daar genoemde litteratuur, in: Album opgedragen aan Dr. J. Vercoullie, 1927. Tweede Hoofdstuk HERLEVING DER VLAAMSCHE LETTERKUNDE De uitgebreide briefwisseling van Willems1 geeft een goed denkbeeld van de veje en velerlei betrekkingen die hij met vrienden en kennissen in Noord en Zuid onderhield, en van zijn werkzaamheden op taal- en letterkundig gebied; maar ook in het algemeen van de opleving van letterkundige belangstelling, in Zuid-Nederland na 1815 op te merken, en de beteekenis die de vereeniging met het Noorden voor dit verschijnsel had. Rederijkerskamers herleefden, dichtlievende genootschappen werden opgericht. Dichters in het Zuiden stelden zich Noord-Nederlanders, vooral Bilderdijk en Tollens, ten voorbeeld. Bij letterkundigen in het Noorden werd belangstelling gezocht en gevonden. Men verkreeg elkanders medewerking voor almanakken en jaarboekjes, wederzijds werd lidof eerelidmaatschap van letterkundige vereenigingen aangeboden. Geschriften die ten doel hadden_de Nederlandsche taal in het Zuiden te verdedigen of te verbreiden vonden ook in het Noorden instemming. Van deze beweging in de Zuidelijke provinciën, vooral voorzoover zij aansluiting bij het Noorden zocht, was Jan Frans Willems het middelpunt*. Niet in de eerste plaats dichter, heeft hij toch ook door zijn poëzie naam gemaakt en de aandacht getrokken, en zijn lier dienstbaar gemaakt aan zijn ideaal, de vernederlandsching der Belgen, de versmelting van Noord en Zuid. Maar na '30 dichtte hij weinig meer, was veel belangrijker zijn werkzaamheid als strijder voor de goede zaak door middel van het vervaardigen van strijdschriften, waar hij trouwens vroeger al mee begonnen was, het uitgeven van hand- * Een groote verzameling brieven aan Jan Frans Willems berust in de Universiteitsbibhotheek te Gent. Een gedeelte daarvan is uitgegeven: Brieven aan Jan Frans Willems toegelicht door Jan Bols^Gent 1909, uitg. der Kon. Vlaamsche Academie. Vier brieven van Potgieter aan Willems zijn uitgegeven door W. de Vreese in De Gids 1931,1,199-209. Er is een uitgave van brieven van Willems aan eenige vrienden, verzameld door Max Rooses, Gent 1874. Onuitgegeven brieven aan Noord-Nederlander» van Willems zijn te vinden in de Kon. BiM. te 's Gravenhage, (o.a. een groot aantal aan Immerzeel gericht), ■ en in gering aantal in de Universiteitsbibliotheken te Leiden en Amsterdam. * Zie voor het leven van Willems: Max Rooses, Schetsenboek bl. 1-98, en Karei Angermille,Een levensschets van Jan Frans Willems, Dietsche «temmen 1916, 250-281. schriften, het oprichten van tijdschriften, even zoovele blijken van zijn vaste overtuiging, zijn groote liefde en toewijding voor de zaak die hij voorstond, zijn veelzijdige belangstelling en bekwaamheid. Zijn invloed was dan ook zeer groot. Hoeveel respect zijn kunde en ijver inboezemden, hoezeer ieder, die met hem in aanraking kwam, door zijn berninnelijke persoonlijkheid werd ingenomen, ook daarvan is zijn briefwisseling, niet het minst die met Noord-Nederlanders, het beste bewijs. Het eerst werd blijkbaar in het Noorden de aandacht op hem gevestigd door zijn gedicht Aen de Belgen1, en door zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael en Letterkunde, op%igtelijk de Zuydelijke Provintien der Nederlanden*. In 1819 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1820 correspondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Dit gaf hem ruimschoots gelegenheid met letterkundigen van allerlei aard in aanraking te komen; zijn groote liefde voor boeken en zijn streven zich een bibliotheek te vormen deden hem betrekkingen aanknoopen met vele boekhandelaren, van wie overigens in die tijd velen zich ook verdienstelijk maakten op letterkundig gebied. Zoo leerde bij Jeronimo de Vries kennen, die een van zijn beste vrienden geworden is, en Siegenbeek, tot wie hij ook tot zijn dood in vriendschappelijke betrekkingen gestaan heeft. Bilderdijk schreef hem zeer beleefde en waardeerende brieven over taal- en letterkundige zaken, en noemde hem in een brief aan Jer. de Vries „den braven, goedhartigen en bekwamen Willems"8- Warnsinck, een Amsterdamsen koopman met letterkundige neigingen, van wie vele dicht- en prozawerken bewaard zijn gebleven, werd door Willems' gedicht Het Lied der Belgen aan de Bataven*' geïnspireerd tot een antwoord, Het Lied der Bataven aan de Belgen6, waarin hij Willems' referein: „Broeders zijn wij" overnam. De overtuiging, door beiden uitgesproken, dat de godsdienst geen hinderpaal behoeft te zijn voor de eenheid van het volk, komt duidelijk uit in de lange brief, dié Warnsinck naar aanleiding van dit gedicht aan Willems schreef. 'Antwerpen 1818. 2 ibid. 1818-1824. * Brieven van Bilderdijk ed. Messchert, dl. ü, bl. 275. 4 Muzenalmanak 1826. 5 ibid. 1827. Deze brief is niet alleen een typisch voorbeeld van de godsdienstige opvatting van vele ontwikkelde Hollanders van die dagen, maar ook van de hartelijke toon, waarin Willems' vrienden van hun gevoelens jegens hem blijk gaven1. Naast de letterkundige kwesties of zakelijke berichten, doorgaans de aanleiding tot het schrijven, gingen vertrouwelijke medé* deelingen en medeleven in elkanders lief en leed een steeds grootere plaats innemen. En hoe duidelijk spreekt deze vriendschap, wanneer de opstand is uitgebroken! Van alle kanten wordt hem hulp aangeboden, huisvesting voor zijn heele gezin, indien hij mocht besluiten naar het Noorden te komen. Verschil van meerling op staatkundig gebied bracht in de persoonlijke gevoelens geen verandering teweeg, hoewel de meeste van deze letterkundige vrienden zich in proza en dichtmaat ten heftigste tegen de opstandelingen keerden, en van de voormalige landgenooten in het algemeen niets meer wilden weten. Toch moest natuurlijk de correspondentie lijden onder de ingetreden staatkundige veranderingen. In den beginne was het zeer bezwaarlijk, voor Willems gevaarlijk zelfs, brieven te wisselen*. Zoo laat ook zijn boezemvriend Jeronimo de Vries eenige tijd de pen rusten. Deze fijnzinnige en zeer geziene Amsterdammer, spontaan, gul, grootmoedig en buitengewoon verdraagzaam, had in Willems een geestverwant gevonden, voor wie hij allengs de hartelijkste en broederlijkste gevoelens koesteren ging. Zijn brieven vloeien over van vriendschapsbetuigingen en deelneming in Willems' leven en lot. Wanneer zij het oneens zijn, blijkt die geest van goede wil om elkander te begrijpen en de meening van de ander te respecteerén 'eerst recht: zoo konden zij dan ook hun verhouding zien als een voorbeeld voor Brabanders_en Hollanders. Toen de zaken er in de zomer van '30 slecht voorstonden stelde De Vries voor, een open brief of iets van dien aard in het licht te geven, waarin zij van hun gevoelens jegens elkander getuigen zouden, „een 1 Willems aanElisabeth van Hengel, Potgieters tante, 21 Mei 1832: Alle schriftelijke correspondentie met holland is hier ten strengste verboden, en men houdt mij, meer dan een ander, in 't oog." (HsUniv. Bibl. Amsterdam) ZieookBrievenaanWillemsbl. Ü67. 7T monument van hun vriendschap, ook voor het nageslacht1". Tot verwezenlijking van dit plan is het blijkbaar niet gekomen. In de laatste tijd van de status quo deed verschil van opvatting over de oorzaken van de opstand en verontwaardiging van De Vries over woorden door Willems gebezigd over het gedrag der Hollanders, de correspondentie wel voor eenige tijd ophouden, maar toen het eindverdrag gesloten was wist Willems het weer goed te maken, en uit De Vries' antwoord sprak weer de oude hartelijkheid2. Na Willems' dood heeft hij in het levensbericht, dat hij over hem deed verschijnen een openlijk getuigenis van zijn genegenheid afgelegd3. Dit is overigens niet de eenige openbare hulde aan Willems' nagedachtenis in Noord-Nederland gebracht. Behalve in een enkel dagblad en tijdschrift* gebeurde dit ook in de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, bij monde van de voorzitter Siegenbeek. Hij herdacht Willems als de vriend, met wie hij omstreeks dertig jaren verbonden was geweest, de oprechte Christen, „die, hoezeer ook gehecht aan de leer der kerk, waarin hij was opgevoed, echter in Protestanten ook Christenen erkende en vereerde", als „het bemind en geacht hoofd der NederlandscheLetterkundeinBelgie"5. Willems' verdiensten in laatstgenoemd opzicht had hij in de jaarvergadering der Maatschappij in 1899 ree<*s ter sprake gebracht. In de rede die hij bij die gelegenheid hield, herinnerde hij eerst aan een voorspelling, door hem in 1831 geuit: behalve van verontwaardiging over de schandelijke afval en het snood verraad der Belgen, en vreugde over het verbreken van een band, die voor Nederland groote offers en gevaren had meegebracht, had hij toen ook van droefheid gesproken, die in het bizonder de letterkundigen moesten gevoelen, nu het uitzicht 1 Bijlage II. S ° •Brieven van Willems, bl. 167. Antwoord van De Vries Hs. Univ. Bibl. Gent. » De Amsterdamsche Courant 29 Juni 1846. Zoowel uit de stijl van dit artikel als uit mededeelingen van De Vries' levensbeschrijver (Levensber.Mij der Ned. Lett. 1853, bL 197 en 215) kan men opmaken dat dit artikel van de hand van De Vries is. '„De Tijd" 1846 IV, 49. Vaderlandsche Letteroefeningen 1846 I 620. Algemeene Konst- en Letterbode 1846 II 17. Bibliographie Vlaamsche Taalstrijd II No. 1173. •Handelingen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1847, bl. 6-13. scheen vervlogen, dat de Nederlandsche taal en letterkunde meer en meer onder de Belgen zou worden uitgebreid en op haar volle prijs geschat. „Dan", had hij hierop laten volgen, „ik durf mij nogtans vleijen, dat de zaden, door het onderwijs van mannen, als een Schrant, Kinker, Meyer en anderen, in den Belgischen grond zoo mildelijk uitgestrooid, niet geheel verloren zullen gaan; maar dat zij, schoon hun wasdom dan eenigermate moge vertraagd zijn, ten laatste nogtans schoone vruchten zullen voortbrengen. Immers kan het naauwelijks uitblijven, of, wanneer het Belgische volk eenmaal tot eene gevestigde orde van zaken, en het genot eener redelijke vrijheid zal gekomen zijn; wanneer het langzamerhand, tot de zelfstandigheid van eene onafhankelijke natie zal zijn opgegroeid; het beste en verstandigste deel van hetzelve op het levendigst de volstrekte behoefte gevoelen zal, om zich eene eigene taal en letterkunde te verzorgen: en welke kan zij daartoe anders, dan de Nederlandsche aannemen, daar verre het grootste deel der Belgen geene andere taal, dan de Nederlandsche bezigt P"1 Nu, in 1839, was deze verwachting, in ruimere mate zelfs dan hij \ zich had durven voorstellen, vervuld, wat vooral aan de werk- ' zaamheid van Jan Frans Willems te danken was. De Nederlandsche letterkunde werd in België weer beoefend, het Gouvernement scheen er zelfs het belang van te beseffen. „Wij verheugen ons hartelijk in dit verschijnsel en durven ons, nu eindelijk de zoo lang gewenschte overeenkomst tusschen óns rijk en België is tot stand gebragt, daarvan eenen voor beide landen, en in het bijzonder voor den bloei der Nederlandsche Letterkunde weldadigen naijver tusschen de bewoners van Nederland en België voorspellen, waardoor de losgereten band van broederschap weder in zoo verre hersteld zal worden, als voor het belang van beide rijken wenschelijk is"a. Eenige maanden daarvoor had hij in een redevoering tet gedachtenis van 's Konings 25-jarige regeering de opstand der Belgen in de van ouds bekende termen beschreven8. Hij zond 1 Handelingen Mij. d. Ned. Letterk. 1831, bl. 3-6. 'Ibid. 1839, bl. 3. 3 Redevoering ter gedachtenis van den zesden van Wintermaand des jaars 1813, dag waarop de Koning der Nederlanden van de Hem opgedragene souvereiniteit bezit heeft genomen, den zevenden dier maand van het jaar 1838 in eene openbare vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgesproken door Matthijs Siegenbeek. Leiden 1839. deze rede aan Willems, met de wensch, dat al zou misschien een enkele uitdrukking hem als Zuid-Nederlander minder behagen, toch verschil van staatkundig gevoelen tusschen hen geen verkoeling van vriendschap zou veroorzaken1. Dat deze wensch in vervulling is gegaan, bewijzen de brieven daarna gewisseld en de reis, door Siegenbeek in 1840 naar België ondernomen, vooral met het doel Willems in Gent te kunnen bezoeken. Eén Noord-Nederlander is er, die met Willems veel meer persoonlijke omgang gehad heeft dan een der andere, en een bizondere plaats in zijn vriendemdj inneemt, n.1. Potgieter. K Tijdens zijn verblijf in Antwerpen tusschen 1827 en 1830 ontstond tusschen hen beiden een innige vriendschap8. De gemeenschappelijke liefde voor de schoone letteren bracht hen samen, Willems gaf de bijna 1 j jaar jongere vriend de leiding waaraan deze behoefte had, zooals blijkt uit Potgieters woorden, in 1832 uit Gothenburg geschreven: „Gij toch hebt meer dan gij weten wilt tot mijne vorming bijgedragen"*. Samen beleefden zij de schok van de omwenteling, die een einde maakte aan Potgieters Antwerpsche tijd. Hoezeer het afscheid hem smartte, en hij nog lange tijd in gedachten met zijn vrienden bleef medeleven, toonen ons zijn brieven aan Willems op de welsprekendste wijze. Bij het schrijven van bovengenoemde brief, die ook een uitvoerig relaas over zijn verblijf in Zweden bevat, moest hij, toen hij over Willems en zijn familie beginnen wilde, de pen neerleggen, en vatte hem 's avonds weer op met de woorden: „ik kon heden morgen niet voortvaren, een vloed van herinneringen maakte het mij te benauwd"4. De omgang met Willems had in Potgieter belangstelling voor de taaltoestanden in het Zuiden gewekt; het was ook door het 1 9 Dec. 1839. (Hs. Univ. Bibl. Gent) 1 Over Potgieters verblijf in Antwerpen en zijn verhouding tot Willems: Maurits Sabbe, Potgieter, Bakhuizen van den Brink en de Wedergeboorte der Vlaamsche Letterkunde na 1830, versl. en meded. Kon. VI. Acad. 1931 en Dietsche Gedachte 4de jrg. bl. 120: Potgieter in 1830. 8 Brieven aan Willems, bl. 242. «Hs. Univ. Bibl. Gent. onderhouden der betrekkingen met Willems, dat hij, en eveneens de andere Noord-Nederlandsche vrienden, eenigszins op de hoogte bleven van wat er in België voorviel, en de werkzaamheden der Vlamingen ten bate van de moedertaal in het Noorden niet geheel onopgemerkt bleven. Ondanks alle tegenspoed en tegenwerking hadden zij de moed niet opgegeven, en opnieuw de strijd aangebonden om het Nederlandsen te verdedigen, nu in wel heel andere omstandigheden dan tijdens het Vereenigd Koninkrijk. In het nieuwe België was een verachting voor het Vlaamsen, de volkstaal, die zich op allerlei wijzen uitte; het leek een oogenblik alsof algeheele verfransching slechts een kwestie van tijd was. Maar het duurde niet lang of een toon van verzet hiertegen weerklonk. De eerste die een „alarmkreet" deed hooren was Ph. Blommaert, een Gentenaar en leerling van Schrant1. In 1832 gaf hij een kleine brochure in het licht, Aenmerkingen over de verwaerloo^ing der Ne^rduitscbejael, waarin hij het gevaar dat het volk bedreigde door de overheersching van het Fransch in het licht stelde. Twee jaar later werd in Gent begonnen met de uitgave van een tijdschrift, Nederduitscbe Letteroefeningen, en van een Nederdtdtscb Letterkundig f aarboekje. Deze gebeurtenissen vonden in het Noorden maar zeer geringe weerklank: één aankondiging der Letteroefeningen in de Algemeene Konst- en Letterbode van Vincent Loosjes. „Het is ons aangenaam overtuigend te kunnen bevestigen dat in weerwil van de afval van België, gedeeltelijk ook, naar voorgegeven werd, ontsproten uit een grief — het zoogenaamd opdringen der Nederlandsche taal—, diezelfde Nederlandsche taal, die letterkunde en die dichtkunst daar niet vergeten worden. Wij hebben daarvan een onwedersprekelijk bewijs voor ons liggen, te weten: de eerste aflevering van de Nederduitscbe Letteroefeningen1'*. Na de namen der medewerkers en de inhoud van de prospectus te hebben medegedeeld, eindigt de recensent met de aandacht der lezers voor dit tijdschrift te vragen en de verzekering er ook in het vervolg verslag over te zullen uit- 1 Paul Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging (Vlaamsch België sedert 1830, deel II) bL 12. * Alg. Konst- en Letterbode 18341419. brengen, een belofte waaraan hij zich evenwel niet gehouden heeft. Anders was het met Willems' eerste pennevrucht na de afval van België ter wille van de Vlaamsche strijd in het licht gegeven, de tweede „alarmkreet"1, waarvan de invloed zoo groot was, dat deze daad wel als het begin van de Vlaamsche Beweging wordt aangemerkt2, In de voorrede van dit werkje, een gemoderniseerde weergave van het middeleeuwsch verhaal over Reynaert de Vos, hing hij een beeld op van de toestand die hij in Eecloo om zich heen zag, en schilderde de miskenning der moedertaal in bewoordingen, die ondanks het feit dat zij sindsdien vele malen herdrukt zijn, nog niets van hun kracht verloren hebben8. Jer. de Vries, wien hij een exemplaar gezonden had, was er 'opgetogen over: „Waardste, beste Willems! Hartelijk geliefde Vriend! Waarüjk gij kunt niet begrijpen welk een belang mij uwe letteren van 7 September 1.1. nebben ingeboezemd en hoeveel genoegen mij uw Rijneke de Vos verschaft heeft. Dit werk wordt hier algemeen ten hoogsten geacht en geprezen; en waarlijk het is uitnemend overgebragt, gemaklijk, vloeijend, met behoud van kern en kracht; men kon niets beters wenschen; de voorrede doet uw hart, verstand en vaderlandsliefde de hoogste eer aan. Ik heb verscheidene exemplaren besteld, en dit is ook van anderen het geval. Ik hoor dat Immerzeel het werk nadrukt; of het waar is, weet ik niet; maar zeker is het dat uw naam, alhier bereids reeds4 zeer gunstig bekend, meer en meer bij ons verhoogt en veredelt. Gij hebt zeker de aankondiging, zoo ik meen van de hand van onzen Potgieter, in het nieuw en geacht tijdschrift De Mu^en gelezen"5. Dat Immerzeel een herdruk voorbereidde, was Willems al bekend, hij had het hem zelf voorgesteld, in een brief, waarin hij de betrekkingen met deze dichter-uitgever, die vóór '30 1 Fredericq, bl. 14. • Karei Angermille, in Dietsche Stemmen 1916 bl. 269. • Reynaert de Vos, naer de oudste berijming door J. F. Willems, Eecloo 1834. De hier bedoelde passage uit Willems' voorrede is herdrukt: Fredericq, Schets enz. Bl. 14. Dietsche Stemmen 1916, bl. 269. Bibliographie Vlaamsche TaalstrijdI No. 305. De Gids 1931 I bl. 206. 'Aldus • Brieven aan Willems bl. 275. zeer vriendschappelijk geweest waren, na vier jaren zwijgens weer aanknoopte1; en De Vries' gissing over het auteurschap van Potgieter was voor Willems ook al zekerheid. Potgieter zelf had het hem geschreven, in een brief van 18 October '312, maar verzocht geheim te houden dat hij de schrijver was van die beoordeeling. De wijze waarop Potgieter Willems' geschrift in De Mu%en aankondigde, toont duidelijk dat hij de beteekenis van het werk als strijdschrift erkende. Hij neemt een groot gedeelte van de voorrede over, en besluit dit met de woorden: „De billijkhei4 vereischt, dat wij Hollanders, tenminste toestemmen, dat zoo België onlangs getoond heeft, de vrijheid van plundering te bezitten, het ook de vrijheid der drukpers geniet, zoo regels als deze, tot geene vervolging aanleiding geven!"* Maar De Mu^en, al noemde de Vries het ook „een geacht tijdschrift", had maar een beperkte lezerskring en heeft niet langer dan eenige maanden bestaan. Het is echter als een voorlooper te beschouwen van een ander, waaraan een langere levensduur zou beschoren zijn. Toen Potgieter in 1837 met eenige anderen De Gids oprichtte,om daarmee de letterkundige critiek in ons land op nieuwe wegen te brengen, nam de redactie zich voor, „sneller dan anderen" te recenseer en, ook Vlaamsche werken, en stelde zich daarvoor met Willems in verbinding*. Recensies van Willems* hand zijn in De Gids niet verschenen, vermoedelijk omdat het in datzelfde jaar opgerichte Belgisch Museum zijn werkzaamheden op dat gebied in beslag nam, en ook omdat aan de verzending van boeken tusschen beide landen nog allerlei moeilijkheden in de weg werden gelegd5. Maar wel heeft Potgieter in de eerste aflevering van De Gids een beschouwing gegeven over Licht- en Schaduwzijden der tegenwoordige Vlaamsche Letterkunde*. Hij verheugt zich over de wederopluiking van de liefde voor de Vlaamsche taal in België, 1 Hs. Kon. Bibl. den Haag. s Gids 1931 I, bl. 206. 3 De Muzen, Nederl. Tijdschr. voor de beschaafde en letterkundige wereld, bl. 186. 4 Brieven van de redactie van de Gids aan Willems hierover, gedateerd 15 Sept 1835(1) en 30 Dec. 1837. (Hs. Univ. Bibl. Gent). • Brief van Willems, 23 Maart 1838 (Hs. Univ. Bibl. Amsterdam) en antwoord hierop van de Gidsredactie 31 Maart (brieven aan Willems, bL 364). 6 De Gids, 1837 I, bl. 27-31. 1 en prijst de uitgave van oude geschriften, het werk van Cannaert, Willems en anderen. Daarin ziet hij een belofte voor de toekomst. Doch de nieuwe Vlaamsche poëzie kan zijn goedkeuring niet wegdragen. Hij oefent scherpe critiek op de producten der rederijkers, en hekelt vooral de geest van zelfverheffing en onderlinge bewierooking die hen bezielt. Heel veel hoop op een betere toekomst voor de Vlaamsche dichtkunst had hij blijkbaar niet; hij eindigt tenminste met de woorden: „Thans mogen België's Vlaamsche Dichters ons een waarschuwend voorbeeld zijn, waartoe een volk terugzinkt,, dat niet voort wil gaan op den weg door de Vaderen gebaand"1. Maar in ieder geval was dit een bewijs van belangstelling in de Vlaamsche Letterkunde, in die tijd verder alleen nog maar door de Algemeene Konst -en Letterbode gegeven, die in '36 en beide volgende jaren plaats gaf aan een polemiek over het vraagstuk door wie Van den Vos Reynaerde geschrevan was, gevoerd tusschen J. F. Willems en D. Buddingh, hoofd van een onderwijs-instituut in Den Haag. Ook verscheen in dit tijdschrift in '39 een artikel van de hand van L. Ph. C. van den Bergh, De beoefening der Oud-Nederlandsche Letterkunde in België, dat een overzicht van de werken van Willems en anderen bevatte2. In dezelfde jaargang komt een serie verslagen over nieuw uitgekomen boeken voor, geschreven door Siegenbeek, die in België verschenen werken daar ook bij opneemt, en vooral die van Willems en Blommaert en de Bijdragen der Maatschappij De Tael is gansch bet Volk als hoogst belangrijk prijst. Het tijdschrift dat als het toonaangevende kan beschouwd worden, de Vaderlandscbe Letteroefeningen van Ynterna, ook andere veelgelezene, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, de Recensent ook der Recensenten, waren vóór 1839 nog niet toe aan de opvatting, dat de politieke verdeeldheid geen einde gemaakt had aan de eenheid van taal en letterkunde. Zij hielden zich bezig met uitvoerige besprekingen van geschriften over de opstand, in de oude toon geschreven, en van, nog steeds verschijnende, gedichten op Van Speyk en op het Kasteel van Antwerpen, en namen van wat in Vlaanderen gebeurde niet de minste notitie. 1 ibid. bl. 31. * Alg. Konst en Letterbode 1839, dl. I bl. 102. In 1840 komt een aankondiging in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor van werk van Ledeganck en Blieck1. Maar de recensent vindt het noodig mede te deelen, dat hij zich verplicht acht deze werken, bij de redactie ingekomen, te vermelden, al worden gewoonlijk alleen maar vaderlandsche werken besproken. Dan volgt een uitvoerige uiteenzetting over de toestand in België en de herleving van de belangstelling voor de Nederlandsche taal, waarover Recensent zich verheugt uit hoofde van de talkundige betrekkingen die wij op België blijven behouden, al verschilt het in zeden, staatkunde, godsdienst en denkwijze veel van ons, en heeft elke Noord-Nederlander de scheiding met genoegen zien tot stand brengen. De aangekondigde werken worden zeer geprezen, en aan het slot wordt den boekhandelaar Messchert hulde gebracht voor zijn pogingen, de Noord-Nederlanders op de hoogte te houden van de staat der Vlaamsche Letterkunde. De volgende jaargang bracht weer een dergelijk betoog, nu bij de aankondiging van werk van Rens, Van Duyse en Ledeganck, waarbij woorden van Van Duyse over de een- en ondeelbaarheid van het gemeenebest der Nederlandsche Letterkunde met mstermrung werden aangehaald8, en een buitensporige lofzang op het gedicht Ambiorix van Nolet de Brauwere van Steeland, eveneens vergezeld van eenige vriendelijke woorden aan het adres der „Belgische Muze"3. Het doet dan wel eigenaardig aan, in een der boekbesprekingen in de Jaargang 1843 Het Huis van Wesenbeke van J. A. de Laet als een buitenlandsche roman bestempeld te zien, waarvan uitvoerige bespreking onnoodig is*. In de volgende jaren wordt nog wel eens zoo af en toe een Vlaamsch werk aangekondigd. In een recensie van een uit het Fransch vertaalde roman van de St. Genois wordt het betreurd, dat er in ons land niet meer aandacht wordt geschonken aan de voortbrengselen der Vlaamsche letterkunde8; de lectuur van Ledegancks DrieZusterstedenwotdta^geptezeno.z.tnetdeze woorden: „Ofschoon het drie Belgische steden geldt, wij hopen, dat de beminnaars der Nederduitsche poezy, waaronder de Vlaamsche toch mede behoort, billijk genoeg zullen zijn, om . ff*0^ l84° *• bl «*> ' »4i I, bl. 73. • i84! I, bL 568. * 1843, I bl. 471. 1040 I, bL 146* aan deze drie lierzangen hunne belangstelling niet te weigeren"1. De beide andere genoemde tijdschriften komen pas in 1843 en 1844 tot het recenseeren van eenig in Vlaanderen verschenen werk, meestal van Conscience, over het algemeen in welwillende toon, behalve dat de Recensent ook der Recensenten zich een woedende uitval tegen Het Wonderjaar veroorlooft, dat een vod genoemd wordt, met onregelmatigheden in het verhaal, toe te schrijven aan de omwerking die op het bevel der geestelijkheid heeft plaats gehad2. . Dat aankondigingen van Vlaamsch werk zoo schaarsch zijn staat ook ongetwijfeld hiermee in verband, dat het verkeer tusschen beide landen zooveel te wenschen overliet, en er tusschen boekhandelaren van Noord en Zuid zoo goed als geen contact was. Vóór '30 was het vooral Immerzeel, die in samenwerking met Willems trachtte hierin verbetering te brengen, maar daarbij had hij met vele moeilijkheden te kampen. Typeerend voor de toestand zijn zijn woorden in een brief van 28 December '28: „In Braband en Vlaanderen gaat het nog steeds den kreeftengang met de circulatie van Hollandsche boeken. Ik heb thans niet één correspondent meer!"8, en Willems' antwoord hierop: Ge moogt wel klagen over den kreeftengang van den Hollandschen boekhandel in Braband en Vlaanderen; ik zie het alle dagen meer en meer dat Hollanders en Brabanders zich met elkander niet goed verstaan willen. In Holland wü men van geen Brabandsch goed, en onze boekhandelaren zijn te slof in hunne zaken om eene goede correspondentie aan te houden"*. Later nam Messchert, de dichter van De Gouden Bruiloft, die in 1835 het vak van bierbrouwer voor dat van boekhandelaar verwisselde, deze taak over. Hij werd dan ook door de Vaderlandsche Letteroefeningen om zijn bemoeienissen geprezen, maar zal daar wel verbaasd over geweest zijn, want zelfwas hij heelemaal niet tevreden over het resultaat. Met uitzondering van Willems' uitgave van de middelnederlandsche Reynaert, in 1836, een werk waar hier veel vraag 1 Vad. Lett.Oef. 1847,1 bl. 728. a Ree. ook der Ree. 1844 I, bl. 357«Brieven aan Willems, bl. 187. 4 Hs. Kon. Bibl. den Haag. naar was1, kon hij voor Vlaamsche boeken hier geen afzetgebied vinden. In zijn brieven klaagt hij daar herhaaldelijk over. Hij stond in correspondentie met Willems, Van Duyse, Snellaert, de St. Genois; vooral de brieven aan eerstgenoemde zijn van vriendschappelijke en vertrouwelijke aard; ze gaven hem gelegenheid zijn ergernis over de traagheid en koopmansgeest der Nederlanders, ook der letterkundigen, te uiten, en te klagen over het gebrek aan medewerking der Hollandsche boekhandelaren. Als hij schrijft over een onderneming van een Belgische uitgever Hoofts Historiën geïllustreerd uit te geven, betwijfelt hij het of daarvoor in Nederland koopers te vinden zullen zijn. „Er komt bij, dat verscheidene boekverkoopers zich in het hoofd hebben gezet, dat de Hollandsche industrie benadeeld wordt door het verkoopen van Hollandsche of Nederlandsche boeken in België gedrukt. Ik heb van die zijde nog al tegenwerking, en kan de menschen niet doen begrijpen, dat op den langen weg de handel in Hollandsche hier gedrukte boeken er bij winnen zal, wanneer de taal ten uwent meer wordt beoefend. Men ziet maar op enkele ondernemingen, zal dan zeggen: „Hooft in België gedrukt, doet nadeel aan de hollandsche editie"2. En eenige maanden later: „Met veel belangstelling volg ik de werkzaamheden te uwent ten voordeele van de landstaal. Het is wel een bewijs van den sluimer waarin men hier ligt, dat er zoo weinig acht op wordt gegeven, en dat men over het algemeen er de strekking niet van begrijpt. Dat België antifransch gestemd is is voor Holland van het hoogste belang bij alles wat thands in Frankrijk broeit. Wij gaan vrees ik droevige tijden tegemoet"8. De sombere toon van deze laatste zin is in overeenstemming met zijn denkbeelden over de toekomst, die hij, tezamen met een beschouwing over de aard zijner landgenooten, al eenige jaren geleden Willems had toevertrouwd4. Het zij in het midden gelaten, in hoeverre zijn temperament en levensopvatting hem ook de dingen van het dagelijksche leven te zwart gekleurd deden zien; dat zijn klachten over te weinig medewerking ge- 1 Br.aan Willems,bl. 326,332,341. • , Febr. i84o(HsUniv. Bibl. Gent). * 30 Mei 1840 (Hs. Univ. Bibl. Gent). « Bijlage HL rechtvaardigd waren, hebben latere besprekingen over deze zelfde kwestie wel bewezen1. Toch heeft er korte tijd een tijdschrift bestaan, waarin opzettelijk er naar gestreefd werd de ontwikkeling der Vlaamsche letteren in haar geheel te volgen en aan de lezers bekend te maken, een tijdschrift dat weliswaar niet van algemeene aard was, maar toch veelzijdiger dan de titel zou doen vermoeden, het Historisch Tijdschrift waarvan Prof. L. G. Visscher te Utrecht redacteur was. Deze was in 1826, nadat door zijn verhandeling Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche Taal de aandacht op hem gevestigd was, hoogleeraar in het Nederlandsen te Leuven geworden; na de opstand in Holland teruggekeerd, verwierf hij een professoraat in Utrecht. Op wetenschappelijk gebied van niet veel beteekenis, zoodat hij om vele van zijn werken door de geleerde wereld hard gevallen is, is hij toch om zijn bekngstelling voor de Vlaamsche zaak en zijn pogingen daaraan in Nederland meer bekendheid te geven de aandacht waardig. Het Historisch Tijdschrift, dat bij de oprichting van het Historisch Geselschap, een voorlooper van het Historisch Genootschap, het licht zag, wilde hij vooral ook daaraan dienstbaar maken. Hij schreef er over aan Willems bij het zenden van de eerste zeven nummers van het tijdschrift, waarvoor hij het Belgisch Museum in ruil vroeg. „Wat van tijd tot tijd in Vlaanderen en Brabant aan het licht komt, is hier niet bizonder bekend, slechts nu en dan verneemt men eens het ander8 en bekomt dan ook eenige boekwerken, waarvan de vervolgen dikwijls maanden lang wegblijven. Aan een geregelde correspondentie ontbreekt het geheel en in dat gemis zal het Historisch Tijdschrift trachten te voorzien, is het dan al niet om België met onze Noord-Nederlandsche zaken bekend te maken, dan toch wel om Noord-Nederland meer en meer te doen letten op de verdienstelijke lettervruchten en nasporingen der Zuidelijke provinciën. Ziedaar ons doel, waar gij zeker niet tegen kunt zijn"3. En aan Prudens van Duyse schrijft hij tegelijkertijd in dezelfde geest, vraagt „geen abonnementen, maar berigten, hulp, medewerking en eenige belangstelling vooral", en ook inzeri- 1 Zie hierna bl. izi. * Aldus. 3 17 Oct. 1841 (Hs. Gent). dingen van Belgische kunstenaars voor de permanente tentoonstelling van het Historisch Geselschap1. Eenige maanden later wendt hij zich nog eens tot dezen, vraagt inlichtingen van allerlei aard, en vertelt dat hij een studie van Van Duyse over de ketterij in zijn tijdschrift heeft aangeprezen. „Dat is juist een werk voor deze provinciën, en daar zullen wel koopers gevonden worden"2. De hier genoemde aankondiging van een Vlaamsen werk is er een onder de zéér vele, die in dit tijdschrift voorkomen. Berichten van allerlei aard over zaken Vlaanderen rakende, nemen zooveel plaats in, dat men wel haast van een Grootnederlandsche opzet kan gewagen. Alleen al wat uiterlijk en indeeling betreft wijkt het blad, dat tweemaal in de maand verscheen, geheel af van de in Nederland gebruikelijke vorm en vertoont gelijkenis met ongeveer gelijktijdig bestaande Vlaamsche tijdschriften, b.v. het Gentsche Kunst en Letterblad en De Eendragt. En merkwaardig-is de wijze waarop onder „Nederlanden" ook Vlaanderen wordt verstaan. Berichten uit De Middelaer, het tijdschrift van de Leuvensche Wmnnilr David, uit het Kunst- en Letterblad en andere Vlaamsche tijdschriften in grooten getale overgenomen, worden vermeld onder de rubriek „Binnenlandsche Tijdschriften" of „Nederland". Evenzoo worden bij aankondiging van historische werken, diegene die in België verschijnen, ook in het Fransch geschrevene, geplaatst onder het hoofd: „Nederlanden". Vele Vlaamsche boeken worden als lezenswaardig aanbevolen, en, waar er maar gelegenheid voor is, gewezen op de Vlaamsche strijd, en de eenheid van letterkundig Nederland verkondigd. Bepaald Grootnederlandsch is de bespreking van een verhandeling van Mr. J. Dirks, opgenomen in de Frije Fries van 1841, en getiteld: Noord-Nederland en de Kruistogten, schetsen van het aandeel der Noord-Nederlanders, en in het bijzonder de Frieten aan de^elven, volgens berigten van ooggetuigen en tijdgenooten. „Waarom hier de Zuid-Nederlanders moesten achterblijven zien wij niet regt in; dit voert naar ons oordeel tot een verkeerde wijze van beschouwen, even zoo verkeerd als dat men een geschiedenis schreef onzer overzeesche bezittingen, ten dienste der Zeeuwen 116 Oct. 1841 (Hs. Kon. VI. Acad. Gent. Archief van Duyse No. 41). * 28 Jan. 1842. Bedoelde recensie Hist. Tijdschrift 1841, bl. 95. en met voorbijgang der Hollanders; want zonder de Hollanders in dit geval op den voorgrond te zetten, is de historie onzer betrekkingen tot O. en W. Indien niet wel te verduidelijken. Zoo ook met de kruistogten, waarin het aandeel der gezamentlijke Noord-Nederlanden, hoe belangrijk en roemrijk dan ook, volstrekt in geene vergelijking komt met dat der overige Nederlandsche provinciën, toen nog alle te zamen door denzelfden leenband aan den keizer verbonden; ja indien men de zaak tot hare eenvoudigste uitdrukking zou willen brengen dan was de togt naar het heilige land eene algemeene beweging, die, ten aanzien der Nederlanden, van Brabant en Vlaanderen uitging en door de overige gewesten slechts gevolgd werd. Onder verbetering, zouden wij derhalve meenen, dat de verdienstelijke schrijver zich op een verkeerd standpunt geplaatst heeft, en, op den ingeslagen weg voortgaande nimmer tot eenig belangrijk resultaat zal kunnen geraken. — Wat de Vriezen, en Noord-Nederlanders ter kruistogt verricht hebben kan hem, zonder ernstige beoefening der Belgische geschiedenis, niet regt duidelijk worden, veelmin den lezer; ook de wijze van werken en mededeelen, in deze verhandeling gevolgt2 draagt daartoe bij" li Zijn de aankondigingen van Vlaamsen werk doorgaans in prijzende toon geschreven, dit is niet het geval bij de bespreking van een artikel, verschenen in De Middelaer, over gebeurtenissen te Lier in de tachtigjarige oorlog. „Wat de Geuzen overlieten, zegt de heer David bij de mededeeling van dit stuk, verloor de arme burgerij bij den inval der Spanjaarden, en toch is hij genegen al het hatelijke dier gebeurtenis aan Marnix van St. Aldegonde toe te schrijven. Naar onze meening geheel onjuist; noch deprotestantsche2noch de catholijken was het om verwoesting en baldadigheden te doen, maar verwoesting en baldadigheden waren onafscheidbare gezellinnen van den toenmaligen oorlog en werden van beide zijden met dezelfde verbittering gepleegd. Die gebeurtenissen te verhalen en aan het licht te brengen is daarom prijselijk; maar het geschiedde2 steeds met een doel van verdraagzaamheid en vooruitgang, opdat, zoowel de eene als de andere, de verkeerdheden inzien door hunne vaderen begaan en eikanderen leeren liefhebben en ver- 1 Hist. Tijdschr. 1841, bl. 84. » Aldus. dragen, zooals goede burgers en goede christenen betaamt"1. In het als bijlage tot dit tijdschrift behoorende Nieuwsblad voor Bibliographie, Kunsten en Wetenschappen wordt gesproken van „Vlarningers en Hollanders, aan elkander zoo naauw verwant, en veel inniger verbonden, dan de Londener diplomaten in staat waren te bevroeden"2, en wordt bij de beoordeeling van werk van Th. van Rijswijck ook Antigonus besproken3, waarvan geen enkel ander Nederlandsch tijdschrift eenige notitie genomen heeft; dit laatste is wel merkwaardig, want het gedicht strekte tot verheerlijking van Koning Willem I. Of het streven van het Historisch Tijdschrift eenig resultaat heeft gehad, blijkt niet. Het hield na de tweede jaargang, eind e 1842, op te bestaan, en geen ander nam deze taak over. De opstellers van boekbeoordeelingen in tijdschriften hadden vrijwel ieder jaar ook nog op andere wijze gelegenheid tot de ontdekking te komen dat de Vlaamsche letterkunde tot de Nederlandsche kon gerekend worden. De redacteur van het meest bekende der in die tijd zeer talrijke jaarboekjes, de Nederlandsche Mu^en-Almanak, wees de medewerking, die hij vóór 1830 van Vlamingen gehad had, ook na die tijd niet af4. In 1831, '34, '36 en van 1838 af ieder jaar vond men er bijdragen in van een Vlaamsen dichter, die om zijn talent en strijdvaardigheid voor de rechten der Vlaamsche taal een eereplaats inneemt, en wiens Nederlandschgezindheid met die van Willems kon wedijveren, Prudens van Duyse5. Deze Vlaming had zich in 1830 zoozeer Nederlander gevoeld, dat hij toen de opstand uitbrak naar het Noorden trok. Daar werd toen, om hem voort te helpen een dichtbundel van hem uitgegeven, door Immerzeel, met hulp o.a. van Tollens. In 1832 naar Gent teruggekeerd, behield hij in Nederland een vriendenschaar, die langzamerhand nog grooter werd, en met wie hij een uitgebreide correspondentie onderhield. Over 't algemeen zijn de brieven, hem in deze tijd uit het Noorden geschreven, van niet zeer op de voorgrond tredende Nederlanders en ook meer van zuiver persoonüjke aard dan die aan Willems6. 1Hist. Tijdschr. 1842, bl. 109. «bl. 31. » bl. 44. 4 Redacteur was in deze jaren Immerzeel (tot 1841). 6 Zie over hem: J. Micheels, Prudens van Duyse, zijn leven en zijne werken, Gent. 1893. 6 Zie voor latere brieven aan v. Duyse bl. 147. Van Tollens zijn maar vijf brieven bewaard gebleven, geschreven tusschen 1848 en '56. Vermoedelijk zijn er wel meer ge- roch zijn er nog wel eenige vermeldenswaardige uitingen in te srinden. B. H. Lulofs, Groningsch hoogleeraar, die in 1837 in een geschriftje: Kort overwicht van de Geschiedenis der Nederlanden, met name der Noord-Nederlanden, de wenschelijkheid van een tiereeniging met België bepleit had, en daarom door de Vaderlandsche Letteroefeningen berispt was1, schreef aan Van Duyse: „Van harte verheug ik mij dat in België de zucht voor de beoefening der Vaderlandsche Taal en Letterkunde weer begint te ontwaken. Ik merk dit uit verschillende letterkundige schriften, die mij onder de oogen gekomen zijn. Hoe jammer dat juist nu bij het ontgloeien van het oude vuur Zuid- en Noord-Nederland staatkundig weer onherroepelijk (200 't schijnt) vaneen gescheiden zijn! Ziedaar waarover ik van den beginne aan getreurd heb en in verschillende opzigten nog dagelijks blijf treuren. Wat beteekenen in het politieke, steeds tot grooter massa's samensmeltende, de kleinere staten verzwelgende Europa, beide deelen der Nederlanden elk afzonderlijk, hoeveel integendeel konden zij in de staatkundige weegschaal vereenigd wegen! Sed sic fata (dat wil zeggen, de kerkelijke en wereldlijke schreeuwers ten uwent en ten onzent) voluerunt. Hoe het zij, moge ten minste ook de letterkundige band niet geheel van een gereten zijn! Het is het eenigste middel waardoor de Nederlandsche taal en letterkunde zich voor het vervolg staande kunnen houden en eenige rang onder die van andere zoo veel grootere natiën behouden kunnen"2. Ook van Petronella Moens is een uitlating over deze kwestie bewaard gebleven. Tusschen haar en Prudens van Duyse bestond een groote vriendschap. Er zijn tallooze brieven van haar, waarin zij haar denkbeelden over allerlei zaken, meest van letterkundige aard, uitspreekt, en bovendien herhaaldelijk over haar godsdienstige opvattingen uitweidt. Éénmaal, over de verhouding tusschen Vlaanderen en Nederland sprekende, waagt deze blinde dichteres een blik in de toekomst en schrijft: „Een wedervereeniging met Zuid-Nederland wensch ik niet, neen weest. Op bl. 2 van Schotei's Tollens en zyn Tyd lezen wij: „Een allerbelangrijkste in later tijd tusschen beide vrienden gevoerde briefwisseling ligt voor mij." Noch in het archief van v. Duyse te Gent, noch in de Collectie Schotel op de Univ. Bibl. te Amsterdam wordt deze aangetroffen. 1 Vad. Lett.Oef. 1838 I, bl. 121. 2 6 Juli 1840. Archief van Duyse No. 37*. mijn vriend dat is nog een eeuw te vroeg, daar is nog veel onderscheid in denkwijs, in gewoonte en vooral in de Godsvereering, maar ik verlang hartelijk naar een volkomen vrede, dan eerst zullen de beide natiën aan elkander gewennen, zij zullen elkander oefenen, en eindelijk geheel in elkander wegsmelten, doch dat beleef ik niet"1. Prudens van Duyse was zeker geneigd alles te doen wat in zijn vermogen lag om die versmelting te bevorderen. In de Muzen-Almanak konden de „Bataefsche dichters" een herzang vinden aan hen gewijd, een lofzang op de eenheid der dichtkunst van Noord en Zuid, trots protocol en scheidspaal*. Schonk men in het Noorden aan deze ontboezeming en aan de overige bijdragen van Van Duyse en, sinds 183 8, ook van andere Vlamingen, dichters en dichteressen, eenige aandacht? Eigenaardig zijn de uidatingen erover in de verschillende tijdschriften, vergeleken met hun houding tegenover wat in Vlaanderen verscheen. De Algemeene Konst- en Letterbode vermeldt pas in 1843 het feit, dat ook Vlaamsche dichters aan de Muzen-Almanak meewerken, en verbindt daar verder geen opmerkingen aan, die van een bizondere belangstelling voor de Vlaamsche letterkunde blijk geven8. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift noemt in 1846 de Vlamingen even afzonderlijk4; in het volgend jaar geeft de recensent J. % D. Nepveu bij zijn bespreking van de Almanak een uitvoerige beschouwing over de Vlaamsche Letterkunde, in sombere toon geschreven. 'Vroeger had hij zich verheugd over de opbloei der Nederlandsche letterkunde in Vlaanderen, en iedere nieuwe uitgave met vreugde begroet, hoewel die vreugde steeds door weemoed getemperd werd, als hij aan de immer betreurenswaardige Belgische omwenteling dacht.' „Hetzij nu echter, gelijk men zegt, dat ook daarvan het nieuwtje afraakte, hetzij, dat de rigting der eigenlijke schoone litteratuur ons bleek daar meer en meer van haar oorspronkelijk standpunt af te wijken en vreemde wegen in te slaan; hetzij, dat het vaak al te naïeve, platte en 1 22 Febr. 1838, Archief van Duyse, No. 38. 'Muzenalmanak 1839. » Alg. Konst- en Letterbode 1843 I, bl. 26. * Alg. Letterl. Maandschrift 1846 I, bl. 213. onkiesche in taai en uitdrukking ons voorkwam, in plaats van af-, toe te nemen; hetzij eindelijk dat wij door verschil van regering, godsdienst, zeden en gewoonten wanhoopten aan eene volkomene en ons altoos wenschelijk voorkomende verbroedering; wij weten zelve misschien geene rekenschap te geven waarom eigenlijk, maar niettegenstaande dat alles, is onze geestdrift later magtig bekoeld en er zouden vele producten noodig zijn, zooals de Ambiorix1, De Slag van Nieuwpoort2, Waterloo2 of Het Huis van Wesenbekë3 om die eenigszins meer op te wakkeren... .4. De recensent van de Nederlandsche Muzen-Almanak van 1841 in de Vaderlandsche Letteroefeningen, het tijdschrift waarin eerder dan in de beide laatstgenoemde de Vlaamsche geschriften met vreugde begroet waren, „kan zich met het denkbeeld niet regt vereenigen, om Belgische gedichten in eenen Nederlandsche» Muzen-Almanak te plaatsen". „De Redacteur" zoo gaat hij verder, „spreekt hiervan in het Voorberigt met kennelijke goedkeuring en verdere uitnoodiging, die wij voor ons liever van de Redactie van andere Almanakken vernamen. De Nederlandsche Mu^en-Almanak blijve — zonder volkshaat wordt het gezegd — Nederlandsch. Wij betwisten daarom noch aan Ledeganck, noch aan Van Duyse, noch aan Vervier dichterlijke gaven, (aan de twee eersten het minste) en eeren de gevoelens, die de laatste uit ten aanzien der verbroedering tusschen de beide staatkundig gescheidene volken"8. Dit protest wordt in de vier volgende jaren herhaald, weliswaar begeleid door eenige prijzende opmerkingen wat betreft de dichtvoortbrengselen zelf. Pas in 1846 worden Van Duyse en Dautzenberg als medewerkers vermeld zonder commentaar op hun nationaliteit. Over 't algemeen dus een welwillende houding, maar geen vaste lijn, veel toevalligs, veel onvolledigs, wat overigens in overeenstemming is met het geheele karakter dezer tijdschriften. Maar hoe was het dan met De Gids? Het tijdschrift dat als 1 In een noot: Van Dr. J. Nolet de Blauwere van Steeland. * In een noot: Van Hoogeveen Sterck, die echter om meer dan eene reden eigenlijk tot de Hollandsche dichters behoort gerekend te worden. * In een noot: Van de Laet. * Alg. Letter!. Maandschrift 1847 I, bl. 155. 6 Vaderl. Letteroef. 1841 I, bl. 37. De hier genoemde redacteur was Nicolaas Beets. protest tegen die geest was opgericht, dat juist wel een vaste koers wilde volgen, en dat beloofd had ook aan de Vlaamsche letteren zijn aandacht te schenken? Wat was er van deze beloften terechtgekomen? Niet veel. Van de Vlaamsche bijdragen in de Muzen-Almanak werd in 1841 eenige notitie genomen1; het gedicht van Ledeganck: bet Graf mijner Moeder, werd geprezen, maar verder konden de Vlamingen weinig lof inoogsten; het volgend jaar gebruikte de recensent de bijdragen uit Vlaanderen om eraan te demonstreeren hoe weinig die uit Noord-Nederland waard waren. „Wat vooral ons vonnis, over de Muzen-Almanak uitgesproken, bevestigt, is de wijze waarop de bijdragen der Belgische dichters . in het oog vallen. Men kent den toestand van de Letterkunde onzer naburen: hoe hartelijk wij de pogingen der Vlaamsche Dichters en Schrijvers ook mogen toejuichen, die Letterkunde is in hare opkomst; tot hare ontwikkeling heeft geen maatschappelijk leven, geenè zorgvuldige opvoeding, geene reeks van klassieke Schrijvers, zooals bij ons tot op van der Palm en Bilderdijk, bijgedragen. Bij zekere naïveteit van uitdrukking, eigen aan iedere weinig ontwikkelde taal, mist de hunne echter die lenigheid, die volledigheid, die ronding, welke haar tot een gemakkelijk voertuig van dichterlijke gedachten maken. Vestigen wij het oog op de werkzaamheid der Vlaamsche dichters; zij is hoofdzakelijk op het huiselijke en burgerlijke leven gerigt, zooals te verwachten is van hem, op wie het juk van het gezag van Cats nog met al zijn looden zwaarte drukt; of de geschiedenis des Lands, de geschiedenis hunner nationahteit, levert hun zangstof, eene mijn, die bij hen met navolgenswaardigen ijver, ja wordt ontgonnen, maar die door vroegeren arbeid nog op verre na zoo toegankelijk niet is als de onze. Waarlijk, zoo bij dezen stand van zaken hunne dichters niet nadeelig bij de onze afsteken, dan kan de verstgedrevene nationahteit zulk eene nederlaag aan onze zijde niet verontschuldigen2". Wat het aankondigen van in Vlaanderen verschenen werken betreft, de leidende redacteur van De Gids, Potgieter, was er zich zeer wel van bewust niet beantwoord te hebben aan de verwachtingen door hem zelf gewekt. Zeven jaar na zijn artikel over Licht- en Schaduwzijden der Vlaamsche Letterkunde kwam hij 1 De Gids 1841 I, bl. jj. » 1842 I, bl. 656. er toe, wederom hierover een beschouwing te geven1, die aldus aanvangt: „Het valt niet te loochenen, de zeven eerste jaargangen van De Gids zijn voor de Vlaamsche letterkunde, in omgekeerde orde van die der koeijen uit den droom van Pharaoh, de zeven magere geweest. Onvervuld bleef de belofte, haar in het allereerste nommer van dit tijdschrift vrijwillig gedaan (1837, No. I, bl. 27-31), onvervuld, schoon ieder jaar verheugende verschijnselen opleverde, 's Lands taal toch zag in het zuiden niet alleen hare regten tegenover het bestuur gehandhaafd, maar van verstootelinge, als ze geweest was, werd zij erkend; de regeering droeg aan Willems de uitgave van een Belgisch Museum op; ten gevolge van haren last, is de spelling geregeld. En maatschappijen kwamen tot stand, en tijdschriften zagen het licht; geene Vlaamsche stad, schier geen Vlaamsen dorp meer, dat niet jaarlijks zijne wedstrijden van uitgalming hield; — Brussel, het verfranschte Brussel zelfs, duldt een genootschap voor inheemsche letterkunde binnen de muren van het Hötel des Gouvernements. Aller belangstelling boeijende, aller Hevelingsstudie geworden, dolf men het vroegst verleden uit het puin van kasteden, uit het stof van abdijen op; kronijken en legenden, ridderromans en volksliedekens, worden, uitgegeven, bijwijlen met eene pracht, als zocht de drukkunst door hare sieraden het verzuim van eeuwen te vergoeden. Inderdaad, teekenstift en graveemaald boden den oudheidkenners om het zeerst hunne hulpe aan, ter gewenschte veraanschouwelijking van het leven der voorgeslachten, in de lasten, welke zij droegen, in de lusten die zij smaakten, — in hunnen ernst en hunne boert, — in hun wel en wee, — onschatbare bouwstoffen voor eenen toekomstigen geschiedschrijver! En van dat alles vermeldde dit tijdschrift schier geen woord; „de Gids prijst ongaarne", zal men zeggen". Ook hier dus weer, evenals in '37, prijzende woorden voor wat in Vlaanderen gedaan werd op het gebied van oudheidkunde en geschiedenis, ook der letterkunde. Maar hij kan zijn hooggestemde lofzang niet voortzetten; uit de beschouwing over de Vlaamsche dichtkunst, die dan volgt, blijkt de reden van zijn lange stilzwijgen: die dichtkunst gaat naar zijn gevoelen ten onder, hij kan er niets goeds van zeggen, en heeft gewacht 1 „Een blik op de Vlaamsche Letterkunde", De Gids 18441, bl. 155-170 en 222-238. met deze verklaring, totdat tenminste de Vlaamsche prozawerken eenige hoop voor de toekomst zouden geven. Dat dit nu het geval is, toont hij aan met een uitvoerige bespreking van twee werken vanVanKerckhoven en twee van Conscience, en eindigt met de wensch, dat Geels rede over het Proza in België' mocht herdrukt worden, opdat de Vlaamsche prozaschrijvers zich zijn woorden ter harte zouden kunnen nemen, en misschien „de echte Poëzij zelve" erbij winnen zou. Dit opstel getuigt meer van belangstelling in de Vlaamsche letterkunde, dan van een juiste voorstelling waar het in Vlaanderen eigenlijk om ging, en begrip van de moeilijkheden waarmee de schrijvers, de dichter* vooral, daar te worstelen hadden. Willems, op wiens vriendschap Potgieter overigens eenige malen met waardeering zinspeelde, was dan ook niet zeer tevreden over deze beschouwing, waarin Potgieters „aesthetisch geweten als criticus hem ook toen weer, zooals meestal (verbood) zoo onvoorwaardelijk te prijzen, als Willems wel had gewenscht"1. Hij had liever gewild dat Potgieter andere werken van Conscience of van jongere Vlamingen, Van Rijswijck en Ledeganck, had besproken, waardoor hij beter had kunnen doen uitkomen hoeveel de Nederlandsche letteren in België vooruit waren gegaan2. Maar Potgieter heeft in de volgende jaren geen poging meer gedaan in De Gids de aandacht op de Vlaamsche letterkunde te vestigen. Heeft deze kwestie verkoeling gebracht in hun vriendschap? Er zijn, na deze brief van Willems, voor zoover bekend, geen andere meer tusschen beide gewisseld. Toch gaf ditzelfde Gidsartikel iemand anders aanleiding Potgieter voor te hoog gespannen verwachtingen te waarschuwen. Zijn vriend Bakhuizen van den Brink, in dien tijd balling 's lands en in Duitschland rondzwervende, na eerst korten tijd in België, vooral te Luik, te hebben vertoefd, had zijn eigen oordeel over de Vlamingen en de Vlaamsche Beweging, en stak dat in zijn brieven aan zijne vrienden niet onder stoelen of banken8. Dat oordeel was onvriendelijk, sterk beïnvloed door zijn voor- 1 J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk., 2de druk, dl. VII, bl. 8j. * Brieven van Willems, bl. 190. 3 Bakhuizen van den Brink, Briefwisseling met zijn vrienden gedurende zijn ballingschap, ed. S. Muller Fz. 1906. Nalezing 1907. Een dezer brieven Bijlage IV. Zie ook de Verhandeling van Maurits Sabbe, genoemd op bl. 30. liefde voor het Fransch, geprikkeld door de sympathie, die hij bij de door hem gehate Duitschers voor het Vlaamsen aantrof, en door de ongetwijfeld zeer onjuiste en onbillijke vergelijking die men daar tusschen de Vlaamsche en de Hollandsche letterkunde ten koste van de laatste maakte. Zijn afkeer van „priesterheerschappij" beïnvloedde zijn meening ook ten sterkste. Zeer zeker zag hij de zaak niet in haar ware gedaante, begreep hij de beteekenis van die strijd voor het volk niet, had hij de oppervlakkige meening (van zoo velen 1) dat de Vlamingen niet beter konden doen dan maar Fransch leeren. Maar om hem recht te doen, moet men zijn woorden goed beschouwen, en dan merkt men op, dat hij uitdrukkelijk spreekt van „den gang, die de Vlaamsche Beweging in België neemt"1 en van „de rigting welke haar gegeven wordt"2. Het is die richting, n.1. de clericale en naar Duitschland neigende, die hem afkeer inboezemt en blind maakt voorde zaak op zich zelf8. Hij, door en door Hollandsen liberaal, die in de overwinning van deze denkbeelden de eenige redding voor Europa zag, kon een beweging, die naar zijn meening de achteruitgang bevorderde, onmogelijk toejuichen. Als in deze tijd niet juist de clericale richting, maar de liberale partij in de Vlaamsche Beweging een overwinning had behaald4, zou zijn oordeel misschien wel anders geluid hebben5. En dat de beweging een verkeerde kant uitging, dat waren op dat oogenblik 1 Briefw. Bakhuizen,bl. 123. 2 ibid.bl. 213.3 Karei van den Oever ziet dit in „De Hollandsche Natie voor een Vlaamsche Spiegel", bl. 73, geheel over het hoofd. 4 Zie hierna bl. 53. X 1 Overigens spreekt Bakhuizen zijn gebrek aan vertrouwen in de Vlaamsche Beweging later nog eens uit in een beoordeeling van het verslag der redactie van het Nederlandsen Woordenboek. (Alg. Konst- en Letterbode, 1854, bl. 387). Hij zegt daar dat hij geen voorstander van het Hollandsch-Vlaamsch congres is, en door de laatste vergadering in zijn bezwaren daartegen is bevestigd. Aan het slot van zijn beschouwing spreekt hij van de tijd, „wanneer het laatste taalcongres zal uitgeraasd hebben en de Vlaamsche Beweging, bezweken onder een magtiger mededingster, haar graf zal hebben gevonden in een bodem, die zij te spade en vruchteloos omwoelt." / Bakhuizen behield dan ook Zijn geheele leven de naam van Vlaamsch-vijandig te zijn. Matthijs de Vries schreef, bij zijn benoeming tot lid van de Belgische Academie, 21 Mei 1863 aan Snellaert: „De naam van den anderen candidaat wien gij mij noemt, getuigt dat bet hier een strijd tusschen het Waalsche en het Vlaamsche element gold, want de Heer Bakhuizen is de gezworen vijand der Vlaamsche Beweging, die ik daarentegen altijd met hart en ziel toegedaan ben geweest. Al betrof het niet mijn eigen persoon, > nog zou ik mij over den uitslag der gehouden stemming verblijden, al ware het maar alleen om de Vlaamsche zaak." (Univ. Bibl. Hs. Gent). ongetwijfeld sommige der Vlaamsche leiders met hem eens. De eensgezindheid onder de Vlaamschgezinden was n.1. sinds""]! eenige tijd verbroken, nu de beweging zich op de banen der politiek begeven had, een feit, dat Bakhuizen door zijn verblijf in België wel bekend was, maar in Nederland nog ternauwernood ergens de aandacht had getrokken. 4 Derde Hoofdstuk1 VLAAMSCHE POLITIEK . In 1840 was het eerste tijdperk der Vlaamsche Beweging afgeloopen, het tijdperk, waarin slechts door middel van geschriften en vereenigingen voor de Vlaamsche zaak gestreden werd. Voordat in 1839 het eindverdrag met Nederland tot stand gekomen was, onthielden de Vlaamschgezinden zich angstvallig van alles, wat hun een beschuldiging van Orangisme zou kunnen bezorgen, en durfden zij de taalkwestie op geen wijze met die van nationaliteit in verband brengen; toen de zelfstandigheid van de Belgische staat ook door Nederland officieel was erkend, behoefden zij niet meer zoozeer bevreesd te zijn, dat hun bedoelingen verkeerd zouden uitgelegd worden, en konden zij hun arbeidsveld uitbreiden2. Het eerst werd de weg der politiek betreden met een volkspetitionnement ten gunste van het gebruik der Nederlandsche taal in bestuurs- en rechtszaken en bij het onderwijs. Van duizenden handteekeningen voorzien, werd dit door 214 gemeenten bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers in gediend, evenwel zonder tastbaar resultaat. Meer werd bereikt in een andere zaak, die wel eigenlijk op taalgebied thuis hoort, maar in de Kamer besproken en door de Regeering beslist is, en die ook aanleiding gegeven heeft tot politieke beschouwingen, n.1. de spellingkwestie. Er bestond in België op het gebied der spelling van het 1 In dit hoofdstuk worden alleen de voornaamste momenten uit de geschiedenis der Vlaamsche Beweging tusschen 1840 en 1873 aangeroerd. Een volledig overzicht wordt niet gegeven. Daarvoor wordt verwezen naar: Paul Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, deel 2 en 3 van: Vlaamsch België sedert 1830, Gent 1906. Paul Hamélius, Histoire politique et littéraire du mouvement flamand au XDXe siècle, Brussel 1924. P. van Overzee, de Ziekte aan de Zenne, Brugge 1930. Vlaanderen door de Eeuwen heen, 2de uitgave 1932. Hoofdstuk I. Shepard B. Clough, a History of the Flemish Movement in Belgium. New York 1930. H. J. Elias, Onze Wording tot Natie. Inleiding tot de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging. Kortrijk 1932. De beide laatstgenoemde werken hebben een uitgebreide bibliografie. *A. Jacob, Briefwisseling van, met, en over Conscience, uit de jaren 1837 tot 1851, bL »6, waar een uitlating van Snellaert aangehaald wordt. Nederlandsen een chaotische toestand. In 1836 had de regeering op verzoek van de Maatschappij ter Bevordering der Nederduytsche Taal en Letterkunde een prijsvraag uitgeschreven voor de regeling van deze netelige zaak. Een commissie van advies en beoordeehng moest uitspraak doen. Haar rapport leidde tot een heftige strijd tusschen, eenerzijds, de voorstanders der worpen spelling, die weinig van de Hollandsche verschilde, en aan de andere kant, hen die daarin een gevaar voor de Vlaamsche zelfstandigheid zagen, ketterij en Orangisme met de nieuwe schrijfwijze hun intocht zagen doen, en zich wilden houden aan ^de sterk afwijkende spelling van Desroches. Op een groote bijeenkomst van VlaamscligezindenThet „Taelcongres", werd te Gent op 23 October 1841 het ontwerp der commissie aangenomen; de volgende dag werd deze gebeurtenis gevierd door een „Vlaemsch feest", waar ook de gezant van Nederland aan het Belgische hof, Anton Reinhard Falck, aanwezig was1. Falck die al eerder in zijn brieven aan vrienden in Nederland van zijn mgenomenheid met de vorderingen die hit Vlaamsen maakte getuigd had2, schreef aan D. J. van Lennep1 den roden November 41: „De Vlaemsche Feest heeft allen weidenkenden boven verwachting voldaan. Na twintig jaren triumfeert Willems over de Walen en tien jaren verder — zoo zeiden velen onbewimpeld en wilden er op wedden — zal alle onderscheid met de Holland- « Taelcongres en Vlaemsch Feest, gehouden te Gent den 23 en 24 October 1841 beschreven door F. A. Snellaert. Gent. 1842. J Z°° schrerf hij 15 Juni ,840 aan D.J^ van Lennep: „Het i, een lust om te zien ™ A ™ vg , Cn Wn h°d' «H^SnSÖagfae Waalsch zijn, geijverd wordt voor de Vlaamsche taal - en de Geestelijkheid aan het hoofd - als óf het er op gezet was om het contrast met de petitionering ten tijde van Koning Willem volledig te maken De praedommaue van het Vlaamsch als het krachtigste zoo niet het eenige element der nat.onahteit hoorde ik nog gisteren in een gemengd gezelschap (o.a. £ Theux), en wat meer zegt, ten huize of liever op het buiten van een der GravenDe Merode met de grootste vrijmoedigheid, ja zelfs met drift aanprijzen door den rector dtS Universiteit, abfcé De Ram. Van de religie zweeg hij waarschijnli^ d^cret.e, maar volgen, het systema van zijne partij - dit weet ik - heeft België geene andere waarborgen zijner nationditeit dan Godsdienstzin en trouwe bewaring en voortplantmg der landtaal." (Brieven van A. R. Falck, ade uitgave, bl. 383) En 29 Juni 1841 aan de rninistet Verstolk van Soelen, ter begeleiding van een gedicht de Te1 tó BtUSS£l t£gen beWC^ van^ransch-S o t T tC «Uwe Excellentie zal met met wel¬ gevallen ontwaren, hoe dit «uk op weinige regelen na, ten blijke strekken kan van denoemwaardige vorderingen der Vlamingen in het gebruik onzer taal en in de be oefenmg der Nederlandsche dichtkunst.» (A. R. Falck, Gedenkschriften, Z 6s£ sche spelling verdwenen zijn en Siegenbeek ook ten zuiden van den Moerdijk triumferen. Zoudt gij gelooven dat niettegenstaande dat uitzicht, welk hun zoo aangenaam wezen moest, de puiks puike Orangisten — plus Catholiques que le pape — aan het Feest geen deel hadden gelieven te nemen. Zij voorzagen dat het tot een toast zoude moeten komen dien zij sedert 1830 van alle maaltijden binnen Gent hadden geweerd : van Leopold's drie Vlaamsen sprekende Ministers hadden twee van de uitnoodiging gebruik gemaakt. Dit was wel een teug op de gezondheid van dien Souverein waardig en in allen geval, waar ik hen voorging, konden eerstgenoemde Heeren wel zonder zelfverwijt volgen. Maar o partijzucht!"1 De spellingkwestie was hiermee niet afgedaan. Drie jaar later stond zij wederom in het middelpunt der bdangstelling, toen de regeering besloot de door de commissie ontworpen spelling als de officieele aan te nemen. In de Kamer kwam het tot een heftig debat, waarbij alle argumenten der tegenstanders weer te voorschijn kwamen, maar het besluit bleef gehandhaafd. 1 Brieven van A. R. Falck, 2de uitgave, bl. 405. Falck roert hier even de houding der Orangisten aan. Het is een merkwaardig feit, dat tusschen de Orangisten, in de zin van de samenzweerders van 1841, frondeurs tegen het Belgisch koninkrijk, die met Koning Willem II nog relaties onderhielden,en de Vlaamschgezinden blijkbaar geen betrekkingen hebben bestaan. In de Gedenkbladen van Willem Rogghé, die van vêël belang zijn voor de kennis der Vlaamsche Beweging in Gent, lezen we, wanneer hij spreekt over de woede der tegenstanders, als in 1847 door de Vlaamschgezinden een Verklaring van Grondbeginselen is gepubliceerd: „Maar wat ons verbaasde, wat wij nooit zouden verwacht hebben, was de vijandigheid, die wij in Vlaanderen, ja in Gent zelve, ontmoetten bij mannen, die, zoo dachten wij, door hun verleden en door hunne richting als van natuurwegc tot de onzen zouden behooren. Wij bedoelen de oudOranjisten. Steun noch sympathie vond onze beweging bij een Metdepenningen, bij een Jacquemyns, bij een de Coster-Wittocx, bij een Steven, (in een noot: de eigenaar van de Messager de Gand et des Pays-Bas) bij een Voortman, (in een noot: de Fabriekant die evenals Steven van de patriotten van 1850 zoo veel te lijden had gehad) bij vele andere voorname Oranjisten. Zij, die zoo manmoedig tot het laatste oogenblik voor Willem en de Nederlandsche regeering hadden gestreden, zij die aan zijn beheer zoo verknocht waren omdat het den Roomschen invloed door een kloek nationaal onderwijs had willen bestrijden, ja, zij keerden den rug naar hen, die het gingen ondernemen de nationaal-Nederlandsche overleveringen voort te zetten. Tot heden toe ligt er voor mij iets onbegrijpelijks, iets raadselachtigs in die zoo onlogische houding der Oranjisten tegenover ons in de jaren 40; hadden zij met ons mee willen gaan, dan stellig zouden de Vlaamsche gewesten zulk erbarmelijk schouwspel van verachterdheid en onderworpenheid niet hebben aangeboden als tegenwoordig; gesterkt door een degelijk nationaal onderwijs, zou ons volk beraden den liberalen weg zijn opgegaan." (bl. 52.) Zie over het Orangisme verder: Gids 1922 Hl, H. T. Colenbrander: Studiën over de Nederlandsche Restauratie, bL 29i-joj. Om deze overoinning luisterrijk te vieren, werd een groot feest te Brussel aangericht, waarbij tegelijkertijd tot de oprichting besloten werd van een Taelverhond, dat alle Vlaamsche Maatschappijen omvatten zou1. Dit feest was een geestdriftige uiting van verbroedering en eendracht, gaf de deelnemers de stellige verwachting, dat zij eensgezind zouden optrekken naar een spoedig bereikbaar doel. Zij voorzagen niet, dat datzelfde jaar 1844 de tweedracht in het Vlaamsche kamp zou brengen. De tegenstelling hberaal-clericaal, vóór de opstand al de verhoudingen in België beheerschend, door het conflict met het Noorden op de achtergrond gedrongen, had het hoofd weer opgestoken8, en ook de Vlaamschgezinden werden in deze partijstrijd betrokken, hoezeer ook sommigen inzagen, welk een gevaar dit voor de Vlaamsche zaak mee moét brengen8. De breuk kwam aan het licht, toen in November '44 het eerste Vlaamsche dagblad Vlaemsch België, dat de nationale richting voorstond, in handen kwam van de clericalen en een partij-blad werd4. In de komende jaren werd de tegenstelling steeds grooter met het toenemen der Vlaamsche actie. De voorstanders der Beweging zaten niet stil. In Gent werd in 1846 Het Vlaemscb Ge^elscbap opgericht8, in 1845 te Antwerpen de maatschappij De Toekomst. Deze ging over in Het Heilig Verhond, dat vertakkingen had in Gent, Brussel en Brugge, en gekenmerkt werd door allerlei geheimzinnigheid en symbolisch ritueel, typeerend voor de romantische geest die de Vlaamschgezinden 1 Vlaemsch Taelverbond, volledige beschrijving der algemeene letterkundige vergadering en van het daeropvolgende feest gehouden te Brussel, den elfden February 1844, met inleiding door P. F. van Kerckhoven. Antwerpen 1844. * Falck aan Verstolk van Soelen, Brussel 9 Jan. 1840: ... .de eene partij heeft niet op de andere gewonnen.... Katholieken en liberalen verketteren zich onderling nog even ijverig als tevoren, en van een andere verdeeldheid die hoewel niet dagelijks en gestadig zichtbaar, desniettemin zeer wezenlijk is en diepe wortelen geschoten heeft, zijn mij menigvuldige blijken voorgekomen; ik bedoel de wangunst tusschen Walen en Vlamingen (Falck, Gedenkschriften, bl. 675). » A. Jacob Briefwisseling Conscience I, bl. 38 en in het tweede deel in brieven van Snellaert passim. «Jacob a.w. I 29: „De val van Vlaemsch België leidde de twisten in." Zie hierover verder: P. Fredericq, Levensschets van Domien Sleeckx, Annuaire de 1'Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts, 1903, bl. 149-294, vooral bl. 174-198. • Zie over dit Vlaemsch Gezelschap de Gedenkbladen van Willem Rogghé. in deze tijd bezielde1. Dit verbond trachtte in 1845 te Antwerpen invloed uit te oefenen bij de gemeenteraadsverkiezingen — zonder succes. Ook bij de Kamerverkiezingen in 1847 bleven zij niet werkeloos. Te Antwerpen werd een Vlaamschgezind candidaat gekozen, maar tot een gemeenschappelijke actie van alle Vlaamschgezinden kwam het niet, alleen leidden pogingen daartoe tot het opstellen van een Verklaring van Grondbeginselen, van de hand van Snellaert en Conscience, en waaraan Het Vlaemsch Geselschap te Gent ook een groot aandeel had. De oorzaak van deze machteloosheid was de onderlinge tweedracht. Niet overal was die even groot. Te Gent werd onder invloed van Willems en later van Snellaert de eenheid bewaard en bleef de nationale richting voorloopig de overhand houden. Maar Antwerpen was in deze jaren het tooneel van een hevig gekrakeel. Zelfs stonden bij de verkiezingen Vlaamschgezinden tegenover elkaar. Persoonlijke tegenstelling en litteraire naijver speelden daarbij een rol, maar de grond was dieper, en hing samen met het verschil in levensbeschouwing. Dit moest leiden tot verschil Van meening over het doel der Vlaamsche Beweging, over de plaats die de strijd in het leven mocht in^ nemen, over de te volgen gedragslijn tegenover tegenstanders. Conscience, die zich meer en meer had gewend tot de Katholieke richting, die op aandrang der geestelijkheid al in 1845 had toegestemd in een gewijzigde uitgave van zijn Wonderjaar, en ook veranderingen in De Leeuw van Vlaanderen aanbracht, kwam te staan tegenover de Vlaamsche schrijver en strijder P. F. van Kerckhoven, die alleen in aansluiting aan de liberale K partij heil voor de Vlaamsche Beweging zag. De strijd werd vooral uitgevochten in de rederijkerskamer De Olijftak, waarvan beiden lid waren en waarin ieder van beide zijn aanhang had, en in de weekbladen De Roskam en De Schrobber*. Met deze historie werd voor het eerst de politieke zijde van de Vlaamsche Beweging in een Noordnederlandsch tijdschrift vermeld. Van Kerckhoven had, om de publieke opinie voor zijn 1 Pol de Mont, Hendrik Conscience, zijn leven en zijne Werken, (Haarlem 188}) geeft over deze vereeniging vele bizonderheden, bl. 54-64- zie v00* romantische geest ook vele brieven uit deze tijd in Briefwisseling Conscience. 2 Deze strijd wordt beschreven door Pol de Mont, Hendrik Conscience enz., bl. 64-67. Jacob, Briefwisseling Conscience, I, bl. 40-45. J. Persijn, August Snieders en zijn Tijd (Antwerpen 1925), I, bl. 114-120. standpunt te winnen, in Juni '47 een brochure in het licht gegeven, De Vlaemsche Beweging, een woord oen het Publiek en oen de Vlaemsche Schrijvers1. In het Septembernummer van De Tijdspiegel, een maandblad van algemeene inhoud, werd een artikel opgenomen over Hendrik Conscience en de Vlaamsche Letterkunde*, waarin eersteen overzicht werd gegeven van de moeilijkheden waaronder die letterkunde te lijden had, ten einde te kunnen komen tot een juist oordeel over de werken van Conscience. Dit werk werd vervolgens behandeld en over het algemeen geprezen. Aan het slot komt het geschriftje van Van Kerckhoven ter sprake, waarin Conscience beschuldigd wordt „de partij des vooruitgangs en der verlichting voor die van terugwerking en dweepzucht te hebben verlaten, en de geestelijke magt te hebben willen believen, die niets zoozeer beoogt, dan om zich geheel meester van het bestuur in België te maken." De recensent acht het moeilijk te beslissen in hoeverre deze beschuldigingen juist zijn. „Wij kunnen niet ontveinzen, dat in de tweede uitgave van het Wonderjaar, en in sommige kleine verhalen van den heer Conscience een zeer sterke eerbied voor de RoomschKatholieke godsdienst en hare geestelijkheid doorstraalt; maar of dit aan eene godsdienstige overtuiging, dan wel aan een overgang tot de priesterpartij zij toe te schrijven, kunnen wij niet stellig bepalen, evenzoo min als of zijn afschuw voor vreemde en vooral Fransche zeden, uit een echt nationaal gevoel van onafhankelijkheid, dan wel daaruit voortspruit, dat hij ook daarin de geestelijkheid wil believen, die om haren invloed in België staande te houden zoo zeer tegen de Fransche taal en den invloed der Fransche zeden en letterkunde ijvert. Wij wenschen voor de eer van Conscience dat het eerste bij hem het geval moge zijn, en dat hij, die zich eerst als een warm voorstander van eene gematigde vrijheid en nationalen vooruitgang deed kennen, zich niet zal verlaagd hebben, eene partij te dienen, die op onkunde en bijgeloof in België een gezag tracht te vestigen dat op niets anders uitloopen kan, dan op nieuw daar onrust en tweedracht te voeden, en de bronnen te verstoppen, waaruit de volksverlichting en voorspoed voortvloeijen. Een man als Conscience zal, hopen wij, zich hieraan niet schuldig maken. 'Antwerpen, Juni 1847. * Tijdspiegel 1847 n, bl. 237-243. Wij zien dus in de tegen hem uitgekomene brochure vooreerst nog niets anders dan de vrucht van een' verkeerden staat of letterkundigen naijver, en verwachten van de volgende voortbrengselen van zijnen werkzamen geest de volkomene oplossing van een vraagstuk, dat ons leed zoude doen indien het ten nadeele van den heer Conscience, en dus ook van de Vlaamsche letterkunde werd opgelost!" Als antwoord hierop zond van Kerckhoven een open brief aan de uitgever van De Tijdspiegel1. Hij komt daarin op tegen de beschuldiging van verkeerde staat- of letterkundige naijver, en noemt zijn daad, het schrijven van de brochure over de Vlaamsche Beweging, een droevige taak, hem door zijn geweten als plicht opgelegd. „Dat het bloodeggen der daedzaken, in mijne brochuer vervat, in Holland vreemd schijnt, verwondert mij niet; want met welke belangstelling men aldaer ook onze letterkunde gadeslaet, heeft het mij toch altijd toegeschenen, dat die belangstelling meer op het grammaticale dan wel op de zedelijke strekking der letterkunde gevestigd was, meer op de beschaving der tael dan op die der zeden, meer op de letter dan op den geest". Na al zijn grieven tegen Conscience opgenoemd te hebben, tracht hij met een citaat uit de Kölnische Zeitung aan te toonen, dat men in Duitschland beter dan in Nederland de toestand der Vlaamsche Letterkunde begrijpt, en komt dan terug op den verkeerden naijver, die hem ten laste is gelegd. „Hoe onaengenaem het mij ook gevallen is die verdenking aen het publiek medegedeeld te zien, kan ik het toch van den schrijver des artikels niet al te euvel opnemen. Hij kent noch den heer Conscience noch my en het mangelt hem klaerblykend aen noodige inlichtingen om een gegrond oordeel over Belgische letterkunde en Belgische schryvers te stryken. Moeyelijk kan men in Holland weten, hoe het by ons te lande met de partyschappen gelegen is, in welke verhouding de Vlaemsche letterkunde met de politiek staet en welk kwaed onze litteratuur zou stigten indien zy in eene valsche rigting gedreven werd, indien zy de strekking van mannen zooals den heer Conscience konde volgen." Nog eenmaal werd in De Tijdspiegel de aandacht op deze 1 Tijdspiegel 1847II, bl. 558-362. „Aen den Heet Uitgever van den Tijdspiegel, over H. Conscience en de Vlaemsche Letterkunde." kwestie gevestigd. De strijd in Antwerpen leidde ten slotte tot uitsluiting van Conscience en zijn vrienden Vleeschouwer en De Laet uit De Olijftak. Het manifest, bij die gelegenheid door deze Rederijkerskamer de wereld in gezonden, werd, vermoedelijk wel op verzoek van Van Kerckhoven, in extenso in De Tijdspiegel opgenomen, zonder eenig bijschrift van de redactie1. De Nederlander, die van deze artikelen kennis nam, kreeg een zeer eenzijdig en niet bepaald verkwikkelijk beeld van de politieke kant der Vlaamsche Beweging. Gelukkig, dat zij omstreeks die tijd in een ander Nederlandsch tijdschrift op waardiger wijze ter sprake kwam. In De Gids werd, in een uitvoerig artikel ter bespreking van eenige pas verschenen boeken, n.1. Het Leven en de Regering van Z.M. Willem I, Koning der Nederlanden, enz door G. Engelberts Gerrits, Nieuwste Geschiedenissen van Nederland in jaarlijksche overzichten, door A. J. Lastdrager, Belegering en Verdediging des Kasteels van Antwerpen, van dezelfde, en België sedert de Omwenteling in 1830, naar het Hoogduitsch van Ignaz Kuranda, door de schrijver van deze beoordeeling, Gerrit de Clercq, op dat oogenbük advocaat te Amsterdam, in een uitvoerig artikel zijn eigen beschouwing van het Vereenigd Koriinkrijk en de Belgische opstand uiteengezet, vooral ter bestrijding van het boek van Engelberts Gerrits2. Omdat diens opvattingen nog door zoovelen in Nederland gedeeld werden, had hij zich geroepen gevoeld een uitgebreid onderzoek over dat tijdperk in te stellen. Zijn voorstelling wijkt hierin van de algemeen gangbare af, dat hij tracht aan te toonen, dat het verzet in België geen complot was, geen muiterij, maar het gevolg van een in het begin al bestaande en langzaam toenemende ontevredenheid, en dat de uitbreiding van de opstand en het gevolg ervan, de afscheiding, voor een groot deel aan tekortkomingen van de Nederlanders, vooral van de Koning waren toe te schrijven. Overigens beschouwt hij de vereeniging als een fout. „Wie in de Noordelijke gewesten helder zag, had~\ gaarne het gevaarlijke geschenk geweigerd "* De laatste zes bladzijden van deze studie zijn gewijd aan de 'Tijdspiegel 1848 I, bl. 149-iji. 1 De Gids, 1847, B. bl. 256-312 en 869-956. * Bl. 277. Vlaamsche Beweging, door de schrijver gekenschetst als een nog krachtiger steun van de Belgische nationaliteit dan de Katholieke partij. Hij volgt hier het boek van Kuranda, dat hij in dit opstel als gunstige tegenstelling van de genoemde Hollandsche werken behandelt, en vestigt ook de aandacht van zijn lezers op het juist verschenen werk van Höfken Vlamiseb Belgien. Eerst geeft hij een duidelijk beeld van de toestand die door de afscheiding in Vlaanderen is ontstaan, en gaat dan verder: „Het is in verband met die miskenning van nationale regten en belangen, die in geheel Europa hare wedergade zoekt, dat de Vlaamsche beweging beoordeeld moet worden. De studie, aan Vlaamsche taal en oudheden gewijd, de ontwaking van Vlaamsche dicht- en letterkunde, zijn slechts een enkele zijde dier beweging, en wie hare belangrijkheid naar de mindere of meerdere aesthetische waarde dier voortbrengselen wilde afmeten, zoude haar grootelij ks miskennen. Het geldt de redding eener verdrukte en met ondergang bedreigde nationahteit, en uit dat oogpunt zijn zeker de talrijke rederijkerskamers, liefhebberijtooneelen, zangvereenigingen (koormaatschappijen) en taalkundige genootschappen, maar vooral de anders misschien wel wat te overvloedige productiviteit der Vlaamsche dichters uitnemende middelen om tevens de liefde voor de volkstaal in de hoogere kringen te doen herleven en voor de mindere standen eene bron van letterkundige beschaving te openen die hun anders geheel ontbreken zoude"1. Vervolgens spreekt hij van het petitionnement van 1840, en verheugt zich over de belangstelling, die zelfs onder de Waalsche en Fransche BelgeriVoor de Vlaamsche Beweging is waar te nemen. Hij is er van overtuigd, dat in een democratisch land als België deze beweging op het eind moet zegevieren, en eindigt met een beschouwing over het standpunt dat de Nederlanders er tegenover behooren in te nemen. „Voorwaar, zoo er iets is, dat ons met weemoed op de in 1830 bewerkstelligde scheiding doet terugzien, het is die Vlaamsche beweging, die ons in korten tijd elkander zooveel nader gebragt en welligt in weinige jaren een band geknoopt zoude hebben, door geene staatkundige oneenigheid, door geene misslagen der regering verbreekbaar. Tot welk eene krachtige vereenigde nationaliteit 1 De Gids, 1847, B. bl. 953. hadden zich de beide Nederlandsche bevolkingen kunnen verheffen! Werd echter dat uitzigt in de geboorte verstoord, het zij ons geen vrijbrief om de ontwikkeling van het volksleven in Vlaanderen met een onverschillig oog aan te zien. Het blijft altijd de zaak van onze nationahteit, die daar op het spel staat. In onze dagen van vrije ontwikkeling, bij het verdwijnen der afstanden die vroeger nauwverwante natiën scheidden, worden staatkundige grenspalen hoe langer hoe minder beletselen voor intellectuele gemeenschap. Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker dan de fjiü^ statenkaart, en die volkenkaart kent geene streep tusschen ) Staats- en Belgisch Vlaanderen, tusschen Noord-Braband en Antwerpen. Ook wij hechten aan dien gemeenschappelijken Germaanschen grondtrek, die op den bodem van het volksleven van allé~Hoog- en Nederduitsche Natiën aanwezig is; maar ook de verwantschap der volkeren heeft hare graden; wie kan het ontkennen dat onze Zuidelijke naburen, wier taal aan de onze bijna volkomen geüjkvormig is, wier geschiedenis zoo naauw met de onze verbonden is, ons de naaste zijn ? Ook uit dit oogpunt alzoo is het van belang, dat geene kunstmatig opgewekte antipathie langer de natuurlijke sympathie in den weg sta, die tusschen de Germaansche bevolking van Noord- en ZuidNederland bestaan moet. De naklank der veete van 1830 behoort althans in de gemoederen van het jongere geslacht, dat sinds in beide natiën rijpte, weg te sterven. Mogt onze besttijding der HH. Lastdrager en Engelberts Gerrits, wier eenzijdige beschouwing ten onzent nog door velen gedeeld wordt, en onze aanprijzing van het uitstekende werk van Kuranda daartoe iets hebben bijgedragen!"1 1 De Clercq's artikel trok zeer de aandacht. Door toedoen van het Vlaemsch Geselschap te Gent werd het herdrukt en in duizenden exemplaren verspreid. Van de belangstelling die het in Nederland vond getuigt een brief van De Clercq aan Snellaert8, en ook zijn levensbericht, van de hand van J. Heemskerck, die over het Gidsartikel sprekende zegt: „Velen der tijdgenooten en medegetuigen dezer omwenteling hebben mij de erkentenis afgelegd, dat zij door het lezen en overdenken dezer artikelen een geheel nieuw licht over sommige gebeurtenissen 1 De Gids, 1847, B. bl. 955-956. 2 Bijlage V. hadden zien opgaan, en dat zij van vtoegere oordeelvellingen waren teruggekomen"1. De volkseenheid, waarvan de Clercq gewaagt, was in dat jaar 1847 in het openbaar genoemd door de Amsterdamsche hoogleeraar J. Bosscha, in een „Voorlezing" over De Duitschers en de Nederlanden vóór den Munsterschen vrede, welke rede ook door de druk verspreid was en wel door de Clercq gekend zal zijn2. Dit betoog, waarvan de eigenlijke strekking is aan te toonén, dat de Nederlanders al in de Middeleeuwen geen Duitschers meer waren, en te waarschuwen voor het gevaar dat van Duitsche zijde voor de Nederlandsche zelfstandigheid dreigde, vangt aan met een beschouwing over tweeërlei soort van eenheid in het leven der volken op te merken. „De Volkseenheid is eene ordening van Gods wijsheid in de lotsbestemming van het menschdom; de Staatseenheid, die daar buiten treedt is een dwangstelsel van menschelijke berekening"3. Aan het slot spreekt Bosscha over de gebeurtenissen, waardoor in de 16e eeuw „het Nederlandsche volk werd vaneen gescheurd" en stelt de vraag, of de scheiding van 1830 onherroepelijk zijn zal, of dat er „eenmaal eene meer duurzame vereeniging van het Nederlandsche volk tot een Nederlandschen staat plaats (zal) vinden"4. „Volgende geslachten zullen het weten. Diehetnuzou durven voorspellen, die zou het lot treffen van Cassandra. En inderdaad: onder den schepter van Koning Leopold worden de polsslagen van het Nederlandsche volksleven — zij mogen zich nog in de taal en de letterkunde doen opmerken — al rlaauwer en flaauwer; en velen van hen die daar vroeger „scheiding! scheiding!" geroepen hebben, thans beducht van door den stroom van Franschen invloed overstelpt te worden, zetten alle sluizen open om den Duitschen geest te doen binnen vloeijen, waartoe uit Duitschland aandrang genoeg is, door de begeerte, bij de regering om met hare Staatkundige werking, bij het volk, om met den Duitschen handel, eenmaal, zoo het mogelijk is, de Noordzee te bereiken. En onder ons zijn er geweest, die daarom zoo ijverig ook van deze zijde „scheiding! scheiding!" geroepen hebben, omdat 1 Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij d. Ned. Letterk., 1858, bl. 293. •Deze „Voorlezing" werd besproken in De Gids 1847 B., bl. 817-834. 'Bosscha bl. 8. •Bl. 37- zij vreesden, dat onze Nationaliteit in de vereeniging met België zou verloren gaan. Zij vooral, mogen zij toezien, dat die Nationaliteit niet van eene andere zijde veel meer gevaar loope"... ,1 Deze opvatting der „volkseenheid" werd in '48 nog eens verkondigd in het tijdschrift De Spektator. Een der medewerkers, J. A. Alberdingk Thijm, in wie een belangstelling voor de Vlamingen was ontwaakt, die hem gedurende zijn /_heele leven is_bijgebleven en in vele daden en geschriften tot uiting is gekomen87~schreef onder het pseudoniem „M" een artikel „Vlaamsch België en Noord-Nederland, litteraire en politieke vlugschriften van het laatste balgaar in de Zuidelijke Nederlanden"*. Hij stelt België aan Nederland ten voorbeeld wat de doorwerking van het liberaal beginsel betreft, en noemt de stand der Vlaamsche zaken een bewijs van wat dit beginsel vermag. 'Het is Hollands plicht op het gebied van Kunst en Wetenschap toenadering tot Vlaanderen te beproeven, en niet langer kleinzielig de nadruk van Nederlandsche boeken in België tegen te gaan'. „We wenschen niet, dat men de kontrabandaadje bevorderen zal — maar we wenschen, dat men de Belgische litteratoren, die de kennis, den roem, de beoefening der Nederlandsche letteren krachtig bevorderen willen, en kunnen, niet zal tegenwerken op grond van laffe scrupules, die men de boekverkoopers onder elkander moest laten afmaken. Wij zijn het met Bosscha en de Clercq eens: wat staatseenheid gesplitst moog' zijn, de volkseenheid dient erkend! Daar kan niet dan voordeel zijn in de aansluiting met Belgien, voor zooveel aan- / gaat de beoefening van Wetenschap en Kunst"4. Op welke wijze nu kon een Nederlander, die de vermaning van De Clercq, het volksleven in Vlaanderen niet met een onverschillig oog aan te zien, ter harte wilde nemen, zich op de hoogte houden van de Vlaamsche strijd? Wat drong tot Nederland door van de telkens herhaalde pogingen, in de Belgische Kamer belangstelling te wekken voor de Vlaamsche zaak, van de beloften bij verkiezingen hetzij door de liberale, hetzij door de 1 BL 57-38- 1 Thijms verhouding tot Vlaanderen is beschreven door F. A. Vercammen: Thijm en Vlaanderen. Amsterdam 1932. Èfm4s 3 De Spektator, 1848, bl. 261-269. *De Spektator, 1848, bl. 269. clericale partij gedaan, van de teleurstelling, telkens weer ondervonden, wanneer deze beloften in daden moesten worden omgezet? Wat van de oprichting van vereenigingen en „maatschappijen", van de verschijning van nieuwe tijdschriften en dagbladen? Wat van de groote grieven der Vlamingen en de kleine tegemoetkomingen der regeering, van het enthousiasme en de verdeeldheid, die de Vlaamsche strijd kenmerken, en onder dat alles het voortdurend veldwinnen der gedachte, de uitbreiding van arbeidsveld en aanhang, het langzaam maar onmiskenbaar vorderen op de weg die leiden moet tot de bevrijding van Vlaanderen? De bron waaruit Nederlanders kennis over deze zaken moesten kunnen putten, vormden in de eerste plaats die dagbladen, waarin geregeld berichten uit het buitenland werden opgenomen. Nagaande, wat alzoo uit België bericht werd, kan men voorop stellen, dat van een streven de lezers regelmatig op de hoogte te houden van de werkzaamheden der Vlaamschgezinden, geen sprake is. Maar daarbij moet men niet uit het oog verliezen, dat de dagbladen in deze tijd veel geringer van omvang waren dan tegenwoordig, en nog maar zelden uitvoerige artikelen over gebeurtenissen in andere landen opnamen. In sommige bladen komt dagen achtereen totaal geen nieuws uit België voor. Wat erover verscheen, werd bericht door de correspondent in Brussel, die meldde wat hem belangrijk voorkwam, dikwijls in de vorm van een eigenaardig samenstel van losse berichten. Het hing dus in de eerste plaats af van de mate, waarin deze correspondent Vlaamschgezind was, of en op welke wijze „Vlaamsche" berichten fii het Nederlandsche dagblad, waaraan hij verbonden was, opgenomen werden, hoewel ongetwijfeld de redactie daarop ook wel invloed kon uitoefenen. Over 't algemeen kan men zeggen, dat deze berichtgevers voor de tegenstelling liberaal-clericaal in België meer bdangstelling hadden dan voor de Vlaamsche zaak, wat overigens in overeenstemming was met de algemeene geest in België. Wanneer berichten over de strijd in België worden gegeven, is dat doorgaans in neutrale, zakelijke bewoordingen, een enkele maal eens begeleid door een persoonhjke uiting, hetzij van afkeuring, als de* correspondent een al te groote ijver meent op te merken, die de Belgische staat in gevaar zou kunnen brengen, hetzij van instemming met de rechtvaardige zaak. De meeste kans is er, dat een eenigszins uitgebreid verslag de weg tot de Nederlandsche dagbladen vindt, wanneer het een Kamerdebat geldt, maar bij andere gebeurtenissen is dat ook wel eens het geval. Zoo vond de aanbieding van het petitionnement in 1840 een korte vermelding in de Oprechte Haarlemsche1 en in de Arnhemsche Courant*, en werd over het Taelcongres en Vlaemsch Feest van 1841 in beide wat uitvoeriger geschreven8. Dit was eveneens het geval met Vergadering en Feestmaal van Februari '44*, waarover de Amsterdamsche Courant ook een bericht gaf. Over de beraadslagingen in de Kamer, die er aan vooraf waren gegaan, en zelfs over de ontvangst ten hove van eenige afgevaardigden van letterkundige genootschappen, in Maart daaropvolgend, om de Koning te bedanken voor het spelling-besluit, kwam in de Oprechte Haarlemsche Courant ten tamelijk omstandig relaas voor, gevolgd door deze zinsnede: „Het is merkwaardig, dat uit verscheidene gemeenten van de provincie Brabant, bezuiden Brussel, thans petitiën inkomen, strekkende, dat ook de Vlaamsche taal in de openbare scholen moge worden geleerd"6. In datzelfde jaar '44 vond de eerste dier geruchtmakende processen plaats, die duideüjker dan iets anders aantoonden, dat de bepaling in de grondwet opgenomen over de vrijheid in zake het gebruik der talen tot een aanfluiting geworden was, n.1. de zaak-Sleeckx. Een Brusselsch ingezetene, die geweigerd had een in het Fransch opgestelde geboorte-acte van zijn zoon te onderteekenen, werd door de rechtbank in het ongelijk gesteld. De geheele Belgische pers kwam over deze zaak in beweging, en in de Nederlandsche hooren wij daarvan een flauwe weerklank. In vrijwel alle bladen komt een kort, zakelijk bericht over deze „zonderlinge" zaak voor. Dat het geval hier ook verder wel de aandacht trok kan blijken uit een brief, door de Leidsche hoogleeraar Van Assen 29 Augustus '44 aan Willems geschreven8: „Bij de billijke verontwaardiging over het 1 2 Juni 1840. * 4 Juni 1840. » O.H.Ct. 28 Oct. Arnh. Ct. 1 Nov. Opmerkelijk is dat deze berichten woordelijk gelijkluidend zijn. 4 O.H.Ct. 15 Febr. Arnh. Ct. 17 Febr. •7 Maart 1844. • Hs. Univ. Bibl. Gent. vonnis van de Brusselsche rechtbank van 27 Juli '44 herinnerde ik mij Hogendorps krachtig zeggen in zijn u bekende Bijdragen tot de Huishouding van Staat, III209, IV 67, 68; doch de plaats is te lang om over te schrijven"1. De volgende jaren geven weinig Vlaamsen nieuws; een paar berichtjes over zangersfeesten, te Keulen en te Gent door xVlaamsche en Duitschë zangverenigingen gehouden, viij uitvc>erïgenEededeehhgen in de Arnbemsche Courant over de op richting Vtn het Handelsblad van Antwerpen* zijn al het voornaamste. In 1851 hadden in België gemeenteraadsverkiezingen plaats. In Antwerpen was de eenheid in de gelederen hersteld, en een Bond van Vlaamschgeynde Maatschappijen opgericht, die verklaarde „onder geen liberael of Katholiek banier (te) strijden, maar ónder dat van Vlaemsch"8, en Hendrik Conscience met eenige anderen candidaat stelde. Geen van hen had succes. Na de verkiezingen kwam in de Amsterdamsche Courant het volgende bericht voor: „De Katholijk-Vlaamsche candidaat de heer H. Conscience, is niet benoemd tot lid van den gemeenteraad der stad Antwerpen. Hij had 1389 stemmen vóór en 1503 tegen zich. De Précurseur, die zeer voor de liberale partij ijvert, zegt van Conscience, dat hij zich onder allerlei gedaante aan de kiezers had vertoond. Hij zeide: ik ben een vogel, ziedaaTSijne vleugels — ik ben een muis, ziedaar mijn staart!! Hij was Katholijk voor den een, liberaal voor den ander, doch Vlaminger boven alles"4. In de volgende jaren viel weinig belangrijks voor, de Vlaamsche Beweging „was aan het sluimeren"5, tot in 1856 als een bom het Manifest van het Nederlandsch Kunstverbond te Antwerpen de wereld in geslingerd werd. Ter gelegenheid van de 25 ste verjaardag van 's Konings troonsbestijging was een wedstrijd uitgeschreven, voor Fran- 1 Van Hogendorps uitspraken, hier bedoeld, betreffen de benoeming van een voorzitter der Tweede Kamer, waarbij de gekozene de voorkeur, ook van zuidelijke leden, had, omdat hij beter Nederlandsch sprak, en verontschuldigingen, die v. Hogendorp in de Kamer maakte, toen hij het eens wenschelijk vond Fransch te spreken. « at Dec. 1844. * Handelsblad van Antwerpen 24 Oct. 1851. Aangehaald door: Jacob Briefw. Conscience bl. 49. 4 3 Nov. 1851. « P. Fredericq, Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging, bL 64. sche en Vlaamsche dichters, om de vijf-en-twmtigjarige vrede en voorspoed van België te bezingen. Als antwoord volgde bovengenoemd manifest, opgesteld door Jan Van Rijswijck, secretaris van het Kunstverbond, het „meest krasse aller vertoogschriften"1, „een plotselinge donderslag uit de blauwe feestelijke hemel"2. De miskenning van rechten, de achteruitzetting van Vlaming en Vlaamsen werd hierin aangetoond en over de hekel gehaald, op zóó scherpe toon, dat een paar Vlaamsche bladen, het Handelsblad pan Antwerpen en De Schelde daardoor afgeschrikt werden het over te nemen8. Op de een of andere wijze kwam het terecht in het Algemeen Handelsblad, onder de rubriek „Amsterdam", waar wel meer berichten uit het buitenland een plaats vonden4. De correspondent van de Amsterdamsche Courant stuurde daarop het volgende bericht: „Het Handelsblad heeft een manifest overgenomen van een Vlaamsen genootschap te Antwerpen dat de vreugdebedrijven ter gelegenheid van den 2 j sten verjaardag van 's Konings troonsbestijging laakt, onder voorwendsel dat steeds den Vlamingen onrecht wordt aangedaan tot uitsluitend voordeel der Walen. Het ware verkeerd dit aan te merken als bevattende de uitdrukking der gevoelens van de Vlaamsche bevolking over het algemeen. Ik twijfel geen oogenblik of menig prestest zal het licht zien. Reeds heeft de Olijftak te Antwerpen, een der voornaamste Vlaamsche genootschappen, het initiatief ten deze genomen"5. Een maand later constateerde hij, dat het doel van het manifest niet bereikt was, de Vlaamsche steden vierden toch het feest mede6. Vrees, dat dit niet het geval zou zijn, had de Belgische regeering er toe gebracht, aan het protest eenige aandacht te schenken, en een commissie in het leven te roepen, die een onderzoek moest instellen naar de grieven der Vlamingen, en nagaan op welke wijze in de bestaande toestand verbetering zou kunnen 1 Max Rooses, Derde Schetsenboek, bl. 66. 2 A. Jacob, Het Vlaams Konflikt en het Federalisties Beginsel (Antw, 1920) bl. 11. 3 J. Persijn. August Snieders en zijn Tijd, dl. II, bl. 106. Ook de „Eendragt" een te Gent verschijnend veertiendaagsch blad, stond niet aan de zijde van het Kunstverbond. „Wij zijn verre van de gegrondheid der grieven te loochenen; maar zijn het volstrekt niet eens met het Verbond opzichtens de tijdigheid der uitgave van het Manifest." (XI, bl. 4). * 9 Juni 1856. * 13 Juni 1856. „Brussel n Juni". 6 11 Juli, „Brussel 9 Juli". 1 gebracht worden. Dit feit vermeldden alle Nederlandsche bladen met de namen der commissieleden erbij. In de Arnhemsche Courant werd het bericht door een beschouwing vergezeld: „Bij de uitbreiding, welke de Vlaamsche taal in bijna alle kringen der Maatschappij in den jongsten tijd weder verkregen heeft, is deze maatregel als zeer gewenscht en overeenkomstig den tijd te beschouwen. De behoefte aan een betere vertegenwoordiging der eigerdijke landstaal in België, welke door de regeering een weinig teveel is veronachtzaamd, heeft zich zoozeer doen gevoelen, dato.a. voor eenige dagen eene deputatie van Brusselsche studenten aan den rector der hoogeschool aldaar eene petitie overhandigde, waarbij het onderwijs in de Vlaamsche letterkunde dringend verlangd werd. Het is nog niet bekend, welk antwoord op dit verzoek volgen zal. Onder de studenten bestaat reeds sedert lang eene Vlaamsche vereeniging"1. De werkzaamheden der „Grievencommissie", die haar taak zeer grondig opvatte, leidden tot een verslag, waarin zoovele misstanden werden aangetoond en zoo radicale voorslagen ter verbetering gedaan, dat de regeering het eerst niet openbaar wilde maken. Dit geschiedde pas in 1859, nadat er in de Kamer op aangedrongen was, en de inmiddels aan het bewind gekomen liberale minister Rogier het er een „tegenverslag" op volgen, om de onuitvoerbaarheid er van in het licht te stellen^ Over deze gebeurtenissen, die veel stof opwierpen en vele pennen in beweging brachten, hoort men in de Nederlandsche pers ternauwernood iets. In eenige bladen werd in een paar woorden vermeld, dat het rapport verschenen was en hierop neerkwam dat het Vlaamsch of Nederduitsch op gelijke voet moest worden gesteld met het Fransch. In de Amsterdamsche Courant wordt er over bericht: „Bij het lezen van het dezer dagen openbaar gemaakte rapport der Kommissie van de Vlaamsche taal, beseft men gemakkelijk, dat de heer Dedecker, hoezeer groot voorstander der landstaal, en na hem de heer Rogier, lang moet geaarzeld hebben alvorens dit stuk ter algemeene kennis te brengen. De overdrijving der geuite wenschen en de scherpe, soms beleedigende taal waarin het rapport is vervat, strekken het gezond verstand en het talent van de leden der Kommissie niet tot eer"2. 114 Juli. 2 29 Jan. Van eenige uitvoering der in het verslag voorgestelde hervormingen kwam totaal niets. Het bleef al Fransch wat de klok sloeg. In 1861 werd voor het eerst een kleine overwinning in het Parlement behaald, bij de behandeling van een wet betreffende het Hooger Onderwijs. Een amendement, waarbij aan het Vlaamsch een, zij het zeer geringe, plaats werd ingeruimd, werd eetst verworpen, maar, onder de indruk van de opschudding die dit in de Vlaamsche pers veroorzaakte, en het aantal protesten, dat naar de Kamer stroomde, eenige dagen later weer opnieuw voorgesteld en aangenomen. In de Amsterdamsche Courant werden in een berichtje over deze zaak de eischen der Vlamingen billijk en gematigd genoemd, en het als zeer verstandig geprezen, dat de Kamer op haar besluit was teruggekomen. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant daarentegen werd alleen het verwerpen van het amendement vermeld en er bij gevoegd: „Uit dit votum moet men niet afleiden, dat de Belgische Kamer vooringenomen is tegen het Vlaamsch. Doch onder de Vlaamsche partij zelve bestaat eene overdrevene rigting; zij doet eischen, welke men meent bij elke gelegenheid te moeten bestrijden, ten einde de uitbreiding van antagonisme tusschen Vlamingen en Walen te beletten, dat nog noodlottiger zou zijn dan de verdeeldheid tusschen liberalen en clericalen"1. Nog eenmaal kwam in dit jaar de Vlaamsche kwestie in de Kamer in debat. Bij de beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede stelde een afgevaardigde uit Gent voor een zinsnede op te nemen, waarin op de grieven der Vlamingen gewezen werd. Nadat twee dagen daarover gedebatteerd was en een amendement de zin tot een nietszeggende formule had gemaakt, werd het voorstel aangenomen. In verscheidene Nederlandsche bladen werd een tamelijk uitvoerig bericht over deze zaak opgenomen, in volkomen onzijdige toon gesteld, alleen werd in de Amsterdamsche Courant gezegd, dat het een rechtvaardige zaak gold. In de volgende jaren kwamen de misstanden bij de rechtspraak weer duidelijk naar voren. Toen in begin '62 bij een proces tegen een troep roovers, de zoogenaamde Zwarte Bende, bleek dat naar alle waarschijnhjkheid het jaar tevoren een paar Vlamingen ten onrechte ter dood veroordeeld en terechtgesteld *9 Febr. 1861. waren, ontstond in de Belgische pers, Fransch zoowel als Vlaamsch, een beweging tegen de doodstraf. In de Vlaamsche bladen werd er daarbij op gewezen, dat deze gerechtelijke dwaling moest toegeschreven worden aan de schandalige wijze, waarop het proces tegen de Fransch-onkundige Vlamingen door de Fransch-sprekende rechters te Bergen was gevoerd, — van een ook maar eenigszins competente tolk was geen sprake geweest. De couranten in Nederland vermeldden deze feiten min of meer uitvoerig, hoewel bij sommige de laatste bijzonderheid ontbreekt. Evenzoo ging het 't volgend jaar met de z.g. zaak-Karsman, een minder tragisch geval. Een drukker te Antwerpen was veroordeeld tot een boete van 5 fr. Voor het Hof van Beroep in Brussel werd aan de advocaat, Julius Vuylsteke, verboden in het Nederlandsch te pleiten, en, toen verdedigers en beklaagde daarop de zaal verlieten, de boete veranderd in drie maanden gevangenisstraf, blijkbaar bij wijze van demonstratie. Het is geen wonder, dat hierop de Vlaamsche pers weer vlam vatte en de gebruikelijke stroom protesten niet achterbleef. De meeste correspondenten der Nederlandsche bladen schreven ook uitvoerig en met verontwaardiging over deze zaak. In de Arnhemsche Courant wordt er bij vermeld: „Men zou zich sterk moeten bedriegen, wanneer die kwestie geen ernstige verhoudingen aanneemt, want de politieke partijen zullen èbzich meester van maken, vooral te Antwerpen, waar de Vlaamsche partij de hoofdrol speelt"1. Dit laatste was inderdaad sinds eenige tijd het geval, en het gevolg van een eigenaardige samenloop van omstandigheden. Van alle moeilijkheden, waarmee de Vlaamschgezinden te strijden hadden, was wel de grootste, dat zij nooit tot een samenwerking van allen komen konden, daar de tegenstelling tusschen liberalen_e5I3ericalen en verschil van meening over de verhouding tot de politieke partijen dit belette. In Gent voerde Julius Vuylsteke, vurig liberaal, fel anti-clericaal, de Vlaamsche Beweging geheel naar het liberale kamp over. In Antwerpen overwon de nationale richting; zij had er gedurende eenige jaren in de gemeenteraad de macht in handen. Dit laatste is wel hieraan toe te schrijven, dat daar ter stede de 1 3 Nov. 1863. ontevredenheid tegen de landsregeering in die tijd groot was, om economische redenen en vooral om de z.g. fortenkwestie; dit leidde tot een politieke beroering, waaraan de geheele bevolking deelnam. Tegen de regeeringsplannen in zake de fortificatie van Antwerpen werd geageerd door middel van groote meetings, vandaar dat de oppositie de naam „Meetingpartij" kreeg1. Deze partij werd dank zij de in 1861 opgerichte Nederduitscbe Bond, vervlaamscht, wat ook geheel in overeenstemtning was met haar democratisch karakter, en behaalde bij de gemeenteraadsverkiezingen in 1862 een groote overwinning. De naam van nationale partij kon zij niet lang dragen. Na eenige jaren kwam de scheuring, de liberalen traden er uit en het overblijvende gedeelte ging ten slotte in de Katholieke partij op. Voor de ontwikkeling van de Vlaamsche Beweging in Antwerpen is zij van zeer veel beteekenis geweest; zij brak er de politieke macht van de Fransen-sprekende bourgeoisie ën voerde verschillende hervormingen in Vlaamsche geest in. Zoo werd bepaald dat alle gemeente-ambtenaren Nederlandsch moesten kennen (1864) en werd in 1866 het Nederlandsch als de officieele taal deTstad aangenomen. Deze beide gebeurte^ nissen werden in de Amsterdamsche Courant vermeld, maar verder vindt men over deze gang van zaken te Antwerpen in de Nederlandsche bladen zoo goed als geen berichten. Maar deze overwinning kwam niet alleen te Antwerpen de Vlaamsche zaak ten goede. Zij had ook de verkiezing van drie Vlaamschgezinde Kamerleden ten gevolge, De Laet, Gerrits en Coremans. Dezen zijn het voornamelijk, die in de komende jaren in het Parlement op de grieven der Vlamingen wijzen en voor hun rechten opkomen. Nadat in '66 door een uitvoerig verslag van De Laet op de achterstelling der Vlamingen en door een rede van Gerrits op de wantoestanden bij de rechtspraak de aandacht was gevestigd, werd het volgende jaar door De Laet en anderen het eerste ontwerp van een taalwet ingediend, de rechtspraak betreffende. Het voorstel werd na een hevige discussie verworpen. Deze Kamerdebatten worden doorgaans in de Nederlandsche bladen vermeld, maar zonder veel begrip waar het eigenlijk om gaat. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant lezen wij, dat, volgens xOver Meetingpartij: Max Rooms, Derde Schetsenboek,-bl. 81-123. getuigenis van de minister alle rechterlijke ambtenaren op één na in het Vlaamsche land Vlaamsch kennen, dat de Belgische constitutie het gebruik van Fransch en Vlaamsch facultatief maakt, en zoolang er voldoende gelet wordt op de toestand der plaats, waarvoor de benoeming moet geschieden, elke wettelijke bepaling overbodig geacht moet worden. En het Dagblad van Zuid-Hollanden 's Gravenbage: „De Vlaamsche quaestie heeft voor een heele zitting het onderwerp der discussie uitgemaakt. Niemand kan loochenen, dat geen der Vlaamschgezinde leden eenige maatregel heeft kunnen aanwijzen, dien de Regering zou behooren te nemen. Welke grieven de Vlamingen ook hebben, zij moeten zich maar troosten met op zich zeiven toe te passen het bekende vers: Georges Dandin, tu Fas voulu"1. Een opmerkelijke gebeurtenis was in het begin '69 een redevoering van het liberale Kamerlid De Maere de Limnander. Hij vergeleek de Vlaamsche provincies met Waalsche, en toonde met cijfers aan, hoezeer de eerste bij de laatste in economisch en maatschappelijk opzicht achter stonden. Als oorzaak daarvan noemde hij de achteruitzetting van het Vlaamsch en de kloof, die door het taalverschil tusschen de hoogere en de lagere standen gaapte. Deze opvatting, die steeds meer veld zou winnen, om einde^ lijk door het werk van Lodewijk de Raet algemeen verbreidte worden2, werd hier voor het eerst door De Maere op welsprekende wijze ontwikkeld. Als geneesmiddel prees hij vooral aan verbetering van het onderwijs in Vlaanderen en toenadering tot Holland. Maar zijn woorden konden zijn partijgenooten er niet van overtuigen, dat in de politiek tegenover de Vlamingen een andere koers gevolgd moest worden, hij werd zoowel van liberale als van clericale zijde, zoowel in de Kamer als in de pers, aangevallen. Een paar Nederlandsche bladen bevatten een kort en nietszeggend bericht over deze rede; alleen in het Dagblad van ZuidHolland en 's Gravenbage staat een uitvoeriger artikel, met dit slot: „Ongelukkig wijst de heer de Maere in zijn overigens zeer merkwaardige redevoering op geen enkel afdoend geneesmiddel voor de kwaal, want alleen de groote verwarring in het 117 Dec. 1867. 8 S. B. Clough, A History of the Flemish Movement in Belgium, bl. 94. onderwijs is een al te onbestemd argument. Een verbetering in dien geest zal altijd goede vruchten voortbrengen, maar zij kan alleen leiden tot meerdere eenheid in de taal"1. Twee gebeurtenissen in het jaar 1870 waren van belang voor de ontwikkeling van de Vlaarnsche_Beweging. In de eerste plaats de Fransch-DuTtsche oorlog. „De hooge naam der Latijnsche beschaving van Frankrijk had eenen knak ontvangen, die het oud overweldigend aanzien van den Zuidernabuur brak, { ten voordeele der Germaansche beschaving"2. De Vlamingen putten er nieuwe kracht uit en voelden zich gesterkt in hun zelfvertrouwen, wat uit de Vlaamsche pers dier dagen duidelijk blijkt. /fyln dat jaar vond ook in België een staatkundige verandering van beteekenis plaats. De liberalen leden bij de Kamerverkiezingen in Juni een zware nederlaag, en een clericaal ministerie kwam aan het bewind. De Katholieke partij had zich in de oppositie meer en meer Vlaamschgezind getoond. Ook de ■ volksvertegenwoordigers van Antwerpen behoorden tot deze partij; zij zouden nu meer kans hebben dan tevoren met hun actie in het Parlement iets te bereiken. Toen daden der regeering uitbleven, diende Coremans met eenige anderen in April '72 een wetsvoorstel in, tot verbetering van de toestanden bij de rechtspraak. Pas in Juhjjj namen de beraadslagingen hierover in de Kamer een aanvang. Misschien zou het nog langer geduurd hebben, als niet juist in deze zelfde tijd de publieke opinie weer opgewonden was over een nieuwe rechtszaak, die tot in de hoogste instantie werd doorgevoerd, en de Vlaamsche bladen ruimschoots gelegenheid gaf het recht der Vlamingen op hun eigen taal te verdedigen. Het betrof een dergelijk geval als dat van Sleeckx dertig jaar geleden. Een werkman, die geen Fransch kende, was veroordeeld tot een boete, omdat hij, toen hij de geboorte van zijn kind aangaf, geweigerd had de zaak in het Fransch te laten behandelen. Door alle opeenvolgende rechtbanken werd het vonnis gehandhaafd, en daarbij werd voor het Hof van Verbreking aan de advocaten verboden in het Nederlandsch te pleiten. Vijf en zeventig Gentsche rechtsgeleerden kwamen hiertegen in een 116 Jan. 1869. ' * Paul Fredericq, Schets eener Gesch. der VI. Beweging I, bl. 106. adres op, en door protesten, verzoekschriften en dagbladartikelen werd aan alle kanten de aandacht op de zaak gevestigd, en aangedrongen op een regeling van het taalgebruik voor het gerécht. Nadat een Vlaamsche Landdag te Brussel nog aan deze betoogen klem had bijgezet, werden eindelijk de beraadslagingen over het wetsontwerp-Coremans geopend. Na twee weken discussie, nadat vele wijzigingen waren aangebracht in de vorm en door amendementen de inhoud aanzienlijk aan beteekenis had verloren, werd deze eerste „taalwet" aangenomen. Van deze gebeurtenissen, die 1873 tot een zeer belangrijk jaar in de Vlaamsche Beweging maken, vinden we in vrijwel alle Nederlandsche bladen melding gemaakt, in de meeste zeer uitvoerig, terwijl uitdrukkehjk op het belang ervan gewezen wordt. Vooral in de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd alles tot in finesses beschreven, door de particuüere correspondent in Gent, de vurige Flamingant Max Rooses. In zijn brieven hield hij de lezers goed op de hoogte van wat in Vlaanderen voorviel, en uitte zich meermalen zeer heftig tegen de Belgische regeering. Merkwaardig is, dat tegelijkertijd ook berichten van een correspondent in Brussel worden opgenomen, die over dezelfde zaken in geheel andere geest schreef en aan de zijde der regeering stond. In het Algemeen Handelsblad werd naar aanleiding van deze „zaak-Schoep" een tweetal hoofdartikelen aan de Vlaamsche kwestie gewijd1. In het eerste, Taalonrecht in België getiteld, werd de stelling verkondigd, dat ieder volk recht heeft op zijn taal, en van de algemeene verontwaardiging gesproken, die door de dwang, aan de Polen en andere volken of volksgroepen in Oost-Europa aangedaan, werd opgewekt. „Een soortgelijk onrecht bestaat echter sedert bijna een halve eeuw in een land, dat niet zelden, en in menig opzicht niet zonder recht, een toonbeeld wordt genoemd van een vrijzinnige constitutioneele staat, zonder dat de verontwaardiging of ook maar de afkeuring van de openbare meening zich doet hooren2. Wij bedoelen het 112 en 13 Juni 1873. * Het Handelsblad van Antwerpen viel dit artikel aan, alsof gezegd was dat de openbare meening in Vlaanderen niet in verzet kwam. Bedoeld is natuurlijk in bet Buitenland. (Hbl. v. Antw. 13 Juni 1873, en Bibliographie VI. Taalstrijd VI No. 4396). onrecht dat de Nederlandsch- (of wil men, Vlaamsch-) sprekende bevolking van België wordt aangedaan." Dan volgt een uiteenzetting van de toestand in Vlaanderen, voortgezet in het tweede artikel, België's Dualisme. Vooral de Eransquillons worden hierin in zeer krasse termen aangevallen. Ten slotte ziet de schrijver als oplossing der moeilijkheid het zooveel mogelijk algemeen maken van de beide talen. Als kennis daarvan bij iedere benoeming een vereischte is, zouden beide volksdeelen kunnen samensmelten en de Belgische volkseenheid sterker bevestigd worden. Het spreekt vanzelf, dat de berichten over Vlaamsche aangelegenheden in de Nederlandsche dagbladen met de hier gegeven voorbeelden niet zijn uitgeput. Er zijn er nog tientallen te vinden, over allerlei zaken, een vereeniging of een vergadering, een tijdschrift of een dagblad, een incident. Dikwijls worden kleinigheden vermeld, en belangrijker gebeurtenissen over het hoofd gezien. Blijkbaar hangt het vaak van het toeval af, of een bepaalde zaak vermeld zal worden of niet; er was veel kans dat iets aan de aandacht ontsnapte, wanneer een ander voorval tegelijkertijd zich voor deed, dat meer de algemeene belangstelling opwekte, een bezoek van een buitenlandsch vorst, een rninisterieele crisis, een of ander opzienbarend ongeluk. Maar het hier gegevene is voldoende om te doen zien, hoe het met de berichtgeving over de Vlaamsche Beweging alhier gesteld was. (§amenvattende)kan men zeggen, dat met het toenemen der bedrijvigheid in het Vlaamsche kamp, ook de berichten daarover in de Nederlandsche bladen talrijker worden (ongetwijfeld ook wel in verband hiermee, dat de bladen zelf steeds in omvang toenemen); dat over de gebeurtenissen op het eind van deze periode de Nederlandsche krantenlezer wel voldoende werd ingelicht, maar dat de kwestie toch geheel beschouwd werd als een buitenlandsche, waaraan niet meer, dikwijls minder aandacht werd geschonken dan aan gebeurtenissen in andere landen, een standpunt, ongetwijfeld in overeenstemming met dat van vrijwel alle Nederlanders — zoo ze al een standpunt hadden. Er zijn in deze jaren nog wel eenige uitvoerige krantartikelen over de Vlaamsche Beweging, eveneens komen in sommige tijdschriften beschouwingen over dit onderwerp voor, of kleine berichten, waardoor de Nederlanders herinnerd konden worden aan het bestaan der taalbroeders over de grens. Daar echter deze vermeerderde belangstelling doorgaans verband houdt met de „Nederlandsche" congressen, die sinds /: 1849 beurtelings in Zuid en Noord gehouden werden, is het beter eerst deze zeer belangrijke factor in de verhouding tusschen Nederland en Vlaanderen te bespreken. Vierde Hoofdstuk DE NEDERLANDSCHE CONGRESSEN ToenGerritde Clercq in 1848 aan Snellaert schreef, dat in de gebeurtenissen van dat jaar misschien de kiem lag van toenadering tusschen Noord en Zuid1, was het eerste Nederlandsche. letterkundig congres, dat een blijk van deze toenadering zijn zou, al in voorbereiding. Het denkbeeld, Nederlanders en Vlamingen op deze wijze tot elkander te brengen, is dus geen gevolg van de schokken van het revolutiejaar, waardoor de zelfstandigheid van de Belgische en misschien ook van de Nederlandsche staat een oogenblik bedreigd scheen. Ook niet I van een toch nog maar bij enkelen en in vage vorm doorbrekend ( besef van nationale saamhoorigheid. Al hebben deze beide factoren wel invloed gehad op het slagen van het congres, de oorsprong ligt elders, in het contact dat ontstaan was tusschen de Noord- en Zuidnederlandsche taal- en letterkundigen, tot elkander gebracht door hun belangstelling voor het gemeenschappelijk bezit, de Middelnederlandsche letterkunde. Van dit deel der letterkundige nalatenschap onzer voorvaderen was in Nederland lange tijd al heel weinig notitie genomen2. Onder invloed van HofFmann von Fallersleben, die de studie van het Middelnederlandscn" zoo verbazend veel vooruit heeft gebracht, en bij zijn bezoeken aan Nederland om handschriften op te sporen ook met de taalgeleerden hier in aanraking kwam, was daarin wel eenige verandering gekomen, maar de beoefening van het Middelnederlandscn werd toch nog beschouwd als een Hefhebberij, die met de wetenschap weinig te maken had. Anders werd dit, toen de mannen van de „Nieuwe School" van „de partij van beweging" aan den arbeid gingen. De Vereeniging ter Bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde, in 1843 opgericht door J. Tideman en P. J. Vermeulen, en waarin De Vries en Jonckbloet al gauw de leiding kregen, be- 1 Zie bijlage V. * Zie biervoor ea voor het volgende H. de Buck, De Studie van het Middelnederlandscn tot in het midden van de 19de eeuw, Groningen 1930, in het bizonder Hfdst. VII. zorgde voor het eerst in ons land uitgaven van Middelnederlandsche handschriften die de toets der wetenschappelijke critiek konden doorstaan, al was dit niet met alle het geval. Dat de Nederlanders bij deze werkzaamheden ook in aanraking kwamen met wat de Vlamingen op dit gebied presteerden is geen wonder. Daar was in deze richting al heel wat meer gedaan. Ondanks Siegenbeeks voorspelling van een „edele naijver" die tusschen de geleerden van beide landen zou ontstaan1, hadden de Nederlanders zich door de Vlamingen verre voorbij laten streven. De prikkel die in Vlaanderen zoo sterk werkte, de idee dat door het uitgeven van handschriften de aandacht op de vroegere beschaving en het roemrijk verleden gevestigd werd, en daardoor de Vlamingen in hun strijd om recht zouden worden aangevuurd en gesteund, bestond hier niet. Voor zoover patriottische gevoelens hun invloed hadden op de belangstelling voor het verleden, gold dat de letterkunde der zeventiende eeuw, niet de middeleeuwsche. Pas door de voorstanders der nieuwe richting werd gewezen op het belang dat hun studie voor een zelfstandig volksbestaan had. Zij voelden het ook als een schande, dat zij op hun eigen gebied in ijver en geestdrift overtroffen werden door Duitschers en Vlamingen, zooals uit de imeidingen op hun tekstuitgaven, vooral die van Jonckbloet, herhaaldelijk blijkt8. Jonckbloet was het ook, die bij zijn studie al vroeg contact met de Vlamingen zocht. Reeds in 1839 werden in het Belgisch Museum van Willems, het tijdschrift dat zooveel heeft bijgedragen om de belangstelling voor de studie van het verleden, ook der taal, op te wekken, eenige mededeelingen van hem opgenomen over een door Willems uitgegeven middeleeuwsch gedicht. Daarna bleef bij met hem in briefwisseling over de door beiden beoefende wetenschap. Jonckbloet getuigde daarbij telkens van de bewondering en hoogachting die hij voor zijn oudere geestverwant gevoelde. Zoo zeide hij van een brief die Willems hem gezonden had om hem aan te sporen op de ingeslagen weg voort te gaan: „ik beschouw dien als de grootste belooning die mij zou ten deel kunnen worden, daar het bij 'Hiervóór bl. 29. «De Buck, bl. 141. mij steeds een heilig verlangen is geweest de achting en vriendschap te verwerven van hem die aan het hoofd staat der litteratuur, waaraan ik mij hoop te wijden"1. En bij het overlijden van Willems schreef hij over hem aan Snellaert in bewoordingen die aan de oprechtheid van zijn gevoelens geen twijfel latend. De vriendschap met deze laatste was ook een gevolg van beider liefde voor de letterkunde. In 1845 had Jonckbloet zijn uitgave van De Dietsche Catoen opgedragen „aan mijne Zuidnederlandsche taalbroeders J. F. Willems, Jhr. Ph. Blommaert en Dr. F. A. Snellaert", en naar aanleiding daarvan aan de laatste geschreven: „Ik geloof ook uwe overtuiging uit te spreken, als ik in het belang onzer gemeenschappelijke letterkunde den wensch uitdruk naar eene inniger vereeniging van allen die dietsch spreken en met liefde voor hunne taal bezield zijn. Het is meer dan tijd dat wij, alle andere consideratien, van welken aard ook, ter zijde stellende, de handen ineen slaan om tot die eenheid in letterkunde en wetenschappelijke beoefening onzer moedertaal te geraken, die dringend vereischt wordt om het gemeenschappelijk kleinood, ons door het voorgeslacht nagelaten, te bewaren en te polijsten"8. En hierna ontstond een vriendschappelijke correspondentie tusschen hen, hoofdzakelijk over letterkundige aangelegenheden. In 1847 maakte Jonckbloet op weg naar Parijs een uitstapje naar Gent. Bij die gelegenheid werd blijkbaar het eerst het idee van een congres geopperd, zooals men kan opmaken uit een brief van hem aan Mattbijs de Vries, geschreven in Parijs, „den dag der hervorming van den Leidschen warklomp"8: „In mijn vorigen heb ik vergeten u een enkel woord over mijn eendaagsch bezoek in Gent te zeggen. Ik zag alleen Snellaert, de St. Genois en Prof. Kesteloot (Blom4, was op zijn buiten en Serrure in Brussel), 's Avonds bragt Snellaert mij naar de vergadering van ,,'t Vlaemsch gezelschap": de sansculotten der Vlaamsche partij, waarvan Rens de president, de opgewonden prof. Heeremans secretaris en Snell. de ziel is. Ik heb met Sn. en Heeremans 1 Hs Univ. Bibl. Gent. 1 ibid. s N.1. de dag waarop de jaarvergadering van de Mij. der Nederlandsche Letterkunde gehouden werd. (17 Juni 1847). Hs. Univ. BibL Leiden. 4 Blommaert. breed gesproken over de politieke inzigten van de partij, maar onze denkwijze liep ver uiteen: mondeling wel nader over hunne droomen. Ik ben echter op een denkbeeld gekomen, dat voor de htteratuur vruchten zou kunnen dragen: Snellaert was er zeer mee ingenomen. Wat zoudt gij denken van een internationaal congres ? Bij mijne terugreis zal ik de zaak met Snellaert bespreken om te beramen wat daar hoofdzakelijk en bij voorkeur behandeld zou moeten worden om tot gewenschte resultaten te geraken. Houd dit geheele denkbeeld nog maar voor u: 't is tijds genoeg dat het bekend wordt als de zaak haar beslag krijgt. —" En aan Snellaert schreef hij 5 Juni '47 uit Parijs: „Laat ondertusschen uwe gedachten nog eens gaan over het ontworpen internationaal letterkundig congres, dat ik zeer gaarne zou willen in het leven roepen"1. Is het denkbeeld dus blijkbaar van Jonckbloet uitgegaan, aan de uitwerking daarvan heeft hij geen deel gehad. Op een aansporing van Snellaert antwoordt hij 30 November '47, na de mededeeling dat hij twee maanden ziek is geweest: „Betrekkelijk ons letterkundig internationaal Congres heb ik nog slechts met weinig menschen kunnen spreken, maar bij die vond het bijval. Ik zal er nader werk van maken, want ge hebt gelijk, het wordt tijd"2. In Januari '49 informeert hij eens belangstellend hoe het er mee staat: „Schrijf mij iets naders omtrent het voorgenomen Congres als 't zijn beslag in uwe hoofden heeft gekregen"8. En wanneer het eenmaal zoo ver is, blijft hij weg. Eerst schrijft hij 13 Juni '49 aan Snellaert: „Of ik op het Congres zal komen blijft nog zeer de vraag, daar ik vrees op het eind van Augustus niet wel in de gelegenheid te zijn: zoo ik maar eenigsins kans zie het uitstapje te doen, dan begrijpt ge dat ik zal toegeven aan den drang des harten die mij heen drijft om mede te werken tot het goede"4. Ten slotte, „24 Augustus bloediger gedachtenis, '49", een zeer uitvoerige brief, vol betuigingen van spijt en vriendschap; hoé graag hij ook zou willen, hij kan onmogelijk komen; de Parijsche handschriften van de Lancelot moeten vóór 1 October terug, en wanneer hij niet van 's morgens vroeg tot 's avonds 'Hs. Univ. Bibl. Gent. »ibid. «ibid. 'ibid. laat zich bezig houdt met het afschrijven ervan, komt hij niet klaar. Maar zijn hart en zijn ziel zullen aanwezig zijn. „Met levendige belangstelling is mijne aandacht op deze eerste vereeniging gevestigd en ik slaak de innigste wenschen dat zij rijke vruchten moge dragen voor onze taal- en letterkunde. Concordia res parvae crescunt: als wij in Zuid en Noord dit in 't oog houden is er geene vrees voor het palladium van onze nationahteit, en met onze taal zullen wij ons karakter en onze zelfstandigheid bewaren zonder verzwolgen te worden in den dreigenden stroom eener onmogelijke en onnatuurUjke Duitsche eenhéid, zonder bedolven te raken onder de hoos die uit het Zuiden ons tegendwarrelt"1. Ondanks deze laatste tirade, waarin Jonckbloet blijk geeft oog te hebben voor de algemeene beteekenis van het congres, boven zijn waarde voor de wetenschap, mag men wel aannemen, dat hij, toen hij het plan opperde, gedacht heeft aan de geleerde vergaderingen van vakgenooten, zooals die hem uit Duitschland bekend waren, en niet aan een bijeenkomst van belangstellenden in taal en letterkunde, waar ook onderwerpen die met de wetenschap al heel weinig te maken hadden zouden behandeld worden. Misschien is dat mede de oorzaak van zijn afzijdige houding. Dat het congres op een dergelijke breede grondslag is opgebouwd, kan voor een deel wel toe te schrijven zijn aan de gebeurtenissen in het revolutiejaar 1848 waardoor het nationaliteitsgevoel werd opgewekt, maar het is ook zeer wel mogelijk, dat dit algemeene doel, Zuid- en Noord-Nederlanders tot elkaar te brengen en over hun gemeenschappelijke belangen te doen spreken, van den beginne af Snellaert voor oogen heeft gezweefd. Want in hem ontmoeten we hier een Vlaming, die evenals Willems en Van Duyse zeer sterk naar het Noorden georiënteerd was. Snellaert was door zijn persoonlijkheid en verleden als aangewezen de band tusschen Nederland en Vlaanderen te versterken. In de tijd van het Vereenigd Koninkrijk had hij in Utrecht gestudeerd, en toen de opstand uitbrak in het Nederlandsche leger dienst genomen als müitair arts. In 1838 vestigde hij zich te Gent, maar onderhield de betrekkingen met zijn 1 Hs. Univ. Bibl. Gent. vrienden in het Noorden, maakte er in de loop van de tijd nog vele bij, zooals uit zijn zeer uitgebreide briefwisseling blijkt. In Noord en Zuid werd hij gewaardeerd om zijn rechtschapen karakter, zijn toewijding aan de Vlaamsche zaak, zijn onvermoeide strijdlust. Hij had een groote belangstelling voor taaien letterkunde, vooral ook als strijdmiddel, en besteedde alle tijd, die zijn drukke praktijk en zijn werkzaamheden als leider der Vlaamschgezinden hem overlieten, aan litteraire arbeidt Vandaar dan ook, dat brieven van en aan letterkundigen en boekhandelaren een belangrijke plaats in zijn correspondentie innemen. ) /'Nooit had hij, sinds de opstand, de hoop verloren, dat de / breuk tusschen Noord en Zuid nog eens geheeld zou kunnen ' worden^Geen wonder dus, dat hij de gedachte aan een gemeenschappelijk congres, toen die eenmaal was opgeworpen, niet meer heeft losgelaten. Te zamen met Het Vlaamsch Geselschap, waarvan Jonckbloet hem terecht de ziel genoemd had, verrichtte hij de voorbereidende werkzaamheden. Hij was de drijvende kracht, en het is dan ook volkomen juist, de Nederlandsche congressen als een schepping van hem te beschouwen. Snellaert zal al wel spoedig gemerkt hebben, dat Jonckbloet de man niet was om in het Noorden alles te doen, wat de voorbereiding van het congres meebracht. Een geestdriftig en toegewijd medewerker vond hij echter in Alberdingk Thijm, met wiens idealen een dergelijke poging tot toenadering geheel overeenkwam, en die aan het slagen niet alleen van dit, maar ook van het tweede congres een groot aandeel gehad heeft. Januari '49 was men zoo ver gevorderd, dat een oproepingsbrief aan geleerden en letterkundigen in Noord en Zuid kon verzonden worden, uitgaande van het Nederlandsch Taelverbond, een vereeniging, waarbij vrijwel alle Vlaamsche letterkundige maatschappijen aangesloten waren. De inhoud van deze brief doet al dadelijk zien, hoever dit congres in opzet en doelstelling van een zuiver wetenschappelijk congres af zou staan1. Alle „vrienden van eigen volkszin en geestontwikkeling" worden uitgenoodigd, alle punten kunnen verhandeld worden, die het behoud van de Nederlandsche stam ten doel hebben. Om 1 Handelingen eerste Nederlandsch Letterkundig congres bL 2-4. echter een vastere omschrijving aan de werkzaamheden van het congres te geven beperkte de uitvoerende commissie de kring van deze tot Nederlandsche Taal- en Letterkunde, Nederlandsche Geschiedenis, Nederlandsch Tooneel en Zangmuziek, Nederlandsche Boekhandel. Snellaert sprak het nog eens duidelijk uit in de rede, waarmee hij 26 Augustus '49 het congres opende1. Hij schilderde de /'ca-p-^t positie van Nederland en België ten opzichte van elkaar en van de omliggende landen, wees op de mogelijkheden, die de toekomst bieden zou, wanneer zij tot eendrachtig samengaan konden komen, en eindigde met de woorden: „Zijn tot nogtoe alle pogingen mislukt om de Nederlanden door politische banden tot elkander te brengen, zien wij naer middelen om, welke de zedelijke banden meer stevigheid mogen byzetten. Dat wij elkander de hand toereiken en met raed en daed behulpzaem zyn. Betrachten wy gezamentlyk volkszin en volkstael, waar zy gekrenkt zyn geworden, voor verdere besmetting te beveiligen, opdat zy door nieuwe groeikracht tot de evenredigheid gedyen, waerop zy regt hebben dat zy geraken. Daertoe dat wy door éene christelyke deugd vooral geleid worden — door onderlinge liefde. Zoo zal God ons werk reeds by deze eerste broederlyke vergadering, zegenen, en de Nederlanden zullen, om den wille der zedelyke eenheid, eenmael worden wat elk opregt Vaderlander hun toewenschen moet". Hiermee was het ook geheel in overeeristemming, dat tot voorzitter van het congres gekozen werd niet een taalgeleerde, maar een man die door zijn persoordijkheid en positie een algemeene bekendheid genoot en vermaard was om zijn buitengewone welsprekendheid: Abraham des Amorie van der Hoeyen, horpredikant en hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarie te Amsterdam, secretaris van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. Ook hij behoorde tot hen, wier belangstelling al eerder naar het Zuiden was uitgegaan. Volgens zijn eigen zeggen had hij reeds in 1840 er moeite voor gedaan, dat de Nederlandsche regeering de verdienstelijkste Vlaamsche letterkundigen met een ridderorde zou eeren8, en aan Willems schreef hij, toen hij hem om een bijdrage voor het Instituut 1 Ibid. bl. 9-14. 2 d. A. v. d. H.aanv. Duyse. 22 Nov. 1850. (Kon. VL Ac. Gent. archief van Duyse no. 45) 6 verzocht: „Ik wend al het mijne aan om den band met onze Belgische Broeders, die zich met zooveel ijver op de beoefening onzer letterkunde toeleggen, op nieuw aan te knoopen of vaster toe te halen, en daarin van uwe zijde ondersteund te worden, zou mij een wezenlijk genoegen zijn"1. Onder zijn leiding werd er driedagen vergaderd, een aantal verhandelingen werden voorgelezen, en ook nog naar oude A*\ rederijkerstrant zelfvervaardigde gedichten voorgedragen. De voordrachten hadden over 't algemeen meer betrekking op de maatschappelijke dan op de wetenschappelijke beteekenis van taal en letterkunde. De regelmgscommissie, die natuurlijk zeer wel begrepen had, dat op dit terrein voetangels en klemmen lagen, en bovendien wilde voorkomen, dat het congres door tegenstanders verdacht gemaakt zou kunnen worden, had in hei programma twee bepalingen opgenomen, die, zooals Willem Rogghé het uitdrukte2, de mond stopten van de Roomschen en de fransquillons: „Men zal de noodige maetregelen nemen dat de godsdienstige en staetkundige verdraegzaamheid niet gestoord worde", en: „De tegenwoordige toestand der beide afdeelingen van Nederland zal door de sprekers ten strengste moeten geëerbiedigd worden"8. Beteekende deze eerste bepaling, dat politieke zaken in 't geheel niet aangeroerd mochten worden? Verschil van meening hierover heeft eenige malen tot een woordenwisseling aanleiding gegeven, waarbij duidelijk gebleken is, dat de grenzen tusschen de verschillende gebieden van het maatschappelijk leven niet nauwkeurig te trekken zijn. De kwestie kwam het eerst naar voren, toen Domien Sleeckx een rede hield over de strekking der Nederduitsche letterkunde. Hij oefende felle critiek op de twee staatspartijen en op de geestelijkheid, wegens hun „franschdolheid", maar schreef vervolgens het geringe succes van de Vlaamsche strijd ook toe aan de Vlamingen zelf, aan hun onderlinge verdeeldheid en tweespalt, en verweet hun dat de letterkunde zich dienstbaar gemaakt had aan de staatkundige partijen. Sleeckx, die uit Antwerpen afkomstig was, had bij die laatste woorden vooral het 1 24 Aug. 1843. Hs. Univ. Bibl. Gent. « W. Rogghé, Gedenkbladen, bl. 85. 'Handelingen tweede congres, bl. j. oog op de toestanden daar, en werd heftig bestreden door de Gentenaren, Snellaert voorop, zoodat het een oogenblik leek alsof hij zijn rede niet zou kunnen voortzetten. Ongetwijfeld moesten dan ook, zooals Sleeckx* levensbeschrijver zegt, „al die harde waarheden onaangenaam in de ooren der tijdgenootên klinken, vooral in den kalrnen academischen luchtkring van het deftig Nederlandsch congres, onder de klassieke koepel van de deftige Aula der Gentsche Hoogeschool, ten bijzijn der deftige Hollanders, die onze Vlaamsche toestanden niet of slecht kenden en zich buiten elk plaatselijk krakeel wenschten te houden"1. Sleeckx was overigens niet de eenige, die de betreurenswaardige toestanden in Vlaanderen naar voren bracht, en middelen tot verbetering trachtte aan te geven. De schrijver Zetternam sprak over een Vlaemsche vérbindtenis tusschen al de dorpen van Vlaenderen en moest van Van Duyse tehooren krijgen dat hij zaken behandeld had die tot het gebied der staatkunde behoorden, en volgens het programma verboden waren, wat de voorzitter echter niet met hem eens was*. En nog eenmaal kwam het punt ter sprake toen door een leeraar aan het Athenaeum te Brugge het voorstel gedaan was, dat het congres een commissie zou benoemen, die moest trachten te bevorderen, dat de Vlaamsche taal de haar toekomende plaats in het onderwijs zou ontvangen. Alberdingk Thijm kwam er tegen op, en meende dat het buiten de bevoegdheid lag van een congres, uit Noord- en Zuid-Nederlanders bestaande, zich te mengen „in de meer huishoudelijke zaken der belgische staetsinrigting", zelfs al bestond die commissie alleen uit Zuid-Nederlanders. Daarop bepaalde de vergadering zich tot het uiten van een platonische wensch in die richting8. De andere redevoeringen gaven geen aanleiding tot „politieke" kwesties. Drie Noord-Nederlanders vervulden een spreekbeurt. De rede van Dr. A. de Jager uit Rotterdam over Het belang, dat er in de samenwerking van Belgische en Noordnederlandsche letterkundigen is gelegen voor den bloei der Nederlandsche tael, gaf tot geen debat aanleiding. De heer Gerth van Wijk uit Wijk bij Duurstede las een „wijdloopige" ver- 1P. Fredericq, Levensschets van Domien Sleeckx, Annnaire de rAcadérnie Royale des saences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1903, bl. 213. •Handelingen, bl. 161. 8ibid., bl. 84. handeling voor Over den stand en de eischen onzer gemeenschappelijke moedertael. Hoewel deze rede blijkbaar niet zeer in de smaak der toehoorders viel, is hij toch daarom belangrijk, omdat de spreker onder de middelen om tot eenparigheid en geüjkvormigheid van taal te geraken, ook noemde het samenstellen van een woordenboek. In het debat werd door Snellaert en Thijm dit denkbeeld verder ontwikkeld, met het gevolg, dat een tiental personen uit Noord en Zuid werden uitgenoodigd, hun gedachten over deze zaak te laten gaan, en op het eerstvolgende congres daar rapport over uit te brengen. Hier zien wij de eerste steen gelegd van het eerbiedwaardig monument, het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Als derde spreker uit het Noorden trad op een boekhandelaar uit Leeuwarden, Suringar. Hij besprak een zeer netelige kwestie, die bij de Nederlandsche boekhandel een wrok tegen de Belgische had doen ontstaan, n.1. de nadruk, die in België welig tierde. Van Noordnederlandsche zijde werd dat absoluut afgekeurd, maar door de Vlamingen bij monde van Snellaert verdedigd op grond van het belang, dat zij er bij hadden, wanneer Nederlandsche boeken in Vlaanderen niet al te duur waren; het misbruik, dat er van gemaakt werd, n.1. dat deze in België gedrukte boeken in Nederland werden verkocht, keurden ook zij af. Het resultaat was dat een commissie benoemd werd, die een onderzoek moest instellen naar de beste middelen, om te geraken tot verruiming der betrekkingen tusschen Zuid- en Noordnederlandsche boekhandelaren. Is dit eerste congres dus al van beteekenis te noemen om de voorstellen die er zijn gedaan, de plannen die er zijn ontwikkeld, belangrijker was toch nog iets anders. Het ijs was gebroken. Nederlanders en Vlamingen, die elkander tot die tijd wat schuw en met herinnering aan de scheiding bezien hadden, waren nu tot de ontdekking gekomen dat zij gemeenschappelijke belangen hadden, hadden bemerkt dat eenheid van taal een onverbrekelijke band vormt, welke factoren het nauwer aanhalen van die band ook mochten beletten. De voorzitter sprak dit uit in zijn slotrede, toen hij — blijkbaar Bosscha citeerende — sprak van 1 het verschil tusschen volkseenheid en staatseenhfeid, de laatste 1 het werk van menschen, de eerste van God, en onder groote ' geestdrift der vergadering verkondigde, dat de groote Mogend- heden wel het rijk der Nederlanden, hun eigen schepping, hadden kunnen sloopen, maar onvermogend waren broedervolken te scheiden, die uit één stam geboren en door één taal gebonden zijn. 'Het congres had dan ook ongetwijfeld een staatkundig belang, maar zonder dat de regeeringen zich daarover ook maar eenigszins behoefden te verontrusten, integendeel, het was een bemoedigend verschijnsel, dat de bewoners van beide rijken, voor de eerste maal na de scheiding bijeengekomen, elkander broederlijk de hand gereikt hadden, en toonden door één zin en geest bezield te zijn. Een nieuw tijdperk van nauwere aaneensluiting, van vereenigde krachtsontwikkeling, van verhoogde bloei voor taal en letterkunde, was aangebroken'. En hij eindigde met de Broeders uit het Zuiden ten hartelijkste uit te noodigen het volgend jaar binnen Amstels muren het feest der verbroedering te hernieuwen. Het denkbeeld het congres te herhalen was feitelijk van de Vlamingen uitgegaan. Dit kan men tenminste opmaken uit de woorden, door Des Amorie van der Hoeven uitgesproken op de eerste vergadering van de commissie tot regeling van het tweede congres, en door de secretaris, Alberdingk Thijm, in de notulen aldus weergegeven „ de spreker toch, Voorzitter van dat in Belgiën, had opgemerkt hoe in Vlaanderen van vele kanten de wensch tot eene vernieuwde samenkomst zoo levendig werd uitgesproken, dat hij, in overleg met de andere Amsterdamsche leden, gemeend had de gulle gastvrijheid, in Gent door de Hollanders genoten, niet beter te kunnen beantwoorden dan met de Vlaamsche broeders tot een nieuw Kongres, binnen Amsterdam te houden in 't najaar van 1850, uit te noodigen, en te verklaren, dat hij zich overtuigd hield in die noodiging de gevoelens der Noord-Nederlandsche Letterkimdigen uit te drukken, wanneer zij vernemen zouden van wat geest hunne stam- en taalgenooten van het Zuiden, ten hunnen opzichte, en ten opzichte van de belangen onzer gemeenschappelijke Letterkunde, vervuld zijn. In de tweede plaats hadden de spreker en zijne reisgenoten de oorbaarheid van het Tweede Kongres boven alle bedenking verheven geacht, daar op het Eerste, besluiten genomen, Kommissiën benoemd zijn, die, sedert in werking getreden, op eene onderstelde tweede samenkomst hunne rezultaten moeten leveren"1. •Handelingen 2de Congres, bl. 11-12. Het is wel eigenaardig, dat Van der Hoeven blijkbaar meende op deze gronden het voorstel tot het houden van een congres te moeten rechtvaardigen, en van de wijdere strekking ervan met geen enkel woord rept. In het programma, dat in April 18 jo verspreid werd en door Thijm was opgesteld, wordt daar evenwel voldoende recht aan gedaan. Het congres wordt op dezelfde algemeene basis geplaatst als het eerste; alleen worden de maatregelen van orde wat uitgebreid, in overeeristemming met de ervaringen van het eerste congres. Zoo wordt bepaald, dat, met uitzondering van de te verwachten rapporten, geen geschreven redevoeringen zullen worden toegelaten, waarvan de voorlezing langer dan een kwartier duurt en dat geen beraadslagingen over de vraagstukken der wetenschap-zelve zullen worden gevoerd, dan in zooverre zij van onmiddellijk practisch belang zijn. Geen onderwerpen mogen besproken,geen besluiten genomen worden, dan die het belang der beide deelen van Nederland betreffen. En de bepaling omtrent het omstreden terrein van godsdienst en politiek wordt eenigszins verduidelijkt: „Bij eene gewenschte wrijving van meeningen, wordt het bespreken van eenig punt van Godsdienst of Staatkunde, in verband met de boven aangeduide voorwerpen, den Leden van het Kongres niet ontzegd — maar de eerbiediging van anderer overtuiging in deze ernstig gevorderd. Gelijk ook de tegenwoordige Staatsverdeeling van Nederland buiten de debatten zal behooren te blijven"1. Er werd op het tweede congres niets gezegd, dat het noodig maakte deze bepalingen in herinnering te brengen. Onder de voordrachten waren er eenige, die van louter taal- of letterkundig belang waren, b.v. die van Dr. W. G. Brill over Deponentia in bet Nederlandsch, andere waren meer in de trant van die van het Gentsch congres, en raakten gemeenschappelijke belangen van Noord en Zuid. Veel tijd werd besteed aan bespreking der rapporten over het Woordenboek en over de nadruk, door de daartoe te Gent benoemde commissies ingediend. Het eerste leidde tot zeer geanimeerde discussies, vooral tusschen de Noord-Nederlanders onderling, over de vraag, of het treffen van maatregelen tot het samenstellen van een Nederlandsch Woordenboek tot de bevoegdheid van het con- 1 Handelingen 2de congres, bl. 25. gres behoorde. Jonckbloet, hier aanwezig, achtte het congres niet competent, en wilde dat zij zich bepalen zouden tot het uiten van de wensch dat het werk door particulier initiatief tot stand zou komen. Thijm daarentegen, die voorzag dat, als het congres de handen er van aftrok, de zaak in de doofpot zou geraken, en de totstandkoming van een gemeenschappelijk woordenboek als een onmisbare factor voor de eenheid van taal in Noord en Zuid beschouwde, verdedigde het voorstel dat het congres twee commissies zou benoemen, een in Noord- en een in Zuid-Nederland, tot het beramen van maatregelen ter samenstelling van een Nederlandsch Woordenboek. Hij won het pleit. In de Noordnederlandsche commissie werd Prof. Matthijs de Vries opgenomen, die bij het aanvaarden van deze benoeming wel niet heeft kunnen voorzien, welk een enorm gedeelte van zijn tijd, aandacht en werkkracht daardoor voor zijn heele verdere leven in beslag zou worden genomen. Was het tweede congres even geanimeerd als het eerste? Ondanks de schoone gedichten, die voorgedragen werden, geven de Handelingen de indruk van een mattere stemming, wat ook eigenlijk niet te verwonderen valt. Er waren een kleine driehonderd deelnemers, van wie ongetwijfeld verscheidene gekomen waren omdat het hun wel aardig leek, zonder dat zij nu bepaald deel hadden aan de gevoelens die aan de stichting der congressen ten grondslag lagen. De Vlamingen, die maar zestien in getal waren, zullen zich in de Noordnederlandsche sfeer wel wat onwennig gevoeld hebben, en zeker was de Amsterdamsche omgeving minder geschikt om de gemoederen in geestdrift te doen ontvlammen dan de Gentsche. Wanneer men dan nog in aanmerking neemt, dat de prikkel van het nieuwe, het waagstuk, deze tweede keer onmogelijk dezelfde uitwerking kon hebben als de eerste, dan kan men aannemen, dat ook dit congres aan zijn doel beantwoord heeft, en er het zijne toe heeft bijgedragen om de betrekkingen tusschen Nederlanders en Vlamingen te verbeteren. Zoo trokken dan ook het volgend jaar een dertigtal Nederlanders naar Brussel, om gevolg te geven aan de uitnoodiging tot het houden van het derde congres, door het Taelverbond tot het tweede gericht. Voor dit congres golden dezelfde maatregelen van orde als voor het tweede, maar evenmin als toen begaf men zich nu op het terrein van politiek of godsdienst. Er was weer dezelfde verscheidenheid in de aard der voordrachten, door de vergadering met veel of weinig belangstelling aangehoord. Eén onderwerp, door Da Costa op het vorige congres al even aangeroerd, en hier uitvoeriger besproken, zou nog op menig congres de gemoederen bezig houden en zelfs warm maken — het vraagstuk van een éénparige spelling voor Noord en Zuid. De groeiende ontevredenheid met de spelling van Siegenbeek kwam hierbij tot uiting, maar vooral werd de noodzaak dit vraagstuk onder de oogen te zien gevoeld in verband met de plannen voor een gemeenschappelijk woordenboek. Over dit laatste bracht De Vries namens de commissie een zeer uitvoerig verslag uit, aan het slot waarvan hij een „Plan", bestaande uit zestig punten, aan de vergadering ter goedkeuring voorlegde. Daarbij was een tweeledig voorstel gevoegd, dat het congres zou besluiten tot het laten vervaardigen en uitgeven van een woordenboek volgens het ingediende ontwerp, en dat te dien einde een commissie van redactie van drie leden zou benoemd worden. Dit werd met algemeene stemmen aangenomen, nadat in de discussienadriikkehjkopdewenscheüjkheidgewezenwas,in verband hiermede van de congressen een blij vende mstelling te maken. Deze kwestie was al door Van Lennep ter sprake gebracht, maar de debatten erover hadden nog niet tot een slotsom geleid. Nadat door een commissie het voorstel in een zevental punten nader omschreven was, werd het de volgende dag aangenomen. Dit besluit kwam in hoofdzaak hierop neer, dat het congres, alvorens uiteen te gaan, een commissie zou benoemen van tien leden, voor de eene helft Noord-, voor de andere helft ZuidNederlanders, dat het als regel om de twee jaar vergaderen zou, beurtelings in Noord- en in Zuid-Nederland, en dat het, vóór de sluiting, tijd en plaats der eerstvolgende vergadering zou bepalen. Dit was een daad, die voor de toekomst der congressen van groot belang was. Er had zich na een ervaring van drie jaren een groep menschen gevormd, die het nut der congressen groot genoeg achtte om er een vaste instelling van te maken, al werd dan de tosschenruirnte twee jaar inplaats van één; voor de oprichters, in de eerste plaats Snellaert, een groote voldoening. Evenzeer zullen zij zich verheugd hebben over blijken van waardeering die Vlamingen en Noord-Nederlanders van elkander ontvingen, en die als gevolg van deze persoonlijke aanraking kunnen beschouwd worden. De briefwisseling tusschen Snellaert en Des Amorie van der Hoeven uit deze jaren geeft daarvan menig bewijs1. Niet alleen de Nederlanders die de congressen bezochten hadden gelegenheid van Vlaamsche toestanden en Nederlandsche problemen wat beter op de hoogte te komen; ook zij die thuis gebleven waren konden er iets over vernemen uit hun dagbladen of tijdschriften. Over 't algemeen waren de berichten in de Nederlandsche couranten over deze eerste congressen nog maar heel kort, alleen in De Tijd verschenen uitvoerige verslagen, door Thijm geschreven. Het tweede wekte natuurlijk bij de Amsterdamsche bladen de meeste belangstelling, het Handelsblad schreef er zeer enthousiast over. Over het derde congres gaf de Arnhemsche Courant, behalve een vrij uitgebreid verslag, nog een nabeschouwing, waarin het congres een van de verblijdende teekenen des tijds genoemd werd, niet alleen uit letterkundig oogpunt, maar ook voor de verstandhouding met België. Over deze politieke zijde wordt dan verder nog een zeer omstandig betoog gehouden, zonder dat van de Vlaamsche taalstrijd met een enkel woord wordt gerept. Meer aandacht werd aan deze eerste congressen gewijd in de tijdschriften. Twee, die niet onder de voornaamste, maar wel, wat hun inhoud betreft, onder de populairste gerekend moeten worden, spannen daarbij de kroon, n.1. De Tijd, Merkwaardigheden der Letterkunde en Geschiedenis van den Dag, voor de beschaafde Wereld, onder redactie van „Boudewijn", (pseudoniem van J. L. van der Vliet), en On%e Tijd, Merkwaardige Gebeurtenissen onzer Dagen op het Gebied van Staatkunde, Geschiedenis, Landen Volkenkunde, Kunsten en Wetenschappen (enz.) door „een Vereeniging van Letterkundigen". „Boudewijn" die zich in een aantal artikelen over Willems al eerder Vlaamschgezind had getoond2, schreef naar aanleiding van het Gentsch congres een zeer uitvoerige beschouwing 1 Jacob, Briefwisseling Conscience II, o.a. bl. 251, 258, 271. * De Tijd, 1845,1, bl. 135, 1846, II, bl. 49-jj en m-112, 1848, II, bl. 101-104. over de Vlaamsche Beweging, met een historisch overzicht, waarin hij de Verklaring van Grondbeginselen van 1847 in haar geheel opnam1. Ook het tweede congres besprak hij op dezelfde uitvoerige wijze, en toonde daarbij een duidelijk begrip te hebben van wat de congressen voor de Vlaamsche Beweging zouden kunnen beteekenen2. Alleen was hij wel wat al te optimist, toen hij neerschreef dat Holland de Vlaamsche taalbeweging met de meeste kracht ondersteunde, en dat de Belgische regeering in de laatste tijd blijken gaf iets van haar beteekenis te gaan begrijpen. In On\e Tijd, dat in '49 ook een zeer waardeerend artikel over Snellaert gaf8, schreef I. J. Lion over de beide eerste congressen4; hij verbond er uitgebreide beschouwingen aan over de Vlaamsche kwestie en haar geschiedenis, haalde er zelfs de nationale bewegingen bij die in die tijd in andere deelen van Europa zich vertoonden. Na ook over de tweedracht tusschen de Vlamingen onderling en het gevaar daarvan voor het welslagen van hun streven gesproken te hebben, eindigde hij: „Maar mogt het begrip van het algemeen welzijn eenmaal de bovenhand erlangen op eigenliefde en nauwgezetheid in den uiterlijken vorm, dan gewis wordt de Vlaamsche Beweging een magtige hefboom tot de beschaving van het groostste deel van de Belgische bevolking, die daardoor opnieuw in het volle bezit harer nationaliteit zal geraken. Dan eerst gaat de Vlaamsche Beweging eene toekomst tegemoet, wier grootheid door geen sterveling bepaald kan worden". Alle drie de congressen kregen in De Tijdspiegel een uitvoerige bespreking, in waardeerende, soms wat ironische toon geschreven, zonder dat er beschouwingen van meer algemeene aard aan verbonden werden5. In het verschijnen van de Handelingen der eerste twee congressen vonden De Recensent en de Vaderlandsche Letteroefeningen aanleiding er iets over te vertellen, maar er werd alleen over het belang, dat zij voor taal- en letterkunde konden hebben, gesproken6. Zoo ook de Konst- en Letterbode, die alleen van het 1 De Tijd, 1849II, bl. 198-204. » 1850II, bl. 267-277. 8 1849IV, bl. 226-229. * 1850 V, bl. 276-30), dl. VI, bl. 229-250. 5 Tijdspiegel, 1850 I, bl. 433-436, 1850, II, bL 337 347. 1851 II, bL 267-276. 6 Recensent, 18501, bl. 381-387,18521, bl. 224-225. Vad. Lett. Oef. 185* I, bl. 19-23. tweede congres eenige notitie nam1. In De Spektator schreef Thijm eenige beschouwingen naar aanleiding van het eerste congres*. In het voorjaar van 1853, toen de tijd begon te naderen dat het vierde congres te Utrecht gehouden zou worden, oordeelde de commissie van voorbereiding het niet ondienstig, een poging te doen meer belangstelling er voor op te wekken en kennis omtrent het doel der congressen te verspreiden. Mr. O. van Rees, lid dier commissie, stelde te dien einde een alleszins opmerkelijk geschriftje samen8, waarin hij in de eerste plaats een uiteenzetting gaf van de Vlaamsche Beweging, als een strijd voor bedreigde nationahteit. Vervolgens beschreef hij het tot stand komen der congressen, en eindigde met te wijzen op het belang, dat Nederland er bij had, als het voortdringen van Frankrijk in België gestuit werd. „Ten allen tijde hebben onze voorouders een voormuur tegen Frankrijk gezocht .... Frankrijk is altijd een vulkaan geweest, die soms een helder licht verspreid, maar ook menigwerf de grootste rampen over zijne naburen heeft uitgestort. Wanneer de Vesuvius op het punt is uit te barsten, dan houdt hij eenige dagen op te rooken en schijnt in werkeloosheid verzonken. Zoo de lessen der geschiedenis niet volkomen ijdel zijn, dan passen ons thans voorzigtigheid en waakzaamheid. Het is tot nog toe een grondwet van de letterkundige congressen geweest, dat godsdienstige en staatkundige beschouwingen zoo veel mogelijk vreemd moeten blijven aan hunne werkzaamheden. Deze onmisbare en heilzame bepaling zal ook in het vervolg geëerbiedigd worden. Doch de vereeniging van Belgen en Hollanders tot handhaving en ontwikkeling van hunne gemeenschappelijke taal is op zich zelve bij uitnemendheid geschikt om het dreigend gevaar te voorkomen. Die taal toch is het gewrocht en de uitdrukking van eene nationaliteit, even vreemd aan de wuftheid en het zedebederf en den slaafschen geest der Fransche natie, als uitmuntend door vrijheidsliefde en godsdienstzin. Hare beoefening verhoogt de zedelijke kracht en het zelfgevoel des volks: de krachtigste bolwerken tegen vreemde heerschzucht en dwingelandij". 1 Alg. Koost- en Letterbode, 1850II, bL 193-194. 8 Spektator, 1849, bl. 389-392. * Mr. O. van Rees, de Vlaamsche Beweging, Utrecht, 1833. (23 blz.) Kort na het verschijnen van dit geschriftje werd het congres, waarvan hier op zoo welsprekende wijze het belang was aangetoond, een jaar uitgesteld, „op eenparig verlangen der Belgische en Nederlandsche permanente commissie", zooals de uitnoodigingsbrief, die in April '54 verzonden werd, vermeldt1. Het „Voorwoord" waarmee de Handelingen van dit congres worden ingeleid, geeft iets meer uitsluitsel en deelt mede, dat redenen van staatkundige aard een uitstel van het congres, zoo al niet wenschelijk, dan toch zeker als voorzichtig schenen aan te bevelen2. Het is niet moeilijk te raden, welke die redenen van staatkundige aard waren. In het voorjaar van '53 beheerschte het verzet tegen de mstelling der bisschoppelijke hiërarchie, de „Aprilbeweging", zoozeer de gemoederen, het aandeel dat Utrecht in deze strijd nam was zoo groot, dat het besluit der commissie daarin voldoende verklaring vindt. Het was misschien ook wel onder invloed hiervan, dat in het programma de maatregel van orde: „er zullen geen beraadslagingen over wetenschappelijke vraagpunten gehouden worden, dan in zooverre zij tot het doel van het congres leiden en van practisch belang zijn" gevolgd werd door: „als een gevolg van deze bepaling wordt de behandeling uitgesloten van punten van godsdienst of staatkunde", een heel wat krassere formuleering van deze kwestie dan bij de vorige congressen het geval was geweest8. Deze bepaling gaf de eerste spreker op het congres, Prof. L. G. Visscher, dezelfde die al in zijn Historisch Tijdschrift zijn Grootnederlandsche gevoelens getoond had, gelegenheid, critiek te geven op de bestaande inrichting der congressen. In zijn rede, die de eenigszins onverwachte titel draagt van „Gelukwensch aan Noord en Zuid, thans in de stad der Unie vereenigd, als inleiding tot de werkzaamheden van het Congres"',* begon hij met de oudste geschiedenis der Nederlanden in herinnering te brengen, de verbreiding van het Christendom, en het rijk van Karei de Groote, toen er één God, één Koning en één taal was. Maar daarna was verdeeldheid gekomen in godsdienst en staatsbestuur, „en, wat uit vroegere worsteling was overgebleven, werd nogmaals van een gereten en onder nieuwe meesters verdeeld". „Thans is men zoo ver gekomen, dat wij over de twee 'Handelingen vierde congres, bl. it. 2ibid. bl. 9. 'ibid. bL 12. *bl. 33-39. gewigtigste aangelegenheden der maatschappij, die tevens de grondslagen zijn der letterkunde, op het Letterkundig Kongres niet mogen spreken. Men mag een wensch koesteren, om in beider opzigt weder hereenigd te worden. Men mag hopen, dat er een tweede Karei de Groote mag opstaan. Men mag bidden, dat een verjongd Christendom de wonden kome heelen, die er geslagen zijn. Maar, wat men wenschen en bidden kan, mag men daarom nog niet zeggen, veelmin nader ontwikkelen. Wij zijn een vrij volk, zooals ieder uwer wel weet; maar evenwel, hier in de stad der Unie, zou ik U geen nader verbond mogen aanraden, geen verbond zooals dat van 1579, wat ik trouwens ook niet verlangen zou, maar niet eens eene Unie, zooals Willem de Eerste die bedoelde. Wel nu, ik zal gehoorzamen; ik zal den tegenwoordigen toestand der beide afdeelingen van Nederland onbesproken laten, en ieders godsdienstige en staatkundige begrippen eerbiedigen; alles conform het reglement". Slechts over de eenheid van taal mag gesproken worden, en zelfs dat eigenhjk alleen nog maar van streng wetenschappelijk standpunt; op het gebied der toepassing „loopen wij al aanstonds de kerk en de staat tegen het lijf, en dan roept de voorzitter ons tot de orde — ofwel men laat ons uitspreken. Men kibbelt een weinig heen en weder — verklaart vervolgens het onderwerp genoegzaam toegelicht, en begraaft het in de jaarboeken van het Congres. Voor Zuid-Nederlanders zou het eene hoofdzaak wezen, om vóór alle dingen de Vlaamsche Beweging levend te houden, en zoodanig algemeen te maken, dat de regering tot billijker maatregelen omtrent de taal der meerderheid moest overgaan. Doch aan die beweging mogen wij ter liefde van Braband en Vlaanderen, altijd met het oog op de protocollen, niet mede doen. Men zou ons zeggen: wat gaat het U aan? Daarenboven voor ons zeiven en in onze eigen huishouding hebben wij beweging genoeg. Beweging in soorten; — ik zal ze maar niet opnoemen Mogten wij anderen te hulp komen, voorzeker het zou onze eerst pligt wezen om den leeuw van Vlaanderen te verlossen; maar dat mogen wij niet. Wij mogen ons met de huishouding van den naburigen staat, helaas! zoo moet het thans heeten, niet inlaten. De groote mogendheden zijn daaromtrent positief, en ons reglement is het niet minder". Zoo zal van het congres nooit een daad kunnen uitgaan. Daarom zou hij „een verbeterd „taalverbond" willen stellen in de plaats van de „tegenwoordige zoo geheel onzekere vereeniging", een taalverbond, waarin „de algemeene vergadering zich (zou) onthouden van alles wat de godsdienst en de regeering betreft, doch ieder in den zijnen eene volkomen vrijheid behouden, om ten aanzien van kerk en staat naar omstandigheden te handelen". Hij kondigde aan van deze gedachte nog geen voorstel te maken, maar er „als dit met vrucht geschieden kan," later op terug te zullen komen. Hier hooren we dus voor het eerst de stem der critiek, die zich nog op menig congres en daarbuiten zou doen hooren. Maar een taalverbond is hier niet meer ter sprake gekomen, blijkbaar kwam Visscher tot de ontdekking, dat het nog niet „met vrucht" geschieden kon. De andere voordrachten waren meest van taalkundige aard, voor een deel al van heel weinig belang voor de Vlamingen, die dan ook maar in zeer geringen getale — van de 260 deelnemers waren er 10 uit het Zuiden — aanwezig waren. Het Utrechtsch congres was blijkbaar niet zeer geanimeerd. Dat zou men tenminste opmaken uit een brief die Tiiijm twee jaar later aan Génard, archivaris in Antwerpen, schreef: „Het spijt mij, dat ik niet naar het kongres kan komen. Ik hoop, dat het goed en aangenaam moge zijn. Maar de zaak is, onder ons gezeid, hier in Holland in glad verkeerde handen geraakt. De Vries is geloof ik nog het eenige goede element, dat een toekomst aan de Vlaamsch-Hollandsche Kongressen kan helpen bereiden. Als mijn voorgevoelen uitkomt, dan zal dit het laatste kongres van de tegenwoordige reeks zijn, dat tusschen de Nederlandsche letterkundigen gehouden zal worden, 't Is jammer, maar de adem van de Utrechtsche club is doodend en die vooze leden dienen geloosd te worden, alvorens er aan een hervatting-der gemeenschappelijke zaak kan gedacht worden"1. En een paar weken schrijft hij hem nog eens, dat hij gehoord heeft, dat het Antwerpsen congres aangenaam geweest is, en het zich dan voordeelig onderscheiden heeft van het Utrechtsche „waar ik mij zeer geërgerd heb"2. 1 22 Juli i85Ö.-Hs. Stadsarchief Antwerpen. 1 St. Brigitte 1856 (9 Oct.) ibid. Het vijfde congres, waar een twintigtal Noord-Nederlanders ■ en ruim honderd Vlamingen waren, was dus blijkbaar amusanter dan het vierde, maar tot daden kwam men er everurun. Wel werden de congressen wederom aan critiek onderworpen, nu bij monde van een der vurigste Vlaamsche strijders, Michiel van der Voort. Zijn rede over Het Congres, Doel en Middelen1, ging regelrecht op de kern der kwestie af. „Het is heden de vyfde mael sedert 1849, dat Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen tot elkander komen, om 200 als de achtbare heer Snellaert, bij de opening van het eerste Congres, zegde, „eenheid in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders te bewerkstelligen, tot behoud van den gemeenschappelyken volkszin, en van de gemeenschappelyké volkstael." Vier boekdeelen kwamen tot stand, uitvloeisels van de vier eerste Congressen: een vyfde zal eerlang verschijnen. Zeven jaren, een geruime tyd in onze eeuw van stoom- en barnkracht, zyn verloopen; en nu vraeg ik, wat heeft dat alles te weeg gebragt? — Waer is de eenheid, — het doel der Congressen? Waer zyn de instellingen, — uitvloeisels uit het Congres—? Wat nut, wat voordeel is er uit ontstaen?" Als hij over het Woordenboek komt te spreken, waarvan hij de beteekenis niet onderschatten wiL vraagt hij weer: „En waer zou de band zijn van de Congressen onder elkander, zoo gelukkigerwijze de zaek van het Woordenboek de Congressen niet hadde gered, — zoo het voorstel niet tot een exegi monumentum ware geworden ? Wel sprak men over boekhandel — een allerbelangrykst punt! — over tooneel — over alles in een woord, wat tot het doel — de eenheid — altijd het zelfde — behoorde; maer na den spreker bleef er niets over, en „men begroef het in de jaarboeken van het Congres" — zal ik met den Hoogleeraar Visscher zeggen". En na op het gevaar gewezen te hebben, dat België en Nederland van het „Romanendom" bedreigt, komt hij met een voorstel voor den dag, dat het congres een commissie zal benoemen tot het beramen van maatregelen, die tot het gemeenschappelijk doel, de eenheid van Noord- en Zuidnederlandsche letterkundigen, tot behoud van de gemeenschappelijke volkszin en volks-1 taal kunnen leiden. De volgende dag werd over dezelfde kwestie gesproken door de Noord-Nederlander Gerth van Wijk, die een 1 Handelingen vijfde congres, bl. 26-33. taalverbond wilde oprichten, maar tot een behandeling van dit voorstel kwam het niet, en zoo liep ook deze poging om tot een vastere organisatie te komen op niets uit. Prof. Heremans uit Gent deed in zijn rede: Hollandsch en Vlaamsch, een voorstel tot eenheid en samenwerking op ander gebied, wilde de benamingen „Hollandsch" en „Vlaamsch" vervangen door Nederlandsch. Hij beklaagde zich over de kortzichtige heden, die tusschen Noord-Nederland en VlaamschBelgië een Chineesche muur wilden oprichten, noemde als voorbeeld de schrijver van een artikel over Het verslag der Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, dat verschenen was in de Konst- en Letterbode*. Of de vergadering het met hem eens was is niet gebleken, want niemand vond de zaak blijkbaar belangrijk genoeg om er een debat over te beginnen. Ook de andere voordrachten, voor het meerendeel over onderwerpen die op vorige congressen ook al behandeld waren, tooneel, spelling, nadruk, wekten niet veel discussie. Over het behandelen van godsdienstige en staatkundige vraagstukken was ditmaal geen bepaling gemaakt. Jan van Rijswijck maakte van die gelegenheid gebruik, om als titel van zijn rede te kiezen: Heeft de handhaving der nederduitscbe taaien letterkunde al of niet een staatkundig belang in de Nederlanden} en daarin op te komen voor de stelling, dat alleen de taal de natie vormt en de nationahteit uitmaakt. Het woord „nationahteit" werd daarom nergens minder begrepen dan in België. „De nationahteit zoo komt het mij voor is bij ons een boom of vreemd gewas dat in een kuip of in een en grooten pot wordt aangekweekt. Het volk zonder den aard van het hout te kennen danst er om heen, en denkt, als hij zal groot zijn, er planken van te zagen om eene reddingsboot te timmeren, wanneer de dijk met een storm mogt doorbreken en het water in den polder stroomt. — Maer ziet—eer 't zoo ver is, sterft de boom omdat hij geen voedsel genoeg in de kuip vond, en niet in den vollen grond groeide, of een reus komt en loopt met zijne groote klompen den pot aan stukken, en daar valt de boom der nationahteit omver. — En zij die er rond staan loopen van schrik weg.—Want wie krijgt toch gaarne een tak of een stuk hout op zijn kop!. .."2 1 De schrijver van dit artikel -was Bakhuizen van den Brink. Zie hiervóór bl. 48. * Handelingen bl. 33. •m£. Deze sierlijke beeldspraak was Van Rijswijck ongetwijfeld ingegeven door wat hij in die dagen in Antwerpen om zich heen zag. Het congres viel n.1. samen met de feesten, die overal in België gehouden werden ter eere van de vijf-en-twintigste verjaardag van 's Konings troonbestijging; de datum was zelfs opzettelijk zoo gekozen, dat de congresbezoekers de feestelijkheden konden bijwonen, en het programma gaf hun de verzekering, dat ze daarbij door de zorg der commissie allerlei voordeden zouden genieten. Er was blijkbaar geen plaats voof de veronderstelling, dat deze viering, die het ontstaan van het Koninkrijk België in herinnering bracht, voor de Nederlanders eenige minder aangename zij de zou hebben. Daarover wordt dan ook in 't geheel niet gesproken, noch in de dagbladen, waarin de verslagen over het congres eenigszins in de verdrukking komen omdat aan de feesten zooveel aandacht wordt gewijd, noch in de tijdschriften. In De Tijdspiegel werd uitdrukkehjk geconstateerd, dat zij niet de minste reden hadden zich te ergeren aan deze feestviering, daar nu wel gebleken was, dat Nederlanders en Belgen wel goede buren konden zijn, maar niet een gezin Vormen1. En in de Vaderlandsche Letteroefeningen begon het verslag over het Antwerpsen congres ook met de mededeeling, dat de vereeniging van Nederland en België een onmogelijkheid was gebleken, maar de wonden van 1830 en '31 nu geheeld waren2. Aan de schrijver van dit verslag, die zich daarin niet als positief Vlaamschgezind doet kennen, van een volkseenhdd die Nederlanders en Vlamingen omvatte niets wist, maar de congressen had leeren op prijs stellen als geestelijke opfrissching en een gelegenheid oude kennissen te ontmoeten en nieuwe te maken, dubbel van waarde voor wie als hij in een afgelegen uithoek van het land zijn woning had, was het te danken, dat, zij het ook twee jaar te laat, het zesde congres gehouden werd| en wel te 's Hertogenbosch. In Antwerpen was afgesproken^ ^r^. dat de volgende bijeenkomst in 1858 in den Haag zou plaats hebben, maar daar was niets van gekomen. De permanente ^~~( commissie was blijkbaar werkdoos. Hoe men nu in Den Bosch op het idee kwam, haar taak over te nemen, daarover licht de 1 Tijdspiegel 1856 II, bl. 204. •Vaderlandsche Letteroefeningen i8j6, bL 606. 7 voorrede der Handelingen van het congres ons in. „In eene vergadering van het Bestuur des Provincialen Genootschaps van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, gehouden 24 Januari) 1860 en belegd op verzoek van den Eerwaarden Heer H. M. C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot, medebestuurder des Genootschaps, werd door dezen in eene uitvoerige rede een voorstel ontwikkeld tot het houden van een Nederlandsch Taalcongres in den loop van den zomer te 's Hertogenbosch. 'Spreker schetste de lotgevallen der Nederlandsche Taalcongressen, welke tot het jaar 1856 afwisselend in eene Noord- en ZuidNederlandsche stad gehouden zijn, deed vooral uitkomen het hooge en den geest veredelende genot, te smaken in eene zoo aanzienhjke vereeniging van letterkundigen, bijeengekomen uit Noord en Zuid, tot verheffing van het gemeenschappelijk goed, de Nederlandsche taal, of, zoo als men zich eenmaal zoo eigenaardig te Gent uitdrukte, tot behoud van den Nederlandschen stam, en toonde inzonderheid aan, hoe het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant zich alle letterkundigen ten hoogste zou verpligten, indien het het initiatief nam tot het weder in het leven roepen der Nederlandsche Taalcongressen, nu het Congres in 1858 te 's Gravenhage te houden, door onbekende oorzaken niet was bijeengeroepen"1. Waar zoo de verheffing der Nederlandsche taal als het doel van het congres was aangegeven, behoeft het niet te verwonderen dat door het programma godsdienst en staatkunde als buiten dat doel hggende werden uitgesloten. De onderwerpen die behandeld werden waren dan ook alle van taal- of letterkundige aard, op één uitzondering na. De Vlaming Ecrevisse uit Eecloo bracht in zijn rede, onder de onschuldige titel Wat willen, wat bedoelen wij, denkbeelden naar voren, die, zoo al misschien niet de politieke, dan toch de economische betrekkingen tusschen Nederland en België raakten. Hij begon dan ook met de vraag te stellen, of het geen tijd werd dat de congressen ophielden zich tot het zuiver letterkundig terrein te beperken. Bij de stichting had men zich wel die begrenzing van gebied moeten opleggen, omdat toen de oude veete nog niet was vergeten, en Vlaamschgezinden licht van Orangisme verdacht konden wor- 1 Handelingen zesde congres, bl. i-a. den. Nu echter de Koningen elkaar de hand hadden gereikt1 was het oogenblik aangebroken, het terrein van werkzaamheden uit te breiden, en naar de verbroedering van België en Nederland „in den strengsten zin des woords" te streven. Een tolverbond moest het doel zijn, als overgangsmiddelen moest het congres stappen doen om verbetering van spoorweg- en postverkeer, afschaffing van paspoorten, eenheid in maten en gewichten, in de spelling, en nog veel meer, te verkrijgen'. De vergadering voelde er evenwel niets voor, uit de ontmoeting tusschen Leopold en Willem ILT dergelijke gevolgtrekkingen te maken, en besloot de voorstellen niet nader ter sprake te brengen, daar dat „met het oog op het programma" minder wenschelijk was. De geest der verbroedering uitte zich wel zeer veel in woor- / den, gaf aan djt_cpngres een eigenaardig verhevene stemming, t Toen De Vries, die voor de aandrang, van alle zijden op hem f\w uitgeoefend, bezweken was, en de redevoering, die hij daags tevoren te Damme, bij de onthulling van een standbeeld voor Maerlant, gehouden had, nog eens uitsprak, deze eindigde met de kreet: „Leve de eendragt tusschen België en Nederland", steeg de geestdrift der vergadering ten top, en scheen aan het daverend handgeklap geen einde te zullen komen2. Wat de oorzaak was, dat deze geest het congres beheerschte, daarvan wordt ons een verklaring gegeven in een uitvoerige beschouwing door Alberdingk Thijm aan de VlaamschHollandscbe Beweging van 1860 gewijd, waarin hij de redenen uiteenzet, die hem er toe gebracht hebben zich van deze bijeenkomst verre te houden8. In dit artikel, „veruit het merkwaardigste en het meest systematische wat Alberdingk ooit over Vlaamsch België schreef", begint hij met de toestanden in Vlaanderen te schilderen, en uit, in bittere ironie, zijn verontwaardiging over de wijze, waarop de Belgische regeering de Vlamingen behandelt, hun rechtvaardige grieven minacht, maar hen met kleine gunsten en eerbewijzen tracht te paaien, en zich plotseling Vlaamschgezind gaat betoonen, nu de gedragingen 1 Er had een ontmoeting plaats gehad tusschen Willem III en Leopold I te Wiesbaden (Karl Hampe, Belgien und Holland vor dem Weltkriege, bL 4). •Handelingen, bl. 200. 'Dietsche Warande, 1860, bl. 527-J39. Zie Bijlage VI. van Napoleon III een bedreiging voor België schijnen te vormen. En dan valt hij de Hollanders aan, die zich hierdoor laten misleiden, die juichen over de bekeering van minister Rogier en zijn belangstelling voor het congres in Den Bosch, dat daardoor een beteekenis kreeg, die het anders zeker niet gehad zou hebben. Uit zijn critiek op het congres zelf uitgebracht blijkt verder, dat het hem niet aangetrokken had er heen te gaan, omdat hij vreesde door de heerschende opvatting van verdraagzaamheid geen gelegenheid te zullen hebben tegen liberale denkbeelden, die wellicht verkondigd zouden worden, op te komen. Ten slotte legt hij een getuigenis af van zijn eigen standpunt, van zijn opvatting over de verhouding waarin hij tot de Vlamingen staat. Thijm bhjkt hier everirnin geneigd schijnbare Vlaamschgezindheid voor werkelijkheid te nemen, als bereid zijn geloofsovertuiging terzijde te stellen op een bijeenkomst waar de liberale geest de overheerschende zou zijn. Zijn standpunt is zuiver en principieel, maar dat neemt niet weg, dat hij in zijn critiek op „de Bossche Heeren" eenigszins onbillijk is. Hun komt in ieder geval de eer toe de zaak der congressen, die blijk zou geven meer levenskracht te bezitten dan Thijm veronderstelde, uit de sluimer waarin zij geraakt was opgewekt te hebben, al beantwoordde zeker dit zesde in de reeks weinig aan de opzet van het eerste congres. Thijm was niet de eenige, die over deze gang van zaken niet te spreken was. Eene Bladzijde uit het Zondenregister on%er Letterkunde noemde Van Vloten de beide artikelen waarin hij in De Nederlandsche Spectator het zesde congres onder de loupe nam1. Hij begon met te constateeren, dat, aangezien het doel van een congres is: wrijving van denkbeelden, dit ten eenen male mislukt genoemd kon worden. Vele voordrachten waren leerzame monologen, die tot geen discussie aanleiding gaven en hier dan ook niet thuis hoorden. En dan komt hij over de aard dezer congressen te spreken. „Zoo wij al het hoofddoel van het congres de bevordering van taal en letterkunde noemden, de vereeniging van Nederlanders en Vlamingen — Bataven en Belgen luidt de geijkte term — geeft er een bijzonder karakter aan en leidt tot eene splitsing in de handelingen. 1 Ned. Spectator, 1860, bl. 297-299. Naast de zuiver taalkundige kwestien staan die, welke betrekking hebben op de bevordering der eenheid tusschen Zuid en Noord, en het zijn vooral de Vlamingen die dit tot de hoofdstrekking dezer internationale bijeenkomst maken. De meesten beoogen daarmee niet zoozeer de eenheid in taal, maar zien in die eenheid meer een middel om tot staatkundige aaneensluiting te geraken. De Vlaamsche beweging is meer dan eene beweging op het gebied der taal; zij is eene politieke, die verder en verder zich uitbreidt, en zoo de oppervlakkige beschouwer in de toenadering van België tot Nederland, waarvan in den laatsten tijd zoovele blijken gegeven werden, slechts het uitvloeisel ziet der vrees voor een oorlog met Frankrijk, hij, die de Vlaamsche Beweging beter kent, weet dat de toenadering reeds bestond vóór die vrees; het is evenwel niet te ontkennen dat de verhouding tusschen België en Frankrijk in den laatsten tijd de pogingen der Vlamingen om zich bij Holland aan te sluiten versterkt heeft, en de voorstanders der beweging thans gesteund worden door mannen die hen vroeger eer bestreden dan bijstonden. De taalcongressen zijn mede een middel tot aansluiting; van daar, dat terwijl van wege ons gouvernement geen zweem van belangstelling in de bijeenkomst te 's Hertogenbosch zich openbaarde, van de zijde dej Belgische regeering meer dan een bhjk werd gegeven dat men er het oog op gevestigd had". Na de voordrachten nog nader aan critiek onderworpen te hebben, waarbij hij maar in een enkele iets te prijzen vindt, eindigt hij: „Onvruchtbare verhandelingen, onbelangrijke vertoogen, ondichterhjke verzen, onbeduidende zamensprekingen, ongemotiveerde protesten, onbekookte voorstellen — ziedaar de hoofdbestanddeelen van eene samenkomst, die tot haar doel had de bevordering van den bloei van taal- en letterkunde. Aan wie de schuld? Aan hen die opriepen? aan hen die opkwamen? of aan hen die niet verschenen ? Want zie, zij die men regt had er te verwachten, zijn niet gekomen en zij zijn mede oorzaak van al de middelmatigheden die hier werden gevierd. Moeten wij daaruit afleiden, dat de congressen overtollig zijn — men stake ze dan en behoede onze taal- en letterkunde voor de smet, die zoodanige bijeenkomsten op haar werpen. Kunnen de congressen nuttig en vruchtbaar zijn — welnu men toone dan op andere wijze zijne belangstelling dan door fraai klinkende verontschuldigingen en aüerrninst door bijdragen zooals aan het zesde te beurt vielen." Dit is niet de eenige keer, dat Van Vloten critiek oefende op de congressen, maar over de Vlaamsche kwestie op zich zelf heeft hij zich niet uitgelaten. Wel was hij een voorstander van de toenadering tusschen Zuid en Noord, en stelde hij belang in de Vlaamsche letterkunde — zoo schreef hij in 1874 een inleiding voor een Noordnederlandsche uitgave van Twee Reisnovellen van den Rijn door „Tony" (Anton Bergmann) en correspondeerde hij met Snellaert en anderen over letterkundige zaken — maar de Vlaamsche strijd viel toch blijkbaar vrijwel buiten zijn gezichtskring; er was in zijn eigen land al zoo veel dat zijn aandacht trok en zijn strijdlust in beslag nam! Had dus het congres in Den Bosch zich kunnen koesteren in de zonnestralen der officieele gunst, op het Brugsche twee jaar later viel de schaduw der officieele achterdocht. De vrees voor Frankrijks aggressieve neigingen was weer geluwd, stond geheel op de achtergrond bij de moeilijkheden die in België zelf ontstaan waren door het conflict tusschen Antwerpen en Brussel in zake de fortenkwestie1. Het was de tijd der Meetings, en daarbij trad het meest op de voorgrond de populaire volksredenaar en volksdichter Jan van Rijswijck. Vurig Orangist in zijn hart, het hij natuurlijk deze gelegenheid om van zijn gevoelens te getuigen niet voorbijgaan, ging zelfs zoo ver Antwerpen vrijwel aan Nederland aan te bieden. Toen nu in de gemeenteraad te Brugge een voorstel, om aan het aldaar te houden congres subsidie te verleenen, behandeld werd, kwamen daar bedenkingen tegen. Een der leden, de heer Devaux, minister van staat en Kamerlid, was opzettelijk overgekomen, om naar aanleiding van dit voorstel het woord te voeren8. Hij betoogde, dat er eenige voorzorg moest genomen worden, dat het congres in geen enkel opzicht zijn letterkundig karakter verhezen zou, en er niets zou voorvallen, waardoor voedsel gegeven kon worden aan de laster, dat de Vlaamsche provinciën de omwenteling van 1830 zouden betreuren en weder onder Nederlandsch gezag 1 Zie hiervóór bl.. 69 * Amsterdamsche Courant, 1862, 16 Aug. een bericht van de correspondent uit Brussel. zouden willen komen, al geloofde hij wel niet dat et te Brugge zulke woorden vernomen zouden kunnen worden als door Van Rijswijck in een volksvergadering te Antwerpen gesproken waren. Het subsidie werd inderdaad onder dit voorbehoud verleend, waarvan het congres-comité verwittigd zou worden „hetgeen", zegt de correspondent der Amsterdamsche Courant, „te meer noodig is, daar de heer van Rijswijck het voornemen heeft te kennen gegeven als spreker op te treden"1. Deze vrees, dat het congres tot een politieke demonstratie zou kunnen worden, was werkehjk totaal overbodig. De Nederlanders stonden er volkomen afwijzend tegenover. Naar aanleiding van de besprekingen in de Brugsche gemeenteraad schreef De Nederlandsche Spectator: „Geen Taal- en Letterkundig Congres heeft ooit in de verte gezinspeeld op eenige staatkundige aansluiting tusschen Noord en Zuid; voor Nederland zoo min als voor België zou eene vereeniging van de Vlaamsche gewesten met de noordehjke provinciën gewenscht zijn. Dit is een gevoelen dat in Nederland vaststaat; en geen orgaan der openbare meening in Nederland heeft ooit iets gezegd wat grond geeft tot het vermoeden, dat men in Holland die vereeniging gaarne zou zien. Integendeel, menig artikel zou er zijn aan te wijzen, waaruit juist het tegendeel bleek; misschien op enkele uitzonderingen na van hen, die ifl zoodanige vereeniging een partijbelang zien, verlangt niemand in Nederland het herstel van den toestand vóór 1830"2. De Arnhemsche Courant had naar aanleiding van dit stuk een hoofdartikel, waarin gezegd werd, dat het eigenhjk niet noodig was van het dwaze voorbehoud van de Brugsche gemeenteraad /j>£^ veel notitie te nemen, maar nu De Spectator het gedaan had, wilde zij zich aan zijn zijde scharen met de betuiging, dat geen Nederlander een herstel van het vroegere koninkrijk of een l aanhechting van Vlaanderen wenschte. „Dit is met alle belangen van Nederland in strijd. Nederland wil tusschen zich en Frankrijk een krachtig, goed afgerond België, een stevige voormuur hebben. Nederland zou België wel willen versterken, doch geenszins verzwakken, het zal nooit medewerken om het te ontbinden of te desorganiseeren. Wij verzekeren onze Belgische vrienden van de opregtheid van Nederlands belangstelling in 'Ibid. noot vorige bladz. * Ned. Spectator, 1862, bl. 283. Belgie's voortbestaan als een eigen zelfstandige nationaliteit. Wij kunnen slechts herhalen wat wij meermalen gezegd hebben: wanneer in België sommige vurige flaminganten van eene vereeniging der Vlaamsche provinciën met Nederland droomen mogten, Nederland droomt dien droom niet mede. Indien er Nederlanders zijn, die er mede sympathiseren, men zou ze dan alleen moeten zoeken bij het kleine hoopje ultramontanen, dat dan daarbij nog uitsluitend zou geleid worden door de egoistische beweegreden van versterking van magt door gelijkgezinde Vlaamsche gemoederen. Maar de overgroote massa der natie — van welk geloof en van welke politieke kleur, christelijk of onchristelijk, katholiek en protestant, liberaal en reactionair, — wil van eene geheele of gedeeltelijke restauratie van het gewezen koningrijk der vereenigde Nederlanden, zooals het tusschen 1815 en 1830 bestond, niets weten"1. De Oprechte Haarlemsche Courant schreef in dezelfde geest2, en evenzoo het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenbage, dat verzekerde dat de voorzorgen deriBrugsche^gemeenteraad overbodig waren, want dat niemand aan politieke vereeniging dacht behalve Van Rijswijck en consorten8. En op het congres protesteerde de Noord-Nederlander Mr. J. E. Banck nog eens uitdfukkehjk tegen de bedoelingen, welke de congressisten waren toegedicht, niet alleen voor zich zelf, maar ook namens vele letterkundigen uit Noord-Nederland, en verklaarde dat zij in geen opzicht aan de aard en de roeping van het congres ontrouw waren of zouden willen wezen4. Maar wat was nu toch eigenlijk die aard en die roeping ? In een zeer uitvoerige beschouwing, aan dit congres gewijd en opgenomen in De Nederlandsche Spectator5, stelt een verslaggever deze vraag en komt in zijn antwoord tot een juist begrip van die subtiele kwestie, als bij betoogt dat de opvatting die daarvan in het Zuiden bestaat hemelsbreed verschilt van die der Noord-Nederlanders, een onderscheid, dat voor de bijeenkomsten doodelijk zou kunnen zijn, indien niet van de zijde van België groote gematigdheid, van de zijde van Nederland groote naïveteit aan den dag werd gelegd8. 1 Arnhemsche Courant, 1862, 9 Sept. 2 12 Sept. * 9 Sept. * Handelingen 7de congres, bl. 312. 6 Ned. Speet. 1862, bl. 309-310. 6 Bijlage VU. 1 Zoo was de situatie inderdaad. En dat verschil in opvatting komt wel heel duidelijk uit op het volgende congres, in 1865 te Rotterdam gehouden. Daar werd door twee sprekers, een 7 ^ NoorH-Nederlander en een Vlaming het woord gevoerd over de congressen. Het eerst sprak De Jager. Als titel van zijn rede had hij gekozen: Het achtste Taalcongres, eene stofje tot bemoediging1. Hij overzag de zestien jaren, verloopen sinds het eerste congres en beschouwde de resultaten, de goede invloed die zij hadden gehad op de studie van taal- en letterkunde, de voordeden der persoonlijke kennismaking van Nederlanders en Vlamingen, die tot onderlinge waardeering moest leiden. Of de congressen ook soms nog een andere beteekenis zouden kunnen hebben, of zij wel beantwoordden aan wat de stichters als doel voor oogen had gestaan, die vraag stelde hij niet. Maar tijdens de laatste zitting van het congres, toen er gdegenheid was tot het doen en bespreken van voorstellen, werd de kwestie door Vuylsteke op het tapijt gebracht. Eerst zeide hij eenige waardeerende woorden over De Jagers rede, maar vond in het feit dat men het noodig geoordedd had het congres met een woord van bemoediging te openen, — een bemoediging die hij persoonhjk wel noodig had — aanleiding tot de vraag, of het niet gewenscht zou zijn eens een nieuwe weg in te slaan en te trachten de congressen meer practisch nut te geven. Hij ontwikkdde in den breede een plan tot hervorming, en stelde voor in het vervolg de congressen te splitsen in drie afdeelingen, een voor taal- en letterkunde en de boekhandel, een vóór geschiedenis en oudheidkunde, een voor tooneel en zang. Iets nieuws zou dit feitelijk niet zijn, want de eerste congressen hadden ook al deze onderwerpen op het programma gehad; alleen had men zich in de praktijk vrijwel tot taal- en letterkunde beperkt. Dan zouden de congressen ook ieder jaar gehouden moeten worden, en een bestendige commissie zou zorgen, dat de wenschen en besluiten van een congres niet zonder gevolg bleven en dat de voorbereiding van het volgende op tijd plaats had. De eenige die tegen dit voorstel in verzet kwam was Alberdingk Thijm. Hij ontraadde het vormen van afdeelingen en had vooral tegen die voor geschiedenis ernstige bezwaren. De algemeene geest van wdwillendheid, van humaniteit, die de congressen •Handelingen 8ste congres, bL 29-34. tot nu toe had gekenmerkt, zou dan plaats maken voor een tegen elkander optreden van elkaar vijandige denkwijzen, omdat nu eenmaal volks- en staatsgeschiedenis in nauw verband stond met de geschiedenis der kerk, terwijl het ook voor de kennis der waarheid niet bevorderlijk zou zijn, daar op een congres een bewering op historisch gebied niet voldoende met bewijzen gestaafd kon worden, en daardoor toevallige overwinningen behaald zouden worden, die bij nauwgezet onderzoek en bij het gebruik maken van een bibliotheek van geen waarde zouden blijken te zijn. Vuylsteke meende daarentegen dat het geen kwaad zou kunnen, als de humaniteit der congressen eens wat verminderde, daar die zoo ver ging, dat er haast nooit discussie werd gevoerd. Verder kwam er memand in debat, en werd het voorstel van de voorzitter aangenomen, een commissie te benoemen, die deze punten met de regelingscommissie van het volgend congres zou bespreken1. Daar hiervoor Gent aangewezen was, hadden Vuylsteke en zijn medecommissiehd Heremans alle gelegenheid bij de organisatie ervan hun denkbeelden in praktijk te brengen. En inderdaad vertoonde dit tweede Gentsche congres meer dan een der andere gelijkenis met het eerste, wat de strekking der onderwerpen en de belangstelling en eensgezindheid der leden betreft. Het programma gaf bovendien weer gelegenheid punten, de godsdienst of staatkunde rakende, aan te roeren, door de desbetreffende bepalingen dér congressen van Amsterdam en Brussel over te nemen. De staatkunde kwam dan ook wel degehjk ter sprake, vooral de staatkundige toestand van Europa. Over't algemeen is het duidelijk merkbaar, dat deze een stimuleerende invloed had. De opkomst was voor een congresjn het Zuiden buitengewoon groot, ongeveer 370 deelnemers, waaronder een vijfenzeventig Noord-Nederlanders. Het jaar waarin het plaats had, 1867 (om de cholera had het in '66 niet gehouden kunnen worden) was dan ook wel een van onrust in de politieke wereld van Europa. De pogingen, door Napoleon IIÏ in het werk gesteld, om voor Frankrijk eenige vergoeding te verwerven, nu f Pruisen door de oorlog tegen Oostenrijk zoozeer in macht en aanzien gestegen was, leidden tot een reeks verwikkelingen, culmineerende in de „Luxemburgsche kwestie", waarbij Neder- 1 Handelingen 8ste congres bL 195-207. land ternauwernood er aan ontsnapte in een conflict tusschen Frankrijk en Pruisen betrokken te worden. Deze gebeurtenissen en de geruchten die er over in omloop kwamen verwekten een groote spanning onder de Nederlanders. In het voorjaar van '67 was de onrust zoo groot, dat bij Prof. G. W. Vreede te Utrecht, die al sinds 1851 in Napoleon JU en nu ook in Bismarck een bedreiging voor Nederland zag, het plan kon opkomen, door een demonstratie van de eensgezindheid, die Noord-Nederlanders en Vlamingen bezielde om hun nationahteit te handhaven, de staatsheden te mtimideeren. Inderdaad werden er besprekingen gehouden om daartoe het congres te vervroegen en in April te doen plaats hebben, maar daar in die zelfde maand door een conferentie der mogendheden te Londen aan de bestaande spanning een einde kwam, behoefde het congres niet mede te werken om de wereldvrede te redden en kon men wachten tot de vastgestelde tijd in Augustus. Op een der algemeene vergaderingen — de splitsing in afdeelingen was volgens Vuylstekes voorstel tot stand gekomen — ontwikkelde Vreede in zijn redevoering over De onuitroeibare gemeenschappelijke volksaard in Holland en België, trots elke staatkundige scheiding1, zijn denkbeelden over de noodzaak voor beide volken samen tegen de groote mogendheden front te maken, en beschreef Julius de Geyter in een dichtstuk: Vóór drie maanden en misschien binnen drie maanden* de rampen die het Nederlandsche volk boven het hoofd schenen te hangen. Om zijn bedoeling vooral duidehjk te doen uitkomen, had hij als motto boven zijn gedicht geplaatst: „Zeker is het, dat Von Bismarck aan Napoléon III heeft voorgesteld, dat Frankrijk België, en Pruisen Holland zoude nemen, (Al de dagbladen, April-Mei 1867)" Discussie van eenig belang werd over dit onderwerp in de algemeene vergadering niet gevoerd, maar wel kwam in een der afdeelingen de kwesn'e weer ter sprake, aan de congressen een uitgebreidere werkkring te geven. Na een rede van Rolin-Jacquemyns besloot men daar*, aan de algemeene vergadering voor te stellen, dat het volgende congres de naam van Maatschappelijk Letterkundig Congres zou dragen, dat het zich bij gevolg met de maatschap- 1 Handelingen negende congres, bl. 419-431. *ibid. bl. 431-437. *ibid. bL 261. pdijke en letterkundige belangen van Noord- en Zuid-Nederland zou onledig houden, en dat een bizondere commissie zou benoemd worden, belast met de taak dit besluit uit te voeren. Door gebrek aan tijd kwam dit voorstel op de laatste algemeene vergadering niet ter sprake, zoodat het als een erfenis aan het volgende vermaakt werd. Behalve deze werden er nog zeven andere kwesties aangepakt, voor het meerendeel nadere aaneensluiting van Noord- en Zuid-Nederland betreffende, waarover de commissie, belast met het uitvoeren der besluiten van het congres, zooals die volgens het plan, door Vuylsteke te Rotterdam ontwikkeld, was ingesteld, op het volgende congres verslag moest uitbrengen. Door de splitsing in afdeelingen konden natuurlijk veel meer onderwerpen behandeld worden en werd er dieper op verschillende kwesties ingegaan; zij, die er naar streefden de congressen effectiever te maken, konden met voldoening op het hier bereikte terugzien. Er werd besloten, het volgend jaar in Den Haag weer bijeen te komen. Het ging er nu maar om, of het werk daar zou worden voortgezet. Al dadelijk na het Gentsch congres bleek hier en daar in Nederland een zekere huiverigheid te bestaan, zich al te dicht bij de politieke sfeer te wagen. In de gewone dagbladverslagen komt het niet tot. uiting; die zijn min of meer uitvoerig, min of meer enthousiast, zonder dat er beschouwingen van eenige beteekenis aan verbonden worden. Maar wel bespeurt men er iets van in een drietal hoofdartikelen, een paar weken later in de Arnhemsche Courant aan de Vlaamsche Beweging gewijd1. De schrijver begint met uitvoerig uiteen te zetten, waarom de letterkundige zijde van de Vlaamsche Beweging onze deelneming, ondersteuning, geestdrift verdient. Maar zij is ook een politieke beweging, en als zoodanig mogen de Nederlanders zich er niet mee bemoeien; zij mogen wel wenschen, dat het Nederlandsch element geheel België zal doordringen, maar kunnen en mogen daartoe niet medewerken. De Vlaamsche klachten zijn gegrond en de Vlaamsche eischen zijn rechtmatig, maar men mag niet voorbijzien, dat de Belgische regeering in een moeilijk geval verkeert, zij moet nu eenmaal op een der 112-14 Sept. Mogelijk van de hand van Gerard Keiler, sinds 1864 hoofdredacteur der Arnh. Ct. beide volksdeelen steunen, en het is verklaarbaar dat het Waalsche element de boventoon voert. „Wij willen niet zeggen, dat de belgische staat niet zou kunnen bestaan met volkomen gelijkstelling en gehjkgerechtigdheid der Vlamingen en Walen en een neutraal gouvernement over beide, maar de kans is gewaagd. Men loopt gevaar de belgische nationahteit die tot nu toe tenminste den uiterhjken schijn van eenheid gehad heeft, in twee onvereenigbare deelen te scheuren, en in een Vlamingen- en Walenland te splitsen, die met elkander niet willen zamenleven en zonder elkander niet kunnen bestaan. Dit is de teedere en kiesche kwestie waar Nederland niet tusschenbeide kan komen en niet tusschenbeide wil komen. Daarom moeten wij, met de meeste sympathie voor de Vlaamsche beweging, eene zoo groote behoedzaamheid en eene zoo groote reserve bij onze deelneming in deze nationale Nederlandsche aangelegenheid in acht nemen. Nederland kan en mag niet medewerken aan eene scheuring of omverwerping der belgische nationahteit en tot eene restauratie van het oud-hollandsch régime. Wij zijn te zeer partij in het geschil om hier als regters te kunnen optreden, en daarenboven hebben wij te veel eigenbelang bij de eenheid van den belgischen staat om door gewaagde proeven die eenheid in de waagschaal te stellen". ,Als het Vlaamsche element van de Belgische nationahteit een Nederlandsche kon maken, zou dat voor ons een groot voordeel zijn, maar dat mag ons niet verleiden als derde belanghebbende partij tusschen de Walen en de Vlamingen te willen treden. En de Vlamingen hebben eerst nog Vlaanderen te veroveren, door te strijden voor de rechten der taal en het volksonderwijs. Die strijd moeten wij met groote sympathie gadeslaan en zijn welslagen wenschen'. Ook Jan ten Brink, die in het tijdschrift Nederland ten. verslag over het congres schreef1, stond op dit standpunt. Hij noemde met instemming de artikelen in de Arnhemsehe Courant en legde er de nadruk op, dat het doel der congressen zuiver letterkundig was, om de Hollandsche en Vlaaiosché^en^ot de oude eenheid terug te brengen, om voor de gansche nationahteit één enkele taal, het Nederlandsch, in eere te herstellen. Het voorstel de congressen voortaan maatschappehjk en letterkundig te noemen kon hij niet toejuichen, dat zou licht leiden tot overlading, en •Nederland 1867, bl. 13J-167. zooals de toestand nu was konden maatschappelijke vraagstukken toch wel ter sprake komen. Verder uitte hij zich zeer geestdriftig over het congres en alles wat daar te genieten was. Verreweg het uitvoerigst verslag verscheen in De Nederlandsche Spectator, van de hand van T. van Westrheene Wzn.1 Hij beschouwde zoowel het congres als de Vlaamsche Beweging van verschillende zijden en besprak natuurlijk ook het feit, dat de neiging bestond het congres op nieuwe banen te leiden. Hoewel hij daar niet absoluut afwijzend tegenover stond, 'was hij toch wel tot groote voorzichtigheid geneigd, wegens het nauwe verband dat vaak tusschen maatschappelijke en politieke kwesties bestaat, terwijl hij aan de andere kant ook weer een samengaan van Nederland en Vlaanderen ter verdediging van hun nationale zelfstandigheid een natuurhjke zaak noemde, en het tot stand brengen daarvan een vraagstuk dat op de bijeenkomst te Gent vele gemoederen vervuld had. Ondertusschen was het Haagsch congres voorbereid. Het comité dat zich daartoe gevormd had, mét Jonckbloet als voorzitter, S. J. van den Bergh en Van Westrheene als secretarissen, zond in Maart '68 een uitnoodiging het congres bij te wonen rond aan een aantal „beoefenaars van Nederlandsche taal en letterkunde", hen er aan herinnerend, dat het behandelen van andere dan taal- en letterkundige onderwerpen, b.v. van politieke of zuiver sociale vraagpunten, buiten de werking en het doel der congressen lag2. Het aanroeren van eenig punt van staatkunde, mits in rechtstreeksch verband staande met het behandelde letterkundig onderwerp, werd den leden niet ontzegd, maar de eerbiediging van anderer overtuiging ernstig gevorderd. Van een splitsing van het congres in afdeelingen werd niet gerept. Het is geen wonder dat deze brief bij zijn aankomst te Gent eenige ontsteltenis teweeg bracht. Vuylsteke greep naar de pen en schreef in het Vlaamsche weekblad Het Volksbelang eenige artikelen, waarin hij zijn bittere teleurstelling uitte2. 'Na het succes het vorige jaar behaald, toen het congres de hooge roeping, die zijn stichters beoogd hadden, wedergekregen had, 1 Ned. Speet. 1867, bl. 273-277, 283-287, 292-294. Bijlage VUL 2 Handelingen 10de congres, bl. 19. 3 28 Maart en 4 April. Ook opgenomen in zijn Verzamelde Opstellen, deel II, bL 30-40 en op betere voorwaarden was ingericht, om die roeping te vervullen verscheen nu een oproep uit Den Haag, die bestemd scheen alle verwachtingen weer te vernietigen. De koele toon waarin het stuk gesteld was wekte verwondering, de herleving van de beperkende titel „Taal- en Letterkundig Congres" en de uitleggingen die het stuk over de bedoelingen der stichters bevatte, nog meer.' „Er is hier niet alleen een verschil van woorden; de grond der zaak wordt nogmaals aangetast. Zien wij tot wie zij hunne uitnoodiging richten: is het tot allen die belang stellen in de handhaving en versterking der Nederlandsche volkseenheid (met eerbiediging, natuurlijk, der tegenwoordige staatsindedingy VolstrekCniet; van dat hoofddoel -<*der Congressen geen enkel woord! Is het, tenminste, tot allen die belang stellen, niet in taal- en letterkunde alleen, maar ook in geschiedenis en oudheidkunde, tooneel, zangmuziek, boekhandel stoffelijke belangen in verband met de zedelijke ontwikkeling? Volstrekt niet; zij beperken hunne uitnoodiging uitdrukkehjk tot de beoefenaren en voorstanders der „Nederlandsche Taal- en Letterkunde"'. Eens dat ze zoo wederrechtelijk en willekeurig het doel van het Congres weggemoffeld hebben en zijn programma verminkt, komen ze gemakkelijk tot deze treurige bepaling dat „het behandelen van andere dan taal- en letterkundige onderwerpen, bij voorbeeld van politieke of zuiver sociale vraagpunten, buiten den werkkring en het doel der Congressen ligt! Men vraagt zich af waar ze dat toch mogen gevonden hebben?" En dan laat hij ook nog de vraag volgen, wat de Vlamingen op een congres zullen gaan doen, waar het belang van de Nederlandsche stam niet werkehjk gediend zal worden. De Gentenaren lieten het er niet bij; een uitvoerige briefwisseling werd gevoerd tusschen de Gentsche commissie van het vorige jaar en de Haagsche, over dit verschil van opvatting over doel en werkwijze der congressen. Uit de mededeelingen hierover in de Handelingenbiijkt1, dat het Haagsch comité „na rijp beraad besloten had om voor het Xde congres den naam aan te nemen van Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, en niet dien van Nederlandsch Letterkundig Congres, te Gent gebezigd, omdat uit het kiezen van dien laatsten naam al licht zou •Handelingen 10de congres, bl. 24-33. worden afgeleid dat dezerzijds het streven werd goedgekeurd öm aan de Congressen eene beteekenis en uitbreiding van werkkring te geven, welke oorspronkelijk niet in de bedoeling heeft gelegen;...." en van meening was en bleef, dat zij. noch het doel en de aard der congressen in het algemeen had miskend, noch de werkkring ervan willekeurig beperkt. Maar zij waren wel van plan „op het congres de ruimste en beste gelegenheid open (te) stellen tot datgene wat reeds veel vroeger had moeten plaats hebben, namelijk het met kalmte en uitvoerigheid bespreken der verschillende vraagpunten, betreffende het doel, den aard, de inrichting der Congressen, betreffende de wijzigingen daarin te brengen, betreffende de tijden waarop zij gehouden zullen worden, enz. ten einde zoo, na eene grondige discussie, tot een behoorlijk geformuleerd, afdoend en voor het vervolg algemeen geldend besluit omtrent al die punten te komen". En om te bewijzen, dat door hen het doel en de oorspronkelijke werkkring der congressen werd erkend en zij niets liever wenschten, dan in gemeen overleg „de middelen van uitvoering te treffen, ten einde dat doel en dien werkkring in de praktijk te bevorderen", besloot het bureau al de verslagen, door de Gentsche commissie aangekondigd, in het programma der werkzaamheden op te nemen en de gelegenheid open te stellen tot beraadslaging daarover. Bij een dezer officieele brieven voegde Van Westrheene een persoonlijk naschrift aan Vuylsteke, om hem wat gerust te stellen en te verzekeren, dat hun vrees, dat de geest van het congres niet de ware zou zijn, voorloopig overdreven was. „Bedenk altoos dat wij het congres hier moeten organiseeren onder de rook der officieele gebouwen en dat men ten onzent o zoo bang is voor al wat naar geestdrift gelijkt. Zoo wij sommige snaren hadden doen klinken, zou het misschien onmogelijk gebleken zijn hier eenige medewerking te verkrijgen. Zij is toch niet bijster groot, maar er is een kern van goedgezinden en zij 't ook voorzichtige, toch welmeenende vrienden der Vlaamsche Beweging"1. Kort voordat het congres plaats zou hebben, werd de vraag, wat het congres nu eigenlijk beoogde, nog eens op de voorgrond gebracht door een paar artikelen in de Arnhemsehe Courant, •Hs. Univ. Bibl. Gent. getiteld: Het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres*. De schrijver daarvan stelt de vraag of men voldoende beseft, welke beteekenis het omvormen van het congres tot een „maatschappelijk" hebben zou, en geeft als zijn meening te kennen, dat het dan als eenig einddoel zou krijgen vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland — niet van Noord-Nederland met Vlaanderen alleen, daar wil hij niets van weten. Op deze artikelen, die in zeer neutrale toon gesteld waren, en waarvan Vuylsteke terecht schreef, dat daarin aan de bedoeling van Rolin-Jacquemyns een geheel verkeerde uideg was gegeven en „eene volkomene verwarring heerschte tusschen de gewenschte en dan ook uitdrukkehjk bedoelde volkseenheid en de sedert 1830 vernietigde staatseenheid"\ vatte de redacteur van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenbage vlam. Deze had al geruime tijd, om een persoonhjke reden, n.1. omdat hij niet in het comité van voorbereiding was opgenomen, in zijn blad het congres bestookt; nu schreef hij in een zeer heftig en uitvoerig artikel onder de titel Een demonstratie tegen België3, dat het ware doel van het congres: de grondslag te leggen voor een burgeroorlog in België, voor een revolutie om een deel van dat land van het andere af te scheuren en weer onder de scepter van het huis van Oranje te brengen, nu onthuld was, want de Arnhemsche Courant kon met de Nederlandsche Spectator de spreektrompet der leiders van het congres genoemd worden. De andere Noordnederlandsche bladen namen hier heel weinig notitie van — het conservatieve Dagblad van ZuidHolland en de liberale bladen lagen voortdurend met elkander overhoop* — alleen schreef de (ook conservatieve) Utrechtsche Courant in een berichtje over deze kwestie: Het Dagblad van Zuid-Holland berijdt bier zijn stokpaardje tegen het congres met zoo'n vaart, dat het de kleuren niet goed meer schijnt te onderscheiden"5. Maar de Belgische bladen namen de zaak meer voor ernst op, met het gevolg, dat Rolin-Jacquemyns, die zelf met aanwezig kon zijn, op het congres door Vuylsteke 1 Bijlage IX. 'Verzamelde Opstellen II, bl. 45. 8 Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 1868, 26 Aug. 4 Kort te voren had de overwinning van de liberale Kamer op het conservatieve kabinet-v. Zuylen plaats gehad. 8 Utrechtsche Courant, 26 Aug. 1868. 8 zijn voorstel deed terugnemen1, tot vreugde van voorzitter Jonckbloet, daar het „zoo licht een twistappel had kunnen worden, die in onze Vergaderingen niet te huis behoort"2. Was hiermee deze brandende kwestie in de doofpot gestopt, wel werd een uitvoerig debat gehouden over de vraag, welke naam de congressen behoorden te dragen. Ten slotte stelde Vuylsteke voor, het aan iedere regelingscommissie over te laten, mits het oorspronkelijke doel en het oorspronkelijk programma, zooals die in den oproep tot het eerste congres omschreven waren, gehandhaafd werden. De voorzitter nam dit voorstel over, alleen maar „handhaven" veranderende in „in 't oog houden", en zoo werd het door de vergadering met applaus aangenomen*. Ook de discussie over de vraag, of de congressen jaarlijks dan wel om de twee jaar gehouden zouden worden, leidde niet tot een beslissing. Het bureau stelde het laatste voor, maar Vuylsteke en eenige anderen kwamen daar tegen op, en men bewandelde maar weer de middenweg, door te besluiten dat het elfde congres het volgende jaar gehouden zou worden4. Het was dus niet gelukt, omtrent deze punten „tot een behoorlijk geformuleerd, afdoend en voor het vervolg algemeen geldend besluit te komen", zooals de regelingscommissie zich had voorgenomen. Maar verder zullen zij over hun congres wel tevreden geweest zijn. Het was bizonder luisterrijk, de festiviteiten liepen alle even goed van stapel, en een der zittingen werd vereerd, met de aanwezigheid van de Koningin en Prins Frederik. Ook was het aantal deelnemers buitengewoon groot, meer dan zeshonderd, waaronder zeven en dertig Vlarnin- Dat het congres toch niet iedereen voldaan had, kwam in de beschouwingen er over wel eenigszins tot uiting. In de eerste plaats in een vijftal hoofdartikelen, in de Arnhemsche Courant eraan gewijd5. De schrijver daarvan kwam tot de slotsom, dat, nu men zich angstvallig tot taal en letterkunde beperkt had, en andere gemeenschappelijke belangen niet besproken mochten worden, het congres niet heel belangrijk geweest was, al kon 'Zie zijn brief aan 1'Etoile Beige, ij Sept. 1868. (Bibliografie Vlaamsche Taalstrijd, deel V, no. 3867). 'Handelingen 10de congres, bl. 70. 'ibid., bl. 70. 4 ibid., bl. 195-210. 'Arnhemsche Courant, 9-14 Sept. 1868. men het niet mislukt noemen, daar het toch de toenadering tusschen Nederlanders en Vlamingen in de hand had gewerkt, en menschen van allerlei richting tot elkaar gebracht. En De Nederlandsche Spectator schreef in dezelfde geest1, sloeg het nut der congressen hoog aan, maar constateerde dat de vrees voor gevaarlijke discussies daaraan in Den Haag wel eenige afbreuk gedaan had. „Dadelijke politieke omkeeringen liggen niet in de bedoelingen. Maar daarom behoeft men toch ook deze waarheid geen geweld aan te doen, dat de lijn die Vlaanderen van ons scheidt ten eenemale kunstmatig en onnatuurlijk is, dat de politieke kaartenmakers die-even goed, of even slecht, boven Zeeland hadden kunnen trekken. Het is niet noodig revolutionnaire voornemens te vermoeden achter de bekentenis van de waarheid, dat onze wederzijdsche taal- en letterkunde en kunst één zijn, en het vreemd te vinden dat de Vlamingen, in het bewustzijn van die onloochenbare eenheid, met warmte deze gevoelens uitspreken. Het is toch waarlijk noch voor hen, noch voor ons onverschilhg of er eenige milhoenen menschen meer of minder zijn die de Nederlandsche taal spreken, noch of de wederzijdsche boekhandel over zooveel milhoenen meer haar debiet kan uitstrekken, noch of de nationale literatuur tot een zooveel malen grooter pubhek het woord richt. Een praktisch belang voegt zich hier dus bij het ideale. Deze waarheden te erkennen, staat niet gelijk met de huizen van Coburg of Oranje te bedreigen, evenmin als hef voor een casus belh tegen België te houden is, wanneer men het op zich zelve betreurt, dat het schoone rijk van 't jaar 1815 is verbrokkeld". Vuylsteke, die van te voren met de somberste vermoedens wat het welslagen van het congres betrof vervuld was geweest, zocht nu in eenige Nadere Beschouwingen over de Nederlandsche Congressen* vooral de lichtzijden op. Hij beschouwde het als een verheugend feit, dat men door het goedkeuren der verslagen, door de Gentsche commissie uitgebracht, in zake belangrijke kwestiën, als verheffing van het tooneel, verbetering van het volksonderwijs in Vlaanderen, afschaffing van de zegelwet in Nederland, veel goede raad had gegeven, wenschen geuit, en doelmatige middelen aangewezen om in de bestaande toe- 1 1868. bl. 294. » Het Volksbelang, 12 en 19 Sept. 10 Oct. Ook in Verzamelde Opstellen II, bL 41-60. standen verbetering te brengen. En vooral legde hij er de nadruk op, dat de Haagsche vergadering opnieuw de eerbiediging en handhaving van het oorspronkelijke programma zooals die in de oproep tot het eerste congres was omschreven, aan de volgende regelmgscommissiën had opgelegd. „Deze stemming is gewichtig, het werk van ons Gentsch congres van 1867 is bevestigd en zal voortgezet worden; en het zal voortaan niet meer mogelijk zijn die vergadering te verkleinen tot eene kermis der ijdelheid, eene uitkraming van taalzifterijen, een paradeplaats voor geleerden en poëten die naar een lintje jagen. Dat alles zijn de congressen maar al te dikwijls geweest, al was de heer Snellaert, in 1849, namens de stichters, met klem tegen eene dergehjke afdwaling van eerst af aan opgekomen. „De congreszaal", zegde hij (Hand. blz. 13), „is geen paradeplaats voorgeleerden en poëten: het doel onzer vereeniging geldt het onderzoek. Het moet hier minder er op aankomen de vaderen te roemen, van herinneringen uit den gulden voortijd te leven, dan het vaderland, de nazaten eene schoone toekomst voor te bereiden, minder de ijdele eigenliefde te vieren dan het algemeen welzijn te betrachten". Die woorden, die ook op het Haagsch congres zijn herinnerd, heeft deze vergadering door haar besluit tot de hare gemaakt. Op ieder onzer, maar vooral op onze Leuvensche vrienden, die in 't aanstaande jaar het Congres binnen hunne muren zullen ontvangen, rust nu de plicnTom die woorden en dat besluit tot eene wezenlijkheid te maken". Zoo zag hij het volgende congres toch nog hoopvol tegemoet; maar dat bleek in geenen deele een copie van het Gentsche, vertoonde veel meer gelijkenis met de daaraan voorafgaande. Al werd de splitsing in afdeelingen hier hersteld, de naam was weer: Taal- en Letterkundig Congres, en volgens het programma sprak het vanzelf, dat alle verhandelingen van godsdienstige of staatkundige aard buiten de werkzaamheden van een Taal- en Letterkundig congres vielen. De eenige die zich daaraan niet stoorde, en zoo nog wat leven in de Leuvensche brouwerij bracht, was Vreede. Zijn rede over Het recht der taal en andere aloude Nederlandsche vrijheden, ons bolwerk tegen iedere verfransching of verduitsching gaf hem een schoone gelegenheid op de gevaren te wijzen, die hij op dat oogenblik vooral van Duitsche zijde zag dreigen, en op te komen tegen de neiging, die bij de Duitsche geleerden bestond, Nederland en VlaamschBelgië tot het Duitschsprekende gebied te rekenen en het Nederlandsch bij het Platduitsch in te lijven. De voorzitter, Conscience, gaf een Duitscher die het congres bijwoonde gelegenheid tegen deze beweringen te protesteeren, maar sneed verder alle discussie over dit gevaarlijk onderwerp af, onder gejuich der vergadering verklarende, dat Hollanders en Vlarningen broeders waren die bij elkander steun zochten tegen alle vreemde nationahteiten, die hen zouden willen opslorpen, maar dat zij daarnaast de vrienden der Duitschers wilden zijn1. ,,Dat schijnt een saai kongresje geweest te zijn"* schreef Busken Huet aan Potgieter. Nu was Huet allerminst een vriend van de Vlaamsche Beweging, maar vele congressisten waren blijkbaar van dezelfde meening, wat tot uiting kwam in een voorstel van Dr. A. van der Linde uit Rotterdam, om voortaan het voorlezen van geschreven verhandelingen te verbieden 3. Men kon het er niet over eens worden, en verwees daarom de zaak ter onderzoek naar de regelmgscommissie van het twaalfde congres, dat het volgend jaar in Middelburg gehouden zou worden. Het had echter pas drie jaar later plaats; eerst maakte de oorlog van '70, toen een heerschende ziekte uitstel gewenscht. Het congres kwam nu bijeen onder soortgelijke omstandigheden als in '67. Evenals toen had er in Europa kort geleden een aanzienlijke machtsverschuiving plaats gehad, en was er een algemeen gevoel van onzekerheid wat de naaste toekomst brengen zou. Maar van eenige invloed daarvan op de geest van het congres, van een versterking van het gevoel van saamhoorigheid, van een drang bij elkander steun te zoeken, is nu niets te bespeuren. En dat is ook zeer verklaarbaar. Vijf jaar geleden voelden Vlamingen en Nederlanders zich gehjkehjk bedreigd, geklemd als zij zaten tusschen twee groote mogendheden, aan wie beide veroveringszuchtige plannen toegeschreven konden worden. Maar op de Fransch-Duitsche oorlog reageerden zij geheel verschillend. Voor de Vlarningen was de hoofdzaak de nederlaag der Franschen4. Dat Frankrijk voor het oogenbhk 'Handelingen nde congres, bl. 188. J Brieven van Busken Huet aan Potgieter, H, bL 17$. * Handelingen 11de congres, bl. 447. 'Zie hiervóór bl. 71. als aggressieve macht was uitgeschakeld, was voor hen een verademing, gaf hun meer moed op de toekomst, prikkelde hun strijdlust, deed hen trotsch zijn op de naam Germanen, al waren er ook wel onder hen, die voor een mogehjke annexatielust van Duitschland vreesden1. De Nederlanders daarentegen zagen in de afloop van de oorlog bovenal de Duitsche overwirming, en in het ontstaan van het machtig keizerrijk een bedreiging van eigen zelfstandigheid. Zoo bemerkte men in Middelburg dan ook niet veel van de tijdsomstandigheden. De voorzitter drong er in zijn openingsrede op aan nog angstvalhger dan anders zich van alles wat naar politiek zweemde te onthouden. Het programma verbood dit niet uitdrukkelijk, bepaalde hieromtrent alleen maar, dat geen beraadslagingen mochten gehouden worden, dan in zoover zij tot het doel van het congres leidden, en dat, waar de grenzen hiervan moeilijk te bepalen waren, de voorzitter de bevoegdheid had de beraadslagingen te doen eindigen. Toen op een oogenblik naar aarüeiding van een uitval van Prof. Vreede tegen de Duitsche geleerden het debat toch op politiek terrein dreigde te komen, was het verzet der vergadering daartegen zoo luidruchtig, dat de voorzitter moeite had van zijn bevoegdheid gebruik te maken2. In een der afdeelingen protesteerde Prof. Paul Alberdingk Thijm tegen de annexatiezucht, die in sommige Duitsche tijdschriften werd aangetroffen, en waarvan men in een paar Nederlandsche wel eenige echo vernam, maar dit protest werd door de vergadering niet overgenomen8. Wel vindt de grootere levendigheid, sinds 1870 in de Vlaamsche Beweging merkbaar, op het congres weerklank. Max Rooses gaf op verzoek van Jan ten Brink een uiteenzetting van de stand waarin op dat oogenblik de Vlaamsche strijd verkeerde, en er werd een voorstel aangenomen, dat voortaan op ieder congres door een der Zuidnederlandsche leden verslag moest worden uitgebracht over de staat en de vorderingen der Vlaamsche Taalbeweging4. Ook werd er uitvoerig gesproken over de toestand bij het gerecht in Vlaanderen, en besloot het congres de wensch uit te spreken, „dat de bezwaren die bestaan in de rechtspleging in 1 Zie hierna bl. 163. 'Handelingen 12de congres, bl. 353. 3 ibid. bl. 126-131. 'ibid. bl. 280-285, 347- België, voor wat het gebruik der Nederlandsche taal betreft, zooveel mogelijk worden opgeheven" en deze wensch ter kennis van de minister van justitie te brengen1. Het debat over dit punt verdient eenige aandacht. De vraag werd opgeworpen, of het congres hier niet zijn bevoegdheid te buiten ging, en of men niet in strijd kwam met de maatregel van orde, die bepaalde, dat „geen onderwerpen besproken, geen besluiten genomen (mochten) worden, dan die het belang van beide deelen van Nederland in het bijzonder, en van hen, die Nederlandsch spreken, in het algemeen, betreffen." Maar de meerderheid der vergadering bleek deze Zaak wel degehjk als algemeen Nederlandsch te beschouwen, en toonde minder angstvalligheid op dit gebied dan op vroegere congressen wel eens het geval was geweest. Ook op het congres, het volgend jaar te Antwerpen gehouden, kwam het Vlaamsche vraagstuk nog al eens ter sprake. Kon de voorzitter der regelingscémmissie, Jan van Beers, in zijn openingsrede een juichkreet doen hooren over de pas behaalde overwinning, de aanneming der wet-Coremans, bij de beraadslagingen kwam telkens naar voren hoeveel er nog te wenschen overbleef. Maar tot besluiten van eenig belang kwam het niet. De aandacht der congressisten was voor een groot deel in beslag genomen door de gemeentefeesten en de tentoonstelling van beeldende kunsten, die tegelijkertijd in Antwerpen plaats hadden, waaraan ook wel het abnormaal groot aantal Noordnederlandsche leden — meer dan tweehonderd op een kleine vierhonderd deelnemers — kan worden toegeschreven. Ook zal oneenigheid tusschen de Vlamingen onderling — de clericalen hadden van het congres niets willen weten en het voortdurend in hun bladen, vooral Het Handelsblad van Antwerpen, bestreden — aan de geest van het congres geen goed gedaan hebben. En voorloopig zou het met de volgende congressen niet beter gesteld zijn. Als Jan ten Brink, die het weten kon, — onvermoeid voorstander der congressen als hij was en vrijwel op alle tegenwoordig — in 1887 nog eens de pen opneemt om de goede zaak te bepleiten, kan hij wel op een aantal resultaten der vorige congressen wijzen — o.a. het Woordenboek, een- 1 Handelingen 12de congres, bl. 34 j. parigheid van spelling, invloed op de afschaffing van het dagbladzegel in Nederland, stichting van een tooneelverbond, — maar moet toch, als hij bemoedigende feiten en ongunstige verschijnselen tegen elkander over stelt, „tot zijn leedwezen onbewimpeld verklaren, dat er reeds sinds 1873 eene zekere daling te bespeuren is — eene daling der belangstelling in de zaak der congressen — eene daling in de harmonie tusschen Zuidelijke en Noordelijke taalbroeders""1. xDr. J. ten Brink, Verspreide Letterkundige Opstellen van het jaar 1887, bl. 142. Vijfde Hoofdstuk TIJDSCHRIFTEN EN PERSONEN Terecht noemde Ten Brink als een der belangrijkste uitkomsten der congressen ook de onderlinge kennismaking, het aanknoopen van vriendschappelijke betrekkingen, zoo noodig om wederzijds tot een vermirning van blik, tot een beter begrijpen van eikaars standpunt te komen. Dit gaf hun een beteekenis, die boven de onmiddellijke resultaten uitgaat. Bij de bewijzen van belangstelling voor de taalbroeders over de grens, die men verder nog in deze jaren in Noord-Nederland aantreft, hetzij in druk hetzij in particuliere brieven, zal men bijna altijd de invloed der congressen duidelijk bespeuren. Dit wil niet zeggen, dat deze uitingen altijd van weiwillenden aard sijn. In de eerste jaren is er bij deze en gene wel eens eenig verzet gerezen tegen de verbroedering, door de congressen klaarblijkelijk beoogd. Dit komt niet aan het hcht in de congresverslagen, die regelmatig in de dagbladen, sporadisch in de tijdschriften verschijnen; wel zijn deze dikwijls zeer zakelijk, maar nooit — afgezien van de houding van het Dagblad van 's Gravenbage in 1868 — onvriendelijk. Maar wel bhjkt er iets van, wanneer door het tweede congres het plan op touw gezet is, de invoer van boeken van het eene land in het andere te vergemakkelijken. Daartegen protesteeren de Nederlandsche boekhandelaren en uitgevers, die altijd nog een wrok koesteren tegen de Belgische wegens de nadruk, en voor concurrentie vreezen. De Haagsche boekhandelaar Kemink spreekt in het Nieuwsblad van den Boekhandel1 en in De Nederlander* hun bezwaren uit, beschouwt de zaak uitsluitend van Noordnederlandsch standpunt, geeft als slotsom dat Nederland er geen voordeel van hebben zou, en betwijfelt het of verspreiding van Vlaamsche boeken in het Protestantsche Nederland wel aanmoediging verdient „bij den in de Vlaamsche letterkunde zoozeer op den voorgrond staanden Roomschen geest", een enghartigheid, waarover hij terecht van Alberdingk Thijm het een en ander te hooren kreeg3. 'Nieuwsblad van den Boekhandel 1851, 19 Juni. "Nederlander 13 Juni i8ji. 6 Nieuwsblad van den Boekhandel 1851, 26 Juni. De Eendragt 1831, bl. 14. De be- Een protest tegen pogingen de eenheid der Nederlandsche en Vlaamsche letterkunde te bevorderen vindt men ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen van het jaar 1855, waar een boekbespreking eindigt met een philippica tegen degenen die bij ons de aandacht op middeleeuwsche sprookjes willen vestigen, en tegen de taalcongressen, die twee nationaliteiten één trachten te maken door eenheid van taal en letteren en waarvan men later zal zeggen: „Zij wilden Neerlands zedehjke nationahteit bezielen; maar hebben die eerst doen stikken en toen ze begraven"1. In datzelfde jaar waren er nog twee Nederlanders, die het noodig vonden uitdrukkelijk te kennen te geven, dat zij tegen alle toenadering tot of samenwerking met België waren. Een zekere Mr. Burlage liet anoniem een heel onvriendelijk gedicht verspreiden aan het adres der Vlaamsche zangers, die hier ten bate van de (Noordnederlandsche) slachtoffers eener overstrooming concerten gaven en pubhceerde het vervolgens in het tijdschrift Nederland*. Toen hij van Alberdingk Thijm, die altijd op wacht stond of hij niet ergens een anti-Vlaamsche uiting ontdekte, om daar dan tegen te velde te kunnen trekken, een zeer verdiende terechtwijzing ontving3, verdedigde hij zich in De 's Gravenhaagsche Nieuwsbode11 met een beroep op de Hollandsche nationahteit en een ontkenning van de volkseenheid der Noord-Nederlanders en Vlamingen. Men kan wel aannemen, dat hier nog de Aprilbeweging, die in '5 j nog lang niet vergeten was5, naspookt. Heel duidelijk is dat in een geschrift van Dr. Leemans, directeur van het Oudheidkundig Museum te Leiden, die in een polemiek met Thijm geraakte over kunsthistorische kwesties, en vooral diens bewering, dat door de Hervorming de bouw- en beeldhouwkunst hier op een zeer laag peil gekomen was, bestreed6. In zijn artikelen, zwaren tegen de nadruk waren wel in vele opzichten gegrond. Zie voor de praktijken van een Belgisch uitgever L. Vleeschouwer, Stukken en Brokken, (i8ji) bl. 303. Ook van Fransche zijde werd herhaaldelijk tegen de nadruk geprotesteerd. Zie Nieuwsblad van den Boekhandel 1851. 'Vaderlandsche Letteroefeningen, 1855 I, bl. 680. 'Nederland 1855, bl. 243-246. 3 Dietsche Warande 1855, bl. 392. 4's Gravenhaagsche Nieuwsbode 18J5. * Gids 1855 I, bl. 391, in een recensie van: de Aprilbeweging en de oude Oranjepartij. 6 De Kunst in Nederland: I De Kunst en Archaeologie in Holland door J. A. waarin verdediging van het Protestantisme zeer sterk op de voorgrond treedt, spreekt hij van „de aardrijkskundige les van den Paus", en van „de hoofdbedoelingen die op den bodem liggen" bij al die pogingen met de Belgen vriendschap te sluiten. Daarom koestert hij wantrouwen tegen de congressen, waar hij heel andere dingen achter zoekt, en protesteert ook tegen het woord verdietsching, dat Thijm gebruikt had. Thijm valt hem in De Dietsche Warande aan om zijn anti-Vlaamsche gezindheid1; maar negeert daarbij feitelijk de hoofdpunten uit het betoog van zijn tegenstander, en maakt zich liever vroolijk over een paar minder belangrijke woorden, die hij dan nog op een zeer willekeurige wijze opvat2. Het kwam wel eens meer voor, dat Thijms ijver hem te ver voerde en hij zijn doel voorbijschoot, daarmee aan de goede zaak die hij voorstond geen dienst bewijzend. Zoo kreeg de Algemeene Konst- en Letterbode te hooren, dat hij „geene gelegenheid ongebruikt (het) om zijn anti-flandricisme aan den dag te leggen"3. En naar aanleiding waarvan werd hem dit afschuwelijk barbarisme naar het hoofd geslingerd ? Er hadden een paar berichtjes in gestaan — over een oudheidkundige vondst en een schilderij ententoonstelling — uit de Kölnische Zeitung overgenomen, en de plaatsnamen daarin, Alost en Toumay, waren onvertaald gelaten6. Men doet toch ongetwijfeld beter dit te beschouwen als een bewijs van, zeer zeker afkeurenswaardige, gedachteloosheid, dan als een opzettelijke uiting van vijandigheid tegen Vlaanderen. Dat de Konst- en Letterbode een zoo uitgesproken antiVlaamsche neiging aan den dag legde is ook niet waar, al was deze wel aanwezig bij een der redacteuren, Bakhuizen van den Brink, wiens reeds aangehaalde woorden tegen De Vries over de congressen juist in dit tijdschrift verschenen waren5. In de aankondigingen van Vlaamsche boeken, die vrij regelmatig Alberdingk Thijm (uit het Fransch vertaald). II De Kunst in Nederland door Dr. C. Leemans. UI Aanmerking op J. A. Alberdingk Thijms Kunst en Archaeologie in Nederland (Dietsche Warande 1855 No. 2) door Dr. C. Leemans, Nijmegen, 1855. 'Dietsche Warande 1855, bl. 489. * Zie voor Thijms eigenaardige wijze van polemiseeren de mededeelingen van zijn zoon: A. J., J. A. Alb. Thijm, bL 353-354. 3 D.W. 1860, bl. 611. 4 Alg. Konst- en Letterbode, 1860 bl. 261 en 267. 1 Zie hiervóór bl. 48. voorkwamen, was de toon misschien wel eens wat te critisch, maar aan de andere kant werd in kleine berichten herhaaldelijk de aandacht op Vlamingen en Vlaamsche vereenigingen gevestigd. Beter op zijn plaats was Thijms protest tegen een wonderlijke uiting van „Hollandsch" patriottisme, de oprichting van het Metalen-Kruis-Monument op den Dam, en vooral ook tegen het Gedenkboek ter eere daarvan verschenen. Dat de Nederlanders het vijf en twintig jaar na dato noodig vonden de volksgeest van 1830 en '31 en de tiendaagsche veldtocht als glorierijk feit te herdenken, kan men wel afkeuren als een onvriendelijkheid jegens de Vlamingen, die juist in datzelfde jaar verklaarden sinds vijf en twintig jaar vreemdelingen in eigen land te zijn, of — zooals Potgieter deed — omdat van die herleefde volksgeest in zoovele opzichten niets meer te merken was, maar ook kan men er uit opmaken, dat die nationale opleving toch weleenmctkwaardige gebeurtenis was, waarvan de tijdgenooten de indruk nog niet vergeten waren; en dan kwam er misschien ook nog dit bij, dat men een pendant wilde hebben van de Belgische feestelijkheden datzelfde jaar gehouden. Maar het was toch wel geheel overbodig, in het Gedenkboek, dat twee jaar later verscheen, weer in stijl en woordkeus, de bekende klanken uit de dagen van de opstand op te roepen. En de oprichting van het monument wordt aldus gemotiveerd: Dat er gepaste reden voor de gedachtenisviering der onvergetehjke Augustusdagen van 1831 bestond, waardoor de herinnering aan den Volksgeest van 1830-1831 tevens zal worden verlevendigd, springt duidelijk een ieder in het oog, die zich in den dubbel gelukkigen uitslag verheugt der scheiding van beide landen, welke ieder voor zich, na vijf en twintig jaren, nog het oogenbhk zegenen waarop het den Albestuurder behaagde beider lotgevallen van elkander te scheiden. Immers, de vereeniging van beide landen was — het is reeds ontelbare malen door anderen opgemerkt — eene hibridische, en niets dan de taal (toen door henzelf verworpen!) was een herkenningsteeken der Nederlandsche stamgenooten in het Noorden en het Zuiden, terwijl de geschiedenis der vijftienjarige vereeniging heeft bewezen, dat de verbinding der eens onder den scepter van Karei V te zamen gevoegde landen, niets was dan „de Geschiedenis van twee Volksafdeelingen, naijverig jegens elkander door verschil van belang, van gemoedsbestaan en van godsdienst, onder eene regeering, worstelende met de noodzakelijkheid tot zelfverdediging"1. De samenstellers van dit Gedenkboek, W. J. Hofdijk en S. J. van den Bergh, waren bij die arbeid bhjkbaar niet gehinderd door de sympathie, die zij bij andere gelegenheden voor de Vlamingen toonden. Hofdijk had, volgens zijn levensbeschrijver2, van zijn jongelingsjaren af de Vlaamsche Beweging gevolgd, en gejubeld toen de zin voor toenadering tot het Noorden in Vlaanderen ontwaakte. Hij was een der trouwste congresbezoekers, en bij de Vlamingen zeer gezien. En Van den Bergh had ook al vroeg zijn blikken naar Vlaanderen gewend. In 1841 zond hij Snellaert een gedicht ter recensie in het Kunsten Letterblad, 'omdat hij daarin al vele malen de waarheid gelezen had, dat Holland en België voor de kunst en de wetenschap niet gescheiden waren'8. Dit was het begin van een uitgebreide en vriendschappelijke correspondentie, doorgaans over letterkundige zaken, met af en toe eens een uitstapje op het gebied der politiek. Zoo schreef Van den Bergh 22 September '46: „Gisteren ben ik naar Brussel geweest, en heb meer dan ooit de scheiding beklaagd van de beide schoone landen. Ik zag er de toebereidselen voor de Septemberfeesten, en ik dacht aan zoovele onze broeders, die daar gevallen zijn voor een hersenschim 1 Maar 't is Gods wil geweest"4. Hij schreef deze brief op een reis die hij door België maakte en waarover hij een verhaal heeft samengesteld: Reisindrukken, berinneringen, ontmoetingen enx(. op een uitstap/en naar België in 1846, dat hij onder zijn vrienden verspreidde maar niet in de handel bracht. Zijn bezoeken aan Antwerpen, Gent en Brussel beschrijvende vertelt hij ook van de Vlamingen met wie hij kennis heeft gemaakt. Hij is hun goed gezind, spreekt over Snellaert met de grootste waardeering, maar heeft toch bhjkbaar noch van een Nederlandsche volksgemeenschap, noch van het onrecht de Vlarningen aangedaan eenig besef. Hij bhjft voortdurend de Hollandsche Protestant, wat vooral uitkomt als hij pver de omkeer van Conscience (die 1 Gedenkboek der oprichting van het Monument ter herinnering aan den Volksgeest van 1830 en 1831, bewerkt door S. J. van den Bergh en W. J. Hofdijk 1838, bL 7. 2 C. J. B. van der Duys. W. J. Hofdijk in zijn Leven en Werken, bl. 87. * Van den Bergh aan Snellaert, 24 Mei 1841. Hs. Univ. Bibl. Gent. 4 22 Sept. 1846. Hs. Univ. Bibl. Gent. na zijn bezoek aan hem plaats had) spreekt1. Naar aanleiding van Gerrit de Clercqs artikel schreef hij aan Snellaert:2 „Ik geloof dat hij in veel opzichten gehjk heeft — maar aan den anderen kant is mij niet uit het hoofd te praten, dat het het werk was van de geestelijken, die plein pouvoir wilden hebben, en dat het een strijd was van het Catholicisme tegen het Protestantisme. Ik ben zoo tolerant als iemand wezen kan; dan niet zoozeer de Katholieken als wel de Jezuïeten hebben, geloof ik, veel rampen over mijn vaderland gebracht en God geve dat wij de laatste gehad zullen hebben, schoon ik het tegendeel vrees". Na hier nog wat over uitgeweid te hebben, bedankt hij hem voor de toezending van het artikel Wael en Vlaming en vertelt dat hij daarvan eenigszins gebruik heeft gemaakt in zijn Reisindrukken. Van den Bergh wist dus wel dat er Walen en Vlamingen waren; op het tweede congres had hij zelfs in een hooggestemd lofdicht het thema „de taal is gansch het volk" behandeld, maar ter eere van het Monument was hij dat alles vergeten, en kende in het Gedenkboek, door Thijm een „treurig boek"3 genoemd, alleen maar Belgen. Thijm was de eenige Noord-Nedërlander, die zijn landgenooten wel eens in het openbaar ter verantwoording riep voor uitlatingen of daden die van een weinig vriendelijke gezindheid jegens de Vlamingen bhjk gaven. Hij nam dan ook een zeer uitzonderlijke positie in; dat hij zich daarvan wel bewust was is uit zijn artikel over De Vlaamsch-Hollandsche Beweging van 1860 al gebleken. Door zijn geloof gescheiden van de andere Noord-Nederlanders, die sympathie voor de Vlaamsche zaak gevoelden, maar er als Protestanten toch heel anders tegenover stonden dan hij, vond hij onder zijn geloofsgenooten zoo goed als geen belangstelling voor zijn streven. Vlaanderen lag nog geheel buiten hun gezichtskring. Om zijn meedoen aan de congressen is Thijm herhaalde malen van Roomsch-Kathoheke zijde hard gevallen. Zijn Dietsche Warande werd maar door weinigen gelezen, volgens Thijms zoon alleen door „eenige geestelijken, die er weinig van begrepen en er niets van konden apprecieeren, en door een enkelen professioneelen letterkundige en vriend van den auteur"4. lbl. 255-262. 2 9 Augustus. 1848. Hs. Univ. Bibl. Gent. * Dietsche Warande 1860, bl. }2i. * A. J. J. A. Alberdingk Thijm, bl. 350. Dit in 18 5 5 opgericht tijdschrift, waarvan de naam alleen al een beginselverklaring is, is in deze tijd het eenige Noordnederlandsche tijdschrift van eenige beteekems,ckt werkelijk Grootnederlandsch genoemd kan worden, in deze zin, dat het opzettelijk zooveel mogehjk de eenheid van het Dietsche land op de voorgrond stelde en de aandacht vestigde op de Vlaamsche strijd. Het telde een groot aantal Vlaamsche medewerkers, en de inhoud, zeer verscheiden, omvatte alle uitingen der Nederlandsche beschaving, vooral op het gebied der schoone kunsten. Men vindt hierin de beste bron voor kennis van wat Thijm gewild en nagestreefd heeft. Behalve De Dietsche Warande zijn er nog wel eenige andere tijdschriften, waarbij van samenwerking van Nederlanders en Vlamingen, of van een poging de band tusschen Zuid en Noord te versterken, sprake is. Al dadelijk na het eerste congres, in 1850, ziet een Album der Schoone Kunsten het licht, Romantiesch, Critiesch en Historiesch Tijdschrift voor Hollandsche en Vlaamsche Letterkunde en Kunst, uitgegeven onder medewerking der voornaamste Noord- en ZuidNederlandsche Kunstoefenaars. Deze titel was, althans bij de eerste jaargang, geen grootspraak. De samensteller van het Album, Hofdijk, had er niet minder dan zes en twintig medewerkers voor gevonden en onder hen bevonden zich vrijwel alle op de voorgrond tredende schrijvers van Noord en Zuid. Lang bleef het tijdschrift echter niet bestaan, het beleefde slechts vier jaargangen, terwijl het aantal medewerkers aanmerkelijk was teruggeloopen. Minder grootsch was de opzet van Astrea, in 1851 opgericht door J. J. F. Wap. Het gaf, vooral in de laatste jaargangen (er zijn er zes in het geheel) nogal wat plaatsruimte aan gedichten van Vlamingen en critieken op Vlaamsch werk. Uit de inhoudsopgave blijkt, dat Wap, die toch een vriend der Vlamingen was, de Vlaamsche letterkunde nog niet geheel tot de Nederlandsche rekende en een middenweg bewandelde: hij maakte een indeeling in Vaderlandsche, Zuid-Nederlandsche en Buitenlandsche letterkunde. Grootnederlandsche gevoelens komen duidelijk aan het licht in Drentbina, tijdschrift voor Noord- en Zuid-Nederlandsche Letter- kunde, onder redaktie van C. van Schaick, met medewerking van de voornaamste Hollandsche en Vlaamsch-Belgische Prozaschrijvers en Dichters. De eigenaardige titel dankt het hieraan, dat de redacteur, predikant te Dwingelo in Drente, het beschouwde als de voortzetting van een Noordnederlandsch jaarboekje van die naam, dat onder zijn redactie stond. In de inleiding wordt uitvoerig uiteengezet, wat de bedoeling van het tijdschrift is: naast de congressen een band te scheppen van meer bhjvende aard, en ook hun voor wie het niet mogelijk is de congressen te bezoeken gelegenheid te geven hun krachten te wijden aan de verbroedering van Noord en Zuid. Een prijzenswaardige opzet dus, maar van de uitvoering is niet veel terecht gekomen. Drenthina beleefde maar één jaargang, want toen op het einde van 1851 de redacteur het vaderland verliet wegens zijn benoeming tot predikant in Suriname, werd de uitgave gestaakt. En de inhoud van die eene jaargang kan onmogelijk veel tot de verbroedering hebben bijgedragen. De eenige Vlaming die er aan meewerkte was Prudens van Duyse, van wie een drietal gedichten zijn opgenomen. Bij de beoordeelde boeken komen een paar voor van Zetternam, Snieders en Dautzenberg. Verder is de inhoud geheel van Noordnederlandsche afkomst, en staat uit letterkundig oogpunt beschouwd niet bepaald op hoog peil; het lezersaantal zal ook wel niet zeer groot geweest zijn. Zoo kan men dus wel aannemen, dat deze poging om door een gemeenschappelijk tijdschrift hier meer belangstelling te wekken voor de Vlaamsche Beweging mislukt is. Dan was er nog een tijdschrift van meer beperkt karakter, waarvan de redactie bij de oprichting geen woord over de taalbroeders bezuiden de grens sprak, maar dat toch door opzet en inhoud meer bekendheid met Vlaanderen in de hand werkte: De Rederijker, tijdschrift voor leden van Rederijkerskamers, waarvan in 1854 de eerste jaargang in Leiden verscheen. Verscheidene Vlaamsche werken worden er in besproken, en gedichten van Vlamingen opgenomen. Ook had het een rubriek korte berichten, waarin Noordnederlandsche en Vlaamsche tooneelwedstrijden e.d. door elkander vermeld werden, zoo er toe bijdragend dat het besef van eenheid op letterkundig gebied versterkt werd. Een dergelijke rubriek, waarin kleine mededeelingen werden opgenomen over nieuwe leden van letterkundige maatschappijen, prijsvragen e.d. die het heele Nederlandsche taalgebied betroffen, vindt men ook in een weekblad, dat algemeen bekend was en in veel ruimer kring gelezen werd, De Nederlandsche Spectator. De lezers van dit tijdschrift, dat een liberale, vooruitstrevende geest vertegenwoordigde, werden in 1860 en volgende jaren ook direct van de toestanden in Vlaanderen en de strijd der Vlarningen op de hoogte gehouden door uitvoerige overzichten van de hand van Julius Vuylsteke (onder pseudoniem J.) die zich daarin deed kennen als een vurig, zeer anti-clericaal Flamingant, sterk geneigd aansluiting bij Noord-Nederland te zoeken. Ook uit andere artikelen, vooral congresverslagen en boekbesprekingen, bleek herhaaldelijk belangstelling van de Spectator-ted&ctie voor de Vlaamsche zaak; zoo verschenen er ook telkens korte berichten over de werkzaamheden van het Willemsfonds. Dit wil evenwel niet zeggen, dat hier van een Grootnederlandsche opzet sprake is, daarvoor is de geest van het tijdschrift verder te specifiek „Hollandsch". Iets daarvan bespeurt men wel in een tijdschrift van meer populaire inhoud, het Nederlandsch Magazijn. In de inhoudsopgave komt een rubriek Vaderlandsche Merkwaardigheden voor, onderverdeeld in 1 Noord-Nederland, 2 België, 3 Luxemburg. Gedurende vele jaren telde het onder zijn vaste medewerkers een schrijver, die als aangewezen was een verbindingsschakel tusschen Nederland en Vlaanderen te vormen: August Snieders, Noord-Brabander van geboorte, maar al jong naar Antwerpen verhuisd, en daar opgeklommen tot redacteur van het Handelsblad1. Wel werd hij geheel Vlarning met de Vlamingen, maar toch behield hij ook contact met het Noorden, en werkte aan verschillende Noordnederlandsche tijdschriften mee, hield lezingen in Den Haag en andere plaatsen, en telde onder de Noordnederlandsche letterkundigen verscheidene vrienden. Ook richtte hij een tijdschrift op, Noord en Zuid, Maandschrift voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, met medewerking van verschillende letterkundigen uit Noord- en Zuid-Nederland, dat bestaan heeft van 1861 tot 1868. In het Nederlandsch Magazijn schreef hij naast een aantal novellen ook Brieven uit België, 1 Zijn leven is beschreven door Dr. J. Persijn, August Snieders en zijn tijd, en door Dr. J. Grietens, August Snieders in Leven en Gedachte. ■9 (onder het pseudoniem „Yours") waarin hij al wat in Vlaanderen aan wetenswaardigheden gebeurde besprak en dikwijls scherpe critiek uitoefende op de Belgische regeering1. Bij de andere tijdschriften blijft de belangstelling voor de taalbroeders beperkt tot zoo nu en dan eens een recensie over Vlaamsch werk; in De Tijdspiegel en de Vaderlandsche Letteroefeningen zijn deze vrij talrijk. Over 't algemeen was de toon welwillend, zij het soms wat neerbuigend. Niet altijd: een zeer afbrekende bespreking van een paar Vlaamsche romans liep uit op deze zinsneden: „Wij hebben bij deze producten van Vlaemschen kunstzin wat lang stilgestaan, omdat zij de eersten zijn, die wij ter aankondiging ontvingen; maar eindigen in de overtuiging: dat, als het Zuiden geene stukken van beter allooi konde leveren, er weinig voor ons te winnen zoude zijn bij de aangevangen letterkundige verbroedering"2. Deze heele recensie is een typisch staaltje van beoordeeling der Vlaamsche letterkunde van een standpunt, vanwaaruit zij volgens Gerrit de Clercq juist niet beoordeeld moest worden. Daarentegen gaven de Vaderlandsche Letteroefeningen weer een vriendelijke beoordeeling van Van Duyses dichtbundel „Vrolijkheid"8, die door anderen, b.v. De Gids, werd afgekeurd4, en nam zelfs gedichten van Th. van Rijswijck over, o.a. dat waarin de regels voorkomen: „Hier en aan den overkant, Daar en hier is Nederland"6. In een aankondiging van een bloemlezing Vlaamsche Poè\ijy uitgegeven door J. J. A. Goeverneur en W. Hecker, noemde hetzelfde tijdschrift het een gelukkig denkbeeld deze samen te stellen, daar velen door het gerucht dat de taalcongressen hadden gemaakt, verlangend waren iets meer van de Vlaamsche poëzie te weten6. Op het verschijnen van deze bundel, die ook door andere tijdschriften met vreugde begroet werd, zal het gerucht der congressen wel eenige invloed gehad hebben, al behooren de samenstellers niet tot de congresbezoekers, en komt in de brief 11839 en volgende jaren. 2Vaderlandsche Letteroefeningen 1852, I 468. 'ibid., bl. 555. «Gids 185} II, bl. 568. s Vad. Letteroefeningen 1853 I, 605. 'ibid. 1853 I, 91-92. aan Goeverneur, waarmee Hecker het boekje inleidt, geen enkele zinspeling op de Vlaamsche Beweging voor. De eerste uitvoerige uiteenzetting over de Vlaamsche Beweging, in Nederland verschenen, die met de congressen geen verband houdt, is niet van de hand van een Nederlander, maar van een der warmste vrienden der Vlaamsche Beweging in Duitschland, Hoffmann von Fallersleben1. Wel werd het boekje door een Nederlandsche hand ingeleid. De schrijver van de voorrede, Dr. A. de Jager, toonde daarmee een belangstelling voor de Vlaamsche zaak, die al van veel ouder datum was. Hij was een verdienstelijk taalgeleerde, voor wie bij zijn studie de eenheid der Nederlandsche taal al vroeg werkelijkheid was geworden. In zijn Taalkundig Magazijn, dat tusschen 1835 en 1837 verscheen, werd het eerste voorstel, een taalkundige vereeniging tusschen Zuid en Noord tot staan te brengen, opgenomen, in een stukje, dat, zooals De Jager er bij voegt, hij van „een geachte hand" ontvangen heeft, en dat hem de opmerking en mededeeling overwaardig voorkomt2. In het Archief voor Nederlandsche Taalkunde, door De Jager verzameld, nam hij ook artikelen door Vlarningen geschreven op, en werden werken in Vlaanderen verschenen aangekondigd. Op de congressen verscheen De Jager niet alleen regelmatig, maar behoorde hij ook doorgaans tot de sprekers, en herhaaldelijk gebruikte bij die gelegenheid om op samenwerking tusschen taalgeleerden van Noord en Zuid aan te dringen. Het optimisme dat hij daarbij wel ten toon spreidde8, komt in zijn inleiding op Hofïmanns boekje ook te voorschijn, als hij zegt: „Geen beschaafd Neder- f lander kan zoozeer een vreemdeling zijn op het gebied der ) letterkunde, dat hij nimmer van de Vlaamsche Beweging zou hebben vernomen". Maar voorzichtig laat hij er op volgen: „Ik vrees echter, dat menigeen, wien de naam bekend is, van de zaak juist geen te heldere voorstelling heeft". Dit laatste was althans volkomen waar. Twee jaar later werd weer eens een poging gedaan daarin eenige verbetering te bren- 1 Hoffmann von Fallersleben, De Vlaamsche Beweging, 1856. «Taalkundig Magazijn II, bl. 511. O. van Rees, De Vlaamsche Beweging, bl. 18 schrijft dit voorstel ten onrechte aan Schrant toe. Willems schreef er over Belgisch Museum II, bl. 80. * Zie hiervóór bl. 105. gen, nu door H. J. Schimmel, dié daarmee aan een belofte voldeed, door hemin De Gids afgelegd, toen hij een zeer uitvoerige en waardeerende studie over Consciences leven en werken eindigde met de mededeeling, dat hij zich voorgenomen had, in hetzelfde tijdschrift de Vlaamsche Beweging „aan de hand van bevoegde leidslieden" te beschouwen1. Deze leidslieden bleken te zijn Zetternam en Van Kerckhoven, die hij eenige malen citeert in het algemeen overzicht, dat hij als inleiding op een artikel over Karei Ledeganck geeft2. Hier vinden wij voor het eerst in een Noordnederlandsch tijdschrift de onverschilligheid der Nederlanders tegenover de Vlaamsche Beweging in zijn oorzaken nagegaan en bestreden. Schimmel begint met een wteenzetting van het goed recht der Vlarningen voor eigen verleden, eigen huis, eigen taal te kampen, stelt dan de vraag, waarom in Nederland zoo weinig belangstelling voor die strijd wordt aangetroffen, en vindt het antwoord in het gebrek aan vertrouwen in het nut en de kracht der beweging. Aan het slot van het artikel, na de Vlaamsche Beweging van historische, politieke en litteraire zijde beschouwd en een schets van Ledegancks leven en werken gegeven te hebben, komt de schrijver er weer op terug, dat de beweging ten onzent niet die sympathie vindt, die zij naar zijn gevoelen verdient, en geeft dan zijn meening over de congressen, waarvan hij eerst heel weinig verwachting had, — zijn naam komt dan ook in de ledenlijsten niet voor — maar waarin hij nu toch wel eenig nut ziet, als een middel tot verbroedering, als een onzijdig terrein, waar men elkander persoonlijk ontmoet en broederlijk de hand reikt. Ten slotte wijst hij op het contact, dat tusschen de studenten in Nederland en Vlaanderen ontstaan is, en tot de uitvoering van een gemeenschappehjk orgaan Noord en Zuid geleid heeft. Hij wenscht deze uitgave een lang leven toe, „daar ze in staat zal zijn den band te versterken, die wij zoo gaarne versterkt zien", en eindigt met een gedicht er uit over te nemen, van een der Noordnederlandsche studenten, waarin de Vlarningen tot moed en volharding in de strijd, worden aangespoord8. ^ids 1856 II, bl. 771-829. 21858 H, bl. 89-136. Bijlage X. 2 De uitgave van „Noord en Zuid" en de medewerking van Noordnederlandsche „Kent ge Schimmels studie op den dichter Ledeganck ? Ziedaar de eerste Nederlander, die een helderen oogslag in de Vlaamsche Beweging geworpen heeft, en de edelmoedige pogingen onzer dichters begrijpt"1. Al zijn deze woorden niet geheel juist, ze geven een indruk van de opgang, die Schimmels artikel in Vlaanderen maakte, waar het algemeen bekend geworden was, doordat het Leesmuseum het in zijn geheel nadrukte. Of in Nederland het beoogde doel er mee bereikt werd? In 1861 verscheen in de Arnhemsche Courant een hoofdartikel, waarin het gebrek aan belangstelling der Nederlanders in de Vlaamsche Beweging werd erkend, maar ook verdedigd en als vanzelfsprekend beschouwd, en wel op grond hiervan, dat zij and-Belgisch, anti-dynastiek en democratisch-clericaal was. En toen August Snieders in zijn Handelsblad van Antwerpen deze beweringen bestreed, volgde er weer een artikel van nog afwijzender strekking2. Misschien was de Vlaamsche vriend, op wiens vraag deze beschouwingen een antwoord waren, Julius Vuylsteke. Deze vatte althans een paar maanden later deze kwestie aan, toen hij zijn reeks Brieven uit Vlaanderen begon met de mededeeling, dat hij van plan was, geregeld het een en ander te berichten over de taalstrijd in Vlaanderen, „iets waarvan uit onze gewone fransche dagbladen en uit de hollandsche couranten, die hare berigten geregeld uit de eerste overnemen, nog iets minder te vernemen is dan over Siberië of de binnenlanden yan Afrika8". Deze woorden werden met mstemming overgenomen in een artikel, getiteld De Flaminganten, dat in een der volgende nummers van De Nederlandsche Spectator verscheen4. De schrijver hiervan, Arnold Ising, voelde veel voor de Vlamingen — hij had zijn jeugd in Gent doorgebracht5 — was een trouw bezoeker der letterkundige congressen, en had nu de gelegenheid, die het bijwonen van een kunstcongres in Antwerpen hem studenten aan de almanak van de liberale Vlaamsche Studentenvereeniging ,,'t Zal wel gaan", te Gent is een eerste blijk van toenadering tusschen de studenten in beide landen. Een vruchtbare en blijvende samenwerking ontstond echter pas na het hier behandelde tijdvak. 1 Snieders in het Nederlandsch Magazijn 1859, bL 4. 'Bijlage XI en Handelsblad van Antwerpen, 6, 16 en 17 Juni 1861. •Ned. Spectator, 1861, bl. 293. 'ibid., bL 311-313. * Volgens zijn eigen mededeeling in Ned. Magazijn 1861, bL 330. bood, aangegrepen, om weer eens de aandacht op het Vlaamsche vraagstuk te vestigen. Eerst wijst hij nadrukkelijk de veronderstelling af, door sommigen bhjkbaar geopperd, dat het congres bedoeld was om toenadering op politiek gebied tusschen Nederlanders en Vlamingen in de hand te werken, en vertelt dan van een bezoek aan Brugge, waar hij verschillende menschen gesproken had. Daarbij was wel een beetje gepolitiseerd, en van Vlaamsche zijde de wensch geuit, dat zij wat meer steun en medewerking zouden ontvangen van de Hollanders, toch zeker geen onnatuurhjk verlangen, waar zooveel gemeenschappelijks hen bindt. „Stooten wij het Vlaamsch element dan niet van ons, op 't gevaar van een deel van ons eigen-ik te verwaarloozen. Erkennen wij het vele goede dat België verschuldigd is aan de Walen, die uitmunten op het gebied van politiek, van kunst en van historische wetenschap; blijven wij de binnenlandsche regeling, die België aan zijn ijverig en vrijgevig gouvernement dankt, als voorbeeld nemen; maar trachten wij tevens het goede, dat in het Vlaamsche karakter ligt, te waardeeren en zooveel mogelijk op te nemen. Van de Vlamingen kunnen wij leeren, de kunst hef te hebben, onze historische gedenkteekenen en herinneringen op prijs te stellen, onze taal te minnen en te zuiveren; voorkomend te zijn jegens vreemden, opgewekter te wezen voor de belangen van volk en staat, meer publiek leven te ontwikkelen. En óm dit te leeren moeten wij in de eerste plaats lezen, wat er in Vlaanderen op letterkundig en staatkundig gebied in 't licht verschijnt. Maar ook de Vlamingen kunnen leeren van ons en uit onze geschriften. Ik wijs hier alleen op dat groote Protestantsche beginsel, dat Noord-Nederland met zijn zuurdeesem doortrokken heeft. Dat beginsel zal ongetwijfeld in Vlaanderen veel goeds kunnen bewerken. Ik spreek hier niet van een kerkehjk dogma, ik bedoel die vrijheid en ruimheid van godsdienstige overtuiging, die bij ons heerscht en waarin wij ons mogen verheugen. Mogten zoo Vlamingen en Hollanders door en van elkander leeren, dan zullen ze elkander steunen en opbouwen en op geestelijk gebied vereenigd zijn!" Een dergelijke opvatting als die van Ising vinden wij herhaalde malen en met nog veel meer nadruk uitgesproken in de geschriften van Jan ten Brink. Telkens weer uit deze zijn ontevredenheid over de geringe aandacht hier aan de Vlaamsche kwestie besteed. Iedete gelegenheid grijpt hij aan om op de verwantschap tusschen Nederlanders en Vlamingen te wijzen, de vele goede eigenschappen waardoor de Vlamingen zich onderscheiden, op de plicht der Nederlanders hen in hun strijd bij te staan. Niemand schreef zoo geestdriftige congresverslagen als hij. Als hij zijn reis naar Leuven beschrijft in '69, inspireert hem dat tot een ontboezeming over het Vaderland: „Zoolang het gewoel van het afrijden der verschillende treinen te Antwerpen aanhield, waande ik over de grenzen van Frankrijk te zijn gekomen. Alles Fransch. De spoorwegbeambten, het publiek, met uitzondering van mijne reisgenooten, ieder sprak snel en vlug Fransch. En dat in de schaduw van Andwerpens kathedraal, terwijl de namen van Rubens, Quinten Metsijs, Teniers en van Dyck ons nog versch op de lippen lagen. In een oogwenk echter veranderde die indruk. Een paar vroolijke reizigers, met eerbiedwaardige Vlaamsche breedte van lijf en uitspraak kondigden ons aan, dat wij ons Vaderland niet verlaten hadden. Ons Vaderland, het schoone, bloeyende, kunstlievende opgewonden Zuid-Nederland! Welk een warmte van gevoel, hartelijkheid van taal, vurigheid van hart, snelheid van daad bij iederen landgenoot, die ons daar de hand komt drukken! Hoe steekt onze noord-nederlandsche bedaardheid, deftigheid, voorzichtigheid, geslotenheid af bij die openheid en vertrouwelijkheid van den zuidelijken Nederlander!"1 Aan het einde van dit verslag komt hij tot de samenvatting: „Fabula docet — ik meen dat uit het elfde congres is gebleken: dat de nationale zaak der Zuid-Nederlanders, hoe schoon en rechtvaardig, steeds de steun der Noord-Nederlanders ten dringendste behoeft: dat de taak der Kongressen ook door het elfde nog niet is volwrocht; dat de rechten van onzen Nederlandschen volksstam, van onze taal en letteren nog steeds met brandenden ijver moeten worden bepleit aan „Lei en Scheldeboorden"; dat het tijd is de vlaamsche propaganda met kracht te schooren, opdat de algemeene opinie wakker worde voor een volk van taalbroeders en stamgenooten dat tevergeefs naar Recht vraagt voor onze eigene, ginds nog veel miskende moedertaal; dat de ernst der zaak hoe langer hoe meer de letter- 1 Ned, Spectator, 1869, bl. 313,-315, 322-327, 332-335: Jan ten Brink, Vlaamsche Propaganda, het elfde taal- en letterkundig congres. kundige parade in onbruik doe komen; dat jonge en nieuwe krachten zich bij de beweging aansluiten; dat de voorstanders der Kongressen in vele, zeer vele groepen verdeeld zijn, naar de verscheidenheid der overtuigingen aangaande Kerk en Staat — maar dat niemand onder hen gevonden wordt, die niet van harte den edelen Ledeganck najuicht, waar hij zijn vaderland met bruisende geestdrift toeroept: Begrijp in 't end' Dat ge in u zelf den rijksten schat Van voorspoed en van heil bevat; Dat ge een geschied'nis hebt, die glanst aan eigen grootheid! Het zijn niet alleen de congressen, die Jan ten Brink naar Vlaanderen voeren; ook bij vele andere feestelijke of plechtige gebeurtenissen is hij tegenwoordig. In 1872 geeft deelname aan een bedevaart naar Ledegancks graf hem weer eens gelegenheid, zijn landgenooten op de Vlaamsche zaak te wijzen en tot meer belangstelling aan te sporen1. En een jaar tevoren, als hij het Willemsfeest te Gent heeft bijgewoond, komt hij in zijn beschrijving daarvan tot de verzuchting, dat de Nederlanders bhjkbaar nog steeds niet weten, dat 2500000 menschen aan gene zijde der Schelde met ons één volk uitmaken, en de bezadigdheid ons doet vergeten, dat wij met hen gemeenschappelijke belangen hebben8. Voor Jan ten Brink had de gedachte der volksgemeenschap werkelijk inhoud; hij voelde zich in Vlaanderen thuis; wat Nederlanders en Vlamingen verbindt sprak tot hem veel sterker dan wat hen scheidt, en hij had behoefte telkens daarvan te getuigen. Behalve Thijm is er geen ander Nederlander in dit tijdvak, die hierin met hem te vergelijken valt, maar wel zijn er nog eenige op de voorgrond tredende figuren — sommige van hen zijn als deelnemers aan de congressen al ter sprake gekomen — die weliswaar niet getracht hebben in hun letterkundige arbeid direct de aandacht op de Vlaamsche zaak te vestigen, maar er op andere wijze belangstelling voor hebben getoond, of— ook wel — van een minder waardeerend oordeel blijk hebben gegeven. Een dergelijke gelegenheid als Ising in 1861 naar Vlaanderen voerde, had eenige jaren vroeger Van Lennep in aanraking ge_ 1 Bijlage XII. 2 Ned. Speet. 1871. bracht met de Vlamingen. Hij bezocht in 1854 een feest van het St. Lukasgilde in Antwerpen, trok daar zeer de aandacht en kon het bhjkbaar met de Vlamingen uitstekend vinden. Zijn vreugde over de wedergevonden broeders die bij in 1830 in verzen en tooneelstukjes had beschimpt en bespot, inspireerde hem tot een gedicht, waarmee hij een enorme opgang maakte: Oude veeten zijn vergeten, En gedempt de bron van twist, enz.1 De indrukken bij deze feesten opgedaan heeft hij op verzoek van de redacteur Schimmel in het tijdschrift Nederland beschreven2; hij komt daarbij tot een vergelijking der Vlarningen met de Hollanders, wat betreft hun wijze van feestvieren. „De geschiedenis der Vlamingen leert ons, hoe zij, van de oudste tijden af, altijd vrij woelig en ongemakkelijk zijn geweest, en het Spaansche bloed, dat zich met het hunne gemengd heeft, was voorwaar niet geschikt om hen kalmer en bedaarder te maken. En toch, in de weinige dagen, die ik onder hen doorbracht, rees gedurig de stille wensch bij mij op, dat mijne stadgenooten zich aan hen mogten spiegelen, — de zoogenaamd flegmatieke Hollanders aan de licht opbruisende Belgen, 't Is waar, ook dezen zouden wederkeerig bij de onzen een les kunnen nemen. Indien wij over beider aart eene onpartijdige beschouwing wagen, zullen wij, geloof ik, het hoofdonderscheid tusschen beiden daarin vinden dat de Vlamingen in 't gewone leven drok en woelig zijn, doch zich bij feesten en plechtigheden rustig en betamelijk gedragen: dat de Hollanders, in hun normalen toestand, zich kalm en koel betoonen, doch dat zij daarentegen bij kermissen en vermakehjkheden bot vieren aan alle verkeerde neigingen die den mensch zijn ingeschapen Alle andere goede en verkeerde eigenschappen van beide volken ter zijde latende, wil ik mij hier bepalen bij den wensch, dat de Hollanders in hunne vermaken den Vlamingen wat meer gelijk mochten zijn, en bij de vraag, welke middelen zouden kunnen aangewend worden om tot de vervulling van dien wensch te geraken"8. Hoewel Van Lennep in 't geheel niet van de Vlaamsche 1 Het handschrift hiervan bevindt zich op het Stadsarchief te Antwerpen onder de papieren Génard. 'Nederland 1854, bl. 123-138. * bl. 131. Beweging rept, worden zijn woorden toch hier aangehaald, omdat dit de eenige keer is, dat hij zich in druk over de Vlamingen heeft uitgelaten. Verder zijn er maar heel weinig gegevens, waaruit men kan opmaken, hoe hij, die van menig taalcongres de held en het ntiddelpunt was, over de Vlarningen en de Vlaamsche Beweging dacht. Iets kan men over zijn standpunt in dezen te weten komen uit een brief van hem aan Prof. G. W. Vreede te Utrecht geschreven1. Het was in het voorjaar van '67, toen Vreede het „Nederlandsch" congres zoo spoedig mogelijk wilde doen plaats hebben2, en Van Lennep trachtte over te halen deel te nemen aan de besprekingen die daarover gehouden zouden worden. Deze schreef hem daarover een paar lange brieven en in een daarvan ook het volgende: „Toen ik 4 jaren geleden in Brugge was, polste men mij over eene eventueele vereeniging der Vlaamsche gewesten met ons Rijk. Ik wierp alle denkbeeld daarvan verre van mij af en gaf aan die Heeren als hoofdreden op, dat wij dan hier te lande eene Katholieke meerderheid zouden krijgen, waar ik niet op gesteld was. Nu kan ik zekere vrees niet verbergen, dat Frankrijk en Pruisen ter vermijding van een oorlog, eene schikking zullen aangaan, waarbij zij de Waalsche Provinciën met een deel onzer Noordoostelijke Gewesten samen deelen, en ons de Vlaamsche present doen: — dat al een oud plan is, en dat ook hier te lande door velen heel mooi zou gevonden worden. Bij alle démarches, die wij dus zouden doen, moet niet alleen onze taal op den voorgrond staan, maar ook de integriteit van ons beider rijken". Een andere uitspraak van hem heeft Potgieter bewaard. Als hij in zijn levensbeschrijving van Bakhuizen van den Brink van een ontmoeting met twee Belgen verhaalt, die Walen bleken te zijn, noemt hij dezen „het eigenaardigst volkje, onder de voorrnalige broeders, en 't geen hij die dit tweetal opvoert3 van alle zuidelijke broeders steeds het liefst lijden mogt". En dan gaat hij verder: „Zoo vaak in lateren leeftijd Jakob van Lennep door dezen werd geplaagd, hoe hij zoo veel op kon hebben met congressen van buren die beter zouden doen met minder op de Franschen te smalen en hunne litteratuur wat meer te beoefenen, 1 Deze briefis het eigendom van Mevrouw Prof. Vreede te Leiden. ! Zie hiervóór bl. 107. * n.1. Potgieter zelf. plagt het antwoord te luiden: „Och! het zijn groote kinders", en het wederantwoord: „Gun mij dan de Walen, die trokken de kinderschoenen uit"1. Uit deze woorden kan men de gevolgtrekking maken, dat Van Lennep de Vlaamsche zaak niet heel ernstig opvatte, wat ook wel in overeensternming was met zijn aard, die hem over het algemeen het leven niet bepaald zwaar deed opnemen. Men kan er eveneens in lezen, dat van de sympathie, die Potgieter vroeger toch wel voor de Vlarningen gekoesterd had, niet veel meer over was. Andere uitspraken van hem uit deze zelfde tijd bevestigen die indruk. Voor pogingen tot toenadering van Vlaamsche zijde — in '49 had Snellaert en in '66 Vuylsteke hem uitgenoodigd naar het congres te komen en een spreekbeurt te vervullen — was hij doof gebleven, maar in '71 voerde herinnering aan vroeger dagen hem naar Gent om aan het Willemsfeest deel te nemen. Van te voren kondigde hij Huet zijn plan aan: „Wij gaan morgen waarschijnhjk voor een paar dagen naar Gent om een kijkje te nemen van het Willemsfeest — wat zullen die groote kinderen jubelen"2. Na afloop schreef hij hem: „Ik was in Gent gekomen om 25 jaren na zijn dood (niet te vroeg) het graf van Willems te bezoeken. Ge begrijpt dat ik mij daartoe noch den plegtigen optogt der Flaminganten, noch het feestbanket aansloot. Het laatste had Maandag plaats, wij waren Zondags aUerhartelijkst van Mr. en Mevr. Heremans ontvangen, hij was den volgenden dag feestredenaar. Er heerschte in zijne gastvrije woning al de gulheid van den Vlaamschen aard Den volgenden dag maakten wij ten hunnen huize kennis met de Jufvrouwen Loveling, voor wier versjes ik de halve nieuwere Vlaamsche Letterkunde cadeau doe. Ware mijn weefsel voor den Java-Bode af, ik beproefde een schetsje — qui vivra, verra. Na het diner ten hunnent, gingen wij zamen naar ons HStel de la Poste, wijl het op de Place d'Armes, — (stil — op den Kouter) ligt, het grootste plein van Gent, waar murninatie zou plaats hebben en volksdans.... Een aanwezig Hagenaar kon maar niet begrijpen, dat ik te Gent was gekomen louter om Willems' wil en om de jufvrouwen Loveling, die ik te Nevele zou hebben bezocht, waren zij niet te Gent geweest. — Het 1 Potgieter, Het Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink, bl. 187. * Brieven van Potgieter aan Huet, 111; bl. 62. talent trekt mij aan, was mijn wederwoord. — Hij mocht er uit opmaken, hoe schaarsch het mij ten onzent schijnt"1. De volksdans beschrijvende, zegt hij niet te gelooven, „dat eenige gemeente, buiten de vlaamsche, zich zoo ordelijk, zich zoo vrolijk gedragen zou", — een dergelijke opmerking, als Van Lennep indertijd gemaakt had! Potgieter was dus bhjkbaar nog al tamelijk ingenomen met zijn uitstapje naar Gent, maar van een bhjvende vriendschap tusschen hem en de Vlamingen die hij ontmoet had was toch geen sprake. Betreurde hij het eenigszins? In een brief aan Huet spreekt hij er nog eens over: „Ik heb het zeker door mijne opinie over de Vlaamsche letterkundigen, in het boek over Bakhuizen van den Brink bij Heeremans verbruid, want na een hartelijken prettigen brief is er van het beloofde bezoek ten onzent niets gekomen, vernam ik geen jota meer. En toch is Vuylsteke hier geweest. I am resignedl"2 Huets eenige antwoord op deze mededeelingen was: „Dat ge naar Gent zoudt gaan, had ik wel gedacht, maar niet, dat de versjes van de Jufvrouwen Loveling zoo fraai waren. Des te beter"8. Maar Huet voelde voor de Vlaamsche zaak dan ook werkehjk heelemaal niets: „België trekt noch door zijne politieke zeden aan, noch door zijn dagbladpers; aUerrninst door den strijd van Vkmingen tegen Walen of van liberalen tegen conservatieven"4. In zijn Letterkundige Fantaisieên en Critieken spreekt hij eens een enkele keer van de Vlaamsche broeders5, voor wier werk hij dan ook wel een waardeerend woord over heeft, maar erg van harte gaat het toch niet, en verreweg het grootste deel der Vlaamsche letterkunde negeert hij. Wel is het merkwaardig dat hij een paar maal uitdrukkehjk verklaarde de scheiding te betreuren8. Hij wijdde zelfs een zijner Nationale Vertoogen aan de verhouding tusschen Nederland en België,7 en verdedigde uitvoerig de stelling, dat een streven naar hereeniging de eenige buitenlandsche politiek is die Nederland te 1 Brieven van Potgieter aan Huet, III, bl. 62-64. •Ibid1., bl. in. De hier genoemde brief van Heremans bevindt zich op de Univ. Bibl. te Amsterdam. •Brieven van Huet aan Potgieter, UI, bl. 22. *Litt. Fantaisieên en Critieken, XVIII, bl. 28. •X bl. 189, XXV, bl. 8$. «VI, bl. 157. ' Cd. Busken Huet, Nationale Vertoogen, 1 ste bundel, bl. 224-244. volgen had. „Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is naauwlijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold III zal slechts de traditie van koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch, en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, waarmede sedert meer dan Veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet"1. Men zou uit deze zin kunnen opmaken, dat Huet een verdeeling van België op 't oog had, maar uit de verdere inhoud bhjkt wel dat dat niet zoo is, al spreekt hij van een Nederlandsche eenheid die tot stand moet komen op voorbeeld van de Duitsche en Italiaansche. Ook is het betoog zuiver politiek. De gedachte dat hereeniging de cultureele ontwikkeling van Vlaanderen ten goede zou kunnen komen, vindt bij hem geen plaats. Voor de beteekenis van de moedertaal in dat opzicht had hij bhjkbaar in het geheel geen oog, dat komt ook in zijn Land van Rubens duidelijk aan het licht. Wel heeft hij eens een vriendelijk woord over het Vlaamsch en de Vlaamsche dichters: „Het gebeurt zoo zelden, dat wij buiten de grenzen van het vaderland, de gemeenzame klanken onzer moedertaal vernemen! Voor wie zuiver gevoelt, is dit de geringste bekkering van het reizen in België niet. Geloof ook vrij, dat er onder de vlaamsche dichters van na 1830 gevonden worden, wien de poëzie werkehjk kunst is, en dat sommigen onzer bij die heeren les kunnen nemen"2. Maar wanneer hij op de zaak eens wat dieper doorgaat: „De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, welks taal zij aannamen"8. Deze woorden heeft Max Rooses terecht gekenschetst als hard en harteloos, en onwaar daarbij. „Busken Huet heeft onze toestanden met koelen bloede: kühl bis am Her^effx&va. beoordeelen. Zijne koelheid deed ze hem misloopen; met warmer hart hadde hij ze gevonden"4. Vol gens Rooses is Huets Franschgezindheid vooral toe te schrijven aan zijn Hugenootsche afkomst. Maar zeker werd zijn 1 bl. 231. Bijlage XIIL •Cd. Busken Huet, Het Land van Rubens, 3de druk, bl. 115. ■ibid. blz. 348. 4 In de voorrede van de jde druk van het Land van Rubens, bl. VHI-IX. oordeel in deze ook ten sterkste beïnvloed door zijn steeds grooter wordende antitttthie tegen de Nederlanders en zijn vervreemding van zijn land. Voor een geestverwant van Huet, Multatuli, die met hem wedijverde in minachting voor het Nederlandsche volk, heeft deze gemoedsgesteldheid juist ten gevolge gehad, dat hij zich eenige tijd tot de Vlamingen aangetrokken voelde, omdat hij bij hen de eigenschappen meende te vinden, die hij in zijn eigen landgenooten zoozeer miste. Daar kwam nog bij, dat hij een tijd lang de hoop heeft gekoesterd in Vlaanderen een werkkring te kunnen vinden. Hij was er door zijn werken bekend geworden en had bij vele liberalen, die zich aan zijn geest verwant voelden, de grootste bewondering gewekt. Zijn vurigste vereerder was Julius de Geyter, die in 1866 in het Nederduitscb Tijdschrift een lofzang op Multatuli schreef en hem hemelhoog verhief boven alle andere Noordnederlandsche schrijvers. Het was ook De Geyter, die Multatuli naar Vlaanderen haalde1. Eerst kwam hij in het voorjaar van '67 naar Antwerpen, om daar een paar spreekbeurten te vervullen. De opgang die hij maakte was enorm. „Nooit ben ik zoo gefêteerd als te Antwerpen", schreef hij aan Huet2. Deze reis bracht hem in aanraking met de Vlaamsche Beweging en deed de gedachte in hem opkomen, of misschien in Vlaanderen een toekomst voor hem zou kunnen liggen. Naar Keulen, waar hij toen woonde, teruggekeerd, schreef hij aan De Geyter: „Ik heb in Antw. veel nieuwe gezigtspunten opgedaan, dat is: veel geleerd. Die vlaamsche beweging geeft me veel te denken, en misschien geeft mij die zaak het middel aan de hand om een vaderland weer te krijgen. Juist tien jaren zwierf ik, als Ulysses; wie weet of ik niet door mijn reis naar Antwerpen mijn Ithaca gevonden heb. Prof. Heremans heeft gelijk: Gij lieden moet Holland annexeren. Bij u zit de kern van Nederland"8. Zijn voortdurende geldnood bracht hem er toe aan de Vlamingen ondersteuning te vragen, die hem ook verschaft werd. In de zomer van '67 had hij gelegenheid zijn betrekkingen met hen te vernieuwen, op het letterkundig congres, waar hij als spreker optrad. Ook hier verwekte hij groote geestdrift. 1 Brieven van Multatuli aan De Geyter zijn gedrukt in het Ned. Museum 1894 n. 2 Brieven van Multatuli. Volksuitgave, deel VIII, bl. 16. 3 ibid. bl. $7. Van de indrukken die hij er ontving maakte hij Huet deelgenoot, sprak daarbij van de Vlaamsche Beweging als een zeer belangrijke zaak, en van de Staat België als gecondemneerd1. Zijn hoop in Vlaanderen een nieuw vaderland te vinden was weer aangewakkerd, telkens kwam hij er op terug in zijn brieven aan Max Rooses, die hem ook zeer goed gezind was en gaarne wilde voorthelpen. Maar Multatuli voelde heel wel hoe groote moeilijkheden er aan verbonden waren, vooral beschouwde hij het als een struikelblok, dat de Vlarningen aansluiting bij Holland zochten, en hij juist zich tot de Vlamingen aangetrokken voelde om wat hen van de Hollanders onderscheidde. Als de pogingen hem in Vlaanderen een werkkring te verschaffen op niets uitloopen, wordt zijn toon minder waardeerend: „Dat de Vlamingers geen hulp van Holland zullen krijgen heb ik hun gezegd. In die heele zaak is ellende te voorzien. Het winnen van hun tegenwoordigen strijd, zou 't sein wezen van een nieuwen. Toch blijven ze er bij, dat ze van België af willen, en ik voorspel dat België in tweeën (of drieën) zal vallen, al winnen dan ook de Vlamingen niet bij 't ruilen van Brussel voor den Haag. Ze zijn koppig, of standvastig en meenen de Hollanders te zullen bekeeren tot.... ja, tot wat? Naïf zijn ze, die goeie verschoppelingen"8. En wanneer hij meent de hoop heelemaal op te moeten geven: „Sedert Augustus ben ik bezig geweest met de vlaamsche beweging, 't Was mij een moeielijk geval. Ik had er eigenlijk geen sympathie voor. Maar ik wilde me opdringen dat ik er hart voor krijgen zou, en dan zou ik indedaad iets waard zijn geweest voor de Vlamingers. 't Is niet zoo ver gekomen. Ik kon de voorstellen die ik te doen had, en de plannen die ik maakte, niet openlijk behandelen. Ik was dus beperkt tot de weinigen met wie ik in aanraking was, en — het geheel beoordeelende naar die staaltjes — moet ik de geheele zaak voor een schreeuwerige bluf houden. In clubs, bij diners etc., poseert het een mensch zoo'n zaak te drijven. Vaderland, Karei de vijfde, Gent, bakermat, Artevelde, Sporenslag, niet ontaard, echt nederlandsche dit en dat ziedaar zoovele steentjes in allerlei kleur, die slechts wat cement noodig hebben om een mozaïekje te vormen, wat ben je me! Toen ik hun vroeg of ze mij hebben wilden o ja, gaarne. De vlaamsche broe- 1 Brieven van Multatuli, Volksuitgave deel VUT, bl. 65 en 67. 1 ibid., bl. 95. ders zouden gij weet de rest. Maar toen ik daarop vraagde: of men mij een zeer modest bestaan kon bezorgen voor zooveel arbeid als ik maar eenigszins in staat zou zijn te leveren, was 't antwoord „dat de tijd nog niet gekomen was". Ook aan 't opzetten van een dagblad kon men mij niet helpen. „Dat zou volstrekt niet gaan...."1 Multatuli keerde nog wel eenige malen naar Vlaanderen terug om voordrachten te houden, ook hield hij de betrekkingen met Rooses en De Geyter nog wel eenige tijd aan, en kwam in , briefwisseling met een ander Vlaamsch bewonderaar, A. van der Ghinst, leeraar aan het Athenaeum te Brugge,2 maar van een daadwerkehjk bezig zijn in het belang van de Vlaamsche Beweging was geen sprake meer8. Toch is zijn invloed zeker van beteekenis geweest voor de ontwikkeling van jonge vooruitstrevende Vlarningen. Nog heden ten dage leeft zijn naam te Gent voort in de Multatuli-kring, een socialistische tooneelvereeniging. Dat Multatuli er na het Gentsche niet meer toe gekomen is een letterkundig congres bij te wonen, is, behalve aan zijn geldgebrek4, wellicht ook hieraan toe te schrijven, dat hij zich tusschen de andere Noordnederlandsche letterkundigen toch niet erg thuis gevoelde, en zij ook niet recht wisten hoe zich tegenover hem te houden. Prof. H. Kern, die Multatuh toch goed gezind was, had daarom Vuylsteke ook afgeraden hem uit te noodigen naar Gent te komen6. En inderdaad had zijn aanwezigheid daar ook bijna aanleiding gegeven tot een conflict, hoewel geheel buiten zijn schuld. Hij hield op een der congresdagen een voordracht voor het Crombrugghe-genootschap, een vereeniging die de volksontwikkeling ten doel had — de uitnoodiging daartoe had hem de reis naar Gent mogehjk gemaakt. Na afloop van zijn rede werd hij zeer ten onrechte aangevallen door Prof. Vreede, die daarbij door zijn onbesuisd optreden bijna de populariteit die hij onder de Vlamingen genoot verspeelde, de volgende dag echter zijn 1 Brieven van Multatuli, Volksuitgave, deel VIII, bl. 112. 1 Brieven van Multatuli aan v. d. Ghinst: Vlaamsche Gids 1911 I, ook afzonderlijk. » Een brief van hem aan De Geyter in de Ideen, 4de bundel, bl. 108 vlg. Ideen ade bundel bl. 89 spreekt hij van de mogelijkheid „de in 1830 geslagen wond nog te genezen." * In een brief aan de regelingscommissie van het congres te Leuven geeft hij dit als reden op. Hs. Kon. Bibl. Brussel. 5 Zie Bijlage XVII. m naam herstelde met een geestdriftige redevoering over De onuitroeibare gemeenschappelijke Volksaard in Holland en België, trots elke staatkundige Scheiding1. Tusschen Multatuli en Vreede werd een verzoening tot stand gebracht, en dit leidde zelfs tot wederzijdsche waardeering. Feitelijk waren zij ook in een bepaald opzicht geestverwanten. Beiden waren in oppositie tegen de in hun tijd heerschende denkbeelden, beiden hadden een vurige overtuiging voor het recht te moeten strijden en een groote onafhankehjkheid tegenover het oordeel der menschen. Vreede's opbruisend temperament bracht hem wel eens meer in moeilijkheden, deed hem vreemd staan tegenover het flegma van de Hollanders, en gaf hem in hun oogen iets dat aan de voormalige landgenooten herinnerde. „In zijn hart en manieren had hij wel iets van die Zuidelijke naburen De meer uitbundige eigenschappen van dat Belgische karakter warenJiem eigen Hij kon doorslaan als de beste Vlaming" zegt Quack van hem2. Ein een ander levensbeschrijver, G. W. Spin: „Aan Vreede zou voorzeker, indien België met Holland was vereenigd gebleven, oneindig meer waardeering te beurt zijn gevallen dan nu het geval is geweest. Het kalme ovedeg, de terughoudendheid, het wikken en wegen, de weinige belangstelling die vaak nauw aan onverschilligheid grenst, het zwijgen waar het beter zou zijn te spreken, ziet daar enkele trekken zoo nauw aan ons volksleven verwant, dat het vreemd wordt geacht indien de een of ander daarop een uitzondering vormt. En dat Vreede daarop dikwijls een uitzondering maakte, valt als van zeifin het oog... ."* Vreede was door zijn afkomst en opvoeding ook geneigd naar het Zuiden te zien, „meer dan iemand anders in Holland" *. In Brabant geboren, alumnus der universiteiten Gent en Leuven, was hij eerst enthousiast over het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden, en door de opstand en scheiding diep geschokt8. 1 Over deze toen ter tijd veel gerucht makende kwestie zijn in de dagbladen en in Multatuli's Brieven nog vele gegevens te vinden. Over Multatuli en de Vlamingen een artikel van Dr. J. Persijn in de Dietsche Warande en Belfort 1923. bl. 927-957.1170-1187. H. P. G. Quack, Studiën en Schetsen, bl. 204, 205. * J. W. Spin, Prof. Mr. G. W. Vreede, bl. 66. * Quack, a.w., bl. 205. 4 Zie hiervoor: Levensschets van G. W. Vreede, naar zijn eigen Hs uitg. Leiden 1883. 10 Langen tijd kon hij niet gelooven, dat België een onafhankelijke staat zou kunnen blijven. Maat later kreeg hij vertrouwen in de levensvatbaarheid van deze nieuwe schepping der mogendheden, en vatte zelfs de overtuiging bij hem post, dat het maar beter was wanneer Nederland en België gescheiden bleven. Wel bepleitte hij steeds samenwerking van beide landen om zich gemeenschappelijk te weer te kunnen stellen tegen de belagers hunner oriafhankehjkheid: Frankrijk en Duitschland. Voortdurend zag hij de rust in Europa bedreigd, door Napoleon III eerst, door Bismarck later. Het was geheel met het oog daarop, dat hij de toenadering tusschen Nederland en Vlaanderen voorstond. In zijn redevoeringen op de congressen behandelde hij dat onderwerp herhaaldelijk; zijn brieven aan Snellaert, met wie hij zeer bevriend was, zijn er vol van1. Samenwerken tot behoud van de Nederlandsche stam, dat was het wat Nederlanders en Vlamingen volgens hem in de eerste plaats doen moesten, en in de Vlaamsche Beweging zag hij een instrument dat mee kon helpen dat doel te bereiken. Voor de maatschappelijke en cultureele beteekenis der beweging voor de Vlarningen zelf had hij bhjkbaar geen oog; er is althans geen enkele uiting van hem die het tegendeel zou kunnen doen vermoeden. Evenmin, al brachten zijn studiën hem tot beschouwingen over de verhouding tusschen Nederland en België in het verleden — hij schreef eenige werken over de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie — was het de historicus in hem, die zich voor de Vlaamsche zaak interesseerde, slechts de politicus2. Hij was dus geen uitzondering op de regel, dat bij de Noordnederlandsche historici geen belangstelling voor de Vlaamsche zaak te vinden was. Zij die zich met de geschiedenis der Nederlanden bezig hielden, beschouwden de scheuring ten gevolge van de opstand tegen Spanje als een natuurhjke zaak, voortkomend uit een wezensonderscheid tusschen Zuid en Noord, de hereeniging onder Koning Willem I als van te voren tot mislukking gedoemd, de scheiding van 1830 als een gelukkige gebeurtenis. Van de herleving van het Nederlandsche element in België namen zij geen notitie. Eenige oudheidkundigen alleen 1 Zie Bijlage XIV. * Zie ook zijn brief aan Multatuli. Bijlage XV. Voor de brief van Multatuli, waaropdeze een antwoord is, zie: De Nieuwe Gids, 1932. Sept. voelden wel de eenheid der wetenschap, onderhielden vriendschapsbetrekkingen met Vlaamsche collega's, spraken in hun brieven van de wenschelijkheid op hun gebied tot samenwerking te komen. Zoo schreef Scheltema, archivaris van NoordHolland, in die geest aan De St. Genois: ook Isaac Anne Nijhof, de Geldersche historicus, correspondeerde met vakgenooten in het Zuiden. Het blij ven toch voor het grootste deel taal- en letterkundigen, die belangstelling voor en contact met Vlaanderen hebben! Onder hen vindt men de bekendste dichters van die tijd. Over Tollens en de groote vereering, die de Vlarningen voor hem hadden, is reeds gesproken f. Na hem werd Nicolaas Beets de meest bewonderde dichter, ook in het Zuiden. Beets was in zijn jonge jaren al met Vlamingen in aanraking gekomen. Kort na 1840 kwam hij in correspondentie met Willems en Ledeganck, vroeg hun om bijdragen voor de Muzen-Almanak, en schreef over letterkundige kwesties8. Ook later wisselde hij brieven met verschillende Vlaamsche dichters, die hem raad of inlichtingen vroegen, en aan hun respect voor zijn persoon uiting gaven». Hoezeer de jong-gestorven schrijver Anton Bergmann aan Beets oordeel hechtte, en hoe hoog deze „TonyY' arbeid aansloeg, kan men in de voorrede van Ernest Staes lezen. Ook op de congressen was Beets een zeer geziene figuur. Zeer vele voordrachten heeft hij er gehouden, over een taalkundig of dichterlijk onderwerp. Op politiek terrein waagde hij zich in het geheel niet. Wanneer de verhouding tot Vlaanderen eens ter sprake kwam, was hij uitermate voorzichtig. Wel vond hij dikwijls, wanneer een botsing van meeningen moeilijkheid dreigde te geven, een verzoenend woord. Drie dichters zijn er nog, die weliswaar niet of nauwelijks aan de congressen hebben deelgenomen, maar toch wel eenig blijk van belangstelling hebben gegeven voor wat er in Vlaanderen omging, Spandaw, Withuys en Bogaers. Van Spandaw is er een brief aan Van Duyse, waarin hij zijn vreugde uit over de herleving der Nederlandsche letterkunde in Vlaanderen, een gedicht van hemzelf van dertig jaar geleden waarmee hij de Vlaamsche 'Hiervóór bl. 2j. 1 Hs Univ. Bibl. Geat. •Deze brieven zijn het eigendom van Mr. N. Beets te Amsterdam. broeders een welkom toegezongen had, in herirmering brengt, de scheiding van '30 een noodlottige vaneenscheuring noemt, en de hoop uitspreekt, dat de taalcongressen de zoo innig verlangde vereeniging en verbroedering bevorderlijk zullen zijn1. Withuys daarentegen vond in later dagen juist zijn citadelpoëzie het vermelden—en zelfs het herdrukken—waard en sprak, onder de indruk van de herderddngsplechtigheid in 1856, nog eens zijn vreugde uit over de afscheiding van België. Heel veel het hij zich aan de Vlaamsche Beweging dan ook niet gelegen liggen. In zijn zéér uitgebreide briefwisseling met Van Duyse— er bestond tusschen hen beiden een hartelijke verhouding en bij het samenstellen van zijn Verhandeling over de Nederlandsche Versbouw werd Van Duyse door Withuys geholpen — komt hij wel eens een enkele keer over de Vlaamsche Beweging te spreken, maar op tamelijk nuchtere toon. Als hij vertelt gehoord te hebben dat Van Duyse en Rens samen het Gentsche blad De Eendragt vullen, zegt hij: „Is de Vlaamsche Beweging aan het ebben? 't Zou niet vreemd zijn. Elke actie heeft hare rcïictïc ^ • Bogaers stond er anders tegenover. Hij interesseerde zich voor de Vlaamsche zaak, las Vlaamsche couranten en was van de gebeurtenissen in Vlaanderen goed op de hoogte. Dat hij geen deel aan de congressen nam was alleen aan zijn doofheid te wijten. Zeer bevriend met Snellaert — die ook zijn Levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreef — had hij in zijn brieven aan hem ruimschoots gelegenheid zijn denkbeelden en opvattingen uiteen te zetten. Hij doet zich daarbij kennen als door en door liberaal; de overwinning van het hberalisme ging hem bovenal, ook zijn sympathie voor de Vlaamsche Beweging is daaraan ondergeschikt, hoeveel eerbied en genegenheid hij ook heeft voor Vlarningen, „die evenmin hunne schoone moedertaal als hun gul en beminnehjk karakter verloochenen"8. Hij veronderstelt dat er nog eens een politieke scheuring tusschen Vlamingen en Walen zal ontstaan. „Eene pohtieke verbroedering der eersten met de Noordergeuzen zou echter nog in lang niet gaan, want de Paus mistrouwt Calvijn en Calvijn den Paus"4. 1Hs VI. Acad. te Gent, Archief van Duyse, no. 37*. * 13 Mei 1838, ibid. no. 42. » 3 Juni 1851, Hs. Univ. Bibl. Gent. * 23 Juli 1836, ibid. Telkens weer belijdt hij zijn overtuiging: „Zoozeer ik beaam, dat ieder geloove wat hem bhjkt waarheid te zijn, evenzeer ben ik een vijand van alle klerikale aanmatiging, ze moge dan protestantsch, of roomsch wezen. Vrijheid van onderzoek, vrijheid van denken, schrijven en spreken begeer ik voor allen. Wie zich daartegen verzetten, wie dom buigen en blind gelooven voorstaan, zijn mijne geestverwanten niet. Wat de toekomst voor België en Holland eens zal opleveren, ligt nog in het duister; doch het komt mij voor, dat, zooals tegenwoordig nog de zaken staan, eene hereeniging van België en NoordNederland voor geen van beide goed zou wezen. Het licht, dat te uwent begint door te breken, en misschien bij de eventuele vernietiging van's Pauzen wereldlijke magt, in kragt winnen zal, moet eerst een poosje bestendig geschenen hebben, voordat er aan duurzame en innige verbroedering gedacht kan worden....1 En een paar jaar later: „Intusschen juich ik u toe, dat ge opnieuw voor de Vlaamsche zaak gestreden hebt. Die zaak is eene edele zaak, maar hooger staat evenwel bij mij die der verlichting en vooruitgang aangeschreven. Bij de overwinning van deze heeft niet slechts ééne natie, maar het geheele menschdom belang. Daarom, indien ik Vlaming ware, zou bij mij de eerstgenoemde steeds aan de laatste ondergeschikt wezen, en wél zoude ik mij wachten, om ooit, al heette het dan ook maar tijdelijk, met de bestrijders van alle vrijzinnige gevoelens te heulen om door hunne verradelijke hulp (of het quasi mogehjk ware) de Vlaamsche taalquaestie te doen triumferen. Non tali auxilio! Ik twijfel niet of hierin zijt Gij het met mij eens. Voor het Liberalisme is het thans een zeer gevaarhjke tijd. Zijn voorstanders moeten zich vast aaneensluiten en hun ijver door geene bijzaken, hoe gewigtig ook, verlammen laten"2. In die geest schreef hij nog meermalen, daarbij denkbeelden verkondigende, die zeker door vele landgenooten gedeeld werden. Tot de warmste vrienden van de Vlamingen moeten gerekend worden de beide taalgeleerden, die aan het einde van deze rij van bekende Nederlanders geplaatst worden, M. de Vries en H. Kern. Evenals vele zijner vakgenooten door zijn studie met de 1 29 Mei 1862, Hs Univ. Bibl. Gent. 112 Juli 1864, ibid. Vlarriingen in aanraking gebracht, heeft De Vries in de historie der hereeniging van Noord en Zuid op het gebied der taal een geheel eenige plaats ingenomen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, waaraan hij zijn beste krachten gewijd heeft, beschouwde hij niet alleen als een arbeid in dienst der wetenschap; daarin zag hij ook een volkszaak, in het belang van het Vaderland, van alle Dietsch-sprekende Nederlanden. Het zou tot hun cultureele eenheid medewerken, door boven de verschillende streektalen een voor allen geldende Nederlandsche taal vast te stellen. En samen met deze eenheid van taal ging de eenheid van spelling, waartoe zijn arbeid, en vooral die van zijn medewerker Te Winkel, de stoot gegeven heeft. In zijn Inleiding op hét Woordenboek kon De Vries met recht wijzen op de groote beteekenis, die dit alles voor de verstandhouding tusschen Nederland en Vlaanderen had1. Zijn roem als taalgeleerde, zijn optreden op de congressen, zijn hulpvaardigheid en welwillendheid, maakten dat Vlaamsche taalbeoefenaars telkens weer raad en steun zochten bij zijn kennis en wetenschap. Zoo kwam hij in vriendschappelijke relaties met vele van hen. De brieven die bij ontving van Heremans, Stallaert, De Pauw en vele anderen, doen zien, hoezeer hij in Vlaanderen werd geacht, hoe hij door allen als vraagbaak beschouwd werd, hoe uitvoerig hij alle vragen beantwoordde, waarvoor een volgende brief dan weer de hartelijkste dankbetuigingen inhield*. Vooral aan Snellaert was hij door hechte vriendschapsbanden verbonden. Deze vroeg hem niet alleen raad bij zijn letterkundige arbeid — De Vries hield toezicht op zijn uitgave van Maerlants Alexander — maar stortte ook zijn hart bij hem uit, als hij zich somber gestemd voelde over de gang van zaken in Vlaanderen; en wederkeerig gaf De Vries hem zijn meening daarover te kennen of betrad het terrein der politiek; vooral toen het Duitsche gevaar dreigde, en hij zijn ongerustheid daarover niet verzwijgen kon*. Zooals De Vries bevriend was met Snellaert, zoo was Kern het met Vuylsteke. De congressen, waar Kern veel voor voelde 1 Bl. X en XXTV. * De briefwisseling van De Vries bevindt zich tegenwootdig in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. 3 Zie Bijlage XVI. en herhaaldelijk als spreker optrad, brachten hen met elkaar in aanraking. Zij vonden in elkander geestverwanten, met even radicale opvattingen en even groote ontevredenheid over de laksheid der Hollanders. De sympathie voor de Vlarningen, die uit zijn brieven aan Vuylsteke spreekt, toonde Kern ook nog op andere wijze. In 1871 trachtte hij als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een reglementswijziging tot stand te brengen, waarbij het woord Nederlanders steeds in Noord- en Zuid-Nederlanders zou veranderd worden, en de Vlamingen dus ook onder de gewone leden zouden worden opgenomen. Op de jaarvergadering zette Kern uiteen, welke overwegingen tot dit voorstel geleid hadden, en legde daarbij de nadruk op de eenheid der Nederlandsche taal en letteren, en de wenschelijkheid versnippering van krachten tegen te gaan. Maar op deze toelichting moest hij laten volgen, dat onder de leden een zoo groote tegenstand tegen dit voorstel zich geopenbaard had, die mondeling, schriftelijk en in druk tot uiting gekomen was, dat het bestuur het raadzaam achtte de zaak tot het volgend jaar uit te stellen. Men besloot daarop het voorstel naar de maandelijksche vergadering, waarvan het officieel uitgegaan was, terug te zenden1. Die protesten in schrift én druk, waarvan Kern gewaagt, zijn, voor een deel althans, bewaard gebleven in het archief van de Maatschappij, Er is een brief van een lid, W. W. Buma uit Leeuwarden, die de bevoegdheid der Vergadering dit besluit te nemen in twijfel trekt; het zou volgens hem de grondslag der Maatschappij aantasten, en ten gevolge kunnen hebben, dat verscheidene leden voor hun lidmaatschap bedankten. Alles wat naar inmenging in het staatkundige ook maar zweemde moest door de Maatschappij als hoogst nadeelig, ja gevaarlijk voor haar bestaan, althans voor haar bloei, vermeden worden. Een ander hd, L. Ph. C. van den Bergh, achtte het voorstel ook onwettig en tevens gevaarlijk, want daar niemand gedwongen kon worden in een ongedeelde boedel te blijven, zouden de Belgen, als zij later eens uit de Maatschappij wilden treden, recht hebben op de helft van de bibliotheek! Het verst ging de archivaris van Leeuwarden, Eekhof, die een brochuretje van vier bladzijden het drukken en aan alle leden toezenden. Hij vond het voor- 1 Handelingen Mij. Ned. Letterk. 1871 bl. iz en 59. stel der maandelijksche vergadering vrijwel staatsgevaarlijk. Eerst protesteerde hij tegen de benaming Noord- en ZuidNederlanders, vervolgens vroeg bij welk voordeel er van te verwachten was een deel van de macht af te staan. Als het getal leden in België klein was, beduidde het voorstel niets, was het groot, waarom zouden de Nederlanders zich dan een band aanleggen, zich afhankelijk maken van de Belgen, die, zooals de geschiedenis geleerd heeft, kostehjke naburen, maar ongeschikte huisgenooten voor hen zijn? Konden de Nederlanders niet langer op eigen beenen staan? De gebeurtenissen van 1787 en 179 j hadden hun toch kunnen leeren, nooit vreemde hulptroepen in het land te halen. Het was zeker niet ten onrechte, dat Kern dit geschrift een ^.merkwaardig product" noemde1 en eens een verzuchting slaakte over een „berg van vooroordeelen", „aan beide zijden des Moerdijks" voegde hij er bij. Ook anderen uitten hun ergernis over de handelwijze der Maatschappij. Vosmaer, die zich met de Vlaamsche zaak op zich zelf niet bemoeide, maar in de Vlugmaren, die hij onder pseudoniem „Flanor" in De Nederlandsche Spectator schreef, wel zoo af en toe eenig bewijs van belangstelling in de Vlaamsche letterkunde of de werkzaamheden der congressen gaf, pakte nu geducht uit. „Van letterkunde gesproken, de Leidsche Maatschappij tot bevordering van dit artikel heeft weder een bewijs van conservatiefHollandsche bedachtzaamheid gegeven. Bijtijds ingelicht over de behandeling van het voorstel om aan de Zuid-Nederlandsche (als buitenlanders beschouwde) leden dezelfde rechten te geven als aan de Noord-Nederlandsche, werd men verrast door de mededeeling van eene wijziging van het voorstel, en noch meer door eenige excepties die de beliandeling deden uitstellen tot een volgend jaar. Men kon er dan noch wat over denken! Zoo zag men zich het eenige belangrijke punt ter vergadering ontnemen, de vlaamsche broeders van een zeer door hen gewenscht genot verstoken en ons zeiven als onverbeterlijke treuzelaars gebrandmerkt. .. ."8 En de Arnhemsche Courant schreef in het verslag over de jaar- 1 Kern aan Vuylsteke, 5 Juli 1871. Hs. Univ. Bibl. Gent. » Zie Bijlage XVH. 'Ned. Speet. 1871, bl. 109. vergadering: „De jonge Willems, de eenige Zuid-Nederlander die aanwezig was, ondervond van enkele leden hartelijke bhjken van sympathie: van de Maatschappij kan hij van het sprekendst blijk van antipathie aan zijne broeders in Vlaanderen en Brabant de bode zijn. Zal hij het volgend jaar bhjder boodschap overbrengen? Wij hopen het van harte"1. Het volgend jaar werd een compromis-voorstel aangenomen, dat buitenlandsche leden hun opneming onder de gewone leden konden vorderen. Eerst in 1930 kwam een reglementswijziging tot stand, in de geest van wat Kern gewild had. Zou dat beteekenen, dat de „berg van vooroordeelen" verdwenen is ? •Arnh. Ct., 19 Juni 1871. Slothoofdstuk Naast de Nederlanders, die zich op de een of andere wijze over de Vlaamsche kwestie hebben uitgelaten, zouden nog vele andere te noemen zijn, wier brieven in de correspondenties van Wülems1,VanDuyse1, Ledeganck1,DeSt. Genois1, Vuylsteke1 voorkomen, als bewijs, dat zij ook, in meerdere of mindere mate, met Vlamingen bevriend waren of betrekkingen wenschten aan te knoopen. Ook vindt men in de Gentsche bladen het Kunst -en Letterblad en De Eendracht nog menig blijk van contact tusschen Noord en Zuid, in de korte berichtjes, die voordrachten van Nederlanders en Vlarningen over en weer in elkanders land aankondigden, of in de verslagen daarover uitgebracht. Men kan dus wel zeggen dat een vrij groot aantal Nederlanders, tot de groep der intellectueelen behoorende, zich tot Vlaanderen aangetrokken gevoelde, nader contact met de Vlamingen zocht. Dat is ook waarlijk geen wonder. Het moest voor hen veel aantrekkehjkheid hebben hun blik te verruimen door de omgang met taalgenooten over de grens, met hen samen te werken in het belang van de wetenschap of de kunst waaraan zij hun leven gewijd hadden, hun taalgebied vergroot te zien, wat ook bovendien voor sommige der betrokkenen materieel voordeel kon beteekenen. Er waren er ook, op wie Vlaanderen aantrekkingskracht kon uitoefenen, omdat zij over hun eigen land ontevreden waren, zoo Messchert, Multatuh, later Johan Winkler, de Fries, wiens particularisme hem tot Guido Gezelle bracht». Een enkele keer spreekt werkelijk het bewustzijn der volkseenheid, in Thijm, Ten Brink, Kern, de dikwijls niet al te ernstig op te vatten ontboezemingen op congressen terzijde gelaten. —Toch was in het algemeen de belangstelling, in Nederland voor Vlaanderen getoond, gering, niet alleen in de oogen van vele VhuTiingen, die telkens hun teleurstelling over de lauwheid van het Noorden uitten, maar ook van critischgezinde Neder- 1 Univ. Bibl. Gent. • Bibl. Kon. VI. Acad. Gent. 8 J. Winkler, Guido Gezelle en de Friezen, Dietsche Warande 1900 I, bl. 124-150» P. Alossery, Kan. Ad. Duclos, Annales de la société d'émulation de Bruges 1926. bl. 37 vlg. landerSj zooals uit de artikelen van Schimmel, Ten Brink, de Arnhemsche Courant, al gebleken is. Van een medeleven van groote volksgroepen, buiten de genoemde kringen staande, was heelemaal geen sprake, de tijd was er nog niet rijp voor, dergelijke problemen aan het oordeel van het heele volk te onderwerpen, dat evenmin aan stambesef als aan belangstelling voor kunst en letteren toe was1. Maar een algemeene belangstelling in de kringen der ontwikkelden en beschaafden is ook niet te vinden. Voor vele Hollanders had de stamverwantschap geen of weinig beteekenis. Zij waren zoo gewend aan de staatkundige scheiding, dat zij de grens tusschen Nederland en België ook als een grens tusschen twee volken zagen, en de gemeenschap van taal en afkomst tot hen niet sprak: de uiterlijke verschillen, ook in de taal, deden hen de Vlamingen als vreemdelingen beschouwen; daarbij had ook de herinnering aan de mislukte vereeniging veel invloed, nog te meer doordat de algemeen gangbare opvatting der historici deze mislukking zoowel als de scheuring in de 16de eeuw als vanzelfsprekend deed beschouwen. Deze laatste voorstelling van zaken was ook bij hen die wel met Vlaanderen in aanraking kwamen zeer verbreid. Bovendien gaf kennismaking met de Vlaamsche Beweging hen lang niet altijd eenig besef van wat deze feitehjk inhield, Van de beteekenis ervan ook voor Nederland. In een tijd, dat elders in Europa het vraagstuk der nationaliteiten groote beroering wekte en staatkundige veranderingen ten gevolge had, kwam men in Nederland in het algemeen niet verder dan tot tamehjk platonische uitingen, en toasten en verbroederingsliederen die toch eigenlijk maar weirug inhoud hadden. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Nu moet vooropgesteld worden, dat, hoewel men wel de Vlaamsche Beweging kan zien als een der nationaliteitsbewegingen in Europa in de 19de eeuw, het niet aangaat de houding der Nederlanders daartegenover te beschouwen als in strijd met verschijnselen elders. Nergens in Europa was een situatie die ook maar eenigszins geleek op die waarin Nederland geplaatst was, ook niet in Italië, waar Sardinië, dat in de strijd 1 Ook later was dat nog zoo. Zie L. Simons, Volkswezen en Volkskracht bl. 56-78: Nederland en Vlaanderen. 1900. tegen de Oostenrijkers de leiding nam, toch ook zelf voortdurend door die groote buur in zijn bestaan, vooral in economisch opzicht, bedreigd werd. En ook was de positie van de Vlarningen in België geheel anders, dan die van volksgroepen in andere staten waar het nationaliteitsprobleem bestond. Niemand twijfelde er aan of Polen waren geen Russen, Italianen geen Oostenrijkers. Maar de Vlamingen, waren die Belgen? Wat was de beteekenis van de woorden „Belgische Nationaliteit"? Niet alleen een staatsburgerschap, ook een volksgemeenschap kon er mee aangeduid worden. Van Belgen werd gesproken, lang voordat de Staat België bestond, ook tijdens het Vereenigd Koninkrijk, al worden de woorden Belgium en Belgica in Latijnsche opschriften gebruikt in hun oude beteekenis, alle Nederlanden betreffende1. Jan Frans Willems sprak in 1824 van „de inwoners der Zuidelijke provinciën (die wij in den loop van dit werk gemakshalve Belgen noemen)"2. In zijn gedicht Aen de Belgen (1818) komen deze regels voor: „Dan zal het Belgisch Volk, door deugd en tucht en orden / Haest waerlijk Nederlandsch, een baek der Volken, worden". Later, na de afscheiding, wanneer tijdens de spelling-oorlog aan de voorstanders van een op de Noordnederlandsche gehj kende spelling verweten wordt, dat zij het Vlaamsch zijn nationaal karakter willen ontnemen en met het Hollandsche willen bekleeden, schrijft hij: „Laten wij malkanderen wel verstaan. Er zijn twee soorten van nationaliteiten, een nationaliteit van afkomst (wat de Franschen noemen nationahté de race) en eene politieke nationaliteit. Volgens de eerste zijn wij Nederlanders of Nederduitschers, volgens de tweede hebben wij een afzonderlijk staetsbestaen, en heeten wij ons nu Belgen, niettegenstaande de Hollanders zich eertijds ook Belgen noemden!"3 Wanneer de afscheiding hem voor het probleem heeft gesteld, beperkt hij dus het begrip „Belgische nationahteit" tot het politieke terrein, maar er is geen sprake van, dat dat dan ook verder de algemeen aangenomen beteekenis is. Het besef van volksgemeenschap sprak duidelijk op het feest van het Vlaamsche Taalverbond,4 in 1 Zie voor het gebruik van het woord „België": H. van der linden, De namen België en Nederland door de eeuwen heen. (Bulletin de la Classe des Lettres, Ac Royale de Belgique, je serie XVII, bl. 189-218.) •Over de Hollandsche en Vlaamsche schrijfwijze van het Nederduitsch, bl. j. 'Belgisch Museum 1839, bl. 3J2. 'Zie hiervóór bl. 53. Consciences woorden: „Men heeft den Vlaemschen letterkundigen ten laste gelegd dat zij het vaderland wilden vaneen scheuren. Deze teug logenstraffe dit gezegde: Vlaemsch België drinkt op Waelsch België; beide slechts één België"1. Men hoeft aan deze woorden niet meer waarde te hechten dan aan een congres-toast toekomt; in het verslag evenwel van het feest voegde de schrijver daarvan, Van Kerckhoven, er aan toe: „Een donderend handgeklap begroette het gezegde; elkeen voelde zich het hart ontroerd; want het gold hier de broederlyke overeenkomst met het franschsprekende gedeelte van België, het gold ons volksbestaen! Iedereen voelde op dit oogenblik dat de Walen onze broeders zyn en onze liefde op eenen zoo hoogen graed als de Vlarningen verdienen, wanneer zij echt vaderlandsch zyn en de franschgezindheid niet willen aankleven"2. Wel hoort men in latere jaren, als van rechtsherstel voor de Vlamingen maar niets komt, woorden als: „Wij moeten en willen Nederlanders blyven in en met een België; — zoo niet, Nederlanders by Nederlanders"8, maar van een doelbewust streven van Vlaamsche zijde naar een verbreking van het Belgisch staatsverband was toch evenmin sprake als van eenige staatkundige aspiraties in de richting van Vlaanderen bij de Noord-Nederlanders. „Aan de andere kant van de grens lag het Vlaamsche volksgevoel nog zoozeer in Belgische banden, dat vandaar weinig aansporing om het Noord-Nederlandsch denken in Groot-Nederlandsche banen te stuwen kon uitgaan" 4. Zoo kon het gebeuren dat de Vlaamsche Beweging zoowel hier als in België beschouwd werd als een bolwerk der Belgische nationahteit, waarmee dan bedoeld werd de Belgische staat, en ook als een nieuwe barrière voor Nederland, als een versterking van de Nederduitsche nationaliteit. Het eerste komt duidelijk aan het licht in de tegemoetkomende houding, die de Belgische regeering, die naar zelfstandigheid tegenover Frankrijk streefde, jegens de Vlaamsche Beweging aan den dag legde, als zij de suprematie van het Fransch maar niet in gevaar bracht, en in de belangstelling, van 1P. F. van Kerckhoven, Vlaemsch Taelverbond, Antwerpen 1844, bl. 75. ' ibid. * Fredericq, Schets eener Gesch.. der VI. Beweging I, bL 72. 4 P. GeyL Opkomst en Verval van het Noord-Nederlandsch Nationaliteitsbesef, Leiding Juli 1931. bl. 18. officieele zijde voor de congressen aan den dag gelegd. De beteekenis der tweede opvatting blijkt vooral in tijden van politieke beroering; de invloed van het revolutiejaar 1848 op het eerste congres is onmiskenbaar; in de jaren rond 1867 vertoont de „nationale" gedachte weer een duidelijke opleving; later zal de bedreiging en vernietiging der Zuidafrikaansche zelfstandigheid door Engeland een merkwaardige uitwerking hebben op het Nederlandsche stambewustzijn. Maar ook in kalmer tijden werd op de belangen der Nederlandsche of Nederduitsche nationahteit in de Vlaamsche zaak herhaaldelijk gewezen, zelfs door een minister in de Tweede Kamer, toen hij een subsidievoorstel voor het Woordenboek verdedigde1. Daarnaast was zeer verbreid de meening, dat de Nederlandsche nationahteit alleen de Noord-Nederlanders omvatte. Dit was in overeenstemming met de in Frankrijk meest gebruikelijke opvatting van het begrip nationahteit, waarbij de nadruk viel op de saamhoorigheid der staatsburgers, terwijl de Duitsche meer van taal- en stamverwantschap uitging2. De beteekenis van het woord was nu eenmaal zeer onvast. Dit moest ook bij een beschouwing van de Vlaamsche Beweging verwarrend werken, voor wie haar niet louter als een taalbeweging zag. Gerrit de Clercq sprak in een en hetzelfde artikel van „onze" (waar de Vlarningen onder begrepen werden), Vlaamsche en Belgische nationahteit8, Thijm van Belgische en Vlaamsche4; later nam hij de Vlamingen in de Nederlandsche nationahteit op5. Ook de verhouding tusschen de Nederlandsche en de Belgische Staat was van invloed op het standpunt der Nederlanders. Al had de Belgische regeering tegenover de Vlaamsche Beweging een officieel vriendelijke houding aangenomen voor zoover zij een letterkundige beweging was, al zag men in het samengaan van Nederlanders en Vlamingen, vooral op de congressen, vaak een band die ook de staten verbond, toch kon men hier vreezen, dat een partijkiezen voor de Vlarningen in hun politieke strijd moeihjkheden tusschen Nederland en België 1F. A. Vercammen, Thijm en Vlaanderen, bl. ijo. * A. Kluyver, Hoe is de Vlaamsche Beweging opgevat door de Hollanders ? Handelinden en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Lett. te Leiden 1900/01, bl. 18. •Hiervóór bl. 58. •Spektator, 1848, bl. 261-269. •Eendragt, 1855, bl. 43. zou kunnen doen ontstaan. En dat wilde men vóór alles vermijden. Het gold als een axioma, dat de goede verstandhouding die sinds 1848 tusschen beide staten bestond1, geen gevaar mocht loopen. Hoewel van een nauwere aaneensluiting door middel van verdragen, waarvoor, vooral van Belgische zijde, herhaaldelijk moeite is gedaan2, nooit iets gekomen is, was het toch een algemeen verbreide opvatting, dat België en Nederland als kleine staten op elkaar aangewezen waren en elkanders steun behoefden. Dat overigens tegenstelling van belangen tusschen beide landen de vriendschap van Vlamingen en Nederlanders verstoren kon, bleek in het voorjaar van '67, bij de Scheldekwestie, toen Antwerpenaren op de verbroederingssamenkomst, die Vreede had georganiseerd, de stemming trachtten te bederven*. Bij hun zorgzaamheid voor de goede verstandhouding tot België toonden de Hollanders zich wel eens al te angstvallig, bang om zich aan koud water te branden, waartoe hun overwegend nuchtere verstandelijke aard hen bracht. Hier raken wij aan een andere kwestie, die de toenadering tusschen Hollanders en Vlamingen in de weg stond, n.1. dat, hoewel zij vele trekken gemeen hebben, niet bij beiden dezelfde karaktereigenschappen overheerschen. Ook waren de Hollanders daardoor critischer tegenover de Vlaamsche Beweging dan de Vlamingen zelf waren. Kern wijst hierop in een beschouwing die hij aan het Nederlandsche volkskarakter heeft gewijd. Als hij gesproken heeft van de bijval, die de Vlaamsche schrijvers, vooral Van Beers, hier vonden, zegt hij dat deze „scherp afstak bij de koelheid waarmee men hier te lande het gebaren der zoogenaamde „Vlaamsche Beweging" gadesloeg", en gaat dan verder: „Dit feit zij hier in herinnering gebracht, omdat het kenmerkend is voor het verschil tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders in karakter en denkwijze. Men-vond hier dat het voortdurend indienen van verzoekschriften aan de Regeering, het houden 1 Zie over de verhouding Nederland-België vóór 1848: F. de Lannoy, Les premières relations hollando-belges en 1840. 1921. Over 1848: M. Huisman, L'incidence de la crise révolutionnaire de 1848-1849 sur les rapports hollando-belges. (Revue de 1'université de Bruxelles, févr.-avril 1925). M. Huisman, Lacrise de 1848 et le rapprochement hollandobelge. (Bijdr. Vad. Gesch. en oudheidk. 1932. Vlle reeks, deel III, afl. 1/2). 2 Karl Hampe, Belgien und Holland vor dem Weltkriege, 1918. * Vreede aan Snellaert, 27 Mei '67, en antw. v. Snellaert 10 Juni '67. Hs. Un. BibL Gent van betoogingen, dat eeuwige klagen over achteruitzetting enz. maar half werk was en dat het den drijvers maar half ernst was met hun strijd tegen de overmacht van het Fransch, vermits zij in hun dagehjksche gemeenzame gesprekken zich bij voorkeur van die taal bedienden. Minder „bewegen" en meer „palstaan" behoorde de leuze te wezen"1. Hoezeer ook in de Vlaamsche Beweging voortdurend een stroorning geweest is die zich naar het Noorden wilde richten, toch voelden vele Vlarningen dat onderscheid ook, verwachtten niet veel heil van de hulp der Hollanders. In 1844 spreekt Van Kerckhoven van het „hemelbreed" verschil tusschen beide, en veronderstelt, dat de Hollandsche schrijvers, nu de Hollandsche taal in daling is, nog eens in het Zuiden veerkracht zullen komen zoeken*. Jaren later wekt De Geyter de verontwaardiging van Nederlandsche recensenten door ter verheerlijking van Multatuli alle andere Nederlandsche schrijvers dood te verklaren*; en in particuliere brieven hoort men het telkens: Heremans klaagde over de onverschilligheid en trots waarmee de Noorder broeders op hen neer zagen4, Conscience, die Thijm met een salvo schimpscheuten op de Hollanders ontving8, kwam door de kennismaking met Matthijs de Vries tot de ontdekking, dat Holland toch niet zóó door wuftheid en slaaplust verkankerd was als hij meende6. In den beginne — en ook later nog wel — oefende Duitschland een veel grooter aantrekkingskracht uit dan Nederland. Er was tusschen 1840 en '50 al vrij veel contact tusschen de Vlarningen en hun Oosterburen, en ook daarna waren Duitsche sympathieën onder hen niet zeldzaam — wat op zich zelf ook weer een nieuwe belemmering vormde voor de toenadering tusschen Noord en Zuid. Van Duitschland verwachtten zij steun en sympathie; in sommige opzichten konden zij zich aan de Duitschers meer verwant voelen. Daar was in de eerste 1H. Kern, Opmerkingen over het Nederlandsche Volkskarakter. Studies in Volkskracht, te serie no. 8, bl. 357. 2 P. H. van Kerckhoven, Vlaemsch Taelverbond, bl. ij. * Jan ten Brink, literarische Schetsen en Kritieken, 3de deel, bl. 104-120, Vlaamsche dichters en Multatuli. H.M.C. van Oosterzee in de Vad. Letteroefeningen 1866.bl.494. Het artikel van De Geyter in Nederduitsch Tijdschrift 1866. * Aan M. de Vries, 21 Jan. '60. (Univ. Bibl. Leiden). •Jacob, Briefwisseling Conscience II, bl. 195. •Aan M. de Vries, ij Oct. 1851 (Univ. Bibl. Leiden). plaats de romantische geestesgesteldheid, wier voornaamste kenmerk, het verlangen naar een schoonere werkelijkheid, bij de Duitschers en de Vlamingen, zoowel door hun aard als door hun levensomstandigheden, veel eerder gevonden kon worden dan bij de Nederlanders, die over het algemeen over het heden nogal tevreden waren, bij wie van werkehjke romantiek eigenlijk geen sprake is geweest. Hoezeer ook de Vlaamsche Romantiek onder invloed van de Fransche mag gestaan hebben1, in de briefwisseling van Conscience en zijn vrienden, die bij uitstek romantisch waren, komt ook de aantrekkingskracht van het / Germanendom duidelijk tot uiting. De belangstelling der Duitschers voor Vlaanderen was niet alleen op cultureel, maar ook op economisch terrein te vinden, al kwam dat met altijd duidelijk aan het licht. Hoffmann von Fallersleben, die op zijn studiereizen Vlaanderen herhaaldelijk bezocht, en een hartstochtelijk voorstander van de Vlaamsche Beweging was, bemoeide zich vooral met de Vlaamsche letterkunde2. Dr. J. W. Wolf, privaat-docent in Gent, richtte in 1845 met eenige Vlamingen een tijdschrift op, met de welsprekende titel De Broederhand. Kort daarna verschenen in het Duitsch een paar werken over België, waarin speciaal aandacht aan Vlaanderen werd geschonken, Belgien seit seiner Revolution, van Ignaz Kuranda, een Bohemer van geboorte, die zich echter geheel Duitscher voelde, en Belgien in seinen Verhaltnissen ?u Frankreich und Deutschland mit Be%ug auf die Frage der Unterscheidmgsxöllefürden Zolltrerein, geschreven door Gustav Höfken, die een paar jaar later een afzonderlijke studie aan Vlamisch Belgien wijdde. De titel van zijn eerste boek toont al door welke overwegingen zijn belangstelling voor België geleid werd. Economische aansluiting van België aan Duitschland, cultureele toenadering tusschen Duitschers en Vlamingen, dat staat hij voor. Dat bepleiten ook de anderen; Kuranda gaat zelfs nog veel verder dan Höfken, en wil naar politieke vereeniging streven, waartegen de laatste een waarschuwende stem doet hooren8. Ook in latere jaren is telkens sprake van Duitsche 'Eug. de Bock. Hendrik Conscience en de Opkomst van de VI. Romantiek, bl. 7a E. Berneisen. Hoffmann von Fallersleben als VorkampferDeutscher Kultur in Belgien und Holland, 1913. » A. Jacob, Höfkens politieke briefwisseling met Snellaert uit de jaren '40. Bijdrage tot de kennis van de verhouding der Vlaamsche Beweging tot Duitschland, bL 9 11 toenaderingspogingen, steeds meer pangermanistisch gekleurd. Onder de Vlarningen waren er ook met zeer verstrekkende aspiraties. Wel klaagde Kuranda, dat hij, als hij bij Willems, Snellaert, Conscience en anderen nadere aansluiting van het Vlaamsch bij het Hoogduitsch bepleitte, slechts „taube Ohren und trübe Mienen" vond1, maar anderen toonden zich daarvan minder afkeerig. Daarbij kan men twee richtingen onderscheiden, waarvan de één uitging van de eenheid van het Nederduitsch, en de ander het Hoogduitsch in Vlaanderen een plaats wilde geven. Delecourt, een Waal, die onder de schuilnaam „Van den Hove" voor de Vlaamsche zaak schreef, trachtte een algemeene Nederduitsche taal te smeden, die ook voor heel NoordDuitschland zou kunnen gelden2. Omstreeks 1860 is er een zekere P. Vermeire, die het Hoogduitsch tot politieke en letterkundige taal van Vlaamsch België wil verheven zien, omdat alleen daardoor voldoende tegenstand tegen het opdringende Fransch kon geboden worden. Hij werd van verschulende kanten, onder andere door Matthijs de Vries, bestreden8. Tien jaar later verscheen er een artikel in de Revue de Belgique: La Belgique de 1870 et le parti flamand, van L. Vanderkindere4, waarin werd voorgesteld het Hoogduitsch de voertaal van onderwijs in Vlaanderen te maken, ook weer om de invloed van het Fransch met succes te kunnen tegengaan. De Leidenaar D. Hartevelt schreef tegen hem in De Gids en toonde daarbij veel belangstelling voor de Vlaamsche zaak5. Waren er dus Vlamingen die in aansluiting van hun taal bij het Nederlandsch geen heil meer zagen, veel talrijker waren zij, die met behoud van hun Nederlandsch karakter toch de uit Duitschland toegestoken hand gaarne aanvaardden, als hulp in hun strijd voor zelfstandigheid. Snellaert vertaalde stukken uit de geschriften van Arndt en Höfken voor het Belgisch Museum. Willems, die zeer bevriend was met Hoffmann von Fallersleben, 1 Belgien seit seiner Revolution, bl. 312. * F. A. Vercammen, Thijm en Vlaanderen, bl. 189. * P. Vermeire, la Guerre des Langues ou la Germanisation de la Belgique. Gent 1860. Daarin zijn zijn eigen betoogen benevens artikelen van aanhangers en bestrijders opgenomen. Het idee het Hoogduitsch als algemeene taal in Vlaanderen in te voeren is blijkbaar van Hoffmann von Fallersleben. (H. Schreiber, Die niederlandische Sprache im deutschen Urteil, (1929), bl. 22 noot. ♦Revue de Belgique, Dec. 1870. 6 Iets over de Vlaamsche Kwestie, Gids 1871 II, bl. 488-500. wijdde op het feest van het Vlaemsch Taelverbond een dronk aan „de verbroedering met onze stamgenoten de Duitschers". Toen Wolf die dronk beantwoordde, ontstond er, zegt Van Kerckhoven, een geestdrift, „die deed zien, hoe hoog wij de goede gevoelens van Duitschland ten opzigte van ons vlaemsche vaderland weten te schatten en welke vurige liefde er voor de aloude stambroeders in onze harten woont"1. Een hoogtepunt in de betrekkingen tusschen Duitschers en Vlamingen werd gevormd door de zangwedstrijden, waardoor telkens groote groepen uit beide landen met elkander in aanraking kwamen. Begonnen in 1841, en in Vlaanderen vooral gepropageerd door Prudens van Duyse, die zelfs een VlaemschDtdtsch Zangverbond tot stand bracht, kwamen zij door de gebeurtenissen van 1848 tot een plotseling einde2. De Vlamingen voelden zich te behooren tot de Nederduitsche stam, en zoolang in Duitschland zelf de staatsgedachte niet overheerschte, konden zij zeer goed de politieke zijde van het vraagstuk terzijde stellen. Anders werd dit in de jaren omstreeks 1870. Wel was de zegepraal van de Duitsche wapenen over de Fransche voor de Vlarningen een groote voldoening 8, en bleef een aantal Vlamingen toenadering tot Duitschland nastreven, August Snieders bij voorbeeld en Emmanuel Hiel4, maar er waren ook anderen die dat als zeer gevaarlijk waren gaan beschouwen. In 1868 al was Nolet de Brauwere van Steeland tegen het Pangermanisme te velde getrokken5. Ook Snellaert was geheel bekeerd: „Wat ons Nederlanders betreft, dat wij beiden het ergste van de duitsche natie te vreezen hebben is mijne overtuiging evenals het de uwe is. Onder anderen 1 v. Kerckhoven, VI. Taclverbond, enz. bl. 80. * J. Micheeb, Prudens van Duyse, bl. 70-79. Leo Schwering, Höhcpunkte der DeutschFlamischen Beziehungen, Der Belfried 1917, bl. 348-355- Fredericq, Schets eener Gesch. der VI. Bew. I, bL 31-33, waar nog vele andere bizonderheden over de Duitsch-Vlaamsche betrekkingen te vinden zijn, evenals in Consciences briefwisseling en het Gentsche blad „de Eendracht". Zie over Duitschers in Vlaanderen ook E. de Bom, Versl. en meded. Kon. VI. Academie, Nov. 1932. 8 Zie hiervóór bl. 71 en Bibliografie Vlaamsche Taalstrijd V. * J. Persijn, August Snieders en zijn Tijd II, bl. 243, III, bl. 20. H. Baccaert, Emmanue Hiel, bl. 79 vlg. * Du pangermanisme et de ses influences sur la littérature flamande, Bulletin de ''Académie royale des sciences, des lettres et des beaux arts de Belgique, 2e série XXV (1868) 246-259. Hoffmann von Fallersleben en Von Sydow, welke laatste eenigen tijd Pruisisch afgezant te Brussel was, die ik beide tot op het hemd leerde kennen, hebben in mijn geest niet de minste twijfel omtrent Duitschlands zin voor unificatie van alle germaansche stammen achtergelaten. Ook heb ik van zeer vroeg tegen alle vermoffing van taal en volk geprotesteerd, wat mij de vijandschap van Dautzenberg en bij terugkaatsing die van Van Duyse op den hals haalde"1. Die woorden waren ongetwijfeld Vreede, tot wie ze gericht waren, naar het hart gesproken. Zoo heftig als hij ging niemand hier tegen het Duitsche gevaar te keer. Maar ook bij de andere Nederlanders vond de neiging der Vlamingen tot Duitschland geen sympathie, daarvoor was hun wantrouwen jegens de Oostelijke buurman te groot. Over het algemeen stond men zeer afwijzend tegenover de leer die de eenheid van alle Duitsch- (ook Nederduitsch-) sprekenden verkondigde. Wel had deze gedachte voor sommigen eenige aantrekkelijkheid: in een geschriftje: Neerlands toekomst aan mijne landgenooten ter overweging voorgesteld, anoniem verschenen, van de hand van P. Bosscha2, werd een pleidooi gehouden voor zoo nauw mogehjke vereeniging met Duitschland. Een dergehjk geluid het ook P. J. Veth hooren in twee Gfl&-artikelens, en de natuurkundige J. Moleschott in een verhandeling over het hooger onderwijs in de geneeskunde in Nederland*. Maar tegen dergelijke denkbeelden in het bizonder en de Duitsche aanspraken in het algemeen kwamen vóór '48 ook al waarschuwende stemmen: van Bakhuizen in zijn briefwisseling, van Thijm in een gedichtje naar aanleiding van het Nederrijnsche zangersfeest5, van J. Bosscha in zijn brochure De Duitschers en de Nederlanders vóór den MunsterschenvredP, waarin hij het schrijven van Neerlands Toekomst „eene onbeschaamdheid of eene laagheid" noemde. 1Hs. Univ. Bibl. Gent. Zie voor het Vlaamsche standpunt tegenover Duitschland in later tijd: A. Prayon-van Zuylen, Charybdis en Scylla, verfransching of verduitsching ? Versl. Kon. VI. Ac. 1896, bL 661-680. 'Volgens de catalogus Kon. Bibl. den Haag. » Gids 1847 II, bl. 397 vlg. en 817 vlg. * J. Huizinga, Cultuurhistorische Verkenningen, bl. 142. Geschiedenis der Groningsche Universiteit, bl. 136. ' Spektator 1847, bl. 128. Zie voor Thijms afwijzend standpunt ten opzichte van de toenadering tot Duitschland: Vercammen: Thijm en Vlaanderen, bL 189 vlg. 6 Zie biervóór bl. 60. In 1849 verscheen een anoniem geschriftje, Nederlanden Duitschland, Anathema uitgesproken over hem, die bet Vaderland in bet Duitsche Rijk wil doen opgaan. Hierin wordt het noodzakehjk genoemd protest aan te teekenen tegen Veths theorieën, nu het gebleken is dat er een kleine partij bestaat die alles wil aanwenden om Nederland een Duitsche provincie te maken. Deze schrijvers vertegenwoordigen de algemeen heerschende opvatting, ook op de congressen telkens tot uiting komende, die de Nederlanders voortdurend op hun hoede deed zijn tegenover Duitschland, en van plan vóór alles hun zelfstandigheid te bewaren1. De totstandkoming van het Duitsche rijk kon hen in deze houding slechts versterken. Het is geen toeval dat in deze periode telkens ernst gemaakt wordt met de strijd tegen de Germanismen, die toen de taal heel wat dichter bevolkten dan tegenwoordig het geval is2. Was dus dit onderscheid tusschen het Noordnederlandsche en het Vlaamsche standpunt een hinderpaal, nog meer werd toenadering belemmerd door de tegenstelling op godsdienstig gebied. Het verschil in godsdienst, dat in de tijd van Willem I een onuitputtehjkTErórTvan moeilijkheden geweest was, was in de oogen van zeer velen niet alleen op zich zelf al voldoende om een nieuwe staatkundige vereeniging, in welke vorm dan ook, in beginsel af te wijzen, maar ook een reden om van de theorie der^lkseenheid'afkeerig te zijn, in de eerste plaats voor hen, die de Noord-Nederlanders als een volk beschouwden met een Christehjk-Puriteinsch karakter, „gelijk dit door Oranje geleid, onder invloed der hervorming, omstreeks 1572 zijn stempel ontving"3, maar ook voor vele anderen. Weliswaar vond men onder de vurigste Vlaamsche strijders, vooral onder hen die toenadering tot het Noorden zochten, velen die niet overtuigd Katholiek waren en tot de liberale partij behoorden zoodat Van Vloten de Katholieken kon kenschetsen als „de partij, tegen wie de Vlaamsche Beweging niet het minst gericht 'Zie over het standpunt der Nederlanders ook: H. de Buck, De studie van het Middelnederlandscn enz., bl. 145 vlg. « Zie het artikel van C. G. N. de Vooys over Purisme, Verzamelde taalkundige opstellen II, vooral bl. 16 vlg. v » A. Goslinga, De scheiding van i8jo, Anti-Revohitionnaire Staatkunde ioti, afl.4 bl. 4JC-. De hier aangehaalde woorden komen voor in art. i van het programma der anti-rev. partij. 5 s"1; maar, al konden deze Vlaamsche liberalen wel als geestverwanten gelden van de Noordnederlandsche, onder wie in de eerste plaats sympathie voor Vlaanderen hier te lande gezocht moet worden, feitelijk was er tusschen beide nog heel wat onderscheid2. De Noord-Nederlanders leefden over het algemeen in een geheel andere geestelijke atmosfeer. De godsdienstige herleving, begonnen met het Réveil, en waarvan ook het Vrijzinnig Protestantisme een gevolg was, bepaalde voor een groot deel hun levensbeschouwing. Bovendien, al kwamen zij met vele liberale Vlarningen in aanraking, zij hadden ook gelegenheid genoeg te bemerken dat het wantrouwen tegen het Protestantsche Noorden in Vlaanderen aUerrninst dood was. Het Vlaamsche volk bleef in hun oog een Kathohek volk, achterlijk, beheerscht door de geestelijkheid, en behoorende tot een kerk, waarvan zij juist in deze jaren de opleving meer en meer gingen vreezen, als een gevaar voor vrijheid en verdraagzaamheid. De vermeerderde actie der Roomsch-Katholieke kerk, die in alle Protestantsche landen omstreeks 1840 ongerustheid veroorzaakte, wekte in Nederland, waar de leidende klassen nog steeds niet gewend waren met de Katholieken rekening te houden, levendig protest. Siegenbeek schreef in 1842 Proeve van antwoord op de vraag: wat kan en moet de ProtestantscheKerk in Nederland in on%e dagen doen, om de pogingen der vondelingen pan het Hof van Rome tot hare afbreuk met macht tegen te gaan ? In de tijdschriften verschenen herhaaldelijk artikelen, waarin tegen de Jezuïeten, de Propaganda, het Ultramontanisme werd te velde getrokken. Vooral in De Tijdgenoot* van De Bosch Kemper komt dit onderwerp telkens ter sprake, maar wordt ook uitdrukkehjk onderscheid gemaakt tusschen de bestreden richting en de overgroote meerderheid der Katholieken die van dat drijven niets weten wil en met de Protestanten in vrede en vriendschap wenscht te leven. Zij zijn de goede vaderlanders, aan de anderen wordt het recht zich Nederlander te noemen ontzegd. In deze jaren waren het de onderhandelingen van Koning 1 Ned. Spectator, 1860. • Thijm noemt de Belgische liberalen „van een heel ander ras" dan die in Holland (Vercammen: Thijm en Vlaanderen bl. 21}). ■ 1841-1845. Willem II over een concordaat met de Paus, die de Protestanten zoozeer in het geweer brachten1. Een dental jaren later bracht het herstel der bisschoppehjke hiërarchie een uitbarsting van het steeds grooter geworden wantrouwen door de Ultramontaansche richting opgewekt. Nieuw voedsel werd aan deze antipathie gegeven, toen in de jaren 1872 en volgende de herdenking van de roemrijke gebeurtenissen, die toen juist driehonderd jaar geleden waren, tot een botsing van RoomschKatholieke en Protestantsche geschiedbeschouwing leidde. Vooral met de strijdbare Alberdingk Thijm had men het toen geweldig aan de stok; in hem zag men hier de leider van de Ultramontanen, de anti-Protestant, een opvatting, waartoe vele artikelen in de Dietsche Warande ook wel aanleiding gaven. Dat zijn sympathie voor de Vlaamsche Beweging voor anderen een reden kon zijn er een afwerende houding tegen aan te nemen, is vroeger al gebleken8. Hoezeer overigens Thijms standpunt ook in deze kwestie door zijn geloof bepaald werd, kan men o.a. zien aan zijn optreden tegen pogingen in het Zuiden een soort Maatschappij tot Nut van het Algemeen op te richten*. Evenals bij Thijm, als van zelf spreekt, de belangen van zijn geloof en zijn kerk bovenal gingen en ook zijn Grootnederlandsche neigingen daaraan ondergeschikt waren, zoo was voor alle overtuigd Protestantsche Nederlanders de godsdienst een veel belangrijker zaak dan nationaliteit of stamverwantschap. ~" Zoo was er dus veel dat Noord en Zuid scheidde, dat terughield van het zoeken naar een weg tot toenadering, dat bij pogingen die te vinden belemmeringen in de weg legde. Maar daarnaast ziet men toch ook in het hier behandelde tijdperk de grondslagen gelegd voor samenwerking en beter begrip van elkander, het besef doordringen dat eenheid van taal en afkomst tusschen Vlamingen en Nederlanders een band vormt die niet verbroken kan worden. 1P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk*, IV, bl. 362 vlg. *Zie hiervóór bl. 123. » Handelingen Taal- en Letterk. Congres i8ji, bl. 173. Zie ook voor Thijms houding: Vercammen, a. w. bl. 193 vlg. w i BIJLAGEN BIJLAGE I (zie bl. 27). W. H. Warnsinck aan J. F. Willems (Hs. Univ. Bibl. Gent). Met een waar genoegen, mijn waarde vriend I ontving ik uwe letteren van den 22e der vorige maand: uwe hartelijke deelneming en de belangstelling uwer lieve Gade trof ons; en ik zegende andermaal het uur onzer kermismaking. ja, Willems! het is zoo; wij verstaan elkander en Kunstmin, Vriendschap en Christenzin schonken ons menig bloempje op den weg door het leven: Toen ik eerst tot u kwam, was hoogachting voor uwe begaafdheden, in het vak der Vaderlandsdie letterkunde, mijne voorname drijfveer: en Ziedaar! ik vond in u niet maar alleen de kundige en bekwame litterator: ik vond een edel mensch, een braaf Christen, een vriend, een broeder; in één woord, om uwe eigene uitdrukking over te nemen, een waardig medelid van die Société d'Harmonie éternelle, aan wie ik mij zoo geheel kon verbinden. Hoor eens Willems! waar dit een en ander de grondslag is der vriendschap, daar reikt ze verder dan de grenzen deraarde; bewust dat hooger sfeer haar eenmaal volmaken zal * Yaf-2tOU hct,^et gelukkig voor de menschheid wezen indien'alle F™gg^.ftell»!F — protestanten gelijk ik — dachten en handelden! ik weet, dit is eenpia vota1: maar hét verheugt mij toch innig, dat wij wederkeerig elkander tot bewijs gestrekt hebben van hetgeen Christelijke Liefde vermag: en kan het anders? zouden wij bij het bewustzijn van de bekrompenheid van ons verstand, ons een beslissend oordeel aanmatigen over den broeder en de zuster, die alhoewel langs een ander paadje, den weg ten leven bewandelen? Neen, mip waarde! overal, waar het kruis van Christus de levensboom is, aan wiens vrucht de ziel, voor eene geheele eeuwigheid, zich spijst en laaft déér herken ik den echten geest des Christendoms; en al wie, zonder eenige verdiensten bij God in rekening te willen brengen (immers hoe onvolkomen zijn ook onze beste daden!) door geloof ootmoed en dankbaarheid gedreven, het heil aanneemt door den eeuwigen zoon des eeuwigen Vaders, Voor zondaren als wij zijn verworven, noem ik broeder — hij heete dan Roomsch of onroomsch; hij is mijn vriend voor deze en voor de toekomende wereld Met hoeveel genoegen las ik uw Lied in den Muzenalmanak, ik heb er u geheel in herkend, mijn dochter zal het spelen en in het 1 aldus. chorus neem ik de baspartij gaarne voor mijne rekening. Maar WillemsI ik ben al een rare koopman: uw hef gedicht trof mij zoodanig dat ik na de lektuur den almanak uit de hand legde, en nevensgaande Tegenklank, uit een volgestroomd gemoed, nederschreef. Ook mijn lied zult gij wel willen medezingen, niet waar? Ik heb aan uwen Belgischen Almanak zes liederen geschonken: eilieve! maak eens op eene derzelve, de muziek. Degeestder Liederen, wij verstaan elkander, is ook uw geest. Uwe legende zie ik verlangend te gemoet. Jammer dat het lot ons niet vergunt elkander dikwerf te ontmoeten: dan laat ons te vreden zijn met hetgeen een gulle briefwissel ons daarvoor in vergoeding geeft, en niet morren over iets dat toch niet anders zijn kan. Alles is hier beneden onvolkomen; alles draagt hier omlaag het merk der onvolmaaktheid; en zouden wij dan van de aarde vragen wat de aarde ons nooit kan geven; bestendigheid wenschen, waar onbestendigheid alleen gebied voert? Laat ons genieten, mijn waarde! wat de beste vader ons te genieten geeft; overtuigd dat de plant van onvermengd genot, in het vreemd klimaat dezer wereld droevig kwijnende, eigenlijk in het beter vaderland thuis behoort; en: Daarheen, daarheen, geliefde vriend! geleiden onze schreên.1 Vaarwel, mijn waarde! mijn gade en kinderen groeten u, uwe lieve vrouw en nichtje: zijt allen van het hartelijke en opregte onzer vriendschap verzekerd en geloof mij, voor altoos, de uwe W. H. Warnsinck Bz. Amsterdam, St. Nicolaasdag 1825. P.S. Ik heb plan mijn lied aan de Belgen voor den Muzenalmanak van 1827 te bewaren. Hebt ge daar vrede bij? 1Van dit liedje hield Warnsinck blijkbaar veel. In i8ji dichtte hij: Kent gij het land, waar eeuw'ge onrust woont, Waar huich'larij, verraad en oproer kroont, Geweld en list de opregtheid snood belaagt, Het onregt roem op moord en plondring draagt; Kent gij dat land? Daarheen, daarheen, , Rigt nimmermeer de vriend der deugd zijn schreên. BIJLAGE n (zie bl. 28). Jer. de Vries aan J. F. Willems (Hs. Univ. Bibl. Gent), zonder datum, (antwoord op Willems' brief van 6 Juli 18 *0» zooals blijkt uit een passage die hier als minder ter zake doende is weggelaten, * Brieven van J. F. Willems, ed. M. Rooses, bl. 81. over de prijsverhandeling waarover Willems schrijft, en die De Vries maar liever onveranderd wil laten). Waarde Beste Willems! Uwe brief heeft mij diep getroffen en toch een innig genoegen gegeven. Waarom zijn de Zuidelijke en Noordsche harten niet allen zoo recht Nederlandsch hupsch en wel gestemd als de onze onderling ? mogt de goede God nog eenmaal zulks geven! Ik beken er is weinig vooruitzicht. Maar ik gevoel toch zekere voldoening in mij zeiven dat ik ten goede, niet uit koude plicht maar van harte heb medegewerkt, — doe dat ook beste Willems I U komt de hoogste en edelste lauwer toe. God zal u en uwe kinderen daarvoor zegenen. Hem zij dank voor dat betere leven — dat volgen zal — voor die voldingende goedkeuring bij ons zeiven die ons niemand ontnemen kan. Wij nebben gedaan wat wij konden. Hij doe naar zijnen wil die zeker de beste is Iets anders is dat ik wel wenschen zou, vooral daar de zaken nu zoo lopen, dat er eenige blijk voor den tegenswoordigen bedorven tijd en vooral de nakomelingschap bestond hoe innig wij verbonden waren en hoe gelijk wij, ondanks woning en wijze van godsdienst enz. dagten handelden en anderen wenschten. Zouden wij niet eens iets kunnen bedenken b.v. eene uitvoerige brief aan elkander door een derde in het licht gegeven? Of een brief of iets dergelijks te zamen geteekend ? Of iets anders. Ik geef meer om een blijk van uwe genegenheid en van de Geelhanden dan van honderd duizend schreeuwers zonder taal en hart voor hun land. Bedenk eens wat want ik brand van verlangen om te toonen hoe ik over u en uwe gevoelens denk, en verklaar u opentlijk dat ik mijn broeder naar den bloede niét meer beminne dan u naar taal en hart. ook als Nederlander zoo bij zijn moet en kan. Vale, ama, saluto, da basia pro me tuis. T. ex animo t. Jeroon de Vries. P.S. Ik ben er zoo op gesteld een monument onzer vriendschap onderling op te richten dat ik liever alles doe, zelfs aan mijn kiesch gevoel zoo ik die hebben mag, in het omwerken der bekroonde prijsverhandeling te renuntieeren, dan hiertoe niet medewerken. Het hoe echter is mij nog duister. Ik laat echter alles gaarne aan u over. Zeg maaf. doen kan — en denk om mijne volstrekte slavernij en tijdgebrek in mijn post. iterum vale. BIJLAGE III (zie bl. 37;. Uit een brief van W. Messchett aan J. F. Willems. Gedateerd Amsterdam 22 Jan. 1836, door een latere hand veranderd in 1837. (Hs. Univ. Bibl. Gent). (Hij zendt hem een aantal boeken, o.a. het Taalkundig Magazijn van De Jager). „Dit Magazijn zal u wel bevallen. In het belang van den verzamelaar, een verdienstelijk schoolonderwijzer te Rotterdam, zou ik wel wenschen, dat het in uwe provinciën eenigszins bekend werd, en mocht het met eenige bijdragen uit Vlaanderen verrijkt worden, het kon medewerken om de gemeenschap tusschen Zuiden en Noorden te verlevendigen. Het Gedenkboek van Prof. van Kampen heb ik niet gelezen; zonder te beslissen of zijn gevoelen het algemeenste onder de NoordNederlanders is, durf ik toch zeggen, dat het niet dat is van allen. Maar de hoeveelste heeft hier een gevoelen omtrent dat punt ? Ik zou bijna zeggen dat het gros (ook in de beschaafde kringen) er niet over denkt. Men is hier zeer tevreden, wanneer de fondsen hoog staan, en daarin wat te verdienen Valt, zooals de beursterm luidt. Verder denkt men over België zooals men over Polen of Spanje denkt. Het is verbazend, hoe in een tijd, wanneer elke dag gebeurtenissen kan doen geboren worden, die Europa in vlam zetten, en aan alle valsche rust, die hier heerscht, een einde maken, men als in den blinde voortleeft. Vrede, vrede en geen gevaar, met die woorden van den Profeet is deze tijd geteekend. Da Costa ziet Zuiden en Noorden door historische betrekkingen van ouds, als van Godswege, zoodanig verbonden, dat geen menschen die banden vermogen Tos te maken; maar aan de andere zijde acht hij ook de banden, die de menschen hebben willen leggen, om wat gescheiden was te hereenigen, zoo knellend, dat zij wel moesten breken, en niet weder aangeknoopt zullen kunnen worden. Hij voorziet een toestand van scheiding en van vereeniging tevens, op eene wijze die zich niet bestemmen laat; doch waarbij, zonder uitwendige eenheid, de elementen van waarachtige vereeniging zich meer en meer zullen ontwikkelen, en de toenadering in wezen althans die in vorm zal voorafgaan. De zaken in Europa draaien om de Nederlandsche questie en uit Nederland gaat welhgt de beslissing uit — da Costa wacht (en dit is bij hem een soort van inspiratie) veel van den Prins van Oranje. Van tijd tot tijd zien wij (en dat is ook da Costa's meening) dat de questien in Europa religieuse questien worden: en die questien zullen over andere punten loopen dan in de vorige eeuwen: niet meer over bijzondere inzichten, maar over het wezen der zaak. Het zal worden Christen of niet-Christen; geloovige of niet-geloovige. Daartoe ziet men allerlei losmakingen en nieuwe vereenigingen in het kerkelijke. Wat in den godsdienst uit den mensch is, zal zich meer en meer als geheel uit den mensch vertoonen, afgezonderd van het Goddelijke, terwijl aan de andere zijde wat uit God is, in de verdrukking zal kenbaar worden. Dit zoowel in de Protestantsche als in de Roomsche kerken. En aldus wordt het rijk van den Anti-Christ voorbereid, dat de vijfde monarchie voorafgaat, in welke Christus zelf regeeren zal op aarde — het Rijk des Vredes, dat nu de mensch in en uit zich zelve zoekt. Ik moest met een enkel woord ook da(t dingen aanroeren ten einde u de inzichten van da Costa (waar ik mij hoofdzakelijk mede vereenig) kenbaar te maken, omdat zijn meening over de toekomst van Nederland met die omtrent de meer algemeene en hoogere zaken als samengeweven is. BIJLAGE IV (zie bl. 47) Uit: Briefwisseling van R. C. Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden gedurende zijne ballingschap (1844-1851). Uitgeg. door Mr. S. Muller Fzn. No. 16. Aan E. J. Potgieter. Weenen 16 Mei 1845. . . . | .Te Brussel leerde ik de Vlamingen in tegenoverstelling der Wallons kennen, en het resultaat — Beste vriend 1 in wat gij over de Vlaamsche hteratuur in den Gids hebt geschreven, heb ik het beroep op mij gedaan niet miskend l1 Ik had stellig het voornemen Ryswycks Balladen te beoordeelen: maar ten eerste had Ryswyck sedert dien tijd weer zooveel in het licht gezonden, dat ik niet alles koopen kon en wilde: ten tweede zou mijn oordeel over Vlaamsche letterkunde liinregt met het uwe strijdig zijn geweest. Ik had misschien mijnen landgenooten aangeraden, die letterkunde niet te bevorderen, en hun gewaarschuwd tegen hunne sanguinische verwachtingen. Ontdoe (u) voor een oogenük van uwe nationahteit en uwe vriendschappelijke herinneringen aan Willems: en plaats u op een algemeen humanitair standpunt en vraag: wat wenscht gij voor de Belgische natie? Zeker Verhehting en vooruitgang, zooals gij en ik die begrijpen. Welnu, deze hebben de Belgen aan Frankrijk te danken. Het weinig goede ten dien opzigte, door het Oostenrijksche gouvernement sedert Albertus en Isabella gesticht, heeft in het Fransch zijne uitdrukking gevonden. Het overige was Latijn: Vlaamsche letterkunde was er in dat tijdvak niet. Toen kwam de Fransche revolutie: vooraf de émigrés, die zoo als elders ook in België hun bestaan vonden door schrijven en onderwijs geven en het beschaafdste gedeelte 1 Bedoeld wordt Potgieters artikel Een blik op de Vlaamsche letterkunde in De Gids 1844, p. 155 vlg en 222 vlg. Zie het bedoelde beroep op Bakhuizen van den Brink aldaar p. ijo. (Noot v. d. Ui tg.) vormden in hunne taal naar hunne inzigten. Op hen volgde de stroom der Sansculottes, die hunne Titanische begrippen met geweld den armen ongevormden Belgen opdrongen, en zeker zou de invloed van deze spoorloos zijn weggevaagd, zoo niet met de Restauratie België even vol was geraakt van repubükeinsche émigrés, door ons gouvernement aanvankelijk gehuldigd en gevleid, die zich weder in het onderwijs en in alle openbare wetenschappelijke inrigtingen hebben ingedrongen en de liberale en vrijmetselaarspartij nebben gevormd. De achterlijke Belgen zagen de begaafdheden hunner naburen met bewondering aan. Zij oefenden zich eene taal te schrijven, zooveel beschaafder en gevormder dan de hunne, in een kring van begrippen te leven waarvoor zij naauwelijks de uitdrukking hadden. Ik weet, dat ons gouvernement toen dien stroom heeft zoeken te keeren, door alle pogingen aan te wenden om het Vlaamsch te doen herleven; maar gij weet zoo goed als ik, dat men daarmede het Hollandsch bedoelde, en Hollandsche vormen en Hollandsche begrippen in de plaats van het politiek verdachte Fransch wilde stellen. Die poging is mislukt: de revolutie heeft getriumfeerd. België heeft een tijdlang liberaal geheten, en alles werd verfranscht. Meent gij, dat de geestelijkheid thans op hare beurt dien invloed wel tevreden kon aanzien ? Zij wist zelf, dat hun plat Vlaamsch op den kansel den kamp niet kon doorstaan met het gladde, al was het dan ook wat verminkte Fransch. Zij wist, dat Fransche dagbladen, Fransche lectuur denkbeelden verspreidde, waartegen zij met alle ijver waakte. Ik erken, met eenig regt. Want het irreligieuse van Frankrijk wil ik niet verdedigen; maar ik beweer, dat voor een volk bijgeloof gevaarlijker is dan ongeloof. Het laatste duurt kort en wordt nimmer algemeen; het eerste heerscht eeuwen lang en jaagt alles wat zich niet onderwerpt over de grenzen. Ik kan uit hetgeen ik gezien en gehoord heb verzekeren, dat het de geestelijkheid is, die voor het Vlaamsch de leus zoo hoog heeft laten klinken. Meer dan een jaar geleden heb ik Van Hasselt voorspeld wat gebeuren zou: hij wilde net niet gelooven, en wat is gebeurd? Het zoo toegejuichte blad Vlaamscb België is in de Vlaamsche Belgen herschapen, is het orgaan der geestelijkheid geworden en de verdienstelijke redacteur De Laet op het stinkbankje gezet. Sedert lang heeft de banvloek Henri Conscience getroffen en meent gij, dat hij met al zijn talent verder kan werken dan de enge kreits van zijn Antwerpsen publiek? Ryswyck is Orangist en in zijne balladen heeft (hij) op de in het oog loopendste wijze Hollandsche beschouwingen en Hollandsche herinneringen met nationaal Belgische verward. Ik herinner u aan zijne romance van de nederlaag van Tholouze te Austruweel. Maar juist hiertegen ijvert de heerschende partij. Met eene consequentie, die men billijken moet, zegt zij: Wij willen Vlaamsch en geen Hollandsch. Maar daarmee is tevens gezegd: wij willen ons aansluiten aan de époque, van waar Hollands ontwikkeling haar aanvang nam, aan den tijd van den ondergang van het Vlaamschaan Van Meeteteren, aan Anna Bijns, en de beschaving moet derwaarts teruggaan. Ik vind Anna Bijns een vroom goed klopje, maar een tamelijk slechte dichteres; Van Meeteren een eerlijken goeden schrijver, die zelfs in zijne eenvoudigheid iets naifs heeft; maar zijne stijl is ellendig, en zijne periodenbouw zoo onzeker, dat zelfs de notaris Bor het van hem wint. Ik wil gelooven, dat beiden betere navolgers zouden kunnen gehad hebben, waren b.v. Vondels ouders niet uit Antwerpen gevlugt, hadden Marnix en van Wesembeeke in België gebloeid. Maar dit is nu eenmaal niet gebeurd. Al wat krachtig was heeft zich in Holland vereenigd: het achterlijke en zwakke is in België gebleven. Wanneer men vraagt: wat wil het gezelschap, dat in het geheim maar des te krachtiger de Vlaamsche taalbeweging leidt, ik geloof, dat het antwoord zijn moet: volstrekte afscheiding van alle Hollandsche ontwikkeling, teruggang tot den tijd voor 1568, — en het rederijkerspoppenspel, dat hier en daar vertoond wordt, helpt de geestelijkheid goed op dien weg. Ik kan objectief zijn en mij van alle vooroordeelen ontdoen. Ik kan zeggen: België eischt eene zelfstandige ontwikkeling zonder inmengsel van iets vreemds, eene ontwikkeling die uitgaat uit den boezem en den kiem des volks. Goed, maar wat is vreemd, wat is nationaal ? Voor de 16e eeuw vind ik België's glansrijkste tijdvak, den tijd der Bourgondische regeering: maar onder die Bourgondische regeering is alles Fransch. Froisart is een Belg en zeker beter geschiedschrijver dan Meeteren, hij en Lemaire voortrefeHjker dichters dan Karei van Mander, en „Margot la gente demoiselle wint (het) verre van hare bijna-tijdgenoote, de schoolhouderesse van Antwerpen. Zoo gaat het voort, totdat in de 13e eeuw Adenès li Roi het verre wint van Maerlant, waaromtrent Jonckbloedt geloof ik teregt beweert, dat hij het laatste overblijfsel was eener letterkunde, die hare beste dagen had gehad. Voer niet tegen mij aan, dat de schrijvers, die ik aanhaal, Walen zijn. Zij schreven het Fransch zoo als (het) in hunnen tijd geschreven werd, en het Waalsch is niet anders dan het Fransch, dat op zekere hoogte is blijven stilstaan. De betrekking van het Fransch en Waalsch is geene andere dan die van het Vlaamsch en Hollandsch. En toch valt het geen ^X^allon in, een grooten arbeid in het Waalsch en niet in het Fransch te schrijven. Het Waalsch is voor hem een spel, dat hij nu en dan bezigt om eene „paskeye" aan den man te brengen: en de destinatie, die ik aan het Vlaamsch als Vlaamsch in tegenovetstelling van het Hollandsch toeken, is niet hooger. Auteurs als De Laet, als Conscience enz. moesten Hollandsch schrijven: zij zouden die taal verrijken door de eigenaardigheden, de provinciahsmen, die zij uit hun land konden putten; voor hunne denkbeelden, hunne begrippen is het Hollandsch, niet het Vlaamsch, zoo als de Vlaamsche beweging in België het wenscht, het voertuig. Laat de overigen zoo goed zij kunnen Fransch schrijven; maar laat het Vlaamsch en het Wallonsch gelijkelijk aan zijn lot in den mond des volks over. Van den gang, die de Vlaamsche beweging in België neemt, verwacht ik voor Hollands letterkunde niets goeds: zij heeft geen ander belang voor ons dan de bevrediging eener istorische nieuwsgierigheid. BIJLAGE V (zie bl. 59). Gerrit de Clercq aan Snellaert. (Hs. Univ. Bibl. Gent). Amsterdam 6 April (1848). Wel Edele Zeer Geleerde Heer! Ik maak gaarne gebruik van de gelegenheid, welke mij mijn vriend Alberdingk Thijm aanbiedt, om u met een enkel woord dank te zeggen voor de verpligtende beleefdheid, mij door de toezending, zoo van enkele afdrukken van mijn „België" als van de vruchten van uwen eigen arbeid bewezen. Mijne belangstelling in alles wat de Vlaamsche beweging raakt, welke van vroeger tijdperk dan de lezing van Kuranda's en Höfken's werken dagteekent, zij u ten waarborg voor den prijs, welke ik op elke nadere aanraking met de leiding dier beweging stel. Ik had mij gevleid reeds voor een paar jaren in de gelegenheid geweest te zijn, mij met enkele Vlaamsche letterkundigen persoonlijk bekend te maken, en mij daartoe bij een uitstapje naar België van velschillende inleidingsbrieven van mijne vrienden Heye, Kneppelhout en Potgieter aan sommige coryphaeën uwer litteratuur voorzien. Ongelukkig ontroofde mij toen het Waalsche land, vooral in de omstreken van Luik, zooveel van mijn tijd, dat mij tot een uitstap naar Gend, dat ik op eene vorige reize slechts vluchtig bezocht, geen tijd overbleef. Ik heb toen dat genoegen tot later dagen moeten verschuiven en stel het mij nog steeds als een aangenaam uitzigt voor, schoon in dagen als wij thans beleven men minder dan immer van den dag van morgen zeker is. En toch — in die gebeurtenissen kan misschien de kiem liggen van eene hereeniging althans van eene toenadering tusschen Vriesch, Hollandsch en Vlaamsch, op hechtere grondslagen gebouwd dan dynastiek of diplomatiek belang. Wie toch weet, welke stormen, welke schuddingen zich nog in dê meest nabijzijnde toekomst kunnen vertoonen, en zeker kunnen die, bij den dalenden invloed der dynastiën, bij de ontwikkeling en herleving van alle nationaliteitsgevoel, slechts daartoe leiden om meer en meer de verdeelingen der statenkaart aan die der volkenkaart gelijk te maken. Wat er in Italië, Polen, Hongarije, Bohemen gebeurt of zich voorbereidt levert het bewijs voor mijne stelling, dat naast de politieke en sociale denkbeelden ook het nationale eene groote rol in de eerst aangevangen wereldrevolutie spelen zal. Wij mogen echter niet ontveinzen dat de verhouding, waarin tot nog toe Vlamingen en Noord-Nederlanders tot elkander staan, de waarschijnlijkheid eener zoodanige toenadering nog verre stelt. Behalve bij eenige meerbeschaafden, vindt ten onzent de Vlaamsche zaak nog weinig belangstelling, en de groote meerderheid vermoedt nauwelijks iets van de splitsing tusschen Walen en Vlamingers en smeltzezamenin het denkbeeld der „Belgen", die sinds de dagen van 1830 ook bij ons fatsoenlijk gepeupel nog verre van populair zijn. Juist om dit nationale vooroordeel tegen te gaan heb ik aan mime recensie in de Gids zoo groote uitbreiding gegeven en ik heb met genoegen in de sympathie, welke zij tot bij enkele „Belgenvreters" van 1830 gevonden heb1, het bewijs gevonden dat sommige onzer althans sedert de dagen der citadel toch heel wat aan- en afgeleerd hebben. Vandaar dan ook dat ik zeer den anti-franschen geest toejuich, welke m Vlaanderen nog te bestaan schijnt, schoon ik naar de tijdingen die de dagbladen ons brengen vreeze dat zij er de overhand niet heeft Voor ons is de zaak eene geheel andere. De Fransche revolutie vertegenwoordigt voor ons de herleving van staatkundige vrijheid, het democratisch beginsel, waaraan wij voor alles behoefte hebben. In België daarentegen zijn die vrijheden en hervormingen reeds gerealiseerd en in het volksleven ingedrongen, waarom wij nog strijden en die in Frankrijk nog verre van gevestigd zijn. Bij u kan Fransche invloed slechts tot verstoring der nationahteit en tot medesleeping in een gevaar dreigende draaikolk leiden; bij ons kan zij de kiemen van het staatkundig volksleven ontwikkelen, zonder welks bloei ook geen werkelijk nationaliteitsgevoel bestaat' Vergeef mij, WelEdele Heer, dat ik mij, al schrijvende, tot zooveel wijdloopigheid het verleiden en laat mij sluiten met datgene, waartoe ik eigenlijk de pen opvatte, om u namelijk de verzekering te geven der bijzondere hoogachting waarmee ik de eer heb te zijn uw Dv D. de Clercq. BIJLAGE VI (zie bl. 99). UitcL-J- é: Alber£hngk Thijm, De Vlaamsch-Hollandscbe Beweeinz van 1860. (Dietsche Warande, 1860, bl. 527 vlg.). ,,'t Was wel meer geluk dan wijsheid, dat nu het Bossche Kongres zulk eene belangrijke portee kreeg. Toen het op touw werd gezet had men slechts de kans, dat, indien de vlaamsche Beweging op het Bossche Kongres verscheen, zij daar hoofdzakelijk door de jongere vlaamsche elementen der universiteiten van Brussel en Gent zou vertegenwoordigd worden. Menig een, die zich op het gebied van den geest, soldaat geboren voelt, zou, in het vooruitzicht, Alfons Willems en zijne vrienden op het Kongres te ontmoeten, er heen zijn gegaan, om met dezen wakkeren jongen rationalist, berninnehjk 1 aldus. mensch als hij voor het overige is, eens een paar schoten te wisselen: immers de oude partij van Willems, den grooten oom, die hare zetels te Gent en te Andwerpen had, buiten de leerschool, onder meer volvormden, ligt verstrooid: maar men kent de vriendelijke zachtheid der Noord-Brabantsche Heeren: üeflijkheden, zoete verdraagzaamheden, buigbaarheid in alle richtingen — zoo was het te voorzien — zouden den grondtoon aanstemmen bij de bossche letterlievende samenkomst. Van de antecedenten der Kongreszaak was dan ook door die Heeren niet de minste nota genomen. Dat de zaak eigenlijk, sedert de vergadering in Utrecht, geen levenskracht meer had, dit hadden de Heeren ter waereld niet opgemerkt. Op de vroegere Kongressen toch waren de Bossche Heeren zelden verschenen. Ze hadden dat leven gantsch niet meegeleefd. Hoe zouden ze dus, met den besten wil, zich zeiven de vraag hebben kunnen beantwoorden, of het wel het oogenblik was om een Kongres te houden. Dat zulk een feest in verband kan staan met hoogere vraagstukken dan de spelling at en aa — hieraan is, naar het schijnt, door de Bossche Heeren in het geheel niet gedacht; en daarom moest ook de motie van den Heer Fxrevisse, die een weinigjen in het nationale leven ingreep, terstond, met de blaam van oekonomiesch-politiescn te zijn, buiten diskussie worden gesteld. Neenl nog eens — menigeen zou bereid zijn geweest de tijdigheid van dit Vle Kongres te erkennen, indien men niet gevreesd had, dat het invaren tegen de verkondiging pf huldiging der rationahsmen, hetzij van den Heer Charles Rogier, hetzij van den Heer Edgar Quinet (of van welken anderen Franschman ook), door de heusche bossche gastheeren als eene schending van de voorschriften der gastvrijheid zou beschouwd zijn, en indien de gebrekkige motiveering van de keuze des oogenbliks reeds niet had doen vermoeden, dat het Bossche Komitee de hoogere roeping en het inniger levensbeginsel der Vlaamsch-Hollandsche Kongressen geheel had voorbijgezien. Aan den eenen kant is het gelukkig, dat de vernuftige politieke toeleg van den Heer Rogier aan dit Kongres een gewicht heeft verleend^ dat het, naar aard en aanleg, volkomen miste; maar aan den anderen kant is dat gewicht van een zoo bedenkelijken aard, dat men, ook op grond daarvan, geen rouw kan gevoelen niet onder het gehoor van de Heeren Koenen, Den Beer Poortugael en Van der Stok te hebben gezeten. Aan alle kanten is het goed, dat Prof. De Vries zich van deze, zij 't ook onvaste, laddersport bediend heeft, om de voortreffelijke zaak van het Woordenboek weêr een schrede opwaarts te brengen; en al kan de Belgische Regeering, op voeten noch vaamen, de uitstekende diensten beoordeelen door Prof. de Vries aan de nederlandsche letterkunde bewezen, het is toch aangenaam, dat ondanks het ongelukkig verband der omstandigheden, het ridderkruis van den Belgischen Koning op deze borst eene lang vertraagde erkenning van talent en offervaardigheid bij Koning Willem Hl verhaasten zal. Zietdaar mijn oordeel over de Vlaamsch-Hollandsche Bewegingvan 1860 Mijn verbond en mijne vriendschap met de vlaamsche broeders berust op hechter grondslag, dan dien men dezer beweging heeft ondergeschoven: het is diepgevoelde stam- en taalgemeenschaphet is evenmin eene argloze liemebberij in het houden van letterkundige kransjes, als die grondslag iets gemeen heeft met een anest voor de Franschen, die zich niet ontziet, onder het valkenoog van den Keizer, met den mantel van een deftig ethnografiesch en voorgewend nationaal bewustzijn, zich al grimlachend op te schikken. Deze gemeenschap zal zich ter gepaster tijd doen gelden; zij kan even mui gekompromitteerd worden door het hberahsme dier brusselsche jongelingen, welke de nederlandsche taal hebben aangeleerd om den handwerker te winnen voor hunne beginselen, als zij verdonkerd kan wordendoor het hollandsche orthodoxisme, dat langs den onedelsten weg het Kongres van 1853 voorkomen heeft — uit vreeze, dat de vrije vTammgen de^Aprilbeweging niet goeteeren mochten en den spot dnjven met de Bisschopsvrees. Het is haar ook volstrekt onverschillig of de historiograaf der ontijdige Metalen-Kruis-festiviteiten ten heele of ten halve den vinger of de hand aanvaardt, ons door het Belgiesch Ministerie toegestoken; het is haar onverschiUig of aan zulke inconsistencyd dan niet met Leopoldslint eenige vastigheid gegeven worde Ik hoop, naar de mate der gelegenheid, te blijven meewerken aan het onderhouden der broederschap van broederen op het ethnografiesch, op het nationaal, ook op het wetenschappelijk gebied. Ik doe meer: al hebben de voorstanders der dietsche zaak zich zeer over de Walen, over het „fransquiUonsche" Ministerie en de „ftansquilonsche pers van Belgiën te beklagen, al wordt van dien kant de lesen leuze „in Vlaenderen Vlaemsch", niet door gebrek aan goeden wü yoor t oogenblik maar door gebrek aan kennif en bekwaamheid, kwalijk nageleefd — ik wil meêwerken aan het voortplanten der over- Trïf?8' Txt ? ? «T6 dagen g0ed is' "k* slechts Vlaemsch-Belgiën en Noord-Nederknd, maar de beide rijken, als staatseenheden, zich mhunne bettekkingen en belangen steeds naauwer bij elkaar te doen aansluiten. Ik ben bereid Beïgiën zijn Waalsche elementen ten goede te houden; maar, of het noodig ware 't er bij te voegen, niet ™„ £ vin du"I Pr°tesï tegen den ^ster, die zijne rrunachting van de Vlaamsche levenselementen thans loochent, omdat hij meenl de leiders der beweging met de hoofdrollen van een marionettenspel te kunnen belasten, waarvan hij de draden in beweging brengt. De herinneringen yan die Vlaamsche Zaak, waarvan de beroemde tuVrSn t Z1f WaS' 8dukkiS te levendig' de betrekkingen tusschen de erfgenamen der gezamendlijke nedlrlandsche traditièn ZrZtT dA85Cek!inen y^,^^» waarmeê de Heer Rogier niets gemeen heeft), dan dat wij elkander zouden kunnen ontvallen " BIJLAGE VII (zie bl. 104). (Uit: het letterkundig Congres te Brugge, Nederl. Speet. 1862, bl. 309-310). „Waartoe de congressen? Als wij het getal letterkundigen uit België en Nederland te Brugge Vereenigd op vijftig stellen, hebben we, geloof ik, de maat goed volgemeten. Dat getal van vijftig is een klein gehoor en er bestaan vele tijdschriften waarvan er menigeen hunkert om kopij. Zoowel om de eene als om de andere reden kunnen wij niet aannemen dat de congressen in stand worden gehouden door de eigenhefde der letterkundigen die gaarne hunne voortbrengselen aan den man willen brengen. Om de beraadslagingen die er uit volgen dan ? Het is eene erkende zaak dat men de beraadslagingen op een congres zooveel mogelijk vermijdt of bekort, omdat men weet dat zij nooit tot een resultaat leiden en nog minder tot een besluit, want een congres-besluit heeft Voor niemand bindende kracht. Maar wat zijn de congressen dan ? Het eenvoudige en algemeene antwoord is: Men vereenigt zich op de taalcongressen om door zijne tegenwoordigheid getuigenis af te leggen van de liefde voor de dietsche taal en letterkunde. Niets anders. , Maar dat weinige is zeer veel, nu de congressen NederlandsenBelgisch zijn. .. ,. . De taal is toch nog iets anders dan eene hefhebbenj-studie. De taai hangt zamen met den volksaard. De staatkunde heeft, of zij wil of niet met haar te rekenen. Zij staat dus in verband met de geschiedenis, dus ook met de toekomst van een volk. De Vlaam heeft zijn vlaamsch hef niet omdat het de vorm zijner gedachten is, maar omdat het zijne nationahteit vertegenwoordigt en deze voor verbastering en oplossing bewaart. Terwijl dus de vlaamsche gewesten met hand en tand daaraan vasthouden, was en is het streven der belgische regering—en moet dit zijn — eenheid te houden in den kleinen staat. De regering had in der tijd te kiezen tusschen het vlaamsch en het waalsch element; zij heeft het laatste gekozen; de verhouding tusschen de twee elementen leidde er toe en de gebeurtenissen van 1830 maakten dit bovendien noodzakelijk en namurhjk. Thans echter willen de Vlamen aan hunne taal — hunne nationahteit — dezelfde regten toegekend zien als aan de waalsche, en tegen wü en dank geeft de regering hier en daar nu en dan, toe en werkt op die wijze mede om het kleine landje weder in tweeën te verdeden. Zoodoende ondermijnt zij zichzelve, want wat voor Oostenrijk en Italië geldt, zal ook wel op België van toepassing zijn: tweeërlei nationaliteit kunnen op den duur met onder één scepter vereenigd blijven. De taalkwestie is dus eene politieke kwestie, of men het erkennen wil of met, en de nederlandsche letterkundigen die aan de taalcongressen deelnemen, steunen en bevorderen de ontwikkeling van het Vlaamsche element, en werken mede tot de gevolgen, waartoe dit zou kunnen leiden. Nu moge men met Jonckbloet, in zijne hulde aan Koning Leopold, het zelfstandige, ondeelbare België erkennen; met van den Bergh, in zijn Schild en Vrind, verzekeren dat men geene staatkundige eenheid begeert, met Banck protesteren tegen hen, die zoodanige bedoeling aan de Noord-Nederlandsche leden van het congres toeschrijven — het lijdt geen twijfel of zij spraken naar hun hart en in volkomen overeenstenuning met hunne landgenooten; maar noch de hulde, noch de dichterlijke ontboezeming, noch het protest kunnen het feit vernietigen, dat de congressen het dietsch element in België steunen, dat dit dietsch element meer is dan de taal, en dat met de ontwikkeling van dat element de staatkundige toekomst van België in nauw verband staat. In Nederland heeft men tot stelsel gekozen dit te ignoreren. Ignoreren wij het dus ook, maar vallen wij den Vlamen niet te hard, wanneer zij op die taalcongressen de vork bij den steel grijpen. Voor hen hebben de taalcongressen eene andere beteekenis dan voor ons; zoo onze letterkundigen in gemoede verklaren kunnen, dat zij uitsluitend komen om de taal, voor de belgische letterkundigen is de taal slechts eene kwestie van vorm; de ware kwestie is hunne nationaliteit. Gaan wij na wat door hen gezegd werd, dan vinden wij ook bij allen op den bodem hunner verhandeling de staatkundige kwestie. Stippen we slechts even aan. Sleeckx over het realisme in de letterkunde (lees: over de verderfelijke overdrijving ook in dit opzigt, van de Franschen). Versnaeyen, de Halletoren te Brugge (lees: triomf van de vlaamsche burgerij op den franschen vijand). Van Biesbroeck, over de moedertaal op de vlaamsche scholen (lees: over de miskenning van het Vlaamsch door de autoriteiten). Van Driessche, over taal en stijl in dramatische letterkunde (lees: over den noodlottigen invloed van het fransch op de dramaturgie). Lanssens: schadelijke invloed der fransche letterkunde op het vlaamsch karakter; Wens: aanduiding van maatregelen om het gebruik der vlaamsche taal meer algemeen te maken, enz. Wij gaan niet verder: die weinige aanhalingen duiden reeds genoeg aan wat de congressen voor de Vlarningen zijn. Wat zij voor ons beteekenen, kan evenzeer uit enkele titels blijken. De Vries, over het ware liberalismus in de nederlandsche spraakkunst; Jonckbloet, over Jacob van Maerlant; Beets, over de dichterlijke vrijheid; Brill, over de geschiedenis der studie van de nederlandsche taal. Koenen, over Kihaen van Duffel, enz. Met één woord: voor Nederland beantwoorden de taalcongressen aan hun naam; voor België zijn zij de aanleiding voor meer of minder bewimpelde demonstratien. Dat verschil van opvatting zou doodend zijn voor deze bijeen- komsten, indien niet van de zijde van België groote gematigdheid, van de zijde van Nederland groote naïveteit werd aan den dag gelegd. Maar door de wonde te ontpleisteren zou ik waarlijk vreezen mijne landgenooten terug te houden van de letterkundige congressen. Dat is verre van me...." BIJLAGE VEI (zie bl. no). Uit: T. van Westrheene Hz., Congresindrukken uit Gent medegebracht. (Ned. Speet. 1867, bl. 283). ,,De nieuwe weg, dien men bewandelen wil, dient behoorlijk afgebakend te worden, wil men niet op gevaarlijke zijpaden verdwalen, of wel tot een einddoel gevoerd worden, dat althans een goed deel der nederlandsche letterkundigen, vooral in het Noorden, van de congressen zou afschrikken, zou vervreemden. Het zijn vooral de vlaamsche stamgenooten, die dien weg op willen. En niet onnatuurhjk. Zij vertegenwoordigen in den belgischen staat eene macht, sterk door zelfstandigheid van taal, door eigenaardigheid van zeden, door de kracht van historische herinneringen. Maar ook: zij staan tegenover eene andere macht in dien staat, welke niet slechts den meesten invloed heeft bij de regeering, niet slechts wordt gesteund door de meerderheid der aanzienlijken en rijken in den lande, maar nog buitendien maar al te gewillig zich aansluit bij een kolossalen nabuur, die èn de taal èn de zeden èn de historische herinneringen der Vlamingen als zoo vele hinderpalen beschouwt voor die, ook van zijne zijde, met altoos dubbelzinnige bedoelingen gewenschte aansluiting. Wat wonder dat de Vlarningen van hunne zijde steun zoeken daar, waar men niet slechts hunne taal spreekt, maar waar zij ook eene veel grootere overeenkomst van zeden vinden dan in het Zuiden; waar vooral de staatkundig maatschappelijke toestand waarborgen oplevert voor de persoonhjke en gemeentelijke vrijheid, welke zij, met slechts uit kracht van gemeenschappelijke historische herinneringen, maar ook uit kracht van de ingeschapen behoeften van den dietschen stam, met al den gloed hunner ziele beminnen. Aansluiting en samenwerking op het gebied der taal en der letteren is hun dus reeds niet meer voldoende; zij verlangen die ook op dat van het maatschappelijk leven. De bespreking van sociale vraagstukken, het gemeenschappelijk zoeken naar eene, voor beide deelen van den stam bevredigende oplossing daarvan, zal den band nauwer dan ooit moeten toehalen. Tot zoover is alles goed en wel. Maar maatschappelijke vraagstukken staan niet zelden in nauw verband, ja smelten samen met staatkundige quaestiën. En hier ligt nu het gevaar. Als de congressen de sociale wetenschappen zullen gaan bespreken, moet er vóór alles gezorgd worden dat de staatkunde er buiten blijve, dat de feitelijke politieke toestand geëerbiedigd worde, dat het Congres niets besluite, dat in zijne vergaderingen zelfs niets gesproken worde, waarin de wederzijdsche regeeringen al ware 't maar eene zijdelingsche poging zouden kunnen zien tot wijziging der internationale verhouding tusschen België en Nederland. Hoe dat gevaar te voorkomen, — die vraag zij ter beantwoording aan de toekomst overgelaten. Zij is althans niet moeilijker dan die, welke in en buiten het Congres door meer dan een van de noordnederlandsche leden is gesteld, onder den invloed van gebeurtenissen en toestanden in het buitenland, die hen meer dan ooit geneigd maakten, de Zuid-Nederlanders in de aangeduide richting, tot op vrij groote hoogte althans, te volgen. De Vlamingen duchten sedert lang den vijand hunner nationaliteit aan hunne zuidelijke grenzen; Nederland blikt met bezorgdheid naar den kant van het Oosten, waar de opslorpende kracht naar rede noch recht luistert, waar zij hare kans schoon ziet. Zoo ooit een bondgenootschap ter beveüiging van zijne nationale zelfstandigheid natuurlijk mag heeten, dan is het zeker dat hetwelk de nederlandsch sprekende bevolkingen van twee kleine koninkrijken zouden kunnen sluiten. Hoe dit te doen, zonder dat de regeeringen der beide landen, waarvan het eene bovendien door de tractaten tot onzijdigheid in alle europesche quaestiën is gebonden, er in betrokken worden — ziedaar de vraag die meer dan éen gemoed voor en tijdens het Congres tot overvloeiens toe vervulde." BIJLAGE LX (zie bl. 113). Arnhemscbe Courant, Maandag 24 Augustus 1868. Het Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres L In het programma van het aanstaand tiende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres zal ook het voorstel in behandeling komen om den naam aldus te veranderen: Nederlandsch Letterkundig en Maatschappelijk Congres. Wij weten niet of wij kunnen zeggen, dat door deze nieuwe benaming het doel van het Congres verandert. Misschien ware het juister te zeggen, dat door dezen naam de eigenlijke bedoeling van het Congres naar waarheid wordt uitgedrukt. Want aan de poging om de beide nederlandsche volksstammen op het gebied der taal- en letterkunde te vereenigen en zamen te smelten, om voor de nu nog van elkander gescheiden hollandsche en vlaamsche taal- en letterkunde ééne homogene nederlandsche taal- en letterkunde in de plaats te stellen, lag zekerlijk eene diepere dan eene enkel litterarische gedachte te gronde. De eenheid in taal- en letterkunde was wel het onmiddellijke doel, maar niet het einddoel. Wat het einddoel was kg reeds in de beteekenisvolle spreuk van het vlaamsche genootschap „De taal is gansch het volk" opgesloten. De nederlandsche taai-eenheid moest eindelijk leiden tot de nederlandsche volks-eenheid. In de eenheid hunner taal- en letterkunde moest aan het hollandsche en belgische (althans het vlaamsch-belgische) volk, de eenheid hunner nationahteit aanschouwelijk gemaakt worden. En, eenmaal de overtuiging dezer nationaliteits-eenheid gevestigd zijnde, zou de conclusie van zelve volgen, dat de scheiding dezer ééne nationahteit in twee volkshuishoudingen eene ongerijmdheid is. De eer dezer gedachte komt aan de Zuid-Nederlanders, niet aan de Noord-Nederlanders toe. Aan de zoogenaamde „vlaamsche beweging" lag, van den aanvang af, de idee der nederlandsche homogeniteit te gronde. Van de vlaamsche beweging moest eene nederlandsche beweging gemaakt worden. Hollanders en Vlarningen zich als Nederlanders te doen vereenzelvigen, hierin lag de kracht dezer beweging. En men moet erkennen, zonder deze vereenzelviging, zonder deze verheffing tot de hoogere macht van het nederlanderschap, had de „vlaamsche beweging" geen zin en geene toekomst. Als eene op zich zelve staande en louter anti-waalsche beweging kon zij wel de eenheid van België breken, maar niet tot eene zelfstandige eenheid geraken. Het was dus voor haar eene levensvoorwaarde, de vlaamsche beweging in eene nederlandsche beweging te vervormen, ten einde daardoor hare gansche kracht te kunnen ontwikkelen. De gedachte en het plan waren uitstekend, maar ze te verwezenlijken was eene zeer moeielijke onderneming. Zuid-Nederland was warm genoeg, maar Noord-Nederland was minder dan laauw. De vlaamsche beweging vond in Holland geenerlei medewerking en zelfs geene sympathie. Holland redeneerde, van zijn standpunt gezien, niet onverstandig. Holland verlangde de restauratie van het in 1814 opgerigte en in 1830 ontbonden Koningrijk der Vereenigde Nederlanden volstrekt niet. Het vroeg, welke andere bedoeling kon de vlaamsche beweging hebben? Eene scheuring van het reeds zwakke België in twee nog zwakkere deelen, in een Walenland, dat noodwendig aan Frankrijk zou moeten toevallen, en een Vlaanderenland, dat onmagtig en hulpeloos om eene eigene huishouding te hebben, de handen zou uitstrekken om in Holland opgenomen te worden, viel volstrekt niet in onzen smaak. Holland verlangde die toevoeging der vlaamsche provinciën in geenen deele. Het had' veel liever het eenig waalsch België als een voormuur tusschen zich en Frankrijk in, dan dat het, door eene scheuring van België, Frankrijks naaste buur werd en daarvoor het twijfelachtige voordeel verkreeg met eenige streng katholieke, een nederlandsch dialect sprekende provinciën vergroot te worden. Op dit motief stuitten de pogingen der Vlamingen om Noord-Nederland voor hunne beweging te winnen, af.,,Verzeker u eerst" zeide Holland aan de Vlamingen „de uitoefening der regten welke de Belgische grondwet u toegezegd heeft, verover eerst Vlaanderen voor de Vlamingen, maak eerst van het vlaamsch element het in België heerschend element, en vraag daarna voor uwe verdere plannen onze sympathie en onze medewerking." Het was voorzigtig en, tot op zekere hoogte, verstandig gezegd en gedaan. Maar één ding was er bij uit het oog verloren. Wanneer zij niet van hunne nederlandsche nationaliteit den hefboom hunner kracht maakten — en dit konden zij alleen door de medewerking van NoordNederland — was het vlaamsche element op den duur «iet bestand tegen den overheerschenden invloed van het waalsche element. „Vervlaamscht eerst België eer gij ons bondgenootschap inroept," was aan Vlaanderen eene onmogelijke voorwaarde stellen, want Vlaanderen zuchtte reeds onder de telkens sterker wordende heerschappij der Walen. De Vlamingen antwoordden dan ook niet ten onregte: „Gij eischt het onmogelijke van ons. Het geldt hier eene worsteling'tusschen onze vlaamsche en de waalsche nationaliteit en wij zijn de zwaksten. Dagelijks verhezen wij voet en moeten tenslotte bezwijken, als gij ons niet bijstaat. En wat zal u dan uwen belgischen voormuur tegen Frankrijk baten, wanneer geheel België verfranscht is geworden ? Wanneer het een fransch voorland is geworden, dat, zoodra de omstandigheden er aanleiding toe geven, met Frankrijk tot één rijk en met de fransche natie tot ééne natie zal samensmelten?" Arnhemsche Courant: No. 4496. Dinsdag 25 Augustus 1868. Het Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres. n. De Vlamingen hebben hunne zaak met takt behandeld. Zij hebben hunne „vlaamsche beweging" aan het onwillig Holland niet opgedrongen. Zij hebben die als eene vlaamsche zaak voor zich bewaard. Maar zij hebben daarom hun doel niet uit het oog verloren, en andere middelen en wegen beproefd om het te bereiken. Zij hebben de eenheid der nederlandsche taal- en letterkunde op den voorgrond gesteld, en de wenschelijkheid dat, althans op dit gebied, de eenheid der nederlandsche taal erkend en bevestigd werd en de scheiding tusschen hollandsch en vlaamsch ophield. Voor beide landen was de vergrooting van het nederlandsch taalgebied, d.i. vergrooting van het gebied der nederlandsche wetenschap en der nederlandsche kunst, een voordeel, en zoowel een stoffelijk als een onstoffelijk Voordeel. De letterkundige markt werd met ettelijke honderd duizend verbruikers vermeerderd; men verkreeg een ruimeren kring van lezers, en daarmede meer invloed en grootere honorariums. Behalve het meer ideale gedeelte van het plan had het dus ook een positiven inhoud en praktischen grondslag, die voor onzen zoo positiven en praktischen hollandschen aard, zijne eigene aantjekkehjkheid had. Onze liefde voor het Vlaamsch, waarvan wij soms gewaagden, begon minder platonisch te worden. Half werden wij getrokken, half gingen wij vrijwillig naar Vlaanderens taalcongressen, en noodigden de vlaamsche leden der familie tot een tegenbezoek uit. Allengs leerden wij de pogingen der Vlamingen beter op hare waarde schatten en werden wij meer eenig met de gedachte aan de zamensmelting der beide taaltakken tot de ééne gemeenschappelijke nederlandsche taal. Wij zijn er eindelijk warm op geworden en meer bereid dan vroeger er eene vruchtbare gedachte en eene vruchtbare onderneming in te zien. Wij beginnen te gevoelen, dat die eenheid van taal- en letterkunde tusschen Noord- en Zuid-Nederland een dieperen zin en eene diepere beteekenis heeft dan wij er eerst in zochten. Wij beginnen te begrijpen dat in de eenheid der taal de eenheid der natie opgesloten ligt, en dat het — afgescheiden van de letterkundige voordeden ■— ook voor Noord-Nederland van belang is, en van overgroot belang zou kunnen worden, zich aan het zuid-nederlandsche element innig aan te sluiten en zich deze kracht te verzekeren in plaats van haar Verloren te laten gaan. Dit gunstig oogenblik willen de Vlamingen niet verhezen en beproeven thans een stap verder naar hun einddoel te doen. Een kleinen en voorzigtigen stap. Het Nederlandsch Letterkundig Congres zal voortaan ook een Nederlandsch Maatschappelijk Congres zijn. Van politieke onderwerpen zal geen sprake zijn; alleen van maatschappelijke. Maar in die „maatschappelijke" onderwerpen zijn alle andere opgesloten. Het politisch Holland en het pohtisch Vlaanderen zijn voortgekomen uit en rusten op het maatschappelijk Holland en het maatschappelijk Vlaanderen. Wij keuren dien stap geenszins af. Men moet dien stap eenmaal doen, heden of morgen. Men moet de vraag duidelijk stellen en zich van hetgeen men onderneemt, zoowel van zijn uitgangspunt als van zijn doeleinde, rekenschap geven. Wil men de nederlandsche eenheid, de taaleenheid, de politieke eenheid, de volkseenheid, wil men de Hollanders en Vlamingen tot Nederlanders zamensmelten, of wil men dit niet? Ziedaar de vraag. In welken vorm of in welke vormen men die eenheid verwezenlijken wil, is de vraag der toekomst. Wij hebben thans alleen met de vraag van beginsel te doen. Indien wij dit nieuwe groote gebouw stichten willen, zullen wij moeten beginnen met zijne fundamenten te leggen. Maar willen wij dit groote gebouw stichten? Willen wij het niet, dan moeten wij het Nederlandsch Maatschappelijk Congres niet helpen oprigten en ons bepalen tot het uitsluitend Taaien Letterkundig Congres, dat dan eene zeer onschuldige maar ook tamelijk doellooze liefhebberij wordt. Wij moeten elkander zuiveren wijn en zuiver water schenken. Wij moeten de quaestie waarop het aankomt, met al haar voor en tegen, moedig onder de oogen durven zien. Wij moeten het met onszelven en met elkander volkomen eens worden, of het beter zij dat het hollandsche en vlaamsche volk voortdurend het afzonderlijk levend hollandsch en het afzonderlijk levend vlaamsch Volk blijven, dan of zij zich eerst letterkundig en maatschap- pelijk tot ééne nederlandsche natie zullen zamensmelten, om tenslotte ook pohtisch één te worden, hetzij dooreenbondgenootschappeUjken band, hetzij door de hereeniging van beide deelen tot één rijk. Welke onze meeningen omtrent de wenscheHjkheid eener nauwe vereeniging tusschen Noord- en Zuid-Nederland zijn, hebben wij meermalen ontvouwd1. Wij zeggen met opzet tusschen Noord- en Zuid-Nederland, en niet enkel tusschen Noord-Nederland en de Vlaamsche gewesten. Want met Vlaanderen alléén van België af te trekken kunnen wij ons pohtisch niet versterken. Kon die vereeniging uit vrijen wil en zamenwerking der beide volken ontstaan en in eenen vorm die elk van hen voor de inrigting van zijne huishoudelijke aangelegenheden zoo zelfstandig mogelijk het, wij zouden haar met de meeste geestdrift begroeten, omdat wij overtuigd zijn dat onder deze voorwaarden eene vereeniging thans mogelijk is en niet anders dan tot voordeel der beide volken strekken kan. Doch die twee voorwaarden, zijn onmisbare voorwaarden, zonder welke aan geene vereeniging kan en moet gedacht worden. Zal de aanstaande bijeenkomst van Hollanders en Vlamingen in het Nederlandsch Taal- en Letterkundig of in een Nederlandsch Letterkundig en MAATSCHAPPELIJK congres den weg tot zulk eene vereeniging banen, of ten minste de hinderpalen helpen wegnemen die aan een dergelijk plan in den weg staan? Wij moeten het antwoord op die vraag schuldig blijven. Het schijnt ons echter tot de taak van het congres te behooren, en het noodwendig einddoel van zijn streven, dat ten slotte het hollandsche en het belgische Volk zich tot de eene groote nederlandsche natie ver- of hereenigen. Eer dit doel bereikt is, zal het echter aan zwarigheden niet ontbreken. Wij zullen slechts op één bezwaar wijzen. De taaleenheid is zoo moeijelijk niet te verkrijgen en misschien ook niet, hoeuel met in gelijke mate, de politieke eenheid. Maar veel grooter bezwaar zal het hebben tusschen Hollanders en Vlarningen eene letterkundige en eene maatschappelijke eenheid te grondvesten. Tusschen de hollandsche en de vlaamsche opvattingen, denkbeelden begrippen en gebruiken is het verschil groot. Voor het vrome kerkelijk-geloovige Vlaanderen is de kettersche en rationalistische hollandsche ütteratuur ongenietbaar, even ongenietbaar als voor ons Vlaanderens stichtelijke en streng behoudende htteratuur is. Voor een groot gedeelte zullen dus toch de onstichtelijke geuzen-boeken aan deze zijde en de stichtelijke vlaamsch-clericale boeken aan gene zijde van den Moerdijk blijven. De werkelijke, letterkundige en maatschappelijke eenheid van Hollanders en Vlamingen zal zich derhalve bepalen tot te gelijkgezinde Hollanders en Vlamingen. Het Nederlandsch congres zal, indien het inderdaad eene kracht zijn wil, zich ééne 1 Vooral in onze artikels over de Vlaamsche beweging (zie de Arnh. Cour. van iz tl ÜL'A , 7? 01 nu onkngs in onze artikels Over voor ons wenschelüke en on- wenscbelyke bondgenootschappen (zie de Arnh. Cour. van 4, 5, 8, 10, en 11 Aumistus 1U naar aanleiding van het vlugschrift De Unie der Vereenigde Nederlanden. rigting moeten kiezen: óf eene liberale, óf eene anti-liberale rigting. Het behoeft de mannen der tegenovergestelde rigting niet uit te sluiten, maar in eene der beide rigtingen zal het toch den hefboom moeten vinden om op het land te werken. En tot welke rigting het zich wendt, het vervreemdt daardoor de andere van zich. In een clericaal Nederland is voor de hollandsche ketters en geuzen geene plaats en zij kunnen niet anders dan er van afvallen. En zal er in een liberaal Nederland weêr plaats zijn voor eii medewerking te verwachten van vlaamsche ultramontanen ? BIJLAGE X (zie bl. 132;. Uit: H. J. Schimmel: Karei Lodewijk Ledeganck. (De Gids 1858 II bl. 89-92). „Toen St. René Taillandier in de „Revue des Deux Mondes" zijne aandacht wijdde aan den arbeid van Hendrik Conscience, was hij wel gedwongen mede een blik te slaan op de nationale beweging, welke dien arbeid in het leven had geroepen, en dien vooral de vruchtbaarheid had geschonken, die zij bleek te bezitten. Kon de letterkundige ook voor die vierschaar bestaan, ontving hij den lof, dien een Fransch rechter, zoo bevallig, zoo ruimschoots, maar ook zoo oppervlakkig dikwerf kan aanbieden, de beweging, die men gewoon is geraakt de Vlaamsche beweging te heeten, mocht dat niet. Zij werd veroordeeld, niet omdat zij onrechtvaardig was, niet omdat zij naar een onedel doel streefde met onedele middelen, maar omdat zij een hinderpaal te meer opwierp voor de bereiking van het doel, dat de waereldburger beoogde: de ineensmelting aller natiën, het wegvallen der verschillende nationaliteiten, of liever, het ondergaan van alle in ééne, die waarschijnüjk, volgens St. René Taillandier, de Fransche zoude moeten zijn. Een heerlijk denkbeeld voorwaar 1 Eene eenheid scheppen, waar verdeeldheid bestaat; al de grenzen op te heffen, die het waereldyerkeer belemmeren; al de hinderpalen te vernietigen, die de wisseling en dus ook de ontwikkeling der gedachten ophouden; eene eenheid te scheppen, zoo als slechts het lichaam des menschen aanwijst! Heerlijk denkbeeld, voorwaar! maar onmogelijk; en bij eenig nadenken mogen we, geloof ik, beweren, dat het gelukkig eene onmogelijkheid is. Mogen we al eene eenheid prijzen, die de individuahteit met opheft of belemmert, éene evenwel, die dit vordert, noemen we nadeelïg, ja doodend voor de ontwikkeling van ons geslacht. En zou de stelling valsch-vernuftig heeten, als we het leven van een volk tegenover het waereld-burgerschap vergeleken, ja gelijk stelden met het leven van den individu, tegenover dat van het geslacht, en daarom de opheffing van het eerste even nadeelig en doodend noemden, als de vernietiging van het laatste? Eenheid van doel moet er zijn, is er reeds, zoo waar als wij alle leden zijn van één geslacht; maar verscheidenheid in het streven, geboren uit vrijheid van beweging en ontwikkeling, moet er blijven bestaan, zoo waar wij allen een individueel leven leiden. En wat waar is voor den individu, zou het niet zijn voor die verzameling van individuen, die zich niet bloot uit willekeur bijeen vinden, maar als het ware saam zijn gegroeid, evenals de arm aan den schouder, als het hoofd aan den romp; — die alles met elkaar gemeen hebben wat den mensch heilig en dier is: een verleden, éen huis met al de overleveringen daaraan verbonden, éen vorm, waarin zich de gewaarwording en de gedachte uitdrukt, namelijk éen taal? Voor dat verleden, voor dat huis, voor die taal kampen dan ook de Vlamingen, en het is die kamp, welke hun door den Franschen wijsgeer ten kwade wordt geduid. Kan hun verleden, hun geboortegrond hun ook al niet ontrukt worden, hun taal zoude onder de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, van alle levenskracht kunnen worden beroofd, en even als eene ruïne, door den invloed van den tijd wegteren en wegmolmen. Zij willen dat niet; zij mogen dat niet willen, zoolang zij gevoelen dat zij een volk zijn, zoolang zij nog eerbied blijven voelen voor hunne vaderen, zoo lang zij nog blijven gelooven aan zich zeiven. Wie het hun ook euvel moge duiden, wij, Nederlanders I vooral niet; want wij zijn been van hun been, bloed van hun bloed; wij zijn aan hen vermaagschapt door het verleden; wij zijn éen met hen door éene taal. Nochtans zijn wij er niet verre van af dat te doen. Het is gee ne onverschilligheid voor hetgeen er rondom ons op het gebied des vreemden voorvalt, zoover gaat onze apathie nog niet; getuige onze deelneming in de bistoire bataille der nieuwere tijden, getuige onze belangstelling in den krijg tegen den Kolossus van het Noorden betoond; een krijg, die toch niet zoo vruchtbaar in uitkomsten is geweest. En waarom wordt de strijdende nabuur dan zoo karig met een blijk van belangstelling bedeeld? waarom zijn er dan zoo weinigen onder het beschaafde deel onzer natie, die oog en oor hebben voor een strijd, die met edeler wapenen dan met mortieren en menié-buksen, met monsterkanonnen en drijvende batterijen wordt gestreden? Is er nog een overblijfsel van de oude veete tusschen Belgen en Hollanders ? Misschien bij de massaas, bij de scherpstzienden onder ons toch niet. Bij dezen bestaat er geen verlangen om een afgestorven verleden te doen herleven; bestaat er alzoo geen wrok en geen spijt. Maar van waar dan toch hun gebrek aan belangstelling? Zij gelooven niet aan het nut, zij gelooven niet aan de kracht der beweging. De een zou vóór 1830, toen België aan Holland behoorde, de beweging hebben ondersteund, ja zelfs, indien zij niet uit zich zelve ware ontstaan, haar in het leven hebben geroepen om dezelfde reden, die hem die beweging thans als nutteloos, ja als gevaarlijk voor den Staat doet veroordeelen. Hij waardeert de taal als de hechtste waarborg voor eene nationahteit, maar juist daarom verlangt hij, dat er éene taal heersche in éen Staat, daar meer dan éene het bestaan van den Staat in gevaar moet brengen. Tegen dat beweren valt weinig in te brengen. Ja, het is altijd de vloek geweest van het schoone België, dat elkaar vreemde volksstammen zich er hebben gevestigd, dat geene der twee hoofdafdeelingen, waaruit het bestaat, zulk eene overheerschende kracht heeft bezeten, om er eene eenheid, door opslorping van het zwakkere deel, het aanzijn te geven. Het is, hoe gelukkig ook voor Noord-Nederland, dat daaraan zijn taai volksbestaan heeft te danken en Frankrijk niet tot nabuur ontving, de oorzaak geweest van Belgiës vernedering en eeuwenlange onmondigheid, en het blijft voor het eindelijk zelfstandig geworden rijk een bron van onderlinge verdeeldheid, een oorzaak van verslapping en versnippering. Wij kunnen ons het voorstellen, hoe Belgiës regeerders nog heden het oogenblik zouden zegenen, waarin het antagonisme van Waal en Vlaming ophield en deze in genen of beiden in een nieuwen vorm zich oplosten, waardoor eene eenheid, noodzakelijk voor den levensduur van den jeugdigen Staat, geboren zoude worden. Maar wat de staatsman ook het recht hebbe te wenschen, hij is niet geroepen om het bestaande naar zijn recht van bestaan te vragen of het aanwezige óm te scheppen in de vormen waarin hij het verlangt. Hij moet leven in en met het heden; hij moet het bestaande aannemen omdat het bestaat, en daarom roepen wij ook den pohtieken beschouwer ten onzent toe: de strijd des nabuurs, des bloedverwants verdiende meer dan uwe koude veroor'deeling; de beweging bestaat bij den Vlaamschen volksstam en al verstoort zij ook de staatseenheid, gij hebt het recht niet, haar te ignoreren. Maar er zijn er ook ten onzent — vooral ónder onze geletterden — die niet aan de kracht der beweging gelooven, en, ik bedoel daarmeê de innerlijke kracht, de kracht van het volksbewustzijn, dat zich openbaren moet in de letterkunde. Zij gelooven niet aan eene Vlaamsche letterkunde en dus ook niet aan eene Vlaamsche beschaving. Het Waalsche bestanddeel, dat zich voedt met de kruimkens, die er van Frankrijks tafel vallen, heeft, volgens hen, het recht om het Vlaamsche te vernietigen, voor het minst te overheerschen; want bij het Franschsprekende deel van België berust het intellektuele overwicht. Ondersteld, dat het zoo ware, mij staat het nabootsend dier, aap genaamd, verder dan de meest misvormde, de laagst ontwikkelde mensch; mij is eene achter gebleven beschaving, maar eene beschaving geboren uit eigen ontwikkeling, door eigen inspanning, door een werking van oorspronkelijke krachten, liever dan de hoogere, die aan anderen is ontleend, die soms zoo kwalijk past aan den stam, welke haar heeft aangenomen en zeker alle individueel of nationaal leven doodt. Wat wij in België kunnen waarnemen, staaft mijn gevoelen. Wijs mij éen Waalschen dichter, éen Waalschen schrijver, en ge zoudt niet angstvallig behoeven te zoeken, indien ik onjuist oordeelde, daar de volgens u hooger staande Fransche beschaving zich vooral op het gebied der schoone letteren moest doen gelden. Maar ik geloof niet aan die beweerde suprematie, waarvan niet alleen onze geletterden gewagen, maar waar ook St. René Taillandier, in zijn aangehaalde beoordeeling, van spreekt, als hij uitroept: „Gij Vlarningen, verklaart uw oorlog voor eene bijna uitgestorven nationaliteit;" of eenige oogenblikken later: „Sedert drie eeuwen heeft de Vlaamsche letterkunde geen werkelijk teeken van leven meer gegeven." BIJLAGE XI (zie bl. 133). Arnhemsche Courant, 1861, Woensdag 5 Junij. Waarom de „Vlaamsche Beweging"in Nederland geene medewerking vindt. „Hoe komt het toch," vroeg ons een Vlaamsch vriend, „dat onze nationale beweging bij ulieden zoo weinig weerklank vindt? Hoe komt het, dat het streven en worstelen van eene onderdrukte Nederlandsche bevolking in Nederland zelf zoo koel aanschouwd, met zoo weinig belangstelling gadegeslagen wordt? Hoe komt het, dat uwe liberale pers, die zoo ijverig voor alle onderdrukte nationaliteiten, voor de Poolsche, voor de Hongaarsche, voor de Itahaansche, partij trekt, geen woord voor de stamverwante Vlaamsche nationaliteit over heeft? Terwijl wij ons uiterste best doen, zooveel wij kunnen tot uwe belangen — als gemeenschappelijke Nederlandsche belangen ■— mede te werken, hoe komt het, dat gij zoo weinig gezind schijnt ook tot bevordering der onze bij te dragen?" Die vragen zijn belangrijk. Zij zijn ook natuurlijk, want het is een feit, dat, wat men in België de „Vlaamsche beweging" noemt, in Nederland weinig populair is. Het is wel der moeite waard, de oorzaken van dit verschijnsel te doorgronden. Wij gelooven dat het te meer nuttig is dit te doen, dewijl daaruit meer duidelijk kan blijken, welke de verhouding tusschen Nederland en België in het algemeen is, en waarom de grieven der Vlamingen hier te lande, zelfs bij hen die hare gegrondheid het meest erkennen, geene werkdadige ondersteuning vinden. De redenen liggen voor de hand. De eerste reden is, omdat de Vlaamsche beweging van den beginne af, en sedert hoe langer zoo meer, een bepaald — niet enkel anti-dynastiek, maar vooral ook — anti-belgisch karakter aangenomen heeft. Alleen daarom zou Nederland aan deze beweging geen werkzaam aandeel mogen of willen nemen. Nederland heeft België plegtig erkend; het heeft allen wrok en wrevel over het bestaan der Belgische nationaliteit afgelegd. Nederland zou niet alleen de welvoegelijkheid tusschen zelfstandige natiën bestaande, maar ook den pligt der eerlijkheid schenden, wanneer het tot de scheuring van België zelfs zijdelings medewerkte of voor het eene element der Belgische nationaliteit tegen het andere partij trok. De twist tusschen Walen en Vlamingen is een huishoudelijk geschil waarin geen vreemde staat zich mengen moet; Nederland kent alleen een België, waarin Belgen wonen. Nederland wordt echter niet enkel door welvoegelijkheid en eerlijkheid weerhouden, in het geschil tusschen de Waalsche en de Vlaamsche Belgen partij te kiezen, doch ook door zijn eigenbelang. Het is het belang van Nederland, dat tusschen hem en Frankrijk een goed aaneengesloten krachtig België ligge. De Europesche diplomatie droomde in i8i4eenen schoonen droom. Ten einde in het fameuse evenwigt te komen en den eeuwigen vrede te waarborgen, werd het koningrijk der Vereenigde Nederlanden gesticht. Noord- en ZuidNederland zouden als twee geheven, die, na door langdurige wederwaardigheden en lotgevallen gescheiden te zijn, elkander eindelijk wedergevonden hadden, in den gelukkigsten echt al hunne doorgestane rampen vergeten. De roman beviel bij uitstek aan iedereen, behalve aan hen, die de titelrollen vervulden en door deze bedrijvige makelaars aan elkander gekoppeld waren. Holland en België waren te lang van elkander gescheiden geweest en hadden te veel uiteenloopende rigtingen gevolgd, om van harte met elkander te sympathiseren. Dit gedwongen huwelijk werd eindelijk, ten gevolge van de meest duidelijk gebleken onvereenigbaarheid van humeuren, gescheiden. Nederland en België zetten elk een afzonderlijk huishouden op en verrezen als zelfstandige rijken naast elkander. En die zelfstandigheid heeft aan beiden goed gedaan. Oneenigheid en verdeeldheid hebben plaats gemaakt voor vriendschap en bondgenootschap. De Vlamingen schijnen thans somwijlen te droomen van eene hereeniging met Nederland, maar Nederland droomt dien droom niet mede. Nederland wil noch België aan zich trekken, noch de Vlaamsche provinciën aan België onttrekken om ze bij de zijne te voegen. Integendeel, Nederland zou veel meer sympathiseren met eene versterking van België dan met eene verzwakking. Nederland zou veel liever zien dat, in zijn belang zoowel als in een algemeen Europeesch belang, Duitschland een gedeelte van de Duitsche streken aan den linkeroever van den Rijn aan België afstond, dan dat het zijne Vlaamsche provinciën verloor. Eene oplossing van het koningrijk België zou hoogst waarschijnlijk alleen in het voordeel zijn van Frankrijk, dat terstond zou klaarstaan de fragmenten van dit wrak voor eigen gebruik te bergen. Doch, gesteld dat het onwaarschijnlijkste gebeurde en Frankrijk toeliet, dat de Vlaamsche provinciën bij Nederland gevoegd wierden, en dat de Waalsche provinciën een verminkt en onmagtig België bleven vormen, totdat Frankrijk in de gelegenheid was het zich toe te eigenen, — wat zou Nederland bij zijne vergrooting winnen? Zekerlijk een paar honderd vierkante geographische mijlen en een paar millioen inwoners meer, maar daarbij het vooruitzigt om spoedig, zoodra de wittebroodsweken voorbij waren, in hetzelfde conflict van meeningen, vooroordeelen en belangen als vóór 1830 te geraken. Wij raken hier aan eene tweede reden, waarom de Vlaamsche beweging bij ons 200 weinig populair is. De Vlaamsche beweging heeft, behalve haar anti-dynastiek en anti-belgisch karakter, nog een tweede aan Nederland antipatb,etisch karakter: zij is eene democratischclericale beweging. Daardoor heeft zij geen vat op eene onzer partijen. Als democratisch stoot zij de behouders af; als katholijk de ultraprotestanten; als clericaal de liberalen. Nederland heeft voor eenige jaren ondervonden, wat ultra-protestantsche clericale democratie beteekende en gevoelt er nog de naweeën van; men kan het niet kwalijk nemen, wanneer het thans terugdeinst de proef van ultramontaansche clericale democratie te nemen. Inderdaad, deze overweging alléén zou tegen eene bijvoeging der Vlaamsche provinciën bij Nederland beslissend wezen. Het zou het ultramontaansch element in onze politiek tot het overheerschend element maken, en wij hebben aan het Nederlandsch ultramontanisme genoeg. Men behoeft slechts een oog in de Vlaamsche papieren te slaan om te zien, hoezeer Vlaanderen s sympathien in de lotgevallen van Europa onze antipathien zijn. Nederland heeft, wanneer het dit gadeslaat, eenig regt aan deze enthousiasten, die een nieuw Nederlandsch rijk stichten willen, ernstig af te vragen: zoekt gij bij mij een vaderland of eene schuilplaats ? Is het wel zoo zeer uit liefde tot mij, dat gij mij dus aanzoekt, als uit vrees voor Frankrijk? Een Vlaming schreef dezer dagen zeer juist, dat de Vlaamsche zaak, benevens het vraagpunt van nationaal zelfbestaan, „ook dat van volksverlichting en vooruitgang' behartigen moet, dat „die onafhankelijkheid naar buiten wil, ook vrijheid van binnen moet willen", en dat „de priester-heerschappij ten minste zooveel schuld heeft als de Waalsche, aan het verval van Vlaanderen en aan de ontzenuwing des Vlaamschen karakters."1 Nederland zou zelfs de Vlaamsche provinciën en de Vlaamsche zielen te duur gekocht rekenen, wanneer het ze betalen moest met achteruitgang in verstandelijke ontwikkeling en in politieke hberaliteit. Dezelfde oorzaak die de Vlaamsche beweging inpopulair maakt in Nederland maakt haar onvruchtbaar in België. Zoolang zij haar anti-dynastiek, anti-Belgisch, haar democratisch-clericaal karakter behoudt, zal zij tegen haar doel inwerken. Het Belgisch gouvernement kan niet concessiën doen aan eene partij die haar zoo vijandig te gemoet gaat; het gouvernement dat de Belgische volkseenheid en het Belgische liberalisme vertegenwoordigt, kan niet de wapens afgeven die geëischt worden om België en de Hberaliteit te dooden. En de Nederlanders kunnen insgelijks niet wel sympathiseren met eene rigting die op bijna alle punten zeer bepaaldelijk anti-Nederlandsch is, alleen omdat de mannen die haar steunen een Nederlandsch dialect spreken. Wij ontkennen de regtmatigheid van een groot deel der Vlaamsche grieven niet. Wij willen geenszins met tweeërlei maat meten en gegronde aanspraken loochenen, omdat zij, die ze voor den dag brengen, begrippen van staatkunde, maatschappelijke en politieke stellingen hebben, die geheel tegen de onze overstaan. Wij gelooven alleen te 1 De Vlaamsche Beweging. Zie de NederL Spectator, 1 Junij no. 22 blz. 170. »3 mogen zeggen, dat de aangewende middelen geen doel kunnen treffen, noen hier, noch in België. Eene rigting die vrijheid vraagt om de heerschappij der onvrijheid te vestigen, die, het regt vraagt om de eenheid des rijks in twee deelen te scheuren, die de democratie als hefboom gebruikt om het beginsel van absolutisme in praktijk te brengen, deze rigting kan — ook wanneer men haar op vele speciale punten gelijk geeft — in het algemeen niet op bijval rekenen. Arnhemscbe Courant, 1861, Vrijdag 14 Junij. Arnhem, 13 Junij Het Antwerpscb Handelsblad neemt uit ons artikel, waarom de Vlaamsche beweging in Nederland geene medewerking vindt,1 aanleiding, zijn leedwezen te betuigen over de weinige deelneming, welke deze nationale uiting in Nederland vindt, en zich in het bijzonder te beklagen over de verkeerde voorstelling, welke wij daarvan gegeven hebben. Het Handelsblad zegt, dat de Arnhemscbe Courant „hoewel erkennende dat een deel van de grieven der Vlamingen regtmatig is, de Vlaamsche beweging bij hare lezers zoo niet eenen doodslag schijnt te willen toebrengen, dan ten minste de grootste achterdocht jegens haar wil opwekken." Tegen deze opvatting van ons artikel protesteeren wij ten sterkste* Wij wilden de Vlaamsche zaak in Nederland noch dooden, noch in verdenking brengen. Ons artikel was meer gerigt tot de Belgische dan tot de Nederlandsche lezers. Wij bedoelden alleen, gelijk het Handelsblad zelf het noemt, „duidelijk de redenen der onverschilligheid of tegenkanting te formuleren," welke de Vlaamsche beweging in Nederland vindt. Wij hebben die redenen verklaard, uit de karaktertrekken, welke deze beweging onderscheiden, of althans aan ons Nederlanders schijnen te onderscheiden. Deze karaktertrekken waren: de Vlaamsche beweging is anti-dynastiek en anti-belgisch — zij is, daarenboven, eene democratisch-clericale beweging. En wij hebben de redenen aangewezen waarom Nederland, met eene zóó gekarakteriseerde beweging, niet mogt en niet kon sympathiseren. Het Handelsblad betwist de juistheid onzer karakterisering. Het zegt hierop het volgende: „De Vlaamsche beweging is, zegt men, tegen het koningshuis, tegen het thans bestaande België. Verschil van denkwijze vindt men overal. Nederland zelve zal daarvan wel niet uitgesloten zijn. Dat er dan in dit zoo uitgebreide kamp, personen zijn, die de koninklijke familie juist niet bewierooken, dat is zeer mogelijk; maar dat er in dat kamp velen zijn, die den Cesar geven wat den Cesar toekomt, is ontwijfelbaar — en wij hebben nog niet gehoord, wij, die de beweging van zeer nabij zien, dat anti-koningsgezinden bepaald de overhand nebben behaald, zoo als de Arnhemscbe Courant zegt. 1 Arnhemsche Courant van Woensdag 5 Junij 1961. No. 2174. „Wij herinneren ons integendeel, dat de Vlaamsche beweging, verleden jaar nog eene verklaring naar den Koning zond, waarin zij wel is waar krachtig hare regten deed kennen, zooals het den vrijen Vlaming betaamt; maar waarin zij ook hare trouw, in het oogenblik des gevaars, aan het koningshuis deed blijken. Die aanhalingen zijn tevens een antwoord op de beschuldiging, dat de beweging vijandig is aan het thans bestaande België en naar Nederland wil terugkeeren. ,,'t Is waar, er zijn voorstanders van dat gedacht, omdat zij, om meer dan ééne reden, het gebeurde van 1830 bejammeren; maat de redenerende Belg weet zeer goed welke oneindige moeijelijkheden, zoo wel binnen- als buitenslands, eene nieuwe vereeniging zou teweeg brengen; hij weet zeer goed, dat dit systeem wel iets heeft van den heerlijken regenboog, wiens prachtige kleuren zeken, hij echter op zijn palet niet zou kunnen overbrengen." Wij willen op onze opvatting niet te sterk blijven staan; wij geven toe dat een orgaan der Vlaamsche partij beter dan een buitenlandsch blad in staat is, het ware karakter der beweging te kennen. Wij moeten er echter bijvoegen, dat indien wij ons oordeel alléén hadden moeten gronden op de artikels van het Handelsblad, wij voor onze karakterisering geen grond zouden gevonden hebben, maar dat andere Vlaamsche organen aan deze beweging eene gansch andere kleur en eenen gansch anderen toon gegeven hebben, eene kleur en een toon die de terughouding van Nederland, naar het ons dunkt, volkomen regtvaardigen. Wij hebben al deze bladen en artikels niet bewaard, doch het zou ons niet moeijelijk vallen ook nu nog uit Vlaamsche bladen eene bloemlezing van zeer sterk gekleurde, antidynastieke en anti-belgische opwekkingen zamen te stellen, die niet enkel kunnen beschouwd worden als de onwillekeurige vervoeringen eener voorbarige pen, doch wel degelijkliet karakter dragen van eene voorbedachtelijke en systematische opruijing om de eenheid van België te verbreken, de Vlaamsche provinciën af te scheiden en bij Nederland te voegen. Het Handelsblad zelf erkent, dat er een aanhang van zoodanige gedachte bestaat, doch stelt zich gerust door de overweging» dat de „redenerende" Belg de avontourhjkheid van zulk een plan zeer wel doorziet. Dit gelooven wij zeer gaarne. Maar het gevaar ligt juist bij de massa die in den regel niet „redeneert", doch blindelings aan de ingevingen van den hartstogt gehoor geeft. „De Arnhemscbe Courant past de uitzonderlijke denkbeelden van sommigen op het geheel toe," zegt het Handelsblad. Wanneer dit zoo is, is het onze schuld niet. Nederland kan de Vlaamsche beweging alleen kennen en beoordeelen naar de uitingen der Vlaamsche organen. Op ons verwijderd standpunt kunnen wij niet uitmaken, welke dezer schakeringen eigenlijk de kleur der meerderheid, de eigenlijke nationale overtuiging is, en welke de overdrijving is van exceptionele bewegers. Wij moeten — want wij kunnen niet anders — om ons oordeel te vestigen, uit die schakeringen eene kleur samenstellen. En hoewel wij de verzekeringen van het Handelsblad, dat ook de Vlarningen zeel: wel inzien, dat één krachtig en eenig België onder het regerend stamhuis het groote algemeene belang is, dat alle andere belangen beheerscht, gaarne aannemen, moeten wij toch vragen, of onze opvatting wel zoo geheel ongegrond was, wanneer het Handelsbladzelf zegt: „Wij, die de beweging van zeer nabij zien, hebben nog niet gehoord, dat anti-koningsge^inden BEPAALD de overhand hebben behaald." Dit hebben wij ook niet beweerd. Wij vertrouwen, dat óók in Vlaamsch-België de meerderheid te veel patriotisme en gezond verstand heeft, om dergelijke fantaisien te koesteren. Doch wij wezen dit alleen aan, als één der elementen van de Vlaamsche beweging en, terwijl wij daarin eene verklaring van Nederland's ondeelnemendheid vonden, wilden wij tevens de „redenerende" Vlarningen opmerkzaam maken, hoezeer deze avontuurlijke plannenmakers hunne goede zaak benadeelen en tegen het doel inwerken. Het Handelsblad betwist ook de juistheid onzer beoordeeling, dat de Vlaamsche beweging een democratisch-clerieaal karakter draagt. Ons oordeel is ook hier weer gegrond op de doorgaande kleur der Vlaamsche bladen, eene kleur die, in het algemeen, meer democratisch dan liberaal, meer absolutisch dan constitutioneel, meer voor de heerschappij der numerieke meerderheid dan voor de aristocratie van het verstand is. En wanneer wij nu deze organen, temidden hunner bittere klagten over de miskenning hunner regten, oVer het systematisch achteruitzetten en smoren van hunne nationaliteit en hunner taal, wanneer wij hen, zeggen wij, daarbij te gelijker tijd, met eene voor ons onbegrijpelijke inconsequentie, hartstogtelijk zien partij trekken tegen de zaak van andere onderdrukte nationaliteiten, zoodra die zaak in strijd is met ultramontaansche belangen, welke andere gevolgtrekking kunnen wij maken, dan dat hier clericale bemoeijingen in het spel zijn? Hoe kan het arme Vlaanderen, dat zijne autonomie eischt, onze sympathie wekken, wanneer het op hetzelfde oogenblik aan het arme Italië zijne autonomie misgunt, omdat dit aan den Paus zijne wereldlijke magt moet kosten? Het Handelsblad zou ons onregt doen, wanneer het meende, dat de Arnhemscbe Courant blind was voor de gegronde grieven der Vlamingen en de regtmatige eischen der „Vlaamsche beweging" wilde ontkennen. Integendeel: een verdrukt volk bezit altijd onze deemerning, en wij sympathiseren met de fiere minderheden die onder de banier van hun goed regt ten strijde trekken. Wij gelooven, dat het Belgisch gouvernement niet enkel eene daad van verstandige politiek zou verrigten, wanneer het met onbekrompen hand in die grieven voorzag, doch dat het eene daad van regt zou doen, die een gouvernement niet mag weigeren. Doch, wij mogen hierbij ook niet uit het oog verliezen, dat deze voorziening in België groote en eigenaardige bezwaren heeft. Ziehier een klein land met eene uit twee bijna gelijke deelen bestaande bevolking, die in taal en neigingen zeer sterk tegenover elkander staan. Hier, zoo ergens, kan alléén de eendragt de magt maken. Regeert men de Vlamingen Vlaamsch en de Walen Waalsch, wat is er dan van de eenheid des lands en des volks overig? Waar is dan België? Waar zijn dan de Belgen? Die vraag is wel geschikt het Belgisch gouvernement — welke partij ook in de meerderheid zij — tot nadenken te brengen en het huiverig te maken maatregelen te nemen, die zoo ligtelijk tot eene feitelijke oplossing van het Belgische rijk leiden zouden. Zelfs de meest Vlaamschgezinde ministers hebben dat bezwaar gevoeld en zijn er voor teruggedeinsd, en het is een bezwaar waarvoor de Vlaamsche partij de oogen niet sluiten mag. Wanneer zij den regtmatigen eisch doet, dat de Vlaamsche taal geëerbiedigd worde en dat de Vlaamsche bevolkingen niet onderworpen worden aan wetten die zij niet lezen en aan bestuurders die zij niet verstaan kunnen, mag zij daarbij toch niet vergeten, dat ook de Vlamingen in de eerste plaats BELGEN zijn, en dat, waar een Vlaamsch belang in strijd mogt komen met het algemeen nationale, met het Belgische belang, in dit geval Vlaanderen wijken moet voor België. BIJLAGE XII (zie bl. 136). (Uit J. ten Brink, Naar Ledeganck's graf, Ned. Speet. 1872, bl. 258-259). „Wij Noord-Nederlanders koesteren over het algemeen weinig of althands geene groote belangstelling in de Vlaamsche Beweging. Herhaaldelijk is het gezegd, geschreven en beschreven — wij waardeeren de verheffing van het vlaamsche volk slechts zeer in de verte. Bij sommigen onzer, ouder en ervaringrijker dan het woest Vooruitstrevend Jongere Holland, is er nog^iets van den geest des jaren 1830 overgebleven. Toen was elk Zuid-Nederlander een blauwgekielde roover en de massa des volks werd dichterhjk dapper uitgescholden voor „het muitrenrot der ontzinde Belgen". Evenwel dit is bij de meesten van óns een Voorbijgestreefd standpunt. Zelfs de Vlamingen en Brabanders zien reeds met wrevel op de mannen neer, die de omwenteling van 1830 hebben veroorzaakt. Een fijn, wetenschappelijk ontwikkeld man, als Dr. Alfons Willems, wees mij te Brussel het omvangrijk gedenkteeken voor de gesneuvelden in den opstand te Brussel aan en zeide mij, toen wij de zoogenaamde Place des Martyrs overstaken: „Daar liggen die dwazen 1" Merkwaardig is het feit, dat de namen van twee Amsterdammers onder die dezer martelaren worden vermeld. In Noord-Nederland is het tijdperk van het „muitrenrot" afgesloten. Veeleer heerscht bij een verlicht deel onzer natie, als met recht verwacht mag worden, sympathie voor de kloekheid van het Kongres der jaren i830-'3i, 't welk een Grondwet ontwierp, zonder weerga in Europa, waar van eerbied voor de burgerlijke en staatkundige vrijheid sprake is. Ons jammert de verscheuring van den nederlandschen volksstam, die, met behulp van fransche wapenen 'bestendigd, tot de voortdurende gallificeering van Zuid-Nederland kan leiden, maar ons verdriet het evenzeer, dat de hardnekkige eigenzinnigheid van een nederlandschen vorst tot die verscheuring aanleiding gaf. 't Is dus niet te verwonderen, dat er vele verschülende en lijnrecht tegen elkander overgestelde gevoelens zoo wel Noord- als in ZuidNederland worden aangetroffen. De politieke scheiding van 1830 beslist niet alleen. Brabant en Vlaanderen leefden bijna drie eeuwen in het door Panna gerestaureerde Katholicismus, terwijl het Kalvinismus in het Noorden althands tot 1795 zegevierend den schepter zwaaide. De ontwikkeling van beide deelen des gemeenschappelijken vaderlands is zoo volkomen heterogeen, dat er als het ware twee geheel verschülende afdeelingen van dezelfde natie zijn geboren, nog karakteristieker tegen elkander overstaande dan de Pruisen en de Beyeren. Van daar ook misschien de onversdiillige houding van de meeste Noord-Nederlanders tegenover de Vlaamsche Beweging, die voor een deel althands door de warme belangstelling van eene niet onaanzienlijke groep lettervrienden uit ons midden wordt opgewogen. En deze belangstelling heeft reeds zeer schoone rezultaten verworven, de eenheid van spelling in Noord en Zuid, de uitgave van het Woordenboek der nederlandsche taal, de verbroedering vaneen aantal letterkundigen en geleerden uit de beide deelen van het staatkundig gescheiden vaderland. Voor zoover ik thands mocht waarnemen, neemt de ijver voor de Vlaamsche Beweging aan de overzijde van de Schelde niet af. Inderdaad, zoo de vlaamsche zaak verlaten werd door de eigen zonen des vaderlands, dan zou de fransche Shokko over de vruchtbare beemden ■van Leye en Schelde opsteken en binnen niet vele jaren zou Vlaanderen Fransch zijn. Daarvoor vreezen zij aUen en in dit opzicht reiken zij elkander de broederhand. Reeds hebben vele aanzienlijke, echt 1 Vlaamsche familiën uit Gent en Brugge het Fransch tot hare moeder| taal gestempeld en spreken zij plat Vlaamsch, als zij zich verstaanbaar wülen maken voor.... bedienden. De vrienden van het vlaamsche ; vaderland hebben dus met aüerlei vijanden te strijden van binnen en van buiten. Zeer bedenkelijk komt mij dus het verschijnsel Voor, dat de strijd over politieke beginselen zoo dikwijls gescheiden wordt van den kamp voor het onderdrukte vaderland. Beginselen zijn heilig, de strijd voor eene diep gevoelde overtuiging even heüig, doch in België loopen de richtingen zoo zonderling bont dooreen, teekenen de partijen zich zoo vreemd af op den achtergrond der nationale quaestie, dat men reikhalzend naar eenige vereenvoudiging, naar eenige meerdere harmonie in de groote vraagstukken van algemeen belang uitziet. De beide deelen van den tegenwoordigen Belgischen staat bezitten hunne zeer verschülende en uiterst fijn genuanceerde fraktiën. Van de waalsch-fransche liberale partij behoeft niet gesproken, zij is bekend uit de historie, de kleine radicale afdeeling onder de Walen scheldt haar de doktrinaire partij en al de vlaamsche fraktiën bijna, liberaal of klerikaal, „klappen" dapper meê over de doktrinairen. De waalsch klerikale partij behoeft evenmin beschreven, rij is nog beter bekend uit de historie, 't Spreekt van zelf, dat zij geene de minste moeilijkheid maakt om de vlaamsche klerikalen de hand te reiken en hier voor het eerst ontmoeten wij zekere entente cordiale. Bij de Vlamingen ontdekt men nog meer rijkdom van nuances. In de eerste plaats de Geuzen onder hen, die voornamelijk uit Andwerpen opdagen met een bijna republikeinsch program in hun orgaan: Vooruit 1 die vrij en frank de herstelling van de verscheurde banden des nederlandschen vaderlands profeteeren — een edelmoedig denkbeeld, maar voor praktische uitvoering geheel onrijp. Zij kunnen dus niet in alle dingen overeenstemmen met: De vlaamsche liberalen, die zich als staatsburgers van het koningrijk België beschouwen, maar op de nadrukkelijkste wijze de rechten van het vlaamsche en brabantsche deel der bevolking handhaven in vrijzinnigen geest. Bij beide genoemde partijen is eene sterke antipathie tegen den overwegenden invloed der geestelijkheid in stad en lande.... De liberale Vlamingen zijn uitstekend vertegenwoordigd in de pers door het gentsche weekblad: Het Volksbelang, een der best geschreven nieuwspapieren van België. In radikaler, maar geheel overeenstemmenden geest, schrijven De Zweep en De Kerels van Brussel; hoewel hier en daar de degelijkheid van het gentsche weekblad wordt gemist. De Kerels noemen hun blad „volksblad aan twee centiemen". Het wordt tijd „aan" te schrappen en een beter nederlandsch woord te kiezen, want de Kerels zijn veel te goed vlaamsch, om voor bekeerde Walen te worden gehouden. Een derde en machtige partij in de Vlaamsche Beweging vormen de nationale Vlamingen, die zonder zich te bekommeren om liberaal of radikaal eenvoudig de quaestie van het goed recht der vlaamsche bevolking in België op den voorgrond stellen. Hun hoofdzetel is Brussel. Zij beroemen zich op de ondersteuning van mannen als Hendrik Conscience en Jan van Beers. Van de laatste en niet minder talrijke partij der vlaamsche Klerikalen behoeft geen verder gewach gemaakt te worden, daar zij overbekend is en er geen gevaar bestaat, dat men hare bedoelingen zal miskennen. Te midden van al deze richtingen en partijen onderscheidt men steeds den hoofdstrijd. Bij alle quaestiën komt het Vlaamsch of Waalsch immer te voorschijn en blijkt het zeer verklaarbaar antagonismus van romaansche en germaansche elementen in België op de ernstigste zoo goed als op de koddigste wijze. Jan van Beers verhaalde mij eene andwerpsche geschiedenis van eenige kinderen, die ter leering door den pastoor ondervraagd werden over het wezen Gods. Toen een nieuwe leerling uit het Walenland deze vraag niet kon beandwoorden, omdat hij de taal niet verstond, riep een andwerpsche jongen: — „Menier de Pastoor! vraog dieën dwaozerik niet! Dat en ies gien kriestenemensche, dat ies 'ne Waol, zulle!" (Het artikel eindigt met de volgende woorden: „Het middelburgsche Congres is aanstaande. Mochten vele belangstellenden uit het noorden zich daar vereenigen met de keur der vlaamsche en brabantsche mannen — het is op letterkundig terrein vooral, dat wij kransen te winden en festoenen te vlechten hebben ter eere van ons gemeenschappelijk, dierbaar Nederland.") BIJLAGE Xm (zie bl. 141). Uit: Cd. Busken Huet, Nationale Vertoogen, iste bundel, bl. 224-244: Nederlandsche Politiek. Geschreven naar aanleiding van „De Staatkundige partijen in de 2de Kamer der Staten-Generaal, door Mr. J. P. A. van Zuylen van Nyevelt. 1875." (Huet geeft eerst een overzicht van de inhoud dezer brochure, en geeft vervolgens een naar zijn meening noodzakelijke aanvulling.) bl. 231-234: „Wij spreken thans alleen over de leemten in de brochure van den graaf van Zuylen en doen opmerken, dat hetgeen waarover zij zwijgt, te weten onze verhouding tot België, voor eene nationale buitenlandsche staatkunde van meer gewigt is dan onze verhouding tot het Pauselijk Rome. De scheuring van 1830 blijft voor NoordNederland eene niet genoeg te betreuren ramp, en nimmer zullen wij weder een magtig volk worden, tenzij het schoone en vruchtbare denkbeeld van 1815, het denkbeeld van het Weener Kongres en van de Engelsche staatsheden, van Koning Willem I en van Falck^ weder worde opgevat. Streven naar hereeniging met België: eene andere buitenlandsche staatkunde heeft Nederland niet te volgen. Onze betrekking tot Duitschland, tot Frankrijk, tot Engeland, tot Italië — dit alles komt teregt van het oogenbhk af, dat wij onze aandacht en onze krachten wijden aan dat eene alles overwegende belang: onze aandacht, in zoover het uitbreken van een Europeschen oorlog het sein der zamensmelting geven kan; onze krachten, omdat ons leger en onze vloot de aangewezen hulpmiddelen zijn om die zamensmelting te voltooijen. Geen waardiger roeping voor den Oranjevorst, dien wij ons denken, dan zich aan het hoofd te stellen der beweging, die tegelijk de nationale grootheid moet bevorderen en den smaad uitwisschen, zijn huis in 1831 door de Londensche conferentie aangedaan. Onwil of tegenstand van den kant der Belgische dynastie is naauwlijks te verwachten. Koning Leopold II of Leopold LU zal slechts de traditie van koning Leopold I voortzetten, indien hij vrijwillig wijkt voor den nationalen wensch; en dat de openbaring van dezen niet lang zou uitblijven, dit waarborgt ons het sterk verlangen, ■waarmede sedert meer dan veertig jaren Vlaanderen naar losmaking van de Waalsche banden uitziet. Een koningschap als het Belgische, kunstmatig in het aanzijn geroepen, door uitheemsche enting en even kunstmatig in het leven gehouden door uitheemsche onzijdigheidsverklaringen, kan op eervolle wijze gaan gelijk het op eervolle wijze gekomen is; en de wereldgeschiedenis zal geene reden tot klagen hebben, indien de schepping van Sylvain van de Weijer blijkt, slechts voor eene halve eeuw levenskracht te hebben bezeten: grooter staatslieden hebben zich met minder tevreden moeten stellen. Doch, wil Noord-Nederland met Zuid-Nederland vereenigd worden, dan moet het, naar het voorschrift der humaniteit, zijne antipapistische neigingen onderdrukken en den Katholieken niet misgunnen wat het zich beroemt en beroemen mag, het eerst onder de volken van Europa voor de Israëlieten te hebben overgehad. Heeft het antipapisme van Koning Willem I hem België gekost — het schoone enbeminhëlijke België, dat na gedurende twee eeuwen Europa tot slagveld te hebben gediend, door de Voorzienigheid scheen voorbestemd om door zijne verbindtenis met den zusterstaat rust te vinden en het onvoltooid gebleven ideaal van de Vereenigde Nederlanden te helpen verwezenlijken, — afzwering alleen van die booze antipathie kan zijn doorluchtigen Naneef in het bezit van het verlorene herstellen. Het rijk der vrijheid, door hartstogtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche mode-begrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer de volksschool, ontheven van den druk van het gouvernements-dilettantisme, bloeijen zal onder den blooten hemel, gelijk het hart der ouders dit verlangt en het heil der kinderen het eischt; de volksvertegenwoordiging, door de toepassing van het algemeene stemregt, in Zuid en Noord voor alle nationale aspiratien de gelegenheid zal hebben opengesteld om tot haar regt te komen; de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met de Vlaamsche, de Vlaamsche met de Hollandsche; de vaart op Indië, door de hulpbronnen van den zuidnederlands chen bodem en de zuidnederlandsche industrie, een nieuwe vlugt zal hebben genomen, onafhankeüjkheid brengend door welvaart en nationale kracht door nationale rijkdom; de zonen van één Nederlandschen volksstam in Indie en in Europa strijden zullen onder één Nederlandsche vlag; de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door den kunstzin van het Zuiden en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranjevorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg, voor orde binnenslands en aanzien naar buiten; als de bekwaamste mannen uit beide deelen van het rijk hem zullen ter zijde staan en, nevens de kamer van Gedeputeerden, waarin de vrije volksstem wordt vernomen, eene kamer van Oudsten zetelen zal, waarin zoowel het hooger onderwijs als het leger en de vloot hunne vertegenwoordigers tellen, de oudvaderlandsche geslachten het gewigt hunner historische namen in de schaal werpen, de Roortische prelaat den afgevaardigde der Hervormde Synode de hand reikt en in die keurbende der vereenigde natie eene vaste burgt staat opgerigt tegen despotisme, inquisitie, guillotine en petroleum. Naar eene andere buitenlandsche staatkunde, wij herhalen het, heeft Nederland niet te streven. Zij is de eenige schrandere, de eenige manlijke, de eenige nationale. Reeds meer dan twee honderd jaren geleden is de Fransche eenheid tot stand gekomen; daarna bij gedeelten de Engelsche. In onze dagen volgden met eene korte tusschenpoos de Duitsche en de Itahaansche. Thans zij de beurt aan de Nederlandsche eenheid. Wanneer hare ure aanbreken zal, dit kan niemand berekenen of van te voren bepalen. Uit de lotgevallen der Italiaansche hebben wij gezien, dat groote gebeurtenissen van dien aard haar beslag kunnen erlangen om zoo te zeggen zonder één schot kruit. Maar in elk geval moeten wij op alles voorbereid wezen, opdat het oogenblik, wanneer het daar is, niet verzuimd worde. Weldra zullen vijftig jaren voorbijgegaan zijn, sedert wij ons België lieten ontnemen; en eene halve eeuw nationale winstderving was geene te zware straf voor zooveel onbekwaamheid, zwakheid en kortzigtigheid. Maar indien niet teveel, het is genoeg. Voor het tot hiertoe gevolgd stelsel van onderwerping en berusting trede een van waakzaamheid in de plaats. BIJLAGE XTV (zie bl. 146). Brieven van G. W. Vreede aan Snellaert (Hs. Univ. Bibl. Gent) Utrecht, 23 Maart 1863. Zeker heb ik de scheiding van Holland en België lang en van harte betreurd, lang dacht ik met velen, dat het zelfstandig aanzijn van België eene hersenschim was; maar nu ruim dertig jaren het tegendeel hebben bewezen, nu nieuwe geslachten geen ander denkbeeld van Koning Willem, van Holland en de Hollanders hebben ontvangen dan hetgeen onder den indruk der tooneelen van 1830, in Belgische boeken met eenzijdige voorstelling in jeugdige hoofden is ingeprent, nu men wèderkeerig bij ons, tevreden over het afleggen der boeyen van den handel, die ten behoeve der Belgische industrie gedrukt en belemmerd werd, het afzonderlijk bestaan van den Zuid-Nederlander te hooger heeft leeren waardeeren, daar men een voormuur tegen het overmoedig en steeds veroverziek Frankrijk in hem bezit en wenscht te behouden; — nu men bovendien ook hier de nadeelen der kloosters en van de doode hand, zelfs door Katholijken heeft zien ontvouwen, en uit de verte den bitteren strijd van uwe clericalen en liberalen volgt, nu lijdt het bij mij geen twijfel of indien al iemand te 's Hage den blik casu quo op Antwerpen en de Vlaanderens mogt werpen, niet ligt zulk een toeleg door onze natie zou worden beaamd en bevorderd. — Een krachtig defensief verbond tegen den roofzuchtigen adelaar — dit zou meen ik, geheel in onzen geest vallen, maar geene, ook niet partiële Restauratie. — Althans in de eerste jaren, al mogt zelfs eerlang te België voor iemand het laatste uur slaan, geloof ik niet, dat hieraan te denken zou vallen — maar wel is het opmerkelijk, en ik hoop het u binnen weinige maanden ter lezing te verschaffen, hoe die ontwerpen tot vereenigen van beide landen te allen tijde in de breinen hebben gegist. Ik ben ijverig bezig met de Geschiedenis der Diplomatie van de Bataafsche Republiek en heb onder de Bijlagen, zoodanig ontwerp van den schranderen Johan Valckenaer, sedert Ambassadeur te Madrid, uit het voorjaar van 1795 in het Fransch en Hollandsch beide laten afdrukken, (z. hierbij Borgnet, Hist. de Belgique, T. II 118, 3 57, ze uitg.) Het betoog moest achtereenvolgens uiteenzetten: 1. 1'intérêt de la France; 2. Pintérêt des Beiges; 3.1'iritérêt des Bataves. Maar gij begrijpt dat de bewering „que la réunion des Beiges avec les Bataves avancerait les vrais intéréts de la Frame", ofschoon met veel aandrang en scherpzinnigheid smakelijk voorgesteld, te Parijs bij de conventie of liever bij het comité de Salut Public verloren moeite was. Alles wel overwogen, dunkt mij, dat zulk betoog ook heden en nog wel elders dan te Parijs, onvruchtbaar zoude zijn, zoodat wij, die den schoonen tijd van 1825-1828 beleefd hebben, met onze herinneringen voor hef moeten nemen. Utrecht, den 21 September 1870. Waarde Vriend, Ik had u welligt al gisteren, maar met een vermoeid hoofd kunnen antwoorden en begreep daarom beter te doen dit tot heden te verschuiven. Gij hebt mij de oogenblikken aan uwe drukke praktijk ontwoekerd, anders aan uwe geliefkoosde letteen bestemd, wel willen schenken, om een onderwerp dat ons beiden, ter harte gaat, rustig te bespreken; ik wil van mijne zijde den frisschen morgen, daaraan wijden, vóór ik iets anders ter hand neem, ook om U te doen zien, dat hetgeen ik, hoe ongedwongen en vluchtig dan ook, schrijf, de uitkomst is van nadenken en wijze overweging. — Wel moogt Gij, bij dit ernstig en deftig begin, vragen: wat zal dit te beduiden hebben, en wat belooft die statige aanhef! Weinig wat ons aangenaam kan zijn. Het is heden juist 40 jaar, sints de geweldadige losscheuring van Holland en België te Brussel; en voor U die Holland en voor mij die België liefhad, was dit wel een noodlottige dag; maar wat anders bleef ons na 19 April 1839, en zelfs al veel vroeger over — dan in het bij Tractaat, over en weder bepaalde, en door de groote mogendheden gewaarborgd, onherroepelijk te berusten? Ik heb onder de mij vertrouwde vakken van onderwijs, het volkenregt den jongeheden in te scherpen, niet het minst het beginsel, in de vorige Eeuw, in de fraaie dissertatie van een onzer Staatsheden Henrik Fagel, de Foederum Sanctitate, ontwikkeld; een beginsel, de hoeksteen van de onafhankelijkheid der kleinere Staten. Zoo het iemand geraden is, dat beginsel in zijn vol gezag te handhaven, niemand meer aan Holland en België, willen wij niet der machtige naburen een gereed en gretig opgeraapt voorwendsel tot aanranding van ons volksbestaan geven. Maar in de eerste plaats waarom ons niet met het bestaande en nu dan- toch niet meer te veranderen, tevreden gesteld? De twee verschülende Regeringen sluiten de eenheid van het nederlandsche Volk niet uit, als wij elkander te Gent, te 's Hage, te Leuven, en zoo ik bhjf hopen, in het volgend jaar te Middelburg de hand als broeder drukken, schoon de algeheele zamensmelting niet meer geoorloofd en misschien niét eens wenschelij k zij. — Gij te Brussel, wij te 's Hage, hebben dikwijls moeite genoeg de in ieder van onze afdeelingen bestaande partijen rigtingen en strijdige belangen of vijandige gezindheid goed- of kwaadschiks bij verkiezingen of ministeriele verwisselingen te vereenigen. De hooggeklommen spanning tijdens de regering van Willem I, tusschen Noord en Zuid in 1819 en 1829, in 't bijzonder over het stelsel van Belastingen ontstaan en telkens bij de behandeling van het Budget herlevende, — om nu eens van al het andere te zwijgen, is daar ten blijke, hoe in een tijdperk dat het Koninklijk Gezag nog zeer hoogstelde, desniettemin de teugels van het bewind uiterst moeilijk door ééne doorgaans vaste hand konden worden gehouden. — Wat zou in deze dagen van slapheid en van toenemende democratische heerschappij bij zulk verschil van inzichten van de beide Landen worden? Bij U staan clericalen en liberalen in gelederen tegenover elkander geschaard; bij ons — democraten of radicalen, conservatieven, ultra-Koningsgezinden, orthodoxen, ultramontanen, liberale geloovigen of moderne Christenen en materialisten, om niet van den aanwassenden invloed der Joden in de pers te gewagen. — Qui trop embrasse, mal étreint. Bij onzen afgescheiden vorm van Bestuur, kan nog zekere eendragt in moeilijke dagen, zooals nu van Juli af, bewaard worden en aan het buitenland achting inboezemen. Ik vrees zeer dat bij kunstmatige pogingen tot hereeniging, de verwarring ten toppunt zou stijgen, en dat wij aldus Belgen en Hollanders het kind der rekening zouden worden, zeer geschikt om door den boa constrictor van de Spree te worden ingezwolgen. Daarop nu ben ik voorshands nog niet gesteld, — en Gij buiten twijfel, even weinig als ik. — Gij moogt mij op het woord gelooven dat noch Pruissen, noch Fr. ooit voor mij eene nachtmerrie geweest zijn, niemand kan gemster slapen dan ik het doe, namelijk wanneer ik mijn gemoed ontlast heb en gedaan wat ik mijn pligt hield. Maar vrij wat met Duitschers verkeerd hebbende, ook met hooggeplaatste, b.v. jarenlang met den oud-Pruisischen minister van Maart 1848, Heinr. v. Arnim, vroeger Gezant te Brussel, later te Parijs en in Januari 1861 te Dussel- dorf als lid der Kamer van Volksvertegenwoordigers overleden, weet ik zoo ongeveer wat de groote hoop aldaar in het schild voert. Mijne eigene moeder was eene Wurtembergsche, uit Stuttgart. Een zwerm „Vetter" hebben mij meermalen aan het hoofd gegonsd van die Duitsche eenheid en dan kwam toch al vrij spoedig de grief tegen ons en de Zwitsers, dat wij afvalligen waren. Met Wolfgang Menzel geraakte ik in 1867, in zijn eigen woning bijna handgemeen. Allerlei dwaze aanmatiging heb ik in der tijd te Kassei uit den mond van leden van het Frankforter-Parlement, tegen Denemarken ter zake van Sleeswijk vernomen, en — om kort te gaan — ingelicht door mijne bezoeken en langdurig verblijf in Duitschland van 1829 af, en vooral sinds 1846 tot nog in het vorig jaar, heb ik in weerwil van zeer veel hupsche en gulhartige bejegening, die ik nimmer ondankbaar zal miskennen desniettemin de overtuiging gekregen, die ik vooral te Leuven heb "uitgesproken, dat wij ons voor iedere verduitsching waarlijk niet minder dan voor verfransching hebben te hoeden. — En het krielt bij ons en ten uwent al genoeg van Duitschers, en Duitsche begrippen trachten zich al meer en meer den weg te banen en onzen vrijen volksaard te doordringen of te ondermijnen; de dienstpligtigheid, de leerpligtigheid en wat dies meer zij, kunnen wij best den Pruisischen geest, aan dwang en bevel van kinds af gewend, overlaten. Wij zouden met Geldern, Lingen en Oost Vriesland geschoren raken, zoowel als met hetgeen uit de landen-van-herwaart-over door Frankrijk geroofd, weder zou terug te halen zijn. — Wij zouden ons niet versterken, maar trots de uiterlijke vergrooting en uitbreiding, inwendig verzwakken. — De herleving van het Keizerrijk van Karei — en dat nog wel zonder Oostenrijk zou ons in de eenzijdige rigting van den roofgierigen Adelaar van net Noorden, duur te staan komen. ' Gij bemerkt sints de jongste dagen, dat — wat Frankrijk betreft:— de toon der Kölnische Zeitung die als een echte cameleon zijne kleuren nog al veel verandert, ten aanzien van den eisch van Lotharingen reeds gedaald is, en zoo zal men bij den Elzas ook wel afdingen, indien men te Parijs volhardt. Gij schijnt Bismarck voor een goed medicus of voor een bekwaam Qururgijn .... *) niet onwaardig te houden, mits hij den klauw naar de Seine, niet naar Schelde of Maas uitstrekke. Ik hoop dat onze volksgeest daartegen bijtijds waakzaam eenmaal den aanval mannelijk zal kunnen bestaan, maar dan doen wij beter, ieder in den onzen zelfstandig en onvermengd met Duitsche of Fransche elementen, ons Nederlandsche zijn zorgvuldig aan te kweeken om elkander dagelijks meer door het doen wegvallen van noodelooze belemmeringen te naderen. — Hoe komt net, dat de Handelingen, van het Congres te Leuven nog niet uitgegeven zijn? Al 3 of 4 maanden geleden, zoo ik wèl heb, corrigeerde ik de proeven van mijne voor sommigen wat al te lang gerekte Rede. — Een aardig geschenk ontvingen wij onlangs van onzen Would be President te Middelburg, den neer de Jonge van Ellemeet, het Museum Catsianum. 1 onleesbaar. Dit was dunkt mij, voor de betrekking tusschen Zeeland en Vlaanderen zeer wel gekozen; maar hier al weder, kon uit de Duitsche Vertalingen van onzen Dichter bij Ulieden nog ruim zoo geliefd als bij ons, niet zonder grond afgeleid worden dat de nederlandsche taal niet met het Hoogduitsch kan of mag worden verward, het streven der politiserende Germanisten. Wat eindelijk Borneo of Celebes aangaat, indien wij eens krijgslieden te kort kwamen, wat nood ? Wij konden dan bij Ulieden aankloppen en te Gent nog wel weder dappere jongens vinden, zoo wat van net slag van den Generaal van Geen. Mij heugt de tijd van die expeditionnaire afdeeling toen ik ten uwent studeerde en hoevelen met lust naar Java togen. Hoe het tegenwoordig bij onze jaarlijksche wervingen met het dienstnemen van Vlamingen of Walen gesteld is weet ik niet, maar tot hiertoe is onze krijgsmagt voldoende ter handhaving van het nederlandsche gezag in Indië. Waren wij dwaas genoeg geweest, vroeger den Franschen op Celebes of Borneo in stede van net onherbergzaam Cochin-china voet te geven, het zou ons geloof ik weldra op Java berouwd hebben; en hetzelfde zou wel van Pruissische Kolonisten te verwachten zijn vooral nadat zij Parijs zouden hebben platgeschoten. — De slotsom is dat, naar mijne beschouwing, België en Holland behooren te blijven wat zij zijn, een voorwerp van benijding. Wij hebben beiden veel te veel goeds om dit te kunnen voorbijzien en het vreemde te willen bejagen. — Ik voorzie dat de bloedige misdaad eerlang in Duitschland zelf beschreid en verfoeid zal worden en dat de beginselen van waarheid en regt in ons Nederland en in Zwitserland met nadruk verdedigd met meer moed zelfs dan in het zelfzuchtig England, over het Magt boven Recht zullen zegevieren. Hoe dikwijls na 2 December 1851 was men te Brussel voor den Geweldenaar te Parijs beducht, die inplaats van te Wilhemshöhe, eigenlijk in eene ijzeren kooi behoorde te zitten. Steeds de Uwe, G. W. Vreede. Wil mij bij Uwe zusters niet vergeten en ontvang een. warmen handdruk, Durft Dr. Nolet, de oogen nog opslaan na zijne „Ode" Napoleon III? Utrecht, 4 Dec. 1871. Wat het gewigtig punt betreft door u aangeroerd, zal ik u openhartig betuigen, dat het, mijns inziens, met de toenadering van onze beide groote afdeelingen, sints de laatste gebeurtenissen hier te lande en bif u minder goed gesteld is, dan in de verloopen jaren. Ik heb sterk geijverd, en tevergeefs, tegen het uitstel van het Congres te Middelburg, en betreur die verdaging van onze zamenkomst nog meer, nu vooreerst bij ons, in de Staten-Generaal dat eeuwig gekibbel over het onderwijs eer toe- dan afneemt, en buiten de Kamer, bij de Katholieke geestelijkheid en leeken, de afschaffing der diplomatieke missie te Rome, geweldig veel kwaad bloed zet. Ik zou als Lid der Kamer geloof ik, het geld ook geweigerd, maar de post voor memorie behouden hebben, en het bevreemdt mij dat onder de talrijke minderheid van vele Protestantsche leden niet deze of gene een mevgp termine heeft voorgeslagen, dat de gemoedelijke overtuiging van de andersdenkenden althans vrij wat minder zou hebben gekwetst. Nu is het kwaad gepleegd, en de verbitterde Priesters zullen Hemel en Aarde blijven bewegen, maar hunne hatelijke tegenstanders gewis ook. Bij de laatste verkiezingen voor den Gemeenteraad te Utrecht waar 10 of n vacaturen te vervullen waren, ben ik scherp aangevallen, omdat ik één enkelen Katholiek, een Advocaat en gewezen discipel mede op mijne candidatenlijst had geplaatst: ex ungue leonem; ik — (voeg er dit wel bij) die de Bisschoppelijke Hiërarchie het eerst van allen heb bestreden, en wien men als de oorzaak van den val van het eerste ministerie-Thorbecke jaren lang den felsten wrok had doen ondervinden! Onder zoodanige indrukken, Waarde Vriend, zult gij begrijpen, dat onze lieden den val van het clerikaal Bewind te,Brussel levendig toejuichen, en daar dit den meesten steun in Vlaanderen Brabant Antwerpen en Limburg vond is het te duchten dat de Politiek en Godsdienst ons hoe langer zoo meer zullen verwijderen. — Dubbel noodig is het dan wel dat het Taalcongres althans in Augustus of September 1872 bepaald doorga, zoo maar niet de groote machinist in Berlijn, in mijn oog vrij wat gevaarlijker dan de kleine Thiers met zijne omgeving, in het voorjaar de trompet weder blaast. BIJLAGE XV (zie bl. 146). G. W. Vreede aan Multatuli (Hs. Multatuli-museum, Amsterdam). Utrecht, 27 Augustus 1867. WelEdelGestrenge Heer, Heb dank voor uwe hupsche handelwijze, voor uwe regelen1, zoowel als voor Uw boek. — Dit laatste was mij niet geheel onbekend; ik heb het in ons leesmuseum indertijd doorgebladerd, en zal het nu op mijn gemak leeren kennen. Toen gaf het mij in proza den indruk, dien het gedicht van De Geyter op Leenaerts maakte, zoodat het mij niet bevreemdt, U als tolk van het vaderlandsche gevoel van Uwen geestverwant in België te hebben zien optreden. Het kwam mij voor, dat gij evenals De Geyter, met de beste bedoelingen in Uwe polemiek tegen Bosscha, meer onze onmacht tegenover Pruisen in het licht steldet dan den moed der natie naar 1 Zie voor de brief van Multatuli, waarop deze een antwoord h,Nieuwe Gids, 1932, Sept. eisch ontvlamdet. Maar, zooals ik zeide, ik zal Uw geschrift herlezen, en kan mij in die opvatting gelijk te Gent, vergist hebben. — Ik kan thans niet uitweiden, daar ik op mijn vertrek naar Gelderland sta, vanwaar ik Zaterdag denk terug te keeren. Voor het oogenblik slechts dit — gij kent de tweedracht, die onder de Vlamingen heerscht en die hen tegenover de Walen en het Belgisch Ministerie verzwakt. — Men schenkt U hetzij dan in de V. Combrugghe club, hetzij nog elders een genegen oor. — Als mijn zienswijze in het politische daarin met de Uwe strookt, dat uit Berlijn op Brussel, uit Parijs op 's Hage wordt gewerkt, om zoo mogelijk beide landen tegen elkander op te zetten en in het harnas te jagen, waartoe nog in de vorige week de Scheldequaestie werd opgerakeld, dan dunkt mi), dat Uwe voordrachten te Gent, misschien ook te Antwerpen, Brussel enz., het thema van onze gemeenschappelijke ««//ö«tf///«/behandelende, den toeleg der diplomatie zouden kunnen helpen verijdelen. — De mannelijke improvisatie van Leenaerts, de uitnemend fraaie toast van Conscience (eenige uren later) in 't kort de gansche indruk van ons samenzijn op het Congres hebben mij de overtuiging gegeven, dat de band tusschen Noord en Zuid nooit zoo hecht is geweest om het gevaar dat van buiten dreigt. — Maar in de eerste plaats zou de eendracht tusschen de Vlarningen hersteld behooren te worden, en dit kan niet plaats hebben zoolang clericalen, liberalen of radicalen zoozeer op elkander zijn gebeten, en deels ook door Uwe (teregt of te onregt verdachte) voordragten over punten van Godsdienst, Wijsbegeerte enz. nog meer van elkander worden vervreemd. — Wanneer gij integendeel voortaan in eene reeks van verhandelingen het nationale thema, 's lands weerbaarheid, den steun door Holland en België wederkeerig te verleenen, zoudt bespreken, zou die snaar alle gemoederen zonder onderscheid, in Vlaanderen en Brabant doen trillen en weerklank vinden. Er is, mijns inziens niet veel tijd te verhezen. Want om bijtijds gereed te zijn en niet uit den een of den anderen hoek verrast en overweldigd te worden moeten vrij wat voorzorgen en maatregelen beraamd en genomen worden. Dat men ons Congres maar half gunstig was te Brussel, zoowel als te 's Hage, zal U niet ontglipt zijn. Ik at bij den Burgemeester De Kerckhove met den Minister van den Peereboom, en er mogt geen enkele toast gedronken worden I — noch de Heer VoUenhoven, noch een ander in zijne plaats verscheen vanwege ons Ministerie op het Congres. A bon entendeur enz. Geloof mij hoogachtend U.Eg. dv. dr. G. W. Vreede. BIJLAGE XVI (zie bl. 150). Brieven van M. de Vries aan Snellaert (Hs. Univ. Bibl. Gent) 23 Maart 1867. Ik zeg U hartelijk dank voor Uw gulle aanbod om in de Congresdagen mijn intrek bij U te nemen. Met veel genoegen hoop ik daar gebruik van te maken. Niets kan mij aangenamer zijn, dan in die dagen zooveel mogelijk uw bijzijn te genieten. Ik verlang zeer, eens naar hartelust met U te spreken over den toestand en de toekomst onzer Nederlandsche nationahteit in Noord en Zuid. De laatste verklaringen van Bismarck en Rouher zijn zeker zeer geruststellend, althans voor het oogenblik. Toch ben ik voor het vervolg niet geheel op mijn gemak. Vooreerst, ja, zal Pruisen aan Hannover enz. genoeg te kluiven hebben, maar later, wie zegt ons ? En wat beduiden verzekeringen en eeden van Pruisische ministers en Koningen? En dan nog, als eenmaal (hetgeen niet uitbhjven kan) die Berhjnsche hofchque wordt weggejaagd, en de democratie in Duitschland de baas speelt, dan begint voor ons eerst het rechte gevaar. Want die malle Duitsche democraten, met hun ,JBine Deutschknd" hebben geen begrip van noch eerbied voor onze nationahteit. Laat ons voor alles op alle wijzen aan de wereld toonen en bewijzen, dat wij geen Duitschers, dat wij eene eigen natie zijn. ï2 Sept. '69. „Zooveel ik uit de gebrekkige verslagen in de dagbladen kan oordeelen, schijnt er te Leuven nogal „gewauweld" te zijn. Die Congressen zijn niet meer wat zij vroeger waren. De oudste en degelijkste mannen zijn reeds verscheiden of komen niet meer op, en hunne plaats is meest ingenomen door een troep jongeren, die sterk zijn in opgewonden speeches, schitterende toasten en levendige debatten, maar voor de goede zaak niets degelijks, niets duurzaams tot stand brengen. De jonge Vlamingen mochten wel eens bedenken, dat het niet te doen is om luidruchtig geschreeuw en schetterende demonstraties, maar om rustige en volhardende arbeid. Maar, helaas! wie rijst er op, om Willems en David en den nu ouden Bormans te vervangen, om nevens U en Heremans te staan? Onder al die jongeren is niet één man van solide kennis, niet één taalkundige, niet één philoloog. Moet dat zoo blijven, dan zie ik de toekomst donker in. Maar wie zal die wufte en met wetenschappelijk onderlegde jongelui een beteren weg op sturen? Ik zie er te minder kans op, omdat zij elkander te meer bewierooken en verheffen, naarmate zij minder te beduiden hebben. 14 BIJLAGE XvTI (ziebl. 152). Brieven van H. Kern aan Vuylsteke (Hs. Univ. Bibl. Gent) t 8 Juni 1866, Amice, Ik begin met U, als secretaris, kennis te geven dat ik voornemens ben het 9de Letterkundig Congres bij te wonen. Een van de voornaamste redenen, die mij daartoe doen besluiten, is het vooruitzicht de kennismaking tusschen ons aangeknoopt voort te zetten, en wel binnen de wallen van uw oud en beroemd Gent, dat ik nog nooit gezien heb. Ik weet niet, of er van Noord-Nederland vele congresleden te verwachten zijn. Tot nog toe heb ik heel weinig er over hooren spreken. Men vindt het, ,naar ik hier en daar heb hooren mompelen, een beetje te druk, dat nu reeds weder dit jaar een Congres gehouden wordt. Aan dezulken is weinig verloren. Gij hebt te Rotterdam kunnen opmerken, wat voor slag van lieden het gros der vergaderingen uitmaakt. De meesten komen zonder eenig bepaald doel, de uitverkorenen, d.i. de officieele uitverkorenen, komen er om zich zeiven te hooren en dienovereenkomstig te bewonderen. En dan die onuitstaanbare fatsoenlijkheid 1 Ik hoop, dat al die officieele wawelerij ietwat minder mag worden, en dat er werkelijk van discussie sprake zal wezen. , , . , . Sedert het najaar van '65 is onze officieele Nederlandsche letterkunde verrijkt, althans vermeerderd geworden met een gewrocht van van Lennep, namelijk Klaasje Zevenster. Waarschijnlijk hebt ge het ding reeds gelezen, en misschien is het ermee gegaan als met de tabak, die door het vervoer geuriger en beter wordt. Het is mij onmogelijk geweest een tiende van dat voortbrengsel te verduwen. Wat een gezanik, en wouU-be levenswijsheid, eene platheid zonder kracht of schilderachtigheid, kortom wat eene slapheid en nauwheid! Het is zoo echt Hollandsch van vóór veertig jaren. Het publiek is anders zeer met de pennevrucht van den vaderlandschen schrijver ingenomen. — Onze beste schrijver, de eenige die iets peggen kan, terwijl de anderen slechts praten kunnen, namelijk Douwes Dekker (Multatuli) heeft niets van zich laten hooren gedurende meer dan een jaar. Hoe vindt Ge zijn „bruid daarboven"? tj 14 Juni '66. Ik heb o\er uw voorstel om Douwes Dekker uit te noodigen gedacht, doch geloof dat het niet raadzaam zou wezen. Of hij zou zich stil houden, of hij zou zich laten meeslepen. Ik ken hem persoonlijk, en weet dat hij niet meester is om op elk oogenblik het vuur te dempen dat in zijn binnenste gloeit. Hij is een man voor tijden van gisting, om wegslepend te spreken en met kracht te handelen. Maar hij deugt niet voor het saaie werk van den mineur. Daarenboven menig eerzaam Hollander en officieele Vlaming zou zich in zijn gezelschap niet op zijn gemak voelen, maar zou in zijn tegenwoordigheid blijk te meer zien of meenen te zien van den toeleg „eeniger jonge Gentsche advocaten om radicale politiek op den voorgrond te brengen." De aangehaalde woorden, of dergelijke, heb ik wel twintig maal hooren uiten. Boven alles dus, voorzichtigheid. m zj Sept. '71. Het is overbodig U te verzekeren, dat ik van ganscher harte der zake, door U en Uwe bondgenooten voorgestaan en zoo wakker verdedigd, de zege toewensen. Geduld is zeker een eerste vereischte, want gehjk 't Volksbelang?! meer dan eens betoogd heeft, er is aan beide zijden des Moerdijks nog een berg van vooroordeelen, wel is waar van de aUerdomste soort, maar de domheid is eene groote macht in de wereld, en meestal veel taaiervanaarddanredehjkheidengezond onbevangen oordeel. Gelooft Ge in gemoede, dat eene vereeniging, of versmelting, van Holland en Belgien wenschelijk is? of beschouwt Ge het opkomen en de uitbreiding van zulk eenen wensch bij de menigte slechts als eenen eersten stap tot vereeniging der Nederlanden, met uitsluiting der zeer beminnehjke, maar niet voor ons deugende, Walen? Ik voor mij behoor tot degenen, die het laatste verkiezen zouden. Terwijl ik U den besten uitslag op Uwe — ik mag wel zeggen: onze — pogingen toewensen, blijve ik na vriendschappelijke groeten, In trouwe de Uwe H. KERN1 ~.1^L^et? dad?t Kem over ^ wenschelijkheid van vereeniging heel anders. Zie Studies m Volkskracht ie serie, bL IJ3-172: Rassen, Volken, Staten, en bl. ?4i-?64: Opmerkingen over het Nederlandsche Volkskarakter, beide van de hand van Kern geschreven omstreeks het jaar 1900. REGISTER I. PERSONEN Bk. Assen, v "3 Banck I04>181 Beers, v «9.I59> «99 Beets 44,147.181 Bergh, L. Ph. C. v. d 151 Bergh, S. J. v. d 110,125,181 Bergmann 102,147 Bilderdijk « vlg- 25 Bismarck 107,146,205.209 Blieck 35 Blommaert Ji. 34.77 Bogaers I47.14» Bosscha , J 60,61,84,164,207 Bosscha, P l64 Brül 86»lgl Brink, ten 109,118,119,121,134 136,154,155,160,197 Brink, Bakhuizen v.d 47,123,138 140,164,173 Buddingh 34 Buma '51 Burlage 122 Clercq.de 57^.61,75,126,130 Conscience 36,47,54vlg.64,117,125,157 160 vlg. 174,188,199,208 Coremans 69,71,72,119 Costa, da •• 21,88,172 Dautzenberg 44,128,164 David... 40,209 Delecourt J62 Duyse, v. 35, 37, 38, 41 vlg. 44, 79, 83. "8 130,147,148,154,163,164 Ecrevisse 98,178 Eekhof x5ï Falck 6 vlg. 51 vlg. Geel 47 Genard 94 Genois, de St 35» 37,74» «47» «54 Gerrits 69 Geyter, de 107,142, i44»'59,207 Gezelle '54 Ghinst, v. d «44 Goeverneur J3° Groen v. Prinsterer t3vlg- Hartevelt 162 Hecker '3° Heemskerck J9 Blz. Heremans 77,96,106,139,14°. I42,150 159,209 Heye 176 Hiel 163 Hoekstra, ten Broecke 16 Hoeven, des Amorie v. d. 81,85,86,89 Hofdijk 125,127 Hoffmann v. Fallersleben 23,75,131,161 162,164 Höfken 58,161,162,176 Hogendorp, v 10 vlg. Huet, Busken 1 i7,'i 39 200 Immerzeel 32,36,4! Ising 133, "36 Jager, de 83,105,131,172 Jonckbloet 75 vlg. 80,87,110,114,175,181 Kampen, v *72 Karsman 68 Keiler i°8 Kernink .- ff* Kemper, de Bosch 166 Kerckhoven, v. 47,54vlg-132> «57» l63 Kern.... 144,149, «5° vlS- '54, 159,210 Kesteloot 77 Kinker 20,29 Kneppelhout 176 Kuranda 58« 59, *hi lfi2,176 Laet, de 35,44,57,69,174 Ledeganck 3 5,44,45 > 47,13 2,136,147»15 4 Leemans 122 Lennep, D. J. v 8,9,51 Lennep, J.v 88,136 vlg. 210 Leopold I 60,64,99, «41» 181,200 Leopold II 141,200 Linde, v. d IJ7 Lulofs 4* Maanen, v 9»«° Maere, de 7° Messchert 35»36» «54» «7* Meyer l6»29 Moens 42 Moleschott '64 Multatuli..... .142 vlg. 154,159,2°7.210 Napoleon III 100,106,107,146,206 Nepveu 43 Nolet de Br. v. S 35.44» 163 Nijhof '47 Blz. Oosterzee, v 98,160 Pauw, de 150 Potgieter 30, 3a vlg. 45 vlg. 117, 138 vlg. 173.176 Quack 145 Raet, de 70 Rees, v 91 Rens 35,148 Rijswijck, J. v 65,96,97,102 vlg. Rijswijck, Th. v 41,47,173,174 Rogghé 52,82 Rogier 66,178,179 Rolin-Jacquemyns 107,113 Rooses ..72,118,141,143,144 Schaick v. X 128 Scheltema 147 Schimmel 132,133,137,155,188 Schoep 72 Schrant 19,29,31 Serrure 77 Siccama 9 Siegenbeek 26,28 vlg. 76,166 Sleeckx 63,71,82,83,181 Snellaert 37, 48, 54, 59, 75 vlg. 88 vlg. 102 116,125,126,139,146,148 150,162,163,176,202,209 Snieders 128,129,133,163 Spandaw 147 Spiegel, v. d 2 Spin I4J Stallaert xjo Suringar 84 Sydow, v 164 Taillandier, St. René 188,190 Talleyrand 6 Thijm, J. A. Alberdingk 61,80,83 vlg. *7» 89> 9>» 94, 99, 10;, 121 vlg. 136, 154,158,160,164, «67,177 Blz. Thijm, P. Alberdingk 118 Thorbecke 14,16 vlg. 207 Tideman 7 c Tollens 25,41,147 Vanderkindere 162 Vermeire 162 Vermeulen 75 Vervier 44 Veth 164,165 Visscher 16,38,92 Vleeschouwer 57 Vliet, v. d 89 Vloten, v 100,102,165 Voort, v. d 95 Vosmaer 152 Vreede 107, 118, 138, 144 vlg., 159,164 202,207 Vries, Jer. de 26 vlg., 32,160 Vries, M. de 48, 75, 77, 87, 88, 94, 99,123 149,160,162,178,181,209 Vuylsteke 68, 105 vlg., no, na vlg., 129 «3» 139,144, ijo, 154, 201 Wap 127 Warnsinck 26,169 Westrheene v 110,112,182 Wijk, Gerth v 83, 95 Willem 1 2,5,6,41,201,204 Willem H j2,167 Willem UI 99, 178 Willems, A 177,197 Willems, J. F. 24 vlg., 37,41, 46, 47, 63 76,77» 79» 8l> 89» 139» 147,154,156,162 169 vlg., 209 Winkel, te ijo Winkler 1J4 Withuys 147, T.48 Wolf j.ót.iöj Zetternam 83,128,132 II. DAGBLADEN Amst. Ct 28,63, 64 vlg. 69,103 Arnh. Ct. 4,63,64,66,68,69,103,108,109 1x2,114,133,155,183,191 Dagblad v. Zuid-Holl. en 's Grav. 70, 104, H3, 121 Handelsblad 4,65,72,89 Handelsbl.v.Antw. 64,65,72,119,133,194 Nederl. Verbond 4 Noordstar 4 Nederlander 121 's Grav. Nieuwsbode 122 Nieuwe Rott. Ct 67,69,72 Opr. Haarl. Ct 63,104 Schelde, de 65 Tijd, des 89 Utrechtsche Ct nj Vlaamsch België J3»i74 Vlaamsche Belgen, de 174 Hl. WEEK- EN MAANDBLADEN Bk. Alg. Konst- en Letterbode 28, 31, 34,43,48, 90, 96, 123 Alg. Letterlievend Maandschrift 5.34,43.44 Archief v. Nederl. Taalkunde 131 Astrea "7 Belg. Museum 33,38,46,76,131,156,162 Dietsche Warande 99,123,126,177 Eendragt(Eendracht)39,121,148,154,158 Gids, de 33,44vlg., 57vlg., 122,130,132, 162,164,173,177,188 Historisch Tijdschrift 3 8 vlg. 92 Kunst-en Letterblad 39,125,154 Leesmuseum 133 Middeker, de 39.4° Muzen, de 32,33 Nederduitsche Letteroefeningen .... 31 Nederduitsch Tijdschrift 142 . Nederland 109,122,137 Bk NederLGedachten 14 vlg. Nederl. Magazijn 129 Nederl. Spectator 100,103,104,110,115, 129,133,135,136,152,180,182,197 Nieuwsblad v. d. Boekhandel 121 Noord en Zuid 129 Onze Tijd 89,90 Recensent ook der Recenten 5,34,36,90 Rederijker 128 Revue de Belgique 162 Spektator 61,91,151 Taalkundig Magazijn 131,172 Tijd, de 28,29 Tijdgenoot, de 1 166 Tijdspiegel 55 vlg. 90,97,130 Vaderl. letteroefeningen 5,28,34 vlg. 42 44,9°,97,122> I3°, *6o Volksbelang no, 115 IV. JAARBOEKEN(-JES) Album der Schoone Kunsten 127 Nederduitsch Letterk. Jaarboekje ... 31 Ned.Muzenalmanak 26141,43, vlg. 147,169 Noord en Zuid 132 mm INHOUD Herleving der Vlaamsche Let- ' Bladz. Eerste Hoofdstuk: Vereeniging en Scheiding i Verhouding tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden vóór 1815 — vereeniging — bevordering van het Nederlandsch — opstand — houding der Nederlanders in het algemeen — geen gevoel van stamverwantschap met de Vlamingen — standpunt van bizondere personen — Falck — Van Maanen — Hogendorp — Groen — Thorbecke — Schrant — Kinker — Bilderdijk Tweede Hoofdstuk: 2J Contact tusschen Noord- en Zuidnederlandsche letterkundigen — J F Willems— vriendschap met Warnsinck — met Jer. de Vries — met Siegenbeek — met Potgieter — Vlaamsche geschriften — beoordeeling daarvan in Noordnederlandsche tijdschriften — Historisch Tijdschrift van Visscher, het eerste Grootnederlandsche tijdschrift — medewerking van Vlarningen aan de Nederlandsche Muzenalmanak — Prudens van Duyse — zijn vrienden in Nederland — zijn medewerking aan de Nederlandsche Muzenalmanak — oordeel in Noordnederlandsche tijdschriften — de Vlaamsche Letteren en De Gids — Potgieters oordeel — Bakhuizen van den Brink. Derde Hoofdstuk: Vlaamsche Politiek JO Actie der Vlarningen op politiek terrein — Petitionnement van i840 — sr>ellingkwestie — Taelcongres en Vlaemsch Feest — Feest van het Taelverbond — tweedracht bij de Vlarningen — artikel hierover in de Tijdspiegel — Gerrit de Clercq over de Vlaamsche Beweging — Bosscha over volkseenheid — Thijm over Vlaamsch België en Noord-Nederland - berichtgeving over gebeurtenissen in Vlaanderen in de Noordnederlandsche dagbladen — Petitionnement van 1840 — zaak Sleeckx — Manifest van het Nederlandsch Kunstverbond — Kamerdebatten — proces tegen de Zwarte Bende — zaak Karsman — Meetingpartij — Kamerdebatten — zaak Schoep — eerste taalwet. Vierde Hoofdstuk: De Nederlandsche Congressen. 7J Studie der Middelnederlandsche Letterkunde - ijver der Vlarningen op dit gebied — Jonckbloet en Willems — plan van een congres geopperd — briefwisseling van Jonckbloet en Snellaert daarover — Snelkerts persoonlijkheid — eerste congres — tweede congres — derde congres — beteekenis der eerste dne congressen — bespreking daarvan in de Noordnederlandsche dagbladen en tijdschriften — geschrift van Van Rees — vierde congres — vijfde congres — voorgeschiedenis van het zesde - zesde congres - critiek daarop van Thijm en Van Vloten — zevende congres — geruchten daarover — houding der Nederknders daarbij - artikel in de Nederlandsche Spectator - achtste congres De Jager en Vuylsteke — voorgeschiedenis van het negende congres — invloed der tijdsomstandigheden - negende congres - uitgebreide werkzaamheden daarvan — Noordnederlandsche terughoudendheid — Arnhemsche Courant — Van Westrheene in De Spectator - voorgeschiedenis van het tiende congres — Briefwisseling tusschen Nederlanders en Vamingen — artikelen in de Arnhemsche Courant — Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage daartegen — Bladz. tiende congres — artikelen in de Arnhemsche Courant — Vuylsteke's meening — elfde congres — twaalfde congres — invloed van de Fransch-Duitsche oorlog — dertiende congres — oordeel van Jan ten Brink over de congressen. Vijfde Hoofdstuk: Tijdschriften en Personen 121 In voed der congressen op de betrekkingen tusschen Nederland en Vlaanderen — boekhandelkwestie — Kemink en Thijm — Burlage en Thijm — Leemans en Thijm — Thijm en de Algemeene Konst- en Letterbode — Thijm en de oprichting van het Metalen-Kruismonument — Gedenkboek van Hofdijk en S. J. van den Bergh — S. J. van den Bergh —Thijm's Dietsche Warande — andere tijdschriften — Almanak der Schoone Kunsten — Astrea — Drenthina — Rederijker — Nederlandsche Spectator — Nederlandsch Magazijn — August Snieders Tijdspiegel en Vaderlandsche Letteroefeningen — bloemlezing van Hecker en Goeverneur — Hoffmann von Fallersleben over de Vlaamsche Beweging — De jager — Schimmel — Arnhemsche Courant over de Vlaamsche Beweging — Ising—Jan ten Brink—Van Lennep — Potgieter—Busken Huet—Multatuli — Vreede — houding der historici — andere letterkundigen — Tollens — Beets — Spandaw — Withuys — Bogaers — De Vries — Kern — Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Slothoofdstuk *54 Redenen waarom Nederlanders zich tot Vlaanderen aangetrokken konden gevoelen — belangstelling over het algemeen gering — verklaring daarvan — vergelijkingmet andere nationaliteitsbewegingen—het begrip Belgische nationaliteit — verhouding tusschen de Belgische én de Nederlandsche staat — verschil tusschen Hollanders en Vlarningen — standpunt der Vlarningen tegenover Nederland — toenadering tusschen Vlamingen en Duitschers — standpunt der Nederlanders tegenover Duitschland — tegenstelling op godsdienstig gebied — beteekenis daarvan. Register 212 STELLINGEN I Dat de Nederlanders in 1830 niet beseften welke gevolgen de afscheiding voor het Vlaamsche volk moest hebben, vindt voldoende verklaring in het feit, dat de democratische gedachte toen nog geen beteekenis had. II Het is onjuist in de taalpolitiek van Koning Willem I het bewijs te zien, dat hij zich bewust was van zijn taak de Nederlandsche stam te redden. III De voorstelling die Blauwkuip (de Taalbesluiten van Koning Willem I, bl. 33 vlg.) geeft, als zouden de taalbesluiten een gevolg geweest zijn van het verlangen te voldoen aan de verphchting een „union intime et compléte" tusschen Noord- en Zuid-Nederland tot stand te brengen, is eenzijdig. IV Ten onrechte veronderstelt Dinger Hattink (De Brusselscbe Opstand van Augustus 1830, bl. 7), dat de liberale leiders eenig besefhaddenvanhetniaatschappehjkkarakterdervolksbeweging. V Maurits Sabbe's bewering, dat Potgieter tegenover de Vlaamsche letterkunde stond „in vertrouwende sympathie" (Verslagen en Mededeelingen Kon. VI. Ac. 1931, bl. 711) is niet juist. VI De versregels uit Alberdingk Thijms Het Kunsthveekend'Nederland (Het Voorgeborchte en andere gedichten, bl. j 8) door Vercammen (Thijm en Vlaanderen, bl. 23) opgevat als bewijs dat Bilderdijk sympathie gevoelde voor de Vlarningen, hebben betrekking op Thijms standpunt tegenover de Nederduitschers. VII Ten onrechte beschouwt Vercarnmen (a.w. bl. 172 en noot) Da Costa's Rijmbrief aan Jan Wap als een uiting van welwillendheid jegens het Zuiden. VIII E. Troeltsch neemt in „Augustin, Christliche Antike und das Mittelalter" bl. 2/3, noot 3, het begrip „Balkanproblem" in een te beperkte beteekenis. IX ■ Het is onjuist tusschen de stichting van de Volkenbond en vroegere volkenbondsontwerpen veel verband te zoeken. X B. Verhoeven, de Zielegangvan Henriëtte Roland Holst, (Beiaard 1924, bl. 162 vlg.) geeft een totaal verkeerde voorstelling van de beteekenis det verzenbundel „Verbonken Grenzen". XI Het voorkomen van vele vreemde woorden in de werken van Louis Couperus moet niet worden toegeschreven aan een neiging tot pose van de schrijver. XII Gheraut in de verzen: Wat sal den lichaem ghebont, gheraut doen? Dat die ziele met oneeren belast wort, (Leuvensche Bijdragen 4, 247) beteekent niet „gerouwd, in rouw getooid" zooals het in een noot wordt verklaard, doch moet worden opgevat als synoniem van ghebont. XIII Het is om paedagogische redenen niet aan te bevelen, het onderwijs in het Nederlandsch in de eerste klasse van Gymnasium of H.B.S. te doen aanvangen met een behandeling der klankleer. XIV De in de meest gebruikelijke leerboeken der geschiedenis voorkomende mededeelingen over de Vlaamsche Beweging moeten noodig herzien worden. XV Een Nederlander, die zich bewust is van de eerbied, die hij aan zijn moedertaal verschuldigd is, zal in België boven de taalgrens zooveel mogelijk Nederlandsch spreken. XVI Het is niet alleen een plicht der studenten in Nederland belang te stellen in de strijd hunner Vlaamsche medestudenten, het is een voorrecht voor hen, daardoor gelegenheid te hebben hun horizon te verruimen.