F 33 RANKEN DOOR C L* VAN TILLDEN BEER POORTUGAEL BARONESSE VAN TILL- DEN BEER POORTUGAEL SURINAMESTRAAT 27 RANKEN RANKEN DOOR C. L. VAN TILL DEN BEER POORTUGAEL MCMXXX AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON VENETIË IN VOGELVLUCHT Azuur-blauwe luchten Tintiend en wijd, Precieuse paleizen Uit roemruchten tijd, Kanalen als kloven Fantastisch en nauw, Brugjes die bollen; Vrouwen in rouw; Wiegling van gondels Vol gracie en zwier; Beweeg van gebaren met zuidelijken sier Mosaiek van topazen Glins.trend als goud, ZüVring van duiven In stilte aanschouwd; Tresoren in kerken, Agaat, malachiet, Alabasteren zuilen, Koorknapenlied; Uren-verdrooming In minnegekoos, Snaren-getokkel Lokkend een poos; Armoe en luister, Herinnering van toen... Jub'ling en klagen, Doge-blazoen; Hymne van kleuren, Zweving van dans, Belijding van 't schoone Voor eeuwen en thans. DE WITTE STIEREN Als marmeren beelden staan daar de stieren Volmaakt en stramrecht, onbeweeglijk en fier* Doorschijnend de huid en effen en glanzend. Smetloos room-wit, als een heilig rein dier» De neusgaten wijd, aandachtig gespannen, Boven het voorhoofd, nobel sereen Rijzen de ranke, hooggaande horens Lijk op de stele van zeer lang geleên. Ze staan daar niet wijkend voor de tumulten Als wetend vergood zich in eerdienst heel oud, Uit het land van den Zonnegod achter de bergen Door den Pharao eens in aanbidding aanschouwd. Zoo staan zij, tot langzaam droomend ze treden Met slependen tred en peinzend vooruit, De beelden als marmer over heuvels verdwijnen Den weg naar den einder, ver naar 't Zuid. Florence Ranken 2 VERLATEN DORPJE Een lentestraal blonk over 't jong-groene loof En tintte de olijven, die, peinzend gebogen, Onbewust van hun schoonheid, vredig en teer Zachtkens door winden werden bewogen. De blaadren van zilver, ze wezen den weg Naar het droomend, bouwvallige dorpje daar boven, Want het pad leidde~omhoog, naar huizenrij oud. Sluimerend tusschen de schaduw der hoven» Verlaten gebouwen, zoo eenzaam en star Met vermolmde planken los in de ramen Ze stonden daar doelloos, in huivrend geduld Of stappen van verre tot hen nog kwamen. De bochtige steegjes, nauw straatjes gelijk Zij hadden hun wankle, versletene trappen, Doch geen lach meer weerklonk, geen voetjes heel klein Om spelend over 'de treden te stappen. De kerk uit de oudheid overheerschte het al Hoog boven de dikke bebladderde muren, Geen wezen bewoog, al gerucht droef verstierf, Geen klok meer, die luidde de slepende uren. En tusschen die kalk en brokk'lende steen Steeds maar wuiven de olijven hun zilveren twijgen En ruischen melodisch, zuiver van toon De tied'ren die boven de kruinen uitstijgen. En wiegende deinde het recitatief Zacht fluistrend boven de boomen en daken Een lied van de liefde uit het verre verleen , . Mij was 't of stemmen der dooden weer spraken. Lugano DE PEINZENDE TORENS Ik sta in de stad van de peinzende torens, De stad van de kerken eerwaardig en oud, Ik hoor de klokken, die luiden hoog boven Als een goddelijk wonder klaarlijk ontvouwd. Luister, de klokken zij beieren in golven — Een dreuning en klaging in geladene lucht, — Als 'n donkere zang van ons hart, van ons leven Denderend langzaam in somber gerucht. O, hoor dien zang, het lied van de zielen, De stem van de liefde, den roep van den dood, Ze zweven in vurige, brallende dreiging Galmend het lijdenslied, toornende rood* Dan komt de stilte, de aandachtige stilte, De klokken ze fluistren in zwevenden toon Tot de zwaardere dreuning opnieuw zich doet voelen Sprekend tot 't Ego, ernstig en schoon. Dit is de taal van de peinzende torens Na eeuwen en eeuwen klinkend als toen.... Verheffend hun stem zonder oordeel te vellen Met roependen machttoon en juichend klaroen. San Gimignano DE VLUCHT NAAR EGYPTE De zon neigt ter kimme; gele strepen ze dalen Aan den horizont en de sfinx is zoo stil; Op een muildier dat nadert een vrouw is gezeten; Zie een man schrijdt naast haar; de avond is kil. Ze gaan naar het Westen; de vrouw vlijt haar kindje Tegen zich aan en ze beschermt het voor kou, Het Kind, het geheim dat zij draagt in heur armen Is het Kind dat Herodes ombrengen wou. De silhouet beweegt zich, 't drietal tegen het strakke Van de avondlucht en het donkerend zand, Verder van Bethlehem dat zij verheten Waar de ster verlichtte der vaderen land. Maria zij ziet naar dit Kind der belofte En zij ziet naar de sfinx, het zinbeeld van macht; Dan rust haar blik op het Kind dat zij koestert En zij wiegt haren Jezus en zingt voor Hem zacht. Maria zij weet, maar zij spreekt geene woorden En gaat met haar Kind aan de Sfinx dicht voorbij; Het graniet heeft geen kracht, de oogen geen leven, 't Geheim o mijn Kindje, is van jou.... en van mij. Maria zij wist maar zij sprak geene woorden, De sfinxen nog staren verheven en koud: Het Kmdeke Jezus bracht troost en bracht Liefde Als Vertolker van God heeft hij 't Leven ontvouwd. VIOOLCONCERT Mijn ziel drinkt in de weeke klanken Aetherisch-fijn, onaardsch van toon, Zacht zingend uit violenkelen In mijm'ring fluistrend, diep en schoon. Gewijde rhythmen heil'gend zweven En wenken door de verten heen; En geesten slepen door de luchten In droef gesmoord, verbleekt geween. De zang zwelt voller; tonen jamm'ren, Versmachting golft in zwoele lucht, En klagen doen de donkre beken; En zachtkens kermt een stem en zucht. Ik hoor hoe wereldlingen kreunen, Zij beuren ween end weedom zwaar.... En troostend hoor ik stemmen spreken En wiekgeruisch van englenschaar. Vergeten zijn nu tijd en ruimte, Opgelost in verren zang.... En lichtend trillen klare waatren Die tintelen van levensdrang. De tooverzweving wordt nog ijler Geheimvol wijkt de vleugelslag.... Nu vloeien weg de lichte golven En ik ontwaak in nieuwen dag. DE WOESTIJN Zand, zand, zand! Lang en vlak zijn al de lijnen. Weggevaagd is al het kleine In dit oneindig, wachtend land. Zand, zand. zand! Merk de stilte en het wijde; Weet het plechtige gewijde Van dit heroïsch, wondre land. Zand, zand, zand! Vaag-verdoezelde historie; Diep-gesluierd is de glorie Van dit zwijgend droomen-land. Zand, zand, zand! Ie Adem eeuwigheid in 't verre Onder klare, hooge sterren In dit onmeetlijk mystisch land. VERWACHTING In de boomen Waait de wind» Ruischingen komen. Lente begint. Ik hoor 'n fluistren 'k Zie de zon. Bloemen .luistren.... Lente begon. En over heide Reigers in vlucht, Zilvren zijde Hoog in de lucht. In de boomen Ruischt de wind. Stemmen ze komen: „Liefde" mijn kind. Beloften zweven Zeker en waar. Bloes'mend van leven Zwellende zwaar. O, rijk is 't leven, Waanbeeld ontkracht, Liefde komt zweven: Vreugde verwacht. HAAR LIED *k Heb haar gezien» de donkere deerne In 't Zigeunerskamp, dien avond bij 't vuur, Ze danste in 't rond, sloeg de castagnetten; Hare oogen vol schittring als vonken dat uur» Heur hals ontbloot, heur haren als manen In zoo wilde dwar'ling waaiend in wind, Zich mengend met lange, fladdrende franje Om de lendenen van dit joelende kind» Ze zong heur lied van hongrende liefde En de mannen in kring steunden mee in 't refrein En klapten en zongen en sissende floten En zij dronken carmijn-rooden, gistenden wijn. En zij danste en bleef dansen en 't manvolk schreeuwde Tot kil werd het woud en de nacht werd zwart, De vuren ze doofden, de sprokkels verkoolden Doch blakende rood bleef het gloeiende hart. OP REIS NAAR DEN VREEMDE (in den auto) Glijden, glijden doen de wegen Glippend, vluchtend langs mij heen; Achter laat ik het bekende: ,,Vooruit", weet ik niet waarheen. Nevel waast er in de verte; 'k Rijd naar verre neev'len toe, 'k Reis naar I groote onbekende, Naar de verre toekomst toe. Dicht beslagen zijn de ruiten; 'k Zie niet meer dan mijn quadraat; 't Leven is zoo wazig vluchtend Als een schim die henen gaat..... DE SCHELPENVISSCHER Als het vloed is, haalt de visscher Paard en wagen uit den stal, Legt de plank dwars over 't kantje Steekt dan zorgeloos van wal. 't Is het uur van schelpenvisschen In het net met langen steel; Fluks rijdt 't paard tot bij het water Staat plots stil. pal in 't gareel.... De man steekt nu 't net te water Glijdt er mee langs bodemzand, Trekt zwaar aan den langen hengel Sleept z*n zware vracht naar 't land. Dan giet hij in d' ouden wagen Vracht van schelpen en schept weer. Tot de wagen volgeladen Huiswaarts keert, tot volgend keer. Telkens vischt de man de schelpen In diverse kleurenpracht, Van azuur tot jade-kleuren. Parelmoer, opalen-zacht. Visschers zijn aan al de kasten; De wereld heeft haar eb en vloed* Visschers van divers pluimage, Visschers sluw, bereeknend, goed* Visschers werpen uit hun netten Met de mazen, o zóó klein, Argloos vliegen menschenkindren Zacht beneveld als door wijn In de netten, als in webben* Stil geweven om hen heen, Zien noch web, noch net, noch strikken, Zien den visscher heel alleen. Dan giet hij de vracht in wagen, Vracht van menschen en schept weer, Tot de wagen volgeladen Huiswaarts keert tot volgend keer. Ranken 3 ALLEEN Leef alleen met 't stille lied* Dat diep U in het harte brandt; Het leven is een vreemde reis En zwerven zult gij door het land. Leef alleen met 't droeve lied, De wereld ziet zoo koel U aan; Bewaar de woorden in uw ziel Want stil zult ge door 't leven gaan. Eenzaam zwijgend, zult ge gaan, Gemaskerd door de straten heen, Met uw wachtend, smeulend lied; Verstild doorschrijdt g'uw pad alleen. Maar, als gij in 't wijde zijt In het begenadigd uur, In volkomen open tijd Dan ontplooi uw Godsnatuur! KLAPROZEN Klaprozen blaken — Rood als scharlaken — In 't zonbad daar buiten; Lachend ontsluiten Zich knoppen en blad. — Klaprozen vragen. Willend behagen; Ze doen niets als pronken En zijn vreugdedronken Van weelde en lust* Klaprozen zoenen — De fel-vermiljoenen — De wereld alomme En juichen bij drommen En lachend verstommen ... Na vurige jeugd In vlammende vreugd. WAANZIN De wereld trilt, de voegen brokklea En Tc hoor de doffe, zware bons, In 't onzichtbre dendren machten Gehjk een donker angstgegons. Er is verzakking van pilaren, Er wroet en schuurt een vreemde drang, En bloed'ge scheuring klieft de wonden; Een rauwe kreet ontstemt den zang. Het is het ademlooze hijgen Der horde wild en rusteloos, De bange roep der drenkelingen, Een stuwing als een wervelhoos. In wilden waanzin waaien vlagen Ontbreideld woest en steeds vooruit, De polsslag bonst met dolle slagen Die geene macht ter wereld stuit. O God, Gij Rots, Gij Grenzenlooze, Gij Macht, die niet te stuiten zijt, Gij, die omvat het gansche leven, Gij, die niet meet de zonde en tijd, Gij die zijt de Ongewordene, Het Wondre, diepe Oer-Princiep, Die met Uw vuist de zeeën vasthoudt En grootsch den mensen in 't leven riep; O, God, ontvouw Uw macht'ge handen En breidel dien ontvoogden geest; Verlicht de troeble, zieke oogen En 't stuurloos, dwaze denken 't meest; Ontbind, en bouw naar Uw begeeren En wijs een weg naar 't klare licht; Ik weet: er is geen wilde waanzin Die niet voor U, Potentie, zwicht. STILTES DOMEIN STILTES DOMEIN Diep in mijn wezen daar schuilt een begeeren Naar het eindlooz' alwijde van stiltes domein. Waar het tijdlooze leeft op eeuwigen adem En de bloesems der ziel zacht geurende zijn* Ver van rumoer van het schril-dissonante, — In geestlijke oazen harmonisch en puur, — Daar wil 'k beleven 't zoo wondere opene En opstijgen boven het vluchtende uur. Wieken zou Tc willen naar loutrende verten Latend ver achter 't gewirwar der aard, Het eeuwige in mij zoekt lichtende hoogten Waar 't verborgene vrij tot helderheid klaart. Daar wil ik drinken de bezieling der stilte, Ontvloeid van een rust, beheerscht en voornaam, Doorwaaid van een fluistring van hooge beloften, Tc Wü lezen op keursteen een nieuw-blijen naam, 1c Hoor al de zang, melodie van de stilte, Waar aardsche geluiden verdwijnen in 't niet, En Tc smaak reeds een voorproef van 't eeuwig Reeële Waar niet men materie, doch 't geestlijke ziet. O, naar dien Horebtop gaan mijn begeerten Als een roep van de ziel naar stiltes domein, Ais 'n roep van een wachtende staand in de wereld Waar zielen zoo eenzaam en zwervende zijn* MIJN GRAF Vandaag heb 1c mij een graf gekocht — Een kuü met steen omgeven, — Het ligt in donkren schaduwhoek Heel ver van 't aardsche leven. Mijn kuil is killig en heel diep, De steenen groot en grijze, De ijzeren ketting zwart geverfd Op oude kerkhof-wijze. Mijn lichaam moe zal daar eens zijn — Het lauw-warm kleed der aarde; — Zelf vloog ik dan reeds ver van hier Voor mij heeft 't kleed geen waarde. Zelf zie ik dan misschien mijn graf Vanuit de ijle dreven; In cirkelvlucht blijf ik wellicht Rond mijn begraafhis zweven. Dan zie 1c de tranen en de kist, De stoet van oude vrinden, En zou zoo graag voor hen een lied Of een verheuging vinden. Doch dan nog volgt de tweede dood, De aflegging der zonde; God, o mijn Vader steun en help.... Schraag mij in deze stonde 1 Want voor dat uur heb ik geen graf, Ik-zelf moet eenzaam graven* Vernietigen hoogmoed en mijn ,*ik" En slechts aan God mij laven. Dat zal dan zijn de laatste dood: Het scheuren van de banden.... O God* wees met mij in dat uur!.... Grijp Gij mijn beide handen!.... AAN MIJN VADER O, zóó te sterven Als sterven 'k hem zag, Met zeegnend bewegen en stil-btijen lach. Als stijgende boven de aard en haar zorgen. Als 'n kind, in lente-zingenden morgen Als 'n held, in klaren en wachtenden dag. O, zóó te sterven Met vreugde-gezicht. Het vizier naar boven, luist'rend gericht, En nederig wachtende, zonder te bangen Het wondere leven, het oopne, het lange En ziende slechts licht, het eeuwige licht.... O, zóó te sterven Als hij eenmaal deed: Te hebben omhangen het lichtende kleed; Verwonnen te hebben den dood en het leven En niet voor God en het oordeel te beven, O, zóó te sterven als hij eenmaal deedl Ranken 4 WAARHEID „Wat is Waarheid"? Pilatus. „Gij Zult de Waarheid verstaan, en de Waarheid zal u vrij maken." Jezus Christus. Al wat Waarheid is, zal blijven Al verandren zon en lucht, Logos dringt door kosmos henen Met arendsvlucht. Ster en maan zij mogen vallen: Waarheid is het hoogtepunt, Werpt haar stralen door de neevlen Vhjm-scherp gemunt. Noodlotskracht schijnt ruw te heerschen Met koude, troeble dwinglandij, Schreeuwt met krijsch-stem over aarde Uit hoo vaar dij; Maar de Godsstem zal verwinnen In onhoorbaar, zacht gerucht; Blank-gewiekt klieft door de neevlen De Waarheidsvlucht. DE KIST WERD WEGGEDRAGEN De kist werd weggedragen Door mannen in het zwart.. s . En wij bleven te zamen In duistre, diepe smart. Wij spraken geene woorden: Beklemming heerschte zwoel; We hoorden een gestommel En even straatgewoel. Toen hoorden wij het rollen Van wielen over steen En korte snikken klonken. Gesmoord en stil geween. We wisten: afgesneden Is aardsche levensdraad — En daar gaat onze doode In lijkstoet over straat. De schat van zijne liefde Die neemt hij met zich mee, En macht'ge koningsarmen Hem dragen over zee. Men spant een draad naar boven — Een parelsnoer gelijk — En daar reist nu mijn doode Naar 't groote Koninkrijk. Ranken 4* LANGZAAM, LANGZAAM... "Langzaam, langzaam wordt het vager, Sterf ik van de wereld af; Trage weet ik kleuren dempen Valt mij zwaar mijn wandelstaf. Eén van tint wordt 't en zoo verre.... Lijk een steppe kleurloos grauw, Alsof fakkels grijs versombren, Omhangen door een floers van rouw. 1c Zie een menschenstoet verdwijnen. Zwenkend naar den horizont, Kreaturen dof en wanklend In den stillen avondstond. 't Is me alsof de klokken beieren, 'n Doffe treurmarsen week en moe, In eentonig, droevig rhythme Als naar doodenakker toe. Steeds nog hoor ik klokgeluiden, Beelden doemen voor mijn geest In herinn'ring van 't verloor'ne, Liefde-beelden 't allermeest. En de wereld lijkt mij leeger En een roepstem dicht nabij; God, leer mij Uw aanschijn zoeken, O, erbarm U over mij! ROEPENDE STILTE ii November (dag van wapenstilstand) Buig uw hoofd, men vraagt de stilte, Een doodengroet in gansch het land, Een zwijgen groot als in woestijnen Waar stilte rust in zonnebrand. De onbekenden zijn gevallen In massadood daar aan de grens, De strijd van duizende der zonen, Genadeslag van mensch en mensen. Roerloosheid en teer beroering — Als een snaar die treft het hart — In herdenking van 't verleden Gedompeld in een waas van zwart. Buig uw hoofd, laat stilte glijden Blank door aller menschenziel, Hoor de stilte bevend trillen Alsof het manna nederviel, Hooge stilte, belijd haar mede In dit open tijdloos uur, Er trilt een nieuw en jong gebeuren In een wereld star en guur. Luister naar 't geheime nuschen, Zie naar gindsche toekomst-ster; Het wereldhart schreeuwt om den vrede; Het uchtendgloren rijst van ver! — EEN STEM O, vrouw in stille kleeding Die troost waar smarten zijn. Mijn „trots" met gouden sieraad Blijft ver van nood en pijn. Ik kan den weg niet vinden Waar gij in ootmoed woont, Mijn hart voelt slechts beschaming Waar gij uw liefde toont. Ik moet mijn opschik werpen In kuil onmeet'lijk diep; — Dan eerst laat mij ontbieden: Er is een Stem die riep. DIT IS HET UUR Mijn ziel zij zweeft als op wiegende zee In onzegbare wijdte van Denken.... En de kust is heel ver en de sfeer is heel ijl En kan slechts het wijde mij schenken. Ik weet die sfeer zoo rein als een bloem En boven bezoed'ling verheven, Want hier toeft het Eeuwge, dat is en dat was, Het diepe Princiep van het Leven. En daarom weet mijne ziel zich thans vrij, Transparanter en lichter dan luchten; Ik klief als in 't ruim met mijn opene ziel, Behoef nu geen duister te duchten. Kom mee en zweef als op wiegende zee In bereikbare wijdte van sferen, Dit is het uur van 't oneindige schoon Dat ik delvend heb leeren begeeren. Kom mee op mijn tocht door licht-klaarten blank Naar de kust van het nieuw-hUje Leven, Daar waait de wind door de hoogten verpuurd En wil openbaring ons geven. STIJGING Er is een ziel gegleden Naar dreven ver van hier Ik hoor het windewaaien Als waar 't wiekgezwier. De volg de vlucht der vooglen Die rijzen ver en hoog. Die zweven door de luchten Boven den wolkenboog. O, zielen die daar stijgen In breede rij misschien En zacht-melodisch zingen En nieuwe verten zien..,. Die stijgen al te zamen Of vormen lange rij In ijler lichter luchten»... Het zonlicht zoeken zij» De sterren fonklen helder. Verlichten 't firmament, De Gids wijst hun de wegen En leidt hen tot het end.— DE GROOTE LIJN Eens, tegen den avond ging ik in 't woud; 't Was er zoo roerloos en wonderlijk-wijd Dat ik mij wist als in waarheids-domein, Als in een hoogere werkelijkheid. Ik Zag er de lijnen groot en egaal, Niet gestoord door banaliteit, — Vereff ning van vlakken, waardig en schoon, In stil verheven bewegenloosheid. Dit greep mij aan, want het waarheidsbegrip Is het geheim gestold in het woud, Sprekende slechts als de rumoerenfluit zwijgt En d' anemoon hare bladeren vouwt, Sprekend tot mij met diep-vaste klank: „Gij, o mensen, leef uw Groot-Rechte Lijn; „Open uw ziel voor de Eeuwigheidsstem: „Zij is Souverein!" MEDITATIE 1c Wou hoog, geluidloos stijgen Met héél mijn hart, o Heer, Mijzelf geheel ontleedgen Ter Uwer eer. 'k Wou puur en zelfloos leven Als ademend in U; Mijn leven hooger voeren In heilgen stuw; — In 't wijde, blanke schouwen Ontsluieringen groot, Zoo zal ik, zwerv'ling rusten In Uwen schoot. inhoud. Golvingen De wachtende * I Lentelied De Djiguiten-kozakken ........ g Novemberstorm * o Het meer in de heide ........ 10 Jezus aan het kruis * Ix Avondschepen * I2 Brugge . .... 13 Venetië in vogelvlucht z« De witte stieren .* ! 17 Verlaten dorpje ] ! 18 De peinzende torens ao De vlucht naar Egypte 2i Vioolconcert * * ~2 O, kon ik toch een pooze 23 Eenzaamheid * * 35 2c ^ .... 26 Twee dooden «— De woestijn . . ♦ 38 Verwachting . 2g Haar lied -q Op reis naar den vreemde ....... 31 De schelpenvisscher 33 Alleen • 34 Klaprozen a- Het offer 36 Afscheid van Venetië ......... 38 Dien dag 4 40 Waanzin 42 STILTES DOMEIN Stiltes domein 46 Mijn graf 47 Aan mijn Vader 49 Waarheid 50 De kist werd weggedragen ..«-.... 51 Langzaam, langzaam 52 Beluister 't lied 53 Avondglans 54 De stem der stilte 56 Het gebed eener Moeder 57 Roepende stilte 58 Een stem 59 Dit is het uur . 60 Stijging 61 De groote lijn 62 Meditatie 63 GOLVINGEN Gedempte gedachten, zij zweven en zwenken En glijden daar binnen met dof-vilten tred, Of kloppen beschroomd op geslotenene deuren Met grendels bezet. Dan kalm hoort mijn ziel en wacht op 't gebeuren Van het langzame worden staag rijpend in mij, De schakel-gedachten die gaan en weer komen In vloeiend getij. Zoo open 'k de grendels voor nieuwe geboorte En hoor als een mare 't geluid van den zang: In zielen-hoogtij worden zangen geboren In wordingsgedrang. Dan golven geluiden van diepste gedachten In stuwende kracht en roependen geest — En weetloos zing ik de extase-accoorden In neev'len geweest. DE WACHTENDE *) Zij staat aan de poort en ziet naar den weg In rustloos eentonige wacht: Haar minnaar ging heen, zoo jong en zoo schoon En sprak tot haar woorden, heel zacht. Hij sprong in het zadel en bood haar een roos Zoet-geurend en bloedrood van kleur: Toen wuifde ze als groet en lachte zoo blij.... ... .En nog staat zij en wacht aan de deur. Veel jaren vergingen, te veel voor haar brein, Dat troebel werd, droomend en vaag; Hij keerde niet weer, maar zij toeft nog en wacht En zoekt nog de rozen der haag. En nü komt het wondre van 't gansche verhaal: Zij waant zich nog zeventien jaar, Heur aanblik bleef jong, heur lichaam bleef rank En blond bleef heur weelderig haar. Zij staat aan de poort en ziet naar den weg In rustloos, eentonige wacht, Haar hart vol van hoop als in 't jaar van geluk En staart naar de verte en.... lacht. x) naar waarheid beschreven LENTELIED Laat mij nu toeven op groenende heuv'len In malsche oer-vrije en blije natuur, Daar drink ik de jongheid der knoppen en twijgen, Daar vier 'k Gods luister en glorie zoo puur. Laat mij nu plukken de takken en pluimen, De wilde zoo ranke en zacht-violet, Laat mij de bruisende beken beluistren Kabb'lend en dart'lend in arglooze pret. Laat mij weer jong zijn met bloemen en vlinders, Laat mij weer fladd'ren als vogeltjes klein, Laat mij nu zingen te zaam met de winden, Laat mij weer kind in de lentezon zijn! DE DJIGUITEN-KOZAKKEN Aijó! de Kozakken zij rijden In geweldigen woesten galop; De speren naar voren gehouden En wuivende vanen er op. Ze komen in drommen gereden De wapprende lappen in lucht, Het tooisel der witte Kozakken Daar fladdert in pijlsnelle vlucht. De aarde ze dreunt onder 't rijden, De klodders ze spatten in 't rond, Ik hoor 't geklots van de hoeven Als wervelwind over den grond. Ze karwatsen hun brieschende peerden En hangen er plots onderaan Met 't hoofd de aarde haast rakend, Als de volbloeds hollende gaan Aijó! over kletsnatte velden In razenden Rolandsgalop; De Kozak z'n pistolen afvurend En de wapprende vanen hoog-op! Aijó! NOVEMBERSTORM Het is gebeurd; ik heb het zien sterven Het stralende woud in bronskleur en rood; Het pronkte in herfstgloed en nu moet ik derven Zijn pralende pracht. Ons herfstwoud is dood. Voor enkle uren trotsch stonden de boomen Als reuzen zoo recht, als standbeelden fier, Hun koperen kruinen in zonneglans-stroomen Van kracht zich bewust, onverwinnelijk schier. Toen woedde de orkaan; de stammen ze kraakten, De takken ze scheurden in jammer van pijn, De winden zij raasden en floten en raakten Het hart van het woud met hun wondend venijn. O, dat gekreun als van dieren die loeien En vreeze aanblazen in 't donkere uur; De blaadren gehavend, die ritselend woeien Al dwarlend in 't ruim, zonder richting en stuur. Nu is het naakt, de illusie vervlogen, De goudglans beslijkt en vergaan op den grond; De stilte is koud, verstard, onbewogen; Het woud is gestorven, in 't harte gewond. Ik zag het sterven dien bangen morgen Het machtige woud, eens 'n hymne van goud, Doch 'k weet dat elk sterven mij is een borge Die hooge beloften van Leven inhoudt. HET MEER IN DE HEIDE Ver, heel ver achter golvende heide Daar wenkt het stralende, lichtende meer, Strak-onbewogen, stfl-ondoorgrondlijk, Betoovrend in schoonheid ligt het daar neer. Zilver van toon, in zuiverheid glanzend, Weerspieglend in klaarte de hemelenpracht, Berustend en eenzaam weerkaatst het 't fkmkren Der sterren in zomerschen-magischen nacht. Merk, bij het meer dien donkeren heuvel, Het ruige, het woeste, de hartstocht der aard, De droefheid gebeeld in bruin-vale kleuren En duistre geheimen in holen bewaard. Toomloos van kracht zijn d' oud donkre dennen In worstling gekromd, gewrongen in tors In weezang zoo wrang hunne grieven uitklagend Peinzend op heuvelrug, donker en forsch. Zoo zijn gestold de gedachten van 't leven: Gekristalliseerd in bundels van macht Zucht hier de aarde of glanst zij van vreugde: De aarde is droef en.... de aarde zij lacht. JEZUS AAN HET KRUIS door Piazetta, geb. 1682 t 1754- Ik zag zijn beeld tusschen de Gothische nissen Onder 't donker gewelf in vermolmde lijst, Jezus aan 't kruishout door maanlicht beschenen, Christus die ons de heilswegen wijst. Hij hangt alleen, van disciplen verlaten, Met een doornenkroon om het droevige hoofd; De handen doorboord, de voeten doorstoken; Schijnbaar is 't leven gruwzaam gedoofd. De avondlucht dreigt in diep-rossig duister, Fantastisch beflikkert een lichtglans den huid; De lendedoek waait in grillige plooien; Een doodskop en knokkels, als vroegere buit Ze liggen op aarde, onder Zijn voeten, Doch nooit door Hem, door den Christus aanschouwd, Hij die niet kent de doodselementen, Hem* Wien God klaar lijk Zijn Waarheid ontvouwt. Hij hing alleen voor de oogen der lieden Die niet kenden de eeuwige hulp in den nacht, Die Bron, wier bedding hooger dan hemelen Troont, bij legioenen engelenwacht. En Piazetta, de Ziener, door verrukking gedreven Hij maalde het goud naast de loodkleur en 't zwart, Hij wist dat de Christus schouwd' in visioenen Het opstandingslicht dat verrees boven smart» Jöoulogna AVONDSCHEPEN Droomende avondschepen glijden Schimmen in den zomernacht: Al geluiden loom verdoffen In de diepe schemer-wacht. Vreemd weemoedig lijkt het water Zonder rimpeling of zucht, Als een zwaar beslagen spiegel Nauw' weerkaatsend de^avondlucht. Zie, de moede schepen zeilen Eenzaam voorwaarts, zwaar bevracht, Gaand als onze toekomstjaren Naar den verren droomen-nacht. BRUGGE Daar bleef iets stil-wonderlijks hangen Over Brugge's peinzende gracht, Iets devoots van een mystisch verleden Dat aan biddende nonnekens dacht. De grachten met mossige muren En in mijm'ring weerspieglend de lucht, Ze bewaarden in het brons-kleurig water 'n Middeleeuwsch heimlijk gerucht» Daar hingen gedachten van vroeger Van ontroerend verhevene rust En van zacht en verzwegen verlangen Dat al wiegend tot slapen zich sust. Ook stegen gedachten-kolommen Van edele kunstharmonie, Die daar deden de torens verrijzen Als een loutrende Bach-symphonie» Een hymne van honderde torens In waardig-poëtischen trant, De een den andre bewondrend In dit droomen tooverend land. De vrome gedachten van vrede Door oude choralen vertolkt, Zij verbreidden zich over het stadje Door deemoedige zielen bevolkt. Iets droefs en naïfs bleef er hangen Over Brugge's peinzende gracht. Iets devoots van een mystisch verleden Dat aan biddende nonnekens dacht. O, KON IK TOCH EEN POOZE O, kon ik toch een pooze Weer worden als het kind En leven in zorgelooze Vrijheid, als de wind Zoo los en uitgelaten. Die nooit, nooit vraagt: „waarheen" En zonder peil noch mate Zich uitleeft naar 't scheen. O, kon 'k dien toon nog treffen Een enkle, enkle keer En voelen dat zóó effen Wieg'len op en neer, En zonder een bedoelen — Alleen maar een genugt — Zich zalig niets te voelen Een vogel in de vlucht. Een jonge leeuw'rik kringend In vlucht naar ijler sfeer. En 't hooglied fladderend zingend In morgen-luchten teer. Al rijkdommen vergarend Van blij gemoed alleen In vreugdezang zich klarend Door uchtend-neevlen heen* O, eenmaal dat te krijgen Voordat ik verder ga, Om eenmaal zóó te stijgen Voordat ik sterven ga, Geef ik wel duizend stonden Van killen overvloed, Op aarde vastgebonden Zooals de aarde doet. EENZAAMHEID Er is banale weelde Eentonig en heel koud Als winter-rozenstruiken, Bevroren bloemenhout. De dorheid van de weelde, De koelheid van den mond, Bevroren is het harte En binnenin zoo wond. De zielen eenzaam dolen Bij schellen luchter-schijn En zoo oneiglijk staren Terwijl zij feestend zijn. O, breng mij naar het warme Bij eenvoud heel gerust, Bij 't jonge lente-kozen Waar liefde liefde kust. O, breng mij naar 't geringe, Naar 'n vredig plekje klein, Daar zou ik willen leven En daar gelukkig zijn. DE TOREN Plomp Is de stomp Van den oud grijzen toren, Zoo wazig verloren In nevel en mist. Klaar En zeer waar Zijn de woorden des Levens Als wonder-gegevens, In nevel en mist. Rein Is het „Zijn", Dat schalt van den toren En nooit gaat verloren Trots nevel en mist. TWEE DOODEN Er is één gestorven: demp de lampen. Sla héél stil de oogen neer: Vang de droefheid met uw smeeken; Voel met ons de atmospheer. Er is één gestorven: laai de lampen, Sla met moed de oogen op: Vang de hoogheid van zijn sterven ...,'t Is een gloriedag volop 1 HET OFFER (Hoek van Holland) Halfstok de vlag, de doodsklokken luiden, Blinden gesloten, het zeedorp in rouw, Dood deed zijn intree, toen winden zoo huilden, Dood greep zijn prooi, die hij vastklemmen zou* Droef, langs de stranden vergeefs ze hem zochten Tot eens, hij spoelde, in den nacht, aan de kust, Moeder en kinderen herkenden den vader; Toen hebben ze 't voorhoofd zoo teeder gekust* Zijn leven was heen bij gaf het ten offer Reddend de broedren van *t vreemd verre land, Omvademend allen als zonen in 't harte; Als een vuurzee zoo wijd was zijn liefde ontbrand. Donker 't vertrek met zwijgende lieden, Starend in kring om de opene kist, Eendrachtig te zaam in droeve gepeinzen, Geen die niet tranen van d' oogleden wischt* *k Stond naast den doode, met handen gevouwen: Adel en rust op het marmeren gelaat, Wijzend op diepe en zelflooze liefde: Vorstlijke Held die ten lichte nu gaat. Stil bleef ik staan, met de handen gevouwen Op deze gewijde, geheiligde plek, Onaardsch en klaar door geestelijke hoogten Als een cathedraal of een tempel-vertrek. Nu Zag 'k noch kamer, nóch zwijgende schare. Nóch duister, nóch dood, nóch droefnis en rouw. Mij was 't of de dood onwerkelijk ware Slechts blijvend der liefde zeegnende dauw. Lichtende eeuwigheid ging ik beleven Naast dezen doode zoo geestelijk groot; Hier sprak de held in het Offer gegeven Eeuwige woorden nog na zijnen dood. AFSCHEID VAN VENETIË Vasthouden zou 1c willen dat diepe bezonkene, Dat rustige schoone door de eeuwen gewijd* Die spieg'lende klaar ten in smaragden kanalen. Die kunst-s ymphonie door de sferen verspreid* Vasthouden zou 'k willen die bezieling der ouden* Vervullend het al met een heilige kracht. Sprekend sereen in duizende tonen. Vaak zoo geweldig en dan weer zoo zacht. Vasthouden zou 'k willen dat scheepjes-gewiegel, Die dwarlende lichtjes fonklend in nacht. Dat drijven van gondels, als leken zij zwanen In majesteitlijke, graceüjke pracht* Ragfijne torens uit kantstof geweven Herinn'ring van kerken in oosterschen stijl, Die lichtende toover uit eeuwen heel verre, Die teere bekoring, ach, toef nog een wijl* 'k Moet u verlaten, o stad van mysterie Van magische teerheid en traditie zoo oud, Van cobalten heemlen en blanke paleizen, Nooit heb ik genoeg uw wondren aanschouwd. Sluiten wil ik mijn oogen een pooze En droomende hooren dien zilveren lach. Doorvoelen het hart van uw vreugde en lijden. Doorschouwen uw wilde passie een dag. — 1c Zie in mijn droom mozaiken en purper En hoor, als heel ver, mandolinen-muziek, De zie. als in waas, de fantastische straatjes En als een trophee de Goud-Basiliek! DIEN DAG. Weet ge nog dien dag, op het meer? Hoog hielden we de armen naar boven; We lokten en wenkten De meeuwen, die zwenkten In lichtenden jubel en flitsende vlucht. Die glipten En slipten En doken en hapten Pijlsnel en snapten 't Brood dat we wierpen met breed-hoogen zwaai.... Zij zwiepten en zeilden En zwevend verwijlden Achter 't bootje met vleugels heel wijd.... Of zaten in gracie op steven te rusten Om plots, gelijk pijlen te klieven naar luste Door windengewaai En zonnegelaai Naar het ijle, om straks met 'n zwier weer te duiken... Al wiegend en deinend Als zilveren-blanke Sneeuw-witte ranke Bewegende vlekjes op 't smaragd groen en blauw — En vormend in 't zonlicht Op 't fijn transparante Het melkwit geflikker Van flits-diamanten. Weet ge nog dien dag, op het meer? Zacht hielden we de armen gestrengeld.... En de meeuwen ze zeilden En zwevend verwijlden In schemer van den scheidenden dag.... Weet ge nog dat we neuriënd droomden En we als in reidans ons ganschlijk niet schroomden Te staan als twee kindren, hand in de hand? ... .Toen is gekomen de sluier alomme En met hem het nachtlijke duister alomme, Weet ge nog? BELUISTER T LIED Kom met mij in het dennenbosch In 't blauw-groen, stille zachte; Drink in uw ziel gewijde sfeer. De deinende droomgedachten. Luister stil naar 't oud geheim Dat zweeft tusschen de twijgen, 'n Heimlijk suizend ruisch-gezang En toch — een eeuwig zwijgen. Mijmeringen wieg'lend zacht En noble vrede-tonen, 'n Lout'rend reine ruste-zang Die slechts in 't woud kan wonen. Stil golft de zang en toch zoo luid En ruischt in Doornenkronen, Het geheimvol teeder fluistrend lied Van 't waarlijk Godlijk' schoone. Eeuwig ruischt het mystisch lied Door God-zelf eens gekozen.... ....Kom met mij naar het dennenbosch Beluister 't lied een pooze. AVONDGLANS Dien avond, toen de heemlen zoo guldden En pluimend waasden naar het brandende rood, Toen doolde mijn blik naar 't onzegbre schoone Dat weldadig de wereld mij bood. Daar was het water waarover de bogen. Dus vormend de donkre, eerwaardige brug En kleine gevoelige, spelende rimpels Ze gaven de hemelschittring terug. Dan zag ik heuvels en boomen en bloemen In avondglans, als in gloeiende wacht; 't Riviertje stroomend in ruischende rhythmen Gelijk een hymne, gereed voor den nacht» De wolken zij gleden en glijdende daalden, Het wolkenspel werd in purper gehuld, De gansche aarde goud-ros overgoten Ze werd met aandachtige schoonheid vervuld* Ik zag en zweeg, mediteerende ziende, Bevangen door deze magische sfeer, Doch wetend achter de ervaarbare wereld Den Onzienlijke altijd scheppende weer. Toen kwam een stilte, een diep rijpe stilte Over de beemden en gansch door de lucht, De gamma van tinten ging over tot 't grijze Verdoffend het laatste menschengerucht* Het dralende grijs werd dichter en dichter, In neevlen slechts zag ik vormen en lijn. Gedekt als met dons sliep zacht nu de wereld. Bewaakt, als een kind door zijn moeder kan zijn. DE STEM DER STILTE Ik zit op een steenblok, vlak aan het water, Tc Hoor enkel het zachte, murm'lend geruisen Der kabb'lende waatren tegen de rotsen Ver van der wereld werv'lend gedruisch. Een vreemde boom verbreidt zijne blaadren Als hangende trossen ver naar beneên, En steeds drijft de wind de zwiepende twijgen Zacht doopende hen door de wateren heen. Ik filister naar het rhythmische ruischen Dat deint in de stilte sinds eeuwen zoo voort, Een suizende zang van zeer oude liedren Slechts door de luistrende zielen gehoord. 't Gelijken choralen, zoo licht als de morgen, Het lijkt op een stem héél ver en heel rein,.... 't Is mij te moede of 't wijde en stille Eeuwig hier blijvend en levend zal zijn. Ik toef.... ik toef nog bij *t wiegende water Want iets, ja iets houdt mij vast bij de hand, Het trekt mij met hechte, onzichtbare koorden, Voert mij naar stiltes wonderbaar strand. Het iets, dat iets dat mij houdt gevangen Is de stem van de Eenzaamheid zingend en vrij; Het eeuw'ge, het wijde, het alles-doordringende Woont hier in open en levend getij. HET GEBED EENER MOEDER God, o Gij Rechtvaardige Groote, Gij die derenis hebt met ons leed, Hier is een kind zoo krank en zoo moede, Dat heel geen kwaad op aarde nog deed. God, o Gij Rechtvaardige Groote, Die zelf de Hoogste Toeverlaat zijt, Hier is een kind zoo krank en zoo moede, En 't wacht op zijn redding een droevigen tijd* God, o Gij Rechtvaardige Groote, Te bidden leer mij zuiver en goed, Hier is mijn kind Zoo krank en zoo moede, Gij zijt de God die d' onschuldigen hoedt* God, o Gij Rechtvaardige Groote, Die nooit een innige klacht hebt gesmoord, Hier is mijn kind zoo krank en zoo moede, Geef het uw hand, het leeft op uw woord* God, Almacht'ge, Tijdlooze Groote, Ik draag Uw beloften diep in mijn hart, Hier is mijn kind omstraald door Uw liefde, Heiland, Gij Wondere Redder van smart.