LANGS DE VELE WEGEN VERZEN VAN NA 1914_ _ UIT NOORD- EN ZUID - NEDERLAND VERZAMELD _ jg DOOR P. MAXIMILIANUS O.M.Cap. TWEDE DRUK LANGS DE VELE WEGEN TWEDE DRUK LANGS g DE VELE WEGEN VERZEN VAN NA 1914 UIT NOORD- EN ZUID-NEDERLAND VERZAMELD DOOR P. MAXIMILIANUS O.M.Cap. UITGEVERIJ "DE KEMPEN" TILBURG 1933 Voorwoord Deze verzameling werd allereerst bedoeld voor het onderwijs. De keuze werd daardoor beperkt, zonder dat ze eng behoefde te zijn. De rangschikking der gedichten is naar tijd, naar invloed, maar vooral naar groepen en richtingen. We durven hopen dat de bundel voldoende karakteriseerend is. Wenken en opmerkingen zullen welkom zijn. Paschen, 1933. DE VERZAMELAAR. Bij den tweeden druk. De eerste editie was zoo spoedig uitverkocht, dat nog vóór het nieuwe leerjaar een tweede oplage noodig werd. Om de moeilijkheid van twee van elkaar aanmerkelijk afwijkende edities in de klas te vermijden, hebben we den tweeden druk zoo goed als ongewijzigd gelaten. LANGEWEG, 1 Sept. 1933. DE VERZAMELAAR. MARTIN NIJHOFF, * 1895 Uit: De Wandelaar, 1916 HERINNERING Moeder, weet je nog hoe vroeger Toen ik klein was, wij tezaam Iedren nacht een liedje, moeder, Zongen voor het raam? Moe gespeeld en moe gesprongen, Zat ik op uw schoot, en dacht, In mijn nacht-goed, kleine jongen, Aan 't geheim der nacht. Want als wij dan gingen zingen 't Oude, altijd-eendre lied, Hoe God alle, alle dingen. Die wij doen, beziet, Hoe zijn eeuw'ge, groote wond'ren Steeds beschermend om ons zijn, — Nimmer zong je, moeder, zonder 'n Beven dat refrein — Dan zag ik de sterren flonk'ren En de maan door wolken gaan, d'Ouden nacht met wijze, donk're Oogen voor me staan. ZINGENDE SOLDATEN De keien zijn zoo puntig op de straten: Blonde soldaten, doen je voeten pijn, Smoor je verdriet, met een naief refrein: ^ „Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten. Wij zien vooruit naar 't verre doel der torens En loopen met z'n vieren naast elkaar. Melancholie, uw vondsten zijn bizar: „De duivel heeft twee hoeven en twee horens. Waar is de tamboer, waar is de muziek? God heeft ons op den weg alleen gelaten, Ons lijf gaat breken en ons hart is ziek — Zingt van een ring en van liefde en van smart, Zingt van verachting voor een paar granaten! Een goed soldaat heeft een groot kinderhart. Uit: Vormen, 1924 KINDERKRUISTOCHT Zij hadden een stem in het licht vernomen: „Laat de kinderen tot mij komen." Daar gingen ze, zingende, hand in hand, Ernstig op weg naar het Heilige Land, Dwalende zonder gids, zonder held, Als een zwerm witte bijen over het veld. In de armen van een der kinderen lag Een wolke-wit lam en een kruis met een vlag. De menschen gaven hun warme pap En brood en vruchten en melk in een nap, En kusten hen, weenend om het woord Dat de kinderen lachend hadden gehoord. Want iedereen blijven Gods woorden vreemd, Behalve hem die ze van God zelf verneemt. — Zij zijn bij de haven op schepen gegaan En sliepen op 't dek tegen elkander aan. De grootste der sterren schoof met hen mee En wees den stuurman den weg over zee. Soms schreide er één in zijn droom en riep Over het water totdat hij weer sliep. Met een dunne hand vóór haar gezicht Dempte de maan de helft van haar licht. Zij voeren voorbij den horizon Waar de dag in een hoek van den hemel begon. Toen stonden ze zingend voor-op het schip En zagen in zee een wit huis op een klip. Wie alles verlaat vindt in vaders huis Dat vele woningen heeft, zijn thuis. Het anker rinkelde en viel in zee. — „Domine infantium libera me" — Het hart van een kind is zoo warm en los, — „Pater infantium liberet vos" — Zoo buiten de wereld en roekeloos, — „Domine infantium libera nos" — Dat ze gingen en zelfs geen afscheid namen. — „Libera nos a malo. Amen." — DE WOLKEN Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag Lang-uit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag. En ik riep: Scandinavië, en: eenden, Daar gaat een dame, schapen met een herder — De wond'ren werden woord en dreven verder, Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende. Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek, Ofschoon de hemel vol van wolken hing, Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek. — Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolken ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom moeder schreide — TWEESPRAAK Waarom waren het herders Die hun kudde en veld Verlieten toen de boodschap In Bethlehem werd verteld? Omdat er een Lam En een Herder kwam. Waarom waren het visschers Die van schip en net Werden weggeroepen, Bij 't meer van Genesareth? Omdat Hij een Visch En een Visscher is. Weet jij waarom de krijgsknecht Bloem en blad afrukt En een barre krans van steelen Op 't droevig voorhoofd drukt? O Roos zonder doorn Uit doornen geboren! Ach, dat Hem de vijand Kende met een kus, En dat Hij zijn vrienden Vreemd bleef tot Emmatis? Ach, waren dat wij niet? Ach, ik niet? Ach, jij niet? DE SOLDAAT DIE JEZUS KRUIZIGDE Wij sloegen Hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen Wild om den spijker toen 'k den hamer hief — Maar Hij zei zacht mijn naam en: „Heb Mij lief — En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen. Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten, En werd een gek die bloed van liefde vroeg: Ik had Hem lief — en sloeg en sloeg en sloeg Den spijker door Zijn hand in 't hout dat barstte. Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand, Trek ik een visch — Zijn naam, Zijn monogram — In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam, Of in mijn borst of, hurkend, in het zand. En antwoord als de menschen mij wat vragen: „Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen." ALBERT BESNARD, * 1887 Uit: Opstand en Wroeging, 1925 DE STAD I Mijn God om heel dit wonderlijk gebeuren: 't Mystieke groen dat aan den grond ontsproot Met bloemen gloeiend in fluweelen kleuren; Ook om de mildheid van het avondrood. Waarbij in koor de lichten argloos treuren; En om de bloesems die in donzen schoot De vrucht ontvangen bij den lust der geuren; — Zie naar het dolend volk in barren nood. Want in het gele licht der grauwe steden, Op kille zerken van 't plaveisel -gaat, Met ruige weefsels om zijn kale leden En donkere oogen in een bleek gelaat, De brooze mensch en zegt U geene bede: De mensch heeft zijn ellende en heeft de straat. DOOR T SPANLOOS RUIM. Door 't spanloos ruim der lichte zonnesferen Vaart als een huivering de gang der aard, De schim der doode ster die ronde waart Gehuld in schimmels die haar huid verteeren. Als doodsklam zweet draagt zij haar kille meren En aan de schaduwzij der schuwe vaart Het licht der stede' als wonden die ontaard En rottend in den nacht phosphoresceeren. Het booglicht lokt en in zijn breede banen Schoolt 't broed tezaam, dat bij het feest der stad Het Al in deze spanne lichts kon wanen, Waar 't straatdécor zijn eenzaamheid omvat. Hier tiert een zieke geest na 't wereldtanen En vreet aan 't gulle lijf der ster zich zat. L W. F. WERUMEUS BUNING, * 1891 Uit: In Memoriam, 1921 ZOO TEEDERE SCHADE... Zoo teedere schade als de bloemen vreezen Van zachten regen in de maand van Mei, Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen. Eens, toen wij na de nacht te zaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten dien langen nacht den regen; ik noch gij Konden van teerheid nimmermeer genezen. Gij hebt de witte en roode rozenbladen Gebeurd in uw smalle hand, — zij vielen Vochtig en sidderend weer in 't diepe gras. Hoe zal dan 't hart van even teedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen. Nu uwe handen stil zijn, diep in 't gras. IK BEN NIET EENZAAM.. Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan. Zooals het licht gansch om de wereld is Zijt gij met mij. Alle herinnering is Vager, en verder van mij heengegaan, Overgegaan, als bloemen in hun zaad, Onder de aarde. En dit is zoo vreemd Dat nu al inniger de stilte neemt Aard van uw wezen, sinds van u begon Vergetelheid van woord en daad. Van dit gemis Drenkt zich de lucht om mij van u En ik verlies u, en ben gansch in u. — Lang sinds geleden heb ik droefenis Zeer liefgehad, om de gelijkenis Dat zij mij smart en vrede gaf van u. Maar zij is heen als gij, en nu Moest ik toch eenzaam zijn, nu niets gebleven is. Maar eenzaam ben ik niet. Ik wist het niet; Ik heb mij gansch op dit geheim bezonnen: Ik weet alleen dat in de stilte bronnen Van licht mij drenken met wat mij verliet. lilt: Dood en Leven, 1926 TEEKEN DEN HEMEL Teeken den hemel in het zand der zee en ga, en droom; want bij uw wederkeeren zullen de golven u hun wijsheid leeren, ruischende over 't beeld van uwen vreê. Alle de woorden, wijze en geheime, en de paleizen en de pyramiden en vorsten die daarvoor hun volk verrieden en volkeren, en dichters, en hun rijmen, al deze zijn geweest en zij bezaten de spiegeling der hooge hemelen; zij zijn gegaan, zij hebben niets gelaten. Teeken den hemel in het zand der zee en droom van hun vergetene gelaten en droom, en wees gelukkig met uw vreê. Uit: Hemel en Aarde, 1927 DE VISCH (Fragmenten ) God schiep de witte zee met glinsterende visch; het duistere groene rijk dat onder water is ving aan te fonkelen en werd een gekrioel, als in een licht kristal een duizelend gewoel. Schichten van gouden visch en vlammen helder zilver en scholen blinkend wit, vurig en zwart geschilfer, steeg op en kantelde in 't vliegen van de golven en scheen nu eens in licht, in donker dan bedolven, verblind van drift. De zee vond dan haar maat en regelmatiger, in kalme deining, gaat van af den einder licht tot de andere einder vaal in vaste golven slaan, kantelde al gelijk; toen trok in strengen stroom het gansche waterrijk eindeloos voorbij, vol van het nieuwe leven dat zich verzameld had en nu werd voortgedreven in dezen optocht. Dan neemt ook elke zwerm haar eigen richting aan: de walvisch naar de Noord zwemt tusschen glimmend ijs, de haring naar de heldere West; de reis naar Zuid en Noord van vele visch vangt aan, in warmer wateren, met brand van schubben aan en waaierender vlies en stekeliger vinnen ruig, paars en zwaar verguld. Zoo kruist der golven kam 't onmetelijk getal dat nimmer einde nam en zich hier heffen liet en statig voort liet dragen en ginder dieper ging, en 't elders wist te wagen scherende door de lucht. HERMAN VAN DEN BERGH, * 1897 Uit: De Boog, 1917 SABBATH Dien dag heerschte licht op de bergen; daaronder sprongen de waters als dartel metaal, terwijl hoog in vuurhemels vlammenzaal alle teekens zich schaarden tot een wonder. Zesmalen had hij de hand gewend, zesmaal baarde de vruchtbare ruimte; de donder der schepping rolde zesmalen, zonder dat 't tot rust kwam in zijner palme' ovaal. Toen zweeg de wereld. Bergen, lichtbeheerscht zwegen mèt den korz'len stuipslag der stroomen. Over de zwarte bosschen boog een gebaar dat uit de teelaarde scheen opgekomen. Zes dagen werden hun tegenstander gewaar: Sabbath! —■ een dichter rustte voor 't eerst. JAN GRESHOFF, * 1888 Uit: De Ceder, 1924 DE WERELDBRAND Het vuur klimt tot de steilste kammen En slaat de oneindige ijlten in. De drift der zinnelijke vlammen Verzengt het ijdle sanhedrin. De zondaars, die zich rechter wanen, De wijzen wanklend van den wijn, Profeten, priesters en profanen Gaan vloekend onder in hun pijn. De schuldeloozen en de slechten, De man die nam en hij die gaf Zijn blinde beesten en die vechten In t bed van een witgloeiend graf. En tegen de verkoolde bermen In de asch van vaders vee en plant Liggen de kinderen te kermen Met een stuk speelgoed in de hand. Maar boven 't machtelooze schreeuwen, Maar boven vlam en boven *t lot, Boven de marteling der eeuwen Stijgt de bevrijde kreet om God. Uit: Aardsch en Hemelsch, 1925 VOOR DEN STORM Een zeil en een perfide wind; Dit spookschip: „Het Verlangen" glijdt Over den zwarten gladden tijd Stuurloos en blind. Er is geen einder en geen kust, De laatste ster is al gebluscht. De dronken equipage brult: „Wij gaan nog niet naar huis", een lied Van bittere' overmoed vervuld... „Nog lange niet, nog lange niet!" HENDRIK DE VRIES, * 1896 Uit: Silenen, 1928 DE GEBOORTEPLAATS De plaats waar mijn bestaan begon. Is 't mooglijk dat ik die weer vond? Zoo vaste grond, zoo milde zon Alsof hiervoor nooit iets bestond, alsof hierna niets komen kon. Ik ging de kleine wegen rond. 't Bleef alles even frisch en klaar Na 't afscheid, na zoo menig jaar, Te wreed, te zoet om waar te zijn — Vergeefsche droom, verdwijn, verdwijn, 't Ligt alles even frisch weer daar — Een schijn, waarop ik staar en staar. De menschen: ook dezelfde nog. Door 't zelfde noodlot voortgezweept, Op 't zelfde leven ingescheept En meegesleept naar 't zelfde zog. Ik vraag mij: ben ik nu ontwaakt? Ik heb de stammen aangeraakt, Maar alles 't zelfde: zinsbedrog. De bank die ik mij telkens koos. Gedoken rust ik hier een poos, Een kranke ziel, die half genas. De menschen spoken dicht langs 't glas, De deuren dreunen echoloos: 't Bleef alles, alles wat het was. Uit: Spaansche Liederen, 1931 Hoe vaster de drift wordt geboeid, Hoe boozer zijn lagen; Hoe langer het noodweer broeit, Hoe verwoestender slagen. Zie, hoe het water gaat Omlaag onder de rots! Zoo stroomt over uw gelaat Alle gratie Gods. MARTEEN BEVERSLUIS, M894 Uit: Zwerversweelde, 1920 AVOND 't Wordt avondlijk en stil rondom, en langs de grijze wegen komt nog het landvolk groep bij groep, dat huiswaarts keert, mij tegen. De gouden glans der lage zon schijnt door den lichten haver, en uit het witbewaasde land stijgt zachte geur van klaver. De muggen dansen in de lucht en voor mij uit bij zwermen. Een enkele avond vlinder zwerft langs de bewaasde bermen. Een blauwe nevel komt het land verschemeren en dooven. Nog even doemen uit de vert' de staande korenschoven. De ruggen uit den witten damp, staan donker en gebogen de koeien in de wei of bij het water, onbewogen. Of zuchtend langs den oever gaan z'en schuifelen met hun pooten in 't ritselende lisch en riet uit de begroeide slooten. En ginds achter het nevelland voor 't blank der hemelzoomen, 't verzonken dorp, de torenspits, de donkerende boomen. Wees stil en weet, dit is het uur der verst-gevoerde droomen, om alles lief te hebben en heel zuiver en volkomen. Uit: Verzen, 1922 DE BREM Als uit de aarde opgespoten, maar voor te neigen, een fontein, wier stralen bloemen zijn en loten terhalverhoogte star zou zijn, en zoo in flonker uitgeborsten, tot wilder vreugd, tot hoóger dorsten, ten hemel uitzendt hare stem, — staat aan de wegen fel geteekend, zoo tusschen allen bloei uitstekend als een spontaan en openbrekend geluk: de brem. In tuil, in toef, als lichte laaiers van goud en gloeiend goud en geel, als steil ges tel de open waaiers als spitse vlammen, fel en veel, van verre reeds zie ik ze onstuimig oplachen en uitbundig pluimig, met mededeelzaam breeden cier, het prille land in sterke tonen en kwistig pralen overtronen, zóó hevig is de bloei dier kronen en losse zwier. Van alle schoonheid die de aarde — verblinden die wij zijn — ontbloeit, tot van haar overrijke waarde de wereld neigt en overvloeit: van dit bedwelmend openbreken 't nog allereerst en teederst teeken, de luidstverkondigende stem, zij is 't, die gouden oogenboeier! die wild-sprankende bloesemsproeier! die bruiser! die verrukte bloeier! die brem!! STERVENDE VOGEL (Fragment) Maar dit is gemeenzaam ons beiden, dees vreemde ellende, als zege het leven te zingen en zwak te volenden, in tergenden opstand het willen ontstijgen, maar angstig en klein alleen en verborgen het sterven in zorgen en pijn. Geen, die uw triomf aan de menschen zoo minnend bevrijdde, als ik, die de kluisteren droeg, die óns immer weer scheidden. Wij juichen vereend en gaan onder, ik droeg maar gij dreeft slechts den spot. Uw lied was veel lichter te zingen en dichter bij God. Gelukkig, die vrij en die zingend hoog boven dit leven, in eenzaamheid heilig, in zuiverheid veilig zal zweven, de dood in verwarring bevecht als een fel maar kortstondig verdriet, doch 't zaligst zijn dezen die weten en vreezen hem niet Uit: Canzonen, 1926 ZEELANTAARN Aan den dijk, bij de meent, met de zee daarover, Op 't uiterste punt, waar het al ontbreekt, Waar de bloem is dood en het gras nog poover, staat de muur, waar de oude lantaarn uit steekt. Om alles nog sidderend saam te prangen, uit den wind die versterft, uit een wereld van glans, gaat nog door de wrevel van ruit en stangen de kleine muziek als een trommeldans. In de laatste vlagen die aan ons klampen, waar het land is één kleur en de zee is één lijn, Wat zouden wij anders, verlatene lampen, dan driftigen onder de hemelen zijn? Ginds varen de schepen, de zeek're, de snelle, die bonzen in schuim en weten de reis. Hun roeren staan recht en hun zeilen ontzwellen zich hoog en almachtig tot zingende wijs. Ginds, vast staan de torens, die luien en wijzen temidden wat bruisend is, trotsch en bewust. En wolken gaan onder en wolken verrijzen er stapelend tusschen, als wanhoop en lust. Maar hier, aan het einde, verlatene halte, wat oude muziek aan verbrokkelden muur staan wij voor den hemel als laatste gestalte, en worden doorhuiverd en tillen nog vuur. Uit: De Bellenblazer, 1931 HUELGOAT1 Vanaf de rotsen komt gij neergesprongen, regen des levens! wilstocht! dans van sneeuw! Gij hebt U vloekend door graniet gewrongen, Man tut de bergen! bliksemend water! schreeuw! Tusschen de barsten wordt het lied gezongen! Onder de varens peinzende, eeuw na eeuw. Hoog van de klip stuivend en steiltetongen, waaiers muziek werdt ge, vleugelslag, meeuw! Ver in de diepte ligt het meer gevangen. Peilloos en rimpelloos.... niets dan verlangen. Daar zult gij monden in, eeuw na eeuw, waterval, worsteling, vrijheid en prangen, gij, die het leven vecht, mensch van gezangen! poëzie, man die de bergen treedt.... schreeuw! 1 „Dorp in Bretagne, liggend tusschen een menigte watervallen". (Nota van den dichter.) H. MARSMAN. * 1899 Uit: Paradise Regained, 1927 HEIMWEE De tijden zijn zwart. wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren. in een mantel gehuld, door een engel op weerlichten doortocht verloren, en door het onuitroeibaar heimwee vervuld den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden, schrijd ik naar den Dood — en die een krijgsman had willen zijn in de hartstochtelijkste aller tijden, moet nu in late verwilderde woorden gewagen van eeuwen, die versomberden tot verhalen — duister en vurig — van Kruistochten en Kathedralen — CRUCIFIX Tusschen het venster en den donkeren wand een eenzaam man, een kruisbeeld in de hand. zijn hart wordt stil en bovenwereldsch wit: het hoort hoe hij in duizend angsten bidt. en het ivoren Lichaam van den Man tusschen twee zwarte kruisen wordt een vlam, die het beslagen duister diep doorlicht: een weergaloos, doorschijnend vergezicht: over een woest, ontembaar bergland, groot en weerbarstig, het donker randgebergte van den Dood klimt langs een wankel gemzenpad een man naar het verborgen ontoegankelijk hart der hemelgletschers, steil, vermetel, smal. en stijgend, roekeloos aan zichzelf ontstegen, vindt hij, verscholen tusschen puin en ijs, den schemerenden bloei der edelweisz en alpenrozen, de stille bloemen van het Paradijs. PARADISE REGAINED De Zon en de Zee springen bliksemend open: waaiers van vuur en zij; langs blauwe bergen van den morgen scheert de wind als een antilope voorbij. Zwervende tusschen fonteinen van licht en langs de stralende pleinen van 't water voer ik een blonde vrouw aan mijn zij, die zorgeloos zingt langs het eeuwige water een held're, verruk'lijk-meesleepende wijs: „het schip van den wind ligt gereed voor de reis, de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen — wij gaan terug naar 't Paradijs 1" H. VAN BLRO (Roel Houwink), * 1899 Uit: Madonna in Tenebris, 1925 IN MEMORIAM Gij hebt het aangezicht van den volmaakten dood; geen koorts rept meer de koele blankheid uwer wangen, het roerloos lijf, met schaduw sidderend omhangen, wordt voor den neergezonken dag allengs te groot. En van de dingen wordt het zacht-vertrouwde in de omarming van uw zwijgen stug... en wat uw blijde aandacht eens beschouwde, vliedt snel en donker in zichzelf terug... Zóó, door den stillen schemer heengedreven van eeuwigheid naar milder eeuwigheid, zult gij wel drijven tusschen dood en leven, tot gij den laatsten dood ontstorven zijt. Uit: Strophen en andere Gedichten, 1930 GOD VRAAGT VAN MIJ... God vraagt van mij en ik van Hem, wij spreken beide door dezelfde stem, maar wat Hij tot mij heeft gezegd is in de gansche schepping neergelegd, doch wat ik spreek tot Zijn geduld ligt diep besloten in mijn schuld. Uit: Voetstappen, 1931 VERTROUWEN Niet waar ik ging zijt Gij gegaan. Gij liet mij arm, in zorg en waan — en toch, hoe dieper daalt Uw duisternis: Gij zijt slechts op mij toegegaan. J. SLAUBRHOFF, * 1899 Uit: Archipel 1923 HET DOODENEILAND Geen ankerplaats, geen monding van een beek. De sloep bleef steken in een modderkreek. De bosschen dorren, leven op vergane Uit eigen vroeger loof gevallen blaren. Hun takken storten uit gestorven boomen In beddingen, van uitgedroogde stroomen, Waar de oevers uit gebleekte beend'ren steken, Die bij een windvlaag — of bij 't langs gaan — breken. Wind gaat lijkkleurig van het zerkenstof, Kan niet van 't eiland af, een doodenhof, Dat diep de bodem van de zee doortrekt, En deze ver om aandoet met bederf. Aasvogels blijven mijlen uit de kust. Alleen de albatros, die enkel rust Op raas van schepen, varend naar hun schipbreuk, Strijkt neer en krijscht, zijn doodsroep maakt geen inbreuk. Uit: Eldorado, 1928 ZEEKOORTS Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in 't verschiet Een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet. Het rukken van 't wiel, 't gekraak van het hout, het zeil ertegen, Als de dag aanbreekt over grauwe zee, door een mist van regen. Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust, Dreunt diep in het land in mijn ooren en laat mij nergens rust, 't Is stil hier, 'k verlang een stormdag, met witte jagende wolken En hoogopspattend schuim en meeuwen om kronk'lende kolken. Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen? Maar gelaten door den wind gaan, weg uit de stad van steen. Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder. 'k Heb genoeg aan een pijp op wacht, en 'n glas in 't vooronder. Uit: Oost-Azië, 1928 CAPTAIN MIGUEL Zijn leven is mislukt, zijn schaarsche kansen Liet hij voorbijgaan, meer uit nonchalance, Niet plots ontredderd in een groote ramp Maar door dien steeds herhaalden tegenspoed. Dan zit de wanhoop eindlijk diep in 't bloed. Hij is, steeds overgaand van tramp op tramp, Terechtgekomen op een Chinacoaster, Thuis in Foo Chow en daarop blijven varen, Denkt niet aan heengaan, telt niet meer de jaren, Wie wacht? Zijn zuster in het nonnenklooster Te Burgos schreef hem vroeger met nieuwjaar; Hij schreef eenmaal: ik houd Chineesch nieuwjaar. Dan is hij heiden, denkt zij vol van smart En schrijft niet meer, bidt tot het Heilig Hart. Zijn taal vergat hij half, tezeer verloren Tusschen een crew van Engelschen en Noren. Hij drinkt en kaart met de andren zonder spreken. Hij haat het Engelsen, zou zich willen wreken Op heel *t stupied, verwaten ras dat heerscht Door geld en koopmansgeest, waar zij het eerst De intocht bevochten als veroveraars En in een toomeloozen overmoed Verkwistten roekeloos hun zaad en bloed. Maar hij ontmoet ze in alle havenbars En moet soms cheers en drinks van hen. aanvaarden Die hij liefst delgen zou van zee en aarde. Hij denkt niet meer, het is te lang geleden, Aan 't harde schoon der Castiliaansche steden. Nu is het New che wang Ning poo Foo Chow, Twee dagen stilliggen, Amoy, Swatow. En nergens andere Europeanen Dan Duitschers, missionaries en douanen. Zoo slijt het leven op die dorre kust Tot stompheid af, traint zich op de eeuwige rust. Soms komt hij, in Manila, tot zich zelve In 't Intramuros, onder de gewelven, De eenige rest van wapenroem en praal, 'n Vervallen wal, een poort, een kathedraal. Waar het verleden hangt in walm en rag Waardoor hij ronddoolt als een schim bij dag, Stilstaand en mompelend of hij verloor, Zoekt, vond en weer verloor; hij keert bezeten Weer tot zich zelve, zonder het te weten, Op de grafstee van een Conquistador. ANTHONIE DONKER (N. A. Donkersloot). * 1902 Uit: Grenzen, 1928 WENN NUR EIN TRAUM DAS LEBEN IST... Voor den Noorman Het werd mijn droom in 's werelds kring volkomen zorgeloos een schelp te zijn, een suizend vuur, een rank, een wilde roos, onkundig van geluk en leed, van plan en overleg, het stuifmeel dat de wind verwoei, lichtzinnig langs den weg, een vlinder op een lelieblad, de vleugels bijna dicht en trillende een oogwenk eer zij opgaan in het licht, een dauwdrop en een sneeuwkristal, een smettelooze wolk een zonnestraal zoo flitsend als een wit geslepen dolk, een vogel en een varen en een held're beek in 't woud, in het rivierbed een nog ongewonnen korrel goud, de wierook en de myrrhe, en het ruischend requiem, doch schuldeloos en onbevreesd de lout're pure stem — Alleen een mensch droomt zoo vergeefs, ontwaakt zoo moedeloos, een vreemdeling voor schelp en vuur en rank en wilde roos. HET GESTORVEN MEISJE Het was een koude, glinsterende nacht. Wolken en duisternis, sneeuw en sterren waren er, en wij hoorden verre klokken. Haar einde werd verwacht. Het venster was in den nacht een smal, veeg licht. Zij was kleiner geworden, lieflijker dan ooit, het blonde haar langs het voorhoofd geplooid,. en een glimlach over haar wit gezicht. Zij was zoo ver van ons als sneeuw en sterren. Voorbij het smalle, verlichte raam staarden wij in het grondelooze verre. Hier was haar lichaam, klein en zonder naam. Uit: Kruistochten, 1929 MARSKRAMER ïn den striemenden regen, langs zwarte akkers is hij den langen dag gegaan van het eene dorp naar het andere dorp, er komt geen einde aan. Zijn zolen zuigen den natten weg, de regen dringt door zijn huid. Schuilende onder een druipende heg at hij gulzig een scheepsbeschuit. Met den harden, verfloozen bak op den rug is hij dan weer verder gegaan de hutten langs en de heiden door, er komt geen einde aan dit gaan door den wind en den mist en den regen, bij duister, bij helle zon, i grauw en verwaarloosd langs alle wegen. Maar vóór zijn reis begon, waren eens zijn lippen verliefd en week en zijn voeten snel en licht? En waren zijn oogen als andere oogen fel op geluk gericht? Met den harden, houten bak op den rug zal hij verder blijven gaan. Er komt geen liefde, geen jeugd terug. Van het eene dorp naar het andere dorp blijven zijn voeten gaan, tot een lentenacht, of een winternacht, zijn last wordt afgedaan en hij haveloos over den horizon den hemel in zal gaan. FRANCISCUS IN HET WOUD Zijn stille stem verscheen tusschen het scheemrend hout, en alle dieren hoorden hem, diep in het woud. Het had een heldre klank als oud en vroom latijn. Toen wilden zij van heinde en verre bij hem zijn. Er gloorde door de stammen een blauwe morgengloed. Merels en wielewalen streken er aan zijn voet. Schuw gluurde tusschen blaren, terwijl Franciscus bad, een kleine hinde trillende als een espenblad. Het rijzig edelhert met hooggetakt gewei, in lange, ranke sprongen gleed het naderbij. Een pauw ontplooit pralend zijn fonkelenden pronk, een gouddoorgloeiden waaier die weer statig zonk. Uit bruine blaren hief de slang zijn gladde kop, met spitse, kronkelende tong geruischloos op. En andren, vossen waren er de haas, de wilde ezel, een aap met witte bakkebaard, eekhoorn en wezel. En om dit helder zingen had elk van hen, zijn aard en eigenzin vergetend, zich erbij geschaard. Zoo teeder zong Franciscus hun van het dierenlot, zij stonden onbeweeglijk in het witte licht van God. Uit: De Draad van Ariadne, 1930 LANDHUISJE Het doel en de roes van het leven en de wedren van den tijd zijn mij langzamerhand om het even. Het haastig horloge ten spijt zijn wij hier achtergebleven, gelukkig en eigengereid. Van wat ik wellicht moest weten is mij velerhand ontgaan. Doch mooi en om nooit te vergeten is de zon door de berkenlaan, en het beekje, een smalle Lethe, waarlangs onze voeten gaan. Het is of ons niets ontbrak. In den avond het lief bekoren van je hand die het licht ontstak. De hond richt soms even de ooren om een vogel onder het dak of de wind in de dennen te hooren. A. DEN DOOLAARD (B* Spoelstra), * 1908 Uit: De Verliefde Betonwerker, 1926 TERUG God, drijf mij terug tot de Aarde uit den ban van den loopkring der sterren! Ik weet wel, met wolkflarden wilde ik mij kleeden, en zon zijn onder de zonnen. Ik weet wel, mijn kreet ging van echo tot echo, als sterren grondeloos vielen, Maar krom nu mijn nek naar het graan, laat mijn hand de sikkel omknellen, Brandmerk mijn borst met Uw zon, die mij droogt het zweet op den rug; Maak dof met leem de glanzing der slapen, en dof de lichtende voeten, Ik weet wel, ik wilde den avond doorwaden, en uitschrijden verder dan wind zwerft, Maar laat mij nu gaan tusschen akker en boomgaard, en alleen maar t'avond Naar de nachtvogels luisteren, voor ik mij strek op het stroo Uwer velden, En slaap. THEUN DE VRIES, * 1907 Uit: Terugkeer, 1927 ROEP De nachten waaien. Een vreemde regen verschrikt mijn gedachten. Een vreemde regen raast in den tijd. Ik denk aan U — Lichten spoken — Ik hunker naar U die zoo ver weg zijt... Ik zoek de sterren: de nacht staat gesloten. En van verre komen de winden, machtig en zwart, en breken de rozen, die nog leven — Ik denk aan U en de regens beven wild en stormachtig aan mijn hart... De regens maken de wankele huizen tot blinde vreezen, verstild in steen. De nachten waaien, de winden ruischen. Ik denk aan U, en ik lig alleen... Ik lig alleen met een verzwegen roep om U in de duistering. Altijd de wind. Altijd de regen. Altijd de nacht en mijn hunkering. Uit: Westersche Nachten, 1930 BOEREN I Goudig en somber zwijgen heerscht in de verre dampen. Over den donkeren akker schrijdt langzaam een donker man en zaait. De hoeven der zware paarden stampen door de walmende voren. De stilte huivert ervan. Geel en grauw in het rond ontbranden aarzlende lampen. Weeklagend om het verloren jaar zwerven winden moe. Zij strooien het laatste zomersche purper tusschen de kerkhof kruisen, sidderen en vergeten een oogwenk verder te ruischen... Eensklaps raast een snelle vlucht vogels voorbij. Dan sluit de dag zich toe. HET DORP Soms keer ik terug en ga als in droom langs de slingerpaden der kerk; de mannen en vrouwen van mijn geslacht rusten onder hun grauwe zerk. De zwarte ernstige velden dragen den eersten oogst. Een reuk van rauwe vruchten waait. Het voorjaar is op zijn hoogst. Het gras geurt krachtig en pasgemaaid als toen hier het leven begon; en achter de breede hoeven staat nog een groote verblindende zon. Maar o God — de steden, de nachten, en alles wat sinds is geschied: ik ben een ander gewórden; de eenvoudigen groeten mij niet. Ik ga de korte grijze straat van 't verleden op en neer. Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer. Uit: Verzen, 1932 DE SCHELP Dc schelp: nog heeft zij bewaard stemmen van den oceaan, maar in een suizen, zoo onbezwaard, of golven stervend tegen elkander slaan. En in haar schreeuwend ingewand bergt zij herinnering aan het onpeilbaar kleurig land waarin zij wiegend hing — rood van het rood der koralen, smaragd van het wuivend rijke groen waar mieren en algen ademhalen in een eeuwig jong seizoen; doorschijnend blauw van zomermiddagen spelende uit den aether gevangen, en het bleek zilver dat visschen dragen en de geschuwde waterslangen; dan: onbeschrijflijk teer blies een god door haar heen de legende van t water: scheppingsdagen van eeuwen her en alle wondren van nu en later. GERARD VAN KLINKENBERG. * 1900 Uit: De Cactus, 1932 DE CACTUS De streng gesloten knop, na maanden van bijna onzichtb'ren groei, ging op een avond, zeldzaam plotseling, wonderlijk snel, en hoorbaar ruischend open... en in den schemer hief het sobere, eenzelvige gewas een bloem, zoo bovenmate rijk: kronen om kronen goud en purper, dat het scheen of in één oogenblik, een leven, dat zich duizend jaar bezon, onverwacht en voor eeuwig was ontwaakt. Doch teeder immer is de over-rijke, en voor korten tijd geboren; hij verdraagt het groote licht niet van de zon, waarin zijn pracht verdort; van het verterend vuur niet, dat hem schiep. En als zijn leven kort maar hevig heeft gebloeid, begint hij weer wijs en geduldig van den aanvang af. HENRIK SCHOLTE, * 1903 Uit: Intermezzo, 1927 HÖLDERLIN Hij kwam uit Frankrijk omdat zonderling peinzend God's doeleinden hem verontrustten, reizende met zichzelven: Hölderlin zeggend tegen de bloemen die hij kuste. Sedert was hij alleen. In zijn verrukking schuwt hij zijn moeder, maar met zijn bedeesde glimlach en een voortdurende mislukking van handen wil hij troosten die hij vreesde. Toen stierf zijn moeder en zijn goede vrienden, zijn deuren vielen toe. In vreemde rijken weet hij zich beurtlings heerscher en bediende, met koningen rondom als zijn gelijken. En Hölderlin stierf onophoudelijk veertig jaren in dit zonderling leven. Met den dood heeft hij zich eenvoudiglijk willoos maar verwonderd overgegeven. E. DU PERRON, * 1899 Uit: Parlando, 1930 SONNET VAN BURGERDEUGD De trammen tuimlen door de lange straten; al 't leven buiten, en de ramen dicht; \ wat tee voor ons en de avond te verpraten; de lamp streelt rustig ons voornaam gezicht. Inbrekers, wurgers, rovers en piraten, en de eerste Zondvloed en het laatst Gericht — elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten. O, tee, o, vriendschap! o, kalmerend licht! Straks 't balsemende donker; morgen lopen wij opgefleurd te kopen of te verkopen: tragedie blijft tragedie, klein of groot. Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen; alle overgangen tusschen lach en gapen; en aan het eind, de Liefderijke Dood. BERNARD VERHOEVEN, * 1897 Uit: De Voorhof, 1921 GEBED Niet in 't wèl-gaan en 't verblijen Zijt gij ons het naast. Als de wind in 't spelemeien Langs het water blaast, Kringelt hij de rimpelingen Langs den spiegel heen, En de broze schaduwingen Brokkelen uiteen. Als de wind is uitgewiegeld Ongebroken staat In de stilte diep-gespiegeld Weder uw gelaat. Breken ook de ijdelheden Van 't gedroomd geluk Met haar speelschen aêm den vrede Dagelijks weer stuk: Tusschen eindig en onendig, Tusschen God en aard, Drijft de ziel, tot ze bestendig Keert zich t'Uwenwaart. Uit: Verzen, 1922 SINT FRANCISCUS VAN ASSISIë God, 'k dank U voor den moed, mij ingeschapen, Die in den wind wuift als een ridderpluim, Dat ik mijn wil hanteeren leerde als wapen, Bij de vervulling van mijn knapenluim. Mijn- hart sprong op tot glanzende gevechten In mijner jonkheid bont-bewogen spel, Geen neerlaag kon mijn edele eerzucht knechten, In driftig streven werd mijn daadkracht fel. Nooit ging het ridderlijke hart ten onder, Al was 't in grillig avontuur verdwaald, Omdat de droom van het volmaakte wonder Mij voortdreef tot het einddoel was behaald. Ik heb gepoogd met welige gezangen, Met klank van wapenspel en feestgewoel Te stillen dit ontembare verlangen, Diep-peilend en hoog-reikend tot zijn doel. Mijn roemziek hart, dat naar zooveel tournooien Schuimend van drift en strijdlust werd geleid. Bleef achter na het jammerlijk verstrooien Schamel en rillend van oneindigheid. Maar in het ijdel strijdperk der gezellen Maakte ik de haast mij eigen als mijn buit: De wapens voeren zonder ze te vellen In dienst van mijne hooge, kuische Bruid! Ik dank U, dat Ge mij hebt begenadigd, En als een wig van tweespalt in mij dreef: Omdat mijn ziel, van teederheid verzadigd, In hooge trots en onrust eenzaam bleef; Dat Gij den springvloed van mijn hunkeringen. Mijn wezen, vlug-ontvlamd en licht-ontroerd, Gestadig tot de diepte van de dingen En tot de bron der Liefde hebt gevoerd. Ik dank U voor het afgronddiepe donker, De pijniging der onbegrepen smart, Het vreemd geheim van schaduw en geflonker: Het heimwee en het raadsel van mijn hart. Ik dank U meer, dat Gij met koelen zegen Van kuischheid mij bij 't zwerven hebt bespreid, En dat ik onontwijd heb mogen wegen De liefde in al haar onvolkomenheid. In zoelen avond, rijp voor zoet vervoeren Om de oogen van een schoone droomenvrouw, Begon iets lichts zich in mijn ziel te roeren, Of zich een Serafijn ontvouwen zou. Mijn hart bleef vrij, in voorgevoel en schromen Van onvoldaanheid, en vond nergens vree, Tot heel mijn liefdevloed zich uit kon stroomen In Liefde's matelooze Moederzee. Dank, dat Gij dit weerbarstig hart wilt stemmen Tot wisselzang van ootmoed en van trots, Dat Gij dit dwaas en dartel hart wilt temmen En maken tot een minnezanger Gods. Gij hebt gezaaid de drift voor het Volmaakte In mij, onwaardige, die zwerven moet, Een door Uw witte gloeihand aangeraakte, Tot hij wordt opgezogen in Uw gloed! JAC SCHREURS, * 1893 Uit: De Bloeiende Wijnstok, 1924 VIATICUM Nu luister, kind, wat Maria deed Die der menschen zoet en bitter weet; — Hoe zij in een heilige Kerstnacht Een kranke de laatste Teerspijs bracht: Daar lag een man op een verre hoef, Die man was krank tot de dood en droef, Die vroeg met zijn mond en oogen groot Almaar om Hemelsch Brood. En een knaap die zijn honger niet verstond Lei zijn handen op zijn open mond; En als hij sliep of zijn oogen sloot Nam de jongen weer zijn fluit en floot— Maria, die als avondster waakt Had in haar kapel wat licht gemaakt; Zij kwam met haar lamp naar het altaar gegaan En stak twee gele kaarsen aan. Zij sprak tot Sint Joseph: „ik ga met Ons Heer." Die legde zijn bloeiende lelie neer. En met schoone, bleeke handen nam Maria het witte Lam. Zij hield Het hoog aan haar rijke hart Als die eerste nacht toen zij moeder werd, Zij sloeg er haar vlasblauwe mantel om dicht — Sint Joseph droeg de bel en het licht. Toen traden zij zonder eenig woord Door de open tempelpoort; De voornacht stond in volle schijn En blonk op dak en plein. En plots in de stilte viel tel om tel Het glazen geluid van de altaarschel, De huizen rilden, — een kleine knaap Riep: „moeder!" — in zijn eerste slaap. Een man stak zijn hoofd door het luik en vroeg: Ons Heer ging voorbij — en wie Hem droeg? En menschen kwamen, met kaarsen aan, Op de drempel van htm woning staan. Twee vrouwen volgden tot aan de brug, Toen kwamen ze bleek terug; En Maria, licht als een paradijs, dacht Aan die eerste, verre winternacht... Een lange weg, een lichte laan En schuin in de hemel de wintermaan; Een toren sloeg op een verre stad, Een beekje ruischte, een molenrad. Zij kwamen voorbij een oud kasteel, Toen sprong het geluk haar als licht uit de keel, Toen zong Maria met schoone stem Het heil van Bethlehem: Geloofd zij mijn Heer op deez' schoone reis, Mijn bloed werd drank en mijn vleesch werd spijs; Geloofd zijn mijn Heer in mijn schoot en lijf. Geloofd en gedankt om zijn verblijf. Gezegend zijn lichaam dat vleesch is van mij, Gezegend zijn hart dat zich leschte aan mij, Gezegend zijn lippen die dorstten naar mij, Gezegend zijn oogen allebei! Gedankt zij zijn naaktheid en zijn nood, Gedankt ook zijn handen, arm en bloot. Gedankt ook zijn voeten in mijn schoot, Gedankt zij zijn eucharistische dood. Ik draag als een appelken U in mijn hand; Gezegend de hemel om U en het land, De menschen, de boomen, het licht en het al, Gezegend de dieren in hunne stal! — Een lange weg, maar een smaller pad, Een beekje ruischte, een molenrad; Een lage hoeve, met witte wand, Lag stil en puur aan de heuvelrand. De maannacht blonk in een gevelruit, Een jongen blies in een herdersfluit En klaar aan de stilte sloeg, tel om tel, Het glazen geluid van de altaarschel. „Adeste fideles", zong krank en dof Een stem door de blanke bloemenhof, Een wingerd dorde aan de witte muur, Een schaapje blaatte in de donkere schuur. Een deur kwam open, een deur ging dicht. En het woonhuis stond vol zonnelicht. Maar daar lag een man en die ging dood, Naast een jongen, die hem de oogen sloot Maria spreidde een altaardwaal, En las uit een oud, geel rituaal Met een stem, als glas zoo rein, Het schoone, smeekende kerklatijn. Toen nam zij de Hostie in hare hand. En gaf ze de man op zijn ledikant; Tnpn c1r>r>r Ytii 7i'in nnni>n rr»*>n elrtrtr nii Tiin mnTlH 1 oen sloot hij voor eeuwig zijn oogen en mond Een lange weg en een smaller pad: Een beekje ruischte, een molenrad; Het maanlicht doofde in een gevelruit, Een jongen blies in een herdersfluit. Een lichtje ging door het winterland; De maan zonk achter den heuvelrand. En door de nanacht klonk ver en hel, Het glazen geluid van de altaarschel Uit: ,De Stem" DE BEDELBROEDER Broeder, waar ben-je met je witte baard, met die lange zachte paardestaart waarin je de kindertjes laat graaien? 't Is tijd om op termijn te gaan met je kale schedel, je volle maan, waarop wij lang na Paschen nog 't kruisje van Asch-Woensdag zagen staan. Broeder, waar blijf je in je bruine pij, met je korf en met je sloof aan iedere zij! met je mond zonder tanden, met je lichaam zonder handen en met je zieltje als een altaarschel zoo zilver en zoo zuiver wel? Ben jij bij de zwaluws om de toren, ben jij hoog of laag, of ben jij in je cel, ben jij bij de bijen in de bloemenhof, ben jij bij de lijsters in de boomen of ben jij met de klokken soms naar Rome? — Broer, je bent laat dit jaar want de leeuwerik gaat al op de ploegstaart zitten en de seringen geuren zwaar; de scharesliep is al lang op pad en de bedelwagen verlaat de stad om de delvers te zien spitten. Kom, broer, kom — al ben jij laat ze kunnen jou niet meer missen, maat! de dagdieven en de kinderen der straat, de man die met de tjingeltjangel gaat, de lompenbaas en die ander —jj jullie hielden zooveel van malkander! Weet je nog: op de rand der stoep, je deelde met een bedelaar de soep en 'k hoorde jou — daar jullie daar zoo zaten — maar over rijstebrij met zilveren lepels praten; en jullie lachten stiekum allebei: die bedelaar en jij. Nu kirde je als een duif, dan blaatte je als een schaap juist als een kind, een zieltje van een knaap; ook viel je wel eens in slaap tusschen de irissen aan de waterkant of bij de bloemen van een korenland — dan lei Jezus zijn hand op jouw oogen. Een kruisje op je kop van pater Gardiaan; broer, broer, 't is tijd om op termijn te gaan, — de hellingen staan vol lelietjes van dalen. Zet weer je valsch muziekske aan je mond dat je op de zolder van je ouwe klooster vond en kom door elke donkre buurt, door elke lichte wijk en veil ons weer het hemelrijk zooals die andren mossels en garnalen. MATTHIAS KEMP, * 1890 Uit: Stroomversnellingen, 1924 VLIEGTOCHT Wij trillen zwerk en hemel in! De stage donder der schroef trekt den kom der aarde al grooter en grooter. Siddrende metalen vuist, die ons in de ruimte geheven houdt, die ons schokt naar gele verschieten onder regenbaldakijnen, kunt ge bezwijken? Alles is kracht, droomlooze kracht, mijn wil, mijn verlangen, mijn genieten, mijn moed. Boven kubieke nestjes, en saamgezworen gezwellen van dorpen dreunen wij voort; boven de paars-groene ruiten van leege en rijpende akkers rauwt onze raatlende donder. Zwenkende boven stad, speren de spitsen der torens, snijden de nokken der daken hevig mee in 't bloed-open hart. Stil en wijd, groot en alomvattend, kan elk moment de dood opsnellen naar ons! FLUISTERING Waar allen schreeuwen uit eigen hart en harten van anderen, en alle schreeuwende dingen laten schreeuwen naar U, zal ik fluisteren. Gij zijt van eeuwigheid, buiten mode van haat of liefde van kwaden en goeden! Gij weet, wat er spreekt in de stilten van hoop, verlangen en droom en wat het verzwegene zeggen kan. Niet smaden zal ik, of richten die hoonen den weg naar Gehenna leeg en vloeken de Paradijsroos vol, maar ijdel ook Uw naam in eigenwijzen waan sleuren in alle dingen, krijschende maaksels der menschen en ziellooze bloeisels der natuur Gij zijt daarbuiten en nabij! Daarom zal ik fluisterend bidden, als een kind van mijn land in witte kapellen, en dan lachend over de wegen gaan, met vreugde in alle zinnen, om gronden en steden en menschen, om dieren, bloemen en boomen, met Uw vrede diep in het hart: wijd en zuiver en stil. HENRI BRUNING, * 1900 Uit: De Tocht 1925 DE STRAAT Avend: De majestaties-strakke vaart van verlichte elektriese tram: triomf baan door straatverdwazing; het gebel feestelik konfetti van witte bloesems over de hoofden. En de luide angst der stroef-krassende wielen door de warreling van mensen. De wilde hartstochtelikheid van autoos: flitsend lichtgezwaai tegen gevels en mensen: verre beving vooruit van lichtbundels, luide klakson-kreten snijdend door straat-daver: onder de mensen onverwachte verschrikking telkens opnieuw. En het gedurig gedrentel en gedrentel van kleine levens als beekjes armoedig en armzalig: gedurige herhaling van almaar dezelfde temaas: lopen en stilstaan, lopen en stilstaan en parapluutje en parasolletje: in het smal lichtgootje onder het eeuwige duister: tijdelikheidje van klein geluid in stilten der eeuwigheid. Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid en troosteloos ellendig van burgerlike zekerheid — getailleerde jassen en lakschoenen en zijen sokken en de waanzinnige eenzaamheid van Rembrandt — dat alle grootheid als vergeefs is. En de maansikkel in een pover lichtcirkeltje als een schommelende mallemolenschuit, een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel. DE LANTAARN-OPSTEKER Hij is 'n kleine oude man: hij doet mij aan Zacheus denken. En werd ook die niet, toen de Meester kwam, een dier geringen die wij niet gedenken? Langzaam, over en weer, en iedere avend, gaat van paal tot paal, van straat tot straat zijn sjofelheid: die ziet niet op, die ziet nooit op: zijn arbeid is gering en in een poovre wijk, maar schamelst 't aandeel aan het grote leven. En zelve weet hij niets van 't zachte beven der blijde kleine lichtjes die achter hem ontluiken: zijn arbeid is gering: nooit was hij voor iets anders te gebruiken. Even ziet hij omhoog als hij 'n lamp aantrekt — daarna zakt weer zijn hoofd omlaag. Hij niet, en niemand ziet hoe 'n oogenblik het licht stil om zijn schouders vlaagt. Hij is een kleine oude man: 'n jongen achter hem blaft „sjok-sjok-sjok." Hij in gedachten, altijd in gedachten, loopt met zijn lange stok als een oude patriarch met zijn staf: zijn hand omklemt hem blij en zacht, zijn oog genegen en afwezig lacht. ANTON VAN DUINKERKEN (Willem Asselbergs), * 1903 Uit: Lyrisch Labyrinth, 1930 LOF DER ZEEVAARDERS Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, in mijn bloed is een heimwee naar zee, zo dikwijls ik jullie ontmoet, op de kaai, voor het „Estami- net Bombay". Jullie zijn ruw van het harde werk, maar met ogen doorblonken van rust, want je weet: na ieder verlaten strand geeft de horizon jullie een kust, veel mooier dan al wat je zag in de schepping; en jubel slaat op in je bloed, getuige voor 't woord van de Zevende Dag: het werk van Gods handen is goed! Er is blijdschap in jullie om ieder ding; er is niets, dat je niet bemint: elk spelend kind aan een strand doet je denken aan thuis en aan eigen vrouw en kind. Elk geluk is vol van het eigen geluk. Ieder ,,land-in-zicht!" doet je wensen naar 't eigen land. Jullie kent alle leed. Daarom ben je goed voor de mensen. Als in volle zee er een stomer passeert, sturen jullie een heil-sienjaal en aan boord vier je feest om de mensen van ginds en zinqt liedjes in iedere taal. En kom je, van lange tochten terug, de haven weer ingevaren, dan zie 'k al van verre de donkere lach en het witte gebit der laskaren. Ik hou van zo'n kerels met open gezicht en met eerlikheid achter hun ogen. (want, was hun geweten een scheepsruim te ruim, niet één heeft er één keer gelogen). Mannen der trans-atlantikers, mijn broers, als je wist hoe ik jullie benijd, wijl je wereld zo mooi is, je leven zo sterk, en je zee zo onnoemelik wijd! DE LITANIE DER ZONDERLINGE ZIELEN Ziel van den blinden orgelman, die langs verlaten straten gaat en klaagt een rammelende dreun van levensweemoed, die geen mensch verstaat; En ziel van de jongen, die half-idioot in blindemans ogen ziet en die in jouw keeltje voelt kroppen de treurnis van blindemans lied; En ziel van de kromme petroleum-man die je kar duwt, dag in en dag uit en voorzichtig de kannetjes vult en een opgewekt straatdeuntje fluit, als leefde jij voor jè plezier — en je hebt amper een cent in je zak voor wat boter en brood en des Zondags een builtje goedkope tabak; En ziel van de tuinman, die altijd de kindermeisjes plaagt, en bij avond wat dalia's naar het Zoete-Moeder-beeld draagt; En ziel van de vrouw met de broodkorf, die glimlacht als ik naar je kijk omdat ik zoveel op je jongen, die onlangs gestorven is, lijk; En ziel van den oerdomme klerk, die op je kantoorkruk zit en die, als je boeken niet kloppen, Sint Theeuwes om uitkomst bidt; En ziel van de schooiersvrouwr die in 't kerkportaal honger lijdt; En zielen van alle gewone mensen, die arm en verlaten zijt, zielen der zonderlingen van Jezus, der vromen, die niemand begrijpt. I maar die aan je kruisboom tot vruchten van eeuwige vreugde rijpt. bidt voor ons in de gemeenschap met alle Gods heiligen samen om een warm hart en een heilige ziel en het eeuwige leven — Amen. DE PRIESTER Voor Anton Scheermakers Nu niet meer een jongen, die buigt over boeken van 's morgens tot diep in de nacht maar enkel een hart nog voor iedereens leed, en lippen voor iedereens klacht; geen huppelend kind en geen blokkende jongen, —: volwassen man voortaan maar een, die zijn kind- en zijn jongen- en man zijn voor allen heeft afgestaan. En niet onder Grieken een Griek, noch barbaar met barbaren, maar enkel wat God van me vraagt: onder de mensen een man uit het volk, die aller smarten draagt als Veronica's doek al het lijden van Jezus; — niets dan een simpele tolk voor de duizend-klankige rauwe stem van mijn altijd behoeftige volk. Zo geef ik mezelve gevangen aan u, van ieder persoonlik gevoelen bevrijd net als de dwaze verliefde, die slechts met zijn meisje nog mee lacht en schreit; zo, om herboren te worden in God, keer ik, moeder-volk, weer in uw schoot maar ieder van u kan mijn biechtkind zijn en voor ieder van u breek ik 't Brood. Gij zijt mij tot vrouw en tot moeder en kind; gij zijt mij ai wat ik verstiet: uw zuchten zullen mijn tranen zijn en uw gulpende schater mijn lied; geen eigen verscheurdheid erken ik nog, geen twijfel, geen eenzaamheid maar alles zij ons gemeenzaam in God, die ons beider jeugd verblijdt. En zo dikwijls rondom mij uw stilte valt, als ik namens u allen sta en boven uw hoofden de Hostie hef en om zegening smeek en gena, dan: — niets dan een stem als de Stem, die mij riep tot dit, mijn eeuwig lot: „behoud Mij het brabantse volk ten volk en Ik blijf voor Brabant een God." Uit: Het Wereldorgel 1931 JEANNE D'ARC Zooals mijn paard draaft op mijn driftig spoor Geef ik de stem van Gods gezant gehoor, En deze zegt: geen mensch zal zegepralen, Of drage zijner sterkte reinheid voor. DIOGENES Wat schaduw voor mijn hoofd, wat warmte voor mijn lijf. Een houten wering tegen werelds boos gekijf: Wat wachte ik meer van hutten of paleizen Dan nieuwe zorg en vruchteloos bedrijf. SALOMON Gij gaaft mij macht. Heer, over alle dingen, Die menschen van Uw milde hand ontvingen, Doch wijs is, wie der zaken ziel verstaat En 't lied vertaalt, dat al uw schepsels zingen. Uit: ,JDe Gemeenschap" DE HERDERS Omdat eenvoudigen verstaan Wat door geen ingewikkeld zoeken Noch lezen in geleerde boeken Begrepen wordt of nagegaan, Zijn herders toen in Uwen stal Geknield en hebben U aanbeden; Dit is tweeduizend jaar geleden En nog weet elk het overal. 0 Geen mensch heeft ooit hun naam gemeld, De rest van hun onschuldig leven Is door geen wetenschap beschreven, Wordt slechts aan kinderen verteld. ALBERT KLÏYLE (Louis Kuitenbrouwer), * 1903 Uit: Seinen, 1924 BROEDER, MET JE BLIJE GEZICHT! Als ik langs de kaden kom, zie ik je sterke verschijning, en je blije gezicht. Op jou is mijn aandachtig oog gericht: je hebt een apostelkop. En apostolisch is de lach, die van tusschen je vaten en kisten komt naar mij. Sjouwer ben je, voor den Heer. En altijd blij. Als wij 's middags schuiven langs den muur (daar is een streepje schaduw) sta jij te lachen op het heete dek van de geduldige schuit. Je lacht. De olievaten rol je, in de regen, je kleeren plakken aan je lijf. En je lacht. Je bent ons een sterkte in het middag-uur. Een steun voor den arbeid in den avond. De kinderen noemen je baas, jij stoeit geduldig met hen op de kade. Na de dagtaak vouwen zich je moede handen en je lachende oogen vinden God. De menschen lachen om jou, de onnoozele! Maar heilig is je onnoozelheid. En zalig je lach. Je hebt een apostelkop, broeder met je blije gezicht. Sjouwer voor den Heer! Uit: Songs of Kalua, 1928 ORPHEUS Zijn slanke rug rust aan een winderank, aan bei zijn zijden springt een witte duif; de muur is grauw en blank. De schapen zijn gedwee over de fries geleid; de teere koppen beven om het lied; zij zijn de zaligen der Hoogste Zaligheid. Gij Zijt de Christus van de oude schilders, die hier bij olielicht het Licht beleden en achter elke duif Uw kruis weer zagen groeien. Het is het liedje van het jongste lam, dat aan de menschenhand het zout kwam likken, en dat de herder op zijn ronde schouders nam. Gij gaat de kudde voor, en buigt de takken weg, tot elk schaap voorbij Uw mantel is gegaan; en wijst dan aan het eerste schaap opnieuw den weg. De bosschen worden donker als de schapen groeien, en voor de oude ooi is alles duisternis als om de lammeren nog boterbloemen bloeien. Orpheus' sandaal staat tusschen goed en kwaad, hij fluit het teere liedje van den hemel, is enkel maar de Man, die voor de schapen gaat. Hij fluit het liedje van het jongste lam, dat aan de menschenhand het zout kwam likken en dat Hij op zijn ronde schouders nam. COLUMBUS „O God" (dit schreef Columbus bij zijn olielicht) „Ik vraag u, om Sint Petrus en de twaalf visschers, Voer ons uw landen voor 't verheugd gezicht. Gij woudt uw zoon zoo lang in uwen dienst bewaren, Gij hebt zijn schepen en zijn volk in uwe hand gedragen, Ik heb zoo lang ten steven uit staan staren. Moet ik uw Oceanen immer door bezwerven? Als Mozes veertig jaren kruisen in de zoomen van 't geluk? Laat toch uw zoon niet voor de poorten sterven! O God, het schroeit me in de keel, het klopt me in de [handen en het bezit me meer en meer, die angst, die angst, dat 'k nergens meer zal landen," JAN ENGELMAN. * 1900 Uit: Sine Nomine, 1930 MARIA TE CANNE Tusschen Eben en Canne steeg een kuische maan: dit is het uur dat Maria moet gaan over de heuvels, in den zachten val en witte slaap van het schemer dal. De peppels trillen, een oeroud lied zingt de snelle beek tusschen bloemen en riet. Daar rijst zij over den zwarten kling als een ster die haar eigen stralen ving: een zilveren vlam voor de mergelgroeve, een witter droom dan een witte hoeve. Haar voeten zijn liefelijk in de dalen als duiven die door den schemer dwalen. In een slanke band van violieren laat zij het rijke hoofdhaar zwieren, het gelaat leliestil. Op den zuivren schaal van haar kleine hand zingt een nachtegaal en het rankste hert aan een band van zij danst voor haar uit op de bloemenwei. Bij den driesprong kust zij de vurige wonden van haar Zoon, die gekruist werd voor mijn zonden: de nagelgaten zij worden rozen die purperdiep in het maanlicht blozen. Zij schudt de boomen, een roode regen van appelbloesem valt op de wegen. En recht op mij aan — maar niet voor mij — lachende, zwevende gaat zij voorbij, den boomgaard in waar een droomend kind op de helling slaapt en den hemel vindt. Ze legt het de lichte handen op, het kind staat zingend en stralend op, voor die zuiverheid houdt zij buigend klaar de zachte wieg van haar armenpaar en over de schietbeek, de waterval voert zij het ijlende uit het dal. „Moedermaagd" smeek ik, „die zóó bemint, zoek in mijn schamelheid naar het kind", en loop haar na, een laatste maal hoor ik den zang van den nachtegaal. In den zwarten mond van de mergelgroeve stuift zilveren licht. Bij de witte hoeve staat een schuldig man die haar Zoon bedroog: tusschen Eben en Canne stijgt de maan omhoog. AAN DEN OEVER Verdwaald — maar vaker vluchtling aan den oever der beek des levens die mij zingende bespoelt. Daar ligt een lam, zijn standaard wappert den hemel over in een wind die alles koelt. En van dit lam op 't eeuwig boek het liggen, 't vleien, en het zachte, zachte blaten, dat in d'oorschelp groeit als waanzin, klagend en alleen gelaten — tot in het uiterst eind, vermoeid van liefde die haar doelwit voelt, men 't hoofd beveiligt in zijn vachten en met de zuiv're geesten stoeit. Uit: „De Nieuwe Eeuw" PASTORALE Wie blies de hemelsche schalmei? Ontwaak o diepe wereldwei met alle menschen licht en blind, hier zijt ge totterdood bemind! Een kind uit zuiver geest gevoed, niet uit den man, niet uit het bloed, een Kind van U, een Kind van mij een Kind wiesch onze armoe vrij. Een engel trekt aan 't gulden touw Zijn wieg van bloemen en van dauw. de bijen zoemen, trans na trans zwaait sterren neder tot een dans. O maagdenlijf, o moederborst, Hij schreit, Hij drinkt en laaft Zijn dorst, Hij kent geen einde, geen begin, maar sluimert aan uw zachtheid in. Zoo laat mij slapen tot het Kind mij slapend in de aarde vindt en wascht mij eeuwig nieuw en vrij — dit Kind van allen en van mij. GERARD WTJDEVELD, * 1905 Uit: Her Vaderland, 1930 VISITATIE II De avondval geeft zijn stil, hoog voorteken: de hemel wordt een koeler, dieper blauw. Zij komt van 't laatste bergpad naar beneden. Als zij het zwijgend dorp gaat binnentreden, Komt, flonkrend, met haar mee, de eerste ster. Heel deze dag, dat zij, de kleine vrouw, de hoge, smalle paden over de bergen ging, zijn haar de Vader, de Zoon en de Geest onzegbaar verheven gezellen geweest, of zij een tocht door 't eeuwig licht beging: haar aangezicht is helder als een ster. o ochtendster en avondster!! Zij gaat, gelukkig, door de smalle straten. De huizen schijnen scheemrende gelaten, die, in een beschroomd stilzwijgen gekeerd, eerbiedig naar haar schreden neigen. LIED Er is een Lam, dat bloedt. Er is een Lam, dat bloedt — en ik, die Hein aanschouwen moet en van mij zeiven zeggen moet: ik ben het, die II bloeden doet. En dat ik U zoo bloeden zag zal 't mij behoeden eenen dag voor weder, weder zonden? Ik zal U talloos wonden en roepen om Uw bloed... Wat ik U daarvan zeggen moet? Wat ik U zeggen moet? Er is een Lam dat bloedt. WILLEM TEN BERGE, * 1903 Uit: De Reiziger, 1928 DE OUDE MACHINIST Ik heb hem ontmoet in een dompige conciergerie van Parijs hij was verweerd van regen en roet oud en grijs. Maar in zijn stem dreunde de donder van stalen convooien, het harde alarm der rollende kooien gevoerd door zijn wakende hand langs het gevaarlijk graniet van het Alpenland; en het gillend signaal, dat hij floot als het bevend metaal van zijn jachtend machien de donkere angst der tunnels inschoot; en nóg brandde uit zijn oogen hard en rood de schicht naar het verre nachtelijk licht. De oude voerder van reizende menschen, hij is zoo grijs en zoo wit, zal iemand hem goede reis komen wenschen als hij vertrekt voor zijn laatsten, beslissenden Rit? DE KAMER Dit is mijn lot, dat ik met hongerende handen binnen vier wanden leven en sterven zal — seizoenen trekken langs mijn raam in grijze en lichte dagen — ik lees een boek, ik schrijf een vers, en word dan uitgedragen. NACHTLIED Hangt de maan als 't roekeloos nest der solangaan aan de duistere klip der nacht Sluimeren de dorpen hand in hand op de maanlichtvacht van mijn land sluimert de zee verholen en wijd in de murmelende rhapsode-zang der eeuwigheid. CHRISTIAAN DE GRAAFF, * 1890 Uit: Alleenspraak, 1931 OUD LIED Meer om aardsch lief dan om Uw ongeschapen schoon, meer om mijns harten gerief dan om 't doorboorde hart van Uwen Zoon heb ik geleden en gunsten afgebeden. Ik heb ten allen tijde meer rozen en lippen rood bemind dan mijnen Heer en, zwervend door de wouden, meer van den welversierden boom dan van Uw kruis gehouden, en — lacie — om het heden Uw eeuwigheid gemeden. ZONNEWENDE Dit is gekomen, en dit ging voorbij en and're vreugden zullen wederkomen, en weer verwelken als het loof der boomen, lente en zomer en 't stil herfstgetij. En ieder jaar opnieuw die huivering om vroege vogelkers en anemonen: de geuren die het hart waar Gij wilt wonen aanwaaien op den ongerepten wind. Schepper van aarde en hemel, ach hoe schoon is deze wisseling door U gekozen; maar schooner dan de vurige bloei der rozen het immer brandend hart van uwen Zoon. JUXTA CRUCEM De vrouwen weenden, achtbare en verachte en in haar midden, naast Maria, stond doodstil Johannes, dien Hij liefhad om de zachte, stilwijze glimlach van zijn jonge mond. De stilte werd ondraaglijk. Waarom lachte geen krijgsman meer? Het bloed droop op den grond. God zou zijn lijden zelf niet meer verzachten, omdat het alles zoo geschreven stond. GEBED Maria, gij en anders geen', die hier nog helpen kan, geen, die de bitt're stroomen van mijn tranen nu nog stelpen kan, geen bidt voor mijn ontkomen dan Maria, gij alleen. Uit: „De Gemeenschap" VENI DOMINE O Dag der dagen, eerste dageraad, als Christus wederkeert tot zijn beminden, wanneer, omstuwd van 't schuw geblaat der hinden. het Lam den bergweg op ten hemel gaat; als iedre ziel, geordend naar haar staat, de liefste in Gods liefde weer zal vinden, en allen, die zij eens vergeefs beminde, in 't eigen hart, dat hier verloren gaat. Mijn ooren dorsten naar 't bazuingeschal, ik wilde zwijgen en mijn stem niet hooren, eer zij, gemeenzaam met de englenkoren, den lof mag zingen van 't vernieuwd heelal. Niets kan der oogen honger hier verzaden: Kom haastig, Heer, verlos ons van den kwade. NAAR BETHLEHEM Naar Bethlehem wilt allen gaan, Gij zult het zien en hooren: Waar bij den stal de herders staan Daar is een Kind geboren. Sint Jozef maakt de staldeur los, De herders komen binnen. Zacht schuif'len de ezel en de os, Het Kindje ligt in 't linnen. Maria, die bij 't kribje zit, Zingt: suja, kindje, suja. De herders knielen, ieder bidt En prevelt alleluja. En elkeen, die Ons Heer beziet, Heeft tranen- in zijn oogen. Van verre klinkt het eng'lenlied: Gloria in den hooge. A. J. D. VAN OOSTEN, * 1898 Uit: De Intocht, 1930 MOTOR-RIT De razernij van dit bewegen streeft iedere drift verwaand voorbij — wij hebben stout den dood bestegen, mensch, ga opzij! Wij zijn de duivelsche gevaren die daverend langs de straten gaan, wat komt, zoolang wij 't stuur bewaren, 't er ook op aan?! Wij rusten slechts bij ruwer rijden blijmoediger, naar 't wilder wordt — te snel? Geen nood, mijn handen glijden voor 't nummerbord. Vervaard zwiepen de zwarte boomen en breken achter ons ter neer. Wat deert hun vloek? Hoera! wij komen immers nooit weer?! Daar daagt een bocht, een hek, een leuning grijnst om een onverwachte brug... wat vraagt de voet nog ondersteuning: spring! en val terug! Wat rilt dit vleesch? Den stuurman dank en diens kracht van geest — dwaas is wie beeft! zijn wij recht van de dolle planken omhoog gezweefd, en gaan met meer dan tachtig mijlen — wat maalt een mijl, wat telt een uur, weg aarde en aardschheid! — luchtbezeilen, schuin over 't stuur! De vreugde van dit drieste streven vaart iedere angst bevrijd voorbij — wij zijn tot 't uiterste gedreven, hebt medelij — hebt medelij. AFSCHEID VAN HET EIGEN IK Nu zitten wij over elkander aan de tafel daar is een lijn getrokken tusschen u, — Ik —, en mij. Wij waren altijd toch tezaam, en dagelijks vond ik u toch, dagelijks doende waren wij? Wat zit gij daar dan tegenover mij zooals een gast aan een gedekten disch dichtbij nog, maar die toch al voorbereid scheidende en zachtjes aan 't vertrekken is? O, de groote rij, de rij die al vertrokken is... Gaan we nu óók, Ik? zei ven, en tot rust? Wat is de kamer stil, en dit korte gesprek ook al niet opgewekt, en naar het gasten lust. Och — laten wij vrij-uit zijn. Gij en ik hebben niets kwaads te duchten van elkander en daarom dulden wij dit oogenblik dat is de breker onzer woorden, de aanrander van 't klein geluk, gelegd in onze handen. Ik, nu gij wijkt van mij zal ik niet met u gaan o neen, niet langer met u, maar van de eigen onrust los, nu naar den Ander gaan en bij den Ander tot mijselven komen... Uit: Vuurwttk, 1931 BAZENLIEDJE Werkt tevreden, hard, en graag tot de fluit heeft uitgeblazen! Wie onwillig, trotsch of traag zich beklaagt, neem ik te grazen bij het puntje van zijn maag! NA-GEBED Heer, geef mij na vandaag een kalmen nacht en wil mij niet verschrikken met mijn zonden, zie mij verscheurd, versmeten en geschonden, een zieke dwaas — huiverend huil ik zacht: ontferming, heer, ontferming voor een nacht! Uit: De Wonderlijke Weg, 1932 DE NOOD DER TIJDEN God, wij zijn onszelf voorbij geloopen en rennen met kopverloren spoed nu door schulden, leugens en uitverkoopen een cross-country naar ons bankroet. Heer, wij waren toch niet te zeer overmoedig? Wij concurreerden toch lang en met vlijt tegen uw hevigsten vijand, die bloedig onze markt bedierf met dwangarbeid? Wij hebben ons nimmer in zaken gestoken die ons minder geschikt leken — dan, nu ja... De overproductie heeft ons den nek gebroken en de beurswaanzin in Amerika. En wij hadden U toch niet geheel vergeten, al deden wij Uw wil. wel eens naar 't zoo viel; wij leefden toch niet heelemaal zonder geweten en dachten vaak aan onze onsterfelijke ziel. In onze bedrijven werkten de meisjes toch onder goed toezicht en voor een flink loon, wij zorgden zelfs voor sanatoria en vacantiereisjes en in hun schaftlokaal hing een beeld van Uw Zoon. De ouden van dagen gaven wij een stil bestaantje, de huisvaders verdienden genoeg voor een gezin, hun aankomende jongens hielpen wij aan een baantje en meestal brachten ook de kinderen wel wat in. Nu hebt Gij ons naar het schijnt toch verlaten, wat komt er dit jaar van ons dividend? Over toekomstig herstel behoeven wij niet te praten, de geheele wereld is voor eeuwen insolvent. Dat er ongelijkheid was in werkkring en waarde was toch naar Uw wet? en een goede stimulans? Konden wij ook weten dat Uw kostelijke Aarde te klein zou blijken voor een sluitende balans? Er zijn voor ons toch verzachtende omstandigheden: de geldzucht van de massa maakte de rechtste dingen krom; en in West-Europa ontwikkelden zich de maatschappelijke zeden nooit verder dan tot halfgekerstend heidendom. Doch het zij zoo — door gebrek aan succes gaan wij onder, de vrouwen en kinderen, Heer, bevelen wij U aan — Gij hebt ons vernietigd met dit vreeselijk wonder: dat onze hebzucht in haar overvloed moet vergaan... Uit: „De Gemeenschap" BEGIN VAN KERSTNACHT De Moeder Gods was nog niet gekomen tot den stal, de herders hielden nog rustig hun nachtwacht in het dal; Sint Joseph liep nog zoekend de deuren af in 't dorp, de boeren bij den teerling roerden nog worp om worp; soldaten en aangereisden zaten nog neer bij den wijn, knechtjes en maagden schreden nog over paden en plein; de velden lagen nog ledig de heuvels stil daaromtrent; Efratha was nog vergeten, Bethlehem onbekend; de Draak die rondging op aarde speurde zijn Winnaar nog niet, het wijde gebied van den Nacht had nog geen lichtend Verschiet; nog brandde niet aan den hemel Gods teeken in de Ster, nog stonden de blijde Engelen fluisterende van ver; het was de laatste^avond onder het oude bewind; de eeuwen der eeuwen naderden nu tot het uur van het Kind. J. C VAN SCHAGEN, * 1891 Uit: Narrenwijsheid, 1925 DE STERKSTE Ik heb den tijd. Ge moet U niet haasten. Ik kan wachten. Ge kunt mij gerust uitstellen, van dag tot dag. Ik ga niet weg. Ge kunt uittrekken met de groote jacht, zoolang Ge moet. Ik zal wel op Uw huis passen. Maar aan het einde, als Ge terugkeert, rijk en machtig en zoo moe, Zal ik daar staan.' Dan zult Ge mij herkennen en Uw rust van mij drinken. Ik heb den tijd. Ge moet mij niet zoeken. Ik ben overal. Ge hoeft niet te speuren in geheime boeken. Ik lig open en bloot op straat. Ge hoeft den weg niet te vragen. Ge kunt mij niet missen. Ge kimt gerust maar verder gaan en mij vergeten. Maar eens zult Ge stilstaan, bevreemd, om een oude herinnering. En ik zal voor U staan. Dan zullen wij tezamen vloeien en Hetzelfde zijn.'~ } Ik heb den tijd. Ge moet mij niet ontvluchten. Ik ben onafwendbaar. Ge kunt U vermommen en Uw naam verliezen in de groote steden. Ge zult daar oud worden en gezeten en geëerd En Ge zult nog wel eens om mij lachen als om een kinderbijgeloof, dat zijn greep reeds lang verloor. Maar onontkoombaar is mijn nadering en die verre dag, Dat Ge mij in de oogen zien moet En verzinken. Ik heb den tijd. Ge behoeft mij niet te weerleggen, ik heb geen gelijk. Ge behoeft Uw stem niet te verheffen, ik zal zwijgen bij Uw betoog en Ge kunt mij gerust bespotten. Ge kunt mij omsluiten met Uw redenen. Ge kunt mij inmetselen met Uw argumenten. Ik zal mij niet verzetten. Maar aan het einde zult Ge Uw gevangenis leeg vinden, Want mijn wezen is niet van tijd en ruimte en het komt en gaat Uw bewustzijn voorbij. Dan zult Ge zwijgen en vergaan. Ik heb den tijd. Ge behoeft U niet te wapenen. Ik strijd niet. Ge kunt mij gerust verdringen. Ik sta niet op mijn plaats. Ge kunt mij dwingen met geweld. Ik ben zwak als water. Ge kunt mij dooden. Ik hecht niet aan mijn vorm. Maar onder Uw handen zal ik opstaan, want ik ben on* verdelgbaar. Ik ben als het aether, dat stof en ruimten vervult. En als Ge gansch en al verwonnen hebt en triomfeerend praalt ten troon, Dan zult Ge rijp zijn en mij toevallen, als een beursche vrucht. Ik heb den tijd. Ge kunt gerust wat spelen. Ik kan wachten. Ge kunt Uw deugden verplegen en verzaken wat laag is en gemeen. Ge kimt Uw pijlen op alle doelen schieten. Ik kan wachten. Ik kan'wachten Uw leven lang, ik kan wachten reeksen van geslachten. Ik kan wachten volkeren en beschavingen voorbij. Ik kan wachten den gang der tijden. Maar ééns, een dag, als de Golven komen, Zullen wij samen zijn Niet dan wat water van de groote zee. Uit: „De Gemeenschap" LITANIE ( Fragment.) U alleen, mijn God, behoort ons hart En eeuwig zijt Gij dezelfde. Eeuwig herhaalt zich Uw wet aan den stroom onzer geslachten En eeuwig herhalen wij Uw naam in eeuwig eenderen nood. Maak ons eentonig dan, als wel het eindeloos neurieën van een telefoonpaal — kinderen en dwazen mogen het verstaan — en staan wij allen dan niet eenzaam zeurend aan een stoffigen weg? Maak ons vervelend en eentonig als het verhaal van het touw, dat almaar zachtjes klappert aan den vlaggemast, een droomerigen zomermiddag. Maak ons eentonig als het luiden van klokken, ver, over het water. Maak ons eentonig als het donkere stampen, als het lang, aanhoudend stampen van de goederentreinen in den nacht, maak ons aanhoudend en eentonig. Maak ons eentonig als het prevelen van het water aan den voet van den ouden toren, het prevelt met den nacht, het prevelt met den rijken dag, het prevelt met den vloed en met het stille ebben — schoon is de gang der uren aan het veer bij den ouden toren, maak ons eentonig. Maak ons eentonig als de regen in het kastanjebosch, — groot is de regen over de groote bladeren, weidsch over de wijdgespreide bladeren van het kastanjebosch — maak ons eentonig als het feest van den jongen regen in Uw bloeiende kastanjes. Maak ons eentonig als het ritselen van het dorre blad in de beukenhaag, een winterdag — het kasteel is onbewoond nu en het bosch staat dor en roerloos in verzwegen wachten, — alleen het bruine blad beweegt nog mét den Hauwen wind en het zwingelt en zwikt en hunkert zachtjes naar den goeden dood en niemand merkt zijn ritselen. Maak ons als een onmerkbaar ritselen zoo eentonig. Maak ons eentonig als de stem van den ouden man, die de heilige verhalen voorleest bij de petroleumlamp — een kind ligt heimelijk wakker in den schemer van de bedstee en het luistert, wit met groote oogen. Maak ons eentonig als het simpel dreuntje van de kinderen, die zingend omgaan in den zomeravond — altijd droegen kinderen het dreuntje verder, omgaand in den lichten vóórnacht, als de aarde in haar diepsten droom verloren ligt, — wie het hooren, kennen een vreemde pijn. Maak ons eentonig als de pijn van menschen. Maak ons eentonig als het eindeloos herinneren van den wind, die huiverend is des nachts in het helm van een eenzaam duin, als het duistere komen van den wind, die opsteekt achter de verre hoeven, een herfstavond, als het vage manen van den wind in de zwarte takken. Maak ons eentonig als het hooge gieren van den wind in het want van een verloren schip. Maak ons eentonig als het roepen van de zee — duizend eeuwen roepen om verlossing in haar ruischen, dat is het ruischen van de groote baring en den grooten dood, maak ons eentonig, — U alleen behoort ons hart. Er is geroepen in den nacht en wij zijn opgestaan. Wij komen, Heer, wij zijn Uw eigendom. Vergeef ons, zoo wij angstig zijn en schuilen voor Uw hand. Wij komen, het is goed. Gij zult ons jagen, zooals een brand jaagt over de prairieën — geef, dat wij zóó branden mogen. Gij zult ons voortslaan, zooals de storm de wolken voortslaat, flarden over een grauwe zee — geef, dat wij zóó zwerven mogen. Gij zult ons brijzelen, zooals een grondzee brijzelend verrijst — en dan is alles over en alleen wat zwarte planken zwalken met de golven, — geef, dat wij zóó mogen ondergaan. Gebied ons, Heer, dat wij het zuivere dienen leeren, Dwing ons, dat wij leeren zwijgen en vergaan, Vernietig ons, dat wij niet langer hinderen. Kom en overstroom ons, breed en geweldig, — laat ons Uw stroombed zijn. Want Uwer is het Koningschap en de kracht en de heerlijkheid In der eeuwigheid. Amen. WEES MOENS , * 1898 Uit. De Boodschap, 1920 KNIELEN ZAL IK... Knielen zal ik tussen Uw simpele luiden. Het tempo van hun hart is de rustige regelmaat van koperen slingers, in antieke klokkasten van eikehout. Ik zal het jagen stilleggen van mijn hart, met kalme riemslag roeien naar Uw meren van licht. Daar is geen rimpel in het meervlak, lijk daar geen rimpel groeft door Uw effen gelaat. Knielen zal ik tussen Uw simpele luiden. Zij dragen ruige baard en spuwen op de vloer van Uw heiligdom; maar in hun ogen is de eenvoud der kleinen, terwijl zij luisteren naar Uw woord. Ik zal de wortel der ijdelheid rukken uit mijn oogappel, de hoge pracht der begeerlikheid wassen van mijn netvlies: dat mijn ogen worden gewijd voor het aanschouwen van wintermisère en de bespotting van dompelaars langs de straatweg. LAAT MIJ MIJN ZIEL. Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang! Tussen geringen staan en hun ogen richten naarboven, waar blinken Uw eeuwige sterren. Ik wil een snoeier zijn in de wijngaard, een werkman bij de druivepersen. Laat mij mijn ziel dragen in het gedrang! Mijn woord in de mond van stamelaars, mijn hand voor die liggen langs het pad. En voor het raam van mijn woning een vlam in de nacht: dat wie verdolen mocht richt zijn schreden naar het Huis van Toevlucht. Ik zal het wasbekken klaar zetten, brood en wijn op de tafel — en het Boek geopend aan de parabel van de Goede Herder. ALS OVER MIJN HOOFD. Als over mijn hoofd de zware eskadronnen gaan: door luisterende nacht loopt hun tocht - met omwonden banieren — Moeder, mijn heilige, vul gij mijn lamp met olie vers en overvloedig. Als in de lichtende dag mijn droom staat gedicht, sluitsteen in het gewelf van zingende bogen: plechtig ruist mijn aarde — Moeder, mijn heilige, vouw gij mijn handen en leer me nog dit kindergebed. Als ik word opgeroepen voor de tocht van waagnis, als de werver gaat van deur tot deur: vreemde handen stoppen het brood in mijn ransel — Moeder, mijn heilige, terwijl mijn hart al is onder de scharen, laat stil uw hart nog kloppen aan het mijn. Als ik schildwacht sta op hete barrikaden: zwart de rode vanen in de nacht, in mijn ogen de rosse gloed van puinbrand — Moeder, mijn heilige, geef uw gelaat aan de man naar wie ik mikkend mijn roer richt! Uit: Landing, 1923 GEBED VOOR ONS, DICHTERS Heer heb medelijden met ons, dichters, verloren in het bedrijf der mensen donker als het diepe gaan der molenstenen. Zo weinig zijn er die vernemen het krijsen van onze stiften in het metaal der dagen, de fijne geluiden die uit de werkkamer doordringen tot U, Wij dichters liggen dag en nacht gebogen over Uw hart, beluisteren het heimelik werken van Uw hart in alle ding dat groeit en groot wil worden aan U. Aan onze haren trekt Gij ons op naar U, gestadig doet Gij ons pijn: daarom hebben wij U lief. Dit alles weten onze broeders niet meer: hoe Gij van ogen, lippen en handen de bloemen hebt gemaakt, en de kreten van het dier als helle en donkere vlammen die dansen door de dag der mensen; noch hoe de bomen als kandelabers branden en dragen lichte gedachten naar de hoge trans. Ons, dichters, heeft gebroken het zwoegen van de weide onder lage wind en de verdoemenis der wateren in de oude sluis al van in onze kinderjaren. Met de zilveren maan speelt ons verlangen cricket over de daken: Heer, voor een groot en schoon spel geef ons kracht! Luidklinkende landen trekken ons aan, in zonverblinde spoorhallen zijn wij thuis, aan de staketsels en op het paalwerk in zee. Vuursteden vlinderen zinnelik en groot om de tumultvergeten dorpen waar Gij ons te leven zet, waar wij geboren zijn om te vervullen een grote goedheid, een zachtmoedigheid onder de mensen en dieren, een jonge stralende heiligheid — beiaardiers Uwer blijdschap, krachtige kolveniers des gebeds! — om er de lof te zingen van Zuster Armoede lijk de zoete Vader der leeuwerken, haar grauwe bruidegom: de troebadoer van Assisi! Uit: Poëzie, 1930 DE BOOM Gods liefde is als een fruitboom in deze aard geplant — de sterren staan te lichten in de kruin — de forse takken langs de wereldrand van het gewicht der vruchten nijgen diep en zwaar. Eens in Italië viel een gouden vrucht een sjofele minnezanger in de schoot. Een jaculator werd hij vóór de Heer op markt op plein: de wereld gooide hij naar de hemel toe en ving haar, druipend van dauw en licht, weer in zijn handen op en duwde haar in het ruim! Zijn woorden stonden overal als vlaggen uit, en met gestrekte boeg schoot de aarde rakelings Gods bloemend hart voorbij! Ofwel het was een boeremeisje in Duitsland in een dorp: zij plok de vrucht en ziet: seizoenen uit Gods leven wandelden uit haar, het oud verhaal van Golgotha, en van de straten van Jeruzalem die dronken bloed en zweet van Hem die bracht het leven en het leven heeft. En overal, waar uit de boom een vrucht viel in de mens sprong op een helle vreugd gelijk een hemellicht of gingen wonden open in het kranke vlees: en telkens spoelden stromen licht of bloed en tranen de oude wereld rein. Daar leefden vrouwen op een grauwe brits die lagen lijk melaatsen aan de zoom der stad maar uit wier keel gezang als uit een woud van nachtegalen brak. En mannen die zich rolden in de sneeuw op hoge bergen in de gure wind. Landlopers vuil en vaal, die geurden op hun sterfbed lijk een lelieveld. Soldaten en matrozen, kinderen ook, in wie de vrucht haar wondersappen goot. Dan de miljoenen van wie niemand weet: de droeven, in een duister minneleed gedompeld, zonder zucht noch klacht, de vroliken die dansen in het klare gras onder de boom van God die strooit zijn vruchten in het Morenland en langs de Ganges in Japan waar de vuurberg kraakt, in oud Europa rokend nog van bloed, tot in het land der Yankees, langs de lichte pleinen en in stegen goor van roet en puin. Het is de bloei waaraan geen einde komt, waarin geen snoeimes hakt, het weids gewas dat tiert in elke lucht: ruisende groen asyl van Ruusbroec in het Zoniënwoud; en baldakijn van bloesem in het rijk der Zon waaronder schrijden in hun wit gewaad op slanke voeten, jonge katechumenen wiegelend lijk de maïspluim! KAREL VAN DEN OEVER, 1879—1926 Uit: Verzen, 1919 DINSKA BRONSKA Uit een oud dorp — kameelbruin als de steppe — uit Plocka, kwam Dinska Bronska. Haar hoofddoek was pruissisch-blauw en heur haar vlas-geel; ook waren haar oogen blauw als fjord-water. Zij rook naar knoflook en spar, zij droeg laarzen en ging zeer zwaar en gauw. In het „Hotel Lapland" zat zij bij een tafel aan het straat-raam: zij schreef 'n brief. Een haarlok viel laag op haar roode kaak en zij stak haar tong uit, want ze schreef moeilijk die brief en daaronder „Dinska Bronska", haar naam. Ze stak ook de penstok in haar mond en zocht met haar oogen langs het plafond. Op het papier waren 'n inktvlek en groot gestrompel van letters: zij kocht het voor tien centiem in de kruideniers-zaak over het hotel. Er was een beetje inkt aan heur kaak. O, Dinska Bronska, gij vertrekt naar Canada: de verroeste stoomboot wacht langs de kaai. Gij laast op een almanach der „Red Star Line" dat Canada grooter appels, o, hooger en geler koren heeft dan Plocka. Het moet in Canada veel beter zijn! O Dinska Bronska, met je zeer dikke vingers: je schrijft zoo moeilijk die brief. Je oogen zoeken vliegen op het plafond. „Moj Boze!" Er zit 'n tranen-veeg, o zoo verdrietig, van je blauwe oogen naar je mond. O, Dinska Bronska! Uit: Het Open Luik, 1922 DE NACHTTREIN De trein rolt op den zwarten bol der aarde: o, angst-versnelling van mijn hartstocht in de afgrond naar God. De gloeiende veeg Van mijn vinger, fosforisch op den blauwen glas-wand van een nacht; het grauw geraas van een levenslot aan de duistere bocht van een dennenbosch waar God mij wacht. O, gij daverend hart der machien, en uw God-verloren vlucht, o, gij kreunende jacht van wiel na wiel, gij, gij wroegende zucht die uit den schoorsteen viel; en de lange, angstige glijding der sporen die achter de aarde reeds het gerucht van den verren trein doen hooren. De nacht-trein gilt en loeit. Maar, de nacht-trein gloeit: traan van Laurentius in Augustus-nacht, glimworm in een ver veld, goud-meteoor die onder den blauwen nacht-boog snelt. De nacht-trein zit vol menschen die droomen, waken, denken, wenschen en vooral met pijn iets verwachten: zij rijden dagen, weken, nachten op den brandenden bol der aarde. — Is God nog ver? — zoo denkt een somber man, die uit het raampje staarde naar maan en ster. IN MEMORIAM FRATRIS De Heer nam hem uit zijn lichaam als de moeder haar kind uit de wieg en zijn gade stond plots eenzaam: op de ledige wereld-bal, een mater dolorosa met een zwaard door haar hart. O, wat een smart! O, wat een droevig geval! De dood kleedde mijn broeder wit en bleek, hij werd steeds witter, hij werd winter-wit en heel koud. O, onze pijn werd bitter! Neen, God, hij had niet zoo laat geleefd dat hij zich-zelf te oud was; het levens-zeil heeft hij te vroeg gereefd en te schielijk groeide zijn graf-gras. Hij arbeidde aan zijn taak als een zwaluw aan haar nest; plots kuste de dood hem op de rechter-kaak en bij viel als een jongetje dat zijn bal naloopt. Hij kreeg voor eeuwig vaak. O, menschen, ziet onze wonden: we werden versch gestoken met een mes, we dronken het walg-gevoel dat de gansche stad een klucht is en het leven een zonderling doel. Mijn broeder hield in zijn koude hand het Kruis-der-goede-Dood. Mijn God, na zulk een nood! Uit: De Heilige Berg, 1925 DOODS-GEBED Heer, als ik sterf op een December-dag, in het ziek laken dat ruikt, en mijn gezicht: geel als een raap, mijn baard verwoest door het zweet, terwijl mijn hand vol angst in het kussen pluikt, Heer, houd dan voor mij, arm schaap, houd uw barmhartigheid gereed. Want gedurig was ik lui en dom, onkuisch, hovaerdig en zot, ik was gulzig aan bier- en wijnpot en mijn tanden bruin van de pijp. Heer, als ik sterf en mijn voeten zijn koud als glas, de kaars druipt op mijn hand en de dokter zegt: ,,'t Is gedaan", als bij de kamer-wand de priester bidt: „Heer, laat hem gaan", dat ik dan bidde: „Heer, neem mij in uw ontferming aan". MARNIX GIJSEN (A* Goris), * 1899 Uit: Het Huis, 1925 MIJN VADERTJE Mijn vadertje: hij was rechtvaardigheid. Hij had den zwaren last op zich geladen, een eerlijk man te zijn in woord en daad. Dat is het schoone dwaze kwaad waar, na ons Heere Jezus Christus, de sterkste man aan ondergaat. Zijn oog was rustigblauw; een verre zee. Zijn woord van blijheid soms plotse fusee in stalen nacht. Hij lachte rood en zoende onverwacht mijn dwaze haren en mijn jong gedacht. De hooge schepen die de Schelde droeg. Hij wist hun laden vast en schoon te sturen. Hij had hun namen lief, om mee te spelen — als een kind naïef; Karatschi, Pan tos, Calcutta, lijk schoon koralen. Hij wist de haven; heimwee en verdriet, bij vroegen morgenmist en in den avond onder luid en rauw sirenenlied. Hij heeft de bosschen van zijn jeugd bemind, Hij kende de boomen lijk wij menschen kennen. Hij wist de winden en den oogst, En wou mijn hand aan 't ruw bedrijf des jagers wennen. Mijn vadertje; hij was rechtvaardigheid. Hij had de goede liefde tot de still' en ware dingen. Onder de schaduw van een dorpsche kerk ligt zijn sobere zerk. Ik weet hoe zijn gedenken mij gelijk een lichte wolk behoedt. Zijn roode bange handen hield hij stervend Christus tegemoet. MET MIJN ERFOOM IN DE BANKKLUIS Hij is mijn erfoom. Hij is al oud. Hij is wel goed, maar zijn woord slaat koud als wrokkig spijt, als koelen haat Wij gingen samen naar de bank. De stemmen der trams waren hef gezang voor mij, want ik was verliefd en blij als een jong vrouwtje in een heel nieuw huis. De lichten schril den fel in de kluis. Met metalen geruisch ging open de wand. Zijn magere hand gaf me de waarden. — Ik telde ze na. Hij zei dan romantisch: „Ik sterf weldra..." Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan. Er was een leed dat ik niet zeggen kan. Er hingen gedachten als vlaggen in regen. Hij hoestte en liet me juweelen wegen. Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar. Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar! Hij toonde me diep in gedachten zijn testament. Zijn hand had de vale kleur van cement Hij was de Pharao die zijn graf bezocht, voordat de pyramide afgewrocht sneed haar hoek in den horizont Hij sprak geen woord. Zijn zure mond was recht en toe. Hij zette moe zijn voet op d'ijzeren treden als een zware spa. Ik ging hem schier weenende achterna. DE MISLEZER (Zondagsmis 12.15 u.) „ sicut vermis". Hij is een arm, oud man, de grijze mislezer met zijn kaal hoofd, en die der wereld niet behagen kan. Onder het krakend geweld van goud en brokaat, voor een snobsenpubliek leest hij de Mis, gansch in het wit. Hij kent de overspelige vrouw die recht staat, en de woekermeneer die daar zit. Hij is simpel en moe, hij beseft de zonde en den strijd, diep en fel: de vrouw die de wimpers luifelt en van den man het wulpsch oogenspel. Hij weet de verwaandheid van dit rijk geslacht en hun trotsch op vleesch en kleed. Hij murmelt zijn snelle gebeden heel zacht en buigt zijn kaal hoofd in leed. Hij spreekt geen woord hooger dan de kabbellijn van één toon. Hij is eerbiedig en oud en de nederigste man in Gods woon. Hij opent de armen en teekent een fel kruis: onder die zegening gaan de vunze vrouw en de dikke meneer lachend naar huis; zij hoorden een half uur, verstrooid, zijn onhoorbare taal. Maar hij schouwt hen aan met de droefheid van Job op zijn vaalt. Onder de vracht van goud en brokaat. bidt bij, stil en gebroken. Hij is eenvoudig en oud en zijn kennis is in simpelheid verdoken. Zijn schoenen gapen: zijn hoed heeft kleur noch vorm. Maar hij bidt kindsch en eenzelvig naar Christus, die hangt boven d'aarde „lijk een worm". JAN VAN NIJLEN, * 1884 Uit: Het Aangezicht der Aarde, 1923 DE HAVEN Wat lokt mij, droomer, 's avonds naar de haven, In 't voorjaar, als de merel kweelt en fluit? Vindt daar mijn armoede onvermoede gaven, Zoekt daar mijn weemoed dagelijks zijn buit? Ik weet het niet. Maar zooals in den morgen Mijn stap zich richt naar 't bruine voorjaarswoud, Waar mijn oog alles wat nog is verborgen Aan bottend groen vermoedt en reeds aanschouwt, Zóó, als de zonnige dag begint te kwijnen, En schemert vóór mijn oogen kleurenmoe, Ga ik naar u, o haven, in het schijnen Van 't late licht als naar een schuilplaats toe. Want elk geluid heeft hier een vreemd bekoren: 't Gedruisch van ijzer op arduinen steen, Het beiaardspel in eeuwenouden toren, Der verre schepen klagende sireen; Het zijn al klanken van één stem, die spreken Komt tot het hart door heimwee overmand. Terwijl ik droom van overzeesche streken, Als ware ik vreemdling in mijn eigen land. Hoe kon wie rust zoekt bij dit nooden rusten? Een kleine boot. die 't krijschend anker licht, Voert me in verbeelding naar de verre kusten, Naar nieuwe menschen en een blijder licht. De avondster pinkt aan blank-bewolkten hemel, Waar 't roode licht tot gele strepen kromp; Ginds werpt een schip op 't dansend golfgewemel De zwarte schaduw van zijn zwarten romp. Is dit het uur niet om vaarwel te zeggen Aan alles wat me aan lieflijkheid omringt, En zacht het hoofd in de open hand te leggen, Even ontroerd voor 't sein der afreis klinkt? Als dan de nacht daalt en van duizend meeuwen De laatste nog langs 't grauwe water scheert, Dan klinkt zoo droef haar angstig, eenzaam schreeuwen Als van wie, dolend, rust en vrede ontbeert. Gekooide vogel slaat langs gulden staven In lentetijd ter vlucht zijn vlerken uit: Zóó mijn verlangen, 's avonds aan de haven, In 't voorjaar als de merel kweelt en fluit. Uit: De Lokstem. 1924 HERFST Weer keert de tijd dat elke mensch een droomer te worden neigt daar zomerweelde vlood... Veel vreugde kwijnt en de uren sterven loomer van dag tot dag in vroeger avondrood. Och, toef nog wat herinneringsvolle zomer! Ga met zoo lustigen tred nog niet ten dood: nog is niet leeg de blank-kristallen romer van het geluk dien mij uw goedheid bood. En wilde wind. gij niet te teuglen Sater, beblaas nog niet de geele bladerkroon van 't beukenwoud, berimpel niet het water, al is de laatste zwaluw lang gevloön. Ik zamel schoonheid: sterf ditmaal wat later Och zomer! toef: dit jaar is de aarde schoon. MAURICE ROELANTS, * 1895 Uit: De Dichters van 't Fonteintje, 1924 GELUK Geluk, ik houd u gansch in eenen lach gevangen, omdat de dag zoo klaar mag zijn, de zon is in de kap der boomen opgehangen als 't bleekgeel licht van witten wijn. Geluk, ik heb u vaak aan de einders willen zoeken, moeizaam moerassen doorgewaad, en nu, op wandel met wat verze' uit oude boeken, toont ge onverwachts uw lief gelaat. Geluk, als straks de zon weer naar de kim zal nijgen, vergaat uw groene en gulden schijn? O ongeloovig hart, leer bidden of leer zwijgen, leer mild in leed en vreugde zijn. Uit: „Helicon" VAN MEET AF AAN Wel werd ons hart beproefd, doch nooit zijn kern gehavend, vermits zijn heftigheid verkeerde in zulk geduld, dat het bedeesd genot van een gerusten avond in 't vallen van een bloem zijn droom geheel vervult. De aster ontbladert langzaam langs ons blauwe muren, wijl 't gaslicht in een kap van warm oranje neurt; er blinkt een spiegelglans op 't glas van ons gravuren, 't fruit in de groene kom ligt dof bedampt en geurt. Al deze zachtheid hier, na 't zinnelooze zinnen — het is misschien 't geluk, dat nu zijn dooltocht staakt: waarom steeds 't redelooze jagen van den geest beminnen als ge aan een appel weer het eerste zuurzoet smaakt? Kijk om, daar is de nacht, bestorven 't blinde streven; wat weet gij reeds van wijsheid, ruimte, tijd en duur? 't Is al opnieuw te doen, dwepen met 't stille leven, met bloemen op de schouw, met vlammen in het vuur. PAUL VAN OSTAYEN, 1896-1928 Uit: Gedichten, 1928 HET STILLE LIED Voor de zoveelste maal heb ik Botticelli over het land zien gaan die bloemen zaait. En weer strekken de bomen hun geweldig bottende takken, levensdrift die de Japanezen begrepen. De avond weerhoudt zich te vallen, de mensen haasten zich in dit jong getij, arme schelpvissers met de wilde hoop: tans zal de vloed hun rijkdom zijn. De huizevlakten en toonprojeksies, die zijn de afstand tussen hen en mij, verdringen mij naar 't diepst van mijn geweten. Doch niet meer een roes is tans de Lente die van mij gaat, niet meer het zwak geloof: dit is zich geven. Mocht het mij tans worden het bruidsgetij der wijze maagden; God in mij moet ik wekken, — Jezus en Lazarus tevens, — moesten ook mijn nagels in mijn vlees de vreselikste beproeving enten: de snik, het „alles is volbracht" en de drie-dagen-dood. Nog niet heb ik het leed, het grote godsgeschenk begrepen. Nog sta ik dwaas vóór al de wonderen en ben nog steeds mijn eigen demoed zoekend, die mij de sleutel geven moet. Tans zal ik enkel daarvoor zorgen: olie te hebben ten allen tijde, want wanneer de bruidegom komt weet geen. Een ieder heeft gereed te zijn, want plots kunnen lichten de schaduwen van de bomen doen zinken, dan is de bruidegom dichtbij. Hij die de bruidegom van het Leven vóór de poort laat staan, zal blijven onbevrucht een ganse leven. Doch hij, — o mocht ik reeds ver een Hosannah horen! — die olie had, de bruidegom zal in hem de lichten omzetten en hij zal zijn hooglied mogen zingen, de klare stem van God. Dit lied dat staan zal in de werkelikheid der dingen als de gebeurtenis van een ruimere Lente, na de hopeloze wentelingen van een lange jarereeks. DE WEG Zo ook gaat de geliefde Mi tri Karamasoff dood Ons op de schouders valt nu laat en schuin de schaduw des I wan Om het lijden dankbaar worden en schijnbaar blijde het scherpe vechten van spin en bij verbeiden Soms reeds is schoon mijn hand gesloten alsof er geen verlangen over mijn vingers lag Het is een verre weg naar de passieloze berg van het blote schouwen Logos Tao ACHILLES MUSSCHE . * 1896 Uit: De Twee Vaderlanden, 1927 DE TWEE VADERLANDEN VAN MIJN HART Hoe staat de zomer te bloeien in 't herte van mijn land... Hij steekt de dageraên aan met duizend zonnebloemen en doet de dingen van hemel en aarde in blauw en goud openvloeien, 't licht klimt de bergen over en de sterren dansen aan de hemeltransen en de winden blazen de verten vol zoete bruiloftsmuziek... hoe staat mij de aarde nu rood van zon en pralend met bloemen, en hoe komen haar wijde heemlen wonderdiep in mij opengaan. o! mijn God, ge kwelt mij te zoet met de grondeloosheid uwer zaligheid, gij kust mij al te woest met al de kwetsuren uwer liefde en nooit genoeg toch, nooit algeheel, nooit tot den laatsten afgrond, nooit zóó aanbiddelijk-onmeedoogend dat mijn hart is één open wonde van liefde in één berning van extase versmolten in u; er blijft nog altijd een abijs ongevuld, onverlicht; een honger nimmer gestild, die in mij opslaat en breekt in mij als een zee met de muziek van zijn tranen; er blijft, wanneer ik bezwijmd van wierook en zon ga knielen aan 't goud uwer voeten, een heugenis aan donkerder bloemen, en aan al de glorie van armoe en pijn. Ik ben als een viool, waar de vingertoppen van God al de deiningen van zijn mysteriën op lokken tot vloeden van muziek; ik ben als een bloesemend bosch in de kussen der lente herboren, waar God met al de geuren zijner winden in ritselt en speelt; maar ook zijn in mijn hart eenzamer snaren gespannen, waar geen hemelsche streelingen melodieën doen uit opstaan als dageraên van geluk, snaren die alleen de liefkoozingen van honger en smart verstaan en wier adems als rhytmen van onrust door de nachten der aarde gaan. Ik ben niet alleen, o sterren, het kind van de lókkende tooverijen uwer gouden bivakken, ik heb honger geleden en geweend in steegjes waar gij niet binnenkomt; gij zijt niet alleen, o God, mijn vaderland waar mijn heimwee naar trekt — er is nog een ander vaderland van dorre rotsen en steile paden, van stinkende stallen en kleumende menschen, waar ik voor sterven wil. Ik ben maar een straatkind van een dag en nacht ronkende fabrieksstad en ik heb als kind gesjouwd in 't orkaan van donderende dokken, ik heb gespeeld met het stof en de modder van greppels zoo teer als met witte bloemen en de vuile schotels van mijn moederken gewasschen als blinkende sieraden; 's avonds kroop ik naar bed op den zolder bij de muizen, die mij kenden en speelden met mij, toen stond telkens opnieuw de drift om de kimmen te zien in mij op en 'k wrong mij door het dakvenster: dan tuurde mijn ziel over de wereld, één panorama van rooie daken — maar de vleermuizen scheerden langs mijn hoofd en zij brachten mij het eerste teeken van uw eeuwig geheimnis, o God. Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindige opstandige liefde, ik ben maar als een arme bloem van de straat. Nu spant gij, o God, de hymnen van uw leeuweriken boven mijn hoofd en stelt uwe sterren als bloemen langs de wegen mijns levens; maar in mijn bloed speelt onstilbaar de muziek van machines en kranen en mijn hart onderhoudt de herinnering aan al den donker van weleer. O gij verre vogelaar van de metaphysische kimmen, die mij zoo vleiend zoet lokt op de fluiten der winden, neen neen! ik kan niet uitvliegen naar u alleen en mij voor eeuwig gevangen geven aan de zaligheid uwer liefde alleen, ik kan niet alleen gelukkig zijn, en ik heb zoon wroeging, o mijne broeders, zoo'n berouw over 't minste uur van eenzaam heil, wijl gij zwoegt en hongert daarbeneên. Ik moet mijn deel hebben van onrust en pijn, ik moet mijn eind weegs gaan doorheen de woestijn, omdat ik, o moederken, de erfenis draag van al uwen strijd en uwe offervaardigheid. Mijn hart is op zoek naar een heroïsch liefdelied om het 's nachts aan de zoldervenstertjes van jochies en weesjes te joedelen als een vooizeken van de meie; mijn hart, met al den honger van zijn kussen, met al de loutering zijner tranen, is op zoek naar de apotheose van God in de bevende vuile handen van een besje; mijn hart is, van kimme tot kimme, van afgrond tot afgrond, zoekend het pad naar gansch God en gansch den mensch in ééne en dezelfde liefde. URBAIN VAN DE VOORDE, * 1896 Uit: De Haard der Ziel, 1921 DE WOLKEN DRAGEN... De wolken dragen moe geschreid, het lijk der dagen naar de eeuwigheid. Nu doen de menschen van bibbren moe, op doode wenschen, hunne oogen toe en zachtjes vragen, ter rust gevlijd, voor t' kouwlijk klagen vergetelheid... Uit: Per Umbram Vitae, 1929 TOEN NA VEEL ZWERVENS... Toen, na veel zwervens op een donkre baan, raapte ik, wat nog aan kracht me bleef, te gader: ,,Hij' woont toch hier, Hij, die zich noemt mijn Vader?" — en 'k ben den klopper op zijn poort gaan slaan. En luistrend bleef ik lang te wachten staan, en luider sloeg ik, immer kwaad en kwader; soms hoorde ik iets als kwamen stappen nader, maar 't was bedrog en 'k wou maar weer vandaan. Vandaan? Waarheen? Weer in den nacht gaan zwerven en altijd honger lijden, liefde derven en dood-gaan zonder één me de oogen sluit? Neen, liever rusten aan zijn deur, gelaten, en treedt Hij eerstdaags toch zijn tempel uit, dien Hij eerst vindt, zal Hij eerst binnen laten. RICHARD MINNE. * 1891 Uit: In den Zoeten Inval, 1927 VAN OP DE HOOGE BRUG Van op de hooge brug onder den kroonlantaren, is alles, nu gezien, zoo anders als het was toen we den tragen avond gingen tegenvaren, of spraakloos onder de elze zaten in het gras. De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken een wandelende streep, en wat traag water toe, met aan iederen draai een waaiend populierken, een half verdronken ponte, een schilder en een koe. Hier langs de straten is 't zoo triestig, en het regent. Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan. Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend? Meneer van de Woestijne heeft het vóór-gedaan. Of wist ge 't niet: dat Jezus 't veer kwam over-zetten, (de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd), en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten des Zondags aan een matig prijsken paling roost? INTERNATIONALE TREINEN Laat vrije baan aan de internationale treinen: zij schonken 't zelf-vertrouwen weer aan een geslacht, dat kroop in ossewagens en in palankijnen, en nu aan 140 ijlt doorheen den nacht. In de internationale treinen wordt geboren de broederschap, die men bij pond en dollar meet, Armstrong and Vickers. de trust van 't koren, de nieuwe nationaliteiten waar niemand van weet. Laat vrije baan aan de internationale treinen: zij schuiven de toekomst open als gordijnen, en brengen ons reukwerk, guano en schoenen, den Volkenbond en appels voor citroenen. Uit: „Helicon" GOGOL Ik lees Gogol, Hij is groot. Hij spreekt van liefde en dood, en dat de menschen klein zijn, en voor elkaar venijn zijn, en dat, trots alles, dit leven nog hoog staat aangeschreven. AIME DE MAREST, * 1898 Uit- Het Brandglas. 1931 INTROÏTUS Van morgen kwam de wind met horten en met stooten, Gelijk een bullebak ter hoogte van de stad. De schouwen spogen roet en al de draden floten Dat het een schande was; maar hij negeerde dat. Hij sloeg een schutsel om; bij blies een circus plat En rammeid' aan het zink der ouderwetsche goten Fortissimo, zoodat het met gekrolde mooten Een spoor van onheil teekend' op het panisch pad. Zoo werd de zomer met een korten ruk gesloten. Adieu 't verloren paradijs! Adieu 't malloten. Daarbuiten, waar het loof een keur van tenten had. October waggelt aan met appels en met noten. Vooruit! een blok in 't vuur, de lampen volgegoten En van 't kalenderjaar gedraaid het schoonste blad. . JEF LAST , M898 Uit: „Tijdsignalen". 1929 DE HUISVROUW Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Het altijd, altijd, altijd bezig zijn Hoe, van het opstaan tot de lampeschijn De oogenblikken nooit eens rust U gunnen. Wij werken in de zalen der fabrieken En in de gangen van de vale mijn Maar weten steeds, hoe straks de rust zal zijn Volkomen voor ons, tot het ochtendkrieken. Wij hebben in ons leven toch apart Een plaats gesteld gelijk een luie stoel Voor ons alleen, om na het daggewoel Den klop te hooren van ons eigen hart. Wij hebben allen, mannen, iedren dag En in den nacht een plaatsje, ons slechts eigen. Op ons bevel heerscht in ons huis het zwijgen, Wij kennen van de kindren 't meest hun lach. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen, Hoe nooit een uur ge'uw eigen leven leeft, Hoe of gij altijd, altijd, altijd geeft Van dat gij jong waart, tot Uw haren dunnen. Hoe of gij geeft Uw tijd voor luttle dingen, Voor kinderkleertjes en voor mannenknoopen, Hoe nog des nachts de kinderen U doen loopen En hoe gij toch nog tijd vindt om te zingen. Geen vaste taak, de fluitketel beveelt. Het eten, en de slager, en de bakker. De zorg voor morgen houdt des nachts U wakker. Waar vindt ge 't geld dat aan de huishuur scheelt? De kinderluiers en de kinderstemmen De kindernooden, altijd, altijd door. Die in haar vaart iedre gedachte remmen, Die als een orgel dreunen aan uw oor. En desondanks zijt gij ons 's nachts tot troost, En desondanks koelen uw ruwe handen Ons gloeiend voorhoofd, waar de passies branden Ons troebel hoofd, dat vaak van schaamte bloost. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen Het wonder van de vrouw, die dient en dient En wie slechts enklen het vertrouwen gunnen, De toegewijdheid van een goeden vriend. Dat is het, wat wij niet begrijpen kunnen, Hoe Uwe liefde d'onze overtreft, Hoe Uwe liefde ons telt en beurt en heft Tot eens uw armen niet meer tillen kunnen. MIEN PROOST Uit: Middelbaar Onderwijs, 1929 DE ONBEKENDE SOLDAAT Hij slaapt. En de Groote Parade gaat over hem heen. Generaals en gezanten spreken, En laten hem nimmer alleen. Hij viel aan d'Aisne. Of was 't bij Verdun? Hij viel voorover en was op slag dood. Zijn laatste wensch was een pijp en een krant, En ook nog eenmaal versch brood. Wie heeft hem gemist? Werd hij ergens bemind? Was er iemand aan wie hij veel dacht? Voor wie heeft hij al zijn medailles verdiend? En heeft hij gebeden op wacht? Zijn dag schoof voorbij; de zon was een kinderballon. O, dat bij hier moest staan, en niet vluchten kon. Hij bleef op zijn post, een mof schoot hem dood. Hij viel languit, naast zijn geweer. Hij schreeuwde niet; hij sliep aanstonds. Hij was 20 jaar, ongeveer. Hij slaapt. En de Groote Parade gaat over hem heen. De generaal salueert, het ministertje zwetst, Nu is hij nooit meer alleen. LOUIS DE BOURBON (Nol Etman) Uit: Zwerving, 1932 POVERITO Gedenk, o Heer, dat één, die U niet kende maar groot verlangen droeg naar al uw schoon, geen rust genoot in rookende tavernen en afstand deed van heel zijn aardsche loon. Geen rust genoot, en wijl hij groote liefde moeizamer meedroeg op de straat en in het huis, waar al begeeren griefde zijn groot gemoed en bovenaardschen staat. En was verwonderd, niet om menschenoogen... want daarin vond hij zooveel laf fen hoon of voorgewende vriendschap, snel bedrogen, die treurnis neerwierp in zijn woon. Maar om uw kleine dingen, die niet weerden zijn bruisend hunkeren met valschen schijn, waarom hij stil werd en in stilte eerde de ijle droefheid van hun aardsche zijn. MARTIN LEOPOLD (M. Kloostra) , * 1908 Uit: Hunkering. 1930 HERINNERING Zoo teeder als de nacht, die aan de ramen En in de kamer om de rozen stond, Waren uw handen, Moeder, als zij kwamen Over mijn hoofd, dat gij te droomen vondt, En vreemd, alsof het niet in de ovalen Van uwe handen en haar schemer lag, Maar ergens ver in licht van gouden zalen, In wonderbloei van tijdeloozen dag — Zoo waren wij, Moeder en droomden samen Over herinneringen van een reis; En toen we aan het bitter heden kwamen, Dachten wij beiden aan het Paradijs — Ik meende, ik droomde dieper en veel verder, Moeder, maar gij waart lang reeds bij den Herder. GABRIEL SMIT, • 1910 Uit: Weerklank, 1932 OUDEJAAR Het jaar is oud: ik spiegel wat ik won in het gelaat van dezen laatsten dag. God! dat ik dezen tijd herkennen mag — voleindig in mij, wat in mij begon, voleindig mij zooals gij thans het jaar voleindigt, laat mij tot den aanvang groeien der nieuwe tijden, die uit U ontbloeien, maak mijn moe hart weer jong en klaar, bereid het tot den nieuwen tocht en laat het met de dagen overstroomen onmerkbaar langzaam in uw wederkomen door alle dingen, die ik heb gezocht Voleindig mij, bereid mij, deze tijd is nog te klein voor uwe groote daden, bereid mij voor en schenk mij de genade te werken tot uw komende voldragenheid. Uit: In Memoriam matris, 1932 IN MEMORIAM MATRIS IX Uw hand is op mijn schouder De nacht is lang. Ik weet, dat gij mij niet vergeet. Ik ben al jaren ouder. Het licht is hard. De wind slaat achter mij alles dicht: droomen, stilte, licht en het schreien van een kind. Ik sta alleen, de nacht wordt kouder nog dan mijn hart, mijn hand — alles in mij is lang verlamd — Maar uw hand is op mijn schouder. Register. Asselbergs, Willem 72 Berge, Willem ten 89 Bergh, Herman van den 20 Besnard, Albert 14 Beversluis, Martien 25 Bourbon, Louis de 153 Bruning, Henri 69 Donker, Anthonie 41 Donkersloot, N. A. 41 Doolaard, A. den 48 Duinkerken, Anton van 72 Elro, H. van 35 Engeman, Jan 83 Etman, Nol 153 Goris, J. A. 127 Graaft, Christiaan de 93 Greshoff, Jan 21 Gijsen, Marnix 127 Houwink, Roel 35 Kemp, Matthias 66 Klinkenberg, Gerard van 53 Kloostra, M. 154 Kuitenbrouwer, Louis 80 Kuyle, Albert 80 Last, Jef 150 Leopold, Martin 154 Mar est, Aime de 149 Marsman, H. 32 Minne, Richard 146 Moens, Wies 113 Mussche, Achilles 140 Nijhoff, Martin 7 Nijlen, Jan van 132 Oever, Karei van den 122 Oosten, A. J. D. van 99 Ostayen, Paul van 137 Perron, E du 55 Proost, Mien 152 Roelants. Maurice 135 Schagen, J. C. van 107 Scholte, Henrik 54 Schreurs, Jac. 60 Slauerhoff, J. 37 Smit, Gabriël 155 Spoelstra, B. 48 Verhoeven, Bernard 56 Voorde, Urbain van de 144 Vries, Hendrik de 23 Vries, Theun de 49 Werumeus Buning, J. W F. 16 Wijdeveld, Gerard 87 Inhoud VOORWOORD 5 Martin Nijhoff 7 Herinnering 7 Zingende Soldaten 8 Uit: „De Wandelaar", C. A. J. van Dishoeck, Bussura. Kinderkruistocht " De Wolken 11 Tweespraak 1* De soldaat die Jesus kruisigde '3 Uit: „Vormen", C. A. J. van Dishoeck, Bussura. Albert Besnard H De Stad I 14 Door 't Spanloos Ruim 15 Uit: „Opstand en Wroeging", Boosten en Stols, Maastricht J. W. F. Werumeus Buning 1" Zoo teedere Schade 16 Ik ben niet eenzaam 1' Uit: „In Memoriam", Em. Querido, Amsterdam. Teeken den Hemel 18 Uit: „Dood en Leven", Em. Querido, Amsterdam. De Visch (fragmenten) 19 Uit: „Hemel en Aarde", Em. Querido, Amsterdam. Herman van den Bergh 20 Sabbath 20 Uit: „De Boog", J. Ploegsma, Zeist. Jan Greshoff 21 De Wereldbrand 21 Uit: „De Ceder", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande. Arnhem. Voor den Storm 22 Uit: „Aardsch en Hemelsch", Boosten en Stols, Maastricht. Hendrik de Vries 23 De Geboorteplaats 23 Uit „Silenen", Hijman, Stenfeit Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Hoe vaster de drift 24 Zie, hoe het water 24 Uit: „Spaansche Liederen", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Martien Beversluis 25 Avond 25 Uit: „Zwerversweelde", De Waelburgh, Blaricum. -~ De Brem ,.' 27 Stervende Vogel 29 Uit „Verzen", CA.], van Dishoeck, Bussum. Zeelantaarn 30 • Uit -Canzonen", Van Loghum Slaterus' U. M., Arnhem. Huelgoat 31 Uit „De Bellenblazer", N. V. Ten Brink» Ui tg. Mij., Arnhem. H. Marsman 32 Heimwee , 32 Hinrifftr 33 „Paradise Regained" 34 Uit „Paradise Regained", De Gemeenschap, Utrecht H. van Elro (Roel Houwink) 35 In Memoriam 35 Uit: „Madonna in Tenebris", Hijman. Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem, God vraagt van mij 36 Uit: „Strophen en andere gedichten", W. L. en J. Brusse, Rotterdam. Vertrouwen 36 Uit: „Voetstappen", W. L. en J. Brusse, Rotterdam. J. Slauerhoff 37 Doodeneiland 37 Uit: „Archipel", P. N. van Kampen en Zoon, Amsterdam. Zeekoorts 38 Uit: „Eldorado", C. A J. van Dishoeck, Bussum. Captain Miguél 39 Uit: „Oost-Azië", De Gemeenschap, Utrecht Anthonie Donker (N. A. Donkersloot) 41 Wenn nur cin Traum das Leben ist 41 Het Gestorven meisje 43 Uit: „Grenzen", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Marskramer 44 Sint Franciscus 45 Uit „Kruistochten", De Gemeenschap,- Utrecht Landhuisje 4' Uit „De Draad van Ariadne", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. A. den Doolaard (B. Spoelstra) 48 Terug 48 Uit „De Verliefde Betonwerker", A.A.M. Stols, Maastricht. Theun de Vries 49 Roep 49 Uit: „Terugkeer", A. A. M. Stols, Maastricht. Boeren I 50 Het Dorp 51 Uit „Westersche Nachten", De Gemeenschap, Utrecht. De Schelp 52 Uit: „Verzen", Leiter-Nijpels, Maastricht. Gerard van Klinkenberg 53 De Cactus ' ... 53 Uit: „De Cactus", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Henrik Scholte 54 Hölderlin . . . 54 Uit: „Intermezzo", A. A. M. Stols. Maastricht E. du Perron 55 Sonnet van Burgerdeugd 55 Uit: „Parlando", A. A. M. Stols, Maastricht Bernard Verhoeven 56 Gebed 56 Uit: „De Voorhof', Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. Sint Franciscus van Assisië 57 Uit: „Verzen", Dante Alighieri, Castricum. Jac Schreurs 60 Viaticum 60 Uit „De Bloeiende Wijnstok", Dante Alighieri, Castricum. De Bedelbroeder 64 Uit „De Stem", Van Loghum Slaterus' U. M., Arnhem. Matthias Kemp 66 Vliegtocht 66 Fluistering 67 Uit: „Stroomversnellingen", Leiter-Nijpels, Maastricht Henri Bruning 69 De Straat 69 De Lantaarnopsteker , , 71 Uit: „De Tocht", in Eigen Beheer, Nijmegen. Anton van Duinkerken (Willem Asselbergs) 72 Lof der Zeevaarders 72 De Litanie der Zonderlinge Zielen 74 De Priester 76 Uit: „Lyrisch Labyrinth", De Gemeenschap, Utrecht Jeanne d'Arc 78 Diogenes 78 Salomon 78 Uit: „Het Wereldorgel", De Gemeenschap, Utrecht De Herders 79 Uit* „De Gemeenschap", De Gemeenschap, Utrecht. Albert Kuyle (Louis Kuitenbrouwer) 80 Broeder, met je blije gezicht 80 Uit: Seinen", De Gemeenschap, Utrecht Orpheus . 81 Columbus 82 Uit „Songs of Kalua", De Gemeenschap, Utrecht Jan Engelman 83 Maria te Canne 83 Aan den Oever 85 Uit „Sine Nomine", De Gemeenschap, Utrecht Pastorale . 86 Uit: „De Nieuwe, Eeuw", Drukkerij „Helmond", Helmond. Gerard Wijdeveld 87 Visitatie II 87 Lied 88 Uit: „Het Vaderland", De Gemeenschap, Utrecht. Willem ten Berge 89 De oude Machinist 89 De Kamer 91 Nachtlied 92 Uit: „De Reiziger", De Gemeenschap, Utrecht. Christiaan de Graaff 93 Oud Lied 93 Zonnewende 94 Juxta crucem 95 Gebed 96 Uit: „Alleenspraak", De Gemeenschap, Utrecht Veni Domine 97 Naar Bethlehem 98 Uit: „De Gemeenschap", De Gemeenschap, Utrecht A. ]. D. van Oosten 99 Motorrit 99 Afscheid van het Eigen Ik 101 Uit: „De Intocht", Uitg. Mij. Holland, Amsterdam. Bazenli ed je 102 Na-gebed 102 Uit: „Vuurwerk", De Gemeenschap, Utrecht Nood der Tijden 103 Uit „De Wonderlijke Weg", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Begin van Kerstnacht . 105 Uit „De Gemeenschap", De Gemeenschap, Utrecht. J. C. van Schagen 107 De Sterkste 107 , Uit: „Narrenwijsheid", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Litanie (fragment) HO Uit: „De Gemeenschap", De Gemeenschap, Utrecht Wies Moens 113 Knielen zal ik 113 Laat mij mijn ziel dragen 115 „ Als over mijn hoofd H" Uit: „Verzen", De Boodschap, Antwerpen. Gebed voor ons dichters 118 Uit: „Landing", De Sikkel, Antwerpen. De Boom 12° Uit: „Poëzie", De Sikkel, Antwerpen. Karei van den Oever • 122 Dinska Bronska 122 Uit: „Verzen", H. J. Roebert en Co., 's-Gravenhage. De Nacht-trein . 124 In Memoriam Fxatris . 125 Uit: „Het open Luik", De Sikkel, Antwerpen, C. A. Mees, Santpoort Doods-gebed » 126 Uit: „De Heilige Berg", J. J. Romen en Zonen, Roermond. Marnix Gijsen (J. A. Goris) 127 Mijn Vadertje 127 Met mijn Erfoom in de Bankkluis 129 De Mislezer 130 Uit: „Het Huis", De Gemeenschap", Utrecht. Jan van Nijlen 132 De Haven .,. ... 132 Uit: „Het Aangezicht der Aarde", Hijman, Stenfert Kroese en v. d. Zande, Arnhem. Herfst . 134 Uit: „De Lokstem", A. A. M. Stols, Maastricht Maurice Roelants 135 Geluk 135 Uit „De Dichters van het Fonteintje", Boosten en Stols, Maastricht Van meet af aan 136 Uit: „Helicon", AAM. Stols, Brussel en Maastricht Paul van Ostayen 137 Het Stille Lied 137 De Weg 139 Uit: „Gedichten", De Gemeenschap, Utrecht. Achilles Mussche 140 De Twee Vaderlanden van mijn Hart . 140 Uit: „De Twee Vaderlanden", Van Loghum Slatenis' U. M., Arnhem. Urbain van de Voorde ' 144 De Wolken dragen . 144 Uit: „De Haard der Ziel", Excelsior, Brugge. Toen na veel zwervens 145 Uit: „Per Umbram Vitae", C. A. Mees, Santpoort. Richard Minne 146 Van op de Hooge Brug 146 Internationale Treinen , . 147 Uit: „In den Zoeten Inval", R. Herreman en M Roelants, Brussel. Gogol . 148 Uit „Helicon", AAM Stols, Brussel en Maastricht Aime de Marest 149 Introïtus 149 Uit: „Het Brandglas", A. A. M. Stols, Brussel en Maastricht Jef Last 150 De Huisvrouw . 150 Uit: „Tijdsignalen", De Arbeiderspers, Amsterdam. Mien Proost 152 De Onbekende Soldaat 152 Uit: „Middelbaar Onderwijs", De Gemeenschap, Utrecht Louis de Bourbon (Nol Etman) 153 Poverito . 153 Uit: „Zwerving", A. A. M. Stols, Maastricht. Martin Leopold (M. Kloostra) 154 Herinnering . 154 Uit: „Hunkering", U. M. Holland, Amsterdam. Gabriël Smit 155 Oudejaar 155 Uifc „Weerklank", Leiter-Nijpels, Maastricht. In Memoriam Matris IX 156 Uit: „Requiem in Memoriam Matris", A. A M. Stols. Maastricht Buscoduci, die 10 Junii, 1933. Nihil obstat. P. Raymundus a Prinsenhage O. M. Cap. Lect emer. S. Theol. P. Constantinus a Schiedam O. M. Cap. Praec. Sem. Ser. Imprimatur, P. Stanislaus ab Harderwijk O. M. Cap. Min. Prov.