OUD-ZAANSCH MOLENLEVEN OUD-ZAANSCH MOLENLEVEN SCHETSEN UIT HET LEVEN DERGENEN WIER BESTAAN EERTIJDS SAMENHING MET DAT DER ZAANSCHE WINDMOLENS Met vele bijzonderheden omtrent hou leefwijze, arbeid en gebruiken DOOR P. BOOMSMA EX-MOLENMAKER TWEEDE DRUK P. OUT N.v. KOOG AAN DE ZAAN 1932 BIJ DEN TWEEDEN DRUK. rx * a a „»., A;t hoekie in 1927 uitgegeven door de Vereeniging de Zaansche enkele verhaaltjes en aanvullingen aan het bestaande toe te voegen LrAWAWï vinrviSe^ saar Jfi L andt, van den inhoud, te verduidelijken en alzoo de aantrekkelijkheid te verhoogen. DE UITGEEFSTER. Najaar 1932. Zie pagina VII PUat 1 „ZOO STONDEN DE MOLENS IN HET ZAANSCHE LAND '. TER INLEIDING. Hoewel bij vele menschen — zoowel binnen als buiten onze landsgrenzen — nog steeds de gedachte zetelt, dat zij bij een bezoek aan de Zaanstreek daar bijna ontelbare molens zullen aantreffen, kan onze streek op haar vermaardheid als: „het land der molens" geen aanspraak meer doen gelden. Er resten nog slechts enkele tientallen van de vele honderdtallen windmolens, die weleer een gerechtigde aanleiding waren tot den roep, die overal uitging ten aanzien van „de molens aan de Zaan". Het zijn echter niet de molens zelve, hun aantal, inrichting enz., ook niet over de invloeden welke hun komen en gaan zouden kunnen verklaren, waarover 't ih het volgende zal gaan, maar het zal betreffen de menschen, die van. door, met en in de molens leefden en werkten. Enkele grepen uit het leven dier menschen, die geslacht op geslacht, van ouder op kind, hun bestaan hebben gevonden in het werken met, of het bouwen en repareeren van molens, zullen worden weergegeven, althans is het de bedoeling te trachten dit te doen. Het zal niet zoo heel lang meer duren of het leven en werken dier „oude luldjes zal vergeten zijn en waar de levensomstandigheden dergenen, die thans nog in de weinige, overgebleven molens hun bezigheden verrichten, zoodanig met die hunner voorgangers verschillen, dat zl) niet kunnen strekken om van de tijden van weleer eenig beeld te geven, was het veler wensch, dat omtrent dien ouden tijd niet alle herinneringen teloor zou gaan. Vandaar het pogen om hierbij aan dat verlangen eenigszins te voldoen, misschien dat anderen er zich door aangespoord zullen gevoelen hun oude herinneringen eens op te diepen om ze eveneens ten beste te geven voor het boven aangegeven doel. De langdurige, veelal zware arbeid, zooals die vroeger in de molens bestond, behoort — zeer zeker gelukkig — tot hét verledene. Toch kwamen in dat, zoo eentonige, bestaan der arbeiders uit dien tijd soms momenten, die daarin eenige welkome afwisseling brachtén! enkele van die voorvallen worden hierna beschreven, niet omdat een en ander zoo belangrijk is, och neen, het zijn slechts enkele trekjes uit het toenmalige arbeidersleven. Misschien heeft het verhandelde ook eenige waarde, waar het eenigennate een afspiegeling geeft van de destijds heerschende zeden en gebruiken, en mogelijk wordt er iets in gevonden, dat ten goede kan komen aan de kennis omtrent karakter, deugden en... ondeugden der Zaankanters uit dien tijd. Menigmaal zal blijken, hoe in die dagen de drinkgewoonte was ingeworteld en waartoe dit kwaad soms leidde. Echter denke men niet, dat het drinken een eigenschap was bepaaldelijk van de personen, die straks voor het voetlicht zullen worden gebracht; het „borrelen" was een euvel waaraan ook beoefenaren van andere vakken en bedrijven bedenkelijk mank gingen. Juist door dealgemeenheid in toepassing der verkeerde gewoonte, werd er toen het leelijke en verderfelijke niet zóó van ingezien als thans het geval is. Andere tijden, andere zeden, dit verlieze men niet uit het oog wanneer soms, bij het lezen straks minder „verheven" daden of voorvallen afkeuring of minachting mochten wekken. De meeste personen, die ln de verhaalde gebeurtenissen een rol vervulden, waren „in hun tijd", knappe, achtenswaardige menschen, die, hoewel dagelijks hun „slokje" gebruikend, slechts onder gegeven omstandigheden wel eens uit den band sprongen, doch overigens geen dronkaards van professie. Voorgaande uitweiding zou allicht gereede aanleiding bieden tot de gedachte, dat slechts bachanalieën en drinkgelagen ter behandeling zijn uitgekozen. Evenwel is dat niet het geval, slechts wordt er mede beoogd, bij de voorvallen waar de invloed van den alcohol wat sterk op den voorgrond treedt, het maken van verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen. Als bij alle beschouwingen omtrent het verleden, passé men ook hier de juiste stelregel toe: dat alles gewaardeerd moet worden in overeenstemming met den tijd waarin het geschiedde. De juiste namen der personen zullen natuurlijk achterwege blijven; hoewel zij allen reeds jaren dood zijn, zou het niet passen hun nagedachtenis hier verder „aan te vullen". Het gaat niet om hunne persoonlijkheid als zoodanig, doch om de gebruiken — soms misbruiken — eigenaardigheden enz., welke, tijdens hun leven, in zwang waren en in welker toepassing zij hun aandeel hebben gehad. Ook de namen der molens, waar een en ander zich afspeelde, worden niet genoemd, dit om te verhoeden dat volgens de molennamen naar persoonsnamen zal worden gegist, waaruit wellicht vergissingen zouden voortvloeien. De namen die genoemd worden zijn dus gefingeerd, niet alzoo de handelingen der personen wier ware naam niets ter zake doet. Wat verhaald wordt is alles: historisch en zooveel mogelijk „natuurgetrouw" weergegeven. Om dit natuurgetrouwe, zooveel doenlijk is, te benaderen, zijn gesprekken, spreekwoorden, zegswijzen, benamingen van voorwerpen, vaktermen e.d., in Zaansch dialect gesteld, althans er is naar gestreefd dit te doen. Waar noodig, zijn verklaringen toegevoegd, wat vermoedelijk niet overbodig zal blijken, vooral ten opzichte van sommige voorwerpen, als gereedschappen enz., en de reeds genoemde vaktermen. Moge dit „woord vooraf' voldoende duidelijk maken, dat slechts bedoeld is, in het verder volgende, een en ander uit het leven van vorige generaties der Zaankanters te memoreeren en daardoor het voorbije niet geheel onder den sluier der vergetelheid te doen schuil gaan. Om mogelijke misvatting te voorkomen zij hier ten overvloede nog aan toegevoegd, dat in géén geval gedacht moet worden aan verheerlijking van „den goeien ouwen tijd"; hoewel wat den omgang tusschen „bazen" en „knechts" en die van laatstgenoemden onderling, zeker meer gemoedelijk en veel aangenamer was, dan in dezen tijd valt waar te nemen. Maar, dat als bijkomende omstandigheid. Iedere tijdsperiode heeft zoo „z'n mee en z'n tegen". Zomer 1927. DE SCHRIJVER. BIJ DE PLATEN. Deze illustraties zijn in het boekje opgenomen om diegenen, welke het „oude ras" der Zaansche molenaars en molenmakers niet van nabij gekend hebben, op deze wijze er mede in kennis te brengen. Daarom zijn deze oude foto's gereproduceerd. Zij geven, in de afgebeelde personen, het type weer der mannen, die in de schetsen handelend optreden. Maar uitdrukkelijk wordt erop gewezen, dat de molens en de personen, op de platen afgebeeld, in geen enkel opzicht, betrokken zijn geweest bij datgene, wat in de schetsen wordt verhaald. Van de molens, voorkomende op de foto's, zijn enkele historische bijzonderheden gegeven. PLAAT I. „ZOO STONDEN DE MOLENS IN HET ZAANSCHE LAND" Naar een foto van omstreeks 1890. De molen op den voorgrond is de verfmolen „De Sluiswachter", een z.g. houtmolen, d.w.z. dat bi) verfhout fijn maalde. De eerste „Sluiswachter" werd — vermoedelijk .— gebouwd in het jaar 1696. Deze verbrandde op den 20en December 1737. De daarna herbouwde molen is in 1897 gesloopt en was, een reeks van jaren, tot op het laatst van zijn bestaan, eigendom van de firma Storm, van Bentem & Kluyver te Koog aan de Zaan. De volgende molen is de oliemolen „Het Kaar" of ,,'t Oude Kaar". Voor dezen molen werd, in het jaar 1680, de Windbrief uitgereikt aan Willem Jansz Kaar. De molen werd, waarschijnlijk, in genoemd jaar gebouwd. Tijdens een hevige bui, op 6 December 1895, brak zijn as, zoodat de molen — zooals de term luidde ■— as en roeden afmaalde. Hij bleef in wezen tot 28 Mei 1917, op welken datum ,,'t Kaar", toen eigendom van den Heer J. Stuurman Dz., te Koog aan de Zaan, verbrandde, door het inslaan van den bliksem. De laatste jaren van zijn bestaan werd de molen gebezigd tot het verwerken van cacaoafval. Vervolgens vertoont zich de oliemolen „De Quak", thans (1932), nog aanwezig. Het bouwjaar van zijn voorganger, die op den 19en September 1751 verbrandde, is niet met zekerheid bekend. Ook deze molen werd ten slotte gebruikt voor het verwerken van cacaoafval, en wel door den Heer E. Terweij Dz., na wiens overlijden hij, op 21 Januari 1932, in de publieke veiling werd gekocht door diens zoon, voor de luttele som van ƒ 865.—. De rij van vier wordt afgesloten door den oliemolen ,,'t Huis te Muijden of de Zeef", wiens bouwjaar, waarschijnlijk, 1685 geweest is. Hij stond beoosten „de Knie" — een water, dat aldaar Noord-Zuid loopt. Deze molen is gesloopt in het jaar 1897, terwijl hij toebehoorde aan den Heer Klaas Honig Klz., te Koog aan de Zaan. De meest links staande molen, ten N. van de sloot, is de oliemolen „De Ka ver". 1) Om dezen molen te bereiken moest men over varen, want zijn „vaste-pad" liep, evenals dat der andere afgebeelde molens, over het Noorder-Valdeurpad. Zijn bouwjaar is niet met zekerheid bekend. Ook deze molen had, „op het laatst van zijn leven", nog een ramp te verduren. In Februari 1897 trof hem een zelfde lot als ,,'t Kaar" in 1895 beschoren was. Hij werd hersteld, doch reeds in 1898 verkocht en gesloopt. De kooppenningen bedroegen minder dan, kort te voren, voor reparatie was uitgegeven. De molen behoorde het laatst aan de firma Brat, te Amsterdam. 1) Kaver = zeker soort kever. PLAAT II. „HET VOLK VAN EEN VORFMOLEN". Deze groep personen, gefotografeerd ca. 1898, maakte destijds het personeel uit van den verfmolen „De Uil" te Wormer. Van links naar rechts: Maarten Groot; Simon Eenhoorn; Klaas Pot; Dirk Husslage (molenmaker) en Jacob Leeuwerink. De tweede en de derde man van links, dragen „een rokkie", het kleedingstuk waarvan o.a. sprake is in het verhaaltje: „De Skerrème Maar Neer" en wel op blz. 53. De molen „De Uil" was, volgens de aanteekeningen" van J. W. Groot, oorspronkelijk oliemolen. Hij verbrandde, als verfmolen, op den 24en September 1744. De molen werd toen herbouwd en verbrandde andermaal op 13 October 1899. Toen werd hij, tijdens een hevig onweder door den bliksem getroffen en ging geheel in vlammen op. Een zelfde lot trof den papiermolen „De Mol" te Krommenie en den watermolen „De Guit", aan het Watermolenpad te Westzaan, zoodat er toen drie molens gelijktijdig verdwenen. Laatste eigenaar van „De Uil" (verfhoutmolen) was de Heer Jb. Latenstein, te Zaandijk. PLAAT DL „MOLENMAKERS AAN DEN ARBEID". Deze afbeelding doet zien hoe het „verroeden" van een molen in zijn werk ging. Het tafereel speelt zich af bij den verfmolen (houtmolen) „De Valk", te Zaandijk. De molen wordt voorzien van twee nieuwe, althans andere, roeden. Te oordeelen naar de donkere plekken ta het midden van de roed (afteekening van de „roedwiggen ) welke in het rijn" of „Mijn" (takel) hangt, is men bezig een van het oude tweetal te strijken. Als het met 't werk niet te veel tegenliep, geschiedde zulk een karwei op één dag, d.w.z.. dat de molen, die morgens nog met zijn oude „kruis" stond, s avonds De Valk" stond nabij den spoorweg en ten O. daarvan, op het land benoorden de Parklaan, en was eigendom van den Heer Jb. Latenstein, te Zaandijk. Op 5 April 1903 maakte het vuur een einde aan zijn bestaan. Rechts staat de molen „De Witte Veer", wiens „lijf" en kap met hout gedekt waren, fa het iaar 1695 bestond er te Zaandijk een snuifmolen die denzelfden naam droeg, het to tdetonmo. gehjk dat deAfgebeelde molen de voormalige snuifmolen was. Later werd deze molen gebruikt voor 'het malen van stof (halfstof) voorproduct WJ het fabriceeren van papier. Den l len April 1917. geraakte hij, 's middags, „met de zeilen voor", in brand en ging verloren. Hij was toen eigendom van de firma Gebrs de Jong te Westzaan. Links ziet men den oliemolen „Het Jonge Big:-, die bewesten den spoorlijn aan de Sluissloot stond. Hii werd in 1675, als hennepkoeksmolen, te Assendelft gesloopt en „verhuisde naar Zaandijk. bTk deze molen, wiens laatste eigenaar was de Heer J. Stuurman Dz.. teKoog aan de Zaan verwerft ten slotte cacaoafval en ging in den avond van den 13en November 1923, in vlammen op. PLAAT IV. „OLIESLAGERS IN HUN MAALGOED". Deze groep, opgenomen omstreeks 1870, geeft het personeel van den oliemolen De Ooievaarweer Deze, nog in bedrijf zijnde, molen staat, te Zaandam aan den Kalverrmgdijk. Zooals valt op te merken, was de slaapmuts - in willekeurigen vorm gebracht - m dien tiid nofh^t meest gedragen hoofddeksel onder de oüeslagers. Slechts één van het zestal gaf blJkW vooTeur9aan9de pet, welke hij, naar de mode van dien tijd - door velen zijner k°Alf lo'orweïen" (°^vXnlTebruikten de olieslagers oude „buien" (de wollen zakken, waa ntettotkoek te persen meel - of gebroken zaad - zich gedurende die bewerking bevond) Daarloe werd —- ^Sou CS^idSSP^'S -e eens. Dirk. Is die potnou heelem^et meer^e repareeren " werpt de patroon tegen, want de man --fr vt Tvak 'd°rP glen'ïadEr" voor wee, den zei. toch zek« w5 zoo w™ in zöïken ? niet langer want die pot is zoo hk as n "wlSat de oatroon even had nagedacht, luidde zijn besluit: Hoor tffi dunkt daa? moesten jullie met mekaar nou maar zelf * •* ™* h-iemaal «ecn h7S5^'= alle voorwerpen welke in de hut „ schaftlokaal zou men '^ÜVdï*» ÜStS» ov« P.a.en. «*. ie heb. «i). « "^.«ÏÏ'tó.t maa. lee, me »o» d'„ effe zegge. «. ik 'r over 'edocht hew." „Laat dan maar 'ens hooren, maar, bepraten zal je me tóch niet" — waarschuwde de patroon mn waarop Dirk van wal stak: „Nou, dat zouwik nag maar niet te hard zegge, baas, want dat wai 'n pot koope, voor ónze een te, dat za'je wel niet bele ve. Dat zei 'n bietje rooie 1 Al zatte we nou nag zoo dik in de griffies (geld) den zou d'r nag gien lid amme laif weze, dat déér over docht. Zóó stane nou de zake. Uwe doet 't niet, maar wai net eve min, gien prakkezasie over. Dus, d'r komt gien pot! Maar, nou moet uwe niet denke, dat je óns deer mee hewwe, want 'k zei dèr best 'n mouw an wete te passé. Wai zelle op s'n taid, net eve goed 'n bakkie koffie hewwe, déér zei 't niet an mekeere." „Zoo, en op hoe'n manier?" vroeg de patroon min of meer ongerust. „Nou, da's doodienvoudig! We gaane mit skoftaid in teetaid nê hois in we zétte de mole." (De molen stilzetten.) „Dat zal je wel laten!" stoof de baas op. „Morrege an de dag beginne we d'r mee, in as uwe je overtoige wil, kaik den morg'óchend mit skoftaid maar oit, want den staat de mole, dat wil lik uwe wel op 'n briefie geve. Denk je soms, datte we, as boeve int rasphois, (gevangenis) te water in te brood zalle gaan zitte? Dat nooit! zai van Spaijk; in verders wenssik uwe wel te ruste." Dirk was volmaakt kalm gebleven en stapte „dood-gemoedereerd" de kantoordeur uit. „Je doet 't niet hoor, dat zou wat moois worden!" riep de patroon hem achterna. „Uwe ken d'r gerust je korsies op weke!" luidde Dirks bescheid, vóór hij de deur achter zich dicht deed. Daar zat de patroon met: „zijn gebakken peren." Toegeven, dat kon toch niet al te best en afwachten of z'n knecht woord zou houden was ook gewaagd, trouwens, hij was er wel van overtuigd dat daaromtrent niet viel te twijfelen. Vandaar, dat hij, na kort.beraad, eveneens de deur uitliep om Dirk, zoo mogelijk, nog terug te roepen. En, dat lukte, want deze was nog niet vér verwijderd toen hij twee-, driemaal z'n naam hoorde roepen. „Deer hè'je 't al, dat durf je niet an ouwe," zei hij, binnensmonds terwijl hij op z'n schreden terug keerde. „Roept uwe me?" zei Dirk onnoozel. „Ja, kom nog éven binnen, laten we nog 'ens praten." En opnieuw stonden de „partijen" tegenover elkander. „Nou, wet het uwe op je hart?" „Weet je wat ik gedacht heb, Dirk, we moesten 't maar halveeren. Ik betaal een helft van de kosten en jullie met mekaar de andere." Een glimlach verscheen op Dirks gelaat en zonder zich lang te bedenken, antwoordde hij: „Da's nou nag 'rs rejaal! (royaal). Déér ken 'k niet bai achterblaive, öf'esproke, dus, dat plait is beslecht. 'k Zei temenste maar hópe. dat me maa s hullie d r ok bai neer kenne leage; maar dat bien zelÜk wel in 't lid zien te kraige. Dat zal je wel lukken. Dirk." zei de patroon, opgelucht dat de oplossing ^MaS-Trvolgde hij £ „zou je h werkeüjk gedaan hebben? De molen ^Nou^da's ioo vast as 'n daik. In dat begreep uwe maar als te best want aars ha'je niet zoo hallevèrs toe'egeve, vader. Ons ken óns. in wai kenne mekaar!" llutv- v Ta wH kénnen mekaar." - herhaalde de patroon en daarbij keek hi, Dirk noö éeiTs extra aan; waardoor deze in 't geheel niet „verlegen werden ^9als om 't den patroon goed op zn gemoed te drukken dat zijdsche kennis, vooral van zijn kant. niets te wenschen het, ~ verklaarde hii, op bevestigenden toon: „~-*r „Nóu. leet je dat genog weze. om zoo te zegge: van haver tot gort! „Het uwe nou verders niks meer te vérhak-stikfce? "Nee* Dirk. nogmaals: wel-te-ruste." , Mefeen^Vwel-te-ruste." marcheerde Dirk ten tweede male af. en terwijl hii de steeg uidiep mompelde hij: „assie d'r van nacht maar niet van droomt. j2?oals g9ezegd,Pde koperslagerswinkel „lag Dirk in zn weg bij het huiwaarts gaan; dus stond h? weldra in de werkplaats van den kopersmid en dischte daar in aeüre in kleure" de even te voren afgespeelde gebeurtenis op. „V'U Smeneel dat zoon man 'm déér nou an leet kenne." zei de koper- ^He-je^aïtioe^bai de hand? want 'k zei nou mitien maar 'n suffesante neme." aldus Dirk. doelend op den te kiezen ketel Keus was er genoeg en op aanraden van den man van t vak, nam uuk. dié welke w«d9 aangeprezen: „as 'n goeie, starke; die zaje nietverslarte, déér staan 'k voor in." Mooi — zei Dirk — nou benne we weer in espanne. Maag je k^e^ker wel an je hart voele. dat wai d'r gien hallefle voor b%e;tteftkr £ ^wet ™is worre; dat vindik wel over 't jaar hooX de^rTe £tt maar gerust van neer'; ^f^v***^ „Akoord van Putte, twee jode wete wet 'n brd kost. Ha. ha! - lachte rnA — dat most ie d'rs wete, wet zou ie dén banne. Vd7iaren S werd de molen, waar Dirk op maalde, gesloopt en een gedeelte van Tt „gaande werk", de inventaris en de gereedschappen had de patroon aan zich zelf gehouden. TMA\ haas Een en ander moest, voorloopig in een pakhuis, eveneens aan Dn* s baas behoorend. opgeborgen worden en Dirk werd met <* "^J^- te komt hii dan. op een goeden dag, „mit n skoit an de vraenr. «: bestemder Plaats lan eS toevallig is de patroon daar toen juis aanwezig. Terwijl Dirk z'n schuit vast maakt, komt de patroon op hem toe en verwelkomt hem met een: , .„.,.?" „Goeien dag. Dirk, ben je daar weer met een partijtje? „Goeie dag, baas. Ja 'k hew weer 'n vrachie in da's me gallègemeel (galgemaal), bai waize van spreke, want 't is 't lessie. Nou, iendeels spait 't me niet, want om uwe de waarhaid te zegge, 'k ben nou wel niet zoo erreg antrekkèlek (teergevoelig), maar as je ziene hoe ze nou in de mole hoishouwe, den is dat 'n beroerde ankaik; temenste as je d'r zooveul jare in deur'ebrocht hewwe, zoo as ik." En, daar de patroon Dirk wat verbaasd-glimlachend aankeek, na deze ontboezeming, zei laatstgenoemde, min of meer verwijtend: „Ja, deer ken je nou om lache, maar as uwe in main stê sting, den zou je d'r wel aars over prakkezeere. Ze slane in hengste alles oit mekaar, de haidene benne d'r nou an 't erfdeel; 'k ben zoiver blaid dattik 'r gien boo'skip meer hew." „Ja, dat is nou eenmaal niet anders. Dirk; zoo gaan ze allemaal, de een na den ander, die niet verbranden vallen in 's sloopers handen. De molens hebben hun tijd gehad." „Dat ken nou allegaar wel waar weze, maar dat neemt nietèn weg, dat ik .maar wou datte ze 't main taidje nag maar oit'ehouwe hadde, den haddik 't lessie, zoo imme ouwe doentje, ofstampe kenne, déér kom ik maar op neer." De patroon scheen zich van de inzichten van z'n knecht verder weinig aan te trekken, althans hij liep, zonder iets te zeggen heen en weer en inspecteerde de inhoud van de schuit. „Heb je nou alles, is er niets vergeten?" informeerde hij. „Alles wet mee móst is mee'ekomme. Hier het uwe de laist weer 't allegaar op staat. Gaan nou maar kaike in 't pakhois, in as uwe d'r senieighaid in het, den ken je wachte tot dut 'r bai 'esjouwt is, den ken uwe nê gaan of 't klopt. Maar d'r mekeert niks an, trek je déér nou maar gien harrenas over dn." Maar, ondanks deze verzekeringen was de patroon blijkbaar nog niet voldaan, want hij kwam nog dichter naar de schuit toe en keek overal tusschen alsof hij iets zocht. Dén leek 't of „ie anstalte maakte om op te karre," echter ving hij z'n inspectietocht wederom aan, hij trippelde langs de schuit van voor naar achter en retour, maar wat hij zocht schenen zijn onderzoekende blikken niet te kunnen ontdekken. Dirk was inmiddels gaan lossen en zag wel, „dat de baas vast nag wet op z'n heupe had." ,,'k Zei 'm wel op streek hellepe," dacht hij en even later vraagt hij dus: „Wet loopt uwe toch te draaie, je laike wel 'n kip die z'n ai niet kwait ken! „Skórt 'r wet an? Kom d'r den maar mee op de proppe; dat gesteert en geglauw, zonder wet te zegge, deer ken 'k met teuge. Uwe hoeft voor main van je hart gien smoorpan te make, deer kenne we mekaar te góed voor." Voor wie mocht denken, dat de door Dirk gebezigde toon en zijn manier van optreden tegen zijn patroon, hier eigenlijk wel wat .Aangedikt" zijn, zij medegedeeld dat beiden ongeveer van gelijke leeftijd waren en Dirk nooit „onder een ander kantoor gemalen had". De gemeenzaamheid in den omgang, dateerde dus al van den tijd, dat zij beiden nog jong waren en, buitendien, bi) den aanvang is daar reeds op gewezen, was dit een algemeen verschijnsel, ook andere „bazen" en „knechts" «tonden niet veel anders tegenover elkander. De oatroon toonde zich dan ook niet in 't minst gebelgd oyei: de vrijmoedige opmerCrvarDirk en zelfs met n zekeren schroomvalügheid. zeide hij: ..Ta .... eigenlijk wel." , , .. Dat docht *k wel. nou, komt uwe maar drs voor n dag. » * baebe .e«,e d«,.,oe de KMtóe binae. de pankoekspa», die ttouwens van me aigea «a». dus dat hewwik maar légge'n'elete. is uwe nou tevrede? m sommige molens werd nog to.: 1 laatst van ^^-^^ gestookt. De ketting waarvan sprake is, wa*d.e uit een raamvor- Een hangijzer was een van smeednzer vervaard gd voorwerp^ ^na « ^ ^ mig. van hoeksgewijs geplaatste steunsekofe'1PP- -%Xndena^ame^)k hooge beugel pan of pot op te zetten - en maakte met een aaar ^ rf ^ ^ ni^^J^ a^door^lvan^n dubbele Lak. opgekorte ketting ^oTvuurpot of komfoor werd. voor 't zelfde doel eendergehjk instrument gebezigd - Ster zónder hengsel, doch met "n handvat - dat ^^^^^f^^ k°ToendgenoenX w£ - t^em^ ^ ~ 2Ü££S£ gegoeden heel mooi bewerkte randen of J^ïaa én ook de !aar" van een molenhut bzelS ts^^rtr^vih»^ bogen. De benaming „zaach£'laat zich alzoo zonder veel „omhaal" verklaren, rv Hoor Dirk gegeven opsomming voldeed z'n baas echter nog niet en wet èr in de mole was" vroeg onnoozelweg: " "2 S T^t^^L^ .0, berfaneelngea vet- gewicht'ooit raik 'eweest wazze. an de mole temenste. "NTÏiel? uwe ïiJS wet op 't oog hewwe. dat main niet te binne £^an'dS'avond. van dat voorvalletje over die koffl^otT Of fk dat nag wéét 1" - en Dirk bekrachtigde dezen uitroep door z n weer uwe nê toe wouw. „Ja, 't viel me op die koperen ketel niet te zien." „Dat ontskiet me niks, maar 'k zei uwe oit de droom hellepe, maar den moettik uwe ok eerst wet vrage." „Ga je gang." „Weet uwe nag hoe lang of dat tenêste-bai 'elede is? „Nee, dat zou 'k, op geen jaar of wat na kunnen zeggen." „Den hewwe mekaar niks te ver wai te, want zoo staan ik dèr ok bai. Maar, dat 't al verskaie jare is, dat wete baiegaar ök." „Jawel, maar wat bedoel je daar eigenlijk mee?" vroeg de patroon, die niet begreep waar Dirk „nê toe wouw," maar wel bevroedde dat hij een aanloopje noodig had, teneinde een sprong te doen om zich te redden uit den hoek waarin de baas dacht hem gedreven te hebben. „Dat zellik uwe oitlegge, hew maar effe geduld. Ieder kaikt nê z'n voordeel, da's gien mens kwalèk te neme, in dat hewwe wai ok 'edeen mit die pot." „Ja maar..." „Leet uwe me nou oitprate, 'k ben zóó an't end. Zooas de zake dèr bai stinge mit die pot, wasset nag al glad, datte we onze halft zooveel ontzagge as 't maar kón in uwes halft kreeg 't deerom dubbeld in dwars te verantwoorde; dié het in al die taid op z'n vermaak 'ehad, niet zoo'n bietje 1 Kort 'elede, effe vóór dat 'r sprake van was dat de mole 'esloopt zou worre, hewwe we nag teuge mekaar 'ezaid: 't begint mit de baas z'n halft op 't lessie te loope, hij zei weer gauw in de buul moete, üwe bedoel 'k. Maar nou issèt èr niét an toe 'ekomme, uwe het nou niet te betale, maar d'r valt voor uwe ók niet te errève, want uwes halft was zoo goed as óf, in de aare halft hewwik mee nê hois 'enome, want me maa's zaie ök, voorién man is 't nag wét, maar azze we deele moete den hewwe we allegaar niks. In zóó legge nou de boeke, nou is 't uwes beurt weer, as uwe d'r soms wet teuge in te legge het," — besloot Dirk. De patroon, die wel inzag dat hij „an 't achterspeen was" — zooals Dirk dat uitdrukte — keek zijn knecht nog eens schuin aan, gromde iets binnensmonds en verliet met driftige passen het terrein. Dirk, en z'n maats, die in het pakhuis het tooneeltje hadden kunnen volgen, lachten dat 't daverde. „Hoe hewwik 'm dat 'eleverd?" vroeg de ouwe rot en hij had natuurlijk een rijke oogst van loftuitingen en bijvalsbetuigingen te garen. „k Had 't wel 'edocht, dat ie èr de ien of aare taid over beginne zou in deerom was 'k op me skarpst. In mit al die grappe het me waif nag 'n aardig pronkstukkie an die pot, want hij ken zoo glad as 'n bel. Ja, dat had ie niet 'edocht, maar 'k was 'm lillik te glad of. Leer Om leer, hai het main ok wel d'rs bai 't laif 'ehad. In nou zelle we de skoit maar leeg make." EEN LEKKER HARTIGHEID JE. Wat hier volgt speelde zich af tijdens den bouw van een nieuwe molen. Bij zulk een omvangrijk werk werd natuurlijk een keet gebouwd, waann. behalve afdeelingen voor andere doeleinden, een gedeelte was afgescheiden om aU schaftlokaal — hut — dienst te doen. Dttkt was van een primitieve stookplaats voorzien en de daarin of daaronder geplaatste vuurpot bood gelegenheid om ..pot te kooke de noodige koffie en thee te bereiden - en zoo af en toe: „as de gelegent- "d£T:g^ttarwe^ns een groote ploeg molenmakers te pas ' mT'de^ioeg ^bJÜÏ% onder handen had. was ook. zooals gewoonüjk. een „jonkmaatje" ingedeeld. jonkmaatje, jongmaatje, was de titel van den jeugdigen gezel die de laagste rang: krullenjongen, „krullenmajoor" doorloopen had. Zooals te doen gebruikelijk was. (is) moest ook hier het jonkmaatje, als jonaste bedelaar, den korf dragen." d.w.z.. hij moest alle voorkomende boodscLppen doên en allerkri minderwaardige werkjes verrichten en daartoe hf»hoorde o.a. het „pot-kooke". ... . . Tevens werd hij belast met het bakken van de visch - in geval er wat te 5Sn vïel natuurlijk - want Frans, zoo heette onze vrind, had van vischbakken: „goed 't zwaaitje". Deze uitdrukking: „hij het r t zwaaitje van", ontstond ongetwijfeld in een of andere timmerschuur. nereedschao een z.g. balkje waarin een verstelbaar waarbij een zekere hoeveelheid sterke drank den inzet vormde. ^°P°reeenn pak ^^^ooésVr^ - een met potlood geschreven lijn _ aZCSelnemers aan de wedde^chap moesten, de zwei achter den rug houdend, trachten ^c=vo^^^ Op zekeren keer dan, had men een visscherman gepraaid en 'n mooi „zoodje" voorn gekocht. Frans „most dus op z'n ambacht" en tijdens den middagschafttijd liet men zich de heerlijk gebakken visch goed smaken. Zoo'n „versnaperinkie" was maar lang niet te versmaden. Onze kok maakte echter zijn portie niet heelemaal op, hij had zijn grootste voorn overgehouden en was bezig die in een stukje papier te wikkelen; wat een van de dischgenooten deed opmerken: „Wet nou Frans, lus'je niet meer, bewaar je die voor theetaid? Jai denke zeker: veul proefles, veul smakies." „Nou, hai het wel 'n vóórproef!e ok 'ehad moe'je maar rekene, want d'r blaift gien kok voor z'n kombois dood. Hai zei z'n meug wel hewwe" — zei weer een ander. „Dat nou niet," — antwoordde Frans — „maar dat vissie gaat mee nê hois, voor me moeder." „Wét je gelaik hewwe, maatje, zien jai de paai maar te make mit moeder; zoo lekker is ze niet in den is ze ók 'nag 'rs in d'r knolle, za'je denke." Meer werd er over het doen en laten van Frans niet gesproken, althans in de hut niet. Toen men echter weer aan 't werk was, zei één van een tweetal mannen, dat samen bezig was: „Deer konne we wel "n gebbetje mee hewwe." „Wéér mee bedoel je?" „Mit dat vissie van Frans." „Zoo, wet ha'je deer den mee vóór?" „We moste 'm nê de smid sture, den is ie 'n heel taidje van honk. Onderhand zoeke we 'n groote kikker, die make we skoon in bakke n'm, in den over theetaid, as ie z'n kanes leeg het, hale we z'n voorn d'r oit in doene we de kikker d'r in," stelde nummer één voor. „Da's niet kwaad bedocht, dat moste we 'm zien te flikke. Datzel'nwêer weze as memmèlè (de moeder) d'r kloifie in d'r vingers kraigt" — en beiden lachten reeds bij voorbaat. Frans werd „ovverdan 'estuurd" en toen bij uit't gezicht was werd de jacht aangevangen en al spoedig had men een kolossale „kwak-kwak" vermeesterd. „Da's zeker 'n aarsvader" (aartsvader). „Wet 'n luntes." „Nou, da's 'n knar, deer gaat Fransies ootje niet op achteroit," en meer goedkeurende opmerkingen werden ten beste gegeven, toen men de vangst toonde. Weldra was de blaaskaak geslacht, bruingebakken en veilig opgeborgen om later: „z'n bestemming te kunnen volgen." Met theetijd was Frans weer terug. Toen hij, na z'n laatste broodje naar binnen gewerkt te hebben, z'n „welkom-thoisie" nog even bekeek en daarna z'n ketel sloot, scheen niemand daar notitie van te nemen, alleen werd er stikum geloerd waar Frans z'n kanes deponeerde. Gedurende het laatste schaft vond een der snoodaards — opsteller van het plan ~ ruimschoots gelegenheid om den inhoud van het papier in den ketel te verwisselen, zonder dat de jongen daar iets van bemerkte. Mit haflig" — beëindiging van den werktijd 'm ging men al pratende huiswaarts en toen Frans met 'n: „wel te ruste, same" afscheid nam van zn maats, die nog vérder moesten dan hij,was hij zich nog niet bewust wat hem boven *t hoofd hing, want ook onderweg had men zich, natuurlijk, „jakes ehouwe. Tot „recht verstand van de zaak" zij hier tusschen gevoegd, dat Frans: „mit z'n stiefmoeder leefde." Zijn „aigen" moeder had hij nauwelijks gekend en zijn vader was spoedig na zijn tweede huwelijk overleden. .111 De jongen had geen prettige jeugd gehad, want de „tweede moeder bleek nu juist geen liefdevolle plaatsvervangster te wezen. Integendeel, Frans ontving van haar meer „grommen en brommen en soms ook slaag, dan vriendelijke woorden en goede behandeling. Het door hem verdiende loon strekte tot beider onderhoud, inzooverre het toereikend was althans, Wat vooral in den winter met „kortloon , niet het geval was. , „ ... ,, Het ontbrekende moest moeder zelf, met „uit-werken gaan , bijverdienen. Van deze omstandigheden waren zijn maats wel „op de hoogte , vandaar de reeds vermelde woorden van één hunner. Over deze situatie van het slachtoffer had men eigenlijk mmder gedacht, de „lol" die men den anderen dag zou hebben, was hoofdzaak. Welgemoed stapte Frans dus z'n woning binnen en opgewekt zei hij: „Goeien avend, moeder 1" . , .... De vrouw beantwoordde echter dezen groet alweer weinig vriendelijk. „Nou. ze is weer niks op d'r hum, 'k zeiler maar gauw me ketel geve. as ze ziet wet deer in zit. den zei ze wel gauw 'n bietje opkikkere. dacht Frans, weinig vermoedende dat laatst genoemd woord heel na verwant was met het voor moeder bestemde presentje. „Hiér het uwe me kanes in nou moet uwe d rs effe kaike wet déér voor uwe in zit'" , , , ,,'t Zei wet weze. as 't voor de heere komt, bromde de vrouw, maar door nieuwsgierigheid geprikkeld, nam zij toch den ketel aan. Nou dat kon uwe toch wel'rs niet ofvalle. radèrès (raad eens) wet t is, Moeder had inmiddels de ketel al geopend en het van olie doortrokken papier, maakte de oplossing van het gestelde raadsel nogal gemakkelijk. O 'k zien 't al, 'n gebakke vissie," en de toon waarop dit gezegd werd, gaf Frans aanleiding te vermoeden, dat Moeder niet geheel ongevoelig was was voor zijn cadeautje en daardoor „onthikt" (verblijd) zei hij: ,Uwe raad 't moeder, 'n lekker hartighaidje. De grootste voorn die d r bai was hewwik 'r oit 'epikt, in 'k docht: jai gane mee, voor moeder. Nou, valt uwe dat nou niet mee?" , , „ . . j Intusschen hield moeder zich onledig met „het hartigheidje van z n windselen te ontdoen en Frans, aan de overzijde van de tafel gezeten, kon niet zien wat er in den ketel geschiedde, want deze lag, met den bodem naar hem toegekeerd, op moeders schoot, zoodat hij van het ontwikkelingsproces dat daarin plaats greep, maar heel weinig bespeuren kon. In z'n opgetogenheid praatte hij dus voort: kleedkamer verheven waren, om daar hun „verkleederspakkie" met het werkpak te verwisselen. Na het „verkleeden" stapten de mannen naar de „kerk". De plaats in den molen waar men gedurende de rusttijden resideerde werd n.1. „kerk" genoemd. Daar ter plaatse waren een paar „zeedwagens" (zware tafels op rollen, welke in gewone omstandigheden dienden om de „meten" (maten) met zaad op te vervoeren) opgesteld en er om heen stonden eenige bankjes waarop, naar mate de sterkte van het gezelschap, planken (kashouten) gelegd werden, zoodat er over gebrek aan zitplaatsen nooit te krakeelen viel. De „oppas" had inmiddels de koffiepot op tafel gezet en gezorgd dat er een geglommen kooltje in 't pokes was. Het pokes (een ijzeren of koperen comfoortje met houten handvat) mocht vooral niet ontbreken, want er was geen smakelijker manier van pijpopsteken denkbaar, dan middels een goed doorgeglommen turfkooltje. Zoodra de mannen gezeten waren, werd de koffie ingeschonken, het eerste kommetje „mit" (met suiker). Soms werd de suiker uit de fooienpot bekostigd, was dit niet het geval, dan bracht men af en toe zelf ,,'n bietje in 'n peperholste" (papieren puntzakje) mee. Dan werd de brand in de versch gestopte pijpen gejaagd, waarbij het pokes van hand tot hand ging en telkens den roep weerklonk: „tak voor't pokes 1" geuit door dengene die met „het laden van z'n geweer" (stoppen der pijp) gereed was. Nadat de koffie genoten en men intusschen „wet oit'ezakt was, van de loop", gaf de voorman — meestal de „vasttummerman" van den molen — het sein tot opstaan en begaf ieder zich naar z'n stee om den arbeid te beginnen. De „vasttummerman" (vaste timmerman) was de molenmaker, die drie, vier of soms meer oliemolens „betummerde". Hij zorgde voor het gewone, dagelijksche onderhoud van den molen en zijn „gaande werk", in hoofdzaak: het „laadgoed". Onder laadgoed valt te verstaan: de zware houten onderdeelen welke zich in de laad of lade bevinden. De laad is de ruimte in het blok waarin de koeken geperst worden. Het laadgoed is, tengevolge van het persen waarbij groote wrijving optreedt, uitermate aan slijtage onderhevig. Daarom moeten de verschillende stukken, waaruit zulk een „gang laadgoed" bestaat, meerdere malen „verstreken" (opgezuiverd en opnieuw in den juisten vorm gebracht) worden. De vaste timmerman, wiens werk dit was, kwam maar zelden aan molens niet tot zijn rayon behoorende. Vervolgens werkte men tot den eersten schafttijd, te acht ure, dan werden de eerste broodjes en de tweede pot koffie soldaat gemaakt. Half negen, soms een kwartiertje later, werd dan op het gezegde: „we zelle 't vankie (de vang) maar weer ophale", de arbeid weer hervat en tot half elf, kwart voor elf voortgezet. Dan was 't „opstekerstaid" en ieder voorzag zich alsdan weder van plaats in de kerk. Te voren was er „oit'erede" (drank gehaald) en de flesch of kruik met het „rakkertje" (glaasje zonder voet) stonden al gereed vóór het „kerkvolk" ter plaatse verscheen. Voor de niet-drank-drinkers, dat waren er toen maar zeer weinigen, was koffie disponibel; pot nommer drie. lete hale" en gebruikten hun „ofzakkertje" terwijl de anderen met hun „koppiesstik" afrekenden. Koppiestijd duurde zelden langer dan een kwartier. Op het sein s „we zelle 't leste rukkie doen" of: „we zelle 't lessie opzoeke" rees ieder op om, tot half acht, de bezigheden voort te zetten. j Op genoemd tijdstip, („waschtijd") kwamen allen naar de „kleedkamer , men reinigde aangezicht en handen in de sloot, het werkpak werd aan de spijker gehangen, het verkleederspakkie aangetrokken en dan was 't„hailig" en marcheerde men gezamenlijk het pad af, zoo omstreeks acht uur. Maar dan was men nog niet thuis, want, zooals gezegd, 't kwam meermalen voor dat men anderhalf, twee uur moest loopen alvorens de huisdeur bereikt was. Dus te half tien, tien uur, kon men dan aan tafel plaats nemen om het „warme potje", in den regel een „opgesudderd lessie" — van het middagmaal der overige huisgenooten — te gebruiken, wat niet veel tijd vereischte en dat kwam goed, want van de nachtrust mocht zoo min mogelijk verloren gaan. Uiterlijk vier uur, den anderen morgen, liet de „klopperwacht" zijn houten hamertje alweer daveren op het raam of de houten „weeg" en gromde 's mans stem: ,,'t is taid hóór!" Hiermede zou het onderwerp „staantijd" beëindigd kunnen zijn, maar er is toch nog wel een en ander over te vertellen en daarom zij het volgende er nog „aangebreid". Bij sommige gelegenheden kon het wel eens heel vroolijk toegaan, aan zoo'n staantijd hebbende molen. Dan kwam er na opstekerstijd van het werk niet veel meer terecht. t> Er werd een niet onaanzienlijke hoeveelheid drank „in hois ehaald, flink gedronken en allerlei spelletjes uitgevoerd, terwijl een gebakken vischje, of een portie oliebollen daar niet bij mankeerden. Het bakken van genoemde gerechten geschiedde in de vuisterpan, welke daartoe een flinke hoeveelheid z.g. eetbare (koud-geslagen) raapolie bevatte en het daarin gaar geworden baksel liet zich goed gebruiken. De vuisterpan diende om het meel, voor de te fabriceeren koeken, te verwarmen en stond op de vuister — een gemetseld fornuis, met trechtervormige vuurplaats. Een roerijzer, bevestigd aan den roerstok, welke door den molen in beweging wordt gebracht, streek, voortdurend ronddraaiend, over den bodem van de pan om aanbranden van het meel te voorkomen. De lastig te hanteeren pannen, zij moesten bij het ledigen opgetild en gekanteld worden, wat vergemakkelijkt werd door een contragewicht, zijn later komen te vervallen. Zij werden vervangen door de z.g. schuifring, een hooge, opstaande rand, welke op de ijzeren vuisterplaat staat en het te verwarmen meel omvat Wanneer het meel voldoende gewarmd is, wordt de roerstok, door middel van een hefboom opgelicht en de ring, en daarmee tegelijkertijd het meel, naar voren getrokken. Dat meel valt alsdan door twee „kaartjes" (trechters) in de „buien (wollen zakken) welke, met hun inhoud, in de „haren" gelegd en daarmede omhuld, in de persruimte van de laad geplaatst worden. „ De „buul" wordt later van de, door het persen ontstane, koek „afgestroopt , opnieuw gevuld, enz., enz. Zulk een afgedankte pan nu, werd met staantijd als vuurpot gebruikt zijn — worden, volgens de z.g. schootmal, door het roedhout geboord. Zoodra alle gaten geboord zijn, worden deze, door middel van beitels, op de vereischte grootte en vorm gemaakt. Deze bewerking der gaten wordt „peperhuizen" genoemd, welke benaming waarschijnlijk haar oorsprong dankt aan het feit, dat zulk een, aan de bovenzijde van den balk, door het bijwerken, tamelijk ruim geworden gat, daarentegen aan den onderkant van het hout voorloopig onbewerkt blijft en dus veel kleiner, en rond is. Bezag men nu zoo'n in wording verkeerend hekkengat, dan was er, wat den vorm van de dan ontstane ruimte betrof, wel eenige overeenkomst met een omgekeerde peperbus te constateeren. Bovendien zochten de, bij het uithakken vrijgekomen, houtkruimels, voor het grootste gedeelte, een uitweg naar onderen en vielen daarbij onder uit het gat, zoodat men kon fantaseeren dat de peper uit de bus, of uit het „hoisie", werd geschud. Daar echter, de reeds genoemde houtkruimels niet allen „uit eigen beweging" den uitgang opzochten, moest het gat, van tijd tot tijd, worden doorgestoken met een lange, smalle beitel, welke naar den aard, den juisten naam: „peperhuisbeitel" draagt. Stelde men het doorstooten te lang uit, dan vormde zich een vaste prop in het gat, die met de peperhuisbeitel niet meer was weg te werken. Dan moest het „roedauker" — avegaar, een groote lepelboor — ter hand worden genomen om de prop uit te boren. Wien dit, in vroeger dagen, overkwam werd beboet; bij „kon d'r óf mit 'n halleve kan", m.a.w.: hij moest zijn onattentie betalen met een halve Liter brandewijn of jenever. Zulk een vrij gelag werd onder gelach genoten en de schuldige had bovendien nog menige schimpscheut in ontvangst te nemen. Zoo waren er nog wel meer vergrijpen of misslagen, waar boete op stond, o.a., „deurdeskrap" hakken. De zware, houten, onderdeelen van molens, als: assen, roeden, spillen, de stijlen en balken enz., werden maar zelden uit bezaagd hout gemaakt. De dikke boomstammen, waaruit het een of ander moest „groeien", werden met groote, langgesteelde bijlen — „aksen" of „buksen" — bewerkt. Te voren werd dan de maat van het te maken voorwerp, op den stam aangegeven met ingeritste lijnen of schreven — meestal „skrabben" genoemd. Wie nu het ongeluk had met zijn bijl over de schreef te komen, dus hakte in het hout, dat gespaard moest blijven, was ook alweer een halve kan verschuldigd omdat hij „deur de skrap hakte". Vandaar, dat later, toen deze gebruiken al uitgesleten waren, nog wel gezegd werd, wanneer iemand, minder vaardig in het besturen van zijn bijl, over of door de schreef hakte: „da's 'n brandewainshak maatje." Vloog, onder het slaan, de moker van den steel, dan moest degene, wien dat overkwam, de tegenwoordigheid van' geest bezitten onmiddellijk die steel achter den wegvliegenden moker aan te werpen. Verzuimde hij dat, dan was het: een halve kan boete. Bij een dergelijk ongeval met een bijl, was „'t dito van 't zelfde.' Waren er twee mannen aan het „keephakken", bij welke werkzaamheid de bijlen, beurt om beurt, nagenoeg op dezelfde plaats in het hout werden geslagen, dan kwam het wel eens voor. dat daarbij een bijl in het hout vastklemde, waardoor zijn bedienaar hem dan niet tijdig kon opheffen. Sloeg dan de andere hakker onachtzaam toe, dan beliep bij de kans op de vastgeklemde bijl te hakken. Wanneer dit inderdaad geschiedde, dan kostte dat den man een halve kan. Keephakken, het hakken van inkeepingen in een balk of stam, werd gedaan, indien de te verwijderen buitenkant van het te bewerken hout tamelijk dik was en had ten doelrde taaie houtvezel te breken, waardoor het verder afhakken daarna, met minder moeite, kon geschieden. Bij bedoelden arbeid werkten de hakkers „gepaard". Zij plaatsten zich dusdanig, dat hunne bijlstelen met den te behakken balk een hoek van ongeveer 45" vormden, zoodat uit de inkeepingen, welke door 't hakken ontstonden, driehoekige spaanders vrij kwamen. Na het aanbrengen van deze inkervingen werden dan „de kloove 'r of 'esloege," gelijk men dit ontbolsteren betitelde. Behalve genoemde boeten bestonden er ook, voor de betrokkenen minder kostbare, maatregelen om onoplettendheid te straffen. Liep b.v. een timmerman, bezig zijnde met zagen, van zijn werk weg zonder te voren zijn zaag uit het hout te nemen, dan vond hij in den regel, bij zijn terugkomst, het handvat ervan besmeerd met een of andere weeke stof. Een beitel, achtergelaten in een onderhanden zijnd werkstuk, onderging dezelfde behandeling, het hecht of heft werd zoo spoedig mogelijk besmeurd. Een zelfde stuk gereedschap, achteloos, met het scherp over schaafbank of werkstuk neergelegd, zoodat een voorbijganger zich er aan kon bezeren, werd met hamer of moker achteruit geslagen, door welke bewerking ,,'t skarpst 'r mitien wel óf was." Dergelijke lesjes, waarvan er bier enkele zijn aangehaald, brachten onattente, meestal jeugdige, personen wel in het rechte spoor. Dat 't aan alle werven niet precies eender toeging, spreekt vanzelf, maar de stelregel: „Wie niet hooren wil, moet maar voelen", werd wel zoowat algemeen toegepast, vooral ten opzichte van de adspiranten in het vak. Heel veel woorden werden er bij de „opvoeding" niet gebruikt, daarentegen werd er in ruime mate gewerkt met andere „tuchtmiddelen". Sommige van de oudere maats waren „erg gauw met hun handen," zij mepten er spoedig en ongezouten op los; wat trouwens ook al weer een algemeen verschijnsel was, in dien tijd. Dat hoorde er zoo bij, een leerjongen was ieders speelbal en had dikwijls heel wat te verduren. Doch, keeren we, na dit uitstapje, weer terug tot de mannen bij den molenroed. 't Was voor den man in kwestie maar een heel klein kunstje zijn voornemen in uitvoering te brengen, want bij stond dicht bij het midden van den roed, waar deze het dikst is en de gaten in tameÜjk schuine richting door het hout gaan. In minimaal tijdsbestek slaagde hij er alzoo in een gat te verstoppen en nadat hij eerst nog even met zijn peperhuisbeitel had staan morrelen, méér om de massa vast te stampen dan wel om deze te verwijderen, nam hij zijn auker ter band om het gat weer open te boren. Dat was het moment waarop zijn maats hadden gewacht. Spoedig stonden ze „op 'n bossie" om hem heen en met luide stemmen werd van den „prutser" de gebruikelijke boete opgevorderd. Deze wilde daar •— „kwansois" — niemendal van weten, wat nog een sterker tumelt uitlokte en weldra was het geruzie van dien aard, dat de oude baas er op af kwam en nieuwsgierig vroeg: „Wet isser nou an de hand, dat jollie zoo te keer gane?" „Jan het 'n gat verstopt, zoo as je ziene, in nou het ie gien zinnighaid om over de brug te komme." „Nou nag mooier" — zei de baas ~ „je wete wet 'r toe staat, je moete betale maatje. Of je nou hoog of leeg springe, deer kom je zoo niet óf; den moet je maar zoo stom niet weze." De „stommerd" sputterde tegen, maar de baas, handhaver der traditie, was niet te vermurwen. Al spoedig klonk 't uit zijn mond: „Kom bier jonge! Deer hè'je de een te van main, haal op 'n halleve kan! In gauw 'n bietje, want 't is al laat." En tegen Jan, die het gebeuren, met een strak gelaat, over zich liet komen: „In jai, as je nóu niet betale wille, den zelle we dat wel vinde as de veertiendage ') om benne; da's niks, wet in 'n goed vat is verzuurt niet, as je dat maar wete." Jan pruttelde wat tegen, maar middelerwijl verscheen de jongen reeds met kruik en glaasje. „Geef mam maar eerst zeun, ik hew de taid wel" — zei de baas lachend en op vragenden toon vervolgde hij: „Ik kraig 'r toch zeker ók ientje van, want 'k was 'r bai teugenwoordig." „Wissenwerachtig baas, je kraige 'r ientje, je hewwe d'r récht op, gien ding vaster as dat!" antwoordde een van de mannen. „Zóó, dat docht 'k ók, tap in, jonge! Nou Jan, deer gaat ie hoor! Op je bai-de-handighaid man! Manne, datte we ze nag lang magge hewwe, luste zal wel gaan." Toen ieder z'n „pelot" naar binnen geslagen had, trok de baas zich weer in zijn kantoortje terug en de mannen gingen, meesmuilend, „nag effies an 't werk." „Nou, hoe hew 'k 'm dat 'elappe?" vroeg de slimme stommerd, terwijl hij zegevierend rondkeek. „Da's wondergoed van stapel 'eloope! As je nou prate van 'n ouwe rot in de val, dan hadde we d'r nou ientje te pakke. Wet haddie z'n draai, hai was zoo blaid as Blik, dat je d'r zoo tusse zatte" — aldus een der maats van Jan. „Leet 'm maar lache, wie 't lest lacht, lacht 't best. 'k Weet niet of je me begraipe, maar 'k hew 'r moed op dattet 'm deur z'n hoofd gaat, eer 't zooveer is; in den het ie zellevers die halleve kan nag an z'n bien. Zou ie dén nag goed weze, docht je?" „Je zegge deer zoo wét, goekoop komt 't zoo óf! Best kans, datie'tvergete is, azze de veertien-dage om benne, in den houwe we ons „louw loene." „Zoo haddik 'r ok over 'edocht. Assie den niks zait, zegge wai ök niks, want 't ken beter van 'n stad as van 'n dorp," bevestigde Jan. ') Betaaldag. Het loon werd daar, evenals aan de meeste molenmakerswerven, om de twee weken uitgekeerd. Op „geldjesdag" leverden de knechts, des morgens, hun loonbriefjes in (net „urenbriene ), verpakt in het „büultje" (geldzakje, waarop de naam van den eigenaar, meestal met merkgaren, was aangebracht). 's Avonds kwam het personeel andermaal bij den baas, maar dan om het, meer of minder zware, buultje weer terug te halen. Het gebeurde dan wel eens, dat tusschen den baas en een of meer der manschappen, heftige disputen ontstonden over de al of niet juistheid van het aantal der opgegeven werkuren, of, in vroegeren tijd, dagen en schoften. Meestal trok de baas daarbij aan 't kortste eind, want de verdachten waren er te voren wel op geprepareerd en de getuigen a decharge mankeerden niet op het appèl. Aan één werf, naar ik meen de eenige, werd het loon om de maand betaald. Daar had men dus maar 12 „geldjesdagen" per jaar, wat voor huisvrouwen, die niet te best voor hun taak berekend waren, een ramp beteekende. In 't begin der maand gaven zij „met ruime hand" uit, zoodat er „op 't lest van de maand, gien dolt (duit) meer oit 'rloi beursie te skudde was". Borgen was daarvan het gevolg en sommigen hunner „raakten tot an d'rloi ooge toe in de skuld". 'n „Goeie maand" (veel overwerk), bracht dan voor korten tijd uitkomst, doch allicht verviel men weer in 't zelfde kwaad. m In dien tijd bestond ook de gewoonte om coupons van allerlei effecten in de „loonbuultjes te deponeeren, wat voor den gelukkige (?) die daar mee opgeknapt werd, in den regel een schadepost beteekende. Hij, of moeder de vrouw, kon met die „dingetjes" niet naar een bankinstelling gaan, zoodat de leveranciers — bakker en winkelier — de rol van wisselaar vervulden en daarbij meestal de noodige „voorzichtigheid" in acht namen, d.w.z. de waarde van het aangeboden papier, aan den lagen kant schatten. Protesten bij den baas bleven zonder resultaat „De heb ze ök in'evonge, in ik ken ze ók niet houwe" — luidde dan het bescheid. Gelukkig werd het verzilveren van coupons, op die wijze, later verboden. EEN EN ANDER UIT HET HOUTZAGERSLEVEN. Een allegaartje over allerlei toestanden en voorvallen; over werken, eten, „stoomvaren", „hard" malen en drenkelingen. De algemeene omstandigheden, waarin de tegenwoordige houtzagers verkeeren, verschillen nog al wat met die hunner voorgangers welke, „in den goeden, ouden tijd," de talrijke houtzaagmolens bemanden. In de eerste plaats zij hier genoemd de werktijd. Een „houtzagersdag" telde vroeger een respectabel aantal werkuren. Zoo moest, in den zomer, de molen 's morgens ten 5 ure „in de zeilen staan" (maalklaar zijn) en, wind en werk dienende, was het dan 10 uur in den avond, als de zeilen weer achter de klamp werden geslingerd („ingehaald" werden). „We zelle ze maar klampe," was een algemeen bekende term voor: het werk laten rusten; ook wel overdrachtelijk gebezigd en dan in den zin van: we gaan er maar niet verder op in, we zullen 't maar als afgedaan beschouwen. Wanneer het flink waaide, was er voor de houtzagers van behoorlijke gelegenheid om te eten weinig sprake, want als er geen onverhoopte dingen gebeurden, draaide de molen met schafttijd, middaguur en theetijd maar door. Zelfs mochten de werklieden niet eens naar huis om te middagmalen, een uurtje „middag" scheen er toen niet af te kunnen. Tegen het middaguur — wat vroeger of later, naar gelang het molenpersoneel veraf of dicht bij den molen woonde •— ging de kotjongen het land uit — „nê dorrèp", want, hoewel Zaandam reeds sedert vele jaren stad was, spraken alle molenaars nog van naar 't dorp gaan, als er b.v. een boodschap te doen was. Op den daartoe bestemden tijd dan, ging de jongen „nê dorrèp, om de panne te hale." Die pannen, van steen met dito deksel, bevatten het houtzagersmiddagmaal en waren met wollen lappen of stukken tapijt omwikkeld om het eten warm te houden en tegen mogelijke aanvaringen te beschermen. Dit was geen overbodige maatregel, want zoo'n jongen was meestal belast en beladen met een vier- of vijftal dezer pannen en niet alle kotjongens waren even behendig en ook niet altijd even zachtzinnig uitgevallen. En „in derloi speulsighaid", leefden de jongens ook wel eens wat onvoorzichtig met de hun toevertrouwde last, vooral als eenige van die knapen de reis gelijktijdig maakten. Zoo'n jongen droeg de pannen aan, door de ooren gehaalde, touwen, wel te verstaan, dat hier de ooren der pannen bedoeld worden. De aanwassen, aan het hoofd van zoo'n jeugdigen houzager, mochten somtijds voorzien geweest zijn van oorringen en ook overigens veel te verduren gehad hebben — ze waren o.a. uitermate geschikt en bruikbaar bevonden om door ouderen tusschen duim en vinger te worden genomen, en dat wel eens op onmenschelijke wijze — maar er werden toch geen touwen doorgehaald. Met genoemd vrachtje, moesten de jongens veelal groote afstanden afleggen, dus was het wel zaak het voorwerp waarin het, „metknorrende maag", verbeide „prikkie" zich bevond, zoo goed mogelijk te beveiligen en te maken, dat ,,'t 'n bietje teuge 'n stootje zou kenne." Bij de meeste molens was wel een hut, waar het onderweg koud geworden eten, kon worden gewarmd en waar de mannen als er wind was, bij beurten, hun „goesie" konden nuttigen. Ruim 60 jaar geleden werd door eenige vooruitstrevende „houtzaagmolenaarsknechts" een beweging op touw gezet om te bewerken, dat de molens van 12 tot 1 uur stil gezet zouden mogen worden, opdat de werklieden althans hun middagmaal op meer rustige wijze zouden kunnen gebruiken. Dit loffelijk pogen had alleen tot resultaat, dat de „raddraaiers" ontslag kregen en, nog langen tijd daarna, door de patroons „in de gaten" werden gehouden. Langzaam aan is dat „eten aan den molen" uitgesleten en verdwenen, in hoofdzaak doordat later aan de werklieden der stoomzagerijen, — welker eigenaars dikwijls ook nog windmolens in bedrijf hielden — wel „middaguur" toegestaan móest worden. Overigens bleef de lange werktijd, vrij algemeen, gehandhaafd. Wel werd in de wintermaanden later met werken aangevangen, maar tot 10 uur 's avonds overmalen, was in den regel: „opgelegen pandoer." Degenen die dan in de winteravonden buiten moesten verkeeren om de balken „aan te slaan" en het gezaagde hout weg te dragen en op te stapelen, waren niét te benijden. Zij hadden storm, regen en sneeuw te trotseeren en alles wat zij verrichtten, geschiedde in het donker, tenzij ,,'t maantje" als booglamp fungeerde. De loonen waren, als trouwens in de meeste bedrijven en ambachten, omgekeerd evenredig ten opzichte van den werktijd. Voor overwerk ontving een meesterknecht hoogstens een stooter (121/s cent) per uur en de overige manschappen: middelknecht; ondermiddelknecht; bovenjongen en kotjongen, zagen zich, overeenkomstig hun rang, trapsgewijs naar beneden gaande belooningen toebedeeld. Alzoo was het geen uitzondering als een hongerige jongen, op een winderigen avond, meer geld besteedde aan: „mikken", „stoeten" of „tumpen" — verschillende grove broodsoorten —• dan hij met overmalen verdiende. Over 't algemeen hadden de houtzagers niet te klagen over gebrek aan den kant van de molenvijl, bij de tanden der zaag het ijzer wegvijlen. Dë ouderen brachten daarna de tanden op het gewenschte model en de vereischte scherpte en over dien tandvorm was soms heel wat te doen, want daaromtrent had iedere zager z'n eigen meening, waarbij het in hoofdzaak ging om de „stikkelte" ~ de schuinte van den onderkant der tanden. Voorts werd het te drogen gelegde hout verstapeld; men werkte aan de balken, die vervaren en vervlot werden en, tegen den winter, maakte men daarvan een „winterlaag". De winterlaag werd in de „zaaghaven", kort bij den molen, opgebouwd uit laagsgewijs, kruiselings over elkaar opgestapelde balken. Zoolang de stapel daartoe niet te hoog was, trok men de balken, met slaghaken, uit het water daar op; daarna werden ze, door middel van een in den top van een „mik" (tweepoot) opgehangen jijn (tjijn of touwrake!) opgeheschen. Op deze manier werden een of méér stapels balken gevormd en aldus zorgde men, dat er bij aanhoudenden vorst een voorraad bij de hand lag. Bleef zoo'n winterlaag wat lang liggen, dan zakten de onderste balken ervan steeds dieper in de „prut" en ontstonden diepe kuilen in den slappen havenbodem. Waren later de balken verwijderd, dan bleven die diepten nog tamelijk lang bestaan en vormden dan de z.g. „korrèperkoile", want de karpers kwamen het diepe water opzoeken. In den loop van den tijd hebben duizendtallen dezer waterbewoners hun uitstapje, naar de winterlaaggaten, met hun leven moeten bekoopen, want het mankeerde op bedoelde plaatsen maar zelden aan visschers en hengelaars. Met een „mooien wind" had ieder van het zaagmolenpersoneel „z'n handen vol", want dan werd er tusschen onderscheidene meesterknechts als 't ware een wedstrijd gehouden, wie hunner met zijn molen de meeste balken kon zagen, of wie ,,'t langste durfde toppe" — de volle zeilen op de hekken houden. In die gevallen hadden de molenroeden ,,'n zwere toer te deurstaan" en menig keer stond er, dientengevolge, een molen „mit drie ende," d.w.z. dat een der vier wieken ontbrak. „Wieken" was hier, in het molenland, ongebruikelijk. Men sprak van roeden en enden. De molen ,,'n end vort lete"; „d'r benne twee ende klaar 'etummerd"; „'t onder- of bovenend en het dwarse end" enz. Wie het woord wieken bezigde, was „bepaald gien gebore Zaankanter." Dat er met dat „ongesineerde harde male" wel eens „te veul van 'n mole 'evorrège (gevergd) wier," daarvan droegen meerdere exemplaren, en niet enkel houtzaagmolens, de duidelijke kenmerken. Een zeer sprekend voorbeeld daarvan geven enkele schilderijen waarop de paltrok „De WÜdeboer" is afgebeeld, geheel „gerampuneerd". Omtrent de oorzaak van het ongeval, waarbij deze molen zoo deerlijk werd gehavend, wist men het volgende te verhalen. Vermoedelijk „stond hij („de Wildeboer") an 'n bestek", een partij hout, volgens, in een bestek aangegeven maten en voorwaarden te leveren, anders zou de baas niet verordineerd hebben, dat er op Oudejaarsavond gemalen De meesterknecht, die op dat moment om den kant van de luif keek, —' de molen was een paltrok •— zag z'n jongste bediende duikelen en liet zich gezwind langs het afhangende kraantouw afglijden, terwijl hij uit alle macht schreeuwde: „De jonge lait te waterI, de jonge lait te water!" Heel spoedig was het geheele molenpersoneel op de plaats des onheils present en het kostte weinig moeite om den drenkeling, zij 't panloos, uit het koude water op te pikken en op het droge te brengen. Daar stond hij nu op de werf te bibberen en te klappertanden, maar blijkbaar „had ie zoo de skrik in z'n lede," dat hij geen geluid kon uitbrengen. „Hai laikt wel heelegaar suf," zei Gerrit, de meesterknecht, en tegelijkertijd schudde hij den jongen eens flink „deur mekaar". „Hé! Benne de piere allegaar dóód, bai je!" schreeuwde de man. Op het hooren van het woord: dood, keerde de jongen tot het leven terug; dadelijk vertoonde zijn gelaat de teekenen van de vreeselijke angst, welke hem overmeesterde en tegelijkertijd begon hij misbaarlijk te huilen. Onder luid gejammer keek hij zijn meesterknecht aan en, wanhopig snikkend, riep hij dezen met klagelijken stem toe: „Zouwik... nou... dóód weze.., Gerrit!... Gerrit!... zouwik ... nou... dóód weze!!" Oogenblikkelijk werden de jammerkreten van den jongen door het schaterlachen van z'n maats overstemd; brulde de jongen van angst, zij brulden van 't lachen. „Wie het zuks nou ooit op de fiool hoore speule," zei Gerrit, toen spreken hem weer mogelijk was geworden. En een ander uitte zijn verbazing door te zeggen: „Déér hewwik gien hoogte van! Deer staat ie nou te ballèke, dat ze 'm in 't dorrèp wel hoore kenne en den issie nag bang, dat ie dood zei weze; zuks hewwik, bai skoppe tien, nag nooit bai'eweund!" „Nou" — hervatte Gerrit — „datje niet ientje van de leepste benne, dat wiste we allank-al, jonge; maar dat je zóó doedèlèg wazze, dat haddik toch niét 'edocht." Maar, maak nou maar gauw datje nê hois komme, om droge kleere an te trekke. Kiender maar hard, den wor je mitien warm in den zei je wel voele dat je nag niet dood benne, as je dat soms nag niet 'n wiste. Voroit, maak datje wegkomme, oit vinder van 't zwarte gare!" De jongen „spankerde" het land uit, spoedig gevolgd door den bovenjongen die, in matiger tempo, „ok 't land oit ging om brood te halen, want van ,,'n warrem prikkie" kwam dien dag „niks meer over 't vuur". Het „ophalen" van deze waterpartij, doet nog een tweede dito „opborrelen", welke méér „natte broeke in gien visch" ten gevolge had. 't Was op 'n mooie, warme zomerdag, dat een ploeg houtzagers hun theetijd doorbrachten op de, in de schaduw gelegen balkenhelling, want, zooals gezegd, 't was warm en bovendien „blak-stil', dus behoefde men niet „op 'n menuut of wet te kaike". Zooals dat veelal ging, leidde de verveling al spoedig tot plagen en stoeien en, eveneens zeer gewoon, de kotjongen was daarbij het lijdend voorwerp. Er werd met hem gerold en gesold, wat niet zoo heel teerhandig toeging, zoodat de jongen reeds menige „knauw te pakke had", toen, door een zijner kwelgeesten, een prachtplan geopperd werd. Op de helling lag een ronde balk, die bij het opwinden z'n bestemming niet had kunnen bereiken, doordat de wind was gaan „slabakke" en de molen, bijgevolg, het werk had gestaakt. Het, met algemeene stemmen op een na, aangenomen voorstel luidde: de de jongen op den balk te binden, „in den te water". De jongen, als tegenstemmer, het krachtige protesten hooren; hij schreeuwde „as 'n mager varrèke" en hij verzette zich, in den letterlijken zin, met hand en tand en met zijn beenen nog bovendien. Evenwel, zijn actie had weinig succes, weldra werd hij overmeesterd en op den balk vastgesjord. Onder luid gelach en gejuich werd de, van de kettinghaken bevrijde, balk „mit 'n goed zetje, van de helling 'edouwd," maar, o bitter! Het gejuich verstomde bijna oogenblikkelijk, om plaats te maken voor uitroepen van schrik en angst. Waarop de mannen niet gerekend hadden, gebeurde. De snel door het water schietende balk rolde een halven slag om, het slachtoffer hunner onbedachtzaamheid verdween en kwam niet weer boven. Angst geeft vleugelen, maar, schept ook heldenmoed. Gelukkig voor den jongen, werd hier laatstgenoemd verschijnsel bewaarheid en onmiddellijk stapten drie van zijn maats te water. Half wadend, half zwemmend bereikten zij heel spoedig hun weerloos slachtoffer en, met vereende krachten, werd de balk gekanteld. Alles had zich in een zeer kort tijdsbestek afgespeeld, zoodat de jongen, weer boven gekomen, dadelijk een vervaarlijke keel opzette en dus blijken gaf, dat zijn longen nog perfect functioneerden. Dat „grappie" liep dus nog goed af, maar, toen de druipende en droog gebleven deelnemers even later bij elkaar stonden, om, ieder op zijn wijze, hun meening en indruk over het geval te uiten, beaamde men volgaarne wat een hunner zeide, n.1.: „Zulke gebbètjes zelle we toch maar nooit meer an de hand hale, want d's 'n goeie leer 'eweest om te onthouwe." BINKEN EN BONKEN. 't Was in den tijd toen de stoommachine nog maar weinig waardeering had kunnen verwerven. Wel waren er in de Zaanstreek enkele stoomwerktuigen in gebruik, maar erg veel vertrouwen hadden de meesten der, toenmalige, fabrikanten er blijkbaar nog niet op. Misschien ook waren onderscheidene zaken van te geringen omvang om de- stoomkracht in hun bedrijf van noode te hebben. Voorts zal er zeker overwogen zijn: „onze voorvaderen is net, in vele gevallen, dóór den wind, vóór den wind gegaan, wij moeten van die nieuwigheid niets hebben en houden ons aan de windmolens." Hoe het zij, men gaf bier nog langen tijd de voorkeur aan den windkracht toen elders de stoom al lang. min of meer, burgerrecht had verkregen. Alzoo kon het gebeuren, dat bier nog eenige nieuwe molens gebouwd werden terwijl er toch al enkele fabrieksschoorsteenen verrezen waren die echter, in meer dan één opzicht, weinig in tel waren. Bij den bouw van een dier molens, boven bedoeld, deed zich het volgende voor. De bouw, in den nazomer begonnen, had een gunstig verloop gehad, dag aan dag mooi weer, zoodat het werk goed opschoot en de molen reeds „in z'n geraamte" stond. Toen men zoover gevorderd was sloeg 't weer echter om, eerst eenige onweersbuien en daarna ruw, buiig weer, zoodat de timmerlieden, die boven aan 't werk waren, toen niet meer als eerst konden zeggen: „we zitte hoog in droog." , Dikwijls werden zij door hevige regenbuien genoodzaakt omlaag te gaan en de schuilplaats te betrekken. De bouwheer, de patroon die den molen liet bouwen, was bijna iederen dag bij het werk present. Tijdens de periode van mooi weer was hij steeds opgewekt en vriendelijk geweest, de molenmakers konden toen „best mit 'm worre" en, zooals zij dat uitdrukten: „toe wazze alle praatjes hum in hai was best op z'n roiker.' Maar, niet zoodra was het weer omgeslagen of ook het humeur van den patroon scheen geheel veranderd te wezen. Als de mannen, wanneer zij het daar boven „niet meer harde konne", hem in de hut gezelschap kwamen houden, was meneer maar lang niet in „z'n hum" en deed hij niet anders dan „meutelen" en „pruttelen", over het slechte weer. Hoewel „hai zeUevers niet oit de hut vandaan te slaan was," stond hem dat schuilen der timmerlieden eerst maar half, en al spoedig heelemaal niet aan. Dat werd hem wel wat duur, want het loon ging door en de prijs was wel opgegeven, maar het werk was niet aangenomen, zoodat bij, bij elke bui, de berekening maakte wat deze hem wel kostte. Natuurlijk bemerkten de werklui waar 't roer streek en zij zeiden dan ook onder elkaar: ,,'t Gaat mit ons heerskip ók al mit 't weer op in neer, zoodrê de lucht betrekt ken je dat an z'n gezicht al merreke." ,,'t Zei 'm begroote, datte we allan skoile moete, want dat komt 'm op z'n zak an." „Ja, deer zit 'm de kneep, dat bolt 'm. Maar al trok ie ök 'n bakkes nag èrès zoolang as ie de leste dagen al 'edeen het, den zei 'm dat toch niet veul geve, want verzoime staat niet in onze boekie". Was men 't hierover volkomen eens, evenmin werd er getwijfeld de voorspelling uit te spreken; „dat 't wel gauw an zou bakke, as 't gien beter weer wier." In de weersgesteldheid trad maar geen verandering op en dientengevolge werd de patroon, met den dag, „sikkeneuriger", zoodat het voor beide partijen een opluchting was toen men, op zekeren dag, den molenmakersbaas op het werk zag verschijnen. De werkgever verheugde er zich reeds op zijn gemoed eens te kunnen luchten en des bazen knechts lachten bij voorbaat in hun vuistje, daar zij voorzagen, dat meheer nu zijn klachten zou indienen en daarmee „bot zou vange". Want zij kenden hun baas langer „as gustere". „As ie nou teuge de baas beginne wil oit te pakke, den kon ie wel dèrès van 'n kouwe kerremis thois komme" «— luidde de opinie. Na de gebruikelijke begroeting, tusschen principaal en lasthebber gewisseld, bracht eerstgenoemde het gesprek al spoedig op het slechte weer. Daarover kon hij den baas echter weinig nieuws vertellen, deze had er zoo pas het minder aangename nog van ondervonden. Toen hij te veld kwam had hij een „beste" bui getroffen — of omgekeerd — in elk geval de man was doornat, ,,'t droop 'm toe z'n broek in z'n jas oit." Daar scheen de lastgever evenwel weinig oog voor te hebben, hij was te veel vervuld met eigen leed om dat van anderen op te merken en weldra begon hij te klagen over het vele verlet, hetwelk door het ongunstige weer, dagelijks weder keerde. „Ja, 't loopt de leste dage niet erg mee, maar we hewwe niet te klage, want 't is lang-an-mekaar mooi weer 'eweest" — troostte de baas. «Niet te klagen zeg'je. maar 't wordt me toch te bar, telkens met dat schuilen, dat kost me 'n heele duit, met zoo n ploeg volk. Daar wou 'k je net 'rs over spreken," was het antwoord. „In wet had uwe deer over te vertelle?" „Wel, om 't je maar ronduit te zeggen, in ben niet van plan om al dat verzuim te betalen. , „ Als 't geen werkbaar weer is, dan moeten je mannen maar binken. (Binken, binkhouden = verzuimen.) „Zoo, zóó. Benne we in dié dage!" „Ja, 't wordt me te kras, als 't nou 'rs 'n enkele keer was, maar t is gedurig weer an, 't wordt me te duur." De baas keek het heerschap eens aan en zeide: jt „Toe 't mooi weer was ging 't je nag al nê je zin loof k. Hè je dr toe wel d'rs over te klage 'ehad, dat ze d'rloi taid verloierde?" „Nee, toen schoot 't werk prachtig op, dat moet 'k je eerlijk bekennen, luidde het antwoord. „Deer hoor 'k je. maar nou dat 't effe teuge spaan gaat (tegenloopt) nou zou je de steert 'r voor wille hale. t Je zouwe enkeld 't zoete wille hewwe, in me volk voor t zure op lete stroope! Maar, dat gaat niet an; zoo benne we niet 'etrouwd." weerlegde de baas. „Nou, kort en goed, ik zal nagaan hoeveel tijd je mannen verzuimen en dan zullen we later nog wel 'ns zien; maar als 't te hoog oploopt, dan betaal 'k dat niet," hield de patroon halstarrig vol. Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of ,,'r kwam weer n kaag anzette," een zware stortregen dreef patroon, baas en knechts in de hut te samen. „Deer is weer dreed an!" merkte een der werklieden op. „Zoo mooi asset eerst was, zoo lillek isset nou; 't mooitje is van t oitje. in niet zoo effles," zei een ander, daarmee de patroon een steek onder water gevend. Deze voelde de prik en dadelijk viel hij uit: „Dat kan dan ook zoo niet blijven doorgaan. Ik heb dat al met den baas besproken, jullie moeten maar binken als 't geen weer is om te werken. Een gemompel en enkele protesten stegen op en aller oogen richtten zich op den baas. ... ... r . ljs „Zoo veer wazze we nag niet, om de dóód niet! stool deze op en mj vervolgde: „ _ ,, ' ' ,. , , „Wete jollie wet je doen moste, manne? Pakke jolhe je reeskip (gereedschappen) maar in je bakkie in gaan maar nê de worf. deer hewwik nag werk zat." , „Maar zóó heb ik 't niet bedoeld, bracht de patroon daar tegen in. „Dat zei waar weze, maar zóó bedoel ik 't nou. We gane anstons mit mekaar 't veld oit in den wacht-* veerders maar bericht óf, datte we weer beginne kenne. , , Uwe kaikt den zeilevers de lucht maar drs an in as je den denke: nou zei 't wel weer sulle, den stuur je maar 'n boodje. As 'r den volk an de worf is, den kraig je weer 'n ploeg." „Nee, dat zou wat moois worden; daar kan niks van komen, zóó moet je 't niet opvatten," aldus de patroon. „Nou, wet wil je den aigelek? Binke, deer komt niks van in, want me volk houdt meer van bonke, begraip je. Dus wi'je ze houwe, den moet je niet legge te kale-gezichte over derloi verlet, mit slecht weer, want as ze ziene dat je wet voor dèrloi over hewwe, den komt je dat achternê wel te goeie. Je begraipe toch zeker ök wel, van binke ken derloi skoorstien niet rooke. In, of 't nou regent of dat 't mooi weer is, derloi vollekie thois, lust evegoed wet te bikke. Dus nou moet je maar kieze of deele; ik weet 'r gien aare mouw an te passé." „We moeten dan in vredesnaam maar zoo volhouden, in de hoop, dat 't beter weer wordt," gaf de patroon, noodgedwongen, toe. „Zie zoo, da's beter loid, 'n bietje geduld maar, da's de ienigste remedie, want teuge 't weer ken je niks beginne. 't Is nag nooit slecht weer 'ebleve, moet je maar denke, dus 't zei nou ok wel weer opknappe in den is alles weer vergete. Maar, leet 'k uwe nou nag 'n goeie raad geve. Asset zuk slecht weer is, kom den niet te veld, den zien je niet datte de manne skoile, in: wet'toog niet 'n ziet, deert 't hart niet, In nou gane we weer an de slag, want 't is nou net weer 'n droog boitje, manne," besloot de baas en het pleit was beslecht. OVER- EN OM „SKEPPIES" EN NOG WAT. Wanneer er vroeger sprake was van, of over ,,'n skeppie", dan wist iedereen, dat daarmede werd bedoeld: een zekere hoeveelheid gort of rijst, welke aan de pelmolens „voor niks" te krijgen was. Naar gelang de aanvrager bij den gever in de gunst stond, of wel in verhouding tot het aantal hongerige magen dat er mee gevuld moest worden, werd er minder of meer diep geschept in de gortzak, welke de „skeppiesgort" bevatte. Dat scheppen geschiedde met de z.g. schepnap, een houten of ijzeren nap met handvat, welke tevens bij het afwegen der producten in de pelmolens gebezigd werd. .... , , t. Op den daartoe vastgestelden dag — „skeppiesdag — kwamen behoettige menschen — „skeppiesklante" — aan de pelmolens, Waar gort of rijst en (of) meel werd uitgereikt. M Deze molens stonden bekend als: „skeppiesmoles . De „skeppiesmoles" waren bij voorkeur die pelmolens, welke „an t vaste pad stonde" en dus te voet bereikt konden worden. Door sommige eigenaars dier molens, de peldersbazen. werden volgbriefjes afgegeven, op afgifte waarvan de gegadigden het verlangde schepje konden ontvangen: anderen hunner waren op „skeppiesdag" zelf aan den molen om toezicht te houden, aan wien en hoeveel er gegeven werd. terwijl weer anderen alles aan hun meesterknechts overlieten. Gedreven door „inhaalderighaid" en ook wel door armoede er toe genoodzaakt, waren er destijds wel iuidjes die een niet onaanzienlijke voorraad van genoemde levensmiddelen wisten te vergaren, door overal waar zij er voor in de gelegenheid kwamen, hun „zakkie op te houwe". Het overtollige werd verkocht of geruild tegen andere levensbenoodigdheden, b.v. aan een oliemolen, waar men dan voor wat gort, rijst of meel. ,,'n bietje reepolie" ontving. t „ In die raapolie werden dan van het parelmeel — „as t laie kon , vermengd met grutte- of tarwemeel — pannekoeken of dikkekoek — „fudder of „futter" genoemd — gebakken. Parelmeel is een bijproduct, hetwelk verkregen wordt bij het „parelen" (fabriceeren van parelgort). Hoewel ongebuild, bevat dit meel geen deelen der gerstdoppen; het werd vroeger, door de behangers, aangewend als plakmiddel. „As 't 'r an zat", zoodat er enkele centen beschikbaar waren voor krenten, dan kon van genoemde ingrediënten een smakelijk „vlaggeknoppie" worden bereid; maar, wanneer „de lamp voorover hong" — wat bij de meeste menschen die om een schepje moesten gaan het geval was — dan moest men zich „geneere mit 'n blinde fudder." Dikkekoek was algemeen bekend als: „vlaggeknop" — knop van een vlaggestok — en omgekeerd werd de dikke ronde schijf waarmede de vlaggestok gekroond was, door de molenaars, dikkekoek genoemd, omdat de vorm van beiden nagenoeg gelijk was. Behalve de „skeppiesklante" hadden de peldersbazen nog andere afnemers, die echter niet met zoo weinig tevreden waren en evenmin iets betaalden voor wat zij haalden. Dat waren de z.g. tappers, luidjes wier handelingen geen daglicht konden verdragen, weshalve zij hun practijken des nachts uitoefenden en dan liefst wanneer er geen wind was en de pelders rustig te kooi lagen. Deze niet betalende klanten voerden in hun schuitje, behalve de noodige zakken, een centerboor mee. Zagen zij hun kans schoon, dan boorden zij daar, waar de gestorte gort in de kasten opgehoopt lag, een gat in den vloer der molenschuur en tapten naar goeddunken af zooveel zij begeerden. Het gat werd daarna met een kurken- of houten stop weer gesloten en, indien met overleg te werk was gegaan, n.1. wanneer achter uit de kast was getapt, dan duurde het soms geruimen tijd vóór zulk een ongeoorloofde afname der voorraad ontdekt werd. Ook in den winter, ijs en weder dienende, vond deze manier om de pelmolens van hun inhoud te ontlasten, menigmaal toepassing. Maar, „den most 't 'n glad aisie wezen," want de bekende zegswijze met betrekking tot glad ijs ten spijt, was het minder gewaagd de slee over spiegelgladde slooten te schuiven, dan er mee over „roffelig" of besneeuwd ijs te gaan. In het laatste geval zou er geen spoorzoekersvernuft vereischt geweest zijn om de tappers na- en op te sporen. De derwijze ontvreemde gort of rijst was en bleef dan ook meestal spoorloos verdwenen. Van de methode dezer afnemers waren in vele pelmolens, nog jaren later, de toonbare sporen aan te wijzen in de menigvuldige stukjes blik, welke eertijds over de tapgaten gespijkerd werden. In enkele molens had men tegen deze ongewenschte clientèle maatregelen getroffen door het aanbrengen van dubbele vloeren, voorzien van daar tusschen gelegd plaatijzer. Voorts werden de pelmolens meermalen uitverkoren tot het plegen van diefstal met inbraak en het uitoefenen van andere „dieverijen en schelmerijen", zoodat, een en ander in aanmerking genomen, op de uitkomstenrekening van een pelmolen de post: onvoorziene schade, geen uitzondering op den regel geweest zal zijn. | Oude pelders wisten te vertellen, dat er vroeger vrijbuiters geweest zouden zijn, die zich niet ontzagen zelfs malende pelmolens binnen te vallen. Deze watergeuzen, want zij verrichtten hun strooptochten per vaartuig, waren, naar het zeggen, inwoners van den lip. Zij waren weinig geliefd, want zij traden ruw en driest op, waardoor de toenmalige molenaars een gerechtvaardigden vrees voor deze „Ilièpers koesterden ■ * j Met „overmacht van volk" drongen zij den molen binnen, de pelders werden overmeesterd en door eenige hunner overrompelaars in bedwang gehouden onderwijl anderen een „vrachie skeep krode". « Wie zich verzette „wier effe onder bande enome, waardoor verdere lust tot verdediging van „de baas z'n goed" hem weldra verging. „Mit 'n skoit vol,'' trokken de ruwe gasten dan af, de duisternis in, „den kraaide d'r veerder gien haan nê." ; Van twee mannen, ook per schuitje uitgetogen om s nachts bij een verlaten pelmolen hun slag te slaan, werd het volgende verteld. Nadat zij een „slag" (luik) hadden weten open te breken kroop een hunner naar binnen. , . , , Hij zou volgens afspraak de deur openen, waarbij z n maat inmiddels naa post gevat. , De inklimmer was evenwel in een kast terecht gekomen waarin een hoop gestort meel lag, welke echter niet tot den wand reikte, zoodat hij daar niets van bemerkte toen hij, bij het binnen stappen, „vasten voet" kreeg op den vloer. Tot zijn ongeluk lagen er echter op korten afstand van den buitenweeg, eenige planken („kashouten") op den grond waarover bij kwam te struikelen met het gevolg, dat hij „op z'n alderlankst" in het meel viel. Overènd krabbelen, verder door het meel waden en zich naar de deur spoeden was het eenige wat den man, in de gegeven omstandigheden, te doen stond, en onder vloeken en mopperen voerde hij dan ook achtereenvolgens deze handelingen uit. Z'n maat stond al „op heete koole", want al die onverwachte geruchten, daar binnen in de schuur, hadden hem verdacht in de ooren geklonken. Toen de wachtende dan ook de witte arm waarnam, welke bij het openen van de bovendeur naar buiten kwam, vond bij het geraden om de plaat te poetsen. , , Hij zette het op een loopen en sprong hals over kop in het schuitje, waarmee hij, zoo snel hij kon, wegroeide. De achtergeblevene riep den vluchteling na terug te komen, maar deze wist van wanten, hij moest er niets van hebben want, zooals later bleek, hij meende, bij het opengaan van de deur een pelder gezien te hebben. In zijn angst lette bij zeker minder op het stemgeluid dan op het uiterlijk van zijn kameraad, hoe het zij, hij roeide voort en kwam niet terug, waardoor zij beiden tegen de lamp liepen. Het land waar de molen op stond, was rondom door water omgeven, ergo was de witte man verloren, hij zat in de val, want hij durfde het blijkbaar niet aan zich door het water te redden. Dus wachtte hij gelaten zijn lot af en de pelders, die reeds vroeg in den ochtend aan den molen kwamen, waren niet weinig verbaasd over hun onvoorziene vangst. „D'r wier werk van emaakt" en de twee onfortuinlijke avonturiers moesten ,,'n heele taid bromme." Maar 't ging eigenlijk over „skeppies", dus komen we daarop terug. Op zekeren dag dan, was een peldersbaas 's morgens al bij tijds aan zijn molen, want er was een mooie pelwind en 't was skeppiesdag, dus zou hij zelf zijn klanten helpen, daar 't volk genoeg te doen had nu de molen „zoo lekker liep". Hij, de molen, was „z'n werk goed machtig" en „trok z'n stiene mit gemak," „de iene oitlooper nê de aar kwam benede," dus ging 't den baas naar zijn zin, want, zooals terecht gezegd werd: „as 't moletje draait, is 't baasie gepaaid." De skeppiesklanten zouden er dus wel bij kunnen varen, de baas was in een goede stemming maar, wanneer dat het geval was, kwam tevens diens lust tot plagen boven. Z'n medemenschen „er tusschen te nemen", te bedotten en zich ten hunne koste te vermaken, was „z'n lust in z'n leven". Tot zijn verontschuldiging zij gezegd, dat hij niet de eenige was bij wien deze karaktertrek zich vertoonde. Het gemoedelijke in den dagelijkschen omgang, de meerdere tijd waarover men bij windstilte beschikte, kortom de gansch andere omstandigheden, waaronder men leefde, waren factoren voor inzichten en levensopvattingen welke, hoewel thans niet meer geldig, daarom toch in aanmerking dienen te komen bij het beoordeelen van de daden dergenen die ze „begingen". Als nummer één van z'n klanten, meldde zich bij den baas een man die per roeischuitje naar den molen gekomen was. Op zijn vraag om 'n skeppie, antwoordde de baas met de wedervraag: „Wou jij 'n scheppie hebbe, maar ik ken je niet man. Waar kom je eigenlijk vandaan, 'k heb je nog nooit hier 'ezien." „Deer het uwe gelaik in, 'k ben hier ok nog nooit 'eweest. 'k Weun op Wessane." „Zoo, ben jij 'n Weszaander, nou, dat doet 'r minder toe. Maar, je hebt 'n schuitje, je kon me best van dienst weze. Zien je die twee bokken bp 't overland?" „Ikke wel baas." „Nou, die sikke wou 'k graag hier bij de molen hebben, maar me volk het geen tijd om ze te hale, wil jij dat doen?" „Ikke wel, baas." „Mooi, dan zal jij een beste schep hebben, hoor." De man trok af en bevond zich weldra op het tegenover den molen gelegen land, terwijl de baas post vatte voor het schuifraam, hetwelk de plaats innam van de open staande bovendeur. De schuwe bokken keken verschrikt op toen er iemand op hen afkwam; onderzoekend staken zij hun neus in de lucht, maakten rechtsomkeert en zetten er de spat in. ? ,, Het land was lang en breed, dus zag de man wel in. dat hij met zijn bokkenjacht ,,'n kwaaie dobber" zou hebben, wat de peldersbaas ook voorzien had, toen hij zijn opdracht gaf. Met een „zoet lijntje", voorzichtig aan, trachtte de man de dieren te lokken en te naderen, maar zij waren voor geen toenadering vatbaar en wisten voortdurend afstand te bewaren en bij den wedstrijd in het hardloopen, die spoedig een aanvang nam, waren zij hun vervolger steeds stukken vóór. Zelfs baatte het den man niet. dat hij onder 't loopen zijn klompen „uitgooide" en de jacht verder op kousen voortzette. De baas had groote schik en stond te schudden van 't lachen, zoodat zijn meesterknecht, daardoor opmerkzaam geworden eens kwam kijken wat er aan de hand was. Toen de baas hem het geval had uitgelegd, zei de knecht: „Wet ben je weer bezig! As uwe d'rs goed doet isset ók wel botte je wete. Kaik zoo'n kirrel (kerel) nou toch 'rès loope; je magge 't strakkies wel goed mit 'm make." ui»*» Ten slotte was de man, heel aan 't eind van het land, mistroostig en „bek-öt, bij de pakken neer gaan zitten. Op dat moment kwam een tweede skeppiesklant den molen binnen en dadelijk rijpte bij den baas een idee om ook dezen man in het geval te betrekken. Vriendelijk trad hij hem tegemoet met een: „Zoo, Jan, kom je om 'n scheppie, jongen." „Goeie morrêge, baas. Ja 'k zou graag 'n skeppie hewwe, in, asset ken, 'n goeie ök," — antwoordde Jan. n „Dat kan gebeuren man, maar je moete d'r wat voor doen. „Zeg maar wetter beure moet, 'k ben d'r voor klaar, baas. Hè je soms 'n vrachie, dat weg moet?" „ „Nou, dat raadt je niet zoo slecht, maar 't is geen alledaagsch vrachie. „Uwe maakt me nuwskierig, wet ken dat den wel weze?" „Gaan maar effe mee na 't raam, dan zal 'k 't je vertellen." Voor het raam wees de baas op den man, die daar achter in het land zat en zei: „Daar zit je vrachie. Jan." „Wet bedoelt uwe nou aigelèk," — vroeg Jan verwonderd. „Die man die daar zit is niet erg zuiver," — en nu wees de baas opzijn voorhoofd. „Zoo," zei Jan, „in wet wou uwe den?" „Hij verbeeld 'm, dat ie erg arm is; bij was hier straks in de molen en as ie bij je neerstrijkt dan ben je meestal niet zoo makkelijk van 'm af. Om 'm kwijt te raken heb 'k 'm beloofd, dat ie 'n beste schep zou krijgen als ie die bokken hier bij den molen brengt en dat lukte. Maar hij ken daar niet blijven en z'n familie zit mogelijk al in ongerustheid, want hij is soms heele dagen weg zonder dat ze weten waar ie is. Nou is ie met 'n schuitje, dat lijt daar an 't land. Zien 'm daar in te krijgen en roei 'm na huis." „Nou. da's ök 'n raar akkefietje, 'k Breng ók liever 'n vrachie gort weg. In weer weunt ie, wéét uwe dat?" „Ja, hij woont op Z'ndam, op de Heerengracht, 't is wel een heel endje hé." ,,'n Kleine beroerte, da's niet om 't hoekie van de deur, heel nê de Heeregracht! Deer is de heele voor-de-middèg mee 'emoeit; maar da's nag tot deer an toe, 'k hew de taid want an de weg is ók niks te verdiene. 't Ergste is om 'm mee te kraige. Zukke loi hewwe somwaile zukke rare prakkezasies, deer he'je gien hoogte van. „Nou, dat zal wel losloopen. Jan. Hij is erg mak en als 't er toe komen mocht, jij bent sterk genoeg om den man in bedwang te houen" — moedigde de baas aan. „Déér zittik ok niet over in, 'k zei 'n wel menteneere kenne, maar 't is toch niet lekker, ziet uwe, as je 't mit zukke loi an de stok kraige. Affain, geef me maar 'n endje touw mee, asset aars niet 'n wil den bind ik z'n hande in biene vast in den leg 'k 'm oppèt boompie." (de bodem van het schuitje). „Dus je neemt 't an?" ,,'k Zei 't maar aventure, meskien valt 't mee. In aars, as ie z'n gemak niet houwe ken, den zellik 'm wel klain wete te kraige." „Dat denk 'k ook wel Jan, maar 't zal zoo'n vaart niet loopen," zei de baas, die zich reeds bij voorbaat verkneukelde. „Ik zal je even overzetten met den gondel, dan redt jij je wel verder." „Wel bestig, baas. Maar 'k moet eerst nag 'n endje touw hewwe." Nadat Jan het verlangde verkregen en in z'n zak verstopt had was hij spoedig door den baas overgezet en laatstgenoemde maakte zoo gauw mogelijk, dat hij weer op z'n observatiepost kwam, om daar het verdere verloop der dingen te aanschouwen. De rustende jager was inmiddels al opgestaan om Jan tegemoet te loopen en alras stonden de mannen tegenover elkaar. „Kom je me hellepe, om die bokke te pakke? Man, wet hewwik al 'eloope achter die krenge, maar d'r is gien abberensie op om ze te kraige, temenste, allienig niet. 'k Was op lest dóód-óp, in me hart stong me toe me keel an," klaagde de Westzaner. „Dat willik wel loove, 'k hew je wel zien jakkere. Maar leet nou die bokke, die bokke maar, in gaan mit mam mee" — antwoordde Jan. „Zouwik den evegoed 'n skeppie kraige, azzik niet mit de bokke ankom?" „Zonder mekeere hoor, gaan maar mee. Jai kraige 'n skeppie, deer durvik je wel 'n briefie op te geve." „Nou, op jou óf, vèroit den maar." „Dat gaat nag zoo slecht niet," — dacht Jan, en bij het schuitje gekomen voegde hij z'n metgezel toe: „Gaan jai nou maar oppèt achterhoissie zitte, den zei ik wel effètjes roeie." Dat ging aan en Jan stak van wal, met forsche slagen zette hij koers: richting Zaandam. „Wéét gane wc nou nê toe, wc moete hier toch an de mole weze" — zei de verwonderde passagier. „We gane de goeie kant oit, ouwe. hew maar n bietje geduld, den ze je wel zien, dat alles goed ofkomt." „Zeg den weere we heen gane, denk je dat je mit main doen kenne wet je willeI Wéér gaan je heen? As je 't niet zegge, den haal 'k de rieme oit je fleeke," dreigde de man, meer en meer opgewonden. „Maak nou gien matskudding buur, blaif jai maar kaüempies zitte, tot je thois benne." , „Wét ze'je nou, tottik thois ben? Wou je me nê hois brenge, weer denk je den dattik weun?" „Dat weet ik wel, hew deer maar gien zorreg over. Hou jai je gemak maar, bep," — antwoordde Jan en roeide rustig voort. „As je me den mit dólle geweld thois wille brenge, den za'je toch naare kant oit moete, den moet je west-an; want as je soms niet'n wiste, 'k weun op Wessane in déer zelle we zóó niet komme!" Jan begon toch te twijfelen. Zoo „erg mal" zag z'n passagier er niet uit en daarom wilde hij de proef op de som hebben. Hij had zelf familie te Westzaan en kende ook wel andere bewoners van dat dorp. Dus ving hij aan den man te examineeren; „ken je die, in mit wie is dié 'etrouwd," enz. De vragen werden grif beantwoord, de riemen kwamen in rust en spoedig zat het tweetal gezellig te kouten over allerlei familie-aangelegenheden van wederzijdsche kennissen. De baas bespeurde weldra, dat zijn toeleg niet ten volle gelukte, want hij zag hoe Jan, na de rustpoos, de kiel wendde en den terugtocht aanvaardde. Het duurde niet heel lang of de mannen stapten den molen binnen, waar de baas hen lachend ontving. „Nou, deer het uwe ons baiegaar'aardig bai 't kif 'enome," zei Jan. ,,'t Het toch niet willen butteren, want jullie hadden 't te gauw in de gaten." „Nou, die kroosdoiker het 'r toch van 'elust, zouwik zegge. Hai het 'eloope, dat z'n tong op z'n vessie hong. Maar je vlieger ging toch niet heelegaar óp, al wassie al n mooi endje van de grond, da's waar," — stemde Jan toe. t t „In ikke ken 't onthouwe, dattik hier 'eweest hew om 'n skeppie. Da s 'n goeie leer, voor 'n aare keer. Uwe is me d'r ientje, baas; om'n mens d'r zoo tusse te naaiei" • Ieder met 'n ferm skeppie, „van bais" (gort en meel) en nog n „verzoetinkie d'r bai" (wat geld) verlieten, even later, de beide slachtoffers, „best tevrede', den molen. „Alle dagen zoo'n brand," zei Jan, bulten, bij het afscheid nemen. ( „Dat ma'je zegge, onze dag is nag niet slecht, mit al die grappe!" OVER TRACTATIES, BESTVAT EN WAT SOMMIGE DEELNEMERS AAN DERGELIJKE PRETJES OVERKWAM. Iemand die in vroeger dagen een nieuw gebouw liet maken, was min of meer verplicht, telkens, wanneer het vorderen der werkzaamheden daartoe gereede aanleiding gaf, in den zak te tasten en den werklieden een fooi of drinkpenning te geven. Dat begon al bij het in heien van den laatsten paal, als wanneer de bouwheer aan dit gebruik herinnerd werd, door de uitnoodiging van de „haaiers": „of de baas (of meheer) somwaile nag effies komme wil, om de leste paal te zien." En soms, indien 't een gebouw van „impertansie" gold, werd de laatste paal, geheel versierd, tot voor de deur van den patroon gedragen. De heele ploeg haaiers was daarbij present om, zoodra de persoon wien 't aanging op den drempel verscheen, een lied aan te heffen en daarna de gebruikelijke heilwenschen uit te spreken. Naar gelang de fooi méé of tegen viel, had de terugtocht een meer of minder luidruchtig karakter. De „mooi-gemaakte" paal werd, onder extra gezang: „op'eborrège" (in den grond geheid). Af en toe commandeerde dan de heibaas: „top, in hou je blok!" Het heiblok werd dan naar boven geheschen en, nadat een knalpatroon op den kop van den paal was gelegd, liet men op het commando: „Zet!" de trek touwen door de handen schieten waarop, onder luid gejuich, de ontploffing volgde zoodra het blok op de lading neerviel. Dan volgde, nadat het fundeerhout gelegd was, het leggen van den eersten steen, wat niet zelden met eenige plechtigheid geschiedde en meestal door een jeugdig familielid van den bouwheer werd verricht. De voornaamste metselaarsbazen bezaten een extra mooi kalkbakje (soms van mahoniehout) en een zilveren troffeltje, welke bij zulke gelegenheden dienst deden. Hoofdzaak, voor de betrokken werklieden althans, was echter de fooi, die onder den steen werd achtergelaten of aan den voorman op het werk („de kras") werd ter hand gesteld. Plaat III. .MOLENMAKERS AAN DEN ARBEID' Zie pagina VIII. Vervolgens behoorde de principaal weer: „over de brug te komme" als de eerste of tweede balklaag van het gebouw gesteld was. ^ Daarna moest hij wéér „in de buul" bij het „overénd" zetten van het eerste kapspant, welke gebeurtenis ver in den omtrek waargenomen kon worden omdat, gelijktijdig met het spant, de vlag of de Meiboom omhoog kwam. Was het gebouw: „onder de pannen", dan werd er „pannenbier" verstrekt of de vervangende fooi uitgekeerd. En ten slotte, bij de voltooiing, volgde het lang verbeide bestvat. Evenwel gaf met uitsluitend nieuwbouw aanleiding tot een bestvat. Ook belangrijke herstellingen of verbouwingen werden gevierd en dan wel inzonderheid die, welke aan molens waren uitgevoerd. Tevens zij hier terloops vermeld, dat eertijds ook andere feestelijkheden, welke tot de bouwerij in geenerlei verband stonden, met den naam: „bestvat werden bestempeld. Uit het hierna volgende blijkt, als 't ware vanzelf, waar de oorsprong van deze eigenaardige benaming te zoeken en te vinden is. Zooals gezegd: waar de vele molens meermalen groote reparaties en veranderingen hadden te ondergaan, lag het voor de hand, dat daar de meeste bestvaatjes gegeven en genoten werden. In den „fleurtijd" van de molens, hebben de molenaars en molenmakers, en ook andere ambachtslui, menig vaatje bestvatbier en wat daarbij behoorde, achter hun knoopen geborgen. Om nog van het bouwen van een nieuwen molen niet te spreken waren daar: „de zwere karrewaie" aan bestaande molens, b.v. „verassen" (het verwisselen van de oude as voor een nieuwe). Verleggère in verstiene" (versleten legger en loopers van een oliemolen, door nieuwe vervangen. „Hai is weer zweer bestiend," zei men van een molen, diè pas „vèrstiend" was). Het verdekken: ,,'n nuw dek geve" (de molen van het oude riet ontdoen en van nieuw voorzien, wat dan meestal gepaard ging met „verkruisebanden" — kruisebanden zijn gekruiste schoren welke tusschen de stijlen geplaatst zijn. Door het vele „harde" malen geraakten de meeste molenrompen op den duur uit hun verband, ze werden dan slap. Waarschijnlijk is dit ook het geval geweest met den pelmolen „De Sint Jacob" te Koog a. d. Zaan, die algemeen bekend stond als: „De Slabbert", wat wel een verbastering geweest zal zijn van „de slappe", „de slappert" Na het verdekken was een molen dan ook weer: „hecht in stark", zoo: „suffesant as of ie nuw was". Een nieuwe kap was ook al geen uitzondering en voorts al dergelijke reparaties van ingrijpenden aard, waren werkjes: „deer 'n bestvaatje van 'egeve wier. Natuurlijk hing het in hoofdzaak af van de royaliteit van den betrokken patroon of er sprake kon wezen van een bestvat of wel van het minderwaardige: bestvaatje. Zoo kwam het wel voor, dat een groot karwei slechts werd bezegeld met een klein bestvaatje, maar het omgekeerde behoorde evenmin tot de onmogelijkheden. Bij voorkeur werd zoo'n feestje op Zaterdagavond gegeven, de deelnemers Zaansch Molenleven konden dan Zondag uitroezen en 's Maandags weer: „as vars man te werk komme". Want, een góed bestvat was niet zoo spoedig afgeloopen, er werd aardig wat gegeten en gedronken en de drank: het bestvat-bier was „koppig spul". En toch was die drank eigenlijk de hoofdzaak en het vat, dat het zoo begeerde vocht inhield: „de spil waar alles om draaide", welke draaierij of beter: draaierigheid, in den regel toenam naarmate de inhoud in het vat verminderde. Bestvatbier was: „gien bier op z'n laif" — bestond niet alleenlijk uit bier — maar het brouwsel werd z.g. „opgemaakt", d.w.z. vermengd met brandewijn en/of witten wijn. De „biersteker" (bierbottelaar, -handelaar) zorgde voor de samenstelling en leverde: een vat-best-bier, of: een best-vat-bier, nog anders: een vat bestvatbier, al naar men 't nemen wil. En góed bestvat — 't feestje dan — kon: ,,'n heel taidje an houwe," want er kwam méér op tafel dan de reeds genoemde keelspoeling. Men kon er zich bovendien te goed doen aan: warme bollen en ander brood „mit wet 'r óp of 'r tusse", als: worst; ham; vleesch; kaas; liefst dorstwekkende versnaperingen, welke de meeste dischgenooten anders maar zelden „over d'rloi lippe krege". Voorts was er geen gebrek aan tabak en lange pijpen, want: „de segare wazze toe nag niet zoo plan tak" (overvloedig). Tusschen de bedrijven van eten en drinken door, „wier d'r 'n moppie 'ezonge, in de klante die 't spul vermake konne deeë 'n voordrachie." Ook kwamen soms allerlei spelletjes op de proppen, kortom: 't kon op een bestvat heel gezellig, opgewekt en vroolijk toegaan. De oude luidjes konden er met smaak: „mit kleure in geure" over vertellen. 't Liep echter ook wel eens mis, want niet ieder kon de, niet karig geschonken en gedronken feestdrank verdragen. Waren er onder de gasten die: ,,'n kwaaie dronk over d'rloi hadde" en dientengevolge ten slotte „narrig wiere", dan werd de feestvreugde wel eens verstoord. Dan gloorden niet zelden lang verholen gebleven veeten, welke sommige feestelingen ten opzichte van elkaar hadden, opnieuw aan om op te vlammen tot zwaar geruzie, met tot besluit: een vechtpartij, waarbij het aloude: „Als de drank is in den man, dan is de wijsheid in de kan," dikwijls bewaarheid werd. Na afloop van het bestvat, bij het huiswaarts gaan en de thuiskomst der „bestvatters" speelden zich, uiteraard, wel eens tooneeltjes af waar een „nochter" mensch geen rol in zou kunnen vervullen. Zoo overkwam, bij een dergelijke gebeurtenis, aan een paar molenmakers het volgende: Aan een molen was een groot karwei verricht en de eigenaar gaf, als blijk van zijn tevredenheid over den afloop daarvan, op een Zaterdagavond, een bestvaatje aan dien molen. Het feest slaagde naar wensch, het was al diep in den nacht, toen men over opbreken begon te praten; alles was óp, men had zich niet onbetuigd gelaten, gedachtig aan het gezegde: „de medesaine (medicijnen) werke niet, vóór ze in 't laif benne." Zóó, als hij daar aan komt loopen, ontdekt Jan echter een betere schuilplaats en wel op de scheepmakerswerf, waar een z.g. werkschuitje — vroeger veel gebezigd door de baggerlieden i— schuin-op-z'n-kant, met den bodem naar de windzijde gekeerd, op het droge stond en, als het ware, den beschutting zoekende noodde tot gebruikmaking van het geboden onderdak. „Kom mee, Hain, den kroipe we onder die skoit; leet ze den maar opkomme, deer kenne we ze verstouwe, maat." Hain liet zich meevoeren en weldra zat 't tweetal, goed beschut, in afwachting van de dingen die komen zouden. Toen: ,,'t 'n bietje laiëlek wier," besloten de andere luidjes om te vertrekken, waarop Hein en Jan geroepen werden, maar Hein wist al niet meer in welke wereld hij was en Jan antwoordde, dat: ,,'t eerst wet handzamer most worre," voor hij zijn droge plekje zou verlaten. „Nou, ieder z'n meug, jollie blaive, maar wai gane," werd er geroepen. Alzoo bleven de twee gezellen achter en het duurde niet lang of de slaap en de alcohol deden ook Jan „de dampe an", hij snurkte al spoedig even rustig als Hein. En ze moeten daar wel uitermate „vast 'eslepe hebbe" want geen van beiden heeft er iets van bemerkt, dat de schuit, misschien tengevolge van een rukwind, neergevallen was. Gelukkig voor hen, hadden zij de beenen binnen boord, zoodat zij geen letsel opliepen bij het ongeval. Hein werd het eerst wakker en begreep van de heele situatie niemendal, „hij kon 'r gien touw an vast make.' Toen hij eens rondkeek, 't was inmiddels dag geworden en er kwam voldoende licht onder de schuit om dat te kunnen waarnemen, zag hij Jan liggen, maar dat scheen hem nog niet de minste opheldering van het geval te geven. „Hé, Jan, wor d'rs wakker," — zei de oude en schudde meteen „z'n slepie" eens door mekaar. „Wet isser an de hand?" gromde deze. „Ja, wét 't is in weere we benne, dat mag Joost wete. Maar, raar isset wel! We legge op de grond, onder 'n skoit die ondersteboven lait in we benne baiëgaar deurnat. We zelle toch niet vèrzope weze?!" Jan was door deze naieve vraag dadelijk klaar wakker en begon te lachen, dat hun zonderlinge slaapstee er van daverde. „Moet je deer nou zoo om lache," zei Hein verwijtend. „Nou, Hain, om je waarhaid te zegge: ik ben nag nooit verzópe 'eweest, maar 'k laik te denke, dat je niet veul meer op te hakke zelle hewwe as je dat wél benne. Van dat nè-gaande zellet mit ons wel losloope. We zelle maar zien, datte we onder de skoit vandaan komme en den zei je wel zien, op wet vore hoogte ovve we zoowet benne. Maar, al benne we den niet verzópe, bézope wazze we wel, in jai temenste, ouwe. Je benne vast nag niet heelegaar bekomme, aars ken 'k temenste niet begraipe dat je zóó oit je slof kenne skiete," lachte Jan. Hein „grummclde" nog wat, maar hij kwam toch tot 't besef: nog in het land der levenden te verkeeren en daarom stelde hij voor: „We moste maar d'rs prebeere owe we die skoit an ien kant oplichte kenne." „Da's best Hain, we zelle onze reg 'r onder zette en kaike of ie zooveul raize wil, datte we dat endje deel op z'n kant 'r onder kenne kraige. Azze we dat wete te lappe, den benne we klaar-'enóg." En dat wisten ze te lappen en weldra kropen nu de amateurvagebonden onder hun nachtverblijf vandaan. De scheepmakersbaas — die juist buiten gekomen was om eens na te gaan of de nu bedaarde storm hem ook schade berokkend had — keek op: „as Piet-snot" toen hij zijn logé's gewaar werd en op hen toekomende zei hij: „Wel sakkerjenne, manne, wet zoeke jollie hier, in dat op Sundagochend ?" Nou, baas, dat mag 'k laie dat je zegge, want déer wist 'k zellèvèrs eerst ök gien end an," antwoordde Hein. Het geval was spoedig opgehelderd en de hellingbaas lachte „zn aigen temet 'n ongeluk," zooals men dat pleegt te noemen. „Dat noem 'k nou naggerès slepe! Die skoit ploft op de grond zonder datte jollie 't merke. , Maar me dunkt datte jollie den nou toch wel wete, dat je n best vaatje 'ehad hewwe!" — voegde hij de langslapers toe. „Ja, dat zal ons niet licht ontgaan, want zuks overkomt je alle dage niet — stemde Jan toe. „Hoe laat leve we nou aigelèk?' —informeerde Hein, en, als hadden zij die vraag gehoord, begonnen de klok van den O.Z. toren en het stadhuisklokje gelijktijdig hun Zondagmorgenklanken het luchtruim in te zenden. „Da's hallef écht!" riep de oude, verbaasd en verschrikt. „Deer hang je recht in, maat, da's hallef acht, in nou wordt't zoo-lenig-an taid, datte we thois komme, zouwik zegge." „Nee, nee, dat gaat zóó niet! Jollie hewwe nou nachtlozjies bai me ehad in deer hoort 'n kommetje koffie bai, dus eerst effe mee nê binne. Zoo, mit 'n nochtere maag op stap, dat ken gien werk worre, 't is nou toch iemaal laat" — drong de tijdelijke logementhouder aan. „Dat moet 'r den ok nag maar óf, we zelle maar denke: die oit is, die oit mag," zei Hem toestemmend, „Déér hoor 'k je, Hainbuur! We moete d'r ons maar bai neer legge, tis nou iemaal niet aars. In dat moete ze thois ok maar doen. Maar 'k zorg, dat 't mit ons nou wel weze zei: hoe eer thois, hoe eer ruzie. Maar nou gane we eerst 'n bakkie hale," — redeneerde Jan. Dat beiden verder een minder prettigen Zondag hadden, laat zich wel begrijpen en dat Hein later nog menig keer aan zijn drenkelingschap herinnerd werd, zal men zeker ook wel willen gelooven. * Het volgende geschiedde eveneens na afloop van een klein bestvaatje, dat aan een molen in het O.Z. veld gegeven was. De molenmakers die er aan deelgenomen hadden, woonden voor het meerendeel in de Westzijde en dagelijks voeren zij, tijdens bedoeld karwei, per eigen schuitje heen en terug de Zaan over. Zoo gingen zij dan dien avond —- geen extra feestavond en dus in werktenue ~ de meesten: „vol en zat", het land uit. Een van de feestgenooten. Piet zullen we hem maar doopen, was ten zeerste onder den invloed van de niet zuinig gebruikte „neurie", ondanks de vele lafenis welke hij tot zich genomen had, was hij nochtans: „laveloos". Z'n maats sleepten hem mee, zoo goed en zoo kwaad zij konden, want Piet: „had aigelèk gien biene om te staan." Onder deze omstandigheden kwam men eindelijk, na een tamelijk langdurigen tocht door het land, bij het schuitje aan. Nu was dat schuitje •— Piet's eigendom — al min of meer overjarig en maakte, zelfs onbevracht, als het een dag óver lag aardig wat water. Dientengevolge was men verplicht, alvorens den overtocht te aanvaarden: „de pluut oit-te wooze" (hoozen) wat dan ook gewoonlijk geschiedde. Bij deze gelegenheid scheen niemand daar aan te denken, de eerste man die instapte had dan ook oogenblikkelijk zijn „hutte" (klompen) vol water, maar hij zei er niets van en liet z'n maats ongewaarschuwd aan boord komen. Algemeen geplas en niet minder algemeen gemopper op den onmaatschappelijken maat, die daarop antwoordde met z'n voldoening aldus uit te spreken: „Wet wouwe jollie dén? Ik natte biene in jollie niet zeker? Nai (h)oor, gelaike monnike, gelaike kappe, ién natte biene, allegaar natte biene." Met Piet, wien alles wat er gebeurde zonder „wetenskip" voorbijging, werd weinig omslag gemaakt. Hij werd opgenomen en op z'n zitvlak op den bodem van het schuitje geplaatst. Dat koude zitbad bracht hem even tot bezinning. Hij „meutelde" wat en Wilde opstaan, maar z'n kameraden heten geen opstandigheid toe en hielden hem in bedwang. Een hunner zei, geruststellend: „Hou jai je maar leeg, Piet. We benne zoo- mitien an de overkant in den ben jai thois, dus hou je nou effies mak, buur." Piet was inmiddels al weer mak, hij liet geen geluid meer hooren, z'n hoofd zakte voorover met de kin op de borst, de armen „slap bai z'n laif neer," scheen het wel of: „z'n levensgeeste 'eweke wazze". De overtocht duurde maar kort en weldra werd het schuitje vastgelegd, achter het huisje van Piet — die „op" de Zaan woonde. „Welkom an de Berebait heerel" — zei de man welke nog het meest capabel was en daardoor het eerst op de wal stond. („De Berebijt" was een café-uitspanning aan den Amstel). Daar, bij dat café, zal de entrée aan het water echter wel in eenigszins betere conditie hebben verkeerd dan met ,,'t achter-errèfle" van Piet het geval was. In de dagen, dat het hier verhaalde voorviel, werd als huisbrand nog in hoofdzaak turf en hout gebruikt en de gemeentelijke reinigingsdienst verkeerde toentertijd nog in windselen of moest nog geboren worden. Ieder moest maar zien op welke wijze hij zich van asch en vuil zou ont- doen, met het gevolg dat het meeste van deze afvalproducten in de Zaan en de slooten belandden. Piet volgde in deze evenwel een andere methode» Bij hem werd de asch op een hoop geworpen, als dan de winter voorbij was werkte hij die asch onder den grond en bracht hij alzoo zijn erf op: „hooger peil". Zoo kwam het dan, dat er: „puur zoo'n beitje" asch lag aan den „wallekant" en men had toevallig bij dien aschhoop gemeerd. De duisternis belette den mannen zich voldoende te oriënteeren, men was aan den wal en dat was hoofdzaak. Geen hunner scheen er iets van te bemerken, dat zij in de asch liepen te „bazelen" en Piet, geheel buiten Westen, hoewel bij aan den Westwal aangeland was, kon zijn vrienden niet waarschuwen. Ha was geheel onkundig van wat er verder met hem gebeurde. Hij liet zich uit het schuitje hijschen en op z'n rug in de asch leggen zonder eenig verzet. Een paar van zijn maats gingen vooruit om aan de voordeur Piet s vrouw te „waarskouwe". De rest van de ploeg volgde met 't „vrachie". „Je hoeve niet te vèrskiete, (schrikken) moeder," — werd de vrouw toegevoegd, toen zij, heel natuurlijk, wél schrikte en gillend de deur uit vloog, daar zij meende dat haar man een ongeluk overkomen was. ,,'t Is niks oudje, maak je maar niet van streek. Je man is morrege weer beter." „Maak niet zoo'n trammelant, mens. Je skreuwe de heele buurt bai mekaar, is dat nou 'n menier van doen om zoo'n kebaal te skoppel 't Is 'm allienig 'n bietje verkeerd 'evalle, assie 'eslepe het, den issie morrege de ouwe knecht." (Verkeerd 'evalle m de drank is hem niet goed bekomen). Zoo deed elk van de mannen zijn best om de ontstelde vrouw te kak meeren en met succes, weldra begreep zij „weer 't bien zeer was" en, hoewel: „lang niet. op *r roiker", was zij toch dankbaar haar vrees, dat haar man gewond of dood was, niet bewaarheid te zien. „Gaan nou maar gauw in hois, vrouw, den zelle we Piet ok binne brenge in hellepe 'm te bed. As je den verders je waffel (mond) dicht houwe, den wet gien mens z'n tanden d'r an," werd haar aangeraden. Alzoo stapte de heele stoet binnen en een der mannen stelde voor: „We moste 'm, zoo mit hoid in heer, maar rechdeur in de klossebak (bedstee) douwe." Hevig verzet van de huisvrouw: Zij had nog wel niet gezien wat haar man aankleefde — op z'n rug — en ook was haar nog niet opgevallen, dat de schoenen van sommige dragers ongewoon van kleur waren (de holleblokken van de anderen waren buiten gebleven) wat niet te verwonderen was bij: „zooveul alteraasie" en het sobere schijnsel van ,,'t keersie" op de tafel Maar: „an'ekleed, in den nag wel in z'n werkpak, te bed," dat was te erg. Bovendien was haar angst en vrees geweken om plaats te maken voor woede, welke geuit moest worden, wat dan ook gebeurde, want de mannen werden uitgescholden „niet zoo effies". „Hoor's, oudje, deer benne we nou niet voor 'ekomme. As je skelde wille, den moet je dat morrege maar teuge je man doen. In plaas dat je blaid benne, datte we Piet, heel in geef, binne de staile brenge, maak je deer werachtig nag 'n katjemaai ovve we 'm vermoord hadde!" m wierp een hunner haar tegen, waarop hij zijn maats, die nog altijd met het „hoofd des gezins" in handen stonden te wachten, het commando gaf: „Vèroit, jonges, 't is nou mooi 'enög zoo, prakkezeer *m maar achter de gerdaine" (bedgordijnen). En alle protesten en tegenweer van zijn vrouw ten spijt, lag Piet nu in een ommezientje onder de wol. „Zie, zoo, dat karrewai is plat. Nou is je man morregochend mitien gauw klaar, moeder, hai ken zóó de deur oit in dat zei 'm góed komme èk denk 'k," — werd de niet te benijden, maar wel nijdige, vrouw nog plagend toegevoegd. „Nou," — zei een ander, „ze kaikt as 'n stier, 'n bakkes of ze de bast van de eek óp het" (of ze de bittere schors van den eikenboom gegeten heeft.) 't Wordt taid, datte we ruitereere, manne, want 'k hew wel in de gate, datte we gien goed meer -doen kenne. Die boi moet eerst wet zakke. Nou, wel-te-ruste Neele-buur, genacht-genacht 1" (ruitereere = retireeren). Lachend gingen de mannen been en lieten de murmureerende vrouw in haar ellende achter. Want, dat zij er ellendig aan toe was en nog veel erger dan zij eerst vermoedde, ontdekte Neele-buur toen haar mans kameraden vertrokken waren en zij, met de kaars in de hand, eens inspecteerde: hoe d'r mooie, gevreve (gewreven) matte deer wel onder vandaan 'ekomme zouwe weze." Wat zij toen ontwaarde, deed haar van spijt en ergernis in weeklagen en huilen uitbarsten 1 Terwijl de vrouw, bijna radeloos, haar bedorven matten telkens opnieuw aanschouwde, nog niet wetende wat daar nog van terecht moest komen, ging de deur open en werd er geroepen: „Zeg, Neel, leet je man maar tot skoftaid legge, hoor!" Instede daar antwoord op te geven, noodde de vrouw den brenger van de boodschap even binnen te komen, maar, zooals zich laat denken gaf de toon en de wijze waarop die uitnoodiging gedaan werd, den genoodigde gereede aanleiding om maar niet verder te komen dan op den drempel. „Kaik nou toch zuk leve d'rs an, me matte benne heelegaar bedurreve 1 Jollie hewwe ze vól mit as'ekneterd, beeste.dat jollie deer benne!" •— voer de vrouw uit. „Nou, deer he'je nou toch gien ongelaik in, waifie. We hewwe lillek in 'ebeersd, da's waar. In nou dattik dat zien, zouwwik je rade: kaik maar d'rs in je kotje ök, want nou loof 'k sekuur dat Piet ók mit z'n reg in de as 'elege het!" Wijselijk wachtte de man maar niet af welke uitwerking zijn mededeeling tengevolge zou hebben; hij trok de deur dicht en maakte dat hij weg kwam. Onderweg hadden Piets kameraden groote „ket" over het geval en als het later weer eens ter sprake kwam werd er nog altijd om gelachen. Maar Piet was er nooit erg over te spreken, waaruit men afleidde: „dat 'r zeker wel wet 'ezwaaid had" bij zijn ontwaken. ZONSVERDUISTERING. De welbekende „Enkhuizer'' (almanak) was vroeger de vraagbaak voor menigeen, welhaast zou gezegd kunnen worden: voor iedereen dergenen die met weer en wind en watergetijden te maken hadden, dus, de molenaars en de schippers. Bepalen we ons echter tot de molenaars wier wél en wee een der hoofdschotels vormt van hetgeen in deze verhaaltjes wordt opgedischt. De Enkhuizer dan, mankeerde in geen enkelen molen die „bij" nacht maalde. De oude molenaars waren precies op de hoogte met de schijngestalten en den tijd van op- en ondergang van de maan en in geval van twijfel werd de trouwe Enkhuizer even ter hand genomen: die het je niet in den steek. Hij gaf (geeft) zelfs weervoorspellingen voor een heel jaar vooruit en deze waren (zijn) zoodanig betrouwbaar, dat het boekje daaraan zeker zijn dubbelnaam: „almanak-leugenzak" te danken heeft. De oude luidjes waren er sterk van overtuigd, dat de maan grooten invloed op de weersgesteldheid uitoefende, vandaar dat zij bij slecht weer al spoedig genegen waren tot de voorspelling: ,,'t maantje zei 't strakkies wel opknappe", of, bij buiig weer: ,,'t zei d'r op-an moete, dat de maan opkomt, die zei ze wel néér houwe" — n.l„ de opkomende buien. Wanneer men waarnam, dat de maansikkel zich in hellenden stand vertoonde — „hol boven, bol onder" — wat op gezette tijden telkens opnieuw plaats vindt — dan werd dat aangemerkt als een bedenkelijk teeken, dat niet veel goeds voorspelde voor degenen die mooi weer noodig hadden, vooral indien het verschijnsel zich voordeed bij mooi weer, in 't andere geval werd het aanhouden van het ongunstige weer als waarschijnlijk aangenomen. ,,'t Maantje lait op z'n rug, we héwwe de langste taid mooi weer 'ehad, deer ke'je van op-an," of: „he'je 't 'ezien, de maan lag op z'n rug, nou zei 't nag wel niet zoo gauw of'eloope weze mit 't slechte weer." Eveneens werd als een minder gunstig teeken beschouwd, wanneer een ster — oogenschijnlijk — kameraadschap met de maan scheen te willen sluiten en 't leek of zoo'n ster zich heel dicht bij Luna ophield. Dan luidde het: „Zien je dat, deer staat 'n verklikker bai de maan, da's niet zoo mooi. D'r is vast slecht weer op gaal" (op gaal = op komst.) Dat bedoelde weerprofeeten veelal gelijk kregen, ligt voor de hand, omdat een periode van mooi weer in den regel gevolgd wordt door eenige dagen met minder mooi of slecht weer. Bovendien geschiedden dergelijke waarnemingen natuurlijkerwijze, de meeste keeren tijdens mooi weer, bij niet- of weinig bewolkten hemel. Als Manus, verscholen achter een betrokken lucht, „achterover lag", was zulks aan het oog der weerkundigen onttrokken. Ware dit niet zoo geweest, had men door het dichte gordijn heen kunnen zien: „den zou die loibak van 'n maan" in die omstandigheden, vermoedelijk als aankondiger van mooi weer begroet zijn geworden. Maar, om op de Enkhuizer terug te komen, in vele molens kon men, in een der wandkastjes, een heele stapel oude exemplaren dezer almanak aantreffen. Zoo gebeurde het wel, dat een molenmaker, aan een molen „te werk" zijnde, in het „middaguur" (schafttijd) die verzamelde lectuur voor den dag haalde om eens te snuffelen in de: „annèkèdotes" (annecdotes) welke daarin, in groote verscheidenheid, te vinden waren. Meestal werd tot die studie overgegaan als het te koud was om: ,,'n oiltje te knappe" (een tukje te doen). Maar daar waren er ook wel onder deze soort vaklui die: „niet sleperig van aard wazze" en dezulken brachten hun rusttijd natuurlijk niet slapende door, zelfs in den zomer, met zijn lange werkdagen, hadden zij geen behoefte om: „op tökkie te gaan". Zulk een weinig-slaap-behoevende-man, bevond zich dan op zeker tijdstip —- in den zomer — in de hut van een pelmolen, waar hij zijn middaguur gedeeltelijk besteedde aan het bestudeeren van een zeer groote voorraad oude almanakken. Zoo lezende voort, komt hem daarbij onder 't oog: „Gedeeltelijke Zonsverduistering, hier te lande waar te nemen." „Dat zou morrege weze, asset 'n almanak van düt jaar was," zegt hij binnensmonds. Daarna kijkt hij op ,,'t kappetores" van welk jaar het boekje is en komt daarbij tot de wetenschap, dat het aangekondigde natuurverschijnsel zestien jaar geleden heeft plaats gevonden. Hij leest niet verder, denkt eenigen tijd na maar al spoedig verdwijnt de daarmee gepaard gaande gelaatsuitdrukking, om plaats te maken voor een glimlach: hij heeft een „streek" bedacht waarbij de jongen van den molen als lijdend voorwerp zal hebben te fungeeren. En, dat trof zoo mooi als 't maar kon, de jongen moest dien middag: „an de hoize komme" — bij den patroon de boel opknappen. Onze man had alzoo ruimschoots gelegenheid zijn plan aan de andere molenaars te ontvouwen. Het voorstel vond een goed onthaal en 't was te voorzien, dat: „bai goed deeg" (als alles naar wensch ging) de uitvoering ervan weinig moeilijkheden zou baren, want de rollen werden te voren verdeeld, alle maatregelen welke aan het welslagen bevorderlijk konden zijn, rijpelijk overwogen en, voor zoover noodig, uitgevoerd. Er werd een kuip op de stelling geheschen en aan het noorden van den molen geplaatst en aan den anderen kant. boven het: „zoiër gankie brak men een paar planken uit de stelling om die. nadat ze: „spaikerskoon emaakt wazze", weer op hun plaats te leggen. Zoo was alles weldra in gereedheid, als het nu maar mooi weer mocht wezen, den volgenden dag, want daarvan toch hing verder alles af. En dat liep mee, boven verwachting zelfs 1 't Was den anderen morgen: ,,'n weertje om 't land-oit-te-raize", prachtige zonneschijn, onbewolkten hemel en: „oit-te-kaik-stü" (d.w.z.: er is geen windje te verwachten). Zeker zou 't ook den ganschen dag zoo blijven, want: „an de kimme was 'r ök gien voiltje te bekenne." Met schafttijd werd het gesprek, handig geleid door den ontwerper van het plan, gestuurd in de gewenschte richting en gebracht op de — kwansois — op handen zijnde zonsverduistering. Om de nieuwsgierigheid van den jongen gaande te maken — hij had in zijn weinige levensjaren nog geen zonsverduistering meegemaakt, althans niet: „deer ie wetig van kon weze" — werd er breedvoerig over het indrukwekkende van het verschijnsel gesproken. Ieder wist zich bijzonderheden te herinneren van een vorige eclips: „toe was de „hooimaker" heelegaar verdonkerd 'eweest." „Hoe laat zei 't nou. deuze keer beure, Jan?" vroeg de meesterknecht aan den timmerman. , .. . „Dat weet 'k niet zoo presies meer. k Loof van zoo om-in-an nanet twaalèf. Geef me maar effe 't allemenak an, den zellik weldèrès kaike. „Dat ken 'k zellèvèrs ók wel. Me vader was gien breeuwer. Mijn vader was geen breeuwer" beteekent: „Ik geef het werk niet uit mijn handen." Deze zegswijze dateert uit den tijd, dat de scheepsbouw hier nog bloeide en het breeuwen door speciale vaklieden: breeuwen, geschiedde. Het materiaal, gebezigd tot het dichtbreeuwen der naden, werk genoemd, gaat bij zijn arbeid, den werkman door en uit de hand(en). Hoe harder hij werkt, hoe meer hij uit handen geeft: vandaar dat de vergelijking in overdrachtelijken zin toegepast kon worden. ■ j„„ Breeuwers werden eertijds met den naam „klauwers" betiteld. Naar men wil. woonden een groot aantal dezer werklieden in de bocht van de O.Z. naar den Hoogendam en ontving dat buurtje daardoor den naam: Klauwershoek. Dus nam de meesterknecht de almanak: „oit z'n kassie" en bladerde tot hij de gewenschte bladzijde vond, zorgdragende, dat de jongen het jaartal op den omslag niet: „in de smieze" kreeg. „Je ware d'r niet veer of. Jan!" Ellef uur, zeuvenndartig menoite. (zeven en dertig minuten) da's zeuve menoite over hallef twaalèf. Dat komt mooi oit: azze we 'n bietje laat opstekerstaid houwe, den komt de baas d'r niet veul bal tekort." „ „Da's allegaar goed in wél, maar we moste 't toch maar in de wisse neme — aldus Jan. >■■ „Wet mien je deer aigelèk-'ezaid mee? ... u „Dat 't met sekuur is om 't an te lete komme op wet die allemenak zait; deer ken je altaid maar niet op dichtvare. Assie altemet 'n bietje van de wais is, in 't zou vroeger beginne, den zagge we d'r net niks van, da's mam praatje." „Deer ze'je zoo wet! Maar, da's niks, deer is raad op. As de jonge bai tai's op 't zoiër gankie gaat zitte-oit-te-kaike, den kendie waarskouwe zoodrê assie wet ziet. Den hewwe wai gien zorg te hewwe. Al gaat ie d'r om hallèf ellèf alvast zitte, dat komp'r niks op-an, hai het toch niks te vèrzoime." Dit voorstel van den chef vond algemeene instemming; ook de jongen was er mee ingenomen, dat was: ,,'n kollèfie nê z'n hand". Hij vatte dus, op den afgesproken tijd, post op 't reeds genoemde „gankie". Gewapend met een boonenzeef (een zeef met groote openingen) welker perkamenten blad met een zak bedekt was, een maatregel, meer bedoeld als beletsel ten opzichte van eventueele waarnemingen der aanstaande gebeurtenissen op de stelling, dan wel strekkende ter bescherming van des jongelings oogen tegen de felle zonnestralen: dit laatste was maar bijzaak. Het consigne luidde, voor den vorm: „Goed oitkaike!" en gedachtig aan dat wachtwoord, richtte de waarnemer zijn instrument telkenmale naar de hel schitterende zon. Hij zat daar maar „ors" en dacht: „Da's bier goed diene, lekker in 't sontje, in zoo stil; je voele gien zuchie." Hij had 't dus echt naar z'n zin, wat z'n maats wel begrepen, want weldra zong de jongen 't hoogste lied uit en, evenals van de wevers gezegd wordt, hij galmde zijn liedjes van begin tot end, zonder één coupletje over te slaan. Hij had al: „op Neêrlands berrege" gestaan en vandaar het zeegat ingekeken; vervolgens had hij, als: „de skoine tamboer" z'n: „rom-bom, wet maal 'k 'r om" over het wijde veld doen weerklinken om, ten slotte, in de rol van: ,,'n arrème wees", in jammertoon, de klaagzangen van dat meisje: „aa-a-aan ... den ... oe-oever... va-an ... een . .. snel-h'le ... vliet," met onberispelijken nadruk en uithaal, in het tempo van: 'n nêslagshai, bai 'n slap hallèf werrèkie," (een klein windje) meer op te dreunen, dan wel te zingen. „Nou zei ie 't wel gauw vèrgete weze, want da's 'n moppie om bai in sleep te rake al he'je pas je kouse an'etrokke," — zei de timmerman tegen den man, die bij hem in de kap zat. „As dat buttere wouw den zou 't nag makkèlèker gaan azze we 'edocht hewwe," — was het antwoord. „Nou, hew maar errèg, 'k loof vast, dat 't zoo ofkomt." De man kreeg inderdaad gelijk, de zanger slaagde er niet in den slotzang van het lied te halen, de zon en de stilte hadden hun uitwerking niet gemist, het gezang was verstomd, de jongen was in slaap gesukkeld. „Hai het 't te pakke, hoor, hai is om zeep," kwam men den mannen in de kap berichten. „Den wordt 't onze taid, maar stil doen, denk 'r om!" zei Jan. Twee man: „op d'rloi kousebiene" (op kousen) loopen over de stelling tot boven de plaats waar de plichtvergeten-astronoom-in-den-dop, met z'n rug tegen de deur, rustig zit te slapen. De planken, waarvan al eerder sprake was, worden onhoorbaar opgenomen en ter rijde gelegd en onderwijl worden aan den noordkant van den molen een zestal emmers slootwater op de stelling gehaald en in de kuip geledigd. Binnen enkele minuten zijn mannen en kuip ter bestemder plaatse: de jongen hoort niets. „Hai sleept as 'n os," — wordt er gefluisterd. „Ja, maar lete we 'm nou maar sebiet oit de droom hèllèpe, vóór dat ie soms oit z'n aigen wakker wordt, want den was de keert vergeve." (de kaart vergeven = de zaak bederven), In noü, ién ... twéé ... drié!" — commandeerde Jan, nog altijd „fnisterend" (op fluisterenden toon) waarop de mannen een vervaarlijk geschreeuw aanhieven en tegelijkertijd de inhoud der kuip uitstortten. De jongen wist niet waar hij het had en schreeuwde, zoo mogelijk, nog harder dan z'n maats. Hals over kop viel hij van „'t gankie" in ,,'t groentje" (grasveldje) krabbelde overeind en zette het op een loopen; evenwel werd zijn vaart spoedig gestuit door de slechts enkele meters verwijderd zijnde sloot. En, hoewel: „ie gien droge dreed an z'n laif had," scheen het stilstaande water hem toch niet aan te lokken, dus staakte hij zijn vlucht en keek eens opwaarts naar de stelling, waar zijn snode belagers stonden te proesten en te schateren of ze niet meer tot bedaren zouden komen. „Nou, he'je 't goed 'ezien, was ie heelegaar donker, of maar 'n bietje?" — werd er geschreeuwd. „Jollie kenne van mam allegaar verrekke, smeerlappel" schreeuwde het slachtoffer terug. Na nog wat geplaag en gescheld werd de jongen verder met rust gelaten. Hij hing zijn natte plunje te drogen en zocht z'n fortuin in de kooi, waar hij verbleef tot zijn gedroogde kleeren hem gebracht werden. Toen werd hem meteen gevraagd wat hij wel gedacht had, bij zijn minder aangenaam ontwaken. ,,'k Docht niet aars asdat de wereld vergong, dat kwam zeker omdatte jollie zoo barrebaars skreeuwde" ~- luidde het antwoord. WAARZEGGERIJ. 't Was theetijd en de molenaars en een paar molenmakers zaten, in het hutje van zekeren pelmolen, gezellig bij mekaar. Onderwerp der gesprekken: de verschillende vermakelijkheden welke een kermis gewoonlijk biedt; want 't was Zaandamsche kermis. De een had dit gezien, de ander dat; zoo was de jongen o.a. in ,,'t waarzegsters-spulletje" geweest. Tot in de fijnste bijzonderheden verhaalde hij wat hem omtrent den toekomst was blootgelegd en daarover had men groote schik. Hoewel men aan de gedane voorspellingen geen geloof hechtte, werd er toch heel wat geredekaveld over de waarzeggerij in 't algemeen en de onderscheidene methoden welke daarbij toepassing vonden en tenslotte allen naar hetzelfde doel leid(d)en, n.1.: goedgeloovigen en nieuwsgierigen het geld uit de zakken te kloppen. „Ja, déer is 't maar om te doen: om de doiten. 't Gaat niet om 't velletje, maar om 't gelletje," — bevestigde een van de molenmakers. . „Maar," — vervolgde hij «— ,,'t is toch op z'n taid wel dères aardig ök. Temenste as je den die loi d'rs goed opneme, wetyore foefies in flauwe kul owe ze d'r bai gebroike om d'r loi klantjes 'n rad voor heulies oogen te draaie. Had dat ouwe waif gien zwarte kater bai 'r op tafel zitte, want dat hoort 'r nou ienmaal zoo bai." „Ja, zeker, dat haddik nag vergete te vertelle," — antwoordde de jongen. „Dat docht 'k wel, zonder zoo'n kat is 't spul niet volmaakt. Maar ik ken 't wel zonder I" „Jai?" <— klonk het als uit één mond. „Ja, ik. In 'k ben d'r niks gehaim mee ök. Azze jollie 't leere wüle, den zellék 't wel d'rs voordoen. 't Is een aardighaidje dat niks kost in makkelek te leere. Je kenne d'r in 'n gezelskip mee op de proppe komme in dat je d'r den plezier van beleve, da's vast." „Nou, den most je maar dadelèk an de slag ök" — luidde de algemeene opinie. „Allee den maar. Zet de tafel maar mldde in de hut in de bankies d'r omheen. In den moet 'k 'n flinke bak mit water op de tafel hewwe," commandeerde de toekomstschouwer. • „Zoo, gaat 't niet mit de keert?" — (de kaarten) vroeg de meesterknecht. „Da s al zoo ófezaagd, dót ken iederien nou wel dunkt me. Maar wet je nou zien zelle, da's wet nuws." Spoedig was alles in orde, een groote blikken bak gevuld met water stond op de tafel, de nieuwsgierigen zaten in 't rond geschaard, aller aandacht was gespannen en gevestigd op den man die nu zijn kunst ging vertoonen. Deze had daartoe nog bovendien het inktfleschje van de lessenaar genomen, en daarmee gewapend trad hij op de tafel toe, zeggende: „Zie zóó, allegaar klaar? Geef den atensie op deuze toer 1 Noü zellik voor ieder van jollie 'n droppeltje ink in 't water lete valle in den moete jollie goed erreg hewwe, wetvore fegure deer oit vort komme. Ieder moet z'n aigen wollèkie (wolkje) in de gate houwe in vooreerst nag niet nê de aare kaike. Déer beginne we! Da's nommer ien" — en zoo gaat hij door tot elk der omzittenden zijn toekomst-voorspellend-wollèkie heeft ontvangen. Aandachtig wordt er toegekeken en om de toeschouwers tot algeheele opmerkzaamheid te nopen, wijst de waarzegger hen, stuk voor stuk, op de verschijnselen welke ieders druppeltje vertoont. „Jouwès doet 't goed, maatje; da's liefhebberai zukke mooie veereasdéér van oit ganel Dat waist op raize, jai zelle je leve niet in 'n pelmole hoeve te slaite. t Je rake de waie wereld in, je zelle nag heel wet zien in beleve, deer ke'je van opan," — aldus werd den jongen een hoopvol verschiet geopend. * „Die van jou," — nu was de middelknecht aan de beurt — „nou, die is ök nag niet zoo kwaad, 't Staat 'r mit jou niet zoo slecht voor. Om te beginne: Jai hewwe vast 'n broilèft te goed." „DaTs waar," — viel de middelknecht lachend uit. „Maar dat wiste we, in jai ök, Je moete verteHe wette we niét wete!" „Goed, den weer aars om mit de wiele. Je zelle je zin hewwe. Kaik nou allegaar d'rs nê dat ailandje van me maat, zien je wel hoe raar of dót doet," i— zei de waarzegger en stak meteen zijn hand tusschen de voorover gebogen hoofden om de uiteenvloeiende inktdruppels extra aan te wijzen, waarna hij vervolgde: „Dat voorzaid niet veul goe's (goeds) want dat verspelt: dat 'r wet op til is weere jollie wel dèrès raar van op je neus konne kaike. In as dat ienmaal oit 'ekomme is, wennéer ken 'k niet zoo pèrsies zegge, den loof 'k dat je niet meer zegge zelle, dattik niet vertelle ken wette jollie nag niet 'n wete. Onthou nou maar goed wet 'k 'ezaid hew, nou gane we weer verder." De intusschen langzaam omhoog gehaalde hand, daalde daarop bliksemsnel omlaag en plonste met groote kracht in het water, dat naar alle kanten opspatte en der niets vermoedende kijkers, oogen en neuzen vulde, zoodat de mannen verschrikt opsprongen en hun geproest en gelach en allerlei uit- Om met een, door moedwil bedorven, kap op het hoofd goed gemutst te zijn, dat ging nu eenmaal maar niet: „in iéne"; wat de misdadiger dan ook wel inzag. Hij besloot zich tijdelijk terug te trekken of te wel: te verdwijnen. „We moste maar d'r effe 'n koiertje make" (een wandeling doen) stelde hij aan een paar vrienden voor". „Da's 't beste wel, den ken dat waifvollek onderhand wet bedare. In dat zei beter gaan azze ze jou maar niet ziene. Oit oog, oit hart, moet je maar denke. Strakkies zei de boi wel weer zakke," meenden z'n kameraden. „Nou, dat loopt den sluuf 1) ófl Wie had dat nou kenne denke; we hewwe d'r toe an de mole zoo'n ket over 'ehad." „Dat ha'je aars van te vore wel kenne begraipe. Jollie in jeloi werrèkgoed, of die vrouwloi in d'r loi beste spulle; deer is toch zeker wel 'n bietje onderskaid in. Maar we zelle d'r maar niet over knieze, azze we strakkies. terug komme zelle we d'r wel weer 'n draai an wete te geve." En aldus geschiedde. 1) Sluuf = dun; rank; smal; mager. Als, b.v., een molen zich opmerkelijk van zijn broederen onderscheidde door gebrek aan omvangrijkheid, dus bezat waarnaar vele vrouwelijke leden van het tegenwoordige „menschdom" haken en verlangen, dan werd van hem niet gezegd: „hij bezit de slanke lijn", doch luidde het: „die mole het 'n sluuf laif", of; ,,'t is 'n sluve mole". Een mager, min meisje, was: „'n sluuf maidje". Een dito vrouw: ,,'n sluuf vrouwspersoon", enz.-enz. Zaansch Molenleven OP ZIJN NUMMER GEZET. „Dat is lang gien koppie, meheer," zei Jaap, een molenmakersknecht, tegen den eigenaar van een houtzaagmolen, toen hij diens werf opstapte, terwijl de hagelsteenen van een „Noordewester" (bui) hem in 't gelaat joegen. „Nee, 't is slecht weer, maar ik kan de molen niet lang missen, dus zie maar dat je zoo gauw mogelijk klaar komt," luidde het weinig bemoedigende antwoord. „Nou, 't is toch haast gien doen om deer bove te werrèke. Hét uwe al 'n ballek 'ezocht; den kon 'k de meet neme in make eerst 't nuwe las klaar. Onderhand knapt 't weer meugelèk wet óp." En al weer werd de man teleurgesteld want hij kreeg tot bescheid: „Ik heb er zelf geen balk voor, die moet 'k nog zien te krijgen. Maar daar ben je toch niet dadelijk aan toe. Begin maar met de ouwe boel te strijken." Dus zat er voor den timmerman niet anders op dan maar te handelen naar bevind van zaken en die bevinding was nu juist niet zoo rooskleurig. De molen had n.1.: „z'n middelballèk stikkend 'ekrode", zooals de molenaars gewoon waren te zeggen, wanneer bij het kruien van den molen de middelbalk brak. Voor minder- of geheel ondeskundigen op het gebied der windmolen-constructie, het volgende ter verklaring: De middelbalk — ook wel lange spruit geheeten — is de lange balk, welke ongeveer in het midden van de kap, ter weerszijden uitsteekt. Aan de uiteinden van dien balk zijn bevestigd de, in dubbelschuine richting afhangende dunnere balken welke onder aan den staartbalk verbonden zijn. Deze dunne balken worden lange schoren genoemd ter onderscheiding van het andere paar, nog dunnere balkjes: de korte schoren, welke in V-vorm de verbinding tusschen achterbalk en staartbalk formeeren. Het gebroken deel van den middelbalk moest dus verwijderd en dooreen nieuw stuk, een z.g. lasch, vervangen worden. Om dat te kunnen bewerkstelligen moest eerst de lange schoor: „uit de voeten" — op de stelling neergelaten worden. Maar ook dat is alweer gemakkelijker gezegd dan gedaan, want middelbalk en schoor zijn met een: „suffesante spailbout" (spiebout) innig met elkaar vereenigd. hoore zegge, dat beloof 'k je," fluisterde Jaap tegen den houtzager, waarop beide mannen elkaar meesmuilend aanstootten. „Dus je durreve d'r niet oit, hé?" — schreeuwde de baas. „Nee, voor geen wereldsch goed!" — luidde het antwoord van meneer, die, zooals men dat pleegt te zeggen, op dat oogenblik wel: „in 'n tondelbos kon" — d.w.z. dat hij zich héél klein gevoelde, (tondelbos = tondeldoos). Zelfs toen de lucifers het gebruik van de tondelbos onnoodig gemaakt en bijna geheel verdrongen hadden, bleef dit minder gemakkelijke gebruiksvoorwerp, nog langen tijd, veler voorliefde behouden. Behalve de boeren, waren het in zonderheid de houtzagers die niet van hun koperen „tontel" konden scheiden, althans was dit met velen hunner het geval. De pijp op-(aan-)steken met een lucifer scheen hun iets minderwaardigs, vooral uit het oogpunt van smaak <— in letterlijken zin — want hun opinie luidde: „Je kenne mit die stinkende luzevers nooit zoo lekker je paip opsteken, as mit 't tontel. Deur die zwavel (van de eerste roodkop-lucifers) wordt de lekkere smaak heelegaar bedurrèvè as je anpaipe." Bovendien, en dat was ongetwijfeld van meer gewicht, had de wind „gien vat" op de tondelbos. „'t Ken zoo hard waaie as 't maar wil, deer hé'je niks gien last van as je mit 'n tontel opsteke, maar den ken je mit die beroerde luzevers niks beginne. In die dinge benne gevarèlèk ök; as je ze niet goed oitmake, den ken d'r best brand van komme. Deer hé je mit je tonteltje gien zorg voor te hewwe; as je klaar benne gaat 't deksel d'r op, in den dooft 't in iene." En, ze konden er handig mee omgaan, die luidjes! Als de, meestal tweedeelige, pijp (porceleinen kop — effen blauw of bruin; ook wel wit, met bloemetjes, ringetjes of andere motiefjes — gevat in een krom, hoornen „roer") gestopt was, dan werd het deksel van de cylindervormige, koperen tondelbos genomen, het vuursteentje boven den rand gehouden, een paar slagen met den vuurslag (of vuurstaal; in den regel een schalmvormig, plat stukje staal) en even zoovele vonken-straaltjes deden de uitgegloeide katoen (tondel) opnieuw ontgloeien. Dan werd de kop der genoemde pijp (ook wel die van den „slaghaak": kalken-centspijp, met rechtop staanden kop en eenigszins gebogen steel — vandaar de vergelijking met den slaghaak; gereedschap door houtzagers en vlotters gebruikt) of van het zwarte „krompie" (zwart steenen pijpje met schuinen kop) in de bos of bos gestoken en weldra getuigden de, met ploffend geluid uitgeblazen, rookwolken hoe de opsteker genoot van z'n „varse paipie." „Zoo, déér wou 'k je hewwe 1 Die kirrél (kerel) staat deer in doo'sgevaar op dat trappie, in dat is voor jóu. Begraip je dat goed?!" De patroon geeft door hoofdbeweging, toestemmend antwoord. „In den begraip je zeker ók wel, dattik van jou gien kompelemente verwacht over werk deer je gien verstand van hewwe. Je moste je skame! As je nou weer zakke wille (naar beneden gaan) den ken je van main je gank gaan, je wete nou hoe nê in hoe ver je kenne. In asset je soms niet ènstaat, den he'je 't maar te zegge, den gaat Jaap mitien mit me mee!" „Deer hewwik niks op teuge, baas!" — liet Jaap zich hooren. Maar Jaap bleef, kreeg een maat tot hulp en het karwei verliep verder zonder incidenten. „Zóó HEWWIK 'EDEEN F* en EEN EN ANDER OVER DE VERFMOLENS. De oude meesterknecht van een der verfmolens bezat, behoudens andere persoonlijke eigenschappen o.a. de minder aardige maar toch wel eigenaardige „liefhebberij" om ieder, die in of bij zijn molen kwam, met de kleuren van zijn „gemaal" te besmetten, nog liever, geheel te besmeuren. Rood voerde in zijn molen den boventoon, want bedoelde molen was een z.g. „houtmolen", dus ingericht tot het fijnmalen van verfhout, vroeger een belangrijke tak der Zaansche industrie, welke thans geheel verdwenen is. Daarom zullen er wellicht lezers zijn, die er wel iets naders over zullen willen vernemen, dezulken vinden dan hun verlangen eenigermate bevredigd, zoodra dit verhaaltje ten einde is. Dirk dan was ,,'n ouwe, overgewinterde", hij schepte er vermaak m bezoekers en voorbijgangers te „kleuren" en wanneer hij iemand: ,,'n goeie veeg-an 'egeve hadde, den haddie groote spikkel" (pleizier). Dat niet ieder daar van gediend was en zelfs dat hij meer dan eens een afrossing had ontvangen van minder goed geluimde kleurlingen, schrikte den ouden man niet af, hij kon 't eenvoudig niet laten. Zoo gebeurde het, dat in de zomervacantie een dochtertje van zijn patroon met eenige vriendinnetjes bij Dirk aan den molen kwam, om de „boel eens te bezichtigen. 't Was zeker wel een door vader daartoe uitgezochte dag, want het was heel mooi weer, geen wind, zoodat de molen niet maalde en de kinderen zouden dus van stof geen hinder hebben. Zoo was vermoedelijk thuis geredeneerd, maar 't zou anders uit komen, daar zou Dirk wel voor zorgen. Hij leidde zijn bezoeksters overal rond en gaf uideg omtrent alles wat de belangstellende meisjes wilden weten. Slotnummer van het bij zulke bezoeken af te werken program was in den regel: „stap óp en laat je wegen!" en dat was ook hier het geval. „Dirk, wil je ons even wegen?" — klonk de vraag, toen het clubje nabij de buitendeur de kolossale evenaar met de groote weegschalen gewaar werd. „Zeker, juffies, 'k ze'je hellepe," — zei Dirk, bereidwillig. Kort te voren had hij daar, met zijn maats, eenige groote vaten verfhout bijgevuld en afgewogen, bij welke bezigheid: „om 't eve wel d'rs 'n bietje emód (gemorst) wier." Om en bij de weegschalen was de vloer dus verre van proper en deze omstandigheid wekte bij Dirk de aloude lust tot „kleuren". Zijn plan was spoedig vastgesteld en de gedachte aan de uitwerking ervan en bovendien: „zooveul vliege in ién klap," dat deed hem reeds bij voorbaat genieten en lachen. „Waarom lach je zoo, Dirk?" informeerde het dochtertje van zijn baas. „Och, da's zoo maar d'rs, da's niks, me kind. Stappe jollie nou maar op skaal in die 'n beurt 'ehad het, die moet déer, an dié kant gaan staan want aars stane jollie me in de licht, weet je." Zoo werden de meisjes naar de plaats geloosd, waar Dirk ze hebben wilde, daar waar de vloer: „op z'n möddigste was." Toen alle kinderen „de evenaar gepasseerd" waren en zij, op het hun aangewezen plekje, met jeugdige uitbundigheid over eikaars meerdere of mindere „gewichtigheid" stonden te „ginnegappen", maakte Dirk van de geboden gelegenheid gebruik om zijn slag te slaan. Snel greep hij een stuk plank, plaatste het vóór zich, met één eind op den vloer, zette daarna zijn voet er op en drukte af, of beter, néér. Een hevige slag, gegil, een bijna ondoorzichtige stofwolk, verwarde vlucht der ontstelde slachtoffertjes, schaterlachen van Dirk; dit alles speelde zich af: „temet nag gauwer as dat je mit je ooge knippe kenne," — gelijk Dirk aan zijn, op het tumult toegeschoten, maats verklaarde. „Deer kon je toch weldèrès lillek de pot mee verteerd hewwe! Kaike die kindere d'r nou 'rs oitziene," — zei een der maats, toen de mannen, buiten staande, de meisjes in aftocht zagen. „D'rloi witte kouse ken je niet meer bekenne, in zoo zellèt mit d'rloi kleere ök wel weze. Dat nóem 'k wet! Hoe kraig je dat nou weer in je harsès?" — voegde een ander zijn meesterknecht, afkeurend toe. „Is dét nou zoo erg, 't is droge waar! Die in 'n vorfmole komt moet 't merk mee hewwe. De wastobbe isser goed voor," — lachte Dirk. „Nou, maar déér ze'je méér van hoore, as de baas morrège komt linden ken nik 'm gien ongelaik geve, want 't is over 't zéérdoen heen !" — (meer dan erg) werd Dirk voorspeld. Den anderen morgen verscheen de patroon in den dan in volle werking zijnden molen, wiens vloer nu niet minder bestoven was dan den vorigen dag. Dat meheer niet erg vriendelijk was, valt te begrijpen en dat hij „rechtdeur" op Dirk „óf-stoof" en tegen hem geducht „óp-stoof" al even zeer. Dat echter zijn opstuiven over de gisteren opgejaagde stof een nieuwe stofopstuiving zou veroorzaken, kon de man niet bevroeden, evenwel zou hij spoedig tot die ervaring komen. Want, toen hij op boozen toon, Dirk toeschreeuwde: „Maar hoe heb je dat toch eigenlijk gedaan ?! De kinderen wisten daar geen uitleg van te geven" — greep deze oogcnblikkelijk een stuk plank van de builkist en herhaalde, vlak naast den niets vermoedenden patroon, zijn gisteren uitgevoerde handeling. Toen de plank, met niet minder goed gevolg, zijn dienst had bewezen — baas en knecht bevonden zich in een dichten stofwolk — riep Dirk, triomfantelijk: „Zóó hewwik 'edeen, as uwe dat nou joist wete wou!" Dat verbeterde de stemming'van meneer natuurlijk niet! Opnieuw barstte hij uit. Een stortvloed van verwijtingen en dreigementen omgolfde Dirk's hoofd. De overweging, dat de man zulk een respectabel aantal dienstjaren in rekening kon brengen, voorkwam zijn ontslag. Nog boozer dan bij zijn komst en nadat een andere knecht, zoo goed mogelijk, zijn kleeren had afgeborsteld, verliet de patroon den molen, zonder zijn meesterknecht verder met een blik verwaardigd te hebben. „He'je deer nou wél-an? Nou zai-die toch zellèvers: hoe hé je dat edeen in toe 'k 'm vóórdeen hoe 't gaan was. wier ie nag kwaaier. Op zoo'n menier zou je op lest niet meer. wete hoe-je je houwe moete!" — klaagde Dirk tegen z'n maats. , Deze hadden, uiteraard, veel pret over het geval en Dirk lachte hartelijk mee, want hij was zich niet bewust: „dafie deer nou zooveul an misdeen hadde'. * * * En nu een en ander over de verfmolens, waarvan er geen enkele, in zooverre het de houtmolens betreft, is overgebleven. De eenige stoomfabriek, waarin de verfhoutmalerij vele jaren werd uitgeoefend is mede buiten werking gesteld, zoodat er geen gelegenheid meer bestaat waar iemand, die er belang in mocht stellen, door eigen aanschouwing iets naders omtrent dit bedrijf zou kunnen vernemen. Dat het malen van verfhout inderdaad een belangrijk onderdeel der Zaansche industrie is geweest valt wel na te gaan uit het groóte aantal der daartoe gebezigde windmolens. „ Als we de namen der molens welke als verfmolens: „te boek staan optellen, dan krijgen we als eindcijfer omstreeks: veertig. (Zie noot op bk. 107) De meeste hunner zijn houtmolens geweest, enkelen waren ingericht voor gemengd bedrijf, d.w.z. tot het malen Van verfhout en voorts allerlei grondstoffen, meerendeels afkomstig uit het delfstoffenrijk. Tot de verfmolens werden ook gerekend: de krijt- en loodwitmolens, doch het volgende betreft dan de verfhoutmalerij. De grondstof voor dit bedrijf bestond uit het verfhout, een der hardhoutsoorten, in hoofdzaak aangevoerd uit Brazilië en daarom ook wel Braziliëhout geheeten. Naar de drie hoofdkleuren waarin dit hout voorkomt, wordt het onderscheiden als: Roodhout, Blauwhout en Geelhout: elk dezer soorten is weer in talrijke ondersoorten verdeeld en in veel gevallen genoemd naar de plaats van herkomst. Naast verfhout zij ook Zeephout genoemd. Deze houtsoort — komende van den Zeepboom, welke op de Antillen en in Zuid-Amerika groeit — werd eveneens fijn gemalen. EEN NATTE BROEK EN GEEN VISCH. Twee Zaansche molenmakers, werkzaam aan een molen elders, buiten de Zaanstreek, bevonden zich op een avond in de gelagkamer van den dorpsherberg, welke nagenoeg geheel gevuld was met vroolijk gestemde dorpelingen. 't Was in dien tijd niet geheel gevaarloos als vreemdeling in zulk gezelschap te belanden want: „de pik op vreemden", een verschijnsel dat "vrij algemeen in de meeste dorpen voorkwam, was toen nog niet geheel verdwenen, daar althans niet. Echter, in dit geval brachten de vreemde eenden aanvankelijk weinig beroering in de bijt, men het hen ongemoeid en dat was al veel gewonnen, in deze omstandigheden. Hierdoor gerust gesteld ondernamen zij al spoedig pogingen om zich van de heerschende gezindheid verder op de hoogte te stellen en alzoo staken zij hun voelhorens uit, waarbij hun alras bleek, dat zij hier met gemoedelijke menschen te doen hadden waarvan geen gevaren te duchten waren Het duurde dan ook niet lang of de beide vrienden vormden het middelpunt van een kring begeerige luisteraars die met welgevallen de door de vreemde snoeshanen opgedischte grappen en grollen aanhoorden. Telkens klonk een uitbundig gelach op en allengs werden meer stoelen bijgeschoven om en bij de groote ronde tafel, wier kleinere collega's ten slotte geheel verlaten stonden. Een van het tweetal scheen een onuitputtelijken voorraad moppen te zijner beschikking te hebben en meerdere malen verklaarden de luisteraars, dat zij: „nag nooit zukke lol had hadden, as van-evend." Toen de grappenmaker, ter afwisseling, op handige wijze allerlei kunstjes en goocheltoertjes uitvoerde, steeg de verbazing van zijn dankbaar publiek ten top, enkelen sloegen dat werk met open mond gaande en soms klonk de van verwondering getuigende vraag: „Maar hoe heb-ie dat nou deen?" „Zóó vraag je 'n boer de kunst óf; maar hier komt 't er maar op-an dat je goed oit je kloisgate kaike, want 't is niks as gauwighaid mit de hande," — luidde het bescheid. „Maar aUa," — riep de goochelaar, ,,'k wil toch alles ök niet vóór me houwe! „Hai maft nag as 'n marrcmot" — zei Dirk, „Maar z'n goeie leve zei nou gauw oit weze, want azze we verkleed benne zelle we 'm wakker make, den ken ie mee 't land oit; temenste as ie d'r zinnighaid in het, die ouwe plakker." Een molenaar, die bij windstilte, noodeloos aan den molen bleef, zonder daar iets te kunnen uitrichten of verdienen, werd „plakker" genoemd. Van een molen die, hoewel er geen teekenen vielen waar te nemen waaruit het optreden van wind kon worden voorzien, soms vele uren „in de zeilen" bleef staan, werd gezegd „Hai staat te plakke". De waseh- en verkleedpartij duurde, onder de gegeven omstandigheden, uiteraard niet lang. „Zie zoo, dat knapt weer aardig op. Nou ben je weer n aar mens —" zei Dirk, behaaglijk met de schouders „schurkend" — toen de droge kleeren hem hun weldadigen invloed deden ondergaan. „Dat wel, maar as je d'r aars 'rs effe over prakkezeere, den hewwe we toch 'n mooi nessie oit'ehaald. Den is Kees 'r toch beter achter 'eweest. 't Zei mam benuwe wet ie op te hakke het, azze we 'm zoo mitien vertelle wette we deur 'emaakt hewwe" — antwoordde Arie. „We gane nè 'm toe, kom maar óp." Met groot geweld stapten zij op Kees toe* terwijl Dirk schreeuwde: „Heel Ouwe sleepzakl Zou je nou maar d'rs op de bien komme! D'r is al 'n slap-ballèf-werrekie, maar jai weete van gien toete of bleze!" „Hé, wet zé'je me deer? Wet is 'r nou aigelèk an de hand?" vroeg Kees, terwijl hij, slaapdronken, z'n oogen uitwreef. Ongeloovig en verbaasd keek hij zijn maats aan, want hoewel de snotlamp — waarvan de pit sedert enkele uren niet was uitgehaald — bijna lichtloos boven hen hing, was deze lichtbron toch nog van voldoende sterkte om Kees in staat te stellen het feit waar te nemen, dat zijn wekkers: „in d'r loi verkleederspakkie" voor hem stonden. „Wet klesse jollie nou aigelèk? As 'r 'n windje 'ekomme was dan zou 'k 't wel 'emmorreke hewwe, zóó vast sleep 'k niet. Dat is me temenste nag nooit over 'ekomme. In, wet het dat in, datte jollie al verkleed benne zonder dat je mam 'eroepe hewwe?" — vroeg Kees, die inmiddels z'n slaapstee had verlaten en op zijn ondergeschikten afkwam, en hen onderzoekend op en neer keek. „Nou, as je dat nou zoo graag wete wille, den zelle we je dat rs netjes vertelle" — zei Dirk en hij verhaalde hun heele wedervaren, waarbij Arie voor de noodige aanvullingen zorgde, inzonderheid wat betrof het: heen — en wedervaren! Tijdens het verhaal zei Kees niet veel, hij lachte of trok een bedenkelijk gezicht, al naar mate de medegedeelde gebeurtenissen daartoe aanleiding gaven. Voorts gebaarde hij met hoofd en handen en bracht daarmee zijn begrijpen en meeleven tot uiting. Mimiek was den meesten olieslagers eigen. Deze kunst om, zonder te spreken, elkaar hunne bedoelingen verstaanbaar te maken leerden zij, ongemerkt, van Jongs af. Het geraas in een snel-malende, in vol bedrijf zijnde oliemolen was inderdaad: oOrverdoovend, zoodat, gelijk reeds eerder werd medegedeeld, vele olieslagers „haidoof" werden. Begon het te spannen — 't zij bij aanleggende wind of een naderende bui — „as ie (de molen) spaakte" en: „'t meel oit de pan vloog", dan werd er geen woord gesproken. De blokmaalder had slechts een teeken te geven om zijn maats, die hem in zulke oogenblikken letterlijk „naar de oogen keken", naar de stelling te doen „vliegen", teneinde aldaar de noodige maatregelen te treffen. („Spaken" treedt op zoodra de wentel -as zóó snel draait, dat heien en stampers niet meer „néér komen", d.w.z.: niet op de beitels of in de potten vallen, doordat de spaken elkaar in zeer snel tempo opvolgen. Men hoort daarbij een donderende roffel; wentelas en stampwerktuigen werken als een reusachtige ratel en: „brokken maken" is veelal het gevolg. Een^ wolk van stof daalt neer en maakt alles in den molen onzichtbaar: „den gaat 't 'r bai 't heer deur!" Het meel vliegt uit de pan, d.w.z.: het roerijzer, hetwelk al draaiende het aanbranden van het meel voorkomt, krijgt zooveel „gank" dat het propeller-allures aanneemt en het meel omhoog werpt, over den ring heen, zoodat het, vér weg, rond stuift. De welwillende, geduldige lezer zal opgemerkt hebben, dat deze beschrijving van het spaken gesteld is in den tegenwoordigen tijd, maar tevens zal hij begrijpen, dat zulk een gebeuren tot den verleden tijd behoort, want de weinige oliemolens, die nog in werking zijn, verwerken geen zaad meer en „voeren niet zooveel mogelijk zeildoek tot het laatste oogenblik toe.") Het spreekt van zelf, dat bedoelde wijze van uitdrukking toepassing vond ten opzichte van allerlei andere werkzaamheden. Het was dan ook inderdaad de moeite waard om dat „stomme-ambacht-spel" in den oliemolen gade te slaan. Alzoo stoorde Kees de vertellers niet, door onnoodige vragen, hij maakte slechts enkele op- of aanmerkingen. Doch toen alles hem, van haver tot gort, bekend was zeide de oude nachtblokmaalder: „Om nou aigelèk me hart recht-oit te spreke: jollie hewwe je verdiende loon! Zoo zien je nou maar: gestole goed gedait niet en jollie hewwe nou ondervonde, dat 't kwaad z'n aigen straft." „Nou, nou! Déér hoor 'k van op! Je laike wel 'n blikke domenè. Is dat soms omdatte we mit leege hande an'ekomme benne? Want je wazze toch aars ok niet vies om 'n prikkie mee te vorrèkè as 'k wet in hois 'ehaald had" — antwoordde Dirk, gebelgd. Kees lachte en kon niet ontkennen, maar zei, met overtuiging: ,,'t Is waar Dirk, maar je zelle me toch toegeve moete, dat't aigelèk niet bai recht-oit is, om 'n aar z'n boel weg te kaike. Die mense, die je den van de hoig lichte, dat benne net zoo goed vroeters op de wereld azze wai." „Zóó bekeke, hé je gelaik. Zoo veer hew 'k nooit 'edocht in jai zeker ok niet. 'n Mens is nooit te oud om te leere. Dat zien 'k nou an jou ók. „We zelle dut raisie den maar voor 't leste houwe, in deer zelle we lank heugenskip van hewwe; wet jai, Arie." Arie gaf Dirk groot gelijk, hij had er trouwens méér dan genoeg van. Hij zou zich aan dergelijke ondernemingen niet meer wagen, dat viel wel op te maken uit zijn antwoord. „Ja" — bevestigde Kees — „jollie benne d'r bekaaid of 'ekomme. Baiegaar 'n nat pak, Arie z'n nuwe klomp verspeuld, in de b aas lait r ok nag n loodje bai, want z'n bule benne nè de kelder. Maar, die zei d'r gien hartzeer van hewwe, want hai zei 't nooit an de weet komme. Wet 't oog niet 'n ziet, deert 't hart niet, zelle we maar denke." „In nou laik ik te denke, datte we lank genog 'ebabbeld hewwe, in dat 't nou lenigan taid wordt om 't land oit tc gaan" — meende Dirk, waarin Kees toestemde door te zeggen: „Dat moste we den maar doen. 't Is toch oit-te-kaik" (het is niet te verwachten dat er gauw wind zal komen). „Beredder jai den 't vuur maar in, onderhand dat je je verkleede, zelle wai ze klampe, in de mole bezorge" — stelde Dirk voor en alzoo geschiedde. Het vuur beredderen = de vuren in de vuisten na zien. In het onderhavige geval: turven toevoegen en, de schuiven, waarmee de luchttoevoer geregeld wordt, zoodanig stellen, dat het vuur niet door-brandt doch ook niet uitdooft, zoodat de opkomende dagploeg verder naar bevind van zaken kan handelen. Zé (de zeilen) klampen = de zeilen „weghalen", oprollen — ineen draaien — en achter -de slingerklampen „opbergen". De molen bezorgen — alles wat daarvoor op en boven de stelling in aanmerking komt vast maken, met name: een rechttouw of- ketting „in de roed leggen" d.w.z. vast maken aan een der oogbouten welke, al naar den vorm der molen, in zes of achttal aanwezig zijn, op de hoeken (in de stijlen). Voorts keertouwen of -kettingen waarmee de staart wordt vastgezet nazien en, zoo noodig, beter bevestigen. De trekvang aanhalen, d.i. het touw, verbonden aan den vangbalk, hetwelk over schijven naar beneden afhangt, aantrekken en vastmaken aan den Staartbalk. Hierdoor wordt de vang, de houten remband, nog steviger om het wiel geklemd, omdat het eigen gewicht der vangbalk op deze wijze, door het gespannen touw, aanzienlijk wordt verhoogd. De pal „ui-doen". De pal is een stuk hout, voorzien van eenige kammen (tanden) en staat ter zijde van het boven wiel (links, gerekend ten opzichte van de staart). Het voorwerp rust op een zwaren balk (het voeghout) en is daaraan verbonden met een scharnier. Door middel van een touw kan men de pal, vanaf de stelling „uit-halen". Wanneer de molen gaat malen wordt dat touw vastgemaakt en de pal buiten werking gesteld. Verlaat men den molen, dan wordt „'t pal in'edeen": het touw wordt gevierd en het apparaat — waardoor de molen tegen links-om-draaien wordt behoed — welks tanden in die van het bovenwiel grijpen, komt in den gewenschten stand. En, ten overvloede, daarin gehouden door een ander touw, bevestigd aan het boveneind der pal, dat, over schijven loopend, en met een gewicht bezwaard, het terugspringen onmogelijk maakt. Ten slotte behoort tot het „bezorgen": het sluiten van deuren en luiken. Alzoo komt er „heel wat kijken" als de molenaars hun molen gaan verlaten en hebben degenen, die weer „beginnen" moeten, heel wat te verrichten vóór de molen weer draait. Maar, ook dat behoort, voor meer dan 99 procent, tot het verleden. Kees en zijn maats stonden dan eindelijk buiten den molen en toen eerstgenoemde de deur dicht deed en de sleutel in het slot stak, zei hij: „Déér zelle de dagmaalders ok raar van opkaike, want dat benne ze van Kees niet ewent. „Da's nag maar zelde 'ebeurt, datte ze de mole vast vonde." „Zeg dat wel, ouwe plakker. Maar as je berouw hewwe, gaan den gerust weer nè binne 1 Maar wai gane op hois óf, leet je dat genóg weze. Waar of niet, Arie?" — liet Dirk zich hooran. „Nou, deer ken je van-op-an 1 We hewwe den toch op alle meniere nag 'n vroegersie, al hadde we ok 'edocht datte we nou lekker an de gebakke eerdappeltjes mit pere zouwe zitte" — lachte Arie, zuur zoet. Zóó ging het drietal „nè 't dorp." Dirk en Arie, behalve hun kanis, ook elk hun natte plunje meedragend: een flinke bundel, verpakt in een handdoek: het „vervalletje" waar moeder de vrouw voor „opstroopte". TWEEËRLEI ONTHAAL. Het was den geheelen dag al buiig weer geweest, maar tegen den avond begon het eerst recht „mienings te worre". De N.W. wind wakkerde allengs aan, de gevaarlijke rukwinden namen daarmee toe in kracht en af en toe striemde de regen in stralen neer. De molen, een paltrok, waar Kees meesterknecht op was, had dien dag: „z'n best 'edeen, in heel wet hout 'ebroke", d.w.z.: veel balken gezaagd. Hij draaide er lustig op los — „vier in de middelst" = de vier zeilen half gezwicht — en soms, als er een „kaag" voorbij stormde, brachten zijn roeden een luid gegons teweeg (men noemde dat geluid: „gnuiven"). Maar op den molen kon men dat geluid niet waarnemen. Daar werd het overstemd door het geraas, veroorzaakt door het groote aantal zagen, geplaatst in de doldriftig op-en-neer gaande zaagramen, die, hoewel gelijk in spoed, toch schenen te wedijveren om hun taak: de hun voorgelegde prooi te verslinden, in den kortst mogelijken tijd te volbrengen. De krabbelaars wipten en schoven, als door „zenuwen" geplaagde vingers, over de krabbelraderen en 't leek wel of zij door die gejaagde, haastige bewegingen niet bij machte waren telkens en telkens maar weer, met hun klauw achter een tand te grijpen. Dat dit echter maar schijn was, werd wel bewezen door het onverlet en onverpoosd schokken der zaagsleeën, welke, mede door het ijverig bezig zijn dier krabbelaars, oogenschijnlijk langzaam vooruitkropen; doch de stapels gezaagd hout en de vermeerderde voorraad in de zaagselschuur — productie en afval daarvan — op dien winderigen dag opgetast, waren de onweersprekelijke bewijzen voor de waarheid van het spreekwoord: „Schijn bedriegt". Het was dan ook geen zeldzaamheid dat één molen 70 a 80 balken „stuk maakte", op zoo'n wind-dag en in sommige gevallen werd nog wel een hooger aantal bereikt. Dat de houtzagers dan „poot-an" moesten spelen en dat een „dag" méér uren telde dan een half etmaal, valt licht te begrijpen. Zoo ging het dan ook toe op den molen van Kees. Men kwam op zulk 'n dag niet „om 'n kaikie", al moest er dan ook terdege uitgekeken worden, niet alleen naar de lucht, maar ook op en bij het werk. Kees had jtdst „om de luif" gekeken, maar de stortbui die neerplaste, dreef hem terug naar veiliger plaats, bij de zaagramen. ,,'t Is nag lank niet kouser, ze laike nag wel meer mans te worre!" — schreeuwde hij tegen z'n maats, (ze: de buien) Even later deed hij weer een poging om, boven het lawaai uit, mede te deelen: „As 't anstons 'n bietje laielèk wordt, zellik nag wet ballèkè zoeke, voor dat 't heelegaar donker is!" En dat was noodig ook, want het aantal balken in het slootje, om de ronde-werf van den molen, begon danig te verminderen. Juist was er weer een „aangeslagen" en werd met snelle rukken „op-ewonne" (opgeheschen) en het duurde maar heel kort of het, zooeven nog door golfjes overspoelde, slachtoffer hing „op hoogte", z'n verder lot af te wachten.^ Vóór de klok tien had — want er moest „overgemalen" worden tot tien uur, zooals destijds algemeen gebruikelijk was — zou er nog menig balkje ,,'eknut" moeten worden, dus vroeg de voorraad om aanvulling. Toen dus de grootste kracht van de bui voorbij en de regen verminderd was, schreeuwde Kees: ,,'t Is nou effies handsaam. Ziene jolüe 't nou effe te redde, den gaan ik nè de have!" Aldus geschiedde en weldra stond Kees op een vlot balken, waarvan eenige exemplaren uitgekozen en naar den molen moesten worden gevaren. Doch pas was de man daar aan den slag of er kwam alweer een geweldige bui aanjagen. De stormachtige windstooten waren van dien aard, dat 't Kees moeite kostte „op de bien te blaive", doch, gesteund door zijn slaghaak gelukte het hem ,,'t plat onder te houe". Maar -zijn pet, — minder standvastig — liet zich door den wind meevoeren èn scheen de ongewone luchtreis heel pleizierig te vinden. Het ontrouwe hoofddeksel zweefde in snelle vaart weg en maakte, met groote vlugheid, allerlei dwaze toeren; over welke uitbundigheid de eigenaar van de „ouwe lakensche" maar matig te spreken was. Diens haren, vrij lang — want toen was „polleka" de heerschende mode ten opzichte van mannenhoofden — werden wild gestoord in hun statige rust, waarin zij tijdens mooi weer of binnenshuis plachten te verkeeren» Kees pruttelde geducht, verwenschte wind en pet en trachtte de lange lokken, die hem als een blinddoek voor de oogen hingen, terug te brengen ter plaatse waar zij behoorden. Alzoo schoot zijn eigenlijke werk niet veel op en dus besloot bij, zij het met wapperende haren, voortgang te maken. Driftig stoot hij de slaghaak tusschen de balken om ze los te wringen, maar op 't zelfde moment verneemt hij achter zich — bovenwinds — een vervaarlijk gekraak en achterom kijkend ziet hij, tot zijn groote ontsteltenis, dat van dien kant een halve molenroed op hem toe komt vliegen. Onverwijld springt hij van het vlot, op den wal en maakt zich uit de voeten, precies op tijd want nauwelijks heeft de man de balken verlaten of de „rara avis" strijkt er met een geweldigen smak op neer. Deze slag was voor Kees het sein, dat het gevaar geweken en hij den dans ontsprongen was. Hij maakte halt en keert en liep terug naar de plek, waar het neergeplofte gevaarte nu, half in 't water en anderdeels op de balken lag. „Nou" mompelde de danig ontstelde man — „dat was meer geluk as waishaid. Azzik dat zaakie op me 'ekrege had, den zou 'k 'r niet veul van nè verteld hewwe." Daarna ging hij naar den molen, die, na nog even met „drie enden" gemalen te hebben, door den vang tot stilstand was gebracht. Het geluid van het bedrijvige gedoe van molen en bedienaren, in de uitoefening van hun arbeid, was daar geheel verstomd en werd vervangen door het geklos van klompen en verward geschreeuw. „Lete we nou eerst kaike hoe ovvet mit Kees of'eloope is," ~ schreeuwde de middelknecht, geheel van streek door het ongewoon gebeuren. „Hier is Kees, levendig in wel. Ik ben me pet kwait 'eraakt, maar aars deert me niks, as dattik afgloizig 'eskrokke ben" ~ schreeuwde Kees terug, terwijl hij een van de staarttrappen beklom. Op den molen gekomen vertelde hij zijn wedervaren en zijn maats verheugden zich over den gelukkigen afloop ervan. Zooals het in den regel gaat bij ongelukken en ongevallen, werd alles breedvoerig besproken en ieder heeft dan zijn eigen inzichten; de waaroms en daaroms, analoge gevallen die even goede of slechter gevolgen hadden, komen alras op de proppen. Kees maakte daar een einde aan door te zeggen: „We beginne nou weer zoo'n bietje op dreef te komme, lete we nou 'rs gaan kaike hoe 't 'r bove in de mole baistaat. Jonge, geef me 'n lanteern, den Zei ik déér hoogte gaan neme. Kaike jollie maar d'rs boite rond, maar denk 'r om op stelling, want die ken wél stikkend weze." Het onderzoek, zoowel binnen als buiten, leverde geen ongunstig resultaat op, behalve de roed was er niets gebroken. „Dat is den maar wonderbest of'ekomme" — meende de meesterknecht en niet ten onrechte. „Azze jollie nou onderhand de boel wet bereddere, den gaan ik nè de baas om 'm te vertelle hoe de zake stane in orders te hale voor morrège. Wachte jollie me maar óf, want 'k kom weer an de mole", — luidden zijn bevelen, waarna Kees ,,'t pad óf" ging. De patroon woonde niet ver-af en weldra stond de ongeluksbode op de stoep van het patroonshuis en haalde de bel over. De heer des buizes opende zelf de deur en het licht der, in de gang brandende, lamp bescheen Kees, die, hoewel wat van dan schrik bekomen, toch nog een ongewoon, bleek gezicht vertoonde. Hij nam het eerst het woord met een: „Goeien evénd baas" — en liet er op volgen: „Ik hew slecht nuws!" „Dat is je an te zien, man! Kom binnen. Wat is 'r gebeurd?" — luidde het vragend antwoord. Kees volgde den patroon naar diens kantoor en toen beiden daar gezeten waren, bracht de meesterknecht verslag uit betreffende het gebeurde. De baas luisterde met veel belangstelling, het af en toe zijn verbazing en verwondering blijken en toen Kees aan het eind van zijn verhaal was gekomen, kwam zijn patroon met uitgestoken hand naar hem toe en terwijl de mannen krachtig eikaars hand drukten, zeide eerstgenoemde: „Nou, Kees van harte gefeliciteerd, man! Daar ben je, op een haar na, den dood ondoopen! Wat is dat gelukkig afgeloopen. Daar zullen we een glaasie wijn op nemen, jongen; dat zal je meteen wat opknappen!" Men klonk en nam nog een glaasje, omdat1 het „loopen op één been" een -lastige manier van voortbewegen werd gevonden; Kees kreeg een sigaar, de baas stak de brand in zijn Gouwenaar en men praatte nog wat gezellig voort. „Ik docht straks — aldus de patroon — wat is Kees al vroeg op z'n wintersch, want ik ben niet van je gewend dat je om dezen tijd je bontemuts al voor den dag haalt," — en lachend, wees hij naar de muts die naast Kees, op den vloer lag. „Ja, dat mag uwe zegge. Goed dat 'k die in de hut hadde hange, want aars haddik imme herehoedje bai uwe an 'ekomme" — en hij lachte bij de gedachte aan zoo'n vertooning, want in die dagen blootshoofds langs den weg gaan, beteekende niet veel minder dan: „voor schandaal loopen". Nadat er was afgesproken, dat Kees een mannetje van het molenpersoneel naar den timmerman zou sturen, met de boodschap, dat deze er voor te zorgen had den volgenden dag volk te zenden om het in de as achter gebleven stuk roed te verwijderen, vertrok de meesterknecht en ging dampend molenwaarts. Niet ver van den molen komt hem iemand tegemoet loopen, waarin hij alras Jan herkent, den meesterknecht van een anderen, verderop in hetzelfde land staanden molen, eigendom van denzelfden patroon. „Wéér moet dat nè toe? 't Is toch nag gien hailig?" riep Kees zijn collega toe, toen deze op een paar passen genaderd was. Zonder te antwoorden op het tweede gedeelte der vraag, deelde Jan mede j „Deer jai vandaan komme, in mit dezelfde booskip! Ik hew ök 'n roed öf'emale, da's toch ök 'n merakel, twee roede op ién evend! Deer zei ie (de baas) niet van opfrissche!" „Nou Jan, zeg datte! In dat nét nou dat 't zoo kazeweel drok is. Ja man, ongelukke benne kwaaie kanze!" Toen kwam het gesprek al spoedig op het geval van Kees en hoe hij bij den baas gevaren was. „Ik laik te denke, dat jai d'r niet zooveul slechter ondervandaan zelle komme. De baas is nagal skappelek in zukke dinge, dat zien je an mam" — moedigde Kees zijn kameraad aan, want deze „zat 'r wel 'n bietje over in." „Ja, deer ken jai nou makkelèk over prate, want jai stinge d'r heel wet aars voor. Bai main het gien mensch nood 'ehad, dat moet je niet vergete. Ik ken niks aars vertelle, as dat de roed 'r of is, in dat 'r gien aare skade is. Maar 'k zorg, dat ie main wel aars te woord zei staan, in toch ken ik r Zaansch Molenleven net zoo min wet an doen as jai; want we wete allegaar, dat alles wet niet stark genog is op slot in-end breke moet." „Weet je wet" — gaf Kees te raad — „zet maar 'n arremoedig bakkes in . hou je maar of je merakel verbouwereerd benne. 't Zou me niks ontskiete of je kraige den ök nag 'n skrikdrankie, mit 'n segaar." ,,'k Zei 't perbere" (probeeren) zei Jan en zette zijn reis voort. Hoewel hij niet hard liep was de tocht gauw teneinde en schroomvallig haalde hij de bel over, zoodat deze ternauwernood klingelde. Maar de dienstmaagd was blijkbaar niet doof, want zij kwam gezwind op het geluid af en opende de deur. Jan wenschte „goeien evend" en vroeg of de baas te spreken zou wezen, stapte binnen, op verzoek van de gedienstige, die meteen wegliep om den bezoeker aan te dienen. Enkele oogenblikken en daar kwam de patroon aangestapt. Hij zag zijn meesterknecht daar staan met een gezicht dat hem weinig goeds voorspelde, zoodat Jan niet eens gelegenheid kreeg om den patroon goeden avond toe te wenschen, want deze zeide, onder het voortloopen. „Wat blikskater. Jan, wat heb jij voor 'n Jobstijding? De kop van de as er af? Je lijkt nog wel meer ontdaan dan Kees; zeg op man, wat is er gebeurd?" „Dat hewwik 'r niet slecht of'esjouwd" — dacht Jan en hij antwoordde, op luchtiger toon dan zijn plan aanvankelijk inhield: „Nou baas, zóó erg is 't nou niet-oor, al isset den ók erg genög. Ik hew ök 'n roed omleeg in al isset deer bai 'ebleve, 'k ben d'r merakel van 'eskrokke. Mogelèk ók Wel deurdat 'k dadelèk docht: da's toch wet te zegge voor de baas, twee roede op ién evend. 't Is of het spul spreekt, 'n ongeluk komt nooit allien!" „Zeg dat wel Jan! Maar 'k moet toch zeggen dat 't meevalt, want je had zoo'n bedrukt gezicht, dat 'k me dadelijk voorstelde nog slechter tijding te zullen vernemen. Gelukkig geen persoonlijke ongevallen. De rest zal 'm wel weer verdeelen, Janl Hout en spijkers zijn d'r genoeg op de wereld" luidde het, opgewekt gesproken antwoord. „Nou, ik ben blaid dat uwe d'r zoo over prakkezeert, maar ik was 'r heelegaar deur van me appèrèpo of'eraakt, dat ken 'k uwe wel zegge. De skrik, ziet uwe, dat zei 't wel weze, wet me zoo beroerd maakte." „Dat zal wel zoo wezen Jan. Kom, gaan maar even mee" <— noodde de patroon. „Nou" — dacht Jan — „dat slag rolt maar best oit. 't Gaat de goeie kant heen" — en hij volgde, zonder iets te zeggen, den baas die zijn schreden kantoorwaarts richtte. Hetzelfde tooneeltje van straks werd herhaald. Jan kreeg het medicijn, volgens hetzelfde recept als de vorige patiënt, toegediend en de „geneesheer" verklaarde: „Dat is goed om de schrik uit je leden te jagen, Jan. Op je gezondheid, dat je morgen weer de ouwe mag wezen 1" „Dat mag 'k laic, baas. Azzik nou van nacht goed slepe ken, den zei 't wel weer sulle, houwwik 'r voor" — antwoordde deze, stak de hem aangeboden sigaar aan en vertrok, nadat hij beloofd had de eensluidende orders welke zijn voorganger had ontvangen, te zullen uitvoeren. „Honderd pond lichter" keerde Jan naar den molen terug. Op het padje ontmoette hij Kees met diens maats en men maakte zich vroolijk over den goeden afloop. „Da's me wéenigs mee 'evalle! De baas ken goed teuge z'n verhes! schreeuwde Jan, want de wind was nog niet bedaard, waarop Kees terug riep: „Dat hewwik je toch van te vore al 'ezaid!" Maar, niet ieder is het gegeven schade en tegenspoed met gelatenheid te dragen en bekijkt de gevolgen van zijn tegenslagen zoo optimistisch als bovenbedoelde patroon. Dat ondervond de meesterknecht van een andere houtzaagmolen, wien in een gelijk geval, hetwelk zijn patroon toch slechts de helft van de kosten berokkende, welke diens collega-lotgenoot kalm accepteerde, — in dubbel bedrag — een gansch ander onthaal te beurt viel. Déze patroon zat ook op zekeren avond rustig in zijn gezellige huiskamer waarin de kachel, goed verzorgd, een aangename temperatuur onderhield. Buiten was het minder gezellig, want er woedde een storm uit het N.W. en de meegevoerde regenbuien kletsten het water, met korte tusschenpoozen, lang niet spaarzaam neer. Doch, daar had meneer geen hinder van, misschien drong het geluid van den storm niet eens in de kamer door en hij dacht niet aan de gevaren waaraan zijn personeel en zijn molen bloot stonden. Daar klonk opeens de huisbel in de gang en even daarna kwam de dienstbode mededeelen, dat Klaas, de meesterknecht, meneer wenschte te spreken. Meneer sprong verbaasd en wat ontsteld op en begaf zich naar de voordeur, waar Klaas — druip nat — op de mat, stond te wachten. Zonder daar notitie van te nemen, zelfs geen begroetingswoord afwachtend of uitsprekend, viel de patroon „met de deur in huis", zou men kunnen zeggen, maar dat is in dit geval minder juist want, hoewel buiten de kamer getreden bleef hij binnenshuis. Op luiden toon riep hij dan: „Wat voert jou hierheen Klaas? Toch geen ongelukken?" „Nou, 'n ongeluk. Zoo as je 't noeme wille. Wél in niet. We hewwe n roed of'emale, maar d'r is gien mensch bai 'edeerd in skade het ie niet 'emaakt. Hai lait op de worf, vlak an de kant van de sloot" ~ vertelde Klaas, zich van geen kwaad bewust. „Wat zeg je" — stoof de patroon op — „een roed afgemalen!? En dat vertel je of dat maar zoo hoort! 't Is een schandaal! Zeker maar raak gemalen, te beroerd om uit te kijken! Dat denkt maar: de baas is goed voor de brokken! Maar ik ben van jou onverschilligheid niet gediend, begrijp je dat! Is dat 'n manier van doen, je moest je schamen!! Zóó maar 'n roed af te malen! Je hebt de zak, versta je! Je hebt de zak, ja je hebt de zak; me deur uit, oogenblikkelijk!! Ik kan geen onverschillig volk gebruiken, de deur uit, gauw!!" — schreeuwde de verbolgen man, door opwinding geheel buiten stuur geraakt. Zijn huisgenooten snelden op het misbaar toe en trachtten hem te kalmeeren, maar hij was, zooals Klaas later zeide: „over z'n zenuwe heen" en bulderde, dat 't 'n aard had. Doch Klaas liet zich zoo maar niet uit 't veld slaan, of, wat in dit geval juister is, 't veld uitjagen. Hij was in 't geheel niet onverschillig, integendeel. Hij kwam steeds ijverig en nauwgezet zijn plichten na en was dus wel „in z'n Wiek 'eskote" door de zeer onheusche bejegening. „Bai main begon 't ök te kooke, maar ik wist me aigen in bedwang te houwe, in toe zai 'k: „Wet, praat uwe van skame!? Uwe moch je wel skame! Zoo teuge me oit te vare omdat die roed 'ebroke is! Deer ken ik toch niks an doen. We wiste niet beter of de roede wazze baiegaar nag goed in déér reken je op" — aldus bracht Klaas, naar hij later vertelde, zijn verdediging te berde. De patroon was niet tot rede te brengen en schreeuwde; „Dan had je maar bij tijds moeten zwichten, onverschillige bonk! Maar je hebt de zak, ik heb genoeg van jou!!" „OnverskiHige bonk, zait uwe nou, maar je wéte niet wet je zegge! Hew 'k niet altaid me best 'edeen in zoo hard meugelèk 'eskroid om d'r oit te hale wet 'r in zat?" «* wierp Klaas tegen. „Had dan gezwicht en niet gemalen als een razende!" — bleef de baas volhouden. „We maalde gien iens zoo hard in we hadden niks gien zeildoek vóór. Die roed is vast bar slecht 'eweest, maar dat zei morrege wel oitkomme. Uwe begraipt zeker wel, dat 'k me maar niet as 'n dief't pad-of leet jage, dat zei wet skele! Maar 'k weet goed raad, leet de tummermansbaas oitmake of 't main skuld is of niet. As die zait, dattik mit die roed 'evroke hew, den ken uwe me gerust de zak geve. In as uwe d'r op staat, dat 'k eve goed gaan, nou ik ben niet bang of 'k hew zóó weer 'n aare baas. Maar deer gaat 't nou niet om, eerst moete we hering of koit van die roed hewwe." „Goed" antwoordde de patroon, al wat bezadigder, want tegen de door Klaas gebruikte argumenten kon bij niet veel inbrengen — „goed, maar ingeval de roed niet slecht was krijg je Zaterdag je laatste geld." „Of'esproke. Maar ik denk, dat uwe wel mit me op'eskeept zei blaive, want de roed zei deur z'n deugd niet 'evalle weze" m* voorspelde de meesterknecht, groette en trok af. Zoodra des anderen daags het morgenlicht zulks toeliet gingen Klaas en z'n maats het breukeinde van de omlaag-gekomen halve roed bekijken. Het bleek, dat van de dikke balk alleen de „pit" nog gaaf was, de rest was bijna geheel rot. Het gezond gebleven hart, met een doorsnede van omstreeks 4 duim (10 cM.), had het zieke lichaam lang in stand gehouden maar moest ten slotte ook voor de overmacht wijken. „Nou" — oordeelde Klaas, terwijl hij het hout, of wat daarvan overgebleven was, betastte — „nou, hai ia zoo gaar as butter, deer het de tummerman niet veul an te keure, want dat ken 'n kind wel begraipe, dat zoo'n roed 't niet houwe kon. , .„ 't Is alliendig maar te verwondere, dat ie r niet veul eer ot ekomme is I Zijn maats waren het volkomen eens met het oordeel van den chef en de molenmakersbaas die, daartoe uitgenoodigd, met z'n volk mee kwam, kon zonder gewetensbezwaren den patroon verwittigen, dat de roed totaal öp was. En, ten slotte, toen meneer later aan den molen kwam, moest hij hetzelfde constateeren en bood hij Klaas zijn excuus aan. „Je moet maar vergeven en vergeten, Klaas, 't Kwam zeker, doordat je bericht me zoo koud op m'n dak viel" aldus trachtte bij zijn onbesuisd optreden goed te praten. „Ja. dat zei wel zoo weze" — antwoordde Klaas. „Uwe zat deer mak in murf bai de kachel in den wil 'k wel geloove, dat uwe docht dat 'r gien kwaad in de stad was, maar dat kwamme wal hier wel aars an de weet In deerom zei uwe nou zeker ök wel begraipe kenne, dat 't main ök koud op m'n dak viel, dattik zóó oit'emaakt wier. Ik hoop niet, dat t me naggerès overkomt, maar as 't weer beurt, dattik 'n roed verspeul, den zei uwe toch zeker niet weer zoo banne as gusterevend, want dat lait me nóg groen. Dat wou 'k uwe den toch nag effe zegge." Hiermede was het conflikt uit de wereld, in zooverre, dat Klaas wel vergeven had, maar toch niet kon vergeten. ALTIJD PRIJS! „We konne onze geluk wel d'rs prebeere in de tömbela, nou we deer, zoo mitien toch verbai komme" — opperde Klaas, één van het drietal molenmakers, dat, op een Zaterdagavond, al tamelijk laat van karwei naar huis ging. Men bevond zich, op dat moment, nog ten Zuiden van de Hanepadsluis en de afstand, vandaar naar de „tömbela", was niet zoo heel gering, dus kon over het voorstel nog wat geredekaveld worden. „Nou, deer hewwik niks teuge. 'k Ben d'r in gien heele taid 'eweest, in 'k hoorde van de week nag zegge, dat de loterai d'r mooi vóór sting. Hai loopt op 't lessie, in d'r moete nag heel wet mooie praize in zitte" — luidde het antwoord van maat Willem. „Gaan je ök mee, Arie?" — aldus inviteerde Klaas, op vrij luiden toon, nummer drie van 't gezelschap; want Arie was wat doof, vooral wanneer hij zich on- of afzijdig wilde houden en ook indien hij meende, dat 't op zijn portemonnaie zou aankomen — dan vooral — werd zijn gehoor, plotseling, merkbaar minder. Behalve slechte gehoororganen, een reeds lang bestaand gebrek, ondervond Arie, sedert eenigen tijd, een nieuw gevolg van het klimmen zijner jaren, zijn oogen begonnen hem „te bedriegen". Maar, bovenal ging een andere, aangeboren kwaal: de man was bovenmatig zuinig, eigenlijk gierig van aard en het was deze karaktertrek die hem bij zijn kameraden weinig bemind deed zijn. Vandaar, dat men maar zelden /een geboden gelegenheid liet voorbij gaan, om Arie zijn minder mooie eigenschap tot zijn schade en schande, duidelijk te doen beseffen. Desniettegenstaande bleef Arie hardleersch, ja, voelde hij zich grootelijksch verongelijkt, met het gevolg, dat ook zijn stugge natuur er niét op verbeterde. Alzoo valt het licht te begrijpen, dat de uitnoodiging tot het doen van een extra uitgaaf hem niet aangenaam in de ooren klonk en dat hij — hoewel Klaas niet „efnisterd" had — oudergewoonte vroeg: „Wet ze'je?" „Of je mee gane, 'n dubbeltje segare koope, in de tömbela!" *é tetterde Willem, nog wat luider dan Klaas het gedaan had, vlak bij des dooven oor. „Dèt zouwwik niet denke, 'k Rook temet nooit gien segare, in nê 'k wel 'ehoord hew, die ze déér verkoope benne niet als te best." „Nou, as je ze van de viér neme, dan valt 't allank niet öf, dat ken ik je wel vertelle" — lichtte Klaas in. „Ze benne toch vast niet beter, as die me buman (buurman) altaid hét, in die benne van de zés. Lest, op 'n Zundag, liet ie me nag'rs opsteke, in 'k moet zegge: ze benne proimjé" — pochte Arie. „Ja, dat zal wel! Owe die proimjé benne, maar, je moete ze boite rooke. Merk: trek je doodl" — schamperde Willem. „leder z'n meug, zei de boer, in hai vrat vaige. Koop jai ze den maar van de zés, Arie. Maar, as je d'r mee loope te geure, blaif Je main maar 'n bietje oit de voetel" gaf Klaas te kennen. „Ik zég niet, dat 'k ze koope zei. Segare rooke, da's main te grevélig (te duur, te onvoordeelig). Mit 'n ons tebak, van zeuve cente ken je heel wet langer doen, in voor 'n dubbeltje hé'je den te-neeste-bai, afiref ons" — rekende Arie voor. „Gelaik hé'je, Arie. Je kenne je cente niet zoiniger vertére as deur n paipesteel, da's oud nuws. Maar wai zelle 't 'r den toch maar d'rs van neme; wai hale anstons vier segare. In as 't aventuur ons den assesteere wil, datte we d'r mit 'n praisie oitkomme, den moet je deer ók maar niet over mökke, ouwe!" — luidde Willems antwoord. Klaas wilde zijn poging, om Arie te verleiden, toch ook nog niet geheel opgeven, vandaar dat hij zeide: ,,'t Ken aars van de week wel 'n dubbeltje laie, want we hewwe puur wet ov'er-ure 'maakt. In, je moete niet vergete, datte we 'n mooie kans hewwe, want d'r zitte nag beste praisies in. Nag verschaie portemenées, deer benne d'r bai mit vaif gouwe tientjes d'r in!" „O, zoo" — vulde Willem aan. — „As je d'r deer ientje van an de haak wiste te slaan, nou, Ariebuur, den kon je toch zeker effies je fesoen (fatsoen) houwe!" , , En Klaas moedigde dan weer aan: „Nou, nou, maatje, wet zou je den n ket hewwe, astin azze wai den 'n vlot ballèke trokke." „Een vlot balken", was destijds de benaming voor een doosje lucifers, de, uiteraard bij groote hoeveelheden te winnen, minste prijs der tombola. „Azzik 't deen, den zou 'k wel luzevers hewwe. De hóoge praize benne voor de gelukgatjes" — bromde Arie. „Deer ken gien mens van te vore wet van zegge. In, je wete ók wel: as t aventuur je assesteert, den gaat de wage as gesmeerd. .... Je kenne net zoo goed 'rs fertoinelèk weze, as 'n aar. Maar k wil dr niet verder op anhouwe, want aars moch je nag denke, datte wai d'r op loere om wet van je los te haaie, as je zoo'n dikke portemeja wonne" — en zich van Arie tot Klaas wendend, vervolgde Willem: „Hai doet 't vast niet. Hai zou gien rustig sterfbed hewwe, as ie van evend 't hooi zóó over de balk gooide! Zóó maar 'n dubbeltje segare koope, nou, dat gaat 'm an z'n ziel." „Wet vertelt ie deer. Klaas?" — vroeg de doove. „Ja, ja, dat hè je zeker niet edocht van Gerrit; die het 'n fain puntje an zn tong mense! Zoo'n kieskauwer!" Gerrit, daardoor wat korzelig geworden, bleef het antwoord niet schuldig en voerde aan: „Dat het mit kieskauwe niks te makel Ik zeg maar, dat je stom benne as je niet 't beste neme as je dat voor dezelfde cente kenne kraige. Da's in alle dinge zoo in deer valt de eel niet boite. Déer kom 'k op neer, as je soms niet'n wiste." „Nou neemt Gerrit z'n stokpeerdje weer tusse z'n biene. Azze we nou niet oppasse, den neemt ie anstons heelegaar de spat opl Maar gelaik hé'je, Gerrit, deer gaat niks van of" — zei een van z'n maats en het er op volgen; „Ik weet 't goed 'emaakt, Gerrit. Jai weune dichte bai Jaap, gaan jai van evend den d'rs bai 'm hoore of ie 'n mooi zoodje in z'n kaar het. In het ie niet wet jou anstaat, nou, den wachte we 'n dag of wet. Da's den 't ienigst wet 'r op zit." „Nou, da's mam goed. Leet 't den maar an main over, den zei ik wel zorge dat 't goed komt" — beloofde Gerrit. „Zoo, dus den ben ik mitien inkooper 'erolle" — lachte de blokmaalder. „Ja man, je legge d'r glad oit. Maar jai magge kokkere; as de iene hand de aare wast den worre ze baiegaar skoon, moet je maar denke" — luidde de opinie van den nachtblokmaalder. „Déer hoor 'k je, Maarte. In je moete niet vergete: d'r blaift gien kok voor z'n kombois dood. Dus da's nag gien kwaaie stiek, die jai overhouwe 1" — plaagde een der timmerlieden. „As je me d'r aars skeel om ankaike, den wil ik 'r niet op an staan, want 't was heelegaar me plan niet om jou op zai te dringe" — zei Gerrit, zich tot den blokmaalder wendend. „Nou kraigt ie al berouw! Maar gaan jai je gank maar hoor, jai benne de post best betrouwd, dat hewwik wel 'emorreke." 't Was intusschen tijd geworden om de werkzaamheden weer voort te zetten en dus toog men aan den arbeid. Er werd dien dag nog menigmaal gesproken over de aal en toen men 's avonds huiswaarts ging was er nog iemand, die bij zijn afscheidsgroet aan Gerrit, niet kon nalaten te zeggen: „Vergeet je booskip niet, hoor je; aars zei 't morrege je beste beurt niet wezel" „Leg jai je hoofd maar gerust neer, je sture toch zeker gien kind om 'n booskip! Wel te ruste, droom maar niet van de eel" — antwoordde Gerrit en hij ging rechtstreeks naar den visscherman, waar hij boven verwachting slaagde. Een flink zoodje, „mooi an de meet" en niet duur. Gerrit ging opgewekt naar huis. De leverancier, die toch de andere ochtend om tien uur in de buurt, van den molen moest wezen, zou dan meteen de aal bezorgen. En zoo gebeurde het dan dat, alles naar wensch geslaagd zijnde, den volgenden dag, omstreeks kwart voor twaalf, het vischgerecnt, nadat het eerst gekookt was in een ijzeren pot, in een steenen pan stond te stoven. boven het gat van de vuisterplaat. Gerrit had niets dan lof en goedkeuring ontvangen over z'n „koopie" en het etensuur werd door de betrokkenen met ongeduld verbeid. De blokmaalder keek nog eens in de pan, knikte goedkeurend en zei, tegen een zijner maats, die reikhalzend zijn nieuwsgierigheid trachtte te bevredigen: „Ze benne op munster 1 Azze ze zoo nag wet stane te suddere, den worre ze d'r niet slechter op. We kenne d'r gerust bai van daan loope, ze zelle d'r niet oitkroipe, maat. We gaane nag maar wet doen. De katte zitte wel te vigeleere maar ze kenne d'r niet van snoepe, want dat zwere deksel zelle ze niet van de pan krabbe." Toen de beide mannen zich verwijderd hadden, stond de aalpan onbeheerd, er was niemand aanwezig, beneden in den molen. De katten hadden dus vrij spel en het tweetal zat dan ook al spoedig op de vuister, maar, alsof zij zich hun onmacht bewust waren, zij waagden geen aanval op de pan. De muizenverdelgers vatten post en schenen reeds tevreden met de geur van het pruttelende gerecht, welke toch hun begeerte gaande maakte: althans zij begonnen weldra te geeuwen, dat 't 'n aard had. Maar verder bepaalde zich hun onbezige bezigheid tot het ijverig belikken van reukorgaan en voetzolen, afgewisseld met geduldig staren in de richting van de pan, die de heerlijkheden bevatte, waarvan zij mettertijd dót deel zouden ontvangen, hetwelk voor menschelijk gebruik ongeschikt was. Beneden, in den molen, heerschte dus rust en vrede. Op de eerste verdieping — de wentelas-zolder — waren twee timmerlieden aan den arbeid, terwijl de andere twee zich onledig hielden met het repareeren van de stelling en dus zich buiten bevonden. Daar, buiten, was het op dat oogenblik minder vredig. Zoo juist was n.1. de jongen van de molenmakerswerf verschenen met bericht van den baas, aan Gerrit — een der twee, die op de stelling aan 't werk waren — dat deze zich onverwijld naar een andere molen moest begeven om daar het een en ander dat gebroken was, te herstellen. Dat viel Gerrit lang niet mee! „Da's ök wet te vertelle" »— mopperde hij. ,,'t Is of 't spul spreekt, net nóu, datte we die eel hewwe! 't Lot valt wél weer op Jonas." „Je moete dadelèk heen gaan, het de baas 'ezaid" — riep de jongen nogmaals. „Dadelèk, da's in iene! De baas ken wel zoo véul zegge, maar 'k zei den toch eerst maar middèg houwe; of 'k dat nou bier doen of déer, dat blaift 't zelfde, want 't moet toch beure." „Nou, dat moet jai wete, maar ik hew 't je ezaid" — aldus de verkapte waarschuwing van den jongen, die meteen riep: „Eet smakelèk! Ik gaan mitien maar weer, want aars vindik meskien de hond in de pot!" De jongen kreeg geen antwoord, want de twee maats waren druk aan 't delibereeren. Dirk was naar de andere kant van den molen gegaan en kwam terug met de mededeeling: „Die mole (waar Gerrit heen moest) staat, mit de zaile in. Ik zou dus maar ofmake, want die mense d'r loi cente stane ök!" Het was n.1. een oliemolen en, zooals men weet, ontving het personeel, ingeval de molen brak, gedurende den tijd der herstelling, geen loon. „Weet je wet 't beste is:" — zei Dirk, vragenderwijs, en voegde er meteen z'n opinie aan toe. — „Dat je je reeskip inpakke in je verkleede, in dèn je goesie opmake. 't Is nou temet nag kwart, je kenne al 'n heel end op streek weze, azze wai om leeg komme". „Ja, — stemde Gerrit toe — dat zellik maar doen. Maar 't is 'n lillèke orvalder! Deer hè je je nou zou veul van voor 'esteld, in nou ken je nag skrokke, 'k noem 't wet" en zoo pruttelend verliet hij zijn maat, die hem nog nariep: „Pas maar op dat je gien graat in je keel kraige! In denk 'r om, dat je niet te diep in de pan skeppe, want wai luste ök wel wet!" Gerrit wenschte zijn maat in den toestand van iemand, die wél een graat in z'n keel heeft, en deed dit op vrij luiden toon, zoodat het de aandacht trok van het tweetal op den wentelas-zolder en van die zijde gevraagd werd: „Wet ben jai op stang, Gerrit. Wet is 'r an de hand, dat je Dirk, zöó maar, gebrek an asem gunne?" De gedupeerde vertelde, wat de oorzaak van zijn verbolgenheid was en werd diep beklaagd, doch hij gunde zich geen tijd tot luisteren; ging naar de schuur waar hij van kleeren verwisselde, zijn gereedschap in den bak pakte en toen ten slotte het werkpak, daar boven op gevlijd, met een touwtje vastgesjord was, mompelde hij: „Ziezoo, da's zóóveer. Nou zelle we d'rs kaike hoe 't 'r bai staat mit de eel" — en bij begaf zich weer naar den molen waar hij bij zijn aankomst alles vond gelijk boven beschreven is. De vooruit-eter nam het deksel van zijn kanis, voorzag zich van een vork en stapte naar de vuister om zijn portie uit de pan te visschen. Zoodra hij daartoe de pan geopend had, kwamen de katten in actie. Met rechtopstaande, trillende staart traden zij toe en genoegelijk snorrend streken zij met hun kop langs Gerrits arm. Maar de man verkeerde geenszins in een stemming om die strijkages vriendelijk te beantwoorden, integendeel! Barsch Honk dan ook uit zijn mond: „Vort, arremoedzaaiers 1 Da's gien spek voor jollies bek! Vort, gaan op je aigen tafel!" — en met één armzwaai werden de dieren van de vuister gevaagd. Nu was Gerrit onbeperkt heer en meester en hij maakte zich die gelegenheid ten nutte! Hij pikte de dikste mooten uit en deze vormden al spoedig een aardig hoopje op het kanisdeksel. Het goed loonende visscherijbedrijf scheen Gerrit nog al te bevallen en het leek of bij van plan was de beoefening ervan nog wat voort te zetten, maar wreed werd hij daarin gestoord, toen plotseling van den wentelas-zolder geroepen werd: „Hè, hè! Zou 't zoo temet toe kenne, lillèke skrok! Je hewwe nou je porsie wel, meer as dik te pakke, ouwe eelskollever! Je gooie maar weer wet van die dikke moote in de pan, hoor je! Docht je soms dat jou eel gien steerte hadde?! Steerténde leet ie maar voor ons over, hê je van je leve zuk meer baieweund?!" Gerrit wachtte het heele relaas der verwijtingen niét af en liep weg met z'n buit. Hij was zoo geschrokken, dat hij in de alteratie „vergat" de bevelen uit te voeren; gelukkig was bij nog genoeg bij z'n „pozetieve" om er aan te denken, dat de pan niet geopend mocht blijven staan. Maar bij was de schrik weer gauw te boven en zat tevreden te smullen; eerst ging de aal naar binnen waarna de broodjes volgden. Van het hoofdgerecht viel dan ook niets meer te bespeuren, toen de tafelgenooten, de een na den ander plaats namen. Eén der twee timmerlieden, die Gerrit vanaf den wentelas-zolder bespied en becritiseerd hadden, was de laatste, die zich aan den disch schaarde, hij was even in de schuur geweest, en toen deze goed en wel gezeten was, nam Gerrit het woord en zeide: „Nou mense, eet ze lekker in dat ken 'k gerust zegge, want ze bénne lekker! 't Het main best 'esmaakt, ze benne zoo zoet as 'n neut in je kenne ze wel zoige. Je kenne ze mit gièn zés hande oit je laif houwe, da's zoo waar, azzik hier zit. Ja, we benne nou ók in 't tidje van de taid, voor 'n goed eeltje." „Hoor nou zoo'n gannef 'rs an! — stoof de laatst aangekomene op — „Azzé we d'r gien stokkie voor'estoke hadde, den haddie de pan leeg'emaakt, mense! Maar, hij het teffens z'n slag evegoed nag 'esloege, want hij het 'r de dikste oit'ezocht in niet zoo zoinig ök. Gien steerténdje het ie 'enome, die inhalige vreet-op. De bór zeidie d'r van kraige!" Gerrit lachte schamper en bracht ter zijner verdediging in: „Ik hew toch guster nog 'ezaid, dat je stom benne as je 't slechste neme as je voor 't zelfde geld 't goeie kenne kraige!" „Ja, dat hé'je net, maar met te denke, dat je dat gien iens vergete zouwe weze as 't 'r op an kwam mit je maas te deele. Azzet op 'n deele gaat, den denk jai: eerst ik, den jai niét in den ik weer. Maar, we zelle je in 't vervolg in de gate houwe, vraier," — kreeg hij van de vorige spreker ten antwoord. „Nou manne, bedaar maar, lete we onze meeltje niet bederrève mit harrewarre" — kalmeerde de blokmaalder, die onderwijl de voorraad verdeeld en ieder z'n portie gegeven had. Weldra zat het gezelschap, al consumeerende, van het gerecht te genieten, er werd niet veel bij gesproken, alleen hoorde men, nu door den een en dan door den ander goedkeurend zeggen: „Ze benne poik." „Jonge, jonge, wet benne ze lekker 1" „De kok het eer van z'n werk," enz. De smulpartij beet Gerrit de keel af, hij kón er niet over zwijgen en zei zoetsappig: „Azzik dat nou zoo ankaik, den loof 'k vast datte jollie méér voor je hoofd hewwe as ik 'ehad hew. Maar, dat gun 'k jollie van harte, deervan niet! Maar datte jollie ieder 'n mootje te veul hewwe, da's vast! In da's niet zoo arg, want je kenne d'r nou nag ofkomme. Weet je wet, jollie geve Gerrit ieder ién mootje, 't hoeve de dunste niet te weze." Niemand antwoordde, zoodat Gerrit opnieuw aandrong: „Wét is nou ién mootje? Voor jollie toch zeker maar 'n bietje, in voor main 'n heele vervulling. Nou, wie is de eerste? As 'r ién skeep over de breg is vollege de aare ók wel." „Weet je wet jai kenne?" — vroeg een van z'n maats. „Nou, zeg'res op. Dirk" — noodde Gerrit, die wel begreep, dat het antwoord niet veel goeds voor hem zou te hooren geven. „As jai effies geduld hewwe, den ken je anstons mit de katte vechte om 't leste graatje, dat ken jai, slokop!" — en de spreker wees meteen naar de katten die juist, blazend, elkaar zoo'n stukje lekkernij betwistten. Algemeen gelach, waardoor Gerrit zich echter niet uit 't veld liet slaan. Gemaakt beleedigd, verweet hij zijn dischgenooten dan ook, terwijl hij opstond: ,,'t Is méér as bar! Deer zitte ze nou allegaar op te hakke over die lekkere eel' in gien mensie die d'r zoo eêl is om Gerrit 'n brokkie te gunne. Ze benne glad vergete, dat hai d'r mee op de proppe 'ekomme is om zoo'n meeltje op te disse, leet staan, datte ze je beloone voor je booskip! Wét zeg 'k! Ze skelde je nag oit op de koop toe, dat hé je nou voor je goedoen! Ondankbare harreke, dat benne jollie. Nou weet je voorst in 't achterst!" „In nou begraip je zeker, dat 't je taid begint te worre, want as je nou niet make dat je weg komme, den zet 'k je de leege eelspan over je kop, den ken je d'r de lucht nag van mee drege. Den hé je onderweeg ók nag 'n snuffle" 3m riep de blokmaalder, lachend. Maar Gerrit was intusschen verdwenen. Hij was de schuur ingeloopen om zijn gereedschap te halen. Van die gelegenheid maakte zijn maat, die te voren in de schuur was geweest, gebruik om te zeggen: „Hai dreegt 'r toch wel wet van mee, al isset den de lucht niet, deer hew ik voor 'ezorgd!" „Wet bedoel je deermee?" — werd er nieuwsgierig gevraagd. „Stil, deer komt ie al an. 'k Zei 't zoo mitien wel vertelle." Inderdaad, daar verscheen Gerrit, met de gereedschapsbak op den rug. gereed om te vertrekken. „Nou gendag manne, datte jollie beter worre magge. Ik hoop, dat 'k an jollie winne zei, azzik weer terug kom; tot weerziens, hoor! Skraive hoeft niet!" —' riep hij lachend en zwenkte naar de buitendeur. „Dag gnappe man! As jai den maar niet als te gauw terug komme, want den zouwe we heelegaar bedurreve worre 1 Goeie rais hoor, in veul plezier op je tocht" — werd hem achterna gegeven. Nauwelijks had Gerrit de onderdeur dicht gedaan en het daarop sluitende schuifraam gesloten, of de verteller nam het woord om mede te deelen, wat hij zooeven had moeten verzwijgen. Ben uitbundig gelach bewees* dat Gerrit niet veel goeds te wachten stond en toen de verhaler dan ook ten slotte vragend zeide: „Nou, hoe is dié? Zou ie d'r nag tusse zitte, as dat buttere wil?" — was men het er roerend over eens, dat de straf dan niet uit zou blijven. „'t Is alliendig maar jammer, datte we dat met baiweune kenne!" *— vond de blokmaalder en deze klacht werd door de anderen ook uitgesproken, Zaansch Molenleven maar. daar was nu eenmaal niets aan te doen. Men kon zich slechts vroolijk maken over wat er gebeuren kón, maar zekerheid had men in dat opzicht niet. „We zelle 't beste d'r maar van hope, maar hoe 't ofloopt, deer zelle we wel nooit wet van an de weet komme, want Gerrit zei d'r later niks van oidete, zoo gaar is ie ök wel" <— meende Dirk. We verlaten nu het vroolijk gestemde gezelschap en volgen den man, die, onkundig van wat er achter zijn rug geschiedde en nog geschieden zóu, goedsmoeds op weg was naar den molen, waar men hem met ongeduld wachtte. Hij had al een heel stuk van dien weg afgelegd, toen Jaap, de visscherman, hem inhaalde en op zij schoot, terwijl hij, met lachende tronie, zeide: „Zoó Gerritbuur, zoo hoop scoops nè 'n aar karrewai?" „Hè, was jai deer Japik? Ja man, wai benne maar nooit verzekerd, voor dat de dag om is, In den ök nag gien iens, want ze bale je 's nachs ók genog keere toe je bed oit, as 'r 'n mole stikkend is. Nerreges 'nblaivende plaas, zoo staat 't 'r mit ons bai, maar 't is je vak, wet zei je d'r an doen. 't Is nou iemaal niet aars" — redeneerde de aangesprokene. „Zeg dat wel 1 In dat kwam je nou astin slecht van pas, mit die eel... Hoe wazze ze?" — informeerde de leverancier, plotseling. „Nou Jaap, niet om je te praize, maar ze wazze bóve de keur, man! Da's zoiver waar, zeldzaam lekker wazze ze. 't Noost me nag, dattik zoo 'ejacht was, want 'k had 'r veul meer smaak van kenne hewwe" — en Gerrit vertelde verder, onder welke omstandigheden hij het maal tot zich had moeten nemen. „Nou... dat is den toch zeker nag al los 'eloope, buur. Je hewwe temenste de dunste niet 'enome, zooveul weet ik 'r den wél van, al ben 'k 'r niet bai 'eweest" — antwoordde Jaap, nu hardop lachend. „Wét zeg jai deer? Hoé weet jai dat, je benne toch niet an de mole 'eweest, nè dat ik al weg was?" «*• vroeg Gerrit, niet weinig verwonderd. „Dat niet, maar toch weet 'k 't, da's gnap hè!" — lachte Jaap. „Deer moet je me meer van vertelle, want deer weet 'k gien end an" i— drong Gerrit aan. „Ja, da's nou voor jou 'n vraag, in voor mam 'n weet, want wete doen 'k 't, dat hoor je, in durf nou maar d'rs te zegge dat 'k lieg!" — luidde het antwoord. „Liege, da's nou 't woord niet, maar hoe kom je d'r an?"... — Er volgde geen antwoord. Eensklaps bleef Gerrit staan en keek z'n buurman, die eveneens halt had gemaakt, strak in de oogen en stelde, op verbaasden toon, de vraag: „Je benne toch niet mit 'n helm gebore?!" (= „helderziend"). Jaap barstte uit in een schaterend lachen, sloeg met de handen op z'n dijen en wist er uit te brengen: „Lete we 't deer maar op houwe, Gerritbuur! Dat hè je nooit ewete hè? Maar ik ben d'r, 'k moet hier op 't padje weze. Verder goeie rais, hoor! Prakkezeer d'r nag maar d'rs over, meskien ken 'k je later wel d'rs van dienst weze, as je d'rs wet wete wille." Deer hew 'k gien hoogte van" - gromde Gerrit en ging mopperend verder. Zijn voorhoofd betrok en voordoopende - overpeinsde hij het vreemde van het geval, waarvoor hij geen verklaring wist te vinden. Zóó „kortte hij zijn pad in", doch na korten tijd vernam hij het geluid van beklompte kindervoeten die achter hem aanstapten en hem weldra op de hielen bleven volgen. De man schonk daar aanvankelijk weinig aandacht aan. maar keek toch eens achterom en zag, dat zijn volgeling, een telg van Jaap. hem met een lachend gezicht tegenblikte. Datwasnunietzoonbjzonderheid. maar Gerrit leek 't toch verdacht te vinden, want hij zei, niet.heel vriendelijk: „Wet moet jai. deer achter me. 'k hew liever twee gekke vóór me as ién achter me. Zou je maar ofzakke wille!" -De jongen bleef staan en daar hoorde Gerrit hem opeens, met heldere stem, verkondigen: Deze kleine tummerman, Nam de dikste moote oit de pan. Woedend keerde Gerrit zich om en schold, met verstokt keelgeluid: „Kwaaie snotaap, het je vaar je dat in'estoke! Moet jai ouwe mense de hande an houwe! Wacht effe. den zei 'k je bailichte! De iongen. hoewel waarschijnlijk niet lichtschuw, maakte zich uit de voeten om op eerbiedigen afstand weer front te maken. Gerrit dreigde met zijn vuist en uitte eenige minder welluidende verwenschingen, waarop de jongen reageerde door te roepen: „Dikke moot!... dikke moot!... lillèke dikke moot II,*, Je kenne me toch niet kraige!" Daar was Gerrit ook wel van overtuigd en dus koos hij de wijste partij door z'n weg te vervolgen. Zijn stemming was er intusschen niet beter op geworden, hij gromde en bromde en „keek as 'n bullebak . In verbeten woede verwenschte hij de aal. met de leverancier en diens nakomelingschap er bij. As 'k dat vooroit 'ewete hadde. den zou 'k 'r wel zalig voor op epast hewwe om 'n kik te geve over die lammenadège eel. Om zoo te zegge, breekt me dat nou toch wel op: as 't hondje de worst. - mompelde hij spijtig. Ondanks die wederwaardigheden naderde onze vriend het padje, dat naar den molen leidde, toen hij andermaal op onaangename wijze in aanraking kwam met zijn jeugdige medemenschen. want daar ontmoette hij een troep spelende jongens, waarvan er een. die achtervolgd werd. niet onzacht tegen ^KaA^je kloisgate, lammert! Je zouwe 'n mens van de sokke loope, mit je wildèghaid !" — snauwde Gerrit. ... . . 1*1 De ionaen bleef 'n beetje beteuterd staan en keek de onvriendelijke man na, maar scheen tevens iets aan hem te ontdekken dat zijn aandacht waard was. Want spoedig stelde hij zich in beweging en volgde het kielzog van dengeen, waarmee hij zooeven in aanvaring geweest was. Zijn blik hield hij gericht op den gereedschapbak en dicht genoeg genaderd zijnde om zijn doelwit nauwkeurig in het oog te kunnen vatten, nep hij op een juichtoon: „Ha!.... jonges!... jonges. kom 'rs gauw hierl De kornuiten kwamen aangehold en hun seingever wees lachend op den gereedschapbak. Nu steeg een algemeen hoongelach en geschreeuw op, zoodat Gerrit er van opschrok, andermaal z'n reis onderbrak en zeer boos vroeg: „Wet moet dat bedoie, loeders?! Toig van Laban, wille jollie wel d'rs weenigs gauw make dat je wegkommei" Doch de jongens, instede te vluchten, sprongen als in vreugdedans om hem heen en, al huppelend, begon een van de plaaggeesten te declameeren: „Deuze kleine tummerman Nam de dikste moote oit de pan." Nu ging Gerrit een licht op! Woest rukte hij het draagtouw van den gereedschapbak van zijn schouder en plantte dit trogvormige voorwerp, met een smak op straat. De man zag er zeker vreeswekkend uit, toen hij dreigend, meer bulderde dan schreeuwde: „Azze jollie nou niet sebiet oproode in je bakkes dicht houwe, den zellik je op je ribbekast komme, apetoig!" De jongens kozen het hazenpad, maar buiten het bereik van hun bedreiger begonnen zij opnieuw te juichen en te hoonen. „Da's me t tochie wél, zuks hewwik nag nooit ondervonde" — zuchtte Gerrit, nijdig; haalde zijn zakmes te voorschijn en stak dit tusschen het zijschot van den bak en het daarop gespijkerde plankje. Eén krak, en het etiket dat zijn wandaad vermeldde lag aan Gerrits voeten. „Dattik déer nou niet op'ekomme ben! Wet stom, wet stom! Ik kon me aige wel voor me kop slaan!" — gromde hij, onderwijl het dunne, beukenhouten plankje (z.g. spreisel) met welbehagen tot gruizels breekend. „Wet zouwe ze lache, de smakkers, azze ze nou 'rs konne zien hoe 'k hier sting in azze ze d'rs wiste wet 'k deur 'emaakt hew. Maar asset van main of hangt, den zelle ze d'r nooit wet van an de weet komme! Deer zelle ze nochter van blaive, of 't most weze, dat Jaap of die z'n zeuntje of deuze gallègeaze 't verbabbele, dén ben *k toch nag bokkie. Maar afain, gien ellende voor de taid. Zie zoo, nou zelle we d'rs kaike, ovve we 't leste rukkie zonder meleur kenne hale" — pruttelde de gedupeerde. Met een zwaai hief hij zijn bak op, deed deze z'n oude plaats weer innemen en met dezen last belast, welke hem nog nooit zooveel last had bezorgd, toog Gerrit wederom op weg, en overdacht: „Gelukkig, dat dat plakaatje d'r nag óf is, voor 'k 'r mee an de mole was, aars ha'je deer ók 't leve nag weer gaande 'ehad in 't ken zóó wel toe, dunkt me." Gerrits wedervaren bleef niet onder den dekmantel; later werd hij er nog wel eens mee geplaagd en dan lachte hij maar mee, zonder zkh boos te maken. EEN ONPARTIJDIGE JURY. „Wet maak jai deer voor ekstrèmente?" (= instrumenten). Deze vraag stelde een molenmakersbaas aan zijn jongste bediende — de krullenjongen <— toen bij, op zekeren morgen, pas na den aanvang van den werktijd, zijn ronde maakte door de timmerschuur. „Worrèvels, baas" — luidde het schuchter uitgesproken antwoord, want uit de vraag en nog meer uit den toon waarop deze uitgesproken was, leidde de jongen af, dat het product zijner handen niet erg in den smaak scheen te vallen. „Zoo, moete dat worrèvels verbeelde? Den mag je 't 'r wel ópskraive, want aars zei gien mens ze deer voor houwe. Die dinge laike net zoo veul op worrèvels as je peet d'r boerehoed op 'n kommetje soep! Haal jai maar 'n goeie oit de bak, in leg die bai je neer, den hè'je deer 'n skèroentje (model) an. Ze moete veul gnapper worre, zoo kenne ze de deur niet oit. Je zouwe je ooge oit je kop skame, as die lorre an de moles kwamme". Nadat de baas den oudsten knecht medegedeeld had, dat hij na negen uur „van hois gong", verliet hij, grommend, de werkplaats. „Nou, nou. Hai het vannochend z'n bokkeproik weer óp. Zeker 'n slechte nacht 'ehad, meugelèk van de nachtmerrie 'erede" — aldus uitte Gerrit, een jongere knecht, zijn gevoelen ten opzichte van het humeur van den baas. En vóór iemand antwoorden kon voer bij voort: „Wet haddie teuge jou allegaar te grummele, zeun? 't Leek deer, bai jou in de hoek, wel niet erg te sloite?" „Hai zai, datte me worrèvels niet'n deuge, ze benne niet gnappies'ènog" — antwoordde de jongen. „Ja, da's z'n lillèke kant, die ochendziekte. Die deer mee behept is zoekt altaid 'n skurftpaal, deer ie 'm op ken vreke. 't Is lastig, maar over skoftaid is 't hoofd wel weer in de mus"