987 '|^^^ mm D B O u T DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN DOOR J. B. SCHEPERS -^§AARLEM - H. t>. TJEENK WltLINK© ZOON N.V, RADBOUT DRAMA IN VIJF BEDRIJVEN DOOR I. B. SCHEPERS HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. -1932 LIJST DER PERSONEN. Radbout Koning van Friesland. Adgild Zijn zoon. Theodelinde Zijn dochter. Hedzer Beslinga ) „ . , „. , „ , \ Friese edelheden. Poppo Juws Martena \ Jelmer Camminga . . Heer van Ballum op Ameland. Meinhard Offerpriester van Friesland. Marklef Priester van Donar te Wierum. Ludger Marklefs zoon. Harald ....... Vlootvoogd der Noren. Willebrord Bisschof van Utrecht. Een Christenprediker. Vrouw Beslinga . . . Boerinne te Wierum. Sjoerdsma Boer te Wierum. Sytske (Spr. uit met ie) \ Douwe i Bedienden van Vrouw Beslinga. Hylke (Spr. uit met ie) J Wibe Alberts. Geert Harms (Spr. uit met Friese, Franse, Duitse, Engelse g). 2 Schippers. 2 Vissers. Christenen . . . . ) j Wierumers. Heidenen . . . . \ Amelanders, 't gevolg van Camminga en ook anderen. Knechts en Dienaars. Het eerste bedrijf speelt in het kabinet van Koning Radbout te Medemblik; het tweede in de woonkamer van de Hania, Friese Boerewoning, (Sate), te Wierum; het derde op het heem {erf) van de Hania; het vierde bijna twee maanden later op het heem (erf) van de Hania, nadat deze gedeeltelik verwoest is door brand; het vijfde te Wierum vóór de woning van Marklei. WOORD VOORAF De koning der Friezen was murw gebeukt door een leven vol strijd voor zijn land, afhankelik van door hem wel geeerde en gevreesde, maar niet doorvoelde Goden. Bronne, zijn oudste zoon, en diens verloofde, Riksta, had hij door het Ding tot de doodstraf zien veroordelen, omdat zij, gevoelig voor de nieuwe leer, afvallig van de oude Goden waren geworden. En de koning, beangst voor de wraak van zijn Goden, die Friesland zou kunnen treffen, had de kracht gemist zijn beide kinderen tegen de priestermacht en -heerszucht in het leven te behouden. De verbinding der Friese vrijheid aan het Godsbegrip was verderfelik voor Friesland geweest. De verzwakking van Friesland door deze dood, die het zijn beste veldheer ontnam, had Radbouts nederlaag tegen de Franken onder Pepijn van Herstal ten gevolge gehad en hij had de vrede en vrijheid pas kunnen kopen door onder ede te beloven, op staande voet, dat zijn dochter Theodelinde de echtgenote zou worden van Grimoald, Pepijns wettige zoon. Dit hem afgedwongen huwelik — hij doorzag het, maar kón zijn eens afgelegde eed niet breken — had ten doel Friesland op wettige wijze in handen der Pepijns te brengen. Daarom had Radbout met diezelfde eeddwang geantwoord en van zijn gunsteling Mingarius, die met Theodelinde naar 't Luikse vertrok, gevergd, dat hij Grimoald zou doden, zodra deze vader van een zoon geworden was. De moord, door eed onafwendbaar, al verbood Radbout hem later, had een grote strijd ten gevolge gehad, waarin Theodelindes betrekkelik geluk dus het eerst was ondergegaan — haar eigenlike hef de voor Hedzer Beslinga had zij door haarhuwelik met Grimoald al moeten opofferen—; waarin verder Radbout ter bescherming van dochter en kleinzoon was opgerukt tot Maastricht, alles veroverend, maar waaraan Pepijns onwettige zoon, Martel, ten slotte een eind had weten te maken uit vrees voor de opmars der Saracenen naar Parijs. Theodelinde was te Maastricht gebleven, in een klooster; haar kind zou groot gebracht worden door de grootmoeder Plektrudis, eens Pepijns wettige vrouw, en Karei Martel had beloofd haar en haar kind voor overlast te bewaren; vooral in de jaloersheid van Kareis moeder was veel dreigends. Zo was Radbout na die strijd alleen en eenzaam naar Friesland teruggegaan. Hij miste meer en meer zijn zoon en het schrikbeeld rees te duideliker, dat hij Bronne vermoord had; hij miste zijn dochter, gelovige Christin geworden, en zag in zich zelf de schuldige aan de moord op haar geluk. Zo was Radbout rijp geworden, om zich in wanhoop dan maar te laten dopen en vrede te zoeken in de nieuwe leer. En zo begint dit stuk dan na die overbekende mislukte doop en het eindigt met Radbouts dood. De koning der Friezen is geen geloofsman, maar het vrijheidsbegrip en de Hef de tot zijn land zijn in zijn leven tot hechte eenheid samengegroeid, zijn eer voor alle tijden. De bedoeling is de inzinking van het koninkrijk Friesland te zien gebeuren, onafwendbaar, als gevolg van de godsdienststrijd dier dagen met als redmiddel de vrijheid van geloof, ten slotte nog toegepast, maar dan ook voor alle verdere eeuwen vastgenageld in het denken van het volk. Het leek mij niet goed de strijd der massa's te verlagen tot een melodramatics gebeuren, dat in onze schouwburgen zo gauw drakerig zou worden. Zo had ik de verhaler nodig, in het vijfde bedrijf optredend o.a. in de persoon van Martèna, trouwe Fries, eertijds, bij Bronnes dood, om een Christenwoord verbannen en sedert te Luik de beschermer van Theodelinde, nu met haar in Friesland teruggekomen. Wel is (in het tweede en derde bedrijf) een poging gedaan om in het kleine vissersdorpje, Wierum, dat tegenover Ameland aan de zeedijk ligt, in 't klein te laten zien, waartoe godsdienstijver kan voeren: vernietiging van dierbaar bezit, ontvolking door moord eh doodslag. Ook is vertoond de overgang van politieke strijd tot landverraad, wat men in onze tijd met een Frans modewoordje inkleedt en voor de oningelichte verdoezelt, nJL défaitisme. Geert haalt te Wierum de Noren in, die Ameland brandschatten; de Christenen in het Ding te Medemblik weigeren wegens geloofsvervolging hun land te verdedigen, als dit, ook door een Christenvorst, wordt aangevallen. En ook Meinhard, de opperpriester der Friezen, die uit vrees voor zijn godsdienst een Noorse vloot naar Friesland weet mee te nemen, maakt zich daaraan schuldig. Allen voorlopers van zovelen in onze veel bewogen geschiedenis (Spaanse opstand en strijd van Prinsgezinden en Patriotten); verklaarbaar; niet te verdedigen! Wie in dit alles vingerwijzingen willen zien naar onze tijden met hun twisten op allerlei gebied, met hun moeiten en strijden, moet ik echter waarschuwen in geen persoon een tegenhanger van iemand uit onze tijd te zien, noch in enige daad iets van wat nu gebeurt. Ik heb alleen van onze tijd uit het zoeklicht gericht naar een ver verleden, heb het met mijn ogen bekeken, ogen van deze tijd. De hoofdpunten vond ik in de geschiedenis van Prof. Dr. P. J. Blok1). Maar wanneer hij enkel hoofdpunten aangaf, moest ik ook de bijzaken in helder licht laten komen en de beweegredenen der mensen laten begrijpen. Ook deze beweegredenen, hoofd- en bijzaken, alles heb ik op mijn wijze bezien, zoals anderen vóór mij gedaan hebben. Historici zullen dus allicht fouten kunnen ontdekken, maar zij zullen goed doen, niet alleen de omtrekken in 't oog te vatten, zoals ieder zoeklicht die vooral laat uitkomen. Wie meer wil en het niet bij 't lichtbeeld wil laten, zal tot de innerlike en uiterlike uitbeelding door mensen moeten komen en ook die zijn, evenals de schrijver, van onze tijd. — Er was geen ontkomen aan en zo heb ik met vorstelike hand aan mijn verbeelding vrij spel gegeven. De kunstenaars zullen mij kunnen berispen, wanneer de verbeelding ten slotte niets levends geschapen heeft; maar eerst dan wordt hiervan het bewijs geleverd, wanneer het komt tot een goede uitvoering, goed d. w. z. gedragen door dezelfde liefde, als waaruit dit werk voortkwam, de hef de tot het Vaderland van nu. Moge mij die goede uitvoering ten deel vallen. i) p. j. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 2e druk, dL i, blz. 54. Haarlem, Aug. 1932. J. B. Schepers. Dit stuk mag slechts vertoond en verfilmd worden met toestemming van het Bureau voor Auteursrecht, Vondelstraat 102, Amsterdam W. EERSTE BEDRIJF (Kabinet van Koning Radbout met uitzicht op de tuin. Radbout en Adgild komen binnen, bediende bij, buiten de deur). Eerste Toneel Radbout Laat ons alleen! (Bed. af) Adgild, sluit toe de deurl Goed sluiten! Houd ze van mij! O, dat tuig, Dat mij bepraatte' om christen te gaan worden! Had Meinhard dat beleefd! Hij had gehjk Met heen te gaan, toen hier door mij die bui Van flauwe weekheid heersen ging. Adgild (bijna achttien jaar) Gelijk? Maar, vader, u vergeet zijn landverraad! Ra. Jawel, ze zeggen dat hij stookt in 't Noorden, Maar daar is 't fris ten minste ! Hier? Open De deuren, laat de zeewind waaien hier! Adg. Zo aanstonds huiverde' u! Dat water in De doopvont was zo koud. — Wat wist ik daar In vroeger dagen van; ik word wel oud! Adg. U is geschokt door 't hevige van deez' Ontroering. Waarom het u zich niet dopen? Ra. Begrijp je dat niet? Stil dan jongen, luister: Nooit zou ik Bronne weerzien, nooit mijn vaadren; Maar Bronne toch vooral wil 'k zien en spreken En vragen, of hij boos is op zijn vader, Zijn moordenaar—wanneer de Goden niet bestaan, Zijn rechter — als mij Wodan rechten deed ... Adg. Och, arme vader! Ra. Kwam ik in een hemel, Waar hij niet is — ik vond toch daar geen rust. Adg. En.... Ra. Ja, 't ellendigste' is — ik weet niet, of ik Hem vinden zal en 'k mis hem hier; — o Theo, Jou ook al zoek ik, lieve kind, maar jij, Slachtoffer van het fleemrig Zuiden, zit In 't klooster te Maastricht nog wel, te peinzen. Adg. Ik wou dat ik u rust kon geven, vader, Maar 'k voel mij zo beschroomd, als daar in 't rijk Zo hevig wordt gestreden om 't geloof: Voor Wodan öf voor Donar óf voor Christus. Al ben ik bijna achttien, 't is mij te Geleerd: uw Goden waasden weg en Christus Stemt mij zo week! Ra. (is ondertussen gaan lezen in een brief). Week!? Kracht is nodig! — Hoe? Wat 's dit? Het staat er Adc Wil ik heengaan? Luister: Zie daar nu weer een staaltje van kuituur, Van christlik doen en denken! Markgraaf Sjoek Van Scheldeland bericht mij grensgevechten; Een bode zelfs van Karei kwam met de' eis: Heel Scheldeland hem af te staan, om zo De vrije vaart naar zee voor Belgenland te krijgen. Jawel, toen hem de Moor bedreigde, was Hij christen nu ba! Adg. Wat gemeen! jj^ Hoor verder: Je zuster is naar Engeland gevlucht Wegens de wraakzucht van vrouw Adelheid, De moeder van Martél, want Theo's kind Is tegelijk de wettige' erfgenaam Der Landens.... na de dood van Grimoald. Adg. Is zij gered? Toe, vader 1... Leeft zij nog? Ra. Zij is in Reimerswale scheep gegaan En kwam er veilig aan. Adg. Gelukkig! Ra. ja, Maar 't kind is zeker, vrees ik, nog te Herstal. Adg. Wat vreselik voor Theo! Ra. Zeg dat wel, Maar van dat christentuig werd ik slachtoffer. Adg. Toch niet geheel nog! RA- Wodan dank! nog niet, Maar nu zal 't oorlog moeten zijn weer.... en Ik ben 'tzo moe, maar 'tmóét: met Scheldeland Begint hij, om heel Friesland straks te pakken Adg. Vertrouwt u 'tmij toe?.... Ben je 'n Bronne? Adg. (schuchter) 'k Weet Alleen, dat hij zo hoog en fors was en Veel ouder .... nee .... Ra Ik wist het wel! Roep Hedzer! (Adgildaf) Tweede Toneel (Radbout loopt denkende en prevelende door 't vertrek heen en weer) Oorlog? En 't Friese volk verslapt in strijd Om het geloof! — De Friese vrijheid!? Weg! (haastiger) Is dat mijn schuld ? Kon 'k anders! Kon ik weigeren? Martél werd bondgenoot Verrader! O! (woedend) .... Wat 's dat? (Hij ziet door 't open raam over de tuin naar zee) Een vloot ginds? Drakekoppen? Noren? Hun wimpels, vlaggen! Een op weg naar hier! Wat zou die willen (Hij denkt na, rust) — Noren? — Weten zij 't van Scheldeland? Derde Toneel Hedzer (met Adgild op) 'k Was bij de haven, vorst, Waar heel veel volk te hoop gelopen is En vuisten balt naar zee — de christenen Ten minste (dit bitter) Ra. Dus die denken, dat ze komen. Ons te bestrijden? He. Zeker, vorst. (Radbout zwijgt) Adg. Dat zijn Er twee dus: Karei met de christenen In 't Zuiden; hier de Noorman, dienaar van De Goden: dat 's te veel op eens! Ra. " Zwijg, Adgild! Zo los van lip niet in zo'n ogenblik. Adg. Maar vader, als nu gindse vloot eens kwam Als bondgenoot tegen het Zuiden.... He. {begrijpt dat niet) Maar? Ra. De schipper is al bij de havenmond: Wij zullen straks wel horen wat hij brengt, Maar eerst deze' andre zaak: hier, lees die brief En zeg mij wat te doen en of we' iets kunnen, Op hoeveel vast vertrouwden zowat valt Te reeknen, of jij zelf ze'aanvoeren kunt (He.leest). Hij zeilt de haven binnen, wie staat daar Op dek? Adg. 't Is de' opperpriester, vader. Ra. (verbaasd, even geërgerd) Meinhard? Hij zou mij welkom zijn, als niet.... (er wordt geklopt) Ja. Dienaar O vorst, de Christenprediker vraagt toegang. Ra. Hij ? (denkt na) Vierde Toneel 't Is wel (bediende af, daarna binnen met prediker) Wel hoe, Eerwaarde, waarom komt U hier in mijn ontstemming (Adg. naar buiten op het terras). Prediker Ik kan vrij Mij tot u wenden: 'k heb geen schuld Ra. Zo en Uw hele jagen was toch mij te kerstnen en Daarna.... Pr. God lof te zingen voor 't geluk Van deez' bekering. Ra. Néén, nfét waar! Om dan Aan hem in 't Zuiden, de falsaris, die Mij om de tuin leidt, uw triomf te melden. Hij komt bij Scheldeland al kijken over De grens, of 'k nog niet ben vervreemd van dit Mijn volk, zodat hij veilig komen kan .... Pr. Mijn woord, ik vat niet uw bedoeling! ra. Zo? En 'tis dus louter toeval, dat bij eist Mijn Zeeuwse Scheldeland; dat wist u niet? Pr. Ik houd me' alleen met Gods geboden op En kwam alleen mijn droefenis hier uiten, Dat u de zaligheid des Hemels hebt versmaad, Om later onherroeplik in de hel Te branden.... Ra. Of bij mijn zoon te leven in Walhalla —. Priester, 't lust mij niet, nu weer Die strijd met u te voeren; goede trouw, Ik wil ze zien in u, maar 't christendom Geeft weinig strikte noodzaak nog van goedheid: Mijn vrome christendochter wordt getergd Tegen gelofte van Martél zelfs in, Zodat zij uit haar veilig klooster vlucht En, Wodan weet waar zwerft op wilde zeeën. Ga dan en maak de christenen eerst beter. (Pr. wil spreken, maar buiten ontstaat beweging, met worstelen en roepen) Ga, Hedzer; zie, wie 't waagt ons hier te storen (He. af). Pr. O vorst, ik vind misdadig wie dat deed. Ra. Welnu, dat was de moeder van uw Karei, De hoogste vrouw na Frankrijks koningin (He. op). He. Men weerde Meinhard, die hier toegang vraagt Met 'n bode van de Noorse vorsten. Ra. (nors) 'k Zag Hem liever hier alleen, als vrije Fries; Hij kome (He. af). Pr. Gun mij heen te gaan, wij passen Niet saam. Ra. Blijf, prediker, ik houd wel van Die tegenstellingen en — ik vertrouw u, Adg. (rent van buiten de kamer in) Ze zijn aan 't vechten aan de haven, vader. Ze schreeuwen: sla ze dood, die landverraders! Ra. Ga, Adgild, zeg: gezanten zijn hier veilig Wee, wie hun aanraakt of de schippers, die Ze brachten (Adg. af door de tuin. Hedzer op, gaat ook naar buiten zien). Vijfde Toneel (Meinhard en Harold, gezant van het Noorse rijk, worden aangediend; tot Harald) Welkom in het Friese rijk, Mijn vriend, die ook hier waart bij 't grote leed, Dat in mijn oudste zoon mij trof; maar u (tot Meinhard) Wat drijft u onder Noorse vlag naar bier? Ik meende' u uit dit land gevlucht vol afschuw! Mijn Heren, wat is 't doel, waarvoor gij komt? Har. Het is mij leed, o vorst, dat niet dezelfde Vriendschap deez tocht beg'leidt als vroeger, noch Van wie mij zonden, noch de' ontvangst hier in De haven; stug en nors stond men ons nauw Toe, uit het schip te klimmen; 'k hoorde: „Gooi Ze' in zee!" Dat doet men geen gezanten! Ra- Maar, Als die met 'n oorlogsvloot ons dreigen; zie Eens ginds! (wijst of de haven) Har. Niet dreigen is ons doel, wij wensen U të herinnren, dat uw lot en 't onze Nauw samenhangen, dat, als vriendschap u Naar Frankrijk drijft? .... Ra. Ik zou de vriend van Karei.... I Har. Zijn bondgenoot! U werd het licht wel door De doop, niet waar? ra. Hij eiste Scheldeland zo juist. Zie hier de brief, dié 't meldt. ]jIei Pro forma! Wie Zijn Donar ontrouw wordt en christen, kan Zoveel doen. Laat hij 'n zendling hier niet toe!? De voorpost van het christenleger! ra Luister: Wie uit zijn land vol kleine woede vlucht En zoekt een ander volk en vorst vijandig Tegen het eigene' op te stoken, die noem ik Een landverrader, opperpriester, u Maar deze {de prediker) wil 'k als eerlik man hier houden. Uw zaak komt voor het Ding. I£EI Ik strijd voor mijn Geloof. Ra. Ik ook, voor 't zelfde.... Har. hoe? Mei. wat.'s Ra. Wel zo, de heren kwamen met hun vloot mijn doopfeest Hier vieren? Wel dat past heel goed bij 'n skald Van 't Noorden, bij een opperpriester van De Friezen ! Maar kom later beter ingelicht terug. Har. {gevat) Dan houden we' ons als vroeger Aan 't bondgenootschap, vorst: wij vreesden zeer De macht van Frankrijk, dringend óp naar 't Noorden. Wij willen onze zeeën vrij bevaren, geen Bedreiging van het Zuiden.... Ra« Hoor mijn antwoord, O priester van het nieuw geloven: ü geeft Mij uitzicht op de hel voor later, zfj De vriendenhand als trouwe vriend der Goden; Wat dunkt u beter? P*- Stellig: 't Christendom Is voor uw zieleheil het beste. Ja, Jawel, dat spreekt, dat moest u zeggen. Pr- Maar Vergun me', o vorst, ook de' andre kant te zien: Wanneer uw zin u naar het Noorden drijft Als bondgenoot, is daar dan veiligheid Voor u, voor land en volk; loopt vrijheid geen Gevaar dan; is geen dreiging in die vloot? Als zij eens eisen stellen: onderpand, Een vesting in uw land! Har. (woedend) Dit is onduldbaar! Ra. U hebt te zwijgen: hier bij mij mag elk Zijn mening zeggen, ook al is hij christen. Mei. (iron.) Ja wel, zelfs prediken! En Martena? Ra. Dat was in drift! — 't Geloof blijft buiten spel! 'k Zal zonder aarzelen het weer verbieden, Als mij dit dunkt in landsbelang, maar hier Spreekt hij vrijuit, 't Zijn trouwens mijn gevoelens: Ik dacht voorheen de Noren mij ten vriend. Maar nu 'n gezantschap met een oorlogsvloot.. In alle vriendschap, zeker, o natuurlik! En een gezant die hier die toon aanslaat. Waarlik, de Heren deden beter nu Te gaan en mij alleen te laten om Të overwegen Hedzer zal u wel Geleiden.... jje> Mag ik, vorst, voordat ik ga, Eerst spreken? ra 't Is uit liefde tot uw land: Spreek, vriend! He 'k Begrijp uw diep gekrenkt zijn bij Het zien van gindse vloot, maar doen vergeten. Wat deze brief u zegt, dat mag het niet. En vraag u zelf dan af, waar 't grootst gevaar U dreigt en Frieslands vrijheid, 't Is bekend Bij u ook, dat ik 't christendom niet ongenegen ben, maar bovenal de vrijheid! Ra. (wel overwogen) Hedzer, geleid de heren niet naar boord; Breng ze' in ons gastenhuis en doe ze daar Bewaken, dat hun niemand deert; voorzie Van alles hun: wellicht zijn 't eenmaal bondgenoten .... nu nog niet, geen echte! En 't echte' Alleen kan ik waarderen. Har. 'kZeë u dank Uit naam van Svend, der Noren vorst. Een vraag: Staat u aan ons geleide' ook toe, daar te Verblijven? ra. 'tls gegund! Maar deze hier (wijst op Meinhard), Een landveirader-naar^het-schijnt, komt voor Het Ding. Doe hem dus nauwgezet bewaken. Hij mag zijn plichten doen, maar ga hem na. Zesde Toneel (Manhard ml iets zeggen. Radbouts gebaar legt hem 't zwijgen op. Harald en Meinhard af onder geleide van Hedzer. De prediker is, nadat hij zijn mening gezegd heeft, op Ra.'s bidstoel neergezonken in gebed). En, Hedzer, kom terug daarna om bierin raad te schaffen. — Wat! Is 'tmogelik! (tot de prediker) En dat in dit vertrek! Sta op, man, en Ga heen, waarschuw geloofsgenoten, dat Een frisse Noordewind hier waaien gaat En tot hun scha! •™- Ik bad voor hun in stilte, Die haast uw broeders waren in 't geloof. Ra. Jammer genoeg liep ik geblinddoekt in De val. -PR- Wanneer u valsheid in mij ziet, Bestraf mij dan, of jaag mij uit uw rijk. Maar wreek het niet op echte, trouwe Friezen. Ra. Bedaar, Eerwaarde', in u is alles echt: Dat is de neerslag van al wat wij spraken. — Maar met die brief hier kan 'k niet „christlik den- ken". PR. En moeten dan die armen dit ontgelden? In wat ik u verkondigde zat hoog're lering Ra. Ik wil mij niet verdiepen in een twistgesprek: dat maakt mij moe in 't hoofd. Trouw had Ik aan mijn bondgenootschap vastgehouden Met hem in 't Zuiden, trouw hier toegelaten Zijn godsdienst, ja ze' omhelsd, als Wodan niet In mij gesproken had: „Voor u is dit 2 Niet echt!" De rest bewees mij deze brief. Nu is 't gedaan: wie aan mijn land raakt, vindt In mij zijn vijand. Hij en met hem alle De christenen. Ik kan hun denken niet Afscheiden van het Zuiden. Pu Dan ga 'kheen En hoop, dat God toch 't bestë in u uitwerkt {Pre. af.) Zevende Toneel Ra. Hoe zou die God, die 'k niet eer, toch 't beste In mij uitwerken? Ach, wat weten zij Ervan? — Maar wacht nu eens: Van Noord en Zuid Twee dreigementen. Ja het is te veel Juist zoals Adgild zei: de spijker op De kop (Hij lacht even). Wie is de krachtigste van beiden? Martel.Dan de'andren niet verstoten! Meinhard ook Is dan geen landverrader, wat brutaal alleen. — Het heeft mij erger toch geschokt dan 'k dacht, Dat zendlingswoord. 'k Vergat de plichten schier Door Wodan me' opgelegd. Hem wilde' ik dienen. (Hij is al heen en weer lopende\voor de open deur gekomen en kijkt naar de zee). Heerlik die luchten, wolkeluchten. Gang Zit in dat zwerk. Gang moet er in mijn leven, In alles zijn! Gang in die wimpels, in Die drakekoppen. Juist, die passen mij. — Ik vind Mijzelf terug (Hij klopt; dienaar) Laat Meinhard zoeken; 'k moet Hem spreken. (Dienaar af). Me' eerst met hem verzoenen, dan Met Harald; juist; zij moeten naar de Schelde! Zij kunnen sneller met zo'n wind er heen. Zou 'r storm op til zijn? Beter storm dan stilte. Hoor mij die meeuwen eens, dat gieren van De wind. Noord-West bijna. Die Noorse schippers. Ze zijn wat mans. Waar blijft nu Meinhard? Wacht, Hij komt met forse stappen; hoor, zich zelf Bewust: die kerels moet ik hebben; (kloppen) binnen! Dienaar. Dë Opperpriester. Ra- Laat hem binnenkomen. Achtste Toneel Ra. (tot Mei. die zwijgend binnenkomt) Eerwaarde', ik heb u laten roepen. Mm. (stug) Mij, De landverrader? Ra. (innemend) „Naar-het-schijnt" heb ik Gezegd, geprikkeld door 't geval; maar 'kheb U al te lang gekend, om zonder meer U te verwijzen naar het Ding. Spreek op Wat dreef u ginds heen? Mei. (nog stug) Landverraad was 't niet. Ra. Maar wat dan wel? Ik wil uw woord graag horen. (zwijgen) Mei. (overwint zich) Welnu, ik zal u klaar bescheid dan geven: Het stoere Friese volk, ik zag 't verslappen: 't Afhanklik-zijn, dat hoort bij 't Frankse wezen; Het onderscheid van boer en adelstand, Dat bij den eerste op knielen uitliep en Op kruipen, kwam ook hier met elke boodschap Van 't Overflevose gebied, wanneer Die sprak van matiging en tempering. Qntffiesing zou 't gevolg zijn, dingen lijken Van daar gezien zo anders dan van hier. Maar 'k dacht: dat gaat wel over, als de lucht Van 't Friese land zich welft weer over Radbout. Hij zal dan weer de stoere heerser zijn. Pal staand als palen in de haven, maar Ik zag u daagliks, — wel met een eerwaardig man, Zeer zeker, maar toch man van 't weke Zuid— Gesprekken houden; 'kken hun fleemse taal, 't Bekoorlike, dat Friezen overbluft En inpakt: 'kzag 'smans aanzien stijgen, velen Door 'tkoninklike voorbeeld aangetast; De grond brandde' onder mijn voetzolen;'k moest En zou van hier, weg uit die weke rommel; waar, Waarheen? En 'k dwaalde langs de dijk bij alle weer. De zwarte Noorderwolken stormden aan En hagelslag en stormgeloei met regen, Ze trokken, sloegen mij; steeds klaarder werd het: Ik moest van hier; de zee was de' een'ge weg En 'k vluchtte dus naar 't felle Noorse volk. Daar zat de pit nog in, daar heerste Thor Met Odhin, daar was alles nog als rots, Onaangetast door 'tchristelik geloven. Zelfs 't Friese Heil'ge Land, ons Fosteland, Lag te dicht bij, sinds Wülebrord er kwam. En weer die strijd, ik wou 'm niet zien ontbranden! Maar 'khad berouw, toen ik was heengegaan. Kleinmoedig zat ik op de fjorderots En keek naar 't Zuid en had wel kunnen schreien Om de' ondergang van 't mooie Friese land, Tot juist een staat als elkë andre, 'nleenstaat. En dan te weten, dat men t kan voorkomen Met steun van de' oude Goden mij zo üef. Helaas, ik zag niet in, dat politiek Twee kanten heeft. Ik zag slechts redders in De Noren, die hun vloot naar Friesland zonden, Redders in nood, en 'kging vol vreugde mee. Nu kwam de gulden tijd weer aan van vroeger: Mijn Friesland zou 'k hermaken Donars erf. Godsvrucht zou heersen in Zijn heilig land. Ziedaar, wat ik u zeggen wou, toen straks Uw handgebaar het spreken mij belette, 'k Begreep de dubbelslachtigheid van alles; Zo iets, wanneer men ongemerkt diep in 't Moeras zakt en — de voorge voetstap stond Op vaste grond, 't Mislukken van uw doop Had wel een weinig, niet genoeg veranderd: Ik wist u in 't moeras, maar kon niets doen: De smaadstriem van dat „landverrader" tróf. Negende Toneel (Adg. komt binnen en tril weer heengaan, als hij Meinh. ziet). Ra. Wat is er Adgild? Is er wat gebeurd? Adg. De christenen begonnen deze keer: Zij trokken de' eerste messen tegen 'tvolk Aan boord van een der Noorse schepen, maar Van alle stormde toen het volk de haven langs. Ze schreeuwden raar, van „Odhin!", onder 't stormen; Maar nu moet ik de straat op, om te zien. Ra. Niet meedoen, Adgild! Ook geen woord maar zeggen! Adg. Neen vader. (snel naar de straatdeur, af). Ti e n de Toneel Ra. Nu op ten Ding: ik heb de wenk begrepen; Dit is de weg, maar Noren moeten niet Op onze christenen loshakken: laat ze trekken Naar Frankenland, ons voorgaan naar de Schelde. Mei. En hier? Ra. Dat is uw taak: de lucht te zuiveren Van al die christenklanken om mij heen! Een klaar geheel moet in de wereld dit Mijn Friese volk zijn (na geklop Hedzer binnen) Elfde Toneel. Juist, nu gaat het aan: Ik voel mijn oude sterkte, Hedzer; ga Het Friese land door naar het Oosten, roep De mannen op ten Ding: er moet beslist; Met de' eerste lentedag moet alles komen. Wij moeten Scheldeland het eerst herwinnen; Roep Harald hier; die kieze' een beter veld Voor zijn geroep van „Odhin", voor zijn aanval, Dan onze mensen. Hedzer ga hem halen (He. af) En nu, Eerwaarde, hier is 't christendom Het meest te vinden; hier blijft u een maand tijd Om toetezien, dat velen zich bekeren. Eis niet te veel: wanneer zij roepen „Op Voor Wodan" moet het u genoeg zijn. Mei. Zo zal dan de' oude krijgsleus hier weer klinken! Dank, eedle vorst: nu wordt ons volk weer sterk (af. Radbout hopt vol blijdschap door de kamer, nu er weer eenheid is gekomen in zijn doen en laten). Twaalfde Toneel Harald U roept ons, vorst; dat teken lijkt mij gunstig. (met Hedzer op) Dat is veel beter dan dat honen door De christenen op straat. Ik luister: wat 's Uw wil ons mee te delen? Ra. 't Werd mij duidlik Dat wij te zamen grote dingen kunnen doen. Wanneer uw vloot vooreerst vaart naar de Schelde; En hier komt in een Ding vergaderd heel Mijn volk, om overland uw pad te volgen. Dan is de' aanval van de christenvorst Snel afgeslagen. Har. En de christenen? Die teugelloos hier onze makkers deren! En kwetsen met hun zwaard. Ra. 'k Heb last gegeven Aan Meinhard rond te gaan en ze' op te roepen Tot dienst aan Wodan, dan komt alle kracht Te zaam ten Ding. Har. Gelooft u dan, dat dat Zo heel eenvoudig hier zal lopen? Ra. 't Zal: Wel, de' oude leuzen zullen zeker vatten 1 Ik voel in mij weer Wodans oproep klinken En op het Ding zal... maar versterkt... mijn volk Weer gaaf te voorschijn komen voor de strijd. — Nu wens ik een'ge rust te zoeken. Hedzer Spreek nader af met Harald, hoe 't het best kan. In Wodans naam zal Friesland overwinnen! (Ra. af; Harald en Hedzer zien elkaar aan, als Ra. af is. Zij halen beiden de schouders op). GORDIJN TWEEDE BEDRIJF (Het toneel stélt voor een woonkamer van een Friese boerderij te Wierum). achtergrond 0 bankjes b haard met pan er boven c klerekisten d leunstoelen e lichtstandaards voorgrond ƒ deuren bedstee g deur naar de koestal over de kamplaats h kastdeur i deur naar buiten j ramen k pot met wei (In de leunstoel, rechts van de tafel zit vrouw Beslinga, Hedzers moeder, een weduwe. Sytske, haar gedienstige, heeft kleren op en over de arm genomen uit de kist links van de buitendeur; ze gaat daarmee naar de koestaldeur, komt weer en gaat. Op de 3 lichtstandaards branden lichte harsspaanders, vuur in de haard. De kamer is dus zwak verlicht. Het waait buiten hard). Eerste Toneel Sytske. Nu dit nog, vrouw, dan zal 'twel gaan, niet? De kist is half leeg. Vrouw B. Ja, kind, maar 't is een gure wind en, als Je nat dan uit het water komt.... Sytske. Akelig hoor! zouden er veel komen? Vr. B. De Kalkplaat stak zo scherp af in de avond. En wat een zwarte lucht! Het spookt er, Sytske. Sy. Ik kan je niet zeggen, vrouw, hoe ik schrok van dat toeten, dat geroep en gedraaf; en weet je, wat ik het akeligst vond? Dat zé mekaar toeriepen, dat er wat te jutten viel en dan dat nare lachen — Hè, 'k wou, dat ik nou maar gauw wat hoorde. Vr. B. Ja, 't Christendom kon hier veel goeds nog doen. Sy. Hoe durft de vrouw dat zomaar te zeggen ? Dat mag toch niet van de koning, Vr. B. Goed kind, ik ben hier thuis en jij verklapt Me niet, is 't wel? Sy. Dat weet de vrouw wel beter: ze was altijd zo goed voor me. Vr. B. Stil! Daar .... Ja zeker, 'k hoor één draven, doe De deur op! Sy. De' achterdeur? Vr. B. Nee deze, dat Is 't gauwst. Sy. Maar 't waait zo en — de vrouw kon eens ziek worden, (een vuistslag op de deur) Tweede Toneel Vr. B. Gauw! (Sy. opent buitendeur; een boer) Sjoerdsma Navend! Vr. B. Zijn er nog gered, hoeveel? Sj. Een man of vier, maar ook een vrouw. Waar moeten We met ze heen? Niet één verdronk! Ze komen. Vr. B. Een vrouw ook? Sytske, vrouwekleren! 'tVuur Brandt immers in de zomerkamer; ja, Breng daar de vrouw heen; haal de kleren van De mannen daarvandaan, Sjoerdsma, en leg Ze neer hiernaast in 't hooivak; 'k zal dit licht (links) Op 't karnpad zetten; dan is 't licht genoeg Voor mannen. Een of twee maar in het bed Hier naast (zij neemt een lichtstandaard en zet die buiten). Sy. Dit, vrouw? die wollen rok ook? (Sj. af). Derde Toneel Vr. B. (kort en beslist, niet onaangenaam) Zeker, gauw! En dan het licht voorzichtig even aan: 't Waait hard en 't kan daar tochten bij de deur. Jij helpt die vrouw en mij roep je' als het moet. Daar zijn zë al (gestommel buiten) Pas op, loop Sjoerdsma niet Omver bij 't vee; 't is donker in de stal. Als ze' allen klaar zijn, krijgen ze bier brij (Sy. af). Vierde Toneel (Vrouw B. stookt het vuur op en roert in de grote pot, die er aan een ketting boven hangt. Er is karnemelksepap in: veel roeren). 't Wordt al weer lekker warm; die stumper! (roert; zij gaat even naar de koestaldeur en ziet naar buiten) Ben jullie daar Wibe Alberts en Geert Harms? Kom binnen! — Nat? (W. A. en G. H. binnen, twee arbeiders) Vijfde Toneel WlBE Dat gaat nog al, vróuw, maar erge natte voeten (Zij schikken bij op bankjes naast de haard). Vr. B. Daar staat de wei: ze' is lauw. (Ze scheppen zelf uit pot met wei bij de haard). Wibe en Geert Graag vrouw. Geert Hè hè, 't is lekker bier! Maar ginds, ba! Niemendal te halen ook. Vr. B. (Ze roert weer). Die arme mensen! Geert Nou arm .... ja, geld was er niet, nergens te vinden; maar arm? Jongen, die ene was 'n hoge, hoor! Zo'n christenpriester. Vr. B. En dan een vrouw aan boord!? Ge. Ja, en dat mens had me een mooi goed aan! Nou! Maar toen ik er aan.... Vr. B. Maar Geert zijn vrouwen zelfs niet veilig voor De jutters!? (Zij roert weer). Ge. 't Kan me niks verdommen! Als ik maar wat jutten kan! Vr. B. Dan had ik liefst (ze beheerst zich) nee! Spreek nu verder! Jij Wou van haar kleren pakken in die kou! Ge. Zulk duur goed! Je ziet het nooit zo; maar ho maar. Daar sprong me een kerel naast haar; die bulderde in 't Fries en vuisten! Vr. B. Dat had je schoon verdiend (zij roert weer). Wibe Dat zei ik ook, vrouw, maar 't liep goed voor Geert af; de kerel had hem in handen, om hem buiten boord te smijten, toen de gaffel hem op de arm viel; 't deed vreselik pijn; hij viel flauw en toen pakten wij ze allemaal gauw in de sloepen en naar de wal hoor! De natte zeetjes brachten hem wel bij! En nou ga ik naar huis en onder de wol. Ga je mee Geert? Of ben je nijdig? Ge. Wat hoef jij die vent nog gelijk te geven? Stik, kom me niet weer voor de voeten (tast naar zijn mes). Wibe Dag, vrouw Beslinga, bedankt \Wi. af; ook Geert zonder iets te zeggen). Vr B (voor zich) Ja, 't Christendom was hier wel nodig. (klop) Ja! Zesde Toneel Sj. Vrouw, ik heb geen kleren genoeg; ik moet ook een windsel hebben. Vr. B. Wacht even (ze roert) 'k zal je helpen; wie er klaar Is, moet maar binnen komen, hoor! (Zij gaat naar de rechtse kist, krijgt er een en ander uit. Sj. af. Even later zegt achterin) Sj. (links achter 't scherm) Hier is 't, meneer, die deur! Zevende Toneel (Willebrord van links op: in Friese boerekleren; hij zwijgt en wacht) Vr. B. Wees welkom, vreemdling, is 't hier warm genoeg? Kom nader bij de haard. Wnx. O vrouwe! En Dat hier in 'theidens Friesland,zulke'ontvangst! Wie had dat durven denken? Hu, 't was koud, Dat bad, maar koeler nog de toon van enklen, Die redden. — Wat is 't heerlik hier! Ik ben Vr. B. Het is Niet nodig hier uw naam te noemen, als ... . Wnx. Neen, vrouwe', ik waag dat niet: straks hoort u 't toch. — En denkt dan: Willebrord houdt laf zich schuil. (Vrouw B. staat eerbiedig op en buigt het hoofd voor Willebrord). Hoe nu, in Radbouts Friesland? Vr. B. 'k Ben Christinne! Wnx. O zuster in 't geloof! Hoe dank ik God, Dat hij in wonderbare leiding mij Naar bier bracht! Sta mij toe te danken! (Hij knielt voor een zitbankje neer en prevelt een dankgebed. Ondertussen vult zich het toneel met Friezen, ook Sjoerdsma en twee geredde mannen; tussen deze door, van links Sytske met Theodelinde in eenvoudige Friese dracht. Allen staan zwijgend en verstomd van verbazing, zolang Wiü. bidt). Achtste Toneel Vr. B. Wees welkom, vrouw, mij onbekend, 'k Ben blij, Dat je' in die storm behouden bleef; kom hier Bij 't vuur! Schuif gauw een leunstoel aan, toe Sytske! Een der geredden is gewond? zei Sjoerdsma. Wnx. De kranigste van allen, Martena. Vr. B. Hoe, Martena! Een Fries en die bij u In 't schip? Toch niet dezelfde, die moest vluchten Voor Radbouts toorn in vroeger dagen, toen De zoon van onze koning werd gevonnist En bij een Christenwoord uitsprak? Wnx, (heeft Th. aangezien; zij schudt het hoofd) Ik mag .... Vr. B. Vergeef mij! Zwijg zoveel u lust en noem Geen van mijn gasten verder. Is hij wel Verzorgd? (tot Sjoerdsma). Sj. 'k Verbond zijn arm, die zwaar gekneusd Werd door een vallend hout, dat Donar uit De mast Het vallen: 'k bracht hem maar in 't bed Hiernaast: ik zal hem nog wat wei gaan geven Zo straks, maar.... Vr. B. Sytske geef hem 'n kruik met wijn. Sy. Goed, vrouwe! (Zij reikt Sjoerdsma uit de kist achtergrond een kruik. Deze even af; terstond terug). Wnx. (tot Sj.) Wees gedankt! Deez' vreemdelingen Reisden met mij van Engeland naar Rome: De Rijnmond zochten wij storm bracht ons hier. Sj. Dat scheelt nog al wat (De Friezen lachen); maar, vrouwe, ik wou wel eens weten, wat dat knielen hier te beduiden heeft: die man is toch geen christenhond? Vr. B. Was 'k geen Christinne zelf, toch zou een gast, Wie ook, hier veilig zijn: zwijg Sjoerdsma verder En doe zulke' ongepaste vragen niet. De koning mag in Medemblik bevelen, Ik zal gehoorzamen, als 't geldt de staat, Maar mijn geloof is heilig, en wie hier ■ Met wat geloof ook komt, is gast, is veilig (Zij roert). Wnx. Die hoogheid, gastvrouw, had ik niet verwacht. Vr. B. Vlei niet, er ligt een onverdiend verwijt Voor heel mijn volk in opgesloten. — Wie Wel hebben u gered? Deez' Donardienaars, Die u waarschijnlik diep in 'thart veracht. Kom, mannen, schik bij 'tvuur; toe, Sjoerdsma, kom Wat dichter bij: 'twas niet zo kwaad gemeend. Sj. (boos) Nee waarachtig niet! Ik heb dat al lang gedacht, maar nu moet dat maar uit zijn. Vr. B. (kalmerend) Nou, Sjoerdsma! (zij roert). Sj. (a. v) Mannen, Friezen, deze vrouw maakt van haar huis een broeinest van christendom! onze koning wil geen landverraders. Geroep (van Christenen) Dat zijn wij niet. Een schurk die 't zegt. Sj. Alles wat christen is, heult met de Franken. We hadden die lui beter laten verzuipen, maar nu moeten ze dadelik aan de priester worden overgeleverd en morgen moet deze vrouw door hem worden ondervraagd. Zij noemt zichzelf christin. Hylke Ondervraagd, onze vrouw, nooit 1 Douwehelp! Sj. 'tls onze plicht, mannen, op! (Velen springen op tot de aanval, anderen, met Hy. en Do. tot verdediging). Vr. B. (tot haar eigen volk) Geen wapens, mannen, ik zal hier bevelen. Hier op mijn erf ben ik de baas! Geen priester, Geen koning zal mij dwingen ongastvrij te zijn. Sj. Wie christenen verbergt en 't zelf ook is, Is landverraadster. 'tVolk van Vr. B.! Foei! Eruit! Vr. B. (tot haar volk) Zwijg mannen! — Sjoerdsma, er is een hoger recht, dan dat, Wat hier vaak toegepast wordt, en je helpt Mij anders graag, als ik help mensen redden En 't jutrecht met mijn kleine kracht bevecht. En baden niet de Friezen toch van ouds Om vruchtbaarheid van 't strand? Wat is nu hoger: Ons beider recht, of dat van jutters als Geert Harms? Sj. Da's nog al duidlik! Vr. B. Nu dan, wie Mij dwingt gastvrienden uit te leevren, wil, Dat ik de naam van Fries te schande breng: Dat doe ik voor geen priester, voor geen koning. (Sj. stil). Hy. Zolang oud Wierum ligt aan 't wad; zolang op deze terp een sate staat, is hier elk slachtoffer van de zee en van de Kalkplaat gekleed en gevoed. Dat weet ieder hier, niet waar, mannen? (De knechts van vrouw Be. knikken). En wij willen, dat dat zo blijft op Hania, niet waar? Knechts. Ja. Hy. Ook de oude priester wil dat; Donar zelf heeft het hem in die laatste storm toegebulderd, Sjoerdsma. Laten we stil zijn; misschien zegt hij ons dan nog meer. Ik weet, dat jij het verkeerd begrepen hebt. Sj. Jij weet wat! (toch min of meer stil). Hy. Nou wees dan m^ar eens stil (Stilte; alleen 't knetteren van 'tvuur en buiten de wind; de geredden hurken in een. Even later paardegetrappell) Dat's Wodan zelf, die spreken komt! (Allen nog stiller, angstig velen; een bons op de deur). Stem. Doe open! Vr. B. (verheugd) Hedzer, stellig Hedzer! Negen de Toneel Sy. (opent de buitendeur, wind in licht en vuur) Is de Jonker daar? He. (op) Wel zeker, Sytske, wat een weer, dag moeder! Dag mannen! Douwe! (Hij ziet hem niet dadelik). Do. Ja, Jonker, 't paard op stal? He. 't Staat aan de lindeboom. Geef 't ook wat haver! (Douwe af). Theodelinde (stil voor zich) Hedzer! He. Wat een volk hier! Wie zijn die vreemden? In dit weer! Een vrouw ook? Th. (tegen Will., die haar wil tegenhouden) Waartoe nog langer zwijgen, Hoog Eerwaarde? He. Theodelindes stem? Th. Ja juist! Vr. B. (al roerend) 't Prinsesje? (Th. knikt) Th. Maar al wat oud geworden, Hedzer. Sj. Wat! De dochter van de koning bij een christen En in een Engels schip op 'twad in storm! Dat is een spooksel van een kwade geest, De boze Happert; Donar, help, dat 'smis! Verdwijn, wanneer je niet van Donar komt! Of Wodan je niet hier gebracht heeft! Weg! Hy. De stilte heeft ons Wodans stem doen horen. Ik zei het al, wij hadden haast bloed van Ons bloed vermoord: de dochter van de koning! Th. Brave' oude! Stil maar, Sjoerdsma, 'tleek je toe Je plicht: ik eer je grote trouw; maar ik Zal zelf wel aan mijn vader gaan vertellen, Hoe wij daar samen kwamen op het wad; Ja, ja, 't was zonderling, maar deze heer Gaat zelf dan mee, niet Hoog Eerwaarde? Will. Nooit Heb ik geweifeld om te gaan, waar God Mij riep. Sj. Dat's allemaal goed en wel, maar ik wil niet langer met zulke schepsels onder één dak zijn. Ik geloof het nog niet. Wij gaan, mannen, hè? En 't zwijgen voor de priester; dat nooit! Dan moet die maar zien, wat hij wil. (Zij gaan af). 3 Wnx. Gastvrouw, mag ik deez' mannen nog iets zeggen? (Vrouw B. knikt) Zie, mannen, deze' (Sj.) is hevig boos op ons En wil ons overleevren aan wie rechter is. Ik zal mij met verzetten, maar ook hem Wil 'k danken eerst, voor wat hij voor ons deed. Als mens heeft hij zijn leven toch gewaagd; Wat hij als burger doet, neemt dat niet weg En jullie allen dank, voor wat je deed! En, als je wilt, mijn zegen op je weg. (Zegent ze; de mannen gaan schuw omziende heen; een blijft achter, aarzelend, en knielt voor Will. neer, als de anderen weg zijn). Tiende Toneel Ludger (jonge man) Wel hoog moet uw geloof zijn, dat het kracht Tot zulke woorden geeft in dit gevaar! O priester, 'kheb een vader, die als priester De Goden dient bier, die ik eens ook eerde; Ze zijn al lang verdwenen uit mijn hart Maar 't was zo doods daarbinnen, tot uw woord Nieuw leven bracht; o bisschop, spreek; mag ik U volgen, van u leren, priester worden? Wnx. Mijn zoon! Alweer een heuchlik ogenblik; Maar 'k mag u zo niet aan de macht onttrekken, Die God de Heer heeft over u gesteld. Uw vader moet beslissen; morgen in Het openbaar zal 'k bier te Wierum mijn Geloof verkondigen aan wie wil luistren. Ga nu en zeg uw vader dit; hij óók zal Mij welkom zijn in 't strijdperk van het woord. Th. Maar, HoogEerwaarde, dat is dwaas van durf. Wnx. Waar zo de Godheid mij de weg wijst, mag Ik het getuigen niet ontwijken. Ga (tot Ludger): 't Afgodendom wijkt uit het hart van 't volk, Zoals het uit uw hart vervluchtigd is (tot de anderen): En hier is kracht voor hoger idealen: Hier is de landsman zelf, die God zal dienen. Geen vreemde' als ik, verrader in hun oog. Sj. (buiten) Komt Ludger haast! Z'n vader wacht hem. Hier is hij binnen, maar.... bezweer zë eerst 1 Wnx. (bij L's weifelen) Ga vrij, jonkman, ze missen u! Maar zeg terstond, wat morgen zal gebeuren aan Uw vader (L. kust hem de hand en gaat af. Douwe uit de stal). Do. Bruin heeft z'n haver. He. Dankje, Douwe! v»- Be. Sytske, Je moet nu allen geven van de brij: Ze' is nu juist goed! TH. (tot Will.) Maar't is gevaarlik:'t kan niet. Elfde Toneel (In de kamer zijn de 4 geredden overgebleven, Vrouw Beslinga Sytske, Hedzer, Hylke, Douwe en twee zwijgende knechts, die wat hout snijden. Terwijl vrouw B., Will., He. en Th. zich oé de voorgrond bezighouden met het hogere, eten de anderen de pap die Sy. uit de pot in bakjes (houten napjes) schept, op de achtergrond bij de haard). He. En dit te meer, nu mij de koning zond, Om overal de mannen op te roepen Ter Dingplaats. Eensgezindheid moet daar zijn, Omdat er weer gestreden moet met hun, Die altijd ons tot slaven willen maken: Karei Martel belaagt de Friese vrijheid; Karei Martel zendt christenboden uit Als deze' (wijst op Will.), om 't krijgsvolk hier de weg Te wijzen: (verontwaardigd gebaar van Will.): nu is Scheldeland aan beurt! Karei Martél en met hem 't christendom, Ziedaar de vijand! Ik verbied u dus (tot Will.) In 's konings naam, hier nu te prediken. Vr. Be. (verbaasd) Hoe Hedzer, spreekt jouw mond die taal en hier? Dat is niet echt! Vervolg jë ook je moeder? Th. En mij. Christinne, dochter van de koning? En zal de Christen, hier vervolgd, zijn land Verdedigen als 'n Christenvorst het aanvalt? Is daar geen recht voor ons, alleen maar plicht? (De twee geredde schippers knielen neer; de oudste spreekt): Geredde Wij deden onze plicht wat graag voor hem (Will). Vr. Be. Sta op, hier knielt een mens alleen voor God! (scherp tot He.) En is mijn zoon dan al zo diep gezonken? Dat hij als koningsdienaar alles doet En ogen dient uit vrees? Ik dacht hem beter, Meer vrije Fries. He. Hoor moeder, landsbelang — Ik heb die les van u altijd onthouden — Moet hoger staan dan eigen klein begeren .... Vr. B. Juist, klein! He. Naar rust; de vijand dreigt, gelegerd Aan 't Scheldeland; hij wil het hebben, maar Het is dë eerste stap: 't geldt ons bestaan. De zee van 't Zuiden komt; daar is een kracht, Die alles zal vernietigen, en ons Lijfeignen maakt van vreemde overheersers. Dat mag, dat kan niet! Gaat de vrijheid van \ Uw land, uw volk u dan niet meer ter harte? Vr. B. De gulden Friese vrijheid blijft bestaan. He. Een vloot van 't Noorden is ons komen helpen! Als 't christendom maar eerst werd uitgeroeid! Ze liggen al voor Medemblik en nu Neemt u 't voor deze preker op, in plaats Van hem te geven aan de rechter? Zelf Pleegt u dus landverraad! Vr. Be. Toe maar, moet ik Ook uitgeroeid, een land .... Will. Ik hoor, o vrouwe, Met smart deez' woorden aan; 't is tijd van gaan. Ik wil mij zelf de priester overleevren. Heb dank voor uw onthaal. Vr. Be. Wel, wat is dit! Of Sjoerdsma, óf mijn zoon deez' woorden spreekt, Is dat hetzelfde niet? Wie blijft hier baas? Ik heers op eigen erf, door Beslinga Aan mij bij 't sterven toegeschikt; mijn is Hornlegers recht; 'k wil zelf mijn wil en doen Het Ding voorleggen; zólang blijft hier vrij, Wie eens gastvrijheid bij mij vond. Th. (met nadruk) 'k Ga met Hem mee: mijn vader zal mij vonnissen Als eertijds Bronne .... Goed! He. Ons heel verleden Bestormt mij weer, maar'k mag met zwak zijn, plicht Verdringt nu alles .... Th. 'k Voel wel Hedzer, dat er Met opzet koelheid uit je spreken klinkt, Ook tegenover mij; ik vraag alleen: Bedenk, dat we' allen mensen zijn, ook deze (wijst op WiU.) Door storm naar hier verslagen arme mensen: Schort op de strengheid van jë ambt; het is Niet nodig een gewillige te dreigen, En wij zijn allen even schuldig.... He. 'k Voel mij zwak Van medelijden Th. (met nadruk) Alles ben ik kwijt, Ik mis mijn kind zelfs; 't is mij ginds ontstolen .... He. En? Th. Daarmee ook, wat me'aan't verleden bond. Ik wou zo graag op nieuw in vrede leven, Nu voor mijn land en vader.... als het mag .... He. U weet, prinses, Th. In 't Zuiden nog was 't Theo. He. (met gevoel) Theo, maar neen daarover later, nu .... 't Is laat! Kom, wapenstilstand zal hier zijn Tot morgen. Will. Vrouw, vergun ons dan te gaan En eindlik rust te zoeken in de slaap. Vr. B. Het is mij leed, geen beter slaapplaats u Te kunnen bieden; deez' prinses moet wel De zomerkamer hebben; Martena Het bed hiernaast. Hier komen nooit veel gasten Will. 't Zal wel en warm genoeg zijn in de stal, Waar 'k rundvee staan zag. Vr. B. (totSy.) Neem die dekens mee! Hylke. Zo, mannen, ook naar bed? Nu wel te rusten 1 (Hylke, Douwe, de beide schippers af met Sytske door de deur links). 't Wordt onze tijd, vrouw, 't zal wel veilig zijn Van nacht. Twaalfde Toneel Vr. Be. (tot Will.) Maar, Hoog Eerwaarde, u kreeg niets Të eten met de drukte; neen, dat mag niet. Th. 'k Ben lekker uitgerust, vrouw Beslinga, maar ja Ik ook zou wel wat lusten. He. Moeder, ik Niet minder; 'twas een zware reis! Een weer! Al dagen lang en almaar door het land Van 'tene dorp naar 'tandre', om op te wekken, Om 'skonings woord te spreken. Vr. Be. Zwijg daarvan (Sytske op). Sytske Zie zo. Vr. Be. Geef hun ook van de brij met honing! Sy. Kom ja, dat 's vrij wat beter dan dat gekrieuw over 't geloof; de brij zou er bij aanbranden, zo'n gehaspel! (Zij schept). Will. Voor mij geen eten: 'k deed aan boord geloften Te zullen vasten, nog één dag, maar dan Geheel! Ik heb te veel ook ondervonden. Vergun mij even in die hoek te liggen En mijn gebed te spreken, als 't behoort. (Will. naar de achtergrond). Vr. B. Bid voor ons allen dan: er komen tijden, Zo vol beroering voor ons allen, dat Wij uw gebed wel nodig hebben. Hedzer (wil haar berispen) Moeder! — Och, ja, 'tis vree, niet waar? Tot morgenochtend! Die brij is goed, eet ook wat, moeder, toe! (Vrouw Be. schikt aan). Th. Ze' is lekker! Hè! Dat is weer de' oude kost. Daar zou je bij gaan schreien van 't geluk Weer thuis te zijn bij (aarzelt even) moeder! Zoals toen, Als kind, smaakt het ons nooit weer.... (Allen eten, behalve Sytske die het straks deed en Willebrord. Stilte). He. Wat is niet Bedorven door het leven, Theo? (Stil spél, vrouwBe.) Th. Veel Kan worden goedgemaakt door nieuw geluk.... He. Ach neen, het oude schimmelt tevergeefs In ons; vreugd bloeit in 't hart maar eens. (Zij eten)* Sy. Zal ik de deur maar sluiten, vrouw? Vr. Be. Zie even De lucht in, hoe het lijkt; of in de stal De huiskist1) open kan, of op een kier. 't Is anders licht voor vreemden te benauwd. (Sy. door buitendeur. Binnen loopt het eten af. 't Is stil). Sy. (vliegt de kamer in na enige ogenblikken) O vrouw, ik loop de reed uit, om de hamei te sluiten, en daar zie ik in de maneschijn een spook, de zwarte man! Dat's tsjoenderij, net die kant uit naar de zee! Laatst stierf het kindje van Geert door de zwarte man. O die zwarte man! (Th. lacht) Niet lachen, vrouw, dan komt hij hier, o, 0,0,0! He. Kom Sytske', ik ga eens kijken, hoor; ga mee! () luchtverversingsinrichting. Sy. O Jonker, voor geen geld van de wereld. Niet doen, Jonker! Hij zal je meenemen. He. Dan ga 'k alleen (tot Th.) Ik denk er 't mijne van. Will. (komt naar voren) Wil ik ook meegaan? He. (met nadruk) U blijft hier; 't is nergens Zo veilig. Will. 'k Rust ook graag dan uit van zulk Een zware dag; wat wilde avonturen! Hoe hoor ik die geluiden steeds nog door, Dwars door 't gebed: die storm, dat kraken van Ons schip, 't gefluit door touw en takel; dan Dat zitten in het want en — o die komst Der redders; die wilde' ogen naar de buit, De redding door.... (wijst op Theo) en dan die Martena! En nu in veilge haven bij een zuster!.... God Was met mij, oude man! Hem dank en eer (af. Hedzer wijst hem even de weg naar het hooivak in de koestal en komt terstond terug, (stilte). Dertiende Toneel He. Nu, moeder, Theo, 'kga dan even zien. Th. Hedzer, mag ik niet mee? De storm bedaarde! En al die spanning! O 't zal heerlik zijn Daarbuiten! (doet de deur open) zie, de maan schijnt wit als zilver. Vr. Be. Ga samen maar; je zult wel 't een en ander Te zeggen hebben na zo lange tijd! Wat is 't al lang geleen, dat in de stad Van Medemblik het liefst en vrolikst kind Theodelinde was; waar blijft de tijd? En — waar 't verdriet, als 't weerzien volgt op 't scheiden, Hé Hedzer? {plagend) Th. (met nadruk lief) 't Is toch weinig maar, dat wij Elkander te vertellen hebben; geen Geheim is 't voor m ij n Hedzers moeder.... He. (blij ontroerd) Wat, Hoe, „mijn", jouw Hedzer!?.... Th. Heb ik goed begrepen? Dan — ja! Uit alles voelde' ik straks jouw liefde. Ik moest het zelf maar zeggen, anders vloog 't Geluk mij weer uit de' armen. He. (knelt haar vast) Nu nooit meer! O Theo, eindelik! Vr. Be. (na een poos van stille verrukking) Na storm, komt licht Van zilvren maan mijn leven dan beschijnen! O Beslinga! 'kHad dit graag saam beleefd! Goddank, m'n lieve kind, je maakt mij zo Gelukkig: Hedzer leed er onder, zie, Dat kan alleen een moeder voelen, als Haar kind zelf.... Is het niet? Ik zegen jullie (kust Th.). Voor vader Radbout zal 't een oude dag Van blijde vreugd zijn, als hij dit geluk ziet. Th. Nu durf ik best naar 't aakligst spooksel gaan. Ik weet, dat het verdwijnt voor onze liefde. Vr. B. Ik blijf wel even wachten hoor, ik kan Zo toch niet slapen van geluk (Th. en He. af). Veertiende Toneel (Vrouw B. gaat in haar leunstoel zitten, na het licht ververst te hebben; zij vouwt daarop de handen, buigt het hoofd en dankt. Rust. He. en Th. komen in druk gesprek terug; wat gedrukt). Th. Dat spooksel — moeder — mag ik u zo noemen? (Zij knielt bij vrouw Be. neer, die haar over 't hoofd strijkt en knikt) Het is wel erg, veel erger dan ik dacht; Zo erg: 't wou spoken tussen ons — het was Een man die waken moest van (kent naam niet) He. Sjoerdsma en De priester. Th. Men bewaakt ons allen dus, omdat Wij Christnen zijn; wij kunnen niet ontvluchten. Hedzer mocht door, maar die verkoos het niet; Maar ik wil 't ook niet, hier woont mijn geluk. Vr. B. En? (ziet naar Hedzer) Th. Moedertje, wat ziet u juist: 't Geloof wou dringen tussen onze liefde, Maar He. Dit zal nooit gelukken, Moeder! Vr. B. Gelukkig, kindren, laat dan komen, wat Daar komen wil, wij blijven samen een! En strijden morgen samen, maar in liefde. Kom Theo, ga nu mee: het wordt al laat En na zó'n dag, zo'n storm! Th. Zoveel geluk.... Vr. B. Rust heb je nodig! Hedzer, ik geleid haar. (af met Th). Hedzer Wij zullen zoeken, Theo, naar je kind. Slaap wel.... En nu? Mijn plicht doen als gezant! O Goden, sta mij bij in 't strijden — morgen l GORDIJN DERDE BEDRIJF (Het toneel stelt voor het heem (erf) van Hania-Sate uit het vorige bedrijf. Links van de toeschouwer een deel van het boerehuis met twee ramen, (kleine ruitjes), en een buiten opgewerkte schoorsteen; de deur is om de hoek van het huis, dus niet zichtbaar, 't Huis heeft een lang dak van riet over lage zijmuren. Op de achtergrond Wierum met kleine huisjes, maar vooral boerewoningen, op hoogte; dwars over het toneel, niet ver van de rechterkant staat een sluithek, met hamei, en dit sluithek loopt naar de achtergrond toe, waar het als hek naar links vervolgd wordt. Rechts op een afstand de zee; duinen (van Ameland) zijn op het achterdoek zichtbaar. Op het heem een paar kale bomen. Buiten het heem staat een groepje mannen en vrouwen te praten; ook is er daar een groepje stilzwijgende Christenen. Op het erf lopen Hedzer en Theodelinde in stil gesprek, soms eens luisterend naar wat er buiten gezegd wordt. De boerderij staat vrij; zij lopen er wel eens om heen. (Aan de hamei hangt een hoorn), Eerste Toneel ie Vrouw Sjoerdsma zegt, dat ze allemaal geofferd zullen worden. 2e Vr. Wie allemaal? Vrouw Beslinga toch niet en Douwe en Hylke! ie Vr. Nee, de mannen niet, maar Vrouw Beslinga nam ze toch maar in huis op. Hedzer is bode van de koning; die ook niet; die is ook van ons volk, geloof ik. 2e Vr. Wie zijn het? ie Vr. Daar is een heks bij; die doet net of ze de dochter van de koning is en die heeft ze allemaal doen vergaan; ze zitten hier nu lekker in de val. Kijk, daar loopt de heks. ie Man Maar 't is immers de dochter van de koning en ze was zelf haast mee verdronken, als wij er niet geweest waren. Geert Als jullie er niet geweest was, hadden wij een goeie dag gehad. ie Man En ik zeg maar, dat jutten gemeen is.... Een smeerlap is het die schipbreukelingen plunderen wil, zegt Sjoerdsma. Geert Zo „zegt Sjoerdsma" (komt op hem af) en wat zeg jij ? 2e Man Geen ruzie hier, want anders krijgen die zwijgers ons te pakken (hij wijst op de Christenen). Geert En ik zeg je, dat die Sjoerdsma geen echte Fries is; als Donar je de mensen op 't strand smijt, moet je ze plunderen. Wie 't niet doet, doet z'n plicht niet tegenover de Goden: 't zijn immers zijn vijanden; anders deed hij ze niet stranden (Sjoerdsma is opgekomen). Sj. Waarom red je ze dan? Nee, 't is jou om de buit te doen. Geert Zo en zeggen de Goden dan niet: pak aan en leef van 't strand. Hebben wij Donar niet altijd om een vruchtbaar strand gebeden!? Nee, jij bent niet zuiver in de leer. Sj. (haalt de schouders op) Daar valt geen praten tegen. — Maar zeg, zitten ze er nog? 2e Vr. Zie je wel, Hedzer wordt daar betsjoend. Sj. Hedzer is een flinke vent: dat moet-ie zelf weten. Maar als die dochter van de koning bij hém komt, nou! — Hè, 'k wou, dat de priester nou maar kwam, dan konden we dat hele zootje gevangen nemen. Wacht, daar komt-ie! Hier!! 2e Man O, kijk, Ludger is bij hem. Die is ook betsjoend, hè Sjoerdsma? Sj. 'k Heb het met eigen oogen gezien, hoor! Door die bisschop! — (Tot Marklef) O wij stonden hier al lang te wachten. Ik zal wel. (Hij doet de hamei voor Marklef open). Tweede Toneel Marklef 't Onheilig rot zit hier, niet Ludger? Hier Werd jij betsjoend! Ludger Maar, vader, nee, betsjoend Kan ik niet zeggen; 't hoge denken van Die man greep me' aan .... Markl. Dat is betsj oenen .... 'k Heb 't Zovaak al hier gezien, in vroeger dagen, Als van die christenpredikers hier kwamen. En mooie woorden zeiden, die ik niet Begreep .... Zoals ook onze koning is Gebeurd.... Daar moet een eind aan komen! Kom! (Hij gaat de hamei binnen en de heidenen volgen hem; angst bij de Christenen. Hedzer en Theodelinde zien het en gaan binnen. Vrouw Beslinga gaat naar buiten, recht op de hamei af en wijst allen heen te gaan. Zij gaan. Vrouw Beslinga sluit de hamei). Derde Toneel Markl. De dienaar van de Godheid eist hier toegang. Vr. Be. Ben ik er niet, de horen hangt aan 't hek, Zo kan hij vragen. Markl. (beledigd) En als rechter heb ik Niet minder recht. Vr. Be. Niet zonder Dingbesluit Komt hier een rechter, eigenmachtig dos, Op 't erf. 'k Heb van geen Ding gehoord en hier Achter dit hek heb ik te zeggen, IK En niemand anders.... Markl. 'k Moet mijn plicht toch doen! Vr. Be. Als rechter dien je 'n Ding eerst saam te roepen, Als misdaad hier gepleegd is, groot genoeg, Om inval op mijn heem te wettigen. Markl. Maar onze godsdienst moet ik .... Vr. Be. Godsdienstijver Is slechte raadsman steeds geweest. Hier zal, Zolang ik wat te zeggen heb, een man, Een zeer eerwaardig man, vrij mogen spreken .... (Hedzer, Theodelinde en Sytske, Douwe en Hylke enz. zijn buiten gekomen onderwijl, Willebrord ook in Friese dracht. Martena met zijn rechterarm in een doek). Vierde Toneel Hedzer Moeder verzet u niet zo welbewust Tegen 't bevel des konings, dat u kent. U weet, de koning heeft alom gelast, Dë oude Goden eerbied te bewijzen En, waar er kerken zijn, die aftebreken En streng de christenen het woord te'ontnemen. Sj. Nou hoor je 't zelf, vrouw, van je eigen zoon. Jaag ze der uit en je redt tenminste je eigen leven Vr. Be. Op zulk een laffe raad zwijgt een Friezin; (dan tot Hedzer): 4-"^f§ Verzetten mij ! Maar Hedzer opditheem! (totMarklef): Ik vraag je, rechter, kenner van de wetten, Staat daar iets in, dat vrijheid van het woord, Als 't niemand kwetst of lastert, kan beletten Op eigen heem? Markl. (geprikkeld) Helaas, zo'n koppigheid Was zeker nooit voorzien. Op eigen heem, Ja, daar mag ieder zeggen wat hij wil, Mits geen belediging of laster; 'k wil 't Dan wel eens horen, wat die vreemde snoeshaan Meer weet dan ik van Godsdienst. Doe 'k mijn werk Niet goed, wordt Donars offer niet naar eis Gebracht? Wat wil men meer! Maar 't mag hier wél! Vr. Be. Zo voelt een vrouw de wet vaak beter dan De kenners, 't mansvolk. HoogEerwaarde, spreek Vrij uit. U weet het nu: mijn rechtsgebied Strekt zich tot daar uit. Waag u niet daarbuiten. Will. Ik wil dan doen, hetgeen mij God gelast, Maar 'k wil de stemming voor mijn woord verzachten: Op rotsgrond tiert het slecht. Geen vleierij Is 't, noch ook vrees, dat ik in deze dracht Hier sta: mijn kleed bedierf de zee, waaruit Uw kloeke mannen gist'r ons redden, dank! 'k Had anders graag in 't bisschopskleed gesproken, Van wat mij na aan 't harte ligt (Geroep: hij durft; gemor; Sytske, Hylke, Douwe en de twee andere knechts hebben onderwijl bankjes naar buiten ge- dragen; ook houten leunstoelen voptVrouwBe. enTh.) Zo daar Nog zijn, die Christenen zich voelen: kom Dan broeders, zusters in den Here, vorm Een kring als in een kerk (weifelen om het verbod). Markl. (verbaasd en geërgerd) De koning wil 't met! Ik waarschuw iedereen voor deze daad. Will. De Heer Hierboven roept, kom dus getroost! In Zijne handen zijn wij allen en Daar valt geen mus van 't dak, of 't is Zijn wil. (De aarzeling door enkelen overwonnen; anderen komen schuw nader) Markl. (waarschuwend) De wet zal streng gehandhaafd worden. Ludger, Jij mag met horen bij die bende.... 'k Zie Nu klaar, dat jij betsjoend bent.... Tc Zal je straks Bezweren, blijf! Will. Mijn zoon, gehoorzaam Vader, Ik doe 't mijn Vader ook (wijst naar boven). Komt allen dan! Theod. Geef mij uw zegen, Hoog Eerwaarde Heer. Vr. Be. Ook mij! En zegen ook de weifelaars, Die, half bekeerd, nog in mijn huizing wonen. (WiU. zegent allen: ze knielen gedeeltelik). Will. Zie, Friezen, hier knielt zelfs uw koningsdochter: Voor 't goddelike knielen is niet laf. Door leed getroffen, vond zij eenmaal troost In mijn geloof. Zij bad daarginds om vree En voelde die in 't klooster langzaam komen. Maar vrouwenijd verdreef haar uit die rust. Toen trok de drang naar vaders eenzaam huis Haar weg van daar. In Engeland zag ik 4 Haar en haar liéfde tot haar Vader en Wij hoorden, dat ook hij door 't leed gebeukt Met Gods hulp meer het Christendom toeneigde. En met deez' Fries, de trouwe Martena, Besloot ze' op reis te gaan.... Markl. Een balling is Die Poppo Juws: hij mag niet blijven hier. Weet u dat niet? {tot Vr. Be.). Vr. B. 'k Weet dat de koning hem In drift verbande; niet het Volksding deed dat. Despoten kunnen wij hier niet vereren En, als daar toen gehoorzaamd is, was 't onrecht. Dat dient hersteld op VoUcsdings samenkomst. Hij blijft dus hier: 'k neem alles op mijn schouders. Hedzer Zwaar zal u Radbouts woede treffen, moeder. Vr. Be. Ik wacht die af: ik lijd dan voor ons recht. Martena Van godsdienstwoede lijdt het recht ook scha; Maar bovendien, ook zonder dat zij 'twist, Ik ben al sedert lang verzoend, bevriend zelfs Met Radbout, sinds die kwam in Frankenland: 'kWas bijna toen met hem naar hier gekomen. Hedzer, 't is hard van vrouwen les te krijgen, Maar moeder heeft gelijk. Zij voelde, dat Die haat uit plotse woede kwam en even Zo snel verging, {gemompel). Markl. Volkswil is 'tniet: dat zeg ik! VR. B. {uitbarstend) Volks wil, noemt u dat volkswil als in woede Door uw jaloersheid voortgezweept, dit volk Straks wellicht stenen naar ons smijt of, deez' Hamei verbrekend en 't aloude recht, Ons moordt? En zou uw Godheid Donar dat Recht noemen, hij die zo eenvoudig wordt Gedacht. Recht kiemt in kalm bezonnen zielen, En wordt in klare woorden uitgesproken. Zo leeft het voort van mond tot mond, van tijd Tot tijd: recht heeft ook Willebrord tot spreken. Zwijg allen stil, wie hoog wil Zweven boven Het aardse denken! Geert (met opzet nuchter er tegen) Ik blijf liever hier beneden met mijn klompen in de klei (gelach). Sj. Toch heeft vrouw Beslinga gelijk; ja, je moet met vrouwen oppassen; die kunnen praten. Markl. Zwijg Geert, erken 't gezag. Geert Gezag van een frommis; dat nooit! Markl. Gezag van hoger denken boven 'tlage. Geert 't Zal mijn een zorg wezen: ik ga vissen in 't wad. Maar jij bent een lammeling: je geeft niets om je Goden; alleen om je baantje! En Sjoerdsma is een flikflooier. (M. stampvoet; Sj. haalt de schouders op. Geert af). Vijfde Toneel Will. Zie hem daar gaan! ik voel hij 's niet de beste Van 't dorp. Waarom zijn andren beter? Luister: (Er komen nog enklen over 't hek, maar een groepje vrinden van Geert blijft stug achter) Omdat in hun iets sluimert van de Godheid. Markl. (houdt Ludger vast) Wodan! Wnx. Zo noemt u hem met schrik en angst; Hij is alom, maar geeft geen liefde, 'n Paard, Dat 's nachts aandraven komt, brengt schrik: 't is Wodan! Als 's winters 'n windvlaag in de schoorsteen valt, Wodan! Van waar die vrees? De Godheid, op Het licht Omhoog gezeteld, ver, onmeetlik Ver boven wolken, zon en maan, is onbekend; Zijn liefde wordt door niemand gewaardeerd en luister, wat Hij toch uit liefde Voor 't mensdom deed: Hij zond Zijn Zoon omlaag, Onkenbaar voor de mensen, en het was, Of daar gewoon een kind geboren werd, Te Bethlehem in 't Oosten, 't Kindje lag Er in een kribbetje' in een stal; 't was nacht En nergens vond de moeder beter plaats. Zij zuchtte' en dekte warm haar kindje toe En jubeldë in stilte van geluk En vader zag de stralenkrans om 't hoofdje. De stal was verder leeg, het vee was buiten; De herders hoedden het ook 's nachts op 't land. 't Is winters daar zo warm als voorjaars hier. Maar hoor daar klonken liedren uit den Hogen. Markl. Walkyren zeker (angstig); nee, geloof 't niet, Ludger! Will. Neen, engelen; die lokken nooit ten strijd, Maar helpen steeds, ook wie niet sterft op 't slagveld, De meesten dus, want allen wensen vrede. Zij zongen: „God zij erë in den Hemel, In mensen blijheid", en een engel wees Naar Bethlehem, waar 't licht straalde' uit de krib De nacht in; allen snelden naar de stal En vonden 't Kindje en zij aanbaden Hem. Markl. Mooi.sprookje, Ludger...., maar te week toe blijf! Zo kan men nooit zijn vijanden verdrijven. Kom, mannen, kom terug: ga mee naar zee; Daar bruisen in de golven Donars klanken, Daar vliegt op zwarte wolken Wodan langs; Daar, Ludger, mag je mee bij 't offer zijn: Daar word je sterk om Noren te verjagen. (Weifelaars komen bij hem) He. Vergeef mij, priester; maar uw taak is 'tniet, De politiek van 't Friese land te leiden; Dat doet de koning! Harald, afgezant Van koning Svend, beloofde' ons hulp, als hier Het christendom verboden werd. Markl. (zelfbewust) De Noor Een bondgenoot! Voor wie de' aloude wet Ons waarschuwt, dat is een vergissing. He. Kom En spreek te Medemblik van 't Noors gevaar, Maar van het Zuiden komt de slavernij Voor eeuwen, en de vrijheid, onze roem, Verzinkt voorgoed, als ons Martél verwint. Hij 's machtiger dan wij en hóüdt de grond, Waarop hij eens de voet gezet heeft als Verwinnaar. Eens was vijand wél de Noor: Dat is voorbij: de' erfvijand wil ons helpen. Vr. Be. Hedzer, laat eerst die prediker nu spreken: 't Geloof gaat boven politiek. He. Neen, moedert De politiek beheerst de naaste toekomst. En of we' al blind zijn voor gevaren, nooit Dreigde' ons gevaar als nü, en Friesland gaat U immers boven alles. Vr. Be. Zeg dan eerst Je boodschap! He. Kort is, wat ik zeggen moet: Op de' eerste lentedag verwacht de koning Het Ding bij Medemblik, om te beslissen; Of 't Christendom geduld zal, of het strijd Zal zijn met Frankenland; ook 't bondgenootschap Met koning Svend en onze Godsdienst worden Besproken in dat Ding. Komt allen, mannen! De toekomst van oud-Friesland geldt het. — Nu Wijk ik voor uwë overmacht (tot zijn moeder) en ga: Met godsdienst-twisten hield ik nooit mij op (af in de hoeve). Zesde Toneel Will. Het doet mij leed uw zoon te zien vertrekken. Maar (hij bedenkt zich) 'k zal mijn best doen van het Hoogre' alleen Te spreken. Jezus groeide, en predikte Door 't land en voelde 't Hemels woord zijns Vaders Steeds stromen door zijn ziel: het boeidë elk, Landlieden, vissers; velen volgden Hem. Zo klom hij eens een helling van een berg op; 't Volk luisterde' om hem heen aandachtig naar Zijn woord: „Welzalig zij, die arm van geest zijn! Hun komt de Hemel toe, het hoogste heil". Markl. (onder de indruk, komt nader) Walhalla? Wnx. Hoger, vol van 't rustigste Gevoel, waar zalig is wie 'r komt; „ook zij Die treuren, want hun troost is daar; ook de Zachtmoedigen, want zij verwinnen hier Op aarde; zij die hongeren en dorsten Naar de gerechtigheid, zij -zullen die Ontvangen. Zalig de barmhartigen: Will. Hun zal barmhartigheid geschieden; zalig Wie rein van hart is, want Gód zal hij zién! Zalig de vreedzamen: Gods kindren noemt Men hen; ook zalig wie vervolgd wordt om 't Geloof; zij zullen 't Godsrijk erven en Zalig, mijn vrienden, als men u vervolgt En lastert, smaadt, terwijl ge' in God gelooft: Met uw geloof groeit nog uw zielsrust aan. Weest allen dan verheugd, want groot is 'tloon, Dat in de Hemel u gegeven wordt". Toen daalde Hij van de berg af — velen volgden hem. — Denk nu hierover na; elk vrage mij, Die wil: 'k zal straks van 's Heilands dood verhalen. Ludger O vader, is 't niet heerlik dat geloof Markl. (weifelt) Jongen. Will. (aandringend) Laat hem mij volgen; eens brengt hij De blijde boodschap zelf hier.... Markl. (a.v.) Ludger, ik Sj. Niet doen, priester; 't is tsjoenderij! Pak hem beet! Markl. Ik .... nee, 'kbegrijp dit alles zo maarniet , Maar 't helpt toch niet, wie Noren moet bestrijden. Ludger Maar bondgenoot wordt immers nu de Noor. Markl. Dat kan niet: ik .... Vr. Be. Geen politiek! Mart. (rustig) Wil ik, Eerwaarde Heer, wat klarigheid u geven? Als 'k strijden moest, was 't rustig, dat Walkyren Zo om me zweefden en ik dacht: als mij Het doodslot trof, 't werd over mij gewikt Door Wodan, van de Nornen; 'k werd een strijder Voor 't hoog Walhalla. Maar in vrede, waasden De Goden weg uit heel m'n denken en Vooral in ballingschap: toen won het in mij De grootheid, ons in Jezus geopenbaard. Markl. (tot Will.) Bedoelt u ook die Grote, Hoogre? Will. Hij Beheerste 't denken, ook terwijl hij leed: Hij predikte' een zachtmoedigheid, die 't al Verwon. Zelfs toen zijn vijanden hem wreed Aan 't kruis vastnagelden, verwon hij nog (sma- delik gelach achter 'thek). Lach niet, wie 't niet begrijpen kan. De fors Bevelende verwint niet altijd, maar Wie stil voor zich de weg door 't leven weet.... Zie, Marklef, deze jongen voelt zijn roeping: Weerhoud hem met {Hedzer is opgekomen, volgt dit aües meewarig) Zevende Toneel Ludger (overredend) Ik zal mijn best doen. Markl. (heeft zich zelf overwonnen) Jongen, Ik ben, geloof ik, te' oud om in te gaan, Maar ga getroost: daar is geen kwaad bij hem. Ik vraag alleen: blijf Fries, waar dat je' ook bent! Ludger Dank, Vader, dag! (Hij gaat over de hamei; ontevredenheid). Bernlef (de zanger treedt naar voren met zijn snaarinstrument, de Noordse balk: hij begeleidt zijn ritme). Gevloekt is wie volgt, waar voorgaan zijn plicht is. Die Wodans heiligdom had te bewaken! En Donar moest dienen bij dag en bij nacht. Verraad, roept mijn stem, verraad aan het hoogste, Dat Friesland heeft, behalve zijn vrijheid: Wij willen geen weke, weiflende geest.... Voort met de zoetheid, het zachtë uit Friesland 1 Met kracht en koenheid kome' er wat wil. Met d' oude Donar saam, deden wij wondren: Voor vrijheid in Friesland vecht elk met Hem. Sj. Mooi zo, als 't maar niet van een Holwerder kwam! (Toejuichingen achter het hek; Marklef, gehoond, buigt het hoofd). He. Dat 's ferme taal! Ik stel voorlopig u In Marklefs plaats als hoeder aan van recht En godsdienst, later zal het Ding beslissen, Of 't goed is (Toejuichingen, gemompel; Geert is terug komen slenteren). Achtste Toneel Sj. Moet hier zo'n Holwerder komen stoken? (Geroep: nee!) Een Holwerder! Markl. (weifelend) Mag ik nu alles, wat ik wfl, doen, spreek! (tot Will.) Wnx. Doe dat wat God u aanraadt. Markl. Dan, ontslagen Van 't werk, dat mij toch nimmer vrede gaf, Wil ik ook vrede bij u komen zoeken. (Ook hij gaat de hamei door en zoekt Will. die hem zegent). Sj. Nee, nu vervloek ik je, Marklef! Ook al betsjoend!! Bernlef Laat ons ten offerande gaan en ons Voor Donar zelf verneedren. Daarna komt Het Ding bij zee te zaam: elk Wierumer Kome' op! Ik ga! — Van Hem komt onze kracht. Sj. Juist, je vat het bij 't rechte eind. Straks in 't Ding zul je eens horen, wat Wierum kan. Geert Wat nou? Weglopen, priester? Ja, dat kunnen ze allemaal; de een loopt weg, de ander loopt over, maar, als je niet oppast, ontkomt dit hele zootje aan de offerplechtigheid. De goden eisen hun dood! Bernlef Ik zal het zelf de Goden dan gaan vragen. Ze' ontkomen niet. Ik wil zijn koel van hoofd. He. Juist, laat de godsdienst buiten 't spel; blijf kalm! Sj. Laat je niet meeslepen door die kerel! Geert Maar zien jullie dan niet die enige gelegenheid? De Noren zijn daarginds op Ameland. De vuren branden op de duinen. Anderen kunnen 't niet zijn! Dat is heerlike hulp tegen 't christentuig (beweging): Kerels, kom mee, val aan maar vast (geweifel). Markl. De Noor, de vijand komt: te wapen, mannen! Sj. Nee, als 't zo moet, dan ga ik weg (Geroep en gejouw; af). Negende Toneel Th. Wat! twist van Fries met Fries, als gindse rook Ons op 't nabijzijn van de vijand wijst? Hoe, Friesland weifelt nog, of het zich zelf Vermoorden zal of niet! Maar zijn we gek? Geert Daar is de vijand (wijst op het heem). Th. Neen daar, straks roeit hij over 't wad en spaart Hier huis noch hut, noch kind noch ouders! Help! Geert Alleen de christenhonden komt hij vermoorden. Th. Heb jij ze dan gelokt, spreek landverrader! Wee over u verblinden: 't is de Noor! Uw koningsdochter roept u op ten strijd! Geert Een christen heeft hier niets in te brengen, veel minder een christin. Mart. Ik ook niet? Laffe plunderaar, kom bier! 'k Ben Fries als jij. Mijn rechterarm is lam Door 'n gaffel, maar ik heb m'n linker nog Ga uit de weg! (tegen Ge.) Ginds is de vijand, opl Vr. Be. Hier op de zolders liggen massa's wapens: Hylkë en Douwe, deel zë uit, gauw, gauw! Kijk daar, nog méér rook! Och die arme stumpers! Bernlef Voor vrijheid in Friesland vechten wij allen! Geert En ik zeg je, Bernlef, dat we geen mens hier door moeten laten. Eerst bevechten ze de Noor en dan ons. Ik ken ze. Met je knieften er op in! Jij voorop met je offermes. Bernlef Ik kan niet vechten tegen landgenoten. He. Dat 's braaf! Geert Dat is vervloekt gemeen! Dan doen wij het. He. Hij 's priester. Geert Neen, nog niet! Ga maar weg! (tegen Bernl.) jij bent geen man. Mooie kerels, zulke Holwerders! (tsernlef onder gejouw af, Ondertussen zijn alle Christenen van wapens voortien; ook anderen zijn er naar toe gelopen met wapens in de hand onder leiding van Geert. Allen tegen allen). Tiende Toneel In naam des konings eis ik: laat onsdoor! (tegenGeert) En hem beschuldig ik van hoogverraad: Neem hem gevangen! (gesteund door heidenen) Hij heeft geen opdracht daarvoor gekregen, 'k Herhaal 't: mijn opdracht is van zelf veranderd: De valse Noor bespringt ons Ameland; Wij moeten ginds heen voor de Friese vrijheid. He. Geert He. Geert Laat ze niet door. Daar komt hulp. Er brandt nog meer. De redders komen; wij willen Friesland bewaren voor christenbederf. He. 't Is oorlogstijd en opstand wordt gestraft Met doodstraf! Vr. Be. Hedzer, laat het mij beproeven: In naam van 't Friese volk eis ik hier vrede. Geloof hem (wijst Ge. aan) niet, die landsvree zomaar breekt. Daar is een hoger recht, dan wat nu lijkt. Ons Friesland moet bestaan, dë eeuwen door: Moet vrij bestaan — o mannen, wie van ons Kan zonder vrijheid? Als we' oneens hier zijn, Ja samen vechten, zinkt ze' in 't slijk, om nooit Weer op te staan; dan spreekt hier 'n vreemde recht In zfjn taal, en óns éigen recht, verknoeid Naar vreemde hersens is niet meer. Wij zijn De slaven van de buren: Geert, geloof Een oude vrouw.... Geert Een vrouw, die zelf haar omgeving verweeklikt, die ons de kracht uit de armen jaagt met haar vreemde inkruipsels. Mannen, het moet voorgoed met dat gefemel uit zijn! Kijk, ze roeien hier al heen! om 't eiland heen! Vooruit mannen, sla der op en keer ze. (Gevecht bij het hek tussen de partijen). WlLL. Zo'n volk kan nooit bestaan! Waartoe dit alles? Th. Mijn arm, arm volk! Waar blijft uw vrij bestaan? Mart. Vervloekt, dat ongeluk! (Vechten) G O R D IJ N VIERDE BEDRIJF (Het toneel is als in het derde; alleen de voorgevel is door brand aangetast, de luiken hangen er bij; de hamei is verbroken, het hek omgetrapt. Radbout, Adgild, vrouw Beslinga, Theodelinde, Hedzer, Douwe, Hylke, Marklef en Bernlef, de laatste geleid door Marklef, komen van de zeekant het heem van Hania op. Er zijn mensen, die stil naar hen kijken, of ze herkennen en aan anderen vertellen, wie 't zijn. 't Is bijna twee maanden later. Eerste Toneel. Hedzer Mijn leus had toch gepakt: „met praam en schuit, Met pink en schouw en al wat varen kan, Kom saam te Wierum, waar de koning komt". Radb. Dat was een vondst! Snel vlood van hier de Noor En zit nu knarsetandend op z'n eiland. Ach, waren wij hem vóór geweest daarginds. Th. Ja, vader, maar vergeet niet: 'tis het onze! Ra. Mijn kind, hoe zou ik dat vergeten kunnen! Ik trok de dagen zeilend door, ver van Mijn arme Medemblik, verwoest door Harald; Langs Friese landen uitgeplunderd door De Noor, die woestenij hier schiep, waar strijd Van Fries en Fries nog iets had laten staan. Gelukkig, dat de Noor ons Oostergo Behouden üet, maar Ameland, vervloekt Dat heeft hij.... Th. Vader, laat die droevige Gedachten.... ach waartoe ontglipte 'tmij? Ra. Jouw mond sprak uit, wat ik mij telkens zeg: Elk stukje land, van 't mijnë afgescheurd, Is als een lid van 't lichaam afgereten. En heel die Friese landstreek ginds — ach neen, Ze' is niet meer Fries; ik mis mijn Walchren ook, Dat heerlik Scheldeland met brede waatren, Vruchtbare landen, tempels in het luw Van 't duin; die stille wereld.... o weg, weg Is alles, weg mijn levensdroom! Adgild [flinker, manneliker geworden) Toe, vader. Wij zijn gered; u leeft: u zult herwinnen! Ra. Ja, jongen, dat mag jij nu zeggen, zeker. Dat is mijn licht in deze donkre dagen, Dat jij bij 'tnaadren van der Noren vloot De kroon, de kostbre schepter en de schat In schepen hebt doen laden en gered hebt. Adg. U weet niet, hoe ook de' oude mannen en De vrouwen hielpen, zelfs de kindren; 't klonk Alom, uw vorstiik woord van vrijheid in 't Geloven voor een ieder, heerlik! 'tWas Een lust te zien, hoe alles aan de touwen Z'n best deed, om de haven uit te' ontkomen. Jammer, dat allen niet geladen konden; Toch zijn er veel ontkomen, 't Westen in, Om weer te keren, als de nood voorbij is. — Wij eerst Noordwest als koers, toen Noord, NoordOost; Wij redden velen zo nog van de dijk. Ra. Wij! Zeg, wie nam de leiding in 't gevaar? Kom hier mijn jongen (Hij omhelst hem); 'k heb je vaak miskend: Jij was zo week! Adg. Dat ben ik nog! Ik trilde Van spanning aan het roer van 't laatste schip; Ik moest mij houden aan het helmhout, vader! Ra. Dat betert wel, wanneer jë ouder wordt; Maar nu — och waar is land voor jou om in Te heersen — alles, alles is verloren. Vr. B. Vorst« Wie zó spreekt, is zo'n flinke zoon niet waard. Komaan, wij hebben Oostergo behouden. Ra. Maar Ameland! Vr. B. Dat krijgen wij terug. Ga zitten, koning, welkom op mijn plaats: Hier is een bank, nog niet verbrand! He. Juist, moeder! Dat is dë eerste rustplaats weer in vrede. Kom, Douwe' en Hylke, ga de buren in: • En jullie allen, die van ouds ons kennen, Zoek, of er mensen zijn verscholen, roep Ze saam; er moet gewerkt; er moet gebouwd; Moeder, u is bekend met ordenen, Met redden, helpen van geredden; neem De leiding voor de mensen van de schepen. De helpers krijgt u wel door Douwe, Hylke, En Sytskë, als die nog te vinden is. Ook hier Moet alles nog gedaan: de Hania, Wij zouden die niet weer herbouwen kunnen!? De koning zal van hieruit over 'tland Weer heersen als van ouds .... (Douwe en Hylke ook vrouw B. af). Tweede Toneel RA- Neen, Hedzer, zwijg Spreek niet van heersen meer; ik heb daardoor Zo'n bitter lot mij zelf en anderen Berokkend: Bronne is gevallen; 'kvoel Het nu, omdat ik heersen wou en vreesde De Goden zouden 't mij beletten. Was 'k Niet bovenmenslik streng? Hoe mis ik hem! Ja, Adgild, stil maar jongen, jij gelijkt hem. Toen heb ik Theo .... Th. U vergeet dë eed, Die u Pepijn moest zweren na de slag, De slag, toen u 't verloor, — En bij uw Goden! Die moest u houden.... 'k Moest wel trouwen met.... He. Waartoe die droeve dagen op te raaklen? Ra. Dat was het niet, mijn kind; ach neen die moord! Th. (opgewekt) Wat zonderling bestier van God, niet waar? Het slechte, dat u wou — nog verder heersen, Dan waar de Friezen wonen.... Ja, het was Een fout als alle heerszucht, maar 't mislukte .... En door u zelf: zelf hebt u de' eis herroepen. Mingarius deed toch — wat hij niet mocht. Mijn.... Ra. Leed, ja zeg 'tmaar, kind! Th. Mijn leed dan, 't ging Voorbij: ik leerde' in 't klooster te berusten en Te' ontberen (tot Hedzer) Mooglik ook een beetje Te verlangen.... He. Eenmaal, als het vredë is, Gaan wij je kleine Grimoald hier halen. Adg. Laat mij dan mee: ik moet de wereld zien. Ra. Wie weet, of jij niet nodig bent bij mij. Adg. Ik, vader, nu al? Ra. Ik ben zwak door wroeging .... Th. Daar praten wij nu niet meer over, hoor! De liefde voor ons land dreef u bij alles En dan, als mij dat leed niet overkomen, Als ik niet was gevlucht.... dan vond ik hier Mijn jeugdgeluk ook niet, mijn Hedzer, vader! Welk een bestiering van de Godheid, toe, Geloof weer in u zelf; m'n vader is Nog de' oude oerkracht, die als de' eik bij storm Z'n taaie vezels voelt, en groeit in kracht. Ra. Maak mij niet sterker dan ik ben .... Maar hoe. Wat scheelt die man daar? Markx. Koning, deze man Is van de schokken bijna blind geworden. Ra. Wie is bij? Bernlef Bernlef, koning! 'k Ben als kind Gevlucht van 't Westerduineland met grootva; Door overvallers was hij blind gemaakt En stromplend, vallend soms, kwam hij met mij Aan zee, waar schippers ons meenamen, naar Het terpedorp, waar grootva is gestorven. Markl. Bernlef vergeet te zeggen, dat hij ziener En dichter is; dat hij van helden en Van koningen gezongen heeft, en dat Heel 'tdorp en velen in het rond saam kwamen, Om naar zijn lied te luistren; dat hier, Hedzer, Hem mij vervangen deed, omdat ik was Te week: helaas, mijn arme jongen, o Die laatste dag hier, toen hij heen ging, toen... 5 Adg. Die jongen, Ludger zei hij: wel die is Door vaarten, slenken, nieren naar het Zuid Gevaren: Willebrord zal hem wel vinden. Markl. Die komt bij eigen volk, maar hij.... Adg. Kom aan. Zo'n flink jongkerel weet zich wel te redden. (Bernlef troost zacht Marklef; zij gaan samen op en neer). Th. God, die u tot de bisschop dreef, redt hem ook! Ra. Wat geeft dat 'n levenskracht, je hoog geloof. Th. Dat zit in u en mij, u noemt het Wodan, Ik God, maar 'tis dezelfde; die ons heeft Behouden en in staat gesteld op nieuw Het leven te beginnen. — Kom, daar zijn De lui die 't hier bewoonbaar zullen maken. Die goede Hania; wat was ze mooi! Derde Toneel He. (tot Douwe en Hylke, die met meer mannen met gereedschappen voor timmeren enz. opkomen, en 't huis in gaan): Ruim eerst maar op, wat niet gebruikt kan worden. Het andre komt van zelf (gaat mee naar binnen, af). Adg. 'k Ga mee; ik moet aan 't werk van de' opbouw meedoen (af). Markl. O koning, mag ik met deez blinde heengaan, Te zien, wat of er van mijn woning werd En wat van 't heil'ge bosje? 'k Wil de dichter Verzorgen, die de vreugde was der streek. Ra. Zoek rust in 't zorgen; ik vind nergens rust. Th. Zo mag u nfét zijn, vader, wij zijn samen! En als wij beiden trouwen, vader, als Weer vree bier heerst en vrijheid .... Ra. Nooit dus! Th. Heel zeker vader; Hedzer is zo rustig, Adgild zo flink; zij zullen gaan heroov'ren Ons dierbaar land en u zult met hun gaan! En dan, als wij getrouwd Zijn, vader, als Wij Grimoald teruggevonden hebben — Vindt u 't niet aardig, dat ook Hedzer hem Wil zoeken . . .. 't Was toch van .... Ra. (onder de bekoring) Ja, ja, goed zo I Zo heb ik 't mij gedroomd, dan zeilden zij, Jouw jongens in de Medemblikse haven En 'k wenkte, dat ze moesten ree gaan, 't zeil Wat strakker moesten zetten; ree, toe jongens; Daar is 't ondiep.... Ach zelf zit ik op strand! Wie maakt mijn levenscheepje vlot? Th. Zo zat Ook ik daar op de plaat.... (Ra. volgt haar vinger) Vr. B. (komt bedrijvig op) De Kalkplaat ginds; Nee wat naar rechts, die witte streep; 'k vernam Van schippers, dat hij de' Engelsman nu heet Naar jullie ramp.... Th. Wie heeft ons toen gered? De forse kracht der manhen; wie heeft ons Verkwikt en opgeheven? .. .. 'n zwakke, 'n vrouw. (wijst op Vrouw B.) Nu hebt u daarbij Adgild nog en Hedzer. Vr. B. En dan zo'n dochter, koning (Ra. glimlacht). Th. En dit dorp; De mannen van de schepen zelf; de dorpen, Ze zijn niet alle leeggemoord. Ra Wel kind, je heft Mijn hersens op; ik denk al weer aan daden. Maar ach wat daad! Vernietigd is mijn rijk! Vr. B. Al was er nog maar ene terp behouden Met zulk een wil, als deez' prinses bezielt, Moet alles gaan.... Th. Het zal: een stoere Fries Laat zich niet zo zijn eigen land afkapen. Ra. (begint te herleven) Afkapen ja, dat is het woord, dat eiland Daarginds is me' afgekaapt. Dat mag niet! mag!? Daar zit ik aan de grond weer met mijn denken, Ach Wodan, Wodan! Hoe te durven doen! Ik, arm schipbreukeüng Tjj Het scheepjë is Weer vlot, maar de' eigenaar meent nog, het strand Te voelen, 't schuurt er onder langs, hè vader! Ra. Hoe weet je 't, kind? Th. (opmonterend) Ik heb het zelf gevoeld: Het schuurde kort en toen was 't boem daar zat hij, Maar u gaat los de blijde haven in. Ra. Met zulk een stuur vrouw (glimlacht) Th. (vroUker) Kijk, de zon.... komt door. Ik zie de stralen even, aanstonds langer Nu opgepast en 't wordt een nieuwe dag Van nieuwe arbeid. Als de mannen komen Van Wierum, vrouwen ook; dan doet u 't woord! Ra. Ik voel mij zoveel ouder! Th. Ouder, wat! Die oude Friezen (wijst op de grote bakstenen) zijn zo zwaar, zo vierkant! Dat metselt gauw! Ra. Jij weet van alles, maar.... Th. Wat maar.... u moet tot daden komen. Ra. Laat mij Nu eerst het inzicht krijgen; even in De stilte zijn en in de verte kijken; 'k moet De zee weer horen zingen als van ouds Rij Fosteland, toen 'k jong was; daar zal ik, Ja wat? ... wellicht de weemoed horen in De golven (Radbout door de hamei naar de zee af). Vierde Toneel Th. Neen, hun kracht!.... Zie zo .... (ziet vader na). Vr. B. Prinses. Th. Prinses, van anderhalve voet in 't vierkant! U weet niet moeder . . . . 'k mag dat immers zeggen? U weet niet, wat daar woelt en kookt in mij: Mijn vaders eerzucht is de mijne, 'k was Toch eenmaal bijna koningin van Frankrijk. Ik trachtte de' oude Friese geest ook daar Te brengen; daar moest Frieslands adel zich Doen voelen; 'k werd verslagen; eerzucht deed Me' in 't klooster gaan, om niet de minste ginds Te zijn, óf als een hond verjaagd, uit Frankrijk Te moeten trekken. Ach, wel groot kontrast: Nu is.... heel(!) Oostergo van Lauwers tot De Middelzee het onze' en hoe? .... Verdeeld Door godsdienststrijd; mijn vaders woord houdt even, Waar bij is, de balans in evenwicht; zij zijn Niet rijp nog voor verdraagzaamheid. Maar ginds Zien velen naar ons uit; daar vechten hond. En kat om, Noor en Frank, en, wie het wint. Ons treft de scha. VR, B. Ja- wel is '* emstiS' Maar toch zolang dit stukje grond het houdt Is alles niet verloren. Ginds ligt nu een taak: De Noor moet van dat eiland eerst; eerst dan Is 't leven veilig hier tot nieuwe opbouw. Th. Dat 's vaders taak: als die maar spoedig moed vat! Kom moeder, laten wij eens binnen zien En Hedzer helpen (af met Vrouw B.: Marklef en Bernlef op; de eerste leidt de laatste naar de bank vóór 't huis; Bernlef heeft zijn Noordse balk in handen). Vijfde Toneel Bernl. Opvolger in jë ambt ik kan 't niet zijn: Hierom (wijst op zijn ogen); uw blik was juist De Noor.... Markl. Is nu onze' ergste vijand. Blijf hier zitten. Bemijmer onze lotgevallen; ik Ga in het gras wat liggen wachten op het lied. Bernl. Al is 't mijn eigen instrument niet, dit Zal ook wel klinken. (Stilte. Gedruis in de verte, dat dichter bij komt). Zesde Toneel (Radbout tussen enige Amelanders, die te Wierum geland zijn). ie Am. Ben jij een koning? Zorg je zo voor je land? 2e Am. Jij laat de hele boel in 't honderd lopen: jij christenhond. 3e Am. Jij laat de Noren op ons eiland komen en zeilt er dan met een vloot voorbij en doet niets. Hier lammeling! (trekt een mes) ie Am. Al mijn kostelike vee hebben ze weggehaald. Betalen zullen jullie, Friezen,ons — Nee, maat, niet vechten; dan krijgen wij onze duiten niet terug. Maar 't is jouw schuld, dat alles. 2e Am. En nou willen we ook niks meer van jullie weten. We zullen wel vrede met de Noren maken. Wat malen wij om Friesland. (Radbouts getrokken zwaard boezemt hun ontzag in. Hij blijft waardig en kalm er tegen in). Radb. Hoe veel Noren zijn 'ter wel? 3e Am. Praatjes om er af te komen! ie Am. Een paar honderd wel! Ra. Dan komen wij! 2e Am. Jawel, zij komen! Ze hebben zich allemaal laten verslaan. Ra. Wij komen toch; betrouw een koningswoord. 3e Am. Een mooie koning. (De anderen, toch onder de indruk, zwijgen. Marklef is na de eerste woorden al opgesprongen en heeft om hulp geroepen: is de hoeve binnengelopen en van daar komen de Wierumers aanlopen. Gevecht op de achtergrond met de Amelanders. Deze verslagen en verjaagd naar 't wad. Achternagezeten door enige Wierumers) Zevende Toneel Bernlef (zit vóór zich te staren, wordt eerst gestoord door de harde woorden van de vechtpartij; strijkt eens de snaren en zegt dan, met aanslaan van de akkoorden bij 't stafrijm, de volgende verzen. Onder deze voordracht komen vrouw B. en Theodelinde e.a. vrouwen om hem heen, zwijgend en stil op Mar klefs wenk. Aandacht verdeeld tussen voor- en achtergrond). Ja.eerst maar de oude woorden.me' eens zo dierbaar : O 't leed van de wereld, wie zal het lenigen? Wie spreekt het woord, dat de weedom verdrijft Van de' oorlog, die d'eeuwen dóór woedt en -blakert? Wodan, geef walging van 't wilde gedoe! Hef tegen heerszucht en hebzucht uw stem! Ach, zwijgende zweven dezelfde wolken Steeds maar gestadig langs staalblauw gewelf. Waarom 't zo moet, geen mens die het weet; Geslacht na geslacht zijgt neer op aarde, Geest zweeft na geest in 't grondloze blauw op En 't mensdom mag mismoedig omhoogzien. Leed van de wereld, wie die u lenigt? Markl. Wel diep heeft jou het oorlogsleed getroffen.... Berzlef Maar dieper nog trof ander leed mij.... luister! [Gedurende het volgende komt Radbout naar voren tussen de Wierumers. De opgewondenheid van deze kalmeert onder de indruk van 'tlied). Dieper nog dringt dit leed de ziel in: Als 'theerlikste, 't hoogste, dat hief uit de' ellende, In die worstling ontwijkt en weldra verdwijnt, Weg uit onze' ogen, weg uit de ziel: Geloven in 't leven, de liefde der Godheid! Zalig, wiens ziele 't nog zorgloos bewaart. Wee mij: in de' ogen dreef mij een waas En blindheid verbande, wat blonk mij en straalde, Maar inwendige blindheid bande mij Wodan. O Hem nog eens zien, de' ontheffer der zorgen! Wee mij! Ach Wodan ontweek mij voorgoed! Achtste Toneel Niets dringt er dieper dan dit leed mijn ziel in. Ra. Geen antwoord kreeg ik van de zee en hier, Hier klinkt mijn leed als echo, arme Bernlef, Mijn lotgenoot; ook ik heb mijn geloof Verloren; 'kwas een lege ruimte, toerK Ik stond aan zee, maar hoorde daar met kracht Een luider toon: mijn Friesland riep om mij, En sprak me' als eerste plicht van Ameland. Ik had te veel aan 't eigen ik gedacht; Dat vonden ook die Amelanders, straks. Ik ging terug, gelukkig juist op tijd Gered door u (tot de Wierumers). En toch — zo'n hoon scherpt op: Verheug je, dichter: Friesland heeft een toekomst: Ons beiden om daarvoor te leven, blind Of ziende: wij, wij moeten krachtig voorgaan! Bernlef Kracht weerklinke' in de klank van mijn lied Moed zit nog fn ons: wij mogen niet aarzien; Voor Wodan, die wijkt, komt weldra een ander, Hoger en heerliker heersen in 't hart ons: Zolang nog leed hier liefde verwekt, Zolang nog vrijheid vurig verlangd wordt, Zolang zal 't leven een lust kunnen zijn. Trilt er een toon van troost door dit lijden, D'aarde zal dragen dubbele vrucht weer. Als wij ten aanval maar opgaan en strijden, Om 't eigene' aan 't onze voor altijd te hechten, Zal vredë aan Friesland zijn vrijheid hergeven. Klink dan weer krachtig op, klank van mijn lied. Markl. Ten strijde? Toch alleen voor Ameland? Vr. B. Alleen, wanneer men ons belaagt, dat spreekt! En dat doet ginds de Noor. Wij zijn geen dag Ons leven langer zeker zo. Th. O vader, U weet niet welk een vreugd mij nu doortrilt. Ra. En jij kent niet de weedom van mijn hart. Th. Vergeet een vaderhart dan nooit? HA Ach Bronne! Maar 'k wil zo niet komt, Wierumers, komt hier; Komt, wie er met de vloot hier kwam als wij: Hameien vielen, komt mij nader, allen; Ik word al oud, vergeef mijn leeftijd dan Uitweiding over verre velden van Verleden en van toekomst. Eenmaal zocht De Fries door Wodans hand geleid een plek, Om vrij te zijn, in gindse duinen; daar Geneerde hij zich met de jacht en visvangst; Daar was hij eigen baas, daar vond hij weldra Voor woningen de hoogste plekken en — Daar zit de Noor nu, brandde' er neer de huizen. (gemompel) De woede van die kerels was begrijplik! En — daar moet hij van daan. (gekletter van wapens, geroep). Adg. Hij zal van daar! Wie, mannen, gaat er mee? (gejuich). Ra. Stil, mensen, ja 'tis goed; met hem zal 'tgaan! Ziedaar uw koning in de toekomst; 'kheb Hem, als wij allen, in de nood zien rijpen Tot man. Adg. Leer me' eerst dan vader uwer waard Te zijn. Ra. Mijn jongen, luister! Hier in dit volk, Zoek daar uw ideaal; 't ligt niet daar buiten! Hier, hier alléén. Wat ook de toekomst brengt Aan leed van Oorlog, storm of watervloed, Dit land moet voor zijn vorsten zijn het doel Van al hun doen en denken. Wie wil heersen. Hoort hier niet thuis: laat elders hij een rijk Zich zoeken, hier geen dwang van wie dan ook, Geen dwang van denken ook kan hier geduld. Dan zal nooit godsdienststrijd weer 't volk verdelen: De wet, het recht, hier zij het aller werk. Zo zal hier in dit land een rijk opbloeien. Dat klein blijft zeker — missen kan het niets — Maar 't is geëerd bij groot en klein, door kracht Tot daden: 't worde' een nijver volk, dat vrij Het hoofd heft, want het houdt zich steeds aan 't recht. O mag 't zo zijn en blijven! Adgild, word Zo'n koning! Haal de kroon—op Ameland (gejuich)! Nog één woord, mannen! Ginder ligt de Noor En Adgild zal hem straks met u verjagen; Maar mocht hij sneuvlen — ach, geef mij de schuld niet: Een Hoger Macht beheerst ons! — neem dan Hedzer Met haar, die mij mijzelve deed hervinden. Theodelinde' en Hedzer, geef elkaar ~ Een kus. (zich tot alle drie richtende) Beloof uw trouw aan alle Friezen. Adg. 'k Zal trouw zijn aan het Friese volk. Th. Het in mijn liefde' omsluiten. Ik zal jje Ik het hoeden, Zoals u zelf gezorgd hebt voor uw volk. Th. Maar vóór de strijd, die Hedzer ook kan doden, (Zij drukt hem de hand) Wijs ik nog een als aanstaand Hertog aan: Het is gebleken, dat hij 't waardig is. Kies Poppo Martena, als bij nog leeft. Hij heeft in 't Zuiden een beleid getoond, Dat nooit een vorst, wie ook, kan overtreffen. Hij zal ook dan mij tot beschermer zijn, Handhaver van het wettige gezag. (Gejuich). Ra. Nu ga 'k getroost met u naar Ameland; Adgild en Hedzer vóór! Ik hoop te sneuvlen En op een graf in 't vrije vaderland. (voor zich) Hier leven — met die wroeging! — Spaar mij 't, Wodan! „Wee mij, ach Wodan ontweek mij voor goed. Niets dringt er dieper dan dit leed de ziel in" — (luider) Voor Ameland en — 't eens bevrijde Friesland! (gejuich). GORDIJN VIJFDE BEDRIJF (Voor de woning van Marklef te Wierum, meer naar zee toe dan de Hania. Een huisgevel met laag dak, raampjes met kleine ruiten, deur in 't midden, bank hiernaast. Aan weerskanten gezicht op de dijk. Meewarige mensen. Theodelinde komt gebogen uit het huis, diep geschokt; op een bank, meer op de voorgrond, zitten Marklef en Bernlef, in stil gesprek. Zij gaat zwijgend naar hun toe. Zij zien om. Enkele mannen en vrouwen lopen langs het huis en zien toe vol schrik en leed). Eerste Toneel Marklef Dat het nu zo moest lopen! Wie had dit Verwacht! Bernlef Wij hebben, lijkt het wel, deez' ramp Voorzien: der Nornen spinsels zijn vol knopen. Markl. (zij merken Th.) Hoe hebt u onze dierbre vorst gevonden? Of valt het spreken u bij al uw rouw Te zwaar? Th. Mijn vader ligt daar maar en zwijgt En staroogt voor zich uit en prevelt nu En dan: „Verloren al verloren", (snikt) O, Hij is gebroken door de slagen van Het lot. Markl. Zo zou 't ook jongren gaan. Bernlef Een heel Geslacht van mannen, voor hun vaderland Gestorven, te' overleven is wel hard En dan als vader zoveel ramps te dragen! Th. Verhaal mij nu — 't ging alles toen zo snel —: Hoe is het daar gebeurd op Ameland? Ik hoorde hier en daar een vage klank, Gefluisterd, om mij 'tvreeslike te sparen. Maar 'k zag mijn arme dooden maar, niets meer. Markl. Wij voeren over 't wad met elk soort schip Langs de' Engelsman, u nog van ouds bekend, Het Pinkegat in naar het Oerd, waar hoog Begroeide duinen achter rijzen; daar, In overleg met mannen, die 't er kenden, Gelastten Hedzer en Adgild te landen, 't Ging alles fluisterend zo stil als 't kon; De schepen gleden op het strand. Het was Er stil, of niets ons dreigde, maar 't was angstig: Ze hadden al die schepen moeten zien Op 't eiland, 't Was dan ook beloerd van duin. Wij landden veel te dicht ook bij het duin. Vóór op de plecht stonden de beide mannen. Zij gaven onbekommerd zich daar bloot: Twee pijlen snorden aan, zij vielen .... Th. '* Valt Mij schier te zwaar naar uw verhaal te luistren. Markl. Verslagenheid vloog over alle schepen; 't Dreigde' al te gaan verloren. Toen sprong in De waring, als een jonge held, uw vader; Daar was hij op de plecht; toen brulde hij Zijn krijgskreet uit als vroeger, 't ging ons door De ziel, een schok was 't ons, schrik voor de Noren; Hij sprong op strand en was ons allen vóór; Vooruit, vooruit: Het was of ieder wist: „Het eiland Ameland wordt óns weer, óns!" Ons eigen bolwerk aan de zeekant vóór Oud Oostergo; het moest gewonnen. En Zoals de stormvloed, die de dijk wil winnen, Klimt en nog klimt en eindlik schuurt de kruin, Zo stormden wij de duinen op en om. De vijand weerde zich zo kloek hij kon, Maar wie de vaste wil heeft, daar te staan, Waar nu de vijand is, omdat het is Zijn eigen dierbaar vaderland, die wint het. Zo bleek het hier: ten slotte vlood de vijand Naar 't Noorder strand achter de Blinkerd, waar Zijn schepen lagen. Daar hals over kop Aan boord en, achter schild, zeil, mast verscholen. Schoten dë eersten onze voorsten neer, Totdat de meeste Noren 't lijf zich borgen. Wij hadden niets, om brand te stichten mee, Zo snel was onzë opmars: zij ontkwamen, Geholpen door de stevige Zuidwester. En toen pas misten we' allen onze vorst. En angstig zochten wij en vonden hem, Amechtig, 't zwaard nog in de hand; het klimmen Op zulk een leeftijd valt niet mee! — De slag Was uit, wie dacht er bij die rampen nog Aan strijd? Vol woeien ginds de drakezeilen En op de felle wind stoven de Noren De branding door; maar wij, wij hadden 't grootst Verhes geleden; beide prinsen lagen Nog steeds in 't schip bij 't Oerd; in diepe deernis Droegen wij half, half steunden wij de vorst Naar 't zelfde schip, wij heten velen achter Van onze mannen, want men kon nooit weten: Wij hadden Ameland; wij wilden 't houden, Maar énkle schepen begeleidden stil Met dof geklop op schilden onze vorst, Naar Wierum, waar de dijk vol ouden, Vrouwen en kindren zat met angst in de' ogen Te wachten, wat die stilte moest beduiden. De rest is u bekend; in 't naaste huis Werd vader neergelegd. th Mij is hij als De derde dode; dank! (met bedwongen snikken af). Tweede Toneel Markl. wat **** Bernlef Ik hoef het niet te zien, om alles toch Te zien, te weten. O, 't is me', of Friesland In rouwe van ons gaat, of nooit weer vreugd Ons deel zal zijn: er groeit een epos in Mijn hoofd van bloed en tranen. Markl. {schrikt) Stil, wat hoor Ik daar? Voetstappen? Staat de koning op? (Zij kijken verschrikt achterom. Langs de zij van 't huis komt een man in 't harnas, Martena). Derde Toneel Mart. Dus toch te laat! Wat is het hier verlaten! Markl. Zeg, Bernlef, Poppo Juws spreekt daar. Bernlef . wat «* Je? Martena? Komt hij hier spoken, is 't Het teken, dat ook hij van de' aarde gaat? Mart. {hoort dit) Dat hoop ik niet; daarvoor heb ik niet al Op al gezet, om hier te komen helpen! Markl. Hoe kom je, Martena, in dit droef dorp? Nu brengt je komst hier maar een glimlach; wij, Wij hadden 't graag wat vroliker gewenst. Mart. Marklef, niet waar? Wat is er dan gebeurd? Dat 's Bernlef immers, onze dichter-zanger? Ik schijn hier altijd uit de zee omhoog Te duiken .... Toe vertel! Markl. Bij het herovren Van Ameland zijn Adgild, en ook Hedzer, De trouwe Beslinga, getroffen door De Noorse pijlen en.... (hij wijst naar Amel.) Mart. Gesneuveld? Beiden? (knik) Markl. Op 't schip, nog vóór de strijd op strand begon; De koning vonden wij er buiten westen Bij duin ; hij had te veel gedaan; en nü — (wijst) Ginds ligt hij, staroogt voor zich uit en hoort, Noch ziet, noch zegt iets meer. Mart. Wat rampen I (stilte) En Waar vind ik de prinses? Zij is toch hier? Markl. Zij leeft, maar waakt nu bij haar dierbre doden. Zo even ging zij diepgetroffen naar De Hania, of wat er van die hoeve Nog over is. Mart. Als daar vrouw Beslinga Nog leeft, ga ik er heen. — Bernl. Neen, neen, verhaal, Wat u is overkomen, wij hier weten Van niets: wij hongeren naar nieuws omtrent Het Drechterlands gebeuren. Mart. Neen, Bernlef; Misschien moet ik hier straks de leiding nemen. Bernl. Ja, 't is een wonderlik beloop der dingen: 6 Wij hebben u al aangewezen, vóór de tocht Begon, of wij hun beider dood voorvoelden. Wij wisten niet, waar wij u vinden moesten. Mart. Welnu, mijn arm is weer hersteld zowat, Maar 'kmoet die dierbre doden eerst Zien liggen, Hedzer, rustig trouwe kerel, En Adgild nog zo fris, zo jong veerkrachtig. Ik moet mijn vrouwe, de prinses, begroeten En ook die andre kloeke oude vrouw; 't Verlangen naar de koning drijft ons allen Hierheen, maar eerst moet ginder dodenwacht Nog worden ingesteld (Mart. af). Markl. Geboren leider 1 Bernl. Als droeve vrouw ging Friesland straks daarheen; Als man is het met hém teruggekeerd: Ik krijg weer hoop. Zou 't geen verschijning na De dood zijn. Is hij 'twel? Hoe kwam hij hier? Markl. Zo rustig staan geen doden op hun voeten; Zo fors klinkt niet hun taal. Hij kwam van daar. Ik ga eens kijken, of zijn schip daar ligt (af. In de stilte die nu volgt, prevelt Bernlef de laatste regels van zijn lied uit het vierde bedrijf). Vierde Toneel Bernl. „Als wij ten aanval maar opgaan en strijden, Om 't eigene' aan 't onze voor altijd te hechten, Zal vredë aan Friesland zijn vrijheid hergeven. Klink dan weer krachtig, klank van mijn lied". (En zuchtend zegt hij) Moeten dan daarvoor steeds de besten vallen? Ach, door mijn woorden mee is dat geschied. Mijn woorden? spreekt de Godheid dan niet meer Door mij? Valt mijn geloof met onze vorsten? (Marklef met twee vissers). Vijfde Toneel Visser Ze hadden ons gezegd goed uit te kijken En als de Noren vroegen, waar, waarheen De vloot gezeild was — wij, — wisten van niéts: Wij hadden niets gehoord, wij visten maar. Toen zagen we' op de Drechterlandse dijk Een man ons wenken met zijn zwaard. Wij voeren Er heen: 'twas Martena. Wij namen hem Aan boord, en noemden Wierum hem als doel Van alle Friezen, oud en nieuw geloof, Al wat in leven was gebleven na de strijd In 't heilig woud. Hij wou hierheen, En leiding brengen; Radbouts trouwste vriend, Hij was 't als balling ook. Markl. Helaas, hij vindt Nu de' overwinnaars zelf verslagen. Wij Zijn diep in rouw, is Ameland ook ons. Visser Is Radbout dood? Markl. St.! Spreek zo luid niet, in Mijn woning ligt hij stervende'; Adgild En Hedzer Beslinga zijn bei gesneuveld! Visser Die goede Hedzer? Adgild kende' ik niet. (In 't zwijgen, dat volgt, komen Martena, Theodelinde en vrouw Beslinga met meer Friezen en Friezinnen op). Zesde Toneel Th. En heb je van mijn vader iets gehoord? Markl. 't Bleef alles stil (Zij gaat voorzichtig kijken en komt schouderophalend terug) TH Wij moeten wachten, 'tis Nog steeds dat staren bij mijn vader. Maar Hij zit nu, heeft zich opgericht, 't Is of Hij zit te zien in Frieslands toekomst en Voor mij had hij geen oog. Bernl. {tot Martena) Verhaal ons nu. Markl. Stil, Bernlef, neen, je hebt nog steeds geen kans. 'k Zie mensen komen van de dijk van Holwerd. Kijk, de prinses gaat binnen, vast geroepen, 't Is nu geen tijd voor dingen van 't verleden. (Alles in spanning. Van links (v. d. toeschouwers) komt een groep mannen van Ameland onder leiding van heer Jelmer Camminga. Martena gaat hun tegemoet, maar Theodelinde komt haastig uit Mar klefs woning). Zevende Toneel Th. {tot Martena) Ik zei mijn vader, dat je hier was en Hij wil je spreken. Gauw! Goddank! Dit is Het eerste levensteken. (Ziet de Amelanders) Ik blijf hier En zal die vreemdelingen graag te woord staan. Camminga Mevrouw, mijn naam is Camminga (Martena af). j„ Ik ben Theodelinde, Radbouts dochter. Noem uw wensen. Camm. Mevrouw, ons eiland is in diepe rouw Om de verhezen, die u hebt geleden. Onze' eerste' opwelling, toen wij van ons duin In verre vert de Noren vluchten zagen, De drakestevens van ons afgewend, En tal van strijders op 't verlaten strand, Was een gejubel zonder eind. We wisten: Wie 't wonnen ginds, ze brachten ons de redding En velen dansten van geluk op duin. Wie daar die onverwachte hulp ons brachten? Er waren er, die renden om 't te weten, Naar 't Oosten; die naar Ballum weer, om 't nieuws Daar uit te roepen. Trilling van geluk Doorvoer mijn huisgezin; er schreiden velen In veel gezinnen, van 't verkropte leed. En nu, nu wisten we' ons heel na de Friezen, Al waren wij heel anders. Vrij door hun, Door Friezen vrij! Helaas, wel traag, maar veel Te spoedig kwam tot ons de sombre tijding: (Als Th. schreien moet, drukt Camminga haar de hand). Wat korte vreugd voor u na lange scheicling. —(stilte) Maar nu de toekomst van ons eiland: steeds Waren we' in vroeger tijd bevriend met u; Toen al die Friese schepen voeren langs Het wad en ons voorbij, begrepen wij Dat niet; ons drong de nood, want strenger nog Dan eertijds was voor 't volk de heerschappij Der Noren; of ze' ook tijding kregen van 't Gebeurde' in Drechterland: wij weten 't niet; Maar ons ontzet bewees ons, dat er wilskracht Aan boord van uwe schepen is geweest. En nu — nu is die kracht verbloed, en wij, Wij moeten voor ons zeiven zorgen, om De vrijheid te behouden, doch wij wilden niet Van Friesland scheiden, zonder 'n woord te spreken Van meegevoelen met uw volk, nu niemand Van 't vorstenhuis meer leiding geven kan. Th. Mijn geest kan veel, al voer ik niet de wapens. Camm. Hier gaat het om. Th Ik ben 't met met u eens. Camm (haalt de schouders op) Wij moeten snel terug; ons eiland moet In staat zijn zich te weren. _ En ons volk, Th. Dat nu nog daar is? Camm. (wil vertrekken) Hebben wij onthaald En zullen wij als gasten houden, tot Het Ding bepaald heeft onze houding — Wij Wensen u 't beste met uw vader; nu Th Heer Camminga, de koning leeft, Goddank! nog. Camm. U spreekt dat Christenwoord in Friesland uit!? Th Hier worden oud en nieuw geloof geduld: Te Medemblik heeft vader dit verkondigd. Camm En 't Ding, wat was zijn antwoord op dat woord Th. ' Het werd door vijands macht, de Noor, uiteengejaagd. Camm. De Noor? — Th Ik kan 't niet alles hier Verhalen. Camm Nu, wij, Amelanders zijn Zover nog lang niet. Christnen zijn er niet Bij ons en, of ons Ding ze' erkennen zal, Moet blijken. 'k Weet niet, hoe u zelf wel denkt, Maar beter was 't ook hierin eensgezind Te zijn met ons: de nood bracht allen saam. Camm. Ook dit zal 't Ding van ons te horen krijgen. (Wil heengaan; doch Martena komt met grote stappen uit Marklefs huis). Achtste Toneel Th. Heer Martena, Heer Camminga bracht ons Zijn rouwbeklag bij 't groot verlies, maar had Ons al zo lief hun vreugd en dank gemeld Voor onze hulp. Helaas, nu wil het eiland Zich los van ons verklaren en — voor eeuwig. Mijnheer wil heengaan, nu er niemand is, Om leiding hier te geven. Mart. Jufst daartóé Liet mij uw vader roepen. In de stilte, Waarin hem 't al verloren leek (hij is Zo zwak: zijn hart heeft veel geleden) schoot Hem als een flits door 't hoofd: zijn Ameland. Camm. Zijn Ameland 1 Het onze! Vrij zijn wij! Mart. Hij dacht niet aan bezit, maar 't is hem dierbaar: Veel hield hij van uw mensen steeds en nu Dacht hij: wat helpt het hun? Straks komen daar Weer andre Noren 't land aflopen, of De pas gevluchten wenden stevens. Camm. (met minder overtuiging) Wij Zullen hun straks gezanten zenden, om Dit te voorkomen. Mart. Luister naar de woorden, Die mij een wellicht spoedig stervende Meegaf voor alle Amelanders. Jammer geroep van velen: Wee! Wee ons: de koning sterft. Mart. (doet met een gebaar zwijgen) Met horten zei bij „Zeg hun, wij gaan verloren tegelijk, Wanneer des vijands schepen vrij hier varen Langs 't Friese wad, ons scheidend van elkaar: Wij kunnen geen van beiden de' ander missen. Bedenk dit wel: de Frank wil naar de Noordzee; Daar wil de Noor hem niet en wij — helaas, Wij hebben 't ondervonden! — leggen 't lootje: Zij vechten dan de strijd uit in ons land: Eendracht maakt macht, verdeeldheid slavenland". Camm. (zwak) Wij mogen niet besluiten buiten 'tDing. Mart. De koning zei nog iets: „Vertel hun wat Ons overkwam, hier en te Medemblik." Gebeft het u te luistren naar mijn woorden? (Camminga pleegt overleg met zijn medegezanten). Camm. (voorzichtig) Wij binden ons tot niets, maar willen luistren. Markl. (tot Bernlef) Zo krijg je toch nog onverwacht je zin. Bernlef 't Was niet om mij, maar, om het groots gebeuren In woord en ritme vast te leggen voor De toekomst van ons volk. Mast. Hoor toe dan, dichter! Ons volk heeft steeds aan godsdienstijver, — haat zelfs Zijn beste kracht gegeven — vaak verspild. Bernlef Spreek over hoge dingen niet zo koel. Mart. Ik wil niet twisten, 'knoem die kracht verspild, Als elk zijn Godsopvatting als de hoogste Erkend wil zien, omhelsd ook door zijn buurman. Bernlef Maar.... Markl. Zwijg, wij moeten 't allen hóren. (B. zwijgt mokkend) Mart. Welnu, zo was het vroeger ook al, toen Men streed wie hoger eer toekwam, aan Wodan Of Donar, tot men beide ging vereren. Bernlef Gelukkig, Donar hiér het meest. Mart. Goed, Wodan Weer elders! Nieuwe leer kwam splitsing brengen. (verzet, rumoer) Ja, ja, ik weet het wel, maar 't nieuwe kwam En dadelik geraakten wij verdeeld. Er is gevochten hier; het is wellicht Ook tot u doorgedrongen, hoe de boeren Van al de dorpen onderling hier streden, Hoe kostbre huizingen verbrandden -in Die strijd. Th. Zoals de Hania. Camm. Hoe, die? Wij hoorden, door de stormen afgesneden, Niets van dit al; wel zagen wij hier brand. Mart. Te midden van dë onrust vóór de strijd Riep Beslinga ons op, ten Ding te komen Te Medemblik, en allebei, de Christnen En de' andren, trokken na elkaar er heen: Wij allen, Friezen, star van koppigheid. Gedeeltelik verwoest bleef Wierum liggen. Door burgeroorlog kreeg u geen bericht. Het was door storm een gruwlik zware tocht. — Een wonderlike groep van mensen was 't,j Die 't eerst er kwam; deez beide vrouwen en De bisschop Willebrord, Hedzer en ik. Camm. Wat 1 Willebrord de bisschop en!.... Mart. De zee Wierp vlak daarvóór ons schip hier op de Kalkplaat. lmm, wij neDDen aai genoora. Mart. Zo kwamen wij daarginds En werden met het woord „verraad" begroet: Er was al strijd: één, Siward Kreilinga, Verhaalde 't mij; hij was de strijd begonnen, Want Meinhard, de' opperpriester, had een vloot Van Noren meegebracht; hij was gevlucht eerst. Camm. Voor wie? Mart. Omdat het hier zo week was: Zelfs Radbout immers was bijna gedoopt. Camm. Niet waar! Mart. (hoog) Als ik dit zeg, dan is het zo. Maar stel u wat gerust: 'tis niet gebeurd! Camm. (hoofdschuddend) Wat staat er dan nog vast, nu 't toch zo is? Mart. Teruggekeerd vervolgde hij de Christnen (Meinhard bedoel ik) gruwlik als van ouds: Hun de' oren kervend en ze marteldodend; En nu in 't Ding ontzegden zij 't, een land, Dat zo iets toeliet, nog te helpen ook. Zo dreigde 'm Siward, sprak van hoogverraad. — De koning had dit alles niet verwacht En was verbaasd hun weigering te horen, Zo klonk van de' andre kant ook't luid: „verraad!—" Toen kwamen wij daar aan, Hedzer en ik Het eerst, de vrouwen en de bisschop later. En Hedzer sprak van 't geen elk onzer hier Bekend is: van de strijd hier, 't branden op Uw eiland, burgeroorlog, door de Noor Hier aangestookt. Dat gaf geweldige Beroering: allen leek het tegen allen: Het was een oorverdovend ruw tumult. — Toch kwam er stilte, toen vrouw Beslinga Aankwam met de prinses en allen in Eén spanning keken naar de' ontmoeting van De koning en zijn dochter; met de zwaarden Getrokken. Zo stond daar het Ding verdeeld. Bernlef Wat droevig beeld! Zo ging het Friesland steeds. Aan die verdeeldheid gaat het volk te gronde. Mart. (tot Be.) Gelukkig inzicht! Pas dit toe met daden. — Elk was vol aandacht en — prinses, vergeef mij, (tot allen) Maar 'k moet dat spannings-ogenblik voor u Weer doen opleven — Radbout bleek meer mens Dan onvermurwbre godsdienstijverzucht En steun van Meinhard. — Toen zijn Christendochter Daar vóór Hem stond, viel 't vlies van Christenhaat Van de' ogen en, te midden van de spanning In 't rond, omhelsde hij zijn Theo en Vertederd zweeg toen alles even stil; Nog stiller werd het, toen zij sprak van 't kind, Ginds in 't vijandlik land aan haar ontstolen. — Maar 'k voelde, dat er storm opzetten kwam: Zijn aanzien was hierdoor verzwakt in de' ogen Van 't Wodandienend deel van 't Ding; vertellen Wat zij beleefd had ging niet, want daar rees De vraag, hier op de Hania geboren, De vraag, wat recht was. Hier, vrouw Beslinga, Vroeg 't recht, op eigen erf, in zijn geloof, Vrij, als van ouds, te zijn. Heer Siward viel Haar bij en hoog steeg weer 't geloei der beide Partijen op. Mijn vrouwe sprak een warm Opwekkend woord en eindlik zou men stemmen. — Daar zagen enklen Willebrord en 't bracht Weer nieuwe oplaaiing, allereerst door Meinhard ... Th. Mag ik? — Tot Martena, beu van 't gedrijf, Met strijdbijlslag dë opperpriester velde. Bernlef De' opperpriester? Heilige persoon! Mart. Niet iedereen is heilig, die zo heet (Dreiging kieren daar). Negende Toneel Ra. (is uit Marklefs kuis gekomen en daar op de bank gaan zitten) Juist! Th. Vader! (Allen die luisterden, er zijn er onder 't verhaal nog bijgekomen, zien verschrikt om. Radb. wenkt Mart. voort te gaan: hij moet op adem komen. Th. rent naar hem toe). Mart. Nieuwe strijd. Harald drong door In 't Ding met veel meer Noren dan wij waren, Geroepen door die Geert en andren van Zijn denken, maar de hoogste woede' ontsprong, Toen de' Amelandse brand in 't Ding doordrong En 't eindlik allen duidlik werd, waar wel De naaste' en ergste vijand was; de Noren, Zij maakten misbruik van deez' burgertwist. Het heilig woud werd vol onheiige strijd Van land- met landgenoot, de vrijheid zonk In wetteloosheid: Medemblik werd Noors. (Wendt zich tot Radbout, deze komt ondertussen gesteund door Th. en Marklef naar voren