988 j E 9 AAN DE GEEST DER MUZIEK DER NIEUWE MENSCHHEID I. Nu dan de nederlaag geleden is, De Geest der Nieuwe Menschheid, die de hooge Geest der Muziek is, zich ver heeft onttogen Aan het Nu, vestig ik, dwars door de luisternis Des daags, en door mijns eigen doods donkere duisternis, Dwars door den tijd en ruimte heen, mijn oogen, Die mij nog nimmer, neen, nimmer, bedrogen, Op hare verre, eenzame beeltenis. 'k Werp van mij af alle persoonhjkheid, Licht en duister van tegenwoordigheid, Laat zinken van mij den verleden tijd, En zie in 't gulden licht dat om haar breidt, Alleen de nu- en toekomst-werkhjkheid, Alleen haar stil gelaat, haar heerlijkheid. Ui O mijn Geliefde! Ik zie U verre staan, Ik heb U lief, neem mijne liefde aan. Hoog wil ik U met mijne stem bezingen. Luister, zie mij aan met Uw stralende ringen. V. Met een oneind'ge zoetheid ziet mij aan De stralend rijke Geest der Nieuwe Menschheid, Van uit der Toekomst wonderrijk bestaan, En 'k voel een Vreugde, waaraan geene grens leit. En zij begint te zingen een Muziek Van uit de verte, uit den verren tijd Die ruimte is, van zulk een geestlijkheid, Dat mijn lichaam gezond wordt, dat was ziek. En ik tracht één te worden met haar, en ik dring Naar haar toe door de ruimte en den tijd, En o! zij komt in hare lieflijkheid Naar mij toe, in haar goudstralend gezing, Zooals een geest in geest, en, ziet! Wij worden één in dat wolkende lied. VI. Zij ziet mij aan en uit haar oogen springen Kinderen, naakt en blij, die luide zingen, Zij ziet mij aan, en van haar boezem geuren Rijzende bloemen in duizende kleuren. En om de slanke lijn van haar lichaam Dringen gestalten schoon, nog zonder naam, En 'k zie een wereld om haar, waar haar ziel De weerschittring van is, die er in viel. Maar haar gelaat is van een zachte zede Die verre overstraalt al hare zoetheid, En hare ziel straalt van een vaste goedheid, Die overtreft de zachtheid van haar leden En de schoonheid van haar oneindgen geest Ovërschittert den luister van haar leest. VII. Haar lichaam lijkt de volle rijke aarde, En als de hemel zijn haar blauwe oogen, En als de ronde bergen zijn haar hooge Borsten en buik, die nu een Menschheid baarde, Een Menschheid, van een oneindige waarde Van Vrijheid, en een oneindig vermogen Van krachten, die zich nu op haar bewogen Als in van 't paradijs de zaal'ge gaarde. O zie haar nu de volle beenen strekken, En de hooge machtige armen rekken, Langs de zeeën, als de bergen der aard. O zie op haar de duizendtallen beelden Van hare kindren, — in haar moederweelde, O zie den blik waarmee zij op ze staart. VIII. Haar donkre gloed! En haar borsten zijn Als heuvlen. En haar lokken wijnTrossen, zwart van belofte. En de aarde Is haar lichaam — waarover licht waarde En waardoor stroomen trekken, blank en rood, Om het hooge witte van haar schoot. IX. Altijd tot nu toe, in iederen staat, Zoolang de mensch in het Heelal bestaat, Woedde tusschen de menschen vijandschap,/ Was er maar weinig Liefde's heilandschap. Liefde, des menschen wezen, keert in haat, Zoodra zij door een ander wordt geschaad, En de verwoede strijd om het bezit Maakt dus zwart, rood en geel, haar wezen wit. Maar omdat mijn Vrouw, de Geest der Muziek Leeft in een wereld waar de gansche Menschheid Eén is en samenwerkt in diepe liefde, Daarom is haar ziel, Geest der Poëtiek, Eene volkomen zuiver brandende Liefde, Altijd door, eeuwig puur, in onbegrensdheid. X. Elke klasse had haar Vrouw-Ideaal, De oude Grieke' Andromache, Penelope, De burgers van Athene Antigone, Verheerlijkt in de schoonste — Grieksche — taal. De Italiaansche burgers hadden als staal Beatrice, de Engelschen Hermione, Ophelia, Julia, Desdemone, — Eva — Emilia — welk wondertal! Maar allen toch slechts het beeld eener klasse, Door despotisme tot schoonheid gewassen, Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid, Door samenwerking tot oneind'ge vrijheid Gekomen en tot diepste innigste blijheid, — Grootschheid en lieflijkheid in onbegrensdheid. XI. Homerus, Aeschylus, de hooge trotsche Dante, Shakespeare en Milton hadden hunne beelden Uit het verleden, omdat hunne klassen Trotsch waren op hun machtige vaderen, Wier bloed zij voelde' in hunne aderen. Of wel, zij spraken, met hun diepe bassen, Van den hemel, omdat, ondanks hun weelde, Zij verachtten het leven aan deze kante. Maar het trotsche strijdend Proletariaat Vindt zijne beelden in den Toekomststaat. Omdat zoowel zijn donkere verleden Walgelijk is, als ook zijn zwarte heden. De hemel hem niets dan vergulde logen. — Zoo zie ik alleen U, Goudene, Hooge. XII. De gouden Aarde is vol en vast en klaar, De Hemel welft zich donker en zacht blauw, Het Heelal is die donkerzachte dauw, Alleen de Zon en de Aarde zijn zichtbaar. Van die twee samen, van dat jonge paar, Is de Zon de algoudene flambouw, En de Aarde de liggende landouw, In goud en groen beide volkomen baar. En in het zachte en volkomen blauw Is de Zon een Man met een gouden regen En de Aarde een wijde groene Vrouw, Genietend 't stille geluk van dien zegen. Zon, Aarde en Heelal zijn ééne lach Rondom de Menschheid heen. Dit is haar Dag. XIII. De gouden Aarde is vol, schemerklare, De Hemel welft zich donker en zacht blauw, Het Heelal is die donkerzachte dauw, Alleen de Maan en de Aarde zijn zichtbare. Van die twee samen, van dat jonge pare Is de Maan, in den brooalichten lantaren Van den Nacht, de zachtstralende flambouw, En de Aarde de droomende landouw. En in het zachte en scheemrende blauw Is de Maan een Man met een stillen regen En de Aarde een wijde grijze Vrouw, Genietend 't stille geluk van dien zegen. Maan, Aarde en Heelal zijn één gedacht Van zaligheid der Menschheid. — Dit 's haar Nacht. XIV. Zulk een oneindge schoonheid heeft de wereld, Zoo onmeetbaar diep is het welvend blauw, Zoo fonkelend het wijdgespreide blauw Der zee, zoo gloeit elke parel die sterrelt, Zoo draagt elk ding dat in het Heelal dwarrelt Door zich in 't Al gloedrijke pracht ten schouw, Zoo is elk ding in het Heelal gepareld, En het Heelal bont als de dos van pauw, Zoo is 't Heelal een oneindige Schoonheid, Zoo is de Mensch met zijn machtigen Geest En met zijn alles saambindende Liefde, Het allerhoogste dat 't Heelal ten toon spreidt — Dat, als de Menschheid niet tot Eenheid hief de Menschen, het Al nooit volmaakt was geweest. XV. Maar achter in 't Heelal, achter de tijden En ruimten die nu zijn, daar woont de Geest Der Nieuwe Menschheid, die al kwaad geneest En brengt het onmetelijk menschverblijden. Ik staar in toekomst en mijn oogen weiden In hare nevelen, en daar verrees 't Beeld mijner Vrouwe, haar fonklende leest, En haar oogen, met 't zachte vuur, de beide. Zij is de zuivre eeuwge Eenheid-Schoonheid, Die alle menschen sinds den aanvang zochten, Maar door den strijd niet te vinden vermochten. En nu is het Heelal om haar volmaakt, Door de pracht die zij in 't Heelal ten toon spreidt, Eén is zijn Schoonheid met die in haar blaakt. XVI. Maar het zachte en ongelooflijk wonder Is toch dat zij geheel is, en van zelve, Zooals d'oneindge zalige Natuur, Even grootsch, even lieflijk, even rijk. Die van de zachte bloem tot aan den donder, Van blauwe oogdiepte tot hemelgewelve, Altijd van zelve is en rein en puur, En machtig en grootsch, en toch liefelijk. De Geest der Nieuwe Menschheid, mijne Vrouwe, Opgewassen door alle menschgeslachten Door strijd en bloed en door strijd der gedachten, Is nu zooals een wonder te aanschouwen, Met haar gouden gestalt, 't gelaat zoo zachte, En haar oogen zoo stil droomende blauwe. XVII. Eeuwig is het Heelal in evenwicht Door blinde werking onbewuster machten, •Alles komt en vergaat, verschijnt en zwicht, Doodend en wekkende, zonder gedachten. Maar alles in onmetelijke glorie. Alleen de Mensch, door zijnen Geest, verlicht, En door de Eeniging van al zijn krachten, Het Heelal met zijner Eenheid victorie. Oneindig breidt het Heelal om hem uit Zijn schoonheid en zijn onmetelijk licht, Als één onbewust Schoon is het Heelal. Maar daarin staat, trotsch en hoog opgericht, Als van der Eenheid baken, macht'ge ruit, De Menschheid zooals één bewust kristal. XVIII. En midden in die Menschheid straalt mijn Vrouwe, De verpersoonlijking van haren Geest, De allerschoonste in haar te aanschouwen, Omdat zij 't Al-gemeene samenleest. Daardoor heeft zij van alle Deugd het meest, Van begrip en gevoel, van hoofd en hart, — Zooals zij fonkelt van oog en van leest, Is zelfs het kristal van de Menschheid zwart. Zij heeft de onmeetlijke algemeene kennis, Zij heeft de onmeetlijke absolute Liefde, Van al geest en liefde, die in den mensch is. Terwijl de Menschheid als kristal verhief de Eenheid, volkomene, in het Heelal, Is zij de lichte kern in dat kristal. XIX. Van de Nieuwe Menschheid d'oneindge Geest, Van de Nieuwe Menschheid d'oneindge Liefde, Mijner Geliefde, Fonkelt de leest In het Heelal, Als een kristal In een kristal. XXIV. Wanneer ik mijn Vrouw in mijn armen heb, Zie ik in van haar oog den diepen wel. Het klaar blauw water om een donkren del, Waaraan ik mijn oog vol van haar oog schep. En uit dier diepte klaren vloed en eb, — Al naar haars harts donker, geheim bestel — Verrijzen bloemen, kleurig en hoog, hel, Waardoor haar zonlichtzilv'ren lach zich repp'. Maar uit de diepte komt, van uit den wel, Een nieuwe wel, — eindeloos, wel uit wel, Als vanuit wiel van water dieper wiel, — En overstroomt mij gansch, haren Geliefde. Dat is de inhoud van haar ziel, Dat is haar wezen zelf, dat is haar Liefde. XXV. Mijn Vrouw heeft in haar ooge' een tweetal wegen: De een gaat rechtuit naar het wonderland Van haren geest, haar klaar, machtig verstand, Waar bloemen van Waarheid groeien, rijk ontstegen. De ander naar beneden, naar haar hart, Waar haar overrijke hartstochten wonen, En over hen, een roode Vorst in 't zwart, Liefde regeert, almachtige, op trone. Er is van hart naar hoofd een donkre gang, Waarlangs de Waarheid afdaalt in haar hart, Waarlangs de Liefde opstijgt in haar hoofd. Is het dan wonder dat haar leven lang Waarheid en Liefde stralen uit het zwart Van haar oog, als een klaar vuur, onverdoofd? XXXVI. Hare buik is zoo welvende en zacht Als van de wijde zee een ronde golf, Die een oneindigen lichtglans bedolf Binnen zijn teederen en donzen vacht. Van uit die teedere en donkre nacht, Waarmee zij haar schatkamer overscholf, Zal stijgen, die zich zelf uit haar opdolf, Tot vrijheid eene lichte gouden vracht. Een lichte schoone schaar van bloeiende kindren Zal hieruit stijgen naar haar schoone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en Mijn oogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten. XXXVII. Hare buik is zoo zacht en rond en teeder, En verheft zich zoo zacht in 't wonder licht, Zij is zooals een welving in het nederDalen van uit zich zelve opgericht. Zij is de eenge midden zonder wederGade in het zachte lichten opgericht, Zij is alleene in het gouden weder, Eenig volkomene. Voor mijn gezicht. De schaduwe doet zachtkens duizelen, En door het licht gaat een zacht suizelen. Oneindige verrukking stijgt omhoog. En 't is of in het zacht op haar neerlichten En in het teedere van haar weerlichten Zich iets oneindig zaliges bewoog. XLIII. Haar gelaat is zoo zacht en wonderschoon, En zoo schittrend van liefde wonderzacht, En zoo tegengesteld aan alle nacht, En zoo van alle liefde hoogste woon, En zoo de parel op haar lichaams kroon, En zoo de weerspiegling van de gedacht Der Menschheid, hare diepste macht — Harer ziel, en zoo aller liefde loon, Dat 't is of de heele Menschheid daarin weefde Al hare van eeuwig levende Liefde, En of daaruit, van uit die oogen, beefde Al hare eeuwige toekomst'ge Liefde, O of de op dat gelaat lichtende Liefde Was der geheele Menschheid ééne Liefde. XLIV. Is het dan wonder dat oneindge liefde Mij vervult voor dat wezen aller Liefde? XLV. Haar gezicht is teer en schemerend zacht, En toch zoo helder en absoluut klaar, Alsof tot vasten vorm geworden waar' Haar ziel, hare diepedele gedacht', Wanneer zij stil en diepernstig verwacht Het besluit, dat haar zuivre daden baar', Of wanneer haar stofgouden oogenpaar Daarna in en over het gelaat lacht. Zij is met zichzelve in evenwicht, Want alle menschen zijn elkaar gelijk, En dus ook met de oneindige Natuur. Dat maakt hare gestalt zoo wonderrijk, Dat geeft aan haar lichaam dat wondre vuur, En aan haar zacht gelaat dat wondre licht. XLVI. Haar oogen overschijnen haar gezicht Met hellen tintlenden teeren lichtgloed, En bij haar wangen en lippen ontmoet Dien glans een bronne van dat zelfde licht. Een glans van edel elpen lichten doet Haar voorhoofd stralen van een hooger licht, En, zachter gestemd, sluit weerzijds die vloed Rondom de kin af haar edel gezicht. Van uit haar boezem en haar middel brandt, En weerzijds van haar voet en hare hand, Een hooger licht rondom de heele aarde En op in het eindelooze heelal. Zij is een wezen van oneindge waarde, De Liefde brandt in haar als één kristal. XLVII. En ik verzink in eene diepe liefde Voor Haar. En zij alleen is mijn Geliefde. XLVIII Wanneer mijn Vrouw zeer stille vóór mij staat, Zoo liefelijk, als één wezen van gratie, Met op haar rank lichaam haar zacht gelaat, Als op een stengel een bloem, in haar statie, — En mij dan aanziet! Een iUuminatie Van donzen teederheid, als licht, omgaat Hare gestalte, en haar ooglicht baadt Daardoorheen tot mij in de andere gratie. Ik zit roerloos in haar zachte genade, En ik voel stijgen warme gouden liefde Van onder op in mijn gelukk'ge oogen. Dan zie ik hoe zij diepe wordt bewogen, Waardoor haar oogen in zaligheid baden, Door een ontroerende oneind'ge liefde. XLIX. Haar oogen overstroomen haar met liefde Als een viool zich zelve met muziek. En zij overstroomt mij, haren geliefde, Als den hoorder een zanger met rhythmiek. En zij draagt mee de menschheid, die verhief de Ziele naar haar, op haar goudenen wiek, En 't is of het heelal is naar haar liefde Eindeloos, onbegrensd verlangensziek. En stil ga ik tot haar, die gouden zon, En lesch mijn dorst aan hare gouden bron, En luister diep naar haren diepen galm, Van hare klaargouden wereldmuziek, En ik word in mijn ziel volkomen kalm, En ik word niets dan zuiverklare liefde. lui. En zoo, omdat de Menschheid is een Eenheid, En haar belang één gouden Algemeenheid, En omdat zij geheel het gouden vuur Beheerscht van de rood vlammende Natuur, En omdat haar Geest als één stralend kristal Verlicht geheel het oneindig Heelal Daarom is Haar Ziel niets dan ééne Liefde Voor de Menschheid en voor 't Heelal één Liefde. Ja, ééne Liefde is haar heele Ziel, En nooit één haat daarin naar binnen viel, Zij is één Liefde voor het Mensengeslacht, Zij is één Liefde voor het groot Heelal, Zij is één Liefde voor zich zelve zacht, Wie zag ooit zulk een helderklaar Kristal? LIV. Zij heeft een oneindig schoon Lichaam, Zoo schoon, dat ach, zij is nog zonder naam En zoo oneindig diep en rein een Hart, Dat wie er inziet, niets ziet dan één zwart. En een Geest van een oneindige klaarheid, Omdat zij deelt in, ja is, de oneindige waarheid, En een Ziel die heeft de klaar zuivre Liefde Omdat zij is de oneindige Liefde. 30 Juni—13 September 1927. SONNETTEN na SONNETTEN DOOR HERMAN GORTER *934 VAN DISHOEGK BUSSUM. III. Ik zie U flauw. Gij zijt nog te ver af. Want het trotsche strijdend Proletariaat Is nog te zwak, dat het den Toekomststaat Reeds oprichten kan, en daardoor U gaf Nabij mijn blikken. En ik zink in 't graf, Voordat ik scherp genoeg Uw schoon gelaat En 't Uw lichaam omgevend wit gewaad Aanschouwd heb, dat zalig geluk verschaff'. Een andre, hoogre, diepre, betre, sterkre, Niet opgesloten in verdoemde kerkren, Zal U bezingen in een wereldlied, Waarnaar de gelukzaalge Menschheid hief de Oogen, licht stralend van één wereldliefde — Wat nood? Haar liefelijk gelaat, ik zie 't. IV. Ik had u lief van af het eerste uur Dat mijn Moeder mij in 't Heelal baarde, Ik heb u lief, door gave der Natuur, Van die zij geeft, de allerhoogste in waarde. En nu de zonverlichte ronde aarde Wordt voor de Menschheid één zalige gaarde Van geluk, wordt mijn liefde voor u zoo puur, Dat zij overstraalt ieder ander vuur. Ik wil u dienen met zoo diepe trouw, Ik wil met zulk een ijver voor u werken, Ik wil zóó mijn geest en mijn ziel versterken, Voor u, dat ik de arbeiders bezinge Helder en klaar, die naar de vrijheid dringen, — Dat ik u waardig worde, o mijn Vrouw. XX. Midde'in de gloeiende bergen Van grijs graniet en witte sneeuw, Die mij bergen, Zie ik de nieuwe Eeuw. XXI. En ik hoor in den klank der kaskaden, Die van de bergen vall', En ik zie in het loof der arkaden, Nieuwe menschen zonder tal. XXII. Dwars door de opstanden en oorlog, Dwars door de luchten vol bloed, Zie ik stralen en ik hoor nog Klank der Nieuwe Menschheid, haar gloed. XXIII. Mijn Vrouw is als een open klaar kristal, Waarin alle vormen van lichten droomen, Waaruit alle schoone lichtkindren komen, Al naar het licht dat er in komt te valT. Zij lijkt hierin het oneindig Heelal, Dat stil en onbewust en als in schromen Daar ligt, totdat de Geest er innekome, En eruit schept schoonheden zonder tal. Zij ligt, totdat 'k mijn liefde in haar slinger, In stille klare kristalvaste rust, Alleen door 't licht in haar klaarheid gekust. Dan treden uit haar, en zij wordt bewust, Ontwakende in hooge blijde lust, De schoone zangen van mij, haren zinger. XXVI. Ja, de gedachten van haar groot verstand, Dat zich binnen haar elpen voorhoofd welft, En waarbinnen zij 't Universum delft Tot een beeld schittrend klaar als diamant, En de daden van haar machtige hand Waarmee zij, overeenstemmend met het vuur Van dat binnen-beeld, de gansche Natuur Maakt tot een voor de Menschheid zalig land, Zijn samen één schoone Menschheids muziek, Zich voegend in HeelaTs chaos-rhythmiek, Als één schoon beeld, in chaos harmoniek. De Muziek van 't geluk der gansche Menschheid, Waarbove' harmonisch een steeds hoogre wensch leit, Van een geluk dat stijgt in onbegrensdheid. XXVII. Haar oogen zijn de wellen van haar hart, Zij zijn de voortzetting, een deel van 't hart, Al hare leden zijn deelen van 't hart, Zij zelve is één uiting van haar hart. Haar wezen is één lichten van haar ziel, Om hare leden trilt een teeder licht, Uit hare ooge' omgeeft het haar gezicht, De trilling van dat lichten is haar ziel. Haar borsten, schouders, armen zijn zoo schoon, Zoo schoon zijn hare beenen en haar schoot, Zoo wonderschoon is haar lieflijk gelaat, Maar zij behooren toch tot 't rijk der doön, En zij is zelve toch niet meer dan dood, Bij dat lichtbeven, dat rondom haar staat. XXVIII. Haar oogen zijn de wellen van haar geest, Heel haar gelaat is een deel van haar geest, Al haar leden zijn uiting van haar geest, Zij zelve is één vorme van haar geest. Haar wezen is één lichten van haar ziel, Om hare leden trilt een teeder licht, Uit hare ooge' omgeeft het haar gezicht, De trilling van dat lichten is haar ziel. Het lichten van haar oogen is zoo schrander, Zoo diep verstandig de bouw van haar lichaam, Zoo wonderlicht de golf van haar zwaar haar, Maar zij is toch niets dan 'n nietswaardig ander, Zij is toch slechts een wezen zonder naam, Bij dat lichtbeven dat rondom haar waar'. XXIX. De Ziel is 't wonder menschenwezen zelf, Zooals 't apart van ieder ding bestaat, Voor hem die 't wezen der Natuur diep delv'. Want dit is 't wonder van den wonderstaat, Die is 't Heelal in des Heelals gewelf, Dat elk ding door alle andere bestaat, En tegelijk ook op zich zelve staat. En zoo is 't met den mensch zijn ziel, die elf. Liefde is het wezen van de menscheziel, Liefde voor zich, de vrouw, en de gemeenschap, Zoover er niets vreemds in naar binnen viel, Zoover de ziel alleen is en niets meer. Dat is dat licht, dat om de menschen teer Flakkert en brandt, in en om hun alleenschap. XXX. En deze ziel, dat licht rondom een licht, Deze Liefde, één licht om een kristal, Dat licht is binnen en buiten zijn wal, Dat licht straalt ongebroke' in haar gezicht En om haar gestalt, die staat opgericht, In de Toekomst, in 't wondere Heelal, Dat één is, in is, was en wezen zal, — Een het Heelal geheel verlichtend Licht. O ziet haar staan met ongemeten Liefde Verlichtende de Menschheid en Natuur, En zich zelve, Liefde verlichtend Liefde. O doet het komen, 't ongemeten Licht, De ziel der Menschheid, dat wit brandend vuur, Verlichtend zich zelve met Licht — met Liefde. XXXI. Mijn Vrouwe is de zachte dageraad, Die in het oosten der aarde ontstaat, En dan haar teeder en haar zacht gezicht Toont aan de aarde met een wonder licht. Tusschen de groene bladen giet zij uit Haar wit licht, en de zwarte vogelen Maken een donker, muzikaal geluid, En vliegen heen op rappe vleugelen, Blijde, en om hun aardsche werk te doen. Zoo is mijn Vrouwe, die haar zacht gezicht Toont aan de menschen met dat wondre licht. Dat dringt de menschen binnen, hun fatsoen Verandrend, en vervult hen heel met liefde, En zij doen hun geheele leven liefde. XXXII. Mijn Vrouwe is de wonderschoonste Mensch: Door haar oog daalt, eindeloos diep, in 't hart, En stijgt weer op, oneindig klaar, zoo zwart Als nacht, haar ziel, en toont zich in de lens. En daaromheen, in de kristallen iris, Als in een streek, waar licht water en wier is, Groeien in honderdduizend kleuren bloemen, Hare gevoelens, zalig, niet te noemen. Maar daaromheen, als een zee, heerlijkheid, Of als een weiland, ligt daar uitgespreid, Met roode rivieren, waar gestalten komen Als levende wezens, gedachten en droomen. Dat is, als sneeuw, haar witte wezen rijk, Dat is haar pure gelukzaalge hemelrijk. XXXIII. Haar fijne lange handen zijn zoo machtig, 't Lijken werktuigen van haar hersenen, Hare voeten, teenen tot verzenen, Zijn lang en rank, in het grond grijpen krachtig. O hare geest, edel en fijn aandachtig, Maakt hare voeten, teen tot verzenen, En hare vingren, teer en sterk, zoo smachtig, Uitloopers van haar klare hersenen. En er ruischt van haar lichaam een Muziek, Uitgaande van haar ooge' als gouden snaren, Omhullende haar lichaam in rhythmiek Van gouden licht, die is de zachte klare Muziek van haar ziel, die speelt op de baren Van haar bloed, ziel en wereld-harmoniek. XXXIV. Haar armen en haar beenen zijn heel teer, En toch met eene wondere kracht gewrocht, Het is alsof het glanzen van het weer Van uit haar glanzend vel licht in de lucht. Haar borsten klein, vol van vast en rijk zog, 't Rond van haar armen, door het licht geraakt, En 't zachte van haar buik, naar de beenen neer, Zijn teeder. En sterk is haar figuur naakt. Maar zacht straalt 't licht van uit haar oogen neer Over haar lichaam en verlicht haar wezen Van af haar hoofd tot haar voeten waar 't viel. Het sprankelt uit. Stijgt in de hoogte weer, Verlicht de wereld met een uitgelezen Licht. Dat is het licht van hare ziel. XXXV. Hare borst is zoo zacht en rond en teeder, En er om heen speelt een zoo teeder licht, Zij is zooals een heuvel in het nederDalen van af de schouders opgericht. Aan de andre zijde is de schoone wederGade even zacht en teeder opgericht, Zij zijn een tweetal in het gouden weder Oneindig hoog en schoon. Voor mijn gezicht. Welk een schoone schaar van bloeiende kindren Zal zich voeden aan deze schoone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en Mijn oogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten. XXXVIII. De schaduwe doet zachtkens duizelen, En door het licht gaat een zacht suizelen, Oneindige verrukking stijgt omhoog Naar den oneindgen blauwen hemelboog. Een schild weerkaatst het andre voor mijn oog. En 't is of in het zacht van haar neerlichten En in het teedere van haar weerlichten Zich iets oneindig zaliges bewoog. Een lichte gouden schaar van hemelingen Beweegt zich in krioelende wemelingen. Een lichte gouden schaar tusschen den hemel En haar beweegt zich in zilver gewemel. Het is het nieuwe menschelijk geslacht, En de goudene Geest der Menschheid lacht. XXXIX. Van uit haar buik die de goudene Eenheid Van haar lijf is, komt de goudene Menschheid, En vertoont zich aan de oneindge Eenheid Van het Heelal in zijne onbegrensdheid. Die oneindige en goudene Menschheid In hare volstrekte en gouden Eenheid, Heeft lief en arbeidt in de gouden Eenheid Van het Heelal in zijne onbegrensdheid. En de Menschheid komt uit het groot Heelal En is een Eenheid met het groot Heelal. — En de Geest der Nieuwe Menschheid, die dit weet, En zich zelve een kind van 't Heelal heet, Ziet naar haar gouden kinderen en lacht Om d'Eenheid van 't Heelal en 't menschgeslacht. XL. Haar heele lichaam is schoone Muziek Een schoone Muziek in het groot Heelal, — Het is alsof er weerklinkt een Muziek Vanuit een licht en wonderbaar kristal. Haar voorzijde is één schoone Muziek Zich bewegend door 't oneindig Heelal, En ook haar achterzij is een Muziek, Golvende door het wonderbaar Heelal. Haar lichaam brengt de goudene rhythmiek In de Natuur, het oneindig Heelal, En in zich zelve de schoone harmoniek Der ééne Menschheid, één Geheel in 't Al. En in den Geest der Menschheid de Poëtiek, Het binnenste kristal in dat kristal. XLI. Rondom haar tintlende gestalte schijnt Om hare knieën een zacht teeder licht, Van af haar knieën naar haar middel twijnt Rondom haar heupen dat heerlijke licht. Rondom haar middel wordt het weer vereend Tot een zacht stralende en rond gedicht, Maar dan schiet het omhoog en wordt getweend Om borste' en schouders tot haar hoog gezicht. Stralende staat het hoofd zooals een licht, Een fakkel, verlichtend de heele aarde, Stralende staat het lichaam opgericht, Verlichtende het oneindig heelal. Wie kent haar onbegrensde waarde? De Geest brandt om haar als in één kristal. XLII. Haar handen en haar armen zijn een gouden Muziek die zij in de Nature maakt, Haar beenen en haar voeten zijn een gouden Muziek in het Heelal, liefelijk naakt. Die ranke muziek weerklinkt door de wouden Waar de donkere schaduw van 't Al waakt, Die blanke muziek klinkt waar 't water blauwt en Het schuim over de blauwe golven blaakt. En zij schittert in den al-hoogen arbeid Op de velden en in de wijde steden Die schitteren door de almachtige velden — Haar arme' en beenen maken de groote klaarheid Van orde in Natuur en eeuwgen vrede Tusschen de Menschen, die uit haar Geest welde. L. De Geest der Nieuwe Menschheid ziet de menschen Aan met een gezicht zoo liefelijk schoon, Met zulk een gloedbrandende liefde ten toon, Dat allen die op de wijde aarde kennen ze, Naar haar zien met oogen, vlammende wenschen, Door tijd en ruimte henen, waar zij woon', Zooals vroeger de menschen naar de goön, En haar beminnen met liefde zonder grenzen. De smarten glijden den gezichten af, Weg sterft de armoe en het vreeslijk lijden, De oude mensch sterft van de menschen heen. En zachtkens gloeit in hen op het verblijden, Dat hun de Geest der Nieuwe Menschheid gaf, En worden zij gelijker aan die Eén'. LI. Haar Geest is zoo oneindig lieflijk zacht, Zij weet dat al gebeurt zoo als het moet, Daardoor is haar oneindig groot gemoed Vol meelij en vergevend haar gedacht. Zij weet ook dat elk ding een einde wacht, Alles vergaat en iets geheel nieuws doet Verrijzen. Daardoor heeft geen dogma macht Op haar, verterend haar met sombren gloed. En toch heeft zij de oneindge klare waarheid En leeft zij alleen in der waarheid licht En is zij blijde in haar groote klaarheid, Goud is haar lichaam, een lach haar gezicht. Want zij weet dat door altijd sterker arbeid De waarheid wordt, als de Natuur, een eeuwig ander wicht. UI. Daardoor is zij, als de Natuur zelf, bloeiend, En hare Geest eeuwig tot hooger groeiend.