OVER HET DUITSCHE NATIONAAL-SOCIALISME E|^'POGING TOT VERKLARING DOOR RUDOLF STEINMET* n, v. boe khanpel m uitg<: mu swêts iZElttlNGER KEIZERSGRACHT 471, amsterdam OVER HET DUITSCHE NATIONAAL-SOCIALISME Van Dr. RUDOLF STEINMETZ verscheen vroeger: Englands Anteil an der Trennung der Niederlande 1830 Ein Beitrag zur Enstehungsgeschichte des Belgischen Staates Verlag Martinus Nijhoff. Haag 1930. Poëzie als Oorsprong van Sociale Normen Tijdschrift Mensch en Maatschappij Jaarg. 1931 bldz. 335 w. Paideia Begründung und Plan einer Deutschen Schule Verlag die Runde - Berlin 1932 OVER HET DUITSCHE NATIONAAL-SOCIALISME EEN POGING TOT VERKLARING VAN NEDERLANDSCHE ZIJDE DOOR Dr. RUDOLF STEINMETZ N.V. BOEKHANDEL 6 UITG. MIJ SWETS 6ZEITLINGER KEIZERSGRACHT 471, AMSTERDAM 1933 WOORD VOORAF Wel bestaan er tusschen Holland en Duitschland van oudsher nauwe banden. Hebben toch deze beide buurvolken met hun zeer verwante talen, sinds men ze met namen noemt, op geestelijk zoowel als op economisch gebied aan elkaar ontleend en aan elkaar gegeven en zullen zij, door de natuur immers eng op elkaar aangewezen, nog wel eeuwen lang zoo voort gaan. Toch blijkt bij elke gelegenheid weer dat de kennis, welke zij van elkaar bezitten, zeer gering is, veel geringer dan gerechtvaardigd wordt door het groote verschil dat tusschen de beide volken bestaat, ondanks pers, boek, reizen en wijd geopende grenzen. Zoo kon het dan ook gebeuren, dat thans het Nederlandsche volk meestal geen mogelijkheid heeft een weg te vinden, die tot een meevoelend begrijpen van een der merkwaardigste ontwikkelingen van onzen tijd, die zich voor zijn grenzen afspeelt, zou kunnen leiden. Op onvolledige berichten aangewezen, vormt men zich een voorstelling der werkelijkheid, die verre afwijkt van dat, wat velen in Duitschland,wier oordeel men anders op prijs pleegde te stellen, ook zulke, die zelf geen nationaal-socialistenzijn, buitenlanders, en zelfs Joden, meenen te zien. Het mag reeds moeilijk zijn zich in den zielstoestand en de nooden van een ander volk te verplaatsen. Men was daarbij aanvankelijk dikwerf aangewezen op een keuze van berichten en beschouwingen, die veelal door principiëele of persoonlijke vijanden en slachtoffers van het Nationaal-Socialisme beïnvloed was. Het algemeene medegevoel met de uitgewekenen maakte het niet gemakkelijk de oogen open te houden voor het meer innerlijke wezen van deze geweldige beweging. Het ligt voor de hand, dat het Nationaal-Socialisme overal buiten Duitschlands grenzen even zoo fel bestreden wordt, als het binnen deze grenzen zelf gestreden heeft. Dat men soms niet terugdeinst ook naar het goedkoopste middel te grijpen, het overdrijven der waarheid — zoo gemakkelijk tegenover hen, die zelf geen gelegenheid hebben om waar te nemen —spreekt van zelf. Dat men de gebeurtenissen, die heden in het buurland geschieden, — hoewel niet altijd uit vriendelijke motieven — aan een strengere moreele maatstaf pleegt te meten, dan wat in Polen, Spanje, zelfs in Italië gebeurde, ja, overal waar woelingen, omwentelingen en dwangmaatregelen voorkwamen, kan Duitschland slechts tot eere strekken. Maar het is niet noodig, dat men daarbij, voor de tweede maal sinds twintig jaren, de fout begaat, uit weinige misdadige handelingen van anonyme enkelingen, die van den harden en wilden tijd gebruik maken, op het karakter en de doeleinden van een volksbeweging, van een volksgroep, ja vaneen geheel volk te concludeeren. Het Duitsche volk is niet plotseling van aard en karakter veranderd; het is niet plotseling anders geworden dan men het het kent of althans behoorde te kennen. Maar, ook afgezien van enkele ware en vele verzonnen gruwelen, voelt men zich ten onzent door de onomstootelijke werkelijkheden en algemeene daden en uitingen van het Nationaal-Socialisme afgestooten. En toch, wat de helft van een volk doet, draagt en wil berust op eigenschappen, die aan het geheele volk niet totaal vreemd zijn. Zelfs wanneer het slechts een verleiding, een vergissing, een uitbarsting ware, zoude deze toch niet louter aan het toeval zijn te wij ten, en ook dan zou, wat met zulk een algemeenheid optreedt o.a. op veel waardige, eerbiedwaardige trekken van het volk mede moeten berusten. Wanneer daarentegen de helft van het Duitsche volk, uit alle lagen der maatschappij, uit alle deelen van het land samengesteld, ruw, wreed, meedoogenloos, dwaas ware, dan zou wel het geheele volk zoo moeten zijn. De overgroote meerderheid van het Duitsche volk en bijna alle nationaal-socialisten zijn hierin één van aard. Oordeelen en gevoelens, van die soort die het Nationaal-Socialisme gelden, treffen in vele opzichten het geheele Duitsche volk, dat men tot dusverre in zoovele nrwiehtpn rnpmde In de overtuiging, datenkeleNederlanders.omaandeongerijmdheid van zulke vonnissen te ontkomen, geneigd zijn, tenminste te trachten het Duitsche Nationaal-Socialisme dieper te begrijpen, en zoo mogelijk meer te waardeeren, werden deze bladzijden geschreven. Zij berusten op jarenlange ondervinding in de Duitsche samenleving in vele deelen van het Duitsche land. Zij probeeren geen „nieuws" te brengen, dat wie het wil overal kan verzamelen, en dat leedvermaak,de wensch tot medelijden, nieuwsgierigheid, gemakkelijk genoeg doen vinden. Wij willen niet anders dan naar beste weten en zoo objectief mogelijk pogen om belangrijke gebeurtenissen van heden in Duitschland, in dieperen samenhang te laten zien en menschelijk en historisch te doen begrijpen. OVER HET DUITSCHE NATIONAAL-SOCIALISME Niet alleen in Holland en in heel de wereld, maar veelal ook in Duitschland zelf staat men tegenover het Nationaal-Socialisme als tegenover een volledig raadsel. En toch verschilt het gevoel tegenover, het weten omtrent deze beweging in Duitschland zoozeer van dat in het buitenland, dat bijv. in Duitschland niemand geheel en al verbaasd zal vragen: wat wil het toch, waar komt het vandaan, waar liggen de economische en kultureele grondvesten van dit systeem? En toch zouden ook in Duitschland slechts weinigen deze vragen zoo eenvoudig en afdoende weten te beantwoorden. Wij denken daarbij niet aan de eigenlijke nationaal-socialisten zelf, die deze dingen van binnenuit zien; zij zijn op 't oogenblik zeker wel het minst geschikt, om aan geheel er buiten staande buitenlanders den weg tot beter begrip te wijzen. De moeielijkheid voor den buitenlander, dezen weg te vinden, heeft vooral twee oorzaken. De eerste is, dat het Nationaal-Socialisme een zeer typisch Duitsche beweging is. Ondanks alles, waarin het met het Italiaansche Fascisme verwant schijnt te zijn in vormen en staatkundige tendenties, ondanks zekere socialistische trekken, en hoewel een verwante onderstrooming misschien in heel Europa, ja, in geheel de wereld bemerkbaar is, zoo zijn toch de voorwaarden voor het ontstaan der Duitsche beweging evenals haar diepere natuur in hooge mate Duitsch. Misschien bestaat zelfs reeds heden een grooter verschil tusschen het I taliaansche Fascisme en het Nationaal-Socialisme, dan bijv. tusschen de socialistische en communistische theorieën en de werkelijkheid in Sowjet-Rusland. Zoo is deze Duitsche strooming, veel meer nog dan zij het zich bewust is en het wil zijn,onbewust, geheel vanzelf,een nationale beweging. Zij wil niet slechts nationaal zijn, uitsluitend voor het eigen land gelden, de eigenaardigheid van het eigen volk in haar tegenstelling tot andere volken proclameeren, maar zij geeft ook aan de eigen samenleving een eigen en bijzonderen inhoud, die haarwerkelijk anders dan andere maatschappijen doet zijn. 7Ai Hnpt dït — pn rinarmpHp knmftn wii rwHs tnt riftn twee- den factor die maakt dat deze beweging voor den buitenstaander moeilijk te begrijpen is — niet in de eerste plaats op grond van een theorie, een denkbeeld, een uitgedacht of berekend systeem, op welk gebied ook. Zij doet het ook niet door terug te willen naar een vroeger verwerkelijkte en geregelde orde van dingen als zoodanig, maar krachtens een wel dikwijls nog vaag doch algemeen verbreid gevoel. Dit Duitsche volksgevoel, men moge het instinct noemen, uit zich. uit den aard der zaak spontaan, reageert van oogenblik tot oogenblik, irrationeel, niet berekend en dus ook onberekenbaar, voor den buitenlander willekeurig, ook voor den buitenstaanden Duitscher dikwijls vol verrassingen. Voor den aanhanger nog aan geen vast plan gebonden, ja, voor de aanvoerders zelf nog vrij, gaat het nochtans met groote zekerheid en algemeenheid een nog niemand bekende toekomst tegemoet. Nergens kan men dus ook nalezen, hoe een toekomstige nationaal-socialistische maatschappij er zal uitzien, en nog minder, door welke oorzaken en gevolgen een dergelijke maatschappij zal moeten ontstaan. Het is vruchteloos daar altijd weer naar te zoeken en het is niet rechtvaardig uit dit gemis aan een analogie met het Socialisme een andere conclusie te trekken, dan dat hier iets geheel anders gebeurt, dat anders verstaan moet worden. De Nationaal-Socialisten beschouwen dit gebrek aan een theoretisch systeem dan ook allerminst als een gemis. Integendeel, zij zien er een hunner tastbaarste resultaten in, de heerschappij der„ideologiën", die sinds 1918 in de democrakratische republiek zoo als zelden ergens anders hoogtij vierden, te hebben gebroken. Deze systemen hebben het Duitsche volk niet bevredigd, zij hebben het tot niets gebracht, vaak kwamen zij uit den vreemde, zij waren uitgeput en bezaten vooral voor de jeugd geenerlei aantrekkingskracht meer. Het Nationaal-Socialisme heeft er geen nieuwe theorie voor in de plaats gesteld, het heeft werkelijk met die theoriën en systemen gebroken. Dit moet men niet zoo begrijpen, dat het Nationaal-Socialisme niet zou trachten en telkens Weer zal probeeren, zijn opvattingen, eischen en resultaten samen te vatten, te ordenen en in logischen samenhang te brengen. Maar deze samenvattingen zullen dikwijls achteraf ontstaan, moeten eerder als beschrijvingen worden beschouwd en in iedet geval bestaat de beweging nietopgrond van henenzij richtzich niet naar hen, maar omgekeerd, die beschrijvingen richten zich naar haar. Wat aan deze ontbreekt is het systematische, hun samenhang is eigenlijk niet logisch gegrond en richt zich niet naar sociale of economische wetten, maar, zooals gezegd, eerder naar het gevoel, naar verwantschap en soort; deze samenhang is meer gegroeid, dan uitgedacht en dikwijls schijnen de verschillende opvattingen op zich zelf testaan. De werkelijke nationaal-socialistische theoretici, zooals de Oostenrijker Othmar Spann, zijn dan ook in 't geheel geen maatstaf voor de beweging; hun systemen zijn hoogstens met haar verwant, op denzelfden bodem, uit gelijksoortige waardeeringen ontsproten. Reeds hieruit blijkt, dat het Nationaal-Socialisme een werkelijke volksbeweging is, een strooming die uit het algemeenemaar vrij gegroeide volksbewustzijn voortkomt. Elke beweging van boven af zou noodzakelijk reeds in den beginne, zij het door een leidende gedachte, een sociale wet, of althans door een persoon, een beperkte, duidelijk zichtbare lijn, ja, een reeds tevoren voltooide gedaante vertoonen. Maar het Nationaal-Socialisme is niet uit één geest ontstaan. Eén enkele man of weinige aanvoerders konden wel de impulsie geven, het algemeene gevoel kon wel in hen het sterkst zijn, in hen slechts tot een onvoorwaardelijken wil uitgroeien, zij konden wel de anderen opwekken, maar de wortelen liggen in geheel het volk. En wel verwacht men hier van het volk niet alleen, dat het, zooals altijd, door den weerklank, die het doet hooren, de beslissing geeft, dat het kiest tusschen afgewerkte voorstellen, maar wel dat het, wat men van hem eischt, zelf eerst naar zijn geaardheid opbouwt en ontwikkelt. Daarom ook ligt er veel waarheid in het begrip eener ,.organische ontwikkeling", dat de nationaal-socialistische schrijvers zoo gaarne gebruiken. Hier moet iets groeien, wil iets groeien, uit een moeilijk doorgrondbaren toestand van volksziel en omstandigheden, iets, dat nog niemand kent. Men neme nu echter deze „organische ontwikkeling" niet in evolutionaire beteeken is als een leidende draad, want dan zal men steeds weer voor verrassingen komen te staan; het is slechts de erkentenis van een feit en in zooverre van een noodzakelijkheid, soms ook het pathos van het gebeuren. En hiermede bevindt zich de volksbeweging weer in overeenstemming met de wijze, waarop het geestelijke Duitschland altijd neigde de dingen te zien: historisch, naar groei en ontwikkeling, naar het verloop, ter wille van de beweging zelf, minder dan de West-Europeaan naar een vast einddoel of van uit een bereikten eindtoestand. Ook de vraag, of er een vast programma al dan niet bestaat, is daarom van weinig beteekenis; in ieder geval is het programma niet het beslissende. Het getuigt van de innerlijke zekerheid en van de consequentie der nationaal-socialistische aanvoerders, dat zij de beweging nooit verder uit eigen persoon trachtten af te leiden dan zij hetwerkelijkmochten doen. En het getuigt van hun krachtsgevoel, dat zij aan den anderen kant rationeele en intellectueele elementen, die haar van natuur vreemd waren, buiten de beweging, of althans op de hun van haar standpunt uit toekomende plaatsen wisten te houden.Zij lieten het Nationaal-Socialisme tot dusverre een volksbeweging blijven.Een gevolg echter van de reinheid van deze beweging juist als volksbeweging, is, dat er voorloopig een kloof ontstaan is tusschen een groot deel van het Duitsche intellect als zoodanig en het volk. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat hier volk en intellect twee van natuur gescheiden elementen zouden zijn, zoodat iemand niet tot beide tegelijk zou kunnen behooren. En vele intellectueelen hebben dan ook van den beginne af krachtens hun deelhebben aan het algemeene volksbewustzijn zich tot de nat ionaal -socialisten geteld. Maar toch waren tot dusverre volk en intellect meestal wel van elkaar gescheiden, en deze gaping heeft dan ook het Nationaal-Socialisme minder doen ontstaan dan wel bemerkbaar gemaakt. Het wil de kloof sluiten, maar niet overbruggen. En deze kloof was ook niet zoo onoverkomelijk als men kon aannemen, voor velen, die niet slechts denkende menschen waren, maar die tevens nog de grondgevoelens van hun volk koesterden. Toen van een gegeven oogenblik af het Nationaal-Socialisme zoo plotseling en onweerstaanbaar veld won, toen tenslotte de andersdenkende groepen nauwelijks meer weerstand konden bieden, en de socialistische, democratische en communistische denkwijzen zoo zwak verankerd bleken te zijn in het Duitsche volk, toen was het niet slechts „conjunctuur", als ook zoovele intellectueelen tot de „nazies" overgingen. Dit ,,zich omstellen" misschien beter gezegd „zich op den bodem der feiten plaatsen", zooals men het noemtjOntsproot veelal uit de erkentenis van iets onweerstaanbaars, van iets, waaraan ook zij — hoe zij ook anders hun manier nationaal te voelen mochten hebben ingekleed — zelf nog aandeel hadden, uit het besef, dat zij zelf tot deze volksbeweging weliswaar als de laatsten, en niet alsdeeersten kwamen, maar toch komen moesten. Ziet men in Duitschland het Socialisme veelal als de beweging van een massa, die door enkele aanvoerders naar hun wil geleid wordt en denkt naar hun gedachten, zelf zonder wil en van te voren op een bepaalde baan geschoven, zoo wil daarentegen het Nationaal-Socialisme de beweging van een volk zijn, d. w. z. voortkomen en gestuwd worden door de in alle of in zeer vele enkelingen gemeenschappelijk en gelijkelijk levende aandrift. Het is daarmee in overeenstemming, dat de aan-i voerders der nat ionaal-socialisten in veel hooger mate dan het de leiders der socialisten waren, aanvoerders zijn op grond van een persoonlijk vertrouwen, en minder krachtens hun plaats in een intellectueel of economisch systeem. En het berust eveneens op deze gemeenschappelijke inhaerente wilsvorming en wilsuiting van een volksgemeenschap, dat de nationaal-socialisten in de eerste plaats te zoeken zijn onder de meer op zich zelf gegrondveste en daardoor tevens nog vrijere deelen van het volk: de boeren, de burgerij en de jeugd. Van het meer ontwortelde, van indirecte economische of technische samenhangen afhankelijk geworden industrieproletariaat aan den eenen kant, en van het intellect, dat, zoover het niet aan dit proletariaat de leiding gaf, meest overindividueel werd, aan den anderen kant, staan nog steeds groote gedeelten aan de tegenovergestelde zijde. Misschien kan werkelijk, wanneer zelfs de traditie van een oude, langzaam gegroeide volksmaatschappij machteloos geworden is, in plaats van een systeem slechts een gemeenschap van bloed en ras, waarop de nationaal-socialisten zoozeer den nadruk leggen, de eenheid waarborgen zonder de persoon geweld aan te doen en den groei te belemmeren. De nationaal-socialistische theoretici hebben het dan ook dikwijls uitgesproken, dat elke vastlegging door wet, regel of generalisatie het einde van de beweging, en, wanneer zij voortijdig intreedt, zelfs den dood kan beteekenen. En daarmede treffen zij hier zeker de waarheid, want het zou het einde der volksbeweging als zoodanig zijn. En toch zal tenslotte het lot en het verloop der beweging er van afhangen, hoe en wanneer, of te vroeg, of te laat, het intellect zich laat gelden. Ook dit heeft Hitier zelf aangeduid, maar niemand kan nog weten, hoe en wanneer de Duitsche geest, zij het als dieper gevoel of als vaste vorm, als enkele daad of als hoogste wijsheid zal ingrijpen. Wanneer wij echter willen trachten, er ons een voorstelling van te vormen, wat het Nationaal-Socialisme op 't oogenblik werkelijk beteekent, wanneer wij willen inzien, in welke richting het voorloopig stuwt, dan moeten wij de gewichtigste stemmingen en neigingen pogen te ontdekken, waarop het berust, de wenschen en verwachtingen van de menigte der geloovigen, en evenzoo de tendenties, waartegen het zich bij voorkeur richt, en ook de verwijten van de ernstige tegenstanders en de vrees van de pessimisten. Het lijkt niet juist onder de dingen, waartegenover het Nationaal-Socialisme als reactie opkwam, den materiëelen nood van het oogenblik al te zeer op den voorgrond te plaatsen. Deze nood, dien het buitenland zich zeker over het algemeen te licht voorstelt, is in Duitschland wel grooter> geweest en duurt er al langer dan ergens anders, behalve in Rusland, hij zal ook de beweging in dezen omvang eerst mogelijk gemaakt en haar voortgestuwd hebben, maar de bijzondere richting, die zij nam, is daarvan slechts voor een klein gedeelte afhankelijk. Nergens elders immers bewoog zich de reactie juist in deze richting. De neiging, om zich door vereenvoudigde levenseischen en zelfverzorging materieel tebeschermen tegen den labielen wereldhandel en de ingewikkeldheid der groote stadsbedrijven, zooals dat in het streven naar autarkie en in de nederzettingsbeweging tot uitdrukking komt, kan ten deele zeker als reactie op den speciHeken nood van het oogenblik worden beschouwd. Maar toch, dat zelfs* V deze reactie juist deze richting koos, ligt veel dieper gegrondvest in eigenaardigheden van den Duitschen geest. Een zekere bewuste neiging tot eenvoudigheid, zelf weer een reactie van een zeer gecompliceerden geest, de geheele romantiek en de droomerige liefde tot de idylle zijn hier tevens in het spel. Reeds hiermede toont het Nationaal-Socialisme een, wanneer men haar zoo noemen wil, aesthetische zijde. Ook hierin blijft het een volksbeweging. Want ook bij haar „mooi-vinden " komt het voorloop ig niet zoozeer op het op zichzelfstaande, eigenlijke kunstwerk aan, dan wel op een zekere algemeene reinheid en soliditeit. Niet alleen in de kuituuren reclame politiek der partij komt deze zuiveringsreactie tot uiting. Zij richt zich tegen alles wat in de democratische republiek van 1918 heterogeen, verward, verdeeld, ingewikkeld, troebel, corrupt, zwak, oncontroleerbaar was. Men moet daarom ook het Nationaal-Socialisme niet in de eerste plaats indeelen onder rubrieken als: socialistisch of kapitalistisch, vrijheid of dwang, revolutie of evolutie, want het is dan weer het een, dan weer het ander, en dikwijls beide tegelijk. Men komt er nader bij, wanneer men het beschrijft als: simplificeerend, emotioneel, streng, met den wil tot het normale, tot het natuurlijke, daarom eerder landelijk dan steedsch, meer op het handwerk gericht dan op de industrie, niet decadent, dikwijls ruw, geloovig, niet sceptisch en niet kritisch, maar enthousiast. Daarmee is het Nationaal-Socialisme ook niet slechts een reactie op de republiek van 1918. Het wortelt veel dieper in het verleden. Bewust en uitgesproken wendt zich Hitier tegen hetpompeusematerialisme,den hollen bombast,deongeloovige bigotterie, het phrasen-nationalisme van de z.g. wilhelminische periode van vóór den oorlog. Maar het Christendom, dat de nationaal-socialisten op hun banier schreven, beteekent hier in geen geval een nieuwe religieuze geloovigheid, ook moet het niet in eigenlijken zin moreel worden opgevat en in geen enkel geval dogmatisch, slechts geprononceerd antimaterialistisch: het beduidt een houding en een gezindheid. Men ziet in de Christelijke gezindheid den waarborg van een zekere gevoelseenheid en een beletsel tegen verder uiteenvallen, tegen problematiseering en tweedracht op geestelijk gebied. Daarom is men voor het geloof, maar niet geloovig, althans niet aan een bepaalde religie. Het is opmerkelijk, dat de Duitsche reactie op de zwakheden en halfheden van vóór en na 1918 niet in de eerste plaats den weg ging, dien de West-Europeaan, althans de Hollander, voor zoover hij de Duitsche ontwikkeling met sympathie waarnam, waarschijnlijk zou hebben gewenscht, n.1. den weg naar den strengeren vorm, tot scherpere waarneming en onderscheiding. Duitschland echter koos in deze dagen, krachtens den volksaard, niet krachtens zijn intellect, den anderen, zijn eigen weg, die het van Oost- zoowel als van West-Europa zal onderscheiden: die van het vollere gevoel, van het warmere bloed, van het eenvoudige maar zichtbare beeld, die van de directe uiting, niet die van de weldoordachte scherpomlijnde voorstelling, noch die van het wijduitgesponnen in de verte geprojecteerde plan. Vandaar de neiging tot grond en bodem, tot het kleine bezit van den enkeling, tot het tastbare en begrijpelijke handwerk, tot den boer meer dan tot den arbeider, tot het omgrensde en overzichtelijke vaderland, niet tot een verren wereldsamenhang, meer tot een zekere, zij het eenvoudige, levensstandaard dan tot een geraffineerd economisch effect. Ook dit begeeren wordt weliswaar niet systematisch en volledig verdedigd en beteekent nog geen gesystematiseerde afkeuring van techniek en industrie, vooral daar niet, waar deze, zooals in de pers en in het verkeerswezen, zelfs in de radio, tot het bereiken van zekere directe doeleinden nuttig lijken te zijn. Maar voor den zedelijken grondslag van de beweging is het mechanische gebeuren, op zich zelf, zoo anders dan in Rusland en Amerika, op z 'n minst onverschillig. Men voelt niet in de eerste plaats voor den arbeidenden ondernemer of den uitvinder als zoodanig, veeleer voor den soldaat, den held en den aanvoerder, die hier voorloopig hun autoriteit aan de volkskeuze ontleenen. En dan is weer typisch Duitsch dit alles naar den aangeboren wil, naar den wensen te beoordeelen, meer dan naar de afwegende ervaring omtrent het bestaande. Als volksbeweging moet het Nationaal-Socialisme tenminste in den beginne wel conservatief zijn, moet het zoeken zich aan het oude aan te sluiten of althans van lang tot gemeenschappelijk goed geworden voorstellingen uitgaan. Als volksbeweging kan het wel langzaam tot iets nieuws uit groeien, of zich spontaan tegen vreemde invloeden verheffen maar het kan niet plotseling een nieuw denkbeeld vinden. Zoo legde het Nationaal-Socialisme oorsponkelijk dan ook den nadruk meer op het ras, dat, hoewel meer of minder gemengd, in ieder geval aangeboren is, dan op den nieuwen staat, die juist nog moet ontstaan, en zeker niet opeen bepaalden vorm van dien staat, die eerst nog moet worden uitgedacht. Het eenige werkelijk vreemde raselement, waarop het Duitsche volk binnen zijn grenzen stu i t, is het Jodendom, dat aan alle genoemde trekken en eigenschappen van nature geen aandeel heeft, ja zelfs psychisch zeer anders geaartf is. Als volksbeweging hecht het Nationaal-Socialisme groote waarde aan algemeenste raskenmerken ook voor psychische verschijnselen. Aan het tegenwoordig gehate Intellectualisme, Rationalisme, Marxisme, Défaitisme, Internationalisme hebben de Joden een zeer sterk aandeel gehad. In geen ander beschaafd land hebben de Joden tot het geheele economische en geestelijke leven zooveel bijgedragen als in Duitschland. In 1918 verkregen zij met de stroomingen die zij hielpen dragen en door welke zij gedragen werden, grooter invloed dan ooit. De ongezonde Duitsche maatschappij kon reeds vóór den oorlog niet tegen het Jodendom opkomen. Aan het tijdperk van Wilhelm II wordt zoowel de bevordering van het marxisme als van het Jodendom verweten. De Duitscher kan den Jood in diens sterke, commerciëele en bemiddelende eigenschappen minder aan dan bijv. de Hollander. Aan de late opkomst van de Duitsche industrie, aan het werk der z. g. „Gründerzeit" konden de Joden gemakkelijker deelnemen dan aan de oudere economische ontwikkeling van Hollanden Engeland. Misschien is elke rijpere, oudere maatschappij, hetzij door eigen commercieel en intellectueel overwicht gewapend, hetzij door een gevestigden weerstand tegen - of door onafhankelijkheid van deze dingen beveiligd, in staat Joden in zich op te nemen en te gebruiken, zonder daarbij iets van eigen aard te verliezen. Bij een jeugdige volksbeweging is dit niet het geval.Zij zou door de Joden steeds be- dreigd blijven tot iets anders te worden dan ze wil zijn. Thans kunnende Joden zich niet, zooals de overige niet nationaalsocialistische Duitsche intellectueelen op den gemeenschappelijken bodem der volksgemeenschap terugtrekken, niet zoozeer, omdat men hun dit belet, of omdat zij het niet willen, dan wel, omdat zij het werkelijk niet kunnen, geen gevoel en geen bekwaamheid daartoe bezitten. Hoezeer ook vele Joden zich altijd Duitsch gevoeld en hoeveel ook enkelen voor Duitschland gepresteerd hebben, zoo is toch niet geheel te loochenen, dat zulke gevoelens en prestaties uit eigen keuze, niet uit een onvoorwaardelijk, aangeboren ,,zoo-zijn en niet anders kunnen" voortkwamen. Voor zulk een keuze moest eerst een volgroeid Duitsch staats- of geesteswerk bestaan, waarvoor zij partij konden kiezen, d.w.z. er moesten geheel andere toestanden bestaan dan die, waarin zich thans het Duitsche volk meent te bevinden. Wanneer men nu verder bedenkt, dat van 15 millioen Joden die op aarde leven, ongeveer 11 millioen Duitsch of,Jiddisch" (Jiddisch is een gecreoliseerd Middel-Duitsch dialect, dat tot het Duitsch zich ongeveer verhoudt als het Afrikaansch tot het Hollandsen) spreken, d.w.z. dat het Jodenvraagstuk in hooge mate een Duitsch vraagstuk is, ook al leeft ervan die 11 millioen slechts een klein gedeelte in Duitschland zelf, dan vraagt men zich misschien toch af, of het West-Europeesche buitenland het zich bij zijn oordeel op dit punt niet wel eens wat al te gemakkelijk maakt. De Duitsche oostgrens kan alsde drempel worden beschouwd waarover het Jodendom, dat in groote deelen der Oost-Europeesche maatschappij eigenlijk alle functies van bemiddeling tusschen stad en land vervulde, het tooneel der West-Europeesche samenleving betreedt. Aan den eenen kant verheft het zich daarbij voor het eerst in Duitschland, sinds de „verlichting" en de bevrijding uit het ghetto, tot handelingen van grooter proportie en breidt het zich uit tot in geestelijke terreinen en aan den anderen kant komt het hier in botsing met den christelijken burgerlijken middenstand, die in het Oosten nauwelijks bestaat, waaruit echter in Duitschland een deel der nationaal-socialisten voortkomt. Daar, waar in Duitschland, evenals in Holland van oudsher een machtig handelspatriciaat bestond, welks kracht niet alleen op den handel berustte, maar ook op scheepvaart of industrie, in Hamburg en aan den Rijn, daar kon zich dit zeer wel handhaven , en werd ook het antisemitisme nooit tot een zoo directe levensvraag. Anders is het gesteld in de meer landelijke en oostelijke deelen van het land, met wier toestanden men in West-Europa weinig rekening houdt. Hier deden de Joden, minder dan de christelijke koopman gebonden door traditioneele beperkingen van vak, stand en levenswijze temidden van een geheel, maar vrijer en meer van buitenaf ingrijpend, den ouderen handel scherpe concurrentie aan. Tengevolge van het grooter succes der Joden vond in de hoogere lagen der maatschappij , vooral gedurende de liberale wilhelminische periode, in Duitschland een sterkere bloedmenging plaats. Tengevolge der scherpere tegenstelling kwam echter in het volk een geringere assimilatie, minder een dooreenloopen van begaafdheden en methoden voor, dan in Holland. Deze verhoudingen moesten zich in de tegenwoordige volksbeweging wreken. Waar in den kleinen handel de bezigheden dezelfde waren, bleef meestal de Jood overwinnaar. Men kent in Duitschland niet zooals in Holland een Joodsch proletariaat. Het volk kwam in handel en bedrijf wel onder den invloed van het bewegelijker element, maar kon niet met hetzelfde succes aandeel nemen aan zijn handelingen. Thans richt het zich ertegen. In al deze opzichten staan de Duitsche verhoudingen, van Holland uit gezien, nog dichter bij de Poolsche, Oost-Europeesche. In het Duitsche volk uit zich dit veel scherper dan in het Duitsche intellect, en wekt het totmeerelementaire reactie op,dan men zich bij ons kan voorstellen,al is deze ook niet te vergelijken met de Poolsche pogroms. En al bestaat in Duitschland ook niet die doffe starheid van het afhankelijk slachtoffer, dat zich zoo nu en dan met moord en doodslag wreekt, en al is de Duitsche vergelding dan ook zeer gematigd in vergelijking met de Poolsche, zoo kan de Duitscher toch niet zooals de Hollander met een zelfbewusten glimlach over den handigen mededinger het jodenvraagstuk afdoen. Na het ineenzakken der hoogere maatschappelijke kringen, gedurende de laatste decenniën, konden de Joden vrijwel overal op groote schaal ook in het openbare leven doordringen. Niet alleen aan de onevenredige winst van den geld-entus schenhandel, aan de warenhuizen — die door de nationaalsocialisten geheel in hun lijn van directe, persoonlijke productie en zelfverzorging zoozeer bestreden worden—hebben de Joden een groot aandeel gehad. Maar ook op verschillende gewichtige gebieden van half-publieken dienst, voor de balie en onder de artsen der ziekenhuizen,overtroffen zij, vooral in de groote steden, in aantal verre de anderen. In vergelijking tot het kleine gedeelte dat zij overal van de bevolking in haar geheel uitmaken, kan deze wanverhouding toch nauwelijks alleen door grootere begaafdheid voor zekere gebieden — hoe zwaar men die ook late wegen — gerechtvaardigd worden. In de meeste bemiddelende takken van bedrijf en werkzaamheid en in de meeste instellingen, die tot verspreiding van vermaak en zelfs van hoogere of zeldzame goederen onder het volk dienen, namen de Joden een eerste plaats in: in theater, film, moderne kunst, muziek en literatuur, die in Duitschland zoo'n groote maar naar het inzicht der nationaal-socialisten niet juist een heilzame of roemvolle rol speelden. Eindelijk wendt zich het Duitsche Antisemitisme oorspronkelijk en bij uitstek tegen die zoogenaamde „Oost-Joden", die versch uit Galicië komen en die men in West-Europa niet kent, dan hoogstens nadat zij de Duitsche civilisatie hebben ondergaan. Zij zijn dikwijls niet eens Duitsche burgers, en niet alleen Joden, maar tevens Russen of Polen, d.w.z. halfgeciviliseerden, die ook door den Duitsch-Joodschen burger wegens hun brutaal uitbuiten vermeden en veracht worden. Vijftien jaren lang heeft de Duitsche oostgrens voor hen wijd opengestaan en zij hebben Duitschlands aanzien in een reeks van bekend geworden processen ernstig geschaad. Gemeten aan den haat, die ook waar hij onrechtvaardig schijnt te zijn, toch meestal ter goeder trouw bestaat, is tegen de Joden in Duitschland weinig van al datgene wat te vreezen ware geweest, geschied. Zelfs in de dagen van den „boycot" kwam het nauwelijks tot lichamelijke aanvallen op Joden als Joden. Men wil een element, dat men als vreemdsoortig en gevaarlijk voelt, uit het eigen midden verwijderen; men heeft echter niet de behoefte dit vreemde op zich zelf aan te tasten. En dat is niet alleen aan de discipline te danken, die de aanvoerders der nationaal-socialisten van den beginne af, ook midden in de omwenteling te handhaven wisten. Het volk zelf neigt voor het overgrootste deel niet tot uitspattingen. Het toont zich ook in deze beweging als een ordelievend, langzaam, noordelijk volk. De echte verontwaardiging, waarmede de nationaal-socialistische regeering de verzonnen „gruwelberichten " in het buitenland terugwees en het feit, dat deze verontwaardiging en de behoefte om aan dien laster een einde te maken, eerst tot krachtiger maatregelen voerde dan de directe haat tegen de Joden alleen, is misschien een bijna even belangrijk symptoom van de mentaliteit van deze beweging als het antisemitisme zelf. Het herinnert aan het zich werkelijk innerlijk gekrenkt voelen van het Duitsche volk door de gruwel-campagne gedurende den wereldoorlog in het vijandelijke en neutrale buitenland. Deze gevoeligheid is dermate typisch Duitsch, dat buitenlanders er zich moeielijk in verplaatsen kunnen en er gewoonlijk niet recht aan gelooven. Zij getuigt dan ook niet zoozeer van kracht en zelfgevoel, dan wel van een goed geweten en strenge eerbaarheid. Dat zich ook hierin de nationaalsocialisten met het Duitsche volk identisch toonen, weerlegt misschien meer dan iets anders de vrees, dat in Duitschland plotseling een vreemde oostelijke barbarij zou zijn opgekomen. Er is niet plotseling een vreemd element in Duitschland opgestaan, maar uit zeer oude wortelen, uit welke reeds lang geen stam meer naar boven drong, althans zich niet doorzette, — waarvan echter hier en daar steeds weer enkele kiemen te bespeuren waren, het duidelijkst inde jeugdbeweging — is een algemeene beweging van zelfgevoel in het volk gegroeid. Dat deze dan ten slotte zoo plotseling om zich greep, is haast van bijkomstig belang. De afkeer van lichamelijke wreedheden, misschien beter gezegd de ongeschiktheid om ze te bedrijven*) behoort in zijn positiefste gedeelte tot die Duitsche vorm van humaniteit, een zekere redelijkheid, een aanvoelingsvermogen, dat meestal *) Uit de crimineele statistiek blijkt, dat misdaden tegen de persoon in Duitschland zeer veel minder voorkomen dan in Frankriit en wOfis in Fn^lmJ met zich laat praten, ook daar nog, waar zuidelijke menschen geheel éénzijdig en verblind zouden zijn. De gevoeligheid voor het buitenlandsch oordeel is des te opvallender, als daarbij tegelijk de wensch gekoesterd wordt tot een vergaande autarkische onafhankelijkheid op economisch gebied, en temidden van de eerste stadiën van een nationalistische volksomwenteling. In directe tegenstelling tot Sowjet-Ruslands innerlijke afgeslotenheid en onverschilligheid tegenover het Europeesche buitenland — voorzooverre het er niet om te doen is er agressief op in te werken — voelt zich het nationaal-socialistische Duitschland als lid in de oude Europeesche statenwereld. Consequent nationaal, ten leste een con servatief-reactionair volk, wenscht het echter— evenals het fascistische Italië, anders dan Rusland en ook dan Frankrijk in de dagen zijner revolutie — zijn eigen instellingen voor zich zelf te behouden, en niet, de wereld aan zich gelijk te maken. Reeds deze houding eischt van het buitenland een rustige, overlegde bejegening, en zeker van de kleinere verwante volken, die van drie kanten om Duitschlands grenzen wonen, een vriendelijke deelname. Dit geldt des te meer, daar het geen vrees is, die het streven der nationaal-socialistische Duitsche regeering ertoe leidt, de achting van het buitenland te zoeken. Immers haar bemoeiingen wenden zich minder tot dat deel van het buitenland, dat te vreezen zou kunnen zijn, tot Frankrijk of Polen, dan wel tot volken voor welke het Duitsche meer sympathie koestert: zooals voor Zweden, Engeland, Amerika. En vooral ook uit Holland, waarvoor nooit vrees en waartegen nooit afkeer bestond, worden bijzonder vaak uitingen geciteerd. Het belangrijkste in dit opzicht is de afkeering van Rusland wanneer het dan al ooit zou hebben geleken, alsof Duitschland tot Oost-Europa behoorde. Het Duitsche volk is van geheel andere structuur dan het Russische; het is allerminst een sociaal in zich zelf gelijke, weinig gelede massa. Hoe vele sociale, ja, collectieve trekken men ook in het NationaalSocialisme kan vinden, hoe sterk ook de neiging mag zijn tot het vormen van groepen, naar den staat toe, van hem uit en binnen in hem, van groepen, die het individu in zich willen onnemen. de menschen willen vereenisen en samenvatten, zooals de jeugd- en weer-verbonden, de beroepsstanden,zoo hebben toch deze allen naar hun gevoelsstrekking en uitgesproken wil, geenszins de tendentie het individueel-verschillende gelijk te maken. Integendeel, zij willen het gelijksoortige vereenigen en samenvatten, niet om het bijzondere op te heffen, maar om het sterk en mondig te maken, op het vereen igende zoowel als op het scheidende den nadrukte leggen. Maar ook deze wil stamt niet uit een uitgedacht, gesloten systeem, dat de menschen en dingen op hun plaats dwingt, maar uit zeer algemeene en diep in het volk zelve verborgen liggende, op zich zelf staande wenschen, voorstellingen, eigenschappen. Men heeft dit alles niet nieuw ontdekt, maar het tot nieuw leven opgewekt. Ook hoogere dichterlijke uitspraken, waaruit de weder opwekkende wachtwoorden veelal afgeleid werden, zijn hier als uiting van den volksgeest te beschouwen. Hun oorsprong ligt ver terug in het wezen van de volksgemeenschap en in half vergeten tradities. Hierin is het Duitsche volk in zijn tegenwoordigen zielstoestand veel ouder dan bijv. het Fransche of Nederlandsche en het werd in dit opzicht nooit zoo sterk aangegrepen als deze door de liberale revolutie. Zoo werd in Duitschland de enkeling nooit zoozeer als in het Westen tot op zich zelf staand individu in de hoogere, uniform atoom in de lagere lagen der maatschappij, en nooit zoo geheel onderdaan, zij het ook van den eigen vo 1 ksstaa t en eveneens uniform, zooals in het Oosten. En wel kwam thans in Duitschland juist van beneden, van het volk uit de weerstand op tegen de verleiding door de intellectueelen om tot een massa te worden. Tot welke vormen van dwang, tot'' welke proclamaties van vrijheid het nationaal-socialisti- ■ sche streven ook nog zal voeren, welke het in den grond vreemde elementen er zich ook nog aan toe mogen voegen, het innerlijkste der beweging en tevens de sterkste menschelijke krachten in het Duitsche volk streven naar een corporatieve geleding („bündische Gliederung"). Ook de intellectueelen doen dit, zooals in deze dagen bleek, nog voor een groot gedeelte. Ook het „gemeenebest gaat boven eigenbelang", dat de nationaal-socialisten gaarne tegenover het liberale „vrije baan voor de begaafde" stellen, klinkt geloofwaar- diger ten aanzien van zulke engere groepen van samenhoorigen met hun duidelijke tegenstelling tot andere groepen, dan ten aanzien van een geheel, welks samenhoorigheid slechts op de algemeenste menschelijke gelijkheid aller volksgenooten of zelfs aller menschen, berust. In het ingaan op den aard en het karakter van den enkeling, in de sterk persoonlijke schakeering, waarin de verschillende aanvoerders worden gezien, in de belangstelling voor het persoonlijke portret, in den nadruk die men op het aanvoerderschap in zijn geheel legt, in de achting voor begrippen als ras, stam, landschap, beroep, vreemd en eigen, in de voorliefde voor het bonte pantheon der geschiedenis met zijn persoonlijke helden en grillige wendingen, in de heldenvereeringop zichzelf, overal toont zich deze neiging tot het doen gelden der bestaande en natuurlijke verschillen, zoowel als tot het samenvoegen der verwantschappen. Men wenscht geen naast elkaar gestelde, gelijke en gelijkwaardige onderdeelen, maar eigen-aardige eenheden wil men, die zullen samenstreven en harmoniëeren. Het heeft weinig zin, hier te vragen, of daarbij het geheel, volk of staat, dan wel de onderdeelen naar liberale opvatting als doel hebben te gelden, en wat als oorsprong gedacht moet worden. Beslissend is echter, dat in zulk een gemeenschap, de tusschenruimte tusschen staat en individu niet leeg blijft, of, zooals in de commune, met organisatie en middelen gevuld wordt,maar overal vol vaneigen leven is.Deze onderdeelen ontleenen wel hun onderlingen samenhang, maar niet hun eigenaardigheid en hun oorsprong aan het geheel. Ook al kunnen zij slechts uit een gemeeenschappelijken aard ontspruiten, zoo zijn ze daaruit toch niet zonder meer af te leiden en te verklaren, voor zooverre zij niet reeds historisch, als levende organismen, optraden. Het Nationaal-Socialisme wil, dat de verschillende ledematen van het staatslichaam, die nog bestaan, hoewel dikwijls in verminkten toestand, weer hun organische rol zullen spelen. Daartoe moet natuurlijk in de eerste plaats de éénheid van het geheel eens en voor altijd gewaarborgd zijn. In dezen zin richt men zich bijv. tegen het federalisme van de 19de eeuw, welks voornaamste exponent Beieren was, waaraan door het decreet van Napoleon I bijna alle Franken aan de Main en een goed deel der Zwaben waren toegevoegd. Zoo wil men ook weer in plaats van de bureaucratische organisatie der vakvereenigingen van het einde der 90er jaren een organische orde met vertegenwoordiging der beroepsstanden zooals het bijv. de gilden vanaf den tijd der opkomende burgerij, tot diep in de 19e eeuw geweest zijn. De ,,beroepsstanden" hebben niet zooals de vakvereenigingen de zuivere organisatie der enkelingen tot gelijksoortige groepen binnen het geheel en de zoo gelijk mogelijke verdeeling van de winst voor allen tot doel, waarbij het er weinig op aankomt, welke arbeid verricht wordt. Men wil niet de vakarbeidersvereeniging, maar de vereeniging van allen die, hoe dan ook, in hetzelfde vak werkzaam zijn. Men rekent niet met den arbeider in tegenstelling tot den patroon, maar met de tak van bedrijf, met het weven, den mijnbouw enz. De beroepsstanden hebben den verschillenden arbeid en zijn verschillende stoffen als zoodanig op het oog en zij willen, dat de menschen zich naar het karakter van hun arbeid vormen en op grond daarvan samengevoegd en gescheiden worden en van het geheel op verschillende wijze deel uitmaken, evenals de resultaten van hun werk, en ook, dat zij als een dusdanig deel een macht in den staat zullen zijn. De standenstaat, moeilijk door decreten in het leven te roepen, kan slechts langzaam groeien en moet een hechten samenhang bezitten bij groote eigen kracht der onderdeelen, terwijl hij veel liefde tot den aard van den arbeid tot voorwaarde heeft. Ben dergelijke staat kan niet plotseling, van boven af worden ingericht, en evenmin op de liberale wijze zich tot het allernoodzakelijkste aan inbreuken op de vrijheid van den enkeling beperken. Het individu wordt hier zelfs zeer gebonden. De standenstaat kan voor een groot deel slechts bestaan krachtens het kultureele gehalte van het volk zelf. Zonder kultureelen dwang zal hij thans nauwelijks meer op gang kunnen komen. Wat er vanaf de middeleeuwen en later in Duitschland nog aan eenheid van belangen in het bedrijf bestaat beteekent niet veel. Wanneer het Nationaal-Socialisme er in slaagt, dit alles weliswaar niet weer op te graven, maar toch iets dergelijks door een beweging van onderuit het volk opnieuw te doen groeien en bloeien,en den klassenstrijd tot vrede te brengen, dan zal het overtuigd zijn meer gepresteerd te hebben dan welke andere Europeesche revolutie ook. Daar het Nationaal-Socialisme het Duitsche volk als een geheel naast andere volken zien wil, is het op een samenspel der verschillende volkslagen aangewezen, en kan het nooit,zooals dat bij het Socialisme altijd min of meer het het geval bleef, op den klassenstrijd, op het overwegende belang van één bepaalde klasse berusten. In den strijd om de macht was dit dikwijls een nadeel voor de nationaal-socialistische partij. Als regeerende macht zal het Nationaal-Socialisme er misschien sterker door staan, daar van den beginne af vertegenwoordigers van alle volksdeelen als zoodanig er plaats in konden vinden. Zij wilden deze plaats echter innemen, niet omdat zij arbeiders of intellectueelen waren, maar omdat zij zich Duitsche volksgenooten, deelen van het geheel voelden. Ook in de zinnebeeldige manifestaties zien wij hier voor het eerst in een volksbeweging, naast den handwerker en den boer,den geestelijken werker als nationalen arbeider optreden. Het Nationaal-Socialisme is van nature evenmin burgerlijk als proletarisch. Hoewel het voortdurend van beide kanten bedreigd wordt, zoo liggen toch deze gevaren, meer in den tijd en in de omgeving, als de beide overal en steeds aanwezige moderne levensvormen, tusschen en tegen welke het zich wil doorzetten, maar niet in het Nationaal-Socialisme zelf. Dit stelt tegenover beide het begrip ,,völkisch" op, dat men gerust als typisch Duitsch slagwoord naast „fascio", „contrat-social", „commune" kan laten gelden. Telkens weer treft het ons, dat de tendenties en sententies, die op instinctieve wegen uit het geheele volk en dwars door de verbleekte partijleuzen heen in het Nationaal-Socialisme tot uiting komen, veel preciezer samenpassen en zich zelf met veel juister namen noemen, dan het gemis aan een oorspronkelijk logisch systeem zou doen verwachten, Als bewuste nationale beweging js het Nationaal-Socialisme voor een zeer groot deel reactie op den tijd, die onmiddellijk voorafging, op de voor het Duitsche gevoel onverdiende vernedering van Duitschland als groote mogendheid, die toch wel altijd veel dieper en algemeener gevoeld werd dan het dikwijls scheen, op de afgedwongen zelfbeschuldiging in de oorlogsschuldvraag, op het zoogenaamde „slechte geweten", dat het volk daarbij te voren zou gehad hebben. Maar zelfs als nationale beweging is het Nationaal-Socia lisme eigenlijk niet agressief, niet eens geprononceerd ,, GrootDu itsch", en ook voor de toekomst schijnt het nauwelijks imperialistische kiemen in zich te verbergen. Reeds de klemtoon, die op het „völkische", het „autarkische" ligt, sluit bovenal de beperking tot zich zelf in zich.De geheele kracht der beweging richt zich op het binnenland. Al is daarbij dan ook één van de motieven, Duitschlands afhankelijkheid van het buitenland te verminderen en zijn weerstandsvermogen te vergrooten, zoo denkt men daarmee toch vooral aan onafhankelijkheid en vrijheid. Zoo staat het ook met het militaire karakter van deze beweging, dat zulk een groote rol speelt en dat misschien het meest van alles het buitenland verschrikt heeft. Niet geheel ten onrechte gelden de Duitschers als een krijgshaftig volk, dat veel van soldaten houdt. Misschien is het zelfs een der weinige kuituurvolken, dat den oorlog en het soldatenleven in bijna alle lagen der bevolking, als zoodanig en om de zaak zelf, kan goedkeuren, en dat dit van zich zelf ook weet en er trotsch op is. Maar juist daarom is het geen oorlogzuchtig volk. De doeleinden van den oorlog, winst en verovering, spelen voor den Duitscher niet zoo'n heel groote rol en het volk is te rustig, te overleggend en ook te gevoelig om zonder dringende noodzakelijkheid oorlog te voeren. Ook in dit opzicht zijn de Nat ionaal-Socialisten slechts een exponent van het volk in zijn geheel. Wat daartegenover stond, zoowel het Pacifisme als het Imperialisme, was uit den vreemde, van korten duur, oppervlakkig. Zoo wordt ook in de Duitsche oorlogsgedachte reeds onwillekeurig aan den „eerlijken" oorlog van gelijk tot gelijk gedacht, terwijl de moderne technische oorlog, de reine doeloorlog, hier niet alleen, zooals overal, uit menschelijke, maar tevens uit militaire redenen wellicht nog meer dan elders wordt verworpen. Wanneer men in Duitschland het krijgshaftige bewondert, dan spelen daarbij avontuurlijkheid een groote, roemzucht en wildheid een kleine, wreedheid geen rol. Niemand heeft den wensch te dooden, vaak zelfs eerder den dood te ondergaan. Dat wat in de voorstelling van hen die militaire levensvormen liefhebben, leeft en hen stuwt, is eerder een zekere bereidheid zich op te offeren, zij het voor een geheel, zij het op zich zelf. Het eerste is een aloude trek van allen, die zich als deelen van een geheel geboren voelen, het tweede, de wensch zich bloot te stellen, het leven in de waagschaal te werpen, is een jeugdige, met godsdienstige aandriften verwante neiging van enkelingen. Deze gevoelens bestaan natuurlijk overal, maar zij zijn in Duitschland wel bijzonder sterk, algemeen en weinig onderwoeld door scepsis en individualisme. De Duitsche geest heeft ze meestal goedgekeurd en tot bewustzijn gebracht. In dit krijgshaftige wezen ligt verder veel behoefte geen vrees te toonen, dus een soort van eergevoel, veel oorspronkelijke mannelijkheid. Men denkt hierbij veel meer aan het eigen ,,ik", aan de eigen, zichtbaar en weerbaar vereende groep, aan de houding van den aanvoerder, aan de strikte volgzaamheid der onder hem staanden, aan de kameraadschap, aan al die dingen, die onder ongunstige omstandigheden, waar een hoogere zin en een nader doel ontbreken, zoo licht tot militairisme in den slechten zin kunnen ontaarden, — aan dat alles denkt men veel meer dan aan den vijand. Dit onderscheidt het Duitsche militairisme in goed en kwaad van het Fransche. Zoo houdt de Duitscher van de militaire bonden en heel het militair vertoon ook heelemaal zonder aan oorlog te denken. Overal, in de jeugdbonden en zelfs in de linksstaande organisaties vinden wij die neiging tot gemeenschappelijk geüniformeerd marcheeren, tot naar buiten opzettelijk zichtbaar samengaan, I terug. Dikwerf is het in deze dagen een ontroerend schouw' spel die lange colonnes van mannen en knapen in de bruine uniform, dat bruine leger, dat letterlijke ,,samen marcheeren'' van het volk, dat veel meer beteekent dan slechts een symbool, al gaat het ook tegen geen enkelen vijand, en juist, omdat het dikwijls in 't geheel geen praktisch doel heeft. Eigenaardig Duitsch is het dan weer, dit alles van zichzelf te weten en uit te spreken. Maar ook in de organisaties van den arbeidsdienst, die de eenheid van het geheele volk, die zich nauwelijks ergens meer duidelijk deed voelen, opnieuw willen belichamen, ook daar waar wel degelijk tegelijk een praktisch doel bestaat, daar ligt dit doel in het eigen land en volk, niet in private winsten en op zich zelf staande strooptochten. Dat maakt het onderscheid uit tusschen het Nationaal-Socialisme en zoo menig oudere nationale strooming. Ook de koloniale droomen, en de „Alduitsch" vermomde annexatiebegeerten van het „Wilhelminisch Liberalisme " zijn in het NationaalSocialisme niet weer opgeleefd. Tenslotte mag men niet vergeten, dat Duitschland van alle Europeesche volkeren de meest bedreigde ligging heeft. Met Oostenrijk tezamen wordt het door twaalf, zonder dit door elf buurstaten omringd, waarvan er acht dank zij het vredesverdrag van Versailles gereed zijn, onmiddellijk tegen het Duitsche volk op te treden, wanneer het zich maar een oogenblik politiek roert. Daarom heeft het als „een volk van het midden in elk opzicht", zooals Nietzsche het noemde, van nature een krijgshaftigen, weerbaren geest noodig, wil het niet van de landkaart verdwijnen, of er op aangewezen zijn, zich tot een klein restje, een soort van natuurpark voor Duitschers, ergens in de buurt van Thüringen, te laten beperken. In nauwen samenhang met zijn voorliefde voor het militaire, draagt het Nationaal-Socialisme een geprononceerd mannelijk karakter. Het wil geen losse individuen zien, maar mannen en vrouwen, en wel spelen de mannen daarbij maatschappelijk de hoofdrol. Alleen al in het beeld, dat de straten toonden, staan de mannen en jongens als zoodanig op den voorgrond en wel in veel hoogere mate dan het de dagen der omwenteling vanzelf eischen. Men wenscht, dat de vrouwen vrouwen en moeders blijven, die in het gezin thuis hooren, en dit laatste mag van buitenaf niet gestoord worden. Niet meer burgerlijk, eerder al patriarchaal doet hier het nationaal-socialistische ethos aan. Dat dit alles in zóosterke mate, niet alleen nog bestaat, maar zich zelfs wil hernieuwen, niet als historisme, maar uit onmiddellijke aandrift van het volk zelf, behoort mede tot het meest onverwachte van alles, wat heden in Duitschland geschiedt. Ligt er in den toon, waarop, van eerbied, plicht, gehoorzaamheid, gesproken wordt iets, dat aan het oude Pruissen herinnert, doen ons de standen soms middeleeuwsch aan, zoo wijst toch het meeste en belangrijkste, de opvattingen over individu en gemeenschap, het leger, mannelijkheid en familie, over het grondbezit veel dieper naar het verleden en herinneren zij aan de structuur van oude germaansche volksgemeenschappen. Of dit alles werkelijk nog zoo diep en algemeen gevoeld wordt, dat men er niet alleen gaarne naar terugziet, maar dat het ook, zooals de nationaal-socialisten meenen, hoewel in andere vormen dan vroeger, tot een eigenaardigen, nieuwen bloei kan leiden, tot „het derde rijk" der Duitschers, dat zal uit den verderen strijd en de verdere ontwikkeling van het Nationaal-Socialisme moeten blijken. Als wij thans dit geheel, of wel dit begin, tegenover het fascistische Italië plaatsen, om een duidelijk punt van vergelijking te hebben, dan vinden we vooral, dat deze Duitsche beweging niet alleen veel origineeler is, dan men gewoonlijk aanneemt, maar zelfs, dat zij, hoewel zij eerst later tot een politieke actie werd, veel oorspronkelijker is dan het Italiaansche voorbeeld; en dit ondanks alles, wat het Nationaal-Socialisme aan vormen en politieke methoden van het Fascisme heeft geleerd. In de eerste plaats wortelt de Duitsche beweging veel dieper in de eigenaardigheid van het volk en dan ook wil zij veel dieper ingrijpen. Het Fascisme is eigenlijk niet een volksbeweging. Het beschreed den tegenovergestelden weg, van boven af, en is pas langzamerhand in het volk doorgedrongen. Daarom kon het ook met een duidelijke symbolische daad beginnen, wat aan het NationaalSocialisme ontzegd bleef. Het Fascisme heeft niet met al dat moeilijke, langzame, zware, veelvoudige te kampen, dat een volksbeweging met zich brengt. Het is ook heden nog in de eerste plaats burgerlijk gestempeld. Alles, wat het Duitsche „völkisch" omvat, ontbreekt aan het Fascisme evenzeer als aan het Italiaansche volk. Het Fascisme heeft daarentegen veel duidelijker omschrevene, tevens veel beperktere doeleinden dan het Nationaal-Socialisme. Reeds het droogleggen der Campagna lijkt, om slechts één voorbeeld te noemen, naast de Duitsche nederzettingsbeweging, veel meet een zuiver technisch-economische prestatie. Het Fascisme heeft Italië, hoewel met een sterk autoritair en nationaal accent, in West-Europeeschen zin gemoderniseerd, het eerst geheel tot een volwaardig lid van de geciviliseerde Europeesche statenwereld gemaakt. Het Nationaal-Socialisme, hoewel eveneens geheel Europeesch, is daarbij minder Westersch en streeft naar iets nieuws, oud en toekomstig tegelijk. Het Fascisme wilde aan Italië niet in die mate een eigen en eigenaardigen inhoud geven, het is veel formeeler en heeft in overeenkomst met zijn oorsprong veel direkter en meer uitsluitend betrekking op den staat, het werd van den staat uit gevormd. Het Nationaal-Socialisme komt daarentegen tot den staat. Het Fascisme kon niet op een dergelijke volkskracht bouwen, en heeft daar ook minder behoefte aan. Het oude Rome is hier veel meer een symbool, veel minder werkelijkheid, dan de minder zichtbare Duitsche tradities. Naast enkele vormen en partijmethoden hebben echter beide bewegingen de gevoelsmacht der eenheid, van het gezag, van de natie met elkaar gemeen, hoewel in Duitschland eenigszins meer gericht op het aanvoerderschap en het volk. Daarom spelen ook in de Duitsche beweging de onderaanvoerders een grooter en persoonlijker rol dan in Italië. H ier kruisen de wederzijdsche invloeden zich. Beroepen toch de Italianen zich op dit punt gaarne op Duitsche geestelijke voorloopers en verkondigers, vooral op Nietzsche, en men zou den gang der beweging in zooverre dus kunnen zien, alsof zekere tendenties na den omweg over Italië in hun oorspronkelijk vaderland zouden zijn teruggekeerd. Daar staat tegenover, dat hier Duitschland nog één keer — hoewel nog maar heel uit de verte — door oude romeinsche en katholieke tendenties wordt beïnvloed. Voor een oogenblik komt men hier in verleiding aan de wederkeerige verhouding van beide landen gedurende de middeleeuwen terug te denken. Maar in elk geval sluit zich hier het Nationaal-Socialisme — hoewel uit geheel nieuwe redenen — ondanks zijn voorliefde voor het blonde ras, aan een andere doorloopende Duitsche traditie aan: en wel aan de liefde tot Italië, aan de engere verhouding tot een Latijnsche macht, en alleen reeds daardoor bevindt het zich in den ban van de oude „orbis terrarum". Men bedenkt licht niet voldoende, dat Duitschland en Italië die gelijktijdig hun éénheid voltooiden, als nationale staten verreweg de jongsten onder de groote Europeesche kultuurvolken zijn. Als zoodanig neigen zij er begrijpelijkerwijze toe, het nationale meer bewust op den voorgrond te stellen, dan andere Westeuropeesche staten, die in werke lijkheid reeds lang door oude nationale tradities zijn vastgelegd. Dit komt ook in de houding tegenover het buitenland tot uiting. Maar terwijl van Italiaansche kant nog een zoo zeer universeele gedachte als die van een „Hiërarchie der volkeren" kon worden opgeworpen, schijnt Duitschland van een andere zijde het scherpst tegenover de Fransche opvatting eener „Democratie der Volkeren" te moeten staan. Terwijl Frankrijk hierbij zijn eigen universeele missie b.v. ziet in de kultureele assimilatie der burgers van andere landen naar het karakter van den „citoyen francais", in de verbreiding van eenopz'n Fransen geïnterpreteerde humaniteit over volkeren van welk ras en van welke kleur en trap van kuituur ook, in het doen doordringen eener dikwijls sterk rationalistische klaarheid en nuchterheid als kenmerk van de beschaafde wereldburger, zoo lijkt daarentegen de nieuwe Duitsche nationale staat aan gindsche zijde van de Russische grens, aan de overkant van den oceaan en eerst recht in Afrika geen zending te hebben. Duitschland neigt er eerder toe zijn blik tot Europa te beperken en het principieel hooger te stellen dan de gekleurde wereld. Het wil echter ook binnen Europa juist den nadruk leggen op de onberedeneerbare verscheidenheid van soorten en rassen en op de oude traditioneel verschillende rol der Staten en op hunne in natuur en geschiedenis werkzame krachten, kortom, ook hier dus op het „herstel van het irrationeele". Het is opvallend, hoe in Duitschland de openbare meening uit de stemming en de waardeeringen der romantiek voortkomt, terwijl in Frankrijk vooral de „verlichting" doorwerkt. Daardoor bestaat er voor Frankrijk ook zeer wel een mogelijkheid het hyper-rationeele experiment van het Bolsjewisme te begrijpen en te laten gelden, terwijl Duitschland zijn eigen natuurlijke taak in alle opzichten en in dienst van geheel Europa in de eerste plaats ziet in de bestrijding van het Bolsjewisme. Want terwijl naar de Fransche opvatting elk land in den grond dezelfde plichten heeft, zoo heeft daarentegen naar de Duitsche zienswijze elk een eigen bijzondere taak te vervullen. Terwijl bij de meer rationeele Fransche kuituur-expansie, Frankrijk zelve als model onvermijdelijk de geestelijke hegemonie moet behouden, zoo moet daarentegen de irrationeele zienswijze elke natie op zijn eigen irrationeele fundament, en daarmede op zijn eigen taak en zelfstandig initiatief wijzen. Hierin wijkt de organische opvatting van het NationaalSocialisme ook niet onbelangrijk af, van het meer dynamischformeele beginsel van het Fascisme. Ook in werkelijkheid ontbreekt het reëele punt niet, waarde Duitsche volksstaat en de Italiaansche staatsvorming met elkaar in conflict kunnen komen. Het kostbare onderpand, om zoo te zeggen, tevens de haard van het gevaar der Duitsch-Italjaansche vriendschap, vormt van Duitsche zijde het opgeven van de aanspraken op Duitsch Zuid-Tirol. Duitschland is daarmede van beide de wervende macht. De buitenlander kan moeilijk begrijpen, hoeveel het kleine Duitsch Zuid-Tirol als landschap en stam voor het gevoel van het Duitsche volk beteekent. Voor dit soort gevoel bestond er n.1. meest weinig onderscheid tusschen de Duitsche en de Oostenrijksche sfeer.Van ,,Groot-Duitsche zijde" heeft men dit opgeven dan ook dikwijls aan de nationaal-socialisten verweten. Hangt toch van alle gebieden, die Duitschland na den oorlog ontroofd werden, nauwelijks één ander zoo trouw en dapper aan het vaderland en heeft nauwelijks één ander gebied zoozeer daarvoor geleden. En inderdaad zou vriendschap voor het fascistisch Italië* hoe ernstig ook gemeend, op zich zelf nooit den afstand van een deel van het eigen volk kunnen rechtvaardigen, voor zoover dit offer niet tevens een politieke noodzakelijkheid voor Duitschland ware. Er moge echter ten aanzien van de toekomstige nationaalsocialistische buitenlandsche politiek op gewezen worden, dat het zeer wel denkbaar is, dat een evenzoo reaal politieke overéénkomst met één dier machten, die heden nog den kring van vijanden om Duitschland sluiten, aangegaan wordt. Tusschen de nieuwe Latijnsche en de nieuwe Germaansche beweging bestaat intusschen, zooals we zagen, zooveel ver- schil, dat een buitenlander bijv. zeer wel tegen het Fascisme maar vóór het Nationaal-Socialisme zou kunnen zijn, en even goed omgekeerd. Veel sterker dan het innerlijk der beweging en de gevoelstoestand van het Duitsche volk, is de opbouw van de nationaal-socialistische partij als zoodanig met het Italiaansche Fascisme verwant. De actieve partij, die slechts een klein deel uitmaakt van de velen, die bij de laatste rijksdagverkiezingen nat ionaal-socialistisch gekozen hebben, en evenzoo de door haar geschapene bijzondere strijdorganisaties, zijn de stuwende en handelende kracht. De politieke partij heeft tot taak de massa, die ondanks haar wil en haar wensch, in haar reusachtig geheel, nadat dit eens ontwricht was,moeilijk meer spontaan de houding van een volk kan aannemen, in beweging te zetten. De politieke partij is voor de tegenstanders en dikwijls ook voor de buitenstaanders, het vreemde en vreesaanjagende. Terwijl de uniformen en de militaire bonden de meesten onder het toeziende volk wel aanlokken, staat een groot deel, zelfs van de aanhangers, tegenover de werkzame partij in afwachtende houding. Maar in de beslissende dagen als in Duitschlands groote steden de menigten zonder werk, of, door een zekere nerveuze spanning aan hun werk onttrokken, talrijker dan sinds lang in de straten boemelden, toen was het toch een zekere vrome verwachting van komende dingen, die in de trekken en gebaren der meesten, ondanks hun volkomen passiviteit, te lezen was. In de huizen echter en in kleineren kring wordt er heden in geheel Duitschland nauwelijks één enkel gesprek gehouden, dat zich van de politieke gebeurtenissen kan losmaken. Terwijl buiten het hakenkruis heerscht, dit teeken van moeilijk doorgrondbare herkomst, maar dat als beeld zoo'n sterke werking uitoefent, tegelijk ernstig en opstuwend, terwijl de etalages met de bruine uniformen en uitrustingsstukken steeds talrijker worden, en de jeugd zich evenzoo kleedt, terwijl de bekende propagandaliteratuur in haar klare elementaire kleuren zich verbreidt, terzelfder tijd woedt overal in de binnenkamers de woordenen gedachtenstrijd. Wij kunnen hier ter zijde laten, wat de principiëele tegen - standers, socialisten en pacifisten, zeggen; men kan het zich gemakkelijk voorstellen. De strijd met hen schijnt althans voor langen tijd beslist te wezen. De groote vragen zijn daarentegen, welk succes zal het Nationaal-Socialisme op economisch en kultureel gebied hebben. Welke vorm zal het verder aan Duitschland geven en wat zal daaruit voortkomen, wat zal het feitelijk nieuw opbouwen? Zal het gelukken, het intellect voor zich te winnen en te gebruiken, of zal het zich door dit laten gebruiken? Daarover loopt de strijd in de Duitsche geesteswereld, voorzooverre deze nationaal voelt, zonder oorspronkelijk nationaal-socialistisch te zijn. En altijd weer vinden wij daarbij, ook onder de heftigste tegenstanders die mogelijkheid, die bereidwilligheid dikwijls, plotseling, soms maar voor een oogenblik, om te slaan, anders te zien, tot de tegenovergestelde opvatting te komen, alsof het Nationaal-Socialisme een dubbel aangezicht had, een van het oogenblik en een wereldhistorisch, een voornaam en een populair, een ideaal en een alledaagsch. Maar deze beweging is ook werkelijk iets zeer nieuws en bevreemdends in Duitschland en tegelijk iets ouds dat uit welbekende elementen bestaat. De belangrijkste bezwaren, die van nationaal Duitsche zijde tegen het Nationaal-Socialisme worden ingebracht, laten zich het best in de aristocratische zienswijze samenvatten , die elke volksbeweging met alles wat haar pleegt aantekleven aan ruwheid en onklaarheid, afkeurt .Zij steunt vooral ook op de meening, dat een regeneratie zoo diep en algemeen, als ze Duitschland en heel de wereld behoeven, niet, alsof het bijv. om een bevrijdingsoorlog met een klaar en bondig doel te doen ware, van volksmenigten kan uitgaan. Waar ter wereld ware dat ooit voorgekomen, zonder in den afgrond te voeren of op z'n best spoedig in een Caesarisme te eindigen. Hier zou het werkelijk nieuwe, religieuze ideaal ontbreken. De voorwaarden zouden niet vervuld zijn, op grond waarvan de dingen anders en beter zouden kunnen worden: de menschen zijn dezelfden gebleven die zij gisteren waren en hier zou juist op diezelfde menschen gerekend worden, op de volksmassa. Zou deze uit zich zelf niet altijd weer tot hetzelfde terugvallen? Kan er dan ook met den besten wil voor zoo'n groot geheel en in zoo korten tijd ooit iets gedaan wor- den? Wat kan hier nu al vast en zeker zijn, is het niet alles een stroovuur, zoo luidt de twijfel. Zou niet het NationaalSocialisme in duidelijke tegenstelling tot het Socialisme, dat aan de massa zou geven wat zij verlangt en wat voor haar past, een matelooze anticipatie zijn, juist door de hoogte van zijn ideaal. De massa, zoo weer de objectie, zou niet het recht hebben, om de aanvoerders uit te roepen: bestaat er dan nog een volk dat in staat is met verantwoordelijkheidsgevoel te kiezen? Zullen tenslotte niet eerder de woorden en de doeleinden verlaagd dan de menschen en hun maatschappij verhoogd worden? Eindelijk, meenen velen, moet het op de definitieve vestiging der democratie uitloopen — en daarbij wordt er op gewezen, hoe de nationaal-socialisten de hand op menig ambt, instelling en persoon gelegd hebben, welke de republiek van Weimar ongeschonden had gelaten. En naar wat alles greep zij niet, deze veeleischende volksmenigte, naar de bureaucratie en het grootgrondbezit, naar wetenschap en onderwijs, kunst en godsdienst, om er de wet te stellen. Wat staat hier tegenover? Zeker, zeggen de voorstanders, dit is nu de eigenlijke, Duitsche revolutie. Want inderdaad, het oude moest eens ten val komen, maar het was er ook eindelijk rijp voor. Zeker spreekt hier de volksmenigte in haar eigen taal, maar pleit het niet voor een volk, dat het toch de behoefte voelt, hooge symbolen en idealen voor en boven de werkelijkheid te stellen? Toont het niet juist daarmee, dat het in den hoogeren zin een werkelijk volk is, ook wanneer het de woorden die hem worden ingegeven, nog zoo vaak verkeerd en plat gebruikt en ze verdraait? Ook was van oudsher toch immers elke groote en algemeene beweging, die iets hoogs wilde, een onafzienbare anticipatie. Het is niet noodzakelijk, dat dadelijk de laatste en hoogste verlangens worden vervuld. Er bestaan intusschen genoeg ontstellende wanverhoudingen, wier afschaffing betrekkelijk eenvoudig is, doch waaraan men zich echter maar al te zeer gewend heeft. Hierin verandering te brengen beteekent dikwijls niet meer dan terugkeer tot het meer natuurlijke. Misschien is het juist de zaak van een conservatieve volksbeweging, zulk een verandering te eischen, wanneer namelijk het natuurlijke meer nog in de menschen van het volk leeft dan in de openbare toestanden en in het geestesleven, vooral, wanneer dit veelal van vreemde herkomst is. En zelfs moest misschien het volk juist de drager van een geestelijken wil zijn, wanneer hem door diens officieele dragers niet meer het voedsel wordt geboden, waaraan het behoefte heeft en zij hem in kunst, wetenschap en godsdienst alles eerder toonden dan de eenheid en tucht, die het heden meer dan ooit noodig heeft. En zeker zijn zij minder dan ooit in staat gebleken, hunnerzijds zelf het volk aan te voeren. Aldus de verdediger van het Nationaal-Socialisme. Welke zijn dan eigenlijk de eischen van het nationaalsocialistische volk aan het Duitsche intellect? Het wil, dat het directer en meer zichtbaar voor het volk werkt, dat het minder doel in zich zelf blijve en dat het meer met hem in overeenstemming zij. Hoewel dat niet altijd mogelijk kan zijn en hoewel veel van het beste zeker nooit voor allen zal wezen, zoo moet men zich toch wel afvragen, of niet juist in dit opzicht door Duitsche kunst en wetenschap, door Duitsche scholen en hoogescholen zwaar gezondigd is? Sinds lang werden wel in het openbaar op allerlei wijze massa's van kennis, opvattingen en verlokking in de menigte gestrooid, maar het meeste viel er bij elke sterkere beroering als een dun laagje vernis af, zonder ook maar een spoor van houding, gezindheid, denkwijze, achter laten. De staat had er veel schuld aan, dat de Duitschers wel nog een zeer ontwikkeld, maar geen opgevoed volk meer waren. En de geestelijke prestaties zelf, waar zij zich al in het openbaar vertoonden, waren vaag, meestal destructief, zelden van overtuigingskracht. De uitdrukking „Kultuurbolsjewisme" past voor vele kunstmatige, onbekwame, hyper intellectualistische probeersels op elk gebied maar al te zeer. Zonder twijfel heeft daar veel in het openbaar gegolden, wat voor de rechterstoel van het volk geen stand kan houden, en wel niet, omdat het boven de gewone maatstaven verheven was, maar omdat het niet beantwoordde aan de natuurlijke, gezonde norm of zelfs opzettelijk daarmee in strijd was. Hoewel het voor den buitenlander wel eens moge geleken hebben, alsof in de Duitsche landen het verschil tusschen de klassen geringer zou zijn geweest, dan in menig West-Euro- peesch land, zoo ligt dat ten deele aan een zeer uiterlijke schoolopvoeding ten deele aan een zeker gevoel van eigenwaarde, dat het volk soms nog behield. Maar het typische moderne intellect van de laatste tientallen jaren had aan deze engere geestelijke gelijkheid geen deel. Integendeel het tanende standsgevoel van de boeren en handwerkers veroorzaakte een latente spanning tusschen deze volksdeelen en de heerschende geestelijke tendenties, een spanning die echter eerst heden aan beide kanten bewust is geworden. Zelfs de dragers van een hoogere, werkelijk duitsche geest, die bestaan en altijd bestonden, die uit de beste en eigenste krachten van de natie voortkwamen en zich van hun nat ionalen aard bewust waren, ook zij hadden toch al lang moeten inzien niet met een bewust volk te doen te hebben, maar met een verdeelde, heterogene menigte, tot welke zij geen toegang hadden. Als men nu aan het Nationaal-Socialisme verwijt, dat het groote woorden en namen al te veelvuldig gebruikt, al te direct toepast en daardoor verlaagt, ligt dat dan niet daaraan, dat het volk, 't welk tevoren geen strengere opvoeding had genoten, 't welk geen geestelijke discipline en geen banden meer kende, ze slechts zóó kon verstaan? Merkwaardig is eerder de hoogte van de keuze, die het volk deed uit het Duitsche historische arsenaal j Schiller, Wagner, Frederik de Groote, zelfs Nietzsche. En wanneer nu ook hooge dingen soms wel eens wat al te plat geloopen worden voor overgevoelige zenuwen, zoo vergete men daarentegen toch niet, dat van deze zijde nooit groote heroën, zeden, tradities, godsdienst, vaderland en heldendom opzettelijk naar beneden gehaald en door het slijk gesleurd werden, zooals dat het half-intellect, dat de socialistisch-demokratische republiek droeg, bij voorkeur deed. Het blijft verwonderlijk en men kan zich niet genoeg daarvan doordringen, dat deze volksbeweging, die niet alleen door de meerderheid van het eigenlijke in zijn grond gewortelde deel van het Duitsche volk, maar tegenwoordig ook door het grootste deel van de bevolking der groote steden gedragen wordt, dat deze beweging in de vrije of hoogere sfeeren niet meer het prikkelende, amusante, verdachte, verstrooiende zoekt, maar zeer beslist de tendentie heeft tot het zware, ernstige, strenge, ideale, Wat dit voor de toekomst belooft, is niet te overzien. Wel is deze strekking wellicht op 't oogenblik nog pas dank zij de eigenlijkste en hoogste vertegenwoordigers van de beweging zoo sterk, dat ze zich bewust kan openbaren, Maar dit moge er toch wel tegen opwegen , dat de volksmenigte zelve hare noodzakelijke eischen in dit opzicht nog niet altijd kan vervullen, zelfs, wanneer ze, ongeschoold zooals ze lang geweest is, hier en daar goederen van werkelijke waarde aantast. Was tot dusver op openbaar kultureel gebied in Duitschland letterlijk alles mogelijk en veroorloofd, wat slechts op de een of andere manier aan het daglicht wist te dringen en ontbrak elk richtsnoer, elke maatstaf, zij het van den staat of van het volk uit, zoo valt het thans menig vrijbuiter op intellectueel gebied zeer hard zich op zijn plundertochten door de bedotte menigte ter verantwoording te zien geroepen. Daaraan, dat volkeren zich langzamerhand of per uitbarsting losmaakten uit de banden van den gemeenschappelijken volksgeest en in hun hoogere deelen zich bevrijdden, in de lagere verkommerden of zich tot het stellen van de lage eisschen van een massa als zoodanig aanééngesloten, daaraan heeft men zich in West-Europa en ook in Duitschland lang genoeg gewend. Daarbij werd de strekking tot bevrijding maar ook tot oplossing van de Kuituur door de beweging als zoodanig vertegenwoordigd, terwijl de in beroering geraakte menigte in den beginne nog over de volle gemeenschappelijke kracht van een oud volk vervoegde. Waardevolle éénheden werden verbroken en streng opgevoede enkelingen ter zijde geslingerd. In Duitschland echter staat heden het omgekeerde te gebeuren. Hier wordt de bijna bovenmenschelijke poging gewaagd uit de grootendeels uiteengeraakte geestelijke lagen en uit een reeds verregaand vormloos geworden volksmenigte, krachtens de laatste, algemeenste, gemeenschappelijke volksgehalten weer een volk tezamen te smeden en behoorlijk te geleden. Hierbij zijn de beweging als zoodanig en haar leiders de bindende, opvoedende macht. Maar zij, die niet alleen weer gebonden moeten worden, maar zelf tevens voortwerken zijn de enkelingen — niet alleen van het eigenlijke volk maar ook van de massa — van weleer, die ondanks hun wil daartoe, door de vroegere machthebbers reeds niet meer werden opgevoed. De toeschouwer, zij hij Duitscher of buitenlander, moge zich nu vaak afgestooten voelen bij de eerste, soms nog krampachtige gedragingen van dit van natuur goedmoedig volk. Het heeft lang alle innerlijke tucht en de moeilijke, gedifferentieerde discipline van een werkelijke volksgemeenschap ontbeerd. Het doet thans de eerste pogingen zich weer vrijwillig in 't gelid te plaatsen. Wanneer het daarbij vaak nog onbeholpen te werk gaat, zoo treft de schuld hieraan maar al te zeer de vroegere machthebbers. Menigeen die voor enkele maanden nog door de omgekeerde stroom ingen „verleid" was, zooals zij het nu noemen, is thans op zijn eerste nog gemakkelijkste schreden wel eens wat al te trotsch; menig beschaafde die veel dat hij moeizaam gewonnen had, nadat hij het als nutteloos erkende, overboord wierp, komt nu vooreerst nog wel eens zeer arm en hulpeloos voor den dag. De menigte grijpt hier en daar wel eens met al te ongeoefende handen naar de hoogste goederen van de natie. Maar veel dat bij dit alles voor het verwende oog van hem, die zelf geen verantwoording draagt, nog onvolkomen moge lijken, is niet aan de richting van de beweging zelve toe te schrijven. Zij is zich van de diepere beteekenis van haar handelen zeer wel bewust. De Duitsche rijkskanselier, die naast zooveel anders de moeilijke taak heeft, aan het volkswezen dat hij te hoeden heeft, zijn veelal halfverteerde nationale taal eerst woord voor woord weer te geven, heeft het nooit verzwegen, dat, hoewel Duitschland nu ontwaakt moge zijn, de opvoedende kracht van de beweging zelve zich pas langzaam kan uitwerken. Het ligt voor de hand, dat het Nationaal-Socialisme, als een beweging van het volk uit, al moest het ook met een revolutie, een opstand, beginnen, later tot een evolutie zal worden, zooals het zelf zegt, dat het wil. Als een opstand / in het volk in de eigenlijkste beteekenis van het woord, moet het wel naar boven stijgen, het heeft geen andere mogelijkheid, wanneer het verder in beweging zal blijven. Deze beweging echter gaat ook in andere opzichten in een 1 richting, die Duitschland zoover het nationaal voelt, meest goedkeurt. Als reactie op een revolutie, die uit den vreemde kwam, werkt zij van nature veel dieper in, of althans, zal zij veel langer nawerken als gene. Men heeft deze omwenteling in Duitschland wel in tegenstelling tot bevrijdende opstanden, die bestaand gezag vernielden — meest krachtens denkbeelden, die, vreemd of eigen voortbrengsel, oorspronkelijk aan de volkskern vreemd waren — een puriteinsche genoemd, een die vanuit de meer onberoerde volkskrachten tegen het vreemde en op herstel gericht is. Maar het lijkt niet juist te zijn, hier al te zeer bijv. aan de revolutie van Cromwell te denken, die tegenover een persoonlijk ontaard gezag een nieuwe religieus-nationale impetus stelde. In Duitschland was de gezondheid van het volk zelve reeds te diep aangetast, en tot geen religieuze moraal van alleen redding brengende kracht meer of nog in staat. Slechts als een elementairste inkeer van het volksorganisme tot zijn natuurlijkste voorwaarden van bestaan, kan het Nationaal-Socialisme de gewilde uitwerking hebben. Als verzet tegen vreemde, intellectueele invloeden in een streng rationeelen tijd, zal het een andere uitwerking hebben dan vroegere volksopstanden. Het heeft geen zin, naar een historisch voorbeeld te zoeken op een oogenblik, dat er, misschien, iets nieuws staat te gebeuren. Als politieke revolutie heeft men aan het Nationaal-Socialisme dikwijls verweten, dat het zoolang den parlementairen weg bewandelde, hoewel het zeer goed wist, dat het parlement zich zelf in Duitschland overleefd had en dat het dientengevolge een al te groote waarde hechtte aan getal van stemmen, aan het winnen van den eersten den beste, aan reclame, dat het in zijn konflict met zijn tijd, de wapenen van dezen tijd ten toppunt voerde. Maar staat daar niet tegenover, dat dit op het oogenblik misschien de eenig mogelijke weg was voor een volksbeweging, niet voor de beweging van een kleine actieve groep alleen, om zich door te zetten ? In ieder geval was het de eenige weg, waarop een wellicht onafzienbaar bloedvergieten in Duitschland kon voorkomen worden. En eindelijk stond beschermend voor parlement en constitutie de groote gestalte van Hindenburg, die niet mocht worden aangegrepen, de exponent van dien eersten nationalen inkeer, de eenige, naarwienzich het Nationaal-Socialisme heeft willen voeeen. Men heeft eindelijk aan de nationaal-socialisten veelal verweten dat zij tot dusverre nooit voorgerekend hebben, hoe zij den van hun voorgangers overgeërfden materieelen nood van het Duitsche volk overwinnen, hoe zij de zes millioen werkeloozen aan arbeid helpen willen. En toch zijn arbeidsdienst, ontginning en nederzetting, die eng en klaarblijkelijk ineengrijpen en elkaar mogelijk willen maken, zeer tastbare arbeidswerkelijkheden. Misschien heeft men zich in het Westen al te zeer blind gestaard op de zuivere verhoudingen en distributies van arbeid en winst om deze ingrijpende vormen van werkvoorziening naar waarde te kunnen schatten. In ieder geval gebeurde nergens meer. Ook het klein-bedrijf en de autarkie hangen eng te zamen. Het kleinbedrijf beteekent in den regel en van nature in den landbouw een tamelijk intensieve productie, maar door middel van een relatief groot aantal producenten. Daar deze tegelijk de eigen consumenten zijn, gaat dit ten koste van het overschot voor den uitvoer, wat alleen mogelijk is door een overeenkomstige beperking van den invoer. Hoe aan den anderen kant weereen algemeenere nederzetting van de werkelooze bevolkingen der groote steden op het platteland slechts mogelijk is door een kleine paree 1 leering van het nieuw ontgonnen of verdeelde land, dus ook weer klein-bedrijf tot voorwaarde heeft, is klaarblijkelijk. Maar toch is het ook hier, ondanks deze nauwe samenhangen, niet in de eerste plaats het ineengrijpende systeem, dat tot de verschillende daarin tezamenpassende tendenties leidde, maar eerder omgekeerd: De enkele, op zich zelf staande economische tendentie's en arbeidsneigingen komen voort uit een bepaald soort van menschelijk verlangen en uit een bepaalde levenssituatie en brengen een overeenkomstige volkseconomie tot stand. Zoo ook alleen is het te verklaren, dat in Duitschland in zeer ruime kringen, ook zonder exacte berekening, in hoeverre dit alles nu helpen kan — berekeningen aan wier bedriegelijkheid ten aanzien van de werkelijkheden van mensch, ding en maatschappij, altijd weer zoowel Kapitalisme als Socialisme ten offer vielen — de onvoorwaardelijke wil bestaat, op dezen ingeslagen weg, zoover mogelijk te gaan, Want er bestaat een onomstootelijk geloof dat het slechts zoo geschieden mae. omdat men deze wee als natuurlijk en ge- zond voelt en meent dat de economische balans zich daarnaar zal moeten voegen en dat, wanneer al iets, dan dit, het overbevolkte land kan helpen. Als wij thans nog een laatsten blik werpen op de werkelijkheid der nationaal-socialistische omwenteling, zooals die zich in deze dagen openbaart, en wanneer wij daarbij het gebeuren n iet anders, ook niet mooier willen zien dan het werkelijk is, dan moet worden toegegeven, dat zich zoowel direct aan de partij alsook aan het aanhangerschap, zooals het altijd geschiedde, alle denkbare individueele en collectieve tendenties vastknoopen, die met het hoogere streven der beweging en met den eigenlijken wil der aanvoerders niet het minste gemeen hebben . Eigenbelang, afgunst, wraakzucht, kleinburgerlijk winstbejag, elk beperkt conservatisme, elk dom optimisme, die in het volk voorkomen, trachten zich in deze dagen van het eerste groote succes aan de beweging op te dringen. Het is onvermijdelijk, dat dit alles ook tot uiting komt. Ook zit bij vele anderen dier massa 's, die pas deze richting weer kozen, niet alles nog zoo diep en schuilt er van haar eigenlijke beteekenis dikwijls nog maar heel losjes iets van den één of anderen kant, ergens in hun bewustzijn. En er is ook veel zuivere wanhoop aan al het voorafgegane bij, veel uit wanhoop naar het nieuwe als zoodanig, misschien het laatste, grijpen : de vrees der kleine burgers, geheel tot proletariër te worden, hoop, zich met de gemeenschap te verheffen, van de persoonlijk ondergezonkenen. Maar men weet wel te onderscheiden, en veel wordt dan begrijpelijk. Het gaat er om een langzaam en groot volk in beweging te krijgen. Dit kan niet geschieden door indirecte vertegenwoordiging, organisaties, voorschriften, maar alleen door werkelijken, tastbaren arbeid, door groepeering, van dieheele veelal verwilderde, verwaarloosde, onwetende massa. Is het dan te verwonderen, dat daar wel eens ruw en kort gesproken en bevolen en met middelen moet worden ingegrepen, die op zich zelf waarlijk niet sympathiek zijn? Was het ooit anders in een revolutie? Het Nationaal-Socialisme heeft zich te handhaven tegen tallooze vijanden, opene en verborgene, in het buitenland, in Duitschland, in het eigen kamp. Hoewel het in veel hooger mate dan bijv. het Fascisme van den beginne af door de vrijwilligheid van de breedste lagen der bevolking gedragen wordt en zelfs tegenwoordig nog in de eerste plaats wervend optreedt, heeft het toch veel meer dan bijv. de republiek van Weimar den revolutionairen moed,waar 't noodigschijnt, zich met geweld door te zetten. Zooals overal, waar iets verandert, moeten daarbij vele vertegenwoordigers van oudere, vijandige richtingen ten offer vallen, voor hun verleden en overtuiging bloeden. Het is onvermijdelijk; door het Nationaal-Socialisme zijn er minder gevallen dan door de meeste revoluties in andere landen. En persoonlijk hadden die offers meestal niet het ergste te verduren. Er moet hier een in zich zelf weer gelede éénheid van het volk worden doorgezet, d.w.z. er moet iets geschapen worden, dat van nature slechts van den eenen kant, van het geheel uit, direct door den Staat kan worden opgebouwd, maar dat van den anderen kant, van het onderdeel uit, hieraan tegemoet moet groeien, dit echter pas van zelf doen kan en za 1, nadat het eerst van het geheel uit weer beschermden inzijnverband gezet wordt. Tot dit gebeurd is, zal ook op het eigenlijk vrije gebied wel veel gedwongen, veel weggebroken moeten worden. Zoo moeten ook de „Gleichschaltungen" begrepen worden, als een in zooverre gelijkstellen der onderdeelen, tot zij naar buiten weer in één richting kunnen samenwerken. Het federalisme beteekende in Duitschland maar al te vaak een wederkeerige tegenwerking van geheel ongelijkwaardige, nauw bedwingbare éénheden, wier eigenaardigheden bijv. bij de landen veelal resten uit den tijd hunner volledige zelfstandigheid waren. Het spreekt van zelf, dat deze eerste, vormende daden ook hier door enkelingen worden doordacht en uitgevoerd, maar van beslissend belang is, dat deze daden door het volk zelf gedragen worden, doordat de impulsie, waaruit zij voortkomen — geen systematische denkdwang — van te voren in de breedste lagen van het volk werd opgewekt. In zijn hoogste sfeer trachten zijn woordvoerders het nationaal-socialistische handelen daarmede te rechtvaardigen dat het in elk opzicht uit diepe bronnen van het verleden is ontsproten. Het staat daarmee in bewuste tegenstelling tot alle rationeel-ontwer- pende politiek van het Oosten. Deze handeling kent ook geen algemeene tolerantie in den zin van de West-Europeesche humaniteit, maar wel een eerbiedig sparen en kweeken van het historisch gegroeide en bestaande. Wel zouden velen aan een langzamere ontwikkeling de voorkeur hebben gegeven. Menig nationaal idealist was liever in zijn nationale oppositie gebleven, onbevlekt door al het vuil der werkelijkheid. Anderen weer hadden liever van uit de weinige cellen van innerlijk nationale gezindheid en zakelijk Duitsch werk uit, naar preciese keuze zich langzaam verbreidend, het geheel willen zien groeien. Daarover zijn echter allen het eens, dat het met het volksgeheel, zooals het nu eenmaal ging, niet lang meer zou hebben kunnen voortgaan, noch van een nationaal, noch ook van een moreel standpunt uit beoordeeld. Wat de buitenlandsche politiek betreft, zoo was Duitschland sinds het aftreden van Bismarck een schip zonder koers, dikwijls zelfs zonder stuur, wel niet eigenlijk in staat aan te vallen, en er niet op belust, maar onberekenbaar en daardoor somtijds gevaarlijk voor anderen, maar zelf altijd onzeker en in gevaar van te stranden. Het openbare leven was leeg en troosteloos geworden en de regeeringsmethoden beloofden geen verlossing meer uit den nood en vertwijfeling van het dagelijksch bestaan. De gemeenschap had geen inhoud meer. Het individueele leven, zij het persoonlijk vrij, zij het verplicht door den staat, vindt in de Duitsche natuur geen vrede en geen rustpunt, het raast naar den chaos toe. De engere, persoonlijke banden, echter binnen het geheel, buiten de familie, waartoe zich het volk altijd weer wil samenvoegen, richten zich tegen elkander, wanneer ze niet door eenheid van doel verbonden worden. Men meende, dat, wanneer het volk niet thans of spoedig als geheel opgerukt ware, het misschien nooit meer de mogelijkheid zou verkregen hebben, nog als volk te marcheeren, dat het dan in tuchteloosheid en ongeloof zou zijn te loor gegaan, terwijl het intellect in partijschap en secten zich hopeloos zou hebben versplinterd. En dat wenscht in Duitschland toch niemand. Men ziet liever, dat de^jeugd j marcheert, dan dat ze lui en tuchteloos in de zon ligt en zich amuseert. Duidelijker dan de moeilijk te doordringen groote steden, toonen reeds heden de meer landelijke kleinere plaatsen met hun eenvoudiger verhoudingen,wat het maatschappelijk organisme tot dusverre ontbeerde, en hoe het Nationaal-Socialisme de volksziel pakte. Wat het volk bij alle onbegrepen moden uit den vreemde, bij leege uitspattingen en sombere ontevredenheid, bij het gepolitiseer van den kleinen man avond aan avond aan de biertafel,zoolang het meest gemist heeft, bezit het thans weer: de gemeenschappelijke overtuiging, het gemeenzame vertrouwen van de buren in een onbaatzuchtige leiding boven zich, geloof aan de kleuren van het vaderland, beteekenisvolle symbolen voor vreugde, feest en dracht, arbeid en beroep. Bezield door de gezamelijke uitdrukking van het gemeenschappelijk voelen, kan de in hoofdzaak vrijwillige volksbeweging zich pas langzamerhand tot de enkele en bijzondere grondslagen van het sociale leven uitstrekken. En de politieke partijen, de vormen van het vroeger staatkundig leven, waar zijn ze gebleven? De exponenten werden weliswaar veelal verwijderd of gevangen gezet, maar er was geen weerstand, en daardoor geen strijd. Er zijn nog wel tegenstanders, toornende of teleurgestelde enkelingen en sceptici over, maar geen politieke krachten. De politieke partijen, zeer los verbonden door gemeenschappelijk belang en politieke overtuiging,waren in Duitschland geen krachten meer. Zoover boven zekere economische ook een moreel beginsel bestond, was dit nog slechts een verouderd schema. Thans zijn die partijen bijna verdwenen, opgezogen, weggesmolten, door een sterker soort van politiek wezen, dat vrijwel alleen de eigen, staatvormende krachten van het volk in zich opnam. Want de Duitsch-Nationalen spelen daarnaast slechts een rol van meer private medegeinteresseerdheid, die zich alleen in technische hulp uitwerkt. Slechts een klein gedeelte der Duitsche Katholieken en de „Stahlhelm" waren hiernaast nog duidelijk Zichtbaar, de eersten vormen een bijzonder, ouder en dieper gegrondveste, partij,de tweede was met het Nationaal-Socialisme nauw verwant. In tegenstelling tot de oudere groepen, hebben de nationaal-socialisten van den beginne af minder een politiek-economisch programma bezeten, maar meer naar een zekere wereld- en levensbeschouwing, een staatsmoraal, naar zeden, teekenen en symbolen voor het volk opnieuw gezocht. Daardoor konden zij aan den anderen kant hechter, zichtbaarder, persoonlijker bonden, zooals weer- en jeugdgroepen in waarheid bezitten, die zij zelve schiepen, of, zooals vele resten der jeugdbeweging, in zich opnamen. Hoe wezenloos de oudere groepeeringen geworden waren en hoe breed daartegenover het Nationaal-Socialisme in het geheel wortelt, tegelijk hoe groot zijn nieuwe intensiteit niet alleen zijn macht is, blijkt wel daaruit, dat een goed deel van de laatste resten van een hem zoo verre staande partij als de oude Nationaal-Liberale zonder meer er in op konden gaan. Met dit alles — en men kan het Nationaal-Socialisme niet juist schatten, wanneer men dit niet bedenkt — werd niet alleen de Weimarsche Republiek, maar werden in misschien nog sterker mate, de laatste overblijfselen der geheele ,,wilhelminische" periode geliquideerd. Des te liever noemen de nationaal-socialisten den naam van Bismarck en zien zij zich zelve gaarne als voortzetters en voltooiers van zijn werk i de éénheid van Duitschland. Inderdaad was het doorzetten dier eenheid als daad zeer van boven af, op politieke grondslag, in zekeren zin buiten het volk om geschied. In dit opzicht sluit zich de nationaalsocialistische beweging in vele trekken, ook in het zoeken en trachten naar een eigen ,,ideale constitutie", aan bij de beweging van de meer innerlijk nationale éénwording, die na de jaren om 1848 bleef stokken, wel niet meer als een streven van de liberale burgerstand, maar, in overeenstemming met den tijd, van geheel het volk. Men bedenkt in het buitenland niet voldoende hoezeer Duitschland innerlijk verdeeld was, in hoe vele opzichten de bondstaten gescheiden waren en hun bevolkingen zich zoo voelden. Ook de talrijke lokale verplaatsingen binnen het rijk waren veelal belemmerd en hadden zich nog niet uitgewerkt, veel minder dan in de West-Europeesche landen. Vandaar de geestdrift voor de nieuwgewonnen en verdiepte rijkséénheid. Wat thans begint, na vele decenniën van aan het volk vreemde politiek en internatio^ naliseering is weer in ieder opzicht — men moge er van verwachten wat men wil—eigen, nieuwe Duitsche ontwikkeling. Het Nationaal-Socialisme heeft voor allen de mogelijkheid geschapen van een niet reaktionnair, niet kapitalistisch noch communistisch, maar sociaal nationalisme; het heeft ook aan het „proletariaat'' de nationale leuze teruggegeven; het heeft de vervallen jeugd over groote gebieden van haar leven en van haar belangen tot orde gebracht; het heeft de zoogenaamde „Mainlinie", de scheidingslijn tusschen Noord- en ZuidDuitschland, die op het critische oogenblik dreigender dan misschien ooit leek te worden, meer dan ooit overwonnen; het heeft de eerste stappen gedaan om de rijksindeelingen, die — hoe redeloos ook langzamerhand geworden en altijd weer veroordeeld — hun dwaas bestaan steeds voortsleepten, te vereffenen; het heeft het noodzakelijk minimum van het grondbezit aan den vrijen handel ontrukt en daarmede voor het eerst weer een weg tot hechtere bezitsverhoudingen beschreden; het heeft aan Duitschland al sinds lang meer innerlijk weerstandsvermogen gegeven; het heeft het communistische gevaar misschien voor heel Middel- en West-Europa, misschien voor altijd, overwonnen; het heeft in Duitschland aan het maatschappelijk materialisme de eerste hevige slag toegebracht. Het bevindt zich op dezen weg pas in het begin en het heeft zich nog niet vastgelegd Het is nog een jonge stroom, die door alle wateren die hij in zich opnam beinvloed wordt, en die in alle beddingen die hij doorbrak terugkeeren kan. Het wordt van alle kanten bedreigd. Het heeft zich de sympathie van het buitenland nog niet kunnen verwerven. Maar groote deelen van het eigen Duitsche nationale intellect wenschen, dat het Nationaal-Socialisme in Duitschland diep moge ingrijpen en dat het, hoe scherpe grenzen het ook in vele richtingen zal trekken, deze noch te wijd, noch te nauw zal bepalen en dat het in staat zal zijn, alle werkelijk nationale krachten in zich op te nemen en te laten groeien, zonder hun levenswil te breken, dat het vrij en gebonden tegelijk, Duitsch in den besten zin van het woord, zal blijven, evenver verwijderd van communistische centralisatie als van het oude West-Europeesche individualisme. 1 ft