den op hem het effect gehad, dat een warm applaus heeft op een circusclown. Oogenschijnlijk trekt hij er zich niets van aan, maar intusschen! Hij doet zijn uiterste best, met nog starder en imbecieler bewegingen de toejuichingen aan te zetten! Zoo was het ook Henri gegaan. Men had hem zoo met opzettelijkheid op de leugen-als-kunst ingesteld, men had daarbij zoozeer het minderwaardigheidsbesef te dezen bij hem versterkt, dat hij — Clara vooral merkte het meermalen met schrik op — een zekere omzichtige beroepsvirtuositeit in 't liegen was gaan ontwikkelen. Ze sprak er met Marelman over; maar die stelde haar gerust; nu ja, dat waren van die reconvalescenten-excessen die vanzelf mettertijd wel terecht komen; de maatschappij, de groote afslijper en egalisator, die het tekort aan leugen niet verdraagt, levert ook wel weer krachten op — die in dat geval „moreele" krachten heeten — welke den leugenzin, mits die niet in hereditaire neiging wortelt, wel tot normale verhoudingen terugbrengt. Dat kwam vanzelf terecht, wanneer hij weer zijn vaste plaatsje in het groote geheel zou hebben gekregen. Zijn vaste plaatsje in het groote geheel Maar hoe zou hij dat krijgen, waar zou hij 't krijgen? Het werd alleszins zaak, zich eens daarover te gaan beraden. — Uiteraard werd ook over deze aangelegenheid in de eerste plaats beraadslaagd buiten hem om; door het consortium, dat zich nu eenmaal vanzelf als zijn raad-van-voogdij had geïnstitueerd. Men was vrijwel eenstemmig. De ambtelijke loopbaan, waarin de patiënt zich immers ook vroeger uitstekend had thuis-gevoeld, was voor hem de geschikte loopbaan. Hij had ze indertijd gekozen, eenerzijds omdat ze zoo door-en-door fatsoenlijk was; anderzijds omdat geenerlei speciale capaciteit of neiging hem de richting van een of ander vrij beroep uitstuwde. Zijn verstand was als een soort privé-secretaris wilde gebruiken, zou 't hem verheugen, — hier kwam er iets hartelijks in zijn oogen — zijn chef, dien hij altijd zoo gewaardeerd had, eenigszins van dienst te kunnen zijn. De heer Colver keek een oogenblik verrast; maar fronste toen toch weer even het voorhoofd, en Henri, de ambtenaars-mentaliteit kennende, want belevende, begreep: hij vraagt zich af, of er wel antecedenten zijn. Waarop hij dan losjes en als een onbelangrijke omstandigheid eraan toevoegde : „ik bedoel eenvoudig zoo'n soort hulp, als de vorige secretaris-generaal van Koloniën had van zijn broer; U weet wel, die toen ook, natuurlijk, gelijk met hem uit den dienst is gegaan"; —en de heer Colver knikte na deze woorden op bevredigde en gerustgestelde wijze. Zoo was dan Henri officieus het Ministerie, waaruit hij per afvloeiing was verdwenen, weer ingevloeid; en had zich daar — de griep bleef hem ter-wille gedurende meer dan een maand door zijn ijver bepaald schitterend onderscheiden. De heer Colver behoefde niet meer „hard" te werken; en kon zich zeer op zijn gemak aan het enkel „leiden" overgeven; wat dan voornamelijk bestond in het uitdeelen van werk aan anderen, en het maken van zeer minutieuze aanmerkingen op hun praestaties. En bij dat alles was Henri Lugt zóó onbaatzuchtig, zoo eerbiedig en leergierig, en nam zoo gedwee ook de pietluttigste aanmerkingen van zijn chef in ontvangst, dat deze voelde, hem gerust een tevredenheidsbetuiging te kunnen geven; waarop Henri Lugt zeer verrukt keek, en zeide: „Ach, meneer Colver, u weet niet, hoe goed het mij ook doet, weer onder uw leiding als vanouds te werken". En zoo was het dan ook heelemaal niet vreemd, dat, toen de griep eenige ambtenaren had weggerukt, niet slechts uit het ambtelijke, maar uit het hééle leven, dat toen Henri op een gunstig gekozen oogenblik het denkbeeld der sollicitatie te-berde bracht. Mr. Holy Helman werd natuurlijk geraadpleegd, en, — terwijl te-dezen Henri hoogst bescheiden op den achtergrond bleef, — door Mr. Colver voorgelicht; hij was niet zoo onmiddellijk van het wenschelijke van Henri's weer-in-diensttreding te overtuigen; maar voor Mr. Colver, die zich door den listigen Henri tot een vertrouwelijke belofte had laten verlokken, stond nu daardoor zooveel op het spel, dat hij met allen eerbied zéér steekhoudende argumenten aanvoerde, waaronder dan voornamelijk Henri's voortreffelijken arbeid en zijn eigenschappen van zéér correct ambtenaar. Maar toen gromde Mr. Holy Helman toch ietwat spotachtig, en zei: — „Zijn gedragingen indertijd waren toch niet zoo heel correct. En denkt u eens aan zijn houding bij uw jubilé....!" Maar Henri zou niet de genezen Henri geweest zijn, als hij dat niet had voorzien; en daarin niet voorzien had; melding makende van een rapport, dat Dr. Marelman voorzeker geneigd zou zijn te maken; die had hem daarover al eens gesproken, hem gezegd, dat hij er prijs op stelde, om, als dit hem soms in eenig opzicht van nut kon zijn, een verklaring op te stellen betreffende zijn hoogst eigenaardige, gelukkig maar tijdelijk gebleken, psychsische abnormaliteit. Wat daar in zou staan, wist hij natuurlijk niet; 't zou ook misschien wat te technisch zijn om door een leek begrepen te kunnen worden, maar in een geval als dit was 't toch misschien geraden, Dr. Marelman daar eens aan te herinneren? Inderdaad, dat zou zeker wel goed zijn, ried de heer Colver aan; waarop Henri met zijn sollicitatie en het reeds lang gereed zijnde stukje autobiografie voor den dag kon komen. Met ingang van 1 Mei werd hij in zijn functie hersteld. En als men nu ook nog bedenkt, dat de malaise zeer aan 't luwen was, zoodat men het wel kon wagen meteen weer een ruimer woning te betrekken, dan is het begrijpelijk, dat Henri en Clara lust hadden om hun 12V2-jarig huwelijksfeest — dat was den 26sten Mei — glorieus te vieren. Daar zaten ze, in de ruime eet-tuinkamer, aan den feestelijken disch. Het bruidspaar; naast Henri zijn schoonmoeder, mevrouw Garenne, naast Clara Dr. Marelman. Dan de oude mevrouw van Hoghen Lugt; de heer Garenne volgde; hij was een galant man, en een prettige tafelbuur, dat kon zelfs de oude mevrouw Lugt, die hem en zijn vrouw overigens haatte met den volkomen haat der jaloerschheid, niet ontkennen. En dan had men natuurlijk ook, zeer hoog geplaatst, de vrienden van het démissionnaire comité De Leugen Vooruit, Kees Bender en Eugenius Haas; al moesten ze wel achtergesteld worden bij zoo aanzienlijke gasten als de heer en mevrouw Colver; wier tegenwoordigheid dan ook wel zéér-en-zéér te apprecieeren was. Oom Sextius was overgekomen in 't gezelschap van een reusachtigen Bosschen bruiloftskoek; 't was wat „burge", maar oom Sextius kon zooiets doen; en hij had nu eenmaal speciaal zin om zooiets te doen, als hij wist, dat het een zeer Haagsch gezelschap zou wezen, als in casu. En dan waren er natuurlijk nog meer lieden die men onmogelijk voorbij kon gaan; zooals de fiere vriendin Suze Detroit, en trouwens in 't algemeen zooveel mogelijk imposante figuren uit „de kringen"; het was heel goed, als Colver meteen eens zag, dat men nogal wat relaties had. Het diner had het verloop, dat men ervan verwachten mocht. Dol vroolijk was het niet; dat zou trouwens vreeselijk zijn geweest; natuurlijk, er bestaat een soort matige vroolijkheid, die erbij-door-kan, maar je bent met vroolijkheid toch altijd op 'n hellend vlak; vóór je 't weet, is er iets vulgairs in de stemming gekomen; en als Clara daaraan dacht, zag ze meteen al het geheven neusje van Suze Detroit; en rilde. Neen, dan nog maar liever wat stijfjes; dat vond oom Sextius nu wel weer vervelend, maar die wist zich te schikken, en Kees Bender, ja, je kón hem niet niet-vragen, maar .... enfin, hij had zelfs een smoking aangetrokken; och nee die was dociel geworden — hij had zelfs geen poging gedaan om zich aan 't feest te onttrekken.... Gek, zoo ver als hij nu voor haar gevoel in-éénen weer weg was; achtergebleven in die andere wereld, waarin zij en Henri eens even te gast waren geweest.. . . | — „Zoo in gepeinzen?" 't Was dokter Marelman die de vraag had gedaan; en herhaald.... — „O het mag wel", zei hij, zoo luchtig als de algemeene situatie het toeliet, „bruidjes mogen wel een beetje zitten mijmeren; vooral gelukkige bruidjes.. . ." — „Ja maar, dit is een oude wereldwijze bruid", antwoordde ze met een rustigen glimlach. „En bovendien is ze gastvrouw". En meteen wierp ze een inspectie-blik naar het ondereinde der tafel, waar Muis met Nico's vriendje Herman als tafelheer, en Nico met een nichtje Garenne aanzaten. Gelukkig, die waren bedaard gebleven. Ze waren ook wei-opgevoed, dacht ze met trots. — ,,'n Gezellig diner", zei Marelman, bij gebrek aan onderwerp op geanimeerden toon. Zij zag dat Kees het gehoord had, en vreesde al een schamper lachje. Maar hij keek heel ernstig. Iedereen keek heel ernstig. Dat moest óók weer niet. Ze moest zich meer aan haar gasten geven! Henri zat met mevrouw Colver te praten, die tegenover hem geplaatst was, en wier statige boezem beschermend over haar couvert luifelde. Colver zelf scheen eenige neiging tot meerdere, zij 't waardige, feestelijkheid in petto te hebben.... Ja, hij wou natuurlijk speechen; en hij wou natuurlijk vooral de eerste wezen. Dus: opletten, als hij mimes maakte om te beginnen.... 't Kon elk oogenblik zijn, nu aan 't dessert — Jawel, hij streek z'n snorretje op; zat als een keurige kater, sprongbereid — Kéék — „Henri", waarschuwde Clara zachtjes; „ik geloof dat meneer Colver.. . ." — „0, juist!" Door Henri schokte een net-beheerscht schrikje. Hij tikte tegen zijn glas. Keek op zijn beurt, semsgewijs, naar den aspirant-redenaar. — „Ja, dames en heeren", begon deze, terwijl hij correct overeind ging staan, „ik wou even een kort woord spreken; tot huldiging van gastheer en gastvrouw, néén! van bruid en bruidegom!" Alles was stil en keek welwillend. Alleen Muis grabbelde een bonbon van 't schaaltje in haar buurt. — „Een kort woord", herhaalde Mr. Colver, „om hun te zeggen, hoezeer wij deelen in de vreugde die hen thans vervult. Twaalf-en-een-half jaar hebben ze met yver — de heer Colver, afgeleid door Muis die den bonbon — het was de grootste — met moeite in haar wang bergen kon, verviel zijns ondanks even in zijn gebruikelijke bureau-jubileum-speech; — „met eh. ... ik meen: met liefde; met liéfde enne.'.. . 'toewijding. . . .zich gegeven aan hun taak; aan elkaar en, later, aan hun gezin. Ze zien met gerechtvaardigde voldoenmg op die jaren terug. En terecht.. .. Ik zeeterecht...." 6' De heer Colver poosde een oogenblik. Hij was van plan geweest, nog even over die toewijding en voldoening uit te weiden, maar 't schoot hem niet te binnen, wat hij ook weer had willen zeggen. Enfin JNa een paar heel stille momenten, slechts door sympathieke, zij 't hier-en-daar ietwat angstige, blikken der gasten, en van een glanzend-dankbaar opzien van Henri gevuld, ging hij voort: — „Lief en leed hebben ze gedeeld. Veel lief; liefs; en helaas, ook 't laatste jaar veel leeds; leed". De heer Colver was wat onzeker over de verbuiging. — „We zullen daarover niet uitvoerig zijn. We hebben er allen in gedeeld; we hebben gedaan wat we konden om 't te verzachten; om 't ongedaan te maken. — De bruigom zit nu weer op zijn oude plaats, z'n oude plaats op zijn bureau; zijn oude plaats in huis. De bruid was zijn steun; is zijn steun. Zijn kroost, hun kroost —" Muis voelde, dat de spreker 't over haar had, en had een stille, wilde worsteling met den bonbon, die een groot brok onverzwelgbare nougat bleek te bevatten — „hun kroost is getuige van ons aller vreugd. Moge dit hen aansporen te worden als hun ouders. Bruid en bruidegom! onze gelukwensch; onze welgemeende gelukwens ch!" Hij hief het glas met champagne, ietwat zenuwachtig, maar doortastend, omhoog; en stiet behoedzaam tegen dat van Clara. Allen waren opgerezen; er was een oogenblik van charmante verteedering. Toen gingen allen weer snel zitten; en 't was of er een zucht van bevrijding door de eetkamer zweefde. Maar meteen stoof met een vaart het tweetal witgedaste knechts binnen met het ijs. Ijs en sprekers zijn nu eenmaal doodsvijanden aan een dessert; en het ijs had ook zijn rechten. Vlug werd het, onder een doodsch zwijgen, geconsumeerd. En toen stond haastig Kees Bender op. Het bruidspaar schrikte; er was iets hoekigs in zijn bewegingen. — „Het verwondert jelui waarschijnlijk, dat ik er zoo gauw bij ben om het woord te voeren, Clara en Henri", zei hij, en zijn stem klonk ietwat stug; „maar ik moet vanavond weer bijtijds weg" — hé, daar wisten ze niets van?! — „en ik wou, als oude vriend, toch ook nog iets zeggen. Het laatste jaar zijn we veel samen geweest; en onze oude kennis is weer wat opgeflikkerd. We hebben goede oogenblikken door- leefd. We zijn héél verschillende menschen, maar we hebben toch een sfeer van.... van aanraking gevonden; en van genegenheid. Ik zal" - en plotseling brak zijn stem dieper door - „deze maanden nooit vergeten. Het ga jelui wel.... Clara! En Hende Henn, het ga jelui wel.... in je omgeving "" Hij kwam naar hen toe, stiet met het bruidspaar aan. Werd weer hoekig; en iedereen vond hem een beetie een raren man. Speciaal Suze Detroit keek wenkbrauwgeheven naar hem, als naar een zonderling exemplaar in den dierentuin. Enfin, hij ging heen. Hij fluisterde nog even „Onmogelijk; _ naar mijn hei; nóódig aan t werk en Henri liep nog even mee naar de deur van de kamer. Clara keek een oogenblik, of ze óók zou meegaanmaar ze was toch gastvrouw; en: de Colvers. ' Neen . Ze reikte hem de hand; en hij - vreemdhoofsch scheen dat plotseling - kuste die vluchtig Er was even, in 't beschaafde, een gevoel van opluchting, toen hij weg was. ^ De speeches volgden elkaar nu gemoedelijk op. Schoonvader Garenne sprak met een tikje weemoed; en Dr Marelman sprak geestig en met een „brin de coquet-' terie . En toen het eindelijk wel zeker was, dat niemand anders nog „t woord verlangde", stond Henri op De klok tegenover hem wees kwart vóór tienen- het was een keurig uur om 't diner op te heffen - „Waarde.... vrienden", sprak hij met beleefden nadruk, „vergunt me een enkel woord van dank. Miin meende „Dit feest te mogen vieren, door uw tegenwoordigheid opgeluisterd, is me een gróót voorrecht. Twaalf-en-een-half jaar hebben mijn vrouw en ik en — later , voegde hij, onwillekeurig den chef na- ifFu' tISÏ ^ ~ "Mt6r °nZC Aderen, hef en leed gedeeld. Ik had lang een gelukkig leven; een leven dat mij paste; in een werkkring, waarin ik mij, onder leiding van een voortreffelijken chef, aan de belangen des vaderlands mocht wijden. Zooals TJ ook hebt willen opmerken", — hij wendde zich tot Mr. Colver — „het leed is ons ook niet gespaard. Een afschuwelijke ziekte, gepaard met allerlei malaise, bij de groote, algemeene malaise, bracht een stoornis in ons gelukkig bestaan. Maar, goddank, we zijn dat nu alles te boven. Ja, Goddank! En dank dengenen, die ons hielpen dat te-boven te komen! In de eerste plaats den voortreffelijken chef, die hier wel aanwezig heeft willen zijn; en die Maar wat ik hém alles verschuldigd ben, kan ik moeilijk nu onder woorden brengen. Maar hij weet het" — De heer Colver glimlachte zoo goedhartig als hem mogelijk was. „Er waren ook anderen; trouwe vrienden — Er was ook de terecht beroemde medicus, Dr. Marelman.... Er was: TJ-aller sympathie ...." Hij poosde een oogenblik. En enkelen der aanwezigen schenen even onthutst. Ironie?!? Toen sprak Henri: „Ik drink op U allen; wij bevelen ons in U-aller aandenken!" En hij dronk zijn glas leeg. Wezenlijk ontroerd. Dr Jan Walch, Het Vreemde Geval Van Hoghen Lugt (Zuid-Holl. Boeken Handelsdrukkerij, Den Haag). Dit vreemde geval is ook een curieus litterair geval. Toen ik dit nieuwe boek van Walch begon te lezen, zat mij dadelijk het vermoeden dwars, dat ik het al eens meer gelezen had, in een vorig bestaar wellicht; maar ik kon niet bedenken waar of wanneer. Tot mij plotseling te binnen schoot, dat ik jaren geleden van Walch een bundel verhalen las, getiteld „Machten en Menschen". Een expeditie naar de boekenkast; en inderdaad, ik hervond de bewuste novelle, „De Lacune", met een zekere tevredenheid over de werking van mijn geheugen, dat ik altijd gewantrouwd heb. En het pleit in zekeren zin voor het verteltalent van Walch, dat ik zijn „geval" minstens tien jaar ergens afzonderlijk had bewaard, zooals men het gezicht van een overigens onbekend personage vasthoudt, waar men toevallig een treinreis mee heeft gemaakt. Het geval Van Hoghen Lugt is dus de uitbreiding van een oudere novelle. Het gegeven, te weten het ontstaan van een hersendefect tengevolge v^n een operatie, is ook niet essentieel gewijzigd; het is gecompliceerder geworden door toevoeging van meer medespelers en verlenging van het procédé in den tijd, maar dat alles betreft niet het cardinale punt. Die opzet is zeker verleidelijk: de hoofdpersoon, mr dr Van Hoghen Lugt, wordt aan het oor geopereerd; en doordat een fragmentje van de hersenen is geraakt, is hij den zin voor de leugen, inclusief de maatschappelijke leugen, kwijt. U behoeft de rest slechts aan de verbeelding van den lezer over te laten. Het is duidelijk, dat men zonder juist gedoseerd gevoel voor de leugen niet leven kan; en het is nog duidelijker, dat Van Hoghen Lugt in ontelbare impasses raakt, zoodat er veel te doen is, eer hij „genezen" is en zijn pathologische waarheidsliefde kan afdrinken. In zooverre behandelt Walch hetzelfde probleem als Elsschot in „Lijmen", waarover ik pas schreef: het probleem van het handelen, waarmee het probleem van de waarheid en ook van den Don Quichote nauw samenhangt. Van Hoghen Lugt is een Don Quichote, als hij naïef is en de waarheid spreekt; de waarheid is niet consumabel, de „naakte" waarheid is een onmaatschappelijk ding. Verder mag mijn parallel met Elsschot of Cervantes niet gaan. Psychologische diepte heeft het verhaal van Walch niet en bedoelt het waarschijnlijk ook niet te geven. Het amuseert den lezer, het igeeft hier en daar een philosophisch getinte bespiegeling; maar de menschen zijn tenslotte van den buitenkant gezien, terwijl het probleem daardoor niet als probleem aandoet; men gelooft niet wezenlijk in de romanfiguren en dus ook niet wezenlijk in het vreemde geval Van Hoghen Lugt; het blijft een amusante, maar onmogelijk aandoende historie, die trouwens van niemand eischt, dat hij zich in het waarheidsprobleem verdiept. Het boek heeft alle eigenschappen van Walchs novellen; het is vlot geschreven en verraadt een beweeglijk, maar vrij oppervlakkig waarnemend auteur. M. t. B. ÏSa^ HoORland' vlie«r t«n de luchtvaartataeelins; bij het wapen der artillerie: ... «oord* korps, de reserve-tweede-luitenants f. tul!e,r' van het 8e reg.Veld-art.; J. H Pene ^an het 3e; J. H. Wertheim, van het 7e; J R tole-^rw n6-' Se; H- P- WieR,nan. van Ter e aV-W0^"1 het ^ motorartilart F T ct^ Flen'tKe' Van het re*art. ü. J. Slijper, van het 6e; H. Koomnans «n w mror-art-: A-™ de : van het re*, motor-art.: mr F. A. Gerbens van het fcorw luchtdoelartillerie: G. C Wesft'roek van het 7e; P. M. .Yieuwenhuizen. van het 2e' )■ l. Haakman, van het re», motor-art.: A H Bosschcr. van het korps luchtdoelart,; \ f de Brurme. van het vtg. kustart.; mr A. WensW van het re* motor-art, R. van Leeuwen van Woldmnsrh. van het korps luchtdoelart • T W do:rrtï,e°r°ie:enne VerI°°P- Va" het ko™ 'ücht- %tmJï^?p'Tw*ti• ^n !,e,'korps '«chtdocl- artillene, P. S. van Teecke enbur^h, van het korps luchtdoelartillerie; H. Willensen van he korps luchtdoelartillerie; J. Verseput van he korps luchtdoelartillerie dr G Bol van he korps luchtdoelartillerie mr G. G.' van n«k, van het korps luchtdoelartillerie; A v Uijk van het reg. kustartillerie; T. H. Meiier' van het reg. motorartillerie; D. F P2 ' ,va" het le; H. van der Moèr, van "het korps luchtdoelartillerie; J. J. B. J. Bouvy, van het eg. motorartillerie; J. de ^yve? he art'illerie pmg't,vat? het korPs luchtdoel- artillerie, D. van Bekkum, van het kon,* " luchtdoelartillerie; C. G. C Schütte van het reg motorartillerie; T. Block, van het règ kus.tartl1 G. J. Koenderink, van het korps luchtdoelartnierie; C. P. Koppeschaar va'n rf'-if" ■' JV- ScThrama. van het korps luchtdoelartillerie; G. J. Roeland, van het rep" va» "et 4e, J. Kluijtenaar, van het 4e; H Bruining, van het korps luchtdoelartillerie;' j G 2e ihraw mr A' F- Bulthuis, van hei ïr F P A t ,?CVerS Deiin°°t. van het 5e; ir t F. A. Tellegen, van het 4e; P C E van het korps rijdende artillerie; H V Hogerzeil, van het 6e; D. Siem, van ihet 2e; H van den Bnel, van het 5e; jhr mr L. M Rutartillerie" w'f? 7" ,,et k°rps r«d«^ artillerie, W. F. Beunderman, van het 2e; ir t'. J. Goossens, van het 2e; mr T E Bloeders, van het le; G. F. Tonckens, van het 8e mr C. A baron Benfinck, van het korps rijdende artillerie; A. H. Kloppenburg, vaPn net Se; li. Boissevain, van het 4e- C C V artillerie; G. J. Vis, van het 8e; G T de Joncheere van het 5e; L. G. W. Roosen.'van het /e; W. van Groningen, van het 4e; H. S.edenburg, van het 3e;'J. F. van As, van het /e, J. Boer van het 7e; K. H. Nieboer, van Jiet_5ej_j:. Menko, van het 5e: jhr. mr F F Het vreemde geval Van Hogken Lugt Het vreem Je Geval Van Hogken Lugt door Jan AV^alck DEN HAAG DE ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ N.V. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK I DE OPERATIE Het vreemde geval Van Hoghen Lugt bestond in de gevolgen van een operatie. Die waren belangrijk; anders zouden we er ook niet een heel boek aan wijden. Maar om tot die gevolgen te komen, zullen we het eerst wel even over de operatie zelf moeten hebben. Zoo kort mogelijk en vooral niet technisch. Niet alleen omdat dat te griezelig zou zijn en te weinig litterair-enzoo. Maar vooral omdat wij van operaties geen verstand hebben. Dit is een bedenkelijke bekentenis. Auteurs moeten overal verstand van hebben en vooral van de onderwerpen, die ze beschrijven. Maar ook hier is veel humbug bij Nu, en zoo hebben wij dan geen verstand van operaties. Doch dit weten we wel: het was een operatie aan het oor. Aan het rechteroor; heusch, het is van belang, zoo precies te zijn, dat zult u later inzien. De operandus was een jonge man met een toekomst. De meeste mannen, als ze jong zijn, zult u zeggen, hebben een toekomst; maar dat is niet altijd een toekomst, die „een toekomst" wordt genoemd. Een jonge man met „een toekomst" is een jonge man met een maatschappelijk schoone toekomst. Zooals een man (of vrouw) „met een verleden" een man (of vrouw) is met een bedenkelijk verleden. Dat weet niet iemand, die de Nederlandsche taal enkel uit grammatica's en woordenboeken geleerd heeft, maar dat weet u wel. En wij weten het. Dus: de operandus stond er — tenminste als lid van de maatschappij — goed voor. Hij was Hagenaar en ambtenaar! En zelfs departements-ambtenaar. En zelfs ambtenaar aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Hetgeen beteekent, dat hij tot de crème de la crème van de ambtenaren behoorde. Helaas — behoorde. Die verleden tijd was één van de gevolgen der operatie. Wat was er met, of liever: in zijn oor gebeurd? We weten het niet, en dat mag men ons nu toch in géén geval kwalijk nemen, want ook de medici wisten het niet. Ze gebruikten er dan ook zeer geleerde termen bij, zeer imposante termen, wat altijd een fataal teeken is. En ze zeiden dat hij — mr. dr. Henri Adriaan van Hoghen Lugt — geopereerd moest worden. Dat was noodig voor de genezing, zeiden zij. Het was misschien waar, maar zeker was 't noodig voor hén, want zoo zouden ze allicht meer inzicht in het geval krijgen. Dat zeiden ze er evenwel niet bij. Nu, ze moesten dan maar opereeren. De patiënt zelf vond het goed, en zijn vrouwtje vond het toen ook maar goed. Dus: het gebeurde op een ochtend in een ziekenhuis. En het liep goed af. Er werd allerlei verwijderd, dat niet in een oor thuis hoort, en de patiënt kreeg geen koorts, en dus: het was prachtig. En toch was er iets bevreemdends. Er was in de houding, in den redeneertrant van den patiënt iets gekomen.... t Was moeilijk te definieeren, maar het was anders dan anders. Anders ook dan vóór de operatie. Eerst dachten de omstanders — zijn vrouw, zijn vrienden —: hij is érnstiger geworden. — Hij is wel ernstiger," zeide zijn vrouw tot den dokter, na het eerste bezoek; en na het tweede bezoek. — Ja, ja", antwoordde de dokter dan, „dat is niet vreemd, nietwaar? Hij heeft den anderen oever gezien . . . ." Het was namelijk een letterkundig ontwikkelde dokter; hij kende 't werk van Felix Salten. En dit antwoord was, behalve eenigszins huiveringwekkend, ook afdoende, 't Was niet vreemd als je, na op de grens van den dood te zijn geweest, wat ernstiger was; althans aanvankelijk. Later vergat je 't gelukkig wel weer; „dat komt terecht", zeggen de menschen in zoo'n geval. Bij mr. dr. van Hoghen Lugt kwam 't niet zoo dadelijk terecht. En... was het wel: ernst? Het leek soms wel veel ernstiger dan ernst. Het leek Toen de dokter dat ging zeggen, begon hij met eenigszins verlegen te glimlachen, cn daar was reden toe. Want hij wou zeggen — en na eenige aarzeling zei hij dat ook — het leek wel: „waarheidsliefde". „Angst om onwaarheid te spreken", voegde hij er verbeterend aan toe; want zoo qualificeerde je het verschijnsel duidelijker als ziekteverschijnsel. Angst is ziekte, liefde — ook zelfs waarheidsliefde — valt, naar het normale spraakgebruik, niet onder dat begrip — Misschien ten onrechte, maar men moet bij het spreken met het gebruik rekening houden. Dat was inderdaad een zonderlinge afwijking, als't zoo was. Mevrouw van Hoghen Lugt keek den medicus ietwat angstig aan. — Ik vroeg hem," lichtte deze nader toe, „in tegenwoordigheid van de zuster, zuster Annie, of hij nogal tevreden was met zijn verpleegster. Natuurlijk voor de aardigheid, dat begrijpt u. Nu ja, ook wel, omdat ik weet, dat ze, bij al haar goede eigenschappen, wel eens wat droog en zuur is — een puike werkkracht anders Nu, ik vroeg hem: hebt u 't nogal naar uw zin bij zuster Annie? En toen bleef hij, zooals hij daar lag, heel ernstig kijken, en zei: Nee, dokter — ik heb 't niet naar mijn zin. Nu, toen vroeg ik — ik moest er wel even op door gaan, hoe onaangenaam 't ook was — dus schertsend zei ik: Kom?! Wat hebt u dan op haar aan te merken? En toen zei hij, met weer datzelfde strak-ernstige gezicht: Ze behandelt me zoo machinaal. Nu, daar kon ze 't mee doen. 't Was misschien wel niet onjuist, maar . . . ." Mevrouw Clara van Hoghen Lugt had het verhaal in strakke aandacht aangehoord. Ze was er een beetje bleek bij geworden. Nu 't uit was, knipte ze een paar maal zenuwachtig met de oogen. — 't Is ... . heel vreemd", zei ze toen. „Het is zoo heelemaal niets voor hem." En dat was heel waar, want mr. Van Hoghen Lugt was — naar zij nog zooveel beter wist dan de medicus — een hoffelijk, zelfs wat men wel noemt „zijig" heer, zoo keurig en gracieus in de conversatie, als men ze tegenwoordig, zelfs aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, zelden aantreft. — Hij moet dan wel erg het land aan dat meisje hebben," dacht ze overluid. „Ook als het een ondergeschikte geldt, is hij niet gewoon zich zoo uit te laten in haar tegenwoordigheid. En dan .... zoo'n verpleegster; van wier behandeling hij min of meer afhankelijk is .... 't Is werkelijk onbegrijpelijk. Van hém is 't werkelijk onbegrijpelijk . . . ." Onwillekeurig had ze een niet-geflatteerde karakterschets van haar echtgenoot gegeven. Op dat oogenblik kwam het hoofd van de besproken verpleegster om den hoek van de deur der wachtkamer. — Wat is er?" —'t Is nu zoo . . . zoo vreemd met meneer Van Hoghen Lugt . .." — Wat?" — Hij zegt, dat hij dien meneer, die vanmiddag komt, liever niet ontvangen wil." —Hemel — wat is 't dan? Is hij een menschenhater geworden? Is hij krankz. . ."riep mevrouw uit. „Maar die meneer . . . zijn chef ... 't Is toch bijzonder aardig, dat die . . . Dat kan eenvoudig niet. Ik ga naar hem toe . . . — Ja, ja, goed, ik ga mee, maar kalm aan, mevrouwtje, kalm aan . . ." Ze stonden bij het bed van den patiënt. Zwijgend, want het was een vreemd-angstig geval en moeilijk te entameeren. Was hij ... krankzinnig? O God je moest er niet aan denken . . . — „Henri", zei ze met bevende, bezorgde stem, „we hebben het zeker niet goed begrepen ... De zuster hier zegt" — zij slikte iets weg in haar keel, een laatste beletsel voor de moeilijk komende woorden — „ze zegt, dat je meneer Colver niet wilt ontvangen . . ." Er was een oogenblik van angstig zwijgen. — Dat heb ik niet gezegd", kwam zijn strakke, koppige stem." — O," herademde zij. „Dat dacht ik ook wel." Maar nu kwam de pleegzuster tusschenbeide. — U hebt toch gezegd, dat u meneer Colver liever niet ontvangen wou." Allen wachtten in spanning zijn antwoord. — Nu ja, dat is zoo." — Ziet u?" zei de zuster, met een zoetaardigen triomf in haar al te gesmijdig buigende stem. „Ik zei: „Vanmiddag komt meneer Colver. Dat vindt u zeker wel een prettige afleiding?" En toen zei meneer .-„Neen." Nu, en omdat de dokter mij gezegd heeft, dat meneer zich niet te veel mag vermoeien, zei ik: „Wilt u hem dan liever niet ontvangen? En toen zei meneer: „Neen, liever niet." En . . ." — Wacht eens zuster, ik begrijp meneer heel goed Maar we moeten uit zijn antwoord niet opmaken, dat het bezoek te vermoeiend zou zijn. U wilde alleen maar zeggen, nietwaar?" — hij wendde zich tot den patiënt — „dat u het bezoek niet prettig vindt?" — Juist," zei de heer mr. dr. Henri Adriaan — „Uit uw gezicht zou ik opmaken," ging de dokter voort, „dat u op het oogenblik denkt: wat zijn die menschen allemaal moeilijk van begrijpen. Wat 'n stommelingen zijn het. Is dat zoo?" — Ja," antwoordde Henri. En zijn gezicht vertoonde een zekere opluchting van eindelijk een s goed begrepen te zijn. — Maar Henri," begon mevrouw, bestraffend, maar meer verbaasd, „hoe kan je zoo onbeleefd zijn tegen den dokter?!" — Maar de dokter vroeg het mij toch?" — Nu ja, maar je hoefde dat zóó toch niet te zeggen. Je had het toch behooren tegen te spreken!" Toen gebeurde er iets, dat allen zeer verschrikte. De patiënt legde het hoofd achterover op het kussen, werd bleek, sloot de oogen. Een kramp trok een paar maal door zijn gezicht, als deed hij wanhopige pogingen om iets te begrijpen, dat hem ontsnapte. De dokter gaf een wenk, de zuster snelde naar de waschtafel, bevochtigde een handdoek, legde dien op het hoofd van den lijder. Langzaam opende die de oogen; er trok nog iets moeilijks door zijn gezicht, maar tenslotte bracht hij het tot een soort van angstigen glimlach. — Nee, nee, 't gaat al over," stelde hij de bezorgde gezichten gerust, „maar ja, jelui moet ook niet zoo gek praten." — We zullen 't niet meer doen," antwoordde de dokter haastig; hij scheen de tusschenkomst van mevrouw te willen voorkomen. „Kom mevrouw, onze patiënt heeft nu rust noodig". En met eenig gezag wenkte hij haar de kamer uit. De zuster bleef dralend nog iets verschikken. — Gaat u eens even mee," zei hij. Hij ging Clara voor naar de wachtkamer, sloot zorgvuldig de deur achter zich. — Mevrouw," zei hij ernstig, maar toch met een nuance van voldoening over zijn juist inzicht, „ik durf nu wel zeggen, dat mijn hypotheze juist was." — U bedoelt?" — Bij de operatie moet iets, iets van de hersenen zijn geraakt. Maak u niet ongerust; het komt terecht. Langzaam. Maar voorloopig mist hij één elementje " Mevrouw Van Hoghen Lugt dorst niet te vragen. Angstig bleef ze naar den dokter opzien. —■ Hij mist," ging die langzaam voort, „den zin voor de leugen." II HET IS WEL HEEL ERG JLlij mist .... den zin voor de leugen," herhaalde mevrouw Van Hoghen Lugt, bedachtzamer nog dan de dokter het had gezegd; — want het was zoo'n ongewone diagnose. „Maar .... dat is niet erg . . . ." — Lieve mevrouwtje," antwoordde de dokter — hij mocht zich zoo uitdrukken; een dokter mag vaderlijk doen — „lieve mevrouwtje, het is wel .... heel onpractisch. Ik bedoel: om altijd de waarheid te spreken. O, het is ideaal; maar . . . . ja, in de weinig ideale wereld waarin we leven . . . ." Er werd alweer geklopt. „Binnen," zei de dokter met professioneel geduld. — Een leerling-verpleegster verscheen. — Wat is er?" — Dokter, er is weer iemand die meneer Van Hoghen Lugt wil bezoeken; maar zuster Annie zei, dat ik 't eerst aan u moest vragen. Dit is zijn kaartje." — Hm. Misschien kent u hem, mevrouw?" Hij reikte haar een kaartje over, waarop ze half overluid las: Kees Bender. — Is dat de bekende schilder?" vroeg de dokter. Ze knikte. „Een oude vriend van mijn man." — Het zal wel beter zijn, hem nu niet dadelijk toe te laten. Uw man krijgt vanmiddag ook al bezoek, n Beetje voorzichtig aan Maar we zouden hem even hier kunnen laten komen. — Dat zou ik wel heel prettig vinden; als u hem den toestand dan zelf even zoudt willen uitleggen. Het is 'n beetje 'n rare man, nu ja, wat scherp en sarcastisch soms, maar hij houdt wel van Henri . . . ." — Verzoek meneer hier te komen." Kees Bender maakte zijn intree. Hij was een groote kerel, die de deuropening vülde. Een buitentype, met smaak gekleed, maar geenszins naar de heerschende stadsmode. Hij droeg een havannakleurig overhemd met een keurig slap boordje in dezelfde kleur, een das die daarbij paste, geen vest, een broek en jas in donkerder bruine tint. Wat is hij bruin, was, ondanks haar praeoccupatie, Clara's eerste gedachte; en daarbij dacht ze niet't minst aan de donkere zon-doorstoofde kleur van zijn gezicht. Kees trad onmiddellijk op haar toe, zonder notitie van den medicus te nemen, greep met zijn groote knuist haar handje en schudde dat hartelijk, terwijl hij haar met meewarige belangstelling in de oogen keek. Het was een manier van optreden, die zij weina de enkele malen, dat ze Kees had ontmoet, van hem gewoon was, maar die haar, aan meer hoofsche en spitsvingerige begroetingen gewend, altijd toch wat schuw maakte. Doch ze voelde er nu toch wel zeer de hartelijkheid in. — Operatie goed afgeloopen, hé?" zei hij opwarmen toon. „En blijft het nu goed gaan?" Clara had een vaag gebaar van voorstellen. — De dokter," zei ze schuchter. Kees, even in zijn belangstelling geremd, deed den dokter met een beleefden knik af. Vulde die matige attentie aan, door zijn vragen nu min of meer tot beiden te richten. — Heeft hij er geen nadeelige gevolgen van?" Clara keek naar den grond. Er was een gevolg, maar dat was zoo'n gek gevolg, en ze was er zelf nog niet voldoende aan gewend om het eenigszins onbevangen te noemen. De dokter kwam haar te hulp. — Er is geen reden tot eenige ongerustheid," zei die. „Maar er is een kléine, tijdelijke stoornis opgetreden" — zijn toon maakte ze nog kleiner en tijdelijker — „namelijk: één functie van den geest is tijdelijk buiten werking gesteld. Hij kan enkel maar de waarheid spreken." — Hè?!" riep Kees Bender, verrast en hevig geamuzeerd. „Enkel maar de waarheid. .?! En dat zoo'n societymensch! Enfin, als dat 't alleen is — 't is lastig, hahaha! Maar och, — 't is tijdelijk, zei u." — Het is te verwachten dat de betreffende hersencellen — bij 't oor, bij 't rechteroor, waar de leugenfunctie schijnt gelocalizeerd te zijn —, dat die weer aangroeien zullen . . . ." — 't Is te hopen, zei Kees. „En duurt zooiets lang?" — Dat is moeilijk te zeggen. Ik heb es ééns 'n geval gehad van iemand, die na zoo'n operatie — bij het linkeroor — z'n namengeheugen kwijt was. Hij kende de menschen en de straten en de dingen, maar de namen van dat alles was hij kwijt. Moest hij opnieuw leeren. — Hm," zei Kees Bender, nog altijd vroolijk, „maar dat is 'n grappig geval! Dus dan hoort het liegen eigenlijk bij ons, zooals dat stukje hersen, dat die arme Henderikus" — hij noemde Henri, tot diens ergernis altijd zoo — „dat die nu missen moet zooals dat stukje hersen hoort tot ons lichaam! 't Is prachtig! De schepping is werkelijk perfect geoutilleerd. Is 't niet zoo, dokter?" — Ik wil daar graag nog wel eens met u over spreken, meneer Bender, als u er belang in stelt," antwoordde deze. „Een belangrijke quaestie is 't zeker. Maar laten we ons op 't moment tot onzen patiënt bepalen." — Ik mag hem niet zien?" — Het zou wat druk voor hem worden. Hij wacht vanmiddag ook al bezoek." — Ga jij nu met mij naar huis koffiedrinken, Kees " zei Clara. „Kun je niet tot morgen blijven'" — Och ja " J — Nu, dan ga je morgen naar hem toe. Of vanmiddag " 7 ^htig. Laten we dan nu maar weggaan; we houden den dokter op. Clara moest nog een boodschap in de stad doen en Kees, ziende dat zij moe was van al de emoties, stelde voor, een kopje koffie in een lunchroom te drinken Ze waren in de buurt van Lensvelt Nicola, en vonden een tateltje voor het raam. — Ze spreken van de ironie van het lot," zei Kees. Nu die reputatie heeft het lot niet gestolen! Daar hoor Jk op mn hei van die operatie; ik kom in angst en beven aangesneld, je weet: ik houd van hem. En daar word je niet alleen gerustgesteld - wat natuurlijk Heerlijk is — maar je wordt van de atmosfeer van onrust meteen overgeheveld in de malligheid." — Malligheid?" — Ja natuurlijk. Net zoo'n malle malligheid als die daar. Hemel, wat heb je hier in Den Haag toch 'n merkwaard parodieën op de menschheid!" En hij duidde m de richting van een oude dame, die, sigaret na sigaret opblazend uit een doosje, dat voor haar op de tafel stond, in een soort van witte meisjesjurk kwaadaardig mompelend naar buiten zat te kijken. Clara woonde in Den Haag, en was dus meer op dat gebied gewend. r — Zou ze op een vriendje zitten te wachten?" vroee JVees vroolijk. 6 Clara antwoordde niet. Kees was 'n rare kerel; enfin je moest hem nemen zooals hij was: een brok natuur Apres-tout is dat ook wel acceptabel . Kees begreep uit haar zwijgen, dat ze met haar gedachten bij haar man was. En dat hij toch eigenlijk wel wat serieuzer mocht zijn. Henri had toch een heel gevaarlijke periode doorgemaakt. Hij raakte even, als een hondje, haar kleine hand aan, die op de tafel naast haar koffiekopje lag, en zei: — Je moet niet denken, dat ik 't niet alles met je meevoel, Clara. Ik ben innig blij, hoor, dat het er zoo goed voorstaat. Maar ochchot, ik ben zoo'n zieltjezonder-zorg hè ... . Zoodra 't gevaar van de lucht is, ben ik weer klaar om te lachen. En, je zult wel toegeven, dat dit werkelijk een eenigszins comische situatie is." Clara trok de wenkbrauwen op. „Ik vind 't zoo comisch niet, Kees. Ik vind 't angstig Ja, jij hebt natuurlijk nog niet aan de consequenties gedacht; ik eerst ook niet. Maar nu moet je je eens indenken: vanmiddag komt zijn chef. Ik weet precies hoe Henri over hem denkt. Hij spreekt tegen mij niet veel over het departement, maar dat heeft hij me toch wel gezegd " Geschoold in de voorzichtigheid, aarzelde zij. — Wat?" — Och ja, jou kan ik 't wel vertellen. Hij vindt hem een .... enfin, 'n erg onbeduidend man . . . ." — 'n Nul," vereenvoudigde Kees., Clara keek angstig rond, knikte toen. Het was toch wel rustig, zoo iemand, die de dingen zoo precies bij hun naam noemde. En .... nu ben je bang dat hij hem dat zal laten merken." — Ja lieve hemel, begrijp je nu, hoe erg het is?!" Kees dacht even na. — Mag ik hier een pijp rooken?" vroeg hij. „Ja, zie je, dan kan ik beter denken." Hij stak z'n korte pijp op, deed een paar halen, zei toen: — Kijk es — 't kan meevallen. Die man, die chef, — nu, die zal hem toch niet vragen: hoe vind je mij eigen- lijk wel? Die vraagt eenvoudig: hoe is 't met jóu? Nu, en dan zeggen ze nog wat banaliteiten over en weer" .... — Jawel, jawel, maar die banaliteiten, zooals jij 't noemt .... Dat zit vol voetangels en klemmen. De dokter, die heeft hem daar pas gevraagd: Vind je me geen stommeling? En hij zei: ja." Kees proestte 't even uit. Maar hij bedwong zich dadelijk weer en zei: „Hm — ik begin er nu ook wat van te voelen. Kan je dien man niet 'n poosje weghouden tot 't wat gebeterd is? — De waarheidsliefde, bedoel ik?" Clara schudde 't hoofd „Gisteren nog heeft hij geïnformeerd, bij den dokter, en die heeft gezegd dat er niet 't minste bezwaar was tegen een bezoek." — Hij kan van idee veranderd zijn." — Dat kan, maar dat geeft ook al een verkoeling. Ja, Kees — in haar angst werd Clara openhartig — „jij kent die menschen niet in al hun verwaandheid en ijdelheid. Zoo iemand als meneer Colver is er innig van overtuigd, dat het 'n geluk voor Henri is, dat hij hem komt opzoeken! Dat hem dat erg goed zal doen! Hij zou het een onbehoorlijke gril vinden, hij zou gefroisseerd zijn." Kees haalde weer een gedachte op uit zijn pijpje. — Wacht es even ik heb 't! We moeten dan eenvoudig vooral niet zeggen, dat hij aldoor de waarheid spreekt, maar enkel, dat hij een beetje in de war is, door de operatie dat is toch feitelijk zoo!" Hij lachte nu niet meer zoo royaal, keek alleen met een oolijken oogtwinkel voor zich. „Dat is hij toch ook, van 't gewone wereldsche standpunt gezien .... — Het is een tragicomedie," zei Clara, die toch niet allen zin voor het comische miste. „Maar 't is toch ook gevaarlijk; als Colver 't idee krijgt, dat hij zóó erg in de war is, zal hij er sterk over denken, of hij Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 2 hem wel in zijn functie kan handhaven. Om nog niet van de aanstaande promotie te spreken, waar Henri zoo vast op rekende. Ja, en dan moet je bedenken: 't is een rare tijd, „afvloeien" van ambtenaren, „op wachtgeld zetten" is aan de orde van den dag; ze zijn blij, als ze daar een redelijke reden voor hebben. En al doen ze dat nu nog niet dadelijk — iemand, die eenmaal zooiets gehad heeft . . . ." — We moeten er allebei bij zijn," zei Kees peinzend. „Dan kunnen we misschien nog eens wat redresseeren." — Ja, dat is een goed idee." — En misschien loopt het ook zoo'n vaart niet. Als die Colver ziet, dat hij nogal goed is, spreekt hij misschien over 't werk, hè? Daar moeten we het heen sturen!" Clara glimlachte half triest, half ironisch. — Dacht je, dat dat alles zonder onwaarheid behoorlijk te bespreken was? Enfin — het moet. Zullen we nu maar opstappen?" Ze gingen. De oude dame in de babyjurk keek hen met misprijzing na. III DE WAARHEID HEERSCHT Het was tien minuten over tweeën, toen mijnheer Colver, mr. Colver, werd aangediend. Hij werd met opmerkelijke onverschilligheid door den patiënt, met des te angstiger interesse door diens vrouw en vriend afgewacht. Clara en Kees dan waren, overeenkomstig het in het vorige hoofdstuk meegedeelde plan-de-campagne, aanwezig. Het verdient misschien opgemerkt te worden, dat Kees, ofschoon zijn „oude vriend" Henri zich gewoonlijk vrij gereserveerd over hem placht uit te laten, niet zonder hartelijkheid door dezen was ontvangen. Wat Clara, die zich eenigszins had geprepareerd op onaangenaamheden ook te dezen, bepaald verraste, gelijk het ook Kees zelf, naar het scheen, meeviel en zelfs volkomen verteederde, 't Was of Henri zich meer dan vroeger aan hem verwant voelde. Maar dit alles waren slechts preliminaire gedachten; met eenige gejaagdheid genoten. Men dorst er niet bij stil te staan; beider aandacht spande zich aanstonds weer in de richting van den verwachten chef. Daar stond hij dan tenslotte, lijfelijk aanwezig, in de kamerdeur. Clara, van het slaan van de klok van tweeën — begin van het bezoekuur — in afwachting gezeten bij het kamerschut voor het bed, één oog binnenwands naar den zieke, één buitenwands naar de deur, stond op, en ging hem aanstonds tegemoet. Mr. Colver boog. Clara reikte hem de hand. Hij vatte ze hoffelijk aan, bedacht zich een oogenblik, of hij ze kussen of, minder voornaam, slechts aanvatten zou. Het laatste scheen hem meer overeenkomstig de situatie. —- En ?" vroeg hij met een nuance van keurige opgewektheid. „De patiënt staat er heel goed voor, nietwaar?" — Ja, heel goed," antwoordde Clara, met eenige langzame voorzichtigheid. „Tenminste . . . ." — Nu ja, nu ja," repliceerde lichtelijk hoofdknikkend mr. Colver, „zwakjes natuurlijk. Natuurlijk, natuurlijk! Maar .... het gevaarlijke moment zijn we in elk geval dan toch voorbij!" En zonder nadere bevestiging af te wachten — hij was dat na zijn q.q. afdoende uitspraken niet gewend — trad hij, met gezaghebbende zekerheid, op het scherm toe, en omwandelde het. Kees, die aan het voeteneinde zat, voorloopig negeerende, liep hij op den patiënt toe. Die lag daar rustig in de door den dokter voorgeschreven houding: op den rug; en wierp een kalmen zijblik op den binnengekomene. — Zoozoo — daar hebben we den patiënt," zei deze. Het was eigenlijk, naar vorm en toon, een iets familiaarder en hartelijker toespraak, dan bij zijn omgang met zijn ondergeschikte ambtenaren paste. Dat kwam doordat de ander óók zoo ongewoon was, met zoo niets van den hoffelijken glimlach, waarmee hij zijn chef gewoonlijk tegemoet trad, dien glimlach, die zóó zorgvuldig eerbiedig-maar-niet-onderdanig werd gehouden, dat daaruit volkomen het gevoel van onderdanigheid bleek. Maar nu was het ineens 'n beetje andersom; Colver schrok er van. Hij begreep plotseling, dat de patiënt toch nog niet zoo geheel genezen was, als hij eerst van den dokter had begrepen. — Zoo," herhaalde hij, ernstiger, terwijl hij zijn indruk verwerkte, wat bij hem nooit zoo heel vlug ging. „Enne hoe voel je je nu? Toch wel heel wat beter 'dan 'n weekje geleden, dunkt me." — Ik voel me best," zei Henri Lugt en sloot de lippen weer, met iets afwerends. — Nu, dat is gelukkig," antwoordde de chef, langzaam en toch wel eenigszins verbijsterd. Hij had zich dit heele bezoek wel in alle opzichten anders voorgesteld : den patiënt, moeilijk, maar met een blijden glimlach, een dankbaren glimlach, naar hem opoogend, omdat hij, hij hem kwam opzoeken. In afwachting van de verdere ontwikkeling der situatie wendde hij zich nu even naar Kees. Clara haastte zich dezen aan mr. Colver voor te stellen: meneer Bender. De qualificatie „een oud vriend" liet ze met het oog op Kees' ongewone kleeding maar achterwege. Mr. Colver begroette de nieuwe kennis op een wijze, die alle mogelijke vervolgen toeliet. Toen, in de onzekerheid van de verschillende stemmingen om hem heen, besloot hij houding en toon van de „conversatie" aan te nemen. Clara had hem uitnoodigend een stoel bij het hoofdeneind van het bed aangeboden. — 0, doet u geen moeite, vooral geen moeite, sans facons" En zoo kon het onderhoud beginnen. — Over zaken zullen we nog maarniet spreken," begon mr. Colver. Ik wil je alleen maar even vertellen, dat alles heel goed gaat. Al verlangen we natuurlijk zeer naar je terugkomst; dat weet je wel, hè?" Het gelaat van den patiënt nam een uitdrukking van verbazing aan. — Neen, dat wist ik niet," zei hij. Clara bloosde hevig. En Kees, hoezeer begeerend haar te hulp te komen, was voor het oogenblik ook te verrast om iets te zeggen. Constateerend, dat het gemis van den „zin voor de leugen" nog meer omvatte, dan hij tot-nog-toe begrepen had. Het was niet alleen subjectief, maar ook objectief. Doch het meest verwonderd was toch de chef zelf. Hij keek een oogenblik verbaasd zijn hoofdcommies aan, toen, een beetje angstig, zag hij om zich heen, als om zich van de mogelijkheid van een zoo noodig snellen aftocht te vergewissen. En daarbij trof hem even de hulpelooze blik van Clara. Ach, 't was dan toch wel „mis" met hem .... Zoo .... — Nu maar, daar kan je zeker van zijn, hoor," wendde hij zich weer tot Henri, met den beschermenden, sussenden toon, waarop men tot een gedéséquilibreerde spreekt. „Als je dat plezier doet, kerel" — 't was een voor hem zeer ongebruikelijke vocatief, die hem dan ook wat al te bruusk afging — „nu, dan ben ik blij, dat ik het je gezegd heb. Maar... je moet er niet uit concludeeren, dat je afwezigheid moeilijkheden oplevert, wat je werk betreft. Er wordt op de kamer nu wat harder gewerkt, maar iedereen doet het met volkomen genoegen." — Och ja," antwoordde Henri ernstig. „Ze zullen zich nu wat minder vervelen." Mr. Colver scheen dit een grap. — Hahaha, nu, mevrouw, zijn goede humeur heeft hem nog niet verlaten! Maar laat de buitenwereld het maar niet hooren! Of de pers! Foei, foei! Hij zou gauw plechtig moeten verklaren dat hij het niet meende!" — Maar ik meen het wel," zei Henri verbaasd. En zijn gezicht begon weer iets van die verontrusting te vertoonen, die dien morgen tot een crisis had geleid. — Natuurlijk, natuurlijk," haastte Kees zich tusschenbeide te komen, terwijl hij mr. Colver een waarschuwenden oogknip toezond. „Je hebt gelijk! Mijnheer - hier maakte maar een grapje." — O juist," zei Henri, ietwat gerust gesteld. — Natuurlijk, natuurlijk," viel nu ook Colver bij. „Ja, ja, dat werk op het Departement, enfin, daar spreken we maar niet verder over! Dat is allemaal van later zorg. Het is nu maar de zaak, beter te worden. En ... . voer je al iets uit? 'n Beetje lezen? De courant lezen?" — Ja, dat wel," antwoordde Henri. „Ik lees de courant heelemaal." — Zoozoo; dus de buitenlandsche politiek toch ook! En de Kamerverslagen?" — Ja. Die Kamerleden begrijpen van de buitenlandsche politiek nog altijd bijzonder weinig." — Haha. Neen mevrouw, kijkt u nu maar niet zoo zorgelijk, dat is een heel gezonde opmerking! Alleen, wij zeggen het gewoonlijk niet zoo openlijk. Maar denken doen we het allemaal! Zoo, zoo, en ik zie, je leest boeken ook. Nu maar, dat wijst al op een onvermoeiden geest. Wat is het? Mag ik eens zien? Ah, Tom Jones, hm, heb ik jaren geleden ook gelezen; erg aardig. Maarre nog al lang hè vierde deel Zoo, maar dan was je er toch zeker aan begonnen, voor je hier kwam. Want zóó hard lees je toch zeker niet!" — Ja ik was er al een heel eind mee." — Wat een moed om zulke dikke boeken te lezen. Ik wist niet, dat je tot de grands liseurs behoorde! Zit hij 's avonds zoo met z'n neus in de boeken,mevrouw?" — Nooit," zei Henri. — Wel, wanneer lees je dan zoo'n heelen Tom Jones?" — Op 't bureau," antwoordde Henri rustig. Het werd mr. Colver wonderlijk te moede. Het werd allen wonderlijk te moede. Kees echter trof vooral het komische van de situatie. En, niet gewoon zijn gevoelens te bedwingen, barstte hij in lachen uit. Dit ontstelde Clara zeer, maar plotseling, bij intuitie, voelde zij, dat dit toch ook een oplossing kon zijn, en .... na een kleine moeite lukte het! Zij lachte even uitbundig, zij het ietwat zenuwachtig, mee. Colver wilde toen ook maar meedoen, maar het ging niet geheel van harte. Die grappen van zijn hoofdcommies vond hij een beetje luguber; ze hadden zoo'n raar tintje. De man was wel erg in de war, zoo erg, als een ambtenaar maar wezen kon. Of .... Maar neen, van satirischen zin had bij hij hem nooit iets gemerkt. De toestand werd waarlijk pijnlijk. Kees zag het heele bezoek mislukken en hij zag dat met tegenstrijdige gevoelens. Het speet hem om Henri, maar het was meteen zoo overweldigend amusant. Voor Henri zelf scheen het echter zoo grappig niet. Hij zag de teleurstelling, de verontwaardiging, de verwondering op het gezicht van zijn chef, en begreep die gevoelens. Hij leed zichtbaar mee over den indruk, dien hij had gemaakt; ook de schaamte en de verlegenheid van Clara ontgingen hem niet, noch de bedenkelijke galgenhumor van Kees; maar ja, —■ wat was er aan te doen? — Je bent een grappenmaker geworden, hoor," zei mr. Colver met bijna natuurlijke luchtigheid. — Daar zult u op het departement plezier van hebben," viel Kees in, die maar liefst op dien toon voortging. Die lag hem nogal. Mr. Colver's gezicht betrok. „Neen, meneerre. ..." —met het oog op zijn Bohêmeachtig costuum herinnerde hij zich den naam niet al te best — „Bender? Ja, ja, juist .... Ik wou zeggen: op het departement wordt meer érnst vereischt." — Natuurlijk," viel Clara in, „al die gewichtige zaken, waar men daar voortdurend mee bezig is". Zij was weer volkomen in haar gewone doen van ambtenaarsvrouw. „En als hij weer beter is, heelemaal beter" — ze wierp Colver een beduidenisvollen blik toe — „dan zal dat ook wel gaan." Henri voelde een vaag protest in zich, maar hij herinnerde zich den indruk, dien hij daareven had gemaakt en kneep de lippen stijf op elkaar, om niets te zeggen. De conversatie ging zoo niet vlot. Mr. Colver dacht aan heengaan. Maar hij was er nog pas... Er werd getikt. De pleegzuster kwam binnen met een grooten bos seringen. — O, dat is aardig," kwam Clara, blij om de afleiding, „wat word je verwend, hè Henri. Van wie zou dat wel wezen?" Mr. Colver draaide in een soort van valsche bescheidenheid op zijn stoel. — Ah, er zit een briefje aan! Wel — meneer Colver, nee maar, dat is toch alleraardigst! Kijk eens, Henri van meneer en mevrouw Colver! Zijn ze niet prachtig?" — Ze zijn al een beetje ver heen," antwoordde de zieke. En weer sprak hij een eenvoudige waarheid uit, die moeilijk te ontkennen was. Maar Clara ontkende ze toch. —- Hoe kun je 't zeggen," zei ze blozend en verontwaardigd. „Foei, wat ben je ondankbaar. We gaan ze dadelijk in 't water zetten; dat is het eenige wat hun ontbreekt. O meneer Colver, wat een allerliefste attentie." Colver glimlachte zuurzoet. „We zullen den bloemist er eens over opbellen," zei hij. „Hij heeft zeker gedacht, dat wij ze zelf niet meer onder de oogen zouden krijgen." — Maar meneer Colver," barstte Clara nu uit, „let u toch niet op hem. 't Is zijn ziekte Hè man, hoe kan je... Maar hij voelt zich nog heelemaal 'n beetje raar in 't hoofd—" Henri schudde protesteerend van neen. — Jaja, — je bent nog niet heelemaal de oude, al verbeeld je je dat. Ze zijn magnifiek! Zuster, wilt u even een vaas geven? Je zult eens zien, hoe ze dadelijk opfleuren." — Ik denk ook, dat het wel zal meevallen," zei Kees, om ook eens iets bij te dragen. — Koleman is altijd wel een goed adres," zei meneer Colver waardig. „We zijn altijd bij hem." En dat strekte hem tot eer, want Koleman was de voornaamste bloemist van Den Haag. En, ieder moest het begrijpen: wie bij Koleman een bestelling van bloemen opgaf, was verantwoord, en moest zelf verbaasd zijn, als die bloemen niet heel mooi waren. Er was dan ook na het noemen van dien naam een eerbiedig zwijgen in de kamer. Dat dan, helaas, door Henri's nuchtere stem werd verbroken. Hij zei: — U is zeker met andere bloemen in de war. Deze zijn op straat gekocht; ik denk: bij den man die vóór het Ministerie staat." — Hè, — hoe bedoel je dat?" Mr. Colver was nu bepaald schichtig-agressief. — Wel, — er is van dat eigenaardige witte papier om, dat die man speciaal gebruikt. Vroeger gebruikte hij kranten.maar dat wilden de klanten niet hebben, omdat je dan dadelijk zag, dat ze op straat gekocht waren." — Nou, — en wat zou dat?" vroeg Kees, die als nietstedeling en vooral niet-Hagenaar, de beteekenis van deze finessen niet ten volle begreep. — Wel," expliceerde Henri, tegen den bloedrooden blos van zijn hulpelooze vrouw in; „iedereen vindt het toch mooier, als ze in een winkel gekocht zijn; die bloemen op straat,dat is zooiets als markt-artikelen, zoowat alles is niet frisch genoeg meer voor de winkels, 'tls dan ook veel goedkooper." Mr. Colver stond op. — Nu," zei hij, zich tot Clara wendende, „ik heb nu wel gemerkt, dat uw man helder van geest is, héél helder. Als een detective", voegde hij er giftig aan toe, terwijl hij vinnig zijn hoed borstelde, die een smet scheen te hebben opgeloopen. „Ik zou haast zeggen: te scherpzinnig. Want hij ontdekt meer dan de waarheid. Mevrouw, mijn respect. Goeden dag, heeren". En kil wandelde hij weg. Het was te verpletterend dan dat de achterblijvenden nog een woord hadden kunnen spreken. Alleen Henri scheen niet verbaasd; en tevreden over de erkenning, die zijn inzicht had geoogst. — Eén ding begrijp ik niet," zei hij met kalme redeneerstem de stilte verbrekend. „Wat bedoelde hij met dat woord „waarheid"? IV WAT IS WAARHEID? D e vraag van den lijder aan waarheidsliefde was zoo naïef, dat Kees er om moest glimlachen. „Ja, wat is waarheid? Heeft Pilatus ook al gevraagd, en na hem méér menschen, die ook hun handen in onschuld waschten en zich ook door hun utilitair verstand lieten leiden. Maar wat de waarheid voor de wereld beteekent, dat zal jij, vrees ik, gauw merken, Henderik." En hij lei even, als voelde hij de noodzakelijkheid van eenige beicherming, de hand op het hoofd van zijn vriend. Op hetzelfde oogenblik rende Clara hoogrood naar de deur. — Waar ga je heen?" — M'n excuus maken .... hem uitleggen," zei ze, schor van uiterste confusie. Kees trok de schouders op, maar zij was al weg. Pas in de benedengang haalde ze mr. Colver in; het kostte eenige moeite, want hij beende met de starre vaart der verontwaardiging, die niet alleen verzen, maar ook soms beenen doet maken. — Meneer Colver — ach, wacht u een oogenblik. . . ." Ze waren vlak bij een wachtkamer, en, hoewel hij eenigszins onwillig scheen, noopte zij hem naar binnen te gaan. Hij bleef daar evenwel zoo stokstijf staan, zoo ongenaakbaar, dat zij haar moed en de overtuiging, dat er iets gedaan moest worden, ineen voelde zinken. De tranen welden haar in de oogen. En — zoozeer is het Lot, dat onze daden bestuurt, dikwijls verstandiger dan wijzelf —: dit was wellicht het beste wat zij in de gegeven omstandigheden had kunnen doen. — Mevrouw uh Lugt," zei hij deftig en rechterlijk, maar toch als een rechter, die een zekere welwillendheid betracht, „het spijt mij inderdaad, dat uw echtgenoot zich zoo gedragen heeft. Hij was tot-nog-toe werkelijk een goed, ja, een werkelijk goed ambtenaar." Clara putte moed uit zijn welwillendheid. En min of meer bewust den toon der verbiddende wanhoop, nu die zoo efficiënt bleek, volhoudende, riep ze met gedempte, maar bewogen stem, uit: — Maar meneer Colver, het is toch zijn ziekte, en anders niet!" — Hm," zei meneer Colver, die dit inderdaad moeilijk kon tegenspreken, — had hij zijn ambtenaar ooit zoo hooren praten als vanmiddag? „Ja, ja, dat is tot op zekere hoogte wel waar, enne .... ik wil het hem dan ook niet kwalijk nemen, neen .... ik wil het hem niet kwalijk nemen, maarre u zult me toestemmen: het is op die manier wel onmogelijk, verder te converseeren." — Het is heel moeilijk," erkende Clara. „Ik ondervind dat natuurlijk ook." Dit was niet waar, maar het deed een verzwegen beroep op het medelijden en de welwillendheid van den ander, waaraan deze moeilijk weerstand kon bieden. — Dat begrijp ik," antwoordde hij, verzacht. Clara klaarde op; hij zag het, en het gaf hem aanleiding weer wat terug te nemen. Want men bekent toch geen volledig ongelijk tegen de vrouw van een ondergeschikte en en ja, hij had, ondanks alles, 't gevoel tóch dupe te zijn! — Maarre," begon hij dus, een toontje hooger en harder, en zijn blik deed hierin mee — „hetis ookwel'n zonderling ziekte-verschijnsel. Hij is in alle opzichten zeer helder, dat heeft de dokter me trouwens ook gezegd, en .... en zóó is hij toch absoluut als ambtenaar onmogelijk. Ja, mevrouwtje, schrikt u daar nu niet van, zoo is het toch wel." — Maar de dokter zegt, dat al die afwijkingen maar tijdelijk zijn, dus. ..." — Ik moet nog eens met den dokter praten," zei Colver. „Maarre.... 'n anderen keer." — O, juist, doet u dat." Clara was vooral om dat „anderen keer" verheugd. Er zou dan nog wat bespreking vooraf mogelijk zijn. Tevreden met het bereikte, hield zij Colver niet meer terug. En Colver voelde, dat het toch wel plezierig gepast was, dat dat vrouwtje zoo had gevoeld, hem te moeten apaiseeren. Ze besefte zijn macht en de beteekenis van zijn gestemdheden. En zoo beëindigde ook hij het onderhoud niet al te ontevreden. En dat alles was veel gewichtiger dan welk antwoord ook op de vraag: „Wat is waarheid?" V OP REIS ±Je dokter had hem genezen verklaard. — Heelemaal genezen," zei hij, althans tot den patiënt zelf. „Lichamelijk heelemaal genezen, zei hij tot de omstanders. En die — het waren Clara, en Kees, en de vriend en petroleum-employé Egidius Haas (en meerderen moesten het nog maar liever niet weten) die hadden geconcludeerd, dat hij, gezien dat enkel lichamelijke, dus nog geenszins geschikt was voor de maatschappij, laat staan voor het ambtelijke onderdeel daarvan, en dat het gewenscht was, dat hij eens een reis deed, om heelemaal op te knappen. Dat leek Henri zelf geenszins onaangenaam, althans hij zei: — Het is prettiger met jou op reis te gaan, Clara, dan naar dat zeer vervelende departement." En Clara, die nu bij alle vriendelijkheden de volkomen zekerheid had, dat ze ten volle waren gemeend, knikte hem dankbaar toe, en het leek haar heel heerlijk, wonderbaar heerlijk, en vreemd! Op reis met haar man, die ineens iets eigenaardig jeugdigers had gekregen, iets jongensachtigs, iets onbekommerds, dat ongemerkt met de jaren was verdwenen, en met de jaren was er daarentegen zooveel anders om hen heen gegroeid, „waar je rekening mee moest houden", en dat andere, enfin, dat was van dien aard, dat het je zoo langzamer- hand zorgelijk had gemaakt bij ieder woord, bij iedere daad. Je had je daar nooit zoo rekenschap van gegeven, maar nu viel het ineens weg en dat verruimde en verruimde ook haar hart en nu ze zoo op 'n stillen lentemiddag er over zat te mijmeren in haar serre, gaf zij er zich wel rekenschap van en qualificeerde het ineenen, en zei: „de leugen." Ja, je moest wel aldoor liegen; het was haar nooit opgevallen, hoe veel wel; maar nu, met hem op reis, overal uit, op die nieuwe huwelijksreis, was dat wel heel weinig, en zij zou dat deeltje, voor zoover 't er dan nog was, wel op zich nemen. De kinderen, Nico, de elfjarige en Betty, meer als Muis toegesproken, die acht was, konden respectievelijk bij haar ouders en bij grootmoeder Lugt logeeren, en het moest een mooie, verre, bevrijdende reis zijn, door Zwitserland naar Italië. Het was daar nu, in de lente, de tijd voor. Het was 1 Mei toen ze vertrokken, en dat scheen wel een datum om iets nieuws te beginnen. Ze zouden, om den herstellende niet te veel te vermoeien, den eersten dag maar tot Straatsburg gaan, dat was werkelijk — tien uur sporen! — al meer dan genoeg. Het was een doorgaande trein; in een rustig eerste-klas-hoekje was 't zoo wel te doen. Méér dan dat, in zijn eigenaardige verjonging, die zich vanzelf aan Clara had meegedeeld, scheen het een féést, door de landen te vliegen; — vier landen op één dag telde hij: Nederland, België, Luxemburg en Frankrijk! En toen moest hij zelf lachen om zijn eigen kinderlijk plezier; net zóó had hij als jongen, als hij met vriendjes een groote Zondagswandeling deed, uitgerekend: nu zijn we drie „gemeenten" doorgeloopen: Den Haag, Wassenaar en Katwijk. Ja, het was eigenaardig, hoeveel sterker, sedert zijn operatie, de herinneringen aan zijn jeugd op den voorgrond kwamen, en belangrijker voor hem waren. Clara had het ook al opgemerkt en het aan den dokter medegedeeld, die haar trouwens gevraagd had, of ze wel, om het exceptioneele van Henri's geval, hem nu en dan eens zou willen melden wat ze voor bijzonders aan den patiënt opmerkte; er was van den zomer een psychiatrisch en psychologisch congres. Het zou wel aardig zijn, als hij daar een gedétailleerde beschrijving van de symptomen kon geven. De trein stond op het punt van vertrekken, toen een heer en een dame de coupé binnenkwamen en zich op de overgebleven plaatsen zetten. Dit geschiedde niet zonder eenige bereddering; de dame had heel veel netbagage, maar gelukkig hadden Henri en Clara plaats over, zoodat alles nog wel te bergen bleek. Dit gaf aanleiding tot eenige pardon's eener- en beleefde bereidwilligheid anderzijds; de andere zijde was Clara, want Henri, ofschoon geenszins bezwaar makend, verklaarde geen enkele maal, dat hij het prettig vond de dame van dienst te kunnen zijn. Hij had zich — als Clara trouwens — verheugd op de reis, alleen in het kamertje, met volop ruimte, en Clara betreurde te meer de aanwezigheid der anderen, nu ze door Henri's gedrag weer eens, als meermalen de laatste dagen, herinnerd werd aan de onzekere grenzen tusschen beleefdheid en waarheidsliefde. Beleefd was Henri altijd in de allerhoogste mate geweest, maar ja En diverse kleinigheden schoten haar te binnen, die ook thuis al, in zoo groot mogelijk gehouden afzondering, hinderlijk waren geweest. Was er al niet bijna een crisis van gekomen, toen ze den eersten keer, niet denkend aan Henri's tegenwoordigheid, tot 't dienstmeisje had gezegd: — We zijn niet thuis, hoor!" 0, nu merkte je eens, hoeveel je zoo dagelijks weg loog „en gros" en „en détail" De heer en de dame waren overigens niet lastig; ze waren zelfs voorkomend, en het opvallende was, dat dit — in afwijking van den gewonen regel — het meest Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 3 van dc dame gold. En toch niet ordinair en heelemaal niet opdringerig. Haar vriendelijkheid toonde zich heel toevallig, en op de aardigst denkbare wijze. Toen Clara een poosje in de zijgang was gaan staan — dat staande uitkijken in den trein was één van die kinderlijke eigenaardigheden, waaraan ze nu plots meer onbekommerd toegaf — moest, na een poosje, de dame haar even passeeren, op weg naar het toilet; ze kwam na korten tijd terug, nog met eenige technische zorg een blik werpend op haar eene hand, die keurig gewasschen en gemanicuurd bleek, en die ze zich, met een zorgzaam vrouw-van-de-wereld-gebaar, haastte weer in haar zeer modieus handschoentje te bergen. Die handschoentjes waren eigenlijk veel te teer en „besmettelijk" voor de reis, dacht Clara; het verhoogde het aanzien der dame, dat ze daar zoo voornaam onzuinig mee was. Ze merkte Clara's blik op en glimlachte even, een echt gezellige glimlach, de glimlach van een aardige, genoeglijke vrouw. En ze zei niets. Volstrekt niet zoo iemand, die er op gesteld is de conversatie aan te knoopen. En toen bleef ze, twee raampjes verder, ook staan uitkijken, met diezelfde, eenigszins kinderlijke, belangstelling van Clara. Zooiets werkt altijd 'n beetje verteederend en minstens vertrouwen-wekkend; die stemming voel je allebei, en als die er dan eenmaal is, komt er vanzelf een woordje los. In dit geval van den kant van de vreemde, en niet meer heelemaal vreemde dame, die de aardig-onschuldigste belangstelling die er bestaat, belangstelling in de natuur, toonde, en, wijzende op wat bij min-nauwkeurige waarneming kraaiennesten leken, verrast en zacht tot Clara zei: — Maretakken." — Ach?!" zei het stadsmensen Clara, „zijn dat nu maretakken? Ik dacht dat het kraaiennesten waren." — Nee, nee, kijkt u maar. Als u goed kijkt, ziet u 't -wel," zei de dame. En zich half omkeerende tot haar reisgenoot, die eenigszins suffig in een courant zat te kijken, trachtte ze ook hem deelgenoot van die verrassende ontdekking te maken: — Kijk es, man! Maretakken." De heer knikte even zeer onverschillig met het hoofd en bromde iets onverstaanbaars. Het raampje, waar de niet meer heelemaal vreemde dame voor stond, was open, en daarop doelende vroeg ze bezorgd, en met een accent van eerbied, aan Clara: —■ Dit hindert mijnheer niet?" Clare antwoordde verbaasd: — U bedoelt?" — Ik dacht, dat misschien Mijnheer leek mij pardon, ik heb het misschien mis, maar ik dacht, dat hij eenigszins zwak was, ziekelijk of En nader tot Clara komende: Ik had u een paar maal, naar 't mij voorkwam, bezorgd naar mijnheer zien kijken, en daarom . . . ." — O nee," zei Clara hartelijk en beleefd, want die vriendelijke belangstelling, speciaal nu die van zoo'n innig gedistingeerde dame kwam, waardeerde ze, „nee, nee, hij is uh heel wel." Een critisch, nauwlettend toehoorder zou in haar stem een zekere aarzeling hebben gehoord, die in strijd was met den zin der gedecideerde woorden. Maar de steeds minder vreemde dame scheen iemand, die, als ze zooiets opmerkte, er in elk geval niets achter zoeken zou. Het is niet verwonderlijk, dat men na dezen inzet tot een vertrouwelijk gesprek kwam; de dame bleek een Belgische, sprak ook uitstekend Fransch, zooals ze ook uitstekend Nederlandsch sprak. De meneer sprak weinig, zoo min mogelijk zou men zeggen, maar hij had een Duitsch accent. Het gaf alles bij elkaar den plezierigen indruk, dat men, zelfs voor men Roosendaal voorbij was, in het buitenland verkeerde. Trouwens, voor het gevoel van de meeste menschen begint het buitenland al op het oogenblik, dat ze in den D-trein stappen; men ziet het aan hun blikken. Clara vertelde dus, dat men een ontspanningsreisje maakte, een reisje om op te knappen, neen, haar man was niet ziek, hij was ziek gewéést; ze sprak er niet verder over. En vandaag gingen ze dan tot Straatsburg. — Zullen we weer gaan zitten? Of blijft u liever nog wat uitkijken?" vroeg de nieuwe vriendin. Neen, Clara had nu wel lang genoeg uitgekeken; het was ook vermoeiend zoo lang in zoo'n schommelenden trein op de been te blijven. — Mijnheer en mevrouw gaan ook naar Straatsburg," zei de vriendin tot haar man. — Ach, u ook? Ja,de andere meneer en mevrouw bleven daar een tijdje. Het was een mooi land, Elzas-Lotharingen, te weinig bekend, men reisde er gewoonlijk doorheen, maar 't was er toch bijzonder interessant. — Cultureel ook heel interessant," zei de heer met het Duitsche accent. Op dit oogenblik was men juist het station Roosendaal binnengekomen. Douane-station. — Lastig, die visitaties," vond de nieuwe vriendin. — Ja, wij hebben er niet veel hinder van; mijn man heeft een koerierspas." De mededeeling scheen eenigen indruk te maken. Maar meteen hadden de beide nieuwe kennissen eenige behoefte, zich toch eens even te vertreden; ze gingen een oogenblikje op het perron loopen. De visitatie ge schiedde toch pas na het vertrek, in den trein, wisten zij. Alleen de pas-contröle was hier. Clara was een beetje nieuwsgierig om de passen te zien. Waren het een Duitscher en een Belgische? Maar ze zag de passen niet; bij het uitgaan waren de beide vreemdelingen den douanebeambte tegengekomen, die hun pas in de zijgang inzag. De reis verliep, zooals zoo'n reis verloopt. Het zitten gaat op den duur lang vallen;men leest, men dommelt, en men praat een beetje. Ja, dat geeft dan nog de' meeste voldoening, wat praten met onbekenden, stukjes vreemd leven, van heel verren groeibodem, met heel vreemde interessen, nu tijdelijk even mee opgesloten in zoo'n voortdaverend treinkamertje. Maar al zijn de omstandigheden voor zoo'n gesprek bijzonder gunstig — jet móét bij elkaar zitten, en na het afscheid zijn er geenerlei consequenties van voortgezette conversatie — de partners moeten toch ook wat in je smaak vallen. Nu, dat was hier wel het geval; althans met de dame, die onderhoudend was, en veel te vertellen had uit interessante omgevingen, van het Straatsburg dadelijk na den oorlog, van verwikkelde Fransch-Duitsche verhoudingen in families, in gezinnen zelfs. En zoo terloops, m het gesprek, vroeg ze met een enkele onschuldige vraag, wat Henri dacht van dit en van dat, en erjwerd tegenwoordig zooveel gesproken over het zelfbestemmmgsrecht van de volkeren, er was in den Elzas ook zoo'n partij van autonomisten —- Dacht u, dat die toekomst had?" — Het zou een oplossing zijn," zei Henri. — Nietwaar? Meneer was dus van oordeel, dat de Elzassers onder het Fransche bestuur ook niet heelemaal tevreden waren. Och nee, dat kon wel " Henri begon spraakzamer te worden. Het waren kwesties die hem interesseerden, en hij had in zoo lang niemand gehad om daarover te spreken. Dat vrouwtje was ook erg aardig en vlug. Die man minder, die zat maar aldoor te dutten; ten-minste hij zat met zijn oogen dicht; deed ze maar van tijd tot tijd eens even slaperig open; ja, dat is ook wel de beste methode om je te onttrekken aan vermoeiend gepraat, als je er geen zin in hebt. En Clara was ook een beetje afzijdig geworden, keek wat plaatjes in een geïllustreerd blad. Ze begon wat moe te zien. Hij voelde zich nog fiksch; herstellen is ook iets heerlijks, je bent zóó vol belangstelling voor die wereld, die na maanden weer voor je open gaat, dat je geen vermoeienis kent. En hij praatte dan ijverig over de Elzassische kwestie; ja, indertijd, in '70, was men in den Elzas niet op Duitschland gesteld, maar de Duitschers hadden 't land niet onhandig gekoloniseerd; krachtig en toch met beleid. — Vindt u? met beleid?" — Ja, dat is anders niet het „fort" van de Duitsche buitenlandsche politiek, maar in dit geval . . . ." Clara keek op van haar illustratie. Henri's toon had haar getroffen. Hij sprak veel opener, dan hij vroeger had gedaan. Het was misschien niet voorzichtig, maar och! 't Waren zulke keurige menschen .... — Maar sedert dien tijd is er veel veranderd. Het Duitschland van Wilhelm II heeft den Katholieken beter positie gegeven dan Bismarck hun toeliet. Het keizerrijk had steun noodig tegen de socialisten. En in Frankrijk ging het toen juist een anderen kant uit. Scheiding van Kerk en Staat, een erg sterk doorgevoerde centralisatie, met al de ambtenarij daaraan verbonden . . . ." Ambtenarij! Nee maar, dat was een uitdrukking die hij, zelf ambtenaar, en zoo'n goed ambtenaar, vroeger nooit gebruikt zou hebben. Kwam dat nu allemaal, doordat „de leugen" uit hem weg was? Had hij in zijn hart dan wel wat instemming voor die terminologie, die hij enkel fronsend placht aan te hooren?! De dame had naar het betoog geluisterd met den eerbied, die een vrouw vaneen vorige generatie, of een bijzonder wei-opgevoede vrouw van 't heden, toont voor mannelijke redeneering; zeker, wanneer die over zoo'n hoog onderwerp loopt, als de internationale politiek. Toen zei ze met een bewonderend gezicht: — Ik vind het erg interessant, dit alles te hooren. Zoo... Dus zoo denkt men in Holland daarover?" — Dat zeg ik niet," antwoordde Henri haastig, die de reprezentatieve plaats hem zoo in-eenen toegekend, niet mocht aanvaarden; —■ al was de onderstelling van de dame verteederend flatteus. — Ik noem enkel maar wat feiten, die misschien iets verklaren kunnen." — Jaja," zei de dame nadenkend, als had ze eenigen tijd noodig om al die belangrijke inzichten te verwerken, — Ja .... ik begrijp 't wel. U drukt u voorzichtig uit . . . ." Het was niet heelemaal duidelijk of ze dit laatste louter prijzend meende, of ermee te verstaan wou geven, dat Henri 't toch eigenlijk wel bedoelde, zoo als zij het had opgevat. — In elk geval ben ik blij, dat u in den Elzas belang stelt .... Ik heb er zoo lang gewoond en ik heb veel Elzassers tot vrienden," voegde ze er haastig aan toe — „nietwaar, man?" Ze kon hem even er bij halen, want hij had de oogen al een poosje open; Clara had dat opgemerkt, en had geconstateerd, dat ook hij met eenige belangstelling het gesprek volgde. En dat alles bij elkaar verheugde haar; niet, dat zij zich voor den Elzas interesseerde, maar het was prettig voor Henri, zoo eens vrijuit een gesprek te voeren, waarbij waarheidsliefde zoo heelemaal geen gevaar opleverde .... Intusschen, het was misschien wel wat vermoeiend. Ten minste, zij werd wel moe, en Henri's gezicht begon ook verdachte plooien te vertoonen. Ze mocht werkelijk wel eens tusschenbeide komen. — Pardon, — maarre, Henri, zou je niet een beetje probeeren te rusten? Je ziet er moe uit." — Ja, ik bén ook wel wat moe; maar ik vind het prettig, zoo eens te praten, 't Is gek, ik vind het veel prettiger dan vroeger. Zeker, doordat ik het in zoo'n tijd niet heb gedaan . . . ." De dame, die in 't minst niet vermoeid scheen — en ook haar reisgenoot leek nu heel frisch; maar die had dan ook uren lang zitten sluimeren — trok zich dadelijk terug. ,,0, neemt u ons niet kwalijk! Het was heel verkeerd van ons, er niet aan te denken, dat mijnheer ziek is geweest. Ik zeg nu geen woord meer," voegde ze er met oolijke hartelijkheid bij. En ze demonstreerde dit voornemen door dadelijk een tijdschrift op te nemen, en zich in haar hoekje terug te trekken; — het was werkelijk alles even beminnelijk, wat zij deed en zei. En in de twee uur, die men nog te sporen had, praatte ze alleen, gedempt, nog wat met Clara, die naar een hotel vroeg. Ze wist een heel goed; aan het groote plein, tegenover het station. En toen Clara nog eens, ter gelegenheid van deze informatie, haar vreugde over de ontmoeting betuigde, zei ze hoffelijk en eenvoudig:,, Het is voor óns een genoegen geweest,— mevrouw Van Hoghen Lugt". En daar Clara even haar verbazing over deze bekendheid met haar naam liet blijken, wees ze op de label, die aan den koffer hing; en méénde, dien naam al eens in een Belgische courant te hebben gelezen. ,,Is meneer uw echtgenoot niet een politicus?" vroeg ze peinzend. Neen, dat niet; hij was maar ambtenaar aan 't Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Ze was mededeelzamer dan ze anders op reis placht te zijn, maar zóó'n aardige kennismaking! En och, haar gewone maatschappelijkheid voelde ze met den nieuwen Henri toch ook heelemaal van zich afzinken En zoo viel het haar ook maar ternauwernood op, dat de anderen niet nu meteen hun eigen naam bekend maakten. Daar konden trouwens zooveel redenen voor zijn; ze scheen een héél voorname dame; misschien verzwegen ze hun naam uit bescheidenheid. Precies op tijd reed de trein het station Straatsburg binnen. VI STRAATSBURG Het zou me bepaald spijten, als we elkaar niet nog eens in Straatsburg ontmoetten", had de nieuwe kennis bij het afscheid gezegd; en Clara had dat ten volle beaamd. Henri niet; maar het kon zijn, dat hij dezen wensch niet gehoord had. In elk geval namen de dame en de heer van hem niet minder beleefd afscheid, na hun op 't station een hun speciaal bekenden witkiel te hebben aangewezen. Het was altijd een prettig idee, met een vertrouwd man te doen te hebben, en speciaal vandaag, want het was erg rumoerig op het wijde stationsplein, dat zij hadden over te steken. Groepen manifestanten met roode vlaggen trokken in strijdlustige of minstens strijdbereide houding voorbij; andere groepen, met een lelie-insigne, stonden het' spottend aan te zien. Wat was er aan de hand? Maar ineens schoot het hem te binnen: ach ja, natuurlijk' Eén Mei! De porteur sprak Fransch, maar met een sterk Duitsch accent. Henri sprak hem daarom, terwijl hij hun den weg wees, maar eens in het Duitsch toe, maar hij antwoordde weer in 't Fransch. „Deutsch ist doch gewisz lhre Muttersprache?" „Non, monsieur, je suis Alsacien; donc Francais", antwoordde hij stug. „Dat bevreemdt me, zei Henri tegen Clara. „Ik had het vast gedacht." Clara dacht het nóg; maar opheldering was hier nu eenmaal onmogelijk: hoe kon men Henri duidelijk maken dat iets niet waar was? Ze kwamen aan het hotel; het zag er inderdaad zeer goed uit. De chef de réception sprak hun, toen hij hen tegen elkander eenige woorden in het Hollandsch had hooren wisselen, in het Duitsch toe; gaf ook in het Duitsch den porteur een aanwijzing, waar hij de bagage moest neerzetten, waarop die met „Jawohl" antwoordde. Ze hadden een rustige kamer gevraagd, maar er waren alleen kamers aan den voorkant. Dan maar een beetje hoog. En daar zaten ze dan voor de open ramen, moe van de reis, en hoorden naar het rumoer op het plein, dat zich allengs in twee groepen deelde. Dreunend, op de wijze van het „Air des Lampions", klonk het van de ééne zij, en dreunend klonk het antwoord van den overkant. Wat ze riepen, was onverstaanbaar. — Wat roepen ze?" vroeg Henri aan den kellner,die hun het middagmaal kwam brengen. — Désarmement," zei die met het air van onverstoorbaar dédain, waarover kellners van qualiteit beschikken. — En de anderen?" De kellner bukte zich over de tafel, die hij bezig was te dekken. Het antwoord draalde. — Die anderen — wat roepen die?" — Vive la France, glaube ich, oder so etwas Toen hij weg was, zei Henri: — Ik geloof, dat we in een erg Duitsch hotel zijn". — Ja, enfin, 't eten ziet er goed uit", antwoordde Clara. En dat was het eerst belangrijke, want ze hadden honger. Den volgenden morgen om een uur of tien — ze zaten rustig in de heerlijke Meizon voor de open ramen te ontbijten —kwam de kellner zeggen, dat er voor hen getelefoneerd werd. — Voor ons? Maar dat is onmogelijk " — Herr Hóghen Loegt?" — Ja. 't Is vreemd. Enfin, ik zal even gaan". Hij volgde den Ober. Plotseling kreeg Clara het idee, dat het wel goed kon zijn, als zij er bij was. Ze was, zoo ver van huis, de noodzakelijkheid van dat toezicht even vergeten Maar ja Even kwam de gedachte bij haar op, dat het wel 'n beetje gek was, als zij zoo achter hem aan liep; ook Henri zelf zou't zonderling vinden... Zou ze 't dan maar op zijn beloop laten ? Ze was opgestaan, maar draalde, aarzelend of ze de deur zou uitgaan, of niet Het was nu misschien al te laat .... Meteen vielen haar de jas en hoed van haar man aan den kapstok in 't oog. Wacht, dat was een geschikt voorwendsel! Ze zou hem die brengen; zeggen, dat ze had gedacht, dat dat telefoontje hem misschien voor een boodschap naar buiten riep! Snel de trap afloopend werkte ze het idee nader uit. Daar stond hij, in de telefooncel, in de hal, dicht bij het bureau de réception. Hij stond nog te luisteren Ze trok de deur open, hield hoed en jas in de hoogte, wenkte hem dringend, zoo dringend dat hij in de telefoon zei: „Excuseert u mij één oogenblik „Wat is er?" vroeg hij haar toen. — Ik dacht dat je misschien uit moest." — O nee. Het zijn die heer en dame uit den trein van gisteren. Ze vragen, of we lust hebben om een autorit met hen te maken naar St. Odiliënberg. Ik heb gezegd, dat ik geen lust had, maar jij misschien wel". — 0, — dan kom ik net van pas", antwoordde zij. „Ik zal even met ze spreken. Neen, ga jij nu even weg, en doe de celdeur dicht; ik kan niet rustig praten als er iemand bij me staat Ik ik ben een beetje nerveus". Het viel haar even op, dat zij zooveel te meer loog, nu hij 't niet meer deed. Zoo „vullen echtgenooten elkander aan". Maar aan zulke beschouwingen kwam zij niet toe; geagiteerd greep zij den hoorn. „Ik hoor dat u zoo vriendelijk is ons uit te noodigen tot een autotocht? Wat zegt u? Nog een paar Elzassische vrienden gaan ook mee?. .. . O juist .... De telefoon is niet erg duidelijk, wat zegt u? Niets van de „Ad- ministration" deugt? Haha, heel aardig. — Maar Ja, nu versta ik u beter. Een paar Elzassische vrienden; u had gedacht, dat 't voor mijn man wel aardig was geweest, eens kennis met hen te maken, om den geest van 't land wat beter te leeren kennen? O ja, dat zou zeker, maar "ze wierp een schichtigen blik achter zich; gelukkig, Henri stond nogal afzijdig — ,, U zegt? Hij heeft het geweigerd, zeer gedecideerd geweigerd? O, maar mevrouw, het spijt mij ook zeer Het is hm nog een gevolg van zijn ziekte. Een beetje kort aangebonden, zegt u? Och, mevrouw, u moet hem dat vergeven; hij is anders de hoffelijkheid zelve .... Een dag uitstellen? Ja, ziet u — ik weet niet of we hier dan nog zijn .... Wat zegt u? Een bijeenkomst vanavond? Ik zal het mijn man vragen, maar als hij zich nog te vermoeid voelt, vindt u wel goed Op dit oogenblik trok Henri de celdeur open. — Nog niet klaar?" n Zij wenkte hem af. „Dadelijk. Wacht nog even .... „Neen, neen", zei ze in 't toestel — „Ik wou graag eens even aanzien, hoe hij zich houdt. Mag ik u dan vanmiddag even opbellen? Goed; dadelijk na he déjeuner. Afgesproken. Ja, ik noteer het nummer. Moet ik dan naar u vragen? O, niet noodig; goed mevrouw. U neemt mijn man zijn ietwat abrupt antwoord toch niet kwalijk? O, —u is al te vriendelijk. Tot vanmiddag, mevrouw". En zij legde resoluut — een vrouw, die de zaken moet afdoen! — den hoorn neer, en kwam naar buiten. Het gesprek had althans weer het besef, dat langzaam aan 't insluimeren was, in haar gewekt, dat zij wel zeer noodig was, ook in den vreemde, om het verkeer met de buitenwereld niet aan Henri alleen over te laten. — Nu", zei hij, „jij hebt je er toch zeker ook afgemaakt?" & - Ja . ." zei ze voorzichtig, — o, wat was het telkens moeilijk, ook met hem, 't juiste woord te kiezen; en dan zoo zonder steun hier Ja, — maar ze was een beetje ontstemd, dat jij het zoo bot-af had geweigerd." & — Bot af; ik? Heelemaal niet. Ze vroegen eenvoudig of ik lust had dien tocht met hen te maken. Nu en toen heb ik „neen" gezegd. Dat is toch heel gewóón. Ik wil dien St. Odilienberg wel eens zien, daar heb ik mets tegen, maar ik houd niet van die invitaties van totaal onbekende menschen. Ik vind 't opdringerig Als we daarheen willen, kunnen we toch zelf wel een auto nemen! Zoo heb jij er toch ook altijd over gedacht?" — Jawel.... Maar.... Hm...." Hóé moest je hem bijbrengen, dat je niet zoomaar kon zeggen, dat je , geen lust" had in iets, als je er werkelijk geen lust in had? ° Wat kijk je me onderzoekend aan?" — Onderzoekend? Wat bedoel je? Ik ben alleen een beetje verbaasd over je " — Nu verbaasd dan. Maar laten we hier niet zoo in die hal blijven staan. Zullen we een eindje gaan omloopen, door de oude stad? Naar de kathedraal? Dan praten we er onderweg nog wel eens over". — Ja, daar heb ik wèl lust in", zei hij vroolijk. He, wat was hij toch een leuke, onbekommerde iongen geworden! Wat konden haar ook al die menschen schelen! — Goed hoor", zei ze, „wacht jij dan even hier; jij hebt je jas al, dan ga ik even mijn hoed en mantel halen . — Zal ik wel doen", zei hij. En zonder op de lift te letten, sprong hij vlug de trappen op naar boven. Glimlachend oogde ze hem na. Heelemaal, heelemaal was hij veranderd; niets meer van den vormelijken ambtenaar. Hoorde dat allemaal bij de gevolgen van de operatie? Vroolijk gingen ze de straat op, en Clara, innig verheugd, stevig gearmd loopend — o,in Den Haag zouden ze 't wel laten, zoo gek te doen! — dacht: Over al die vervelende menschen en hun invitaties spreken we straks nog wel; nu eerst maar eens wandelen, samen zalig wandelen in die vreemde, verre stad! Het was een huwelijksreis en Henri en zij waren allebei twintig jaar jonger, of eigenlijk, in haar gevoel, nog veel meer; want was de maatschappij nu niet iets geworden, even ver, als de groote menschen je waren in je kindertijd; als 'je 's Zondagsavonds achter in de suite zalig zat te lezen, en vóór zaten die groote menschen, waar je gelukkig niets mee te maken had, die je alleen maar eens even een handje moest gaan geven; en wier heele samenzijn je zoo innig saai en vervelend scheen? En zooals je in die kinderjaren uitging, en het al in Leiden zoo exotisch vond: andere straten, andere pohtie-agenten, zoo wandelden ze nu door het vreemde land; en dat'mocht je ten volle genieten, want de kinderen waren goed bezorgd en Henri was weer gezond, ja, eigenlijk gezonder dan hij ooit geweest was, en ze had zin in ondeugende streken, als een kwaje-meid. Zoo wandelden ze langs de snelle rivier, langs de oude huisjes, met wondere doorblikken bij de bochten, waar zich sneller het water rept. En door wat heel nauwe, door het drukke verkeer nog meer beëngde straatjes geloopen, stonden ze ineenen voor het ontzaglijk, majestatisch hoog en wijd uitgebouwd complex van de geweldige kathedraal. Ze gingen er binnen en stonden een oogenblik overweldigd. Ja, dat was wel een wonder! Nooit hadden ze zóó gevoeld de kleinheid van menschenkinderen onder de hoog gerezen overwelving van oneindigheid. ... Was het doordat zij weer zuivere kinderen waren geworden, dat ze zóó het waarachtiggrootsche konden ervaren? Het was alles een streven omhoog, en een teloorgaande, deinende verwelving daarboven; de raambogen als gedwee-buigende geesten met biddend gespitste handen; één wondere harmonische zang van zuilen en bogen, een zang vol gestegenaanbiddend besef van de wondere hoogheid Gods. Ze gingen zitten op een paar stoeltjes achter in het schip,en zagen zichzelf en elkander; hoe klein ze waren. En ze dachten er niet aan, dat ook dit nog menschenwerk was, dit zóó ontzaglijke. Totdat geschuifel van vele voeten, en de droog uitleggende, „interessante" détails aangevende stem van een gids hen wekte uit den heerlijken droom. Henri sprak het eerst. Zacht, als beschaamd, zei hij: — Er moeten hier nog allerlei hééle curieuze bijzonderheden zijn. Oude vrijmetselaarsmerken. Beeldjes, waaraan allerlei legenden verbonden zijn. En een klok^ ja —• een klok met poppetjes " — Wat kan 't ons eigenlijk schelen?" zei Clara. „Nu ja, je moet het gezien hebben...." Terwijl ze het zei,' kroop ook haar stem, als beschaamd, weg. — Och, — maar we hóéven niets", zei hij ineens jongensachtig. „Als we hier weer eens terug komen, kunnen we dat altijd nog gaan zien Morgen, of zoo...." — Dus je wou hier nog wel een dagje langer blijven?" — Wel ja", zei hij onbezorgd, „we hebben toch den tijd aan ons". De toover van de kathedraal was echter gebroken; de stem van den gids en zijn schuifelvoetende kudde hadden dat al gedaan, en ze liepen langzaam, in een navoelen van den grootschen indruk, die nu weg-ebde, naar de deur. Buiten, op het plein, voor de facade, waarlangs duiven klapwiekten, zagen ze op den hoek van een zijstraat een mooi, gaaf Middeneeuwsch huis. Het bleek een restaurant. „Daar gaan we aanstonds déjeuneeren", riep Henri enthousiast. „Maar eerst loopen we nog een eindje om, hè?" Dat deden ze, maar het viel niet mee. Hetzij ze de oude stad niet konden vinden, hetzij er geen verdere oude stad meer was, ze zagen niets dan moderne straten en pleinen; rumoerig van trams en auto's en vrij banaal. — Kom", zei Henri. „Hier is niets aan. We zullen een gidsje koopen daar in dien boekwinkel en dan gaan we in dat Middeleeuwsche huis déjeuneeren. Het zal daar in elk geval aardig zijn". Maar toen ze aan dat déjeuner zaten, en vooral toen ze zaten aan het dessert van dat déjeuner, kon Clara niet langer zwijgen van die, min of meer vervelende, aangelegenheid, waarover zij getelefoneerd had. Want zoo dadelijk zou zij er over moeten opbellen. Dus sprak zij over het uitstel van den tocht naar den Sankt Odilienberg, en over de „bijeenkomst", waar zij vanavond „welkom" zouden zijn. — Ik begrijp er niets van, dat die menschen dien autotocht om ons zelfs zouden willen uitstellen", zei hij. „Maar ja, het is èrg hartelijk en ik voel alleen maar schaamte, dat ik die hartelijkheid niet kan beantwoorden. Maar ik heb er geen lust in en waarom zou ik iets doen, waar ik geen lust in heb? Ze doen het toch om mij een genoegen te verschaffen!" Dit was zeer logisch en men kon er niets tegen zeggen zonder te komen in beschouwingen, die een crisis moesten te voorschijn roepen. Clara ontweek die voorloopig, doch als ex-vrouw-van-de-wereld was haar het voorstel van een bot weigerend antwoord toch ook te kras. Ze zei: — We konden daar natuurlijk nog eens over praten, als je wèl zin zoudt hebben om naar die vergadering, of die bijeenkomst, te gaan, van vanavond —" Het werd geopperd als een middel om nog éven de beslissing uit te stellen, want zij verwachtte, dat Henri géén zin in die bijeenkomst zou hebben. Maar daarin vergiste ze zich. Want hij zei: — Daar heb ik nu wèl zin in. Ik begrijp, die echte Elzassers, dat zijn natuurlijk nationalisten, misschien autonomisten. Ik heb in den trein al zin gehad om dat aan dien meneer te vragen, maar het leek wat onbescheiden; ik dacht: als hij het zeggen wil, zal hij dat wel doen " Hij zweeg in-eenen. Clara keek hem aan en zag een oogenblik een kleine bevreemding op zijn gezicht. Hij knipte met de oogen, trok toen de wenkbrauwen hoog, staarde voor zich als in een poging tot begrijpen. Maar hij vond het niet; schudde het hoofd. En plotseling begreep Clara wèl Begreep, uit het verschijnsel, dat precies het begin was van een crisis, zooals ze die op dien gedenkwaardigen morgen in het ziekenhuis hadden gezien, dat Henri hier was op het grensgebied van de leugen: het verzwijgen met een oneerlijke bedoeling. Was de dokter maar hier; —■ in elk geval zou ze hem dit schrijven; het zou hem erg interesseeren. Ja, ja de dokters vonden het een interessant geval, maar zij zat in angst Als zijn gedachten in die richting doorgingen, dan zou hij 't weer zoo angstig-benauwd krijgen.... Maar Henri, die een oogenblik mes en vork had neergelegd, nam ze weer op, en scheen zich er over heen te zetten, dat hij ergens niet bij kon. Hij keek haar aan, glimlachte, en glimlachte haar angst weg. — Enfin", zei hij, en dat „fin" was het einde van alle donker gedenk, — „ik wil die menschen wel eens hooren praten over hun land, en hoe ze zich het beste bestuur denken". En Clara knikte nadenkend. Het was toch eigenlijk wel griezelig dat hij in zoo'n andere gedachtenwereld leefde, waarin ze maar van tijd tot tijd een Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 4 kijkje kreeg; een wereld zóó vreemd aan die waarin ze vroeger samen hadden geleefd, en waarin zij nog was. Vroeger zou hij hebben gezegd: „Och, zoo'n vergadering van eerzuchtelingen en intriganten! Vaderland! Jawel, dat is de leus. Maar ze dénken alleen om eigen voordeel!" Maar dat bestond nu niet meer: menschen, die iets anders zeiden, dan ze meenden God, als 't maar waar was, wat de dokter zei: dat die afwijking maar tijdelijk zou zijn! Ineens was haar vreugde weggevallen; ze voelde dien man, dien lieven jongen van haar, waar ze vanmorgen nog zoo gelukkig mee was geweest, als een, ja een krankzinnige Haar gedachten aarzelden voor het begrip. Ze huiverde. — Heb je het koud?" vroeg Henri, die al ongemerkt een poosje met bevreemding naar haar had zitten kijken. — Och nee 'n Beetje misschien", voegde ze er haastig aan toe, om verder door-vragen te voorkomen. — Nu, — laten we dan opstappen". — Ja, maar laat ik dan even, hier maar, telefoneeren." — Goed, dan betaal ik terwijl Dus: vanavond ga ik daarheen. En jij?" — Ik ga mee.. . ." — Kind, wat 'n plotselinge belangstelling in de politiek. Ik had gedacht dat jij liever naar een theater of naar een bioscoop had willen gaan. Maar je hebt gelijk. Het werkelijke leven is véél mooier, en de politiek Ja, dat is toch eigenlijk wel iets prachtigs, hè — Typisch, dat ik dat vroeger nooit zoo heb gevoeld. . . ." — Ja", zei ze zacht, en weer met iets van haar angstig verdriet. „Nu ga ik telefoneeren". Ze ging, en hij wenkte den kellner. „Addition". VII DE POLITIEKE VERGADERING 2e werden afgehaald met de auto; de heer met het Duitsche accent, die nu trouwens heelemaal Duitsch sprak, wachtte hen in de hal van het hotel; de dame bleek in de auto te zitten. Onderweg werd zeer weinig gesproken. De rit duurde trouwens geen kwartier, maar de wagen reed snel, en ze waren een eindje buiten de stad, toen hij voor een eenzame villa stil hield. — Is dit uw woning?" vroeg Henri met eenig respect. Het zag er grootsch uit: een breede oprijlaan had hen tot op een tamelijk hoogen heuvel gevoerd, voor het huis, dat midden in een groot park scheen te liggen, en dat een prachtig, zeer ver uitzicht had. Het was acht uur, maar zomertijd, en dus nog ten volle dag. De Duitsche heer, die zelf had gechauffeerd, sprong van de bok en klopte met een zwaren ijzeren klopper, waarvan het einde een kogel was, op de eiken deur! Deze week, en een oude, in stemmig zwart gekleede bediende deed open. Nu stapte ook de Belgische dame uit, en verzocht Henri en Clara hen te volgen. Men liep door een ruime vestibule, een gang door. een trap op. Toen was er, als in oud-Hollandsche patriciërshuizen, terzij een trapje van enkele treden, die men afdaalde. De bediende, dien het gezelschap was blijven volgen, klopte op een eigenaardige wijze aan een kleine deur — drie rappe, korte tikken en twee zwaardere, langzamer — trad toen terzijde en opende de deur voor de bezoekers. Het zeer ruime vertrek had een eigenaardig karakter, dat het midden hield tusschen een salon en een vergaderzaal. Er waren te veel stoelen voor een salon, maar ze waren geschikt aan vele kleine tafeltjes. Die alle gericht waren naar één kant, waar een ietwat grootere tafel stond, die dan eenigszins er uit zag als de bestuurstafel, en waarachter een drietal heeren zaten, met het oog naar de anderen, aan de kleinere tafels verspreid; het konden in het geheel ongeveer een dertigtal personen zijn. De Belgische dame scheidde zich dadelijk bij het binnenkomen van de andere drie af, en voegde zich bij een gezelschap van een zevental, waaronder twee dames, aan een tafel uiterst rechts in de zaal. Clara, haar naziende, merkte nog op, dat na hun binnenkomst een groot kamerschut voor de deur werd geschoven, ter weerszij waarvan twee der bezoekers, als al de heeren in smoking, bleven staan. Maar evenmin als het duidelijk bleek, of dit een vergadering of een avondpartij was, even weinig was het zoo dadelijk uit te maken, of deze heeren een soort deurwachters waren, dan wel eenvoudig bezoekers, die gastheer en -vrouw eventjes hulp verleenden bij het arrangeeren van hun salon, en nu even stonden rond te kijken of ze ook een kennis zagen om een gesprek mee aan te knoopen. Intusschen leidde de Duitsche heer Henri en Clara naar wat de bestuurstafel kon wezen, en stelde hen, in het Duitsch, voor aan de heeren, die daaraan gezeten waren. „Herr von Loben Strich — Herr und Frau Doktor Vón der Hoghen Loegt; vom Ministerium des Auslands im Haag". De heer von Loben Strich, de middelste der drie, stond op, sloeg met niet al te militaire allure de hakken tegen elkander, kuste Clara de hand en boog tegen Henri, terwijl hij hem beleefd maar strak aanzag. Daarna had, op iets minder ceremonieelen toon, de voorstelling der beide andere heeren plaats. De heer von Loben Strich verzocht de gasten plaats te nemen waar zij wilden, waarop de Duitsche heer, wiens naam nog niet genoemd was, hen naar een onbezet tafeltje geleidde, in de nabijheid van de „bestuurstafel". Een kennismaking met de andere aanwezigen scheen niet noodig. Het leek alsof er na hen geen gasten meer werden verwacht. Henri, die een plaats op zij van zijn tafel had ingenomen, vanwaar hij zoowel het bestuur — want dat scheen het dan toch wel te zijn — als de vergadering overzag, merkte op, dat de heer Von Loben Strich een kleinen wenk gaf, waarna één der beide heeren, die het kamerschut voor de deur hadden geschoven, daarachter verdween. Het werd plotseling stil; de pratende stemmen verstomden, en Henri meende het omdraaien van een sleutel in een slot te vernemen. De heer Von Loben Strich stond op. Een gewone vergadering was het niet, dacht Henri, want er werd niet met een presidentshamer gewerkt. Wel hield de heer Von Loben Strich in het Duitsch een kleine toespraak. — Dames en heeren", zeide hij — en de toon van zijn voordracht was óók niet vergaderingachtig, „ik heet u welkom in onzen vriendschappelijken kring van vrienden van den Elzas. Dat zijn dan altijd vrienden zoowel thuis-hoorende in den Elzas, als vrienden in het buitenland, welke de officieele betrekkingen ook mogen zijn, die over onze hoofden heen met dat buitenland worden onderhouden; ~ of niet onderhouden. Maar als ik vandaag van „vrienden van den Elzas in het buitenland" spreek, dan denk ik ook aan een land, waaraan we niet geregeld worden herinnerd. We hebben in ons midden een hooggeplaatst dienaar van de Nederlandsche regeering, Herrn Doktor Vón der Hoghen Loegt, een rechtsgeleerde, en tevens verbonden aan het Nederlandsche Ministerie van Buitenlandsche Zaken. Belangstelling in de schoonheid van onzen Elzas, zijn landschapsschoon, én,dames en heeren, zijn historische schoonheid, heeft hem gevoerd naar een land, dat, helaas, de meesten van diegenen, die uit het Noordwesten komen, slechts als een doorreis-gebied beschouwen. Hij en mevrouw Von der Hoghen Loegt hebben zich hier willen ophouden en zij zijn vervuld van belangstelling voor ons leven en ons streven. Dat is geen beleefde phraze, dames en heeren, zooals men ze zoo vaak in welkomstredenen aantreft. Neen, wij willen gaarne beleefd zijn, maar voor alles: waar, waar en trouw, als het karakter is van onzen volksstam! Die Deutsche Treue; nu ja — ons volkswezen is toch Duitsch, als onze taal, als de namen onzer oude steden, als onze bouwtrant, als het costuum van onze landlieden!" Hier poosde de redenaar een oogenblik, als wilde hij den laatsten zin goed in de gemoederen van zijn hoorders laten bezinken. Toen ging hij voort: — Ik zeide dat onze gasten vervuld zijn van belangstelling in ons streven, in het welzijn van ons land. Dat hebben zij bewezen —speciaal dan de héér Von der Hoghen Loegt; maar man en vrouw zijn, zéker in deze aangelegenheid, één —, dat heeft hij bewezen, zeg ik, door de wijze waarop hij met één onzer, met onzen voortreffelijken vriend .... uit het buitenland'''' — dat werd met eenigen schertsenden nadruk gezegd; de zaal lachte dan ook en de Duitsche heer lachte zeer plezierig en buikig, terwijl hij grijnzend herhaalde malen in de richting van den voorzitter ja knikte — ,,ik zeg", herhaalde deze, zoodra het gelach een weinig was bedaard, „onze gewaardeerde gast uit Holland heeft zich tegenover één der onzen uitgelaten op een wijze, die geen twijfel laat omtrent zijn belangstelling en de rich- tmg, waarin die gaat. Met een open oog voor de bezwaren, die de Elzas als onderdeel van de Fransche republiek te lijden heeft, vol belangstelling voor de steeds grooter homogeniteit, die blijkbaar werd, toen ons vaderland deel uitmaakte van het gróóte vaderland, heeft hij getoond — we drukken ons voorzichtig uit — veel te voelen voor onze beweging. Die gevoelens verheugen ons, Herr Von der Hoghen Loegt, en dat die gekoesterd en beleden worden door iemand, die een plaats inneemt in die groote schare, die de Europeesche politiek regelt, is ons van waarde. De toestanden m het Duitsche rijk, die wij volgen met spanning, met angst en hoop, het opleven van de nationale idee aldaar, maken ons belangstelling, genegen belangstelling uit een stamverwant, neutraal land, kostbaar. Wij weten, hoe — ook aan den noordkant van dat land, dat zoo gevaarlijk voor ons is, van den erfvijand — hoe zich ook daar een worsteling afspeelt tusschen Germanen en Latijnen, en hoe het Nederlandsche volk, dat in wezen één is met de Vlamingen, met bekommering en vol van verlangen, den wenschen der Vlamingen tegemoet komt, die zoozeer met de onze overeenkomen Meneer Von der Hoghen Loegt, welkom hier. Moge deze bijeenkomst die uitstekende, nobele gevoelens die u bezielen, versterken, en moogt u daarvan even openhartig blijven getuigen in woorden en daden. Hoch!" — Hoch" donderde de zaal; allen stonden op en Henri, mede opgerezen, had naar alle zijden dankend te groeten Meteen schoten op een wenk van den voorzitter een viertal bedienden te voorschijn met groote presenteerbladen vol glazen Schaumwein. Met de vlugge, strakke zekerheid van ervaren gymnasten presenteerden zij; de heer von Loben Strich kwam naar Henri toe en heel de vergadering defileerde voor hem. Clara, ietwat angstig naderbij gekomen, deelde in de hulde. Henri begreep, dat het nu zijn beurt was om te spreken. Hij wilde dat ook, en hij móest, want deze heeren hadden een totaal verkeerde voorstelling van zijn gevoelens; en van zijn positie blijkbaar ook. Dat er iets „onwaars" kon zijn in die woorden, iets dat andere bedoelingen borg dan uitte, kon bij hem uiteraard niet opkomen, zoo min als hij in staat was met „politiek" ingerichte uiteenzettingen de voorstellingen van den spreker op beminnelijke wijze nader tot de waarheid te dringen. Hij voelde een grooten spijt, dat hij die lieden, die blijkbaar zooveel in hem zagen en van hem verwachtten, moest teleur stellen; hij voelde óók wel eenigen spijt, dat hij niet die gewichtige personnage was, die zij in hem ,,bleken" te zien; en niets zeggen scheen hem een oogenblik wel zeer verlokkelijk. Maar dat kon niet; hij moest antwoorden op die welkomstrede. En toen dus het défilé-met-de-glazen was afgeloopen, zei hij: „Als u het veroorlooft, mijnheer de voorzitter . . . ." — Einen Momang!" kwam die sussend, met een glimlach, die — waardoor wist hij niet — een afschuweliiken indruk op Henri maakte. „Wij zullen natuurlijk gaarne dankbaar vernemen, wat u ons te zeggen zult hebben. Maar vóór alles zouden we dit heugelijke oogenblik willen vastleggen." Hij wenkte opnieuw en een fotograaf plus toestel schoten te voorschijn. De aanwezigen werden door het bestuur, als door een drietal ietwat meesterachtige régisseurs, geënsceneerd om Henri en Clara heen, tegenover het toestel. Het ontging dezen beiden hoofdpersonen niet, dat niet al de leden van de vergadering met deze plechtigheid instemden Zelfs vingen ze brokjes critiek op als: „bespottelijk!" .... „is hij zóó invloedrijk?" .... „wat stellen ze zich daar nu eigenlijk van voor?" — critieken, die Henri uit den grond van zijn hart beaamde, terwijl ze bij Clara het gevoelen versterkten, dat zij al van den aanvang der plechtige begroeting af, had gehad: dat ze voor den gek werden gehouden. Intusschen, vroeg zij zich af, was het de moeite waard, een paar eenvoudige reizigers met zooveel omslachtigen toestel voor den gek te houden, de eenvoudige uitlatingen van Henri over den Elzas zoo tendentieus uit te leggen, zoo „verdraaid" en zoo logisch verbonden tegelijk? Als ze daarover dacht, kreeg Clara het gevoel, dat het toch niet allemaal zoo enkel-zot was, maar dat er wel eens een wezenlijk gevaar kon dreigen. En nu moest Henri spreken! O, vroeger zou ze in dat feit een uitkomst hebben gezien .... Maar nu .... — Mijnheer de voorzitter, dames en heeren" .... Zij huiverde even. Hij was begonnen. — Mijn vrouw en ik zijn u natuurlijk zeer dankbaar voor uw vriendelijke ontvangst, die ons alleen maar véél te veel eer aandoet. Ik heb uit uw woorden begrepen, hoezeer u uw land lief hebt, en wel alles over hebt voor het geluk van deze streken. Ik heb dat met bewondering en eerbied aangehoord, want wezenlijk, ik voel voor mijn vaderland zoo veel niet. O neen. Wat een geestdrift moet u bezielen, wat een onbaatzuchtige liefde, en dat heb ik vooral begrepen uit de woorden, die u tot mij hebt gericht. Echter, die woorden waren niet op hun plaats. Ik moet u uit den droom helpen. Ik ben niet een hooggeplaatst ambtenaar; het klinkt vleiend, als men zich zoo hoort noemen, maar u hebt het mis. Ik ben maar een ambtenaar van de middelsoort en daarom schaam ik mij een beetje hier te zijn, en zoo door u te zijn toegesproken; — ik zal u teleurstellen met u dit te zeggen, maar hoe kan ik anders doen! Uw hartelijke woorden moeten het gevolg zijn van de opvatting, dat een man van gewicht u bezoekt en zich voor uw zaak interesseert, maar ik ben geen man van gewicht en ook — nu ja, dat is dan ook voor u van niet veel belang, maar: ik interesseer me ook niet zoo erg voor uw land. Wij zijn hier een dagje gebleven, omdat de reis in-éénen-door naar Zwitserland ons wat vermoeiend scheen, en we maakten in den trein kennis met een heer en dame, van uw idealen vervuld, en die spraken over de belangen van uw land en daar heb ik wel eens iets over gelezen, en het is een interessante quaestie, vooral voor u dan, en, meer theoretisch dan altijd, voor wie belangstellen in internationale verwikkelingen; wat ik met mate doe. Maar ik vind het tóch wel héél prettig, een bijeenkomst van u allen te mogen bijwonen; ik ben al heel blij, lieden te zien, zoo vol geestdrift voor een ideaal. Men heeft mij wel eens gezegd, dat bij een dergelijke beweging altijd zoo veel eigenbelang en Streberei schuilt, maar ik hoor van u, mijnheer de president, dat hier een nobele geest heerscht, dat het hier alles echt is en dat hier dus ook geen agenten van een vreemde mogendheid aan het werk zijn, zooals men mij wel eens verteld heeft. Neen, dit is heerlijk, dit is prachtig en ik, die juist als verjongd uit een zware ziekte ben hersteld, voel me hier dubbel verjongd, want hier vind ik dien echten zuiveren geestdrift, die de jeugd kenmerkt. Ik dank u voor dit alles." Van harte ontroerd ging Henri zitten. Maar — wat hem wel even bevreemdde: het bleef doodstil. Niet, dat hij op „applaus" had gerekend, maar hij had toch wèl iets hartelijks verwacht. Dat bijvoorbeeld de president hem tegemoet was gekomen en hem de hand had gedrukt. Maar die bleef stokstijf staan, met een strak gezicht. Och, die Duitschers — of die Elzassers dan — zijn wat „stramm", schoot hem door de gedachten .... Maar toch, het aanzien van dat gezicht, dat eer afwerend dan vriendelijk keek, verlamde zijn beenen, die zich al in beweging zetten om naar den ander toe te gaan. Meteen zag hij, hoe op de eigenaardige, halfrollende manier van een dik man die geaffairecrd is, zijn geleider naar den voorzitter snelde, en haastig en heftig met gedempte stem tot hem sprak. En hij verstond duidelijk de woorden: „Toch een koerierspas!" Het werd gezegd op den toon van iemand, die zich rechtvaardigt en de voorzitter luisterde met onbewogen gezicht en dreigende oogen en zei toen kort: „Hij houdt ons voor den gek". En de geleider kwam niet aan hun tafeltje terug, maar ging met een koel gezicht terzijde aan de bestuurstafel zitten en terwijl hij daar voor zich uit keek, nam dat gezicht allengs een uitdrukking aan, die Henri er nog niet op gezien had. Een wrééde uitdrukking, dacht hij, en voelde meteen den arm van Clara, en keek naar haar, en haar oogen keken angstig; maar toen hij haar even bleef aanzien, zag zij naar hem op, en haar gelaatsuitdrukking veranderde en het scheen hem, dat die beschermend werd. Doch er was geen tijd om over aJ die bijzonderheden na te denken, want de president nam weer het woord en op een kouden, ironischen en, naar het Henri scheen, zelfs nu en dan eenigszins dreigenden toon zei hij: — Mijnheer Von Hoghen Loegt, dames en heeren, is een zeer nederig man. Zéér nederig. Hij zegt een ondergeschikt ambtenaar te zijn, hoewel hij met een koerierspas reist. Hij brengt in den trein zéér met de onze strookende opinies over den toestand van ons land naar voren, die den indruk vestigen, dat hij minstens ons streven met een zeer gunstig oog beschouwt, een reden voor ons om hem in ons midden uit te noodigen, wat hij — geheel in overeenstemming nog steeds met de wijze waarop hij in den trein gesproken heeft — aanneemt. En als hij ons hier samen heeft gezien, en de namen van ons bestuur heeft vernomen, als hij op de hoogte is gekomen van onze idealen, — dan spreekt hij als iemand, die als een boertje-van-buiten toevallig in een milieu is verzeild, waar hij niets mee te maken heeft en spreekt over ons streven met een zoo eigenaardige „bewondering", dat we die moeilijk als gemeend kun- nen aanvaarden. Daar wordt het boertje al te onnoozel en deze heer al te nederig. Of neen! — om hem niet langer te volgen op den weg der onwaarheid —: daar heeft hij de eigenaardige vrijmoedigheid ons te hóónen! Op een keurige manier ons allerlei onaangenaamheden te zeggen. Dames en heeren! ik zou dien eigenaardigen gast willen antwoorden: als u inderdaad niet degene is, voor wien we u, op grond van uw eigen woorden, hielden, gaat u dan heen. We zullen ons dan vergenoegen met uw portret, te midden van ons allen! Dat plezier hebben we dan tenminste; en enfin, we zullen u door middel van die fotografie nog wel eens herinneren aan het genoegen, dat u ons hebt verschaft." Het viel Henri op dat de laatste woorden op een fel-dreigenden toon werden geuit. Maar overigens begreep hij er niet erg veel van. Hij rees verbaasd overeind, wilde inlichtingen vragen, maar reeds had de president met een bevelend gebaar een paar bedienden gewenkt: „Wijst mijnheer en mevrouw den weg naar buiten". Nu maakte zich toch een felle verontwaardiging van Henri meester. Wat! Ze werden de deur uitgezet! Hij niet alleen, maar Clara, een dame, ook! Dat was toch wel een grofheid! En waarom? Ja, waarom? Dat was het weer, dat zijn protest verlamde .... Er was een misverstand, maar .... — Mijnheer de president", zei hij, terwijl de beide bedienden, wier voorkomen aan rechercheurs van politie deed denken, naast hem hadden post gevat, „mijnheer de president . . . ." — Het is nu genoeg geweest", zei die hard en grof. „Wijst mijnheer en mevrouw den uitgang", herhaalde hij bevelend. En Clara wenkte hem, bang en snel: „Kom nu maar, kom maar . . . ." Eén der bedienden ging hun vóór naar de deur, de andere volgde, zooals dat hij het transport van gevaar - hjke gevangenenen gebruikelijk is. De sleutel werd door één der wacht-houdende heeren omgedraaid, men kwam in de gang, waar de oude bediende met een gezicht, dat geenerlei uitdrukking had, op een stoeltje vóór den toegang der zaal zat, en bij hun voorbijgaan zitten bleef. Niemand sprak een woord; Henri en Clara hoorden slechts den dreunenden voetstap van den man vóór en den man achter, gelijkelijk neergezet, en den schichtiger klank van hun eigen haastige en kleiner schreden en zagen den breeden rug door hoekig-vierkante schouder-lijn afgesloten. Zoo ging het de enkele treden op, den overloop over, de breede trap af. Overal was het helder licht, en heel stil, uitgestorven stil; alleen de dreunende stappen, en vóór hen de zwarte breede rug. Het werd Clara een angstige hallucinatie; het scheen haar eindeloos te duren De vestibule door Toen plaatste zich de bediende, die hun vooraf ging, voor de buitendeur, trok ze open. Het ging met stram-mekanieke bewegingen, als van een soldaat, die een commando in de geleding van tempo's uitvoert. Hij liep mee met de deur die hij openhaalde, posteerde zich er toen naast; de man, die achter hen aan kwam, plaatste zich tegenover hem. Stokstijf stonden ze daar als twee karyatiden. Op hun strakke gezichten was geen groet en geen dreiging. En daartusschen door wandelden Henri en Clara, hij in een bevreemde rust, zij met schichtig gerepte stapjes, naar buiten in den maannacht. VIII NAWEE ^^reemdelijk beklemd liepen ze, in dezelfde maat, als werd die nog door de twee surveillanten geregeld, een eind door de zachtjes dalende oprijlaan, die met een draai door een hoog beboscht gedeelte van het park ging. Clara greep Henri's arm. Het scheen haar, dat de boomen onheil ruischten; op het pad bewogen spokig de schaduwen van het jonge groen. Ze verhaastte haar tred, trok Henri mee. Inéénen kwam de beklemmende gedachte bij haar op aan het hek, dat het buiten van den weg afsloot. Zou het misschien dicht zijn? Waren zij gevangen in een griezelige val? In de macht van die starre, onuitsprekelijk angstwekkende mannen, wier boosaardig grijnzende tronies ze als duivelsche dreigingen vóór zich zag, den weg versperrend? Ze begon bijna hard te loopen, dorst nauwelijks te ademen, als iemand, die vlucht uit een atmosfeer van verstikking .... Daar was het hek .... de spijlen staken als een werend staketsel omhoog. En in éénen stokte haar vaart: er liep een man .... — We móéten er door", zei ze fluisterend. —' Nu, dat zal wel gaan", antwoordde Henri rustig, verbaasd, als bevreemdde hem de angstklank in haar stem. Het ging ook. De man opende bij hun nadering zwijgend het hek; sloot het dadelijk achter hen. Ze stonden op den publieken weg. Clara slaakte een diepen zucht van verlichting Kalmer hep ze eerst nog even door, omwendend naar links Daar waren ze vandaan gekomen; daar was de stad. In de lucht zagen ze vaag den rossigen gloed van de dnizenden Waarns Henn bleef staan. „Moeten we dat neele eind loopen?" zei hij. - Wat doet het er toe?" antwoordde zij. „Gauw maar glvoeL" " " maar ^ ^ ^ veilig - Nou dat zal wel los loopen", zei hij. „Ik won alleen maar, dat ik er iets van begreep waarom we er uit gesmeten zijn." In haar angst-helderheid viel haar weer zijn jongensachtige terminologie op. En wekte het beschermende moederlijke gevoel dat ze deze laatste weken aldoor' voor „haar jongen" had. Er is niets dat in een gevaar meer kalmeert dan het gevoel een ander te moeten beschermen. Ze glimlachte even om zijn argeloosheid, al was ook haar de zaak met geheel duidelijk „Enfin", zei ze - en 't ze het nu ineens ook zelf voor het eerst voelde, „we zijn er nu in elk geval uit". -Ik begrijp er niets van, niets, niets", zei Henri. Maar daar kunnen we altijd nog over praten. Laten we nu eerst maar zien dat we thuis kornen, dat is te zeggen: m 't hotel". ' e De afstand viel niet mee, doch een vervoermiddel deed bii Eind rPk v ra3Sden Verschi»-de auto's voorbij. Eindelijk kwamen ze in een slecht bestrate,poovere ÏÏÏÏk T1" nnnXi tC Vinden bIeek< d* £n naar De klok wees e]f uur'toen -—^ zTi Henri" " ^ ~ ^getje", -Neen" zei Clara. „En als ik bedenk, dat die menschen ons in dit hotel hebben gebracht, en weten waar we zitten, zou ik zeggen: Laten we maar zoo gauw mogelijk weer verder gaan . . • ." — Ik zou toch eerst nog wel eens een explicatie willen hebben." — Wel, ze dachten dat je ze voor den gek hield . . . ." —i Voor den gek hield?" herhaalde hij, moeilijk peinzend .... Ja, .... dat is nu toch mal .... Zit dat nu aan m'n ziekte of niet .... D'r zijn van die uitdrukkingen, die ik me herinner, maar die ik toch niet meer begrijp. Wat is dat nu bijvoorbeeld: „voor den gek houden?" Zijn gezicht had weer iets van dat gevaarlijk krampachtige, dat haar het naderen van een crisis deed gevoelen. Terwijl ze zich bezon op een antwoord, waarbij het begrip „leugen" vermeden kon worden, ging hij, moeilijk piekerend voort: — En dan — ja, nu weet ik 't weer! Het was, toen dat heer, die president, op z'n allerkwaadaardigst was . . . . Toen zei hij: „dat hij me niet wilde volgen op den weg der onwaarheid". Dat scheen het ergste: dat ik was op den weg der „onwaarheid" .... Maar wat is dat: onwaarheid? en waarheid . . . .??" Er móést een antwoord worden gegeven; en spoedig ook. — 0, dat is ... . dat is: dat je de zaak anders inziet dan een ander . . . ." — O .... is het dat .... Dus hij bedoelt, dat ik hen miskende .... Ja, ja, — zooiets is 't; ik herinner 't me nu ook wel weer .... Waarheid, dat is, als je er net zoo over denkt; en onwaarheid .... ja, ja, ... . zóó is het — Maar dan snap ik 't nóg minder .... Want ik heb toch al hun mooie, edele bedoelingen begrepen; en dat heb ik hun gezegd!" — Dat is zoo —". Clara besefte steeds meer de moeilijkheid van den uitleg. — Weet je wat ik denk", zei ze ineens cordaat, „dat ze je niet begrepen hebben." — Sprak ik dan geen goed Duitsch?" — Jawel ik wil zeggen: ik dacht van wel Maar ze waren ook in een ander opzicht teleurgesteld; ze dachten, dat je een hóóggeplaatst ambtenaar was, omdat je een koerierspas hebt .. . Ja, .... wat hebben ze in den trein op alles gelet .... En wat hebben ze mijn woorden eigenaardig opgevat. Ze hebben er veel meer uit gehoord, dan ik heb bedoeld .... Vreemd! Vreemd!" Clara zag van verdere pogingen tot verklaring af. Later zou hij dit alles begrijpen. Nu was het maar zaak, zoo gauw mogelijk te vertrekken, en dat vond hij bepaald ook wel goed, want dat besefte hij ook wel: dat deze menschen hem vijandig waren .... — Zeg", zei ze, geen verband met het voorafgegane accentueerend, „zullen we nu morgenochtend maar weer doorgaan?" — Ja — eigenlijk is dat maar 't beste. Ik vind het niet genoeglijk meer hier. Ofschoon ik nog wel eens de kathedraal wat nader had willen bekijken". — Nu, dat kunnen we toch wel doen. Er gaan hier natuurlijk massa's treinen naar Zwitserland. Als we nu tegen een uur of één weggaan. Dan zijn we voor 't diner in Luzern. Ik ben nieuwsgierig, of er al brieven van de kinderen zijn". — En misschien van Kees Bender; en van Eugenius". —- Als het mooi weer is, zal het goddelijk zijn aan het Vierwaldstadter Meer". Het gebeurde volgens dit plan. Er bleek een trein te gaan kort na het déjeuner, en in den al warmen Meimiddag hadden zij een vroolijken rit door de wijde Rijnvlakte van den Elzas; dan een vervelend uur wachten in het holle, hopeloos leeg schijnende station van Bazel; en daarna spoorden ze in een aardig toeristentreintje, waarvan de compartimenten in kleine boxen waren verdeeld, tusschen de hei-groene, hellende Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 5 weiden, onmerkbaar stijgend, naar het hooge Zwitsersche bergland. Toen ze om zeven uur te Lüzern aankwamen, had de zon de laatste schaduwen weggeschenen, die in Straatsburg op hun reis waren gevallen. Het was nog vroeg genoeg om op hun gemak een hotel te zoeken, en dan daar, of ergens anders, te dineeren. — We moeten nu eens een echt fleurig hotelletje hebben", zei Henri, „aan het meer; waar we op het terras kunnen eten". En dat vonden ze ook al naar wensch. Het viel Clara op, hoe het ook bij de keuze van het hötel zoo heel anders toeging dan op vorige reizen. Toen was het altijd één van Henri's eerste zorgen geweest, een hotel te kiezen, „waar je gezien kan worden"; en dat je met eenigen stillen bluf in de Haagsche omgeving zou kunnen noemen: „wij waren daar-en-daar; en daar was't werkelijk héél goed";—-het zinnetje klonk dan wel heel eenvoudig, maar in het „daar-en-daar" lag iets imponeerends, want „daar-en-daar" was dan altijd een hotel, dat bij Baedeker althans in de eerste categorie werd genoemd. Dat element van „schijn" was nu geheel uit Henri's geest gevallen; hij zocht nu een hötel, dat wérkelijk alleen „goed en fleurig" was, en behaagde aan een jongen, natuurlijken smaak; en zoo kwamen ze terecht in een idyllisch huisje, buiten de eigenlijke stad; een huis met bloesem omrankt, waar meisjes bedienden, en waar alles een volkomen prettigen indruk maakte. En, als op hun eerste wandeling in Straatsburg, deelde zich dat jeugdige gevoel van onbekommerd-zijn-genoegen-zoeken-en-vinden ook aan Clara mee, en na het plezierig diner, met lichten „offenenWein" oversproeid, zaten ze in het stille duister naar de schijnsels te kijken, die de stad, om een berghoek gelegen, op het water wierp, en naar het duistere water vóór hen, en naar de hooge, wijkende bergen aan den overkant, waarvan de contouren allengs verwaasden, en dan nog maar door een enkel lantarent jewerden geduid. Vroeg gingen ze slapen. Morgen, zoodra het postkantoor open was, zouden ze gaan zien, of er posterestante-brieven waren. Er waren brieven; van de kinderen, van de grootouders en van Kees. Alles goede berichten. Dat was het eenige wat nog aan hun geluk had ontbroken. En ze besloten, nog eenige dagen te Lüzern te blijven, waar het zoo heerlijk was. Ze genoten van het weer, en maakten 's middags mooie boottochten, en gingen met een tandradbaantje naar een hooggelegen restaurant; en 's morgens schreven ze brieven en Ansichten aan de kinderen, en zaten ze te lezen en koffie te drinken in den tuin van hun hotelletje aan het meer. En Clara schreef heimelijk een heel langen brief met al haar bevindingen aan den dokter; maar hoe ze onder 't schrijven haar herinneringen afzocht naar eenig symptoom van beterschap, ze vond nog niet het minste of geringste spoor van leugenachtigheid bij haar man. En dat was wel jammer; maar een gemis, waar, als 't dan maar tijdelijk was, veel goeds tegenover stond. IX „DE THEORIE VAN 'T GEVAL" In Holland was het intusschen een moeilijke tijd. Eigenlijk was dat op de heele wereld het geval; er was een geweldige crisis van overproductie uitgebroken, met al de bedenkelijke gevolgen van werkeloosheid, catastrofale daling der koersen, vermindering der koopkracht, plotselinge verarming der rijksten, faillissement van banken, moeilijkheden van de Staatsfinanciën. „Malaise" was het woord waarin men al die economische jammeren samenvatte; het zou met „ongemak" te vertalen zijn, maar „ongemak" was wel een zwakke term voor een daling van inkomsten, die, in alle standen sterk, voor degenen wier productie tot de luxe gerekend werd, vrijwel op het nulpunt kwam. Daar kon Kees Bender van meespreken. Het eerste artikel, dat door niemand meer gekocht werd, was: schilderijen. En minder dan niemand kocht schilderijen van schilders met groote reputatie; wier werken immers, als zoodanig, duur waren. Kees Bender had het ongeluk, tot de aldus gereputeerden te behooren; die plotseling uit hun arbeid géénerlei inkomen hadden. Overigens hechtte hij aan deze omstandigheid niet overdreven veel gewicht; hij was gewoon, zeer sober te leven, en hij had een solied banksaldo; hóé groot, daar had hij zich nooit om bekommerd, maar nu, in deze tijden was het zaak, daar toch eens even notitie van te nemen. Wat hij deed; om tot de conclusie te komen, dat hij in den loop der jaren, ondanks zorgelooze royaliteit tegenover confraters wien 't minder goed ging, ruim veertigduizend gulden had gespaard. Hij had er nooit „stukken" voor gekocht; wat inderdaad alweer louter uit zorgeloosheid was voortgekomen ; maar in dezen tijd, nu aller „stukken" waarde wankelde, een daad van vooruitziend en allerwijst beleid schijnen kon. Nu was het natuurlijk ook nog mogelijk, dat de bank met saldo en al zou kantelen; maar zóó ver verkoos Kees Bender niet te denken. Intusschen, al had hij nooit meer of minder geschilderd in verband met de verkoopkansen, — in dezen „malaise-tijd" ontbrak hem plotseling de lust tot werken. Een feit dat toch ook misschien weer niet gezegd kon worden, niets met de malaise te maken te hebben. Want toestanden, die een heele samenleving betreffen, maken zich voelbaar in de atmosfeer; waarin alle menschen leven. En zoo ervaren daarvan ook de onmaatschappelijkste lieden iets; zelfs in kleurvizioenen verzonken kunstenaars op de hei. Zoo kwam het, dat Kees Bender, langzamerhand gewaar wordende, dat zijn landelijke omgeving hem niet meer aansprak op de wijze waarop hij dat van haar gewend was, maar eenigszins tegen hem scheen te boudeeren, besloot, haar dan kloekmoedig tijdelijk den rug toe te keeren, en elders verstrooiing te zoeken. Juist toen wierp op een doorwaaiden Meiavond de post een bericht door zijn brievenbuslooze deur, dat gewaagde van een tentoonstelling in Den Haag, in te richten ten profijte van de arme schilders; en al den niet zóó armen schilders werd verzocht werk af te staan, dat dan ten bate der confraters zou worden geëxposeerd en verloot. Kees zat een oogenblik te peinzen over de eigenaardige waarde die de wereld het kunstwerk toekent, dat voor den maker zoo véél beteekent, iets heiligs is ... . Heiligdommen in de tombola! Vooruit maar; waarom ook eigenlijk niet? Zoo is de wereld; die al wat haar aan heiligs en hoogs gegeven is, begrabbelt en beduimelt. Maar 't wordt haar dan toch gegeven, het heilige; al wéét de Gever, wat er hier mee wordt gehanseld. Nu, en dat is een voorbeeld, dat er wezen mag! Vooruit dan! Hij, Kees, wou ook zoo edelmoedig geven. Dus pakte hij een tiental schilderijen in, en besloot ze den volgenden morgen vroeg te expedieeren. Maar waarom zou hij ze eigenlijk niet zelf kornakken naar Den Haag? Hij deed hier op de hei toch niets voor 't oogenbhk. En Den Haag is een malle stad; maar er is wat redelijke nieuwe architectuur te zien, en als je niet werkt, is 't wel goed, eens naar Den Haag te gaan; er is geen stad, waar je het weerzinwekkende van de opgepoetste leeglooperij zoo voelt; dus eigenlijk: geen stad die je lust voor werk en eenvoud zoo aanzet. Aldus redeneerde Kees Bender; ieder redeneert naardat hij verstand heeft, zegt men wel; maar eigenlijk redeneert iedereen meer overeenkomstig zijn gevóél; en daardoor redeneerde Kees Bender zóó. En handelde dienovereenkomstig; huurde den volgenden morgen een groote auto met chauffeur in het naburige dorp en reed daarmee naar Den Haag. Zoo vermeed hij gebruik te maken van het spoor; dat was ook meer overeenkomstig zijn ietwat anarchistische neigingen, die hem een tegenzin hadden gegeven tegen groote overheidsbedrijven ; mekanieke organisaties; —■ hij hield niet van mekaniek. En wat hij van schilderijen-vervoer per spoor had gezien, had dezen tegenzin niet verminderd. Kees Bender vertrok dus op een zonnigen Meidag in de vroegste vroegte van zijn Drentsche hei, en reed in een gematigde vaart over den grooten straatweg van Napoleon. Na eenige pleisteringen onderweg, kwam men tegen vieren in Den Haag, en koerste direct naar Pulchri Studio, waar de tentoonstelling gehouden zou worden, tot welke hij de eerste en, gezien hoeveelheid en waarde van zijn werk, ook alleszins een voorbeeldig contribuant was. De voerman kreeg zijn afscheid, en Kees zocht een hotel, waar hij een dag of veertien rustig kon blijven. Een klein hotelletje, een eind het Bezuidenhout op, scheen hem het best gelegen; hij zag van zijn kamer uit op het Bosch, dat in zijn heerlijkste lentepracht stond. En om de verdere aangelegenheden, die voor de meeste menschen bij de keuze van een hotel van belang zijn, bekommerde hij zich niet. Toen hij drie dagen in Den Haag was, verveelde hij zich. Toen hij er vijf dagen was, was hij er zeer gelukkig. Want toen had hij nieuwe levensgewoonten gevonden; die hem het gevoel gaven, een móóien rusttijd te beleven. Hij ging namelijk dagelijks een goed uur musea bekijken ; het Mauritshuis kon, zoo geëxploreerd, al 'n dag of tien vullen; en maakte verder mooie wandelingen ver langs het strand, en door de polders in de buurten van Wateringen en Delft. Dat waren dus allerlei oorden in en bij Den Haag, waar men geen Hagenaars zag. En toen bedacht hij, dat er ook nog Hagenaars waren; wel zeer Haagsche Hagenaars, en toch echte vrienden. De Van Hoghen Lugts. Maar die waren nu op reis. Hij had hun in 't begin van de maand een poste-restante-brief naar Lüzern geschreven, en een paar „het gaat ons goed" getuigende Ansichten terug gekregen. Het scheen dat Clara weinig gelegenheid had, hem zonder Henri's toezicht eens te schrijven; misschien vond ze dat ook wel ongepast; ja, onzinnig, maar Clara was nu niet bepaald een vrijgevochten type. En misschien lag er wel een brief van haar in het Heihol; zooals hij in overpeinzingen zijn woning betitelde. Ineens schoot hem te binnen, dat zij hem bij 't afscheid had gezegd, den dokter, zooals die gevraagd had, voort- durend bijzonderheden omtrent Henri's toestand te zullen schrijven. Dat is waar ook! En hij besloot, zoo spoedig mogelijk dien dokter eens op te zoeken. Dat was hét middel om zoo goed mogelijk op de hoogte te komen! Dus belde hij den volgenden morgen het Ziekenhuis op, en vroeg Dr. Marelman te spreken. En Dr. Marelman, die, zooals we al gelegenheid hadden op te merken, een man van kunst en cultuur was, voelde iets voor den vermaarden naam Kees Bender, en stond hem, zij het dan ook, naar beroepseisch, van zijn weinigen vrijen tijd gewagend, een onderhoud toe; inviteerde hem zelfs daartoe een avond in zijn woning. Kees kleedde zich, als tegenbeleefdheid, zoo conventioneel mogelijk aan; kocht voor deze gelegenheid zelfs een boord, en zat zoo, keurig op het afgesproken uur, in de studeerkamer tegenover den man, die, zij het per ongeluk, de leugen uit zijn vriend had geamputeerd. Het was een smaakvol ingericht vertrek, en Kees zou er zich volmaakt op zijn gemak hebben gevoeld, als hij geen boord aan had gehad. Den dokter van zijn kant viel het op, dat zijn bezoeker een ernstiger, stijfhoofdscher, normaal-maatschappelijker indruk maakte dan den vorigen keer; al wist hij niet, waaraan dat lag; zoodat hij het onmiddellijk hieraan toeschreef, dat Kees Bender door het besef tegenover een nogal gewichtig man-der-wetenschap te zitten, was geïmponeerd. Deze combinatie van meeningen, uit een boord ontsproten, maakte het gesprek onmiddellijk hoffelijker en aangenamer. — Het zal u interesseeren", zei doctor Marelman, „dat ik gisteren net nog een brief van mevrouw Van Hoghen Lugt heb ontvangen". Hij poosde even, instinctief de meest aandachtige ontvangst van zijn woorden prepareerend, en vervolgde: — Mevrouw heeft mij trouwens aldoor bijzonder goed op de hoogte gehouden, en mij werkelijk heel, héél veel interessants bericht". — — En hoe gaat het nu met hem?" De dokter voelde even een kleine terechtwijzing in die vraag, die hem uit de sfeer van de belangstelling voor het geval naar die van de belangstelling voor den zieken vriend leidde. Hij begreep en billijkte dezen overgang trouwens volkomen; en daar die hem niet nieuw was, maakte hij hem ook zeer waardig en rustig mee. Zei zelfs niet: „o ja" als inleiding tot zijn antwoord, maar repliceerde zakelijk, en met een accent toch van verheuging : — Heel goed. Lichamelijk volkomen goed". Ja", zei Kees dankbaar, maar niet voldaan; „maar geestelijk?" — Dat gaat uiteraard langzaam; héél langzaam " — Is er beterschap te bespeuren?" — Nog niet veel", antwoordde de doctor bedachtzaam. „Nu en dan is er een verschijnsel, dat wel daarop schijnt te wijzen, maar over 't algemeen Maar u moet denken", doceerde hij op den toon eener volkomen bevrediging, „het is een quaestie van maanden; van een jaar misschien." — Dus hij zal nog wel niet geheel genezen terugkomen ?' — Dat hangt er vanaf, hoe lang ze weg blijven natuurlijk", voegde hij er glimlachend bij, daar de onnoozelheid van 't antwoord hem zelf opviel. „Maar als 't gaat, zooals ze van plan zijn: eind Juli terug, wanneer de kinderen vacantie krijgen; — nu, dan zeker wel niet. Of Enfin, het is onmogelijk, in dit geval nauwkeurige voorspellingen te doen". Ze zwegen een oogenblik. Toen ging de doktor voort: — U hebt indertijd een opmerking gemaakt, een aardige, ironische opmerking, die mij, bij het overdenken van dit heele geval, en speciaal bij het lezen van mevrouw Lugt's brieven, vaak weer in de gedachten is gekomen. U weet het misschien zelf niet meer? U zei: „wat is de natuur dan toch prachtig geoutilleerd; als ze ons ook met een speciaal orgaan voor de leugen heeft toegerust." „Weet u nog wel?" — Ja", zei Kees. „En toen zei u: „Laten we voor het oogenblik maar alleen over dezen specialen patiënt spreken". Ik kreeg toen den indruk, dat u een beetje afwijzend stond tegenover dergelijke louter speculatieve opmerkingen.... Of.... dat u misschien nog eens over de zaak wilde denken, vóór u mij een bepaald antwoord gaf". De dokter was even verrast over deze laatste onderstelling; men kan zelfs zeggen, dat hij er zich door betrapt voelde. Maar hij overdekte deze sensatie met een van welwillende meerderheid getuigenden glimlach, en de zaak in 't midden latende, zei hij: — Het is een interessante quaestie. En u herinnert u, dat ik ook zei, dat ik er gaarne nog eens met u over wilde praten. Nu, ik ben blij, dat daar nu gelegenheid voor is. Ik heb er sedert dien ook nog wel eens over nagedacht; het heele geval houdt mij telkens bezig; het is zoo bijzonder belangwekkend. Ik heb er ook één en ander over gelezen. Maar. . . . van 'n bepaald orgaan van de leugen, zooals u dat, trouwens schertsend, noemde, heb ik in geen enkel boek, dat over de localisatie van bepaalde functiën in de hersenen handelt, iets gevonden". Kees begon meer „in" het gesprek te raken; hij vergat niet alleen een oogenblik zijn boordje, maar greep naar zijn zak om er een pijpje en tabakszakje uit te halen; zooals hij dat gewoon was, wanneer hij met een anderen hei-bewoner, schilder of boer, over een onderwerp dat hem interesseerde, zat te boomen. Maar bij deze gemoedelijke, wijd-kniesche toebereidselen voelde hij ineens iets van niet-kloppen; keek rond, en stak met een verlegen beweging één-en-ander weer in zijn zak. De dokter glimlachte. — Ga uw gang; of mag ik u een sigaar presenteeren?" Toen ze rookten — Kees had gemeend, dan de sigaar maar te moeten aanvaarden —, was dadelijk de atmosfeer genoeglijker; en het gesprek vlotte beter. Zooals van gewichtige congressen en politieke conferenties gemeenschappelijke maaltijden een voor de stemming onontbeerlijk element zijn, zoo wordt die in 't eenvoudiger leven van alle-dag door het samen-róóken bevorderd; en ongetwijfeld zullen ook de vrouwen minder hard-principieel worden dan ze zich tegenwoordig in 't publieke leven veelal vertoonen, wanneer ook bij haar het rooken een even algemeene en genottelijke beteekenis heeft gekregen, als bij de mannen het geval is. — Wat denkt u er dan van, dokter? Van die leugencellen ?" 6 — Ik „denk" er eigenlijk nog niets van", antwoordde Dr. Marelman; „ik fantaizeer alleen maar zoo'n beetje hypothezen bij elkaar. Er is nu, blijkens het geval-Van Hogen Lugt, een stukje lieg-hersenen; maar het schijnt me erg onwaarschijnlijk, dat een mensch daarmee geboren wordt. Ja, men weet dat natuurlijk niet zeker; we zouden vivisectie op jonge kinderen moeten toepassen om daar achter te komen; en dan nog als we iets vonden — dat dan in verhouding minimaal zou zijn —, zouden we voor de vraag staan, of dat nu al een bij 't individu zelf ontstaan stukje maatschappelijke-functie was, of hereditair aanwezig. Overigens moet men, geloof ik, in dit verband ook eens denken aan verschillende beschouwingen omtrent het leven. Is de stof — in casu: 't hersenweefsel — primair; of is de geest primair? Brengt eenig hersenweefsel tot liegen; of is 't het onwaar-zijn, dat een bepaald hersenweefsel in 't aanzijn roept; — dat dan, bijvoorbeeld, door een tijd lang niet te functionneeren, ook weer verdwijnen zou — Dat laatste", zei Kees, na een oogenblik van denkend rook-uitblazen, ,,is wel, dunkt mij, van bijzonder belang in verband met Lugt. Als 't zóó was, zou het nóódig zijn, dat, heel langzaam aan, het liegen hem weer werd bijgebracht, om hem voor de samenleving geschikt te maken. Tenzij men hem, als een bijzonder exemplaar van het menschenras, buiten de gewone maatschappij hield; en de staat hem, als den merkwaardigen en hoogst-exceptioneelen niet-leugenaar, den kost gaf. Nu ja, hij bezit nog wel wat vermogen, geloof ik, dus hij zou, afgezien van zijn baantje, wel kunnen bestaan, maar je kunt je vermogen kwijt raken — Zooals tegenwoordig nogal eens gebeurt", voegde de dokter er aan toe. — En ik geloof, dat een niet-leugenaar, en die ook nooit een leugen bij een ander onderstelt, héél gauw van zijn geld af zou zijn". —. Laten we daar niet te lang bij stilstaan", zei de dokter. „Het zijn interessante .... fantaizietjes; maar de werkelijkheid zal toch wel hoogst waarschijnlijk blijken te zijn, dat het weefsel aangroeit. Zooals ik dat indertijd bij een ander geval met het namen-geheugen heb zien gebeuren. Het is waar: daar werd de patiënt voortdurend op den weg geholpen; nu, en misschien zal het op-den-duur blijken, dat dat ook bij mijnheer Lugt min-of-meer noodig zal zijn; en dan is 't met de leugen een beetje gecompliceerder dan met de namen; die zou hem in voorzichtige, kleine, aangelengde doseeringen moeten worden bijgebracht. Dat is allemaal meer werk van den psychiater Grappig woord in dit verband: 't beteekent „zielengenezer"; en die „ziel" zou dan genezen moeten worden door te leeren liegen .... Enfin, we moeten dat maar even afwachten, zooals ik zeg; de genezing, als die al aan-den-gang is, gaat in elk geval zoo langzaam, dat het bijtijds genoeg zal zijn, wanneer we daarmee beginnen na zijn terugkeer, eind Juli. En dan heb ik waarschijnlijk voor dien collegapsychiater een schat van gegevens; die ik voorloopig nog maar alleen tot mijn eigen instructie gebruik; trouwens, er zit, dunkt me, nog weinig teekening in. Maar op-zich-zelf zijn ze wel interessant; en mevrouw Lugt houdt me uitstekend van alles op de hoogte. Het zal u ook wel interesseeren". — Ja, ik zou er graag wat van willen weten". — Het is een soort van dagboek van de reis, dat zij dagelijks bijhoudt en mij om den dag of wat zendt. Ik zal 't even halen, misschien wilt u het eens inzien. De belangrijke punten heb ik onderstreept." Met gespannen aandacht doorliep Kees het verhaal van de reis. De feiten werden eenigszins achteraf gezet door de onderstreepte psychologisch-interessante détails, maar hij trachtte zoo gauw mogelijk het één én het ander in zich op te nemen. „Wat is dat een rare geschiedenis daar in Straatsburg", zei hij ontrust. „Het lijkt wel iets uit een detective-roman; maar intusschen, als werkelijkheid is 't 'n beetje bedenkelijk. En het lijkt mij voor haar wèl een zware post, alleen met iemand die, enfin, die zich moeilijk redden kan, in zulke omstandigheden " Daar de dokter in afwachting bleef zwijgen, keek hij snel het volgende door. — 0, daarna is alles weer even vroolijk —■. Aardige opmerkingen zijn dat, hè, over dat zorgelooze, dat zij van hem voelt afstralen „Waarheid is, als je 'tzelfde zegt als een ander" — dat is werkelijk een pracht-paradox, vindt u niet, dokter? Alleen zou ik in plaats van „een ander" „de meerderheid" willen zetten Hm dat is ook een héél typische quaestie; dat slot van dien laatsten brief, bedoel ik; dat u ook hebt onderstreept". Hij las: „Soms vraag ik mij af: wat is nu eigenlijk het karakter van mijn man ? Ik dacht, dat ik dat, nu we zoowat twaalf-en-een-half jaar ge- trouwd zijn, wel zoo'n beetje wist; maar hoe langer die periode van volkomen waarheid bij hem duurt, hoe onzekerder ik word. Ik wil tegenover u geheel openhartig zijn; natuurlijk; anders zou deze correspondentie geen nut hebben; en bovendien, zooals ik u al meer heb geschreven: de waarheidsliefde van mijn man is een „besmettelijke" ziekte; ik móét het liegen al afwennen, omdat het hem hoofdkrampen bezorgt; en ik kan steeds moeilijker liegen, omdat ik leer me van alle onwaarheid rekenschap te geven, en dan tenslotte door allerlei gevoelens — ik hoef ze in dit geval niet uit te pluizen, nu ze niet den patiënt betreffen —- voor de onwaarheid terugdeins". Kees hield even op. Clara interesseerde hem minstens evenveel als Henri; en haar gevoelens, nu ze in aanraking was met de Waarheid, waren zeker, als de reacties van een normaal mensch in deze bijzondere omstandigheden, ook wel even belangwekkend. Maar de dokter zat te wachten; dus hij las verder; zij 't niet meer overluid. Hij las: — Ik had het over het karakter van mijn man. Nu dan, eerlijk gezegd: hij was, zoo zag ik het tenminste, geenszins vrij van ijdelheid; en van een zekere baatzucht. Hij praatte veelal zoo, als den menschen van wie hij iets verwachten kon, zijn superieuren dan in de eerste plaats, aangenaam moest zijn. Ik heb me daarvan, eerlijk gezegd, vroeger nooit zoo precies rekenschap gegeven; hij zelf, geloof ik, ook niet; het kwam mettertijd, gedurende zijn ambtenaarsloopbaan, vanzelf zoo. Maar u moet niet denken, dat ik enkel slechte eigenschappen van hem zie; hij had, in zijn gezin, uitstekende qualiteiten, waarom ik altijd van hem houden zal; maar in de maatschappij was hij, enfin, zooals dat misschien ook wel noodig was. Maar nu is ineens al wat onwaar is, uit hem weg, en —- ik heb erop gelet —: ijdel is hij nog wel, en baatzucht .... nu ja; maar nu hij zoo éérlijk is in alles, nu kan ik die eigenschappen ook absoluut niet meer als iets leelijks zien. Want hij is heusch met baatzuchtig in die mate, dat hij een ander niets zou gunnen; hij gunt alleen zichzelf — en zijn vrouw en kinderen — in de eerste plaats iets. Dat is niet verheven, maar ook niet afkeurenswaardig. En de ijdelheid, — die zal ik ook absoluut niet tot een deugd probeeren om te praten; maar toch, wanneer men voelt, dat iemand alleen op een éérlijke manier behagen wil, is het voor mij vergeeflijk. Ik wil nog dit zeggen, dat wat die gevoelens voor zijn gezin aangaat, die ik hierboven in hem prees, dat dat eigenlijk vooral geldt van zijn gevoelens voor mij. „Prijzen" is misschien het juiste woord niet; — ik ben er blij mee. Blij, dat hij nu, nu alle onwaarheid uitgesloten is, zooveel liefs en vriendelijks tegen mij zegt, meer dan vroeger. Het kost mij een zelfoverwinning, u dit te schrijven; maar het lijkt me niet énkel een prettig ding voor mij, maar toch ook wel een bijdrage tot de kennis van zijn persoon. Is het niet „eigenaardig" — om vooral in de neutrale, wetenschappelijke terminologie te blijven —, dat iemand, die zoozeer den invloed van de maatschappij heeft ondergaan in zijn betrekkingen tot andere menschen, dat die in zijn primaire betrekkingen zoo gaaf en zuiver is, zoo hoog staat? Ik breng dit daarom met eenigen triomf naar voren, omdat, wanneer iemand uit zijn omgeving zich „fatsoenlijk" gedraagt, men geneigd is — ik zelf was het ook! — ook dit al toe te schrijven aan wereldvrees; aan angst voor de praatjes, aan vrees voor pozitie en carrière. Dit geldt dus voor hem niet. Maar ik moet wel bekennen, dat hij véél minder belang stelt in de kinderen, dan ik dacht. Hij leest hun briefjes; hij schrijft zelf een lettertje terug, maar hij zal bijvoorbeeld nooit uit eigen beweging naar hen vragen". „Enzoovoort", zei Kees, den brief nog even doorziende. „Nu, ik dank u wel. Ik ben blij, dat ik nu weer wat op de hoogte ben. En ik zal de kinderen eens opzoeken, dan kan ik mevrouw Lugt wat over hen schrijven. Hun adres is toch nog in Florence?" — Ja. Wacht Hier hebt u het. TJ is vandaag al de tweede, die daarnaar vraagt Vanmorgen ben ik door den secretaris-generaal van Buitenlandsche Zaken opgebeld, die me ook het adres vroeg, en mij morgen spreken wilde". —- Ach", zei Kees angstig, „dat zal toch niet iets ongunstigs beteekenen? Die meneer Colver — enfin, dat heb ik u verteld —, die scheen zich nogal aan hem te ergeren. En Clara, ik bedoel mevrouw Lugt, was nogal bang, dat ze met den tegenwoordigen toestand .... Nu ja, ik zou 't een hémel vinden, om daaruit te raken; maar zij, met hun kinderen, en heelemaal: zij passen er in — Misschien kan ik er u na 't bezoek wel iets van vertellen, 't Is natuurlijk mogelijk, dat het gesprek van dien aard is, dat ik dat niet mag; maar anders " — Ik mag u misschien morgenmiddag om 'n uur of zeven even opbellen", zei Kees. „Als u me dan iets vertellen kunt, hoor ik het wel. En anders hoor ik, dat ik niets hoor". Zoo werd 't afgesproken. X 'T WORDT BEDENKELIJK Het telefoongesprek was van dien aard, dat Kees Bender den volgenden avond weer op Dr. Marelman's studeerkamer zat, en nu met een zeer zorgelijk gezicht. — Kunt u mij de hééle geschiedenis vertellen?" — Ik heb zelfs met den secretaris-generaal afgesproken, dat ik dat doen zou", antwoordde de dokter, terwijl hij de asch van zijn after-dinner bedachtzaam aftikte. Kijkt u eens.... die Straatsburgsche geschiedenis, — die is niet zoo onschuldig". Kees wachtte gespannen. — Ziehier" —. De dokter stond op, en haalde een met Duitsche letters en geweldig-groote, „hoofden" gedrukte courant van zijn schrijftafel. „Dit is een nationalistisch, separatistisch blad uit den Elzas. En daar staat, kijk, hiér, — een foto in van een groep van voormannen van die beweging. En daar midden-in onze vriend Lugt. Ziet u? En leest u dan ook, wat er onder staat". Kees bekeek de foto. Ze was wat zwart en vlekkerig, maar Henri en Clara waren duidelijk te herkennen. Eronder stond in het Duitsch: „Een Hollandsch regeeringsambtenaar, van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, te midden van Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 6 een groep Vrienden van den Elzas, met wier idealen hij van harte sympathizeert". — Hm' , zei Kees onzeker. ,,Is dat erg?" — Het is niet onbedenkelijk", zei de dokter. „De secr ïtaris-generaal zei me, dat die courant door het Fransche gezantschap onder zijn aandacht is gebracht. Natuurlijk is mijnheer Van Hoghen Lugt volstrekt geen representatieve persoonlijkheid; al trachten ze dat in die courant — er staat nog een klein artikeltje over die quaestie in — min-of-meer van hem te maken. Maar hij moet zich, als ambtenaar, buiten dergelijke milieus houden; en dan zoo'n foto! De secretarisgeneraal zei me letterlijk: zooiets kan comprometteerend zijn, of belachelijk. Voor een hooggeplaatst ambtenaar is het comprometteerend; voor iemand als mijnheer Lugt is het belachelijk. En in beide gevallen moet de regeering zoo iemand zoo duidelijk mogelijk désavoueeren." De dokter wachtte even. — Dat wil dus zeggen?" — Dat wil zeggen, dat de zaak natuurlijk in de eerste plaats onderzocht zal worden; en dat mijnheer Lugt, als hij zich niet héél volkomen rechtvaardigen kan, als ambtenaar onmogelijk is". — Ja, — hoe kómt hij tot zooiets?! Hij, de voorzichtigheid zelf!" — 't Is natuurlijk een quaestie van onvoorzichtigheid", zei de dokter. „Dat blijkt al wel uit hetgeen zijn vrouw schrijft; ik heb dat mijnheer Holy Helman, den secretaris-generaal, ook laten lezen. Maar onvoorzichtigheid is al erg genoeg vooreen ambtenaar " — Dus ?" — Het ziet er raar uit". — Maar", hernam Kees na eenige oogenblikken, „hij is toch ziek Geestelijk ziek Dat kan men dien secretaris-generaal toch zeggen?" — Dat heb ik natuurlijk gedaan. Trouwens, iets daar- van wist hij al, van meneer Lugt's onmiddellijken chef. Alleen, die scheen het niet bepaald als een ziektegeval voorgesteld te hebben. Die had gesproken van een zekere „openhartige onhebbelijkheid", — dat zijn de woorden zelf, die meneer Helman gebruikte, en die hij aanhaalde van dien onmiddellijken chef, meneer Colver. En van „onevenwichtigheid", „een ongemotiveerd uitvallen". — Ja, dat begrijp ik volkomen", knikte Kees. En verhaalde de scène van Colver's bezoek. Dr. Marelman luisterde aandachtig, en bleef nog even zwijgen, toen Kees uitgesproken had. — Ik zit er over te denken", zei hij toen, „of het misschien niet het beste zou zijn, als we open kaart speelden, en precies zeiden, wat meneer Van Hoghen Lugt mankeert. Met de uitzichten op beterschap". — Ja, dat zou misschien wel het beste zijn". — Misschien", herhaalde de dokter met eenigen nadruk. „Maar in de eerste plaats zou mevrouw Van Hoghen Lugt, wie ik beloofd heb, den aard van zijn „ziekte" — nu ja, „ziekte" — geheim te houden, het goed moeten vinden. . . ." — Als we haar zeggen, dat dat in 't belang van haar man is, speciaal in deze aangelegenheid, dan zal ze dat wel goed vinden". — Hm", zei de dokter, nadenkend voor zich uit praten, „dat is mogelijk. Maar. ..." — Maar dat moet dan gauw gebeuren, wilt u zeggen". — Dat ook; en 't zal nogal lastig zijn, om dat vlug genóég te doen, want ik denk, dat er morgen al wel een brief naar Van Hoghen Lugt weggaat; —als die al niet weg is .... Maar er is nog iets anders; zijn we werkelijk verantwoord, als we haar dien raad geven?" —1 Nu, — ik zou zeggen: ja". — Dat zegt u, omdat u het ambtenaarsmilieu met al zijn gevoeligheden en, enfin, zijn eigenaardige mekaniek, niet kent. Kijk es, — u is een vriend van Lugt; en ik wil hem ook graag helpen; dat vind ik ook wel een beetje den plicht van een medicus, wanneer iemand zoo hulpeloos is. Maar op zoo'n ministerie — Nu, ik wil 't niet te ongunstig voorstellen; maar 't is wel wat optimistisch, te verwachten, dat men daar ook zooveel hulpvaardigheid en welwillendheid zou betrachten. Hoe in dit speciale geval nu de verhoudingen zijn, dat weet ik niet, maar in 't algemeen: een baantje is een baantje; en daar wordt op geaasd. Er zitten gewoonlijk wel neefjes of vriendjes van ambtenaren op den loer daarnaar. Een vacature is iets, waar velen van de collega's en van de chefs — in 't algeméén! — wel op gesteld zijn. En zoo'n onmiddellijke chef, die blijkbaar zeer gefroisseerd is, dat is een kwaad ding; want die is de aangewezen adviseur, de voornaamste adviseur. En als die nu hoort, dat het de waarheid was, die Lugt zoo'n laten we zeggen: oneerbiedige houding tegen hem deed aannemen; dat dat zijn ware gevoelens waren, —■ dan geloof ik, dat dit hem niet bepaald goed zal doen. Er is 'n term, die in zoo'n geval nogal eens gebruikt wordt; dat is de term „karaktereigenschappen, die iemand voor het ambtenaarschap ongewenscht maken". Dat heeft mevrouw waarschijnlijk ook wel gevoeld, toen ze er op stond, dat we niet zoo precies moesten zeggen, wat er nu eigenlijk met hem „los" is Een tijdelijke geestelijke storing van onbepaalde soort is misschien dan nog van twee kwaden het minste.. . ." — Ik zou bereid zijn, naar Florence te gaan", zei Kees peinzend, na eenige pijp-halen — hij was nu langzamerhand wel zoozeer de omgeving vergeten, dat hij zijn toevlucht weer tot zijn pijp genomen had — „als ik wist, dat ik daar van nut kon zijn.. .." — Dat zal misschien wel spoedig het geval wezen", zei de dokter, „maar voor het oogenblik...." Er werd geklopt. Het dienstmeisje kwam binnen, en bracht den dokter een telegram. — U permitteert?" Hij had het opengebroken. „Daar heb je het al", zei hij. „Nu, dat is vlug, moet ik zeggen". Kees keek vragend. — Een telegram van mevrouw Lugt". XI ER MOET GEHANDELD WORDEN Een telegram van haar?" Er was een vreemde ontroering in zijn stem; die den dokter even nieuwsgierig en scherp deed toekijken. Maar meteen reikte hij Kees met rustig gebaar het groene velletje toe. Die las: „Telegram Ministerie verlangt van Henri onverwijlde opheldering betreffende nationalistensamenkomst Straatsburg en zijn woorden aldaar. Wat doen? Geef alstublieft raad." Er was een poos van zwijgen. Toen zeide Dr. Marelman: — Nu móéten we dus tot een besluit komen". — Ik ga er heen", zei Kees. — Ik geloof nu ook", zei de dokter, „dat persoonlijk overleg absoluut noodig is. We weten er zoo uit de verte te weinig van Heeft Lugt zelf dat telegram al in handen, of wacht zijn vrouw nog met 't hem te geven? Ja, en hem terug te laten komen, dat acht ik óók allemachtig gevaarlijk. Nee, nee, dat moet niet. Hij moet niet in direct contact komen met 't ministerie" —. Hebt u een spoorboekje hier met de internationale verbindingen ?" De emotioneele haast ontging den dokter weer niet. Hij reikte naar zijn schrijftafel en gaf Kees het boekje, waarin deze dadelijk met snelle aandacht ging zitten zoeken. Intusschen dacht de ander na. — Er gaat om elf uur nog een trein naar Antwerpen. Dan kan ik morgenochtend om vijf uur naar Brussel. En vandaar om half acht naar Bazel, en zoo verder. Om tien uur 's avonds kan ik dan te Milaan zijn". De dokter knikte zwijgend. „En dan zal ik morgenochtend om 'n uur of negen me dadelijk met den secretaris-generaal in verbinding stellen, en hem nog eens goed duidelijk maken, dat Lugt, enfin, niet heelemaal toerekenbaar is. En — ik zei u al, dat we over u gesproken hebben, — ik zal hem zeggen, dat u naar hem toe is, om te zien hoe 't ermee staat; en hem dan meteen voorbereiden, dat het nog wel even duren kan, voor hij antwoord krijgt.... En ja, meneer Bender,... dan moet u maar met overleg handelen, naar omstandigheden. Hoe dat met zijn verantwoording moet gaan; of hij zélf een geschikten brief kan schrijven; wat voor invloed u en mevrouw op den inhoud van dien brief kunt hebben .... Enfin, ik zou niet graag verder in détails raad willen geven. . . ." — U méént ....?" vroeg Kees. — Ik meen niets", antwoordde de dokter resoluut. „Neen, neen, werkelijk Het wordt zoo'n gecompliceerd geval, dat ik soms denk: hij moest maar Nee, nog eens: ik weet van zijn omstandigheden, zijn financieele omstandigheden meen ik nu, niet genoeg. En .... ik ben al wel wat héél ver buiten mijn zuiver medische bemoeiingen gekomen. U is een vriénd van meneer Lugt, nietwaar". Hij legde een kleinen nadruk op „meneer". . . . „TJ moet maar zien, wat voor hen beiden het beste is". Kees was al opgestaan. „Ik zal mijn tijd noodig hebben", zei hij. „Mag ik even een taxi opbellen?" Vijf minuten later reed hij naar zijn hotel, maakte zijn koffertje gereed, en pakte den trein van elf uur naar Antwerpen. Hem snelde vooruit een telegram van Dr. Marelman: „Bender is op weg naar u toe. Wacht nog met brief aan ministerie". Aan het station te Florence werd Kees, die zijn komst ook nader telegrafisch had aangekondigd, in den vroegen morgen afgehaald door Clara. Het was een ontmoeting van twee afgematte menschen, maar die opfleurden toen ze elkander zagen; zij, omdat ze nu den zoo innig ontbeerden steun en raad zag naderen; hij, omdat hij was bij wie hij zoo innig graag helpen wou, en wier ontreddering hij raadde. — Laten we hier eerst even aan 't station een kopje koffie drinken", zei hij, terwijl hij met weedom zag, hoe groot haar oogen in het vermagerd gezicht stonden. — Als je niet te moe bent van de reis". — Kind" zei hij, terwijl zijn blik haar met verteedering en meelijden omvatte, „denk heusch maar niet zoo moederlijk aan mij. Ik geloof, dat jij meer behoefte hebt aan rust dan ik". — Ja, ik voel me wel moe", zei ze. En het kwam haar voor, dat ze nu voor 't eerst voelde hóé moe ze was. Maar meteen richtte ze zich weer krachtiger overeind, en zwijgend liepen ze naast elkaar het perron langs, de controle door, en gingen in een waranda in de schaduw zitten. Hij bestelde koffie; wachtte tot de kellner weg was, wachtte toen nog, tot zij zou beginnen te spreken. — Ik ben érg blij, dat je gekomen bent om me om ons te helpen", zei ze dankbaar. „Het is een heele reis voor je geweest". — Och, dat is niets. Vertel nu eens: hoe is het met hem". — 't Is erg moeilijk", zei ze. „Sinds dat telegram van 't Ministerie gekomen is, is het ontzéttend moeilijk. Hij piekert; hij zit voortdurend voor dingen, die hij niet begrijpt. O, en je weet niet, hoe vroolijk en gelukkig hij juist die laatste weken op reis was. Zoo, als ik hem nooit gekend heb. Zoo echt frank en vrij en genietend van het leven, als een jongen. Maar nu is 't ineens uit. Hij heeft ook al een keer of vier weer zoo'n crisis gehad. En ik weet niet meer wat ik zeggen en wat ik zwijgen moet". Ze staarde voor zich uit over het fel-zonnige plein. — Het is goed, dat jij me alléén bent komen halen, • Clara", zei Kees. „Nu kunnen we elkaar eerst eens even op de hoogte brengen." — Het ging erg makkelijk", antwoordde ze triestig. „Ik ben móé van al het draaien en verdraaien, dag in dag uit; dat nóódig is, om hem nog een béétje in evenwicht te houden. Ja, ik lieg nu weer de dubbele portie Maar vanochtend, juist omdat ik niets meer wist te verzinnen, zei ik maar gewoon : „Ik ga Kees halen; blijf jij nu rustig thuis". En hij knikte alleen maar. Hij geeft 't maar over; dien indruk krijg ik. Hij wil maar niet meer vragen, niet meer probeeren te begrijpen, wat er nu allemaal om hem en met hem gebeurt. Als we nu eenvoudig den knoop konden doorhakken, en ontslag vragen, — dat zou een verlossing wezen". — Kan dat niet?" — Och, — alles kan per slot van rekening; als 't moet. Maar we zouden van wat we bezitten, héél armpjes moeten leven. En dan nog, — bezitten we dat beetje nog over een jaar, over 'n paar maanden? Nee, Kees, — als ontslag de eenige mogelijkheid is, dan moeten, en dan zullen we ons er door slaan; en dan zou 't toch wegens gezondheidsredenen zijn, dus dan hadden we wat pensioen. Als hij zelf nu ineens ontslag néémt, is dat ook weg. Nee, nee, — de kinderen maken dat ook al onmogelijk. We moeten volhouden en vechten zoo lang als we kunnen; en dan: 't is toch maar een tijdelijke quaestie; wie weet, hoe gauw hij weer beter is, hè? Is 't niet? Dat zegt de dokter toch ook?" — Zeker. Hij wórdt beter. Maar 't kan wel nog 'n maand of wat duren. .. ." — Nu, luister nu eens, Kees. We hebben een telegram gekregen, dat hij zich moet verantwoorden over die Straatsburgsche geschiedenis; enfin, je weet daar éénen-ander van. En een brief er achteraan, van zijn chef, waarin hij „zijn verwondering uitspreekt", enfin, en dergelijke termen, echt in den ijzigen ambtelijken stijl waar Henri niets van begrijpt. „Ik begrijp niet, dat hij zoo verwonderd is", zegt hij dan. En zoo leest hij zoo'n heelen brief. Maar ieder ander die hem leest, voelt wel het harde dreigen dat er in zit. Hier is hij". Ze reikte Kees den brief over. Het was een voorbeeld van officieelen stijl, waarin na de „verwondering" over gedragingen, die voor een ambtenaar, indien waar bevonden, niet anders dan als comprometteerend zouden behooren te worden gequalificeerd, alsnog de hoop werd uitgesproken, dat een zoodanige verklaring mogelijk zal blijken, waardoor voor den Minister de mogelijkheid zou blijven bestaan, U in Uw ambtelijke functie te handhaven. „Hoewel ik mij niet ontveins, dat zooal van geenerlei laakbaren opzet, gezien de omstandigheden, toch waarschijnlijk van een den ambtenaar onpassend gebrek aan voorzichtigheid zal moeten worden gesproken". — Het is me een taaltje", zei Kees, terwijl hij het papier teruggaf. „En daar moet dan nu ten spoedigste op geantwoord worden. Schriftelijk. Hij moet er in geen geval zelf heengaan. Zooals hij op 't oogenblik is, zou hij alles bederven". Zijn resolute uitspraken en de eenvoudige, afdoende motiveering gaven Clara een gevoel van veiligheid. — Het is dus maar zaak, een góéjen brief op te stellen. En dan moet hij dien maar niet te nauwkeurig lezen; we moeten hem bijbrengen, dat hij hem eenvoudig onderteekent". — Ja, als we dat samen gedaan kunnen krijgen?.. .." —■ Dat móét. Hoor es, Clara, ik ben wel geen bolleboos in 't schrijven van dergelijke epistels, maar jij helpt me dan maar, en dan met de noodige ,,ik heb de eer"s en zoo — wat ook alweer leugens zijn, en waar hij dus misschien ook bezwaar tegen zou maken. . . ." — Ongetwijfeld. 0 Kees, ik heb heusch al genoeg zitten probeeren aan brieven, waarmee hij zou kunnen instemmen, maar 't gaat niet. Je kunt geen twee zinnen zonder leugens schrijven, als 't eenigszins doeltreffend zal zijn". — Nu, kom, — we moeten hem niet te lang laten wachten. Vanmorgen of vanmiddag schrijven we den brief; kort en eenvoudig. En Marelman bewerkt van zijn kant het Ministerie; en zegt, dat hij, tijdelijk, door zijn ziekte zich wat gemakkelijk, wat critiekloos heeft laten meenemen. En trouwens — de waarheid is niet comprometteerend voor hem. ..." — We moeten er maar het beste van hopen", zei Clara gelaten. Het weerzien van Kees had een bijzonder opwekkenden invloed op Henri. En toen de gast, onder 't voorwendsel wat te rusten na de reis, zich een uurtje had teruggetrokken, kwam er een antwoordbrief tot stand, die na Clara's correctie aldus luidde: „In beleefd antwoord op Uwe missive, no. xxx, heb ik de eer, U HoogEdelGestrenge te berichten, dat ik mij aan geenerlei politieke demonstratie noch ook aan eenige onvoorzichtigheid te dezen heb schuldig gemaakt. Ik heb met een heer en dame, met wie ik in den trein tot Straatsburg reisde, en die belangstelling voor het probleem-Elzas-Lotharingen toonden, kortelijks over de ethnologische pozitie van dat gewest gesproken, zonder nochtans eenige politieke Tendenz voor te staan; kortom op een wijze als den neutralen buitenstaander past en als zelfs voor een ambtenaar, die — naar ik mij volkomen bewust ben — bijzondere voorzichtigheid te betrachten heeft, volkomen geoorloofd mag heeten. Vervolgens heeft men mijn vrouw en mij uitgenoodigd niet tot een politieke vergadering, maar tot een vriendenbijeenkomst. Daar heeft men plotseling aan mijn persoon een belangrijkheid toegeschreven, welke mij, naar ik mij wel zeer bewust ben, geenszins eigen is; en mijn uitlatingen verdraaid tot warme sympathiebetuigingen; en toen ook onmiddellijk de geïncrimineerde foto genomen. Ik heb aanstonds tegen die beschouwingen geprotesteerd; met het gevolg, dat men mijn vrouw en mij uit het gezelschap heeft verwijderd. Dit heeft mij toen zeer gekwetst; maar geeft mij in de huidige omstandigheden althans dezen troost, dat daaruit wel ondubbelzinnig blijkt, dat ik geenszins bedoeld heb, in te stemmen met de gevoelens, die de aldaar samengekomenen bezielden. Het doel mij innig leed, dat het bedoelde misverstand is ontstaan, maar eenige schuld daaraan, zelfs die welke alleen aan onvoldoende voorzichtigheid en reserve zou zijn toe te schrijven, treft mij niet. Ik heb de eer te zijn. . . ." Ze besloten den brief met de schrijfmachine van het hötel over te tikken, zoodat het niet noodig was, dat Henri, hem overschrijvende, er zich ongewenscht lang mee bezig hield. Hij moest nu maar afzien van 't denkbeeld, zelf een brief te schrijven; en eenvoudig onderteekenen; en dat zou — zoo grijpen heil en onheil met hun raderen ineen — te gemakkelijker van hem gedaan zijn te krijgen, nu hij zoo neerslachtig was door het moordend besef van niets-meer-begrijpen.... Ze kregen het ook inderdaad van hem gedaan, zij het, nadat hij het stuk had doorgelezen; wat echter, gezien de zorgvuldige redactie, zoo goed als geen bezwaar opleverde. Alleen bij den passus waarin sprake was van het „verdraaien" zijner uitingen tot warme sym- pathiebetuigingen, stokte een oogenblik zijn begrip; maar het was vrij gemakkelijk, dat „verdraaien" uit te leggen als „anders draaien"; dat wil zeggen: er een veranderde voorstelling van hebben, en die reproduceeren. Het begrip van opzettelijke onwaarheid werd zoo vermeden, en enkel nog even zuchtend over het feit, dat er toch zooveel eenvoudige woorden waren, waarvan de beteekenis hem niet helder voor oogen stond, onderteekende Henri; de brief vertrok en dadelijk was er een opluchting en een opleving. En de volgende dagen werd de toestand steeds genoeglijker. De oude onbezorgdheid van het begin van de reis, die door de gebeurtenissen te Straatsburg even was onderbroken, maar daarna weer dieper nog en rustiger genoten dan te-voren, scheen na dit tweede langduriger en pijnlijker intermezzo, nog blijder en heerlijker terug te keeren. Daartoe droeg de omgeving wellicht niet weinig bij; Florence in Mei is de hemel op aarde, met al zijn lentige klaarheid en hellen bloemenbloei. En daarin geborgen liggende onvergelijkelijke schatkameren van de Uffizi, de Galleria Pitti, en, waar de hemel het meest voelbaar wordt: het San Marcoklooster; waar hemelsche kunst gevlijd ligt te allen zijden om den cortile met den machtigen, van teederste hemelschheid doorzonden ceder. Kees Bender, ofschoon hij Florence kende, genoot opnieuw ontzaglijk van al de heerlijkheid van de kerken en van de verdere architectuur; en het was hem een blijde verrassing te bemerken, hoe thans de kunst, waarvoor hij vroeger nooit veel gevoel bij Henri en Clara had ontdekt, meer tot hen sprak en hun althans iets van de groote ontroeringen gaf, die ze hem schonk. Iedere vreemdeling is wel gevoelig voor de bevallige massawerkingen van de Piazza della Signoria; voelt wel iets van het grootsche van bouw en beelden van den Bargello; ervaart iets van den verheven ernst van de koel-schoone kapel der Medici bij San-Lorenzo, — maar 't zijn veelal alleen die héél grootsche manifestatiën van de groote genieën, die hen eenige oogenblikken imponeeren en een vagen indruk van machten-straling vermogen te wekken. Maar nu hij met hen rondging in klare ochtenduren in de musea, in Santa Maria Novella, in het kleine Dom-museum, in 't Battistero, en hun in de volheid van eigen ontroering en verrukking telkens en telkens iets van de door alle eeuwen daar stil aanwezige wonderen van extatische schoonheid duidde, nu voelden zij, dat diep in hun hart iets getroffen werd; door den klank van zijn stem allereerst, dan: door de heerlijkheid zelve die in die stem had geëchood. Het verbaasde hem zelf, m de straling van hun oogen, waaruit hem nooit dat was tegemoet gekomen, iets te voelen van die onmiddellijke diepe emotie, die de schoonheid, die de hoogste waarheid is, in puur-aandachtige zielen ontvonkt. En zoo werd voor hem, den ietwat vercynischten eenzame, deze kunstbeschouwing verbonden met een zoet-innig zielscontact. Zoo sterk was dit gevoel, dat wanneer hij op één van zijn schoonheids-questen getroffen werd door een openbaring van uitzonderlijke kracht, hij daarbij onmiddellijk het verlangen voelde, ook Clara en Henri dat te laten zien; hen plotseling te zetten voor dit. . . . . , Het eerst dacht hij daarbij aan Clara; zonder zich van deze rangorde nochtans bewust te zijn. Hij wist niet, dat het vooral naar de weerkaatsing van dezelfde emotie uit hare oogen was, dat hij verlangde. Toen hij er zich op een morgen in het Battistero rekenschap van gaf, dacht hij: „Nu ja, Henri is een patiënt; ik hecht natuurlijk meer aan den indruk dien een kunstwerk op een geestelijk normaal mensch maakt. En daarbij gaf hij er zich géén rekenschap van, dat het die geestelijke abnormaliteit was, die in de eerste plaats Henri nader tot hem had gebracht, en, als 't ware in diens gevolg, Clara. Het waren verrukkelijke weken. Zij hadden besloten de rest van hun reistijd maar in Florence te blijven, en op een morgen had Kees een klein huisje voor hen ontdekt aan den kant van Poggio Imperiale, bij de villa Gallilei, hooger en frisscher dan de stad, die toch met een daaltocht van een half uurtje te voet te bereiken was, langs een kronkelweggetje tusschen wijnloof en heggen, vanwaar men voortdurend een prachtig uitzicht had op de hellende heuvelen om de stad. Dat konden ze voor twee maanden huren, juist den tijd dien ze 't noodig hadden; en Kees zou voorloopig nog maar bij hen blijven logeeren. Zijn overkomst had Henri wel een oogenblik bevreemd, daar èn Clara èn hij voortdurend de quaestie van den brief-van-'tMinisterie als een vrij onbeduidende — zij het dan al voor hem pijnlijk onbegrijpelijke — zaak hadden voorgesteld, maar van Kees kon men allerlei opwellingen en onverwachtheden verwachten; en het was erg gezellig dat hij er was, en hij hielp hen in allerlei, en zonder hem zouden ze van Florence ontzettend veel minder hebben genoten; zoodat, toen hij bescheidenheidshalve van heengaan sprak, ze beiden hem spontaan en heel hartelijk overhaalden, dat niet te doen. En zoo hadden ze dan nog eenige verrukkelijke weken vóór zich, tot het misschien te warm zou worden; maar daar boven de stad was 't altijd nog wel uit te houden, ook 's zomers, verzekerde de boer, die hun het huisje verhuurde; en hij was wel-is-waar te dezen een beetje belanghebbend, maar hij had zulk een nobelen, franken snit van gezicht, hij was zoo'n eigenaardige onboersche boer, dat ze zeer geneigd waren hem te gelooven. Van het dorpje boven, Pian' dei Giulari, daalde dagelijks een manke en gitoogige schoenmakersvrouw naar beneden, door den boer aanbevolen, die kon koken en wasschen; en als ze, na een morgentocht door de kunstschatten der stad, op het terrasje met weidsch uitzicht hun voortreflijk maal genoten, met blijden chianti besproeid, voelden zij, hoe dit nu eerst het leven was; één sterke, heuglijke heerlijkheid, één weelde van te bestaan en te genieten. Hun gesprekken hadden de eenvoudige klaarheid van den Toscaanschen hemel, en Clara had maar héél weinig „ziekte-geschiedenis" aan den dokter te melden. XII WEER ONRUST Het is een vreemd geval, dat moet ik U toestemmen". Hij zei inderdaad U met een hoofdletter; want „hij" was mr. Colver, en de woorden die hij sprak, sprak hij tot zijn secretaris-generaal, in diens kamer. — Zoo zijn de feiten", resumeerde deze laatste: „U informeert, dat was einde Maart, naar den afloop van de operatie. De dokter zegt: alles is uitstekend. TJ gaat hem opzoeken, en hij behandelt u met een enfin, op een zonderlinge bruuske wijze. Zijn vrouw verklaart dat als een gevolg van zijn ziekte, die dus dan toch een zeker gebrek aan moreel evenwicht tengevolge schijnt te hebben gehad. Goed. Het klopt niet heelemaal met de verklaring van den dokter, maar het is nog wel te aanvaarden. Dan komt een aanvraag om ziekte-verlof, of herstellingsverlof. De dokter appuyeert dat; en we staan het toe. Dan komt die allergekste historie te Straatsburg, die, laten we dat even opmerken, den indruk maakt, precies te passen bij den toestand van onevenwichtigheid en gebrek aan zelfbeheersching, zooals u die hebt geconstateerd. Ik vraag telegrafisch een verklaring. Die blijft bijna een week uit: is 't niet?" — Ja, ja, zes dagen, meneer Holy Helman". — Precies. Dan komt er een brief, die een volkomen ontkenning inhoudt. Een getypte brief, die, als we hem nauwkeurig bekijken, in den vorm nog wel een Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 7 beetje afwijkt van den gewonen stijl, den ambtelijken stijl, zooals Lugt dien vroeger altijd zeer goed in acht nam. ..." —i Zoudt U denken, dat hij hem niet zelf geschreven heeft?" vroeg Colver met gedienstige belangstelling. — Hm, — dat is ook mogelijk. Maar enfin, hij heeft hem onderteekend. Die brief bevat een soort „verklaring", die niet erg waarschijnlijk aandoet. En iemand, die op een diensttelegram heeft te antwoorden, zal als de zaak zoo eenvoudig is, als ze daar wordt voorgesteld, in den regel geen vier dagen wachten, maar zal zoo'n verklaring, als de ware toedracht zóó is, onmiddellijk zenden. En toen ik dan, eindelijk, die verklaring aan den Franschen gezant kon doen toekomen, is het dan ook niet vreemd, dat die blijk gaf, enfin, dat hij het gevoel had, met een kluitje in 't riet te zijn gestuurd." De heer Holy Helman gebruikte die zeer populaire uitdrukking niet zonder een zeker dédain, en liet ze volgen door een strengen blik. „Dat is alles zéér onaangenaam. Blijkens dat artikeltje in die Duitsche courant, is er ook op die vergadering, of die bijeenkomst, of wat het dan geweest mag zijn, over de Belgische quaestie gesproken; daar is speciaal op gewezen; en dat daar een regeeringsambtenaar bij betrokken was. . . .! Natuurlijk, 't was maar een hoofdcommies, maar .... enfin, 't is comprometteerend 't Ziet eruit als een — overigens buitengewoon onhandige — geheime actie van onzen kant. En we móéten het onderzoek dan ook nog wel verder doorzetten. Daar komt dan bij, dat terwijl we — na een week — zoo'n doodonschuldige, maar zeer summiere, verklaring krijgen, die op geen enkel détail ingaat,.... dat ik in dien tusschentijd word opgebeld door Dr. Marelman, die me speciaal nog eens komt meedeelen, dat zijn patiënt — patiëntl —nog zéér veel behoefte heeft aan een vreemde omgeving, enfin, dat we hem vooral nog maar niet terug moeten laten komen, om hem nader aan den tand te voelen; daar kwam het op neer. . . ." Hier maakte de heer Holy Helman een kleine oratorische pauze, als wilde hij zijn hoorder gelegenheid geven, aan zijn verschillende argumenten de aandacht te geven die hun toekwam en ze rustig te combineeren. Toen, met een energieken tik op zijn bureau, hernam hij : — We moeten er een eind aan maken. Hij móét terugkomen en volledig de zaak verklaren. Die dokter kan toch met geen mogelijkheid beweren, dat hij daar dood van zal gaan". — Ja", antwoordde Colver, na een korte pauze, „het is waar, dat hij drie maanden ziekteverlof heeft; maar natuurlijk, het landsbelang...." Die heele overweging was overbodig; Holy Helman kon ze ook wel uit zichzelf maken, en dat wist Colver heel goed; maar hij had er toch nog even —in de juiste proportie — zijn gevoel voor billijkheid én zijn medegevoel mee getoond. — Het landsbelang", herhaalde de secretaris-generaal, bedachtzaam knikkend, zooals men dat doet bij een onontkombare waarheid —■ „Ja, daar is hier inderdaad quaestie van. En daarvoor moeten andere overwegingen — waarvan ik in dit speciale geval ook niet erg de beteekenis inzie — wijken. Hebben we hem hier, dan kunnen we dan ook meteen eens zien, hoe het staat met die onevenwichtigheid. Is dat inderdaad zoo erg — ik zeg niet, dat ik dat geloof —-, maar enfin, daarvan zal dan, in verband met die Straatsburgsche quaestie afhangen, of hij als ambtenaar gehandhaafd kan worden". Colver knikte gewichtig op zijn beurt. Terwijl hij in zichzelf concludeerde: „Hij gaat er dus uit, wanneer hij toerekenbaar is, omdat hij die malle onhandigheden in Straatsburg heeft vertoond; en hij gaat er uit, wanneer hij niet toerekenbaar is, omdat hij dan voor het baantje niet deugt. Ik zal mijn vriend van bet effectenkantoor waarschuwen, dat er waarschijnlijk een opschuiving en een vacature komt, voor zijn zoon. Want de ééne dienst is den anderen waard". En hoewel men, theoretisch de zaak beschouwend, op die sluitrede nog wel eenige aanmerking kon maken, practisch was ze, gezien de aan het Ministerie heerschende denkwijzen, volkomen juist. Zoodat in de eerste week van Juni in de Villino Torre al Pino bij Florence een zeer officieele brief arriveerde, waarbij mr. dr. H. A. van Hoghen Lugt werd uitgenoodigd, zich met bekwamen spoed naar Den Haag te begeven, teneinde eenige opheldering te verstrekken in aangelegenheden van landsbelang. Het was vreemd en onheilspellend: maar het kon nog meevallen, en misschien kon hij zelfs na die „inlichtingen" dadelijk weer teruggaan en zijn tijd in den „toren" — bij den pijnboom —- uitzitten. Zoo grapte Kees, maar in zijn hart was hij er niet zoo gerust op; evenmin als Henri en Clara zelf; hoezeer bij hen ook hun tweede-jeugd-stadium een zekere steeds grootere luchthartigheid had meegebracht. Intusschen, Henri moest „met bekwamen spoed" — „onverwijld" klonk nog gevaarlijker, zei hij — de reis aanvaarden. Hij wilde alléén gaan; waarom al die reiskosten? En ja, daar was alles vóór te zeggen; hij zou het onderhoud met zijn chefs toch ook alleen moeten voeren. Het zou niet gaan, want het zou niet „staan", dat Clara daar, als een verpleegster of een kindermeisje, voortdurend bij was; en Kees' tegenwoordigheid daarbij was natuurlijk heelemaal ondenkbaar. Toen Henri dat opperde, kwam er plots een vreemd gevoel van verrassing en vreugde over Kees. Een week zou hij dan alleen met Clara in dit idyllische huisje zijn „En jij zult wel goed op haar passen", eindigde Henri zijn argumentatie voor 't alleen-naarDen-Haag-gaan. „Hé? o ja, ja, natuurlijk", antwoordde Kees, opziend naar de lachende, trouwhartige oogen — wat waren ze opener, hartelijker dan vroeger — van zijn vriend. En hij had een oogenblik een gevoel van schaamte. Maar meteen wist hij,dat dat nonsenswas. Er werd, op het tuinterrasje bij dalende zon nog wat nagepraat, bij koffie en likeur, over het alleen-gaan; en er was eigenlijk niet veel tegen in te brengen. „Ik vind het naar, je alleen te laten weggaan; een week lang", zei Clara. Maar was dat nu eigenlijk een argument tusschen zoo oud-getrouwde menschen?! Nu ja, Henri vond het óók wel naar, maar tegelijk was er iets in hem, dat hem in zoo'n reis, alléén half Europa door, toch wel een vreemde vreugde deed zien. Het verbaasde hem zelf. Was het, dat zijn „jongensachtigheid" het oude genoegen hervond van alléén op reis te gaan, uit 't gezin, de wijde wereld in? Maar hij was toch geen jongen meer; en ja, „onder moeders vleugelen" vandaan, alleen de wereld in te trekken, dat was vroeger iets „fijns" geweest, iets mannelijks Maar Clara was toch zijn moeder niet! En hij had juist deze laatste maand gevoeld, dat hij zoo veel van zijn vrouw hield Nonsens, 't had met „houden van" niets te maken; 't was eenvoudig, dat het onzin was om twee dure reizen te betalen, inplaats van één; en dan was Kees er ook, hun logé; nu ja, die kon in een hotel gaan, hij bood dat ook aan; maar neen, neen, dat moest hij nu maar niet doen, Teresa kwam nu iederen dag voor 't huishouden zorgen, Clara had hier óók eens vacantie, huisvrouwen-vacantie, en 't was hier nu nog zalig, over een paar weken werd 't misschien te warm; waarom zou zij nu die sjouwreis ondernemen?! En zij zelf, tot haar bevreemding, vond dit toch ook eigenlijk wel erg verstandig geredeneerd; en 't moest dan maar zoo. Vooruit; hij maakte de reis: dertig uur heen, en dertig uur terug; en dan 'n paar dagen in Den Haag, c'est tout! En toen ze 's avonds in bed lagen, waren ze allebei overtuigd, dat dit bet beste was, en hielden zich niet met piekerend zelfonderzoek bezig, maar aanvaardden het leven, als jonge, fleurig-levende menschen. En dat waren ze ook; heelemaal, en Clara vond er zelfs niets in, niets psychologisch-belangrijks om aan den dokter te schrijven; niet vermoedende, hoe véél psychologisch-belangrijks er inderdaad was in die eigenaardige gedachten- en gevoelsassociaties, die een man, als hij in één opzicht weer „een jongen" wordt, ook nog aan andere jongens-sentimenten onderhevig maken. Maar aan den dokter schrijven, deed ze intusschen wel, want zoo ver ging haar nieuwe onbezorgdheid niet, dat ze het onderhoud van Henri met zijn chefs niet bedenkelijk vond. Zoo schreef ze den volgenden morgen vroeg een brief, die met Henri's trein mee zou reizen, waarin ze den toestand uiteenzette, en den dokter vroeg, met beleid te doen, wat hij in deze omstandigheden het beste zou achten. En tegen Henri zei ze, toen ze hem met Kees naar den trein bracht: „Bel nu Dr. Marelman morgenmiddag of morgenavond dadelijk op, en ga, vóór je naar het ministerie gaat, overmorgenochtend even naar hem toe, om te laten zien, hoe goed je 't maakt; —• zal je 't doen?" —< En hij vond dat ook „beleefder"; en ja, 't was maar het beste, dat hij eerst ging, want als 't aan 't ministerie eens met één onderhoud afliep, dan kon hij misschien overmorgen-avond al weer den trein pakken voor de terugreis .... En zóó aanstekelijk was zijn optimisme, en zóó klaar was de hemel van Italië en de fleurige volle bloei van blijheid van dat paradijzige land, dat ook Clara zelf een oogenblik 't méénde: dat het zoo wel kon gaan! XIII DEN HAAG Den Haag! Allemaal uitstappen!" Het scheen of de conducteurs met deze woorden een soort hulde opeischten van de door hen tot zóó ver geconduceerde reizigers. Die zich haastten over de wiebelige plankenbrug de stad hunner verlangens te bereiken. Henri was één der eersten. Hij keek op de stationsklok: vier uur. Hij zou eerst maar eens naar huis gaan, zelf een kop thee zetten, een uurtje rusten op den divan, dan de kinderen opzoeken. Zijn huis, met rolluiken gesloten, stond daar, aan de Laan van Nieuw Oost Indië, achter het matig-verwilderde voortuintje, als een ongastvrij, zelfs gevaarlijk aandoend domein. Het hek knarste, bij 't open-doen, zooals men dat leest van het slot van een romantische kasteelpoort, die een halve eeuw dicht is gebleven. Wat was dit alles klein! Wat was de heele stad peuterig opgebouwd; van kleine langwerpige steentjes, gemetseld steentje op steentje met keurige streepjes kalk ertusschen. Netjes, o keurig netjes; maar hóéveel popperiger dan de Italiaansche palazzi; stapelingen van geweldige, gigantische blokken natuursteen; met geniale beeldhouwwerken bekroond; die daar, onder de klare, diepblauwe lucht, eeuwen en eeuwen stonden uit te zien. Henri duwde den sleutel in het slot; een massa reclame- papier en brieven die de post bij vergissing niet opgezonden had, werd door de openwijkende deur de gang in geschoven. Het gaf alles te zamen den onplezierigen indruk van een leven vol van kleine, onbelangrijke dingen, dagelijksche bestellingen, verdere zorgjes.... Hij haalde, in de halflichte vestibule staande, eens diep adem. Kom, hij was moe, dat was het, wat hem alles hier zoo naargeestig deed schijnen. Hij nam een paar couranten van den grond, legde die op den divan in zijn tuinkamer, en ging thee zetten. Melk had hij niet, maar er was nog een citroen. Tien minuten later lag hij, matig behaaglijk toch maar, in de kamer, die een vervelend aanzien van onbewoondheid scheen te hebben, op den divan, en keek de couranten eens in. Het was een ongewone sensatie; sedert de eerste dagen na zijn thuiskomst uit het ziekenhuis had Clara de couranten ver van hem gehouden; ze hadden hem telkens van die wonderlijke indrukken gegeven. Het eerst keek hij naar de advertentiebladzijde, aan den achterkant. Doodsadvertenties. „Heden overleed tot onze diepe droefheid onze lieve, goede oom Willem Guldentels". Getroffen bleef hij er over nadenken. Guldentels dood, — de bankier, met wien Colver nogal zaakjes deed. Jawel, — er was ook een advertentie van hém; van „de vrienden".... „Onze brave onvergetelijke vriend".... — Wel, wel", dacht Henri in oprechte verbazing. „Indertijd vond hij hem zoo'n gauwdief; zei hij: je kunt hem heelemaal niet vertrouwen.... En nu „braaf" Hij heeft hem dus in dien laatsten tijd van zijn leven beter leeren kennen; en die neefjes en nichtjes, die zoo aasden op de erfenis,. . . .ja, nu hebben ze berouw: „onze diepe droefheid"; „onze lieve, goede oom".... Hij keek de verdere advertenties nog eens door. Een reclame voor Angostura-bitter! „De samenstelling", las hij „van dit wereldberoemde, origineele Angosturabitter wordt reeds meer dan honderd jaar zorgvuldig geheim gehouden. Nergens ter wereld heeft men dit bitter in aroma en kwaliteit weten te benaderen". „Het is maar bitter", dacht Henri, „maar het is dan wel het aller-, allerfijnste op dit gebied. Als ik weer voorgoed thuis ben, moet ik daar eens een fleschje van hebben "Er was meer belangrijks; zelfs in die advertentie-kolommen; het viel hem op, hoe op allerlei gebied blijkbaar het allervoortreffelijkste was bereikt; het is toch wel in vele opzichten een mooie tijd, om juist nu te leven Maar hij verlangde nu toch wel erg, de kinderen eens weer te zien, Nico en Muis. Hij had expres zijn komst niet vooruit gemeld; zoo kon hij ze verrassen. Het nadeel was, dat ze anders samen aan één adres hadden kunnen zijn; maar enfin — Eerst naar zijn moeder, waar het kleine Muizekind zat. Wat zou ze opkijken! En dan kon hij telefoneeren en, enfin, maar es even afwachten; Nico bleef toch zeker tot negen uur, half tien op, dus dien trof bij wel na het eten, hetzij hij hem bij Grootmama liet komen of, misschien beter, even naar Clara's ouders ging. . . .Hij belde een taxi op, en was tien minuten later in de Riouwstraat. De oude mevrouw was thuis; „en Muis ook", glunderde met een gezicht van verstandhouding de oude dienstbode. Ze zaten in de serre thee te drinken. Daar kwam hij als een verrassing binnen. Het scheen, dat de oude mevrouw meer ontsteld was dan verheugd; ze schrikte van haar zoon. — Jongen! Hoe kom jij zoo ineens hier? En waar is Clara? Er is toch niets gebeurd?!" riep ze ontsteld uit. — Niets om van te schrikken", zei hij met zijn verjongden lach, terwijl hij haar kuste. „En hoe is het met 't Muisje ?" Maar het kleine meisje keek haar vader ook al met meer verbazing dan verheuging aan. Wel ging ze, op een krachtig-aansporenden wenk van haar grootmoeder, naar hem toe, en bood hem, toen hij zich naar haar overboog, haar lipjes, maar het was op die wijze waarop kinderen dat doen, die kussen en gekust-worden gewoonlijk waarnemen als een onbelangrijke bijkomstigheid, zooals groote menschen bijvoorbeeld een jas aantrekken, onder-de-hand met alle aandacht over iets anders redeneerend. Zoo praatte Muis Lugt door over haar theeservies, en was vol gedachten over de visite van haar poppen, meer dan over die van haar vader. Maar het hinderde hem niet, zooals het hem vroeger gehinderd zou hebben; integendeel, hij bejegende zijn dochtertje op vrijwel dezelfde wijs; tot verbazing en bijna ontsteltenis van de oude mevrouw, die in het verkeer met kinderen aan meer vertoon van hartelijkheid gewend was. Doch zij zou méér ontstellen: toen zij hoorde, waarom haar zoon was overgekomen. Als oude vrouw uit een ambtenarengeslacht besefte zij ten volle de beteekenis van een oproep, midden-in een ziekteverlof, om zich te komen rechtvaardigen. — Maar jongen", zei ze, toen Henri haar de aangelegenheid waarover tot-nog-toe in de brieven gezwegen was, had verteld — „dat is vreeselijk". . . . En met verbazing ziend naar het onbezorgde gezicht waarmee hij de poppen-theevisite zat te bekijken, —■ „ik begrijp je niet. Wat ben je veranderd. Ben je dan heelemaal niet ongerust, hoe dat zal afloopen?" En ze dacht: „Hij is toch wel raar onder die operatie vandaan gekomen. Wat het eigenlijke gevolg was, had men haar niet verteld; eenvoudig omdat men de groote verspreiding, die zij aan al wat zij wist placht te geven, ongewenscht achtte, waar het Henri's ietwat comische waarheidskwaal betrof. — Maar moeder", zei Henri, even opkijkend van het poppenspel, als terloops, „de zaak is heel eenvoudig. Ik ben daar te land gekomen in een vergadering van menschen, die een verkeerd idee hadden van mijn positie én van mijn gevoelens. Nu, en die zijn boos geworden, toen hun dat tegenviel. En hebben toen een plaatje, een foto van de bijeenkomst, in een Duitsch blad, of een nationalistisch-Elzassisch blad gezet; ik geloof, dat dat zoowat hetzelfde is; en die hebben nog altijd dat verkeerde idee omtrent mij gehouden. En dat schijnt nu aanleiding tot moeilijkheden te hebben gegeven. Nu maar, ik zet dat dan even uiteen; dat is alles. . . ." De oude mevrouw blééf zorgelijk kijken. Zij was een ouderwetsche vrouw; en een reis van Florence naar Den Haag vice versa, dat was in haar tijd iets, dat je alleen in de aller-, allergewichtigste omstandigheden deed: sterfgevallen, en dan alleen van de naaste familie.... En dan : ter verantwoording geroepen worden als ambtenaar! Ze keek eens heimelijk naar dien onbegrijpelijk luchthartigen zoon.... Hield hij zich maar zoo? Maar dat scheen toch wel niet. .. .Toch, die opgeruimdheid van hem, kon die echt wezen? Zóó had ze hem nog nooit gezien.... Henri merkte wel iets van haar zorgelijkheid, maar in zijn eigen genoeglijkheid vond hij dat toch al te dwaas! Om de stemming wat te breken, stond hij op, en voegde zich bij de poppen-gasten van zijn dochter. — Mag ik ook op visite komen, mevrouw Muis? Krijg ik ook een kopje thee?" Zie je, —» dat was ook al zoo onnatuurlijk. Dat was heelemaal Henri niet; haar ceremonieele Henri! Die zou nooit bij een visite aan zijn Mama zich met kinderspelletjes gaan bemoeien. Het is waar, dacht ze echter, vergoelijkend: hij had zijn kleine meisje in lang niet gezien.... — Ik moet Nico ook eens even bekijken", zei Henri, uit zijn gebogen mee-speel-houding opziende. — Je blijft toch zeker hier eten?" — Dat wil ik wel". — Bel de familie Garenne op; en vraag, of ze hem hierheen sturen. Dan eet hij ook mee, en je ziet hem op je gemak". — Ik geloof, dat het beter is, dat ik daar even heen ga." Ja, dat wist de oude mevrouw Van Hoghen Lugt ook wel. Maar ze voelde een zekere rivaliteit met de familie Garenne, en wilde hun haar zoon, haar eenigen, zoo kort mogelijk, liefst heelemaal niet, afstaan. — Je blijft hier toch logeeren; 'n paar dagen?" — Dat is te zeggen: als de zaak morgen aan 't Ministerie in orde komt, wou ik dadelijk weer weg". — Dacht je, dat het wel zóó gauw in orde zou wezen ?" — Och, ik weet het niet. 't Zou mogelijk zijn". — Zouden ze je dan daar alleen voor hebben laten overkomen? Voor één enkel gesprek?" Henri haalde onverschillig de schouders op. „De zaak is zoo eenvoudig", zei hij. — Enfin, dat zien we dan wel. Ik begrijp, dat je Clara zoo kort mogelijk alleen wilt laten". Ze zei dat „ik begrijp" met zekeren nadruk; dit begrijpen beteekende inderdaad een zekere zelfoverwinning voor haar. Henri merkte het niet. ^,0, Clara heeft het zoo eenzaam niet", zei hij luchtig. „Kees zal haar wel aangenaam bezig houden. Hij weet zoo veel van al de kunst van Florence; hij kan er zoo goed over spreken; en je al het mooie wijzen". — Is Kees dan nog daar bij jelui; bij Clara alleen, in dat huisje daar?" vroeg ze met misprijzende verbazing. — Ja zeker." — Maar jongen!" — Wat is daar tegen?" De oude mevrouw antwoordde niet dadelijk. „Ik wist niet, dat jij ook al zoo ultra-modern was", zei ze toen met grooten nadruk op „jij". Inderdaad had zij in haar zoon nog altijd een steunpilaar van haar oude, degelijke begrippen gevoeld. — Waarom vindt u me zoo modern?" vroeg hij, wezenlijk verbaasd. Dat was nu toch werkelijk te naïef. Hield hij haar nu voor den gek? Dat was toch zéker niets voor hem — In mijn tijd", antwoordde ze, en nu op den strengpreutschen toon waarop zij ook onder haar vriendinnen den dagelijkschen strijd tegen de moderne verwildering voerde — „liet men een jongen man en een jonge vrouw niet alleen in een huis logeeren, als ze niet getrouwd waren". Nu moest Henri toch lachen. Even Toch hinderde hem de aanduiding van wat mógelijk was.... — Clara is getrouwd, moeder. En Kees is een goede, beste vriend van me". — Ik wist niet, dat jelui zoo „chaud" waren". — Hij is een beste, trouwe kerel", zei Henri warm. Te warmer, waar toch even de woorden van zijn moeder een kleine onrust in hem zelf hadden gewekt. „Hij is heelemaal in ons, in mijn belang naar Florence gekomen. Nu ja", — want hij herinnerde zich, hoe die aanvankelijke verklaring later én door Kees, én door Clara lachend was gereduceerd; „hij wou ook wel graag nog eens een lente in Florence doorbrengen. Maarre enfin, dat is onzin; ónzin!" De oude mevrouw trok haar strenge lippen in nog meer boudeerenden plooi. „Vind je niet, dat je je wat heel kras over mijn ideeën uitspreekt?" vroeg ze koel. „Enfin, ik zal er geen woord meer over zeggen. Maar ik vind het En dan: 'n schilder!" Mevrouw van Hoghen Lugt had veel tooneelstukken gezien; „hij, zij en de schilder" speelden daarin rollen, die ze liever niet verwerkelijkt zag, waar 't haar zoon betrof. — Hij is mijn vriend", zei Henri nog eens warm. „Hij heeft het getoond en gezegd". Mevrouw Van Hoghen Lugt vond ook dat niet afdoende. Maar voor Henri bestond alleen de waarheid.... Ineens zag ze, dat Muis grootoogig de discussie volgde. — Speel je niet meer, kind?" vroeg ze; een toontje harder dan ze gewoon was tegenover haar kleindochter. — De thee is op", zei Muis. „De poppen hebben honger". Ja, 't was etenstijd. — Ik bel dan na den eten wel even papa Garenne op", zei Henri. Den volgenden morgen, toen ze aan het ontbijt zaten, legde de oude mevrouw de krant, waarin zij zat te lezen, plotseling neer, en verschrikt over haar brilleglazen haar zoon aankijkend, zei ze: — Hemel, Henri. ..." — Wat is er, mama?" — Wist je niet, dat meneer Colver vandaag vijf-entwintig jaar ambtenaar is?" — Neen; och is 't al zoo lang? Ja, hij zal wel zoowat 'n vijftiger wezen". — Heb je daar heelemaal niet aan gedacht?!" — Welnee, — ik wist er niets van Of, wacht eens.. ja, ik herinner me nu, dat, in 't begin van 't jaar, dan kijken we altijd de diensttijden eens na, en.... ja wel...." — Wat 'n geluk", zei Mevrouw, „dat je nu net hier bent. Tjonge-jonge, dat je daar niet aan gedacht hebt! Je bent toch wel vrééselijk zorgeloos geworden. Onbegrijpelijk! Iets dat er zóó op aankomt! Je onmiddellijke chef!" — Ja, ik kan hem nu meteen feliciteeren", zei Henri. „Maar ik begrijp uw Entrüstung niet. Het is toch niet van zooveel belang!" Mevrouw bekeek met opgetrokken wenkbrauwen haar zoon als een rariteit. Je viel van de ééne verbazing in de andere met hem Was 't haar zoon wel? Een oogenblik kwam het denkbeeld bij haar op, dat 't misschien een bedrieger was; iemand die op hem leek; zijn omstandigheden kende, daar misbruik van maakte Je las zulke dingen toch wel eens in de courant. Er kwam een zekere schuwheid in haar aanstaren; een gelaatsuitdrukking, zooals Henri de laatste weken meermalen op zich gericht had gezien Colver keek ook zoo, in het ziekenhuis, bij dat bezoek En werkelijk, dacht de moeder, hij zag er jonger uit Maar die twijfel duurde maar een oogenblik Nonsens! Hij was het wèl... .Dat zag, dat voelde ze aan alles Maar wat had hij dan toch voor angstig-griezeligs over zich gekregen. . . .Zoo iets verdwaasds; zooiets buitende-werkelijkheid .... Henri had de courant opgenomen; las het bericht: ,5Een zeer verdienstelijk, scherpzinnig hoofdambtenaar". „Hm, ze hebben een erg goed idee van hem", zei hij, verbaasd en geamuseerd. „Nou maar, ze zien hem een boel knapper dan hij is, hoor!" — Och", zei zij ongeduldig — wat was dat nu voor 'n kinderlijk-onbenullige opmerking — ,,'t is toch een stukje over een jubileum!" Henri knipte niet-begrijpend met de oogen. Maar zijverwaardigde zich niet, verderen uitleg te geven. — Het is wel héél gelukkig", ging ze na een oogenblik voort, met haast en nadruk, „dat je nu juist vandaag gekomen bent. Hm....Je zoudt kunnen zeggen, dat haast" °m gelUk ^ WenSchen' J'e éxtra hebt ge" Nu was het Henri's beurt om verbaasd te zijn. „Maar Mama!" zei hij, op een toon, die beduidde: hoe kunt u zich zóó vergissen; „en ik herinnerde het mii niet ééns!".... — Nu ja", — haar toon werd langzamerhand die welken men tegen een imbeciel gebruikt, — „wat doet het ertoe! Het zou een goeden indruk op mijnheer Lolver maken; en ik geloof, dat dat in deze omstandigheden wel van heel veel belang voor je is". Henri gaf het op. Een crisis kreeg hij in zoo'n geval niet meer; het was te vaak voorgekomen. Hij aanvaardde al die zonderlingheden, en mama, ja, ze zag er nog patent uit; en wat zat ze keurig recht; maar ze was toch al een eindje in de zestig.. .. Toch triest, bij zoo iemand, zoo flink en parmantig, als de fijne puntjes eraf gingen... . Maar laten praten.... — Ik wil je niet haasten", vatte de moeder na eenige oogenblikken het gesprek weer op; „maar het lijkt me toch wel het aardigst, als je er dan bént, wanneer mijnheer Colver op 't bureau komt. Ze zullen er allemaal zijn; en...." — Goed mama", antwoordde hij sussend. En hij dacht: wat 'n dwaasheid, dat ik dien man zou gaan huldigen,net als de courant. Ik weet toch wel beter, wat hij waard is". Maar Mama scheen geagiteerd zijn vertrek af te wachten en dus maakte hij maar aanstalten om heen te gaan. De kamer van den jubilaris was al vol, toen Henri aankwam. Er was een gedempt gepraat; in groepjes stonden de ambtenaren bijeen; soms drentelde één, die zich bij een gesprek ongewenscht voelde, met zorgvuldig rustig-gehouden waardigheid naar een ander groepje over, of, zag hij er geen waarbij hij zich zoo heel nonchalant kon aansluiten, dan bleef hij min-of-meer peinzend apart staan. Deze heele verzameling van wachtende hulde-brengers kenmerkte zich trouwens door dezen schijn vannonchalanceen gemak; waarmeeevenwel de soms fel even uitloerende oogen in strijd waren. Het binnenkomen van Van Hoghen Lugt wekte eenige, zij het spoedig onderdrukte, verrassing. Hij merkte dit onmiddellijk; maar tevens voelde hij, al verbaasde dat hem zelf een oogenblik, dat hij zich verheugde, heel die oude omgeving zoo in-éénen om zich te vinden; en dit gevoel was het sterkste. Zoo trad hij met een vroolijke begroeting in de oogen, een blijdschap die een tegen-blijdschap wachtte, op den referendaris eener andere afdeeling toe, en maakte een lichte buiging voor hem; het was de eerste ambtenaar van hooger rang, dien hij zag; bovendien stond de referendaris daar alleen; Henri was zich bewust, zeer correct op te treden. Temeer was hij verbaasd over de wijze waarop de ander zijn groet ontving. Met een bedenkelijk wenkbrauwheffen, dat Henri niet anders dan als een misprijzende verwondering voorkwam, keek hij hem aan, knikte koel terug, scheen meteen een opmerking uit een naburige groep te hooren, die hem eenigszins, maar niet zoo heel erg, interesseerde; wendde zich bedachtzaam naar dengene die gesproken had, en nam de houding aan van een kal men toehoorder. Henri voelde zich plotseling alleen staan. — Wil hij niets van mij weten?" dacht hij; „of herkent hij mij niet?" Maar dat laatste was toch ondenkbaar. Hij bleef een oogenblik onthutst staan, doch de referendaris volhardde in zijn volkomen rustig toeluisteren. Toen keerde Henri zich, met ook groote oogen van verwondering, af. . .. En stond plots tegenover een adjunct-commies van zijn eigen afdeeling. Het viel hem onmiddellijk op, hoe deze, die hem blijkbaar al had opgemerkt, met eenigen schrik zich terzij wendde, maar nu, als betrapt, die beweging staakte, en zijn trekken tot beleefde verrassing poogde te plooien; terwijl hij tevens een zenuwachtigen blik rondom wierp, als riep hij voor deze houding meteen de clementie van de vergadering in. Maar toen Van Hoghen Lugt daar vóór hem stond met een gezicht dat oprechte verbazing vertoonde, kwam hij, ietwat beschaamd naar hem toe; — want de macht van al wat oprecht is, is tenslotte groot; en de adjunct-commies was nog jong. En hij zei: „U is gauw terug gekomen, meneer Van Hoghen Lugt. We hadden nog niet gehoopt, u hier te zien". En dat was niet in-den-haak, want het paste Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 8 niet, dat hij tegen wie hooger in rang was, het eerst sprak; maar hij was eenigszins in de war. En Van Hoghen Lugt bleef het heelemaal wat raar vinden; maar hij onderkende nu toch zeer duidelijk dit ééne: dat men hem eenigszins schuw bekeek; alwéér; en een rappen blik rondom zich werpend, zag hij overal die stemming, in allerlei nuancen van verlegenheid en aanmatiging, al naar den rang en óók wel een beetje naar 't karakter der personen; maar dat laatste had toch eigenlijk weinig invloed. En in dat alles was iets angstig bevreemdends; en hij vroeg zich af, of men het dan ongepast vond, dat hij hier zoo-maar was binnengekomen. Vond men, dat hij éérst zich verantwoorden moest ? Hij had geen tijd om dit vraagstuk te bepeinzen; er ontstond een zekere eerbiedige beweging bij de deur, en in de opening vertoonden zich de secretaris-generaal, mr. Holy Helman, en de jubilaris, mr. Colver, die elkaar met glimlachjes — een rustig-en-bijna spottend glimlachje van den hoogen chef en een eerbiedig glimlachje van den nogal-hoogen jubilaris — uitnoodigden, het eerst binnen te treden. Toen duwde de eerste den ander met zachten drang tegen den rug. Henri zag, hoe daarbij de glimlachjes weer verstrakten; het gelaat van den secretaris kreeg een ietwat verveelden en tevens imperatieven plooi, of hij zeggen wilde: als ik deze schijnbeweging wensch uit te voeren, heb jij per slot van rekening daaraan te gehóórzamen; en de referendaris beantwoordde die effening met een onderworpenheid van oogen, die Henri met een vagen schrik plotseling in eigen geheugen herkennend weervond. Het praten verstomde. De heer Colver was in het midden van de kamer aangekomen, terwijl de schare der huldigers naar de wanden week, zoodat hij daar stond als het middelpunt van een eenigszins gebuckelden cirkel. Maar de secretaris had zich blijkbaar de situatie anders voorgesteld, en terwijl de jubilaris al met een zekere beschaamd-glimlachende bescheidenheid klaar stond om den te verwachten lof over zijn onwaardig hoofd te laten stroomen, greep hij hem weer bij den arm, en leidde hem in de richting van het bureau ministre; — dat leiden ging eenigszins blindemansgewijs, want de geleide wist volstrekt niet, waar de ander hem heen wilde hebben; en begreep maar niet, waarom hij niet, zooals hij dat zoo vaak bij jubilea gezien had, plechtig midden in de kamer werd toegesproken. Evenwel, hij ging gedwee mee, alleen was het niet mogelijk bij dat uitstel voortdurend dien beschaamden glimlach in in stand te houden; welke vervlakte tot een zekere schaapachtige onnoozelheid. Zoo, dat Henri er eenigszins van schrok; het scheen hem, dat zijn chef zich al te veel bloot gaf, en zijn domheid al te zeer liet uitschijnen. Hij geneerde zich voor hem, en keek angstig rond of de anderen het ook zagen. Maar die stonden in impassibele afwachting; hun gezichten vertoonden over-'tal gemeen géén uitdrukking hoegenaamd. Reeds had de secretaris zijn slachtoffer los-gelaten, dat nu hulpeloos bij zijn bureau stond, en zich een houding gaf door met zijn linkerhand daarop te leunen; de rechterhand houdt een jubilaris instinctief voorhanden-drukken vrij. — Waarde heer Colver", klonk nu de toesprekende stem, — „daar zit of staat dan", voegde hij er ietwat kregel aan toe, „ge nu bij dat bureau, waaraan ge ie-de-ren dag, vijf-en-twin-tig jaren lang" — de spreker pauzeerde een oogenblik, als wilde hij dien vijf-en-twintig jaren de gelegenheid geven voor aller geestesoog voorbij te trekken— „de krachten van uw geest hebt geofferd aan 't welzijn van ons land". Ah! daarom mocht hij niet midden in de kamer blijven staan; de secretaris had nu eenmaal dat speech-begin in zijn hoofd... .„Vijf-en-twintig jaar; een kwart eeuw " vervolgde hij, met een doffen nadruk, als wilde hij de grenzenlooze eentonigheid van een langen woestijnweg voelbaar maken. „Iedere morgen vond u op uw post; vond u bereid al de krachten van uw geest,... .enfin.... al uw krachten in den dienst van het vaderland te geven. We hebben in u allen een voorbeeld gezien van nauwgezette plichtsbetrachting" — het was geheel toevallig dat de spreker een zekeren nadruk gaf aan dat „nauw"; misschien ook was er iets in de smalschouderige verschijning van Colver, dat hem dit woord als bijzonder karakteristiek deed voelen. „U is een flink soldaat, een flink officier, in dit vreedzame leger geweest; ik wil zeggen: u is het nog; u is het nog! En u zal het, naar wij allen hopen, nog zeer vele jaren blijven. . . ." Op dit oogenblik kreeg hij plotseling Henri in het oog. Hij had hem nog niet verwacht, raakte er een oogenblik door in de war, en zweeg. Dit was inderdaad allerpijnlijkst; zoodat alle aanwezigen dubbel ernstig en eerbiedig keken; wellicht de woorden van waardeering en mogelijk ook de glorieuze loopbaan waaraan die gewijd waren, bepeinzend. Zoo'n pauze duurt eindeloos voor het gevoel der omstanders; inderdaad duurde ze nog geen kwart minuut. De secretaris vervolgde. — U is altijd ons allen een voorbeeld geweest; op het bureau, en daarbuiten. U heeft trouw de vele belangrijke zaken, die u ter behandeling waren toevertrouwd, afgedaan; u heeft steeds getoond te weten, hoe een ambtenaar moet werken, en hoe hij ook in de maatschappij, in het leven van eiken dag, de beteekenis van het ambt kan doen eerbiedigen. En daarom" — hij greep naar den achterzak van zijn pandjas —„heeft het Hare Majesteit de Koningin behaagd, u op dezen dag een blijk te geven van Haar welwillende waardeering ; en den heer Colver te benoemen tot officier in de Orde van Oranje-Nassau". Een verrassing was het niet; maar het was toch voor den jubilaris een zorg van 't hart, toen die verwachte slotformule was uitgesproken. Een benarde glimlach, als een waterig zonnetje, daalde uit zijn fletse en hondsch dankbare oogen over zijn vaal en mager gelaat. Uit den gebuckelden cirkel steeg een gematigd gejuich. Eén stem riep vol overtuiging: „Bravo!" Wat „de kranige kerel" beteekent. Het was de stem van den sous-chef. — En," vervolgde de secretaris, toen deze uitingen van geestdrift een weinig waren geluwd — „het is mij een genoegen, als een bewijs van persoonlijke sympathie, den heer Colver de onderscheidingsteekenen van de orde aan te bieden". En hij reikte hem het kleine pakje over, dat hij zoo sinterklazig op het laatste moment uit zijn zak had gehaald. Voor den sous-chef was dit alles géén verrassing. De secretaris teekende nooit op lijsten voor cadeaux; hij verklaarde, zoodra hij vermoedde, dat een dergelijke lijst in circulatie kwam, dat hij persóónlijk een blijk van zijn waardeering zou geven. Niet, dat men ook hem, den hooggeplaatste, zulk een lijst zou voorleggen; maar hij anticipeerde zoo zelfs op de verwachting, dat hij ernaar zou vragen; en 't kwam hem veel voordeeliger uit. Want indien iemand als hij zou hebben meegedaan, dan zou hij uiteraard voor een behoorlijk bedrag hebben moeten inschrijven. Colver zelf echter scheen uitermate verrast. Zijn gezicht, dat nooit zoo heel veel uitdrukking had, werd geheel onthutst onder deze eer. Men zou zelfs, als men critisch kon zijn op zulk een moment, zijn verplettering op dit oogenblik bepaald onhiërarchisch kunnen noemen; na de meer gematigde vreugde over de onderscheiding die Hare Majesteit hem wel had willen verleenen. Maar Hare Majesteit was niet in persoon aanwezig, en Mr. Holy Helman wel. En zoo was dan ook het gebaar, waarmee hij in schuchteren eerbied het doosje uit de welwillende hand van den glimlachenden secretaris aanvaardde, het comble van nederige dankbaarheid. Maar daarmee was het niet uit. Niet alleen van boven kwamen de goede gaven; dalende. Ze kwamen ook van onderen; uiteraard stijgende. En toen men dan ook eerbiedig den jubilaris den tijd had gelaten, noodig om te bekomen van die emoties, die op verteederende wijze zijn eenvoudig hart kenbaar maakten, nam de sous-chef het woord. Hij had zich al, bravo roepende, als een cordaten kerel kenbaar gemaakt; hij manifesteerde dit verder door de wijze waarop hij, met een zekere militaire correctheid, vóór zijn meerdere trad, hem ook, naar 't leger-voorschrift luidt, min-ofmeer krijgshaftig en eerbiedig aanziende. Heelemaal krijgshaftig was het niet; maar het was toch wel zoo iets; het was: de eenvoudige, ronde kerel, die zegt wat hij meent; zonder vleierij. En daardoor is het juist zoo bijzonder vleiend, als het iets vleiends is, dat zoo iemand te zeggen heeft. Nu, en iets vleiends was het. Een ronde waardeering van dezen uitstekenden leider, die nauwgezet was, maar welwillend; streng, maar met een goed hart. Een man naar wien we met eerbied en sympathie opzien. „Ik zal het niet lang maken, mijnheer Colver; ik wil alleen maar zeggen, dat we ons van harte" — hij gaf een warmen nadruk op dat harte — „verheugen, dat ook wij op dezen dag u onze eerbiedige gelukwenschen mogen aanbieden met uw feest en met de hooge onderscheiding, die u te beurt is gevallen; en we verzoeken u ook van degenen die het voorrecht hadden onder uw leiding te werken" —■ deze woorden waren op-zich-zelf wel nederig, maar de kloeke wijze waarop ze, ietwat gesaccadeerd, werden uitgesproken, deed voelen, hóézeer de man-uit-één-stuk ze meende — „we verzoeken u, ook van óns een klein blijk van onze eerbiedige sympathie te willen aannemen. Het is een makkelijke stoel; de stoel zelf wordt bij u thuis bezorgd, maar hier kan ik u alvast de afbeelding aanbieden. Moge u daarin thuis rust vinden na de dagen van noesten arbeid op uw bureau". En een ietwat stramme buiging vergezelde de aanbieding van het portret van den stoel; dat de gehuldigde, met een glimlach alweer, aanvaardde. Maar ditmaal was het een glimlach, die verwantschap toonde met dien van den secretaris. Uiteraard: het was een chefs-glimlach. Doch daarmee kon hij niet volstaan. Hij moest antwoorden; met een glimlachenden mond niet alleen, maar met een sprekenden mond. En tot dat antwoord bereidde hij zich dan ook voor; met een zenuwachtig hemmen, waaraan hij nog gauw even een dieper klank gaf; zoodat het een deftige maning tot stilte kon worden, en dan ook als zoodanig werd opgevat. Door den secretaris, die een houding van welwillende luistering aannam, en door den kring die nu, na de aanbieding van het caudeau, zijn eerbiedige gevoelens in wat verteederde nuance kenbaar maakte. Alleen Henri stond daartusschen met een akelig nuchtere en eenigszins verbaasde gelaatsuitdrukking het heele geval gade te slaan. En mr. Colver, een rappen blik over de schare werpende, zag hem; en zag zijn nuchtere verbazing, die zoo echt-onaangenaam détoneerde te midden van de algemeene hartelijk-eerbiedige aanstaring. Het bracht hem een oogenblik van zijn stuk; wat kenbaar werd aan een nerveus bewegen van zijn linkerhand op den rand van het bureau. En op dat oogenblik vatte hij tegen zijn ouden gedweeën hoofdcommies, dien hij altijd vroeger volkomen „geschikt" en „een goed ambtenaar" had gevonden, en wiens gevoelens hem het eerst bij het bezoek in het ziekenhuis verdacht waren geworden, een volkomen haat op. Het stond nu bij hem vast, dat die kerel eruit moest. Ongeschikt was; totaal ongeschikt. De heer Colver had niet zooveel tijd noodig om deze gevoelens op te vatten, als wij om ze op te merken; de situatie bracht ook niet mee, er lang over te peinzen. Reeds had zijn gezicht, na het passeeren daarover van een flits van boosaardigheid, weer zijn bleek-zonnige aanzien hernomen; en zijn stem was zacht onder de aandoeningen die hem, naar dat bij zoo'n gelegenheid passend is, „overstelpten". En evenzeer passend en begrijpelijk was het, dat hij „allereerst" Hare Majesteit, onze geëerbiedigde Vorstin, zijn eerbiedigen dank bracht voor de onderscheiding, die hij met dankbaarheid zou dragen; en daarna den secretaris-generaal, den voortreffelijken, humanen chef, die zich wel de moeite had willen getroosten, zich naar zijn bureau te begeven, en die verzekerd kon zijn, dat hij, mr. Colver, zijn waardeerende woorden als een heerlijke belooning beschouwde, en dat hij die woorden in zijn hart zal bewaren; en dat ze hem steeds zullen aanvuren bij het volbrengen van zijn plicht. „En vervolgens", — de spreker maakte bij deze woorden een ietwat houterigen omzwaai, waarvan de bedoeling was, al de aanwezigen met zijn vriendelijken blik te bestrijken,„vervolgens" — de herhaling van dit woord onderstreepte een beetje sterk de hiërarchische volgorde, maar dat kan nooit kwaad —■ bracht hij zijn dank aan al die trouwe medewerkers, die hem zoo allerliefst — eigenlijk zei mr. Colver „allerliest" — hadden verrast. „De kleine geschenken onderhouden de goede verstandhouding". En een goede verstandhouding was gewenscht; dat had hij altijd zoo beschouwd, „niet alleen dat dat aangenamer is, maar het komt de samenwerking ten goede; aan de taak, de groote, eervolle, maar somtijds zware taak, die ons is toevertrouwd". En toen was het uit; dat wil zeggen: toen begon het défilé, waarbij allen feliciteerden, en de secretaris-generaal, die uiteraard vooropging, drukte hem de hand; en mr. Colver drukte de hand van wie na dezen kwamen; en van enkelen van wie nog daarna volgden. En natuurlijk was Henri, als hoofdcommies, één van de eersten die voor feliciteeren en behanddrukt worden in aanmerking kwam; maar dit verliep op eenigszins ongewone wijze. Want Henri zei: „Wel meneer Colver, ik feliciteer u van harte met uw feest. En wat prettig voor u, dat ze allemaal zoo'n goed idee van u hebben". Toen trok de heer Colver de wenkbrauwen hoog; want dit was een opmerking, die niet meer verontwaardiging opwekt, maar de hoogste verbazing. Doch Henri, in de goedheid zijns harten, ging hier nog even op door, en zei: „Ik las vanmorgen van uw jubileum in de krant, en mijn moeder ried mij, u dadelijk even te gaan gelukwenschen; u weet natuurlijk, dat ik hier toch wezen moet, om dat malle geval in Straatsburg.. . ." Maar in dien tusschentijd was mr. Colver bekomen van zijn verbazing en van de verdere aandoeningen, die zich daarbij hadden gevoegd; en aangemoedigd door de tegenwoordigheid van den secretaris, zei hij, zonder op de zonderlinge felicitatie in te gaan: „Ik zal u waarschijnlijk nog wel dezer dagen in dit gebouw zien, mijnheerre. . . . Lugt"; en zonder groet wendde hij zich onmiddellijk tot den volgenden felicitant. En behandelde Henri Lugt inderdaad als lucht. Zeer verbaasd trok die zich terug; vol spijt, dat hij zich door Mama ertoe had laten brengen, dien ingebeelden gek te gaan feliciteeren. Ja, toen hij dat stukje in de courant las, en, meer, toen hij den secretaris zijn prijzende toespraak hoorde houden, had hij zich afgevraagd : zou ik me dan aldoor in hem vergist hebben? Zou hij dan werkelijk toch een man van beteekenis zijn? Al wat hij, nu twaalf jaar lang, van hem gezien had, was echter met zoo'n opvatting in strijd; en hij had werkelijk geméénd wat hij zeide, en wat het vriendelijkste was, dat hij — in waarheid — zeggen kon: „Wat prettig, dat ze allemaal zoo'n goed idee van u hebben...." En kon Colver dan met die woorden niet tevreden zijn?! 't Beteekende toch veel meer voor hem, dan eenig eigen oordeel van zijn ondergeschikte. En hij was zoo ijdel; gek, dat hij 't dan niet prettiger had gevonden.... De stroom der felicitaties ging intusschen voort en Colver nam met rustige waardigheid de huldigingen in ontvangst, al werd hij, naarmate de huldigers in rang daalden, allengs wat koeler. Maar dat kon ook aan den langen duur der receptie liggen. Wie gedefileerd had, vertrok, en zoo werd de kamer allengs leeger. Ze was zelfs bestemd, geheel leeg te raken dezen dag; want de heer Colver zou, wegens 't feest en de emotiën daaraan verbonden, dadelijk na de receptie-te-zijnen-bureele naar huis gaan; waar dan 's middags weer een ontvangst plaats zou hebben, mede door mevrouw Colver en de jongedames. Er was zelfs in het hart van den heer Colver een glinsterend schijnseltje van hoop, dat deze feestelijke dag nóg feestelijker zou worden; door een verloving van de oudste der dochters. Daartoe zou dan evenwel de zoon van zijn vriend den bankier zijn medewerking moeten verleenen; waar wel heel veel kans op scheen te bestaan, maar toch-maar geen zekerheid; de tegenwoordige jongelui voelen zoo vreeselijk weinig neiging tot het huwelijk. En dit huwelijk zou den heer Colver toch zoo welkom wezen; nu ja, de andere partij behoefde het ook niet als een soort concessie te beschouwen! De bankier had geld, dat is waar, en véél ook; maar zijn zoon had niet de minste geschiktheid om zijn vader op te volgen; was ook in de studie blijven steken, en had nu een keurige, maar niet heel belangrijke pozitie bij de Vereeniging voor Vreemdelingenverkeer. En Colver was referendaris; en nu ook nog Officier in de Oranje Nassau; en ook wel een beetje invloedrijk; en hij zou het jongemensch wellicht aan een baantje aan het Ministerie kunnen helpen, als er een vacature kwam, waarvan eenige opschuiving het gevolg was; en nu ja, er was wel kans op zoo'n vacature.... Zoodat de heer Colver, dankbaar, en met het uitzicht op nog meer om dankbaar voor te zijn, om tien uur het Ministerie verliet. En op zijn wandeling naar huis genoot van den aanblik der morgenstraten; waarvan hij maar uiterst zelden de gelegenheid had te genieten. De secretaris-generaal mr. Holy Helman, had nog de ietwat lugubere felicitatie van Henri Lugt bijgewoond, en was daarna met den geaffaireerden ernst die hem zoo goed kleedde, naar zijn kamer, de op één na voornaamste van het Departementsgebouw op het Plein, vertrokken. En na eenig dralen besloot Henri, zich bij hem te laten aandienen. Hij was aanvankelijk voornemens geweest, eerst nog even zijn eigen werkvertrek binnen te loopen en wat met de twee commiezen die daar met hem werkten, of althans zich bezig hielden, te onderhouden, maar de eigenaardige houding die verschillende collega's in de kamer van Colver tegenover hem hadden aangenomen, had hem nu toch wel het idee bijgebracht, dat men hem eenigszins als beschuldigde, als iemand in een minderwaardige pozitie, beschouwde. Dat gaf hem wel een gevoel van wrevel tegenover die collega's, maar versterkte hem tevens in zijn voornemen, dat dwaze zaakje maar zoo gauw mogelijk uit de wereld te helpen. De ontvangst door den secretaris was echter een nieuwe teleurstelling. Hij werd van den aanvang af als een zwaar-verdachte behandeld. Dat begon al bij zijn binnenkomst. De secretaris wees hem wel een stoel, maar dit gebaar, door geen enkel woord vergezeld, bleef de éénige beleefdheid van de zijde van den grooten chef. Hij liet hem op dien stoel eenige oogenblikken zitten, vóór hij tot hem sprak, en verdiepte zich in dien tus- schentijd met zekere grimmigheid in een dossier. Toen keek hij van de bladen met vorschenden blik op naar Henri, als zocht hij op diens gezicht, wat hij van die stukken vóór hem denken moest. En begon op strengen, drogen toon: — U hebt u daar in zonderlinge ondernemingen begeven, mijnheer Lugt". Henri wachtte beleefd, maar zonder dat zijn gezicht den gebruikelijken plooi van eerbied aannam, tot de ander zou hebben uitgesproken. Die ging evenwel niet dadelijk door, maar den koelen onderzoekenden blik naar den man tegenover hem afbrekend, oogde hij weer in de stukken. — Ik heb hier een brief van u; maar u zult zelf wel niet beweren, dat die een voldoende opheldering geeft. Om te beginnen, moet ik u zeggen, dat ik mij zéér verbaasd heb over de wijze, de vrij nonchalante wijze, waarop TJ gemeend hebt, het verzoek om inlichtingen van uw chefs te moeten beantwoorden. Dat op zichzelf, uw heele houding, pleit al tegen u". Henri was uitermate verbaasd. En die verbazing die zich op zijn gezicht vertoonde, in plaats van de door den ander verwachte onderworpenheid en ontsteltenis, deed den chef bijna zijn geduld verliezen. — U kijkt zoo verbaasd, meneer, dat ik mij afvraag, of een nader onderhoud nog eenig nut kan hebben. Als u in een dergelijke zonderlinge houding verkiest te volharden", zei hij driftig, „dan Enfin, u hebt dezen brief zelf geschreven, nietwaar?" — Neen, meneer Holy Helman; maar ik heb hem wel gelezen; en onderteekend". — Dus niet hem zelf opgesteld?" — Neen". — Wie heeft dat dan gedaan?" — Mijn vrouw en mijn vriend hebben hem mij ter onderteekening voorgelegd". „Hm". De secretaris herinnerde zich de opmerkingen van Dr. Marelman. Iets kalmer ging hij voort: — Was uw. .. .gezondheidstoestand een beletsel, om zelf dien brief te schrijven?" — O neen", antwoordde Henri snel, „mijn gezondheid is uitstekend. Beter zelfs dan ik mij herinneren kan, dat die ooit is geweest". — Hm", zei de chef weer; en hij kwam zichzelf voor, een zeer fijne psychologische opmerking te maken, toen hij zeide: — Dat gevoel van een zoo bijzondere gezondheid heeft u misschien wat overmoedig gemaakt...." — Ja, zeker, dat lijkt mij wel waarschijnlijk", antwoordde Henri ernstig. — U hebt zoo'n beetje 't idee, dat u zich om ons niet veel heeft te bekommeren", ging de heer Holy Helman door, en zijn stem kreeg een ietwat smalenden klank. — O neen", zei Henri, „dat niet, ik heb ten opzichte van het departement precies dezelfde gevoelens als vroeger". — Jaja. .. .en die uit u alleen maar wat vrijmoediger.. Nietwaar? TJ neemt zelfs de vrijheid, uw chefs een beetje voor den gek te houden; zooals daareven meneer Col ver!" De stem van den secretaris was nu langzamerhand dreigend geworden. — Maar meneer Helman! ik zei. . . ." — Genoeg meneer. U behoeft me die impertinenties niet te herhalen. Eén ding toonen ze zeer duidelijk: dat u op het ambtelijk dienstverband niet veel prijs stelt. En dat vereenvoudigt eigenlijk alles in zeer belangrijke mate". — U vergist u, meneer Helman. Ik stel zeer veel prijs op mijn betrekking" zei Henri, nu plotseling verschrikt. — Nu is het te laat, meneer. Dat wil zeggen: dat uw verandering van houding wel wat op een verdacht oogenblik komt. U hebt voortdurend gehandeld als iemand die op zijn betrekking géén prijs stelt. En daar in Straatsburg; wat nu eigenlijk de hoofdzaak is, waarom ik u hier heb ontboden Hm", ging hij iets zachter voort; „het is waar, er is een medisch rapport; dat echter ook al een eenigszins zonderlingen indruk op mij maakt...." — En medisch rapport?" —Ja;een medisch rapport. Dat zegt,dat unog niet geheel bekomen is van de operatie die u hebt ondergaan " — Dat begrijp ik niet. Dr. Marelman heeft mij geheel genezen verklaard!" — Volgens dat rapport is hij niet van die meening". — Maar dat begrijp ik niet Ik zal nog Ach! dat heb ik vergeten!" — Wat hebt u vergeten?" — Mijn vrouw drong er op aan, dat ik nog even, vóór ik naar u toeging, bij hem zou aanloopen". — Moest dat bepaald, vóór u naar mij toe kwam?" — Zij zei het". — Waarom moest u dat doen?" _ ja? — om eens even te laten zien, dat ik geheel genezen was". En u was al genezen? En, meneer Lugt, vindt u het ook niet een beetje vreemd, dat u zoo telkens naar uw vrouw verwijst? Uw vrouw heeft, met een vriend, een ambtelijken brief geschreven; uw vrouw raadt u aan, voor u bij mij komt, bij den dokter aan te loopen; om te laten zien, dat u genezen is, — terwijl hij u al zes weken geleden genezen verklaarde. .. ." TJ hebt gelijk", antwoordde Henry trouwhartig. „Dat is wat vreemd Ik heb mij wat gewend, mij aan haar leiding over te geven " Hm. U spreekt en handelt anders wel als iemand die volkomen compos mentis is Is mevrouw ook voor deze dienstreis meegekomen?" — Neen, ze is in Florence gebleven. Met mijn vriend.. * — Met....?? O juist. Enfin, dat gaat mij niet aan. Lnne....die bijeenkomst in Straatsburg, daar is uw vrouw ook mee heen geweest, zooals ik in de courant heb gezien...." — Ja". — Interesseert mevrouw zich voor de politiek?" — Ja, — dat is vreemd: vroeger nooit. En ik heb haar dan ook aangeraden, dien avond naar een theater Ti* ,scooP te §aan- Maar zij wou bepaald mee". — Merkwaardig. Enfin, mevrouw en haar gedragingen vallen buiten mijn ambtsbemoeiïng. Althans. Maarre . .daar in Straatsburg hebt u een soort politieke rol gespeeld". — Mijn ondanks, meneer Helman". — Uws óndanks?" — Ja; ik heb me ook al veroorloofd, u dat te schrijven. Ik had kennis gemaakt met een heer en dame in den trein. ..." — Jawel; enne... .hebt u geen oogenblik idee gehad, dat dat politieke agenten waren?" — „Geen oogenblik". — Hm. Eén van de gevolgen van uw operatie schijnt een verregaande naïveteit te zijn.... Enne die menschen wisten, dat u in 't bezit is van een koerierspas. Dat is een faciliteit, die u uit vriendelijkheid is verschaft, zooals dat wel meer met ambtenaren geschiedt; maar waar u, in uw pozitie, natuurlijk niet 't minste recht op hebt. Waarom hebt u die pas laten gemaakt?" " ^ 'n vertóóning mee — Heelemaal niet, meneer Holy Helman. Ik heb de pas alleen voor den dag gehaald aan de grens, toen de douanen kwamen".. — En wat voor pas hadden uw medereizigers? Hebt u dat niet gezien?" 6 — Neen. Als ik me wel herinner,.... Zij waren er toen niet. ..." — TJ hebt juist gezegd, dat zij bij die pascontröle uw pas zagen U moet geen onwaarheid spreken, meneer Lugt". _ Geen ? Ik begrijp u niet " Henri keek zeer hulpeloos. — Geen onwaarheid". Henri keek nog hulpeloozer; en zweeg. Ja? nu zwijgt u. En 't schijnt moeilijk op te lossen, hoe men u anders voor zulk een belangrijk persoon zou hebben gehouden, op wiens oordeel men prijs stelde". — Maar ik heb u geschreven, meneer Helman, dat ik hen volledig heb ingelicht. En dat men ons toen. .. . enfin, de deur uitgezet heeft". — Jawel; dat hebt u geschreven; of uw vrouw dan; en die vriend. Wie is die vriend?" — Meneer Helman, u vraagt véél". — U behoeft mij niet te antwoorden. Dan is ons onderhoud geëindigd". De heer Holy Helman keek strak en dreigend op. Het is de schilder Kees Bender". — Ah juist. Meneer Colver heeft hem ontmoet Enne Dr. Marelman heeft 't ook over hem gehad. Is die met u mee gereisd naar Florence?" — Neen, hij is later gekomen". — Plezierreisje? Voor de gezelligheid?" — Ik geloof: 'n beetje om mij, om ons, te helpen. En hij is dol op Florence " — Hm, ja, dat schijnt wel zoo"; — de toon was te vlak om bepaald insinueerend te zijn; de heer Holy Helman was erop gesteld, steeds een gentleman te blijven. ,. , — Enfin, laten we nog even over die bijeenkomst spreken. Daar kwam dus uit, dat u niet degene was, voor wien u zich. .. .enfin, voor wien men reden had, u te houden. Het is allemaal vréémd, want die politieke agenten zijn gewoonlijk geen kinderen. Maar u ook niet, is 't wel? TJ had dus in den trein met zeer veel sympathie gesproken over de actie van het Duitsche element in den Elzas. ..." — 0 neen. Ik had alleen belangstelling er voor getoond. Maar geheel neutraal". — Jawel dat is natuurlijk nooit meer te controleeren. Maarre ik heb nog steeds geen verklaring van die reeks van onbegrijpelijke handelingen van u. Beantwoordt u nu eens deze vragen. Ten eerste: Waarom is u naar die politieke vergadering gegaan?" — Omdat ik dat enthousiasme van die menschen zoo mooi vond!" — M'n God, meneer Lugt — mijn geduld heeft grenzen. Volhard u nu niet bij die malle, wanhopig-naïeve houding. Wat was er „mooi"?" — Dat politieke enthousiasme. Die strijd voor verschillende idealen Hoe moet ik het zeggen? De politiek!" Tóén maakte ook de heer mr. Holy Helman dat gebaar van schrik, en keek ook hij Henri aan met dien ang- stigen blik, dien deze meer had waargenomen Maar de gevoelens waardoor de chef zoo keek, hadden althans ook dit gevolg, dat hij plotseling op een zachtzinniger manier begon te spreken. — Zoo, dus u vond de politiek zoo mooi Juist, juist Enfin, meneer Lugt" — hij steeg plots met deze woorden tot een gemoedelijken stemtoon — „ik geloof hm, we hebben hier ook medische voorlichting; en in elk geval zal de zaak dus niet oneervol voor u behoeven te verloopen " — Bedoelt u een ontslag?" vroeg Henri in opperste verbazing. — Zoo ver zijn we nog niet", sprak de heer Holy Helman, en er was eenige angst in zijn voorzichtigheid; ofschoon hij door normale menschen niet gauw geintimideerd placht te wezen — „u begrijpt, ook meneer Hel Treemde geval Van Hoghen Lugt 9 Colver zal nog eens, na kennisneming van alle feiten, daarover moeten worden gehoord,in verband met uw heele vroegere conduite als ambtenaar. .. .Dat kan dezer dagen plaats hebben. Maar, wat die feiten betreft, — ja, u zult me nog even een paar vragen moeten beantwoorden" — de toon van mr. Helman, die zijn houding wat herwonnen had, verstrakte weer. — „ Ik denk aan uw houding in die vergadering. TJ hebt daar gezegd, dat men zich én ten opzichte van uw pozitie, én ten opzichte van uw sympathieën had vergist; en toen heeft men mevrouw en u, naar u in uw brief — in den in-elk-geval door u ondertéékenden brief — zegt, op 'n vrij bruuske manier tot heengaan gedwongen. Daar is iets héél vreemds in. TJ had eigenlijk, naar u thans ook verklaart, niet de minste aanleiding gegeven tot die verkeerde opvattingen; zegt u. . .. We mogen dan toch verwachten, dat u met eenigen tact die menschen van hun dwaling hebt overtuigd? En als u dat inderdaad gedaan hebt, waaróm dan die bruuskheid en waarom de publicatie van die foto; die in die omstandigheden, zooals u ze voorstelt, niet anders te zien zou zijn, dan als een soort wraak??" Henri zweeg, zich bezinnend. — Wat hebt u gezegd?" — Woordelijk weet ik het natuurlijk niet meer", antwoordde hij langzaam, „maar ongeveer heb ik dit gezegd: Dat zij zich in mij vergisten; maar dat ik toch blij was, met menschen kennis gemaakt te hebben, zoo vol edele gevoelens. Dat ik wel eens gehoord had, dat bij allerlei personen eigenbaat de drijfveer van hun politieke agitatie was, maar dat het mij des te meer verheugde, uit hun eigen mond te hebben vernomen, dat dit bij hen niet het geval was. En dat ik, die inderdaad maar matig belang stel in ethnografische quaesties, in elk geval dus erg in mijn schik mocht zijn, dat mijn lot mij in de tegenwoordigheid van zulke superieure menschen had gevoerd". - Lieve hemel, - hoe durfde u! De menschen zóó noonend voor den gek te houden!" — Wat bedoelt u?" Het klok nu zoo echt, zoo onmiskenbaar eerlijk gemeend, dat de heer Helman zijn ondergeschikte opnieuw met een blik die van verbazing tot angst overging, aanstaarde. Toen trok hij met eenige schuwe haast de wenkbrauwen op, verlegde geaffaireerd en noodeloos iets op zijn schrijftafel; en zei kort congedieerend: - Meneer .. ik heb nu voldoende inlichtingen van u gehad. Ik zal nu verder met uw onmiddellijken chef de zaak bespreken. TJ zult nog wel nader van mij hooren . J — Moet ik mij nog verder ter beschikking houden'" - Ik geloof, dat u wel heen kunt gaan, en uw ziekteverlof verder in het buitenland doorbrengen". — Zie je wel", dacht Henri, opgelucht, toen hij na dit onderhoud weer het Plein opwandelde, „het loopt met een gesprekje af". r En aan het Plein, in het Ministerie van Buitenlandsche Zaken daar zat de secretaris-generaal, mr Holy Helman en keek op datzelfde oogenblik nog eens even over het dossier-Van Hoghen Lugt, Henri Adriaan-; en toen knikte hij goedkeurend in de richting van dat papier en eigenlijk knikte hij goedkeurend naar iets meer dan die gegevens, namelijk naar die gegevens plus zijn eigen gegevens; en concluzie. Naar dat geheel, dat luidde: zéér goede antecedenten als ambtenaar; maar n rare verandering; Colver schijnt hem ook wel kwijt te willen nu; vervelende quaestie met het Fransche gezantschap, op een zeer ongelegen oogenblik; maar er is een medisch rapport, dat zéér van-pas komt; en er moeten ambtenaren afvloeien; dat geeft mij weer eens een bonne note bij die eigenwijze steekneuzen van de Bezuinigingscommissie; en, nu ja, hij is niet geschikt; en met dat medische rapport in de hand kunnen we hem eervol ontslaan; met 'n beetje pensioen ; en zoo geven we den Franschen gezant volkomen voldoening, zonder aan onze eigen waardigheid iets te kort te doen. En tegen 1 Juli komt er een lijstje van afgevloeiden; en dan heeft hij net ten volle zijn drie maanden ziekte-verlof gehad. En dus, dat wagentje zullen we, na de advies-inwinningen enzoovoort, héél correct en geruischloos-loopend in die richting sturen. En toen de zeer tactvolle ambtenaar, hóófd dan ook van de departementale administratie, — toen die dat zoo had in orde gemaakt, knikte hij nog eens even zichzelf toe; peinzend en rustig. En stak een licht morgensigaartje op, om wat er nog aan min-aangenaam bezinksel van deze zaak in hem mocht zijn, te doen verdampen. En 's middags werd hem op de receptie met grooten eerbied de zoon van Colver's vriend den bankier voorgesteld; die heel dicht stond in de buurt van Colver's dochter, en die een keurig jongmensch was; een genadig-welwillenden blik niet onwaardig. XIV IN FLORENCE Hij komt Woensdagavond weer thuis", zei Clara. Zij en Kees zaten op het terras, het „terrazzino celesto" zooals Kees het noemde. Elk in een zéér luien stoel genoten ze, na den laten avondmaaltijd, van den heerlijken zonsondergang over de heuvelen en van het zachte koeltje dat de Noordenwind van de verre Alpen aanvoerde. De postbode had juist op zijn laatste ronde den villino aangedaan, en, na fascistischen armgroet bij den hek-ingang, Clara een brief uit Holland overgereikt. — Wanneer gaat hij op reis?" — Maandagochtend. Dus: morgenochtend. Hij blijft één nacht in Bazel en één in Milaan". — Je raakt hier den tel van de dagen kwijt", zei Kees mijmerend. „Maar dit is wel een echte Zondagavond.." Ze zwegen. Het was alle dagen Zondagsch stil hier. — En ", herbegon Kees aarzelend; „schrijft hij ook, hoe 't op 't Ministerie is gegaan?" Het was een eenigszins onnoozele vraag; maar Clara scheen dat niet op te merken. Ze draalde met het antwoord. — Slecht?" vroeg Kees zacht. Zij richtte zich met een energiek schokje op uit haar half liggende houding. — Neen. Góéd. Zóó goed, dat 't mij onbegrijpelijk voorkomt Er klopt iets niet Ik begrijp tenminste niet, dat ze iemand hals-over-kop zoo'n reis laten maken, om dan Lees zelf maar". Ze reikte hem den brief over. „Daar, boven aan de tweede bladzij. Hij schrijft eerst over de kinderen. Nu, dat is alles in orde". Kees las: — De ontvangst aan het Ministerie viel me eerst niet mee. Ik vond allerlei menschen in de kamer van Colver, waar hij gecomplimenteerd werd — het was juist zijn 25-jarig jubileum — en er was bepaald een stemming tegen mij: de hoogere ambtenaren deden uit de hoogte; de lagere, alsof ze me wilden ontloopen. Colver zelf, ofschoon ik hem het beste zei wat er te zeggen was, n.1. dat het me plezier deed, dat iedereen hem zoo waardeerde,. ..." — Lieve hemel", zei Kees half luid.— Clara keek hem vragend aan. „.... .dat het me plezier deed, dat iedereen hem zoo waardeerde", las hij overluid. Ja", zei Clara met een half-ironischen, half triestigen blik, „dat is net zoo-iets als daar in Straatsburg. De menschen denken dan natuurlijk, dat hij ze voorden-gek houdt. Kees las in stilte door: — was zéér stroef en hautain. Enfin, ik had heel sterk het gevoel, dat ik me eerst moest verantwoorden. Maar dat viel, laat ik je dat dadelijk zeggen, méé. Tenslotte tenminste. Helman stelde mij eerst allerlei vragen, waaruit mij bleek, dat hij mijn brief — den brief van jou en Kees, dien ik onderteekende — niet officieel genoeg vond en niet duidelijk genoeg. Maar ineens veranderde hij; en zei, dat hij de zaak wel verder zonder mij zou afhandelen, en dat ik mijn ziekte-verloi met verder hoefde te onderbreken. Hij lei een zekeren nadruk op dat „ziekte"; hij zei dat heel ernstig. Enfin. Ja, later heb ik wel eens gedacht, dat ik dat nu nog niet bepaald gunstig behoefde uit te leggen; maar in dit geval scheen 't me toch wèl zoo; want waarom zou hij mij anders ineens weer terug hebben laten gaan; zonder nog eens een onderhoud met Colver en mij te hebben. Dus: ik kom terug! De kinderen maken het best, zooals ik je al schreef; en Mama. ..." Dat waren dingen die niet meer voor Kees bestemd geacht konden worden; en dus las hij maar niet verder door. Hij liet de hand met-den-brief op zijn knie zinken; gaf 't epistel toen aan Clara terug, en keek haar onzeker en niet-hoopvol aan. Zij glimlachte niet meer; zei kalm, als iemand die de onvermijdbare moeilijkheden wil aandurven: — Het ziet er niet goed uit, hè?" Hij antwoordde: — Nnee.... Ik geloof, dat ik het je eerlijk moet zeggen, Clara. Misschien heb ik het mis, maar ik zou tot de conclusie komen, dat hij de zaak totaal bedorven heeft". Hij meende, dat ook zij geen hoop meer had gehad. Maar uit de wijze waarop haar gezicht verstrakte, en haar oogen een illuzie wegknepen, zag hij, dat ze toch teleurgesteld was. — Misschien heb ik het mis", herhaalde hij troostend; maar zij nu, hard tegen de eigen verworpen rest van hoop: — Nee, Kees. Het is uit. Hij heeft zich, én bij dat jubileum van Colver, waar Helman ook wel bij geweest zal zijn, én bij dat onderhoud, zóó gedragen, dat ze hem als ontoerekenbaar, en dus ongeschikt beschouwen. En dat beteekent ook die nadruk op ziekte-verlof. We zullen het alles natuurlijk nog nader van hem hooren. Maar 't is maar beter, dat we, zoolang we dat nog rustig kunnen doen, eens praten over de toekomst. God; — wat moeten we beginnen, als hij ontslagen wordt!" Haar gezicht nam een uitdrukking van angstvolle bezorgdheid aan. — Hij zal misschien pensioen krijgen", ging ze na eenige oogenblikken voort; „misschien; als hij éérvol ontslagen wordt. Maar zoo'n pensioen is niet veel, na een twaalf, dertien dienstjaren, 'n Duizend gulden hóógstens. ..." — Maar jullie hebt toch kapitaal?" — Jawel, — maar om van te léven?. .. .Ik heb met jou daar nog nooit zoo over gesproken; en met Henri heb ik ook, gedurende zijn ziekte, daar niet over willen praten; ik dacht: laat hij nu eerst maar eens beter worden. Maar met die crisis, die malaise.... Ik hoor telkens in brieven van kennissen niets dan jammerkreten. . . .Toen ik vóór ons vertrek bij onzen bankier was, keek hij ook al vreeselijk zuinig. Hermsen en Verdoes hebben hun betalingen gestaakt; ja chot, anders let ik ook nooit op zulke dingen, maar ik sta voor alles alléén. .. ." Ze zweeg een poos. Toen zei Kees: ,,Je weet toch, hoe graag ik je in alles wil helpen. In alle opzichten, Clara. Kom; ik heb toch kind noch kraai. Waarom zou ik jelui niet eens door den moeilijken tijd heen helpen? —Als ik zelf tenminste nog iets blijk te bezitten", voegde hij er met ironische berusting aan toe. Zij lachte niet. Ze stak hem haar hand toe. Hij drukte die even; keek in haar strak, ernstig gezichtje. Een diep medelijden kwam over hem. Hij had haar hoofd tusschen zijn groote schildershanden willen nemen. Haastig liet hij haar hand los; en slikte zijn ontroering weg. — Kom", zei hij toen, ineens ruw-luchtig: „laten we niet zoo in de put zitten. Wat duivel! Het komt toch alles terecht". — Jawel, — op den duur! Misschien Misschien op den duur!" — Onzin. Henri is verjongd, en veel flinker dan vroeger. Hij kan dadelijk wel wat verdienen; zelfs vóór hij, wat ze dan noemen „genezen" is. Ik wil wel gelooven, dat ze in dien rommel daar in Den Haag iemand niet kunnen gebruiken, die niet liegen kan; maar er is toch ook nog wel éérlijk werk op de wereld te doen " — Wat draaf je door...." — Ik meen het. Zie nu zoo'n brief van hem. Is dat niet veel losser en luchtiger en natuurlijker, veel beter geschreven, dan hij vroeger schreef? En hij is toch meester in de rechten? Dan kan je toch alle kanten uit, heb ik altijd gehoord?! Hij kan in de magistratuur; relaties heeft hij genoeg; hij kan bij de rechterlijke macht gaan. Laten we dan desnoods zeggen, wat hem mankeert; 't is, dunkt me, daar juist een aanbeveling. En, chot kind, hij kan van alles! Hij kan lessen geven in staatshuishoudkunde en staatsinrichting; hij kan journalist worden: en ...." Terwijl hij zich, overredend en moed insprekend, naar haar toe boog, keek hij ineens naar den grond, waar iets zijn aandacht trok. — Wat is dat? Er ligt daar nog een brief Is die ook daarnet gekomen?" Clara keek nu ook; maar Kees had den brief al opgeraapt. Bij het snel weerzijdsch bukken raakten hun hoofden elkaar even aan; zijn wang streek langs heur haar. Het gaf hem een vreemde emotie; een warmte, een zonderlinge bedwelming joeg in hem op, en deed' zijn hart een oogenblik fel kloppen. Maar Clara had zich al opgericht. Een vreemde gloed lag ook over haar gezicht; maar dat kon een gevolg van het bukken zijn. Kees reikte haar den brief toe. Zij stak aarzelend de hand uit, en nam hem aan. Een oogenblik bleven ze stil tegenover elkaar zitten. Toen bekeek Clara de enveloppe. — Van Henri's moeder," zei ze verwonderd. „Ik mag wel even, hè?" Ze brak den brief open en boog zich over 't fijne kriebelschrift der oude dame. Kees, in zijn stoel geleund, zag naar haar silhouet voor den ros-doorveegden, duisterenden avondhemel. „Je kunt niet zien", zei hij, en zijn stem klonk hem zelf vreemd en ver in de ooren. Hij schraapte zijn keel. „Laat ik de lamp hier halen". — Ja, dat is goed. Wat zou zij hebben? Henri is nog net bij haar geweest.. .." Hij haalde de lamp, zette die op het tafeltje. Zoo kon de deur nog wat open blijven voor de iets koelere avondlucht, zonder dat het huis vol muggen raakte. En hij zag toe, hoe haar jong, lief hoofd zich bezorgd over 't papier boog. Van tijd tot tijd sloeg ze even met de vrije hand om zich heen, om de drommen lastige muggen, uit den lichtkring om haar, te verjagen; een werktuigelijke beweging, terwijl zij met groote aandacht den brief las. Die luidde: Den Haag, 11 Juni. Lieve Clara, Ge zult misschien wat verbaasd zijn, een brief van mij te ontvangen, terwijl Henri juist bij mij was. Maar het is juist over hem, en over u beiden — (Mama schreef ouderwets altijd nog „gij" en „u", zelfs aan haar kinderen) —f dat ik u schrijven wilde. Ik ben namelijk ongerust over hem. Zijn komst verraste mij natuurlijk zeer; en de reden van die plotselinge reis verschrikte mij. Maar tevens verbaasde mij ten hoogste de wijze waarop hij dezen oproep om zich te komen verantwoorden, bleek op te nemen. Hij scheen daarvan den ernst gansch niet te begrijpen, en vertoonde ook in andere opzichten, in geheel zijn optreden, een luchthartigheid en zorgeloosheid, die hem vroeger nooit eigen zijn geweest. Het is toch geen kleinigheid, dat hij midden in zijn verlof wordt teruggeroepen om zich te verantwoor- den voor een politiek optreden, dat, voor zoover ik kan nagaan, ook wel zeer onvoorzichtig is geweest. Hadt gij hem daarvan niet kunnen terughouden?" Clara glimlachte even bitter. Als er naar Mama's idee iets verkeerds was gebeurd, moest het de schuld van de schoondochter wezen. En anders moest een vrouw zich nooit in de beroepsaangelegenheden van haar man mengen!.... „Er is in dit alles iets dat mij ten hoogste verontrust. Heeft de moderne geest u beiden ook al beroerd? Henri is mij — het is pijnlijk voor eene moeder, zulks neer te schrijven — zoo vréémd geworden! De onverschilligheid waarmede hij het opnam, dat juist op den dag waarop hij zich op het ministerie zou vertoonen, zijn onmiddellijke chef jubileerde; — een feit, dat hij toevallig uit de courant moest vernemen!! —verbaasde mij ook al ten hoogste. Alsook de wijze waarop hij zich, met zéér weinig égards, over mijn meeningen uitliet. Maar ik wil mij over persoonlijke krenkingen niet beklagen; ik vergeef ze gaarne. Wat belangrijker is, is de houding tegenover zijn chefs. Ik vréés zoo, dat diezelfde nonchalance, die hij tegenover mij betoonde, hem ook daar eigen zal zijn geweest. En de wijze, waarop hij mij het rezultaat van zijn onderhoud met den secretarisgeneraal mededeelde, heeft mij in die opvatting bevestigd. Ik wéét het natuurlijk niet, maar mijn instinct van oude ambtenaarsvrouw zegt mij, dat men hem eenvoudig als iemand, met wien niets meer aan te vangen is, heeft heengezonden; en dat hij nu op één of andere wijze zijn congé zal krijgen. Ja, de woorden klinken hard; en geloof, dat mij die onderstelling hartzeer genoeg geeft, en dat het mij pijnlijk, bitter pijnlijk is, ze neer te schrijven. Stel mij gerust, zoo gij kunt, Clara; en meld mij per omgaande, wat toch die verandering in hem beduidt? Zoo gij tenminste niet al te zeer zelve door die moderne gevoelens bevangen zijt; hetwelk ik niet verhope. Maar, vergeef mij de opmerking, Henri zeide mij, dat gij daar te Florence zijt achtergebleven met dien Bender, dien schilder, in hetzelfde huis. Ik kan het bijna niet gelooven". Clara las niet verder. Haar wangen kleurden zich; zij frommelde zenuwachtig den brief zoowat in zijn vouwen, terwijl zij een schichtigen blik terzij naar Kees wierp; als was zij bang, dat hij de woorden die de brief sprak, misschien kon hooren. En inderdaad, er was in hem iets, dat op dien onlogischen angst scheen te antwoorden, want hij wendde bij haar opzien ineenen met eenige haast zijn blik af: en tikte de asch van zijn sigaar. Zij veerde op, zei onbevangen: „Niets van belang. Zijn moeder is ook ongerust over de geschiedenis aan het Ministerie, en over den afloop. Net als wij. En ze vindt hem „vreemd". Nu ja, dat had ik wel gedacht. Ik had haar maar niet ingelicht over den aard van zijn ongesteldheid; ze is zoo'n babbel". Dat was het noodigste dat gezegd moest worden. En daarna zwegen ze weer een lange poos; beiden in vreemde, verwarrende gedachten verdiept. Plotseling stond Clara op. — Ik ga naar bed, Kees. Ik ben érg moe. Komt zeker van die warmte van vandaag". — Ja, 't was wel kras", antwoordde hij bedaard. „Ik blijf nog een poosje zitten". — Jij sluit dan wel". — Natuurlijk; ga maar gerust slapen. Je ziet er moe uit". Hij maakte een beweging om uit den vouwstoel op te staan. Wat altijd lastig is. — Blijf maar zitten", zei ze met 'n zachten glimlach en reikte hem de hand. Ze dacht: Het is inderdaad heelemaal een echtelijk gesprek. En ging. Maar in de broeierige kamer kon zij niet dadelijk den slaap vatten. Vreemde gevoelens, waar ze zelf niet uit wijs kon worden, woelden in haar hart. Neen, er was géénerlei verlangen naar ontrouw in haar Een schaamtegloed steeg haar opnieuw naar 't hoofd, bij dat rustiger zelf-onderzoek. Maar verlangde ze dan wèl erg naar Henri's terugkomst? Ze twijfelde. .. .Neen, erg verlangen deed ze niet. Het was. . . .ja, het was net of alles precies doorging; het gewoonte-leven van allen dag. Alleen was het element van zielsziekte eruit En eenige rust gaf dat wel. Weer voelde ze schaamte, toen ze dat bedacht Maar ze verwierp dat gevoel. Neen, daarover hoefde ze zich niets te verwijten! Ze had toch alles gedaan, wat ze moest, wat ze kon En Kees had haar daarbij geholpen; met héél fijnen tact dikwijls. En handig. Neen, 'n artiest hoefde toch blijkbaar volstrekt niet onhandig te zijn! Hoe vaak had hij, als ze op een lastig te beantwoorden vraag of opmerking van Henri vastzat, met een leuke opmerking buiten de zaak om, hem afgeleid en het gesprek weer vlot gemaakt. . . .'t Gesprektusschen Henri. .. .en haar.. .. en Kees.... Ze werd doezelig, haar gedachten hadden geen bepaalden vorm meer; ze zag vaag zichzelf en één der beide mannen zitten. Ze wist niet, welken.... Er was ook weinig verschil tusschen hen; nu, in dezen tijd, nu Henri ook zoo jongensachtig-rechtuit was geworden.... Die malle brief van dat nare mensch Ze sluimerde in. Rustig sliep ze niet; maar dat deed ze nooit in die warmte. De nacht bracht maar weinig afkoeling. Op 't weggetje beneden claxonde een late auto. Ze wist niet, of ze geslapen had of niet Wat was er ook?....Waar lag ze aan te denken?.... O ia die brief. ... J ' Ineens was ze weer wakker. Klam, maar vreemdelijk klaar wakker. Die brief. ... Ze had hem niet eens uit- gelezen. Nu, in de eenzaamheid, de stilte van den nacht, wou ze dat doen. Het was zelfs, of ze verlangde naar de pijn van de steekjes van dien brief. .. . Ze maakte omzichtig het muskietengaas los, kwam eronder uit, sloot het dadelijk weer. De kamer was vol van een weeken en wonderen maanglans. Ze wierp een bl k op het gaas, wit boven het lakenwit; met een paar kleine donkere muggelijfjes, die roerloos erop vast zaten. Haalde het kreukelig epistel uit haar handtaschje. Draaide het licht op. Keek eerst naar het slot van den brief. P.S. Ja, natuurlijk een P.S. Mama kon geen brief zonder dat schrijven. Ze las: „P.S. Het zou nu meer dan ooit vreeselijk zijn als Henri zijn betrekking kwijt was; nu ge op inkomsten van effecten heelemaal niet meer behoeft te rekenen. Maar ge zult wel op de hoogte zijn van den treurigen toestand. Ik had daarover ook Henri eens willen onderhouden, maar hij heeft maar één nacht, den eersten, bij mij gelogeerd, en zoo was er geen gelegenheid meer voor". Clara vouwde den brief, nu bedachtzamer, op. Dat waarover zij zich eerst zoo boos had gemaakt, was ze geheel vergeten. Dit was heel wat erger. Het was dan toch zoo. In den spookachtig klaren maannacht lag zij wakker tot de morgengeluiden begonnen. Toen viel ze in een onrustigen slaap. XV ER MOET RAAD WORDEN GESCHAFT Juni uit was, kwam het bericht. De hoofdcommies Henri Adriaan van Hoghen Lugt werd, wegens de noodzakelijk gebleken vereenvoudiging der departementale administratie, met ingang van 1 Januari van het volgend jaar eervol ontslagen. Er was een naar den vorm koel, naar den inhoud niet onvriendelijk briefje bij, waarin hem werd meegedeeld, dat, gezien zijn gezondheidstoestand en het te dezen op verzoek ingeleverde rapport van den arts Dr. Marelman, er geen bezwaar zou worden gemaakt, indien hij een verzoek indiende tot verlenging van zijn ziekteverlof voor den duur van een half jaar. Hetgeen, naar zij na eenige berekening vaststelden, in eenvoudiger termen beteekende: Hij hoefde niet weer terug te komen. De slag trof Henri 't zwaarst; hij was er niet op voorbereid. De pogingen, door Clara en Kees in dit opzicht gedaan, hadden weinig indruk gemaakt op zijn rustige onbezorgdheid. Maar nu Zijn jongensachtigheid was geheel verdwenen. Een brief van zijn bankier, die de meest noodlottige inlichtingen gaf omtrent den toestand der fondsen, en het vooruitzicht opende, dat de datum van 1 Juli niet veel substantiëels op dit gebied zou opleveren, maakte zijn verslagenheid volkomen. Eén ding stond vast: ze zouden ten spoedigste dit lustverblijf verlaten, en naar Holland gaan. Het huis in Den Haag moest, zoo mogelijk, worden verkocht, anders verhuurd, desnoods gemeubileerd verhuurd; zij moesten een heel goedkoop bovenhuisje opzoeken, en uitkijken naar een betrekking; — die in dezen tijd juist voor iedereen zoo moeilijk te vinden was. En dan voor hém. ... Den laatsten Juni vertrokken ze. Kees was zoo behulpzaam mogelijk, maar vond het beter, niet als een voortdurende derde-man mee te trekken; sinds eenige dagen was hem die pozitie ineens hinderlijk geworden, en Clara drong ook niet aan. Trouwens, kón ze dat doen; een beróép doen op die hulp, die hij zoo lang en hartelijk reeds uit eigen beweging had verleend? Hij bleef dus in Italië achter; zou wat gaan rondreizen: Siena, Perugia, Ravenna. Maar over eenige weken, beloofde hij, zou hij ook weer in Holland komen; en als men hem eerder nóódig had, kwam hij eerder. En zoo vertrokken op een gloeienden morgen Henri en Clara met een zwaar hart uit het veelkadig station van Florence. Den eersten dag via Bologna en Milaan naar Como; den tweeden naar Straatsburg. Den derden naar huis. Teresa stond bij het vertrek pathetisch te wuiven en te huilen; haar smart was echt, want haar tijdelijk dienstje was voordeelig geweest, en onder haar omvangrijk schort had ze véél mee naar huis gedragen. Ook Kees' smart was echt. Hij ook zou veel missen. Ze zaten nu op een „flat" — zoo kon men, als men wilde, zoo'n één-étage woning noemen — aan de Valkenboschkade. Het was net ruim genoeg; de kinderen hadden elk een kabinetje. Met het huis aan de Laan van Nieuw Oost Indië hadden ze nogal geboft; het was, zij 't alleen voor Augustus, verhuurd; aan een manufacturier en familie uit Amsterdam, die gelukkig a la baisse gespeculeerd had. Eén van de eerste dagen na hun terugkomst bracht Henri een bezoek aan zijn bankier. Dat was een goedhartig man, die, hoe ook in de laatste maanden aan jammerklachten en wanhoop van cliënten gewoon geraakt, toch het verlies door dezen cliënt geleden, dat dan ook een dubbel verlies was, kon meevoelen. En beloofde, óók eens uit te kijken, of hij niet eenig emplooi voor zijn werkkracht kon vinden. Een belofte, die Henri in zijn volle beteekenis dankbaar aanvaardde; Clara had er minder vertrouwen in. Maar ditmaal leed haar wereldwijsheid toch de nederlaag. Na drie dagen werd er een briefje bezorgd, waarin de vriendelijke bankier Henri verwittigde, dat hij „misschien iets voor hem had". Welk „iets" een betrekking aan een groote bankinstelling bleek te zijn, namelijk aan één der filialen. Henri zou daar de eerste man zijn onder den directeur, en had als zoodanig ook aardige vooruitzichten; toonde hij accuratesse en eenig financieel talent, dan was hij de aangewezen opvolger van zijn eenigen chef. Nu was die chef nog bedenkelijk jong, zoodat het weinig speculatief talent zou verraden, als men op zijn dood ging speculeeren; maar de vriendelijke bankier wees er Henri op, dat die Bank zijner hope, die wijdvertakte bank, zich tot-nog-toe telkens wijder vertakt had; en dan waren er natuurlijk voor alle eventueel nieuw op te richten bijkantoren directeuren noodig. Om van kansen op nog hooger stijgen, tot de hoogte der hoofddirectie, nog voorloopig maar te zwijgen. In elk geval was het directoraat van zoo'n bijbank al niet te versmaden, en het was nü wel geen tijd voor uitbreiding, maar de crisis kon niet eeuwig duren. Het openvallen van deze plaats was een bijzonder fortuintje; ze was bezet geweest ook door een meester in de rechten van goede familie, die evenwel Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 10 een groot acteurstalent bezat, een gave die meer met financieel inzicht gepaard gaat, dan het romantisch publiek meent. Deze jurist was dan nu eens professioneel acteur, dan weer, door de vermaningen van zijn vrouw op de voordeden van een iets minder labiel bestaan gewezen, zocht hij, vooral wanneer hij een paar rollen zonder succes had vervuld, een goed heenkomen in het minder artistieke deel van de samenleving; maar had dan weer last van zijn talent, en móést zijn talent uiten, en mimeerde allergeestigst kantoor- en cliënten-typen, en behaalde daarmee dan weer wèl zooveel succès, dat hij weer van het kantoor naar den schouwburg verhuisde, waar hij dan, vooral met de vertooning van typen uit zijn vorig milieu, weer een zeer „echten" indruk maakte. Deze retourreis van de planken naar de maatschappij had hij nu tweemaal volbracht; zijn laatste vertrekpunt was de plaats geweest, die hij nu voor Henri had opengelaten; en hij had nu gezworen, als acteur te sterven. In de hoop echter, dat dit eerst na vele roemrijke jaren zou plaats hebben. Deze vooral in het oog van bankdirecties bedenkelijke voorganger was een antecedent, dat Henri ten goede kwam. Men kent — zij het wellicht ten onrechte — den soliden ambtenaar niet dat verraderlijke acteurstalent toe, en in elk geval een grootere stoelvastheid. Men vond hem dus om zijn verleden sympathiek; een discreet onderzoek naar zijn gedragingen in zijn vorige functie had bovendien niet dan voortreffelijke rezultaten; wat én aan den beïnformeerde mocht worden toegeschreven, én aan de vrees van zijn vroegere chefs voor onaangenaamheden; goede informaties veroorzaken nooit last; en bij minder-goede had men bovendien altijd kans op de onaangename wedervragen: hoe hebt u het dan zoo lang met hem uitgehouden en hoe kon u hem handhaven op een zoo uiterst gewichtige plaats als die van een departementsambtenaar toch is? Tenslotte had ook de recommandeerende bankier de meermaals gebleken voorzichtigheid van zijn cliënt geroemd; en voorzichtigheid is een zéér voorname deugd voor een geldman; ze is minstens even noodzakelijk als eerlijkheid. Zoo deed Henri zijn intrede in de lokalen van de Overschiesche Bankvereeniging. Het was er prettiger dan op het Ministerie; dat was zijn allereerste indruk. De chef had wel-is-waar iets meer bevelends; maar hij was zakelijker, rapper,vlotter; en zijn ondergeschikten, ja, er ontbrak wel iets aan hen —■ soms nogal veel zelfs — uit een oogpunt van distinctie, meer in 't gezicht en de manieren, dan in de kleeding; maar daar stond een meerdere levendigheid tegenover en zelfs een meerdere toewijding aan den arbeid, dan die hij op het Ministerie om zich placht waar te nemen. En dan was er meer contact met de buitenwereld. Die was niet meer, als op het Ministerie, een soort van minderwaardige abstractie, maar die drong lijfelijk, per telefoon en per radio voortdurend aan alle kanten binnen; en dat verband bestond niet alleen met een enkelen chef, maar hoog en laag had er deel aan; de bedienden die aan de loketten het eerst de cliënten ontvingen, zeker niet het minst. Na eenige dagen was Henri zelfs ten zeerste van belangstelling voor dit nieuwe vak vervuld; en hij vond het prachtig. Het begon al, wanneer hij aan het ontbijt het overzicht van de koersen aan de voornaamste buiten- en binnenlandsche beurzen bestudeerde. Dat was natuurlijk van onmiddellijk belang wat de pozitie van verschillende cliënten van het kantoor betrof; van pijnlijk belang voor de effecten die op prolongatie waren gekocht; maar wat waren die koersverloopen ook niet interessant als barometer voor de wereldeconomie en de groote — en kleine — politiek! Er waren verkiezingen in Duitschland, die kansen op een nationalistische overwinning schenen in te houden; — hoe omzichtig en fijngevoelig verdisconteerden de fondsenbezitters de kans op deze mogelijkheden! Het socialistisch bestuur van een paar groote Nederlandsche steden was zéér royaal op 't stuk van loonen — en de leeningen dier steden namen langzaam maar zeker in waarde af. Ja, de besprekingen in den Amerikaanschen senaat, de tafelspeech van den Duitschen rijkskanselier, alles wisten de fondsenbezitters op geld te waardeeren; al hadden daarentegen — tot Henri's verwondering — weer andere uitlatingen, zooals bijvoorbeeld de idealistische betoogingen in de Geneefsche vergadering van den Volkenbond, en het weldadig optimisme van Sir Henry Deterding inzake de „Royal Dutch" heelemaal geen huppelingen-naarboven van de koersen tengevolge. Het was alleen Henri's eerlijke hart, dat daarbij vroolijk op-sprong; dat was dan toch in elk geval iets. Hij had meer redenen tot vreugde. Een paar weken voerde hij met al de weifellooze rechtschapenheid, waarover hij beschikte, en „de goede trouw in 't oog", alle aanwijzingen uit, die de directeur hem gaf; ried sterk den aankoop aan van douteuze effecten, eigen inzicht als het minderwaardige verwerpend; liet de cliënten a la hausse en a la baisse speculeeren; en wist met zooveel eerlijke overtuiging de adviezen van zijn chef tot hun recht te doen komen, dat deze overtuigd raakte, een heerlijk sluwen Reinaert-de-vos aan zijn zaak te hebben verbonden, en hem openhartig meedeelde, dat het werkelijk zonde was, dat iemand van zijn talent zoo lang in een ministerie begraven had gelegen; „en", voegde hij er bij, „als al onze filialen over zulke krachten te beschikken hadden, dan zag ik de toekomst niet zoo duister in". Het was geen vleierij; — waarom zou de directeur zijn ondergeschikte ook vleien? Neen, het was waarachtige overtuiging; want Henri had iets zoo door-en-door rechtschapens, dat de wantrouwigste cliënten bij zijn meest onverwachte adviezen wel een oogenblik wenkbrauw-fronsend naar hem opkeken, maar voor een zoo helderen, zoo zekervan-zijn-zaakschen, zoo door-en-door rechtschapen blik hun wantrouwen schaamtevol in hun borst voelden wegkrimpen. Nu was het natuurlijk de vraag, of Henri ook tot nog meer dan het overbrengen van adviezen in staat was; —hij moest ook, wilde hij het inderdaad tot iets wezenlijk-hoogs in de effectenbranche brengen, zelf adviezen kunnen opmaken, adviezen die rekening hielden met alles. En „alles" is geen kleinigheid. Dat is de stand der koersen en hun vooruitzichten; die eenigszins samen hangen, ongetwijfeld, met de productie-staten en balansen der betreffende ondernemingen; maar ook met allerlei andere omstandigheden, die wel-is-waar minder voor de beleggers van belang zijn, maar méér voor de speculanten; dat wil zeggen: de menschen van wie je het hebben moet. En „alles", dat „alles" waarmee je rekening moet houden, bevat nog veel meer; het omvat soms zeer speciale connecties van een bank; en de meerdere of mindere goedgeloovigheid van een cliënt; die men ook het mindere of meerdere wantrouwen kan noemen. En „alles" omvat ook de onmiddellijke en middellijke ressources van den cliënt; — dit zijn vreemde woorden, maar vreemde woorden, met hun mysterieus omsluierend karakter, worden veel in het bankbedrijf gebruikt; en daarvoor is, als voor alles wat er in dit bedrijf wordt gedaan, een goede reden. Zeg bijvoorbeeld voor „ressources" het goede Nederlandsche woord „hulpbronnen"; — de schoolmeesters zeggen, dat dat precies hetzelfde beteekent, maar daarmee bewijzen ze onmiddellijk hun Weltfremdheid, en een gebrek aan intuïtieve psychologie, dat hen totaal ongeschikt maakt voor het bankwezen, en voor alles, waar wat heet „goed geld" mee wordt verdiend. Want „hulpbronnen" doet denken aan de mogelijke noodzakelijkheid van „hulp", het wekt een gedachteassociatie aan het „hellep!"-roepen van iemand in nóód; — en zulke gedachten moet men op een afstand houden; natuurlijk in de eerste plaats bij 't verkeer met de cliënten, maar liefst ook op andere oogenblikken. „Alles", het „alles" waar we het over hadden, dat is dus eigenlijk niets minder dan de heele in- en uitwendige wereld; en is dat misschien wat te veel gezegd, dan in elk geval toch die wereld, voor zoover er „iets in zit" in den technischen zin. Het is duidelijk dat Henri in een zoo mooi vak plezier kreeg; zij het ook dat hij, bij wien de leugen in al wat hij waarnam géén element was, hier, zonder dit allernoodigst beslag, op heel glad ijs stond. En toch werd hij een poos voor vallen behoed; zoodat het wel scheen, dat er voor de waarheidsprekers een aparte voorzienigheid bestond, gelijk men trouwens ook voor dronken menschen onderstelt. Die dat toch zeker minder verdienen. Het was tenslotte de bank die viel, vóór Henri aan het vallen toe was. Of eigenlijk vielen ze samen. Dat geschiedde op deze wijze. Op een Vrijdagmiddag na het sluiten van het kantoor riep de directeur het geheele kantoorpersoneel bij elkaar. Zijn gezicht stond ernstig, en toonde een zekere afwerende vastberadenheid. Men voelde onmiddellijk, dat hij iets zeer onaangenaams, ja noodlottigs zou gaan meededen; en meteen dat het volkomen nutteloos zou zijn, daar iets tegen te beweren, of zelfs maar eenige verontwaardigde lyriek erover ten beste te geven. Angstig keken ze, met een kort gebaar tot zitten genood, vóór zich, die tien geldmannen in-den-dop, de jolige, de brutale, de correcte kantoorheerenen-heertjes; zelfs de braniachtige, wipneuzige jongste der hier genooden was geïntimideerd. De directeur begon te spreken. Hij zou er maar niet veel woorden over vuil maken; bet was iets zeer onaangenaams wat hij had mee te deelen, maar niemand kon 't verhelpen; niemand had hier ook schuld aan; het was een gevolg van de treurige tijdsomstandigheden. Toen, voordat hij iets verder had verteld, wisten ze het al wel. Dat wat zij, die het bedrijf wat intiemer kenden, trouwens allang als het onafwendbare hadden begrepen. De bank moest zijn betalingen staken. Het was niet anders. Ze was de eerste niet, wie dat in dezen crisistijd overkwam; ze zou ook wel de laatste niet zijn. Alles was dus verloren, behalve de eer; — de directeur zei die laatste woorden met nadruk. Neen, de eer was niet verloren; men was eenvoudig de dupe van het feit dat, door de catastrofale daling der koersen, deze geen onderpand van beteekenis meer vormden voor de daarop bij tienmaal zoo hoogen stand geleende sommen; en suppletie was van de schuldenaars niet los te krijgen, doordat die zelf niets meer bezaten; en zoo, enfin, zoo kon de bank dan niet meer aan haar verplichtingen voldoen. De salarissen over de morgen afloopende maand zouden ten volle worden uitbetaald; iets meer te doen was onmogelijk, zou in strijd met de wet zijn. Eigenlijk was de wettigheid van zoo'n laatste uitbetaling ook al, volgens sommige rechtsgeleerden, dubieus; maar dat waagde men erop. Morgen-, Zaterdagmiddag, na de sluiting, zou er een communiqué aan het Persbureau worden gezonden; Maandag zou er dan natuurlijk wel herrie komen van cliënten die geld in deposito hadden gegeven, en zich gedupeerd voelden; maar dan waren en bleven de kantoren dicht. Het was natuurlijk in hun aller belang, dat behoefde hij niet te zeggen, dat er morgen niets uitlekte, vóór het officieele communiqué in zee ging. In de eerste plaats zou er dan onmiddellijk een run ontstaan; ze zouden misschien zelfs niet veilig zijn in 't kantoor; en bovendien: de bezwaren die er tegen de volledige salarisbetaling konden worden ingebracht. Enfin, men liep dan de risico, dat er op die gelden-in-kas beslag zou worden gelegd, vóór de uitbetaling om twaalf uur. Maar hij vond het onnoodig op al die eventualiteiten in te gaan; het was een welwillendheid, dat men het personeel een dag van te voren waarschuwde; en hij rékende er op, dat zij zich, ook wel zeer in hun eigen belang, dat vertrouwen waardig zouden betoonen. Het was een strakke, keurige, alleszins correcte speech; die duidelijk was, en vol feiten, met een klein wolkje van gevoel, als een aardige illustratie van het zakelijk landschap, daarboven zwevend, maar niet zóó, dat het eenigszins het gezicht op de zakelijkheden belemmerde of verduisterde of dien een weeker aanschijn gaf; want als je zoo'n wolkje goed bekijkt, is het toch eigenlijk maar een waterreservoir, dat z'n nut heeft; nu, en zoo was dat wolkje, dat vertrouwen op loyauteit heette, met zijn gevoelig voorkomen toch ook eigenlijk — gelijk terloops, maar afdoende, werd geëxpliceerd — óók een brokje zakelijkheid en eigenbelang. En zoo voelden alle aanwezigen van het bank-personeel, dat het in-orde en zeer onweersprekelijk was; en volkomen passend in de levensvizie, zooals men zich die in hun omgeving vormde. En de gelaten rust, de zelfbeheersching, waarmede zij het, nu het in die vizie paste, aanvaardden, was niet zonder zekere moderne schoonheid. Henri van Hoghen Lugt, ofschoon één van de hoogst geplaatsten van het personeel, schrok misschien nog het meest; maar dat was te begrijpen, want hij had de beroepsleugens van den directeur over den stand van zaken altijd voor goede munt opgenomen, zelfs al waren die — „het staat er natuurlijk nog volstrekt niet zoo slecht voor" en dergelijke — buiten aanwezigheid van clientèle met zéér weinig nadruk gezegd, als gewoonte-frazes, als de gebruikelijke stootkussens voor de harde waarheden die erachter zaten, en die men alleen op het laatste moment, dat van den noodzaak, uitsprak; en daarna óók niet meer. Hij was ongetwijfeld na den directeur het meest in de gelegenheid geweest om het dreigend onheil te zien naderen, maar had, vol van 't besef van eigen onervarenheid en vol vertrouwen in ieder woord van den man die 't wist, van die gelegenheid het minste en slechtste gebruik gemaakt. En terwijl de anderen ernstig en zwijgend uit het directiekantoor heengingen, trad hij op den directeur toe, en zei: — Het is natuurlijk een zware slag; maar het ergst treft 't wel, doordat het zoo onverwacht komt; zoo vreeselijk onverwacht". De directeur, tevreden dat dat lamme moment van die mededeeling zoo goed verloopen was keek den ander verbaasd en vrijwel geërgerd aan, en antwoordde eerst niets; maar toen Henri in dezen zonderling-onbeheerschten aanval — want dat scheen het hem — volhardde, zei hij, terwijl hij hem strak bleef aanzien : — Vindt u". Het was naar den vorm een vraag, maar die op den toon van een droge constateering, afweer-bereid, werd ten beste gegeven. — Ja", ging Henri, wien deze toon niet ontging, ijverig betoogend voort: „eergisteren, toen we over die niet gesuppleerde fondsen spraken, zei u nog: „het kan zijn, dat de andere filialen er beter voorstaan, en men moet nooit het ergste denken". Nu, dat klonk weifelachtig; en dat is me niet ontgaan; maar een uurtje daarna hebt u tegen een cliënt die op grond van geruchten heel ongerust kwam aanzetten, gezegd, lachend gezegd, dat er geen vuiltje aan de lucht was. Nu, ik had toen geen gelegenheid om nader bij u te informeeren, maar ik dacht: „Ziezoo, dat is dus prachtig in orde gekomen". De directeur keek hem rustig van uit de hoogte aan, zooals men naar een vreemdsoortig dier in den dierentuin kijkt, op welks zonderlinge bewegingen men ook niet pleegt te reageeren, en zei bedaard: — Jaja, — Enfin Enne?' Henri vergat een oogenblik zijn eigen teleurstelling. Hem trof die houding van iemand, die, eergisteren nog volkomen gerust, nu in-éénen voor een dubbel-verrassende catastrofe gesteld werd, als een bewijs van bittere zelfbeheersching. Toch, het onmiskenbaar uitdagende in den toon van den directeur deed hem gevoelen, hoe die zelfbeheersching toch ook haar grenzen had, en hem meelijdend en toch even door den uitval verschrikt aanziende, zei hij: — Wel niets. Ik wou maar even zeggen, dat ik u begréép". Dat kon niet anders dan een zotte impertinentie zijn; zot, want dat je tegen een cliënt de soliditeit van de zaak tot het moment van de ineenstorting volhield, was eenvoudig absoluut recu-en-in-orde; en een impertinentie, een huichelachtige impertinentie, een geraffineerde impertinentie was 't toch zeker ook: om nu plotseling den braven philister van buiten het vak te gaan uithangen, nu 't misliep; wat die brave natuurlijk al even lang in de gaten moest hebben gehad als ieder ander. En dus achtte de directeur ieder op de zaak ingaand antwoord overbodig, keek Henri met rustige minachting aan, en zei hoog: „De conferentie is afgeloopen". Meteen draaide hij zich om, en Henri, die zijn meegevoel wel onbegrijpelijk miskend voelde, kon niet anders doen dan heengaan. Maar hij bleef over het geval piekeren en Clara zag dat hem iets hinderde, en dat weer de eene of andere voor hem onoplosbare moeilijkheid hem kwellen moest. Nu was 't voor haar altijd 't veiligst, dergelijke quaesties niet te entameeren, dat wist ze wel, want een diepergaande bespreking leidde gewoonlijk onvermijdelijk naar de groote moeilijkheid van waarheid-en-onwaarheid, met de daaraan verbonden kans op een crisis, die Dr. Marelman uitdrukkelijk nog eens als gevaarlijk, en de genezing tegenhoudend, had gequalificeerd. Maar haar medelijden met zijn zorgvol gepieker was óók groot; ze trachtte eerst hem af te leiden met verhalen over de kinderen en over allerlei dagelijkschheden, die ze met opgewekten toon onderhoudend trachtte maken en toen dit maar zeer onvolkomen en voor korte oogenblikken bleekte gelukken, besloot ze maar wat te praten over de Bank; geen oogenblik vermoedend, dat daar inderdaad de oorzaak van Henri's moeilijkheden schuilde. Zoo zei ze: — Je hoort dagelijks van allerlei malaise-ellende. Mevrouw Korselaer beweerde zelfs, dat jouw bank, de Overschiesche, er slecht voor zou staan. Nu, ik heb natuurlijk gezegd dat daar geen sprake van was! Zoo'n groote instelling, — dat is toch ondenkbaar, hè?" En ze keek hem aan met een blik die instemming vroeg; maar daaronder bleef het onderzoekend-vragende in haar oogen; en in de gestemdheid waarin hij door haar vraag werd verrast, was dat het, wat hem het meest trof. Zij wachtte een antwoord, 't Liefst had hij gezwegen, want de aanmaning, te dezen door zijn chef gegeven, stond hem duidelijk voor den geest. Doch zwijgen was hier onmogelijk; en dus móést hij wel zeggen, hoe het gesteld was; en hij zei het, terwijl hem het zweet uitbrak van agitatie: — Ook groote instellingen ondervinden de ongunst van de tijden, kind. En die zelfs in bijzondere mate". Zij schrok. — Dus je wilt zeggen, dat er ook voor de Overschiesche gevaar bestaat?".... Hij knikte, ten volle beamend. — Maar dat is dan toch zeker nog wel af te wenden? Een bank met zóó veel hulpmiddelen! " — Helaas, néé " antwoordde Henri. „Het is wel ongelukkig; ook voor ons.... Morgen wordt de bank gesloten". Dit was een wel héél groote, een verpletterende teleurstelling. Hij had voor een paar dagen nog gezegd, dat de bank er uitstekend vóór-stond. Had hij dan zóó weinig kijk op de zaken? Maar haar intuite belette haar, door te vragen. Er zat natuurlijk weer iets tusschen, dat verband hield met zijn waarheidszin, hoe dan ook.... — Het spijt me, dat je mij daarnaar gevraagd hebt", onderbrak hij haar pijnlijk gepeins. „De zaak is", zei hij met moeitevolle schaamte, „Meyerbeer, de directeur, heeft ons gezegd, dat we er vóór morgenmiddag nog volstrekt niet over mochten spreken. Maar ja, — het eerste wat je doet, is: mij ernaar vragen. Ik kan dan toch niet zeggen: Ik zeg het niet. Dan zou je het toch trouwens ook al wel begrijpen.... Dus. . .." — Maak je daarover geen zorgen", zei ze hartelijk. „Als je 't mij vertelt, is 't net zoo goed of je het heelemaal voor je zelf gehouden had; dat weet je toch wel. Ik zal 't aan niemand vertellen. Als jij zelf 't nu maar niet aan een ander vertelt". — Och nee, natuurlijk niet Ja, 't is ook eigenlijk dwaas, dat ik daarover inzit —. Maar ik heb het beloofd, of in elk geval: me vast voorgenomen; en nu nu is dat zoo raar. ..." Clara begreep het. Ze voelde, hoe hij hier naderde tot het begrip leugen; al was er van een leugen in den eigenlijken zin van het woord nog geen sprake; en hoe deze nabijheid hem onzeker en onrustig maakte. — Nee, nee, dat is niets", haastte zij zich dus hem bij te vallen, „maar de zaak is voor ons ernstiger. Je had nu net een betrekking; en die betrekking beviel je zoo goed, en nu. . . .Trouwens, al die menschen die daar op 't kantoor waren, zijn er nu ineens slecht aan toe...." Dat was zoo; en Henri zei haar, nu ze de hoofdzaak toch wist, hóé slecht. Dat eenvoudig de salarissen van de laatste maand zouden worden uitbetaald; en daarmee afgeloopen. Eigenlijk was het wel een rust, dat hij daar dan nu tenminste eens met haar over praten kon. Niet, dat dit veel hielp, want ze stonden er nu net zoo voor, als ruim een maand geleden, toen ze uit Italië terug kwamen. Maar er was nu althans de gelegenheid, elkaar wat op te beuren; en hét argument daarbij was: we hebben toch dien vorigen keer ook zoo gauw iets gevonden Enfin, nog één halven dag had hij het gewone werk te verrichten; en dan zouden ze nader moeten zien, wat hun te doen stond. Misschien wist die bankier, die hem al eenmaal geholpen had, ook nu raad. ... Het was druk aan 't kantoor, dien laatsten Zaterdagmorgen. Vooral werden er veel deposito's opgevraagd; opmerkelijk veel. Zou er toch iets zijn uitgelekt? Als Henri wantrouwen had gekend, zou hij wel begrepen hebben, dat men iets had laten uitlekken. Dat enkele der employé's, in attentie voor geldmogelijkheden opgegroeid, wel wisten, hoe uit alles wat men weet en een ander niet, geld is te slaan; en dat men b.v. met de handigheid die het vak leert, onder het zegel van geheimhouding waardevolle diensten kan aanbieden ; diensten die in een geval als dit in waarschuwingen bestaan. En zulk een aanbieding kan dan op verschillende manieren beloond worden; de verstandige waarschuwer kiest natuurlijk zijn menschen; d.w.z. die goéd doordrongen zijn van de zedeles „voor wat hoort wat", en die dat „wat" van de tegenpraestatie ook goed kunnen voldoen; het moet niet een „half wat(t)", maar liefst heel wat wezen; 't zij contant voldaan, bijvoorbeeld als percentage van 't geredde bedrag, hetzij als wissel op de toekomst; als de naam onder den wissel solide is, is dat soms nog beter. En er zijn menschen met solide namen, die nog wel iets voor een dergelijken wissel voelen; en voor een relatie in de bankwereld, die niet maar enkel tot openlijk, maar ook tot het minstens even waardevol hulpbetoon langs de ondergrondsche wegen, bereid is. Zoo komen soms zeer belangrijke verbindingen tot stand, welke niet zonder een zekere goede-trouw zijn, zelfs niet zonder een zekere noblesse; en theoretische moralisten mogen het laken, dat de grondslag van die beide partijen bijna tot éér strekkende verhoudingen een woordbreuk of een schending van vertrouwen is, zij die de wereld kennen en haar armoede aan achttienkaraatsche moraal, zullen zeggen, dat die transacties inderdaad nogal erg behoorlijk zijn; en het oordeel van deze laatsten bevat ongetwijfeld de belangrijkste levens-les. Gelijk alweer de uitkomst heeft bewezen; want menig financier van beteekenis heeft aldus de grondslag tot zijn grootheid gelegd, met wat dan de preciezen een klein gemeenigheidje zouden noemen, .... als het tot hun ooren zou zijn doorgedrongen; maar het fijne van 't geval is, dat dat natuurlijk alleen bij allerzeldzaamste uitzondering geschiedt. Het is heel duidelijk, dat Henri, gelijk we trouwens vooropstelden, van dergelijke praktijken niet het minste idee had. En zich dus bijzonderlijk, aanmerkelijk meer nog dan zijn chef, over den grooten toeloop van geldhalers verwonderde. Terwijl deze chef juist met het allergrootste wantrouwen tegenover hém bezield was, dien allergemeensten naïefdoener, die blijkbaar klaar stond om op de één of andere bijzonder huichelachtige manier zijn handen in onschuld te wasschen. Zoo viel het Henri op, dat de patroon den volgenden morgen, den laatsten van zijn financiersperiode, voortdurend in zijn nabijheid iets te doen scheen te hebben; hij wijdde hieraan trouwens geen bijzondere aandacht. Hij had hem bij het binnenkomen met een blik vol genegen eerbied begroet; die beduidde dat hij geenerlei rancune voelde over de ietwat onbehoorlijke behandeling van den vorigen dag, maar deze eenvoudig toeschreef aan den nerveuzen toestand van den directeur. Wel had het hem verbaasd, dat die groet ternauwernood was beantwoord, maar hij had ook hieraan niet veel beteekenis gehecht; het is merkwaardig, hoe weinig achterdocht menschen gevoelen, en onderstellen, die zelf vol goede trouw zijn. En verder hadden de cliënten zijn aandacht gevraagd. Het was Zaterdag, een drukke dag altijd al, en 't was gewoonte dat hij dan, bij uitzondering, ook zelf direct aan de loketten de cliënten te woord stond, wat anders zijn werk niet was. En nu was het zoo extra druk! De chef keek met zorg naar de klok, die tergend langzaam opschoot; tot elf uur — het Zaterdagsche sluitingsuur — moesten de betalingen in 's hemels naam kunnen doorgaan. Nu ja, dat zou wel lukken; er waren blijkbaar al geruchten in de stad, of ge waarschuwden; maar de terugbetalingen bedroegen toch in elk geval maar een klein percentage van het totale opeischbare deposito-kapitaal. En mocht het te erg worden, ja, dan kon men öf aan de Hoofdbank een bedrag halen, öf uitstel tot Maandag verzoeken; — wat dan natuurlijk een afstel beduiden zou. 't Was lam, als het daartoe komen moest; dat voelde de directeur wel, die veel gevoel had voor 't correcte; en een staking van betalingen is eigenlijk correct, maar een plotseling tekort is iets armzaligs. Enfin; hij was lang genoeg in 't vak, om onverstoorbaar van houding en gelaatsuitdrukking te blijven rondwandelen; — met een voortdurend oogje op dat rare ambtenaartje, zooals hij in zichzelf wrokkig en met onrustige, onzekere minachting, dien van Hoghen Lugt noemde. Maar er was tot-nog-toe niets, dat zijn wantrouwen rechtvaardigde. Toen kwam een vriendelijke, oude, en ietwat schuchtere heer het kantoor binnen. Hij keek verkennend en onderzoekend om zich; het was duidelijk, dat hij hier vreemd was; en het scheen, dat hij zelfs in 't algemeen zich vreemd moest voelen in de imposante hall van ieder bankgebouw. Eerbiedig en zeer beleefd vroeg hij den statigen portier, wiens houding het volkomen tegenbeeld was van de zijne, een inlichting; welke hem met een korten duidenden armzwaai gegeven werd. Toen begaf hij zich naar het loket, waar op dit oogenblik juist Henri een cliënt congedieerde, die een inlichting over een belegging was komen vragen. — Pardon, meneer", zei de bescheiden oude heer, nog beleefder dan hij tegen den portier was geweest, terwijl hij zijn hoed afnam, om dien zeer omzichtig en zorgvuldig — hij scheen nogal bijziende — op den steenen rand naast de loketopening te deponeeren — „pardon.... zoudt u mij even een inlichting willen geven: Henri knikte toestemmend; vriendelijk en ietwat ge- amuzeerd. . Ziet u", begon de oude heer zijn uiteenzetting, „ik heb een sommetje geërfd —" Henri keek even om, zooals iemand doet, die zich onderdeel van een ietwat comische scène voelt worden, en zich vergewist, dat er geen toeschouwers zijn. Er was niemand; de directeur, die nog daareven in zijn buurt had gedrenteld, werd juist weggeroepen. Hij knikte dus ten teeken dat hij den bezoeker had verstaan, en bereid was naar zijn verdere verhaal te luisteren. , , — Nu, ziet u", ging het oude heertje voort, en bracht zijn hoofd nog wat meer naar voren, zooals dat bij een gezellig verhaal van vertrouwelijken aard gepast is; — nu heeft men mij verschillende raden gegeven; maar de meeste van mijn kennissen, die er verstand van hadden — ikzelf heb er niet het minste verstand van —, die zeiden, dat het géén tijd is om nu effecten te koopen; ziet u? heelemaal géén effecten; want, zeiden ze, er zijn natuurlijk wel effecten die goed zijn, en die terechtkomen, maar op 't oogenblik gaat alles nog naar beneden, en 't één sleept het ander mee; en je weet toch maar niet, zeggen ze, hóé ver dat gaat; en er zijn al eenige door-en-door solide ondernemingen tot nul gedaald; — enfin, dat zeggen ze; ik heb er geen verstand van, hé En dus: nu wou ik — als u ook vindt, dat dat goed is? — dan wou ik nu eenvoudig de heele som, het sommetje, nu ja, maar voor mij is het een heeleboel, — dat wou ik maar in een solide bank, die er nog heelemaal goed voor staat, enfin, waar 't echt veilig is, — daar wou ik het maar vast brengen; in deposito; zoodat als de tijden weer wat beter zijn, ik 't altijd nog kan omzetten in effecten; — en dat zou ik dan natuurlijk ook door bemiddeling van uw bank doen; begrijpt u?" Henri knikte, dat hij het volkomen begreep. — Dus", vervolgde het heertje, langzaam, den ander volkomen den tijd tot het verwerken van praemissen en concluzie aanbiedend, — „wou ik u vragen: Deze bank staat nog volkomen zeker, nietwaar?" Vriendelijk keek hij Henri aan; al de vele rimpeltjes van zijn koppetje volgestroomd met zon van glimlach uit de oude oogen. Maar Henri beantwoordde dien glimlach niet. Integendeel; zijn gezicht nam een uitdrukking aan, die van verlegenheid steeg tot schrik; tot ontzetting. Hij voelde, dat de toestand van den vorigen avond, toen Clara hem deze vraag deed, zich herhaalde; hij dacht aan het gevoel van schaamte, dat hem na zijn antwoord had bevangen; hij voelde, hóé catastrofaal nü de gevolgen van zijn antwoord zouden zijn. Het angstzweet brak hem uit. Meteen zag hij, hoe het oude gezichtje, H«t vreemde geval Van Hoghen Lugt 11 dat zoo vertrouwelijk op 't magere nekje naar hem toe gestoken stond, bezig was ook van uitdrukking te veranderen. De zon in de oogen trok weg, en het schijnsel in de vriendelijke rimpeltjes verdofte. Het was zeer blijkbaar, dat hij op de vraag, op zijn keuveltoon gedaan, een zeer gereede bevestiging verwacht had; om dan onmiddellijk tot het deponeeren der waarden, die al in een stevig omklemde portefeuille op den loketrand gereed stonden, over te gaan. Maar nu, plotseling argwanend geworden, greep hij zijn bezit nóg steviger vast; en bewoog den romp, als in een begin van vlucht, achteruit. Een viertal nieuwe cliënten, die gedurende den breedvoerigen uitleg zich achter het mannetje hadden geschaard, en aanvankelijk slechts teekenen van ongeduld hadden gegeven, keken nu hóógelijk geïnteresseerd toe; en voegden het wantrouwen hunner blikken bij dat van het kereltje. En in het kantoorachter-de-loketten, daar was de chef, met dat voortreflijk oog, dat volgens het spreekwoord de paarden vet maakt, óók opmerkzaam geworden, zoodat Henri inderdaad tusschen twee vuren stond; vuren van argwaan, gereed om woedend uit te laaien, en vooral om — zooals alwéér het beeldend spraakgebruik dat noemt—: om zich heen te grijpen. Zij het, dat het object van dat grijpen eenigszins verschillend was; voor de lieden aan den buitenkant was het: hun geld; voor den chef was het: Henri van Hoghen Lugt zelf. Maar die móést intusschen wel een antwoord geven. Had de chef de verdachte belangstelling bij het loket van zijn verdachten eerste-onderdaan eenige oogenblikken eerder opgemerkt, wellicht was hij ter plaatse geweest om in te grijpen, zelf de gevaarlijke vraag met woorden van volkomen geruststelling te beantwoorden en met bekwamen spoed den inhoud van de omklemde portefeuille te incasseeren. Maar hij kwam te laat. Want vóór hij achter hem was, had Henri in zijn ont- reddering al de fatale woorden gesproken, te fataler van werking, nu ze er zoo moeitevol en beschaamd uitkwamen: — Neen meneer, — zoo solide als u meent, is onze bank niet meer". Het oude mannetje keek hem aan met in de oogen iets van den schrik van een aapje dat zich vervolgd ziet, en zijn kokosnoot angstig-snel in veiligheid wil brengen. Hij trok de portefeuille met een ruk van den loketrand af, oogknipperde een oogenblik verwijtend in de richting van den man die hem toch met allerongebruikelijkste eerlijkheid had behandeld, en haastte zich naar de deur. Meteen was het kantoor vol consternatie. Zoowel de ruimte voor het profane publiek als die der ingewijden. Men verwijt wel eens den menschen in-'t-algemeen, dat ze traag van begrip zijn, en dat de belangrijke waarheden die men tot hen spreekt, zoo moeilijk doordringen; vooral geleerden en moraal-predikers laten zich nogal eens zoo uit. Maar als er eenigen van hen onder 't bank-publiek aanwezig waren — de kans is niet zoo miniem, als men wellicht uit hun betoogen zou mogen afleiden —, dan hebben ze hier een ervaring kunnen opdoen, die hun inzicht te dezen aanmerkelijk mag hebben verbeterd; en mogelijk zouden ze dan voortaan hun oordeel althans van deze reserve hebben voorzien: dat de mensch traag is in 't begrijpen van wat voor zijn ziel en geest belangrijk en profijtelijk is. Maar voor wat hij profijtelijk acht voor zijn stoffelijk bestaan, pleegt hij daarentegen een voortreffelijke ontvankelijkheid te toonen; en zelfs algemeen als „dom" beschouwde menschen demonstreeren dan niet zelden een acrobatische rapheid van begrip. Dit bleek ook hier. Niet alleen zij die onmiddellijk achter het oude mannetje stonden, maar ook de files, geposteerd voor de loketten aan weerszijden, toonden groote belangstelling voor het geval, en reageerden op Henri's welwillende inlichting met een emotie, die niet alleen de geleerden en moralisten, zooeven genoemd, maar ook hen, die het Nederlandsche volk phlegma en een zekere starheid van gevoel toeschrijven, moest beschamen. Verbazing was hun eerste gewaarwording; een gecompliceerde verbazing; die zoowel het feit zelf betrof, als de plotselinge erkenning daarvan door één van de employé's. Maar bliksemsnel — alweer: welk een snelheid van opvolging van gevoelens! werd deze gewaarwording verdreven door de sensaties van schrik en hebzucht; dat laatste woord in den allerletterlijksten zin: het verlangen, te hébben; namelijk wat hun toekwam. In zeer weinige oogenblikken ontstond er een verwoed rumoer, waarvan wild-angstige fluistering het begin was, en waaruit weldra dreigende kreten opstegen; een rumoer dat zich voortplantte door de heele wachtruimte, en zelfs den onverstoorbaar-statigen portier omzwierde, die daarop geenszins was voorbereid, te minder, daar hij van de bijzonderheden, den vorigen dag het kantoorpersoneel meegedeeld, onkundig was gelaten. Dit bracht zelfs zijn niet licht vervaarde waardigheid in verwarring; hij vergat zijn houding, en toen een dame, een werkelijke dame — want die komen ook wel voor onder het publiek van banken — toen dan een keurige, maar niettemin hevig ontstelde dame met een stem vol verontwaardiging haar opgekropt gemoed ontlaadde, en vlak bij hem de woorden uitstiet: ,,'t Is wat moois"; en toen daarop een pootige cliënt, chef van een groote aannemersfirma, maar die op dit oogenblik zijn maatschappelijke gestegenheid vergat, hem, portier, als naast-aanwezig lid van het machtige financieele lichaam, toebrulde: ,,'t Is, gedorie, 'n schandaal!!" — toen liet hij de armen langs de zijden zinken, en wierp een hulp-zoekenden blik naar de directie, en was plotseling, zelfs ondanks zijn uniform, een armzalig en héél gewoon mensch geworden. Maar aan de andere zijde van het wandje met loketten was de ontsteltenis niet geringer, zij het dat ze zich minder ruchtig tóónde. De eenige die daar Henri's antwoord gehoord had, was de directeur die, naar we reeds vermeldden, net te laat kwam om deze fatale uiting te verhinderen, maar nu, zijn bediende op zij duwend, den wegwandelenden cliënt na-riep: — Komtu eens even hier, meneer; menéér!!" Doch het was te laat. Reeds had het oude heertje de deur bereikt, en stond buiten op de stoep nog even na te griezelen; en reeds was de onstuimige stemming, hiervoren te boek gesteld, over de vergaderde massa gekomen, die voor een deel uit personen bestond welke al in een onrustige stemming naar het kantoor gekomen waren, en daardoor te sneller tot lyriek waren overgegaan. De patroon greep nu al zijn zelfbeheersching samen; die hij meteen tot een beheersching van de sentimenten dezer massa trachtte uit te breiden. Even beet hij snel, maar daarom niet minder vinnig, Henri toe: „Gaat u onmiddellijk naar mijn privé-kantoor; ik gelast het u", en daarna zijn gezicht tot een zorgeloozen glimlach dwingend, wendde hij zich tot het rumoerige publiek, en riep met luide stem: — Dames en Heeren, — er moet een afschuwelijk misverstand zijn. Mijn employé heeft de vraag van dien meneer niet begrepen; hij heeft van die suffe oogenblikken. Maakt u zich toch niet ongerust! U zult onmiddellijk worden te-woord gestaan; er is niet 't minste gevaar! Weest u toch bedaard!" Zijn stem klonk per-slot-van-rekening nog boven de klanken van wantrouwen en verontwaardiging uit; en zoo-iets is bij een oplaaienden opstand altijd van belang. Bovendien verlangde men niets liever dan te worden gerustgesteld; en aan die behoefte voldeed de chef. En men gaf zich een oogenblik rekenschap: er was door dien employé tenslotte alleen gezegd, dat de bank er niet zoo best voorstond; maar de directeur verzekerde al den aanwezigen, dat zij zouden worden uitbetaald; als dat nu maar zoo was, en dat moest wel, dan was dat toch in elk geval voldoende; want of er later eens iemand misschien niet zou worden uitbetaald, dat interesseerde hen eigenlijk niet zoo erg. En dus besloten ze dan maar in vaste colonne achter de loketten te blijven staan, en — wat trouwens al het voornemen van de meesten was geweest — te halen wat er te halen viel; alles waar ze recht op hadden; en dan later, nu ja, het voorgevallene aan anderen te vertellen; die dan de concluzies konden trekken, die ze wilden. En de directeur, die zich door de onmiddellijke kalmeering, als gevolg van zijn woorden, gesterkt voelde, riep den óók dadelijk gesterkten en in dienstijver verdubbelden portier toe: „Sluit de deuren, Johan; maar je laat natuurlijk het publiek tot elf uur binnen" — een rappe blik op de klok overtuigde hem, dat dat een quaestie van twintig minuten was —; en toen dat dan allemaal zoo keurig bleek te gelukken, werd hij al vernuftiger; en hield nóg een kleine aanspraak; die het gevala f doende verklaren moest; en met een bijna lossen, een voor negentig percent gelukten glimlach, zei hij, zich richtende tot den eerst aan de beurt zijnden cliënt, doch zoo sprekende, dat allen het verstonden: — 'n Allerdwaast mal-a-propos! Mijn bediende heeft me waarschijnlijk hooren zeggen, dat we, als er veel terugbetalingen moesten geschieden, even om een kleine geldzending — 'n twintig a dertig mille", voegde hij er nonchalant aan toe — „naar de hoofdbank moesten telefoneeren; en heeft dien meneer niet precies begrepen.... Enfin, dat is natuurlijk nonsens." Het heftig accent op dat laatste woord was de eenige kwaadaaardig-krachtige, de eenig ware uiting, die hij zijn gevoelens veroorloofde. Inderdaad was, zooals de lezer weet, de nonsens geheel aan zijn kant; want zijn schijnbare verklaring had niets te maken met den wensch van het heertje om geld niet te halen, maar te deponeeren; maar hij oordeelde, dat iedere verklaring voldoende was, als ze voldoende krachtig was. En dit oordeel bleek juist, want maar zeer weinigen hadden nauwkeurig gehoord, wat er eigenlijk aan de hand was. En daar, onder voorgaan van den chef zelf, nu de uitbetalingen onmiddellijk met een groot vertoon van rapheid en vlotheid weer inzetten, was dit incident gelukkig bezworen. De eenige, die nu nog eenige onaangename oogenblikken in verband met deze zaak had te doorleven, was mr. dr. Henri Adriaan van Hoghen Lugt. Maar die oogenblikken waren wel zéér onaangenaam. De chef had tot elf uur de handen vol; vond slechts even gelegenheid tot een vliegensvlugge excursie naar de deur van zijn privékantoor, waar hij Henri heen verwezen had, en draaide die op slot. Zeggende, in dezelfde, vaart tegen een bediende: „Als hij lawaai maakt, houd hem dan aan 't lijntje, en zeg, dat ik dadelijk kom; maar laat hem in geen geval eruit". Want kon men van iemand die met zulk een brutaliteit „naief" wist op te treden, niet de hevigste coups de théatre verwachten; bijvoorbeeld: dat hij ineens als een „apostel der waarheid" zou optreden, en 't publiek waarschuwend toespreken? Enfin, voor 't oogenblik was 't dan nogal gelukt, hem te intimideeren; maar als hij daar in dat privé-kantoor tot zichzelf kwam, wist je toch maar niet, wat hij zou beginnen. Intusschen, 't was om een kwartiertje nu nog maar te doen — de chef werkte voortdurend met verstolen blikken op de klok —; en dan, nu, dan zou hij hem toch eventjes van de taart geven. Maar daar moest hij nu maar niet over door-denken; want dan voelde hij zijn glimlach al verstarren in kwaadaardigheid; en nu moest hij blijven glimlachen, ook weer niet te veel, en maar luchtigjes, luchtigjes doorwerken! — M'n hemel, 't was wèl 'n nerveuze toestand zoo; maar hij zou 't aanstonds toch eventjes op hem verhalen! Om elf uur zeer precies moest de deur dicht. Juist, de portier deed 't keurig; voelde misschien ook wel iets niet-in-den-haaksch. En er waren nog maar weinig cliënten in 't kantoor; dat viel mee. Eindelijk, eindelijk, daar verdween de laatste; had net nog een sommetje gestort, de stumper. .. ., kwam den crediteuren van de Bank ten goede.... En nu es even afrekenen met dat heer! Met een bedachtzame, korte beweging draaide bij den sleutel om; het was het tempo waarin, en de manier waarop hij wilde optreden, die hij aldus als-'t-ware zichzelf inprentte. Toen trok hij de deur met een ruk open, en keek in de kamer. Henri zat, althans uiterlijk, zeer bedaard op een stoel aan den kant. Maar men hoefde niet eens een menschenkenner te zijn, zooals de heer Meyerbeer er wèl één was, om het onechte van die kalmte te ontwaren. Inderdaad verkeerde Henri in een zeer pijnlijke verlegenheid; het was de soort verlegenheid waarin hij de laatste maanden zich telkens gevangen voelde; maar nooit had hij ze zoo scherp en pijnigend om zich geweten. Hij had iets verkeerds gedaan; ja, en nu wist hij in elk geval heel precies, wat dat verkeerde was. Dat was niet altijd het geval. Nu wist hij: hij had natuurlijk niet mogen zeggen, zooals hij gedaan had, dat de bank er slecht voor stond. Maar wat had hij dan moeten zeggen? Dat schenen altijd alle menschen in zoo'n geval te weten; maar hij wist het niet....De chef had het blijkbaar weer wèl geweten; want angstig luisterend, dadelijk na zijn insluiting, had hij dezen luid het één en ander hooren vertellen; en daardoor was dadelijk het rumoer onder het publiek verstomd. Maar ook de jongere bedienden schenen het te weten, want die hadden hem hoogst minachtend aangekeken. Hij was veel ouder, hij was meester in de rechten en doctor in de staatswetenschappen ; men had hem altijd om zijn menschenkennis geprezen, —nu ja, vroeger Was dat dan misschien dat hooggeprezen „handelsinzicht", dat je van aanleg moest hebben, en in de praktijk kon slijpen en toespitsen; was het dat? 't Leek wel zèèr, dat het met handelsinzicht iets te maken had; véél te maken had Maar toch, Mama had bijvoorbeeld niet het minste inzicht, geen handels- en geen ander inzicht; en die had ook zoo op diezelfde manier minachtend tegen hem gedaan; indertijd al, toen ze toevallig het jubileum van Colver in de courant ontdekte; en nu tegenwoordig, nu hij hier weer voorgoed terug was, had je telkens zoo'n eigenaardig hokken van 't gesprek En dat was overal, o, hij wist het wel; er was iets bijzonders met hem Maar toch, hij was niet gek, hij was niet monomaan ook, neen, neen, dat zou niemand hem wijs maken, want nóóit was hij zoo helder en prettig in z'n hoofd geweest. Jawel, maar intusschen... En Meijerbeer was woedend; echt lam, vlak voordat ze toch uit elkaar gingen. Maar 't had dit voordeel, dat die dan nu toch eens precies zeggen zou, wat hij had moeten doen. 't Was nu wel geen plezierig vooruitzicht, dat hij daar aanstonds razend zou binnenkomen; maar als die allereerste woede voorbij was, zou hij toch eenigen uitleg moeten geven Ha, daar kwam hij. Inderdaad, en daar stond hij in de wijd-geopende deur. Ook hij had een schijn van kalmte over zich, maar deze schijn verhulde nog belangrijk minder dan die van Henri het werkelijke wezen van den schijn-werper. Het was zeer blijkbaar de strakke concentratie van iemand, die zich mikkend tot fel treffen heeft ingespannen. Maar toen hij inderdaad begon, was die bezonnenheid verdwenen, en in een steeds wilder hartstocht begon hij zijn employé met stekende punten van minachting, hoon en spot te doorpriemen. — Ik moet wel zeggen", begon hij, nog sarrend rustig, en min- of-meer „hoog", „dat u keurige eigenschappen bezit voor een post van vertrouwen! En ik mag mijzelf gelukkig prijzen, dat u wel, na uw ontslag uit de ambtenarij, ons met uw tegenwoordigheid hebt willen vereeren, potverdorie!" — Dat laatste woord diende blijkbaar om het te beheerscht en daardoor te langzaam zich ontladend gemoed even wat krachtiger te bevrijden. — „U is me een heer; ja; 'n héér!! U is veel te fatsoenlijk hè, om ons bedrijf voor te staan; ten minste: op 't oogenblik dat 't mis-gaat! U is te fatsoenlijk om uw woord te houden, hè; potverdorie! Als 't schip naar den kelder gaat, gaan de fatsoenlijke ratten ervandoor hè, en wasschen, potverdorie, hun pooten in onschuld!" — Dat beeld was ietwat gedurfd; maar de oogen van den heer Meijerbeer begonnen, mee door de opwindende werking van de potverdorie's, zoo geweldig te flikkeren en te vonken, dat eventueele bezwaren tegen beeldspraak onmiddellijk werden verascht. — „U staat klaar, hè" — gewoonlijk gebruikte hij het precieuze „nietwaar", maar men moet toestemmen, dat dat nu uit den stijl zou zijn gevallen — „ja, u staat nu klaar, om de heele wereld te verkondigen, dat u te teer van geweten bent om ook maar één dag den schijnt te bewaren! Want vóór gisteren had u heelemaal nóóit gemerkt, dat de boel mis ging, hè?! Ochchot nee; dat hebt u me gisteren al te verstaan gegeven ! Weet jij, wat ik van jou denk en van jóuw geweten?" — de heer Meijerbeer ging plots tot het vertrouwelijker tutoyeeren over — „Weet je dat? Nou dan, menéér, ik denk dat jij een smeerlap bent, een allergemeenste huichelaar; 'n ras-patje-pee, 'nonbetrouwbaar individu! Maar denk maar niet, dat de wereld daar invliegt! Dat is al te stom-schofterig Dat is, potverdorie...." Edele verontwaardiging verstikte de keel van den heer Meijerbeer, na dat nog zeer hartelijk geuite laatste „potverdorie". Overigens had hij ook wel den top van zijn climax van qualificaties bereikt; en zou het — ook objectieve deskundigen op het gebied van de welsprekendheid moeten dat toegeven — moeilijk zijn geweest, het sloteffect, in de richting waarin hij het nu eenmaal gezocht had, te verbeteren. Dat ging alleen maar gebaars-gewijs; gelijk het ook bij onderhandelingen tusschen volkeren gaat. Als die tot een zeker punt zijn gekomen, geldt het woord „les diplomates se retirent, les généraux avancent"; en die generaals werden dan hier vertegenwoordigd door den gestrekten rechterarm van den heer Meijerbeer, met een impérieus gestrekten wijsvinger als vervolg; welke vinger zich trillend gericht hield naar de deur; waarbij dan nog als laatste, verduidelijkende tekst de woorden weerklonken : — En nu eruit!" Er schoot Henri niets over, dan dezen „wenk" te gehoorzamen. De terminologie van den heer Meijerbeer had zoozeer zijn stoutste verwachtingen overtroffen, dat hij in zijn verontwaardiging de vraag, aan welker beantwoording hij toch zoo bijzonder veel waarde had gehecht, geheel vergeten was. Hij stond op, keek den vertoornden chef fel in de oogen, en zei: „U praat nonsens, maar ik zal gaan". En voegde de daad bij het woord. De chef week even terzijde, Henri ging snel, doch fier, langs den ziedende, die met moeite zijn trapbereide been in bedwang hield, en verliet het kantoor. En tevens zijn carrière in de financieele wereld. Zóózeer was hij onder den indruk van dit ongemeen, en geens- zins, als 't vorige, „eervol" te noemen ontslag, dat hij zelfs aan de financieele afwikkeling van zijn dienstbetrekking niet dacht. Waarmee hij, zij het niet op de wijze waarop zijn patroon dit bedoelde, zijn wezenlijke ongeschiktheid voor deze loopbaan ook alweer afdoende bewees. XVI NIEUWE BANEN De titel van dit hoofdstuk moge bij den lezer niet te verheven voorstellingen opwekken; met de „banen", hier genoemd, zijn eenvoudige baantjes — van Mr Dr. H. A. van Hoghen Lugt — bedoeld. Ziet deze lezer dan evenwel nog met eenige belangstelling naar die baantjes uit, dan is hij daarbij in het gezelschap van den held van dit verhaal; die, helaas, aan 't eind van 't vorige hoofdstuk een weinig heldhaftigen indruk maakte; terwijl de chef daarentegen zoo'n prachtrol speelde; immers die van den overwinnaar. Een hypercritische geest zou mogelijk kunnen opmerken, dat die overwinnaars-pose van de hoogte der overschouwing gezien, nog maar matig mooi was; gebazeerd zijnde op onbegrip en meerdere gemeenzaamheid met de onwaarheid; maar zoo'n criticus zou zelf van groot onbegrip ten opzichte van 't wezen der wereld blijk geven; en is dus zelfs geen weerlegging waard. A tout seigneur tout honneur; en zoo mogen we niet nalaten te vermelden, dat Henri reeds aan zijn huisdeur samentrof met den allerjongsten bediende van zijn kantoor, die hem met een kameraadschappelijke nuance een enveloppe overreikte, meedeelend, dat hij de quitantie mee terug moest nemen. Het was de quitantie, door Henri enkel te onderteekenen, van zijn laatste, en wel zéér laatste, maandsalaris, dat de hoofd- inhoud van de enveloppe uitmaakte, en dat vergezeld was van een zeer kort geleibiljet, waarop met driftig, maar niettemin zeer duidelijk handschrift was vermeld: — Hoewel sabotage het recht op loon doet verbeuren, wil de Overschiesche Bank alsnog het maandsalaris uitbetalen, daar zij er prijs op stelt, tegenover ieder volkomen loyaal en royaal te handelen. De directeur, MEIJERBEER. Dit document was het eerste wat Clara van de hevige gebeurtenissen van dien bewogen morgen ervoer; waarna dan spoedig het droef verhaal van de tragedie volgde. Het scheen haar een oogenblik toe,dat ze nu wel weer voor groote moeilijkheden zou komen te staan; als Henri haar straks de verklaring ging vragen van dat al wat hem zoo onbegrijpelijk was. Maar dit viel mee; de grofheden van den heer Meijerbeer hadden bij hem al eenigszins het vermoeden gewekt, dat het hier eenvoudig een geval van opzettelijk ruziezoeken betrof; wat bij vele menschen bij 't scheiden van de markt een psychische behoefte schijnt, en zoodra Henri dan ook zoo-iets zei van „hij zócht blijkbaar onaangenaamheden; hij had zeker, in zijn toestand, behóéfte om eens te schelden", viel zij hem bij, en versterkte in hem 't denkbeeld, dat dat nu toch waarlijk geen man was, om nog een woord over vuil te maken; en — het snel overgaan naar een ander, Henri's belangstelling vastgrijpend, onderwerp had zij deze maanden als het doelmatige middel leeren kennen — „en", zei ze dus, „het was voor hen van heel wat méér belang, te denken over een nieuwen werkkring; deze was toch uit; of die meneer bij 't afscheid nu 'n beetje meer of minder hebbelijk was geweest. En, terwijl zij zelf van nature niet zoo erg bezorgd was voor het dagelijksch brood, beijverde zij zich nu toch, Henri al het belang daarvan bij te brengen, en wist in hem een zekeren ijver te wekken. Wat kon hij nu probeeren? Nog eens de geldbranche? Clara, gedachtig aan het échec, dat zij beter zag dan hij, ried het hem af. Waarom zou hij niet, als het mogelijk was, een meer wetenschappelijken werkkring kiezen? Tenminste, verduidelijkte zij, een werkkring, waarin je je met juridische quaesties hebt bezig te houden. „Je hebt als ambtenaar zoo vaak gezegd, dat je dat miste...." — Ja", stemde hij herdenkend toe, „dat is ook zoo — Ik heb, vooral in de eerste jaren, dikwijls, als ik aan mijn studententijd terugdacht, 't gevoel gehad: is dat nu de practijk van al die mooie dingen die ik heb geleerd: encyclopaedie des rechts, rechtsfilosofie, crimineele anthropologie. . . ." Het waren woorden en begrippen, die boven Clara's bevatting gingen. Ze herinnerde zich ook niet, ze ooit vroeger van Henri gehoord te hebben; maar dat kon wel komen, doordat ze maar „een domme vrouw" was; bij wie dat het ééne oor in en het andere uit was gegaan. Inderdaad had Henri er echter nooit over gesproken; de theoretische, ideëele beschouwingen over het recht waren eenvoudig een nieuwe symptoom van het bovenkomen zijner jeugd-gewaarwordingen in het tijdperk der ontleugening. Zooals men door het overgieten met paraffine in Parijs, en dieet en uitvoerige uitstoomingen in Duitschland, het lichaam van zijn jeugd kan terugwinnen, waar alle stremmende en remmende zuren en zouten uit zijn gepuurd, en dan plots ook den jeugdigen durf en overmoed herwinnen, zoo overheerschten in Henri plots de indrukken, die hij in de eerste weken van zijn student-zijn van de studie der rechten had gekregen; en al de meer cynische indrukken van de jaren daarna waren met het veel besproken vezeltje hersen dat de inzet van dit verhaal is, verdwenen, al bleef de feitenkennis. Zij het ook, zichten dan ook een eigenaardige, beleefd-vertrouwelijke uitdrukking aan; éen van vriendelijk opziend vragen; als was hij daar bij hen. — Hij zal me uitlachen", zei Henri. „De rechterlijke macht is een carrière op zich-zelf. Je begint met adjunct-griffier of zooiets, en je eindigt als griffier; of als president van den Hoogen Raad; of als iets daar-tusschen-in; maar je komt er niet maar zoo ineensinvallen...." — Ja maar", zei Clara, „wacht es... . die lange mr. Haverman, die zoon van den kruidenier in de Hoogstraat, — die is toch ineens kantonrechter geworden. Ik herinner me, dat Suze Dutoit daar laatst over sprak...." — Ja, — als ze dat stuk stamboom erbij gesleept heeft, is 't vast Suze wel geweest Ik herinner me ook zoo-iets. ..." Bliksemsnel ging een vreemde gewaarwording door Clara heen. „Kees" — dacht ze weer. Ja, die zou dat precies zoo gezegd hebben; en Henri vroeger nóóit; van dat „stuk stamboom erbij sleepen. . . ." Was Kees maar hier Het was rustiger; het was, of hij noodig was, om weer compleet-plezierig te leven en te overleggen; zooals in Florence Maar Henri was aan 't verder spreken „Die Haverman was getrouwd met een dochter van een gouverneur van de residentie; dat was een mooie introductie. . . ." — Nu ja", zei Clara, „een gouverneur van de residentie, dat is natuurlijk een pracht-promotor; maar tegenover zoo'n hoogen militair kan toch een relatie uit de rechterlijke macht zelf, als oom Sextius, in een geval als dit wel opwegen. . . ." — Maar die Jan Haverman had ook een goeje, 'n uitstekend gereputeerde advocatenpraktijk; én hij was plaatsvervangend kantonrechter. ..." — Goed", zei Clara peinzend, maar niet uit het veld geslagen — vrouwen zijn bij dergelijke terreinverkenningen de taaist volhoudende verspieders — „in elk geval, jij hebt weer uitstekende referentiën; en je hebt je doctoraal cum laude gedaan; en iedereen heeft altijd gezegd, dat je capaciteiten je een prachtige toekomst als ambtenaar verzekerden. Dus, als ze je nu, door de omstandigheden, laten afvloeien, dan zijn ze je toch wel eenige compensatie schuldig. En je hebt toch ook relaties genoeg". Dat was waar; en in elk geval: er mocht geen enkele kans verwaarloosd worden. Zoodat ze besloten, oom Sextius om zijn hulp en bijstand te verzoeken. Het moest liefst met eenig overleg geschieden; Clara begreep, dat men oom Sextius — stel je voor: oom Sextius! — de volle waarheid schuldig was.... Jawel, maar tegelijk voelde zij het bezwaar van vélen, die iets „schuldig" zijn; namelijk: het onaangename dat er in het volledig betalen van een schuld gelegen is. Immers: al had zij zich een oogenblik voorgehouden, dat het er voor een rechter niet op aan kwam, of hij de onwaarheden die hem werden voorgedragen, als opzettelijke of als onopzettelijke onwaarheden beschouwde, zij wist toch in-zich-zelf heel goed, dat dit een al te onnoozele oplossing moest zijn. Want het ging om de beoordeeling van het te berde gebrachte, ook uit het oogpunt van eerlijkheid; en vooral was dat bij beëedigde verklaringen het geval. En er kwam onderzoek bij te pas; en Maar och, hij zou toch ook niet maar zoo dadelijk rechter worden! En misschien was er bij de rechterlijke macht een zoodanige loopbaan mogelijk, dat hij bij het toenemen van den zin voor de leugen allengs opklom, zóó, dat hij, wanneer hij geheel vol leugen-zin was, meteen voor de hoogere functies voorbereid en dan meteen ook anderszins geschikt zou wezen. Zóó dacht zij het, en het viel haar wel op, dat deze beschouwing van het stijgen in de maatschappij een beetje ironisch klonk, maar dat was per slot van rekening maar de booze schijn; want nu ja, men móét toch verstand hebben van liegen, wil men „menschenkennis" hebben. Daardoor waren de groote heiligen zoo naïef Ze zuchtte; „heilige" was helaas géén carrière.... Dus gingen zij, na voorafgaande briefwisseling, een dagje naar Den Bosch toe; en de nog steeds jongensachtig onbezorgde, helaas nog steeds éven jongensachtig onbezorgde Henri neuriede van 't „lieve zoete Gerritje". Het was aardig, het was vroolijk; maar het was ook een beetje onnoozel. En weer dacht ze, zittende in den trein, en uitziend over het wijde waterland na Dordrecht, het schildersland, in-éénen: „Kees". Hij was het complement dat faalde in hun samenzijn. Oom Sextius ontving hen hartelijk als steeds in zijn villa'tje aan den Vugtschen Weg. Het was tegen koffietijd, toen zij er aankwamen; het was altijd tegen, of liever al even óver koffietijd als gasten uit Holland daar verschenen, en de geur van koffie en van een speciale soort lichtelijk verwarmde Bossche broodjes, die uit de keuken door de lange gang den bezoekers al bij de deur zoel tegemoet woei, was de eerste indruk dien ze van het gastvrije ouderwets-gezellige huis plachten te ontvangen. Het gesprek begon dan, als steeds, aan de koffietafel; en oom Sextius, die een fijn psycholoog was en als zoodanig een met ontzag bejegende uitzonderingsfiguur in de rechterlijke wereld, merkte uiteraard onmiddellijk, dat zijn neef Henri niet alleen in opvallende mate van manieren veranderd, maar ook van geest méér dan „veranderd" was; en bepaald buiten het normale geraakt. Clara zag, hoe zijn hartelijke bonhomie, de gulheid waartoe zijn fijne glimlach zich al pratend verbreedde, telkens even bij Henri's woorden betrok; een goedmoedig knikken bleef ervan over, maar daarbij priemde een onderzoekende, het scheen bijna een wantrouwende, blik telkens tersluiks naar den zoo ongemeen onbevangen pratenden jongen man. Het gaf haar een zekere geruststelling: zoo vormde zich al vanzelf een soort gemeenschap tusschen oom en haar; zij zou die slechts met een enkel woord van uitleg behoeven te bevestigen, en wist dan zeker, dadelijk in hem een bondgenoot te hebben, die, wat hij ook voor raad mocht geven, in elk geval zou spreken met inzicht, en begrip, en meegevoel. Ze wist ook, dat zij zich nu de hersens niet behoefde te pijnigen om de gelegenheid tot een apartje met Oom uit te denken; die zou daar zelf wel voor zorgen. Dat deed hij ook; schertsend zeggende, dat hij voor de gewichtige aangelegenheden waarover ze hem wilden spreken, natuurlijk ten volle beschikbaar was, maar eerst moest Henri hem eens het plezier doen, op de studeerkamer „het Madera-geval" in orde te brengen. Verrast keek die op; dat was een leuke herinnering uit zijn studententijd, toen hij in de vacantie soms weken bij den gezelligen oom-célibatair logeerde, die hem nu en dan na de koffietafel een onwaardeerbaar privatissimum over strafrecht gaf; waaraan het schoolsch karakter ontnomen werd, doordat het werd begoten met een glaasje van de excellente oude Madera, die op een bijzondere plaats in den kelder werd bewaard; en bovendien doorgeurd met een lekkeren Havannah; in een speciale bureaulade geborgen. Oom, die niet alleen een geleerd, maar ook een wijs man was, versmaadde namelijk geenszins de goede gaven der aarde. En het was in die verre vacantietijden gewoonte geworden, dat hij, als hij zich een middag tot zoo'n colloquium doctum gestemd voelde, Henri eenvoudig aan de koffietafel de vraag stelde: „Zin in een juridisch babbeltje?" Waaraan, op het steeds bevestigend antwoord, werd toegevoegd: „Zet jij dan maar vast het u even naar den portier, wilt u? Hier deze deur uit, dan loopt u wel tegen hem aan! Die kan u bij de hoofdredactie aandienen! Even wachten, jongetje"... Deze laatste woorden, die met 'n rustige nonchalance aan de voorafgaande werden toegevoegd, golden niet, als de vorige Henri van Hoghen Lugt, maar een halfwas-zettersmaatje, dat te vroeg het zwarte handje naar kopij uitstrekte, waaraan de „chef-Binnenland" nog iets te arrangeeren had. Deze chef, een dik, kort, kaalhoofdig heer, die in zijn rond-omhekten zetel nog juist plaats vond om zich te draaien, keerde zich van zijn bezoeker onmiddellijk weer naar de kopij waar „de baas op wachtte", zooals het jongetje voormeld had bericht; maar, tot verontwaardiging van dat jongetje, had hij er nog niet voldoende aandacht voor, om ze af te doen, maar wierp het ronde hoofd snel nog even terzij, in de richting van de deur, waarachter, op zijn aanwijzing trouwens, Mr. van Hoghen Lugt verdwenen was; — hij was een wonderlijke vereeniging van rondheid en rapheid, deze meneer, Knipscheer genaamd. Maar de deur was dicht; en naar wat daar achter gebeurde, mocht hij nieuwsgierig schijnen, het bleef voorloopig voor hem verborgen. Dit maakte hem uiteraard eenigszins wrevelig, en daar er geen andere débouchée voor die gevoelens aanwezig bleek dan, nog altijd, het matiggeduldig wachtende jongetje-van-de-zetterij, richtte hij hoofd en woord tot dezen, en zei: — Wat sta je daar nog, hè?" Waarop het jongetje, van nature brutaal, terug schermutselde : — Ik wacht op de k'pie". Waarop de heer Knipscheer hem wrevelig op de papieren wees; om ze evenwel terstond weer voor de grissende klauwgreep van 't jongmensch weg te halen, er wild in te bladeren, en een paar alinea's met dikke potlood- Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 13 Knipscheer, die juist zijn mond vol brood en worst had, gromde op 't geaffecteerde „Morgen" iets terug, dat een wedergroet mocht hebben beteekend; maar snel den hap verzwelgend, met een energie, die een oogenblik inderdaad gevaarlijk leek, haastte hij zich, daarop de nieuwe aanwinst der redactie aan den nieuwbinnengekomene te endosseeren. „Zeg Riesemeyer — hier is onze nieuwe collega, Mr. van Hoghen Lugt. — Je bent weer zoo vervloekt laat, dat ik hem maar vast die toespraak van Ten Raedt heb gegeven, 't Is hoog tijd, dat daar iemand heen gaat. ..." De heer Riesemeyer deelde niet in de ordinaire haastigheid van den binnenland-chef. Ook hij had wel de allure van het steeds druk te hebben; maar hij betrachtte daarbij een zekere gewichtigheid, waarmee Henri van Hoghen Lugt, als een herinnering aan een vroegere loopbaan, zich dadelijk meer op zijn gemak gevoelde. Ook stelde Riesemeyer blijkbaar meer prijs op de vormen; hij ging vriendelijk naar Henri toe, gaf hem de hand, en verklaarde dat hij het „èngenèm" vond hem te zien; en dat hij gaarne hem ten spoedigste aan 't werk zou zetten. „U zult het vak hier vanzelf leeren. Ja, u hebt ook werk aan Buitenland, dat weet ik; maar ik zal u véél bij de verslaggeverij noodig hebben; en dat is werkelijk „de" journalistiek." Hij zei 't eenigszins doceerend; gewichtig, en een beetje geaffecteerd; ook met een zekere rustige waardigheid, hoewel hij steeds op en neer bleef loopen vóór zijn bureau, telkens even stilstaand om in 't register een paar bladen verder om te slaan. — Laat hij nu gaan", rumoerde Knipscheer er tusschen-in — „Anders is 't te laat". — Dat is nog niet erg", antwoordde Riesemeyer bedaard — hij sprak de g eenigszins palataal uit; wat den indruk maakte, of hij een voordrachtkunstenaar was —■ „die reclameman, die Ten Raedt, kunnen we altijd nog wel opbellen om te vragen, of hij die speech werkelijk gehouden heeft; en dat zal wel niet noodig wezen, want als hij niemand van de courant ziet, komt hij wel aanloopen; — veel te benauwd, dat hij er niet inkomt. Je hebt toch flink in die speech van 'm gekapt ?" — Natuurlijk; — maar als er wél iemand is van 't Gele Gevaar, en van ons niet. .. ." —- 't Gele Gevaar komt niet—" — Dat zeggen ze altijd, maar je kunt ze nooit vertrouwen. Achteraf blijkt dan, dat ze stiekem de boel toch gekregen hebben". — Daar moet ik nu toch werkelijk om lag-gen", zei Riesemeyer, en hij voegde, per glimlach althans, de daad bij het woord — „stiekem de boel krijgen van zoo'n man die hemel en aarde beweegt om in de krant te komen. En 't is nogal belangrijke kopie!! — Enfin; meneer van Hoghen Lugt, gaat u er even heen, hè. . .. Het is een zéér eenvoudigh beghin in de journalistiek. ." — Zoudt u me even willen zeggen, waar ik heen moet 999 — Prins-Hendrikkade. De steiger van de Nederlandsche Lloyd — U neemt bij den Dam lijn 13". — O juist. En dan " — Ogh, — dan kijkt u eenvoudig, of meneer Ten Raedt inderdaad die speech, die u daar al in de hand hebt, houdt. En ja, dan kunt u wel even wachten, of er ook iemand namens de troep antwoordt; en dan informeert u wel even; naar zijn naam " Hoewel zeer beleefd de uitvoerige inlichtingen gevend, en zelfs naar 't scheen, met eenige paedagogische zelfvoldoening, keerde de heer Riesemeyer bij zijn laatste woorden zich alweer ten-halve naar het dikke boekjaarin de dagtaak voor de rubriek Stadsnieuws, de verschillende gebeurtenissen die voor de kleine reportage in aanmerking kwamen, genoteerd of geplakt stonden. En Henri begreep, dat hij nu maar zoo gauw mogelijk aan 't werk moest gaan. Aan 't „werk". . . .Enfin, — was dan wat hij als ambtenaar te doen had gehad, belangrijker en meer hersen-vermoeiend geweest? Hij moest zich maar niet te veel verbeelden. Er was blijkbaar nog 'n heeleboel te leeren, voor hij in 't vak was. Nu ja, „leeren". . . .maar enfin, je moest 't toch maar weten. Wat was bijvoorbeeld het Gele Gevaar? Het was blijkbaar een spotnaam En waarschijnlijk voor een concureerende courant, dat kon je uit 't gesprek wel opmaken Och, 't zou De Bode wel zijn, natuurlijk! die was op geel papier gedrukt; en dat was hét andere groote dagblad in Amsterdam.... Hij lachte om zichzelf. — Hij was wel gauw heelemaal in de jongens-mentaliteit van jongsten verslaggever ingeleefd ! XVIII VORDERINGEN IN HET VAK Het begin van Henri's journalistieke loopbaan was ongetwijfeld minder belangrijk; maar hij maakte vorderingen. En hij genoot weldra de algemeene sympathie; het zijn trouwens twee omstandigheden, die plegen samen te hangen. Toen hij vertrokken was om de aanwezigheid van den heer Ten Raedt te constateeren — één der velen die niet: redevoeringen hield, welke wegens haar belangrijkheid in de courant kwamen; maar die redevoeringen hield, vooral om in de courant te komen en zoodoende een belangrijk man te worden — toen Henri goedmoedig zich tot deze taak had laten afvaardigen, keken de ronde heer Knipscheer en de ietwat voyantsierlijke heer Riesemeijer elkaar een oogenblik minof-meer beschaamd aan; en knikten toen even; zwijgend en nadenkend; en gingen toen weer aan den arbeid. En begrepen van elkaar: dat ze beiden een beetje beschaamd waren. Want die meneer Mr. Dr., die daar in de beginnende-verslaggeverij was terecht gekomen, dien hadden ze allebei in hun hart een beetje bespot; en Knipscheer had aan die gevoelens uiting gegeven door hem dat aller-, alleronbenulligste werk op te dragen; dat bovendien volkomen overbodig was; met een vage verwachting, dat de Mr. Dr. verontwaardigd zou zijn en dit te min vinden. Maar hij had zich richtte, dan wel bij de kiezers, die uit de dagbladen mochten vernemen, dat deze vragen door een idealist waren ingezonden. De regeering gaf het antwoord, dat de vragers ook wel zich-zelf hadden kunnen geven, en dat ook, als men niet dacht aan de kiezers, even overbodig als de vragen zelf mocht heeten, namelijk, dat aanmaak van wapens niet verboden was, wèl verkoop en uitvoer, en dat de politie ten eenre, en de douane ten andere natuurlijk steeds op het vinketouw zaten om overtredingen op dit gebied — in dit geval: het treden van wapenen uit ons gebied — te beletten. Dat de minister echter, ook hij vol ijver te dezen, nog eens speciale orders naar de douane had gezonden om bijzonder nauwlettend toe te zien. Daarmee was het evenwel nog niet uit. Er was ook, op grond van de betreffende mededeelingen in de Fransche pers, een vertoog van den Franschen gezant tot de regeering gericht; zij het ook al in den hoffelijken, hoewel lichtelijk insinueerenden, vorm van vragen. Het gezantschap zou het voorts op bijzonderen prijs stellen, zich door middel van den militairen attaché op de hoogte te stellen van wat er nu eigenlijk in die fabrieken — die voor een gedeelte, naar in de bladen was bericht, van Duitsche zijde werden gefinancierd — gefabriceerd werd. De betrokken fabrikanten hadden met groote openhartigheid verklaard, dat ze een dergelijk bezoek waarlijk op prijs zouden stellen; en de minister antwoordde, dat hij het ook erg op prijs zou stellen, wanneer op deze wijze elke zweem van verdenking zou worden weg-geïnspecteerd; een paar zeer deskund ige Nederlandsche officieren zouden de Fransche delegatie vergezellen. Wel-is-waar kwam er, toen ook dit antwoord van den minister aan het gezantschap was gepubliceerd, een nieuwe „vraag" uit de Tweede Kamer; ditmaal van een lid der rechterzijde; de vraag, of, waar de minister in deze aangelegenheid reeds een afdoend antwoord aan een Kamerlid had doen toekomen, het met 's lands hoogheid te rijmen viel, een buitenlandsche mogendheid tot een soort controle op de juistheid van dit antwoord toe te laten; — maar deze vraag werd, ook door de Kamer zelf, als een quantité négligeable behandeld; het begrip ,,'s lands hoogheid" vermocht blijkbaar maar weinig de moderne gemoederen van de vertegenwoordigers te treffen. De controle-tocht van de heeren van de Fransche legatie ging dus door; en Henri, die ongetwijfeld de meeste qualiteiten had, wat voorkomen en manieren betreft, voor een missie in de groote wereld, werd den dag daarna naar Den Haag gezonden en naar het plaatsje aan den IJsel waar de geïncrimineerde fabriek, door de controleurs bezocht, gelegen was. De bedoeling was natuurlijk, dat hij eenige treffende uitspraken zou bijdragen, ter versterking van het standpunt dat de heele „groote pers" in deze aangelegenheid had ingenomen, en dat was opgebouwd uit verontwaardiging over zóó snoode aantijgingen uit het buitenland. Hij had behalve de genoemde geschiktheden er nog een andere; namelijk: een relatie. De Nederlandsche staf-officier, die de Fransche potkijkers — zooals de controleurs spottend door Riesemeijer werden genoemd — had vergezeld, was op de Laan van Nieuw OostIndi ï zijn buurman geweest Hij begreep, dat het een eenvoudige en zekere weg zou zijn, zich in de eerste plaats tot dezen te wenden; niet uit een oogpunt van meerdere „betrouwbaarheid", want dat begrip bestond voor hem niet; maar omdat hij wist, zoo op gemoedelijke wijze het volledigst te worden ingelicht. En dat geschiedde ook wel. De kapitein ontving hem hartelijk, en toen hij het doel van zijn komst vernomen had, zei hij vriendschappelijk: — O, die klucht, — daar zal ik je alles precies van vertellen. Het kan toch geen kwaad, de couranten weten allang wat er in 's lands belang beweerd moet worden, en Nou ja, zet maar niet zulke verbaasde oogen op, wij hoeven elkaar niet te vertellen, hoe 't in zulke aangelegenheden gaat; ik jóu alvast zeker niet, zoo'n ouwen rot van Buitenlandsche Zaken!" Het was weer eenigszins onbegrijpelijke taal — Henri was nu echter volkomen eraan gewend, van tijd tot tijd van die zonderling gedraaide zinnetjes te hooren; hij zette die in een soort aparten rommelhoek van zijn hersenen; — het verdient misschien opmerking, dat hij de laatste weken telkens even het besef had, dat er met die opzij-gezette waar toch mettertijd nog eens iets gedaan moest worden.... Men kon het ook met een soort van vuur onder de sintels vergelijken; dat waard was te worden opgerakeld, maar als even een dergelijk besef in hem doorbrak, voelde hij zich tegelijk machteloos om dat, nu althans, al te doen; het instrument ontbrak. .. . Kapitein Hellebrekers was gemoedelijk aan 't doorredeneeren : Ja5 dat zijn van die mooie kansen, die alleen een Minister van Buitenlandsche Zaken heeft! Die heeft altijd een prachtpers, wanneer hij uit het buitenland wordt aangevallen. Dat is zelfs een premie op de stommiteit. Weet jij ook wel. Ik hoefje niets te herinneren; jij weet ook nog wel van ministers van Buitenlandsche Zaken, die, werkelijk door hun eigen stómme streken, het buitenland aan 't blaffen maakten; en ómdat het buitenland blafte, óns aanblafte! — ons hè! — daarom blafte de heele vaderlandsche pers terug; en de minister werd een soort nationale held; wat hij zeker niet geworden zou zijn, als hij géén stomme streken had gedaan. Right or wrong, my country, maar dan heet het 't er altijd bij, dat 't „right" aan onze zijde is. Enfin als alles door zuivere logica en rechtspraak werd opgelost, was ik m'n broodje kwijt Maar laten we tot de zaak zelf komen. Ik bedoel heelemaal niet, dat in deze zaak éénige minister iets verkeerds heeft gedaan, dit is een fortuintje, dat zóó maar uit de lucht valt. . . ." — Je zult me wel erg dom vinden", zei Henri, gebruik makende van een rook-uitblaas-pauze, „maar ik snap je heusch niet". — Och, ik sla ook maar wat door. We hebben er alleen maar nogal wat plezier in gehad, dat deze aangelegenheid ineens weer de positie van den minister van Buitenlandsche Zaken versterkt schijnt te hebben, die juist door die onderhandelingen met België nogal een erg slechte pers had. En dat, ofschoon hij natuurlijk met deze heele aangelegenheid niets te maken heeft!" — Ik ben erg „uit" de politiek", zei Henri ietwat benepen. — Nu, enfin — dan nu dit geval, hè. Dat is heel eenvoudig. De fabrikanten kunnen naar waarheid verklaren, dat ze geen wapens, geen kanonnen dan, want daar gaat het speciaal over, uitvoeren De douane mag gerust inspecteeren; er is niets bij, wat er niet bij mag zijn. Maar: toch hebben de geadresseerden kanonnen, als ze hebben wat hun door die fabriek — en door eenige andere fabrieken in ons land — wordt toegezonden. Snap je?" — Ja bedoelt: er zijn kanonnen van te maken?" — Juist. Het zijn allerlei onderdeden, die ook voor andere industrieele doeleinden bruikbaar zijn; en er wordt dan ook, met eenige ostentatie, die andere bestemming bij opgegeven. Alleen is het aantal van zeer speciale instrumenten, waar die onderdeden dan voor bestemd zouden zijn, alleronwaarschijnlijkst groot. Zoo groot als geen land ooit produceert. Maar ja, — zóó ver strekt zich natuurlijk het toezicht van onze regeering niet uit; wat er met die artikelen in Duitschland gebeurt, gaat haar niet aan. En dat is natuurlijk ook volkomen in den haak; als iemand in ons land een kalf Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 14 koopt, wordt hem toch ook niet gevraagd, of hij misschien van 't vel een trommel voor militaire doeleinden wil maken Het is allemaal prachtig in orde; en, nu, zóó zit het!" — Dus het eenige wat daar eigenlijk tegen te doen zou zijn, dat zou wezen, dat de uitvoer van zulke artikelen gecontingenteerd werd in verband met de niet-militaire behoeften van het land van invoer?" Spreek daar in 's hemelsnaam niet van; het is net een idee om gepropageerd te worden door bepaalde nobele partijen in ons land, die niet de minste rekening houden met de belangen van de industrie — en dus ook van de industrie-arbeiders; maar dat heeten ze dan niet te zien. En bedenk eens, wat zoo'n idee, consequent doorgevoerd, zou beteekenen! Er is bijna geen industrie, of haar product heeft óók oorlogs- „Ver- wendung" Daarom kan een land zich ook gerust laten ontwapenen " Ze praatten nog een poosje door; tot wederzijdsch genoegen. Henri was wel, volgens normale opvattingen, min of meer „gek", of althans monomaan; maar men kan ook met gekken soms een tijd lang praten, zonder last te hebben van iets abnormaals. En toen excuseerde Henri zich, overtuigd dat hij zijn middaguren in Den Haag zeer nuttig voor de courant had besteed. Hij zou naar huis gaan; daar verder dien avond blijven, en den volgenden morgen, pour acquit de conscience, nog eenige autoriteiten opzoeken; om dan daarna nog, door een kort bezoek aan de fabriek in quaestie zelf, nog eenige persoonlijke indrukken in 't artikel over deze zaak te kunnen verwerken. Maar toen hij 's avonds, in zeldzaam geworden gezelligheid, met Clara en de kinderen in de kamer zat, kwam er een telegram van de hoofdredactie; waarbij hem werd opgedragen, zijn verblijf in Den Haag te benutten door meteen nog een bezoek te brengen aan een arts, die van zich had doen spreken, doordat hij in een brochure beweerd had, dat er, om materiaal voor een academisch proefschrift te verzamelen, ongeoorloofde proeven — hij noemde 't eenigszins opzienbarend „vivisectie" — op kinderen in een academisch ziekenhuis waren toegepast. Deze uitlatingen waren onder de aandacht van den minister van onderwijs gebracht; die, waar het een onder hem ressorteerende universiteit betrof, een onderzoek had bevolen. De rezultaten van dat onderzoek — door den Gezondheidsraad ingesteld — waren, dat de arts een schandelijke lasteraar was, die den medischen stand op onverantwoordelijke wijze in discrediet had pogen te brengen. Die veroordeeling van de brochure was echter op zoo krasse en luidruchtige wijze uitgesproken, dat zelfs leeken, voorzoover ze dan niet van al te groot ontzag ten opzichte van autoriteiten waren vervuld, eenigen twijfel begonnen te voelen aan de rechtvaardigheid van een zoo lawaaiïg en uit den gebruikelijken rapporteertoon vallend betoog; een meening, die ook door enkele medici, zij het aanvankelijk zeer schuchter, werd beleden; op grond van meer essentieele redenen. De medische medewerker van De Middenweg nu, een jong arts met weinig praktijk, verkeerde ten opzichte van deze quastie in een moeilijke pozitie; hij was privaat-docent aan de Amsterdamsche Universiteit en zag een lectoraat aan de kimmen zijner eerzuchtige droomen blinken, en de professor van wiens steun hij het bij deze gelegenheid hebben moest — voor zoover hiervan sprake kan zijn in een stad, waar in hoogste instantie de gemeenteraad over de wetenschappelijke verdiensten oordeelt — die professor was lid van de rijkscommissie, welke de vivisectiebrochure had veroordeeld; en liet zich niet uit over zijn persoonlijk oordeel in dezen. Zoodat, na eenige vergeefsche polsingen en peilingen, de medische medewerker aan de hoofdredactie, toen die hem een artikel over dit geval had gevraagd, te kennen had gegeven, dat het hier zeer subtiele onderscheidingen gold, en praeparaten en methoden, waaromtrent het oordeel bij den huldigen stand der wetenschap nog maar een zeer persoonlijk karakter had; zoodat het eigenlijk „werkelijk" beter was, niet mee te werken aan het op de tribune der algemeene publiciteit brengen van deze zaak; dat zou beteekenen, dat men het publiek uitnoodigde, mee te oordeelen; en 't publiek kón niet oordeelen, omdat het al de medische en chemische finessen niet kende, en daaromtrent ook met geen mogelijkheid kon worden voorgelicht. De medische medewerker droeg dit betoog met zooveel rustige overtuiging, met zooveel vertrouwelijkheid — slechts nu en dan voor een oogenblik schuilgaande achter vaktermen en fachmannischen ernst — aan de hoofdredactie voor, dat deze wel voelde, dat hier een óók ernstig en overwegend ja-knikken de houding was, en dat ze aan de „standing" van de courant verplicht was, te dezen géénszms aan dat wijsneuzig en plebejisch meepraten mee te doen; en ze knikte nog gewichtiger en gedecideerder, toen de medische medewerker, die ook wat het handig aanwenden van suggesties betreft, een voortreflijk manvan-ziin-vak was, met een terloopsche geringschatting melding maakte van De Bode — hij hoedde zich, ernstig man als hij was, wel zeer voor de meer gebruikelijke benaming „het Gele Gevaar" -, welk blad, omdat het, nu ja, zei hij schouder-ophalend, eenmaal van sensatie hield, de zaak van den Haagschen arts in n paar artikeltjes „met vette koppen" op krasse wijze maar zéér weinig zakelijke argumentatie had verdedigd tegenover die „hooge oomes"; die toch, dat hoet ik u niet te zeggen, glimlachte hij, ook heusch met gek zijn. Het was dus een door-en-door nobel standpunt dat De Middenweg innam; door géén standpunt te dezen in te nemen. Maar de quaestie bleef „brandende"; of althans smeulende; met opflikkeringen —: meeningen van medici, van humanitaire vereenigingen, van iemand die zich onderteekende „een medicus tevens vader" — het zijn vereenigbare functies —; van vele lieden, die noch medicus, noch vader waren, en bovendien niets van de zaak begrepen, welke trouwens door de vele uiteenzettingen steeds onbegrijpelijker werd gemaakt; wat diverse autoriteiten in hun hart geenszins onaangenaam vonden. En toen vond de heer Drinkwater, dat er toch ook in De Middenweg, een blad, dat sedert den eersten Drinkwater nog steeds een zekere reputatie van nobele menschelijkheid had bewaard, — nog eens iets móést worden geschreven over die zaak; geen oordeel dan, góéd; maar toch iets, waaruit zonneklaar bleek, dat, hoe 't hiermee ook stond, De Middenweg in elk geval stond aan den kant der menschlievendheid; en natuurlijk óók van de wetenschap; maar dan van de menschlievende wetenschap. En van de wetenschappelijke menschlievendheid. En de mede- en onderhoofdredacteur knikte; dat moest dan maar; zoo'n artikel zou wel au-fond niets zeggen, maar 't zou toch de quaestie, die zooveel belangstelling trok, tot onderwerp hebben; en, enfin, als men dan daarbij den middenweg bewandelde, deed men zijn naam eer aan; en enkelingen mochten 't wat weifelachtig en onzeker vinden, de meeste menschen zouden ongetwijfeld niet eens merken, dat 't dat was; en vooral de dames zouden voelen, dat dit een humaan en gematigd standpunt mocht heeten, en gesticht het blad weer dichtvouwen. Om dit effect te bereiken, werd dan aan den zoo beschaafden, eerlijken, eenvoudigen en gedistingeerden verslaggever Van Hoghen Lugt, die net in Den Haag bleek te zijn voor de kanonnenquaesties, een telegram gezonden, met de hiervóór gemelde opdracht. De verschillende interviews, ze mochten dan al in algeméénen zin weinig nieuws opleveren, zouden dan toch eenige opinies bevatten, die althans den lezeressen en lezers van De Middenweg nieuw waren. Een voordeel van dit telegram was alvast, dat Henri nu nog, alvorens IJselwaarts te trekken, nog zeker twee dagen in Den Haag kon blijven, bij Clara en de kinderen; echt heerlijk ouderwets ook de maaltijden thuis gebruikende, en interviewende daartusschen-in, en schrijvende en telefoneerende naar Amsterdam, in de avonduren. Clara merkte wel, dat journalist-zijn meer beslag op iemand legt dan het ambtenaarschap; en zelfs dan het bankwezen. Maar er was alle reden tot voldoening. Met journalistieken spoed zat hij dien tweeden avond te schrijven, twéé artikeltjes, want dezen heelen tweeden dag had hij aan de „vivisectie" besteed. Er zou aanstonds een looper komen van het bijkantoor in Den Haag, die het geschrevene als „pakje" zou verzenden, zoodat het de courant nog tijdig bereiken kon om in het ochtendblad te worden opgenomen. Clara keek met bewondering toe, opmerkende hoeveel vlugger nu zijn pen over het papier gleed dan vroeger „Wordt dat alles wat je nu schrijft", vroeg ze, „ook dadelijk gezet?" Hij knikte bevestigend, met eenig rustig gevoel van eigenwaarde; het is een voldoening, vooral in den eersten tijd, wanneer al wat men zoo op 't papier zet, direct wordt verzooveelduizendvoud! „Dus....", voegde ze er na eenige oogenblikken, „nachdenklich" geworden, bij — „niemand controleert, wat je schrijft?" Hij moest bij deze reeks vragen even den arbeid staken. „Hè.. .. je zei? O ja, kijk, in 't algemeen leest Riesemeijer, dat is de hoofdverslaggever, de boel wel door; of soms Knipscheer; maar, ja kind, ze hebben nogal vertrouwen in me, en ze willen, vanwege de concurrentie, die artikelen ook zoo gauw mogelijk hebben; en daarom — hebben ze me gezegd — worden die stukken van mij voor 't Ochtendblad maar dadelijk doorgegeven. De hoofdredactie is er 's nachts natuurlijk niet; en de nachtchef-binnenland, nu ja, die leest in 't algeméén niets door, die heeft het druk genoeg met 't bewerken van de provinciale kranten die binnenkomen, en dergelijke. En dan komen de tooneel- en de muziekrecensies; enfin hij heeft 't druk genoeg met 't „opmaken" ; dat is: 't in elkaar passen, van het Ochtendblad; en hij heeft zoo goed als geen hulp. Maar laat me nu schrijven; want over veertig minuten komt de looper de boel halen". Clara liét hem schrijven; zoo wilde het het noodlot. Dat ook bestemd had, dat, ongecontroleerd, zooals hij het haar had meegedeeld, den volgenden morgen twee berichten in De Middenweg verschenen, waarvan het eerste luidde: DE QUAESTIE VAN DEN UITVOER VAN WAPENEN (Van onzen specialen verslaggever) In afwachting van eventueele nadere inlichtingen van de betreffende autoriteiten en een bezoek ter plaatse, kunnen we onzen lezers al één en ander mededeelen, dat, van zeer veel belang wat deze zaak aangaat, niettemin, voor zoover we weten, tot heden nog niet is gepubliceerd. Er scheen een onoplosbare tegenspraak te bestaan tusschen de beweringen der Fransche pers, dat Nederlandsche fabrieken wapenen naar Duitschland uitvoeren, en de ontkenning van de zijde der fabrikanten, dat dit inderdaad het geval zou zijn. Men moest natuurlijk van meening zijn, dat de Fransche pers verkeerd was ingelicht; want dat de fabrieken iets zouden afleveren, waar de eigenaren zelf niets van wisten, wat toch wel ondenkbaar! Men stond dus voor een zeer duister raadsel; waarvan het ons een bijzonder genoegen is, de oplossing te kunnen meedeelen. Die oplossing is deze: er worden door de bedoelde fabrieken inderdaad onderdeelen vervaardigd voor verschillende wetenschappelijke en andere instrumenten; en deze bestemming wordt dan ook op de zendingen vermeld. Maar, terwijl die onderdeelen ook inderdaad met deze bedoeling zijn besteld, zijn de opdrachtgevers, natuurlijk dus daarna, tot andere gedachten gekomen, en hebben deze onderdeelen inderdaad voor de vervaardiging van wapenen gebruikt. Ziedaar de oorsprong en het wezen van dit mal-a-propos. Wij hopen door een onderhoud met verschillende personen die van nabij met dit geval op de hoogte zijn, onzen lezers spoedig nadere bijzonderheden te kunnen melden. Dat was het eerste bericht. Het tweede was van dezen inhoud: VIVISECTIE OP MENSCHEN? (Van onzen specialen verslaggever) In zake de brochure van Dr. J. Bogerman, die zooveel gerucht heeft gemaakt en door het officieele rijkstoezicht is veroordeeld, terwijl evenwel verschillende medici vele der geïncrimineerde beweringen daarin als juist erkennen, hebben wij een onderzoek ingesteld en de meening gevraagd van diverse deskundigen. Velen van hen begonnen met hun verwondering uit te spreken, dat ons blad te dezen nog geen oordeel heeft gegeven. Dit ligt, naar onze lezers wel begrijpen, geenszins aan „vrees"; onze hoofdredactie kent geen menschenvrees; ik stel er prijs op te vermelden, dat ze haren „specialen verslaggever" nog eens nadrukkelijk op 't hart heeft gedrukt, dit vooral algemeen te verkondigen; toen hij op een onderzoek te dezen werd uitgezonden! Welnu, wij kunnen dan als het vrijwel eenstemmig oordeel der deskundigen meedeelen, dat de Rijkscommissie wel zeer geneigd was, de praktijken in academische ziekenhuizen, met goedkeuring en althans onder toelating van directies en betreffende professoren verricht, als zoo voortreflijk te beschouwen, dat men eigenlijk daaromtrent a priori wel kon oordeelen, dat te-dezen geen zoo laakbare handeling als Dr. Bogerman in zijn brochure aangeeft, kan zijn verricht; terwijl ook een onderzoek van wat daar heeft plaats gevonden, door de houding van genoemde ziekenhuis-autoriteiten alles behalve gemakkelijk is. Dat ongetwijfeld — gelijk ook de redactie van dit blad reeds meermalen te verstaan heeft gegeven — beide partijen van de beste bedoelingen vervuld zijn geweest. Beide partijen willen — het bleek ons zonneklaar uit de verklaringen, die zij, zelf, ons hebben gegeven — uitsluitend werkzaam zijn tot heil van de menschheid; meer dan één van hen, met wie wij een onderhoud mochten hebben, heeft ons nog eens herhaald, dat dat heil van de menschheid altijd bij de partij die hij voorstond, vóór alles het Leitmotiv was. Welnu! waar ons dit van beide zijden is verzekerd, mogen we wel zeggen, dat deze zaak spoedig tot aller genoegen zal worden opgelost! Alleen toch, waar eigen belang voorzit, hetzij de zucht om coüte que coüte tot een wetenschappelijk rezultaat te komen, hetzij de lust om opzienbarende „onthullingen" te doen, — alleen daar kan men twijfelen, of vakgeleerden tot een gemeenschappelijke meening zullen komen. Nu, en dat is hier niet het geval! Dat hebben ons eenerzijds Prof. Dr. Chloriman, Dr. Overlijken, Prof. Dr. Vischwater, e.a. — anderzijds in de eerste plaats Dr. Bogerman, en dan zijn vrienden, de heeren Streveling, Mr. Van Vechtenbek, Dr. Van Halen, e. a. — gezegd. We zijn dus zeker, dat de zaak waar het om gaat: de al of niet-gevaarlijkheid van bepaalde praeparaten, ten spoedigste zal zijn opgelost. Uiterst tevreden had Henri na het te-kopie-papier stellen van deze inzichten de pen neergelegd. Hij was voldaan; — het is waar: hij was ook eenigszins verwonderd. Verwonderd over het feit, dat hij nu zoo ineens het verzoenende woord, dat altijd het begin van iedere oplossing is, gevonden had, waar er zoolang, zónder dit rezultaat, over deze zaak over en weer was geredekaveld. Zou hij dan werkelijk zooveel bijzonderen aanleg voor de journalistiek hebben? Je kon het moeilijk van jezelf gelooven, maar het scheen wel zoo. En wat héérlijk, dat hij dan tot dit vak was gekomen. Zeker oom Sextius had gelijk: het was een móói vak! Oom Sextius had altijd gelijk; ook toen hij had gezegd dat de wereld zoo ontzaglijk vól van misverstand is. Maar hoe heerlijk, nog eens heerlijk, driewerf heerlijk, als men geroepen was en de gave had, en, in dit beroep ook de mogelijkheid, om te zien, waar die misverstanden scholen, en die precies te qualificeeren. Hier was het geval eenvoudig, dat de ééne partij twijfelde aan 't inzicht en de zuivere bedoelingen van de andere! Ten onrechte, want ze hadden zelfvan haar nobele bedoelingen getuigd. Hii sliep uitstekend: na volbrachten arbeid is het goed rusten; en de aanwezigheid van Clara had daartoe ook nog bijgedragen. Den volgenden morgen was hij weer vroeg op; las nog eens, met — gerechtvaardigde — zelfvoldoening zijn tweetal entrefilets. Och ja, hij had hier-en-daar iets toegevoegd of veranderd aan de uitspraken; want er waren van de eene partij wel nu en dan over de andere uitspraken gegeven, die duister waren; maar die hij, naar we reeds meldden, den laatsten tijd gewoon was naar een afdeeling in zijn hersenen te verwijzen, vanwaar ze — naar hij zie vaag bewust was — mettertijd nog wel eens, ter emendatie, in'tlicht zouden worden gehaald. Maar voorloopig lagen ze daar op dat duistere vlieringhoekje; het hersencentrum der onbegrepenheden, dat zich, mdien de theorieën over deze centra juist zijn, den laatsten tijd bij hem belangrijk had uitgebreid. Zoo'n uitbreiding nu geschiedt altijd ten koste van andere centra; bij Henri van Hoghen Lugt scheen het voorzichtigheidscentrum te zijn gekrompen. Wat echter óók een gevolg kon wezen van die vermeerderde jongensachtigheid; die zelf weer een gevolg scheen van zijn door waarheid verminderde maatschappelijkheid. „Scheen" en misschien wel was In de hersen- en zenuwgebieden, waar onze gevoelens en daden worden geprepareerd, is een wonderlijk dooreenvloeien van wat „ruimte" en wat „gevoelen" of „idee" heet; zoodat én de ééne én de andere verklaring — in casu van Henri's vergroote onvoorzichtigheid — mogelijk was. In elk geval, wat hij had toegevoegd of veranderd, was enkel geweest ter aanvulling van wat hij niet had begrepen in de uitlatingen, vinnige uitlatingen, van weerszijden; betwijfelingen van de goede trouw der tegenpartij; en erger dan betwijfelingen. Zijn „weergaven" waren er trouwens nobeler, maar men kon ook zeggen: eenigszins onnoozeler door geworden; en zelfs was het niet ondenkb aar dat zeer argwanende menschen in deze „weergaven" — bijvoorbeeld in de uitlatingen omtrent het geloof van den fabrikant in de bestemming der door hem vervaardigde onderdeelen; en in het plotseling na de aflevering opgekomen idee om ze van bestemming te laten veranderen — een soort hoonenden spot zouden zien; een litterair genre, dat overigens in De Middenweg uiterst zeldzaam voorkwam; en waarvoor bovendien het overgroote deel van de gezeten burgers, die de cliëntéle van dat waardige blad uitmaakten, geen zintuig had. Maar de heer Rinders, de onder-hoofdredacteur, had helaas dat zintuig wel; en las den volgenden morgen het Ochtendblad — hij was gewoon, dat in bed te doen — met een heele gamma van gevoelens. „Ver- bazing" was van die gevoelens het eerste; een ontzaglijke, zijn oogen stil-zettende verbazing. Was dat.... mogelijk? Hij las de stukjes nog eens; en vatte daarbij kou, want van verbazing „rijst" men ook „overeind ; en zoo gleden de dekens van hem af. En: hij merkte dat niet eens! Tot hij ineens niezen moest. M'n hemel, — was dat van dien van Hoghen Lugt, dien. .. . dien ... .nu ja, hij keek helder uit z'n oogen; eigenlijk meer helder dan pienter trouwens; maar hij was toch ook zoo'n door-en-door nette man.... De tegenstelling, die in deze overweging lag opgesloten, tusschen helderheid van geest en netheid-door-en-door, zou in alle andere omstandigheden den heer Rinders, die in zijn vrijen tijd smaak had voor psychologie, hebben getroffen, zoodra hij ze zelf had geconstateerd; op dit oogenblik echter was hij te zeer onder den indruk van 't geval. Het was onbegrijpelijk! Zou er iets bijzonders gebeurd zijn; zou die van Hoghen Lugt 't, door een of andere omstandigheid, niet zelf geschreven hebben? Of ...Ineens week zijn verbazing en maakte plaats voor een ander gevoelen: hij vertrok zijn mond tot een oolijken lach.... Er leefde in hem iets op: een herinnering uit zijn jeugd — lang, lang war s her — toen hij nog student in de medicijnen was, telkens zakkende voor zijn candidaats, met telkens meer „maanden", maar, ongeschokt door dit resultaat, zijn keurigst genoeglijke oogenblikken belevende, wanneer hij artikeltjes schreef voor een ondeugend-satmek weekblaadje; en.... Onwillekeurig keek hij schichtig even rond; of iemand die gevoelens en die herinneringen had kunnen beluisteren.... En toen werd hij ineens weer heel ernstig; met een schrik weer teruggekaatst op de hooge hoogte van zijn tegenwoordige pozitie.... Hij was nu: overwegend. Zou hij wel góéd gelezen hebben' Was 't wel ironie? 't Slot was zoo netjes; zoo verzoenend, zoo gematigd; zoo echt in den geest van De Middenweg Hij las de beide artikeltjes nog eens door; wikkend; woord voor woord....Hij was nu weer heelemaal Middenweg-man, voorwerker in den dienst der Drinkwaters Hij was zóózeer in den geest der Drinkwaters, dat het zweet hem uitbrak Mijn hemel, dat zou wat geven....Dat waren de artikelen, twéé nog wel, twéé over brülante quaesties, die precies geschikt waren om allebei de partijen razend te maken En toch was er, zei de stem uit 't verleden heel zachtjes, toch was er iets razend amusants in *t heele geval Weer keek hij schichtig rond; en voelde een nieuwen nies opkomen. .. .Dat riep hem volkomen tot de koude werkelijkheid terug. Neen, het ging niet.... Drinkwater zou 't wel niet heelemaal begrijpen; hij begreep niet zoo héél veel; maar hij had dat instinct van domme menschen, dat hem toch als leider niet ongeschikt deed zijn, zoolang hijzelf niet schreef. . . .Hij zóu „nattigheid" voelen. En dan zou hij, met die soort handigheid waarover hij ook al beschikte, dezen en genen volkomen degelijk-maatschappelijken kennis ongemerkt polsen. De oude Drinkwater, de stichter van 't blad, kwam in zoo'n geval, als iets niet in den haak scheen, altijd aan met 't verhaal van een kolonel of een domine, dien hij ontmoet had, en die hun ontevredenheid hadden uitgesproken; het was één van zijn klassieke gauwigheden, waarmee Rinders en zijn collega's, toen hij nog niet an allerhöchster Stelle zetelde, zich menigmaal hadden geamuseerd; het was één van de fijnste anecdoten over den onsterflijke; en de nieuwste Drinkwater had dien zin voor autoriteiten-citaat geërfd Ineens energiek, sprong de heer Rinders 't bed uit. Hij voelde een kiem van een besluit in zich! Onder de douche, als zoo'n kiem mee-begoten werd, groeide die gemeenlijk. Zoo ook nu; en één ding stond bij den heer Rinders, terwijl hij zich afdroogde, vast: die van Hoghen Lugt moet niet ongecontroleerd verder schrijven. Dat in geen geval; maar misschien is 't beter, als hij dadelijk maar terugkomt Dergelijke overwegingen met „misschien" maakte hij veel; het was, zonder dat hij zich daar volkomen rekenschap van gaf, de manier om, met behoud van zijn zelfrespect, te kunnen zwichten, wanneer de collega maior, de heer Drinkwater, dat subsidiair aangegeven, meer rigoureuze, besluit genomen wilde hebben. Hij ging dien morgen wat later naar 't bureau; had eerst nog thuis op een paar telefoontjes moeten wachten van medewerkers, die hem daar zouden opbellen; en iets te zeggen hadden over aangelegenheden, die hij het best kant en klaar aan Drinkwater kon voorleggen; het gold zijn oude departement, de kunst, waar hij wat meer zelfstandig kon optreden; ook omdat de kunst natuurlijk niet van zooveel belang is. Drinkwater was ervan op de hoogte dat hij later zou komen; te opvallender was nu zijn ongeduld. Dat zich zelfs uitte in de houding van zijn stoel, die niet als gewoonlijk met den rug naar de deur stond, een rechten hoek vormend met Rinder's zetel, maar schuin gekeerd, als om elk oogenblik het gesprek te beginnen. Rinders voelde, nog voor hij de kamerdeur achter zich sluiten kon, de situatie, en verernstigde zijn blik. Het eerste wat hem, behalve Drinkwaters houding, m de kamer opviel, was een stapeltje brieven op zijn eigen bureau; door een drietal telegrammen bekroond. Trouwens, zijn collega zorgde wel, dat hij ze opmerkte. — Lees dat eens", zei hij, zonder Rinders' groet te beantwoorden. „Daar zul je van genieten". Er was eenig verwijt in zijn stem. Maar dat was er altijd, als iets hem onaangenaam had getroffen. Het was dan de schuld van „de redactie"; die hij in zijn kamer door Rinders vertegenwoordigd achtte. Deze hing bedaard hoed en jas weg; maar steeds met den ernst op het gelaat, die de stemming welke de ander gepast bleek te vinden, demonstreerde; en keek toen, met dien ernst, die zich van buiten naar binnen in hem projecteerde, en steeds echter werd, het stapeltje telegrammen en brieven in. Het waren diverse protesten, enkele vrij heftig, die van een paar officieren zéér heftig, naar aanleiding van de artikelen van den „specialen verslaggever". De meest beheerschte briefschrijvers spraken van de „eigenaardige" wijze van behandeling van een ernstige zaak; een professor gebruikte het woord „ongepast", een anonymus „ploertig". Drie onderteekenaars zegden hun abonnement op, nu „De Middenweg" een dergelijken toon ging voeren; één der opzeggers betuigde meteen zijn voorliefde voor het Gele Gevaar; dat althans, „aan zulke geraffineerde onhebbelijkheden" zich niet schuldig maakte.... Rinders zag wel, dat dit zeer ernstig moest worden opgenomen. Dat deed hij trouwens nu ook wel uit eigen hoofde-en-harte. Vooral dat bedanken van abonné's was een machtig, een vernietigend argument. — Terwijl hij nog met het laatste btiefje in de hand draalde om het verwachte tribuut zijner gevoelens aan den in briesende afwachting naar hem toe gedraaiden Drinkwater af te dragen, kwam Hendrik, de onverstoorbare portier, binnen, stapte met zijn kalmen stap, die onveranderlijk kalm bleef, wat voor fataals hij ook binnendroeg, naar Rinders toe, en bood hem den eersten oogst van de postbus. „Geef es hier", beval Drinkwater, wiens wellustige woede méér brandstof voor zijn laaiend innerlijk voorvoelde; en hij scheurde op de wijze die bij deze gevoelens paste, de eerste enveloppe open. Rinders loerde van terzijde naar den indruk. Drinkwater scheen een oogenblik verlegen, bekeek 't adres van de enveloppe, maar herstelde zich dadelijk in den woede-toestand en las gretig 't briefje door. „Ik heb per ongeluk een particulieren brief aan hem opengemaakt", zei hij toen op een toon van matig schuldbesef, „maar da's toevallig een brief van Hellebrekers, den kapitein van den Staf, die hem particulier inlichtingen heeft gegeven. Hij is razend Zie maar .. — Dank je", antwoordde Rinders bedaard, en legde 't briefje ongelezen naast zich. „Een brief die met voor mij is bestemd,.... Het was een beau-geste, zeer te pas, die voor hem een pozitie-verbetering tegenover Drinkwater beteekende Wiens boosheid nu weer correct verijsde; wat het afwezige slachtoffer alweer niet ten goede kwam. Met de verdrietigheid van een terecht-gewezene keek hii de verdere brieven in; er waren er genoeg bij, die beschuldigingen tegen den „specialen verslaggever bevatten om een eigen fout te overschaduwen _ Die van Hoghen Lugt moet direct terugkomen , Rindersknikte. „Hij zal trouwens niet veel kans hebben op verdere interviews", voegde hij bij den knik. Het was een rustig-wijze opmerking; een opmerking vanuit een anderen gezichtshoek. Maar tevens een ^stemming. _ Hij is absoluut onmogelijk", generahzeerde Drinkwater. „En hij kost ons abonné's". — Werk als dit doet ons blad zeker geen goed ^bevestigde weer, in 't gematigde, Rinders. „Hij was anders géén slechte kracht". . . „ - Hij is te grappig", zei Drinkwater grimmig. „Hm, als we hem ontslaan, - er zit niets anders op_.... dat is 't eenige om genoegdoening te geven. Waar de menschen récht op hebben". En zoo kunnen we, als dit aan die abonnes bericht ^rdt ze nog terugkrijgen, dacht Rinders. Maar dat ï wl toeten dit direct in * Avondblad désavoueeren", zei Drinkwater. „En we zullen Riesemeijer es hier laten komen. Die is per slot van rekening verantwoordelijk voor de verslaggeverij". — Tot op zekere hoogte", beaamde voorzichtig Rinders. „We hebben hem zelf geschikt geoordeeld voor dit werk". — Hij had ons moeten waarschuwen. En dan, — wie zit er in „den nacht"? Die had die boel zóó niet mogen doorgeven...." Henri van Hoghen Lugt was, na aan 't ontbijt met voldoening zijn beide artikelen in het Ochtendblad te hebben gelezen, een frisch wandelingetje naar Scheveningen gaan maken; het was nog te vroeg voor verdere interviews. Het essentieele had hij trouwens al. Het was heerlijk, in den herfstmorgen de geur van het eiken hakhout en de dennen van de Scheveningsche Boschjes eens op te snuiven; „waer vindt men eicken t' Amsterdam?" mompelde hij Vondel na....Ja, 's zomers was Den Haag toch maar „je" woonplaats; en in den herfst; en in de lente Nu ja, en eigenlijk in den winter ook. Maar dan was toch ook Amsterdam best te genieten.... Dat zei iedereen; hij zou 't nu ook zelf ondervinden. En dan: met Clara en de kinderen.... Ja, want voorloopig had hij nog zoo'n beetje op proef gewerkt, maar — de blijdschap bronde in hem op, als hij eraan dacht — hij had nu zulk goed werk gedaan; eerst al dat congres, en nu deze twee delicate gevallen! Daar zou hij ook wel wat over hooren! Heerlijk dat hij zoo geschikt was voor deze baan! Hij had in 't werk op zich-zelf al zooveel plezier; en als je er dan zooveel voldoening van had, dat was een aanmoediging! Luchtig veerde zijn stap op de geurig-bebladerde paden; het leven lag voor hem als een feest, dat hij met de kracht en de zin-om-te-genieten van de jeugd zou meemaken! Heerlijk ook, dat hij zich nog zoo jong voelde; kwam zeker ook wel door die vlugge, afwisselen- Htt vreemde gev.1 V.d Hoghen Lngt 15 een kennis van me, die hier bij me zit, ook al gezegd!.... Wat, méént u het? Mijn man als demonstratie-object op psychiatrische congressen? Nee hoor, dokter. . Ik zeg: néé! Wij zijn niet voor de vivisectie.... Ik wil wel gelooven, dat het heel interessant is, natuurlijk; maar doet u 't liever met andere menschen! Dat is toch ook veel afwisselender! Die spreken nu eens de waarheid, en dan jokken ze weer Wat zegt u? 0 juist U denkt er wèl over, in elk geval eens zoo'n instrument te laten komen Nu ja, dan kunnen we nog eens zien Ja dokter; volgende week Zondag denk ik...." „Je hebt je flink gehouden", zei Kees, toen zij weer zat. „Je moet met die medici altijd oppassen. Het ééne oogenblik zijn ze verzorgers van den patiënt; maar dan zijn ze ineens weer experimenteerders; die werken met „zieken-materiaal"; en dat zijn dan ineens ook weer diezelfde patiënten " — „Ik zal op hem letten, hoor", zei Clara. En ze lachten allebei, omdat dit weer te kras klonk, en het deed voorkomen, of de brave Dr. Marelman een soort pervers-aangelegde of zelfs maniakale wetenschapsman was; terwijl ze inderdaad wel wisten, dat hij een zeer maatschappelijk, keurig heertje moest zijn, wiens wetenschap hem meer vak dan hartstocht was. XXI HET BEGIN VAN DE BETERSCHAP Toen Henri zich bij de hoofdredactie liet aandienen, en in de kamer van Knipscheer en van de verslaggevers wachtte, bedacht hij, dat dit nu in luttele maanden de derde keer was, dat hij in dergelijke omstandigheden verkeerde. Maar dat de gevoelens, waarmee hij die onderging, toch wel verschilden. — Wat was ik nog onnoozel", dacht hij, toen ik daar in die kamer van Colver te midden van de collega's wachtte; en dacht dat iedereen mij vriendelijk tegemoet zou komen, en.... en dat de zaak waarvoor ik kwam, zoo gemakkelijk in orde zou worden gebracht.... 't Kwam ook in orde, maar. ..." In een vreemde verheldering besefte hij plotseling, dat het alles anders was geweest dan hij het toen had gezien.... En scherp sprong naar voren die qualificatie van Holy Helman, die hem ook toen al was opgevallen door den nadruk waarmee ze werd toegekend .... „Uw ziefete-verlof" had de secretaris-generaal gezegd.... En Clara had er op aangedrongen, dat hij zoo spoedig mogelijk weer eens naar Dr. Marelman zou gaan.. . . Er was iets met hem; iets abnormaals; voor 't eerst had hij dat vanmorgen begrepen.... En in den trein.... ja, telkens was dat besef even weg geweest; maar telkens ook was 't weer opge- doken En dan had het geleken, of er even een vreemde lichtschijn doorkierde over zijn bestaan Hij had dat méér ervaren; bijvoorbeeld, toen hij pas student was; in-éénen niet meer kind-in-huis, maar een zelfstandig mensch, nu ja, min- of-meer zelfstandig; toen had hij op een schemeravond in zijn kamer ook ineens dat inzicht gekregen: dat anders-zien van de heele wereld om hem; van al die menschen, die draafden om iets te verwerven; — het was ook een college in 't Romeinsch Recht geweest, dat hem dat gevoel toen 's morgens al even had gegeven; t contractrecht behandelde de professor dat jaar; en haalde er telkens parallellen bij uit de tegenwoordige maatschappij.... Ja, ja; precies zich voor den geest halen, wat hij toen gevoeld had, kon hij niet; maar 't was iets als nu Wat was er dan met hem? Nee, hij verbaasde zich nu niet meer, dat Knipscheer weinig zei, en niets over zijn werk; en als hij op 't punt scheen iets te zeggen, en zich al half omdraaide op zijn bootachtig stoeltje, ineens weer terugdraaide, en zijn mond vol brood-en-worst stopte.... Er stond hem weer iets heel onaangenaams te^wachten; dat voelde hij heel duidelijk; hij zou weer weg moeten; net als bij 't Departement; net als bij de Overschiesche Bank.... Nu ja, die was failliet gegaan; maar nu ineens — al aarzelde hij, het heelemaal te aanvaarden, omdat hij 't toch ook nog niet recht begrijpen kon, — ineens besefte hij: hij moest toen ook iets heel, heel bedenkelijks hebben uitgehaald; dat hij door dat rare in zijn hoofd, door zijn onbegrijpelijke onnoozelheid, niet had kunnen vermijden Hendrik de portier kwam en ging, als steeds, met zijn zelfden bedaarden stap; zeker en rustig als het noodlot. Maar nu kwam hij binnen zonder kranten-en-brieven in zijn hand, en op z'n gewone sloome manier zei hij het, met zijn suffe zakelijkheid, die zich nooit bekom- merde om 't wezen van de boodschappen welke hij overbracht: — „Of u bij de hoofdredactie komt. .. ." Ze zaten nu beiden in hun gewone situatie; volkomen in de verhouding van een rechten hoek. En Rinders scheen van den binnenkomende heel geen notitie te nemen; bleef althans met zéér turende oogen de talrijke over zijn bureau flodderende papieren bekijken. Maar te attenter was Drinkwater. Al toonde zich die aandacht niet in een dadelijk aanspreken van den binnengekomene, hij had toch, zoodra deze de deur achter zich sloot, een korten, scherpen blik op hem geworpen; liet hem eenige oogenblikken met welberekende nonchalance wachten, zei toen, zonder vocatief, hard en droog: — „U hebt ons daar een aardig koopje geleverd. Weet u, dat er vanmorgen al een aantal abonné's hun abonnement hebben opgezegd?" Henri kón dat moeilijk weten. Maar hij was op allerlei ergs voorbereid, en dus ook niet verbaasd. Dat abonné's bedankten was heel erg; dat wist hij wel; en dat dat heel-erge dadelijk bij den aanvang van het gesprek op dezen toon naar voren werd gebracht, scheen wel de onmiddellijke aanloop tot een ontslag. Hij was, na al zijn pijnlijke overwegingen van den ganschen morgen, al weinig op verweer voorbereid, en deze aanspraak was niet geschikt om hem het zelfgevoel, waarmee hij toch nog dezen zelfden ochtend zijn werk herlezen had, weer te geven. Zoo was het met de verlegen stem en in de houding van een volkomen schuldbewuste, dat hij antwoordde: — „Neen meneer". De heer Drinkwater had een ander optreden verwacht. Die soort heeren, die zich de luxe permitteerden van dergelijke geestigheden — ze waren bij de redactie van De Middenweg nog vrijwel niet voorgekomen, dat is waar — maar enfin, hij had zich die toch altijd met een zeker revolutionnair zelfbewustzijn voorgesteld ; en was dan ook dienovereenkomstig opgetreden. Dit was nu een beetje mis; de man scheen vol berouw en in elk geval ontsteld over hetgeen hij, misschien in een dolle bui — maar dan toch in elk geval een hoogst onbehoorlijke bui — had uitgericht. Tja maar.... De stemklank van den heer Drinkwater vertoonde eenigszins de verzachte nuanceering die paste bij zijn veranderd inzicht. Niet meer als tot een vijandigen, maar als tot een berouwhebbenden rebel zei hij, evenwel zeer streng: — „Het heeft ons wel verwonderd, dat u, terwijl wij over uw vorig werk tevreden waren, plotseling zulke bijzonder rare dingen is gaan doen. Ik hoef u niet te zeggen, dat dit al een heel zonderlinge, en — permitteer me 't woord — onhebbelijke manier is, om 't vertrouwen dat we in TJ hadden gesteld, te gebruiken . . . te misbruiken." Henri's stilzwijgen noodzaakte hem voort te gaan. — „Werkelijk, ik begrijp niet", begon hij opnieuw, terwijl de toon der beredeneering het allengs won van dien der berechting, „hoe u zooiets in uw hersens hebt gekregen. We droegen u een zeer delicate zaak op. Dat was een onderscheiding. Het was, omdat u totnog-toe, in het eenvoudiger werk, had voldaan. We dachten dat u die gelegenheid zoudt gebruiken om u voorgoed in de pozitie, die we u, op aanbeveling, hebben gegeven, te bevestigen " — de heer Drinkwater had van zijn voorvader diens eigenaardige ethisch-oratorische neiging geërfd; een soort uitvoerige welsprekendheid, welke vooral diende om anderen van sprekers zachtaardige en nobele bedoeüngen te overtuigen. — „Maar," ging hij voort, naar de — zij het nog altijd nobele — verontwaardiging moduleerend, „wat doet u? U gaat eenvoudig de autoriteiten en de.... de menschen, die u te woord wilden staan, voor den gek houden! En erger! TJ houdt niet alleen die industrieelen, die de geïncrimineerde leveranties naar Duitschland hebben gedaan, voor den gek; maar u ontziet daarbij niet den goeden naam van ons vaderland!" — het woord „vaderland" sprak hij met een zekere verheffing uit; welke toon mede een erfenis was van den grooten voorvader. Het was duidelijk, dat na deze stijging, in een uitroepteeken geëindigd, een rust moest volgen; die den hoorder gelegenheid gaf, zich van de hem voorgelegde gevoelens te doordringen, en in dit geval Henri van Hoghen Lught vrijwel vernietigen. Doch dit rezultaat bleef uit, en werd door een geheel ander vervangen. Want wel was hij gekomen met een bewustzijn van abnormahteit, en bereid, toorn en verwijten, zooal niet begrepen, toch als verdiend te aanvaarden, maar toen de heer Drinkwater, traditie-getrouw, aan de moralizeerende redeneeringen was begonnen, had Henri toch uiteraard den — rosen — draad van deze redeneeringen gevolgd; en het was natuurlijk, dat hij nu, abnormaliteit-vergeten, protesteerde tegen de concluzie. Zeggende: — „Maar mijnheer Drinkwater! Hoe kunt u dat zeggen! Ik heb toch in de eerste plaats geschreven, dat het hier alleen om de feiten ging; dat u mij nog uitdrukkelijk had meegedeeld, dat ik die vóór alles moest vermelden. .. ." Henri maakte een pauze en keek den grooten chef instemming-vragend aan. Tot zijn schrik zag hij, hoe het gelaat van dezen integendeel geheel verijsde. Inderdaad ; dat was toch wel het toppunt van onbeschaamdheid! Die sinjeur had ook de hoofdredactie gehoond, maar — alweder overeenkomstig de nobele Drinkwatertraditie — daarover had hij niet gesproken; zooiets was bestemd, pas aan het slot van het requisitoir als een op-zich-zelf ternauwernood opgemerkt onhebbehjkheidje te worden vermeld; alleen in zooverre van belang, dat het mee de kwade — overigens onbelangrijke — gezindheid van den delinquent bewees. En die brutale vlerk kwam daar in de éérste plaats mee aandragen; alsof hij wou zeggen: „Vergeet vooral niet, dat ik óók jelui zélf in 't openbaar voor-den-gek heb gehouden!" De heer Drinkwater gaf dan ook géén antwoord, dan dat hetwelk in het vermelde bevriezen van zijn gezicht gelegen was. Dit bracht Henri weer eenigszins in verwarring; weer voelde hij het onzekere in zich opkomen; de gewaarwording, dat zijn redeneering weer niet doordrong; dat ze als iets voos en slap-ondeugdelijks werd aangezien; terwijl hij ze toch zoo raak wist.... Hij voelde zich verongelijkt en ongelukkig en machteloos Er kwam een neiging in hem op tot heftiger praten; maar tegelijk bedwong hem een schuchterheid, die zoowel uit oude levensgewoonten voorkwam, als uit het nieuwe besef, dat het toch misschien alles weer mis-geredeneerd was.... En met moeite, met aarzelingen en verdwaasde uitvallen, praatte hij voort: _ „En hoe kunt u het zéggen, dat ik de indus- triee'len zou hebben beleedigd; ik heb immers duidelijk hun onwetendheid op den voorgrond gesteld hun onwétendheid, ja.... hun onwetendheid omtrent het gebruik dat er van hun artikelen gemaakt zou worden! Een plotse helderheid brak in hem door „En natuurlijk! natuurlijk, dat ze onwetend waren; want de afnemers wisten immers zelf nog niet, dat ze die artikelen van bestemming zouden doen veranderen. Hij keek Drinkwater triomfantelijk aan. Die dacht: „Is hij dus werkelijk gék? — Of denkt hij, dat hij mij zoo voor den gek kan houden? Dan is 't wel 'n echte zenuwlijder!" In schijnbare onverschilligheid zat hij met een potloodje te spelen, waarmee hij op z'n schrijftafel tikjes gaf; dit spel volgend met de oogen.... En liet den ander vergeefs op een antwoord wachten. Toen moest die wel weer doorspreken; onzekerder, vertwijfeld-onzeker tenslotte, zijn betoog vervolgen: — „En.... en het vaderland.... Ik heb toch ook zoo duidelijk mogelijk gezegd, dat de regeering er heelemaal niets aan kon doen.... En... ." Hulpeloos zweeg hij plotseling. Hij had het gevoel te spreken tegen een muur; die met spréken niet tot wijken kon zijn te brengen. En dat alle spreken dwaasheid was. En dat hij zelf gek moest zijn; gek! gek! Mat sloot hij even de oogen. De heer Drinkwater hield het potloodje een oogenblik, overwegend, stil-rechtop op de tafel gespitst; — niets mee te beginnen, dacht hij: hiertegen was niet te redeneeren. En zeer kalm zei hij, met een toontje van matige strengheid: — Meneer Lugt, we hebben nu uw toelichting gehoord. Dat die voldoende was, zult u zichzelf ook wel niet hebben verbeeld.... We zullen er samen, meneer Rinders en ik, nog wel over spreken." En hij besloot deze toespraak met een koel knikje van afscheid-geven. Toen Henri, hulpeloozer dan bij elk vroeger ontslag, was verdwenen, keerde hij zich tot zijn collega minor; hij volbracht den draai nu tot de verste mogelijkheid die zijn stoel toeliet, want hij voelde zich triomfator. Niet, dat Rinders zich vóór dien snuiter had verklaard, maar hij had toch steeds 'n soort voorzichtige matiging in zijn beoordeeling gelegd. — „Nu?" vroeg hij dringend; „is zoo iemand te handhaven ?" En ook de zachtaardiger hoofdredacteur moest nu wel het hoofd ontkennend schudden. — Dat is de allerergste, de alleronmogelijkste soort", zei Drinkwater nog; rustig doorzettende, als een aanvoerder, die nog even een reeds vluchtenden vijand vervolgt. „Had hij nog gezegd, dat hij voor een onweerstaanbare neiging tot ironie was bezweken, — nu ja, dan was hij toch ook al een zeer bedenkelijke werkkracht gebleken — Misschien had hij dan nog in de litteratuur of zoo ietg ", Zei Rinders, zonder zijn zin af te maken. — „Maar nü", sprak de opperste chef met rustige en wèl-gemeende minachting „Armzaliger kon 't niet. Hij gaat er met 1 December uit. Maar ik wil hem ook vóór dien tijd niet meer hier hebben." En aangezien zoo'n mededeeling rustiger schriftelijk dan mondeling verloopt, kreeg Henri dien avond in zijn Amsterdamsch domicilie een briefje, waarvan de vorm aan correctheid niets te wenschen overliet, en waarvan de inhoud luidde, dat hij wegens ongeschiktheid „per 30 November e.k." werd ontslagen. En dat hij niet op het bureau werd terug-verwacht. Henri had geen ander verloop gehoopt. Zonder verwondering, dof en gelaten, reisde hij den volgenden morgen naar Den Haag terug. Er was iets anders in hem dan bij de vorige échecs: hij wist, hij vóélde, dat de fout bij hem moest liggen. Dat hij ongeschikt, abnormaal was. En zou hij beter worden? Maar daarover kon hij nu nog niet denken. Als hij uit zijn doffe verslagenheid opleefde, was er géén redding. Zou hij eens naar de kerk gaan, Zondag? Dat was het eenige wat hem onverwacht als troost inviel. Maar zou hij daar alles begrijpen, zooals het bedoeld was? Een tekst viel hem in: als kind was hem die als de troost der menschen voorgehouden: — „Ik ben de Waarheid, de Weg, het Leven". — „De Waarheid?" Wat was dat? Als kind had hij het "beter begrepen dan nu; hij had er tenminste iets van begrepen.... De Waarheid; die op de wereld moest worden vervolgd; en sterven moest.. . . Ja, ja, — maar wat betéékende dat in 's hemelsnaam?! De verlossing uit stemmingen van troosteloosheid komt altijd op een wijze die we heelemaal niet verwachtten. Wij staren naar een bepaalde plek van den muur onzer gevangenis, waar een deur zou moeten wezen, indien we de begeerde bevrijding deelachtig zouden worden. Maar de muur blijft dicht, en we zitten neer in doffe wanhoop; alleen op die plek, waar onze bevrijding door een wónder zou moeten worden gegeven, het oog gericht. Het wonder gebeurt niet; maar terwijl we een oogenblik door matheid onze smart vergeten hebben, worden we op den schouder getikt; een mensch is binnengekomen, neemt ons schertsende met zich mee, we weten niet, langs welk gangetje we gaan, maar op een gegeven oogenblik staan we in een bloeienden tuin, en de muur, waarnaar we in wanhoop staarden, ligt daar ergens achter ons; als we willen, kunnen we er achter-om loopen, maar hij is een onbeduidend ding geworden in de wijde wereld. Diezelfde muur, waartegen onze bijstere vertwijfehng aan den anderen kant stootte en weg-deinsde. Zoo was het, toen Henri zijn étage-woning op de Valkenboschkade binnenkwam. Bij de huisdeur, boven aan den moeizaam beklommen stoep, had hij al, bij zijn groote duistere zorg, de gewaarwording van rust; die althans één oogenblik van vrede geven zou; maar toen hij de gezellige kamer binnentrad, zat daar niet alleen Clara, maar ook zijn oude, trouwe vriend Kees, en de geur van koffie kwam hem tegemoet, en ze lachten vroolijk; en Clara was niet, zooals hij zich had voorgesteld, tragisch-ontsteld, maar bijna niet verbaasd, en blij; en Kees was ook blij, al was er in zijn vreugde een reserve van ernst. Henri voelde in- éénen allerlei goeds-van-het-leven om zich heen; helderheid was om en over hem; en ja, hij besefte, voor alles 't toch wel even te moeten zeggen: dat hij ontslagen was; maar dat scheen hen ternauwernood te verbazen, en 't bracht heelemaal geen verslagenheid; integendeel het scheen bijna of er een verwachte genoeglijkheid in vervulling was gegaan, en Kees zei enkel: „Dat komt terecht"; en toen zei Henri moeilijk en benepen zei hij het: „Ja maar, - ze hebben geen ongelijk - geloof ik; er is iets abnormaals aan mii"; en toen waren ze nog niet ontsteld, maar Kees zei even kalm, en met een gezicht of hij dat ook wel wist maar 't heelemaal niet ernstig vond, — hartelijK zei hii: „Dan hebben we nu al den tijd, om dat eens even in orde te laten maken"; alsof het een hardnekkige verkoudheid was of een bronchitisje. Weldra kwamen ook de kinderen thuis, en waren extra blij, dat de beide mannen daar nu zaten; die samen een dubbele portie van vroolijke robbedoezerij schenen te beloven; alleen bleef Nico wel een oogenblik peinzend bii het bericht, dat vader — vanmorgen pas naar Amsterdam vertrokken - nu weer voorgoed thuis bleef; hij was oud genoeg om zich over de wisselvalligheden van vader's loopbaan te verbazen. — Wat ga je nu weer doen, vader?" vroeg hij met een misprijzenden blik; „en waarom ben je nou alweer met die krant opgehouden?" ^ „Omdat ze me ontslagen hebben. — "Waarom hebben ze je ontslagen?" — "Hoor es, jongen", viel Kees in, „dat kan jij toch nogniet begrijpen; daar ben jij véél te klein voor, kereltje!" Plagend pakte hij hem bij de schouders om hem achteruit te trekken. — ; — „Nee, zeg, laat nou los, zeg 't nou", hield de jongen aan" „ik ben geen kind meer!" „Niet? Och kom! Ik dacht van wel! — „Vader heeft nu zin in heel iets anders", vervolgde Kees. — „Hij heeft. . . . hij heeft gemerkt, dat jij te brutaal wordt, en nu komt hij jou eens 'n beetje opvoeden. ..." — „Niks van an. Is dat waar, vader? Nee, hè?" — „Waar?".... zei Henri tastend — „Wat is dat?" — „Dat is", kwam Clara er snel tusschen — de oude definitie schoot haar te-binnen — „dat is, zooals de meeste menschen de dingen zien.. .." — „Och, wat ben jelui wijs!" kwam Nico; „zeg nou gewoon, of 't zoo is, of niet" —. — „Het is niet zoo", zei Henri. — „Ha! Dus jij liegt, Kees! Jij bent een leugenaar! Hij is een leugenaar, hè, vader?" — „Ja", knikten Clara en Kees. En zoo-maar, om eraf te zijn, knikte Henri mee. En terwijl hij, niet-begrijpend, knikte, voelde hij één oogenbkk in zich, als een vreemde opklaring; als een nieuwe categorie van denken, die zich voor hem opende. Maar dadelijk weer sloot. En terwijl hij mee-aanzat in den kring, en aan de koffietafel, was er telkens in hem de sensatie van een vreemde herinnering, van een perverse bekoring, die was als een zich vreemdelijk splijtende en tot tegendeeligheid ontwikkelende kleur. Welke dan weer in 't gesprek en gelach rondom vervaalde. schijnsel. Jonge tooneelspelers bijvoorbeeld beginnen zoowat altijd met het nadoen van een ouderen, bewonderden confrère; speciaal wanneer ze gevoelens moeten vertoonen, die ze uit eigen ervaring nog niet kennen. Ze mimeeren de uiterlijke verschijning van die gevoelens op de manier waarop ze dat hebben waargenomen, en dan is 't eigenaardige, dat die bepaalde mimiek min of meer de gevoelens-zelve in hen projecteert Als ze dan naderhand wat ervaring van die gevoelens krijgen — en dat wordt door het nadoen, al is dat dan ook in den aanvang min of meer mechanisch, zeer in de hand gewerkt —, dan moduleeren ze ook wel hun uitingen, naar de individueele nuance waarin die gevoelens in hen optreden. Maar het begin is het nadoen. En dat is ook wel de methode, dunkt me, voor het geval van uw man. Het leeren mee-praten, meedoen, meeliegen met de wereld...." Clara knikte. Toestemmend, maar een beetje triest ook, knikte ze. De genezing was noodig, natuurlijk; maar als je het zoo hoorde bespreken, leek het toch alles-behalve een vooruitgang Dr. Marelman merkte haar stemming op, maar begreep er niet dadelijk de oorzaak van. „Is u het niet met mij eens?" vroeg hij. In haar gedachten gestoord, keek zij hem verward aan. „TJ zegt? O neen, neen ik geloof, dat u volkomen gelijk heeft.... Maar 't tróf mij, toen u sprak van „napraten" en „meedoen" met de wereld — wat dan het einddoel is van de genezing van mijn man Ik wil zeggen," viel zij zichzelf in de rede, „ik dacht, dat we er eigenlijk op die manier niet „beter" op worden; al wordt hij genézen " — „Al wordt hij beter in den gebruikelijken zin" Zijn kokette oogen vroegen een kleine toejuiching voor 't woordenspel. Clara betaalde het minimum met een kort, verstrooid glimlachje. „Ik spreek van ons", ging ze ernstig voort; al is hij eigenlijk de eenige patiënt, de eenige abnormale, de eenige waarheidspreker. Maar ik ook was onder den invloed van zijn waarheids.... liefde kan men het eigenlijk niet noemen, maar enfin, van zijn waarheid. Ik denk dat, als ik later nog eens terug denk aan deze periode, die ziefete-periode, met al zijn decepties, met al zijn teleurstellingen in allerlei beroepen — dat ik dan tóch wel zal denken: Het was per-slotvan-rekening een móóie tijd! In elk geval zal ik mij allerlei herinneren, dat goed en eerlijk was;. ... als we weer in het gewone leven zijn". Dr. Marelman keek ernstig. „Tja", zei hij, met een gepeins-afsluitenden hoofdknik; — „maar tenslotte wilt u dat toch.... Natuurlijk wilt u het," haastte hij zich er aan toe te voegen; want het scheen een oogenblik een beleediging.... Clara antwoordde niet. Er was een oogenblik een andere mogelijkheid voor haar dwalende oogen gerezen; een leven meer buiten de wereld, en in elk geval: er minder door aangetast. „Kees" heette dat leven. .. Haastig duwde ze die gedachten terug. Stond verward op om heen te gaan. — „Hij komt dus morgenochtend eens even bij mij", zei de dokter. „En ik mag mij bazeeren op 't feit, dat hij een paar maanden geen betrekking noodig heeft; en dat er met rustigen voortgang, zonder die schokken die de maatschappij hem zou geven, aan zijn genezing kan worden gewerkt?" — „Ja", zei Clara. „Dat zal gaan. Ten eerste heeft hij nog een maand salaris van De Middenweg. En dan zijn er vrienden, die ons helpen". Ze bloosde. Het waren geen vrienden; het was één vriend, die zijn hulp had aangeboden. — „En de malaise is aan 't minderen", voegde de dokter eraan toe. „Dat is ook van belang. Wees u maar gerust; het zal gauw genoeg in orde komen. hij steeds meer het relatief-ware van zijn vroegere zienswijze; de relatieve waarde van iedere kunstrichting. Kwam hij steeds meer tot de concluzie, dat ieder volgend geslacht door één-of-anderen „stroom des tijds" genoopt wordt, enkele elementen in het waargenomen geheel der verschijningsvormen sterk te belichten en die dan naar voren te brengen als het wezenlijke, het karakteristieke; terwijl feitelijk ieder voorgaand en ieder volgend geslacht evenzeer „gelijk" heeft. Clara bracht de opvoeding der kinderen in 't geding; zij zou waarschijnlijk meer invloed op Henri's denkwijze kunnen uitoefenen dan wie-ook der anderen; want zij kon die denkbeelden die zij en haar man altijd gezamenlijk in praktijk hadden gebracht, in volkomen eenzijdigheid tot charge, tot caricatuur doorvoeren. Zoo werd de „vrije" opvoeding, die „eigenlijk heelemaal geen opvoeding meer mocht heeten", zoo scherp mogelijk bestreden; het is wel waar, dat die meer openhartigheid van de kinderen en een vertrouwelijker verhouding tot de ouders meebrengt; maar dit moest, pour le besoin van de eenzijdigheid, als een minderwaardige winst worden voorgesteld, neen, als heelemaal geen winst; want de ouders „wisten het" voor alle volgende tijden; hun ideeën moesten voor iederen maatschappelijken toestand de ware worden geacht.... Eugenius Haas was een liberaal van het oude slag, voor wien de Staatsinmenging volkomen uit den booze was; hij had voor dezen al vaak op verdienstelijk geestige wijze allerlei bezwaren tegen de sociale wetten van de twintigste eeuw in 't midden gebracht: de vermeerderde ambtenarij waarmee die gepaard gingen, gelaakt; de luiaards- en bedelaars-mentaliteit gelaakt, die door een uitgebreid steunstelsel, ten behoeve van werkloozen, wordt versterkt; de gevaren voor den bloei der industrie aangewezen, die ontstaan door het stroeve toezicht van de Arbeidsinspectie. Nu moest hij die denkbeelden op de spits drijven en ze daardoor noodwendig in hun betrekkelijke waarde gaan zien Natuurlijk, hij had over andere onderwerpen kunnen spreken, maar hij besefte — zoowel als de anderen — maar al te goed, dat ze alleen góéd konden spreken over de dingen en denkbeelden die hun gemeenzaam waren. Eens in de veertien dagen hadden ze een middagbijeenkomst met den dokter; om hun indrukken uit te wisselen. Henri was daar niet bij; Clara wel. „Het is merkwaardig", zei Eugenius Haas, „hoe veel verstandiger wij ons voelen worden, door al dat domme redeneeren". — „Jawel", antwoordde de dokter, „dat gaat zoo. Je kunt niet bewust nonsens verkoopen zonder er beter van te worden. Maar hoe vaart de patiënt er bij ? Kan jelui eenigen vooruitgang merken? En u, mevrouw?" — „Het schiet, vrees ik, niet hard op", antwoordde Clara met een zucht. „Hij zegt niet veel. Hij luistert aandachtig; want hij weet, dat we hem helpen willen, en hij wil niets liever dan meewerken. Hij wil alles beamen, maar het gaat hem slecht af. En hij wil er ook niet wanhopig onder worden; hij is geduldig en flink, maar ja...." Er was een pauze. „Toch'', zei toen voorzichtig Kees Bender, „heb ik gisteren iets opgemerkt — o, 'n erg, erg klein symptoompje nog maar; als 't er überhaupt één is, — maar dat leek me toch...." — „Wat dan ?" vroeg de dokter, gretig op-'t-vinketouw. '?Nu, we hadden 't over de politiek; Haas had 't over de politiek. Hij had 't over een burgemeester, die een werkwillige, op zijn verzoek, geholpen had om ongemolesteerd het werk te bereiken, terwijl er staking was. En daarover was de minister van Binnenlandsche Zaken in de Kamer door een socialist geïnterpelleerd. Het leek zoo, zou je zeggen, een echt onzinnige interpellatie, want de werkwillige had nog wel zélf hulp en bescherming gevraagd; 't was van dien man uitgegaan, en je zou dus zeggen: die burgemeester had niets gedaan dan zijn plicht, door de vrijheid van den arbeid te beschermen. Maar de minister had de socialisten op dat moment erg noodig; hun stemmen dan; en hij antwoordde daarom, dat hij den burgemeester „ernstig over zijn optreden zou onderhouden". — „Jawel", viel Haas in; „ik begrijp al wat je bedoelt .... Ik zei toen, dat de minister toch wel erg zijn plicht verwaarloosde; en iets zei, wat hij niet verantwoorden kon; en wat hij eigenlijk niet kon méénen. . . ." — „Juist", knikte de dokter. — „Dat was 'n heel goed thema. En?. ..." — „Nu, toen wachtte ik expres even, en keek Henri aan. Hij zei niets; hij zat met die eigenaardige, zóékende oogen, die hij zoo vaak heeft bij onze gesprekken, vóór zich te kijken.... En toen zei ik, op den man af, tegen hém: „Wat vind jij daar nu van ?" — „Heel goed", keurde de dokter. „En?" —■ „Nu, hij zat ermee, dat kon je duidelijk aan hem zien. Hij trok benauwd en zenuwachtig met z'n oogen; en hij keek es angstig rond; hij hoopte blijkbaar, dat wij één van allen maar 't antwoord zouden geven; hij zou 't dan wel beamen! Maar wij zeiden niets. En toen, eindelijk, eindelijk, zei hij, — érg weifelend en vragend zei hij het: „De minister zei dus iets anders, dan hij „méénde", zeg je?" „Ja", zei ik, zoo krachtig mogelijk. „Hm", zei hij, en hij schudde met z'n hoofd. En tóén, toen zei hij, nog erg hulpeloos en vragend: „Hoe kan dat? Hoe dóé je dat?" — „Juist", knikte de dokter aanmoedigend en gespannen. „En?" — „Nu, toen zei ik, doodgewoon: „Hij deed iets, wat zoo vaak in de wereld gebeurt...." En — ik wou nog XXIV VOORUITGANG Het verhaal van een ziekte — een „ziektegeschiedenis" noemen de medici dat - kan heel interessant zijn • tot de crisis goed-en-wel voorbij is. Het beterworden is sóms langdurig, soms gaat het snel, maar interessant, dramatisch interessant, zooals de historie vóór dien tijd, is het zelden. Het is zeer de vraag of de geschiedenis der ziekte van Henri van Hoghen Lugt in éénig stadium interessant is geweest. Maar de geschiedenis van zijn genezing op den voet te volgen, zou ongetwijfeld zeer verve end wezen; bijna zoo vervelend als een temperatuurlijst. Ja, er waren heugelijke momenten bij,; yoor Uara voor de vrienden, voor Dr. Marelman! Hoe heerlijk was het bijvoorbeeld, toen hij voor het eerst uit eigen beweging — zij het dan, nadat het hem bij andere gelegenheden vele malen was voorgedaan; maar toch: uit eigen beweging van zijn zoon Nico constateerde: Hij liegt'" Toevallig waren al de vier genoemde personen op dit belangrijk moment tegenwoordig; en ze hadden, in hun verrukte verteedering, Nico wel willen omhelzen, die, door zijn herhaald, zijn onbeschaamd en heerlijk evident onwaarheid-spreken, zijn vader, hoe hardleersch die te-dezen ook was, tot deze heuglijke constateering als 't ware gedwongen had! Dat was inderdaad een grootsch oogenblik; een mijlpaal op den weg naar het maatschappelijk leven. Maar er waren meer mijlen en meer palen! Die met een eenparig versnelde beweging werden afgelegd en bereikt. Want de patiënt werkte prachtig mee; men had hem duidelijk gemaakt, dat dit leugens-constateeren voor hem de weg ter genezing was; en inderdaad, men kan veel tot zijn eigen genezing bijbrengen; dat bleek ook nu weer. De vraag, door Kees Bender bij zijn eerste onderhoud, toen ze „de theorie van het geval" bespraken, den dokter voorgelegd: „Is het liegen een gevolg van het bestaan van een zeker gedeelte van de hersenen, of ontstaat dat hersendeel door het liegen?" werd wel niet principieel en volkomen onbetwijfelbaar opgelost; maar het schéén toch wel, dat die hersenvezelen te ontwikkelen waren — zoo goed als de spierballen van een bokser —: door gestadige oefening; in casu: van den leugenzin. De vergelijking is niet onjuist; want het leugens-constateeren werd een sport, een hartstochtelijk beoefende sport, voor Henri. En de vrienden werkten mee. Ze hadden hem tot-nog-toe door eenzijdig te redeneeren, door eigen persoonlijke inspanning, op weg geholpen, nu konden ze hem naar verschillende leerscholen-van-de-leugen zenden; zooals een kind, na zijn eerste stukje opvoeding thuis te hebben gekregen, naar school wordt gestuurd om daar meer speciaal voor het leven-in-de-wereld te worden voorbereid. „Waar wordt dezer dagen waarschijnlijk extra veel gelogen?" vroegen ze zich af, en beraadslaagden met elkaar, waar men, van dit standpunt gezien, Henri het best eenige uren kon laten doorbrengen. Zoo zat hij véél op de tribune van den Gemeenteraad; en op die van de Tweede Kamer; „het is doodjammer, dat de tijd van de algemeene-beschouwingen voor de begrooting voorbij is", constateerde Eugenius Haas, „maar, nu ja, er is daar altijd wel „Hm", zei Kees. „Over 't algemeen zijn je explicaties duidelijker dan vandaag". — „Ik zal jelui mijn idee zeggen", vervolgde de dokter onverstoorbaar, „dan begrijp je al deze pour-parlers beter. Nu dan: we moesten eens zien te bewerken, dat onze vriend Lugt verliefd werd op een andere vrouw. En als dat het geval was, — dan zou ik wel eens willen zien, of hij bij een voorzichtige ondervraging, in tegenwoordigheid van Clara-zal-ik-ook-maar-zeggen, niet tot liegen zou worden gebracht. .. ." Hij zweeg en trok gezapig een breede rookwolk uit zijn sigaar. Het is het gewone gebaar van iemand, die, zich bewust in anderer oogen een hoogst schunnig figuur te maken, een groote onverschilligheid wenscht ten toon te spreiden. Ook de anderen zwegen. Ze waren min of meer, Kees min, Haas meer, menschen uit de maatschappij en dus aan vrij wat gemeenheid gewend. Maar deze wetenschappelijke proef overtrof toch wel de gewone maat in-dezen. — „Hm", zei Kees, na ook eenige pijp-halen; „je bent 'n knappe man, Marelman, Maarre.... heeft Henderik — Lugt bedoel ik — heeft die indertijd, bij zijn fameuze enquête, jou ook naar je idee over vivisectieop-menschen gevraagd?" Dr. Marelman knipte eens even met de oogen, maar rookte rustig door, en gaf geen antwoord. — „Wie zwijgt, stemt alvast niet toe", vervolgde Kees. „Maar enfin, om kort te gaan: ik vind dit een beetje al te smerig". Nog dampte de dokter zwijgend verder. — „Je moet verdorie een medicus zijn, om op zoo'n idee te komen", ging de ander nu voort; minder venijnig, dan wel begeerig, den dokter uit zijn tent te lokken. En inderdaad antwoordde die nu bedaard: — „Je vergelijking met vivisectie is werkelijk niet Henri draalde. „Je opent me daar een heel gebied van mogelijkheden als ze voor mij mogelijk waren. Ja, als ik zóó praten kon. ..." Hij zweeg, en schudde hulpeloos het hoofd. De dokter wierp zijn helpers even een knipoog toe, die tevredenheid beduidde. Ja, —dien wensch van Henri wenschten ze allen mee En 't was ongetwijfeld wel een zéér hoopgevend svmptoom, dat hij nu tenminste bewust ging beseffen, waar het met hem heen moest — „Kom", zei Marelman. „Vertel nu verder". Henri „fasste sich". En vertelde: — „Ik zei dan, dat ik heelemaal niet meer van haar hield. En toen antwoordde zij: — „Dus nog grof ook". — „Ik zei: „Wat bedoel je ?" Werkelijk, ik begreep niet, waarom ik „grof" was; en ik begrijp het nóg niet. Ik had niets gedaan, dan geantwoord op de vraag, die zij me uit eigen beweging gesteld had". Hij keek inlichting-vragend rond, maar niemand antwoordde. Dus ging hij maar verder: — „Ze keek me toen echt valsch aan; en in haar toon werd ze toen ook weinig ladylike. Ze zei: — „Je bedoelt dus, dat je me maar wilt laten stikken". Nu, wat zal je daarop antwoorden. Niets antwoorden is 't beste, geloof ik. En toen ging ze door: — „Ik heb nog wèl belangstelling voor jou. En dat zal ik je bewijzen. Ik heb nog een heel pakje brieven van je. Erge lieve brieven. Ik lees er nog wel eens in. En er staat geen datum boven. Wat zou je wel zeggen, als ik die brieven eens aan je vrouw ging brengen, en ik vertelde erbij, dat ik die, nu, laten we zeggen: een jaar geleden van je gekregen heb?" „Nu, toen voelde ik dadelijk: Dat is een leugen; of liever: dat zou een leugen zijn. En dat zei ik haar. Toen begon ze te lachen, zoo, als iemand een kind uitlacht; en ze zei: „Lieve jongen, is dat alles wat je te zeggen hebt? Dan zal ik die „leugen" maar op me nemen! Ik heb tóch al een zwarte ziel!" — „En toen?" vroeg Haas. — „Toen heeft ze nog eens gezegd, dat ze die brieven „onder de oogen van mijn vrouw zou brengen" dat waren precies haar woorden; — en toen ik daar niet op antwoordde, heeft ze mij gevraagd, of ik er dan geen prijs op stelde om dat te voorkomen. Nu, dat deed ik wèl; en dat heb ik haar dus gezegd. En' toen keek ze mij heel lief aan, en zei: „Jij overwint toch altijd het kwade in mij. Kom morgenmiddag om vier uur bij me; dan zal ik ze je geven". — „En jij bent zoo stom geweest om daar werkelijk heen te gaan?" — „Ja...." Er ontbreekt toch nog héél wat aan zijn zin voor leugen, ook bij anderen, dacht Marelman En hij zei: — „En je hebt de brieven natuurlijk niet gekregen? En bent in een chantage-valletje geloopen?" — „Nee, — néé; dat geloof ik toch nietl Ze ontving me in een zeer verleidelijk costuum; en ze was érg lief. En ze presenteerde me thee en port; en enfin, ik kan niet anders zeggen, dan dat ik het wel gezellig vond. Maar ik had toch voortdurend in m'n hoofd: Ik kom om de brieven. En eindelijk vroeg ik daar dan ook naar. Toen keek ze me lief, maar verwijtend aan, en zei: „Jij bent toch wel een „zakelijk" man. Maar je zult ze hebben". En meteen stond ze op en ging naar een kastje. „Daar liggen ze in", zei ze. „En je krijgt ze voor een zoen". Ze stond vlak bij me, toen ze dat zei, en hield meteen haar gezicht vlak bij 't mijne. En' nu ja.. .." Marelman knikte begrijpend. „En toen heb je de brieven natuurlijk niet gekregen." „Neen. Ik heb er toen nog wel om gevraagd, maar toen ging ze boudeeren, en toen ik aanhield, werd ze vreeselijk boos, en zei, dat ik haar in haar diepste vrouwelijke gevoelens had gekwetst; dat ik, terwijl zij haar hart liet spreken, haar feitelijk op een schandelijke manier voor-den-gek had gehouden; uit baatzucht. „Baatzucht" zei ze Want ik deed lief, en ik dacht alleen maar aan de brieven, en aan mijn vrouw En toen ik zei, dat ik daarvoor toch gekomen was, werd ze hoe langer hoe kwader en begon te gillen, en zei, dat ze mijn vrouw dan nu eens van alles zou inlichten " Hij zweeg. — „Jawel, 'n hysterica-met-berekening", zei Marelman. „En heb je haar toen geen afkoopsom aangeboden?" — „Nee hoe kon ik dat doen?" Marelman zat overwegend te kijken. „Nn ee, — dat kón jij nog niet doen Dat vereischt meer handigheid en meer enfin Arme kerel Nu, en verder?" — „Ze heeft gezworen, dat ze naar mijn vrouw zou gaan. — En dat ze die brieven zou sturen; en er een brief bij doen, dat ik haar gisteren nog heb opgezocht en haar hartstochtelijk, of schijnbaar hartstochtelijk, heb omhelsd . . . En dat is afschuwelijk; want Clara kan veel van me verdragen; maar dat niet. .. Dat wéét ik... Hij keek inderdaad zeer bedrukt. En de vrienden, met hem meevoelende, keken óók bedrukt. — Zij waren het doel van hun samenkomst vergeten; ze waren alleen en geheel onder den indruk van het naargeestig avontuur, dat hun zwaar-beproefde vriend Henri, juist nu hij op den weg scheen om zijn moeilijke kwaal allengs te-boven te komen, nu weer had te beleven. Die dame scheen wel zéér tegen hem opgewassen, den onnoozelen kerel, — zooals je hem op t oogenblik nog noemen mocht.... Maar één van hen blééf althans niet in dezen toestand van de Plaats, een vraag naar het welvaren van den heer Lugt; een vraag die nog wel een vrij drogen en zelfs ietwat geringschattenden klank had; maar waarop de ander niettemin op een toon van eerbied en vereerdzyn antwoordde; verklarende, na een innig-gemeend „dank u zéér , dat het hem nu weer héél goed gingen dat hij gelukkig volkomen hersteld was van tl de ellendige storingen die zijn ziekte had meegebracht. Aan welke mededeeüng hij onmiddellijk de bezorgdbelangstellende vraag naar meneer Colver's gezondheid verbond; en naar die van mevrouw Colver? , En MejufTrouwuwdochter?Ofis'talMevróuwuwdochter9" Henri wist héél goed, dat het Mevróuw-uw-dochtêr was; en dat het haar, althans maatschappelijk, niet zoo heel goed ging; want de schoonzoon was, zelfs ondanks de protectie van den schoonvader, volkomen met-te-handhaven gebleken in de pozitie aan 't Ministerie, die door Henri's afvloeien was open-gevloeiden had nu weer een zeer nette, en intellectueel niet' veel vergende, betrekking bij het Vreemdelingen Verkeer Maar daarover sprak Henri natuurlijk niet; en ook de heer Colver sprak er niet van; natuurlijk: Doch de tramrit was lang; en er werd dus nog wel °Verf fsPr°ke»; zij het aanvankelijk van de zijde van den heer Colver op ietwat onwillige wijze- met rustige vlotheid van Lugt's kant beantwoord.' Een enkele vraag van Lugt naar de drukte der werkzaamheden, met voortreffelijk geslaagden ernst uitgebracht, ontmoette bij den ander aanvankelijk een wantrou wenden blik; maar toen herinnerde'de ondervrager m verband hiermee aan een begrootingsperiode van Tn^eï f edT' Tn inderdaad enkele dagen den geheelen dag door had gewerkt, en er zelfs fok nog avondwerk te verrichten was geweest; een periode waaraan de heer Colver altijd met trots teruSacht want toen had hij, door een misverstand, in de Kamer een pluim over zijn toewijding gekregen, die den chef eener andere afdeeling toekwam. Er was door ondergeschikten aanvankelijk nog wel eens in vleienden zin op die „zoo juiste erkenning", op „dat moment van gerechtvaardigde zelfvoldoening" gezinspeeld, maar allengs was 't uit 't geheugen gegaan; de tijd spaart nu eenmaal niets. Maar kijk, die Lugt, die wist het nog; en dat deed zijn chef wel zeer plezierig aan. Die Lugt was dan toch waarachtig nog zoo gek niet; — en hij betrapte zich zelfs, dat hij het wel gezellig vond, met iemand die óók allang had meegeloopen, nog eens over den ouden tijd te praten. Zoo was het gesprek zelfs bijna geanimeerd te noemen, toen het oogenblik van afscheid-nemen daar was, en de oud-hoofdcommies van Hoghen Lugt op plots weer allereerbiedigste wijze afscheid nam; zoodat de heer Colver het aangename gevoel had, dat alle andere medebalconisten, de conducteur incluis, hem als iemand van wel zéér aanzienlijke autoriteit moesten beschouwen. Ja, die Lugt was toch indertijd wel een héél goed ambtenaar geweest, dacht hij onder het naar huis gaan; jammer, jammer, jammer; maar dat was voorbij. Toch, Henri geloofde, dat het niet heelemaal-envoorgoed voorbij behoefde te zijn. Hij besloot de zoo gelukkig begonnen campagne tot het weder aanknoopen der particuliere genegenheden die hem van nut konden zijn, te vervolgen; en tegelijk zich op de hoogte te houden van wat er voor hem van belang op 't Ministerie kon gebeuren; om dan na eenigen tijd, als het terrein behoorlijk geprepareerd was, over te gaan tot een officieele sollicitatie. Voor deze laatste was noodig een met doeltreffende handigheid geredigeerde verklaring van Dr. Marelman, bij welker samenstelling Henri zich thans bewust was, voortreffelijke diensten te kunnen bewijzen; en die meening berustte niet op zelfoverschatting. Er werd dan in dit stuk, op Henri's aandringen, met de grootst mogelijke openhartigheid een chirurgische fout erkend; waardoor bij de operatie een zeer klein gedeelte van de hersenen was gestoord; een storing en wellicht een om-wending door het operatiemes — waardoor een tijdelijke, maar constante denkfout bij den patiënt was teweeggebracht, die het noodlottig gevolg had gehad, dat hij steeds het tegenovergestelde had moeten zeggen van hetgeen hij bedoelde tot uiting te brengen. Het verschijnsel kwam meer voor, o.a. bij partieele verlamming door beroerte; als wanneer de lijder bijvoorbeeld bewegingen met de linkerhand maakte, die hij bedoelde met de rechterhand uit te voeren. Volgden eenige verwijzingen naar artikelen in medische tijdschriften; want het is altijd goed, den leek naar een blijkbaar grooten voorraad van kennis te verwijzen; de al-of-niet wezenlijke beteekenis van zoo'n parallel wordt door het imposante ervan steeds voldoende verdoezeld. We moeten trouwens tot ontlasting van Dr. Marelman opmerken, dat de heele opzet en indeeling van dit geleerde stuk van den niet-medicus Henri Lugt was, en dat de dokter, door een complex van dankbaarheidsgevoelens — de lie-detector was zijn fortuin geworden — en van vriendschap, zich alleen misschien wat al te gemakkelijk had laten overhalen om hier eenige titels van wetenschappelijke artikelen in te vullen. Waarbij dan nog als verzachtende omstandigheid mag worden aangevoerd, dat Dr. Marelman van heel dezen betoogtrant van zijn ex-patiënt met een zekere, 't moreel oordeel verduisterende, vréugde kennis-nam; er was zooveel fijnzinnig bedrog, zooveel onwaarheid in, dat het stuk als 't ware als een meesterproef in de herwonnen leugenachtigheid kon gelden. En ziet, — het oogenblik, geschikt voor de indiening van dit vertoog, dat een in keurigsten en onderdanigsten vorm gestelde sollicitatie naar weder-in-dienst- Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 20 stelling moest vergezellen, was onverhoopt spoedig daar. Er brak een griep-epidemie uit, die onder de ambtenaren vele slachtoffers eischte. De heer Colver moest nu waarlijk hard werken, gelijk hij, met gewichtigheid en beklag, aan velen mededeelde, onder anderen ook aan Henri; dien hij den laatsten tijd meermalen op de tram ontmoette. Zelfs verklaarde de heer Colver bij die gelegenheid, dat hij waarachtig niet wist, hoe hij erdoor moest komen; want voor werken was hij niet bang; dat was hij gewend, hè; maar je kon als chef niet alles doen; je verloor jezelf dan te veel in détails en kon niet meer zoo goed de algemeene leiding, zoo boven alles noodig, blijven voeren. Henri beaamde dit met zwijgende hoofdknikken; er was een diepe eerbied in zijn gelaatstrekken, met juist zooveel medelijden, als harmonisch in dien eerbied verwerkt kon worden; benevens een diep nadenken; over de middelen waardoor de leiding van den heer Colver, zoo onmisbaar voor Nederlands buitenlandsche zaken, in haar volle kracht kon worden bewaard. Overigens wist hij dit middel allang; maar hij wachtte nog even met de openbaring. Doch dienzelfden avond op het uur, dat hij als 's heeren Colver's gemoedelijkste en gemakzuchtigste kende, belde hij hem op; en zei, dat hij over hun tramgesprek van dien morgen nog eens had nagedacht; en dat het hem geen rust had gelaten; en dat hij, als 't hem schikte, den heer Colver gaarne even wilde spreken. En toen hierop een genadige toestemming was gevolgd, snelde hij naar het huis van zijn ex-chef, en zei, dat hij meende een middel te weten om dezen althans eenigszins van zijn beslommeringen en van de werkzaamheden beneden-zijnleidende-pozitie te verlossen. En bood zijn eigen diensten aan. Hij wist natuurlijk wel, dat hij officieel niet zoo-maar te-werk gesteld kon worden; maar als meneer Colver hem eenvoudig als particuliere hulp, dat die — naar ieder jurist zal begrijpen — door uitzifting van alle leugen-elementen een beetje zonderling eruit was gaan zien. Maar dat was iets, dat hem alleen door de practijk kon worden bijgebracht. — Advocaat", zei hij mijmerend — „ja, als ik in dat vak nog eens wat te doen kon krijgen. ..." Clara was „een domme vrouw"; wat zeggen wil, dat zij zich met de verwikkeldheden van het publieke, maatschappelijke leven weinig placht in te laten. Maar zelfs tot een zedige, in het verborgen bloeiende ambtenaars-echtgenoote was het wel doorgedrongen, dat de advocatuur zonder leugen, laat staan zonder eenig beséf van leugen, een heel bezwaarlijk beroep moest zijn. Toch, tegenspreken was alweer moeilijk, daar de ware gronden waarop zij dit kon doen, nu eenmaal niet te noemen waren; en bovendien, wat wist zij van de advocatenpraktijk af? Neen, dat moest maar een ander op zich nemen; als 't werkelijk zoo ver kwam, dat Henri daar ernstig over dacht. Onbewust van die verzwegen tegenwerpingen zei deze peinzend: — Ja, — het is toch eigenlijk prachtig, advocaat te zijn! Menschen, die ten onrechte verdacht worden van iets kwaads; omtrent wie de tegenpartij een totaal verkeerde meening heeft — zooals dat elk oogenblik voorkomt, — want de wereld is vol misverstand —, die dan te doen kennen als volkomen onschuldig". — Ja", antwoordde Clara voorzichtig, „maar maar zoo eenvoudig is 't niet altijd", eindigde ze schuchter; want ze voelde zich weer op een terrein vol voetangels en klemmen. Hoe kon men hém aankomen met schuldigen, die volhielden onschuldig te zijn; dus lógen; en met tegenpartijen die eischen deden, niet te-goedertrouw; en met „ficties" en „excepties" Henri keek haar aan met een vragenden blik in zijn zoo openhartige oogen. „Je bedoelt, dat het vaak moeilijk is om de menschen te laten inzien, dat ze een zaak verkeerd beschouwen? O, ik ben geen doetje, hoor! Ik weet héél goed, dat ze vaak zoo verblind zijn door hun eigenbelang, door baatzucht, dat ze de dingen niet kunnen zien, zooals ze zijn.... Maar per slot van rekening spreek je toch niet tot hén, maar tot de rechters. En die zijn toch wèl toegankelijk voor de feiten; die zijn toch belangeloos. .. ." Ineens kreeg Clara een idee. Die advocatuur, dat voelde ze wel, dat kon geen dag duren; dat moest onmiddellijk mis zijn, bij 't eerste gesprek met een cliënt. Dat moest weer een ontzettende teleurstelling worden, een afgrijselijk complex van moordende onbegrijpelijkheden. Maar: de rechterlijke macht.... Natuurlijk, hij zou dan niet precies begrijpen, wat de aard van de onjuiste voorstellingen van de verschillende pleiters zou wezen; hij zou voor „verblindheid", voor „niet goed kunnen zien" houden, wat inderdaad opzettelijke verdraaiing, „niet goed willen zien" was, — maar was dat eigenlijk van zoo heel veel belang? Ze moest daar nog eens met anderen over spreken; — weer miste ze Kees, als zoo dikwijls den laatsten tijd; maar Dr. Marelman zou haar wel willen raden.... — Zeg — weet je wat me eigenlijk nog veel mooier lijkt? Een betrekking bij de rechterlijke macht " Henri glimlachte 'n beetje benepen—. — Krijg je zoo makkelijk niet", zei hij. Dat geloof ik wel", zei ze; „maar oom Sextius Die zou je misschien wel kunnen helpen.. . ." Oom Sextius was raadsheer in het Gerechtshof te 's Hertogenbosch. Hij was een bij de heele familie zeer beminde verschijning; een eigenaardige vereeniging van distinctie en jovialiteit; dien men goedhartig en hulpvaardig wist, en toch nooit dan met eerbied naderen zou. Zoodra ze aan oom Sextius dachten, en aan het inroepen van zijn tusschenkomst, namen hun beider ge- Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 12 Madera-geval klaar"; welke woorden vergezeld gingen van twee hoogst belangrijke sleuteltjes. Ook nu werden de sleuteltjes te voorschijn gegrabbeld, en toegereikt. Clara begreep den toeleg niet dadelijk, en zei: „Kan ik 't niet doen?" Waarop Oom Sextius haar dédaigneus aankeek, en zei: „Wat verheel jij je wel?! Jij blijft bedaard bij mij", en daarbij keek hij haar wéér even aan; en nu op een wijze, die haar ineens deed begrijpen. En oom bleek het juist te hebben ingezien; de tien minuten, benoodigd voor de installatie van 't Madera-geval, waren voldoende tijd voor de zoo gewenschte inlichtingen-vooraf; die Clara voortdurend wel gehoopt had te kunnen geven, maar waartoe de gelegenheid haar had ontbroken. Oom Sextius had echter wel meer dan tien minuten noodig om van de tragi-comische gewaarwordingen te bekomen, die de mededeelingen omtrent de leugenloosheid van zijn neef bij hem hadden opgewekt. Een verdrietig medelijden was de hoofdtoon van zijn gevoelens; want hij mocht zijn knappen neef graag, al was die hem de laatste jaren wat te zeer verhaagscht naar zijn zin. En nu hem als een soort psychischen patiënt te zien, dat smartte hem; 't comische van 't geval ontging iemand als oom Sextius allerminst, maar zijn glimlach erover was vol pijn. Goddank dat het, volgens den dokter, maar een tijdelijke toestand scheen te zullen wezen.... — En nu kom jelui mijn hulp inroepen?" zei hij —. „Enfin, dat vertel jelui me dan dadelijk wel Maar 't spijt me, Clara, dat je me niet van-te-voren even hebt ingelicht, én over Henri's toestand, en dan, liefst, ook over hetgeen jelui me vragen wilt. Een gesprek met hem in deze omstandigheden over. . . .enfin, over wat, dat weet ik nog niet, — maar over alle mogelijke min of meer maatschappelijke aangelegenheden, is moeilijk; en ik dénk, dat daar eenige voorbereiding wel noodig voor was geweest". Clara bloosde; de eigenlijke reden van den plotselingen overval, namelijk, dat zij gehoopt had, zóó, persoonlijk, een wat minder ontmoedigend antwoord te krijgen, kon ze moeilijk zeggen; het was —dat voelde ze, nu ze tegenover oom zat, ineens wel heel duidelijk — wel wat heel kinderachtig gedacht, en ook een beetje beleedigend voor zijn welwillendheid, die nooit moeite zou schuwen, als hij zijn neef maar kón helpen. Maar het antwoorden werd haar bespaard; want daar stond Henri al in de deur en berichtte met een gezelligen wenk-naar-boven: „Het Madera-geval wacht". Wat aardig van oom, om hem, naar den ouden trant, die praeparatieven op te dragen! — Nu, dan moeten we er maar heen", zei deze, ernstiger dan hij zich vandaag nog had getoond, en dan in overeenstemming was met het gezelligheidje van 't „Maderageval". En ook Clara keek ernstig.. .. — Wat heb jelui?" vroeg Henri, 'n beetje ontsteld. — Niks", zei Clara. En oom voegde erbij : „We spraken over de moeilijke omstandigheden". Wat niet onwaar was... In het studeervertrek, de mooie, zaal-wijde, rustiggetinte boven-achterkamer, die verre water-en rietrijke velden overzag, zaten en praatten ze. Dat was dan eerst Henri's inleiding; over zijn aanstaande afvloeiing als ambtenaar — oom Sextius knikte begrijpend; Clara had met een enkel woord reeds de commentaar geleverd, mèt een korte aanduiding van het geval te Straatsburg; zoodat oom niet al te verbaasd was, dat een zoo knap, en, nu ja,ook zoo hiërarchisch-ambtelijk voelend ambtenaar reeds in de eerste reeks voor afvloeien in aanmerking was gekomen. Toen in 't kort het wedervaren aan de Bank; mededeeling van de slotscène was overbodig, waar het ontslag, ook zonder die, een afgedane zaak was geweest; trouwens, oom was natuurlijk al van het éclat-verwekkend faillissement op de hoogte. En zoo was men al spoedig tot het heden genaderd, dat, naar men weet, ieder oogenblik in de toekomst overgaat; en de toekomst was dan ook het naaste element van het gesprek; gelijk ze het doel daarvan was. En zoo kwam men tot de quaestie van een mogelijke carrière in de rechterlijke macht; en wat oom daarvan zou denken. De vraag deed hem eenigszins verbijsterend aan. Niet 't feit op-zich-zelf, dat Henri ze opperde; had die een jaar geleden daarover gesproken, hij had het niet vreemd gevonden, en had er zich dan zelfs waarschijnlijk in verheugd, een bloedverwant met wien hij veel ophad, voort te helpen op een ambtelijken weg, dien hij, ondanks veel teleurstellends dat ook hij daar had ondervonden, toch altijd een nobele en den nobel-gezinden man zeer waardige plaats in 't leven achtte. En nu, — Henri wist niet, wat hem voor deze carrière was gaan ontbreken, maar Clara, die wist wèl wat haar man ontbrak; en meende die nu inderdaad, dat hij tóch. .. . ? Vrouwen waren verbijsterende wezens; hij had, celibatair als hij was, evenwel met meer dan wetenschappelijken ijver in deze materie gestudeerd; maar ze zetten je toch nog steeds voor raadsels! Zóóveel naïveteit bij zooveel raffinement; zulke plotselinge verblindheden bij zoo diep-inzichtige peilingen, die tot den grond der meest gecompliceerde toestanden en karakters gingen! Hemel, had dan Clara, die verstandige, nogal nuchtere Clara, had die zoo weinig benul van wat het in de praktijk beduidde, menschelijke verkeerdheid te ontmaskeren, misdrijven uit te pellen en bloot te leggen, die ieder mensch van den aanvang af zorgvuldig met de bedachtzaamste list geheimhoudt; met den zorgzaamsten schijn overdekt? Maar het was nu niet de tijd voor uitvoerige verbazingen en pogingen tot begrijpen. Het was vóór alles zaak, Henri van dit denkbeeld, dat — kón er al iets van de verwezenlijking komen — tot niets dan allerbelachelijkste échecs zou leiden, te doen afzien. Hóé graag hij zijn gestranden neef ook de behulpzame hand wilde bieden. En dan zou het goed zijn, daarna Clara eens grondig de zotheid van zulke plannen te doen gevoelen; opdat zij toch ook een beetje voorzichtig zou worden, en Henri bij verdere projecten wat meer van critiek zou dienen. Hij begon dus alvast, bij Henri's uiteenzettingen, die te ontvangen met een uitdrukking van bedenkelijkheid; die de gêne eener weigering deed voorvoelen. En toen Henri, nog vóór het einde van zijn verhaal, een oogenblik poosde om adem te scheppen, viel hij hem op de beminnelijke wijze waarop hij dat kon, in de rede: — Beste jongen", zei hij, terwijl hij zijn rechterhand op de knie van zijn jongen neef legde, en hem hartelijk en als vergeving vragend voor de, toch noodige, interruptie aanzag, „beste jongen, ik zie al waar je heen wilt. En omdat ik je zoo graag wil helpen, zou ik zeggen: laten we geen tijd verknoeien met praten in die richting. Want dat is het; ja; dat kan jij niet weten, maar er is geen mogelijkheid om op 't oogenblik of in de eerste maanden ook maar iemand in de rechterlijke macht binnen te loodsen. Daar ook is het parool: versobering. Er kunnen 'n twintig plaatsen vacant komen, door overlijden of pensionneering, vóór er ergens een vacature voor iemand-van-buiten ontstaat. Er is natuurlijk in zoo'n geval opschuiving, maar — enfin, dat is een gecompliceerde geschiedenis — de vereenvoudigingen die zijn ingevoerd, en de uitbreiding van de arbeidsuren zijn van dien aard, dat, zooals ik zeg, er geen nieuwe ambtenaren benoemd worden. Maar kijk nu maar niet zoo sip; laten we liever meteen eens overleggen, waar ergens anders wèl een betrekking te vinden zou zijn". Henri was, en keek, teleurgesteld. „Is er werkelijk heelemaal geen kans in die richting?" vroeg hij. — Als ik eenige mogelijkheid voor je zag, zou ik 't heusch niet verzwijgen", zei oom goedmoedig, en tevens — hij wist zijn woorden te kiezen — volkomen naar waarheid. „Maar kijk niet zoo sneu, jongen! Dat past niet bij het Madera-geval! Drink eens uit; dan beginnen we met een nieuw glas en een nieuw plan! Wat dacht je van de journalistiek?" XVII KRANTENMAN De journalistiek " herhaalde Henri op een toon, waarin verbazing en geringschatting in gelijke mate hoorbaar waren. Oom Sextius knikte goedmoedig. „Heb je daar nooit aan gedacht?" herhaalde hij bedaard, terwijl hij aan zijn glas met „geval" nipte. — Nooit", antwoordde Henri met krachtige verwerping. — Hm", zei oom „Ja in de ambtelijke wereld doen we gewoonlijk nogal hoog ten opzichte van de couranten. En vooral dan in de wereld van de bureauambtenaren. Ik weet er alles van. Maar, dat nu es even daargelaten, vind je 't wérkelijk zoo min?" Henri zweeg. — Hm' zei oom Sextius nog eens; — hij had een eigenaardige, overwegend-peinzende manier van dat geluid te maken. „Wie zwijgt stemt toe, zegt 't spreekwoord. En dat schijnt me hier wel van toepassing. Maar dan ben je toch werkelijk achter bij je tijd, beste jongen". — Kan wel", zei Henri, 'n beetje koppig. — Er zijn de laatste halve-eeuw veel Werte umgewertet", ging oom voort in een kalm betoog; — Henri herinnerde zich, hoe hij hem méérmalen zoo had zien zitten bij het Madera-geval; zoo'n beetje loom achter- over geleund, maar met 'n plotseling, zij het beheerschtblijvend naarvoren-komen met een argument; — en hij herdacht dat met 'n zeker schuw respect, want het was dan altijd daarmee geëindigd, dat hij ooms gelijk inzag—. n— Alle Werte umgewertet", herhaalde oom. „Zoo zijn ook de paedagogen bijvoorbeeld geen slaven meer. Integendeel — enfin, ik wil niet zeggen, dat hun verheven pozitie mij voorkomt, het ideaal te zijn. Zwakke, weifelende tijden zonder vaste cultuur hebben altijd den schoolmeester verheerlijkt; de ouders hebben dan, in 't besef van hun eigen moreele zwakte, het ideale element in de opvoeding maar geëndosseerd. En de schoolmeesters hebben 't dan altijd „geweten". Hm; — Je zou ook staatsinrichting en staatshuishoudkunde kunnen doceeren aan een H.B.S En je hebt daar op 't oogenblik wellicht diverse geschiktheden voor" Hij peinsde dit zwijgend even ten einde, dan, met een luchtigen stemzwaai die mijmering afsluitend, vervolgde hij gedecideerd: — Maar de journalistiek schijnt me mooier. En misschien is daar, in onze tijdsomstandigheden, nog makkelijker in te komen ook Maar zéker weet ik dat niet In elk geval: dat is een vrij beroep; en daar is nog wat soepelheid in en plotse kans Er was een pauze. — Ik heb er zoo heelemaal geen benul van", zei Henri kleintjes. — Het laatste wat ik ervan gemerkt heb", vervolgde hij toen, „is die Straatsburgsche affaire Dat was journalistiek, en één-en-al misverstand". — Daar weet oom nog zoowat niets van", kwam Clara. „Dat is een heele geschiedenis", voegde ze er aarzelend en ietwat pénibel aan toe. Oom Sextius wierp vanuit zijn loome houding even een snellen blik op haar. „Nu ja, wat dat ook is, — dat doet op 't oogenblik niet veel ter zake", zei hij afsnijdend. — „Er zijn natuurlijk ook in de journalistiek „misverstanden"; — de heele wereld wemelt van misverstanden, lééft op misverstanden. Onze heele maatschappij is misschien wel één reusachtig misverstand .... Hm — een terrein waar we de „misverstanden" heelemaal zouden kunnen vermijden" — hij keek daarbij een oogenblik Clara aan —, „dat bestaat niet.... Maar laten we hier nu eens even over doorpraten. Allereerst: wat voor bezwaren heb je? Vind je 't beneden je stand?" — Hm —" zei nu op zijn beurt Henri, maar bij hem kwam het er meer hulpeloos dan overpeinzend uit, — „ja. .. .dat is te zeggen: wat is mijn stand eigenlijk op 't oogenblik?" Oom Sextius lachte oolijk. „Dat is een voortreflijke vraag om mee te beginnen, jongen", zei hij vriendelijk en zonder eenigen spot. „Trouwens, — veel menschen vragen zich dat in onzen malaise-tijd af; geen wonder, waar in onzen tijd stand en geld zoo erg nauw samenhangen. Maar ze zijn toch niet heelemaal identiek; dat bedoel ik niet, hoor. Enfin, laat ik nu niet doen, of ik je niet begrijp. Je vraagt je af, of je in de journalistiek een milieu zal vinden, waar jij je op je plaats zult voelen. Nu, ik geloof: dat zal heel goed gaan. En meer nog: het zal je goed doen, kerel. — Het kan iets, dat jou ontbreekt, aanvullen, namelijk: het contact met het volle leven. In zijn „slechts oneindigheid", zooals Bolland dat noemde. Dat leven geeft de courant, en daar zijn, als in 't leven zelf, tallooze mogelijkheden. Er is een voortdurende wisselwerking tusschen de krant en dat leven zelf; en de menschen die weten wat er in de wereld omgaat, weten de krant als reflex van het leven te waardeeren.... Soms ook: te gebruiken; daar heb ik heele bedenkelijke gevallen van gezien. Maar over 't algemeen laat de courant zich niet meer critiekloos ge- bruiken; het meest gebeurt dat nog — het spijt me, dat ik het zeggen moet —: door de politie. Neen Henri, wat je bezwaren, 'n soort standsbezwaren, tegen de courant betreft, die zijn „démodé" Trouwens jongen, je weet net zoo goed als ik, dat er tegenwoordig in 't publieke leven weinig namen van beteekenis zijn, die niet, direct of indirect, maar heel dikwijls direct, aan een courant zijn verbonden". Hij zweeg. Henri dacht over het gesprokene; zag zich zitten; zag zich zitten als in de vacanties van zijn studententijd; en, in vroolijke herdenking, zei hij: 't Is weer echt 't ouwe madera-geval, oom. 't Colloquium is misschien alleen 'n beetje minder „doctum". Maar ik geloof, dat er wel evenveel levenswijsheid in zit. Misschien een beetje minder gecondenseerd", was het antwoord. „Enfin, jongen, ik geloof werkelijk, dat ik je een goeden raad geef. Maar je weet — het is ermee als met al mijn raadgevingen: „vrijblijvend". En even goede vrienden, als je ze niet opvolgt. En laten we heelemaal het oude, beproefde systeem volgen: er voor vandaag niet verder over spreken. Jelui blijft hier logeeren; we gaan vanmiddag een toertje maken, en morgen als je er eens op geslapen hebt, zeg je me nog wel eens, hoe je erover denkt. Als je er idee in hebt, kan ik je misschien 'n beetje helpen; en als je er geen idee in hebt,nu, dan peinzen we eens over andere mogelijkheden." Zoo werd het dan inderdaad gedaan ook; het toertje om te beginnen. Maar 's avonds kwam er nog iets, dat oom niet op het programma had gezet, en dat toch niet zonder belang was. Dat was een gesprek van hem met Clara alleen. Het vereischte wel eenig overleg om dit zoo buiten den echtgenoot om klaar te spelen, maar deze echtgenoot was niet argwanend; en liet zich naar bed loodsen, onder het zeer eenvoudig motief, dat hij er moe uitzag, en Clara begreep dat oom ook wel eens een apartje met haar wou hebben, en eens een uitvoerig verhaal over zijn ziekte hooren. En toen sprak oom met zijn nichtje op een wijze, die aanmerkelijk minder frivool was dan gesprekken met „nichtjes" wel plegen te zijn. Haar vriendelijk-schertsend voor den gek houdende, wist hij haar nochtans den ernst voelbaar te maken en de verantwoordelijkheid van haar raadgevingen en stuwingen ten opzichte van haar man; en — altijd vriendelijk schertsend — deed hij haar beseffen, hoe zij meer behoorde te denken aan de vereischten voor bepaalde ambten dan aan het aanzien en de begeerlijkheid van een bepaalde carrière. Want de pozitie van een rechter nu bijvoorbeeld, — er is misschien geen plaats in de wereld denkbaar, waarop men voortdurend zoozeer de leugen moet verwachten en onderstellen. De leugen, die daar eigenlijk „het" is, waarmee men te maken heeft, die men overal moet vermoeden en bestrijden; — en wie bestrijdt met succès een vijand, dien hij niet kent? De leugen is bij den verdachte, zoo hij schuldig is; en als hij onschuldig is, dan ontbreekt de leugen nog niet; dan is hij bijvoorbeeld heel dikwijls bij de politie, die — haar „eer" is ermee gemoeid — een schuldige wil vinden; en dan, als ze iemand „vindt", dien maar al te graag voor schuldig wil doen doorgaan. Ja, er is de eed; en die heeft voor wie het zweren een uitzondering is, een bijzonder feit in hun leven, ongetwijfeld iets angstwekkend-plechtigs; maar voor wie, als een politie-agent of een veldwachter, tienmaal in een week God aanroept in verband met een gestolen fiets, wordt zoo'n krachtwoord een versleten deun, waarvan hem de diepe beteekenis maar zoo nu en dan nog eens éven bewust wordt; als de herinnering aan wat ééns een woord van waarde scheen. „Clara", zei oom Sextius — en hij werd wel even heel ernstig, ondanks zijn vijf-en-dertig jaren rechtspraktijk—, „ik beschouw de rechterlijke loopbaan nog altijd als een heel schoone roeping; — maar laat ik je er dit van zeggen, al kan jij dat onmogelijk heelemaal doorvoelen, omdat je niet mijn ondervinding hebt: ik doe mijn taak nauwgezet en met een zekere rustige aandacht, zooals iemand nu ja, eenigszins zooals iemand een spel speelt; dat wil zeggen: ik wil het nu eenmaal eerlijk doen, en zoo goed mogelijk, maar ik doe 't zonder zoo erg veel illuzie omtrent de beteekenis van onze rechtspraak in het algemeen " — Ajakkes, wat 'n troostelooze redeneering is dat", zei Clara. — Niet zoo somber, wil je zeggen", antwoordde oom Sextius bedaard, terwijl iets van z'n bekenden glimlach over z'n verernstigd en nu plots zooveel ouder schijnend gezicht gleed. — „Och kind, als je ouder wordt, word je vanzelf zoo'n beetje „troosteloos" Au-fond: troosteloos; — maar boven dien fond is dan altijd nog heel wat gezelligs en genoeglijks mogelijk; — en wat wezenlijk góéds ook Ik bedoel" — en het waterig zonnetje van zijn glimlach herkreeg weer wat gloed en glans — „er is nog heel wat te genieten, als je aan de oppervlakte blijft. — En daar blijven we toch ook nogal veel, hè; eigenlijk wel zoowat altijd. Kom lieverd, ga nu maar naar bed, morgen komt er weer een dag." En zonder veel misbruik te maken van het recht van oude ooms gaf hij haar toch even een aai-klapje tegen den schouder. „Die schoudertjes hebben ook wat meer te dragen gekregen dan vroeger, hè", zei hij zacht en hartelijk. „Als 't hun wat zwaar wordt, kom je maar bij mij, hoor. Er zijn misschien wel meer vrienden, die je willen helpen, maar bij mij is 't erg vertrouwd..." Toen keek Clara een beetje peinzend, en bedanken deed ze alleen maar met een half-willig knikje. — Meneer van Hoghen Lugt, zegt u? O juist — gaat strepen door te halen; waarna de ander ze met een „Allo, schiet op", toegeworpen kreeg. Het kan wellicht schijnen, dat dit een eenigszins onredelijk optreden was, maar de heer Knipscheer wist het beter. Hij was zelf zijn journalistieke loopbaan als jongetje-van-dezetterij begonnen, en wist, dat zóó de manier was, om met jongetjes-van-de-zetterij om te springen. Zoo was er ook met hem omgesprongen, en dat had hem rap, en later ook rond, doen vooruitkomen. Het was niet de zoetsappige moderne paedagogiek; maar een practische paedagogiek was het wel. Intusschen meldde Henri zich bij de hoofdredactie. Het waren twee heeren, ieder aan een afzonderlijke schrijftafel, in een tamelijk groote kamer gezeten. De schrijftafels waren zoo aan twee een rechten hoek vormende wanden geplaatst, dat de beide hoofdredacteuren zich de grootste moeite moesten getroosten en als-hetware geheel uit hun gewone doen moesten komen, indien ze een eenigszins uitvoerig overleg wilden plegen. Dat wilden ze dan ook gewoonlijk niet; en het kwam bij hun verhouding zeer zelden voor. Want wel-is-waar heetten beiden „hoofdredacteur", maar het wezenlijke hoofd was de heer Drinkwater; par droit de naissance. Want de Drinkwaters hadden meer dan een halve eeuw geleden het blad gesticht, het thans zoo bloeiende blad De Middenweg, dat inderdaad, overeenkomstig het spreekwoord, een veilige weg was gebleken; een veilige geldbelegging en een veilige loopbaanvoor vele familieleden; welke pozities innamen overeenkomstig den graad van hun verwantschap met den grooten stichter; die dan ook mettertijd een soort familie-heilige was geworden; én de heilige van De Middenweg; de tijden waren wel veranderd, maar zijn geest waarde nog steeds, als een illuster spook, in het blad, welks naam zijn ideaal weerspiegelde. Het sprak dan ook méér-uan-vanzelf, dat een rechtstreeksche afstammeling van hem, een kleinzoon-hoofdredacteur, de wezenlijke hoofdredacteur moest zijn; al had men dan ook, daar de taak te omvangrijk werd, en daar — wat men er piëteitshalve niet bij zei — de capaciteiten van den kleinzoon een supplement niet onwenschelijk maakten, een uit de lagere redactie gekozen man naast hem gezet; „naast hem" althans gedrukt boven-aan de courant. Maar het was duidelijk, dat zoo-iemand toch eigenlijk iets parvenu-achtigs had, bij iemand van-de-familie. Dat alles was zoo innig waar, dat het zich — want de Géést regeert de materieele wereld — in alle bijzonderheden der werkelijkheid manifesteerde. Zoo kwam Henri — als trouwens ieder, wien het vergund werd, de kamer der hoofdredactie te betreden —- het eerst bij den hoofdredacteur, die niet van de familie was, en als men achter dezen langs was gegaan, bereikte men den anderen; gelijk men het heilige moet doorgaan alvorens men tot het allerheiligste des tempels nadert. — Ah juist, meneer Lugt", sprak de heer Drinkwater met ongenaakbare hoffelijkheid — „gaat u een oogenblik zitten. TJ weet er alles van, nietwaar?" —de toon werd zakelijker — „heel belangrijk is het werk, dat we u hebben aan te bieden, voorloopig nog niet; enfin — dat heeft hier meneer Rinders u al gezegd. .. ." — Zeker, meneer Drinkwater — Ik moet ook het vak nog geheel leeren". — Juist", knikte de heer Drinkwater ietwat afwezig; — wat beduidde, dat een zoo uitvoerig en ietwat conversatie-achtig antwoord eenigszins uit de verhouding viel —. „Nu, we zullen zien....We hebben gedacht, u eerst wat bij de afdeeling-Buitenland te plaatsen; eigenlijk is een volledige kracht daar niet noodig, maar wel telkens wat hulp; er is zooveel te vertalen en te bewerken —. En dan zult u ook nu en dan wat reportage moeten doen; daar komen alle leden van de redactie trouwens voor in aanmerking; en de chef van de reportage, meneer Riesemeyer, zal u daarover wel inlichten Ja, enne Wat is er?" wendde hij zich tot zijn collega Rinders. — En het trof Henri, hoezeer hij hier plotseling ondergeschikte was; men brak een gesprek met hem zonder excuus af, en praatte, terwijl hij wachtte, kalm over iets anders — M jaja, och, ik heb hem gisteren al geschreven, dat we op die artikelen geen prijs stellen — ik zou er maar heelemaal niet meer op antwoorden Hm nu ja, meneer Lugt, gaat u nu maar naar meneer Knipscheer, dan maakt die u wel verder wegwijs.. Henri maakte een kleine hoofdbuiging; het was niet goed waarneembaar, of de heer Drinkwater ze beantwoordde of niet; in elk geval keek hij meteen weer geaffaireerd in zijn papieren; en Henri ging heen, met het gevoel van „een bediende" te zijn; en dat was hij ook wel zoo ongeveer, naar de schatting van zijn oppersten chef. Die oordeelde, dat het wellicht wel goed was, speciaal zoo iemand met titels en met ambtenarij in zijn verleden, en aanbevolen door den bekenden Sextius, van den aanvang af in de juiste verhouding te plaatsen. — Waarde heer", klonk Henri dadelijk bij 't binnentreden van de Binnenland-kamer uit het ronde hoofd van Knipscheer tegen — „je zult ook eenige reportage moeten doen, hè Die verduivelde Riesemeyer laat zich weer wachten; en ik heb hier een dingetje, dat haast heeft. — Kijk es hier, 't is heel eenvoudig. Er komt vanmorgen een boot uit Indië aan, en daaruit wordt een detachement troepen ontscheept, en die worden dan toegesproken door den gepen sionneerden kapitein Ten Raedt. Den tekst van die toespraak hebben we hier al — hier heb je een afdruk, 't Is alleen maar zaak, even te kijken, of die dingen werkelijk plaats vinden; snap je? Zoo iemand zou bijvoorbeeld ziek kunnen zijn, en dan is 't gek, als zoo'n verslag van iets, dat niet gebeurd is, in de krant komt; begrijp je?" Knipscheer had 't op z'n drukke, vlotte manier gezegd, draaide zich weer naar zijn bureau; greep met de rechterhand een penhouder en met de linker een zwaar met worst belegde boterham uit een door hem tot provisiekast bestemd bureauvak. Hij had iets van een voortdurend doordraaiende machine; die in dezelfde vaart voortwerkende, steeds ter bestemder plaatse wordt gesmeerd. Henri stond er ietwat beteuterd bij. De inrichting van het gebouw, met zijn vele kamers en de daarover hiërarchisch verdeelde machten, had hem aan het ministerie herinnerd; maar 't ging hier toch wel anders toe. Nu, dat vlotte te mpo had iets plezierig-animeerends; maar 't ging wat al te vlug.... Hij was graag bereid, mee te rennen; maar waarheen? Waar lag die boot? Waar was die gepensionneerde kapitein? Waar sprak hij de soldaten toe? Hoe kwam hij dit te weten?— Onder de toespraak van Knipscheer was de deur al een paar maal opengegaan; de portier was verschenen, had, met gelijkmatigen stap naar het tafeltje naast Knipscheer's bureau beenend, daar een pak courantenin-bandjes neergelegd, en een ander pak op de groote tafel in 't midden van de kamer. Ook was een jongmensen van elegant uiterlijk met een wuifgroetje binnengetreden, en was door een andere deur weer verdwenen. En nu kwam er een eenigszins gewichtig rondkijkend heertje met Joodsch uiterlijk binnen, die met geaffecteerde stem „Morgen", zei — en toen, halt houdend bij een bureau in een anderen hoek van de kamer, geaffaireerd een ontzagwekkend register opsloeg, waarin op iedere bladzijde een aantal krantenknipsels waren geplakt. het zoo eenvoudig en bereidwillig, en met het besef van te moeten lééren aanvaard, hij had dit ontgroenings-proefje zoo keurig doorstaan, dat hun spot inéénen was omgeslagen in sympathie; en de titels — tweet _ den ander zelfs, in zijn pozitie, een zekere martelaarsglorie bijzetten. Zoo vond men dan ook — want er heerschte een aardige geest onder deze vlotte en fleurige lieden, die véél van het leven zagen — dat men Mr. van Hoghen Lugt juist moest sparen voor de al te minne verslaggeverswerkjes; het was een stilzwijgend verbond, waarin, na het verhaal van zijn debuut, de mede-verslaggevers van harte meededen; want zij waren geen Dr. en zelfs geen Mr.; en hadden voor die titels vooral waar die met zooveel bescheidenheid gedragen werden, wel het respect, dat de titellooze daarvoor pleegt te hebben. Henri had het dus niet kwaad Makkelijk had hij het ook niet; het was een heel druk leven; dat wel-is-waar gewoonlijk niet zoo heel vroeg in den morgen begon — als er niet iets bijzonders was, werd hij om half tien op 't bureau verwacht, en hij was er akelig stipt —, maar de reportage, die uiteraard vele avondvergaderingen omvatte, waarna dan nog een verslag moest worden gemaakt, eindigde laat; „wanneer wij nog de laatste tram naar huis kunnen halen, zeggen wij hier, dat we een vroegertje hebben , zei een collega hem ééns na de eerste dagen; — hij zei het lachend, want het waren vrijwel alle luchtige knapen die niet kankerden, maar wel tusschen den arbeid vele halve-uurtjes in café's plachten door te brengen; making the best of it; „it" was de noodzakelijkheid, voortdurend „in de beweging te blijven" Trouwens ze ontmoetten in die café's veel „relaties ; stadhuis-, politie-ambtenaren en dergelijke bronnen van nieuws; soms ook moesten die op geheimzinnige, vooral voor hun chefs verhulde wijzen worden ontmoet; en ook tegenover de verdere redactie werd het geheim te- dezen dan zorgvuldig bewaard, en anderzijds gerespecteerd; — wat ook weer eenige vrijheid van beweging beteekende. Dat alles werd Henri bij stukjes en beetjes bijgebracht; en het viel hem op hoe, in tegenstelling met de ambtenaarswereld, van deze vrijheid toch eigenlijk geen misbruik werd gemaakt; want lui waren die collega's toch geen van allen, bevond hij; en het belang van „de courant" ging hun ter harte. Bij alle collegialiteit en onderlinge hulpvaardigheid ten opzichte van verslaggevers van andere bladen, solidariteit ook tegenover de hoofdredacties, vonden ze 't toch ook wel een bijzonder genoegen, een „aardigen primeur" te hebben, en daarmee speciaal het zwaar concurreerende Gele Gevaar de loef af te steken. Het was dus een heel nieuw leven voor Henri; aardig; eenvoudig; wèl: 'n beetje beneden z'n stand, dat was 'n reflectie, die toch niet zoo heel onjuist was gebleken; maar het idéé „stand" vervaagde hier eenigszins; en er bleef aldra alleen het gevoel „wat vermoeiend voor zijn leeftijd" over. Want wat was het interessant, zóó een groote-stad te leeren kennen! Wat hij ook miste, was: het gezin. Clara en de kinderen waren nog in Den Haag; van geregeld op-en-neer reizen, zooals hij zich dat had voorgesteld, en dan geregeld, als vroeger, 's middags rustig thuis komen, bleek alras geen sprake te kunnen zijn. Enfin, als het hier bleef gaan, zouden ze gauw naar Amsterdam verhuizen; en dan zou 't, nu ja, althans iets beter worden. En 't bleef voorloopig goed-gaan. De fortuin, of wel die speciale voorzienigheid voor waarheidsprekers, waarvan al bij een vroegere gelegenheid kon worden gewaagd, deed in de derde week van Henri Lugt's verslaggeverschap een congres houden te Amsterdam, een internationaal congres over lichttherapie. Dat was een wetenschappelijk onderwerp; en een zeker soort logica deed daarom den meest wetenschappelijken verslag- gever aanwijzen om dit congres te „verslaan"; en die verslaggever was Henri van Hoghen Lugt; al had hij uiteraard van lichttherapie even weinig verstand als de andere verslaggevers. Het treffende nu was, dat hij het er niet alleen voldoende, maar zelfs voortreffelijk afbracht; en deze triomf was te heuchlijker, daar de verslaggever van het Gele Gevaar zich, toen hem reeds ter eerste zitting bleek, dat hier voor een leek volmaakt onbegrijpelijke materiën werden verhandeld, er zich met een grapje had afgemaakt. Maar Henri, die zeer goed de gebruikelijke vreemde talen sprak, ging, bovendien gewapend met zijn verteederende „goede trouw in 't oog" naar de verschillende redacteuren van vaktijdschriften toe, ten congresse aanwezig en te vinden in een perskamer; beleed hun zijn onkunde en moeilijke situatie; en bood met zeer practisch inzicht zijn diensten ter onderlinge vertaling aan, zoo men hem, als tegenprestatie, de noodige apercu's van het verhandelde in voor leeken eenigszins begrijpelijke lezing wilde verschaffen. Zoo diende hij velen, en van die velen had elk op zijn beurt slechts een kleine hoeveelheid arbeid te zijnen behoeve te verrichten. Het kostte hem veel tijd; vooral dan na de congres-uren; maar hij had een lange poos van absolute rust achter zich, om nog niet eens te gewagen van de vele jaren van rustige ambtelijkheid die daaraan waren voorafgegaan; en zoo werkte hij tot laat in den avond, en had De Middenweg, zonder de kosten voor een occasional te hebben gespendeerd, zeer goede overzichten, waarover een professor van de gemeentelijke universiteit zich zelfs geroepen achtte, de hoofdredactie een compliment te maken. Toen was Henri's geschiktheid voor den verslaggevers-arbeid voldingend bewezen, en gold hij als een considerabele kracht. Kwam ook aldra in aanmerking voor die soort journalistieke onderzoekjes, waarbij tact en fijn onderscheidingsvermogen vereischt waren. Maar daarmee kwam hij helaas, weer op het gebied van het gladde ijs. Tot-nog-toe was zijn gebrek aan zin voor de leugen een charme geweest. Met een verwondering, die onmiddellijk tot bewondering steeg, had men opgemerkt, hoe hij in allerlei gevallen, waarin een journalist zich 't air placht te geven, meer verstand van eenig onderwerp te hebben dan hij inderdaad had, ronduit zijn onkunde beleed. Men vond dit in iemand, die toch min-of-meer een geleerde was, van een treffenden eenvoud; en, meer nog: van een beschamende en veroverende distinctie. Maar nu kwamen er een paar gevallen, die inderdaad een tactvol optreden vereischten, en waarvoor men hem in alle opzichten den geschikten man achtte. Doch tact, welk een voortreffelijke eigenschap ook op-zich-zelf, beduidt een soepelheid, een verzwijgen van sommige en naar voren brengen van andere elementen, waarbij de waarheid niet meer in pure naaktheid pleegt te blinken. Er was dan in de eerste plaats de quaestie van den uitvoer van wapenen naar Duitschland. In Fransche dagbladen was een heftige campagne gaande; zich steunende op mededeelingen van een fel-antimilitaristisch deel van de Nederlandsche pers, beweerde men, dat Nederland wapenen leverde aan semi-officieele vereenigingen in het ontwapende Duitschland; vereenigingen die behoorden tot wat men daar „Verschleiertes Militar" noemde, en die onder 't voorgeven eenige sport te beoefenen, haar leden militair paraat maakten. De Fransche bladen waren bijzonder precies in hun aanwijzingen; noemden de fabrieken met name; en aanstonds kibbelden twee antimilitaristische partijen, wie hunner de glorie eener interpellatie in de Kamer zou deelachtig worden. Welke dan ook geschiedde; aanvankelijk in den vorm van „schriftelijke vragen"; ze waren met eenigszins pathetische termen opgesierd; waarvan men wellicht minder effect verwachtte bij den minister tot wien men de, fleurige journalistiek; die hiéld je jong.... Een strandboulevardje; en dan met lijn 14 naar het Valkenboschplein terug; en nog een klein wandelingetje over de Thomsonlaan.... Zelfs die leek hem, in al haar leelijkheid, een lustoord Nu, nu thuis gauw de verschillende adressen waar hij vandaag nog wezen moest, even opbellen; en een uur afspreken....Een refendaris van „Defensie ; een dokter van de natuurgeneeswijze — die man die niet alleen tegen vivisectie, maar tegen alle „sectie was —; dan. ... . , .. Eerst maar 't Departement van Defensie. Daar zou hij waarschijnlijk op ieder uur terecht kunnen.... Hij belde op, vroeg naar den bepaalden referendaris, kreeg" den referendaris. Deed hem zijn verzoek. Het antwoord was bevreemdend. Zéér bevreemdend.... „Is u die „speciale verslaggever" van De Middenweg, die die stukjes in het Ochtendblad heeft geschreven.'' — Ja, meneer", antwoordde Henri gul; en wachtte met een mengsel van stil geluk en valsche-bescheidenheid op 't gezicht op den lof, die nu zeker volgen moest — Dan is 't mij onmogelijk u te ontvangen , klonk het op zeer strakken toon. _ jje9" — Henri zei het hoorbaar voor zich uit. „Maar'meneer, — ik zou toch nog wel graag eenige meerdere informatie. .. ." Dacht die man: hij is blijkbaar al voldoende op de hoogte? Maar die rare toon ... Henri wachtte. Er kwam geen geluid meer. Afgebroken. Zou die ander zelf 't gesprek afgebroken hebben. Verwonderd keek hij rond. Clara stond dicht bij hem, schijnbaar bezig met iets aan 't buffet in orde te maken. Hij keek haar vragend aan. — 't Gesprek schijnt afgebroken te worden zei hij. „Ik zal 't aanstonds nog maar eens probeeren . — Hij schijnt niets van je te willen weten", zei Clara, moeilijk, maar kalm. — Och néé ", kwam hij. „Dat kan toch niet? Waaróm zou hij...." Maar Clara's kalme, en een beetje bedroefde blik bracht zijn zekerheid aan 't wankelen. Een ver, duister vermoeden doemde op. Hij begréép nog niet, hoe dat zoo kon zijn; maar.... die bbk van haar had de laatste maanden telkens gelijk gehad. Zij begreep méér dan hij.... Het was weer dat vreemde; dat wonderlijke gebied van denken-en-voelen, waar hij vreemd bleef. .. Hij had zich afgewend, daarover te denken; hij had gedacht: daar heb ik geen idee van; zooals hij verzoend was met het denkbeeld, van muziek niets te begrijpen... Maar nu voelde hij, hoe dat vreemde ingreep in zijn leven; hoe er een tekort was.... Hij spande, spande al de krachten van zijn geest... .Voelde een ondoorbreekbare muur, waartegen zijn denk-pogen brak.... Hij werd bleek, leunde tegen den kamerwand.... — Henri", riep Clara verschrikt, en kwam naar hem toe; streelde zijn hoofd. „Arme lieveling, wat is er?" — Niks; niks", antwoordde hij moeilijk. „Het gaat al over. . . .Maar. .. .Wat was er ook weer?" — Niets van belang", suste zij. „Eenvoudig een telefoongesprek, dat afgebroken werd!" — Ja", zei hij met moeite.... „maar jij zei iets.... jij dacht. ..." Hij sloot weer de oogen „Ik kan. . . .wacht even. .. . Ja, jij vond — is 't niet? —jij vond 'f niet vreemd, dat hij me niet wil ontvangen Dus: jij vond dat artikel, waar ik zoo blij mee was....,dat vind jij óók niet in orde....?" — Beste, lieve man", zei ze angstig; want hoe moest ze in godsnaam dat nu alles uiteenzetten.... „Kom nu eens even kalm zitten. Die telefoongesprekken kan je wel even uitstellen. .. ." — Nu ja", zei hij half onwillig de situatie aanvaardend, die hem ineens weer wat te sentimenteel voorkwam — laten we nu maar niet zoo tragisch doen. Er is iets, dat ik niet begrijp; maar... .nee, nee" - er was een vreemd ontlucht-verlangen in zijn stem; n willenontkomen aan wat zijn jongensblijdschap, zijn voldoening over die nieuwe toekomst, verstoorde, die hem nog daareven zoo heel heerlijk had geschenen — Maar dan inééns, terwijl hij wou voortdenken, dien kant uit voort-denken, waar zijn geluk lag, was 't weer verlammend in hem: dat vreemde besef, dat hij in een illuzie leefde; dat het leven, zooals hij het gewaar-werd, het werkelijke leven niet was; dat zijn gedachten maar wat doorsloegen, als de raderen van een boot, die het water niet raken.... — Ik geloof, dat ik gek ben", zei hij mat. — Ach nee, nee. — Zeg nu niet zulke dwaasheden, suste zij. „Dat is maar zoo'n mal idee — dat meen je zelf niet " .. Hij zag haar onderzoekend aan. Zij poogde te glimlachen. Maar het was niet echt; dat zag hij wel. De angstige plooi in zijn voorhoofd bleef, en verscherpte ^Weet je, wat je wèl bent?" zei ze zoo luchtig als't haar mogelijk was. „Zenuwachtig; dat ben je. Dat komt van al dat gesjouw; dat ben je toch vroeger nooit gewend geweest! Weet je wat? Je bent hier morgen toch nog — ga eens naar Marelman. Toe, doe dat eens! — Och ja" — zei hij, maar half gehoorzaam; „dat wil ik wel doen Ja, dat wil ik wel", herhaalde hij nadenkend. — Nu, — en laat dan tot dien tijd dat gepieker; en ga dan nu " „.,..., ir • Er werd luid gebeld. „Wacht even" viel zij zichzelf in de rede. „Ik moet open doen; 't kind is voor boodschappen uit". . — Telegram", riep van beneden een jongensachtige commandostem. — Ik zal 't wel halen", kwam Henri, en liep vlug de trap af. „Is zeker iets van de courant". Dat was het ook. Maar het was niet de verwachte lof. Het was het bevel: „Verwachten u zoo spoedig mogelijk hier. Verdere interviews niet gewenscht". Henri las het onder het gedachteloos weer naar boven klimmen. —Kijk", zei hij met iets fataal-verslagens in zijn blik. „Daar heb je 't weer. Er is iets.... Er is iets met me.... Maar wat?" XIX DE „LIE-DETECTOR" EN KEES Dat moet je nu eens met Marelman bespreken", zei Clara gedecideerd. „Als je 't gevoel hébt, dat je iets hindert, is dat het beste". Henri gaf niet dadelijk antwoord. — Wat is er tegen?Hij is knap; hij kent je gestel door-en-door; en hij heeft belangstelling voor je". — Och ja", zei hij zonder belangstelling. „Als ik weer eens overkom—" Kom je volgende week Zaterdag en Zondag nog? Ja — dat was wel zoo de voorloopige afspraak. Maar je weet nooit wat er ineens tusschen kan komen.." Wat ben je zwaartillend ineens " — Misschien jagen ze me wel weer weg; net als die Meijerbeer " Wat 'n onzin!" Clara trachtte het zeer gedecideerd te zeggen; en het lukte redelijk wel—. Nu, — dan ga ik maar", zei hij lusteloos. — Zal ik een taxi opbellen?" — Kind, waar denk je aan!" zei hij spottend. „Je hebt hoogmoedswaanzin. Of je lijdt aan anachronisme! Ik ga met lijn 12". Ze hield hem niet tegen. Had iets van belang m haar hoofd; iets dat ze dadelijk wilde afdoen. Ze bracht hem naar de huisdeur. — Weer wat in de bus.... Schrik maar niet; 't is een drukwerk! Nu jongen, houd je flink. ..." Hij knikte een loom knikje. Keek haar toen nog even hartelijk aan. Daar ging hij. Clara nam het „drukwerk" mee naar boven. Ging dadelijk naar het telefoontoestel. — Met dokter Marelman? Is de dokter nog thuis? Ja? Kan ik hem-zelf dan even spreken? Mevrouw van Hoghen Lugt.... — Dat tref ik, dokter Ja. Mijn man was daarnet over. En: ik heb een heugelijk verschijnsel waargenomen. . . .Nee, met z'n werk gaat 't, geloof ik, weer niet best....Maar er is iets anders. Een symptoom dat hoop geeft; en dat u me voorspeld hebt.... Ja... . Hij voelt, dat hij een onzuiver beeld van het leven heeft. . . .En 't brengt hem nog wel even van streek; maar een crisis, zooals in het begin, heeft het niet meer ten gevolge Ja juist, dat had u gezegd, — dat is een eerste verschijnsel van beterschap.... Ja, héérlijk vind ik dat, natuurlijk! Maar 't wordt hem wel op 'n wat hardhandige manier bijgebracht.... Wel, door al wat hij ondervindt, in de wereld. Wat zegt u? Dat de beste geneeswijze?. . . .Ik versta u niet. . . .De „natuurgeneeswijze van de onnatuur". . . .O ja, ja, heel aardig.... Ja, zoo is het wel Hij komt nu gauw eens bij u. Daar heb ik hem toe overgehaald. Kan 't ook op 'n Zondag?. . . .Nu, héél graag dan. . . .Ja, ik kom even bij u, om 't precies te vertellen.... Nu dadelijk.... Graag! Over een uurtje? Zooals u wilt....Nee, goed dan; precies om half één ben ik bij u. Dag dokter". Ze had dan nog een uur den tijd. Zette de kofneboel vast klaar; met een briefje voor Nico en Muis, als ze uit school kwamen. Nee, ze zou nog maar even thuis blijven. Als ze een half uur had, liep ze 't toch al op haar dooie gemak....Nog even rustig zitten. Met Henri's wanhoop was in haar in-éénen weer hoop gekomen Rustig zat ze voor 't raam. Geen zin om met een werkje te beginnen Daar lag nog dat „drukwerk" op een stoel. Het was de Wereldkroniek. Ze verscheurde het omslag; bladerde Een plaatje trok haar aandacht, 't Vertoonde 't één of ander harten pols-onderzoek van een man met zeer ongunstig voorkomen Het onderschrift luidde: De Machinale Waarheid. „De verdeeling van waarheid en leugen was tot dusver overgelaten aan den mensch zelf, al naar zijn karakter georiënteerd was" Betrekkelijk waar, dacht ze „Ook dit gebied is echter niet meer veilig voor de machine; zij neemt met of zonder goedvinden van den delinquent (in dit geval Kirkland, den moordenaar van Arlene Drawes te Gary in den staat Indiana) stelling vóór de waarheid en tegen de leugen, en controleert zijn beweringen langs electrotechnischen weg. Dit novum verkeert nog in het stadium van proefnemingen; de Amerikaansche rechter, die een onderzoek van den misdadiger leidde, heeft dan ook nog niet zoo ver durven gaan, om de uitkomsten van dezen mechanischen Zola („J'accuse") als wettig en overtuigend bewijs in het rechtsgeding te erkennen. Maar wat niet is, kan nog komen. En dan plaatst deze „lie-detector" (leugen-aanwijzer) ons voor een probleem dat juridische fijnproevers zal doen watertanden. Want waar gaan we heen, als de meest verborgen wenschen van het hart machinaal in het licht getrokken worden? En wie waarborgt mij honderd procent waarheid, als in het mekaniek van dezen electrischen spion ook maar één draadje of pennetje spijbelt — wat óók een vorm van liegen is?" Dat zou een aardig instrument wezen, dacht Clara, zeer geïnteresseerd, om eens op Henri te probeeren! En hoe prachtig zou daarmee zijn genezing te demon8treeren zijn. .. .0, wat zou het héérlijk wezen, als die lie-detector hém véél te verwijten had.... Ze nam het blad mee naar Dr. Marelman. Maar er waren veel dingen te bespreken, vóór zij aan den lie-detector toe waren. Ja, hij zag in Henri's duidelijk besef van een onbekend levensgebied een begin van genezing. Die wist zich nu abnormaal; hij beschouwde het redeneeren van de menschen, die anders redeneerden dan hij, niet meer als een „gekke" manier van praten, zooals vlak-na de operatie, toen hij nog in het ziekenhuis lag. Neen, hij voelde bij zichzélf een gebrek; en zou dat willen aanvullen. Maar hoe moest hij daarbij geholpen worden? De maatschappij bracht hem wel het één en ander bij; begrip van zijn toestand, van zijn sociale onbruikbaarheid, had ze hem nu al bijgebracht... „Maar dat zijn paardenmiddelen" zei Dr. Marelman. „Ik zou het niet aandurven, het alleen over te laten aan het spel der machten die om hem zijn. Dat is of je iemand, die, nu ja, eenig idee heeft van zwembewegingen, maar meer ook niet, in 't water gooit. Het is een quaestie van toeval, en nu ja, van kracht en instinct, of hij zich naar den kant zal weten te werken, of dat hij verdrinken zal. Neen, we moeten beginnen met doseeringen. En het zou eigenlijk het beste zijn, als hij dan, nu, laat ik zeggen: in wat lósser maatschappelijk verband stond... ." — Dat is wel heel moeilijk", zei Clara. „Hij zal, vrees ik, wel op-den-duur onmogelijk blijken aan De Middenweg ; — als hij al niet dadelijk ontslagen wordt.... Maar we moeten geld verdienen. Ik wil ook heel graag werken, als 't voor hem beter is, 't niet te doen; maar wat voor werk moet ik doen? Ik zou 't niet weten". — Ja, dat is moeilijk", peinsde Marelman. „Hebt u misschien... .vermogende familie; of vrienden, die wat voor hem over hebben? Hij zou 't later kunnen teruggeven; er zouden trouwens niet zulke sommen mee gemoeid zijn. . . .Eenige maanden; dit jaar uit. .. . Ja, ik garandeer niets; dat heb ik al meermalen gezegd, maar 't is dan ook geen geldbelegging, hem tijdelijk te steunen; maar een vriendendienst. Er is risico. Maar ik gelóóf: niet veel". Clara dacht even na. , — Dus u acht het bepaald wénschelijk, dat hij zijn betrekking laat varen. Alle betrekkingen — Luistert u eens, mevrouwtje. Er zou géén bezwaar zijn tegen een maatschappelijken werkkring, waar hij niet met „de leugen" in aanraking zou komen. Maar kent u zoo'n baantje? Wat zou hij kunnen doen/ We spreken nu niet eens van de politiek of ... of den wijnhandel of zoo-iets. . ..Maar iedere andere handel.'' Denkt u eens aan alle reclames, aan alle aanprijzing maar, die daaraan vastzit.... Onmogelijk, nietwaar, dat is u met mij eens. Het onderwijs? Daarbij houd je ie aan de waarheid.... Maar: kunt u zich een klas met jongens en vooral - pardon- met meisjes voorstellen, die je niet, die je nóóit iets voor-liegen fhn ik hoef u niet te zeggen, dat dat liegen aanmerkelijk zou toenemen, als de leeraar niet merkte, dat er gelogen werd; en dat ze zoo iemand hoe langer hoe meer in t ootje zouden nemen, en hem tenslotte openlijk voor den gek zouden houden.... Artikelen schrijven ik bedoel nu wetenschappelijke artikelen, niet zooals in de courant; maar: artikelen op 't gebied van t recht, dat kan hij ook niet; dat hoeven we trouwens uit een financieel oogpunt niet te betreuren, want 't levert geen droog brood op. Hij kan, tenminste m zijn vak, in de „humaniora", niets beweren, dat waar is; omdat al wat „humanum" is, vol leugen zit; en als je dat niet kan voelen, schrijf je. . . .leugens over de humana , enfin, dat is zoo erg niet, maar je schrijft onzin, en: voor ieder als zoodanig kénbaren onzin, tastbaren onzin, als je schrijft, wat dan „de waarheid" schijnt. De waarheid omtrent den mensch is: leugen.... Voelt u?" — Ja, — ik voel het wel", zei Clara verslagen.... „Er is alleen heil voor hem buiten de maatschappij. Hij zou zelfs niet, met al zijn waarheidszin, als moralist, kunnen optreden, omdat hij niet wéét, dat hij „waarheid" spreekt...." — Ja, — zoo zou je de zaak van allerlei kanten kunnen bekijken. Hij heeft als 't ware nog niet van den boom der kennis gegeten; der kennis van goed en kwaad; op dit gebied dan. En de menschheid wèl Denkt u, dat Adam en Eva van-vóór-den zondenval zouden kunnen leven in onze maatschappij? Ze konden leven in 't paradijs; maar 't is hier geen paradijs;. . . .omdat wij geen Adam's en Eva's meer zijn". En Dr. Marelman keek, met eenige inconsequente voldoening, naar zijn keurig colbertje. Clara wist niet meer, wat te antwoorden. En hoorde een klok slaan. — Ik houd u niet langer op, dokter", zei ze. „Het geeft ook niet veel, of we er nu verder over praten. Ik moet eerst eens over alles denken. . . ." — Goed", sprak Dr. Marelman, hoffelijk opstaande om zijn bezoekster uit te geleiden. „Wacht, u vergeet nog iets. ..." Hij reikte haar de Wereldkroniek aan. — Och ja, dokter", zei ze; beschaamd, dat ze hem nu toch nog even zou moeten ophouden. „Ja — heeft u nog één oogenblik? Kijkt u eens even" —ze vouwde haastig het blad open — „hier; leest u dat eens. Misschien kunt u 't in den loop van den dag, of vanavond, eens lezen; het is misschien niets; een beetje Amerikaansche humbug; maar.... enfin, u zult, als u 't leest, wel begrijpen, dat 't me interesseerde". De dokter bekeek het plaatje, en keek aandachtig — hii had den deurknop weer losgelaten — het onderschrift in. Toen glimlachte hij den ietwat hoovaardigen glimlach die den medicus past, wanneer hrj m een plaatjesblad voor leeken iets als een beschouwing op zijn gebied tegenkomt. — Het lijkt wel een aardig verhaaltje", zei hij nederbuigend „Maar ik betwijfel.... Enfin als er iets in-zit, dan zal er ook wel in de vaktijdschriften over geschreven zijn. Maar ik herinner me met, er daar iets over gelezen te hebben". — Wilt u dat misschien nog eens nagaan.' vroeg Clara; die toch te zeer onder den indruk van het sensationeele geval was, om het zoo ineens maar op te geven. En ze keek den dokter een oogenblik dringendvragend aan. . _ Dat beloof ik u". Hij kon tegenover zoo n vraag al niets anders zeggen. En nu ja, hij zou de tijdschriften wel eens even doorloopen. „Als ik iets vind, bel ik Cllra haastte zich naar huis. Toen ze de buitendeur opendeed, hoorde ze boven de jeugd al rumoeren. En er was een donkere mannestem, die rustig t éen en ander ordonneerde; waarop dan de baldadige schateringen van Nico en de helle piep-lachjes van de Muis iuichend uitschalden. Ze bleef even stil staan, vooirze de deur achter zich sloot; en luisterde. In-éénen herkende ze de mannestem. „Kees", zei ze, heel blij verrast, m zich zelf. Wat een dag van emoties! Maar dit was een volkomen-oK/de emotie. En, waarom wist ze met, maar ze had meteen de overtuiging: dat dit een keerpunt beduidde. Dat ze van nu af een beteren tijd tegemoet ging. XX WE ZIJN ER NOG NIET Sta es...." hoorde ze zeggen. „Daar is Moeder!" Het was Kees' stem, die dit constateerde, en ze hoorde er vreugde in. Maar dat kon zijn, omdat hij tegen de kinderen sprak.... Ze kwamen alle twee de kamer uitgehold, naar den overloop. „Moeder, d'r is een meneer voor u", zei Nico zachtjes, 't Was dan ook niet in den haak; ze mochten geen „vreemde menschen" binnenlaten, als vader en moeder er niet waren, en Kees hadden ze te weinig gezien om hem te kennen. Maar ook, Kees was iemand, die zich niet door een jongetje en een meisje liet terugsturen; hij had eenvoudig gezegd: „Niet thuis? Nou maar, dan zal ik wel even in jullie gezelschap wachten. En hij had zich mee op de koffietafel geworpen; en ze hadden veel pret gemaakt; tot Moeder kwam. Met haar deed de ernst zijn intrede; het grootemenschen-praten; al was die ernst heelemaal niet drukkend. Integendeel, want ze waren allebei blij elkaar weer te zien, dat zag je wel aan hun gezichten. Maar met die leuke, gekke spelletjes, daar die meneer, dien ze maar „Kees" moesten noemen, zoo knap in was, was 't voorbij. En dat was jammer genoeg; want ze hadden wel eens behoefte, Nico vooral, aan wat gerobbedoes met een man; nu vader altijd in Amster- dam was. Vader was zoo véél aardiger, zooveel vroolijker, van de reis uit Italië teruggekomen; echt véél leuker dan vroeger; — en nu was hij weer weg. — Zeg jongens, — het is tijd om naar school te gaan . Jawel; natuurlijk. Er was nog tijd genoeg; maar de groote menschen moesten weer praten. Hè, wat praten die groote menschen altijd akelig veel. ... Wat vinden ze d'r an! Enfin, je moet ze hun zin maar geven En schoorvoetend verdwenen ze. — Het zijn leuke kinderen," zei Kees. „Het treft me altijd, hoe weinig kwaad jelui hun toch eigenlijk met ie opvoeding doet." _ — Wat bedoel je?" vroeg Clara met eemgen komischen schrik. „ . _.. _ Wei? _ die kinderen van jullie, — nu ja, die zijn natuurlijk erg in de keurigheid gedresseerd ; o, ik vind 't wel aardig, en wel goed zelfs; tot op zekere hoogte dan. Zoolang als 't het karakter niet aantast. ... ^ — Complimenten-maken is nooit je fort geweest , lachte Clara. . A_ — Nee; ik ben slécht opgevoed", zei Kees. „Maar ik ben blij, dat ik je weer eens zie lachen. Het staat er dus goed voor, naar jouw idee " — Ja; nu de kinderen weg zijn, kunnen we er wat vrijer over spreken. . . ." — Zooals in den Torre al Pino ja" __. Clara bloosde even, haars ondanks. Het hinderde haar; maar wat was er aan te doen? — „Ik geloof", zei ze snel-doorsprekend, „dat de beterschap begint " . . . — Liegt hij al?" vroeg Kees. Maar meteen viel het hem op, dat deze luchtige gesprektoon — nu ja, hij was vróólijk, hij was gelukkig, nu hij haar weer zag' — maar: dat die toch beneden de situatie bleet. . . . — „Neen, zonder gekheid", zei hij, zichzelf naar den ernst moduleerend, — „hij is nu journabst, he.... Toch geen kunstcriticus?" — „Neen, zóóver heeft hij 't niet gebracht. Daar heeft hij ook geen verstand van. ..." — „Nu ja; 't fatale zou zijn, dat hij dat eerlijk zou zeggen En het is een eerste vereischte voor een kunstcriticus, dat hij dat niet doet. ..." — „Hij is maar gewoon verslaggever". — Clara liet zich niet dadelijk weer van den ernstigen toon aftrekken — „en dat scheen nogal heel goed te gaan. Maar nu hebben ze hem moeilijker werk gegeven; hoe zal ik 't zeggen werk, dat meer met de politiek in verband staat, en zoo " — „En. . . .?" — „Nu, en dat is natuurlijk glad mis gegaan " — „Ja, allicht! Maar: je zei toch, dat er symptomen van beterschap waren?". . . . — „Dat is ook zoo Hij vóélt, dat hem iets ontbreekt. Hij voelt, dat het beeld dat hij zich van de wereld maakt, onjuist is". — „Hm; — dat zouden we allemaal kunnen voelen.... Behalve dan de menschen die het ware geloof hebben; .... één van de ware gelooven. . . ." — „Jawel — maar laten we nu geen aardige, fantastische redeneerinkjes houden ". — Ze zei het een beetje dringend; ook zij voelde wel iets voor wat uitgelaten scherts; met hem Maar 't gold toch Henri, haar man; en een heel ernstig geval „Al die andere menschen, in wat voor dwalingen zij, en wij allemaal, ook mogen verkeeren, hebben toch verschrikkelijk veel in hun bekijken van de wereld gemeen; maar hij staat apart " — „Nu ja, dat weet ik natuurlijk ook wel, kind", zei hij zachter. „Kind" noemde hij haar nu voor het eerst; het was een reminiscens aan den Florentijnschen tijd, toen hij ook, vanzelf, haar wel eens zoo'n liefkoozend naampje had gegeven. _ Ik ben nu net bij Dr. Marelman geweest", vervolgde ze. „Hij zal daar gauw ook eens heen gaan — voor 't eerst met 't bewustzijn, dat hij niet een normaal mensch is. En dan zullen we, dan zal ik, hooren, hoe we hem, voorzichtig, kunnen helpen om beter te worden " Kees ging niet dadelijk in op deze mooie voorstellingen van de toekomst; — het verbaasde Clara; maar het ware enthousiasme daarvoor scheen hem te ontbreken. Inderdaad zag hij, als hij aan die toekomst dacht, het verleden hersteld; zijn vriend Henri — „zijn vriend vanouds, maar 't scheen hem nu toch, dat die titel misplaatst was — weer langzamerhand ingesloten m zijn vorig milieu, al was hij dan geen ambtenaar meer; en de leugen, waartegen, zoolang hij die kénde, zijn karakter hem niet had doen strijden, weer machtig in zijn bestaan. Ja, 't was wel „ironie van het lot dacht hij — nu bitter-spottend en zonder éémg element van vriendschap meer in zijn gevoelens, — het was wel die wonderlijke werking als van spotgeesten: dat juist iemand als Hen-de-rik — in-éénen hervond hij den ouden naam — een poos ontleugend was; hij, die altijd zoo uiterst weinig behoefte aan 't demon- streeren van waarheid had gehad Clara zag, hoe haar oude vriend maar wrevelig scheen te zitten piekeren; in plaats van in haar vreugde te deelen; en 't was, of die vreugde van haar nu ook doller werd Een vreemde weemoed sloop haar hart binnen.... — Kees", zei ze ineens, en greep in een spontane beweging zijn hand — „wij zijn in dezen tijd zulke goede vrienden geworden; ik hoop, dat we dat ook in . andere" — „betere" voelde ze ineens met te kunnen zeggen — „in andere omstandigheden zullen Bekeek 'óp, keek naar haar kleine hand, die blank en fijn-geleed daar op zijn grove knuist lag. En hij greep die kleine hand vast, en zei: — ,,Ik zal altijd jouw vriend blijven, Clara". Ze hoorde de ontroering in zijn stem; keek even, schichtig, onderuit naar hem op; zag, hóé hij haar aankeek. Langzaam trok ze haar hand terug. Hij bleef een oogenblik zitten, stond toen bedaard op; liep doelloos 'n paar maal in de kamer op-en-neer, bleef toen staan vóór den stoel, waarop zij met neergeslagen oogen zat, en zei: — „Ik heb nog véél gedacht aan onzen tijd in Florence, Clara. Dat was een mooie, heerlijke tijd.... Voor mij", voegde hij er na eenige oogenblikken bij. Clara keek hem in de oogen. Ze had haar kalmte naar 't scheen herwonnen. „Voor mij ook", zei ze hartelijk. Er was geenerlei terughouding in haar stem, noch in haar oogen. Maar er was toch iets in haar, dat hem weerhield. Was het juist dat vertrouwen; dat bijna argeloosheid scheen; maar dat hij voelde, vooral niét te moeten schenden? — „Ga nu rustig zitten", zei ze — en 't was zelfs even, of er iets móéderlijks was in haar stem —; „en laten we samen praten. Je hebt me altijd heerlijk geholpen, Kees; en.. .. je moet me nu in geen geval in den steek laten". Hij voelde zich, of hij een beetje belachelijk was, als hij precies deed wat zij zei; maar hij deed het toch gedwee. — Mijn leven is érg moeilijk, Kees; dat voel ik nu veel meer dan toen. Ook zeker wel, doordat de kinderen nu dagelijks om me heen zijn." Hij knikte aarzelend. — Kinderen geven altijd zoo'n sterk verantwoordelijkheidsgevoel aan een vrouw," zei ze eenvoudig.... Jawel; dacht hij; ze kon hem niet kiescher waarschuwen. En meteen erkende ze toch, dat ze tóén.... — „En de kinderen zijn een beetje verwaarloosd, Hat vreejade geval Van Hoghen Lugt 16 en verwilderd. En weet je wat ze bijvoorbeeld doen? Ze jokken " „Dat is dan 't tegengestelde van atavisme , zei hij, wat ruw-grappig. , Ze glimlachte; onbevangen. „Ja, dat is t wel voorloopig", antwoordde ze. „Maar, misschien ook wel door Henri's toestand, heb ik een groote behoefte gekregen aan waarheid. En dat, die kinderen, dat is dan nog een zorg erbij". — „Ja", knikte hij. — „En als Henri nu werkelijk de genezing tegemoet gaat; — en daarbij moet hij natuurlijk geholpen worden. ..." . „ — Hij moet meer, en de kinderen minder jokken , zei Kees met een schrillen, pijnlijken lachuitval. En dadelijk had hij berouw daarover. „Dus", zei ze, zijn laatste woorden negeerend — „het is wel wat egoïstisch geredeneerd, maar ik heb je vriendschap érg noodig, Kees. Daarom zei ik dat zoo; dat je me niet in den steek moet laten; — begrijp je? Kees begreep het; heelemaal.... Hij nam nog eens haar hand, drukte die, en zei: „Je kuntvanmeop-aamClara. Ik zal je helpen net zooveel, en net zóó, als je 't wilt. Het was alles, wat er te zeggen viel; en al het verzwegene was duidelijk; en hij antwoordde het, zooals zij het had geordonneerd. En toch had ook zij even een gevoel van teleurstelling. — „Kom", zei ze, het haar van haar voorhooid vegende — wat scheen het hem nu ineens als van vèr gezien — „O ja, — ik wou je nog iets laten kijken, 'n Amerikaansche ontdekking; van een lie-detector. Och, nu heeft de dokter mijn exemplaar nog. 't Staat in de Wereldkroniek". ^ — Zal ik er even één aan de kiosk halen?" Hij vroeg het als een natuurlijke reactie op haar missen van 't blad; maar eigenlijk verwachtte hij niet, dat zij het zou wenschen. Wat kon nu zoo'n illustratie van belang zijn in dit complex van ernstige situaties.... Maar tot zijn verbazing zei ze dadelijk: — „Ja — wil je?" En daarmee was voor hem het teruggezet worden in de banaliteit volkomen. Want dat de Wereldkroniek een ernstig element in hun bestaan zou kunnen beteekenen, kon hij niet onderstellen. En ook toen Clara hem het plaatje met onderschrift liet zien, had hij er aanvankelijk niet meer dan een spottenden glimlach voor. — Het land van de onbegrensde mogelijkheden", zei hij. „Dat wil zeggen, dat ze ons daar allerlei als mogelijk willen wijsmaken, wat hier ónmogelijk is. Zoo'n mechanische beschouwing van 't innerlijk van een mensch is wel precies in hun genre." Clara dacht even na. Dat zacht-gedwee overwegen van haar was iets, dat hij juist zoo bijzonder bekoorlijk vond. Toen keek ze op, en met den kinder-ernst in haar oogen, zei ze: — „Ja, — zoo zag ik 't vroeger ook. Maar als je nu bedenkt, dat Henri, door 't wegnemen van.... van zoo'n klein radertje uit zijn „mekaniek", zoo heel anders op alles is gaan reageeren; dan lijkt 't je toch zoo heel gek niet. ..." Kees haalde de schouders op. „Dacht je, dat er met zoo'n instrument iets te doen viel?" vroeg hij. „Dan toch in elk geval alleen iets te constateeren; — maar toch nooit te genezen.... Hij zou dan hoogstens als merkwaardigheid kunnen fungeeren, en als een prachtig object om die machine aan te toetsen... ." Op dat oogenblik klonk de telefoonbel. — „Mag ik even?" Clara liep er snel heen. — .... O ja, dokter! Ja, dat valt me mee, dat u er al zoo gauw werk van hebt gemaakt. O ja?! Dus 't is een serieuze zaak? Wat zegt u? Jawel — dat heeft XXII SCHREDEN OP DEN WEG DER GENEZING Dr. Marelman keek peinzend vóór zich, toen Clara hem de gebeurtenis van dien morgen vertelde. ^ _ Het is misschien een weg naar de genezing zei hii "„Van buiten naar binnen. Maar.... ik kom op eevaarlnk terrein; daar ben ik trouwens eigenlijk allang; ik had i naar een specialist in de psychiatrie moeten verwijzen. Maar ik ben nu eenmaal op een eigenaardige manier aan dit geval verbonden, - neemme niet kwalijk, dat ik zoo medisch van een „geval spreek, ik verzeker u, dat de betrokken personen mij ook wel zeer zijn gaan interesseeren. Enfin, ik geef u den raad, nu nog: ga naar een specialist". _ „Behoeven we dien raad niet op te volgen? vroeg Sarehnan glimlachte. Hij had een dergelijk antwoord gehoopt; en 't werd hem gegeven op een zeer vleiende Luier en tevens op een manier „tres femme du monde"; dat had je in Holland met dikwijls; hij gevoelde behoefte, op passende wijze ^ antwoorden En vond, dat een zachte, eenvoudige dankbaarheid te-dezen wel het mooist stond. Zei dus: _ „Mevrouw, ik ben u werkelijk erg dankbaar, dat u mij zooveel vertrouwen wilt geven ; — hij wou eerst zeggen, „schenken", maar bedacht onderweg, dat het eenvoudigste woord hier het beste was. „Ik ben niet speciaal psychiater, maar ik heb altijd een belangrijk bijvak van de psychiatrie gemaakt. Dezen zomer, op 't congres, heb ik zeer uitvoerig met verschillende collega's, wèl specialisten, over dit geval gesproken; en — als ik 't ronduit mag zeggen, en eerlijker dan men het meent te mogen doen, wanneer men onder medici is —: ik heb den indruk gekregen, méér dan den indruk, vrijwel de zekerheid, dat bij een zoo uniek geval niemand veel aan zijn speciale studie had. Ze zeiden allemaal: in zoo'n geval is kennis van den patiënt, voorzichtig en gevoelig manoeuvreeren in verband met alle omstandigheden, alles waar 't op-aan komt. En ik ken den patiënt; dus" —hij zei het met nu wel héél goed geslaagden eenvoud — „als u hem mij toevertrouwt, dan wil ik van mijn kant graag de behandeling leiden". — „Dat is dan afgesproken". Clara reikte hem de hand; en hij vond — het is merkwaardig hoeveel goeds en fijnzinnigs mannen soms „vinden", wanneer ze tegenover een dame zitten — dat hij die wel even kon vasthouden en kussen. Maar dadelijk daarna moest hij dan wel weer de zeer ernstige medicus blijken! Dééd hij ook; zeggende met een cordaten overgang: — „Ik zei daarnet: de weg van de genezing is misschien wel „van buiten naar binnen". Dit naar aanleiding van hetgeen u mij vertelde, dat ook uw man een oogenblik het woord „leugenaar" heeft gezegd; méé-gezegd. Dat hij dat heeft kunnen doen, bewijst dat hij eenigszins, hoe vaag dan ook, iets bij dat woord moet hebben gevoeld. Dat is een begin. Het is 't begin, dat we allemaal maken, wanneer we, als babies, beginnen te praten. Ons praten is napraten; en dan hechten zich — van buiten naar binnen — langzamerhand steeds nauwkeuriger voorstellingen, en begrippen aan die nageprate woorden. Men ziet ook anderszins dat ver- Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 17 Maar wat ik u nog zeggen wou", voegde hij eraan toe, terwijl hij den deurknop al in de hand had — „met uw man zal 't gesprek een heel simplistisch karakter hebben, zooals ik al zei, maar ik zou ook wel eens willen praten met enkele menschen uit uw omgeving. Met vrienden; die me, evenals u, voortdurend moeten helpen, psychologisch helpen, bij zijn genezing. ..." „Ik zal u onzen besten vriend sturen", zei ze ferm, „meneer Bender. TJ kent hem trouwens. En onzen vriend Haas". — „Ik zal de heeren gaarne ontvangen". Het gesprek met Henri had een zeer eenvoudig verloop. „Inderdaad — u hebt zeer juist gevoeld, dat er iets niet heelemaal met u in orde is", zei de dokter. „We spreken openlijk, nietwaar; ik mag u precies zeggen, wat ik ervan weet?" — „Niets liever dan dat". — „Welnu dan. TJ mankeert een zeker gevoel voor overgangen". Henri zette pijnlijke oogen. Het was iets duisters. Wat betéékende dat: „gevoel voor overgangen"? „Ik begrijp u niet". Dat had de dokter ook niet verwacht. Het was zelfs zijn bedoeling geweest, dat Henri door niet-geheelbegrijpen zich gereeder aan hem zou overgeven. En als hij zich nauwkeuriger had uitgedrukt, zou de patiënt hem immers heelemaal niet hebben verstaan! „Dat is juist een symptoom van uw ziekte. En nu moet u mij héélemaal gelooven. Ik verzeker u, op mijn woord van eer, dat alles terechtkomt. Dat er al aanwijzingen van beterschap zijn". — Het gezicht van den dokter nam een héél eerlijke uitdrukking aan. „Luister eens: u hebt zélf gemerkt, dat u iets mankeert, nietwaar? Nu, dat is een onmiskenbaar symptoom van de genezing". Hij wierp een verstolen blik op zijn patiënt. Die zat daar nu inderdaad met bet gezicht, waarop men hopen moest; het gezicht van iemand, die gretig naar wonderverhalen luistert; bereid, om zijn zielerust, alles te gelooven wat hij niet begrijpt. — „Ik sprak van een zeker „gevoel voor overgangen", dat u ontbreekt. Het is op 't oogenblik nog moeilijk" — hij liet in 't midden, voor wien — „dit nader te precizeeren. Uw geest is zéér helder; ja, dat hoeft u niet eens toe te stemmen, dat weet ik zelf wel heel goed; uw geest is helderder dan hij vroeger was. U voelt u vrijer; gelukkiger; onmaatschappelijker. Zie ik uw toestand juist, of niet? Zegt u 't maar gerust". — „Het is precies, zooals u zegt", antwoordde Henri verheugd. — „Dat dit het geval is", ging de dokter voort, „is een gevolg van die.... laat ik het noemen: rechtlijnigheid van uw wijze van denken. Ik sprak daareven van „overgangen" Uw denken gaat als een rechte spoorbaan. Voor de wissels op de baan, die langzaam van dien rechten weg afvoeren, hebt u 't gevoel verloren Ja, dat begrijpt u ook weer niet Maar u zult het begrijpen Het is alleen maar zaak, dat u zich niet forceert. U moet die afwijkingen van den rechten weg aanleeren; langzaan-aan. Als het een paar maanden geleden gebeurde, dat iemand in zijn redeneering zoo'n afwijkenden weg insloeg, deed u zich geweld aan, hem in dien gedachtengang te volgen, maar dat lukte u niet; en het verbijsterde u, en maakte u totaal in de war. Langzamerhand hebt u nu al geleerd — u ziet, dat ik u heb gade geslagen! — veel geredeneer dat u niet begreep, te negeeren; daar niet te veel over te denken Tot u ineens voor de gevolgen van zoo'n afwijkende redeneering werd gesteld. Dan voelde u, dat u 't spoor bijster was. Dat was een schok, een verbijsterende schok, dien u kreeg. Die schokken gaan we nu vermijden; maar: u moet meewerken. TJ gaat 'n paar maanden rentenieren; met de maatschappij hebt u voorloopig niet veel te maken, maar u moet leeren te denken, zooals zij TJ moet wat mee-gaan, zoover u dat kunt, met de redeneeringen van anderen, maar: vooral niet wanhopig worden, als 't niet lukt! Het zal 'n tijdlang niet lukken! Ne ver mind; — u moet geduldig en gedwee zijn Ik zeg niet: „begrijpt u mij?" — want ik weet, dat u me op het oogenblik nog niet heelemaal begrijpen kunt. Maar dat zal komen; dat verzeker ik u!" — „Hoe kom ik aan die afwijking?" vroeg Henri. — „Door de operatie. Ze is daarvan een — tijdelijk — gevolg". Henri knikte eenige malen met het hoofd. Hij knikte op de diepzinnige wijze, waarop iemand knikt, voor wien iets volkomen duister is. En stond op om heen te gaan; besloten tot geduld, gedweeheid en maar mee-praten. Wat in elk geval al een voortreffelijk begin mag heeten voor iemand, die zich op een nieuwe maatschappelijke carrière gaat voorbereiden. Den volgenden dag dienden zich Kees Bender en Eugenius Haas bij den dokter aan. Ernstig en vol goeden wil zaten de drie mannen tezamen; zooals begrijpelijk is van lieden die een plan de campagne maken ter bereiking van een goed doel; in casu: de waarheid terug te drijven binnen de gebiedsgrenzen, haar door de menschelijke samenleving toegewezen. De leider van de campagne moest natuurlijk, dat voelt iedereen, de man der wetenschap zijn. Die dan in de eerste plaats nog eens de voortreffelijkheid van de napraat-methode betoogde, reeds aan Clara uiteengezet en waaraan hij den patiënt zelf had aanbevolen zich te onderwerpen. Maar de dokter had nog meer in petto. En dat zette hij nu uiteen. Het was de nadere uitwerking van het plan der leugendoseering, dat hem reeds vroeger was ingevallen, en waarvan hij toen reeds melding had gemaakt. Nadere overdenking van dit plan had hem gebracht tot twee manieren, waarop die doses, om te beginnen, moesten worden toegediend; te weten: per roman-lectuur en per eenzijdige redeneering. — „U begrijpt wel, mijne heeren!" zei de dokter, „ook zonder uitvoerige explicatie, het goede effect van deze middelen. Een roman, een gewone roman, verplaatst den lezer in een verbeeldingswereld. Als het een goede roman is, zal hij er waarheid in ontdekken; allerlei waarheid: psychologische waarheid, waarheid in de plaatsbeschrijving. Maar daarnaast, en onmiddellijk ermee verbonden, ontstaat de aperceptie, dat het éen en ander toch niet „waar-gebeurd" is; soms zelfs niet „waar-gebeurd" kan zijn. Die verbinding en tegenstelling van waar en onwaar moeten we hem dan sterk doen gevoelen. — Behalve den „gewonen" roman, hebben we dan nog den historischen roman. Onze patiënt houdt nogal van geschiedenis. Nu, we laten hem geschiedenisboeken lezen, en daarna-en-daarnaast historische romans. Die de geschiedenis aanvullen;en ook wel: ze vervalschen. Hij is gedwee; hij zal alles doen, wat we van hem verlangen; en hij zal ook luisteren en met ons mee-praten, als we 't over „vervals chingen" hebben We nemen nu voor 't oogenblik dan maar aan, en brengen hem bij, dat de officieele geschiedverhalen-zelf de waarheid geven; als hij wat gevorderd is, geven die geschiedverhalen zelf weer stof tot verfijnde leugen-onderscheiding. Ik laat u de keus van de boeken; maar qua romans heb ik bijvoorbeeld gedacht aan A. M. de Jong's Merijntjes; aan de historische romans van van Lennep; en aan Victor Hugo en andere romantici Enfin, de heeren kunnen te-dezen allicht beter kiezen dan ik. Bovendien kunt u zich laten voorlichten.... — En dan: de eenzijdige redeneering " „Pardon", viel Eugenius Haas den dokter in de re(Je; — „ik dacht nog even na over geschikte lectuur. Wat zoudt u denken van verschillende jaarverslagen van naamlooze vennootschappen; maatschappijen op aandeelen, enzoovoort. . . . Lugt heeft belangstelling voor financieele aangelegenheden; hier ligt, dunkt me, een zeer rijk terrein. Ik zeg dit niet om iets op uw voortreffelijke voorstellen af te dingen", haastte hij zich eraan toe te voegen, „integendeel, alleen om ze aan te vullen. Ik ben, zooals u weet, employé van een gróóte Petroleum Maatschappij. Ik denk natuurlijk over wat me op mijn gebied in dezen heeft getroffen". — „Zeker; uitstekend", knikte de dokter ernstig. „Het spreekt vanzelf, dat lectuur op alle mogelijke gebieden ons kan dienen. Dat werken we dan alle drie nog wel eens nader uit, en, zoo noodig, bespreken we 't één en ander nog eens met elkaar. U zult zien, heeren: er is overal embarras de choix En dan: 't tweede punt; de eenzijdige redeneering. Kijk eens, ik heb zóó gedacht: iedere eenzijdige redeneering verzeilt, qualitate qua, in de leugen. Men kan misschien nog verder gaan, en zeggen: met iedere generalizeerende definitie is dat 't geval; uitspraken als „de hond is trouw", „de kat is valsch", „meisjes zijn sentimenteel", „oude dames zijn gierig", „de rechter is rechtvaardig", „de ambtenaar is plichtgetrouw . Maar dat is wat algemeen en vaag " — „Ik begrijp u," viel Kees in, die ook eens een duit van" goed gehalte in 't zakje wilde gooien. „Henri kent politici. Die zouden we bijvoorbeeld op één of andere manier eens in 't geding moeten brengen. We konden hem eens meenemen naar een kiezers-vergadering of zoo En we konden enkelen, die daar- voor in aanmerking kwamen, eens inviteeren. ..." Nu waren het de beide anderen, die ernstig hun instemming knikten. En aangezien men op deze bijeenkomst moeilijk in détails kon treden, maar zich moest bepalen tot het bespreken van de algemeene richtlijnen, ging men spoedig daarna uiteen. Alleen werd nog even de lie-detector ter sprake gebracht. Het interessante instrument was besteld, maar nog niet aangekomen. Men stelde het zich voor als een allerplezierigst controle-element in het genezingsproces. XXIII EERSTE AANWIJZINGEN VAN DEN LIE-DETECTOR De lie-detector was gearriveerd, en Dr. Marelman had er al zoo prettig mee gespeeld als een jarig jongetje met zijn nieuwe spoortreintje. Met een zeker pervers genoegen had hij proeven genomen op diverse vrienden en vriendinnen; dit materiaal bood zich aanvankelijk met de grootste bereidwillgiheid aan; daar ze, met een begrijpelijk, en zelfs eerbiedwaardig, gevoel van menschelijke waarde vervuld, innig overtuigd waren, dat zeker zoo'n machientje — het mocht dan al eenigszins koud en dreigend aanvoelen als het op hun borst was vastgeschroefd — hun toch niet te slim af wezen zou. Maar toen een handelsman op Dr. Marelman's vraag, hoe het met zijn zaken stond, geantwoord had: „Uitstekend" en Dr. Marelman hierop, zelf neutraal blijvende, met nuchtere constateer-stem had gezegd: „de machine vertoont een afwijking van ongeveer 179 graden; dat wil zeggen: ze beweert, dat je antwoord ongeveer diametraal tegenover de waarheid staat"; — en toen een koopzieke dame met het machientje op den boezem, de vraag van haar echtgenoot, of ze nog hem onbekende modeschulden had staan ontkennend had beantwoord, waarop onmiddellijk dit antwoord als ook weer zéér afwijkende van de waarheid was gesignaleerd, begon er in de omgeving een zekere schichtige angst voor het instrument rond te waren. Men spotte er nog wel mee, maar dat doet men ook wel met den dood, den duivel en den beul, terwijl men daarmee toch ook liever niet in aanraking komt. Zonder eenig bezwaar echter liet Henri van Hoghen Lugt zich den machinalen detector en detective aanleggen, zijn antipode, waar het 't waarnemen van onwaarheid betrof. Hij was dan ook de eenige, die de beteekenis van het instrument niet kende, en niet zou kunnen begrijpen; het heette voor hem eenvoudig een toestelletje, dat in 't algemeen den gezondheidstoestand van den één of ander opnam. Toch, op den duur vond hij de applicatie van het gecompliceerde raderkastje niet plezierig, niet om het dingetje zelf, maar omdat de dokter hem, wanneer hij dat instrument aanhad, steeds de pénibelste vragen stelde, waarop het vreeselijk onaangenaam was te antwoorden. Zooals bijvoorbeeld: of hij hem voor een dóór-en-dóór eenvoudig en rechtschapen man hield; — „neen" antwoordde Henri; — of hij wel eens een oogenblik wantrouwen ten opzichte van zijn geneesmethode koesterde — „ja", antwoordde Henri; en het zweet brak hem uit; — of hij het prettig vond met Kees Bender, als die op zijn hei-achtigst gekleed was, door de Spuistraat te wandelen; — „neen" antwoordde Henri, en zijn gezicht vertrok zéér pijnlijk, terwijl hij Kees, bij deze ondervraging tegenwoordig, met vergeving-vragende oogen aanzag. En het vreemde was, dat de dokter en Kees niet beleedigd waren, maar toch wel in een bevreemdende nuance niet-in-hunschik. Intusschen, deze constateeringen waren maar bijzaak; hoofdzaak was de maatschappelijke propaedeusis; die, op de basis van een gezond, ambteloos leven, voor een goed deel bestond in het lezen van de bijgebrachte lectuur en in gesprekken; welke laatste natuurlijk niet in hun geheel een eenzijdig karakter hadden; maar toch telkens met een charge-van-eenzijdigheid waren versierd. Iedere courant gaf voldoende aanleiding tot conversatie van dezen aard. Daar had je bijvoorbeeld de quaestie van de ontwapening. Henri was vóór de ontwapening; Clara was er nog méér voor; Kees was er vóór; Eugenius Haas was er met mate vóór; — hij was echter zeer doordrongen van de hausse-kansen van petroleum en bijproducten bij oorlogstoestand. Nu, allen voelden, dat hier iets eenzijdigs te beweren viel: vóór den vrede, tegen allen oorlog Het was een beetje een vreemd geyal; want vroeger hadden althans Clara en Kees nóóit gevoeld, dat ze eenzijdig waren, wanneer ze in deze richting redeneerden. Maar nu, opzettelijk in ééne richting doorzettende, voelden ook zij, door die gewilde eenzijdigheid, dat er ook nog andere zijden waren. Dat er nog oerkrachten in den mensch zijn, die op een gegeven oogenblik zich alleen in vechtend zich-teweer-stellen kunnen en moeten uiten.... Het was verrassend; en elkaar in de oogen ziend erkenden ze zwijgend het intellectueel profijt van meerzijdigheid, dat er in 't opzettelijk eenzij dig-zijn voor hen gelegen was Want hoe kan men met zorg één zijde blijven zoeken, dan in het verhelderd besef, dat er meer zijden zijn aan een quaestie? Zoo ging het met verschillende problemen op het gebied van kunst, staat, kerk.... De noodzaak, Henri eiken dag een poosje min of meer paedagogisch te onderhouden, deed allen peinzen over eigen voorliefden; — en dan, in stilte, het absolute van het eigen standpunt betwijfelen. Kees Bender was een schilder van de symbolistische richting, die steeds het realisme met kracht had bekampt. Maar nu, nadenkende over een volkomen afbraak van de Haagsche School, en die uitvoerigeenzijdig, opsetteKjfc-eenzijdig beredeneerende, voelde geen abstracte begrippen, als „leugen en „onwaarheid" en „oneerlijkheid" gebruiken, omdat u ons hebt aangeraden, dat nog niet tegenover hem te doen; dus ik herhaalde nog maar eens, doceerenderwijs: „Hij zei iets anders, dan hij méénde". En toen knikte hy heel nadenkend; en - nu ja, we kten natuurlijk allemaal erg op hem, op dat oogenblik, he. .. . Un t schéén ons? dat hij toen toch wel eventjes, eventjes met eenig begrip knikte " — Prachtig" zei Dr. Marelman verheugd. „JNu ja, ik bèn 't met u eens: heel véél resultaat is 't nog niet. Maar 't is iets. En ik maak u mijn compliment over deze manier van redeneeren-met-hem. Het is een gesprek, waarbij hij, om 't te volgen, zijn hersens moest inspannen; en 't was in de sfeer van zijn oude omgeving; en 't draaide op 't slot naar net zoon soort oneerlijkheid als hij misschien in dit stadium snappen kan...." Nico, Henri's zoon, werkte ook mee. Al was het niet met bedoeling. De opmerking, die Clara indertijd tegen Kees over den jongen had gemaakt, namelijk dat hij zooveel onwaarheid sprak, was wel zeer JOB*. En het was Nico natuurlijk al heel gauw opgevallen, dat zijn vader buitengewoon „erinvliegerig" was, wat zijn leugenverhalen betrof, zoodat hij hoe langer hoe onvoorzichtiger begon te liegen. Vele van zijn leugens waren uitvindsels om zijn altijd te-laat-thuiskomen te verklaren: „hij had zijn horloge niet bij zich gehad — hii zorgde dan, het bij het binnenkomen m zijn broekzak verstopt te hebben -; „er was een storing in de electrische centrale geweest, waardoor zijn tram een half uur had stilgestaan"; „zijn vriendje Herman had bij 't voetballen zijn voet verstuikt, en hij Had hem toch even moeten thuisbrengen".... ,Hoe is het met Herman?" vroeg Henri dan zijn zoon den volgenden dag. „Met Herman?" antwoordde Nico verbaasd, — hij was het leugenverhaal allang weer vergeten; — „best. ..." — „Maar zijn voet dan? Is dat zóó gauw weer in orde?" — „Z'n voet? O ja! Ja, die is best " Toevallig kwam toen juist Herman zelf binnen. Clara — zij had, om zoo zuinig mogelijk te zijn, geen dienstmeisje meer — had hem de deur opengedaan, en op de trap al van hem begrepen, dat het verhaal over den verstuikten voet één van Nico's vele leugens was. „Hoe is 't ermee?" vroeg Henri hem nu; „je voet al beter?" Herman was een braaf jongetje, dat niet loog en wien alle handigheid ontbrak, om dadelijk op de voor zijn vriend noodzakelijke wijze mee te praten. „Ik héb niets aan mijn voet, meneer. ..." — „En Nico heeft me toch verteld, dat je je voet gisteren bij het voetballen verstuikt hebt " — „Wat een flinke kerel, hè — hij is 't nu al heelemaal vergeten", zei Nico direct; terwijl hij zijn vriend eenige dringende oogwenken toezond. Herman begreep, en bloosde. Die lof van flinkheid kwam hem niet toe; en 't was hem pijnlijk dien te aanvaarden. Maar hij kon toch ook zijn vriendje niet verraden Hij zei niets; maar zijn verlegenheid was heel duidelijk. — „Ga jelui nu maar wandelen", zei Clara koel. Toen ze de deur uit waren, was het Henri, die verlegen was. Clara, met haar vóór alles op hém geconcentreerde aandacht, merkte het op; en het gaf haar een klein schokje van vreugde. Het verdriet over de oneerlijkheid van den jongen kwam erdoor op den achtergrond; Henri nam nu dus toch niet meer zóó bete alle onwaarschijnlijkheden aan; er was iets in hem van den heilzamen twijfel Of kon men het zóó nog niet noemen; bleef zijn geest bij het niet-begrijpen Het vreemde geval Van Hoghen Lugt 18 staan? Ineens zei ze, hard en indringend-duidelijk ze ze het, als ondanks zichzelve: — „Je begrijpt toch wel, dat Nico weer gelogen heeft!" „Gelogen", herhaalde haar man mechanisch. Zij verschrok. Eén van Dr. Marelman's voorschriften was immers, dat in dit stadium nog niet van „liegen", van „waarheid" en „onwaarheid" mocht worden gesproken In Godsnaam, ze moest nu wel doorgaan .... — „Ja, natuurlijk lóóg hij", zei ze met nog sterker nadruk. „Hij zei, dat Herman zijn voet heeft verstuikt; en hij heeft zijn voet niet verstuikt. Dat is liegen". Er was een korte pauze. — „Ja", zei Henri toen, diep peinzend; „dat is liegen". — „Dat begrijp je toch wel?" vroeg Clara. Vaag knikte hij van ja .. . „Ik herinner me . ..heel, heel vaag wat dat is .. . Maar, ... dat is gek . . . 't Is, of ik dat idee toch nog niet heelemaal omvatten kan . . . Hij bleef een oogenblik diep-zinnend vóór zich uit staren. Toen, terwijl er een helderheid in zijn oogen opflikkerde, zei hij, haar recht aanziende: „En wat is ook weer het tegenovergestelde van liegen?" — „Dat is: „waarheid spreken". En, luister nu eens even góéd, Henri" — er was een smeekend dringen in haar stem gekomen. — „Luister nu eens héél goed .... Als je dit verschil goed begrijpt, dat verschil tusschen waarheid en leugen; als je daar den zin van vat, dan ben je genezenl Heelemaal genezen". — „Kom?" zei hij vragend. — „Is dat dan zoo belangrijk?" Hij glimlachte ongeloovig. „Er zijn toch zeker belangrijker dingen op de wereld?" Clara schudde het hoofd. „Dat heb ik vroeger ook wel eens gedacht", zei ze. „Of liever - daar heb ik vroeger heel weinig over gedacht. Maar nu weet ik, hoe veel leugen er op de wereld is. Dat heb jij me door je ziekte bijgebracht. Later zal ik je dat alles wel eens vertellen, lieve man, en ik geloof, dat we er dan gelukkiger door kunnen worden, dan we vroeger ooit geweest zijn. . . ." — „Nu draaf je toch zeker door", glimlachte hij, een beetje onnoozel. — „Neen", zei ze ferm. „Een mensch in de wereld móét daar verstand van hebben; en hoe méér hij in dit opzicht z'n waarnemingsvermogen en zijn bewustzijn, zijn bewustzijn omtrent leugen en waarheid, heeft verhelderd, hoe beter hij in alle opzichten leven zal". Henri glimlachte niet meer, en schudde niet meer het hoofd. Maar 't begrijpen deed hij ook niet. — „Zóu ik nog eens heelemaal beter worden?" vroeg hij hulpeloos. — „Zéker", zei ze, „Ik weet zeker, dat je op den goeden weg bent! En denk er nu maar niet te veel over". Ze gaf hem een aai over zijn haar. genoeg voor hem op te merken". En dat bleek ook het geval te zijn; weliswaar was aanvankelijk het percentage der door Henri opgemerkte onwaarheden gering in verhouding tot het aantal dat was gedebiteerd; maar zijn wil was goed, en telkens kwam hij met méér leugen-constateeringen thuis. Ook bij de rechtbank werd hij een habitué; soms zat hij tusschen „de linke jongens" op de publieke tribune, die daar, óók ijverig studeerende, hun vakkennis vermeerderen, en zich zacht spiegelen, zich spiegelende aan de fouten hunner erin-gevlogen collega's; soms ook, gebruik makende van zijn pozitie als oud-journalist, vlijde hij zich tusschen de persmannen, die hem, na zijn sensationeele kanonnen- en vivisectie-reportage waardeerden; en las dan 's avonds hun verslagen; zooals hij ook de verslagen las — in bladen van verschillende richting — van de politieke vergaderingen, die hij had bijgewoond. Maar het duurde nog wel eenige weken, vóór hij aan het opmerken van de verfijnde onwaarheden toe was, die daarin te constateeren waren! Ja, hij was er nog lang niet. Met medisch ongeduld wachtte Dr. Marelman, met vriendschappelijk ongeduld wachtten Haas en Bender; met liefdevol ongeduld wachtte Clara op een symptoom, dat wel als een jubileum-mijlpaaltje zou mogen worden aangemerkt; op de eerste leugen, door Henri zelf uitgesproken. Ja, als hij zélf eens loog! Dat was de droom, dat was het ideaal voor allen die belang in hem stelden! Dat was bij de ups-and-downs op de Rutschbaan der langzaam voortgaande, telkens, na een vermoeienis, weer even dalende genezing,de groote boog-omhoog; als je dien over was,stevende je met volle kracht naar het eindpunt! Toch, bij Clara kwam wel eens even de wensch op, dat dit moment zou uitblijven. Zij wist, dat dat een zondige wensch was; dat ze 't niet hopen mócht; in 't belang van Henri's maatschappelijke pozitie; in 't belang van de kinderen. Maar ze vréésde toch wel dat grootsche moment van die eerste leugen; want dan zou Henri langzaam-maar-zeker weer „geheel de oude" worden; en er waren in de periode van zijn „ziekte" toch zooveel oogenblikken geweest van een eigenaardige, diepe bekoring, zoo als zij ze vroeger met hem nooit had beleefd. Ze dacht aan hun zitten in 't hotelletje bij Luzern; aan hun ochtendwandeling in Straatsburg; — wat daarvóór en daarna was gekomen, was uit haar herinnering weggevallen; was als de donkere omgeving om belichte plekjes. En toen was Florence gevolgd; met die ongekend heerlijke wereld van hoogere waarheid, die de schoonheid is; de wereld waarin Kees hen had binnengeleid. . . . En dien korten tijd van verwarrend samenzijn met Kees alleen.... Was dat gevoel voor haar ook voorbij? In de schemerige Februarimiddagen, als Henri naar de Kamer of een andere oefenplaats-voor-de-leugen was, en zij alleen zat op haar kleine étage, over de stille, zuiverlijnige Valkenboschkade uitziende, trachtte zij zich rekenschap te geven van haar gevoelens in dat opzicht. En ze dacht: dat was de bekoring geweest: de waarheid en de vrijheid, die ze met Henri als een ziekte had beleefd, daarvan was Kees een gezónd, harmonisch monument. Hij had zich, door zijn karakter en zijn werk gestuwd, altijd zoover mogelijk van de wereld, en althans van haar verderflijke invloeden gehouden; waartegen het karakter van Henri niet opgewassen was. En hij, Kees, had het tenslotte van de wereld gewonnen; die naar hem was gaan opzien; en waarin enkelen hem met een zuinig lachje mochten bemonkelen, als een zonderling; maar dat lachje dekte kwalijk een gevoel weg van bewuste inferioriteit.... Met een ingehouden zucht stond ze dan op, stak de schemerlamp aan, en nam een boek. Maar gewoonlijk zat zij nog zonder te lezen daaroverheen te staren, als Henri, met de vreugde van leugen-oogst beladen, thuiskwam. De lie-detector was intusschen bekend geraakt; het was, als een modieus aardigheidje, in de stad gebruik geworden, zich eens door Dr. Marelman „op leugens" te laten keuren, zooals men zijn urine „op" suiker, en zijn bloed „op" rheuma onderzoeken liet. Diverse zeer eerwaardige personen: geestelijken, en vogue zijnde waarzeggers, celebriteiten van de Volksuniversiteit en dergelijke lieden, die gemeenlijk als zonnen in een sterrenzwerm van bewonderende dames schitteren, werden door die bewonderaarsters naar Dr. Marelman gezonden, van wien bekend was, dat hij steeds beweerde nog niemand te hebben gevonden, die den detector heel-en-al niet deed afwijken; op één persoon na, die hij echter niet noemde, en naar wien dus een algemeene nieuwsgierigheid uitging. De meeste dames waren overtuigd, dat die leugenlooze haar lievelingsgeestelijke moest zijn; en de lievelingsgeestelijke sprak het gemeenlijk niet tegen, maar glimlachte geheimzinnig en zelfs bescheiden; waardoor de overtuiging der dame tot verrukte zekerheid steeg. „Gaat u nu nog eens naar hem toe", jubelden ze dan weer; en het was moeilijk zich op den duur aan dien vleienden aandrang te onttrekken; dat was ook niet noodig, want het onderzoek had in 't geheim plaats, en de onderzochte liet zich over de rezultaten niet uit; glimlachte slechts op een hoogst modeste wijze; nu, en dat bracht dan de dames natuurlijk wéér tot verrukking; een verrukking die geen bevestiging meer noodig had, —welke trouwens niet te krijgen was, want de patiënt zweeg, en Dr. Marelman zweeg ook: „ambtsgeheim"; en lachte maar eventjes, evenals de patiënt. En hij had reden tot lachen, want deze onschuldige manie, deze schijnjacht op leugens, bracht hem in elk geval aardig wat op; materieel; al werd niemand, moreel, er beter van; — men zou kunnen zeggen: integendeel. En zijn collega's zagen het succes met jalousie aan; en mompelden voor zich uit iets dat klonk als „kwakzalverij"; slechts een enkele, die jong en ondernemend was, en een practisch gevoel had voor het verzetten van bakens in verband met de verandering van de stroomingen des tijds, peinsde over andere Americanismen; en: of het zoo niet mogelijk zou zijn, machinaal ook meerdere of mindere verliefdheid te constateeren; daar zou toch zeker nóg meer belangstelling voor bestaan, vooral bij de dames. Nu, en van die moet je het in dergelijke gevallen toch maar hebben! Maar op de borst van den man, terwille van wien de lie-detector was geïmporteerd, had deze detector rust; en dat was verontrustend. Uitvoerig beraadslaagden de vrienden, het comité van „De Leugen Vooruit" elke veertien dagen. De scherpzinnigste, meest tot leugen verlokkende vragen werden bedacht; vragen waarop het allerpijnlijkst was, naar waarheid te antwoorden. Men informeerde in Clara's tegenwoordigheid naar liefdesgeschiedenissen vóór, en eventueele neigingen tot andere vrouwen tijdens zijn huwelijk. Men zei, dat hij op géén vraag het antwoord schuldig blijven mocht; herinnerde hem aan zijn voornemens inzake gehoorzaamheid en gedweeheid tegenover zijn genezers; men bezorgde hem de alleronaangenaamste oogenblikken, die voor Clara nog onaangenamer waren; want zij kreegveel pijnlijks te verdragen én de overtuiging, dat dit haar nutteloos werd toegevoegd. Want Henri had het wel hard, maar bleef zoo standvastig waarheid spreken als Cornelis de With op de pijnbank. Zoodat men dit middel tenslotte ook maar liet varen; dat bijna „erger dan de kwaal" was. Maar het had hen toch op een idee gebracht; althans Dr. Marelman, het wetenschappelijk geschoolde lid van het comité; die als zoodanig gewend was, aan gedachten welke in een bepaalde richting gingen, met logica en fantaizie werkmethoden te verbinden. „Ik zal jelui eens vertellen, wat ik heb bedacht", zei hij tegen Bender en Haas — Clara had bij deze speciale gelegenheid geen convocatie ontvangen ^— „het is een beetje gemeen; maar het doel, het góéde doel.. . . noodzaakt ons. ..." „Het schijnt wel héél gemeen te zijn, dat je zoo'n lange inleiding maakt", merkte Kees Bender op. — „En dat je niet eens durft te zeggen, dat het doel de middelen heiligt", vulde Haas aan. Dr. Marelman knikte rustig; hij maakte op de anderen op dit oogenblik den indruk van een ongunstig type, dat aan zijn medewerkers het plan voor een gecompliceerde inbraak zit toe te vertrouwen. — „Ik heb zóó gedacht", zei hij kalm. „We moeten de machtigste elementen die op het wezen van een mensch invloed kunnen hebben, in werking stellen. Wat zijn die machtigste elementen? Zucht tot zelfbehoud is er één; maar dan: de liefde. We hebben onzen vriend nu al eenige malen zwaar getempteerd door de liefde in 't geding te brengen; — en in zeker opzicht ook den zin tot zelfbehoud; want hij kan niet zonder zijn vrouw. Die instincten dan hebben we uitgespeeld tegen zijn waarheidszin. Ja, hij hóudt van zijn vrouw. Ze zijn over 'n paar maanden twaalf-eneen-half jaar getrouwd; dat heeft zij mij juist dezer dagen meegedeeld; ze zei, dat het zoo heerlijk zou zijn, als ze dan meteen de volkomen genezing van haar man konden vieren Nu dan. Bij de proeven die we tot-nog-toe in deze richting namen, bleek zijn waarheidzin de sterkste, al heeft hij benauwde momenten beleefd. Dus heb ik gedacht: we moeten de dosis liefde-plus-zelfbehoud nog wat sterker nemen ....' onaardig. Maar 't is eigenlijk nog erger, wat ik wil doen. Want ik breng niet alleen het proefdier eenige flinke kerven toe, maar ook nog het wijfjesdier, dat erbij staat. En dat niet in bewerking is". „En après-tout-et-tout geef je zoodoende misschien beiden wel zooveel kerven, dat het onderzoek-materiaal er min of meer „kapot" van is. En stel, dat je proef dan gelukt — dat is 't gunstigste geval, over 't andere moeten we maar liever heelemaal niet denken; goed: stel dat je rezultaat hebt, dan zal je daar als wetenschappelijk onderzoeker blij mee kunnen zijn, maar als geneesheer heb je meer kwaad dan goed gedaan Tenminste, als je Clara vertelt, dat Henri een leugen heeft gezegd En dat zal je onmogelijk kunnen verzwijgen — Er was weer een peins- en overweeg-pauze. Toen wierp ook de bedachtzame Haas zijn voorzichtigen duit in het zakje: „Zou het niet kunnen zijn, Marelman, dat je zóóveel naar „het geval" op-zich-zelf hebt gekeken, dat je uit het oog bent gaan verliezen, dat er aan dat geval menschen vastzitten; vrienden nog wel?" Toen deed de dokter nog een paar kalme halen aan zijn sigaar en zei: „Jelui hebt precies gezegd, wat ik verwachtte. En — niet om jelui te beleedigen — maar: dat was allemaal érg voor-de-hand-liggend; en als ik jelui misschien toch beleedig met dit te zeggen, dan zijn we quitte; want jelui hebt mij ook niet gespaard door me voor een soort gevoelloozen wetenschaps-maniak te houden. Dat ben ik niet; en al wat jelui nu zoo gewichtig komt vertellen, had ik allang tegen mezelf gezegd. En 't rezultaat van die dialogen met mezelf was, après-tout, dat ik meende, er toch in elk geval eens met jelui over te moeten spreken. Het is gemeen; nu ja, dat is te zeggen: het is natuurlijk heelemaal niet gemeen, want als we 't doen, doen we 't geen van allen om Henri of Clara verdriet te bezorgen, maar om ze, allebei, te helpen. Van „gemeen" is dus geen sprake. Maar 't zou daarom wel verkeerd kunnen zijn; te eenzijdig, enfin, noem 't, zooals je 't noemen wilt.. . ." Er was weer een pauze. Toen zei Kees Bender — en hij zei het een beetje schor en geagiteerd: — „Er is misschien toch niet zooveel tegen". En zweeg abrupt. De anderen wachtten op een toelichting. Maar die bleef achterwege. — „Laten we de zaak dan eens bespreken", ging Dr. Marelman voort. „Kijk eens, — we zouden natuurlijk zuiverder staan, als we Clara in onze overleggingen konden betrekken; maar — en dit als bewijs, dat ik heusch nog wel iets meer zie dan „medische gevallen" — dat lijkt me te pijnlijk. En, nu ja, 't zou ook onpractisch zijn; tenminste om dat van 't begin af te doen. Want als hij al dadelijk. ..." De dokter zweeg. Hij scheen plotseling toch gegeneerd. — „Nou" — viel Haas plotseling uit, — „dat doet me nu toch in zekeren zin plezier.... Jij kunt zoo'n schunnig plan toch ook niet in détails uitwerken, je kunt 't theoretisch bedenken, en 't is goed; 't heeft z'n waarde, dat erken ik ten volle; en, nu ja, ik zou ook, geloof ik, wel willen, dat het werkelijkheid werd. Als het tenminste niet iets blijvend was; maar: een bevlieging voor de ééne of andere vrouw, nou ja, als dat hem over den drempel heentilde, en hem eens uitvoerig deed liegen.... Ziedaar: ik hoop, dat 't gebeurt; en ik zal 't niet tegenwerken; — maar zoo'n soort koppeling met veel list samen in elkaar zetten, dat kan ik niet, en dat kunnen we geen van drieën; jij ook niet, Marelman! Nee! Jij ook niet! Je hebt 't theoretisch keurig uitgedacht; het is zeker een feit, dat een liefde in dit geval de sterkste proef zou kunnen zijn, want dan gaan de eerlijkste menschen liegen; maar...." Op dit oogenblik werd er aan de deur getikt, en bleek en geagiteerd kwam Henri binnen. XXV DE MOEILIJKE GEBOORTE VAN DE LEUGEN Wat is er?" vroeg Dr. Marelman, snel opstaande. Want zijn bezoeker bleef, na de deur achter zich gesloten te hebben, onzeker staan. — „Wat heb je?" vroeg ook Kees Bender; en met de oogen vroeg Eugenius Haas hetzelfde. — „Kom toch hier, en ga zitten, kerel", zei Marelman, en leidde hem naar 't kringetje van zijn patronen, de drie leugenkweekers. Henri zette zich werktuigelijk, dronk gedachteloos van de thee die hem werd gegeven, vergat de sigaar aan te steken, die hem opgedrongen was, en keek hulpeloos rond. Dat duurde een paar minuten zoo. — „Nou kom, vooruit", zei de dokter met den drang van zijn beroeps-autoriteit, „je bent nu onder je beste vrienden; zeg nu eens op: wat is er met je gebeurd?" — „Ik zal 't jelui maar vertellen; — ik geloof, dat ik gek word". — „Nonsens. Vertel op". — „Ik wandelde 'n paar dagen geleden in de Boschjes. Het was er erg mooi, en 't zonnetje scheen; ik voelde mij heerlijk, 't Was zoo, dat je al best, in de zon, op een bankje kon zitten. Dat deed ik. En toen ik daar een poosje zat, kwam er een dame aan. Ik herkende haar niet dadelijk; maar zij mij blijkbaar wel. 't Was Nee, haar naam zeg ik liever niet". — „Beste kerel", viel Marelman in, snel het woord nemende, vóór één van de anderen zijn goedhartigheid kon laten spreken, — „je móét natuurlijk niets. — Je hoeft geen naam te noemen; voorloopig. Maar we zijn je beste vrienden; wat je ons vertelt, hoort niemand, dan wie het 't allerbest met je meenen, en die méér van je weten — op 't oogenblik, door je ziekte — dan jijzelf. Als ik je een raad mag geven, niets dan een raad; maar die góéd is, en zeker niet uit nieuwsgierigheid voortkomt, dan zou ik zeggen: verberg niets; heelemaal niets". Henri draalde met 't antwoord en keek weifelend rond. — „Nu, vooruit dan", zei hij. ,,'t Was mevrouw Wervelman". „Die dame met wie je vóór je huwelijk een liaison hebt gehad; en die je telkens daarna lastig viel?" Henri knikte. „Ik had nu in 'n jaar of vier niets van haar gemerkt", zei hij toen. „Wel had ik gehoord dat haar man, die al dien tijd in Indië zat, gestorven is. — En ik geloof, dat ze in nogal moeilijke omstandigheden verkeerde. — Nu, ze kwam naar mij toe, en vroeg: — „Mag ik even bij je komen zitten?" Dat kon ik natuurlijk niet weigeren. En toen praatte ze zoo'n beetje over alles en nog wat, en daarbij keek ze telkens naar me, nu eens van terzijde, dan recht in m'n gezicht. En ineens zei ze, dringend, terwijl ze me strak in de oogen keek: — „Houd je nu heelemaal niet meer van me? — „En wat antwoordde je?" vroeg Kees Bender, toen de ander even zweeg. ,, — „Wel, ik antwoordde : Neen, heelemaal niet, Juhe . _ „Wacht even", viel Dr. Marelman hier in, „luister nu eens, Lugt. — Heb je toen geen oogenblik 't gevoel gehad, dat je dat wat zachter moest zeggen?" — „Wat bedoel je?" — „Nu ja — Kon je bijvoorbeeld niet zeggen: ik denk nog soms met dankbaarheid aan onze mooie oogenblikken van vroeger, maar. . . ." — „Houd es even op", zei Henri, zijn hand op Marelman 's arm leggende. — „Nu spreek jij, terwijl je je indenkt in de situatie, dat jij ik zou zijn ?" „Ja . „En dan " — er schoot een lichtstraal in Henri's oogen — „dan zou je liegen " „Precies. Het is een wat erg woord, voor een ongemeend vriendelijkheidje, dat je zou zeggen om de zaak wat te verzachten; maar enfin, ja: het zou „liegen zijn. . . ." Henri keek moeilijk-zinnend vóór zich. „Dus: als ik je goed begrijp, dan wou je dat ik zelf ook zou „liegen"?!". Hij sprak de laatste zes woorden uit op den toon van iemand die een ander de dwaze, ondenkbare concluzie van diens redeneering voor oogen wil stellen. „Ja, Lugt", zei Marelman ernstig; en de oogen der anderen steunden en bevestigden zijn uitspraak. „Jij moet ook zelf leeren liegen". — „Ajasses, dat meen je niet " „Beste kerel, — we meenen het wel. We móéten het wel meenen; want als je niet 'n béétje liegt, met mate liegt, — dan ben je onmogelijk in de maatschappij Je hebt nu, op onzen raad en aansporing, je zin voor de leugen ontwikkeld, door de leugens van anderen op te merken. Maar dat is niet voldoende. t Is net als bij het leeren van een vreemde taal. Alleen van 't hooren-spreken en van 't lezen léér je die niet. — Je moet je zélf in die taal uiten. Dat is het moeilijkst " Henri's oogen trokken al pijnlijker. De dokter zag het, en zei: „Laten we daar nu niet langer bij stilstaan. Vertel nu eens even verder je „avontuur"!". H« vreemde geval Van Hoghen Lugt 19 van verslagenheid. Dat was dan ook de beroeps-hulp in moeilijke gevallen; bovendien man der wetenschap; en bovendien, als zoodanig, het minst aan affecten onderhevig. Dr. Marelman dan kreeg ineens een prachtigen inval; een zóó prachtigen inval, dat, ware hij maar iets minder ongeloovig geweest dan hij inderdaad was, hij zeker aan een ingeving van goddelijken oorsprong zou hebben gedacht. Nu schreef hij hem alleen maar — naar zelfvoldanen trant — toe aan den zin voor combinaties, zijn geest eigen. Inderdaad had er ook wel een combinatie bij hem plaats gevonden; — en dat was voor hem een voldóénde verklaring: een combinatie tusschen het gesprek dat zij bezig waren te voeren vóór Henri's komst, met hetgeen deze daarna verteld had. En wanneer maar even die twee in een hoofd — in casu dat van Dr. Marelman — samenkwamen, móést men wel getroffen zijn door het eigenaardig verband. Was het „geval" van Henri niet als een thema'tje in een spraakkunst-boek; zoo'n thema'tje, waarin het juist behandelde stukje theorie kan en moet worden toegepast?! Zoodat Dr. Marelman plots de trieste stemming met een ongepast schijnende vroolijkheid van oogtwinkel afbrak; en meteen, bij alle uitstralende blijdschap toch weer zeer bedwongen en dringend, zei: — „Hier is maar één middel, Henri. Maar dat is dan ook absoluut afdoende. Dat móét je toepassen " Oplettend, met gespannen aandacht, keken allen den spreker, die zich zoo wonderdokterachtig uitliet, aan; en Bender en Haas zagen onmiddellijk „het plannetje" m de tinteling die achter zijn suggereerenden blik scheen te huizen. Wat Henri vooral zag, was de geruststellende vastberadenheid. „Er is maar één ding", ging Marelman voort — en doktersgewoonte hielp hem, zijn toon zoo fascineerend mogelijk te maken — „er is maar één middel, dat afdoende is. Tegenover Clara op dit oogenblik méér afdoende — jij kan dat nu nog niet begrijpen — dan welk ander middel ook. En een absoluut, absoluut heilzaam middel. En een middel, waarvan je al wat het voor onaangenaams mag meebrengen, later volkomen kunt wegnemen. . . ." Het klonk als de aanprijzing van een markt-panacee; en gelijk de daarbij behoorende kwakzalver, zweeg ook Dr. Marelman even na deze opsomming, als wilde hij de vermelding der door hem aangevoerde deugden den tijd geven om even in 't hart van zijn hoorders na te werken. — „Het klinkt erg verleidelijk", zei Henri; maar zijn aanvankelijke glimlach van ongeloof week toch voor een hoop zoo groot, dat ze welhaast 't vertrouwen zelf scheen. Dr. Marelman ging trouwens op den even oprimpelenden twijfel niet in. Integendeel; hij vernietigde hem, hij blies hem weg, met nog krachtiger verzekerdheid dan tevoren, toen hij zei: — „Luister nu eens goed, Lugt. Het is een allergewichtigst geval, en een allergewichtigst, maar: allerheilzaamst middel. Je móét het toepassen. Het is dit:...." Gespannen hoorden allen toe. — „Het is: dat je nu, nu eens zelf liegt; en zegt, dat je die vrouw absoluut niet gekust en omhelsd hebt. Begrijp je?" — „Als je dat doet",, ging de dokter voort, „als je dat goed doet, als je die leugen goed volhoudt, dan zal Clara je gelooven; ik bedoel, zij zal niet merken, zij zal geen oogenblik denken, dat het een leugen is. Zeg jelui eens even, is 't zoo of niet? Lieg ik?" Bender en Haas schudden het hoofd. — „Daar hebben we nu ineens zoo'n geval, waarvan we spraken, Lugt", herbegon de dokter, nu op zéér gemoedelijk-ernstigen toon; „een geval van zelf liegen .... Kan je dat in je hoofd combineeren? Jijzelf. ... en: liegen. Zeggen: ik heb haar niet gekust. Je bent ■wèl bij haar geweest. . . ." — „Nu ja, dat hoef je me niet te vertellen; dat weet ik immers wel. ..." — „Ik vertel je niet, wat er werkelijk gebeurd is, maar: ik vertel je alles zóó, als je 't aan Clara moet zeggen. Je zegt dus, als ze ernaar gaat vragen, dat je er wèl geweest bent; om de brieven te halen; maar je zegt: ik heb haar niet gekust. Zeg 't eens tegen ons: ik heb mevrouw Wervelink niet gekust... ." — „Ik heb.... M'n hemel 't Gaat niet, 't gaat niet " Henri keek diep-ongelukkig;. .. . hij vóélde, dat 't moest; maar Of voelde hij dat misschien nog niet diep genoeg? — „Luister eens. Als jij tegen Clara zegt, dat je die dame niet gekust hebt, zal zij dadelijk vroolijk kijken; en hartelijk tegen je zijn; en alles blijft goed. Bedenk wel: ze zal je eerst ontvangen vol wantrouwen en somberheid, met vijandigheid misschien. En als je dat zegt, wat wij je nu inprenten, dan is al dat onaangename wèg; in-éénen heelemaal weg;—zoolang je die woorden volhoudt. En later, later zullen we haar alles wel eens precies uitleggen, zooals het werkelijk gebeurd is. Nu zou je dat niet kunnen; geloof ons, Henri, je zoudt 't niet kunnen zeggen; en 't zou er al raarder gaan uitzien, als je erover praatte. En daarom. . . ." — „Ik voel 't wel ja, ik begin 't aldoor duidelijker te voelen;. .. . maar. ..." Hij zweeg weer, pijnlijk, en schudde 't machtelooze hoofd. — Maar Dr. Marelman gaf 't niet op. De moeilijke, hooge stap over den drempel móést nu gedaan worden. Nu of nooit.... Nooit zou er zulk een macht van psychische stuwing zijn, als nu. Die moest worden gebruikt.... — ,,'t Móét, Henri", zei hij nog eens, hem voor 't eerst, als de oude vrienden, bij zijn doopnaam noemende .... Hij voelde in zichzelf den twijfel rijzen, of 't wel lukken zou, maar duwde dien met macht naar beneden. En herhaalde: ,,'t Móét. En: 't kan... . Zeg me nu eens na —■ je hoeft er niets bij te denken; je móét er zelfs nog maar niets bij denken.... Zeg me eenvoudig na, mechanisch, zooals een papegaai iets nazegt, zeg me zoo nu eens na: „Ik heb Julie Wervelink niet gekust. Mechanisch, vooruit, zég het. . . ." Hij legde de eene hand op Henri's schouder, als bevestigde hij een takel: met den anderen arm moest 't er dan uitgetrokken worden.... — „Ik-heb-Julie-niet-gekust", zei de dokter nog eens met ontzetten den ernst. Kees, die veel, en te veel, gevoel voor humor had, voelde even een lachtrekking over zijn gezicht komen; maar hield zich aanstonds weer strak. — „Ik-heb" — begon Henri in precies dezelfde intonatie, in precies hetzelfde tempo, — en zelfs het timbre van zijn stem scheen nu dat van die des dokters.... — „Juist", knikte die nadrukkelijk en gangmakend. — Julie-niet. ..." het kwam eruit als een doffe deun.... Maar het kwam eruit.... — „ gekust", zei hij toen, als verlucht, er snel achteraan. Toen wierpen de vrienden, alle drie, een blik van verteedering op Henri. Op zijn hoofd kwamen ze samen, die drie blikken. Waarop die drie blikken zich verhieven en zich wendden naar elkander. Er was ontroering in; iets van die ontroering waarmee ouders elkander aanzien, wanneer hun kleine lieveling voor het eerst enkele stappen gelóópen heeft! Ook hun kweekelmg had een stap alleen gedaan; aarzelend nog en wankel; maar het was een stap in de goede richting; m die der wereldsche normaliteit! En zooals men het kindje oefent, zoodat het tenslotte plezier krijgt in de eigen vaardigheid, zoo zeiden ze tegen Henri: — „Zeg; 't nu nóg es: „Ik heb Julie.... Kom! Vooruit! En toen hij dat een keer of twintig bad gezegd, zei Dr. Marelman: „Ik zie aan je oogen dat je er nu iets bij dénkt ook. ...» En toen zagen de anderen het na eenige inspanning, eveneens: een soort valsch glansje was het. En om het niet bij de direct-menschelijke waarneming - die immers vol zelfbedrog is - te laten, haalde de dokter nu ook nog, tot bekroning van het experiment, den liedetector voor den dag, en met dien registrator op de onoprechte borst herhaalde Henri nog eens, stralend- il\ ;angzamerhand op zijn Errungenschaft: — „Ik heb Juhe niet gekust!" De detector had nu eindelijk ook bij hém iets te registreeren! De niet-leugenaar, dien Dr. Marelman in de stad s-Grayenhage als een unicum had kenbaar gemaakt, was der Waarheid ontrouw geworden' XXVI FÉÉSTELIJK EINDE Het was weer Mei. De operatie van Henri van Hoghen Lugt behoorde tot het ver verleden; er was zelfs al een jaar voorbijgegaan, sedert hij met den omweg van zijn reis naar het Zuiden, den langzamen, wisselvalligen terugkeer naar het maatschappelijk leven was begonnen. Hij had vele ambachten en meerdere ongelukken gehad; hij had geleerd, leugens op te merken; hij had, door schade en schande, de wijsheid van het zelf-liegen verworven. En nu kon men zeggen, dat hij werkelijk geheel genezen was. De hoop, eens door Clara uitgesproken, dat hij bij de viering van hun twaalf-en-een-halfjarig huwelijk weer geheel de oude zou zijn, stond in vervulling te gaan. Zelfs had hij deze verwachtingen overtroffen. Het is een gewoon verschijnsel bij herstellenden. Wie na een longziekte zich rustig moet houden en wat dikker worden, vat niet zelden een bijna maniakale voorliefde voor een ligstoel-leven op, en wordt aanmerkelijk dikker, dan voor zijn gezondheid gewenscht was. Zoo was Henri, wiens geest met alle macht de leugen was toegewend, allengs een aartsleugenaar geworden. De toejuiching, hem bij zijn eerste welgeslaagde onwaarheden toegebracht, de dankbare vreugde in de oogen van vrienden en medicus daarbij waargenomen, had- helder; zijn karakter zwak; zijn neiging voor fatsoen prominent. Hij was daar uitstekend op zijn plaats. Zoo luidde het oordeel van de commissie. Dr. Marelman had, waar het zoo van gewicht was, dat ieder precies en eerlijk zijn meening zei, ieder bij zijn uitspraak den lie-detector aangelegd; het geschiedde schertsenderwijs, maar het was toch eigenlijk nogal ernstig bedoeld. Kees Bender merkte op, dat op die manier de liedetector eenigszins het karakter van een voorafgaanden eed kreeg; maar intusschen — en juist doordat hij dit gevoelde, was hij wellicht tot die opmerking gekomen — hij was degene, die tegenwoordig in aangelegenheden zijn ouden vriend „Henderik" betreffende, wellicht het meest zulk een aanmaning tot waarheid noodig had; er was in Lugt's maatschappelijk herstel en in de volgzaamheid waarmee Clara zich in deze situatie naar haar man schikte, iets dat hem hinderde; en waardoor hij zich telkens tot wreveligen weerstand voelde geprikkeld. Evenwel, dat ambtenaarschap stond niet meer voor hem open; Henri was „afgevloeid", en het afvloeien was in dit geval met een waterval-snelheid geschied; men was blij geweest, hem kwijt te zijn. .. . Dat wist de commissie maar al te goed; en toen zij er met Henri zelf over spraken, bleek deze, wiens inzicht-in-zijnverleden in dit stadium van zijn bestaan ook wel hoogelijk verhelderd was, dit ook zelf heel goed te begrijpen. Maar intusschen: hij verlangde zéér, weer ambtenaar te wezen; en bij de vele dingen die hij nu begreep, behoorde ook, dat hij wel besefte, hoe zijn afgrijselijke oprechtheid, zijn zotte waarheidsziekte, zooals hij 't nu zelf noemde, de eenige oorzaken waren geweest, dat een ambtenaar, die zoo voortreffelijk stond aangeschreven en zoo uitnemend in 't hoogachtend dienstverband paste, het kind van de bezuinigende rekening had kunnen worden. En fier op zijn verworven lieg-capa- citeiten, zon hij fel op een manier waardoor zijn overgezondheid te dezen het tijdelijk tekort van voorheen zou kunnen neutraliseeren. Zoo zorgde hij, eens toevallig meneer Colver op de tram te ontmoeten. Heel moeilijk was dit toeval niet tot stand te brengen; meneer Colver kwam met de stiptheid die hem kenmerkte, steeds om anderhalve minuut over twaalven uit de deur van het Ministeriewandelde dan met de uniformiteit, die ook zijn nota's kenmerkte, langs steeds denzelfden weg, te weten door de Lange Houtstraat, naar het Tournooiveld, en stapte daar op tramlijn 1. Die was ook vrij stipt; maakte dan ook deel uit van een semi-overheidsbedrijf. Dit waren alles omstandigheden, die plezierig als plan-elementen waren te hanteeren. Voorts was die tram op dat uur veelal nogal vol; rijk-beladen met reizigers die met een wei-beklanten morgentrein uit Utrecht waren gekomen. Van zitten-binnenin was geen sprake- meneer Colver rekende daar ook niet op, maar was héél gelukkig, als hij het hoek-staanplaatsje naast 't machinekastje op het achterbalcon van den motorwagen kon bemachtigen. Dat wisten al zijn ondergeschikte ambtenaren; zulke dingen móét men als ambtenaar weten; en Henri wist het ook. En daar hij den tijd nu aan zich had, stelde hij zich een morgen op aan t Staatsspoor, 't beginpunt van lijn 1, op de plaats die de heer Colver zoozeer ambieerde. Het ging alles, naar wensch en opzet hadden voorzien Aan het Tournooiveld stond de heer Colver; precies' op t punt waar lijn 1 halt maakte; precies tegenover het achterbalcon van den motorwagen. Aanstonds zag hij, dat zijn plaats bezet was; hetgeen een grimmig vertikaal groefje tusschen zijn wenkbrauwen kerfde Hij wierp een blik op den vermetele, die daar stond opgesteld; en hoe weinig socialistisch zijn gevoelens anders ook waren, hier had hij een moment volkomen de sensatie van den staker tegenover den onderkruiper En dat was waarachtig die weggejaagde Lugt! Maar de weggejaagde Lugt hief met hoffelijkste onderdanigheid den hoed; en met verrasten en verheugden eerbied zei hij: — „Meneer Colver!" Het waren maar twee woorden; maar de toon die volgens het spreekwoord „de muziek maakt", maakte op dit luttele woord-motief een volkomen aangrijpende huldigings-compozitie. De nadruk op „Col"- vooral zette zoo fijn-dynamisch in en verliep zoo streelend, dat de heer Colver, wiens herinnering andere tonen aan het verschijnsel Lugt associeerde, wezenlijk verbaasd was, en, sprakeloos, ook den hoed lichtte. En door wilde loopen. Maar dat voorkwam Henri; met rappe zachtheid voorkwam hij het; uitvoerende een zachte glij-beweging vlak vóór den heer Colver; een beweging niet ongelijk aan een figuur uit de thans helaas uitmodische quadrille-des-lanciers; en, ook als bij die dansfiguur, maakte hij een lichte buiging, en drong min-of-meer, hem het voortgaan belettend, zijn exchef in het knusse hoekje zijner voorkeur, en toen bleef hij zelf, zeer ongemakkelijk, maar bevallig, half vóór, half terzijde van hem staan; en zei: „Gaat u daar staan; daar staat u werkelijk beter; de tram is zoo over-bezet". Zoo vlug en handig ging dit in zijn werk, dat de heer Colver, in zijn verbazing, zich de boudeergevoelens, die hij tegenover zijn hoofdcommies had, voelde ontglijden, en ietwat onthutst, met een hoofdknik bedankte. Toen zei Henri Lugt niets meer, maar bleef met het eerbiedig gezicht van een staatsburger die besef heeft van wat hem past, in zijn ongemakkelijke pozitie staan, met als belendingen 't machinekastje en een koperen staaf; en meneer Col ver, die alle eigenschappen van den ambtenaar bezat, waartoe ook goede manieren behooren, deed nu, ter hoogte