ARTHUR VAN SCHENDEL ARTHUR VAN SCHENDEL DOOR J. GRESHOFF UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET ROKIN 44 TE AMSTERDAM VOOR KENNIE ARTHUR VAN SCHENDEL EN DE JEUGD Het werk van Arthur van Schendel heeft mijn leven begeleid. In December van het jaar 1905 kreeg ik als verjaarsgeschenk „Een Zwerver Verliefd", toen pas verschenen als een nieuwe roman van een nieuw auteur, waar men nog niet veel van te zeggen wist. Bij het lezen van het boekje onderging ik gewaarwordingen, zoo wonderlijk en zoo hevig, dat ik mij nu nog na zooveel jaren vrij nauwkeurig herinner wat er toen met mij gebeurde. Ik zie zelfs de plaats waar ik „Een Zwerver Verliefd" voor het eerst las —een kaal studievertrek in een kostschool— met een pijnlijke duidelijkheid voor me. Mijn genot begon met een beHemming, zooals alle jonge menschen kennen, wanneer zij onvoorbereid tegenover iets heel moois dat nieuw voor hen is, geplaatst worden. Tegenover dit stralende proza stond ik hulpeloos beschroomd, en mijn houding was in mijn gevoel dezelfde als die, welke ik toen aannam in het gezelschap van jonge meisjes, waar ik mij onweerstaanbaar toe aangetrokken voelde, maar die mij niettemin een lichten, prikkelenden angst inboezemden en mij links en zwijgend maakten. Toen ik het boek, trillend van ongeduld en bevangen in een aarzeling tusschen vreugde en vrees, uitgelezen had, stond ik aan den rand van een diepe, schemerende leegte: een stuk verleden was in het niet verzonken. Ik had vóór „Een Zwerver Verliefd" al heel wat boeken ter hand genomen! Toen ik twaalf jaar oud was begon ik, omdat ik meer dan genoeg had van de jongensverhalen, welke mij zonder uitzondering veel te kinderachtig voorkwamen, met... Hilda van Suylenburgh. Van dat oogenblik af verslond ik met een ware razernij alles wat ik maar vangen en grijpen kon: rijp en groen, klassiek en modern, serieuze romans en colportagebelleterie, dicht en ondicht. Ik las door elkaar de verzamelde rijmproeven van den reeds lang vergeten en vergeven Bennink Jansonius en de ideeën van Multatuli; zonder te vermoeden dat de eerste auteur een zwatelende stumper, de tweede een der machtigste menschenfiguren was, die hoog boven zijn land en tijd uitgroeide. Zelfs aan een begin van schifting was ik nog niet toe. Ik had mij volledig aan het prestige van het Gedrukte Woord overgegeven, en daarvan profiteerden zelfs de onzaligste knoeiers. In mijn onmatige dorst naar kennis en plezier, vond ik, met slechts oppervlakkige schakeeringen, eigenlijk alles mooi en de moeite waard. Als een spons absorbeerde ik, redeloos en kritiek- loos, al wat het toeval in mijn nabijheid bracht. In die vijf jaar, van 1900 tot 1905, heb ik een bonte en wilde belezenheid opgedaan, waar ik de waarde zeker niet van overschat en waar dan ook niet veel van overgebleven is; maar welke toch ook weer niet gansch en alzonder beteekenis voor mij is geweest. Op die wijze heb ik een vasten grond gelegd, waar ik later met een gevoel van rust en veiligheid op kon voortbouwen, toen de koortsachtige, stuurlooze nieuwsgierigheid zich langzamerhand verdichtte tot een belangstelling, welke bewust naar zeer bepaalde doelen uitging. De lezing van „Een Zwerver Verliefd" nu bracht den beslissenden en algeheelen ommekeer in mijn geestelijk bestaan. Ik kreeg daardoor een inzicht in het chaotische van mijn kennis en in de hopelooze verwarring der waarden, waar ik tot dusver in geleefd had. Ik begon te begrijpen dat er, litterair gesproken, goed en slecht bestond; terwijl ik die woorden nog alleen maar aan zedelijke onderscheidingen gehecht had. Een boek gelijkende op of te vergelijken 'met dat van Arthur van Schendel had ik nimmer gelezen! Ik vermoedde zelfs niet dat er zoo iets bestond of bestaan kon. En ik beschouwde sindsdien, met de algeheelheid der novieten, alle mij bekende geschriften (waar ik toch dikwijls zoo innig van genoten had) als waardeloos en zonder geur of heerlijkheid. Het is dus geenszins overdreven, wanneer ik opmerk hoe de kennismaking met Van Schendel's werk een kapitale datum in mijn leven beteekent. Mijn onervarenheid en het gebrek aan maatstaven beletten mij om uit te maken, Waarin het proza van Van Schendel zoo anders was en zoo hoogverheven boven alles wat ik tot toen onder de oogen gekregen had. Ik grondvestte mijn matelooze bewondering op het instinctieve gevoel, dat ik hier, voor het éérst, tegenover een waarachtige grootheid stond. Nu ik aan deze confrontatie, welke van zulk een onschatbaar belang voor mij was, terugdenk, bemerk ik, dat er in den loop der jaren eigenlijk weinig of niets veranderd is. Ik heb sedert December 1905 den schrijver en zijn werkdooreen persoonlijken omgang beter leeren kennen; maar ook nu nog wordt mijn verhouding tot Arthur van Schendel in hoofdzaak bepaald door een onberedeneerden en dus onweerstaanbaren eerbied voor de menschelijke waardigheid, de menschelijke zuiverheid en de menschehjkegrootheid,welkehij vertegenwoordigt. Ik neem graag aan dat een nuchter vernuft, ervaren in het kritisch bedrijf, in dezen mensch tekortkomingen, in zijn boeken fouten en zwakke plekken weet te ontdekken. Mij lijken ze van klein belang tegenover de positieve zielskracht van den man, die mij — en zoo vele van mijn tijdgenooten — tot de schoonheid wekte. Er bestaan in de litteratuur figuren, zóó volkomen met mijn leven verweven, dat ik het mij zonder hen niet denken kan; en die ik daarom aanvaard zooals ze zijn, met al hun menschelijke en artistieke feilen. Ik geloof niet in de waarachtigheid van een criticus, die niet zoo nu en dan zijn machteloosheid erkennen moet; want ik houd het bij de ouderwetsche liefde, die door de dwazen blind genoemd wordt, maar die in werkelijkheid zoo lucide is, dat zij erkent van hoe geringe en vluchtige beteekenis de menschelijke dwalingen zijn naast wat den mensch groot en goed kan maken. Van de eerste kennismaking af, heeft het werk van Arthur van Schendel een bijzondere en vooral een afzonderüjke plaats in mijn bestaan ingenomen: ik heb me er altijd volkomen verbonden mee gevoeld en ik kon het toch nimmer in eenig redelijk verband»brengen met andere boeken, die ik dikwijls met profijt en vreugde las. Vandaar dat ik mij, gedreven door een innerlijke noodzaak, altijd moest verzetten tegen de indeelingen der Utteratuurhistorici. Men doet Van Schendel onrecht, wanneer men hem omderwille van een nuttelooze overzichtelijkheid, in één hokje onderbrengt met schrijvers die niets wezenlijks met hem gemeen hebben en die dikwijls niet waardig zijn — litterair gesproken — om zijn schoenriem te binden. Het onvergelijke- lijke mag men niet vergelijken; dat is een steeds meer voorkomende vorm van majesteitschennis, die bewijst dat de eerbied voor een der hoogste functies van den geest: onderscheiden, verloren gaat. In elk geval beteekent dit schijnbaar geleerd bedrijf een ontkenning of onderschatting van de hiërarchie, welke nooit zonder schade en schande verstoord wordt. Als ik over Arthur van Schendel in een oprechten toon wil schrijven, moet ik dat doen van het besef zijner souvereiniteit uit. Hij is voor mij, als alles en allen, die ik waaldijk en diep en op de goede wijze bemin: „un et indivisible", dus onaantastbaar. Hieruit blijkt weer eens van welk een indringend belang de indrukken zijn, welke men in den jongelingstijdontvangt. Toen ik zeventien jaar was, kreeg ik toevallig een boek in bezit, dat mij hooger leek, zuiverder, van edeler substantie, dan alles wat ik ooit voordien ter hand genomen had en daardoor werd niet alleen mijn toekomstige verhouding tot Van-Schendel en zijn oeuvre, maar ook mijn gansche litteratuur- begrip en het systeem van voorkeuren waar dat op berust, definitief bepaald. Zulk een vroege gevoelsgemeenschap is sterker dan de rede en blijkt bestand te zijn tegen alle evolutiën van den geest. Terwijl in den loop der jaren zich, door tal van bruske overgangen heen, mijn belangstelling in een gansch andere richting ontwikkelde en terwijl ik nü eigenlijk, theoretisch gesproken, zoo ver mogeüjk van Van Schendel's levensvorm en van Van Schendel's aesthetica verwijderd zou moeten zijn, is mijn liefde en Tbewondering voor zijn werk, en het besef van mijn verbondenheid daarmede, geenszins gewijzigd. Arthur van Schendel is een onverwoestbare constante geworden temidden van de vele veranderingen, welke ik heb doorgemaakt en nog doormaak. Hij staat als een vuurtoren op een rots in zee. En die bestendige aanwezigheid geeft mij in de brandende onrust, een heerlijk sentiment van veiligheid en vertrouwen in de toekomst. Nu, na dertig jaar, herhaalt de geschiedenis zich. Mijn oudste zoon, die in een geheel andere cultuuratmosfeer opgroeit en natuurlijk meer Fransch dan Nederlandsen gelezen heeft, ontdekt op een goeden dag Van Schendel! Hij leest „Het Fregatschip Johanna-Maria" en krijgt, juist als ik toen ik zijn leeftijd had, het onmiskenbare en onloochenbare gevoel van een openbaring. Hij ziet inééns en duidelijk, hoe hij hier staat voor een boek, dat zich aan de gemeene maat onttrekt en dat niets van doen heeft met alles wat hij tot dusver las. De kennismaking met Van Schendel blijkt dus in het leven van ieder mensen met eenig gevoel voor geestelijke waarden, iets onherroepelijks te zijn. Na „Het Fregatschip" las mijn zoon „Een Zwerver Verliefd", eerst in het Fransch, toen in het Nededandsch, om de beide versies te kunnen vergelijken. En toen hij in zijn klas een korte voordracht moest houden, koos hij,zonder eenigen aandrang mijnerzijds, zonder dat hij mij geconsulteerd had, als onderwerp: „Un Grand Prosa- teur Néerlandais: Arthur van Schendel". In deze schijnbaar onbelangrijke anecdote steekt, voor mij althans, een diepe zin. Ik lees er het absolute bewijs in dat Van Schendels werk niet veroudert. Uit dit kleine voorbeeld blijkt hoe rijk en algemeen-geldig het is, welk een onvergankelijke levenskracht erin brandt, welk een betoovering ervan uitstraalt. En. dit geval staat geenszins alleen. Op de Hoogere Burgerschool te Delft, vatte twee jaar geleden, een leerling van de vierde klasse, spontaan, geheel zonder invloeden van boven of van buiten af, het plan op om zich met hart en ziel aan Van Schendel te wijden. Nog voor hij eindexamen deed, schreef Henk Stuvel, zoo is zijn naam, een uitvoerig essay over wat hem het edelste in de Nederlandsche litteratuur leek; over een oeuvre, dat de moeite waard was om ervoor te lijden en te strijden. Dit stuk werk, dat den omvang van een üjvig boekdeel aannam, heb ik hier naast mij üggen. Het draagt het kenmerk van des makers leeftijd: het is onbeholpen, zoowel van stijl als in detextinterpretatie,het is hier en daar kinderachtig in den slechten zin des woords; maar het is niettemin in zijn geheel een verrukkelijke getuigenis van bewondering en liefde. Het manuscript van Stuvel heeft mij over veel teleurstellingen getroost. Het toont mij, dat er nog jonge menschen zijn, die niet hun tijd en hun enthousiasme verdoen aan verachtelijke politieke spelletjes; maar zich, met de mogelijkheden waarover zij beschikken, wijden aan de hoogste aangelegenheden van den geest. De studie van Stuvel bevat in aanleg veel goeds. En nu hij bezig is met zijn oorspronkelijken opzet geheel om te werken en vut te diepen, is het zeer wel mogelijk dat hij er, na verloop van tijd, in slaagt ons de eerste volledige monografie over dezen schrijver te schenken. Ik herinner mij ook nog heel goed met welk een wild, heerlijk, jongensachtig enthousiasme (dat een van zijn beste en bekoorlijkste eigenschappen uitmaakt) H. Marsman zich over Arthur van Schendel en het „Fregatschip" uitte. En toen de tèn- toonstelling aan Van Schendel gewijd te Rotterdam geopend werd, bestond verreweg het grootste deel der bezoekers uit zeer jonge menschen, uit schoolkinderen. Zelden gaf de aanblik van een zaal mij zooveel vreugde en geruststelling: een kunstenaar die ieder nieuw geslacht aan zich bindt door een drift, welke hij altijd weer weet op te wekken, maakt een mooie kans op, wat wij met onze menschelijke zelfoverschatting de onsterfelijkheid noemen. Men heeft mij weieens gevraagd: „Hoe is het toch mogelijk dat, tusschen tallooze schrijvers van goeden wille en met talent, die in een paar jaar zoo verouderd zijn, dat wij hun werk nog slechts omderwille van de historische merkwaardigheid lezen kunnen, Arthur van Schendel zich in zijn volle frischheid, in zijn volle waarde als mensch en kunstenaar wist te handhaven; hoe komt het, dat hij, die in 1905 de goede lezers zonder voorbehoud overtuigde met „Een Zwerver Verliefd"; in 1930, dus vijf en twintig jaar, een kwart eeuw, later, toen „Het Fregatschip Johanna-Maria" uitkwam, wederom de besten tot overgave dwong?" Ik weet daar niet beter op te antwoorden, dan met een waarheid, welke al te zeer voor de hand ligt en die al te simplistisch üjkt, maar die niettemin de eenige oplossing van dit probleem inhoudt: Arthur van Schendel, op wiens geest de tijd geen vat heeft, bleef zelf jong; is nu, de zestig gepasseerd, nog onverwoestbaar jong. Hij heeft zoo juist een reeks van vijftig verhalen, die den titel draagt van „Herinneringen van een Domme Jongen" voltooid, waarin, bont en bout, de schelste contrasten elkaar afwisselen, waar we teedere gedichten in proza naast burleske parabelen in vinden; — en het is weer een heerüjk jong boek geworden, overborrelend van jeugd, dartel en wijs tegelijk. „Maar waar steekt dan het geheim van die onvergankelijke jeugd in?" dringt de nieuwsgierigheid aan. Wij verouderen (en tegenwoordig sneller dan ooit) omdat wij ons ten offer brengen aan de actualiteit. Wij gaan óp in een warrelend bestaan, dat ons de afleiding geeft, waar we om schreeuwen omdat we bang zijn voor ons zelf en voor de stilte. Wij verschrompelen vroegtijdig, omdat wij het besef van de eeuwigheid verloren hebben en wij verteren in onzen angst voor den dood. Aan Arthur van Schendel is bij zijn geboorte een stuk hemel tot ziel gegeven. Hij leeft dit aardsche leven, met zijn pijn en vrees, met zijn kleine verrukkingen en vriendelijke gaven volkomen mee, maar hij verliest er zich nimmer in. Hij wéét, dat het misschien veel, maar zeker niet alles is en dat achter dit ijdele wisselspel de weldaad van een stille onveranderlijkheid wacht. Hij heeft den weg gevonden naar de bron der zekerheden, waaruit de ingewijden zich gezond mogen drinken, als zij zich een oogenblik moe en opgejaagd voelen. Arthur van Schendel heeft in een statige rij boeken telkens weer het voorbeeld van den verheven zwerver opgeroepen; van den man, die hier geen rust kan vinden, omdat hij de betrekkeüjkheid van alle dingen vermoedt. Maar al deze zwervers hebben niettemin een tehuis. Op aarde is geen heil te vinden voor hen die het absolute zoeken, hier beneden speelt zich hun zielige tragedie af; maar tenslotte wordt voor hen toch een haven vrijgemaakt. Zij genezen van hun menschelijke ellenden door het onwankelbaar vertrouwen op de volkomenheid en de tijdeloosheid, waar zij die liefhebben, in bestendigd zullen worden. Het geheim van Van Schendel's onaantastbare jeugd ligt dus waarlijk hierin: in zijn diepe, hartgrondige minachting voor den tijd* Hij weet immers dat hij de sterkste is, dat de ziel overwint en dat Chronos, ondanks zijn wild misbaar, altijd aan het kortste eind trekt. Alleen een arbeid, welke voltooid wordt in zulk een woordloos en onherroepelijk vertrouwen op de eeuwigheid, heeft kans om zijn maker te ovedeven. Wie opgaat in het oogenblik zal met het oogenblik vergaan en van zijn woorden blijft geen herinnering achter. Het oeuvre van Arthur van Schendel, van „Drogon" af tot „Herinneringen van een Domme Jongen" is gemaakt van het be- sef eener hóógere, aan den tijd ontheven, werkelijkheid uit en spreekt daarom tot de jeugd van 1935 met dezelfde overtuigingskracht als eens tot hen die in 1905 tot de litteratuur ontwaakten. BIOGRAFISCHE BIJZONDERHED EN Men verbindt onder invloed van de romantische traditiën het begrip mysterieus te uitsluitend met schemering en storm. Komt het door de levensvreemde formules waar het onderwijs mee werkt, dat wij al dadelijk als wij het woord romantiek hooren, aan Rynvis Feith en op zijn best aan den „Werther" denken? En men heeft ons deze htteraire combinatie al zoo dikwijls voorgesteld, dat er eigenlijk niet veel werking meer van uit- gaat: de twee-eenheid van mysterie en duisternis beantwoordt nog slechts aan de behoefte van hen die leven bij voor de hand liggende schijnwaarheden. Wie wat hooger eischen stelt, wordt sterker getroffen door het geheimzinnige in een zonnigen lentemorgen, als de wereld stralend openligt en zingt, zonder ons te verklaren hoe dit veelvuldige leven ontstaat, waar het op uidoopt en welk doel hetgegevenis. Zoo zijn ook menschen, die ons met een .conspiratiegezicht en wonderlijke manieren trachten te doen gelooven, dat hun leven diepe verborgenheden rijk is, niet boeiend, want wij doorzien te spoedig hun kinderlijke opzet. Ik stel meer belang in hen, de weinigen, die doodgewoon een helderen en doorzichtigen staat voeren; die niets versteken omdat zij er geen prijs op stellen om zich anders voor te doen dan zij zijn en die toch, in hun oogopslag, in hun natuurlijke gebaren verraden, hoe zij in verbinding staan met werelden, waar wij geen toegang hebben, hoe zij dingen weten, zoo hoog en zoo wonderlijk, dat wij er het bestaan niet van vermoeden. , _, Tot dezulken behoort Arthur van Schendel. Wie niet gewend is met toovenaars en wijzen te verkeeren en hem, zonder te weten wie hij is, in zijn dagelijksch leven gadeslaat, merkt werkelijk niets bijzonders aan hem op, dan alleen een rood dasje, als niemand het draagt en dat hij tot een onafscheidelijk attribuut, een herkenningsteeken, gemaakt heeft. Voor het overige ontmoet de oppervlakkige bezoeker een bedaarden en bedachtzamen Hollander van goeden huize, zeer aan zijn vaste gewoonten en aan zijn parapluie gehecht, en die rustig en weloverwogen spreekt. Deze Van Schendel bezit ook in hooge mate den zin voor afgeslotenheid, welke ons volk kenmerkt. Hij leeft, opgaande in zijn gezin en zijn arbeid, omringd door de vriendschap van enkele getrouwen binnen zijn cirkel, zonder meer dan strikt noodig is in verbinding met de buitenwereld te treden. Tegenover nieuwe verschijningen is hij, zijn aard volgende, hoffelijk, zonder zich te geven en zonder een nadere kennismaking aan te moedigen. Door deze afzijdigheid, welke met zijn natuur strookt, behoedt hij zich voor de compromissen en de abdicaties, welke onvermijdelijk uit het mondain verkeer en uit het litteraire leven voortvloeien. Volkomen onopvallendheid is nog altijd het beste middel om ons innerlijk bestaan tegen alle aanslagen van buiten af te vrijwaren. Vrijheid van geest en vrijheid van j doen vindt men alleen in de eenzaamheid. Wie de gunst der menschen zoekt wordt onvermijdelijk hun slaaf en wie door zijn vreemdsoortigheid de aandacht der voorbijgangers trekt, schept vrijwillig een medeplichtigheid, waaruit hij zich niet meer kan los werken. Arthur van Schendel's aan het oog der openbaarheid onttrokken, rustig en bescheiden doen-en-laten schenkt hem een onaantastbare veiligheid, waarachter hij de vrijheid vindtxoor alleJantasieën en alle opvluchten, voor een warme 'I en'geschakeerde liefde voor de wereld en een heerlijk vertrouwen in het bovenI wereldsche; de hoognoodige stilte en on- gebondenheid ook voor het werk, dat hij voorzichtig en met een oneindig geduld opbouwt. Vandaar dat de lichtvaardige dwepers en dwepertjes, die zich van een kunstenaar altijd de wonderlijkste excentriciteiten voorstellen en die wenschen dat hun idool er uitziet als de kruising van Ramon Navarro en een aartsengel, een diepe teleurstelling ondervinden, wanneer zij met de simpele werkelijkheid geconfronteerd worden. Wie zich uit Tamalone-motieven een denkbeeld van Van Schendel's aardsche verschijning zou vormen, komt bedrogen uit. Men moet trachten te begrijpen, hoe het noodzakelij k is voor een ieder, die een diep en gevaarlijk geheim in zich omdraagt, zóó te leven dat niemand hem raden kan. Een'kunstenaar, die zich prijs geeft, verliest in de slijtage van het dagelijksche leven onvermijdelijk zijn toovermacht. Had een man als Arthur van Schendel niet van meet af de kunst verstaan zich in een eenvoudig bestaan van mensch onder menschen onherkenbaar te maken, zou hij nooit de macht gekregen hebben om Tamalone op te roepen. Zulke gestalten komen op uit een zielsveriangen, dat in de diepste verborgenheid rijpt tot die goddelijke razernij, welke wij scheppen noemen.. Kunstenaars leiden altijd een dubbel leven; één op aarde en één op een andere planeet die niet bestaat. En hun grootste zorg is om die twee vormen van zijn, welke in oorsprong en doel, in wezen en teekens verschillen, gescheiden te houden. Zij die hun aardsche bestaan bovenaardsch trachten te leven, eindigen in zelfmoord en die hun bovenaardsche wezen tot een aardsch bestaan willen dwingen, moeten tenslotte afstand doen van hun prerogatieven en dooden hun beter-ik: wanneer men het dualisme, dat het wezen van den kunstenaar uitmaakt wil opheffen, komt men te staan voor de keuze tusschen dood en onderwerping. Arthur van Schendel heeft dat altijd geweten. En hij deed alles om de onderscheiding zoo scherp mogeüjk te handhaven. Zelfs zij, die in zijn innigste vertrouwen opgenomen zijn, kunnen er zich niet op beroemen, dat zij zijn tweede leven deelen. Niemand kent er meer van dan wat hij daaromtrent in zijn geschriften openbaart. In den omgang bemerkt men heel dikwijls dat Arthur van Schendel zijn tijd en zijn geest verdeden moet. Soms toont hij duidelijk in zijn heele wezen de verbazing van iemand die na een lange, avontuurlijke reis terugkeert in een omgeving, welke hij kent en hem toch vreemd geworden is. Bij een zoo snellen overgang is het heel natuurlijk dat er eenigen tijdvoor aanpassing noodig is. Dan wordt het contact hersteld en neemt hij weer deel aan de kleine realiteit, welke we dagelijks voor Hef moeten nemen. Arthur van Schendel is eén zwijger. Hij heeft zooveel drukke bezigheden elders, dat hij zich dikwijls aan de wereld en haar ij delen klap, welke niets om het lijf heeft, onttrekken moet. Hij zwijgt imperatief. Hij dwingt ons zijn stilte te eerbiedigen. Hetgeen des te lichter gelukt, omdat wij weten dat deze woordloosheid geen teeken van innerlijke leegte is; integendeel: het zekerste bewijs van een spanning, welke zich niet van onze poovere woorden Van bedienen, omdat die daar niet voor gemaakt zijn en zouden breken. Daar staat tegenover, dat hij zich met hart \ en ziel aan het tijdelijke en futiele wijdt in de uren, waarin dit erkend wordt. Dan verandert hij opeens in een vrooüjk causeur, die ook heel jonge menschen weet te boeien. Dit verschijnsel bewijst een waarachtigen levenslust, want kinderen reageeren bij intuïtie afwijzend op het negatieve. Wie in den kring der zijnen wordt opgenomen, merkt nog een anderen kant van Arthur van Schendel; een kant, welke ook in zijn litteratuur tot uiting komt, maar daarin te weinig de aandacht der kenners trok: zijn humor. Hij heeft een scherp opmerkingsvermogen, dat in nauwkeurigheid zeker niet onderdoet voor dat van de meest fameuze naturalisten. Hij ontdekt in de menschen en in de landschappen de geringste détails en hij heeft daarbij een uitgesproken gevoel voor het belachelijke en het bizarre. Maar het verschil tusschen hem en de naturalisten is, dat hij zich niet tot schrijven zet, zonder zich nauwkeurig rekenschap te geven van de waarde der onderdeden ten opzichte van het geheel, zooals hem dat voor den geest staat. Hij laat dan alles wat niet absoluut noodzakelijk voor den tesamenhang, en in het algemeen gesproken essentieel is, onherroepelijk vallen. Maar in de huiskamer weet hij juist van die kleine ervaringen, van de krullen, dat afval van het htteraire werk, een heerlijk gebruik te maken. En wij hebben dikwijls hartelijk gelachen om zijn koddige weergave van situaties of om zijn scherpgeteekende, maar nooit hatelijke, karikaturen van lieden uit onze omgeving. Het grootste genot is het echter hem over zijn avontuurlijke jeugd en jongelingsjaren te hooren vertellen. De tijd heeft in deze materie natuurlijk al de noodzakelijke schifting gebracht en hij verhaalt, met innig welbehagen, een aantal anecdoten, welke op zich zelf zeer vermakelijk zijn, maar die daarenboven een dieperen zin en een onschatbare waarde aan menschenkennis vertegenwoordigen. Heel die jonge jaren werden doorleefd in het kader van het oude Amsterdam, dat Arthur van Schendel op zijn duimpje kent en waar hij zijn hart voor goed aan verpand heeft. Hij schreef mij nog dezer dagen in den laconieken stijl welke zijn brieven kenmerkt: „Als jongen goed bekend met Amsterdam en op het Y in bootjes veel gevaren." Toen hij in „Het Fregatschip Johanna-Maria,', vooral in het slothoofdstuk, en in „Jan Compagnie", de atmosfeer en den geest van het leven aan den Amstel opriep, voldeed hij daarmede aan een dwingende, lang onderdrukte behoefte des harten. Al den tijd, dat hij in zijn Italiaansche middeleeuwen opging, smeulde als vuur onder asch, die verbondenheid met Amsterdam. Het is zijn jeugd die nooit sterft, zoo volledig aan Amsterdam weggeschonken, welke hem drong om, na lang zwerven, toen hij het hoogste punt van zijn scheppensmacht bereikt had, naar die synthese van vijf eeuwen Holland terug te keeren. De biografische gegevens omtrent Arthur van Schendel zijn overigens schaarsch. Hij 3 heeft immer geweigerd mededeelingen te doen, deels omdat het in zijn aard ligt de openbaarheid te ontvlieden, deels ook omdat hij, die een proper schrijver wilde zijn, zelfs den schijn van reclame vermeed. En zoo komt het, dat men maar sedert kort weet, hoe hij op den vijfden Maart 1874, als zoon van een hoofdofficier van het Nederlandsen-Indisch Leger te Batavia het levenslicht aanschouwde. Maar zoo langzamerhand heeft Arthur van Schendel zonder het te wenschen, zonder er een stap voor te hebben gedaan buiten zijn weg, alléén door de deugd en de schoonheid van zijn werk, in onze litteratuur en in onze openbaarheid een positie gekregen, welke hem tot een nationale figuur maakt, tot een hooge, stille gestalte in onze vervlakte samenleving, wiens beteekenis men voelt en erkent zelfs als men niet in staat is zijn werk volledig te begrijpen. Het is dus nu zoover gekomen, dat wij aanspraak mogen gaan maken — recht hebben — op wat meer levensbijzonderheden. Als kind al komt hij naar Amsterdam. Achteraf is gebleken van welk een kapitaal belang deze periode voor zijn ontwikkeling is geweest. Indien hij niet als knaap dagen lang door de oude straatjes en stegen gezworven, niet „op het Y in bootjes veel gevaren" had, zou hij zich later niet zoo heerlijk bewust geworden zijn van zijn verknochtheid aan dè Stad en zou hij zeker niet bij machte geweest zijn om het leven, den geest en het onvergelijkelijke décor zoo onontkoombaar voor ons op te roepen, als hij het in zijn laatste boeken doet. Hij heeft van Amsterdam ook een anderen kant gekend: het Rembrandtplein, waar toen, in het reeds lang verdwenen „Mast", de jonge kunstenaars en hun zeloten zich verzamelden. Het was een tijd van gisting, bont, wild; met oneindig vele mogelijkheden, welke niet alle in vervulling gegaan zijn. Kunstenaars met groote gaven gingen er broederlijk om met schilderachtige mislukkelingen. Dichters, wereldhervormers, tooneelspelers, schilders en fakirs droomden er gemeenschappelijk van toekomstige glorie. Hier heeft hij zijn kennis omtrent de psychologie der bohème opgedaan, welke hem later zoo wonderwel te pas kwam bij het schrijven van zijn „Verlaine". Uit een mengeling van hemeldrift en een onmacht die verbittert en opstandig maakt, van de begeerte naar schoon, zuiver leven en een volkomen gebrek aan zelfbeheersching, ontstaat die onbeschrijfelijke atmosfeer, prikkelend en neerdrukkend tezelfder tijd, welke de letterkundige koffijhuizen van alle landen en alle tijden kenmerkt. Zij die een roeping voelen, een gestelde taak mbeten volbrengen, de werkelijk belangrijke kunstenaars, die niet alleen talent maar ook karakter hebben, zijn er altijd maar kortstondig te gast. Zij vermaken zich een oogenblik op deze kermis van alle ijdelheden en gaan dan weer verder op hun hooge bestemming af. De jonge Van Schendel, die van zijn dertiende tot zijn achttiende jaar vele verzen en treurspelen geschreven had, kon zich niet lang in deze sfeer met bijkomstigheden ophouden. Toen hij negentien jaar was, dus in 1893, schreef hij te Apeldoorn „Drogon", het eerste werk, dat in druk zou verschijnen. Het manuscript bleef echter ruim twee jaar zoek. De publicatie, met plaatjes van Marius Bauer, volgde pas in 1896. Dit boekje bevredigde den schrijver niet en hij bereidde zich in een periode van volkomen teruggetrokkenheid voor op een definitief stuk werk. Hij had intusschen Nederland verlaten. In 1899 vinden wij hem in Stratford-on-Avon verdiept in alles wat ook maar in de verste verte met zijn held Shakespeare in verband stond. In 1903 schrijft hij te Pwllheli (in NoordWales) „Een Zwerver Verliefd". Alles tesamen vertoefde Arthur van Schendel een Hejnejüen jaat jn Engeland, waar hij, tusschen perioden van enkel litterair werk door, lessen gaf op verschillende inrichtingen van onderwijs. Intusschen vervolmaakte hij zijn kennis van de Engelsche taal eft letterkunde; een kennis, welke hij daarna op een particuliere middelbare school te Haarlem in practijk bracht. Maar voor het leeraarsambt voelde Van Schendel zich niet geschapen en al spoedig trok hij zich te Ede terug om zich geheel aan de schoone letteren te wijden. Dit verblijf buiten werd telkens afgewisseld door belangrijke reizen: Denemarken, Spanje, Palestina... waarvan we de herinneringen in zijn boeken verwerkt vinden. In 1921 verliet Arthur van Schendel zijn vaderland. Na een tijd van zwerven in Italië (met rustpoozen te Alassio en te Rapallo) vestigde hij zich te Florence. Hier bleef hij, aldoor aandachtig en ononderbroken arbeidende, tot zijn kinderen, mét het eindexamen van het gymnasium in hun zak, aan de Sorbonne wilden studeeren. Hiermede openen de drie bijzonder rijke en vruchtbare jaren te Bellevue (Seine et Oise). Op het oogenblik is de schrijver zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats binnen het Koninkrijk der Nederlanden en zelfs daarbuiten. ARTHUR VAN SCHENDEL AAN HET WERK Wanneet het oogenblik van den arbeid gekomen is, trekt Arthur van Schendel zich met een gemakkelijkheid, alsof het de gewoonste daad gold en waar ik mij dikwijls over verbaasd heb, volkomen uit deze wereld van zon en zonden terug. Als men er even over nadenkt, bemerkt men dat het niet nopdig is om den strijd tegen het geweld en het lawaai, waar zooveel over te doen is, aan te binden: de welgeschapen mensch heeft er geen hinder van, omdat hij een rust in zich draagt, welke hem dag en nacht ten dienste staat. Daar kan hij de teederheden van zijn gemoed en zijn overpeinzingen in beveiligen, daar vindt hij heul voor alle vermoeienissen en troost voor alle angst. Het is daarmede juist als met het geluk: wij denken ten onrechte dat ze beide afhankelijk zijn van factoren buiten ons en daarmede bezorgen we ons noodeloos veel zorg en teleurstelling. Het noodlot van zooveel kinderen van hun tijd — déze tijd — is, dat zij niet weten hoe zij hun stilte gebruiken moeten, dat zij bang voor hun beste bezit zijn. In een ijdele jacht trachten zij hun geweten te ontloopen; zij snakken naar rumoer en vulgaire avonturen om te vergeten, dat zij aan zich zelf, aan hun roeping en hun bestemming, ontrouw zijn geworden. Zonder hun luidruchtigheid zouden de wereldlingen van verveling, in het beste geval van schaamte, verkwijnen. De innerlijke stilte, voor den kunstenaar een bestaansvoorwaarde, de mogelijkheid voor levens vrede, een redding en het hoogste loon, wordt door die verdwaasden nog meer dan den dood gevreesd. Arthur van Schendel is van alle menschen mij bekend, door een dagelij kschen omgang, het innigst met zijn stilte vertrouwd geraakt. Hij brengt er het belangrijkste deel van zijn bestaan in door. En uit dit feit alleen is dan ook te verklaren, dat hij zich onder alle omstandigheden en in alle omgevingen aan zijn arbeid geven kan. Ik koester van nature een wantrouwen tegen die zich artist noemen en beweren zoo subtiel bewerktuigd te zijn, dat zij alléén maar in een bepaalde sfeer aan het werk kunnen komen. Nu spreek ik nog niet eens van de kinderachtige nukken uit een achter ons liggende periode: van de bepaalde parfums die moesten opgesnoven worden, van de bepaalde kleuren, waarin het werkvertrek gekleed moest zijn. De inspiratie, welke van buiten af moet komen en een absolute geluideloosheid behoeft om zich te openbaren, is allang naast het likeurorgel van Des Esseintes op de requisieten- zolder opgeborgen, waar niemand meet naar deze zonderlinge herinneringen aan het symbolisme omkijkt. Een kunstenaar, die al te veel omslag maakt, imponeert ons niet meer. De ware broeders herkennen wij niet aan uiterlijke teekenen, maar aan de electriciteit welke van hen uitstraalt. Zelden echter ontmoet men iemand, die zóó geheel vrij staat tegenover alle wereldsche belemmeringen als Arthur van Schendel; die zóó superieur de feiten naar eigen wil scl^ikt, of als hem dat beter van pas komt, ontkent. In Bellevue beschikte hij beneden over twee groote kamers en suite, 's Avonds om een uur of negen zette hij zich in één daarvan aan tafel. Niet aan een schrijftafel met de vele fraaie attributen des schrijvers, monumentale inktkokers, brievenwegers, glazen linealen, vloeirollen en ander speelgoed voor groote menschen; maar aan de gewone ovale eetkamertafel, waar we zoojuist het souper aan genuttigd hadden. In het aangrenzend vertrek zaten wij gevieren druk te redeneeren of we maakten een schaterende jazzmuziek en dansten. Het was niet eens strikt noodig om de tusschendeuren te sluiten. Al wat wij deden deerde hem niet, hij hoorde ons niet, de onvervaardheid van dit hol bedrijf drong niet tot zijn sereene wereld door. In Sestri-Levante strekte hij zich in badpak onder een parasol op een dekstoel uit, vlak bij het tafeltje waar wij allen omheen zaten te praten; en schreef in liggende houding zonder te bemerken, dat er iemand in zijn nabijheid was; zelfs niet gehinderd door zijn kleinkinderen, die wild en schreeuwend om hem heen dartelden. • Zoo kan hij uren onafgebroken afwezig zijn in zijn arbeid; tot hij plotseling, als de vermoeienis intreedt en de ban verbroken wordt, weer tot deze aarde ontwaakt, eens even met de oogen knipt, met de hand over het haar strijkt en zich onder de menschen mengt, alsof er niets gebeurd ware weer van ganscher harte aan hun bedrijf deelnemende. Hij gaat op zijn tijd in het bestaan hier beneden met al zijn vreugde en vreeze vol- komen op, maar toch houdt hij altijd iets „je ne sais quoi", dat hem (alleen voor wie oog voor zulke subtiele schakeeringen heeft) onderscheidt. Groote ontdekkingsreizigers hebben, ook als zij thuis zijn en hun sportpak en jachtgeweer afleggen, in heel hun habitus en in hun gelaatsuitdrukking een glans van herinnering, die "de menschen doet zeggen: hij heeft iets exotisch over zich. Zoo heeft Arthur van Schendel, óók in zijn huisjasje, iets metaphysisch over zich. Men voelt dat hij van verder dan ver komt en dat hij onbeschrijfelijke wonderen beleefd heeft. Het verkeer met de goden transfigureert den mensch en geeft hem een onweerstaanbaar prestige, waar alle ingewijden zich eerbier dig aan onderwerpen. "Aldus is deze schrijver voor zijn medemenschen gewoon en toch zeer buitengewoon en hij volbrengt in zijn manier van doen, wat slechts weinigen vermogen: hij geeft zich, als niet het werk hem wegvoert, loyaal aan de werkelijkheid zonder zich daarbij ooit, in hoe geringe mate ook, te vernederen. En hij doet ons, ook al weten wij dat niets menschelij ks hem vreemd is en al blijft hij onder alle omstandigheden de eenvoud zelve, toch nooit vergeten, dat Eiij ons een hooge eer bewijst door wek zijn reizen in de bovenwereldsche contreien tijdelijk onderbrekend, een wijle onder ons te willen verkeeren. Men heeft zich dikwijls verbaasd over de geregelde productie van dezen schrijver en over den rijkdom daarvan; terwijl toch de kwaliteit wijst op grondige voorstudie, lange overpeinzingen en een rustige, weloverwogen uitvoering. Voor dit alles is tijd noodig. En het is dan ook alléén mogelijk om een oeuvre van zulk een omvang en soliditeit op te bouwen door een ononderbroken werkzaamheid. Arthur van Schendel gunt zich de rust en de ontspanning, welke het menschelijk gestel strikt noodig heeft; voor het overige werktdiij. Zonder overdrijving kan men zeggen: dag en nacht. Daar is allereerst de documentatie, welke voor vele van zijn boeken jaren van ern- stige, diepgaande studie vereischte. Dit historisch onderzoek werd nog bemoeielijkt door 's schrijvers reizend leven, waardoor niet ten allen tijde de bronnen binnen zijn bereik lagen. Zelfs met de ongewone gaven van Arthur van Schendel kan men zich niet zonder langdurige en nauwkeurige preparatieven aan het schrijven van „Het Fregatschip Johanna-Maria" zetten. Boeken als „Jan Compagnie" en „De Waterman" eischen een wetenschappelijke scholing, waar de gewone lezer zich geen voorstelling van kan vormen, omdat de schrijver met een kieschheid welke hem kenmerkt en siert, alle sporen van zijn voorstudie heeft uitgewischt. Wij hebben hier te doen met romans, met letterkundige kunstwerken, en niet met historische onderzoekingen. Waar de historicus zijn geweten en zijn goede trouw toont door de uitvoerige vermelding van zijn bronnen, behoort de kunstenaar juist te zorgen, dat wij niet van het resultaat afgeleid worden, doordat wij zien hoe hij er toe geraakte. Een werk van kunst is een fenomeen, dat wij zooals het zich aan ons voordoet moeten aanvaarden. Alle overblijfselen van de voorbereiding zouden de werking van het voltooide verstoren; zooals men van een bouwwerk geen indruk kan krijgen, zoolang de stellingen er nog omheen staan. De voetnoten maken de trots van zoo menig geleerde, de waarde van zoo menig wetenschappehjk geschrift uit. Die zelfde aanteekeningen heeft ook de romancier in zijn cahiers moeten neerschrijven. Hij plaatst ze echter niet onderaan zijn bladzijden, omdat hij ze verwerkt heeft en omdat ze daardoor geheel in zijn constructie zijn opgelost. Van Schendel is voortdurend met het verzamelen van historisch materiaal bezig. Hij brengt alles wat hem wetenswaardig voorkomt, wat hem treft en boeit, in een uitvoerige documentatie bijeen. Niet alléén met het oog óp het boek dat binnenkort gemaakt zal moeten worden, maar ook ten bate van plannen, welke in de toekomst schemeren. Want hij bezit het gelukkig vermogen om ver in den tijd vooruit te zien. Terwijl bij aan een roman bezig is, voorvoelt hij wat er nog op verwezenlijking wacht. Aldus werkt hij, althans in den geest, immer aan verschillende opzetten tegelijk. In den chaos van ervaringen, gevoelens, vermoedens en feitelijke gegevens vormen zich telkens verbeeldingskernen. En uit die kernen groeien, in een bijna altijd langdurig wordingsproces, zijn boeken. Toen hij zich aan het noteeren van „Het Fregatschip Johanna-Maria" wijdde, lagen in een verschillende staat van ontwikkeling, „Jan Compagnie" en „De Waterman" reeds langzaam te rijpen. Als hij begint te schrijven, heeft het geheel, meestal tot in de geringste details, zijn vorm al gekregen. Hij beschouwt het dus slechts als de verzichtbaring van een opbouw, welke in den geest reeds gansch en al voltrokken werd: zijn geheugen en zijn concentratievermogen grenzen aan het wonderbaarüjke. Het vastleggen der teekens wordt op die manier gereduceerd tot een mechanische functie van secundair be- - lang: vóór hij het werktuig ter hand neemt is het eigenlijke werk al voltooid. Dit zeldzame vermogen strekt zoo ver, dat de vijftig verhalen, welke in de „Herinneringen van een Domme Jongen" verzameld worden, alle reeds hun definitieve gestalte gekregen hadden, voor hij met het neerschrijven begon. Hij was alleen daar- v door in staat deze ongeloofelijk bonte serie van vijfhonderd bladzijden druks, rustig achter elkaar af te doen, als ware het bureau-arbeid. En hij heeft mij zelfs in ver- v trouwen meegedeeld, dat er nog vijftig verhalen en parabelen, welke hij ook reeds alle ként, in hem wachten om geformuleerd te worden, zoodra een nieuwe roman, die zich onweerstaanbaar naar boven dringt, af zal zijn. Van de geestkracht welke deze werkwijze eischt, kan men zich moeilijk een juist begrip vormen. Er is een intellectueele discipline voor noodig als bijna niemand die verwetven kan en een memorie als slechts aan enkele uitverkorenen gegeven is; maar bovendien moet de schrijver het vermogen 4 bezitten om in een ononderbroken contact te blijven met de werelden, welke hij zelfgeschapen heeft en die voor hem wezenlijker zijn dan de kleine realiteit, waar wij zonder reden zoo prat op gaan. Hieruit volgt vanzelf de tweede verklaring van het feit dat Van Schendel op ieder uur van den dag en waar ook werken kan. Ik heb hem zien schrijven, gelijk ik reeds vertelde, temidden van het strandgewoel, in een drukbevolkt café, in een huis waar het leven ongebreideld zijn gang ging; ik zag hem 's morgens, 's middags, 's avonds bezig. Maar bij heeft toch als allen die met tooverkrachten omgaan, een uitgesproken voorkeur voor den nacht. Hoe dikwijls ben ik niet in Florence of in Bellevue getuige geweest van het sacrosante avondritueel! Na het souper een korte rust, daarna het schoonmaken der pijpen, dat met de uiterste aandacht dient te geschieden en het punten der podooden dat bezorgd wordt of er het eeuwige zieleheil van afhangt; en om een uur of half tien begint de arbeid, die niet zelden tot een uur of vief wordt voorgezet. In Bellevue sliep ik in een kamer, naast die waar „De Waterman" ontstond. Soms, in het holst van den nacht, half ontwakend, hoorde ik dan het verschuiven van den aschbak, het afstrijken van een lucifer, of het bijslijpen van punten... Want het materieele werk geschiedt op kleine stukjes papier, met een scherp gepunt podood. De letters zien er nauwkeurig en gaaf, aETgegraveerd uit, maar ze zijn zoo klein, dat vöor het lezen de schrijver zelf niet zelden zijn toevlucht tot een vergrootglas moet nemen. Is de eerste versie met een ongeloofeüjke gehjkmatigheid voltooid, begint het copieeren, in inkt en veel grooter, met het oog op de zetterij. Al overschrijvende verbetert Van Schendel wel eens hier en daar een wending, vervangt hij wel eens een woord door een ander, dat hem beter voldoet; maar het blijft altijd bij kleinigheden en men kan zeggen, dat deze boeken, voorzooverre het hun zichtbare verschijning betreft, „aus einem Gusz" verwezenlijkt zijn. Arthur van Schendel is van alle auteurs, die ik ken, wel de bescheidenste. Hij spreekt zelden of nooit over zijn oeuvre. Hij kondigt nimmer aan wat hij van plan is en vertelt nooit van te voren den inhoud van het boek, dat hij wil gaan maken. Hij trekt zich op geregelde tijden terug in een ingespannen arbeid en duikt daar, na verloop van eenige maanden weer uit op, met een volledig manuscript. Wij zijn in den winter van 1921 op 1922 geruimen tijd in Alassio, in de eerste maanden van 1924 in Rapallo samen geweest, zonder dat ik ooit uit mededeelingen of toespelingen heb kunnen opmaken of vermoeden aan welken roman hij werkte. Toen „Het Fregatschip Johanna-Maria" voltooid was, zei 's schrijvers vrouw mip „hij heeft nu een boek gemaakt, waar je van zal staan kijken; iets héél anders." Dat is al, wat ik vernam omtrent een meesterstuk, dat na enkele jaren reeds klassiek is en welks verschijnen een evenement in onze letterkunde werd. Verleden zomer in Sestri-Levante is het voor het eerst voorgekomen, dat Van Schendel ons, aan mijn vrouw en mij, eenige vertellingen uit „Herinneringen van een Domme Jongen", het boek waar hij in deze periode in opging, voorlas. Hij leest buitengewoon mooi; zondereenig uiterlijk vertoon, zonder ook maar de geringste neiging tot declamatie of welsprekendheid. Hij verstaat echter meesterlijk de kunst om, door een met opzet eentonig gehouden dictie, den nadruk te leggen op de merkwaardige gebeurtenissen, welke achter zijn text plaats grijpen. Deze verhalen hebben namelijk een dubbelen zin. Zij vertellen een anecdote, welke men op zichzelf met genoegen en instemming ervaart; maar voor de ware lezers speelt er zich, op een ander plan en in een andere atmosfeer, nog een heel andere geschiedenis af. Deze verheven dubbelzinnigheid heb ik elders in onze ktteratuur nog niet ontmoet. Ik moest bij deze „Herinneringen van een Domme Jongen" voor zooverre ik ze ken, telkens denken aan een goochelaar, die spottend met de regels van het vak, schaduwbeelden maakt voor een witten wand: wij zien duidelijk, hoe hij met zijn handen een olifant vormt en toch verschijnt op het doek een grenadier! Er blijft tusschen het vedoop van het verhaal en de voorstellingen, in onze verbeelding gewekt, een afstand en een diepte, welke ons een heerlijke, üchte duizeligheid deelachtig maakt: het absurde geeft ons immer het gevoel van een oneindigheid welke binnen ons bereik ligt. Als Arthur van Schendel leest, hooren wij zoo nu en dan zijn woorden even beven van bewogenheid. Het is de aarzeling van allen, die weten dat de stem altijd de fijne schakeeringen, waar het juist-op aankomt, vermoordt. Zij, die overtuigd zijn van de macht der magische teekens en ervaren hebben welke onvermoede verrukkingen zij wekken kunnen, zijn altijd bang om ze door geluiden, welke brutaal en direct zijn, te vervangen. Wat geschreven wordt is niet bestemd om verklankt te worden. Alleen rhetorica wint bij een voordracht. Daarom spreekt Van Schendel zeer zacht, om de diepere aandacht van zijn hoorders onaangetast te laten. Zij die meenen, dat mededeelingen omtrent de wijze, waarop een schrijver leeft en werkt, alléén maar kunnen dienen om een ongezonde, ongepaste nieuwsgierige heid te bevredigen, hebben groot ongelijk. Wanneer die bijzonderheden goed gekozenen kiesch verteld worden, kunnen zij van. een kapitaal belang zijn voor een nadere aanraking met den mensch en dus ook met de boeken, waar diens diepste wezen zich in openbaart. — Dagbladscribenten, op sensatie belust, hebben de intimiteit van doode en levende meesters met hun baatzuchtige belangstelling bezoedeld. Maar al veracht men dit bedrijf van ganscher harte, mag men nog niet vervallen in een ander uiterste en het oog sluiten voor de geheimen, die de kennismaking met den mensch, ons over den kunstenaar kan openbaren. Voor hen, die zich uit vrije overtuiging en met een ongeveinsde liefde aan de studie van Arthur van Schendel's texten wijden, heeft het zijn nut eenige wetenswaardigheden omtrent zijn leven te ervaren, ten einde zich een algemeenen indruk te kunnen vormen van zijn uiterlijke verschijning, zijn manieren van doen en de verhouding van zijn wereld tot onze wereld. Ons gevoel zoekt nu eenmaal concrete vormen om zich aan te hechten; de genegenheidvan den mensch gaat altijd tot een mensch uit en onze verbeelding haakt er naar om ten dienste van onze üefde een natuurlijke gestalte op te roepen. Om dit te kunnen bereiken, heb ik voor Van Schendel's trouwe lezers, deze enkele gegevens vastgelegd, waar zij een klein, maar niet onbelangrijk deel van zijn wezen in kunnen herkennen. VAN DROGON TOT BROUWER Het is te begrijpen, wanneer een volleerd schrijver van de bereikte hoogte af, met een soort gemelijke onverschilligheid neerkijkt op de jeugdproeven, welke zoo ver van hem af en zoo diep beneden hem liggen: niemand voelt genegenheid voor zijn overwonnen standpunten. Wij echter, die volkomen vrij tegenover het geheele ceuvre staan, hebben geen enkele reden om die geringschatting te deelen. Integendeel, de eerste bladzijden, in al hun onbeholpenheid, in al hun argeloosheid, leeren ons dikwijls omtrent een kunstenaar méér, dan zijn alom bewonderde „fragments d'anthologie". Zoo zou ik „Drogon" niet graag willen missen. Het heeft als werk van den negentienjarigen Van Schendel een onmiskenbare waarde als document, verder is het in het jaar 1896 Utterair historisch een merkwaardige verschijning, maar bovendien bezit het ook, geheel vrij van alle omstandigheden beschouwd, een bekoring, welke met de jaren nog niets van zijn werking verloor. Het probleem is grootsch en gaat zichtbaar boven de kracht van den jongeling; maar ■ hier en daar weet hij ons toch in innige aanraking met geesteüjke gebeurtenissen van onschatbare draagwijdte te brengen. Het verhaal, waarin dat probleem ontwikkeld wordt, is goed gevonden en hij houdt het tot het eind toe ook goed vol, terwijl de enkele onhandigheden het verloop met storen en de aandacht niet verbreken: zulke kleine naïveteiten, welke ons ontroeren omdat ze volkomen zuiver en echt zijn, verhoogen slechts den geur. Ten slotte geeft de taal, die telkens kleine bewijzen van onzekerheid levert, toch reeds den indruk van iets bijzonders en de uitdrukking van een nieuwe persoonlijkheid te zijn. Men moet er zich indenken, hoe dit boekje, met zijn middeleeuwsch decor, zijn verheven ideeënspel, zijn poëtisch Nederlandsen midden in de naturalistische periode van onze litteratuur uitkwam! Men leefde en schreef bij de gratie van Emile Zola. Herman Robbers, Johan de Meester, Gerard van Hulzen werden door lezers en beoordeelaars als auteurs van belang aanvaard. Lodewijk van Deijssel had zich opgeworpen als de profeet van deze kunstrichting, welke het toenmalige denken en werken beïnvloedde en waar wij nu nog, in de courante leestrommelbelletrie de nawerking van bespeuren. „Drogon" was ineens iets geheel anders. Een boek met tekorten, een boek met zichtbare feilen, een boek dat duidelijk v door een jong, onervaren kunstenaar opgesteld was, maar... een boek dat, geheel buiten de heerschende invloeden om ontstaan, een volkomen eigen ideaal belichaamde. . . Men kan niet duidelijk genoeg de origina-. üteit van „Drogon" bevestigen. Arthur van Schendel, was de éérste die, zich nog maar vaag bewust van de eigen bedoelingen gehoorzaam aan een spontane innerlijke drang, de ban der heerschende en oppermachtige theorieën verbrak en de mogelijkheid tot een nieuwe kunst opende. Men moet er hier dadelijk den nadruk op leggen, dat men niet goed doet, wanneer men een te groote beteekenis aan het onderwerp toekent. Het feit dat Arthur van Schendel een historische stof koos, bepaalt de waarde noch het wezen van zijn eerste geschrift. Hij heeft niets gemeen met Van Lnep en al zeer weinig met Mevrouw Bosboom-Toussaint! Ook zijn tijdgenootenAry Prins en Adriaan van Oordt bouwden hun werk op geschiedkundige motieven op'. Zij echter maakten zich met los uit de tradities van de Nieuwe Gids. Prins en Van Oordt zijn hun leven lang echte, doorgewinterde „tachtigers" gebleven. Zij hingen met die beweging onverbrekelijk samen, door de structuur van hun persoonlijkheid, door hun opvoeding, door hun opvattingen omtrent leven en kunst. En hun verbondenheid met de groep waar zij uit opkwamen, blijkt wel het sterkst uit hun taalgebruik, dat — hoe zeer onderling verschillend — in beide gevallen sterk impressionistisch was. Het impressionisme nu is een romantisch verschijnsel, dat de beweging van tachtig mede en zelfs in hoofdzaak bepaalt. En Arthur van Schendel is, reeds in „Drogon" een uitgesproken anti-impressionistisch stylist. Hij beheerscht zijn instrument nog 1 niet volkomen, maar hij slaagt er desondanks in, ons te overtuigen van zijn wil de taal'niet in dienst van zijn oogen, maar in dienst van zijn verbeelding te stellen. Hij is geen scn;i'ïe»--met-woorden en hij wil dat niet worden: Arthur van Schendel was immer blind voor den schijn. Hij heeft er nooit behagen in geschept om het broze samenstel van buitenkanten, dat wij werkelijkheid noemen, af te malen. En al zijn het „realisme" en het „naturalisme" niet zóó redeloos en zinneloos, niet zóó oppervlakkig, als men het ons thans wel eens wil doen gelooven, men kan het moeilijk ontkennen, dat bij die levensopvatting, het accent lag op de ontdekking en de erkenning van de fenomenen (menschen en dingen) buiten ons". Terwijl de schrijver van „Drogon" de wereld en alle wereldsche verschijnselen in zich zelf waarneemt, gereinigd en gerangschikt in een orde, welke zijn onvervreemdbaar geluk is. Het menschentype, waar Arthur van Schendel toe behoort, gelooft in het bestaan van eeuwige wetten; in objectieve waarheden, welke niet aan de menschelijke beperkingen van tijd en ruimte gebonden zijn: in onvergankelijke kernen temidden van het vergankelijke. Tot de taak van den kunstenaar behoort het om zijn innerlijk arrangement in harmonie te brengen met de goddelijke orde, om dus de tijdelijke en onzekere wereld, waarin hij leeft en waarvan zijn oog de afglanzen opvangt, om te scheppen tot een gestyleerde voorstelling waar zich de eeuwigheid in openbaart. Bij de romantici zien wij altijd de tegenstelling tusschen het ik en de wereld, waarbij dan het ik verafgood of in de hoogste gevallen, vergoddelijkt wordt; terwijl deze uitkomsdooze wereld een samenvatting van alle lijfelijke en moreele ellenden vertegenwoordigt. Deze antithese verklaart dan ook volkomen de voorüefde, welke de naturalisten toonden voor de lage en bevuilde kanten van het aardsch bestaan. Alleen op ; die wijze geeft de ziel van de uitzonderingsmensen, het ego van den kunstenaar, het maximum rendement van stralende, bovenaardsche blankheid. Een schel effect van wit tegen zwart is typisch voor iedere romantische werkwijze, omdat de romantische mensch zich uitgestooten voelt. Arthur van Schendel is het voorbeeld van de klassieke mensch, omdat hij zich opgenomen voelt. Van gespletenheid is dan ook in zijn wezen en in zijn werk niets te bespeuren. Het ik en de wereld zijn voor hem nooit vijanden en nooit tegenpolen geweest. Hij putte in zijn metaphysische zekerheid de kracht om het aardsche leven onvoorwaardelijk te aanvaarden, en door die aanvaarding (die het hoogste getuigenis van liefde is) zuiverde hij het tot een bovenaardsche duurzaamheid. De verheven angst is de drijfkracht van den romanticus. Het bestaan van Arthur van Schendel, die zich daar de klassieke mensch bij uitnemendheid in toont, wordt gedragen door een ongeformuleerd, maar positief Godsvertrouwen, En waar de romantische tragiek culroineert in de opstandigheid, daar vinden wij bij Van Schendel het tragische/verstild in de onderwerping aan de Bestiering. Men heeft dezen schrijver herhaaldelijk verweten, dat hij niet hartstochtelijk en niet openhartig genoeg was. Men misprees zijn gedempten toon, de al te sierlijke buiging van zijn proza, de regelmatigheid van zijn polsslag. Zij die dit deden, bleken niet in staat te zijn de'dra- matische spanning te voelen in een leven dat zich zonder misbaar onderwerpt aan het noodlot. Brouwer uit „Het Fregatschip Johanna-Maria" is een groote, warme menschenfiguur, ook al uit hij zich niet in breede en luide revolutionnaire tiraden. En zijn ondergang verbeeldt de samenvatting van de ellende van honderdduizend levens, die opbranden in de hunkering naar het Geliefde Voorwerp, om als zij het eindelijk ontvangen hebben te beseffen, dat het van geringe waarde is en gedoemd om tot stof te vergaan. Tegenover de romantische voorstelling van den mensch, welke alle mogelijkheden tot geluk en ongeluk In zich draagt, wiens bestaan dus uitsluitend van binnen uit bepaald wordt door een constellatie van krachten, welke te samen de persoonlijkleid vormen en waar men een onbeperkte lutonómie aan toekentJ staat de klassieke Ipvatting, welke het Noodlot erkennende, uitgaat van een bestemming welke van puiten af beschikt en geleid wordt. |n het eerste geval ontstaan de conflicten k S - uit /een besef van onmacht tegenover de eigen verborgen zielsdriften; in het tweede geval uit een besef van onmacht tegenover de verborgen hoogere machten. Het is niet noodig om deze tegenstelling verder uit te werken. Wie het werk van Arthur van Schendel kent, vindt er bewijzen te over in voor de houding, welke hij van nature en van den beginne af aanjoegen de romantische strooming van zijn tijd heeft ingenomen. Het is de kracht, waarmede reeds in „Drogon" de noodlotsgedachte wordt bezield, welke dit boek zulk een merkwaardige beteekenis voor onze litteratuur geeft. Wanneer men, na vele jaren eens zal beginnen met den herijk der waarden en vooral met het herzien der indeelingen, gaatijs men wellicht de verschijning van Vanj Schendel's debuut beschouwen als het eer-| ste feit, dat aantoonde hoe, naast de zich naar een onherroepelijke decadentie voort-j ontwikkelende Nieuwe Gidsromantiek^ een radicale omwenteling in het denken er het maken mogelijk was. Men kan nog' redekavelen over zijn persoonlijkheid, omdat dit een kwestie van smaak d.w.z. van verwantschappen is; maar over zijn litterair-historische beteekenis is men het eens: zijn optreden heeft in onze letterkunde een nieuw element gebracht. Wij kunnen de openbaringen van het noodlot in Van SchendePs Werk nauwkeurig volgen. „Een Zwerver Verliefd", ontstaan nadat de schrijver zich in de eenzaamheid verrijkt en verdiept had, verwezenlijkte in bijna ieder opzicht wat de eersteling beloofde. En terecht mocht Albert Verwey in zijn magistrale studie uit 1905 over dit boek dan ook opmerken: „door de mijmeraar Tamalone toont het noodlot zijn vermogen machtiger dan door de heftige Drogon." Maar in dit leven en dus in dit werk, dat om één glanzende kern gerangschikt is, hangt alles samen. Het wordt dan ook de natuurlijkste zaak ter wereld, voor ieder die zich oprecht en innig met Van Schenders ontwikkeling bezig houdt, wanneer de schepper van de Tamalone-gestalte zich 5* tot Verkine aangetrokken voelt. En het is even natuurlijk, dat hij hem als mensch en dichter vrijmaakt uit de romantische legenden door de eerste biografen om hem heen geweven en er een klassieke noodlotsfiguur van maakt. Nijhoff, met zijn gewone scherpzinnigheid, ontdekte dadelijk de originahteit en den diepgang van deze biografie, die wonderlijker avontuur verhaalt dan de meeste romans, toen hij begon met vast te stellen hoe „Van Schenders beeld van Verkine, lijnrecht ingaat tegen de anecdotevoorstelling, welke van hem een held uit een der boeken van CharlesLouis Philippe zou maken". Zoodra Arthur van Schendel een materie aanraakt, geeft hij er wonderbaarlijke eigenschappen aan. Wanneer hij een wezen in zijn verbeeldingswereld opneemt, bevrijdt hij hem van al het toevallige en onnoodige en stelt hem, begaafd met het beste wat voor ons allen is weggelegd: onze menscheüjke waarachtigheid, direct tegenover de oppermachten die ieder zijn bepalen: tegenover god en satan. Het lage, het kleine, het onedele, is uit Van Schendel's leven en uit zijn werk gebannen. Zijn Verkine is geen engel, geen heilige; maar hij maakt een ^toveren zondaar van hem, wiens zwakheid ons bewust maakt hoe ongeüjk de strijd is, welke tusschen den mensch en het bovenmenschelij ke dag en nacht gestreden wordt. Hij brengt de „anecdoten", welke Nijhoff terecht bij de biografen als Delahaye en Lepelletier (en hij zou er zeker de vulgaire Porché bijgevoegd hebben) zoo hinderen, over naar een hooger plan, waar zij öf in het niet verzinken öf een verheven en duurzamen zin bekomen. En is de afstand tusschen Verkine en Brouwer uit „Het Fregatschip Johanna-Mark" wel zoo groot? Alles hangt af van de hoogte, waar de toeschouwer zich op stelt. Ook hier wordt weer een menschelijke zwakheid (het haken naar aardsch bezit, het hangen aan een vergankelijk object) door Arthur van Schendel aan de aarde ontheven en omgetooverd tot een prachtige drift, welke ten slotte breekt tegen de ondoorgrondelijkheid van ieder Einde. Wat voor den gemeenen man een zelfzucht beteekent: de begeerte om het schip te bezitten, is voor Van Schendel (en wordt het door zijn bemiddeling ook voor ons) het symbool van den menscheüjken scheppingsdrang. Brouwer is, onbewust natuurlijk, het onveranderlijke type van den zeeman. Dat is altijd: een man die, niet tevreden met de wereld, een toevlucht in de ruimte zoekt. Daar voelt hij dan de behoefte aan een eigen wereld, welke hij zóó zou kennen alsof hij haar zelf gemaakt had en waarover hij volmaakt meester zou zijn. Het avontuur van Brouwer, is dat van zoovele avonturiers, die God een lesje wilden geven en Üem concurrentie aandoen. Het Fregatschip zou zijn, Brouwers, Eigendom in den Volsten Zin moeten worden; het zou hem dan bevrijden van alle aardsche banden en van God's voogdij. Een kapiteinsdroom is altijd een cesarenroes; alléén en volkomen meester over leven en dood. De ondergang van Brouwer doet ons daar- om dan ook zoo grootsch aan: als zijn schip niet meer dan brandhout is, stort een wereldrijk ineen, gaat een oppermachtige levensdroom in het ijle op. En de oude zeeman, doelloos en leeg op de Amsterdamsche kade suffend, is niet minder tragisch, dan Napoleon op de rots van Sinte-Helena turende over de zeeën... SLOTWOORD Het was mij, door den zeer beperkten tijd, waar ik over beschikte, niet mogelijk om méér te doen dan ik hier deed: eenige invallende bijzonderheden noteeren omtrent een schrijver, die mij zeer ter harte gaat. Ik hoop, dat een volledig overzicht van Arthur van Schendel's werkzaamheid niet al te lang op zich laat wachten. En het zal mij plezier doen als het een jong kunstenaar is, die zich tot deze taak geroepen voelt. Ik heb kennis genomen van veel wat er in den loop der jaren over dit ceuvre is neergeschreven. Wanneer -men de gewone journalistieke aankondigingen uitzondert, blijft er niet veel over: de commentaren, door Van Schendel in het leven geroepen, zijn niet in overeenstemming met den rijkdom, de diepte en de variatie van zijn werk. Men komt ten slotte bijna altijd weer terecht bij Albert Verwey, die als immer wanneer hij een zaak ter harte neemt, ook over 'Van Schendel eenige definitieve dingen vaststelde. Hen die, opgewekt door deze losse opmerkingen, wat meer over enkele boeken van Van Schendel willen ervaren, verwijs ik daarom naar zijn meesterlijke studie over „Een Zwerver Verliefd" in „Proza" IQ, blz. 37 e.v. en naar de substantieele voorrede van „De Berg van Droomen" (uitgave J. M. Meulenhoff, Amsterdam). Schaerbeek, Juni 1934. COLOP HON Deze studie van J. GreshofF werd gezet uit de Garamond letter van de Monotype en gedrukt op de persen van de N.V. Drukkerij G. J. Thieme te Nijmegen. De eerste 2j exemplaren, welke van de pers kwamen, zijn gedrukt op Oud-Hollandsch papier Van Gelder Zonen en worden als luxe-editie in den handel gebracht. I ï