VERLEDEN TIJD VERZEN DOOR JEF LAST W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM VERLEDEN TIJD VERZEN DOORJEF LAST 1932 W. L & J. BRUSSE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V ROTTERDAM \ ki INLEIDING T Tie, in dezen tijd, schrijven blijft zooals hij heeft geschreven, is schrijvende gestorven. Daarom behoort thans ieder werk dat afgeleverd wordt oogenblikkelijk en onvermijdbaar tot den verleden tijd. De belangstellenden kunnen in deze reeks gedichten de lijn vinden langs welke ik tot mijn tegenwoordige opvatting over poësie ben gekomen. Ik meen dat die lijn een onderdeel is van den dialekti- schen weg waarlangs de kunst zich thans wederom ontwikkelt tot dienende funktie in het sociale leven. JEF LAST INTRODUCTION ^^^ive me the prairies and the wide wide meadows give me a horse to ride the mountain side give me the wood, the sunshine and the shadows or give me, death, the silence of thy night. Give me nought else! I'm sick of speech and phrases I m not the slave you reckon me to be I'm not the lawyer of your rotten cases I m not for sale, whatever be your fee. I'm sick, I'm sick at heart. I'm longing from this prison for open air and space and for an open fight. Bestow me, life, the gale around the mizzen or grant me, death, the silence of thy night I DE ZWERVERS gaan de wereld door als bedelaars langs de velden zoekend hun brood, vragend met magere handen maar turen altijd hunkerend voor zich, of niet melden torens of bergen, eindlijk, de gezochte landen. Zij weten steeds: het doel ligt verder, verder en loopen zwoegend naar verre verschieten. Verwonderd kijkt langs 't veld een stille herder die van den dag de gave kan genieten dan twijfelt vaak de zwerver aan zijn doel. En langs de wegen spot men met den zwerver: den kromgebukte rust- en vreugdederver den voordeellooze strijdensmoede werker en spottend wijst men hem een houten kerker als einde aan: daar mee is 't al gedaan. En ook de zwerver, die hen ziet genieten van eiken dag den dan verworven schat voelt zich bij tijden dwaas, en wankelt mat zijn doel ligt ver, in neev'lige verschieten. Doch eens, zijn venster oopnend in den morgen liggen de velden blank en dauw bedropen zijn hart gaat bloeiend als een bloesem open en als de nevels wijken alle zorgen. VERLANGEN ^^erlangen, leegte, leegte overal. de woordenschal valt om mijn hoofd als kille druppels regen, onwerklijk eenzaam. Dofheid zonder mate. In al het praten schijnt troost nog hulp, schijnt zelfs geen zin gelegen. Mijn handen bewegen, 'k weet niet wat ik doe; ik ben zoo moe en knagend in mij is aldoor dat verlangen, een rat gevangen, een knagend dier en niemand, niemand om heen te vluchten; mijn hoofd is vol verwarde geruchten vol dwaas getier, Geluid als een trein, raatlend voort door den nacht met dichte wagens, met donkere vracht als de fluit van een trein door de eenzaamheid een aldoor knagend verlangen bijt. RUST eeft uit de dalende regen de sluier voor je gezicht en uit schuim van de golven de boa die wit op je schouders ligt. Neem dan het stof van de wegen tot de stof van je sober gewaad en hul heel je lichaamsbewegen in de schaduw der stille straat. De dreun van de stalen machines dringt dan niet meer zoo fel tot je door, maar als hostiebei van een priester slaat de bel van de tram aan je oor, De helm wuift wreed voor je voeten waar het fijne duinzand verstuift, tot de regen je feller komt groeten en zijn net voor den einder schuift. DE STUDENT t %chter in mijn kop als in een kamer zit hij, zit hij: hoor zijn hamer gaat op en neer, gaat op en neer en telken keer valt pleisterkalk naar onder. De wanden kaal, 't behangsel vaal, een kamer zonder menschen, want ik stuurde ze weg naar de straten, de straten ik kón ze niet zien meer, ze loopen verlaten ze loopen verlaten, mijn wenschen. Want ik stuurde ze weg met hun vragende blik die ik niet kon verdragen, hun warmte, die ik voelde als een adem dicht, heet bij mijn mond, Ik stuurde ze weg met mijn lied, mijn kracht met mijn werk en mijn lach en in den nacht heb ik omgebracht mijn droomen, mijn droomen, want ik heb zoo lang gewacht, gewacht, maar nooit is die éene gekomen. Die kerel daar met boos gebaar wat slaat hij toch naar onder ? De boel is al lang leeg geroofd mijn tafel, mijn kast en mijn boeken, portretten, je mag er naar zoeken, maar hij hamert door, hamert door, al door en pleisterkalk valt nog naar onder. Jij kerel, jij kerel, jij kerel daar, je slaat er mijn kop nog te barsten en je weet, ik wilde het huis graag uit maar kan niet, ik kan niet, de deur die sluit. Ik loop als een gek op en neer de trap, maar waar ik ook loop, ik hoor altijd de klap van jouw altijd door tikkenden hamer. Want o, 't is zoo leeg in mijn hoofd, mijn hoofd, de stoelen kapot en mijn boeken geroofd. Mijn ziel loopt door 't huis heen en weet geen raad, geen kamer, geen kamer die open staat behalve die eene kamer en daar zit jij met je hamer. — DE KUMPEL Ü^^e laatste blijde schijn vervloot en laatste licht bloedt langzaam dood boven de donkere huizen. Dan kom ik uit de sombre mijn en hoor bij vagen schemerschijn de boomen suizen. Ik voel het leven wonder bros als een ding, van mij zelve los dat gaat ontvlieden. Ik weet een leegte in mijn brein en durf mijn eigen schamel zijn niet meer bespieden — DE WASSCHERIJ JONGEN iL^es avonds uit de wasscherij zie ik dof mijn oog voorbij mensch' en wagens trekken. Lijkt de heele wereld mij met haar rossen en gerij troep van dronken gekken. 's Avonds uit de wasscherij voel ik niet meer triest of blij in mijn sjoofle kleeren. Stap ik mee in menschenrij leeft nog slechts éen wensch in mij snel naar huis te keeren. 's Avonds uit de wasscherij eer ik mij ter ruste vlei wil ik niet lang denken, 't Denken aan de lange rij dagen, die nog wachten mij; altijd in de wasscherij zou mijn hersens krenken. DE ORGELDRAAIER UI I let orgel kreunt door de leege straat het orgel zingt van zijn leege hart hoe de honger staat op het bleek gelaat het trilt en zucht tot het achterlaat een klank die sterft in de vale lucht. Het orgel kreunt door de leege straat het orgel zingt van de armoe-wijk van het lompen pak en het lekke dak. Het orgel kreunt door de leege straat van het moede lijf dat stram en stijf zich voortbeweegt langs het stratenvlak. Het orgel kreunt door de leege straat door het dage-licht — in de zonneschijn tot den avond laat, waar de lampen zijn als eenzame vlekken menschen leed in het menschen donker, waar enkel, wreed een orgelman nog te draaien staat. BUITENGESLOTEN [buitengesloten — buiten buiten de poort van het huis buiten de warme gordijnen buiten de zekere kluis. Buitengesloten — buiten: straten en havens straten en stad buitengesloten — buiten mist — regen — dampig en nat. Buitengesloten — buiten haardvuur — vlam — bed — lampelicht buiten de donkere ruiten buitengesloten — buiten stad — straten — tramrails gericht. Buitengesloten buiten, buiten — je broeder — een vrouw straten — stad — schrille geluiden klanken die niets meer beduiden straten — stad — regen — en kou. DE BOER [^^e huizen staan gedromd als schapen. Hun open, zwarte monden gapen de opgeploegde voren toe. Hun mosbegroeide, groene daken gebogen tot-ter aarde raken als knikten hunne knieën moe. De lange litanie der dagen wordt in den donker uitgedragen uit elke stal, uit iedere schuur. 't Gezicht gekorven door de plagen van zon, van regenzware vlagen draagt buur naast buur. Het koren brandt in rook' naast rooke. De haver wuift zijn roode strooken der blauwe lucht bepereld toe. Dauw ligt op rilde berkeblaren die 't dunne landwegje bewaren van zomer moe. De loome beesten grazen buiten of loeien in den stal naar voer. Ten avond komt de poorten sluiten de boer: Zijn zwart gestalt, zijn schoud'ren hoog, zijn romp zoo vierkant, hout gesneden, zijn stramgebogen, lompe leden, in 't strak gezicht zijn duister oog. Zijn handen, die de halmen maaiden, zijn armen, die de zeise zwaaiden, zijn voet in lompe klompe-tred; zijn waardeloos gelapte broek, zijn slordig roode halsedoek, zijn groene pet. Boer, kent gij d'avond ? Gij sluit uw deuren, gij sluit uw stal. Boer, kent gij den lichten sterrenval ? Kent gij het klaterend manegeschal ? Boer, kent gij d'avond ? Ik ken den avond, ik ken mijn bed. Mijn lichaam is zwaar. In mijn hersens zet de zorg zich te nacht, en slaapt... en vergeet. Ik ken den avond, ik ken de rust die lijf en ziele den slaap in kust dat het geen heugnis van iéts meer en weet. Ik ken den avond. Boer kent gij de zon ? Kent gij de kracht die des morgens verwon, des morgens, eer nog uw dagtaak begon, der nevelen troebel-onzuivere bron? Boer, kent gij in het mórgenlicht het eigen rijke, lichte hart? Boer, kent gij in den nachte-nood de eigen bitterzoete smart? Boer, heeft de manestraleval den weerschijn van uw hart beroerd ? Heeft langs der wijde woorden wal de wilde wind U meegevoerd ? Zaagt in de voren die gij trokt ge branden 't vonkel- klare graan ? Werd in de gouden zomerzon één zegetocht uw stoere gaan ? Hebt gij het hooge hoofd geheven doorpijld den hemel met uw blik? Hebt gij gezonden 't sterke streven, dat, zwaar van macht, de wereld wrik ? Boer, die de landen openteistert. Boer, die het koren zaait en maait heeft ooit uw zang, als van een lijster wijd over 't land zijn schal gezwaaid ? Ik heb gezorgd vanaf den morgen. Ik heb gezorgd als gij nog sliept. Mijn voorhoofd is doorploegd van zorgen. Ik waakte, eer de haan mij riep. Kent gij 't gestamp der zware paarden ? Kent gij hun lustelooze gaan ? Hun stille koppen U bewaarden van mijn geheim het stil verstaan. Hoor den cadans der doffe klompen die stampen op de zware klei. Hoor in uw hoofd hun doffe stampen, hun zware gaan door kille dampen zijn wij, zijn wij. 2 Een jongen nog, van school naar werk en Zondags kerk en Maandags werk: een jongen nog. Een jongen nog: en achter ploeg en aan de schoven in stom gezwoeg: een jongen nog. Een kerel al: met vrouw en kind die werkten ook bij vorst, bij wind: een kerel al. Een kerel al die heel zijn macht geeft dag en nacht voor hooge pacht: een kerel al. Een oude vent verweerd gezicht. Zijn oogen zien nog nauw het licht: een oude vent. Een oude vent die spitte d' aard, straks wordt in d' aard zijn lijk bewaard. 't Suizen van de korenaren zeg mij, boer: 't is maaienstij. Spoed U, buk U, snijd hun baren met uw stalen sikkel, snij I Buig uw zweet-bedropen aanzicht, buig uw lichaam tot hen neer. Héf U nimmer I Af moet haver. Wet de zeise nóg een keer. Rép U, boer, de molens wachten. Rept U, tast de wagens op. 't Is geen tijd voor schouwen, rusten, ploege wachten, egge en schop. En ik zwoeg van vroeg tot donker om te oogsten, om het voer, om te maaien, om te mesten, en het werk dwingt: boer, blijf boer. En het nachtlijk stergeflonker vindt bewusteloos mijn lijf. En de zonne zinkt in 't Westen als mijn lichaam koud en stijf. Boer, weet gij dat de aarde rond, óp vette grond, op heidegrond, de zon een nieuwe boodschap zond in vlammenschrift geschreven? Boer, weet gij dat ons hart U vond ? Hoort: uit der kameraden mond wordt luid de blijde waarheid kond: daar daagt een béter leven I Wij, werkers der fabrieken zijn: Wij, werkers op de schepen: Wij, werkers in den zonneschijn: Wij, werkers in de sombre mijn: thans door één drang gegrepen. Boer, wist ge dat ons hart U zocht? O, dat uw hand ééns grijpen mocht onz' toegestoken handen I O, dat g'in onze rijen vocht en mee het groote wonder wrocht: bevrijding aller banden. Wij kennen 't licht, het brandt nog niet in onze schaamle huizen. Toch hooren wij den wind door 't riet het lied der vrijheid ruischen. Toch komt tot ons, als vogelroep boodschap van 't land der heerlijkheid, waarheen door zware zee, de sloep van ons bewogen leven glijdt. Toch voelen w' in den kameraad de liefde van een nieuw geslacht en ferm klinkt onze stap op straat, daar na ons gaan de thuiskomst wacht. Boer, kom tot ons, want onze handen dragen het zout dat niet verschraalt. In uw doorploegde donk're landen brengen wij 't licht dat hoopvol straalt. En op de zaden van uw koren en langs de paden van uw vlijt zal ook de roode morgen gloren uit ons vereenend werk geboren: uw arbeidslust en ónze strijd. Wie is 't, die als een vogel fluit, als barsten reeds de bloemen uit de knoppen, waar z' in stonden ? Broeder, ik hoor het nieuwe lied; broeder, mijn hart gelooft het niet: hebt gij het licht gevonden ? Broeder mijn oogen werden oud, mijn hart werd van het reek'nen koud, nu vangt mijn oor uw zangen, 't Klinkt als klaroen tot voorwaarts gaan tot paard dat viel, weer op te staan; ook mij vult vreemd verlangen. Broeder, 'k ben oud. Ik stond te lang steeds tot mijn spa gebogen. Nu duldt mijn oog niet dat ik vang zoo fel licht uit den hoogen. Maar naast mij wortelt jonge kracht der boeren jeugdig nieuw geslacht met klare, open oogen. O lok hen met U in den strijd I Iets anders zij hun hart gewijd dan slechts het daagsche zorgen I Als gij hun schreden zoo geleidt brengt ook den boer de nieuwe tijd .Een schitterende morgen". CAPTAIN OF INDUSTRY LJ 1 n ij was een eenzaam man en zocht naar macht en spande heel de weerkracht van 't vlijme denken op veroovring in. Hij spande heel zijn wezen tot den strijd. In 't willig afscheid aan iedre lust hield geen betoovring zin dan die der overwinning in 't gevecht. Hem gold het stand recht als in maatschappij de eenige wet en teederheid was slechts verlies van tijd, medelij dwaasheid waar alles op éen kaart werd in gezet. Hij was een enkeling die voor geen enkel ding liefde noch vrouw, zoo ver ging in bewondering dat twijfeling ooit af wijst van het doel waarop hij let. Mi Hij weefde om zich 't netwerk van ziin zaken en de shed daken van zijn fabrieken glansden in het licht. Daaronder was 't gesnor der wentelende wielen. Wie hem aanvielen trof volle scherpte van zijn fel gericht. Hij was aanvoerder van millioenen menschen. Hun levenswenschen deerden hem minder dan het kleinste rad. Hij lachte om hun machtelooze eischen. Hij kon aanwijzen tot hongerleed elk die zijn taak vergat. Als tot zijn slaaf geboren bogen zij voor zijn toren en lazen zijn gezicht gedreven door de wielen tot zij als blaren vielen dor, op zijn eenzaam pad. 3 aar met zijn macht groeide zijn eenzaamheid. Van blijheid kende hij nooit het teedere bewegen. Zijn goud groeide aan tot matelooze vracht. Zijn almacht haast onbeperkt, strekte hem niet tot zegen. De arbeid was hem dag noch nacht te veel. Het aandeel in koper, rubber, zink, vloog snel omhoogDes avonds lag hij als een blok ter neer, het hartzeer loochende hij, dat als een halster woog. In zijn eenzaamheid, zijn verlatenheid, in zijn brute kracht, vond zijn eenzaam hart géén, die tot zijn smart zacht zich overboog. 4 ^==ijn handen klemden in het donker saam. Het lichaam lag naast hem van een onverschillige vrouw. Zijn lippen vonden, als verdwaald, een mond: Het aardrond scheen leeger dan een hondenoog aan trouw. En toen de macht veroverd was en alles boog voor lichtboog van de glorie van zijn goud, was stilte om hem van een alpenland en zijn verstand sprak traag de woorden: ik word nutloos oud. Sneeuwen stilte die zijn wil te kil werd klemt haar klauw om zijn keel heen. Al te veel scheen alles dood en alles koud. 5 ttk weet niet hoe het openbloeide Het groeide in een verloren oogenblik. Hoe het begon, ik weet het niet. Het zachte lied was in de kamer eer de laatste tik der schrijfmachine in de stilte viel. Haar ziel was aan zijn lippen eer hij 't zelf begreep en heel zijn bloed woelde in wilde maat eer haar gelaat de bittere groeven uit zijn voorhoofd sleep. Het was daar als glas klaar als een kristallen kindersnik iets dat heel mooi was en onverwachts, pas thans naar hem greep. I^^e liefde van een teringmeisje. Het wijsje van een te laat ontbloeide jeugd. Het dankbaar fonkelen der oogen als vlogen twee duiven cirkelend, verheugd om open ruimte, veel te lang in het gevang van vunzig hok hun vlucht onthouden. De lach, die in een snik vergleed. Als schreed een schim van zon door stille wouden. De late zon in 't vochte dal, de echo aan de rotsenwal, de stervenskoorts der laatste vreugd deed hun twee harten samengroeien. Het avondlijke alpengloeien tintte de hooge rotsen gouden. 7 a haar dood viel het donker neer. De afweer was uit zijn spieren weggegleden. Zijn leven scheen te voeren door een voetspoor diep in grijze asch getreden. De macht werd waardeloos, en het bezit een doelwit slechts voor nuttelooze dwazen. De koersen en de waarden schenen dood als bleekrood bloed, waren de cijfers die zijn oogen lazen. Vaal grijs hing schemering spinrag voor het daden eischend heden vocht beving nevel ing levens' kille glazen. 8 u II Hij boog zich over en hield heel den nacht de schaal van zijn aandacht in bleeke handen. En zag zonder leed om zijn levensmoed het schip van zijn voorspoed in 't donker stranden. Hij zag het schip zonder kapitein in 't licht van de weerschijn van verre vuurtoren. Hoe het zich oplostte in het zand tot het in stilstand van mist was verloren. Zijn hart klopte niet toen in 't verre verschiet het eerste branden aangloeide der zon. Geen lichtstraal kon zijn oog meer boren. KANTOORBEDIENDE ,\^an zijn kantoorkruk ziet hij de wereld ze is niet erg groot en niet interessant zijn heldere boord is een heilige heining waar achter hij netjes en nuchtertjes leeft I Van zijn kantoorkruk ziet hij de wereld ze is niet veel grooter dan deze kamer en de kalender teekent de tijd. Hij weet hoe het hoort in de boeken en buiten. De cijfers in rijen de rekening klopt. En over de keien gaat hij voorzichtig: Vervelend dat fietsen niet rijden op rails I ZONNEWENDEFEEST eik mii de hand. de van werken vereelde reik mij de hand, dat ik dansen kan makker die met mij den arbeid deelde deel van uw maatschap de volle weelde deel mij de vriendschap van man tot man. Kijk met uw oogen die 't zonnelicht zochten mij in de oogen vol jong geluk makkers waarmede te zamen wij vochten maats op de moeizaam-langdurige tochten naar de bevrijding uit armoe-druk. Mengt uwe stem met de mijne in 't zingen 't lied van de toekomst zoo vrij als de wind 't lied van de schoonheid der komende dingen als ons geen ketens en heerschers meer dwingen sterk als een man is en blij als een kind. Stap naast mijn stap in de gang onzer rijen machtige stoet in de duistere straat stoet, die de wenschen van 't volk begelijen stoet van de werkers, de strijders, de vrijen die naar de lichtende dageraad gaat. Dreun door mijn hart met uw volle akkoorden leus der gemeenschap die sterk maakt en vrij vonk in mijn hoofd met de vlam van uw woorden lichtende leus, die de duizenden hoorden vlam tot een laaiende fakkel in mij. DE MEIDAG ^^e Meidag is het feest van ons vertrouwen waarop de toekomst voor ons opengaat in wijder uitzicht dan de al te nauwe begrensde ruimte die het leven laai De Meidag is het feest der jonge harten die door het lot nog niet gebroken zijn die strijdensblij den meester durven tarten en zingend schrijden in de zonneschijn. De Meidag is het feest der roode vanen en sneller jaagt ons hart het roode bloed bij 't vliegen van die fel gekleurde banen als roode vogels om den zwarten stoet. De Meidag is het feest van hen die weten: Aan ons de toekomst! — Ons het ver verschiet. De slaafsheid in ons hart is uitgesleten nog eens de tanden op elkaar gebeten, straks trilt de lucht van onze oproer kreten en, Socialisme, slechts uw wil geschiedtI Is het zoo ? Is ons hart een braambosch waar vlammend het lagere in verteert? Is het zoo ? Is als eenige asch gebleven dit éene doel dat ons hart begeert ? Of zijn wij tegen granieten machten niets dan een stroovuur van kleine krachten dat in éen feestdag zich zelf verteert? 3 Bhagad — Singh. De Annamieten de Digoelklanten gevangen gemarteld gehangen gedood Egyptische fellah's Chineesche boeren. gevangen gemarteld gehangen gedood. Zijn wij zoo? Is ons hart een braambosch waar vlammend het lagere in vergaat? Zijn wij zoo ? Is het doel van ons leven groei tot het offer groei tot den daad ? Is het de klank van onze muziek die de makkers roept uit steeg en fabriek tot de opstandsvlam ook uit hun hart slaat? De Meidag is het feest van ons vertrouwen waarop de toekomst voor ons open gaat waarop de roode doeken zich ontvouwen tusschen de huizen van de grauwe straat De Meidag is het feest der jonge harten die strijders voor een beetre menschheid zijn die schaterend de wereld durven tarten die hun geen plaats gunt in den zonneschijn. De Meidag is het feest der roode vanen, het feest van hoop en durf en nieuwen moed: Wij zullen ons den weg door 't leven banen zoolang ons hart vol is van rooden gloed. De Meidag is het feest van hen die weten: het is ons oog, dat nieuwe verte ziet, wijder dan ooit aan ons werd toegemeten, de oude orde wordt omver gesmeten als Socialisme in ons hart gebiedt. VIET ANNAM! vier kerels vier Annamieten vier vrijheidvechters vier vrijheidoffers. Gevangen, geketend, in boeien gebonden, gekerkerd, gemarteld, door beulshand geschonden — vier vrijheid vechters, door speurders gevonden, vier vrijheid offers. Vier doodsaltaren. Vier rijen soldaten. Hun strakke gelaten verbergen hun denken. En achter hun rijen lachen en wenken de heeren en dames der blanke kolonie op vier tribunes. Vier maal heft de beul met zijn bevende handen het blinkende beulszwaard. Vier maal zwaait het neer eer het eerste offer zijn einde vindt. Waarom aarzelt de beul dien de heerschers betalen Waarom beeft zijn hand ? Vier rijen soldaten, Vier rijen geweren met blinkende loopen, maar achter die rijen staan vier millioenen kleine Annamieten: toekomstige strijders toekomstige lijders toekomstige offers toekomstige vechters toekomstige bevrijders. Hun vier millioen harten haten de heerschers, hun vier millioen harten haten den beul daarom, beefde zijn hand. DiGOEL - DIGOEL \^^aarom ik over Indië schrijf en niets van mijn eigen land ? Daar ginds werd het lijf van mijn maats de schijf voor het wapen in heerschers hand I Daarginds slaat de rottan, en vol zit de cel want zij plantten de roode vaan. Wij vinden het prachtig en prijzen hun wel maar wat hebben wij gedaan ? Wat deert ons de vent die daar ginds krepeert in de hel van het Digoel-oord ? Als de koningin dertig jaar jubileert is de wereld toch zoo als het hoort I Wij hebben wel zorg, maar wij hebben nog brood en zoolang houden wij ons maar stil wat heb je nou aan een voorbarigen dood als de baas het toch een keer zoo wil ? Wij vinden het prachtig, die kerels daar in hun bittere opstandigheid maar we laten ze rustig, jaar na jaar in hun barre verlatenheid. Het is wel beroerd, maar wij zijn nog gezond en wat heb je aan al dat misbaar ? Met het geld van de steun kom 'k voorloopig nog rond en mijn aardappeltjes worden wel gaar. Wij zijn socialist! wis en drie I op éen Mei maar je moet niet te veel van ons wenschen als er een lolletje is zijn wij er bij maar elk ideaal heeft zijn grenzen. En zie je, de daad der opstandigheid moeten andren maar voor ons bedrijven want wij kiezen liever de landerigheid waar je gezond bij kunt blijven. Zoo staat het in Holland. En daarom, vrind denk ik steeds aan die Indische makkers. Waar 't bekvechten ophoudt en 't strijden begint daar zijn wij, in Holland, maar stakkers. WAAR IS DE VONK? ij zijn hen allemaal al lang vergeten in d' oude sleur van eiken nieuwen dag. De wrevel in ons hart is uitgesleten, de klank verklonk der eerste opstand kreten wij streken neer de trotsche oproervlag. Wij zijn een volk van nette burger menschen een minimum aan narigheid is 't maximum van onze wenschen en het behoud van d' oude grenzen de beste borg voor onze veiligheid. Wij zijn een zaak in eerste klasse waren boter en kaas zijn prima kwaliteit. Het trillen van de teere harte-snaren is niet bevorderlijk voor 't centen sparen het kost te veel van onze kostbre tijd. Wij zijn hen allemaal reeds lang vergeten: de bannelingen in hun levend graf. Wij zijn in eer en waardigheid gezeten maar ook die arm zijn prijzen God voor 't eten dat, hoewel schamel, Zijn genade gaf. Wij zijn hen allemaal al lang vergeten en zij verrekken en verkwijnen daar. De wanhoop heeft hun harten aangevreten hun schoon verzet is in het hart gebeten voor 't volk van Holland ligt de slaapmuts klaar. Wij zijn een volk van nette burgermenschen, de ouderling groet braafjes met zijn pet. Wie schrikt ons wakker uit dit nare drensen? Waar zijn de harten die de vrijheid wenschen ? Waar is de vonk van 't heilige verzet? WAT ZIJN WIJ? zijn het leger van de werkeloozen dat groeit en groeit en groeit met eiken nieuwen dag wij zijn tot hongerlijden uitgekozen en elk van ons draagt als een hopelooze de zekerheid dat hij niet werken mag. Wij zijn de handen die het koren maaiden toen nog de akker klinkend goud opbracht wij zijn de vuisten die de hamers zwaaiden wij stonden daar waar raadren razend draaiden toen alle welvaart groeide uit onze kracht Wij zijn de vuisten die slechts stemplen mogen wij zijn het lichaam dat geen last meer draagt wij zijn de toekomst door de tijd bedrogen de kracht van onze lijven werd een logen een nutloos veegsel waar geen mensch naar vraagt. Wij zijn... Wat zijn wij ?... Hulpelooze klagers die jammerend kankren om hun kaarge steun ? Wij zijn... Wat zijn wij ? — Machtelooze vragers die beedlen komen bij hun eigen slagers op medelijden's triest gestemde deun ? Wij zijn... Wét zijn wij ?... Treurige sujetten waar een poëet zijn liedjes over schrijft ? of zijn wij zij die eindlijk zich verzetten, de trotsche wrekers van de wreede wetten de felle massa die tot opstand drijft? Wij zijn... Dat wat wij willen zijn... Getrapten, óf trotsche muiters waar 't gezag voor beeft óf arme stumpers die door nood verslapten óf demonstranten die de straat op stapten tot maatschappij ons onze rechten geeft. Wij vragen jou, en jou, en eiken makker: Hoor je de roep van 't roode vaandel niet ? De ondersteuning maakt je tot een stakker de revolutie, kerel, maakt je wakker de revolutie zingt voor jou haar lied I HVAN ONDER OP! oe zetten de Russische maats eenmaal de wereld op haar kop ? Met sikkel en hamer, met vuur en staal van onder op — van onder op I Hoe kwamen de kerkers van Glodok zoo vol en de lijken aan strop naast strop ? Uit de angst voor de haat en de kracht die zwol van onder op — van onder op! Hoe trokken in China de makkers voort met de roode vaan in top ? Als wrekers van uitbuiting woeker en moord van onder op — van onder op I Hoe lang worden hier nog de loonen verlaagd en jaag men ons terug in het slop ? zoolang tot, de eenheid der arbeiders slaagt van onder op — van onder op I Hoe bouwen de makkers den sowjet staat ? Hoe beur ik mijn kind naar het licht? Hoe worden de strijdende makkers op straat te samen gesmeed tot een moker van haat? Hoe worden de wapens gericht ? En hoe groeit, met jeugdig en trotsch gelaat onze jonge reus, onze arbeiders raad en zet de bedrijven stop ? Door de daad, — en alléén door de daad, kameraad Door de éénheid — VAN ONDER OP! INHOUD Bladz. Introduction 5 De zwervers 6 Verlangen 7 Rust 8 De student 9 De kumpel 11 De wasscherij jongen 12 De orgeldraaier 13 Buitengesloten 14 De boer 15 Captain of Industry (vertraagde rijmen). . . . 23 Kantoorbediende 31 Zonnewendefeest 32 De Meidag 33 VietAnnam 36 Digoel-Digoel 38 Waar is de vonk 40 Wat zijn wij 42 Van onder op 44