BATAKSCHE SAGEN EN LEGENDEN BATAKSCHE SAGEN EN LEGENDEN DOOR M. A. M. RENESsBOLDINGH G. F. CALLENBACH , NIJKERK INHOUD. Bladz. Inleiding 7 Een Bataksch scheppingsverhaal 21 Hoe het Toba-meer ontstond 33 Een sage over zons- en maansverduistering 51 Een sage over tondi en noodlot 61 Een sage over den oorsprong van het medium 69 De Singamangaradja 75 Een sage van den areng- of suikerpalm 93 Een Bataksche dierfabel Hoe het dwerghert een oerwoud redde 103 Sage van den man en de slang en den ouden Radja 111 Het verhaal van den boozen tijger 121 De Nieuwe Saga 131 Een Bataksche volksvertelling. Hoe de herten hun gewei kregen 149 Klaagzang van een moeder bij het graf van haar zoon 155 Klaagzang van een vrouw bij het graf van haar man, die visscher was 157 Grafzang voor een rijken radja 159 E eerste Bataks moeten in hun .ge- INLEIDING isoleerde woonplaats, te midden der wilde Sumatraansche bergen, die het mogelijk maakten hun toch reeds angstvallig bewaakt en gekoesterd volksbewustzijn vrijwel onbeïnvloed te bewaren, een zuiverder Godsbegrip gehad hebben dan latere geslachten. Zij moeten het bewustzijn gehad hebben van éénen God, Debata, die de schepper is van hemel en aarde, en van datgene, dat „onder de aarde" is, en die het lot van ieder mensch in handen houdt. Hij is de rechtvaardige rechter, de wreker van het kwaad, maar ook is bij hem erbarming voor alles, wat lijdt; en in tijden van nood mag men hem zelfs aanroepen, zonder offers te brengen. Door alle duisternis en verwording heen heeft dit monotheïsme, een rest er van althans, zich nog kunnen handhaven in verschillende uitdrukkingen en schietgebedjes, die nóg in het volk leven, zooals : „alles hangt van God af" ; „wij zijn allen in Gods hand" ; „zooals God wil", en meer dergelijke, die zoo, zonder meer, door het Christendom kunnen worden overgenomen, en waarvan de werkelijke oorsprong waarschijnlijk bij de meeste menschen niet eens meer bekend is. Wanneer de verwording begonnen is, laat zich niet met zekerheid zeggen, daar er geen geschreven oorkonden, geen „heilige boeken" der Bataks bestaan. Waarschijnlijk echter, dat door de aanraking met de Hindoe's, die in de dertiende en veertiende eeuw op Java het machtige rijk van Modjopahit stichtten, en die op hun zwerftochten door den archipel, aan de kusten in vreedzame aanraking kwamen met de buitenste gelederen der Bataks, het oude Godsgeloof langzamerhand is overgegaan in een hindoeïstisch getinte leer, welke vijf hoofdgoden kent: Batara Goéroe, Soripada, Mangalabóelan, De bata Asiasi en Moelodjadi na Bólon, van wie de laatste de machtigste was; de Heer van goden en menschen, en die als zoodanig dus in de plaats is gekomen van den ouden Debata. Hij wordt meestal aangesproken als „Ompoe" — grootvader —; niet, omdat hij de oervader van de groote menschenfamilie op aarde zou zijn, maar om hem de eer te geven, die hem volgens zijn rang en stand in de hemelzalen toekomt. En tevens duidt die naam aan, dat de menschen den oppergod voor niet meer rekenen en ook niet meer wenschen te achten, dan b.v. den een of anderen machtigen Radja, die ook met den naam „Ompoe" wordt aangesproken. De goden leefden in hun „opperwereld" geheel als menschen, uitgenomen hun onsterfelijkheid en een soort van toovermacht over de stof, die hun in de sagen toegeschreven wordt. Verder waren hun hartstochten, listen en plagerijen geheel als die van een zeer onvolmaakte menschenmaatschappij. Zij trouwden, brachten gezinnen voort en gaven hun kinderen weer ten huwelijk. Zij beoorloogden elkaar, kenden haat en nijd, list en bedrog, maar allen, zonder onderscheid, waren ze gehoorzaamheid schuldig aan Moelodjadi na Bólon, den machtigen opperheerscher. Doch ook deze goden, die in wezen buiten het religieus denken der menschen moesten blijven staan, en op hun handelen ten goede of ten kwade geen invloed konden hebben, omdat ze zelf geen zedelijke waarden vertegenwoordigden en evenmin zedelijke normen aangaven, hebben op hun beurt moeten wijken voor de vereering van Bégoe's, de geesten der afgestorvenen, die in het schimmenrijk een eindeloos droevig bestaan voortsleepen en veroordeeld zijn, om alles juist omgekeerd te doen, als ze in de wereld der levenden gewoon waren. Zoo moeten ze haten, die ze vroeger beminden ; verwoesten, wat hun vroeger lief en eigen was ; waken, als de menschen slapen, en loopen met het hoofd omlaag. Ze wonen meestal zoolang op hun graf, totdat het lichaam tot stof vergaan is, en ze leven slechts zoo lang, als hun nagedachtenis onder de menschen bestaan blijft. Houdt die gedachtenis op, dan lost ook de bégoe op in 't niet. Door hun grootere realiteit voor het bewustzijn der deels zeer mediumiek aangelegde Bataks, zijn deze droevige caricaturen het middelpunt geworden der religie. Echter religie, ook in caricatuur, n.1. opgevat in dezen zin, dat men zich tegen de bégoe's zoo goed verdedigen moet, als men maar eenigszins kan. 't Best kan men die verdediging vergelijken met een soort sportmet-hoogen-inzet, waarbij het er om gaat, wie den ander weet te overtroeven, 't Liefst probeert men het goedschiks, door offergaven ; verder door beschermingsmiddelen ; maar als de omstandigheden 't noodzakelijk maken, strijdt men ook met list en ruw geweld. Iedere gedachte aan heiligheid, aan grootheid en goedheid ; iedere gedachte aan vereering en aanbidding, aan zondebesef en schuldvergeving en dankbaarheid is hierbij volkomen uitgesloten, wat een niet te overzien nadeel voor het volkskarakter beteekent. Ook als bégoe blijft de gestorven mensch zich voor zijn vorige omgeving interesseeren. 't Is dus raadzaam, hem daaraan zooveel mogelijk nog deel te laten nemen, opdat hij zich niet beleedigd of achteruitgezet zal voelen, en tot wraak zal besluiten. In gewichtige aangelegenheden moet zijn raad worden gevraagd ; via een medium gaat dat, dus in de meeste gevallen via den datoe of tooverpriester, en van tijd tot tijd moeten hem kleine of grootere spijsoffers gebracht worden. Wordt de bégoe door een onachtzame behandeling ontevreden, dan maakt hij dit kenbaar door ongevallen, ziekten, branden, overstroomingen en andere schrikkelijke, onverwachte gebeurtenissen. Men offert den bégoe's rijst, siri, eieren, tabak of bananen, die in schotels op het graf, of op de huisbalken geplaatst worden. De bégoe's eten niet het voedsel zelf, maar slechts het essentieele, den geur er van, zoodat een kleine hoeveelheid reeds voldoende is. Soms echter wordt ook die kleine hoeveelheid den doode nog niet gegund, hoewel men toch offeren wil. Dan houdt men den bégoe eenvoudig voor den mal met leege eierdoppen of bananenschillen. Dit laatste natuurlijk alleen, wanneer de bégoe voor tamelijk onbeduidend versleten wordt. In 't algemeen offert men een bégoe ook niet eerder, dan wanneer hij zich op een onaangename manier kenbaar maakt en dus een min of meer dreigende houding aanneemt. De bégoe's kunnen in het schimmenrijk tot verschillende graden van macht komen. Dat hangt voornamelijk af van het aantal en de macht der nakomelingen, die de gestorvene op aarde achterlaat. Daarvandaan, dat geen kind hebben, vooral geen zoon hebben, iets onoverkomelijks is voor den Batak. 't Grijpt immers over in het toekomende leven en is beslissend voor zijn eeuwigheidsbestaan. 't Verstooten van een vrouw, die geen kinderen, of slechts dochters krijgt, is dan ook een veel voorkomend verschijnsel, waarmee zelfs de Christelijke gemeente nu en dan nog te kampen heeft. Gewoonlijk blijven onbeteekenende menschen ook een onbeteekenend bégoe-bestaan voeren ; hun gedachtenis verdwijnt spoedig uit de menschenwereld en daarmee, hoewel onuitgesproken, eindigt hun voortbestaan in 't doodenrijk. Ze verdwijnen ; lossen op in 't niet. In ieder geval is er van zielsverhuizing geen sprake, want er is nergens een aanduiding, dat een bégoe, na den dood van 't lichaam, weer zou veranderen in tondi, en in dien vorm een nieuw-geborene tot zijn woonplaats zou kiezen. Rijke familieleden echter kunnen door groote offers van buffels en zwijnen hun gestorven vader of grootvader helpen, om een voorname positie in 't schimmenrijk te veroveren. De doode tracteert dan de andere aanzienlijke bégoe's en wordt daarmee opgenomen in de eerste kringen. Na eenigen tijd, wanneer de familie doorgaat met 't geven van offerfeesten, kan de doode het zelfs brengen tot soemangot of vorst. Van nu aan kan hij zegenen, in plaats van verderven en hij beloont den ijver der levenden met gezondheid, bewaring en grooten oogst, waardoor het van veel belang wordt, een soemangot-grootvader te hebben. Na enkele geslachten, wanneer het aantal nakomelingen zich sterk vermeerderd heeft, en er aanzienlijke, (is rijke) mannen onder hen zijn opgestaan, kan, onder het houden van een groot, nauwkeurig omschreven offerfeest, de soemangot verheven worden tot sombaon, d.i. eerwaardige; één, die aangebeden moet worden. Zoo'n nieuwe sombaon zoekt zich op aarde een woonplaats; bij voorkeur een hoogen berg, een bron, een woest stuk oerwoud. Daar manifesteert hij zich dikwijls in het lichaam van een tijger of van een reuzenslang. Zulke vermoedelijke woonplaatsen van sombaons worden geschuwd; zelfs degene, die genoodzaakt is, er op geringen afstand aan voorbij te gaan, doet dat met gevouwen handen en een angstige bede om vergeving in het hart. Zoo is practisch het bégoe-geloof overgegaan in vooroudervereering, maar 't blijft een eeren uit vrees. De vrees is 't alles overheerschende element in de religie der Bataks, met zijn terugslag in 't dagelijksch leven van mensch met mensch, dorp met dorp, stam met stam. Vrees is de tragiek van het maatschappelijk leven, in vele gevallen ook nog van het Christelijk leven. De vrees zit diep ingeboren in iederen mensch en leidt onverbiddelijk tot een ongebreideld egoisme ; tot een zich willen handhaven, ten koste van anderen. Deze vrees en de zucht tot zelfbehoud zijn 't ook, die in laatste instantie geleid hebben tot het dooden en eten van den medemensen, om zich diens levenskracht te kunnen toe-eigenen. Echter niet slechts de bégoe's van het schimmenrijk zijn te vreezen ; ook tusschen de levenden onder elkaar heerscht een ondefinieerbare vrees voor ongeziene machten, wat, geheel in de lijn liggend, altijd verdervende machten, nooit reddende zullen zijn. Want behalve de bégoe's is er nog een geweldige factor in het heidensche denken, n.1. de tondi. Onder tondi verstaat men het onzichtbare wezen des menschen ; de zielestof, de eigenlijke levenskracht, die reeds bij het allereerste ontkiemen van het nieuwe leven, het groeiende lichaam tot woonplaats kiest en daarin blijft, tot de dood aan die behuizing een einde maakt. Dan komt de tondi weer vrii, als onpersoonlijke zielestof, en is waarschijnlijk disponibel voor een ander lichaam. De mensch zelf echter leeft voort als bégoe. Van een zielsverhuizing is dus ook hier geen sprake. Een verstandig mensch moet er natuurlijk op uit zijn, zijn tondi in goede conditie en in goede stemming te houden. Hij moet hem van tijd tot tijd van voedsel voorzien (zielestof van anderen) en hem bij hevigen schrik en in gevaren vriendelijk, kalmeerend toespreken, 't Is n.1. mogelijk, dat een tondi in heftige verontwaardiging het lichaam verlaat, wat dan langdurige bezwijming, of ook den dood tengevolge kan hebben. Soms kan herhaald aanroepen van den naam nog helpen, soms ook niet. Dan moet men zoo spoedig mogelijk overgaan tot begraven. Ook in den slaap verlaat de tondi zijn lichaamswoning ; dan doorreist hii vreemde gebieden of vraagt wijsheid aan de bégoe's of aan andere tondi's, die hij ontmoet. De mensch zegt dan, da't hij deze dingen droomt: 't is echter zijn tondi, die hem zijn ondervindingen vertelt. De tondi bewoont alle deelen van het lichaam, maar vooral het hoofd, het hart en den lever. Ook is er veel tondi in de haren, de nagels, het zweet en 'het speeksel. Vandaar dat de heidensche Batak zijn afgeknipte haren en nagels zorgvuldig begraaft, opdat niet een onbevoegde iets van zijn tondi vinden en tegen hem gebruiken zou. Vandaar ook, dat iemand, die angstig en onbekwaam is om in het publiek te spreken, zich te voren door een machtig redenaar in den mond laat spuwen, opdat, met het speeksel, ook iets van den tondi op hem over mag gaan. Afgedragen, (is bezweete) kleeren van een machtige, zelfs zijn waschwater en excrementen, hebben groote versterkende kracht voor den tondi van minderbedeelden, evenals het warme bloed. De tondi krijgt een soort van gestalte in de schaduw van den mensch. Daarom is het niet geoorloofd op iemands schaduw te trappen. Wanneer een schaduw op een graf of doodkist valt, krijgt de betreffende bégoe macht over den tondi des levenden. Ook in den naam openbaart zich de tondi. Daarom wordt de naam als een heilig bezit beschouwd en liefst zoo weinig mogelijk uitgesproken. In ieder geval mag de naam nooit afgekort, verbasterd of in scherts worden gebruikt. Dat zou den tondi tot hevige boosheid kunnen brengen en dus den dood veroorzaken. Er zijn moorden gepleegd, alleen om 't spottend uitspreken van een naam. De namen van verloofden moeten goed te zamen klinken, anders passen ook hun tondi's niet bij elkaar en kan er geen goed, (is kinderrijk) huwelijk uit voortkomen. In de meeste gevallen beslist hierover de datoe, die 'behalve een buitengewoon krachtigen tondi, ook nog sterk-occultistische gaven bezitten moet, waardoor hij als medium dienst kan doen tusschen menschen- en geestenwereld. Zeer diep in het bewustzijn van den Ba tak leeft het weten, dat de tondi, voor zijn afdaling in het menschelijk lichaam, zijn gansche lotsbestemming heeft meegekregen. Door alle sagen en volksvertellingen loopt deze ontzaglijke noodlotsidee, die daarom zoo troosteloos is, omdat niet van ieder mensch het persoonlijk lot is bepaald, maar slechts van zijn tondi. Die tondi heeft een willekeurig lot meegekregen ; volgens sommigen meegenomen; overhaast en onverschillig afgeplukt van den grooten levensboom, welks bladeren beschreven zijn door Debata met de meest verschillende lotsbestemmingen, en waaraan in geen geval iets te veranderen is. Daardoor is de mensch nimmer verantwoordelijk voor zijn daden en zelfs misdadigers voelen zich niet anders dan martelaren van het lot, dat aan hun tondi beschoren is. Zoowel Debata als de mensch zelf, zijn onmachtig tegenover het noodlot. Men heeft slechts te ondergaan. Willoos en slap ; zonder energie en zonder initiatief, zoo kan dit fatalisme de menschen maken en het jonge Christendom vindt er zijn allerzwaarsten vijand in, die telkens weer, ook op reeds veroverd terrein, den kop opsteekt. Ook de tondi's der menschen kunnen elkaar beïnvloeden. Een moeder is verantwoordelijk voor den tondi van haar nog ongeboren kind. Zij spreekt er tegen en bemoedigt het en gevallen van abortus en doodgeboren kinderen worden steeds als schuld van de moeder aangemerkt. Ze wilde het kind niet hebben en heeft daarom zoo lang zijn tondi teruggestooten, dat het kind op het laatst niet meer tot leven wilde komen. Grootere kinderen mogen niet gestraft of tot iets gedwongen worden: hun tondi zou zich opwinden en wegloopen. Dan hadden de straffende ouders den dood van hun kind op hun geweten. Ook met den tondi van familieleden dient men rekening te houden. Beleefdheid is een allereerste vereischte : en onbeleefdheid is een grooter vergrijp dan bijv. leugen en bedrog. Uit den aard der zaak moet men elkander nooit eens flink de waarheid zeggen, zoodat oude twisten welig kunnen voortkankeren ; en altijd moet men bereid zijn te helpen ; niet zoozeer uit naastenliefde, als wel uit zucht tot zelfbehoud. Zeer zelden zal een Batak geld weigeren aan iemand, die van hem leenen wil ; heeft hij zelf het geld niet, dan leent hij het van een derde, soms van verschillende derden, en van terugvorderen met eenigen drang kan natuurlijk geen sprake zijn. Daardoor zitten vele menschen rondom in de schuld en kan niemand rekening houden met hetgeen hij verdient, of bezit, of zou wenschen te sparen. Daardoor weer is er heel weinig wezenlijk persoonlijk bezit en nog minder, wat de Duitschers zoo typisch noemen: Besitzfreudigkeit. Hier ook heerscht de vrees voor eikaars tondi, of, in de toekomst, voor eikaars begóe, en die vrees houdt in breede kringen iedere verbetering tegen. Nu kan men onder bepaalde omstandigheden den tondi van een ander mensch dienstbaar maken aan zijn eigen belangen, bijv. door een soort van hypnose, waarin de tondi dingen spreekt en doet, die de mensch niet weet. De meest gruwelijke vorm van dat dienstbaar maken is echter de pangoeloebalang. De pangoeloebalang, die evenals de tondi, een onzichtbaar wezen is, wordt uitgezonden op den vijand, om diens dood te bewerken, zonder dat men zelf een hand behoeft uit te steken ; hij kan ook in tijd van oorlog spionnendienst verrichten en in 't algemeen de geheime overleggingen van anderen kenbaar maken aan zijn zender, via een medium. Een pangoeloebalang mag nooit verraden, wie hem gemaakt heeft. Soms, wanneer hij zich neergelaten heeft op een medium, heeft hij de grootste moeite, dit niet te doen. Het medium schreeuwt dan: „Ik zeg het! ik zeg het!" Maar zelden toch wordt de maker werkelijk ge- noemd, tot groote opluchting van dien maker ongetwijfeld. Het vervaardigen toch van een pangoeloebalang is een afgrijselijke ceremonie, die de verwording van het heidendom in het volle licht stelt. Het gaat toe als volgt : De een of andere zwerver — een verdwaalde jongen uit een anderen stam, een meisje, dat haar bruidegom ontloopen wil, in ieder geval een weerlooze stumper — wordt opgevangen en rijkelijk van voedsel voorzien, om hem gewillig te stemmen. Veel en scherp gekruid eten krijgt de gevangene, maar slechts weinig drinken voor den sterk geprikkelden dorst. Dat krijgt hij straks, als 't fatale oogenblik gekomen is. Is het zoover, dan neemt men het slachtoffer geblinddoekt mee naar buiten, waar het halverwegen de diepte van een versch-gegraven kuil. op eenige planken neergelaten wordt. Nu wordt eerst vergeving gevraagd aan de betreffende voorouders voor hetgeen men doen gaat, en daarna worden aan het slachtoffer zelf de beslissende vragen gesteld, die hem voor altijd zullen binden aan zijn maker. „Zul je gaan, waarheen ik je zend ?" — „Ja". „Zul je iemands tondi halen, wanneer ik dat wil ?" — „Ja". „Zul je nooit je naam noemen ?" — „Neen". „Zul je altijd onze dorpen en velden bewaken ?" - ,Ja". Enz. enz. ..Dan zullen we je iets lekkers te drinken geven. Doe je mond maar open". Intusschen hebben anderen in een kookpot lood gesmolten, en dit wordt den geblinddoekte in den mond gegoten, waarop natuurlijk onmiddellijk de dood intreedt. Het lijk wordt met aarde bedekt en eerst na een jaar weer opgegraven, om dienst te doen bij het bereiden van toovermiddelen. Maar de pangoeloebalang zelf, de dienstbaar gemaakte tondi, is het eigendom van zijn maker, dien hij kan uitzenden in geheimen dienst. Nu komt nog het laatste hoofdbestanddeel der Bataksche religie, n.1. dat der mediums. Daar de bégoe's tot het schimmenrijk behooren, kunnen ze maar niet zoo, zonder meer, met de menschen verkeeren. Ze moeten het lichaam van een mensch of van een dier leenen en hebben dus een medium noodig. Er zijn personen, die slechts een enkele maal, in een uitzonderlijk geval, als medium dienst doen. Er zijn echter ook permanente mediums, die bij het eerste religieuze tromgeroffel al in occulte opwinding geraken, waarin de bégoe neerdalen kan. Sommige mediums zijn zelfs de vaste woonplaats van een bepaalden, sterken bégoe. Ze hebben een verschrikkelijk leven en worden zelden oud. Velen van hen zijn datoe en hebben een duistere macht over hun medemenschen. Maar ook veel vrouwen hebben sterk spiritistische gaven en worden door de bégoe's als medium gebruikt. Oude familie-geheimen, schuldkwesties, worden op deze manier openbaar gemaakt, strijdvragen worden opgelost, in 't oerwoud verdwaalden worden soms met bégoehulp, via een medium, opgespoord. Zooals reeds opgemerkt is, hebben de Bataks geen heilige boeken, waarin hun geloof staat opgeteekend. Wat er van leefde en nog leeft in de volksziel, is van geslacht op geslacht in mondelinge overlevering overgegaan. Vandaar de dikwijls verschillende redacties van een en dezelfde sage. Wanneer de verteller het noodig oordeelde, de een of andere concessie aan zijn hoorders te doen, dan deed hij dat zonder blikken of blozen. Bovendien blijft in een religie, waarin de vrees oppermachtig is, niet veel plaats over voor den eerbied. Geen eerbied voor het verhevene, ook niet voor het oude en overgeleverde. Valt de vrees voor een oogenblik weg, dan is dadelijk de mensch heer en meester en kan zijn vernuft laten spelen, zooveel hij wil. Daardoor zijn deze volkssagen en vertellingen, meer dan elders wellicht, de neerslag geworden van hetgeen er in de ziel van het Batakvolk leefde. Ze zijn de openbaring van het worstelend zoeken om inzicht te krijgen in het wezen van leven en dood en in de natuurgeheimenissen, die den primitieven mensch zoo benauwend omringen. En deze sagen lezende, kunnen we eerst van verre beseffen van hoe groote verlossing het Christendom met zijn ontfermende liefde, juist voor het Batakvolk zijn moet. Gegevens voor inleiding en sagen heb ik, behalve door mondelinge mededeeling, verkregen uit : Dr. Warneck : die Religion der Batak. uitgekomen in de serie : die Religion der Völker; Sechtzig Jahre Batakmission enz. Terwijl inzake de geschiedenis der Singamangaradia's, de heer Cyrillus Loembang Tobing, onderwijzer aan de Zendings-H. I. S. te Sigompoelon, mii met ziin groote kennis van land en volk geholpen heeft. M. A. M. RENES—BOLDINGH. Taroetoeng, April 1933. Een Bataksch scheppingsverhaal ONDOM het heilige Tobameer ver¬ dringen zich de bergen als dorstige dieren om een waterplas. Ze steigeren tegen elkander op, ze duwen en verdringen elkaar, om een plaats aan het lokkende water te veroveren, en zij, die ver naar achteren teruggebleven zijn, buigen reikhalzend hun koppen naar voren, om één enkele glinstering van het meer tenminste nog op te kunnen vangen. De zonnegloed schroeit hun trillende flanken, en het verzonken wereldvuur brandt nog na in den purpergloed van hun aderen, en alleen zij, wier voeten omspoeld worden door het koelende water, schijnen iets van de eeuwige rust veroverd te hebben, die geheimzinnig een glimlach weeft om hun kruinen. Iets terzijde, als een oeroude herder de wacht houdend over zijn onrustige kudde, staat de Poesoek Boehit, de heilige berg van Tobaland. Zijn voeten staan breed en vast in de levende menschenwereld ; in steeds smaller wordende terrassen springen de rijstakkers tegen zijn hellingen op, en de kunstige waterleidingen trekken scherpe voren langs zijn zijden. De bronzen struiken verbergen gewillig het wild en de kleine karbouwenhoeders blazen er hun fluitliederen bij de muren der witgepleisterde Radjagraven, waarin heele geslachten voor den slaap der eeuwen ter ruste zijn gelegd. Maar de kruin van den Poesoek Boehit, de oude, verweerde, in grijsgrauwe flarden gehulde kop, reikt omhoog tot in de nevelen van Sagen- land, en, hooger nog, in de wazige scheppingsvermoedens der menschheid. Want eens, eens, moet toch de groote scheppingsdaad verricht zijn ; eens moet er gearbeid zijn aan een wordende wereld, en eens moeten de Eerstelingen de jonge aarde hebben bewoond, om op hun wijze aan de uitwerking der scheppingsgedachte mede te helpen. Eens ook moet het trotsche, zongebruinde Batakvolk geboren zijn Hoog in de hoogste hemelen, in de opperste der zeven lichtende hemelzalen, troont Debata Moelodjadi na Bólon, de machtige, de Schepper van alles wat is. Van eeuwigheid woont hij daar en heerscht met strengen toorn en geringe barmhartigheid, en allen, die met hem zijn, zijn zoon en kleinzoons en kleindochters, en alle hemelingen, weten, dat het woord van grootvader Moelodjadi een wet is, die niet weersproken mag worden. Hij beweegt een vinger, en de hemelbode, de snelle zwaluw Mandi, komt suizend neergestreken ; hij fronst zijn voorhoofd, en alle gewelven beven, in zijn brein worden gedachten tot plannen; en er is niemand, die bezwaren durft hebben. Maar er komt een dag, waarop Si Boroedeakparóedjar, de kleine dappere hemelprinses, die niet tegen haar zin wil worden uitgehuwelijkt, 't eerste verzet pleegt. Als zij haar toegewezen bruidegom ziet zitten op zijn troon, in het huis, waarvan de wanden van zilver en de deuren van goud zijn, doch dat stoeptreden heeft, scherp als wondende messen, dan begrijpt ze terstond, dat ze dien niet huwen kan. Hoe zou zij, die de vrijheid zoo lief heeft, kunnen leven in een gevangenis, waar iedere stap naar buiten een pijniging worden moet! Om van den bruidegom zelve nog maar niet te spreken. Want wel zit hij op een zevenvoudig dubbelgeslagen tapijt van zijde, maar zijn mond spreekt onverstaanbare dwaasheid, en wanneer het kleine bruidje scherper toeziet, bemerkt ze, dat het lichaam van den man de gestalte heeft van een hagedis, en dat zijn huid is als die van een cameleon, steeds wisselend van kleur. Doodelijk ontsteld vlucht 't prinsesje weg uit het huis. „Grootvader, dien wil ik niet huwen. Zoudt ge mij tot vrouw willen geven aan één, die niet eens een menschengedaante heeft, en in een gevangenis woont ?" Maar Moelodjadi de Groote, wiens wil altijd wet is, antwoordt : „en toch zul je hem huwen, den Radja Odapódap". Zijn stem is dreigend als een naderkomend onweer en zijn oogen lichten hard als onbarmhartige zonnen, en ach — Si Boroedeakparóedjar is niet anders dan een doodelijk ontstelde, kleine hemelprinses, die niet langer openlijk weerstreven durft, en zich nu maar in schijn onderwerpt. „Als ik hem dan trouwen moet, grootvader, dan zal ik eerst gaan spinnen". En ze spint. Zeven jaren en zeven maanden weet ze listiglijk zóó te spinnen, dat haar kluwen niet grooter in omvang wordt dan een areka-noot. Zeven jaren van uitstel, zeven jaren van vrede. Maar de dag komt, waarop haar jongere zuster plaagziek en luide uitroept : „Wee! o wee ! wat zit je nu al lang te spinnen, en nooit wordt je kluwen grooter". Opeens kijken allen naar de handjes, die zóó traag zijn geweest, en hun felle blikken vol achterdochtig gevraag maken aan de heerlijke gerustheid een einde. Daar staat de dreiging, van wat nu komen moet, plotseling- onverbiddelijk voor Si Boroedéak, en staart haar aan met donkeren blik, en Si Boroedéak weet, dat er in het gansche, wijde hemelgewelf voor haar geen barmhartigheid zal zijn. Daarom zoekt ze den slaap met zijn wonderlijke ontfermingen en ze hoopt, dat het in den droom haar tondi gelukken zal, wijsheid tot uitredding te halen. Want terwijl de mensch slapend, machteloos terneder ligt, is zijn tondi, de inwonende levensgeest, die van den moederschoot af het lichaam tot zijn behuizing heeft, bezig, vreemde gebieden te doorwandelen, waarvan hij den slapende verhaalt, en hem wijsheid meedeelt over verleden en toekomende dingen. De slaap van Si Boroedéak is goed en haar tondi is wakker en gewillig, want wanneer ze ontwaakt, weet ze als met tooverslag, wat haar te doen staat. Een geheimzinnig lachje speelt om haar mond, en er licht iets van overmoed in haar oogen, wanneer ze zich wederom den droom realiseert. Maar ze weet ook, dat ze onverwijld tot den aanval moet overgaan ; wie kent niet het ongeduld van den wachtenden bruigom, en wie vreest niet den haastigen toorn van grootvader Debata ? „Grootvader, grootvader ! Open toch eens de hemelpoort, opdat ik naar beneden kan zien, waar de wijde middenwereld is !" Diep buigt ze zich daarna voorover om door de breede hemelpoort te kijken. Duidelijk ziet ze de ordelooze golven der middenwereld zich verheffen en weer dalen, opnieuw zich verheffen, en ineenstorten met somber gedreun. Precies zóó heeft haar tondi 't haar voor oogen gesteld, en nóg voelt ze een vreugdeglimp van het mate- looze vrijheidsgevoel, dat ze in den droom ondergaan heeft. Er komen roepstemmen en lokkingen tot haar opstijgen — één plotseling-gehoorzamende beweging en haar kluwen, de schrale oogst van zeven jaren, valt door de hemelopening naar beneden — dalend, dalend, dalend, tot hij als een klein, verloren dingske blijft rusten op het hijgende watergedein. Maar het uiteinde van den draad houdt Si Boroedéak in haar beide handjes geklemd. „Grootvader Moelodjadi, ik wil mijn kluwen halen, dat naar beneden gevallen is". Meteen begint ze reeds de afdaling langs haar eigen dunne spinsel, snel de vrijheid tegemoet, en na een wonderlijke vaart rust ook zij op de golven der middenwereld, die haar terstond opnemen in hun eeuwig beweeg. Ze verslinden haar niet, want ze is een hemelkind, maar hun gedreun benauwt haar onuitsprekelijk en ze voelt, hoe de gierende stormen, die jagen om haar hoofd, haar tondi weg willen voeren in hun vaart. Weenend roept ze tot haar grootvader, tot den machtigen Debata, om hulp. „Och, Debata, geef mij een rustplaats. Zend toch uw zwaluw, om mij een rustplaats te brengen, opdat dit alles mij niet zóózeer plagen kan". Debata Moelodjadi na Bólon heeft zwaar zijn machtige voorhoofd gefronst, toen hij de list doorzag, waarmee zijn kleindochter hem te slim af was geweest. Een oogenblik heeft hij zijn hand uitgestoken om de vluchtelinge tot ommekeer te dwingen, maar hij heeft die hand spoedig weer teruggetrokken tot werkeloosheid. „Laat ze gaan ; laat ze omkomen daar beneden". Maar nu hij haar stem hoort, het klagend ge- vraag vanuit de groote diepten, wordt er voor de allereerste maal iets van erbarming in hem wakker, en hij zendt de sterke leangleangmandi met een handvol aarde naar beneden. „Zeg haar: een weg terug is er niet; maar kneed deze aarde en sla ze plat, dan zal ze tot een vaste rustplaats worden". Vol moed begint Si Boroedeak-paróedjar den arbeid, en, daar het een handvol wonderaarde is, afkomstig uit den bovensten hemel, waar de Troon staat, groeit het kleine eiland snel aan in lengte en breedte en dikte, en vormt al spoedig een rustplaats voor haar, die den hemel ontvlucht is. Met groote blijdschap werkt ze voort. Boven haar, in de hemelpoort, weet ze Debata, die belangstellend toeziet bij haar zwoegen, en om zich heen weet ze haar schepping, die zoo wonderwel gelukt. Doch ze vergeet den Derde : den slechten god der onderwereld, den boosaardigen Radja Padóha, die de staag groeiende aarde als een dreiging boven zijn hoofd voelt drukken. In zijn woede wendt en keert hij zich en brengt de heele onderwereld in beroering. Ook de wateren der middenwereld zwalpen en steigeren schuimend omhoog en over stroomen de jonge schepping. En Si Boroedeak-paróedjar moet 't aanzien, hoe het wonderwerk van haar ijverige handen bij groote happen tegelijk verslonden wordt. Daar zit ze nu en zendt haar zuchten omhoog naar de hemelpoort. „O, grootvader Debata, als er dan geen weg terug is, help mij dan tenminste nog dezen keer uit mijn grooten nood !" En weer krijgt de machtige Moelodjadi dat wonderlijke gevoel van erbarming, dat hem vreemd was, zoolang niemand nog verzet had gepleegd. „Is ze niet van mijn geslacht, dit kleine dappere ding, met haar ontembaren vrijheidsdrang ? Maar dan mag ze ook niet ondergaan". Nu zendt hij, die de beschikking heeft over het gansche groote hemelvuur, acht gloeiende zonnen als evenzooveel strijdbare helden naar de onderwereld om den boozen Radja Padóha te binden ; en ook moet nog eens de zwaluw Mandi naar beneden suizen met een nieuwe vracht wonderaarde op zijn vleugels, waaraan Si Boroedéak onmiddellijk weer begint te kneden. Mooi en goed wordt opnieuw haar woonplaats. In den nacht groeit op een wenk van Moelodjadi de Machtige, nog ééns zoo'n stuk aan de aarde toe, als Si Boroedeaks vlijtige handen des daags gevormd hebben en de booze Radja Padóha is een wèl bewaakt gevangene, die alleen nog kan rukken aan zijn banden in machteloos woedevertoon. Als hij het doet, krullen zich de golven der middelzee en beeft de jonge aarde, doch verder gaat het onheil niet: de nieuwe schepping kan rustig groeien. Nu duurt het niet lang meer, of de Opperkoning laat vanuit zijn hemelverblijven wonderzaden omlaag vallen, waaruit de planten en dieren te voorschijn komen, die met hun schoonheid de naakte aarde bekleeden en haar bevolken. Machtige varengewassen strengelen zich dooreen aan den voet der hoogeropgaande boomen, lianen slingeren zich, hel purperen orchideeën zenden hun geuren uit, en het vroolijke, dappere gras kruipt overal heen en weeft al voortgaande een kleed over het trieste grauwe zand. Te midden van dat alles wandelt Si Boroedeakparóedjar, als een koningin rondschouwend in haar rijk. Ze volgt 't schuwer wordend beweeg der dieren ; ze kent hun stemmen, zooals ze de verschillende groeiwijzen der planten kent, en wanneer de oppergod haar laat boodschappen, dat hij haar om haar schoone werk weer in genade wil opnemen in de hemelwoningen, weigert ze triomfant: „Zeg aan grootvader Moelodjadi : ik heb geen lust om naar zijn hemel terug te keeren. Zeg hem : als het me hier vervelen gaat, dan kom ik terug". De palmen ruischen en laten hun allereerste vruchten snel en zwaar rijpen ; de pisangboomen hebben langen tijd hun bloem van hartstochtelijk purper getoond en gaan nu te gronde aan een menigte van gouden vruchten. Zaaddoozen barsten open in geheimzinnig geritsel, het onverwoestbare gras stuift zijn pluizen in 't rond, en uit het struikgewas klinken felle, begeerende kreten. Op beschutte plekken liggen hijgende moederdieren, terwijl de jongen zich slorpend te goed doen aan haar melk, of spelend buitelen over het weeke lichaam, dat hen gedragen heeft. Si Boroedeak-paróedjar's bloed begint zwaar en traag te stroomen in deze dagen en haar gedachten weigeren hun gewonen vreugdeloop te volgen. Het arbeiden om haar heen benauwt en beangstigt haar en ze zoekt naar een uitweg. Haar zinnen tasten in groote spanning naar een mogelijkheid. Maar al het levende heeft reeds verzadiging. Alles hoort reeds onverbrekelijk bij elkander. Zij alleen is de eenzame koningin over alles, en niemand kan haar het woord geven, waarop ze gespannen wacht. Eens komt er een woord, doch 't groeit op uit haar eigen angst : „Dan terug ; terug naar de oude paleizen van grootvader Moelodjadi, waar déze onrust tenminste niet heerscht." En wanneer de zwaluw Mandi eens weder, als spiedend, komt vliegen boven het jonge, arbeidende wereldrijk, roept ze hem luide haar wenschen toe. „Zeg Grootvader Debata: ik wil terugkeeren ; dit leven is niet om uit te houden." Maar reeds klinkt afwijzend de stem van den oppergod : „Een weg terug is er niet; wacht je tijd af". Nu wordt de zwaluw Mandi naar den Radja Odapódap gezonden om hem te boodschappen: „zie, uw bruid, de kleine Si Boroedeak-paróedjar, die gevlucht is, is nu gewillig geworden. Stijg op mijn vleugels ; ik heb bevel gekregen u tot haar te brengen". Vol vreugde neemt de verlaten Radja plaats op de sterke vleugels en met suizenden wiekslag gaat 't omlaag naar de jonge aarde, die als een groen zonneland oprijst uit de klotsende wateren der middelzee. Maar niet dadelijk tot Si Boroedéak brengt de wijze zwaluw hem, opdat zij niet in hem de neergedaalde dreiging van den Oppergod zal zien. en zich wederom verzetten zal in steigerenden onwil. Op een verwijderden uithoek laat de leangleangmandi den Radja neer. Nu kan Si Boroedéak hem zelve vinden en in volle vrijheid zich bii hem voegen en zoo, volgende den machtigen levensdrang, zal ze ook het woord gehoorzamen van den oppersten Moelodiadi, en later zal ze erkennen, dat er niemand is, die ontkomt aan hetgeen bij hem besloten is. Spoedig komt de dag, waarop Si Boroedeakparóedjar voet-indrukken ontdekt, gelijk aan de hare, en wanneer ze met een hart, waarin het verwachten bonst, het spoor volgt, ziet ze den radja Odapódap, die schuchter nog, haar tegemoet treedt, doch ziin schreden inhoudt, wan- neer hij de teleurstelling in haar trekken leest. Met listige woorden begint hij zijn onschoon uiterlijk te verontschuldigen. „Men eet wel een paddestoel, die op rottend hout gelijkt, en zijn smaak is voortreffelijk", zegt hij. En : „Gooit men ook een zoete vrucht weg, omdat de schil vuil en gebarsten is ?" Er is geen uitweg en Si Boroedeak-paróedjar weet het. Het leven is ontwaakt. Het lokt en dwingt en schreeuwt om vervulling, en een ander dan deze Radja Odapódap is er voor haar niet. „Laat Grootvader Debata onze verbintenis zegenen," zegt ze. Doch de wijze Opperheer, die meer ziet, dan wat voor oogen is, weigert. „Ik wil ze niet zegenen. Ze nemen elkaar niet, omdat ik het gebied, doch alleen, omdat ze het zelf zoo willen". In zijn ongenaakbare hemelzalen trekt hij zich terug achter de gesloten hemelpoort en laat het leven op aarde zijn gang gaan volgens de krachten en wetten, welke hijzelf er aan meegedeeld heeft. Als zijn bode, de snelle leangleangmandi, hem echter na verloop van tijd meedeelt, dat er een tweeling geboren is op de jonge aarde, en dat de moeder na haar lijden nu nogmaals den zegen van den Oppergod inroept, daalt hij met zijn heele gevolg in plechtigen stoet af naar de middenwereld om de jonggeborenen te bezien. Op het begin- en middelpunt, op de geboorteplek der nieuwe aarde, beroeren zijn voeten haar voor het eerst. Die plek is de Poesoek Boehit. Langs zijn hellingen is hij afgedaald om de woning van Si Boroedeak-paróedjar te vinden en daar aangekomen heeft hij haar kinderen, den jongen en het meisje, zijn zegen geschonken : „Vruchtbaar zult ge zijn, en u vermenigvuldigen en de aarde zult ge bevolken. Maar al uw werken zal zijn in het zweet uws aanschijns". Daarna is hij heengegaan, en is van den top van den Poesoek Boehit weer opgestegen naar zijn hooge hemelzalen, en geen mensch op aarde heeft hem ooit meer gezien. Maar het Batakvolk, dat uit de vereeniging van Si Boroedeak-paróedjar en Radja Odapódap is voortgekomen, bewaart de herinnering aan zijn nederdaling, en de Poesoek Boehit is alle eeuwen door de heilige berg van Tobaland gebleven tot op den huidigen dag. Hoe het TobasMeer ontstond IEP weggedoken in het vulcanisch gebergte van Noord-Sumatra droomt het wijde Toba-meer. De bronsgroene kusten rijzen sterk en stil omhoog, als een zwijgende wacht om het water, en in 't midden van het meer verheft zich, grauw en geheimzinnig, het lange eiland Samosir. Als de felle tropenzon de wereld schroeit, komt het groen van de berghellingen lichtend naar voren, hier en daar verbroken door de langgerekte witte schuimstreep van een waterval. Het meer zelf is dan donkerblauw van kleur, met fluweelen groene glansen in de fjordachtige uitloopers. De kleine visschersbooten rusten als vogels, met uitgespreide vlerken, op 't water; onder eentonig gezang van de roeiers schieten de smalle prauwen voort, en een slingerend zilverspoor teekent den weg, dien ze gegaan zijn. Maar 't kan gebeuren, dat een dreigende wolk onverwachts laag boven het meer komt drijven. Ze ziet er uit, alsof ze regelrecht daar vandaan komt, waar de slagregens en de stormwinden huizen. Kleine wolkvlakken maken zich los van haar randen, zwerven af, en helpen mede om de schaduwen verder uit te breiden, 't Is merkwaardig, hoe snel de natuur nu vijandig wordt. De gouden zonneschijn snelt weg over de bergen, alle lichtende kleuren met zich meevoerend, en booze rukwinden slaan het water, zoodat 't verontwaardigd hoog opspringt, en in de nauwe rotsgangen blijft koken en brui- sen van machtelooze woede. Op zulke dagen vraagt het Toba-meer offers. Of is zij het, die daarin woont, en van wie de Bataksche sagen de geschiedenis weten ? — Er was een tijd, dat het Toba-meer nog met bestond. Op zijn plaats lag toen een vruchtbare vlakte, verscholen tussohen hoog oprijzende bergen Stille rijstvelden spreidden er hun pracht ten toon en de snelle kali's voerden uit 't gebergte water aan voor de besproeiing. Falmboomen lieten hun geelgroene veeren spelen met de winden, die van de hoogvlakte kwamen afgedaald : de altijd gehavende pisangbladeren ritselden, het hooge suikerriet wuifde met luchtige pluimen, en rond de kleine dorpen kroesden de sierlijke bamboestruiken op den beveiligenden aarden wal. Maar dat alles is lang geleden. De menschen m dien tijd waren sterk en machtig als de natuur zelve, en alle levensdingen, liefde en haat, verraad en trouw, vernedering en trots waren zoo absoluut voor ze, dat dood en leven er immer mee gemoeid waren. In dat verre verleden gebeurde het, dat een ionge Toba-Batak des morgens vroeg aan het visschen was op de rivier. Hij had pas onlangs voor zichzelf een hut en een rijstschuur gebouwd, hoog op palen, dicht bij t water, omdat hij meende, 't mét de menschen in zijn hoeta niet al te best te kunnen vinden. Daar hij geen vrouw had, kookte hij zijn eigen rijst, en de scherpe kruiden, die er bii behooren, en leef de zoo vrij, als hij slechts verlangen kon. Maar nu zat hii uren en uren in zijn smalle prauw op de kali, zonder dat hij iets ving. De zon brandde hem op het hoofd en op de naaktt rug en schouders, en van het traagrimpelende water schenen goudvonken op te spatten, die zijn oogen verblindden. Hij was echter niet gewend, om iets op te geven, waarop hij zijn zinnen gezet had, en daarom bleef hij zitten, hoewel hij zich begon af te vragen, of de visschen misschien alle door de een of andere oorzaak zouden kunnen zijn weggetrokken, de lage landen van de Oostkust tegemoet. „Misschien heeft de groote berg vannacht gedonderd en zijn daardoor de visschen verschrikt", dacht hij. „Of misschien heeft een vreemde datoe van de hoogvlakte booze tooverwoorden tegen de kali gesproken. Zooiets moet 't wel zijn, want dit is me nog nooit overkomen, dat ik van zonsopgang tot den middag hier zat, zonder iets te vangen". Hij vond, dat 't bijzonder moeilijk was, om zoo geduldig te blijven, als een visscher nu eenmaal behoort te zijn. Maar hij kon het ook niet goed over zich verkrijgen, om geheel onverrichterzake naar zijn hut terug te keeren. ..De visschen. of de datoe, of wat 't is, moeten niet denken, dat ze mij maar zóó de baas zijn", zei hii hardop, en bleef nog stil zitten in den zonnebrand. Een geweldige ruk aan zijn vischtuig vertelde hem eindelijk, dat hij beet had, en hoewel hij den ganschen morgen hierop gewacht had, schrok de man er nu hevig van. „Eh! aha i do !" riep hij zóó luid, dat 't over de sawah's snelde en opklom tegen den verren bergwand, en meteen begon hij te trekken, om zijn prooi omhoog te krijgen. Dat ging echter lang niet gemakkelijk, 't Leek wel, alsof daar beneden iemand zat, die even sterk was als hij. Maar juist, omdat 't zoo moeilijk ging, wilde de man weten, wie 't was, die hem daar onder het water zat tegen te werken. .... 55TetS zich schrap in 't bootje. Al zijn spieren spanden zich tot een uiterste poging, zoodat t smalle schuitje wankelde op/t watervlak Doch dat was iets, waar de man zich met om bekom meren kon. In zijn gedachten was slechts een ding, en dat was, om te weten, wat daar onder EeTgewddige ruk, en daar had hij den groot sten visch omhoog geslingerd, die ooit door een Toba-Batak werd gezien. Naar den kant pagaaien en den visch over znn naakten schouder leggen, was nu t werk van een oogenblik, en zoo stapte hij als een groot overwinnaar op zijn huisje af. Den visch gooide hij voorloopig op den leemen Jodem van de rijstschuur, om eerst binnen in de hut met een paar gulzige hapnen znn ergsten honger te stil fen Daarna zocht hij spoedig de schuur weer op. teneinde zijn vangst te bezien, maar toen zijn oogen aan 't halfduister gewend waren, ontdekte hij, dat de visch verdwenen was van de plaats, waar hij haar had neergeslmgerd Doch tegen den achterwand der sopo geleund stond een jonge vrouw. Haar lange zwarte haren hield ze zoo goed mogelijk voor het glanzend bruine lijf gespreid en ze keek den man aan met een wonderlijk verwarrenden W«. De man begreep dadelijk, dat t hier "iet «iet natuurlijke dingen was toegegaam en na de allereerste verbazing maakte hij onwillekeurig een beweging om weg te loopen. „ Je zou beter kunnen blijven om me te helpen, riep 't meisje. „Je begrijpt toch wel, dat ik zoo geen voet buiten de sopo kan zetten. Haal een sarong voor me en een kain, daarna zal ik je vertellen, wie ik ben." Dat klonk nogal geruststellend, vond de man. Hij haalde het gevraagde uit zijn hut. „Al te mooi zijn ze niet meer," dacht hij. ,,'t Is me nog nooit zoo opgevallen, hoe kleurloos en slecht gewasschen die dingen zijn, maar ze moet het er voorloopig maar mee doen". Het meisje sloeg vlug de lappen om zich heen, zooals de Batakvrouwen dat gewoon zijn, draaide toen haar zwarte haren tot een wrong, die in den nek afhing, en na al die werkzaamheden keek ze den jongen man weer aan met dienzelfden verwarrenden blik, alsof ze hem uitdaagde en vreesde tegelijk. „Loop je nog niet weg ?" zei ze. „Weet je, wie ik ben ?" „Hoe kan ik wegloopen?" zei de man. „Als jij me vasthoudt met je oogen. Ik heb nog nooit zoo iemand gezien, als jij bent. Je moet bij mij blijven en mijn vrouw zijn". „Maar je moet goed weten", begon het meisje weer, „dat ik die visch geweest ben. Een datoe heeft mij lang geleden een woord geleerd, om mensch te worden. Als iemand zoo geduldig en zoo sterk was, dat hij mij vangen en in zijn hut brengen kon, dan mocht ik 't woord spreken. Dat is jou vanmorgen gelukt, en zoo ben ik mensch geworden". „Zeg niets meer", riep de man. ,,'t Doet er immers allemaal niets aan toe. Kom mee !" Hij strekte zijn gespierde, bruine hand naar haar uit, en toen 't meisje het verlangen in zijn oogen zag branden, werd haar hart zeer vroolijk en legde ze haar hand in de zijne. Maar voordat ze samen weggingen uit de sopo, hield ze nog even den man terug, als in een laatste bedenken. „Herinner me nooit aan mijn vorig bestaan", zei ze bijna dreigend ; „en vertel aan niemand, wat je weet. Beloof !" „Ik beloof", zei de man haastig, en deed een stap verder naar de deuropening. „Stil", zei 't meisje, hem weer terughoudend ; „je moet nog iets weten. Er is nog een woord, maar dat moet nooit gesproken^ worden. Dat is het einde van alles, en de dood". Er voer een huivering door haar leden, als zag ze het allerergste reeds gebeuren. ,,'t Zal ook nooit gesproken worden", zei de man. ,,Kom nu mee". En er was zooveel sterke overtuiging in zijn stem, dat 't meisje zich gewillig en met vreugde liet leiden, de schemerige woonhut binnen. — Zijn leven werd steeds gelukkiger, dacht de man in de dagen en weken, die volgden, en het was onbegrijpelijk hoe hij 't vroeger zonder dit alles had kunnen stellen. De jonge vrouw hield de hut en de kleederen schoon, en altijd was op tijd de rijst gekookt. De scheuren en striemen, die hij op de jacht of bij de vischvangst opliep, wist ze handig te heelen, en nimmer probeerde ze met haar man te kijven, zooals hij de vrouwen in de dorpen zoo dikwijls had zien doen. In de zware tropennachten, wanneer het duistere dal ritselde van geheimzinnig lokken en naderen, als de nachtbloemen bedwelmend hun geuren uitzonden en de krekels oorverdoovend sjilpten, omsloten de poovere wanden der hut een groot menschelijk geluk, en terwijl de tijgerkatten voortgingen met het uitstooten van hun verschrikkelijke geluiden en de padden als betooverd blaften in 't donker, sliepen de man en de vrouw, uitgestrekt op de grove mat, hun rustigen slaap, waaruit het morgenlicht hen eerst vermocht te wekken. De droge tijd ging voorbij, en de regentijd, met zijn dreunende onweders. De pisangboomen lieten hun purpergrijze bloeischeeden zwaar neerhangen en zagen hun vruchten rijpen, de sawah's verdronken in 't water en sierden zich met groene pluimen, altijd bleef het geluk der dagen en der nachten. „Zie, dat je veel visch vangt", zei op een morgen de vrouw, toen de man zijn tuig en netten bijeen zocht van onder het huis. „Zóóveel, dat je ze kunt ruilen voor een slendang". Zij zat gemakkelijk in de beschaduwde deuropening der hut, en was bezig van gespleten rietstengels een korf te vlechten, maar terwijl ze sprak, richtte ze haar oogen over den bukkenden man heen naar buiten. Het dal was nog klein door den laaghangenden mist, dien de nacht had achtergelaten, maar de dappere zonnestralen rukten reeds aan van de verre berghellingen en jubelden achter de wolken hun gouden gezang, 't Was een mooie morgen, om het eerste levensteeken te ontvangen van een kindeke, dat welhaast geboren wil worden, en het wezentje, dat de vrouw met zich droeg, had zich dien morgen voor de allereerste maal geroerd. „Een slendang ? Waarvoor ?" vroeg de man, zich snel oprichtend, 't Kwam hem voor, als had hij van verre een wondermooi, bekend geluid gehoord, dat hij echter niet dadelijk thuisbrengen kon. „Een slendang ? Waarvoor ?" „Om ons kind in te dragen", antwoordde de vrouw. „Al gauw ?" vroeg de man weer. „Misschien" was het antwoord. Toen meende de man, maar niet meer tijd te moeten verliezen met onnoodig gepraat, Hij ging naar de rivier en vischte met een ijver, alsof zijn leven er van af hing. En tegen den avond, toen het warme zonnelicht nog even op de bergen bleef rusten, om een laatsten blik in 't dal te werpen, legde hij zijn vrouw een breeden, bontgekleurden doek in den schoot. Ze vouwde hem niet open, maar liet streelend haar handen er over heen gaan, en daarna keek ze den man aan met zulk een zachten, moederlijken blik, dat hij een gevoel kreeg, alsof hij zelf haar kind was, dat straks in den slendang in slaap zou worden gesust. In den tijd, die nu kwam, leek het, of de vrouw minder vroolijk werd. Dikwijls zat ze voor zich uit te staren met groote oogen, waar de angst achter huisde, en dikwijls bewoog haar mond, alsof haar gedachten een kreet om hulp de wereld inzonden. ,,'t Leven wordt moeilijk voor haar , dacht de man, „en ze verlangt naar haar kind, terwijl ze het baren vreest. Dat doen ze allen, als i eenmaal zoover is". De man vond dit een volkomen geruststellende verklaring, en daar de vrouw nooit klaagde, schonk hij aan haar veranderde wezen met veel aandacht. Ik wacht tevergeefs op hem , dacht de vrouw. "Hij weet alles van me; hij moest toch begrijpen, hoe in dezen tijd mijn twee naturen met elkander vechten, en hoe machteloos ik zeil ben. Maar hij begrijpt het niet, en ik kan het hem niet zeggen". . Toen de tijd vorderde, ging ze in de korte avondschemering naar de kali. In t begin bedacht ze een werkje, daar bij het water. Later ging ze ook zóó, zonder voorwendsel, als iets, dat vanzelf sprak. Eens, toen de man haar stil gevolgd was, zag hij haar staan, turend in 't water en luisterend naar iets, dat daar uit de diepte tot haar scheen te komen, 't Werd den man opeens duidelijk, dat de bergen en 't dal, en ook hijzelf, voor haar niet bestonden op dat oogenblik, maar dat ze een andere wereld met lijf en ziel toebehoorde, en bliksemsnel schoten oude verhalen door zijn brein, verteld in de hoeta's, van kinderen, die ter wereld werden gebracht, doch geen menschenkinderen waren, omdat hun moeder in den wachtenstijd te ver op dwaalwegen was gegaan. Ruw greep hij zijn vrouw bij den arm en dwong haar terug^ te keeren uit de vreemde wereld. „Kom mee", beval hij ; „ons kind zou een " „Niet zeggen", smeekte de vrouw, onderworpen opeens, „niet zeggen; zeg 't niet; je hebt het beloofd". „Ik zal 't niet meer zeggen", zei de man. „Maar ga nooit weer naar de kali". „Ik moet", zei de vrouw. „Ik heb immers niemand anders". De man zuchtte. Hij vond, dat het hem erg moeilijk gemaakt werd, en hij verlangde sterker naar 't einde van den wachtenstijd. Het kind kwam, en was een jongen. Een flink, levendig ventje, met een glanzend lichtbruin vel en zwarte schitteroogjes. Als de moeder hem in den slendang gewikkeld op den rug of aan haar borst droeg, en zijn bewegelijke, warme lijfje tegen haar eigen nauw bedekte lichaam voelde rusten, was 't haar, of ze alle schatten der wereld met zich voerde. Dan wist ze niets van het duistere contact met de kalibewoners, maar was niets anders dan een argeloos, zonnig menschenkind. De bonte slendang was niet lang noodig voor den jongen, want hij groeide snel op en wilde al spoedig niet meer gedragen worden. „Precies zoo was ik ook", zei de vader, tin zei dat dikwijls, wanneer hij naar het kind keek, en iederen keer was 't of er een groote bevrijding in zijn stem klonk, 't Was duidelijk te merken, hoe 't hem geruststelde, dat het kind op hem leek, en niet op de moeder Die sloeg de oogen neer en voelde de schande, en heviger begon in haar te woelen de donkere trek naar de geheimenissen der rivier. Hij denkt er voortdurend aan," zei ze tegen zichzelf, „en hij is er nog steeds bang voor. Sedert de geboorte van 't kind is het nog met uit zijn gedachten geweest, hoewel er geen mooier en menschelijker kindje bestaat, dan het onze. Als hij 't maar niet uitspreekt, want dat zal ik niet kunnen verdragen." Zoo leefden ze voort in angst en argwaan en iedere opmerking van den man drong als een scherpe weerhaak het hart der vrouw binnen. „Evenals een rijstakker, zoo wordt t opengescheurd," dacht ze. „Maar wat in mijn hart opschiet, zijn niet anders dan zwarte yergifplanten. Alleen hij zou ze weg kunnen werken, maar hij merkt 't niet eens op, hoe jammerlijk ik er aan De jongen werd groot en sterk, evenals al 't levende in de vruchtbare vlakte, en op zijn twaalfde jaar was hij zóó, dat hij meende evenveel rechten te hebben als zijn vader. Toen gebeurde het eens, dat de vader later van de jacht in 't gebergte thuis kwam dan zijn gewoonte was. De vrouw had zijn deel van de rijst apart gezet, de scherpe kruiden en de visch er bovenop. Maar de jongen dacht zeker, dat iemand van 12 jaar aan één portie niet genoeg heeft. Hij stapte tenminste op de rijst toe, en zette zich gemakkelijk op zijn hurken in een hoek der hut, om ook zijn vaders deel nog op te eten. Zoo vond de man hem, toen hij thuis kwam, en omdat hij honger had, riep hij dadelijk : „dat is mijn rijst, geef hier dien schotel!" En toen de zoon het niet noodig vond te gehoorzamen, wilde hij hem den schotel afnemen. Maar vliegensvlug sprong de jongen naar buiten, zijn roof in beide handen geklemd, en in den wedloop, die volgde, wist hij altijd weer door een handige zwenking aan zijn vaders greep te ontkomen. Die voelde zich al spoedig machteloos tegenover zooveel jonge vlugheid. Ook was hij reeds vermoeid en verhit door het zware gaan in het gebergte, en dat alles met elkaar bracht nu zijn woede aan 't koken, 't Was vreemd, dat aldoor het verboden woord in zijn zinnen rondspookte. Als een opgekweekte en gekoesterde roofvogel was 't, die nu, rondfladderend, zijn vernielende vrijheid opeischte. „Ik moet 't zeggen", dacht de man; „ik kan 't niet langer tegenhouden, 't Wil er uit en anders verscheurt het me". „Ik kan wel zien, wat jij er voor eentje bent", smeet hij hoonend den jongen toe. „Een visschenjong ben je; dat maakt je zoo vlug. Geef mijn rijst hier, anak ni dengke, jong van een visch!" Verwonderd over die zeldzame manier van schelden, stond de jongen een oogenblik stil. Toen gooide hij minachtend den geroofden maaltijd op den grond, en liep weg, onverschillig opeens. De vrouw, die op het erf bezig was met rijststampen, had alles gezien en gehoord, en toen ze haar jongen zag wegloopen, had ze 't gevoel of hier oök de laatste mogelijkheid tot geluk voor haar afgesneden werd. Maar daarna sloeg ze een blik op haar man, die als een verslagene op de plek was blijven staan en meteen rees het oude gevoel van liefde en saamhoorigheid in haar op, dat haar verontschuldiging deed zoeken. Hij was het niet zelf, die t zei , dacht ze. ,','t Was een booze geest, een bégoe, die ons niet gunt, dat we te zamen goed leven. Hij was warm en moe, en hield de deur van zijn hart niet stevig gesloten. Toen is de bégoe naar binnen geslopen en heeft het hem laten zeggen . De avond bracht hen drieën weer bijeen en de vrouw probeerde te vergeten, maar telkens betrapte ze zichzelf er op, dat ze wachtte op een herhaling van 't geval. Lang hield de man zich goed. Alsof hij gevoelde, dat dood en leven er mee gemoeid waren, zoo wist hij zich te beheerschen. Maar toch werden zijn oogen altijd weer in argwaan getrokken naar de lenigheid van zijn zoon, en steeds zat in een hoekje van zijn bewustzijn de roofvogel, gereed om te ontsnappen. Op een dag bracht hij een paardje mee naar huis Zoon klein, vlug Bataksch paardje, dat de meest steile bergpaden gemakkelijk op- en af klauteren kan. Daar ga ik op rijden", zei de jongen, en legde zijn handen op den trillenden rug van het beestje. „Dat zal wel flinker loopen dan onze lompe horboe's". Maar z'n vader vond, dat hij eerst wel mee kon gaan om brandhout te halen van de berghelling. „Neen, ik ga rijden", zei de jongen, en meteen heesch hij zich op aan den hals van 't paard en zat met een sprong schrijlings op den rug. Van schrik begon het paardje te galoppeeren, doch de jonge ruiter wist zich aan hals en manen vast te houden. Nu eens slingerde hij aan den eenen, dan aan den anderen kant van 't paardenlijf, maar plotseling zat hij er ook weer bovenop. Dan slaakte hij woeste overwinnaarskreten, om bij den eersten den besten buitensprong weer langszij af te hangen, 'n Poosje keken de vader en de moeder geboeid naar 't wilde spel van hun kind. Toen kreeg de man een akelig gevoel van onmacht tegenover zijn zoon, en plotseling wist hij ook, dat dit altijd zoo blijven zou. Zijn rechten zouden verkort en gedwarsboomd worden — en zijn zoon zou heerschen. Altijd weer zou hij hem spotlachend weten te ontglippen en zijn eigen wil doen, als bestond zijn vader niet voor hem. En de oorzaak van dat alles lag voor de hand, meende de man. Tot stikkens toe borrelde de boosheid in hem op. Hij krampte de handen te zamen en stiet woeste, kreunende geluiden uit. „Nu komt 't weer", dacht de vrouw in doodsangst. „Dat is de bégoe weer, en als die losbreekt, komt het einde van alles". „Niet zeggen, niet zeggen", stamelde ze in een laatste smeeking van behoud, en stak haar handen als bezwerend uit naar den man. Maar toen waren alle poorten der boosheid eerst recht geopend, en de bégoe trad naar buiten in al zijn afgrijselijkheid. De man sloeg naar haar en schold, zooals hij nog nooit ge- scholden had. Met wellust hoorde hij het eene woord over het andere de vrouw tegemoetspringen. ... „Och, jij!" riep hij; „ t komt alles, omdat jij een visch bent. Dengke! ga naar de kali, daar hoor je thuis ! Dengke ! visch !" En tegen zijn zoon schreeuwde hij: „visschenjong! Anak ni dengke Me lijkt op je moeder, jij, jong van een visch!" De jongen, eindelijk verontrust door het aanhoudend geschreeuw en de woeste gebaren, het zich van het paardje zakken en kwam aarzelend naderbij. , „ , , , .. „ „Wat scheldt vader toch , dacht hij. „Z,oo scheldt nooit iemand hier in 't dal. En wat is dat voor een oude vrouw, die daar bij hem staat. Dat kan toch moeder niet zijn". Maar toen hij zijn mond opende, om zijn moeder te vragen, zei deze: ,,'t is de bégoe, we moeten stil zijn. Er is immers niets meer aan te doen . Haar stem klonk van heel ver weg, en in haar oogen schemerde een vreemde hardheid, terwijl ze sprak, een hardheid, die toch ook weer een schemer van verheuging droeg, omdat aan de overgroote spanning nu een einde gekomen was. Eindelijk was de kracht van den waanzin bij den man gebroken. Hij zonk in eens op den grond. Nog klauwden zijn handen, als steunzoekend door 't ruwe gras; er trokken sidderingen door zijn lichaam, toen nam de uitputting volkomen de overhand, en lag hij neer als iemand, die door een snellen dood overvallen is. , Kom nu mee", zei de vrouw wezenloos tegen haar zoon, en samen gingen ze 't woonhuis Daar begon de vrouw allerlei dingen bij elkaar te zoeken: een paar kains, een sarong, een gevlochten zak met rijst en kruiden, en vleesch, dat in de zon gedroogd was. „Moeder, wat moet dat alles ?" vraagde de jongen beangst. Hij kreeg geen antwoord. Als in een vasten droom repten zich de handen der vrouw, en als in een droom bonden ze eindelijk het bundeltje te zamen met taaie rottanstengels. „Moeder, wat moet dat toch alles ?" vroeg weer de jongen, maar 't eenige antwoord, dat hij ontving, was, toonloos : „kom mee". Samen gingen ze 't huis uit, het erf over. De moeder droeg het bundeltje op haar hoofd, behoedzaam het stuttend met de hand. Zwijgend liep de zoon naast haar. Hij was nooit bepaald een onderworpen kind geweest voor zijn moeder, maar nu was hij willoos tegenover haar allesoverheerschenden geest. Hij kon niet laten nu en dan tersluiks zijn moeder aan te zien. „Waar kijkt moeder toch zoo naar in de verte", dacht hij. ,,'t Is alsof ze dóór de bergen heen wil zien". En een poos later : „Wat is moeder toch veranderd. Moeder is móeder niet meer. Als ze zoo blijft, zal ik geloof ik bang voor haar worden". Toen aan den voet van 't gebergte de moeder stilhield en 't bundeltje neerlegde op den grond, ademde de jongen verlicht op. Nu eerst begon de vrouw te spreken. „Je moet je barang zelf verder dragen", zei ze. „Ga 't gebergte in en zoek in een van de dorpen op de hoogvlakte onderdak. Je bent sterk, je kunt werken. Je vindt wel een onderkomen". „Moet ik dan weg ?" vroeg de jongen. „En u dan, en vader ?" Maar de moeder scheen liever niet verder te willen spreken. „Geef mij een kus en ga", zei ze. „Neen, niet vragen; 't moet zoo gebeuren". Zoo kuste de zoon zijn moeder, en zij kuste haar kind, oneindig zacht en teer, als wilde ze, dat hij dit allerlaatste zijn heele leven lang onthouden zou. Maar haar hart werd niet vroolijk en haar oogen werden niet klaarder, terwijl ze haar zoon kuste. Plotseling duwde ze hem van zich. „Ga nu , zei ze weer. Nog zag ze toe, hoe hij het bundeltje op zijn jonge schouders laadde. Ze bleef hem nakijken, terwijl hij luchtig en gemakkelijk 't kronkelende voetpad opging, dat naar den hoogen bergrand leidde, en wachtte totdat de hooge varengewassen hem opnamen en verborgen in hun warrend groen. Toen wist ze, dat ze met alle levensdingen had afgerekend en begon huiverend den terugkeer in het dal. Met verre oogen, als iemand die in droom gaat, liep ze voort, zonder ook slechts eenmaal om te zien. Bij 't huis lag nog de man, vormloos, als een neergeworpen, dood stuk wild. Afwezig keek ze naar hem, die haar verraden had. Zoo ook gleden haar oogen langs hun hut en over de stille rijstvelden, naar de kali, die glinsterend lokte, als nooit te voren. „Dit is het einde", dacht de vrouw. Nog eens, voor 't laatst, richtte ze haar oogen naar de zwijgende bergen, die haar zoon veilig hadden opgenomen, toen was het of een golf van wanhoop en kracht zich eensklaps van haar meester maakte. Met vlammenden greep rukte ze de menschenomhulsels van zich af, strekte de handen omhoog en schreeuwde luide en woest de vernielende woorden, welke de datoe haar eens had geleerd. , „ Zóó geweldig was deze noodschreeuw, dat alles er aan gehoorzamen moest. De bergen beefden, het dal zonk neer. De vreedzame kali's werden tot boosaardige monsters, die met woeste sprongen het land vermeesterden en alles verslonden, wat op hun weg lag. En de aansnellende regenwolken openden zich, om de waterstroomen vrijen doorgang te verleenen. Toen de moede avondzon op den verren bergrand rustte, zag ze een groote, woelende watervlakte, waar des morgens nog de rijstvelden groenden, en in dat water een grooten visch, die met wilden wellust zich kronkelde in 't nat. Maar soms komt bij haar, die nu weer in 't water woont, de toorn boven over de verraderlijke menschheid. Dan slaat ze het water, tot het schuimend opspat rond de hoekige rotsen. Dan keert ze iedere visschersboot om, die zich op het meer heeft gewaagd, en laat de menschen reddeloos verdrinken. De zon verschuilt zich achter grauwe wolken en de rukwinden zwiepen den regen neer. En van verre rommelen de vuurbergen. Dat zijn de dagen, waarop 't Toba-meer slachtoffers vraagt. Een sage over zons= en maansverduistering ET is niet altijd zóó geweest, dat de zon als een eenzame, zegevierende held langs zijn verre hemelwegen schreed, 't Oude Batakvolk weet er in zijn sagen van te vertellen, hoe, in lang vervlogen dagen, negen zonnen des morgens hun roode hoofden boven de Oosterkim staken, om als een vijandige horde op te trekken ter overwinning. Een schrikkelijke tijd moet dat geweest zijn, waarin de jonge aarde, die zoo dapper den strijd had aangedurfd met de woelende watermassa's der middelzee, opnieuw dreigde verslonden te worden, nu door den laaienden zonnebrand, welke negenvoudig omlaag geworpen werd uit een hemel van koperglans. Elke dag opnieuw werd tot een doodelijke plaag voor mensch en dier en plant, waartegen geen verweer bestond, en stellig zou de geheele nieuwe schepping ten onder zijn gegaan, wanneer niet de nachten een levenwekkende verkoeling hadden gebracht. Nooit weer is er op aarde zoo zeer verlangd naar 't uur van zonsondergang, als in die dagen, en wanneer eindelijk het moordende negental uitgeput achter de Westelijke bergen ter ruste was gegaan, ging er een blijde herademing door alles, wat leefde en geleden had. Uit dien tijd moet dan ook de bijzondere voorliefde voor de maanlichte nachten afkomstig zijn, die nu nog vele menschen naar cither en guitaar doet grijpen, wanneer de volle maan aan den hemel staat, om in groepjes, tokkelend en zingend langs de wegen te trekken. En de vriendschapsband tusschen de maan en de aardbewoners is in dien tijd gesloten. Meer en meer ging de tot rust gekomen menschheid aan de maan haar lasten en plagen toevertrouwen ; aan haar wijze glimlachende kalmte vroeg men raad en bijstand, en eens, toen het negenvoudig zonnebranden machtiger dan ooit was geweest, verzamelde zich een groote menschenmenigte op 't wijde steppenveld, om van daar hun noodkreten op te zenden tot de maan, die, groot en rond, juist boven hun hoofden z weef de „Zie", riepen ze, en hielden als vertwijfelden 'de handen op, „wij hebben negen vijanden, die ons den ganschen dag bestoken met hun pijlen, waartegen geen hut, geen bladerendak ons beschermen kan. Onze lichamen verschroeien, terwijl we nog leven! Er is geen akker meer. die vruchten draagt! Alle bronnen drogen op! Maar gij zijt machtig, o maan ! Gij hebt de wijde hemelzalen tot uw rijk en de duizenden sterren zijn uw zonen. Strijd voor ons en versla onze vijanden, dat ze nooit meer hun spiedende oo«en boven de Oostergrens durven verheften . De maan hoorde het geklaag en het hulpgeroep. Ze wist wel, dat de menschen haar krachten overschatten, maar er was toch ook iets in haar, dat tot helpen bewoog. Tegen hen strijden, zooals mannen strijden tegen mannen, kan ik niet", antwoordde ze. Wat zouden mijn doorzichtige zilverpijlen uitrichten tegen hun bloedroode kracht! Veeleer zouden ze mij overwinnen en me dwingen tot meeloopen op hun oorlogspad, of ze zouden me insluiten op een afgelegen plaats, van waar ik nooit meer mijn nachtelijken tocht zou kunnen ondernemen". De maan hield even op, om rond te zien over al de teleurgestelde gezichten. Daarna ging ze, zachter, verder: „Maar met list zijn ze misschien aan banden te leggen. Geef me tijd tot nadenken, want een mislukte list is gelijk aan een hevige nederlaag. Over vier weken, wanneer mijn plaats wederom hoog aan den hemel zal zijn, kunt ge mijn antwoord komen vernemen". Hoewel 't den menschen, in 't vooruitzicht van de toegezegde hulp, gemakkelijker leek de brandende hitte te verdragen, waren ze toch blij, toen de gestelde tijd verschenen was, en een nog veel grootere menschenmenigte verzamelde zich op 't maanlichte steppenveld. Van heinde en ver waren ze gekomen, langs schemerlichte bergpaden en door wouden, waar 't nachtelijk duister onbestreden heerschte. En nu hurkten ze daar, gedoken in hun breede schouderdoeken, onbeweeglijk, de zorglijke doorvoorde gezichten opgeheven naar 't goede, vertrouwde maangelaat, dat boven hen, aan den ijlen hemel hing. „Welke gedachten zijn er in uw hart; zeg 't ons, o, maan!" „Ik zal strijden," zei de maan; „maar 't zal een strijd worden met list, inplaats van met oorlogsgeweld. Brengt mij nu sirih in schotels, zooveel ge maar missen kunt. Gaat daarna rustig slapen in uw hutten en schuren, en laat den strijd aan mij over. Morgen zullen niet negen, maar zal slechts één enkele zon de aarde beschijnen. Warmte en licht zal die u verschaffen, ze zal tot grooter vriendin worden voor de menschheid, dan ik ooit geweest ben. Gaat nu sirih halen". j Wie slechts eenigszins in de nabijheid woonde, ging heen naar hut en tuin en haalde m een aarden schotel de benoodigdheden voor het sirihkauwen, dat wel den mond doet verzakken tot een dwazen grijns en de tanden bederft, maar dat ook den dorst verre houdt en met zijn prikkeling de afmatting verdrijft Daarom brachten ze de maan overvloedig sirih, daar ze wel vermoedden dat er lang en zwaar gestreden zou moeten worden, dien nacht. Nadat de menschen weer verdwenen waren en de diepe nachtstilte zich over de aarde had uitgebreid, riep de maan haar kinderen om zich 'heen, de lustige sterren, die van verre met hun blinkende oogjes reeds lang nieuwsgierig hadden toegezien op alles, wat er gebeurde. Mijn vroolijke sterrenkinderen", sprak de maan „Ik zal nu alle zwervende nachtnevelen van de aarde omhoog trekken en ze opbouwen tot een hoogen muur, waarachter jullie je verstoppen moet. Blijft achter dien muur stil en verscholen zitten, totdat ik je weer roepen zal . Nu kwamen langzaam, op 't wenken der maanstralen, de nevelsluiers omhoog, draaiden en kronkelden een tijdlang in sierlijk beweeg, om tenslotte, gedwongen door een onweerstaanbare kracht, zich op elkander te stapelen, tot een compacte wolkenmassa. Uren lang heerschte en werkte de maan op die wijze, totdat eindelijk de muur zóó hoog was geworden, dat alle sterrenkinderen er gemakkelijk een plaats achter vonden. , . Eerst daarna begaf de maan zich naar de siriüschotels en begon ijverig de benoodigdheden te mengen en te kauwen, zooals ze ontelbare malen de mannen en de vrouwen had zien doen, wan- neer ze hun lange wegen gingen, van dorp tot dorp. Ook spuwde ze, evenals zij, behendig de duchtig gekauwde, smakeloos geworden pruimen, uit, zoodat 't roode sap wijd in 't rond spatte en kleven bleef op alles, wat er mee in aanraking kwam. En doordat de maan vele uren achtereen sirih kauwde, leek 't weldra, alsof er bloed kleefde op de gansche omgeving. Rood leek de wolkenmuur, rood ook 't wijde steppenveld. Rood waren de allereerste morgennevelen, rood de plassen en de meren en de atap daken der hutten. En het goede manegezicht zelf had een rooden weerschijn en leek dik en opgezet, als na een voorbije driftbui. Bloed, een wereld vol bloed ! Zoo zagen 't de zonnen, toen ze boven den horizont opdoken, om hun moordend spel opnieuw te beginnen. En de oudste der negen zonnen, de vader en begeleider der acht andere, riep tot de maan, die nog juist even boven de Westerkim zweefde, te midden van een bloedroode nevellaag: „Wat hebt ge gedaan, dat in den nacht de wereld een wereld van bloed is geworden ? Hoeveel moorden zijn hier gebeurd, dat zelfs de meren en plassen bloed dragen, in plaats van water!" „Vele moorden !" grijnsde de maan uit bloedrooden mond. „Ge moet namelijk weten, dat ik mijn kinderen alle opgegeten heb in dezen nacht. Al dat dwaze geflonker heeft me al lang tot het uiterste geplaagd, daarom heb ik ze nu maar ineens allemaal opgeruimd". „Ai! En hoe smaakten ze ?", vroeg belangstellend de oudste zon, terwijl hij zijn eigen kogelrond broed met hongerige blikken aanzag. Stellig zou daaraan heel wat meer smaak en voedsel zijn, dan aan die kleine, pronkerige sterren, die uit niet veel meer dan een mager lichtschijnseltje bestonden. „O! voortreffelijk!" sprak de maan. „Als ge eens iets zeer bijzonders eten wilt, volg dan mijn raad en eet je zonen op". Nu leek 't de zon plotseling noodzakelijk om niet minder genietingen te hebben dan de kleine, verachte maan, en daarom viel hij met hartstocht en moordlust aan op zijn acht kinderen, doodde ze, zoodat 't bloed ver in 't rond spatte en at ze stuk voor stuk op, met een nooit vertoonde gulzigheid. Doch toen alle acht verslonden waren, klapte de maan in de handen, ten teeken, dat haar sterrenkinderen weer te voorschijn mochten komen. Daar sprongen ze al van achter den wolkenmuur de vrijheid tegemoet en keken met hun lichtende oogjes nieuwsgierig rond. Maar de maan spuwde verachtelijk 't allerlaatste bloedroode sirihspeeksel uit, en terwijl een breede grijns over haar gezicht trok, maakte ze de zon haar list bekend, hem wijzend op de schotels, die, leeg nu, nog stonden op het veld. 't Was een vreemd schouwspel, dat de menschen dien vroegen morgen te zien kregen. De een riep den ander er voor wakker, zoodat al heel spoedig 't eene slordige slaapgezicht na het andere te voorschijn kwam uit de geopende toegangsluiken der woningen — om met oogen vol angstige spanning te turen, naar wat niemand verklaren kon. De Westerhemel en de Oosterhemel waren beide bloedrood gekleurd. De rivieren en moerassen schenen bloed gedronken te hebben en over boomen en velden en huizen, ja, ook over hun eigen opgeheven aangezichten, lag een grimmig rood schijnsel. Maar 't zonderlingste was, dat van beide zijden van den hemelboog, de zon en de maan elkander met vijandige blikken aanstaarden en dat de sterren zioh langzamerhand in slagorde begonnen te scharen, als ging 't een ernstigen strijd tegemoet. Daar trok reeds de zon op uit zijn vesting van morgenwolken. Met de volle woede van iemand, die zich onherstelbaar bespot en benadeeld weet, wette hij zijn lansen en snelde vonkenspattend \ oorwaarts. Doch de maan verdedigde zich met haar scherpgepunte zilverpijlen, en de sterren hiolpen haar, waar ze konden. Den ganschen dag heerschte de strijd en den ganschen dag vergaten de menschen hun eten en drinken, hun akkers en hun vee, en volgden met wilde spanning den reuzenkrijg. Nu eens drong de zon krachtig voorwaarts, stelde zich voor de maan, alsof hij deze verslinden wilde. Dan riepen de toeschouwers angstig : „hij .;et haar op! Hij eet haar op. Maan, red u zelf!" Doch wanneer na eenigen tijd de maan weer ongedeerd te voorschijn kwam uit 't handgemeen, herademden de menschen en zagen met welgevallen, hoe nu de zon gevaar liep zelve verslonden te worden door het opdringende maanleger. Den geheek-n dag duurde deze strijd van wisselende kansen, en toen eindelijk 't nachtduister zich spreidde over hemel en aarde, was er nog geen overwinning bevochten en geen nederlaag geleden. Daarom gingen beide partijen, gescheiden nu door ondoorzichtig duister, uitgeput ter ruste. 't Bloedig roode schijnsel maakte plaats voor zwarten nacht, waarin ook de menschen zich te slapen legden. En nog steeds is er geen zege bevochten, al kan het soms jaren aaneen schijnen, alsof de strijd gedoofd is. De menschen zijn den volgenden dag aan den arbeid gegaan bij de lichtende warmte van slechts één zon, die eenzaam de wijde bogen doorschreed, spiedend naar een maan, die zich niet vertoonde. En onder 't zaaien en oogsten, het geboren worden en sterven, hebben ze tijden aaneen den ouden strijd kunnen vergeten. Soms kan het zelfs schijnen, alsof de zon en de maan zelve ook hun veete vergeten hebben, zoo rustig en kalm gaat ieder zijns weegs. Maar plotseling, op den een of anderen dag, laait de oude woede weer op. Dan kleuren de wolken zich wederom rood, als wilden ze herinneren aan 't eenmaal vergoten bloed, en de menschen zien verontrust op van hun arbeid. Van waar kan dat vreemde halflicht komen, dat zonderling doorlichte duister, dat onwezenlijke schaduwen te voorschijn roept ? En opeens Herinneren ze zich den strijd en moeten ze ademloos toezien, hoe een deel der zon verslonden wordt door de aanstormende maanlegers. Zonsverduistering hebben latere geslachten 't verschijnsel genoemd, maar menigeen vindt nóg, dat zonne-nederlaag betere naam zou zijn. En omgekeerd gebeurt het in de prachtigste maannachten, wanneer 't lijkt alsof 't licht door niets vertroebeld zou kunnen worden, dat de wereld er spookachtig en dreigend gaat uitzien. Zóó, alsof de maan op 't punt zou zijn, haar macht over haar stralen te verliezen; alsof ze bijna bezwijmt en verstikt, onder een zonder- linge bedreiging. Dan ziet de late wandelaar, of de herder, die roerloos op een kopje gezeten, zijn droomende karbouwen bewaakt, omhoog naar het gehavende maangezicht en knikt begrijpend. De zonnemachten zijn wederom ten strijde uitgetogen en schrijden voorwaarts ter overwinning. „Zie, hoe ze opdringen ! de maan wordt verslonden", mompelt hij twijfelmoedig, en herademen kan hij eerst, wanneer 't lichtende maangezicht weer in volle ronde pracht aan den ijlen hemel hangt. Een sage over tondi en noodlot AD JA Martoea Radjadoli was een wijs en machtig Batakvorst, die door allen geacht en geëerd werd om zijn kennis en rijkdom. Als hij in de vergadering der mannen zijn stem verhief, zweeg elke andere meening, en één der zwaarste vergrijpen tegen den adat was, den radja niet te groeten, ook wanneer hij slechts van verre passeerde. Maar dat alles is lang geleden, want Radja Martoea leefde in die verre tijden, toen de regenboog en het Westerrood nog toegangspoorten vormden tot de hooge hemelzalen. Toen Moelodjadi na Bólon nog troonde in den bovensten hemel, als een heerscher over allen, en de menschheid den moed had, hem ter verantwoording te roepen, wanneer een al te moeilijk lot iemand was toebedeeld. In één ding was de radja, ondanks allen rijkdom, armer dan zijn armste koelie, die, met een lendendoek als eenig kleedingstuk, ternauwernood beschutting vond tegen den regen en de koude der nachten in zijn van biezen gevlochten hut. Want zeer vele waren de kinderen van het arme slaafsche volk; bij tientallen wemelden de naakte, bruine lijfjes dooreen op het zonnige dorpsplein; hun stemmen schaterden bij bron en bergstroom; des avonds, wanneer de lompe buffels binnen de veilige omheining gedreven werden, zaten of stonden de jongens met vier tegelijk op een vleezigen, traag voortschokkenden karbouwenrug, of wel, ze legerden zich in maanlichte nachten rondom den kring der mannen, meeluisterend naar den verteller, terwijl ze hun looze zetten af en toe er tusschen wierpen. Dat alles was mooi om aan te zien, want veel kinderen zijn de rijkdom van een volk, maar dikwijls drong er een scherpe pijn in het hart van den Radja Martoea, want hijzelf had geen kind. Toen zijn huwelijk enkele jaren kinderloos bleef, nam hij een tweede, jongere vrouw er bij; daarna een derde, een uit een zeer kinderrijk geslacht, doch zijn wenschen werden niet vervuld. Daarom bad hij eens tot den oppergod, die het leven uitdeelt op aarde : „O, grootvader Moelodjadi, hoor mij nu, terwijl ik tot u roep. Gij hebt wel zeven zoons aan mijn broeder gegeven, maar mij hebt gij geen enkelen zoon gegeven. Zoo ge mij niet zeven zonen kunt schenken, schenk mij dan zes; als zes zoons niet mogelijk zijn, geef mij dan vijf ; zoo niet vijf, dan vier; zoo niet vier, dan drie; zoo niet drie, dan twee; zoo niet twee, dan slechts één — en als één zoon nog te veel is, geef mij dan een halven, doch geef mij een kind!" , , Korten tijd na dit gebed werd zijn derde vrouw zwanger, maar, hoewel ze den gansehen wachtenstijd sterke beschermingsmiddelen met zich mee gedragen had, was 't kind, toen het ter wereld kwam. sterker misvormd, dan ooit een menschenkind geboren werd ; 't was inderdaad slechts een half kind, met één oog, één oor, één arm en één voet. Zóó afgrijselijk zag het afgedwongen kind er uit, dat men 't geen gewonen naam kon geven, maar 't Siadji-Sambóla noemde, d.i. de halve; degeen, die maar één zijde heeft. Naarmate het kind tot knaap opgroeide, en zich eiken dag zijn misvormdheid scherper bewust werd, voelde het zich steeds meer ongelukkig en gedrukt tot den dood toe. Meestal lag hij maar stil voor de deuropening van het groote radjahuis, of zat, in zijn wijden schouderdoek gehuld, op een beschaduwden berm — een zonderlinge roerlooze gedaante, die met één koolzwart oog peinzend in de verste verte staarde. Dan dacht hij na over den zin van alles, en over de machteloosheid der menschen om ook maar iets te veranderen aan het zware levenslot. Doch toen uit den knaap een man geworden was, besloot hij dezen waanzin niet langer te verdragen, maar zich op te maken, om rekenschap van dit alles te gaan vragen aan den schepper, die in trotsche geslotenheid de hooge hemelzalen bewoont. Zoo ging hij op zekeren dag hinkend op weg, in de richting van het avondrood, waar hij de hemelpoort vermoedde, en na lange omzwervingen, vol ontelbare moeilijkheden en spotternijen, hoorde hij tenslotte den breeden wiekslag van den zwaluw mandi, den hemelbode, die hem nu verder tot gids strekte. Tot voor den troon, in den oppersten der zeven hemelen, bracht de zwaluw mandi den zonderlingen gast, en daar, staande voor Moelodjadi, den Machtige, klaagde de man zijn grooten nood. ..O. grootvader! waarom hebt ge mij zoo geheel anders gemaakt, dan alle andere menschen! Ik ben een radja-zoon, maar ik ben minder dan zij allen. Geen meisje wil mij huwen, hoewel niemand een bruidsprijs betalen kan. gelijk ik, en ook de kinderen en de dieren der kudde loopen angstig voor mij weg. O, grootvader Moe- lodjadi, geef mij toch een gestalte, zooals alle andere menschen er een hebben!" De oppergod bleef echter volkomen orbewogen bij deze klacht. Hij antwoordde: „Er is in dat alles geen reden, om door te dringen tot mijn hemelzaal en tegen mij in opstand te komen. Als 't aan mij lag, ontvingen alle menschen een schoonen lichaamsvorm en een schoon levenslot. Maar wat kan ik er ;ian doen, wanneer de tondi, dien ik uitzend, het goede niet wil aannemen!" Hij moest echter wel bemerken, dat de jonge man, daar vóór hem, niet gemakkelijk te overtuigen was. Zijn eene oog keek onwillig vorschend den oppergod in het breede gelaat, en de hand, die een diepe plooi van den schouderdoek vast hield, krampte tot een vuist te zamen. Ook bedacht de machtige Moelodjadi, welk een bezwaarlijke reis de misvormde stumper terwille van zijn zaak gemaakt had, en daarom besloot hij den smeekeling met meer ernst te behandelen, dan zijn gewoonte-, was in zulke aangelegenheden, en hem een lijkje te gunnen in zijn werkplaats, waar het leven ontstaat, en de levensgangen worden uitgedeeld. Zwaar van plechtigheid verhief zich d( oppergod van zijn troon en wenkte den vreemdeling hem te volgen. Van den zevenden hemel daalden ze nu af in den zesden. Dat is de hemel, waar de menigte der menschenzielen verblijf houdt, voordat ze verlof krijgen, in een menschenlichaam af te dalen. Zonder onderscheid verlangen ze naar dat oogenblik, want 'c komt hun zeer begeerenswaard voor, om als tondi het menschenleven met al zijn schakeeringen van lust en droefheid, mee te mogen maken. Daarom heeft iedere tondi groote haast, wan- neer hem de wenk van den oppergod geldt. Soms kan er een niet eens geduldig afwachten, tót zijn levenslot hem wordt opgelegd; zoo één rukt onder het wegsnellen zelf een blaadje van den levensboom, zonder ook maar te kijken, wat er op geschreven staat. De menschen, die zulk een tondi ontvangen, worden dikwijls dieven of sluipmoordenaars, of ze moeten in armoede leven, eenzaam en veracht. En dat alles, omdat hun tondi te onverschillig is geweest bij de beslissende keuze. „Zie", sprak Moelodjadi tot den halven man, tot Siadji-Sambóla. „Zie, hier is ook uw ziel geweest, voordat je in den moederschoot ontvangen werd, en hier had ik een schoon en rijk menschenlot voor haar gereed. Maar de ziel sprak: „belast me toch niet met zulk een zwaar lot; 't zou me slechts hinderen in mijn snelle vlucht naar de menschenwereld". Ik gaf haar toen de keus, om een ander lot uit te gaan zoeken, dat haar beter paste. Echter waren ze haar alle te zwaar. „Ze zijn me alle te zwaar", sprak de ziel, terwijl ze 't laatste lot wegend ophief, ,,'t Beste zal zeker zijn, dat ge een lot doorsnijdt en mij een halven last te dragen geeft". „Goed, dan zal ik een lot in tweeën deelen", antwoordde ik, en deed alzoo. En vervolgens heeft zich ook slechts een half lichaam ontwikkeld in den moederschoot, want slechts wat de mensch ziehzelven heeft uitgekozen, komt tot ontwikkeling en ontplooiing". En weer stond de arme Siadji-Sambóla voor den gestrengen heer, en bestaarde hem met zijn eene oog, en zweeg, omdat hij geen vorm vond voor al de weerwoorden, die toornig woelden in zijn hart. Hij probeerde zich in te denken, dat de gansche, moeilijke reis voor niets was geweest, en vroeg zich af, hoe hij nu verder zou leven met zijn onherstelbaar verminkte lichaam. Zóó ongelukkig en wanstaltig zag hij er uit, dat zelfs Moelodjadi meelij kreeg met zijn halfheid, en overwoog, hem te helpen. „Ik zal doen", sprak hij, „wat ik nog voor geen mensch ter wereld gedaan heb, en ik zal je toestaan, wat nog nooit aan een sterveling is toegestaan". . En toen de halve, die een harde weigering verwacht had, verrast opkeek : „Ik zal je lot nog eenmaal van je wegnemen, en vervolgens alle levensloopen voor je uitspreiden. Bekijk ze alle, en kies je een beter lot. Je bent nog jong en krachtig, je kunt je leven opnieuw beginnen . Nu ging de mismaakte aan het uitzoeken. Hij onderzocht ieder lot, peinsde er over en woog het op zijn eene hand, om 't tenslotte zuchtend terzijde te leggen. t u Ze zijn alle zoo zwaar , sprak hij teleurgesteld tot Moelodjadi, die hem gadesloeg. „Het eene lot is te zwaar van liefde en haat, het andere van verantwoordelijkheid. Dit lot is te zwaar van arbeid en vermoeidheid, dat van omzwervingen, dat van gedachten. Als ik mijn leven lang zulke lasten dragen moest, zou ik er onder verpletterd worden en sterven. Och, grootvader, geef mij liever mijn eerste lot weer terug. Slechts dat kan ik dragen". „Dat kan ik doen", was het antwoord. „Maar je moet goed weten, dat er dan voortaan nooit meer iets te morren of te klagen is, aangezien je het nu nog; eens, welbewust, gekozen hebt . Èr viel een diepe stilte in de wijde hemelzaal, nadat de oppergod deze woorden gesproken had. De arme Siadji-Sambóla overwoog vol twij- fel hoe zijn leven op aarde zou zijn, wanneer hij na de veelbesproken reis nog even wanstaltig terugkwam. En Moelodjadi na Bólon overwoog, of hij dien halven mensch daar voor hem, nog een andere kans zou bieden, ja, dan neen. Hij bemoeide zich niet graag met de listige menschenwereld, die eigenlijk tegen zijn zin ontstaan was, en nog maar steeds doorging zich uit te breiden, ondanks dood en verderf. Maar aan den anderen kant imponeerde hem ook deze halve, die het waagde, de rust van de hoogste hemelzaal te breken, en den oppergod tot verantwoording te roepen. Nog eenmaal kregen de mildere gedachten de overhand. „Er is nog één middel. Dat is het allerlaatste, en ik heb 't nog nimmer toegepast, omdat nog nooit iemand mij er toe gedwongen heeft. Ik kan je smelten en opnieuw vormen". „Doe dat, grootvader", smeekte de halve met een schemering van licht op zijn ontredderd wezen. Daarop werd zijn lichaam totaal opgesmolten in den ijzeren pot, die tot dat doel in de hemelen bewaard wordt, en begon Moelodjadi, de Schepper, opnieuw aan hem te kneden. Zesmaal scheen hem de arbeid nog te zullen mislukken, want zesmaal ontstond een vorm, die slechts aan één zijde ledematen droeg, terwijl er voor de andere geen lichaamsstof meer over was. Den zevenden keer echter gelukte het den oppergod een volkomen menschenlichaam te vormen, waarin een tondi met vreugde zijn woonplaats nam. En zoo verliet Siadji-Sambóla als een welgeschapen mensoh de hooge hemelzalen, om vol verwachting het lokkende aardeleven opnieuw tegemoet te gaan. Een sage over den oorsprong van het medium N overoude tijden leefde er in Batakland een man, die visscher was van zijn beroep. In die dagen wemelden de stroomen en plassen, veel meer nog dan tegenwoordig, van allerlei soorten visch, zoodat een ieder, bij zijn dagelijksche rijst, zijn visch tot voedsel had. Daardoor kon de man met visschen gemakkelijk den kost verdienen, wanneer hij er slechts eiken morgen met zijn schepnet op uit trok. Er was in dat gezin slechts één kind, een zoon, die van alle dingen de grootste schat was voor den man. Daarom deed hij alles, om den tondi van het kind rustig en goedsmoeds te houden; nimmer kreeg het een hard of bestraffend woord te hooren, nooit zou de man het plotseling wekken uit een vasten slaap; en wanneer des nachts de tijger gromde of wanneer een aardschok het wankele hutje deed beven, wanneer de donderslagen knetterden en het weerlicht zijn verblindend pad baande tussohen hemel en aarde, dan sprak de vader zijn zoon kalmeerend toe, opdat niet de tondi, door angst en schrik voortgedreven, het kleine lichaam verlaten zou en het over zou laten aan dood en verderf. Toen het kind echter zes jaar oud was, deed het, ondanks al die voorzorgen, wat zoovele Batakkinderen doen ; een tijdlang lag het hulpeloos neer op de ruwe slaapmat en toen stierf 't. Toen werd het bruine lichaampje in dezelfde mat gerold en omhooggedragen tegen de zonnige berghelling om te rusten in de nabijheid van zijn voorouders. De krekels snerpten luider dan ooit en de groote rose bloemen der haramontingstruiken spreidden haar volle pracht ten toon, terwijl de menschen luide hun klaagzangen verhieven en de datoe met breed gebaar de omzwevende booze geesten op een afstand hield. Ook werden er offers van rijst en pisang op het grafje gezet, opdat het kind 't in de schimmenwereld goed zou hebben, en de bescherming zou genieten der welgestelde bégoe's. Maar ondanks dat alles bleef de vader buiten zichzelf van droefheid en weeklaagde dag en nacht op het graf van zijn kind. Allen arbeid, ook de vischvangst, liet hij rusten en bekommerde zich om niets anders meer dan om zijn wanhoop en smart over het groote gemis. Daardoor kwam de armoede de hut binnen, zoodat de vrouw herhaaldelijk rijst moest gaan leenen en toen eindelijk ook de honger voor de deur stond, omdat niemand meer leenen wilde, was hij genoodzaakt met zijn netten weer naar de rivier te gaan, en te visschen als vanouds. Maar hij ging als een werktuig, en niet als een mensch, en terwijl zijn oogen staarden naar het beweeglijke watervlak, en de handen traag het gewoonte-werk verrichtten, zocht zijn hart naar zijn kind, dat van hem weggenomen was en nu woonde in het droevig schaduwrijk, van waar geen terugkeer mogelijk is. Verlangend strekte de man zijn gedachten uit naar het onbekende, tastend naar een spoor, een aanraking, een zweem van herkenning. Kom toch, kom, mijn kind! nep de vader. "Ergens in deze groote ruimte ben je immers. Waarom kan ik je niet zien, waarom kan ik je stem niet hooren! Kom toch, kom! hier ben ik, ie vader, dien je verlaten hebt!" Maar nu is het zóó, dat een zeer sterke verlangensroep door vele nevelen vermag heen te dringen; de zoon vernam het sterke roepen van het hart van zijn vader, en een onweerstaanbare macht trok hem naar de rivier, naar de plek, waar zijn vader werktuiglijk zijn arbeid deed. Daar omzweefde hij den man en sprak tot hem en stak verlangend de armen naar hem uit, doch de man bemerkte het niet, want de gestalte der bégoe's is zóó, dat de oogen der levenden ze niet kunnen zien. Daarom ging de vader door met roepen, totdat het den zoon geheel wanhopig maakte. Toen deed de zoon, in zijn begeerte om de kloof te overbruggen, iets, wat vóór hem nog géén bégoe gedaan had, hij keek om naar een levend lichaam in de nabijheid, dat hem tot tijdelijke, woonplaats zou kunnen dienen, en koos daartoe een lynx, die in de struiken te slapen lag. Onmiddellijk rekte het dier, als plotseling gewekt, zijn katachtig lichaam, en liep vervolgens vrijmoedig naar de rivier, waar hij aan de voeten van den visscher ging liggen, terwijl zijn kop de naakte beenen van den man streelde. Verschrikt trok deze zich terug en wilde vluchten, doch het dier keek hem zoó wonderlijk smeekend aan, dat hij onwillekeurig bleef wachten en ook den lynx in zijn raadseloogen staarde. Nu begon de bégoe te spreken. „Blijf toch, vader, ik ben immers je zoon." En om dat te bewijzen, noemde hij zijn naam en vertelde allerlei dingen uit het huiselijk leven en uit zijn kinderjaren, die den man goed bekend waren. Zoo kon die tenslotte niet anders dan gelooven, dat het werkelijk zijn zoon was, die hier tot hem sprak, uit het lichaam van een lynx, en als verloren in een zeldzamen droom, genoot hij de nabijheid van zijn kind. Hij was het niet, t was de lynx, die zag, dat de zon reeds ver gevorderd was op de tweede helft van haar baan. „Zie, vader, de schaduwen worden reeds zeer lang ; neem mij mee naar huis, daar zullen we samen verder praten." Toen legde de vader het dier over zijn schouder en droeg het naar het dorp. Spreken deden ze onderweg niet, alleen streelde de vader nu en dan de fluweelen huid van den lynx en dan likte het dier liefkoozend de menschenhand. Samen zagen ze de zon verzinken en het snelle duister naderkomen, en reeds was de nacht gevallen, toen ze het dorp en de hut binnentraden, zoodat geen der buren kon zien welk een zonderlingen, levenden last de man dien dag naar huis bracht. Terwijl buiten de stille donkerheid van den tropennacht heerschte, zaten de ouders wakend en luisterend naar de stem van hun kind, dat hun vertelde van die andere gebieden, waar de gestorvenen woonden. Toen echter het eerste witte morgenlicht door de spleten en gaten der houten wanden naar binnen viel, hield de bégoe plotseling op met spreken. In vreemde bevangenheid keek hij rond in de snel lichter wordende hut en 't was, alsof zijn wezen zich achter ongeziene grenzen begon terug te trekken. Nog een oogenblik hield hij het, in steeds grooter wordende onrust, uit in de menschenwoning, daarna sprak hij : „ik kan niet blijven, vader, ik moet gaan". In hartstochtelijke overreding wilde de vader de schoone betoovering vasthouden, doch de bégoe wilde niet toegeven. „Ik kan niet, vader. Ik hoor daarginds nu thuis ; ik zal dus heengaan, en wanneer ik weg ben, moet ge dit medium, het lichaam van den lynx, dooden, opdat hij niet ook zonder mij, den weg naar dit huis vindt en komt, om te rooven en te moorden. Leef gezond, vader, ik moet nu gaan." Van dat oogenblik af begon het dier een andere houding aan te nemen. Het rekte zich, als uit een begoocheling ontwakend, en opende hongerig zijn wijden bek, zoodat de scherpe tanden fel blikkerden, terwijl een grommend geluid zich uit de diepte van zijn keel losmaakte. Ontzet hadden de ouders toegezien, hoe het dier in enkele oogenblikken een vijand werd; en als vanzelf greep de hand van den man naar de scherpgepunte jachtspeer, waarmee hij den lynx snel doodde. Doch hij deed het met afgewend gelaat, omdat het dier de woonstee van zijn kind was geweest. De bégoe van het kind echter keerde terug in het schimmendorp en deed aan het dorpshoofd verslag van zijn nachtelijken tocht. Deze maakte daarop een vaste wet voor alle bégoe's, dat ze niet meer een dier, doch een mensch tot medium moeten kiezen, opdat ook het medium in leven zou kunnen blijven. Sindsdien dalen de bégoe's slechts neder op levende menschen, wanneer het verlangen der aardebewoners hen roept. De Singamangaradja. IEP zendt het grillige Tobameer zijn uitloopers landwaarts in. 't Water in de smalle zeearmen is stil en van een onwaarschijnlijkdonkere, blauwgroene kleur, alsof een machtig tooverwoord alle herinnering aan vermoede en nog onvermoede mysteries er in heeft vastgelegd. De bergwand rijst onmiddellijk op uit het water, nu eens steil, dan weer zachter glooiend, maar steeds begroeid met vredig groen, waarop alleen de woest verspreid liggende steenblokken en de ruw uitgevreten bandjirbeddingen spreken van geweldige worstelingen tusschen natuur en landschap. En altijd ziet men tegenover zich, als 't allerlaatste mysterie, de grauwe bergenkust van Samosir, half schuilgaand in de vochtnevelen, die opvluchten van het watervlak. Aan een van de meerarmen, op de grens van Sagenland en werkelijkheid, ligt Bakara, het Bakara van de Singamangaradja's, de Leeuwenvorsten, de verpersoonlijking van alle priesteren konings- en heldengedachten, welke ooit door de ziel van Batakland gezworven hebben. De vestingwal staat er nog, door vele geslachten opgebouwd uit zware rotssteenen, waartusschen tot cement gemaakt leem, en nu als vroeger leidt de hoogommuurde, één-man-breede gang met talrijke bochten omhoog naar het inwendige dorpsgedeelte, waar het oude huis staat, bewoond nog door de zuster van den laatsten Singa, oude vrouw nu, ondanks haar schamele overgeblevenheid zich nog gedragen wetend door de glorie, die eens was en die afstraalde op het gansche geslacht in al zijn wijde vertakkingen. Er ligt een steen, de heilige offersteen der Singamangaradja's, met onkruid groen overwoekerd, waarop vroeger de priestervorsten, na het plechtig slachten van 't offerdier uit den gang der bloedbeken over het lichte kalkgesteente, den wil van godheid en geesten konden afleiden. . En de zetel staat er, die den koning droeg op dagen van rechtspraak of wanneer er woorden van oorlog en vrede, van vloek of verzoening gesproken moesten worden. Waarop echter ook de priester in den mensch zat en staarde over de mysteriën van land en wijde zee, tot de oogen door de nevelen vermochten heen te dringen en de mensch als broeder verkeeren kon met stemmen en verschijningen, die uit een andere wereld tot hem kwamen en die in hun verschrikkelijke macht zijn eigen weg en dien van zijn volk bepaalden. Twaalf vorsten zijn er geweest, die op dezen zetel de dingen van tijd en eeuwigheid aan zich hebben laten voorbijgaan. Tot twaalf keer toe is er een opgedoken uit de duistere deining der Bataksche menschheid, heerschend en regeerend met zoon onbeperkte macht over menschen en stof, dat ook de dood hen niet scheen te kunnen raken en de glorie van onsterfelijkheid om hun hoofden werd gelegd. Geen graf of gedenkteeken is er aan te wijzen in Batakland, waar een Singamangaradja zijn laatsten slaap zou slapen. Vele duizenden graven zijn er in Batakland; zij zijn, als hulp en houvast zoekend, rondom de dorpen te vinden, of staan eenzaam te midden der rijstvelden. Ze liggen als een doodenveld verspreid tegen de berghel- lingen aan of kronen hoog en verheven een groenen heuveltop. Sommige zijn niet meer dan hoog opgetaste graszoden, beschaduwd door een breed uitgegroeiden levensboom, andere zijn tot kunstig metselwerk gemaakt, in heidenschen prauwvorm nog of gesierd met het kruis der Christenen — een enkele maal ook uitgebouwd tot een volledig doodenhuis, zwierig beschilderd met spreuken en afbeeldingen. Iedere Radja, ieder die iets te beteekenen heeft in leven en dood, zoekt zich een plekje uit, waar hij denkt, dat het goed zal zijn om te rusten (maar een graf van een der Singamangaradjas is er niet) uitgenomen van den laatsten, die na een leven van weerspannigheid, door de dreiging der „Compagnieskanonnen" verdreven werd uit zijn tartende vesting, om tenslotte in de wilde oerwouden der Daïrilanden tusschen Westkust en Tobameer door den dood te worden achterhaald. Dat is in 1907 geweest en hij, de Ompoe Poeloe Batoe, ligt ver van zijn Sagenland, onder een effen, naamloozen grafsteen, naast den zoon en de dochter, die hem volgden in vlucht en dood — op het golvende grasterrein der militairen in Taroetoeng. Een witte roos bloeit op eenigen afstand, veel kinderen, blank en bruin, spelen er om heen hun vroolijk spel van rennen en vliegers oplaten; de militaire signalen klinken schetterend er over. Maar van de andere vorsten heeft 't Sagenland zich meester gemaakt en al zijn wondere, sterke lichteffecten aangewend om hun leeuwengestalte geweldiger en hun macht meer mateloos te maken. De eerste en grootste der Singamangaradja's, de Toewan Singamangaradja, werd geboren als kleinzoon van den Radja van Bakara. Dat was in het nevelgrijs verleden, toen er meer wondere mogelijkheden leefden onder de menschen, dan tegenwoordig en hij werd dan ook, als zoovele Grooten, ontvangen zonder den wil en de daad van den Radja-zoon Bona ni Onan, den man, dien hij later vader zou noemen. Deze Bonan ni Onan had tot vrouw een dochter uit den stam Pasariboe, die daarom Boroe Pasariboe, d.i. dochter van Pasariboe wordt genoemd. Zij baarde hem eerst een dochtertje. Nasiap na Toendal werd het genoemd en het leidde een verlegen en bedeesd bestaantje, geheel overeenkomstig de schande en teleurstelling, die ze aan haar vader had bezorgd. Want de Bataksche Radjazoon begeerde op zijn beurt weer zonen, die later het aanzien van den stam zouden verhoogen door rijkdom en kindertal. Ook om hem door offergaven en geschenken uit te trekken uit het duister schimmenrijk naar plaatsen van hooger rang — later als de booze dood zijn oogen zou gesloten hebben en de bégoe's zijn ziel zouden hebben weggehaald tot genoot in hun sombere valleien. En toen de veel gewenschte zoon uitbleef en er zelfs in de volgende jaren in het geheel geen kinderen meer werden geboren, meende de man onder te zullen gaan in schande en wrevel. Hij voelde zich bedrogen in de vrouw, die hij tegen hoogen bruidsprijs gekocht had en die klaarblijkelijk niet van het levenssterke soort was, dat zonen ter wereld kan brengen. En hij voelde zich bedrogen door de machten, die den op- en nedergang der menschen bepalen en die, rondom hem, in de riethutten der armsten het leven deden uitbreken in hevigheid en hem zijn grootsten wensch misgunden. In de jaren, die volgden, werd hij een naargees- tig zonderling, met oogen vol booze zwaarmoedigheid en eindelijk trok hij weg, de wijde bergenwereld in, zwervend van dorp tot dorp, van eenzaamheid tot eenzaamheid om tegenmedicijn te zoeken voor dat, wat zijn leven vergiftigde. Langen tijd bleef hij weg. 't Eene jaar rijde zich aan het andere en ieder jaar hoopte meer schaamte en verdriet op het hoofd van de verlaten Boroe Pasariboe. Want vreeselijk is het voor een Batakvrouw om tot de veriatenen te behooren en geen zoon te hebben ter bescherming. Zoo eene is als een vogel, die uit het oude nest verdreven, in het nieuwe geen schuilplaats vindt en nu rondfladdert in nacht en storm — één levend geworden noodkreet. Ze stampte haar rijst, de dochter van Pasariboe en spon haar garen. Ze weefde de kleedingstukken voor zich en haar dochtertje en versierde ze met bontgekleurde draden en kralen, die de Hindoe's aan de kusten verkochten. Maar nooit kon haar hart zich verheffen tot vroolijkheid en het licht keerde niet weer in haar donkere oogen. Omdat ze wist, hoe een verlaten vrouw een vogelvrij verklaarde is, omstormd van gevaren, hield ze bij alles wat ze deed, de kleine Nasiap bii zich. Altijd was het kind in haar onmiddellijke nabijheid, een kleine, zachtmoedige beschermgeest, zonder wie haar moeder zich nimmermeer veilig voelde. Nu gebeurde het eens, toen de dagen van het iaar op zijn allerwarmst waren, dat de moeder haar spinrokken meegenomen had naar buiten, waar ze in de schaduw van een groepje palmen verder wilde spinnen aan de draden, die ze later met vlugge hand tot een oelos of schouderdoek zou weven, zooals de Bataks die gaarne omslaan als de avond koel is. Dicht bij haar lag de kleine Nasiap op den warmen grond — een naakt, bruin wezentje, dat vol aandacht toekeek, hoe onder haar moeders vingers de draad zich rekte tot schier eindelooze lengte. Maar de hitte drukte zwaar op beiden ; ze golfde op uit den bodem en straalde af van den hardblauwen hemel; ze legerde zich op de menschen en maakte den arbeid tot een last. En eindelijk zakte het spinrokken neer op den grond en lagen de vlijtige handen rustend op den sarongrok, die zich spande tusschen de wijduiteengebogen knieën. „Pluk eens een citroen van gindschen boom", zei eindelijk de moeder, toen de halve bezwijming niet wijken wilde. „Wanneer we ons met het sap daarvan inwrijven, koelen we misschien wat af, zoodat ik nog wat verder kan spinnen, voordat het tijd is, om de avondrijst te koken." Het kind deed, lenig en vlug, wat haar moeder vroeg en een tijdlang wreven beiden zich in zwijgend welgevallen in met het verkoelend sap en snoven den zoet prikkelenden geur op, die op zich zelf den dorst reeds stilde. Doch ook daarna bleven de handen der vrouw lusteloos liggen en staarden haar oogen ver weg, ver over de kleine Nasiap en alle goede levensdingen heen, tot ze niets anders meer zag dan verlatenheid en onherstelbare schande. Een zoon! Een zoon! En als nu de man, de eenige die de ban kan opheffen, verre blijft! Maar juist, toen de vrouw meende verscheurd te worden door wanhoop en wenschen, gebeurde het wondere ingrijpen. Een licht, fel stralend nog boven het licht van den tropendag, vlamde voor haar open en in dat licht stond, als een sterrenlichaam te midden van eigen glansen, een hooge held des hemels. De eene hand gebiedend opgeheven, de lichtende oogen met kracht gericht op de verlatene dochter van Pasariboe. Zoo stond hij. Even slechts. Toen Nasiap met uitgebreide armen op haar moeder toesnelde, als om haar te verdedigen tegen dit zeer vreemde, dat angstig maakte, was de hemeling reeds verdwenen. En haar moeder weerde haar zachtkens af in een soort van verrukking, zooals men de dingen afweren wil, wanneer men iets zeer schoons te bewaren heeft gekregen. Voortduren bleef die verrukking, totdat ze wist, wat ze reeds dadelijk vermoedde, tot ze wist, dat ze zwanger was geworden van een zoon. Na verloop van tijd, toen haar vormen zich reeds veranderd hadden naar het leven, dat binnen in haar snel groeide, keerde de man van zijn omzwervingen terug naar Bakara. Zijn volk had hem noodig, nu de oude Radja gestorven was en ook wilde hij zijn huisvrouw weer tot zich nemen om nieuwe mogelijkheden te scheppen. Maar bij den eersten oogopslag zag hij reeds, dat de mogelijkheid reeds tot werkelijkheid was geworden en opnieuw teruggeslagen in zijn zwarte gedachten, weigerde hij zelfs een voet te zetten in de eigen woning, die hij zoo lang en zoo bitter ontbeerd had. Wel vroeg hij zijn dochtertje uit om te weten te komen, wie degene was, met wien haar moeder de trouw gebroken had, doch toen het kleine, vroegwijze ding vertelde, hoe ze in slapen en waken altijd bij haar moeder geweest was, toen ze tenslotte ook vertelde, hoe het groote licht hen bezocht had, geloofde hij haar niet en wilde geen van beiden meer zien. Ook den zoon niet, toen die eindelijk geboren werd, na niet gedurende negen, doch negentien maanden, in het zware moederlichaam te zijn gegroeid. Een wonderzoon was het overigens, geheel overeenkomstig zijn ontvangenis en een jubel öing door de omstanders en vandaar door het gansche Batakvolk, dat zich bij drommen opmaakte om het kind van Bakara te groeten. Een machtige is ons geboren, een die de scheuren in cns volk weer zal heelen, was de tijding, die van Oost naar West vloog en van Noord naar Zuid tot daar waar de oud-Bataksche hoeta's hebben plaats gemaakt voor de sierlijker en rijker dorpen der vijandige Mandailingers en Minangkabauers. Slechts Bona ni Onan, de Radja, wilde niet deelen in de verwachtingsvolle vreugde en het kind, dat zijn zoon niet was, hoewel zijn vrouw het gebaard had, wilde hij niet zien. 'Toen het kind vijf jaar oud was, nam zijn moeder het mee naar het boschje Soeloesoeloe, hetzelfde, waar ze hem in lichtglansen ontvangen had. Terwijl zij haar werk daar deed, vermaakte de jongen zich met het klimmen in de hooge, geringde klapperstammen, die zacht heen en weer zwaaiden onder zijn lichten last. Opeens : „Moeder ! moeder! moeder, zie ! En toen de dochter van Pasariboe verschrikt opkeek van haar arbeid, zag ze haar zoon snel op een zonderlinge manier langs den stam naar boven loopen, zooals een vlieg tegen een houtwand loopt, doch met het hoofd omlaag. Mannen en vrouwen, die in de nabijheid woonden, zagen gespannen het wonderlijke bewegen mede aan, maar bijna angstig werd hun verbazing, toen ze, op hun akkers teruggekeerd, zagen, hoe ook de teere rijstplanten omgekeerd waren gaan groeien, zoodat de bemodderde wortels omhoog staken en de jonge aar zich in de aarde verborg. Nadat de jongen echter weer op zijn beide beenen rechtop stond, keerden ook een voor een de rijstplanten weer tot hun gewone groeiwijze terug. Maar het verhaal van het vreemde gebeuren vloog van mond tot mond en beroerde gansch Batakland, zoodat de zes machtigste radja's besloten bij elkaar te komen om met hulp van een datoe of tooverpriester den zin van dit alles te leeren verstaan. Radja Bona ni Onan, de radja van Bakara, moest hun aller gastheer zijn, en nadat de noodige voorbereidingen zorgvuldig waren uitgevoerd, slachtte de datoe een kip en vroeg Debata Moelodjadi na Bólon, den grooter Scheppergod en Heer van 't Hemelrijk, om een duidelijk antwoord aangaande het kind der Boroe Pasariboe. En het antwoord was duidelijk. Het kind was door den Oppergod gegeven als een radja Oloan, een vorst, die door ieder gehoorzaamd moest worden. Hij zou groot zijn onder de menschen en machtig in het rijk der geesten. De Onzichtbaren zou hij kunnen aanroepen om met hen te verkeeren, zooals een man met zijn broeders verkeert en uit hun mond zou hij den weg van zijn volk leeren. En zijn naam zou zijn Toewan Singa Mangaradja. Van toen af gehoorzaamden hem alle menschen, en waren de oogen van gansch Batakland op hem gericht. En ook zijn vader nam hem in genade aan. Nog dienzelfden dag bracht de jonge radja zijn eerste offer om met de geestenwereld in contact te treden. Op den grooten steen, die op de marktplaats ligt, gebeurde dit, en het offer bestond uit een zwart paard en een zwarte kip. Later bemerkte de Singa Mangaradja dat hij dien steen vermocht te openen en wanneer hij dit deed, kwam er een aardbeving. Zoo werd het duidelijk, dat die steen niet was als andere steenen, maar tot de hemelsche uitrusting van den vorst behoorde en daarom afgezonderd behoorde te zijn van het alledagsleven. Het ge- rucht ging ook, dat degeen, die het zou wagen den steen te betreden, sterven moest, zoo hij niet de noodige eerbewijzen en verontschuldigingen wist uit te spreken. Daarom zette men een hekwerk om den steen. Eerst eeuwen later is de onmacht van den steen duidelijk geopenbaard, toen n.1. de laatste Singamangaradja in een opperste vasthouden aan traditie, zich er m verbergen wilde voor zijn vervolgers en de steen hem geen schuilplaats bood. Ondanks 't wondere, dat als een onzichtbaar gewaad om hem hing en 't hooge aanzien, dat hij onder de menschen genoot, bleef de jonge Singamangaradja een vriendelijk mensch en een foed kameraad voor zijn vrienden. Uok onderhield hij de Oud-Bataksche zede zooals die van de vaderen was overgeleverd. Zoo betaalde hij eens voor een bevrienden radja een öroote speelschuld, hoewel hij zijn vader daardoor arm maakte en huis en rijstakkers in gevaar van verkoonen bracht. Toen hij de dreiging van die mogelijkheid in al haar bitterheid geproefd had. besloot hij hulp te gaan vragen bil zijn oom, Nai Hapaltian, die zeer rijk en machtig was en bovendien onkwetsbaar. Slechts een olifant zou hem kwaad kunnen doen, maar die dieren leefden niet in de kleinere bosschen van Tobaland, waar de dichte, rijstbouwende bevolking het oerwoud reeds stelselmatig had uitgeroeid, naarmate het vruchtdragende land meer ruimte eischte. Dus kon de oom, Nai Hapaltian. het rustig wagen grof te worden tegen znn machtigen neef en hem daarna iedere hulp kortaf weigeren. Zoo bracht hij den Singamangaradja er toe, om te bedenken, van waar hij den olifant zou kunnen bekomen, die zijn oom zou moeten straffen, en als vanzelf voerden zijn gedachten hem naar den Radja Oeti, die halfweg Baros woonde, te midden der olifantenwouden, waar de machtige dieren bij kudden heen en weer trokken om voedsel en water te zoeken. Radja Oeti zou den straffenden olifant kunnen leveren, en omdat het niet de gewoonte van den Singamangaradja was, langen tijd te leggen tusschen het nemen van een besluit en het uitvoeren er van, begaf hij zich nog dienzelfden dag op weg. Na een langen tocht langs steile, afgebrokkelde berghellingen, langs diepe ravijnen en door vriendelijk groenende dalen, bereikte hij eindelijk den kampong van Radja Oeti, doch zag meteen, dat deze geheel omringd was door een breed, golvend water, dat er zoó afwerend en vijandig uitzag als het Tobameer op een dag van wervelstorm en wolken, 't Was duidelijk dat de bezoeker zonder hulp van zijn onzichtbare metgezellen den kampong niet verder naderen kon, en daarom riep hij, staande aan den rand van den waterplas, met opgeheven handen en opgewend gelaat, de geesten aan. En als steeds, zoo hielpen ze hem ook nu. Ze veegden een pad te midden der wateren en droogvoets schreed de Singamangaradja den kampong binnen. Daar zag hij echter, dat het groote, beschilderde huis van den radja omgeven was door een ware legermacht van tijgers en olifanten ; hij zag, hoe de vogels af en aan vlogen, als geroepen en gezonden door een sterken wil en hij begreep, dat een zeer krachtige hier gewoon was te heerschen. Maar met hèm waren degenen, die machtiger nog zijn dan de machtige oude radja's der eeuwige wouden. De geesten deden de tijgers en olifanten eerbiedig uiteenwijken. Zelfs openden de dieren niet eens hun bek in verzwegen begeerte naar zijn jong lichaam en zijn roode bloed. En de Singamangaradja betrad ongehinderd en ongedeerd het huis van den boozen radja Oeti, die zich eerst verbaasd en geëerd betoonde, later echter veeleischend werd, toen de Singamangaradja met zijn verzoek om een olifant voor den dag kwam en daarbij minstens even heerschzuchtig en gebiedend optrad als de oude radja zelf. Weigeren, ja weigeren, dat durfde hij niet, maar buitensporig hooge eischen stellen, dat kon niet ongeoorloofd zijn en dat kon hem ook geen gevaar opleveren van de zijde van den jonge en sterke daar tegenover hem. Dit waren de eischen: Eerst moest de Singamangaradja halen een vrouw, die haar borsten over haar schouders kon slaan als een schouderdoek en de oorlellen over haar hoofd als een pajoeng. Daarna een karbouw, die de tanden naar boven en vier ooren had; ten derde: gras, zoo breed als een slaapmat; 4e. Een harige slijpsteen ; 5e. Een kwartel met lange staartveeren ; 6e. Een paardetoom van zand ; en ten zevende nog een geit met zeven horens. En de Singamangaradja vertrok, in de vaste overtuiging, dat hij al deze dingen vinden zou. Het was juist in den tijd, toen de Singamangaradja rondtrok om al die dingen te zoeken, buitengewoon droog in Batakland, en er waaide een sterke, verschroeiende wind als in een woestijngebied. De wolken, die iederen avond aan Ooster- en Westerhemel opstegen, ontlastten zich van hun buien in de kustgebieden, doch voor de Bataks bleef een onbarmhartige droogte, waarvan geen uitkomst mogelijk scheen. Overal, waar de Singamangaradja zich vertoonde, werd hij met eerbewijzen ontvangen. Dikwijls kwamen heele dorpsgezelschappen hem tegemoet, terwijl ze eentonige muziek maakten op eigengemaakte fluiten en vreemd gevormde trommels. Maar ook klaagden de menschen hem hun nood over de groote droogte, die de rijst schaarsch zou doen zijn en grooten voedselnood veroorzaakte. Dan stelde hij zich in verbinding met het geestenheir en spoedig viel er regen in stroomen, die de voren in de rijstakkers vulden met levenbrengend water. Ook gebeurde het meermalen, dat hij zelf dorst leed op de lange, stoffige wegen, die hij gaan moest. Dan sloeg hij, waar geen bron in de nabijheid was, met zijn stok op den grond en het bronwater spoot omhoog en laafde hem en zijn gezelschap. Er zijn nu nog bronnen in Batakland, die door hem aan de oppervlakte zijn getrokken en ook naar hem zijn genoemd. Bij het volk staan ze in hooge eer en telkens weer duikt het gerucht op, dat er genezende krachten in zouden schuilen. Maar op al zijn zwerftochten en bij al zijn daden bleef de Singamangaradja zoeken naar de zeven gewenschte dingen, die hij noodig had om den wrekenden olifant te koopen van den Radja Oeti. En inderdaad vond hij ze voor en na alle. De wanstaltige vrouw trof hij aan in Simaloengoen; den zonderlingen karbouw vond hij in Silindoeng. Het breede gras groeide in Siandjoer en den harigen slijpsteen zag hij in Lagoeboti. Op het eiland Samosir gelukte het hem den kwartel te vangen en 't paardetoom van zand werd in Sitorang gevonden, terwijl in Oeloean een geit met zeven horens graasde. Met dat alles keerde hij terug naar den kampong, halverwege Baros, om 't aan den ouden Radja te overhandigen. Deze was heel verheugd over de dingen, die hij zich reeds zoo lang gewenscht had en gaf den Singamangaradja in ruil daar- voor zeven andere voorwerpen, n.1. een mes, waarmee'hij eiken olifant zou kunnen vellen; een kleine lans, een gouden slaapma't, een meloenachtige vrucht, een bloem, die nooit verwelkte, een tooverkrachtigen hoofddoek en den olifant, terwille waarvan de jonge vorst de gansche reis ondernomen had. Hij bracht nu alles naar Bakara en daar zijn wraakgedachten nog steeds stormachtig woedden, stuurde hij onmiddellijk den olifant op den boozen oom af, die door het monster op een schrikkelijke manier vernietigd werd. De andere geschenken van Radja Oeti verdeelde hij onder de zes radja's. Dezen bewaarden die voorwerpen zorgvuldig ; tot heilige erfgoederen werden ze, die met eerbied van geslacht op geslacht werden overgedragen, sommige tot op onzen dag toe. Slechts het olifantenmes behield de radja voor zichzelf, daar niemand anders er mee kon omgaan. Door al de wonderbare ondervindingen en daden van macht werd de naam en persoon van den Singamangaradja opnieuw wijd en zijd bekend in Batakland en het duurde niet lang of zijn koningschap was algemeen en onbetwist. Zijn macht was echter meer geestelijk dan politiek, want het was vooral zijn omgang met de geesten en zijn wonderkracht, die het volk imponeerde. Toch wist de Singamangaradja ook zijn wereldlijke macht te vestigen en uit te breiden, door in verschillende deelen van Batakland vertegenwoordigers aan te stellen. Deze plaatsvervangers droegen den naam van Porbaringins. Ze hadden het recht de offers te bepalen, die voor het gedijen van landbouw en veeteelt noodzakelijk waren, en behandelden de kleine twistzaken in naam van hun vorst. Soms gebeurde het, dat de Singamangaradja in eigen persoon een deel van het rijk bezocht. Dan putte het volk zich uit in eerbewijzen en haastte zich om de vastgestelde schatting te betalen. Deze bestond uit drie Bataksche rijksdaalders, in dien ouden tijd Spaansche matten genoemd, en twee kippen. Alle twist en strijd hielden op, in den oorlog geroofden werden teruggegeven aan hun stam en de gevangenen, die zuchtten in het blok, herkregen hun vrijheid. Zelfs de ernstige veeten en oorlogen tusschen vijandige stammen maakten plaats voor een soort van Godsvrede, opdat overal de Singamangaradja ongehinderd doortrekken kon en de menschen zijn voetstappen leerden zegenen. Totdat hij heenging en zijn volk achterliet als kinderen, die om hun vader treuren. Maar de idee van priester-koning had postgevat in Batakland en in den loop der eeuwen stonden elf anderen op, die het aandurfden Singamangaradja der Bataks te zijn. Een zware aardbeving en een driemaal herhaalde zonsopgang kondigden de komst van een nieuwen vorst aan. En dit waren enkele van de teekenen, waaraan zijn wezenlijk Mangaradjaschap te herkennen was. Hij moest het olifantenmes kunnen trekken ; hij moest regen kunnen brengen en bronnen opsporen; hij moest de lijnen der ingewanden van een kip kunnen zeggen, nog voordat het dier geslacht was. Hij moest den dood kunnen gebieden over iemand, die hem weerspannig was en hij moest met de geestenwereld in contact weten te komen. En dit zijn de namen der volgende Singamangaradja's en het weinige, dat van hun werken bekend is gebleven. 2. Ompoe Radja Tianroean. Deze vermeerderde de vredeswetten en bepaalde, dat radja's en vrouwen in den oorlog niet mochten worden gedood. 3. Radja Toean Sori Mangaradja, die vele offerplaatsen liet bouwen. 4. Radja Itoeboengna. 5. Radja Pangoelboek. 6. Radja Toean Lomboe. .,, , 7 Radja Parlongos. Deze vorst breidde de eerbewijzen en geschenken uit. De laatste moesten voortaan bestaan uit een geit, een geweven doek en vier rijksdaalders. Bovendien verbood hij het trouwen in oorlogstijd. 8 Radja Ompoe Sahalompoan. Deze streed voor een betere rechtspraak en verbood het aannemen van handgeld door de radja's en gaf zicnzelven het recht, altijd den godsvrede te kunnen gebieden, hoe groot de veete of strijd ook was 9. Ompoe Radja Taronggal. 10. Ompoe Radja Na Bolon. Deze bouwde in Tanggabatoe een huis, waar godsdienstige feesten met dans en muziek werden gehouden. Dit is het huis Siliangdjaboe. Hij stond toe, dat de radja's twee vrouwen namen. Deze Singamangaradja werd gedood door zijn neef Toeankoe Rau Van dezen is bekend, dat hij de Bondjols van de Westkust in Batakland heeft gebracht, die de Bataks gedurende vele jaren hebben onderdrukt. Hij moet dus omstreeks 1825 geleefd hebben. ,, , 11. Ompoe Sihahoeahon, wiens macht bestreden werd door zijn oom en zijn jongeren broeder Wel koos het volk den oom tot Singamangaradja, doch hoogere machten wezen Sihahoeahon met vele teekenen aan. En dan Ompoe Poeloe Batoe, de 12de en laatste Singamangaradja, die omkwam in zijn strijd tegen het Hollandsche Gouvernement, dat eindelijk de zaak van rust en vrede en van bescherming der blanken in het Sumatraansche binnenland met krachtige hand opvatte. Deze Singamangaradja is degene, wiens graf in Taroetoeng ligt. En wiens gedachtenis met een huivering van eerbied steeds nog voortleeft in de ziel van Batakland. Een sage van den areng; of suikerpalm. ^ lag een oude Batakmoeder in haar laatste, moeilijke dagen; haar lichaam, hoekig en verwelkt, lag zóó roerloos op de grove slaapmat, alsof de dood er reeds bezit van genomen had; maar haar gedachten reisden heen en weer met flitsende eeuwigheidssnelheid; heen en weer langs haar langen, zwaren levensweg, 't Kwam de vrouw voor, dat ze niet veel goede dagen gekend had in haar leven; overmatig zware arbeid op een stuggen grond, en een man, die alles opeischte wat een vrouw met mogelijkheid geven kon. Slechts twee lichtpunten kon de vrouw ontdekken, 't Eene was, dat ze, onder smart en benauwenis, haar man zeven gezonde, sterke en verstandige zoons had kunnen baren, en het andere, het meest heimelijke, was, dat na de zeven zonen, ten laatste nog een dochterke geboren was, de lieflijke, kleine Hasiholan met haar oogen als van een ree, met haar glanzend zwarte haarwrong en haar gewillig, behulpzaam hart. Langzaam legde de moeder haar pijnlijke hoofd op zij, en omvatte met haar blikken haar dochter, die op den grond, bij de trapopening der hut zat, de handen in werkeloosheid om de enkels geslagen, de oogen, omsluierd van nog ongeweende tranen, naar buiten gericht, waar de zinkende zon haastig den verren bergrand naderde. „Wat is er in je hart, mijn Hasiholan ?" „Mijn hart is zwaar van droefheid, moeder, omdat we je nu spoedig missen moeten, en omdat we je dan niet eens een grooten doodenmaaltijd kunnen bereiden, die je eer en aanzien in het rijk der bégoe's verschaffen kon. Je bent zoo'n goede moeder voor ons geweest, nu ga je van ons heen, en niet eens dat kunnen we voor je doen." De moeder zuchtte twijfelmoedig, want dat was 't juist, wat ook haar hart beangstigde. Van een rijken, wèltoebereiden offermaaltijd hangt( immers zooveel af voor den doode ; de bégoe's in het schimmenrijk genieten de geur er van en door die tractatie krijgt de nieuw aangekomen bewoner een goeden naam, een voorsprong in stand en achting, boven degenen, wier nabestaanden niet kunnen offeren. „Later misschien," troostte de moeder. „Jullie bent allen jong en gezond; je kunt later tot grooten welstand geraken, en mij dan nog door offergaven een eereplaats bezorgen. Je bent zoo mooi, mijn Hasiholan; radja's en radja-zonen zullen je tot vrouw begeeren. Spoedig na den rouwtijd kun je huwen; dan ben je rijk, en voor je broeders is de koopsom. Zoo zullen er door jou betere tijden voor ons allen ^ aanbreken." Doch 't meisje schudde afwerend 't hoofd, 't Heden leek haar te droevig, om een blijdere toekomst te kunnen zien. Haar moeder moest sterven en ongeëerd het bégoerijk binnengaan. Meer was er voor haar op 't oogenblik niet. Dezelfde zaak besprak de moeder ook met haar zeven zoons, toen die na gedanen veldarbeid terug waren gekeerd naar de hut. Hun bruine licha~men glansden nog van het bad, dat ze genomen hadden in den bergstroom, en hun lendendoeken hadden nog niet den tijd gehad te drogen in de zwakkere stralen der zon. Dadelijk bij hun thuiskomst was Hasiholan opgestaan om rijst voor den avond te koken, buiten op het houtvuur, en daarna was ze naar gewoonte heen gegaan om water te halen bij de bron, die met vroolijk geruisch uit den harden rotswand komt spuiten, helder, koel en verkwikkend. Menig oog bleef op haar rusten, zooals ze daar heenging in de volle pracht van haar jong, gezond mehschenlichaam. De bonte sarongdoek, zedig onder de oksels vastgesnoerd, spande om haar volgroeide meisjesvormen en in volmaakt evenwicht rustte de ruw-aarden kruik op haar hoofd, even slechts gesteund door een opgebogen hand. Nu had de moeder haar zoons voor een wijle alleen, en ze sprak met hen over Hasiholan, hun schoone zusterke. „Behoed haar als een groote schat," zei de moeder. „Heb je wel gezien, hoe schoon ze is ? Haar oogen zijn vochtig en vragend als gazellenoogen en ze is lenig en welgevormd als de reeën in het woud. Er zullen radja-zonen zich verdringen om haar hand, en in de koopsom zullen ze elkaar overbieden willen. Eischt dan een hoogen prijs; het meeste is nog niet genoeg voor mijn Hasiholan. Zoo zal ze ons allen rijk cn aanzienlijk maken ; jullie op aarde en mij in het doodenrijk. Ik laat slechts weinig geld na ; 't ligt in gindsche oude kist. Koopt daarvoor zijden doeken en paarlenkettingen van den Hindoe. Maakt haar zoo mooi mogelijk; de belooning zal op je eigen hoofd weer terugkomen." Uitgeput bleef de moeder roerloos liggen, maar met haar gloeiende oogen beheerschte ze haar zoons en haar woorden drongen hun diep in 't hart. Ze dachten en spraken er nog over, toen Hasiholan reeds lang weer de wacht bii haar moeder had betrokken, en de broeders «bijeen hurkten op het platgetreden erf, waar de heldere, rustige tropenmaan de moe geworden gedachten met nieuw leven bezielde. Wie het plan 't eerste geopperd had, wist later niemand te vertellen, 't Kan ook wel zijn, dat de broeders, in zeven achtereenvolgende jaren uit dezelfde moeder geboren, zulk een eenheid vormden, dat dezelfde gedachten tegelijkertijd in hen allen opstonden. In ieder geval waren ze het er dadelijk zoozeer over eens, alsof het werkelijk ieders gedachte persoonlijk was, en ze spraken er fluisterend over, om den volgenden dag reeds aan de verwezenlijking er van te beginnen. ... ,Enkele dagen blijft onze moeder nog wel bij ons, voordat de prauwenschipper haar komt halen naar de overzijde," zeiden ze. ,.In haar oogen schittert nog leven en vuur en haar gedachten zijn zoo helder en klaar als ooit. Als onze list gelukt, zal ze het nog vernemen, en ze zal weten, dat we haar een doodenmaaltijd kunnen aanrichten, zooals in Batakland nog nimmer gezien is. Zelfs zullen we de offers ieder jaar kunnen herhalen en haar zoo tot eer en aanzien brengen in de geestenwereld. Ze is altijd een goede moeder voor ons geweest; we moeten doen, wat we kunnen. En Hasiholan zal ons daarbij helpen." Den volgenden dag verliet de oudste der broeders reeds vroegtijdig de hut. Voor t• weinige geld dat de moeder na kon laten, kocht hij bij den'Hindoekoopman geschenken voor zijn zuster, zooals de jonge meisjes die zoo gaarne hebben. Zijden sjaals, met bonte bloemen als bestrooid, kostelijke haarnaalden van fijn gesponnen goud, waarmee ze haar zware wrong moest sieren, en kunstig gesmede banden voor polsen en enkels. Vol dankbare verbazing nam het meisje de schatten in ontvangst, en toen de moeder haar bemoedigend toeknikte, sierde ze zich er mee, en vertoonde zich in het dorp, waar ze aller oogen tot zich trok. En ook de broeders verlieten spoedig gezamenlijk het huis, doch eenmaal buiten het dorp, sloeg ieder een anderen weg in. Ieder van hen zocht in langen, warmen dagmarsch een vergelegen hoeta op, waar een jonge, huwbare radjazoon woonde. En ieder bood zijn schoone zuster als bruid aan, aan den jongen trouwlustige, en ieder bedong, behalve voorloopige geheimhouding, een hoogen koopprijs, met het gewone voorschot er bij. Nu was er wel geen meisje in wijden omtrek, op wie zooveel oogen gericht waren, en dat door zooveel warme, verlangende gedachten omkoesterd werd, als juist Hasiholan, alleen had de ziekte en het aanstaande sterven der moeder tot nu toe ieder pogen tot naderkomen tegengehouden. De jonge radjazonen gingen echter met graagte op het voorstel van de broeders in, en ieder van hen rekende zich gelukkig, weldra zijn rechten te kunnen laten gelden. Daarom werd de geheimhouding en ook het voorschot met graagte aanvaard en zoo kwamen de broeders naar huis terug, uit verschillende richtingen, maar voldaan over het welslagen van hun plannen. Het voorschot op den bruidsprijs dreven ze voor zich uit in de gedaante van 60 buffels, 60 koeien en 60 zwijnen, terwijl ze in hun buidel ieder nog 20 goudstukken met zich meedroegen. In dien nacht stierf de moeder, met een zucht van verlichting, nadat ze gehoord had hoe de menigte van vee onder en om de hut te zamen Nimïw nogrhad het land een doodenfeest gezien, zooals de zoons er een voor hun gestorven moeder aanrichtten. Bij duizendtallen stroomden de menschen derwaarts, tot uit de verste streken van Batakland, om hun deel bn te dragen tot den grooten klaagzang, en om vervo gens hun deel te ontvangen van de groote smulpartij, waarmee de zoons hun moeder eerden. Veertig dagen duurde het feest, als bij de rijken en zeer machtigen ; 60 mannen moesten gehuurd worden om te slachten en te braden en 200 meisjes stampten een geheelen dag lang de benoodigde rijst in het houten blok, totdat wijd en zijd het eentonig gedreun der stampers weerklonk. , t. Nauwelijks echter was de eerste maand na het groote doodenfeest verstreken, of de zeven mededingers meldden zich aan om hun bruidje in ontvangst te nemen Wanneer kunnen we Hasiholan komen halen, om bruiloft te vieren ?" vroeg de een na den ander. Doch allen kregen ze hetzelfde antwoord te hooren : „Uw vraag is billijk o radja! maar heb nog een korten tijd geduld met ons. Zie, onze moeder is nu van ons heengegaan, en de rijst is op 't punt van gesneden te moeten worden Laat onze zuster nog bij ons blijven om met den rijstoogst ons te helpen, daarna kunt ge haar halen ; dan ook hebben wij allen tijd om een feest te vieren, zooals het bij uw rijk- In denbeginne was het de broeders gelukt hun list voor Hasiholan verborgen te houden, loen echter de eene Radjazoon na den andere dezelfde vraag herhaalde, en met hetzelfde ant- woord werd tevreden gesteld, gingen haar oogen open. Een groote schrik kwam in haar hart en een felle pijn, om de schande, die haar broers over allen gebracht hadden, en in den nacht, die volgde, sloop ze zachtkens de hut uit en zette zich neder op den grafheuvel, waaronder de lichamen van haar beide ouders rustten. Daar scheurde ze haar kleeren en rukte heur haarwrong los, en terwijl de koele nachtwind haar klagend begeleidde, zong zij haar droevig lied in de eenzaamheid uit: „O, mijn broeders, mijn goede broeders! Hoort mijn klagen, mijn machtige broeders ! Onze vader stierf en onze moeder ging heen. Hun feesten hebben wij als rijken gevierd. Doch mij hebt gij verkocht, als vleesch. Onze naam wordt genoemd in alle dorpen, Als toebereide spijze willen wij zeven vorsten xt u -i „ deelen. I\u ben ik onnut en kan niemand toebehooren. Daarom wil ik sterven ! Ik kan niet meer leven ! O, hoe lijd ik door u, mijn broeders !" Hartverscheurend klonk de klaagzang iederen nacht weer opnieuw, en de wind voerde de klank ver over akkers en velden. Wanneer de broeders, uitgestrekt op de slaapmat, het verre gezang hoorden, beefde hun hart van angst om hun zuster. Dan trokken ze hun schouderdoeken over ooren en aangezicht en weenden in stilte. Want ze hadden Hasiholan lief op hunne wijze en ze hadden met hun list hun aller bestwil gezocht. Maar op een morgen, na een doorwaakten nacht, gingen ook zij naar het graf van hun ouders en riepen den geest huns vaders aan. „O, onze vader, zie het verdriet van uw kind! Kom, en troost toch onze zuster in haar harte- En 'toen Hasiholan nu den daaropvolgenden avond weer op het graf zat, met opengescheurde kleeren en losgerukte haren, en haar klaaglied zong, zag zij tusschen het geboomte haars vaders geest nader zweven. Mijn geliefd kind, mijn Hasiholan," sprak de geest. „Wees niet langer zoo bedroefd. Ik heb iederen nacht je klaagzang gehoord en ik weet, dat je treurt om jezelf, en om je broeders, die slaven moeten worden, daar ze hun belofte niet kunnen houden. Maar wees gerust, ze zullen niemand iets schuldig blijven. En wat jezelf betreft, je zult van de menschen worden weggenomen en nochtans bij hen wonen, en allen zullen je naam zegenen, om de weldaden, die je hun schenken zult. Keer nu nog eenmaal naar het dorp terug en vertel mijn woorden aan mijn zeven zonen. Maar kom morgenavond weer hier met je broeders, opdat zij getuigen gunnen zijn van alles, wat hier geschieden zal." . Voorover gebogen, zoodat haar aangezicht de graszoden van den heuvel drukte, had Hasiholan de woorden van haar vader aangehoord. Toen ze zich eindelijk verhief, omdat de stem niet langer weerklonk, was van den geest niets meer te^zien. Slechts de nachtwind kwam over de verre steppe aangeruischt en begeleidde Hosiholan, toen ze zich naar huis begaf, om haar broeders de boodschap over te brengen Deze wisten niet, of ze zich verheugen mochten ot bedroefd moesten zijn om de raadselachtige woorden van hun vader. Doch Hasiholan zelve was goedsmoeds en troostte hen daarmede, dat de machtige Debata nooit anders dan goeds voor de menschen bedacht had. Nadat de zon wederom haar loop volbracht had, en haar afscheidsvuren ontstoken had aan den verren gezichtseinder, begaven zij zich, vergezeld van vele dorpsgenooten, op weg naar het graf. Onder doodsche stilte zette het meisje zich als naar gewoonte op den heuvel neer en nauwelijks was ze gezeten en had haar handen m smeeking opgeheven, of de geest van den vader verscheen, zoodat alle aanwezigen hem konden zien. „Mijn lieve kinderen," sprak hij; „mijn hart is verheugd over jullie gehoorzaamheid, waarmee je mij groote eer bewijst. Hoort nu ook verder naar mijn woorden. Je zuster Hasiholan kan onmogelijk van zeven mannen de huisvrouw worden, zooals je aan de zeven vorsten beloofd hebt. En toch zult gij, zoomin als zij, te schande worden gemaakt. Hasiholan zal worden weggenomen en nochtans bij je blijven ; niet zeven mannen zal zij dienen, doch zeven volken zal ze spijzigen. Zóó zal het zijn: „Haar zal ze hebben en toch geen mensch zijn! Bladeren zal ze dragen, en toch geen boom zijn ! Vruchten zullen haar omkransen, maar niet tot spijze. Tranen zal ze weenen, maar niet van kommer Als een boom zal ze prijken op het graf van haar ouders." Plotseling zwol de babbelende nachtwind aan tot een sterke stormvlaag, die gierde over het graf. Regen kletterde neer en verborg Hasiholan in zijn dichte sluiers; voor 'n oogenblik slechts. Toen zagen de ontzette toeschouwers hoe een wervelwind de regenwolk omhoog tilde naar den hemel, tot er niets meer van te zien was. En terwijl de lieden nog vol schrik naar boven staarden, schoot uit den grafheuvel snel een wonderlijke boom omhoog, zooals niemand ooit nog gezien had. In enkele oogenblikken stond hij vóór hen, hoog en trotsch, de reusachtige bladeren als smeekende armen omhoog geheven. Zware kettingen van ronde vruchten hingen neer als paarlen om een vrouwenhals, en uit spleten in zijn bast stroomden lange bossen haar, zwart als 't haar der Batakvrou- Doch Hasiholan was verdwenen, weggerukt uit de schande, en werd niet meer gezien. Toen keerden de verbaasde menschen naar hun dorpen terug en vertelden aan ieder, dien ze ontmoetten, van het wonder, dat ze hadden zien gebeuren. Ook de zeven Radjazonen vernamen de vreemde tijding en waren bedroefd, want zij allen hadden de lieflijke Hasiholan gaarne als bruid hun huis binnengevoerd. Op het graf van haar ouders, in de schaduw van den wonderboom, verzoenden zij zich met de zeven broeders, om Hasiholan's nagedachtenis te eeren. Langzamerhand leerden de Bataks, welk een rijk geschenk ze in den suikerpalm ontvangen hadden; zij plantten den boom in dichte hagen bij hun dorpen, en hielden niet op, den naam van Hasoholan te zegenen. Een Bataksche dierfabel. Hoe het dwerghert een oerwoud redde. .LLE dieren van 't wijde, Sumatraan- sche oerwoud waren in plechtige vergadering bijeen. Alle, groot en klein, waren ze opgekomen naar de open plek in het bosch, die tot verzamelplaats was uitgekozen. Apen en olifanten, slangen en vogels, neushoorns en wilde zwijnen en herten — en dan nog het kleinere gedierte, dat in tak en twijg, tusschen mos en steenen leeft. Slechts de tijger, de booswicht, de sluipende moordenaar van het woud, ontbrak. Die lag gerust te slapen, opgerold in de verborgenheid van zijn hol, verzadigd, na in den vroegsten morgenstond één van zijn mede-bosch-bewoners voor ontbijt te hebben gebruikt. Dat was het juist, wat tot deze vergadering te zamen gedreven had: de radeloosheid van al 't gedierte over de niets-ontziende vraatzucht van den tijger, die eiken nacht opnieuw zijn slachtoffers eischte. Bedrukt, met gebogen hoofden, als onder een droevige ban, zaten alle dieren rond de vergaderplaats. Geen vroolijke wiekslag, geen tevreden gezoem, geen krijgshaftig getoeter werd gehoord. Zelfs de apen, de grappenmakers van het bosch, schenen met staart noch pooten meer een kunststuk te kunnen uitvoeren. Slap en levenloos hingen de staarten omlaag, weemoedig stonden de oogen en de hand, die traag het hoofd krauwelde, leek te zwaarmoedig, om zich te bewegen. „Heeft iemand een voorstel," vroeg dof de groote, grauwe olifant, die de leiding der vergadering op zich had genomen. Sedert een van de jongen der kudde door den tijger besprongen was, en uiteen was gescheurd tot bloedige lappen vleesch, had de angst hem in bezit genomen. Zijn groote ooren bewogen zenuwachtig üeen en weer en met zijn vochtige slurf betastte hij de lucht rondom, of er ook gevaar dreigde. Geen der dieren gaf dadelijk antwoord, leder keek peinzend bedrukt voor zich, in de wetenschap, dat tegen den tijger, den sterke en listige, toch niet te kampen valt. Bovendien was er in vorige, kleinere bijeenkomsten, familie-bijeenkomsten om zoo te zeggen, reeds zooveel voorgesteld, besproken, en verworpen, dat niemand zijn stem verheffen durfde. „Jullie! Apenvolk, daar in de takken! dat iets van de schranderheid der menschen hebt, en jullie! vogels! die verre vliegt, tot boven; de menschenwoningen, heb je geen voorstel?" n „De menschen zijn zelf bang voor onzen vijand', zei met gepaste vrijmoedigheid een grijze bosch- duif- „Ze noemen hem den toewanbabiat, of den radja van het woud. Louter uit angst en vrees. Hij overvalt ze, terwijl ze gebukt op den rijstakker werken. Hij sleurt hun karbouwen weg uit de omheining, en loopt des nachts om hun hutten te brullen. De menschen zijn even radeloos als wij." „Ik dacht wel, dat er geen uitkomst te vinden zou zijn", sprak weer de eentonige stem van den grooten olifant. „De tijger is ons noodlot. Hij zal ons allen vermoorden en wie niet vermoord wordt, zal omkomen door voortdurende angst en vrees". „Dus niemand heeft een voorstel ?" vroeg hij nogmaals, bij wijze van aanloopje, om de nuttelooze vergadering te kunnen sluiten. Daar stond plotseling, pittig en flink, het dwerghertje midden in den kring, het mooiste en schranderste diertje van 't Sumatraansche woud. 't Wordt niet veel grooter dan een flinke hond, maar 't is toch een volledig hertebeest, met sierlijke pootjes, en een fijn vertakt gewei. Alleen de roodbruine, vochtige oogen kijken niet vriendelijk en droomend zooals bij andere herten, maar levendig en spotziek, alsof 't er zich van bewust is, dat 't door zijn groote geestkracht alle dieren de baas kan zijn. „Ik heb een voorstel," sprak het helder. „Doch ik waagde niet, er mee voor den dag te komen, omdat het geen wezenlijke uitredding is. Alleen maar een voorloopige maatregel, om die verschrikkelijke onrust wat uit ons midden weg te nemen." Bij de eerste woorden van het dwerghert hadden alle dieren nieuwsgierig opgekeken en hun ooren gespitst, voor zoover ze die bezaten. Maar bij de laatste verslapte de even gewekte aandacht al weer tot gedwongen verstilling. „Het hert heeft het woord," klonk zeurig de stem van den grauwen olifant, en het hertje begon zijn voorstel te ontvouwen. „Iedere dierenfamilie moet één van haar leden aanwijzen als vrijwillige buit van den tijger. Door loting bepalen we de volgorde, waarin ze zich moeten aanbieden, en wanneer heer tijger hiermede accoord gaat, kunnen alle andere dieren gerust zijn." ,,'t Is een droevig voorstel," meenden de apen. „Doch 't is 't beste, wat we doen kunnen". „Laten we dan loten", sprak dof de olifant. Nu werd er geloot en nog eens geloot totdat de lijst van voorloopige slachtoffers vaststond. De derde op de lijst was het dwerghertje zelf, dat dus al heel spoedig zijn eigen leering waar zou moeten maken. Echter keken zijn roodbruine oogjes geen tint minder levendig en om zijn vochtige neusgaten beefde een geheimzinnig lachje. , , . Juist klonk van verre het onheilspellend gebrul van den naderenden tijger en een plotselinge rilling liep door alle dieren, als 't allereerste begin van een overhaaste vlucht. Slechts met groote moeite wist de olifant allen bij elkaar te houden, zoodat de tijger een volledige vergadering tegenover zich vond, toen hij, door reuk en honger geleid, op de open plek in 't bosch was aangekomen. . Het voorstel werd gedaan, en de tijger, die zich door de nieuwe regeling veel moeite en last ontnomen zag, stemde grinnekend toe. Het eerste slachtoffer, een jong wild zwijn, gat zich manmoedig over, en de rest van de vergadering ging uiteen met gemengde gevoelens van weemoed en geruststelling. Den derden dag was het de beurt van het levenslustige dwerghertje, om zich door den tijger te laten verslinden, maar toen het eerste, hongerige gebrul de avondschemering doorscheurde, verscheen het niet op 't doods-appèl. Nogmaals brulde de tijger met opgestoken kop, en nogmaals, zoodat de wouddieren ouder gewoonte, zich rillend verscholen in boom en hol. Daar, eindelijk, juist toen de tijger zijn geweldigen muil opensperde, om zijn laatste waarschuwing uit te loeien, kwam het hertje overhaast aanloopen, nat, bemodderd en haveloos als een verloopen bedelaar, inplaats van keurig schoon en opgepoetst, zooals zijn gewoonte is. „Te laat," brulde de tijger, en hief zijn klauw op, om den doodenden slag toe te brengen. Maar het hertje maakte zulke ontstelde gebaren, dat bij den tijger nieuwsgierigheid de overhand kreeg, en de klauw slap omlaag zakte. „Luister eerst!" kermde het dwerghertje. „Luister eens, heer tijger ! In uw gebied is een andere tijger binnengedrongen. Aan de Zuidgrens kwam hij binnen, en doet, of al het land het zijne is. Op mij heeft hij ook reeds jacht gemaakt, maar ik zei: „Als ik gegeten moet worden, dan door onzen eigen heer tijger. En ik ben gevlucht, en gevallen in een ravijn en geglipt in de modder. Zie slechts, hoè ik er uitzie." En als om te bewijzen, hoe zeer hij de waarheid sprak, draaide hij langzaam zijn bemodderd lichaampje voor de oogen van den tijger. Maar die was te woedend, om het dappere, kleine ding te zien, dat hem daar in alle onschuld stond uit te dagen, en naar een sappigen maaltijd was zijn stemming ook niet meer. Want het is bekend onder alle boschbewoners, dat een tijger geen mededinger in zijn revier kan dulden. Vertoont er zich één, dan legt de eerst berechtigde het op een ontmoeting aan, waarbij in een gevecht op leven en dood wordt uitgemaakt, wie voortaan heerscher in het woud zal zijn. Het kleine dwerghert bemerkte aan de bloedbeloopen oogen en den hijgenden muil, welke indruk zijn mededeeling gemaakt had. Om zijn vuile snoetje glimpte iets van voldoening, maar zijn stemmetje klonk onderworpen, toen hij voorstelde, om den heer tijger den weg te wijzen naar de plaats, waar de vreemdeling gezien was. „Zoo vlug mogelijk," klonk het nijdig gebod, en voort schoten reeds de twee dieren langs de ongebaande paden van het woud. Het lenige hertje wrong zich door de struiken met een verbluffend gemak, terwijl de tijger er overheen sprong, en tegen de steile ravijnwanden klauterde het op, alsof de lucht hem droeg. Eindelijk vroeg de tijger, die reeds lang hijgde van vermoeienis, of ze er nu bijna waren. „Nog één ravijn," was 't antwoord. „Nog één ravijn moeten we nemen. In 't bosch daarachter heb ik uw vijand gespeurd." Ook door dit ravijn kwamen ze heengeworsteld, hoewel 't zwaarder was dan alle andere, en na eenig zoeken en snuffelen zei het dwerghert met groote beslistheid : „hierheen." 't Was een smal boschpaadje, dat ze nu volgden. Vele duizenden voetstappen van dieren, op zoek naar bronwater, hadden het platgetrapt in het woud, en het kwam uit bij een diepen leemkuil, waarvan de wanden loodrecht en glibberig omlaag liepen, tot daar, waar roerloos en dreigend, de dood rustte op het geeldrabbige water. De tijger, die gedurende de heele, overhaaste jacht, niet anders gedaan had dan zijn eigen woede aanblazen, sprong naar den rand van den leemput, waar het hertje reeds wachtte. „Daar, daar, daar is de lafaard," riep hij in hoog* ste opwinding den tijger toe. „Zie, hoe hij zich verschuilt in den kuil, om straks des te brutaler uw jachtgebied binnen te dringen I" „Waar is hij," klonk het verwoed uit den mond van den tijger. „Ga op zij, dat ik hem ook zien kan!" En toen, terwijl hij zich, evenals het hert, over den rand van den kuil boog, ontwaarde hij, heel in de diepte, een brutalen tijgerkop, die hem met roodbeloopen oogen en feilen, open muil, moordlustig tegengrijnsde. Opgezweept door zijn woede, stiet de tijger het vreeselijkste krijgsgehuil uit, dat ooit in een bosch weerklonken heeft, en sprong in de diepte — zijn spiegelbeeld tegemoet. Een plof in het wachtende water — een gesmoord doodsgehuil — toen wist het dwerghert genoeg. Zijn list was gelukt, het noodlot van het woud bezworen — de groote moordenaar was gedood en zou geen slachtoffers meer vragen. Welgemoed legde het den langen weg terug af, nu en dan slechts even stilstaand om een modderkluit je te verwijderen en zijn verwaarloosd velletje op te poetsen. En aan iedereen vertelde het de blijde tijding, dat het woud bevrijd was van de vreeselijke heerschappij des tijgers. Sage van den man en de slang en den ouden Radja. IN man wilde eens een woest stuk berghelling, waar het oerwoud nog welig tierde, omwerken tot een drogen rijstakker, zooals de Bataks in waterarme streken dat gewoon zijn. Verwilderde palmen schoten er lijnrecht omhoog, alsof ze hun bladerenkroon op de wolken wilden laten rusten. Allerlei bloeiend geboomte probeerde de palmen te volgen op hun hemelbestormenden weg, en daartusschen leefde gansch een heirleger van kleinere, bescheiden gewassen, alle onder elkaar hecht verbonden door een onverwoestbaar lianengebroed. Op het eerste gezicht leek het totaal onmogelijk om in die wildernis ook maar één enkele stap voorwaarts te dringen, en men moest over heel wat verbeeldingskracht beschikken, om op deze plaats ook maar in gedachten een golvend arenveld te zien, dat het dagelijksch voedsel zou opleveren. Doch daar de man, evenals al zijn voorvaderen, reeds wist, welk een machtigen bondgenoot hij had in het vuur, de gevaarlijke roode bloem der wildernis, begon hij vol moed aan den arbeid. In een handjevol droog mos, bijeengezameld in een kleine uitholling, sloeg hij vuur, en 't knetterende, roode vlammetje, dat ontstond, werd door hem zoó behoedzaam gekoesterd, dat het weldra als een loeiend beest in wilde sprongen zich verhief en boom na boom doodde in zijn schrikkelijke omarming. Terwijl zoo het bosch kraakte en knetterde en de zwarte brandvlokken den man omstoven, hoorde hij een klaaglijke «tem, die wel uit den geblakerden grond scheen te komen. En toen de man onderzoekend rondspeurde, ontdekte hij juist daar, waar hij zijn vuurhaard had aangelegd en waar de veenachtige planten nog lustig voortbrandden, een groote slang, weggedoken in haar hol, die zich niet meer had durven verroeren, sedert de vreemde, roode dreiging haar begon te omkringelen. „ „Red mij toch uit dezen vreeselijken hittegloed, riep ze tot den man. „Wat ben jij voor een moordenaar, dat je mij tegelijk met het bosch wilt laten sterven," en keek met halfgebroken oogen naar hem op. Maar de man antwoordde : „Ik zal je zeker niet redden. Ik ken jou ras maar al te goed. Als ik je in veiligheid bracht, zou je me tot belooning aanvallen, en, wie weet, je zou me misschien nog voor middagmaal gebruiken. Je ziet er tenminste wel naar uit. Kom om in het vuur! Je hebt 't er naar gemaakt!" „O, neen, o neen," riep de slang in doodsnood. ,,Heb medelijden met me. Wanneer je me nu redt, zal ik je mijn leven lang dankbaar zijn en nooit meer zal ik één van het menschengeslacht bijten of opeten." Toen geloofde de man haar. Ook kon hu niet goed zoo'n groot dier op zulk een langzame manier zien doodmartelen. Daarom besloot hij haar te helpen. „Als ik je snel kon afmaken, deed ik dat gewis, zei hij. „Maar in dit geval, en nu je die belofte gedaan hebt, zal ik je redden van dezen vuur- Na eenig zoeken vond hij een sterken stok; daaraan bond hij een groven zak, dien hij bij zich droeg, om er allerlei bruikbare vondsten in mee te nemen, en hield dezen, over het vuur heen, de slang toe. Die kroop er, met inspanning van haar allerlaatste krachten, in, en de man tilde met een ruk het ondier veilig en ongedeerd uit vuur en rook en legde het op den groenen grasberm neer. Een oogenblik lag de slang voor dood, doch toen ze een paar maal diep de frissche lucht had ingeademd en het oude vrijheids- en machtsgevoel weer in haar was opgestaan, vond ze, dat ze de dwaze gelofte, aan een mensch gedaan, in geen geval behoefde te houden. Bovendien had ze honger gekregen van het booze avontuur en de man was jong en zag er, door slangenoogen bezien, tamelijk smakelijk uit. Ze verhief zich een eindweegs, zette de stijve schubben op haar kop in vijandige houding, bracht de gespleten tong naar buiten, en wanneer de man niet bijtijds op zij was gesprongen, zou ze hem meteen in haar eerste slijmerige kronkel hebben gekraakt. Dat gelukte nu echter niet, en daarop ontspon zich bij 't krakende, rookende, stervende bosch het zonderlingste gesprek, dat men zich denken kan. De man redeneerde voor zijn leven, en de slang redeneerde met even veel klem voor haar goed recht, om den man te verslinden, en haar honger met hem te stillen. „Ik heb je leven gered," zei de man, „en je hebt een belofte gegeven." „Ik heb honger," sprak de slang, „en 't is mijn recht, dien te stillen." „Ja maar " begon de man weer. Hij begreep best, dat zijn beweringen steeds klemmender moesten worden, wilde hij het tegen het slangenvernuft niet afleggen. Maar hoe spitsvondig de man ook werd, scherper antwoord wist de slang te geven, totdat ten laatste beiden de feitelijke oorzaak van hun strijd vergaten en het twistgesprek als een aangename sport begonnen te beschouwen. De slang had haar rustigste kronkelvormen aangenomen ; alleen de beweeglijke kop, met de scherpomrande oogen bewoog af en toe zenuwachtig heen en weer, wanneer de man een onverwacht goede zet op 't schaakbord deed. En de man liet zijn achteloosheid voor gevaren zóó ver gaan, dat hij zich op Batakmanier gehurkt op den grond zette, den rug tegen een halfverkoolden boomstronk aan en den zak als een doek om zijn hoofd gewonden ter beschutting tegen den middag-zonnebrand. Zoo putten beiden zich uit in spitsvondigheden, terwijl achter hen het woud knetterend en krakend in een zwart doodenveld veranderde, dat zich uitstrekte tot daar, waar het diepe ravijn begon. De man schrok wakker uit zijn disputeerroes, doordat het geknetter ophield, en opeens begreep hij, dat er een eind moest komen aan dit onwaardige gesprek. Ook was 't hem duidelijk, dat zijn levenskansen altijd nog zeer gering waren en kwam 't hem voor, dat er in de houding der slang de laatste minuten iets veranderd was. Dus stond hij op, en terwijl de slang, onrustig geworden, haar zware kronkels in beweging bracht, stelde de man voor, om, volgens Batakgewoonte, een scheidsrechter te zoeken, ten einde tot een billijke beslissing te komen. Zoo gingen die twee tezamen op weg langs het voetpad, dat nader voerde tot de menschenwoningen. Het eerst ontmoetten ze een buffel, die in zijn volle grauwe logheid traag te herkauwen lag in den warmtegloed van de reeds dalende namiddagzon. Beiden vertelden hem uitvoerig de kwestie, waarom het ging, maar het gelukte hun niet, den buffel ook maar tot het tiende deel te brengen van de opwinding, waarin ze zelf verkeerden. Hij ging niet eens opstaan; zelfs vond hij het niet de moeite waard, het herkauwen er voor te laten. „Och," zei hij eindelijk tusschen twee maalbewegingen door, ,,'t is niet de moeite waard, om er over te spreken. Ik zou er zooveel drukte niet over maken, als ik die man was. 't Gaat immers altijd zoo in de wereld, dat bewezen diensten met ondank beloond worden. Zie maar naar mij. Jaren lang heb ik voor mijn meester de zwaarste lasten gesleept. Zijn kinderen hebben op mijn rug gespeeld, wanneer ze me des ayonds lieten grazen tusschen de rijstvelden. Nooit heb ik ze afgeworpen, hoewel er soms reden te over toe was. En nu? Mijn meester heeft me verkocht en morgen word ik geslacht." Diep zuchtte de buffel en haalde daarna een nieuwe lading gras omhoog uit zijn voorraadmaag, dat hij ijverig ging kauwen. Hij scheen het als een afgedane zaak te beschouwen en wenschte nu klaarblijkelijk met rust te worden gelaten. „Zie je wel," zei de slang, „h" vindt ook, dat het heel gewoon is, om je te laten opeten. Precies wat ik ook beweerd heb." Maar de man was niet zeer voldaan over die beslissing en eischte een meer bevoegd rechter, dan een oude, weemoedige karbouw zijn kan! Dus ging het ongelijke paar verder, en eenigen tijd later ontmoetten ze een hond, die op een verlaten erfje naar wat voedsel scharrelde. Beleefd vroegen ze hem, of hij hun scheidsrechter wilde zijn, en de hond stemde dadelijk toe. Zoo verdedigden de man en de slang nog eens om beurten hun standpunt, maar ook den hond konden ze niet zoo ver brengen, dat hem de zaak interesseerde. ^nnc Waarover klaag je toch," sprak hij lusteloos. Ondank is immers 's werelds loon. Zijn jullie 'zoo oud geworden en weet je dat nog niet Kijk dan maar eens naar ons, honden! Wij bewaken huis en eigendom der menschen Dag en nacht zijn we op onze post. En de belooning/ Wat mij betreft, mijn baas heeft gisteren mijn iong verkocht en mij zelf willen ze opeten, als er weer eens een familie-feestmaal is. Maar wat kan ik er aan doen? De een eet den ander op! Schik je dus in je lot. Dat moeten wij ook Iedereen wordt immers per slot opgegeten ?" En meteen wendde de hond zich af en snuffelde weg over den grond, alsof hij iets zeer ISTSjfift*- siste de slan* Iedereen zegt het, net zooals ik je voorspeld heb. ^eet je nu maar gerust aan mij over, je ontkomt er toch niet aan." . . De man zuchtte, want met deze beslissing kon hij ook geen genoegen nemen, en hij begon den moed op te geven om nog tot een bevredigend einde te komen. , , , Toch stelde hij voor, het voor den derden keer nog eens te probeeren, en de slang, die alleen maar uitstel in al dat pogen zag, stemde gereedeliik er in toe. Zoo gingen ze weer verder langs het voetpad en naderden nu het Batakdorp, waarheen het voerde. Nu woonde er in die dagen in Batakland een oude, bijzonder schrandere Radja, die beroemd was om de spitsvondigheid van zijn redeneeringen cn om zijn verstandige rechtspraak. Op het laatste stuk weegs was het den man te binnen geschoten, dat er reeds vele van zijn kennissen met hun lastigste perkara's tot dien Radja waren gegaan, en met een zweem van hoop in het hart, leidde hij de slang in de richting van het Radjahuis. De Radja was bereid te helpen, en voor de zooveelste maal dien dag, vertelden de man en de slang hun wedervaren. Nog terwijl ze spraken, twinkelden de oogen van den ouden man van genoegen, alsof hij zich bijster verheugde in het geval. Gemakkelijk liet hij zich neer op de houten toegangstrap van zijn huis, en terwijl hij met zorg een versche sirihpruim bereidde, liet hij zich de heele zaak in de puntjes vertellen. Af en toe knikte hij begrijpend met zijn hoofd en wendde zijn looze, roodomrande oogen van den een naar den ander. „Dat van dien zak is me nog niet duidelijk," sprak hij eindelijk weifelend. „Ik zou zeggen, dat je me daar maar wat probeert wijs te maken. Vertel nog eens; hoe ging het pre* cies." „Ja, zoo, en zoo, en toen zoo ", legde de man nog eens uit, terwijl een flauw vermoeden in hem begon op te rijzen, dat van den Radja uitkomst zou komen. Maar nog schudde de oude man het hoofd. „Recht duidelijk is 't me niet," sprak hij. ,,'t Beste zal zijn, dat je 't me even vóór doet. Hoe kan ik rechtspreken in een zaak, die me niet duidelijk is! , . . Dus: dit plukje gras is het vuur en daarin zit de slang. Ja, goed, daar zit ze al." En tot den man: „Heb je den stok en den zak bij je ? Ja, de man had ze meegenomen, 't Is niet de gewoonte der armen, om bruikbare dingen ergens achter te laten. Juist, en je stak den zak aan den stok de slang toe Maar — daar kan een slang dan toch niet inkruipen. Nog nooit heb ik van een slang gehoord, die dat kunststuk wist uit te voeren. „Maar ik kan 't dan wèl!" riep de slang vanuit 'zijn geïmproviseerd vuur. , Zie, dat ik 't kan! Kijk goed, o Radja, want je ziet 't misschien nooit weer voor je oude oogen gebeuren." Inderdaad keek de Radja ingespannen toe bij het verdere verloop der voorstelling. Een schrikwekkende kop schoot omhoog uit het skngerigekronkel. Als een ijzeren stang, zoo strekte de geweldige nek zich, totdat de kop de zakopening bereikt had, waarna kronkel na kronkel moeizaam in den zak verdween. Neen," sprak toen de oude Radja, terwijl hij verrassend snel uit zijn gehurkte houding op kwam, en zijn sirihpruim met vaardige kracht uitspuwde. „Neen, zoo iets zal ik zeker mijn leven lang niet meer zien." Meteen greep hij den zak bij den hals beet en sloot dien stevig dicht. „Want", vervolgde hij tot den hevig bewegenden zak, „we zullen je nu meteen dooden, evenals jij van plan bent geweest, je redder te dooden." En zoo geschiedde het ook. De kop van het monster werd te pletter geslagen tegen den wand van het huis en daarna werd het geheel op een brandenden hoop afval geworpen, waar de vlammen het werk overnamen. En de houthakker bedankte en groette eerbiedig den ouden Radja en ging gerustgesteld zijns weegs. Het verhaal van den boozen tijger. JLET is vele, vele honderden van jaren geleden. In het uitgestrekte bergland, rond de Tobazee, woonde reeds het bruine Batakvolk, en het oerwoud, de toevlucht en schuilplaats van zoo veel wild gedierte, werd reeds stelselmatig teruggedrongen om plaats te maken voor rijstakkers, natte en droge. Maar wat de menschen ook van de zijde van het oerwoud bedreigen mocht, een tijger was het in ieder geval niet. Tijgers waren er in dien tijd in heel Batakland niet te vinden, de menschen konden rustig langs hun boschpaden trekken en bij den veldarbeid en den rijstoogst behoefde niemand bevreesd te zijn, door zoo'n grimmig monster te worden besprongen. Zijn hongergehuil verontrustte des nachts niet de slapenden in hun rieten hutten, en het vee, groot en klein, was veilig binnen de omheining van bamboestaken. Ja, dat was een goede tijd, maar 't is niet altijd zoo gebleven, en welbeschouwd is 't de schuld van de menschen zelf, dat 't zoo droevig veranderd is. Zóó is 't gebeurd. In het dorp Pangariboean, hoog en eenzaam op de woeste steppe gelegen, woonde in die jaren een machtige datoe of tooverpriester. Tegen alle kwalen van lichaam en geest wist hij raad met medicijn of bezweringen, en hij kon uit geheime grondstoffen een vergift maken, dat den vijand doodde, zonder ook maar de minste sporen achter te laten. Met geesten van afgestorvenen ging hij om als met goede bekenden, en er was geen vreemd gevormde rots, geen diep ravijn, geen bosch-overwoekerd hol, of hij wist, wie er woonde. Veel geld vroeg hij voor zijn hulp en zwaar van gewichtigheid waren zijn manieren, en het gansche Batakvolk eerde en vreesde hem als iemand, van wien men alles verwachten kon. Op zekeren dag kwam een jonge radja-zoon van zeer verre naar Pangariboean gereisd, om hulp te zoeken voor zijn doodzieken vader. Langen tijd liet de datoe zich smeeken, doch toen de radja-zoon zijn meegebrachte geschenken toonde, en nog veel grootere belooning in uitzicht stelde, beloofde hij eindelijk te zullen komen en zijn macht aan den ouden man te beproeven. Daarop reisde de radja-zoon snel naar zijn dorpje terug, om een waardige ontvangst voor te bereiden, doch de datoe zelf maakte niet veel haast. Pas nadat zijn vrouw de noodige inkoopen op den passar gedaan had, gingen ook zij op weg. De felle middagzon brandde reeds op de boomlooze steppe en daarom besloten de reizigers den kortsten weg te nemen, het smalle voetpad, dat bergop, bergaf voerde, om, na met een wankel bamboebrugje over de rivier Simoroeboeloe heen te zijn gesprongen, zich verder te verliezen in de eentonige oneindigheid der steppe. 't Was maar goed, dat een groot aantal dorpsgenooten hun het eeregeleide gaf, want heel het eenzame voetpad had een slechten naam, doch wee dengene, die in aanraking kwam met de boosaardige geesten, welke huisden in de rivier Simoroeboeloe. 't Eerste gedeelte van de reis verliep zonder stoornis of gevaar. Hoewel de menschen naar Batakgewoonte als ganzen achter elkaar liepen, weerklonken vroolijke gesprekken en uitroepen. De overvloedige sirihpruimen, die de monden rood kleurden, voorzagen in den ergsten dorst en de schouderdoeken, tot een dikke wrong om het hoofd gewonden, beschutten tegen de al te felle zonnestralen, zoodat men ook werkelijk reden had, om welgemoed voorwaarts te gaan. Maar snel zinkt op de steppe het gouden zonlicht achter den verren bergrand en dan daalt ook meteen de nacht, koel en grauw, en bevolkt met allerlei geheimzinnig leven de stil geworden natuur. Dat is het uur, waarop de Bataks onverklaarbare tegenwoordigheden op zich voelen aandringen, een onbestemd angstgevoel wekkend in hun hart. Het uur, waarop, volgens het aloude volksgeloof, de geesten, booze en goede, macht krijgen op de aarde. Toen het gezelschap van den datoe bij de rivier Simoroeboeloe aan kwam, hing nog het laatste daglicht boven het golvende veld, en was de hemel achter de hoekige bergen fel-oranje-rood gekleurd door de dalende zon. En tot hun grooten schrik bemerkten de voorste voetgangers, dat de bamboebrug was weggeslagen en dat de rivier steeds nog hoog en breed was, na het laatste hevige bandjiren. Nu zijn de Bataks niet gewoon om zich door den een of anderen stroom te laten tegen houden. Ze gaan heel familiaar om met de zelden diepe rivieren van hun land ; ze trekken hun sarong uit, of schorten hem hoog op, ze dragen op hoofd en schouders datgene, wat niet nat mag worden, en waden zoo op hun gemak door 't gele, traag voortklotsende water. Iedere rivier had het gezelschap op deze manier door kunnen trekken. Doch met die rivier bimoroeboeloe was 't een ander geval, door de beruchte geesten, die er in woonden. O l grootvader, o ! grootmoeder,' smeekten de menschen den datoe en zijn vrouw, „keer met ons terug naar het dorp en waag het niet, tegen de geesten te strijden, opdat wij niet onzen grootvader verliezen!" Doch de datoe was veel te hoogmoedig van aard, dan dat hij zoo snel voor een andere macht het veld zou willen ruimen, en bovendien meende hij nu eerst recht een gelegenheid te zien, om zijn grootheid te toonen. Hij lachte hoonend en spuwde met een verachtelijk gebaar zijn bloedroode sirihkauwsel in het water. Daarna wendde hij zich tot zijn vrouw. „O moeder, weliswaar ben je slechts een vrouw, 'én als zoodanig beteeken je niet veel, maar nu moet je toch aan deze menschen toonen, wat je durft. Wat zou de macht van dit stroompje en van alle booze geesten kunnen uitrichten, tegen de machten, die in mij wonen." Dat klonk als een oorlogsverklaring in de richting van de rivier, en de datoe liet haar vergezeld gaan van kluitjes leem, die hij met zijn lenige, ver uiteenstaande teenen afbrokkelde en in het water wipte. , Böh! Datoe! pas toch op! Maak niet de bégoe's al te kwaad. Je weet immers, hoe gevaarlijk die van Simoroeboeloe kunnen worden, en de duisternis daalt reeds." Maar de overmoed van den datoe groeide bij ieder woord, dat gesproken werd. Als een verdervende macht, zoo werd de overmoed hem de baas, en zoo kwam het, dat hij op geen enkele waarschuwing meer acht sloeg, maar ïntegen- deel zijn vrouw nog eens aanmoedigde, hem te volgen door het water. „Kom kom, moeder! Stap toch in dit nietswaardige riviertje en laat die laffe lui hun kinderen bang maken met de machtelooze geesten, die er in rondkruipen. Wij echter zullen de Simoroeboeloe voorgoed bedwingen." Intusschen schortte hij zijn bonte sarong hoog op en stapte naar den oever. Bij den hoogen brokkeligen kant liet hij zich neerzakken, en zette zijn voeten in het voortstroomende water, in alles trouw nagevolgd door zijn vrouw. Ze hadden echter ternauwernood een stap of tien gedaan, of ze bemerkten, dat hun beenen en voeten met lange haren overdekt werden, die als een dichte natte vacht om hun ledematen kleefden. Vol angst en schrik over dat onverwachte, snelden ze voort, maar de rivier was diep en in 't midden reikte het water hun tot het middel, een stap verder tot de borst en den hals, en voor zoover het water hen bespoelde, groeiden snel de gele en zwarte haren. En toen ze eindelijk ademloos bij den anderen oever opklommen, was hun heele lichaam bedekt met een zachte vacht, in afwisselend gele en zwartbruine strepen. Maar in de rivier ontstond plotseling een gedruisch van over elkaar buitelende watermassa's en uit het boosaardige water kwam spottend een stem: „Hoor toe, gij datoe! heerschen wilde je ? Nu zul je heerschen! In het woud en op het veld en in de dorpen. Men zal je den koning van het woud noemen, maar het zal tegelijkertijd ook zoo zijn, dat mensch en dier je zal schuwen en vreezen. Een vijand van allen zul je zijn, en allen zullen jou vijand wezen. Ga nu heen en neem je koninkrijk in bezit! De stem zweeg, het water klotste traag als te voren, en het oranje-rood van den Westerhemel had plaats gemaakt voor dof, groenachtig geel. Zwart werden de verre bergen, en kleurloos de struiken, nog enkele vluchtige oogenbhkken, dan kwam de ondoordringbare nacht. De datoe en zijn vrouw meenden, dat ze onder deze omstandigheden niet de gasten van een vreemde hoeta konden zijn, en maar liever naar hun eigen huis in Pangariboean terug zouden keeren. Dus begaven ze zich opnieuw te water, hoewel het afgrijzen hun geheele lijf doorrilde Klaarblijkelijk hadden de geesten hun werk ook nog niet volledig genoeg gedaan. Op den terugweg voelden de geplaagden, hoe hun ook nog een staart begon te groeien, en ook bemerkten ze dat het rechtop gaan hun steeds moeilijker Aan den anderen oever beproefden ze nog een tijdlang te gaan, zooals de menschen dat gewoon zijn maar het trekken in hun spieren werd spoedig van dien aard, dat ze zich op handen en voeten neerlieten en bedrukt m t vallende duister naar hun dorp terugslopen, waar de anderen reeds lang te voren hals over kop waren binnen komen vluchten en links en rechts in de schrikkelijkste kleuren hadden verteld, wat er bij de rivier Simoroeboeloe gebeurd was. Hoe langer de datoe en zijn vrouw zoo voortliepen des te meer kwamen ze tot de overtuiging, dat ze wel op een noodlottige manier veranderd moesten zijn. Alle dieren, groot en klem, vluchtten van hen weg terwijl ze schreeuwden en krijschten van angst De tengere lichaampjes der kleine grauwe apen sidderden nog als in koorts, wanneer ze reeds lang veilig boven in den hoogsten boom wiegden. De zwijnenmoeder, anders nogal lankmoedig van aard, dreef met bijten en grauwen haar waggelende jongen voor zich uit en een hert stond met wijdopen gespalkte oogen en trillende neusvleugels eerst een seconde lang betooverd te staren, voordat 't als een pijl uit den boog wegsnelde. Maar nog veel heviger schrok hun eigen oudste dochter, toen ze haar ouders terug zag komen. Ze liet de pan met gekookte rijst, die ze juist van het houtvuur genomen had, van schrik op den grond vallen en gilde zoó luid, dat 't halve dorp kwam aangeloopen. Maar allen deinsden vol ontsteltenis achteruit, toen ze de vreemde, harige monsters op hun dorpsplein ontwaarden. Nu vertelde de datoe nog eens, wat hun overkomen was, en hij besloot met de mededeeling, dat hij en zijn vrouw zich terug willen trekken in de bosschen en velden. „Wij zijn tot een schande en schrik van mensch en dier geworden," zei hij, terwijl zijn hoorders m een halven kring op eerbiedigen afstand bleven. „Maar één ding vraag ik nog van u, o mijn dorpsgenooten. Laten de kinderen op eiken marktdag ons wat van jullie eten mogen brengen, opdat we niet vergeten, dat we mensch zijn geweest en opdat 't met ons niet geheel van kwaad tot erger gaat. Daarginds, waar het diepe ravijn woud en steppe scheidt, zullen we het voedsel in ontvangst nemen." De dorpsgenooten beloofden het. Onder klagen en steunen werd nu afscheid genomen, waarop de beide ongelukkigen in 't duister van den nacht verdwenen. Het laatste, dat de dorpsbewoners van hen zagen, waren twee droevig sleepende staartpluimen, die door de opening in de bamboeomheining verdwenen. Een tijdlang deden de dorpelingen getrouw, wat ze den datoe beloofd hadden. Doch toen de stemmen der bannelingen steeds rauwer en dreigender werden, durfde geen kind zich meer wagen in de buurt van het ravijn, en geen moeder, die eenmaal de tijgerstemmen gehoord had, wilde haar kind voor de tweede maal leenen. Een tijd lang deden de dappere jongelingen toen het werk, maar toen nu ook nog de datoe en zijn vrouw steeds meer vleesch eischten en steeds minder rijst, toen ze af en toe hun slagtanden groot en glinsterend vertoonden en met hun harigen klauw de jongelingen bedreigden, besloten de menschen de voedselvoorziening te stzilccn. Een nieuwe passardag brak aan en geen eten werd gebracht. Doch toen in den vallenden avond de marktgangers huiswaarts keerden, zagen ze tot hun ontzetting op den steden ravijnwand twee harige, gestreepte monsters staan, waarvan de grootste hun toebrulde: „Goedschiks wil je ons geen voedsel meer afstaan - nu zullen wij het ons ^lf verschaffen Mijn naam is van nu aan veranderd, eabiat, de tijger, heet ik, en altijddurende vijandschap zal er zijn tusschen ons en de menschen! In dienzelfden nacht slopen de tijgers naar hun voormalige woonplaats toe, waar de oude hut nog stond, onbewoond en vervallen reeds. Een oogenblik verbleven ze er in alsof ze zich in zachtere stemming, de goede dingen van vroeger herinnerden. , Maar daarna greep een zóó matelooze woede hen aan, dat ze de wandmatten en binten om- laag rukten met hun klauwen en hun tanden sloegen in de atap-dakbedekking. Vervolgens stortten ze zich in denzelfden verwoestingswaanzin op de andere hutten van het dorp en doodden en verscheurden alles, wat ze op hun weg vonden. En daarmee had de heerschappij van den boozen tijger een aanvang genomen. De Nieuwe Saga ANNEER de nacht reeds vele uren lang heeft voortgewandeld over 't slapende aardrijk, wordt vrouwe Apoel met hevigen schrik wakker. Ze wil zich haastig oprichten, in 't zeer dringend gevoel van te moeten handelen, maar laat zich meteen kreunend weer achterover zinken, totdat haar hoofd den steun van 't kleine kussen hervindt. Vrouwe Apoel is niet zoo jong meer; welhaast zal ze grootmoeder zijn, en het rusten op de biezen slaapmat, op den onbarmhartigen, houten vloer, begint een pijnigende plaag te worden voor haar afgewerkt, vermagerd lichaam. Even blijft ze machteloos liggen, de hand gedrukt tegen de meest krampende plek in de lendenen, en probeert werktuiglijk de bekende dingen te onderscheiden, welke de hut binnen haar wanden moet bergen, terwijl haar geest immer nog verwijlt bij den noodkreet, die tot 't voortijdig ontwaken dreef. Er hangt slechts een spaarzaam schemerschijnsel in de hut. De bundel witte manestralen, die door het luchtgat, boven in den houten wand, naar binnen viel, bij het ter ruste gaan, heeft op zijn spoorlooze voeten de hut reeds weder verlaten en alleen een flauw, teruggekaatst schijnsel verraadt, dat 't roode manegezicht nog ergens aan den hemel moet prijken. Volop nacht moet 't nog zijn. Geen enkel geluid, dat op dorpsontwaken wijst, klinkt in de omgeving op. Alleen komen van verre de wanstaltige geluiden van een kattenpaar aangolven. en valt een rijpe klappervrucht luidruchtig omNacht nog; Si Apoel zucht en weet eindelijk haar rug zoover te rechten, dat ze zit op haar legerstede. Nu stoot ze ook haar man aan om hem te wekken, 't Ligt niet in haar bedoeling, hem deelgenoot te maken van haar schrik, ten einde daarna gezamenlijk te overleggen, wat nu te doen staat. Ze leven niet zoo dicht bij elkaar, dat 't staag uitwisselen van gedachten een behoefte geworden is. . .. Echter dient hij het te weten, wanneer zij midden in den nacht de hut verlaten gaat, om te gehoorzamen aan den roep, die tot haar kwam Ze legt haar tot op 't been vermagerde hand op haar mans schouder, hard en dwingend. Word wakker, vader! Si Montas is m nood. ïk heb haar hooren schreeuwen. Ze roept om me, en ik ga !" f De oude man ontwaakt moeilijk, maar beproett niet zich op te richten. Hij kan zich trouwens niet meer oprichten, sedert hij, nu enkele jaren geleden, door een bergstroom een emdweegs is meegesleurd, om ten slotte in de stroomversnellingen op de klippen te worden geworpen waar hij vormloos, gekraakt is blijven liggen tot, na uren, eindelijk hulpe kwam. In het zendingsziekenhuis is hij door bekwame en geduldige handen weer gemaakt tot iets, dat op een mensch gelijkt, doch met zijn rechterheupgewricht is het nooit weer in orde gekomen Dat heeft hem den dienst eens vooral opgezegd Nu wordt hij des morgens, onder steunen en schelden door sterke buurmanshanden naar buiten gesleept, op t smalle, wankele, vergoorde galenjtje, dat de hut nog bezit en kan van daar uit nog eenigszins aan 't traagvlietende dorpsleven deelnemen. Hij is dik en kwaadaardig geworden, den laatsten tijd, zoodat zelfs vreemden 't hoofd over hem schudden, maar vannacht vreest Si Apoel, dat er bovendien met haar mans verstand ook iets niet in orde is. „Si Montas ?" herhaalt hij vragend, met domme oogen. „Roept Si Montas ? Hoe kan jij je dochter hooren roepen, als ze aan den anderen kant van de kloof woont. En waarom zal ze roepen, 't Is toch haar tijd nog niet ? Ze zullen wel rustig in slaap zijn, zij en haar man. 't Is immers midden in den nacht." Maar vrouw Apoel is al opgestaan en probeert in 't flauwe schemerschijnsel haar sarong te vinden en het lange, donkere jak, dat ze als oudere dorpsvrouw gewoonlijk draagt. „Si Montas is in nood. In barensnood, als je 't precies weten wilt," zegt ze scherp. „En 't is voor haar de eerste maal, dat 't haar overkomt. Ze roept me, en ik ga er heen." De oude man zwijgt, berustend op zijn gewone onverschillige manier. Hij is aan 't vinnige, haastige spreken en handelen van zijn vrouw gewend, en voor 't overige heeft 't woord barensnood hem niet zooveel bijzonders te vertellen, lederen dag bijna, iedere week zeker, klinken er ergens kreten op en is er een te hoop loopen van oudere vrouwen, omdat er weer een kind geboren gaat worden. Dat dat niet altijd vanzelf gaat, wie zal 't betwisten. Maar welke man zal zich daar druk over maken. En dat binnenkort zijn eigen dochter aan de beurt is, daar is ze vrouw voor, en getrouwd. Een vrouw zonder kinderen is ook niet gelukkig, voelt zich achtergesteld bij anderen, die wèl een gezin hebben. Laat ze dus blij zijn, dat ze een kind moet krijgen. Wat geschreeuw, wat gejam- mer, daar komt ze wel doorheen. Om daar nu, als oude vrouw, in het holst yan den nacht, zoo hard naar toe te willen loopen Doch vrouw Apoel weet, wat 't woord barensnood kan inhouden aan angst en nood en duldeloos wee, en ze rept zich, zooveel ze dat in t schrale schemerlicht kan doen. Met haar poovere kleeding is ze al gereed gekomen. Wat nu nog rest, is haar draagkorf te vullen, met de dingen, waarvan zij in haar lange, moeilijke vrouwenleven, de beteekenis zoo goed heeft leeren kennen. Kruiden, om een drankje van te brouwen, dat de bevalling verhaasten kan, andere, om het hevigste bloeden te doen ophouden, lappen en windsels voor 't kind en de moeder, wat rijpe vruchten nog, en dan ook haar grooten schat, t medicijnfleschje, waarin een scheut eau de cologne veilig verborgen zit, onder diep ïngedrukten stop. Dat reukwater heeft Si Apoel van de zendelingsvrouw gekregen, nadat ze, allen schroom overwinnend, 't brutaalweg is gaan vragen, terwille van Montas, haar dochter. Eerst heeft ze de vruchten uit haar mand, en de kippen- en eendeneieren, welke ze verzameld had, te koop aangeboden, en toen de handel gelukte, is ze met haar vraag voor den dag gekomen, voor deze gelegenheid de veel jongere zendelingsvrouw aansprekend met den eerenaam : Ompoe, Grootmoeder ; zooals 't betamelijk is, wanneer men een zeer groote bede heeft voor te dragen. Als Ompoe nu maar niet boos wilde worden, 't Was niets anders, dan asiniroha, barmhartigheid, die Apoel kwam vragen. En neen, Ompoe werd niet boos. Ompoe is glimlachend 't woonhuis ingeloopen en heeft een oogenblik later haar 't fleschje in de handen gegeven, waarop Apoel haar uit dankbare wedervergelding een grooten, stekeligen doerian geschonken heeft. Later heeft Si Apoel, in moeilijk gelooven, dat ze 't nu werkelijk veroverd had, even de kurk van 't fleschje genomen en, keurend, er aan geroken. Ja, 't was hetzelfde, heeft ze onmiddellijk gespeurd en haastig heeft ze den schat diep onder de restende doerians en eieren verstopt, bevreesd, dat al te nieuwsgierige oogen hem zouden kunnen ontdekken. En onder het terugwandelen, terwijl de mand veilig balanceerde op haar hoofd, is, als in een schimmenspel, de gelegenheid aan haar voorbijgetrokken, waarbij ze voor 't allereerst met 't vreemde, levenprikkelende vocht, heeft kennis gemaakt. Nu zes jaren geleden is 't geweest, toen ze, te midden van de omgewoelde sawah-kluiten, zelf tot boven de knieën grauw bemodderd, haar twaalfde en laatste kind ter wereld heeft gebracht. De njonja pandita, overhaast te hulp gehaald, heeft toen, bij veel bestraffende woorden en veel goede, helpende dingen, ook dit wondermiddel bij zich gehad en Si Apoel heeft zich daarna vastelijk voorgenomen, ook haar dochter er van te voorzien, wanneer haar ure eens komen mocht. Dat laatste kind is gestorven, eer 't een half jaar oud was. 't Was door hoogere machten zoo beschikt, wie zal daaraan iets veranderen! Er komen zooveel kleine Batakkinderen niet verder, dan alleen maar den drempel van het leven. Even kijken ze, verwonderd en pijnlijk, rond met hun overwijze, donkere oogjes, om ze dan, langzaam en onweerhoudbaar, wederom te slui- ten. Dan worden ze weggebracht, meestal denzelfden dag nog. Sommigen krijgen een plaatsje onder een groot, wit-pralend grafmonument, dat in zijn bouwsels reeds geslachten herbergt. Anderen worden eenvoudig, in een slaapmatje gebonden, weggelegd onder 't zodendek der goede aarde; één grafje bij de vele onbekende, waarvan God alleen het aantal weet. Van Si Apoels twaalf kinderen zijn er zeven vroeger of later, maar steeds als kleine kinderen nog, op die wijze heengegaan. Vier zoons zijn er nu nog over, allen huis en dorp reeds lang uitgevlogen, één naar 't verre Java zelfs, waar 't hem zeer goed moet gaan; en Montas, de eenige dochter, aan wie de moeder zich gehecht heeft, als aan haar kostbaarst bezit. Een lief, goed kind is Si Montas altijd geweest, en een mooi meisje bovendien, met haar zachte, gevulde wangen en haar gezond, hagelwit gebit. Niemand droeg zoo bescheiden en toch zoo waardig, de zware draagkorf op het hoofd en zeker geen van de meisjes heeft zooveel geleerd op de naailessen, die de njonja pandita aan de jeugd gaf. En 't is nog altijd Si Apoels vreugde en trots, dat een jonge man, uit een veel aanzienlijker geslacht dan 't hare, zijn oogen op 't meisje heeft laten vallen en haar gekocht heeft tot zijn vrouw, voor den buitensporig hoogen bruidsprijs, dien de vader wilde bedingen. De eenige voorwaarde van den schoonzoon is geweest, dat ze niet in het dorp zouden blijven wonen, maar, ver weg, de eenzaamheid in zouden trekken, om daar, met zijn nieuwe wetenschap, een nieuw begin te maken. En als Si Apoel aan haar ouden, boosaardigen man denkt, vindt ze die harde voorwaarde alleszins begrijpelijk. Ze is gereed gekomen, met zich zelf en met haar draagmand, juist tegen den tijd, dat haar man, onder luid gesnork, weer in zijn zwaren slaap is teruggevallen. Ze weet niet eens, of 't nog tot hem doordringt, dat ze nu, in den nacht, het huis uitgaat, en dat ze niet de deur wil afsluiten, opdat buurman morgen binnen zal kunnen komen. Si Apoel trekt zich dat echter niet te zeer aan. Hij is de vader van haar kinderen — veel meer band is er niet ontstaan tusschen deze twee menschen, die nu reeds meer dan twintig jaar te zamen door het leven zijn gegaan. Zij heeft, door slopend sawah-werk, altijd zelf haar aandeel in kost en kleeren verdiend, zooals hij het zijne. Zij heeft haar kleeren gewasschen, staan-' de in bergbeek of sawah-sloot, en haar man de zijne. En dan heeft zij nog de kinderen ter wereld gebracht, tusschen sawahmodder het laatste en ze heeft met hen in de armen gezeten, wanneer ze sterven gingen. Laat hem slapen, de oude. Si Apoel deert zijn gebrek aan belangstelling niet. Niet veel meer beteekent hij voor haar dan de pad, die onder de hut zit te blaffen, dan het zwijn, dat knort in zijn leger van rijstestroo. Nu heeft Si Montas geroepen en de moeder gehoorzaamt^ Ze neemt bukkende de zware mand op het hoofd en gaat uit om haar dochter bij te staan. Si Montas is in nood. Al het andere komt er voorloopig niet op aan. Buiten gekomen, vat dadelijk de scherpe kilte van den laten maannacht haar beet en doet haar armelijk bekleede lichaam huiveren bij zijn aan- Ze zoekt een langen, stevigen gaanstok op, dien ze onder 't huis geborgen weet en stoot hem een paar maal krachtig tegen de huistrap, om 't aanklevend vuil er af te schudden. Er slaat een hond aan, op dat vreemde alarm, met vijandig, keffend geluid. Wakker geschrikt, begint een andere hond er tegenin te blaffen, en nog een en nog een, zoodat het gansche, schorre hondenkoor Si Apoel geleide geeft, wanneer ze, met de groote, gelijkmatige passen van één, die vele uren gaans vanouds gewend is, het dorp uitschrijdt. Wonderlijk zwart en zwijgend staan de slapende Batakwoningen om haar heen, alle op hun hoogen palenonderbouw. Iets droefs gaat er uit van de zwart geworden atapdaken, iets dat op een aanklacht lijkt. Toch is daarbinnen nog leven; rustend leven, slapend leven, maar léven niettemin, 't Gewone, menschelijke, bekende leven, van iederen dag. Apoel kent de bewoners, noemt ze bij name, groot en klein en ziet den gang van hun leven dag aan dag vóór zich. Ze weet van hun ziek of gezond zijn, van hun nooden en verwachtingen. Als een beschermende troost is t slapende dorp om vrouw Apoel heen, en ze voelt het gemis er van onmiddellijk, wanneer ze haar voeten gezet heeft buiten het dorp, dat zelf reeds een vervooruitgeschoven post in de eenzaamheid der golvende bergwereld is. Er is iets in Si Apoel, een vaste erfenis van haar volk, waarvan door alle tijden heen voornamelijk de vrouwen haar deel hebben medegekregen: een overgroote gevoeligheid voor t onzichtbaar omringen, een overfijn besnaard orgaan voor geestelijke machten, dat zich in onzegbare angsten moet laten bespelen door hen, die rondom zijn en die in de zwijgende nachtwereld machtiger zijn, dan in de nuchterheid van den dag. Toch is de weg haar overbekend en weet ze precies wat haar van die zijde te wachten kan staan. De rijstvelden liggen er in de zeer diepe en smalle dalen; het onverwoestbare alangalang en varengewassen sluiten zich daaromheen, kruipen tegen de berghellingen op tot boven aan de platte toppen, en worden slechts hier en daar onderbroken door de vele grauwe bandjirbeddingen, die het landschap vaneen scheuren. Bergbeekjes ritselen door hun onzichtbare, geheel overwoekerde bedding, scheefgegroeide pandans laten hun lange geknakte bladeren als treurend omlaag hangen en hoog boven alles, wat op de aarde is, spant zich de hemel, kleurloos en ijl. En van die hemelbogen af kijkt de reeds lager zinkende, volle maan, kalm en verwonderd naar de rustende aarde. Si Apoel weet 't heel nauwkeurig. Alles zal juist zoo zijn, als des daags; slechts vervangt het droomende, verdoezelende maanlicht den eerlijken, feilen gloed der zon. Maar dat eene verschil beslist voor haar over alles; 't maakt verschil tusschen dag en nacht, tusschen menschentijd en geestentijd en het maakt dat de vrouw tot in haar diepste wezen terugschrikt voor den weg, welken ze te gaan heeft. Si Apoel is Christin. Zij zelve is gedoopt en haar kinderen heeft ze alle in de kerk gebracht om ze in 't nieuwe verbond, dat God ook met het Batakvolk wil sluiten, te doen opnemen. Zelfs is bij haar een sprank van 't werkelijk gelooven, van een bewust kennen en zoeken van God en Christus. Ze weet en erkent met heel haar hart, dat 't Nieuwe beter is en meer veiligheid biedt voor tijd en eeuwigheid, dan hetgeen de ouden hebben nagelaten. Maar ondanks dat alles is ze een kind van haar volk gebleven, dat op zijn dwaalwegen onloochenbare waarheden heeft ontmoet, welke het juist door 't onloochenbare niet prijs kan geven, en waarmee het toch ook in het nieuwe geloof nog geen raad weet. Als Si Apoel een kwartier lang door den nacht heeft voortgewaad, weet ze reeds de duizend Onzichtbaren om zich heen. Ze voelt duidelijk hoe ze haar omringen, hoe ze op haar aandringen tot benauwens toe. Tegen hen strijden, zooals een mensch tegen een mensch strijdt met booze woorden van scherpe tong, kan ze niet, en omkeeren op haar pad, teneinde ze te ontvluchten, kan ze evenmin. Want Montas heeft haar geroepen, Montas, die zoo ver van de menschen woont op de nieuwe ontginning van rijst en vruchten en groenten, welke 't jonge gezin betere levensvoorwaarden moet verschaffen dan de ouden gewend waren. En die dus niemand heeft om haar bij te staan in haar eersten, grooten nood. Wanneer Apoel aan haar dochter denkt, grijpt haar magere, zwartbruine hand steviger den rand van haar korf, dien ze op 't hoofd met zich draagt. Dan verhaast ze haar schreden, plant over grootere afstanden den gaanstok voor zich uit en duwt de onzichtbaren met geweld van zich af. . Soms slingert 't smalle, brokkelige voetpad zich langs een steilwandigen afgrond, dan weer kruipt het door ritselend rimboe-begroeisel heen. En ook een enkele maal loopt 't, alsof 't de eerlijkste en onschuldigste zaak ter wereld was, tusschen effen, gelijkmatig bewerkte, rijstakkers door. Die gedeelten zijn voor Si Apoel een herademing; daar voelt ze iets gewoon-menschelijks de zwakke rijstpluimen omzweven. Daar durft ze vrijmoedig om zich heen zien in het bewustzijn, dat haar belagers terug zijn gebleven in duistere oorden. Doch door 't andere komt ze ook. Met starende oogen en duizend vreezen ; maar ze kómt er, gedragen door den sterken wil van haar moederliefde, die zelfs door een geestenleger heen te breken waagt. Nu is Si Apoel reeds veilig en wel gekomen langs het gedeelte, waar de afgrond het diepst is. Nu heeft ze al het wankele bruggetje bereikt, waaronder heel in de diepte van het verzonken dal, het water klotst en babbelt. Het bruggetje kraakt onder haar geringe gewicht en de middelste planken ontbreken nog steeds, maar behouden komt ze ook daar overheen. Nu wacht haar echter nog de diepe, spelonkachtige kloof, waar zich dit bergpad doorheen is gaan slingeren, en vergeleken daarbij is de gansche geestenwandeling niet anders dan spel geweest. Het bruggetje was de laatste mijlpaal, nu komt de kloof en in de kloof woont het Afgrijzen. Zóó heeft 't den ganschen vreemden tocht lang, onbewust eerst, bewust daarna, in Apoels verbeelding gestaan en nu ze eindelijk de kloof bereiken gaat, neemt de verschrikking wijdere grenzen aan, dan een arm, vermoeid menschenhart vermag te dragen. Uit de donker-gapende opening, waarvoor de bandjirs weeke massa's van glinsterend grauw bergzand hebben neergeworpen, voelt ze de toenemende beklemming al op zich aandringen en ze krimpt ineen onder den radeloozen angst, voor hetgeen ze verderop ontmoeten zal. O, zeker, het is, zooals de ouden geleerd hebben, het móet zoo zijn. Van waar kan anders die angst en spanning over een ziel komen? De kloof is een bijzondere woonplaats der geesten, zeiden de vaderen, en ze schuwden den smallen doorgang, passeerden haar slechts overdag, en dan nog onder 't murmelen van duizend vleiende verontschuldigingen. Geesten van afgestorvenen wonen er, die geen liefdevol herdenken op aarde hebben achtergelaten en die nu in hun schimmenrijk rust noch vreugde kunnen vinden. Van eeuwen her huizen ze daar in staag vermeerderende getalen, en altijd nog probeeren ze listiglijk nieuwe slachtoffers te maken tot kameraden in hun duister rijk. Ze bootsen de geluiden der menschelijke stemmen na, tot het lijkt, alsof een enkel woord in duizendvoudigen, killen spot herhaald wordt, van nabij en van verre, maar uitdagend steeds. Ze smijten rotsblokken den voorbijganger dwars op 't pad, hopend hem te verpletteren ; ze laten regens van zand en grint met kracht omlaag vallen, of wel, ze kreunen en schreeuwen in de duimbreede dwarsscheuren. zooals een mensch of een dier in doodsnood huilt. En tusschen al die werkzame, vijandige machten moet nu Si Apoel doorgaan, met haar toch reeds zoo verschrikte ziel; met haar moede, naakte voeten en met de zware mand op het hoofd. Met haar groote moederliefde, die nu toch bezwijken moet in dezen onmenschelijken strijd van één tegen zoovelen. Met feller starende oogen, alsof ze zelf reeds tot het geestenrijk behoort, betreedt ze de nauwe spelonk, kijkt en luistert aan den ingang even schuw om zich heen en probeert de naakte wanden af te speuren naar onraad. Dan gaat ze voort, 't steeds zwarter wordende duister in. Onbarmhartig donker is de kloof. Geen enkele straal van de snel ondergaande maan vermag meer hier door te dringen. Wel sluit de maanhemel als een lichtend dak boven de wanden der kloof, doch dat is voor haar, die klein en armelijk op den bodem voortstrompelt, zoo onbereikbaar hoog en ver, dat 't als vertroosting ternauwernood in aanmerking komt. Voor haar is geen vertroosting; voor haar is enkel de vijandschap dergenen die haar omstuwen in steeds dichter wordende gelederen. Een keer struikelt Si Apoel, doordat een deel der steenen, die 't pad hier vormen, is weggeslagen, toen onlangs een machtige bandiir ziin weg door de kloof heeft gezocht; dezelfde, die verderop het bruggetje vernield heeft en een groote groep pandans terneer heeft geworpen. Een keer voelt ze een kilklamme aanraking op haar voorhoofd, die haar hart een moment doet vergeten voort te gaan met kloppen. Even later weet haar verstand, dat 't een waterdronnel geweest moet zijn, afgedwaald van 't gestaag langs de wanden omlaag glijdend vocht, en ze zegt zich dit telkens weer, om de andere gedachte, die zich aan haar opdringt, te ontzenuwen. Wanneer ze de bocht van de kloof omslaat, pakt een ijzige rukwind haar aan, die de dunne, vochtige sarong om haar beenen draait, zoodat t gaan haar belet wordt en ze haar stok moet neerwerpen, om met de vrijgekomen hand haar kleeding snel uiteen te warren. Even waagt ze 't stil te staan, maar daar ze onmiddellijk voelt, dat stilstaan oneindig gevaarlijker zijn kan dan voortloopen, strompelt ze haastig weer verder, opschortend haar sarong nu met de eene vrije hand en zonder den stok, dien ze in haar haasten, om weg te komen van de dreigende plek, niet terug heeft kunnen vinden. In haar hart schreit het allerergste en in dit schreien is een eeuwigheid van verlaten zijn en jammer. Er is geen begin meer aan den tocht; ook geen einde is er aan. Ze is een dwalende ziel geworden, die ten eeuwigen dage zoo voortdolen moet, tusschen grauwzwarte, druipende rotswanden, over zware keibrokken, met bloedende voeten en omstuwd door duistere machten, die al hun booze bedoelingen over haar uitgieten. En Montas, Si Montas, die moeder gaat worden, zal zonder hulp in haar nooden terneer liggen, want Si Apoels moederliefde heeft het tegen de geesten der kloof niet kunnen uithouden. Si Apoel is op weg gegaan, maar ze heeft den strijd verloren. Van waar het komt, weet de oude niet. doch opeens speurt ze rondom zich een verandering ; een schemer van uitkomst licht mild om haar heen, hoewel het einde der kloof nog steeds niet gezien wordt. 't Is, alsof een andere Onzichtbare plotseling aan haar zijde strijdt. Of er Een is, die naast haar gaat en met Zijn tegenwoordigheid alleen reeds het wee uit den afgrond van haar wegbannen kan. Een naamlooze verwondering grijpt haar aan Of een van de wijze ouden dat ooit beleefd heeft, dat een Onzichtbare beschermend aan de zijde van den aangevallen mensch gaat staan ? Of een van de ouden 't ook maar zou kunnen gelooven, dat zij, arme, oude, onwijze Batakvrouw, een Steun naast zich zou krijgen, een Steun uit de wereld der Onzichtbaren, en juist daar, waar het gevaar 't grootst is ? Maar wie is Hij, die naast haar gaat! Een tijdlang kan er geen gedachte meer tot leven komen in Si Apoels oude, versufte hoofd, waarin de oogen pijnlijk branden en waar rondom heen de grijzende haarstrengen zijn losgerukt door het telkens verschuiven en opnieuw vastgrijpen van de mand, die ze torst. Dan doet haar geest plotseling, als gedragen over moeilijke klippen, een groote schrede voorwaarts in 't begrijpen, 't Kan ook ziin, dat Hij, die steeds nog naast haar gaat, 't haar zelve gezegd heeft, om allen twijfel weg te nemen en baar veiligheid volkomen te maken. Hij heeft 't reeds vele malen eerder gezegd tot hen, die Hij helpen wil, en steeds zegt Hij 't zóó, dat degene, dien het geldt, 't volkomen begrijpen en herkennen kan. ,,'t Oude is voorbijgegaan, alle dingen zijn nieuw geworden." Waar kan Si Apoel die woorden vroeger gehoord hebben ? Hardnekkig zoekt ze een draad, waarlangs ze terug kan gaan, tot 't herkennen volgt. Nu heeft ze den draad; nu vasthouden en volgen Langs wegen en tijden snellen Si Apoels gedachten terug Ja, ze is er In de kerk is ze, in het kleine, overvolle kerkje, dat vele uren gaans van haar dorpje verwijderd ligt, maar waar heidenen en Christenen in drommen zijn heengetogen, omdat de machtige Pandita Tyrannus er prediken zal. Pandita Tyrannus, die terwille van zijn God en zijn volk, geen ruste wil kennen. „Alle dingen zijn nieuw geworden. Alle dingen nieuw! Hoort gij het, mijn Batakvolk ? Maar al 't nieuwe vervat in Christus alleen." Nu weet Si Apoel opeens met vreugdige ontsteltenis, wie het is, die haar begeleidt. Nu is er geen schaduw van twijfel meer aangaande den grooten Onzichtbare, die haar is komen redden. Vanuit haar kleinheid van oude Batakvrouw ziet ze schuchter omhoog aan haar rechter- en aan haar linkerzijde, of ze ook een glimp van de Heilandsgestalte ontwaren kan. En wanneer ze een donzig vroegmorgenwolkje zich losmaken ziet van den nachtelijken rotswand, om langzaam nader te komen zweven, weet ze zeker, een tip van des Heeren witten schoudermantel te herkennen. „Zijt gij het, Heer, zijt gij het, Heer ? Hebt ge naar mij, arme, onwijze vrouw, willen omzien ? Nu gaat Si Apoel voort naar het einde der kloof, gehuld in de koninklijke bescherming van haar Begeleider. Langzaam wijken de zwarte rotswanden verder terzijde, aan den linkerkant het eerst, rechts daarna, een mildere luchtstroom komt naar binnen dringen en eindelijk breidt zich de andere wereld voor haar uit, schoongroen reeds kleurend in het licht van den komenden dageraad. Aan den verren Oosterhemel beginnen reeds rozige wolken de poort te bouwen, waardoor de zon straks haar intocht gaat houden, en het zinken dak van Montas' eenzaam huizeke blikkert aanmoedigend boven 't groen. Wanneer Si Apoel na een vlugge, veerkrachtige marsch het huisje bereikt, vindt ze haar dochter reeds op, bezig met enkele kleine huishoudelijke verrichtingen, doch met een gezichtje, dat grauw en vertrokken is, van reeds doorstane weeën. ,,'t Is vannacht al begonnen, moeder. Moeder! moet 't nog lang zoo doorgaan?" Zacht leidt ze haar gillend uitbrekende dochter naar een rustplaats en begint de noodige toebereidselen te treffen; want het kindeke gaat geboren worden. Een Bataksche volksvertelling Hoe de herten hun gewei kregen ENS had grootvader Dimpoe een lange reis gemaakt, berg-op, berg-af, naar de Westkust, en had daar van de Hindoe-kooplui twee mooie paardjes gekocht. De Hindoe's hadden wel veel geld er voor gevraagd en 't was onmogelijk geweest voor Ompoe Dimpoe om iets op den prijs af te dingen, hoe listig hij 't ook probeerde, maar daarvoor had hij nu ook twee prachtige paardjes, waar hij met recht trotsch op kon zijn. De beestjes hadden 't goed bij den ouden man. De zoons en kleinzoons sneden zulke massa's sappig gras langs de bermen en akkers, dat ze de vrachten ternauwernood op hun hoofd naar huis konden sleepen, en wel wandelende grasstruiken geleken. En steeds zorgden ze er voor, dat de paardjes niet te zware lasten te dragen kregen, zooals bij andere pakpaarden zoo dikwijls gebeurde. Na twee jaren waren de twee paardjes reeds aangegroeid tot vier : twee kleine, wollige veulens dansten op hooge pooten rondom hun moeders in zoo grappige sprongen, dat de menschen hun lachen er niet om konden laten. Meestal bleven de vier paarden trouw bij elkaar, maar soms waren de kleine diertjes overmoedig en liepen samen al grazende weg, het oerwoud in. Nu was er echter diep in 't oerwoud een berg, die Dolok Pinapan heette. Geen mensch waagde het in de buurt van dien berg te komen, omdat twee booze geesten daar hun woonplaats hadden. Lieden, die op hun zwerftochten in de wildernis eens van verre de geesten gezien had- den, vertelden weliswaar, dat ze er uit zagen als twee gewone, vlugge knapen, maar 't was toch zaak zich voor hen in acht te nemen. Want wie hun berg betrad, veranderden ze in een ander wezen, in een dier of een boom, en nooit zag men dan zijn huis en zijn dorpje terug. Op een dag waren de beide veulens weer weggeioopen van de veilige weide, en toen ze eindelijk warm en moe waren van 't stoeien en springen, zagen ze midden in 't woud een heuvel, die heelemaal begroeid was met mooi, zacht gras. Vroolijk renden ze er heen en smulden rustig op den berg van de booze geesten. Toen de avond viel en Dimpoe zijn paardjes binnen de omheining wilde halen, miste hij zijn beide veulens. De oude paarden kwamen op het lokken treurig aanloopen met hangenden kop en hinnikten nu en dan klaaglijk om hun jongen, doch de veulens zelf waren weg en bleven weg. „Een uurtje kunnen we nog wachten," zei Ompoe Dimpoe tegen zijn zoons, „maar daarna gaan we er op uit om de veulens te zoeken." 't Was een heldere, stille avond, toen de drie mannen zich op weg begaven. De volle maan stond groot en rond aan den hemel, en goot zóóveel fel licht uit over de aarde, dat 't spoor der veulens gemakkelijk te volgen was. Met schrik zagen de mannen, dat de sporen steeds verder het bosch in voerden, steeds meer in de richting van den gevreesden berg, den Dolok Pinapan. Met haastiger schreden spoedden zij zich voort, en werkelijk, toen ze dicht bij den berg gekomen waren, zagen ze in het levende maanlicht, hoe de veulens rustig graasden op de malsche weide, die den geesten toebehoorde. Voorzichtig verstopt achter zware boomstammen, probeerden ze de dieren te lokken, maar hoe vleiend de oude Dimpoe ook riep, de veulens luisterden niet. Ze draaiden niet eens den kop om, naar de richting, van waar de stem kwam. „Ze vinden het gras te lekker," fluisterde de eene zoon. „Of ze zijn al betooverd en kennen ons niet meer", zei de andere nog zachter. Maar opeens zwegen allen verschrikt en maakten zich zoo klein mogelijk achter de varenstruiken, inmiddels zorg dragend, dat ze tusschen de fijne bladveeren door, nog juist konden zien, wat er gebeurde. Langs de berghelling kwamen twee slanke, naakte gestalten naar beneden gerend, en toen ze de paardjes zagen, dansten ze er vol vreugde om heen. De veulens waren dat wel gewend van de kleinkinderen van den ouden Ompoe en lieten het rustig toe. Ze lieten zich ook door de booze geesten — want dat waren de jongens — vastbinden met een afgerukten lianenslinger en volgden hen gedwee naar de heldere bron, waar ze hun dorst mochten lesschen. Schreeuwend van plezier sprongen daarna de jongens de paardjes op den rug en jaagden ze in draf den berg rond. Dat beviel de dieren echter niet. Nu eens sloegen ze achteruit, dan weer stonden ze steigerend op de achterpooten, om een volgend oogenblik met opgekruld tandvleesch een booze beet naar de jongens te doen. Maar die zaten zoo vast op de paardenruggen, alsof ze er mee vergroeid waren en trokken zich van al de dreigementen niets aan. Wel begonnen ze hun voor straf de mooie zwarte staartharen uit te trekken en plakten de wonde toe met grauwe leemkluiten. Ook rukten ze groene takken van de boomen en bonden die de veulens op zij van den kop, zoodat ze niet meer op zij konden kijken, en vervolgens ging de woeste ren weer beginnen, schreeuwend en steigerend, al maar rondom den maan-belichten berg. Vol angst en beven snelden Ompoe Dimpo en zijn zoons weg van den betooverden berg en vertelden aan de saamgekomen dorpsgenooten, wat ze in 't bosch beleefd hadden. Dienzelfden nacht nog werd door alle mannen een groote raadsvergadering gehouden, waarin besloten werd, den volgenden morgen gezamenlijk naar den berg Pinapan te gaan en daar rijkelijk offers te brengen. Misschien dat dan de booze geesten zich vermurwen lieten en de veulens terug wilden geven. Dadelijk werd met het toebereiden van het offer een aanvang gemaakt en bij zonsopgang legde de tooverpriester een rijk offer bij de bergweide neer: een gebraden kip, gekookte eieren, bruin gebakken koeken en goudgele bananen. Deemoedig, met opgeheven handen, riep hij daarna de geesten aan en vroeg hun, de paardjes terug te willen geven. De anderen, veilig verstopt tusschen de struiken, wachtten ademloos af, wat er nu verder gebeuren ging. Na enkele oogenblikken kwamen werkelijk de jongens op de paarden den berg afgerend. Recht en trotsch zaten ze op de dieren, die nu in 't geheel niet meer wild waren, maar zich gehoorzaam besturen lieten. Meer nog verbaasd dan over die gehoorzaamheid, waren de mannen over het vreemde uiterlijk der veulens. Van de mooie staart was nog slechts een armoedig stompje over en ter weerszijden van den kop waren de grauwe takken vastgegroeid tot zonderling gesplitste horens. Toen de jongens de offergaven bemerkten sprongen ze dadelijk van hun paardjes af en liepen naar den schotel toe, waarvan ze zich den inhoud goed lieten smaken. Daarna riepen ze de menschen toe : „Hé ! gij menschen! luistert naar onze woor* den, en weet wel, dat wat wij besluiten, onherroepelijk vast staat. We kunnen jullie paardjes niet teruggeven, want we willen ze zelf gebruiken bij verre reizen door dit land. Maar op jullie steppen loopen zooveel paarden rond, dat je deze twee gemakkelijk kunt missen, 't Offer, dat je ons gebracht hebt, hebben we genadig aangenomen en zullen daarvoor ook een belooning geven. Want deze paardjes zullen veel nakomelingen hebben, die jullie bosschen bevolken zullen met goed, eetbaar wild. We hebben hun den staart afgenomen, omdat die in 't dichte bosch slechts hinderlijk zou zijn. En den kop hebben we versierd met deze horens, opdat we iets hebben, waaraan we ons vast kunnen houden, 't Is ook beter voor de dieren, want nu hebben ze iets, om zich mee te verdedigen als 't noodig is. Maar gaat nu zoo snel mogelijk naar je dorp terug en wekt niet onze woede op, door weer hier te verschijnen." Toen snelden de menschen terug naar de bewoonde wereld en vertelden aan ieder, die het maar hooren wilde, van Ompoe Dimpoe's paardjes, die ze van nu aan „Oersa" noemden. Dat is in 't Hollandsoh : hert. Klaaggezang van een moeder bij het graf van haar zoon. Ach, mijn groenend takje, Doe toch niet dit, Dat je mij verlaten zou, mij, een ledige rijstaar. In jou plaats wil ik in de aarde verdwijnen, Wanneer mijn zoon dan nog zou leven, Leven in deze wereld ! Als jij sterft, Ach, dan ben ik als een hoen, dat men heeft laten wegvliegen. Als een paard, dat men voortjaagt. Mijn spruitsel wil mij verlaten, Mij, de te vroeg geborene, Ik ben als heet geworden vaatwerk, dat uit elkaar wil vallen. Als ijzerwerk van den smid, dat dreigt te barsten. Ik word uiteen geperst, en weggeworpen, als de deksel van een kookpot, Wanneer ik je mond gedenk, Die nog niet spreken kon, Die nog niet meepraten kon, in de woorden van je moeder, — Die nu alleen staat. Ik wil verdrinken, als jij sterft. In den stroom Si Toemallam wil ik mij verdrinken, wanneer jij in den afgrond stort, in den diepen afgrond, waaruit niemand meer óp kan klimmen. Ik doe het! Ik maak een gedraaid touw, een weg naar den dood. Klaagzang van een vrouw bij het graf van haar man, die visscher was. Je voer in een kleine boot uit op het groote water, Als zitplaats had je een palmbladrib, Je ving de groote visschen, Tot toespijs voor de rijke lieden. Voor 't lichaam van hen, die niet willen sterven. Je vingers konden niet rusten Je wierp het groote net, Het groote net van touw in 't diepe water Waar niemand over zwemmen kan. Ik ben nu te beklagen Verlaten ben ik door mijn echtgenoot Tot een leege stroohalm ben ik geworden. Grafzang van een zeer rijken radja. In Hoerlang blaast de wind; De wind, die van Siboga komt. Deze doode is gelukkig te noemeii, Daar hij zooveel kinderen heeft. De stal onder zijn huis is vol, En vol is ook zijn geldbuidel. Zeer veel gewaden heeft hij En zijn rijstschuur is volgetast. Wat is er niet alles gesdhied, Ter eere van zijn begrafenis! Gelukkig is deze vorst, Want hij heeft een hoogen grafheuvel. Waarom zouden de achtergeblevenen niet ver- heugd zijn ! Onder schulden gaan ze niet gebukt, En er wacht geld genoeg op het invorderen. Het water van de bron is helder En sterk het gesponnen garen, dat ginds aan zijn stang hangt. De gaven voor den doode zijn vele, Zoo vele, als de koopprijs van een vorsten* dochter. Maar hoe staat het met mij ? Met mij, die niet meer ben dan de top van een rijstaar ? Als ik later zal sterven, Zonder feesten zal het dan toegaan, Alsof ik eenvoudig maar slapen ging. Toeschouwers zullen niet komen om mij te zien, Omdat er niets zal wezen voor een maaltijd die toch past voor de hoofden der familie. Foei! mijn tondi! schaam je toch, Om zoo in armoede te sterven. Maak 't op je toekomstige wegen beter, Opdat ook voor mij nog gewin zij weggelegd. 14