HET VOORSCHOT CERARD WIJDEVELD B GERARD WODEVELD HET VOORSCHOT DE GEMEENSCHAP BILTHOVEN MCMXXXV DILECTAE JOHANNAE MEAE HET VADERLAND GERARD BRUNING Er was een lichaam, dat de diepste pijnen leed. Er was het kijken van zijn stil gezicht, een ziel, die zich ontdeed, zwijgend, opgericht, van al wat wereldsch is, vreugde en leed: een eenzame reis naar een ver, ver land, grenzend aan het Paradijs. Die derwaarts gaan, zij keeren niet. Hij wachtte geknield voor de poort tot God die opende het zijn lichaam, dood, in een kille, wind'rige herfst. Maar zijn ziel, van alles nu licht en vrij, is met Gods engelen eeuwig en onuitsprekelijk blij. Hij, de makker van onze reis, is onze vriend, nu nog, in 't Paradijs. SINT MAARTEN Het groote, woelige kamp — Iedre soldaat is een wereld, een landschap, somber of hel, een leven, uren, dagen, jaren geleefd en groeiend iedere tel. Elke seconde ziet God hem aan, kiest hij tusschen hemel en hel. Maarten is een eenvoudig soldaat, één onder zijn makkers, wat stiller dan zij; en hij gaat niet om met vrouwen; toch een goed kameraad. Maar God en zijn engel weten wat hij met hevig harte verwacht: het water, dat de zonden doet vergeten en het land, dat daarover wacht, een land, waarin wij den hemel eten. Hoe kan een mensch ooit weten de hongerende armoe van God? In een ijzigen vriesnacht moest Jezus gaan, naakt en schreiend van kou, naakt en schreiend van kou als het Kerstkind: kon elk hem niet kennen, die wou? In elk van allen, die langs Jezus gingen, gebeurde een heimlijk verdringen, stierf een tastend, zacht noodigend zingen. Geen zag Hem aan. Maarten, dit is uw uur! Maarten, hij heeft al lang zijn mantel afgedaan en dien aan Jezus omgelegd. Geen van twee heeft een woord gezegd. Jezus zag Maarten aan, Maarten zag Jezus aan en is sprakeloos, schreiende, schreiende, verder gegaan. KERSTMIS Een ver land, een nacht Een vluchteling, die diep en hongerig riep, verder te mogen, zich te verliezen, ver! ver! Aan de poort van een grot blinkt een kleine, zwijgende ster en op het dak weerklinkt een huiverend zingen, omkomend haast van geluk. Engelen, geschaard in wonderlijke kringen, zien, zien, zingen en kunnen niet meer zingen Engel, o laat mij hier binnen! De Zoon, vóór de Morgenster oud en groot verwekt in den schoot van den Vader, zonder beginnen, begon in Maria's schoot: een kind, dat ootmoedig en stil tusschen een os en een ezel ligt, zijn oogen groot en open naar een ver, diep roepend gezicht. De Moeder is, na 't wonder van haar schoot, niet wetend, wat zij moest, geknield. Haar hart drong voort. Zij heeft de handen in een uiterst juichen opgeheven: Magnificat Magnificat haar mond heeft te zeer gebeefd. Sint Jozef, ver van het Kind, kan niet meer kijken, tot niets verblijd, een man, die nergens een woord meer vindt, die knielt en schreit. Mag ik knielen naast hem neer? Ik heb niets meer te zeggen, mijn leven lang niet meer. DE REIS DER DRIE KONINGEN Daags rusten, gansche nachten reizen, ijlings: een nacht verschiet als de baan van een vallicht, vurig verteerd. Om hun wegen te wijzen langs vreemden hemel, in 't angstaanjagende donker alleen het geflonker van één ster. Kameelen, een vloed Vóór, van allen gescheiden, drie eenzame dieren, waarop de drie koningen rijden. Nachten, nachten, dat deze stoet reeds reisde. Waar bleef het begin van den tocht? En waar trokken zij gisterennacht? Eén van de drie, op zijn kemel, hóóg, kijkt naar de ster, en lacht. DE VEERTIG MARTELAREN I Een legioen trok uit — een vaan, witte morgen — viel in een kort, moorddadig gevecht. Veertig ontkwamen. Zij hebben dien avond rond een schraal vuur, te midden van bergen, voor altijd hun lot tezamengehecht: één leven, één dood (één dóód!), een eeuwig verbond. Zij zwoeren, kortaf en huiv'rend. Doordrong hen de schaduw des Engels, die plots, omhuivend, achter hen stond? Want God, die raadselachtig voorbijgaat, neemt, neemt, voorbijgaat, in licht en schreien verloren, had zich, eensklaps, deze veertig tot een eeuwige lijfwacht verkoren: één dood, één leven, een eeuwig verbond. II Slagen, gevechten, schermutselingen zooveel kansen, dat zij hachelijk hingen, als zij nog hingen, tusschen leven en dood, dood. Leven! zij telden enkel overwinningen. Tot, een avond, de Engel, de vriend, die met hen ging, plots'ling onthuld, zonder uitweg, verblindende vijand, tégen hen stond, zoo machtig, dat geen van hen een wapen of maar een gebaar van afweer vond. Zij gaven zich prijs, tot den grond van hun harten verslagen Er bleef nog maar een gebogen, wachtend vragen, vragen: God, ons verbond? Maar later, dien avond, terwijl de Engel, hun broeder, in hun midden stond, zwoeren zij, zoo gelukkig, opnieuw: één dood, één leven, een eeuwig verbond. III Snel nu! Een schip, dat den steven — Land! land! — blij besloten, dansende zijn haven heeft gegeven. Land! De vlieger, die biechtte, communiceerde, opsteeg, koers heeft gezet naar d'Oceaan, en daar, na enkele uren, met een snel schietgebed, spoorloos, in één tel spoorloos, is vergaan. IV Een dun en aarzelend sneeuwen ving aan in 'tscheemrend begin van dien winternacht, wies bij het duisteren stormachtig aan, door 't donker een vlijmwit vlagende jacht. De veertig, binnen het sneeuwen gebracht, in boeien gehecht, loopen opgericht en blijde voort, een onverstoorbaar licht voor de duisternis van honende wacht. Zij worden ontkleed, men strekt hen neer, naakt op het ijs van een vijver: een aanval, koude, een vuur, dat hun leden verteert, doordringende angst, die bevriest hun adem. Hun Engel springt bij hen, de aanval slinkt — De beulen gaan heen. Zij blijven alleen, de veertig nu in de sneeuwjacht alleen. Hoor, hoe in het donker een zingen begint, met één stem begint en met veertig stijgt, eendrachtig — het sneeuwen stokt en de wind zingen, dat vrij van alle pijnen klimt en klimmend hemelsche accenten krijgt. Zij, op hun ruggen, brengen met hun lied heldere bressen in den grijzen hemel. Sterren vermengen zich met het lied. Zij zingen. Liggen zij nog daar beneden? Worden zij opgenomen? In een droom? Zij vinden zich wéér, een oogenblik later, hemelingen, zij, sneeuwwitte gelaten, veertig, een eeuwige wacht om Gods troon. ANNUNCIATIE Voor Henri Bruning Gabriël, engel, dien God naar Nazareth zond, die, sneller dan het licht reizend, Maria vond, heeft zich geheel gebogen voor die kleine maagd en, spraakloos blijvend, achter zich een woord gevraagd. Want achter kwamen, stonden en negen met hem — hij was de heraut voor dien stoet, hun aller stem — Engelen, Serafijnen, Cherubijnen, Tronen, heel het witte hof, aan het einde de drie Personen, zingend, een eeuwig vleugelend lied, een lied, of het nooit meer stillen kon. Hij, één stem, begon — zwijgen rondom, waarin zijn woord onzeker stond als in zwaar stormen een dun en hulpeloos riet, als een kleine figuur, die in een afgrond ziet. Eerste hulp'looze woorden. Toen groeide zijn stem: hevig, tot bijna fluisteren, heeft hij gezegd. Een groote, volkomene stilte viel over hem als over gansch het heelal. Hij neeg tot den grond; heel het hof en de Drie negen mee tot den grond en wachtten diep gebogen op Maria's mond. Maar toen Maria, zacht en vast, ja heeft gezegd, heeft zich de Tweede der Drie in haar schoot gehecht. De stoet heeft zich diep, diep gebogen. Toen opgetogen herrijzend, keerend, het lied hervat, een toon hooger. MADONNA Moeder en Kind, onder luchts regenboog, die zit zoo ver en huiverhoog en wit, dat over u twee mijn mond begint vreemd en vreezende te spreken, mond, die hooger, hooger ik span, die, klimmende, ergens ijl boven mij, hoog, hoog, blijft huiveren en steken — aan een ijlen rand blijft huiveren en steken: ik sla in een reddeloos breken en schreien, mij wegschreien naar uw voet. Het is, of ik den man, die van u twee ging spreken nimmer en nergens meer vind — O Moeder, Moeder en Kind, Kind. VISITATIE I De lucht van dezen vroegmorgen, een hémel, smetteloos hoog, koel van lente nog, teeder, teeder gehuifd rond het dorp. Rond het dorp? Zie Maria, die bij een deur uitgaat, die, haastend, de huizen achter zich laat en den smallen weg naar de bergen inslaat. Zij klimt het pad langs, zingend naar haar schoot, stil en inwendig; en haar ééne stem wordt begeleid en duizendvoud vergroot door al die stemmen, die nooit uitgedoofd en nimmer moede eeuwen, eeuwen zingen: het hemelsch lichten, zijn verrukkelijk flitsen op de kammen der bergen; en winds stem, kuis wuivend; al de morgenlijke dingen, die met kleine, zuivere geluiden zingen. Een ander koor, van duizend Serafijnen, die één groote, lichtgevende stem schijnen. Maar al die vele, kleine, groote stemmen kunnen Maria's lied niet overstemmen: Zij stijgt het pad langs, zingend naar haar schoot. II De avondval geeft zijn stil, hoog voorteeken: de hemel wordt een koeler, dieper blauw. Zij komt van 't laatste bergpad naar beneden. Als zij het zwijgend dorp gaat binnentreden, komt flonkrend met haar mee een eerste ster. Heel dezen dag, dat zij, de kleine vrouw, de smalle, hooge paden over de bergen ging, zijn haar de Vader, de Zoon en de Geest onzegbaar verheven gezellen geweest, of zij een tocht door 't eeuwig licht beging: haar aangezicht is helder als een ster. O, ochtendster en avondster! Zij gaat, gelukkig, door de smalle straten; de huizen schijnen scheemrende gelaten, die, in een beschroomd stilzwijgen gekeerd, eerbiedig naar haar schreden neigen. III Johannes de Dooper spreekt: „Ik ga verloren aan mijn langen wacht in dezen, als een muur geblinden nacht, waar een zwaar uur wordt ieder oogenblik. Nauw weet ik nog een verren, diepen val uit smetteloozen oorsprong in dit dal. Was ik een engel? Ik? Duizendmaal duizenden is het getal van die al vielen in dit somber dal. Het is, of ik doordrenkt ben van verdriet uit duizendduizenden. Zwaarder word ik, zwaarder en zwarter ieder oogenblik. O licht, komt gij dan niet?" IV Zich zelf ontdekkend vóór de lage poort, hoorde Maria, hoe haar hartklop klom, steeds hooger klom, tot zij zich vreemd verloor: een ander, eindeloos leven begon. Zien zoo d'eerste sterren haar kleine pracht verdwijnen in den diepen flonkernacht? Langzame jaren hadden haar gebracht in zwijgend leven naar dit vreemd moment: zij heeft haar eigen tred niet meer herkend bij 'tingaan, zij, verloren instrument. Zoo werd haar groet en beider samenzijn gansch weggewischt: een kleine wake zijn bij 't groote Hart, dat klopte in haar schoot en 'tkind der vrouw, dat opsprong uit den dood. DE WEDERVINDING Hij groeide. Maar zij was daaglijks dieper bevreesd, als bij iets vreemds, onraakbaars, dat begint: voor elk van ons zijn d'oogen van zijn kind twee woorden, die hij blijft spellen en nooit leest. Maar van allen kende zij die vrees het meest. Deze, langdurig naast haar denken gedoken en heimelijk winnend, réés nu, groot en recht — een schaüw doordrong haar, dieper dan in droomen toen één der reisgenooten haar had gezegd: „Het kind is met de karavaan niet meegekomen." Het werd een gestalte, die bij hun zoekend zwerven om haar bleef vragen en geen schrede verliet, wien even raken angst gaf als gaan sterven. Zij huiverde diep, bleef zoeken, vond Hem niet. Verwonnen eindlijk, niet meer werende die bede, zonder óm zich te denken, haar hoofd gebogen, zoo klein als ze zijn kon, de oogen beneden, heeft zij de grens naar dien dood overschreden. Zij zag op. Zij leefde. Hij stond voor haar oogen. KRONING VAN MARIA Een oord, beschenen door een kuischer licht, een ongerepte zon, Gods eigen gezicht Schreien verdrijft mijn smeekend getuur. Er rees een hooge, werende muur. Toch, één snellen opslag voor zij weken, hebben mijn oogen in dat licht gekeken en hebben naar het dal van dezen nacht één enkel beeld nog meegebracht — in de doffe droefenis van mijn gezicht één onbedroef baar, liefelijk licht: o de Vader, gezeten ten eeuwigen troon en Maria, die kinderlijk neeg voor haar kroon! HEIMWEE Regenvlagen en hortende wind, een grauw en ontverfd verdriet. De straten lijden een pijn, die niet een woord zoo verlaten vindt. En in alomtegenwoordige pijn, dit grauwe, regenende land, een smalle, zwervende pijn te zijn: o Licht, waarom dit hart verbrandt! KINDERLIJK LIED Voor Jan Mul Blauwe, blinkende vliegmachien, hooge, zingende vliegmachien, vliegmachien van de lente, blijf stil staan, even stil staan boven den tuin: ik zal mijn broer gaan halen, mijn broer is in het donkere huis; hij zou je zóó graag zien, blinkende boven mijn hoofd heen gaande, verkleinende, vergaande vliegmachien vliegmachien AVOND Uw oogen en uw stem zijn helder blauw en uw omarmen grondeloos zacht. Zie naar mijn dorre waren, vrouw, dat uw teeder wonder verwacht, dien diepen, neuriënden lentenacht, die wischt en heelt mijn dorre kou Is de boog van uw arm niet wonderüjk zacht en uw stem niet van sterren en helderst blauw? COMMUNIE Hoe kan ik, nu Gij zoo volkomen in mij zijt, weer binnengaan in deze sombre ledigheid? Want heel dit vruchtelooze, dof gekwelde ik wordt dezen dag één licht, de hemel van Uw blik. LIED Voor C. Vos Er is een Lam, dat bloedt, Er is een Lam, dat bloedt en ik, die Het aanschouwen moet en van mij zeiven zeggen moet: ik ben het, die U bloeden doet. En dat ik U zóó bloeden zag, zal 't mij behoeden éénen dag voor weder, weder zonden? Ik zal U talloos wonden en roepen om Uw bloed Wat ik U daarom zeggen moet? Wat ik U zeggen moet? Er is een Lam, dat bloedt GETHSEMANE Hij hoort den heuvel af. Er klimmen geen schreden om bij Hem te zijn. Zij slapen, ver beneden. Hij keert zich af. Hij ziet, dat het nu komen gaat. Een storm van nacht, die zonder mind'ren staat. Van duizend kanten omslaat Hem het zwart. Gehavend vergaan Zijn oogen, Zijn gelaat. Eén angst geworden drenk'ling, roept het Hart. Ik smeek het duister toe, waarin Hij lijdt. Mijn eigen klank keert weer, terwijl ik beid. Ik moet vluchten. Het is één groot verwijt. INTERVALLUM 3 HERFSTAVOND Mijn leed treft huiv'rend met het leed van d'avond saam: het nauw de stilté storen van zwervende blaren, zoo droef en schuw en weerloos — 'k weet geen naam, gij kleine zusters van mijn schreden, die zoo waren. Maar nu ik tot den top van 'tduin geklommen ben, zee! zee! die naar den valen einder looden gloort, blauwe, melaatsche, waar 'kmijn droefste hart herken, zoo woest en somber als de wereld vóór Gods woord! OOGEN Hoe kon het, dat zóó lang uw oogen dwaalden, sterren van vreemde rijken, in de kamers, zonder dat éénmaal maar mijn oogen zagen en tot haar kwamen? En hoe, dat dwalende glans mijn oogen ving — één duizendste kans, zóó wereldver ontmoeten! —, ik duiz'lend van het blinken in uw netten hing en nu geluk gaat klimmen in een diep begroeten, een wederzijdsch, stil trillend in elkander staren, een lentelijk en licht omhemeld naast elkander groeien van bloesemende ranken? Handen, die handen zoekende waren, nu blijven stil om oogen, die één bloesem bloeien? Hoe? Hoe? stil om oogen, die één bloesem bloeien. DE KRUISRIDDERS Voor B. V. „Wij hebben fier het kruis in ons banier geschreven In verre, duistere eeuwen heeft dat wel beduid dat men zijn bloed en leven God had weggegeven, Maar dat is lang voorbij. Wij slaan er winsten uit." En in dien winternacht, dat Christus werd geboren, reed Kuijpers in zijn auto naar den armen stal. De koningen konden al ver 't getoeter hooren. Zij namen afscheid. Ook de herders vluchten al. De engelen staakten verlegen hun kantiek. De directeur trad binnen. Hij heeft het Kind gegeven — het kleine Kind, zoo hulpeloos alleen gebleven een lijst van abonné's, die waren opgegeven en enkle monsters van zijn beursrubriek. CATO Waar' Cato levend Vondel Hij was de roekelooze dienaar zijner stad en heeft zijn sterken hartslag om haar heil versleten. Hij heeft gelach en smaad, zijn dagen lang, gegeten, omdat zijn eerlijk woord geen gladde ronding had. Wanneer een elk jaar zwaarder hand de hoorders bad om stilte, en hij dan, eindloos koppig en verbeten, het woord herzei, dat hij niet wou, niet kón vergeten: Carthago móét verwoest! Wee anders ónze stad! — dan keek wel de eene knecht van Opportuniteit, die vale godheid van een sloom en vuurloos leven, tersluiks naar d'ander en zij lachten samen, even. Carthago wérd verwoest, al wachtte 't langen tijd en Cato heeft aan ons de zware les gegeven: ook politiek wint slechts door hart en vurigheid. 193° HUWELIJKSDAG Voor een vriend Gij zult u zeggen, dat vandaag voor u begint een nieuw, door zegenend geluk verhelderd leven. En gij spreekt waar, vriend, dieper dan gij zelf bezint: o wonder, om uw eigen leven saam te weven, inniger dag na dag met een, dat gij bemint, tot gij u wederkeerig zóó hebt weggegeven, dat gij soms tusschen u en haar geen grens meer vindt, waar samenhoorigheid die gansch heeft opgeheven! Maar 't stilst moment van uwen dag zal anders zijn en gaat uw vreugde mengen met een dieper pijn: gij zult dan zien, een leven lang te moeten vinden stilte na stilte, waar het lichten u komt blinden — lichten, waarbij ons schoonste dof wordt en onrein — van 't hoog geheim, beteekend door uw samenzijn. ALIENA HET SPEELGOED (Coventry Patmore) Mijn kleine zoon, wiens oog zoo vol gedachten keek, die, rustig in zijn doen en spreken, een groot mensch geleek, was zeven keeren ongehoorzaam aan mijn wet. Ik gaf hem slaag; hij moest naar bed zonder een kus en onder streng verwijt (zijn moeder is gestorven: die was een en al toegeeflijkheid). Later, bevreesd dat hij niet rustig sliep, heb ik hem in zijn bed bezocht: hij sluimerde zeer diep, de leden zijner oogen donker en de wimpers vocht van 't laatste snikken nog. Kreunend heb ik gestaan en kuste zijn tranen weg; er vielen andere, mijn tranen; want op een tafel naast zijn hoofdeind zag ik, dat, vlak bij zijn hand, hij opgestapeld had een doos met fiches en een rood-geaêrden steen, een rondgeslepen glasscherf van het strand, zes, zeven schelpen daar om heen, wat blauwe klokjes in een flesch en enkle Fransche munten, die alle kunstig daar gerangschikt waren, om zijn verdriet te doen bedaren. En daarom, biddend op den avond van dien dag, heb ik geschreid en heb tot God gezegd: Ach, als wij voor het laatst ons hebben neergelegd, ademende nog maar vaag, en U geen leed meer doen in onzen dood — als Gij U dan herinnert, van welk speelgerei ons hart genoot, hoe poover wij volbrachten 'tgoed, dat Gij geboodt — dan zult Gij, God, niet minder vaderlijk dan ik het deed, dien Gij gevormd hebt uit de klei, zeggen, terwijl Gij Uwen toorn vergeet: 'k Heb met die kind'ren medelij. HET VERTREK (Coventry Patmore) Het leek niet naar uw hoogheid en lieftalligheid! Zijt gij, die om geen ander ding behoeft te rouwen, liefste, niet bedroefd, dat op dien zomeravond gij zoo zonderling van mij vertrokken zijt? — dat gij, uw oogen plotseling zoo bang en woorden staam'lend zonder samenhang, de reis begon, die men niet wederdoet, zonder een kus en zonder groet? Ik wist wel, dat gij weldra heengaan kon en daarom zaten wij in schijn van late zon, terwijl gij tot mij fluisterdet — uw stem was zwak — lovende, dankende woorden, waar mij het hart van brak. En toch, het was mij goed, te hooren, wat ik hoorde: uw oogen werden hoog getint van liefdes gloed, zooals het bosch dat onder warme voorjaarswinden doet. Het was voorwaar uw hoogheid en lieftalligheid, toen over alledaagsche dingen te gaan spreken, hef. Terwijl uw lichte, vuur'ge wimper zich bij 't lachen hief, schoof ik nog dichterbij: uw stem werd zóó zwak, dat ik nauw meer hoorde, wat ze zei. Maar dat gij mij — meer door verwondering ontsteld dan door verdriet — zoo onverwacht verliet, stamelend woorden zonder samenhang en met uw oogen starende zoo bang, verliet voor de reis, die men doet voorgoed, zonder een kus en zonder groet — uw eenge liefdelooze bük die, waar gij mee vertrokken zijtl — het leek niet naar uw hoogheid en lieftalligheid. DE AZALEA (Coventry Patmore) Daar, waar het eerste morgenuur zonlicht aan onze kamer pleegt te geven, staat een azalea, door haar gekweekt, wier geur de geur was van haar lentelijk, aanminnig leven. Gisterenavond waren fijne spitsen van saffraan, vertroeteld om zoo hefhjke gelijkenis, juist op het punt, open te gaan. O God, de droom, die mij verschenen is vanmorgen vroeg! Ik droomde, zij was dood, en 'k kreunde in mijn bed van diepen nood. Doch, wakker schrikkend, o mijn God, heb ik haar niet gewekt, maar lag, met nog gesloten oogen uitgestrekt, overgelukkig in die zoete sfeer rond mij, die ik zoo goed herkende: zij was mij nabij. Sprakeloos dankbaar was mijn hart en blij. Totdat mij schoot iets duizeligs door mijn verwarde hoofd: het was d'azalea, die geurde, en zij was dood! De warme nacht had d'aarzelenden bloei ontbonden en ik was ingeslapen met bij mij, dicht aan mijn borst, een brief, toevallig weergevonden, waarin ze zei: „Tot morgenavond dan, o eigen mijn; zoo spoedig weerzien maakt het scheiden goed: morgen weer in uw armen, klein en zoet, zoet voor mijzelf, die zoet voor u mag zijn". MAGNA EST VERITAS (Coventry Patmore) Hier, in een kleinen inham van de kust, omgeven door luid leven en door grootsche rust, waar dag aan dag twee keer het water blij en doelloos wast en zinkt, beneden hooge rotsen, waar geen stad meer klinkt, zet ik mij neer. Raakt bij gebrek aan mij de wereld uit haar baan? De leugen zal verrotten, is haar werk gedaan. Groot is de waarheid en geen macht kan haar weerstaan, al trekt ook niemand zich haar zege of neerlaag aan. MORGENSONNET (Andreas GrypMus) Het eeuwig flonkerheir gaat nu aan glans inboeten. Diana staat verbleekt; den grijzen hemel lacht morgenrood over; 'n lichte wind steekt op en zacht wekt die 't gevleugeld volk, den nieuwen dag te groeten. Het leven dezer wereld beurt, om haar te ontmoeten, tot kussen 't hoofd omhoog. Zie zijner stralen pracht ginds blinken op het meer! Driewerf verheven Macht, verlicht hem, die hier nederknielt voor Uwe voeten. Verdrijf de zware nacht, die nog mijn ziel benart, die smartenduisternis, die pijn voor geest en hart; verkwik mij het gemoed, bevestig mijn vertrouwen. Geef, dat ik dezen dag voor Uwen dienst alleen mag leven — en breekt eens mijn doodsdag aan, verleen, dat U, mijn Zon, mijn Licht, 'k dan eeuwig mag aanschouwen. 4 AAN OLIVIA Ik vrees, kind, u te minnen, want Liefde is Verliezens afgezant. Een versche, witte vlok zijt gij op mijn bezoedelde kleedij en 'k doe die schuwe sneeuw vergaan, raak ik haar maar zachthandigst aan. Bemin mij niet, lieftallig kind; 'thart, dat zich steeds bedrogen vindt, werd wild en schichtig en ontzind. Niet in het minst beducht zou 'tzijn, waart gij niet zoo gevaarloos klein. Maar daar uw pijlen nog niet wreed geweerhaakt zijn met vuur en leed, vrees ik u meer, zooals gij zijt, dan zwaar gerust in vrouwlijkheid. (Francis Thompson) ONZE LIEVE VROUW VAN DEN NACHT (Francis Thompson) Zóó ware, hadde ik schilders-macht, de Lieve Vrouwe van den nacht: op 't voorhoofd, 't blinkende, draagt zij't sterreUcht van haar zuiverheid, want, als die ster in stralend wit de som van alle kleur bezit, zóó vat zij deugds veelvoudigheid saam in haar zoete zuiverheid. De mantel, dien zij draagt, omhoog, het is de groote hemelboog: denk, moede zwoeger in de klacht van troosteloozen, langen nacht, denk soms eens, dat de Lieve Vrouw haar blauwen mantel spreidt om jou en aarde, dat mistroostig ding, gansch in die teedre schaduw ving. Vind zoo wat rust en slaap dan weer, en schrei niet meer, en schrei niet meer. KERSTLIED (Naar een Napolitaansch volkslied) Toen God in Betlehem als kind geboren lag, was 't nacht, maar 't leek te wezen wel midden op den dag. Nooit zag het duister stralender luister, nooit zooveel sterren als het toen zag. En één, die 't helderst scheen, riep de Wijzen uit het Oosten naar 't kindje Jezus heen. De veeten en de haat, zij waren al voorbij: het lam, dat liep te grazen met leeuwen in de wei. Zonder te bijten stoeiden met geiten panters en tijgers, zoo mak waren zij. En naast den wilden beer lag kalf en lam en veulen in peis en vrede neer. De herders in het veld, die lagen op hun wacht, toen, feller dan de zonne, een licht brak door den nacht. „Vrienden, geen vreezen moet in u wezen!" zei hun een engel, „weest vroolijk en lacht! Ik meld u enkel blijs: vannacht is weergekomen het aardsche paradijs!" PAASCHLIED Staak uw rouwen, Magdalene, lach uw tranen licht en blij. 't Is voorbij, het droeve weenen, Simon's maaltijd is voorbij! Zie, er is zoo veel te zingen, veel te dansen, duizend dingen. Alleluia, zingen wij. Lachen moet gij, Magdalene, dat uw aanschijn helder zij. Alle schulden zijn verdwenen en de dag is fonkelblij. Christus heeft ons vrij gestreden, hel en dood heeft Hij vertreden. Alleluia, zingen wij. Juich en jubel, Magdalene, uit Zijn tombe keerde Hij; alle pijnen zijn verdwenen, Jezus leeft en is weer vrij. Jezus, die U droef deed wezen, lach Hem toe, Hij is herrezen. Alleluia, zingen wij. (Naar het dertiende-eeuwsche gedicht Pone luctum, Magdalena) Hef uw oogen, Magdalene. Voor u staat de Doode! Hij! Waar heeft zulk een licht geschenen? Zie Zijn wonden en wees blij om de glanzen, die zij geven, parels van het nieuwe leven. Alleluia, zingen wij. Leef weer, leef weer, Magdalene, leef weer in het licht, leef blij! Jezus is aan u verschenen en de dood voorgoed voorbij. Vér zijn klachten, vérre smarten, liefde springt in alle harten. Alleluia, zingen wij! HET VOORSCHOT DE OPDRACHT IN DEN TEMPEL I Voor A. K. Niemand heeft op dit alledaagsche acht gegeven: een man, een vrouw, die met haar kind ten tempel gaat. Zoolang zij hepen in de stille morgenstraat, hebben zij nauwelijks hun oogen opgeheven, maar hielden ingetogen die, zacht neergebogen, zoo dicht als zij konden blijvende bij het Kind: zij wisten, dat men Het alleen in aandacht vindt en ingetogen slechts kan rusten in Zijn oogen. Wat waren ook de schoonste dingen van daarbuiten, had men maar ééns den glimlach van dit Kind gezien? — zoo hemels hef, dat zij niets wilden sedertdien dan alles, wat niet Hij was, uit hun harten sluiten. Zonder het kind, al was het maar voor één gedachte, alleen te laten, zijn zij beiden voortgegaan Zij vroegen altijddoor en konden niet verstaan, waarom zij God zelf zóó aan God ten offer brachten. II Hij had den hoogen oogopslag, d'ontwenden, wijden van wie levenslang turen naar den horizon. Langzame jaren, die hij nauw nog tellen kon, wachtte hij, Simeon, 't vervullen van de tijden. Voor Hem, die komen ging, den Koning, den Verwachte, die einde stellen zou aan druk en somberheid, hield dag aan dag hij 't kloppen van zijn hart bereid en om Hem riep hij in roerlooze, donkre nachten, om Hem, die later kwam, en later wéér altijd, den bijna al te lang verwachte III In grauwen winterochtend, in het weifellichten, klom hij de vele treden naar den tempel toe; hij was zoo oud, zoo gebogen, zoo doodlijk moe: hij bleef slechts klimmen om dat kleine, opgerichte, door geen vermoeienis te dooven vlamtonglichten, daar zwevend op de hoogste spitse van zijn ziel, dat recht en onverzwakt zich naar den hemel hield, terwijl het hart en al het andre doodmoe zwichtte. Maar toen hij, klimmend aan de hoogste tree gekomen, daar even poosde, was het, of zijn kleine vlam in zaligende ontmoeting met een andre, groote kwam, die in een vloed over hem neer begon te stroomen. Vuur was het, maar nooit zou iets zachter kunnen wezen dan deze gloed, die moeheid en verdriet genas, heelend zoo teeder, dat hij zeker er van was, dat God alleen zoo zacht van tast vermocht te wezen. En toen, vervuld en opgetogen, hij zijn oogen, als een geliefkoosd kind ze opslaat naar vader, sloeg, zag hij Maria, die het Kind eerbiedig droeg, en Joseph, ingetogen bij het gaan gebogen. IV Toen 't Kind in zijn behoedzame armen had gelegen en hem, doordringend en lang, aangekeken had, ontsprong er in zijn keel, zoo dor en afgemat, een jonge stem — hij hield het spreken niet meer tegen, hij poogde dat ook niet, hij stond maar: een gebogen, deemoedig korenveld, dat 't waaien van den wind murmelend voor zijn overtocht gebogen vindt, overgelukkig, buigen en murm'len te mogen. V Doch na het danken, na het hooge jubileeren, heeft Simeon Maria aangezien, sprak zacht en haastig hij — toehoorend, op geen slag verdacht, maakte zij geen gebaar zelfs, om zich te verweren — over de schuld, slechts door een offer uit te boeten, over het vlekkelooze Lam, dat moest geslacht, het nieuwe Paaschlam, dat den nieuwen vrede bracht, doch dezen voor een duren prijs zou koopen moeten, hoe God ook haar tot zwaar verdriet had uitverkoren, een zwaard haar hart doorboren en doorboren zou. Zij was de moeder van het Kind, Maria, 'n vrouw: zij heeft die woorden niet meer verder kunnen hooren. Gebogen naar het Kind met oogen en gedachten, als naar wat dreigt teloor te gaan, zijn zij gegaan. Maria schreide. Zij had al te diep verstaan, waarom zij God zóó aan God zelf ten offer brachten. GULDEN MIS In alle vroegte, lang vóór 't eerste hemel-gelen, loopende door het donker, huivrend en alleen, kwamen van her en der wij naar Gods huis bijeen, om, Moeder Gods, uw blij verwachten blij te deelen. Dit is het gouden eiland, waar de lichten branden in 't holle van den winternanacht, koud en groot: o gulden Huis, dat in den nanacht van den dood het licht van alle licht omsloot met uwe wanden! Als zooveel oogen hard van leed uw oogen zagen — kreten van zielen in een uitzichtloozen nacht —, dan moest gij vroeger schreien. Maar nu zingt gij zacht: „Hij leeft in mij. Hij is het eind der donkre dagen, de Morgenzon; Zijn licht komt uit het Tijdelooze in deze schaduwen: de kim zweemt al naar rood. En ik, Zijn kleine dienstmaagd, draag Hem in mijn schoot, ik ben de twijg van deze koninklijke Rooze". En wij: „O kom, Emanuel, op Wien wij hopen; draal nu niet langer in dien zoeten moederschoot. Zie, hoe wij hunkren in het donker van den dood: o Sleutel, wanneer gaat de poort des hemels open?" DE VRAGENDE Aan iemand, die meende, dat ik in mijn verzen te veel de vraagvorm gebruikte Gij zegt: „Hij schijnt wel nimmer vragensmoe te zijn." En neen, nooit ben ik dat. Zou wel een mensch verdragen te leven, als hij moe geworden was van vragen? Kan er een killer, dieper dood-gaan denkbaar zijn? Wij vragen, allen en altoos, vanaf ons klein en bevend schreien na het wilde barens-klagen tot onze doodsminuut, tot aan dat laatste, stage stamelgebed: „Mijn God, zult Gij barmhartig zijn?" En gaat er tusschen deze wel een dag, een stonde, waarop wij, zonder dat wij vroegen, leven konden? Ja, als wij mogen ingaan tot het eeuwig leven, zullen wij dan niet, nimmer vragensmoede, wéér vragen — terwijl wij door te vragen antwoord geven — : „o Liefde, zijt Gij dit? o Rijkdom, meer? Meer? Meer?"? BOETPSALM Voor U ben ik oneindig klein, en was ik tot mijn schoonsten bloei ontloken, dan had nog alles aan mijn zijn ontbroken en doofde 't voor Uw gloed, o Zijn. Maar in mijn mate, reeds zoo klein, — steeds was ik van de laffen en de loomen — ben ik nog hopeloos tekortgekomen. En Gij zijt vuurgloed, Gij brandt rein Ik weet, dat Gij de Wreker zijt en moet tot in mijn diepste diepten beven. Neenl hoor den naam, dien ik U nog mag geven, Uw schuilnaam, God: Barmhartigheid! DE ZWIJGENDE Zooals het in 't begin was, zooals nu Als nu: de creaturen zien naar U en zingen talloos-stemmig tot uw lof, een koorgezang, dat stemmen groot en grof tot stemmen voor mijn oor onhoorbaar klein rijk geschakeerd naar U doet klinkend zijn. Ik, mensch hier, ben de eenzelvige korist, die, waar rondom meesleepend en beslist het zingen zijner vele makkers stijgt, vervreemd en weig'rig staat en eenzaam zwijgt en om zijn eenzaamheid een huiv'ring krijgt. Hij weet het: ook de zanger, die nu zwijgt, klinkt mee, als rustpoos mee, in 't lied voor U. Wil hij niet hooren, hoe hij mee-klinkt nu, hij zal het hooren vóór Uw eeuwigheid, 't gezwegen lied van wie hartgrondigst hjdt. o God, het zingen gaat zoo groot, zoo wijd! Ik wil niet zwijgen; geef mij stem voor U, een stem in 't eeuwig leven, een stem nu. ODE AAN SINTE LYDWINA ln het jubeljaar, 1933 U, hemelsche, kom ik begroeten en loven op uw feest: zooals een kinderrei, die danst met aarde-vrije voeten, herwaarts en derwaarts in een nooit verflauwend, steeds zichzelf vermenigvoudend zwieren, zingende hoog en helder uit een blijden keel een nog veel blijder geest, willen mijn woorden u, Lydwina, vieren op dit feest. Maar, vraag ik mij, is zulk een rei dan niet vreemd, zoo opgetogen, dan niet wreed, zoo blij, om eene, die haar leven lag en langzaam leed, van pijn op pijn verwrongen en gebogen, die niet kon dansen, die niet eens kon gaan, die in een nauw en zuur bed moest vergaan — is om haar zoo opgetogen rei niet vreemd, niet wreed? Maar gij hebt zacht geglimlacht om mijn vragen en deze glimlach zei: „Weet gij dan niet, gedachtelooze gij, dat al mijn aardsche dagen bij 't krimpen van mijn lijf de ziel haar eigen lied en bovenaardsche dansen instudeerde, van elke pijn zij vrijer zong en danste moeiteloozer, tot ik, een vervolmaakte, een volleerde, mede mocht dansen in de schoonste rei van onzen Bruidegom, het Lam, den allerzoetsten Koozer?" Lof zij u dan, Lydwina, om uw kinderjaren, om 't kleine meisje, dat gij zijt geweest, zoo zacht van oogopslag, zoo zwierig met de blonde haren den ranken hals, 't begin van borsten en den zuiv'ren leest, maar hef, Lydwina, door uw ziel het allermeest, waar vuur en zachtheid innig met elkaar verstrengeld waren, wonderlijk wild en wonderlijk bedeesd. Reeds was er menig knaap, die uw lief wezen zag en schrok, omdat hij plotsling tot zijn diepten rilde, die uren lang, daarna, in donk'ren nacht na nacht, ' eenzaam om u te denken en te hunk'ren lag, reeds menig knaap, die telkens u iets zeggen' wilde en het alleen tot kijken en schuw lachen bracht. Die naadrende oogen, die beschroomde lach bedroefden u, Lydwina, die u zelve zei: „Er is een and're bruigom, dien ik wil, en Hij — Hij zegt het mij zoo teeder, dag aan dag — wil mij. Maar vreemd: is Hij dan niet uitsluitend blij? Ik wist niet, dat zóó vlak naast vreugde droefheid lag. Maar liever, dat ik altijddoor en allerlei zelf leed en wien ook hjden het, dan dat ik Hem, dien ik wil en Hij mij, voor liefde van een mensch verliet." Lof u, Lydwina, om dit eerste, pril verdriet, dien zachten inzet, dat behoedzame beginnen van wat uw leven lang u niet meer liet, • Gods pijnigend en wild jaloersch beminnen. Want eiken minnaar maakt de hefde tot een roover; de grootste laat het minst aan Zijn beminde over. Lof verder om dat laatste schaatsenrijden, over kanaal en slooten zwevend in een zwieren, gemengd uit tucht en roek'loos vieren; maar lof — beschroomd van medelijden — lof toch bovenal omdat God u, de blozende van kinderlijk verblijden, dit met een snellen, feilen val ontstal. Niet slechts ontnam Hij dit Hij nam van u bezit uitsluitend en voorgoed en altijddoor jaloerscher, meer verwoed verdrong Hij tot uw schamelste bezit, iedere troost en kleine vreugd, elk wereldsch goed. De lieve, logge kalvers, die ge in 't lentegras graag dollen zag, de vlinders, stoeiend in den ruimen zomerdag, de bloei van asters in den tuin van zacht verkillenden October, vrieswinter met zijn felle sterrenachten en korte dagen — o, die laatste zwiertocht langs kanaal en grachten dat en alles, menschen, dingen en gedachten, alles nam de wreed verliefde Roover: een bed, een eng vertrek, een gracht met treurend loover, pijn en Hij zelf, Hij zelf alleen bleef over. De zuiv're lijnen van uw meisjes-Hef gezicht, vergingen, gruwzaam tot een grijns ontwricht. De zachte oogen, die het licht zoo vreugdig vingen, ontstaken diep; het werden twee dag-schuwe kringen. De ranke hals, de borsten en de schouderbladen krompen verschrompeld tot een troosteloozen staat. Een vreemd gezwel werd ook, een wemeling van maden, de buik, lieftallig eens van zacht geronden maat. 't Lichaam, doorzongen zoo van gaaf en schoon te zijn, werd nu bewoond door pijn en niets dan pijn. Pijn en den wonderlijken Bruidegom, die spiedde naar den grond van uw gedachten, die, als gij morde, met zijn teedere oogen wachtte, — zoo onvewlraaghjk kijkend: kom, mijn liefste, kom! en als gij boog en ja zei, u iets anders nam. Lof u, Lydwina, die bij ieder komen u onveranderlijk iets zag ontnomen en die altijd opnieuw, en meer wilvaardig, kwam. Wat zijn mijn woorden, om te willen uiten het bovenmenschlijk mengsel van uw staat: een lijden, dat mijn bange zinnen striemend slaat, een pijn, die al mijn kleine, huiverige maten gaat' zooals een zéé te buiten, en daarmee samen dat verrukt beminnen, dat rustend aanzien, dat verloren oog-in-oog, dat lachen naar den Bruigom, die tot koozen boog, en boog Hij maar een weinig dichter bij, *t verrukte minnen van daareven was een'ver voorbij, een allerzwakst beginnen. En waarvandaan haal ik de taal, die zeggen moet het toppunt van dit minnen, toen de woestste smart volkomen één werd met het duizelendste zoete: het boren van de wonden door uw beide voeten, door uwe handen en uw kwetsbaar hart, onder het steunen van uw mond: „Wat zijt Gij goed, die mij van wee haast breken en bezwijken doet; nog nooit waart Gij zóó wreed, nooit nog zóó goed, Gij hoogste pijn en hoogste vreugde, vreugd in pijn', o Liefste, die mij gansch aan U gelijk doet zijn....... Mijn hoogste woorden blijven dof en grof en ik herhaal maar: Lof, Lydwina, lof! Om alles moet gij tot den hemel hoog geprezen, veel hooger dan dit lied: Lydwina, 't is van mij! En dat dan, zoo door u als mij, geprezen zij, eindeloos, nu en door de aeonen als voordezen, het overschoone, over , o het wijze-looze Wezen, den God, die koos en lijden deed, den God, die nam, om, eeuwig van de pijn genezen, mee te zingen, mee te dansen met Zijn liefste bruiloftsrei, u, maagd van onzen stam, u, Nederlandsche Lydwina van Schiedam. DE ZONDAAR Om op mij zelf te spuwen ben ik vuil en draag een reuk van modder en moerassen. Waar is een water, dat mij kuisch kan wasschen van dezen stank en van dit vunze vuil, zoo Gij, van Wien mijn minste schreien is, mij niet de bron der tranen weer laat vinden? Ik was toch eenmaal onder Uw beminden en 'k zeg U, ach, dat ik U mis, U mis DRIEKONINGENLIED „Ster, die wij na zijn gegaan, waar blijft het eind van uw baan? Ster, wij zijn moede gevraagd: waar is het kind van de maagd? „Sterre, waar blijft gij nu staan? Zijn om een stal wij gegaan? Ach, is het hier, dat men vindt Hem, dien wij zoeken, het Kind?" „Wijzen, ja, hier in den stal wacht u de Prins van het al: hier is Zijn eigen paleis, hier is het aardsch paradijs." „Wijsheid wordt poover en blind daar, waar de liefde begint. Liefde, hier knielen wij neer: wees onze koning en heer!" MORGENLIED Hagen langs mijn morgenweg, met rozen rood beladen, drijvend van de witte dauw, die licht hangt aan de bladen: op de hage van mijn hart woudt, armen, gij gelijken? Meer dan rozen, meer dan dauw hangt daar vandaag te prijken. DE ZINGENDE Langen dag en lang'ren nacht was ik in leed gevangen. Naar de klanken van een klacht bleef ik, beklemd, verlangen. Maar waarom, nu 'k zingen mag het loslied van mijn lijden, moet dit beginnen met een lach en beven van verblijden? DE KLAGENDE Ik ben mijn last en mijn ellende reeds dagen, dagen moe. Waar kon ik met mijn leed naar toe, als ik mij niet tot U zou wenden? Daarom, met last en met ellende kom ik, doodmoe, naar U. Maar zie! waar blijft de pijn van mij, verwende, bij al de pijnen, Droeve, die Gij af kondt wenden en tot stervens toe niet wildet wenden? En ik ben last en ben ellende reeds moe? HET LAATSTE GESPREK Voor Pieter en Christine De vader, die bij dag en nacht en uur na uur met zachte oogen wacht hield over al de velen, die in de volheid van zijn vrede wilden deelen en lijf en ziel vertrouwden aan zijn schoon bestuur, hij, Benedictus, die in Godes werk hun koor, het lied van harten en van kelen wist te leiden, zóó, dat zelfs in den samenzang bleef onderscheiden de stemklank van den abt, die ging zijn zonen voor, hij, die nooit heenging, het op één dag van elk jaar zijn zonen eenzaam, om Scholastica te vinden. Ze was zijn tweeling, Neen, geen donkre schoot kan binden, zooals Gods licht twee menschen na brengt aan elkaar, maar waar vindt men volmaakter dan waar de eene band samen met d'andren bindt, waar die door veete op veete vervreemde zusters, twee, die beiden Liefde heeten, één van het donker, één van 't licht, hand gaan in hand? Zij was zijn tweeling, doch haar liefste naam was: bruid van zijnen Meester, Jezus' duif, Zijn zachte, wilde: daar, waar Gods boom de hemelhoogste takken tilde, koos zich Scholastica haar nestelholte uit. Elk dan uit 't eigen klooster, zooals jaar na jaar, kwamen zij bij elkaar, om dien dag lang te spreken, 't Was Februari, het door sluierwolken weeke luchtblauw werd met den klim der zon haast zomers klaar, lang vóór den zomer zomers klaar. En deze twee vonden daar eeuwigheid in luisteren en spreken, ver van den hemel hemelingen. De oogen keken vreemd als de stemmen klonken, vreemd van hemelwee. De monniken, die Benedictus meegaan liet, zooals de maagden, met Scholastica gekomen, hoorden en keken, stil. Zij werden opgenomen en naar een land gebracht, zoo schoon als geen ooit ried, zelfs in zijn hoogste trachten niet. Daar lag een wei, waar zij op sterren als op madeheven gingen; en hooger, in een hémel, cirkelden de kringen der zuivre geesten, zingend opziend, rei aan rei. Maar al wat schoon is, moet hier kort zijn en vergaan. Een avond kwam, zooals die komt na al de dagen. Toen zij uit schemer naar de hooge blinklucht zagen, vonden zij al een ster, en weer, en weer één staan. En Benedictus rees, bedroefd: „Wij moeten heen, „zustertje, aanstonds luidt de klok voor de Completen. „Tot volgend jaar, vaarwel!" Maar zij, wie God Het weten, dat zij geen jaar meer Wijven zou, vroeg dringend: „Neenl' „Neen, broeder, geef mij om Gods Hefde, dat gij toeft, „en wil dit zoete samenzijn nog niet verlaten. „Het is de laatste maal, dat wij op aarde praten. „Zóó vroeg ik u toch rummer! Maak mij niet bedroefd!" Maar hij: „Scholastica, hoe ik u Hefheb, 'k ben „een monnik en mijn monniksregel is mij heilig. „Gij weet ook, zustertje, mijn zonen zijn niet veüig, „waak ik niet, die de machten van het duister ken. „Zeg mij vaarwel, zooals ik u!" Zij bleef en zat en zweeg haar antwoord. Niet de zwakste zweem van wijken kwam in die wachtende oogen, in dat dringend kijken, zoo droef als nooit een mensch hem aangekeken had. Iets zwaarders had hij nooit gedaan, dan hier zóó gaan, zich van haar oogen wenden en geen woord meer spreken... Al na twee trage schreden heeft hij omgekeken en zag opnieuw haar, die hem zwijgend weerzag, aan: „Zeg mij vaarwel? Of moet ik heengaan zonder groet?" Maar zij, toen hij na zwijgen en doorzwegen wachten heenging (niet zijne voeten nog, maar de gedachte, die deze vóórgaat, ging reeds, droef): „Zoo gij niet doet, „waarom ik u als laatste gunst op aarde vroeg, „dan moet ik, wat gij weigert, aan een ander vragen." Zij boog het hoofd en schreide: „Kunt Gij, God, verdragen, „mij droef te zien? Heb ik U dan niet lief genoeg? „Of zijt Gij zooals hij, die heengaat?" Langs haar wang vloeiden de tranen, om te vallen op de handen. Zij hief haar hoofd in bliksemlicht, terwijl de wanden dreunden tot brekens toe van donder, fel en lang. En toen die eerste slag bijna verklonken was, talmende weergalm nog in verre dalen waarde, vielen in 'tvale zwijgen, hoorbaar na elkaar, de tikkende druppelen — een diepe, doffe bas, die klom, klom, die dan opsprong tot een hoogen toon, een hemellied, een druischend en ontembaar tieren. Scholastica, zacht zingend haast van zegevieren: „Gaat gij nog niet, m'n broeder? Zie! de weg is schoon!" „Ik, zusterlief, zou willen scheiden, wat God saam „wou houden door een wonder? Hij gaf ons den regen, „Hij gaf den regel. Sprak Hij ooit zichzelve tegen? „Dat laat Hij ons, Scholastica! Lof zij Zijn naam, ' „want gij en ik, wij hadden beiden lief, en wij „werden door liefde smartlijk van elkaar gescheiden. „Maar Hij, wiens Liefde Liefde-zelf is, zag ons lijden." Toen, de oogen blinkend naar zijn stille lachen, zij: „Daarom, voor felle flits op flits, die 't zwarte scheurt, „voor regen, rukwind en de diepe stem van donder „doe onze lofzang, waar een ziel in zingt, niet onder. ,,'tZij de sopraan, door al die stemmen hóóg gebeurd, „een vogel, die op hen, zooals op winden drijft „en hen dan laag laat, om nog hooger te bereiken. „Ach, 't lied geldt Hem, voor Wien elk lied te laag moet blijken, „van Wien zelfs wat wij zingen ongezongen blijft." En zoo, terwijl aan 't licht van opgetogen zang een tegenzang tot lichter jubel werd ontstoken, duurde hun hemelsch samenzijn ononderbroken dien nacht van donder, wind en kletterregen lang, duurde, tot 't noodweer was gekomen aan zijn maat en eensklaps diepe klaarte viel om alle dingen Toen zij — tot weerziens in den hemel! — huiswaarts gingen, droegen zij beiden blinkend licht op hun gelaat. Drie dagen gingen heen, drie dagen zonder naam, zooals de dagen heengaan in dit dal van tranen, 's Middags, gedreven door een diep en dringend manen, trad Benedictus in zijn cel aan 't hooge raam en zag daar over lucht en hooggebergte heen, toen hij — een stem zei hem: Scholastica! — ontwaarde een witte, snelle duif. De eenzame broeder staarde haar vlucht verlangend na, tot zij in 't licht verdween. FILIOLO MORTUO Eer hij beseffen kon, waarom, heeft hij, ons kind, geleden en als een lam, zoo stil en stom, geen enkle pijn gemeden. Gij deedt hem dag en langen nacht in koorts en wee gehuld zijn en Gij hem, zoo gedwee en zacht, geduld, niets dan geduld zijn, wéken totdat die laatste lach op 't klein gezicht verscheen en al wie dit lachen trillen zag, verzweeg: het kind gaat henen Hij had ons zooveel moois beloofd voor als hij was genezen. O, anders dan hij heeft geloofd zullen zijn gaven wezen. HALFVASTEN Dit is het pad, dat leidt ten leven, maar vóór het leven rees de dood. Waar is het hooge licht gebleven in deze schaduw, zwart en groot? Daar, in het duister, zingt: „Laetare!" dag van vandaag, uw zachte stem. „De doodsche nacht zal hemels klaren, „laetare, droef Jeruzalem! „Bedenk, hoe Hij, die was het Leven „en Die u in Zijn Leven sloot, „altijd het Leven is gebleven „tot in het droefste van Zijn dood." Ja, dag van heden, uw verjaren leere weer, wat dit leven is: een droeve klacht, een zacht laetare, vreugde tot in het wreedst gemis, het rose kleed, aan u gegeven, rood, dat in schoonste zon verschoot: het licht van Paschen, van het Leven scheen op het rood van schuld en dood! BIJ DEN DOOP VAN ANNE-MARIE Den eersten van haar dagen kreeg op haar doopensblanke, haar bruids-kleed zij te dragen twee zuivre bloesemranken, de zoete name-klanken Anna, Maria, saam gevlochten tot één naam. En al haar levensdagen draagt zij nu met zich mee dien tooi, die bloesemtwee en zal daarom behagen aan Die een lichaam nam uit Anna's en Maria's stam, 't aanbiddelijke Lam. AVONDSTER De dag draalt aan den hoogen trans en in den diepen wederglans van 't vijverwater: het stil spoor van zwanen gaat er stil teloor Maar heel dat groote glansgebied bij Venus' flonkring haalt het niet. Waarom zij staat, de ster, en straalt? Behoort zij hem, die henendraalt? Is zij dags laatste, lange groet, die diep den nacht in duren moet? Of zal ik meenen, dat zij is de meidster van de duisternis? Van beiden is zij: vreemd en groot, zegt zij mij leven, zegt zij dood, vreemd als de liefde, die ook is van daglicht en van duisternis. ODE AAN DEN ENGELBEWAARDER Voorzang Die ons het diepste liefheeft, zal vaak zijn dezelfde, dien wij 't allerlichtst vergeten: het scherp der ziel raakt schaardig en versleten in 't dagelijksch gebruik op waan en schijn, die steenen, die de wereld biedt voor brood. (Ach „biedt"! Zij biedt ons niet, wat wij niet vragen Willen wij liefdes moeiten dan verdragen, waarmee zij leven opdelft uit den dood?) Hij is de vriend, die, karig met zijn woord, blijft Zwijgen in 't rumoer van onze lusten.' Nooit is de stille trouw te verontrusten, waarmee hij op zijn tijd wacht, onverstoord. Iemand zal zeggen: „Zulk een vriend bezit ik immers niet en zal ik nimmer vinden." Hij heeft gelijk, bijna: vaag als de winden is onder menschen liefde en haar bezit, maar Die aan elk gemis, aan iedre pijn als hartsvriendin een vreugde heeft gegeven, Hij het, tot in het eenzaamst van ons leven, een onvervreemdbren makker bij ons zijn, één uit dat hoog en hemelsch koor, dat voor geen val of ontrouw meer hoeft vreezen, dat alle zucht, om wisselend te wezen, in boeien van verzaliging verloor. Dien trouwen, die mij nimmer nog verliet, al bleef hij steeds vergeten en verlaten, bied ik, met een beschaamd gebaar, de maten, klanken en woorden van dit lovend lied. Ode Eer om de zon zijn aarde, die hij als een bruid bekranste, haar opgetogen, liefde-snellen omgang danste, aleer de maand mild in de nachten hing en ster voor ster in hemelruimtes wegenwemeling een eigen weg wist en dien blinkende beging, eer één geschapen ding te zijn begon, toen met Zijn eigen glans God nog alleen was op de licht-sneeuwvelden van den top, dien nooit beklom, beldimmen kén een kind van deze lage landen, Toen-en-Dan, Zijn eeuwig Thans, gebood Zijn stem de stoeten van de zuivre geesten, om te wezen, en dit gebieden was geen andre daad dan hooren, hoe, waar te voren niets was, van vervoerde koren het eerste Heilig, aller zielzucht, kwam gerezen tot Hem. Toen heeft dat hooge lied, engel, die mij als makker zijt gegeven, met al die stemmen uw stem mede-aangeheven en van die zingen zijt gij, zalige, gebleven, ook toen God uit zijn stad verstiet wier oog om een weerspiegeling het Licht, den Gever om 't gegeven', 't Schip om den hoogen wimpel, dien Het had geheven, verliet.. Wie wijst mij aan, wat wegen veel en velerlei sindsdien, op uw kompas, dat Liefdes liefde is, gij zijt gezonden en gegaan? Waar in de straten, op de pleinen van 't Voorbij', die wemelende wereldstad, Geschiedenis, uw sporen onuitwischbaar staan? Gij pelgrim, vreemd omhuifde van geheimenis, waar overal komt gij naar hier, naar mij langs en vandaan? Al even onbekend zijn mij — en onbemind — uw zorgen om het kind, dat ik geweest ben — maar een kind is niet gewend, te vragen naar den gever van de dingen, die het onbekommerd vindt —, uw moeiten om den knaap, den man: schuldig is een, die vragen en die vinden kan en nimmer zich bekreunt om vinden; en hij is de allerblindste blinde, die liefdes licht miskent. Maar worden woord en lied den ontoereikenden, den man, die steeds te kort schiet, niet als pijlen, waar gemis de kreunende, gekromde boog van is, zijn hooge boden, die bereiken, waar hij mistroostig naar kan kijken, maar komen niet? Gij waart de schutse mijner prilste dagen, meer dan mijn moeder en haar moederschoot. Behoedzaam hebt gij mij, met haar, gedragen en uit het water van den vroegen dood, 't woelwater van dien donkren ontij-nacht, mij in Gods hooge, lichte huis gebracht. Ik hoor den wind nog om de muren gaan, ik ziet het donker voor de ramen staan en weet: gij, engel, hebt mij dit gedaan! Geen oogenblik liet gij mij sinds alleen. Langs welke kansen en gevaren heen ben ik gegaan met onbeschroomde oogen, omdat gij, zorgzaam over mij gebogen, mijn voet een streep verschoof, of, door mij licht — maar 't moet geweest zijn met die snelle woede, waarmee een mensch wel voor zijn oogen de hand heft, om hun teere vlies te hoeden te trekken aan de hand, in evenwicht mij, die al zwichten ging, hield opgericht! Maar dat gij 't leven van mijn lijf behoedt, wat mag het wegen tegen 't onvergeldbaar goed, dat gij sinds jaar en dag al hebt gedaan, levenslang doen zult en dit uur hier doet, om niet mijn ziel te laten ondergaan? Want wat zij liet of dee', al dolend die eentonige, die roemlooz' Odyssee — of ik moet lachen, of ik er om schreien zal? — die beurtvaart van verraden naar verdriet en daarvandaan weer, met den golfstroom mee, naar 'tland (het vaderland!) van schand en laffen val, wat zij al deed of liet, wien zij verlaten heeft, wie haar verliet, van u vrij, engel, komt zij niet: meeuw van haar schip, gij wiekt van reê tot reê, door tij en ontij mee. De poort, die leidt haar tuin in — waar geen andre sporen staan dan die er blijven van het uit- en binnengaan der allerdiepste Heimüjkheid — bleef u, die schepsel zijt, verholen: de minnaar lijkt gij, die moet ommedolen onder een muur, waarbinnen woont een liefste, nooit van oog tot oog getoond, maar uit wier mond wel woord en stem, de trouwe duiven, vhegen tot bij hem: diep in de dichte veeren zit verscholen het kort bericht, door minnende nieuwsgierigheid zoo hakende verbeid. En hij, met woord, met kreet, met lied, met alle ding, dat voor of na de list van hefde te verzinnen weet, is aan zijn hef nabij. Er is geen goed, dat hij haar doen kan en niet blijde doet, En duizendwerf wordt zij behoed, waar hij van lasten of van leed de vluchtigste, de vaagste scha vermoedt. Wordt liefde niet tot feilen Proteus' wederga — als dieren wild, als vlammen heet — zoodra zij nood van het geliefde weet? En zoo om mij begaan, zult, tot den laatsten oogwenk van dit leven, gij hulp en goed, meer dan ik kan verstaan, onuitgeputte, blijven geven, geven tot aan dien lijf en ziel doorsidderenden tel, dat ik met u, Licht-echte, zuivere gezel, in 't Licht zal staan. Dan? Heffen wij dan aan, ik met u aan, het eeuwige refrein? o Engel, moet het anders zijn, de schuld is mijn en enkel mijn. Maar mag mijn stem met uw stem opwaarts gaan, dan zing ik u, in dankbaarheid voor alle zorg, aan mij gewijd, mijn eindelijk, volslagen lied, thed, dat ik nu wou zingen, dat ik niet in verste verte heb voldaan. Ach, neem wat ik u bied, als van een schuldenaar dan, die 't uiterste heeft gedaan, voorloopig aan. HET VADERLAND _ Bldz. Gerard Bruning 7 Sint Maarten g Kerstmis ja De reis der drie koningen 12 De veertig martelaren 13 Annunciatie jg Madonna jq Visitatie 20 De wedervinding 24 Kroning van Maria 25 Heimwee 26 Kinderlijk lied . 27 Avond 28 Communie 29 Lied 30 Gethsemané 3 j INTERVALLUM Herfstavond 35 °°gen • 36 De Kruisridders 37 Cato 38 Huwelijksdag 39 ALIENA Het Speelgoed 43 Het vertrek 45 De azalea 47 Magna est veritas 4g Morgensonnet 40 Bldz. Aan Olivia 50 Onze Lieve Vrouw van den nacht 51 Kerstlied 52 Paaschlied 53 HET VOORSCHOT De opdracht in den tempel 57 Gulden Mis 62 De vragende 63 Boetpsalm "4- De zwijgende "5 Ode aan Sinte Lydwina 66 De zondaar 71 Driekoningenlied 72 Morgenlied '3 De zingende De klagende 75 Het laatste gesprek 76 Filiolo mortuo 81 Halfvasten 82 Bij den doop van Anne-Marie 83 Avondster 84 Ode aan den Engelbewaarder , . . 85 De bundel „Het Voorschot" werd in het najaar 1935 gedrukt en voor de eerste maal uitgegeven door de uitgeverij De Gemeenschap te Bilthoven en in haar opdracht gedrukt op de persen van de drukkerij Lumax te Utrecht. Van denzelfden schrijver verscheen in 1930 de verzenbundel „Het Vaderland", die uitverkocht werd en in het eerste deel van dezen bundel grootendeels herdrukt is. De gedichten van Coventry Patmore zijn, met toestemming der engelsche uitgevers, ontleend aan den bundel „Poems", (G. Bell and Sons Ltd., London, 1928) en die van Francis Thompson aan het eerste deel zijner werken (Burns Oates and Washbourne Ltd., London, z. j.) 1