I 963 A 5 uiiuon unn omi DOOH'PHOF DR. H BRUGmOnS- WILLEM VAN ORANJE DOOR Prof. Dr. R BRUGMANS MAATSCHAPPII TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN AMSTERDAM 1933 Het doel der Maatschappij is : naar de beginselen van den christelijken godsdienst, algemeen volksgeluk te bevorderen. De Maatschappij streeft naar de bereiking van haar doel, onafhankelijk van eenige kerkelijke of staatkundige partij. Godsdienstige of staatkundige overtuiging mag nimmer als reden . van uitsluiting (van leden) gelden. Uit Art. 1, 2 en 5 der Nutswet. Wie bovenstaande woorden aandachtig leest en vervolgens overgaat tot de lectuur van de hierna volgende schets van de beteekenis van Willem van Oranje voor ons volk in verleden en heden, zal getroffen worden door de gedachte, dat de aangehaalde wetsartikelen uitermate goed passen bij de slotwoorden, waarin professor Brugmans die beteekenis heeft samengevat. In de afgeloopen maanden hebben vele uiteenloopende richtingen en groepen in ons land de behoefte gevoeld om prins Willem te gedenken. Een verblijdend verschijnsel. Immers aan deze behoefte ligt — hoezeer de uitingen mogen verschillen —1 allerlei gemeenschappelijks ten grondslag. Gemeenschappelijk is de behoefte aan vereering, aan een held, aan trouw, aan offervaardigheid, aan moed, aan wilskracht, aan doorzettingsvermogen, aan overtuiging tenslotte dat de geest sterker is dan de stof. De zekerheid nu,, dat ons menschen zóóveel gemeen is, ligt ongetwijfeld ten grondslag aan den vrijheidszin van den prins. Een gelijken vrijheidszin hebben wij wel niet van hem verkregen, maar toch zeker mede dóór hem verworven. Een vrijheidszin, die ons volk door de eeuwen heen heeft bezield en gesterkt, die een der bijzondere karaktertrekken van ons volk is geworden, zonder welken wij ons dat volk niet kunnen denken. Deze vrijheidszin is de vader van de verdraagzaamheid, die een der kenteekenen is van onze Maatschappij. Het is om deze reden, dat het hoofdbestuur ter gelegenheid van de herdenking van den Roosten geboortedag van dezen voorvechter der vrijheid aan de leden van onze Maatschappij een korte schets van zijn beteekenis voor ons volk aanbiedt, als een eerbiedige hulde van een dankbaar nageslacht. Het hoofdbestuur der Maatóchappij tot nut van 't algemeen, J. D. D. PRUISSEN, Voorzitter, J. HOVENS GREVE, Algemeen secretaris. Amsterdam, ï April 1933. WILLEM VAN ORANJE. Gravure van W. Delff naar een schilderij van A. v. d. Venne. Een man, die een plaats in de wereldgeschiedenis inneemt als weinigen. Aan wien sedert eeuwen landzaat en vreemdeling niet hebben opgehouden den tol van hun waardeering en bewondering te betalen. Een vorst, die een geheel eigen figuur is in onze geschiedenis, maar wiens persoonlijkheid bovendien een algemeene, een internationale beteekenis heeft. Een held, met wien een nieuwe periode begint in 's lands historie, die tot heden doorloopt ; met wien in engeren zin eigenlijk onze geschiedenis inzet. Een staatsman, die alle hoedanigheden in de ruimte bezat, die men in een politiek man mag vragen. Een man, die de. omstandigheden kon overzien en daarnaar wist te handelen, maar die ook aan den eenen kant die omstandigheden naar zijn wenschen wist te plooien, aan den anderen kant rustig, maar nimmer berustend zijn tijd wist af te wachten. Een vorst, die menschen en dingen wist te doorgronden en daarnaar te handelen; die met koningen en vorsten kon omgaan, maar die zich even goed thuis gevoelde onder de trouwe burgers van zijn land ; een man ook, die groot en voornaam kon zijn met de aanzienlijken, maar ook hartelijk en toegankelijk voor de kleinen naar deze wereld. Een man, die vertrouwen schonk, maar het ook vroeg en wist te verkrijgen. Een aanvoerder, dien men volgde tot in den dood, ook wanneer tegenslag op nederlaag volgde. Een geloovig man eindelijk, doch niet gebonden binnen de enge grenzen der toenmalige dogmatiek; maar een man, die zich van zijn roeping altijd is bewust geweest, omdat hij wist geroepen te zijn door hoogere macht. Een held eindelijk, die nimmer heeft gewanhoopt, ook omdat hij zeker was van de zuiverheid van zijn beginsel en de reinheid van zijn zaak ; een man, die met vasten tred ging door het leven, omdat hij de verzekerdheid had van sterk te staan voor en in God. Vooral wij, Nederlanders, hebben alle redenen Willem van Oranje te herdenken, omdat hij ons het naast staat. Hij is een der onzen ; hij is van Duitschen bloed, d.i. van Nederlandschen stam. Onder en met ons heeft hij geleefd, gewerkt en gestreden. Hij is de grondlegger niet alleen van onze vrijheid, maar ook van ons volksbestaan. Hij is meer dan onze bevrijder : hij is onze schepper. Vóór hem bestond Nederland niet of nauwelijks ; er waren slechts de Nederlanden, „les pays de par deca", een groep landjes en volkjes, die wel veel met elkander gemeen hadden, maar die aan den anderen kant slechts door een lossen band waren aaneengehecht. In den feilen strijd, in den bitteren kamp heeft hij ons Nederland geschapen als een land en een volk van zeer bijzondere formatie en eigen karaktersnit, zooals het zich na hem in den loop der tijden heeft gehandhaafd en nog lang moge handhaven. Hij schonk ons een volksbestaan, maar een van geheel eigen aard, een volksbestaan, dat zijn grondslag vond in de vrijheid, de stoffelijke onafhankelijkheid en de geestelijke zelfstandigheid. Willem van Oranje heeft nimmer vrijheidsboomen geplant, maar hij heeft beter gedaan : hij heeft de gulden vrijheid onuitroeibaar geplant in ons hart, zoodat de plooi, door hem aan ons volkskarakter gegeven, nimmer meer is gladgestreken kunnen worden. Zooals wij ook thans nog zijn, zijn wij na en door hem ; dit volk met al zijn eigenaardigheden, goede en minder goede, is zijn schepping. Als schepper van het Nederlandsche volk vooral verdient hij onze herinnering, thans onze eerbiedige en zelfs vrome herdenking. Zoo één herdenking moet worden gevierd, dan deze. Want al gingen vier eeuwen voorbij na zijn geboorte, zijn invloed duurt voort tot op dezen dag, ook daar, waar men geneigd is dien te betwisten en zelfs te ontkennen. Willem van OraDje is — hoe kan het anders ? — een man der zestiende eeuw, maar zijn figuur is groot genoeg om de eeuwen te overspannen, wij kunnen hem ook thans nog de hand reiken en — wat de hoofdzaak is — ons aan zijn sterke geestelijke kracht weer oprichten. Want de groote mannen hebben niet alleen beteekenis voor hun eigen tijd, hun licht straalt ook over de volgende eeuwen heen. Zonder twijfel is Willem van Oranje, historisch gezien, een man van de grootste waarde voor ons volk, een geestelijk leider van beproefd vertrouwen, een staatsman van ongemeen talent, een diep geloovig man, die in zijn innerlijkste wezen zich zelf en zijn volk overgaf aan hoogere leiding. Ook daardoor een man, overtuigd van zijn goed recht en daarom ook van de uiteindelijke -zege. Daarom ook- rustig in het barnen der gevaren : saevis tranguillus in undis, zooals zijn devies luidt. Altijd .'jsterk ih de zekerheid van de toekomst, die hij veilig wist en vast verankerd • rekende in hoogere leiding. Zoo kunnen wij Willem van Oranje 'zien. Zoo ook kunnen wij hem na vier eeuwen in zijn volle waarde schatten en waardeeren, vooral ook bewonderen en liefhebben. Maar hoe heeft men hem in den loop der eeuwen gezien ? Al dadelijk, hoe zagen hem zijn tijdgenooten ? Men zou daarover een breed betoog kunnen geven, een zeer belangrijk betoog overigens, over de vraag, hoe men den prins in binnen- en buitenland heeft gezien, hier als den vader des vaderlands, ginds als den aartsrebel, hier als een godsgezant daar als een intrigant van het eerste water, soms als een heiligen martelaar, dan Weer als een geslepen egoist. Ik zal daar thans niet dieper op ingaan, maar kom er aanstonds op terug. Ten slotte vloeit daaruit de vraag voort, hoe wij menschen van den modernen tijd den prins hebben te zien, of liever omgekeerd, wat Willem van Oranje ook ons, menschen der twintigste eeuw, te zeggen heeft. Om die vraag te beantwoorden, moeten wij eerst een andere onder de oogen zien : wie en wat was W'illem van Oranje? De prins zegt in het Wilhelmus van zich zelf, dat hij is van Duitschen bloed, van Nederlandschen stam. Zoo is het inderdaad. Stellig hij is in Dillenburg geboren; zijn beide ouders waren Duitschers, hij een Rijnlander, zij een Thuringsche uit den Harz. Nu is uit den aard der zaak de scheiding van Duitsch en wat wij Dietsch plegen te noemen, in de zestiende eeuw nog niet zoo scherp als thans. De Nederlanden behoorden nog nominaal tot het Duitsche rijk ; in 1648 hechtte Karei V ze daaraan weer vast als Bourgondischen kreits. Ook waren er zeer veel relaties tusschen vorsten, volken en steden aaD den beneden-Rijn : een scherpe grens was er bij Emmerik nog niet : Emmerik zelf trouwens was oud-Gelderscb gebied. Maar bovendien waren de Nassau's sedert het begin der vijftiende eeuw zeer nauw aan de Nederlanden verbonden ; een jongere tak van den ouden Rijnschen stam was geplant in de Nederlanden en had daar welig wortel geschoten. In 1404 huwde Engelbert I van Nassau met Johanna van Polanen, die hem Breda en talrijke andere heerlijkheden in Brabant en elders in de Nederlanden aanbracht. Hij werd zoo de stamvader der Nederlandsche Nassau's. Hij en zijn zoon Tan IV waren trouwe leenmannen der Bourgondischè vorsten, toen ih opkomende macht; hun rustplaats hebben zij gevonden in de groote kerk in Breda ; bekende marmeren monumenten wijzen hun grafstede aan. Een niet minder aanzienlijk man was Jans zoon Engelbert II, de befaamde staatsman en veldheer, die onder niet minder dan vier Bourgondische vorsten, Karei den Stoute, Maria, Maximiliaan en Philips den Schoone zijn vaderland heeft gediend ; hij was zelfs eenmaal gouverneur-generaal der Nederlanden. Toen hij in i5o4 kinderloos stierf, gingen zijn bezittingen en zijn politiek aanzien en macht over aan zijn oudsten neef Hendrik III, den oudsten zoon van Jan V, Engelberts broeder. Dat geschiedde krachtens een erfverdrag van 1472, gesloten tusschen de gebroeders Engelbert II en Jan V ; de eerste kreeg daardoor de Nederlandsche, de jongste de Duitsche bezittingen, die blijkbaar van geringere waarde waren. Tevens werd vastgesteld, dat bij uitsterven van een van beide liniën de andere haar bezittingen zou erven. Vandaar het gedeelde geslacht der Nassau's, dat wij daarna vinden : Engelbert II en Jan V, Hendrik III en Willem de Rijke, Willem I en Jan VI en zoo vervolgens, totdat in de achttiende eeuw alle Nederlandsche en Duitsche landen in handen komen van de Friesche Nassau's. Willem de Rijke, dien ik noemde, is de vader van den grooten prins. Wij zullen de oude geestigheid niet herhalen, dat de oude Willem alleen rijk in kinderen was, maar overigens als de meeste vorsten van zijn tijd zijn leven lang aan den rand van het bankroet heeft geleefd. De kinderrijkdom was er stellig wel: bij het huwelijk in i53i bracht Willem één, Tuliana vier kinderen mee; daarna werden nog acht kinderen geboren. Met een gezin van dertien kinderen stierf het geslacht voorloopig nog niet uit. De oudste zoon van Willem en Tuliana werd naar zijn vader W'illem genoemd ; hij is den 24 April i533 tegen drie uur in den morgen geboren, zooals de accurate vader zelf aanteekende. Dezen datum van diepe beteekenis en groote belofte herdenken wij thans. Toch scheen destijds voor den jongen Nassauer geen andere toekomst open te liggen dan het min of meer eentonige bestaan en het weinig bewogen bestuur van een klein Rijnsch vorstendom. Het is anders geloopen door een toeval, zooals er zoo vele den loop der historie hebben bepaald en veranderd ; in 10^4 stierf geheel onverwacht de Nederlandsche tak der Nassau's uit. De zoon van Hendrik III, Reinier of René, was een van de aanzienlijkste Nederlanders, ook omdat hij van zijn moeder Fransche bezittingen en vooral het waardevolle prinsdom Oranje had geërfd. Maar de jonge man, voor wien nog een groote toekomst open lag, sneuvelde in 1644 in den laatsten oorlog van Karei V en Frans I, even vóór den definitieven vrede van Crépy. Dit geheel onverwachte uitsterven van de Nederlandsche linie van het huis Nassau bracht den jongen Willem reeds op elfjarigen leeftijd voor het front der publiciteit. Krachtens het erfverdrag van 1472 trad hij in alle rechten en bezittingen van zijn neef. Hij werd dus baron van Breda, burggraaf van Antwerpen, heer van Diest, van Vianden, enz., enz.; maar vooral, hij werd prins van Oranje, ,,vrij, onverveert", zooals het ^Vilhelmus-lied het zegt, dus onafhankelijk, een souverein vorst. Daarmede steeg hij niet alleen uit boven zijn geheele familie, zelfs boven zijn vader, maar daarmede was ook voor den prins van Oranje de levensweg geopend in de Nederlanden. Hij kwam hier met hooger naam en ruimer recht te staan op de plaats van zijn voorgeslacht. Geen wonder, dat hij zeer spoedig in 1644, eigenlijk wat tegen den zin van zijn ouders, naar de Nederlanden moet komen, de jonge man, eigenlijk nog een kind. Maar dit kind is reeds nu de drager van een grooten naam en van een hooge traditie, misschien wel van nog grootscher toekomst. Daarom wordt hij opgevoed aan het keizerlijk hof te Brussel in de omgeving van de landvoogdes Maria van Hongarije. Hij wordt opgeleid in den katholieken godsdienst; daarnaast heeft de regeeringspraktijk der Bourgondiërs voor hem geen geheimen meer. Maar wat al spoedig den prins het meest aantrekt, is de consolideering van zijn positie door een huwelijk. De bruid, waarmee hij den 6 Juli i55i in den echt wordt vereenigd, was Anna van Buren, de erfdochter der Egmonds, verwant aan den grooten Lamoraal en aan het hertogelijk huis van Gélre. Er zit reeds in dat eerste huwelijk van Oranje een symptoom van adels-oppositie tegen de regeering ; welk een machtig man werd hij reeds nu. Een krachtige steun voor de regeering, zoo hij wilde ; maar zoo hij anders wilde, welk een gevaar ! Als hij zijn eigen politiek wilde volgen, naast, misschien tegen de regeering, als hij afvallig wilde worden, wat was dan niet te verwachten 1 Voorloopig was daarvoor stellig nog geen gevaar. Bij den afstand van Karei V leunde de oude, zwaar-beproefde Keizer op den sterken schouder van den jongen Oranje. De Keizer heeft den prins ook niet anders dan als den trouwen onderdaan gekend. Zijn zoon zou spoedig ondervinden, welke andere krachten dan die van onderdanentrouw en ridderloyauteit schuilden in dezen prins, die toch ook de drager was van een groote traditie van zelfstandig vorst. Van den aanvang heeft het den schijn alsof Philips en Willem door een natuurlijken afkeer van elkander worden gescheiden, zelfs afgestooten. Ver gaan zij ook uit elkander, de Spanjaard en de Nederlander, de devote katholiek en de vrije geloovige, de despoot en de onafhankelijke edelman, de man van den dwang en de vorst der vrijheid. Hun karakters ook loopen sterk uiteen. De koning is gesloten en wantrouwend, zelfs, in pathologische mate, dan ook wantrouwend in zich zelf en dus besluiteloos, afgescheiden levend in een eenzaam slot met nauwelijks eenig contact met de menschen, zijn onderdanen, zelfs niet met zijn eigen omgeving ; een koninklijk kluizenaar, die alles wil afdoen met brieven, zelfs in het overleg met zijn ministers; een koning, die zich nauwelijks verplaatst en die vanuit zijn eenzame cel een wereldrijk wil beheerschen. Een man zeker, WILLEM, PRINS VAN ORANJE. Omstreeks 1554. Schilderij van Antonlo Mor in het Museum te Kassei Cliché uit „Het Staatsche Leger" die alles eerlijk en oprecht meent en die ook voor zijn overtuiging alles wil offeren, zijn onderdanen, maar ook zich zelf. Een vorst ook, die de wereld, waarin hij leeft, niet kent en daardoor ook zoo goed als al zijn wel overwogen en goed doordachte plannen ziet mislukken. Dat alles is juist het omgekeerde van den prins van Oranje. Er is een oude anecdote, dat Philips in i55o. bij zijn afscheid den prins zou hebben toegebeten, dat hij in loyauteit te kort schoot door zijn oppositie in de staten ; niet de staten, maar gij, gij zijt het, die mij tegenstreeft. De anecdote is stellig even historisch onjuist als psychologisch denkbaar. Het is waar, zoo uitbundig was de koning nu eenmaal niet; veel meer dan Willem is Philips de groote zwijger. Maar in zijn wantrouwend hart heeft hij misschien reeds toen vermoed, dat Oranje de man was, die een nieuwen geest over de Nederlanden zou brengen, sterk genoeg om 's konings gezag te beëngen, te bedreigen, dan ten slotte omver te werpen. Toch heeft Philips den prins nog moeten vertrouwen, althans in schijn, Oranje werd lid van den raad van state, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Na het vertrek van den koning kwam de oppositie tot daden, ten slotte tot het moderne middel der staking; Oranje, Egmond en Hoorne onttrokken zich aan de zittingen van den raad van state. Wat zij wenschten is duidelijk genoeg : een Nederlandsche regeering en dan natuurlijk een adelsregeering, de eerste in overeenstemming met, de laatste in strijd met de traditioneele Bourgondische politiek. Men kan de lijn ook nog wat verder doortrekken, men kan in dit verzet ook de laatste resten zien van de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten ; in dezen gedachtengang is de prins de laatste Hoek in onze geschiedenis. Hoe ver de oppositie reeds kort na i56o ging en hoe internationaal men zich haar moet voorstellen, blijkt wel uit Oranje's tweede huwelijk. Anna van Buren was nog in den opgang van het leven in i558 gestorven, diep door den prins betreurd ; dit eerste huwelijk van Oranje is blijkens zijn brieven een ontroerende idylle geweest. Een idylle was zijn tweede echt allerminst, een echt politiek huwelijk, zelfs in den slechtsten zin. De bruid was Anna van Saksen, niet alleen luthersch, maar ook nog de dochter van den befaamden Maurits van Saksen, den man, die door zijn afval de groote nederlaag van den Keizer op het einde van zijn regeering had bewerkt. Een verbintenis, die dus stellig compromittant was tegenover den koning. Phil ips en Margareta hebben dan ook hun uiterste best gedaan om het huwelijk van Oranje te verhinderen. Toch heeft de prins het in oppositie doorgezet: den 24 Augustus i56i is deze echt met groote pracht en praal te Leipzig voltrokken. Dit eigenaaidige huwelijk heeft niemand geluk gebracht, allerminst den prins; er lag ook eigenlijk een vooze illusie aan ten grondslag. Oranje heeft te Brussel moeten beloven, dat de prinses katholiek zou leven; te Leipzig heeft hij nog op den trouwdag de stellige toezegging moeten doen, dat Anna in haar luthersch geloof zou mogen blijven. Moeten beloven — het ging nu eenmaal niet anders. In dien tijd is eigenlijk niemand de dupe geworden van wat toch in beginsel een dubbelzinnigheid is geweest. Maar vooral later heeft men den prins deze houding zeer euvel afgenomen; men heeft zelfs van bedrog gesproken. Dat dat veel te ver gaat, ligt in dezen tijd voor de hand. Maar niettemin, er was strijd in zijn houding in Leipzig en in Brussel, omdat er nu eenmaal strijd in de wereld was. Hoe stond nu de prins in dezen, soms latenten, soms acuten strijd ? Zijn eigen vader had eerst na lange aarzeling zich bij de luthersche vorsten aangesloten. Maar zijn moeder was een overtuigde en diep religieuse protestantsche. Oranje heeft dus in Dillenburg een luthersche opvoeding gehad. Maar die opvoeding was reeds op elfjarigen leeftijd voor den prins afgebroken; hij heeft die voltooid aan het hof te Brussel; in dit milieu kon zijn opvoeding niet anders zijn dan katholiek, uiterlijk in ieder geval, innerlijk misschien ook wel. Wij zijn hier aan een hof, dat nog sterk humanistisch was georiënteerd, waar van reformatie natuurlijk geen sprake kon zijn, maar waar men eigenlijk meer erasmiaansch dan dogmatisch katholiek was. En dan ook dit : in Brussel nam men het leven altijd wat van den lichten kant op ; de Nederlandsche adel verspilde daar haar krachten in een haast onafgebroken reeks van feesten van allerlei aard, waarvan wij ons tegenwoordig haast geen voorstelling meer kunnen maken. Is het wonder, dat de prins, in dit milieu opgevoed, wel een man is geworden van innerlijke en ook uiterlijke beschaving, maar niet van diep en innig geloof ? Is het zoo vreemd, dat hij, zooals duidelijk blijkt, den godsdienst heeft beschouwd als een zaak van uiterlijke plechtigheid, daarnaast als een al te zware en ook zwaarmoedige zaak voor gewone menscnen ? De raad, dien hij zijn vrouw medegeeft in haar nieuwen staat, is dan ook niet, dat zij vlijtig godsdienstige boeken zal bestudeeren, maar dat zij romans zal lezen en in het algemeen vroolijk het lichte leven zal genieten. Zoo is de prins nog in i56i. Maar niet lang daarna komen er veranderingen; nieuwe gebeurtenissen dringen zich aan hem op. De oppositie tegen Granvelle was ten slotte een luchtig spel, waarin de prins toch ook weer niet zonder moeite overwon. Maar nu ? Oranje en de zijnen stonden nu naast de landvoogdes in de regeering, zij hadden er nu de verantwoordelijkheid voor, ook voor de geloofsvervolging, waaraan zij tot dusverre nog niet al te veel aandacht hadden geschonken. Oranje zag nu geheel andere menschen en dingen dan in het conservatieve luthersche Duitschland. Hij zag hier een hem geheel nieuw protestantisme, dat geheel met de oude kerk had gebroken, dat van geen compromis wilde weten, dat tot de wereld kwam met een vast omlijnd beginsel van geloof en moraal, van recht en gerechtigheid ook, een protestantisme, dat bereid was voor zijn geloof den dood in te gaan. Vooral dit laatste moet op een nobel gemoed diepen indruk hebben gemaakt; van zelf moest de prins zich wel afvragen, welk recht men heeft om over het geloof van de menschen te rechten en hen daarvoor te vervolgen en zelfs ter dood te brengen. En hij moet in die dagen tot het voor die dagen zeer moderne inzicht zijn gekomen, dat het geloof als een gave Gods is, een persoonlijk bezit van hooge waarde en grooten rijkdom, maar dat juist daarom het geen overheid betaamt zich daarin te mengen. Zonder de sociale beteekenis van geloof en kerk voorbij te zien of te ontkennen, komt hij dus tot de overtuiging, dat vervolging en inquisitie om en naar den geloove ontoelaatbaar zijn. Aan die overtuiging heeft hij in sterke woorden uiting gegeven in zijn befaamde rede in den raad van state op oudejaarsdag 1664. Men kent den toestand, het moment. Egmond zou naar Spanje worden gezonden om den koning op de hoogte te stellen van de gespannen verhoudingen in de Nederlanden. De geleerde, maar angstvallige Viglius had een instructie opgesteld, die niet al te veel zeide en alles in de ruime vaagte liet. Toen is de prins uitgebarsten in een rede, die Viglius en ook wel andere leden van den raad den schrik op het lijf joeg. Het was nu geen tijd meer — aldus de prins — om den zeer moeilijken toestand te verbloemen : nu of nooit moet men den koning de volle waarheid zeggen. De regeering was verward, het staatsgezag ontwricht. Maar vooral — de felle ontevredenheid over de hevige geloofsvervolging nam met den dag toe; het was nu eenmaal onmogelijk in de Nederlanden, gelegen tusschen Duitschland, Engeland en Frankrijk, een bloedige geloofsvervolging te handhaven; geen Spaansche inquisitie was houdbaar te midden van gematigde katholieken, lutheranen, hugenoten, anglicanen. Maar bovendien i— ook principieel mag dat niet: hij, Oranje, is katholiek en wenscht dat te blijven; hij denkt er geen oogenblik aan van de kerk af te vallen. Maar dat is de zaak niet, wel dit : welk recht heeft de koning om zijn onderdanen te vervolgen en ten doode te doemen, als zij een andere geloofsovertuiging hebben dan hij zelf? Het gaat hier om ons innerlijk leven, om ons leven met God, waarin niemand, ook de koning niet, zich kan of mag mengen. Slechts menschelijk inzicht kan meenen, dat men door strafmaatregelen den godsdienst binnen enge, bepaalde en ten slotte toch willekeurige grenzen kan houden. Geen wonder, dat deze rede indruk maakte en zelfs deed ontstellen : de prins ging veel verder dan iemand in die dagen zou gaan of zou willen denken. Nog noemt hij zich katholiek; nog verklaart hij in dat geloof te willen leven en sterven. Maar is hier geen zelfbedrog ? Leeft de prins niet in een illusie ? Ongetwijfeld. Maar dan bedenke men ook, dat dergelijke illusies ons dagelijksch deel zijn en dat wij ze in dagen van strijd niet kunnen ontberen. Maar ook even stellig : de man, die godsdienst en politiek aanvaardt als verschillende sferen des levens, de vorst, die inzicht heeft gewonnen in de behoeften en eischen van het vroom, godsdienstig gemoed ■—■ deze man van persoonlijk geloof en dus van geloofsvrijheid is reeds veel verder van den koning verwijderd dan hij zelf vermoedt. En dan gaat Egmond naar Spanje en dan volgen de gebeurtenissen elkander met haast razende snelheid op. Egmonds terugkomst in April i565 met niets dan vage beloften; de brieven van Segovia van October, die zelfs aan bescheiden verwachtingen den bodem insloegen ; het compromis der edelen als gevolg daarvan, reeds voorbereid in den zomer, geformuleerd in het najaar ; de langdurige onderhandelingen tusschen den prins en de hoofden van het compromis, zijn broeder Lodewijk en Hendrik van Brederode ; de aanbieding van het smeekschrift aan de landvoogdes den 5 April i566 ; de belofte van Margarefa, de zoogenaamde moderatie; de hagepreeken in het voorjaar ; de beeldenstorm in den zomer van i566. Dat de prins in deze jaren een belangrijke rol heeft gespeeld, ligt voor de hand ; het is alleen de vraag: welke rol ? Wat was zijn houding tegenover het compromis, waarop ten slotte alles aankomt 1 Zie ik goed, dan moeten wij ons de zaak zoo voorstellen. Niet zonder voldoening ziet Oranje de ontevredenheid groeien ; van de hooge edelen breidt zij zich uit over den lageren adel en over de burgerij ; het groeit aan tot een algemeene volksbeweging. De organisatie daarvan, het compromis, heeft hij bevorderd, begunstigd en aangemoedigd. Op dat compromis heeft hij sterken invloed door zijn broeder Lodewijk; terwijl de edelen reeds ernstig denken aan gewapend verzet en daarvoor reeds in Duitschland troepen trachten te werven, weet de prins hen te bewegen het voorloopig nog eens met een indrukwekkende betooging te beproeven : het smeekschrift wordt aangeboden. Maar dan loopt alles geheel anders dan Oranje zich moet hebben voorgesteld. De moderatie brengt de menschen tot de hoop, dat er vrije preek zal zijn. Overal worden hagepreeken gehouden ; de opwinding neemt toe, die zich ten slotte uit in het geweld van den beeldenstorm. Een oogenblik is de regeering verlegen, maar slechts een oogen- blik. Dan begrijpt zij haar goede kansen : tegen geweld kan geen regeering iets anders stellen dan geweld ; zij werft troepen en overwint gemakkelijk. De prins ziet, dat voorloopig de zaak der edelen en van het volk, die ook zijn zaak is, verloren is. Hij stelt zich zelfs ter beschikking der regeering om te Antwerpen en elders de orde te herstellen ; hij denkt er nauwelijks meer aan om de pogingen tot verzet met Antwerpen als middelpunt in het zuiden en Amsterdam in het noorden, te steunen en te leiden. Scherp moet hij hebben ingezien, dat na den beeldenstorm de zaak van het verzet verloren was, althans voorloopig ; hij laat toe, dat Toulouse bij Austruweel wordt vernietigd, dat Brederode na een mislukte poging Amsterdam moet ontruimen. Hij acht zich zelf dan ook niet meer veilig, als de geruchten naar de Nederlanden doordringen, dat de koning een voorbeeldig strafgericht wil voltrekken : Alva zal daarmede met sterke macht worden belast. Oranje ziet, dat zijn positie verloren is, niet alleen bij de regeering, maar ook bij het volk. Diep had hij — wij zien nu wel in, terecht — teleurgesteld, nu hij zich terugtrok uit het dreigende gevaar. In de stukken van dien tijd komt de volksstem tot uiting : dit is niet de man, dien wij noodig hebben ; op het beslissende oogenblik gaat hij heen; hij laat de Nederlanden in den steek en aan hun lot over. Zoo scheen het inderdaad. Den 10 April i56j nam hij een treffend afscheid van Antwerpen. Dan naar Breda, waar hij zijn zoon Philips Willem ter wille van de Leuvensche studie moet achterlaten : vader en zoon hebben elkander nimmer teruggezien. In Breda nam hij schrifteHjk afscheid van zijn oude vrienden Egmond, Hoorne, Bergen. Den 22 verliet hij met groot gevolg Breda om over Grave, Kleef en Keulen naar zijn stamslot Dillenburg te reizen, waar hij den 7 Mei aankwam. Nederland en Oranje schenen voor goed gescheiden. Zoo was althans in breede kringen van ons volk de opvatting. Maar zoo dacht de prins zelf niet. In zijn ballingschap te Dillenburg heeft hij het vaste besluit genomen om nu eindelijk over te gaan tot gewapend verzet tegen de welhaast duldeloos geworden tirannie der Spanjaarden in de Nederlanden. Hij moet wel hebben ingezien, dat dat besluit om de wapenen aan te gorden óf te laat öf te vroeg kwam. Te laat : in i566, toen het geheele land in beweging was tegen de regeering, zou een poging om zich van het gezag meester te maken hebben kunnen slagen. Te vroeg : in i568 was de druk van Alva's ijzeren vuist nog niet pijnlijk genoeg ondervonden. Vandaar dan ook, dat de veldtocht van i568 zoo volkomen is mislukt : noch de prins zelf, noch Lodewijk, noch een der anderen had ten slotte succes : het was wel duidelijk, dat Oranje te velde tegen de formidabele krijgskunst van Alva niet was opgewassen. Er was ook nog iets anders : de geheele zaak was verkeerd opgezet. ^Vat een eenvoudig rector van Duisburg, Geldorpius, volkomen scherp inzag, dat heeft, de prins eerst door harde en bittere ervaring geleerd : niet Brabant, maar Holland was de kern van het verzet tegen Alva en Spanje. Hier zou niet alleen de opstand van moeten uitgaan; dit stoere arbeidzame, zeevarende volk van Hollanders en Zeeuwen zou ook de rebellie niet alleen inzetten, maar ook doorzetten, een verzet, dat dan van geen wanken noch wijken meer zou willen en kunnen weten ; wie hier eenmaal het zwaard had getrokken, wierp meteen de scheede weg : hier zou ook voor de eeuwen de sterke band tusschen vorst en volk worden gesmeed. Maar zoover was men in i568 nog lang niet. De jaren, die volgen, zijn voor Oranje de moeilijkste en zwaarste van zijn beproefd leven geweest. Alles scheen verloren : in de Nederlanden scheen niet de minste kans op herleving van het verzet; zwaar drukte de ijzeren hand van Alva op het rampzalige land. Voor den prins scheen geen toekomst meer : al zijn landen en ook zijn positie en zijn invloed en zijn prestige had hij verloren; in zijn huiselijk leven werd hij bovendien zwaar getroffen door het wangedrag van zijn vrouw, die geestelijk en zedelijk hoe langer hoe meer afweek; de prins werd tot spot van de geheele wereld ; in Brussel en Madrid maakte men grappen over Anna van Saksen, de prinses van Oranje. Zeker staat het met deze moreele gedruktheid in verband, dat Oranje zich in dezen ook uiterlijk afkeerde van het geloof, dat hij innerlijk nimmer had beleden en weer tot dat van zijn jeugd en van zijn vrome moeder terugkeerde. Intusschen heeft de prins ook in deze zware tijden geen oogenblik den moed opgegeven. Hij stond in voortdurende correspondentie met de zeer talrijke ballingen in Duitschland, in Frankrijk en in Engeland, bovendien met zeer veel vrienden en bondgenooten in de Nederlanden zelf. Hij was in relatie met tal van Duitsche vorsten, met de leid ers der hugenoten en met de Fransche regeering van Karei IX, met Elizabeth en haar ministers. En dan ■— hij had een vloot kunnen vormen, die de Spanjaarden zeer veel afbreuk deed en die voor Alva een zeer groote, aanhoudende zorg was: de watergeuzen, stellig een ruwe, onbehouwen bende, die de prins nooit geheel in de hand heeft kunnen houden, maar die niettemin van zeer groote Waarde is geweest voor de bevrijding van land en volk. Van zelf denken wij nu aan Den Briel en de groote victorie van 1 April 1672. Binnen een paar dagen vallen Vlissingen en Enkhuizen in de handen der geuzen. Een geweldig succes : bedenken wij, dat de prins daardoor in het bezit kwam van de monden van Rijn, Maas en Schelde en van de Zuiderzee; de Nederlanden waren door de rebellen feitelijk geblokkeerd. Het groote belang daarvan springt in het oog. Maar daarnaast vergete men toch niet, dat dat alles eigenlijk buiten de plannen van den prins lag en dat hij er eerst onaangenaam door was verrast. Het veldtochtplan van 1672 had eigenlijk met de watergeuzen geen rekening gehouden. Lodewijk zou van Frankrijk uit een inval in het zuiden doen en Bergen bezetten : de prins zelf zou als in i568 over de Maas Brabant binnendringen. Beide is ook gebeurd, maar zonder veel gevolg : in September moest Lodewijk capituleeren en zich voegen bij zijn broeder, die met een verzwakt en muitend leger reeds op den terugtocht was naar Duitschland. In Roermond namen de beide broeders van elkaar afscheid : Lodewijk ging naar Dillenburg, de prins over Kampen naar Enkhuizen. Hij ging, zooals hij aan zijn broeder Jan schreef „s'aller tenir en Hollande et Zelande et illec d'attendre ce que Dieu luy plaira de faire". Hij voorzag, welk een zware strijd hem daar wachtte; hij ging „d'illecq faire ma sépulture". Zijn graf heeft hij er gevonden, maar na een leven van heldenmoed, staatsmans- beleid en zedelijke kracht als zelden een leider ten toon spreidt. Als na twaalf jaar het verraderlijke lood hem. eindelijk treft, is hij de vader des vaderlands. Toen Oranje in October i5j2 in Enkhuizen den voet aan wal zette, had de opstand zich niet alleen reeds sterk uitgebreid, maar was zij ook reeds georganiseerd. Na Den Briel, Vlissingen en Enkhuizen waren verreweg de meeste Hollandsche en Zeeuwsche steden den prins toegevallen, sommige niet zonder eenigen drang van de watergeuzen. Alleen Amsterdam in Holland en Middelburg in Zeeland bleven den koning getrouw. De opgestane steden zonden in Juli haar gedeputeerden naar Dordrecht; zij vormden zoo een statenvergadering, waar Marnix den prins vertegenwoordigde. De staten erkenden den prins als „haereü wettigen ende rechten gouverneur onder den coeninck van Spangnen" en zelfs als ,,bescermer ende hooft van 't geheele Nederlandt in afwesen der Con. Majesteit". Het is merkwaardig, dat men hier in den prins veel meer ziet dan den eigen stadhouder ; hij is het hoofd en de beschermer der Nederlanden ; wij meenen hier de tonen van het Wilhelmus te beluisteren. Zoo stonden de zaken, toen de prins in Enkhuizen aankwam. Hij reisde door Westfriesland naar Haarlem, waar hij de staten had bescheiden. Deze mannen verklaarden zich zonder discussie bereid „met hem alles te avonturen datse ter werelt hadden". Het was noodig en veel zou nog van deze Hollandsche burgers worden gevraagd, financieel en moreel. W'ant nu begint de heldenstrijd van het kleine volk tegen den machtigsten monarch der wereld, die ons altijd weer diep ontroert, als wij er nader treden. Terecht heeft men dezen strijd vergeleken met dien van de Grieken voor hun vrijheid : Haarlem, Alkmaar en Leiden met Marathon, de Thermopylae en Plataeae, den slag op de Zuiderzee met dien van Salamis. Er is ook deze overeenkomst, dat de Hollanders en Zeeuwen evenals de Grieken ter zee steeds meester zijn gebleven en daardoor hun machtige vijanden hebben kunnen overwinnen. Deze zware strijd, geleid door den prins, geeft aanleiding tot- twee opmerkingen over Oranje zelf. Hij was feitelijk de leider, maar hoe gering was formeel zijn gezag. Zijn macht was geringer dan die van den koninklijken stadhouder. De staten, door den opstand naar voren gekomen, lieten zich al duchtig gelden en grepen reeds naar het gezag. Oranje kon hen bezwaarlijk ter zijde schuiven : zij hadden hem de middelen te verschaffen voor den zwaren en kostbaren oorlog, die welhaast midden in het land werd gevoerd. Zoo was hij dus op hen aangewezen : zij hadden het juiste besef, dat een vergadering toch nooit een krachtige leiding kan geven. Zoo moest men wel komen tot samenwerking, een samenwerking, die de prins altijd met uitnemenden takt zoo wist te leiden, dat hij zijn denkbeelden kon doorzetten zonder eenig middel van geweld te gebruiken. In den tijd van Leycester herinnert men zich met weemoed de goede dagen van den ouden prins, toen er geen conflicten met de staten waren, toen de zaken vlot verliepen en allen eensgezind waren. Dat is de groote deugd van den staatsman, die weet te leiden zonder dat men die leiding als dwang gevoelt. Er is nog iets anders over den prins in deze dagen te zeggen. In dezen zwaren tijd schrijft hij in antwoord op een moedeloozen brief van Sonoy en de gedeputeerden van het Noorderkwartier deze merkwaardige woorden : „Gij schrijft ons, dat men u soude laten weten, of wij ook met eenigen groten machtigen potentaet in vasten verbonden staen. . . . waerop wij niet laten en willen ulieden voor antwoorde te geven, dat aleer wij oit dese sake ende de beschermenisse der Christenen ende andere verdrukten in dese landen aengevangen hebben, wij metten alderoppersten Potentaet der Potentaeten alsulken vasten verbond hebben gemaekt, dat wij geheel versekert sijn, dat wij ende alle degene, die vastelijk daerop betrouwen, door sijne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden, spijt alle sijne ende onse vijanden". Hier spreekt de man, die geheel zeker is van zijn zaak, omdat hij zich in hooger hand weet. De vlot en gemakkelijk levende koninklijke edelman en ridder is door het lijden beproefd en tot de opperste leiding gevoerd ; wat hij in i565 nog slechts in anderen waarnam en misschien waardeerde, is in de school des lijdens ook hem geopenbaard. Daarom was het ook volstrekt geen prijsgeven van een oud geloof, toen hij in i5"j3 openlijk tot de gereformeerde kerk in Holland overging. In de calvinisten vond hij van zelf zijn krachtigste medestanders en medestrijders. Maar één ding is hem uit zijn vroegere jaren bijgebleven : hij is een tegenstander van iedere geloofsvervolging gebleven. Ook de verzekerdheid, waarin hij thans leefde, liet hem niet toe anderen te vervolgen, die zonder zekerheid waren gebleven, die de zekerheid nog zochten of een anderen vorm van zekerheid meenden te hebben gewonnen : voor hem bleef de godsdienst boven alles persoonlijke overtuiging, waarin een ander, ook de overheid, zich niet had te mengen. Hoe sterk die overtuiging was, beluisteren wij in den brief, dien hij na den rampspoedigen slag op de Mookerheide aan zijn broeder schreef : „Et combien que nous tous viendrions a mourir et que tout ce pauvre peuple fust massacré et chassé, il nous faut toutes fois avoir ceste assurance, que Dieu n'abandonnera jamais les siens. God verlaat de zijnen niet, zooals het oude kerklied ook zegt; hun zaak is immers de zaak Gods ; zoo zag de prins zich en de zijnen in Gods hand als instrumenten van de wil des Allerhoogsten. De zware strijd in Holland en Zeeland heeft tot 1676 geduurd. Maar dan verandert ineens het aspect der wereld ; in weinige maanden zijn alle zeventien Nederlanden in opstand tegen Spanje. Dood van Requesens; muiterij der Spaansche troepen ; samenkomst der staten generaal; Spaansche furie te Antwerpen; pacificatie van Gent; unie van Brussel; de prins te Brussel; ruwaard van Brabant en raadsman van den landvoogd Matthias. Dan is Oranje een korten tijd, wat men in 1672 te Dordrecht noemde „bescermer ende hooft van 't geheele Nederlandt in afwesen der Con. Majesteyt". De eenheid van alle zeventien Nederlanden scheen gevestigd : Groot-Nederland naar de inzichten en mogelijkheden van dien tijd. Helaas 1 die eenheid heeft slechts kort kunnen stand houden. Oranje vond in Parma een veldheer en staatsman tegènover zich van groote gaven, tegen wien hij te velde stellig niet was opgewassen. Parma maakte onmiddellijk gebruik van de tegenstelling tusschen noord en zuid of liever van de verdeeldheid van de Nederlanden, om het koninklijk gezag althans in de zuidelijke gewesten te herstellen. Men doet, geloof ik, verkeerd met de splitsing der zeventien Nederlanden in dezen tijd alleen te verklaren door min of meer toevallig oorlogsgeluk. Zoo eenvoudig is de historische ontwikkeling nu eenmaal niet. Dat de godsdienst in dezen tijd van scherpe tegenstellingen, juist op dit gebied, daarbij van invloed is geweest, kan niemand betwisten en heeft ook eigenlijk niemand nog ooit ontkend. Maar er is daarnaast ook nog iets anders. Een scherp verschil van Zuid- en Noord-Nederlanders, zooals men nu Nederlanders onderscheidt van Belgen en zelfs van Vlamingen, kan men voor de zestiende eeuw nauwelijks of nog niet aannemen. Een zekere eenheid was er wel, maar geen tweeheid, eerder een veelheid. Uit die veelheid had een sterke eenheid kunnen groeien, als de omstandigheden anders waren geweest. Daarmede bedoel ik dit. Tot op onzen opstand lag het zwaartepunt der Nederlanden in het zuiden, met name in Brabant, Brussel was de gewone residentie; om Brabant waren de gewesten gegroepeerd, ook de noordelijke, althans min of- meer. Maar dat zou nu moeten veranderen. De opstand was in Holland begonnen en doorgezet; daar was nog steeds de pittige kracht van het verzet; wie waarlijk de vrijheid van zijn vaderland wilde, moest zich onvoorwaardelijk bij Holland aansluiten. Op Holland konden zich de noordelijke gewesten oriënteeren, maar niet de zuidelijke, niet de zeventien Nederlanden in hun geheel. Zie ik goed, dan ligt hier de grondslag van de stellig te betreuren scheiding van Noord- en Zuid-Nederland. Het was ten slotte een kwestie van politiek evenwicht. Het is de vraag, of Oranje zich van dit vraagstuk bewust is geweest; er zijn nu eenmaal historische krachten, die den nakomeling beter bewust worden dan zelfs den scherpzinnigsten tijdgenoot. In ieder geval heeft de prins zoo lang mogelijk aan de Nederlandsche eenheid vastgehouden, eigenlijk te lang, langer althans nog dan mogelijk was. Hem daarom een groot-Nederlander te noemen heeft alleen zin, als men de Nederlanden niet beperkt tot de alleen-Nederlandsch sprekende gewesten. Wat wij thans het groot-Nederlandsche vraagstuk noemen, bestond toen nog niet, zeker niet voor den prins van Oranje, die zelf tweetalig en zelfs meertalig was. Een Dietscher naar moderne opvatting was hij zeker niet, de man, wien in het aangezicht van den dood geheel spontaan een Fransche noodkreet is ontweid. Maar hoe dat zij, na 1678 ging de jonge unie van Brussel hoe langer hoe meer in al haar voegen kraken. In Januari 1579 sluiten de Waalsche gewesten zich nauwer aaneen bij de unie van Atrecht; in dezelfde maand komt in het noorden de nadere unie van Utrecht tot stand. Willems eenig overgebleven broeder Jan, de stadhouder van Gelderland, heeft de beroemde acte tot stand gebracht. De prins zelf heeft eenige maanden gewacht met haar te teekenen : hij hoopte nog steeds, dat de generale unie zich zou kunnen handhaven en vreesde van de nadere unie niet ten onrechte meer verdeeldheid dan samenwerking. Toch was de unie van Utrecht van groot belang en sterke consequentie, al was het maar om haar eerste artikel, dat vastlegde, dat de onderteekenende gewesten zich vereenigden „alsof zij maer eene provincie waren" en dat wel „ten euwighen daghe". Gebrekkig stellig was de geheele unie, ook in haar formuleering : niettemin is zij de grondslag, zoo al niet de grondwet geworden voor een nieuwen staat, ons vaderland. Op dien grondslag wordt voortgebouwd, als de staten-generaal twee jaar later plechtig in Den Haag iederen band met den koning verbreken : de bekende afzwering of liever naar het toenmalig spraakgebruik, de verlating. Zoo waren de Nederlanden vrij, maar ook vereenigd. Hoort hoe de prins in zijn beroemde apologie de staten aanspoort tot eensgezindheid : „Bewaert uwe unie wel. Doch siet naerstich toe, mijne heeren, dat ghij niet alleene met woorden of bij geschrifte, maer oock met der daet ter executie ende in 't werck stelt 't gene dat het bundelken pijlen 't samen gecnoopt ende gebonden houdt". Het was waarlijk wel noodig bij dit altijd zeer verdeelde volk op eendracht en samenwerking aan te dringen. Er was meer dan ooit verdeeldheid, ook door de politiek van den prins zelf. Wij behoeven maar den naam Anjou te noemen om ons die politiek te realiseeren. Franschgezind heeft men die staatkunde genoemd en daarmede den prins willen blameeren. Volkomen ten onrechte. Beter dan iemand anders in de Nederlanden van dien tijd had Oranje tweeërlei ingezien : vooreerst, dat deze landen tegen Spanje de hulp van de buitenlandsche mogendheden onmogelijk zouden kunnen ontberen ; maar ook, dat die buitenlandsche machten in haar welbegrepen eigenbelang de Nederlanden tegen Spanje moesten steunen. Hij was een der weinigen, die in die dagen inzag, dat de Nederlandsche opstand niet alleen een vaderlandsch belang was, maar ook een Europeesche zaak bij uitnemendheid. Hij begreep dat alle mogendheden er groot belang bij hadden, dat Spanje werd verzwakt en dat het werd verzwakt juist hier, in de Nederlanden, in Midden-Europa. Daarom wierf Oranje overal hulp, in Duitschland, in Engeland, ook in Frankrijk. En vooral in Frankrijk, omdat hij daarvan het meest verwachtte, ook wel, omdat hij er sterke relaties had gewonnen. Zijn derde gemalin, Charlotte de Bourbon, was even goed een Francaise als zijn laatste genoote, Louise de Coligny. Vooral dit laatste huwelijk was karakteristiek : de dochter van den grooten admiraal representeerde zeker waa?dig en nobel het Fransche protestantisme. En merken niet reeds tijdgenooten op, dat de prins eigenlijk meer den indruk maakt van een Franschman dan van een Duitscher ? Hoe dat moge zijn, de Fransche politiek van den prins is met Anjou mislukt; de jonge Fransche vorst was weinig bekwaam, en vooral — hij zocht in de eerste plaats zich zelf, niet het volk, dat hem als souverein had geroepen. Dat bleek zonneklaar uit de befaamde Fransche furie, die voor den prins het einde van een met kloeke overtuiging voorgestane politiek beteekende. Hoe zou het in die gevaarlijke omstandigheden mogelijk zijn geweest de Nederlanden in een nauw verbond samen te houden ? Parma bedreigde reeds Brussel, Gent, Brugge, zelfs Antwerpen. De statengeneraal verplaatsten den zetel van hun vergadering van Brussel naar Antwerpen, van Antwerpen naar Middelburg, van Middelburg naar Den Haag. Ook de prins trok in i583 van het bedreigde Antwerpen terug naar het veilige Delft. In Holland begreep men terecht, dat Brabant en Vlaan- deren niet meer te redden waren. TrVilde men de vrijheid redden, dan moest men in de eerste plaats voor zich zelf zorgen om niet om te komen bij een poging om anderen te helpen. Daarom was men reeds in i58o onderhandelingen begonnen met den prins om hem de grafelijke waardigheid in Holland en Zeeland op te dragen. Dat was de natuurlijke consequentie van het verloop der dingen : bij de macht zou de prins nu ook den titel verkrijgen. Schaars slechts zou hem de grafelijke macht worden toegemeten ; in schier alle zaken zou hij de staten hebben te raadplegen, met name in de zaken van financie. Maar de prins had daarmede genoegen genomen en de beperkte opdracht aanvaard. Nog was er verzet van Amsterdam en van Gouda. Maar in Juni i584 besloten de staten van Holland in spijt van de beide steden de zaak toch door te zetten. Ook de prins vroeg nu eindelijk „van deze sake een eynde te willen maken" door de „solemnele inauguratie". Daartoe is het evenwel niet gekomen. Den 10 Juli i584 is Oranje, in het Prinsenhof te Delft, door den Bourgondiër Balthasar Gérard of Balthazar Gerards gedood. Ik spaar den lezer de bijzonderheden van leugen en bedrog, waardoor het dezen fanatieken jongen man is gelukt door te dringen tot het hof van den prins en hem eindelijk bij een geschikte gelegenheid te dooden. Het is een ontstellend voorbeeld te meer, hoezeer fanatisme, hier ook geprikkeld door eerzucht en hebzucht, de moraliteit van een oorspronkelijk niet boosaardig jong man kan verwringen. Gelukkig heeft de prins niet geleden : hij was te goed getroffen en stierf binnen weinige minuten. Bij den dood van Oranje was de stand van 's lands zaken allesbehalve gunstig. De laatste jaren hadden eigenlijk niet anders dan teleurstellingen en nederlagen gebracht. Er was alle reden om te wanhopen aan 's lands heil en zelfs aan de toekomst, ook in Holland en Zeeland. Des te opvallender is het, dat de prins geen oogenblik het vertrouwen en de genegenheid van de staten, van de burgerij en van het volk in het algemeen heeft verloren. Als het bericht van zijn dood zich onder de menigte verbreidt, is het, alsof men eerst thans beseft, hoe gevaarlijk de zaak van het vaderland eigenlijk staat. Dan grijpt de wanhoop de menschen aan, dat nu alles verloren is. Een paniek ontstaat zelfs in Den Haag. Sterke mannen worden tot tranen toe bewogen. Kinderen loopen met betraande oogen bij de straat. De koninklijke soldaten ih de schans voor Zutphen vervloeken met bitterheid het „schelms feyt", den moordenaar, den aanstoker van den moord „al waert den coninck selve". In de gehoorzame Nederlanden weigert men vreugde te betoonen over den dood van den prins. Ik ben begonnen met een karakteristiek van den prins, zooals ik hem historisch meen te zien. Zoo schijnt mij het beeld van Willem van Oranje, historisch gezien, een man van de grootste waarde voor ons werk, een geestelijk leider van beproefd vertrouwen, een staatsman van ongemeene talenten, een geloovig man, die in zijn diepste wezen zich zelf en zijn volk met vertrouwen overgaf aan hoogere leiding. Ook daardoor een man, overtuigd van zijn goed recht en daarom ook van de uiteindelijke overwinning van zijn zaak en van zijn beginselen. Daarom ook rustig in het barnen der gevaren : „saevis tranquillus in undis", zooals zijn laatste devies luidt. Altijd sterk in het heden door de verzekerdheid Van de toekomst. Zoo kunnen wij Willem van Oranje zien. Zoo ook kunnen wij hem na vier eeuwen in zijn volle waarde schatten en waardeeren, vooral ook bewonderen en liefhebben. De dichter van het Wilhelmus in i568 zag in hem reeds toen een geloofsheld, zelfs min of meer een kruisridder. Hij was veel meer, gelukkig, mogen wij wel zeggen. Hij was de stichter van onzen staat, de grondlegger van onze vrijheid, de vader des vaderlands. Hij was ook de man van onze geestelijke vrijheid, de schuts van allen, die eerlijk en oprecht hun overtuiging of hun geloof wilden behouden en handhaven. Hij is een van die groote figuren uit onze geschiedenis, tot wie men steeds met liefde kan opzien, aan wie men zich ook in nederlaag en tegenspoed weer kan oprichten. Juist dat geeft aan Oranje zijn beteekenis ook voor onzen tijd. Juist in een periode van stoffelijken nood, geestelijke verwarring en zelfs moreele verbijstering is een lichtend voorbeeld als dat van den prins van zoo groote waarde. een licht in de duisternis, een baken in zee. Aan die waarde doet het niets af, dat de idealen van Oranje voor een groot deel niet in vervulling zijn gegaan, dat hij meer dan eens zijn beginselen heeft moeten offeren aan den nood van het oogenblik, ook aan de geestelijke stugheid der menschen. VvTie van de groote figuren der geschiedenis heeft ooit zijn doel volkomen bereikt ? Niemand heeft zoo vast de toekomst van zich zelf en van zijn volk in de hand, dat hij die met sterke hand kan leiden naar een vooraf bepaald doel, langs een vooraf afgebakenden weg. Niemand kan alle omstandigheden voorzien ; niemand weet ten slotte, hoe de dingen feitelijk zullen loopen. De fijnst opgestelde plannen loopen anders dan men wil en bedoelt. Men zou haast kunnen zeggen, dat niets in de geschiedenis zoo werkzaam is als het onbedoelde gevolg. Het historische leven speelt zich nu eenmaal niet af naar een vooraf opgemaakt programma. De prins van Oranje is staatsman en ook wijze genoeg geweest om dat alles te weten en te beseffen. Ook daarom heeft hij nooit een programma opgesteld van politieke beginselen, nog veel minder een program van urgentie, dat hem zou hebben kunnen binden aan een vastgelegde politieke gedragslijn. In dat opzicht is hij de gelijke van alle groote staatslieden van alle tijden. Hij was de man, die hij was : hem had men te vertrouwen. Dat vertrouwen werd gewonnen en ook steeds opnieuw bevestigd doordat men zijn persoonlijkheid steeds beter leerde kennen en daardoor meer waardeeren. Ook was wat hij wilde, duidelijk genoeg : hij wilde 's lands vrijheden handhaven tegenover vreemd geweld ; hij wilde de geestelijke vrijheid beschermen tegen onderdrukking en vervolging. Dat was het einddoel — de middelen waren verschillend en evenredig aan de mogelijkheden van het oogenblik. Hier zien wij weer den staatsman van geboorte en aanleg : het einddoel, het ideaal, blijft hecht en onveranderd; de middelen en zelfs de ideeën kunnen zich naar de omstandigheden wijzigen. Daardoor is de prins geestelijk en zedelijk zoo sterk, omdat hij aan zijn idealen nimmer heeft getwijfeld, omdat hij daardoor zijn roeping altijd getrouw is gebleven. Dat is het vaste en onveranderlijke, ook het sterke en onwankelbare in hem, in dezen vorst, wat ook de tijdgenooten reeds opmerken. Rustig te midden der gevaren, omdat hij zeker is ze te zullen overwinnen. Dat wil allerminst zeggen, dat de prins zijn doeleinden steeds heeft bereikt. Integendeel zijn leven was vol decepties ; de smartelijkste ontgoochelingen zijn hem niet bespaard gebleven. Met eenige overdrijving kan men zeggen, dat Oranje zijn hoogste levensdoel heeft gemist. Dat is aldus bedoeld, dat hij een onafhankelijk Nederlandsch rijk heeft willen tot stand brengen van de Scarpe tot de Eems, van de Ardennen tot het Vlie, misschien nog wel grootér : het rijk der zeventien vereenigde Nederlanden. Maar zulk een grootsch plan was onmogelijk tot werkelijkheid te maken zonder een geloofsvrijheid, die aan beide godsdienstige overtuigingen volkomen gelijke rechten schonk. Dat was het andere ideaal van den prins van Oranje, dat met het eerste samenhangt, er eigenlijk onafscheidelijk aan was verbonden. Inderdaad : de zeventien Nederlanden calvinistisch te maken was even onmogelijk als ze alle bij het oude geloof te behouden : een godsdienstvrede naar Duitsch model, maar naar 's lands gelegenheid gewijzigd, was hier de eenig denkbare en mogelijke oplossing. Dus een groot Nederland onder het régime der godsdienstvrijheid. Men heeft meer dan eens gewezen op het bezwaarlijke, zoo niet het onmogelijke van deze politieke figuur; inderdaad hebben de omstandigheden bewezen, dat de zeventien Nederlanden niet samen konden blijven ; de band was trouwens altijd zeer zwak geweest. Vv^at hadden eigenlijk Stad en Lande gemeen met Artois, Friesland met Luxemburg 1 En hoe kort nog waren vooral de rioordelijké gewesten ingelijfd bij het groote complex, Gelderland eerst in i5^3 ! Dat men uiteenging toen er forsche slagen vielen, is waarlijk niet te verwonderen. En dat de katholieken evenmin tolerant jegens de calvinisten wilden zijn als deze tegen de geloovigen der moederkerk, spreekt ook van zelf. Zoo is het eigenlijk meer te verwonderen, dat de zeventien lage landen bij de zee nog eenigen tijd onder den druk van het Spaansche geweld bij elkander zijn gebleven dan dat zij uit elkander zijn gegaan. Indien dat zoo is, is dan het streven van Oranje naar een groot Nederlandsch rijk geen utopie geweest en mag men den prins dit dan eigenlijk wel als een verdienste aanrekenen ? Men heeft die verdienste inderdaad ook meermalen ontkend en den prins ook staatkundige kortzichtigheid ten laste gelegd en zelfs gebrek aan staatsmansgaven. Wij zouden dat volstrekt niet willen toegeven. Laat het zijn, dat de gave van den staatsman voornamelijk gelegen is in het tot stand brengen van het bereikbare, dan wil dat toch volstrekt niet zeggen, dat hij zijn idealen niet hooger mag stellen, dat hij zonder den eerenaam van staatsman te verbeuren niet zou mogen streven naar verre mogelijkheden, naar hooge doeleinden. Het is juist dat meer verheven idealisme, dat den staatsman staande houdt in den strijd van iederen dag om een deel, soms een zeer klein deel van deze idealen te verwezenlijken, dat hem ook de kracht geeft staande te blijven, ook onder de scherpste verwondingen, aan zijn verwachtingen toegebracht. Hoe zou een man als de prins van Oranje zich onder teleurstellingen en nederlagen, onder beleedigingen en verdachtmakingen, onder bedreigingen en vervolgingen, zich hebben kunnen staande houden, als hij zich niet gedragen wist door een hoog en nobel doel, als hij niet de sterke zekerheid had gehad van een roeping te vervullen. Maar al is het hoogste doel dan ook niet bereikt, een groot deel van het ideaal is in vervulling gegaan. Niet de zeventien Nederlanden stellig, maar toch wel degelijk de zeven vereenigde provinciën zijn vrij en zelfstandig, bovendien ook welvarend en machtig geworden. En in het gebied van die zeven gewesten heerschte wel geen volledige godsdienstvrijheid, maar geloofsvervolging was- hier uitgesloten : er was naast de gereformeerde publieke kerk tolerantie voor andersdenkenden. En er was nog meer dan tolerantie : er was vrijheid. Nimmer heeft na den prins van Oranje vorstelijke despotie in dit vrijgevochten land zich kunnen stevigen. Altijd was er een regeering in overleg met engere of breedere volkskringen : een regeering van burgers, zooals sommige buitenlanders soms niet zonder spijt, ook wel niet zonder hoon, opmerken. Een regeering van burgers, die niet zwaar drukte op de bevolking en aan die bevolking in de ruimste mate vrijheid gaf. Waar genoot de burger een grootere mate vrijheid dan hier in de Nederlanden? Veelvuldig zijn de anecdoten, ons door buitenlanders overgeleverd, over de groote vrijheid, die ook de gewone man in Holland de zijne mocht noemen en roemen, een vrijheid, die vrijmoedigheid was tegelijk, die vrijgeestigheid kon worden en zelfs in vrijpostigheid kon ontaarden. Maar ten slotte zijn allen het hierover eens, landzaten en vreemdelingen, dat deze vrijheid het kostbaarste goed was, wat de Nederlanders zich hadden weten te veroveren, blijvend en rechtmatig bezaten. Laat het zijn, dat die vrijheid ook kon ontaarden in losbandigheid, het blijft toch waar, dat juist deze groote vrijheid het Nederlandsche volk in staat heeft gesteld tot de groote daden op velerlei gebied, die het in zijn sterke tijden heeft volbracht. Het is deze groote vrijheid, die wij thans nog bezitten en waarop wij ook prat gaan. Moge dan bijwijlen onze materieele vrijheid worden gekort en gebonden, moge soms maatschappelijk gebondenheid ons beklemmen, geestelijk zijn wij sedert eeuwen vrij gebleven van iedere onderdrukking. Nergens is men reeds in de zeventiende eeuw zoo vrij zijn meening op welke wijze ook te uiten als in de republiek ; Cartesius en anderen roemen uitbundig de gulden vrijheid, die zij hier in tegenstelling tot alle andere landen genieten. Zoo is het gebleven. De Nederlander hecht in de allersterkste mate aan zijn vrijheid ; hij vergeet daarbij wel eens, dat die vrijheid haar grenzen heeft, waar die van een ander begint en waar dus de vrijheid van den medeburger kan worden belemmerd. Zoo kan de vrijheid worden tot die losbandigheid, die ons volk soms zoo misstaat ; men vergeet wel eens, dat de grondslag van de vrijheid de zelftucht is en ook moet zijn. Ook hier kan ^Villem van Oranje ons ten slotte iets leeren. Zoo iemand, dan heeft hij van den vrijheidszin van zijn landgenooten de kostbare waarde leeren kennen ; maar ook niemand heeft zoozeer de bezwaren en lasten van dien ongebreidelden zelfstandigheidszin ondervonden. Zijn geheele leven door heeft hij bij zijn aanhangers en volgelingen aangedrongen en moeten aandringen op samen- werking, op eensgezindheid, bij dit eigengereide volk altijd moeilijk, soms haast onbereikbaar. Wij haalden een woord van hem tot de staten aan : bewaart uwe unie wel 1 Zoo is de opvatting van Oranjè van de vrijheid ; zij kan alleen door samenwerking van allen, die de vrijheid als hun kostbaarste goed beschouwen, worden verkregen en bevochten. Vrijheid — eenheid. Dit is de historische les, die wij van dit leven van bitteren strijd kunnen leeren. Het is dit, wat Willem van Oranje ons ook nog na vier eeuwen heeft te zeggen.