pEAPOSTlL PJipiilRIDS DE APOSTEL DER HEIDENEN PAULUS IN DE GEVANGENIS. SCHILDERIJ VAN REM BRANDT (1627), IN HET MUSEUM TE STUTTGART. DE APOSTEL DER HEIDENEN door Dr J. RIDDERBOS UITGAVE VAN J. H. KOK n.v. KAMPEN - 1931 VOORBERICHT. Dese eenvoudige Schriftbeschouwingen dragen een soortgelijk karakter als de destijds over Abraham gepubliceerde, en danken evenals dese haar ontstaan aan mijn wekelijkschen arbeid voor ,£)e Bazuin". Een enkele blik op de inhoudsopgave is voldoende om te sten, dat se bijna alle gewijd sijn aan een doorloopende bespreking van hetgeen de Handelingen aangaande Paulus verhalen. J. RIDDERBOS. Kampen, 2 Mei 1931. EERSTE HOOFDSTUK EEN GEROEPEN APOSTEL 1. EEN JOODSCH MAN UIT TARSER BIJ het verhaal van Stefanus' marteldood teekent Lukas aan, dat de getuigen hun kleederen aflegden „aan de voeten van een jongeling, genaamd Saulus". Wie was deze Saulus? Op die vraag heeft hijzelf eenmaal dit antwoord gegeven (Hand. 22 : 3): Ik ben een Joodsch man, te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijk gij allen heden zijt. Saulus behoorde dus tot de zeer talrijke Joden, die buiten het land der vaderen leefden in de diaspora, de verstrooiing. Tarsus in Cilicië, een landstreek van Klein-Azië, was zijn geboorteplaats. Hiermede is niet gezegd, dat zijn geslacht sinds de Babylonische wegvoering niet meer in Palestina had gewoond. Veeleer is er een aanwijzing, dat het nog slechts betrekkelijk korten tijd buiten het land der vaderen verkeerde. Bij den kerkvader Hieronymus vinden we de overlevering, dat Saulus' ouders oorspronkelijk woonden in de Noord-Galileesche stad Gisjkala; bij de verovering dezer stad door de Romeinen in 4 v. C. — dus niet heel lang vóór Saulus' geboorte — zouden ze vandaar als krijgsgevangenen zijn weggevoerd, en vervolgens naar Tarsus gekomen. Paulus heeft eenmaal getuigd, dat God hem van zijner moeders lijf aan heeft afgezonderd, Gal. 1 : 15. Die afzondering voor de taak, die hem wachtte, komt uit in de persoonlijke eigenschappen, waarmede hij geboren werd; maar toch ook in zijn afkomst en de plaats zijner geboorte. In het feit dus, dat hij was „een Joodsch man uit Tarsen". Saulus behoorde tot twee werelden. Hij werd geboren als Jood, en — als burger van het Romeinsche keizerrijk. Hij ontving twee namen. Zijn Joodsche naam was Saul (met een Griekschen uitgang Saulos, en met een Latijnschen Saulus), dien hij gemeen had met Israels eersten koning, uit wiens stam Benjamin hij ook gesproten was, Fil. 3 : 5; Rom. 11 : 1. Daarnaast droeg hij den Romeinschen naam Paulus. Blijkbaar heeft zijn vader, die reeds het Romeinsche burgerrecht bezat, Hand. 22:25—28, daarom zijn zoon óók een Romeinschen naam gegeven, en hiertoe een naam gekozen, die in klank eenigszins met den Joodschen overeenkwam. Lukas gebruikt in het eerste gedeelte van zijn verhaal den naam Saulus; maar in het begin van de beschrijving der eerste zendingsreis stelt bij daar den naam Paulus voor in de plaats, Hand. 13:9, om zich hieraan in het vervolg uitsluitend te houden; dit doet ook de apostel zeifin zijn brieven. We kunnen dus zeggen: als leerling der Farizeeën heet hij Saulus; maar bij zijn arbeid als apostel der Heidenen treedt de naam Paulus op den voorgrond. Tenslotte: deze drager van twee namen zal straks twee talen, niet slechts spreken, maar beheerschen, als waren beide zijn moedertaal. En zóó is deze Saulus-Paulus door Gods wijzen raad bestemd, de apostel der Heidenen te worden. De zaligheid is uit de Joden (Joh. 4 : 22): daarom moest hij Jood zijn. Maar door zijn dienst zouden de Heidenen mede-erfgenamen worden der belofte: daarom moest hij te Tarsus worden geboren, opdat ook daardoor de weg tot het hart der Heidenen voor hem zou worden gebaand. Beide zijden van Saulus' bestaan willen we nog iets nader beschouwen. 2. SAUL DE JOOD. SAULUS was een Jood. Rasecht; naar het bloed, maar ook naar den geest Zelf getuigt hij dit met nadruk (Fil. 3 : 5 v.): Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht Israels, van den stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, zijnde onberispelijk. Een Jood naar den geest, en dus een Farizeeër. En ook dit, zoover het mogelijk is, reeds door geboorte. Want hij was, Hand. 23 : 6, de zoon „eens Farizeeërs", of, zooals de betere lezing schijnt te zijn, „van Farizeeën", wat dan zal aanduiden, dat niet alleen zijn vader, maar ook zijne voorvaderen reeds Farizeeën waren. We zagen reeds, dat naar geloofwaardige overlevering Saulus' geslacht nog slechts betrekkelijk korten tijd buiten Palestina woonde. En te Tarsus hebben zijn ouders zich er blijkbaar met alle kracht op toegelegd, temidden van de Heidensche omgeving hun geestelijk erfdeel onbesmet te bewaren. Van veel beteekenis hiervoor was het onderhouden van nauwe relaties met Jeruzalem. Uit dit oogpunt is belangrijk, dat ten tijde van Paulus' gevangenneming te Jeruzalem daar een zoon van zijn zuster is, Hand. 23 : 16; deze zuster is dus waarschijnlijk te Jeruzalem gehuwd geweest. Naar Jeruzalem gaat straks ook de jonge Saulus, om door den beroemden Gamaliël te worden onderwezen in de voorvaderlijke wet en opgeleid tot rabbi, tot leeraar van zijn volk. Blijkbaar heeft hij hier verscheiden jaren vertoefd. In het verhaal van Stefanus' marteldood heet hij naar onze Statenvertaling een „jongeling"; maar waarschijnlijk is het beter, het Grieksche woord weer te geven met „jonge man". Hiervoor pleit reeds het feit, dat hij in de vervolging der discipelen een belangrijk aandeel heeft. Maar bovendien hebben we nog een andere aanwijzing, dat hij bij Stefanus' steeniging wel een dertig jaar zal zijn geweest. •) ') In den brief aan Filemon (vs 9) noemt Paulus zichzelf „een oud man". Nu zal de dood van Stefanus zijn te stellen in 35 n. C: terwijl als ontstaanstijd voor den bnef aan Filemon, naar een niet onwaarschijnlijke berekening, het jaar 62 is aan te nemen. Hiertusschen liggen 27 jaren. Was Saulus bij Stefanus' dood 30 jaar, dan was hij bij het schrijven van den brief aan Filemon 57 jaar oud. Dit is zeker ▼oor een „oud man" niet te hoog geraamd. Sommigen stellen daarom zelfs, dat fcaulus bn btefanus dood nog ouder dan 30 jaar was. Dit is echter weer moeilijk overeen te brengen met het feit, dat Lukas hem een Jongen man" noemt Daar het nu voorts gewoonte was, dat men op vijftienjarigen leeftijd rabbijnen-leerling werd, zou Saulus dus toen even lang te Jeruzalem als te Tarsus woonachtig zijn geweest. Sommigen meenen zelfs, dat hij nog vóór zijn vijftiende jaar naar Jeruzalem moet zijn gekomen. Wanneer hij later van zichzelf getuigt: „opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen", Hand. 22:3, dan oordeelt men, dat „opgevoed" en „onderwezen" twee verschillende zaken aanduiden. Saulus zou dus, reeds vóór zijn opvoeding door Gamaliël, te Jeruzalem zijn „opgevoed" of «grootgebracht", misschien ten huize van zijn zuster; en dus reeds als een kind van een jaar of tien daar zijn gekomen. We laten nu daar, of dit juist is; men kan óók aannemen, dat „opgevoed" en „onderwezen" hier op dezelfde zaak ziet. In ieder geval is in het oog te houden, dat blijkbaar ook Tarsus op Saulus een belangrijken invloed heeft uitgeoefend; zoo hij reeds vóór zijn vijftiende jaar te Jeruzalem is gekomen, dan is het toch niet waarechijnlijk, dat hij, zeg van zijn tiende tot zijn dertigste jaar, daar al den tijd onafgebroken heeft verkeerd. * * * Met Saulus' Jood-zijn hangt ook samen, dat hij een handwerk leerde. Het handwerk werd door de Joden veel hooger geschat dan door de Grieken; en bij de rabbijnen was het een vrij algemeene gewoonte, naast de studie der wet een handwerk uit te oefenen. In de „Spreuken der vaderen" wordt gezegd: „Schoon is de studie der thora in verbinding met wereldlijke bezigheid; want het bezig-zijn met beide verjaagt de zonde. Alle thora-studie zonder verbinding met arbeid gaat tenslotte te niet, en geeft aanleiding tot zonde". Saulus was van zijn handwerk „tentenmaker", Hand. 18 : 3. Veelal denkt men hierbij aan het weven van tentdoek. Toch is hier nog al wat tegen in te brengen. Het weversvak was bij de rabbijnen in minachting, omdat het in veelvuldige aanraking bracht met vrouwen, en niet uitsluitend met hoogstaande vrouwen. Daarom is het de vraag, of een rabbijnen-leerling gemakkelijk voor het weversvak zou zijn opgeleid geworden. Bovendien is het merkwaardig, dat de oude vertalers en uitleggers (die toch met de toenmalige toestanden van nabij bekend waren) „tentenmaker" hier door „lederwerker" weergeven. Het schijnt, dat we bij deze „tenten" moeten denken aan een soort van kleine tenten, die men op reis kon medenemen, om daaronder te schuilen tegen de zonnehitte; deze werden blijkbaar uit leer vervaardigd, misschien soms ook wel uit andere stoffen, maar in ieder geval zou Saulus' arbeid dan niet hebben bestaan in weven, maar hierin, dat hij de stof op de juiste maat sneed en de stukken aaneennaaide tot een tent. Belangrijker is de vraag, welke beteekenis dit handwerk in zijn leven innam. De bovenvermelde rabbinistische spreuk aangaande het geestelijk voordeel van den arbeid bewijst natuurlijk niet, dat dit voor de rabbijnen het eenige motief was, om zich ermede bezig te houden. Velen hunner zullen den arbeid voor hun levensonderhoud noodig hebben gehad. In ieder geval was Paulus als apostel genoodzaakt, als hij niet van de gemeente wilde leven, met zijn handwerk zijn brood te verdienen. Er is dan ook geen grond om aan te nemen, dat zijn vader een rijk man was. Wel heelt men erop gewezen, dat iemand, om Farizeeër te zijn, en de Joodsche instellingen met haar eischen ten opzichte van wasschingen, offers, reizen naar Jeruzalem, enz. te onderhouden, over een zekere mate van welstand moest beschikken. Maar met het oog op het feit, dat verschillende Farizeesche schriftgeleerden blijkbaar evenals de apostel Paulus voor een goed deel van hun handwerk hebben geleefd, schijnt het toch niet geraden, dien welstand, die voor het Farizeeërschap noodzakelijk was, al te breed uit te meten. * Een echte Jood was Saulus ook hierin, dat hij de taal der Joden beheerschte. Er waren in dit opzicht twee soorten van Joden, ons uit de Handelingen bekend als de „Griekschen" en de „Hebreeën", Hand. 6:1. De laatstgenoemden spraken nog de taal der Joden ; men noemde deze het „Hebreeuwsch", maar bedoelde danhetArameesch, dat in lateren tijd de omgangstaal der Joden was in Palestina en in de meer Oostelijk gelegen landen. Daarentegen spraken de „Grieksche" of Hellenistische Joden de Grieksche of Hellenistische taal, die destijds de algemeene omgangstaal was in de landen aan de Middellandsche Zee. Hier waren de „Grieksche" Joden dan ook in hoofdzaak woonachtig; dat er ook een aantal in Jeruzalem woonden, Hand. 6 : 1, zal aldus zijn te verklaren, dat zij op lateren leeftijd naar de stad der vaderen waren verhuisd. Dat Paulus het Arameesch („Hebreeuwsch") machtig was, blijkt uit zijn te Jeruzalem tot het volk in die taal gehouden toespraak, Hand. 21 : 29. Hij kende echter ook — we zullen het nog nader zien — uitnemend Grieksch. De vraag, wat eigenlijk zijn moeder- taal was, is dan ook niet gemakkelijk te beantwoorden Waarschijnlijk heeft hij beide talen reeds op zeer jeugdigen leeftijd p-esproken. Toch nemen wij het liefst aan, dat de taal van zijn ouderlijk huis het Arameesch is geweest. Al hadden de Joden in de Hellenistische landen over het algemeen de taal dezer landen overgenomen, er zullen toch - vooral onder hen, die daar nog slechtskorteren tijd hadden gewoond, en speciaal onder de Farizeeschgezinden - ook gezinnen zijn geweest, waar men met het Joodsche geloof de Joodsche taal in eere hield. Wanneer Paulus dan ook m lateren tijd zich met nadruk „een Hebreeër uit de Hebreeën' noemt, Fil 3-5- vgl 2 Cor. 11 : 22, dan schijnt hij hiermede te willen aanduiden, dat hij niet alleen van Israelietische afkomst was, maar ook behoorde tot een geslacht, dat de voorvaderlijke traditiën met had verloochend, en ook de volkstaal had aangehouden. 3. PAULUS UIT TARSEN. TARSUS, de „niet onvermaarde stad in Cilicië", gelegen aan den rand der vruchtbare Cilicische vlakte, lag in Saulus' dagen nog aan de zee, waarvan het in lateren tijd door aanslibbing werd gescheiden. Was het dus naar deze zijde open voor het wereldverkeer, ook de landverbindingen waren uitermate gunstig. In het Noorden verheft zich de met sneeuw bedekte Taunus, maar daar zijn ook de beroemde „Cilicische poorten , de bergpas, die den toegang naar Klein-Azië ontsluit Hierdoor en door de Oostwaarts gelegen „Syrische poorten" kwam de verbinding tot stand tusschen de Oostersche, Semietische en de Westersche, Grieksch-Romeinsche wereld. Tarsus was dan ook een wereldstad, zoowel door zijn grootte als door zijn levendigen handel, die menschen van allerlei natie en hemelstreek bier bijeenbracht. Bovendien was het een centrum van cultuur; volgens een schrijver uit de oudheid (Strabo) was de begeerte naar kennis en wetenschap bij de inwoners van Tarsus zelfs grooter dan bij die van Athene en Alexandrië. De Gneken vormden de overgroote meerderheid der bevolking; en de stad was een hoofdzetel der Grieksche filosofie, inzonderheid van de school der Stoïcijnen waarvan Paulus later te Athene vertegenwoordigers ontmoet De religie, die in Tarsus heerschte, droeg evenals de bevolking een gemengd Grieksch-Oostersch karakter: de oude Baal van Tarsus werd thans vereerd als de Grieksche Zeus. Dat deze religie in het leven een belangrijke plaats innam, toont de rijk ontwikkelde cultus, tevens een getuige van de welvaart der bevolking. * Uit het feit, dat Paulus zich in Hand. 21 : 39 een „burger" van Tarsus noemt, schijnt te volgen, dat zijn vader het burgerrecht dezer stad had verkregen; een trek, die zeker niet te verwaarloozen is, wanneer we ons eene voorstelling trachten te vormen van de wijze, waarop dit Farizeeërs-gezin daar te Tarsus verkeerde. Overigens worden we meer bepaald bij het feit, dat Paulus het Romeinsche burgerrecht bezat, Hand. 16 : 37; 22 : 25. Ook dit had hij uit kracht zijner geboorte, Hand. 22 : 28. Hoe zijn ouders het verkregen, weten we niet. Maar wel wordt ons verhaald van Joodsche krijgsgevangenen, die door Pompejus naar Rome waren gevoerd en als slaven verkocht, en die later werden vrijgelaten en toen tevens het burgerrecht verkregen. Sommigen vermoeden, dat ook Saulus' voorouders hiertoe behoorden. Nu komt dit niet overeen met de boven door ons aanvaarde onderstelling, volgens welke ze eerst 4 v. C. uit Palestina zijn weggevoerd. Maar niets belet ons aan te nemen, dat de geschiedenis uit Pompejus' dagen zich later met hen en andere Joodsche krijgsgevangenen heeft herhaald. Het bezit van het Romeinsche burgerrecht was voor Paulus zeker niet van beteekenis ontbloot. Bij zijn aanrakingen met de overheid heeft hij zich er niet tevergeefs op beroepen. Bovendien was het altijd een zekere, zij het nog zoo losse band, die hem met de niet-Joodsche wereld verbond, en die aldus voor zijn taak van apostel der Heidenen beteekenis had. Aangaande speciale aanrakingen van den jongen Saulus met het Tarsische cultuurleven kunnen we slechts gissingen maken. Dat hij, zooals sommigen aannemen, een Grieksche rhetorenschool zou hebben bezocht, is moeilijk overeen te brengen met deFarizeesche opvattingen van zijn vader. Maar vele Grieksche filosofen waren gewoon, op straten en pleinen hun stellingen voor te dragen en te propageeren. Op deze wijze kan de opgroeiende Saulus zeer wel met de Grieksche gedachtenwereld in aanraking zijn gekomen. In het algemeen heeft hij, op jongeren of op ouderen leeftijd, niet te Tarsus kunnen vertoeven, zonder iets in te ademen, dat hem den Jood, tot wereldburger maakte. Reeds de aanblik van deze' stad met haar bonte menschenmenigte, met haar tempels en haar godenbeelden, moest indrukken teweegbrengen, die voor zijn leven van beteekenis waren. . . , , , Voor één ding heeft zijn verblijf in Tarsus m ieder geval den grondslag gelegd: zijn vertrouwdheid met het „Grieksch", waaronder dan verstaan wordt de Hellenistische omgangstaal van de landen der Middellandsche Zee. In zijn brieven toont hij deze taal volkomen te beheerschen, en gebruikt hij voor zijn veelvuldige citaten uit het Oude Testament bijna altijd de Grieksche Septuagintavertaling, den Bijbel der diaspora-Joden. Ook van bekendheid met Grieksche schrijvers vinden we enkele sporen, Hand. 17 : ^8; icor. 15 : 33: Tit. 1 : 12. _ Nu blijft het mogelijk, wat sommigen aannemen, dat dit voor een groot deel berust op latere oefening, met het oog op zijn roeping als apostel der Heidenen. Ook op deze wijze kan Tarsus voor hem van beteekenis zijn geweest, daar hij na zijn bekeering hier waarschijnlijk gedurende een vijftal jaren zijn hoofdverblijf had. Toch maakt zijn meesterschap over het Grieksch het waarschijnlijk, dat hier krachtige ieued-invloeden werken. . Dit is ook zeer begrijpelijk. Voor het Jodendom in de diaspora was het Grieksch de taal van het dagelijksch leven. En het godsdienstige leven moest wel volgen. De vertaling van het Oude Testament in het Grieksch was geweest het voorzien in een dringende behoefte; ook de godsdienstoefeningen m de synagoge werden in het Grieksch gehouden. Zoo mogen Saulus' ouders dan in het huiselijk verkeer het Arameesch hebben aangehoudene konden toch, ^"^"«"f met de meesten hunner volksgenooten, het Grieksch niet_ missen En de opgroeiende Saulus hoorde, het spreken, zoodra hij buiten het enge domein der ouderlijke woning kwam. Tenslotte: als Saulus te Jeruzalem komt, heeft hij daarmede de Hellenistische wereld niet in volstrekten zin/erlaten. In Palestina was het Grieksch volstrekt niet onbekend. Zelfs droeg een van Jezus discipelen den Griekschen naam Filippus, een ander dien van Andreas. Maarvooralishiervanbelanghet^ ook „Grieksche" Joden waren gevestigd, Hand. 6^ 1. Zij vormden eigen synagogen of gemeenten, en zoo was er ook een «Grieksche synagoge van CUiciers en andere Klein-Aziaten, Hand. 6:9. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Saulus bij deze synagoge was aangesloten. uit deze kringen toch is de tegenstand tegen Stefanus opgekomen, en het is juist bij Stefanus' marteldood, dat we Saulus voor het eerst ontmoeten. 4. DE VERVOLGER DER GEMEENTE GODS. Hand. 9 : 1, 2. HET is dus reeds lang, misschien een vijftiental jaren, geleden, dat Saulus van Tarsen te Jeruzalem aankwam. Hoe menig uur had hij sinds dien dag aan Gamaliëls voeten gezeten. En hoe was heel zijn ziel erbij geweest, wanneer hij den beroemden meester hoorde gewagen van Israels heerlijk voorrecht boven de volken; van de uitnemendheid der Goddelijke wet, door Mozes' dienst aan Israël bekendgemaakt; en — niet minder — van de inzettingen der wijze vaderen, waarin de toepassing dier wet op heel het leven werd geregeld. Dit alles verrijkte niet enkel zijn gedachtenleven, maar vervulde hem ook met geestdrift: hij werd een ijveraar Gods, Hand. 22 : 3. Thans is zijn eigen oordeel gerijpt. De vijftienjarige knaap, die zich aan Gamaliëls voeten zette, is man geworden. En het werd hem steeds duidelijker, dat er althans ééne zaak is, waarin hij zich met het oordeel van den beroemden wijze niet kan vereenigen. Deze had aangaande de volgelingen van den Nazarener in de vergadering van het Sanhedrin eenmaal den raad gegeven, deze menschen te laten begaan: immers, was dit werk uit menschen, dan zou het gebroken worden; was het daarentegen uit God, dan zou men het niet kunnen breken, maar tenslotte bevonden worden tegen God te strijden. Dit standpunt nu schijnt Saulus veel te halfslachtig. Hij staat vast in de overtuiging, dat dit werk niet uit God, maar uit de menschen, ja uit Satan zelf is. Het tijdstip, waarop Saulus voor het eerst van deze „nieuwe leer" had gehoord, is niet met zekerheid te bepalen. Zoover wij kunnen berekenen, valt de tijd van 's Heeren omwandeling in de periode van Saulus' verblijf te Jeruzalem. Het zou dus uit dit oogpunt zeer wel mogelijk zijn, dat hij den Rabbi van Nazareth bij een van diens bezoeken aan Jeruzalem had gezien of gehoord. Toch wordt dit twijfelachtig door de omstandigheid, dat de apostel hierop nimmer») zinspeelt. . . -.1*. In lateren tijd echter heeft de leer des Nazareners znn aandacht getrokken. En - ze schijnt hem in strijd met al wat Israël heihgis! In strijd met de wet, Israels kostelijk kleinood. Had met die Jezus zijn eigen woord gesteld boven de inzettingen der vaderen, die toch als gezaghebbende verklaringen der wet moesten worden beschouwd? Had hij niet de Farizeeën, de ware wetsgetrouwen, op allerlei wijze bestreden? Niet verkeerd met wetsverachters, met tollenaren en zondaren, en hun het beërven van het koninkrijk der hemelen toegezegd? ' Maar die leer is ook in strijd met Israels verwachting aangaande een grooten Koning uit Davids huis, die zijn volk verlossen zal van alle juk des onderdrukkers en het weer tot glorie brengen. Immers leeren die Nazareners, dat de Messias niemand anders dan hun gekruisigde Meester is. Is die leer van een gekruisigden Messias niet een bespotting van de heiligste verwachtingen zijns volks ? Daarom zijn allen, die deze leer aanhangen, in Saulus oog aanranders van de heüigheden Gods. Zal God Zijn eer met worden ontroofd, dan mogen zij niet in Israels midden worden Seduf1 Zoo heeft Saulus Gamaliëls raad nooit kunnen billijken En als straks een andere geest over het Sanhedrin komt, en Stefanus buiten de stad wordt geleid en gesteenigd, dan heeft onze Farizeeër daarin een welbehagen - niet uit wreeden bloeddorst, maar omdat hij meent, dat nu eindelijk de ijver Gods is gekomen over zijn volk. Nog grooter is zijn vreugde, als het bij deze ééne daad met blijft, maar er straks een algemeene vervolging tegen de Jeruzalemsche gemeente ontbrandt Weldra neemt hij zelf daaraan ijverig deel, door gerechtsdienaren gevolgd, doorkruist hij Jeruzalems straten, dringt de huizen der Nazareners binnen, neemt mannen en vrouwen gevangen, en levert ze over om gekerkerd te worden Hij !blaast dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren . ziin ijver is als het snuiven van het brieschend strijdros. Zoo is Si een der eersten onder hen, die naar des Heilands voorzegging meenen, met het dooden der discipelen Gode een dienst te doen, J°Zelfs is2het hem niet genoeg, de gemeente te Jeruzalem verwoest te hebben. Hij weet, dat vanwege de vervolging velen hetgeheele Ld zijn doorgetrokken, zelfs tot Fenicië, en Cyprus, en Antiochië .) Tenzij men met sommigen zulk een zinspeling wil zien in 2 Cor. 5 : 16; wat echter zeer dubieus is. toe, Hand. 11 : 19. Hij heeft gehoord, dat te Damaskus een groot aantal van deze Nazareners wordt gevonden. In zijn begeerte om meer te doen dan iemand anders, gaat hij naar den hoogepriester Kajafas, en vraagt van dezen brieven aan de oversten der synagoge te Damaskus. Hij houdt zich verzekerd, dat zoodra hij deze brieven toont, de Joden te Damaskus hem gaarne hun medewerking zullen verleenen tot volvoering van zijn plan: ook in die stad alle aanhangers der gehate sekte op te sporen, 'en ze gebonden naar Jeruzalem te brengen, opdat ze door het Sanhedrin worden veroordeeld tot de straf, die ze dubbel hebben verdiend. Want: zoo het aan Saulus ligt, zal heel die sekte van den aardbodem ^verdwijnen! De apostel Paulus heeft zichzelf eenmaal genoemd den voornaamsten der zondaren, 1 Tim. 1 : 15. Van het karakter zijner zonde moeten we ons echter geen verkeerde voorstelling maken. Saulus was geen lichtzinnig jongeling: hij zat niet in het gestoelte der spotters. Hij was iemand van diepen levensernst. Zijn ziel brandde van liefde tot zijn volk, van ijver voor den godsdienst; en bij al wat hij tegen den Heiland der wereld heeft gedaan, moet worden bedacht, dat hij het „onwetende" gedaan heeft. Bijna zoudt ge vragen, of aan iemand, die met zulk een gezindheid de gemeente Gods vervolgt, dit wel als zoo groote zonde kan worden toegerekend. Toch heeft Paulus zelf eiken twijfel dienaangaande met groote beslistheid afgewezen, als hij zich vanwege die vervolging der gemeente den voornaamsten der zondaren noemt. Zijn gezegde, dat hij het onwetende gedaan heeft, is daarmede ook niet in strijd; immers ze luidt voluit: „dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheid", 1 Tim. 1 : 13. Dat hij het onwetende deed, heeft zeer zeker beteekenis: daardoor bleef er nog plaats voor de barmhartigheid Gods, en viel hij nog binnen den kring van Jezus' voorbede voor Zijn moordenaren: „Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen". Maar die onwetendheid heft toch de zonde en de schuld niet op. Dan had de Heiland niet om vergeving voor die moordenaren behoeven te bidden; dan had Paulus geen behoefte aan Goddelijke barmhartigheid gehad. Met dat „onwetende" is Saulus' zielsgesteldheid dan ook slechts zeer ten deele gekarakteriseerd. De diepste wortel van de zaak De Apostel der Heidenen 2 wordt pas ontdekt, als hij eraan toevoegt: „in mijne ongeloovigheid". Israels verwerpen van den Messias, Saulus' vervolgen der gemeente, was in den diepsten grond ongeloof. Immers, het ging alles tegen dien Jezus, die aan tollenaren den weg naar den hemel had ontsloten, die Zich aan het kruis had laten nagelen om Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, die vol van genade onder Israël had gewoond, en Zijn volk had bezocht met de innerlijke bewegingen van Gods barmhartigheid. Hem te verwerpen was het ongeloovig afwijzen van Gods genade en ontferming, van de roepstem der Goddelijke liefde. Dit was Israels, dit Saulus' zonde. Saulus was in zijn Farizeeschen ijver zoozeer verblind, dat hij van het goed recht zijner zaak overtuigd was. Zooals hij het later zelf heeft uitgesproken: „ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth vele wederpartij dige dingen moest doen", Hand. 26 : 9. Dat wil niet zeggen, dat hij in dien weg vrede der ziel genoot Er is geen vrede in het pogen om gerechtvaardigd te worden uit de werken der wet. Ook naar de Farizeesche leer zelve moest Saulus toch altijd weder vreezen, dat het gewicht der goede werken door dat der booze zou worden overtroffen. Er is geen vrede in den weg der zonde; welk een vromen schijn die zonde moge aannemen. En die onvrede moet toenemen, wanneer de zondaar met Christus in aanraking is gekomen, en weigert, naar Hem te luisteren. Vergissen wij ons niet, dan vestigt later, op Damaskus' weg, de verheerlijkte Christus zelf hierop Saulus' aandacht in het woord: „het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan". Al loopen we hiermede de geschiedenis vooruit, het is toch goed, reeds hier dat woord iets nader te beschouwen. De uitdrukking „de verzenen tegen de prikkels slaan" behelst een beeldspraak, die aan het landbouwbedrijf is ontleend. De Oostersche landman, die zijn ploeg gewoonlijk met ossen bespant, gebruikt voor het aandrijven der dieren een stok met scherpen punt. Is de os nu weerbarstig, onwillig om zich te laten drijven, dan slaat hij achteruit, maar slaat dan juist te dieper in den prikkel en vermeerdert dus de pijn. Sommige uitleggers verstaan dit woord zóó, dat het Saulus moeilijk valt en zal vallen, zich te verzetten tegen de openbaring, die op den weg tot hem kwam. Toch komt ons dit niet waarschijnlijk voor: immers blijkt uit niets, dat Saulus zich tegen deze openbaring heeft verzet Daarom schijnt ons juister de opvatting, dat hier sprake is van zijn verzet tegen de stemmen, die van Christus' wege reeds vóór Damaskus' weg tot hem uitgingen. Saulus was getuige geweest van Stefanus' dood. Saulus had het aanschouwd, hoe temidden der smarten een hemelsche kalmte was uitgespreid over Stefanus' gelaat; terwijl hij vol vertrouwen sprak: „Heere Jezus! ontvang mijnen geest!" Hoe hij, nederzinkend op zijn knieën, nog met krachtige stem had uitgeroepen: „Heere! reken hun deze zonde niet toe!" En bij zijn binnendringen in de huizen, bij zijn overleveren der discipelen in de gevangenis, moet de ijveraar Saulus telkens weer getuige zijn geweest van zoo menig tafereel, waarin de rijkdom en kracht van het geloof in den Nazarener hem voor oogen werd gesteld; moet hij meer dan één woord hebben beluisterd, waarin het Evangelie van den Gekruisigde werd verkondigd. Zoo waren de roepstemmen tot bekeering, de prikkels om zich te onderwerpen, niet weinige geweest. Sommigen meenen zelfs, dat dit alles een diepen indruk op Saulus moet hebben gemaakt. Inderdaad, men kan het zich voorstellen, dat de gestalte van den stervenden Stefanus, dat zooveel andere beelden, waarin het genadewerk Gods openbaar werd, in eenzame oogenblikken weer voor zijn geest zijn getreden. Dat de vraag zich dan aan hem opdrong, of hij, met al zijn Farizeesche gerechtigheid, zóó, als die Stefanus, zou kunnen sterven? Dat het een oogenblik door zijn ziel flitste: als het eens waar was, watjezus van Nazareth sprak? Als eens waar was Stefanus' geloof, dat zijn ziel regelrecht ging naar Hem, den nu verhoogde, die eenmaal voor zijn zonden was gestorven? — Dan was het dus óók waar, dat die Nazarener, dien hij vervolgde, de Koning Israels was, en nu troonde aan Gods rechterhand! Toch is dit meer een beeld van onze fantasie dan dat we hiervoor in de Schrift een genoegzamen grond kunnen vinden. Het woord van de „verzenen tegen de prikkels" zegt niet anders, dan dat de roepstemmen tot Saulus kwamen, en dat hij zich daartegen heeft verzet. Ook wel, dat dit hem „hard" was, dat hij bij dit alles steeds ongelukkiger werd; maar dit behoeft nog niet in te sluiten, dat hij door veel inwendigen twijfel en gewetenswroeging werd gekweld. In ieder geval had in zijn ziel krachtig de overhand de stellige meening, dat hij „tegen den naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen". Daarom is uit dit woord ook niet af te leiden, dat Saulus' be- keering reeds vóór Damaskus' weg was begonnen;') of dat hjj reeds Innerüik naar het Christendom neigde. En het aUerminst natuurSr-wat men trouwens alleen van moderne zn de aanneemt-, dat het op dien weg gebeurde, in plaats van een objectieve Goddelijke openbaring, slechts het resultaat was vaneen ^^^U^^SllS»»^ door Saulus' aanraking met dejeruzalemsche gemeente te voorschijn geroepen. uMtmA van Zeker is dit, dat de Farizeeër weigerde, zich tot den Heiland van zondaren te laten leiden. Dat, zoo daar soms ook in het leven en ïenren dier Nazareners iets was, dat indruk op hem maakte, hij daaT met kracht tegen inging; en met nieuwe woede zich aangSdde tot den Gode welgevalligen arbeid van het uitroeien dier egaSa6t % weer, huis uit, huis in. En als die Na™ spreken van hun vrede in den Gekruisigde, legt hij hun het zwSen op Ên als hij dan toch dien vrede ziet gespreid over hun gelaat grijpt nog fellere woede hem aan. Zóó wordt hij, hoe meer hü^n hen ziet en hoort en zich verhardt, des te meer tot öSrSaulus, die is blazende dreiging en moord tegen de discioelen L Heerén; die Jeruzalem een te beperkt arbeidsveld vindt voor Z brandenden W, en daarom heenreist naar E^amaskus, om ook daar te woeden tegen de schapen van Jezus kudde. 5. DE STERKERE. Hand. 9 : 3—5. SAULUS reist dus naar Damaskus. Uit het vervolg van het v^haal zien we, dat hij niet alleen is, vs 7. Sommigen denken^ dat de hoogepriester hem, behalve bneven, ook een ge- •) Zie over deze vraag uitvoeriger Aanhangsel 1. OP DEN WEG NAAR DAMASKUS. Hand. 9:3-7. WANDTAPIJT IN HET V ATI KAAN, NAAR ONTWERP VAN RAFAËL. smeedde, gelukken! ook thans blijkt hun Jezus weer een machtelooze koning! Maar die waan zal niet duren. Plotseling omstraalt hem een verblindend, hemelsch licht, op hetzelfde oogenblik valt hij ter aarde, en hoort een hemelstem, die met wondervollen nadruk vraagt: „Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij 7" Vol eerbied en ontzetting stamelt Saulus: „wie zijt gij, Heere ?" Het antwoord plaatst hem voor de volle, ontzaglijke werkelijkheid: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan". Het is duidelijk, dat we hier te doen hebben met een openbaring of verschijning van den verheerlijkten Christus. Dit blijkt uit het: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt"; dit wordt bevestigd, als iets verder in hetzelfde hoofdstuk dit feit wordt beschreven met de woorden, dat Jezus zelf hem is verschenen, en dat hij den Heere heeft gezien, vs 17 en 27; en voorts ook door de uitspraak van Paulus zelf: „ten laatste van allen is Hij ook van mij als een ontijdig geborene gezien", 1 Cor. 15 : 8; vgl. 1 Cor. 9:1; Gal. 1 : 12, 16. Over de wijze, waarop we ons deze verschijning hebben te denken, spreken we thans niet in bijzonderheden.') Blijkbaar hebben we niet, althans niet uitsluitend te denken aan een visioen, dat enkel in den geest van Saulus plaatsgreep. Ook de mannen, die met hem reisden, hebben een stem gehoord, vs 7,2) en een licht gezien, Hand. 22 : 9, en zijn met hem ter aarde gevallen, Hand. 26:4. Aan de andere zijde schijnt er een bijzondere inwerking op Saulus te hebben plaatsgegrepen, waardoor hij alleen de woorden verstond, en de gestalte aanschouwde; immers wordt van de anderen gezegd, dat zij niemand zagen, vs 7; terwijl ze blijkbaar ook de woorden niet hebben verstaan, Hand. 22 : 9. *) De hoofdzaak is echter, dat de verheerlijkte Christus hier in werkelijkheid aan Saulus verschijnt, Zich als den Levende, als den Sterkere aan hem openbaart, om zijn vervolgingsplan te verijdelen, en hem tot Zijn apostel te maken. Daarmede is óók gezegd, dat in wat hier geschiedt, veel meer ligt dan een openbaring alleen aan Saulus. Het feit van Saulus' roeping en bekeering op den weg naar Damaskus is voor de geschiedenis van heel de kerk des Heeren van ontzaglijke beteekenis geweest; ') Men vergelijke hierover Aanhangsel 2. y Wanneer in Hand. 9:7 staat, dat ook zij de stem hoorden, en in Hand. 22:9, dat zn de stem niet hoorden, zal dit aldus met elkander overeen te brengen zijn, dat ze wel een geluid hebben gehoord, maar geen woorden konden onderscheiden vgl. Joh. 12 : 29. ' zoodat men niet zonder grond heeft gezegd, dat we hier te doen hebben met het gewichtigste feit, dat sinds den Pinksterdag in de geschiedenis dier kerk heeft plaatsgegrepen. Koning Jezus, die het woeden der wereld tegen het kleine kuddeke Zijner belijders zoo langen tijd heeft laten begaan, komt thans in majestueuze machtsopenbaring toonen, dat waar is, wat Hij tot Zijne jongeren sprak: „Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen". Vrees niet, gij klein kuddeke daar in Damaskus! uw Koning leeft! Verblijdt u niet, helsche machten, Christus is verhoogd aan 's Vaders rechterhand, en Hij zal dezen felsten aller tegenstanders overwinnen, hem aan uw dienst ontrukken, en maken tot Zijn dienstknecht, om als een uitverkoren vat Zijn naam te dragen voor de Heidenen en de koningen en de kinderen Israels. Deze Koning heeft ontvangen alle macht in hemel en op aarde, en dat wil Hij nu betoonen, door dezen Saulus, met al zijn gaven, werkkracht, ijvervuur, voor Zich op te eischen. Dienzelfden Saulus, door wien Satan Christus' koninkrijk op aarde voor goed hoopte te vernietigen, maakt Hij tot een Paulus, het bijzonder toegeruste instrument om Zijn kerk te planten in de Heidenwereld, en om voor de gemeente aller eeuwen tot een onberekenbaren zegen te zijn! * Maar in de eerste plaats is het toch Saulus, wien deze openbaring geldt. Op den weg naar Damaskus heeft Saulus Jezus Christus leeren kennen! Niet doordat hij dien Christus had gezocht, maar doordat Deze Zich aan hem openbaarde. Christus openbaart Zich aan hem in Zijn eenheid met de gemeente, die Saulus vervolgt Hij zegt niet: „Ik ben Jezus, wiens gemeente gij vervolgt", maar: „Jezus, dien gij vervolgt". Als Saulus woedt tegen Jezus' jongeren, dan trekt Hij Zich dat aan als iets, dat rechtstreeks tegen Hem gericht is: Hij is het Hoofd, zij Zijne leden. Hij openbaart Zich als het verheerlijkt Hoofd dier gemeente, en daarom in Zijn Goddelijke majesteit en macht Saulus kan brieschen van vervolgingswoede, hij kan Damaskus naderen met de brieven des hoogepriesters bij zich — een oogenblik, en daar is hij gemaakt tot een gewillig instrument in des Nazareners hand. Die Christus openbaart Zich hem verder als den Koning, die met dat „Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij?" hem ter verantwoording roept. Die een einde maakt aan zijn zelfmisleiding. Die hem voor de volle, onverbloemde waarheid plaatst. Die hem zijn sonde doet zien in al haar zwartheid; hem toont, wat hij heeft gedaan; hoe al zijn ijveren voor God niet anders dan een vervolgen van den Christus Gods is geweest 1 Hij openbaart Zich als Dengene, die harten kent en nieren proeft. Hij weet het, dat Saulus de verzenen tegen de prikkels slaat, zich innerlijk uit alle macht verzet tegen de roepstemmen, die tot hem zijn gekomen. Maar — gelukkig voor Saulus! — Hij openbaart Zich óók als den Behouder van zondaren. „Mij is barmhartigheid geschied", zoo getuigt hij later, 1 Tim. 1 : 13. Inderdaad, meer nog dan de macht blinkt hier de barmhartigheid en zondaarsliefde van den Christus uit. Hij roept Saulus ter verantwoording, doch niet om te verderven, maar om te behouden. Hij, die spreekt, is machtig om op hetzelfde oogenblik Zijn tegenstander ter helle te doen varen. Maar in plaats daarvan doet Hij in dat „Saul, Saul 1 wat vervolgt gij Mij?" hooren den teederen toon der liefde, die klaagt omdat ze werd versmaad, en die nog bereid, ja besloten is, te vergeven en te winnen. Wat reden heb Ik u gegeven, Saul, om Mij te vervolgen? Moest ge niet veeleer u onder Mijn discipelen hebben geschaard? Gij kondt Mij toch kennen! Immers heb Ik Mij ook aan u geopenbaard door de stem van Mijn discipelen en discipelinnen, door het woord van Stefanus, die getuigde van Mijn heerlijkheid, die bad om vergeving, ook voor u. Al die stemmen waren tolken van Mijn genade, door wie Ik u den vrede bood. Waarom dan, Saul, Mij zoo vervolgd? Waarom niet naar de lokstem van Mijn genade geluisterd? Het is, Saul! de hardheid van uw hart, die u terughoudt, Gij wilt niet naar Mij luisteren, gij slaat de verzenen tegen de prikkels. En dat verzetten, Saul! — of ge het erkennen wilt of niet, Ik weet het — dat verzetten brengt uzielesmart! Gij zijtin uw woeden tegen Mij niet gelukkig! dat slaan van de verzenen tegen de prikkels valt u hard! Hier is de Heelmeester, die den vinger legt op de wonde zijner ziel, die zijn krankheid kent en liefderijk genezen wil; hier is de Zaligmaker, die hem met zichzelf wil bekendmaken, met den onvrede van zijn hart en de oorzaak daarvan; en die hem daarvan wil bevrijden, hem van zichzelven wil verlossen. Zoo komt hierin tot Saulus de roepstem der liefde, om toch dien heilloozen strijd te staken, om nog op dit oogenblik, eer het te laat is, zijn Tegenstander te voet te vallen. Uit den mond van den Verheerlijkte klinkt hem tegen de roepstem van den Heiland: „kom herwaarts tot Mij — en gij zult rust vinden voor uw ziel". 6. DE OVERWONNELING. Hand. 9 : 6—8. E hemelstem heeft zich aan Saulus bekendgemaakt met het: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan". En wat is nu Saulus' antwoord? Hij geeft het, bevend en verbaasd, in de vraag: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" In die vraag ligt een wonder opgesloten, niet minder groot dan het wonder van den zich boven hem openenden hemel. Saulus geeft zich, verwonnen, over aan Hem, dien hij totdusver heeft vervolgd. Hij erkent dien Jezus nu als Koning, wiens wil hij wenscht te volbrengen. De vervolger is tot een dienaar, de brieschende leeuw is tot een lam, de Farizeeër tot een discipel van Jezus geworden. Dat heeft niet enkel dat licht en die stem gedaan. Die konden hem wel ter aarde werpen; maar deze verandering kon slechts tot stand komen, doordat een Goddelijk licht in zijn stel is gevallen, en een Goddelijke stem zijn hart heeft verbrijzeld. Het is niet genoeg, den Heere in uitwendige verschijning te hebben gezien, vgl. 1 Cor. 13 : 2; het is noodig, Hem te hebben leeren kennen met het hart. Daarom heeft Paulus dit merkwaardige feit eenmaal aldus beschreven, dat het Gode behaagd heeft, „zijnen Zoon in mij te openbaren", Gal. 1 : 16. Hier wordt dus van die aanschouwde verschijning geheel gezwegen; natuurlijk niet om de beteekenis er van te ontkennen — daarvoor heeft Paulus elders er te grooten nadruk op gelegd —; maar wel, om hier met kracht op den voorgrond te stellen, dat heel die openbaring slechts hierom hem tot heil werd, hem tot discipel en apostel maakte, omdat ze niet slechts inwerkte op zijn oog, ook niet uitsluitend op zijn geest, maar doordrong tot in zijn innerlijk bestaan, zoodat hij den Zone Gods leerde kennen in het geloof. Nog anders gezegd: het licht, dat hem omstraalde op den weg, zou hem in de geestelijke duisternis hebben gelaten, indien er niet mede gepaard was gegaan een innerlijke verlichting, waarvan hij eenmaal schreef (2 Cor. 4:6): Want God, die gezegd heeft, dat het licht in de duisternis zou schijnen, is Degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Dit wil niet zeggen, dat deze verandering naar haar volle ontplooiing in één oogenblik tot stand kwam. In zekeren zin was dit licht zelfs reeds door de periode der duisternis voorbereid: Saulus was met het geloof der Jeruzalemsche gemeente in aanraking gekomen, had erover gedacht, en het met beslistheid, als leugenachtig en als strijdig met de Farizeesche leer, verworpen. Daardoor was, nu de verschijning des Heeren de waarheid van dit geloof voor hem bewees, de weg gebaand om tot het rechte inzicht te komen aangaande de consekwenties, die hieruit volgden: de leugenachtigheid der Farizeesche wetsgerechtigheid, en de Goddelijke waarheid van de leer der verlossing-doorgenade. Maar voorts zal het op den weg voor Saulus ontstoken licht straks nog klaarder gaan schijnen, als hij te Damaskus eerst een drietal dagen doorbrengt in afzondering en gebed, en dan Ananias in den naam van den verhoogden Christus tot hem komt met de boodschap der genade. * * Hier echter, op den weg, is het beslissend oogenblik, waarop over de duisternis van Saulus' ziel het Goddelijk licht begint op te gaan. Saulus is overwonnen niet alleen door Jezus' machtsbetooning, maar ook en bovenal door de openbaring van Zijn liefde en genade, die hij in het geloof heeft aanvaard. En dat was enkel mogelijk, doordat de Geest van Christus hem van zijn ongeloof bekeerde tot het geloof in den Koning Israels en den Zaligmaker van zondaren. Tot het geloof. Want — ook dit is duidelijk: Saulus' vraag is een eerste uiting des geloofs. Ze bewijst, dat hij de roepstem der genade, zij het aanvankelijk en in zwakheid, toch verstaat en aanneemt. Zonder dat geloof had hij niet aldus kunnen spreken, had hij beproefd om van dien Jezus af te komen, had hij in vertwijfeling geroepen: „bergen valt op mij, heuvelen, bedekt mij". Wanneer hij den Verheerlijkte niet als een vijand vreest, maar als zijn Heere en Meester aanvaardt, kan dit alleen, doordat hij geloovig aanneemt, dat Deze hem verscheen, niet om hem te verderven, maar om hem te behouden, en tot den Zijne te maken. Dat geloof leert hem voorts, zich over te geven aan den wil van zijn Meester. Wat hij totdusver had gedaan, al zijn ijveren voor God, was toch in den grond der zaak een eigenwillige godsdienst geweest; thans heeft hij zijn Heere gevonden, wiens wil voortaan het richtsnoer van zijn leven zijn zal. „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" — in dit woord komt ook uit, dat het genadewerk Gods zich aansluit bij het werk der schepping. Het is een ander mensen, die hier spreekt, en toch: het is nog de man van Tarsen. Hij, die was een ijveraar Gods, brandt ook thans van begeerte, iets te „doen" in den dienst van dien Heere, die Zich aan hem heeft willen openbaren. Op Saulus' vraag antwoordt de Christus: „sta op, en ga in de stad, en u zal aldaar gezegd worden, wat gij doen moet". Het is merkwaardig, dat Saulus' roeping tot het apostolisch ambt hier niet uitdrukkelijk wordt vermeld. Dit treft te meer, omdat in de beschrijving, die Paulus zelf later van dit groote feit zijns levens aan koning Agrippa geeft, dit wel geschiedt; immers zegt hij daar, dat hij op zijn vraag „wie zijt Gij, Heere?" dit antwoord ontving (Hand. 26 : 15-18): Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Maar richt u op, en sta op uwe voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen; verlossende u van dit volk, en van de Heidenen, tot dewelke Ik u zende, om hunne oogen te openen, en ze te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des Satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij. Men moet hier dus één van beide aannemen: öf dat Paulus voor Agrippa samenvoegt wat hem op onderscheiden tijden is geopenbaard, öf anders, dat er op den weg naar Damaskus door den Heere Christus meer tot hem is gesproken dan er in ons verhaal wordt gezegd. Wij voor ons zouden neigen tot de eerste opvatting, ook omdat in het verslag, dat Paulus van deze gebeurtenis geeft bij zijn gevangenneming te Jeruzalem, Hand. 22 : lOv.v., het op den weg geschiede op dezelfde wijze wordt beschreven als in ons verhaal, en dan gezegd wordt, dat de nadere bekendmaking met zijn apostolische roeping hem eerst door Ananias' bemiddeling ten deel viel. Ook aldus blijft het waar, dat in de verschijning op den weg de apostolische roeping feitelijk begrepen is. Saulus zelf heeft blijkens zijn „wat wilt Gij, dat ik doen zal?" het verstaan, dat die Heiland, die Zich thans aan hem openbaart, hem voor Zich komt opeischen en hem roept tot Zijn dienst. Indien Saulus de uitdrukkelijke openbaring aangaande zijn apostolische roeping niet op den weg, maar eerst daarna door Ananias' mond ontvangen heeft, dan heeft dit natuurlijk zijn reden gehad. Wij stellen ons voor, dat de verhoogde Middelaar voor Saulus eene nadere voorbereiding noodig heeft gekeurd. Hier op den weg leerde hij zijn zonde en zijn nieuwen Meester kennen; maar eer hij nu het apostolisch ambt ontvangt, moet hij nog te Damaskus als een met blindheid geslagene drie dagen doorbrengen in vasten en bidden, en dan komt Ananias, om hem de verdere openbaring van de aan hem verleende genade te brengen. Voorts hebben we hier een merkwaardig voorbeeld van de beteekenis van menschelijke middelen in het Goddelijk genadewerk. Zelfs een Saulus, die op zulk een buitengewone wijze wordt toegebracht, moet de nadere boodschap des Konings uit menschenmond ontvangen. Tenslotte ligt hierin voor Saulus ook een nuttige les der zelfverloochening. „Ga in de stad" — dat is dezelfde plaats, waar hij had gemeend, een grooten slag te zullen slaan tegen den Nazarener. In die stad, en in den kring van die gemeente, die hij van plan was uit te roeien, zal hij nu den wil van zijn nieuwen Meester vernemen. Saulus staat op van de aarde. Maar als hij dan zijn oogen, die hij vanwege het hemelsche licht gesloten had, opendoet, ziet hij niemand: hij is blind vanwege de heerlijkheid van het licht, dat hij aanschouwde, Hand. 22 : 11. Zoo moet hij bij de hand naar Damaskus worden geleid. Hij blies dreiging en moord, toen hij zich op weg begaf — hij komt als een machtelooze, aan de hand zijner reisgenooten, Damaskus binnen. Zóó volkomen heeft de Nazarener hem overwonnen. Door Zijne macht — en door Zijne genade. Die genade is in Paulus' herinnering aan dit feit altijd op den voorgrond blijven staan — men hoore hem getuigen (1 Tim. 1:16): Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedigheid zoude betoonen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven. 7. DE BODE DES VREDES. Hand. 9 : 9—19a. SAULUS komt te Damaskus aan als een blinde. En deze toestand duurt drie dagen lang, gedurende al dien tijd eet en drinkt hij niet. Dit laatste kwam zeker ook overeen met zijn innerlijke gesteldheid, die hem drong tot vasten en bidden. Maar in de eerste plaats hebben we hier, met name in die aanhoudende blindheid, toch op te merken de lichamelijke nawerking van het met hem gebeurde wonder. Het is de wil van zijn nieuwen Meester, dat hij drie dagenlang in dezen deerniswaardigen toestand blijft verkeeren. Zoo wordt hetgeen met hem geschied is, nog des te meer met onuitwischbare trekken in zijn herinnering gegrift. Zoo moet hij zich zijn machteloosheid steeds dieper bewust worden, en te meer worden aangedreven, om den blik des geestes naar omhoog te richten. Deze vrucht büjft dan ook niet achterwege. Als straks de verhoogde Christus aan Ananias gelast, Saulus op te zoeken, dan getuigt Hij aangaande dezen: „zie, hij bidt". Een korte uitspraak, die meer dan vele woorden ons een blik gunt in de zielsgesteldheid van den man van Tarsen. Hij weet, dat geen menschelijke medicijnmeester hem baat kan brengen. Hij denkt er ook niet aan, zich naar Jeruzalem terug te laten leiden, om te trachten, hetgeen hem overkwam, als een boozen droom van zich af te schudden. Hij blijft getrouw aan de vraag, die hij in oprechtheid des harten had gesteld: „Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Hij houdt zich daarom aan de aanwijzing, die hem gegeven is: „ga in de stad, en u zal aldaar gezegd DE STRAAT, GENAAMD DE RECHTE, IN DAMASKUS. Hand. 9:11. worden, wat gij doen moet". En ook al toeft die nadere aanwijzing stellig langer dan hij had gedacht, hij blijft dan biddend wachten. Saulus, de door Jezus Christus overwonnene en met blindheid geslagene, bidt! Uit zichzelf kan een mensen in zulk een toestand wel in vertwijfeling nederzitten, wel vloeken en nog veel meer; maar dat hij bidt — dat is genade van God. Hij bidt — en daarom past dat niet-eten en niet-drinken daar ook zoo goed bij — als een arme smeekeling. Om de genezing van de blindheid, waarmede hij geslagen is. Maar meer toch zeker om de vergeving van zijn zware schuld. Dat bidden is het pleiten van den boeteling, de uiting van het verbroken hart. Saulus had vroeger stellig veel gebeden. Misschien óók wel, zooals de Farizeeën gewoon waren, op publieke plaatsen. Dan hadden menschen van hem gezegd: „zie, hij bidt". Maar nu zegt Christus het Want nu is zijn gebed niet een Farizeeërs-gebed, maar het gebed van den tollenaar, die uitroept: „o God, wees mij zondaar genadig!" Want thans wordt bij hem gevonden, wat voor het rechte bidden allereerst vereischt wordt: het „recht en grondig kennen van zijn nood en ellendigheid". Alles waarop hij eertijds roem droeg, is hem ontnomen. Hij, die gemeend had, Gode een dienst te doen, is bevonden tegen God te strijden. Ja, hij had het onwetende gedaan; maar hij gevoelt het, dat hij hiermede niet vrij uitgaat. In deze drie dagen heeft hij gelegenheid, nog steeds dieper na te denken over de oorzaken van zijn tegenstand tegen den Nazarener; en dan kan hij tot geen andere slotsom komen, dan dat deze gelegen waren in zijn ongeloof en zijn hoogmoed. Deze hebben hem ertoe gebracht, zich in vijandschap te stellen tegen den Christus Gods, en in Hem tegen den God van Israël zeiven, dien hij met zooveel ijver meende te dienen. Zoo gevoelt hij, hoe alles hem ontzinkt, bovenal zijn gerechtigheid, die hij zich door zijn ijveren voor God had meenen te verwerven. Saulus is een arme, in zichzelf verloren zondaar. Maar: „zie, hij bidt". Hij geeft zich niet als Judas aan de vertwijfeling over, maar hij bidt. Want die in zichzelf verlorene heeft toch een lichtstraal opgevangen: het is het licht der genade Gods in Christus, het is het licht, dat hij gehaat had — het licht van die ontferming, die zondaren, die hoeren en tollenaren redt. Deze ontferming heeft zich aan hem op den weg zeer bijzonder geopenbaard ; en haar grijpt hij aan in het gebed. En zulk een gebed is niet vergeefsch. Straks zal Ananias de opdracht ontvangen van den Heere der gemeente, om aan Saulus de boodschap der vertroosting te brengen. Maar nog eer dit geschiedt, ontvangt Saulus een gezicht, waarin hem dit vooraf getoond wordt. Terwijl naar het lichamelijke duistere nacht hem omgeeft, wordt het licht voor het oog zijns geestes, en ziet hij, hoe daar tot hem komt een man — en op eenmaal weet hij, dat die man Ananias heet. Hij ziet, hoe Ananias hem nadert, hij voelt Ananias' hand op zijn hoofd, hij weet het: nu word ik ziende — en dan is het gezicht verdwenen, en hij is blind gelijk tevoren. Zoo wordt Saulus voorbereid op wat straks zal geschieden. Zoo ontvangt hij de aanvankelijke verhooring van zijn gebed. Met innerlijke ontroering bespeurt hij aan dit visioen, dat de verhoogde Christus toch zijner gedenkt, en hem in uitzicht stelt de genezing van zijn blindheid ja, mag hij niet nog meer verwachten? niet ook het volle licht voor zijn nog veelszins benauwden geest? Maar ook: zoo blijft het eerst nog bij een aanvankelijke vervulling. Als het schoone visioen voorbij is, is hij even blind als voorheen. En er blijft plaats voor aanvechting en twijfel, Voor de vraag, of het misschien ook alles een misleidende droom is geweest. En daartegen is weer geen ander wapen dan het gebed. Het ontvangen visioen en de daarin opgesloten belofte maken het gebed allerminst overbodig. „Zie, hij bidt" — dat wordt nog van hem gezegd, als het visioen reeds voorbij is en het oogenblik der volle verhooring aangebroken. Tot op dat oogenblik blijft hij pleiten als een arme smeekeling, dat hij niet beschaamd mag worden in zijn hoop: want wel was deze door het visioen verlevendigd, maar haar vervulling heeft hij nog altijd biddend in te wachten. * * * „En er was een zeker discipel te Damaskus, met name Ananias". Het staat er zoo eigenaardig: „een zeker discipel". Die Ananias is voor ons overigens een onbekende persoonlijkheid; in gaven en in beteekenis voor de geschiedenis van het Godsrijk staat hij bij Paulus, den grooten apostel der Heidenen, zeer verre ten achter. En deze schier vergeten discipel is nu het door den Koning der kerk verkoren instrument om voor den biddenden Saulus het volle licht te doen opgaan. Hij, die aan de rechterhand des Vaders is verhoogd, is voor het volbrengen van Zijn werk niet afhankelijk van menschelijke bekwaamheid of wijsheid of grootheid; en al kan Hij ook dit alles in Zijn dienst stellen, vaak gebruikt Hij opzettelijk hetgeen klein is in 's menschen oog, opdat te duidelijker aan het licht zou treden, dat Hij alleen de Werker is. Daarom behoeft ook de eenvoudigste en geringste Christen nooit te denken, dat hij voor dezen Koning niets kan doen en dat zijn leven voor de komst van Zijn rijk en den opbouw van Zijn gemeente geen beteekenis kan hebben. Als Ananias later nog getuige is geweest van den grooten zegen, waartoe de man van Tarsen werd gesteld, hoe wondergroot moet het hem dan zijn geweest, dat hij het middel had mogen zijn om dien Saulus in de ruimte te leiden. Aan dezen Ananias dan valt een gezicht ten deel. Hij hoort zich roepen bij zijn naam: „Ananias!"; en terzelfder tijd weet hij, dat het de verheerlijkte Christus is, die hem roept Hij antwoordt dus: „zie, hier ben ik, Heere". En dan komt de opdracht. De Heere Christus gelast hem, zich te begeven naar de straat genaamd de Rechte, daar het huis van Judas op te zoeken, en hier te vragen naar een zekeren Saulus van Tarsen, die er zijn intrek heeft genomen. De Heere maakt aan Ananias ook bekend, waartoe hij dezen Saulus moet bezoeken. „Zie hij bidt", zoo luidt het Ananias — zoo is de bedoeling — heeft hem de verhooring van zijn gebed te brengen. En er wordt nog aan toegevoegd, dat Saulus reeds in een gezicht heeft gezien, hoe een man, met name Ananias, inkwam en hem de hand oplegde, zoodat hij weder ziende werd — met deze mededeeling is aan Ananias dus duidelijk gezegd, wat hij moet doen. Ananias echter heeft bezwaren. Hij heeft daar een naam gehoord, die hem vreemd in de ooren klonk, die tegen de ontvangen opdracht bedenkingen oproept van zeer ernstigen aard. „Een zekere Saulus van Tarsen"! Maar die man is aan Ananias zeer wel bekend. „Heere 1" zoo zegt hij, „ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoeveel kwaad hij uwen heiligen in Jeruzalem gedaan heeft; en hij heeft hier macht van de overpriesters, om te binden allen, die uwen naam aanroepen". Blijkbaar waren de discipelen te Damaskus verwittigd van Saulus' plannen: de Jeruzalemsche belijders zullen hun broeders op de hoogte hebben gesteld van het dreigende gevaar. De Heere valt Ananias niet hard om de bedenkingen, die hij oppert maar geeft hem een nadere verklaring. „Ga heen", zoo luidt het antwoord, „want deze is Mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de Heidenen, en de koningen, en de kinderen Israels. Want Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet om mijnen naam". Ga heen" — het bevel wordt herhaald, Ananias zal moeten gehoorzamen. Maar om hem dit gemakkelijk te maken, wijdt de Heere hem in Zijn raad aangaande den man van Tarsen nader m. Wat Ananias gehoord heeft, is wel waar. Maar de Heere heeft hem aangaande dienzelfden man iets anders mede te deelen. Saulus moge zijn gekomen met macht van de overpriesters om te binden allen, die Jezus' naam aanroepen — Jezus zegt: „hij is Mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de Heidenen, en de koningen, en de kinderen Israels". „Een uitverkoren vat" — eigenaardige en treffende aanduiding van Saulus' roeping 1 Het Grieksche woord, dat hier door „vat" is weergegeven, kan voorwerpen aanduiden van allerlei aard. Men vertaalt het daarom ook wel door „instrument". Toch komt het ons voor, met het oog op het volgende „dragen", dat „vat" hier beter de bedoeling weergeeft- speciaal is dan te denken aan het vaatwerk van den pottenbakker, waarvan Paulus zelf eenmaal, ook in verband met Gods vrijmachtige verkiezing, heeft geschreven, dat de pottenbakker immers macht heeft over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne vat ter eere en het andere ter oneere, Rom.9:31. Zoo is dan Saulus een „uitverkoren vat", geformeerd en bestemd voor een grootsche taak. Maar zoo wordt hier dan ook duidelijk, hoezeer de mensch op den achtergrond treedt De Goddelijke uitverkiezing beslist hier alles En ook: een vat is bestemd om een inhoud te ontvangen, van dien inhoud de drager te zijn. Niet om het vat, maar om den inhoud gaat het. Toen de nardus over Jezus' voeten werd uitgestort werd de albasten flesch gebroken, opdat de kostelijke nardus kon uitvloeien en zijn liefelijke geuren zich konden verspreiden. De Heere zegt niet: „die Saulus van Tarsen is iets groots, is een zeer bijzonder man". Neen, hij is slechts een vat; maar uitverkoren om drager te zijn van een zeer kostelijken inhoud. Die inhoud is: een naam - niet van Saulus of van eemg mensch, maar de naam van Jezus, de eenige Naam, die onder den hemel den menschen ter zaligheid gegeven is. Saulus is uitverkoren door den Koning der kerk om dien wonderen Naam, den naam van Jezus Christus en dien gekruisigd, te dragen voor de Heidenen, en de koningen, en de kinderen Israels. De Heidenen staan voorop, want Saulus is inzonderheid tot het apostolaat der Heidenen geroepen. Hij is het instrument, waardoor de Christelijke kerk zal worden losgemaakt uit de windselen van Israels volksbestaan en tot een wereldkerk zal worden. Zelfs zal zijn arbeid niet tot de volkeren van Azië beperkt blijven, maar zich uitstrekken tot Europa, hij zal op Athenes Areopagus den Christus verkondigen aan Griekenlands wijzen. Om de groote, wereldvernieuwende beteekenis van Saulus' werkzaamheid nog meer te doen uitkomen, wordt afzonderlijk vermeld, dat hij dezen Naam ook voor de koningen zal dragen. Een Agrippa zal getuigen, bijna bewogen te zijn, een Christen te worden. En al zal deze den Christus niet aanvaarden, toch zal het Evangelie, niet het minst door Paulus' werkzaamheid, doordringen in der koningen paleizen; straks zullen de machtigen van hunne tronen nederdalen om de knie te buigen voor Hem, die een naam boven allen naam in hemel en op aarde heeft ontvangen. Tenslotte worden nog genoemd „de kinderen Israels", omdat ook voor dit oude volk Paulus' arbeid groote beteekenis zal hebben. Tot al dit groote is Saulus door den Koning der kerk uitverkoren. Het staat dan ook niet zoo, dat het Goddelijk bestel zich nu pas, met hem gaat bemoeien. De apostel zelf heeft het later getuigd, dat God hem van zijner moeders lijf aan heeft afgezonderd, Gal. 1 : 15. Heel zijn leven was door het Goddelijk bestel geleid met het oog op het groote doel, dat hij de apostel der Heidenen zou zijn. Daartoe moest dienen, dat hij, naar den bloede een Jood, in het Heidensche Tarsen werd geboren, opdat hij te beter den Joden een Jood, en den Grieken een Griek zou kunnen zijn. Daartoe moest dienen, niet minder, zijn geboorte uit een strengen Farizeeschen vader; het onderwijs, dat hij genoot aan Gamaliëls voeten; en de bij hemzelf aldus ontstane ijver voor de wet. Want dat hij op de wegen der Farizeesche eigengerechtigheid zoover ging, heeft hiertoe gestrekt, dat hij straks, door zijn Heiland anders geleerd, het zondige van dit alles des te klaarder inzag, en meer dan een der andere apostelen de vrije genade Gods in haar rijkdom en volheid en diepte kon uitstallen voor de kerk aller eeuwen. Het beeld van Saulus' levensweg, dat aan Ananias wordt getoond, wordt voltooid met de woorden: „Want Ik zal hem toonen, hoeveel hij lijden moet, om mijnen naam". Aan Saulus valt wel een heerlijke roeping ten deel, maar — ze is niet begeerlijk voor het De Apostel der Heidenen j vleesch! Naar de mate van haar voortreffelijkheid zal ook zijn het gewicht van het lijden, dat hij om des Heeren wü moet ondergaan. In arbeid overvloediger, maar ook in slagen en in verdrukkingen uitnemender dan al de anderen! Wie den naam van den Gekruisigde verre heen moet dragen, die moet ook van vele zijden en op vele wijzen de vijandschap tegen dien naam ondervinden. Dit is dan het antwoord der Goddelijke wijsheid op Ananias' bedenkingen. Hier geldt het: „Gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedachten dan uwe gedachten", Jes. 55 : 9. En ook, wat deze zelfde Paulus later zal schrijven: „O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen. Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest?" Rom. 11 : 33 v. • * * Ananias had bij het eerste vernemen van zijn opdracht wel een bedenking gehad, maar hij was toch in den grond der zaak een oprecht en gewillig discipel des Heeren. Als de Heere het bevel, tot Saulus te gaan, heeft herhaald, en hem Zijn raad aangaande den man van Tarsen heeft bekendgemaakt, dan aarzelt Ananias niet langer te gehoorzamen. Toch heeft het ontvangen antwoord de zaak voor het natuurlijk verstand niet aannemelijk gemaakt. Eer het tegendeel. Dat die Saulus van Tarsen door een wonder en door bemiddeling van een van Jezus' discipelen ziende zou worden gemaakt, dat klonk tenslotte nog niet zoo ongeloofelnk als wat Ananias nu hoort: dat die vervolger der gemeente den Heere een uitverkoren vat is om Zijn naam in de wereld uit te dragen en om voor dien naam te lijden. En toch - Ananias haast zich thans, het ontvangen bevel op te volgen Hij stelt niet als eisch, dat hij het moet kunnen begnjpen. Wü de Heere hier een ondoorgrondelijk wonderwerken — Ananias gelooft tenvolle, dat Hij het vermag. En wü diezelfde Meester hem hierbij als instrument gebruiken - Ananias is bereid. Hij vreest ook niet voor een gevaar, dat hij zou kunnen loopen, door zich in de tegenwoordigheid van dezen woedenden vervolger der gemeente te wagen. Zoo gaat hij heen, om in eenvoud en gehoorzaamheid te volbrengen de wondervolle, ondoorgrondeüjke opdracht, die hij heeft ontvangen. En in dien eenvoud is de anders onbekende Ananias groot in het koninkrijk Gods, ook een uitverkoren vat zijns Meesters, om de drager te zijn van die Goddelijke genade, die den nood eens zondaars komt vervullen. Ananias komt tot Judas' woning in de straat, genaamd de Rechte. Men wijst hem het vertrek, waar de blinde zich bevindt. Hij treedt binnen, zonder schroom. Daar staat hij aangezicht aan aangezicht tegenover den man, van wien hij en heel Damaskus' gemeente zooveel kwaad had gevreesd; en niets begrijpende, maar alles geloovende, doet hij, wat hem bevolen is: hij legt dien man de handen op, hij ziet hem in het van licht beroofde oog — hij spreekt hem aan: „Saul, broeder!" Begenadigde Ananias! „Saul, broeder!" — het bezigen van deze aanspraak was Ananias niet uitdrukkelijk gelast. Het bewijst, dat hij geheel inleefde in de opdracht, die hij had te vervullen. Ananias verstaat het: wie van zijn Meester vergeving ontving, dien mag hij de vergeving niet weigeren; wie tot een dienstknecht van Christus werd aangenomen, dien mag hij niet aarzelen zijn broeder te noemen. „Saul, broeder!" — hoe liefelijk moet dat woord Saulus in de ooren hebben geklonken. Maar Ananias weet, dat dit voor Saulus niet genoeg is. Daarom haast hij zich, eraan toe te voegen: de Heere heeft mij gezonden; ook gij kent Hem nu: die Jezus, die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt — neen, Saulus, vrees niet, dat Ananias u zal herinneren aan het booze doel van uw reis — die Jezus heeft mij gezonden, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudet worden. Wat zal Saulus ontroerd zijn geweest! Hoe lieflijk zijn de voeten desgenen, die vrede verkondigt, die het goede boodschapt! Zoo wordt nu vervuld, wat hem op den weg is toegezegd, zoo blijkt het ontvangene gezicht niet te hebben gelogen, zoo wordt zijn gebed verhoord en is het oogenblik daar, waarop de duisternis zal wijken voor het licht. En dan op eenmaal: hij ziet den man, die tot hem spreekt! hij is van zijn blindheid genezen! Het was geweest, alsof er „schellen", bedekselen, vliezen op zijn oogen lagen; plotseling vallen die schellen af! En het eerste, dat hij ziet, is Ananias, de bode des vredes, de brenger van de genade Gods, die in haar rijkdom aan hem wordt verheerlijkt! Het eerste, dat ons nu voorts van Saulus wordt verhaald, is dat hij opstaat en gedoopt wordt. Natuurlijk op aanwijzing van Ananias. In zijn rede tot de Jeruzalemsche Joden verhaalt Paulus dit uitvoeriger; hij zegt daar, dat Ananias tot hem sprak: „En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u doopen, en uwe zonden afwasschen, aanroepende den naam des Heeren", Hand. 22 : 16. Ook hij, die den Heere een uitverkoren vat is, die op zoo buitengewone wijze is geroepen en zulke uitnemende openbaringen ontving, is toch gebonden aan den weg der middelen, ook aan het sacrament des doops. In den doop gaat het om de afwassching der zonden. Niet alsol het uiterlijk waterbad die afwassching der zonden zelve zou zijn, maar de doop is daarvan het teeken en zegel. Zoo ontvangt Saulus dan door dit heilig sacrament de nadere verzekering van de genade des Heeren, die hem is geschonken. Zijn zware schuld is uitgedelgd als een nevel en als een morgenwolk Dat is het heerlijk licht, waarvan hij op den weg naar Damaskus wel reeds een enkelen straal had opgevangen, maar dat thans in volheid opgaat over zijn ziel. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, Ps. 32 : 1. Er staat niet uitdrukkelijk bij, dat Saulus ook, naar Ananias' toezegging, met den Heüigen Geest vervuld werd. Toch is dat natuurlijk de bedoeling : het blijkt ook uit het straks medegedeelde feit, dat hij terstond Christus in de synagogen predikte, datHijde Zone Gods is. . .. Wat nog wèl uitdrukkelijk wordt medegedeeld, is dit: „en als hij spijze genomen had, werd hij versterkt". Misschien denkt iemand : dat is nu zulk een aardsch-gekleurde opmerking, dat past eigenlijk niet in dit verhaal van zoo hooge, geestelijke zaken. En toch: het past er juist bij. Saulus is een ander mensch geworden, en van Christus' Geest vervuld, niet om nu regelrecht naar den hemel te gaan, maar om de wereld in te gaan en daar een getuige te zijn van den naam des Heeren. Die wereld opent zich voor hem, opdat hij zijn levenstaak aanvaarde en zijn levensworsteling aanvange. Daartoe is hij weder ziende geworden, en daartoe moet hij thans ook voedsel nemen en versterkt worden - zoo gaat hij, met den Heüigen Geest vervuld en door spijze gesterkt, straks heen en verkondigt Christus in de synagogen, dat Hij de Zone Gods is. TWEEDE HOOFDSTUK HET BEGIN. 1. DRIE JAREN TE DAMASKUS EN IN ARABIE. Hand. 9 : 19ft—25. DE discipelen te Damaskus nemen, natuurlijk op Ananias' voorspraak, den man, die was gekomen om hen te vervolgen, op in hun kring. Van zijn zijde betoont Paulus aanstonds zijn volvaardigheid in den dienst van zijn nieuwen Meester, door in datzelfde Damaskus, dat het tooneel van zijn woeden tegen het Evangelie zou geworden zijn, „aanstonds" den Christus te verkondigen. Met deze prediking treedt hij op in de synagogen, dus voor de Joden, en voor diegenen uit de Heidenen, die zich bij de Joodsche synagoge hadden aangesloten; maar niet rechtstreeks voor de Heidenen. Al heeft Paulus een bijzondere roeping voor de Heidenen ontvangen, hij is óók tot de Joden gezonden, en acht het zijn taak, bij dezen te beginnen. Dit bleef ook later de regel voor zijn arbeid. Paulus' prediking trekt van stonden aan de aandacht: al zijn hoorders ontzetten zich, daar zij weten, dat hij ditzelfde geloof, dat hij nu predikt, vroeger zocht uit te roeien. Men kan hem met recht verwijten, dat hij zichzelf niet gelijk gebleven is. Maar Paulus laat door geen valsche schaamte zich weerhouden; hij heeft zich overgegeven tot den dienst van den Heere Christus; en nu wordt hij in dezen arbeid steeds meer bekrachtigd, en is onvermoeid in zijn pogen, de Joden te Damaskus te overtuigen, en hun — natuurlijk uit de Schriften — te bewijzen, dat Jezus van Nazareth is de Christus, die aan de vaderen was beloofd. Hoe lang heeft dit geduurd ? We weten, dat Paulus eerst na drie jaren te Jeruzalem terugkwam, Gal. 1 : 18. Nu is hij niet al dien tijd onafgebroken te Damaskus geweest Zelf schrijft hij: „ik ging heen naar Arabië, en keerde wederom naar Damaskus", Gal. 1:17. De apostel heeft dus, blijkbaar reeds spoedig, Damaskus verlaten, en is er later teruggekomen; in dien tusschentijd was hij in Arabië. Bij dezen naam zal hier wel niet zijn te denken aan het schiereiland Arabië, maar aan Arabië in ruimeren zin; en dan waarschijnlijk aan de landstreek ten Zuid-Oosten van Damaskus, een streek, die in het Oude Testament Hauran wordt genoemd, Ezech. 47 : 16, 18, maar die in lateren tijd tot Arabië in ruimeren zin werd gerekend. Waarom Paulus Damaskus als verblijfplaats een tijdlang met deze streek verwisselde, weten we niet Heeft de vijandschap der Joden, waarvoor hij aan het einde der drie jaren, over den muur, de vlucht nam, hem toen reeds genoopt, de stad voor een tijd te verlaten ? Of had Paulus ook behoefte, zich in de eenzaamheid terug te trekken? We weten evenmin, wat hij in die tusschen-episode heeft gedaan of ervaren. Allicht heeft hij ook hier aan zijn volksgenooten, zoo-. ver hij met hen in aanraking kwam, den Christus verkondigd. Maar het is niet zeker, dat hij die aanraking opzettelijk heeft gezocht; het is mogelijk, dat hij hier meer teruggetrokken heeft geleefd. Sommigen nemen aan, dat het verblijf in Arabië voor Paulus' verdere toerusting tot het apostelschap een belangrijke beteekenis heeft gehad; dat hij hier ook nieuwe openbaringen heeft ontvangen, waarbij men onder meer denkt aan wat hij ergens schrijft, dat hij is opgetrokken geweest in den derden hemel, 2 Cor. 12 : 1 v.v. Zeker is, dat hij uit Arabië naar Damaskus is teruggekeerd, Gal. 1 : 17. Daar heeft hij toen opnieuw het Evangelie verkondigd; waarschijnlijk nu gedurende langeren tijd dan de eerste maal. Hij kan hiermede echter niet voortgaan. De verbazing, waarmede de Joden hem bij zijn eerste optreden hebben aangehoord, is overgegaan in vijandschap; Paulus, de vroegere vervolger, wordt nu een vervolgde om Christus' wil: de Joden leggen het toe op zijn leven, en bewaken dag en nacht de poorten, opdat hij hun niet ontsnapt Elders verhaalt Paulus zelf, dat „de stadhouder van den koning Aretas in Damaskus" hun hierbij behulpzaam was, 2 Cor. 11 : 32. Maar nü zal Paulus ook ervaren, dat hij onder een machtige bescherming staat De opzet der Joden komt hem ter oore; en de Christenen te Damaskus helpen hem ontvluchten, door hem, onder de beschutting der nachtelijke duisternis, in een mand over den muur te laten. * Zoo neemt Paulus' verblijf te Damaskus een einde, en thans besluit hij, terug te keeren naar Jeruzalem, om zich daar te begeven tot dienzelfden discipelenkring, tegen welken hij eertijds zoo fel had gewoed. Dit doet Paulus eerst nu, dus drie jaren nadat hij Jeruzalem, met bestemming voor Damaskus, verlaten had. Wij vestigen hierop de aandacht, omdat de apostel zelf aan deze omstandigheid later veel gewicht heeft gehecht. In den brief aan de Galaten zegt hij van zichzelven aangaande dezen tijd (Gal. 1 : 16 v.): .... zoo ben ik terstond niet terade gegaan met vleesch en bloed, en ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem tot degenen die vóór mij apostelen waren, maar ik ging henen naar Arabiö, en keerde wederom naar Damaskus. Wat is nu dat „vleesch en bloed", waarmede hij niet terade is gegaan? Paulus bedoelt hiermede zwakke menschen, in tegenstelling met dien God, die zich aan hem had geopenbaard. Men had het waarschijnlijk kunnen achten, dat hij na zijn roeping zich aanstonds naar de apostelen te Jeruzalem begeven had om hun raad en geestelijke bestiering in te winnen. Maar hij legt er grooten nadruk op, dat hij dit juist niet gedaan heeft. En dit, om aan de Galaten te toonen, dat hij het door hem verkondigde Evangelie niet van een mensch heeft ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus, Gal. 1 : 12. Jezus Christus had hem op den weg naar Damaskus geroepen. En opdat dit Goddelijk karakter zijner roeping niet teloor zou gaan of verzwakt zou worden, achtte Paulus het van hoog belang, dat hij nu niet aanstonds heenging om zich door de andere apostelen nader te laten onderrichten. Immers, dan zou hij zijn kennis aangaande het Evangelie van Christus toch tenslotte door bemiddeling van menschen hebben ontvangen. Nu kan dat in gewone gevallen geen kwaad. Wij allen hebben onze kennis aangaande Christus verkregen door bemiddeling van het apostolische woord. Daartoe zijn de apostelen juist gesteld. Opdat zij, wat zij gezien hebben met hunne oogen en getast hebben met hunne handen, ons zouden verkondigen; opdat wij met hen gemeenschap zouden hebben, 1 Joh. 1 : 1—3. Paulus' geval echter was niet gewoon. Hij was een geroepen apostel. Als zoodanig moest hij getuige zijn niet van wat anderen, maar van wat hij self gehoord en gezien had. Daarom legt hij er zoo grooten nadruk op, dat hij eerst na drie jaar te Jeruzalem gekomen is, en dat hij ook toen geenen anderen van de apostelen heeft gezien dan Petrus en Jakobus, den broeder des Heeren. En hij voegt eraan toe: „hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig voor God, dat ik niet lieg!" Zoo moest in dit driejarige verblijf te Damaskus en in Arabië Paulus' apostolische zelfstandigheid gehandhaafd blijven. Zijn prediking zou een geheel eigen geluid doen hooren, zoodat hij zelfs van „mijn Evangelie" kon spreken. 2. WANTROUWEN EN TELEURSTELLING. Hand. 9 : 26—29. NAAR zijn eigen getuigenis in den brief aan de Galaten was het Paulus bij zijn bezoek aan Jeruzalem er speciaal om te doen, Petrus te bezoeken, Gal. 1 : 18. De andere apostelen waren trouwens destijds niet te Jeruzalem aanwezig. Paulus schrijft ook, dat hij bij dit bezoek behalve Petrus geenen anderen der apostelen heeft gezien, met uitzondering dan van Jakobus, den broeder des Heeren, die slechts in een ruimeren zin des woords apostel kon worden genoemd, Gal. 1 : 18, 19. Wanneer Lukas dan ook verhaalt, dat Barnabas Paulus „tot de apostelen" heeft geleid, dan is daarbij alleen aan Petrus en Jakobus te denken. Paulus keert dus naar Jeruzalem terug. Hoe geheel anders thans, dan toen hij, drie jaar geleden, uit deze stad vertrok met last en macht om alle Nazareners hier gevangen heen te leiden. We stellen ons voor, dat hij, hoe meer hij Jeruzalem nadert, des te vuriger verlangt, de daar wonende discipelen, ook de apostelen, „inzonderheid Petrus", te zien en te spreken. Hij moet het hun alles vertellen: hoe het vroeger was, en hoe het nu is geworden. Hoe hij, eertijds hun vijand, nu geen andere begeerte heeft dan om als hun broeder te worden aangenomen. Evenwel, eene bittere teleurstelling is hem hier bereid. Hij poogt zich bij de discipelen te voegen, maar het gelukt hem niet Als hij op straat iemand aanklampt, dan maakt deze zich van hem af; wil hij ze in hun woning bezoeken, dan is niemand voor hem thuis. Men wil niet met hem te doen hebben. Ze kennen hem immers nog zeer wel van vóór drie jaren. Ze fluisteren het elkander in: „daar stond hij, toen, met Stefanus!" — ze noemen ze nog eens op, de mannen en vrouwen, die hij in de gevangenis wierp. En nu is daar wel iemand, die even met hem heeft gesproken, en die gewag maakt van de groote verandering, welke er met dien feilen vervolger moet hebben plaatsgegrepen. „Toen hij naar Damaskus ging, daar, op den weg...." Maar men wil naar dezen niet hooren. „Geloof dat toch niet! Zoo'n man — nu een discipel ? Onmogelijk! Ge hebt hem vroeger niet gekend!" Van de discipelen in Jeruzalem ervaart Paulus enkel wantrouwen. En toch was zijn liefde tot den Gekruisigde oprecht; had hij om die liefde reeds gevaar zijns levens geloopen, en had men hem te Damaskus in een mand over den muur moeten laten. Daarom was dit wantrouwen voor Paulus zoo bitter hard. Door zijn vroegere vrienden ten bloede toe vervolgd, door zijn nieuwe broeders niet aangenomen, heeft hij op de wereld thans niemand meer. Was zulk een houding van de Jeruzalemsche discipelen noodig geweest? Stellig niet. Dat men zich voorzichtig hield, was te prijzen. Maar zóó had het niet gehoefd. Kwam dan niemand op de gedachte, hem naar de apostelen te leiden ? Of waren die misschien ook al gelijk de anderen? Maar deze mannen hadden toch de belofte, dat de Geest van Christus hen zou leiden in alle waarheid. Die Geest had metterdaad een Petrus op eenmaal Ananias' leugen doen doorzien; en was toch machtig en gewillig, hen ook bij het beproeven van Paulus te verlichten en te leiden. Maar men wilde niet beproeven of onderzoeken; enkel ongehoord buitensluiten. In dit wantrouwen heeft die eerste Jeruzalemsche gemeente zich van een leelijke zijde doen zien. Hier werkt vleeschelijke bekrompenheid, die aan Gods almacht perken stelt. Die den eenen Christen belet, van den ander te gelooven, dat deze op gansch andere wijze kan worden toegebracht dan hij. Misschien werkt hier zelfs nog een oude wrok over wat men vroeger van hem moest verduren; waardoor men er niet toe kan komen, hem nu „zoo maar" als broeder aan te nemen, en te eng van hart is om zich te vereenigen met de gedachte, dat die vroegere vijand Gods nu ook zal deelen in het heil des Heeren. Zulk wantrouwen is een akelig leelijke zonde. De discipelen te Jeruzalem hebben daardoor een oogenblik miskend het heerlijk werk Gods, het machtig wonder der genade, aan Paulus bewezen. Eén was er echter met een ruimer hart: Barnabas. Deze hoorde Paulus aan, zag hem in de oogen, en geloofde, dat dit groote wonder voor den Heere niet te groot was. Toen heeft Barnabas Paulus medegenomen naar de apostelen. En hun zijn geheele geschiedenis verteld. En naar Barnabas wüden ze luisteren. Toen is Paulus ook aan het vertellen gegaan. En de Geest heeft hun de zekerheid geschonken, dat dit Zijn werk was. En ze hebben hem aangenomen. Vijftien dagen lang heeft hij in Petrus' huis doorgebracht. Heel wat zal er in dien tijd zijn verhandeld. En hij was met hen uitgaande en ingaande. Barnabas, zoon der vertroosting! gezegend zijt gij den Heere! Om Paulus' wü. Maar ook om onzentwü, daar gij aan de Christenen aller eeuwen hebt geleerd, zich voor dat zondige wantrouwen tegenover het werk des Heeren te wachten. Helaas! dat het niet altijd heeft gebaat. * * Te Jeruzalem ten leste toch in den discipelenkring opgenomen, heeft Paulus opnieuw een teleursteüende ervaring op te doen. Hij gaat aanstonds den naam van den Heere Jezus verkondigen. Paulus is het tegendeel van een lafaard; daarom begeert hij juist in diezelfde stad, die getuige is geweest van zijn gloeienden haat tegen den Nazarener, thans openlijk aan aüen te betuigen zijn vurige hefde voor den gekruisigden Christus. Inzonderheid wendt hij zich hierbij tot de Grieksche Joden. Dit waren vroeger zijn speciale vrienden en medestanders. In den strijd tegen de Nazareners waren ze, veel meer dan de Jeruzalemmers, de mannen van actie. De Grieksche Joden waren het die met Stefanus twistten en zijn marteldood bewerkten. En als'een uit hun kring had Saulus erbij gestaan en was hij daarna de ziel geweest van de vervolging, die over de gemeente losbrak. . . Thans wil hij juist aan deze zijn vroegere medestanders gaan verhalen, hoezeer zij, en hij met hen, hebben gedwaald. Hij wü hen uit zijn eigen ervaring overtuigen van een beteren weg. Helaas! bittere teleurstelling. Zijn woord heeft geen andere uitwerking dan dat zij hem zoeken te dooden. Evenwel, Paulus is den Heere een uitverkoren vat, en kan daarom zoo maar niet door een aantal woedende Joden gedood worden. In den tempel biddende, aanschouwt hij in een vertrekking van zinnen zijn Heere en Heiland zei ven, en Deze zegt hem, inderhaast uit Jeruzalem te gaan; „want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen", Hand. 22 : 18.') Ook de broeders hadden iets van het booze plan der Joden gemerkt; en zoo is het mede op hun aandrang, dat Paulus besluit, Jeruzalem te verlaten. Zoo is dan vervlogen het ideaal, om dezelfde stad, die het middelpunt van zijn werkzaamheid tegen den Nazarener was geweest, thans te maken tot het brandpunt van zijn arbeid voor den Heere Jezus Christus. Uit Jeruzalem weg! Waar nu heen ? 3. VIJF JAREN TE TARSEN. Hand. 9 : 30. PAULUS besluit thans terug te keeren naar Tarsen, zijn vaderstad. Te Jeruzalem heeft hij bij zijn teleurstelling een vertroosting ontvangen; de belofte van zijn Meester: „Ik zal u ver tot de Heidenen afzenden". De algemeene roeping daartoe was reeds eerder tot hem gekomen. Maar nu zal er een oogenblik komen, waarop de Heere hem bepaald aanwijst de taak, die hij op zich moet nemen. Op dat oogenblik moet hij thans wachten. Daarom is hij dan ook zeker naar Tarsen gegaan. Zoo komt hij terug in zijn geboortestad. Hoe men hem er heeft ontvangen, wat men in den kring van vrienden en verwanten van hem heeft gedacht, weten we niet. Geestelijke steun viel hem hier zeker niet te beurt; daar treedt tenminste later nooit iets van aan het licht. Maar een zoo scherpen tegenstand als te ') We komen op dit gezicht, en op Paulus' gesteldheid daaronder, later terug. Van deze prediking te Jeruzalem is ook sprake Rom. 15 : 19 en Hand. 26 : 20. Hier wordt ook nog Judea genoemd. Men moet echter niet met de St Vert. lezen: „in" maar: „aan het geheele land van Judea". Paulus predikte daar niet zelf, maar zijn prediking werd van Jeruzalem uit daar bekend, vgl. Gal. 1 : 22—24. Jeruzalem vindt hij er blijkbaar ook niet: het is hem mogelijk, hier geruimen tijd te blijven, waarschijnlijk een vijftal jaren — toen haalde Barnabas hem naar Antiochië. Wat zou Paulus in die vijf jaren hebben gedaan? Stellig zal hij, evenals later op zijn zendingsreizen, door zijn handwerk, het tentenmaken, zelf in zijn onderhoud hebben voorzien. En voorts was daar — behalve de gebedsoefening — de studie, waaraan hij, in overeenstemming met zijn geleerde opleiding, ongetwijfeld een deel van zijn tijd zal hebben besteed. Wij gewaagden reeds van de mogelijkheid, dat hij in deze periode heeft opgedaan zijn groote vertrouwdheid met de Grieksche vertaling van het Oude Testament; en ook die kennis van Grieksche schrijvers, waarvan we enkele sporen bij hem opmerken.') Heeft Paulus in dezen tijd ook gepredikt? De gedachten hierover loopen uiteen. Sommigen meenen van niet; anderen oordeelen van wel, en zien speciaal in Gal. 1 : 21 eene aanwijzing, dat Paulus in dezen tijd heeft gepredikt niet alleen in Tarsen en Cilicië, maar ook in Syrië, wellicht met inbegrip van Antiochië. We laten dit nu terzijde. Dat Paulus echter in dezen tijd gepredikt heeft, dunkt ons zeer waarschijnlijk. Wij lezen nergens, dat hij van zijn nieuwen Meester een bevel had ontvangen om vooreerst zwijgend te wachten. En waarom zou hij het dan hebben gedaan? Het was niet in overeenstemming met zijn vurigen aard, noch met zijn brandenden ijver voor den naam en de zaak van den Heere Christus; het vloeide ook allerminst voort uit de roeping tot het apostelschap, die hij had ontvangen. In dezelfde richting schijnt ook te wijzen, dat naar zijn eigen getuigenis in dezen tijd onder de Christenen van Judea aangaande hem gezegd werd: „degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij eertijds verwoestte", Gal. 1 : 23. De eerste aanleiding tot dit zeggen zal zijn geweest zijn prediking tijdens zijn verblijf te Jeruzalem ; maar deze was van zoo korten duur, dat ze zeker reeds had opgehouden, toen het gerucht ervan in Judea doordrong. Wanneer daar ook na zijn vertrek uit Jeruzalem wordt verteld, dat Paulus het Evangelie (niet: verkondigd heeft, maar:) verkondigt, dan gaat dit blijkbaar uit van de onderstelling, dat hij na zijn vertrek uit Jeruzalem met prediken was voortgegaan. En Paulus, dit zeggen mededeelend aan de Galaten, vindt geen aanleiding, om op te merken, dat het op een vergissing berustte. ') Boven blz. 14. Aan de andere zijde blijft het zeker merkwaardig, dat de Schrift ons aangaande zijn werkzaamheid in dezen tijd geenerlei mededeeling doet. Dit schijnt er wel op te wijzen, dat van deze periode toch weinig zichtbare resultaten zijn te melden; dat het groote werk pas daarna begint. Wij stellen ons voor, dat het in vele opzichten een tijd van zoeken en van voorbereiding is geweest. Naar het Goddelijke plan moest Paulus nog meer rijpen voor zijn groote taak; terwijl terzelfder tijd te Antiochië een gemeente werd vergaderd, die een belangrijk geestelijk steunpunt voor zijn arbeid zou worden. Er zullen bij Paulus in dezen tijd wel eens moeilijke vragen zijn opgekomen. Het was zulk een groote belofte, die hij had ontvangen: „Ik zal u ver tot de Heidenen afzenden". Maar wanneer en hoe zou die belofte in vervulling gaan ? Daarvoor was toch wel een duidelijke aanwijzing des Heeren van noode. En deze kwam maar niet. Zoo was het, daar in Tarsen, toch veelszins een tijd van wachten. Ook al predikte hij in en buiten Tarsen misschien, in dit alles moet hij toch in sterke mate hebben gevoeld, dat dit iets zeer voorloopigs was; dat het eigenlijke en groote nog moest komen. Dat wachten kan hem wel eens lang zijn gevallen. Wie weet, hoe dikwijls daar bij zijn handwerk, daar bij zijn perkamenten, daar in de zielsuitstorting voor zijn Heiland, de vraag in zijn ziel opkwam en naar zijn lippen drong: „hoe lang nog, Heere?" Zulk wachten is een der belangrijkste levenswetten in het koninkrijk Gods. Zoo moest ook Mozes veertig jaar bij Jethro achter de schapen gaan, wachtende op het tijdstip van des Heeren welbehagen. Maar dit is óók een vaste wet, dat zulk wachten nooit vergeefsch is. Reeds is de Heere bezig, te Antiochië voor Paulus een plaats te bereiden. 4. ANTIOCHIË, Hand. 11 : 19-24. DE verrezen Christus had tot de jongeren gezegd, dat in Zijnen naam gepredikt moest worden bekeering en vergeving van zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem, Luc. 24 : 47. De apostelen zijn dan ook te Jeruzalem begonnen. En ze hebben zich voorloopig tot Jeruzalem beperkt. Zijn ze hierin te angstvallig geweest? Er zijn er, die het meenen, en de apostelen in gebreke stellen, dat niet zij, maar anderen het Evangelie uit Jeruzalem de, wereld hebben ingedragen. Wij willen de mogelijkheid van een gebrek in de handelwijze der apostelen niet ontkennen. Zij werden wel geleid door den Heiligen Geest, maar dat behoeft nog niet te worden opgevat in zulk een absoluten zin, dat ze voor eiken misgreep werden bewaard. Dat men te Jeruzalem nogal aan den conservatieven kant was, blijkt ook uit het vervolg der geschiedenis. Het ware denkbaar, dat ook bij de apostelen deze geest iets te sterk heeft gewerkt Maar ze kunnen voor hun zich-beperken tot Jeruzalem ook ernstige redenen hebben gehad. Hier was het middelpunt der geheele Joodsche wereld; hier waren op den Pinksterdag velen toegebracht uit allerlei landstreek ; hier was een gemeente ontstaan, die de moedergemeente der Christenheid zou worden. Waren ze hier niet allereerst noodig, niet alleen om deze gemeente te leiden, maar om ook verder in dit machtige centrum op de Joodsche wereld in te werken? Ook toen de vervolging uitbrak, zijn de apostelen niet aanstonds met de anderen gevlucht, maar vooreerst, waarschijnlijk in het verborgen, te Jeruzalem gebleven, blijkbaar in het besef, dat ze hier een post hadden, dien ze nog niet verlaten mochten. Hoe dit zij, God brengt Zijn werk tot stand. De heftige vervolging, met Stefanus' marteldood begonnen, verstrooit de discipelen over het geheele Joodsche land. En waar ze komen, spreken die vluchtelingen van wat hen vervult Zoo wordt het Evangelie buiten Jeruzalem verbreid. Natuurlijk: onder de Joden. Langzamerhand echter gaat het verder. Filippus predikt aan de Samaritanen, die dichter bij de Joden dan bij de Heidenen stonden, daar ze den Pentateuch erkenden, besnijdenis en Sabbath onderhielden, en op den Messias hoopten. Door Filippus' arbeid ontstaat hier een gemeente van gedoopten, die bij het apostolisch bezoek van Petrus en Johannes ook den Geest ontvangen. En voorts zijn er de Joden- genooten. Filippus maakt den Moorschen kamerling het Evangelie bekend en doopt hem. Belangrijker nog is, dat Petrus, op uitdrukkelijk Goddelijk bevel, ingaat in het huis van Cornelius, en aan dezen, met zijn familie en vrienden, het Evangelie verkondigt; waarop zij den Heiligen Geest ontvangen en vervolgens gedoopt worden. Intusschen gaat de verstrooiing der discipelen voort. Ze verspreiden zich ook buiten Palestina, tot in Fenicië, Cyprus en Antiochië. En ze verkondigen overal het Woord; maar ook thans nog alleen aan de Joden, Hand. 11 : 19. Zoo blijft het echter niet. Onder die gevluchte leden der Jeruzalemsche gemeente zijn er ook, die eigenlijk niet uit Jeruzalem, zelfs niet uit Palestina afkomstig zijn, maar uit Cyprus en Cyrene; Joden dus, die in de verstrooiing hebben geleefd. En wel zijn zij later naar Jeruzalem gekomen en zijn ze daar door de prediking der apostelen toegetreden tot de Jeruzalemsche gemeente; maar zij schijnen zich toch altijd van de echt-Jeruzalemsche geloovigen eenigszins onderscheiden te hebben. Met name bezaten zij een ruimeren blik op de roeping, om het Evangelie niet slechts aan de Joden, maar ook aan de Heidenen te brengen. Van hen toch staat geschreven, dat zij, te Antiochië gekomen zijnde, tot de Grieken') spraken en hun den Heere Jezus verkondigden. Dit was een feit van het hoogste gewicht. De hand des Heeren was met hen, en een groot getal uit de Heidensche bevolking van Antiochië geloofde en bekeerde zich tot den Heere. Zoo ontstond hier te Antiochië de eerste gemeente uit de Heidenen. En deze belangrijke gemeente is gesticht niet door een der apostelen, maar door eenige onbekende mannen; opdat openbaar zou worden, dat de Heere, als Hij wil werken, niet aan Petrus noch aan Johannes is gebonden. Als men te Jeruzalem van dit alles hoort, houdt men zich wel voorzichtig, maar is men toch in beginsel bereid, hier de hand des Heeren te zien. Men vaardigt Barnabas af, om den toestand in oogenschouw te nemen. Een gelukkige keuze: Barnabas was immers de man met den ruimen blik; dat had hij reeds getoond, toen hij Paulus tot de apostelen had geleid. Bovendien was hij ook zelfvan Cyprus afkomstig, en heeft hij zich waarschijnlijk tot deze nieuwe beweging sterk aangetrokken gevoeld. Barnabas komt te Antiochië. Hij ziet het werk van Gods genade, en dat is hem genoeg. Hij is hartelijk verblijd, en vermaant de ') De Statenvertaling heeft „Griekschen", wat zou zien op Grieksch-sprekende Joden. Er zijn echter goede gronden, om „Grieken" te lezen. broeders, om allen met een voornemen des harten bij den Heere te blijven. Hij is hier zoo geheel thuis, dat hij besluit, vooreerst te Antiochië te blijven; en ook door zijn arbeid wordt een groote schare den Heere toegevoegd. 5. PAULUS TE ANTIOCHIË. Hand. 11 : 25-30; 12 : 25. PAULUS had Jeruzalem moeten verlaten vanwege de lagen der Joden. Maar dat was ook het werk van Gods voorzienigheid geweest Want Paulus moest allereerst tot de Heidenen gaan. En voor dien arbeid was Jeruzalem het rechte uitgangspunt niet, noch door zijn ligging noch door de gesteldheid der Jeruzalemsche gemeente, die daarvoor nog te veel op de Joodsche traditiën het oog had gericht Daarom had de Heere zelf gezorgd, dat Paulus Jeruzalem verlaten moest; en dat er te Antiochië een gemeente werd vergaderd, die er geheel op berekend was, om hem straks uit te zenden tot het groote werk der Heidenzending, waartoe hij was geroepen. Daarop had Paulus, zonder het zelf te weten, nu in Tarsen moeten wachten. Als Barnabas het jeugdig-frissche leven dier Heidengemeente te Antiochië aanziet, herinnert hij zich plotseling een ouden vriend. Hier zou het een plaats voor Paulus zijn! Weldra komt de dag, dat de eenzame man van Tarsen onverwacht bezoek ontvangt. Daar staat vóór hem de goede, geestdriftige Barnabas, de man, die hem te Jeruzalem tegemoetkwam, en het wantrouwen brak. „Paulus, broeder! kom mee naar Antiochië. Daar is werk voor u". Langer pleiten is niet noodig: Paulus is bereid, en Barnabas brengt hem in triomf naar Antiochië. Naar de plaats, vanwaar de apostel zijn grootsche taak zal aanvangen. Wonder zijn de leidingen Gods. Thans breken voor Paulus goede dagen aan. Van hem en Barnabas wordt gezegd, dat ze een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente en een groote schare leerden. Met dat „geheele jaar" wordt niet al de tijd aangeduid, dien Paulus in Antiochië werkte, maar de eerste periode van zijn arbeid aldaar, durende tot zijn reis naar Jeruzalem. De arbeid van Barnabas en Saulus droeg een tweeledig karakter. Het eerste was, dat zij met de gemeente vergaderden, blijkbaar als haar leiders en leeraars, haar bouwende in het geloof, vgl. 13 : 1. En het andere, daarvan onderscheiden, is dat zij „een groote schare leerden": dit waren degenen, die nog buiten stonden; en evenals de gemeente zelve grootendeels uit Heidenchristenen bestond, zullen ook deze hoorders grootendeels „Grieken", d. i. Heidenen, zijn geweest Saulus verkondigt, naar zijn roeping, aan de Heidenen het Evangelie! Het nieuwe, dat de gemeente van Antiochië kenmerkte, en dat onder Saulus' invloed nog zal zijn toegenomen, komt ook uit in een nieuwen naam, die aan de discipelen door de buitenstaanders wordt gegeven, den naam „Christenen". Zoolang de gemeenten enkel uit Joden en Jodengenooten bestonden, was men ze bij de Joden blijven indeelen. Te Antiochië gaat dit echter niet; vandaar dat de Antiochiërs, om hen aan te duiden, een nieuwen naam zoeken; en daar ze wel eens gehoord hebben, dat deze sekte veel spreekt over een zekeren Christus, geven ze hun den naam „Christenen", waarschijnlijk als een spotnaam, maar die een eerenaam zou worden. * * * Intusschen hadden de groote dingen, die te Antiochië geschiedden, steeds meer de aandacht der moedergemeente getrokken. Zoo had men te Antiochië — dit moet nog vóór Paulus' komst aldaar zijn geweest —opnieuw bezoek uit Jeruzalem ontvangen. Ditmaal waren het eenige profeten, mannen, die de bijzondere gave des Geestes bezaten om de gemeente te onderwijzen, en ook meermalen openbaringen ontvingen. Ze kwamen, om hun geestelijke gaven aan de gemeente van Antiochië mede te deelen. Maar hun komst verkreeg ook nog een andere beteekenis. Eén uit hun midden, Agabus — we ontmoeten hem nog eenmaal weer, Hand. 21 : 10 — staat op, en geeft te kennen door den Geest, dat er een groote hongersnood zal komen over „degeheele wereld", dat is het Romeinsche rijk en de aangrenzende landen. Lukas voegt eraan toe, dat deze hongersnood inderdaad gekomen is onder keizer Claudius, en dit wordt ons ook door profane schrijvers bevestigd. Bij dat „groot" behoeft men juist niet te denken aan een feilen hongersnood; het ziet meer op de groote uitgestrektheid van het terrein, waar de voedselschaarschte zou heerschen. De Apostel der Heidenen 4 En nu wordt openbaar een schoone trek van de gemeente te Antiochië. Ze besluit aanstonds, een gave te zenden aan de broederen in Judea; elk der discipelen doet hieraan mede, naar evenredigheid van zijn financieele draagkracht. Blijkbaar wist men in Antiochië wel — misschien heeft Agabus er ook op gewezen —, dat er te Jeruzalem in tijden van schaarschte spoedig gebrek was; en dat de broeders daar arm waren. Antiochië was een welvarende handelsstad, en al zullen er ook hier wel niet vele rijken tot de gemeente hebben behoord, blijkbaar was de uiterlijke welstand van dezen kring toch heel wat grooter dan van dien in Jeruzalem en Judea. Had Agabus dezen uitslag voorzien en gewenscht? Was dit misschien ook mede de reden van zijn komst? We weten het niet; maar het is zeker niet onmogelijk, dat die naderende nood hem reeds te Jeruzalem door den Geest was bekendgemaakt, en dat hij inderdaad in Antiochië ook hulp kwam zoeken. In ieder geval lag dit onderlinge hulpbetoon van den aanvang af in de bedoeling Gods. En de broeders te Antiochië hebben het verstaan. Men mag iederen „collekte-prediker" een zoo goede ontvangst toewenschen, als Agabus te Antiochië vond — tenminste zoover die prediker ook als hij door den Geest Gods wordt gezonden. De broeders te Antiochië vaardigen Barnabas en Saulus af, om het geld naar Jeruzalem te brengen, waar ze het zullen overhandigen aan de „ouderlingen" — blijkbaar waren de apostelen thans geen van allen meer te Jeruzalem; de uitbreiding der gemeenten noodzaakte hen, hunne ambtsreizen steeds verder uit te strekken. Zoo komt Saulus na zijn bekeering voor de tweede maal naar Jeruzalem. Het wantrouwen was een vorig maal reeds overwonnen; maar de gave der liefde, die hij en Barnabas met zich brengen, zal de harten des te gemakkelijker voor hem ontsluiten. En ook dit was zeker niet het minst de Goddelijke bedoeling in dit alles. Door deze gave werden niet alleen de arme Judeesche broeders geholpen, maar werd ook de band der gemeenschap nauwer aangehaald tusschen Jeruzalem, de moedergemeente voor de Jodenchristenen, en Antiochië, de moedergemeente voor de Christenen uit de Heidenen. * * * Aangaande het verblijf van Saulus en Barnabas te Jeruzalem wordt ons verder niets medegedeeld dan dat zij hun dienst hebben volbracht. Bij het volgende bezoek te Jeruzalem zouden er be- langrijke vraagstukken moeten worden besproken. Thans bestaat daaraan nog geen behoefte. Zoo keeren ze straks naar Antiochië terug. Ze hebben nog een metgezel gekregen: Johannes Markus, die blijkbaar, door al wat hij van de gemeente te Antiochië hoorde, belangstellend was geworden, om daar eens te gaan zien. Deze Johannes Markus (dezelfde als Markus de evangelist) was een neef van Barnabas, Col. 4 : 10; in het huis van zijn moeder Maria vond Petrus bij zijn bevrijding uit den kerker een aantal discipelen samen, 12 : 12; men vermoedt, dat dit hetzelfde huis was, waar de Heiland het laatste Paaschmaal met Zijn jongeren heeft gebruikt. Te Antiochië zetten Barnabas en Saulus hun werkzaamheid tot opbouw der gemeente voort. Er is reden om aan te nemen, dat dit na de Jeruzalemsche reis nog een zestal jaren heeft geduurd. Van deze werkzaamheid worden ons door Lukas geen verdere mededeelingen gedaan. Werk was er zeker genoeg, niet alleen met het prediken van het Evangelie aan degenen, die nog buiten stonden, maar ook met het onderwijzen en leiden der reeds toegebrachten. In de wereldstad Antiochië leefde een lichtzinnige bevolking; de geschiedschrijver Mommsen heeft zelfs geoordeeld, dat er in de geheele oudheid geen stad was, waar het genieten van het leven zoozeer de hoofdzaak was als in Antiochië. Het voorbeeld van Corinthe leert ons, hoe moeilijk in zulk een omgeving de strijd is voor een gezond en rein Christelijk leven. Waarschijnlijk valt in deze periode ook de strijd, dien Paulus tegen Petrus heeft te voeren gehad, Gal. 2 :11—14. Blijkbaar is ook Petrus, evenals andere Jeruzalemmers, naar Antiochië gekomen. We zouden zeggen: hij paste ook wel in die omgeving. Het is namelijk duidelijk, dat men te Antiochië vrijer stond tegenover de Mozaïsche wet dan te Jeruzalem. Er waren een groot aantal Christenen uit de Heidenen, en de Christenen uit de Joden onderhielden met dezen broederlijk verkeer, zoodat ze ook met hen aten, met loslating dus van de stipte onderhouding der Mozaïsche reinheidswetten. Petrus had daartegen geen bezwaar; immers had de Heere hem reeds geleerd: „hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken", Hand. 10 : 15. Zoo at ook hij dus te Antiochië met de Heidenen. Maar wat gebeurt er? Er komen eenige Jodenchristenen uit Jeruzalem, die hierover anders denken — en uit vrees voor hen onttrekt Petrus zich aan de dischgemeenschap met de Heidenen; en zelfs Barnabas volgt zijn voorbeeld. Bij Paulus wekt dit heftige verontwaardiging, zoodat hij Petrus daarover „in het aangezicht wederstond". Immers, dit raakte heel de groote zaak van de toebrenging der Heidenen. Onderhielden de Jodenchristenen met hen geen dischgemeenschap, dan wilde dit zeggen, dat de Christenen uit de Heidenen, om in den vollen zin broeders te zijn, eerst Jood moesten worden. Dit was niet alleen een groote belemmering voor het winnen der Heidenen, maar deed ook tekort aan den rijkdom van het Evangelie van Christus Jezus. En Paulus keurt het ten sterkste af, dat Petrus, die in zijn consciëntie zich niet meer gebonden gevoelde aan de Mozaïsche wet, uit menschenvrees mededeed met hen, die op de schouders der Heidenchristenen een ondragelijk juk wilden leggen. Zoo is ook de gezegende arbeid te Antiochië toch niet zonder strijd en moeite geweest. DERDE HOOFDSTUK DE EERSTE ZENDINGSREIS. 1. HET WOORD GODS OP CYPRUS. Hand. 13 : 1—5. PAULUS had van den Heere Christus een bijzondere roeping ontvangen om Zijn naam te dragen voor de Heidenen. Het werk der Heidenzending is echter niet de zaak van één persoon, ook niet van zulk een uitverkoren vat als Paulus is, maar van de Christelijke gemeente. Daarom is het de wil des Konings, dat Paulus zijn arbeid niet zal aanvaarden, totdat hij door de gemeente zelve tot dezen dienst is aangewezen en afgezonderd. Den apostel zelf moge dit niet aanstonds duidelijk zijn geweest, hij had toch een aanwijzing ontvangen, dat hij op een nieuwe daad zijns Meesters wachten moest, eer hij tot zijn eigenlijken arbeid inging. Immers had de Heere Christus te Jeruzalem hem gezegd: „Ga heen, want Ik 8al u vej tot de Heidenen afzenden", Hand. 22 : 21. Welnu, die belofte wil de Heere thans vervullen door middel van de gemeente te Antiochië. Daarom had Paulus moeten wachten, totdat de gemeente te Antiochië was gesticht en voldoende in kracht was toegenomen; en daarom ook was het aan Barnabas in het hart gegeven, Paulus naar Antiochië te halen. Aan de gemeente van Antiochië is het heerlijk voorrecht beschoren, door de uitzending van Saulus en Barnabas de zendingsgemeente bij uitnemendheid te worden, en daardoor zelfs de gemeente van Jeruzalem in beteekenis voor de uitbreiding van het koninkrijk Gods voorbij te streven. Wanneer de Heere een gemeente tot zoo iets wil verwaardigen, geeft Hij eerst de genade, die daartoe noodig is, en maakt Hij bekwaam om trouw en ijverig te zijn in Zijn dienst. Zoo werd de gemeente van Antiochië gezegend met een vijftal profeten en leeraars, die haar onderwezen en haar zeker tot grooten zegen waren. Barnabas, die ons nu reeds bekend is, wordt het eerst genoemd. Dan een zekere Simeon met den bijnaam Niger. In de derde plaats een Lucius van Cyrene (we herinneren ons, dat eenige mannen uit Cyprus en Cyrene de Heidengemeente te Antiochië hadden gesticht). De vierde is Manahen, die met Herodes den viervorst opgevoed was; een man dus van beschaving en ontwikkeling. Het is merkwaardig, hoe God ook menschelijke wijsheid en wetenschap in den dienst van Zijn koninkrijk wü gebruiken. Zoo was Mozes, de leidsman van Israël, onderwezen in al de wijsheid der Egyptenaren, Paulus aan de voeten van Gamaliël; en onder de vijf profeten en leeraars te Antiochië is een Manahen, die een vorstelijke opvoeding heeft genoten. De vijfde is dan Paulus. Van dit vijftal mannen wordt gezegd, dat zij den Heere dienden en vastten. Met „den Heere" wordt, zooals in het Nieuwe Testament gewoonlijk, bedoeld onze Heere Jezus Christus. Bij al deze geschiedenissen hebben wij te bedenken, dat de verhoogde Middelaar het middelpunt van alles is. Dien Jezus, die niet meer op aarde, maar in den hemel is, „dienen" zij; dat wil hier zeggen, dat zij gezamenlijk tot Hem bidden; en dit bidden gaat met vasten gepaard. Op zulk een wijze zoeken deze mannen de gemeenschap met hun Heere en Heüand, opdat zij daardoor bekwaamd mogen worden, de gemeente van Antiochië voor te gaan. Een liefelijk beeld! en het is geheel natuurlijk, dat onder zulk een leiding het geestelijke leven in de geheele gemeente heerlijk opbloeide. Daar werd dagelijks ervaren de tegenwoordigheid des Heeren; daar werd genoten het zalige van Zijn gemeenschap. Ze ontvangen dien overvloed echter niet enkel voor zichzelf. Het ware wel aangenaam voor die mannen geweest, daar zoo bij elkander in dat Antiochië te blijven. Maar daarvoor is het leven te ernstig, is bovenal veel te ernstig de strijd, dien Koning Jezus op deze wereld heeft tegen den Vorst der duisternis. Terwijl die mannen vasten en bidden, zegt de Heilige Geest: Zondert mij af beiden Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb". De Heilige Geest is de Geest van Christus. De verhoogde Heiland, met wien zij, biddend en vastend, gemeenschap hadden geoefend, maakt hun nu Zijn wil bekend. En die wil is, dat Zijn dienstknechten de wereld zullen ingaan. Niet allen, want Hij wü ook de gemeente van Antiochië niet geheel berooven. Maar twee dezer mannen, en nog wel de voortreffeüjkste, moeten worden afgezonderd tot het werk, waartoe de Heere daarboven hen heeft geroepen. Er is geen aarzeling, dit gebod op te volgen. Er wordt weder gevast en gebeden; men legt Barnabas en Saulus de handen op en laat hen gaan. Zoo vangen zij het groote werk der Heidenzending aan, zooals er staat, uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest. Thans heeft Christus Paulus wéder aangewezen, nu niet rechtstreeks door een hemelsche stem, maar door dien Heiligen Geest, door Wien Hij woont in Zijn gemeente. De Koning der kerk wil Zijn gemeente op aarde gebruiken als Zijn instrument, om Zijn dienstknechten af te zonderen tot het werk, waartoe Hij hen roept. * Barnabas en Saulus zijn dus uitgezonden van den Heiligen Geest tot den arbeid der zending. Zij begeven zich daarom van Antiochië naar de dichtbij gelegen havenplaats Seleucië, en schepen zich daar in, eerst naar Barnabas' geboorteland, hetnabijgelegen eiland Cyprus. In Salamis, de havenplaats van het eiland, aangekomen, beginnen zij aanstonds het Woord Gods te verkondigen. Ze doen dit in de synagogen der Joden. Dit spreekt voor die mannen geheel vanzelf. Zelf zijn zij Joden en met de Joden konden ze op den Sabbath in de synagogen handelen over het Woord Gods, dat aan den Jood was toevertrouwd, en over de verwachting van den Messias, die door den Jood nog steeds gekoesterd werd. Dat de beloofde Messias thans gekomen is — aan wien anders zal men het verkondigen dan aan den Jood, wien die Messias zooveel eeuwen lang beloofd was? Paulus heeft zich al den tijd zijner werkzaamheid altijd gehouden aan den regel van het „eerst den Jood, en dan den Griek", Rom. 2 : 16. Dit is te merkwaardiger, omdat hij bij uitnemendheid de apostel der Heidenen was, Hand. 9:15. Later getuigt hij, dat hem door een bijzondere openbaring is bekendgemaakt de verborgenheid, dat de Heidenen mededeelgenooten der beloften in Christus zijn, Ef. 3 : 3, 6. Nu wordt het veel gezien, dat wie iets bijzonders heeft, gevaar loopt, dit eenzijdig te verheffen en al het andere gering te schatten. Zoo had Paulus, vooral toen het steeds duidelijker bleek, dat de Joden zich bijna overal tegen het Evangelie verhardden, terwijl de Heidenen het aanvaardden, er licht toe gebracht kunnen worden, die Jodenzending te minachten en de Heidenzending, die hem bijzonder was toevertrouwd, voor het een en het al te verklaren. Maar Paulus doet zoo niet. Hij kan het gebod des Heilands niet vergeten, het Evangelie te verkondigen, wel allen volke, maar toch beginnende van Jeruzalem. Ook had hij zelf dat volk zóó innig lief, dat hij om hunnentwille wel van Christus wilde zijn verbannen; niet alleen omdat zij zijn maagschap waren naar het vleesch, maar ook omdat uit hen was de Christus, zooveel het vleesch aangaat, Rom. 9 : 3. Hier op Cyprus treden Barnabas en Saulus dan ook niet op met veel vertoon als menschen, die uit de hoogte op die Joodsche synagoge neerzien, en zichzelf met veel drukte en beweging aankondigen als dragers van een hoogere wijsheid. Zij zeggen niet: „al dat bidden en dat preeken daar in de synagoge beteekent niets; maar, ziet ge, wij zijn bijzonder uitgezonden van den Heiligen Geest, wij hebben openbaringen ontvangen, enz." Neen, Lukas zegt, dat ze in de synagogen der Joden het Woord Gods verkondigen. Zoo doodgewoon wordt het verhaald. Ze spreken niet van zichzelven, maar verkondigen het Woord Gods. Als waren ze een paar gewone Joodsche leeraars, die, zooals zoo dikwijls gebeurde, in de synagoge opstonden en, in aansluiting aan de Schrift, een woord der vertroosting en der vermaning spraken tot het volk. Toch was dit verkondigen van het Woord Gods iets geheel anders dan men op Cyprus gewoon was; dat blijkt straks wel uit de vijandschap, die erdoor wordt opgewekt Natuurlijk, want zij spraken in waarheid het Woord Gods. Geen geestelooze taal over de Schrift, waar de kracht van het Woord Gods niet in gevoeld wordt; dat had men op Cyprus vaak genoeg gehoord, en daar was niemand, Jood noch Heiden, ooit tegen in verzet gekomen. Daar heeft de wereld, daar heeft Satan zelf niets tegen. Maar zij spraken het Woord Gods. Dat Woord, dat levend en krachtig is, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en het gaat door tot de verdeeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten. Dat Woord Gods brachten zij, doch dan niet beperkt tot wat de profeten des ouden dags gesproken hadden. Neen, zij mochten thans ook brengen het Woord der vervulling in Christus Jezus. Bij dit alles hadden ze nog een metgezel, Johannes Markus, die, gelijk we zagen, met Barnabas en Saulus uit Jeruzalem naar Antiochië was gekomen, Hand. 12 : 12, 25. Thans had hij blijkbaar lust gevoeld, om Barnabas en Saulus op hun zendingsreis te vergezellen. Hij was niet als zij door den Heiligen Geest tot dezen arbeid uitgezonden, en was hun daarom tot een dienaar of helper. Hij was een neef van Barnabas, Col. 4 : 10. Over het algemeen schijnt Barnabas in den aanvang hoofdzakelijk de leiding te hebben gehad. Hij had Saulus ook immers eerst tot de apostelen geleid, en hem later naar Antiochië gehaald. De Heilige Geest had dan ook Barnabas in de eerste, en Saulus in de tweede plaats genoemd. Maar dit is bijzaak. Hoofdzaak is, dat op Cyprus is gekomen, niet Barnabas of Saulus, maar het Woord Gods. Dit zal op dat eiland nog groote dingen doen. UKAS verhaalt ons niet, wat de vrucht van Barnabas' en Saulus' arbeid onder de Joden van Cyprus is geweest, even- min als hij dit doet bij de vroegere prediking, die reeds onder hen was gehouden. Zeker was deze vrucht niet groot; in ieder geval is het merkwaardigste, dat op dit eiland voorviel, de bekeering van een Heiden geweest Het Woord Gods 'predikende, doortrekken Barnabas en Saulus het eiland Cyprus van het Oosten naar het Westen. Zoo komen zij te Pafos, de residentie van den Romeinschen stadhouder, Sergius Paulus, „een verstandig man". Dat wil zeggen, dat hij zich niet tevreden stelde met de aardsche schatten, die hij zich als stadhouder der provincie Cyprus kon verwerven; maar dat zijn geest zoekende uitging naar hoogere dingen. Deze eigenschap was hem tenslotte tot groot voordeel, maar was — wat meer gebeurt — eerst aanleiding, dat hij een tijdlang het slachtoffer werd van een bedrieger, een sluwen Jood, geheeten Bar-Jezus, d. w. z. zoon van Jezus. De naam Jezus of Jozua werd meer gedragen. Het kan zijn, dat de vader van dezen man werkelijk zoo heeft geheeten; maar ook wel, dat hij zichzelf maar den naam „zoon der verlossing" had toegeëigend; immers dergelijke menschen houden ervan, door klinkende namen indruk te maken. Daarom had hij ook een hoogdravenden titel gekozen: Elymas. Dit is feitelijk niet een eigennaam — al zal men hem er wel mee 2. DE TOOVENAAR. Hand. 13 : 6—12. genoemd hebben — maar een titel, en wel, weer tot verhooging der geheimzinnigheid, een Arabische titel, die beteekent: „wijze". En dit is hier dan — zooals Lukas zegt — zooveel als „toovenaar". Tegenwoordig tooit een kermis-goochelaar zich wel eens met den naam „professor". Bar-Jezus nam echter veel gewichtiger allures aan dan een hedendaagsche kermis-goochelaar; hij gaf zich uit voor niets minder dan een profeet. We mogen aannemen, dat hij „hoogst belangrijke waarheden" verkondigde en „diepe verborgenheden" kende — waarvan de echtheid dan door zijne tooverkunsten werd bevestigd. Zoo alleen had hij bij een „verstandig" man als Sergius Paulus ingang kunnen vinden. Hij had gehoord van diens dorst naar kennis aangaande de wereld der hoogere dingen. Nu bezat hij als Jood aangaande die dingen een kennis, waarvan de Heiden verstoken was. Maar inplaats van hiermede, naar zijn roeping als Israëliet, den Heiden te dienen, maakte hij, als een echte sluwe Jood, van deze meerdere kennis misbruik, om zijn eigen voordeel te zoeken. Zoo werd dan deze geesteüjk-hongerende Romein door den vleeschelijken zoon van Abraham gevoed met steenen voor brood; met woorden zonder zin, met ijdele onderzoekingen en leugenachtige verborgenheden, die door allerlei toovenaars-hokuspokus hem als Goddelijke waarheid werden opgedrongen. Bij dit alles is het zeer wel mogelijk, dat deze „toovenarijen" meer dan enkel goochelkunsten waren, en dat Bar-Jezus metterdaad met de macht der hel in verbinding stond. In ieder geval is hier op te merken de werking des Satans, die den invloed van het Woord Gods tracht te keeren. Sergius Paulus heeft den man meermalen met verbazing, ook wel met bewondering, aangehoord en zijn „wonderen" gadegeslagen. Toch bleef hij bij dat alles gevoelen, dat de innerlijke leegheid van zijn hart niet werd vervuld. Hij was in waarheid een te verstandig man, een te ernstige geest, om zich aan dien leegen schijn geheel te vergapen. Aan de andere zijde echter vermocht hij het bedrog niet te doorzien, en bleef hij onder de betoovering van dien Bar-Jezus zoozeer gevangen, dat hij, niet zonder hem kon. Slechts als de Zoon hem vrij zou maken, zou hij waarlijk vrij zijn. Op het gerucht van Barnabas' en Saulus' prediking laat de stadhouder deze mannen tot zich roepen,- en „zocht zeer (of: begeerde) het Woord Gods te hooren". Inderdaad een verstandig man! Wij lezen niet, dat deze Heiden reeds eenigszins bekend was met de aan Israël geopenbaarde waarheid. Dan kwam dit zoeken dus enkel voort uit een algemeen menschelijk heimwee naar de aanraking met een hoogere wereld. Maar ook aldus kan deze Heiden door zijn „verstandig" gedrag velen Christenen ten voorbeeld zijn. Het is hem niet te doen om de schoone redenaarsgaven van de beide mannen; hij spitst zich niet, zich te verlustigen in een vloed van woorden, in schitterende redewendingen, in dat wat de nieuwsgierigheid prikkelt. Dat alles heeft hij uit den mond van zijn toovenaar ruimschoots kunnen genieten; maar hij ervoer het, hoe bij dat alles het hart tenslotte ledig blijft. Neen, deze Heiden begrijpt het: indien er waarachtige troost in zijn ziel zal nederdalen, dan kan hem deze niet geworden door eenige menschelijke kunst, maar dan moet dat zijn door een woord, dat van Godzelven tot hem komt. En nu had ook zijn „wijze" zeker wel beweerd, zulk een „woord Gods" te spreken; maar daar was toch bij den stadhouder een vaag besef, dat dit het rechte niet was — daarom is hij nu zoo zeer begeerig, of soms deze predikers in waarheid dat Woord Gods brengen, dat zij voorgeven te bezitten. Natuurlijk was in dit alles de leiding Van dien God, die hem uit de strikken der duisternis verlossen wilde. * Barnabas en Saulus zullen niet nagelaten hebben den Romeinschen stadhouder dat Woord Gods te verkondigen, dat hij begeerde te hooren. Bar-Jezus heeft zeker eerst met alle macht gepoogd, die predikers uit de nabijheid des stadhouders te weren. Hij ziet in deze mannen natuurlijk mededingers. Bij menschen als hij is het gevoel voor geestelijke dingen zoozeer afgestompt, dat ieder, die spreekt van een hoogere wereld, dit naar hun oordeel doet met dezelfde bedoelingen als zijzelf. „Ik of zij eronder!" dat is de eenige gedachte, die de komst der Evangeüe-boden bij hem opwekt. En nu hij hen dan niet uit het stadhouderlijk paleis heeft kunnen weren, zorgt hij erbij te zijn, om zijn positie, totdusver met zooveel sluwheid gehandhaafd, te verdedigen met alle middelen, die hem ten dienste staan. En deze zijn niet gering. Als Saulus en Barnabas spreken, valt hij hun in de rede, en spreekt hun tegen. Nu eens vaart hij met heftigen hartstocht uit tegen die mannen, wier woord blijkbaar invloed op den stadhouder heeft; dan weer wendt hij zich met vleiende, teemende zoetsappigheid tot den stadhouder zelf. — Ja, ziet ge, het klinkt wel schoon, wat die mannen zeggen, maar hg' kan de verzekering geven, dat die profetieën heel iets anders be- teekenen. Hij bezit door al zijn studie en nadenken en ontvangen openbaringen een veel hoogere wijsheid dan in het eenvoudig woord van deze mannen is vervat. Zeker, het eert des stadhouders edel hart, dat hij overal het goede wil zoeken; maar zijn alom bekende verstandigheid zal er hem wel voor bewaren, zich te laten overhalen door die leer van een gekruisigden God, die toch een klinkklare ongerijmdheid is. Zóó had hij nog lang kunnen spreken. Maar opeens houdt hij op, want hij gevoelt, dat een dier mannen hem aanziet met een blik, die zelfs hem, den toovenaar, verstommen doet Het is Saulus. Totdusver de tweede, maar thans openbaar wordende als de eerste dezer twee. Daarom zegt Lukas hier, dat deze Saulus ook Paulus genaamd is, en noemt hem voortaan steeds met dezen naam, waaronder hij als apostel bekend zal worden. Want hij gaat nu, in de kracht des Geestes, zijn eersten veldslag leveren. Paulus kan dat gebazel van leugen en lastering niet langer aanhooren. En den toovenaar strak aanziende, zegt hij : O gij kind des duivels, vol van alle bedrog, en van alle arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid 1 zult gij niet ophouden te verkeeren de rechte wegen des Heeren? Dat is voorzeker krachtige taal. Het kóókt van binnen bij iemand, die zoo spreekt; en het vuur des toorns spat uit zijn oog. Maar — die toorn is heilige toorn; en dat vuur is de werking van den Heiligen Geest, waarvan hij op dit oogenblik vervuld is. Dien Heiligen Geest had Paulus reeds veel vroeger in zijn hart ontvangen. Thans echter werkt die Geest in hem als een vuur, waarvan hij geheel doorgloeid is. De Heilige Geest in Paulus verheft zich tegen de lasteringen uit den mond des goddeloozen. Wat hier openbaar wordt, is niet Paulus' uitnemendheid, maar is de kracht des Geestes, die de zonde in al den gruwel harer goddeloosheid aan de kaak stelt, en in een voorloopig strafgericht het ij dele van alle woeden van de macht der duisternis doet zien. En door dien Geest werkt hier de verhoogde Christus, die, uit den hemel strijdend, Zijn koninkrijk doet komen. Toch wordt hier ook openbaar het uitnemend toegeruste instrument, dat deze Koning in Paulus bezit De werking des Geestes in en door hem is niet te scheiden van de roering in Paulus' eigen gemoed. Dat deze bijzondere werking des Geestes juist in hem gezien wordt, hangt óók samen met zijn vurig karakter en met zijn gewoonte, rechtstreeks tot het wezen zelf der dingen door te dringen. Maar — ook zóó blijft toch de Geest de eenige Werker. Was Paulus' gemoed aan zichzelf overgelaten, hij ware uitgebarsten ineen zondigen toorn tegen den man, die hem, Paulus, zoo onbeschaamd weerstond. Nu daarentegen is zijn toornen niet anders dan een vervuld worden van den Heiligen Geest. „Kind des duivels" noemt hij dezen valschen „zoon der verlossing". Dat is hij nog in dubbelen zin, indien hij als een echte toovenaar met de macht der duisternis in verbinding staat. Maar dat is hij in ieder geval, omdat hij zich als Satans instrument laat gebruiken, om het koninkrijk van Jezus Christus te weerstaan. Metterdaad valt onder dit oordeel een ieder, die de geestelijke dingen misbruikt, om zichzelf op den troon te heffen. De zoodanige is ook „vol van alle bedrog en van alle arglistigheid" — want dat zijn des duivels eigene werken — en tevens „vijand van alle gerechtigheid". Dat is het, wat des apostels geheele ziel beroert, dat deze in de schandelijkste schelmstreken geoefende mensch zich tegen den Heere zeiven stelt, om den voortgang van Zijn heilrijk werk te stuiten. Dat beweegt hem aldus op te treden. Vergeet niet, dat het een groote zaak is, die Paulus aandurft. Die Bar-Jezus is de gunsteling des stadhouders, is in hooge eere bij alle paleisbeambten en bij het volk. Tot dien man op zulk een toon te spreken — dat kan iemand gemakkelijk het leven kosten. Zoo worstelt de apostel hier in de kracht des Geestes met dezen Jood om de ziel van den Heidenschen stadhouder. Dit is óók een beeld der toekomst. Paulus zal het nog dikwijls ondervinden, dat de Joden, die den Heidenen den zegen des verbonds moesten brengen, inplaats daarvan, zoo zij konden, ook de Heidenen nog zouden verhinderen in te gaan. * * * De Heilige Geest, die door Paulus' mond tegen den toovenaar Bar-Jezus getuigt, ontdekt niet enkel den gruwel zijner zonde, maar brengt ook een strafgericht over hem. De wonderen, die de prediking der apostelen begeleiden, dragen doorgaans een heelend en helpend karakter. De apostelen brengen ook immers de blijde Boodschap der verlossing. Maar de aanwezigheid van dat Evangelie stelt den mensch ook bloot aan de geduchte wraak des Konings tegen allen, die Hem in den weg treden. De straffende hand van den verhoogden Christus zeiven is het, die over Bar-Jezus komt — een voorbode van het zwaard des gerichts, waarmede Hij eens Zijn vijanden verdelgen zal. Donkerheid en duisternis valt op des toovenaars oogen; recht- matige straf voor wie den Vorst der duisternis dient en anderen in strikken der duisternis gevangen heeft gehouden. Wie den voortgang van het rijk des lichts weerstaat, kan niet anders verwachten dan duisternis — eens eeuwige duisternis in die plaats, waar weening is en knersing der tanden. Hij, die zich in ingebeelde en voorgewende wijsheid tot geestelijken leidsman heeft opgeworpen, wordt thans in zijn waar karakter openbaar, nu hij zelf moet tasten naar een helpende hand. Overigens heeft ook Bar-Jezus nog te doen met een Rechter, die in den toorn des ontfermens gedenkt. Het is slechts een lichamelijke straf, en zij draagt een tijdelijk karakter. En Paulus zelf wist, wat heilzame vrucht uit zulk een blindheid kan geboren worden. Als slechts de mensch zich daardoor het licht zijner ingebeelde wijsheid wilde laten ontnemen, zijn geestelijke hulpeloosheid erkennen, en zich voor den verhoogden Christus oprecht vernederen. Maar verder moest dit strafgericht over den toovenaar allereerst strekken, om den strik te verbreken, waarin de ziel des stadhouders was gevangen. Als Sergius dit alles ziet, gelooft hij, verslagen zijnde over de leer des Heeren. Hij gelooft - en dat is nu met, omdat hij een „verstandig" man was, want met al zijn verstand zou hij in Satans strikken zijn gebleven. Hier is de vrucht van het Woord des Heeren en van de werking des Geestes. Dit gelooven gaat gepaard met verslagenheid, ontzetting over de leer des Heeren. Niet maar, omdat hier een mensch met blindheid is geslagen, maar deae man! Hij, de „wijze", die zooveel verborgenheden wist, die zooveel vermocht, dien zij allen hadden vereerd en gevreesd — hij tast hulpeloos naar een geleider. Dat heeft de leer des Heeren gedaan! Dat „Woord Gods", dat Barnabas en Saulus in alle eenvoudigheid gepredikt hadden, toont , hier het Goddelijk gezag, waarmede het bekleed is. Als de stadhouder dat merkt, gelooft hij — eerder niet. Zoo is het nog. Eerst als het Goddelijk gezag van 's Heeren Woord aan de ziel openbaar wordt, kan er van gelooven sprake zijn Dan is er een heilige ontzetting en verbazing vanwege de majesteit van 's Heeren Woord. Dan wordt alle eigene wijsheid (die ook in de ziel van den meest „verstandige" toch nog den boventoon heeft) uitgebannen. Dan worden alle strikken des Satans verbroken. Dit openbaar worden van de majesteit van 's Heeren Woord behoeft niet juist door zulk een uiterlijk teeken te geschieden. Dat uiterlijke teeken was ook bij dezen Romein de eigenlijke werker niet De Werker was de Heüige Geest Die Geest heeft Bar-Jezus met lichamelijke blindheid geslagen, en heeft in des stadhouders ziel het licht doen opgaan — en het laatste wonder was zeker niet minder dan het eerste. 3. ANTIOCHIË IN PISIDIË: DE SYNAGOGE. Hand. 13 : 13—43. PAULUS en die met hem zijn, schepen zich te Pafos weder in en verlaten daarmede Cyprus. Paulus heeft thans voorgoed de leiding. Het is weer een schoone trek in den beminnelijken Barnabas, dat hij zich hierin gereedelijk voegt. Hij beroept zich er niet op, dat toch de Heilige Geest hem het eerst heeft genoemd, dat hij reeds lang een discipel was, toen Paulus nog de gemeente vervolgde, dat hg' Paulus eerst in den Jeruzalemschen kring en later onder de broederen te Antiochië heeft binnengeleid. Neen, Barnabas verstaat de kunst, de tweede te zijn. De nieuwe leiding laat zich dadelijk merken aan een nieuwen koers. Barnabas was het, die eerst Cyprus had gekozen, zijn geboorteland. Als later hij en Paulus elk hun eigen weg gaan, dan zoekt Barnabas wéér Cyprus op; terwijl Paulus, zoover wij weten, daar nooit meer een voet aan wal gezet heeft. Het was een man als Paulus op dat eiland te klein; daarom geeft hij thans — en hierin was de leiding van den Christus, die de wereld wil veroveren — den koers aan naar het vasteland van Klein-Azië, waar achter ieder landschap zich weer een ander uitstrekt, om er de blijde boodschap te doen hooren. Na de ontscheping begeven ze zich naarPerge, op korten afstand van de zee in het landschap Pamfylië gelegen. Hier is het, dat Johannes van hen scheidt. Blijkbaar kon hij zich met den nieuwen koers niet recht vereenigen. Misschien stond het hem tegen, dat Barnabas, zijn neef, de leiding aan Paulus had overgegeven. Ook had hij er wellicht toen nog geen helder oog voor, dat het Evangelie de wereld in moest; hij gaat tenminste niet naar Antiochië terug, waar de frissche wind der groote zendingsbeweging waaide, maar naar Jeruzalem, vanwaar Paulus en Barnabas hem vroeger naar Antiochië hadden medegenomen. Tenslotte zal hij wel hebben op- gezien tegen de bezwaren van de reis, die de apostelen wachtte. Geen gemakkelijk reisplan toch werd door Paulus beraamd Het schijnt, dat de apostelen te Perge geen goede gelegenheid tot prediken vonden. Zij moeten verder. En nu trekken zij door het ongastvrije bergland van Pisidië, totdat ze komen tot het daar gelegen Antiochië, wel te onderscheiden van het andere, Syrische Antiochië, waarvan ze uitgezonden waren. Ongetwijfeld is er een bijzondere reden geweest, waarom zij de uiterst bezwaarlijke reis naar het binnenland aanvaardden, in plaats van zich te houden aan de veel gemakkelijker te bereiken kuststeden. Paulus zegt ergens, dat hij beiden, Grieken en barbaren, beiden, wijzen en onwijzen, een schuldenaar is. De Grieken waren de wijze", ontwikkelde, beschaafde menschen uit die dagen. Alle andere volken, die aan de Grieksche beschaving geen deel hadden, heetten barbaren. , Nu waren natuurlijk aan de kuststreken de Grieken en de Grieksche beschaving veel meer doorgedrongen dan in het binnenland. Daarom is het merkwaardig, dat Paulus zich juist naar het binnenland, naar de barbaren begeeft. Misschien werkte daartoe wel mede de wetenschap, dat de beschaving en de wijsheid dezer wereld niet bevorderlijk is voor het aanvaarden yan het Evangelie „Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God met heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven , 1 Cor. 1.21. Eerst later heeft Paulus op Goddelijke aanwijzing Europa en de eigenlijke Grieksche wereld opgezocht, en sinds dien tijd heeft hij dan steeds bij voorkeur de middelpunten van Grieksche beschaving (denk aan Efeze) als arbeidsveld gekozen. In Antiochië begeven de apostelen zich, evenals op Cyprus, allereeÏÏt naar de synagoge der Joden op den Sabbath De Joden waren reeds toen (dus nog lang vóór Jeruzalems verwoesting) overal doorgedrongen en bevonden zich ook hier in het binnenland van Klein-Azië in aanzienlijken getale. Daar in de synagoge zitten de boden des Evangelies neder. In de gemeenschap met hun volksgenooten luisteren zij eerbiedig naar de gebruikelijke voorlezing eerst van een gedeelte der boeken van Mozes, dan van een stuk uit de profetieën. Het was niet onbekend gebleven, dat zij leeraars waren; althans na de lezing der Schrift worden zij door de oversten der synagoge opgewekt: „Mannen broeders! indien er eenig woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt". Thans staat Paulus op. Hij wenkt met de hand, opdat allen zwijgen: „Gij Israelietische mannen en gij, die God -vreest, hoort toe". Hij richt zich tot de Joden, die hier in hun synagoge samen kwamen; en voorts met het „gij, die God vreest", tot hen, die geen Joden waren, maar zich aangetrokken voelden tot den Joodschen godsdienst, en zich daarom in de synagoge mede lieten vinden. In dien tijd van godsdienstigen honger waren er vele zulke menschen uit de Heidenen, die, evenals Cornelius de hoofdman, naar de Joodsche wet nog als Heidenen werden beschouwd, maar zich als halve Jodengenooten bij de synagoge hadden aangesloten. Al de vergaderden roept Paulus op: „hoort toe". Zelf is hij doordrongen van het hooge gewicht der woorden, die hij gaat spreken. Men heeft hem gevraagd, of er een woord van vertroosting voor het volk in hem is. Het woord, dat hier met „vertroosting" is vertaald, kan ook „vermaning" beteekenen. En waarschijnlijk bedoelden de oversten der synagogen eigenlijk dit laatste. Men was in een Joodsche synagoge meer aan vermaning dan aan vertroosting gewoon. De Joodsche leeraars predikten de wet, maar hadden geen balsem voor het bedrukte en verslagen hart Maar thans zal het waarlijk zijn een woord der vertroosting. „Troost, troost mijn volkl" zegt Israels God. Want: Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken. * * Wat thans volgt is de eerste rede, die ons van Paulus is overgeleverd. De apostel begint met een geschiedenis te vertellen: „De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in het land van Egypte, en heeft hen met een hoogen arm daaruit geleid". Dan gaat hij voort en verhaalt, hoe God Israël veertig jaren heeft verdragen in de woestijn; hun Kanaan door het lot heeft uitgedeeld, zeven volken daar uitgeroeid hebbende; hun daarna rechters gaf tot op Samuel, den profeet Hoe zij van toen af een koning begeerden en God hun Saul gaf, veertig jaren. Zoo komt hij tot dit gewichtige feit in oud-Israels historie: „En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning, denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Jesse, een man naar mijn hart, die al mijn wil zal doen". Misschien vraagt ge: had Paulus nu die gansche geschiedenis De Apostel der Heidenen c erbii noodig, om aan deze menschen te verkondigen, dat Jezus Christus in de wereld is gekomen, om zondaren zalig te maken ? Büikbaar wel; en niet slechts hij, maar ook een Stefanus, ook een Petrus spreken op soortgelijke wijze. Paulus wil de menschen ooroeoen tot geloof en bekeering. Maar dan moet hu hun eerst toonen, wat zij gelooven moeten. Het kan niet baten zoo hij eenige gevoelige gewaarwordingen bij hen opwekt, zoo hu hun hartstochten gaande maakt, hen roert tot tranen toe - neen hij moet hun vasten grond onder de voeten-geven. Daarom begint hij met te spreken van het werk Gods. Het werk Gods in de historie. Ook onder de valsche godsdiensten zijn er wel, die een „heilig boek" bezitten. Maar nu is het merkwaardig, dat in geen van deze de heilige geschiedenis ook maar in de verte zulk een plaats besfaat al! üf onzen Bijbel. Bijna het geheele Oude Testament heeft geschiedenis tot inhoud, hetzij het verhaalt van de dingen ) En dan vinden we in Gal. 2 aangaande deze reis nog een paar bijzonderheden, die Lukas niet vermeldt. Vooreerst noemt Gal. 2 onder degenen, die Paulus vergezelden, ook Titus, vs 3; en voorts wordt er gezegd, dat Paulus opging „door een openbaring", vs 2; m.a. w. dat öf aan hemzelf, öf aan een der profeten van de gemeente te Antiochië een bijzondere openbaring was tendeelgevallen, dat deze belangrijke stap in overeenstemming was met den wil van God en van den Heere Christus, den Koning der kerk. Die verzekering had men ook wel noodig. Van de beslissing, die in deze zaak zou worden genomen, hing voor de toekomst der gemeente zoo ontzaglijk veel af. Moet de geloovige uit de Heidenen, om zalig te worden, zich laten besnijden, en dus in Israël laten inlijven? En dan ook verder de wet van Mozes aangaande rein en onrein, enz. onderhouden (zie vs 5)? Uit praktisch oogpunt een vraag van geweldige beteekenis. Immers: men moest verwachten, dat een bevestigend antwoord aan de verdere uitbreiding der gemeente onder de Heidenen de grootste bezwaren in den weg zou leggen. Maar er was meer. Het ging niet slechts over een levensregel, die voor de gemeente meer of minder wenschelijk werd geacht, 0 Men zie de uiteenzetting van Prof. Greijdanus in de Korte Verklaring op Galaten. maar het ging over de groote vraag, wat noodig was ter zaligheid. Dus ging het hier ook — en dat doorzag niemand zoo goed als Paulus — om „de waarheid van het Evangelie", Gal. 2:5, om het groote beginsel van de rechtvaardiging alleen door het geloof, zonder de werken der wet, Gal. 2 : 16. Paulus (en Barnabas met hem) heeft dan ook geen oogenblik getwijfeld, maar van stonde aan tegenover deze Judaïsten een volstrekt afwijzende houding aangenomen, Hand. 15 : 2; Gal. 2:5. Zóózeer was hij van het verderfelijke hunner leer overtuigd, dat hij van de voorstanders spreekt als van „valsche broederen", Gal. 2 : 4. In verband hiermede is het opmerkelijk, dat ook Lukas hen slechts noemt „sommigen, die afgekomen waren van Judea", Hand. 15 : 1, zonder hun den broedernaam te geven. Dit wijst erop, dat de eigenlijke leiders van deze richting niet in waarheid het Evangelie van Christus Jezus hadden aangenomen. Toen zij — om welke reden dan ook — zich bij de gemeente hadden gevoegd, waren ze in hun hart Joden gebleven, en dan Joden in den ongunstigen zin van het woord: bouwers op een gerechtigheid uit de werken der wet, en daarom in den diepsten grond tegenstanders van het kruis van Christus en van de leer der vrije genade. Met dit alles is niet ontkend, dat ook oprechte discipelen wel onder den invloed van hun woord konden komen; en dat het aan de orde gestelde vraagpunt ook zijn moeilijke zijde had. We komen hier nog op terug, wanneer wij de beraadslagingen te Jeruzalem bijwonen. * * * Paulus en Barnabas en de overige afgevaardigden van de gemeente te Antiochië reizen naar Jeruzalem doorFeniciëenSamaria. Onderweg bezoeken ze overal de daar gevestigde gemeenten; ze verhalen, hoe God door hun arbeid vele Heidenen heeft bekeerd tot het geloof in Christus, en dit vervult al de broederen met groote blijdschap. Voor Paulus en Barnabas moet het een verkwikking zijn geweest, te zien, hoe deze gemeenten een open oog hadden voor het groote werk Gods en zich daarover verblijdden in eenvoudigheid des harten. Straks komen ze te Jeruzalem aan. Hier worden ze ontvangen in een groote samenkomst van de gemeente met de apostelen en de oudsten; en ook hier verkondigen ze, wat groote dingen God gedaan had „met hen", zoo staat er, d.w. z. doordat God hun arbeid begeleidde met de werking van Zijn Geest; natuurlijk is de bedoeling niet, dat God en de mensch in dit werk als gelijken naast elkander staan; de eigenlijke Werker van dit alles is God, maar Hij wil voor den arbeid van den opbouw Zijner kerk ook' gebruiken den dienst van menschen, die Hij in dezen zin tot Zijn „medearbeiders" maakt, 1 Cor. 3:9. Ook de Jeruzalemsche gemeente heeft zich ongetwijfeld in haar meerderheid over het verhaal der apostelen verblijd, evenals de gemeenten, die ze op hun doorreis hadden aangetroffen. Toch was de instemming hier niet onvermengd; er waren te Jeruzalem ook, die tegen den gang van zaken nogal bezwaren hadden. Naar de opvatting van sommige uitleggers kwamen de bezwaarden reeds dadelijk in deze eerste begroetings-samenkomst aan het woord. ») En anders toch in ieder geval in een tweede samenkomst, die kort daarop werd gehouden. Er wordt nl. in vs 6 gezegd, dat de apostelen en de ouderlingen tezamen vergaderden, „om op deze zaak te letten"; dus om haar nader onder de oogen te zien en te trachten, haar tot klaarheid te brengen Dit feit alleen reeds wijst erop, dat men de zaak niet zoo héél eenvoudig vond. Maar bovendien wordt van deze vergadering gezegd, dat „daarover groote twisting geschiedde", totdat eerst Petrus en daarna Jakobus opstond, wier invloedrijk woord dan tot een eenstemmig besluit leidde. Nu behoeft men zich die „groote twisting" niet al te erg te denken. Het is zelfs de vraag, of de vertaling „twisting" wel geheel juist is, en men niet liever moet spreken van „redeneering, woordenwisseling, debat". Maar duidelijk is dan toch, dat de gedachten nogal uiteenliepen. Dit is ook wel te verstaan. En men behoeft hierbij niet uitsluitend te denken aan die „valsche broederen", die slechts in naam Christenen waren geworden, en in hun hart Joden gebleven. Veeleer kan men aannemen, dat er ook onder de oprechte geloovigen, ook wel onder de oudsten, ja waarom ook met onder de apostelen^ waren, die het rechte licht in deze zaak toen nog misten. Immers, besnijdenis en Mozaïsche wet waren Goddelijke instellingen, waardoor Israël als volk Gods werd afgezonderd van de Heidenen. En wel stond ook voor dezen de weg open, om zich JL ?fZe uitIegSe.rs vertalen dan vs 5 anders dan onze Statenvertaling. Vs 5 ^TlS£mmigre?' dle eroP, aandrongen, dat men de Heidenen m C r c m m z m o m z O TJ CD z geboden, om de blijde Boodschap te brengen. Athene was de plaats, waar van ouds allerlei leeraars verkeerden, om hun inzichten aangaande de geheimen van wereld en leven te verkondigen. Zoo vindt Paulus op de markt, waar ook de filosofen zich meermalen onder het publiek bewegen, eiken dag wel menschen, die bereid zijn, een tijdlang naar hem te luisteren. Hij vindt luisteraars, en ook bestrijders. Onder het publiek bevinden zich „wijsgeeren" van de Epicure&che en van de Stoïsche school. Het zullen niet allen leeraars zijn geweest, elke school had te Athene waarschijnlijk slechts één leermeester tegelijk. De meesten waren dus zeker leerlingen, studenten, zoo men wil. Maar dit was natuurlijk geen reden, waarom ze zouden zwijgen. En — ze vinden in Paulus' woorden heel wat, dat den Griek een dwaasheid is. Daarop vallen ze hem dus aan. Zoo zal het verschillende dagen achtereen zijn gegaan. De Schrift verhaalt ons hiervan verder geen bijzonderheden; straks beschrijft ze ons Paulus' rede op den Areopagus als een voorbeeld van de wijze, waarop hij aan de Atheners, speciaal aan de wijsgeeren, het Evangelie verkondigde. Thans voegt ze er nog slechts aan toe, welken indruk Paulus op deze wijsgeeren maakte. Sommigen vragen: „wat wil toch deze klapper zeggen?" Ze geven aldus te kennen, dat de woorden van dezen Aziatischen Jood naar hun oordeel niet veel zin bevatten; zij vinden er niets in, waar ze wat mee kunnen, dan brengen hunne wijzen heel wat anders tevoorschijn. Daarom noemen ze Paulus ook minachtend met een woord, dat in het Grieksch nog wel wat leelijker klinkt dan het Nederlandsche „klapper", al is ook dit reeds weinig vereerend. Onverstand en hoogmoedig veroordeelen liggen dicht bij elkander. Er waren ook anderen, die wat aandachtiger hadden toegeluisterd. Zij zeiden: „hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde goden". Lukas verklaart dit zeggen door erop te wijzen, dat Paulus hun Jezus en de opstanding verkondigde. Deze menschen hebben er tenminste iets van verstaan; ze hebben begrepen, dat Paulus wel degelijk een doel had; en ook, dat hij geen wijsgeer was, maar een prediker van Goddelijke dingen. Ze hebben ook gehoord, dat Jezus, dien Paulus verkondigt, volgens hem God is. Dat ze van vreemde goden in het meervoud spreken, is zeker, omdat Paulus behalve van Christus, ook — evenals daarna op den Areopagus — zal hebben getuigd van den éénen God, die den hemel en de aarde gemaakt heeft; voor de Heidensche Atheners was ook dit een vreemde God. * * Zoo heeft Paulus reeds ettelijke malen op Athenes markt aan wie het wilde hooren de Boodschap van den Christus gebracht, en hebben ook ettelijke malen Athenes wijzen hun stem tegen zijn leer verheven. Dan echter heeft een hunner op zekeren dag een schoonen inval. Hij zou toch wel iets meer precies willen weten, wat deze nieuwe leer inhoudt Daar temidden van het rumoer der markt is te weinig gelegenheid voor een rustige uiteenzetting, en daarom stelt hij voor, en dit voorstel vindt aanstonds bijval, dat men met Paulus zal gaan naar den Areopagus, een dicht bij de markt gelegen heuvel, gewijd aan den krijgsgod Ares of Mars, en in de geschiedenis beroemd, doordat Athenes hoogste rechtbank hier haar zittingen hield en haar vonnissen velde. Op beleefde wijze brengen ze het voorstel aan Paulus over. Zij zouden gaarne meer nauwkeurig weten, welke deze nieuwe leer is, waarvan hij spreekt; en wat de beteekenis is van die vreemde dingen, die hij voor hun ooren brengt. Lukas voegt er ter verduidelijking aan toe, dat de Atheners en ook de daar vertoevende vreemdelingen (men denke inzonderheid aan hen, die er de wijsbegeerte kwamen beoefenen) hun tijd tot niets anders besteedden dan om wat nieuws te zeggen en te hooren. Hier is geen gewone nieuwtjes-jagerij bedoeld, al zal ook daaraan genoeg zijn gedaan. Maar Athene was een stad van kunst, wetenschap en politiek, meer dan van handel en bedrijf. Er zijn daar ook schoone gedachten gedacht en neergeschreven, waarvan wij als Christenen de betrekkelijk groote waarde erkennen en waarin wij vruchten van Gods gemeene genade zien. Er was in dit alles echter ook ontzaglijk veel oppervlakkigheid, en zoo zat de zucht naar het nieuwe, naar pikante stellingen en ongehoorde beweringen, dien redeneerenden en filosofeerenden Atheners in het bloed. Dit was dan ook een motief, waarom zij Paulus nader wilden hooren. De Schrift wijst daarop, om ons voor te bereiden op den afloop. We moeten ons geen illusies maken, als we die Atheners zoo begeerig zien om Paulus te hooren. Het is geen uiting van een heilbegeerig hart, het is niet het dorsten naar de genade Gods in Christus; het is de doodgewone, oppervlakkige en innerlijk onvruchtbare trek naar het nieuwe, het nooit gehoorde, het pikante, het vreemde. De begeerte der Atheners is heel wat anders dan de vraag van den stokbewaarder: „wat moet ik doen om zalig te worden". Zoo stijgt Paulus met zijn begeleiders naar boven langs de trap, die in de rots is uitgehouwen. Daar staat hij op den beroemden heuvel, den Areopagus. Vlak tegenover hem verheft zich in het Westen Athenes burcht de Acropolis, en daarop: het heerlijkste produkt van Griekenlands kunst, het Parthenon, de tempel, die gewijd was aan Pallas, de beschermgodin der stad, met het beroemde reusachtige beeld der godin, uit goud en elpenbeen vervaardigd, en dat tengevolge van zijn hooge standplaats en eigen reusachtige grootte tien mijlen ver in de zee nog werd gezien. Hier staat hij, omgeven door de wijzen dezer eeuw. De Areopagus bood geen ruimte voor een groote volksvergadering; we moeten ons dus Paulus' hoorders hier denken als in hoofdzaak beperkt tot de wijsgeeren, die tegen hem gestreden hadden. Aan dezen heeft hij thans het Evangelie van Christus te verkondigen. Een moeilijke taak: te prediken voor wijsgeeren, en voor menschen, wien het om wat nieuws te doen is! Paulus aarzelt echter niet. En hij zoekt zijn kracht niet in bewegelijke woorden van menschelijke wijsheid. Ook te Athene wil hij niet anders weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd, den Joden wel een ergernis en den Grieken een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, de kracht Gods en de wijsheid Gods, vgl. 1 Cor. 1 : 23 v. Het is waar, hij houdt rekening met zijn hoorders; straks beroept hij zich zelfs op het woord van een hunner dichters. Maar dit doet aan het wezen zijner prediking niets tekort. Trouwens, Paulus' rede is veel minder geleerd dan sommigen hebben gemeend. In het eerste deel ervan stelt hij tegenover het Grieksche veelgodendom de leer van den éénen God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die van menschenhanden niet wordt gediend als iets behoevende; en dit is wezenlijk hetzelfde en ook niet geleerder dan wat hij sprak tot de weinig beschaafde Lycaoniërs, toen ze hem en Barnabas met offers wilden vereeren, Hand. 14 : 15—17. Dit neemt niet weg, dat Paulus zich naar den vorm zoo dicht mogelijk aansluit bij zijn gehoor. Hij heeft zich, al was ook hem het weinig geestelijk motief voor hun voorstel zeker niet ontgaan, ervoor laten vinden, hier op den Areopagus tot hen te spreken. Hij vangt zijn rede aan met het „gij mannen van Athene", waarmede de Atheners sinds eeuwen door hun redenaars werden toegesproken. Hij begint ook met den Atheners over henzelf te spreken, over hun stad en wat hij daar aangaande hun karakter heeft opgemerkt Prijst hij hen ? Men kan dien indruk ontvangen, wanneer de Statenvertaling Paulus' eerste woorden weergeeft: „Ik bemerk, De Apostel der Heidenen jq dat gij alleszins gelijk als godsdienstiger zijt". Toch is het de vraag, of prijzen inderdaad Paulus' bedoeling is. Die vergrootende trap „godsdienstiger" wil toch eigenlijk zeggen: „al te". En in verband daarmede — en met het Grieksche spraakgebruik — is aan het woord, dat door „godsdienstig" is weergegeven, geen onvermengd gunstige beteekenis toe te kennen. Het kan evengoed, zoo niet beter, slaan op een bijgeloovige vrees voor hoogere wezens dan op eigenlijken godsdienstzin. Paulus komt straks dan ook inderdaad hierop, dat al die uitingen van hun „godsdienstigheid", die hij in hun tempels en altaren waarnam, getuigenis afleggen van hun dwaling, daar de ééne God, dien hij verkondigt, niet woont in tempelen met handen gemaakt. Toch voegt hij er iets anders tusschen. Sprekend van wat hij in hun stad heeft opgemerkt, gewaagt hij ook wel van hun vele heiligdommen, maar dan inzonderheid van één altaar, waarop hij het opschrift las: „den onbekenden God". En nu laat hij volgen: „Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden". Hij erkent dus, dat hetgeen de Atheners met dat altaar doen, in zekeren zin een dienen van dien God is. Het rechte, ware dienen is het niet. Immers, zij doen het „Hem niet kennende", en hoe kan men in waarheid een God dienen, welken men niet kent? Datgene, waarbij Paulus zich hier aansluit, is dan ook niet zoozeer hun dienen van dien God — al wat ze in dit opzicht doen, veroordeelt hij — als wel de in het opschrift uitgesproken belijdenis, dat ze Hem niet kennen. Paulus heeft hoorders noodig, die hun gebrek beseffen. Zij denken wellicht: wat bezielt toch dien man, nog nieuwe goden naar Athene te willen brengen; hebben we geen goden genoeg ? Welnu, de apostel wijst erop, dat in dat opschrift is uitgesproken, dat er toch nog meer bestaat of kan bestaan dan Athenes priesters leeren, een god of goden, wier naam zij niet kennen. En achter dat opschrift ziet de apostel het geopend menschenhart, waar voor het geoefend oog datzelfde staat te lezen. Dat hart is naar Augustinus' woord onrustig, totdat het rust vindt in God — natuurlijk in den waren God. En daarom .blijft er, zoolang de kennis van den waren God niet is verkregen, in dat hart een onvervuld verlangen. De mensch weet het zelf niet te doorgronden, hij tracht die ledigheid te vullen op allerlei wijze, ook de Atheensche zucht, iets nieuws te zeggen en te hooren, is er een uiting van; maar de werkelijke vervulling ligt slechts in datgene, wat Paulus thans aan Athenes wijzen verkondigt — de kennis van den waren God, dien zij niet kennen, maar om wien het menschenhart onbewust toch roept, een roepen, dat gesymboliseerd is in dat opschrift: voor den onbekenden God. Paulus sluit zich in dit alles aan bij het kennelijke Gods, het „zaad der religie", dat in den mensch wordt gevonden. Hij weet toch, dat er ook in de godsvereering der Heidenen nog een spoor is op te merken van de kennis Gods, die eenmaal aan den mensch geschonken was. Maar hij weet ook, hoe het beste in dit alles is: de belijdenis, dat ze God niet kennen. Hij, de apostel van Jezus Christus, is gekomen, om den God, dien zij niet kennen, hun te verkondigen. Deze is niet een God, zooals zij zich de goden denken, wonend in tempelen met handen gemaakt, en den dienst van menschenhanden behoevend. Hij heeft de wereld gemaakt en alles wat daarin is, en is daarom een Heere des hemels en der aarde. Zoo stelt Paulus tegenover het Heidensch veelgodendom de belijdenis van den éénen Schepper-God. En, in verband daarmede, tegenover de aardsche gedachten, die zij zich van Hem vormen, de belijdenis van Zijn hoogheid, majesteit en zelfgenoegzaamheid. Geen aardsche tempel kan Hem bevatten, aan geen offers heeft Hij behoefte; immers geeft Hij zelf aan allen het leven en den adem en alle dingen. Die groote Schepper aller dingen is ook Degene, die de geschiedenis der volken leidt naar Zijnen wil. Hij heeft — zoo verkondigt Paulus — het menschengeslacht gemaakt, en wel uit éénen bloede. Het Christendom brengt mèt de waarheid van den éénen God ook de kennis van de eenheid van het menschelijk geslacht, en van den band des bloeds, die allen samenbindt. Op die beide waarheden berust de mogelijkheid, dat Joden, Grieken en barbaren worden samenvergaderd tot de ééne gemeente Gods. Dat ééne menschengeslacht is nu voorts door den Schepper bestemd, om den geheelen aardbodem te bewonen, en Hij is het, die heeft vastgesteld „de tijden tevoren verordineerd en de bepalingen van hunne woning"; Hij heeft beslist, wanneer en waar elk volk op het wereldtooneel zal verschijnen om de hem toegewezen rol te vervullen. En dan is het groote doel, waartoe God die menschen op aarde heeft geplaatst: „opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten". God te kennen, is het doel van 's menschen bestaan. Dit doel hebben de Atheners gemist: zij zijn tot de kennis van den waren God niet gekomen. En zoo is het met al de volken. Dat ligt aan hen, niet aan God. Immers: Hij is „met verre van een iegelijk van ons". Ook de Lycaoniërs had Paulus erop gewezen, dat die God Zich niet onbe- tuigd had gelaten, „goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijze en vroolijkheid", Hand. 14 : 17. Thans grijpt de apostel nog dieper: die God is zelf niet verre van een iegelijk van ons. En dat „niet verre" wil zeggen: „vlak bij"; ja nog meer dan dat, immers: „in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij", die God doordringt ons met Zijn alomtegenwoordige en alles vervullende kracht, zoodat wij niet kunnen leven en ons bewegen, ja niet kunnen bestaan, dan alleen doordat Zijn kracht in ons is en werkt Hier tracht Paulus nu de Atheners nog meer te naderen. Eenigen van hun dichters, zoo zegt hij, hebben het uitgesproken: „want wij zijn ook zijn geslacht". Paulus geeft hier te kennen, dat hij denkt aan meer dan één Griekschen schrijver; maar in de eerste plaats had hij zeker wel het oog op den dichter Aratus, die was geboren in het jaar 310 v. Chr., in hetzelfde Cilicië, waaruit Paulus afkomstig was; en die ook een aantal jaren te Athene had geleefd. In de geschriften, die ons van dezen auteur zijn bewaard gebleven, vinden we inderdaad de door Paulus aangehaalde woorden letterlijk terug. Er waren in de Grieksche wereld nog wel hoogere gedachten aangaande God, dan die tot uiting kwamen in hun godenbeelden. Ook dat hoogere was niet voldoende gebleken om hen God in waarheid te doen vinden. Maar dat verhindert Paulus niet zich op zulke uitingen te beroepen en daarvan gebruik te maken om den Heidenschen, Godonteerenden beeldendienst, waarvan Athenes tempels en pleinen een zoo ontzettend getuigenis aflegden, te bestrijden. Tot die bestrijding gaat hij nu rechtstreeks over. Indien het dan waar is, dat wij van Gods geslacht zijn, en dat wij in Hem leven en zijn, dan moesten wij Hem toch beter kennen. Dan moesten wij verstaan, dat Hij niet onze mindere, maar onze meerdere is, en dat het daarom dwaasheid is, Hem af te beelden door goud of zilver of steen, gesneden door des menschen kunst of verzinning. * * * Had Paulus het nu hierbij gelaten, zijn rede op den Areopagus ware misschien een groot succes voor hem geworden. We zeggen niet, dat er bij zijn hoorders daarom veel veranderd zou zijn, maar ze zouden hem stellig de eer hebben gegeven, iemand te zijn van geest en verstand. De Grieksche wijsgeeren waren aan hun polytheïstischen godsdienst niet zóózeer gehecht, dat zij niet met belangstelling en wijsgeerige waardeering konden luisteren naar de leer van éénen God, die alle dingen had geschapen; ook dienaangaande hadden sommigen hunner wel uitspraken gedaan, die geacht konden worden, in die richting te wijzen, en men had hen er niet minder om geacht. Maar dan zou Paulus zijn Boodschap niet hebben gebracht Hij heeft niet maar te brengen een Godsleer, waar men eens over denken kan; maar hij heeft de menschen te bewegen tot het geloof in dezen God, en in Jezus Christus Zijnen Zoon. Hij heeft hen te plaatsen voor de groote levensvraag, wien zij zullen dienen. En hij heeft te spreken van de ontzaglijke verantwoordelijkheid voor hem, die een verkeerde keuze doet Daarom gaat hij nu over tot de boodschap — en hier ziet ge hem als apostel weer in zijn volle kracht —, dat God thans allen menschen alom verkondigt, dat zij zich bekeeren. Zich bekeeren van dien ijdelen afgodendienst tot den dienst van den waren God, die zoo veelvuldig Zich aan hen heeft bekendgemaakt, maar dié Zich nu nog op geheel andere wijze aan hen openbaart in Christus Jezus, wiens naam en werk Hij door Zijn boden aan de Heidenen doet verkondigen. En die boodschap is een Goddelijke eisch, waaraan men zich niet kan onttrekken. Want: er komt een dag des gerichts! Een dag, waarop God den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen; dan zal ieders lot worden beslist naar de vraag, of hij aan deze roepstem om den waren God te dienen, gehoor heeft gegeven, of in Grieksche lichtzinnigheid en filosofische kalmte over deze dingen heeft heengeleefd. Dat oordeel geeft Hij over aan een Man, dien Hij daartoe verordineerd heeft — zoo wil Paulus nu komen tot de verkondiging van den Christus, die het gericht zal uitoefenen, en door het geloof in wien de mensch in dat gericht alleen zal kunnen bestaan. Maar — Paulus' rede wordt niet voltooid. Hij kan nog even gewagen van Christus' opstanding: dit paste hier, omdat die opstanding het begin is van Zijn verhooging, die bij Zijn richten der wereld haar toppunt bereikt. We kunnen ons voorstellen, hoe Paulus vandaar terug zou zijn gegaan tot Zijn kruisdood en vernedering, en tot de beteekenis van dat alles voor den mensch, die schuldig was geworden, omdat hij de waarheid in ongerechtigheid had ten onder gehouden, waarover de toorn Gods van den hemel wordt geopenbaard, Rom. 1 : 18. Maar zijn hoorders laten hem zoover niet uitspreken. Als ze hooren van de opstanding der dooden, dan vallen ze hem in de rede. Hier zal wel niet enkel hebben gewerkt de ergernis van het verstand over de onbegrijpelijkheid van de opstanding; maar ook de onrust der consciëntie bij dat voorafgaande woord over den komenden gerichtsdag. Als Paulus daarvan later tot Felix spreekt, herinnert deze zich plotseling, dat hij geen tijd meer heeft, en zendt den apostel heen, Hand. 24 : 25. Het zou geen wonder zijn, indien Athenes wijzen bij het hooren van Paulus' gerichtsaankondiging door een soortgelijke onrust waren aangegrepen. Toch zijn ze hem bij dit punt nog niet in de rede gevallen; misschien schaamden ze zich, hun vrees te laten blijken. Maar als de apostel dan het woord opstanding noemt, komen ze los, en geven hem te kennen, dat het nu genoeg is. Het gaat hun als menig bestrijder van het Christendom, die verstandelijke bezwaren inbrengt, maar den dieperen ondergrond van zijn afkeerigheid van het Evangelie verzwijgt. Waarschijnlijk zijn ze blij, dat ze het woord opstanding hoorden; nu blijkt toch, dat heel die gerichtsprediking op een ongerijmdheid berust, en kunnen ze in naam van de rede het een met het ander verwerpen. Ook nu is er onder Paulus' hoorders nog verschil. Er zijn er, die openlijk spotten; dit zijn dezelfde of soortgelijke menschen als die vroeger hem den schimpnaam van „klapper" gaven; wellicht is dat woord er ook nu weer aan te pas gekomen. Anderen zijn beleefder, zij zeggen: wij zullen u wederom hiervan hooren. Maar ze meenen het niet; in het verdere verhaal van Paulus' verblijf te Athene is er van een zulk een voortzetting geen sprake; ze zullen het wel gezegd hebben met een fijn lachje om de filosofische lippen: ja, ja, nu wordt het zóó diepzinnig, dat moeten we maar uitstellen tot later. Voor Paulus blijft er niets anders over dan heen te gaan; en dit is dan het einde van zijn optreden op den Areopagus te midden van Athenes wijzen. Toch zijn er enkelen, die hem aanhangen en die gelooven. Lukas noemt met name Dionysius den Areopagiet, een lid dus van de hooge rechtbank, die op den Areopagus haar zittingen hield, en een vrouw Damaris. Ook uit de stad der wijzen worden er geroepen en vergaderd rondom de kruisbanier. Maar de kring is klein. In Athene is de arbeid zwaar en de vrucht gering geweest. Straks gaat Paulus vandaar naar Corinthe, de gemeente, aan welke hij later schrijft, misschien wel met het oog op de tegenstelling met de stad der wijzen: „want gij ziet uwe roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen; maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der wereld, en het verachte, heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, opdat Hij hetgeen iets is, teniet zou maken; opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem". 8. CORINTHE i IN ZWAKHEID EN VREEZE. Hand. 18 : 1—3. VAN Athene, de stad der wijzen, begeeft Paulus zich naar de handelsstad Corinthe. Er is ditmaal geen dreigende vijand, die hem noopt te vertrekken; maar waarschijnlijk heeft Paulus de reis van Athene naar Corinthe gemaakt in veel minder opgewekte stemming dan menige andere reis, waartoe hij door de vijandschap der tegenstanders genoodzaakt was. Paulus had te Athene zoo gaarne veel tot stand willen brengen; en hij kan zich niet ontveinzen, dat de vruchten van zijn arbeid daar gering zijn geweest. Hij verlaat Athene anders dan Filippi, Thessalonika en Berea. Daar had hij gemeenten achtergelaten, en was hij niet weggegaan dan onder den drang der opkomende vijandschap. Hier te Athene kan van een geordende gemeente niet gesproken worden, en gaat hij vrijwillig heen. Het schijnt wel een aftocht, gemotiveerd door het feit, dat de stad der wijzen voor het Evangelie des kruises al heel weinig ontvankelijk was. Bij dit alles zien we den apostel thans voor het eerst alleen reizen: eerst later voegen Silas en Timotheüs zich te Corinthe bij hem. Corinthe was een geheel andere stad dan Athene; maar ook hier had Paulus bij het rondwandelen overvloedig reden, zich te ergeren aan de in tempels en godenbeelden zich uitende afgoderij. Ook Oostersche godheden werden hier vereerd, zooals de Egyptische Isis en Serapis, en evenzoo Melkart, de Baal van Tyrus, wiens dienst eens door Achab in Israël was ingevoerd. Dit dienen van Oostersche godheden kwam sinds den tijd van Alexander den Groote in de Grieksch-Romeinsche wereld veelvuldig voor, maar Corinthe was daarvoor bijzonder bekend. En voorts was Corinthe ook in sterke mate de stad van zingenot en losbandigheid. De door den handel aangebrachte welvaart, het samenstroomen van menschen uit allerlei streken, werkt doorgaans losheid van zeden in de hand; en de Griek had hiertegen geen verweer in zijn godsdienst; veeleer was een belangrijk deel hiervan, speciaal de vereering van Afrodite, niet anders dan een apotheose van den zinnendienst. Dit Corinthe wordt nu in Europa de plaats van Paulus' meest uitgebreide werkzaamheid, zooals straks Efeze dit in Azië wordt. Niet minder dan anderhalf jaar zal de apostel te Corinthe blijven. Dit was niet, omdat Paulus zich hief aanstonds zoo op zijn gemak gevoelde. Het tegendeel schrijft hij later, in zijn eersten brief aan de Corinthiërs (2:3): „en ik was bij ulieden in zwakheid, en in vreeze, en in veel beving". De teleurstellende ervaring, te Athene opgedaan, heeft hiertoe allicht medegewerkt Paulus was mensch; al was hij een held des geloofs, hij wist toch óók niet zoolang het hem niet geopenbaard was, wat de toekomst van het Evangelie in deze streken zou zijn. Het zou te verstaan zijn, indien hij zich, bij het eenzaam rondwandelen door Corinthes straten, met angst had afgevraagd, of hier in deze stad, waar elk het zoo druk had met zijn zaken of zijn vermaken, wel een gemeente van Jezus Christus zou zijn te stichten. En — Paulus was alleen, zonder metgezel! Dat hij voor het medeleven en den steun van zijn broeders en medearbeiders zeer gevoelig was, komt in zijn brieven meermalen uit Zoo zal hij dan ook hier in dit drukke Corinthe, zoolang Silas en Timotheüs er nog niet waren, zijn eenzaamheid smartelijk hebben gevoeld. Dit blijkt uit het feit, dat straks, als ze gekomen zijn, zijn prediking blijkbaar toeneemt in kracht, vs 5. Natuurlijk, aan hun komst was nog iets anders verbonden: bericht aangaande de hem na aan het hart liggende jonge gemeenten van Macedonië. Wat dit alles voor hem heeft beteekend, kunnen we eenigszins mede gevoelen, wanneer hij hiervan schrijft aan de Thessalonicensen (1 Thess. 3 : 6v.): „Maar als Timotheüs nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap gebracht had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begeerig zijnde om ons te zien, gelijk wij ook om ulieden, zoo zijn wij daarom, broeders, over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof'. * Geheel alleen is Paulus te Corinthe niet lang gebleven. Hij maakt kennis met een zekeren Jood, Aquila geheeten, evenals Paulus afkomstig uit Klein-Azië; maar dan uit het Noordelijk gedeelte, nl. uit Pontus, een landschap, dat ten Zuiden van de Zwarte Zee lag. Tegelijk met hem ontmoet Paulus zijn vrouw Priscilla. Deze is niet te vergeten: wanneer dit tweetal straks Paulus in den zendingsarbeid tot hulp en steun is, staat zij daarin bij haar man niet achter; zelfs wordt haar naam soms op de eerste plaats gesteld, Rom. 16 : 3; 2 Tim. 4 : 19. Evenals Paulus hadden ook Aquila en Priscilla Romeinsche namen. Zij hadden dan ook een tijdlang in Rome zelf gewoond. Toen Paulus kennis met hen maakte, waren ook zij nog maar kort te Corinthe. Hun vertrek uit Rome had zijn oorzaak in een decreet van keizer Qaudius, dat alle Joden Rome verlaten moesten: Jodenvervolgingen dateeren niet pas uit den lateren tijd. Het is niet onmogelijk, dat Aquila en Priscilla, toen zij Paulus te Corinthe ontmoetten, reeds van hem hadden gehoord; althans reeds hadden gehoord van het Evangelie van Jezus Christus. De Romeinsche geschiedschrijver Suetonius, die ook over het genoemde decreet van keizer Claudius spreekt, zegt daarbij, dat Claudiusdit deed, „omdat de Joden voortdurend in onrust waren, daartoe aangezet door (een zekeren) Chrestus". Nu moet met dat „Chrestus" wel „Christus" zijn bedoeld. Natuurlijk is het bericht, zooals het er staat, dan onbegrijpelijk. Waarschijnlijk had Suetonius zelf de zaak niet begrepen, maar lag aan zijn uitlating deze waarheid ten grondslag, dat die Joodsche troebelen, waarvan hij gewaagt, veroorzaakt werden door geschillen over den Christus. Dan zou dus zijn aan te nemen, dat reeds destijds onder de Joden te Rome niet alleen Christus' naam bekend was, maar er ook waren, die in Zijn naam geloofden, waartegen anderen in verzet kwamen. Dit zou dan aanleiding tot opstootjes hebben gegeven, in zulk een mate, dat het den keizer begon te verdrieten, en hij besloot, de stad van Joden te zuiveren. Dat ook Aquila en Priscilla, toen Paulus met hen in aanraking kwam, reeds geloovig waren geworden, is niet waarschijnlijk; dan toch zou Lukas het allicht hebben vermeld. Men behoeft daarom nog niet te denken, dat zij zich te Rome onder de tegenstanders hadden geschaard. Er zullen onder de verdreven Joden ook verscheidenen zijn geweest, die in de godsdiensttwisten, welke aanleiding tot het keizerlijk decreet hadden gegeven, niet rechtstreeks betrokken waren geweest; en onder dezen rekenen we dan Aquila en Priscilla. Dat Paulus bij deze menschen in huis kwam, was omdat hij bij hen werk vond; zij waren evenals hij tentenmakers van beroep. Blijkbaar is de apostel er te Corinthe aanstonds op uit geweest, door eigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Dit was zijn gewone methode. Dat hij te Thessalonika evenzoo had gehandeld, blijkt, als hij later schrijft: „nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt", 1 Thess. 2:9; vgl. ook 2 Thess. 3 : 8. Zooals hij het ook later aan de ouderlingen van Efeze herinnert: „en gijzelven weet, dat deze handen tot mijne nooddruft, en dergenen, die met mij waren, gediend hebben", Hand. 20 : 34. En hij voegt eraan toe als doel, waarmede hij dit deed: „ik heb u in alles getoond, dat men, alzoo arbeidende, de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden van den Heere Jezus, dat Hij gezegd heeft: het is zaliger te geven dan te ontvangen", vs 35. Natuurlijk heeft Paulus zich niet altijd angstvallig aan dien regel gehouden; hij zal er ook niet overal gelegenheid toe hebben gehad. Te Filippi had hij zich door Lydia laten „dwingen", om bij haar in huis te komen. En het kan wel zijn, dat hij ook te Athene geen handenarbeid had uitgeoefend. Dat Lukas er daar niet van spreekt, is natuurlijk geen afdoend bewijs; ook bij de beschrijving van den arbeid te Thessalonika gewaagt hij er niet van. Maar te Athene was er al dadelijk minder gelegenheid voor, daar Paulus alle dagen op de markt het Evangelie verkondigde. Voorts had hij het toen ook niet zoo noodig, dank zij den giften, die hem uit Filippi gezonden waren, Fil. 4 : 15 v. Te Corinthe echter heeft hij blijkbaar op genoemden regel voor zichzelf sterken nadruk gelegd. Dit blijkt ook uit zijn brieven, waar hij hieraan herinnert, en uitspreekt, dat hij dit heeft gedaan, om den loop van het Evangelie onder hen niet tejbemoeilijken, 1 Cor. 4:12; 9 : 6—18; 2 Cor. 11 : 7—12; 12 : 13—18. Stellig heeft hij, hierin ook rekening gehouden met het karakter van de stad. Te Athene was het geen schande, maar juist een eer, wanneer iemand, zonder handwerk te verrichten, zich uitsluitend wijdde aan de hoogere dingen; en hier vond hij op de markt ook eiken dag menschen, die bereid waren, naar hem te luisteren en met hem te disputeeren. Te Corinthe, waar niet de wijsheid, maar de handel de eerste plaats innam, was dit alles anders; hier zou ook — indien Paulus van iemand ondersteuning had aangenomen — eerder de gedachte bij sommigen zijn opgekomen, dat hij maar predikte om gemakkelijk aan den kost te komen. Hoe Paulus Aquila en Priscilla heeft gevonden, wordt ons niet verhaald. In het volgende vers staat, dat de apostel op de Sabbathen in de synagoge sprak; het kan zijn, dat hij daar Aquila heeft leeren kennen. Het is ook mogelijk, dat hij reeds eerder, dwalend door de straten van Corinthe, als iemand, die naar een onderkomen en naar werk zocht, de werkplaats van een tentenmaker ontdekte, en, toen hij merkte, dat de eigenaar een Jood was, zich daar aanmeldde. In ieder geval, het tentenmaken gaf een uitwendigen band. En hieraan paarde zich straks een andere: Aquila en Priscilla openbaren zich in het vervolg als hartelijke en ijverige discipelen van den Gekruisigde. Zoo heeft de Koning, dien Paulus diende, toch ook in Corinthe van den aanvang af voor hem gezorgd en hem een huis doen vinden, waar hij arbeid en brood, straks in toenemende mate ook geestelijke gemeenschap vond. 9. CORINTHE: EEN STERKE HELPER. Hand. 18 : 4—17. REEDS Aquila's voorbeeld heeft ons doen zien, dat Paulus ook in Corinthe in ieder geval volksgenooten vond. Natuurlijk, hoe zou in deze handelsstad bij uitnemendheid, waar Europeanen en Aziaten uit allerlei streken in bonte mengeling dooreen woelden, de Jood ontbreken ? Er was te Corinthe dan ook een synagoge. En aan zijn gewoonte getrouw, begint Paulus daar weer zijn arbeid. Terwijl hij leeft als een handwerksman, gaat hij eiken Sabbath met Aquila en Priscilla naar de synagoge, en verzuimt niet, gebruik te maken van de gelegenheid tot spreken. Evenals elders wordt de synagoge behalve door Joden ook bezocht door Grieken, die zich tot den Joodschen godsdienst aangetrokken gevoelen. Ook hier zal Paulus hebben gepredikt op de wijze, die ons elders van hem is beschreven: uitgaande van het Oude Testament, tracht hij zijn gehoor te overtuigen, dat de daar gegevene beloften aangaande een komenden Messias vervuld zijn in Jezus den Nazarener. Het schijnt ook, dat zijn prediking van den beginne af vrucht droeg; hij „bewoog — zoo staat er — tot het geloof Joden en Grieken"; en waarschijnlijk is de bedoeling niet maar, dat hij dit trachtte te doen, doch dat het hem bij sommigen ook gelukte. at Haar volle kracht bereikt zijn prediking echter pas, als Silas en Timotheüs van Macedonië zich bij hem voegen. We herinneren ons, dat deze beide helpers van den apostel te Berea waren achtergebleven, en dat Paulus hun van Athene uit bevel had doen toekomen, zich ten spoedigste bij hem te voegen, Hand. 17 : 15.') Wij gewaagden reeds van de goede berichten, door Timotheüs medegebracht aangaande de gemeente van Thessalonika, en van de verkwikking, die daarin voor Paulus lag opgesloten, 1 Thess. 3 : 6. Wellicht is Paulus mede door die berichten en door het wederzien zijner getrouwe helpers aangemoedigd, om nog krachtiger dan tevoren te prediken. Dat hij dit deed, schijnt in ieder geval2) te mogen worden afgeleid uit den tegenstand, die er thans opkwam. Die tegenstand is zoo sterk, dat het zelfs komt tot lasterlijke woorden tegen den heiligen Naam, dien Paulus verkondigt. Dit mag de apostel niet langer aanhooren. Hij vat — naar Oostersche, thans nog gebruikelijke wijze — zijn gewaad van boven met de hand aan en maakt een beweging als om het stof ervan af te schudden. Dit is het teeken van een volkomen breuk; Paulus geeft aldus te kennen, dat hij met hen, die het Evangelie weerstaan en lasteren, geen gemeenschap kan hebben; en verklaart dan ook, dat hij zich thans, met voorbijgaan van de synagoge, tot de Heidenen zal wenden; tevens betuigend, dat hun bloed op hun hoofd zal zijn en hij daar rein van is, m. a. w.: zoo zij in hun ongeloof volharden, zullen ze door hun eigen schuld verloren gaan. Zoo is dus ook hier de breuk met de synagoge een feit geworden. Paulus beproeft telkens wel eerst de Joodsche gemeente tot het geloof in Christus te brengen. Maar als dit niet gelukt, houdt hij niet tot eiken prijs aan de oude gemeenschap vast. Dan weet hij, dat èr gekozen moet worden tusschen de synagoge en den Christus; en dan kan dé keuze voor hem geen oogenblik twijfelachtig zijn. •) Onze plaats zou den indruk kunnen wekken, dat ze al dien tijd in Macedonië waren gebleven. Intusschen wijst men op 1 Thess. 3 : 1 vv., waaruit men concludeert, dat ze (trouwens in overeenstemming met het bevel van Hand. 17 : 15) zich te Athene bij Paulus gevoegd hadden; en dat later Timotheüs weer teruggezonden is, zoodat toen Paulus en Silas te Athene „alleen gelaten" werden. Bij Paulus' vertrek van Athene is Silas daar dan achtergebleven. Vervolgens zijn hij en Timotheüs te Corinthe gekomen, öf tezamen (nadat Timotheüs dan te Athene zich weer bij Silas had gevoegd), of een voor een, zoodat ook Silas te Corinthe Timotheüs (en zijn goede berichten) mede ontving; voor de laatste voorstelling beroept men zich op f Thess. 3 : 6. *) Het wordt door Lukas ook uitdrukkelijk gezegd, indien men de Statenvertaling mag volgen, die heeft: „en als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden, dat Jezus is de Christus". Maar men leest en vertaalt ook wel anders. Het is duidelijk, dat zijn weg geleid wordt. Aanstonds vindt hij een nieuwe gelegenheid voor zijn prediking, in het huis van een zekeren Justus, „die God diende", d.i. een Heiden, die Jodengenoot was geworden; blijkbaar behoorde deze tot degenen, die door Paulus' prediking reeds waren gewonnen. Diens woning stond naast de synagoge; en ongetwijfeld beschouwde Paulus dit als een aanbeveling om dit huis tot het middelpunt van zijn werkzaamheid te maken. Wanneer op de gewone tijden van samenkomst Joden en Jodengenooten zich naar de synagoge begeven, wordt het hun wel duidelijk, dat daarnaast Paulus zijn prediking voortzet; en zoo is de ligging van deze woning een middel te meer om hoorders te trekken. En Paulus kan met vrijmoedigheid aldus handelen, omdat hij natuurlijk overtuigd is, dat hij geen scheurkerk sticht, maar als verkondiger van het Evangelie van Christus Jezus de wettige vertegenwoordiger en voortzetter is van den voorvaderlijken godsdienst, zoodat wie eertijds tot de synagoge ging, thans bij hem behoort te komen. * Van het oogenblik af, dat de breuk met de synagoge een feit was geworden, nam de vrucht van Paulus' werkzaamheid zienderoogen toe. Onder degenen, die zich aan de zijde van het Evangelie schaarden, waren niet enkel Jodengenooten, zooals Justus, maar ook Joden. We kennen reeds Aquila en Priscilla, maar wat vooral grooten indruk moet hebben gemaakt, is, dat ook de overste der synagoge, Crispus geheeten, met geheel zijn huis den Heere Christus in het geloof aannam. Toch waren het vooral — dat blijkt ook uit de zendbrieven aan deze gemeente — eigenlijke „Corinthiërs", dus Heidenen, die in grooten getale door Paulus'prediking werden gewonnen en zich heten doopen. In dezen zelfden tijd ontvangt Paulus nog een bijzondere bemoediging. In een nachtelijk visioen aanschouwt hij den Heere Christus, die hem opwekt, zijn arbeid onbevreesd voort te zetten, en daar de belofte aan toevoegt: „want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen, om u kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad". De Heere weet zoo goed, wat Zijn knechten noodig hebben. Hij voorziet, dat straks de vijandschap tegen het Evangelie nog zal toenemen, en Paulus meer dan tevoren zal worden bemoeilijkt en in gevaar gebracht Nu is dit wel meer geschied, zonder dat de apostel daartegen altijd met een bijzondere openbaring gesterkt werd. Maar Corinthe was nu eenmaal de plaats, waar de apostel naar zijn eigen getuigenis was „in zwakheid, en in vreeze, en in veel beving", 1 Cor. 2 : 3. Of dat ook nog het geval was op dit oogenblik, nadat zijn prediking zoo rijk gezegend was geworden, weten we niet; onmogelijk zou het zeker niet zijn, want voor zwakheid en vrees is de oorzaak even dikwijls van binnen als van buiten te zoeken. In ieder geval: de Heiland houdt er blijkbaar rekening mede, dat het vermeerderen van den tegenstand aan de geestkracht van den apostel een te zwaren eisch zou kunnen stellen; en Hij komt hem hiertegen van tevoren sterken door die heerlijke bemoediging: „wees niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet". Corinthe, de plaats van Paulus' zwakheid, is ook de plaats zijner kracht, waar hij het ervaart: „ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft", Fil. 4 : 13. De Verheerlijkte belooft, met Paulus te zullen zijn, zoodat niemand de hand aan hem zal leggen, om hem kwaad te doen. Het vervolg van het verhaal toont, dat de Joodsche vijandschap inderdaad in Corinthe Paulus' werk niet heeft kunnen afbreken noch storen. En de diepere grond, waarom dit alles zoo zal worden geleid, wordt door den verhoogden Heiland aangegeven met die merkwaardige woorden: „want Ik heb veel volks in deze stad". Daar gaat het tenslotte om: om het volk des Konings, dat tot Hem vergaderd moet worden, tot hunne zaligheid en tot Zijne eer. Van dat volk is er hier in Corinthe veel. Veel volks voor Christus in deze stad van goddeloosheid. Veel volks voor Hem en daarom zal Paulus' prediking door Hem worden beschermd en gezegend. Want dat beslist. Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Geen welsprekendheid van Paulus, geen menschelijke wilskeus is het, waaraan de beslissing is gelaten; de diepste grond van alles is het vrijmachtig Goddelijk welbehagen. Waar Christus veel volks heeft, daar worden de zielen toegebracht; en wij, „wij zien het, maar doorgronden 'tniet". Zoo blijft Paulus te Corinthe prediken, gesterkt door de belofte zijns Meesters. In het geheel duurde zijn arbeid in deze stad een jaar en zes maanden, vs. 11. Wanneer men hiermede vergelijkt, dat hij te Thessalonika, waar zijn arbeid toch ook belangrijke vrucht droeg, slechts drie weken heeft gewerkt, Hand. 17:2, dan geeft dit ons eenigszins een indruk van den buitengewoon langen tijd, dien hij te Corinthe is geweest, om het „vele volk" des Konings te vergaderen. Geheel ongestoord bleef zijn arbeid niet Men kan zich voorstellen, dat de vijandschap der Joden nog steeds toenam, naarmate Paulus' prediking meer vruchten droeg. Hij had ook zoo openlijk met hen gebroken. En dan dat prediken altijd zoo vlak naast de synagoge! Het is eigenlijk een wonder, dat het niet eerder, evenals in de Macedonische steden, is gekomen tot een poging om er met geweld een eind aan te maken. Waren de Joden misschien onder den indruk van Claudius' decreet, dat alle Joden uit Rome had verdreven? Hebben ze wellicht tot elkander gezegd, dat men te Corinthe ook wel wat voorzichtig aan mocht doen ? Of hebben ze een stadhouder gehad, met wien ze op geen al te goeden voet stonden ? In ieder geval — toen er op een goeden dag een nieuwe stadhouder kwam, duurde het niet lang, of de Joden poogden met diens hulp aan Paulus' werkzaamheid een einde te maken. Nieuwe heeren zijn soms spoedig geneigd, aan klagers een gunstig oor te verleenen. En zoo besluiten de Joden hun kans te wagen. Op een goeden dag wordt Paulus door sterke handen aangegrepen, weldra is hij door een groote menigte Joden omringd, en zoo brengt men hem met geweld naar den rechterstoel, waar ze hem beschuldigen, dat hij den menschen aanraadt, God te dienen tegen de wet Maar — zij hadden zich in den man vergist De nieuwe stadhouder heette Gallio; hij was een broeder van den beroemden wijsgeer Seneca, die Nero opvoedde, later zijn eerste minister was en tenslotte door zijn wreeden meester genoodzaakt werd, zich van het leven te berooven. Deze Gallio is lang niet van inzicht ontbloot Hij begrijpt zeer goed, dat die „wet", waar de Joden van spreken, niet de wet des keizers is, maar die van hun eigen godsdienst En daarom verklaart hij kort en goed: „ik wil over deze dingen geen rechter zijn". Met deze woorden drijft hij de Joden van den rechterstoel weg. Zelfs waren ze er hiermede nog niet af, althans niet allen. Er stonden een aantal Grieken bij. Dezen stemden met het antwoord van den nieuwen stadhouder van harte in, en vonden, dat dien Joden dat drukte maken wel eens op een gevoelige wijs mocht worden afgeleerd. Zij kiezen daartoe Sosthenes uit, den overste der synagoge (blijkbaar dus den opvolger van Crispus, die Christen was geworden), en dienen dezen, terwijl hij nog voor den rechterstoel staat, een duchtige kastijding toe. „En Gallio trok zich geen van deze dingen aan". Zoo kon Paulus ongestoord naar huis gaan, en zijn arbeid voortzetten. De Joden hadden voorloopig genoeg van hun avontuur; Sosthenes zou er stellig niet op aandringen, het te herhalen. Was Gallio's houding een gevolg van sympathie voor Paulus? We hebben geen enkele reden om het te gelooven. Was ze de vrucht van de Stoïcijnsche wijsbegeerte van zijn geleerden broeder? Wellicht was deze hier van invloed. In ieder geval: die Gallio was blijkbaar een man van inzicht, die niet eiken klager maar aanstonds gelijk gaf; en van standvastigheid, die zich ook door een volksoploop niet zoo dadelijk van zijn stuk liet brengen. Maar wat de eigenlijke oorzaak van dezen afloop is, dat weet Paulus. Als hij veilig zijn woning bereikt, dan is het hem, als zag hij weer, zooals in dien wonderen nacht, die heerlijke Gestalte; en hij hoort weer die stem: Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen, om u kwaad te doen; want Ik heb veel volks in deze stad. 10. OVER EFEZE NAAR ANTIOCHIË. Hand. 18 : 18—22. PAULUS is, na den mislukten aanslag der Joden, nog „vele dagen" te Corinthe blijven werken. Dan echter besluit hij, naar Azië terug te keeren. Het einddoel der reis is Syrië, waar Antiochië lag, maar eerst gaat het op Efeze aan. Totzoover vergezellen hem Priscilla en Aquila. Er wordt bij gezegd, dat te Kenchreën (de Oostelijke havenplaats, waar men zich voor een reis naar Azië inscheepte) een van hen zijn hoofdhaar afschoor, daar hij een gelofte had gedaan. De meening, dat dit van Paulus gezegd wordt, zal wel onjuist zijn; niet omdat zoo iets bij Paulus ondenkbaar zou wezen, maar omdat het zinsverband nogal duidelijk op Aquila wijst. >) WaarschijnUjk is hier bedoeld de gelofte van een tijdelijk Nazireeërschap, vgl. Num. 6 : 2—21. Wie zulk een gelofte deed, mocht geen wijn drinken noch zijn hoofdhaar afscheren. Wanneer Aquila hier zijn hoofdhaar laat scheren, is dit dus de beëindiging van ') In den Griekschen tekst is de volgorde der woorden: „en voer van daar weg naar Syrië, en met hem Priscilla en Aquila, hebbende zijn hoofd te Kenchreën geschoren, want hij had een gelofte gedaan . Blijkbaar heeft Lukas Aquila opzettelijk op deze plaats gesteld, om aan zgn naam de toevoeging aangaande de gelofte vast te knoopen. zijn Nazireeërschap. Wat Aquila tot deze gelofte had bewogen, wordt ons niet medegedeeld; wellicht heeft ze in verband gestaan met de moeiten, waarin het verbannings-decreet van keizer Claudius hem had gebracht. Ook noemt de Schrift ons niet de reden, waarom Aquila en Priscilla Paulus tot Efeze vergezelden. Het waarschijnhjkst is wel, dat deze menschen, die Paulus van veel nut zijn geweest tot zijn arbeid, ook thans dat doel op het oog hadden; en dat ze zich te Efeze, waar Paulus wel niet dadelijk, maar toch weldra langeren tijd zou vertoeven, gingen vestigen, opdat hij ook daar bij hen zijn intrek zou kunnen nemen. Paulus komt dan te Efeze aan. Wellicht had hij reeds vroeger hierheen gewild, toen de Geest hem verhinderde, „het Woord in Azië te spreken", Hand. 16 : 6, en hem over Troas naar Europa had geleid. Efeze was een stad van groote beteekenis; een van die steden der Klein-aziatische kust, waarin het leven van de Oostersche en dat van de Grieksche wereld zulk een nauwe verbinding waren aangegaan. Voorts was het een handelsplaats zooals Corinthe, maar tegelijk, veel meer dan Corinthe, een centrum van cultuur, al moest het in dit opzicht voor Athene onderdoen. Zoodra Aquila en Priscilla in Efeze eenigszins zijn geïnstalleerd, laat Paulus hen alleen en begeeft zich naar de synagoge, om met de Joden te spreken over de dingen, waarvan zijn geheele ziel vervuld is. Hij schijnt een geopende deur te zullen vinden. We zullen later zien, dat dit tenslotte nog niet meeviel; maar thans wordt van Efeze gezegd, wat we nog van geen enkele plaats lazen: dat de Joden hem verzochten, langer bij hen te blijven. Paulus oordeelt echter, aan dit verzoek niet te kunnen voldoen. Hij zegt, het toekomende feest (stellig het Paaschfeest) te Jeruzalem te moeten houden, en dan tot hen te willen wederkeeren, „zoo God wil" — welke uitdrukking niet tot het laatste behoeft te worden beperkt, maar wel mede zal zien op zijn voorgenomen reis naar Jeruzalem. Behalve Jeruzalem had Paulus, zooals uit het vervolg blijkt, nog een verder doel, onder meer een bezoek aan Antiochië. Zoo vaart de apostel dan af van Efeze, en komt te Cesarea. Totdusver is het verhaal geheel duidelijk: Cesarea was een geschikte haven om te landen, als men naar Jeruzalem wilde. Maar dan komt er een eenigszins duister punt De Statenvertaling heeft: „en als hij te Cesarea was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochië". Maar de woorden „naar Jeruzalem" staan niet in den grondtekst. De Statenvertalers De Apostel der Heidenen , j hebben geoordeeld, dat dit uit het verband volgt, en dat ook het woord „opgaan" reeds een aanduiding is van het gaan naar Jeruzalem. Het is echter volstrekt niet zeker, dat zij hierin goed hebben gezien. Immers nergens elders in het Nieuwe Testament wordt het opgaan naar Jeruzalem door het enkele woord „opgaan" aangeduid; altijd staat erbij, waarheen men opgaat. Voorts is het ook al vreemd, dat er van Paulus' verblijf in Jeruzalem dan niets gezegd wordt dan dat hij de gemeente groette; niets van de bijwoning van het feest, waarop hij zoo gesteld was geweest; niets ook van een samenspreking met de Jeruzalemmers over de gemeenschappelijke zaak. Daarom is er veel te zeggen voor het gevoelen, dat Paulus ditmaal in het geheel niet te Jeruzalem is geweest. Het „opgaan" kan namelijk ook beteekenen: „aan land gaan"; dit deed Paulus te Cesarea; de gemeente, die hij groet, is dan ook de gemeente van Cesarea, en van hier is de apostel dan rechtstreeks naar Antiochië gegaan. Dit sluit dan in, dat hij zijn voornemen om naar Jeruzalem te gaan, niet heeft kunnen volbrengen. De een of andere reden moet dit verhinderd hebben. Misschien was de reis onvoorspoedig geweest, en was het te laat geworden om het feest nog bij te wonen. Of — heeft de Geest het hem belet ? We stemmen toe: ook deze opvatting stuit op een bezwaar, nl. dit, dat Lukas er met geen woord melding van maakt, dat Paulus genoodzaakt werd van zijn voornemen af te zien; en nog minder de reden daarvan mededeelt. Inzooverre heeft dan ook de opvatting der Statenvertalers een zeker bestaansrecht; maar wij voor ons houden het toch met de andere. Wat Cesarea betreft, hier was een Christengemeente ontstaan, sinds Petrus hier aan Cornelius en de zijnen het Evangelie had verkondigd, Hand. 10; later hooren we, dat ook Filippus de evangelist hier woont, Hand. 21 : 8. Indien het de gemeente van Cesarea is geweest, die Paulus groette, dan heeft hij allicht toen deze mannen ontmoet. Maar dan, hetzij te Cesarea, hetzij te Jeruzalem, gaat straks des apostels begeerte uit naar de gemeente, die hem had uitgezonden: Antiochië. Hierheen is het, dat hij zich thans begeeft. Zoo keert hij tot de moedergemeente terug. De tweede zendingsreis is volbracht. Een langen tocht, een zwaren arbeid heeft de apostel achter zich. Maar zijn Koning heeft hem gesterkt; en het Evangelie heeft niet alleen in Azië, maar ook in Europa wortel geschoten. ZESDE HOOFDSTUK DRIE JAREN TE EFEZE. 1. DE ONKUNDIGEN GELEERD. Hand. 18 : 23—19 : 7. TE Antiochië blijft de apostel „eenigen tijd". We moeten ons dien tijd niet al te kort denken. Antiochië was niet alleen voor de gemeenten uit de Heidenen, maar in zeker opzicht ook voor Paulus zelf de moedergemeente; toen hij hierheen was gekomen, was hij uit zijn isolement verlost, en was hem weldra de weg ontsloten om tot zijn arbeid in te gaan. Hier had hij sterke banden; en wij stellen ons voor, dat de apostel behoefte heeft gehad om in den kring dezer gemeente te rusten, en zich tot nieuwen arbeid geestelijk te sterken, zooals hij dit ook aan het einde van zijn eerste zendingsreis had gedaan, Hand. 14:28; 15:35 v Al te lang mag het echter niet duren. De nieuwe taak wacht reeds: Paulus gaf aan de Joden te Efeze zijn belofte, dat hij tot hen terug zou keeren. Dus begeeft de apostel zich weer op reis en vangt hiermede zijn derde sendingsreis aan. Hij gaat over land, dus weer gelijk vroeger dwars door Klein-Azië. Evenals in de beschrijving van de tweede reis, Hand. 16:6, wordt ook thans speciaal vermeld, dat hij Galatië en Frygië doorreisd heeft, „versterkende al de discipelen". Er is verschil van meening over de vraag, of hierbij ook te denken is aan het zendingsgebied van Paulus' eerste reis. Sommigen meenen van wel; zij nemen den naam Galatië hier in een ruimen zin, nl. als aanduiding van een geheele provincie, die dan ook het zendingsgebied van de eerste reis zou omvatten. Intusschen is het meer in overeenstemming met het door Lukas gevolgde spraakgebruik, te denken aan het landschap Galatië, dat Noordelijker lag. Dan had Paulus hier dus geen vroeger door hem gestichte gemeenten te be- zoeken. Toen hij op zijn tweede zendingsreis deze streken doortrok, had hij er blijkbaar niet gepredikt: hij werd toen door den Geest naar het Westen gedreven. Wanneer er nu toch op onze plaats sprake is van een versterken der discipelen, dan zal hierbij zijn te denken aan Christenen, die van elders hier waren komen wonen. Het is dan ook wel merkwaardig, dat er niet gesproken wordt van „gemeenten", maar slechts van „discipelen". Voor een deel zullen ze in deze streken nog geen gemeenten hebben kunnen vormen; inzooverre draagt dus Paulus' reis het karakter van een bezoek aan Christenen in de veretrooiing. Natuurlijk is wél mogelijk, dat Paulus onder deze menschen menigen ouden bekende heeft aangetroffen. Zoo trekt de apostel op Efeze aan, want dit is het voorloopige einddoel van zijn tocht. Eer Lukas hiervan echter spreekt, moet hij melding maken van iets, dat na Paulus' vertrek te Efeze was voorgevallen. Op een goeden dag was in deze stad aangekomen een Jood uit Alexandrië, Apollos genaamd. De Alexandrijnsche Joden waren ervoor bekend, dat zij, meer dan hun elders wonende stamgenooten, speciaal veel meer dan de Palestijnsche Joden, zich hadden aangesloten bij de Grieksche cultuur. Zoo draagt ook Apollos een door en door Griekschen naam, afgeleid van Apollo, den naam van een Griekschen god. Van Apollos worden drie dingen gezegd. Hij was vooreerst „een welsprekend man", waarbij niet enkel aan een natuurlijke begaafdheid is te denken, maar tevens aan een kunstmatige oefening, zooals deze in de Grieksche rhetoren-scholen in zwang was. Zulke scholen had men ook te Alexandrië, en in overeenstemming met de daar onder de Joden heerschende vrije denkbeelden zal Apollos een dergelijke school hebben bezocht. Naast die Grieksche beschaving had Apollos nog iets beters. Hij was Jood gebleven en had daarom niet verzuimd, zich te laten onderwijzen door de leeraars zijns volks, zoodat hij „machtig was in de Schriften". Hij had dus een ontwikkeling, het meest gelijkend op die van onze predikanten, van wie immers geëischt wordt, dat ze eerst de beginselen der klassieke cultuur, en dan de theologie zich eigen maken. Tenslotte — en dit is nog het beste van alles — was hij ook onderwezen „in den weg des Heeren", d. i. in de kennis van den Heere Christus, zooals er ook staat, dat hij leerde „de zaken des Heeren". Zijn kennis was in dezen echter nog gebrekkig. Hij wist, zoo staat er, alleen den doop van Johannes. Dit wil niet zeggen, dat hij alleen van Johannes en niet van den Grootere, die na hem kwam, gehoord had; immers, dan had er niet gezegd kunnen worden, dat hij „de zaken des Heeren" leerde. De kennis, die hij miste, schijnt dus bovenal betrekking te hebben gehad op den doop; hij had wel gehoord, dat Johannes doopte, maar van den doop, zooals die sinds den Pinksterdag in de jonge Christelijke kerk werd bediend, wist hij niet En natuurlijk hing hier dan ook weer mee samen een gebrek aan Christelijke kennis in andere opzichten, allereerst aangaande het Pinksterfeit en de daardoor geschonken gave des Geestes, vgl. Hand. 19:2; zoodat er reden was voor Aquila en Priscilla om hem den weg Gods „bescheidener" (d.i. nauwkeuriger) uit te leggen. De verschijning van dezen Apollos is zeker hoogst merkwaardig. Ze toont ons, hoe de kennis van het Evangelie op alle manieren werd verbreid. Waarschijnlijk had Apollos deze kennis in zijn vaderstad Alexandrië opgedaan. Dit heeft niets bevreemdends. Er was, vooral door het vieren der feesten te Jeruzalem, een druk verkeer tusschen de Joden der verstrooiing en die van het moederland. En zoo is het te verstaan, dat Alexandrijnsche feestgangers van Jeruzalem waren teruggekeerd met berichten aangaande de dingen, die in Palestina hadden plaatsgegrepen. Eerst aangaande Johannes, zijn prediking en zijn doop. Maar daarna ook aangaande Jezus van Nazareth, in wien de Messias tot Israël was gekomen. Apollos heeft dit alles ook gehoord en, vurig als hij is, wordt hij met geestdrift vervuld door de gedachte, dat de aan de vaderen gegeven belofte eindelijk in vervulling is gegaan. Zoo trekt hij erop uit, om hetgeen hij aangaande deze dingen weet, in de synagogen te verkondigen, vs 25. Rondtrekkende predikers op de wijze van Paulus waren er waarschijnüjk onder de Joden ook wel, vgl. Matth. 23 : 15. Het kan zijn, dat Apollos, toen hij zich èn in de welsprekendheid èn in de theologie bekwaamd had, dit doel reeds voor oogen had. In ieder geval is hij er — en hierin was de hand der Goddelijke voorzienigheid — èn door zijn ontwikkeling èn door zijn vurigen aard zeer geschikt voor. Zoo treedt hij dan in de synagogen op, en leert „naarstigfijk", met al den ijver, die in hem is, „de zaken des Heeren" — zoo goed hij het verstaat Op deze wijze komt hij dan, vs 26, te Efeze, en begint ook hier in de synagoge met vrijmoedigheid te spreken. Misschien had hij wat bescheidener moeten zijn, daar zijn kennis nog gebrekkig was. Maar zijn ijver drong hem; en God heeft het zóó geleid, dat hij in dezen weg in aanraking kwam met degenen, die hem nader onderrichten konden. Te Efeze bevinden zich in de synagoge natuurlijk ook Aquila en Priscilla, die daar met Paulus waren gekomen, en nu wachten op het oogenblik, dat de apostel overeenkomstig zijn belofte terug zal keeren. Zij hooren den vurigen prediker. Stellig veelszins met blijdschap. Maar het is Paulus niet, en ook niet iemand, die door Paulus onderwezen isl En nu gaan deze trouwe menschen tot hem, nemen hem mede naar hun woning, en leggen hem den weg Gods nauwkeuriger uit. En Apollos, de man van Grieksche vorming en van Joodsche geleerdheid, is niet te trotsch om zich door dezen tentenmaker en zijn vrouw nader te laten onderrichten. Apollos is daarna niet lang meer te Efeze gebleven. Hij wenscht naar Griekenland, naar Achaje te reizen; speciaal Corinthe zou het terrein van zijn arbeid worden, vgl. Hand. 19 : 1. De „broeders" van Efeze (allereerst Aquila en Priscilla, en voorts degenen, die door hun arbeid en Paulus' eerste prediking en het optreden van Apollos tot Christus waren gebracht) zijn hem hierin behulpzaam door een aanbevelingsbrief te schrijven aan de Christenen in Achaje — de eerste kerkelijke attestatie, waarvan wij hooren. En zoo reist Apollos heen en verricht daar een rijk gezegenden arbeid. „Want hij overtuigde de Joden met grooten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was". * * * Paulus heeft zijn tocht door Galatië en Phrygië, de „bovenste deelen des lands", volbracht, en komt in Efeze aan. Wij zagen, hoe hij hier reeds kort geweest was, Hand. 18:19; en wezen op de hooge belangrijkheid van deze plaats. Thans zal de apostel hier een arbeid aanvangen, die niet minder dan drie jaren zal duren, dus nog tweemaal zoolang als zijn verblijf te Corinthe. Zooals uit het bovenstaande blijkt, vindt Paulus te Efeze reeds een kleinen kring van discipelen. Maar hij vindt er óók (want dit zullen wel niet dezelfden zijn geweest) eenigen, die sterk aan Apollos herinneren. Men zou hen kunnen houden voor leerlingen van Apollos uit diens eerste periode. Lukas zegt dit echter niet. Ze kunnen ook wel een anderen leermeester hebben gehad, maar dan toch iemand, wiens kennis van het Christelijk geloof stond op een soortgelijken trap als die van Apollos, eer Aquila en Priscilla hem onderrichtten. Deze menschen — het zijn er twaalf — worden „discipelen" genoemd; en daar met dezen naam steeds Christenen worden aangeduid (vgl. Hand. 18 : 23), valt er niet aan te twijfelen, of zij hadden, evenals we dat van Apollos zagen, van den Heere Christus gehoord en Hem geloovig aangenomen. Maar ook bij hen ontbrak aan de kennis van het Evangelie nog veel. Paulus stelt hun de vraag, of ze, toen ze geloovig waren geworden, ook den Heiligen Geest hadden ontvangen. Waarom de apostel juist dit aan hen vroeg, is niet met zekerheid te zeggen. Misschien had Aquila hem reeds iets van deze menschen verteld. Misschien ook merkte hij aan hun uitingen, dat zij nog maar half op de hoogte van het Nieuwtestamentische discipelschap stonden. In ieder geval: hij heeft het juiste punt getroffen; want hij ontvangt ten antwoord: „wij hebben zelfs niet gehoord, dat er een Heilige Geest is". Dit zal wel beteekenen, dat ze van den Heiligen Geest als gave, zooals Hij op en na den Pinksterdag geschonken werd, nimmer hadden gehoord. Daar nu deze gave in de Nieuwtestamentische gemeente placht geschonken te worden in verband met den doop, vraagt Paulus nu nader, hoe het staat met hun doop. Hierop antwoorden ze, dat ze gedoopt zijn „in den doop van Johannes". Dit is dus weer een overeenkomst met Apollos, van wien gezegd werd, dat hij alleen den doop van Johannes kende, al staat er van hem niet, dat hij in dien doop gedoopt was. Dat die doop van Johannes op deze wijze bekend was, ver buiten Palestina, in kringen die van den doop in Jezus' naam nog niet hadden gehoord, bevestigt op treffende wijze de historische betrouwbaarheid van het verhaal der evangeliën aangaande de groote beweging, die door Johannes' optreden werd verwekt. Dat deze menschen „in den doop van Johannes" gedoopt waren, wil niet zeggen, dat ze gedoopt waren in Johannes' naam; maar: met een doop, die als een voortzetting van Johannes' doop werd beschouwd. Zoo vinden we dus bij deze discipelen, gelijk ook bij Apollos, een soort van onvolgroeid Christendom. Dat bestaat ook thans nog, ook nog wel in dezen vorm, dat eraan ontbreekt de vreugde van de Pinkstergave, van den Geest, die het Abba, Vader! op de lippen legt; dat er meer in voorkomt van den wegbereider Johannes met zijn aankondiging van het dreigend gericht dan van den Meerdere, die na hem kwam, met Zijn blijde boodschap, die brengt sieraad voor asch, vreugdeolie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest. Maar — nu maakt het een groot verschil, of zoo iets voortkomt uit een innerlijke krankheid der ziel, of uit gebrek aan inzicht of kennis. Is dit laatste het geval, dan wordt de fout betrekkelijk gemakkelijk verholpen. Zoo was het bij Apollos gegaan. Trots zijn gebrekkige kennis had hij toch vol geestdrift gesproken van „de zaken des Heeren" — en toen zorgde God ervoor, dat hij verder kwam. Iets soortgelijks merken we op bij deze mannen. Het is niet een ziekelijke neiging, waaraan ze toegeven, en waaraan ze vastkleven, maar het is louter gemis aan kennis. Daarom luisteren ze gaarne en aandachtig toe, als Paulus hen nader onderricht. Hij zegt hun aangaande Johannes — want ook van diens werkzaamheid hadden ze blijkbaar een zeer onvoldoende voorstelling —, dat deze doopte den doop der bekeering, en daarbij tevens tot het volk zeide, „dat zij gelooven zouden in Dengene, die na hem kwam, dat is in Christus Jezus". Natuurlijk zal Paulus daar wel meer van gezegd hebben. Maar uit deze korte weergave zijner woorden kunnen we zien, dat hij hen wees op het voorbereidend karakter van heel Johannes' werkzaamheid. Zij moest dienen om het oog te richten op Dengene, die kwam. Dat nu die Andere gekomen was in Jezus Christus, daarvan hadden ook deze menschen blijkbaar gehoord, maar ze wisten niet, dat die Christus nu ook, in plaats van Johannes' doop, had ingesteld Zijn doop, waartoe Hij aan Zijn jongeren opdracht gaf, Matth. 28 : 19, en waaraan Hij had verbonden de gave des Geestes. En — „toen zij dit hoorden" (zoo kan men het best vertalen), werden zij gedoopt in den naam van den Heere Jezus. Zij aanvaarden gewillig en met blijdschap het door Paulus hun gegeven nadere onderwijs; ze doen niet als degenen, die bij hun half volgroeid Christendom zweren, maar laten zich verder brengen. Wanneer deze discipelen thans gedoopt worden (zeker niet door Paulus, maar door een helper, misschien door Aquila), dan is dit geen bewijs, dat de doop van Johannes naar Paulus' meening geen echte doop of een wezenlijk andere doop dan de Christelijke zou zijn geweest. Johannes' doop was een doop der bekeering tot vergeving der zonden, en inzooverre één met den Christelijken doop; we lezen dan ook niet, dat degenen, die door Johannes gedoopt waren, b.v. Jezus' jongeren, later nog gedoopt moesten worden. Alleen, de doop van Johannes had in dien vorm toch slechts een tijdelijk en voorbereidend karakter. De doop door Christus aan Zijn jongeren opgedragen, moge geen wezenlijk andere zijn geweest, hetzelfde wezen openbaarde zich hierin toch op een rijkere wijze. Daarom was, sinds de instelling van dezen doop, die van Johannes vervallen. En dus staat het met deze discipelen anders dan met hen, die vroeger door Johannes gedoopt waren, en daarom geen nieuwen doop behoefden. In tegenstelling met dezen hadden zij slechts ontvangen een „doop", die tot een voorbijgegane bedeeling behoorde, en dus in werkelijkheid niet meer bestond. Zoo worden zij dan thans gedoopt. Daarna legt Paulus hun de handen op; en dan komt de Heilige Geest over hen, zoodat zij de gave der tongen en die der profetie ontvangen. En — die buitengewone Geestesgaven waren nog niet het eenige, zelfs niet het beste, dat hun deel werd. De Pinkstergeest was ook voor hen de Trooster, die hen in alle waarheid leidde, de Werker van den vrede en de blijdschap, die wordt gesmaakt door hen, die uit het rijk der duisternis zijn overgebracht in het koninkrijk van den Zoon van Gods liefde. 2. LICHT TEGEN DUISTERNIS. Hand. 19 : 8—20. HET geheele verblijf in Efeze is een, misschien wel het hoogtepunt in Paulus' apostolische werkzaamheid. Ook hier begon hij met in de synagoge op te treden, aanradende de zaken van het koninkrijk Gods. Drie maanden lang hield hij dit vol. Al viel er ook geen vrucht te ontwaren, hij trad maar eiken Sabbath, en zeker ook de meeste (of alle) dagen in de week, opnieuw op. Er schijnt in Efeze niet zulk een felheid bij de Joden te hebben geheerscht als op vele andere plaatsen. We herinneren ons, hoe ze een vorig maal Paulus hadden verzocht, langer bij hen te blijven; en thans hooren ze hem drie maanden lang aan. Maar tenslotte komt toch ook hier de vijandschap op. Sommigen — zoo staat er — werden verhard. Waar het Woord op ongeloof stuit, leidt het tenslotte tot verharding. En dan worden deze Joden „ongehoorzaam", d.w.z. zij komen tegen het Woord in verzet, en beginnen van den door Paulus verkondigden weg openlijk kwaad te spreken voor het in de synagoge ver- gaderde volk. Natuurlijk zeggen ze, dat bet geheel anders is dan hun uit de Schriften altijd is geleerd, dat het revolutie is tegen de oversten te Jeruzalem, en meer van dien aard. Als het zóóver is, acht Paulus het genoeg. Totdusver had hij en hadden de discipelen te Efeze de gemeenschap met de synagoge nog vastgehouden. Thans echter scheidt hij de discipelen af. Men vergadert nu voortaan in de school van een zekeren Tyrannus, waar Paulus eiken dag aan allen, die het willen hooren, de dingen van het koninkrijk Gods verkondigt. Die Tyrannus was waarschijnlijk een Heidensche filosoof of redenaar, die een zaal had, waar hij publieke voordrachten hield ter bevordering der algemeene ontwikkeling, waarvoor men te Efeze veel gevoelde. Het zal den discipelen niet gemakkelijk zijn gevallen, in zulk een zaal te vergaderen in plaats van in het oude bedehuis, waar men zoolang was saamgekomen en waaraan de traditiën van het voorgeslacht zich vastknoopten. Maar zij konden toch den band niet aanhouden met de synagoge, die den Christus verwierp. En zij hadden den Heiligen Geest ontvangen, en als Die het hart vervult, dan kan men den Koning volgen ook op de nieuwe banen, die Hij wijst. En Hij had beloofd, daar tegenwoordig te zullen zijn, waar men vergaderen zou in Zijnen naam. Zoo heeft Paulus in Tyrannus'filosofen-zaal twee jaren gepredikt. En ook daarna bleef hij nog een tijdlang in Azië, vs 23, zoodat hij (mèt de 3 maanden in de synagoge) drie jaren lang in Efeze nacht en dag gearbeid heeft, Hand. 20 : 31. Dit is de langste tijd, dien bij als apostel in eenige plaats achtereen heeft gewerkt Paulus had een helderen blik op de geheel eenige beteekenis, die een stad als Efeze bezat. Ze was voor het Westen van KleinAzië het middelpunt van den handel, van de Grieksche beschaving en van het godsdienstig leven. Daarom wordt er dan ook gezegd, dat allen, die in Azië woonden, het woord van den Heere Jezus hoorden. Aan de buitengemeene beteekenis van dit arbeidsveld beantwoordt, dat God door de .handen van Paulus ongewone krachten deed. Zelfs gebeurde het dat de zweetdoeken en de bij den arbeid door hem gedragen schorten van zijn lichaam werden genomen en op de jkranken gelegd — en dezen genazen en de booze geesten voeren uit Ook hier wordt dus het koninkrijk Gods openbaar in zijn vermogen, den mensch naar lichaam en ziel te behouden. Toch waren dit maar teekenen, die kwamen bij het Woord, dat Paulus predikte. Dat Woord sprak allereerst van de vergeving der zonden door het bloed des kruises. Daarom had het de macht, zielen te bevrijden uit banden der duisternis en te doen smaken den vrede, die daar is in Christus Jezus. De eerste eeuw onzer jaartelling was een merkwaardige tijd. Eenerzijds heerschte de dienst der zinnen; anderzijds openbaarde zich bij velen een krachtige trek naar het bovennatuurlijke. Die trek droeg echter een ziekelijk karakter, en was meer een hunkeren naar het verborgene dan een vragen naar God. Daarom ook: hoe geheimzinniger, hoe beter. In verband hiermede speelden tooverij, waarzeggerij, bezwering (die trouwens bij de Heidenen altijd en overal voorkomen) in de toenmalige wereld een voorname rol. Het Oosten was hiervoor van ouds beroemd. In dezen tijd echter werd ook in meer Westersche streken, mèt de Oostersche eerediensten, allerlei Oostersche waarzeggerij en Chaldeeuwsche sterrewichelarij geimporteerd. Efeze, dat op de grens van Oost en West lag, was van deze werken der duisternis een middelpunt. De Efezische tooverformules waren wereldberoemd om haar bijzondere kracht. In dit broeinest van bijgeloof en tooverij zien we nu verschijnen zeven Joodsche mannen, allen broeders: hun vader Sceva was een „overpriester", behoorde tot den priesteradel, waaruit de hoogepriesters werden gekozen; hij en zijn zonen werden dus gerekend tot de afstammelingen van Aaron. Welk een heerlijke roeping lag hier voor deze priester-zonen — ook het heilig zevental schijnt hen nog aan hun hooge bestemming te willen herinneren—om temidden van de werken der duisternis te laten schijnen het licht, dat over Israël was opgegaan,opdat ook de volken zich in dien glans verblijden mochten! Maar — Israël was aan zijn roeping sinds lang ontvallen. Trots het Goddelijk verbod (Deut. 18 : 10, 11) was het bijgeloof onder de Joden dier dagen niet minder heerschend dan onder de Heidenen. De „zonen" der Farizeeën wierpen duivelen uit, Matth. 12 : 27; en men bezat daartoe allerlei tooverformules, waarvan de beroemdste haar oorsprong heetten te ontleenen aan Salomo, die een meester in de bezweringskunst zou zijn geweest. Men had ook tooverringen, die men bv. aan den bezetene onder den neus hield — en de booze geest werd door den neus uitgetrokken. Toch blijft de hooge bestemming van den Jood ook aldus niet ver- borgen. Met de Heidenen meedoende aan de werken der duisternis, wordt hij hun hierin tot een voorganger. Joodsche bezweerders waren bijzonder in trek. „Bezwering door een Jood" stond onder de Romeinen bekend als een der middelen, die men tegen ziekte kon aanwenden. Uit iets lateren tijd weten wij, dat ook Grieksche toovenaars zich bij hun bezweringen dikwijls van Hebreeuwsche woorden bedienden, en den God van Abraham, Izak enJakob aanriepen; en op de teruggevonden magische opschriften komen de namen Jehova en Zebaoth telkens voor. Ook deze zeven Joodsche priesterzonen hebben het bezweerdersvak gekozen. Als de Jood zich eenmaal aan den dienst des Satans had verkocht, dan vond hij in Israels historie en religie zooveel, waarmede hij als toovenaar een geweldigen indruk op de Heidenen kon maken. En ge kunt er op rekenen, dat ze heel wat hebben gepocht op hun heilig zevental en hun afkomst uit het huis van Aaron. Zij hielden zich inzonderheid bezig met het genezen van besef enen. Weer een kenmerkend verschijnsel van dien merkwaardigen tijd. De bezetenheid bestaat hierin, dat een mensch naar sijn lichaam geheel of tendeele in de macht van een of meer booze geesten is gekomen, die allerlei kwelling en ziekte veroorzaken. Nu namen de bezweerders en de groote massa, die hen geloofde, ten onrechte aan, dat alle ziekten door booze geesten veroorzaakt werden, en dus ook alle door bezwering konden worden genezen. Dat echter sommige kranken in de dagen van Jezus en van de apostelen metterdaad bezeten waren, leert de Schrift ons duidelijk. We wezen er reeds op, dat het veelvuldig voorkomen van dit verschijnsel ongetwijfeld samenhing met de groote macht, die het bijgeloof destijds uitoefende. De mensch ontvangt naar zijn geloof. Wie den geloofsblik richt op het koninkrijk der hemelen, het rijk van leven, licht en vreugde, die zal, hoe meer hij dit doet, des te meer worden vervuld van licht en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. Wie daarentegen zich heenwendt naar het rijk der duisternis, die zal ook steeds meer aan de machten der duisternis worden overgegeven. De Joodsche priesterzonen beschouwden Paulus natuurlijk als een vakgenoot. Alleen, hoe ver zij het ook in de kunst hadden gebracht, zij merkten tot hun verbazing, dat zijn „bezweringen" nog beter gelukten dan de hunne. Dat moest liggen aan zijn betere formule, want op de juistheid en de kracht der formule komt bij de bezwering alles aan. Ze verheugen zich over de nieuwe „vinding" en bij de eerste gelegenheid de beste, dat weer hun hulp voor een bezetene wordt ingeroepen, beproeven zij het met de nieuwe formule, en beginnen zij op hun plechtigen bezweerderstoon: „Wij bezweren u bij Jezus, dien Paulus predikt 1" Als de naam van den Heere Jezus wordt aangeroepen door het verbroken hart, dan is hij een sterke toren en een veilige toevlucht voor allen, die daarhenen vlieden. Maar hij kan ook worden genoemd met zondige bedoelingen; deze mannen doen het, om geldelijk gewin te verkrijgen; anderen om een schijn van vroomheid in het oog der menschen aan te nemen. Maar — het einde van dien weg is bang. • * * De priesterzonen worden het gewaar, dat zij, met al hun geslepenheid, zich ditmaal deerlijk hebben vergist. De booze geest toch antwoordt door den mond van den bezetene: Jezus ken ik, en Paulus weet ik, maar gijlieden, wie zijt gij ?" De duivelen weten zeer wel te onderscheiden. De naam van Jezus, den Heere, doet hen sidderen; en wie als Paulus met de kracht van dien naam gewapend is, beheerscht hen. Maar dat heeft niets te maken met het ijdel stamelen van een klank. Zoovaak menschen meenen, dat daarvoor de macht der duisternis zou wijken, gaat er in de hel een schaterlach op: wie zijt gij, armzalige mensch met uw woordenkraam! De bezetene — instrument van den geest, die in hem is — werpt zich op deze priesterzonen, en door de kracht der razernij overmant hij hen en mishandelt hen zoodanig, dat ze naakt en gewond uit het huis ontvlieden. Beschouw dit niet als een afrekening der Goddelijke gerechtigheid met deze mannen — dan was de straf veel te gering voor de schrikkelijke zonde, die ze bedreven hadden. Eerder komt hier weer uit de duivelsche spot, die zich erin verlustigt, hen voor het oog van hun bewonderaars ten toon te stellen in hun armzaligheid, ontdaan van den wijdgeplooiden bezweerdersmantel, waarmede zij zooveel indruk hadden gemaakt. Maar daarmede zijn ze er voorloopig af. Daar is een ondoorgrondelijke Goddelijke lankmoedigheid. Zelfs hadden deze mannen gelijke zonde reeds dikwijls ongestraft bedreven. De naam van Israels God — dien zij ongetwijfeld dikwijls in hun tooverformules hadden gebruikt — is niet minder heilig dan die van Jezus. En ook de volgende eeuwen hebben het getoond, dat de heilige naam van God en Zijn Gezalfde door menschen op de lippen kan wor- den genomen, als een ijdele klank, om zichzelf gewicht bij te zetten en voordeel te behalen — zonder dat het hun eenig kwaad schijnt te doen. De Goddelijke vergelding zal eenmaal komen; dan zullen deze zonen van Aaron en al huns gelijken door de machten der duisternis met nog gansch anderen spot en hoon ontvangen worden dan hier te Efeze. Dat het dezen priesterzonen reeds ditmaal niet goed afging, was enkel, omdat zij hier het koninkrijk Gods op zijn overwinningstocht door de wereld in den weg traden. Waar een machtige ontplooiing van de krachten des koninkrijks is, daar is het voor zulke religieuze kunstenmakers een gevaarlijk spel, zich ertusschen te mengen. Hier althans wilde de Heere Christus het niet dulden, en ook de booze geest moest, zonder het te weten, Hem dienen als instrument. De uitwerking liet niet op zich wachten. Natuurlij ü werd het voorval overal in Efeze bekend, want ieder meende, dat die zeven Aarons-zonen met hun geheimzinnige tooverspreuken in zulk een nauwe verbinding stonden met de hoogere wereld als nog zelden aan een mensch was tebeurt gevallen. Daarom viel er een groote vrees over allen en werd de naam van den Heere Jezus grootgemaakt. Immers was die naam voor aller oog geheiligd. Maar — het grootste wonder komt nog. Velen, die vroeger reeds geloovig waren geworden, hadden toch met hun toover-praktijken niet gebroken. Het was wel noodig geweest, dat de Heere Christus Zijn naam had geheiligd, opdat er in dat oppervlakkige en slappe Christendom eens wat pit zou komen. De zondige mensch is er niet bij vertrouwd, het koninkrijk Gods enkel van zijn liefelijke zijde te zien. Thans schudde de vrees de menschen eens dooreen, zoodat ze kwamen om hun praktijken te belijden. En wie dat ooit in waarheid heeft gedaan, weet wel, wat een wonder er aan den mensch moet gebeuren, eer hij daartoe komt. En — het bleef niet bij woorden. Velen van hen, die de ijdele kunsten beoefend hadden, brachten hun tooverboeken bijeen en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid; en een cijfermeester berekende, dat hier een waarde van vijftig duizend zilveren penningen, dat is wel een en twintig duizend gulden, in de vlammen opging. De dienst des duivels is duur, en toch wordt de mensch niet moede, zijn geld uit te wegen voor hetgeen geen brood is. Maar als de Sterkere des Satans komt, dan wordt het anders — en dan wordt de mensch niet alleen van de tooverij, maar ook van de geldgierigheid verlost; want niemand sprak ervan, de boeken liever te verkoopen dan te verbranden. „Alzoo — besluit Lukas deze aangrijpende geschiedenis — wies het Woord des Heeren met macht en nam de overhand". Niet Paulus groeide, maar het Woord des Heeren werd in Efeze machtig. Het was ook niet door eenig mensch, maar door de mogendheid van den Heere Christus zeiven, dat in dit broeinest van tooverij de beslissende slag was geslagen, waardoor dit deel van Azië uit de macht der duisternis werd overgebracht tot het koninkrijk van licht en leven. Zoo zijn in die dagen de ketenen der duisternis verbroken en de volken hebben gejuicht over het licht, dat hun was opgegaan. Helaas: velen hebben zich weer afgewend van dit licht en de macht der duisternis wordt weer openbaar — ook in allerlei bijgeloof en geestenbezwering. Onze tijd gelijkt op die eerste eeuw onzer jaartelling: eenendjds stofvergoding, een vragen naar brood en spelen, anderzijds een trek naar het geheimzinnige, naar diepe Oostersche wijsheid, naar de ons verbóden verborgenheden der geestenwereld, en — een sidderen voor voorteekenen en ongeluksgetallen. Men meende wel, door de verlichting dit alles te hebben overwonnen, maar slechts één macht verlost uit de banden der duisternis: de macht van het koninkrijk Gods, en van het Woord des Heeren — wie daarnaar niet vraagt, zal geen dageraad hebben. 3. DE DIANA DER EFEZIËRS. Hand. 19 : 23—40. NU het Woord Gods in Efeze en in dat geheele deel van Azië zoo grooten invloed heeft verkregen, vat Paulus weer een reisplan op, en treft ook reeds voorbereidselen daartoe. We komen hierop terug. Eer hij echter Efeze verlaat, speelt zich hier nog een geschiedenis af, die weer duidelijk toont, wat groote macht het Woord des Heeren er had verkregen. Er ontstond namelijk over den door Paulus verkondigden weg geen kleine beroerte. Hoe meer het Evangelie in Efeze een macht werd, des te nader moest komen een botsing met een andere macht, die totdusver in deze stad onbetwist had geheerscht. Dit was de macht van Diana, of, naar haar eigenlijken, Griekschen naam, Artemis. De voorstelling, die men zich van deze godin en haar beteekenis vormde — uitkomend in de wijze, waarop ze werd afgebeeld') — is niet gelijk te stellen met die van de Grieksche Artemis, maar berustte op een vermenging van Oostersche en Grieksche voorstellingen; in hoofdzaak is de Efezische Artemis of Diana een verpersoonlijking van de voedende natuurkracht; haar dienst ging gepaard met uitspattingen op zedelijk gebied. De prachtige tempel, die aan haar gewijd was (en die gebouwd was, nadat de vroegere, ook reeds beroemde tempel in 356 v. C. was verbrand), werd tot de zeven wonderen der wereld gerekend; de opgravingen hebben zijn kolossalen omvang weer in het licht gesteld. Het in dien tempel aanwezige beeld der godin was waarschijnlijk niet meer het primitieve beeld uit den voor-tijd; maar moet in historischen tijd zijn vervaardigd. Het volksgeloof, dat het uit den hemel was gevallen, zal oorspronkelijk betrekking hebben gehad op het oudere beeld, maar daarna op het jongere zijn overgegaan. Tengevolge van Paulus' arbeid begon de macht van Diana, de groote, alom geëerde Moeder-Godin, op haar grondvesten te beven. Er treedt echter een verdediger voor haar op. Een veeg teeken voor de godin is het zeker, dat dit niet is een van haar priesters, in godsdienstigen ijver ontstoken tegen die nieuwe leer, die zich toch metterdaad tegen allen Heidenschen godsdienst over stelt. De macht der oude goden was niet groot meer. Misschien hebben Diana's priesters ook gemeend, dat die godsdienst van Paulus, als zoo menige andere, ongehinderd naast den hunnen kon bestaan. Natuurlijk was dit een groote vergissing. Eén is er dan ook in Efeze, die op de gevolgen van Paulus' prediking een veel beteren kijk heeft. Zijn blik is gescherpt door de gedachte aan eigen geldelijk gewin: het is Demetrius, een zilversmid, die er zijn werk van maakt, den tempel van Diana in het zilver na te bootsen. Efezes beroemde tempel trok veel bezoek van vreemdelingen. Dezen kochten gaarne Demetrius' miniatuurtempeltjes, hetzij om ze als een wijgeschenk in den tempel op te hangen, hetzij om ze mee naar huis te nemen. Zóó groot was de vraag, dat Demetrius werd bijgestaan door een groot aantal kunstenaars en handwerkers; hij was dus geworden tot een groot-industrieel, en beschikte daardoor over een niet geringen aanhang. Demetrius is een echte man van zaken, waakzaam en met een geopend oog voor alles wat zijn bedrijf aangaat. Hij ziet zijn winst- ') Zie Aanhangsel 3. gevende zaak ernstig bedreigd door de nieuwe leer. Aanstonds doet hij de noodige stappen om het gevaar af te wenden. Hij roept het geheele gilde der zilverwerkers samen en houdt voor hen een klinkende rede. „Mannen! gij weet, dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben. En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volks niet alleen van Efeze, maar ook bijna van geheel Azië overreed en afgekeerd heeft, zeggende, dat het geene goden zijn, die met handen gemaakt worden. Zoodat er dus gevaar bestaat, dat ons bedrijf in verachting zal komen". Reeds dit maakt indruk. Het sterkste argument echter komt nog. Demetrius geeft te verstaan, dat dit nog maar het geringste is; was het alleen eigen schade — hij zou wellicht gezwegen hebben. Maar wat veel erger is: daar dreigt gevaar, „dat ook de tempel van de groote godin Diana als niets geacht zal worden, en dat ook hare majesteit zal tenonder gaan, aan welke gansch Azië, en de geheele wereld godsdienst bewijst". Dit slaat in. Al de vergaderden ontsteken in toorn en beginnen te roepen: „groot is de Diana der Efeziërs". Wat is nu het sterkste motief voor dat geroep: gewinzucht of godsdienstige ijver? Wie het menschenhart volkomen heeft doorgrond, geve het antwoord. Het kan best zijn, dat Demetrius zelf met het geloof aan Diana reeds lang had gebroken. Wellicht was hij enkel beducht voor zijn winst en speculeerde hij slechts op de godsdienstige hartstochten, omdat hij wist, dat bij de eenvoudige handwerkers dat argument nog het sterkst zou werken. In het algemeen waren voor de mannen van dit gilde hun vak en de dienst van Diana op wondere wijze samengesmolten. Als Efeziërs waren zij trotsch op Efezes roem, als zilverwerkers hadden zij aan de algemeene vereering van Diana hun brood te danken, en dit alles droeg in niet geringe mate ertoe bij, om hun ijver voor de godin aan te vuren. Ook onder de belijders eener betere religie zijn er wel, wier godsdienstige ijver plotseling verflauwt, als de eer of het voordeel, dat de godsdienst voor hen medebracht, eraf gaat De godsdienst is dan met eigen zaak of zaakje samengesmolten. Daarom roepen deze mannen ook: groot is de Diana der Efeziërs! — en op dat laatste woord valt geen geringe nadruk. MetDiana's grootheid bedoelen ze toch eigenlijk de grootheid van Efeze, van hun vak, hun beurs, henzelven. Zij het met óns anders, zoovaak wij roepen voor de grootheid van onzen Koning. De Apostel der Heidenen • * 11 Demetrius heeft een goeden dag. Op het geroep komen anderen aanloopen; in de stad verbreidt zich het gerucht van een oproer der zilverwerkers, en van een ontdekten aanslag tegen de majesteit van Diana; niemand wil meer werken, en geheel Efeze is weldra vol verwarring. De schare groeit steeds aan, en nu begeeft men zich met veel rumoer naar het theater, de schouwplaats, waar de volksspelen en ook al de groote volksvergaderingen gehouden werden. Onderweg ontmoet men twee mannen, die aan hun Macedonische kleederdracht als metgezellen van Paulus worden herkend; en dezen, Gaius en Aristarchus, worden meegesleurd, en moeten hooren en wellicht aan den lijve ervaren, dat Diana en haar vereerders niet met zich laten spotten. Natuurlijk hoort ook Paulus van den oploop. Heldhaftig wil hij tot het volk gaan, om het te kalmeeren. Maar de discipelen protesteeren daartegen, en daarbij ontvangt hij een waarschuwing van sommige der aanzienlijkste inwoners van Efeze, die hem gunstig gezind waren (weer een bewijs voor den machtigen invloed van het Evangelie in die stad). Paulus laat zich raden: hij heeft ook nog een veel te groote taak vóór zich, om zich zonder noodzaak door een woedende schare te laten verscheuren. Intusschen blijft het op de schouwplaats gelukkig bij woorden. De een roept dit, de ander wat anders: er heerscht een onbeschrijfelijke verwarring. De meesten weten niet, wat er eigenlijk aan de hand is. Daar doet zich gelukkig een punt voor, waarop de aandacht zich kan richten. Er hebben zich eenige Joden onder de schare gemengd, zeker omdat ze begrepen hebben, dat het een betooging tegen de Christenen geldt. Zij hebben in hun midden genomen een zekeren Alexander, een Jood, maar blijkbaar iemand, die Christen was geworden, en dien zij nu gaarne aan de woede van het gepeupel willen overgeven. Daarom duwen ze hem van achteren op, in de hoop, dat hij als Christen zal worden herkend. Niemand schijnt hem echter te kennen — en, in groote tegenwoordigheid van geest, wil Alexander van de gelegenheid gebruik maken om verantwoording te doen, en wenkt daartoe met de hand. Thans echter merkt men, niet dat hij een Christen, maar wel dat hij een Jood is. In den ontwaakten ijver voor Diana wil men natuurlijk van een Jood niets weten — de Joden loopen een oogenblik gevaar, zelf te vallen in den kuil, dien ze voor een ander groeven. Maar ook thans ontstaat er niets anders dan een oorverdoovend geschreeuw: «groot is de Diana der Efezeren!" En die zoo pas niet wisten, waarom het ging, schreeuwen nu het hardst, dankbaar dat ze weten, wat ze roepen zullen. Zóó groot is de ijver, dat men dit geroep volhoudt twee uren lang. Kracht zit er in dit geschreeuw niet — dat zal zoo aanstonds blijken. En rede zit er ook niet in, want de meesten weten nóg niet, wat zij eigenlijk willen. Het is een holle beweging, geheel passend bij den ijdelen dienst van Diana met haar vereerde beeltenis en haar prachtigen tempel, zonder wezen. „Dat die hen maken, hun gelijk worden". En dat Christenen zich voor zulke dwaasheden wachten. Eén echter weet zeer goed wat hij wil, en dat is Demetrius. Natuurlijk houdt hij zich thans schuil — de schare mocht soms merken, dat zij slechts voor zijn zilverwinkel schreeuwt En — één is er, die nóg veel beter dan Demetrius weet, waarom het gaat, en dat is Satan. Deze waagt hier nog een poging om in Efeze de zoolang uitgeoefende heerschappij te behouden. Het is hier niet voor het laatst, dat hij de redelooze hartstochten der schare in beweging brengt en tot dolle woede opzweept tegen de volgelingen van Koning Jezus. — Natuurlijk houdt ook deze vijand zich schuil, zelfs voor Demetrius, wiens hart hij sinds lang ongemerkt gevangen hield, door het blinkend goud, dat hij in zijn beurs het glijden. Nogmaals verandert het tooneel. De stadssecretaris, een man van aanzien, heeft van de zaak gehoord, en zich daarom ook naar de schouwplaats begeven. Hij vreest, dat men te Rome dezen volksoploop als een soort van oproer zal aanmerken, en ducht slechte gevolgen voor Efeze en Efezes magistraten. Als na twee uren schreeuwens de longen wat moede zijn geworden, weet hij stilte te verkrijgen, en door zijn beleidvol optreden de hoogopgaande golven van den hartstocht tot bedaring te brengen. Niet te ontkennen valt, dat er door zijn woorden een trek van ironie loopt, waartoe ook alleszins reden bestond: „Gij mannen van Efeze, wat mensch is er toch, die niet weet, dat de stad der Efezeren de kerkbewaarster is van de groote godin Diana en van het beeld, dat uit den hemel gevallen is? Geen mensch, die dit ontkent, en — wat meer is — deze dingen künnen eenvoudig niet tegengesproken worden. Doch juist daarom is er werkelijk geen reden, om dit twee uren lang uit te roepen; maar vermaan ik u, stil te zijn en niets onbedachts te doen. Gij hebt deze mannen hier gebracht, die noch kerkroovers zijn, noch uw godin lasteren". — Let op dat „uw godin": hij geeft de schare gelijk, maar in zijn hart zal hij dat „domme volksgeloof" hebben veracht En dan brengt hij de onwetende schare even op de hoogte, wat er eigenlijk aan de hand is: „Indien dan nu Demetrius en zijn vakgenooten tegen iemand een (persoonlijke) zaak hebben — laten ze daarvan aanklacht doen op de gerechtsdagen. En indien er nog iets anders is, dat het heil onzer stad raakt, dan zal er een wettelijke vergadering belegd worden, om dit te behandelen. Deze oploop echter brengt ons in gevaar, van oproer te worden beschuldigd. En daarom, mijn vrienden, gaat nu rustig naar huis en aan uw arbeid". De schare ziet den stadsschrijver een oogenblik verbluft aan, maar moet hem gelijk geven. „Een verstandig man!" En weldra is de rust hersteld. Er blijkt achter al dat groote geschreeuw niet veel wezen en kracht te hebben gezeten. Dan was het wat anders, als de woede der Joden losbrak. De meerderheid dier schare weet ook nog niet recht, wat die door Paulus verkondigde leer eigenlijk is. Bij de meesten is het nog niet gekomen tot een besliste, welbewuste keuze: vóór of tegen den Christus. Daartoe zal het eenmaal èn in Efeze èn in de gansche wereld moeten komen. En dan zal blijken, dat die stadsschrijver toch nog zoo „verstandig" niet gesproken had, als hij en de schare op dezen dag meenden. Hij had het voorgesteld, alsof Paulus en zijn mannen zoo niets in hun schild voerden tegen Efezes godin. Dan had Demetrius het toch beter gezien, dat Diana's majesteit bij den voortgang dezer leer als niets geacht zou worden. Zijn oog werd gescherpt door zijn gewinzucht De stadsschrijver had bij de zaak geen geldelijk belang. En op het eigenlijke punt, waarom het ging, had hij waarschijnlijk weinig kijk. Hij zal hebben behoord tot die fijner beschaafden, die zelf zich met geen godsdienst bemoeien, en vinden, dat men elk zijn gang moet laten gaan; het eenige, dat ze vreezen en niet verdragen kunnen, is zulk een geschreeuw erover; dit achten ze onwaardig en gevaarlijk. Toch zullen er tijden komen, dat ook zulke beschaafde en „verstandige" overheidspersonen juist andersom doen en de schare ophitsen tegen de aanhangers van de door Paulus verkondigde leer. Want in den grond der zaak staat niet slechts Demetrius en zijn gilde, maar ook die schare, en ook de stadsschrijver tegenóver dat Evangelie. Diana's macht moge niet meer voldoende zijn, om een rechten godsdienstijver tegen het Evangelie te doen ontvlammen — toch is geheel Efeze nog onderworpen aan dat rijk der duisternis, aan den dood der misdaden en der zonden, Ef. 2:1 v.v., waardoor al de Heidenen in de verharding huns harten zich hebben overgegeven om alle onreinigheid gieriglijk te bedrijven, Ef. 4 : 17 v.v. En het Evangelie van Christus is het licht, dat de onvruchtbare werken der duisternis bestraft, Ef. 5 : 11 v.v. Daarom zal het blijken, dat die schare met haar redelooze woede nog dichter bij de waarheid was dan de stadsschrijver met zijn .verstandige" onverschilligheid. „Naar Rome" is voortaan het wachtwoord in de Handelingen. En als te Rome het Heidendom in zijn middelpunt wordt aangegrepen, dan zal de tegenstelling tusschen het rijk der duisternis en dat des lichts steeds scherper aan het licht treden. En dan zullen de beschaafden met het gepeupel hand aan hand gaan, om de kinderen des lichts in felle woede te vervolgen. Dat neemt niet weg, dat Efezes geschiedenis den triumfvanhet Evangelie reeds vooruit doet zien. In dit holle marktgeschreeuw, dat men aanstonds staakt, zoodra er van des keizers ongunst maar even wordt gerept, wordt toch de machteloosheid der oude goden openbaar. Ook heeft de Koning van Zijn troon Gaius en Aristarchus en Alexander beveiligd; en de overheid gebruikt om het door Demetrius beraamde kwaad van de discipelen af te wenden. Die taak zal de overheid voor Paulus nog menigmaal verrichten. De Heere Christus zorgt, dat Zijn kudde eerst genoegzaam wordt gesterkt, eer het conflikt in al zijn scherpheid losbreekt. En als dat geschiedt, zal het blijken, dat ook veel fellere woede, dan hier te Efeze openbaar werd, niets uitwerkt tegen Hem, die van den Vader heeft ontvangen alle macht in hemel en op aarde. ZEVENDE HOOFDSTUK NAAR JERUZALEM. 1 NOG EENS IN MACEDONIË EN ACHAJE. Hand. 19 : 21 v.; 20 : 1—5. WE zinspeelden reeds even op het reisplan, dat Paulus had opgevat, kort vóór het Diana-oproer uitbrak. De apostel wil namelijk vooreerst de gemeenten van Macedonië en Achaje nogmaals bezoeken. Daarna wil hij naar Jeruzalem, allereerst om een collekte over te brengen, en voorts ook met het doel, den band tusschen Jeruzalem aan de eene en hemzelf met zijn arbeid aan de andere zijde nog nauwer aan te halen. Dit moest dus een afsluiting vormen van de werkzaamheid, die thans weer achter hem lag. En dan weer voorwaarts! Want na dit bezoek aan Jeruzalem zegt hij, ook Rome te moeten sten. Paulus is een veroveraarsnatuur; van uit Voor-Aziës middelpunt richt hij over Macedonië en Achaje nu reeds den blik op Rome, de hoofdstad der wereld. Hij heeft dikwijls in vurige smeeking van God een goede gelegenheid begeerd, te komen tot de in Rome reeds gevestigde gemeente, Rom. 1 : 10. Dit was niet maar menschelijke berekening. Paulus spreekt van een „moeten" en — schoon ook op geheel andere wijze dan hij kon vermoeden — dit „moeten" zal waarheid blijken, Hand. 23:11; niet slechts Paulus, maar de Heere Christus zelf heeft op Rome den blik gevestigd, om in dat middelpunt der wereld, en der zonde, Zijn rijk te doen komen. Paulus heeft, om zijn komst voor te bereiden (met name met het oog op de collekte), Timotheüs en Erastus vooruitgezonden naar Macedonië, en is zelf nog een tijdlang in Azië, in Efeze en haar omgeving, werkzaam gebleven. Als echter het oproer goed en wel voorbij is, acht de apostel den tijd gekomen om zijn voorgenomen reis te aanvaarden. Hij roept de discipelen te Efeze bijeen, groet hen, en aanvaardt de reis naar Macedonië. Hiermede verlaat de apostel de plaats, waar zijn arbeid het hoogtepunt bereikt heeft. Totdusver heeft Lukas verhaald van de groote wereldoverwinnende kracht, waarmede het Evangelie door Paulus'arbeid zijn loop heeft gedaan — thans gaat hij spreken van afscheidsbezoeken, van sombere voorspelhngen, van tranen, van gevangenneming, van een schipbreuk. De geschiedenis schijnt tenslotte maar een droevig verloop te hebben. En toch, geestelijk beschouwd, wordt de kracht van Christus in het vervolg niet minder openbaar dan in het voorafgaande; en tenslotte is het toch een overwinningsjubel, als Lukas eindigt met te verhalen, dat Paulus twee geheele jaren te Rome allen, die tot hem kwamen, ontving, „predikende het koninkrijk Gods, en leerende van den Heere Jezus Christus, met alle vrijmoedigheid, onverhinderd". Dat de apostel, alvorens naar Jeruzalem te gaan, Macedonië en Achaje nog eens bezocht, had meer dan één doel. Allereerst wenschte hij te arbeiden aan den verderen opbouw der gemeenten en aan het wegnemen van misstanden, zooals inzonderheid te Corinthe werden aangetroffen. Voorts wilde hij, met het oog op zijn Jeruzalemsche reis, de gelden ophalen, die op zijn aansporing de Christenen van Macedonië en Achaje voor de arme gemeente van Jeruzalem hadden afgezonderd. Tenslotte heeft misschien ook toen reeds een rol gespeeld de gedachte, die hij straks op het strand van Milete tegenover de ouderlingen van Efeze zoo sterk op den voorgrond stelt: dat het nu voor het laatst is, en hij dus voor dit leven afscheid neemt van de gemeenten, waaraan hij door zoo nauwe banden is verbonden. Eerst gaat de reis dus naar het geliefde Macedonië. Hier was de gemeente van Filippi, zijn blijdschap en kroon; hier betoonden de Christenen een goeden ijver in het verzamelen van gelden voor de gemeente van Jeruzalem. De „vele redenen", waarmede hij de broeders vermaande, zullen dan ook wel hoofdzakelijk gewijd zijn geweest aan de opwekking, te blijven in hetzelfde geloof, en zullen in sterke mate een vertroostend karakter hebben gedragen. Van Macedonië gaat Paulus Zuidwaarts naar Achaje, het eigenlijke Griekenland dus. In Athene, de hoofdstad, had hij stellig niet veel te doen: de wijzen dezer eeuw hadden zijn prediking op den Areopagus niet aangenomen. Den .meesten tijd van de drie maanden, die hij in Griekenland vertoefde, zal hij hebben doorgebracht te Corinthe, waar immers de Heere Christus veel volks had, en waar ook velerlei Paulus' tegenwoordigheid noodzakelijk maakte. Die gemeente van Corinthe heeft den apostel soms bitter gegriefd, maar hij het haar uit den greep zijner liefde niet los. Van uit de handelsplaats Corinthe vertrokken de schepen naar alle oorden der wereld. Waarschijnlijk was het dan ook van hier uit, dat Paulus zich per schip naar Syrië wilde begeven. Maar reeds was hij opgemerkt door de Joden. Wat zouden ze dien gehaten Paulus gaarne van de aarde doen verdwijnen 1 Ze smeden een complot tegen hem; maar — Paulus merkt het nog juist bijtijds. Misschien gingen er met hetzelfde schip, waarmede de apostel wilde reizen, Joden, die tegen het aanstaande feest naar Jeruzalem trokken; en merkte Paulus, dat er onder deze mannen iets broedde, dat gevaarlijk voor zijn leven kon worden, alsjhet schip maar eerst in volle zee was, of anders, zoodra hij te Syrië aan land stapte. Daarom verandert hij van reisplan, en besluit, terug te keeren langs denzelfden weg waarlangs hij was gekomen, dus door Macedonië, om daar scheep te gaan. Een nogal talrijk gezelschap is bij hem, allen leden van de gemeenten, die tot zijn zendingsterrein behoorden. Uit Berea :Sopater; uit Thessalonika: Aristarchus en Secundus; uit Derbe: Gajus; uit het naburige Lystre: Timotheüs; uit de provincie Azië: Tychicus en Trofimus. Dezen reizen vooruit, en steken dus over naar Troas, waar ze op Paulus wachten. De apostel blijft nog voor korten tijd te Filippi achter. Hij heeft ook nu nog een begeleider bij zich; want Lukas begint van vs 5 af weer als ooggetuige te verhalen (hij spreekt weer van „ons" en „wij"); blijkbaar had hij zich te Filippi weer bij den apostel gevoegd. Dat Paulus niet aanstonds met de anderen naar Azië overstak, zal ten deele zijn geweest omdat hij gaarne eenigen tijd bij de geliefde gemeente van Filippi vertoefde. Waarschijnlijk was er echter voor dit oponthoud nog een bijzondere aanleiding. Lukas verhaalt, dat Paulus en hij zijn scheepgegaan na de dagen der ongezuurde brooden, d. i. het Paaschfeest Blijkbaar heeft Paulus het einde hiervan willen afwachten. Er zullen te Filippi Joden-Christenen zijn geweest, die nog het Joodsche Paaschfeest vierden, en Paulus, die ook „den Joden als een Jood" was geworden, 1 Cor. 9 : 20, zal er prijs op hebben gesteld, met hen aan deze viering deel te nemen. Onmiddellijk daarna gaan ze in de havenstad Neapolis scheep; de reis, die een vorig -maal slechts twee dagen duurde, Hand. 16:11, PAULUS DISPUTEEREND, EN UIT DAMASKUS VLUCHTEND. EEN MOZAÏEK-VOORSTELLING UIT DE 12E EEUW. neemt thans vijf dagen; blijkbaar is het weer ongunstig geweest. Maar tenslotte komen ze toch behouden te Troas aan, waar hen de broeders wachten. 2. EEN ZONDAGAVOND TE TROAS. Hand. 20 : 6—12. PAULUS en zijn metgezellen zijn thans samen te Troas. Europa ligt weer achter hen. Hier te Troas had Paulus dat gezicht ontvangen van den Macedonischen man, die hem het „kom over en help ons!" toeriep; en van hier uit had hij toen de eerste reis naar Europa aanvaard. Het gezelschap blijft te Troas een volle week. De dag vóór het vertrek was een Zondag. Op dezen dag kwamen de discipelen — blijkbaar was er dus ook te Troas een gemeente ontstaan — bijeen „om brood te breken". Dit is een der oudste bewijzen voor het feit, dat reeds in den apostolischen tijd de Zondagsviering bij de Christenen opkwam. Het is toch duidelijk, dat deze bijeenkomst een godsdienstig karakter droeg. Wel zou de uitdrukking „broodbreken" op zichzelf een gewonen maaltijd kunnen aanduiden, maar reeds het feit, dat dit bepaald als doel der samenkomst wordt opgegeven, wijst op iets anders. En voorts blijkt het godsdienstig karakter der samenkomst hieruit, dat Paulus een toespraak houdt, die zelfs duurt tot het middernachtelijk uur en later weer wordt voortgezet, terwijl het „broodbreken" daartusschen in valt, vs 11. We hebben hier dus te denken aan het in de eerste Christengemeenten bestaande gebruik der „liefdemaaltijden", waarvan de viering van het heilig avondmaal een deel uitmaakte, vgl. 1 Cor. 10 : 16 v.; 11 : 17-26. In dit geval draagt deze samenkomst nog een bijzonder karakter: Paulus en zijn metgezellen zijn in den kleinen kring aanwezig, natuurlijk als geliefde en geëerde gasten; maar Paulus toch bovenal als apostel, die hun het Woord Gods zal verkondigen. Terwijl dan de omstandigheid, dat het voor Paulus en de zijnen de vooravond is van hun vertrek, op het geheel nog het bijzondere cachet drukt van een afscheidssamenkomst. Eer de liefdemaaltijd aanvangt, begint Paulus dus een toespraak te houden. En zóó vol is het gemoed van den vurigen apostel, dat hij zijn rede uitstrekt tot het middernachtelijke uur. Er was ook zoovéél te spreken: van de groote daden, die de Heere Christus aan en door hem had gedaan; van de toekomst met haar onzekerheden en gevaren; van de liefde Gods in Christus Jezus, waarvan geen schepsel hen zou kunnen scheiden.... Op eenmaal wordt het liefelijke samenzijn verstoord. Een jongeling, Eutychus, was onder Paulus' rede in diepen slaap gevallen, en zijn evenwicht verliezend viel hij, eer een der ingespannen luisterende aanwezigen er erg in had, door het open venster, waarvoor hij zat Verschrikt ijlt men naar beneden — en neemt hem dood op. Om het voorval te verduidelijken, vermeldt Lukas, dat men bijeen was in een opperzaal, gelegen op de derde verdieping. Hü zegt ook, dat er in die opperzaal vele „lichten" of „lampen" waren; blijkbaar om aan te duiden, dat in een volle zaal met veel brandende lampen de atmosfeer van dien aard was, dat Eutychus' slaap niet zoo onbegrijpelijk is; hij was ook nog jong, straks wordt hij een „knaap" genoemd, vs 12 (de Statenvertaling minder juist: „knecht"). Misschien was hij reeds daarom aan het open venster gaan zitten. Niet onaardig heeft iemand opgemerkt: men kan uit deze geschiedenis ook dit leeren, dat de predikers niet te lang van stof moeten zijn, en — dat men in de kerkgebouwen voor goede ventilatie moet zorgen. Het tweede zou Paulus stellig hebben toegestemd; maar van het eerste zou hij geoordeeld hebben, dat het op zijn geval niet van toepassing was: hij heeft tenminste na dit voorval nog opnieuw „lang" gesproken, „tot den dageraad toe". En zijn hoorders zullen het evenmin te lang gevonden hebben als hij; en voor ons is te hopen, dat, zoo we erbij waren geweest, het ons evenzoo zou zijn vergaan. • Eutychus is dus dood opgenomen! Of — schéén het enkel zoo? Er zijn er, die meenen, dat Lukas dit laatste heeft bedoeld; of dat hij de zaak opzettelijk in het midden heeft gelaten. Het komt ons echter voor, dat er in het verhaal geen enkele grond is, om aan den werkelijken dood van Eutychus te twijfelen. Dood geschénen had Paulus zelf eenmaal; maar dan zegt Lukas ook, dat de Joden meenden, dat hij dood was, Hand. 14 : 19. Eutychus is dus dood opgenomen. Let nu op het schrille contrast. Die gemeente van Troas is daar geschaard rondom het Woord des levens, dat Paulus verkondigt, zal straks genieten van den maaltijd, waarin het Brood des levens gesymboliseerd, en ook geboden wordt. Haar Heere en Koning heeft den dood overwonnen, heeft het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. En aan Zijn onvergankelijk leven heeft zij deel; zij kan niet meer sterven; zij verblijdt zich in den rijkdom van het nieuwe leven, dat zij in dien Christus bezit — en daar op eenmaal valt een uit haar midden naar beneden en is dood! Zóó is het lot van Christus' kerk op aarde. Zij heeft het leven, is aan den dood ontkomen, ze heft den Psalm des levens aan — en toch wordt ze telkens weer geplaatst voor het schrikkelijke feit van den dood. De avondmaalsdisch moge zijn als het voorportaal des hemels, en een voorsmaak schenken der hemelsche vreugde — dit ontzettend ongeval doet de jongeren op eenmaal zien, dat ze nog op aarde zijn, waar de dood zijn zwarte schaduwen blijft werpen in de huizen en in de harten. En toch — Christus' gemeente is van de heerschappij des doods verlost. Van die liefde Gods, waarvan Paulus dezen Zondagavond zooveel had te spreken, kan ook de dood haar niet scheiden. Dit zou waar zijn, en tenvolle waar, ook al was Eutychus voor deze bedeeling dood gebleven. Maar het behaagt den verhoogden Christus, thans ook op een bijzondere wijze aan Zijn gemeente te Troas te toonen, dat de sleutelen van dood en graf in Zijne hand zijn. Als Paulus bij het doode lichaam komt, is zijn ziel nog vervuld van het Woord des levens, dat hij dezen avond verkondigde; maar dan wordt die zielsgesteldheid door een bijzondere inwerking van den Geest Gods bij hem plotseling tot een hoop, een zekerheid, dat in dezen nacht Troas' gemeente niet om een doode zal hebben te treuren. En in navolging van de wijze, waarop in oude dagen Elia en Elisa te werk gingen, 1 Kon. 17 : 21; 2 Kon. 4 : 34 — want hij weet zich door dienzelfden Geest bezield — werpt hij zich op den knaap, en omvangt hem. (Dit bewijst wel, dat ook Paulus niet aan een schijndood denkt.) Heel zijn ziel gaat in hetzelfde oogenblik stellig in vurige smeeking uit tot den Vorst des levens. Maar lang heeft dat gebed niet geduurd; reeds kan hij tot de verbaasde omstanders zeggen: „Weest niet beroerd; want zijn ziel is in hem". Dit laatste wil dan zeggen: „weder in hem". Zoo heeft de verhoogde Christus hier door Paulus' dienst, gelijk in het geval van Tabitha door dien van Petrus, Hand. 9 : 39 v.v., aan een doode het leven hergeven, opdat Zijn gemeente uit de eerste eeuw, maar ook die van later tijd, daarin een onderpand te meer zou hebben voor de waarachtigheid van Zijn belofte: „Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven", Joh. 11 : 25. Men is naar de opperzaal teruggekeerd. Thans neemt Paulus het brood, breekt en eet het; en we zullen dit zóó moeten verstaan, dat hij het ook uitreikte aan de aanwezigen, en dus de liefdemaaltijd, straks ook het heilig „nachtmaal", een aanvang nam. Met welk een ontroering zal het zijn ontvangen en genoten! Ja waarlijk, Christus' gebroken üchaam en vergoten bloed is de spijs en drank tot het eeuwige leven. De onvermoeide apostel neemt straks opnieuw het woord en spreekt „tot den dageraad toe". Dan neemt hij afscheid en vertrekt, „En zij brachten den knaap levende, en waren bovenmate vertroost". Troas' discipelen gaan heen uit de opperzaal en scheiden van Paulus met den levenden Eutychus in hun midden. Het afscheid stemde tot droefheid; maar zij hebben een zeer bijzondere vertroosting in dit teeken der wondermacht van Hem, die aan al de Zijnen toeroept: „Ween niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; en die leef en Ik ben dood geweest; en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutelen der hel en des doods". Hij richt voor al de Zijnen aan een vreugdedisch, beter nog dan die van Troas: den bruiloftsdisch des Lams, welks vreugde door geen macht des doods meer wordt verstoord — daar is de dood verslonden tot overwinning; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn. 3. HET AFSCHEID VAN EFEZES OUDERLINGEN. Hand. 20 : 13—38. NA den wondervollen Zondagnacht maken Paulus en de zijnen zich gereed, Troas te verlaten. Het eerste gedeelte der reis wenscht Paulus alleen te maken. Dreigden er misschien weer gevaren van de zijde der Joden ? Of gevoelde hij bij het vele, dat er in dezen tijd in zijn geest omging, behoefte aan de eenzaamheid ? In ieder geval: zijn metgezellen, ditmaal ook Lukas, schepen zich in om naar Assus te varen; en Paulus maakt de reis naar dezelfde plaats over land. Te Assus voegt hij zich bij hen op het schip, en zoo vaart men eerst naar Mitylene, vervolgens langs Chios en Samos naar Milete. Paulus is dus Efeze voorbijgevaren, en dit was ook zijn bedoeling. Of hij nu over dit schip de vrije beschikking had en dus zelf de route kon bepalen, of dat hij een schip had uitgekozen, dat Efeze voorbijvoer, weten we niet; maar in ieder geval had hij het zoo kunnen regelen, dat hij niet te Efeze kwam. De reden was, dat hij eenigen haast moest maken, om nog met het Pinksterfeest te Jeruzalem te zijn. Stapte hij te Efeze aan land, dan vreesde hij, dat hij „den tijd in Azifi zou verslijten": Efeze en omgeving, waar hij zooveel gewerkt had, en zooveel vrienden had, zou hem te lang ophouden. Hij kan en wil echter niet nalaten, van Efezes ouderlingen afscheid te nemen: het is naar zijn meening de laatste gelegenheid, en hij heeft hun nog zoovéél te zeggen. Zoo zendt hij bericht naar Efeze, om de ouderlingen der gemeente tot zich te ontbieden. En als ze dan zijn gekomen — men heeft berekend, dat hier allicht een drietal dagen mee heenging: zóólang heeft Paulus dus, trots zijn haast, toch moeten wachten —, houdt de apostel tot hen een aangrijpende afscheidsrede.. Eerst spreekt Paulus van het verleden: van zijn arbeid in hun midden. Doet hij dit, om zichzelf te verheffen op zijn ootmoed, zijn tranen, op al datgene, waaraan hij de ouderlingen herinnert? Immers neen, daartoe is Paulus te zeer doordrongen van het gewicht van dit oogenblik, van de ernstige dingen, die in de toekomst dreigen; daartoe is hij — heel zijn toespraak toont het — te zeer vervuld van den Geest van Christus. Neen, wanneer hij zijn arbeid gedenkt, is dat met tweeërlei doel. Vooreerst wil hij hen aldus herinneren aan de groote verantwoordelijkheid, die deze arbeid heeft gelegd op hen en op heel de gemeente. Welk een roeping voor de gemeente om dat Evangelie, dat hun met zooveel inspanning, tranen en zelfverloochening is verkondigd, te bewaren; welk een roeping voor de opzieners, om de gemeente, ten koste van zooveel offers gesticht, te beschermen tegen de wolven, die straks zullen komen. En in de tweede plaats stelt de apostel zich in dit alles aan Efezes ouderlingen tot een voorbeeld. Hij, die kon getuigen, overvloediger te hebben gearbeid dan al zijn medeapostelen, mag het op dezen dag aan deze mannen toeroepen, wat hij eenmaal schreef aan de gemeente van Corinthe: „Weest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus", 1 Cor. 1 : 11. Met zulke bedoelingen dan roept Paulus zijn arbeid in hun gedachtenis terug: Gijlieden weet, van den eersten dag af, dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den ganschen tijd geweest ben. Hij beroept zich op wat zij, onder wier oogen zijn arbeid verricht werd, weten. Dit is het voorrecht van den oprechte. Paulus heeft niet van noode, de zaken schooner te kleuren dan ze zijn; hij heeft genoeg aan de werkelijkheid, zooals die aan deze mannen bekend is. En dit geldt van „den ganschen tijd", dien hij bij hen was, van den eersten dag af, al die drie jaren. Zijn ijver en zelfopoffering is niet geweest als het stroovuur, dat een oogenblik hoog opvlamt, maar dan ras gedoofd is; neen, hij heeft volhard van het begin tot het einde: het bewijs der echtheid. Dienende den Heere met alle ootmoedigheid en vele tranen, en verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden. Paulus heeft in al zijn arbeid den Heere Christus gediend. Daardoor heeft hij zich allen dienstbaar gemaakt; maar daardoor is hij ook bewaard voor een gevaar, dat voor den prediker van het Evangelie allerminst denkbeeldig is: dat hij zou zoeken, menschen te behagen. Het heeft Paulus al dien tijd voor oogen gestaan: „indien ik nog menschen behaagde, zoo ware ik geen dienstknecht van Christus", Gal. 1 : 10. En dan: „met alle ootmoedigheid". Iemand heeft gezegd: wanneer men mij vraagt, wat het eerste vereischte is voor een dienaar des Evangelies, dan antwoord ik: ootmoed. En vraagt men mij: wat is dan het tweede vereischte, dan is mijn antwoord: ootmoed. En vraagt men: maar wat acht ge dan in de derde plaats noodig, dan luidt mijn antwoord: ootmoed. — Ootmoed dus het begin, midden en einde. Welnu, dien ootmoed heeft Paulus beoefend. Natuurlijk, want hij diende den Heere Christus. Wie menschen zoekt te behagen, kan zich tegenover hen wel zeer ootmoedig voordoen, maar Is het niet in waarheid. Gelukt het, den menschen te behagen, dan ontstaat er licht een onderlinge verheerlijking van elkander. En gelukt het niet, dan kan men zichzelf handhaven met de gedachte, dat menschen ook vaak onbillijke eischen stellen. Het zien op menschen alleen maakt niet in waarheid ootmoedig: de mensch is onze gelijke, hoe zou de gedachte aan hem ons den rechten ootmoed leeren ? Maar in den dienst van Christus wordt het anders. De gedachte aan den Meester maakt ons klein. De taak, die Hij oplegt, is zoo grootsch, dat we aan onzen gebrekkigen arbeid niet anders dan met beschaamdheid kunnen denken. Al zouden de menschen u prijzen, ge weet, dat ge niet met menschen, maar met Hem te doen hebt, die den maatstaf Zijner heiligheid aanlegt. En: wie dienaar van Christus is, weet, dat de kracht tot den arbeid niet van hemzelf, maar van den Meester is; en dat de vruchten van den arbeid niet voor eenig mensch, maar voor den Heere zijn. De dienaar des Evangelies, die bij zijn arbeid niet ootmoedig blijft, kan erop aan, dat het komt, omdat hij daarin verkeert niet als een, die den Heere Christus, maar die de menschen of zichzelven dient. Paulus heeft in Efeze, de plaats, waar zijn arbeid zijn hoogtepunt bereikte, gearbeid met alle ootmoedigheid. „En vele tranen" — zoo gaat de apostel voort. Niemand kan Paulus beschuldigen van onmannelijke weekheid. Geen dienstknecht des Heeren heeft hem in kloekheid overtroffen; zooals hij het ook den Corinthiërs toeriep: „houdt u mannelijk, zijt sterk", 1 Cor. 16 : 13. Paulus schept ook geen behagen in naargeestigheid, en is er ver van, die ziekelijke sentimentaliteit, die altijd in tranen zwemt, voor vroomheid te houden. Hij weet te roemen in de hoop der heerlijkheid Gods; hij wekt de Filippenzen op: „verblijdt u in den Heere te allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u"; hij heeft met Silas in den kerker te Filippi Psalmen gezongen in den nacht. Ja, op dit eigen oogenblik, met banden en verdrukkingen voor oogen, spreekt hij van het volbrengen van zijn loop met blijdschap. Maar Paulus was toch óók een man van tranen. Aan de gemeente van Corinthe schreef hij: „want ik heb ulieden uit vele verdrukking en benauwdheid des harten, met vele tranen geschreven", 2 Cor. 2 : 4. Aan de Filippenzen: „want velen wandelen anders; van dewelke ik u dikmaals gezegd heb, en ook nu weenende zeg, dat zij vijanden van het kruis van Christus zijn", Fil. 3 : 18. En in deze afscheidsrede komt hij ook aan het slot nog weer op zijn tranen terug, als hij zegt: „daarom waakt, en gedenkt, dat ik drie jaren lang, nacht en dag, niet opgehouden heb een iegelijk met tranen te vermanen". Naast den ootmoed openbaren ook die tranen ons het geheim van Paulus', kracht, en van den zegen, die op zijn arbeid heeft gerust Ook in die tranen toch wordt openbaar, dat hij den Heere Christus diende. Wie menschen behaagt en zichzelven zoekt m diens binnenste trilt niet de snaar der innerlijke zielsontroering. Maar het besef, Christus te dienen, heeft gemaakt dat heel de persoonlijkheid des apostels werd aangegrepen; het deed en doet hem branden van liefde voor de groote zaak: de eer van dezen Koning, en de zaligheid van zondaren. En dat bestaat niet zonder smart der ziel. Want dan leert de bittere ervaring, dat de mensch zich stelt tegen dien Christus, en zijn eigen heil verwerpt; in dien strijd om den onwilligen zondaar te bewegen tot het geloof, heeft Paulus zijn tranen vergoten; en die liefde, die in deze tranen zich uitte, heeft hem in Godes kracht doen overwinnen. Heeft niet de Heiland zelf eerst geweend, eer Hij Lazarus opriep uit het graf? Iemand heeft gezegd: wanneer de Christenheid onzer dagen eens oprees met de tranen van den apostel in het oog, tot welk een zegen zou ze dan nog worden gesteld! Tenslotte getuigt de apostel nog van de „verzoekingen, die mij overkomen zijn door de lagen der Joden". Bij zijn roeping tot het apostelschap had de Heere hem getoond, hoeveel hij lijden moest om Zijnen naam, Hand. 9 : 16. Inzonderheid de vijandschap van zijn eigen volksgenooten heeft Paulus uiterlijk en innerlijk bitter doen lijden. En meen niet, dat hij nu dit woord Joden" uitspreekt met dien toon der verachting, waarmede het zoo dikwijls in den mond is genomen. Paulus heeft, ook hierin Christus navolgend, de Joodsche vijandschap vergolden met liefde. Hij heeft het getuigd, en als met een eed bezworen: „want ik zou zelf wel wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch", Rom. 9 : 3. Maar deze liefde maakte dan ook, dat die vijandschap zijner volksgenooten hem des te smartelijker moest treffen. Wat is het nu, waarvoor Paulus met zulk een bewogen gemoed, en met zulk een zelfopoffering geijverd heeft? Hij geeft het antwoord aldus: Hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen; betuigende beiden Joden en Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus. Paulus' arbeid is geweest een „verkondigen en leeren", het brengen van een boodschap. En hij legt er nadruk op, dat hij niets heeft „achtergehouden van hetgeen nuttig was"; hij komt daar straks nog weer op terug, vs 27. Paulus is niet een prediker geweest, die willekeurig, naar zijn gevoel of ervaring of naar den smaak der menschen, den inhoud van zijn prediking bepaalde. Neen, hij weet, dat hij zijn Boodschap, en deze in haar geheel, heeft te brengen. Hij weet ook, dat het voor den prediker verleidelijk kan zijn, daarvan iets achter te houden, uit zucht om menschen te behagen, of uit velerlei andere oorzaak. Maar hij mag getuigen, dat hij aan de Efeziërs heeft verkondigd, zooals hij het later noemt: „al den raad Gods". En dat „in het openbaar en bij de huizen": elke ten dienste staande gelegenheid heeft hij aangegrepen. De korte inhoud van alles was, dat hij zoo Joden als Grieken heeft betuigd „de bekeering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus". Dat hadden Joden zoowel als Grieken van noode. De bekeering tot God; want „daar is niemand die goed doet"; allen wandelen van God af, en hebben dus noodig, zich op hun weg om te wenden, naar God heen, en heel het leven te leeren beschouwen bij het licht, dat van God uitgaat. Heel het leven, en bovenal zichzelf: dan leert de mensch, zich vanwege zijn zonde te mishagen en zich voor God te verootmoedigen. En geloof in onzen Heere Jezus Christus. Bekeering zonder geloof is slechts een bekeering tot menschelijke deugd en niet tot God. Tot God komt de mensch alleen door Christus, in wien God de wereld met Zichzelven verzoenende was. Dat zijn de zaken, waarin de apostel zoozeer heeft geijverd. Waarvoor hij alles veil had. Want hij was ervan doordrongen, dat dit het ééne noodige is. • * * Na het verleden vat Paulus het heden en de naaste toekomst in het oog. Hij zegt, naar Jeruzalem te reizen, „gebonden zijnde door den Geest". Dit kan niet anders beteekenen dan dat hij een bijzondere De Apostel der Heidenen IJ openbaring had ontvangen, zoodat hij in dezen geen vrije keus meer had. Hij voegt eraan toe, niet te weten, wat hem daar te Jeruzalem wacht; behalve dan — en dit is toch ook niet zoo weinig —, dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, dat hem banden en verdrukkingen aanstaande zijn. We vernemen hier dus, wat Lukas ons nog niet bad medegedeeld, dat Paulus in den laatsten tijd reeds op verschillende plaatsen profetische boodschappen aangaande zijn aanstaande gevangenneming had ontvangen, op soortgelijke wijze als ons dit in het volgende hoofdstuk wordt verhaald, Hand. 21 : 10 v. De apostel getuigt echter, dat dit alles hem niet vervaard maakt. Hij- acht zijn leven niet kostbaar voor zichzelf, is bereid het op te offeren. Immers heeft hij het oog gericht op het ééne groote doel: „opdat ik mijnen loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods". Altijd weer gaat het om dien dienst, dien hij in opdracht van Jezus den Heere heeft te volbrengen: het verkondigen van de Boodschap der verlossing. Dat is de taak, die hij, zooals de wedlooper zijn „loop" — een door Paulus meermalen gebezigd beeld —, heeft te volbrengen met inspanning van alle krachten. En die hij ook „met blijdschap" moet volbrengen; want de verhoogde Heiland wordt niet geëerd door onwillige en murmureerende dienstknechten. Het zal Paulus een voorrecht en vreugde zijn, ook banden en verdrukkingen om Zijnentwille te ondergaan. De apostel voegt eraan toe: En nu ziet, ik weet, dat gij allen, waar ik doorgegaan ben, predikende het koninkrijk Gods, mijn aangezicht niet meer zien zult Hij is dus overtuigd, dat hij Efeze en de andere door hem gestichte gemeenten niet meer terug zal zien. Heeft hij hierin gelijk gehad? De oud-kerkelijke overlevering zegt, dat Paulus, na twee jaren gevangenschap te Rome, weer teruggekeerd is naar Efeze en omgeving, en dat hij daarna een nieuwe gevangenschap te Rome heeft ondergaan. Deze voorstelling ontvangt steun van de zoogenaamde pastorale brieven (1 en 2 Timotheüs; Titus) en wordt dan ook juist door rechtzinnige Schriftverklaarders (die de echtheid dezer brieven erkennen) doorgaans aangenomen. Natuurlijk zou de conclusie dan zijn, dat Paulus hier meer gezegd heeft dan hij kon verantwoorden; en dat hij zich inderdaad heeft vergist. Maar zou dat zoo onaannemelijk zijn? De mensch Paulus was wel iets buitengewoons, maar was even feilbaar als ieder ander. Onfeilbaar werden zijn uitingen slechts bij een zeer bijzondere leiding des Heiligen Geestes, en er is geen grond, zulk een leiding voor een uitspraak als deze aan te nemen. Paulus zegt ook niet, dat hem dit door den Geest geopenbaard is. Het waarschijnlijkst komt ons dan ook voor, dat de gedachte: „het is nu voor het laatst" een (feilbare) gevolgtrekking is geweest, die Paulus uit de tot hem gekomen openbaringen had getrokken. De apostel komt tot zijn conclusie. Eerst betuigt hij nogmaals, dat hij niets heeft achtergehouden, maar hun den vollen raad Gods heeft verkondigd, zoodat hij rein is van hun aller bloed: mocht iemand hunner verloren gaan, dan is het niet, doordat de apostel hun niet het volle Evangelie heeft gebracht. Hoe zwaar voelt Paulus de verantwoordelijkheid voor de zielen op zich rusten 1 En dan de conclusie: Zoo hebt dan acht op uzelven, en op de geheele kudde, over welke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. De gedachte aan den duren prijs, die voor deze kudde betaald is, moet hun ijver en zorg verdubbelen. En ditzelfde moet doen de gedachte aan de dreigende gevaren: Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet zullen sparen; en uit uzelven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. • Het is niet zeker, of dat woord „vertrek" Paulus' bedoeling wel juist weergeeft; het Grieksche woord schijnt eerder te wijzen op een „aankomst", nl. aan het einde van zijn loopbaan, zoodat het dus op zijn dood zou zien; wat ook naar den zin wel zoo aannemelijk is. Met de „zware", d.i. „gevaarlijke", wolven bedoelt de apostel, ook blijkens het volgende, dwaalleeraren. Dat dezen inde gemeente zouden binnendringen, om hun verwoestende werking uit te oefenen, gelijk wolven de kudde bespringen, wist Paulus reeds door de voorzeggingen van den Heiland, Matth. 7:15; en voorts ongetwijfeld door openbaringen des Geestes, van zulke openbaringen spreekt hij ook later nog, 1 Tim. 4:1. Paulus staat wel ver af van die heden daagsche geestesgesteldheid, die het nauwkeurig letten op de leer voor letterknechterij en verstandswerk houdt; hij acht, in overeenstemming met het woord des Heilands, dwaalleeraren voor de gemeente Gods een ontzettend en doodelijk gevaar; en staat lijnrecht tegenover het relativisme, dat in elke ketterij het sympathieke zoekt, en jegens allen verdraagzaamheid predikt, behalve misschien jegens hen, die in gehoorzaamheid aan het Woord Gods acht geven op de zuiverheid der leer. „Daarom, waakt 1" zoo roept hij den ouderlingen van Efeze toe; hij gevoelt het, hoe groot ook voor deze mannen het gevaar zal zijn, in te slapen, en zich door schoonschijnende en vroomklinkende redenen te laten verschalken. En nogmaals wijst hij op zijn eigen arbeid in hun midden, drie jaren lang, nacht en dag hen met tranen vermanende. Wel moet het hem zwaar zijn gevallen, met het oog op die dreigende gevaren, dit arbeidsveld vaarwel te zeggen. Gelukkig echter heeft hij een steunpunt. We zien zijn gelaat verhelderen, wanneer hij nu vervolgt: En nu, broeders, ik beveel u Gode, en den Woorde zijner genade, die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder alle de geheiligden. En nóg weer komt hij terug op zijn arbeid in hun midden. Nu om te herinneren, hoe hij niemands zilver of goud of kleeding heeft begeerd. Dan heft hij zijn handen op, echte werkhanden, niet eenmaal geschikt om gemakkelijk te schrijven, zoodat hij gewoon was zijn brieven te dicteeren, en als hij schreef, groote letters trok, Gal. 6 : 11. En hij herinnert hen, hoe „deze handen" hebben gediend voor zijn nooddruft en zelfs voor die van zijn metgezellen. Zoo heeft hij, om de zwakken op te nemen, in toepassing gebracht het woord des Heilands: „het is zaliger te geven dan te ontvangen". Met dit woord, rijk aan inhoud, eindigt hij zijn rede. Dan knielt hij neder en bidt. En dan is de tijd van het afscheid daar. Diep geroerd, vallen ze weenend den apostel om den hals, en kussen hem, zeer bedroefd, bovenal omdat dit naar zijn uitspraak het laatste afscheid zou zijn. En ze geleiden hem naar het schip. Straks keeren ze naar Efeze terug; en Paulus reist verder, naar Jeruzalem, met de naar den mensch zoo donkere toekomst vóór zich. 4. EEN DREIGENDE TOEKOMST. Hand. 21 : 1—14. NA het roerende afscheid van Efezes oudsten gaat het eerst in snelle vaart in de richting van Jeruzalem. Eerst komen ze te Cos, den dag daarna te Rhodus, vandaar te Patara. Hier vinden ze een schip, dat naar Fenicië vaart, en ze nemen daarop plaats. Weldra krijgt men Cyprus in het oog, waar Paulus met Barnabas zijn groote apostolische werkzaamheid begonnen is. Ze laten het eiland aan de linkerhand liggen en komen aan te Tyrus. Het schip heeft zijn bestemming bereikt, en dus hebben Paulus en de zijnen allen tijd, de hier wonende discipelen op te zoeken. Het moet troostrijk yoor Paulus zijn geweest, op de meeste plaatsen, die hij aandeed, ook waar hij zelf niet had gewerkt, discipelen te vinden. Het Evangelie had een gezegenden voortgang gehad, en ook aan het oude afgodische Tyrus was de belofte van den 87en Psalm vervuld. Zeven dagen blijven ze bij de discipelen hier, maar niet zonder dat Paulus moeilijke oogenblikken doormaakt. Immers de discipelen van Tyrus zeggen den apostel door den Geest, dat hij niet zal opgaan naar Jeruzalem. Ook zij hebben openbaringen ontvangen aangaande de banden en verdrukkingen, die hem te Jeruzalem wachten. Hierop ziet het „zeggen door den Geest", want de daaruit getrokken conclusie, dat Paulus van zijn reisplan moet afzien, is zeker van de discipelen zelf geweest Dat de Geest telkens weer deze sombere voorzeggingen tot Paulus doet komen, kan niet zonder doel zijn geweest De apostel wordt hieraan beproefd, of hij in de gehoorzaamheid des geloofs en de gewilligheid der liefde zal volbrengen datgene, waartoe hij in den Geest gebonden is. En de wijze waarop hij dit doet, trots alles wat zich daartegen verzet, strekt grootelijks tot verheerlijking van dien Christus, dien Paulus dient Het blijkt, dat in Diens gemeenschap de vrees wordt overwonnen. De zonde maakt het menschenhart vatbaar voor de vrees, den angst, de bangheid, het sidderend blikken op de toekomst. Christus, die van de zonde verlost, maakt ook van dit alles het menschenhart weer vrij, en doet Zijn dienaren met koninklijk fleren moed hun weg bewandelen, dwars door duizend doodsgevaren heen. Paulus mag niet luisteren naar het smeeken der discipelen: Hij is gebonden in den Geest. Daar is bij hem een heilig moeten, waarvoor al het andere moet wijken. Hij is de navolger van zijn Meester, die óók moest opgaan naar Jeruzalem om daar te lijden en te sterven. Zalig, wie zulk een moeten kent, wie heeft verstaan de roeping van zijn God, die hem den weg wijst. Het is waar: hij kan daarmede geheel alleen komen te staan, kan hebben te handelen tegen den raad van al de broeders in. Tenslotte is er voor iederen geloovige een stuk des levens, waarin hij alleen is met zijn God. — Maar in dit heilig moeten, in deze gebondenheid, is Paulus waarlij k vrij, koninklijk triumfeerend over de vreeze des doods. Als het zevental dagen voorbij is, moet Paulus verder reizen. Voor het liefhebbend hart der Tyrische broeders blijft er niet anders over dan hem te vergezellen tot buiten de stad; en zij doen dit op bijzonder treffende wijze, door vrouwen en kinderen mede te nemen. De gemeente was hier klein, en dan leven allen mede. Toen zijn zij samen nedergeknield op den oever, om te bidden. Nog een laatste groet, en — elk gaat zijns weegs. Paulus met de zijnen in het schip, de dreigende toekomst tegen; zij terug naar hun veilige woningen — en toch was zijn hart waarschijnlijk lichter dan het hunne. De reizigers worden door het schip naar Ptolemaïs gebracht, en ook hier vinden ze een kring van broederen, bij wie zij een dag vertoeven. Dan gaat de reis verder naar Cesarea. Een plaats, die voor den apostel der Heidenen veel aantrekkelijks moet hebben gehad. Hier waren Cornelius en de zijnen als eerstelingen uit de Heidenen toegebracht. Hier had zich ook gevestigd Filippus, de evangelist (een van de zeven), een vriend van Stefanus, die den kamerling van Candacé had gedoopt Bij dezen Filippus neemt het gezelschap zijn intrek. Filippus had vier nog ongehuwde dochters, die profeteerden. Paulus blijft in dit liefelijk tehuis vele dagen, en drinkt de hem bereide zielsverkwikking met volle teugen in. Maar hij is nog in deze wereld van strijd en lijden. Daaraan wordt hij weldra herinnerd. Op zekeren dag komt hier Agabus; we kennen hem nog' van vroeger, Hand. 11 : 28. Zeker is hij expres naar Cesarea gereisd, om zich van zijn boodschap aan Paulus te kwijten. Als hij Filippus' woning is binnengetreden, neemt hij Paulus' gordel, bindt zichzelf daarmede handen en voeten, en zegt: „Dit zegt de Heilige Geest: den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden te Jeruzalem binden en overleveren in de handen der Heidenen". Natuurlijk wekt dit groote ontsteltenis in den anders zoo vreedzamen kring! En nu beginnen allen Paulus te bidden, dat hij toch niet naar Jeruzalem zal opgaan. Ook Lukas zelf en de andere reisgenooten doen daaraan mede. De apostel zelf beleeft misschien het moeilijkste oogenblik van de geheele reis. Hij gevoelt, dat zij bezig zijn, zijn hart week te maken. Het, vele dagen durende, liefelijke verbüjf in Filippus' woning moest wel strekken, om hem nog gevoeliger dan anders te maken voor de smart van het scheiden met een zoo sombere toekomst vóór zich. Toch aarzelt hij ook thans geen oogenblik. Hij wekt hen ernstig op, met dat week maken van zijn hart op te houden, en legt hun zijn geheele ziel bloot, als hij verklaart, bereid te zijn, te Jeruzalem niet alleen gebonden te worden, maar als het zijn moet ook te sterven voor den naam van den Heere Jezus. In deze bereidheid ligt een kracht, die sterker is dan de smeekende broeders en de weenende zusters. Tenslotte blijkt, dat de Geest ook hun nog meer schonk dan de gave der profetie, als zij zeggen: „de wil des Heeren geschiede". Zoo laten ook zij Paulus de donkere, dreigende toekomst tegentrekken, in het geloof, dat de wil des Heeren toch altijd goed zal zijn. 5. BLIJDSCHAP EN VREES. Hand. 21 : 15—26. DE discipelen van Cesarea hebben erin berust, dat Paulus naar Jeruzalem zal gaan. Ze zijn ook bereid, hem hun medewerking te verleenen; en daarom gaan er sommigen hunner met Paulus en de zijnen mede. Het doel is, hem te brengen bij een zekeren Mnason (de Statenvertaling is hier niet geheel juist: er moet niet staan: „leidende met zich een zekeren Mnason"; maar: „ons leidende naar een zekeren Mnason"). Bij dezen zouden Paulus en de zijnen logeeren; dat hadden de broeders te Cesarea zoo overlegd: men bedenke, dat een nogal talrijk reisgezelschap zooals dat van Paulus niet overal terecht kon. Het is niet geheel duidelijk, of deze regeling betrekking had op het logies van Paulus te Jeruzalem of op zijn verblijf onderweg; het laatste is wel het waarschijnlijkst; Mnason zal dan halverwege tusschen Cesarea en Jeruzalem hebben gewoond. Van Mnason vertelt Lukas, dat hij afkomstig was van Cyprus (waar ook Barnabas vandaan kwam), en dat hij „een oud discipel" was, d.w.z. reeds sinds langen tijd het Evangelie had aangenomen. Voorts moet hij een bemiddeld man zijn geweest, om een gezelschap van negen personen (zoo groot toch was Paulus' kring van Troas af) te kunnen herbergen; bovendien zullen ze deze reis allicht niet te voet hebben gemaakt, en dan moesten ook de rijdieren onderkomen en verzorging hebben. Het zal Paulus en den zijnen dan ook aangenaam zijn geweest, dat de broeders van Cesarea medegingen, om hen bij Mnason te introduceeren. Den volgenden dag zullen dan de discipelen uit Cesarea naar deze stad zijn teruggekeerd; de apostel en zijn metgezellen hervatten de reis, om tegen den avond te Jeruzalem aan te komen. De broeders ontvangen hen met blijdschap. Den volgenden dag gaat Paulus met de zijnen (Lukas spreekt hier nog van „ons", maar dit is dan ook voorloopig weer voor het laatst; eerst in 27 : 1 keert het terug) tot Jakobus, bij wien ook al de ouderlingen der Jeruzalemsche gemeente aanwezig zijn. Van de apostelen wordt met geen woord gesproken; zoover zij nog in leven waren, waren ze op dit oogenblik blijkbaar allen buiten Jeruzalem. Jakobus, de broeder des Heeren, heeft nog dezelfde positie als leidsman der Jeruzalemsche gemeente, die we hem vroeger zagen innemen. Paulus begint weer, evenals een vorig maal, met te verhalen, wat God onder de Heidenen door zijn dienst heeft gedaan. „Van stuk tot stuk": hij zal dus, naar zijn gewoonte, een nogal lange rede hebben gehouden. Hij zal bij deze gelegenheid denbroederen ook de opbrengst der collekte hebben ter hand gesteld; maar Lukas verhaalt dit hier niet De broeders hooren zijn verhaal met groote belangstelling aan; en loven den Heere. Ze staan nog op hetzelfde standpunt, waarop ze zich als vrucht van de besprekingen bij de bekende Jeruzalemsche vergadering hadden gesteld: dat ze Paulus' apostolaat onder de Heidenen tenvolle erkennen, en zich van harte verblijden over den loop, dien het Evangelie neemt door zijn gezegenden arbeid. Naast blijdschap is er echter in hunne harten ook vrees. Wij zagen, hoe zulk een vrees zich bij de discipelen, die Paulus onderweg bezocht, telkens weer had geuit, onder invloed van bijzondere openbaringen des Geestes. En reeds menschelijke berekening kon gemakkelijk doen inzien, dat het voor Paulus gevaar- lijk was, zich in Jeruzalem, het brandpunt van het Jodendom, te wagen op een tijdstip, waarop in verband met het Pinksterfeest ook de Joden uit de verstrooiing, bij wie hij als een afvallige bekend stond, hier samenstroomden. Men vergete hierbij niet, dat het vraagstuk van de wet voor de Joden ook een sterk geprononceerd nationaal karakter droeg. En in Palestina nam destijds, onder invloed van Felix' onrechtvaardig bewind, de tegenstelling tusschen Joden en Romeinen een steeds scherper karakter aan; nog slechts enkele jaren, en de groote Joodsche opstand zou uitbreken. Intusschen spreken Jakobus en de zijnen niet van de gevaren, die Paulus van de zijde der ongeloovige Joden bedreigen. Zij beperken zich tot iets anders, dat hun meer rechtstreeks ter harte gaat en waarvan zij ook nog heel wat beter op de hoogte zijn: de ongunstige stemming, die er bij de Christenen uit de Joden tegenover Paulus wordt gevonden. Zij wijzen hem erop, dat er een groot aantal Joden-Christenen zijn (de Statenvertaling spreekt van vele „duizenden", maar de grondtekst van „tienduizenden"); en dezen zijn allen „ijveraars voor de wet". Zij bedoelen hiermede de Joden-Christenen uit Jeruzalem en Palestina; de anderen, die woonachtig waren op Paulus' zendingsgebied, kende hij beter dan zij. Dat in Palestina het aantal JodenChristenen zoo groot was, toont wel, welk een uitbreiding de kerk in dezen korten tijd verkregen had. De ouderlingen met Jakobus als woordvoerder voegen hier nu echter nog iets aan toe: En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die onder de Heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen. Er is dus tegen Paulus in den kring der Palestij nsche JodenChristenen wantrouwen gezaaid, er zijn aangaande hem geruchten verspreid. Men kan veilig aannemen, dat de verspreiders van die geruchten waren dezelfde of soortgelijke Judaïsten, als vroeger zich tegen Paulus hadden gesteld, Hand. 15 : 1. Toen ging het over de vraag, of de Christenen uit de Heidenen wel zonder besnijdenis zalig konden worden. Nu de Judaïsten op dit punt den strijd verloren hebben, wenden ze het over een anderen boeg, en ze vertellen van Paulus, dat hij zich er niet toe beperkt, de HeidenChristenen van de wet vrij te stellen, maar ook de Joden, „die onder de Heidenen zijn" (dus die buiten Palestina, in de verstrooiing, wonen), leert, de besnijdenis en heel de wet van Mozes op zijde te stellen. Nu was dit in strijd met de waarheid. Wel had Paulus met kracht geijverd voor de stelling, dat de wet niet noodzakelijk was ter zaligheid, en dus aan de Heidenen niet mocht worden opgelegd. En hier lag in kiem de afschaffing van de wet der schaduwen in opgesloten. Ook volgde hieruit reeds nu, dat Paulus en de JodenChristenen, die zijn voorbeeld volgden (aanvankelijk ook Petrus) terwille van de dischgemeenschap met de Christenen uit de Heidenen wel iets van de voorschriften der ceremonieele wet moesten laten vallen, Gal. 2 : 12. Maar overigens had Paulus bij de JodenChristenen nimmer op afschaffing der wet aangedrongen. Integendeel, hij had zelf Timotheüs laten besnijden, Hand. 16 : 3. En in zijn verkeer met Joden en Joden-Christenen hield hij zich blijkbaar aan de Joodsche inzettingen. Hij schrijft althans aan de Corinthiërs (1 Cor. 9 : 20): „en ik ben den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen, die onder de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen, die onder de wet zijn, winnen zou". Wel blijkt hieruit ook, dat Paulus niet, zooals de Palestijnsche Joden-Christenen, tot de „ijveraars voor de wet" behoorde. Hij gedroeg zich als onder de wet zijnde, om de Joden te winnen, en dus niet, omdat hij zich in zijn consciëntie nog aan de (ceremonieele) wet gebonden achtte. Inderdaad zou uit de stelling, dat de Heidenen zonder wet zalig konden worden, de verdere conclusie moeten worden getrokken, dat de wet ook voor de Christenen uit de Joden haar Goddelijk bindend karakter had verloren; en blijkbaar zag Paulus dit wel reeds in. Maar dat wil niet zeggen, dat hij dit reeds leerde. Hij liet dit over aan de leiding Gods. De Boodschap, die hem was opgedragen, was niet de afschaffing der ceremoniën, maar de verlossing door Jezus Christus. En om het aanvaarden van deze Boodschap niet te bemoeilijken, was hij temidden der Joden zich blijven gedragen „als onder de wet zijnde". * De in Palestina aangaande Paulus verspreide geruchten waren dus niet in overeenstemming met de waarheid. Jakobus en de ouderlingen zijn hiervan ook overtuigd. Maar zij willen gaarne, dat ook de anderen er van overtuigd zullen worden. Altijd, zoover de gezindheid hiertoe aanwezig was. De eigenlijke Judaïstische tegenstanders van Paulus, die wel in schijn Christen geworden, maar in hun hart Farizeeën gebleven waren, zouden zich natuurlijk niet laten overtuigen. Maar met de meerderheid der Palestijnsche Joden-Christenen zal het anders zijn geweest. Al hielden zij voor zich met kracht vast aan de wet, zij stonden toch op het standpunt van Hand. 15, dat de wet voor de Heidenen niet verplichtend was, zij aanvaardden dus in beginsel ook het werk van Paulus, en zouden zich gaarne van de onjuistheid der verspreide geruchten laten overtuigen. Jakobus en de zijnen gaan voort met aan te toonen, dat de toestand wel eenigszins hachelijk is. Zij wijzen erop — zoo zijn de volgende woorden te verstaan — dat het wel niet anders kan, of er zal een menigte volks bijeenkomen, omdat men van Paulus' aankomst te Jeruzalem heeft gehoord. En dan vreezen ze, dat het niet goed zal gaan. Dat er minstens heftige beroering in den kring der Joden-Christenen zal ontstaan. Hebben ze misschien nog wat ergers gevreesd ? Ook gedacht aan de niet-geloovige Joden en het bovengenoemde gevaar, dat Paulus van deze zijde bedreigde? Of zelfs in overweging genomen, dat ook met het aanvaarden van den Christelijken doop nog niet altijd het Joodsche fanatisme was afgelegd, en dus ook uit den kring der Joden-Christenen gevaren voor Paulus' leven konden opkomen? Zeker is, dat de Jeruzalemsche broeders den toestand nogal donker inzien; dat blijkt ook uit het feit, dat zij zoo aanstonds over deze zaak zijn begonnen. Zij achten het noodig, dat Paulus aan de schare toont, geen verachter van de wet, geen vijand van zijn volk te zijn geworden. Daarom komen ze met een voorslag. Er zijn onder hen een viertal mannen, die een gelofte hebben gedaan, blijkbaar aangaande een tijdelijk Nazireeërschap, vgl. 18:18. En nu stellen ze aan Paulus voor, dat hij zich met deze mannen zal „heiligen", dus aan hun Nazireeërs-gelofte deel zal nemen, en bovendien voor hen (niet: „nevens hen", zooals de Statenvertaling heeft) de onkosten zal betalen voor de te brengen offers. Dit zou een openlijke daad zijn, waardoor Paulus zou toonen, ook zelf de wet te onderhouden en de gemeenschap met zijn volk niet te hebben prijsgegeven. Van belang is, dat Jakobus en de zijnen hieraan toevoegen de herinnering, dat zij aangaande de Christenen uit de Heidenen geschreven hebben, dat dezen niets dergelijks zullen onderhouden, maar zich enkel zullen moeten onthouden van hetgeen den afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij. Niet alsof dit aan Paulus onbekend was, maar de Jeruzalemmers herinneren hieraan, om uit te spreken, dat zij nog geheel op dit standpunt staan, en hun voorslag van thans daaraan niets verandert Voor Paulus moet dit beslissend zijn geweest. Want dit was voor hem het cardinale punt: of de besnijdenis en al wat daaraan Terbonden was, noodig werd geacht tot zaligheid. En nu ten aanzien dezer vraag, waaraan heel het Evangelie der genade hing, het sein nog op veilig stond, had Paulus geen bezwaar, aan den wensen der broederen te voldoen. Hij, die Timotheüs had laten besnijden, kon ook wel meedoen aan een Joodsche Nazireeërsgelofte. Er was geen enkele reden, waarom dit aan een discipel van Christus ongeoorloofd zou zijn. En dan is Paulus bereid tot alles, wat hem nauwer aan zijn volk kan verbinden. Hij heeft daarbij zeker niet alleen aan de Christenen uit dat volk gedacht, maar ook aan hen, die den Christus nog niet hadden aangenomen en wier toebrenging door hem zoo vurig werd begeerd, Rom. 9 : 3. Zonder aarzeling neemt Paulus dus den voorslag aan. Hij laat zich den volgenden dag met de mannen heiligen. Daarna (dit is echter niet onmiddellijk hierop, maar eerst op den zevenden dag na de heiliging) gaat hij met hen in den tempel, om te melden, dat de dagen der .heiliging'' (dus de tijd van het Nazireeërschap) vervuld zijn, en daar dus te blijven, totdat voor elk hunner de offerande is geofferd, die aan het einde van het Nazireeërschap gebracht moest worden, en waarvan Paulus dan in dit geval voor alle vijf de kosten zou dragen. Zoo is Paulus in den tempel, het nationale en geestelijke middelpunt van zijn volk, om te zoeken — gelijk ook de Heiland zelf het had gedaan — de ziel van zijn volk, en om ze, kon het zijn, te winnen voor Israels Koning. Maar, wat Christus wedervoer, zal in mindere mate aan hem worden herhaald: op dezelfde plaats, waar al het dorsten van Israels ziel naar den aan de vaderen Beloofde zich moest concentreeren, en zich moest openbaren in ontvankelijkheid voor het Evangelie der verlossing, daar is, instede daarvan, bijeen al de eigenwaan, de trots, het chauvinisme en fanatisme van het Joodsche volk; en daar keert zich dit alles — natuurlijk — tegen Paulus, den apostel van Jezus Christus. ACHTSTE HOOFDSTUK DE GEVANGENE VAN CHRISTUS JEZUS. 1. DE GEVANGENNEMING. Hand. 21 : 27—40. DE mensch wikt, God beschikt. Jakobus en de ouderlingen hadden Paulus bewogen, als Nazireeër in den tempel te gaan, om zich aangenaam te maken bij zijn volk, en dat tempelbezoek wordt nu juist de aanleiding, dat alle vijandschap, die er bij de fanatieke Joden tegen hem school, losbarst, en hij een gevangen man wordt. Jakobus en de zijnen zullen zich over hun raad nog wel eens beklaagd hebben. Toch kan hen geen verwijt treffen. En naar den wil des Konings behoort tot den loop, dien Paulus heeft te volbrengen, ook dit, dat hij zal zijn „de gevangene van Christus Jezus", Ef. 3 : t Paulus is op den zevenden dag met zijn mede-Nazireeërs in den tempel, om de offers te brengen. Jakobus en de zijnen denken aan de Joden-Christenen, die hiervan getuigen zullen zijn, en zich zullen verheugen. Maar er zijn ook andere getuigen: Joden uit „Azië", d.i. Efeze en omgeving. Zij kennen Paulus, en hebben het hem daarginds reeds moeilijk genoeg gemaakt. Thans echter zien ze een nog betere kans, hem te treffen. Reeds eerder hebben ze hem, den afvallige, den vriend der Heidenen, in Jeruzalem zien rondwandelen, in gezelschap van een zijner Heidensche vrienden. En nu waagt hij zich in den tempel, het heilig middelpunt van het Jodendom, hij, die naar hun meening — ook eenmaal de meening van Paulus zelf — de verwerper en bestrijder is van al wat den Jood dierbaar moet zijn. Dat laten ze niet toe! Ze beginnen een volksoploop te verwekken; dat kon- den ze zoo goed: Paulus had het meermalen ervaren! Ze vatten hem aan, en schreeuwen: „Gij Israelietische mannen, komt te hulp!" Kent ge dezen man? Gehoord van hem hebt ge zeker! Hij is het, die overal leert tegen het volk — dat wordt het eerst genoemd —, en de wet, en deze plaats! En daarbij heeft hij nog deze heilige plaats ontheiligd door Grieken in den tempel te brengen! Zooveel woorden, zooveel onwaarheden. Dat geldt ook van het laatste. Nu staat het echter met de meeste onwaarheden zoo, dat zeeenig steunpunt hebben in de werkelijkheid; en zoo was het ook hier. Ze hadden Paulus in de stad gezien, in gezelschap van Trofimus uit Efeze, een van Paulus' Heiden-Christelijke reisgenooten. Doch nu zeggen de Joden maar ineens, dat hij dezen, en nog meer Grieken, in den tempel heeft gebracht! Zoo zweepen ze de hartstochten der schare op,de geheele stad komt in beroering, steeds meer groeit de volkshoop aan; onderwijl sleept men Paulus buiten den tempel, terstond worden de tempeldeuren (de deuren tusschen de tempelplaats en de stad) achter hem gesloten — zoo is het heiligdom tenminste voor verdere ontheiliging bewaard! Buiten de tempelpoort slaat men nu op Paulus los; de Joodsche woede zal niet eindigen, eer ze hem heeft gedood! Er zijn echter in Jeruzalem nog andere machten. Daar is de macht der Romeinen, die de orde en het recht handhaven; en daar is de macht van Hem, die Zijn apostel niet tot den marteldood overgeeft, eer hij zijn loop voleindigd heeft! Natuurlijk wist de Romein, die het bevel had over de Romeinsche bezetting van Jeruzalem — Claudius Lysias heet hij — niet, dat hij het instrument van dezen Machthebber was, maar deed hij slechts zijn krijgsmansplicht, toen hij tusschenbeide kwam. Hij ontvangt bericht, dat heel Jeruzalem in rep en roer is; en daar hij de rust in de stad heeft te handhaven, begeeft hij zich dadelijk met een afdeeling soldaten naar de plaats van het tumult. En — de schrik voor de Romeinen zit er bij de Joden nog in: onmiddellijk houdt men op, Paulus te slaan. De overste grijpt Paulus, laat hem voor alle zekerheid met twee ketenen boeien; en vraagt dan aan de omstanders, wie die man is, en wat hij gedaan heeft. Natuurlijk wordt hij daar niet veel wijzer van: een verward geschreeuw is het eenige antwoord. Zoo geeft Lysias dan bevel, dat men den gevangene naar de legerplaats — de citadel Antonia, vlak bij de tempelplaats gelegen — zal brengen. De schare volgt en loopt vooruit, al maar schreeuwend: weg met hem! Als men met Paulus bij de trappen van de legerplaats is gekomen, is er zulk een aandrang van menschen, dat de soldaten Paulus moeten dragen. Straks, als men op het punt staat, den gevangene in de citadel te leiden, richt deze zich tot den overste, eerst met de vraag, of hij iets tot hem zeggen mag. Paulus sprak met den Romein natuurlijk Grieksch; maar deze is daarover verwonderd. Hij had niet gedacht, dat zijn gevangene die taal verstond. Uit de heftige en verwarde beschuldigingen, die hij had hooren weerklinken, had hij geconcludeerd, dat deze een zeer gevaarlijk man moest zijn, en zoo was hij op de gedachte gekomen, dat weer op het tooneel was verschenen die Egyptenaar,') die een tijd geleden oproer had verwekt ; en deze kende geen Grieksch. Paulus zegt nu, wie hij is: ,een Joodsch man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilicië"; en komt dan voor den dag met het verzoek, het volk te mogen toespreken. De overste heeft hiertegen geen bezwaar ; waarschijnlijk hoopte hij op deze wijze zelf ook meer aangaande zijn gevangene te weten te komen. Van de trappen der citadel wenkt Paulus nu met de hand tot het volk om stilte te verkrijgen; en de schare, nieuwsgierig geworden, staakt het geschreeuw; Paulus begint te spreken — maar Lysias zal er niet veel wijzer van worden, want de apostel spreekt nu in de „Hebreeuwsche" taal, waarmede hier bedoeld is, wat wij gewoon zijn te noemen het Arameesch: de taal, die toen door de Joden in Palestina werd gesproken. Paulus zoekt de ziel van zijn volk, daarom spreekt hij hun in hun eigen Palestijnsche landstaal toe. 2. DE VERANTWOORDING VOOR ZIJN VOLK. Hand. 22 : 1—23. PAULUS' wenken met de hand had de nieuwsgierigheid van het volk gaande gemaakt; en zoo was er een „groote stilte" ontstaan. Die stilte wordt nog intenser, als de apostel zijn eerste woorden heeft gesproken. De hoorders zijn getroffen door w!L?-ezt ™?n T W Ten JosePh»s. ons meer verhaalt — moet zijn geweest een Egyptische Jood of Jodengenoot, die zich uitgaf voor een profeet, en met een groote schare van aanhangers op den Olijfberg wilde trekken, terwijl hij beloofde dat op ajn woord de muren van Jeruzalem zouden instorten, zoodat zij de stad' zouden kunnen binnentrekken en de Romeinsche bezetting overweldigen Eer de valsche profeet echter de gelegenheid had, zijn wondermacht te beproeven, trad de stadhouder Felix hem met zijn krngsmacht tegemoet; de profeet zelf ontkwam, zijn aanhangers werden gedood, gevangengenomen of verstrooid. Dit was slechts een van de vele woelingen, die gedurende Felix' stadhouderschap Palestina het feit, dat hij hen in hun landstaal aanspreekt, en zich daardoor als een hunner bekendmaakt; dat hadden ze niet verwacht van iemand, die hun als een vijand van het Joodsche volk, de wet en den tempel was voorgesteld. En dan lag er in zijn woorden iets van die winnende hartelijkheid, waarvan Paulus het geheim bezat: een vrucht van de groote liefde, die er woonde in zijn ziel. „Mannen broeders!" daarmede legt hij den nadruk op de innige banden, banden des bloeds, maar immers ook geestelijke banden, die hen en hem verbinden. En met het eraan toegevoegde „vaders" eert hij als een welopgevoede Jood de oversten en leidsleiden des volk, die mede tegenwoordig zijn, Vervolgens vraagt hij hun aandacht voor zijn verantwoording, die hij voor hen gaat afleggen. Allereerst spreekt hij van zijn afkomst: Ik ben een Joodsch man, te Tarsen in Cilicië geboren, opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijk gij allen heden zijt Niemand denke van hem, dat hij een vijand van het Joodsche volk is. Hij is zelf een Joodsch man. Weliswaar buiten Palestina geboren — ieder mag het weten: te Tarsen in Cilicië —, maar daarom toch ook aan Palestina en Jeruzalem allerminst vreemd. Niet alleen is Palestina ook voor hem het land der vaderen, en hebben zijn eigen ouders, zoo de overlevering juist is, hier nog gewoond; maar ook is hij zelf „opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël onderwezen". In hoe nauwe aanraking Paulus ook met de Hellenistische wereld is geweest, hij is toch zijn loopbaan begonnen als een rasechte Jood. Dat wil hij in de eerste plaats aan zijn volksgenooten duidelijk maken, en daarom legt hij er nadruk op, dat hij aan de voeten van Gamaliël is onderwezen „naar de bescheidenste (dat is: nauwkeurigste) wijze der vaderlijke wet", of zooals men nog juister vertaalt: „naar de nauwkeurige uitlegging der voorvaderlijke wet". De apostel bedoelt hiermede de niet alleen door Gamaliël, maar in het algemeen door de Farizeesche Rabbijnen (en andere Rabbijnen waren er bijna niet) gevolgde methode van wetsuitlegging, waarbij men ook op de kleinste onderdeden lette. Niemand behoeft dus van hem te denken, dat de eerbied voor de wet der vaderen hem niet is ingeprent Zoo was hij dan in overeenstemming met dit onderwijs „een ijveraar Gods", en Paulus voegt eraan toe: „gelijk gij allen heden zijt". De apostel komt zoo dicht mogelijk bij zijn broeders staan. Hij was aanvankelijk juist zooals zij thans. En hij wil ook nu nog over die geestesgesteldheid geen hooghartig oordeel vellen. Veeleer geeft hij met dat „ijveraar Gods" haar een naam, waarin erkend wordt al wat er in dit Joodsche fanatisme aan edeler aandrift schuilt. Zoo spreekt Paulus niet nu alleen, maar zoo schreef hij ook aan de Romeinen aangaande de Joden: „want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand", Rom. 10 : 2. Maar, zal men misschien zeggen: op dat laatste komt het juist aan, en dat laat Paulus hier weg. Neen, dat laat hij niet weg. Immers, thans gaat hij zeggen, wat in dien ijver het verkeerde was, en hoe hij tot het inzicht daarvan is gekomen: Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen. „Deze weg", dat is natuurlijk het geloof en dë religie van hen, die Jezus van Nazareth aanvaarden en eeren als den Christus. Paulus is van dat geloof een vervolger geweest, niet minder fel dan zij thans zijn. En nu verhaalt hij van zijn reis naar Damaskus. Tot een bewijs van zijn vurigen, feilen Joodschen haat. Maar ook om hun te doen zien, hoe hij van dien haat genezen is. Zoo verhaalt hij dan, hoe op deze reis die Jezus de Nazarener, dien hij vervolgde, Zich aan hem heeft geopenbaard, hem heeft staande gehouden, hem genade heeft bewezen; en hoe hem daarna door Ananias' dienst met het teeken des doops de verzekering is gegeven van de afwassching der zonden. Een weg, die openstaat — óók voor hen! • * * Nog altijd hoort de straks zoo opgewonden schare in gespannen aandacht naar Paulus' verhaal. Ze heeft hem zonder stoornis laten vertellen, hoe hij van een vervolger tot een belijder van Jezus den Nazarener is geworden. De apostel gaat voort. Hij wil zich voor hen óók verantwoorden aangaande het feit, dat het meest den haat tegen hem had doen ontvlammen: zijn prediken aan de Heidenen. Daartoe gaat hij nu verhalen een belangrijke gebeurtenis uit zijn leven, die Lukas in het voorafgaande nog niet had beschreven. Ze is voorgevallen in ditzelfde Jeruzalem, toen hij (drie jaren na zijn bekeering, Gal. 1:18) daarheen was teruggekeerd. Van dat bezoek aan Jeruzalem hebben we Lukas vroeger reeds hooren vertellen, 9 : 26—30; en we herDe Apostel der Heidenen 14 inneren ons, dat toen de Jeruzalemsche discipelen eerst niet van Paulus wilden weten; maar dat Barnabas hem in den kring der apostelen had geïntroduceerd; toen werd het anders, zoodat hij met hen in- en uitging; ook had hij toen den Heere Jezus verkondigd, speciaal aan de Grieksche Joden, maar dezen hadden het op zijn leven toegelegd, en zoo had hij Jeruzalem verlaten en was naar Tarsus gegaan. Wat we echter van Lukas nog niet vernamen, hooren we Paulus thans vertellen: dat in dien tijd hem een nieuwe openbaring is tebeurtgevallen. Terwijl hij in den tempel bad, kwam over hem een „vertrekking van zinnen'', een zinsverrukking. In dien toestand zag hij „Hem", dienzelfden Jezus den Nazarener, en hoorde hij Hem tot zich zeggen: Spoed u, en ga in der haast uit Jeruzalem, want zij zullen uw getuigenis van mij niet aannemen. Paulus heeft dus zijn arbeid te Jeruzalem niet willekeurig afgebroken, maar op grond van een ontvangen openbaring. Zelfs heeft hij bij het ontvangen hiervan nog bedenkingen ingebracht; hij heeft geantwoord: Heere, zij weten, dat ik in de gevangenis wierp, en in de synagogen geeselde, die in u geloofden; en toen het bloed van Stefanus, uwen getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijn dood, en de kleederen bewaarde dergenen, die hem doodden. Paulus kan het in dien aanvangstijd haast niet gelooven, dat de Joden zijn getuigenis niet zullen aannemen. Immers, ze kennen hem toch als een vervolger der Nazareners. Zij zullen hem dus vertrouwen, ze kunnen weten, dat het bij hem geen voorliefde voor die richting, geen gebrek aan ijver voor de wet is. En als hij nu tóch getuigt, dat Jezus van Nazareth hem is verschenen, dan — zoo hoopt hij — zullen althans sommigen hunner niet kunnen laten, zulk een getuigenis te gelooven. Maar, de openbaring van den Verheerlijkte ontneemt hem die illusie. Het eenig antwoord op zijn tegenwerping is de herhaling van het bevel, Jeruzalem te verlaten; met de toevoeging: „want Ik zal u ver tot de Heidenen afzenden" — en zóó, wil Paulus zeggen, ben ik de prediker der Heidenen geworden Maar — dan is het uit. Wel verre van zich te laten overtuigen, worden de Joden bij dat woord „Heidenen" met nieuwe woede vervuld, het fanatisme ontvlamt in volle kracht, en in een oogenblik is het weer een oorverdoovend geschreeuw: „weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk, dat hij leeft". En in heftige opwinding werpen ze de kleederen van zich en doen het stof in de lucht vliegen.... • * * Zóó was de uitwerking van Paulus' rede. Een uitlegger heeft beweerd, dat die rede als verdedigingsrede, afgezien van het begin, ook weinig gelukkig was. Paulus had moeten weerleggen de bewering, waarmede het volk tegen hem was opgezweept: dat hij Grieken in den tempel had gebracht. En niet zoo spoedig moeten spreken over datgene, wat hem gemaakt had tot den man, die hij thans is. De diepere oorzaak van zijn fout zou zijn geweest, dat hij de volksziel, zooals die in Jeruzalem thans was geworden, niet meer kende. En verder lag het ook hieraan, dat hij iemand was van den kleinen burgerstand. Zoo iemand is gewoon aan den breeden kring van zijn soortgenooten, meent daarom nu ook het volk te kennen, en maakt zich van dat volk een veel te optimistische voorstelling. Het komt ons voor, dat men met een dergelijke critiek op een mensch en een apostel als Paulus, ook al kan hij het niet meer tegenspreken, liever wat voorzichtiger moest zijn. Paulus zou de Joodsche volksziel met haar onredelijk fanatisme niet gekend hebben ? Maar was deze dan pas in de laatste jaren ontstaan ? Wist hij niet, wat in ditzelfde Jeruzalem met den Meester was geschied ? En had hij op zijn tochten met het Joodsche fanatisme geen kennis gemaakt ? Wist hij niet meer, wie hijzelf was geweest ? Onzes inziens past hier veeleer bewondering voor het feit, dat de apostel een opgezweepte volksmenigte weet toe te spreken op een wijze, dat ze hem zóólang laat geworden, en hem zulke dingen laat zeggen. Wie zou hem dat hebben nagedaan ? — om van verbeteren maar niet te spreken. Wij kunnen het ook niet voor een fout houden, dat hij over die Valsche beschuldiging aangaande de in den tempel gebrachte Grieken zweeg. Men moet niet meenen, dat het spreken hierover veel zou hebben gebaat. De schare moge hiermede het eerst zijn opgezweept — nu de hartstochten eenmaal gaande waren geworden, zou tegenspraak op dit punt weinig nut hebben gehad. Veeleer zou het aanstonds met ontkennend geschreeuw zijn beantwoord. En bovenal, Paulus weet wel: het gaat niet om dit ééne feit, maar om heel zijn optreden als apostel der Heidenen; en daarover wil hij zich nu verantwoorden tegenover zijn volk. Heeft hij hierbij een te gunstige gedachte van de volksziel gehad? Op bovengenoemde gronden is het moeilijk te gelooven. Hij was ook niet ongewaarschuwd aangaande hetgeen hem te Jeruzalem wachtte. En in zijn rede zelf vermeldt hij het hem door openbaring bekendgemaakte woord: „zij zullen uw getuigenis van mij niet aannemen". Dit is waar: toen hij dat woord ontving, had hij een te gunstige verwachting gehad. En óók is waar: trots al de bittere ervaringen, die hij heeft opgedaan, leeft er zelfs nu nog een hoop in zijn ziel, dat een verkondiging van de groote daden Gods, aan hem geschied, voor deze schare ten zegen zou kunnen zijn. Maar dat is niet de waan van den kleinen burgerman; neen, dat is de vrucht van zijn apostolische liefde, die alle dingen hoopt, die zijn volk niet loslaat, maar om de ziel van dat volk blijft worstelen op hoop tegen hoop. Daarom gaat het hem hier, nog veel meer dan om zichzelven te verdedigen. Dit zal ook wel de diepste reden zijn geweest, waarom hij de beschuldiging aangaande de Grieken laat rusten. Zijn verantwoording is de rechtvaardiging van zijn apostolaat van Jezus Christus, en daarom een prediking van het Evangelie hier te Jeruzalem aan zijn volk. De gelegenheid daartoe, hem thans geschonken, kan hij niet laten voorbijgaan. Ook indien hij hierom te Jeruzalem zou moeten sterven, hij is daartoe bereid. Maar hij zal thans, in het middelpunt van het Joodsche leven en van de Joodsche vijandschap tegen den Gekruisigde, verantwoording doen, rekenschap afleggen ten opzichte van al datgene, waarom zijn volksgenooten zich overal tegen hem stellen. Het is waar: ook zóó gelukt het Paulus niet, de kracht van het Joodsche fanatisme te breken, en de schare van het goed recht zijner zaak te overtuigen. Maar dat stond ook niet in eens menschen macht, daartoe was noodig bekeering der harten, die niet zonder de bijzondere inwerking van den Geest des Heeren tot stand komt. Maar Paulus heeft dan toch te Jeruzalem zijn Boodschap gebracht. En bij al de smart om het ongeloof van zijn volk, dat zijn Messias blijft verwerpen, is er in zijn ziel iets van die gesteldheid, die hij voor Efezes ouderlingen aldus omschreef: „opdat ik mijn loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods", Hand. 20 : 24. 3. HET MISLUKTE ONDERZOEK. Hand. 22 : 24—23 : 10. ALS Lysias, de overste, ziet, dat de woede van het volk tegen Paulus opnieuw gaande geworden is, blijft hem vooreerst niets anders over dan hieraan een einde te maken door den gevangene in de citadel te laten brengen. Maar hij moet toch ook weten, wat er met dien man eigenlijk aan de hand is. Daarom zal hij hem nu laten onderzoeken. Dat geschiedde in dien tijd, toen Rome de wereld beheerschte door de macht van het geweld, niet op een zachtzinnige wijze: Lysias geeft bevel, Paulus eerst maar eens te geeselen, dan zal de waarheid wel aan het licht komen. Zoo begint men Paulus met riemen aan den geeselpaal te binden. Maar deze richt zich tot den hoofdman over honderd, aan wien de leiding is opgedragen, met de vraag: „is het ulieden geoorloofd, een Romeinschen mensch, en dien onveroordeeld, te geeselen?" Deze vraag brengt een plotselingen omkeer teweeg. Een Romeinsch burger I daar valt niet mee te spotten. De Romeinen waren de beheerschers der wereld; en de willekeur, die geoorloofd werd geacht tegenover de overwonnen volken, mocht natuurlijk niet op een Romein worden toegepast I Wanneer dat te Rome bekend werd, was te verwachten, dat het voor ieder, die hieraan medegedaan had, ver van aangename gevolgen zou hebben! De hoofdman over honderd haast zich daarom, Lysias te waarschuwen. En deze is pijnlijk verrast; dadelijk komt hij naar Paulus toe, en stelt hem de vraag: „Zijt gij een Romein?" Paulus antwoordt: „ja". De overste is begeerig naar verdere inlichtingen, maar neemt de voorzichtigheid in acht, en beperkt zich dus tot de opmerking: „Ik heb dit burgerrecht voor een groote som gelds verkregen". Natuurüjk lag daar de vraag in verscholen: „en gij?" Paulus antwoordt: „maar ik ben ook een burger geboren". Hij is een Romeinsch burger krachtens geboorterecht, en staat inzoover nog boven Lysias. — De geeseling gaat niet door. Natuurlijk kan de overste de zaak hierbij niet laten zitten; hij moet toch weten, of en waaraan zijn gevangene schuldig staat. Hij kan Paulus zelf wel ondervragen; maar hij vreest, dat hij zonder geeselroede de waarheid niet verneemt. Daarom besluit hij, dat het Joodsche Sanhedrin den gevangene maar eens moet verhooren; en zoo geeft hij des anderen daags bevel — de Romeinen ontzagen den Joodschen trots weinig! —, dat de overpriesters en de geheele raad bijeen moeten komen. Straks gaat hij zelf met Paulus naar den raad. De gevangene is nu van zijn boeien bevrijd. Reeds den vorigen dag had Lysias half spijt, dat hij den man, die Romein bleek te zijn, geboeid had. Toch heeft hij gedurende den nacht hem de boeien nog aangelaten; maar thans acht hij dezen veiligheidsmaatregel blijkbaar niet meer noodig, en zoo komt Paulus zonder boeien voor den raad. Lysias zelf gaat mede — stellig ontbrak ook het militair geleide niet — en stelt den gevangene vóór hen, opdat zij hem onderzoeken. Daar Lysias hierbij tegenwoordig is, met het doel, te vernemen wat er aan het licht zal komen, is aan te nemen, dat de besprekingen in de Grieksche taal moesten worden gevoerd. Aanstonds neemt Paulus nu het woord. De hoogepriester had het hem niet gegeven. Waarschijnlijk heeft Paulus geoordeeld, dat hij, nu Lysias hem aan den raad had voorgesteld, tot spreken was gerechtigd. Duidelijk is, dat hij geen zweem van vrees vertoont: hij vestigt de oogen op den raad, en begint te zeggen: Mannen broeders, ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld tot op dezen dag. Ook thans gebruikt hij den broedernaam: de toevoeging „en vaders", die hij bij zijn verantwoording voor het volk gebezigd had, laat hij hier weg, misschien zonder opzet, misschien ook, omdat hij het niet noodig acht, voor het Sanhedrin een groote mate van eerbied aan den dag te leggen. Hij legt er nadruk op, dat hij niet is, waarvoor men hem uitmaakt: een aanrander van Israels heiligheden. Maar men laat hem niet voortgaan. De hoogepriester Ananias, de voorzitter van het Sanhedrin, is blijkbaar vertoornd over het feit, dat Paulus spreekt, zonder dat hij hem daartoe heeft opgeroepen; en geeft nu bevel aan de raadsleden, die het dichtst bij den gevangene staan, dezen op den mond te slaan. Het is duidelijk, dat de hoogepriester hierin allerminst handelt in overeenstemming met zijn rechterlijk ambt Ook indien Paulus in zijn spreken te voorbarig zou zijn geweest, dan was dit toch niet de wijze, waarop men een gevangene, die nog onderzocht moest worden aangaande zijn schuld, mocht bejegenen. Deze handelwijze van den hoogepriester is daarom stellig een uiting van zijn vijandige gezindheid jegens Paulus; de rechter staat hier nog achter bij de schare, die Paulus althans een tijdlang in stilte had aangehoord. Paulus is over dit bevel dan ook heftig verontwaardigd. Wel weet hij — zoo onze opvatting van zijn latere woorden juist is — het ergste niet, daar hij niet gemerkt heeft, dat die spreker de hoogepriester is. Maar ook voor een gewoon lid van het Sanhedrin is het erg genoeg; en daarom roept Paulus uit: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordeelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan? Hij, de rechter, die hier zit om Paulus naar de wet te oordeelen, verkracht de wet door aan te sporen tot gewelddadige mishandeling van een gevangene, wiens schuld nog moet worden bewezen. Dat is een schandelijke verzaking van zijn roeping. Het is ook het aannemen van een valschen schijn: daarom noemt Paulus hem een „gewitten wand", die achter een schoonen schijn allerlei leelijks verbergt, vgl Matth. 23 : 27. Zóó groot acht Paulus deze zonde, dat bij hem het oordeel Gods aankondigt, den vloek over hem uitspreekt: „God zal u slaan". De Heiland heeft den Zijnen geboden: „zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe", Matth. 5 : 39. Zouden we in het licht van deze uitspraak niet moeten oordeelen, dat Paulus zich hier in een — overigens verklaarbare — drift heeft laten verleiden tot een zondige uiting? Wij stellen voorop, dat we dit op zichzelf geen ongerijmde gedachte vinden. Paulus was een zondig mensch; en er is geen afdoende grond om als zeker aan te nemen, dat hij in een verhoor als dit een zoodanige leiding des Geestes ontving, dat elke zonde en dwaling uit zijn woord werd geweerd. Toch zou het aan den anderen kant roekeloos zijn, zonder afdoenden grond Paulus hier van zondige drift te beschuldigen. En de Schrift geeft ons geen enkele aanwijzing in die richting. Van meer belang nog is, dat men bij bovenstaande redeneering de uitspraak des Heilands niet juist opvat. Christus zelf heeft, toen bij Zijn verhoor voor den hoogepriester een van de dienstknechten Hem een kinnebakslag gaf, geantwoord: „indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij mij ?" Joh. 18 : 23. Ook dit was een duidelijk protest tegen het onrecht, dat Hem werd aangedaan. Wel droeg dit protest een ander karakter dan het antwoord van Paulus, maar de gevallen stonden ook niet gelijk; en het protest des Heilands toont toch in ieder geval, dat de uitspraak aangaande de rechter- en de linker- wang niet alles bevat wat er aangaande de houding des Christens tegenover een aangedaan onrecht te zeggen valt. Wij meenen dan ook, dat Calvijn het rechte treft, wanneer hij naar aanleiding van Paulus' woorden opmerkt, dat Christus in bedoelde uitspraak slechts eischt, dat Zijn discipelen alle wraakzucht uit hun hart wegdoen; maar dat hiermede niet verboden is, over het aangedane onrecht te klagen, en de werkers ervan te bestraffen en voor den rechterstoel Gods te dagen, natuurlijk mits men dit doe in de rechte gezindheid. Inderdaad was hier alle grond voor heiligen toorn over het schandelijk gedrag van den hoogepriester, die als leider van het hoogste gerechtshof der Joden deze rechtszitting met een daad van onrecht begon. Daarom kon Paulus een woord als dit zeer wel spreken zonder drift of zondigen toorn, enkel uit ijver voor het geschonden recht Hij treedt hier immers ook niet als eigen rechter op, maar beroept zich op den oppersten Rechter. En nu is het wel waar, dat ook een dergelijk woord kan worden gesproken in zondigen hartstocht; maar dat dit bij Paulus het geval was, daarvoor ontbreekt toch elke aanwijzing. Daarom nemen wij het tegendeel aan. Wanneer men dan ook heeft opgemerkt, dat God het woord van Zijn knecht heeft bevestigd, doordat de hoogepriester Ananias kort na dit feit door de hand van sluipmoordenaars is gevallen, dan vinden wij in deze beschouwing niets, dat strijdt tegen den geest van het Evangelie. Het is te verstaan, dat Paulus' krasse uitspraak niet onbeantwoord blijft. Degenen, die bij hem staan, vragen hem: „scheldt gij den hoogepriester Gods ?" Die vraag zal wel met eenige heftigheid zijn gesteld; maar ook dan blijft het merkwaardig, dat Paulus' woord geen heviger uiting van vijandschap en woede tengevolge heeft Zelfs het bevel hem te slaan, blijft onuitgevoerd; ook de hoogepriester zelf doet er het zwijgen toe. Zou Paulus deze mannen toch in de consciëntie hebben getroffen? Of heeft de vrees voor den Romeinschen overste hen gedwongen, de kalmte te bewaren? Merkwaardig is nu Paulus' antwoord: Ik wist niet, broeders, dat het de hoogepriester was; want er is geschreven: den overste uws volks zult gij niet vloeken. Dit woord bevat voor den uitlegger een moeilijkheid. Velen achten het ondenkbaar, dat Paulus inderdaad niet zou hebben geweten, tot wien hij sprak; dan schijnt dus, zoo men den apostel niet van onoprechtheid wil beschuldigen, de eenige oplossing deze te zijn, dat hij ironisch heeft gesproken; hij zou hebben willen zeggen: deze man heeft zoo weinig als hoogepriester gehandeld, dat ik hem daaraan niet als zoodanig kon herkennen. Toch kunnen wij ons met deze verklaring, hoewel ze door eenige uitnemende Schriftuitleggers is en wordt voorgestaan, moeilijk vereenigen. Dat Paulus in diepen ernst is, blijkt uit zijn aanhalen van de Schrift, Dit geeft men dan ook toe. Maar men zegt: zijn ironische uitspraak had een dieperen zin, nl. deze: een hoogepriester, die zoo weinig als hoogepriester handelt, kan geen aanspraak maken op de bijzondere eer en de onschendbaarheid, die hem door de wet wordt gewaarborgd. Deze opvatting stuit echter o. i. op gewichtige bezwaren. Vooreerst rijst hierbij de vraag, of een dergelijk gedrag van een „overste des volks" aan hen, die onder hem staan, het recht geeft, hem den door de wet geëischten eerbied te onthouden. Maar voorts meenen we ook, dat Paulus, zoo dit zijn bedoeling ware geweest, dit dan wel rechtstreeks zou hebben gezegd. Daarom scharen wij ons bij die uitleggers, die Paulus' woorden in eigenlijken zin verstaan. Wij nemen dus aan, dat hij werkelijk niet had geweten, tot wien hij sprak. Ook de vorm zijner uitspraak, met name het vertrouwelijke „ik wist niet, broeders" wijst hier o. i. zeer duidelijk op. Zegt men, dat Paulus toch wel wist, dat de voorzitter van den raad de hoogepriester was, dan merken we daartegen op, dat ons niet alle bijzonderheden van de zaak worden beschreven, en we daarom met dergelijke redeneeringen voorzichtig moeten zijn. We zijn nog aan het begin van de zitting; de hoogepriester heeft zich althans door zijn spreken nog niet kenbaar gemaakt; Paulus heeft ook niet van hem het woord gekregen. Al schijnt het, dat de hoogepriester wel reeds gezeten was, vs 3, toch is het o. i. zeer wel denkbaar, dat Paulus in den korten tijd, dien hij daar vertoefde, zich nog niet voldoende had georiënteerd, om op het eerste gezicht te zeggen: dat is de hoogepriester. Wij meenen dus, dat Paulus eenvoudig wil zeggen: had ik geweten, dat het de hoogepriester was, dan zou ik uit eerbied voor dit hooge ambt anders hebben gesproken. Waarmede natuurlijk niet gezegd is, dat zijn woord op zichzelf niet volkomen gerechtvaardigd was. * Men ontvangt den indruk, dat er in deze zitting van het Sanhedrin niet veel leiding van den hoogepriester uitging. Misschien kwam dit mede, doordat hij zich weinig op zijn gemak gevoelde in de tegenwoordigheid van den Romeinschen overste. In ieder geval: als het gerezen incident gesloten is, neemt Paulus, tot voortzetting van zijn in vs 1 begonnen toespraak, opnieuw het woord, en roept uit in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, eens Farizeeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der dooden geoordeeld. Hij spreekt aldus, gelijk Lukas er uitdrukkelijk aan toevoegt, met het oog op de hem bekende omstandigheid, dat het eene deel van den raad bestond uit Sadduceeën, het andere uit Farizeeën. Het Sanhedrin was van ouds samengesteld uit de vertegenwoordigersder voornaamste Joodsche geslachten; onder dezen trad de priesteradel (de „overpriesters") op den voorgrond; en dezen behoorden algemeen tot de richting der Sadduceeën. Bij het toenemen van het aanzien der Schriftgeleerden (die vrijwel allen Farizeesch-gezind waren) waren ook aan dezen plaatsen in den raad afgestaan. Paulus zoekt nu aansluiting bij het Farizeesche deel van den raad door te zeggen, dat hij een Farizeeër is en de zoon eens Farizeeërs, en dat hij geoordeeld wordt over de hoop en opstanding (wat hier blijkbaar zooveel beteekent als: de hoop op de opstanding) der dooden, een leerstuk, dat door de Farizeeën aangenomen en door de Sadduceeën verworpen werd. Men heeft hierin een taktiek gezien, die niet geheel met de eischen der oprechtheid in overeenstemming was. Immers, zoo zegt men, Paulus was nu toch geen Farizeeër meer in den zin, dien dit woord in het spraakgebruik bezat; hij dacht geheel anders over de wet; en de grief der Joden tegen hem was toch ook niet, dat hij de opstanding der dooden leerde, maar dat hij overal leerde „tegen het volk en de wet en deze plaats". Intusschen vergeet men hierbij één ding, nl. dat dit alles aan het Sanhedrin zeer wel bekend was; en dat de apostel nog gisteren in het publiek had getuigd aangaande zijn apostelschap van Jezus Christus, ook aangaande zijn zending tot de Heidenen. Zou Paulus hebben gemeend, dat het mogelijk was, dit nu te ontkennen of te bedekken? En indien hij dit gemeend had, zou hij, de onverschrokken getuige van Jezus Christus, dit hebben gewild? De vragen stellen, is ze beantwoorden. Neen, Paulus beoogt iets anders: nl. den raad, althans een deel ervan, ertoe te brengen, zijn, aan hen bekenden, apostolischen arbeid te beschouwen in een ander licht. Hij is ook hier de strijder voor de zaak van Jezus Christus, en met een alleszins geoorloofde taktiek doet hij hier een aanval op het hart dezer Farizeesche raadsleden; niet om zichzelf te redden, maar om de zaak van zijn Koning te dienen. Zooals hij op den Areopagus een beroep had gedaan op het beste, dat er in de Grieken werd gevonden, zoo doet hij hier ten opzichte van de Farizeeën. Het goede, dat in hen aanwezig was, is hij altijd blijven erkennen; dit geldt van hun ijver voor God, en dit geldt niet minder van wat hij hier noemt — hun geloof aan de opstanding. En nu gaat bij dicht bij die Farizeeën staan. Hij roept hun toe: in de principieele tegenstelling, die u van de Sadduceeën scheidt, sta ik aan uw zijde; het door u verdedigde leerstuk van de opstanding der dooden is ook mij dierbaar, ja is de onderstelling van heel mijn geloof. Daarom moet gij, Farizeeën, niet met de Sadduceeën samen u tegen mij stellen; maar veeleer naar mij luisteren, als ik u betuig (gelijk ik gisteren heb gedaan), dat Jezus van Nazareth leeft. Dat de Sadduceeën dat niet gelooven, is op hun standpunt consekwent, maar wat geldige reden kunt gij Farizeeën hebben, om het te verwerpen? Wat Paulus doet, is dus het oproepen der antithese, die er in den raad zélf bestaat, om het daardoor aan het Farizeesche deel gemakkelijker te maken, de antithetische houding, die zij gezamenlijk met de Sadduceeën tegen het Evangelie aannamen, te laten varen. Paulus' woord blijft niet zonder uitwerking. De Farizeeën in den raad gevoelen er inderdaad een oogenblik iets van, dat in hun strijd tegen de Sadduceeën Paulus aan hun zijde staat. Er ontstaat verdeeldheid, verwarring en geschreeuw. Tenslotte gelukt het aan „de" (of, zooals een waarschijnlijk juistere lezing zegt: aan „sommige") Farizeesche Schriftgeleerden, het woord te verkrijgen, en als hun oordeel uit te spreken: Wij vinden geen kwaad in dezen mensch; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden. Misschien zinspelen ze met dit laatste op wat Paulus gisteren verhaald heeft van de verschijning, die hem tebeurtviel op den weg naar Damaskus, en van het visioen in den tempel. Terwijl ze natuurlijk een verschijning van den verrezen Christus niet erkennen, leggen ze toch tegenover de Sadduceeën nadruk op de mogelijkheid, dat er van dit alles zeer wel iets waar kan zijn; en zij komen tot een gelijke conclusie, als eenmaal door Gamaliël was uitgesproken: „laat ons tegen God niet strijden", 5 : 39. Dan echter ontstaat er nieuw tumult; zelfs van dien aard, dat Lysias begint te vreezen, dat ze Paulus nog verscheuren zullen; daarom laat hij zijn soldaten aanrukken, en Paulus wegbrengen naar de legerplaats: daar, bij de Romeinsche soldaten, is het veiliger dan in de zaal, waar het hoogste gerechtshof der Joden bijeen is! Paulus' woord heeft wel gewerkt Het is ook niet onmogelijk, dat er onder die raadsleden een enkele geweest is, die langs dezen weg ertoe is gebracht, zich duurzaam aan de zijde van Paulus en zijn Evangelie te scharen. Over het algemeen echter is de sympathie, die de Farizeeën hier voor hem aan den dag legden, van voorbijgaanden aard geweest. Voor Felix' rechterstoel treedt het Sanhedrin als zijn beschuldiger op. Inderdaad, de antithese tusschen Farizeeën en Sadduceeën is wèl niet gering te achten; maar veel dieper is toch de antithese tusschen het Christusverwerpende Jodendom en Paulus' Evangelie; als niet het werk des Geestes tusschenbeide komt — dat had Paulus ook wel geweten 1 —, dan scharen tenslotte toch orthodoxe en vrijzinnige Joden zich aaneen, tegen den Nazarener! 4. NAAR CESAREA. Hand. 23 : 11—35. NA den opwindenden dag in de raadzaal van het Sanhedrin wacht Paulus in den nacht een rijke verkwikking. Waarschijnlijk in den slaap ontvangt hij een gezicht, waarin de verhoogde Heiland zelf naast hem staat, en hem bemoedigt met het woord: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van mij getuigd hebt, zoo moet gij ook te Rome getuigen. Te Jeruzalem zal het weldra zijn gedaan. Op het getuigenis, dat Paulus hier heeft afgelegd, zet de Heere het zegel Zijner goedkeuring. En Hij bemoedigt hem met het vooruitzicht, dat de woede der vijanden niet zal kunnen verhinderen, dat hij, naar de begeerte van zijn hart, zijn loop volbrengt en den dienst, dien hij van den Heere Jezus heeft "ontvangen, om te betuigen het Evangelie der genade Gods, Hand. 20 : 24. Ook te Rome, waarheen hij reeds geruimen tijd het oog had gericht zal mi dit getuigenis nog mogen afleggen. Zoo gewordt den dapperen krijgsknecht van Koning Jezus hier, evenals vroeger te Corinthe, een liefelijke verkwikking, door de ervaring, dat zijn Koning voortdurend aan zijn zijde is. Wat in het nachtelijk gezicht aan Paulus is verzekerd, vormt het thema van heel het volgende verhaal: het is de geschiedenis van Paulus' bewaring temidden van alle gevaar, totdat hij naar Rome komt. Het gevaar dreigt reeds, zoodra de nacht voorbij is. Nog in den morgen komen een aantal van de meest fanatieke Joden — het zijn er meer dan veertig — bijeen, om te beraadslagen, wat er gedaan kan worden. Ze hebben gehoord van den afloop voor het Sanhedrin, en zijn het eens, dat het zóó niet langer gaat Terwijl de theologen disputeeren, en Romes macht Paulus beschermt, zal hij, de afvallige zoon van zijn volk, tenslotte nog ontkomen. Daarom zijn zij eenstemmig van oordeel, dat er niet langer beraadslaagd, maar nu gehandeld moet worden. Zij verbinden zich met plechtige belofte, dat zij samen Paulus om het leven zullen brengen, en wel zonder dralen: zij sullen niet meer eten of drinken, totdat zij dit plan ten uitvoer hebben gebracht; een belofte, die zij bekrachtigen door over zichzelf den vloek des hemels in te roepen, zoo zij haar niet nakomen. Daar Paulus echter veilig geborgen is in de citadel, komt het er nu eerst op aan, hem daaruit te krijgen. Daartoe beramen ze een listig plan. Ze gaan tot „de overpriesters en de ouderlingen"; hierbij is niet aan alle leden van het Sanhedrin, maar, zooals straks blijkt, slechts aan een deel te denken; ze zullen de meest vertrouwden wel hebben uitgekozen; dezen maken ze met hun complot bekend, en ze vragen van hen, dat zij den overste zullen bewegen, Paulus opnieuw voor het Sanhedrin te brengen. Ze moeten dit doen „met den raad"; hieruit blijkt nu, dat de samenzweerders slechts met een deel der raadsleden onderhandelen; dezen moeten den raad bewegen, en zullen tegenover de Farizeesche raadsleden dan wel de voorzichtigheid betrachten: die behoeven het eigenlijke doel van de nieuwe samenkomst niet te weten, tenzij het blijkt — wat niet onmogelijk is —, dat zij reeds geheel zijn genezen van de sympathie, die ze gisteren voor den gevangene schenen te gevoelen. Het plan is goed overlegd, en schijnt kans van slagen te hebben — maar Hij, die Paulus in den nacht verscheen, waakt. Een wonder is hier niet noodig. De zwakke zijde van het complot is, dat er te veel menschen in moesten worden gemoeid; en hierop lijdt het dan ook schipbreuk. De samenzweerders zullen hun geheim wel bewaard hebben, denkend aan den op zich genomen vloek; maar onder een aantal raadsleden is er allicht een, die niet kan zwijgen. Kortom, het plan lekt uit, en komt ter oore van een zoon van Paulus' zuster, die blijkbaar te Jeruzalem woonde — men kan ook aannemen, dat de jongeman met het Pinksterfeest naar Jeruzalem was gekomen. Paulus' neef gaat aanstonds naar de legerplaats, en wordt op zijn verzoek bij zijn oom toegelaten, wien hij de zaak vertelt. De apostel zal wel dadelijk aan bet nachtelijk gezicht hebben gedacht. Maar hij weet ook, dat Goddelijke bescherming hem niet ontslaat van den plicht der waakzaamheid. Hij vraagt dus een hoofdman over honderd, zijn neef naar den overste te brengen, wien hij iets heeft mede te deelen. De hoofdman doet het, de overste ontvangt den jongen man welwillend — Paulus is een Romein! — en deze vertelt hem wat hij weet. Lysias is natuurlijk aanstonds van het gewicht der zaak doordrongen en neemt zijn maatregelen. Paulus moet uit Jeruzalem weg, dat staat dadelijk voor hem vast. Hij zal het ook wel aangenaam hebben gevonden, nu een geldige reden te hebben, om dezen gevangene, wiens zaak hem zooveel moeilijkheden baarde, over te geven aan een hoogere instantie, de hoogste, die er in Palestina was: den stadhouder zelf. Deze heeft zijn residentie in het aan zee gelegen Cesarea; hierheen moet Paulus dus worden overgebracht De overste, die aan Paulus' neef het zwijgen heeft opgelegd, geeft bevel, dat er een behoorlijk militair geleide moet worden uitgerust: tweehonderd krijgsknechten, zeventig ruiters en tweehonderd boogschutters. Men heeft zich verwonderd over dit groote getal. Maar er is Lysias veel aan gelegen, zich te vrijwaren tegen elk verwijt, dat hij het leven van dezen Romeinschen burger niet voldoende beschermd heeft. En het is hem wel duidelijk geworden, wat haat er tegen dezen gevangene bij de Joden wordt gevonden. Bovendien kon een Romeinsche krijgsbende in Palestina ook met het oog op eigen veiligheid niet al te klein zijn. Tegen de „derde ure des nachts", d. i. negen uur des avonds, moet alles gereed zijn. Het wordt dus, wat het eerste gedeelte betreft, een nachtelijke tocht. Misschien was dit, omdat het voor het voetvolk tot Antipatris nog al een straffe marsen was, en deze in den koelen nacht gemakkelijker te volbrengen was dan overdag. Of heeft Lysias mede beoogd, dat het transport onopgemerkt en zonder verdere beroering Jeruzalem uit zou komen ? — Voor Paulus moeten rijdieren gereed gehouden worden (één waarschijnlijk voor reserve); en zoo zal men hem „behouden overbrengen tot den stadhouder Felix". Na deze maatregelen te hebben getroffen, schrijft de overste een brief aan den stadhouder, om dezen in te lichten aangaande zijn gevangene en ook aangaande Lysias' handelingen in dezen. De brief geeft de toedracht van zaken vrij goed weer, behalve dat Lysias zijn eigen daden wat in te gunstig licht stelt. Immers, hij zegt: Alzoo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is. Hij stelt het dus voor, alsof hij Paulus daarom aan de woede der Joden ontrukt heeft, omdat hij bericht had ontvangen, dat hij een Romein was. Wij weten, dat de werkelijkheid anders was; al moet gezegd, dat Lysias later voor het Romeinsche burgerschap allen eerbied had getoond. Als zijn eigen oordeel geeft hij te kennen, dat Paulus wordt beschuldigd over vragen hunner wet — zóó had destijds Gallio het ook gezegd, 18 : 15 —, maar dat er geen beschuldiging tegen hem is, die des doods of der banden waardig is. Men begeeft zich op weg; nog des nachts komt men te Antipatris, de grens van het Joodsche land; des anderen daags keert het voetvolk naar Jeruzalem terug; en de ruiters brengen Paulus naar Cesarea. Ze worden bij den stadhouder toegelaten en geven hem den gevangene over met den brief. Felix leest dien, vraagt Paulus voorloopig alleen, uit welke provincie hij afkomstig is, en als deze hem zijn Cilicische afkomst heeft medegedeeld, zegt hij, hem te zullen hooren, als de beschuldigers zullen zijn gekomen. Hij geeft bevel, Paulus te bewaren in het „rechthuis (of liever: paleis) van Herodes", waarschijnlijk een door Herodes den Groote gebouwd paleis, waarin de stadhouder zijn verblijf had. Paulus is naar Lysias' wensch behouden te Cesarea aangekomen. Hoe het met de samenzweerders en hun belofte van niet te eten en te drinken is gegaan, wordt ons niet verhaald. Maar lang gehongerd en gedorst zullen ze wel niet hebben. Gewoonlijk zijn zulke fanatici heel wat strenger tegen een ander dan tegen zichzelf. Wat Paulus aangaat, hij heeft weer een andere gevangenis; maar ook hier klinkt hem nog in de ooren het vertroostende woord: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, alzoo moet ook gij te Rome getuigen. 5. AANKLACHT EN VERDEDIGING. Hand. 24 : 1—23. DE stadhouder Felix was iemand, wien het in de wereld voor den wind was gegaan. In zijn jeugd was hij slaaf, en wel van een aanzienlijke dame: Antonia, de dochter van den bekenden Marcus Antonius en de moeder van keizer Claudius. Hij werd echter, zooals in die dagen met vele slaven geschiedde, vrijgelaten. Daarna klom hij door de gunst des keizers steeds hooger op. Hiertoe werkte mede, dat zijn broeder Pallas, evenals hij een vrijgelaten slaaf van Antonia, de bijzondere gunsteling des keizers was, en dientengevolge over een grooten invloed beschikte, daar keizer Claudius een onzelfstandig man was, die geheel naar de inzichten zijner hovelingen regeerde. Bovendien werden Felix' kansen op een voorspoedige loopbaan niet weinig bevorderd door zijn huwelijk met een kleindochter van Marcus Antonius en Cleopatra, waardoor hij aan den keizer verwant werd. Zoo was hij dan tenslotte benoemd tot stadhouder (procurator) van Palestina. Hij heeft echter dezen belangrijken post niet op waardige wijze vervuld. De Romeinsche geschiedschrijver Tacitus noemt hem iemand, die voor geenerlei misdaad terugschrok, en zegt, dat hij in alle wreedheid en begeerigheid het recht eens konings uitoefende met de gezindheid van een slaaf. Vooral door het harde bestuur van Felix moet de vijandschap der joden tegen de Romeinen zoodanig zijn verscherpt, dat hieruit tenslotte werd geboren de bekende opstand, die eindigde met de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70. Een voorspel van dezen opstand was reeds het boven ter sprake gekomen oproer onder leiding van een Egyptenaar. Ook als rechter in Paulus' zaak laat Felix zich niet van een zeer gunstige zijde kennen. Hij zou Paulus willen loslaten voor geld; en tenslotte laat hij hem gevangen, om den Joden gunst te bewijzen. Dit wil nu nog niet zeggen, dat Paulus aan de puurste willekeur was overgeleverd. Felix heeft Paulus toch ook niet willen veroordeelen, al wist hij, dat dit den Joden aangenaam zou zijn. En de wijze, waarop hij beide partijen aanhoort, steekt zeer gunstig af bij de behandeling, die Paulus in de zitting van het Sanhedrin had ondervonden. Vijf dagen na Paulus' aankomst komen ook de hoogepriester Ananias „met de" (of, naar een waarschijnlijk juistere lezing: „met") ouderlingen — een deputatie van het Sanhedrin. Dezen treden nu niet meer als rechters, maar als aanklagers op. Van de Farizeeën, die het voor Paulus hadden opgenomen, hooren we niet meer. Had men hun aan het verstand gebracht, dat de gezamenlijke tegenstelling tegen de Nazareners toch ook voor hen den doorslag moest geven? Of heeft Ananias van zijn positie als hoogepriester gebruik gemaakt, om met een aantal gelijkgezinden naar Cesarea te gaan, en het voor te stellen, dat hun oordeel dat van het Sanhedrin was? In ieder geval, Ananias en de zijnen zijn er als beschuldigers van Paulus. En ze hebben medegebracht een „voorspraak", een advocaat; iemand, die zelf geen Jood is (in vs 9 worden de Joden van hem onderscheiden), maar die zijn vaardigheid in het pleiten, waarschijnlijk tegen betaling, ten dienste van de aanklagers stelt. De deputatie wordt voor den stadhouder gebracht; weldra wordt ook Paulus binnengeleid; en de gerechtszitting neemt een aanvang. De aanklagers ontvangen eerst het woord. Tertullus, uit hun naam sprekend, houdt een klinkende rede. Hij begint met te gewagen van den grooten vrede, dien de Joden door Felix bekomen, en de vele loffelijke diensten, die hij hun bewijst. Een leugenachtige vleitaal, want Felix' bestuur kenmerkte zich door allerlei woelingen. Maar, dit is waar, wie in Felix' handen viel, werd meedoogenloos gestraft, en dan werd zijn stem niet meer gehoord. Zoo was het wel eens even stil; en zoo spreekt de vleier dan van „grooten vrede" en „vele loffelijke diensten"; het komt er maar op aan, van welken kant men de zaak beschouwt I Aangaande Paulus zegt Tertullus, dat „wij" (dat zijn de Joden, uit wier naam hij spreekt) hem schuldig hebben bevonden in meer dan één opzicht. Hij is een pest, verwekt oproer onder al de Joden door de geheele wereld, is een opperste voorstander van de sekte der Nazarenen (die naam voor de Christenen komt hier het eerst voor); en heeft gepoogd, den tempel te ontheiligen. Oproermaken, dat was het eerste, waarvan de Joden voor de Romeinsche overheid de Christenen — evenals vroeger den Heiland zelf — plachten te beschuldigen. Ze wisten, dat de Romeinen op dit punt gevoelig waren. Dat wist Tertullus ook van Felix, die zooveel met oproermakers te stellen had, en die hardhandig tegen hen te keer ging. Dat Paulus' voorstanderschap van de sekte der De Apostel der Heidenen 15 Nazarenen in één adem met het oproermaken wordt genoemd, is ook al om den indruk te wekken, dat dit van die geheele sekte het voornaamste kenmerk is. Aan het slot komt de beschuldiging, die op godsdienstig terrein ligt, maar ook voor een Romein beteekenis heeft: die der tempelontheiliging. In aansluiting hieraan zegt Tertullus dan, dat „wij" hem hierom gegrepen hebben, en naar „onze" wet hebben willen oordeelen; maar dat Lysias de overste dit met groot geweld verhinderd heeft. Deze scheeve voorstelling van zaken moet Felix wat medelijden bijbrengen jegens die arme Joden, die verhinderd worden, dezen man naar hun eigen wet te oordeelen. Dat het volk hem veel eerder zou hebben gedood, en men hem ook in de zitting van het Sanhedrin zou hebben verscheurd, eer men aan het oordeelen toe was, behoeft Felix niet te weten. Tertullus heeft zijn pleidooi ten einde gebracht; en de „Joden", Ananias en de zijnen, betuigen stellig onder levendige gebaren hun instemming met zijn schoone rede. * * • Thans geeft Felix met een wenk aan Paulus de gelegenheid, zich te verdedigen. Ook deze begint met een vriendelijk woord aan het adres des rechters: hij zegt, bemoedigd te worden door de gedachte, dat Felix nu vele jaren over dit volk rechter geweest is;') immers ligt hierin een waarborg, dat hij in de eigenaardigheden van het Joodsche leven eenigermate is ingewijd. Vervolgens komt de apostel tot de zaak. Op de vage beschuldiging over wat hij „onder al de Joden door de gansche wereld" heeft gedaan, gaat hij niet eenmaal in. Het komt er voor Felix op aan, wat hij in Palestina, speciaal te Jeruzalem, heeft verricht. Daarom wijst hij er allereerst op, dat er nog slechts een twaalftal dagen zijn verloopen, sinds hij opkwam om te aanbidden te Jeruzalem. Hij kwam hier dus met vreedzame bedoeling: „om te aanbidden", namelijk in den tempel. Een ander doel was het overbrengen der collekte — Paulus noemt het straks —, maar doel was toch óók ') In sommige handschriften staat: „een rechtvaardig rechter". Heel waarschijnlijk is het o.i. niet, dat Paulus zoo zou hebben gesproken. Indien wel, dan zou het zijn te verklaren in dezen zin, dat de rechtspraak van den Romein Felix toch altijd gunstig afstak bij de wijze, waarop b.v. het Sanhedrin tegenover Paulus (gelijk vroeger tegenover den Heiland) zijn taak had opgevat. geweest om, in gemeenschap met zijn volk, op het Pinksterfeest in den tempel israels God te eeren. Wat voor Felix echter vooral gemakkelijk te controleeren is, is de duur van den tijd, dien hij te Jeruzalem heeft doorgebracht, en die wel wat kort is voor het verwekken van een opstand. Inderdaad — en dit doet alles af — heeft men hem dan ook nergens gevonden, het volk tot oproer aansporend, noch in den tempel, noch in de synagogen, noch in de stad; zoodat zijn aanklagers van heel hun zware beschuldiging niets kunnen bewijzen. Natuurlijk — Paulus erkent volmondig, te behooren tot wat zij noemen „de sekte der Nazarenen". Maar hij legt er nadruk op, dat deze „weg", deze wijze van Godsvereering, hem niet maakt tot een aanrander van de heiligheden zijns volks. Dat hij veeleer naar dezen weg den God der vaderen dient, en alles gelooft wat in de wet en in de profeten geschreven is. Als inhoud van dat geloof noemt de apostel nu weer, evenals voor het Sanhedrin, de opstanding der dooden, „beide der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen". Men heeft zich verwonderd, dat Paulus hier niet rechtstreeks spreekt van de Messiaansche belofte, en haar vervulling in Jezus van Nazareth. De reden zal zijn geweest, dat Paulus wilde blijven in de lijn van wat voor het Sanhedrin was verhandeld. Bovendien stond de leer van de opstanding der dooden in het middelpunt van Paulus' prediking aangaande den Christus. Men denke ook aan zijn rede op den Areopagus, Hand. 17 : 31. Aan Heidenen kon aldus de hoofdinhoud van het Evangelie gemakkelijker duidelijk gemaakt worden dan door uit te gaan van de Messiaansche belofte. Later, voor Agrippa, spreekt de apostel van „de hoop der belofte", aan de vaderen gedaan, Hand. 26 : 6. Maar ook dan kan hij alles samenvatten inde vraag, of men gelooft, dat God de dooden opwekt, Hand. 26 : 8. Naast zijn geloof stelt Paulus zijn levenswandel. Daar had hij ook voor het Sanhedrin, zelfs in de eerste plaats, over gesproken, Hand. 23 : 1. Voor iemand, die van misdaad is aangeklaagd, is dit ook een gewichtig punt. Hij getuigt, zichzelven hierin te oefenen, „om altijd eene onergerlijke consciëntie te hebben bij God en de menschen". Dan komt hij terug op de gebeurtenissen der laatste dagen. Hij zegt, na vele jaren van afwezigheid, naar Jeruzalem te zijn gekomen „om aalmoezen te doen aan mijn volk, en offeranden". Het eerste ziet op het overbrengen van de collekte voor de Jeruzalemsche gemeente, welker leden nog altijd tot het Joodsche volk behoorden. Dat Paulus' aalmoezen niet voor het geheele volk, maar voor dezen bijzonderen kring bestemd waren, verhindert niet, dat ze toch een bewijs waren van zijn aanhankelijkheid aan zijn volk, en daar gaat het hier om. De „offeranden" zijn naar sommiger oordeel hetzelfde als de „aalmoezen". Wij meenen, dat hier _ ook blijkens het volgende — is te denken aan eigenlijke offeranden, zooals Paulus had willen brengen in verband met de Nazireeërs-gelofte, Hand. 21 : 26. Misschien mag uit onze plaats worden afgeleid, dat Paulus bij zijn opgaan naar Jeruzalem zelf reeds van zins was, tot betooning van zijn eenheid met zijn volk iets dergelijks te doen als hem bij zijn aankomst door de Jeruzalemsche broeders werd voorgesteld. Vervolgens verhaalt de apostel, hoe juist dit — en niet het aanstichten van eenige beroerte — de aanleiding is geweest, dat eenige Joden uit Azië tegen hem zijn opgetreden. Dezen behoorden hier te zijn, om hem te beschuldigen. Maar voorts mogen ook de hier aanwezige leden van het Sanhedrin getuigen, of er bij zijn onderzoek voor dit college eenig onrecht in hem is gevonden. Tenzij dan iemand als zoodanig wilde aanmerken zijn uitroep : „over de opstanding der dooden word ik heden van ulieden geoordeeld". Dit woord heeft inderdaad beroering in den raad teweeggebracht, maar toch zal deze belijdenis door den stadhouder wel niet als een strafbaar feit worden aangemerkt Felix heeft aanklacht en beschuldiging gehoord. Hij kan of wil niet aanstonds tot een beslissing komen, en zegt, de zaak nader te zullen onderzoeken, wanneer Lysias de overste komt Intusschen geeft hij bevel, dat Paulus verder gevangen gehouden moet worden, maar dat hij „verlichting" zal hebben; en men moet aan zijn vrienden alle vrijheid laten, hem te bezoeken en hem van dienst te zijn. Het stond voor Felix wel vast, dat Paulus geen gevaarlijk misdadiger was. En — had hij niet van aalmoezen gesproken? zou hij soms rijk zijn of rijke vrienden hebben? Bij dat alles bleef Paulus gevangen; dat hij ook in dezen tijd geboeid was, blijkt later uit het verhoor voor Agrippa. 6. VOOR FELIX EN DRUSILLA. Hand. 24 : 24—27. OF Felix later nog veel moeite heeft gedaan, om door inlichtingen van Lysias zich nader op de hoogte te stellen van den aard der bezwaren, die de Joden tegen Paulus hadden, weten we niet Wel echter heeft hij reeds vrij spoedig zijn gevangene weer vóór zich ontboden. Paulus vindt thans den stadhouder in het gezelschap van zijn jeugdige gemalin Drusilla, „die eene Jodin was". Heeft Felix misschien gedacht, dat Drusilla als Jodin deze dingen beter zou begrijpen en hem door haar voorlichting de rechterlijke beslissing zou vergemakkelijken ? Of heeft Drusilla uit belangstelling of nieuwsgierigheid dezen interessanten gevangene, dezen „oppersten voorstander van de sekte der Nazarenen", eens willen hooren ? Het laatste komt ons het waarschijnlijkst voor, daar Felix over het geheel geen sterke begeerte heeft getoond, in Paulus' zaak een rechtvaardig vonnis te vellen. In ieder geval: Felix en Drusilla zullen Paulus hooren, en ze hooren hem „van het geloof in Christus". Wellicht hebben ze dit ook uitdrukkelijk als hun wensch te kennen gegeven. Het ging nu niet enkel over de vraag, of Paulus veroordeeld of vrijgesproken moest worden, maar om eens precies te vernemen, wat zijn leer was. Zoo is Paulus dan geroepen, voor dit hooggeplaatste tweetal den inhoud van het geloof in Christus te vertolken. Wie zijn zijne hoorders? Felix is ons nu reeds bekend als iemand, die het Joodsche volk met hardheid en geweld regeerde, en die in Paulus' zaak meer vroeg naar geld en naar de gunst der Joden dan naar het strikte recht Een andere zijde van zijn karakter treedt aan het licht, nu daar naast hem staat zijn gemalin, de schoone Drusilla. Drusilla was een Jodin; ze was namelijk een dochter van dien Herodes (volledig: Herodes Agrippa I), die den apostel Jakobus heeft gedood, Hand. 12 : 2; vgl. ook Hand. 12 : 21—23;') en een zuster van koning Agrippa (volledig: Herodes Agrippa II) en van Bernice, aan wie Paulus eenigen tijd later den Christus heeft verkondigd. ') Deze Herodes was een kleinzoon van Herodes den Groote, wiens rijk hü successievelijk geheel in handen had gekregen. De Herodessen waren van oorsprong Idumeeërs, maar hadden de besnijdenis aangenomen en waren dus Joden geworden. Drusilla, die op het oogenblik, waarop ze Paulus hoorde, omstreeks twintig jaar moet zijn geweest, had reeds een geschiedenis achter zich. Op zeer jeugdigen leeftijd was ze verloofd met een koningszoon. Daar hij echter een Heiden was, werd van hem geeischt, dat hij, vóór het huwelijk werd voltrokken, zich zou laten besnijden. Herodes wilde niet tegen de Joodsche wet zijn dochter aan een Heiden uithuwelijken.') De minnaar vond dezen eisch te zwaar, en verbrak de verloving. Kort daarop huwde Drusilla met een Syrischen vorst, aan wien dezelfde eisch was gesteld en die erin bewilligd had. Slechts korten tijd echter na de sluiting van dit huwelijk zag Felix haar, werd door haar schoonheid bekoord, en zond haar spoedig daarop een afgezant — nog wel een' toovenaar, Simon van Cyprus — met den schandelijken voorslag, dat ze haar man verlaten en Felix tot vrouw zou worden. En Drusilla — misschien mede aangelokt door den grooteren rijkdom, dien Felix haar kon bieden — bewilligde. Over de besnijdenis zal ditmaal wel niet zijn gesproken. Dit zijn de menschen, tot wie Paulus gaat spreken van het geloof in Christus. Lukas geeft ons geen eigenlijk overzicht van Paulus' rede. Hij zegt alleen, dat de apostel het laatst heeft gesproken over een drietal punten: rechtvaardigheid en matigheid en het toekomende oordeel. Of daar veel of weinig aan voorafgegaan is, weten we niet. Maar ook zóó is dit drietal punten voor de karakteristiek van Paulus' toespraak belangrijk genoeg. In het algemeen beweegt de apostel zich hier in dezelfde lijn, als toen hij op den Areopagus aan Athenes wijzen predikte de noodzakelijkheid der bekeering, en dit nader aandrong door te verkondigen, dat God „een dag gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardig zal oordeelen door een man, dien Hij daartoe verordineerd heeft", Hand. 17 : 31. Op soortgelijke wijze ontvouwt Paulus ook hier de eischen der Goddelijke wet, en wijst hij heen naar den grooten dag des gerichts, waarop de mensch zal ontvangen naar zijn werken. Ook aan Felix en Drusilla kan hij de beteekenis van den Verlosser niet duidelijk maken, tenzij hij hen bekendmaakt met de ellende, waarin de mensch verkeert, ') Herodes zocht aansluiting bij de Farizeeën, en wist zich door zijn stipte onderhouding der wet populair te maken. In zijn hart schijnt hij echter meer een Romein te zijn geweest; in de Romeinsche kolonie Berytos liet bij theaters en badhuizen aanleggen en organiseerde hij gladiatorenspelen, alles op schitterende wijze. doordat hij de wet Gods overtreedt en nu het oordeel heeft te wachten. Hierbij schijnt Paulus nog wel bijzonder met dit tweetal hoorders rekening te hebben gehouden. Niet in dien zin, dat hij, terwille van zijn rechter, die naar den mensch gesproken zijn lot in handen had, de waarheid verbloemde, of uit de leer van Christus datgene uitkoos, wat Felix' oor kon streelen, b.v. door te spreken van de onderworpenheid, die alle ziel den machten, over haar gesteld, verschuldigd is, Rom. 13 : 1. Neen, hij verkondigt aan dit hooggeplaatste tweetal de Goddelijke wet, op de wijze, die voor hen bijzonder noodig is. Hij spreekt van rechtvaardigheid. Een stuk der wet, waarmede een rechter dagelijks te maken heeft. En ook een stuk, waarin Felix niet weinig te kort kwam. Hij spreekt van „matigheid" (of: „kuischheid"). Hij spreekt daarvan tot menschen, die leven in een verbintenis, welke nauwelijks een huwelijk kan worden genoemd. Èn in dat licht wijst hij heen naar het toekomende oordeel, naar dien rechterstoel, waarvoor allen, ook de machtigen en grooten der aarde, zullen moeten verschijnen. Paulus was een getrouwe prediker! • Paulus' prediking blijft niet zonder uitwerking. Als hij op deze wijze spreekt, wordt Felix „zeer bevreesd". Merkwaardig! Denken we eens, dat ons een raadsel werd opgegeven. In dezen geest: daar waren bijeen drie menschen, een gevangene, zijn rechter, en diens gemalin; toen kwam er een oogenblik, waarop een van de drie zeer bevreesd werd; wie onder de drie is dat geweest? Zoo we het moesten raden, we zouden immers zeggen: natuurlijk de gevangene; de rechter zal zijn wenkbrauwen hebben gefronst, zal een dreigend woord hebben gesproken, en de arme gevangene zal hebben gesidderd voor zijn leven I Maar zoo is het niet. Paulus wordt niet bevreesd. Natuurlijk niet! Het jubelt in zijn ziel: „want.ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven — noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere". Waarvoor zou Paulus vreezen? Neen, wie bevreesd wordt, is Felix, de rechter. Natuurlijk. Want: „elk rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw"; maar: „de goddeloozen vlieden, waar geen vervolger is", Spr. 28 : 1. Felix vreest, als hem het Woord Gods in getrouwheid wordt verkondigd. De zondaar kan wel voor een tijd de vrees weglachen ; maar als het Woord Gods rechtstreeks op zijn consciëntie afkomt, dan zal daar, zoo die consciëntie nog niet geheel is toegeschroeid, toch een oogenblik van bange vrees worden doorleefd. Felix vreest! Hij, die leefde naar zijn lusten, hij, die het geld stelde boven de gerechtigheid, hem klinkt in Paulus' woord het oordeel tegen: „wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en lijdt schade zijner ziel?" Matth. 16 : 26. De vraag komt bij ons op, of alleen Felix bevreesd is geworden, en Drusilla niet? Zij had toch ook wel reden om voor het komende oordeel te sidderen; haar geweten zal haar aangaande de wijze, waarop ze tot Felix was gekomen, wel niet hebben vrijgesproken. En dan zou men van haar, de vrouw, bovendien zooveel jonger dan Felix, nog eerder verwachten dan van hem, dat ze bij Paulus' gerichtsaankondiging van vrees verbleekte. Toch wordt er alleen van Felix', niet van Drusilla's vrees gesproken. Is dit een aanduiding, dat zij, trots haar jeugd, in het wezen der zaak nog dieper was gezonken dan Felix? Felix was een Heiden, Drusilla een Jodin. Dat zij in de wet was onderwezen, is wel af te leiden uit wat we boven zagen van den eisch der besnijdenis, aan haar huwelijkscan didaten gesteld. Ze had in dezen stellig een soortgelijke opvoeding genoten als haar broeder Agrippa, tot wien Paulus later zegt: „gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? ik weet, dat gij ze gelooft". En wanneer zij trots dit alles haar man had verlaten, om zich met een Felix te verbinden, dan staat wel te vreezen, dat zij, om hiertoe te kunnen komen, nog meer dan Felix haar geweten geweld had aangedaan. Zoo zou dan ook zijn te verklaren, dat zij, niettegenstaande haar jeugd en vrouwelijk gevoel, gemakkelijker dan haar gemaal Paulus' ernstige rede kon aanhooren. Zij was aan zoo iets beter gewoon. Immers ook de leermeesters harer jeugd hadden haar de eischen van rechtvaardigheid en kuischheid wel voorgehouden ; ook de leer van een toekomstig oordeel was haar niet onbekend. Zij had reeds geleerd, dit alles op zij te zetten, en haar begeerten te volgen. Felix' vrees bewijst, dat bij, meer wellicht dan zijn Joodsche gemalin, nog een voor indrukken vatbare consciëntie had. Maar Felix' vrees is niet genoeg tot zaligheid. Als hij „zeer bevreesd" geworden is, dan haast hij zich, Paulus in de rede te vallen met het woord: „voor ditmaal ga heen; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen". Hier is de dwaasheid der zonde. Felix vreest bij de gedachte aan het gevaar, dat hem bedreigt. Wat zou natuurlijker zijn geweest dan dat hij de hand, die hem ter redding toegestoken wordt, aangreep? Maar in plaats daarvan stoot hij ze van zich; hij is er enkel op bedacht, die stem, die hem tot zijn redding waarschuwt, tot zwijgen te brengen, en zijn valsche rust te herwinnen. Hoe kan een mensch zoo dwaas zijn? Natuurlijk alleen, omdat de roepstem ter bekeering, die in Paulus' prediking tot hem komt, door zijn innerlijkst bestaan wordt afgewezen. Er is daarbinnen wel een stem, die Felix zegt, dat het goed zou zijn, naar Paulus' woord te luisteren; maar de zonde is hem lief, meer dan iets anders, meer dan zijn eigen heil; de mensch, die zondigt, is een dienstknecht, een slaaf der zonde. En — wie weigert zich te bekeeren, heeft wel een voorwendsel bij de hand, om tegenover de vermanende stem in eigen binnenste zijn weigering in schijn te rechtvaardigen. Felix herinnert zich plotseling, dat hij geen „gelegen tijd" meer heeft. Een voorwendsel, dat nog altijd, misschien in onzen tijd zelfs meer dan vroeger, opgeld doet. Het leven is zoo druk, er is geen tijd, om aan de eeuwigheid te denken; geen tijd om zich te bekeeren. Onmiddellijk daaraan verbonden is een andere geruststellende gedachte: Felix zal Paulus later opnieuw hooren 1 Dat zegt hij niet alleen uit beleefdheid tegenover Paulus; maar bovenal uit beleefdheid tegenover zijn eigen consciëntie, die hij tot rust moet brengen. Ja, Felix geeft toe, dat het goed, dat het noodig is, naar Paulus' prediking te luisteren, en de roepstem tot bekeering op te volgen; maar — vandaag nog niet, later zal hij Paulus nog eens hooren; en dan.. ..1 Felix is het type van den zondaar, die zijn bekeering uitstelt, en zijn belofte van het „wederom hooren" is een kenmerkend voorbeeld van die goede voornemens, waarmede de weg naar de hel is geplaveid. Neen, Felix! niet later, maar nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid. Wie zal zeggen, of er nog een later komt, om Paulus te hooren? En ook als de tijd u wordt geboden, het oogenblik van thans keert niet terug. Felix heeft Paulus nog dikwijls ontboden, en met hem gesproken; maar nooit heeft hij weer als nu den indruk ondergaan van Paulus' woord. Hij was het te boven gekomen; Drusilla zal ook wel eens met hem gesproken hebben, om hem duidelijk te maken, dat men zulke dingen niet zóó moest opvatten; wat moest er anders terecht komen van het blijde, vroolijke leven? Wie als Felix het oogenblik, waarop zijn consciëntie geraakt is, laat voorbijgaan, en zich dan verhardt, bezondigt zich aan zijn ziel; en van hem is te vreezen, dat hij het vreeselijk geheim leert, ook een Paulus te hooren spreken van zonde en oordeel, zonder door vrees te worden aangegrepen 1 Twee jaren lang bleef Paulus Felix' gevangene. De stadhouder stelde zijn zaak voortdurend uit. Hij zou zijn gevangene wel vrij willen laten, maar wilde daarvoor betaald worden. Paulus had immers gesproken van aalmoezen, die hij gedaan had aan zijn volk. En een hoofd van een sekte had allicht vrienden, die bereid waren, voor zijn vrijlating een offer te brengen. Felix zal ook wel gemerkt hebben, dat de gemeenteleden van Cesarea een druk gebruik maakten van het verlof om Paulus te bezoeken en te dienen. Zoo liet hij den apostel dan meermalen voor zich verschijnen, en hij zal het aan toespelingen op een losprijs niet hebben laten ontbreken. Maar Paulus was aan dat oor doof, en bleef dus gevangen. Totdat het oogenblik aanbrak, waarop de Romeinsche keizer oordeelde, aan Felix' rampzalig bestuur over Palestina een eind te moeten maken. Nóg heeft Felix de gelegenheid, Paulus recht te doen. Maar ook nu zoekt hij zichzelf meer dan het recht Vrijlating van dezen gevangene zou de Joden vertoornen; en als hij zich eens bij den keizer moet verantwoorden over zijn bestuur, kunnen de Joden voor hem gevaarlijke getuigen zijn. Daarom besluit hij, hun geen nieuwe reden tot ontevredenheid te geven en — hij laat Paulus gevangen. 7. EEN NIEUWE RECHTER. Hand. 25 : 1—12. DE nieuwe landvoogd Porcius Festus begint de uitoefening van zijn ambt met grooten ijver. Na aankomst te Cesarea gunt hij zich slechts korten tijd, om zich eenigszins in te richten; reeds na drie dagen reist hij verder naar Jeruzalem, het middelpunt van het Joodsche leven. Hier verschijnen voor hem de hoogepriester en de voornaamsten der Joden. Ze komen niet enkel om den nieuwen landvoogd te begroeten, maar hebben een gunst van hem te vragen: het betreft de zaak van Paulus. Met ergernis hebben de Joden aangezien, dat Felix naliet, Paulus te veroordeelen. Maar ze zagen geen kans, er iets aan te doen. Nu er echter een nieuwe stadhouder is gekomen, willen ze nog eens beproeven, hun slag te slaan. Ze vragen van Festus als gunst, dat hij den man naar Jeruzalem doe komen. Ze zullen dit wel aldus hebben gemotiveerd, dat Paulus' zaak, als zijnde van specifiekjoodschen en voornamelijk godsdienstigen aard, eigenlijk door het Sanhedrin moest worden beoordeeld. In werkelijkheid echter beoogen ze iets anders. Het oude plan om Paulus verraderlijk te vermoorden, is nog niet prijsgegeven. Als het militair geleide, waaronder Paulus naar Jeruzalem wordt gebracht, maar niet al te sterk is, dan zullen zij het wel klaar spelen: de samengezworenen van voor twee jaar willen nog gaarne hun schade inhalen. Ook hier echter moeten de Joden, evenals die van Corinthe met Gallio, ervaren, dat de bereidheid van een nieuwen landvoogd om zijn onderdanen gunsten te bewijzen, toch haar grenzen heeft. Festus antwoordt droogweg, dat Paulus te Cesarea bewaard wordt, en dat hij zelf daarheen spoedig zal vertrekken; dus is de aangewezen weg, dat de Joden daarheen komen, om hun beschuldiging tegen den man in te brengen. Aan Agrippa verhaalt hij dit voorval later aldus, dat hij gezegd heeft, „dat de Romeinen de gewoonte niet hebben, eenigen mensch uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging", Hand. 25 : 16. Na een tiental dagen keert de landvoogd uit Jeruzalem naar zijn residentie Cesarea terug. Reeds den volgenden dag neemt hij plaats op den rechterstoel, om de zaak van Paulus te onderzoeken. Hij laat den gevangene voorbrengen, en geeft aan de Joden (die dus ook reeds waren gekomen, wellicht in het gevolg van den landvoogd — dat was een veilige wijze van reizen) gelegenheid, hun beschuldigingen tegen hem in te brengen. Ze doen dit op de ons reeds bekende manier: de aanklachten zijn talrijk en zwaarwichtig genoeg; alleen de bewijzen ontbreken. Het valt Paulus dan ook gemakkelijk, hiertegenover te bandhaven, dat hij noch tegen de Joodsche wet, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets misdaan heeft. Festus houdt zich thans niet zoo goed als te Jeruzalem. Het is hem steeds duidelijker geworden, hoezeer de Joden op de veroordeeling van dezen man gesteld zijn; en hij zou niet gaarne dadelijk in den aanvang van zijn regeering de Joodsche oversten, die toch al niet zoo gemakkelijk te regeeren zijn, al te sterk tegen zich innemen. Daarom komt hij thans terug op de door de Joden geopperde gedachte, dat Paulus naar Jeruzalem zou worden gebracht, en hij stelt aan Paulus de vraag, hoe hij zelf daarover zou denken. Uit Paulus' antwoord blijkt wel, dat hij hiervan niets wil weten; vooral zijn gezegde „zoo kan niemand mij hun uit gunst overgeven" toont duidelijk, dat overgebracht worden naar Jeruzalem voor zijn besef gelijk staat met: prijsgegeven worden aan de vijandschap der Joden. En hierin zal hij zich wel niet hebben vergist. Wel luidde Festus' vraag: „wilt gij naar Jeruzalem opgaan, om aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld te worden?" — hij behield zich dus zelf de beslissing voor, en inzoover kon het schijnen, dat het op hetzelfde neerkwam, of het proces te Cesarea of te Jeruzalem plaats had. Maar te Jeruzalem zou het toch wel zóó gaan, dat allereerst het Sanhedrin zijn oordeel zou geven; en als dit eenmaal het „des doods schuldig" uitsprak, zou het voor Festus, evenals destijds voor Pilatus, moeilijk zijn, aan hun eisch weerstand te bieden. En misschien heeft Paulus ook wel gedacht aan de lagen, die de Joden hem, als hij eenmaal Cesarea uit was, op andere wijze konden leggen. Daarom is zijn antwoord op Festus' vraag zeer beslist ontkennend. „Ik sta — zoo zegt hij — voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden". Zijn zaak is voor den Romeinschen rechter gebracht, en deze moet nu zelfstandig beslissen; niet het Sanhedrin, dat immers als aanklager tegen hem is opgetreden. Men kan ook niet zeggen, dat het Sanhedrin een recht tegenover hem heeft, uit oorzaak van verongelijkingen, die hij den Joden heeft aangedaan, door hun wet of hun tempel aan te tasten; en Paulus spreekt zijn vertrouwen uit, dat dit ook aan Festus bij het aanhooren van beide partijen wel reeds duidelijk zal zijn geworden. In aansluiting hieraan stelt hij zich nu met alle kracht op het rechtsstandpunt. Heeft hij iets des doods waardig gedaan, hij weigert niet te sterven. Maar wordt hij valsch beschuldigd, dan mag ook niemand hem uit gunst overgeven aan de macht der Joden. En dan eindigt hij met het gewichtige woord: „ik beroep mij op den keizer". Blijkbaar heeft Paulus uit Festus' vraag den indruk ontvangen, dat hij ook van dezen geen recht heeft te wachten; en is hij daarom van meening, dat het beter is, te Rome door den keizer zelf te worden geoordeeld: daar zal de invloed van het Sanhedrin minder groot zijn dan hier. Misschien was door den loop der ge- beurtenissen bij hem ook de overtuiging gerijpt, dat dit de wijze was, waarop in vervulling zou gaan de hem te Jeruzalem gegevene belofte, dat hij ook te Rome van den Christus zou getuigen, Hand. 23 : 11. Festus trekt zich nu met den „raad", dat is met hen, die hem bij de rechtspraak terzijde stonden, terug, om te beraadslagen. Straks gaan de deuren weer open, en maakt de landvoogd de beslissing bekend. Ze is zeer eenvoudig: „hebt gij u op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan". 8. VOOR KONING AGRIPPA. Hand. 25 : 13—26 : 32. HET is uit het ons geboden verhaal niet op te maken, of Paulus' beroep op den keizer Festus aangenaam was of niet. In ieder geval ontsloeg het hem van een moeilijke beslissing. Alleen rees nu de vraag, of hij bij het keizerlijke hof aannemelijk zou kunnen maken, dat een opzending naar Rome voor een zaak als deze noodig was. Hij zou den keizer moeten berichten, welke beschuldigingen tegen den gevangene waren ingebracht, en deze moesten dan toch van voldoende ernstigen aard zijn, om een verwijzing naar de keizerlijke uitspraak eenigszins te wettigen. Of dit nu van de beschuldigingen der Joden kon worden gezegd, zal voor Festus nog wel twijfelachtig zijn geweest. Misschien was hij er ook niet zeker van, dat hij alles goed begreep. Die Joodsche zaken droegen een zeer bijzonder karakter, en hij was nog maar pas in de provincie. Er daagt echter hulp op. Kort nadat Paulus zich op den keizer heeft beroepen, ontvangt Festus een vorstelijk bezoek: Agrippa en zijn zuster Bernice komen den nieuwen landvoogd van Judea en Samaria begroeten. We noemden de namen van Agrippa en Bernice reeds, toen we spraken over hun jongere zuster Drusilla; en merkten toen op, dat hun vader was Herodes Agrippa I, een kleinzoon van Herodes den Groote, wiens rijk hij successievelijk geheel in handen had gekregen. Onze Agrippa (volledig: Herodes Agrippa II) was te Rome opgevoed aan het hof van keizer Claudius. Bij den dood van zijn vader Herodes in 44 n. C. was hij zeventien jaar. In verband met zijn jeugd volgde hij zijn vader niet op; geheel Palestina kwam nu (zooals tevoren reeds Judea en Samaria) vooreerst onder het bestuur van een Romeinschen stadhouder. Toch zou Agrippa nog koning worden, ook over een deel van het rijk zijns vaders. Eerst verkreeg hij in het jaar 50 n. C. een klein gebied (Chalcis aan den Libanon); hij werd hier de opvolger van een ouderen broeder zijns vaders, ook Herodes geheeten. Enkele jaren later echter ontving hij in plaats daarvan een grooter gebied, dat nog herhaaldelijk werd uitgebreid, en toen ook Galilea en Perea omvatte. Bovendien was hem het toezicht over den tempel te Jeruzalem opgedragen, met het recht om den hoogepriester te benoemen en te ontslaan, waarvan hij overvloedig gebruik heeft gemaakt. Ook al in verband hiermede volgde hij min of meer het voorbeeld van zijn vader door belangstelling te toonen voor den Joodschen godsdienst. Toch deed hij dit ook naar het uiterlijke lang niet met denzelfden ijver als zijn vader. En in zijn hart was hij Romein; bij den Joodschen opstand was hij dan ook een trouw aanhanger van Rome. Mag men het getuigenis der tijdgenooten gelooven, dan heeft hij Romes grooten ook in hun schande nagevolgd. Algemeen werd aangenomen, dat hij in bloedschande leefde met zijn zuster Bernice, die hier naast hem wordt genoemd. Ook deze Bernice ging gaarne door voor een vrome Jodin; zoo wordt ons van haar verhaald, dat ze eenmaal een Nazireeersgelofte op zich nam. Maar haar leven draagt in sterke mate het stempel van het verregaande zedenbederf der toenmalige Romeinsche wereld. In haar jeugd was ze gehuwd met den reeds genoemden Herodes van Chalcis, den ouderen broeder naars vaders, wien ze twee zonen schonk. Haar man stierf, toen ze eenentwintig jaar oud was; gelijk gezegd, werd hij opgevolgd door haar broeder Agrippa, en deze hield haar bij zich. Toen haar verhouding tot haar broeder veel opspraak verwekte, huwde ze een koning van Pontus — natuurlijk moest deze Heidensche vorst zich eerst laten besnijden. Spoedig echter verliet ze dezen weder, om naar haar broeder terug te keeren. Zoo vinden we haar hier, in het jaar 61, aan zijn zijde; ze moet toen vierendertig jaar oud zijn geweest. In de toekomst zou ze nog een groote en bedenkelijke rol spelen. Zes jaren later, op veertig-jarigen leeftijd, wist ze den achtentwintig-jarigen Titus in haar strikken te vangen. Het was in den tijd van den Joodschen opstand tegen Rome, toen (in het jaar 67) de Romeinsche veldheer Vespasianus met zijn zoon Titus in Agrippa's hoofdstad Cesarea Philippi (bij den Hermon) door Agrippa en Bernice op schitterende wijze werden ontvangen, blijkbaar met het doel, de Romeinsche machthebbers gunstig te stemmen voor de bevestiging en herstelling van den troon der Herodessen. Bij die gelegenheid wist Bernice Vespasianus te winnen door haar rijke geschenken, en Titus door haar vrouwelijke bekoorlijkheid. Acht jaren later, in 75, is ze Titus zelfs naar Rome gevolgd, en hier werd de oude liefdesgeschiedenis voortgezet. Een tijdlang woonde ze bij hem, in het door zijn vader aan hem ter woning afgestane schitterende keizerlijke paleis op den Palatijnschen berg, waar ook haar liefde voor pracht en weelde bevrediging vond. Er kwam echter tegen deze verbintenis uit de kringen der Romeinsche aristocratie, gesteund door de mannen der Stoïcijnsche richting, hevig verzet; en zoo zag Titus zich genoodzaakt, haar weg te zenden. Toen hij echter in het jaar 79 den keizerstroon besteeg, haastte de toen ruim vijftig-jarige Bernice zich opnieuw naar Rome. Maar ditmaal wilde Titus niet meer van haar weten. Hij was keizer geworden en veranderde van dat oogenblik af zijn levenswijze. Agrippa en Bernice komen Festus bezoeken, en zijn blijkbaar zijn gasten in het paleis, dat door Herodes den Groote was gebouwd, waar hun vader Herodes Agrippa I had gewoond, en zij een gedeelte van hun kinderjaren hadden doorgebracht Zij blijven geruimen tijd. Op zekeren dag brengt Festus het gesprek op dien merkwaardigen gevangene, dien Felix hem heeft achtergelaten; en hij verhaalt het verloop, dat de zaak, sinds zijn komst in de provincie, genomen heeft. Agrippa geeft den wensch te kennen — een gast heeft voor alles den tijd, en eenige afwisseling in de afleiding behaagt —, dien man óók eens te hooren; en Festus, die een voorkomend gastheer is, maar blijkbaar ook gaarne Agrippa's oordeel wil vernemen, zegt hem toe, dat reeds den volgenden dag aan zijn wensch zal worden voldaan. Festus besluit, er een plechtige bijeenkomst van te maken: Agrippa en Bernice hielden van pracht en praal. Ijlings worden uitnoodigingen verzonden aan de aanzienlijkste burgers van Cesarea; ook de „oversten over duizend", de hoofdofficieren, zullen de plechtigheid bijwonen. Zoo komt dan des anderen daags heel dit aanzienlijk gezelschap bijeen, Agrippa en vooral Bernice in schitterende kleedij. Op Festus' bevel wordt Paulus voorgeleid. De landvoogd spreekt nu eerst een woord ter inleiding, waarin hij nog weer in het kort Paulus' zaak uiteenzet; en ook uitdrukkelijk de hoop uitspreekt, dat hij door het oordeel der vergadering, inzonderheid van koning Agrippa, te beter in staat gesteld zal worden, den keizer aangaande dezen gevangene in te lichten. Hiermede geeft hij de leiding aan Agrippa over; en deze zegt tot Paulus: „het is u geoorloofd, voor uzelven te spreken". Paulus strekt de hand uit, een oratorisch gebaar, dat Lukas tot verlevendiging van de teekening mede vermeldt; het toont ons tevens, dat de „banden", waarvan Paulus aan het einde spreekt, dit toch hebben toegelaten. Misschien bestond zijn geboeid-zijn hierin, dat hij, op de wijze der zgn. „militaire bewaking", aan een soldaat was vastgeketend; dan was dus de eene arm geheel vrij. Daarentegen zullen de banden, waarmede Lysias hem bij zijn gevangenneming had laten binden, en die bij zijn gang naar het Sanhedrin waren losgemaakt, minder vrijheid van beweging hebben gelaten. De apostel begint met zijn blijdschap uit te spreken over het feit, dat hij zich mag verantwoorden voor iemand als koning Agrippa, van wien hij immers weet, dat deze kennis heeft „van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn". Na eerst weer gewaagd te hebben van zijn Farizeesche jeugd, ten bewijze dat hij geen misdadiger of heiligschenner is, zegt hij: En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is; tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd. Hier noemt Paulus dus, meer concreet dan vroeger voor het Sanhedrin en voor Felix, het punt, waarover hij met de Joden in geschil is: de aan de vaderen gegeven Messiaansche heilsbelofte, waarvan hij gelooft en predikt, dat ze in Jezus van Nazareth is vervuld. Hij kan hiervoor meer belangstelling verwachten bij Agrippa dan bij den Heidenschen Felix; voor het Sanhedrin had hij niet noodig gehad, daarvan opzettelijk te spreken, omdat hij het den vorigen dag voor het volk had gedaan. Over het algemeen vertoont de hier voor Agrippa gehouden rede de grootste overeenkomst met die openlijke verantwoording, die hij toen van de trappen der citadel had gehouden. De apostel doet nu uitkomen het tragische van het feit, dat hij door de Joden wordt aangeklaagd vanwege die verwachting Israels, waarop toch heel het Joodsche volk het oog heeft gericht, zoodat ze de diepste drijfveer is van al den ijver, waarmede het den dienst Gods waarneemt. Natuurlijk — Paulus weet het — de Joden erkennen wel de belofte, maar aanvaarden niet haar vervulling in Jezus van Nazareth. Deze is immers aan het kruis gestorven. Maar — naar het getuigenis der Christenen is Hij van de dooden opgestaan. Hier ligt dus de beslissende vraag; vandaar nu Paulus' uitroep: Wat? wordt het bij ulieden ongeloofelijk geoordeeld, dat God de dooden opwekt? De apostel beroept zich hier weer, evenals voor het Sanhedrin, op het door de Farizeesche Joden beleden geloof aan de opstanding der dooden. Op dat standpunt gaat het toch niet aan, het getuigenis aangaande Jezus' opstanding eenvoudig te verwerpen, en degenen, die het daarvoor opnemen, als vijanden van het Jodendom te brandmerken; zij maken juist ernst met datgene wat door het rechtzinnige Jodendom beleden wordt Zoo behelst deze vraag voor koning Agrippa de opwekking, dit getuigenis aangaande Jezus' opstanding nader te overdenken. En om die opwekking nog te versterken, deelt de apostel mede, hoe hijzelf hier eerst afwijzend, ja fel vijandig tegenover stond, maar door een wondervolle ervaring tot omkeer is gebracht: hij verhaalt aan den koning, gelijk te Jeruzalem aan de schare, wat hem overkomen is op den weg naar Damaskus. Immers, dat is het groote feit dat ook hem tot een getuige van Jezus' opstanding heeft gemaakt. En voorts ligt hier de verklaring en rechtvaardigingvan heel zijn optreden. Aan de roeping, in dat hemel sch gezicht tot hem gekomen, mocht hij niet ongehoorzaam wezen. Zoo heeft hij dan aan Joden en Heidenen verkondigd den eisch der bekeering; en dat is de reden, waarom de Joden hem in den tempel hebben gegrepen, en gepoogd, hem om te brengen. Maar hun toeleg is verijdeld, toen en ook later: Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou; namelijk, dat de Christus lijden moest, en dat hij, de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke en den Heidenen. Wanneer de apostel vooropstelt, dat hij door de hulpe Gods trots alle lagen zijner tegenstanders staat tot op dezen dag, is dit óók, om die bijzondere Goddelijke bewaring te doen zien als een bevestiging van het Evangelie. Aangaande den inhoud van dat Evan- De Apostel der Heidenen 1$ gelie betuigt hij nu, in aansluiting aan wat hij in het begin reeds zeide aangaande zijn geoordeeld-worden over de aan de vaderen gegevene belofte, dat hij niets predikt buiten hetgeen de profeten en Mozes hebben voorzegd. En dan vat hij den geheelen inhoud van dat Evangelie samen in enkele kernachtige woorden. Het is het Evangelie van den gekruisigden Christus, die is geworden de eerste uit de opstanding der dooden, en aldus een licht verkondigt „dezen volke en den Heidenen". Dat verkondigen doet Hij door middel van Zijn dienstknechten; als zij spreken, is Hij de eigenlijke Prediker. En wat aldus gepredikt wordt, is een .licht", heil, verlossing, zaligheid; een heil, dat wordt verkondigd eerst den Jood, maar ook den Griek. En de grondslag van dit alles is Zijn lijden en opstanding. Daardoor is het heil verkregen, Hij is niet alleen zelf opgestaan, maar de eerste geworden uit de opstanding der dooden: Hij schenkt dat opstandingsleven aan allen, die Zijn Evangelie aanvaarden. Ook het feit, dat dit licht nu aan allen wordt verkondigd, is in Zijn lijden en opstanding gegrond; immers is hierdoor verworven de vergeving der zonden, die gepredikt wordt aan alle volken, vgl. Luc. 14 : 27. Als de apostel zoo zijn gansche Evangelie in het kort samenvat, laat zich op eenmaal een andere stem hooren, het is die van den stadhouder Festus, die hem op forschen toon in de rede valt: „gij raast, Paulus, de groote geleerdheid brengt u tot razernij". Wat Paulus hier belijdt, schijnt aan Festus dwaasheid. Dwaasheid de gedachte van een lijdenden Verlosser; dwaasheid de voorstelling van de opstanding, die Hij verwierf en aan de Zijnen schenkt. We herinneren ons, hoe de Grieksche wijzen op den Areopagus ook juist bij het hooren van de opstanding deels begonnen te spotten, deels zeiden: „we zullen u wederom hiervan hooren", Hand. 17 : 32. Festus acht dit alles niet enkel ongerijmd, maar hij vindt er iets abnormaals in; het schijnt hem een soort van razernij. Natuurlijk heeft hij gemerkt, dat die Paulus anders iemand van niet geringen aanleg en op zijn Joodsche wijze een geleerde is; dat blijkt uit heel zijn betoog, inzonderheid uit zijn beroep op Mozes en de profeten; Festus heeft wel begrepen, dat Paulus daar nog heel wat meer van zou kunnen zeggen. Geleerd is de man dus zeker; maar daarom kan hij wel van zijn gezonde zinnen beroofd zijn. Ja, zou niet juist die groote geleerdheid, al dat suffen over de perkamenten, de oorzaak van zijn verbijstering zijn geworden? Zonder twijfel, de groote geleerdheid brengt hem tot razernij! Dat is dus het antwoord, dat Festus geeft op Paulus' prediking. Felix was bevreesd geworden; Festus zou dit iets minderwaardigs achten, een uiting van Felix' slavenziel; hij, Festus, weet zichzelf te handhaven, en maakt den prediker voor een razende uit. Het Evangelie des kruises, den Joden een ergernis, en daarom oorzaak van hun vijandschap tegen Paulus, is den Grieken een dwaasheid: daarvan is Festus' uitroep een duidelijk bewijs De antithese tusschen dat Evangelie en het natuurlijk menschenhart is met weg te doezelen, en wordt ook heden ten dage nog openbaar wanneer dat Evangelie in zijn klaarheid wordt verkondigd. • * * Paulus is door Festus' uitroep geen oogenblik uit het veld geslagen. Tegenover de beschuldiging van razernij stelt hij met krachtig bewustzijn van zichzelf en van zijn zaak het kloeke antwoord: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand. Het Evangelie moge door het natuurlijk verstand niet worden aanvaard, het is toch geen waan; het staat wel boven de rede, maar druischt er niet tegen in. Wie verlichte oogen des verstands ontving, ziet de waarheid en de wijsheid ervan, zoodat een Paulus in aanbidding uitroept: „o diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen,en onnaspeurlijk zijne wegen!" Rom. 11 : 33. Vervolgens beroept de apostel zich weer op koning Agrippa voor wien — dit had Festus met zijn uitroep wel eenigszins vergeten! - hij hier immers allereerst spreekt, en die als Jood het oordeel van Festus niet zal kunnen onderschrijven: Want de koning weet van deze dingen, tot wien ik ook, vrijmoedigheid gebruikende, spreek; want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is, want dit is in geen hoek geschied. m5? & i0*****"' waarvan koning Agrippa weet, denkt Paulus blijkens het slot niet zoozeer aan de voorzeggingen van Mozes en de profeten, als wel aan wat „geschied" is, dus aan de vervullinp; dier profetieën door het lijden en de opstanding van Christus. Hiervan moet Agrippa wel hebben gehoord; immers, het is in geen hoek geschied: het sterven hebben velen met eigen oogen gezienen het getuigenis van Zijn opstanding is op en na den Pinksterdag uitgegaan tot heel het Joodsche volk, en bevestigd door teekenen en wonderen. Dan echter richt de apostel zich opnieuw, gelijk hij vóór de interruptie door Festus ook gedaan had, rechtstreeks tot Agrippa, en doet een greep naar diens hart: Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? ik weet, dat gij ze gelooft. Hier sluit Paulus zich dus weer aan bij wat hij gezegd heeft aangaande de voorzeggingen van het lijden en de opstanding van den Messias. Gelooft men aan die voorzeggingen, en stelt men daar nu naast de geschiedenis van Jezus den Nazarener, dan kan men Paulus niet veroordeelen, dan moet men zich veeleer aan zijn zijde scharen, en zelf een volgeling van dezen Christus worden. Dat die conclusie in Paulus' beroep op Agrippa's Schriftgeloof ligt opgesloten, heeft deze zelf blijkens zijn antwoord zeer wel begrepen. Wanneer de apostel aan Agrippa de vraag stelt, of hij de profeten gelooft, en het antwoord niet afwacht, maar het zelf geeft in bevestigenden zin, dan is hiermede niet gezegd, dat hij Agrippa voor een ernstigen Jood houdt, wat deze ook allerminst was. Maar Paulus doet, gelijk zoo dikwijls, een beroep op het beste, dat er in den mensch is. Koning Agrippa houdt toch uiterlijk nog aan het Jodendom vast; hij zou niet gaarne willen zeggen, dat hij de profeten niet gelooft Dit moge hem niet waarlijk een zaak des harten zijn, hiermede is nog niet gezegd, dat het louter schijn is. Er is geen afdoende grond, waarom we niet zouden aannemen, dat naar Paulus' overtuiging en ook in werkelijkheid koning Agrippa inderdaad „geloofde" (al kan dit „gelooven"' bij hem niet meer zijn geweest dan een verstandelijk aanvaarden), dat de woorden der profeten waarheid bevatten. En op die zijde van zijn persoonlijkheid doet de apostel nu een beroep, om hem, zoo het zijn kon, te bewegen, daarmede ten volle ernst te maken, en er de consekwentie uit te trekken. Merkwaardig is Agrippa's antwoord: „gij beweegt mij bijna een Christen te worden". Het woord is vermaard geworden, maar wordt door de uitleggers nogal verschillend vertaald en verklaard. Het komt ons voor, dat de Statenvertaling den zin in hoofdzaak juist weergeeft. Agrippa zegt, dat er maar weinig meer bij behoeft te komen, of Paulus overreedt hem, een aanhanger van Jezus Christus te worden. Is dit den koning tenvolle ernst geweest? Tenvolle zeker niet; wie tenvolle in ernst is, spreekt geen woorden, die zoo innerlijk tegenstrijdig zijn. Agrippa is niet van plan, werkelijk een Christen te worden, en daarom staat hij in werkelijkheid niet slechts een weinig, maar mijlen ver van het Christendom af; en als hij tenvolle ernst maakte met zijn eigen hart, dan zou hij dit ook weten, en zou hij dus zóó niet spreken. — Maar daarom nemen we nog niet aan, dat Agrippa's woord louter als spot of ironie is bedoeld; voor deze opvatting ontbreekt elke grond. Veeleer zijn wij van oordeel, dat de koning inderdaad onder den indruk van Paulus' vurige rede, van de kracht en den gloed zijner overtuiging en het gewicht zijner woorden was gekomen. Zelfs bij Festus had dit alles gewerkt, anders had hij geen behoefte gevoeld, met een zoo luiden uitroep en een zoo stoute veronderstelling tusschenbeide te komen. Maar bij Agrippa stond het nog anders. Indien we terecht hebben aangenomen, dat hij van die waarheden, waarop Paulus zich beriep en die hij met den mond beleed, niet geheel los was, dan kon dit krachtig beroep op zijn consciëntie moeilijk nalaten, indruk op hem te maken. Dan moest hij er wel iets van gevoelen, dat hij toch eigenlijk niét kon ontkomen aan den klem van Paulus' betoog, en dat hij, met het door hem beleden geloof tenvolle ernst makend, moest uitkomen bij hetzelfde punt, waar Paulus stond. Dat hij zich gewonnen moest geven aan dezen prediker, die het naar zijn eigen getuigenis aan allen verkondigde, „dat zij zich zouden beteren en tot God bekeeren, werken doende, der bekeering waardig", vs. 20. Nu kan men zich ook aldus de gemoedsgesteldheid van den koning nog verschillend denken. Wij achten het volstrekt niet onmogelijk, dat hij een oogenblik inderdaad gemeend heeft: als het nog even zoo doorgaat, zal die man een Christen van mij maken! Natuurlijk heeft hij zich dan hierin vergist, want bij iemand, die niet in werkelijkheid bereid is Christen te worden, ontbreekt niet weinig, maar alles. Maar daarom kan er wel een oogenblik van oppervlakkige ontroering bij Agrippa zijn geweest Zou niet toen Paulus sprak van de noodzakelijkheid der bekeering vooralle* menschen, zijn geweten hem herinnerd hebben aan zijn verhouding tot Bernice, en aan zooveel, waarin hij, naar het uiterlijk een aanhanger der wet, toch de wet met voeten trad ? Ja, zoo hij, gelijk Paulus niet zonder grond aannam, de geschiedenis van Jezus van Nazareth inderdaad kende, en dus ook gehoord had van de tollenaren en zondaren, die door dezen Rabbi werden zaliggesproken, zou hij niet een oogenblik zijn aangegrepen door de gedachte, dat er in zulk gezelschap dan ook voor hem, en voor Bernice, nog plaats kon zijn? En dat er dan een eind zou komen aan dat leven dat, hoe vol van schittering ook voor het oog, innerlijk toch zoo ledig en zonder waren vrede was? Toch stellen we ons voor, dat koning Agrippa de gedachte, dat hij Christen zou kunnen worden, op hetzelfde oogenblik, dat ze bij hem opkwam, als ongerijmd van zich wierp. Hij een Christen, hij, de Joodsche koning, de opziener van den tempel; hij — bovenal! — de man van de wereld! Daarom kan het best zijn, dat er toch tevens — misschien ook om zijn ontroering te verbergen — een fijn lachje om Agrippa's lippen gespeeld heeft, toen hij deze woorden sprak; dat er in zijn toon iets lag, waarmede hij wilde zeggen: nu gaat het al te ver; met zulk spreken zoudt ge zelfs mij tot Christen maken, en dat is toch te ongerijmd, dat kunt gij, Paulus, zelf niet verwachten, niet eenmaal wenschen, uw geloof deugt voor mij niet, en ik deug niet voor uw geloof! * * * Indien er inderdaad een oogenblik een glimlach om Agrippa's lippen heeft gespeeld, dan heeft dit kort geduurd. Hij moest verdwijnen bij het aangrijpend ernstige wederwoord van den apostel: Ik wenschte wel van God, dat èn bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden hooren, zoodanigen wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden. Het is te verstaan, dat dit antwoord in de Christenheid beroemd geworden is. Hoe wonderschoon past het op het woord des konings. Gold het een gewoon debat, we zouden spreken van een zeldzame gevatheid en slagvaardigheid van den apostel. Het geheim van Paulus' antwoord ligt echter in iets anders en beters: in de kracht zijner overtuiging, in den gloed van zijn liefde voor Christus' eer en het heil van zondaren. Hierin ligt de reden, waarom dit antwoord zich als vanzelf uit de diepten zijner ziel naar zijn lippen dringt: hij zou den koning geen ander antwoord dan juist dit hebben kunnen geven. Heel zijn apostelhart, met zijn ernst, zijn ijver, zijn geloof, zijn ruime, zich tot allen uitstrekkende liefde, ontsluit zich hier. Meen niet, o koning Agrippa, dat het toch eigenlijk een ongerijmde zaak zou zijn, dat gij een Christen zoudt worden. Integendeel, wat gij ook in schijn op mij voor hebt, ik zou u en allen, die hier aanwezig zijn, niets beters kunnen toewenschen dan te worden gelijk ik ben, niet naar het uiterlijke — met name deze banden zonder ik uit —, maar naar het innerlijke. Immers het geloof in Christus geeft aan het hart den vrede, aan het leven den waren rijkdom, die al wat gij het uwe noemt in waardij zeer verre overtreft. Het geloof in dezen Heiland leert, Psalmen te zingen in den nacht; maakt, dat ik op geen ding acht en mijn leven niet dierbaar voor mijzelven houd, opdat ik mijnen loop met blijdschap moge volbrengen. En als de loop geëindigd, de goede strijd gestreden is dan weet ik, dat mij is weggelegd de onverwelkelijke kroon, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien da* geven zal. s En daarom, meen niet, koning Agrippa, dat dit geloof niets voor u zou zijn; het is voor u, en voor den stadhouder Festus, en voor heel dit aanzienlijke gezelschap het ééne noodige. En - meen ook niet, dat gij niets voor dezen Christus zoudt zijn. Ik zonder in mijn wensch, Hij zondert in Zijn roepstem niemand uit; ook de diepst gezonkene in ons midden kan door Hem worden gered. Op het geestdriftige woord van den apostel volgt een diepe stilte • wie men ook was, aan den indruk, dien zulk een getuigenis maakte' kon men zich toch niet geheel onttrekken. ebrachf? gezelschap tot aan de P°°rt des hemels zijn Maar - een oogenblik slechts heeft de stilte geduurd. Agrippa wil er nu een eind aan maken - Bernice heeft hem misschien ook reeds aangezien -, hij staat van zijn eerezetel op, hetzelfde doet de stadhouder, en Bernice, en allen, die aanwezig zijn. Zij trekken zich terug; en allen zijn blij, als één het zwijgen verbreekt Hij spreekt niet over hun eeuwig heil, dat hun zoo op het hart gebonden is; hij spreekt zakelijk over den gevangene- deze mensch doet niets des doods en der banden waardig". Anderen stemmen hiermede in. Maar intusschen zien allen naar Agrippa om wiens oordeel het in de eerste plaats te doen is, en die nu eerst nog even luistert, wat de algemeene indruk is. Tenslotte neemt hij het woord, en zich tot Festus richtend, zegt hij: „deze mensch bercepï" * ' ****** Wj Zi°h °P den kdzer niet had Agrippa toont zich niet geprikkeld over het feit, dat Paulus hem in het nauw gedreven heeft. Misschien geeft het hem ook een zekere verlichting, dat hij, Paulus' persoonlijk beroep op zijn consciëntie in den wind slaande, toch in het zakelijke de billijkheid tegenover hem betracht. Overigens behoorde er thans niet veel moed meer toe, om Paulus' onschuld uit te spreken. Immers, Agrippa kan eraan toevoegen, dat dit oordeel geen gevolg kan hebben, omdat de gevangene zich op den keizer heeft beroepen. En daar zal hij, zoover wij kunnen nagaan, wel gelijk in gehad hebben. Indien het te Rome bekend werd, dat Festus een gevangene had losgelaten, nadat hij zich op den keizer beroepen had, dan zou dit zeker niet strekken tot verhooging van zijn naam als rechter. Trouwens, dat Paulus naar den keizer zou gaan, was reeds door Festus besloten. Hij had van Agrippa ook niet begeerd een advies over de vraag, of hij hierop nog terug zou komen, maar enkel over hetgeen hij aan den keizer zou moeten schrijven; daar hij „niets zekers" had „aan den heer te schrijven". Agrippa's oordeel bracht Festus weinig verder: het hielp hem zeker niet om de opzending naar Rome te motiveeren. Voor Paulus had het deze beteekenis, dat in den brief aan den keizer zijn zaak niet in een al te ongunstig licht werd gesteld. Of dit op den verderen gang van zaken eenigen invloed heeft gehad, weten we niet; we weten niet eenmaal, of de door Festus aan den keizer geschreven brief Rome heeft bereikt, of misschien bij de schipbreuk verloren is gegaan. Voor Paulus leidt nu de weg naar Rome. Dat is het resultaat van wat gesproken en gedaan is door menschen, door zijn fel verbitterde vijanden, door zijn aarzelende rechters, door hemzelf, toen hij, om hieraan een eind te maken, zich op den keizer beriep. Maar in dit alles is de hand van Hem, die te Jeruzalem in zijn kerker hem had verzekerd (Hand. 23 : 11): Gelijk gij te Jeruzalem van mij getuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen. 9. DE SCHIPBREUK. Hand. 27 : 1—28 : 10. HET verhoor voor Agrippa heeft geen verandering7gebracht in het reeds vroeger genomen besluit van Festus, dat Paulus door den keizer zal worden geoordeeld. Zoo wordt dan, misschien dienzelfden dag nog, het besluit tot de reis genomen : Paulus zal gaan met eenige andere gevangenen, onder het bevel van een hoofdman over honderd, Julius genaamd, iemand van de „keizerlijke cohorte". Aldus geschiedt Volgens sommige handschriften reeds den volgenden dag. Dan moet men aannemen, dat het vertrek van de overige gevangenen reeds van tevoren had vastgestaan; en dat Festus nu, na het verhoor voor Agrippa, besloot, Paulus met dezen mede te zenden. Lukas, de verhaler, spreekt thans weer van „wij", iets wat hij sinds 21 : 18 niet meer gedaan had. Blijkbaar had hij zich dus vroeger of later naar Cesarea begeven, en daar zeker veelvuldig gebruik gemaakt van de door Felix verleende vergunning, dat Paulus door zijn vrienden mocht worden bezocht; en nu weet hij zich een plaats op het schip te verzekeren, om zoo met Paulus mede te reizen. Voorts noemt Lukas nog een anderen reisgenoot, namelijk Aristarchus, vgl. Col. 4 : 10; Filemon : 24. We herinneren ons dien Aristarchus als een Macedoniër uit Thessalonika, die behoorde tot Paulus' gezelschap op zijn reis naar Jeruzalem, Hand. 20 : 4w. Op welke wijze het Lukas en Aristarchus gelukte, zich bij Paulus aan te sluiten, weten we niet. Sommigen vermoeden, dat ze doorgingen voor slaven van Paulus. Daarvan blijkt echter niets; en het is evenzeer mogelijk, dat zij als gewone passagiers tegen betaling konden medevaren. Het transport geschiedt namelijk niet met een dienstschip, maar met een private scheepsgelegenheid. Aan de reede van Cesarea ligt voor anker een schip uit Adramyttium, een in het Noordwesten van Klein-Azië gelegen plaats. Met dit schip kunnen ze komen tot een der havens van de Klein-Aziatische Zuidkust, om dan naar een ander schip uit te zien voor het verdere gedeelte der reis. Wel was de route over Alexandrië naar Rome korter en meer gebruikelijk, maar men had de gelegenheden niet altijd voor het kiezen. Zoo vaart men dan af, en legt den volgenden dag te Sidon aan. De hoofdman Julius is een welwillend man, en geeft Paulus verlof het schip te verlaten, om de vrienden te Sidon te bezoeken. Na eenigen tijd zeilt men verder, „onder Cyprus heen", om door de gebergten van dit eiland tegen de ongunstige winden te worden beschut; vervolgens langs de kust van Paulus'geboorteland Cilicië en van Pamfylië, om tenslotte in Myra, een havenplaats van Lycië, aan te komen. Hier vindt de hoofdman een schip van Alexandrië, met bestemming voor Italië, waarop hij plaats vindt voor zijn transport. Het was een der vele schepen, die uit Egypte koren naar Rome brachten, vgl. vs 38; blijkens het aantal passagiers, vs 37, was het van aanzienlijke grootte. Had men totdusver reeds tegenwind gehad, sinds men van schip is verwisseld, is de reis nog minder voorspoedig. Gedurende „vele dagen" komt men tengevolge van tegenwind slechts uiterst langzaam vooruit; eindelijk verlaat men de Klein-Aziatische kust, om nu in Zuidelijke richting op Creta aan te stevenen. Niet zonder moeite omzeilt men het voorgebergte Salmone, en bereikt dan de zgn. „Schoone Havens" in de nabijheid van de stad Lasea, aan de Zuidkust van Creta. Tengevolge van de ongunstige winden heeft men veel tijd verloren. Dientengevolge is men ver in het jaargetijde gekomen. Reeds is „de vasten" voorbij; hiermede is bedoeld de Verzoendag, die werd gehouden op den lOen der 7e maand (de maand Tisjri, bij ons gelijkstaand met een deel van September en een deel van October). Nu was het wel geen régel, de scheepvaart reeds op dit tijdstip stop te zetten; gewoonlijk deed men dit eerst in de tweede helft van November. Maar blijkbaar had men een ongunstigen herfst, en dan was het jaargetijde te ver gevorderd om nog op verbetering te hopen. De vaart was daarom met ernstige gevaren verbonden. Blijkbaar was ook de scheepskapitein hier niet geheel blind voor, maar toch is Paulus de man, die hiervan het meest doordrongen is. Aan ervaring ontbreekt het hem niet; hij heeft reeds menige zeereis achter den rug, reeds driemaal heeft hij schipbreuk geleden, en daarbij eens een geheelen nacht en dag op een wrakhout rond* gedreven, 2 Cor. 11 : 25. Hij gevoelt zich daarom gedrongen, een waarschuwend woord te spreken, hij zegt, „te voorzien, dat de vaart zal geschieden met hinder en groote schade niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven". De bedoeling dezer woorden is natuurlijk, dat men niet verder zal varen, maar in „Schoone Havens" voorloopig, waarschijnlijk wel voor den geheelen winter, zal blijven. De stuurman en de scheepskapitein zijn echter van een ander gevoelen. Ook zij zien wel in, dat men een plaats moet zoeken om te overwinteren; maar zij achten „Schoone Havens" daarvoor niet geschikt. Zij hebben het oog op een andere haven aan Creta's zuidkust, Fenix, en willen trachten, deze te bereiken. De hoofdman, die wel niet de zeggenschap over het schip had, maar toch blijkbaar op grond van zijn ambtelijke positie en zijn belangrijk transport invloed op de beslissing kon uitoefenen, sloot zich bij de meening der vakmenschen aan. Hiermede is de zaak dus uitgemaakt. Alleen is het noodig, dat men een voor het gemaakte plan gunstigen wind heeft. Deze conditie schijnt vervuld te worden, als er een zachte Zuidenwind gaat waaien; en zoo vaart men af, dicht langs de kust, om straks kaap Matala te omzeilen en dan op Fenix aan te stevenen. Men is echter nog niet ver gevorderd, of daar komt van de Cre^ tensische bergen een wervelwind, Euroclydon genaamd, waaiend uit Oost-Noordoostelijke richting; deze slaat het schip uit den koers en jaagt het voort van Creta af, naar het Westen Bij het eilandje Clauda maken de zeelieden van de hier tegen den wind geboden beschutting gebruik, om de boot (die totdusver nog achter het schip aanslingerde) op te halen; immers bij een schipbreuk kon dit het laatste reddingsmiddel zijn, al is er in dit geval geen gebruik van gemaakt, vs. 30. Met groote moeite eelukt het 6 Straks dreigt er gevaar, dat ze op een zandbank zullen vervallen, de zgn. Syrte, die zich van de (Zuidelijk van Clauda gelegen) kust van het Afrikaansche Cyrene af ver in zee uitstrekt Men neemt hiertegen zoo goed mogelijk zijn maatregelen - de Statenvertaling spreekt van een strijken van het zeil, we weten niet precies, wat de bedoeling der Grieksche woorden is — en zoo drijft het groote schip daarheen, een speelbal der woedende elementen. Daar de storm niet vermindert, doen ze den volgenden dag „een uitworp", d. i. ze werpen een deel van de lading overboord," om den diepgang van het schip te verminderen, wat van belang kon zijn, wanneer men op een ondiepte terecht kwam. Op den derden dag werpen ze ook nog het scheepsgereedschap uit, met hetzelfde doel. De toestand wordt hoe langer hoe hachelijker. De woedende storm bhjft aanhouden; daarbij is de hemel voortdurend zoo zwaar bewolkt, dat men zon nocb sterren ziet; er is dus geen gelegenheid, zich te orienteeren, zoodat men in de grootste onzekerheid verkeert, waar men zich bevindt en waarheen men wordt gedrevenieder oogenblik kan men het ergste verwachten. Zóó somber is dé algemeene stemming, dat men het eten nalaat; ook de zeeziekte zal hier haar invloed hebben doen gelden. Dit alles is een nieuw gevaar, dat nog erger kan worden dan de storm. Eén echter is er aan boord, die een bron van kracht kent, welke hem voor versaagdheid behoedt. Deze in doodsangst verkeerende schepelingen zullen ervaren, dat het een zegen is in zulk gezelschap te reizen. Wat zou Paulus bij een dreigende schipbreuk doen ? Moesten we uit onszelf het antwoord op die vraag geven, dan zou menig onzer zeggen: natuurlijk zal hij den Christus prediken; hij zal in gloeiende bewoordingen spreken van den dreigenden dood en van het daarna komende oordeel, en hij zal allen wijzen op den eenigen weg der ontkoming. De werkelijkheid is anders geweest Steunend op een ontvangen openbaring, spreekt Paulus zijn medereizigers toe met het oog op hun tijdelijk behoud. Een sprekend voorbeeld om ons te leeren, dat ook dit aardsche leven zijn beteekenis heeft, en door den Christen als een kostbaar kleinood moet worden beschouwd en verzorgd. Natuurlijk lag in de wijze, waarop Paulus dit deed, óók een Evangehe-prediking, want de ontvangen openbaring verzwijgt hij niet In den nacht heeft die God, wien hij toebehoort en dien hij dient, hem een engel gezonden, die tot hem heeft gezegd: Vrees niet, Paulus; gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen. Voor zichzelf heeft Paulus hier ontvangen de bevestiging en nadere preciseering van de hem reeds eerder ten deel gevallen belofte, dat hij nog te Rome van den Christus zou getuigen, Hand. 23 : 11. Maar er is aan toegevoegd de belofte, dat ook al de anderen met hem gered zullen worden. Ze zijn hem „geschonken": hun behoud geschiedt om zijnentwil, is een gunstdoor God aan Paulus bewezen. Dit toont Gods liefde tot Zijn dienstknecht maar ook Paulus' liefde tot zijn scheepsgenooten; het veronderstelt toch, dat hun behoud voor hem een reden tot blijdschap is; en we mogen veronderstellen, al wordt dit niet uitdrukkelijk gezegd, dat die gave de vervulling is van zijn hartewensch, en de verhooring van zijn vurig gebed. Zoo blijkt hier, dat God de Zijnen in de wereld plaatst opdat Hij door hen en om hen aan die wereld een zegen zou bereiden, ook voor dit tijdelijk leven. Het is in Paulus een schoone trek, dat hij dit zoo goed verstaat Hij beschouwt dat laatste deel dezer openbaring niet als een toevoeging van geringe beteekenis; maar stelt al zijn geestkracht in het werk, om in den geest dezer openbaring werkzaam te zijn. Hij ziet de verslagenheid om zich heen; doorziet ook het gevaar, dat de verslapping van den geest en de verzwakking van het lichaam, mede tengevolge van de verwaarloozing der voeding, in critieke oogenblikken kan opleveren. En wetend, dat de Goddelijke belofte niet ontslaat van den plicht, middellijk werkzaam te zijn, maar daartoe juist wil bemoedigen en opwekken, neemt hij in den kring der opvarenden het woord, om hen tot hoopvoller gedachte en houding te bewegen. Hij begint met erop te wijzen, dat men beter gedaan had, zoo men naar zijn raad had geluisterd en van Creta niet was afgevaren. Hij doet dit zeker niet uit een misplaatste zucht tot gelijkhebben; maar om door deze herinnering het vertrouwen in hem en in zijn straks volgenden raad te versterken. Daarom laat hij nu volgen de opwekking, goedsmoeds te zijn, daar wel het schip, maar geen menschenleven zal verloren gaan. Ter bevestiging hiervan verhaalt hij van de Goddelijke openbaring, die hem in den voorbijgeganen nacht is tebeurtgevallen. Nogmaals wekt hij op, goedsmoeds te zijn; „want ik geloof Gode, dat het alzoo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is". Hij voegt eraan toe, dat ze op een zeker eiland moeten vervallen — blijkbaar een bijzonderheid, die hem in de nachtelijke openbaring mede bekendgemaakt was. Of Paulus' woord eenige uitwerking had, hooren we thans nog niet. Het is ook nog maar zijn eerste, inleidende aanval op reus Wanhoop. Paulus' voorzegging zal echter weldra in vervulling gaan. Nog altijd wordt het schip heen en weer geworpen door het geweld der golven; men is — zooals later blijkt — in de „Adriatische Zee", een naam, die toen ruimere strekking had dan tegenwoordig, zoodat ook de zee bij Malta erin begrepen was. Midden in den nacht — het is reeds de veertiende stormnacht — beluistert het geoefend oor der zeelieden het geluid van golven, die tegen een kust slaan; zij trekken hieruit de conclusie, dat er land in de nabijheid is. Men werpt het dieplood uit, en peilt twintig vademen; een weinig daarna bedraagt de diepte nog slechts vijftien vademen: het snelle afnemen bewijst, dat het land dichtbij moet zijn. Het is een verblijdend iets, maar brengt ook het gevaar met zich, dat men op een klip vervalt. Daarom werpt men van het achterschip vier ankers uit, om de vaart van het schip te verminderen, of het, als de ankers den grond grijpen, geheel vast te leggen; en ziet begeerig naar het morgenlicht uit. Ondertusschen zijn de scheepslieden, zeker in overleg met den kapitein, meer op eigen lijfsbehoud bedacht dan op dat van de passagiers. Zij beginnen de boot in zee te laten, om hiermede zelf het land te bereiken, zonder zich het lot der anderen aan te trekken. Natuurlijk mogen dezen daar niet van weten; op de vraag, wat ze uitvoeren, geven de scheepslieden ten antwoord, dat ze ook van het voorschip ankers willen uitlaten. Paulus echter doorziet den toeleg, en waarschuwt den hoofdman en de krijgsknechten. Aanstonds nemen dezen op een wenk van den hoofdman hun zwaarden: de touwen, waarmede de boot nog aan het schip bevestigd is, worden afgehouwen, — de boot valt in zee en drijft weg. Eindelijk begint het eerste morgengloren den komenden dag aan te kondigen. Paulus richt zich nu weer tot al de opvarenden, en wekt hen op, spijze te nemen, daar hij voorziet, dat zij straks hun krachten noodig zullen hebben. Hij bemoedigt hen hierbij opnieuw door de verzekering, dat niemand hunner een haar van het hoofd zal vallen. Zelf geeft hij het voorbeeld door brood te nemen, te breken en te eten, echter niet dan nadat hij eerst naar Joodsch gebruik de dankzegging heeft uitgesproken „in aller tegenwoordigheid". Thans blijkt, dat Paulus' strijd tegen de algemeene vertwijfeling toch niet vergeefsch is. Heel zijn optreden, beslist en zaakkundig — het bleek nog pas weer uit de geschiedenis met de boot —, heeft het vertrouwen in zijn persoon doen toenemen; zijn woord en voorbeeld werken, en allen vatten moed en nemen spijze. „Allen", en dat was niet zoo weinig; want er bevonden zich, zooals Lukas opmerkt, niet minder dan twee honderd zes en zeventig menschen aan boord. Deze allen werden door het woord en het voorbeeld van één dienstknecht van Jezus Christus van hun vertwijfeling genezen. Als de maaltijd geëindigd is, werpt men het koren, waarmede het schip geladen is, in zee, om den diepgang te verminderen, en aldus zoo dicht mogelijk bij het strand te komen. Ondertusschen is de dag aangebroken. Men kan het land nu zien; maar niemand weet, hoe het heet. Daar men echter een inham ziet met een toegankelijk strand, wil men trachten, dezen te bereiken. De ankers worden gekapt (niet „opgehaald", zooals de Statenvertaling heeft; daar gaf men zich geen tijd voor) en dus aan de zee prijsgegeven; het schip is weer vrij; men hijscht een zeil (waarschijnlijk wordt bedoeld de zich aan het voorschip bevindende fok), en zoo wordt het schip door den nog altijd Noordoostelijken wind naar den oever toe gedreven. • * De poging, met het schip het strand te bereiken, gelukt niet Het vaartuig raakt met zijn voorste gedeelte vast op een zand- bank; het achterschip barst tengevolge van den hevigen schok uit elkander: de schipbreuk in den meest eigenlijken zin des woords is een feit geworden. Met het strand zoo dichtbij, heeft men echter een goede kans op redding. Maar - er zijn gevangenen. De krijgsknechten steken de hoofden bij elkander: als die menschen aan den wal komen, krijgt men ze dan terug? En indien niet — hoe zullen zij zich verantwoorden? Er is slechts één veilige weg: allen dooden. Werkelijk zouden ze het plan hebben uitgevoerd, zoo niet de hoofdman tusschenbeide gekomen was. Hij doet het speciaal om Paulus. Van het begin af had hij dezen gevangene met vriendelijkheid behandeld, Hand. 27 : 3; en de gunstige indruk, dien hijvan Paulus had, is de laatste dagen niet weinig versterkt- hij wenscht dezen man te redden. Zoo verhindert de hoofdman het 'plan der soldaten; hij geeft voorts bevel, dat wie zwemmen kunnen, maar aanstonds in zee moeten springen; de anderen moeten daarna op planken en wrakstukken den wal zien te bereiken, bij het landen kunnen de eerstgenoemden hun dan behulpzaam zijn. Inderdaad komen op deze wijze al de tweehonderd zes en zeventig menschen behouden aan land. De door Paulus ontvangen openbaring heeft met gelogen, en zijn geloof, „dat het alzoo zijn zal", is niet beschaamd Aan land gekomen, verneemt men, dat men op het eiland Mehte (Malta) is. De inwoners worden door Lukas „barbaren" genoemd, waarmede hij niet anders bedoelt, dan dat ze naar afkomst, taal en beschaving geen Grieken of Romeinen waren- ze waren van Punische (Carthaagsche) afkomst. Natuurlijk was' de schipbreuk op het eiland niet onopgemerkt gebleven. De bewoners hadden zich in steeds groeiend aantal op het strand verzameld, en met gespannen belangstelling het verloop der dingen gadegeslagen Lukas prijst de groote vriendelijkheid, waarmede deze menschen hen ontvingen. Als voorloopige maatregel - later worden de schipbreukelingen in een huis opgenomen - legden ze een groot vuur aan, en noodigden allen daarbij: het was koud en bovendien was het begonnen te regenen, zoodat de pas uit het water gekomen schipbreukelingen dreigden te verkleumen. De geredden helpen mede om het vuur lustiger te doen branden. Paulus heeft een hoop rijzen bijeengeraapt en legt die op het vuur' maar op hetzelfde oogenblik komt er een adder uit, door de hitte opgejaagd, en hecht zich aan Paulus' hand. Op de eilanders maakt dit een bijzonderen indruk. Die man, zoo zeggen ze tot elkander, is pas aan de golven ontkomen, en aanstonds daarop wordt hij door een adder gebeten. Dit kan geen toeval zijn: blijkbaar wordt hij door de Wraak achtervolgd, en zal deze niet rusten, vóór hij is omgekomen; hij moet dus de goden wel zeer vertoornd hebben, en zal minstens een moord hebben begaan. Paulus echter schudt het beest af in het vuur, en hem overkomt niets. Ook hier blijkt hij te staan onder de bijzondere hoede van dien Meester, dien hij dient. Inderdaad, de eilandbewoners hebben gelijk: dat het eene gevaar na het andere hem bedreigt, heeft een dieperen grond. Maar het is niet, omdat de Wraak hem vervolgt; het is, opdat het voor hem en voor anderen te duidelijker aan het licht zou treden, dat een liefdevolle hand hem geleidt en voor alle kwaad bewaart, en dat aan hem vervuld wordt de belofte: .ziet, Ik geef u de macht, om op slangen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u eenigszins beschadigen", Luk. 10 : 19. De eilanders blijven nauwlettend toezien, wat er zal gebeuren. Sommigen hadden gedacht, dat hij terstond dood zou neervallen; nu dat niet is geschied, denken ze toch stellig, dat de arm zal opzwellen. Maar hoe lang ze ook wachten, er gebeurt niets. Langzamerhand-begint hun gedachte aangaande Paulus zich te wijzigen; ze zien elkander veelbeteekenend aan, en ze eindigen met te zeggen, dat hij wel een God zal zijn, daar geen slangenbeet hem deert. Een soortgelijke gedachte dus als waartoe de Lycaoniërs waren gekomen, Hand. 14 : 11. Nog op andere wijze zal de kracht van Hem, dien Paulus dient, op het eiland openbaar worden. De schipbreukelingen worden voorloopig ondergebracht bij den aanzienlijksten bewoner van Melite, Publius, die in de buurt van de plaats, waar zij aan wal gekomen waren, zijn landgoed had. Ze worden daar drie dagen vriendelijk geherbergd; wat er daarna gebeurt, wordt niet gezegd - ze bleven op het eiland drie maanden —, maar blijkbaar was dit slechts een voorloopig onderdak, totdat er maatregelen voor langere inkwartiering waren genomen. De vader van Publius is ernstig ziek. Paulus, die dit hoort, gaat tot hem, bidt voor hem, legt hem de handen op, en — de ziekte is geweken. Als dit bekend wordt, komt men van alle kanten met zijn zieken tot Paulus, en ook dezen worden genezen. Zoo wordt dit eiland een plaats, waar de Verrezene Zijn macht en grootheid en Zijn menschenliefde openbaart. Op de eenvoudige inboorlingen maakt dit een diepen indruk. Ze bewijzen aan Paulus en de zijnen groote eer, en later bij het vertrek verzorgen ze hen van alles, wat ze op de reis van noode hebben. DE APPISCHE WEG EN HET AQUADUCT VAN CLAUDIUS. Hand. 28:14. Zoo zorgt de Heere Christus voor Zijn dienstknechten, en bereidt hun verkwikking, die hen sterkt om met blijdschap den loop te loopen, en ook het kruis der gevangenschap getroost te dragen. Hebben de door Paulus op het eiland verrichte teekenen nog andere vruchten gedragen? Zijn er daar geweest, die hebben geleerd, ook voor de krankheden der ziel te komen tot den eenigen Heelmeester, dien Paulus dient? Het verhaal zegt dienaangaande niets; Lukas beschrijft ons thans ook geen zendingsreis, maar de overbrenging van den gevangen Paulus naar Rome. Hij toont ons, hoe de gevangene van Jezus Christus toch boven allen beweldadigd is, omdat de Koning, dien hij dient, aan zijn zijde staat. Inhoeverre dit ook gestrekt heeft, om hen, die hiervan getuigen waren, de schipbreukelingen zoowel als de eilanders, tot Jezus te brengen, Lukas meldt het ons niet. Misschien is zijn zwijgen een aanduiding, dat hiervan voorloopig niet veel aan het licht is getreden. Maar ook dan blijft mogelijk, dat deze dingen meer dan één van deze menschen hebben voorbereid, om een latere prediking van het Evangelie op de rechte wijze te ontvangen. 10. ROME. Hand. 28 : 11—31. DRIE maanden hebben de schipbreukelingen op Melite doorgebracht. Toen deed zich gelegenheid op, de reis te vervolgen. Er lag in een der havens van het eiland een schip voor anker, dat daar had overwinterd. Het vertoonde op de voorplecht een beeld van Castor en Pollux, de schutspatronen der schippers; evenals het vergane schip was het afkomstig van Alexandrië. De kapitein waagt reeds vroeg in het jaar (het kan nog nauwelijks Februari zijn geweest) de vaart, en de hoofman met zijn transport — misschien ook de andere schipbreukelingen — vinden plaats op zijn schip. Zoo vaart men eerst naar Syrakuse; hier blijft men drie dagen, misschien om te wachten op den wind. Dan gaat het langs de kust van Sicilië naar Rhegium; straks krijgt men een gunstigen De Apostel iet Heidenen yj Zuidenwind, en zoo komt men na een zeer voorspoedige vaart reeds op den tweeden dag te Puteoli aan de golf van Napels. Hier was een veel gebruikte landingsplaats voor schepen, die met passagiers of waren voor Rome uit het Oosten kwamen; het verdere deel van de reis werd dan over land of met kleinere schepen volbracht. Ook voor ons gezelschap is de zeereis hier ten einde. Lukas zegt, dat ze te Puteoli „broeders vonden". Blijkbaar was hun het bestaan van een Christengemeente aan deze plaats niet bekend; misschien was deze van Rome uit gesticht. De broeders van Puteoli hebben echter wel van Paulus gehoord, en op hun verzoek blijven hij en zijn begeleiders zeven dagen hun gasten. Natuurlijk heeft de hoofdman met de soldaten en de overige gevangenen daar ook al dien tijd vertoefd. Het is moeilijk aan te nemen, dat hij dit alles zoo terwille van Paulus kon regelen. Waarschijnlijk heeft hij zelf redenen gehad om hier zoo lang te zijn. Misschien waren niet alle gevangenen, die hij bij zich had, Voor Rome bestemd, en moest hij eerst instructies uit de hoofdstad afwachten, wat met dezen moest gebeuren. Dan gaat de reis te voet met een marsen van minstens vijf dagen naar Rome, langs den beroemden „Appischen weg", die eerst door vruchtbare landouwen, later door moerassige streken leidt. Onderweg wacht den apostel een verrassing. De gemeente te Rome heeft gehoord, dat Paulus in aantocht is; stellig was hun dit van Puteoli uit bericht, zoo niet door Paulus zeiven, dan door de Christenen aldaar. Zij kennen den apostel uit den brief, dien zij een drietal jaren tevoren van hem ontvangen hebben. En nu trekken ze hem een dagreis tegemoet tot Appiusmarkt, een marktplaats; anderen — misschien de ouderen — komen niet verder dan de „Drie Herbergen", een posthalte. Bij het zien van deze broeders uit Rome, die bij zoo zeer begeerd had te bezoeken, grijpt Paulus moed: zijn ziel wordt verkwikt en versterkt door de vervulling van zijn lang gekoesterden wensch, door hun liefde, door het aanschouwen met eigen oogen, dat de zaak des Heeren ook te Rome reeds harten heeft veroverd, en dat hij ook daar niet alleen zal zijn. Dat hij „moed greep", behoeft nog niet te beteekenen, dat hij van tevoren moedeloos was, maar herinnert ons toch, dat ook deze sterke held aan zulk een verkwikking wel eens behoefte had. Nog een dagmarsch, en — Rome is bereikt! Paulus is in de plaats, waarnaar zoolang zijn verlangen uitging; als gevangene, maar aan zijn zijde gaan de broederen, en — is Hij, die Zijn belofte gaat vervullen: gij zult ook te Rome van Mij getuigen. Paulus kreeg dadelijk het voornaamste gedeelte van Rome te zien. Terwijl men de stad van den Zuidkant af binnenkwam, door de Porta Capena, was het einddoel der reis de kazerne der Praetorianen, die in het Noordoosten der stad lag. Hierheen leidt Julius de hoofdman dus zijn gezelschap; en dan heeft de voor Paulus zoo welwillende man straks zijn taak volbracht. Hij geeft de gevangenen over aan den legeroverste. Paulus wordt echter niet genoodzaakt, in de kazerne zijn intrek te nemen; hij ontvangt verlof, op zichzelf te wonen (in een eigene gehuurde woning, vs 30), natuurlijk altijd met een soldaat als bewaker. Deze gunstige beschikking zal hij middellijk te danken hebben gehad aan den brief van Festus, zoo die uit de schipbreuk gered was, en overigens aan het getuigenis, dat de hoofdman gaf aangaande zijn houding gedurende de reis. Maar achter die middellijke oorzaken staat de verhoogde Christus, die aan Paulus gelegenheid bereidt, ook in Rome het Evangelie des kruises te verkondigen. Paulus vergeet geen oogenblik, dat dit het doel is van zijn komst naar deze plaats. In overeenstemming met zijn gewoonte, het Evangelie eerst tot de Joden te brengen, zoekt hij met dezen in aanraking te komen. De eerste dagen heeft hij noodig om een onderkomen te vinden en zich daar te installeeren. Maar reeds na den derden dag laat hij de voormannen der te Rome gevestigde Joden tot zich roepen. Als ze tot hem zijn gekomen, begint hij, met hun zijn positie uiteen te zetten: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen; dewelke, mij onderzocht hebbende, wilden mij loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was. Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij öp den keizer te beroepen; doch niet, alsof ik iets had, mijn volk te beschuldigen. De apostel geeft hier een zeer korte samenvatting van het verloop zijner zaak, waarbij hij doet uitkomen, dat de Joden de oorzaak zijn van zijn gevangenneming en van het feit, dat bij zich op den keizer heeft beroepen; en dit alles, terwijl hij voor deze vijandschap toch geen grond had gegeven, daar hij niets gedaan heeft tegen het Joodsche volk en de door de vaderen overgeleverde zeden. De woorden „doch niet, alsof ik iets had, mijn volk te beschuldigen" willen zeggen, dat hij naar Rome gekomen is, alleen om zich te verdedigen, niet om zijn volk bij den keizer aan te klagen. En dan gaat Paulus voort: Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aan te spreken; want vanwege de hope Israels ben ik met deze keten omvangen. Nadat hij in het voorafgaande de verkeerde voorstellingen aangaande de oorzaak van zijn gevangenschap heeft afgewezen, noemt hij thans de ware reden. Het gaat over „de hope Israels", de aan de vaderen gegeven Messiaansche heilsbelofte: omdat hij deze geloovig aanvaardt en haar vervulling heeft leeren zien in Jezus van Nazareth, zien zij hem thans geboeid voor zich staan. De Joden antwoorden Paulus, dat ze geen brieven uit Judea aangaande hem ontvangen hebben, en ook niemand mondeling iets kwaads aangaande hem heeft geboodschapt. Dit zal wel waar zijn geweest. Zelfs indien het Sanhedrin het noodig had geoordeeld, de Joden te Rome aangaande Paulus in te lichten, dan was het de vraag, of zulk een brief toen reeds te Rome kon zijn. Paulus was na Festus' beslissing spoedig afgereisd; en zijn reis had wel lang geduurd, maar in dien tijd had ook voor andere schepen de vaart stil gelegen. Overigens is het volstrekt niet zeker, dat er eenige brief tegen hem onderweg was; het is zeer wel mogelijk, dat de mannen van het Sanhedrin de zaak als voor hen afgedaan beschouwden. De Joden voegen eraan toe, dat zij Paulus wel nader over zijn gevoelen willen hooren; „want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt". Ze hebben van de sekte, waartoe Paulus behoort, en ongetwijfeld ook van hemzelf, wel gehoord; maar ze weten ook, dat deze nieuwe leer over het algemeen wordt afgewezen. Men heeft het vreemd gevonden, dat de Joden hier spreken, alsof ze geen eigen oordeel over het Christendom hebben; terwijl er toch reeds jaren een Christelijke gemeente te Rome was gevestigd, en men dus zou denken, dat zij hiertegenover reeds lang positie hadden gekozen; zelfs is er, gelijk we vroeger zagen, reden om te denken, dat de Joodsche beroeringen, die omstreeks het jaar 50 onder keizer Claudius leidden tot de verdrijving der Joden uit Rome, Hand. 18 : 2, hun aanleiding vonden in verschillende gedachten over het Christendom. Men heeft dan ook de conclusie getrokken, dat de Joden niet zoo kunnen gesproken hebben als Lukas het bier voorstelt. Toch bestaat voor deze meening geen grond. Dat de Joden geen eigen oordeel over het Christendom hebben, zeggen ze niet Hun herinnering aan de tegenspraak, die deze sekte overal vindt, duidt wel aan, dat zij er niet veel van willen weten, en klinkt ook als een rechtvaardiging voor de afwijzende houding, die zijzelf er totdusver tegenover aangenomen hebben. Ook dat zij op Paulus' uitnoodiging zijn gekomen, en bereid zijn, hem nader te hooren, is nog geen bewijs, dat zij onbevooroordeeld tegenover de zaak staan. Ook de schare te Jeruzalem had Paulus aangehoord; en bij de Farizeeën in het Sanhedrin had hij een oogenblik zelfs steun gevonden. Natuurlijk konden de Romeinsche Joden niet op deze wijze spreken, indien zij even fanatiek tegenover Paulus hadden gestaan als de hoogepriester Ananias en zijn medestanders; maar waarom zouden we dit ook van hen onderstellen ? Sinds de beroeringen onder Claudius waren er een tiental jaren verloopen; in dien tijd kan en zal er veel zijn veranderd. De Joden wenschen echter Paulus' nadere uiteenzetting van zijn gevoelens niet aanstonds, maar een volgend maal te hooren. Ze zullen daar hun reden voor hebben gehad; wellicht wenschtenzij, dat er nog meer dan de thans aanwezigen bij tegenwoordig zouden zijn. Inderdaad komen er op den afgesproken dag „velen" tot Paulus in zijn verblijf; hij moet dus over een ruime woning hebben beschikt, wat hij ongetwijfeld ook met het doel der Evangelie prediking zoo had geregeld. * Paulus is weer in zijn element. Hem is opnieuw de gelegenheid geschonken, het Evangelie te verkondigen, allereerst aan zijn eigen volk, dat hem zoo na aan het hart ligt. Hij is dan ook onvermoeid; hij spreekt naar zijn gewoonte lang. Van des morgens vroeg tot den avond toe heeft Paulus gesproken, en hebben de Joden hem aangehoord. Het pleit voor hun belangstelling, en meer nog voor des apostels rede. Lukas geeft ons hiervan geen uitvoerig verslag. Hij beschrijft alleen den hoofdinhoud met deze woorden: denwelken hij het koninkrijk Gods uitleide en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de profeten. Het koninkrijk Gods, zooals dat in Jezus den Heere is gekomen, als de vervulling van de wet en de profeten, dat is dus de inhoud van Paulus' prediking, dat is het onderwerp, waarover hij zoo onvermoeid spreekt. En zijn hoorders luisteren, want — dit hebben ze toch begrepen — het gaat hier over de groote levensvragen. Het resultaat is, zooals doorgaans in de geschiedenis van Paulus' prediking, gemengd. Geheel zónder vrucht blijft ze niet: er zijn er, die gelooven hetgeen gezegd wordt. Maar er zijn anderen, die het verwerpen. En — ook hier wordt openbaar, dat het Evangelie van Christus een antithese schept en scheiding brengt. De geloovige en de ongeloovige Joden beginnen onderling te disputeeren; de een is even vurig vóór als de ander hartstochtelijk tégen de gebrachte Boodschap is. Zoo maakt men zich, in verdeelde stemming, gereed om heen te gaan. Vooraf echter acht Paulus zich geroepen, nog een woord te spreken tot waarschuwing van hen, die zijn prediking verwerpen, en van wie hij moet vreezen, dat zij de laatste maal onder zijn gehoor zijn. Ook hier laat hij weer, zooals in heel zijn rede, de Oudtestamentische Schrift spreken: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, den profeet, tot onze vaderen, zeggende: Ga henen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij hooren, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken; want het hart dezes volks is dik geworden, en met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hunne oogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zij zich bekeeren, en Ik hen geneze. Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den Heidenen gezonden is, en dezen zullen hooren. Paulus beroept zich hier op een woord, dat God sprak tot Jesaja bij zijn roeping tot profeet, Jes. 6 : 9 v. Wanneer de apostel zegt, dat de Heilige Geest dit gesproken heeft „door Jesaja, den profeet, tot onze vaderen", dan ziet dat hierop, dat Jesaja dit woord, al was het allereerst voor hemzelf bestemd, toch ook, onder de inspiratie des Heiligen Geestes, aan zijn tij dgenooten heeft bekendgemaakt. Het is een woord, dat in het Nieuwe Testament meermalen voorkomt in verband met het ongeloof van het Joodsche volk, vgL Matth. 13 : 14; Mark. 4 : 12; Luk. 8 : 10; Joh. 12 : 40; Rom. 11:8. Immers is hier, wel eerst met het oog op Jesaja's tijdgenooten, maar dan ook met verdere strekking, voorzegd de houding van dat volk, dat het Woord Gods altijd weer in ongeloof heeft afgewezen. Daarom houdt Paulus aan het ongeloovig deel zijner hoorders dit Schriftgedeelte voor, om hun de beteekenis van hun houding tegenover zijn prediking klaar voor oogen te stellen en hen aldus misschien nog in het hart te grijpen. Daartoe dient ook de toevoeging aan het slot, waarin hij erop wijst, dat „de zaligheid Gods", d. i. het door God bereide en aangeboden heil, den Heidenen gezonden is, en dat dezen zullen hooren. Ook hierin is zijn streven erop gericht, niet om zijn volksgenooten af te stooten, maar om hen zoo mogelijk tot jaloerschheid te verwekken, vgl. Rom. 10 : 19; 11 : 11, 14. Als Paulus dit woord heeft gesproken, gaan de hoorders heen, heftig disputeerend. En daaruit blijkt, dat Paulus niet tevergeefs heeft gesproken. Nog twee volle jaren heeft de apostel op deze wijze te Rome in zijn eigene gehuurde woning geleefd, allen, die tot hem kwamen, ontvangende, „predikende het koninkrijk Gods en leerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd". Hij was wel aan zijn woning gebonden, en kon er niet op uit trekken. Maar daar stond tegenover, dat er een Christelijke gemeente was, en dat de leden daarvan de belangstellenden, Joden of Heidenen, zeker meermalen zullen hebben opgewekt, den gevangen apostel te gaan hooren. De vraag, wat er daarna met Paulus gebeurd is, wordt door Lukas niet beantwoord. Sommigen meenen, dat deze twee jaren zijn geëindigd met des apostels marteldood. Er zijn echter, èn in de traditie, èn in de brieven aan Timotheüs en Titus goede gronden om aan te nemen, dat de apostel vrijgelaten is en dat zich nog een nieuwe periode van werkzaamheid voor hem heeft ontsloten, waarbij bij volgens de traditie ook Spanje moet hebben bezocht; daarna is hij dan opnieuw gevangengenomen en den marteldood gestorven. Ook de vraag, waarom Lukas ons van dit alles niets mededeelt, en ook reeds van Paulus' tweejarige werkzaamheid in Rome geen bijzonderheden verhaalt, wordt verschillend beantwoord. Wij sluiten ons het liefst aan bij hen, die meenen, dat Lukas van plan geweest is, nog een derde boek te schrijven, waarin dit alles zou worden verhaald. Wij menschen zouden geneigd zijn, te zeggen: hoe jammer, dat dit plan dan niet is uitgevoerd! Maar de raad Gods was anders, en ons past het slechts, hierin aanbiddend te berusten. Natuurlijk is ons hiermede niet verboden, aangaande het verdere verloop der geschiedenis vragen te stellen, en uit de gegevens, die ons in Paulus' brieven en de overlevering ten dienste staan, een antwoord op die vragen te zoeken. Maar de Schrift heeft zóó moeten zijn als ze ons thans is gegeven; en ook het boek der Handelingen heeft op deze en geen andere wijze moeten eindigen. En dan moeten we den zin van dit slot goed verstaan. Het is allerminst een klacht over die jaren van gevangenschap, maar een jubeltoon over het feit, dat alle lagen van de tegenstanders des Evangelies tenslotte hiertoe hebben gediend, dat Paulus, naar de belofte des Meesters, ook te Rome van Hem mocht getuigen, terwijl de aardsche machthebbers hem hierin geen hinderpaal in den|weg legden, hem veeleer beschermden, zoodat ook de vijandschap der Joden niets tegen hem vermocht Zoo wordt ook hier vervuld zijn eenige begeerte: „opdat ik mijnen loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade Gods", Hand. 20 : 24. AANHANGSELS. 1. OVER HET TIJDSTIP VAN PAULUS* BEKEERING EN WEDERGEBOORTE. BIJ de poging om ons aangaande Paulus' innerlijk leven in ziin Fanzeeschen tijd een voorstelling te vormen, doen zich onderscheiden vragen op, welker beantwoording voor het verstaan yan het op den weg naar Damaskus gebeurde en ook beteekenis^ 6 »edeelten * Paulus' brieven van niet geringe Eenige bekendheid verkreeg onder ons de vraag, of de wedergeboorte (opgevat als de inplanting van de kiem van het nieuwe leven, in onderscheiding van de bekeering, waarbij die kiem tot openbaring komt) niet reeds van kindsaf Paulus*^ deel was Niet minder belangrijk is echter de andere vraag, of ook Paulus' bekering niet reeds vóór den weg naar Damaskus een aanvang had genomen. Voetius heeft met alleen de eerste, maar ook de tweede beantwoord. 0 WtS mindere beslistheid, in bevestigenden zin iJXh ^eKln w deze ^eed-e ï™?» ook' wijl ze meer be- ^VS^ST ^ m het kader Tan ons *eschrift het Voetius zegt dat hij bij Paulus (hij denkt hier natuurlijk aan ÏÏÏiÏÏiïg^^ 6611 ZCkere ^Wlete bekeering nTt zoï ,,,-r^ïL0Sdu >comPleie bekeering" verstaat, heeft hij elders uiteengezet.») Hij neemt deze aan bij zulke uitverkorenen, die in JlH.y°et!iUSL-5f-leitaruni Disputationum Theologicarum Pars XL p. 408 (ook te VÏÏ? Dr /e|„vnerhTranPeV£ % Wormser iKe b°.262)! bl 135. K"yPer Jr- De Band des Verbonds, 3e druk, Rotterdam, Zwagers 1928, hun kindsheid zijn wedergeboren, een godzalige opvoeding hebben ontvangen, onder den invloed van ontvangen indrukken eenige gewaarwording verkrijgen van geloof en vroomheid, zoodat ze zekere prikkels en bewegingen tegen de zonde in hun geweten gewaarworden, beginnen te overleggen om het leven te beteren, het geloof te omhelzen, en de godzaligheid met ernst te beoefenen, en ook zuchten en begeerten tot God opzenden; van dit alles blijven dan ook zekere sporen en neigingen in het hart achter. Maar dit geheele werk is slechts een begin en zet niet door, het is incompleet. Daardoor komt het, dat dergelijke bewegingen gewoonlijk niet als bekeering worden herkend noch met dien naam genoemd, al moeten ze toch inderdaad aan den Heiligen Geest als den Auteur der wedergeboorte en der bekeering worden toegeschreven. Wanneer Voetius nu zegt, een zekere incomplete bekeering bij Paulus niet te willen ontkennen, is dit zeker voorzichtig uitgedrukt Een afdoenden grond voor dit oordeel noemt hij dan ook met Wel herinnert hij, dat sommigen hierop laten slaan 2 Tim. 1 : 3, maar zelf geeft hij aan een andere, door Beza voorgedragen, opvatting van dezen tekst de voorkeur. Feitelijk schrijft hij dus zijn oordeel neer zonder bewijs. Dit hangt samen met net feit, dat hij deze kwestie slechts zeer in het kort behandelt. Ook vindt hij blijkbaar deze vraag voor zijn uiteenzetting van minder belang dan die aangaande Paulus' wedergeboorte; hierover geeft hij zijn meening op een meer stelligen toon, en deze meening vormt ook weer het uitgangspunt van die aangaande Paulus' „incomplete bekeering". Deze door Voetius aldus gestelde en beantwoorde vraag is in de discussies, die ten onzent in den nieuweren tijd zijn gevoerd over Paulus' geestelijken toestand vóór den weg naar Damaskus, op den achtergrond getreden. Toch is ze wel genoemd. En ook is ze soms feitelijk mede behandeld zonder afzonderlijk genoemd te worden. Immers, voor de stelling, dat Paulus in zijn jeugd was wedergeboren, heeft men zich soms óók beroepen op hetgeen wij weten van zijn godsdienstig leven in zijn Farizeeschen tijd. Het is echter duidelijk, dat deze gegevens, indien ze in dezen iets bewijzen, dan niet enkel getuigenis afleggen van de aanwezigheid der levenskiem, maar ook van eenige levensopenbaring, dus van een begin der bekeering. Overigens is de vraag aangaande de zielsgesteldheid van den Farizeeër Saulus, zij het ook in andere dan de boven gegeven formuleering, in den nieuweren tijd natuurlijk herhaaldelijk besproken in verschillende historische beschouwingen over Paulus' zieleleven.') Wij beperken ons in het volgende tot een korte bespreking van dieSchriituitspraken, die o. i. hier voornamelijk in aanmerking komen. ') Wij noemen hier slechts het oordeel van A. Deissman, Panlns, 2e Aufl., Tubingen 1925 bl. 145 v.: „Als frommer Pharisaer hatte er auf der Brücke des Gesetzes gestanden, um mit den zitternden Schritten der eigenen Gerechtigkeit zu Gott iu kommen; aber er war, von seltenen Gnadenstunden vielleicht abgesehen, in der Gottesferne geblieben". In het algemeen is duidelijk, dat Paulus in zijn Farizeeschen tiid zeer godsdienstig was. Hij was „een ijveraar Gods", Hand. 22:3, en blonk als zoodanig zelfs boven velen uit. „Naar de rechtvaardigheid die m de wet is, zijnde onberispelijk" — zoo luidt het getuigenis' dat Paulus de apostel later aan Saulus den Farizeeër geeft Fil 3-6 En aan de Galaten schrijft hij (1 : 13): t ^ant ^ nebt "HJ11 omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde en dezelve verwoestte, en dat ik in het Jodendom toenam boven velen van mijn geslacht, zijnde overvloediglijk ijverig voor mijn vaderlijke inzettingen. J En natuurlijk kwam die ijver in de vervolging voort uit den ijver voor het Jodendom, d. i. voor den dienst van den God der vaderen, zooals Saulus dien verstond. Wat de Heiland aan de iongeren had voorzegd: „de ure komt, dat een iegelijk, die u zal dooden, zal meenen Gode een dienst te doen", Joh. 16 : 2 werd in bemyervuld. Zooals hii het zelf heeft uitgedrukt: „ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen", Hand. 26 : 9 Zonder eenigen twijfel was dus de Farizeeër Saulus'iemand van grooten zedelijken en ook godsdienstigen ernst. In de bestraffingen door den Heiland tegen de Farizeeën uitgesproken, komen dan ook' wel uitspraken voor, die met rechtstreeks op Saulus van toepassing zouden zijn. Trouwens, m het algemeen zullen we in het oog moeten houden, dat de Heiland met deze bestraffingen niet bedoelt van het farizeïsme een volledig beeld te teekenen. Zedelijke en godsdienstige ijver werd onder hen ook wel bij anderen dan Saulus gevonden. Zelfs neeit de apostel, toen hij in zijn verantwoording voor zijn volk den b anzeeér Saulus „ een ïiveraar Gods" noemde, daar in één adem aan toegevoegd: „gelijk gij allen heden zijt", Hand. 22:3. En ook elders neeit nn aan zijn onbekeerde volksgenooten het getuigenis gegeven, dat zij hadden „een ijver voor God, maar niet met verstand" o-JSl M4 óók dlud«lijk, dat deze ijver voor God bij Saulus! ft«iJ iJ ,anderent °P zichzelf nog geen bewijs was van genade Ook valsche religie kan met ernst en met „ijver voor God" gepaard gaan. De vraag is daarom: werkte in dezen ijver een waarachtig geestelijk beginsel ? J Wij meenen, dat deze vraag, zoover wij op grond der Schrift hierover kunnen oordeelen, ontkennend moet worden beantwoord Wij beginnen, met voor deze meening de gronden op te geven: en zullen daarna de voornaamste bedenkingen bespreken die oo grond van andere Schriftuurplaatsen hiertegen schijnen te kunnen Het behoeft geen betoog, dat de apostel Paulus het geestelijken eeuwig heil met grooten nadruk verbindt aan het één-zijn met en het kennen van den Heere Jezus Christus. Nu gaat het natuurlijk niet aan, hieruit eenvoudig te concludeeren: zoolang dus Saulus den Christus niet aanvaard had, stond hij buiten de zaligheid. Immers, de geloovigen des ouden dags hebben den historischen Christus niet gekend; en hebben toch, ook naar Paulus' leer, het eeuwig heil ontvangen. Zij hadden deel aan Christus door het geloovig aanvaarden der beloften Gods. Dat wil de apostel met zijn uitspraken aangaande Christus als eenige Bron des heils natuurlijk niet ontkennen. Er blijft dus plaats voor de vraag, of deze uitspraken niet de mogelijkheid openlaten, dat hijzelf, vóór hij den historischen Christus door het geloof aanvaardde, op Oudtestamentische wijze deel had aan het heil des Heeren? Men mag toch niet vergeten, dat Paulus' jeugd viel in een zeer bijzonderen tijd: den tijd, toen het Oude Verbond overging in het Nieuwe. Het mede-doormaken van dien overgang bracht voor de ware vromen groote moeilijkheden met zich; dit leert ons het voorbeeld der jongeren, met hun traagheid om te verstaan, hun oppositie tegen het kruis, hun aanvankelijke ongeloovigheid ten opzichte van Jezus' opstanding. Natuurlijk werkte in dit alles de zondige dwaasheid van hun hart, maar trots deze waren zij toch in waarheid het geestelijk heil deelachtig, wellicht zelfs reeds — schoon dan op fouter Oudtestamentische wijze — in den tijd, toen ze Jezus nog niet hadden leeren kennen. Toch is het o. i. moeilijk, ons Saulus' zielsgeschiedenis op soortgelijke wijze te denken. Wanneer wij den apostel hooren zeggen: „zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe", Rom. 8 : 9b of: „indien iemand den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking", 1 Cor. 16 : 22, dan wil hij hiermede natuurlijk de geloovigen des ouden dags niet van het heil buitensluiten; maar dan kan dat voor het heden toch wel niet minder beteekenen, dan dat een ieder, ook de Jood, tot wien de prediking der vervulling gekomen is, en die deze niet aanvaardt, buiten staat; en dan is net moeilijk te denken, dat hij over zijn eigen Farizeeschen tijd anders zou nebben geoordeeld. In dezelfde richting wijst o.i. ook wat hij aangaande zichzelven getuigt (Gal. 2 : 20): ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft en zichzelven voor mij overgegeven heeft. Het leven, dat Paulus bezit, is het leven van Christus in hem, een leven, dat hij deelachtig is door het geloof des Zoons van God. Van beteekenis is hierbij nog, dat de apostel meermalen het in Christus ontvangen heil beschrijft als een vrij-zijn van de wet met haar doodende werking. Zoo, als het heet in Rom. 7:6: Maar nu zijn wij vrij gemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren, alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des Geestes, en niet in de oudheid der letter. En niet minder hooggestemd klinkt de jubel van 1 Cor. 15:56 v.: P"^1 nu, des doods is de zonde, en de kracht der l£ït'hÜ6 Wet ^aar GT°de aï dank, die onsdeoverwinninï geeft door onzen Heere Jezus Christus. s Nu is de wet natuurlijk niet gelijk te stellen met het Farizeïsme£h eht -1S/°0r,-^0d ëegeven, en is heilig en goed M^r men kan zich bij dergelijke uitspraken toch moeilijk ontwortelen aan den G^'^^T^1 £\zijn ^-ChristelijkenTS deopenbaring k^t^ood^b&fa1^ *°nnen da? als wit-met-dooSS Kracnt uooaenü met m dien zm, dat ze hem deed afsterven aan gesfe'dheïd^ SnS df ™ ^evol^TZ^e gesteianeia van zijn hart) de zonde opwekte. Hiervan getuist hii nnt tt£F^\^e°^*^*™^ alïhfveÖ, hS ™ JL£au -5 »z°nder de wet" m een toestand van kinderïiike onwetendheid zoodat de zonde, al was ze in het hart aS,V toch m betrekkelijken zin bleefsluimeren; totdat hTmet dTwf / bekendgemaakt werd en daardoor de zonde krachtiï opleefde enTIi door haar heerschappij geestelijk tenonder ging Vom 7 ' ^lï? Maar de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod ïde zond? ^^^^heid gewrocht; wantzond2f?w°et En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds: maar als het *». ^Jek°Ta iSM Z0° is de zonde weder' leVend gewordln Ü deu°re °Pgeleefd). doch ik ben gestorvef 7 bevonden/ d' ^ ten leVCn WaS' hetzel™ is ^ ten dood r,^nt-^e ^d®' oorzaak genomen hebbende door het gebod heeft mij verleid en door hetzelve gedood. g ' spreekt hij elders op nog duidelijker wijze niervan hefvüS"^ tiJd noemt een „zijn in der^rÏÏdÏÏfnri * hf vlees*hwaren, werkten de bewegingen vrïchSnTê dragt01" de Wet ^ fa 0nze leden> omd£dood JS? nW£ uif2r du! van een tijd. toen ook hij in het vleesch" was. Dat hij hiermede zijn vóórchristelijkerl tijd"bedoelt St uit het vervolg: „maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet» 2? 1 w?■ ^««teUtagals tusschen duisternis enlich(2Sr'^S op dit feit: toen toch heeft hij de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus leeren zien; toen heeft, zooals het elders heet, God Zijn Zoon in hem geopenbaard, Gal. 1 :16. En dit wordt hier nu beschreven als het scheppende werk van den almachtigen God, die het licht uit de duisternis doet schijnen. Op dezelfde lijn ligt de uitspraak van 2 Cor. 3 : 17: Zoo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, het is alles nieuw geworden. Dat Paulus hier ook van zichzelven spreekt, blijkt uit het voorafgaande. Hij deelt dus ook zijn eigen leven in twee streng afgescheiden perioden in. Op grond van zulke uitspraken zijn wij van oordeel, dat we ons Paulus vóór zijn roeping moeten denken als iemand, die, bij al zijn ijver voor God, toch was in de duisternis en „in het vleesch". Iemand, die ook in de Oudtestamentische openbaring niet den Christus had gevonden, en wiens Joodsche godsdienst in den grond der zaak niet anders was dan een dienen onder een wet, die hem slechts dooden kon. M. a. w. iemand, die door de wet gerechtvaardigd wilde worden, en daarom buiten Christus was; zooals hij het later aan de Galaten toeroept: .Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden: gij zijt van de genade vervallen", Gal. 5 : 4. Een Jood" dus in dien zin, waarin het woord een tegenstelling vormt met .Christen", een Jood, wien Christus de gekruisigde een „ergernis'\d. i. een aanleiding tot ongeloof en verwerping was, 1 Cor. 1 : 23. 3. Zijn er echter geen uitspraken der Schrift, die in andere richting wijzen? ' Men heeft genoemd 1 Tim. 1 : 13, waar de apostel zegt: „maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijne ongeloovigheid". 0.i is dit „onwetend" echter met het bovenstaande niet in strijd. Die onwetendheid brengt met zich, dat Saulus' zonde minder zwaar was dan wanneer hij willens en wetens, en dus in duivelsche goddeloosheid, zich aan den naam van den Heilige had vergrepen. Maar zij verhindert niet, dat Paulus in denzelfden tekst spreekt van zijn „ongeloovigheid"; en, blijkens het boven gezegde, is er o.i. geen grond om hier aan een ook bij den geloovige nog overblij vende, „ongeloovigheid" te denken, maar hebben we hier te doen met den grondtoon van zijn toenmalig bestaan. En deze „ongeloovigheid" hing samen met zijn Farizeeërschap. Wat de Farizeesche godsdienst bij sommige anderen ook moge zijn geweest, bij Saulus — zoo moeten we concludeeren — was hij niet slechts een verbasterde, maar een valsche religie; een religie, waarin de kennis der Goddelijke genade, die ook in de Oud- entlscne openbaring was geschonken, door menscheliike inzettingen en wetsvertrouwen niet alleen' verduSSd maar uitgebannen was; een religie dus, waarin God nSt in wkaSd werd gevondem en die krachtens haar aardrimmer*oldatfe Iti-Ï1^?18 der belofte metterdaad had üitgeSLn nood MdS?*** Ye™e?Ping van den Christus der vlrvÏÏS moest leiden. Een religie, welke subjectief haar grondslag 3d ^ dï »i^duistering des harten; in de efgenSfht^eid^lf Üke genade: Tn het^i^^fi^^!^ der Godde- groote werk Gods ni^^IrTTJ^ »Vvcr voor » yww » -w* £,1G±1. en1 Haïd1^^ 1PlaatS ^ Van belang de uitspraken van 2 Tim. 1:3 tfog sterker schijnt Paulus te spreken in Hand £ ■ i hijvoor het Sanhedrin getuigt' J^b^e^%^ebn\eT!Z goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag" E Stt „met alle goed geweten*", waarbijgdat „aïl?°wflTOen^ ttE °PMnïten 5 Zahi1 geeft net weer ^t: „zonder^tzolderinê» Paulus r°ePPdg^nd-7anrd?ze uitsP™ken niet geoordeeld wirlen dat dfe hlm in ^fF^eeschen tijd, trots dl schrikkelijke dwaling vrïï2 '^1I£v«H^;ïe?'?arbaar' wanneer iraMd ■"<*«, op die als in het „met alle goed geweten voor God wandelen" van Hand. 23 : 1 is duidelijk sprake van een domineerende levensrichting. Indien deze teksten dus gewaagden van een geestelijk dienen Gods door den Farizeeër Saulus, dan zouden ze inhouden, dat zulk dienen Gods destijds reeds de domineerende richting van zijn leven was geweest; en dit is toch in ieder geval met de andere, boven behandelde, uitspraken in strijd. Daarom kan men o.i. niet ontkomen aan de conclusie, dat genoemde teksten in anderen zin moeten worden verklaard. Bij 2 Tim. 1 : 3 ligt zulk een andere verklaring ook zeer voor de hand. De apostel zegt hier toch feitelijk niet meer dan twee dingen : 1° dat zijn voorouders God hebben gediend, en 2° dat hij thans God dient met een rein geweten; over de vraag, of dit laatste ook gold van zijn Farizeeschen tijd, spreekt hij niet, evenmin als hij zich erover uitlaat, of het „met een rein geweten' ook van zijn voorouders gold. [ Ten opzichte van Hand. 23 : 1 staat het inzooverre anders, dat de apostel hier ongetwijfeld zijn Farizeeschen tijd mede insluit. Alleen, hier is reden, om te betwijfelen, of hij de woorden „goed geweten" en „voor God wandelen" wel bedoelt in hun vollen, d.1. geestelijken zin. Immers, daar gaat het hier toch eigenlijk niet over. Paulus staat hier voor zijn rechters. Hun wil hij zeggen, wie hij is en steeds geweest is, niet in datgene, wat over zijn eeuwig lot beslist, maar in datgene, wat voor hen als rechters van belang is: geen aanrander van Israels heiligheden — zooals men hem ten laste legde —, maar een alleszins consciëntieus en godsdienstig man. Het valt te gemakkelijker, deze verklaring te aanvaarden, wanneer men bedenkt, dat Paulus ook aangaande zijn onbekeerde volksgenooten sterk-sprekende uitdrukkingen bezigt.') Weer van eenigszins anderen aard zijn tenslotte de plaatsen, waaruit men heeft geconcludeerd, dat er bij Paulus vóór den weg naar Damaskus een zekere voorbereiding voor zijn bekeering heeft plaatsgehad. Als zoodanig heeft men dan aangehaald het woord aangaande het slaan der verzenen tegen de prikkels, Hand. 9 : 5* 26 : 14; Paulus' getuigenis aangaande de werking der wet in Rom.' 7; en zijn uitspraak: „zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus", Gal. 3 : 24. Dienaangaande is het volgende op te merken. Vooreerst: natuurlijk is aan te nemen, dat hetgeen Saulus aangaande de Oudtestamentische openbaring en ook aangaande het Christelijk geloof had gehoord, het karakter droeg van een „voorbereidende genade", nuts dit woord goed wordt verstaan. *) Saulus had stellig een krachtig besef van den eisch der Goddelijke wet; en de mogelijkheid bestaat, dat hij ook aangaande het geloof m Christus indrukken had ontvangen, die zijn consciëntie verontrustten; en dit alles is dan èn voor het karakter zijner bekeering, O Boven, bl. 267. *) Vgl. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek IV bl. 9v. èn ook voor zijn later leven en zijn inzicht in de beteekenis van Christus' persoon en werk natuurlijk van invloed geweest Een andere vraag echter is, of de genoemde teksten ons aangaande dit alles nader licht ontsteken, en — dit vooral — of dit licht dan van zoodanigen aard is, dat we bij Paulus reeds vóór den weg naar Damaskus een „begin van bekeering" moeten aannemen. Op die vraag nu moet o. i. het antwoord ontkennend luiden. Het — in den nieuweren tijd door velen gedane — beroep op Rom. 7 is o. i. uit te schakelen, omdat aangaande vs 14—26 (waarin dan toch de bewijskracht zou moeten liggen) moet gehandhaafd worden de opvatting, dat de apostel hier niet over zijn verleden, maar over zijn heden spreekt.') Voorts hebben we aangaande het „slaan der verzenen tegen de prikkels" in den tekst reeds opgemerkt, dat er verschil van meening bestaat over de vraag, waarop dit ziet: op het verleden, of op het heden en de toekomst Maar ook indien wij terecht het eerste hebben aangenomen, dan spreekt de uitdrukking toch alleen van werkingen, die op Saulus uitgaan, en van zijn verzet daartegen. En zelfs al denkt men zich — overigens zonder veel grond — Saulus'consciëntie daarbij nog zoozeer verontrust, dit is nog geen bewijs van een aanvang der bekeering. Voetius' „incomplete bekeering simt m zich, niet alleen, dat iemand een indruk ontvangt, maar ook, dat hij begint, daardoor zijn handeling eenigszins tè laten beheerschen; en dit is het juist, wat bij Saulus, zoover wij kunnen oordeelen, ontbrak. Ook Gal. 3:24 („de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus") wordt verschillend verklaard. Niet allen zijn van oordeel, dat de apostel hier spreekt van een tot Christus heenleidende werkzaamheid der wet; men vertaalt ook wel „tot op Christus", of: om ons voor Christus te bewaren". Hiervoor is o. i. ook veel te zeggen, als men let op het voorafgaande „in bewaring gesteld" en „besloten", wat niet op een heenleidende werkzaamheid der wet schijnt te wijzen. Ook is het veelal aangenomen beeld van den slaaf, die de kinderen naar de leerschool geleidt, niet zeer overtuigend, omdat Christus hier niet als Leeraar wordt voorgesteld. Maar voorts, ook indien men hier inderdaad aan zulk een tot Christus heenleidende werkzaamheid der wet heeft te denken dan ziet dit toch zeker meer op de objectieve beteekenis, strekking en bedoeling der wet dan op de uitwerking, die de wet bij Paulus en anderen in werkelijkheid heeft gehad, *) Natuurlijk gaat het in dit alles niet over de vraag, of wij kunnen uitmaken, waar het genadewerk Gods bij een zondaar aanvangt De vraag, waarover het thans loopt is enkel deze, of de Schrift ons grond geeft, om openbaringen van het nieuwe leven bij Paulus t 2- ^gl „oveï 10g, W' G- Kttmmel, Römer 7 und die Bekehrung des Paulus vertt^^T" V°lge-nS d! be*PrekW in het Theolog. LiteratSrblattLXjS lenrtfJiT fi °P.vattlng./at Paulus' spreken in den eersten persoon h'ier een rhetorische figuur is en dat men daarom Rom. 7 niet als bron voor een biografie van den apostel kan gebruiken. tui' Grelidanus in de Korte Verklaring: „Soortgelijk moest de creheele Mozaïsche wet het volk Israels, en de geloovigen, beveiligen, en met eedachten en zinnen opvoeren tot, en henenleiden nlar den Heere Christus* De Apostel der Heidenen aan te nemen vóór den weg naar Damaskus, en dientengevolge wijziging aan te brengen in de voorstelling, die we boven uit andere uitspraken des apostels hebben afgeleid. Hierop nu moet het antwoord o.i. ontkennend luiden. Meenden we boven, uit verschillende uitspraken des apostels te moeten afleiden, dat hij vóór den weg naar Damaskus de waarachtige bekeering miste — wij voegen daaraan thans dus toe, dat we in de Schrift geen grond vinden om deze opvatting in dien zin te wijzigen, dat er toch reeds een zekere incomplete bekeering bij hem aanwezig was. 4. Thans nog een enkel woord over de andere vraag: of er grond is om aan te nemen, dat Paulus reeds in zijn jeugd was wedergeboren, d. L, zooals Voetius het omschrijft, „net zaad en den wortel van geloof, hoop en liefde" had ontvangen. Dit zou geen vraag meer zijn, indien wij de eerste vraag, die aangaande de bekeering, bevestigend hadden beantwoord; immers de bekeering sluit de wedergeboorte in. Daarentegen is het ontkennende antwoord op de eerste vraag nog niet beslissend voor de tweede. Voetius zou stellig, zoo iemand hem van den geheel onbekeerden toestand van den Farizeeër Saulus had kunnen overtuigen, daarom toch zijn oordeel aangaande het tijdstip van des apostels wedergeboorte niet hebben gewijzigd; ook van den moordenaar aan het kruis oordeelt hij, dat deze in zijn jeugd was wedergeboren, althans zoo hij een Jood was, en hieraan valt z.L niet te twijfelen. Metterdaad is de kwestie ook van Paulus' wedergeboorte voor Voetius een vraag van zuiver dogmatischen aard: ze wordt voor hem beslist door de leer des verbonds. Wel merkt hij voor het geval van Paulus nog op, dat hier misschien Gal. 1 : 15 kan worden aangehaald; maar verder dan dit „misschien" gaat hij toch niet. Wat voor hem beslist, is iets anders. „Maar — zoo zegt hij — voldoende is de grond, ontleend aan de besnijdenis en het uitwendig verbond, waardoor het inwendige bondgenootschap en de inwendige heiligheid afgebeeld wordt bij allen, die zijn uitverkoren en door Christus vrijgekocht, wat met Paulus het geval was". Voetius gaat hier dus uit van de algemeene stelling, dat (natuurlijk niet alle gedoopten, maar:) alle uitverkorenen, die als kind gedoopt zijn, ook van kindsbeen af zijn wedergeboren. Een stelling, die in de Schrift geen voldoenden steun vindt De Gereformeerde Kerken in Nederland hebben in dezen dan ook een ander standpunt ingenomen, daar ze in de „verklaring" van 1905 hebben uitgesproken:>) Intusschen meent de synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den doop metterdaad weder- ') Acta der Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Utrecht 1905, art. 158. geboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne beloite vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór ol onder of na den Doop, zoodat het eisch is, zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen ziin boven hetgeen God ons heeft geopenbaard. Wat hier aangaande den doop wordt gezegd, geldt zeker niet minder van de besnijdenis; en daarmede is Voetius' op Paulus' besnijdenis gegrond betoog dus afgewezen. tHd ™^SL»w nier,medl 2een uitspraak gedaan aangaande den Si c S^-ft "S8 hergeboorte. Het is toch denkbaar, dat men in ae bcnnrt andere gronden meent te vinden om aan te nemen dat droe Z1Jn JeUg af de kieni des nieuwen levens in zich r*£°£Ier„T Zien' k,omen niervoor (behalve de boven besproken ^fifr?' voi^egs .welke naar een bepaalde, door ons afgewezen, d?,I \ $ £f, FSM?Pr zelfs méér dan een levenskiem, en r«i i . ik £ ,die^ kiem'. reeds beza<) ^en nog ^ aanmerking hwL " t d6Zt tekst kan °-i- in dezen geen grond bieden Immers de bewijskracht zou hier moeten liggen, niet in Jet «afgezonderd" (daar dit wel net meest natuurlijk op de af^hnnrSgtV0°r h^ .^P0810118** ambt ziet, en moeilijk de wederfrh °~ a aanduiden), maar in het „geroepen". Nu staat het eenter zóó, dat de toevoeging van mijner moeders lijf aan" — Zlf^ £et bewSS ?TangtJ_ alfeen béhoort bij „afgezonderd" en met bij „geroepen". Naar den grondtekst toch is de volgorde der woorden: Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij heeft Sn6.2°£»ïL™£ ?V moeders ¥ aan> en geroepen heeft door hier sgnrP^f •J£ 1$ duS gee-n om te ze^en> dat de apostel ÏLtn,,r?Ht?LlMn een .«^Pinf van zijn geboorte af: en de meest v 5^kl'nng 15 W,el de?e' ^nij, na eerst zijn afzondering van den schoot zijner moeder af te hebben vermeld, hier overgaat Sf dere uitwerking van het Goddelijke plan, in de roeping tot het apostelschap, die God in Zijn genade (vgl 1 Tim. 1 • 13) hem deed toekomen op den weg naar Damaskus. ' ' 2. DE CHRISTUS-VERSCHIJNING OP DEN WEG NAAR DAMASKUS. DE aan Paulus te beurt gevallen verschijning op den weg naar Damaskus is van groote beteekenis, niet alleen voor H^rpn iffw' imaar °°\ voor de geschiedenis van de kerk des Heeren in het algemeen. Ze wordt dan ook niet alleen in de Hande- lingen driemaal beschreven (Hand. 9, 22, en 26), maar ook in de brieven van Paulus meermalen vermeld. In verband hiermede is er reden om de vraag aangaande de wijze dezer openbaring hier afzonderlijk te bespreken. We stellen met nadruk voorop, wat naar het eenparig getuigenis der Schrift de groote hoofdzaak is: dat de Heere Christus hier aan Paulus is verschenen. Dit is duidelijk uitgesproken in het door hem op zijn vraag ontvangen antwoord: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt". En hetzelfde wordt in het Nieuwe Testament meermalen met andere woorden herhaald. Te Damaskus zegt Ananias tot Paulus: ,de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, die u verschenen is op den weg, dien gij kwaamt", Hand. 9 : 17; een woord, dat elders aldus wordt weergegeven: „de God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijnen mond te hooren", Hand. 22 : 14. Te Jeruzalem verhaalt Barnabas aan de apostelen, hoe Paulus „op den weg den Heere gezien had, en dat Hij tot hem gesproken had", Hand. 9 : 27. Geheel in denzelfden geest heeft Paulus in zijn brieven herhaaldelijk over dit feit gesproken, en de groote beteekenis van deze Christus-verschijning doen uitkomen. Aan de Corinthiërs schrijft hij: .Ben ik niet een apostel ? Ben ik niet vrij ? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heere gezien ?" 1 Cor. 9:1. De apostelen zijn geroepen, te getuigen van den Heere Christus op grond van de openbaringskennis, die zij rechtstreeks van Hem ontvangen hebben. En nu wijst Paulus op het feit, dat hij den Heere Christus heeft gezien, om daarmede aan te toonen, dat hij evengoed als de anderen, die met den Heere gewandeld hebben, den apostelnaam mag dragen. Geheel in overeenstemming hiermede is wat hij in denzelfden brief schrijft om de blijde boodschap van Christus opstanding te bevestigen, 1 Cor. 15 : 5—8. Hier beroept hij zich op het feit, dat de Verrezene door Cephas is gezien, daarna door de twaalven, vervolgens door meer dan vijfhonderd broederen op eenmaal, door Jakobus, door al de apostelen — „en ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien". Hier plaatst Paulus het op Damaskus' weg gebeurde, als bevestiging van Christus' opstanding, dus naast Christus' verschijningen aan de Zijnen vóór de hemelvaart. Wat in geding kan zijn, is dus alleen de wijse, waarop deze Christus-verschijning heeft plaatsgehad. En als we hiernaar vragen, moet ons natuurlijk het besef vervullen, dat we ook dit wonder allerminst kunnen doorgronden of verklaren: er blijft hier, gelijk altijd bij de aanraking van het hemelsche met het aardsche, een mysterie, waarvoor wij ons enkel aanbiddend kunnen buigen. Maar daarom mogen en moeten we toch wel trachten, het licht op te vangen, dat de Schrift ons aangaande dit wonder ontsteekt Ui* de „o*"5 door Lukas gegeven of medegedeelde beschrijvingen bhjkt in het algemeen tweeërlei. Het eerste is, dat Paulus niet de eenige was, die iets zag en hoorde immers heet het, iets verder in het verhaal, vs. 7, dat ook de mannen, die met Paulus reisden, de stem hoorden, al zagen zii niemand Elders wordt gezegd, dat ook zij het licht zagen, Hand. 22:9; en dat ze met hem ter aarde zijn gevallen, Hand. 26:14 Daarnaast staat nu als tweede, dat dit hooren bij hen en bij' Paulus toch weer onderscheiden moet rijn geweest. We lezen óók dat zij de stem niet hoorden, Hand. 22 : 9. Waarschijnlijk is dit met de eerste uitspraak, volgens welke ze de stem wel noorden overeen te brengen in dezen zin, dat ze wel een geluid hebben gehoord, maar, in tegenstelling met Paulus, daarin geen woorden onderscheidden, vgl. Joh. 12 : 29. In verband hiermede doet zich verder de vraag op, of Paulus die dus meer dan zijn metgezellen gehoord heeft, ook niet meer dan zij heeft gesien. Veelal neemt men aan, dat hij een gestalte heeft aanschouwd. Nu is het wel merkwaardig, dat de verhalen der Handelingen hiervan niet uitdrukkelijk spreken. Maar toch zijn er voor het aannemen van een door Paulus aanschouwde gestalte goede gronden bij te brengen. Vooreerst zegt Lukas van Paulus' reisgenooten, dat zij verbaasd stonden, „hoorende wel de stem, maar memand ziende", vs. 7 • wat zeker het natuurhjkst verklaard wordt, zoo men aanneemt', dat Paulus wel iemand zag. En vervolgens pleit hiervoor ook de nadrukkelijke wijze, waarop, gelijk we zagen, onderscheiden plaatsen van het Nieuwe Testament getuigen, dat de Heere Jezus op den weg naar Damaskus aan Paulus is verschenen en door hem is gezien Mogen we hier denken aan een visioen? Natuurlijk valt voor ons buiten beschouwing de moderne voorstelling. Deze spreekt hier en elders van „visioen", maar niet in den zin der Schrift. Men denkt bij „visioen" dan enkel aan een subjectieve gewaarwording, het gevolg van een bijzonderen (ecstatischen) aanleg en een opgewonden gemoedsgesteldheid. Het openbarings-visioen in den zin der Schrift is iets geheel anders. Het is geen fantasie-produkt van 's menschen innerlijk maar wordt op buitengewone wijze door God gewerkt, en schenkt den mensch kennis aangaande dingen, die buiten hem zijn Toch is er ook dan nog onderscheid. Wanneer Petrus, te Joppe op het dak, in een „vertrekking van zinnen , uit den geopenden hemel iets ziet nederdalen, gelijk aan een groot lmnen laken, aan de vier hoeken gebonden, waarin al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des hemels zich bevinden, Hand. 10 : 10 v v dan is het wel duidelijk, dat dit geen werkelijkheid is: die dieren die Petrus in dit gezicht aanschouwt, zijn daar niet bij hem aanwezig en zijn ook elders niet op soortgelijke wijze bijeen. Inzoover komt zulk een visioen dus overeen met onze droomen; al blijft het daarom evengoed waar, dat het op buitengewone wijze door God is gewerkt en dat het Goddelijke leering bevat Er zijn ook andere visioenen, die men wel als „objectieve visioenen" van de vorige soort onderscheidt Wanneer in hetzelfde pas aangehaalde hoofdstuk aangaande Cornelius wordt gezegd, dat hij „in een gezicht" een engel Gods tot zich zag inkomen, die hem een Goddelijke boodschap bracht Hand. 10 : 3 v., ligt het voor de hand. aan te nemen, dat die engel daar werkelijk aanwezig was, al duiden de woorden „in een gezicht" dan ook aan. dat Cornelius dien engel op andere wijze dan met de oogen des lichaams waarnam. Nog belangrijker is het voorbeeld van Johannes op Patmos Wanneer deze, zijnde „in den geest", en dus in visionairen toestand in het midden van zeven gouden kandelaren ziet „eenen, den Zoon des menschen gelijk zijnde", Openb. 1 : 13, dan geldt wel van die kandelaren hetzelfde als van de door Petrus aanschouwde dierenmaar moet toch van Hem, die tusschen deze kandelaren Zich aan Johannes vertoonde, worden vastgehouden, dat Hij — zij het weer anders dan Cornelius' engel — in werkelijkheid bij Johannes was niet enkel in den algemeenen zin, waarin God overal is, maar op een buitengewone wijze, en zóó, dat Hij met Johannes sprak en Zich aan hem openbaarde. Kan nu misschien ook in Paulus' geval aan een dergelijk objectief visioen worden gedacht? Sommigen hebben het gemeend, maar met de Schriftgegevens is dit t;och wel moeilijk overeen te brengen. Er wordt gelijk we reeds zagen, gezegd, dat ook Paulus' reisgezellen, zij het ook anders dan hij, het licht zagen en de stem hoorden. Dit nu wijst op het aanwezig zijn van iets, dat met het oog en met het oor des lichaams kon worden gezien en gehoord. Nu kan men zeggen: maar Paulus' reisgenooten hebben toch met de woorden verstaan, en geen gestalte gezien: en dat meer speciale, dat Paulus zag en hoorde, zal dan toch het karakter van een visioen hebben gedragen. Maar dit gaat niet op. Immers ook bij een uitwendige verschijning is het mogelijk, dat ze door den een wel, door den ander niet wordt gezien; hetzij doordat ervoor het zien een bijzondere bovennatuurlijke inwerking wordt vereischt hetzij doordat een dergelijke inwerking in tegengestelde richtüur iemands oog ervoor sluit: men denke aan het voorbeeld van Bileam en van Elisa's knecht Gehazi, Num. 22 : 31; 2 Kon. 6 • 17 Wij zullen dus moeten denken aan een verschijning, die door Paulus met het lichamelijk oog werd aanschouwd. Was die verschijning dan het verheerhjkte lichaam van den Christus? Hiervoor schijnt te pleiten, dat Paulus de verschijning op Damaskus' weg stelt naast de verschijningen, die aan de jongeren zijn ten deel gevallen. Toch is hier voorzichtigheid geboden. Dit naast elkander stellen beteekent wel, dat de verschijning aan Paulus, evenals die aan de jongeren, een bewijs is, dat Christus leeft. Maar het kan niet bedoelen, dat die verschijningen in alle opzichten gelijk stonden; immers: ertusschen ligt de hemelvaart Sinds de hemelvaart is Christus naar Zijn menschheid niet meer op aarde, maar in den hemel: daarheen is Hij opgevaren, om eenmaal weder te komen; en de Schrift geeft ons geen grond om aan te nemen, dat de Heere, ten einde aan Paulus te verschijnen, van den troon der eere aan 's Vaders rechterhand is afgedaald, om daarna opnieuw ten hemel te varen. De eenige wijze, waarop een rechtstreeks zien van Christus' menschelijk lichaam in dezen denkbaar ware, is onzes inziens deze, dat men aanneemt — zooals Calvijn dat in het geval van Stefanus doet —, dat Paulus in staat gesteld was om rechtstreeks de hemelsche werkelijkheid te ontwaren. Maar dan zou hier ook gelden wat Calvijn ten opzichte van Stefanus opmerkt: „dat niet aan den hemel, maar veeleer aan zijn oogen een wonder geschiedde". En dan stuit men weer, evenals bij het objectieve visioen, op de moeilijkheid, dat toch ook Paulus' reisgenooten iets zagen en hoorden. Daarom is er reden om te vragen, of de Schrift ons geen mogelijkheid biedt dat uitwendig-zichtbare en -hoorbare op andere wiize op te vatten. Wij meenen van wel. In het Oude Testament wordt beschreven hoe God Zich op uitwendige wijze aan Mozes openbaarde, Ex. 3:18 v! Al is God een Geest, en is die zichtbare gestalte dus slechts een uitwendig teeken en symbool van Zijn tegenwoordigheid, toch is het volle realiteit, dat Hij in die zichtbare gestalte op bijzondere wijze aanwezig is, en tot Mozes spreekt. Calvijn brengt het wonder van Damaskus' weg dan ook uitdrukkelijk met dergelijke Godsverschijningen in verband, wanneer hij zegt: „Wel kan demenschehjke waarneming Christus' Goddelijke heerlijkheid zooals die is niet m zich opnemen: maar, evenals God dikwijls vormen heeft aangenomen, waarin Hij Zich manifesteerde, zoo heeft hier Christus aan Paulus Zijne Godheid betoond, en een bewijs van Zijne tegenwoordigheid gegeven, opdat dit aan Paulus schrik zou inboezemen". Alleen moet men natuurlijk dit bedenken, dat Degene, die aan Paulus verschijntj niet enkel God is, maar God en mensch in één persoon. Al is Hij dan naar Zijn menschelijke natuur niet meer op aarde, en ook met voor dit bijzondere geval weer tot de aarde afgedaald, toch zijn die twee naturen niet van elkander los te maken. Daarom luidt op Paulus' vraag dan ook Zijn antwoordK^J36-^ Jezus>,dlen gij vervolgt"; immers, Hij, die krachtens Zijn G-odheid Zich alom aan Paulus kan manifesteeren, is Dezelfde die leed en stierf, die ook is opgewekt, en nu is verhoogd aan 's Vaders rechterhand. Zelfs valt — we zagen het — op Christus' verheerlijkte menschheid de nadruk, met enkel in dit antwoord, maar overal, waar de bchnft over deze verschijning spreekt. Dit kón ook niet anderswant het ging over de vraag, of Jezus van Nazareth door Paulus als de Christus erkend zou worden. In verband hiermede is er ook grond om aan te nemen, dat de lichtgestalte, die Paulus aanschouwde, in nauw verband stond met de verheerlijkte menschelijke gestalte van den Middelaar, en daarvan als het ware — want we spreken dan toch figuurlijk! — de afstraling of het spiegelbeeld was. 3. DE DIANA DER EFEZIËRS.') WIJ zijn gewoon, de Efezische godin „Diana" te noemen; dit is de Latijnsche weergave van het Grieksche Artemis. Het staat echter vast, dat het Efezische beeld er geheel anders uitzag dan de bekende Grieksche voorstellingen van de jachtgodin Diana of Artemis met haar boog en korte tunica. De Efezische Diana was waarschijnlijk van Aziatischen oorsprong (de groote, Aziatische Moeder-godin), en zal dan door de Joniërs, bij hun vestiging aldaar, zijn vereenzelvigd met hun Artemis (de Diana der Romeinen). Dit zou nog begrijpelijker worden, wanneer het juist is, wat sommigen meenen: dat ook Artemis oorspronkelijk een Moeder-godin is geweest, en eerst in de latere ontwikkeling het meer speciale karakter van jachtgodin heeft verkregen. Het Efezische Diana-beeld uit den tijd van Paulus moet uit hout als grondstof hebben bestaan. We weten dit uit het (ons door Plinius, Hist. Nat. XVI, 79 overgeleverd) getuigenis van een tijdgenoot van Paulus, een zekeren Lucilius Mucianus, die het beeld zelfgezien had. Hij beweerde, dat het uit vijgenhout bestond (anderen spreken van ebbenhout of cederhout); en dat het nooit veranderd was, ofschoon de tempel zeven malen was hersteld. Hij noemt als den man, die deze houtsoort koos, Pandemion. *) Met de bewering van den hoogen ouderdom van het beeld schijnt wel overeen te komen de bewering van den stadsschrijver, dat het beeld van Diana uit den hemel was gevallen. Het ligt toch voor de hand, dat een dergelijke legende zich vastknoopte aan een beeld, waarvan men den oorsprong niet meer kon nagaan. Intusschen geven de nieuwere gegevens grond om aan te nemen, dat het in Paulus' dagen bestaande beeld dateerde uit een betrekkelijk laten tijd, de vierde eeuw v. C., en dus volstrekt niet het oorspronkelijke idool was. De woorden van den stadsschrijver ') Het hier volgende is zakelijk ontleend aan een artikel van R. P. Tonneau (Ephèse au temps de saint Paal) in de Revue biblique (Paris, Lecoffre) van 1 jufllet 1929, blz. 321 v.v. 2) Althans zoo de tekst ons juist is overgeleverd; dit wordt echter betwijfeld; veelal leest men — op grond van een mededeeling van Athenagoras — „Endoios", wat de naam is van een bekenden kunstenaar. ,DIANA DER EFEZIËRS". ALBASTEN STANDBEELD, BEWAARD IN HET MUSEUM TE NAPELS. zijn dan natuurlijk zóó te verklaren, dat de legende van de hemelsche herkomst, die oorspronkelijk op het oudste idool zag, op het latere is overgedragen, wat zeker verklaarbaar is. Men neemt aan, dat het alleroudste idool is geweest niet een eigenlijk beeld, maar een fetisj, van steen of van hout — het laatste is met het oog op den vorm der latere beelden nog het waarschijnlijkst. Deze fetisj moet oudtijds, ten tijde der Amazonen, zijn vereerd geworden niet ineen tempel, maar onder een eik. Op dezen fetisj zal dan de legende van het uit-den-hemel-gevallen-zijn oorspronkelijk hebben gezien. Vervolgens zal de fetisj zijn vervangen door (of naast zich hebben gekregen) een primitief beeld, waarvan men naar het oordeel van sommigen nog reproducties heeft teruggevonden. Maar het beeld uit Paulus' dagen was ongetwijfeld van jongeren oorsprong. Eigenlijk is dit reeds af te leiden uit bovengenoemde door Plinius overgeleverde mededeelingen van Mucianus. Immers wordt hier de naam genoemd van den man, die de houtsoort koos, en die dus blijkbaar de vervaardiger was. Er waren er dus destijds wel (en als de stadsschrijver in vertrouwden kring was, heeft hij er misschien zelf toe behoord), die niet alleen de hemelsche herkomst voor legendarisch hielden, maar die ook nog' den naam wisten of meenden te weten van den man, die het beeld had vervaardigd. Dat het beeld uit Paulus' dagen allerminst een primitief karakter droeg, blijkt uit wat we weten aangaande zijn vorm; we komen hierop aanstonds terug. Ook het feit, dat het uit hout vervaardigd was, moet ons in dezen niet op een dwaalspoor brengen. Reeds Xenophon') verhaalt van een door hem in den Diana-tempel te Efeze gezien gouden beeld. En nu is het wel waarschijnlijk, dat dit beeld in Paulus' dagen door een ander was vervangen; maar we moeten ons deze verandering toch niet zóó voorstellen, dat nu hout werd genomen in plaats van het vroegere goud. Veeleer zal ook het door Xenophon vermelde „gouden" beeld een houten kern hebben gehad, die gedeeltelijk met goud was overtrokken; en het latere, uit den tijd van Paulus, zullen we ons soortgelijk, en niet minder kostbaar, hebben voor te stellen.2) Belangrijker is wat we met groote waarschijnlijkheid kunnen vaststellen aangaande den vorm van het beeld. Het beeld zelf is verloren gegaan. Er zijn echter van de Efezische Artemis, evenals van andere godenbeelden, oudtijds vele reproducties gemaakt; en hiervan zijn verschillende soorten (marmeren standbeelden, kleinere beelden van terracotta, ook afbeeldingen op munten) bewaard gebleven. Nu behoeft een reproductie natuurlijk nog geen copie te zijn: men kon meer of mmder vrij reproduceeren. De ') Anab. I III 12. *) In verschillende reproducties (ook in dat, waarvan wij hier een afbeelding geven) zijn het gelaat, de handen en de voeten vervaardigd uit materiaal van donkerder tint dan het overige: waarschijnlijk met het doel, hier de donkere houtskleur van het Efezische beeld te imiteeren; dan zou hieruit dus zijn te concludeeren, dat in dit beeld het hout alleen aan deze plaatsen (gelaat, handen en voeten) zichtbaar was. bewaarde reproducties verschillen dan ook onderling wel iets. In de hoofdtrekken echter gelijken ze op elkander, en dus waarschijnlijk ook op het origineel: het tempel-beeld van Efeze uit den tijd van Paulus. Hiervoor pleit ook de omstandigheid, dat deze reproducties de godin afbeelden met een groot aantal borsten; wat geheel overeenkomt met hetgeen we (van den kerkvader Hieronymus en dus juist aangaande den lateren tijd) weten, dat de Efezische godin door de Grieken de .veelborstige" werd genoemd. Van een dezer reproducties (een standbeeld van albast, bewaard in het museum van Napels) nemen wij hier een afbeelding op. Wel niet precies, maar toch ongeveer zóó zal dus het Efezische tempel-beeld uit Paulus' dagen er hebben uitgezien. Men behoeft onze afbeelding slechts eenmaal te zien, om overtuigd te zijn, dat dit beeld — hoe onschoon het ook moge zijn — toch allerminst een primitief karakter draagt; en naar het oordeel van deskundigen wijst heel de uitvoering erop, dat het origineel niet ouder kan zijn dan de vierde eeuw vóór Christus. Dit leidt ertoe, aan te nemen, dat het origineel vervaardigd is bij den herbouw van den tempel na den brand van 356 v. C. Dat dit beeld een weinig schoonen, zelfs ietwat monsterachtigen vorm heeft, is daarom niet te verklaren uit zijn hoogen ouderdom, maar uit het feit, dat de kunstenaar — sommigen denken zelfs aan den beroemden Praxiteles') — gebonden was door de traditie en door de behoefte aan symboliek. Dit komt vooral in tweeërlei uit: in den vorm van het benedenlichaam, en in de vele borsten. De eerstgenoemde eigenaardigheid — al heel weinig herinnerend aan de vlugge Grieksche jachtgodin — doet denken aan den boomstam, waaruit de oorspronkelijke fetisj wellicht heeft bestaan. En het „veelborstige" is zeker geen navolging van een oud model (dergelijke afbeeldingen komen in den ouderen tijd juist niet voor), maar veeleer een nieuwe wijze om symbolisch uit te drukken de idee, die van ouds in de vereering dezer godin domineerde: de borsten zijn symbool der vruchtbaarheid, en een duidelijke aanwijzing, dat de Efezische Diana niet anders was dan de Moedergodin, de verpersoonlijking en vergoddelijking der vrouwelijke natuurkracht. Hierop wijzen ook de symbolische ornamenten: sfinxen en groote dieren (o. a. herten), ook bijen en bloemen. ') Men weet van hem, dat hij het altaar heeft versierd. —De boven (bl. 280 noot) genoemde Endoios leefde vroeger. Zoo hij inderdaad een tempelbeeld der Efezische godin heeft gemaakt, dan sou dit het vroegere, door Xenophon vermelde, moeten zijn. INHOUD. Bladz. L EEN GEROEPEN APOSTEL. 1. EEN JOODSCH MAN UIT TARSEN 7 2. SAUL DE JOOD 9 3. PAULUS UIT TARSEN 12 4. DE VERVOLGER DER GEMEENTE GODS. Hand. 9 : 1, 2 15 5. DE STERKERE „ 9 : 3_5 6 6. DE OVERWONNELING "„ 9 : 6-8 24 7. DE BODE DES VREDES „ 9 : 9—19a 28 E. HET BEGIN. 1. DRIEJAREN TE DAMASKUS EN IN ARABIË. Hand. 9 : 196-25 37 2. WANTROUWEN EN TELEURSTELLING „ 9 : 26-29 40 a VIJF JAREN TE TARSEN 9:30 43 4. ANTIOCHIË 11 • 19_24 46 5. PAULUS TE ANTIOCHIË „ 11 : 25-30; 48 12 : 25 m. DE EERSTE ZENDINGSREIS. 1. HET WOORD GODS OP CYPRUS .... Hand. 13 : 1-5 53 2. DE TOOVENAAR 13 . 6-12 57 3. ANTIOCHIË IN PISIDIË: DE SYNAGOGE " 13 ; 13-43 63 4. ANTIOCHIË IN PISIDIË: ONVERWACHTE AFLOOP 13 . 44_52 69 5. ICONIUM: VOOR OF TEGEN DEN CHRIS¬ TUS „ 14 : 1-6 72 6. LYSTRE: VERGOOD EN GESTEENIGD . „ 14-7-20 74 7. TERUG NAAR ANTIOCHIË „ 14 : 21-26 78 IV. DE VERGADERING TE JERUZALEM. L HET JUDAÏSTISCHE VRAAGSTUK . . . Hand. 15 : 1-6 82 2. DE REDE VAN PETRUS „ 15 : 7_12 87 3. JAKOBUS, DE BROEDER DES HEEREN „ 15 : 13 90 Bladz. 4. JAKOBUS' REDE: VRIJHEID EN GEBON¬ DENHEID Hand. 15 : 13—21 95 5. JAKOBUS' REDE: BIJZONDERHEDEN . „ 15 : 20 103 6. DE AFLOOP „ 15 : 22—35 110 V. NAAR HET WESTEN: DE TWEEDE ZENDINGSREIS. t BROEDERTWIST Hand. 15 : 36—40 114 2. DWARS DOOR KLEIN-AZIË „ 15 : 41—16:10 118 3. FILIPPI: LYDIA . „ 16 : 11-15 123 4. FILIPPI: DE WAARZEGSTER . . . . „ 16 : 16-24 126 5. FILIPPI: DE STOKBEWAARDER . . . „ 16 : 25—40 131 6. THESSALONIKA EN BEREA „ 17 : 1-15 137 7. ATHENE: DE WIJZEN DEZER EEUW „ 17 : 16-34 142 8. CORINTHE: IN ZWAKHEID EN VREEZE „ 18:1—3 151 9. CORINTHE: EEN STERKE HELPER . „ 18 : 4—17 155 10. OVER EFEZE NAAR ANTIOCHTË. . . „ 18:18-22 160 VI. DRIE JAREN TE EFEZE. 1. DE ONKUNDIGEN GELEERD Hand. 18 : 23-19 : 7 163 2. LICHT TEGEN DUISTERNIS „ 19 : 8-20 169 3. DE DIANA DER EFEZIËRS „ 19 : 23-40 175 VU. NAAR JERUZALEM. 1. NOG EENS IN MACEDONIË EN ACHAJE. Hand. 19 : 21 v.; 20 : 1—5 182 2. EEN ZONDAGAVOND TE TROAS . . „ 20 : 6-12 185 a HET AFSCHEID VAN EFEZES OUDERLINGEN , 20 : 13—38 189 4. EEN DREIGENDE TOEKOMST . . . . „ 21 : 1-14 197 5. BLIJDSCHAP EN VREES „ 21 : 15-26 199 VÜI. DE GEVANGENE VAN CHRISTUS JEZUS. 1. DE GEVANGENNEMING Hand. 21 : 27—40 205 2. DE VERANTWOORDING VOOR ZIJN VOLK ...... „ 22 : 1—23 207 a HET MISLUKTE ONDERZOEK . . . . „ 22 : 24—23:10 213 4. NAAR CESAREA „ 23 : 11—35 220 5. AANKLACHT EN VERDEDIGING. . . „ 24:1—23 224 6. VOOR FELK EN DRUSILLA „ 24:24—27 229 7. EEN NIEUWE RECHTER „ 25 : 1-12 234 a VOOR KONING AGRIPPA „ 25:13-26:32 237 9. DE SCHIPBREUK „ 27 : 1—28 : 10 248 10. ROME „ 28 : 11—31 257 Bladz. AANHANGSELS. 1. OVER HET TIJDSTIP VAN PAULUS' BEKEERING EN WEDERGEBOORTE 265 2. DE CHmSTUS-VERSCHrjNING OP DEN WEG NAAR DAMASKUS 275 a DE DIANA DER EFEZIËRS (met plaat) 280 T. Wever Antiquariaat htintkef