979 F 126 k SONGS OF KALUA I Zag je de boot met de roode zeilen? Toen zij de creek in schoot met een ronde bocht? Zag je mijn broeder, die stond te wuiven? Zwaar hing zijn baar van da olie neer. Zag je mijn boog en mijn scherpe pijlen? Veeren ga ik schieten voor mijn Hef uit Kalua. Hoor je mijn banjo, zoet als een vrouwenkeel? Zie, het hout is in het maanlicht geel. Kom na mijn lief, van mahonie ben je. Mijn schild voor je gezicht. Mijn broeder mag je niet zien. n Zag je de haven, o, het zoet verwijtl Te lang is de rust en te kort de tijd. Waarom rot de canoe onder het roode blad? De nachten zijn koel en de zee staat glad. Wij moeten varen, de lange tocht maar de groene bosschen achter de waterbocht. Laat de palmen blij zijn glorieus waaien hun bladen. Ik ga naar Kalua om een lief. m Laat de meisjes dansen, o, het {aar wordt week; de booten liggen vaarklaar in de creek. Eet aan de zandbank, danst het laatst vaarwel. De wind waait naar Kalua, de reis gaat snel. Eén avond lampen en een kan vol drank. Vader roept ons in het water met een dringende klank. Laat de palmen blij zijn, glorieus waaien hun bladen. Ik ga naar Kalua om een lief! DROOM... ik heb het landschap verteld, de boomen en het blauwe nachtveld, wij droomen: als de boot op de gele baai in zijn laatste sleepende zwaai meert aan de palmen, als het maan-oranje: ballon, rood-koperen avondzon, •aar een ster zeilt, als onze schotel glimt en de kamer krimpt een lichte bal om ons, ik zal je handen nemen en verwarmen ik zal kussen je tengere armen ik zal je streelen als de zon, ik sluit de lage poorten dat Je de grendels hoort en glimlacht van rustigheid, ik zal je haar loswoelen... AFSCHEID Het huis is donker en de nacht is wit nu ik verlaten bij de rozen xit. Het perron was leeg en grijs, en de sneltrein dreunde: een lange reis! Ik voel voor het laatst: je lippen zijn zacht; toen heb ik je, sterk, nog een groet gebracht. De menschen zijn eender; de stad ia groot; Maar het licht is anders, en mijn oogen zijn rood. En, moeder, ik schrei om je pijnlijke dood; Ik schrei mijn wangen en oogen rood. Want het meisje is heen in de duisternis. Of het leven alleen maar een sterven is? Wie die pijn niet proefde en dit heet verdriet, die weet van de wereld het bitterste niet. Het huis is donker. Ik zit weer en wacht. Achter de rozen huivert de nacht LIED O, wil dan komen als kei zomer is, de vlaggen waaien en de wind is frisch. Ik beur je vroeg in de glanzende boot, wc varen samen door leven en dood. Kijk mij aan terwijl ik de zeilen hijsch, do wind waait rockt naar het paradijs. Nn neem ik bevend de laatste tros, de wind woelt je donkere haren los. Als Ik zit aan het roer, zing dan kot lied van het land van do liefde dat nooit iemand ziet. Leg je na warm aan mijn strakke zij; we varen tesamen. Niets gaat voorbij. Je lippen zijn rood en je borat is warm. We zijn twee kinderen en de wereld is arm. Eer de nacht voorbij is gegaan zijn wij het zoel paradijs ingegaan. De late stroom is een koele stroom, we slapen tesamen in eenen droom. DIEPTE De uren gaan, sombere ruimten, voorbij en worden breed en oneindig langs mij. Ik ben ten langen leste in het land gekomen dat wenkte in je oogen als je droomde, en staarde in een verte die ik nimmer zag. Waar ben je au? Zie hoe ik alle menschen liet om te zijn in jouw land van gelukkig verdriet. En ik dacht immer: als ik eens bevrijd zal zijn, maar een minuut, van al dit aardsche, zal ik bij je zijn. Heb je dan niet gewacht tot ik bij je was? Ben je, alleen, nog verder gegaan? HET VROEGERE r PRELUDE O, kom nog eenmaal weer wanneer de eland door de roode bessen rent* Ik heb U in de eenzaamheid erkend, daal naar mijn bosschen neerl Kom met de dauw, kom in het roode uur; mijn zangen enden aan de horizont, mijn borst is gewet aan het vuur. Kom in de prille wind, als alle huizen hol staan Tan verlangen; kom in de lach van een kind, als om de stammen slingerhop gaat hangen. Mijn spieren rekken in dit gure tij en om mijn hoed ligt nog je strependoek van zij. De wolken scheuren aan de maan, mijn longen hijgen in de winden, ik ben als een hond op uw spoor gegaan en kon niets dan Uw geuren vinden. O, kom nog éénmaal weer, wanneer de eland door het herfstvuur rent. Ik heb U in de eenzaamheid erkend, daal naar mijn bosschen neerl NACHTLIED Laat de eland zijn horens beuren: we gaan samen door het bosch. Zware geuren slaan uit je haren los. Mijn lenden zijn gegord in de nachten die ik zonder jou verbracht. Dit is het lang verwachte; de geur der dieren geeft me kracht. Ik heb de booten gezeild tot het water steigerde naar mijn bestaan. Ik ben uit het schuim en de wieren tot je lichtende handen gegaan. O, je jonge borsten en je ronde knieën duiven die hun eerste reis gaan doen. Het bloed klopt zwaar op de avond en aan de nachtmuur gonst het diepe groen. DE BAAI Ik bid om Orpheus, in een wond vol bloemen: de wateren staan grijs van berg tot berg; de dieren leven in een voorjaarsdroom, en over heel het leven gonst de stroom die alle bloed onder de lucht beweegt. Kom nu, mijn lief I ik heb de wereld voor Uw stap bereid. Ik heb mijn oor aan weg en wateren gelegd; ik heb de dieren langs den buik geaaid en alle haren naar de wind gestreken; de palmen waaien fat de avondlucht. Heb je de vrouwen aan de baai gezien, de gouden lenden en het zwarte haar? De slanke voetzool kleppert op het strand de doeken hangen op de cactushaag en in de late avond baadt de koningin. Sapanara, en alle zoete geur! de boomen bloeien, ik heb de wereld voor Uw stap bereid. Het huis staat, sinds de sterren helder schijnen over mijn gladde borst; en onder alle daken wacht mijn liefde hijgend. Zoo wordt het éénmaal goed. Dit is de nacht waarvan de jongens droomen als voor de eerste maal het wonder blinkt; waarom de droom van donkre meisjes hangt. Het zal onstuimig, heerlijk zijn. Kom, kom door de poort: mijn lippen bloeien droog en alle nachtmuziek zingt buitiend aan mijn slap de wind komt jonger door de open deur, ik heb de lampen in het huis ontstoken. Kom nu, mijn lief! Het huis staat, sinds de sterren helder schijnen over mijn gladde borst; ik heb de vloeren voor Uw stap bereid en onder alle nachten wacht mijn liefde hijgend. ORPHEUS Zijn slanke rug mei aan een winderank, aan bei zijn zijden springt een witte duif; de muur is granw en blank. De schapen zijn gedwee over de fries geleid} de teere koppen beven om het lied; zij zijn de zaligen der Hoogste Zaligheid» Gij zijt de Christus van de oude schilders, die hier bij olielicht het Licht beleden en achter elke duif Uw kruis weer zagen groeien. Het is het liedje van het jongste lam, dat aan de menschenhand het zont kwam likken, en dat de herder op zijn ronde schouders nam. Gij gaat de kudde voor, en buigt de takken weg, tot elk schaap voorbij Uw mantel is gegaan; en wijst dan aan het eerste schaap opnieuw den weg. De bosschen worden donker als de schapen groeien, en voor de oude ooi is alles duisternis als om de lammeren nog boterbloemen bloeien. Orpheus' sandaal staat tnsschen goed en kwaad. hij fluit het teere liedje van den hemel, is enkel maar de Man, die voor de schapen gaat. Hij fluit het liedje van het jongste hun, dat aan de menschenhand hot zont kwam likken en dat Hij op zijn ronde schouders nam. COLUMBUS To the prince of the jlotting streams Toen trok de stèren tot de groote diepten en stond de glazen middag strak over de zee, die koninklijk haar baren brak. Columbus steunde hijgend aan da witte dekken; en, rond zint handen krampend aan de henniptros, verzwier! zijn oog wanhopig aan 't oneindig bekken. De zoete taal sloeg triestig naar de zeilen. de stuurman dreei zijn mannen naar der masten top; zij hesohen de bazanen in galop. De meeuwen vlogen weer hun voorjaarsvaart, de paringkleur blonk in een visschenstaart, een potvisch graasde vadsig in de wieren. En over al de zeeën hing het doffe, grijze lied van eendre dagen en een suf verdriet. De scheepsdokter zette een kop of tien op de arm van een blonde lichtmatroos; toen borg hij zijn mes weer schoon in een doos. De duvelstoejaag van het scheepslogies zat in de kombuis naar zijns moeders donkre haar te staren. Dit is een bladzij aft het scheepsjournaal: „de zee nog altijd kalm. De horizon blijft kaal. Het volk krijgt iedren dag meer tegenzin. Zij doen het werk traaghandig, en de zeilen worden opgedoekt, zoo slecht, 't was op de ree een schande. Een hoon aan 't water en hun luie handen." „O God," (dit schreef Columbus bij zijn olielicht) „ik vraag U, om St. Petrus en de twaalf visschers, voer ons Uw landen voor 't verheugd gezicht. Gij wondt Uw zoon zoo lang in Uwen dienst bewaren, Gij hebt zijn schepen en zijn volk in Uwe hand gedragen, ik heb zoo lang ten steven uit staan staren. Moet !k Uw Oceanen immer door bezwerven? Als Mozes, veertig jaren kruisen in de zoomen van 't geluk? Laat toch Uw zoon niet voor de poorten sterven! O, God, het schroeit me in de keel, het klopt me in de handen, en het bezit me meer en meer, die angst, die angst, dat 'k nergens meer zal landen. 's Nachts schommelt me de lamp, als ik 't zoetwater peil. Het meel wordt minder en het vet is rot. Mijn hart krampt op — of niet de wacht do trap komt afgestommeld? Ik knijp mijn polsen om niet in te slapen. Ik luister, of de wacht me nog niet roept, en twijfel weer: of niet de wacht kan slapen? De sprei mijn kaarten op de tafel uit, onder Uw kruis, dat Uwer schaduw Zegen de god'lijke traceering slaat in Uwer landen ruit. Het moet! Gij hebt nog meer geschapen als 't door ons betreden, ik heb de palen aan het strand geraapt, en vreemde beelden uit zwaar hout gesneden. En als het aan de zondvloed is ontstegen, waarom zal dan Uw knecht niet ank'ren op die ree? Gij vaart toch, God en Heer, met onze schepen mee? God, zie d'onde karavel, en mijn geharde lenden, Ik wil zeer sterk in Uwe handen zijn. Zie toe op mijn kompas, dat draait in 't onbekende." Het kraaiennest hangt tusschen dek en sterren. De wacht zit stil, staart slaaprig voor zich uit en luistert. De oceaan stroomt immer, eindeloos..... HET WITTE PAARD (Fragment) Zonder te weten en zonder te willen, wéérloos en alléén voor U te zijn. I De hengst trilt alt ik plots kom langs de stille straat; hij snuift zijn neusvel strak, en staat, rillend en raak, op zijn gespreide pooien tot ik de teugels klem tusschen een vingerlid. Ons beider bloed klopt samen in een dreun, als ik de dans der spieren voel in het gespannen lijf. De warmte stijgt tot in mijn gloeiend hoofd. De schreden tellen niét, Ik tèl ze niet, ik zie alleen de verre bosschen langs den paardenhals, do witte landweg stroomend tusschen spitse ooren; de beuken worden breede palissaden. De menschen talmen en ik voel, verheerlijkt, hoe zij bewonderend, de smalle rug van ruiter en van paard, tegen de blauwe luchten van hot Oosten, verdwijnen zien. De zflvren bosschen aan den horizon komt onze kracht, in rechte lijn geschoten, steeds naderbij! Do landcoulissen cirklen langs mijn oogen: de witte heiningen van een verlaten huis, de roode daken van een korenschuur, do matte schijven in een huis vol ruiten — er komen menschen van verbazing buiten. De gescharnierde zweefsprong van de pooten: we nemen de gracht in een lage boog, we worden zwevend ten hemel gestooten, ten heuveltop staan we, rttd en hoog. En dan komt het begin: de cirkelende baan van prins en hengst vangt in het Oosten aan. n De zonnebloemen stuiven geel, een gouden discus breekt onder de hoeven, geluidloos springen torens uit de grond: de harde korst van 't erf: de echo dondert aan de deur, het grint Spat als een schuimslag naar de bloemen. En als mijn sprongen zworen in de blauwto van het gekoelde huis, is al het bloed gesteigerd en gespannen in één wil. Do treden kraken en de deuren: zoo zwaar, dat elke neerhang van gordijnen de boodschap doorlaat: de prins kwam aaal „Kom in de zoelte van mijn armen, in de koele schaduw van mijn borst, in de vleiende omraming van mijn leden." Zij hoorde hoe de zomers riepen in zijn stem; de witte muren koelden haar lichtende borst, en het stralende bereid-zijn van haar handen. Zij zocht de schemerigste hoek, de meest-geheime, en hoopte tot den dood dat hij haar vinden zou, want al haar vleesch stond strak naar zijne handen. Princesf De paardenrug is breeder als een leg de paardenkop is als een boegbeeld scherp, de hengst is warmer dan de Zuidenwind III En toen zij kwam: traag. want achter haar stond al het oude, en in zijn oogen stond een nieuwe wereld, nam hij, sidderend, haar in zijn armen; en zij gingent alsof muziek gespeeld werd voor hun beiden, alsof een hoofdstad uitliep om dit feest te zien, alsof zij van een trap van duizend treden daalden. POTEMKIN in het zwarte stuiven van de mimen, in de bedorven slaaplucht van de bak, op de boegspriet waaronder de wateren schuimen, voor het roode vuur, dat zingend openbrak; tusschen de spiegel en de steven, in het harde duister van de haat, werd het bloed tesaam gedreven in een nieuwe, ongekende maat. En toen de wet brak, die de vaders leerden: van eindelooze dienstbaarheid; toen de tijden zich in één seconde keerden: een front van moedige wanhopigheid: het bloed is gaan zingen: een nieuwe zang die duurde een nacht en een wereld lang. Toen draaide op de verre horizon, de hooge boeg van het schip; een steil en bergachtig land begon aan een vreemde, verlaten klip. Als nieuwe dieren tastten de loopen van het kanon. Het licht kwam de hooge zeeën doopen, de dag begon... BALLADE De tafels zijn knal en de bierpomp is rond. in bet café „De Groene Hond". De dochter schenkt Klare en donkere rhum, de baas kaart mee en trekt de flesschen open. Van elke gage wordt de eerste nacht hier een royale helft verzopen. En 's ochtends als de vloer wordt aangedweild, en de kapotte glazen worden opgenomen, komen er jonge meiden met een vaal gezicht de sleetsche kronkeltrappen afgeslopen. Nog later, als de slager af komt geven en de eerste sjouwer om zijn borrel vraagt, komt er de vader die een zoon heeft aangegeven en die wat ziekendruiven in zijn slipjas draagt. En 's middags is 't juist een achtenswaardig huis waar kleine renteniers hun groote port verduwen. De tafels zijn geboend, de muren kuisch, de dochter staat dan op het punt te huwen. Dan komt de kapitein van „Eben Haëzer" die twee man zoekt en nog een moederskind. Hij is een trouw en steeds geduldig lezer ran 't serieuze weekblad „Wateren en Wind". Zoo ligt in het café „De Groene Hond" de wereld naar twee kanten uitgespreid: een zee, een water, en een ver halfrond; aan d'andre kant: een borrel en een meid. Maar op een avond, voor een tamme bries, kwam er een klipper voor de pieren, die met zijn zeilen langs den hemel wiesch, en die zijn ankertros liet vieren. De baas stond aan het raam en dacht dat er een troepje zon gaan passagieren; er werd wel niet direct een schip verwacht... maar rustig lei de klipper voor de pieren. Totdat er van de valreep iets ging dalen, twee mannen met een lang en donker pak. De baas zag hoe een sloep ze snel ging halen, en aan de trappen van de steiger bracht. En vóór hij had gezien wat die twee droegen stonden ze voor 't café - orchestrion; en zonder dat ze hem iets vroegen, liet hij ze binnen, met wat voorjaarszon. Een zieke van de „Verre Tocht" en een gesloten briefje van de kapitein; en twee matrozen die hun adem zochten en vroegen om een glaasje brandewijn. Een jongen uit Marseille, schreef de baas met spijt, had plassen bloed gespuwd, en was te zwak om verder mee te varen. De lading was al over tijd. De twee matrozen droegen lóst en **K De dochter dorst nog niets te vragen, maar schudde boven een brééd bed. Daar droegen zij de zieke, die bij vlagen, hol hoestte in de voering van zijn pet. De reederij zon alles wel betalen: een dokter, melk en eieren, logies. Toen ging de baas zelf uit, een dokter halen. De dochter wascht verstrooid het vuil servies. De dokter klopte met een rubberhamer langs alle naden van dit wrak. En luisterde, bedachtzamer, toen plots het tempo van de hartslag brak. De dokter wiesch vluchtig zijn handen, en mompelde „zeer positief. Toen de dochter de kist uitpakte, vond ze de laatste minnebrief. O Men aimée, voor de winter gaat komen, sta ik bij Notre Dame do Sept Douleurs; bij elke rookpluim zal ik van je droomen, totdat je mij weer in je armen beurt. Ik ben een blauwe trui toot je aan 't breien, je krijgt het baantje bij de vischafslag. We hoeven niet meer 's avonds stil te vrijen, waar niemand van mijn huis het zag. „Je vous salue Marie," hij bidt onhoorbaar, de angst voor doodgaan maakt zijn lippen droog. Je pense a toi, ma pauvre Madeleine... haar naam zegt hij gefluisterd en heel hoog. Toen alle lampen gloeiden langs de wanden (de waard vertelde telkens het verhaal) toen bleef haar naam nog op de lippen branden van die arme, zieke commensaal. Réné Marie Jehanne de Courrence, stond er in kopren spijkers op de kist. Né le onze février, Marseille, France, in een oud jaar, dat niemand nu meer wist. De meiden zitten op de breede schooien Van vrije jongens die graag vroolijk zijn. De dochter heeft den zieke druppels ingegoten en ruikt nieuwsgierig aan de medicijn. Om twaalf uur begon 't ze te vervelen, ze gooiden veertig sous in het orchestrion. Dat bleef toen anderhalf uur aan 't spelen en niemand was er die het stuiten kon. De dochter heeft gedacht aan Jean, die ze liet loopen, die zit nn ergens, bij Rio, op de zee. Wat kun je toch voor lol maar weinig koopen, de dood neemt soms het allerbeste mee. Ze zit, tot in den nacht, bij 't bed te waken, haar boezem bloot, dat was ze zoo gewend; (die arme donder kon niet aan haar raken), maar dezen nacht ontvangt ze toch geen vent. De jongens en de meiden zijn gaan slapen, die maken nog wat leven, dan is 't stil. De dochter zit van zenuwen te gapen, de waard vraagt of hij nog wat hebben wiL Dien nacht kreeg Jean die is gaan varen, het oude hart dat hij steeds had bemind. De dochter zal het trouw voor hem bewaren, en als hij wil, krijgt hij van haar een kind. Ah, pauvre Madeleine, 't laatste briefje, daarop krijg je geen antwoord meer. Hij bleef je trouwe, sterke liefje, maar komt van deze „Verre Tocht" niet weer. En toen de dochter stilaan was gaan droomen, met bei zijn handen in haar hand; toen zijn Maria en Jehanne gekomen, die reisden met hem naar een beter land. O, Moeder Tan de Zeven Smarten, bescherm het meisje schreiend voor je beeld, gij zijt de moeder der gebroken harten, die gij met weemoed en herinn'ring heeft. Réné Marie Jehanne de Courrence, staat er in kleine letters op zijn kruis. Né le onze février, Marseille, France, gestorven in den vreemde, ver van huis. MAAT VAN REIZEN DE HAVEN We zijn in een kroeg aan de haven geweest; we dronken er „Rhum van den Heiligen Geest". De vliegenserre jeukte van verf, de zon hing over de Rijksscheepsweri. Toen keek de kroegbaas. O, zijn baard was ernstig en zijn neus hing zwaar; rood van jenevermeien en een hoog verdriet* De rhum was bruin. Hij schonk schuin over het glas: alsof hij de borst van West-Indië was. Hij had de oude kinderkop van Jules Verne. „Nu ben je in Afrika", zei hij* Zijn dochter speelde boven „In die Ferne". Hij huilde zont* Ik dronk het glas, en keek op zijn baard hoe laat het was. Toen sliep hij, als Strogoff, met open mond. Ik dwaalde nog laat de haven rond. DE AFSTAND Ik luister eenzaam naar Daventry, terwijl ik een vlieg op het tafelblad zie» Hoe was je vanmorgen om negen uur? Je witte handje lei over het stuur. Je zat in de Hndson als baby in bed, ik had mijn gedachten opzij gezet. En ik zag, als ik over je schouder boog, hoe de snelheid met sprongen steeg in je oog. Maar niets van jou heeft mijn hart geraakt; we hebben alleen maar een ritje gemaakt. Ik luister eenzaam naar Daventry, terwijl ik een vlieg op het tafelblad zie. PRESQUE SPLEEN We zijn nog zoo jong, en al zoo moe, en droomen Tan palmen en Honolulu. Mijn vader is kwaad en het regent op straat, de ramen zijn zwart in de huizen. Ik staar op mijn pas. Toen ik zwervende was, verjoeg ik 's avonds de luizen. Ik ril van de kon... Maar de lucht was blauw en de burnous rook naar kameelen. En de peper geur! En de gele kleur, Taa de lange palmbladsteelen. Ik schrijf in de maat. Hoe eenvoudig dat gaatl Begint nu de regen alweer? Mijn vinger is geel (ik rookte teveel) en schuift langs de kaart op en neer. Hier de Behringstraat. En daar het meer Tchad. De wereld is klein, en we zijn al zoo wijs. Ons land is mooi. Vol koeien en hooi en maar zeven uur van Parite. O, Ma In fa, ik voel me niet wel... In Honolulu is alleen een hotel. INHOUD SONGS OF KALUA Bladz. I 9 n 10 m 11 Droom ........... 12 Afscheid <........, 13 Lied 15 Diepte 16 HET VROEGERE Prélude ...19 Nachtlied 20 De Baai 21 Orpheus 23 Columbus 25 Het Witte Paard 28 Potemkin ........ ..33 Ballade ...........34 MAAT VAN REIZEN De Haven . 42 De Afstand ......... 43 Presqne Spleen ........ 44 COLOPHON De SONGS OF KALUA, een bundel Terzen van Albert Kuyle, geschreven tusschen de jaren 1925 en 1927, verscheen voor het eerst in eind 1927, bij Charles Nypels te Maastricht, in een oplaag van 140 exemplaren. De eerste druk werd ingeleid door Albert Helman en versierd door Jozef Cantré en Otto van Rees. Deze, de tweede druk, verscheen in het voorjaar 1931 bij De Gemeenschap, Uitgevers, Utrecht, en werd onder leiding van A. M. Oosterbaan gedrukt op de persen van drukkerij Lumax, Utrecht. Vijf en twintig exemplaren werden gedrukt op Basingwerk Parchment en gesigneerd door den auteur.