BSflS5Slï DE RING VAN LEED EN GELUK Bi c// tiert. ALBERT VERWEY DE RING VAN LEED EN GELUK ;i 1932 UITGEVERIJ CA. MEES, SANTPOORT OPDRACHT OPDRACHT Wij wisselden geen gouden ring. Als schaamden we ons dat ieder zag Wat in ons hart verborgen lag: De duurzame verzekering Van u aan mij, van mij aan u. Licht was ook onze vrijheid schuw Van smeedsel dat een keten leek Die, als de liefde zelf bezweek, Een leugen werd, de valsche schijn Van een geluk dat niet mocht zijn. Toch kenden we in ons die figuur: Een ring van onverwoestbre duur. Ik heb zijn schakels een voor een Bedroomd, bewerkt, als smeedsel niet, Maar als vizioen van woord en lied, Als nevelspinsel waardoorheen Een onverdoofbre schittring blonk, Een lachen dat in schreien slonk, Een web van leed, maar waar H geluk Niet als de wisselende nuk Van het glimlachende Geval, Maar als de onwankelbare bal Van een gestadig hemellicht Zijn glans door spreidt op yt aardgezicht. Die ring is de uwe. Ik schenk hem u. Niet als een droomer die zijn goud Aan een voorschreven vorm vertrouwt En zegt: ziedaar hoe ik u huw. Maar ah een man die met u vond Wat hij in zin en klanken bond En onder 't spieglen van uw oog Op }t kloppen van zijn hart bewoog Tot deze saamhang, dit sieraad Dat niets belooft, en niets verraadt Dan wat de ervaring lang beleed: Gemeenschap van geluk en leed. DE ROEP NAAR HET BEGIN HETBERGLAND Wie op de berg geen wolk of wagen Vindt om hem hemelwaarts te dragen Moet wel in zelfvernedering Zijn voeten stap voor stap verlagen En zich weer in de vlakten wagen Die hij met zooveel moeite ontging. En neemt hem daar de heer van 't graf Zijn zwaarge worden last niet af, Dan moet hij gaan en wil weer stij gen Om nog eens open zicht te krij gen Als in zijn schoonste erinnering. Dan leert hij telkens zich vermannen En daaglijks spier en zenuw spannen. Het leven huwde ons met zijn ring: Inspanning en verneedring heeten, Daarin gegrift, nooit uitgesleten, Twee spreuken, die wij beurtlings weten, Maar beide in ééne spreuk vertalen. Hetzij wij stijgen, *tzij wij dalen, Verneedring en inspanning noemen Wij Moed, en fluistren 't woord, en roemen De gaaf die 't hart door hem ontving. Moed in zijn twee gedaanten leidt Ons door de wisselende tijd En schijnt wel zelf de hooge geest Van 't bergland waar wij zijn geweest. Wij mochten er niet blijven wonen? Wij hopen er met hem te tronen. Met hem de moeite om ieder ding, Met hem de hoogste zaliging. DE ZIN VAN HET RIJM Geheimen heb ik vaak, en klaar, gesproken En leg nu in dit klaarste 't grootst geheim: In paring en omarming van het rijm Liggen verlangen en geluk verdoken. En wordt de binding schijnbaar opgebroken, Ge weet toch dat ik van verlangen zwijm: Eer ge kunt spreken wordt de korte vlijm Van de angst door nieuwe omcirkeling gewroken. Een beetre vorm vonden de minnaars niet, De dichters die de pols van 't leven vonden In 't zoete klinken van hun rijmend lied. Hun woorden waren 't kloppen van hun wonden En zelfs het oopnen van een nieuw verschiet Werd door hun kunst aan de oude kim verbonden. SAMENSPRAAK TUSSCHEN HET LEVEN EN DE MENSCH „Schooner is niets —" O, zeg het niet! O zeg het niet! — „dan het begin." Het donkre woord lag diep verhuld, Nu gaat het, en het is Uw schuld, Niet uit mijn zin! „Wie zegt u dat ik u bemin?" Uw liefde in mij »geldt Mij alleen! Ik toon u wat ik weet als waar. Bedenk dat ik uw vreugd niet, maar Mijn noodzaak meen." Ik heb U lief. Van U te leen Was dit vergankelijk gewin. Schooner is niets, ik zeg het graag, Dan Gij, doe naar het U behaag, Gij, mijn Begin! DE LIEFDEGIFT Geluk? Ik heb het u gegeven, Maar anders dan ik dacht: 't Leed van de liefde, 't zorgvol beven, Dag en nacht. En nog, wanneer we opnieuw begonnen, Wat anders kon het zijn Dan, als eerst licht, nu diep bezonnen, Liefdespijn. VAN ZONSONDERGANGEN DAGERAAD Wie de zonsondergang ooit schooner prezen Dan de opgang zagen nooit de dageraad: De Zon, die de verwachting in zijn wezen Draagt, en ontwaakte menschen gadeslaat. Des avonds zien hem met vermoeide blikken De stervelingen na, want het wordt nacht. Nu zal hen 't dadenlooze bed verkwikken Waar hen de slaap, die halve dood, verwacht. Laat mij de Dag als hij begint te rijzen, Geef mij de Middag in zijn majesteit, Maar verg mij niet zijn nedergang te prijzen Noch 't zwart gevolg dat hem heeft uitgeleid. Ik open soms bij nacht mijn oogenzoomen En zie of hij nog niet is wccrgekomen. OMKEER i VASTE GROND Knagen en zeuren blij ft het: mij n gedachten Vallen als donkre droppels op een steen. Toch leef ik vreesloos, vrij van hunkrend trachten, Mijn hart is stil, maar voelt zich niet alleen. Want in mij heb ik vaste grond gewonnen, Die stij gt noch daalt, want hij is zonder maat, En die de heer van schepselen en zonnen Geluideloos, maar saam met mij begaat. II HET SYMBOOL De passer is verroest, de klok ontklepeld, Zijn mantel vast gemetseld in de muur. De deur, als met een donker schrift bestrepeld, Klemt in die boog waarnaar ik hulploos tuur. Ze is zeker lang, heel lang geleên, gesloten En niemand weet meer wat er achter is. 't Symbool spreekt overklaar: laat uw begrooten Van ruimte en tijd en 't eeuwige Ongewis. 2 III UITVAART Waar de gestalten, maat- en tijdeloos, In reiner lucht en licht, en vrij van zorgen, Zweven als vlinders om een morgenroos. Het is de droom die Dante op 't eind bekoorde Nadat hij in de verte Cadiz zag, Tot, hooger nog, hem 't éene lichtpunt gloorde En hij gegroet werd door de zoetste lach. AVOND AAN DE RIJN i Die langs wijnbergen vloeit, de stroom, En donkert al in 't avondkoelen— Steden en dorpen aan zijn zoom Weerflonkren in zijn spiegelspoelen— Hem schaduwt ook de zware boom Die stam en twijgen op doet stoelen En 't loover, waar ik onder droom Van 't leven dat in vreemd bedoelen Mij hier deed komen na zoo lang, En denken doet aan vroeger j aren Toen alle wondren toekomst waren En alle leed een kinderzang. Nu weet ik wel dat alle leed Eerst komt als men zijn jeugd vergeet. 2 Ik heb een donkre knaap bemind Die in die gele stroom zich baadde En waar de wijn zijn ranken windt Aan steilte en hitte 't hart verzaadde. Tot zang en dans was hij gezind En runen-taal, die niemand raadde, En tot het vorstelijk bewind Waarmee 't gesternte hem belaadde En waar een geestenschaar toe drong, Zoodat als door een god bezeten Hij zich tot waanzin heeft vermeten En uit onze arm in 't Niets ontsprong. Ik zie zijn huis, de berg, de stroom. De sterren spieglen in mijn droom. 3 De tuin is duister en de vloed Doet enkel nog zijn kabblen hooren, Maar als ik heenga treedt mijn voet In de aard trager en teerder sporen Ten teeken dat in mij n gemoed Een vroegre liefde werd herboren Die het geleden leed vergoedt. Hoe lang was mij dit land verloren En reisde ik met een stille haat Zijn grenzen om in trotsche ronde. Maar in die haat bewoog een wonde Die nog haar nerven achterlaat. Land! dat ik u nu wedervond Voert de Oude Bond in 't Nieuw Verbond. OP DE GRENS VAN HET ZWIJGEN VISSCHEN IN 'T NET Tusschen de mazen van mijn dagen Kruip ik door, genoeglijk in hun net. God bewaar mij voor de slagen Van de visscher die me op 't droge zet! Egoïst? o Ja! Wij, arme visschen Vinden 't net in 't water soms een troost, Maar eenmaal erbuiten kan 't niet missen Of de braadpan wacht ons die ons roost. DE WORTELSTOK De wortelstok drijft door het zand Een groene spruit en voelt de vreugde Van zon en wind. Nu de open kant Van 't leven hem zoo zeer verheugde Droomt hij zijn kracht ook vrij van band En peinst hoe hij juist zulk een plant Met wij s beleid zou kunnen maken. Maar kan niet. In zij n donker trekt Hij dof zich saam en groeit en rekt, Slaat wortels die zich warrig haken, Totdat een blij de schok hem wekt: Een nieuwe knoop is opgebroken, Een spruit is boven 't zand ontloken Die hem de wereld nieuw ontdekt. ELEGIE BIJ DE DOOD VAN WILLEM DE HAAN Zóó sterven is geen leed. Gij vierde uw feest En gingt toen heen, bemind, beschreid door velen. Uw levenslot had ik niet willen deelen, Uw dood te deelen was mij lief geweest. Elk heeft zijn eigen dood en gij hadt de uwe, Wat was uw sterven dan uw laatste daad? Het dankbaar groeten met verheugd gelaat Van wie ge als meerdre kende en, nimmer-schuwe Bewondraar, gaarne uw lof en liefde schonkt. De donkre gronden en de bittre poelen Kende gij niet, ook niet de trotsche stoelen Van 't ijzige gebergte, maar ge dronkt Het koele water van de landrivieren Waar zij door dalen gaan, en zonneschijn De voorjaarsluchten maakt tot lentewijn En elven-dansen loof en golf doorzwieren. Dan doemde ook het verleden voor u op Met schred en spel van sierlijke gebaren. In hoof sche stoeten kwamen luchtige scharen Rapvoetig juichend van de heuveltop. Want Mozart hadt ge lief. Niet de gebroken En schrille pijn, de donkre dreuning niet, Maar vrijheid en bevalligheid, het lied Dat, in begrensde vormen uitgesproken, De scherts en ernst van zulk een tij d verbeeldt Die, daar hij de oude voeging niet wil laten, Toch vrij van haar, langs de beminde straten, Haar werklij kheid wel kent, maar ermee speelt. Gelukkige, die de wereld kondt vergeten Terwijl ge er midden in bewoogt! Die kunst Erkennen wij ook als een godengunst Die met de Chaos onze krachten meten. Uw harmonie was ijl en hel. Waar wij Die godlijkste van alle machten minnen Moet ze andre diepten, hoogten, overwinnen En andere einders spannen in haar rei. Ons komt zij nooit dan als de kolk van onder Zijn walm omhoogzwalpt die het landschap vaalt, Ons nooit dan als de hoogste hemel straalt En duisternissen omschept tot een wonder. Gelukkige, gij! En toch—uw liefde won Schoon ge in uw laagte wijlde, zelfs de grooten... Wie is, als gij, die Goethe heeft genoten? Wie die, als gij, Dante verklaren kon? Mijn beste lezer! Mijn gedichten gingen Naar u en de aandacht waarmee ge alles laast Heeft zin en toon zoo diep en fijn genaast Dat ze vaak licht van uw gevraag ontvingen. Voorbij! Bezoek en brief,weerzij dsche hulp Worden tot schemerdingen van 't verleden En zonder mij gaat men u nagetreden En legt u ginder in uw laatste stulp. ZWIJGEN: AAN RUDOLFPANNWITZ Kunnen werk en leed ons zoo verstommen Dat wij zwijgen op een vriendenwoord Uit de verte? Ja, zij kunnen yt wel. Want de tij d is kort, in dichte drommen Staan de zorgen aan onze oeverboord, Grissend naar ons vaartuig, naar ons spel. Hoorde ik niet een groet, een dringend vragen? Riep niet vaak mij, uit de wildernis Van de wereld, een verwante stem? Zwij g maar, want ik zeg het me alle dagen: Ik ben schuld aan uw èn mijn gemis, Daar ik in mijzelf mijn hartklop tem. Aan een zuider-zee bij bruine rotsen Woont een man die rustloos werkt en denkt: Eenzaam is hij, maar zijn geest is vol. Meer dan ik moest hij de wereld trotsen Die ongaarne een huis en arbeid schenkt Zonder denken-doodende ingangs-tol. Toen mijn aandacht op hem viel, voor j aren, Wisselden wij brief en schriften uit: Tusschen hem en mij een lichte brug. Weerzij dsche eerbied wekte een openbaren Van wat anders elk in 't hart besluit, En 't oprechte woord bracht woord terug. Hoe dan dat ik nu na brief en zending Zwijg en de gevlochten weg vergeet? Is 't ondankbaarheid of traagheid? Of Onverschilligheid na nieuwe wending Van mijn vaarweg? Neen, 't zijn werk en leed Werk dat leed weerstaat, en leed dat trof. DE DICHTER i Tijd dat ik eindig, meent ge. Wie is ik? De dichter die van dat zijn j eugd ontwaakte Het vers beminde en ieder oogenblik Van zijn beleven tot gedichten maakte En nu nog hoopt dat in zijn stervenssnik Het laatste en innigste gezang zal stij gen? Hij kan niet eindigen, want hij kan niet zwijgen. 2 Hij kan niet zwij gen als de liefde spreekt Die in zijn jonkheid hem heeft ingenomen En door haar woorden de begoochling kweekt Van werklijk-ware en levens-warme droomen. Als voor zijn oog hun schoonheid openbreekt, Spreekt hij maar na wat hij zoo duidlijk hoorde. Een echo is 't van wat hem diepst bekoorde. 3 Trilt in die echo ook voor u niet nog De stem die mij gewekt heeft en gedragen En vrij gemaakt van haat en zelfbedrog Zoodat de pijnen die mij deden klagen Eindden in 't woord: gelukkig ben ik toch? Ik weet dat zij die eens die stem genoten Iets misten toen zij de ooren ervoor sloten. 4 De menschenzijn een wondervreemd geslacht: Zij j ammren in hun laagheid, in hun leegte, Maar als hun hulp wordt toegezegd en kracht Die leven inblaast aan hun lauwe veegte, Mits zij gelooven dat zulk heil hen wacht, Dan harren ze veeleer in hun ellende En mokken: is die zanger haast ten ende? 5 De dichter, als hij 't hoort, zegt in zijn hart: En als ik dood ben wat dan nog? Mijn maten Zijn heilzame artsenij. Hun heelkracht tart De tijd. Lang nadat allen mij vergaten Vindt wel een enkle wie zijn krankheid smart Hen weer, en weet hij eens zich te gezonden Dan roept hij al wie ze uit zichzelf niet vonden. 6 Is niet het grootste en schoonste menschenwerk Waarbij wij allen leven, 't lang verloorne? Dat, opgegraven, als de dood te sterk, Weer tot de wereld kwam en, nieuwgeboorne, Het jongzijn leerde aan de oudgeworden klerk? De tij d moog' wentlen, heel doodt nooit zijn wieling De teekenen van menschlijke bezieling. 7 Zalig is hij, in wie de levensvonk Die in ons allen is, eerst helder vlamde En daarna nooit meer doofde. Als ze even blonk Wierp ze in de wereld die haar gloed omdamde Haar spel van stralen. Nevel werd een pronk Van kunstvolle gewaden. Zóo omhangen Droeg hij 't heelal: vervuldheid en verlangen. 8 Vervuldheid: want de schoonheid van 't heelal Was een gewisheid die hem nooit verzaadde. Verlangen: want een eindloos vormental Bewoog hem dat hij telkens andre raadde. Zoo om en om gemalied, stond hij pal Tegen de Chaos waarmee 't Leed hem dreigde En die rondom hem als een af grond hij gde. 9 Weet ge niet dat de Chaos om ons heen Gedurig dreigt? Als zorgen ons verzwakken En wenden óp ons een te zware steen Vreezen wij voor onszelf niet: — poovre wrakken Worden wij mooglijk, maar niet wij alleen. Wij die door ons geloof de Kosmos dragen Vreezen ons ongeloof en ons vertsagen. 10 Wij vreezen of de Kosmos zelf niet scheurt Als wij 't geloof in zijn bestand ontberen. Dwaasheid misschien, en die ge aanmaatging keurt: Zal aan een enkle ooit het heelal zich keeren? Welke Atlas leeft die zelfs een aardbol beurt! Dwaasheid misschien, maar juist die dwaasheid heeten Hun eigen deel de Vinders, de Poëten. 11 Hun hart is vol van 't redenloos geloof Dat wijzen-naar-de-wereld waanzin noemen. Voor alle uitwendige bewijzen doof Die 't hart verwerpt als doodelijk verbloemen Van de ingeboren waarheid en een roof Aan de edelste inspraak, zien zij de gebouwen Van 't Al gegrond in 't menschelijk Vertrouwen. 12 Moed en Vertrouwen. Want dit is die Moed Die niet gedoogt dat wij een duimbreed wijken Van 't ingeschapen levensplan. Dit doet Droomers heelmeesters en hervormers blijken, Stutters en stuurlui in de wereldvloed. De kracht zelf die de sterren houdt vereenigd, Wordt in hen Woord dat uitgaat tot de menigt. 13 De tijd is ver toen dichters tot een spel In 't plooiend kleed van de Oudheid zich drapeerden, Of in de maatgang van het voetgetel Een hoogere eisch dan de eigen polsklop eerden En kille noodzaak in de rijmenbel. Van iedre schoonheid is hun iets gebleven, Mits de eene er was: die van't inwendig leven. Die heeft de hoogheid van het oud gebaar, Het vast verband van de getelde grepen, Het luiden van de rijmen, licht of zwaar, Van iedre kunst de kleuren en de knepen, Behouden en doen dienen tot het klaar Verbeelden van een innerlijk bewogen Hart en de kracht van 't geestelijk vermogen. , Van toen af werd de dichter, niet een knecht Van hof of markt, niet de gevierde preeker Van kanselwaarheid of van balierecht, Niet een verkonder, niet een f eestlij k spreker Die 't leege pleit van kliek of bént beslecht, Maar de vertrouwde zegger van een daadlijk Ervaren leven, zielewaar en aadlij k.' 3 i6 Hij voelde 't naadren van een tijd, waarin Zich ernst en schoonheid enkel konden sterken Als ze, afstand doend van uiterlijk gewin, De schijn versmaadden en in soobre werken De glans bewaarden van een vaste zin. Het tegenbeeld van een ontbonden waereld Is 't zeejuweel, dat tusschen schelpen paerelt. 17 Het beeld — al groeit de parel — is te koel Voor 't warm geluk dat ik nu wil gedenken. Met kloppend hart en bloesemend gevoel Zag hij in 't landschap vorm en einder wenken, De spiegel van zijn geest klaarde 't gewoel In zon en regen dampende over de aarde, Die nieuw en heerlijk zich hem openbaarde. 18 De menschen zag hij, niet met roerloos oog Maar siddrende in de deernis en de vreugde Van een verwantschap die ook hen bewoog Zoodat een wiekslag van gemeenschap vleugde Van hem tot hen en hem een droom bevloog Van een verkeer natuurlijker en schooner Dan ooit het deel was van een aardbewoner. 19 Wat maakte 't uit dat hij het leed ook zag, Zag niet alleen, maar droeg, en moest getuigen Dat hel bij hemel hoort als nacht bij dag, Daar toch zijn diepste ziel niet liet te juichen En iedre traan weerspiegelde in een lach. Hij kon het leven slechts te meer beminnen Omdat het dwong tot dulden en verwinnen. 20 Hoe vol en vorstlijk is 't! Hoe zwelt aldoor Zijn kracht weldadig aan in onze zwakte. Hoe zandig zijn we. Maar daar blinkt een spoor En 't nat stort stroomend uit in onze vlakte En vult ons met zij n heele toebehoor Van vruchtbaarheid en weelde. Wij gelooven Voortaan niet dat de dood het heel kan rooven. 21 Zoo stond de dichter, toen de Chaos kwam, Om hem, en in hem ook. Want wij, ach armen, Zijn zoo geschapen dat wanneer de dam Van de uiterlij ke binding breekt, de alarmen Ook ons verbij stren. Hartstocht wordt een ram Die in onszelf te keer gaat en de stutten En poorten wegslaat die ons eerst beschotten. 22 De Chaos golfde in hem. Maar toen juist werd Temidden van de wieling en de kolking De Wil geboren die de hoofdpoort spert: Het vast besluit dat woordlijke vertolking Niet vraagt, maar tusschen al wat wirt en wert Zichzelf stelt, stil en vast, als een gesmede Pilaar en plaat voor de innerlijke Vrede. De Chaos golft daarginds: de wereld draagt Een schij n van vrede, maar zij kan niet rusten. Wijd weg over de zwalping die haar jaagt, Als naar beloofde en toegezegde kusten Schouwt nu de dichter uit. Hij staat, en vraagt Verbeelding hulp. Zij zendt haar droom. De krachten Die daaruit stroomen kan geen wolk omnachten. Geloof en Hoop gaan flonkrende op de golf Vooruit in 't droomschip. Liefde klemt de handen Aan 't roer, de schuimvlaag die haar overdolf Dooft nooit voor lang het hooge en snelle branden Van de oogen, temmers van de waterwolf. Geen wil van mensch beweegt daar en geeft richting: 't Is de Al-wil zelf, die stilstand kent noch zwichting. 25 Toch blijft hij needrig. Want hij weet: de weg Die menschen volgen, stij gt en daalt. Hun loopen Wisselt met rusten onder iedre heg, Met staag verpoozen bij elk schij nbare open En met, bij elke sterkte, een lang beleg. Traag is hun gang. En niet alleen, maar samen Moet hij, de dichter, gaan en elk doel ramen.. 26 Dit is juist schoon, dat hij nu langer niet Alleen is, maar op 't pad, als éen van velen, De vreugden deelt van een gedroomd verschiet En ook de smarten van 't verwijl moet deelen. Een andre toon werd meester van zijn lied, Een toon waar menschenstemmen zich in vinden En uit de laagten zich om heuvlen winden. 27 Werd hij al oud? Hij kreunt zich niet zoo zeer Om wegen die nu her-, dan derwaarts leiden. Het oude dogma werd een nieuwe leer, In alles leeft een wissling van getijden Die heengang worden doet tot wederkeer. Hij heeft de dingen van 't bestaan ervaren En weet bij eeuwen wat hij zag bij jaren. 28 Toch heeft hij elk ding lief als vroeger ooit. Juist het bizondre dat maar eens kan bloeien. Hij groet zijn nieuwheid, die de tijd verdooit En straks in }t vormenlooze weg doet vloeien Maar die nu leeft en zich in 't licht ontplooit. Bewondring voor volkomene bekoring Verhult zijn weemoed om de aanstaande storing. 29 Er is in elk die in de schoonheid leeft Een zelf vergetend overgaan in 't andre Dat, als zijn levensboot de zeilen reeft, Of strijkt, hem beter dienst doet dan de schrandre Bereeknaar aan zijn wijze voorzorg heeft. Zijn vaart heeft uit. Zijn toekomst gaat verloren? O neen, in 't andre is hij opnieuw geboren. De Toekomst wenkt. Voor hem niet, maar voor hen, Die lachend gaan en met gestrekte stappen, Ter hand het reisboek, leeftocht in de ben, Aan de einder een geblink van gouden trappen. Hij vraagt: is 't waar dat ik die vanen ken, Hoor ik daar liedren die ik heb gezongen, Een zang van ouden in de mond van j ongen? 3i Hij denkt: wat is de wereld klaar en rein, Het voelt bijna als heb ik haar verlaten En nam met mij de troebelheid en pijn Die ik, misschien in onrecht en verwaten, Haar toeschreef, en ze waren waarlrjKmijn. Kon ik nog eens nu in het midden wonen Van ginds mijn volgelingen en mijn zonen. 32 De wereld is dan ganschlijk buiten hem. Hij merkt de wetten op die haar besturen. Zijn oude wanen hebben nu geen klem. De klok van zij n gedachten kent geen uren. Een stille vreugde zoekt een stille stem, Die uit zal spreken wat in zijn bewuste Bestaan misschien verborgen in hem rustte. 33 Hij heft het oog en reist van ster tot ster, Voelt zich omlaag niet, maar omhoog getrokken Naar 't midpunt toe. 't Is of nabij en ver Niet langer reeknen met zijn aardsche klokken. Gedachten dwalen niet meer her en der Maar zij n als in een stroom van licht gevangen: Verlangen niet, en toch: niets dan verlangen. 34 De raadren van de wereld rollen stil Alsof een meesterhand ze juist zoo stelde, Alsof ze niets zijn dan een meester-wil Die in hun vorm zichtbaar te voorschijn welde. Onzichtbaar blij ft hem hun onwrikbre spil. Hij wentelt mee, zelf aan die spil gebonden, Maar in de oneindigheid, die straalt, verslonden. 35 Een oogwenk dan, — 't is of de ronde wijlt, Of hijzelf wijlt en onder ziet en boven. Een straal van licht die uit het midpunt pijlt Heeft zich door alle sterren heengeschoven En staat, als ladder tot op de aard gesteild. Hij vraagt: is in 't heelal boven en onder? Of is yt alleen een beeld en zinrijk wonder ? 36 Kunnen wij gaan gelijk op Jacobs trap Eens de englen gingen en hij zag hen dalen En stij gen en verstond de wetenschap Die nog geen woorden vond in aardsche talen In 't klankloos vallen van hun lichte stap? — Kunnen wij ooit geheel de waarheid vinden Waarin we onszelf en 't Al tezamenbinden? 37 Dit was zijn laatste stijging. Toen de zon Hem nog eens vond op schcemrige aardewegen Ging hij er tusschen menschen als een onBekende, een stille drager van verzwegen Geluk. Een zijworm die in zij n cocon Bescherming weefde voor zij n slapend leven En voor zijn droom, die hij niét op wil geven. 38 Zoo kon 't soms schij nen. Ook was 't niet onjuist. ■< Hij was in zijn bestaan wel heel verborgen. Toch heb ik soms hem op zijn pad gekruist •Als hij stond luistren naar de kleine zorgen Van kindren. Al wat in hun harten huist'> Scheen hem belangrijk. Hij was hun vertrouwde, Een makker, scheen % die met hen lichte en rouwde. 39 Een andre dag vond ik hem in een zaal Waar mannen zaken van belang berieden. Hij sprak als zij, en had in toon en taal Niets dat hem scheidde van die andre lieden. Slechts meende ik uit zijn klank een enkle maal Te hooren dat zij n zin iets anders duidde Dan uit de wissling van de woorden luidde. 40 Ik zag hem daarna vaak, in kamp en schuur, Pratend van dingen van den dag, of eenzaam Gezeten voor een raam, in stil getuur. Met alles wat hij vond scheen hij gemeenzaam: Met nut en noodzaak, kunstwerk en natuur. Hij was juist dat wat voor zijn oog zich toonde Al leek 't of in hem nog iets anders woonde. Hij werd nu ouder, 't Warre haar werd grijs, De wenkbrauw borstlig. Dieper lagen de oogen Die om u gleden als naar droomers wijs, Maar zijn gestalte was nog niet gebogen, 't Was enkel of zijn kracht zich tot geen prijs Wou geven dan wanneer hij 't zelf begeerde En na de gaaf weer tot zichzelve keerde. 42 Een boom is zoo die na zij n lange was Een zware stam heeft en reeds lang zijn t wij gen Takken zag worden, steil of waterpas, Maar zelden nijgend, en hen loovers krijgen Op hun gezette tijd, zoodat het gras Rondom hem zeker is, in zomerdagen Van schau w, en ook van scherm voor na j aarsvlagen. MÉ 43 Hij had ook die wetmatigheid, dat doen Alsof wat in en rondom hem gebeurde Niets was dan keer en weerkeer van seizoen Dat hoogstens zich een weinig anders kleurde Dan 't voorge, maar in landschap of plantsoen Weinig verandring bracht. Al doen de menschen Of ze iets verandren aan gegronde grenzen. 44 Klaarblij klij k wou hij die zoo lang bewoog De wereld in haar vastheid zien, als zeker Dat zij een vastheid had. Zoo sluit het oog De oneindige hemel in een ronde beker En lijnt de wolk in een getrokken toog. Hij scheen de dingen tot zich in te nooden Maar onderwierp ze dan aan zijn geboden. 45 Zijn huis lag eenzaam aan een heuvelvoet Buiten de stad. Ik trof hem daar een avond Voor 't open erf en na een korte groet Vraagde ik hem om een dronk. Me aan 't water lavend Zon ik op nog een woord en vatte moed Te vragen of de verzen die hij dichtte Kwamen als ander werk dat hij ver richtte. 46 Hij zei: ik dicht niet, maar de liefde dicht. Zij is de bron en oorsprong van het wezen Dat ons omringt en dat wij zijn. Het licht Is niets dan liefde; al wat onze oogen lezen Uit aarde en hemel, en wat ons als plicht Of neiging drijft, is liefde. Er is geen waarheid Dan die uit liefde volgt in blijkbre klaarheid. 47 Ook onze geest is liefde en hij bevat Alles wat is, wat leeft, en ook de zaken Die menschen als hun toegelegde schat Van kunst en dichting schijnbaar zelve maken Maar die hun komen langs een ander pad Dan zij verstaan. Verbeelding schept in vormen Van schijnbre vrijheid niets dan de eeuwge normen. 48 Als menschen dichten en hunlied is echt Dan is h de liefde die 't heelal doet drijven Die in hen werkt. Zijn wet maakt vast en hecht De verzen die de goede dichters schrijven. Zij eindigen als de liefde zelf hun zegt: Tijd dat gij eindigt. Want door alle dingen Ruischt niet van ons, maar van de sferen 't zingen. LIEFDE EN DE DOOD Liefde en de Dood zaten in 't bloemenbed: De rozen en jasmijnen gingen open Rondom de schoone Vrouw, in heliotropen En anjers had de Jongling zich gezet. Vlinders en kevers vlogen onverlet Om 't bloeiend kruid en haarge bijen kropen De kelken in, om Zich een vracht te koopen Van korlig stuifmeel, als een gulden net. Hij snoof begeerig, rekte zich en zei: De dag is heerlijk. Zie, hoe ze genieten Van *t leven, bloemen en insekten! — Zij Glimlachte: Geen laat zich de last verdrieten Van 't eeuwige bestaan met u en mij, Al zien ze soms dat sommige hen verlieten. HET GEWISSE GELUK DE METGEZEL Ons pijnt, mijn vriend, dezelfde nood. Het vaarvolk van voorheen is dood. Het nieuwe heeft het roer gewend Naar kusten die nog niemand kent. Maar iedre vaarder, na of ver, Koerst altijd op dezelfde ster. Wij hebben altij d zon en maan Getrouw hun vaste loop zien gaan En nooit een sterrebeeld aanschouwd Of 't was ontelbare eeuwen oud: Kaldeeuwer en Egyptenaar Zagen als ik en gij ernaar. De heoge bergen en de zee Veranderden van steê tot steê Maar weinig, en zelfs menschenwerk Was eeuw aan eeuw de tijd te sterk. De menschen zelf, en de natuur Die groeit en bloeit, zijn kort van duur, Maar ieder schepsel houdt zijn soort En brengt steeds zijn gelijken voort. Het heele menschelijk geslacht Heeft steeds zichzelve voortgebracht. En ook aan vreemdste kusten vindt Een man een vrouw, een vrouw een kind. Wat meent ge, als 't nieuwe vaarvolk reist En vindt de wereld die het prijst, Wat vindt het als het om zich ziet Dan de eigen wereld van ons lied ? Dan klinkt de lang versmade toon Weer op en is nog even schoon, Dan spiegelt het vergeten beeld Het landschap weer dat hen omspeelt, Dan blijkt maar een gering verschil Tusschen hun nieuwe en onze wil. Zie, ik ben oud,maar nam mij n stand In 't midden van dat eeuwig land Dat de aarde is, en mijn jeugdig volk Moog' gaan en zweven met de wolk Of dwalen door 't gestemde web, Het treft er mij en wat ik heb, Mijn hart, mijn oogen en mijn droom, Mijn zweven met en zonder toom, Mijn avonturen-rijke spel, — En kent mij als zijn metgezel. Dat zijt ook gij; en waant er een Dat in ons rijk zijn zang alleen De wet geeft voor ons maatgezing, Dan laak ik zijn aanmatiging. 4 'T VERLOSSEND WOORD 't Verlossend woord wordt nooit voor hèn gesproken, Geen woord verlost hèn ooit, Die niet gelooven dat de hel gebroken Werd en nooit macht krij gt, — nooit! Die niet gelooven dat de droom geboren Werd en nu niet meer sterft, En dat elk die hem heel wil toebehooren Zijn heerlijkheid verwerft. Hij werd niet woord voor hij was vleesch geworden. Zijn woord zelf is dat vleesch. Het leeft, het weeft zich door de menschlijke orden Waaruit zijn oorsprong rees. DE MYTHE VAN 'T GELUK Toen hij haar kuste deed hij een verhaal Waarbij zij aldoor lachend en schreiend zei: Ja! —Ja! —en anders niets. Dan zwegen bei. Maar 't was of ze bleef luistren naar zijn taal, Of ze zij n woorden een en andermaal Herhaalde, en 't heele negenmaandsgetij Dat zij de vrucht droeg, zag ze somtijds blij En somtijds droef, als tusschen vreugde en kwaal. Zij baarde 't kind en stierf. De vader stierf. Het kind wies op en zat vaak vreemd en stil, Glimlachend lijdend, of het in zijn druk Een droom zocht die het vóór zijn komst verwierf. Het dacht: mijn vader gaf 'm, met moeders wil. Het vond 'cm: 't was de Mythe van 't Geluk. DEDONKREDRANG Hoe woelen en wroeten de volken, Elk naar zijn toestand en aard! Zij trachten vergeefs te vertolken Wat hen bezwaart. Zij schijnen naar wil of begeeren, Naar nood of natuur, Zich tegen elkander te keeren, Buur tegen buur, Maar in hen werkt een verlangen, Een donkre drang, Dat allen elkander omvangen In éen belang. Want het teeken dat elk aanvaardde, Onbewust of bewust, Is een kaart: de kaart van een aarde, Eén aarde, van kust tot kust. Welk een stille figuur! De machtigen Die door woord en daad De scheiding bekrachtigen Tusschen staat en staat, Tusschen natie en natie, Tusschen kerk en kerk, Doende bij de gratie Van één groep of gezindte hun werk, Zij zien op naar die teekning: zij weten Dat ieder klein deel Dat zij meten, Deel is van dat geheel. Zij weten meer: zij beseffen Dat dit groote geheel hen drijft Iedre grens zóo te treffen Dat het zelf in wezen blijft. Niet enkel dat treinen zich winden Door elk land, trots stroom berg ravijn, En de schippers hun havens vinden Aan 't eind van lucht- zoowel als waterlijn, Niet enkel dat sein en teeken, Ja 't duidlijke geluid Van 't menschelijke spreken Zijn ring om de aarde sluit In enkle seconden, — Zoodat de stem Haar houdt gebonden In lus en klem,— Groot is dit stoutste wagen, Maar meer, veel meer is het beeld Dat we in ons dragen: Een éénige aarde, door geen grens gedeeld. Die droom leeft in ons, ook in de ingeroesten Die voor zichzelf bestaan, In wie om macht en buit rijken verwoesten En door het zwaard vergaan, In de geloovers aan verouderde systemen, De voorsprekers van kliek of bent Die ontzielde leuzen temen, In de tragen, aan hun stoel gewend. Zij weten hem niet, maar zij voelen Zijn drang als een dreiging diep in zichzelf, Als het rusteloos spoelen Van water om een verzakkend gewelf. De tijd heeft hen noodigj zij slechten Onwetend, in dienst van een macht Die zij schijnbaar bevechten, De grond voor het nieuwe geslacht. WEDERZIEN Het was een helder oogenblik Zooals eens Sauluso verscheen En zooals hij toen stond stond ik. Gij hadt gezegd: nu ga ik heen. De Dood zei: en zij gaat met mij. En gij: nu laat ik u alleen. Maar ik, in 't licht, stond klaar en vrij En zei: wij zien elkander weer. De Dood heeft macht noch heerschappij. De Dood mag doen naar zijn begeer, Hij staat in 't teeken van de tij d, Hij weet van keer noch wederkeer. Maar ik—dit is mijn zekerheid— Ik leef, en weet van toen noch nu. Ik ben een zoon van de eeuwigheid En waar ik kom, daar vind ik u. ROZEN Ik boog me over de rozen, Ik dronk hun zoete geur, Mijn oog genoot hun blozen, Hun fijne en helle kleur. Ik keurde 't scherpe steken Van doornen op hun hout, Ik trachtte een af te breken, Een harde en spits-geklauwd. En 't klein-tandig gebladert Spotte in zijn donkre groen: Dwaas, die mijn rozen nadert En vraagt hoe dorens doen! DE INWENDIGE KRACHT Wij kunnen niet in lijdzaamheid Of strijd, altijd Het wicht weerstaan van de aardsche rampen, Wij' hebben in onszelf een kracht Die leeft en rijst, die heers cht en lacht, En zegeviert ook zonder kampen. Uit het Eeuwige. JEUGD Was 't de begonia in een pot op tafel? Het rollen van de donder en het kruisen Van bliksemstralen door het donkre zwerk? Was 't de muziek in 't park, gehoord aan 't water Waar zwanen dreven en hij zag daarginds Gasbollen onder boomen om de tent ? De jonge droomer gaf zich over aan De trilling van die beelden, zocht ze zelfs, Omdat ze in hem een eigen toon verwekten, Een vlaag van woorden en in maat en rijm Een wiegeling en weergalm: een gedicht. Het was een kinderlijk vacantie-spel, Vulling van vrij e dagen. Maar 't gespeel Werd wonderlijke noodzaak. Toen de school Weer aanging was hij langer niet de knaap Die lessen leerde. Liedren en romancen Verzon hij, boeken die hem boeiden waren Coleridge (zij n hymne in Chamounix!), van Byron The Prisonerof Chillon, Shelley's jeugdwerk, Drama's van Vondel. — Bijbclsche verhalen, Dante's Commedia, de Ilias, de Odyssee — Hoe dankbaar was hij Voss en Streckf uss—vulden Een jaar en langer hem met beeld en taal. Zijn oor werd dronken van gezang, zijn geest Bedwelmd door onverwachte ontroering: somtijds Duizelde hem en stortte hij bezwijmd Tusschen de banken van de klas of 's avonds Op donkre markt. Zijn vriend bracht hem op 't schoolplein Onder de pomp of hij ontwaakte en zag De sterren boven hem en liep naar huis. STADSGELUID Zooals een vogel op de golven rust, Zoo ik op 't stadsgeluid, mij n element. Wirwar van tonen die uw ooren schent Wordt als bij de ingang van een grot gebluscht Door de olie van mij n droomzang; als zij n lust Verglij dt in stilte en scheemring vloeit de bent Onwillige geknechten mee en kent Mijn harmonie voor heer, niet meer bewust Van eigen wanklank. Radio, claxon, jazz, }t Onzinnige geroep, gekrijt, gehuil Zijn de gevangnen van mijn zangrig woord. En midden in de volte draag ik 't voort, Of 't bloeit en kleurt en wiegelt: als een tuil Van bont gebloemte en groene en roode bes. STEMMEN IN DE STORM i DE GESLOTENE Is die begon met open hart En deernis en de gulle kracht Tot helpen, nu verhard En toegesloten? Heeft de klacht Om eigen leed zij n lippen zoo gepij nd Dat de adem stokt en schrijnt Nu hij die droevigsten wil troosten, Van allen hulpeloosten? II VREES VOOR LEED Vrees voor leed is knagendste van kwalen. Weggescholen achter sterkte en grens Kunnen volken nauwlijks ademhalen: Veilig sterven schijnt hun wil en wensch. Angstig roepen ze om een rijk van vrede En staan zelf in 't harnas steil en stijf, Staaplen goud op, volgen de oorlogszede: Tol en cijns van handel en bedrij f.' : En wat volken doen, doen straks de burgers, Elk bouwt ij vtig zich een klein gewelf. Adem! zuchten ze en zijn zelf de wurgers, Eerst van de andren, eindlijk van zichzelf. III HET AARDSCHE RIJK Wie kent alleen zij n eigen land! Stemmen komen van allen kant. Klagen en vragen, roepen luid Of nog de ring om de aard niet sluit. De aarde is zoo klein, zij is zoo vol Menschlijke stammen: iedre stoot Maakt ook de verste blaren dol. Eén dood wekt vrees voor aller dood. Elk deel van dit bewogen woud Trilt mee op 't leed van buur en buur, En seinen gaan van uur tot uur— Ge hoort ze, waar ge u ook onthoudt En scheidt niet langer pool van pool, Pagode niét van Kapitool, Maar woont bij beide tegelijk. Overal zoon van 't aardsche rijk. DE DROOMSTEM Het is aldoorhfetzelfde neurentL j Ik hoor het als in slaap. Als van een zee die éen gebeuren Murmelt van kaap tot kaap. ik tracht vergeefs de zin verstaan: Betdfte, dreiging of vermaan? Ik woel als droomer onder 't laken j En zoek beangst de druk te slaken j Die mij het luisteren belet. Dan zit ik nat van zweet op 't bed En ben nog dankbaar voor 't ontwaken. Schemer is vaal over de daken. HET DILEMMA Ik kan de daad in klaarheid nog niet vinden. In de eigen kring doe ik het werk wel goed, En wat is wijzer dan zich in te binden En daaglijks goed te doen wat daadlij k moet? Maar wijsheid was dit toen besloten kringen Elk schepsel bonden in zijn eigen perk, Nu we, allen eén, eén aarde ons zien omringen, Dringt in ons hart de drang naar 't ééne werk. VI ZOON VAN 'T HEELAL De aarde is zoo klein: ge kunt haar zien In 't koor met machtiger planeten. De waarste daden zijn misschien Niet die wij met haar maat bemeten. De sterren hebben niet een wet Elk voor zichzelf, maar allen samen. Hun gang en vaart zijn vastgezet Voor duur die wij niet kunnen ramen, Ook die van de aarde. Maar ons drij ft De onrustige wisseling van 't kleine Dat op dit sterretje leeft en lij ft, Opdat zich elk van ons verpij ne In zorg om zekerder bestel. Hoe meer wij de aarde als éen gevoelen, Hoe meer we op haar als in een hel Rusteloos siddren, branden, woelen. Dat kan niet goed zijn. Ik beding Voor mij, daar 'k in 't heelal mag wonen, Niet de onrust van dit aardsch gedring Maar vrêe die mij de sterren toonen, Die ze in mij stortten, die ze als vorm Vastprentten in mijn geest, die alle Gestalten regelt: menschen worm, Groen loof en paarlemoeren kwalle. Die drift is' t mateloos kristal Dat leeft en heerscht, een web van stralen, Dit de ether die het talloos tal Van lichamen doet ademhalen En deel geeft aan zijn zekerheid. Die drift slaat in mijn brein zijn vonken. Die zekerheid moet wel altijd In mij n gedachten zijn bezonken Zoo ik ooit deel aan 't alzijn heb. Ik wil geen onrust, wil geen vreezen, Ik ken alleen 't oneindig Wezen Waaruit ik vrede en vastheid schep. VII DE DAAD Nu weet ik wat de stem beduidt Die murmlend door de wereld gaat. Zij roept dat elk door eigen daad Een bond met aarde èn sferen sluit. En doe ik dan het kleinste ding Of 't grootste—er is geen onderscheid. Mits ik ze doe met vurigheid, Volkomenheid, verzekering. NAJAARSMORGEN Genietingen van 't oog in najaarsdagen, Genietingen van 't hart wanneer de zon Door wolken scheen en 't licht in lange vlagen De landen afliep tot de horizon; Ik kende u toen de nevel van 't verwachten Mijn j eugd omving; ik kende u toen de dool Van mijn naar klaarheid strevende gedachten Het heel heelal begroette als zijn symbool; Ik kende u toen de daad me aldoor bevrij dde Van druk, ikzelf een zon, die steeg en streed, Zoodat ik hem die ginds mij begeleidde Als meester niet, maar als genoot beleed. Ik kende u niet, toen ik mijn oogen tuchtte Tot blindheid voor de wereld en haar schijn; Ik kende u niet, toen ik benauwd verzuchtte En angstig wegkromp voor gevreesde pijn. Ik ken u weer, nadat ik lang verborgen Woonde in de schemer van 't bedroefd gemoed Ik ken u weer, nu ik de naj aarsmorgen Als de uchtend van mijn nieuw bestaan begroet DETROSKNECHT Hebt ge mij al die jaren Als een gebogene Mijn last zien dragen, Schuchter en eenzaam, Zoodat ge meende Dat ge me kende, — Nu ben ik anders: Want de arbeid die mij was opgelegd Heb ik vervuld. Ons zenden de Onuitspreeklijken Op lange reizen, Laden ons leed op, Zorg, en de taken Die ons niet behagen: Wij, als we wijs zijn, Aanvaarden het dienaarschap, Bukten ons jong reeds, Groot en gelaten, Voor iedere opdracht. Eéne is de durende: Hen te verheerlijken... Talloos zijn de andre, Kleinere of grootere, Van korter of langer duur, En elke, naarmate Hij anders volvoerd moet, Verandert ons. Al naar de last mij gewerd, Trok ik met schallende reien Mee, korybant, — Daalde met spit en houweel In donkere schachten, — Zat als strateeg in de zaal Tusschen kaarten en seinen, — Liep als soldaat in de tros, Droeg als de minste mijn pak. Anders ook kan ik weer zijn. Want de taak die een god mij verkondde De laatste misschien—is nu die: Dat ik lastloos ga, En van doel niet weet, En wacht op mijn uur. INHOUD ÉÉ INHOUD OPDRACHT blz. 6 DE ROEP NAAR HET BEGIN Het Bergland » 10 De Zin van het Rijm „ 11 Samenspraak tusschen het Leven en de Mensch „ 13 De Liefdegift 14 Van Zonsondergang en Dageraad .... „ 15 Omkeer I Vaste grond „ 16 II Het Symbool » 17 Iin Uitvaart » 18 Avond aan de Rijn „ 19 OP DE GRENS VAN HET ZWIJGEN Visschenin'tNet „ 22 De Wortelstok «23 Elegie bij de Dood van Willem de Haan . . » 24 Zwijgen, aan Rudolf Pannwitz .... „ 27 De Dichter „ 29 Lief de en de Dood «45 HET GEWISSE GELUK De Metgezel „ 48 \ Verlossend Woord » 5° De Mythe van >t Geluk „ 51 ' De Donkre Drang » 52 Wederzien » 55 Rozen „56 DE INWENDIGE KRACHT Jeugd blz. 59 Stadsgeluid K 61 Stemmen in de Storm iDeGeslotene „ 62 11 Vrees voor Leed „ 63 in Het Aardsche Rijk „ 64 iv De Droomstem „ 65 v Het Dilemma „ 66 vi Zoon van yt Heelal „ 67 vu De Daad „68 Najaarsmorgen „69 DeTrosknecht „ 71