DYNAMISME EN ioÖÏES DENKEN BIJ NATUURVOLKEN BIJDRAGE T#T$)K PSYj^jpgtpGïS; DER PRIMITIEVEN DRJ..JFAHRENFORT «ONIN6BN, DEN HAAG, BATXVI^||ï3 I DYNAMISME EN LOGIES DENKEN BIJ NATUURVOLKEN BIJDRAGE TOT DE PSYCHOLOGIE DER PRIMITIEVEN DOOR DR J. J. FAHREJNfFORT f 2,90 BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN — DEN HAAG — BATAVIA — 1933 INHOUD. BIz. Voorbericht IV I. De geestelike eigenschappen der verschillende rassen 1 II. De ideeën van Lévy—Bruhl en zijn aanhangers . . 19 Hl. Het waarnemingsvermogen bij natuurvolken ... 29 IV. Het Ik-bewustzijn 42 V. De magie en de materiële kuituur 64 VI. De mediese behandeling en 't logies denken ... 83 VII. De grondslagen van het dynamisme 118 Vin. De primitieven en „wij" . . I 168 Lijst van geraadpleegde litteratuur 175 VOORBERICHT. In verscheidene werken en artikelen, die het dynamisme en de magie bij natuurvolken tot onderwerp hebben, is weinig aandacht geschonken aan het aandeel, dat dit soort van denken aan het geheel van het geestelik leven heeft. Hierdoor zou het mogelik zijn, dat aan genoemde verschijnselen een invloed wordt toegekend, die ze in werkelikheid bij geen enkel volk toevalt. Daarom kan het de moeite lonen een poging te doen tot het benaderen van de juiste verhouding van het magiese tot het „gewone" denken. Een ander probleem is, of het „primitieve" denken, voorzover dit geconstateerd wordt, berust op een verschil in aanleg tussen natuur- en kultuurvolken en in hoeverre in de westerse maatschappij nog dit primitieve denken kan worden geconstateerd. Het woord „primitief" is, zoals veelal geschiedt, ook hier gebruikt in de betekenis van minder ontwikkeld, niet in de letterljke betekenis van „eerste". Tenslotte valt de vraag te beantwoorden, of de uitingen van dynamisties geloof uit een aan ons denken essentieel verschillende geest voortspruiten, dan wel of ze ook kunnen worden verklaard onder aanvaarding van een in wezen gelijke geest Tot de beantwoording van deze vragen tracht deze studie een bijdrage te leveren. HOOFDSTUK I. DE GEESTELIKE EIGENSCHAPPEN DER VERSCHILLENDE RASSEN. Sedert de volkenkunde zich begon te ontwikkelen tot wetenschap, heeft ze zich bezig gehouden met de studie der psyche van natuur- en halfkultuurvolken. De geestelike inventaris van de natuurmens, zijn reageren op de hem omringeiide levende en levenloze natuur, kortom zijn hele sociale gedrag, vormden het onderwerp van een rijke en zelfs onafzienbare ethnografiese en ethnologiese litteratuur. Vele jaren, gedurende welke de evolutie-gedachte de geest van alle volkenkundigen beheerste, zocht men vooral naar de bewijzen, dat de denkbeelden der „wilden" door de moderne mens nog maar kortelings overwonnen waren en nog in velerlei resten m eigen kuituur waren op te sporen. TjOpr's Primitivej Culture welke kritiek daarop ook in de 20ste eeuw moge zijn uitgeoefend, vormt in bovengenoemd opzicht nog altijd een niet overtroffen meesterwerk. in dlnïhliS1 hee.f* men meer de nad™* gelegd op het verschil m denkbee den met alleen, maar ook in het denken zelf tussen ltÏT~- en kultuurmens- En daarbij moest dan wel in de eerste plaats in het oog springen het denken, dat ten grondslag ligt aan het geloof in en het beoefenen van toverij. De kloff tussen de natuurwetenschappelike geest van de moderne mens en de met velerlei waandenkbeelden vervulde ziel van de nabaurmens moet wel heel diep zijn. Of leidt er toch een ge- ou IdemSf!•7e|.dr" deze kloof? "DiKérence irréductible ZX ï nC^l ' Iuidt de ondertitel van Raoul Allier's * Z hei tintTT f Ct nu°US" (192?>' En met deze formulering is het punt in kwesüe scherp gesteld, scherper dan in menig ander werk, dat over het onderwerp* handelt g welnToo^Ti?6 VragGn d°en rich bij de studie van het onderwerp voor. Ik noem: Fahrenfort, Dynamisme enz. j • 1. Is in het algemeen het denken van volkeren, die de stand van de westerse kuituur niet bereikt hebben, anders dan bij ons, of geldt dit slechts in enkele opzichten? 2. Zijn de verschillen, die geconstateerd worden, het gevolg van verschil in aanleg, dan wel enkel van gebrek aan ervaring? Een juiste beantwoording van deze en andere vragen kan nietj..enkel van academies, maar ook van uitnemend prakties belang zijn. Ze zou het optreden kunnen bepalen van westerse volken tegenover de lager beschaafden en dus de koloniale politiek beïnvloeden, wanneer deze tenminste ooit op steviger .basis zal worden gebouwd dan op de intuïtie van al- of niétwelwillend gezinde Europese bestuurders. Wat, behalve door . onverschilligheid, ook door onkunde voor onheil is aangericht, daarvan heeft indertijd Herman ten Kate een sprekend exposé gegeven i). Is het ongegrond optimisme, om de verwachting uit te spreken, dat van degenen, die bestemd' zijn een positie in de koloniën (ik heb niet enkel de Nederlanders op het oog) in te nemen, in de toekomst een grondige volkenkundige opleiding zal worden geëist? In Nederland geschiedt wel iets op dat gebied, maar zeker onvoldoende 2). Nodig is dan echter, dat vragen als bovengenoemde door de volkenkunde met enige zekerheid kunnen worden beantwoord. Hieraan zijn we helaas nog niet toe. Veel is over de kwestie geschreven, maar verscheidene auteurs begaan de fout, dat ze de gevallen, die tegen hun mening pleiten, vrijwel buiten beschouwing laten. r Eindeloos is de reeks van dwalingen van de menselike geest in de loop der kuituurgeschiedenis. Elke beschrijving van een natuurvolk bevat een reeks voorbeelden van zulke dwalingen, die als zodanig door de kuituurmens onmiddellik herkend worden. Struisvogelpolitiek echter zou het zijn, de ogen te sluiten voor de reeksen van vergissingen, die de kuituurmens zelf begaat. Zelfs de wetenschap, uiting van 't gedisciplineerde denken, geeft een opeenvolging te zien van overwinnende theorieën, die later weer verworpen worden. Maken wij, westerlingen van de 20ste eeuw, dus minder fouten dan onze voorouders, die in het barbaren-stadium of op nog lager trap stonden? Verschilt ons gedrag essentiëel van dat der huidige natuur- en halfkultuurvolken? Er bestaan op *) Psychologie en ethnologie in de koloniale politiek, 1916. 2) Zie hierover H. T. Fischer. Het belang der volkenkunde voor de koloniale politiek. De Indische Gids, Dec. 1931. dit punt zeer stellige uitspraken. Preusz e.a. zijn van mening, dat talrijke van onze gebruiken, die wij, zij het in andere vorm, ook bij primitieve volken vinden, oorspronkelik uit geheel andere motieven voortkwamen dan bij ons tegenwoordig gelden. Zèer stellig heeft Preusz dit uitgedrukt in deze zin: „Ich hoffe dasz heute kein Ethnologe existiert der sich etwa die Entstehung des Rauchens aus den Vergnügen an einer Zigarre oder einem Pfeifchen erklart" Hetzelfde zou dan gelden voor de muziek, de dans, de beeldende kunst, het gebruik van alcohol. Als deze zienswijze juist is 2), moet men een sterke verandering aannemen in de zielsgesteldheid van de geslachten, die de schakel vormen tussen onze vroege voorouders en ons. Want bij al de genoemde verschijnselen heeft men niet, zoals bij de folklore, te doen met gebruiken, die men enkel uit traditie in stand houdt, terwijl het motief is verdwenen. Voor dansen, tekenen en beeldhouwen, roken en alcoholgebruik bestaan heden ten dage sterke prikkels, zodat er geen mogelikheid aanwezig is voor het langzame uitsterven dezer handelingen. De voorstanders van genoemde theorie moeten zich dus de primitieve zielseigenschappen geheel anders voorstellen dan de moderne. Ze zoeken het verschil in een ongebreidelde zucht naar toverij bij de natuurmensen, een zucht, waarmee we ons in dit opstel veel zullen moeten bezighouden. Zoals bekend, hebben verschillende ethnologen, o.a. Marett,* Preusz, Vierkandt en Frazer min of meer beslist als hun mening1 uitgesproken, dat het geloof in toverkrachten in de historie der mensheid is voorafgegaan aan het animisme, zodat ze van een prae-animisties stadium spreken. In ons land hebben Van Ossenbruggen en Kruyt deze gedachte met een aanzienlike hoeveelheid materiaal trachten te staven voor wat betreft de volken van onze Indiese archipel» Beide auteurs gaan hierbij veer verder dan hun voorgangers, waar zij er steeds op, uit zijn te betogen, dat de primitieve filosofie van het animisme in de plaats gekomen is voor de nog primitievere van het geloof in onbestemde krachten. In deze gedachte zit heel sterk de evolutie-idee en implicite wordt aangenomen, dat de voor ons zo onlogiese geest van ^ Preusz. Ursprung der Religion und Kunst Globus 87. blz. 417/418. *) Een uitnemende bestrijding is geleverd door J. Brummelkamp. Religie en Kunst bij natuurvolken. Onze Eeuw 1921. de toverende natuurmens door ervaring op hoger plan is te brengen. Hier moeten dan enorme mogelikheden voor vooruitgang liggen. Want Van Ossenbruggen verklaart, dat de natuurmens van causaal verband in de ware betekenis des woords al zeer weinig begrip heeft. En sprekende over de wijze van denken van de primitieve mens, voegt hij eraan toe „voorzoverre van denken althans sprake kan zijn." *) Hier vinden we het aanknopingspunt bij de vruchtbare auteur Lévy—BrühL die in een viertal uitvoerige werken materiaal heëTTsaamgebracht ter adstructie van het door hem verdedigde pre-logiese denken der natuurvolken. De volgelingen van Levy—Brühl zijn vele. In ons land mag als zodanig genoemd worden de Groningse hoogleraar Van der Leeuw, die *) S. R. Steinmetz, De rassenkwestie; De Gids 1907. Herdrukt in Ges. Kleinere Schriften n, blz. 315 e.v. *) R. S. Woodworth, Racial differences in mental traits. Science XXXI, 1910. leste het typiese individu gevonden heeft, mag men zich afvragen, met welk recht hij voor het type van zijn groep gehouden wordt, waarin mensen van zijn slag zo zeldzaam blijken voor te komen!). De moeilikheid is, dat de verschillende groepen elkaar zozeer dekken (overlap) dat een lid van de ene groep meestal heel goed tot een andere zou kunnen behoren. Dit gaat niet op voor de physiese eigenschappen van sterk verschillende rassen, b.v. negers en blanken. Woodworth constateert echter, dat het gemiddelde hersengewicht bij de negers wel is waar 2 ounces lager is dan bij de Europeanen, maar dat de variatie in beide groepen 25 ounces bedraagt. Als het hersengewicht iets zegt omtrent de geestelike vermogens, is dus de overlapping in dit opzicht zeer groot. Weidenreich verwerpt het hersengewicht als maatstaf. Hij geeft leerzame staatjes omtrent dit gewicht bij enkele beroemde mannen en bij natuurvolken, waarin Erasmus in dit opzicht op één lijn met Australiërs komt te staan 2). Woodworth komt als Steinmetz tot het denkbeeld van distributieve verschillen. Hij zou de distributie van een bepaalde trek willen bepalen door de statistiek. Maar de auteur is zich van de moeilikheden bij de beoordeling zeer wel bewust. De groepen verschillen sterk in aantal en een talrijke groep geeft een veel groter kans op een aantal begaafde individuen dan een kleine. Het aantal is waarschijnlik van groter belang, dan het percentage. Het komt mij voor, dat de schrijver hierin gelijk heeft. Het verschil tussen maatschappijen, waarin al of niet een Edison geboren wordt, is van veel meer betekenis, dan het verschil tussen groepen met één en met twee Edisons. Verder wijst W. erop, dat, als we een samenleving beoordelen naar haar prominente individuen, we gevaar lopen mis te tasten, omdat de omstandigheden verschillend geaarde personen naar boven doen komen. In een land, dat zich krachtig industriëel ontwikkelt, en dat lange tijd geen oorlog voert, zullen lieden met aanleg voor militair leider in het duister blijvën. Men vergeve mij, dat ik wat lang bij deze schrijver stilsta. Hij zegt zulke verstandige dingen, dat het jammer zou zijn, ze niet in het licht te stellen. -Hij waarschuwt de psychologen tegen haastige conclusies. „Eén ding kan de psycholoog verzekeren zonder vrees voor dwaling. Uitgaande van de verschillende geestelike processen, blz. 171. 3) Weidenreich, 1.1. blz. 21. die in zijn handboeken onderscheiden worden, kan hij verzekeren, dat elk dier processen binnen de vermogens ligt van elke groep der mensheid. Allen hebben dezelfde zinnen, dezelfde instincten en gevoelens. Allen kunnen zich het verleden herinneren, en zich niet-aanwezige voorwerpen voorstellen. Allen kunnen onderscheiden, vergelijken, redeneren en uitvindingen doen. Bij allen kan een impuls een andere remmen en een verwijderd doel kan worden vervolgd, waarvoor aanwezige prikkels op zij geschoven worden. Getuigenissen van het tegendeel, die de wilden het vermogen ontzeggen tot redeneren, tot abstraheren, tot remming, tot vooruitzien, kunnen opzij gelegd worden. Als de wilde in dit opzicht van de geciviliseerde mens verschilt, is het een verschil van graad en met een aanzienlike „overlapping" van wilde en beschaafde individuen" x). En dan volgt er nog een opmerking van groot belang: „behalve de traditionele classificatie van geestelike vermogens is een andere voor de studie der verschillen wellicht van meer betekenis. Een individu verschilt van een ander niet zozeer in herinneringsvermogen, vermogen tot redeneren en tot opmerkzaamheid of in wil, dan wel in de aard van het materiaal, waarin hij met goed gevolg deze werkzaamheden aanwendt. De een zal dit met gemak doen in de muziek, de ander in de mathesis. Gedeeltelik is dit een gevolg van aanleg, gedeeltelik van oefening. Daarom is het moeilik een test voor muzikale, wiskundige of techniese aanleg te vinden voor groepen van verschillende oefening." x) Woodworth heeft met Dr. Brunner op de wereldtentoonstelling te St Louis proeven genomen met Indianen, Philippino's, Negers, Pygmeeën, Aino's, Eskimo's en anderen. De onderzoekers kwamen tot de conclusie, dat de sensoriese en motoriese processen, hoewel verschillend van persoon tot persoon, ongeveer dezelfde zijn bij verschillende rassen2). Bij één test, het passen van blokken in gaten, vertoonden Blanken, Indianen, Eskimo's, Aino's, Phillippino's en Singhalesen bijna geen verschil, maar de Igoroten, de Negrito's van de Philippijnen en enkele Congo-pygmeeën vertoonden een groot tekort 3). Woodworth maakt daarbij nog de opmerking, dat het werk voor de jagervolkjes vreemder was dan voor de anderen. Waaruit hij dit afleidt, blijkt niet. Op enkele resultaten van Woodworth zal ik nog gelegenheid hebben terug te komen. l) Woodworth, 1.1. blz. 174. a) ibid. blz. 179. *) blz. 181. Erich Franke stelde een onderzoek in naar de ontwikkeling van Bantoe-kinderen. Naast de ethnografiese gegevens gebruikt hij een aantal tekeningen als materiaal voor de vergelijking met de prestaties van andere kinderen. Maar natuurlik zijn de invloeden, welke op de negerkindertjes werken, geheel anders, dan bij ons, wat de conclusies zeer bemoeilikt. Franke ziet dit bezwaar ook duidelik in. Hoewel hij meent te mogen constateren, dat in de puberteitsperiode een stilstand in de geestelike ontwikkeling optreedt, wenst hij dit verschijnsel niet zonder meer tot raseigenschap te verklaren, maar stelt hij de invloed der kuituur voor een goed deel verantwoordelik. „Einflüsse der Rasse, des Klimas und der geographischen Lage werden nicht geleugnet, klar erkennbar aber zeigen sich die Einflüsse der Erziehung bzw. der kulturellen Umgebung überhaupt," is een zijner conclusies*). En verder: „Wir sehen, dasz es besonders Einflüsse der Kultur sind, die den Neger für uns geistig arm erscheinen lassen, obwohl seine geistigen Anlagen besser sind, als wir meist meinen 2). Men ziet, dat zijn gevolgtrekkingen niet zeer positief zijn. Nog veel minder conclusies kan men bouwen op de proefnemingen van de heer Kits van Heyningen met Javaanse schoolkinderen van een Hollands-Indiese school. Schr. gebruikte o.a. proeven van Albertijn, bestaande uit twee series tekeningetjes. Daar hij geen grotere tekeningen had dan in het proefschrift van die auteur stonden afgebeeld, gebruikte hij die maar 2). Verder deed Van Heyningen proeven met de Stanford Revision van de Binet—Simontest, die hij eerst m het Maleis moest laten vertalen. Van één dezer opgaven betwijfelt hij, of ze door de kinderen wel goed begrepen is en hij zegt: „Dit is nu eigenlijk voor den Inlander ook een dwaze opdracht"3). Waarom gaf hij die dan? Hij was toch niet gebonden aan de voorbeelden van anderen. Het aantal proefpersonen was ook te gering, om er conclusies uit te trekken. Op zich zelf was het wel niet heel klein (76), maar de leeftijden liepen uiteen van 8 tot 16 jaar en de schr. maakt ook gevolgtrekkingen uit de verschillende uitslagen der proeven op verschillende leeftijden *). *) Die geistige Entwicklung der Negerkinder. Ein U * > ag zur Frage nach den Hemmungen der Kulturentwicklung, 1915, blz. 267. *) ibid. blz. 269. s) A. Kits van Heyningen. Westersche intellectproeven en primitieve psyche, 1925. blz. 5. 3) blz. 6. *) Zie blz. 13. Hiervoor is het aantal zeker niet groot genoeg. Zo vinden we, dat hij een proef over het ontdekken van absurditeiten deed met 13 kinderen van 9 en 10 jaar en met 4, 4,1 en 1 kind van resp. 11,12,13 en 14 jaar. Uitslag: 7 kinderen van 9 en 10 jaar deden de proef goed, eveneens 1 van 11 en 1 van 12. Uit deze en andere proeven te besluiten, dat de intelligentie van oudere kinderen achteruitgaat, is al te gewaagd. Alleen een onderzoek met zeer veel proefpersonen en omgeven met alle mogelike waarborgen van nauwkeurigheid, zou zulk een verbazingwekkende conclusie kunnen wettigen. Telkens vindt men in de litteratuur beweringen over de stilstand van intellectuele ontwikkeling bij het intreden der puberteitsjaren, maar een achteruitgang is nog nooit geconstateerd. Het simpele feit, dat het toeval op elke school steeds weer „domme" en „goede" klassen vormt, zodat een lagere klasse een veel gunstiger resultaat kan geven dan een hogere, maar evengoed omgekeerd, kan op iedere Hollandse school worden waargenomen, maar leidde nooit tot de conclusie, dat het intellect met de leeftijd snel daalt of vooruit schiet. Schr. ziet wel in, dat er fouten gemaakt worden, doordat hij voor elke leeftijd een keuze uit de proeven deed en dat 't beter was geweest alle proeven met alle kinderen te verrichten *). Maar zelfs met deze correctie zou de conclusie over teruglopende intelligentie, getrokken uit hetzelfde materiaal, geheel ongemotiveerd zijn. Overigens blijkt de onderzoeker zelf weinig vertrouwen in zijn methoden te hebben, wanneer hij zegt, dat de ijking, zoals die voor de Amerikaanse kinderen is geschied, voor de Indiese kinderen geheel zal moeten worden herzien, „indien althans de geheele methode niet als onbruikbaar zal moeten worden verworpen" *). Node missen we ook bij de vergelijking met Hollandse kinderen een beschrijving van het milieu, waaruit de leerlingen der beide rassen voortkwamen. De invloed hiervan op de ontwikkeling, ook bij gelijke aanleg, moet m.i. zeer hoog worden aangeslagen. Onwetenschappelik is de conclusie van de onderzoeker, nadat hij heeft vastgesteld, dat de intellectproeven van Albertijn en die van Binet—Simon voor de inheemse kinderen onbruikbaar zijn: „er blijkt uit, dat de intelligentie van de primitievere volken in wezei:. anders is dan die van de Westersche" 2). Uit onbruikbare proeven met 76 kinderen te besluiten, dat „de *) blz. 28. *) bte. 77. pnmitievere volken" een andere intelligentie hebben dan de westerse, is waarlik een tour de force. Misschien ook bedoelt de schr. niet, dat de proeven onbruikbaar zijn, maar dat de antwoorden slecht uitvielen. (Percentages goede antwoorden bij proeven Albertijn: 60,2; 56,7; 58; 62 en 70 voor verschiUende leeftijden) i). Ook als dit de bedoeling is, moeten we de „primitievere volken" voor genoemde conclusie vrijwaren. Het geschrift van Kits van Heyningen kan hoogstens een aansporing zijn om de proeven beter en uitgebreider te doen teneinde conclusies te krijgen, niet over de „primitievere volken", maar omtrent het volk, waartoe de onderzochte kinderen behoren. Andere onderzoekingen op dit gebied hebben Thurnwald, Rivers en Porteus verricht. Thurnwald vond op de Bismarckarchipel en de Salomon-eilanden slechts één man met zwakke zin voor kleuren 2). Over de zin voor kleuren is heel wat geschreven. Het ontbreken van een woord voor blauw in het Grieks (waarop Gladstone het eerst wees) en in andere talen, terwijl ook een aanduiding voor geel dikwijls ontbreekt, heeft tot de onderstelling geleid, dat sommige volken minder gevoelig waren voor deze kleuren. Magnus gaf aan verschillende reizigers opdracht, de gevoeligheid te onderzoeken en 't resultaat was: ze kunnen blauw en geel allen onderscheiden s). Magnus, die zelf eerst geloofde aan philologiese bewijzen voor physiologiese eigenschappen, gaf later toe, dat dit verkeerd was en bracht het onderzoek op natuurwetenschappetik gebied 4). Dr. Burnett in Washington onderzocht de leerlingen van negerscholen in het Columbia-district Van 3040 kinderen bleken 0,78 % kleurenbhnd, 1349 jongens met 1,6 % en 1691 meisjes met 0,11 %. Onvolkomen kleurenblind bleken 1,87 % der meisjes en 5,7 % der jongens 5). Holmgren maakte de tegenwerping, dat in een geciviliseerd land geboren kinderen niet tot ongeciviliseerde gerekend kunnen worden. Het is echter moeilik in te zien, dat kleurenblindheid, gesteld, dat ze een eigenschap van primitieve rassen *) blz. 24. 2) Ethno-psychologische Studiën an Südseevölkern (Beihefte zur Zeitschrift fïïr angewandte Psychologie und psychologische Sammelforschung 6), 1913, blz. 9. 8) Vgl. Woodworth 1.1. blz. 178. 4) Rabl—Rückhard. Zur historischen Entwicklung des Farbensinnes Z. f. Ethnologie 12, 1880, blz. 210 e.v. B) ibid. blz. 218. was, door het leven in een beschaafd land zou verdwijnen. Almquist vond onder 20 Lappen en 10 Samojeden van beide groepen 1 kleurenblinde. Van 300 Tsjoektsjin bleken 9 geheel kleurenblind, 16 niet geheel normaal. Onder 125 Eskimo's was er één, die het defect vertoonde*). Rivers vond wat minder gevoeligheid voor kleuren dan bij beschaafde Engelsen en bracht dit in verband met de meerdere pigmentering van de huid. Daartegenover kwamen Woodworth en Brunner op bovengenoemde tentoonstelling tot het overtuigende resultaat, dat er van verband met pigmentering geen sprake was en dat de prestaties der gekleurde rassen slechts iets bij die der blanken achterbleven 2). Dit is een feit van betekenis voor de beoordeling van de physiologiese ontwikkeling der natuurvolken, temeer, omdat rood-groen-bhndheid als een primitieve staat van de kleurenzin beschouwd wordt. Het is ook daarom zoo van belang, omdat verschillende auteurs bij natuurvolken verschijnselen van synasthesie menen te mogen onderstellen (zie onder blz. 35). Thurnwald's proeven met het laten tekenen van geometriese lichamen laten weinig conclusies toe omtrent de aanleg der tekenaars. De lieden tekenden een pyramide, een dobbelsteen en een kegel als een driehoek, een vierkant en een cirkel. Eén tekende een dobbelsteen als 5 losse vierkanten (het zesde was onzichtbaar door het liggen s). Heinz Werner knoopt aan deze resultaten vergaande conclusies: „Das heiszt also, für den Zeichner ist die dreiseitige Pyramide nicht eine nach vier Flachen gegliederte Figur, sondern sie ist augenscheinlich charakterisiert durch etwas! dessen totale Qualitat das „Dreieckige" ist .... Wo also der fortgeschrittene Kulturmensch Körper in gegliederter, aus mehreren Flacher zusammengesetzter Figur zeichnet, be'gnügt sich der Primitive mit Einheitsquaiitaten von ungegliederter also diffuser Art" *). f De schrijver houdt klaarblijkelik voor primitieve waarnemingen, wat in werkelikheid gebrek aan techniek is. Niemand zal toch m ernst kunnen volhouden, dat het ontbreken van perspectief in de Egyptiese kunstwerken en in de Middeleeuwse „primitieven" op diffuse waarneming berust. Men verstond alleen de kunst van perspectivies tekenen niet Een kind weet geen raad met het tekenen van een kubus, totdat men hel «*• 2) Woodworth 1.1. blz. 179. ») R. Thurnwald 11. blz. 60/51 en Tafel II. «) H. Werner LI. blz. 81-82. urnwam «* hem voorgedaan heeft. Daarna gaat 't, doordat het kind dan van de ervaring van vorige geslachten profiteert. Natuurvolken missen deze ervaring. Ze zullen ook heel weinig behoeften gevoeld hebben aan 't tekenen van pyramiden of kuben. Bij de Bosjesmannen en praehistoriese tekeningen vindt men nooit los van elkaar getekende delen der dieren. Ze bewijzen een juiste waarneming, waartegenover de bedoelde figuren allerminst het tegendeel aantonen. Porteus testte enige groepen Australiërs, waarbij hij groot gewicht hecht aan zijn maze-tests (labyrinth-proeven) en de proeven met 't passen van blokken in gaten, zoals ook Woodworth deed. Bij de eerste proeven kregen de Australiërs het getal 80 tegen Amerikanen 97, Japanners 95, Chinezen 92, Philippino's 89, Portugezen 88,5 en halfbloed-Hawaiiers 84. Bij de pasproeven komen de Australiërs in benodigde tijd op de 6e plaats, de Eskimo's en Pygmeeën van Woodworth resp. op de 7e en 18e. De Australiërs maakten 't kleinst aantal fouten, de Eskimo's staan no. 3, de Pygmeeën weer no. 18 Schr.'s geheugen-tests gaven echter voor de Australiërs zeer ongunstige resultaten 2). In elk geval laten de pogingen om op directe wijze de aanleg van natuurvolken vast te stellen het trekken van stellige gevolgtrekkingen niet toe. Zeer voorlopig en met veel voorbehoud wijzen ze in de richting van een ongeveer gelijke aanleg. De directe methode behoeft echter nog steeds aanvulling door de indirecte, waarbij de uitingen van het dageliks leven het materiaal moeten leveren voor een meer gefundeerd oordeel. Bij het gebruik van beide methoden dient men vooral ih^'t oog te houden, dat de zucht om zich geestelik in te spannen in onze maatschappij door de opvoeding ten zeerste geprikkeld wordt, wat bij lagere ontwikkeling zeker niet het geval is. De traagheid, de zucht om zich aan de beantwoording van lastige vragen en opgaven, waarop men niet is ingesteld, te onttrekken, moet ook bij dezelfde aanleg onder natuurvolken wel veel groter zijn dan bij ons en bewijst niets voor de inspanning, die men zich zou getroosten, wanneer de prikkels krachtiger'en geregelder werkten. De geweldige toeloop naar middelbare- en hogescholen in onze eeuw mag zeker niet verklaard worden door een toegenomen lust in studie. Ontnam men de voordelen aan de uittereiken diploma's, dan zouden genoemde inrichtingen weliswaar *) D. Porteus. The Psychology of a primitive people, 1931. blz. 363 en 375. 2) Blz. 381 e.v. niet leeg lopen, maar toch sterk ontvolkt worden. En dan nog is de dageliks werkende prikkel van het cijfersysteem op de middelbare school nodig, om de leerlingen aan het werk te houden, terwijl het responsie-college op de Universiteit, afgewisseld met tentamina en examens ook al welhaast onmisbare instellingen mogen heten. De geestkracht, die bij natuurvolken geëist wordt bij de ontberingen en kwellingen als voorbereiding voor de initiaties is ongetwijfeld groot en zou voor de meeste van onze jongelingen té groot blijken. De stuwkracht, welke uitgaat van de maat- 'schappelike instellingen is dus beslissend voor de energie, welke I betoond wordt, en deze is een eerste factor voor de te leveren 'prestaties. Zoals de maatschappelike instellingen de energie beïnvloeden, moeten ook de denkgewoonten van een volk sterk beheerst worden door de inrichting der maatschappij, al is het omgekeerde evenzeer waar en zelfs primair te achten. Zolang nu het hele apparaat van denken en handelen voldoet aan de eisen, welke een bepaalde levenswijze stelt, zal de prikkel, die het denken in nieuwe banén leidt, zwak zijn. In samenlevingen, die niet, gelijk de onze, op voortdurende vernieuwingen gespitst zijn, maar in veel grotere mate beheerst worden door traditie, kan een onafhankelik denker niet de waardering vinden als bij ons, waar ze trouwens ook niet bovenmatig groot is, wanneer het denken geen betrekking heeft op een verbetering in de techniek. Gelukt het de onafhankelike denker in een natuurvolk niet, zijn denkbeeld ingang te doen vinden, dan verdwijnt het spoorloos, wijl het niet op schrift wordt vastgelegd. Onder kuituurmensen daarentegen blijft het latent, totdat een ander het opneemt, die het door zijn krachtiger persoonlikheid of door veranderde omstandigheden tot erkenning brengt. Alleen om deze reden al moet de indruk, die we krijgen van de scheppende kracht in het denken bij volken van verschillende kuituur, vervalst worden ten ongunste van het laagst beschaafde volk. De tijd, waarin een vernieuwing heeft plaats gehad, is, eveneens door het ontbreken van Schrift, spoedig vergeten en dus moet de onontwikkelde maatschappij veel meer de indruk van stabiliteit maken dan ze verdient. Daarbij komt nog, dat de belangstelling van de onderzoeker uiteraard gericht is op de voor de laag ontwikkelde maatschappij typiese verschijnselen. Toverij heeft allicht meer zijn aandacht dan gewoon logies denken, en hij rapporteert dus in de eerste plaats toverij. Slechts de scherpzinnige onderzoekers Fahrenfort, Dynamisme enz. 2 vragen zich terdege af, in welke mate een geconstateerd verschijnsel optreedt. We behoren dus, nadertredend tot de geestelike habitus van de natuurmens, op onze hoede te zijn. Wanneer men het volle licht laat vallen op de verschillen in denken met de kuituurmens, moet het oordeel om genoemde redenen te ongunstig uitvallen voor de lager beschaafden. Voor een juist oordeel zullen we overeenkomsten moeten plaatsen naast de verschillen. HOOFDSTUK II. DE IDEEËN VAN LÉVY—BRUHL EN ZIJN AANHANGERS niet hebben vervuld DestTZ^J? I -i 3 bovengenoemde eis met een «^^^^^^ ^-Bruhl eenheid van de menseliki cll ♦ Tylor c-s" de een vooropgezet denkbeeldiSteS dTorda^« materiaal aanvoert die d* mv«t^L- Qoordat hij massa's primitieven moeten aantnT ^ "LT**"6 «eest ™ de een stelling te bewkeri1Ln ^ ^V*-he,d «em^kelik,tegendeel pleit, eeTvoui^ bX K maten.aaI> ** voor het ^ttekrijgiu?hrt^^?ï beschouwm* ^ Om een L.-Bruhl's rijke ïïateKiwA^^T"1 natuu™U kan het inzicht in Aef ïSCDd? ^f8*611 bewijzen» voor riet hij 't tot temT*Z?Z^en TV" *** laatste ™* 2) beelden, nitalleriei voïken h£2> ^ °°g' dat **» vo°^ staan met helsoriak f enf f *rd. niet in verband meer kracht «-i^ B?!&^^t « "r bewijsajn voorbeelden verzamelt *n X*v V J met zo kns-kras maatschappijen^LraUeTemeenschLt^? de «Primit*ve . hebben" 3)P Hij gaat dus! chapPellk ^mende trekken 7 mening al. hi/ïaf?yloyeZnJ LT^uf vooroPge^te dat hij de ^S%JSS^ eenzelfde poging te doen voor de lo^ * ^ inntmttÜ vtgaS va* S ^* * * f^den'dlÖ^ VbtJZ f°nCti0,1S menteles dans ,es sociétós inférieure*, 6e druk, 1922, 3 iMd^l?-^^ ' dracht van hem, uitvoerig besproken. L. Weber maakt de tegenwerping dat de conceptie van of geloof in een soort „participation mystique" met de meest verschillende soorten wezens en verschijnselen, slechts rekening houdt met één aspect van de primitieve mentaliteit. „II y en a un autre, 1'aspect technique, 1'aspect de Vhomo faber ...." De „participatie", zegt Weber, is niet aanwendbaar op de vooruitgang der techniek, die een geestelike functionering impliceert, een intellectueel gedrag, uitgaande noch van de sociale structuur, noch van de instellingen, noch van de invloeden (ambiance), geschapen door de collectieve voorstellingen. „Or ce comportement implique a son tour une notion plus ou moins confuse de la causalité mécanique, qui est le premier germe de 1'intelhgibilité géométrique et du rationnel" *). De inleider maakt zich als volgt van deze belangrijke tegenwerping af. Hij erkent, dat zijn studie van de primitieve mentaliteit zeer onvolledig is doordat hij de techniek terzijde stelde. „Au fur et a mesure que nous saurons comment elles se sont développées dans les diverses sociétés, nous aurons sans doute a corriger 1'idée que nous nous faisons de la mentalité primitive. Mais précisément parce-que ces recherches sur les techniques sont encore loin d'avoir donné tout ce qu'on peut en attendre, je crois sage de ne pas anticiper sur leurs résultats, tout en reconnaissant ce qu'il y a d'original et de fécond dans les travaux de M. Weber 2). En dus keren we ons van het logiese denken der primitieven af om ons uitsluitend bezig te houden met hun alogiese of prelogiese gedachtengangen. Het is alsof een rechter spreekt: „Nademaal er omtrent de omstandigheden, die voor de onschuld van de beklaagde pleiten, nog zo ontzaglik veel te onderzoeken valt, zullen we ons uitsluitend bezighouden met de bezwarende aanwijzingen en op grond daarvan ons oordeel vellen." Een ander gebrek in de opzet van L.—Bruhl's werk is de weinige exactheid in de vergelijkingen tussen de „primitieven" en „ons". Als de schrijver spreekt over „wij", die zo logies denken, weet men nooit, wie hij bedoelt. Het kan hem toch niet ontgaan zijn, dat tussen het denken van een Franse boerenknecht en een Parijs professor, die aan wetenschappelike arbeid *) Bulletin de la Société francaise de Philosophie. Séance du 16 fevr. 1923, blz. 37. 2) ibid. blz. 38—39. bezig is, grote verschillen zijn aan te wijzen. Het is hem ook niet ontgaan, want zo nu en dan verwijst hij naar primitieve trekken m het denken der boeren, zij 't dan, dat hij de aandacht toch weer onmiddellik richt op verschillen met het denken der primitieven i). Zulk een verwijzing belet hem echter niet, steeds weer te spreken van „ons" denken, alsof dit van allen op een bepaald peil stond, en wel het peil van de wetenschappelike vorser. Ik heb hierop reeds eerder gewezen 2). En ik ben niet de enige. In een uitvoerige en voortreffelike kritiek op Bruhl's arbeid heeft 0. Leroy de onoverkomelike bezwaren tegen zim arbeid te berde gebracht. Hij voert o.a. aan, dat uitnemende geleerden, behalve dat ze zelfs in de wetenschap niet steeds onbevooroordeeld mogen worden geacht, in het gewone dacehkse leven waarlik niet immer levende voorbeelden van logies denken zijn. „Ce biologiste, ce physicien, ce chémiste apportent a leur laboratoire des préjugés philosophiques. S'ils ne le faisaient pas, ïls ne seraient point des hommes mais des appareils de précision. Ils ont des préférences métaphysiques qu'ils désirent justifier par la raison - ou des raisons - paree qu'ils les chérissent dans le secret. Au dehors, c'est bien pire! Que reste-t-il du savant, de la science et de sa dure méthode, de ses expériences, de ses statistiques, se ses pesées, de ses mesures, de ses lenteurs dés quil s'agit de résoudre les problèmes courants de la' pohtique, de la familie, de 1'intérêt? Croit-on qu'un mathématicien ou un physicien aient forcément une opinion logique ou expénmentale sur le suffrage universel, le socialisme, le fémimsme, la pohtique extérieure, 1'éducation deS enfants ou même sur son hygiène personnelle? s) En de schrijver voegt er aan toe: laat men dus niet spreken , van de onverschilligheid voor de ervaring bij de wilde, omdat hij voortgaat met te geloven wat hij geloven wil. Dit is een psychies verschijnsel, dat we naar believen om en in ons zeiven kunnen bestudeeren s). Ieder zal uit eigen omgeving deze, Leroy's mening kunnen bevestigen. Ik heb uitstekende wiskundigen redeneringen ten beste horen geven, die op slechte voet stonden met de eenvoudigste eisen van de logica. Wanneer iemand deze en dergelike 11 surnat»rel et la nature, blz. 169 ) Het hoogste Wezen der primitieven, 1927, blz. 250 du USS^ÏB; bllT Primiti- E88ai de station de la théorie gevallen tot dikke boekdelen zou verzamelen en verklaren: „Ziehier het denken van wetenschappelik gevormde mannen"! dan zou hij zich aan precies dezelfde methodiese fout schuldig maken als Lévy—BruhL^ Nu is 't waar, dat deze schrijver in zijn opeenvolgende werken niet met dezelfde bewoordingen en volharding op het vóórlogiese van het denken der primitieven de nadruk legt. Zo stemt de volgende uiting hoopvol: „II s'y rencontre de temps en temps, comme chez nous, des natures portées a la critique, moins dociles au' conformisme que les autres, moins respectueuses de la tradition, allant même en certains cas, jusqu'au scepticisme et a l'incrédulité." i) Deze erkenning, die even terloops gedaan wordt, is van grote betekenis. Niet echter voor het betoog van de schrijver, die er zich verder niet om bekommert Slaat men een willekeurig hoofdstuk op in zijn nieuwste boek, bijv. dat over „Toverij", dan is er niets aan de oude redenering veranderd. De auteur stelt dan de houding van „Ie primitif" bij tegenspoed, veroorzaakt door natuurrampen, ziekten e.d. tegenover de houding van „ons" in dergelijke omstandigheden. „Si la récolte a manqué a la suite de pluies incessantes, nous voyons la un rapport de cause a effet dont notre esprit se contente. Voulons-nous remonter plus haut et savoir d'oü provenait eet excès de pluie, nous en chercherons 1'explication dans un ensemble de conditions météorologiques Nous essaierons toujours de dégager les causes par une analyse des relations des phénomènes, sans sortir de 1'ordre des faits vérifiables. Nous ne faisons pas appel au surnaturel. Même les esprits qui croient a la Providence admettent, avec Malebranche, qu'elle n'agit point par des volontés particuliéres, et n'interrompit jamais — excepté par des miracles, eux-mémes préordonnés — le cours régulier de la nature." 2) Ziehier de hele westerse maatschappij weer genoeglik saamgebracht onder het hoofd „nous". Als de geleerde schrijver hiermede bedoelt de intellectuelen, dan spreekt zijn opmerking zo van zelf, dat 't nauweliks de moeite loont haar te maken. En ze geldt alleen voor hen. Worden er in Europa en de Ver. Staten geen bidstonden meer gehouden, wanneer rampen over ons komen? En dit is dan de hoogste vorm van het geloof in x) Le surnaturel et la nature, bk. XV. *) Ibid., blz. 165—166. een persoonlik agens in de natuur. De Roemeense boeren trachten onweer, droogte of te veel regen af te weren door extra vastendagen toe te voegen aan de talrijke officiële i). In Neder-' land dat toch waarlik niet tot de achterlike landen gerekend mac worden, constateerde ik in 1931, dat op een bepaalde dag in Augustus de kmderen in een Limburgs dorp met grote bossen bloemen hepen. Men gebruikte ze, naar rnij werd medegedeeld, om het inslaan van de bliksem af te weren, wat men bereikte door enige gedroogde bloemen te branden. Deze mensen schijnen met rotsvast te vertrouwen op „le cours régulier de la nature , evenmin als de Andamanezen, die was branden om bedaren™ * VCrWekken en bladeren «■» hem te doen Regenmakers hebben nog in de 20ste eeuw veel succes geboekt onder ons , wanneer we de bewoners van NoordAmerika tot de onzen mogen rekenen. In *t droge Westen, zo Sm611 Üeü aantal jaren geleden een reeks ™n krantenberichten, had een regenmaker een stellage opgericht, waar hij met geheimzinnige manipulaties het weer beïnvloedde Voor de regen, die hn veroorzaakte, betaalden de gezamenlike boeren nem aanzienhke sommen. R. Allier wijdt een heel hoofdstuk: „la magie dans les sociétés supérieures aan de merkwaardige staaltjes van bijgeloof, die °'? tëmJnJe ™sterse maatschappij zijn geconstateerd. Terecht zegt hij: „Om te bevestigen, dat er twee verschillende mensengroepen (humanités différentes) zijn waarrlZl• fCn m? afl1idbaar is «it de andere, zou men bij ons XlMei\m0fCn Tden', dat 318 karakteriek voor de onbeschaafde beschouwd wordt. ») We kunnen het dan ook niet aanvaarden, als Lévy-Bruhl op de aangehaalde zinnen laat volgen: „Tout autre est la facon dont le pnmiüf procédé." Tenzij een groot percentage van onze westerse volken volgens Lévy-Bruhl ook bij deptint üeven gerekend moet worden, wat nergens uit zijn werk blfikt We moeten hem wel houden aan zijn eigenlike idee dat er een essenüëel verschil in denken bestaat tussen natuw- en kuhuurvolken zi het dan, dat men te vergeefs zoekt na" een poging om duidelik te maken, hoe dit verschil ontstaan is •) BV M°anGln?t;ZUlL^deS^Unde von Ru^en, 1907, blz. 61. W blz. 86 ^ &hon^aal inhabitants of the Andaman Islands, *) Le non-civilisé et nous, blz. 182. Aanhangers van Lévy-Bruhl. Anders staat het in dit opzicht met enkele volgelingen van Bruhl. Weliswaar is ook bij hen geen sprake van een hypothese omtrent het ontstaan van bedoeld verschil in denken. Maar zij constateren het primitieve denken niet alleen bij natuurvolken, doch ook bij kinderen in hoger ontwikkelde maatschappijen en bij geestelik abnormalen, de z.g. schizophrenen. Freud heeft reeds in 1912 in enige in Imago verschenen opstellen, later tot een bundel verenigd onder de titel „Totem und Tabu" (1913) bepaalde personen, die aan dwangvoorstellingen lijden, als „Tabukranken" betiteld en ze vergeleken met natuurmensen, die taboe-verbodsbepalingen hebben geschapen. De verder op blz. 4 genoemde auteurs verdedigen allen dergelijke denkbeelden. 't Duidelikst wordt de betekenis van deze vergehjkingen uitgedrukt door Werner. Na verklaard te hebben, dat de ontwikkelingspsychologie tegenwoordig ook let op zulke zielen, die óf in psychiatriese zin abnormaal zijn, óf zich in het hoogstontwikkeld bewustzijn tijdelik (in droom of dronkenschap) abnormaal voordoen, zegt hij: „Hier ist die Frage zu beantworten: „laszt sich das krankhafte Seelenleben für eine Theorie geistiger Entwicklung verwenden; laszt sich z.B. die „Kindlichkeit" mancher Psychopathen in Beziehung bringen zur Primitivitat der Naturvölker? Und ferner: „laszt sich die Primitivitat, die wir Erwachsene in gewissen Zustanden, etwa im Traum oder in Trunkenheit aufweisen, ebenfalls für die Entwicklungstheorie verwerten? Diese Frage kann, wie wir sehen werden — allerdings nur unter bestimmten Gesichtspunkten —, bejaht werden." i) Ziehier het evolutionisme a 1'extrême. Want wil het vergelijken van de denkbeelden van primitieve volken met die van abnormalen zin hebben, dan moet de gedachte eraan ten grondslag liggen, dat in de abnormale mens een lang vervlogen moment uit het grijze verleden zich aan ons voordoet. Dan is het denken van de schizophrene mens een atavisme, een terugvallen tot het zieleleven van de natuurmens. En in de droom en in dronkenschap zijn ook wij (voorzoverre we dromen of ons aan alcohol te buiten gaan) weer voor korte tijd natuurmens geworden. Werner drukt zich op dit punt niet zo duidelik uit als we mochten verwachten. Maar aangezien het telkens herhaalde *) Einführung in die Entwicklungspsychologie blz. 2. ten tonele voeren van abnormalen naast natuurmensen in een ontwikkelingspsychologie geen betekenis zou hebben zonder dat de auteur door dit denkbeeld geleid werd, moet het wel ten grondslag liggen aan zijn beschouwingen. Anderen laten minder twijfel over. Zo Alfred Storch. Hij vertelt van een 24-jarige schizophrene onderwijzer, die klaagt: „Meine Gedanken sind so verschwommen, da schwankt alles, da gibt es gar nichts festes mehr, sie sind so unklar, gefühb> massig, alles verschwimmt und wird zu etwas anderem, es ist wie im Traum, man kann nichts festhalten". i) De schr. spreekt dan over gevoelend (gefühlsartig) waarnemen, b.v. bij het binnentreden in een zaal vol overweldigend licht en gedruis» meent, dat dieren veel zulke waarnemingen zullen hebben en zegt dan: „Das gleiche gilt für manche primitive Stómme. Die Erlebnisse tragen bei ihnen im wesentlichen den Charakter von psychischen Amalgamen." 2) Elk spoor van bewijs ontbreekt. Waar zo hier en daar een poging gewaagd wordt, een parallel te trekken door 't aanhalen van een geval bij primitieven, blijkt, dat de schr. het niet kent of geheel verkeerd heeft begrepen. Hij bericht van een krankzinnige, die weigerde te eten, omdat dit een geslachtelike daad was en beweert dan, dat volgens Stevens de Semang geloven, dat de vrouwen door eten zwanger worden. Waarschijnlik heeft hij hier op 't oog, de mededeling van Vaughan Stevens, dat zwangere vrouwen een „zielevogel" moeten eten, omdat anders de foetus niet bezield zou worden en de vrouw van een dood kind zou bevallen 3). Deze primitieve filosofie der Orang Pangyang is wel heel iets anders dan het waandenkbeeld van de zieke, dat eten zwangerschap tengevolge heeft. De vergelijking berust op gebrekkige kennis van het geval. Maar Storch ziet er niet tegenop zijn conclusie te trekken: „Das Gegenstandsbewusztsein hat einen Verlust an Formung und Konstanz erlitten, es ist auf die entwicklungsgeschichthch frühere Stufe der Komplexqualitaten herabgesunken." 4) Hier wordt dus duidelik uitgesproken, dat in de schizophrene mens een vroeger ontwikkelingsstadium terugkeert. Kretschmer is veel voorzichtiger in het trekken van ver- « D£? "^^^-Priinitive Brieben und Denken der Schizophrenen, blz 14 *) Blz. 15. ' m* 17Ö£TwCJ^fo? ÏS k8ni«lichen Museums f. Vólkerkunde, Berlin 111 Hand, 3/4 Heft, 1894, blz. 113. 4) Storch 1.1., blz. 19/20. gelijkingen. Zijn hele, uiterst helder geschreven boekje ademt een wetenschappelike geest Zijn standpunt, wat betreft de verhouding der geestesverschijnselen bij natuurvolken tot die bij geestelik abnormalen in onze maatschappij, komt het best uit in het volgende: „Wir finden unter den seelischen Abbildungsvorgangen des erwachsenen Kulturmenschen hinter den heute vorherrschenden psychologischen Mechanismen nun in der Tat weitere Funktionstypen, die uns, verstreut auf sehr verschiedenartigen Beobachtungsgebieten, doch immer wieder mit einheitlichen Grundzügen entgegentreten: vor allem im Traum, in der Hypnose, im hysterischen Dammerzustand und in den schizophrenen Denkstörungen. Weil diese Funktionstypen eklatante Analogien zu früheren stammesgeschichtlichen Entwicklungsstufen des Seelenlebens bieten, so werden wir sie mit Wahrscheinlichkeit als erhalten gebliebene phylogenetische Unterstufen ansprechen dürfen".*) Anders de reeds genoemde Groningse hoogleraar G. v. bla 469 *) C. Lumholz. Unter Menschenfressern, blz. 121 bij Somló, Der Güterverkehr in der Urgesellschaft, 1909, blz. 34. 4) Sp. and Gillen. Nat. tribes, blz. 17. The Northern tribes of Central Australia, 1904, blz. 32. ") C. G. Seligman and Brenda Z. Seligman. The Veddas, 1911, blz. 106. De jachtgronden in individueel bezit behoren aan de eigenaar voor heel zijn leven en kunnen op de erfgenamen overgaan. Zonder permissie zal men zelfs niet op de bezitting van zijn eigen broer gaan jagen Er zijn zowel holen, die voor een hele groep dienen als voor afzonderlike families. Maar ook in een gemeenschappelik hol heeft iedere familie haar afdeling. De vrouwen ziet men altijd op dezelfde plaats en als de mannen miskomen, blijven ze bij hun vrouwen in het hun behorende deel en wel zo zorgvuldig, alsof er tussenschotten waren, die hun deel van dat der buren afscheidden. Voedsel wordt echter herhaaldelik door één vrouw gekookt en dan verdeeld onder alle leden van de groep. Hoewel het ook afzonderlik kan geschieden, scheen het niet, dat enig voedsel privaat eigendom was 2). Dit laatste klopt niet erg met het individueel bezit van de jachtgronden, waarop zo de nadruk gelegd werd, maar hoe dit zij, het individualisme schijnt sterk ontwikkeld. Brown zegt van de Andamanezen: Land is het enige communaal bezit. Alle leden van een lokale groep hebben hetzelfde recht om overal op de velden van de groep te jagen. Er bestaat echter een zeker privaat-eigendom van bomen. Een boom, geschikt voor een kano, wordt gemerkt en dit wordt aan de anderen meegedeeld. Zelfs al zou de bezitter hem in geen jaren omhakken, dan mag nog een ander er geen gebruik van maken zonder zijn toestemming. Ook vruchtbomen kunnen persoonlik eigendom zijn. Wild, vis, honing en planten behoren aan degeen, die 't dier vermeesterde of 't bosprodukt vond. Hutten zijn familieeigendom en een gemeenschappelike hut is dit slechts in schijn, daar iedere familie een bepaald deel als haar eigendom beschouwt. De wisseling van geschenken, het geven van voedsel van jongeren aan ouderen, worden uitvoerig door Brown beschreven en lijken als twee druppels water op de zeden der Australiërs. Eveneens het overgaan van voorwerpen van de ene hand in de andere 3). Von den Steinen beschrijft op de hem eigene levendige wijze de hebzucht van de Mehinaku. „Sie wollten absolut Messer und wieder Messer haben, sie zeigten dabei ein recht unge- x) ibid., blz. 111. 2) ibid., blz. 86. 3) A. Radcliffe—Brown. The Andaman Islanders. 2e druk, 1932, blz. 41—43. duldiges Gebahren. „Nur heraus mit Deinen Sachen" schien ein jeder zu sagen, „siehst Du denn nicht, dasz ich warte?" Das Wesen eines reellen Geschaftes, bei dem, wer etwas nimmt, auch etwas hergiebt, war ihnen entschieden unklar" i) De volgende morgen waren verschillende voorwerpen aan de reizigers ontnomen. „Zugleich war die Gesellschaft so habgierig und bedrangte mich so gewaltsam, dasz ich einsah, ich musse ein Exempel statuieren und dürfte mich den Diebstahl nicht gefallen lassen." Na vertoon van grote ontevredenheid door V. d. Steinen worden hem dan de voorwerpen één voor één teruggebracht 2) Zulk egoïsme tegenover vreemden zou nog wel gepaard kunnen gaan met gemeenschapszin binnen de groep Maar Von den Steinen zegt verder: „Die Pflanzung war gemeinsames higentum, im Haus hatte jeder persönliches Eigentum, auch die trauen, die wir oft Einspruch erheben sahen, dasz man uns davon gebe; man vererbt es auf seine Kinder, Söhne und Töchter. Haufig aber beobachteten wir, dasz Personen denen wir Perlen und dgl. gegeben hatten, sie an den Hauptline abhefern mussten" »). Het hoofd bij de verschillende stammen moest gul zijn, wilde hij aanzien genieten. Antonio vertelde aan V. d. Steinen van iemand, die aan de beurt was om hoofd te worden, maar ziin stam bever verlaten had uit angst, gasten van het nodige te moeten voorzien s). 0 Kruyt en Adriani vertellen van het communisme onder de loradjas, die volgens hen eigenlik geen individueel bezit zouden kennen dan hun hakmes4). Als damarzoekers miskwamen, stroomde het uit alle huizen naar hen toe en dan kon het niet anders, of alle leden der uitgebreide familie moesten een deel van de winst ontvangen, de ouderen meer de jongeren minder, maar weigeren mocht men niet. Een geschonken voorwerp is meestal spoedig verdwenen. „Men heeft t mij afgevraagd" is het gewone antwoord bij informaties) Als iemand veel schuld heeft, springen de familieleden bij;' wordt het te erg, dan verstoot men hem «). «xcii nier wei de sterke band tussen familie-leden en 1894, b5ri103°n ^ SteÜlen* UntCr dCn NaturvSlke™ Zentral-Brasihens, ") ibid., blz. 104. ») ibid., blz. 330. ml^^T^^- De Ba^sprekende Toradja's van 5) ibid., blz. 152. «) ibid!, blz. 192/98. dorpelingen, maar ook hier treedt telkens het persoonlike element op de voorgrond; het „communisme" uit zich niet in een beschikkingsrecht van de gemeenschap over goederen, maar in een telkens wisselend persoonlik bezit, waarbij de aanleiding tot de verwisseling steeds ligt in de hebzucht van het individu, zij 't, dat de jiieuwe bezitter om zijn fatsoen verplicht is, weer afstand te^roen, als een ander erom komt. Leenhardt rapporteert over Nieuw-Caledonië: „Wanneer het hoofd zijn eerste yamwortels heeft uitgetrokken, loopt ieder naar zijn eigen veld om enige „ere-yams" te oogsten. Iedere groep van de clan offert op z'n beurt de eerstelingen aan het hoofd. De opzichter (ordonnateur) bekijkt wat ieder brengt en tekent het aan, door een knoop in een draad te leggen. Men legt de yams op een hoop, die men vervolgens plechtig verdeelt om ze te nuttigen." Hier schijnt het hoofd geëerd te worden^ als vertegenwoordiger van de gemeenschap. Maar ieders persoonlik belang blijkt zorgvuldig te worden ontzien. Want 3 of 4 dagen later roept het hoofd zijn mensen weer op. Ieder krijgt dan van zijn veld zoveel yams als hij eerst aan het hoofd heeft gebracht. Zorgvuldig wordt toegezien, dat de rekening precies klopt. Komt er een vergissing voor, dan wordt daarop gewezen en 't hoofd herstelt ze onmiddellijk De aangehaalde gevallen zijn zeker niet voldoende, een gefundeerd oordeel mogelik te maken omtrent de graad van communisme, dat bij natuurvolken wordt gevonden. Maar ze laten wel de voorlopige conclusie toe, dat de leden der gemeenschappen hun persoonlikheid terdege laten gelden. Wanneer we hadden gevonden, dat het economiese leven in minder gevorderde maatschappijen dan de onze veel communistieser was dan het blijkt, dan zou dit nog niet behoeven te leiden tot het denkbeeld van een vaag Ik-bewustzijn. Ook in onze maatschappij gaat het communisme tamelik ver, nl. in het gezin. De man, die steeds weer zijn salaris tuisbrengt ten bate van het gezin, wordt er evenwel niet van verdacht, - dat zijn Ikwustzijn geleden heeft. Ook op ander gebied van het sociale léven dan het zuiver economiese blijkt geen wegcijfering van de persoonlikheid. Bekend is, dat trekkende volken ouden en zwakken, die niet mee kunnen komen, aan hun lot overlaten. Het wordt o.a. *) Maurice Leenhardt. Notes d'ethnologienéo-calédonienne, 1930, blz. 93. vermeld van de Bosjesmannen i), van de Eskimo's 2), van de Australiërs. Men kan deze handelwijze rechtvaardigen door het belang van de groep te stellen boven dat van het individu en door de overweging, dat het bij oude zieke mensen slechts om een enigszins vervroegde dood gaat Er worden echter wel enkele krasse gevallen vermeld: Zo van een Australiese vrouw van omstreeks achttien jaaT, die ^vallen was en slechts langzaam herstelde. Vóór ze beter was, trok de stam weg en haar man gaf er de voorkeur aan, de stam te vergezellen, zodat hij zijn vrouw achterliet om te sterven Eyre vertelt ook van een ontmoeting met een troepje vrouwen en kinderen, die bang voor zijn gezelschap waren. Ze liepen tenslotte weg en heten twee kleine kinderen achter, die niet konden meekomen 6). Hoe heeft men dan de onstabiliteit van de persoonlikheid tot een kenmerk der primitieven kunnen verklaren? Het is weer Lévy-Bruhl, die deze gedachte heeft uitgewerkt Hij spreekt van een „loi de participation" en omschrijft deze als volgt: „Je dirais que, dans les représentations collectives de la mentalité primitive, les objets, les êtres, les phénomènes peuvent être, d'une facon incompréhensible pour nous, a la fois eux-mêmes et autre chose qu'eux-mêmes. D'une facon non moins incompréhensible, ils émettent et ils recoivent des forces, des vertus, des qualités, des actions mystiques, qui se font sentir hors d'eux, sans cesser d'être oü elles sont" «). Ter verduideliking voegt de schrijver nog toe, dat de tegenstelling tussen één en meer, dezelfde en de ander, enz., niet de noodzakelikheid oplegt om een van die termen te bevestigen als men de andere ontkent. Hij verklaart verder, dat die noodzakelikheid soms wordt opgemerkt, vaak echter niet. Maar hij verzuimt een scheiding te maken tussen de gevallen, waarin ze wel, en waarin ze niet geldt Had hij dit gedaan, dan zou hij hebben opgemerkt dat hij zijn termen juist andersom had moeten gebruiken. Want elke beschrijving van het dagelikse leven van natuurvolken toont duizendvoudig, dat de primitieven geen ogenblik in *) S. Passarge. Die Buschmanner der Kalahari. 1907, blz 110 ev . Freuchen» Groot Wild, uit het Deensch door A. en E. Huber 1929, blz. 13—17. II ?d7-TJ°hn Eyre LL L blz- 41- H 321. -») ibid. n, blz. 321. 5) ibid. I, blz. 88/89. 6) Fonctions mentales, blz. 77. Fahrenfort, Dynamisme enz. 4 twijfel verkeren, of ze A of B voor zich hebben, dat ze A niet op de jacht achten te zijn, als hij zich in hun gezelschap bevindt, dat ze één stuk wild niet tegelijkertijd voor twee houden, enz. Wanneer ze een lid van hun stam op reis wanen en ze zien hem in hun gezelschap verschijnen, dan geloven ze niet, dat hij ook nog op reis is, maar nemen aan, dat hij teruggekeerd is. Ze gedragen zich juist als wij in dit opzicht. Wanneer doen zich de door Lévy-Bruhl en zijn volgelingen gesignaleerde verschijnselen voor? Bruhl's eerste voorbeeld is afkomstig van Karl von den Steinen, voorwaar geen onbetrouwbaar getuige. Ik citeer Von den Steinen: „Ich wiederhole, der Ausdruck „anthropomorphisieren" ist nur als Schema für uns berechtigt, und er wird falsch, wenn man ihnvso fassen wollte, als ob der Indianer sagté: „ich bin ein Mensch und lasse auch die Tiere als Menschen handeln." Das Umgekehrte, dass Menschen Tiere sind, kommt ebenso vor, und zwar im guten und im slechten Sinn. Die Trumai sind Wassertiere, weil sie auf dem Grund des Wassers schlaf en. So sagen die Bakairi in allem Ernst Was auch der Glauben der Bakairi über sie angeregt habe, er wird nicht etwa durch die Schlussfolgerung entkraftet, die wir auf Grund unserer Naturgesetze aufstellen: „aber die Trumai sind doch keine Tiere, keine Fische" sondern der Bakairi schliesst, weil die Trumai in Flusse schlafen, sind sie Wassertiere und verspottet und verachtet sie, wie jedem Stammmitfremdartigen Sitten geschieht. Die Bororo rühmen sich selbst, dass sie rote Araras seien. Sie gehen nicht nur nach dem Tode in Araras über, wie auch in gewisse andere Tiere, nicht nur sind die Araras Bororó und werden entsprechend behandelt — sie drücken ihr Verhaltnis zu dem farbenprachtigen Vogel kaltblutig auch so aus, dass sie sich selbst als Araras bezeichnen, wie wenn eine Baupe sagte, dass sie ein Schmetterling sei, und wollen sich damit durchaus nicht nur einen von ihrem Wesen ganz unabhangigen Namen zulegen" Lévy-Bruhl verklaart na het weergeven van V. d. Sternen s mededeling, dat er voor de mentaliteit, beheerst door de „loi de participation", hier geen moeilikheid bestaat. En met deze verklaring en de benaming pre-logies is zijn ontleding van het geval afgelopen. Ten onrechte, want er doen zich verschillende vragen voor omtrent deze identificatie. Hoever gaat ze? Toch zeker niet zo ver, dat de Bororo een papegaai als een der i) V. d. Steinen, 1.L blz. 352/353. hunnen beschouwen en geen verschil zouden zien tussen een mens en de vogel. Deze Bororo mogen zeggen, dat ze papegaaien zijn, ze hebben tegen V. d. Steinen niet beweerd, dat de papegaaien mensen zijn. Ze proberen niet te vliegen, nóch gedragen ze zich in enig ander opzicht als papegaaien. De hele „loi de participation" berust op het gezegde van de Bororo, dat ze papegaaien zijn. Von den Sternen keert zich tegen de onderstelling, dat er verwisseling van naam en zaak plaats gehad heeft. Maar het is niet duidelik, hoe hij de onderscheiding van iets zijn en ach zo noemen met de Bororo besprak. De Boróro noemen zich papegaaien. Is er dan iets wonderliks in, dat zij, die deze naam van hun jeugd af gebruikt hebben, zeggen, dat ze papegaaien zijn? Men kan kwalik onderstellen, dat ze filozoferen over de betekenis van een naam. Wanneer men iemand met de naam Pietersen zou zeggen: U noemt U Pietersen, maar U bent t niet, zou hij protesteren. Hij is Pietersen. Vroeg Von den Steinen dus: ge noemt u papegaaien, betekent dit, dat ge na uw dood papegaaien wordt, dan konden ze moeilik anders antwoorden, dan: neen we zijn papegaaien. Waarschijnhk hebben we dus met niets anders te doen dan met een wijze van uitdrukken, die ons slechts daarom vreemd voorkomt, omdat wij ons nooit met diernamen noemen al yalt zeker met te ontkennen, dat 't betrokken volkje een niet ?te defimeren verband tussen zich zelf en papegaaien aanwezig acht. Een identificatie is dit echter niet Werner beweert, dat V. d. Steinen zegt: een diermasker maakt iemand tot duif. Hij is dan een duif. Wat vinden we echter bij V. d. Sternen op de aangewezen plaats? „Am nachsten schemt mir, kommt man dem richtigen Verhaltnis, wenn man sich den Zauberer in einem Tier ungefahr so veranschaulicht, wie den Indianer m einer Tiermaske, der nun z. B. eine Taube ist und sich m Stimme und Bewegung wie eine Taube geberdet, dennoch aber der Stammgenosse N.N. bleibt und so? obwohl er ein Vogel ist, eine Kürbisschale mit Pogu bei den Frauen holen kann i). Dit is juist het tegenovergestelde van wat Werner aangeeft En zelfs al zouden de Indianen zeggen, dat ze met een duivenmasker duiven zijn, dan waren ze het vóór het gebruik van het masker met en daarna niet meer. Ze spelen een spel en doen bewust hun best de duif na te bootsen! *) ibid., blz. 364. Evenzo is voor ons de toneelspeler tijdens het spel een koning, een veldheer of een advocaat. Als het spel ons pakt, is hij gedurende die tijd de persoon, die hij voorstelt. Was het anders, het spel zou voor ons geen betekenis hebben. Werner beroept zich voor een dergelijk geval op Thurnwald, om de identificatie van dansers met dieren aan te geven. Deze zegt: „Es ist selbst vers tandlich, dass jeder Einzelne der Mittelpunkt seiner Welt ist. Dieses naive Gefühl der Egozentrizitat wird nach zwei Richtungen hin erweitert, nach der Familie und nach der sozialen Gruppe hin. Es tritt als Identifizierung der eigenen Existenz mit der des anderen auf. Als Beispiele möchte ich nur anführen, wie ein Junge den anderen ausspottet, indem er sagt: „ich bin der und der", nicht „ich bin wie der und der," so auch bei den Tanzen „er ist das Iguana", „ist der Hund", ist der Fischgeier", nicht ist wie oder „stellt vor", eine Ausdrucksweise, die auch für das Verstandnis der totemistischen Ansichten wichtig ist. Wir finden eine ahnliche Identifizierung ja auch bei den Kindern *). Hoe konstateerde Thurnwald deze opvatting? Werd de danser bijv. zozeer tot schildpad, dat men hem opat? Als dit niet zo is, en het is niet zo, dan heeft men met geen ander verschijnsel te doen dan een zich geheel inleven in een spek dat bijna tot werkelikheid wordt, maar nooit geheel. Trouwens, dit inleven schijnt dikwijls maar heel betrekkelik te zijn. Ehrenreich bericht van de Karaya-stammen aan de Rio Araguaza, dat vrouwen en kinderen de maskers, die bij de diermaskerdansen gebruikt worden, niet afzonderlik zien mogen. Ze moeten menen, dat er werkelik „diergeesten" dansen. De dansers mogen dan ook niet hoesten. Moeten ze dit toch ('t is erg heet in de maskers) dan springen ze tussen de toeschouwende mannen, die hen dan in 't hoesten overstemmen. Als een vrouw in de hut kijkt, waar de maskers bewaard worden, wordt ze streng gestraft2). Bovengenoemde gevallen kunnen onmogelik geacht worden een „loi de participation" te demonstreren. Het zijn echter niet de enige, die als bewijs moeten dienen. Er worden andere *) R. Thurnwald, Bthno-psychologische Studiën an Südseevölkern. Beihefte zur Zeitschrift f. angewandte Psych. und psych. Sammelforschung 6, 1913, blz. 103. 2) Paul Ehrenreich. Bei trage zur Völkerkunde Brasiliens. Veröffentlichungen aus dem königlichen Museum f. Völkerkunde. Band II, 1891, blz. 37. aangevoerd, die sterker spreken. Van der Leeuw zowel als Werner komen met 't geval van Thurnwald, die constateerde, dat het hoofd, wiens gast Thurnwald was, zich ziek voelde, omdat zijn vrouw ziek was. Thurnwald gaf hem verband voor de wond van zijn vrouw en na enige dagen was de man beter, omdat zijn vrouw 't weer was. Van der Leeuw meent, dat men bij het betrokken hoofd niet een zo teder hart kan onderstellen, dat hij uit sympathie ziek werd. En hij verklaart, dat hier een identificatie in het spel is. „La sympathie est une relation, tandis qu'ici il y a identification" i). Wat hier zou betekenen, dat de ' man de persoonlikheid van zich zelf en zijn vrouw niet onderscheidde. Dit is geen overdrijving. Want als de verklaring uit sympathie verworpen wordt om vervangen te worden door die uit identificatie, terwijl de schrijver eerst verklaard heeft, dat voor de primitieve mentaliteit de scheidingslijn voor verschillende voorwerpen dikwijls totaal afwezig is en dat er in grote mate (dans une large mesure) onzekerheid bestaat over de eigenlike grenzen en de evidente identiteit van deze of gene zaak, van deze of gene persoon, dan is er geen andere uitlegging mogelik. Het betrokken hoofd miste dus de zekerheid omtrent de identiteit van zich zelf en van zijn vrouw. Werner ook bespreekt dit geval en meent: , eine Ver- schmelzung von Ich und Du ist hier deutlich" 2). Thurnwald is aan het eind van zijn mededeling wat minder sterk in zijn wijze van uitdrukken en spreekt niet meer van identificering van eigen bestaan met dat van anderen, maar van identificering van het pijngevoel met dat van anderen en van „physiologies medelijden". Vordert nu dit geval de onderstelling van zulk een onwaarschijnlik geestesproces? Het strijdt zozeer tegen alle normale levensuitingen van de mens ook in primitieve maatschappijen, van welke uitingen ik hierboven een aantal opsomde, dat ze alleen te aanvaarden is, als alle andere onbruikbaar blijken. Nu behoeft men niet aan een tederheid te denken in de zin van een hoge zielsverwantschap, om aan te nemen, dat bedoeld hoofd door de ernstige wond van zijn vrouw zo terneergeslagen was, dat bij zich ziek voelde. Wie Bruun's Van Zanten's glückliche Zeit gelezen heeft, een verhaal, dat alle kenmerken van waarheid draagt, moet getroffen zijn door de ontzagwekkende liefde van Van Zanten's Polynesiese vrouw. *) La structure de la mentalité primitive, blz. 7. 9) Einfuhrung, blz. 300. Ook bij andere volken vernemen we zo nu en dan berichten over treffende aanhankelikheid. Van de Australiërs vond ik: Oude Bun-ger-ring had vier vrouwen. Eens kwam hij naar het kamp, begeleid door zijn jongste vrouw. Beiden waren ziek en zwak, ze hadden kou gevat en waren koortsig. Mr. Thomas verleende mediese hulp, de jonge vrouw herstelde, maar Bun-ger-ring stierf. De vrouw was ontroostbaar. Zij weigerde voedsel wilde zelf ook dood en Bun-ger-ring volgen. Zestien dagen na zijn dood werd ook zij begraven. De vrouw van Ning-er-ranoul werd ziek en stierf, toen haar man van haar was weggenomen. Zij overleefde hem slechts weinige dagen. „Koning" Benbow, welbekend in Melbourne in 1848, wiens vrouw altijd bij hem was en die hem bovenal trouw was, stierf letterlik op zijn graf, vanwaar men haar niet had kunnen verwijderen. Inboorlingen hebben dezelfde groote smart getoond, wanneer hun vrouwen stierven. Een groot man van de Yarra-stam, wiens vrouw overleed, was zo bedroefd, dat hij twee dagen later ook stierf en in hetzelfde graf begraven werd. Mr. Thomas vermeldt ook nog het geval van twee zwarten, die samen gevangen gezet werden in Melbourne. Gedurende de opsluiting overleed een van de twee. Nadat de overlevende de doodstijding van zijn makker kreeg, vond men hem de volgende morgen dood in de cel. Talrijke gevallen als bovenstaande, zegt Br. Smith, zijn te vinden, zij tonen ons, dat de Australiër in velerlei opzichten is als wij Wij treffen dus liefde bij het ene individu, onverschilligheid tegenover het leed van stamgenoten en familieleden bij anderen. Maar identificatie met anderen vinden we niet. Ook Rasmussen bericht een geval van sterke gehechtheid van een man aan zijn vrouw. * Sagdloq, een medicijnman, heeft ondanks alle moeiten zijn zieke vrouw niet beter kunnen maken, zij is gestorven. Kort na haar begrafenis vertellen de mensen aan Rasmussen, dat S. zijn tent niet meer wil verlaten; niemand kan hem bewegen te eten en hij weigert te spreken. Rasmussen bezocht hem. De man zat als een hoopje in elkaar op de stenen slaapplaats, zag al vreemd geel en had ontstoken oogleden. Hij praatte tegen Rasmussen, naar hij zeide, omdat deze een vreemdeling was. „Ik doe zoals ik doe, omdat langer leven niet goed voor mij is. Ik ben te oud x) Brough Smith, 1.L II, bli. 138/39. om alleen te zijn. Zij, die voor mij zorgde en mijn kleren zovele jaren voor mij naaide, is dood. Menig jaar heb ik met haar geleefd en nu is het 't beste dat ik haar volg." R. ging weg, daar hij geen invloed op hem wilde uitoefenen en bezocht hem niet weer. De dorpsbewoners brachten hem voedsel. Hij liet zichzelf echter verhongeren, want toen hij gestorven was lagen al de eetwaren op een berg naast hem Het gaat dus niet aan, de mogelikheid van sympathie tussen man en vrouw zonder meer terzijde te schuiven. Er moge in den regel bij natuurvolken van de verhouding tussen echtelieden niet veel meer voor den dag komen dan de bevrediging van de geslachtsdrift, een sterke gehechtheid is niet uitgesloten. Maar dan is ook niet uitgesloten, dat het hoofd, waarvan Thurnwald vertelt, zich zó gedrukt voelde door de ernstige toestand van zijn vrouw, dat hij zich ziek noemde. Er is nog een andere verklaring mogelik: de tegenstelling, die bestaat tussen het gevaarlik ziek liggen van een gezinslid en het gewone luidruchtige gedoe van gezonden in het dageliks leven brengt voor degene, die veel belang stelt in de zieke, een gevoel van onlust en daardoor van tegenzin in het gedrag van die anderen. Dit kan leiden tot de overtuiging, dat zulk gewoon gedrag schadelik werkt op de zieke. Ook zonder dat de man door grote tederheid bewogen werd, kon hij daardoor geneigd zijn, zich als de zieke zelf te gedragen. Zelfs ligt hier de mogelikheid, dat zulk een gedrag tot gewoonte wordt en door de dwingende kracht der traditie ook wordt gevolgd, wanneer de betrokkenen de behoeften eraan niet gevoelen. Wat echter voor de beoordeling van geciteerd geval van groot belang geacht moet worden is, dat het, in tegenstelling tot de andere omtrent de dansen, geheel op zich zelf staat. Het is volstrekt niet ondenkbaar, ja zelfs waarschijnlik, dat men hier met een individueel verschijnsel te doen heeft, dat ook in onze maatschappij zo nu en dan voorkomt, en dat Stoll „echopathie" noemt. Hij vertelt van een Zwitserse vrouw, die, op instigatie van Stoll aan een geestelike het volgende schriftelike relaas gaf van de verschijnselen, over welke zij reeds vroeger met de geestelike gesproken had. „Geehrter Herr Pfarrer! Werde gerne ihrem Wunsche entsprechen und Ihnen einige Vorkommnisse aus meinem Leben berichten. Z.B. hatte einst eine Bekannte von mir einen ge- *) Knud Radmussen. The people of the Polar North. 1908, blz. 21. schwollenen Backen. Mit tiefem Mitgefühl sagte ich zu ihr: „der tut Ihnen gewisz recht weh!" „Ja," meinte sie, „sehen Sie nur die glanzende Röte an." — In kurzer Zeit fühlte ich ein Spannen in meinem Gesicht und keine Stunde war vergangen, da hatte ich den gleich groszen Backen und die gleiche Röte. Am folgenden Morgen war alles aber wieder weg." Ein andermahl hatte ein Knecht von uns die Kniegelenksentzündung, wie der Arzt sagte. Eines Abends wusch und verband ich ihm das Knie, in welchem er so grosze Schmerzen verspürte, dasz ihm das Bein ganz krumm gezogen wurde. „Geit, da tut es am meisten weh," sagte ich zu ihm und betastete noch die schmerzhaftesten Stellen. Dann legte ich mich zur Ruhe. Um 2 Uhr aber weckte mich ein grenzenloser Schmerz in meinem rechten Knie, das Bein war auch ganz krumm gezogen. Doch etwa in einer Stunde hatten wir durch Waschen und Reiben die Schmerzen soweit gelindert, dasz ich wieder einschlafen konnte und am folgenden Tage war ich wieder so heil, wie zuvor. Ein drittes Mahl grub eine Nachbarin ihren Garten um. Im Vorbeigehen bemerkte ich, dasz es ihr sehr unbequem zuging. Auf mein Befragen sagte sie mir, sie haben einen so groszen Schmerz in der Achsel, dasz sie fast bei jedem Schaufelstich glaube aufschreien zu müssen und doch sei die Arbeit so dringend notwendig. Es sei doch gar zu schlimm mit solchem Schmerz zu arbeiten, meinte ich, ging heim und wollte zu nahen anfangen. Aber o weh, ich konnte die Nadel nicht halten. Mein Arm war mit etwas Schmerz in der Achsel ganz kraftlos. Das dauerte einen Tag. Am folgenden Morgen konnte ich wieder arbeiten, wie zuvor." Diese drei Sachen sind so das Bemerkenswerteste. So Kleinigkeiten, in ganz kurzer Zeit Warzen zu bekommen an der Hand bei der geringsten Berührung einer anderen Hand, die dieselben hatte, habe ich natürlich schon verschiedenemale erlebt." De vrouw vertelt verder in de brief, dat ze zich door eigen wilskracht van deze kwaal had genezen door zichzelf van medelijden zoveel mogelik af te houden. Volgens de betrokken geestelike was de vrouw psychies geheel normaalx). Het zou geen zin hebben, deze psychiese eigenschap als primitief, al of niet met aanhalingstekens, te betitelen. Betrof het gerapporteerde geval van Thurnwald een *) O. Stoll, Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie, 2de druk 1904, blz. 525/526. zelfde eigenschap, dan brengt het ons niet nader tot de psyche van natuurvolken. We weten te weinig van de betrokken persoon om met enige zekerheid een verklaring te kiezen. Maar met alle kracht moet worden verworpen de onderstelling, dat de man zich met zijn vrouw identificeerde. Tenzij hij abnormaal was, wat zeker uit niets blijkt. Wat men niet aan Thurnwald, maar wel aan degenen, die hem als getuige aanvoeren, mag verwijten, is, dat ze zijn getuigenis, die een bladzijde verder in zijn geschrift te vinden is, niet aanhalen. Ze stoot met één slag de onderstelling omver van identificatie als typies verschijnsel bij primitieven. „Mitgefühl oder gar soziales Fühlen in unserem Sinne, hilfreiche Anteilnahme oder auch nur Verstandnis mit dem Leiden des anderen gibt es nicht, dazu scheinen Phantasie und Kombination nicht auszureichen. Ja, die gröszte Mitleidslosigkeit herrscht, wenn einem anderen was zustöszt; wenn ein Junge etwas verbricht, so hat der andere nur Schadenfreude dafür, oder wenn z.B. ein Unfaü anderer im Kanu berichtet wird. Jedenfalls verhüllt man nicht seine Schadenfreude, wie es bei uns der „Anstand" fordert. Ebensowenig kennt man Mitleid mit Schwachen und Kranken, die man oft hilflos verkommen laszt. Nicht selten fand ich in dem Winkel einer verruszten Hütte, in einer Ecke jammervoll winseld, die zu Knochen abgemagerte Gestalte eines manchmal mit schwarenden Wunden bedeckten Mannes oder eines halbverhungerten Greises i). Maar er worden nog twee argumenten vermeld, die vóór de hypothese pleiten. "\1 1. De couvade. 2. De Bororo nemen medicijnen, als het kind ziek is (V. d Steinen). Vereenzelvigt de man, die zich neerlegt, als de vrouw bevallen is, zich met zijn vrouw? Men zou dan wel met een heel sterke zmsbegocheling te doen hebben, het meest frappante geval van Brühl's ,Joi de participation". Bij de beoordeling moeten we ons allereerst voor ogen stellen, dat het hier een sociaal verschijnsel geldt, geheel beheerst door de traditie. Het motief voor het gebruik behoeft niet door een enkele man meer begrepen te worden om de gewoonte in stand te houden. Hierdoor kunnen er veranderingen insluipen, die het doordringen tot de kern ten zeerste bemoeiliken. l) Thurnwald 1.1. blz. 104. De grootste vijand van een juiste beoordeling is echter de schematiese aanduiding van het verschijnsel. Niets is minder juist dan alle bekende gevallen over één kam te scheren door de bewering, dat de mannen zich als kraamvrouw gedragen. Men kan zich hiervan overtuigen door kennis te nemen van de vele couvade-gebruiken, door Kunike in zijn dissertatie zorgvuldig verzameld*). In verreweg de meeste gevallen is het duidelik, dat van een nabootsing van het kraambed geen sprake is. Daarbij komt dan nog het gevaar, dat de ethnograf en, vooral de oudere, door het verschijnsel, dat ze de man het bed zagen houden en de vrouw rondlopen, hun onderstelling, dat de man zich dus als kraamvrouw gedroeg, hineininterpretierten, zodat hun verslag gekleurd werd. Ontdoet men zulke berichten van opmerkingen als zulke, dat de man zich belachelik aanstelt, alsof hij beoliën was, en houdt men zich dus aan de feitelike mededelingen, dan blijft meestal niet veel meer over dan het constateren van voedselonthoudingen door de man (soms door man en vrouw) en een zich zeer rustig houden. Verscheidene malen wordt opgegeven dat het nuttigen van sommige spijzen het kind schade zou doen. Lag de man te bed, omdat hij zich met de kraamvrouw vereenzelvigde en zich zwak voelde, dan zou het spijsverbod voor zijn eigen heil moeten dienen. Er is onder alle berichten slechts één, waar een identificatie van de man met de kraamvrouw door verschillende bizonderheden voor de hand schijnt te liggen. Het is dat over een Dravidiese Teloegoe-stam, de ïeroenkala's, waarover A. Cain géschreven heeft in Indian Antiquary. Zo gauw de vrouw de geboorteweeën voelt, bericht ze dit aan haar man, die onmiddellik enige van haar kleren neemt en aantrekt, terwijl hij op zijn voorhoofd het merk (tikoeli) bevestigt, dat de vrouwen gewoonük op haar voorhoofd kleven; hij trekt zich in een donkere ruimte terug, waar slechts een schemerige lamp brandt en gaat op bed liggen, terwijl hij zich met een lang gewaad bedekt. Als het kind geboren is, wordt het gewassen en in de wieg naast de vader gelegd. Asa foetida, palmsuiker enz. worden dan aan de vader en niet aan de moeder gegeven. Gedurende de dagen der ceremoniële onreinheid wordt de man zo behandeld als de Hindoe's hun.vrouwen bij zulke gelegenheden behandelen 2). *) Hugo Kunike. Die Couvade oder das sogenannte Mannerkindbett, 1912. 2) Bij Kunike, 1.1., blz. 7/8. Jammer, dat de laatste zinsnede niet duidelik is. Wordt bedoeld de onreinheid van de bevalling? En zo ja, waarin bestaat dan de behandeling, welke met die der Hindoe-vrouwen vergeleken wordt? Als men het oog heeft op taboes, welke speciaal tegenover menstruerende- of kraamvrouwen worden in acht genomen, dan wordt inderdaad de man behandeld als een vrouw. Met dien verstande, dat hij blijkbaar niet behandeld wordt als de Yeroenkala-vrouw, aangezien anders de speciale vergelijking met Hindoe's zinloos zou zijn. Daaruit zou kunnen volgen, dat de bedoelde behandeling secundair is, een latere toevoeging, in zwang gekomen na aanraking met de Hindoe's, wellicht een gevolg van verwarring in de begrippen der Yeroenkala's, die de zin van hun eigen ceremoniën niet meer begrepen. In elk geval schenen de mannen zich enigszins als vrouwen _ voor te doen. Wellicht kan de mededeling door Thurston over een andere Indiese groep (Koromas) ons nader brengen tot een verklaring. Bij deze gaat de man, nadat zijn vrouw bevallen is, drie dagen naar bed en doet niets dan eten, drinken en slapen. Hij krijgt bepaalde goede spijzen, zijn vrouw alleen rijst met weinig zout. Deze Indiërs zeggen, dat het leven van de man meer waarde heeft dan dat van de vrouw en de echtgenoot dus als de belangrijkste factor bij de geboorte van een kind aangezien wordt i). Hier dringt de gedachte zich op, dat de man door zijn wijze i van handelen wil demonstreren, dat het kind hem minstens I evenveel aangaat als de vrouw, wier rol bij de geboorte nu I eenmaal door de natuur evident is. Zulk een openlik betoon / van het belang van de vader bij de afstamming ligt geheel in de lijn van de inferieure positie van de vrouw in Indië waar de man alles is. Als ernstig bezwaar kan worden aangevoerd, dat de man zich dan ook niet als vrouw zal willen gedragen. Maar bij de Koromas gedraagt hij zich ook wezenlik anders dan de vrouw, terwijl bij de Yeroenkala's wellicht ook het aantrekken van vrouwenkleren een latere toevoeging is. Wil men deze onderstelling met aanvaarden, dan blijft dit geval het enige, waarin de man een kraamvrouw tracht voor te stellen. In heel Zuid-Amerika, waar de „couvade" veelvuldig voorkomt, is voornamelik sprake van tuisbhjven van de man, een ' bepaald diëet, waaraan hij zich houden moet en verbod van *) Ethnograpbic Notes in Southern India. Bjj Kunike blz. 8. jacht op groot wild. Het veelvuldig liggen in de hangmat heeft aanleiding gegeven tot de onderstelling, dat de man zich als kraamvrouw gedraagt. De verschillende theorieën, die over de couvade zijn opgesteld o.a. door Bachofen, Tylor, Max Muller, Giraud-Teulon, Lippert, Von Dargun, Von den Steinen, Frazer, spreken geen van alle van een identificatie van de man met zijn vrouw. Bachofen gaat nog uit van de gedachte, dat het gedrag van de man een werkelik kraambed moet voorstellen en ziet daarin een uiting van de zucht, het kind als spruit van een bepaalde vader aan te wijzen. Hij brengt dit streven in verband met het matriarchaat, opgevat in de oude zin van gynaecocratie. Pater Schmidt, die een lezenswaardig exposé van de couvadegebruiken geeft1), heeft deze gedachte weer opgevat; hij verklaart, dat de couvade alleen in moederrechtelike maatschappijen voorkomt. Een exact bewijs hiervoor heeft hij echter niet geleverd, terwijl zich ook bij hem het bezwaar voordoet, dat moederrecht opgevat wordt in de betekenis van moederregering. Zijn zienswijze is samen te vatten in de zin: „Der Mann unterwirft sich in diesen Gebrauchen dem Weibe, übernimmt das, was sie sonst alles trug, er wird damit selbst gewissermaszen zum Weibe, und somit gehort die Couvade in das Mutterrecht hinein, in eine Zeit, wo dieses dem Matriarchat gleich kam." Ik heb hiertegen het psychologies bezwaar, dat de vrouw, die regeert omdat ze vrouw is, niet de minste behoefte zal gevoelen om haar man te dwingen, haar te imiteren. Eerder zou men het omgekeerde verwachten, nl. dat de onderliggende partij de heersende nabootst. Niet onmogelik zou het daarom zijn, dat in de overgang van cognatiese naar agnatiese afstamming de man de verwantschap van het kind met zich zelf wilde kond doen door de vrouw te imiteren. Het is jammer, dat Bonhaar in zijn schifting van de verschijnselen, welke al dan niet in de moederrechtelike maatschappij voorkomt2), niet ook de couvade betrokken heeft. Het betreft hier wel de positie van de man, maar die van de vrouw is er onverbrekelik mee verbonden. Mogelik zou ook van de couvade, evenals 'van verschillende wel door hem onderzochte verschijnselen, gebleken zijn, dat ze niet zo hecht met het moederrecht verbonden is als Schmidt en anderen menen. . x) W. Schmidt und W. Koppers, Völker und Kuituren, I, blz. 292 e.v. 2) J. H. Ronhaar. Woman in primitive motherright-societies, 1931. Von den Steinen vertelt in zijn beschouwing over de doorhem waargenomen couvade, dat aan de Paranatinga, waar de zede verwaarloosd wordt, de vrouwen daarover ontevreden zijn, niet omdat het haar, maar omdat het de kinderen schaadt. Als het gebruik nuttig was voor de vrouwen, zegt deze onderzoeker, zou er ook geen reden te vinden zijn, waarom de mannen zich zouden hebben onderworpen. De couvade bestaat in het waargenomen geval voornamelik uit het rusthouden door de man en uit diëet. Als er zware spijzen gegeten werden, zou dit hetzelfde zijn, alsof het kind ze zelf at Von den Steinen haalt nog door anderen gerapporteerde couvade-gebruiken in Z.-Amerika aan, waarbij eveneens gevast wordt en wel ook daar, totdat de navelsnoer van het kind afgevallen is. De vader wordt met het kind onverbrekelik verbonden geacht en de Indianen noemen het kind ook de „kleine vader". En een meisje noemën ze evenzo en niet zoals men misschien zou verwachten, „kleine moeder". Het is immers door de vader gemaakt In overeenstemming met het verband tussen vader en kind is het dan, dat de vader bij de Bororo medicijnen innam, als zijn kind ziek was *). ^ Van belang is nog de vermelding, dat ook tijdens de zwangerschap de vader soms vast en zich moet onthouden van zware arbeid. Hieruit blijkt duidelik het geloof, dat het welzijn van het embryo en het kind afhankelik is van het welzijn van de vader, maar tevens, dat van een identificatie, van een zwak Ik-bewustzijn, geen sprake is. Tegenover de zorg voor het kind, als men een kind wenst staat het feit dat veel geaborteerd wordt 2). Ook dit pleit tegen identificatie van de vader met het kind. Evenwel blijft de voedselonthoucting van de vader voor het kind en het innemen van medicijnen te zijnen bate voor onze opvattingen een vreemd verschijnsel. Wel past het in het kader van andere magie: het doden van een vijand door het afschieten van een magiese pijl, door het verbranden van een poppetje, dat de vijand voorstelt door het verbranden van zijn haren of nagels e.d. Volgens Kruyt is het bij de Toradja's verboden, potten te bakken als er een zieke is. De ronde vorm zou maken, dat zijn buik ging zwellen, het plat slaan, dat hij mager werd »). Bij de Mandailingers maakt men de deuren open en alles wat *) Von den Steinen, LL, blz. 334—338. *) ibid., blz. 334. 8) Alb. C. Kruyt. Measa. Bijdragen T.-, L.- en V.-kunde v. Ned. Indië. Deel 74, blz. 240. gebonden is, los, als een bevalling moeilik gaat Het zal niemand invallen, een aarden pot te identificeren met een mens, of het huis met een barende vrouw. Evenmin behoeft dan een voedselonthouding van de vader ten bate van het kind of een innemen van een medicijn voor het kind tè leiden tot de idee van identificatie van de vader met het kind. Geen ethnograaf constateerde ooit, dat een vader at, omdat het kind honger had, dat de vader zich liet verbinden omdat het kind gewond was, noch gedraagt de vader zich in enig ander opzicht als een kind. Hoe zouden menschen, die zulk een vaag bewustzijn hebben omtrent hun persoonlikheid, dat ze zich met hun kind identificeren, in andere gevallen op de meest nuchtere overwegingen hun kinderen doden? Eskimo's doden bij voorkeur meisjes, omdat ze wel mee-eten, maar geen voedsel aanbrengen, zoals de jongens, als ze wat groter worden. Men legt de kinderen naakt in de koude en vult hun mond met sneeuw. Zelfs meisjes van 5 a 6 jaar, die wat lastig zijn, worden in een sneeuwstorm op de toendra gebracht en in de steek gelaten of ook wel op een ijsschots 2). „Nadat een bepaald aantal kinderen geboren is, worden alle volgende gedood, omdat er anders te weinig voedsel zou zijn," zegt Mr. Hunt van de oostelike eilandbewoners in de Torresstraat. Een ander berichtgever vermeldt, dat de Erub en Murray Island het de gewoonte was, twee kinderen in leven te laten. De rest werd gewurgd of levend begraven door de vader 8). Zulke gevallen zijn met vele te vermeerderen. Nu zou men kunnen aanvoeren, dat het ene volk wel heel andere opvattingen kan hebben dan het andere en dit is zeker niet te ontkennen. Maar dan vervalt ook de gedachte, dat het vage Ik-bewustzijn een algemene primitieve eigenschap is. We vinden bij de natuurvolken genegenheid, die tot verknochtheid kan worden, onverschilligheid, die tot misdadigheid voert, meeleven met anderen en grof egoïsme, maar identificering van de eigen persoonlikheid met die van anderen vinden we niet. De magiese gebruiken, die uitgaan van een *) H. Ris. De onderafdeeling Klein Mandailing, Oeloe en Pahantan en hare bevolking. Bijdragen T.-, L.- en V.-kunde 46, 1896, blz. 503. 2) Edw. W. Nelson. The Eskimo about Bering Strait. 18th Annual Report of the Bureau of Amer. Ethnology. 1899, blz. 289/90. s) Reports of the Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits. Vol. VI, 1908, blz. 107/108. bovennatuurlike werking van persoon op persoon, behoeven een andere verklaring. Natuurlik worden door de schrijvers, die 't geloof propageren aan de „loi de participation", weer gevallen genoemd van abnormalen in onze eigen maatschappij, die wanen, dat zij een ander zijn, die een voorwerp in zich voelen en het tegelijkertijd buiten zich zien e.d. Zo vertelt Storch van een patiënte, die beschrijft hoe ze ergens is en toch niet, hoe ze een ander is, die ze zélf ziet, enz. Van een ander meisje wordt gezegd: „Sie verhert ihr Ich und vertauscht es mit dem Du. Waarna de Arara's van Von der Steinen weer op 't toneel verschijnen i). Zulke uitingen van een zieke geest zal men tevergeefs zoeken in gerapporteerde gegevens omtrent natuurvolken, tenzij de individuen ook daar ziek waren. Bij verificatie blijken de gevallen totaal verschillend, de vergelijking is gezocht en moet worden verworpen. a) Das archaisch primitive Erleben, blz. 20 en 27. HOOFDSTUK V. DE MAGIE EN DE MATERIËLE KULTUUR. De voorgaande hoofdstukken leidden tot de conclusie, dat enkele geestelike functies bij primitieve volken, over welker afwijking van de hogere ongegronde meningen dreigen post te vatten, niet wezenlik van de onze verschillen. Voor een sterk afwijking'van de hogere ongegronde meningen dreigen post te verrichten van magiese handelingen door de lagere volken. Het is zeker niet gemakkelik een scherp omlijnde definitie te geven van magie. Dit verklaart, • dat verschillende auteurs over het onderwerp verzuimen het begrip te omschrijven. Zo zoekt men bij Beth, Marett, Vierkandt, Preusz, Hubert et Mauss tevergeefs naar een definitie. Danzel zegt: „Als magische Handlungen werden wir also Brauche und Ausübungen bezeichnen, deren Wirkungen nicht ohne weiteres aus den einfachen natürlichen Bewegungen, aus denen sie sich zusammensetzen, erklart werden können" Danzel geeft niet aan, of men zich daarbij moet stellen op het standpunt van degeen, die de magiese handeling verricht, dan wel op dat van de wetenschappelike onderzoeker. Met andere woorden, hij uit zich niet over de vraag, of de toverende mens zich bewust is van het verschil tussen natuurlike en bovennatuurlike handelingen. Een verschil, dat ook voor de natuurwetenschappelik denkende mens niet altijd even scherp kan zijn. Als bijv. het uitzuigen van een ziekte door een medicijnman tot de magie gerekend wordt, hoe moet men dan een doelbewust aangewende suggestieve handeling van een medicus kwalificeren, die door ervaring geleerd heeft, dat suggestie doelmatig zijn kan? Er bestaat een wazige grensstrook tussen magiese en natuurlike handelingen, wat echter niet zeggen wil, dat men de onderscheiding ten onrechte maakt. Als de grens voor ons niet *> Th. W. Danzel, Magie und Geheimwissenschaft 1924, blz. 2/3. scherp is, zal ze dit nog minder zijn voor de natuurmens, die zich niet pleegt te vermoeien met het ontleden van zijn eigen denken. Maar uit vele verrichtingen blijkt, dat ook bij natuurvolken de beide gebieden van natuurlike handelingen en magie onderscheiden worden. Men zou met Steinmetz van „psychiese techniek" kunnen spreken, die aangewend wordt, waar 't bewustzijn ontstaat, dat de gewone techniek faalt Hubert et Mauss zeggen: „nous ne disons pas que la magie ne fait jamais appel a 1'analyse ou a 1'expérience, mais nous disons qu'elle est trés faiblement analytique, faiblement expérimentale, et presque totalement a priori" i). Het gevoel van de ontoereikende macht der natuurlike hulpmiddelen doet de natuurmens grijpen naar andere, en hij is zich dit tot een belangrijke graad bewust wat blijkt uit het feit dat hij de meeste tovermiddelen slechts toepast als een aanvulling van de natuurlike, of om invloed uit te oefenen op verschijnselen, die hem benauwen, maar waartegenover hij volslagen machteloos staat zoals droogte en andere natuurrampen. De magie als sociaal verschijnsel wordt echter veel samengestelder, doordat het geloof in de uitwerking ervan de vreesachtige en minstondernemende leden van een groep tot een geheel andere geesteshouding brengt dan de moedige en ondernemende. Het gebrek aan kunnen bij de een brengt de ander tot het voorgeven van kunnen en het geloof Wiaarin door de zwakken geeft aan die anderen een werkelike macht Landtman vertelt van de Kiwai-Papoea's, dat toverkracht wordt toegekend aan alle „big men", wat zeer tot hun macht bijdraagt. Een man, die men in het bezit van tovermiddelen waant, wordt dikwijls bedacht met een stuk wild, dat hem anders ontgaan zou.. Ieder, zelfs de grote vechtersbazen, zijn bevreesd voor toverij.- Hoe sterk men 't verschil voelt tussen gewone en magiese kracht blijkt uit het gezegde van één der inboorlingen: „Suppose givari-dubi (sorcerer) he got bow and arrow, you got bow and arrow, that's nothing-man and man. One thing, givari (witchcraft) that (is) stowaway-thing, that different-everybody fright" *). De verlichte westerling van de 19de en 20ste eeuw is tot de overtuiging gekomen, dat alle of zo goed als alle psychiese middelen ondoeltreffend zijn, en men heeft daaruit geconclu- *) Théorie générale de la magie. Année socioligique 1902—1903, blz 125 ?^ota Landtman' Kiwai Papuans of British New Guinea Fahrenfort, Dynamisme enz, 5 deerd, dat de lagere volken het vermogen missen, het juiste verband te leggen tussen oorzaak en gevolg. Hier vindt de ^liefde leer van het prae-logiese denken haar oorsprong. Zeker, de leer treedt de laatste tijd in wat verzwakte vorm op. Lévy-Bruhl erkent, dat ook bij natuurvolken logies denken voorkomt en bij hogere volken „primitief" denken. Beide f eiten zijn trouwens zo evident, dat een ontkenning niet mogeUk is. Maar tegelijkertijd gaat men voort, door 't aandragen van massa's materiaal omtrent magies geloof, zonder verband met het dageliks leven, de indruk te wekken, dat de natuurmens eeuwig aan 't toveren is. Het zou de moeite lonen, van een aantal op verschillende kultuurtrap staande natuurvolken te trachten vast te stellen, welk aandeel de magiese handelingen hebben in het doen en laten van de mens tegenover dat der „gewone" handelingen. Met bijna elke ethnografie loopt men de kans, hiervan een verkeerd beeld te krijgen. De ethnografen toch zullen de neiging hebben, op het afwijkende de nadruk te leggen. Het bebouwen van het land, het jagen, het bereiden van voedsel is betrekkelik gauw afgekeken. Grote uitweidingen daarover vindt men dikwijls niet, terwijl magiese en religieuze handelingen uitvoerig worden beschreven. Nog een andere omstandigheid is in aanmerking te nemen. Vele gevallen van toverij komen voor in verhaaltjes. Rasmussen deelt heel wat mede over de magiese gebruiken der Eskimo's, die hij zo goed kent. Maar de mooiste gevallen kwamen voor in de oude tijd: „As long as the shamans are telling of what happened in the olden days, their imagination is naturally borne up by all that distance has rendered great and wonderful In the older days—ah, there were real shamans then! But now, all is mediocrity; the practice, the theories of all that one should know may still be remembered, but the great art, the dizzying flights to heaven and to the bottom of the sea, these are forgotten. And therefore I was never able to witness a spirit seance which was really impressive in its effect .... Nevertheles, the shamans were never humbugs or persons who did not believe in their own powers; and it was also extremely rare to meet with any scepticism among the listeners" Voor de onderstelling, dat men hier te doen zou hebben 1) Knud Rasmussen. Intellectual Culture of the Iglulik Eskimos, blz. 131. met een verval van de eigen kuituur door aanraking met blanken is geen reden, omdat van zulk een beïnvloeding in Rasmussen's boek niets blijkt Toch is het een feit, dat bij alle volken, die niet de op de natuurwetenschap berustende productie kennen, geregeld met magiese middelen gemanipuleerd wordt, ook al zijn deze naar ons inzicht ondoeltreffend Daartegenover staat, dat men bij elk volk, ook het laagste, zulke doeltreffende middelen vindt, dat het toekennen van een goedwerkend verstand aan zulk een volk onvermijdelik wordt Ik laat hier nu buiten beschouwing, in hoeverre kuituurgoederen door het ene volk aan het andere worden overgedragen. Met overneming heeft men evengoed te doen, wanneer een individu een uitvinding doet die door het hele volk wordt aanvaard. Ondanks alle vaststaande overneming van kuituur is nog nooit aannemelik gemaakt, dat het ene volk bij uitstek geestelik vruchtbaar is en het andere uitsluitend receptief. Dat ethnografen er bijna nooit in geslaagd zijn, een uitvinding bij een natuurvolk te betrappen, kan geen reden zijn om aan te nemen, dat ze niet geschieden. Er zijn trouwens ook wel positieve aanwijzingen voor de onderstelling, dat natuurvolken niet geheel op de vroeger bereikte kultuurhooete volharden. ° Rasmussen's Aivilingmiut-Eskimo's brachten hem, de ervaren' fc-skimo-kennér, m verbazing door hun wijze van sneeuwhuttenbouwen. Terwijl de Groenlandse Eskimo's de sneeuwblokken uitsnijden en ze daarna opstapelen, zodat twee man er een goed uur werk aan hebben, deden deze vasteland-bewoners het door hun betere techniek in veel korter tijd. Zij zochten een voor het doel geschikte opgewaaide heuvel van sneeuw trokken een cirkel op de plaats, waar de hut moest komen, sneden de blokken daar uit en stapelden ze meteen langs de rand van de kuil op tot wand en dak. „It was a simplification of the process amounting to genius, and labour-saving to suchadegree that one man here could cut the blocks, set them in place and trim them off with his knife all in about the same time that a Ureenlander would take to cut the blocks alone." Terwijl de hut haar voltooiing naderde, bedekte een vrouw de buitenkant met losse sneeuw, waardoor alle barsten en spleten gevuld werden en waardoor de hut degelik en warm werd. Rasmussen zegt: „The remarkable skül here displayed was evidently the result of many generations' technical expenence, and we at once realised, that we had come upon a system of winterhousing, and a capacity for utilising avaUable material, superior to that which we knew from Greenland" Dit verschil in techniek is des te opvallender, wijl de taal van bedoelde vastelands-Eskimo's zozeer overeenkomt met die der Groenlanders, dai Rasmussen en de Aivilingmiut elkander volkomen verstonden, een voor de reizigers verheugend feit, waaraan Rasmussen de uitnemende verstandhouding toeschreef, waarin ze direct tot elkander traden. De beide Eskimo-groepen kunnen dus nog niet eeuwenlang van elkaar gescheiden zijn geweest. Hofmayr beschrijft de huizenbouw bij de Niloten-stam der Shilluk. „In der Bauart der Hütten erkennt man die verschiedenen Stamme Innerafrikas. So sehr auch die Völker unter sich verwandt sein mogen, sie haben doch immer eine merkliche Veranderung im Baustil. Alle bauen ihre Hütten gut und stark, aber immerhin bleibt ein Unterschied bei den Einzelnen in ihrem Aufwand von Sorgfalt, Symmetrie, Nettigkeit und Starke, mit welcher die Behausungen konstruiert sind." En hij haalt verder van een ongenoemde schrijver aan: „Sie verstenen es, mit den einfachsten Mitteln, in der gröszten Schnelligkeit zweckmaszige und auch in Still und Form entsprechende Bauten herzustellen" 2). Na een beschrijving van de huizenbouw zegt Hofmayr, dat de Shilluk ook een slechter soort hutten bouwen, die men bij de Dinka, Jur en Gang bijna uitsluitend vindt. Ook hier zien we dus een verbetering, die door anderen niet overgenomen werd. Jammer genoeg weten we niet, wanneer de betere bouwwijze werd uitgevonden en in welk tempo ze werd nagevolgd. Hoe sterk de verbetering wordt gewaardeerd, blijkt uit het volgende: „Die Shilluk behaupten in ihren Erzahlungen, dasz sie im Hausbau einmal einen viel schlechteren Stil innehielten, und dasz zu Nyikangs Zeiten im neuen Heimatlande eine neue Bauart eingeführt wurde" 3). Hofmayr vertelt dan verder, dat de oude soort huizen ondanks vele herstellingen 't nauwelijks 3 jaar uithouden, de betere soort doen het 8, 9 of meer jaren, terwijl er in Fasjoda muren zijn, die 35 jaar oud zijn moeten. Daarentegen blijken de buren van de Shilluk de hak met een steel te gebruiken, terwijl de Shilluk op de knieën moeten liggen om het land te bewerken 4). M Rasmussen 1.1, blz. 15. 2) W. Hofmayr, Die Shilluk, 1925, blz. 303. *) Ibid., blz. 305. -*) ibid., blz. 311. Het kan ons niet verbazen, dat volken, die 't nog niet gebracht hebben tot een jaartelling en tot een schrift, niet in staat zijn, uitvindingen in de juiste tijd te plaatsen. De uitvinding moet zelfs zeer recent zijn of van het allergrootste gewicht, wil ze in de overlevering een plaats bekomen. Fritz Schultze, wiens scherpe analyse nog steeds van waarde is, zegt: „Sogar die Erinnerung an wichtige und eindrucksvolle Ereignisse schwindet schnell dahin, so kurzlebig ist bei ihnen alle Ueberlieferung. Schon im Jahre 1770 hatten die ziemlich entwickelten Neu-Seelander keine Erinnerung mehr an Tasmans Besuch im Jahre 1643, der doch für die damaligen Neuseelander ein staunenswertes Ereignis bildete. Ebenso verloren die nordamerikanischen Indianer bald die Erinnerung an De Sotos Expedition, die sie seiner Zeit in die gröszte Aufregung versetzt hatte. Werden einmal wichtige Begebenheiten im Gedachtnis aufbewahrt, so werden sie auch sogleich ins Marchenhafte und Mythische übertrieben. Die Eskimos beschrieben Mackenzie die Englander „als Riesen mit Flügeln, welche mit einem Bliek ihres Auges toten und auf einmal einen ganzen Bieber herunterschlucken könnten." Obgleich die Kols in Indien die Englander erst etwa ein halbes Jahrhundert kannten, schrieben sie ihnen doch schon einen bemerkenswerten Platz in ihrer eigenen Entstehungsgeschichte zu, und ahnlich machten es andere %6ische Stamme" *). Het is de natuurlike gang van zaken, dat mensen, die nog geen tijdrekening kennen, alle gewichtige gebeurtenissen concentreren om één persoon of één groep van personen2). Zo hebben we dan ook bij de volken, die een kultuurheros vereren, zelden of nooit te doen met de verering van personen, die de verbetering aanbrachten, omdat alle vindingen geconcentreerd worden om de figuur van de Heilbrenger. Van Deursens zorgvuldige verzameling van N. Amerikaanse heilbrengers toont ons figuren, die zowel heil als onheil brengen en tegelijkertijd soms ook als een soort Uilenspiegel optreden3). Over uitvindingen krijgen we hier dus weinig ophelderingen. Veel meer is dit het geval in het recente werk over uitvindingen der Indianen, van de helaas aan de ethnografie en ethnologie onlangs ontvallen onderzoeker Erland *) Fr. Schultze. Psychologie der Naturvölker 1900, blz. 64/66. *) VgL mjjn: Het hoogste Wezen der Primitieven^ 1927, blz. 271 e.v. i 8) A. van Deursen, Der Heilbringer, 1931. Nordenskjöld. Evenmin als andere reizigers kon natuurlik deze Amerikanist uitvindingen betrappen. Maar in zijn voortreftelik werk tracht hij vast te stellen, welke vindingen door de Indianen zelfstandig zijn verricht Van de belangrijkste noem ik hier: de verbouw van maïs in velerlei variëteiten, die van vergiftige en niet-vergiftige manioc, het ontgiften van de eerste, het conserveren van vlees in het uitgeperste sap van die wortel, het conserveren van aardappelen, waarvan de Aymara 240 variëteiten onderscheiden [van diffuse waarneming gesproken!], de verbouw van katoen, bonen, grondnoten en tabak. De laatste werd op verschillende manieren genoten en merkwaardig is zeker de vinding van een filter in een tabakspijp om 't vocht op te zuigen. Cacao werd ongezoet gebruikt of met honing. Lang vóór de Europese.beschaving kon bogen op het gebruik van gifgassen in de oorlog, brandden Indianen een soort Spaanse peper om gas te ontwikkelen bij het belegeren van met palissaden versterkte dorpen. In Z.-Amerika maakte men rubberballen door een kleiklomp met rubber te bedekken, deze te verhitten, een gaatje in het omhulsel te boren en daarna de klei uit te spoelen i). Op dezelfde wijze maakte men rubber klisteerspuitjes in het Amazone-gebied 2). Nordenskjöld is onder de indruk van de vindingrijkheid der Indianen en zegt: Evidently the Indians have carried out tests and experiments wkiéh everything they found available" s). Het was Nordenskjöld bij de opzet van zijn boek er niet om te doen, na te gaan, op welke beschavingstrap de uitvindingen tot stand kwamen. Dit is trouwens vrijwel ondoenlik, daar de meeste vindingen een zeer grote verbreiding hebben verkregen. De magie is echter niet in staat gebleken, de toepassing van nuttige procédè's te verhinderen. Nog enkele gevallen van belangrijke vindingen mogen hier worden gereleveerd. Van algemene bekendheid is, dat jagersvolken vergiften weten te bereiden en ze toepassen bij de jacht. Dit eist reeds een nauwkeurige waarneming, waaraan het uitspreken van toverspreuken, om het gif werkzamer te maken, niets afdoet. Hoe ver de kennis van de vergifwerking gaat blijkt uit een bericht van Walter J. Hoffmann, medicus in Washington, over de Pai-Uta-Indianen van Nevada. Deze Indianen némen hertenbloed en vermengen dit met een* tot *) Erland Nordenskjöld. Modifications in Indian culture through inventions and loans. Comparative ethnographical studies No. 8, 1930, blz. 9-s-lS. *) blz. 186. ») blz. 14. brij gestampte kikker. Als het vocht ervan verdampt is, doen ze wat van de massa op hun pijlpunten. Soms worden ook de giftanden van slangen of hele slangenkoppen fijngemaakt en ermee vermengd, 't Merkwaardige is nu, dat bedoelde Indianen opgemerkt hebben, dat 't nuttigen van dieren, door zulk vergif gedood, braken of duizeligheid tengevolge heeft. „Die Indianer sind also mit den septischen Eigenschaften des zersetzten Blutes und animalischer Stoffe wohlbekannt". Helemaal goed hebben ze echter weer niet waargenomen, want het bijvoegen van de kikvors berust op de verkeerde mening, dat hij vergiftig is. Men heeft beweerd, zegt de berichtgever, dat men hier met toverij te doen heeft, omdat bij de bereiding van het gif toverspreuken geuit worden. Dit zou volgens hem niet onmogelik zijn, wanneer sommige volkjes, bv. de Seri en de Caraiben, geen tegengiften bezaten. Schr. zelf en anderen hebben waargenomen, dat bij de menging geen enkele ceremonie plaats had*). Ook al zou dit wel het geval zijn, dan blijkt men hier toch te doen te hebben met doelmatig gekozen middelen en logies getrokken conclusies. Ik wijs hier nog eens op het reeds vermelde gebruik van het meel der in 35 variëteiten onderscheiden mandioca-wortels door de Zuidamerikaansche Indianen. De wortels worden na vermaling door gedurig kneden in water van het gif ontdaan2). Hadden deze Indianen sterk onder de ban van geloof in magie gestaan, dan hadden ze deze plant nooit als voedsel leren gebruiken. En het geval staat niet op zich zelf. In Australië worden eveneens vergiftige planten eetbaar gemaakt Brough Smith zegt, dat hun behandeling toont hoe stap voor stap bij de inboorlingen de wetenschap doorgedrongen is van de veranderingen, die plaats hebben door weken en drogen 3). Op blz. 233 wordt beschreven, hoe uit de jonge bollen van een plant, die in rauwe toestand gif bevatten, na verhitting in hete as melige stukken verkregen worden, die men samenvoegt en die na herhaald bakken eetbaar zijn. Nog vijf^andere vergiftige zaden en noten worden eetbaar gemaakt. Eén soort wordt in *\ Walter J. Hoffman. Über die Zubereitung des Pfeilgiftes durch die Pai-Uta-Indianer von Nevada. Verh. der Berl. Ges. f. Anthr., Ethn. und Urgeschichte. 1880. Z. f. Ethn. 12, blz. 92. a) C. F. Ph. v. Martius. Zur Ethnographie Amerikas zumal Brasiliens 1867, blz. 486 e. v. *) Aborigines of Victoria I, blz. 227. een van vezels vervaardigde tas tien è twaalf uur in 't water gelegd, een andere gedurende vier of vijf dagen in stromend en daartia drie a vier dagen in stilstaand water. Na onder hete as te zijn gebakken, zijn ze voor consumptie geschikt Twijfel, of deze bewerkingen wel inheemse uitvindingen zijn, is uitgesloten, en men mag dus aannemen, dat het geloof in magiese werkingen de Australiese jagers en verzamelaars niet verhinderd heeft, belangrijke ontdekkingen te doen, die waarlik niet voor de hand lagen. Alle uitnemende techniese hulpmiddelen ten spijt neemt echter de magie een belangrijke plaats in. Saintyves zegt heel kras: „Toutes les techniques furent magiques a 1'origine La culture de la terre, la domestication des animaux, la chasse et la pêche sont tout d'abord des arts essentiellement mystiques, comportant tout un cérémonial de renouvellement, de multiphcation, de prémices, d'offrandes et de sacrifices" i). De onwaarschijnlikheid van deze onbewezen uitspraak is evident. Ze betekent, dat de oermens zijn eerste knots, waarmee hij het wild te lijf ging en de eerste stenen, waarmee hij het trachtte te doden, uit magiese overwegingen ter hand nam. Zulk een bewering mist elke zin, wat Saintyves misschien opgemerkt zou hebben, Wanneer hij eerst had getracht, een scheiding te maken tusschen magiese en niet-magiese handelingen. Als de landbouw met magiese ceremoniën gepaard gaat, wordt hij toch niet tot een essentieel mystieke kunst Met evenveel recht kan men een maaltijd, die door een gebed voorafgegaan wordt, een essentiëel godsdienstige handeling noemen en beweren, dat het eten in oorsprong uit godsdienstige overwegingen geschiedde. -x Nemen we in plaats van algemene beweringen te uiten, een voorbeeld om te analyseren. De Kenja-Dajaks ontginnen ieder jaar nieuwe gronden, want de gebruikte moeten minstens drie jaar braak liggen, vóór ze opnieuw voor de rijstbouw geschikt zijn 2). Deze rijstbouw gaat gepaard met vele ceremoniën. Elshout zegt dat de mensen zelf njet goed weten, wat ze doen en waarom, wat af te leiden is. uit het feit, dat men bij geen ceremoniëel zoveel verschillen *) P. Saintyves. La Force magique; du Mana des primitifs au dynamisme scientifique, 1914, blz. 12/13. 2) J. M. Elshout. De Kenja-Dajaks van het Apo-Kajangebied. 1926, blz. 333. en zoveel uiteenlopende meningen aantreft*). Dit wijst op een lange ontwikkeling der gebruiken. Het pëgisè omvat de ladangarbeid vóór het planten. De Kenja moet hier al rekening houden met de vele geesten, omdat er zonder hun medewerking niets van terecht komt, b.v. met de bali tanah, die hem goede grond moeten bezorgen. Inplaats echter van eerst aan deze te offeren en dan de ladang uit te zoeken, doet men het andersom en werkt zelfs reeds op de ladang vóór de ceremoniën begonnen zijn 2). „Men zal in reisbeschrijvingen altijd lezen, dat de Kënja voorteekenen zoeken, die hun te kennen moeten geven, dat het oogenblik om aan den ladangbouw te beginnen, gunstig is. Eigenlijk is niets minder waar. Want de rijstbouw is een veel te gewichtig punt, het slagen van den oogst te veel een levensbelang voor den stam, om geheel door enkele ongunstige voorteekenen beheerscht te worden" 8). We zien hier duidelik dat, hoezeer men dé invloeden van bovennatuurlike machten vreest, men ze liever trotseert dan om hunnentwil de rationele handelingen uit te stellen, laat staan ze achterwege te laten. Men gaat op deze weg nog verder, door, instede van allen aan het offeren mee te doen, dit op te dragen aan enige mannen, die zich ook aan alle verbodsbepalingen moeten onderwerpen, terwijl de anderen er vrij van zijn. Ze worden voor hun bemoeiingen na de oogst beloond 4). De grote ladangs worden dikwijls ver van het dorp aangelegd en het zou lastig zijn, daarheen de offers over te brengen. Daarom worden dicht bij de kampongs kleine ladangs ingericht, soms maar van enkele vierkante meters oppervlakte, die de grote ladangs vertegenwoordigen 5). Het is zeker niet zo, dat de Kënja zich van slechte voortekenen niets aantrekt. Zijn er onderweg naar de ladang zulke voortekenen, dan keert men onmiddellik terug en moet enkele dagen wachten 6). Als er gerust moet worden om slechte voortekens, doet men dit soms maar één dag, „feitelijk één nacht, want men begint er 's avonds mee. Deze eigenaardigheid, het 's nachts mëloeh (rusten) vindt ook zijn verklaring in de voorwaarde, die de bevolking zelve aan het ngamën baï stelt, nl. dat de werkelijke ladangarbeid er zoo mn» mogelijk door vertraagd mag worden, daarom merkt men overdag ook betrekkelijk zoo weinig van het mëloeh." Als Elshout informeert, of er gerust wordt, antwoordt men ») ibid, blz. 334. *) blz. 385. *) «blz. 336. *) blz. 337. 6) blz. 338. «) blz. 339. hem: gedeeltelijk houdt men rust, gedeeltelijk gaat men naar de ladangs". Of: „we willen niet meer rusten, we hebben al lang genoeg moko gehouden" i). Als men zeker wil zijn, volgt men het voorbeeld van het hoofd. „De bevolking zelf denkt er weinig over na, maar gaat, als het moko te lang duurt naar haar zin, toch heel vaak kalm haar eigen gang" 2). Het is ook een uiterste zeldzaamheid, als een familie haar ladang om slechte voortekenen in de steek laat. „Men hoort van de Kenja altijd vertellen, dat zij eigenlijk om niets, om een schorpioen of een pad, hunnen geheelen aanplant in den steek laten, maar dat is beslist sterk overdreven; alleen in zeer bijzondere omstandigheden kan zooiets wel eens voorkomen, maar het behoort stellig tot de uitzonderingen" s). „.... Eene reeks slechte voorteekenen achtereen kan in het begin van den ladangarbeid eene reden zijn, om andere gronden te zoeken. Dan wordt ook elk voorteeken in ongunstigen zin uitgelegd. Heeft men daarentegen pas eene periode van hongerlijden achter den rug, dan weet men op alle slechte voorteekenen wel iets te vinden en werkt rustig door" „De omstandigheden geven bij het uitleggen van voorteekenen altijd den doorslag; in tijden, dat men een aanval van vijandige stammen verwacht, wordt aan de kleinste voorteekenen eene groote waarde gehecht, terwijl men er zich in normale tijden niets van aantrekken zou" s). Merkwaardig is de wijze, waarop het tijdstip van het zaaien bepaald wordt. Dit is opgedragen aan een telken jare daarvoorf aangewezen persoon, die tevens de nodige ceremoniën moet verrichten en in verbinding moet treden met de rijstgeesten. De hoofdzaak echter, het bepalen van de datum, geschiedt op volkomen rationele wijze door het meten van de schaduw van een vertikaal geplaatste stok. Men heeft als 't meest gunstige tijdstip gevonden een dag, dat de zon nog noorderdeclinatie heeft en bijna in top staat6). Echter wordt ook nog enigszins met de maanfazen rekening gehouden en de redenen, die daarvoor aangegeven worden *)» schijnen wel geheel sympathies. Op magies terrein voert ook weer het verbod, om op de ladangs te werken,, vóór men officiéél aan het wieden begint. Anders zouden de verschrikte rijstgeesten op de vlucht slaan 8). Dit gevaar schijnt echter bij het wieden niet geteld te worden en geldt dus eigenlik alleen, als er niet veel op de ladangs te *) blz. 349/50. a) blz.. 351. ») blz. 869. «) blz. 360. B) blz. 861. •) blz. 362 e.v. T) blz. 367—69. 8) blz. 875. doen is. Magies zijn de middelen, om dieren van de ladang te houden: „een pagger om een groote ladang maken is natuurlijk een heel werk en men offert liever een gedeelte van zijn oogst op, dan dat men zich zooveel moeite geeft" i). Elshout geeft dan een uitvoerige beschrijving van ceremoniën, en van redenen tot uitstel van het oogsten om slechte voortekenen. Hij laat dan volgen: „De maand Januari en het begin van Februari [1915] leveren een typisch voorbeeld van de wijze waarop de Kënja iets, waaraan hij liever niet begint, op de lange baan weet te schuiven. Het was volkomen begrijpelijk, dat men eenigszins huiverig was, om te gaan snijden, de laatste aanval der Hébans op de Apau Djalin ligt nog versch in het geheugen en vele ladangs, vooral in Boven Nawang en Pangéan zijn voor de Hébans nog gemakkelijker te bereiken dan de Apau Djalin in de Tëmangó. Daarbij komt, dat men ditmaal alle reden had om de geruchten omtrent een aanval der Hébans niet als een loos alarm te beschouwen Het is de vraag, of bij enkele Lëpoe Tau in het begin van 1915 niet de meening heeft bestaan, dat men eigenlijk maar beter deed den geheelen oogst in den steek te laten en zóó den Hébans heelemaal geen kans te geven. Maar, de padi stond vrij goed, op sommige ladangs zelfs heel goed en men had pas een jaar honger geleden, zoodat men zich nog wel eens een keertje bedacht heeft, voor men alles maar in den steek het" 2). De ceremoniën, die bij de eigenlike oogst volgen, zijn veelvuldig en berusten op animisties en magies geloof, voorzoverre ze te begrijpen zijn, wat waarlik niet altijd het geval is. De Kënja's zelf weten dikwijls de betekenis van een handeling niet op te geven en volgen dus maar de traditie. De gebruiken, die op bovennatuurtike voorstellingen berusten, zijn een gevolg van gebrek aan zelfverzekerdheid, van volkomen vertrouwen in het succes van de gebezigde methoden. Gegeven het feit, dat men in bovennatuurlike wezens gelooft, zou het verwondering wekken, als men hun geen invloed op de uitslag van het landbouwbedrijf toeschreef. De innig gekoesterde wens, in de ceremoniën herhaaldelik uitgesproken, dat de oogst goed zal uitvallen, kan tot het denkbeeld voeren, dat dit wensen ook een reëel gevolg zal hebben. Maar steeds blijken de ceremoniën, hoe samengesteld ze ook in de loop der tijden zijn geworden, bijkomstigheden. Wanneer bigotte naturen de overhand krijgen, bestaat de mogelikheid, dat de ceremoniën, bedoeld tot be- *) blz. 881. ») blz. 406. vordering van de oogst, de tegenovergestelde uitwerking hebben. Klimatologiese invloeden, zegt Elshout, zijn hoogst zelden oorzaak van misgewas, al komt het wel eens voor, dat de padi door langdurige droogte verbrandt. Gebrek moet volgens deze auteur dan ook in de regel aan de bevolking zelve geweten worden i). In zijn getrouw verslag blijkt echter telkens, dat de Kenja's de noodzakelikheid van rationeel handelen begrijpen en dat ze daarom er niet tegenop zien, de voorschriften te overtreden, die met het oog op bovennatuurlike machten zijn uitgevaardigd. Ook blijkt, dat het hechten aan voortekenen een zeer reëele grond kan hebben en dat men ze op verschillende manieren krachteloos meent te kunnen maken, wanneer men geen reden tot ongerustheid heeft. Even de ogen sluiten alsof men slaapt en daarna een nieuwe dag laten beginnen 2), is een gewoon hulpmiddel, als men eigenlik het werk moest uitstellen tot de volgende dag, maar dit niet wenselik vindt. De ceremoniën zijn voor een deel voorzorgen tegen boze 'invloeden, die men niet kent. De psychiese techniek is een aanvulling van de materiële techniek. Een feit van belang pleit voor het inzicht der Dajaks in de overwegende betekenis van de gewone techniek: ze bebouwen een veld nooit langer dan een jaar. Ze moeten dus de ervaring hebben opgedaan, dat alle magiese en religieuze gebruiken niet helpen, als de grond langer gebruikt wordt. Deze ervaring berust op inductieve werkzaamheid van de geest. In dit opzicht is hun denken dus volkomen gelijkwaardig aan het onze. Ondanks alle magie is er geen sprake van pre-logies denken. In wezen is de landbouwmethode der Dajaks doelmatig. Van belang is ook, dat ze geen verbetering behoeft, zolang de bevolkingsdichtheid zo gering blijft als op Borneo. Wat zijn de rijstceremoniën anders, dan een uiting van vrees, dat ondanks de beste zorgen de oogst, waarvan men bestaan moet, zal mislukken? Men voelt het gewicht van hetgeen gaat gebeuren voor de nieuwe oogst; de twijfel of alles goed zal aflopen, doet een geestestoestand ontstaan, waarin de behoefte opkomt aan buitengewone hulpmiddelen. Alnaar de betrokkenen zijn ingesteld op het deemoedig zoeken van hulp bij hogere machten of wel op vertrouwen in eigen psychiese middelen, komt men op het gebied der religie of op dat der magie. 1) blz. 433/34. 2) Voorbeeld b$j Elshout op blz. 414. Dat deze magie volstrekt niet altijd uitgaat van een vooropgezette theorie omtrent magiese krachten, hoop ik verder aan te tonen. Nemen we een ander voorbeeld uit het klassieke land der toverij: Afrika. Een zorgvuldige beschrijving van de ijzerbewerking geeft Pater Wyckaert, missionaris der Witte Paters in Tanganjika. Elk jaar gaan zekere specialisten, de Asirunga, ijverig erts graven, om 't daarna in primitieve hoogovens te bewerken en later uit 't gewonnen ijzer gereedschap en wapens te smeden voor zich en hun vrienden. De leider heeft veel helpers nodig. Velen bieden zich aan, maar niet iedereen is waardig, zulk een eerzaam beroep uit te oefenen. De smid laat ze de revue passeren. „Jij hebt dit jaar varkensvlees gegeten, vergezel ons niet, je bent onrein (souillé). Jij hebt een zedenmisdrijf op je geweten, blijf, je zoudt ons werk bederven. Jouw vrouw heeft zich slecht gedragen, je zou de toorn der maleza (voorvaders) op ons laden, enz. Uit de kleine groep der zuiveren moeten enkelen een kamp en een oven oprichten. Alvorens men hout gaat hakken voor houtskool, begint men mei een nieuwe bijl te maken. De avond, vóór het werk begint, moeten alle bijlen naar de chef, waar ze moeten „slapen". De chef bezweert ze: „dat niemand U vervloeke, hij zal dodelik gewond worden." Dan stelt hij ze onder bescherming der voorvaderen: „Vous grands parents, qui nous avéz enseigné ces travaux, précédez nous." Daarna roept hij de hulp in van de schepper en de zon. Ook haalt de meester zijn ntangala voor den dag. Dit is een doos, die o.a. beenderen van dieren, veren en huiden van giftige slangen bevat Hij spuwt erop met de wens, dat zegeningen het speeksel volgen. Hij spreekt dan: „Ntangala, mijn ntangala, je weet dat ik je niet gestolen heb, ik heb je eerlik verkregen, stel mijn verwachtingen niet teleur." De plechtigheid wordt verhoogd door een défilé langs de ntangala, terwijl buiten vreugdekreten klinken. Bij de optocht naar het kamp mag alleen een kind de ntangala dragen. Een ander kind draagt de kippen* bestemd voor het offer. De kinderen moeten lopen als geesten en mogen zich bijv. niet krabben. De volwassenen volgen ernstig. Het eerste werk is nu het maken van houtskool Dit geschiedt met grote zorg. De houtstapels worden opzij met aarde bedekt en van boven opengelaten. Al naar het vuur te veel naar de ene of naar de andere zijde grijpt, voegt men aarde toe of neemt ervan weg. Eindelik dooft men het vuur door de houtstapel van boven toe te dekken en laat men de kool afkoelen. Gewoonhk slaagt het werk naar wens en geeft een zeer goede houtskool. Wanneer echter bij ongeluk de boel mislukt, kan dit naar de memng der negers slechts één oorzaak hebben: de een of andere jager of smid heeft de rituele voorschriften overtreden in de nacht van de zegening der bijlen. Wie is de schuldige? Soms meldt iemand zich aan; hij wordt uit het kamp gesloten en veroordeeld tot een boete van 20—25 geiten. Meestal meldt niemand zich. Ongelukkig dan degene op wie de verdenking valt: hij moet de gifproef doorstaan. (Uit vrees voor de Europese overheid laat men tegenwoordig de hond van de verdachte voor zijn meester optreden, die, als 't dier sterft, de boete moet betalen). Komt er op deze wijze geen schuldige voor den dag, dan werpt men de schuld op een dode. Men graaft dan diens lijk op en verbrandt het tot de laatste resten. (De heden menen, dat een dode niet meer op aarde kan. terugkeren, wanneer de laatste resten van het lichaam vernietigd zijn). Na de winning van de houtskool worden de kippen geslacht en 't bloed wordt over de kolen gesprenkeld. De bewerking van het erts geschiedt onder streng toezicht van de meester. Alleen hij mag de oven vullen. Dit heeft plaats door beurtelings kool en erts te storten. De meester plaatst ook de pijpen. Het vuur wordt van boven aangestoken, anders gaat 't te hard. 't Erts moet roosteren, niet smelten. De meester bekijkt alles van een hoogte; men werkt met een blaasbalg op deze of gene pijp enz. Na enige dagen wordt de massa uit elkaar gehaald. De sponzige stukken worden zorgvuldig opzij gelegd. Soms, maar zeer zelden is de smid geen meester van hét vuur. Wat doet hij dan? Zal hij enige natuurlike oorzaak zoeken? Soms wel; maar gewoonlik niet De een of andere geest is vijandig gezind. Men bevredigt hem met een offer. Of de tovermiddelen deugen niet meer, men gaat andere zoeken. Meestal echter zal de meester toornig uitroepen: „Het zijn weer onze vrouwen, die zich in het dorp misdragen! Zij bederven altijd ons werk!" Hij zendt spionnen en de gifproef kan weer 't gevolg zijn. In werkelikheid mislukt 't werk zelden. Want de smid kent zijn mineraal beter dan men denkt; zónder zich rekenschap te geven van 't waarom, weet hij volkomen hoe hij het mineraal in de praktijk moet behandelen. De sponzige stukken worden opnieuw bewerkt, maar ze worden nu in vertikale lagen gezet met houtskool ernaast. Men steekt deze nu beneden aan, want men heeft een groot vuur nodig. Men zet er drie pijpen in met een dwarspijp en blaasbalg. De meester prikt telkens in 't sponzige brok om te zien hoe ver het staat Omdat 't een belangrijk werk is, laat men het weer voorafgaan door offers. Als de eerste regens vallen, houdt het werk op. In 't dorp ontvangen de vrouwen de werkers met vreugdekreten. De ntangala wordt bedankt door de smid. Zie hier de verkorte maar zo volledig mogelike inhoud van Wyckaert's uitnemend verslag i), waarvoor we hem dankbaar mogen zijn. Opvallend is hierbij weer de doelmatigheid van alle nietmagiese handelingen en de vaardigheid, die zo groot is, dat volgens Wyckaert mislukking van het werk zeldzaam is. Ervaring van vele geslachten moet nodig geweest zijn, om de techniek zo ver te brengen. Zonder zich rekenschap te geven van het waarom, zegt W., weet de leider nauwkeurig hoe hij 't materiaal moet behandelen. Daaruit volgt dat de tientallen oorzaken van mislukkingen, die zich kunnen voordoen, en die zich in vroeger tijden ook moeten hebben voorgedaan, door de voorvaderen ontdekt zijn. /*Deze oorzaken moeten stuk voor stuk zijn uitgeschakeld. Dit bewijst dat de negers, of tenminste de besten onder hen, in staat waren en zijn, in een samengesteld procédé behoorbk causaal te denken. Tenzij men aanneemt dat de negers'de ijzerbewerking kant en klaar van andere, meer begaafde volken hebben overgenomen. Hiervoor is echter geen. bewijs voorhanden, integendeel. Felix von Luschan is op grond van vele gegevens tot de conclusie gekomen, dat de negers de ijzerbewerking gekend hebben vóór de Egyptenaren, dat dezen ze van hen hebben overgenomen en dat ze van Egypte uit over Voor-Azië en Europa verspreid is »). Tegenover het feit van de doelmatige techniek zeggen de gevallen, dat een mislukking aan de mystieke werking van verkeerde daden der deelnemers of hun vrouwen wordt geweten, TJ* Forgerons P^ns et forgerons chrétiens au Tanganika. Anthropos IX 1914, blz. 371—378. *) Felix von Luschan. Eisentechnik in Afrika. Zeitschrift für Ethnologie. Band 41, 1909, blz. 52." niet veel. De volgende overwegingen kunnen deze houding verklaren. 1°. De neiging, anderen de schuld te geven tegen beter weten in, is, vooral onder de indruk van een teleurstelling, bij de meeste mensen zeer sterk. Ze is een uiting van een zenuwachtige geprikkeldheid, die niet belet om bij de hervatting van het werk de begane fout te vermijdent 2°. Het prestige van de in aanzien staande smid eist, dat hij een door hem zelf of een door anderen begane fout, waaraan hij niet voldoende aandacht heeft geschonken, niet erkent. 3°. Het in de regel ontdekken van de werkelike oorzaak ener mislukking sluit niet in, dat men soms een verkeerde aanwijst. Het onlogiese wordt door degenen, die de stelling van een andere geestesstructuur verdedigen, nu echter juist hierin gezien, dat niet een materiële, doch een psychiese oorzaak wordt aangegeven. Ik moet er op wijzen, dat voor degeen, die in 't geloof aan mysthiese werkingen is opgevoed, het niet on- of pre-logies is, zulk een werking verantwoordelik te stellen. Alleen kan men hem dan verwijten, niet genoeg speurzin aan den dag te leggen om de ware oorzaak te vinden. Het probleem wordt dan teruggebracht tot de vraag, hoe men er toe komen kan, in het wangedrag van leden der gemeenschap de oorzaak te zien van het mislukken ener techniese handeling. Moet men daarvoor aannemen het geloof in een geheimzinnige kracht, die uitstraalt van degenen, die een verkeerde daad verrichten en die werkt op het technies procédé? Verschillende ethnologen werken sterk met het geloof in krachten. Ze spreken van een fluidum, waaraan de natuurvolken zouden geloven. Het komt mij voor, dat deze voorstelling ons inzicht niet verheldert. Eerstens al niet, omdat het verband tussen wangedrag en techniese handeling er niet duideliker door wordt. En verder vooral, omdat men tevergeefs zoekt naar de duidetike aanwijzingen, dat de natuurvolken zich zulk een soort electriese stralen denken. Mij dunkt, dat de theorie van een fluidum meer aansluit bij de voorstellingswijze der westerlingen dan bij dat van natuurmensen. De verklaring is te zoeken in de geestesgesteldheid van degeen, die ingespannen bezig is met een voor hem zeer gewichtig werk. Al zijn aandacht is op het werk gevestigd en dit is nodig voor het slagen ervan. De geringste afleiding doet het mislukken. Dageliks zien we hevige ergernis opwekken door stoornissen. Mislukking van de arbeid wordt aan die stoornissen geweten en dikwijls terecht En ook al mislukt de arbeid niet dan nog ontstaat er een gevoel van onlust bij de tegenstelling tussen de ernstige inspanning van de werker en het zorgeloze luidruchtige gedoe van anderen, die er zich niets van aantrekken. Dit lijkt mij de psychiese grondslag voor het toeschrijven van slechte invloeden op techniese procédé's door het verrichten van min of meer lichtzinnige handelingen. Vreemd is hieraan ook voor de westerling niets. Slechts kan men van de doorsneemens niet verwachten, dat hij bedoeld onlustgevoel ontleedt De stoornis als oorzaak van het mislukken te erkennen is juist maar inplaats van het gevolg in zijn eigen geestesgesteldheid te zoeken, ziet men een onmiddellijk verband tussen storend optreden en mislukkende arbeid. Een verbod van bepaalde handelingen, teneinde mislukkingen te voorkomen, moet dus ook gelden, al zouden die handelingen elders verricht worden en dus geen stoornis kunnen teweegbrengen. Als factor van belang moet daarbij komen, dat de leider van de zo bij uitstek belangrijke arbeid nog meer reliëf aan zijn optreden geeft doordat hij allerlei voorzorgen in acht laat nemen. Dit moet de neiging tot stabilisering van verbodsbepalingen ten zeerste in de hand werken, waardoor de zin van de oorspronkelike maatregel langzamerhand geheel verloren kan gaan. Waarbij men bovendien nog met allerlei andere factoren te doen krijgt bijv. de tyrannie van een invloedrijk leider, die verbodsbepalingen oplegt met de heimelike bedoeling alle anderen of een enkele onder hen, die hij wil treffen, te kwellen. Bij de eeuwenlange ontwikkeling, die het magies geloof heeft doorgemaakt kan er ook een dooreenlopen van voorschriften voorkomen, waardoor de tegenwoordige toestand onverklaarbaar wordt Gesteld, dat de onthouding van varkensvlees voor een bepaald doel noodzakelik geacht wordt en ook voor ons begrijpelik was, dan ligt het vodr de hand, dat later aan 't eten van het verboden voedsel een kwade invloed in het algemeen werd toegekend. Ook is het geval denkbaar, dat in de door Wyckaert gerapporteerde handelingen de meestersmid onder allerlei voorwendsels de lieden uitsluit die hem bij het werk onaangenaam zijn. Zou de opgegeven reden al tegen de logica der betrokkenen niet bestand zijn, de meester Fahrenfort, Dynamisme enz. ,g kan rekenen op de instemming van degenen, die hij wèl kiest tot zijn bijstand. Ook de reden, die de smid opgeeft voor het niet aanvaarden van iemands hulp nl. dat de voorouders toornig zouden zijn over het meedoen van een onwaardige aan het zo plechtige gebeuren in het hoogovenbedrijf is een gedachte, die ons volkomen duidelik is. De voorvaderen, de verdienstelike uitvinders van de hoogovens, zouden zulk meedoen wel als een belediging moeten gevoelen. De medewerkers behoren rein te zijn, en, bij uitbreiding, ook hun verwanten. Zo kan ik in deze verrichtingen op technies gebied, doorspekt met magies-religieuze handelingen, niets zien, dat slechts kan voortspruiten uit een andersoortig denken dan het onze. Het is voor onze geest niet vreemd, dat een werkzaamheid, waarvan veel afhangt, zozeer de aandacht van de groep heeft, dat men zich onder de indruk gevoelt van hetgeen gaat gebeuren en vervuld is van spanning over de mogelike afloop. Een spanning, die zijn uiting vindt in plechtige handelingen ter verkrijging van bovennatuurlike bijstand, omdat men van eigen kracht niet volkomen overtuigd is. Alleen 't feit al, dat velen door dezelfde gedachte bezield zijn, bereidt de bodem voor rituele handelingen. Als men van collectieve gedachten wil spreken, is het hier op zijn plaats. Ongerijmd is het, de landbouw of de ijzerertsbewerking tot mystieke handelingen te verklaren, omdat het gewicht der gebeurtenissen tot enkele bijkomende mystieke handelwijzen gevoerd heeft. Nog ongerijmder is het, te beweren, dat de landbouw in oorsprong uit mystiek voortsproot, zoals Saintyves doet. De aanvang van de landbouw zal zelfs waarschïjnlik met geen enkele magiese handeling gepaard geweest zijn. Dit kon pas tot gewoonte worden, toen dit bestaansmiddel van overwegend belang werd. Het bovenstaande geeft uit het leven van natuurvolken slechts enkele grepen, waaruit het overwicht van doelmatige, natuurlike, handelingen blijkt. Een zuiver afwegen van het aandeel der magiese gebruiken in de verrichtingen van het dageliks leven voor vele natuurvolken zou jaren arbeid vergen. De interessante vraag, in hoeverre de magie het rationele handelen bij de productie heeft belemmerd of tegengehouden, kan pas beantwoord worden door zulk een onderzoek. Als voorlopige uitkomst mag echter worden aangenomen, dat de magie de economiese handelingen niet overwegend beinvloedt en dat ze 't zeker verliest, als de nood dringt. HOOFDSTUK VI. DE MEDIESE BEHANDELING EN 'T LOGIES DENKEN. In het hoofdstuk over de verbinding van de magie met de techniek bij natuurvolken was de conclusie, dat de magiese praktijken menigmaal slechts begeleidingsverschijnselen bleken van m wezen doeltreffende handelingen, zij 't dan dat de ontwikkeling van de techniek zeer verre verwijderd is gebleven van de onze. De magiese middelen schijnen een zo overheersende plaats m te nemen in de mediese behandeling bii natuurvolken, dat men geneigd is, tenminsfe op dit gebied hun prestaties zeer laag aan te slaan. Aan natuurvolken onwetendheid omtrent de oorzaak van ziekten en hun bestrijding te verwijten, zou betekenen, dat men hun verweet, natuurvolken te zijn. De mediese wetenschap in de hoog ontwikkelde kultuurlanden kan ook nog maar kort op grote resultaten wijzen en nog staat ze dageliks voor talrijke problemen, die ze niet vermag op te lossen ondanks geperfectioneerde waarnemingsmethoden. Het spreekt dus van zelf dat de natuurmens tegenover vele ziekten eenvoudig hulpeloos^ s aat Niet alleen zijn de hulpmiddelen, die een genezing tot stand kunnen brengen, hem onbekend, maar van de meeste ziekten moet de oorzaak ook onnaspeurbaar zijn; ze zijn het ook bij kultuurvolken maar al te vaak. Gegeven het gebrek aan kennis, zou men de stelling kunnen verdedigen, dat het aanwenden van, hoezeer ook vaak ondoeltreffende, middelen vóór de geestelike werkzaamheid van de natuurmens pleit. Er is geen volk gevonden zonder medicijn- 1 mannen. Dit wil dus zeggen, dat geen tans levend volk zich I eenvoudig by het ziek worden heeft neergelegd. Men tracht op de zieke m te werken, men wil de natuur dus dwingen. Zo is zelfs de meest irrationele behandeling een echt bewijs voor het menszijn. Zolang de mensheid van veel voorkomende ziekten niet de verwekkers kent, kan van een in waarheid rationele bdiandeling geen sprake zijn. Hoogstens kan het dan bij toeval gelukken, proefondervindelik het geëigende middel tegen een bepaalde ziekte vast te stellen. Daarvoor is dan nodig, dat de betrokkenen tussen het gebruik van het middel en de genezing het juiste verband leggen. Dit is niet zo'n geringe prestatie. Ze zou eerder te leveren zijn, wanneer de suggestie op het herstel niet zulk een belangrijke invloed had. Daardoor toch kan dit worden toegeschreven aan een middel, dat met de natuur van de ziekte niet het minste verband houdt, zodat het verwerpen van een ondeugdelike medicijn bemoeilikt wordt. Daarbij komt nog, dat vele zieken herstellen zonder geneesmiddelen. Gebruikt men er een, dat in waarheid de zieke niet beter maakt, maar ook niet schaadt, en de patiënt geneest, dan is het ook voor de niet-deskundige kuituurmens niet uit te maken, of dit -al of niet aan de medicijn te danken is. De neiging, om in deze de oorzaak te zien, zal veelal gróót zijn. Alleen een zeer uitgebreid onderzoek door kritiese medici kan uitmaken, of het middel doeltreffend is. Wanneer de uitslag van zulk een onderzoek negatief is en openbaar gemaakt wordt, dan nog zijn er vele mensen, ook onder de ontwikkelden, die toch naar het middel grijpen, als de nood aan de man komt en er zelfs de voorkeur aan geven boven officiële geneesmiddelen. Ik behoef dit niet te bewijzen; ieder kent uit eigen omgeving zulke gevallen. Gegeven deze feiten kan men a priori aannemen, dat het met aé geneeskunde der natuurvolken slecht moet zijn gesteld. Daar het wetenschappelik experiment ontbreekt, moet elk juist toegepast middel het gevolg zijn van zeer nauwkeurig waar%emen door enkele individuen, die zich met de medicijnen bezig houden. Van de grote massa kan men niet verwachten, dat ze de werking der geneesmiddelen met een krities oog beziet. Ook de kuituurmens gehoorzaamt blindelings aan de door hem vertrouwde geneesheer, hetzij medicus, hetzij kwakzalver. Het kan niet anders, of de mediese behandeling moet, tenminste voor een deel, samenhangen met de wijze, waarop men de ziekte acht te zijn ontstaan. Wanneer men de oorzaak zoekt in een boze geest, zal men die trachten te verjagen of te bevredigen; wanneer men de ziel afwezig waant, zal men die trachten terug te voeren. Schrijft men de ziekte toe aan sterke afkoeling, dan ligt 't voor de hand, dat warmte als geneesmiddel wordt aangewend. Toch is het zeker niet zo, dat het aanvaar- den van een bovennatuurlike oorzaak een natuurlike remedie persé uitsluit, evenmin als de onderstelling van een natuurlike oorzaak 't beroep op bovennatuurlike middelen buiten 't gezichtsveld brengt. Een boze geest kan wel als de veroorzaker van rheumatiek worden aangezien, terwijl men als geneesmiddel een dampbad toepast, en ontwikkelde westerlingen, de natuurlike oorzaken van ziekten volkomen erkennend, kunnen toch een gebed opzenden om genezing. Waarschijnlik is het echter, dat bovennatuurlik geachte oorzaken in de regel met bovennatuurlike middelen bestreden zullen worden en natuurlike met natuurlike middelen. Rivers onderscheidt drie categorieën in het geloof omtrent de verwekking van ziekte: 1°. menselike macht, 2°. min of meer verpersoonlikte geestelike macht, 3°. natuurlike oorzaken. Hn ziet in onze maatschappij ze nog alle drie voorkomen, al overweegt de derde sterk. Rivers meent, dat bij natuurvolken in vele gevallen de 3e categorie nauwetiks bestaat*). Maar in een volgend hoofdstuk van zijn werk zegt hij, dat in Melanesië en op N.-Guinea oQk aangenomen wordt, dat ziekten onafhankelik van menselike of geestelike machten ontstaan en dat dit waarschijnlik algemeen geschiedt, al heeft deze opvatting minder de aandacht getrokken dan de verbinding met magie en religie 2) Het zijn vooral de gevallen, waarin het leven gevaar loopt, die het volk doen denken aan menselike of geestelike (boze) invloeden s). Op Eddystone Island wendde men echter tegen zweren, „die vanzelf komen", gelijke middelen aan als tegen ziekten, die aan het brekèn van een taboe worden toegeschreven en Rivers zegt, dat de vraag is, of het staan buiten de magiese en religieuze sfeer niet het gevolg is van de grote frequentie der lichte ziekten4). Hij schijnt dus tot de mening over te hellen, dat de mago-religieuze sfeer toch de enige wezenlike is, waarin de therapie der natuurvolken zich beweegt. Toch noemt hij op blz. 83 een aantal middelen op van de Kai-Papoea's, die buiten genoemde sfeer staan. De beoordeling van de doelmatigheid van sommige geneesmiddelen is, behalve om de op blz. 83 genoemde reden, ook hierom niet s\eeds gemakkelik, wijl de inlandse namen van de gebezigde kruiden ons dikwijls geen aanwijzing geven omtrent de aard ervan. Zoo meent Kruyt, dat de Toradja's verschillende *) W. H. R. Rivers. Medicine, magie, and religion. 1924, blz. 7/8. *) blz. 40. *) blz. 41. 4) blz. 42. planten ter genezing aanwenden, niet, omdat ze doelmatig zijn, maar omdat uit de naam een eigenschap wordt afgeleid, die men nodig heeft i), De mogelikheid lijkt echter niet uitgesloten, dat in sommige gevallen de naam het gevolg is van de geconstateerde werking. In de volgende bladzijden zijn een aantal gegevens verzameld omtrent natuurlike genees- en heelmiddelen, aangewend door enkele lage en hogere natuurvolken, gegevens, die enig licht kunnen werpen op de opmerkingsgave en het vermogen tot logiesé gevolgtrekkingen, waartoe zij, of tenminste de uitblinkers onder hen, in staat blijken. Interne geneeskunde. Over de geneeswijze van sommige volkjes zijn de berichten vrij talrijk. Onder de jagers en verzamelaars mogen in de eerste plaats de Australiërs genoemd worden. Strehlow geeft over de Centrale Australiërs uitvoerige mededelingen. Bij ernstige ziekte worden de toverdokters te hulp geroepen, maar in lichte gevallen bereiden de lieden zelf medicijnen uit wortels en bladeren; ze worden gedronken of tot wassing gebruikt Ook in de naam onderscheiden de inboorlingen deze middelen van toverremedies. Ze geloven, zegt Strehlow, dat de planten de geneeskracht uit de natuur bezitten, niet door verbinding met bovennatuurlike wezens. De meest voorkomende ziekte, neusverkoudheid, wordt bestreden met aftreksel van de bast van een acacia. Ze drinken dit en wassen er zich mee. Anderen kauwen bladeren van acacia's en slikken het sap in. Als de verkoudheid lang duurt, haalt men een soort hout uit de bergen, verbrandt het en ademt de aromatiese rook in. Dit is volgens Strehlow een in vele gevallen goedwerkend middel. Tegen aanhoudende hoofdpijn wassen Aranda en Loritja het hoofd met een aftreksel van takken. Als de pijn sterk is, wikkelen ze zulk een rank om het achterhoofd of gaan met het hoofd op een laag ervan liggen. Bij hoge koorts wassen ze hoofd en lichaam met een aftreksel van pijnboomtakken. Dit middel wenden ze ook aan tegen uitslag en pokken. (Of dit tegen de ermee gepaard gaande koorts is of tegen de uitslag zelf, blijkt niet). Ook legt men wel warmgemaakte planten op de zieke delen. *) N. Adriani en Alb. C. Kruyt. De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-Celebes. I 1912, blz. 404. Tegen pijn in 't lijf wordt een aftreksel van geklopte acaciabast (acacia estrophiolata) gedronken en eveneens een aftreksel van geklopte biezenwortels. Tegen diarrhee gebruikt men een aftreksel van geklopte bast van de gummiboom.(eucalyptus rostrata). Kiespijn behandelt men door de kies met een smeulend takje aan te raken. Zweren, pokken en syphilis tracht men met twee aftreksels te genezen. Tegenwoordig wenden de luitjes ook een kopervitriooloplossing tegen syphilis aan. Als ze zweren met gele oker behandelen, prevelen ze er spreuken bij, die de wens te kennen geven, dat de etter zal uitvloeien. De pokken, die de blanken in Australië gebracht hebben, richtten hier grote verwoestingen aan. Noch de huismiddelen tegen andere ziekten, noch de middelen: der toverdokters hielpen. Men probeerde het toen met hondenlever, die zachtgeklopt en op de pokken gewreven werd en zelfs met een zalf van honden-excrementen en -urine. Strehlow constateerde veel sterfgevallen aan mazelen, doordat patiënten, die harde koorts hadden, zich in de tocht plaatsten om af te koelen x). In Brough Smith vindt men door verschillende berichtgevers ook enige geneesmiddelen vermeld, die de Australiërs toepassen. Op gezwellen (een soort steenpuisten), die veel voorkomen, leggen ze hete as2). Een ander berichfr luidt, dat de lieden tegen zweren, diarrhee, koude en hoofdpijn uitwendige middelen toepassen, waarvan enige succes schijnen te hebben. De voornaamste zijn wrijven, drukken, 't met de voeten bewerken van de pijnlike delen e.a., die overeenkomen met de door Strehlow van de Centrale Australiërs vermelde middelen. Tegen hoofdpijn doen ze een aderlating in de benedenarm, maar de berichtgever zag eens een vrouw, wier hoofd door een andere vrouw zo met een stuk glas bewerkt was (tegen hoofdpijn), dat het bloed uit het haar droop s). Taplin nam bij de Narrinyeri waar, dat voor een rheumatieklijder een stoombad werd ingericht. De patiënt lag op een stellage van stokken. Hete stenen werden daaronder gelegd, de man werd, op zijn hoofd na, met huiden bedekt en de ruimte *) C. Strehlow. Die Aranda- und Loritjastamme in Zentral-Australien IV 2 1915, blz. 28—30. 2) R. Brough Smith. The Aborigines of Victoria 1878 I, blz. 258. ') Ibid. blz. 260. onder hem zo goed mogelik afgesloten, waarna natte waterplanten op de stenen gelegd werden. „This method is said to be effeetual" *). Ook Mr. Hughan woonde een dergelijk dampbad bij. Dezelfde vertelt een merkwaardige genezing van een hardnekkige oogziekte, waarvoor een blanke kolonist geen baat kon vinden, maar die genezen werd door een zwarte, die hem fijngekauwd haar in het oog blies. De man rolde over de vloer van de pijn, maar de ziekte genas snel i). Stanbridge vermeldt het gebruik van hete as tegen rheumatiek. De toepassing ging gepaard met bezweringen2). In een rapport van 1860, uitgebracht door W. Thomas aan de commissie ter bescherming van de inlanders, worden vrijwel dezelfde als bovengenoemde geneesmiddelen vermeld, o.a. aftreksel van acaciabast tegen dysenterie. Maar ook wordt drukken met de voet op de buik toegepast door medicijnmannen bij tuberculose-patiënten, waardoor de dood vervroegd wordt. Koortslijders vinden dikwijls de dood door toepassing van de koudwaterkuur, waarbij ze zelfs in de rivier worden gedompeld 3). Merkwaardig is het geval, door dezelfde rapporteur bericht over drie mannen, die in zo hevige mate aan een veneriese ziekte leden, dat een geneesheer verklaarde ze alleen door een operatie in het hospitaal te kunnen genezen. Dit weigerden de Australiërs. Na achttien maanden zag men deze mensen volledig genezen terug en ze verklaarden, dat ze geen ander middel hadden gebruikt dan een sterk ingedampt aftreksel van acaciabast8). Ook van Zuidamerikaanse Indianen wordt goed optreden vermeld, n.1. afbranden van een sjanker met gloeiende messen 4). De goede waarnemer Chapman, die in het midden van de 19de eeuw vele jaren door Z.-Afrika reisde, vermeldt, dat de hem vergezellende Bosjesmannen na koude nachten rheumatiek kregen, waarna een der heden kerven in de huid aanbracht en die inwreef met de as van een aromatiese wortel5). Over de geneeswijze bij de Bahau- en Kenja-Dajaks heeft prof. A. W. Nieuwenhuis een lezenswaard artikel geschreven «). Hij verklaart, dat deze Dajaks tegen malaria en syphilis geen ») ibid., blz. 261. ») ibid., blz. 262. *) ibid., blz. 265. 4) Herbert Baldus. Indianerstudien im nordöstl. Chaco. 1931. blz. 144. B) J. Chapman. Travels in the Interior of South Africa 1 1868. blz. 283. •) Die medicinischen Verhaltnisse unter Bahau- und Kenja-Dajaks auf Borneo. Janus. Archives intern, pour lliistoire de la médecine et la géographie médicale, 1906. of in elk geval slechts waardeloze middelen bezitten*). Hun waarneming omtrent ziekten is echter niet slecht Alle stammen weten, dat er als gevolg van malaria een hard gezwel in de linkerzijde ontstaat De Kajans aan de Mendalam noemen een gezwollen milt kalong pra = ziekte-teken en aan de Mahakam heet de milt ong .eram = ziekte-lichaam 2). Volgens Elshout die geruime tijd als geneesheer onder de Kenja's doorbracht, zien dezen in het eten van zure vruchten of van getaboeëerde spijzen de oorzaak van malaria. Maar ook in het baden in de vroege morgenuren, waarbij door sterke afkoeling het optreden van recidive in de hand gewerkt wordt „Hierin' heeft hij ongetwijfeld gelijk, evenals in zijn bewering, dat het kraambed voor recidieven praedisponeert Het mag wel merkwaardig genoemd worden, dat dit laatste feit hem is opgevallen"8). „De Kenja gelooft niet dat malaria iets met muggen te maken heeft" *). Dit is waarlik geen wonder. Hoe lang weet men dit in Europa? Nieuwenhuis vermeldt verder een verbazingwekkend staaltje van onkunde, nl. de onbekendheid van de Dajaks met het feit dat de arteriën van levende menschen bloed bevatten 5). Nadere bevestiging ware hier gewenst Noodlottig is het geloof, dat zware zieken niet .mogen inslapen, daar slaap afwezigheid van de ziel betekent. De onbekendheid van verbodsbepalingen bij ziekte noemt de schrijver gedeeltelik zo juist gekozen, dat ze op persoonlike waarnemingen en ervaringen moeten berusten. Ik noem hier slechts bij diarrhee als verboden: harde rijst suikerrietsap, bananen, kleefrijst, gekookte bananen, koud water, enige vissoorten, baden bij hoog, d.i. koud water. Veroorloofd zijn: zachtgekookte rijst en goede vissen. Na nog een aantal van zulke verboden gegeven te hebben, constateert Nieuwenhuis, dat zulke verordeningen bij de Maleiers op Borneo rudimentair zijn «). Dit wijst dus op de oorspronkelikheid van de voorschriften. Van belang is de mededeling van deze medicus-ethnograaf, dat een groot deel ervan ook naar het oordeel van Europese artsen doelmatig is. Ook Elshout spreekt van verstandige voorschriften bij diarrhee, maar soms acht men buikpijn te zijn veroorzaakt door overtreding van een verbodsbepaling, bijv. hertenvlees eten. Dan is alleen dat vlees verboden 7). Volgens *) blz. 157. *) ibid., blz. 158. *) J. M. Elshout, Over de geneeskunde der Kenja-Dajaks in Centraal- • Borneo in verband met hunnen godsdienst. 1928, blz. 71. 4) ibid., blz. 72. B) Nieuwenhuis, LL blz. 158. •) blz. 160. T) Elshout, LL, blz. 83. Elshout is veel vruchten eten een gewoon voorschrift voor laxering. Halfvergaan vlees nemen de Kenja's ook als laxeermiddel !). Schrijver noemt verder tal van geneesmiddelen zonder erbij te vermelden, of ze doelmatig zijn. De Bahau zijn volgens Nieuwenhuis evengoed als Europese artsen in staat, parasitaire huidziekten te genezen. Verboden zijn: baden, zweten en krabben en tevens een groot aantal spijzen. De eerste drie verboden noemt de schrijver rationeel, daar de geneesmiddelen op de huid gesmeerd worden 2). Uit een inheemse boom wordt een zwarte, naar teer riekende olie bereid. Als ze staat, wordt het een dikvloeibare massa, die de huid verbrandt. Daarom wordt ze vóór het gebruik met suikerrietsap gemengd. Een individu, dat van kop tot teen met lusung bedekt was, werd er in 14 a 20 dagen mee genezen. De Kajan's gebruiken ook petroleum, waarmee huidziekten binnen 8 dagen genezen werden. Priesters passen bij lijf- en rugpijn massage toe en ook aderlating. Ze brengen het ver in die kunst. De Bahau maken dampbaden, waarboven ze de in dekens gewikkelde zieke zetten 3). Mag men de zendelingen, die bijdragen leverden voor Neuhauss' 3de deel van zijn „Deutsch-Neu-Guinea" geloven, rdan hebben de Papoea's wel weinig geneesmiddelen. Pijn zocht men te verminderen door stijf binden met een snoer of een stuk stof, b.v. bij hoofdpijn, steken in de borst e.a. Ook bloedzuigers worden aangelegd. Bij hevige steken in de longen met ademnood gebruikt de Kai met voorliefde een soort brandnetel, waarmee borst en schouders geslagen worden. Keysser nam waar, hoe dit verlichting gaf. Evenals de Australiërs passen de Kai bij harde koorts koude baden toe, met even slechte gevolgen. Het dampbad van de Kai erkent Keysser als doelmatig. Behalve dit dampbad, dat veel op dat der Australiërs lijkt, hebben de Kai nog andere middelen om damp te maken, zo wordt bijv. loof van een boomvaren in bepaalde bladen gehuld op 't vuur gelegd. Na enige tijd wordt dit omhulsel een weinig opengemaakt en de uitstromende damp wordt opgesnoven. Keysser vermeldt verder nog medicijnen uit gekookte kreeft en lianensap tegen verstopping. Ook wordt het lijf gekneed. Veel gebruikt wordt de sterksmakende wortel van het zamang-gras en wel tegen katarrh en slijm, verder om flauwgevallenen bij te brengen en tenslotte als abortief middel. De Kai gebruiken *) ibid., blz. 82. a) Blz. 160. *) Blz. 162. nog een menigte andere bladeren, wortels en lianensappen tegen ziekten, maar volgens de schrijver schijnt het gebruik uitsluitend op bijgeloof te berusten. We kunnen dit niet verifiëren, maar geloven toch, dat deze ethnograaf te zwart ziet Zeker doet hij dit, waar hij op blz. 79 vermeldt dat degeen, dié in onmacht gevallen is, als dood beschouwd wordt terwijl op blz. 78 een opwekkingsmiddel bij flauwvallen wordt vermeld *). Zo heel weinig is, hetgeen deze Papoea's als geneesmiddelen toepassen, tenslotte toch niet en waar Keysser sterk de nadruk legt op toverij en verkeerde behandeling, komt de kennis van enkele doeltreffende middelen des te meer uit Thurnwald vraagt zich van de bewoners van de Bismarckarchipel en Salomo-eilanden af, of ze ziekten als zodanig kennen. Zijn antwoord luidt: „In einem höchst beschrankten Umfange ist das der Fall." Zo kent men hoesten en influenza als epidemie-achtige ziekten „die de wind brengt". Als middelen ertegen gelden 't kauwen van boomschors, 't besmeren van hoofd en borst met sap uit een wortel e. a. Geneesmiddelen, bijgeloof en toverij gaan hier dikwijls in elkaar over2). Ehrenreich weet van de Karaya-Indianen te vermelden, dat ze de besmetting van tuberculose goed kennen. „Ahi catarrho nao tem? Giebt es keinen Catarrh? ist stets die erste Frage, die sie an den f remden Besucher richten, ehe sie- das Betreten ihrer Hütten gestatten" 3). Behalve 't toveren van de medicijnman, die met zuigen en toverratels werkt kennen deze Indianen nog hars met cocosolie* die ze als reukstof tegen hoofdpijn bezigen en inwendig tegen pijn in 't lijf. Dit is een der meest geliefde medicamenten 3). Een merkwaardig goed optreden tegen de Guinea-worm bericht de missionaris P. A. Witte uit Togoland. Die worm is een ware landplaag, die tot oorzaak heeft de slechte watervoorziening in de droge tijd. Zo gauw men weet waar de worm zit (door hevige pijn en schilferige huid), maakt men het volgende probate middel gereed: men roostert 2 a 3 citroenen, zodat ze gemakketik tot pulver te wrijven zijn, voegt er 2 a 3 mensen- *) Ch. Keysser, Aas dem Leben der Kaileute in deel III van R. Neuhauss, Deutsch Neu Guinea 1911, blz. 77—79. 2) Ethnopsychologische Stadiën LL, blz. 107. 8) P. Ehrenreich, Beitrage zur Völkerkunde Brasiliens. Veröffentlichungen aas dem KonigL Museum f. Völkerkunde U, Band 1, 2e Heft. 1891 I, Die Karayastamme am Rio Araguaza, blz. 32. haren bij, die men mee laat verkolen, daarna een niet gering kwantum zeep, die de Ewe-vrouwen zelf bereiden en tenslotte akaim(?) die van te voren fijngewreven is. Met dit alles, aangemaakt met citroensap, wordt de plek ingewreven. Dit vermindert de pijn en veroorzaakt sneller doorboren van de plaats, zodat de kop van de worm zichtbaar wordt. Dan doet men voorzichtig een draad om de worm en windt, draad en worm op een stokje, heel langzaam, anders breekt het dier af en veroorzaakt langdurige en boosaardige wonden *). Dit zeer doelmatig handelen sluit niet uit, dat er tegen andere ziekten met zeer wonderlike tovermiddelen wordt opgetreden bijv. tegen een soort delirium en tegen krankzinnigheid *). Pechuël Loesche geeft een waardevolle mededeling over de opvattingen der Bafioti van ziekten. „Hat er wüst gelebt, geschwarmt, unmassig und gar noch Unbekömmliches gegessen oder getrunken, hat er sich herumgetrieben, an Lagunen oder Morasten genachtigt und sich dabei erkaltet, so vermutet er selbst in den schwersten Formen des Katzenjammers, in Kopfschmerzen, Magendrücken, Dysenterie, Fieber und so weiter doch nur die Folgen der Schwelgerei, Lotterei oder Unvorsichtigkeit. Das geht ganz natürlich zu und erregt keinen Argwohn" a). De artsenij-meesters, wel te onderscheiden van de toverdokters, zijn artsen in onze zin. „Ze weten met merkwaardige bekwaamheid gebreken en ziekten te bestrijden". De arts schrijft diëet voor, geeft drankjes en poeders, laat zweten, ordineert luchtverandering, masseert, aderlaat, snijdt, heelt wonden en verwijdert er projectielen uit. Als de gewone arts niets vermag, wordt de toverdokter te hulp geroepen 3). Uitvoeriger over West-Afrika, waar de toverij zeker niet is overwonnen, is Miss Kingsley. Volgens haar beschikten de lieden daar over een geneeskunde, die waarlik niet gering genoemd kan worden. Zij vermeldt van de dorps-apothekers, tevens chirurgijns, respectabele resultaten. Ze zijn te onderscheiden van de toverdokters. De Dualla-praktizijn is waarlik buitengewoon in het aanleggen van pappen om stukjes ijzer uit wonden te verwijderen. De lieden gebruiken n.1. stukgeslagen ijzeren potten om te schieten. De schr. zegt, dat onge- *) P. A. Witte, S. V. D., Beitrage zur Ethnographie von Togo, Westafrika. Anthropos XIV—XV 1919/20, blz. 991/92. *) E. Pechuël Loesche 1.1., blz. 444. 3) ibid. blz. 442/43. looflike histories over de handigheid dezer dokters door blanken en zwarten in Kameroen verteld worden. Zo bleef een man, bij wie een blanke dokter vele stukjes ijzer verwijderd had, hjdend Tot hij een inheemse dokter riep, die in enige minuten nog twee stukjes te voorschijn bracht door zijn pappen. De blanke dokter verklaarde dit voor bedrog, maar de patiënt was spoedig beter *). Tegen rheumatiek wenden deze Bantoe's dampbaden, waarbij kruiden gebruikt werden, aan, van enige uren tot anderhalve dag; alleen 't hoofd is vrijgelaten. Na 't bad volgt een flinke massage 2). Pokken worden ingewreven met verbrijzelde bladeren en ook wel met palm-olie; de patiënten worden in het bos afgezonderd, meldde Mr.Dennett aan Miss Kingsley. Deze beschouwt deze maatregel als in vroeger eeuwen door de Portugezen ingevoerd. Ze zegt ook, dat het insmeren van de pokken nutteloos is, behalve dat 't het pokdalig worden voorkomt3). Ook Mr. Dennett bericht van een worm, die men zeer handig van onder het ooglid weet te verwijderen. Maar met longen-, hart- en leverziekten weten de heden geen raad. Koppenzetten en aderlaten zijn de gewone middelen. Men acht iedereen in staat, zijn vijand genoemde ziekten te bezorgen. Amuletten zijn dan ook het meest gebruikte middel ertegen 4). De gevaarlike slaapziekte, waarvoor de blanken tijdens Miss Kingley's verblijf in Afrika nog geen remedie kenden, werd wel door de inheemse „dokters" bestreden en in sommige stadia niet geheel zonder succes. Mr. Dennett vertelt van een jongen in zijn dienst, die aangetast werd en die hij naar een „dokter" zond, die beroemd was voor het cureren van de ziekte. De jongen kwam na enige tijd gezond en wel terug, maar na een jaar werd hij opnieuw aangetast en stierf eraan. Dennett vermeldt nog een geval van een vrouw, die genezen werd, maar hij weet niet precies hoe. De inheemse dokters schijnen te weten, wanneer de ziekte ongeneeslik geworden is 6). Miss Kingsley zegt aan 't eind van het hoofdstuk, dat de inboorlingen op hun wijze zeer bekwaam zijn in het dokteren, in geen geval geheel afhankelik van magie en tovermiddelen; ze hebben een grote voorliefde voor trekpleisters, koppenzetten en aderlaten, voor heet water en braakmiddelen; bij *) Mary H. Kingsley. West African Studies. 1899, blz. 182. a) blz. 188. *) blz. 186. *) blz. 184. B) blz. 193/94. al hun kwalen en over 't algemeen komt dit hun goed te pas i). Uit de geciteerde gevallen blijkt, dat de geneeskunde van verschillende natuurvolken niet zozeer op toverij berust als men veelal geneigd is aan te nemen. Onder de genoemde methoden bevinden zich ook enige voorschriften omtrent voedselonthouding en andere verboden, die tot de hygiène gerekend moeten worden. Het sterkste geval hiervan vermeldt Kleiweg de Zwaan, nl. bij de behandeling van pokkenlijders op Nias. De isolatie is zo rationeel, dat ze de westerse nadert. De pokkenlijders werden verpleegd in een hutje buiten het dorp en wel door lieden, die reeds pokken hadden gehad. Na genezing werden de kleren verbrand. De verpleger mocht niet in de kampong komen 2). Deze strenge maatregelen schijnen wel op zichzelf te staan. Wel trachten de Dajaks bij epidemieën zich te onttrekken aan de besmetting door uit het dorp te vluchten en ver uit elkaar in het bos te gaan wonen, en door hun dorp, als dit nog niet aangetast is, voor lali (verboden) te verklaren s), maar volgens Elshout is de isolatie bij besmettelike ziekten, bijv. framboesia, vrijwel fictief4). In hoeverre de methoden der Niassers aan hogerontwikkelde volken is ontleend, zou slechts door een uitgebreid onderzoek zijn uit te maken. Maar zelfs al zou ontlening hebben plaats gehad, dan nog pleit de voorkeur van deze behandeling boven toverij voor hun inzicht. De vrij hoogstaande Barundi in Oost-Afrika gebruiken volgens Hans Meyer dampbaden bij koorts, klisma's bij verstopping, diarrhee en koorts, door middel van een kalebas met dunne hals; verder nemen ze talloze (ongenoemde) medicijnen van anorganiese, plantaardige en dierlike substanties e). Ze wenden echter alle medicijnen eerst uitwendig aan en nemen ze pas in, als ze zo niet helpen 6). Het zou de moeite waard zijn, van een groot aantal natuurvolken de opvatting omtrent ziekten en haar bestrijding te verzamelen. Wel is waar bestaat een samenvattend werk van Bartels over de medicijnen der natuurvolken ?), maar het heeft ») blz. 198. 2) J. P. Kleiweg de Zwaan. Die Insel Nias bei Sumatra. Die Heilkunde der Niasser. 1913 blz. 92. a) Nieuwenhuis LL, blz. 152. 4) Elshout LL, blz. 75. 6) Hans Meyer. Die Barundi. 1916 blz. 140. «) blz. 132. 7) Dr. Max Bartels. Die Medicin der Naturvölker. Ethnologische Beitrage zur Urgeschichte der Medicin. 1893. ondanks zijn verdiensten verschillende gebreken. In de eerste plaats, dat de schrijver onder natuurvolken ook zulke als de Perzen, de Hindoes en de Noordafrikanen rekent en ten twede, dat het materiaal moeilik is te controleren, doordat de schrijver niet nauwkeurig aangeeft, waar hij het heeft gevonden. De auteur heeft echter heel wat materiaal bijeengebracht. Erg pessimisties in zijn oordeel is hij niet Zo zegt hij in het hoofdstuk diagnostiek, dat het onderscheidingsvermogen voor verschillende ziekten ook bij de laagste volken niet ontbreekt -s^De Australiërs in Victoria zouden 5 verschillende namen voor ziekten hebben *). Heel veel zegt dit niet; de mens zou al heel weinig onderscheidingsvermogen moeten bezitten, als hij hoofdpijn niet als iets anders beschouwde dan huiduitslag of maagkramp. Bij de behandeling der medicamenten komt de schrijver op de diagnose der ziekten terug en constateert dan, dat natuurvolken de volgende onderscheiden: koortskoude en koortshitte, diarrhee en verstopping, maagaandoeningen, hoofdpijn, neusbloedingen, pijn in 't hjf, rheumatiek, verbrandingen, wonden, huiduitslag, pokken, dysenterie, epilepsie, krankzinnigheid, oog- en oorlijden, asthma, hoesten, tering en longontsteking, allerlei vrouwenziekten, breuken en niersteen 2). Een lange lijst die echter meer indruk zou maken, als we wisten van welke volken de onderscheidingen afkomstig zijn. Waarschijnlik heeft men hier te doen met een optelling van ziekte-onderscheidingen bij verschillende volken. Van de geneesmiddelen kunnen we, zoals ik reeds opmerkte, de doelmatigheid moeilik beoordelen. Bartels zegt: „Zahlreiche Abfuhrmittel sind den Naturvölkern wohlbekannt und auch Stomachicis begegnen wir zuweilen bei ihnen". Het toedienen van klisma's vermeldt hij o.a. van de Dacota-Indianen en de Negers van Liberia 8). De immigratie van een aantal Amerikaanse negers in dit land maakt de oorspronkelikheid wel is waar enigszins verdacht waartegenover echter staat, dat ze evenals de Barundi (zie boven) een kalebas gebruiken. Braakmiddelen worden door verschillende volken toegepast; de Karaya-Indianen gebruiken opzettelik daarvoor vervaardigde stukken hout die ze in de keel steken; de Dacota's kittelden hun strottenhoofd met een veer. Kleiweg de Zwaan bericht eveneens van een braakmiddel bij ») blz. 96. s) Bartels, blz. 108. *) Ibid., blz. 120. de Niassers, dat toegediend wordt, als men aan vergiftiging denkt i). Ook verschillende narcotica zijn aan natuurvolken bekend. Felkin woonde in Oeganda een zware operatie bij, waar de patiënte vooraf door bananenwijn in een zekere verdoving gebracht was. Verschillende Indianenstammen laten bij een asthmatiese aanval een pijp roken 2). Of dit doelmatig geacht moet worden, is moeilik uit te maken; ook bij ons wordt door asthma-lijders een aanval dikwijls bestreden met rook van een of ander kruid. Merkwaardig mag zeker genoemd worden de inenting tegen slangenbeten met slangenvergif door Bosnegers in Suriname. Volgens Bartels is het deze lieden bekend, dat na jaren de inenting herhaald moet worden 3). Bij de Asjanti zou een pokken-inenting bestaan, die ook in de Moorse landen gebruikelik zou zijn. Hier moeten we dus hoogstwaarschijnlik wel aan ontlening van hogere volken denken. Wat de hygiëne betreft, meent Bartels, dat de natuurvolken een zeker begrip van hygiéniese en prophylactiese maatregelen niet geheel onbekend is. 't Houden van een bepaald diëet berust wel is waar op velerlei bijgeloof, maar, zegt de schrijver: „Manches mag für gewisse körperliche Leiden ganz rationell und zweckmassig sein" 4). In de bovenaangehaalde voorbeelden is een dosis doelmatigheid zeker te onderkennen. Het zou struisvogelpolitiek zijn, Wanneer men de ogen sloot voor de veel talrijker gevallen van ondoelmatige behandeling der zieken. Men kan in waarheid verklaren, dat de therapie der natuurvolken nog zeer weinig is ontwikkeld en veel geringer is dan hun technies kunnen. In dit opzicht komen ze trouwens volkomen overeen met kultuurvolken. Ondanks een wetenschappetike beoefening van de medicijnen, die reeds op een tamelike ouderdom kan bogen, is het voor geen tegenspraak vatbaar, dat de resultaten ver achter staan bij die der techniese wetenschap. Wanneer we verder constateren, dat de meest evidente kwakzalverij in onze samenleving drommen van klanten trekt, omdat ze kwakzalverij is, dan kan het niet verbazen, dat de mediese praktijken bij lager ontwikkelde volken voor een zeer groot deel tot de magie gerekend moeten worden. De psychiese techniek krijgt een te groter plaats, naarmate de materiële ontoereikender is- *) Kleiweg de Zwaan LL, blz. 73. 2) Bartels, LL blz. 125. *) blz. 128. 4) Ibid., blz. 158. Heelkunde. Komen we op het gebied van de heelkunde, dan is het a priori waarschijnlik, dat deze bij lagere volken op beter resultaten kan wijzen dan de interne geneeskunde. Waar onder jagervolken, landbouwers, die nog aan jacht doen en vee-nomaden dageliks dieren gevild en ontleed worden door ieder mannelik lid der gemeenschap, daar moet wel een belangrijk deel dezer heden gedegen kennis van de anatomie verkrijgen en een grote handigheid in het snijden en kerven. Teerhartigheid zal men mensen, bij wie het wonden en doden van dieren tot een gedeelte van de levenstaak behoort, moeilik ten laste kunnen leggen. En gebrek aan schroom om pijn te doen behoort, volgens het spreekwoord van de zachte heelmeesters, tot de eerste voorwaarden om goede chirurgiese resultaten te verkrijgen. Ook kannibalisme kan tot grondige kennis van het menselik lichaam'leiden. „Die anatomischen Kenntnisse der Eingeborenen sind, wohl infolge des Kannibalismus und der dadurch erlangten Kenntnis von der Zusammensetzung des menschlichen Körpers und der Bedeutung der einzelnen Organe, recht betrachtlich; man darf behaupten, dasz ihre Kenntnisse in dieser Beziehung die eines gebildeten Durchschnittseuropaers bei weitem übertreffen", zegt Parkinson van de bewoners van het Gazelleschiereiland. En hij vervolgt: ze kunnen nauwkeurig de ligging van de afzonderlike inwendige lichaamsdelen aangeven en zijn in staat te beoordelen, of lever, longen, maag, enz. ontstoken zijn. De auteur vermeldt ook een geval van een inboorling, die door een kogel getroffen was. Zijn stamgenoten wisten precies te vertellen, dat de kogel in de linkerzijde was gedrongen, longen en maag had doorboord en nu in de rechterzijde zat, waar ze hem aanwezen Tegenover deze gunstige omstandigheden voor de heelkunde der natuurvolken staat het feit, dat de antiseptiese behandeling van wonden bij hen onbekend is, en voorzover het niet de allereerste eisen van reinheid betreft, ook onbekend moét zijn, aangezien bacteriologiese kunde bij hun stadium van kennen en kunnen niet tuishoort. Het is echter allerminst zo, dat reinheid bij wonden in het geheel niet in acht genomen wordt. Erland Nordenskjöld zegt 1) R. Parkinson, Dreiszig Jahre in der Südsee, 1907, blz. 107. Fahrenfort, Dynamisme enz. 7 van de Chané-Indianen: „Merkwürdig ist der Chanéindianer als Aseptiker. Ich hahe mehrmals gesehen, wie sie Wunden nach einer höchst modernen Methode behandeln, namlich mit gekochtem Wasser. Das ist etwas anderes, als wenn die Weiszen Schweineexkrementen und frischen Urin vom Menschen mit Salz zu demselben Zwecke anwenden. Die Ursache, dasz diese Indianer eine so moderne Methode kennen, ist sicher ihre grosze Reinlichkeit. Sie sind daran gewöhnt, sich bestandig zu waschen. Dasz sie auf die Idee gekommen sind, das Wasser zu kochen, kommt wahrscheinlich daher, dasz sie makroskopische Tiere in demselben haben töten wollen. Zum Verbinden von Wunden wenden die Chanés frische Blatter an x). Een zorgvuldige wondbehandeling schijnen ook de Australiërs te kennen. In bovengenoemd rapport van Wüliam Thomas zegt deze: „Wonden worden onmiddellik door hun „dokters" behandeld; als een vlezig gedeelte van het lichaam geraakt is, zuigen zij het bloed uit de wond, net zolang, dat er geen bloed meer komt. Als er weinig bloed komt, vinden zij de zaak niet in orde en maken door een lancet (een scherp been) de wond aan 't bloeden of ook wel door 't lichaam een andere houding te geven, waardoor 't bloed wel moet uitvloeien. Ze kennen goed de gevolgen van ettering, vooral in het bovendeel van het lichaam. Als de wond goed zuiver is, laten ze de genezing verder aan de natuur over en leggen een stuk pridgerory (een soort hars) erop; als de wond gaat zweren, maken ze hem weer open, verzorgen hem, om hem daarna weer met hars te bedekken" 2). Wilhelmi meent, dat wonden en zweren meest aan hun lot worden overgelaten, maar hij noemt toch het aanleggen van een band3). Wolloston, Assistant Colonial Surgeon, kwam in aanraking met een Austratiese neger, die tijdens een gevecht een speer in het been had gekregen, waardoor dit onder de knie doorboord werd. Waarschijnlik vreesde de man 't ergste. Er werd nu een vuur gemaakt, in de aarde een gat gegraven, dat juist groot genoeg was voor het been en zo diep, dat de wond net aan de oppervlakte was. Daarna werden de gloeiende kolen rond om het been gestapeld en zolang brandend gehouden, tot dit afgebrand was. Deze cauterisatie bracht de bloeding geheel 1) Erland Nordenskjöld, Indianerleben .El Gran Chaco. 1912, blz. 217. 2) Brough Smith, 1.1., blz. 264. 3) ibid., blz. 260. tot stilstand en binnen een paar dagen was de man in staat met behulp van een stok te hinken *). In Zuid-Australië worden bij verschillende stammen fracturen gespalkt; bij sommige worden de gebroken ledematen na het zetten met een kleilaag omhuld, die spoedig hard wordt. Deze heden gebruiken dus een middel, bijna volkomen gelijk aan het gipsverband van onze chirurgie. Bij een jongen, die door de val van een paard een kaakfractuur had gekregen, bedekten ze het hele gezicht met een kleimasker. De heling was voortreff ehk 2). Er blijkt hier, dat deze jagers niet alleen de beenhreuken goed weten te zetten, maar tevens, dat ze een eenvoudig maar probaat middel gevonden hebben om de delen óp hun plaats te houden. Weliswaar geldt het Australiërs, die reeds met blanken in aanraking waren, getuige de val van een paard, maar het is niet aan te nemen, dat dit volkje het aanleggen van een gipsverband nabootste, dat alleen in een ziekenhuis pleegt te geschieden en dat ze daarvoor een eigen materiaal uitkozen. Zelfs deze nabootsing zou nog pleiten voor hun intelligentie, maar zij schijnt uitgesloten, aangezien de vermelde handigheid op een lange ervaring wijst. Van een andere man wordt verteld, dat men hem eerst zijn dijbeen spalkte, maar, toen men hem naar zijn eigen kamp ging vervoeren, het verband door hardwordende klei verving. Dit wijst ook op de inheemse oorsprong van deze behandeling. Man vermeldt van de Andamanezen het aanleggen van bladerverbanden op wonden. Wordt iemand door een giftige slang gebeten en slaagt men erin, het dier te doden, dan smeert men de wond in met zijn niervet; zo niet, dan wordt het lid afgebonden en het vlees om de wond gekerfd. Sterfgevallen door slangenbeten zijn zeldzaam, hoewel niet onbekend s). Het zou interessant zijn na te gaan, of jagersvolken in de behandeling van beenbreuken en wonden wellicht bedrevener zijn dan landbouwers; het schaarse materiaal zal echter, ook bij een meer gedetailleerd onderzoek, wellicht geen conclusie daaromtrent toelaten. Van de artsenijmeesters der Bafioti zegt P. Loesche, dat hun anatomies inzicht, hetwelk overigens door de verrassend rijke *) Br. Smith, Vol. II, blz. 266. 2) Bartels, LL blz. 290. Waarschijnlik ontleende de schr. dit aan Taplin, The Narrinyeri, dat ik niet in handen heb kunnen krijgen. *) E. H. Man. On the aboriginal inhabitants of the Andaman Islands. 1884 blz. 19/20. woordenschat in de volksmond bewezen wordt, en de kennis van de werking der inwendige organen hem vaak in verbazing gebracht hebben. Behalve de boven genoemde werkzaamheden zet en spalkt de heelmeester gebroken ledematen Nieuwenhuis' oordeel over de wondbehandeling der Kenja's, landbouwers, die echter ook nog heel wat jagen, is niet gunstig. Hij zegt, dat ze voor wonden geen middel hebben, maar voegt eraan toe, dat ze ze met water en kapok schoon houden. Ernstige bloedingen weten ze niet te stillen en er komen veel sterfgevallen door verwondingen voor. Een verscheurde oorlap doen ze weer aaneengroeien 2). Bartels zegt, zonder zijn bron te noemen, dat de resultaten van de Noordamerikaanse Indianen bij de heling van beenbreuken niet als zeer gunstig geschilderd worden, daar zij nalaten de nodige rekking (extension) aan te wenden 3). Merkwaardig in dit verband is wel de vermelding naar Moore (Native Practice in Raj pootana), dat de Hindoe-artsen wel spalken, maar nalaten de gebroken ledematen te zetten, zodat deze vaak onbruikbaar worden 8). Ehrenreich is over de heelkunde der Karaya-Indianen goed te spreken: „In der Chirurgie wissen die Wilden schon besser Bescheid." Ze kennen aderlaten en bloedstillen door afbinden van het gewonde lid, ze strooien op wonden „ganz rationell" houtskoolpoeder, spalken gebroken ledematen en ontwikkelen een grote handigheid in het uittrekken van doornen met behulp van scherpe visgraten 4). Van de Winnebago en andere Indianen wordt medegedeeld, dat ze de wond meest zorgvuldig openhouden om ze van binnen uit te laten genezen. Van de Wedda's wordt een geval vermeld, dat een wild zwijn een jager de buik openreet, zodat de ingewanden eruit hingen. Zijn metgezel bracht deze weer op d'r plaats, verbond zijn makker, en deze herstelde 5). Genoemde gevallen betreffen het helen van wonden en beenbreuken. Maar worden ook operaties door natuurvolken verricht? Enkele merkwaardige berichten doen vermoeden, dat dit zo nu en dan het geval is. Het merkwaardigste is zeker dat van Miklucko Maclay. Deze trof op zijn reis in Australië de 1) Volkskunde v. Loango blz. 442. 2) A. W. Nieuwenhuis, 1.1., blz. 162. 3) Bartels 1.1., blz. 290. 4) P. Ehrenreich, Die Karayastamme, l.L, blz. 32. 5) Bartels LL, blz. 284. heer Rotsh, die zeer bekend was in Queensland. Deze had gereisd met een man, die enige weken onder de inboorlingen aan het Parapitshuri-meer had doorgebracht Hij zag daar een eigenaardig uitziend meisje, dat steeds onder de jonge mannen verkeerde en dat opviel door geringe ontwikkeling der borsten, weinig vet -«en door jongensachtig uitzicht. Ze toonde geen bizondere neiging tot de jonge mannen, tot wier bevrediging ze bestemd was. Eén der inboorlingen, die een beetje Engels verstond, zei, op een paar littekens wijzend, dat 't meisje „all same spayed cow" was. Men vertelde, dat zulke operaties wel eens meer uitgevoerd werden om voor de jonge mannen een hetaire, die geen moeder kon worden, te verkrijgen. Hier heeft men wel te doen met een mededeling uit de derde hand, maar Mikl. Maclay merkt op, dat de beschrijving van het meisje volkomen klopt met die, welke Dr. Roberts van een vrouwelike eunuch gaf. Bovendien geeft de schr. een mededeling van John Mac Gillivray, de bekende natuurvorser, dat hij bij een Kaap York-stam een meisje had gezien, waarbij de ovariotomie was uitgeoefend. Mc. Gillivray twijfelde niet of de inboorlingen hadden het gedaan. Ze was stom geboren en men wilde geen stomme kinderen hebben[!]1). Als men de waarheid van dit bericht zou willen betwijfelen, zou men Miklucho Maclay als de verdichter moeten aanzien. Want het is niet aan te nemen, dat de man, die de heer Rotsh de mededeling deed, zulk een goede beschrijving van een vrouwelike eunuch zou kunnen verzinnen, terwijl bovendien Mac Gillivray dezelfde waarneming deed volgens Maclay. Waar deze als een ernstig onderzoeker bekend staat kan men het bericht niet zonder meer verwerpen, omdat het vreemd lijkt Als 't juist is, verschijnt de bij de Centrale Australiërs gebruikelike sub-incisie bij de mannenwijding ook in hetzelfde licht. De bewering, dat natuurvolken aan de coitus geen beteekenis voor de bevruchting hechten, verhest door deze feiten nog meer aan grond 2). Van de zeker hoger ontwikkelde Warundi, het reeds genoemde landbouwvolk in Oost-Afrika, vermeldt Pater Van der Burgt zonder nadere bizonderheden, dat ze de keizersnede *) N. von Miklucho—Maclay, Bericht über Operationen australischer Eingeborener. Ueber Ovariotomie bei Australiern. In Zeitschrift für Ethnologie, 14, 1882, blz. 26/27. 2) VgL J. H. Ronhaar. Het vaderschap bjj de primitieven 1933, blz. 30 e.v. toepassen bij moeilike geboorte. „On sait pratiquer avec succès la sectipn césarienne (— Kusharra)" i). Het feit, dat deze missionaris lang in het land verbleef en vooral het feit, dat er een Kirundi-woord' voor de operatie vermeld wordt, geeft enige stevigheid aan de korte mededeling. Daarbij komt, dat Bartels een geval vermeldt uit Oeganda, dat Felkin bijwoonde en waarvan deze een uitvoerige beschrijving gaf; een ander geval betreft een Chippeway-Indiaan, die de operatie bij zijn eigen vrouw uitvoerde. Elk der operaties liep goed af 2). * Van de heelkundige praktijken der Bosjesmannen is niet veel bekend. Miss Bleek zegt van de Naron, dat ze geen tegengif bezitten tegen het gif van hun eigen pijlen of slangengif. Brandwonden en zweren worden met kruiden gewreven 8). Chapman daarentegen, die de Bosjesmannen veel eerder leerde kennen, nam de aanwending waar van een tegengif, dat uit een kruipplant bereid werd. Acht of tien zaden werken als een braakmiddel. Als de patiënt ze driemaal heeft ingenomen, is hij beter. Ook kerven ze het lichaam en maken een snede bij de wond, die ze uitzuigen met een stuk van de gekauwde plantenwortel in de mond. Dit is duidelijk om te verhinderen, dat het gif op het tandvlees werkt, als dit mocht bloeden. Het uitzuigen is niet nodig, maar wordt gedaan uit voorzichtigheid. Bosjesmannen, die een stuk van deze plant bij zich hebben, lachen om slangenbeten. Chapman had veel vertrouwen in het middel en wilde het ook tegen het „tstetsevergif" en de beet van een giftige larve aanwenden 4). Schapera, die een zeer uitgebreide Bosjesmannen-litteratuur bewerkt heeft, geeft ook berichten, waaruit een niet zo geringe heelkundige kennis blijkt, al waarschuwt hij, er voorzichtig mee te zijn. Kaufmann vermeldt een tegengif, dat bij de Auen de medicijnman maakt uit verschillende lichaamsdelen van de zwarte mamba-slang. De zalf wordt in de wond gedaan, die eerst wordt uitgezogen, terwijl diepe sneden worden aangebracht in de opperarm. Maar, zegt Schapera, er blijkt niet, of Kaufmann dit zelf heeft waargenomen. Campbell, Thompson, Cornell en Schinz berichten van in- 1) J. M. M. van der Burgt, Dictiormaire Francais—Kirundi, 1903, onder Accoucher, blz. 9. a) Bartels, blz. 126. 3) D. F. Bleek, The Naron. A Bushman tribe of the Central Kalahari, 1928, blz. 29. 4) J. Chapman. Travels in the interior of S. Africa II, blz. 74. enting tegen slangen- en schorpioenenbeten door een oplossing van het vergif in water en urine, die in kleine sneden in de huid gebracht wordt of door het innemen van het gif in kleine hoeveelheden. Schinz nam zelf een proef met schorpioenen, die hij een Bosjesmannen-„dokter", welke immuun was, op de gevoeligste plekken aanlegde. De man zeide geen pijn te gevoelen en de huid toonde na een uur niet de minste verandering !). Hoezeer zelfs bij een zo neutraal onderwerp als wondbehandeling de zienswijze van de ethnograaf de berichten beinyloedt, kan blijken uit de beschrijvingen van twee zendelingen in hetzelfde land der Papoea's, die in hetzelfde boek hun bevindingen meedelen. Keysser is slecht te spreken over de methoden der Kai. Hij spreekt van de weinige verstandige en onverstandige, maar in elk geval natuurlike ziekte- en wondbehandeling en legt de nadruk op de verwaarloosde wonden en bloedvergiftiging, waaraan de heden sterven. „Ze reinigen de wonden natuurlik niet, of zeer gebrekkig met een vuil stokje of hun afgrijselike vingernagels 2). Stefan Lehner, zendeling bij de Bukaua-Papoea's, zegt: „Om kwetsuren of grote beet- en smjwonden te reinigen, vergroten ze die eerst met scherp bamboe of een obsidiaan-splinter, blazen ze uit of gebruiken een nog niet aangeraakte, zo uit de schacht getrokken grasstengel, om de wond van eraan klevend vuil te reinigen 3). Zouden deze Papoea-stammen zo'n verschillende opvatting van hygiëne tonen, of zou de ene ethnograaf meer oog hebben voor de domheden der mensen, de andere meer voor hun verstandige handelingen? Keysser vermeldt overigens het behandelen van wonden met geraspte vruchten van de Zykaspalm, met boombast, bladeren, een soort zwam, en het sap van de Olabeng-slingerplant Dit is de giftige haan, met welks sap de Kai vissen en kreeft doden. Bloedt een wond niet rijkelik, dan vinden de lui dit niet goed en brengen ze met warme lucht tot sterker bloeding. Bij slagaderwonden, zegt Keysser, is het laten bloeden een dwaasheid, die steeds de dood tengevolge heeft, „Glücklicherweise kommen solche Unglücksfalle selten vor." J) L Schapera. The Khoisan peoples of S. Africa. 1930, blz. 216. 2) Ch. Keysser, Aus dem Leben der Kaileute LL, blz. 75. *) Stefan Lehner, Bukaua, één der artikelen in Neuhaus' N. Guinea, III, blz. 469. Met grote wonden weten de mensen geen raad. Een man, wie door een wild zwijn de buik zo opengereten was, dat de ingewanden eruit hingen, liet men hulpeloos liggen, tot hij stierf. De schr. laat hierop volgen: „Was sollten die Leute auch tun? Zum Verbinden so groszer Wunden fehlt ihnen alles Notige, in erster Linie Verbandstoff. So suchen sie denn die Ursache des Unglücks in einem bösen Zauber und erwarteten Hilfe von Zaubersprüchen" i). Dit laatste moet onjuist zijn, wat al hieruit blijkt, dat de schr. plotseling van de beschrijving van het concrete geval overgaat tot een algemene bewering. Waren de lieden, die andere wonden wel behandelden, maar deze hopeloze niet, aan 't toveren gegaan, dan zou Keysser niet nagelaten hebben, dit uitdrukkehk te vermelden. Natuurlik nemen de mensen herhaaldelik hun toevlucht tot toverij, maar hier deden ze 't niet. Ook Lehner vermeldt 't gebruik van het shngerplantsap en wel bij slangenbeet en 't steken van schorpioenen of duizendpoten. Om bloedingen te stillen, gebruiken ze glimmende stukken hout; „allerdings meinen sie das Feuer erst besprechen zu müssen". Nog andere plantensappen dan de genoemde worden gebruikt en kasom, een boomblad met betelkalk op wonden is een goed heelmiddel. Een drasties, maar werkzaam middel passen ze bij vergiftiging toe. Ze geven dan mensen- en zwijnen-faeces in water en sago te drinken als braakmiddel. Met een knolgewas stoot men beentjes en graten, die in de slokdarm blijven steken, omlaag. Doornen worden gebruikt tot het openen van wonden of het verwijderen van een zich daarin bevindend voorwerp 2). Van weinig waardering voor de heelkunde van zijn ethnografies object getuigt ook Pater Van der Burgt. „Leur art chirurgical est a peu prés nul", zegt hij, terwijl hij enige regels verder nog weer eens zegt: „Ils pratiquent la section césarienne, tant sur la mère vivante que morte." De eerste uiting moet dus wel op een vooroordeel berusten. Deze auteur bericht verder, dat de Barundi een onoverwinnelike afkeer ervan hebben om zich te laten opereren, of diepe sneden te laten maken. „Bijna nooit amputeren zij een lid. Een gebroken been of arm wordt, zo goed en zo kwaad als 't gaat, gezet en dan stijf gespalkt met twee of drie stukken hout. Als men zich 1) Blz. 76. 2) Lehner, LL, blz. 469/470. flink snijdt, gebruikt men as als bloedstelpend middel"*). Hans Meyer zegt van de Barundi, dat ze nooit amputeren. Maar gebroken armen en benen worden met grote handigheid en zorgzaamheid gespalkt. Meyer betwijfelt, met 't oog op de afkeer van operaties, de mededeling van V. d. Burgt, dat de keizersnede aan levende vrouwen wordt uitgevoerd2). Abortieve middelen. Even rationeel als de wond- en beenbreuk-behandeling, geschiedt het afdrijven van de vrucht door vele natuurvolken. Reitzenstein geeft als gronden der afdrijving aan: 1. De bevruchting in buitenechtelik verkeer, vooral omdat het hier meestal meisjes betreft, die nog niet de inwijdingsceremoniën hebben meegemaakt. 2. Het wordt soms als een schande beschouwd, vele kinderen te hebben. (Fidzji). 3. Voedselgebrek (Australiërs, bewoners van de Gilberteilanden, de Munda-volken). 4. De onmogelikheid, twee kinderen tegelijk te zogen. (Indianen van Zuid-Amerika, Oostafrikaanse stammen). 5. De bevruchting door blanke mannen, wijl het bekken van de vrouw voor het doorlaten van halfbloedkinderen te nauw is. (N.-Amerika). 6. Bevruchting van vrouwen van hoge stand door lager geplaatsten. (Borneo). 7. Schoonheidsverlies bij dikwijls zwanger worden. (Samoa, N.-Caledonië, Paraguay). 8. Gemakzucht (N.-Caledonië, Samoa, Tahiti, Hawaii, Malaka). 9. 't Moeten ophouden van de koitus door de zwangerschap. (Babar). 10. Wraak van de vrouw op de man. (Ovambo) 3). Merkwaardig is, dat onder genoemde beweegredenen geen enkele voorkomt, die niet zuiver rationalisties klinkt. Hetzelfde geldt van de aangewende middelen. „Karakteristiek is, dat in deze gevallen de sympathiese middelen sterk op de x) Van der Borgt 1.1., art Médecin, blz. 363. 2) H. Meyer LL, blz. 142. 8) Ferd. Freiherr von Reitzenstein, Das Weib bei den Naturvölkern. 2de druk z.j., blz. 215. achtergrond staan. We kunnen de aangewende kuren in mechanies ingrijpen en medicijnen indelen"*). Reitzenstein somt dan op: water van hete zwavelbronnen wordt gedronken. (Loyaliteits-eilanden). Spaanse peper (Bafioti-vrouwen) of kokend hete bananen worden gegeten. (N.-Caledonië) i). Aftreksels van ongenoemde planten vermeldt Codrington van de Melanesiërs der Banks-eilanden en N.-Hebriden 2), H. Meyer van de Barundi 8). Het drinken van kopervitriool-oplossing passen de vrouwen der Wa Suaheli toe 4); de herkomst van dit middel bij dat zeer gemengde volk ligt wellicht buiten Afrika. Ook Perziese vrouwen bezigen het onder vele anderen middelen 5). Onder de mechaniese middelen somt Reitzenstein op: trappen op de buik van de zwangere vrouw, de buik samensnoeren om de foetus 't groeien te beletten, de eisteek met een spitse stok (Assiniboin-Indianen), het drukken van de buik op een paal (idem). Verder het wrijven van het onderlijf, waarna gloeiende kolen in een oude schoenzool gewikkeld, op de buik gelegd worden. (Kalmukken). Geraffineerd geschiedt volgens Bessels het perforeren van het embryonale vhes door middel van een omhuld mes door Eskimo-vrouwen, waarvan zij door draden het foudraal kunnen verwijderen en weer om het scherpe deel terugbrengen. De zwangere voert deze operatie zelf uit6). Van de abortieve middelen, gebruikt in Ned.-Indië, heeft Kleiweg de Zwaan7) een groot aantal met name genoemde medicamenten gevonden, benevens nog enkele niet met name genoemde. Hij heeft niet trachten te bepalen, in hoeverre ze doelmatig moeten worden geacht, wat trouwens wel heel moeilik zal zijn, maar vermeldt wel ettelike keren, dat een middel waarschijnhk op de idee van „transmigratie" berust. Ik telde niet minder dan 60 medicamenten, terwijl de auteur 10 X de mening uit, dat toverij in het spel is. Een enkele maal lijkt mij dit ongemotiveerd, b.v. waar uit het zeggen van de Kuni- *) ibid., blz. 216. 2) R. -H. Codrington, The Melanesians 1891, blz. 229. 3) Hans Meyer, Die Barundi, blz. 109. 4) H. Krausz bij O. von Hovorka und A. Kronfeld, Vergleichende Volksmedizin II 1909, blz. 543. 5) Polak bq dezelfde, blz. 542. 6) Von Reitzenstein 1.1., blz. 216—218. T) J. P. Kleiweg de Zwaan. Abortus provocatus in den Indischen Archipel. Mensch en Maatschappij 1928 blz. 127 e.v. Papoea's, als zou een gembersoort zulk een afdrijvende werking hebben, dat men er maar naar hoefde te kijken om de gewenste uitwerking te krijgen, wordt afgeleid, dat men hier weer de tovergedachte herkent (blz. 133). Kan men hier niet evengoed te doen hebben met een overdrijving van de uitwerking van een heel natuurlik middel? Van de mechaniese middelen noemt de auteur niet minder dan 13 tamelik gevarieerde inwendige manipulaties, benevens nog vele gevallen van uitwendige behandeling. Hierbij is natuurlik alle toverij verre. Trepanatie.^ dw&***l. Van het zoeken naar middelen ter genezing van lichamelik üjden getuigt verder het trepaneren, dat in sommige streken zeer veel ondernomen werd. Het duidelikst komt de rationalistiese gedachtengang bij het ingrijpen door trepanatie uit in het verslag van Parkinson over het Gazelle-schiereiland. Is een man in de strijd door een slingersteen getroffen, dan sleept men de bewustelooze zonder dralen naar een persoon, die met de behandeling van dergelijke wonden vertrouwd is. Is de slaap ingedrukt, dan verklaart de deskundige de wond bij voorbaat ongeneeslik en opereert niet, Maar een verwonding aan het voorhoofdsbeen leidt tot een onmiddellike trepanatie. Hij werkt met een obsidiaansplinter, een haaientand en een geslepen schelp. Vóór de operatie wast hij z'n handen met de melk van de kokosnoot, die nog geen kern heeft en ook de wond wordt daarmee uitgewassen. Parkinson weet niet of het vocht een antiseptiese eigenschap heeft. Het indringen van een beensplinter in de hersens wordt bedenkelik gevonden, maar niet hopeloos: met een kokosnootsplinter wordt hij verwijderd. Het gat wordt nu zorgvuldig rond gemaakt zodat er geen scherpe randen meer aan zijn. De bast of het blad, waarmee de wond bedekt wordt houdt men eerst even boven een kolenvuur. De skalpdelen worden weer op hun plaats gebracht de haren om de wond afgesneden en vervolgens wordt alles weer zorgvuldig met de kokosnotenmelk gewassen. Om de skalpdelen op hun plaats te houden wordt een verband van rotanstroken aangelegd. Nadat dit alles is geschied, wordt . getoverd, want dit acht men de enige manier om beterschap te krijgen. Hoe duidelik komt hier weer uit, dat magie, haar grond vindend in vrees voor mislukking van een zuiver rationalistiese handelwijze, een aanvallende, psychiese techniek, maar ook niet meer beteJkent, juist als bij de bovenbehandelde ijzerbewerking der negers en de landbouw der Dajaks. Merkwaardig is het groot aantal genezingen, dat na zulke trepanaties optreedt. Parkinson heeft vele geopereerden nog jaren na de operatie gekend. Een oude inboorling telde 31 gevallen op, waarin hij getrepaneerd had, 23 van de heden waren in leven gebleven; verscheidene kende Parkinson. Een man van 60 jaar had de trepanatie eerst als jongeling, daarna als man van 35 jaar doorstaan. Een geestesstoring komt na het ingrijpen wel eens voor, maar Parkinson kende zelf geen geval daarvan i). Het succes van dergelijke trepanaties in Melanesië is des te merkwaardiger, omdat men in Europa in de officiële chirurgie op veel minder goede resultaten kan bogen. In de ziekenhuizen van Parijs stierven van 1835—1836 alle getrepaneerden. De beroemde Russiese chirurg Pirogoff verloor in 1897 zeven van de negen getrepaneerden. Volgens een tot in de laatste tijd lopende statistiek van Blume stierven van 709 geopereerden er 3522). Hoe doelmatig de Melanesiërs van 't Gazelle-schiereiland te werk gaan, moge nog hieruit blijken, dat de operatie alleen wordt uitgevoerd, wanneer de schedel volledig is ingedrukt en op de getroffen plaats verbrijzeld is. Bij een enkele indeuking moet de genezing door de natuur komen. Deze voorzichtigheid vormt een tegenstelling met de gemakkelikheid, waarmee men in andere gevallen tot trepanatie besluit. Want bij epilepsie en aanhoudende zware hoofdpijn gaat men er ook toe over. Men maakt dan een spleet, door schuren met een schelp, waarna de huid eroverheen getrokken wordt En om kinderen voor genoemde kwalen te vrijwaren, passen sommige moeders reeds bij voorbaat deze soort van trepanatie toe, zoals Parkinson zelf waarnam. Sterfgevallen zouden zeldzaam zijn 3). Vinden we trepanatie speciaal in Melanesië veel toegepast ook in andere werelddelen komt ze veelvuldig voor, terwijl op getrepaneerde pre-historiese schedels reeds herhaaldelik de aandacht gevestigd is. Het heeft geen zin, na het goede artikel, dat Dr. Ronhaar *) Parkinson. LI., blz. 108—112. 2) Von Hovorka und Kronfeld 1.1., blz. 456. ») Parkinson. LL, blz. 118. enige jaren geleden aan de trepanatie gewijd heeft*), nog eens weer een gróót aantal gevallen te vermelden. Hij vond in zijn materiaal de volgende aanleidingen voor de trepanatie hij levende personen: 1. Schedelfractuur 9 gevallen. 2. Epilepsie 9 „ 3. Hoofdpijn 14 „ 4. Idiotie of krankzinnigheid 4 „ 5. Een of andere ziekte of ontsteking in de hersenen 4 „ 6. Ostititis 2 „ 7. Verlamming 1 « 8. Vorm der hersenkas 2 „ 9. Als wraak 1 » 10. Prophylacties optreden 4 „ 11. Als bewijs van schuld 1 » Enkele hiervan gelden geen natuurvolken, maar Kaukasiërs en Albanezen, verreweg de meeste echter wel. Ronhaar concludeert: „epilepsie 9 gevallen, hoofdpijn 14 gevallen. Dit schijnen de voornaamste redenen te zijn, waarom de primitieve ingrijpt" 2). Waarom niet schedelbreuk, waarvan hij ook 9 gevallen vond? Het aantal gevallen zegt trouwens niet zoveel, omdat elk vermeld volkje één geval vormt, de meeste in Oceanië tuishoren, zodat men ze evengoed tot één als tot elf groepen kan rekenen, en de frequentie van het trepaneren wegens een bepaalde aanleiding moeilik vast te stellen is. R. zegt: „ook de schedelbreuk zal vooral hinderen door hoofdpijn, die er het gevolg van is. Voor iedere flinke tik op het hoofd, zoodat men suizebolt, gaan wij toch ook niet naar het ziekenhuis, alleen als de hoofdpijn ondragelijk wordt, laten wij ons behandelen. Waarom zou het in de primitieve maatschappij anders zijn?"3). Hiermee schijnt hij de trepanatie wegens schedelbreuk te willen brengen onder die wegens hoofdpijn. Dit is met de Melanesiërs in bovenaangehaald citaat van Parkinson allerminst het geval. „Als de hoofdoorzaak der trepa- *) Dr. J. H. Ronhaar, Trepanatie en moederrecht. Tjjdschrift Kon. Aardr. Genootschap 1930, blz. 971 e.v. Het artikel is een weerlegging van de mening van Dr. D. J. Wörfel, dat er een nauw verband zou bestaan tassen moederrecht en trepanatie. 2) ibid., blz. 981/982. 3) blz. 982. natie bij primitieven uit deze en de praehistorische tijd mogen we dan ook gerust hoofdpijn en epilepsie aannemen", zegt de schrijver. Waarschijnliker komt het mij voor, dat, al moge deze reden dikwijls gelden, de oorsprong van de trepanatie moet worden gezocht in pogingen tot het helen van schedelbreuken. Men zal er eerder toe komen een gat bij te werken, dat tijdens de strijd in een schedel wordt geworpen, dan een gat te maken in een geheel gave schedel, teneinde hoofdpijn te genezen. De laatste gewoonte zal pas zijn opgekomen, nadat de eerste met succes werd toegepast. Poch bestrijdt, dat echte trepanaties gemaakt worden wegens hoofdpijn. Dit is gedeeltelik een naamkwestie, want de smalle, ook bij Parkinson afgebeelde schuuropeningen in het voorhoofd rekent hij niet tot de trepanaties. De ronde openingen komen volgens Pöch uitsluitend voor in de streken, waar de slinger in gebruik is. Ook hij roemt de handigheid van de inheemse chirurgen en schrijft de goede genezingen toe aan de eigenschappen van genoemde kokosnotenmelk *). Tegen dit vaststaande feit van uitnemend operatief ingrijpen zegt de onderstelling van Hovorka en Kronfeld (zich o.a. beroepend op Parkinson) als zou men met een trepanatie een boze geest, die hoofdpijn bezorgt, willen doen ontsnappen, niet véél. Bij Parkinson kan ik deze onderstelling niet vinden. Pöch beroept zich in zijn artikel ook op Parkinson, maar 't geldt hier de ingeschuurde gleuven. Doch al stond genoemde reden vast, dan zou men hieruit nog niet mogen afleiden, dat de trepanatie in 't algemeen irrationeel is. Zelfs zou dit nog niet het geval zijn, wanneer bleek, dat de toepassing tegen hoofdpijn en epilepsie ondoelmatig was. Verkeerde therapie is ook therapie. Evenals aan elke mode, zal ook de mode in de geneeskunst der Melanesiese en andere lagere kuituren een langer leven beschoren zijn dan aan de mode in de westerse medicijnen. Het enkele feit, dat bij natuurvolken verkeerde geneesmiddelen herhaaldelik worden toegepast, plaatst hun behandeling van het mensehk lichaam nog niet op een heel ander plan dan die bij de hogere volken. Een beschouwing van de genees- en heelkunde bij natuur- *) Rudolf Pöch. Reisen in Neu-Guinea in den Jahren 1904—1906 Z f Ethnologie 1907, blz. 387. volken voert tot de overtuiging, dat verschillende in de heel- F kunde zeer veel presteren, zoveel, dat ze respect afdwingen. Het is niet waarschijnhk, dat een vollediger onderzoek van een groter aantal volken een sterk afwijkend resultaat zou geven. Daarvoor tonen de vermelde gevallen een te gering verschil. De geneeskunde geeft aanmerkelik mindere resultaten te zien, maar deze wettigen allerminst de uitspraak, dat magie het universele middel is tegen interne ziekten. Verschillende jagers en verzamelaars blijken doeltreffende geneesmiddelen te bezitten, evenals lagere landbouwvolken. Uit het verzamelde materiaal is niet de conclusie te trekken, dat landbouwers ver"' der zijn gevorderd in de medicijnen dan jagers. Enkele treffende gevallen bij de Australiërs en Bosjesmannen zouden zelfs het tegendeel doen vermoeden. Het werk van Bartels laat in dit opzicht helemaal geen gevolgtrekkingen toe, daar, zoals gezegd, niet de minste schifting wordt gemaakt. Het is trouwens de vraag, of het materiaal voldoende houvast biedt voor een vergelijkende studie. Het niet-vermelden van een middel toch behoeft volstrekt niet altijd te betekenen, dat het niet wordt toegepast. Daarbij komt de veelal moeilik te beantwoorden vraag, of er ontlening heeft plaats gehad. Voor een beötdeling van het denken der natuurvolken is dit van minder belang Want een overgenomen methode, die goed wordt toegepast, moet zich geheel hebben gevoegd in de denkwijze van degeen, die ze toepast. Van verscheiden middelen kan overneming echter niet plaats vinden om de eenvoudige reden, ^Bat ze slechts in een bepaalde streek voorkomen. Het nut van kruiden als geneesmiddel moet door verschillende volken afzonderlik zijn gevonden, eveneens dat van de zalven, die voor uitwendig gebruik dienen. Merkwaardig is, dat verreweg de meeste methoden, waarmee de westerse kuituurmens ziekten en wonden bestrijdt, in kiem reeds bij natuurvolken aanwezig zijn, die gewoonlik tot de laagste gerekend worden en dat daarbij zelfs inenting niet ontbreekt. De kuituurmens heeft geleerd, tal van fouten te vermijden, die de genezing belemmeren, hij heeft een aantal nieuwe geneesmiddelen gevonden en vooral de hygiëne ontzaglik verbeterd, maar een principiële vernieuwing der therapie heeft slechts in enkele opzichten plaats gehad, b.v. door het gebruik van lichtstralen. M.a.w., onze mediese en chirurgiese behandeling berust in hoofdzaak op de grondslagen, in veel lagere kuituren gelegd. Maar dan kan het denken van de volk¬ der zijn gevorderd in de medicijnen dan jagers. Enkele tref- jes, die het gebouw nog niet zo hoog hebben opgetrokken als wij, ook niet pre- of alogies zijn. Of mogen we verklaren, dat de zo ontzaglike verbreiding van toverij als geneesmiddel deze conclusie te niet doet? Wanneer de lagere volken natuurlike middelen verwierpen, die objectief beoordeeld deugdelik zijn gebleken, om te grijpen naar de bovennatuurlike middelen, dan zouden we hun een slecht oordeel moeten toekennen. Ze zouden zich dan geregeld en steeds door laten leiden door een vooroordeel. De heldere koppen onder hen, die nuttige ontdekkingen deden, zouden geen volgelingen vinden, de mystici daarentegen wel, ook al waren hun resultaten nihil. Dit is echter zeker niet het geval. Allerlei ziekten en ongemakken worden met natuurlike middelen bestreden. Ongetwijfeld zullen er domkoppen zijn met een bepaalde voorliefde voor zonderlinge middelen; men vindt ze ook bij kultuurvolken, en niet eens zo weinig. Maar wanneer neemt men, d.W.z. de gemiddelde mens, zijn toevlucht tot bovennatuurlike middelen? Zou het niet zijn, als de natuurlike middelen ontoereikend blijken? Ik vermeldde reeds de mening van Rivers, dat alleen de zware, buitengewone ziekten de speculatie van de mens opwekken en dat gewone dingen als zweren, die in de tropen zo veelvuldig zijn, buiten de sfeer van medico-religieuze belangen blijven. We vinden echter zo velerlei ziekten buiten deze sfeer, dat we de grens anders zullen moeten trekken. Daarvoor moet onderscheiden worden tussen de gevallen, waarin de magie een bijkomende functie is van zeer ondergeschikte aard en die, waarin uitsluitend met magies-religieuze middelen wordt gewerkt. Als men na een trepanatie op het Gazelle-schiereiland de patiënt een toverband om de hals hangt zonder welke de genezing niet zou volgen, kan men kwalik volhouden, dat de therapie in de magiese sfeer valt. De aangewende toverij is geen wezenlik bestanddeel van de behandeling, maar een soort veiligheidsklep: men kan nooit weten. Maar een terugroepen van de ziel van een zieke1) behoort geheel in de bovennatuurlike sfeer, evenals het spiegelen van de ziel (beroewa) door de Kenja-priester, die door een ge- x) Charles Hose and W. Mac Dougall, The pagan tribes of Borneo, II, 1912, blz. 32. J. Perham, Sea Dyak Religion, II, Journal of the Straits Branch of the Royal Asiatic Society no. 14, 1884, blz. 288. fingeerde schedelsplijting de beroewa in het lichaam terugbrengt *). Wanneer grijpt de natuurmens naar gewone, wanneer naar magiese middelen? De meeste ethnograf en hebben zich blijkbaar deze vraag niet gesteld en ze is ook moeilik te beantwoorden. Er bestaat geen reden om aan te nemen, dat de houding tegenover ziekten niet in dezelfde graad individueel is als bij kultuurvolken. Daar loopt de een naar de dokter, omdat hij even kucht en de ander roept pas zijn hulp in, als hevige koorts na enige dagen niet wil wijken; de een erkent uitsluitend de officiële geneeskunde, de ander stelt alleen vertrouwen in geheimzinnige procédé's; de een is geneigd, zich bij de minste aanleiding te laten opereren, de ander onderwerpt zich slechts in de uiterste noodzakelikheid aan zulk ingrijpen. Ook bij de Australiërs zal de man, die zijn been afbrandde om van een gevaarlike beenwond af te komen, niet door ieder, die in hetzelfde geval verkeert, nagevolgd worden. En zal ook bij dit en bij andere -natuurvolken niet het ene individu meer tot gewone, het andere meer tot magiese praktijken geneigd zijn? We weten het niet, maar het is waarschijnlik. De mening, dat natuurvolken geen of weinig individuele verschillen zouden vertonen, moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. Rivers zegt, dat het geloof in natuurlike oorzaken van ziekten variatie brengt in de behandeling van patiënten, zelfs als uitgemaakt is, dat magie in het spel is. Hij werd op Eddystoneeiland bij een geval van longontsteking geroepen. Vóór dien was de zieke al behandeld door een medicijnman, een andere greep in, terwijl Rivers nog bezig was./Maar later hoorde R., dat hij minstens een dozijn concurrenten had gehad. De ene behandeling werd verworpen voor de andere 2). Juist zo lopen sommige mensen in onze maatschappij van de dokter naar de kwakzalver en van deze naar de magnetiseur, wanneer ze geen baat vinden. In de lagere kuituren worden natuurlike en bovennatuurlike middelen vaak door één en dezelfde medicijnman toegepast, zodat het moeilik valt, verschillende behandelingen uit elkaar te houden. Dikwijls zal zulk een dokter ook natuurlike en psychiese mediese techniek tegelijkertijd toepassen. Maar het vermoeden is gerechtvaardigd, dat op magiese middelen slechts ten volle de nadruk gelegd wordt, wanneer men omtrent 1) J. H. Elshout, De Kenja-Dajaks uit het Apo Kajangebied, 1926, blz. 5. *) Rivers, Medicine, magie and religion, blz. 42/43. Fahrenfort, Dynamisme enz. 8 de aard der ziekte in het duister tast en er geen natuurlike middelen bekend zijn. De gegevens omtrent West-Afrika wijzen enigszins in die richting. Rivers, die de houding van natuurvolken tegenover ziekten bespreekt, meent, dat religieuze en magiese middelen eerst na lange perioden enige plaats moesten inruimen aan natuurlike middelen. „All that we know of the histöry of mankind suggests that it was only after long ages, and in some few parts in the earth, that Man reached a conception of disease according to which it is ascribed to processes similar to those underlying modern systems of medecine All the evidence at our command goes to show that, as Man relinquished his early animistic interpretation of the universe, this was replaced by explanations of a materialistic kind" En verder spreekt de schr. nog van de „spirituarbeings to which all disease was once ascribed" 2). Dit oordeel is zeker onjuist. De natuurvolken hebben niet gewacht met een materialistiese uitlegging en bestrijding van ziekten, tot zij hun animistiese beschouwing overwonnen hadden. Er blijkt uit het hierboven verzamelde materiaal, dat de volken, bij wie animisties geloof in volle bloei staat, over een aantal natuurlike en doelmatige geneesmiddelen beschikken, die met animisme niets uitstaande hebben. Werkelike medicijnen, i magie en * Jigie staan bij een en hetzelfde volk als therapie li naast elkaar, wisselen elkaar af of gaan broederlik samen. Zo * het waar was, dat eens alle geneeskunde in magie en religie wortelde, dan zou reeds op een zeer vroege ontwikkelingstrap de terugdringing van deze psychiese middelen moeten zijn begonnen, zó vroeg, dat deze trap bij geen tans levend volk meer wordt aangetroffen. Dit is om deze reden nooit meer te bewijzen. Evenmin als het tegengestelde, nl., dat magiese en religieuze middelen de natuurlike overwoekerd zouden hebben, wat niet geheel onmogelik zou zijn, aangezien de mensheid in haar eerste- stadium toch niet begonnen zal zijn met magie en religie. Waar echter de beide categorieën zo broederlik naast elkaar bestaan en er van een scherpe tegenstelling niets vermeld wordt, is het waarschijnlik, dat van een alleenheerschappij van een der beide nooit sprake geweest is. Evenmin als zelfs tans in de meest gevorderde samenlevingen sprake is van een alleenheerschappij der op wetenschappelike basis berustende therapie, hetzij physiese of psychiese. *) ibid., bbj. 120. s) blz. 121. Ook hier nog wendt de gelovige zich tot Hogere machten, wanneer het een ernstige ziekte geldt, waarvan een dodelike afloop wordt gevreesd. Zouden niet duizenden gelovigen verontwaardigd zijn, wanneer hun gewezen werd op de inconsequentie van het inroepen van mediese hulp en het bidden om genezing? De tegenstelling tussen natuurlike en bovennatuurlike hulp, hoewel volkomen bewust, wordt niet zodanig gevoeld, dat de ene de andere uitsluit. Er is geen grond aanwezig voor de gedachte, dat bij natuurvolken de tegenstelling scherper zou zijn en dat de natuurlike middelen pas konden opkomen, naarmate men het geloof in bovennatuurlike machten verloor. Als algemene regel mag gelden, dat geen aan een persoonlik God gelovend kuituurmens bidt om genezing van een verkoudheid, een zwerende vinger of om de voorspoedige heling van een gebroken arm, tenzij de betrokkene zich aangewend heeft, in zijn gebed alles te vragen, wat hij graag heeft. Maar dreigt er gevaar voor het leven van een geliefd familielid, dan kan de van ganser harte gewenste genezing tot vurige gebeden leiden. Natuurvolken staan uiteraard veel machtelozer tegenover ziekten dan kultuurvolken, omdat hun natuurlike geneesmiddelen veel geringer in aantal zijn. Dit betekent, dat de omstandigheden, waarin ze een beroep doen op religie en magie veel en veel talrijker zijn dan bij ons. Voor een . verkoudheid, een zwerende vinger of een gebroken arm toveren ze evenmin als wij, noch wenden ze zich tot goden of geesten. Evenals kultuurvolken zijn de meesten verder in de chirurgie dan in de interne geneeskunde. Maar voor de verschijnselen, die men op natuurlike wijze niet meester kan worden, moeten magiesreligieuze middelen dienst doen. Men legt zich niet bij de waarschijnlik slechte afloop der ziekte neer, men zoekt naar de oorzaak, geeft anderen de schuld, wat voor velen nu eenmaal een behoefte is, als ze tegenslag ondervinden. Zo brengt het feit van mindere kennis der ziekten en hun oorzaken als een zekere noodzakelikheid het volvoeren van religieus-magiese handelingen met zich mee. Alleen de ontoereikende physiese techniek leidt tot de psychiese techniek. Of ook wel is de laatste een begeleidingsverschijnsel, een assurantie tegen het mogelik mislukken der natuurlike middelen, juist als bij de materiële kuituur. Is deze zienswijze te eenvoudig, te schematies? Ongetwijfeld is ze dat. De menselike samenleving is dusdanig ingewikkeld, dat elke poging tot interpretatie een schematisering moet worden, die verschillende factoren buiten rekening laat. We weten, dat in ons goedontwikkelde volk lieden zijn, die op een wond liever een tabakszakje met spinneweb leggen dan een asepties verband; dat Brabantse boeren liever een verstuikte voet laten „overlezen" dan hem door de dokter te laten behandelen; dat een bekend kwakzalver in de hoofdstad van ons land dageliks vele tientallen postpaketjes ontvangt, waarin flesjes met urine, uit welke hij de diagnose stelt omtrent de kwalen der patiënten, die hij nooit gezien heeft. In elk volk zijn domkoppen, die graag anders handelen dan evident juist is. Zo zullen ook bij lager ontwikkelde volken wel mensen zijn met voorhefde voor magiese middelen, waar natuurlike bekend zijn. Ook hebben zulke volkjes, die vertrouwd zijn met de magies-religieuze sfeer, allicht minder weerstrevende neigingen te overwinnen, grijpen ze gauwer ernaar, als het natuurlike middel faalt Er zal dus ook dikwijls magie aangewend worden, al zijn rationele medicijnen bekend. Maar dit neemt niet weg, dat het feit van een vrij ver gevorderde chirurgie en het toepassen van de meest rationele middelen tot abortus een sterke aanwijzing vormen voor de verhouding der magiese (religieuze) tot de natuurlike therapie, zoals ik die boven aangaf. Niet dus a-logies of pre-logies denken bepaalt het optreden tegen ziekten, maar de mate van ervaring in de medicijnen. Men kan bovendien volledig instemmen met Rivers, waar deze betoogt dat ook de redenering, waarop de magiese handelingen berusten, niet onlogies is. „Their modes of treatment follow directly from their ideas concerning etiology and pathology. From our modern standpoint we are able to see that these ideas are wrong [zeker vele niet!]. But the important point is that however wrong may be the beliefs of the Papuan and Melanesian concerning the causation of disease, their practice are the logical consequence of those beliefs" *). Rivers noemt verder het zo wijd verbreid geloof, dat het denken van volkjes als Papoea's en Melanesiërs een vaag en ongeordend karakter heeft de grootste hindernis om de mensen van lage kuituur beter te leren begrijpen. En hij verklaart zelfs, dat hun optreden tegen ziekte niet a- of pre-logies is, maar dat het wordt geleid „by reasoning as definite as that which we can claim for our own medical practices" 2). ») Rivers, LL, blz. 51. *) ibid., blz. 52/58. Waar Rivers maar weinig aandacht schenkt aan de natuurlike geneesmiddelen en zijn oordeel grondt op de magiesreligieuze handelwijze, daar klemt de waarheid van zijn uitspraak des te meer, als men ziet, dat de mediese en vooral de chirurgiese kennis van natuurvolken waarlik niet zo gering is. De beschouwing van hun medicijnen leidt weer tot dfe conclusie, dat hun denken in wezen niet van dat der kultuurvolken verschilt. HOOFDSTUK VII. DE GRONDSLAGEN VAN HET DYNAMISME. Gunstige invloeden. In de bovenbehandelde gevallen van magie, die gepaard gaat met techniese handelingen, heeft men te doen met een soort ritus, die door zijn samengesteldheid de herkenning van de oorspronkelike motieven moeilik maakt. Er doen zich echter een menigte gevallen van magies geloof voor, waarbij geen rituele handelingen te pas komen en die daardoor eenvoudiger en doorzichtiger zijn. Het geldt het geloof in goede en boze „krachten", uitgaande van mensen, dieren en voorwerpen onder allerlei omstandigheden van het gewone dagelikse leven. Wanneer we verklaren, dat de natuurmens gelooft in krachten en wanneer we voor dit geloof de naam „dynamisme" bezigen, hebben we in 't oog te houden, dat we dan Europese uitdrukkingen gebruiken, die zelfs geen vertaling zijn van bij natuurvolken gangbare termen. In een vorige studie wees ik er reeds op, hoe voorzichtig men moet zijn met vertaalde uitdrukkingen, waarmee immers 'zo licht heel andere voorstellingen of begrippen geassocieerd zijn dan bij het volk in kwestie met de eigen uitdrukkingen !). Gevaarliker nog is het bezigen van een term, welke zelfs niet bij benadering een vertaling is van de oorspronkelike, maar die veeleer de kijk weergeeft, die ethnograaf of ethnoloog op het opgemerkte verschijnsel heeft; deze kijk behoeft volstrekt niet dezelfde te zijn als die van het betrokken volkje. Het komt mij voor, dat de uitdrukking „dynamisme" al veel kwaad gesticht heeft, doordat ze al onmiddellik het begrip van krachten oproept, dat bij ons gangbaar is. Niét, dat dit begrip 1) Animistiese volksbegrippen der Dajaks. Koloniaal Tijdschrift 1931, blz. 141. ook maar enigszins helder en omlijnd zou zijn. Maar veelal denkt men in het Westen aan zo iets als een electriese, stroom of aethergolven en interpoleert eenzelfde voorstelling m de geest van het volkje, waar dynamisme geconstateerd wordt. Het mana-geloof in Melanesië en Polynesië, en in andere landen de begrippen wakonda, manitou, orenda,andriamanitra, lunyenose, die men met mana heeft menen te mogen identificeren, hebben heel wat pennen in beweging gebracht, wier voerders de nadruk legden op de bovennatuurlike kracht, waarvoor genoemde uitdrukkingen de aanduiding vormen. Irving King is van mening, dat de wilde de natuur geladen acht met een mysterieus mechanies agens. Marett verdedigt de hypothese, dat een vroeg geloof aan een min of meer zelfstandige bovennatuurlike kracht bestaan heeft, terwijl Beth uit dat geloof zelfs een soort monotheïsme wil laten ontstaan. Het is echter niet deze niet-aannemelike gedachte, welke ons hier bezighoudt. Veeleer is de vraag aan de orde, welke aspecten het mana-begrip vertoont en of het een uitvloeisel is • van een geest, anders geaard dan de onze, dan wel of het slechts een bizondere uiting is van een in wezen gelijke geest. Voor een ontleding der opvattingen van het mana-begrip komt men met etymologiese bewijzen niet uit. Het woord kan in de loop der tijden geheel van betekenis veranderd zijn, zoals Lehmann in zijn uitvoerige mana-studie terecht opmerkt1). Daarmee vervalt echter elk nut van 't etymologies onderzoek voor de doorgronding van het begrip, al kan dit onderzoek voor andere doeleinden grote waarde hebben. Een eerste vereiste voor een juiste beoordeling is, dat men de betekenis van het woord in zijn verschillend gebruik nagaat en zich niet beperkt tot een enkele betekenis. Het gevaar voor schematisering is anders zeer groot. M. i. zijn Marett en Beth niet geheel aan dit gevaar ontkomen, wat vooral veroorzaakt wordt, doordat zij de oorsprong van het mana-geloof zoeken en dus zoveel mogelik tot één betekenis willen komen. Marett komt tot „bovennatuurlik" 2), Beth tot het „onverklaarbare, dat in een wonderbare krachtwerking optreedt" 3). In vele gevallen komt dit niet uit en is er aan „mana" noch iets bovennatuurliks, noch iets onverklaarbaars. Tregear geeft *) F. Rudolf Lehmann. Mana. Der Begriff des „auszerordentlich Wirkungsvollen" bei Südseevölkern. 1922, blz. 6. 2) R. R. Marett. The threshold of religion. 3e ed. z. j. blz. 110. s) K. Beth. Religion und Magie bei den Naturvölkern. J.914, blz. 1S8. in zijn woordenboek talrijke betekenissen van het woord, waarvan Marett ook een aantal noemt; maar alleen voorzover het met „metaphysies" vertaald kan worden, schenkt hij er voldoende aandacht aan Tregear2) begint met de vertaling: „authority, having authority, influence, prestige, waarop volgt: 2 Supernatural power; divin authority; having qualities which ordinary persons or things not possess. 3. Effectual, effective. Manamana wordt vertaald door „to give power to; to enable. Manaaki door: to show respect to". Onder de verdere afleidingen in 't Maori komt geen enkele meer voor in de betekenis van bovennatuurhk. Op Samoa betekent mana weer bovennatuurlike kracht Mamana = to do wonders; supernatural power, maar ook: to love, to desire. Manamana = to bear constantly in mind; to treasure up in the memory; fa' a-mana = to show extraordinary power or energy, as in healing; fa' a-manamana = to attribute an accident or misfortune to supernatural powers. Op Tahiti mana = power, might, influence; to be in power, honour. b. powerful, affluent Op Hawaii mana = supernatural power, such as was supposed to be the attribute of the gods; power, strength, might; strong, powerful. b. spirit energy of character; c. glory, majesty, intelligence. hoo-mana = to worship, to révérence, adoration. Op Tonga mana == a miracle, to bewitch. Mamana = to love; a lover; to be in love. Taka-mana = intimidation, terror; the act of intimidating. Ik heb, om niet te uitvoerig te worden, wel de meeste, maar niet alle betekenissen en afleidingen geciteerd, echter wel alle, waarin mana met 't bovennatuurlike in verband staat Marett doet de andere betekenissen af met de opmerking, dat Spartaanse en Atheense vrouwen volgens Plato een man, die ze bewonderden, „goddelik" noemden. Marett had daarvoor niet naar de oude Grieken behoeven te gaan, aangezien in onze eigen maatschappij bakvissen ijs of gebakjes „goddelik" plegen te vinden. Zulk misbruik van het woord mana blijkt echter bij Tregear niet; daarvoor zijn de afwijkende betekenissen te talrijk, terwijl het ook niet aan te nemen is, dat de schr. iets *) Threshold of religion, blz. 105/06. *) Edward Tregear. The Maori-Polynesian Comparative Dictionary. 1891, blz. 203. anders geeft dan het gangbare gebruik. Voor de beoordeling van het denken der betrokken volken doet het er trouwens minder toe, welke ontwikkehngsgang het woord doorgemaakt heeft, dan wat het tegenwoordig betekent. Ik merk daarom slechts in het voorbijgaan op, dat een omgekeerde ontwikkelingsgang minstens even waarschijnlik moet worden geacht. Opvallend is het veelvuldige voorkomen van de betekenis: . autoriteit, invloed, macht. Duidelik vinden we het mana der hoofden ook getekend in Tregear's werk over de Maori's. De auteur 'spreekt over mana als de „spiritual power" van het priester-hoofd, de ariki. De waardigheid was erfelik, hij werd van zijn geboorte af als een goddelik persoon beschouwd. Als de ariki bij zijn leven zijn mana overdroeg, moest de zoon in de grote teen van zijn vader's linkervoet bijten en dan vasten. Gedurende het vasten werd hij onderwezen over de geestenwereld, tot alle invocaties in het geheugen waren geprent. In de legenden komen gevallen voor, dat de oudste zoons zich zelf uitsloten van de opvolging, doordat ze de moed misten, de nodige ceremoniën met het hjk van hun vader te verrichten, waarbij fouten maken gevaarlik was. Doordat de jongste zoon het deed, ging het mana op hem over Dit komt dus in de ✓grond hierop neer, dat de mensen zonder-zelfvertrouwen de waardigheid niet krijgen. Veel sterker echter komt dit uit in het volgende: „As a rule he (the prince) was supposed to receive his spiritual appointment from heaven at birth, but his leadership and direction of the people in peace and war (especially in war) had to be confirmed by the popular opinion of his people. There was thus in the system a curious blending ^-zo bezighoudt in zijn hoofdstuk over de „leer der krachten bij de natuurvolken"evenals Röhr in zijn studie over manaa). Bovendien verklaart het wijzen op het geloof in deze emanatie niets, tenzij men aanneemt, dat er van mensen en voorwerpen inderdaad stralen uitgaan, zoals Kohlbrugge zo nu en dan *) J. H. F. Kohlbrugge. 's Menschen religie. 1932, blz. 17 e.v. 2) J. Röhr. Das Wesen des Mana. Anthropos XIV—XV 1919/20, blz. 108 e.v. schijnt te suggereren i). Natuurlik zal deze auteur ook niet van mening zijn, dat er van de gevonden tondeldoos van de Maori-hoofdman krachtige stralen uitgingen, die de gebruikers doodden. Hier blijkt duideliker dan waar ook de uitwerking der autosuggestie, die weer een uitvloeisel is van de massasuggestie, waaronder het hele volk staat. Ontzag en suggestie moeten de factoren zijn, die de slechte uitwerking van het verbreken der taboe's veroorzaken. Dit ontzag heeft in zijn oorsprong niets wonderbaarliks, daar het gegrond is op geweld 2). Lehmann citeert van Gudgeon: „het hoofd moet natuurlik uit eigenbelang met alle middelen zijn gezag trachten te handhaven en zoveel mogelik reeds van te voren alles onderdrukken, wat in de ogen van zijn stam een aantasten van dit gezag zou kunnen betekenen. Daarom zijn de hoofden, die. mana bezitten, zeer ijverzuchtig op hun waardigheid en reeds een kleine geringschatting brengt ze tot bloedige wraak. Als voorbeeld wordt aangehaald, dat het doden van een hond tot oorlog tussen twee stammen voerde. Hoewel de kop van de gesneuvelde broer van het beledigde hoofd werd uitgeleverd, overvielen zijn vrienden de andere stam en doodden daar de voornaamste hoofden 3). Toen het hoofd Whakanehu zich beledigd achtte, stak hij het huis in brand, waar de beledigers na een feest sliepen, doorstak degenen, die vluchten wilden, bij de uitgang met zijn speer en slingerde ze in de vlammen terug4). Maning spreekt van de goede oude tijd van het vuistrecht, waarin kracht en koenheid de enige eigenschappen waren, die iemand achting en eerbied verschaften. En Florence Coombe vertelt, dat het op de Banks-eilanden niets ongewoons was, dat een moordenaar zich op zijn daad beroemde, om in de roep van een machtig mana te komen, dus ontzag te wekken 3). Er zijn verschillende voorbeelden van, dat zulke mensen een blijvend hoofdschap vestigden. Men legt b.v. iemand een geldstraf op en de betrokkene durft de betaling niet te weigeren, omdat men dan ongeluk en ziekte vreest5). Hier zijn natuurlik en bovennatuurlik gevolg van een weigering in één adem genoemd. De eerst opkomende vrees zal wel de dood-natuurlike zijn, dat de geweldenaar met de wapens de weigeraar zal straffen. Daaraan knoopt zich de vrees voor x) Kohlbrugge LL, blz. 13; 14; 26. 2) Over de physiologiese grondslag vgl. E. D. Baumann. De thanatomanie der primitieven. T. K. N. A. G. 1932. 3) Lehmann. Mana. blz. 10. 4) ibid. blz. 16. 5) Codrington 1.1., blz. 52. geheimzinnige middelen. Het trotseren van een gevestigd gezag, waarbij een taboe opzettelik doorbroken wordt, ondermijnt de positie van het hoofd zozeer, dat hij zijn rang verliest, zoals uif'het volgende blijkt, Voor een 13 generaties was het hoofd Kapi-boro-maunga in het uitsluitend bezit van een rots, die zich zeer goed leende voor visserij. Zijn jongere broeder benijdde hem erom en nam op een morgen bezit van de rots. Het hoofd zag, dat iemand van zijn rots viste en besloot hem te doden. Toen hij echter hoorde, dat het zijn broer was, werd hij besluiteloos. Misschien had zijn vader de broer ertoe aangezet om hem zo van zijn mana te beroven. Hij ging het zijn vader vragen. Deze antwoordde: „daar je je broer niet gedood en zijn overtreding (van het taboe van de rots) niet gewroken hebt, deed je beter hier te blijven en voedsel voor je broer te verbouwen". Dit was ook inderdaad het gevolg van het weifelen van Kapi, die getoond had, de nodige vastheid van karakter te missen. Gudgeon, die dit verhaal mededeelt vindt het zeer karakteristiek voor de opvattingen van de Maori's*). De suggestie, die van het hoofd uitging, was hier klaarblijkelik niet groot genoeg. Steeds zullen er kloeke leiders gevonden worden, meer geëigend om invloed op anderen te oefenen dan die te ondergaan, welke de autoriteit van gezaghebbers breken. Otto Stoll wijst in zijn reeds meer dan 30 jaar oud, maar nog steeds interessant werk over suggestie en hypnose op de besmettelikheid van sommige suggesties, dus de mogelikheid om dezelfde suggestie aan een hele volksmenigte bij te brengen 2). Zulke massa-suggestie moet ons de verklaring geven voor de bovenvermelde, ons vreemd aandoende taboe's. Wanneer een buitengewoon sensibel individu, vervuld van ontzag voor een vorst of hoofd, een schadelike invloed ondervindt bij de aanraking van een aan deze behorend gereedschap, moet dit ook op wat minder gevoelige naturen, een geweldige invloed hebben uitgeoefend. Degenen, welke voor, laat ik het noemen „primaire suggestie" vatbaar blijken, mogen nog zo zeldzaam zijn, bijna ieder moet vatbaar geacht worden voor de „secondaire suggestie" van de gevolgen, die zij zelf hebben geconstateerd of van ooggetuigen hebben vernomen. Men kan deze soort suggestie evengoed lichtgelovigheid noemen of 1) Lehmann. Mana. blz. 19. 2) O. Stoll. Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie, blz. 13. gebrek aan kritiese zin, wanneer men daarbij in het oog houdt, dat ook in onze maatschappij grote massa's zich op dezelfde wijze zouden gedragen. „ ist dabei nachdrüklich zu betonen, dasz es einen durchgreifenden Unterschied zwischen „Naturvolk" und „Kulturvolk" nicht gibt, sondern, dasz auch innerhalb eines „Kulturvolkes" die hreite Basis immer noch aus dem Naturvolk besteht, über dessen Niveau sich nur eine Minoritat zu höherer Einsicht in das Naturgeschehen, zu gröszerer Freiheit des Denkens und zu edeleren psychischen Leistungen zu erheben im Stande ist" zegt Stoll Men kan moeilik verwachten, dat er twijfelaars onder een natuurvolk een experiment zullen gaan ondernemen om te zien, of de aanraking werkehk zo gevaarlik is. Het enige, wat op een experiment kan lijken, is de poging, die de stoutmoedige wellicht waagt, de machthebber ten val te brengen. Wanneer het niet gelukt, dan is de autoriteit van het hoofd des te steviger gevestigd; slaagt de usurpator, dan treedt eenvoudig het ontzag voor hem in de plaats van dat voor zijn voorganger. Overigens is het nauwehks denkbaar, dat de Polynesiërs en de Maori's steeds van zulk een ontzag voor hun vorsten en hoofden vervuld waren, dat de taboe's als 't ware altijd weer opnieuw geboren werden. De eenmaal gevestigde traditie en het inprenten ervan aan de jeugd moet een machtige factor zijn. Wanneer zo nu en dan de suggestieve angst, ontstaan door het onwillens breken van een taboe, een opvallend ziekte- of sterfgeval tengevolge heeft, dan strekt de indruk, die dit maakt, weer voor geruime tijd. En het gaat zelfs niet aan, het leggen van verband onlogies te noemen, wanneer de gevolgen van een taboebreuk zich zo duidelik demonstreren. Aanvaardt men eenmaal het gezag als bron van sommige vormen van mana-geloof en taboe's, dan zijn ook verschillende vreemde gebruiken wel te verklaren. Zo de vrees van een hooggeplaatste, dat een ander zich in de letterlike zin boven hem zal verheffen door op het dak te klimmen of over hem heen te stappen. Dit berooft hem van zijn mana, d.i. macht, en is dus taboe. Het meest voor de hand ligt de gedachte, dat zulk een verheffing gebrek aan ontzag betekent, wat de persoon in kwestie dus een gevoel van onmacht bezorgt. De eeuwenlange ontwikkeling, die dergelijke denkbeelden *) ibid. blz. 15. hebben doorgemaakt, moet veel van de oorspronkeiike zin verduisterd hebben. Zo zou het mogelik zijn, dat het denkbeeld, als zou de aanraking van de grond door de vorst van Samoa gevaarlik zijn, eerst is opgekomen, nadat het lang gewoonte geweest was, dat hij zich het dragen en dat men later, in analogie met de getaboeëerde aanraking zijner bezittingen, het ongewone lopen op eens anders grond ook taboe verklaarde. Sial, measa, parib. Een tussenvorm van taboe-gebruiken en het geloof in slechte voortekenen, welke laatste door bepaalde voorschriften krachteloos gemaakt moeten worden, vindt mén in Ned.-Indië. Bovengenoemde Schadee schrijft hierover in een ander opstel!). Hij zegt, dat de Dajaks in de Wester-afdeeling voortdurend in vrees verkeren voor het noodlot zonder aan bepaalde geesten te denken; maar wel denken ze aan kwade invloeden. De meeste rituele gebruiken zijn pogingen, deze krachteloos te maken. Vele woorden duiden aan de toestand: „door ongeluk bedreigd". De Maleiers spreken van „panas", heet. De Dajaks gebruiken de woorden: siël, sangar, pamali, rasi, koetika. „Sangar" wordt gebruikt ten opzichte van land, de negri en de gemeenschap, de andere woorden ten opzichte van personen. Het bestrijden ervan heet boewang rasi, boewang siël enz.; d.w.z. rasi wegwerpen, dus de verderfelike invloed onschadelik maken. Wat daarom verboden is, is pantang; ook wel „paré" of „pali" en nog andere woorden worden gebruikt2). Hogere machten staan er buiten. De enige uitleg is: bij overtreding ontstaan de kwade rasi's. Een kwade droom vóór een reis maakt boewang rasi noodzakelik. Zo moeten de handen, na de maaltijd gewassen, in huis drogen. De gevaarlike toestand, die anders ontstaat, heet najau. Ook is het pantang, onmiddellik na de slaap op reis te gaan. Gevaarlik is het, bij het verlaten van het huis een kind te horen huilen of niezen, of om zelf te niezen. Eveneens wordt men in gevaar gebracht door een hevige regenbui of door op weg naar 't rijstveld een kreng te vinden2). Mallinckrodt vond in de Z.O.-afdeling eveneens het geloof aan *) Bijdrage tot de kennis van den godsdienst der Dajaks. Bijdragen T.- L.- en V.-kunde 66. 1902. blz. 821. s) blz. 822. • sial. Dit is, zegt hij, een toestand, waarin men door bovenna- «tuurlike krachten minder weerstand heeft. Zo kan iemand sial worden door het zien van vrouwelike geslachtsdelen of doordat een krokodil naar de man hapt*). Op een zijner reizen met zijn oppasser een klein riviertje passerend, hoorde hij hem plotseling sial zeggen, en opkijkend zag hij een badende vrouw. De oppasser zeide hem, dat ze, toen hij haar bemerkte, overeind stond, en dat hij toen haar geslachtsdelen gezien had, hetgeen sial betekende. Toen hij zich een ogenblik later aan een stuk bamboe verwondde, achtte hij dit de schuld der vrouw. De Dajaks hebben dan ook strafbepalingen tegen de vrouw, die zo onvoorzichtig is, een argeloos voorbijganger in sial- . toestand te brengen. Meisjes, die nog niet in de puberteitsjaren zijn, veroorzaken geen sial op deze wijze2). Aansluitend hieraan vinden we bij de Toradja's het door Kruyt vermelde „measa", dat „onheilspellend" betekent 3). De Toradja's benoemen de gebeurtenissen, dieTemand in een toestand van gevaar brengen, met „measa", terwijl de Dajaks geen . naam hebben voor die gebeurtenissen, maar voor de toestand, waarin de betrokkene erdoor komt. Een van de eerste voorbeelden, die Kruyt geeft, is het geloof, dat het breken van een aarden pot measa is. Dit breken wordt alleen als gevaarlik beschouwd, wanneer er iets bizonders moet gebeuren: een reis, een huwelik, 't betrekken van een nieuwe woning. In het dageliks leven kan men tegen een stootje, maar buiten zijn gewone doen is men enigszins onrustig zenuwachtig 4). Tot zover kan ik Kruyt volgen en dit is juist zover, als zijn eigenlike reportage gaat. De theoretiese beschouwingén, die hij door zijn berichtgeving vlecht, moeten echter m.i. worden verworpen. Wat niet wegneemt, dat hem voor het bijeenbrengen van zoveel materiaal alle hulde toekomt. Kruyt staat bij zijn verklaringen sterk onder de invloed van Van Ossenbruggen, door wiens studie over de pokkengebruiken op Java en elders, hij tot zijn publicatie kwam. Van Ossenbruggen onderging op zijn beurt de invloed van Marett, Preusz en Vierkandt, de mannen van het prae-animisme. Hierdoor werden zowel Van Ossenbruggen als Kruyt ertoe gebracht, het 1) J. Mallinckrodt. Ethnografische Mededeelingen over de Dajaks in de afdeeling Koealakapoeas. Bijdragen T.-L.- en V.kunde 80. 1924. blz. 577. 2) ibid. blz. 581. 3) Alb. C. Kruyt. Measa. Bijdragen T.- L.- en V.-kunde no. 74, 75 en 76, 1918/20. *) Deel 74 blz. 287 e.v.. door hen geconstateerde dynamisme telkëns weer te signaleren als een overblijfsel uit een aan het animisties geloof voorafgaand (pre-animisties) stadium. Het is echter niet deze hypothese, welke ons hier bezighoudt, maar de interpretatie van het dynamisties geloof. Kruyt wordt nL zozeer beheerst door het denkbeeld van uitstralende krachten, dat hij deze physies neemt en aan de Toradja's het denkbeeld toeschrijft, als zou de warmte, die bij het bakken van de pot is gebruikt, bij het breken weef vrij komen. Deze warmte zou dan op de mens schadelik inwerken. En doorgaand in deze gedachtegang, verklaart hij tot een Toradjaas geloof, dat men in een enigszins zenuwachtige stemming niet genoeg magiese kracht produceert om de magiese werking van de losgelaten potwarmte te paralyseren1). Kruyt geeft deze verklaring niet als de mening der Toradja's; het is zijn interpretatie van het measa-geloof. Een interpretatie, die teveel onwaarschijnhks heeft, om zonder meer aanvaard te worden. Het is niet aan te nemen, dat dezelfde mensen, die bij de goed-waarneembare hitte rustig hebben zitten pottenbakken, een kwade invloed vrezen van warmte, die er niet is, maar toch „losgelaten" zou worden door koude scherven. Er moet een algemene oorzaak zijn, die mensen, zo op Celebes als op Borneo, in Amerika zowel als in Europa doet geloven aan in bizondere omstandigheden werkende „kwade invloeden". Het is immers niet aan te nemen, dat voor de honderden of duizenden gevallen van geloof in kwade invloeden telkens weer verschillende oorzaken hebben gewerkt. Het gemeenschappelike moet gelegen zijn in de algemeen voorkomende eigenschappen van de menselike geest. Inplaats van de verklaring der magiese en dynamistiese gebruiken te zoeken in de andere geestesstructuur der natuurvolken, moeten we ze trachten af te leiden uit een psyche, die in wezen aan de onze gelijk is. Alleen wanneer dit niet gelukt, zijn we gerechtigd een wezenlik andere psyche aan te nemen. We moeten dus zoeken naar aanknopingspunten van het sial- en measa-geloof bij dergelijke voorstellingen in onze westerse maatschappij. En niet bij kinderen of krankzinnigen, maar bij normale volwassenen. Nemen we dan het onheilspellende van het breken van een aarden pot, in geval men iets van belang gaat onderriemen. Bij de voorbereiding van een reis, een verhuizing e. d. ver- ») Blz. 239/40. keren verreweg de meeste mensen min of meer in een nerveuze spanning. Als gevolg daarvan gebeuren er meer kleine ongelukjes dan in normale omstandigheden. Dit is zelfs al het geval, wanneer men bij het kleden enige haast heeft Alleen dan glijdt een stuk zeep ons uit de handen en komt op een slecht bereikbare plaats onder het bed neer; alleen dan draait een boordeknoopje met vreemde halsstarrigheid in het rond zonder in het knoopsgat te willen; of de das, die we dagèliks met grote behendigheid strikken, vertoont malle kreuken en vouwen, of het overhemd, dat op een bepaalde plaats moet liggen, is nergens te vinden. Het overhemd ligt niet altijd op die plaats, maar in een rustige sfeer ontdekken we het onmiddellik er onder of er boven. Ofwel: het ligt er nu ook, maar we kijken er in onze haast overheen. Toch is er zelden sprake van, dat we dergelijke inconveniënten aan onze door nervositeit onbeheerste bewegingen toeschrijven. Honderdmaal hoort men de uiting: dat zul je nu juist zien, nooit heb ik daar last mee en nu wil het niet; altijd ligt dat overhemd op die plank en nu natuurlik niet. Men construeert een onbestemde, ons ongunstiggezinde wil, zonder zich voor te stellen van wie die uitgaat. De zucht om van tegenslagen de schuld niet in ons zelf, maar in anderen te zoeken, is blijkbaar zo groot, dat men de oorzaak ervan buiten zichzelf plaatst en ze, zij het vagelik, substantiveert. Wanneer het tenminste niet gelukt, huisgenoten verantwoordelik te stellen. Men heeft hier zeker niet te doen met folkloristiese overblijfselen uit de tijd, dat onze voorvaderen een andere geestelike structuur vertoonden dan wij tans. Want telkens wordt in onze verbeelding de tegenstrevende wil opnieuw geboren, en evenvaak verdwijnt de gedachte eraan weer uit ons brein. Is de voorbereiding aan de gang voor iets heel bizonders, voor een verandering, die een beslissende invloed op ons leven kan hebben, dan krijgen kleine of grote tegenspoeden nog een ander karakter. Enigszins zwaartillende mensen twijfelen aan de goede uitslag van het ondernemen, ze verkeren daardoor in een gedrukte stemming, ook al wensen ze de op komst zijnde gebeurtenis van ganser harte. Een ongelukje krijgt in zulke omstandigheden voor hen meer dan gewone betekenis. Het instorten van een muur van het in aanbouw zijnd huis verhoogt het gevoel van pessimisme, dat toch reeds, wellicht onbewust aanwezig is. De herhaling van zulk een voorval kan het denkbeeld doen ontstaan, dat men in zijn onderneming wordt tegengewerkt. Wordt de man, die het nieuwe huis betrekt, of een zijner huisgenoten, spoedig daarop ziek, dan wordt dit geval ingeschakeld in de rij van tegenspoeden en als een bevestiging opgevat van de geheimzinnige „kracht", die tegenwerkt Men spreekt niet van zulk een kracht maar men zegt dat er ongeluk rust op het huis, het huwelik of de reis. Mensen, vrij van elk bijgeloof, komen onder de indruk van een opeenstapeling van ongevallen. Is de aandacht er eenmaal op gevestigd, dan wordt de geringste tegenstand opgevat als een doorslaand bewijs, da^hetjQrigeluk werkelik op de zaak rust Van tijd tot tijd doen verhalen de ronde door de pers van zeer frappante gevallen van door 't ongeluk vervolgde ondernemingen. Vinden we nu door Kruyt vermeld, dat het breken van een aarden pot bij de Toradja's in gewone omstandigheden nauweliks de aandacht trekt, maar vóór het ondernemen van een huwelik, een reis, het betrekken van een nieuw huis e. d. „measa", onheilspellend, is, dan staan we niet voor een aan westerse opvattingen vreemd geval. De hypothese van ontketende warmte, die geen grond vindt in aan de Toradja's ontleende gegevens, is overbodig om het measa-geloof te verklaren. We komen geheel uit met de in onze eigen maatschappij overbekende verschijnselen. Alleen vinden we bij de Toradja's het geloof in onheilspellende gebeurtenissen uitdrukkeliker dan bij ons en meer gestabiliseerd. Zeer bepaalde voorvallen worden als „measa" beschouwd. Dit bewijst echter alleen, dat er in de Toradjase samenleving meer aandacht aan besteed wordt dan in de onze. Als er van verschillende „structuur" sprake kan zijn, zit die in dit verschil in aandacht Zeker voor een belangrijk deel het gevolg van structuurverschil in maatschappij. Ons jachtig bestaan laat het volk geen tijd om te filosoferen over slechte voortekens, terwijl de Toradja er alle gelegenheid voor heeft Bovendien vormt het rationalisties inzicht der intellectuelen een krachtige rem voor het ontstaan van 't geloof in bovennatuurlike werkingen bij het volk. Het onderwijs is doortrokken van een aan het geloof in bovennatuurlike krachten vijandige geest. Iemand, geneigd, om aan bepaalde v'oorvallen als bovengenoemde een bizondere betekenis toe te kennen, zal bijna altijd op tegenspraak stuiten. Men zal kunnen tegenwerpen, dat het uitblijven van die tegenspraak in primitievere maatschappijen juist het verschil uitmaakt met de onze. Maar deze tegenwerping is niet sterk, Fahrenfort, Dynamisme ene. 10 omdat de ontkenning meest niet voorkomt uit de kritiese zin ónder het eigenlike volk, maar uit het geloof in 't inzicht van een kleine kring intellectuelen. Voor de minderontwikkelde is het vertrouwen in natuurhke krachten even goed een geloof als dat in bovennatuurlike krachten bij natuurvolken. Zodat het verschil in geestesgesteldheid wordt teruggebracht tot de aanwezigheid van een aantal intellectuelen, die in de primitieve maatschappij ontbreken. In het bovenstaande is niet verklaard, waarom de Toradja's zo'n bizondere aandacht aan aarden potten wijden, die zo ver gaat, dat men, als een pot zonder aanwijsbare oorzaak breekt, de priesteres roept. Ook worden offers gebracht, wanneer er ergens voor het eerst klei gegraven wordt voor het pottenbakken, en is pottenbakken verboden, wanneer er een zieke is. Er blijkt uit dit alles, dat de Toradja's het pottenbakken een belangrijk werk achten, dat in het middelpunt hunner belangstelling staat. De animistiese gronden van de Toradja's zelf, die Kruyt verwerpt, zijn dunkt mij geheel te aanvaarden voor het werk van de priesteres en eveneens voor het offer bij 't graven der klei. Dit offer werd vroeger door Kruyt zelf beschouwd als een geschenk voor de aardgeest, terwijl hij nu denkt aan het neutraliseren van losgelaten magies vermogen uit de aarde. Immers, bloed uit de kam van een kip is voldoende, zodat men niet van een offer kan spreken, zegt hij. Veel waarschijnliker komt het mij voor, dat we hier met een reductie te doen hebben; men vindt het zonde een kip te slachten. In een ander dorp koopt men dan ook de aarde van de aardgeest door een duit, wat dus volkomen animisties gedacht is. Kruyt meent, dat vroeger veeleer geloofd werd aan de magiese kracht van het metaal, waaruit de duit bestaat. Waaruit dus zou volgen, dat duiten reeds in het (ten onrechte onderstelde) prae-animistiese stadium gebruikt werden 1 Aan de animistiese grondslag valt echter niet te twijfelen. Op het gebied van taboe's brengt Kruyt ons weer bij zijn behandeling van de invloed van de menselike stem, die hij „geluidtover" noemt. Hij onderscheidt hier niet de invloed van de betekenis der geuite woorden en die van het enkele geluid. Veeleer verklaart hij alle invloed van de menselike stem uit de losgelaten warmte. Zo is het verboden te praten of te lachen, wanneer iemand bezig is de geesten aan te roepen of enige magies-godsdienstige handeling te verrichten. In het Possose zegt men, dat de ziel van de zieke, voor wie de handeling verricht wordt, door dit praten en lachen boos wordt en weer weg gaat. Anderen zeggen: de geest die aangeroepen wordt voelt zich door dit praten en lachen beledigd. De verklaring der inlanders brengt ons op 't gebied van het animisme, niet op dat der magie, al meent Kruyt, dat de bij *t praten of lachen losgelaten warmte de opgewekte magiese kracht teniet doet. Het geval mag in verband met het denken der natuurvolken worden genoemd, omdat hun geestesgesteldheid bij plechtigheden zo volkomen dezelfde bhjkt te zijn als de onze. Nooit kwam iemand in Europa op het denkbeeld, dat warmte, die bij lachen wordt uitgestraald, schadelik op een gebed zou werken of, om op profaan gebied te blijven, op de plechtige onthulling van een standbeeld, of de uitreiking van een onderscheiding. En toch ondervindt ieder ernstig mens lachen of praten bij genoemde gelegenheden als iets ergerliks. De stemming, waarin de meesten dan verkeren, is in strijd met die, waarvan 't lachen en praten blijk geven. Dit leidt de aandacht af, maakt de concentratie van alle gedachten op de plechtigheid illusoir, terwijl juist daarin het doel schuilt van het verenigd optreden. Wanneer men een vroom huisvader in Nederland vroeg, waarom er tijdens het gebed aan tafel niet gelachen mag worden, zou hij waarschijnlik zeer verbaasd zijn over zulk een onnozele vraag. Maar wanneer de vrager aanhield en de ander nam hem in ernst dan zou deze hoogstwaarschijnlik een antwoord geven als: „anders wordt het gebed niet verhoord." M.a.w., God wordt boos over het lachen. Maar hij had het antwoord niet gereed, de stilte bij de plechtigheid spreekt voor hem vanzelf. Evenzo spreekt het voor de Possoër vanzelf, dat er bij de poging tot het genezen van een zieke niet gelachen en gepraat wordt. Maar als hem gevraagd wordt naar het waarom, geeft hij ten antwoord: „de ziel van de zieke zou boos worden en weer weggaan", of, „de geest die aangeroepen wordt, voelt zich door dit praten en lachen beledigd" i). Zelfs al zou de verklaring van Kruyt over schadelike losgelaten warmte steun vinden in het geloof der Toradja's (wat zeker niet het geval is) dan noCfcrzou de grondslag van hun houding bij plechtigheden dezelfde zijn als bij ons. Want het is waarschijnliker, dat kultuurvolken en natuurvolken zich in *) Deel 76, blz. 38. dezelfde omstandigheden gelijk gedragen, omdat hun geest gelijk werkt, dan dat de houding om geheel verschillende reden toevallig dezelfde is. Op blz. 39 vindt men bij Kruyt de door een oude man opgegeven reden, waarom niet gelachen mag worden bij zware ziekte. De goden zeggen dan: „wij hebben de mensen nog niet genoeg gestraft, want zij hebben er nog plezier in ook." Zeker geen gedachtengang, waarin wij, westerlingen, ons moeilik verplaatsen kunnen. Wie de oorzaak van ziekte aan goden of geesten toeschrijft, moet zo wel redeneren. Vreemd, ja absurd, schijnen ons daarentegen twee gevallen van invloed van lachen of huilen, door Kruyt gerapporteerd. Wanneer kinderen begrafenisje spelen, wordt hun dit niet verboden, maar zodra één hunner over de vertoning lacht of een der kinderen begint te huilen, dan wordt het spelletje verboden, want door lachen of huilen zou storm ontstaan. Heeft men hier te doen met een meerdere malen voorkomend geval of heeft bij een bepaalde gelegenheid de een of ander maar wat onzin gezegd om luidruchtig geschreeuw of gehuil te doen ophouden? Onzin is bij ons ook niet zeldzaam, de vraag is maar, of natuurvolken niet veelal logies denken en of er aan magiese gebruiken niet veel meer logica ten grondslag ligt, dan gewoonlik wordt aangenomen. Het opleggen van een boete door een hoofd aan iemand, die gelachen had waardoor zijn kind ziek geworden was, mag zeker onder kwaadaardige onzin gerekend worden. Interessant zou het zijn te vernemen, hoe het volk zulke willekeur opneemt. Boven werden gevallen geciteerd, vermeld door Schadee en Mallinckrodt over de sial-toestand bij Dajaks. Mallinckrodt gebruikt de uitdrukking, dat de Dajaks dan door bovennatuurlike invloeden minder weerstand hebben. Deze uitdrukking geeft, dunkt mij, de psychiese toestand van de betrokkenen zeer juist weer. Enig bezwaar zou slechts zijn te maken tegen „bovennatuurlik". Er is toch eigenlik niets bovennatuurliks in, dat men nerveus wordt, als een kind voortdurend huilt, juist als men op reis moet. Men gevoelt dan „minder weerstand". Bij ons is dat niet voldoende om ons van de reis te doen afzien. Maar op Borneo was vroeger een reis gevaarlik, men moest fit zijn om ze te kunnen volbrengen. Instede van iets prelogies te zien in het geloof aan de invloed van de op blz. 141/142 geciteerde gevallen, meen ik, dat de Dajak gehjk heeft met 't bovengenoemde verband te leggen. Wanneer leen krokodil naar hem hapt, zal hij allicht zenuwachtig worden en in die toestand gebeurt er gemakkeliker een ongeluk dan anders. En nu mogen de Dajaks geen grote psychologen zijn, men mag ze toch wel het vermogen toekennen hun eigen buitengewone toestand op te merken. Zoals bij ons iemand uit het volk, die een schokkend voorval heeft meegemaakt, bij zichzelf de nervositeit waarneemt, zich uitend in het onhandige optreden bij 't dagelikse werk, welke onhandigheid dan wordt verzinnebeeld door de uitdrukking: mijn handen staan vandaag verkeerd. Snijdt iemand, die zich in zulk een toestand bevindt, zich in de vinger, dan zal ook hij oorzakehk verband leggen tussen het zenuwschokkend voorval en de verwonding. Zo kan men zich ook voorstellen, dat een sterk sexueel man in opwinding geraakt over het onverwachts zien van de geslachtsdelen van een vreemde vrouw, zodat hij uit zijn evenwicht raakt en onhandig doet Veel zal hier afhangen van de gewoonten op sexueel gebied, zodat een dergelijke opvatting bij andere volken volstrekt niet hoeft voor te komen. Volgens Schadee is het pantang of pali, onmiddellik na de slaap op reis te gaan en men wordt ook sial door een kwade droom vóór de reis. Hier betreden we waarschijnlik reeds het gebied van het animisme, dat in een felbeleefde droom een zekere werkelikheid van zielen en geesten ziet. Gegeven, dat iemand gelooft in de superioriteit van zielen boven mensen, is het volkomen logies, dat een kwade ontmoeting met zielen als een waarschuwing wordt opgevat. Maar ook zonder animisties geloof is de slechte invloed van een kwade droom vóór de reis verklaarbaar bij enigszins suggestibele heden. Wanneer zo iemand wakker wordt met het gevoel van benauwenis, dat de droom hem bezorgde, is het volkomen te aanvaarden, dat de moed om een gevaarlike reis te ondernemen, hem begeeft Uit al deze gevallen blijkt, dat de gemoedstoestand van grote, betekenis is voor het ontstaan van het „dynamisties" geloof. Niet passend in het kader van de geciteerde gevallen is de opvatting, dat 't niezen van een kind bij het verlaten van het huis gevaarlik is, evenals het zelf niezen. Niezen is een zo alledaagse gebeurtenis, dat het onmogelik invloed op de gemoedstoestand kan hebben. Men zal dit geloof in verband moeten brengen met het veel voorkomende denkbeeld, dat niezen het binnendringen van een ziel of geest betekent. Zo zeggen de Toradja's, dat'het niezen in de slaap „measa" is. Maar «het niezen van een zieke betekent, dat zijn tanoana, (levenskracht, ziel) is teruggekeerd *). Klaarblijkelik denkt men hier aan het naar buiten treden en weer terugkomen der ziel, al meent Kruyt, dat in het praeanimistiese stadium gedacht werd aan het verbreken van „magies evenwicht"(!) in het eerste geval en bij het beter worden aan het te niet doen door het niezen van de magiese werking, die de man ziek gemaakt heeft. Deze gekunstelde verklaring vindt in geen enkele uiting van de Toradja's steun en komt alleen voort uit het vooropgezette denkbeeld van Kruyt over de vroegere aanwezigheid van pre-animistiese voorstellingen omtrent magiese krachten. Het spreekt welhaast van zelf, dat in het gedachtenleven der natuurvolken animisme en magie door elkaar lopen, al is de onderscheiding ervan voor een juist begrip alleszins gerechtvaardigd. Het zou onjuist zijn, in een verhandeling over magie alle verschijnselen, waarbij de inlanders eenzelfde naam gebruiken, „dynamisties" te willen verklaren, ook als de animistiese verklaring veel waarschijnliker is. Het geloof in het onheilspellende van niezen bij het op reis gaan komt mij voor te behoren tot het gebied van het animisme. De Dajaks ménen, dat het ook verkeerd is, onmiddellik na de slaap op reis te gaan. Wellicht moet men ook hier . aan animisme denken, maar het is ook mogelik, dat de ervaring heeft geleerd, dat men direkt na het ontwaken nog niet op volle krachten is. Pre-logies nu is de zielsconceptie, dunkt mij, zeker niet. En dat niezen als een aankondiging van ziekte, dus als een weggaan van de ziel beschouwd wordt, kan evenmin tot de ongerijmde gedachten gerekend worden. Dit eenmaal aangenomen, kan het denkbeeld, dat bij het terugkeren der ziel ook geniesd wordt, uit de eerste gedachte logies volgen, ook al is die gevolgtrekking fout Merkwaardig in het sial-geloof der Dajaks is het geval, dat iemand opzettelik in een sial-toestand wordt gebracht door een hem vijandig gezind dorpsgenoot. Deze geeft b.v. bijlslagen in een stijl van de poort die zich voor het erf van de te benadelen persoon bevindt. Op deze daad staat boete. Sterft de betrokkene, dan is zelfs de boete wegens manslag verschuldigd2). In het algemeen ontstaan kwade rasi's bij' het minste onrecht zegt Schadee. Het hoofd dat nalatig is geweest in het schoon- *> Deel. 75, blz. 45. a) Schadee 1.1., blz. 324. maken van de weg voor de controleur, maakt deze „sial". Kwade rasi's worden ook ontketend door het snellen van koppen. Het hele land wordt dan panas, d. i. heet. De rasi's moeten krachteloos gemaakt worden door bizondere boeten. Een ervan heet panjasa hoetan, d. i. het reinigen der aarde1). Men moet hier rekening houden met de nuances, die in de vertaling nauweliks aan te geven zijn. In het geval van de controleur ligt het meest voor de hand de nuchtere gedachte, dat een niet goed opengehakt bospad de reiziger in gevaar brengt. Aangezien de door onbestemde gevaren bedreigde „sial" is, wordt dit woord ook gebruikt voor bedoeld gewoon geval. Vreemder lijkt het sial-maken door het hakken in de stijlen van de poort. Schadee vindt het zonderling, dat de benadeelde van de kwade rasi's te lijden hebben. Hij acht hier strijd met moraal en religie aanwezig en tracht die nu weg te redeneren door aan te nemen, dat er strijd bestaat tussen goede en boze geesten. Als de mensen kwaad doen, zijn ze door boze geesten bezeten. Men zou nu de wereldorde kunnen herstellen door de bezetenen te doden. Bij verzachting der zeden zou echter het boetestelsel opgekomen zijn. De'boze geesten werden verdreven door het aanlokken van de goede door middel van offers.' Bij het barima (zie onder) versterkt men dan de djoebata's om hen te helpen in de strijd tegen de kwade beginselen. Door deze hypothese zou volgens de schrijver het ongerijmde vervallen zijn 2). Jammer, dat de hypothese zelf ongerijmd is. Want het is geen kunst, een begrijpeliker redenering voor die van de betrokkene in de plaats te stellen, als die redenering niet hei minste verband houdt met het gerapporteerde geloof. Zulke hypothesen zijn voor sterke vermeerdering vatbaar, als men naar willekeur van de denkbeelden der inlanders afwijkt De laatste geven geen enkel aanknopingspunt voor een animistiese verklaring. Wanneer we van Schadee vernemen, dat elk onrecht de benadeelde „tongkal" maakt, schijnt het Tf*best, zich in ■ de eerste-plaats af~~te vragen, in welke toestand degeen komt te verkeren, tegen wie onrecht gepleegd wordt. Voor dé hand ligt: 1. hij voelt zich vernederd, 2. hij voelt een min of meer sterke begeerte, zijn vijand op zijn beurt te treffen,4 3. hij wil de benadeling ongedaan gemaakt hebben. *) Schadee LL, blz. 335/36. *) ibid., blz. 341. Deze gemoedstoestand en de mogelike nuances ervan worden dus blijkbaar aangeduid met de naam „tongkal". De Dajaks van de Wester-afdeling verkeerden in de tijd, dat Schadee dit schreef, blijkbaar reeds in het stadium, dat men geen eigen rechter was. De gemeenschap treedt op, om de gerechtigheid te doen zegevieren. Vóór dat dit is geschied, moet het gevoel van minderwaardigheid bij de benadeelde de overhand hebben. Wanneer het hoofd niet bij machte is de bedrijver van de daad te straffen, moet de benadeelde voor zijn dorpsgenoten een man van geringe betekenis zijn, die een bestraffing van zijn belediger niet weet door te zetten. De verzwakking van geestkracht, waaraan de man lijdt, is zijn toestand van „tongkal". In deze gedachtengang wordt het ook duidelik, dat de toestand het hevigst gevoeld wordt, wanneer die opzettelik wordt opgewekt. Dan immers is er sprake van een opzettelike vernedering, die veel sterker spreekt,- dan wanneer iemand benadeeld wordt door 't stelen van vruchten. Klaarblijkelik wordt de vernedering gevoeld als een verzwakking van kracht. Vandaar dat de boosdoener de boete voor manslag verschuldigd is, wanneer de betrokkene sterft, vóór de boete betaald is. Deze verklaring heeft dit vóór boven die van Schadee, dat ze aansluit bij de denkbeelden der Dajaks. Ook hier weer kunnen we voor hét werken van bovennatuurlike krachten (de kwade rasi's) op de mens geheel uitkomen met de invloed, die een daad op de gemoedstoestand teweeg brengt. De benadeelden, de beledigden, worden sial of tongkal. Het barima, de plechtigheid, die de kracht van de beledigden moet Iferstellen, moet ook uitgaan van degeen, die de schuld draagt en die daarmee dus zijn tekort aan achting erkent. Zo is 't hoofd, dat nalaat, het bospad voor de controleur in orde te maken, verplicht een barima voor hem te houden. Eveneens wordt tongkalrecht toegepast bij het bovenstrooms vissen met Misvergif, zonder benedenstrooms te waarschuwen. Moeilik te begrijpen is de invloed van het koppensnellen. Het waarschijnlikst komt 't mij voor, dat de sneller zijn stam in gevaar brengt door de wraak van de tegenpartij uit te lokken. Men voelt zich, ondanks de „overwinning" enigszins angstig en dus is de sneller „boete" verschuldigd. Wellicht moet nier ook aan animistiese voorstellingen gedacht worden. Mallinckrodt vermeldt in het hoofdstuk Dynamisme van zijn dissertatie, dat mensen, die een geschil hebben met elkaar, ondfer „heete" levensomstandigheden leven en door oplossing van het geschil weer tot „koelte" moeten worden gebracht. Het „heet" zijn betekent dus, dat er een zekere spanning bestaat, wat zeker ook het geval is na het snellen van een kop. Hoe jammer, dat Mallinckrodt in dit werk zijn beschouwingen geheel bouwt op de theorieën van Van Ossenbruggen en Kruyt en daardoor tot begrippen komt als „magies evenwicht", „ontketende magie", „bezit van krachtige, eigen magie" e. d.*), begrippen, die men overal elders in de ethnologiese litteratuur vergeefs zoekt en die allerminst kunnen dienen, de grondslag van het dynamisme bloot te leggen. Zo komt hij er ook toe, aan het geschenk voor de priester, die een ceremonie verricht heeft, weer een magies karakter toe te kennen, in navolging van Van Ossenbruggen, die zelfs meent, dat de metalen hun huidige functiè als ruilmiddel in eerste instantie aan de daaraan gehechte magiese betekenis danken 2). Ook Mallinckrodt's beschouwingen over het recht der Dajaks zijn doortrokken van ideeën over magiese handelingen en magiese goederen, die m. i. het begrip der besproken verschijnselen niet verhelderen. Ik laat dit echter hier rusten. Een volkomen bevestiging van mijn onderstelling, dat dynamisme, het gewaarworden van magiese krachten, welke op de mens inwerken, dikwijls niets anders is dan een gevoel van gedeprimeerdheid, vind ik in de beschrijving van het „paribworden" door Elshout „De algemeene opinie," zegt deze auteur, „is iets, waar een Kenja veel aan hecht; zij leert hem zich te schikken in de .maatschappij, zich niet op den voorgrond te dringen en geene dingen te doen, die met zijn stand en zijn leeftijd niet overeenstemmen. Een gewone vrije, die zich als parën (hoofd) gedraagt, de versierselen aanneemt, die alleen aan hoofden toekomen of aan groote koppensnellers, brengt zich* in opspraak, doet met minachting over zich spreken en het paribworden is de straf, die een dergelijk optreden met zich mede brengt." En verder: „De grondopvatting, die aan parib-worden ten grondslag ligt is deze, dat de versierselen (tijgertand, zwaard, pantertand in de ooren, veeren van Argusfazant of rhinocerosvogel, en andere) een magisch vermogen bezitten, dat schadelijk wordt vooi dengene, die versierselen gebruikt'welke *) J. Mallinckrodt. Het adatrecht van Borneo. 1928 I, blz. 52. a) F. L. D. van Ossenbruggen. Het primitieve denken, 1.1., blz. 246. niet met zijn rang, leeftijd en praestaties op snelgebied overeenstemmen. De Kenja legt dit zoo uit, dat niet van alle mannen de ziel evenveel weerstandsvermogen heeft.. Wanneer de man versierselen aanneemt, die niet bij zijn stand en snelpraestaties passen en hij dus meer wil zijn en dapperder wil schijnen dan hij is, dan wreekt zich de magische kracht der versierselen op zijne verhouding tusschen ziel en lichaam: hij wordt parib, zijne krachten nemen af, zijn beenderenstelsel verzwakt, zijn eetlust verdwijnt en hij kwijnt weg. Deze opvatting.. vormt.. een ongeschreven wet, die velen terughoudt van handelingen, welke niet strooken met algemeene gewoonten" *). Ziehier de „kracht" van wapens en versierselen, alleen maar werkend op degeen, die, ze ten onrechte dragend, getroffen wordt door de publieke opinie, waartegen hij niet op kan. Vóór die opinie sprak, vreesde hij de kracht niet, anders had hij zich de voorwerpen niet aangelegd. Maar door de schaamte, de vernedering, begint de schadelike werking, zich te doen gevoelen. De uitdrukking Van de Kenja's, dat de ziel niet genoeg weerstandsvermogen heeft, is voortreffelik. Deze toestand van de ziel komt overeen met die van Schadee's Dajaks, waar echter de tongkal-toestand opzettelik was veroorzaakt. Jammer, dat, Elshout niet in de hem door de Kenja's zelf gewezen richting verder gezocht heeft. Hij vermeldt, dat vrouwen een verzwakkende invloed hebben en zegt, dat na het tatoeëren, waarbij* vrouwen een hoofdrol spelen, de kampong zodanig verontreinigd is, dat alleen een verse kop de toorn der geesten kan afweren en de schadelike magie der vrouw neutraliseren 2). Bij die „schadelike magie" schijnt de schr. Kruyt's terminologie te volgen. Er is geen sprake van magie in de gangbare betekenis van het woord. En is het denkbaar, dat een plechtige handeling, waarbij men vrouwen nodig heeft, de toorn der geesten zou gaande maken? Als tatoeëren een teken is van het man-worden, ligt het voor de hand, dat daarbij het snellen van een kop behoort, het bewijs van mannelikheid bij uitnemendheid. Dat het aantrekken van vrouwenkleren een verzwakkende invloed op de man heeft2), is daarentegen duidelik: men geneert zich door de bespotting, die er het *) J. M. Elshout. Over de geneeskunde der Kenja-Dajaks. bbi. 93. *) ibid. blz. 95. gevolg van is en dit verzwakt de ziel. Elshout meent, dat de vrouw de opvatting van haar eigen schadelike magie typies weergeeft, wanneer zij de man harer keuze aan zijn verstand wil brengen, dat hij vóór het huwelik moet tonen, een dapper man te zijn. Wanneer hij niet wil; stelt zij hem voor, van kleding of zelfs van genitaliën te verwisselen Perelaer, waarop Elshout zich beroept, vermeldt inderdaad dit geval2), maar denkt geen moment aan magie. De vrouw wenst niet met een man te trouwen, die zich als een vrouw gedraagt, door niet op sneltocht te willen. Het slijpen van een zwaard, en de kracht, die van een slijpsteen uitgaat, waarmee het slijpen plaats heeft, is te sterk voor de „magies" zoveel zwakkere vrouw3). Hier moet dezelfde psychiese grondslag aanwezig zijn als bij het parib-worden van een man, die versierselen aanlegt, welke boven zijn stand zijn. Het komt niet te pas, dat een vrouw zich bemoeit met wapens van de man. Objectivering van subjectieve gevoelens. Wanneer de hierboven gegeven interpretatie van het manageloof, de taboe-gebruiken, het sial-worden en dergelijke juist is, kan deze in de algemene formule worden ondergebracht, dat de siibjecüeve invloeden, die men ondervindt, geobjecti-. veerd en als eigenschappen toegekend worden aan personen en voorwerpen, die de aanleiding tot de opgewekte gevoelens, zijn. Bij Mach vond ik een aardig voorbeeld van de wijze, waarop dit ook op ander gebied kan geschieden. Een troepje Indianen en blanken vermaakte zich met steentjes over een afgrond te werpen. Niemand slaagde erin, behalve het hoofd der Indianen. Toen men over het vallen der stenen sprak, zei het hoofd: als de afgrond opgevuld was, zou het veel gemakkeliker zijn. De aanwezigen gaven te kennen, dat ze dit niet geloofden, waarop de Indiaan argumenteerde: „Voelt ge dan zelf niet, dat de afgrond U zo aantrekt, dat ge U naar de andere kant moet buigen, om er niet in te vallen? Voelt ge niet, dat het klimmen in een boom moeiliker wordt naarmate ge hoger komt en er dus meer lege ruimte onder U is?" Mach zegt: de Indiaan hield zijn subjectief gevoel voor *) Blz. 95/96. 2) M. F. H. Perelaer. Ethnographische beschrijving der Dajaks. 1870. blz. 170/172. *) Elshout 1.1., blz. 96. een physieke kracht, die alle lichamen naar de afgrond trok *). De schr. waarschuwt, niet trots te worden, omdat wij onze sensaties en gevoelens niet voor physieke krachten houden. Want wij houden onze subjectieve concepties voor physieke realiteiten, een verschijnsel, dat met 't genoemde enige overeenkomst vertoont. Ander dynamisme. Bleek het gevoel bij het totstandkomen van veel dynamisties geloof een belangrijke factor te zijn, het is dit zeker niet bij alle. Wanneer een verschijnsel eenmaal door een substantief wordt aangeduid, b.v. met mana, dan schijnt de neiging vrij groot, om, al ontbreekt elke omlijnde voorstelling, toch als tegenover een substantie te handelen. Dit kan geheel buiten het gevoel omgaan, berust veeleer oj) redenering. Zo zal men moeten zien het geval, dat de opvolger van een Maori-hoofd in diens grote teen beet, om zijn mana deelachtig te worden. Eveneens op redenering schijnt het „barima" te berusten, dat volgens Schadee nodig is om kwade invloeden af te weren. Er wordt bij geofferd en de voornaamste ingrediënten zijn het bloed der offerdieren (dat de aanwezigen op het voorhoofd gesmeerd wordt) en ijzer. Men zegt dan: zwak het ijzer, sterk de soemangat2) [ziel, levenskracht]. De betekenis schijnt te zijn, dat men aan bloed, bij welks uitvloeien immers het leven verdwijnt, kracht toekent, evenals aan het sterke ijzer. Het is in genen dele mijn bedoeling, in het onafzienbare veld van magiese gebruiken alle soorten op te sporen en te ontleden. Enkele veel voorkomende gevallen, die niet onder de boven behandelde kunnen worden gerangschikt, mogen hier nog een plaats vinden. Reeksen ervan zijn opgenomen in Frazer's Golden Bough. Hierin wordt de sympathiese of imitatieve magie, berustend op de wet van de sympathie, onderverdeeld in^ homoeopathiese magie, berustend op de wet van de gelijkenis en contact-magie, berustend op de wet van aanraking. Frazer stelt het voor, alsof de beoefenaars van deze soorten toverij redeneren: men kan een verschijnsel te voorschijn roepen door het na te bootsen en-men kan een persoon iets aandoen door hetzelfde uit te voeren met een voorwerp, waarmee de persoon in aanraking was. Natuurlik meent Frazer x) Ernst Mach. La connaissance et I'erreur. Franse vert. van Erkenntnis und Irrtum. 1908, blz. 125/26. s) Bijdragen tot de kennis van de godsdienst der Dajaks, blz. 332. niet, dat onder lagere volken van zulk een abstracte redenering wordt uitgegaan. Integendeel stelt hij uitdrukkelik vast, dat de logica impliciet, niet expliciet is; de toverende mens kent de magie alleen van de praktiese kant en analyseert haar niet!). Maar telkens toch zou de logica de redenering van imitatie en contact volgen. Dit zou dus betekenen, dat de magie geheel op, zij het foutieve, redenering berust. Marett heeft daartegenover in zijn „From spell to prayer" 2) de nadruk gelegd op de onberedeneerde gevoelens, die tot een handeling dreven, welke waarschijnlik later pas meer beredeneerd werd overgedaan. Hij neemt daarvoor weliswaar slechts een enkel voorbeeld, n.L dat van een persoon, die het beeld van een geliefde vol woede in het vuur werpt, terwijl later het denkbeeld kan opkomen, het beeld opzettelik te verbranden, teneinde de betrokkene schade te doen. Het voorbeeld is niet bizonder gelukkig gekozen, omdat het ons juist naar hoger ontwikkelde volken voert Maar dat wazige gevoelens van vrees en vurige wensen in vele gevallen als de bodem moeten worden beschouwd, waarop dynamistiese praktijken groeien, is waarschijnlik. Het afschieten van magiese pijlen door de Australiërs zal oorspronkelik wel een handeling geweest zijn om gevoelens van haat te luchten; wellicht is dit eveneens het geval met het verbranden van haren en nagels en werd dit pas later gemotiveerd met de gedachte, dat er in deze dingen, die zoveel groeikracht vertonen, iets van de levenskracht van de mens zit Van enig bewijs in deze richting kan echter geen sprake zijn. Geheel op (verkeerde) redenering schijnen de analogiehandelingen te berusten, b.v. het eten van rode appels om kinderen met een gezonde kleur te krijgen, het openen van deuren om een moeilike bevalling te bevorderen, het nabootsen van diergeluiden om jachtgeluk te hebben, enz. Men hoede zich er echter voor, die redenering uitsluitend als gevolg van rustige overweging te zien. Wie vol verwachtingen is over wat staat te gebeuren, maakt licht bewegingen, die daarbij te pas komen; de strijdlustige zwaait zijn zwaard of lans, de jager maakt het geluid van het dier, dat hij straks zal vellen. Hoe verbeeldingrijker de persoon is, des te levendiger zijn de bewegingen. Het optreden van de Tsji-vrouwen, die met wapens zwaaien, als hun mannen in de strijd zijn, welk geval door Beth *) J. G. Frazer. The golden bough. Abridged edition 1924, blz. 11. 2) In: The threshold of religion. uitvoerig besproken wordt *), schijnt een goed voorbeeld van zulk een door opwindende verbeelding opgewekte magiese handeling. Intense deelneming in de verrichtingen van anderen leidt zonder verstandelik overleg tot zulk optreden. Ieder weet, dat van een zodanig meeleven een grote stimulans uitgaat en zo kan het achterwege blijven ervan gevoeld worden als een verzwakking, zodat in bepaalde omstandigheden het blijkgeven van de belangstelling tot een verplichting kan worden. Het gevoel heeft dan toch een groter aandeel in het ontstaan der gewoonte dan de verstandelike redenering. Verschillende taboe's zullen ook op deze grondslag berusten. Frazer vertelt, (zonder zijn bron te noemen) dat bij sommige Dajakstammen de vrouw of de zuster van een man, die op sneltocht is, dag en nacht een zwaard moet dragen, opdat de sneller steeds aan het wapen zal denken; ze mag niet vóór twee uur in de nacht naar bed gaan om de man er niet aan bloot te stellen, dat hij in de slaap door een vijand verrast wordt. Van verschillende volken wordt vermeld, dat een vrouw, wier man op oorlogstocht is, en die overspel pleegt, daardoor haar echtgenoot aan de vijand prijsgeeft. In beide gevallen eist men een meeleven met de uitgetrokken mannen, dat deze moet behoeden in gevaren. Een zich overgeven aan sexuele lusten, terwijl een zo belangrijk evenement aan de gang is, zou dit in de ogen der betrokkenen kleineren en hen minder fit maken. En de tegenstelling tussen het rustig slapen van een vrouw, wier man gedurende die tijd gedood wordt, kan bij de vrouw tot een zelfverwijt leiden, dat wij in dezelfde omstandigheden juist zo zouden voelen. Hieruit kan een bepaald verbod om te slapen voortkomen, een taboe, van welks breuk de noodlottigste gevolgen te vrezen zijn. De onderstelling van een andere geest, essentieel verschillend van de onze, is hiervoor niet nodig. Hoeveel vrouwen van zeelieden zullen zich wel met een gerust geweten neerleggen in een stormnacht, waarin hun man groot gevaar loopt? Als haar omgeving bemerkt, dat ze zich van dit gevaar niets aantrekt, zal men haar dit zeer ten kwade duiden. Zo kan het niet verwonderen, dat men aan vrouwen van Dajaks, die aan het kamfer verzamelen zijn, de tegenspoed van haar mannen verwijt, wanneer zij zich onderwijl met andere mannen afgeven. Deze gedachte heeft bij verschillende volken geleid tot samengestelde voorschriften, die alle neerkomen op het meeleven met de afwezigen2). x) K. Beth. Religion und Magie bei den Naturvölkern. 1914, bis. 101/102. a) Zie btf Frazer LL, blz. 23 e.v. Hoewel dus in de grond de gedachten, die tot verschillende dynamistiese gebruiken leiden, ons niet vreemd zijn, kan niet worden ontkend, dat herhaaldehk het domste en onbegrijpelikste magiese geloof voorkomt. Rasmussen woonde bij, dat de angakok als oorzaak voor de ziekte van een kind opgaf, dat dit een hondje zijn vossenhuidbroek had aangetrokken 1). Als een kind bij de Iglulik-Eskimo's een tand verliest, wordt die in een stukje vlees gestopt en aan een hond gegeven; het kind zal dan spoedig een nieuwe tand krijgen. Een vrouw met jonge kinderen moet geen ander rendiervlees eten dan van de achterpoten 2). Van zulke voorschriften en verboden zou het verloren moeite zijn, naar de oorsprong te zoeken; alleen goedgelovigheid van de ergste soort schijnt te kunnen leiden tot de aanvaarding van zulke grillige bedenksels. Onverschilligheid en scepticisme. Als ze tenminste algemeen aanvaard worden. Er is verschil tussen het vertellen, dat een bf ander middel helpt, een of ander verbod geldt, en het handelen ernaar; men kan een vaag geloof koesteren zonder er zich in het dageliks leven veel van aan te trekken. Het vermoeden is gewettigd, dat lastige taboe's geregeld opzettelik overtreden worden, omdat het opvolgen te lastig gevonden wordt. Het betrappen ervan is natuurlik niet gemakkelik; zelden zal het bewijs van veelvuldige overtredingen zo mooi geleverd worden als door het verslag van de behandeling ener zieke vrouw in Rasmussen's IglulikEskimos. De zitting van de angakok werd geheel bijgewoond door Therkel Mathiassen en Jacob Olsen, welke laatste een volledig verslag kon opschrijven, dat later nog door Rasmussen met de angakok gecontroleerd werd. Het onderzoek naar de overtredingen heeft plaats door gedurig ondervragen en Rasmussen maakt de opmerking, dat in een klein Eskimo-dorp iedereen ongeveer alles van allen weet, ondanks de pogingen van de enkeling, om iets geheim te houden en ondanks zijn overtuiging, dat niemand het weet. Maar zou de sjamaan (die de zieke in tegenwoordigheid van alle dorpsgenoten ondervraagt) niets bepaalds van de patiënt weten, dan zal hij zich houden bij alledaagse zaken, waaromtrent hij zeker kan zijn, dat alle vrouwen tegen de taboe's zondigen. *) K. Rasmussen. The people of the polar north. 1908, blz. 163. *) Rasmussen. Iglulik Eskimos blz. 177. In Olsen's uitvoerig' verslag van de zitting, dat niet minder, dan acht bladzijden beslaat, vindt men dertig bekentenissen van de zieke vrouw over taboe-overtredingen. Sommige worden door de vrouw zelf genoemd, andere door de aanwezigen, verschillende door de angakok vaag aangeduid en dan door de vrouw nauwkeuriger bevestigd. Er zijn, te ordelen naar de uitroepen der omstanders, lichte en zware overtredingen, maar voor alle pleiten ze kwijtschelding, zelfs voor de geslachtelike gemeenschap met twee mannen in de tijd, dat ze onrein was *). Duidelik blijkt, dat de dorpsgenoten van vele taboe-overtredingen afwisten, maar men trok er zich niets van aan, totdat het ziektegeval de aandacht erop richtte. Men moet een verwrongen beeld krijgen van de primitieve maatschappijen, wanneer men de nadruk meer legt op de voorschriften dan op de naleving ervan. Zomin men het gedrag van christelike volken kan afleiden door de kerkleer te bestuderen, zomin mag men de lagere volken beoordelen naar de voorschriften, die men uit de mond van priesters of sjamanen optekent. Dit neemt niet weg, dat lastige en vaak onzinnige gebruiken gehoorzaam gevolgd worden, omdat ze zich, door welke oorzaken dan ook, een plaats verworven hebben in de traditie. Ondanks velerlei wondergeloof behaalt het gezond verstand echter telkens weer overwinningen. Rasmussen zegt elders: Maar in spijt van de primitiviteit hunner ideeën moet ik me verbazen over de vele scherpe waarnemingen, die dit volk (de Caribou-Eskimo's op de Barren grounds ten westen van de Hudson Baai) maakt omtrent het leven en wat er op aarde plaats grijpt. De zoutwater-Eskimo's geloven, dat ze de robben kunnen trekken naar de dorpen, die door hongersnood geteisterd worden, maar de Eskimo's in het binnenland zeggen, zo sobertjesweg, dat de dieren vaste wegen volgen bij het trekken en dat geen sjamaan dit kan beïnvloeden 2). R. vertelt ook van een man uit het binnenland, die bij een verblijf aan de kust zei, dat hij niet geloofde in de kunst van een zeer geacht sjamaan. De bekritiseerde nodigde de man uit tot een seance, waarbij hij velerlei kunsten deed. Daarop verklaarde de ander zich overtuigd3). Deze niet bepaald mystiek aangelegde jongeman had dus experimenten nodig. *) ibid blz. 132/141. 2) K. Rasmussen. Observations on the intellectual culture of the Caribou Eskimos, blz. 66. 3) ibid. blz. 58/59. Of zijn nieuwe overtuiging tegen de tijd bestand zou zijn? Geloofsverdeeldheid komt ook al voor onder de Eskimo's. De Caribou-sjamaan Igjugarjuk zegt tegen Rasmussen: een echte sjamaan springt niet over de vloer en haalt geen trucs uit en evenmin probeert hij met behulp van de duisternis, door de lamp uit te doen, 't de mensen unheimisch te maken 1). Als een agressief vrijdenker laat een Caribou-jager zich tegenover R. uit over de zendelingen in Chesterfield. Hij betwijfelt sterk, dat ze zoveel kunnen weten over hemelse dingen en spot een weinig over de belofte van eeuwige vreugde en de bedreiging met branden zonder eind. En hij voegt er lachend aan toe: ik zelf zal nooit goed genoeg bevonden 'worden voor de eeuwige vreugde en zal, als ik de zendelingen geloof, terecht komen in het vuur met de eindeloze marteling. Over de angatkut zei hij: er zijn zeker bedriegers onder, maar er zijn andere, qanokiaq: I wonder?, waarmee hij wilde zeggen, dat er juist zoveel reden was, ze te geloven als ze te wantrouwen2). Dit scepticisme, zegt Rasmussen, was niet ongewoon. En hij vertelt nog van een leerling-sjamaan, die met het leren ophield, omdat hij niets zag van al de merkwaardige tekens, die hem volgens zijn leermeester werden gegeven. Hij verklaarde openhartig te geloven, dat alles leugen en bedrog was en enkel bestemd voor heden, die óf bang van aard waren óf zich gemakkelik heten bedotten 2). De omstandigheden kunnen geloof en ongeloof bevorderen en hetzelfde volkje zal de ene tijd meer, de andere tijd minder de invloed van het bovennatuurlike ondergaan. De angatkut vertellen Rasmussen alleen wat in diep geheim, „want de menigte, die de verborgen dingen niet begrijpt, is zo ongelovig en zo bereid tot bespotting," zeggen zij. Maar zij weten heel goed, dat ze in staat zijn de ogen van de „sceptici" te openen, als tegenslag of ziekte de mensen bezoekt en hun hart week maakt. Daarom is 't, dat jonge sjamanen steeds een tijdstip kiezen, dat hun volksgenoten verontrust zijn, om hun eerste bezwering te houden, waarvan hun toekomst en hun hele positie afhangt3). Later zegt Rasmussen nog eens, dat de grote meerderheid blindelings aan de macht van de angakok over bovennatuurlike krachten gelooft, en dat de sceptici, die gewoonlik een zekere *) ibid. blz. GS. a) Blz. 59. 8) The people of the polar north, blz. 146. Fahrenfort, Dynamisme enz. 11 oppositie vormen, op kritieke momenten ook levendige aanhangers van de mysteries worden x). Merkwaardig in dit verband is ook het door P. Loesche vermelde geval van de knaap Ndêmbo, die een zeer gevreesde fetisj, welke een misdadiger moest opsporen, een klap in het gezicht gaf; een meisje trapte bij een dergelijke gelegenheid een fetisj om. P. Loesche is van mening, dat zulke onafhankelike lieden bij andere gelegenheden, en vooral als ze ouder worden, wellicht een heel andere houding zouden aannemen 2). Maar ook wat betreft het geloof aan spoken constateerde dezelfde schr. „recht arge Zweifler". Hoewel bijna niemand in 't donker een stukje door 't woud durft te gaan, zijn er, die dit wel durven en daaronder ook vrouwen en meisjes2). Malinowski constateerde op de Trobriand-eilanden ook enig sporadies, maar onmiskenbaar scepticisme. Sommige personen hebben n.1. de macht, naar het zielenland, Tuma, te gaan en daar met de overledenen, de balowa, in connectie te treden. Maar twee lieden vertelden de ethnograaf, dat al zulke verhalen regelrechte leugens waren. Een had de man, die zulke wonderen kon doen, geld geboden om hem mee naar Tuma te nemen. Deze weigerde dit, maar vroeg tabak, om naar de overleden vader van de ander in Tuma te brengen. Hij rookte echter de tabak zelf op, wat de bedrogene ontdekte en waarover hij zeer verontwaardigd was. Een belofte van de tovenaar, om hem toch naar Tuma te brengen, liep op niets uit Dezelfde man vertelde nog aan Malinowski, hoe een ander, die zogenaamd betel uit Tuma gehaald had, door een concurrent bewaakt was, die aan de gelovige heden meedeelde, dat de betel 's nachts was gestolen. De ontmaskerde sprak na die tijd niet meer van Tuma. Malinowski zegt dat zijn zegsman de verhalen wellicht wat gecondenseerd had, maar hij vindt ze typies voor de houding van de bevolking tegenover het geestesgeloof door het uitgesproken scepticisme van enkele personen en de hardnekkigheid van geloof bij de meerderheid. Zijn sceptiese vrienden gaven ook te kennen, dat al die uitstapjes naar Tuma slechts het stoffelike voordeel van de „zieners" ten doel hadden s). Zouden zulke, tot een zekere graad sceptiese lieden niet de voorgangers kunnen worden bij het bestrijden van dyna- *) ibid blz. 156. 2) P. Loesche LL blz. 322. 3) Bronislaw Malinowski. Baloma; the spirits of, the dead in the Trobriand islands, blz. 364—86é. Journal anthr. Society. XLVI. 1916. misties en animisties geloof, wanneer de omstandigheden voor zulk geloof minder gunstig worden? Hoe verkeerd is het, 't denken van natuur- en kultuurvolken te vergelijken door van de eerste het denken van de doorsnee-mens in het licht te stellen en van de twede dat der intellectuelen. Hoe jammer, dat er zo weinig voortreffelike ethnografen zijn als Rasmussen en Pechuël Loesche en dat we ons dikwijls met zulke schematiese beschrijvingen moeten tevreden stellen. Hoogst interessant zou het zijn, als bij de beschrijvingen gelet werd op de individuele afwijkingen van een verschijnsel. Gunstige omstandigheden zullen ook wel in staat zijn, de toverij van een hele groep tot een minimum terug te brengen. Rasmussen vond bij de Pool-Eskimo's in Noord-Groenland veel eenvoudiger magiese kunsten dan bij de Oost-Groenlanders en verklaart dit door hun meerdere welvaart. De Pool-Eskimo's zijn een sterk, gezond en energiek volk, zegt hij, en daardoor is het angakok-systeem minder ontwikkeld dan op de arme oostkust, waar hongersnood veelvuldig voorkomt Ook de Bafioti zijn niet onder alle omstandigheden hetzelfde. „Der Tod ruft alle Menschen, oder alle Menschen müssen sterben, sagen sie. Sie denken .gar nicht daran, den Tod greisenhafter Leute für unnatürlich zu halten. Bejahrte sprechen von Sterben so selbstverstandhch und treffen ihre Bestimmungen wie auch unsere in der Natur lebenden Leute Ein Verdacht auf Behexung bemachtigt sich erst dann der Gemüter, wenn ein lebensfroher, kraftiger Mensch jahlings erkrankt, stirbt, einem Unglücksfalle erliegt oder wenn er spurlos verschwindet" 2). Opwinding, vrees, verslagenheid zijn wel de slechtst denkbare grondslagen voor het opsporen van de ware oorzaken. Wordt een hele groep door zulke gemoedsbewegingen gegrepen, dan zal het heel moeilik zijn, een verstandige redenering te doen aanvaarden. In dit opzicht is de hogere kuituur zeker niet beter. Voor twijfel en ongeloof is echter weer ruimte, wanneer de bewogenheid niet door alle leden van de gemeenschap gevoeld wordt „Geschadigte mögen noch so laut über Verhexung jammern, ihre Beschwerden verhallen unbeachtet oder werden mit Spott und Hohn beantwortet. x) The people of the polar north, bk. 156/57. *) P. Loesche LL, blz. 332/33. Trotz der gewiss grossen Macht der Ueberlieferung, trotz der erdrückenden Furcht vor dem Bösen respektiert der unter ertraglichen Verhaltnissen immer bereite Witz und Mutwillen des Volkes weder die Hexen noch ihre Opfer Daartegenover staat dan weer, dat de Bafioti een aanhoudende droogte toeschreven aan katholieke geesteliken, die pas geland waren en vooral aan hun lange gewaden 2). Men is bij het vernemen daarvan geneigd, het denkvermogen dezer Bantoe's zeer laag aan te slaan. Eveneens dat der Jakoeten, wanneer we horen, dat deze bij het uitbreken van de pokken voor het eerst een kameel zagen en daarop deze kameel als de oorzaak der ziekte beschouwden 3). En van de Papoea-stam, wier aanvoerders d'Albertis verzochten, onmiddellik het dorp te verlaten, omdat van 't oogenblik zijner aankomst af de kinderen begonnen te sterven4). In zulke gevallen moeten we er echter rekening mee houden, dat de betrokken volkjes in gedrukte omstandigheden verkeerden, dat angst, bezorgdheid en tegenzin het oordeel vertroebelden. Hoe onzekerder het bestaan, des te meer angst voor en des te meer vertrouwen op bovennatuurlike invloeden. Dit is ook in onze maatschappij nog merkbaar. De mascottes in auto's mogen voor een groot deel op nabootsing berusten, zonder dat er van vrees en vertrouwen sprake is, geheel is dit niet het geval. En zo nu en dan komt ook bij kultuurvolken een geval voor, dat men geloof in een fetisj nog duidelik ziet ontstaan. Een dagbladbericht gaf enige tijd geleden een gesprek weer van een journalist, die een Zeppelinreis meemaakte, met een beambte van het luchtschip. Deze droeg bij zijn werk een enigszins ouderwetse, op een langdurig gebruik wijzende, jas. Op de waarschijnlik wat onderzoekende blik van de journalist verklaarde de man, dat dit de jas was, waarin hij de eerste luchtreis had meegemaakt; sedert had hij het vertrouwen, dat elke reis goed zou aflopen, als hij zijn werk maar in dit kledingstuk verrichtte. Een geheel willekeurige associatie is zulk een verbinding toch niet Zonder het voortdurende bewustzijn van een hachelike toestand zou ze niet tot stand gekomen zijn en evenmin had het vertrouwen zich aan elk voorwerp kunnen hechten, dat de man bij zich had. *) P. Loesche 1.1., blz. 346/46. *) ibid. blz. 83. *) F. Schultze. Psychologie der Naturvölker blz. 48. 4) L. M. d'Albertis. Alhi nuova Guinea. 1880 bü S. Seligmann. Der böse Bliek und Verwandtes I 1910, blz. 47. Het scepticisme van de moderne mens tegenover fetisjen e.d. zal wel gedeeltelik berusten op het gevoel van grote veiligheid. Het veelvuldig tot stand komen van associaties als bovenbedoelde bewijst niet, dat hun denken anders is. Hun omstandigheden zijn anders, onzekerder dan de onze. Daarbij komt, dat geringe ontwikkeling grotere kans geeft op verkeerde associaties dan hoge, ook al is de aanleg gelijk. „Je weniger Vorstellungen ein Bewusztsein besitzt," zegt Schulfze, „um so weniger kann es mit einander kausal verknüpfen, und umgekehrt, je mehr Vorstellungen einem Bewusztsein zu Gebote stehen, um so mehr Vorstellungen kann es in kausaler Beziehung zu einander bringen. Das reichere Bewusztsein hat also im allgemeinen mehr Aussicht, diejenigen Erscheinungen mit einander kausal zu verknüpfen, die auch in Wirklichkeit kausal verblinden sind; für das armere Bewusztsein verringert sich diese Wahrscheinlichkeit in dem Masze, als seine Vorstellungen an Zahl abnehmen, Ah. das armere, unentwickeltere Bewusztsein ist der Gefahr des Irrtums im höheren Grade ausgesetzt als das reichere und entwickeltere, denn der Irrtum besteht eben in der subjektiv von uns vollzogenen kausalen Verknüpfung von Erscheinungen, die objektiv und in Wirklichkeit in keinem kausalen Zusammenhange stehen" l). Brengt men hierbij in rekening, dat hoger beschaafden hun emoties meestal meer in bedwang hébben, zich minder laten gaan, dan blijken dus in verschillende opzichten de voorwaarden voor het leggen van verkeerd causaal verband bij natuurvolken gunstiger. Als we desondanks bij hen kritiese lieden aantreffen, die zich scepties stellen tegenover het algemeen dynamisties en animisties geloof, pleit dit voor een in wezen gelijke aanleg. De „leer der krachten". In bovenstaande beschouwingen van het dynamisme heb ik me niet bezig gehouden met magie van halfkultuurvolken zoals Babyloniërs, Egyptenaren en Hindoes. Bij ben heeft de magie zich ontwikkeld tot een geheime wetenschap, waarin de psychologiese grondslag niet of nauweliks meer te ontdekken is. Verschillende schrijvers schijnen aan te nemen, dat er reeds bij lagere volken een theorie omtrent uitstralende krachten bestaat. *) Fr. Schultze 1.1., blz. 221. Zo Karutz in zijn uitvoerig artikel „Der Emanismus". Hij meent, dat volgens primitieve volken de materie emanaties uitzendt en vergelijkt met radio-activiteit: „Wie also vom Radium bzw. den radioaktiven Körpern ein Teil des Èlementes als ein unsichtbares Gas sich ablöst, ausströmt un unmittelbar oder mittelbar — durch andere, radioaktiv gemachte Körper (z. B. Wasser der Trinkheilquellen) — auf die Umgebung übergeht und in ihr spezifische Wirkungen ausübt, so emanieren von allen anorganischen und organischen Körpern deren spezifische Eigenschaften als Emanationen, die sich auf andere Körper übertragen" i). Hij eindigt zijn uiteenzetting Inet: „lm Anfang war die Kraft" 2). Saintyves zegt: „Le mana est une sorte d'activité univer- selle ou de vie cosmique de nature mystérieuse. Cette énergie diffuse dans 1'univers est particuhèrement manifeste dans les éléments, et 1'on peut d'ailleurs les considérer comme des états plus ou moins condensés de la force magique" 3). Boven haalde ik reeds aan Beth en Kohlbrugge, die eveneens een krachten-filosofie aannemen. Ik meen, dat uit de door mij behandelde gevallen blijkt, dat van een krachtentheorie bij natuurvolken niet of nauweliks sprake is. Als de Bafioti aan de lange kleren der zendelingen de oogstmislukking weten, betekent dit niet, dat ze aan die kleren emanaties toeschreven of er zich gecondenseerde universele activiteit in dachten. Evenals in de meeste andere gevallen van dynamisme objectiveren de betrokkenen hun* subjectieve gevoelens, zonder zich te bekommeren om de wijze, waarop het object werkt. Aan psychologie, aan ontleding van de eigen ziel, zijn ze zeker nog niet toe en dit verklaart de verwisseling van het subjectieve met het objectieve. Naar een volledige behandeling' van het geloof in bovennatuurlike krachten heb ik niet gestreefd. Zo ontbreekt de invloed van de medicijnmannen, die ongetwijfeld van grote sociale betekenis is. Voor een belichting van het denken van de primitieve volken is dit echter slechts van secondair belang. De tovenaar beïnvloedt wel het denken, maar verandert niet het karakter ervan. Van belang is ook, dat er onder sjamanen waarschijnlik veel hysteries aangelegde personen voorkomen, die stigmata vertonen en zones van anesthésie, waarop Hubert en Mauss wijzen. 1) Dr. Karutz. Der Emanismus. Z. f. Ethnologie 45. 1913, blz. 578. 2) Blz. 611. ») P. Saintyves LL, bfe. 47. Reeds op lage trap vormt zich een stand van „magiërs", die, gedeeltelik van nature voorbestemd voor hun functie, toch het beroep van anderen leren, zoals bij de Australiërs *). Eveneens is buiten beschouwing gelaten het geloof aan de invloed van het „boze oog", waaraan S. Seligmann twee boekdelen wijdde en welk geloof volgens Hubert en Mauss gedeeltelik op reële waarnemingen berust2). Zij werken deze onderstelling niet uit, maar in aansluiting aan het boven behandelde geloof in sial (sial-worden door 't happen van een krokodil of 't zien van vrouwelike geslachtsdelen) is deze reële grondslag volkomen te aanvaarden. Wanneer uit de ontleding van enkele zeer verbreide vormen van dynamisme is komen vast te staan, dat ze zijn te verklaren uit de geestelike eigenschappen, die, zij het variërend, ook de leden van onze huidige westerse samenleving vertonen, dan volgt daaruit, dat tussen de geestelike aanleg van natuur- en kultuurvolken geen essentiëel onderscheid bestaat. *) H. Hubert et M. Mauss. Esquisse d'une Théorie générale de la magie. Année sociologique 1902/03, blz. 22. 2) Een uitvoerige beschouwing bij M. Mauss: L'origine des pouvoirs magiques dans les sociétés australiennes. Publicatie van de École pratique des hautes études, 1904. HOOFDSTUK VLTI. DE PRIMITIEVEN EN „WIJ". In de voorgaande hoofdstukken is gebleken; 1°. dat met de directe methode geen grote verschillen in aanleg tussen natuur- en kultuurvolken zijn vastgesteld; 2». dat het waarnemingsvermogen, blijkend in het dageliks leven, bij natuurvolken niet onderdoet voor dat van hoger beschaafde volken en dat van een „diffuus' waarnemen geen sprake is; 3o. dat allerlei gebruiken en uitingen van primitieve volken met kunnen leiden tot de aanvaarding bij hen van een vaag Ik-bewustzijn, dat door sommigen is bepleit; 4o. dat de magie, welke grote plaats ze ook in de meeste lage beschavingen inneemt, toch de materiële kuituur slechts in geringe mate beïnvloedt en niet belet heeft, dat 't gezonde verstand in die materiële kuituur steeds de overwinning behaalt; 50. dat zelfs op 't moeilike gebied der interne geneeskunde door natuurvolken verschillende nuttige ontdekkingen zijn gedaan en dat de moderne medici wel over meer en nuttiger middelen beschikken, maar slechts in enkele opzichten een principiëel-andere therapie toepassen; 60. dat vele lagere volken een uitnemende kennis van het mensejik lichaam bezitten, die zij bij de heelkunde en niet minder bij moedwillige abortus weten toe te passen; 70. dat vele dynamistiese gebruiken verklaard kunnen worden door een geestelike werkzaamheid, welke van die der hogere volken niet wezenlik verschilt; 80. dat kritiese geesten, die scepties staan tegenover toverij en andere bovennatuurlike handelingen, bij enkele volken niet ontbreken. Bij alle onderscheid, dat er tussen natuur- en kultuurvolken ongetwijfeld bestaat, is er dus, behoudens de mogelikheid van| distributieve verschillen, de grote gelijkheid van aanleg. Nog; een overeenkomst ter er tBrdé kuituur tussen lage en hoge volken, die in de behandelde stof ook uitkomt en die men, door onze beschaving uitsluitend te beoordelen naar de triomfen der mathematies-physiese wetenschappen, weieens uit het oog verliest. Het is deze, dat in velerlei maatschappijen de materiële kuituur aanmerkehk verder gevorderd is dan de geestelike. Ik kan dit niet beter zeggen dan met de woorden van Louis Weber: „Devant le merveilleux spectacle qu'offre aujourd'hui la civihsation matérielle dans les sociétés occidentales, alors qué les esprits sont encore si arriérés en morale, en religion et en pohtique, comment ne pas être frappé du contraste entre le, degré de 1'intelhgence technique a laquelle nous devons nos industries et tous nos moyens d'action sur les forces matérielies, et le degré de culture générale que révèle, d'autre part, la philosophie commune, la philosophie moyenne du civilisé? Entre ces deux faces de 1'intelligence, entre la compréhension géométrico-mécanique du monde extérieur et 1'idée spéculative de ce même univers, qui se forme en nous lorsque nous en prenons conscience en travers les catégories sociales, il n'y a ni harmonie ni même correspondance rationelle; il y a visiblement, au contraire, discordance et presque antinomie. On dirait que, lorsqu'il réfléchit sur sa nature et sa condition, 1'homme pense avec le cerveau d'un autre age, et que, possédant le savoir technique d'un adult, il philosophe néanmoins comme un enfant" De heerschappij van de materiële kuituur in de westerse maatschappij is zelfs van dien aard geworden, dat ze de samenleving, die haar voortbracht, boven het hoofd schijnt gegroeid en niemand uitweg weet uit de armoede, voortgekomen Uit de overvloed, die 't productie-apparaat geschapen heeft. Om niet te spreken van de oorlogsmiddelen, aan welker vervolmaking dageliks scherpzinnige heden hun krachten wijden en die bij een volgende oorlog een verderf zullen teweegbrengen, buiten alle proportie met het doel, dat de gebruikers willen bereiken. En wat komt er van ons hooggeroemd wetenschappeÜk denken terecht, zo gauw we ons op politiek terrein begeven! Als in de vergaderingen van onze volksvertegenwoordiging 1) Louis Weber. Le Rythme du Progrès. Etude sociologique, 1913, biz. xn/xni. alleen maar maatregelen werden aanbevolen met een nauwkeurige uiteenzetting van alle voor- en nadelen, die er het gevolg van zouden kunnen zijn, en de beslissingen, werden uitsluitend op grond van zulke wetenschappelike overwegingen genomen, dan zou de historie niet een lange rij van acties en f reacties te zien geven. Een leerrijk voorbeeld van discordantie tussen wetenschap en politiek is wel, dat zo goed als alle /economen theoreties voorstander van de vrijhandel zijn en dat geen enkele regering die in de praktijk toepast. Het is daarom ook zo evident onjuist, als Kohlbrugge schrijft, dat de wetenschappelik gevormde mens alleen aanvaardt, wat bij proefondervindelik bewezen acht Dageliks nemen ook de intellectuelen voor waar aan, wat ze gaarne voor waar houden. J Het spreekt vanzelf, dat, hoe minder kennis de mens bezit, des I te goedgeloviger hij is. Waarom gelooft niemand onder ons meer aan mensen met één oog in het voorhoofd of met zeer lange oren, zoals de Grieken nog deden en na hen vele andere volken? Omdat de hele aarde voor ons open ligt en ze geen geheimen meer heeft. Als onze lichtgelovigheid van die der Grieken verschilt, is dit het gevolg van het veel groter aantal voorstellingen en begrippen, waarmee we werken. Desondanks behoeven we ons geen illusies te maken omtrent het kritiese vermogen van de grote massa der kultuurvolken. Deze heeft zeer weinig behoefte aan verificatie, wenst niet anders dan te geloven. Als een jarenlange ondervinding bij het middelbaar ©nderwijs, waar dan toch de bepaald slecht aangelegden óf niet komen, óf spoedig verdwijnen, iets zegt, dan moet ik verklaren, dat onder de Nederlanders de krities aangelegden een fractie van een procent vormen. Opzwepen tot tegenspraak is nodig, om pogingen tot kritiek uit te lokken op wat de leraar als waar verkondigt. Tenzij iets eenmaal geleerd is, waarna een geringe afwijking ervan sommigen verontrust doet protesteren. Dit betreft dan echter niet de redenering, maar het een of andere feit. Natuurlik zijn er gelukkige uitzonderingen. Maar het aantreffen van zo weinig zelfstandige denkers onder natuurvolken behoeft niet te verbazen, ze zijn bij ons ook uiterst zeldzaam. Ik betwijfel ook, of het onderwijs goede denkgewoonten sterk bevordert, door op de fouten, die men erbij kan maken, de nodige nadruk te leggen. Zelfs over physica en chemie make men zich in dit opzicht geen illusies. De inductie is schijnbaar; *) 's Menschen religie. 1982. blz. 10. de docent doet een proef niet meer dan één keer en dus niet onder verschillende omstandigheden. Voor een mislukking wordt op gezag een of andere oorzaak aanvaard en 't is al mooi, als de proef daarna nog eens wordt overgedaan. Ook heb ik weieens horen beweren, dat er soms „ein wenig nachgeholfen" wordt Als de proef een andere uitkomst geeft dan de verwachte, neemt men toch de officiële uitkomst aan. De proeven zijn illustraties, geen werkelike experimenten. Men moet nu eenmaal een bepaalde hoeveelheid stof leren. Misschien is het een beetje pessimisties gezien, maar veel toch niet. Natuurlik is het bij de élite aan de universiteit anders, maar daar heeft men met een zeer klein percentage te doen van degenen, die met de physiese vakken in aanraking komen. Het is dan ook zeer de vraag, of het causale denken zulke triomfen viert, als men weieens meent te mogen aannemen. ) Men gelooft in het causale denken van anderen, zoals Eskimo's ( geloven in de bovennatuurlike kunsten van hun angakok. -De j 'afwijzing van dynamisme door de massa (een afwijzing, die / overigens vele uitzonderingen heeft) berust bp een geloof, dat reeds op de schoolbanken wordt ingeprent. Zo schijnt ook het / ongeloof van velen op kerkelik gebied niets anders dan een ander soort geloof en berust bij dezulken allerminst op redenering. Is er dus velerlei overeenkomst tussen het denken van natuur- en kultuurvolken, dan rijst de vraag, waardoor de zeer . grote verschillen in beschaving zijn ontstaan, ï Dat het ene volk sneller vorderde dan het andere kan lissen aan uiterlike omstandigheden, aan distributieve verschillen in aanleg, vooral aan de grootte van een volk (zie boven blz. 10) en zelfs enigermate aan het toeval (b.v. het samenwerken van \ erffactoren bij het geboren worden van uitblinkers). Wanneer de uiteenzettingen van Woodworth over de gunstige omstandigheden voor uitvindingen bij een talrijker volk ( juist zijn, dan moet de aanraking tussen verschillende volken . onderling ook van grote betekenis geweest zijn, omdat die aanraking tot op zekere hoogte dezelfde uitwerking had. De geweldige veranderingen, die de Kruistochign brachten in de West- ' europese beschaving, vormen een stevige aanwijzing voor de invloed van akkulturatie. De kennismaking met nieuwe kultuurelementen kan aan een volkje een stoot geven, die het tot nieuwe prestaties brengt. Als het waar is, dat nieuwe ontdekkingen bijna altijd tot stand komen door combinatie van reeds bekende dementen, moet de verwijding van de horizon enorme mogelikheden openen. Mits de volken, die met elkaar in aanraking komen, niet zodanig in niveau verschillen, dat de afstand onoverbrugbaar is. Een zekere rijpheid voor de overneming van kuituurgoederen is ongetwijfeld noodwendig, willen die goederen een organies geheel vormen met het reeds aanwezige kultuurbezit. De schromelike overdrijving van de betekenis der ontlening door de mannen van de kultuurhistoriese school en vooral van schrijvers als Perry, Elliot Smith en Slater, scheen de tendentie te hebben, alle vooruitgang aan ontlening toe te schrijven. De onjuistheid hiervan erkennen wil niet zeggen, dat men de betekenis van de akkulturatie ontkent De grote vlucht hebben wetenschap en techniek in de westerse wereld ook pas genomen, nadat het verkeer tussen de naties-zeer intens was geworden. Het is waar, dat dit verkeer pas zo intens werd door de vooruitgang van de techniek, zodat de invloed wederkerig en niet eenzijdig is. De invloed van het gemakkelike verkeer blijkt ten duidelikste door het internationale karakter van de wetenschap. De natuurkunde hoort niet in één natie thuis en de wiskunde in een andere; dageliks beïnvloeden de beoefenaars van de wetenschap elkaar over de landsgrenzen heen. Men denke zich de stand van de wetenschap, als Einstein niet het werk gekend had van Lorentz en als Newton, Huygens, Keppler en Tycho Brahe gedistribueerd waren geweest over verschillende geïsoleerde rijken. En al is de cumulatie, die door de ontlening plaats heeft de belangrijkste factor, de „Anregung", die de onderlinge aanraking van geleerden geeft is ook niet gering te schatten Voor de techniek, die trouwens zo sterk op de wetenschap berust is de vooruitgang door wederzijdse ontlening zo evident dat er nauweliks op behoeft te worden gewezen. Het vertrouwen in de natuurwetenschappen zal in niet geringe mate zijn gesterkt door het succes van de erop steunende techniek. De situatie voor het voortbestaan van geloof in bovennatuurlike invloeden is in onze maatschappij daardoor zeer ongunstig. Een stimulans voor de vordering der kuituur, die moeilik onderschat kan worden, is verder de samenleving in steden. Als de gang der ontwikkeling er eenmaal toe geleid heeft dat er steden ontstaan in economiese zin, d.w.z. dat tenminste een deel der bevolking haar landbouwproducten van buiten betrekt*), moet de uitwisseling van gedachten en dus de groei *) Werner Sombart. Der moderne Kapitalismus, L 8e druk 1919, blz. 128. van het weten ten sterkste bevorderd worden. Landbouw vordert langdurige en ingespannen arbeid; weten de sterken zich daarvan door arbeid van anderen vrij te maken, dan blijft op het platteland toch het isolement, In de stad is de gelegenheid tot verkeer veel groter. Bovendien vormt ze door het feit, dat er nieuwe denkbeelden geboren worden, een aantrekkingspunt voor de uitblinkers van het platteland en vergroot daardoor haar stimulerende werking op de kuituur. Zonder Athene geen « Socrates, zonder de Italiaanse steden geen Renaissance. Rome, Constantinopel, Antochië en Alexandrië waren centra van het Christendom, terwijl heidenen en boeren zo identiek waren in het Romeinse rijk, dat het woord boeren de aanduiding werd voor heidenen (pagani). Er zijn dus verschillende omstandigheden, die. de vooruitgang in de beschaafde wereld gestimuleerd hebben, en die ontbreken bij natuurvolken. Hoe kort is echter de ontwikkelingsperiode, die ons van het barbarendom scheidt Onze germaanse voorouders in de tijd van Tacitus stonden waarschijnlik niet hoger dan verschillende volken in Oost-Afrika en dan Polynesiese en sommige Indiaanse volken. Magiese gebruiken vonden tot ver in de Middeleeuwen ijverige beoefenaars en in de 17de eeuw werden nog tal van heksen verbrand Hoewel men moeilik kan filosoferen over wat gebeurd zou zijn, als iets niet gebeurd was, mag men toch aannemen, dat verschillende niet-blanke volken de mogelikheid in zich borgen, het tot een veel hogere positie te brengen dan ze tans innemen. Daarentegen is het duidelik, dat andere, bij welke b.v. door de gewoonte van kindermoord of abortus een evenwichtstoestand bestond, en die weinig of niet met andere volken in aanraking kwamen, wellicht nog duizenden jaren zouden hebben volhard in ongeveer dezelfde toestand, weinig uitvindend, dat het leven sterk beïnvloedt Allier bespreekt in zijn hoofdstuk „La croisée des chemins" ook de vraag, waardoor natuurvolken achtergebleven zijn. Hij noemt de ongebreidelde sexuele uitspattingen van verschillende volken als mogelike oorzaak. Ik wil deze onderstelling hier niet bespreken, omdat ze vrijwel buiten het kader van deze studie valt. Slechts wil ik opmerken, dat de geweldige inspanning, die leden van natuurvolken zich soms getroosten, ertegen pleit Wat de magie betreft die de vooruitgang zou hebben belemmerd, meen ik, dat dit slechts in zeer beperkte mate het geval kan zijn geweest Bij strijd tussen de wezenlike belangen van het volk en magiese voorschriften, zagen we het gezond verstand telkens doorbreken. Een scherpe tegenstelling tussen doelmatige handelingen en dynamisme schijnt niet in die mate - te bestaan, dat ze in de regel eikaars vijanden zijn. Men grijpt naar magie, als de natuurlike middelen ontbreken of ontoereikend blijken, al is de houding tegenover geheimzinnige middelen, juist als bij ons, individueel verschillend. We zagen, dat het gebruik van magiese middelen toenam, naarmate de natuurlike faalden, en afnam, als de natuurlike tot het doel leidden. We zagen ook, dat men het met de magiese voorschriften op een accoordje gooit, wanneer de omstandigheden dit voordeliger doen schijnen. De heb niet getracht het bewijs te leveren, dat dit in alle omstandigheden opgaat en zulk een taak zal zelfs in een zeer uitvoerige studie nauweliks te volbrengen zijn. Het zou een onbegonnen werk mogen heten, te willen bewijzen, dat natuurvolken in de regel verstandig handelen. Ze doen dit evenmin als kultuurvolken. Deze zijn niet de denkers, waarvoor sommigen ze willen laten doorgaan en bij de natuurvolken is de domheidsmacht minder groot dan men ze voorstelt Onder de tekortkomingen van het denken der kultuurvolken is er één, die al tot velerlei moeilikheden heeft geleid Het is de verwaarlozing van de psychologie der natuurvolken voor praktiese doeleinden. Moesten de blanke volken, die over lagere volken regeren, er niet een eer in stellen, dit te doen, toegerust met alle hulpmiddelen, die de wetenschap biedt? Maar het is waar, ook in de eigen praktiese politiek is de wetenschap niet altijd de eerste raadsman. Louis Weber heeft gelijk, er is in bepaalde gebieden van het denken een grote achterstand* de volkerenpsychologie is er één van. In dit opzicht zijn kultuurvolken weer de afspiegeling der natuurvolken. LIJST VAN GERAADPLEEGDE LITTERATUUR Al li er, R. Le non-civilisé et nous, 1927. Adriani N. en Kruyt Alb. C. De Bare'e sprekende Toradja's van Midden-Celebes, 1912. Baldus, Herbert. Indianerstudien im nordöstlichen Chaco, 1931. Bartels, Max. Die Medicin der Naturvölker, Ethnologische Beitrage zur Urgeschichte der Medicin, 1893. Baumann, E. D. De thanatomanie der primitieven._T|jdschrift Kon. Ned. Aardr. Gen. 1982: ' Beth, K. Religion und Magie bei den Naturvölkern, 1914. Bleek, D. F. The Naron. A. Bushman tribe of the Central Kalahari, 1928. ' Bon, Gu s t av Le. Psychologische Grundgesetze in der Völkerentwicklung. Duitse vertaling naar de 12de franse druk, 1922. Bulletin de la Société francaise de Philosophie. Séance du 15 fevr. 1923. Burgt, J. M. M. van der. Dictionnaire Frangais-Kirundi, 1903. Brough Smith, R. The Aborigines of Victoria, 1878. Brummelkamp, J. Religie en kunst bij natuurvolken. Onze Eeuw, 1921. Brühl, L. Lévy. Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures, 6e druk 1922. L'ame primitive, 1927. Le surnaturel et la nature dans la mentalité primitive, 1931. Bülow, W. von. Das ungeschriebene Gesetz der Samoaner. Globus 69. 1896. C h a p m a n, J. Travels in the interior of South Africa, 1868. Codrington, R. H. The Melanesians, 1891. Danzel, Th. W. Magie und Geheimwissenschaft, 1924. Ehrenreich, Paul. Beitrage zur Völkerkunde Brasiliëns. Veröffentlichungen aus dem königlichen Museum für Völkerkunde II Baad, 1—2 Heft, 1891. I Die Karayastamme am Rio Araguaza. Elshout, J. M. De Kenja-Dajaks van het Apo-Kajangebied, 1926. Over de geneeskunde der Kenja-Dajaks in Centraal-Borneo in verband met hunnen godsdienst, 1923. Eyre, E d w. John. Journals of expeditions of discovery into Central Australia, 1845. Fahrenfort, J. J. Het hoogste wezen der primitieven, 1927. Animistiese volksbegrippen der Dajaks, Koloniaal Tijdschrift 1931. F i s c h e r, H. T. Het belang der volkenkunde voor de koloniale politiek. De Indische Gids, Dec. 1931. Frazer, J. G. The Golden bough. Abridged edition, 1924. Franke, Erich. Die geistige Entwicklnng der Negerkinder. Ein Beitrag zur Frage nach den Hemmungen der Kultur-entwickiung, 1915. Grothe, dr. Hugo. Zur Landeskunde von Rumanien, 1907 "w» D' P * * * ^ Gr0°* WUd' ** h6t Deensch door m E- Haber, Freud, S. Totem und Tabu, 1918. Friederici, Georg. Der Charakter der Entdeckung und Eroberung Amenkas durch die Europaer, 1925. Galton, Francis. Inquiries into human faculty, 1883 Hof man n, Wal ter J. TJeber die Zubereitung des Pfeilgiftes durch die Pai-Uta-Indianen von Nevada. Verh. der Berhner Gesellschaft für Anthr., Ethnol. und Urgeschichte, 1880. Zeitschrift für Ethnol. 121 Hofmayr, Wilhelm. Die Shilluk, 1925. Hose Charles and Mac Dougall, W. The pagan tribes of Borneo 1912. H°V°1909a' °' vonund Kronfeld> A- Vergleichende Volksmedizin, Hubert, H. et Mauss, M. Esquisse d'une théorie générale de la magie. Année sociologique, 1902—1903. Karutz. Der Emanismus. Zeitschrift für Ethnologie 46, 1913 Kate, Herman ten. Psychologie en ethnologie in de koloniale politiek, 1916. Keysser, Ch. Aus dem Leben der Kaileute in deel Hl van R. Neuhauss Deutsch Neu-Guinea, 1911. Kingsley, Mary H. West-African Studies, 1899. Kits van Heyningen, A. Westersche intellect-proeven en primitieve psyche, 1026. Kleiweg de Zwaan, J. P. Die Insel Nias bei Sumatra, die Heilkunde der Niasser, 1913. Abortus in den Indischen Archipel, Mensch en Maatschappij, 1928. Koek, M. A. de. Benige ethnographische en anthrop. gegevens omtrent een dwergstam in het bergland van Zuid-Nieuw-Guinea. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr. Genootschap, 1912. Kohlbrugge, J. H. F. 's Menschen reliegie, 1932. Kretschmer, E. Medizinische Psychologie 2de druk, 1922. Kruyt, Alb. C. Measa. Bijdragen Taal- Land- en Volkenkunde v Ned.-Indië. 74—75—76. 1918—1920. Het animisme in den Indischen Archipel, 1906. Kunike, Hugo. Die Couvade oder das sogenannte Mannerkind- bett, 1912. Landtmann, Gunnar. The Kiwai Papuans of British-NewGuinea, 1927. Leenhardt, Maurice. Notes d'ethnologie néo-calédonienne, 1930. Leeuw, G. v. d. La structure de la mentalité primitive, 1928. Die Struktur der Vorstelhing des sogenannten höchsten Wesens. Archiv für Religionswissenschaft XXIX, Heft 1—2. Lehmann, A. Aberglaube und Zauberei von den altesten Zeiten bis in der Gegenwart. Duitse vertaling 2e druk, 1908. Lehmann, F. Rudolf. Mana. Der Begriff des „ausserordentlich Wirkungsvollen" bei Südsee-völkern, 1922. Die polynesischen Tabusitten, 1930. Lehner, Stefan. Bukaua, in Neuhauss. Deutsch Neu-Guinea DL Lenzberg, Karl. Zur Theorie der Sekundarempfindungen. • Zeitschrift for angewandte Psychologie 21. Leroy, O. La raison primitive. Essai de réfutation de la théorie du prélogisme, 1927. Luschan, Felix von. Eisentechniek in Afrika. Zeitschrift f. Ethnologie. Band 41, 1909. Mach, Ernst. La connaissance et l'erreur. Franse vertaling van Erkenntnis und Irrtum, 1908. Malinowski, Bronislaw. Baloma, the spirits of the dead in the Trobriand islands. Journal of the anthrop. Society XLVI, 1916. Mallinckrodt, J. M. Ethnografische Mededeelingen over de Dajaks in de af deeling Koeala kapoeas. Bijdragen T.- L.- en V.-kunde 80, 1924. Het adatrecht van Borcoio, 1928. Marett, R. R. The threshold of religion 3de ed. z.j. Martius, C. F. Ph. v. Zur Ethnographie Amerikas zumal Brasiliens, 1867. Mauss, M. L'origine des pouvoirs magiques dans les sociétés australiennes. Publicatie van de École pratique des hautes études, 1904. Mayer—Gross, W. Zur Frage der psychologischen Eigenart der sogenannten Naturvölker VIII th. Intern. Congress of Psychology. Held at Groningen, 1926. Meyer, H. Die Barundi, 1916. Miklucho—Maclay, N. von. Bericht über Operationen australischer Eingeborener. Ueber Ovariotomie bei Austraüern. Zeitschrift für Ethnologie 14, 1882. Nelson, Edw. W. The Eskimo about Bering Strait 18th. Annual Report of the Bureau of American. Ethnology, 1899. Nieuwenhuis, A. W. Die medicinischen Verhaltnisse unter den Bahau und Kenja-Dajak auf Borneo. Janus. Archives intern, pour 1'histoire de la médecine et la géographie médicale, 1906. Nordenskjöld, Erland. Indianerleben. El Gran Chaco, 1912. Modifications in Indian culture through inventions and loans. Comp. ethn. studies 8, 1980. Ossenbruggen, F. L. D. van. Het primitieve denken, zooals zich dit uit in de pokkengebruiken op Java en elders. Bijdragen TaaiLand- en Volkenkunde 71, 1916. Parkinson, R. Dreiszig Jahre in der Südsee, 1907. Passarge, S. Die Buschmanner der Kalahari, 1907. Pechuël Loesche, E. Volkskunde von Loango, 1907. Perelaer, M. F. H. Ethnographische beschrijving der Dajaks, 1870. Perham, J. Sea Dyak Religion. Journal of the Straits Branch of the Royal Asiatic Society No. 14, 1884. Peters, W. Rassenpsychologie. In Rasse und Geist 1932, Pöch, Rudolf. Reisen in Neu-Guinea in den Jahren 1904—1906. Zeitschrift für Ethnologie, 1907. Porteus, D. The psychology of a primitive people, 1981. Pre^n%7fl904/Ó6Der UrSprUn* ** Keli«ion md K^t. Globus 86 Brown, A. B. The Andaman Islanders 2de druk, 1923 ^cnS^fur^lt^ En^CklUDg Rasmcarib^nEskLo'ds 0b8ervations on inteUertaal «*™ °f *• S^ss pi^oS^of1-1924-VoL vn N°-2' i93°- ' SSte^.SBtt,ÏÏJrf 016 IgluKk Eskü>»'8- Report of the 5th. Thale-expedition 1921—24. Vol. VII no. 1, 1929. Iglulik and Caribou Eskimo Texts. 1930. VoL VII no 3 Reit2dendr^kiz.' I Fr6iherr' von- Das Weib »>ei den Naturvölkern, Reportsof thé Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits. Révész, Géza. rjeber audition colorée. Zeitschrift für angewandte Psychologie. Band. 21, 1923. angewanate R i S' ÏL ond!5f«eeling Klein-Mandailing, Oeloe en Pahantan en hare bevolking. Bijdragen Taal- Land- en Volkenkunde 46, 1896. Kivers, W. H. R. Medicine, magie and religion, 1924. Röhr, J. Das Wesen des Mana. Anthropos XIV/XV, 1919/20 R o n h a a r J. H. Trepanatie en Moederrecht. Tijdschrift Kon. Ned. Aardr Genootschap, 1930. Het vaderschap bij de primitieven, 1938. S 81 "sden^que, * *" dynamisme Schadee, M. C Het familieleven en familierecht der Dajaks van Indïa63 T910 B*'draSen T- L- en Volkenkunde van Ned.- Bijdragen tot de kennis van de godsdienst der Dajaks. Bijdragen T.- L.- en Volkenkunde 66, e.v. Schapera, I. The Khoisan people of South Africa, 1930. Schmidt W. und Koppers, W. Völker und Kuituren, 1924 Schultze, Fritz. Psychologie der Naturvölker, 1900. Seligmann, S. Der böse Bliek und Verwandtes, 1910. fi!Hg*m4nt^' ^fnd Seli?man Brenda Z. The Veddas, 1911. Skeat, W. W. Malay magie, 1900. Sombart, Werner. Der moderne Kapitalismus, 3e druk, 1919 Pen^eiL,B- and Gillen p- J- The native tribes of Central Australia, 1899. The northern tribes of Central Australia, 1904. tJ°oW',«?L Die Aranda" md Loritjastamme in Zentral-Australien IV Zr 1915. 8tBi "894 Karlvonden- ünter den Naturvölkern Zentral-Brasiliens, Steinmetz, S. R. Der Erbhche Rassen- und Volks-charakter, 1902. Herdrukt in Gesammelte KI. Schriften II.. De rassenkwestie. De Gids, 1907. Herdrukt in Ges. KL Schriften II. Anleitung zu einer systematischen Ermittlung des Individuums bei den Naturvölkern. Ethn. Studiën, 1929. Stevens, Vaughan. Materialien zur Eenntnis der wilden Stamme der Halbinsel Malaka. Veröffentlichungen des königl. Museums für Völkerkunde Berlin, 1892/94. Stoll, O. Suggestion und Hypnotismus in der Völkerpsychologie 2de druk, 1904. Storch, Alfred. Das archaïsch-primitive Erleben und Denken der Schizophrenen, 1922. (Monogr. aus dem Gesamtgebiete der Neurologie und Psychiatrie Heft 32) Das primitiv-mythische Denken und seine Beziehungen zur Psychopathologie. (Verslag VHIth Intern. Congress of Psychology, 1927.) Tregear, Edward. The Maori-Polyaesian Comparative Dictionary, 1891. The Maori-Race, 1904. Thurnwald, R. Ethno-psychologische Studiën an Südseevölkern. Bei- hefte zur Zeitschrift für angewandte Psychologie und psychologische Sammelforschung 0, 1913. Waitz, Th. Anthropologie der Naturvölker I, 1859. Weber, Louis. Le Rythme du Progrès, 1918. Weidenreich, Pranz. Die physischen Grundlagen der Rassenlehre. In Rasse und Geist, 1932. Werner, Heinz. Einführung in die Entwicklungspsychologie, 1926. Wiedenfeld, Kurt. Sibirien in Kultur und Wirtscnaft, 1916. Witte, P. A (S.V.D.) Beitrage zur Ethnographie von Togo, West- Africa. Anthropos XIV—XV 1919—1920. Woodworth R. S. Racial differences in mental traits, Science XXXI, 1910. Wyckaert. Forgerons païens et forgerons chrétiens au Tanganika. Anthropos IX, 1914. rrd